Ê  ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. ZEVENDE DEEL. MET PLAATEN. TE HAARLEM BIJ FRANCOIS BOHN, M D C C C1U   INHOUD VAN het ZEVENDE DEEL. DERDE BOEK. Bevattende het derde tijdperk; van de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst vim mohammed , in de zevende eeuw. v er. v o l g van het zevende hoofdstuk. Godsdienst - Leer der Christenen. Geloofsbelijdenis van de tweede algemeene Kerkvergadering. Godsdienffige verfchillen. Ketterijen. Berichten van aanzienlijke Kerklceraareivenz. .... Bladz. i. a c h t-  I N H O U D. achtste hoofdstuk. Manicheën, Priscillianisten, Donatisten , Arianen. Bijzonderheden van athaNasius, hilarius , cyrillüs , basilius den Grooten, enz. . . 22a# KER-  KERKELIJKE GESCHIEDENIS DERDE BOEK. bevattende het derde tydperk ; van de regeering van den keizer konstantyn den grooten , in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed, in de zevende eeuw. VERVOLG VAN HET ZEVENDE HOOFDSTUK. Godsdienst - Leer der Christenen. Geloofsbelijdenis van de tweede algemeene Kerkvergadering. Godsdienftige verfchillen. Ketterijen. Berichten van aanzienlijke Kerkleeraaren enz. Daar wij, in ons verhaal nonens de verfchillen m over origenes , waar mede wij het voorgaande b°ek Deel dezer Gefchiedenis befloten, zoo veel van jo- f-joofclft. annes chrysostomus , Bisfchop van Konftantino- nr« C. G. polen, hebben moeten fpreken, die zoo ongelukkig J^r^|" jn dezelve werd ingewikkeld, zal het niet ongepast . zijn, wanneer wij hier eenige nadere berichten bij-Per'c!l" eenzamelen , aangaande het leven en de fchriften van het leven VIL Deel. A de-  III BOEK VII Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476. en fchriften van JOANNES CHRYSOS- TOMUS. Zijne ge boorte, opvoeding en jeugd. s KERKELIJKE dezen vermaarden Kerkleeraar, die meer met zijnen bijnaam chrysostomus, (Guldenmond,) hem wegens zijne Welfprekendheid gegeven, dan met zijnen eigenen naam joannes , bekend is. joannes chrysostomus werd , naar de waarfchijnlijkfte berekening, in het jaar 347, te Antïöchië, in Syrië, geboren. Zijn Vader secundus, een aanzienlijk Krijgsbevelhebber in dit Land, overleed , kort na zijne geboorte , maar zijne Moeder anthusa, die, in eenen ouderdom van twintig jaren , weduwe werd, en uit liefde voor haren Echtgenoot en Zoon, ongehuwd bleef, zorgde zeer wel voor zijne opvoeding. Volgends het toen vrij algemeen vooroordeel , dat het nuttig zij, den Doop tot rijpere jaren uit te ftellen, ontving hij denzei ven eerst, toen hij 23 jaren oud was. Dh belette echter niet, dat hij, reeds vroeg, goede kundigheden van het Christendom, met ijver in de beoefening van hetzelve, faamverëenigde. Spoedig toonde hij uitmuntende gaven te bezitten, eene onverzadelijke leergierigheid, den hoogften afkeer van alle onrechtvaardigheid, en eene edele vrijmoedigheid in het fpreken. archagathus, dien men verders niet kent, was zijn leermeester in de Wijsbegeerte, en de beroemde libanius in de Welfprekendheid. In het eerst fcheen het, dat hij zich , als Redenaar of pleitbezorger in de pleitzaal, den weg tot hooger Staatsbedieningen zou banen, alzoo dit beroep hem niet minder behaagde, dan de fchouwfpelen; en zijne redenkundige oefeningen door libanius zeiven met verwondering geprezen werden, onder anderen eene  GESCHIEDENIS. g eene Lofreden op zekere Keizers, welke hij aan hem opgedragen had. Toen daarom deze Heidenfche Redenaar, omtrent het jaar 395, op zijn fterfbed lag, en van zijne vrienden gevraagd werd,wien hij tot zijnen opvolger op den leerftoel wenschte te hebben, was zijn antwoord: ,, joannes, indien „ de Christenen hem aan mij niet ontroofd had„ den (*>" Doch, tegen alle verwachting, befloot chrysostomus, kort na zijn twintigfte jaar, genoopt door de befchouwing der onrusten van deze levenswijs, en der menigvuldige onrechtvaardigheden, die daar in bijkans onvermijdelijk waren, ook opgewekt door het voorbeeld Van evagrius, zijnen medeleerling Onder dezelfde leermeesters , zich aan ftiller en vooi hem zeiven heilzamer oefeningen over te geven. Hel lezen der Heilige Schrift, en het bijwonen van der openbaren Godsdienst, nam thans het grootfte gedeelte van zijnen tijd weg; tevens veranderde hi van kleding, gang, en zijn geheel uiterlijk voorkomen. Ook haalde hij twee zijner medeleerlingen bij libanius , theodorus en MAxiMUs, die reeds aanzienlijke ambten bekomen hadden, tot een dergelijk befiuit oVer. Deze werden beiden naderhand Bisfchoppen: theodorus te Mopfuesta in Cilicië, en maximus te Seleuci'è, de Hoofdftad van Ifaurïè. theodorus, van wien, in het vervolg, meer zal moeten gezegd worden, had het Asketisch leven nauwlijks aanvaard, toen hij weder in de wereld te- ( *) sozomem. Hist. Eccies. L. VIII. C, 2. A a III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Begeeft zich tot hetAsketisch leven. I  III boek VII Hoofd ft na C. G. Jaï,r 363. tot 476. Berichten vrn zijnen leermeester dio- dorus , en deszelfsfchriften. I ( ] J € t e 1 4 KERKELIJKE terug keerde, en op het punt ftond van te trouwen, wanneer chrysostomus die twee Fermaningsfchriften aan hem fchreef, van welke reeds elders gefproken is (*). Gemeenfchappelijk met deze vrienden leerde chrysostomus de grondregelen van het Monnikenleven, en de Godsdienst ■ wetenfchap van diodorus en carterius, die toen Opzieners waren van Monniken-Kloosters bij Antiöchië. di dorus is naderhand onder de Christen - Leeraaren en Schrijvers zeer vermaard geworden; eerst als Presbijter, in de gemelde (bad, vervolgends als Bisfchop te Tarfus. theoDiiretus (f), die hem den Gruoten diodorus , een' ongemeen wijs en dapper man, noemt, roemt inzonderheid den ijver, met welken hij, te Antiöchië, de Arianen bedreden, de Kerk daar mele gewigtige dienden gedaan, maar 'er ook veel om releden heeft, di dorus , in het jaar 378 Bisfchop geworden zijnde ftelde een aantal fchriften op, in:onderheid Verklaringen der Heilige Schrift: In lezelve fpoorde hij enkel den woordelijken 'zin der ieilige Schriften na, zonder zich om de Allegori. che Uitleggingen te bekommeren (§). Volgends më- 00 VI. Deel, BI. 24. sozomenüs (/. c.) gewaagt wel nkel van één, waarom ook tillf.mont (Mem. T. XI. . 10. N. VI. fw S. Ckryf. p. 550.3 meende, dat hec erfte of grootfte aan eenen anderen afvalligen Monnik heodorus gezonden is; doch zonder genoegzamengrond. (f)Hist. Eccles. Libr. IV. C 25. CS)socrat. H.E.L. IV. C. 3. en sozom.H.E.L. VIII.C.2.  GESCHIEDENIS. 5 HiëRONYMus (*), volgde hij daar in de leerwijze van husebii'S, Bisfchop van Emefa (f). Zijne Uitlegkundige Schriften gingen over vele Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds , bijzonder over de Pfalmen, de Schriften van salomo . de vier Euangelien, de Handelingen der Apostelen , en den eerften Brief van joannks (§). Bij de uitlegging van salomo's Spreuken had hii eene verhandeling gevoegd, over het onder fcheid des zedenlijken zim der Heilige Schrift van den Allegorifchen of Mij' Jtifchen, (ra h'isQoga, Srwgia.? k%i ctA vyogiai.] Van alle deze fchriften is enkel het één en ander ii de uittrekzels uit de fchriften der Kerkvaderen (catene patrum,) bewaard gebleven ; de fchriftei zelve zijn verloren gegaan, voornaanilijk, omda niets dan Allegorifche Uitleggingen in den finaal dier tiiden waren. B ovendien had diodorus eei werk gefchreven, over het nondlot tegen de Astrolo gisten, de aanhangers van bardesanes en ande ren (**). Andere fchriften van hem waren tegei verfcheidene Dwaalleeraaren en Ketters gericht, al, tegen de Maniche'èn, Melchifedekiten, Sabellianen Arianen, Macedonianen, Apollinaristen of Sijnu fi'dsten enz. nog een werk tegen de dwalingen om trent de Ziel; een ander tegen de Joden; een te gen porfyrius , over de dieren en offeranden. L eei (*) De Viris Illuftr. Cap. 119. (f) Zie ons IVde Deel, Bladz. 289. (J) Hlê'RONYM. /. c. SUIDAS V. AloSldgOS. (**) FOTiuis Biblioth. Cod. CCXXIII. pag. 661. A 3 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I I >  III boek VII Hoofdfi. »a C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i diodo» rus ver- , beten de Uitleg- 1 kunde. ( l | j j 3 1. i i 6 KERKELIJKE een bijzonder werk had hij de fouten in de Chronijk van eusebius verbeterd. Verders had hij gefchreven over de Godlijke Voorzienigheid, over de Op' ftanding der Dooden, en de valfche ftoffe der Grieken; over de vraag: Hoe willen en niet willen in den eeuwigen God zij? en ook andere Wijsgerige en Wiskundige Verhandelingen. De NestoriSnen hebben, in het vervolg, velen van deze fchriften, :n het Syrisch, Armenisch, en Perfisch laten over! jetten, en van deze overzettingen zal nog het één :n ander, bij voorbeeld, de Sijrifche van het Boek ww de Voorzienigheid, overig wezen. Daar deze lanhang zich op de overëenfremming van dioüorus beriep, was zulks ééne reden te meer, waarom de Katholijken zijne fchriften veronachtzaamden (*). Deze leermeester van chrysostomus, die omrent het jaar 304, of wat vroeger, overleed, had mgetwijfeld op de vorming van deszelfs Uitlegkun. ie grooten invloed (f). Hij toonde ook, hoe toog hij de bekwaamheden van zijnen leerling fchate, toen hij, omtrent het jaar 386, of wat laater e Antiöchië kwam, alwaar deze Preshijter was. lier prees hij hem terftond, in het begin van eene" iredikatie, ongemeen; noemende hem joannes den Dooper, de Item der Kerk, den ftaf van moses, nz. alles opde/ vreugdig toejuichen der gemeente, chry. (*) Men zie de lijst, dezer fchriften, zoo ver zij uit e Ouden bekend zijn, bij fabricius Biblioth. Crac, rel. VIII. pag. 358. (t) HijëapN. de Viris Illuftr. Cap. i2p.  GESCHIEDENIS. 7 chrysostomus befteedde terftond zijne volgende predikatie, met te bewijzen, dat deze loffpraken niet hem, maar zijnen leermeester, diodorus, toekwa-h men (*). Ook heeft facundus hermianus nog ^ uit eene andere Kerkreden van chrysostomus eene t plaats aangehaald, in welke hij diodorus eenen • Martelaar noemt. Het merkvvaardigfte van allen is, dat diodorus, door het naarfporen van den woordenlijken zin der Heilige Schrift, eene groote verbetering in de Uitlegkunde des Bijbels gebragt heeft, welke verbetering zijne leerlingen theodorus en chrysostomus verder hebben verbreid (f)- Terwijl chrysostomus op deze wijze zijnen geest verfterkte, en zich aan ftrenge zeden gewende, leerde meletius, toen Bisfchop van Antiöchië, hem kennen, en vond zoo veel genoegen in zijne bekwaamheid en gaven, dat hij hem drie jaren lang den vrijen toegang tot zich vergunde. Na verloop Van dezen tijd, omtrent het jaar 37, doopte hij hem, en ftelde hem aan tot Voorlezer der Gemeente *) Deze Kerkelijke Leerreden heeft bigot het eerst in het licht gegeven achter pallad. Dial de Vita S. Ckryf. pag. 229. fq. en montfaucon heeft ze in zijne uitgave der werken van chrysostomus ingevoegd^ ( Tom. !H?. pag. 7tf. fq.) facundus hermianus heeft 'er een gedeelte van bewaard in eene Lntijnfche Overzetting. (Defem. trium Capitt. Libr. IV. Cap. 2. pag. 374- « II. Opp. Sirmond.) (f ) Men vergelijke ernesti Narr. Crit. de Interpr, Proph. Mesjian. in EccL Chrht. Opusc. Theol. p. 49». A + III SOEK VII oofdft. 1 C. G. iar3Ó3. ;hrysosroMusgedoopt m tot Voorlezer aangefteld.  8 KERK EL IJ KE III boek VII I-Ioofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. chrysostomus wordt.Askeet or' Monnik. t I f Vermijdt de ver- , kiezing tot Bis- c fchop. ^ ZijnBoek , over het Priester- s fchap. h z ti k meente. Men heeft opgemerkt , dat chrysostomus, na gedoopt te zijn, „ooit gezworen, of anderen heeft doen zweeren, dat hij niemand gefcholden, met gelogen, of gevloekt, ook geene fpottermjen geduld heeft (*). Eén zijner vrienden, basïlics, met wien hij altijd openhartig geleefd had , bragt hem thans tot het voornemen, om het vaderlijk huis te verlaten en met hem in eene eenzame plaats alle de ftren<*' beid van eenen Monnik uit te oefenen. De treffen 3e aanfpraak zijner Moeder bragt hem hier van if (f); evenwel leefde hij voorts bij zijne Moeder Is of hij zich van de wereld had afgefcheiden • hij astte, waakte geheele nachten, fliep op den Wooinvgrond, en behandelde zijn lichaam met eene .ardheid, welke tot beteugeling zijner driften nodiV :heen re zijn. 0 ' Hij had nog het dertigfte jaar zijnes ouderdoms iet bereikt, toen een aantal Bisfchoppen, te Antiö. hte bijeengekomen , hem , en zijnen even jongen nend basilics, tot de Bisfchoppelijke waardigheid eflemde. Op het bericht hier van ontftelde chry ostomus, omdat hij, bij het hoog denkbeeld etwelk hij van het Christelijk Leeraar-ambt had' clr zeiven geene bekwaamheid tot hetzelve toever' ouwde. Daartegen hield hij 'er zijnen vriend bevamer toe; en deze was bereid, om zich naar zijn fluit te gedragen, hoe hetzelve dan ook mogt uitvak (*) pallad. Dial. fag. 40. pag. 13S. fq. (T) Zie VI. Deel, Bladz. 20.  GESCHIEDENIS. 9 vallen. Maar chrysostomus , de Kerk van een zoo gefchikt LeeraV.r niet willende berooven, verbergde' ditmaal zijne waare gevoelens, en boezemde zijnen j vriend, door zijn gedrag, hoop in, dat hij het' amSt znu aannemen. Toen de Bisfchop kwam, die hen beiden wil e inwijden, nam chrysostomus de vlucht, maar zijn vriend moest, in vertrouwen, dat hij hem volgen zou, Bisfchop worden. Des te meer bedroefde deze zich, toen hij hoorde, hoe alles was toegegaan, en toen hij chrysostomus een bezoek gaf, kon hij van droefheid geen woord fprc.cn. chrysostomus bekende hem , lagchcnde , zijne kunstgreep , en dankte God , dat die hem gehikt was; evenwel beweerde hij, dat dit geen bedrog, maar alleen eene wijze fchikking was , ( ouovopa») (*). Dit en nog meer, voert hij, ter zijnet verfchoning, bij, in een werk, hetwelk chrysostomus gefchreven heeft, over het Priesterfchap , (w?,) hetwelk boven alle zijne andere fchriften gefteld wordt. Volgends socrates ( f ) , heefi hij hetzelve eerst opgefteld, nadat hij Diakon geworden was , en dus na het jaar 381. Het is bij wijze van eene famenfpraak, tusfehen hem en zijnen vrienc' basilius opgefteld, en in het eerfte Boek van hetzelve verdedigt hij zijn gehouden gedrag, zijnd< Voorts zijn hoofd-oogmerk met hetzelve . Je edel ■waarde en waarneming van het Christelijk Leeraar-ambt te behandelen. In het tweede Boek, breng hi (*) Zie VI. Deel, Bladz. 255. (j) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 3A 5 III BOEK VII loofc'fr. ia C. G. f aar 363. :ot 476. i  til boek Vlf Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i i t t 1 s 1 t i h t s tf O i b< H w, vi er Pl be dii zo ïo K E R K E L IJ K J hij zijnen vriend onder het oog, weJk een voortreflijk ambt hij ontvangen heeft. Het is een kenmerk van liefde voor Christus , dat men zijne fchapen weidt; het is het gewigtigfie van alle ambten. Hij vervolgt dit onderwerp in het derde Boek. 'Er beioort, zegt hij onder anderen, meer dan menschlij\e deugd toe, om het Priester-ambt wel waar te xemen; en hij fpreekt van de gebreken der genen, die Ut ambt bekleden, maar fchrijft die grootendeels se, aan onberadene verkiezingen, die plaats heben, en laat zich breedvoerig uit, over de bekwaameden, welke een Bisfchop behoort te bezitten, ba[Lius maakt hier op, in het begin van het vierde 'oek, zijnen vriend de tegenwerping, dat alle deze ekommeringen en zwarigheden , alleen die genen unnen treffen, die naar het Priester-ambt geftaan ebben, maar niet iemand, die, geheel zonder zijn )edoen , verkozen is. Deze beantwoordt chryostomus, die vervolgends aanleiding neemt, om : fpreken van de middelen, welke dienftig zijn, 11 de krankheden van christus ligchaam, dat is, * gemeente te heelen; waar toe hij een goed vooreld, maar voornaamlijk de Leere van het Godlijk roard voor alles aanprijst, benevens eene gefchikte •jze van voordragt derzelve; hetwelk hém , in het \fde Boek leidt, om zijne gedachten te zeggen, er het prediken. Hier merkt hij in de eerfie tats aan, dat men op de Kerkleerredenen veel arbeid, hoort aan te wenden, om der Toehorers wil, die twijls meer hun genoegen dan nut en ftichting eken; de Prediker zal dan, wil hij zijne waardigheid  GESCHIEDENIS. it heid handhaven,volgends chrysostomus, twee hoedanigheden behoren faam te paaren; Verachting van Lof, en fierkte in het fpreken; ook moet hij den nijd en afgunst keren verachten; maar een zeker middel voor den Leeraar, om zich boven allen menschlijken lof te verheffen, is, zegt deze Kerkvader, dat hij zijne Predikatiën zoo uitwerke, dat zij aan God behagen ku-men. In het zesde Boek toont chrysostomus onderfcheiden aan, tot welke verantwoording en rekenfehap een Leeraar hier namaals geroepen zal worden, en ontvouwt tevens d( moeilijkheden van het Leeraar - ambt nog breedvoe riger, zoodat basilius daar over omfteld, zijnei vriend , die hem in dezen moeilijken and gebrach heeft, om zijnen bijftand bidt. chrysostomus be looft hem zijnen bijftand, omhelst hem, en beur hem, eindelijk, op, met deze woorden: „ Ik hel „, dit vertrouwen op Christus, die u geroepen e „ over zijne fchaapen gefield heeft, dat gij in di „ ambt zoodanige blijdfehap zult genieten, dat g „ ook mij, wanneer ik op dien dag gevaar zou 1c „ pen, in uwe eeuwige woningen zult kunnen op „ nemen. " Met recht is dit werk, als één de voortreflijkften van chrysostomus werken, geacht en zelfs boven het beroemde Werk van ambrosius over de pligten der Kerkedienaren, te ftellen, hoi wel het ook zijne gebreken heeft, bijzonder d hoofdgebrek, dat chrysostomus fteeds de Leera; ren onder het denkbeeld van Priesterdom en Prie. ters befchouwt, ook is zijne angstvallige voorftellin van de zwarigheden van dit ambt te overdrever wa; III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. t > 1 t j r f y fit  III BOEK VII Hoofd», na C. G. Taar 363. tot 4-6. CHRYSOSTOMUS wordt 1 een Klui- > zenaar. ( Zijne fchriften £ in dien r levensftaat ge- t fchreven. li g Ie zi ei in tv O er Op XI I 12 KERKELIJKE waar bij nog komt, eene kleine ligrgelovigheid van den Schrnver, omtrent zekere wonderverhalen die ten zijnen tijde, tot bevordering der Godzaligheid,' werden uitgedacht. Dit alles echter ontneemt over bet geheel niets aan de waarde en het nut van dit werk, hetwelk ook één en andermaal afzonderlijk m het heht gegeven is; als te Cambridge, in het aar 1710. Svo. door johan hughes, en te Stut rard, in het jaar ,72S. gvo. door johan. albr bengel. chrysostomus bracht verders zijnen tijd vervolrends in zijn Vaders huis, en daar na buiten Antochië, in afzondering van de wereld, door. Op Ie Gebergten, in de nabuurfchap dezer trad, leefde ene menigte Kluizenaren, welke chrysostomus aderhand zelf in zijne Kerkredenen met veel opheft eprezen heeft (*). Hu„ voorbeeld haalde eindejk chrysostomus over, om zich tot hen te he?ven, in het eerst wel, zonder alle gemakken des vens te verzaken (f), maar fpoedig gewende hij ch aan alle de hardheden van het Woestiinleven 1 bracht vier jaren, van het jaar 374 0f 375 af' dezelve,.onder andere Kluizenaars, door/en nog ?ee jaren, in een Hol of Kluis, alleen opgefloten. nder deze levenswijze vond chrysostomus tijd gelegenheid, om verfcheidene fchriften op te flfifc C*^ Homil. LXXII. iK Matth.pag. 705. Tom. VII. o. Hom. XIII. in Epht. ad Ep'uf. pag. 99. Homil V. in 1. Epht. ad Timoth. T. XI. Opp. p. 628. ft. ;t) Zie VI. Deel, Bladz. 22.  GESCHIEDENIS. *3 ftellen. Waarfehijiilijk zijn zijne twee Boeken over de verbrijzeling des harten de eerden onder dezelven geweest. Door verbrijzeling des harten verftaat hij de hartelijkfte treurige bevinding van zondelijke afwijkingen bij eenen Christen, zijn berouw, fchaamte en verootmoediging daar over voor God, gepaard met het ernftigfte voornemen tot bekering. Het eerfte Boek is aan zijnen vriend demetrius opgedragen, op wiens verzoek hij hetzelve gefchreven heeft; het tweede was opgefteld , op begeerte van eenen anderen vriend stelechius; beiden bevatten eene mengeling van goede zedenlijke aanmerkingen en welfprekende vermaningen , overdrevene Monniksvoorfchriften, en waare of gekunftelde fchriftverklaringen. Nog behooren tot dit afgezonderd Kluizenaarsleven van chrysostomus , twee van zijne fchriften: de drie Boeken ' tegen de vijanden der genen, die de Christenen tot het Monniksleven opwekken; en de vergelijking tusfehen eenen Koning en eenen Monnik, waar van wij te vooren gefproken hebben (*). chrysostomus haalde zich , door zijn ftreng Kluizenaarsleven, eene verzwakking op den hals, welke hem, tegen het einde des jaars 380, noodzaakte, naa Antïêchïè terug te kceren. Hier ftelde hem de toenmalige Bisfchop meletius fpoedig tot Diakon aan. Ten dezen tijde bevond zich ook in deze ftad zekere stagirius, een Monnik van aan zienlijke geboorte, die zich, tegen den wil van zij ner (*) Zie VI. Deel, Bladz. 22. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363 tot 476 CHRYSOSTOMUS wordt Diakon. Zijne fchriften.  in BOEK VII Hoofdfl. na C. G. Jar'r 363. K>t 476. 1 1 i | c c i d ft d t< h rr E 9 \v m ge H KERKELIJKE nen Vader, tot het Kluizenaarsleven had begeven, en eenigen tijd in gezelfchap van chrysostomus had doorgebracht. Evenwel was hij ver af van die zelfsverloochening, welke deze levenswijze verëischte. Onverziens voer, gelijk men, ten dien tijde, ten minnen geloofde, de Duivel in hem, die hem ter aarde ftortte. Het bruisch ftond hem op den mond, zijne leden werden door geweldige ftuiptrekkingen gefchokt, en hij lag, een tijd lang, zonder senig gevoel. Een ander Monnik , die bij hem Mep , zag een morsfig zwijn zich op stagirius iverpen, en vond hem tevens weder in een toeval, ïetwelk dikwijls weder kwam, maar niet lang duurie. Vergeefs zocht de ongelukkige door vasten, vaken, boetdoeningen, het gebed van Godzalige lannen, enz. verlost te worden, vergeefs deed hij zijn ebed bij de Graven der Martelaren enz. niemand acht 'er aan, dat het eene ongefteldheid des lighaams kon zijn, waar over men den Geneesheer loest raadplegen. Eindelijk werd de man zoo moeeloos, dat hij aan chrysostomus beleed, dat hij imtijds bedacht was, om zichzelven te kort te oen. Aan den anderen kant bracht zijn ellendige ►eftand te weeg, dat stagirius nu die volkomen;id in de gewaande Godzaligheid bereikte, welke en toen zoo hoog fchatte. Bidden en lezen der eilige Schrift was thans zijne hoofdbezigheid; hij bruikre Hechts ééns in twee dagen wat brood en ater; hij fliep vele nachten geheel niet; keek niemd meer aan, en trof ieder één door de droefestigheid, welke alles in hem vertoonde, chry- ' sos-  GESCHIEDENIS. 15 Sostomus, die zijnen vriend geern eenige hulp had willen toebrengen, kon hem wegens zijne eigene ongefteldheid niet déns bezoeken. Hij ftelde dan een Troostfchrift op, hetwelk dan zijne vermaning aan den door den Duivelgeplaagden Askeet stagirius; dan zijne drie Boeken over de Voorzienigheid heet, omdat hij daar in aantoont, dat God zijne rechtvaardige en heilige Dienaren heel dikwijls, tot hun best, met fcherpe kastijdingen bezoekt, en dat dit toeval ook voor stagirius niet een teken der Godlijke verlating, maar een kenmerk van bijzondere liefde Gods jegens hem wezen kon. Hoe zeer chrysostomus , die zoo onlangs een Kluizenaar geweest was, geen ogenblik twijfelde, of stagirius van der Duivel bezeten was, en daarom in dit werk vee van de werkingen des Duivels fpreekt, evenwel, 0] de klagte van stagirius , dat de Duivel hem dik wijls tot zelfsmoord aanporde, maakt chrysostc mus deze aanmerking, „ dat dergelijke gedachte „ niet alleen van den Duivel, maar ook van droei „ geestigheid, ja zelfs meest van deze, en misfchie „ wel geheel en alleen ontdaan." — Niet lang n dit eerfte werk van chrysostomus, als Diakon fchijnt het eerfte van zijne twee Boeken, aan een jonge weduwe, in het jaar 381 , gevolgd te zijr Dit eerfte is gefchreven, om eene jonge weduwe t vertroosten, die haren Echtgenoot therasius , eet man van aanzien en godsvrucht, in den bloei zijr levens» na eenen korten echt van vijf jaren, ve loren had. Het andere Boek, onder denzelfden tel, behoort evenwel niet tot het eerfte. Het fchij ec III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ! t 1 f i 1 i » t e t is r:i- Qt r,  in SOEK VIL Hoof'dil na C. G Jaar 363, tot 476. 1 < I ; | 1 1 t | v h l v P VS KERKELIJKE eer, eene Kerkreden uit de jaren, in welke hij het predik-ambt bediende, waar in hij de jonge weduwen in het gemeen vermaant, niet weder te trouwen. Evenwel verwerpt hij het twede huwlijk Liet met die hevigheid, als hicronymus toen, en andere Leeraars, reeds zedert de tweede eeuw, gedaan hadden. Ondertusfchen waren zoodanige aanprijzingen van kuifche onthouding doorgaands verzeld met geringachting van het huwlijk. Dit ziet men, inzonderheid, uit chrysostomus Verhandeling, over den Maagdelijken Staat, welke naar de waaifchijnlijke bepaling van montfaucon (*_), 0f n dit zelfde jaar, toen hij nog Diakon was , of :en minftcn tot de jaren, dat hij het Leeraar-ambt e Antiöchië' bekleedde, behoort, waar van wij ellers reeds gefproken hebben (f). Met meer zeerheid kan men de Verhandeling over den Martelar babylas, of tegen julianus en de Heidenen, \ deze vroegere jaaren van chrysostomus ftellen. Naderhand heeft hij ook nog eene Predikatie oier 'ezen Martelaar gehouden (§). In de Lofreden efchouwt chrysostomus babylas , als een fpreend bewijs voor de voortreflijkheid en Godlijke bedring van het Christendom. Ten dien einde veraait hij verfcheidcne wonderen van dezen babyas, hetwelk men eenen Diakon te Antiöchië, alaar deze Martelaar zoo hoog vereerd werd, niet eu- (*) Monitum in Lihrum de Virginitate Tom. I. Opp, 7g. 267. (t) Zie VI. Deel, Bladz. 24, 199. (S) Zie II. Deel, Bl.-^. Verg. IV. Deel, BI. 453.  GESCHIEDENIS. i? euvel mag nemen; doch bovendien weet men, hoe onvoorzichtig chrysostomus zelfs in zijne Predikatiën het bezoeken van de graven en overblijfzelen der Martelaren aanprees (*), zoodat het ons niet bevreemden kan, dat hij hier het algemeen geloof van zijnen tijd ook volgt: dat 'er nog daaglijks door de Martelaren wonderen verricht werden (f). Behalven zijn werk over het Priesterdom, hetwelk hij in de jaaren, toen hij Diakon was, gefchreven zal hebben (§) , plaatst montfaucon , hoewel zonder eenigen grond op te geven , ook eene foort van uittrekzel uit de Heilige Schrift, onder de fchriften van chrysostomus, van dezen tijd (**). Dus heeft ook de gisfing van tillemont (ffO geene waaifchijnlijkheid, dat de Diakon, van wien chrysostomus in ééne zijner Predikatiën (§§) verhaalt, dat bij het onderwijs van eene menigte Katechumenen, die de Ouderlingen te Antiöchië ver waarloosden, op zich genomen hebbe, hij zelf geweest zal zijn. meletius, Bisfchop van Antiöchië, was ondertusfchen, reeds in het jaar 381 , te Konftantinopolen overleden. De twintigjarige fcheuring, in de gemeente van Antiöchië, die naar hem den naam heefi (*) Zie VI. Deel, Bladz. 176". (f) Tom. II. Opp. pag. 555. ed. Montef. (§) Zie boven Bladz. 9. (**) Monit. ad Synopf. SS. Tom. IV. pag. 313. (ff) Mémoir. Tom. XI. pag. 29. (5§) Hom. XLVI. in Act. Apost. T. IX. Opp. p. 345 VIL Deel. B III BOEK VII loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. CMRYSOÏ- TOMUS wordt Rresbij- ter,Ou-  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". derlingof Priester. i < i i ( 1 i 1 < i 1 t i ftü KERKELIJKE heeft (*) , hield echter met zijne dood niet op, flavianus, de aanzienlijkfte Ouderling te Antiöchië, werd nu wel de rechtmatige Bisfchop aldaar, maar alzoo paullinus zich als het hoofd der andere partij bleef gedragen, bleven ook de Christenen aldaar zich in Meletianen en Paullinïdnen onderfcheiden. chrysostomus, die altijd tot de eerden behoord had, verliet hen thans ook niet (f); nadat hij nu, verfcheidene jaaren , als Diakon voor le Kerk en Godsdienst, als een nuttig Schrijver, gediend had, werd hij, in het jaar 386, door flavianus tot gewoon Leeraar, of Presbyter, Oudering of Priester, aangedeld. De Ouderlingen waren, /olgends hunne eerfte inftelling, allen Leeraars, naar dit werd, in het vervolg, alleen tot de Bischoppen bepaald, die evenwel geern de bekwaamde :n welfprekendfte Ouderlingen verkozen, deels om bmtijds hunne plaatzen te vervangen, deels tot ^eeraaren in verfcheidene Kerken van hunne deden. chrysostomus , die zijne bekwaamheid tot Predj:en reeds voor lang bewezen had, werd dus eerst, n den ouderdom van bijkans veertig jaaren, daar toe (*) Zie IV. Deel, 'Éthfa. 350. (t) socrates Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 3. verLaait wel, dat hij zich, na de dood van meletius, van leze partij heeft afgefcheiden, maar begaat daar in eenen aisflag, waar toe de afkeer, dien chrysostomus van 11e fcheuringen had, waar door hij ook, in 't vervolg, eze fchemïng gelukkig heeft doen eindigen, aanleiding an gegeven hebben.  GESCHIEDENIS. 19 toe aangebeld, terwijl zijne nederigheid hem daar van had terug gehouden, gelijk hij ook, zoo als doorgaands uitmuntende geesten , de moeilijkheden van hetLceriiar-ambt,vooraf fterkergevoelde, dan middelmatigen in ftaat zijn, om die zelfs, bij het waarnemen daar van, te voelen. En nogthans bezat hij, behalven andere begaafdheden, eene ongemene vaardigheid , om, zelfs zonder eenige voorbereiding , wanneer het nodig was, over den Godsdienst goed en aangenaam te prediken. Gemeenlijk predikte hij ééns of tweemalen ter week; maar, op Feestdagen van Martelaren of bij andere buitengewone gelegenheden, ook meermalen; ja men heeft voorbeelden, dat hij, vijf dagen achter één, den predikltoel beklommen heeft. Ongemeen groot en aanhoudend was de toeloop van Toehorers, om zijne Predikatiën bij te wonen; evenwel is het een misfiag van tillemont (*), wanneer hij uit ééne zijner Predikatiën (f) beduit, dat chrysostomus" gemeenlijk honderd duizend Toehoor er s zal gehad hebben. Behalven de onmogelijkheid der zaak, zegt ook chrysostomus, te dier plaatze, niets anders, dan dat 'er honderd duizend Christenen te Antiöchië waren, die zich, van tijd tol tijd, in de Kerk, in welke hij predikte, de oudffr van allen, lieten vinden. Het was reeds zedcrt eenigen tijd gebruiklijk , dat het volk den Leeraaren hunne goedkeuring, onder het prediken, door luide toe- (*) Manoir. I. c. pag. 34. (f) Hom. LXXXV. in Matth. T. VII. Opp. p. 810. B 2 III BOEK VII loofdir. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne Predikatiën worden toegejuicht.  in boek VII Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476. j < ( \ 1 I 1 1 20 KERKELIJKE toejuichingen te kennen gaf. Wij hebben daar vas de voorbeelden gevonden in de Gefchiedenis van den Bisfchop van Antiöchië, paulus van Samofata (*), die echter befchuldigd werd, dezelve gezocht te hebben; maar verllandige Leeraaren keurden ze geheel af; hoewel zij 'er, ook zonder oogmerk, aanleiding toe gaven, doordien zij het eenvoudig openbaar onderwijs, bij wijze van een- gemeenzaam gefprek, (opuKmt, Sermo,) gehouden, allengs tot welfprekende Redenvoeringen verhieven , in welke zij met de Heidenen, als het ware om ftrijd, in welfprekendheid ijverden, bijzonder wanneer zij fpraken tot lof van Martelaren (f). Men gaf de gemelde toejuichingen door verfchillende tekenen te kennen. Dan riep de gemeente den Leeraar, overluid, loffpraken en aanmoedigingen toe. De namen van Rechtzinnig ! een dertiende Apostel! en andere neer, klonken dikwijls uit eenen mond, die even jereed was tot onverllandige berisping, als tot zinteloze lofverheffingen. Dan wilden zij te kennen reven, dat zij verftonden, wat de Leeraar zeide, '.tl als hij eenen Tekst uit den Bijbel aanhaalde y 'atten zij dien op, en brachten hem eer ten einde, !an hij zulks doen kon. Ook hieven zij wel een erward gefchreeuw aan, van verwondering en geloegen, zonder bepaalde en uitdruklijke woorden, ieweegden de handen, fprongen om hoog, waaiden net hunne neusdoeken, klapten in de handen, met neer andere gebaarden. On= (*) Zie III. Deel, Bladz. 244. (t) Zie VI. Deel, Bladz. i7t.  GESCHIEDENIS. « 'Onder alle de Leeraaren van dezen tijd fchijnen chrysostomus en augustinus deze toejuichingen het menigvuldigst ontvangen te hebben. Maar even daarom vindt men ook in hunne Predikatiën verfcheidene nadruklijke plaatzen, in welken zij dezelve ten llerkften afkeuren. Voornaamlijk deed chrysostomus dit, onder anderen zegt hij, in eene zeer merkwaardige plaats , die hier toe behoort (*) : „ Velen," zegt hij, „ doen veel, om, terwijl zij „ hier ftaan, eene heel lange redenvoering te hou„ den. Wanneer zij dan van het groote gros der „ Hoorderen overluid toejuiching , (»foio?,) vcr„ krijgen, dan meenen zij een Koningrijk verkre„ gen te hebben. Maar volgt 'er, op het flot van „hunne reden, eene ftilte, dan is hun verdriet „ deswegens hun ondraaglijker dan de Hel. Dit ,, heeft juist de gemeenten in verwarring gebracht, „ dat gijlieden geen voorftel wilt hooren, hetwelk „ u onaangename gewaarwordingen veroorzaakt : .. maar enkel zulk een, hetwelk door den klank en „ famenvoeging der woorden verlustigt : niet an„ ders, dan of gij zangers eu fluitenfpelers hoor„ det. En wij fchikken ons, door tijd en vlijt, „ naar uwe begeerten; die wij veeleer behoorden „ uit te roejen. Wij handelen hier in, even als „ een Vader, die zijn verbeterd maar tevens ziek„ lijk kind, een koekjen of andere lekkernij, en ,, wat hem enkel kan te vrede Hellen, geeft, maar „ niet zorgt, voor het geen nuttig is. Wanneer „ de (*) Hom. XXX. in Act. Apost. T. IX. Opp. ?. 238, B 3 IIï boek VII Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot chrysostomus en aucusti- nus predikenbeide tegen de gewoonte om den Leeraar toe te juichen.  III BOEK VII i-ioofim. na C. G. Jaar 363. tot 476. *• KERKELIJKE „ de Geneeshecren hem dit onder het oog bren„ gen, antwoordt hij, tot zijne verdediging: Wat „ zou ik doen? ik kan het huilen van het kind „ niet uRftaan. ó Dien ellendigen, ongelukkigcn, „ dien verrader! Want een' Vader kan ik hem „ niet noemen. Hoe veel beter ware het, het „ kind, na eene kortftondige droefheid, volkomen „ te genezen, dan eene voorbijgaande toegeeflijkheid „ tot oorzaak eener aanhoudende droefheid te ma„ ken! Juist hetzelfde doen wij, terwijl wij naar „ eene fraje uitdrukking, en opwekkende famenftel„ hngen, bovenmatig omzien: enkel, om ulieden „ te behagen, niet om nuttig te zijn; om bewon„ derd te worden, niet om te onderwijzen; om te „ verlustigen , niet om te verbrijzelen ; om met „ luide toejuiching en lof af te treden, niet om de „ zeden in orde te brengen. Gelooft mij! ik zeg „ het niet zonder reden; wanneer mijn voordra°t „ met toeroeping ontvangen wordt, overkomt mij', „ ten zelfden tijde, iet mcnschüjks: want, waarom „ zou ik de waarheid niet zeggen? Ik verheug en i, fmelt in genoegen. Maar, als ik t'huis gekomen „ ben, en bedenk, dat zij, die toejuichten, geen „ nut ontvangen hebben, en dat, indien 'er eenig „ nut gefticht mogt zijn, hetzelve door deze toe„ roepingen en loftuitingen verloren is gegaan; dan „ fmart mij dit, ik zucht en ween; het ligt mij „ niet anders op het hart, dan of ik alles vergeefs „ gefproken had, en ik zeg tot mij zeiven: Waf „ baat mij mijn zweet, indien de Toehoorers uit „ mijne redenen geen vrucht trekken willen ? Dik- „ werf  GESCHIEDENIS. 23 „werf ben ik 'er op bedacht geweest, om eene „ wet te wege te brengen, welke alle luide toejui„ cbingen zou verbieden, en om u te bewegen, „ dat gij ffil, en met betaamlijke befcheidenheid „ hoort. Doch, laat het, in allen gevalle, op mij„ ne vermaning gefchicden, en volgt mij! wij wil„ len deze wet vastftellen, dat het geen' Toehoorer geoorloofd zal zijn, den Spreker door luide " toejuichingen in te vallen. Wil hij bewonderen, , laat hem ftilzwijgend bewonderen! niemand zal het hem verbieden enz." En dergelijke plaatzer ontmoeten wij meer in zijne Leerredenen. Met minder ijver en nadruk, evenwel duidlijk en levend^ genoeg, verklaarde zich augustinus meermalen te gen. hetzelfde misbruik. „ Het is gevaarlijk voo: „ mij," zegt hij, in ééne zijner Predikatiën (*) „ wanneer ik enkel daar op zie , hoe gij looft „ maar mij onkundig houde, hoe gij leeft. Hij j, onder wiens oog ik fpreek , of liever , onde ''wiens oog ik denk, weet, dat ik mij niet zo( " zeer over den lof des volks verheug, dan we mij angftig daar over bekommer, hoe die genei „ leven, die mij loven. Ik wil niet geprezen zijl „ van lieden, die flecht leven; ik verfoei dit; he „ veroorzaakt mij fmart, geen vermaak. Zal il „ zeggen, dat ik van hen, die goed leven, nie „ geprezen wil zijn, dan zou ik liegen; maar zoi „, ik zeggen, ik wil wel; dan zou ik vrezen, be geeriger te zijn naar ijdelen, dan naar waarei „ lof {*) Serm. CCCXXXIX. Tom. V. Opp. pag. 912. B4 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47& I  III boek VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. i 5 3 s: s n g b h ii hi hi fa Ét b£ al s» c; 24 kerkelijke li lof. Wat zal ik dan zeggen? » W;l het niet ,4 geheel, en verwerp het ook niet geheel: het eer„ fte, om niet door menschlijken lof gevaar te lo„ pen, en het laatfte, opdat die genen niet oni, dankbaar mogen zijn , voor welken ik predifce," Eene jmdere Predikatie fluit hij met deze woorjen C*) : „ Gij hebt gehoord, gij hebt geprezen, God zij gedankt! Gij hebt het zaad ontvangen' , en daar voor woorden gegeven. Deze loffpraken > drukken 0,18 veel meer, en ftrekken ons tot ge, vaar: wij dulden ze en beven onder dezelve , Deze uwe loffpraken, mijne Broeders! zijn toch' ; Hechts bladers van boomen, en men zoekt vruchten. » Integendeel beftraft hij zijne Toehoorers ieer dan ééns, dat zij, fchoon hij niets uitnemends :zegd, flechts eene vraag voorgefteld, of eene Bijplaats aangehaald had, hem reeds onverftandioidden toegejuicht (f). Bij eene andere gelegen:id prijst augustinus de toejuiching zijner Toe>orers met meer infchiklijkheid. Hij had beginnen Ui te verklaren, hoe geheugen, verftand en wil in n waren, die wel van hen geteld, maar niet van n gefcheiden konden worden. Tevens was hij zorgd, of zij hem wel verdaan zouden. Doch i zij riepen: Memoria! zegt hij terftondi „ Ik zie, dat de Heere ons bijftaat. - Gij hebt,'door „ op- (*) Serm. LXI. de Verbis Eumgel. Matth. I. 0 i- 249- Ct) Serm. XCVI. pag. 358. /. c. Enarrat. in Pf. LLVII. Tom. IV. Opp. pag. 1237.  GESCHIEDENIS. 25 oplettendheid in het hooren , en vaardigheid in „ het verftaan, niet alleen het geen gezegd is, be„ grepen, maar zijt ook, het geen nog gezegd „moest worden, vooruitgelopen. Dank zij den „ Hecre (*)!" Te midden dus van deze afkeuring blinkt echter zekere neiging door, om deze toejuichingen fomtijds te dulden, die meer te beftuuren, dan geheel af te fchaffcn, uit den grond, naar het fchijnt, van eene natuurlijke dankbaarheid, hoe zeer deze Kerkvaders verftandiger zouden gehandeld hebben , van dezelve geheel te doen ophouden. chrysostomus zelf keurde ze niet, onder alle omftandigheden, af. Eens de fchandelijke zeden affchilderende, die onder de Heidenen geheerscht hadden, maakte hij melding van de gewoonte, dat jonge Dochters, in tegenwoordigheid der mannen, naakt plagten te worftelen , zijne Toehoorers betuigden hier van hunnen afkeer, door een luid gefchreeuw: „ U gebeure daar voor veel goeds, zeide chrysos, tomijs , dat gij dit niet ééns kunt aanhooren! „ De Wijsgeeren hebben 'er zich niet over ge„ fchaamd (f)!" Evenwel fprak chrysostomus in zijne eerfte Kerkleerreden, welke hij, kort na zijne inwijding, in tegenwoordigheid van flavianus, hield, (*) Serm. LIL Tom. V. Opp. pag. 116. (f) Homil. V. in Epist. ad Tit. Tom. XI. Opp. pag. 763. Men vergelijke verders franc, bernardin. ferrarius de Feterum Acclamationibus et Plaufu Libr V. Cap. 2. fq. pag. 229. fq. en de Ritu Sacrarum Ecclef. Cathol. Concionum Libr. II. pag. 176. fq. B 5 ui boek VII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere Leerredenenvan CHRYSOSTOMUS. j 1 3 I 5 i t AanmerIdngover r den dag der ge- c boorte v vanj.c. v 26 KERKELIJKE hield, met zoo veel nederigheid van zich zelvm, dat men van hem niet vermoeden kan, dat hij op de losfe toejuichingen der menigte, veel vertrouwen wilde Rellen. Op deze volgde eene menigte van Kerkleerredenen, of liever, van een nog veel grooter getal, die hij, geduurende de twaalf jaaren van zijn Leeraarambt, te Antiöchië gehouden heeft, is eene menigte voor de nakomelingfchap overgebleven. Behalven die, in welke hij, bij vervolg, geheele Boeken, en in anderen enkele' Teksten van den Bijbel verklaard m behandeld heeft, zoo wel te Antiöchië als te Konjïantinopokn, van welke wij, in het vervolg, zullen gewagen, verdienen hier fommige anderen gewaagd te worden, en onder dezen" in de eerfte Jlaats, die, welke hij gedaan heeft tegen de Anonoien, welke ook den titel voeren, over het onbegrijpelijke , ( te weten , het Wezen Gods, Tngt tKxUAvxIx.) Deze namen, in het jaar 386, een >egin; maar zijn eerst, in het vervolg, voleindigd. )e Anomoien of Eunomidnen, zoo als zij ook geloemd worden, waren onder de Aridanfche geindten die, welke de Katholijken het meest vèroeiden , evenwel is het niet onwaarfchijnhjk, dat chrysostomus , onder deze benaming, alle de irianen verftaan hebbe. Meermalen moest chrysostomus deze Leerredeen tegen de Anomoien uitftellen , te vervolgen , mdat tusfehenkomende gelegenheden andere onderwerpen ter behandeling aanboden. Dus fchiet in de ijfde dezer Leerredenen eene in, gehouden op den Feest-  GESCHIEDENIS. Feestdag, jaarlijks gevierd op den Sterfdag van den Zaligen philogonius , ' eenentwintigden Bisfchop van Antiöchië, tot wiens lof'chrysostomus dezelve deed op den aoftcn December van het jaar 386. Welken lof hij echter fpoedig afbreekt, en overlaat voor den Bisfchop flavianus , die na hem optreden zou, in plaats daar van zijne Toehoorers opleidende tot de overweging van het Geboortefeest van christus. Dit zegt hij, is het eerwaardig!* en verbazendfte van alle Feestert, hetwelk men hee: wel de hoofdplaats van alle Feesten noemen kan Want daar uit is het Feest van christus Doop. (r* a«o :t :t ■e it tt 1s:nI» 'ij lij ÏS en  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. «ot 47ö\ 1 \ 1 i c d ei n Z' vi vc m de Ai de ov m te gei VOi tef, en ( 28 K E R. K E L IJ K E d°-\D°T\ H00gePn'ester geveest, en op den tienden dag der Joodfche Maand Tisri, of op den grooten verzoendagen den Tempel is gegaan, toen kond, t dioma^ms van zijnen Zoon aankondigde. Naanta, nu deze dag de 25fte Septem. *er was, en joannes dus op den 24ften Junij geboren werd; maar christus zes Maand*, LL vas, dan joaiwes, fcheen daar uit natuurlijk te •olgen, dat de ontvangenis van JESUS 0p den 25ften en zijne geboorte op den 25ften December efleld moet worden. Hoe veel deze Leerreden van hrysostomhs kan toegebracht hebben, om dezen >gals het Geboortefeest van jesus te aJöITs 1 m andere Oosterfche Kerken te doen vieren zii- S f6"6" daar voor 2iJ" ^sniettegenftaande'zeivak en onvoldoende. Het eerfte bliik, van het ?ren_ var, dezen dag, als jesus geboortedag, komt 01 m de Apostolifche Kerkverordeningen (*) . ■ éé„e plaats worden de Broeders vermaand onr de Feesten, eerst het Geboortefeest, (>,, ^9. '",':) op den a5ften der negende Maand, rdfc is ^///^ Maand fc, die met ZW&r erëenkomt;) en dan ^ ^ ^ der ^ aand, het #9* der verfchijning, e^m^ vieren, op welken ons de Heer zijne Godheid •penbaard heeft. Eene andere plaats bevat een >rfchr,ft, dat de Dienstknechten, op het Gehoor'est, en ook op het Feest der verfchijning van mstus, van allen arbeid vrij behooren te zijn. *N r , Bij ) Libr. V. Cap. 13. VIII. 33.  GESCHIEDENIS. «9 Bij déze plaatzen is het merkwaardig, dat, alhoewel de Oosterfche Gemeenten, tot tegen het einde der vierde eeuw, grootendeels de Geboorte en den Doop van christus, ook de verfchijning der Oosterfche Wijzen te Jerufalem, en het Wonderwerk van den Verlosfer te Cana, als Openbaringen van zijne Godlijke Waardigheid, op éénen en denzelfden dag, den zesden Januarij, welke even daarom de verfchijning zijner Godlijke Heerlijkheid, (S7n Vóórdat chrysostomus nog! in (*) Monitum in Homiliam de Baptismo Christi, et e Epiphania Tom. II. Opp. Chryfost. p. 366. (t) Tom. I. Opp. Chryfost. pag. 541. CS) Zie V. Deel, Bladz. 131. (**) Zie boven Bladz. 16.  GESCHIEDENIS. 33 in de laatfte maanden van het jaar 387, de laatfte der gemelde Kerkredenen tegen de Jooden hield , fchreef hij een bijzonder Boek tegen de Jooden en Heidenen, ten bewijze van christus Godheid (*), van hetwelk misfchien enkel het eerfte gedeelte bewaard is gebleven, alzoo men van alles, wat hij tegen de Jooden zeggen wilde, 'er niets in vindt. Ons blijkt dus genoeg, dat chrysostomus, van de eerfte tijden van zijn Leeraar - ambt af aan, eene prijslijke oplettendheid bewees, op den toeftand en behoeften van zijne Gemeente, waar naar zijne voordragt fteeds was ingericht. Daar van levert ook zijne Predikatie, in het jaar 386 gehouden, over den Kerkelijken Ban of vervloeking, (de Anathemate,~) een bewijs op (f). In de toen te Antiöchië nog voortduurende Meletidanfche Scheuring (§), vervolgden de Christenen der verfchillende partijen malkanderen zonder eenig bedenken, met Banvloeken, chrysostomus, die juist zijne Preeken over het onbegrijpelijk Wezen Gods had begonnen, vond het zeer onbefchaamd, dat Christenen, die eenen hoofdpligt zoo moedwillig overtraden, evenwel de vermetelheid hadden, om Gods natuur te willen doorgronden. Hij toont aan, dat zij, hoe grooter voorrechten het Christendom hun gefchonken had, des te meer tot wederzijdfche liefde verbonden waren. Zij wisten niet ééns, wat een Anathema al zeggen wilde. Het was hetzelfde, als iemand aan den (*) T. I. Opp. p. 588. (f) T. I. Opp. p. 691. (S) Zie boven Bladz. 17. VII. Deel. C III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne Leerredenenover den Ban.  III boek VII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476". Oproer te Antiöchië , en Predikatiën van chrysostomus , bij die gelegenheid. 34 KERKELIJKE den Duivel overgeven, zoodat hij geheel geene hoop meer op de Zaligheid had, en voor christus vreemd was. Wie zijt gij dan, vervolgt hij, dat gij u zoo veel magt en geweld aanmatigt? — Na zijne Toehorers vermaand te hebben, de befcheidenheid van den Apostel paulus na te volgen, befluit hij dus: „ Gods gelijkmatige goedheid jegens allen nodigt 'er ons toe. Is het ons niet bevolen, voor onze vijanden en vervolgers te bidden? Indien die gene, dien gij befloten hebt te vervloeken, nog in leven is, zoo handelt gij godloos, dat gij' een mensch, die zich nog bekeeren kan, geheellijk af. fnljdt ; maar is hij reeds overleden, dan komt u zulks nog minder toe, dewijl hij zijnen Heere ftaat of valt, en niet langer onder menschlijke magt (raat. Waar uit weten wij, met welke woorden hij zich ten Jongden Dage befchuldigen of verdedigen zal? Ketterfche keringen derhalven moet men verdoeken en wederleggen ; maar de menfchen zelve fpaaren, en voor hen bidden." Doch een veel grooter toneel van werkzaamheid, ten beste van zijne Gemeente, opende zich voor chrysostomus, toen in Fehruarij des jaars 387, het zoo beruchte oproer te Antiöchië uitberstte j. de merkwaardigfte gebeurenis, geduurende zijn Leeraarambt, in deze groote ftad. De Oorlog van Keizer theodosius met maximus, en zekere buitengewoone plegtigheden , welke hij thans voornemens was in te ftellen, fchijnen de belastingen, door weite zijne onderdanen bezwaard werden, nog drukkender gemaakt te hebben; voornaamlijk omdat derzei-  GESCHIEDENIS. 3? zeiver inzamelaars van hunnen kant 'er nog nieuwe bezwaaren bijvoegden. De aanzienlijkfte inwoners van Antiöchië fielden den Stadhouder aldaar met tranen voor oogen, dat zij, door de nieuw uitgefchrevene belasting , te grond gingen ; en riepen, toen hij hun geene verzachting geven kon, overluid God om hulp aan. Dan een hoop gemeen volkjen beging terftond daar op, na den Bisfchop flaviani.s, vvien zij misfchien als voorfpraak wilden gebruiken , vergeefs gezocht te hebben, de groffte buitenfporigheden. De Stadvoogd zelf kon zich naauwlijks aan hunne woede onttrekken. De fteeds toenemende menigte mishandelde de Becldtenisfen der Keizeren, wierp tegen hen zeiven bittere fcheldwoorden uit, haalde eindelijk de Standbeelden van I-heodosius , en zijne overledene Gemaalin, als ook die van zijne Zoonen, omver, en fleepte ze met allerleië foort van bcfchimping door de trad. De oploop werd eindelijk wel door de foldaaten geftild; ook werden de fchuldigcn, die men meester kon worden, ja zelfs,naar het fchijnt, eenigen, die enkel aanfchouwers van dezen moedwil geweest waren, met groote ftrengheid geftraft. Evenwel bevond de geheele ftad zich thans in de uiterfte vrees en ongerustheid , omdat zij van 's Keizers toorn het ergfte verwachtte. Zeer velen kozen de vlucht, meestal van de aanzienlijkfte lieden, alhoewel zij zich het verst van den oproerigen hoop hadden afgehouden; de ftraaten waren ledig, de winkels gefloten; alle? vermaaklijkheden hielden op; maar de Kerken waren met menfchen opgevuld, die God om genade fmeekC % ten. III BOEK VII rloofdlt. ia C. G. |aar3Ö3. rot 476.  III BOEK Vil Hoofdft. na C. G Jaar 363. wt 476. ( ( ( 1 s V z fl ei VI lij di st 36 KERKELIJKE ten. In deze aigemeene verflagenheid en doodfche lhlte wendde chrysostomus alle zijne kunde, ondervinding, en welfprekendheid, aan, om de Christenen door behulp van hunnen Godsdienst gerust te fteüen, maar ook te verbeteren, zoo als hunne toenmalige onhandigheden dit noodzaaklijk maakten of bevorderen konden: en hier mede volhardde hij' tot deze zoo treurige toeftand geheel was afgelopen! Daar uit ontftonden de éénentwintig Kerkredenen over de Standbeelden, welke zoo zeer bewonderd zijn geworden, aan welke de Antiöchiërs nog lang daar na met eene aangename weemoedigheid gedachten, en van welke zij zoo veel zelfs van buiten eenden. Derzelver tijdsbepaling is door montfau;on (*) allernauwkeurigst vastgefteld. : De eerfte dezer Leerredenen behoort 'er wel niet agenlijk toe, doch is waarfchijnlijk aan het hoofd Ier anderen gefield, omdat zij eenige dagen voor len eerstgemelden oploop gehouden is, en met de olgende Leerredenen in zeker verband ftaat. chry ostomus verkoos daar in uit de tweede Afdeeling an paulus eerften Brief aan timotheus , welke 30 even was voorgelezen, de gemaklijkfte en veraanbaarfte plaats, te weten, de woorden: Gebruik n weinig Wijns, om uwe maag, en uwe menigddtge zwakheden. Hij fpreekt daar in voornaamk over de vraag, omtrent de redenen, waaróm God n Hethgen menigvuldige ongemakken en rampen laat ( ) Prof. i» XXI Homil. ad Populum Antiichen. de mis Tem, II. opp. Chryfost.  GESCHIEDENIS. 37 laat overkomen? Hij befluit deze Kerkreden, hetwelk opmerklijk is, met eene krachtige en fcherpe beltraffing van het vloeken en lasteren. Bij deze gelegenheid bid ik u, zegt hij, om de eenigfte beloning voor mijne Predikatie , dat gij de Godslasteraars in deze ftad tuchtigt. „ Hoort gij iemand „ op ftraat God lasteren , ga naa hem toe, en beftraf hen! als het ook nodig ware, hem te flaan, „ onttrek u daar niet aan! Sla hem in het gezicht, ,, klop hem op den mond, heilig uwe handen door „ zulk flaan! Zo u fommigen deswegens befchul„ digen, en voor het gericht dagen; zoo volg hen, „ en indien de Richter u voor het gericht ftraffe „ mogt opleggen, zoo zeg vrijmoedig, dat hij den „ Koning der Engelen gelasterd heeft." Hij dringt aan, dat deze misdaad onder de openbare misdaaden behoort, waar bij elk één befchuldiger kan zijn, en die veel meer geftraft moet worden dan het • lasteren der Vorften. Het is waarfchijnlijk, dat het vloeken en Godslasteren te Antïóchi'è eenen verbaazenden graad van ftoutheid bereikt zullen hebben , dewijl een Leeraar als chrysostomus daartegen zoo hevige hulpmiddelen gebruikt wil hebben. Thans volgde de tweede van deze Leerredenen, of de eerfte na die ongelukkige verwarring te Antïóchi'è. chrysostomus wachtte zeven dagen na het oproer, eer hij den leerftoel beklom, omdat hij geloofde, dat de ingezetenen te veel ontroerd waren, dan dat zijne voordragt hun nuttig kon wezen. Maar eindelijk trad hij op, met deze woorden: „ Wat zal ik zeggen, en wat zal ik fpreken? Het C 3 55 is III BOEK VII :Ioofd!h ia C. G. fnar363. :ot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. fot 476. i 1 j i i f b h è ( f k % v d 38 KERKELIJKE „is thans een tijd van traanen, niet van vvoor„ den; van klagen, niet van fpreken; van gebed, „ niet van vergadering. Zoo groot is de misdaad! „ zoo ongeneeslijk de zweere! zoo wijdgapend de „ wond! boven alle genezing , en eene hoogere „ hulpe behoevende!" Waar na hij den jammer der ftad op eene aandoenlijke wijze affchildert; maar tevens zijne hoop te kennen geeft, dat de ellende /erzacht zal worden, indien zijne Hoorders hunne rorgcn op God werpen, en zijn woord vlijtig hoo■en. Vervolgends prijst hij hen, dat zij acht heb«n gegeven op zijne laatfte Leerreden. Hij herïnlert hun, indien men de Godslasteraars niet geduld, naar dezelve in tijds geftraft had, dat dan niet ge' olgd zou zijn, het gene thans gevolgd was. Dat, elijk het bij den Keizer thans niet tot verfchoning rekte, dat men geen deel aan het oproer in peit )on genomen had, maar dat de gantfche ftad bij em fchuldig werd gehouden, omdat zij het oproer ad geduld, dus ook het ftilzwijgen en toezien bij e zonde der lastering van Gods naam, ons bij iod fchuldig maakt enz. Inmiddels was de Bis:hop flavianus naa Konftantinopolen gereisd, om ; Keizers genade voor die van Antïóchi'è af te fmeeen. libanius zegt ons wel (*), dat hij, dewijl tntïöchïè zoo veel moeds niet had, om eenen afevaardigden aan theodosius te zenden, zicbzelen daar toe afgevaardigd hebbe. Ook ftejtfe hij lar toe dc Redenvoering op, waar in hij ons dit ■ be- (*) Orat. XIV. de fedit. Antioch. p. 3f?p. 7. jr. Q**  GESCHIEDENIS. 3!> bericht; gelijk hij ook naderhand eene Dankreden fchrcef, aan den Keizer, nadat de AntiocMërs weder met hem verzoend waren (*). Bovendien verhaalt zosimus (f), dat de ftad den beroemden Leeraar der Welfprekendheid libanius, met nog een geleerd en aanzienlijk man, hilarius, aan den Keizer heeft afgezonden; dat de uitmuntende Redenvoering van den eerstgemelden, voor den Keizer en den Senaat gehouden, vergiffenis voor de ftad bewerkt , en dat theodosius hem zelfs ook de tweede Redenvoering heeft opgedragen. Doch, zoo ah tillemont ( § ) reeds heeft aangemerkt, libaniu< zelf geeft, in zijne Levensbefchrijving of het Boel van zijn geluk (**), te verftaan, dat hij, bij dez< gelegenheid, niet buiten Antiöchië geweest is. Hi fchijnt dus, als Redenaar, te fpreken, en zich eenci afgevaardigden te noemen, omdat bij de zaak de ftad fchriftelijk had verdedigd ; en zosimus fchijn hier door misleid te zijn geworden. Het getuigeni van chrysostomus, omtrent de reize van zijne Bisfchop, doet hier alles af. Deze begon zijne da de Leerreden over de Standbeelden, met deze wooi den : „ Wanneer ik dezen ledigftaanden en va „ ziinen Leeraar verlaten Zetel befchouw; dan vc: , heug ik mij tevens en weene. Ik weene, omd; ik onzen Vader niet zie; maar ik verheug mij „ omdat hij om onzen wil en welvaart is afgereisd „ e (*) L. e.p. 406. (t) Uitt. L. IV. C. 41. (5) Bist. des Emperews To;n. V. pag. 117. (S) Pag. 75. I c. C 4 III bof.k VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. ;ot 47Ö". I I r c 1 li it » 1  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 3 3 5 s s 3 y: 5! 3! SJ 93 53 33 33 53 vc 4" KERKELIJKE en heengegaan, om een zoo talrijk volk aan den „ Keizerlijken toorn te ontrukken. Dit ftrekt uüeden tot fieraad, hem tot eene kroone. Ulieden ,, tot fieraad, omdat u zulk een Vader ten deel is ,, geworden; hem tot eene kroone, omdat hij zo» goedhartig is jegens zijne kinderen, en de rede33 nen van christus met zijne daaden bevestigt. „ Want, die woorden gehoord hebbende: de goede „ Herder laat zijn leven voor de Schaapen, is hij. " 0p reize gegaan,, om zijn leven voor ons allen over te geven; hoe veel hem ook van die reize '? *ms h0uden ' e» ^1 blijven noodzaken kon. , Vooreerst, zijn hooge ouderdom, vervolgends , zijne hgchaams-zwakheid, het jaargetijde, de , noodzaaklijkheid zijner tegenwoordigheid op het , Heilig Feest; bovendien eene eenige Zuster, die , op haar uiterfte ligt. Nogthans heeft hij bloed, verwandfchap, ouderdom, zwakheid , het ruwe l iaargetijde> en de moeilijke reize, niets geacht, en enkel ulieden en uwen welvaart boven alles* ! fteIlende3 heeft hij alle deze banden verfcheurdde grijsaart heeft zich tot eenen jongeling opgewonden, en zijn ijver heeft hem vleugelen aangebonden. Want, indien christus, zegt hij zichzelven voor ons heeft overgegeven, welke verdediging en vergeving zouden wij waardig zijn, aan welke het opzicht over een zoo groot volk is toevertrouwd, indien wij niet voor de veiligheid van hen, die ons zijn toevertrouwd alles verkozen, alles deeden, alles dulden.'" VerIgends geeft hij de redenen op, waarom men van de-  GESCHIEDENIS. 41 deze reize des Bisfchops alles goeds hoopen mogt; vermaant zijne Hoorderen, om hem met hunne gebeden te onderfteunen, en dringt voornaamlijk aan, op eene geheele verbetering van leven, belijdende, dat hij meer vreesde voor de traagheid zijner Hoorderen , dan voor den toom des Keizers. In de Inleiding tot de vierde Preek dankt hij God, dat hij zijne Toehoorderen getroost heeft, zoo als hij, uit hunne bereidwilligheid, om hem te hooren, befluit. Inzonderheid bepaalt hij zich bij het nut, hetwelk de tegenwoordige rampen kunnen aanbrengen, indien zij zich bekeeren, waar toe hij het voorbeeld van job en der drie Jongelingen in den gloejenden oven aanhaalt. Dewijl deze voorbeelden indruk fcheenen te maken, kwam chrysostomus den volgenden dag, in de vijfde Preek, terftond weder op job, die leidt hem tot de befchouwing, dat men niet voor lijden en dood, maar alleen voor de zonden behoort te vreezen. Uit eene plaats in deze Preek zou men bijna moeten befluiten, dat 'er toen nog, uit verre Oorden, Bedevaarten naa den misthoop, (zoo noemt het de Alexandrynfche Overzetting,) op welken job gezeten heeft, naa Arabie gefchied zijn. Doch de opfteller neemt het zelf in eene andere zijner Preeken (*) , als bekend aan, dat 'er, ten zijnen tijde, nog overblijfzelen der Ark van Nodch op de Gebergten van Armenië voorhanden waren. In de zesde Preek vervolgt chrysostomus dit onderwerp , om uit het voorbeeld der drie (*) De Perfecta Caritate T. VI. Opp. p. 296. C 5 III BOEK VII Hoofdft. ia C. G. [aar 363, tot 476.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 t 3 l j i j I I i } \ v n c, 4* KERKELIJKE drie Jongelingen te betoogen, dat men nergens meer voor vreezen moet, dan om God te beledigen. In de zevende dezer Preeken, (dit was nu de vijfde achtereenvolgende dag, dat hij opklom, om te keren,) herhaalt hij zijnen Regel, dat men over de zonden voornaamlijk zich behoort te bekommeren, en geeft verders te kennen, dat hij thans van het vertroosten weder tot de gewoone uitlegging der Heilige Schrift zal overgaan; en geeft eene proeve, hoe daar in, zelfs op plaatzen, waar men het niet zou verwachten, veel troost ligt opgefloten; waar toe ook de achtfle Leerreden is ingericht. In de negende prees chrysostomus zijne Toehoorers , Jat zij begonnen hadden, aan zijne vermaaningen :egen het zweeren en vloeken gehoor te geven ; ïoch, tevens beftraft hij die genen, welke het voor mgeöorloofd hielden, als zij gegeten, en het tegcnvoordig vasten uit nood overtreden hadden, In de Êerk te komen. Kort daar na hield chrysostoius de tiende dezer Leerredenen, in wier begin hij ijnen Hoorderen geluk wenschte , dat zij zijne laatje vermaning gehoor hadden gegeven. Vasten, egt hij, heeft zoo groot nut niet, als het aanhoozn van het Christelijk onderwijs; voornaamlijk daar et bij hetzelve meer aankomt, om zich van zonen, dan van fpijze, te onthouden. Vervolgends ield hij zich bezig, om, uit de fchoonheid der Vereld, Gods grootheid te bewijzen ; en befluit reder met herhaalde vvaarfchuwing tegen het zwee:n. In den angstvollen toeftand, waar in Antïóïïè zich nog fteeds bevond, waren de meeste In- wo-  GESCHIEDENIS. 43 woners , op ontftane vreesachtige bekommeringen, de Had uitgeweken, chrysostomus onthield zich daarom eenige dagen van het Prediken; maar in de elfde Leerreden dankte hij God weder, dat deze ftorm was overgewaaid; en fprak van de fchoonheid des menschlijken ligchaams. Uit de dankzegging aan God , met welke chrysostomus de twaalfde Preek aanvangt, ziet men, dat die van Antiöchiï thans in zoo verre vergiffenis hadden ontvangen, dat zij vrij bleven van den gehelen ondergang. Hoe zeei nu het onheil, hetwelk Antiöchië dreigde, genoegzaam voorbijgedreven was; evenwel oordeelde chrysostomus het nuttig en nodig , in de dertiendt Preek, weder eene levende afbeelding te fchilderei van dien geduchten dag, toen openlijk het gerich over deze ftad gehouden werd. Ook werd Antiö chië nog weder op nieuw door ongunftige geruchtei ontfteld, doch dewijl dezelven fchielijk werden te gengefproken, zegt chrysostomus in de veertiend Preek: „ Gisteren heeft ons de Duivel de ftad nk „ weinig ontrust; maar God heeft daartegen or „ weder niet weinig getroost; ja zelfs, terwijl h „ zulke ontrusting toelaat, bewijst hij zijne voo: „ zorg, omdat hij daar door onze traage harten t< zich trekt." Vervolgends behandelt hij uitvoer; de f echte gevolgen van het menigvuldig en onh dacbtzaam zweeren. In de vijftiende Preek merl hij aan, dat hij, bij gelegenheid van den nog fteec duurende vastentijd, ook openbaar van het vaste had bchooren te fpreken. Maar, zegt hij, het vv; niet nodig, de daar bij voorkomende misbruiken b III BOEI VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476» t s ï )t g :t s n ts te  Hl boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363 ■ tot 476. | ] i c ü I l d 0 n n ft tc Ci 44 KERKELIJKE befrrafFen, alzoo de algemeene nood de heerfchende buitenfpoorigheden , krachtiger dan alle onze redenen , beteugeld heeft. Hij bewijst verders, dat vrees en traanen veel nuttiger zijn dan het lagchen, en verklaart zich buitengemeen fterk tegen het eed'zweeren. Als zich kort daar na weder een zoo fchrikbarend gerucht verhief, dat die van Antiöchiï op het punt Honden, de ftad te verlaten, kwam de Heidenfche Stadhouder zelf in de Kerk, om hun moed in te fpreken. Van deze gelegenheid wist chrysostomus wondeifchoon partij te trekken. In Ie zestiende Preek, terftond in het begin den Stadïouder bedankt en geprezen hebbende, wegens deze roorzorg, beftraft hij de Gemeente, dat zij, na alle :ijne Troostredenen, nog troost van eenen Heiden ïodig had gehad. Hij herhaalt vervolgends weder iet één en ander van het zweeren, en merkt tevens an, dat, alhoewel hij reeds in het tweede jaar '.erde, hij evenwel nog geene honderd verzen uit 'e Heilige Schrift had kunnen verklaaren; maar at hij meestal Zedenkundige Preeken had moeten 'oen; hetwelk toch zoo niet behoorde. Want voor tinne zeden moesten zij zelve zorgen, en b'ehoefen, zoo dra God hun bepaalde voorfchriften daarmtrent bekend had gemaakt, 'er naauvvlijks éénlaal aan herinnerd te worden , nadien men zelfs lenschlijke wetten, zonder veel onderzoek, uitöende; maar de uitlegging van den Bijbel kwam hem e. In het begin der zeventiende Preek dankt jrysostomüs andermaal God, dat hij Antiöchië red, maar ook dat hij die Had in zoo gruot gevaar  GESCHIEDENIS. 4$ vaar had laten komen. Thans zegt hij, is het, nog meer dan te vooren, een tijd om te bidden, teweenen, te zuchten, een verbrijzeld hart te hebben, ijverig en waakzaam te wezen. Want te vooren maakte ons de aart der rampen ook tegen onzen wil befcheidener en Godzaliger; maar thans , nu de breidel weggenomen, en de wolk voorbijgedreven is, moet men vrcezen, dat wij weder traager zullen worden. Bijzonder, na de Kluizenaren en derzelver gedrag geprezen te hebben, waar in hij naauwlijks maat weet te houden (*), leert hij zeer uitvoerig , dat het geen waar verlies voor Antiöchië is, hunne Schouwtoneelen gefloten, en den rang van Hoofdftad van het Oosten naa eene andere ftad verplaatst te zien; maar dat hare eigenlijke waarde in de deugd van hare inwoners gezocht moet worden. Met alle deze vermaningen hangt ook de inhoud der achttiende Preek eenigermate famen. De negentiende ftaat ook wel in montfaucons verzameling (i), op hare orde, onder de overigen. Maar in de door hem opgeftelde Levensbefchrijving van chrysostomus (§), heeft hij ze geheel uii dit getal uitgeworpen, als hebbende gevonden, da zij, eerst na het eindigen der Kerkredenen over di Standbeelden, op den vijfden Zondag na Paafchen, is gehouden. Toen chrysostomus vervolgends d< p.vintigfte Preek hield , omtrent het einde van d< vasten, vergat hij wederom niet, op eenen fterkei ijvei (*) Verg. V. Deel, Bladz. 247. (t) T. II. ƒ>. 18S (§) Tom. XIII. Opp. Chryfost. pag. 109. in boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 t t 1 i i 1 t c li t i 1 i d h h n i w 46 KERKELIJKE ijver in de deugd aan te dringen, dewijl zonder denzei ven al het vasten niets baat, en men anders ook met geen zuiver geweten aan de Heilige Tafel kan gaan. Bijzonder bleef hij ftaan bij de noodzaaklijkheid, om zich met zijne vijanden te verzoenen. Eindelijk kwam flavianus van Konjiantinopolen terug, en met hem de volle veiligheid van Antïóthië. Aan hem had de ftad hare verzoening met ien Keizer te danken; omtrent zijne verdienden en lof verkeert daarom de éènèntwintigfte Preek van chrysostomus, die hij op het Paaschfeest hield, Jijkans geheel; zonder evenwel eene bloote Lofre!en te wezen. Deze Leerredenen over de Standbeelden leeren ons chrysostomus, van verfcheidene :anten, als een' waarlijk gefchikten Volksleeraar en xooten man kennen. In buitengewoone gevallen, geeeltelijk zonder voorbereid te zijn, en zelf ontft'eld, i'ist hij met zijne Gemeente te fpreken, hartstoch91 te bedwingen of te verwekken, van alle omftanigheden, onder welke hij optrad, gebruik te maen, aanhoudend tot de Zedenlecre zijne zorge te epalen , zonder daarom de Bijbel - uitlegging ter ijde te ftellen, en met dit alles verkoos hij eene 'ijze van zeggen , die algemeen verftaanbaar was. lisfehien is het ééne der bijzonderfte hoedanighe!n dezer Preeken, dat hij daar in niet, zonder op3tiden, zoo als een gemeen Prediker gedaan zou :bben, van het openbaar onheil gefproken, en 'er et enkel zoogenoemde Straf - en Troostpreeken van :maakt heeft; maar dat het Godsdienftig Onderijs, naar behoeften en gebreken ingericht, welke zij-  GESCHIEDENIS. 47 zijne Toehoorers veel minder voelden, dan de algemeene rampen, bij hem de hoofdzaak bleef. Na deze groote gebeurenis in het jaar 387, weet men van geene andere heel merkwaardige verandering, welke, zoo lang chrysostomus Leeraar te Antiöchië was, aldaar gebeurd zou zijn. Maar van zijnen onvermoeiden ijver, om de inwoners door Kerkleerredenen te ftichten, zijn voor het overige nog bewijzen genoeg. Behalven zijne Preeken tot verklaring der Heilige Schrift, van welke wij elders zullen fpreken; gelijk wij reeds gefproken hebben van zijne Preeken tot ecre der Martelaren, oj derzelver Feestdagen, waar bij men mag aanmerken , dat chrysostomus in zijne menigvuldig! Leerredenen van dezen inhoud ook vele zedenlijki onderwerpen behandeld, zijne Toehoorers tot navol ging van deze Belijders van het Christendom ver maand, en hen dikwijls tot de Heilige Schrift ge leid heeft. Daar van verneemt men het één en an der in zijne Lofreden op de Martelaren in het gt meen, die in de geheele Wereld geleden hebben (*] fchoon men niet zeggen kan, in welke ftad hij dez gehouden heeft. Op gelijke wijze is eene Preek ove de Heilige Martelaren (f) , te Antiöchië gehot; den, bijna voor de helft vervuld met vermaningen om toch het Avondmaal niet onwaardiglijk te gt bruiken, dewijl men anders zoo ftraf baar is , als d genen, die christus gekruist hebben. Anders zij onder zijne Leerredenen die over de Martelaren zo< d; (*) Tom. II. Opp. p. 711. Ct) L' c- PaS- °5°' III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Nog andere Preeken, te Antiöchië gehouden. » ï r •> e n 11-  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476". ït di H Zt d si w 4« KERKELIJKE danige, die of eene onzekere of zelfs eene fchadelijke uitwerking kunnen gedaan hebben. Zijne zeven Lofredenen op den Apostel paulus (*), maken hier echter eene uitzondering, alzoo de Redenaar hier eenen vasten grond had, welken hij bearbeiden kon. Ook in deze Lofredenen neemt chrysostomus vaak de gelegenheid waar, om van het perfoonlijke van zijnen Held over te gaan, tot algemeen voor de Christenen nuttige onderwerpen. Zoo zegt hij, onder anderen (f): „paulus toont , door zijn voorbeeld , hoe groot de Merkte van , den vrijen wil is, en ftopt die genen den mond, , die vragen: waarom wij niet van natuur goed , geworden zijn? Want, wat onderfcheid is het, , of zulks van natuur, of van den vrijen wil is? , Ja, dit laatfte is zoo veel te beter, als het voor, treflijker is, kroonen en heerlijke loffpraken, dan , niets te verwerven. Maar gefield, de natuur was i reeds vast! Indien iemand een recht fterk voornemen wil opvatten, zoo zal hetzelve toch vaster zijn, dan de eerstgemelde." Onder die Leerdenen, te Antiöchië, door hem gehouden, welke : Geloofs- en Zcdenleere betreffen, zijn 'er twee 9 t onderwijs der genen ingericht, die eerst gedoopt wden worden (§), in welken hij bijzonder aan•ingt, dat de nieuwgedoopte Christenen zich, zoo el wegens de van God ontvangene weldaaden, als ;gens de nu aangegaane verpligting, op de Chris- te- (*) L.c. Opp. p. 476. (f) L. c. p. 508. ( §) L. c. Opp. pag. 225.  GESCHIEDENIS. 49 telrjke deugd behooren toe te leggen. Ook fchijnt een aantal Leerredenen van chrysostomus , over de boete of bekeering, tót zijn verblijf te Antïóchi'è te behooren. Van de vierde en vijfde naar moNtfaucons fchikking is dit vrij zeker; maar onder de negen Kerkredenen van dezen inhoud (*), hebben de acht/Ie en negende niet alle kenmerken van echtheid. Twaalf jaaren was chrysostomus reeds Leeraar te Antïóchi'è geweest, toen nectarius, Bisfchop Van Konftantinopolen, in September van het jaar 397, overleed. Velen dongen thans naar het bezil van dit aanzienlijk ambt, en onder dezen zulken. die den Geestelijken ftand onwaardig waren (f), die gedeeltelijk het Hof met hunne aanzoeken lastig vielen, anderen door giften en gaven eenen aanham zochten te maken, fommigen zelfs zich voor he volk, hetwelk toen nog deel had in de verkiezing van eenen Bisfchop, op de knieën wierpen; en de wijl men het een' geruimen tijd over de verkiezim niet ééns kon worden, verzocht de Gemeente dei Keizer arkadius , om haar zelf een' Bisfchop Var beproefde kunde te geven. Het Hof lag 'er buiten dier (*) torn. II. Opp. Chryfost. pag. 279. tillemonI (Mémoir. torn. XI. pag. 101.) heefc 'er nog meer hiel tóe gerekend, en de aanleiding tot dezelven gefield, ifi den inval der Hunnen in het jaar 395. Maat montfaü cons onderzoekingen over dezelven hebben grooter waarfchijnlijkheid. (f ) pallad. Dialog. de Vit. S. Chryfost. p. 43. VII. Deel. D III boek VII tioofdfh na C. G. jaar 363. tot 476. ciirysos* tomus wordt Bisfchop van Kon* ltantinopolen.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. fcar 363. tor 476. "■■ uil ] 50 KERKELIJKE dien niet weinig aan gelegen, welken Bisfchop de Gemeente in de Keizerlijke Hofftad aan haar hoofd had. De regeering van den jongen Keizer had even zoo veel zwakheid, als zijn Oostersch Rijksgebied zelf. Men had te Konftantinopolen Staatsveranderingen en onrusten van allerhande foort te vreezen; nademaal de ijverzucht der Grooten onder malkanderen; de Uitlanders of zoogenoemde Barbaaren, die zoo talrijk en magtig waren, door de gewigtige sedieningen , welke zij bekleedden; verfcheidene Kerklijke partijen, tegen de KathoUjken gekant; en le losheid, met welke het gemeen in die ftad tot geweld overfloeg, niet ééns zeer hevige aanporring Dehoefden. Men begrijpt dus, dat 'er veel afhing, velken Bisfchop de Gemeente aldaar had, die in ille opzichten zoo veel invloed op alles hebben kon. iutropius, een Gefnedene, die van de geringfte if komst tot Keizerlijk Opper - Kamerheer was opgetegen, bezat toenmaals de geheele Idem der regeeing in naam van arkadius , wiens huwlijk met iudoxia zijn werk was. In deze magt had hij de ülaats vervangen van den kort geleden vermoorden Staatsdienaar rufinus. Ondertusfchen komen alle jefchiedfchrijvers, Christenen en Heidenen, overeen n de zwartfte affchildering van zijne hebzucht, on■echtvaardigheid, wreedheid, en andere ondeugden; :n zosimus zegt ronduit, dat hij den Keizer, geijk een Herder een fluk vee, regeerde (*). Hoe iet zij, eutropius , die chrysostomus, in het Oos- (*) Hist. Libr. V. C. 12. pag. 421.  GESCHIEDENIS. 51 Oosten, had leren kennen, befloot eenen zoo vermaarden en eerwaardigen man, tot het Bisdom van Konftantinopolen te verheffen. „ Tot hier toe was „ de levenswijze van joannes ," fchrijft socrates (*), „dus gefteld geweest. Uit ijver voor orde „ en welvoeglijkheid, was hij, naar men zegt, wat „ fcherp; en, zoo als iemand, die van zijne jeugd „ af gemeenzaam met hem had omgegaan, getuigde , „ meer tot toorn , dan infehiklijkheid, geneigd. „ Alzoo hij een eerlijk leven leidde, was hij voor „ het toekomftige niet zeer op zijne hoede; maar „ zijne oprechtheid maakte hem zeer vaardig in het b handelen. Ook gebruikte hij eene vergedrevene „ vrijpostigheid in het fpreken tegen ieder éénen, 5, In het leeren bedoelde hij enkel, de zeden zijnei „ Toehoorderen te verbeteren. Den genen, die zijs, nen imborst en aart niet kenden, kwam hij, iti „ gezelfchappen, hoogmoedig voor." Deze charakterfchets is, volgends het geen wij tot hier toe gezien hebben, vrij naauwkeurig, alleen kan men twij felen, of zulk een charakter recht voegde vooi eenen Bisfchop in de nabijheid van het Hof, en ii naauwe betrekking met hetzelve? Eene bedenking, welke door de uitkomst volkomen gerechtvaardige wordt. Daar men vreesde, dat chrysostomus zij ne geliefde Gemeente niet ligt zou verlaten, en d< Antïóchïèrs hunnen Leeraar niet zouden willen mis fen; Ichre-i de Keizer, op aanraaden van eutro pius, aan den Bevelhebber van het Oosten, (come. eri (*) Bist. Eccles. Libr. VI. Cap. 3. D fl Ilt I50EK VII ïoofdff. ia C. G» [aar 363* tot 476» 1 1  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. rot 476. Zijne eerlijkheidmaakt hem gehaat bij de Geestlijken en Monniken. $2 K E R K È L IJ K Ë orientis,) deze zaak met beleid en voorzichtigheid tot ftand te brengen. Deze verzocht daar op chrysostomus zich, op zekere plaats buiten de ftad, te laten vinden. Hier ftond een rijtuig en een gefnedene gereed, aan wien hij werd overgeleverd, en die hem terftond naa Konftantinopolen voerde. Hier maakte de Bisfchop van Alexandri'é, theofilus, wel eenige zwarigheid, om hem in te wijden, maar werd daar toe fchielijk genoodzaakt, gelijk in het voorgaande reeds verhaald is (*). chrysostomus werd dus in Februari] 398 tot Bisfchop van Konftantinopolen ingewijd. Hier was hij terftond opmerkzaam op den ftaat zijner nieuwe Gemeente, de gebreken, welke bij de Leeraaren en andere leden in zwang waren, en op alle hare behoeften. Zijne eerfte Kerkreden in de Hoofdilad gehouden, is verloren geraakt; uit de twede, welka tegen de Anomoien is gericht, ziet men, dat hij, voor dezen, die zich hier in een groot aantal beronden, van eerften af zorgen wilde. Voornaamlijk Dcmoeide hij zich, de fchandelijke gewoonte uit te roejeu, naar welke Geestelijken, met Godsdienftige Dochters, onder den naam van Broeder en Zuster, huis hielden, hoe zeer hij daar door een deel van zijne Geestlijkheid, (clerus,) beledigde (f). Wij hebben reeds elders van zijne twee gefchrifien tegen leze buitenfporigheid gefproken (f). chrysostomus (*) Zie VI. Deel, Bladz. 361. (t) PALLADIUS pag. 45. (5) Zie Deel V. Bladz. 233. Zij Haan in de uitga. ve  GESCHIEDENIS. 53 kus tastte verders, volgends socrates (*), de hebzucht zijner Geestlijken , en hunne geneigdheid tot weelde en onmatigheid aan, welke hen dikwijls tot pluimftrijkers en tafelfchuimers der Grooten maakte. En in de daad, in ééne zijner Preeken (f), zegt hij, men behoort wel den Leeraaren van het nodig onderhoud te voorzien, opdat zij niet moedeloos worden, maar meer dan onderhoud en kleding moeten zij niet ontvangen, opdat zij niet dartel er gemaklijk worden. Deze ijver van chrysostomus , om zijne mede penaten in het Leeraar - ambt te verbeteren, hac doorgaans voor hem onaangename gevolgen. Hi zette wel alleenlijk zeer onwaardigen af, verkoo Godzalige en Geleerde mannen tot het leeren, maa hij fchijnt echter fomtijds, door zijnen openhartige: aart misleid, aan onwaardige perfonen zijn vertrou wen gefchonken te hebben. Zulk een. was, vol gends socrates (§) , de Diakon serapio, ee trotsch, overmoedig, en onbezonnen mensch, di ééns, in tegenwoordigheid der geheele Geestelijk heid,'tegen zijnen Bisfchop zich vermat te zeggen , Gij zult over dezen nooit kunnen heerfchen, in " dien gij hen niet allen met éénen ftok wegjaagt. Het kan zijn, dat deze Geestüjkheid zeer verdoi ve ve zijner werken door montfaucon T. I. p. 228. (*) Mist. Eccles. Libr. VI. Cap. 3. (j) Homil. XV. te I. Epht. ad Timoth. T. X' Opp. pag. 636. fq. (fj) Hht. Eccles. Libr. VI. Cap. 4' D 3 III boek VII Hoofdfh. na C. G. Jaar 363. tot 476. t i E 1 1 %  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 54 KERKELIJKE ven was, maar dat één van hen zoo verachtlijk van allen durfde fpreken, zonder door den Bisfchop tot gematigdheid vermaand te worden, maakte dezen zeiven gehaat. Hier toe bragt ook niet weinig bij de vermaning , welke hij aan eene rijke weduwe, olympias, deed, welke zijn voorzaat in het Bisdom, ftrijdig met de Kerkelijke wetten, in hare nog jonge jaren, tot Diakonesfe had aangefteld. Deze leefde zelve als eene arme boetelinge, en zelfs met uiterlijke kenmerken van behoeftigheid. Maar daartegen fchonk zij haar bijna onmeetlijk vermogen weg aan Kerken , kloosters, Bisfchoppen, en andere Geestlijken, chrysostomus prees wel, gelijk sozomenus (*) verhaalt, in het gemeen hare milddadigheid , maar voegde 'er bij: wie het tot eene Gode behaaglijke fterkte in de deugd wilde brengen, moest zijn goed wijsJijk weten te verdeden. Daar Zij integendeel rijken nog rijker maakte, was dit het Eelfde, als of zij haar goed in zee wierp enz. Zulke vermaningen waren toen iet zeldzaams in den mond van eenen Geestlijken, en jaagden zijne Medebroeders onfeilbaar tegen hem in het harnas. Ook waren de Monniken niet doorgaands over chrysostomus voldaan. Trouwens, hoe zeer hij die genen prees, welke gerust in hun Klooster bleven, en voor hen zorgde, evenwel Monniken, die Dp de ftraten rondzworven, zag hij aan als lieden, üie hunne levenswijze fchande aandeeden, en befcifte hen ernffig daar over (f). Met alle zijne ach- (*)//. E. L. VIII. c. .p (f) SOZOMEN. /. c.  GESCHIED ft 8 I S. $5 achting voor dezen ftand , geloofde hij niet, dat men daar door gerechtigd was, om een ledigloper te zijn, en zonder te arbeiden, hoe zeer men bad en vastte, aanfpraak te maken op de liefdegaven der Christenen (*> Ook nam hij al vroeg het opzicht aan over de weduwen, deed onderzoek naar hare zeden, en als hij vond, dat zij dartel waren, raadde bij haar, of, om, in plaats van het bad en wijdfche kleding, te vasten, of liever om weder te trouwen, opdat zij de Godlijke geboden niet overtraden (f). Dit haalde chrysostomus, ook van dezen kant, vijandfchappen op den hals (§). Het was dus geen wonder, dat Geestlijken er Monniken hem een knorrig, hard, en hoogmoedig mensch noemden ; te meer daar hij de verbeterin gen fchielijk en met alle ftrengheid ondernam ; ei zelf, als een voorbeeld van deugd, zoo zeer uit ftak. Zijn ambt aanvaard hebbende, liet hij ziel fpoedig de rekeningen van den Rentmeester der Kerk lijkc inkomften voorleggen, en haalde verfcheiden overtollige uitgaven in dezelve door. Allermins duldde hij langer de kostbare verkwisting, die to hier toe voor den Bisfchop zeiven gemaakt was, di tapijten, zijden klederen, en andere pracht, daar d Bisfchop nectarius van gehouden had. Hij nan van de Kerklijke goederen alleen zoo veel, als hi tot zijn daaglijksch gering onderhoud behoefde Daar (*) Hom. XV. in Ep. ad Pkil. T. XI. Opp. p. 2iï (f) PALLAD. /. C. pag. 47. (5 ) PALLAD. /. c. pag. 66. D 4 III BOEK VII Hfoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. 1 l C c t i  in boek VII Hoofdft. na C. G Jnar tot 476, ; I i 56 KERKELIJKE Daartegen fchijnt hij het een .en ander van Kerkfieraden verkocht te hebben, om den armen heel veel goeds te kunnen doen. Behalven het reeds voorhanden Hospitaal, hetwelk hij van ruimer inkomfter. voorzag, liet hij verfcheidene Gasthuizen, voornaamlijk ten behoeve van vreemdelingen, bouwen, waar over hij twee Ouderlingen tot Opzieners aanftelde. Gewoon, ongemeen weinig, en fomtijds ter naauwernood op het einde van den dag, te eten fpijsde hij altijd alleen, ook ging hij bij niemand ter maaltijd. Men nam hem dit bijzonder kwalijk, niet alleen, omdat zijne voorzaten het tegendeel gelaan hadden, maar ook omdat vreemde Bisfchoppen leze gastvrijheid van hem verwachten konden. Doch mm geheele neiging en levenswijze, zijne zwakke naag, vrees voor ontelbare verftroojingen, en onlangename toneelen, zelfs voor eene ongeoorloofde verkwisting der Kerkengoederen , drekten hem tot mtfchuldiging (*); evenwel duidden zijne vijanden iet tot hoogmoed en gierigheid, dat hij over het ilgemeen alle gezelfchap vermijdde, en wanneer iemand lang met hem wilde fpreken, te verdaan gaf, lat hem dit lastig was (f). In de daad, het is seer mogelijk, dat chrysostomus hier in te ver ;ing. Zulk eene afzondering geeft den Leeraar geele rechte menfehenkennis , en recht te veel eene cheidsmuur op, tusfehen hem en zijne Gemeente, weli (*) pallad. /. f. pag. 46, 101, 165. socrat. Librx 11. Cap. 4. sozomenus Libr. VIII. Cap. 9. (t) pallad. /. c. pag. 182.  GESCHIEDENIS. 5? welke wel hunnen eerbied maar niet zoo zeer hunne liefde voor hem zal opwekken. Stond chrysostomus in geene groote gunst bij de Gecstlijkheid en Monniken , hij was daartegen bij de laager flanden des te meer bemind. Zijn ernst in prijswaardige verbeteringen, zijne zeden, en inzonderheid zijne Predikatiën, droegen hunne geheele goedkeuring weg. Zijn ijver voor de Rechtzinnigheid , en voor het plegtige, ( ceremonieel, ) van den uitvvendigen Godsdienst vermeerderde de genegenheid der inwoneicn van KonJlantinapoUn voor hem (*). theodosius had den Aridnen in deze Hoofdftad hunne Kerken ontnomen; alleen hadden zij 'er in de Voorftad eenige behouden. Zij vergaderden daarom 's nachts vóór de dagen van den openbaren Godsdienst, dat is op Zaturdag en Zondag, onder de bedekte Gallerijën der ftad, en zongen in Choren, die eikanderen vervongen, bijkans den geheelen nacht door , Liederen. Doch , met het aa breken van den dag, trokken zij, op dezelfde wijze zingende, naa hunne Kerken dc ftad uit. Dewijl zij, onder dit zingen, ook befpottingen der Katholijken mengden , en meermalen riepen: Waar zijn dan -die genen, die zeggen, dat drie maar ééne magt zijn? vreesde chrysostomus, dat de eenvoudigen onder de Katholijken, door deze Gezangen, van de Kerk afgetrokken mogten worden. Hij verordende daarom eenigen van zijne Gemeente, om insgelijks des nachts Geestelijke Liederen te zingen» f *) socrat. L. VI. C. R. sozom. L. VIII. C. 8. D 5 III BOEK VII Ioofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 47^. CHRYSOS- roMUS is bemind bij de laager Handen , zijn ijver tegen de Arianen.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 58 KERKELIJKE gen, zoo wel om de Arianen te befchamen, als om de zijnen in het waar geloof te bevestigen. Hij liet hen zilveren kruisfen met brandende waschkaarsfen voor zich uit dragen, waar toe de Keizerin eudoxia de kosten gaf. Doch alle deze prachtige vertoning maakte de Arianen, die fterk in getal, en van ouds af tot geweld gereed waren, gaande, om op de Katholijken aan te vallen. Van weêrskanten werden, bij deze gelegenheid, eenige menfchen gedood, en zelfs een gefnedene der Keizerin, die de Katholijke zangers voorging, gewond. Hier op verbood arkadius den Arianen alle zingen op [haat (*). De Katholijken daartegen achtervolgden hunne nu ingevoerde gewoonte, om openbare gesangen, in beurtwisfelingen , te zingen; welke gevoonte socrates van een gezicht van bij beurten ringende Engelen, aan ignatius , Bisfchop van Antiöchië gebeurd, afleidt; maar theodoretus (f) veel geloofwaardiger van de inftelling van twee Monniken te Antiöchië , onder de regering van Keizer £onstantius. Ondertusfchen zou chrysostomus voorzichtiger gehandeld hebben, indien hij bewerkt had, (*) Daar is nog eene wet van hem Cod. Theod. L. XVI. t. 5. de Haretic. I. 30. Cod. Iujï. L. I. t. 4. de Uteret. I. 3. in welke aan de Ketters in het gemeen het stagen van hunneLitaniën in de ftad, bij dag en nacht, .'erboden wordt, maar die reeds tot het jaar 369 bejoort, en welke thans zal vernieuwd, en bijzonder op le Arianen toegepast zijn. (t) Hist Eccles. Libr. II. Cap. 24.  GESCHIEDENIS. 59 had, dat alle openlijk zingen aan de Arianen vooraf verboden was geworden, en niet ingevoerd was bij de Katholijken. Over het algemeen maakte chrysostomus in den openbaren Godsdienst verfcheidene veranderingen, welke gedeeltlijk nadere bepalingen waren van ouder Kerkelijke gebruiken. Eene plaats uit het verloren werk van theodoretus, over ciikysostojvjus , welke fotius bewaard heeft ( * ) , toont, dat zekere wijze van de Pfalmen te zingen , welke te Konjlantinopolen in gebruik gebleven is, van hem oorfpronglijk is, hetwelk palladhjs (f) fchijnt te bevestigen. De laatstgenoemde meldt uit Iruklijk (§), dat hij het Gebed bij nacht in de Kerk zeer heeft aangeprezen; alleen met die bepaling, dat daar bi; geene vrouwen tegenwoordig zouden zijn. Dit mishaagde weder velen Geestelijken, die gewoon wa ren, den gehcelen nacht te flaapen. De Christenet hadden wel, zedert de tweede eeuw, de gewoonte om den nacht vóór zekere Feestdagen, tot het Ge bed en Gezang in de Kerken bijeen te komen, maa chrysostomus wilde , dat zij dit ook buitendici menigmalen doen zouden. Zelfs dringt hij, in één zijner Leerredenen (**), 'er op aan, dat de Chris tenen, ten minften , 'snachts zullen opftaan, or in hunne huizen te bidden , zonder te bedenken dat zoortgelijke verpligtingen , uit het bidden ei nacht (*) Cod. CCLXXIII. pag. 151 (5. (f) i. c. p. 48. Pag. 47. Hom. XXVI. in Act. Apost. p. 212. fq. T. IX, nï BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476" Andere veranderin'^ndoor CHRYSOSTOMUS in denopen» baren eeredienstingevoerd. l 1 1 j I  III BOEK VII Hoofdft. Da C. G. Jaar 363. tot 476. Aan merking over de Litaniè'n of openbare voorfchriften , van Gebeden. ' 1 ] 1 1 c l ( I ( e z n v c Cl 6° K E R K E L IJ K É nachtwaken der Monniken en Kluizenaren ontleend, te veel zekere werkheiligheid, zonder deelneming van het hart, bevorderen. Daar is nog eene Liturgie van chrysostomus, behelzende voorfchriften van gebeden, gezangen, uitroepingen en zegeningen , onder welke het H. Avondmaal gehouden moet worden, in van elkander geheel afwijkende Affchriften, voor handen, over welke in laater tijden veel getwist is (*). Men reeft meer zulke Liturgiën, wier opfiellers in de :erfte eeuwen zullen geleefd hebben; inzonderheid he toegefchreven worden aan den Apostel jakobus ien Grooten, aan den Euangelist markus, en aan lASiLius den Grooten. Van dezen oordeelden de •roteftanten voorheenen volftrekt, dat zij allen, in later tijd, onder valfche naamen verdicht waren, ewijl men zich in de oudfte Kerk van geene Geledsformuliercn bediend heeft. Het Ome Vader ras het eenigfte algemeene voorfchrift, hetwelk de fristenen gebruikten. Voor het overige bad elk -eeraar met de Gemeente, naar zijn vermogen l*n twxpe «;7«) (t), dat is, naar zijne kennis 1 krachten; het zou fchandelijk voor hem geweest ijn,, indien hij de behoeften en belangen zijner Geleente God zonder eens.anders voorfchrift niet had kun- (*) Men vindt ze in de werken van chrysostomus in de uitgave van savile T. III. p. 383. van montfau)n T. XII. p. 776. in de verzameling van p. goar Eit'Mogium, f. Ritüale Griecorum p. 58-107. (t) Just. Mart. Apol. I. C. %j.p. 63.  GESCHIEDENIS. pt kunnen voordragen, voornaamlijk in eenen tijd, toen men nog in het begrip ftond, dat het Gebed bet voornaamLÏe gedeelte zij van den Godsdienst. Maar toen de eerfte ijver verflaauwde, alle Leeraars niet de nodige bekwaamheid bezaten, en 'er meer op uitgewerkte gebeden gezien werd, waar toe aanzienlijke Leeraars de voorbeelden gaven, ontftonden van tijd tot tijd vastgefteldc opflelleii van gebeden £•*'> De aanvang daar toe fchijnt reeds in de derde eeuw gemaakt te zijn, zoo als uit de Apostolifche Kerkverordeningen blijkt, maar met de vierde eeuw kregen zij meer vastheid en aanzien , en men fchreef de Litaniën, die door aanzienlijke Bisfchoppen werden aangeprezen, aan ouder Kerkleeraarcn toe, om ze des te meer aanzien te geven. Wat 'er ook zij van zulk een voorfchrift, door chrysostomus nagelaten, zeker is het, dat hetzelve naderhand door vele bijvoegzelen vermeerderd is geworden, en in den tegenwoordigen vorm niet aan chrysostomus behoort, gelijk blijkt uit de verbaazende menigte van plegtigheden, gebeden, gezangen, drajingen en verrichtingen van den Priester en Diakon, rokingen, en dergelijke gebruiken , en naamen, die volftrek tot deze eeuw niet behooren; dewijl men hier leest dat deze beide Geestlijken terftond in het begin ziel voor het Beeld van den Verlosfer en der Heiligfl, Moeder Gods, (rns \ntt§*yi«s Stóloxs,') die toen maal: (*) bingham Origg. Eccles. Vol. V. p. 127. hoewe deze dikwijls wordt weggefleept door het verfchil de Episcopaten en Presbyterianen in zijn Vaderland. III boek VII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. I l r  62 KERKELIJKE III VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. chrysostomus bevordert het Bijgeloof. 1 I 9 i tt g< O tn A r; tu êi maals echter in de Kerken geene plaats vonden, driemaal eerbiedig buigen moeten; dat nog meerma* len ome Lieve Vrouw en Moeder Gods, als voorfpraak voor de Christenen, genoemd wordt; dat deze ook aan de Gebeden van vele andere Heiligen, en zelfs van chrysostomus, worden aanbevolen (*). Bij dezen ijver voor uitwendige Godsdienst-plegtigheden, kan het beste oogmerk chrysostomus met. geheel ontfchuldigen, van het Bijgeloof bevorderd te hebben. Toen in het jaar 399 een zoo hevige regen viel, dat men te vreezen had, dat de geheele hoop van den Landman verloren zou gaan, leed hij met bijkans alle de inwoners van Konflatl inopolen eenen omgang in de vermaarde Kerk der Apostelen aldaar: „ Wij namen," zegt hij (f), , den Heiligen petrus , den Heiligen andreas ," (de* C*) Men zie verders over de wijze, hoe het Heilig vondmaal, ten dezen tijde, te Konftantinopolen en Anöckië gevierd is, bingham Origg. Eccles. I. c. p. 193. >4. montfaucon Opp. Chryf. T. XIII. p. 183. en in 't meen over de oude Litaniën en Liturgiek eus. reiudot in Liturg. Oriental. Coll. et Disf. de Liturgg. ient. Origine et Auctor, etc. enz. j. w. janus de Lirgih Orientt. etc. u. pfaffius de Liturgiis, Misfalibus, réndk et Libris Eccles. Ecclefue Oriënt, et Occid. mutori Liturgia Romana Fetus en Disf. de Rebus Lirg. en tegen hem j. a. ernesTi Antimur. f. Confut. 'urator. Disputat. de Rebus Liturgicis. (t) -Hom. contra ludos et theatra T. VI. Opp.p. 273,  GESCHIEDENIS. 63 (deze werd voor den Stichter der Gemeente te Byzantium gehouden,) „insgelijks paulus en ti-, „ motheus tot onze voorfpraken , ( cuwgyss." ) Hij noemt dergelijke omgangen a/I*rei*< en im!*}?'** , naar het gebed en fmeeken om afwending van openbare rampen. „ Nadat de toorn getuid was," vervolgt hij, „ voeren wij kloekmoedig de zee over, en fpoedden naa de aanvoerers en leidslieden, nas „ petrus , den grond van het geloof, en naa paulus, het uitverkozen werktuig;" (daar was eene Kerk op de andere zijde van den Bosphorus, aar deze Apostelen gewijd,) „ hier hielden wij eent „ geestlijke vergadering , en verkondigden hunner „ ftrijd, hunne zegetekenen , en overwinning ove de Duivelen." Deze plaatzen vindt men in eeni Leerreden door hem drie dagen na dezen omganj gehouden, welke montfaucon het eerst heeft uit gegeven. Nauwlijks waren de inwoners der Hoofd ftad dezen nood te boven, of zij woonden, dei tweeden dag daar na, op Goeden Vrijdag, de wed fpelen der paardenmenners bij, en deeden de ftai van hun gefchreeuw en getier weergalmen; en Za turdags vóór het Feest van christus Opftanding bezochten zij zelfs den Schouwburg , alwaar zie zangeresfen met wellustige gezangen en gebaarde vertoonden. Hier over beklaagde zich chrysostc mus in eene Predikatie, die in de daad eenige fcho 11e en fterke plaatzen bevat. Wij hebben in het voorgaande reeds voorbeeldei gezien , hoe zeer chrysostomus was ingenomei met den eerbied voor de Martelaren en andere zoo ge III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. f L l > 1 1 1 Zijne hoogachting - voorde  III iïoeic VII Hobfdft. na C. G. •jaar 3 63. -ton 476. overblijfzelen der Heiligen. ] ( { 2 c s 9 3 9 ' 3 3 3' 64 KERKELIJKE genoemde Heiligen. Eene bijzondere gelegenheid , bij welken hij dezen eerbied betoonde , mag hier met voorbijgegaan worden. De Keizerin eudoxia befloot, in het jaar 308, de overblijfzelen van zekere Martelaren, uit de groote Kerk te Konftantinopolen, in de Kerk van den Heiligen tiiomas, die vrij verre van de ftad, bij de zee, lag, te laten overbrengen. Hier toe werd de nacht verkozen» waarfchijnlijk om de plegtigheid meer eerbieds bij te zetten. Zij zelve, in Keizerlijken tooi, en verzeld door chrysostomus , ging onmidlijk achter de dragers der kist met deze overblijfzelen, en raak* te dezelve aan, als ook het kleed, waar zij mede Jedekt waren. Haar volgde eene onbefchrijflijke menigte menfchen: Monniken, Godgewijde Maagden, geestlijken, andere mannen en vrouwen van allen ' laat en ouderdom, de aanzienlijkften zondereenigen >pfchik, en daar bij een niet min groot aantal fakcels of flambouwen. Men kwam eerst, met het anbreken van den dag, ter beftcmder plaats. Nalat men den heiligen last aldaar had afgezet, prelikte chrysostomus terftond, en begon, door deen buitengewonen omgang, geheel verrukt, met eze woorden: „ Wat zal ik zeggen? en waar , van zal ik fpreken! Ik fpring op van verruk, king, en ben geheel krankzinnig; maar deze , krankzinnigheid is beter, dan de wijsheid zelve. , Ik vlieg en dans, en word omhoog verheven; , ja ik ben dronken van dezen geestlijken wellust. , Wat zal ik zeggen? en waar van zal ik fpreken? l van de fterkte der Martelaren? of van de bereid- ,, wü-  GESCHIEDENIS. 65 „ willigheid der ftad? of van den ijver der Keizerin? of van den toeloop der Grooten? of van de „ fchande des Duivels? of van de nederlaag der „ Demons? van den adel der Kerk? van de kracht „ van het Kruis? van de wonderen des Gekruis„ ten? van de heerlijkheid des Vaders? van de ge„ nade des Geestes? van het vergenoegen des ge„ heelen volks ? " — En op deze wijze gaat de ijverige man voort, in zijne uitroepingen en lofsverheffingen, zonder te overwegen, hoe de ergfte huichelaar zich, na zulk prediken, ligt verbeelden kon, dat het genoeg zij, achter eene kist met Reliquiën te gaan, om voor een' deugdzaam man gehouden te worden, zoo als de Vorst of Groote kon gelooven, door zulk eenen moeilijken optogt, voor alle zijne buitenfpoorigheden te kunnen boeten (*). Voor de uitbreiding van het Christendom , en voor de vermindering zoo wel van Jooden en Heidenen, als inzonderheid der Ketters, was chrysostomus op eene wijze bezorgd, welke hem wel niet tot eenen harden vervolger maakte, maar die echter niet geheel beftaanbaar was met eene bijzondere Godsdienftige verdraagzaamheid, en die hem bij de Rechtzinnigen van zijnen tijd zeer aanprees. Hij predikte evenwel , naar het fchijnt, niet heel dikwijls tegen deze onderfcheidene tegenpartijen van den Godsdienst. Somtijds deed hij het Heidendom af- , (*~) Men leest deze Preek, onder elf anderen, door montfaucon het eerst uitgegeven Tom. XII. Opp. Chryfost. pag. 330. fq. VII. Deel. E III boek VII HoofdfT. na C. G. jaar 363. tot 476. Zijn ijver tegen de Heidenen Jooden, en Ketters  IA BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Inzonderheidtegen de Ariiinen. 66 KERKELIJKE afbreuk, door geweldige middelen, zoo als wij elders (*) verhaald hebben, hoe hu", door afgezondene Monniken, met Keizerlijke volmagt, Afgodstempels in Fenicië, heeft laten verwoesten. Ook meldt-socrates (f), dat hij, op zijne reize naa Afie\ den Novatidnen en Qiiartadecimanen vele Kerken ontnomen heeft. Daartegen bragt, volgends denzelfden Schrijver de Novatidanfche Bis¬ fchop van Konftantinopolen, sisinnius, hem, door eene boerterij , zoo ver, dat chrysostomus hem. het prediken niet belette. Want als hij tegen hem verklaard had, dat de ftad geen twee Bisfchoppen kon hebben, en door sisinnius antwoord driftig geworden , hem dreigde, dat hij hem, als eenen Ketter, noodzaken zou, het prediken te ftaaken: seide sisinnius, dat hij hem daar voor wilde betaen, als hij hem van een zoo lastig werk verloste; :n hier op hernam chrysostomus : „ Naardien u dan „ het prediken lastig valt; zoo moogt gij daar mede „ voortgaan." sisinnius fchreef ook een Boek tegen chrysostomus , omdat deze, in ééne zijner Leerredenen, tegen de Novatiaanfche Grondregelen, of gelijk gelooflijk is, kwalijk verftaan, gezegd had, dat men wel duizendmalen boete kon doen. Naardien de Arianen onder alle dwaalende partijen de talrijkften en geduchtften waren, wendde chrysostomus te meer zijne pogingen aan , om hen C*) Zie V. Deel, Bladz. 35. (t) Libr. VI. Hist. Eccles. Cap. 11. (S) L. c. Cap. 22.  GESCHIEDENIS. 67 hen te beteugelen. De Gotken, waar van 'er zeer velen te Konftantinopolen waren , behoorden grootendeels tot de Arianen. Hij maakte daarom van de Katholijke Gothen ongemeen veel werk; wees hun eene Kerk aan; in welke hij zelf dikwijls predikte , latende zijn voorftel terftond door eenen Goth in hunne taal vertolken; ook ftelde hij Gothifche Ouderlingen , Kerkendienaren, en Voorlezers aan, door welken niet weinigen van hunne Landslieden van de Arianerij werden afgetrokken (*). Doch de Bevelhebber der Gothen, in Keizerlijken dienst, gainas, die ook een Ari'aan was, werd fteeds magtiger. Deze bragt in het jaar 399 zeer veel toe, tot den val van eutropius, die genoodzaakt werd, in eene Kerk te vluchten, om de dood te ontgaan; alhoewel hij kort te vooren aan de Kerken, door eene Keizerlijke wet, het recht van vrijplaatzen benomen had. chrysostomus befchermde hem aldaar tegen de woede der indringende foldaaten; was zijn voorfpraak bij den Keizer, die evenwel ook zelf alleen verzoeken kon, om hem te redden; en hield, in tegenwoordigheid van den ongehlkkigen, die bij het Altaar lag, die beruchte Leerreden, welke van velen, als of zij eene hoonende befchimping ware, ten kwaade geduid, en van welke reeds hier voor ( f) gefproken is. Daar hebben wij ook uit zosimus verhaald, hoe eutropius, des niet te min, met geweld uit deze toevluchts- plaats (*) THEonoRFT. Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 30. (t) Zie V. Deel, Bladz.- 250. E 2 III BOEK VII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. tot 476. i ] i 1 1 i «8 KERKELIJKE plaats gebaald, en kort daar na ter dood gebracht is. Maar chrysostomus verzekert, in eene kort daar na gedane Preek (*), dat eutropius niet gevat zou zijn geworden, indien hij zich niet buiten de Kerk gewaagd had. Hier ontbreken ons eenige omftandigheden, om deze berichten l'amen te kunnen verëenigen. gainas vergenoegde zich niet met den val van eutropius ; hij eischte, met de wapenen in de vuist, dat hem nog andere Grooten zouden overgeleverd worden; en arkadius was veel te zwak, om hem dit te kunnen weigeren. Hier trad chrysostomus weder tusfchen beiden , en wendde zoo vele moeite en pogingen aan (f), als -Je gemeenSchappelijke Vader van allen, dat de twee tTeeren, die gainas ten dood beftemd had, enkel gebannen werden. Over het algemeen was het toen jen tijd van verwarring en menigvuldige gevaaren te Konftantinopolen en in de nabuurfchap, die chrysostomus in de beneden aangehaalde Preek afïchillert, en van de onverzaadlijke geldgierigheid der lanzienlijke lieden afleidt. Nadat gainas met den veizer bevredigd, en door den Vorst tot Opperften lijksveldheer aangefteld was, begeerde hij, op aanhang der Aridanfche Bisfchoppen, voor deze °-e;indte eene Kerk te Konftantinopolen. De Keizer, >eIoofd hebbende, deze zaak te zullen overwegen, ;af 'er aan chrysostomus kennis van. Deze ant- woord- (") Opp. Tom. III. pag. 326. (t) Gelijk hij zeif verhaalt, in eene kort daar na geaaue Preek in het begin van het jaar 400. /. c. p, 405.  GESCHIEDENIS. 69 woordde, dat de Keizer dit niet moest beloven, noch het heilige aan de honden laaten geven, hij zou nooit die genen, welke den Zoon van God openlijk vereerden, uit hunne Kerken verdooten, om ze aan die genen in te ruimen, die hem lasterden. Indien de Keizer bang was voor den Barbaar, moest hij hen beiden flechts voor zich laaten komen , en hen hooren fpreken. Dit gebeurde ook den volgenden dag. Hier beweerde chrysostomus rond uit, dat de Keizer niets mogt toegeven, het geen voor den Godsdienst nadeelig was; veel meer moest de wet van theodosius , door welke aan de Ketters alle Kerken in de ftad ontnomen waren, gehandhaafd worden; en indien gainas aldaar wilde bidden, ftonden 'er Kerken genoeg voor hem open. Als deze zich daar op beriep, dat hij van eene andere Kerklijke gezindte was, en het Rijk groott dienden bewezen had ; hield chrysostomus hen zijne voorige behoeftige omftandigheden en de rijklijke beloningen voor zijn dienden, die hij ontvangen had,voor oogen. Ook kon gainas zijn oogmerk niet bereiken. Ondertusfchen bewees hij toch den Bisfchop, die bij gelegenheid van het oproer, hetwelk gainas kort daar na tot zijn eigen verder! {lichtte, als afgevaardigde bij hem kwam, grooter. eerbied (*). Te midden van zoo vele vermoejenisfen en bezigheden , die hem elks achting verwierven, hield chrysostomus het openbaar onderwijs in den Godsdienst (*) sozom. L. VIII. C. 4- theod. L. V. C. 32, 33E 3 III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. chrysostomus ijver in het on-  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. derwijZen. I - *» i | 1 ] . 1 1 70 KERKELIJKE dienst voor den hoofdpjigt van zijn ambt. Hij leerde openlijk, met welfprekendheid en ijver, die hera den weg naar het hart baande, maar ook met die bewijzen van de oprechtheid van zijn hart, welke getuigden , dat hij zelf gevoelde, wat hij leerde. „ Indien men mij niet," zeide hij eens (*), „van „ eene te verregaande eerzucht befchuldigen wilde: „ zoudt gij mij daaglijks ftroomen van traanen zien „ vergieten. Maar mijn klein huis en mijne een, zaamheid kennen dezelve. Gelooft mij Hechts! , Ik heb bijkans de hoop aan mijne eigene zalig, heid opgegeven; en terwijl ik uwen toelhnd be, klaag, houde ik niet op, over den mijnen te , treuren. Zoo zeer zijt gijlieden mij alles! Ge, fpeur ik, dat gij in de deugd toeneemt; dan voel , ik van vreugde mijn eigen rampen niet; maar zie , ik, dat gij niet toeneemt , dan denk ik weder , van droefheid niet aan het mijne! of ik voor u, lieden rekenfehap afleg of niet! zulks baat mij , niet. Mogt gijlieden flechts zalig worden, en ik , rekenfehap moeten geven, en befchuldigd wor, den, dat ik mijnen pligt niet vervuld heb! Want , ik ben niet zoo zeer bezorgd, dat gijlieden door , mijnen dienst zalig wordt, als dat zulks gebeure, , door wien het dan ook zij!" Zoodanige fchooïe plaatzen vindt men in zijne fchriften in menigte. Viles, zegt hij, heeft hij met zijne Gemeente, met letrckking tot het Christendom, gemeen; het geeii ïij boven hen bezit, waren alleen grooter zorgen en ar- (*) Hom. XLIV. in Acta Apcst. T. IX. Opp. p. 335,,  GESCHIEDENIS. * arbeid, en eene aangename fmart, die hij voor hen ontwaarde (*). Daartegen hield hij zich ook verzekerd, dat zij Toehoorers, als hij zich in het uiterst gevaar bevond, voor hem, zoo moogïijk, een ftuk van hun vleesch affnijden, en hem geven zouden (f). Wij hebben uit de eigene woorden van chrysostomus te vooren gezien, dat hij de verklaring der Heilige Schrift voor zijnen gewigtigften en noodzaaklijken pligt, als Leeraar, aanmerkte, en in de daad, onder alle de Leeriiaren der Oude Kerk, var welken wij Schriften of Predikatiën overig hebben heeft' niemand den Bijbel, op eene zoo algemeen nuttige, verftaanbaare wijze, en te gelijk zoo welfprc kend en bevallig opgehelderd, als hij. De Griekfct Kerk heeft hem daarom, met recht, als baren Hoof uitlegger voor het Nieuwe Testament befchouwd. h vormde zich, het is waar, naar het voorbeeld v: origrnes , maar terwijl hij het goede van he overnam, wachtte hij zich zoo wel voor zijne fo ten, dat niemand hem deswegen ooit eenige verw tingen gedaan heeft. Hij bemint den woordelijk zin, en komt zelden tot Allegorïèn, of anderefpii vinnigheden. Als hij 'er ééne enkele keer toe kom ontfchuldigt hij zich, met de voorvaderen, oude vermaarde mannen (§)• fotius heeft hem hieröi trent zeer juist beoordeeld: „Indien het één iï* (*) Hom.- IV. É II Èp\ ad Mf. T. XI. Öpp.pl 5: (f) Hom. VIII. in Act. Apost. T. IX. Opp. p. 67. (§) Hom. Hl. in Matth. T. VII. Opp. p. V-hE 4 lil BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Leerredenenvan CHRYSOSTOMUS over de II. S. I r- ij n ,n 1- ')• 'n st,;n nofni'S-  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47(1. 1 i I ] c I è i 1 d 7» KERKELIJKE „ ander, door hem gezegd," fchrijft deze (*), „ ééne meerdere verklaring of dieper onderzoek 110„ dig had, en hij dat niet vlijtig genoeg ontvouwd „ heeft, zoo moet men zich daar over niet ver„ wonderen. Want alles, wat flechts de vatbaar„ heid zijner Toehoorderen hem vergunde, en tot „ hun heil en nut diende, is hij geenszins voorbij„ gegaan. Daarom kan ik dezen hoogzaligen man „ niet genoeg bewonderen, omdat hij ftceds , in „ alle zijne redenen, het nut der Toehoorderen zich „ ten doel gefteld ; maar het overige , of geheel „ niet geacht, of flechts even aangeroerd heeft. „ Doch hij maakte, om het nut zijner Hoorderenj „ 'er geheel geen werk van, dat fommigen mogten , gelooven, dat hij fommige ' betekenisfen niet zou , geweten, of niet zou hebben willen beproeven, , om in dieper onderzoekingen in te dringen, en , dergelijke meer. " Dus zijn ook zijne meeste 'reeken zoo zeer Zedenkundig; zelfs dan, wanneer lij geen deel der Zedenkunde behandelde, bracht hij ip het einde toch altijd iet te pasfe, hetwelk voor et leven der Christenen dienffig was. En, indien e eerfte eigenlijke bedoeling van Christelijke Prediatiën zijn zal , eene algemeen nuttige uitlegging °.r Heilige Schrift, dan heeft chrysostomus eene lenigte fchoone voorbeelden daar van gegeven. Zijne ongemeen talrijke Kerkleerredenen over den 'ijbel bevatten deels geheele Boeken van denzelven, ;els enkele plaatzen en gefchiedenisfen. Ten aanzien (*) Biblioth. Cod. CLXXIV.pag. 388.  GESCHIEDENIS. 73 zien van hét Oude Testament kan men wel niet beweeren, dat hij meer kennis der Hebreeuwfche Taal bezeten hebbe, dan de meeste Kerkleeraars van dien tijd. Maar des te vlijtiger maakte hij gebruik van de Alexandrynfche Overzetting, waar mede hij.die van aquila, symmachius, en theodotion vergeleek, fomtijds haalde hij ook den Hebreeuwfchen Tekst aan, zoo als hij dien met Griekfche Letteren in de Hexapla van origenes vond. Zeven en zestig Kerkredenen te Antiöchië, over het eerfte Boek van moses gehouden (*), putten eenigermate den Inhoud van dit Boek uit, zoo ver het zijn oogmerk medebragt. Dat is, hij verklaart den woordelijken zin der merkwaardigfte plaatzen redelijk uitvoerig; maar is altijd daar op bedacht, om 'er me> nigvuldige voorfchriften en vermaningen voor hei gedrag der Christenen uit af te leiden, fotius Qfs acht deze Homiliën in ftijl minder dan andere Bij belverklaringen van chrysostomus. Naardien zi dikwijls door anderen afgebroken worden, en hi veel in dezelve waarfchijnlijk zonder eenige voorbe reiding moest uitfpreken, zoo zijn daar uit eenig gebreken in de uitwerking, en lange ingewikkeld volzinnen ontftaan; nogthans bevatten zij ook aan gename en vloejende plaatzen, en fpooren van de vindingrijken Geest des Opftellers. — Negen ander Preeken, die hij nog vroeger dan de gemelde zevei en zestig, over eenige plaatzen uit het eerfte Hoofd ftul (*) Tom. IV. Opp. pag. 1-643. (t) L. c. pag. 385. E 5 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 1  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363 tot 476. l I 74 KERKELIJKE ftuk van moses eerfte Boek gehouden heeft (*), komen met dezelven in inhoud wel overeen, maar hebben meer van de welfprekendheid der Redenrijkktmde, waarom zij ook Koyoi en niet o>/u«, heeten. Bovendien zijn zij grootendeels Zedenkundig. In de vierde dezer Kerkredenen toont hij aan, dat 'er drie foorten van dienstbaarheid zijn, welke de zonde in de wereld gebracht heeft; de onderwerping der vrouw aan den man; die van den éénen mensen aan den anderen; en die der onderdaanen aan den vorst. In dezelve ziet men ook een voorbeeld, hoe chrysostomus onvoorziene omftandigheden , opftaande voet, tot zijn oogmerk wist toe te pasren. Terwijl hij fprak, ontftak men, naardien het auifter werd, licht in de Kerk; en tevens keerden jich zijne Toehoorders naa de plaats, waar dit ge:chiedde. Nu verweet hij hun hunne onverfchilligleid voor het licht, hetwelk hij hun uit het Euangelie ontftak, en vergeleek daar mede de prijswaarhge aandacht der Toehoorderen van den Apostel ?aulus, (Handel. XX.) die ook op eenen avond, selfs door een buitengewoon toeval, niet geftoord werd. Het grootfte onder alle de uitlegkundige werken ran chrysostomus zouden zijne Predikatiën over le Pfalmen uitmaaken, indien wij ze volledig beïouden hadden. Want dat hij ze allen in het openwar verklaard heeft, heeft montfaucon vrij zeker aangetoond (f). Die wij nog hebben, gaan van den (*) L. c. Opp. pag. 645. (t) Prctfat. in Tom. V. Opp. Chryfost. J. VI.  GESCHIEDENIS. 75 den vierden tot den twaalfden; van den XMB tot den XLIX; en wederom van den CVIII tot het einde der Pfalmen. Dat het Homiüën , en geene Uitleggingen zijn , heeft montfaucon tegen de twijfelingen van tillemont zeer goed aangemerkt; en dat zij tot het verblijf van chrysostomus te Antiöchië behooren, is daar door waarfchijnhjk, omdat fotius zijne fierlijkfte fchriften, onder welke hij voornaamlijk deze Homiliën telt, in deze ftad plaatst. Evenwel hebben zij ook hunne zwakheden, bijzonder de gewoonte van den Opfteller, om de Pfalmen, zonder vaste grondregelen, van christus te verklaren. Dezelfde wankelende wijze van uitlegging ontmoe men ook meermalen in zijne Preeken en ander Schriften, över de eigenlijk zoogenoemde Profeeten Men heeft van hem eene Verklaring der acht eerfl Hoofdftukken van jesaia, van welke men niet bc «alen kan, of zij wezenlijk Preeken geweest zijn Zes Kerkredenen over de plaats in den gemelde Profeet: /* zag den Heere zitten op eenen hoogc troon ;en behalven anderen, inzonderheid twee merl waardige Kerkredenen over de duifterheid der Pr feeten; allen in het zesde Deel zijner werken, na de uitgave van montfaucon. Doclr zijne opgeg vene oorzaken van deze duifterheid zijn in de da min genoegzaam. Beter en nauwkeuriger is , \ geen hij over jes. II. è. (*) fegt>j over de ken kenen, naar welken men de Historifche Plaat? (*) Tom. VI. Opp. pag- 2°> III boek VII -Ioofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. I c I 11 M c}• M e- td et :een Ier  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 \ 1 1 J i x s j 0 ti ii v 01 M 76 KERKELIJKE der Profeeten van die, welke op christus doelen, met zekerheid onderfcheiden kan; waar van een groot kenner (*) oordeelt, dat men hier voorbeeld en regelen bijëenvindt. Jammer, dat chrysostomus hier in zich zeiven niet altijd gelijk is gebleven. Nog gelukkiger, dan in de uitlegging des Ouden Testaments, was chrysostomus, door zijne Griekfche Taalkunde, nadere kennis aan de zaaken, zeden en leeringen zelve, treffende waarnemingen', en ook door zeker gevoel van de grootheid en voortreflijkheid van het Christendom , in zijne Kerkredeven over het Nieuwe Testament. Zij gaan, zoo rer wij ze ten minften hebben, over de beide Eumgeliën van mattiieus en joannes, over de Handelingen der Apostelen, en over alle de Brieven wh paulus. Die over mattheus maken het ze'ende Deel zijner werken uit, naar montfaucons ütgave; en zijne Zedenleere in dezelven is doordans wel getroffen; en in de verklaring heeft hij isgelijks over het geheel een navolgenswaardig oorbeeld van eene waardige behandeling der Euanelie-Gefchiedenis gegeven. In zijne Homiliên over )annes , heeft hij een ander en bijzonder doel, m naamlijk zijne Toehoorderen tegen de Arianen wapenen, en te onderwijzen, hoe zijde bewijzen, 1 dit Boek voor de Godheid van christus verat, gebruiken , en de verdrajingen van dezelven ïtwijken moeten. Het Zedenkundige in dezelven maakt (*) ernesti in Narrat, crit. de Interpret. Prophet. afian. in Eccles. Christ. Opusc. Theol. p. 513.  GESCHIEDENIS. 77 maakt ze des te nuttiger. Over het geheel zijn zij korter dan die over mattheus , en uit derzelver bijzondere beftemming, zoo wel als uit den onge- ] wonen tijd, op welken zij gehouden zijn, met het: aanbreken van den dag, gist montfaucon (*), dat alleen de leergierige en bekwame Toehoorders ze hebben bijgewoond. Van dit en bijna van alle de andere werken van chrysostomus over den Bijbel, onderfcheiden zich zijne Predikatiën over de Handelingen der Apostelen, door eenen flechten, ftootenden, afgebrokenen, en verwarden ftijl , als ook door eene magere en gedwongene uitlegging, erasmus kon daarom niet van zich verkrijgen, om ze aan hem toe te fchrijven. Doch, om niet te zeggen , dat de getuigenisfen der ouden hier geenen twijfel overlaaten, zijn 'er ook plaatzen van zedcnlijken inhoud ,genoeg in, die chrysostomus in gedachten en uitdrukkingen waardig zijn. montfaucon (f) gist, niet onwaarfchijnlijk, dat men de gebreken derzelve daar aan hebbe toe te fchrijven, omdat de Opfteller ze, onder zeer vele bezigheden en onrusten, van de jaaren 400 en 401, te Konftantinopolen gehouden heeft. De belijdenis van chrysostomus in ééne derzelven dat niet vele Bisfchoppen za¬ lig worden , omdat zoo groote gaven tot hun ambt o-evorderd worden, verdient hier te worden opgemerkt. Maai (*) Prafat. in Tem. VIII. Opp. Chryfost. §. II. (\ ) Prafat. in Tom. IX. Opp. Chryfost. ( § ) ibmil. Ut pag. 29. III BOEK VII loofdrt. ia C. G. [aar 363. ot 476.  III boek VII Iloofdfh ra C. G. Jaar 363. tot 476. I 1 t < t € r r v ï L v 78 K E R K E L IJ K E Maar den hoogftea rang onder zijne Bijbeluitleg, gingen verdienen zijne Predikatiën over de Brieven van paulus; zijn leerling isidorus van Pelufium (*) getuigt 'er van : Indien paulus zelf zich in den Attifchen Tongval had moeten verklaren, zon hij dat niet beter en fierliker hebben kunnen doen. Zonder zich echter door de gewone niet onverdiende loffpraken te laten verblinden, moet men erkennen, dat vele plaatzen vcrfchoning behoeven, en dat 'er genoeg zeldzame uitleggingen en gevoelens in voorkomen. Bijzonder gelooft onze Kerkleeraar, over het negende Hoofdfluk van den Britf aan de Romeinen (f), dat paulus daar in Jen Jooden eene zwarigheid uit hunne Heilige Schrif:en voordraagt, zonder die te beantwoorden, en velke zij zelvcn ook niet beantwoorden konden, ;te weten deze, waarom farao, wegens zijne verlarding, geftraft is geworden, daar toch nog meer nderen verhard zijn geweest?) opdat zij den Aposz\ te minder over zijne fteffihg, ( va„ de roeping :er Heidenen, en hun aandeel aan de Godlijke gebade, hetwelk hij hunne rechtvaardiging noemt n van de verwerping der Jooden,) zouden ont-' asten. En dit, gaat hij voort, had paulus met :cht gedaan., dewijl men, indien men den tegenartij in verlegenheid kan brengen, niet nodig heeft, em de oplosfing tevens mede te deelen. Evenwel oegt chrysostomus deze oplosfing 'er zelf bij: God (*) libr. V. Epht. %i. (f) Homif. XVI. Tom. IX. Opp. pag. 6u.  GESCHIEDENIS. 79 God had naamlijk, uit kracht zijner voorwetenfchap, van het gedrag der beide partijen, den éénen verkozen, en den anderen verworpen. Hier en in andere plaatzen fchrijft hij aan den mensen eene niet geringe bekwaamheid tot het goede toe; maar leidt echter, behalven 'smenfehen vrijen wil, de hoofdbewerking der bekeering van God af. Eene andere vreemde verklaring draagt hij voor over de woorden: Dezelve geest bidt voor ons met onuitfpreekiijke zuchtingen (*). Deze plaats, zegt hij, is duifter, omdat vele wonderen, die toen plaats hadden, thans hebben opgehouden. Ten tijde des Apostels verleende God aan die genen , die gedoopt werden, menigerleië gaven, welke ook Geesten heetten; zoc als, bij voorbeeld, de gave der voorzegging, won derdadig genezings - vermogen, en meerandere. Daa: onder behoorde ook de gave of Geest des Gebeds Wie dezelve bezat, bad voor de groote menigte Dewijl wij naamlijk, uit onkunde van het geen on nuttig is, om veel onnuttigs bidden, zoo verkree één de gemelde gave, die , om het geen voor d geheele Gemeente nuttig was , ftaande , met vee verbrijzeling, en onder vele zuchten, bad. Dez gave dus, en de ziel, welke die ontvangen heeft noemt de Apostel den Geest: een zinbeeld daar va is thans de Diakon, die voor het volk het gebe doet. — De Preeken van chrysostomus, over de overig Brieven van paulus, bevatten niet min fchooi plaa (*) Homil. XIV. pag. 585. III boek VII IoofdfL ia C. G. Jaar 363. tot 476. F 5 I e ■> 1 I | :e t-  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. < I r I d li 1 k i g z Si h; Cl] II 80 KERKELIJKE plaatzen, fomtijds ook wederleggingen van Ketters, doch in welke niet altijd alle omzichtigheid omtrent Geloofsleerftukken, die fteeds meer betwist werden, in het oog wordt gehouden. Eén der bekendfte voorbeelden van die natuur is de gevolgtrekking, welke hij uit de woorden van paulus : 6 God! uw Troon beftaat van Eeuwigheid tot Eeuwigheid! vflcidt, dat hij daar mede tegen marcellus en aniere dwaalenden leert, dat in christus de beide Perfoonen wezenlijk, (of naar hunne Zelfftandig'xeid,) gefcheiden zijn. ( ho TtgocuTra, hr,^LXV/» mix ■v)v v7Tosxaux Commentateurs des N. T. c. XI, XII. Rotterd. fc>3. 4to. (5) Tem. IV. Opp. pag. 699.  GESCHIEDENIS. 8i van lazarus en den rijken man (*), twee over het verraad van judas , en over het Avondmaal van jesus (f); een over de gelijkenis van den Dienstknecht, die ioooo Talenten fchuldig was (§), vier over de verandering van naamen in de Heilige Schrift (**), enz. Daar is nog een kort begrip, of uittrekzcl uit de Heilige Schrift voorhanden, (Xvw^is rtjr Trpgang, welken antiochus, Bisfchop van Ptolem$i in Fenicië, een man, uit hoofde van dezelfde (*) ff&i. Eccles. Libr. VIII. Cap. 6. (t) palladius /. c. socrates Libr. VI. Cap 15 so, Sfflttus Libr. VIII. Cap. 6. ( 5) L. c. Cap. 1 '1 (**) L. c. Cap. 10,  GESCHIEDENIS. 87 de bekwaamheden geacht, en met den naam chrysostomus vereerd, door zijne Predikatiën te Konftantinopolen verkregen had , terwijl hij daar voor rijküjk befchonken werd, severianus bewogen,zich insgelijks derwaards te begeven. Alhoewel severianus nu het Grieksch niet heel bevallig uitfprak, werd hij echter geroemd, om zijne fchriftverklaring en fchoonheid van gedachten. Men kan van zijne bekwaamheid een denkbeeld maken, uit zes van zijne Preeken, over de Scheppings- Gefchiedenis, die onder anderen door montfaucon (*), benevens eene Preek van dezen Opfteller, over de Koperen Slang, zijn uitgegeven, gelijk deze geleerde man nog andere Preeken van severianus in zijne Verzameling geplaatst heeft (f). Deze toonen wel. dat hij ver beneden chrysostomus ftaat, wel geei veracbtlijk uitlegger, maar toch niet uitmuntende ii de keuze van zaaken, of in voordragt van Zeden leere , of in ftijl. Deze Bisfchop verwierf zich door zijn prediken, zelfs bij het Hof, eene grooti goedkeuring, doch men befchuldigde hem, dat hij eerst zich in de vriendfehap van chrysostomus in dringende, dien, geduurende zijn afzijn, uit d gunst van zijne Gemeente heeft zoeken te verdrin gen. serapio , die Diakon, die reeds boven (§ j afgemaald is, diende dit zijnen Bisfchop aan , ei het is zeer waarfchijnlijk, dat de onëenigheid tus fche (*) 7b». VI. Opp. Chryfost. pag. 436. (f) Tom. III. pag. 413. Tom. XII. pag. 403. C§) Bladz. 33- F 4 III SOEK VII -loofdft. ia C. G. Jaar 363tot 47<5\ 1 ) l 1  ÏII BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476, < c r d d 0 T o z; n h §? z< d< 01 Z de tui 88 KERKELIJKE fchen deze beide Bisfchoppen hoofdzaaklijk door dezen vertrouweling van chrysostomus is aangeftookt geworden. Trouwens, deze deed niet ééns zoo veel, dat hij oprees, als severianus voorbijging; welke blijk van verachting severianus deed uitroepen: „ Indien serapio als een Christen ,, fterft, dan is christus niet mensch geworden! " Hier van maakte serapio eene Ketterij, voorwenlende , dat de Bisfchop volfirekt de Menschworling van christus ontkende, severianus verdelgde zich wel; maar chrysostomus geloofde zijen Diakon , ook werd het gemeen tegen seveianus gaande; zoodat het zoo ver kwam, dat hij e ftad verlaten moest; of omdat de Patriarch hem aar uit verdreef, zoo als socrates (*) verhaalt, E", zoo als anderen, meer tot eere van chrysosomus, uit ééne van zijne Preeken (f), beuuiten, ndat hij 'er, door een volks-oproer, toe genoodtakt werd. De Keizerin eudoxia , die severiaus zeer genegen was , deed hem terftond terug >men, en deed chrysostomus fcherpe verwijtin:n, die nogthans, hoe zeer hem velen daarom verenten, allen omgang met dezen Bisfchop weiger* Ei"delijk verzocht hem de Keizerin zelve 'er, 1 eene ongewone wijze, om; terwijl zij haar )ontjen theodosius, die nog een kind was, in Kerk aan zijne voeten nederlegde, en in deszelfs am fmeekte, wanneer hij zich, doch niet zonder moei- C*) Jftist. Eccles. Libr. VI. Cap. 11. :t) Tom. UI. pag. 4I3.  GESCHIEDENIS. 89 moeite , liet bewegen. Hier op hield hij eene Preek (*), waar in hij ook de Gemeente vermaande , severianus weder in vrede aan te nemen. Evenwel, zegt socrates, bleef 'er een geheime wrok over tusfchen deze beide Bisfchoppen ; en men zegge, wat men wil, deze hardheid was chrysostomus onwaardig. Had chrysostomus, gelijk wij boven (f) zagen , zich onder de Geestlijken, Monniken, en Weduwen, vijanden gemaakt, deze waren niet verminderd, door het afzetten der Bisfchoppen in Afië, en door zijnen twist met severianus. Eenigen Grooten mishaagde ook de vrijmoedigheid , waar mede hij hunne zeden beftrafte. Zelfs begon de Keizerin, met welke hij eerst op eenen goeden voet Hond, hem te haaten, omdat hij haar even min verfchoonde. zosimus (§) verhaalt, dat hij gewoon was, haar gedrag, in zijne Kerkredenen, door te Ui-ijken. Volgends de Christelijke Gefchiedfchrijvers van dezen tijd (**), geraakte chrysostomus, door het bericht, hetwelk men hem gaf, dat epifanius tot zijn onbillijk gedrag jegens hem, voornaamlijk door de Keizerin, was opgezet, zoo in vuur, dat hij terftond eene Preek deed over de driften en gebreken der vrouwen, welke zijne Toehoorders op de Keizerin toepasten, die zich niet alleen daar over bij (*) L. c. p. 412. (t) Bladz. 53. (§) Hist. Libr. V. pag. 324. ed. Oxon. (**) socrates Bist. Eccles Libr. Vt. Cap. 15. sozoMenus Libr. VIII. Cap. 16. F 5 in boek VII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363 tot 476 De Keizerin begint hein te haaten.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. Hijwordt sfgezet en gebannen. ] 1 1 1 \ 90 KERKELIJKE bij den Keizer beklaagde, wien zij geheel in hare magt had, maar ook van toen af bedacht was, om zich over hem te wreeken. Het is zeker, dat eudoxia eene heerschzuchtige Vorstin was, die men ook van geldzucht en vele onrechtvaardigheden befchuldigd heeft; maar tevens was chrysostomus iemand, die met de ontwijfelbaarfte eerlijkheid, en edelfte oogmerken , en ftreeven naar algemene liefde, toch daaglijks meer vijanden maakte, omdat hij dikwijls zijn hart alleen liet fpreken en handelen, zonder hetzelve altijd bedachtzaamheid en voorzichtigheid tot leidsvrouwen te geven. Wij behoeven niet te herhalen , het geen reeds boven (*) verhaald is, van de onrechtvaardigheid en hardheid, met welke chrysostomus, zedert het iaar 401, door epifanius en theofilus , in de twisten over origenes betrokken, verketterd, in de Kerkvergadering op den Eik, in het jaar 403 afgezet, en in ballingfehap verdreven is. Men ziet hans duidlijk, hoe deze zulks hebben kunnen uitroeren, door de onderfteuning van zoo vele en zoo tanzienlijke perfonen, die tegen chrysostomus kwaijk gezind waren. Volgends palladius (f), verbonden zich, belalven de gemelden, nog tegen hem akacius , IMschop van Bereë , in Syrië , die meende, dat hij fin hem gering geacht was, en isaacius , een Abt ïit dat zelfde Landfchap, die zijn werk maakte, om (*) Zie Deel VI. Bladz. 384. volgg. (t) Dialog. pag. 48.  GESCHIEDENIS. 91 om Bisfchoppen te lasteren. Eerst fchreven zij naa Antiöchië, om iet uit de jonger jaaren van chrysostomus op te fpooren, hetwelk hem tot nadeel kon ftrekken. Toen zij niets vonden, keerden zij zich tot theofilus, den Patriarch van Konftantinopolen; wien zij, na het vertrek van epifanius, in het jaar 403, tot een werktuig van hunne wraak in deHoofdftad brachten, en nu werd, gelijk verhaald is, chrysostomus afgezet en gebannen. Bij dezen aanval op zijne eere en op zijn leven, want men had hem bij den Keizer aangediend, als fchuldig aan gekwetfte Majefteit, gedroeg chrysostomus zich, met alle waardigheid en ftandvastigheid. Maar toen hij, op Keizerlijk bevel, de ftad uit gebracht, en terftond daar na, op den onftuimigen eisch des volks , ook , omdat het Hof dooi eene aardbeving verfebrikt was, terug geroepen was. wachtte hij zich , even min , als te vooren, oir, door onvoorzichtigheid zich op nieuw aan zijne vijanden bloot te geven. In ééne dier Preeken, welke hij, kort na zijne herftelling, deed, vergeleek hij de ondernemingen van theofilus , als een' Egyptenaar, tegen de Gemeente, hoewel zonder hem tc noemen, met de vergeeffche poging van den Konint van Egypte, om de kuischheid van sara te bele digen. Deze Barbaar, zegt hij, heeft evenwel zijni misdaad aan abraham bekend; maar de tegenwoor dige vervolger der Kerk blijft bij zijne woede, na dat hij den Herder verdreven, en de Kudde ver ftrooid heeft. Vervolgends verhaalde hij aan zijn %oehoorders, hoe hij reeds door de zee van hei ge III boek VIÏ Hoofd», na C. G. Jaar 363. tot 476. Gedrag van chrysostomus na zijne herftelling. i  ni BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. 1 i CHRYSOSTOMUS 1 vertoornt' deKeize- '• rin op j nieuw. I 1 I c r j i s V 9* KERKELIJKE gefcheiden , maar nog (leeds met hen werkzaam geweest was, toen hij, midden in den nacht, eenen Brief van de Keizerin ontvangen had, waar in deze woorden ftonden: „ Uwe Heiligheid geloove toch „ niet, dat ik van het gebeurde geweten heb; ik n ben onfchuldig aan uw bloed. Rooze en verdor„ vene menfchen hebben deze onderneming uitge„ voerd. Maar God, dien ik diene, is getuige van „ mijne traancn." Vervolgends prees hij haren ijver TOor zijne herroeping, en niet min de liefderijke genegenheid zijner Gemeente jegens hem. Doch, !ioe vele treffende plaatzen ook in deze Kerkreden /oorkonten, hij had met meer zachtzinnigheid, of iever, om de volkomene zege over zich zeiven te >ehaalen , geheel niet van zijne vijanden moeten preken (*). Nauwlijks waren twee maanden na zijne herftet ing verlopen, toen de vijanden van chrysostomus ils op nieuw tot zijn verderf ontwaakten. Met •echt begeerde hij, dat, op eene nieuwe Kerkvergadering het vonnis der voorgaande zou worden te liet gedaan ; ook hadden reeds vele Bisfchoppen cm onfchuldig verklaard. Maar, ongelukkig werd, m dezen tijd, een zilveren Standbeeld der Keizein, op een verheven voetftuk , niet ver van de 'ofië-Kerk opgericht; waar bij het volk, als naar ewoonte, met fpel en dans, zich vermaakte, chryostomus , zich verbeeldende, dat deze uitgelatene rolijkheid tot befchimping der Kerk was aangericht , (*) Hom. post reditum ex exfilio T. III. Opp. p. 427.  GESCHIEDENIS. 93 richt, beklaagde zich daar over, met alle vrijmoedigheid, voor de Gemeente. In plaats, fchrijft socrates (*), van het Hof, door minzame voortellingen, daar toe te brengen, om deze vrolijkheden te beteugelen, bediende hij zich veel meer van fcheldwoorden tegen de genen , die ze verordend hadden. Dit pastte eudoxia zich bijzonder toe, en liet daarom een aantal Bisfchoppen tegen hem bij één komen Toen chrysostomus daar bericht van kreeg, hield hij die beruchte Preek, welke met deze woorden begon : „ andermaal woedt hero„ dias! andermaal is zij in de hevigfte beweging! „ andermaal danst zij! andermaal begeert zij hei " hoofd van joannes op eenen fchotel te ontvan „ gen! " Met dit verhaal ftemt ook sozome nus (f) bijna volkomen overeen, tillemont (§. ftelt wel tegen dit verhaal van socrates een be richt van theofanes (**), volgends hetwelk chry sostomus alszins den Bevelhebber der ftad ove deze onvoeglijkheid een voorftel gedaan heeft; maa dat deze, die een met Heidenfche grondregelen op gevulde Manicheer was, de Keizerin tegen chry sostomus verbitterd had, als een' man, die de eei bewijzingen, welke men haar bewees, niet dulde: kon. Gefteld, dat men hier eenen Schrijver van d IXde eeuw meer mogt gclooven , dan socrates di (*) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 18. (j) Libr. VIII. Cap. 20. (g) Mémoires Tom. XI. pag. 216. (*_) Chronograph. pag. 68. III BOEK VII Hoofdfh na C. G. Jaar 363. tot 476. > r r 1 > 1  m BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l •[ c \ •1 V s 0 d tc ir ec 11 t m vc ft P CHRYSOSTOMUS JJ ander- 94 KERKEL IJ K E die kort na deze gebeurenis gefchreven heeft, dan zou dit nog geene genoegzame verdediging' voor chrysostomus zijn. Even partijdig en nog gedwongener is het, als tillemont beweert, dat misfcbien chrysostomus wel de gemelde woorden gefproken heeft, doch zonder aan de Keizerin te aenken; maar dat zijne vijanden dezelve verdraaid tan haar hadden aangebracht, om haar tegen hem e verbitteren. Zoo moet men het gemeene getui;enis van Christelijke en Heidenfche Gefchiedfchrij•ers van dien tijd tegenfpreken, of verdraajen, t» ten een Man, die als een Heilige vereerd wordt, olftrekt gcenen misftap zal begaan hebben. Maar heofilus zegt niet eens ten vollen, het geen hem rordt toegefchrevcn • hij meldt alleen, dat chryostomus, misnoegd, over de ftoorenis van den penbaren Godsdienst, door deze vrolijkheden, door m Bevelhebber dicht bij de Kerk verordend, hevig gen hem gefproken heeft; en dat zou hij heel wel eene Preek hebben kunnen doen. Daar is nog ne Preek voorhanden, met dit berucht begin van ïrodias , onder de overige werken van chrysosmius (*), doch deze is niet anders, dan eene iddelmatige befchrijving van booze en goede wijn, die niet van hem, maar van eenen Griek, ter>nd na zijnen tijd, in nabootzing van zijne echte •eek, kan opgefteld zijn. eudoxia liet dan eene talrijke vergadering van sfehoppen in de Iloofdftad bij één komen, om aan (*) Tom. VI. inter fpuri* ƒ>. 1. fq. cd. Montf.  GESCHIEDENIS. 95 aan de afzetting van chrysostomus te arbeiden ; welk voorwendzel zijne vijanden ter bereiking van dit oogmerk verkozen, is reeds boven verhaald (*). Hij had wel meer dan 40 Bisfchoppen op zijne zijde, en verdedigde zich moedig op deze Sijnode. Maar de Keizer werd fpoedig zoo ver gebracht, dat hij hem bevel gaf, om zich uit de Kerk te begeven. Volgends socrates ( f ) gehoorzaamde chrysostomus dit bevel ; palladius integendee' bericht (§), dat hij geantwoord hebbe, naardier God hem dc zoogenoemde heilige zorg voor zijn< Kerk overgegeven had, zoo kon hij die niet veria ten, ten zij hij met geweld verdreven werd. Di volgde ook in de daad; alleen vergunde men hem in het Bisfchoppclijk huis te' blijven. Op denzell den dag, (het was de Sabbath, of Zaturdag voc Paasfchen, in het jaar 404,) oefende de thans z( gevierende tegenpartij van den Patriarch, in de vooi naamfte Kerken der Hoofdftad, de fchandelijkfte g< welddaadigheden , om alle verbindtenis tusfche hem, de Ouderlingen, Kerkedienaren , en de G meente, in het gemeen, te verbreken. De Kerke waren 's avonds van dien dag met menfehen opg propt; en het was thans de plegtige tijd, dat duizende den Doop, en terftond daar op het Heilig Avon maal, ontvingen. Op aanftoken van akacius , 1 andere faamgezworene Bisfchoppen , drongen troep van foldaaten de Kerken in, verftroiden, floegen 1 mi (*) Deel VI. Bladz. 388. (f) Libr. VI. Cap. 18 .CD P«g> 81. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. maal uit de ftad verdreven. t » f li n 11 1- :n :n :n S" 1  m BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. ] I I ( \ t £ 96 KERKELIJKE ■ mishandelden, voornaamlijk de Geestelijken; en bedreven voorts allerhandcn moedwil. Toen zich eene menigte vluchtelingen naa de baden van konstantius begaf, waar zij hunne Godsdienffige verrichtingen voortzetten, werden zij ook daar van de foldaaten overvallen, en moesten veel ongemak uitftaan. Deze fpoorloosheden, die in een groot gedeelte van den nacht voorvielen, werden des morgens van het Paaschfeest met vermeerderde hevigheid voortgezet. De vijanden van chrysostomus wilden alle inwoners van Konftantinopolen noodzaken , de Kerkelijke gemeenfchap met chrysostomus te verbreken, en met hen openlijk te onderhouden. Hierom werden 'er verfcheidenen, die hem aanhingen, in de gevangenis geworpen, en ook lijfltraffen gebruikt, om hen van hem af te trekken. Zijne lanhangers, die hem bleven aankleven, en hunne vergaderingen in verfcheidene oorden der ftad Wellen, werden Joanniten genoemd. Hij zelf keerde ach intusfchen tot de voornaamfte Bisfchoppen van rtalie\ maar vergeefs, zelfs fchreef de Westerfche keizer honorius vruchteloos, ten zijnen behoeve, lan zijnen Broeder (*). Van tijd tot tijd vererfde zijn lot , en 'er vertoonden zich fchijnbare dijken, dat moordenaars hem naar het leven ftonlen ; alhoewel zijne driftigfte verëerers onder het olk nacht en dag zijn huis bewaakten. Maar des ■ ijveriger hielden de Bisfchoppen , zijne vcrvolers, den Keizer voor, dat het gemeen niet eer be- daa- C*) Zie boven Deel VI. Bladz. 394.  en oui zich aan c\c ioldaten over, die tem na ö . ,.,..„■ »i • 1 Kice* hl ïïitiijnic, |>eiei aen . Til. D. Blad 2. gy.   GESCHIEDENIS. 97 daaren zou , vóórdat chrysostomus uit de ftad verdreven was; dat ook anders de Kerkelijke wetten hare kracht zouden verliezen, arkadius zond hem dan bevel, om zijne Gemeente en woning geheel te verlaten (*). Thans befloot chrysostomus , niet alleen voor het geweld te wijken; maar ook voor te komen, dat de foldaten, welke des noods het Keizerlijk bevel ten uitvoer moesten brengen, en de onftuimige hoop , die gereed was , hem te befchermen, niet handgemeen raakten, daar men bang voor was. Hij kuschte tot aft'cheid eenigen van zijne vrienden, onder de Bisfchoppen, met traanen; want door droefheid kon hij dit allen niet doen. Vervolgends zcide hij, in de Doopkapel , tegen olympias , en tot twee andere Diakonesfen, dat hij geloofde, zijnen loop volbracht te hebben, en dat zij hem bezwaarlijk zouden weder zien. Toen zij wenende zijne voeten omhelsden, liet hij haar door eenen Ouderling wegbrengen, opdat het volk door haar niet in beweging mogt geraken. Hij liet zijn gcwoone paard voor de ééne Kerkdeur brengen, maar ging de andere uk, en gaf zich aan de foldaten over, die hem naa Nicea, in Bithynië, geleidden (f). Zijn vertrek herftelde nogthans de rust te Konftantinopolen niet. Het bericht van zijne wegvoering veroorzaakte groot ongenoegen, opfchudding, en (*) palladius Dialog. pag. 76. socrates Libr. VI. Cap. 18. sozomenus Libr. VIII. Cap. 20-23. (t) pallad. /. c. pag. 89. VII. Deel. G III boek VII Hoofdft. na C. G. Jr.ar3Ó3. tot 476. chrysostomusverlaat delioofdftad. Onrusten na zijn vertrek.  in BOEK VII Hoofdft, na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 98 KERKELIJKE en wanorde in de Hoofdkerk. Toen deze terftond daar op onverziens in brand raakte, en met dezelve Ook het nabuurig Raadhuis, een niet min prachtig Gebouw, verbrandde, fteeg de verbittering der beide partijen hooger en hooger. De aanhangers van chrysostomus, die gedeeltelijk in de Kerk waren gefloten, toen men hem wegbracht, befchuldigden zijne vijanden , dit vuur geftookt te hebben, om hen mede te verbranden. Deze integendeel beweerden, dat de vrienden van den afgezetten Patriarch de Kerk, uit woede en wraak, in brand hadden gettoken. Men moet erkennen , dat dit laatfte verraai merklijk verfterkt wordt, door twee getuigen ran de beiden Godsdienften , den Christelijken en rleidenfchen, socrates (*_) en zosimus (f). Hoe iet zij, dit ongeluk haalde den zoogenoemden Joanniten eene nog heviger vervolging op den hals. Veen van dezen werden gevangen gezet en gepijnigd, naar niemand bekende iet van brandftichting. Hier kwam eene nieuwe verlegenheid bij voor de vrienden van chrysostomus. Zij moesten arsacius, eenen Broeder van den voormaligen Bisfchop nectarius , die als een Ouderling van 80 jaaren, en, zoo als palladius hem verwijt (§), tegen zijnen eed, van nooit een Bisdom te zullen aannemen, dat van KonQantinopolen verkreeg, als opvolger van chrysosroMUS erkennen. Maar, als zij voortgingen, hunne (*) Bist. Eccles. Libr. VI. Cap. 18. Cf) Hisf. Libr. V. Cap. 24. (§ ) Dialog. pag. 94.  GESCHIEDENIS. 99 re afgezonderde Godsdienstvergaderingen te houden, gaf arsacius, anders een zacht en Godzalig man, dit den Keizer te kennen. Op deszelfs bevel dron- ] gen de Soldaaten weder in deze bijeenkomst, floe-1 gen en plunderden de genen, die daar tegenwoordig waren. Hier op verlieten vele Jo'dnniten de ftad; terwijl de overigen heimlijk vergaderden. Een nieuw onderzoek naar den brand gaf oorzaak, dat velen naa de gevangenis gefleept, en ook gepijnigd werden, onder welke pijniging een Voorlezer den geest gaf. oia'mpias moest eene aanzienlijke geldboete betaalen, omdat zij zich aan de Kerkgemeenfchap met arsacius onttrok; verfcheidene Bisfchoppen verloren deswegens hunne ambten (*). Ondertusfchen werd chrysostomus naa Cucufus, de ellendigfte ftad van Armenië, vervoerd. Hij had door zijne vrienden vergeeffche moeite gedaan, dat hem geene zoo afgelegene plaats tot zijne ballingfchap beftemd mogt worden. De Keizerin wilde het: zij ftierf nog in dit zelfde jaar 404, en het ontbrak niet aan lieden, die hare dood, eene vreeslijke hagelbui, die de Hoofdftad om dezen tijd trof, en andere gebeurenisfen , Godlijke ftraffen noemden, welke op het onrechtvaardig afzetten van eenen zoo voortreflijken Leeraar gevolgd waren; laater Schrijvers zijn, naar de gewoone overhaasting der menfchen, in foortgelijke gevallen, geneigd geweest, dit oordeel over te nemen, maar socrates (f) belijdt, (*) pallad. /. c. pag. 91. socrat. /. c. et Cap. 19. «ozom. /. c. Cap. 22, 23. (f) H. E. L. VI. C. 19. G 2 III boek VII Ioofdft. ia C G. [aar 363. ot 476. Hijwordt naa Cucufus geroerd.  ÏII BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijn gedragenbriefwisfeling in zijne ballingfchap 100 KERKELIJKE lijdt, met wijze befcheidenheid, dat hij de redenen van deze gebeurenisfen aan God, die het verborgene kent, overlaat, chrysostomus had, op zijne verre en moeilijke reize, eene harde ziekte door te ftaan; ook ondervond hij verfchillende behandelingen. Perfonen van alle kunne en ftanden kwamen hem te gemoet, en waren hem met tekens van hunnen eerbied en [liefde behulpzaam. Daartegen ontftak de Bisfchop van Cafarea, in Kappadocie, juist wegens deze algemeene genegenheid jegens den ongelukkigen Patriarch, in zoo hevige jaloersheid tegen hem, dat hij zijne woning door eenen hoop Monniken liet omringen, die zijn huis dreigden in brand te fteken, indien hij de ftad niet ruimde. Hier tegen kon de Bevelhebber der ftad, zoo min als de Soldaatcn, hem beveiligen. Hij moest, in een' tijd, dat de omliggende ftreeken, door Ifaurifche Roovers ten uiterften onveilig gemaakt werden, op reize gaan, en landde eindelijk te Cucafus aan, een zoo armhartig ftadjen, dat het niet ééns eene markt voor levensmiddelen had. Evenwel vond hij hier het beste onthaal, en eene rust, welke hij te Konftantinopolen niet genoten had. Velen van zijne verëerers en vrienden, van nabij en van verre, waar onder ook olympias was, zorgden overvloedig voor zijne behoeften. Hij ontving bezoeken uit alle omliggende fteden en landschappen; en in de daad hij werd, als balling, vermaarder en geëerder, dan toen hij nog de tweede 3isfchop in het Rijk was. Dus opgebeurd, verliet rem de levendigheid en werkzaamheid van zijnen geest  GESCHIEDENIS. ioi geest des te minder. Hij oefende nog genadig een foort van opzicht over het hem getrouwe gedeelte der Gemeente van Konftantinopolen, terwijl hij arsacius voor geenen rechtmatigen Bisfchop hield; hij troostte hare leden in het lijden, en prees hun ftandvastigheid en moed aan. Het ontbrak hem zoo weinig aan geld, dat hij aan vele behoeftigen gefchenken deed, en een vrij aanmerklijk getal gevangenen van de Ifautïërs, die den toegang naa zijne verblijfplaats zeer ontrustten, kon loskoopen. Ten einde de uitbreiding van het Christendom in Fenicië te bevorderen, beloofde hij alle kosten tot den opbouw van Kerken of onderfteuning der Christenen aldaar te zullen leveren. Met hetzelfde oogmerk was hij werkzaam onder de Perfen en Gothen; en was onvermoeid, om aan de Christenen alle handleiding ten besten van hunnen Godsdienst en voor hen zeiven te geven. Dit is hoofdzaaldijk de inhoud van eene menigte Brieven , welke hij, van het begin zijner vervolging af, maar voornaamlijk als balling, gefchreven heeft. Sommigen dezer Brieven zijn uitvoerige verhandelingen, bijzonder aan zijne vriendin olympias gericht. Dus fpreekt hij haar, in eenen uit Cucufus gefchrevenenBrief (*), troost in, wegens de rampen, welke de Kerk troffen; haar herinnerende aan zijne herhaalde voorftellingen , „dat men niets vrezen moet, dan de zonde;" en in Bijbelfche voorbeelden aantoonende, waarom God niet zelden de rampen eenen tijd lang laat voort- (*) Tom. III. Opp. p. S*7G3 Hf boek VII hoofdft. ia C. G. faar 363. tot 476.  III BOEK. VII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 475. Twist over éénen zijner Brieven. ïo» KERKELIJKE voortduwen. In den daar op volgenden, nog wijdlopiger Brief (*), vermaande hij haar weder, hare droefheid af te leggen; en gaat in eenen derden (f) voort, om haar de flechte gevolgen eener bovenmatige droefheid te ontvouwen; maar ook te doen begrijpen; dat de wederwaardigheden den Godvruchtigen veel meer vreugde wegens zijne toekomende beloning moeten verwekken. In de daad 'er behoort eene zekere hoogheid van ziel toe, om een' ander, die over ons ongeluk treurt, met zoo veel krachts, op te beuren, als chrysostomus hier gedaan heeft. Een van deze Brieven heeft, in laatcr tijden, tot zoo merkwaardige twisten aanleiding gegeven, dat wij 'er hier in het bijzonder van gewagen moeten. petrus martyr, de beroemde Dominicaner, die tot de Proteflanten is overgegaan, fchreef het eerst ie Latijnfche Vertaling van eenen Brief van chrysostomus aan den Monnik cesarius , uit een ETandfchrift in het Dominikaner Klooster te Florence, af, en haalde dezen Brief tegen de RoomschSCatholijken aan, zonder te zeggen, van waar hij ïem ontleend had. Zijn affchrift raakte echter, na le dood van den Engelfchen Aardsbisfchop cranmer, in wiens Boekverzameling hij hetzelve ten gedenkteken van geloofwaardigheid nedergelegd had rerloren. Men antwoordde daarom den Proteftanen, die zich insgelijks op dezen Brief, als op een getuigenis tegen de verandering van het Brood m iet Avondmaal, (Transfubftantiatie, ) beriepen, dat (*) L. c. pag. 552. (f) L. c. pag. 552.  GESCHIEDENIS. 103 dat hij nergens te vinden was, en dat martyr hem wel geheel zelf verdicht kon hebben. Ondcrtusfchcn was emerich bigot oprechter, dan anderen van zijne Geloofsgenoten, hij voegde de (lukken van den Griekfchen oorfpronglijken Brief, die in eenige laatere Griekfche Schrijvers gevonden worden, met de gemelde Vertaling, welke hij uit het genoemde Handfchrift had weten af te fchrijven, achter zijne uitgave van palladius Levensbefchrijving van chrysostomus, Parys 1680. 4to. er voegde 'er eene Voorreden en Aanmerkingen bij. Alle°s was reeds afgedrukt, toen de Boekenkeurer. uit zorg voor de eer van het Leerftelfel zijner Kerk, oordeelde, dat dit weggelaten moest worden; en de Bladeren , waar het opftond, werden op 's Koning; eigen bevel, aan (lukken gefcheurd. Hier uit is h het getal der Bladzijden van die Uitgave eene ga ping ontdaan, welke van Bladzijde 234 terftond to 241 overgaat. Maar de Proteftanten, welke dez verminking te weten kwamen, berispten ze niet al leen openlijk, maar maakten ook het teruggehoude ne, hetwelk hun in handen viel, bekend, stefa nus le moyne liet de Vertaling van dezen Brie bij het eerfte Deel van zijne verzameling drukken (*) jacob basnage bracht ze nog naauwkeuriger, vol gends de uitgave van zijnen vriend bigot , en du ook met de Griekfche Fragmenten, benevens dri bijzondere Verhandelingen, in het licht, te Utrech in het jaar 1687. 8vo. en zedert werd hij meerma le (*) Varia Sacra Tom. I. pag. 53°"535' G 4 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. I t f 5 t X  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. : 1 1 < ] s / i Ï04 KERKELIJKE len gedrukt. Thans begonnen derhalven de RoomschKatholijke Geleerden de zaak van hunne Kerk tegen eenen Brief te beplijten, die voor haar zoo nadeclig was. Niets kan toch duidlijker wezen, dan de woorden, welke daar in van het Heilig Avondmaal voorkomen: Sicut enim antèqitam fanctificetur panis, panera nominamus, dhina autem Mum fanctificante gratia, mediante faccrdote, liberatus quidem est appellatione panis; dignus autem habitus est Dominici Corporis appellatione, etiamfi natura panis in ipfo permanfit, et non duo corpora, fed unum corpus Filii pratdicatur; fic et hic divina, twifwflww, id est, inundante corporis natura, mum Filium, unam perfonam, utraque hac fece-unt. Evenwel beweerde de Jefuiet hardujn, die loor zoo vele zeldzame gevoelens berucht is geworlen (*), dat, in deze plaats , natura of etekene. du pin (f) fchrijft bijna even (fout, lat men hier, door natuur, ook het befiaan of 'oorkomen verftaan kon; bovendien had chrysostomus de verandering van het Brood en Wijn in iet Heilig Avondmaal, in andere plaatzen, genoeg 'astgefteld. Hem volgt niet alleen tillemont CS), de- (*) Chryfost. Epist. ad Cccfarium, cum notis ac Bistrt. de Sacramento Altaris. Paris 1689. 4to. als ook 1 zijne Opera Selecta p. 239. Amflerd. 1709. fol. (t ) Nouv. Bibl. des Aut. Eccl. T. III. p. ^, 38. (§) Mémair. Tom. XL pag. 342.  GESCHIEDENIS. 105 dewijl anders, gelijk hij voor de vuist hekent, deze Brief den Lutheranen begunftigen zou ; maar hij voegt 'er ook ftout genoeg bij, indien men hier in 1 iet tegen de Transfiubftantiatie vond, dan kon hij x niet van chrysostomus zijn. Doch allengs moes- , ten de Roomsch-Katholijke Geleerden merken, dat' deze gedwongene draajerijën den Brief niet tot hun voordeel konden wenden. Zij verkozen daarom in de laatst verlopene eeuw eenen anderen weg , en ontkenden, dat hij van chrysostomus afkomftig was. De Dominikaner le quien (*), gaf zich het eerst vele moeite , om te bewijzen, dat deze Brief eerst, na het begin der Nestori'aan'fche Verfchillen , kon opgefteld zijn, omdat men 'er fpreekwijzen in vond, die alleen zedert dien tijd bij de Kerkleeraaren in gebruik zijn gekomen, zoo als bij voorbeeld, dat christus uit en in twee natuuren zijn beftaan heeft, montfaucon (f) erkent wel, dat dergelijke uitdrukkingen reeds ten tijde van chrysostomus gebruikt konden zijn geworden ; maar hij vindt, in den Hechten ftijl van den Brief, in de daar in voorkomende redeneerwijze, welke chrysostomus onwaardig zal zijn, en ook in die omftandigheid, dat 'er nergens elders van den Monnik cesarius gewaagd wordt, redenen genoeg, om dezen Brief voor onecht te houden. Men moet zich verwonderen , dat twee Geleerden , bijzonder zoo fcherpzinnige, als deze laatfte, op zulke gronden (*) In Opp. Jo. Damasc. T. I. Disf. llh p. XLVIII. (j) Monit. in Ep. ad Caf. T Hl. Opp. Chryf. p, '37O 5 III BOEK VII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. j ( I c r c f< d . h t< n 106 KERKELIJKE den zoo veel gebouwd hebben. Naardien cassarius, door dezen Brief, van de dwaling der Apollinaristen zou afgetrokken worden, zoo moest dit reeds gelegenheid geven tot foortgelijke fpreekwijzen, als naderhand in de Eutychiaanfche en Nestoriaanfche Verfchillen zoo menigvuldig werden. De ftijl van chrysostomus is in zijne fchriften zoo ongelijk, en kon in zijne toenmalige omftandighedcn zoo ligt flordig worden, ook is hij in fterkte van bewijzen zichzclven zoo weinig altijd gelijk, dat foortgelijke vermoedens tegen het getuigenis van Griekfche Schrijvers, van de zesde tot de achtfte :euw, die den meergemelden Brief als een opftel ma chrysostomus aannaaien, niets kunnen gelden. Fe gelijker tijd met montfaucon, tastte ook maf'ei (*), de echtheid van dezen Brief aan; waar roor hij echter insgelijks geene Historisch -Critifche n-onden kon vinden, dan dat men denzelven onder le overige Handfchriften van chrysostomus wer:en niet aantreft, en dat 'er nog een andere van lezen geheel verfchillende Brief van denzelven aan tesarius in de Groothertoglijke Bibliotheek te Flomce is, waar door beiden verdacht worden, jaob easnage , om wien te wederleggen maffei :hreef, antwoordde hem, met alle kortheid, voloende, en voegde beide de Brieven , inzondereid den betwisten met de leeswijze der Handfchrifn, met Aanmerkingen en eene Inleiding, in zijne ieuwe Uitgave van canisii , Lectiones Anti- qu hebben dergelijke plaatzen in menigte verzameld. Zelfs hebben de Levensbefchrijvingen van chrysostomus doorgaans het voorkomen van Lofredenen. Inzonderheid heeft het Gefchrift van zijnen Vriend palladius ( palladii DUllogUS CUM theodoro, Eccles. Rom. Diacono , de Ftta et Converfatione j-ohannis chrysostomi) (§), ten oogmerk, om de Christelijke grootheid en het onfchuldig lijden van den Patriarch in een treffend gedenkftuk voor oogen te ftellen. Deze Schrijver fchijnt wel geloofwaardig in zijn hoofdverhaal, ja zelfs in vele bijzondere omftandiglieden te wezen. Maar te gelijk verkrijgt alles bij hem een zoo eenzijdig voorkomen; hij valt zoo dikwijls in Godvruchtige, Theologifche of Homiletifche Uitwijdingen; alle de partijen van chrysostomus worden van hem zoo zwart afgefchilderd, dat men zeer mis zou tasten, indien mer zich op zijne berichten en oordeel alleen veriater wilde (**). Van de overige oude Schrijvers, die het leven van chrysostomus uitvoerig befchreven. o ( * ) L. c. pag. 352. (t) Tom. XI11. Opp. Chryfost. pag. 256, 284. etc. (g) bigot gaf hetzelve het eerst in het Grieksch ei Latijn uit, met eene Voorreden, te Parys, in het jan 1680. 410. montfaucon liet het vervolgends op nieu\ afdrukken. /. c. pag. 1. fq. (**) Wij hebben van falladius reeds elders gefprc ken. Zie Deel V. Bladz. 223. en Deel VI. Bladz. 48. III boek VII [loofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. deeling van zijn character en Levensbefchrijvingen van hem. 1 r 7  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 110 KERKELIJKE of Lofredenen op hem nagelaten hebben, heeft henr. savile eene lezenswaardige Verhandeling gefchreven (*); maar eene nog vollediger, hoewel niet zoo nauwkeurig beoordeelde lijst, die tot in de Xllde eeuw loopt, heeft men bij fabricius (f). georgius, Patriarch van Alexandrië, in de zevende eeuw, zoo als waarfchijnlijkst is, behoeft alleen nog onder de Ouden genoemd te worden, dewijl zijne Levenshefchrijving van chrysostomus niet alleen ééne der breedvoerigften is, maar ook van de laater Grieken fteeds is uitgefchreven, en ook van fommige nieuwe Schrijvers goedkeuring verkregen heeft, fotius (§ ) verwijt echter reeds dezen Schrijver gebreken tegen de Gefchiedenis. saville iieeft den oorfpronglijken Tekst van dit Boek laten drukken (**) , en 'er een goed oordeel over gei/cld (ff). De eerfte volledige en bevallig opgeftelde Levenshefchrijving van chrysostomus werd, ander de nieuwe Schrijvers, uitgegeven door Godfried hermant, onder den aangenomenen naam ran menard , in het jaar 1664, te Parys, in één Deel in 4to. Maar deze is eene zoo volkomene Lofreden , dat 'er bij flot, in eene vergelijking tusfchen ïen Patriarch en den Apostel paulus, weinig aan ïapert, of de eerfte wordt boven den laatiTen ver- he- (*) In cave //. Littcr. SS. Ecclefiast. Vol. I. p.327. Ct) Biblioth. Gr. Vol. VII. pag. 555. (5) Biblioth. Cod. XCVI. pag. 252. (**) Opp. Chryfost. Tom. VIII. p. 157-163. (ft) Bij cave /. c. pag. 338.  GESCHIEDENIS. rat heven. Ook heeft hij kinderachtige Fabelen behouden, bij voorbeeld, van de onbeweegbaarheid van chrysostomus lijk, toén men bet naa Konftantinopolen wilde voeren, en van dcszelfs buigzaamheid, na eenen Brief van den Keizer aan den overledenen Leeraar. Met meer oordeelkundige behoedzaamheid fchreef du pin (*) zijn leven van chrysostomus. tillemont overtrof nog deze beide Geleerden, door de uiterfte naauwkeurigheid, met welke hij eene menigte omftandighcden in het leven van chrysostomus, bijzonder de Tijd-orde van zijne fchriften en Homilïèn, onderzocht heeft. Maar daartegen ontleedde hij den Inhoud zijner Schriften niet met dezelfde oplettendheid, en doorgaands verfchijnt br hem de Heilige, en niet de Mensch, met eenigf zwakheden (t> Nog heeft montfaucon eew nieuwe Levensbefchrijving van chrysostomus, ii de Verzameling van deszelfs werken, ingevoegd (§) Met deze hulpmiddelen voorzien, heeft de Kancelie cramer het leven van chrysostomus befchreven in zijne Hoogduitfche Vertaling van verfcheiden van zijne werken (**> De eerfte uitmuntende Uitgave der werken van chry sostomus, welke, hoe menigvuldig ook, door ver fcheidene onechte Schriften van laater tijd, vermeerden zijn (*) Nouv. Bihl. des Auteurs Ecclef. T. III. p. 7.7; (t) Memoires Tom. XI. pag. 1-405. Notes fur i Jean Chryfost. p. 547 - 626. ed. de Paris. (§) Tom. XIII. pag. 91-177. (**) Leipzig 1748. X Deelen in 8vo. III BOEK VII -loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. t i ■ Uitgaven _ van zijne ^ werken.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. j ] 1 1 3 1 I 2 l t s 11 e> cl I: v h é v Leven van Hië- q RONYMUS ïis KERKELIJKE zijn, in het Grieksch alleen, is van den Engelfchen Geleerden henrik saville , op zijne eigene kosten te Eton in het jaar 1612 in acht Deelen in Folio uitgegeven. Bijna op denzelfden tijd bracht de Jefuiet fronton le duc , zedert het jaar 1609,velen van de werken van chrysostomus , in zes Deelen in Folio, te Parys in het licht, met de Latijnfche □verzetting, en hier en daar eenige Aanmerkingen. .11 bet jaar 1633 voltooide karel morel deze Uitgave door zes andere Deelen, in welke hij de Kerk■edencn van chrysostomus, over het Nieuwe Tesament, uit commelins Uitgave te Heidelberg, van iet jaar 1591 tot 1603, in Folio, liet afdrukken. )eze Uitgave, gemeenlijk de Uitgave van le duc enoemd , is te Frankfort aan den Main zedert et jaar 1698 insgelijks in XIII Deelen nagedrukt, «inddijk heeft bernhard van montfaucon door ijne Uitgave te Parys van 1718 tot 1738 in XIII )eelen in Folio alle de voorgaande Uitgaven over•olfen; welke van echte, twijfelachtige, en ondereflokene Hukken een getal van 1744 bedraagt. BijEi vijftig van dezelven zijn in deze Uitgave het :rst bekend gemaakt, en allen zijn door oordeelkunige en andere Aantekeningen opgehelderd. In het .atfte Deel vindt men een kort Onomasticon, feu ices in Lihris Chryfostomi vel novce vel fingularit gnificationis. Met één woord , deze Uitgave is éne der volkomenften, welke wij van de werken an éénen ouden Kerkvader hebben. Gelijk ons de Gefchiedenis van de twisten over eugenes aanleiding gegeven heeft, om het leven van  GESCHIEDENIS. 113 van chrysostomus, éénen der eerwaardigfte Leeraaren van de Oude Griekfche of Oosterfche Kerk te befchrijven, even zoo worden wij daar door geleid tot het befchrijven van het leven van eenen aanzienlijken Leeraar in de Westerfche of Latijnfche Kerk, naamlijk van hicronymus, die aan gemelde twisten, insgelijks, deel genomen heeft, hoewel hij daar bij niet in zoo voordeelig licht verfchijnt, als chrysostomus. Wij hebben hem reeds leeren kennen als Overzette}- en Uitkgger der Heilige Schrift, als eenen der ijverigfe verdedigers van het toen heerfchend Leerftelfel en Godsdienstplegtigheden , als den voornaamften Steunpilaar van het Monnikenleven en het Bijgeloof, als een' man van groote kundigheden en het grootfte aanzien in-de Kerk van zijnen tijd; maar ook dikwijls kwam hij ons, in zulke nadeelige of ten minften twijfelachtige gedaante, voor, dat wij hem hier geheel dienen te befchouwen, indien wij hem naar waarheid zullen beöordeelen. Men kan een groot gedeelte van zijne Levensgefchiedenis uit zijne eigene Schriften en Brieven opmaken , waar door men tevens in ftaat gefield wordt, om dieper in zijnen waareu aart en karakter in te dringen, dan zijn oogmerk zal medegebracht hebben. Zijne geboorteplaats noemt hij (*) Stridon, eene Grensftad tusfehen Dalmatïè en Pannonië, welke naderhand, in het jaar 377, van de Gothen verwoest is geworden; waarom men ook niet in ftaat is, om met zekerheid de ligging dezer ftad aan (*) De Viris Illuftr. Cap. 135. VII. Deel. H III hoek VII [Ioofdft. ia C. G, Jaar 363. tot 476. Plaatsen tijd van zijne geboorte.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363 Kit 476. 114 KERKELIJKE aan te wijzen, te min, omdat palladius (*) verzekert, dat mëRONYMUS een Dalmatïèr geweest is. In liet Hongaarsch Gefpanfchap Szalad, op de Grenzen van Stiermark , op een Half-eiland tusfchen de Draw en Mur, is eene kleine plaats, Stridova of Strigova, alwaar op eenen naburigen heuvel een Kerk ftaat, aan HiëRONYMUS gewijd, naa welke vele Bedevaarden gefchieden; deze plaats zal, volgends de overlevering, het oude Stridon, en de Geboorteplaats van dezen Kcrkleeraar wezen (f). — Even min kan liet Geboortejaar van hicronymus ontegenzeglijk vastgefteld worden. Volgends prosper, die omtrent het midden der vijfde eeuw gefchreven heeft, en nog een Tijdgenoot van inëRonymus geweest was (§), zon dit het jaar 331 zijn, doch in het vervolg, zegt hij, dat hicronymus in het jaar 420, in zijn één en negentigfte jaar, geftorven is (**), zoodat hij zichzelven wederfpreekt, ten ware de Affchrijvers van Undenonagefimo XCI gemaakt hebben. Trouwens, de opgave van prosper, omtrent het Geboortejaar van onzen Kerkleeraar, is door anderen (ff) met verfcheidene gronden bevestigd. Zijn (*) Hist. Laufiac. Cap. 124. (f ) joh. stilting in Act. SS. Menf. Septemb. Tom. VIII. pag. ifi6. Antverp. 1762. fol. (§) In Chron. ad ann. 331. in canis Lect. Ant. T. I. pag. 290. (**) L. c. pag. 300. (tj) martianay Vie de St. Jeróme pag. 7. stiltino /. c. pag. 429-432.  GESCHIEDENIS. Zijn Vader eusebius fchijnt een man van aanzienlijken ftand , en groot vermogen , geweest te zijn. Naar hem heette hij insgelijks eusebius , waar bij ook in fommige jonger Handfchriften van zijne werken, de naam sophronius komt, zonder dat men weet, waarom, of van wien hij dien bekomen heeft. Hij noemt zijnen eerften Leermeester, fpottend, orbilius, omdat dezelve even zoo ftreng was, als de vermaarde orbilius, ten tijde van horatius, en hij verbaalt, hoe hij met geweld, van den fchoot zijner Grootmoeder, naa dezen Meester gebracht is (*). Alzoo hij volkomen in gemeenfchap met den jongen bonosus werd opgevoed, ontftond daar door tusfchen hen die vertrouwlijb vriendfchap, welke nooit weder heeft opgehouden Kort daar na werd HiëRONYRius naa Rome gezon den, alwaar hij het onderwijs genoot van den Spraak kundigen ailius donatus, en zich met ongeme nen vlijt, vele jaaren lang, op alle de wetenfchap pen en geleerdheid der Romeinen toelegde. Inzon derheid oefende hij zich in de Welfprekendheid, ei bezocht dikwijls de Gerichtshoven, waar de grootft Redenaars met hevigheid plijtten, en niet zelden i: fchelden tegen malkander uitvoeren. Ook verzamel de hij te Rome eenen rijken voorraad van Boeken uit vele Kunften en Wetenfchappen (f )• Bij deze geleerde bezigheden vergat HiëRONYMU di (*) Apol. adv. Rnfin. L. I. T. IV. P. II. Opp. p. 385 (f) HiëRON. /. c. p. 367. Ep. XVIII. p. 42- Comm in Ep. ad Gal. C. ll. p. 243. /. c. P. I. H 2. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Berichten van zijne vroegere jeugd. l 1 »  III - BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 116' KERKELIJKE de Godsdienftige niet. Op Zondag was hij gewoon, met zijne Medeleerlingen, onder welke bonosus en de reeds in onze Gefchiedenis bekende pammachius was, de Graven der Apostelen en Martelaren te bezoeken. Zij gingen dikwijls in de diepe onderaardfche gewelven, waar aan weerskanten der wanden de lijken lagen, en het flechts zuinig van boven afvallend licht de ijslijkheid nog vermeerderde. Het waren de nog heden zoo bekende Katacomben in de gemelde Hoofdftad, in welken, in 't gemeen, de overledenen van gentenen ftand, vele overledene Christenen der eerfte eeuw, en derhalven ook Martelaars, begraven waren, maar uit welke men, in laater eeuwen, als uit eene onuitputlijke Mijngroeve , enkel ligchamen van Martelaren en Heiligen heeft weten op té delven (*). Deze vroegtijdige fmaak in overgeblevene beenderen van eerwaardige mannen liet bij den jongeling een' blijvenden indruk na voor zijn gantfche leven. Doch , gelijk enkel uiterlijke oefeningen van Godzaligheid, ten allen tijde, flechts zwakke behoedmiddelen voor de deugd geweest zijn, zoo konden zij ook de zeden van hiSronymus niet zuiver houden. Hij bekent zelf meer dan ééns (f), dat hij, in deze jaaren zijner jeugd, ongelukkig fchipbreuk aan zijne kuischheid geleden heeft, waarom hij anderen vvaarfchuwt voor de liefde tot dar- te- (*) HiëRONYM. Comment. in Ezech. Cap. XL. T. III. Opp. pag. 979, 980. (f) Epht. V. pag. 9. VI. pag. 14. Epht. XXV. S. dpol. pro Libris contra Jovin. T. IV. P. II. Opp. p. 24a,  GESCHIEDENIS. 117 tele vermaken, voor de bekoorlijke aangezichten der vrouwen , maar bijzonder voor de lagen des Duivels, die als een zeeroover op zee rondzwerft. mëRONYMUS bevond zich nog, in het jaar 363, te Rome. Om dien tijd, of wat laater, ontving hij ook in deze ftad den Doop, naar de gewoonte van dien tijd, om den Doop uit te ftellen (*). Of hij reeds vóór deze zijne inwijding in het Christendom, of na dezelve, zijne reize naa Galïïèn ondernomen hcbbe, is onzeker. Maar in dit Land ten minften begon hij zijne genegenheid meer tot de wetenfchap van den Godsdienst te keeren, en zich aan eene ftrengere Godsvrucht over te geven. Hij fchreef, geduurende zijn verblijf te Treviri , (Trier,) ten dienfte van zijnen vriend rufinus te Jquileja, de beide werken van hilarius, Bisfchop van Pictavium, (Poitiers,) af, over de Sijnoden, en zijne uitlegging over de Pfalmen (f). Aan deze halfbarbaarfche oevers van den Rhyn, zoo als hij ze noemt (§), bcfloot hij niet alleen zelf christus te dienen, dat is, den verhevendften Godsdienst in het Monniksleven te oefenen, maar boezemde ook zijnen vriend bonosus hetzelfde voornemen in. Het is zeer waarfchijnlijk, dat mëRONYMus, toenmaals, om zijne geleerde kundigheden te vermeerderen, verfcheidene Gallifche fteden, tot aan zee toe, doorreisd heeft, rufinus heeft hem naderhand tegen- ge- (*) Epist. XIV. pag. 19. XVI. pag. n. (t) Epht. IV. pag. 6. (5) Epht. I. pag. 3. H 3 III BOEK VII loüfdfï. ia C. G. [aar 363. oc 476. lijwordt gedoopt, ïijnereis naa Galliën.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verblijf van Hië- ronymus te Aqui ■ leja. Zijn eerfte Gefchrift 118 KERKELIJKE geworpen (*), dat hij ten dezen tijde nog geheel onbekend was met de Griekfche Taal , doch hij fchijnt de zaak te overdrijven, alzoo hicronymus zelf (f) Verzekert, dat hij de Schriften der Griekfche Wijsgeeren reeds onder geleide van zijne Leermeesteren te Rome gelezen heeft. Men kan niet zeker zeggen, of hicronymus reeds vóór zijne reize naa Galli'èn te Aquileja geweest is. Maar na zijne terugkomst uit dat Land, heeft hij zich zeker, een' tijd lang, in gemelde ftad opgehouden. Hij leefde hier, omtrent het jaar 372, en nog eer in vriendfchap met den bekenden Presbijter rufinus, met den Presbijter chromatius , naderhand Bisfchop van Aquileja, en met andere Geestlijken of Monniken. Hier heeft hij ook, naar allen fcbijn, den oudften zijner Brieven of Opftellen, die wij nog overig hebben, gcfchreven (% ). Een vriend van hicuonymus , innocentius, had hem al meermalen verzocht, hem de wonderbare gebeurenis te vcrhaalcn , welke onlangs te Vercellce , (Fercelli, in het Vorftendom Piemont,) was voorgevallen. In eenen zeer levendigen, treffenden, gezwollen ftijl, verhaalt HiëRONYMUS dit geval, hetwelk zaaldijk hier in beftaat: Eene vrouw en een jongeling bij den Stadhouder van dit Landfchap als fchul- (*) Invectiv. in Hier. L. II. T. IV. P. II. p. 418. (t) Epht. XXXI. pag. 245. (S) martjanay heeft hem in zijne uitgave als den 6den Brief/». 23. Maar vallaksi in de zijne, Ferona 1734- fil' als den eerften p. 1. f. I.  GESCHIEDENIS. 119 fchuldig aan echtbreuk aangeklaagd, werden beiden op de Pijnbank gebracht, om hen te doen bekennen. Door de pijn vermeesterd, bekende de jongeling de misdaad, welke hij niet bedreven had; maar de vrouw bleef, zelfs onder verdubbelde pijnen, hare onfchuld betuigen. Eindelijk werden zij beiden ter ftraffe gevoerd. Het hoofd des jongelings vloog, met den eerden flag, van het ligchaam; maar vergeefs floeg de Scherprechter tot viermalen toe, op den hals der vrouw; en zijn zwaard boog om tot aan het gevest, zonder haar meer dan eene ligte wonde toe te brengen. Thans viel het omftaande volk op den Beul aan, en jaagde hem weg; nu fchoot een ander toe, en beloofde het beter te zullen maken; op zijn derden flag viel de ongelukkige vrouw, naar het fcheen, dood ter aarde. Mer had haar Graf reeds gereed gemaakt, toen zij onverziens weder levende werd. Evenwel wilde dc Regeering de dooddraf op nieuw aan haar laten voltrekkeu ; maar evagrius , een Presbijter van Antïêchië, die zich reeds door zijnen ijver bekend had gemaakt, en naderhand Bisfchop te Antïóchït werd, bad zoo lang en zoo nadruklijk voor haar bij den Keizer valenïiniaan, dat de Vorst haar dc vrijheid fchonk. Dit is het verhaal bij iiiüronymus. Ondertusfchen geeft de bmgduurige weigering van den Keizer reden genoeg, om te vermoeden, dat men ten Hove niets bovennatuurlijks in dit geval befpeurd moet hebben. Hoe het zij, HiëaoNYMUS werd, kort daar na, waarfchijnlijk in het jaar 373, door eenen onverH 4 hoed- III BOEK VII iloofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. Hlè'RONY- mus moet  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Aquileja verlaten, en reist naa Antiöchië. i ( I f f rj g li 1 11 z a Droom van më- v RONYMUS b rr 4 b< iio KERKELIJKE hoedfchen Stormwind, zoo als hij het noemt (*), van zijne vrienden te Aquileja, zijne Geleerde en Godsdienftige Oefeningen aldaar, afgefcheurd. Men heeft hier een ruim veld tot gisfingen, over de aanleidende oorzaak hier toe. Misfchien heeft zijn Evengemelde Briefswijze verhaal hem vervolgingen ?p den hals gehaald, omdat hij daar in verfcheidene lanzicnlijke lieden, bijzonder den Stadhouder, dien lij met een' wild bloeddorftig dier vergeleek, beleligd had; doch eigenlijke zekerheid heeft men niet. ïenoeg, hiSronymus ging, met evagrius en inrocENTius, misfchien ook met andere vrienden, te :heep, om naa het Oosten, en bijzonder naa Jeufalem, te reizen; ook nam hij zijne Boekverzameling mede. In Thracïê ftapte hij weder aanland, ing over den Bosporus naa Afië, en landde eindeik te Antiöchië aan, na onderweg vele Steden en doosters bezocht te hebben. Eene ziekte, die hem 1 de gemelde Hoofdftad overviel, en de dood van jnen vriend innocentius, maakten zijn verblijf daar vrij treurig (f). Hier had riiëRONYwus dien zoo vermaarden Droom, ■aar van wij reeds te vooren gefproken (§) heb:n, en omtrent welken men de aanmerking kan aken, dat de ophef, met welken hicronymus van mzelven fpreekt, zeer veel invloed gehad kan hebn op zijne gevoelens, gelijk op de denkwijze der « laa(*) Epist. III. pag. 10. ed. Villars. (t) mëRON. /. c. Epht. XXII. pag. 113, CS) Zie V. Deel, Bladz. 139.  GESCHIEDENIS. laater Christelijke Leeraaren, omtrent de Geleerdheid der Heidenen, hoe zeer ook mëRONYMus zich naderhand zachter heeft uitgedrukt, en denzelven een' gewonen natuurlijken droom genoemd heeft. Zeker is het ten minften, dat hij zich zeer -verachtlijk over de Geleerdheid uitlaat, in eenen Brief aan den Bisfchop damasus, na het jaar 380 (*), in welken hij de gedichten der Poëten, de Wereldwijsheid, (fecularis fapientia,) en den praal der Redenrijkkunftige woorden, eene fpijze der Duivelen noemt. De bovengemelde ziekte, benevens zijn zwaarmoedi- ] ge droom, kan, ondertusfchen, veel toegebracht heb- \ ben, tot die heerfchende genegenheid tot het Aske- ; tisch leven , welke mëRONYMus te Antiöchië opvatte, alwaar hij tot het jaar 374 gebleven is. Hij bediende zich wel van de Nabuurfchap van den jongen apollinaris, Bisfchop te Laödicea, in Syrië, die wegens zijne bekwaamheid in de Uitlegkunde des Bijbels beroemd was, om zich van denzelven daar in te laten onderwijzen ( f ) ; maar aan den anderen kant fchreef hij aan den Abt theodosius in Cilicië, en zijne Monniken (§), dat hij in hun bewonderenswaardig gezelfchap vvenschte te zijn; alhoewel zijne oogen niet waardig waren, hetzelve te Zien; het was een van Heiligen bewoond Paradijs, in de Woeftijn. Alleen beklaagde hij zich in over- C*) Tom. IV. Opp. P. I. pag. 155. (t) Epist. LXXXIV. pag. 519. ed. Fillars. ($) Epist. II. pag. 8. H 5 III BOEK VII doofdfl. ia C. G. Jaar 363. :ot 476. lijwordt ien Klui:enaar en Vlonuik.  III BOEK vir Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HlëRONYMUS door vleeschlijke lus ten beftreden. 152 KERKELIJKE overgedrevene uitdrukkingen, over zijne onwaardigheid en onvermogen, om zich aan hunne levenswijze over te geven. Deze genegenheid fchijnt hij te Aquihja reeds uit de verkeering met zijne vrienden opgevat te hebben; en zij werd grootlijks verfterkt, toen zijn geliefde bonosus zich , om dezen tijd, met hetzelfde oogmerk,voor altijd van hem gefcheiden had (*). Hij verliet dan Antïóchi'è, in het jaar 374, en begaf zich naa de Woeftijn van Chalcis, welke naar deze Hoofdftad van het Landfchap Chalcidcne, in Syrië, tusfchen het Gebied van Antïöchïè en den Eufraat, doch zich echter niet tot deze Rivier toe uitftrekkende, den nar.m had. Evenwel was hij niet ver van Antiöchië af; naardien hij zich dicht bij het Vlek Maronia onthield , hetwelk zijnen vriend evagrius toebehoorde. In eene Kluis of Hut, welke hij zich daar verkoos, leidde hij het allerftrengfte leven (f), tevens niet nalatende, met zijne Godzalige oefeningen ook handen - arbeid te verbinden (§). Met dit alles kon onze Kluizenaar, die, om voor zijne zonden te boeten, de Wereld ontvloden was, in de Woeftijn zijne eigene bekoringen tot zonde niet ontvlieden. ,, Ik," zoo klaagt hij in éénen zijner Brieven (**), „ die mij zeiven, uit vrees „ voor de Hel, tot zulk eene gevangenis veröor,, deeld heb , die ik alleen een medgezel was van „ fa*. (* j Ep. III. p, n. ed. Fall. (f) Ep. XXII. p. 91. (S) Ep. XVII. p. 43. (**) Ep, XXII. p. 91.  GESCHIEDENIS. 123 fcorpiöencn en wilde beesten, bevond mij toch „ vaakmalen in gezelfchap van jonge Dochters. „ Het gezicht was bleek van het menigvuldig vas„ ten, evenwel gloeide de geest van begeerten in „ het koude ligchaam; en voor den in zijn vleesch „ reeds verftorven mensch, kookte nog het eenigfte „ vuur der lusten." enz. Wanneer men voorts deze verzoekingen , waar aan hic'ronymus in de Woeftijn van Chalets was blootgefteld , vergelijkt met eene plaats uit zijnen na eenigen tijd aan den Bisfchop damasus gefchrevenen Brief, waar in hij zegt (*), dat, alhoewel hij in het Barbaarfcbe gedeelte van Syrië woonde, hem nogthans zijn onöphoudlijke vijand op den voet gevolgd was, en dat hij in de eenzaamheid nog grooter ftrijd moest uitftaan, zou men bijna met een' vernuftig Schrijver (f) vermoeden, dat eene vleeschlijke zonde de wervelwind geweest zij, die hem van Aquileja naa Antiöchië heenflingerde. Doch, het gene 'er mëuoNYMus vervolgends bijvoegt, en het geen boven aangemerkl is, fchijnt deze gedachte niet te begunftigen. Zeldzamer kan het ons tocfchijnen, wanneer mëRONYMus bekent ( § ), dat hij, daar door zijn aanhoudend vasten in de Woeftijn zijne wellustige neigingen vrij wel gedempt, maar niet foortgelijke gedachten bij hem uitgeroeid werden, tot een hulp- mid- (*) Epist. XVI. pag. 22. ed. Martian. (t) zimmerman over de Eenzaamheid. lire Deel, Bladz. 263. (5) Ep. CXXV. ad Ruf. T. I. Opp. p. 934. ed. Vall. III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hij leert het Hebreeuwsch.  III SOEK VII Hoofdft. na C. G. ^363. tot 476. Zijne geleerdewerkzaamheden. 1 j 124 KERKELIJKE middel daartegen ter hand had genomen, om van eenen Jood Hebreeuwsch te leeren. Ondertusfcben wordt het toch bij eenen zoo geleerden, vernuftigen, met de bevalligftö Romeinfche Schrijvers, ook voormaals met de befchaafde Wereld, zoo bekenden Man heel begrijpelijk, dat hij eene voor zijne jaaren en fmaak ruwe infpanning van zijn geheugen nodig had, om een al te vlugge verbeeldingskracht tot zwijgen te noodzaken. In het vervolg befteedde hij te meer vlijt op de Hcbreeuwfche Spraakkunde, waar van hij tot Overzetten van den Bijbel gebruik maakte, opdat de Jooden niet verder , gelijk hij zegt (*), den Christenen fchamper zouden verwijten , dat zij hunne Heilige Schriften vervalscht hadden. Men ziet hier reeds uit, dat met mëRONYMtrs geen gemeen Kluizenaar en Dweeper in de Syrifche VVoeffijnen begraven was. Geduurende de vijf jaaren, welke hij daar in doorbracht, onderhield hij log ftceds eene aangename betrekking met de edeler i'Vereld, welke hij verlaten had, dat is, met zijne Trienden en Boeken, evagrius bezocht hem dikvijls uit Antiöchië, en nam de hertelling op zich, ian alles, wat hem nodig was. Hij fchreef aan zij1e vrienden in Aquileja, en andere Westerfche .andfchappen. Dan beval hij hun zijne Zuster an, die van haren zedenlijken val weder was opeftaan , dan begeerde hij van hun Godgeleerde chriften der Kerkleeraaren, de Roomfche Gefchie- de» (*) Prafat. in Fcrf. Jefaiai Tom. I. Opp. p. 474.  GESCHIEDENIS. 125 denis van aurelius victor , en andere Boeken meer; daartegen bood hij hun het een en ander uit zijnen voorraad aan; bijzonder van zijne menigvuldige Handfchriften van den Bijbel, deszelfs Overzettingen en Verklaringen, (Sacra Bibliotheek Codices ,) welke hij des te gemaklijker kon mededeelen, omdat hij jonge Affchrijvers, (alumnos, qui antiquarice rei inferviant,) aangekweekt had. Het bleef hem nog eigen, met uitdrukkingen en verzen van zijne oude geliefde Schrijvers te fpreken, alhoewel hij eenmaal, als hij eene plaats van horatius gebruikt, gedenkende, waar hij leefde, die alleen aan zeker iemand, (quidam,') toefchreef. Doch voornaamlijk bracht bij den tijd door met Bijbelfche onderzoekingen en overdenkingen, die voor zijne levenswijze voegden (*). Behalven zijne Brieven, welke nog als gedenkft.ukken van deze gezindheden overig zijn, zijn 'er nof andere, welke hij, met grooter vlijt, en in de uit geftrektheid van Verhandelingen, heeft opgefteld Hier toe behoort zijn lange Brief aan heliodo rus (f), welke eaje zoo' vuurige aanprijzing vat het Monnikenleven bevat, als men van een goec brein, hetwelk door de hitte der Syrifche Woeftij nen gezengd is, verwachten kan (§). Het ftrek mëRONYMus tot eere, dat hij, in zijnen ouderdom. de menigvuldige gebreken van dezen Brief zelf er- kenc (*) Epist. V. ad Florentium pag. 14. Eistp. VI. at Julian. p. 16. ed. Vall. (f) Ep. XIV. p. 28. ed. Vail (I) Verg VI. Deel, Bladz. 52.. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. l I I  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ö. i 126 KERKELIJKE kend heeft (*). Een gedeelte daar van mag men op rekening van zijne gevoelige fmart ftellen, dat heliodorus , zijn vriend en medegezel te Antiöchië, die reeds op het punt. ftond, om zich met hem in de Woeftijn te begeven, dit voornemen, ondanks zijn bidden en klagen, veranderd, en hem zelfs verlaten had. Zelfs door dezen Brief bereikte hij zijn oogmerk bij heliodorus niet. Omtrent ten zelfden tijde, toen hicronymus een Kluizenaar was, befchreef hij ook het leven van den eerflen vermaarden Ckristelijken Kluizenaar, paulus van Theben, opgedragen aan eenen anderen paulus, zijnen vriend te Concordia, eene ftad niet verre van Aquileja (f). Tot bevestiging van de geloofwaardigheid van dit zijn verhaal, doet hij, Dij gelegenheid van een bericht, dat een Palmboom paulus te gelijk fpijze en kleding bezorgd had, deze betuiging: „ Opdat dit niemand onmooglijk „ moge voorkomen, roep ik jesus en zijne Heilige i, Engelen tot getuigen , dat ik in dien oord der ,, Syrifche Woeftijn , welke aan de Saracenen , grenst, Monniken gezien heb, en nog zie, van , welken de cén dertig jaaren lang opgefioten, van , gerstenbrood en modderig water leefde ; maar , een ander in eene oude Bron, welke de Syriërs, , in hunne taal, Gubba noemen, daaglijks flechts , vijf drooge vijgen gebruikte." Ondertusfchen wordt zul- (*> Ep. LIL ad Nepotian. p. 252. (t) Tom. H. Opp. Hicron pag. v. ed. Vall. Vergel. ïeel II. Bladz. 436. en Deel IV. Bladz. 97.  GESCHIEDENIS. VI? zulke betuiging voor gemelde bericht veel te fterk en verkeerd te pas gebracht, en kan ook aan de volgende zeldzame fprookjens geene geloofwaardigheid bijzetten. Het is verders niet onwaarfchijnlijk, dat hij zijn eerfte Uitlegkundig Gefchrift over den Profeet obadja , insgelijks in deze Woeftijn, gefchreven heeft. Dit is niet meer voorhanden; want toen hij , vele jaaren daar na, het tweede fchrcef, oordeelde hij van dit eerfte zoo verücLtlijk, dat hij deszelfs vernietiging daar door bevorderde (*). Eigenlijk had hij dit Uitlegkundig Gefchrift niet bekend gemaakt ; evenwel werd hem, na eenigen tijd, een affchrift daar van uit Italië overgezonden, met loffpraken over zijnen arbeid ; en hij verwonderde zich, dat een fiecht Bock toch eenen Lezer van even zoo bepaald verftand had kunnen vinden, die hetzelve hoogfehatte. Onder zoodanige bezigheden had i-iicronymus, zedert het jaar 374, in de Syrifche Woeftijn geleefd, toen de Kerkelijke twisten hem tot daar toe vervolgden, en zelfs eindelijk noodzaakten, om deze zijne toevlucht-plaats te verlaten. De Meletidanfche Scheuring, in het nabuurig Antiöchië, wier begin en verdere voortgang op hare plaats befchreven is (f), was toenmaals op het hoogst geklommen. De Katholijken in de gemelde ftad verdeelden zich in twee partijen, waar van de ééne me- (*) Prof. Explanat. in Abdiam T. III. Opp. ƒ>. 1454. (t) Zie IV. Deel, Bladz. 119. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. / HlëRONY- MUS wordt in Kerkelijke verfchillenbetrokken.  III BOEK VII Hoofdft. aa C. G Jaarso's lot 47 (5) Ep. XV. et XVI. ad Damas. p. 37.  GESCHIEDENIS. 131 hn het begin van den eerflen Brief gedeeltelijk hier III plaatzen, opdat men zie, hoe vleijend HiëaoNYivius B°j* den Roomfchen Bisfchop behandelt, gelijk hij, in Hoofdft. het gemeen, door de loffpraken, welke hij aan de- na ^'J^* ze Bisfchoppen gaf, door zijne naauwe verbindte- nisfen met dezelve, door de door hem in zijne — Schriften aangehaalde en bevestigde vertelling, dat de Apostel petrus 25 jaren te Rome Bisfchop is geweest, en meer dergelijke, in het westen één der grootfle bevorderaars is geweest van die hoogheid en dat gezag, waar toe deze Bisfchoppen zich, zedert de vijfde eeuw, verheven hebben (*). Dus begint zijn eerfte Brief aan damasus , in zijnen gezwollen en opgefmukten ftijl: „ Dewijl de Ooster,, Vingen, door alle de woede der volken gefchud worden, en den nadelozen, geheel geweven rok ,, des Heeren, in kleine Hukken fcheuren, en vos„ fen den wijnberg van christus verderven, zoo ,, dat het moeilijk valt , tusfchen de gebrokene bak„ ken, die geen water houden, te onderkennen, j, waar de verzegelde Bron en beflotene Hof is : „ zoo heb ik gemeend, dat ik den Leerfloel van „ petrus , en het door eenen Apostolifchen mond „ geprezen Geloof moest raadplegen. Ik begeer „ daarom thans van daar fpijze voor mijne ziel, „ waar ik voor dezen het kleed van christus „ ontvangen heb. Zelfs de groote tusfehenbeiden „ liggende zee, en het vergelegen land, hebben mij „ van het opzoeken der kostbare perel niet kunnen „ af- (*) Vergelijk V. Deel, Bladz. 283. I 2  111 BOEK Vil Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 13» KERKELIJKE „ afhouden. Waar het ligchaam is, vergaderen „ ook de arenden. Nadat booze kinderen hun va„ derlijk erfdeel verkwist hebben, wordt thans bij „ u alleen de onverderflijke erfenis der Voorvaderen „ bewaard. Daar draagt het zaad des Heeren hon„ derdvoudige vrucht; hier ontaart de tarwe in on„ kruid. Thans gaat in het Westen de Zon der „ Gerechtigheid op; maar in het Oosten heeft de „ gevallen lucifer zijnen Troon boven de Starren „ gefticht. Gij zijt het licht der Wereld, het zout ,, der Aarde, de gouden en zilveren vaten; maar „ hier verwachten de aarden of houten vaten eene 5, ijzeren roede en een eeuwig vuur. Alhoewel mij ,, uwe grootheid affchrikt, nogthans wekt mij uwe „ vriendelijkheid op. Als een flacht-offer eisch ik „ van den Priester heil; als een fchaap, van den j, Herder befcherming. Verre zij de nijd! de pracht „ der Roomfche hoogheid wijke! Ik fpreek alleen „ met den Opvolger des Visfchers , en met den „ Leerling van het Kruis. Ik volg geenen eerften, „ dan christus , en houde mij aan de gemeen„ fchap met uwe Heiligheid, dat is, met den Leer„ ftoel van petrus. Ik weet, dat de Kerk op de„ zen rotsfteen gebouwd is. Een ieder, die het „ Lam buiten dit Huis eet, is onheilig. Wie zich „ niet in de Arke van noüch zal bevinden, die „ zal door den Zondvloed omkomen. En dewijl „ ik, in mijn zoo afgelegen verblijf, het Heilige „ des Heeren," ( hij bedoelt het Heilig Avondmaal, als een teken der Kerkelijke Gemeenfchap,) „ van „ uwe Heiligheid niet altijd verzoeken kan: zoo %i volg  GESCHIEDENIS. 133 „ volg ik hier uwe medegenoten , de Egyptifche „ Belijders," (deze waren, als vijanden van het ArianUmm , vervolgd geworden, ) „ en lig als ,, een klein bootjen onder groote fchepen verbor„ gen. Ik ken vitalis niet; meletius verwerp ,, ik; ik weet niets van paullinus. Wie met u niet verzamelt, die verltrooit; dat is, wie chris„ Ti niet is, die is des Antichrists." Vervolgends beklaagt hicronymus zich, dat men van hem, eenen Romein, na de belluiten der Niceifche en Alexandrynfche Kerkvergaderingen, den nieuwen naam van drie vTrosaew vordert. Welke Apostelen, roept hij uit, hebben dit geleerd ? Hij geloofde wel, zegt hij, drie Zelfftandige Perfonen; maar dit was voor de ongefttiimige eisfchers niet genoeg; zij ftonden op het woord zelf, en maakten hem tot eenen Ketter, als hij hetzelve niet aannam. Evenwel was de geen, die door vico^ewis hetzelfde vcrftond als x. (f) Ep. CX. inter Hieron. Ep. p. 822. (§ ) Altercatio Luciferiani et Orthodoxi Opp. Toi IV. P. II. pag' s89(**) Zie boven Deel IV. Bladz. 380. 14 III boek VII loofdft. ia C. G. jaar 363. 'tot 476. I . 1 l mënoNY( mus reist naa Kont ftantino- polen. r 3 t  III EOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 \ 1 c c \ c h la d P a o VI bl I. 136 KERKELIJKE openbaar zijne Gemeente kerende te hooren, maar ook nog in het bijzonder gebruik te maken van zijn onderwijs in de Uitlegkunde der Heilige Schrift; hij was 'er zelfs moedig op, dat hij zulken Leeraar had (*). Hier door nam ook zijne neiging voor de Griekfche Kerklcbrijvcren van dag tot dag toe. Ten minften vertaalde hij, geduurende de twee of Me jaaren van zijn verblijf te Konftantinopolen, neer dan één van hunne Schriften. Eén daar van vas het Chronicon van eusebius Cf), hetwelk hij liet enkel vertaalde, maar op zijne wijze verander!e en verbeterde. Doch, dat men zich niet altijd p zijne geloofwaardigheid, in deze door hem dus eranderde Chroniek, kan verlaten, is ons reeds (&) oor het bericht gebleken, dat de Apostel petrus [XV jaaren te Rome Bisfchop zou geweest zijn etwelk hij in het werk van eusebius heeft ingescht, die hetzelve in zijne Kerkgefchiedenis in de aad tegenfpreekt. Bovendien vertaalde HiëRONYMUS te Konftantimden veertien Homilïèn van origenes , over jereia, en waarfchijnlijk nog aldaar even zoo vele ;er ezechiel (**). In de Voorreden aan zijnen iend vincentius, zegt hij, dat hij, op deszelfs geerte, den geheelen origenes, den tweden Leeraar C*) Cat. SS. Eccles. C. 117. Ep. XXXII. ad Bernm. p. 245. ed. Mart. Jpologet. advers. R»£„, Libr pag. 363. Epist. XXXIV. pag. 292. Ct) Zie III. Beel, Bl. 402. C§) Deel, I. Bl. 239. :**) Tom. V. Opp. pag. 741. ed. Fall.  GESCHIEDENIS. 13? aar der Kerke, na de Apostelen, zoo als hem didymus noemt, begon Latijn te laten fpreken; hoewel wat langzaam, door ongemak aan zijne oogen, door veel lezen veroorzaakt, en uit gebrek aan Affchrijvers. Hoe hij zich naderhand, wegens deze Overzettingen, toen men hem daar uit zijne zucht voor origenes te last legde, met verandering van zijn gevoelen, verdedigd hebbe, is boven reeds door ons verhaald (*)• Nogthans moet men tevens erkennen, dat HiëRONYMUS zelfs thans geen' onbepaalden eerbied voor alle de verklaringen van origenes koesterde. Een bewijs daar van is zijne Verhandeling over de Seraphim, door hem nog te Konftantinopolen , in het jaar 381 , opgefteld , zijnde eene omftandige verklaring van het Vilde Hoofdftuli van jesaia (f). Men ziet in dezelve de gewone leerwijze, die hicronymus vervolgends doorgaand; ook volgde in de Uitlegging der Heilige Schriften, Hij laat zijne Hebreeuwfche en Griekfche Taalkunde fchitteren; hij vergelijkt de Griekfche en Latijnfche Overzetters van den Bijbel met het Oorfpronglijke: hij haalt geern verfcheidene gevoelens van beroemde Uitleggers aan , zonder altijd derzeïver waarde te beöordeelen; hij gaat niet ligt den Woordelijken Zir voorbij, maar houdt dikwijls zich veel langer bij de Allegorifche Toepasfmgen op, hij verwisfeit geleerde aanmerkingen en füchtelijkc bedenkingen, en houdt den (*) Zie VI. Deel, Bladz. 333(t) Briefswijze ingericht aan damasus Tom. I. Opp, Epist. XVIII. pag. 44. ed. Vall. 15 III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476".  111 BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HiëRONYMUS betrokkenin de Meïetiaanfche verfchillen. ! 1 1 I t \ ï V V t c tl E h «3« KERKELIJKE den Lezer vrij wel gaande door zijnen ftijl. Zeldzaam genoeg is het, dat een man, als HiëadNYmus, met de beste Schrijvers en Uitleggers der Rameinfche en Griekfche Oudheid zoo bekend, zoo veel met Allegoriën en geheime verklaringen op kon hebben; hij zelf geeft als eene reden daar van op, den rijkdom der verborgenheden, die in de H. Schrift tigt opgefloten; maar eene voorname oorzaak was zijn gebrek aan fmaak en aan een fijn Dichterlijk gevoel, welk gebrek men nergens fpoediger ontwaar wordt, dan bij de Uitleggingen van het O. Testament. Op deze wijze echter had zich hicronymus reeds eenen naam gemaakt in Theologifche geleerdheid, en begon nu ook in Kerklijke zaaken en verfchillen eene aanmerklijke rolle te fpelen. Hier toe behoorde de vernieuwing der Meletiaanfche Scheu•ing te Antiöchië, die zelfs met de dood van me.etius, in het jaar 381, geen einde nam. De aanïangers van dezen Bisfchop verkozen thans , in .laats van paullinus als hun Bisfchop te er'kenlen, elavianus tot zijnen Opvolger, wiens partijoor vele Oosterfche Bisfchoppen gevolgd werd • /aar tegen de Italiaanfche Bisfchoppen, als ook de Zgyptifche en Arabifche, paullinus toegedaan bleen. Men floeg dan eene Kerkvergadering te Rome oor; op welke men over den vrede tusfehen de eide partijen zou handelen. De Bisfchoppen van e Meletiaanfche partij weigerden wel, dezelve bij i wonen; maar paullinus zelf, en epifanius, isfehop van Salami's, reisden, in gezelfchap van iëRONYMus,'iu het jaar 3S2, derwaards, om van daar  GESCHIEDENIS. 139 daar eene nieuwe onderfteuning voor hunne partij te zoeken (*). Ook werd 'er werklijk eene Sijnode te Rome gehouden,welke paullinus, als recht- 1 matigen Bisfchop van Antiöchië, erkende, doch te-1 vens, dewijl geene Oosterfche Bisfchoppen daar tegenwoordig waren, zonder uitwerking bleef. Bij deze gelegenheid had HiëRONYMUS menigvuldige bezigheden. Evenwel elders (f), hebben wij reeds gezien , dat die Roomsch - Katholijke Schrijvers mistastten, die meenen, dat hicronymus thans den post van gewonen Geheimfchrijver bij den Bisfchop damasus zou bekleed hebben; hetwelk zij vruchteloos beweeren, uit deze woorden, in éénen zijner Brieven (§): Quum in charth Ecclejiasticis juvarem Damafum — et Orientis atque Occidentis Sijnodicis Confultationibus responderen. Op de gemelde Kerkvergadering, werd ook gefproken, van de wijze , op welke de Apollinaristen, van welke wij, in het vervolg, nader moeten fpreken , in de Kerk konden aangenomen worden. Ter dien einde liet damasus (**) , door éénen zijnei vrienden , eenen Presbijter en zeer welfprekenc man, die hem gemeenlijk in zulke opftellen ter dienst ftond , eene Geloofsbelijdenis vervaardigen, welke de Apollinaristen zouden onderfchrijven. De zi (*) Ep. CXXVII. ad Principiam p. 949. ed. Fall. (t)~Zie Deel V. Bladz. 278. (J) Ep. CXXIII. ad Ageruchiam p. 911. ed. Fall. (**) Dus verhaalt rufinus Apol. pro Orig. Tom. V Opp. Hieron. pag. 253. ed. Martian. III boek VII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476. ! [ I  III Boek VII Hoofdft. na C. G. Ja»r 363. tot 476. J t t a z O fc z\ hl ft m NI Bl te Schriften van Hië- ve rony- MUS , op "Ë verzoek ori van da- ( Ma 140 KERKELIJKE ze meende, dat het nodig was, naardien hij de fc* re van de Menschwording des Heeren voordroeg, hem den Mensch des Heeren, (homo Dominions,) te noemen. Dit was, als eene nieuwigheid in de uitdrukking, voor de Apollinaristen, zeer aanftoo» Jk. De Opfteller toonde hun , dat athanasius leze uitdrukking reeds gebruikt had. Daar op veracht één van hen, om het gefchrift van dezen .eeraar, waar in die plaats te vinden was; krabde « uit, fchreef de uitgefchrapte woorden 'er weder 4, en gaf dus het gefchrift terug. Toen nu de mst hier over op nieuw begon, en dit gefchrift ndermaal ten bewijze werd bijgebracht, zouden, ao als de Apollinarist hoopte, de woorden, die' P de uitgefchrapte gelezen werden, eene vervalhing van hetzelve doen zien. Maar juist werd jne eigene vcrvalfching ontdekt. hicronymus :eft naderhand bekend (*), dat dit hem, als Opsüer van die Geloofsbelijdenis, wedervaren wasiar toonde deswegens zijn ongenoegen, dat rum' is dit in het licht gebracht had, omdat deze het ! een bewijs aanvoerde, hoe de Ketters de Schrif1 van origenes hadden kunnen vervalfchen. Terwijl mëRONYMus dus den Bisfchop van'Rome rfcheidene dieaften bewees, ftelde hij ook, op szelfs verzoek, verfcheidene Verhandelingen op, 1 zijne geleerde weetgierigheid te voldoen. Op 1 verzoek (f) fchreef mëRONYMus eene Verbande- *) Apol. adv. Ruf. L. II. T. IV. P. I. 0pp. p. 4,s. ed. man, OJfy. XIX. inter Ep. Hieron. p. 03. ed. Fall.  GESCHIEDENIS. 141 deling over de betekenis van het Hebreeuwfche woord Hofianna ( * ). Op dezelfde wijze verklaarde bij, op zijne begeerte, de gelijkenis van den ver- \ lor en Zoon (f). Nog begeerde de Bisfchop van! hem (§), eene beantwoording van de vijf volgende; bedenkingen: Eerst, wat het zeggen wilde: Wie ■ kaïn doodt, die zal zevenvoudig gewroken worden ? ] Ten tweden: Indien God alles zeer goed gemaakt heeft, waarom gaf hij dan aan noach wetten omtrent de reine en onreine dieren, naardien toch het geen onrein is, niet goed kan zijn? Waarom werd aan petrus, in een gezicht, iet onreins vertoond? Ten derden : Waarom zegt God tot abraham, dat de Israëliten, in het vierde Gedacht, uit Egypte zouden wederkeeren, en moses noemt het vijfde? Ten vierden: Waarom is aan abraham de Befnijdenis tot een teken van zijn Geloof gegeven? Ten vijfden: Waarom heeft isaük, een deugdzaam en van God bemind man, door dwaling bedrogen, niet gezegend den genen, dien hij wilde, maar dien hij niet wilde? hicronymus antwoordde ook hier op in eenen bijzonderen Brief (**); en wel zoo, dat hij aan de meeste plaatzen, tot deze vragen betreklijk , ook eene geheimzinnige betekenis toekent. Welke leerwijze hij bijzonder te danken had aan de Griekfche Godgeleerden, velen van wier Schriften hij daarom ook in het Latijn vertaalde, bij voorbeeld C*yEp.XX..t.e. Cf) Ep- XXI. <58. (5) Epist. XXXV. inter Epist. Uier. p. 156. (♦*) Epist. XXXVI. /. e, paS. 158. III BOEK VII Ioofdir. ia C. G. aar 363. ot 476. MSUSOp» afleid.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HiëRONYMUS verkeringmet, en fchriften op verzoek van godvruchtigevrouwen. 1 142 KERKELIJKE beeld het werk van didymus over den ff Geest (*). Insgelijks vertaalde hij, om dezen tijd, twee Kerkredenen van origenes, over het Hooglied, welke hij ten fterkften aanprees. Het nuttigfte echter, hetwelk mëRONYMus , op verzoek van dezen Bisfchop, ondernam, was zijne Verbetering der oude Latijnfche Bijbelvertaling (f), die bij de Gemeente te Rome in gebruik was. Van deze verbeterde Vertaling heeft martianay het Boek Job,. de Pfalmen, en het Nieuwe Testament, welke daar van nog overig zijn, laten drukken, met de Kritifche tekenen CS). Terwijl mëRONYMus, in de jaaren 383 en 384, te Rome, door damasus opgewekt, zoo veel vlijts aan de Uitlegging en Vertaaling der Heilige Schrift befteedde, nam zijn aanzien ook door andere bezigheden en omftandigheden, van dag tot dag, toe. Hij wederlegde het Boek van iifxvidius , over maria, en tegen de voorrechten van den Ongehuwden Staat, in een afzonderlijk werk (**). Verfcheidene 3er voornaamfte weduwen en jonge dochters te Ro•ne, gaven zich geheel aan zijn onderwijs en belhmr wer, waar door hij aldaar de hoofd aan voerer der dsketifche Levenswijze werd, welke tot hier toe te lome weinig opgang gemaakt had (ff). Wij heb>en reeds te vooren gezien, hoe onvermoeid en ijve- C*) Deel V, Bladz. 154. Cf) Zie ons VI. Deel, Bladz. 144. CS) Tom. I. Opp. Hieron. pag. 1185. C*) Deel VI. Bladz. 188. (ff) Deel IY.Bladz. 112.  GESCHIEDENIS. ijverig mëRONYMus gewerkt hebbe, om aan edele Romeinfche vrouwen, en ook aan fommige mannen, deze levenswijze aan te prijzen (*). Behalven de Gefchiedenis van marcella, de eerfte Non te Rome (f), met hare vriendin principia , hebben wij ook bericht gegeven van andere, zijne vriendinnen en leerlingen, de oudere paula , hare Dochters blesilla en eustochium, haren Schoonzoon pammachius , hare Kleindochter paula , fabiola , de beide melania's, furia en salvina. Het één er ander zal hier nog bijgevoegd moeten worden, willen wij de gevoelens en lotgevallen van HiëRONYmus behoorlijk beöordeelen. marcella , deze rijke weduwe, welke reeds vóói zijne komst te Rome een ftreng en Godsdienftig le ven had begonnen te leiden, was de eerfte , die hen verzocht, om haar in de verklaring der H. Schrif te onderwijzen, hoe zeer hij vermijdde, de oogei der voorname jufferfchap tot zich te trekken. Har Moeder albina, met hare Dochters, en anderei van hare vrienden en bekenden, waar onder de vroo me Maagden asella , marcellina , en felici tas, voedden dezelfde begeerte. Van deze vrou wen omringd, las en verklaarde HiëRONYMUS haa de Heilige Schrift (§ ). Men heeft zelfs onderfteld dat hij bij marcella in huis gewoond hebbe (**) doei (-) Deel VI. Bladz. 54. (f) E. c. ( § ) mè'ron. Epist. CXXVII. feu Marcelhe Epitapi pag. 949. ed. Fall. Ep. XLV. ad Afellam p. 193. fq. (**) tilleaioNt via de St. Jerême p. 59. III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363tot 476. t £ t l C t r.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 ] 1 ( c v 5 B s: s: 55 55 33 55 55 55 55 01 lo fc M 14+ KERKELIJKE doch dit is daarom min waarfchijnlijk , omdat hij niet alleen te Rome verfcheidene Brieven aan deze weduwe gefchreven heeft; maar ook in éénen derzei ven (*), de kleine Herberg, alwaar hij zijn verilijf had, en in eenen anderen Cf)3 den Bode ïoemt, dien zij aan hem gezonden had. Bij de geneenzame verkering, welke hier uit volgde, gedroeg nëRONYMUS zich met alle behoedzaamheid, terwijl iarcella buitendien gewoon was, met geenen ïeestelijken of Monnik, anders dan in tegenwoorigheid van eenen derden , te fpreken. hicronyrus zelf leefde met Asketifche ingetogenheid, en rilde ook geene andere leerlingen hebben. „ Laat , mijne vijanden," zoo daagt hij hen, in éénen der ingehaalde Brieven, uit CS)» »» zeggen, wat zij ' ooit van mij befpeurd hebben, hetwelk voor eenen Christen niet pasfen zoude. Heb ik ooit van ééne enkele geld, groote of kleine gefchenken, aangenomen? Was mijn fpreken dubbelzinnig? of mijn oog dartel? Ben ik ooit in het huis van een losbandig vrouwsperfoon gegaan? Hebben mij zijdene klederen, fchitterende juweelen, een gcblanket aangezicht, of de begeerte naar goud weggefleept? " Ook heeft men geene oorzaak, ri den Kerkvader niet op zijne verzekering te gewen, hoe zeer de fpotzucht ftoffe voor zich ïeen te vinden , dat een bejaard Presbijter en omiik onder oude en jonge Weduwen en Vrijsters zat, :*)£ƒ>. XLll.p. 190. Ct) Ep. XXXII./. 150. J) Ep. XLV. p. 194.  GESCHIEDENIS. Ï4J zat, haar de Heilige Schrift verklarende, en hare vragen daar uit beantwoordende, briefvvisfeling met haar houdende over Hebreeuwfche woorden en over Ketterijen, en haar ten deele in ftaat ftellende, om Uitlegkundige verfchillen. te beflisfen. Maar dit vroom gezelfchap ging hier in met ernst te werk, zocht in dit buitengewone zijnen roem, en kreunde zich aan geene fpotternijën of befchimpingen. hiüronymus bekende naderhand wel, dat hij, in zijne jonge jaaren, zijne kuischheid niet zuiver bewaard had (*), maar geene fpoor is 'er, dat hij thans, na de groote verandering in zijne gezindheid en zeden , nog eenen kwaaden naam ten dezen gehad hebbe. Om de Bijbelfche en Godgeleerde Weetgierigheid •van marcella te voldoen, fchreef hicronymus haar, geduurende zijn verblijf te Rome, verfcheidene Brieven en kleine Verhandelingen, van welken 'er nog zestien overig zijn. In éénen derzelven (f), verklaart hij haar de tien naamen van God bij de Hebreen. Onder anderen merkt hij daar in aan, dat fommigen uit onkunde den naam jehova , (ni!TS) ^s a$| dien in Griekfche Schriften vonden , ( mm, ) gelezen hadden, maar dat de Jooden geloofden , dat deze naam van vier letteren, ( rei-fxy^ctjA^ov,) niet uitgefproken kan worden. In den volgenden Brief (§) onderricht hicronymus zijne vriendin, nopens de Hebreeuwfche woorden Hal* (*) Zie boven Bl. \\6,\ii. (X) Ep. XXV. ed.Fati, (§) Epht. XXVI. pag. 130. VII. Deel. K III IIOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 146 KERKELIJKE Halleluja, Amen, Maran Atha, Ephod enz. die in het Nieuwe Testament bewaard zijn. Bijzonder verklaart hij in eenen volgenden Brief (*), het woord Ephod en Theraphim. Een en andermaal fchreef hij haar over het woord Sela of het Diapfalma in de Pfalmen (f), en tevens zond hij haar eenen vertaalden Brief van origenes, over dit woord Sela (§). In eenen anderen Brief (**) breidt mëRONYMus zich uit over twee plaatzen van den CXXVIIften Pfalm. Op eenen anderen tijd befchrijft hij een uitlegkundig werk van rheticius, eenen Gallifchen Bisfchop, onder de regeering van konstantyn den Grooten, over het Hooglied, als een flecht Boek, waarom hij aan zijne vriendin de fchriften van dezen man niet wil zenden, hoewel hij ze aan anderen gegeven had, omdat, zegt hij, niet allen dezelfde fpijze moesten eten. -— Hij geeft haar insgelijks onderricht omtrent dwaalende partijën. Een Montanist had haar de Bijbelplaatzen voorgehouden, in welke de Verlosfer den Trooster of Hemelfchen Bijftand belooft te zenden, en welke hij op de tijden van montanus toepaste. HiëRONYMUS wederlegt, in eenen Brief (ff), niet alleen deze verklaring; maar hij toont ook, waarom de Montanisten moesten verworpen worden. Op gelijke wijze be- ftrijdt (*) Ep. XXIX. p.itf. (f) Ep. XXVIII. p. 133. (5) Deze ftaat in montfaucon's Hexapla Orig. T. f. in Praliminaribus. p. 80. van waaf vallarsi dien aeeft overgenomen. (**) Ep. XXXIV. p. 152. (tt) Epist. XLl.pag. 185.  GESCHIEDENIS. t47 flrijdt hij, in eenen anderen Brief (*), het gevoelen der Novatidnen, over de zonde tegen den Heiligen Geest. Op dezelfde wijze gaf zijne vriendin paula hem Veelvuldige aanleiding tot zulke Bijbelfche en Godgeleerde Brieven, paula wilde weten, wat de Hebreeuwfche Letters betekenden , met welke in den CXÏXden Pfalm, fteeds acht Verzen achter elkander, bij de rei af, beginnen. Dit verklaart mëRONYMus haar in eenen Brief Cf), maar tast daar bij, in de betekenis van de naamen der Hebreeuwfche Letteren, meermalen mis. Nog is een verminkte Brief van hem aan paula voorhanden (§), in welken hij, met ongemeene loffpraken op origenes, eene lijst van zijne fchriften en die van varro mededeelt, om te toonen, dat origenes alle Grieken en Romeinen in menigte van fchriften overtroffen heeft. In zijne overige Brieven aan deze twee vriendinnen, houdt HiëRONYMUS zich bezig, dan met zijne bijzondere belangen, dan met het prijzen van andere vroome Christinnen; zoo vindt men twee Brieven» in welke hij zich verdedigt (**), dat hij, tegen de algemeene denkwijze, de Evangeliën verbeterde; en van zijne vergelijking van den Hebreeuwfchen Bijbel met de Overzetting van aquila gewaagt (ff). Aan den anderen kant ftichtte hij, in de- (*) Ep. XLII. p. i38. (f) Ep. XXX. p. 144. (§) Ep. XXXIII. p. 151. (**) Ep. XXVII. p. 131. (ft) Epist. XXXII. pag. 150. K a III BOEK VII Hoofdft. ua C. G. jaar 363. tot 476.  IH BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. HiëRONYMUS boezemt zijne vriendenzuchttot het afgezonderd leven in. j 14S KERKELIJKE deze Brieven , gedenkzuilen voor Godzalige vrouwen , lea, asella , eO blesilla, of bl/esil- la (* ). Onder anderen fchreef hij eenen zeer langen Brief, om de Moeder van blesilla te bewegen, dat zij deze, in haar voornemen, om eene Non te worden, wilde navolgen. Te weten, dit was juist de voornaamfte bedoeling van HiëRONYMUS, bij de Romcinfche Jufferfchap, haar te overreden, om de Wereld met het Klooster te verwisfelen (f). Onder' alle zijne Brieven , die hier toe behooren, is 1 die aan de jonge eustochium , Dochter van paula, welke meer eene Verhandeling dan een Brief is, de merkwaar? digfie (§). In denzelven fchetst hij niet alleen een verachtelijk maar zelfs belagchlijk tafereel van de zeden van vele Geestlijken, Weduwen, en Vrijsters, te Rome. „ Opdat het niet fchijne," fchrijft hij, „ als of ik enkel van de vrouwen fprak, zoo vloek „ ook die mannen , die gij met ketenen beladen ,, ziet, die, op de wijze der vrouwen, tegen des ,, Apostels voorfchrift, hun hair dragen, die eenen ,, bokkenbaard, zwarten mantel, en bloote tegen „ de koude geharde voeten hebben. Dit alles zijn „ kenmerken des Duivels. Zulke lieden bezuchtte „ Ra- (*) Epht. XXIII. de exitu Lea p. 124. Ep. XXIV. de Laudibus Afetta p. 116. Ep. XXXVIII. de Mgrotat. Blefdhep. 171. Ep. XXXIX. fuper obitu Blefillee p. 174. Verg. Deel VI. Bl. 54. (f) Ep. XXX. p. 148. ad Paul. (5) Epht. XXII. ad E::ft. de Custodia Vtrginitati% >ag. 187. Verg. Deel VI, Bladz.. 58.  GESCHIEDENI S. 149 ,, Rome weleer in antimus , en onlangs in so„ phronius. Wanneer dezen in de huizen van „ den Adel ingang gevonden, en de vrouwtjens be„ drogen hebben, die met zonden beladen zijn, de- wijl zij altijd leeren, en nimmermeer tot kennisfe „ der waarheid komen : zoo nellen zij zich wel ,, treurig aan, maar weten hun geveinsd lang vas- ten door geheim eten bij nacht te vergoeden. 'Er „ zijn anderen, (ik fprcek van lieden van mijnen „ Hand,) die daarom Ouderlingen en Kerkedienaars „ zoeken te worden, ten einde de vrouwen te vrijer te kunnen zien. Hunne geheele zorg bepaalt zich „ tot hunne klederen; als ook dat zij wel rieken, ,, en dat hunne voeten onder eene blanke huid niet „ zwellen. De hairen worden rond gekruld; de vingers ftroomen van ringen,en opdat geen voch„ tige weg hunne voetzolen nat make, roeren zij „ dien naauwlijks met de fpitze aan. Als gij zul„ ken ziet, zoudt gij hen eer voor Bruidegoms , dan voor Geestlijken groeten. Sommigen bemoe- jen zich hun gehele leven alleen daar mede, dat „ zij de naamen, huizen, en zeden der aanzienlijke „ vrouwen leeren kennen. Eénen van dezen, den „ voornaamften in deze kunst, wil ik kort befchrij„ ven, opdat gij te gemaklijker aan den Leermeester „ de Leerlingen kent. Hij ftaat naarftig met de „ zon op; regelt de orde van zijne bezoeken, ziet „ naar den kortften weg, en de lastige Ouderling „ gaat bijna tot in de kamers der genen, die nog „ flapen. Als hij een fierlijk kusfen of laken, of „ eenig ander huisraad ziet; dan prijst, bewondert, K 3 „en III BOEK VII rloofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 9 t 9 9 f! V I E 0 n n d V ft I li ij h n t^o KERKELIJKE „ en bekijkt hij het; terwijl hij klaagt, dat hem „ zulk iet ontbreekt, dwingt hij het meer af, dan „ hij 'er om vraagt, omdat elke vrouw vreest, den „ eerwaardigen man te beledigen. Kuischheid en „ vasten ftaan hem tegen; eene maaitijd prijst hij ,, naar derzelver fijne reuk, en om eene gemeste jonge , gans. Hij heeft een' barbaarfchen en ftouten , mond, die altijd tot fchelden gewapend is. Gij , moogt u wenden, waar gij wilt, hij valt u het , eerst in de oogen. Alle nieuwe geruchten zijn , van hem op de baan gebracht of vergroot. Om i het uur verwisfeit hij van paarden; deze zijn zoo keurig en moedig, dat men hem voor eenen , Broeder van diojvtedes zou houden." Men zal 'elligt bij deze en dergelijke plaatzen van dezen rief oordeelen, dat een zoo vroom en arbeidzaam lan zich om dergelijke vodderijen en ftadspraatjens ver het geheel wat te veel bekommerd, en ook zij, e Godzalige jonge Leerlinge, die veel daar van iet ééns nodig had te weten, al te breedvoerig aar mede bezig gehouden hebbe. Hoe het zij, mëRONYMus bereikte zijn oogmerk olkomen. Hij boezemde zijne vriendinnen de «/. rfte verachting tegen de Zeden der fatzoenlij Ju Vereld, van een groot deel van hare fexe, van .eeraars en Monniken, in. Naar alle waarfchijnjkheid, was dit ook veelal de ftoffe van zijne ge>rekken met haar. De heilige hoogmoed, welken ij in dezen Brief aan eustochium aanprees, verwesterde alle deze vrouwen. Als men bovendien 'eet, wat het te zeggen is, wanneer aanzienlijke of  GESCHIEDENIS. 151 of jonge vrouwen geleerd, en zelfs in de Theologie geoefend zijn, zal men zich niet bevreemden, dat deze eene onwederftaanbare drift gevoelden, om de; menschlijke famenleving te verlaten, ten einde voor' hare Godsdienstkennis en Zaligheid, ongehinderd, te kunnen zorgen. Dit vertoonde zich bijzonder in de familie van paula. Hare Dochter blesilla, eene jonge Weduwe, leefde naar de voorfchriften van HiëRONYMUS, onder ftrenge boetdoeningen, en ftierf nog, geduurende zijne tegenwoordigheid, te Rome. eustochium, hare tweede Dochter, gaf zich met allen ijver aan deze levenswijze over: en paula zelve nam het voornemen, om zich uit Rome naa de eenzame Gewesten van het Oosten te begeven. Maar nu befpeurde hiüronymus, dat het geen, waar hij zich het meest op verhief, hem bij zeer vele inwoners van Rome gehaat gemaakt had. De nabeftaanden der vrouwen van ftand, die hij uit alle hare wereldlijke en burgerlijke betrekkingen zocht te fcheuren, zagen hem aan, als eenen verleider Men zou geern blesilla tot een nieuw huwelijk overgehaald hebben; in plaats daai van kwelde zij haar door eene naauwlijks doorgeftane ziekte verzwakt ligchaam, door kastijdingen en allerleië foort van Godsdienffigeoefeningen4 zoo zeer, dat zij waarfchijnlijk hare dood verhaastte, die eenige maanden daar na, in het jaar 383, volgde (f). Dooi (*)£ƒ>. XXXIX. de obitn Bief. p. 182. ed. Vall. (f) Vergel. Deel VI. Bladz. 58. K4 III BOEK VII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 4.76. HiëRONYMUS maakt zich algemeen te Rome gehaat.  ITI BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 353. tot 476. i ( \ ï h t fl L 3\ ai r, W KERKELIJKE Door zijne affchuwlijke afbeeldingen, welke hij in zijnen Brief aan eustochiüm, van zoo vele perfonen, van beiderleië kunne, te Rome gefchetst had, had hij zich insgelijks niet weinige en magtige vijanden gemaakt. „ Ik moest," zoo fchreef hij, in zijne laater jaaren, „ tot onderwijs dezer jonge „ Dochter, de listen des Duivels openbaaren. Maar ,, dit fchrijven beledigde velen, omdat een ieder dit , gezegde van zichzelven verftond, en mij niet geern , als een' beftraffer hoorde; maar als een' lasteraar , van zijn leven verfoeide (*)." rufinus verweet hem mderhand (f), dat Heidenen, afvalligen, en alle 'ijanden der Kerk, om ftrijd dit hadden afgefchreen, omdat zij daar in , tot hun genoegen , alle tanden der Christenen met de fchandelijkfte befchnl* «gingen bezwaard vonden. Hier kwam bij de dood an zijnen vriend en befchermer, den Bisfchop darAsus, die, in het jaar 384, gevolgd was. Zij adden malkanderen wederzijds onderfchraagd. mëonymus verzocht van dezen Bisfchop in Kerklijke visten eene beflisfing, die hem alleen gerust kon ellen; en deze erkende hem daartegen voor zijnen eermeester in de Uitlegging der Heilige Schrift, lèn zag zelfs mëRONYMus, een' tijd lan* zoo s hij zelf verhaalt fj), bijna algemeen voor den waar* (*) Epist. CXXX. ad Demetriadem pag. 989. ed dl. Verge!. Deel V. Bladz. 164. (t) Invcctiv. in Hiero». Libr. II. Tom. IV. P. J{. >ƒ>. Hier. pag. 412. cd. Martian. ($) Epist. ad Afellam p. 194. cd. Vall<  GESCHIEDENIS. 153 waardigften Opvolger van I damasus aan. Maar thans daalde zijn goede naam en zijne achting op ééns en geheel. Men vond het zeer roekeloos, dat hij zich tot Zedenmeester der fatzoenlijke lieden en der Geestlijken had opgeworpen ; onder anderen werd het voor ondraaglijk gehouden, dat hij de ongetrouwde vrouwen alle verkeering met mannen en het gebruik van wijn had willen verbieden (*). Alles viel nu over hem; men noemde hem eenen listigen inkruiper, eenen leugenaar en bedrieger, die zijne kunst den Satan had afgekeeken; men fpotte met zijnen gang, met zijn lagchen, met zijn gezicht , en zocht het ergfte onder zijn eenvoudig gedrag (f). 'Er ftond zelfs iemand op, die hem en paula van eene onkuifche gemeenzaamheid befchuldigde; fchoon dezelve op de pijnbank bekende, dat hij een lasteraar was, hetwelk echter die genen niet gelooven wilden, die aan zijne fchandelijke befchuldiging geheel niet getwijfeld hadden (§). Bij dit bijna algemeen geroep tegen hem gedroeg HiëRONYmus zich met al dien moed, dien de bewustheid van onfchuld en der beste oogmerken geefr. Hij verachtte zijne, vijanden, en vergenoegde zich, dat zijne vriendinnen hem beter kenden. In zijnen Brief aan asella (**) , fchreef hij onder anderen : „ Dus was 'er dan geene andere vrouw te Rome, „ die (*) Epist. XXV. ad Marcellam pag. 62. ed. Mart. Comment. in Ep. ad Galat. L. III. T. IV. P. II. p. 302» (t) Ep. ad Afell. p. 193. cd. Vall. (S) Ibid pag. 194. (**) L. c. pag. 194, K 5 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. j t i I t C li d f 2 t e s d 5" »! 154 KERKELIJKE „ die mijn gemoed had kunnen bedwingen, dan „ die, welke altijd treurde en vastte, die door wee„ nen bijna blind was geworden? die de zon dik„ wijls heeft gevonden, nadat zij , geheele nachten „ door, de ontferming des Heeren had aangeroepen? „ wier Lied de Pfalmen, wier gefprek het Euange„ lie, wier vermaak onthouding, wier leven vasten „ was? Heeft mij geene andere kunnen genoegen, ,, dan die, welke ik nooit heb zien eeten? Maar , ja, eens begonnen hebbende, haar zoo te verëe, ren en hoog te achten, als hare kuischheid ver, diende, hebben mij terftond alle deugden verlaa, ten." — Hier wordt, gelijk men ziet, zijn ftijl :elfs fpottend. Maar dit zijn kleinigheden, bij den 'itteren fchimp, waar mede hij zekeren onasus , of 00 als anderen den naam gelezen willen hebben, onasus, overlaadt, die onder zijne lasteraars des 1 meer zal uitgemunt hebben, omdat hij geloofde , at mëRONYMus hem bijzonder tot het oorfprongjke van zijn tafereel der buitenfpoorigheden en waasheden der Romeinen verkozen had. Waarïhijnlijk had deze man zich bij marcella onvoegame vrijheden over hem veroorloofd. Hoe het zij, iëRONYMUS fchreef deswegens aan zijne vriendin men Brief (*), die, naar allen fchijn, aan onaas vertoond moest worden; waar in hij onder an;ren zegt: „ Het is geen wonder, dat ook wij, terwijl wij de ondeugd beftraften, velen beledigd , hebben. Ik heb mij onderftaan, eenen ftinkenden ,, neus (*) Epht. XI. pag, 184. ed. Fail.  GESCHIEDENIS. 155 ,, neus te fnijden, (eene toefpeling op den naam „ onasus , ) nu mag die geen vrezen , die een' „ krop heeft! Ik wilde de kleine klappende kraai „ beteugelen; dus mag de groote kraai leeren , hoe „ ftinkend haar babbelen zij!" en na meer dergelijke fluit hij met deze woorden, aan onasus gericht: „ Ik wil u eenen raad geven, wat gij ver„ bergen moet, om fchooner te zijn. Laat uw' „ neus in uw gezicht niet zien! Laat uwe Hem „ geheel niet hooren, dan kunt gij den fehijn van „ een welgemaakt en welfprekend mensch vcrkiij„ gen." Met dit alles was hicronymus te weinig bedacht, om op de wezenlijke bedenkingen te antwoorden: of hij recht, en Christelijke verpligting, had, om aanzienlijke Romeinfche vrouwen tot eenen ftaud te lokken, voor de menschlijke famenleving nutteloos , en die dikwijls voor hem zeiven lastig was ? marcella zelve was allengs over de losbandige tong en pen van hicronymus onvergenoegd geworden. „ Ik weet , " fchrijft bij ééns aan haar (*), „dat gij, dit lezende, het voorhoofd „ rimpelen , en vreezen zult, dat mijne vrijheid „ misfchien weder een plantzoen van kijvaadjen „ zal worden: Gij zult mij, indien mogelijk , den „ mond met den vinger toehouden, opdat ik niet „ onderneme, dat te zeggen, wat anderen zich niet „ fchamen te doen." Doch, in plaats van naar de aanmerkingen zijner vriendin te luiftcren, fchreef hij haar, dat hij nog maar weinig, en lang niet het erg- (*) Ep. XXVII. p. 132. ed. Fall. III BOEK VII rloofdfl. ia C. G. Jaar 363. tot 47Ó.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HlëllONY- mus verlaatRome. Hij komt in het H. ■ Land. : ] 1 < ï5<5 K E R K E L ij K E ergfle, gezegd had; hij noemt zijne partijen, die zijne verbetering der Latijnfche Bijbelvertaling berispt hadden, tvveebeende ezels, en past, tot hunne vernedering, verfcheidene Bijbelplaatzen op hen en op zichzelven toe. Onder zulke omftandigheden was het voor mëRONYMus het raadzaamst, Rome te verlaten, paula was hier toe reeds gereed; hij zocht ook marcella daar toe over te haaien, ten welken einde hij haar het eenzaam landleven der vrome Christinnen ievendig befchreef (*> Toen hij zoo te fcheep lond te gaan, in Augustus van het jaar 385, zond lij nog den meermalen aangehaalden Brief aan asel-A' (t). Hij fpoedde zich met zoo vele blijdfehap ils verachting voor Rome, uit die ftad, en liet aan djne overige vriendinnen, door asella, aanzeggen: ,, Wij zullen voor den Richterftoel van christus „ gemeenfchaplijk ftaan; en dan zal blijken, in wel„ ke gemoedsgefteldheid een ieder geleefd heeft." Hij reisde dan met zijnen Broeder paulinianus, :n eenige Monniken, weder naa het Oosten. Te dntïöchïè, waar hij zich eenigen tijd ophield, onïnoette bij ook paula, met hare Dochter eusto;hium: en midden in den volgenden winter begaf lit gezelfchap zich op weg naa Pahcftina. Wij ïebben reeds elders (§) uit zijne berichten verïaald, hoe aandachtig paula het Heilige Land loorgereisd, en de Heilige Plaatzen bezocht, hebbe. Hij (*) Epht. XLIII. pag. 190. ed. Vall. (t) Ep. XLV. p. 193. (S) DeelVI. Bladz. 54,  GESCHIEDENIS. 157 Hij zelf verzekert (*), aldaar vele wonderen gezien, en het geen hij alleen door het gerucht vernomen had, door het oordeel zijner oogen bevestigd gevonden te hebben. Evenwel befteedde hij deze reize tevens op eene den Geleerden waardige wijze, dewijl hij zich, van geleerde. Jooden verzcld, zoodanige kennis van Pahsftina verwierf, dat hij tot verklaring der Schrift alle nodige licht 'in dit opzicht verkreeg (!)• Uit Palxftina ging onze Kerkleeraar, met zijne vriendin, in de lente van het jaar 386, naa Sm andrïê; hier werd hij, fchoon reeds grijze haairer dragende, nog een vlijtig Toehoorer van den vermaarden didymus, in de Uitlegging der H. Schrift, Dezen verzocht hij ook te voltoojen, het gene ori cenes overgelaten had, te weten, eene verklarin| over hosea; en didymus voldeed zijne . begeerte HiëRONYMUS erkende naderhand meermalen, lio. veel hij aan dezen man te danken had, alfchoon hi zich niet onthouden kon, hem-van Origenidanfch dwalingen te befchuldigen (§). Vervolgends bc zocht hij met paula de Monnikenwoningen in hc Nitrifche Gebergte, en bevond, zoo als hij in laj ter jaaren fchreef (**>* dat olldci' de Chorcn dl Ik (*) la llh contra Ruf. Tom. II. Opp. pag. $51. (f) Prafat. in Libr. Paralipom. juxta LXX. Inta pretes T. I. Opp. pag. 1418. ed. Martian. (5) Praf. ad Comm. in Hol. T. III. Opp. pag. 123' Ep. LXXX1V, ad Pammach. et Ocean. p. 520. Zie oc boven Deel V. Bl. 163. C**) ^ntra Ruf. L. llh h III 1SOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hij reist naa Egypte. i t r i- k  ni BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Vestigt zijn verblijf bij Bethlefcem. ! I 3 3 3 5 3 3 9 J I 153 KERKELIJKE Heiligen Hangen verborgen lagen. Evenwel zal hij dit flangenvergift van Origenisterij, want dit bedoelt hij, toen nog niet befpeurd hebben, toen hij zelf daar van niet afkeerig was. Ondertusfchen trok zijne drift, en de drift zijner vriendin, hen voornaamlijk naa Bethlehem. Hier, op de Geboorteplaats van denVerlosfer der Wereld, in de nabijheid van zijn Graf, wilde hicronymus , gelijk hij zich uitdrukt, de zonden zijner jeugd bevveenen, en zich in ftaat ftellen, om voor nieuwe beveiligd te zijn (*). Hij prees ook aan marcella en anderen eene Bedevaardsreize naa dit Land, Sïi deze Heilige Plaatzen aan (f); onder anderen ?eeft hij eene heerlijke befchrijving van den famendoed van zoo vele menfchen, uit bijkans allerhande ïatiën, te Jerufalem, en voornaamlijk te Bethlelem (§). ,, Hier is, zegt hij, geen hoogmoed, , maar alleen een ijver, om eikanderen in nederig, heid te Overtreffen. Hier is geen onderfcheid of , bewondering van klederen. Men fchat den éénen , niet hooger, omdat hij veel vast, maar men ver, oordeelt ook den anderen niet, die zijn genoegen , eet. Niemand veroordeelt een' anderen , opdat , hij niet van den Heere veroordeeld worde; en de , lasterzucht, die in andere landen zoo gewoon is, , vindt hier geheel geene plaats; even zoo weelde , en wellust." Men zal dit nogthans denklijk niet zoo ge- (*) Ep. XXXVIII. adv.Johann. Hieros.p. 332. Ep. XXXIX. p. 729. (f) Deel VI. Bl. 203. (5) Epist. XLIV. pag. 545.  GESCHIEDENIS. 15? geheel letterlijk moeten nemen. Eene kleine Kluis, in de nabijheid van Bethlehem, was, zedert het jaar 386, de woning van hicronymus, tot hij, naar allen fchijn, twee of drie jaaren daar na, toen paula Monniken- en Nonnen-woningen aldaar liet ftichten, ook daar in een ruim verblijf verkreeg. Dezelfde vriendin verzorgde hem ook van grove kleding en Hechte fpijze. Brood, water, en peulvruchten, waren het eenigfte voedzel, hetwelk hij voor zijne levenswijze gepast oordeelde. Hij bleef in dit eenzaam verblijf tot aan zijne dood, en was tevens Opziener van andere met hem verbondene Monniken (*). Evenwel, dewijl mëRONYMus geen gemeeneMonnik was, liet hij zijn leergierigheid den vrijën loop. Lezen en fchrijven maakte zijne onophoudelijke bezigheid bij dag en nacht uit (f)- Om zijne kennis der Hebreeuwfche Taal nog verder uit te breiden, liet hij zich, 'door eenen geleerden van deze Natie, baranina, in de gemelde Taal, onderwijzen. Deze kwam, ten dien einde, uit vrees voo; de Jooden , des nachts bij hem (§). rufinus. die toen nog zijn vriend was, verweet hem nader hand, dat hij van denzelven verfcheidene geheim* lee> (*) mëRONYM. Epist. CVIII. Epitaph. Paula pag 706. Ep. LXXIX. ad Salvinam p. 497. Epist. CXXX ad Demetriad. pag. 976. adv. Jovinian. Libr. II. pag 303. pallad. Ilist. Laufiac. Cap. 78. (t) sulpic. sever. Dialog. I. Cap. 9. fj) Epist. LXXXIV. pag. $*o. ed. Va». III BOEK VII rloofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. Zijne geleerdebezigheden.  III boek VII Hoofdft, ua C. G. Jaar 363. tot 476". ZijneverJdaringenvan den Bijbel. I 160 K E Pv K E L IJ K E leeringen had aangenomen (*), waar tegen rfïè'ROnymus zich voldoende verdedigd heeft ( f ). Geloofwaardiger is dezelfde rufinus, als hij verhaalt, dat mëRONYMus ook nog in zijn Klooster te Bethlehem zich niet alleen met plato, cicero, en andere groote Heidenen, bezig gehouden, maar ook aan kleine jóngens, die men hem tot eene Godvruchtige opvoeding aanbetrouwde , zulke oude Schrijvers verklaard heeft. De beoefening en uitlegging van den Bijbel bleef ondertusfchen zijne hoofdbezigheid, waar toe paula en eustochium hem te meer aanfpoorden. De >erfte verlangde van hem , dat hij haar en hare Dochter den geheelen Bijbel Wilde verklaarcn (§). Uit dezen arbeid ontftonden heel fpoedig bijzondere Uitlegkundige Schriften over den Bijbel, welke hij >ok , ten deele voor zijne afwezend zijnde vriendin harcella opftelde, om hare droefheid over de lood van hare Moeder albina te verzachten. Voorerst dan droeg hij aan paula en hare Dochter zijie uitlegging op, over den Brief van paulus aan 'hilëmon (**). Terftond na dezen arbeid ontwerp hij zijnen Commentarius over paulus Brief an de Christenen in GaJatië, in drie Boeken (ff). Uit (*) rufin. Invectiv. in Hieron. L. II. p. 424. (t) Apol. adv. Rufin. L. I. p. 363. (O Ep. CVIII. Epitapk. Paula p. 713. ed. Fall. (**) Expofit. in Epist. ad Phiiem. Tom. IV. Opp. P. ! pag. 441. ed. Mart. (ft) Comm. in Ep. ad Gal. I. c. p. 221-318.  GESCHIEDENIS. i6t Uit zijne Voorreden voor deze Uitlegging, en duidelijk uit eene plaats in zijne verantwoording tegen rufinus (*), zien wij, hoe mëRONYMus zijne Uitleggingen doorgaands inrichtte; hij verzamelde de verfchillcnde gevoelens van andere Uitleggers, mengt 'er zijne verklaringen onder, zonder zich voor de eerden verantwoordelijk te ftellen:- „ Ik ben," zegt hij, „in de verklaring van den Brief aan de „ Efezeren, origenes, didymus, en apollina„ ris, die gewis tegengeftelde Geloofsftelfels heb„ ben, op die wijze gevolgd, dat ik de waarheid „ van mijn Geloof 'er niet bij inboette. Wat is „ toch de werkzaamheid van Uitlegkundige Schrift „ ten! Zij wijzen aan , wat een ander gezega „ heeft: duiflere plaatzen helderen zij met duidlijkt ,, woorden op ; zij verzamelen vele gevoelens , er. ■>•> zeggen: Deze plaatzen hebben eenigen zoo er, „ anderen dus verklaard; gene zoeken den dooi „ hen vastgeftelden zin door volgende getuigenisfet. „ en gronden te verft'erken; opdat de verftandig< Lezer, wanneer hij de verfchillende verklaringei „ gelezen, en de aannemingswaardige of verwerpe „ lijke gevoelens van velen heeft leeren kennen, „ moge oordeelen, wat waar zij, en gelijk eengoec „ Wisfelaar, de valfche munt verwerpe." Men ziet dat HiëRONYMUS daar bij bijzonder ten oogmer! had, den naam van zijne rechtzinnigheid zuiver t bewaaren, fchoon hem zulks niet altijd gelukte (f) Tus (*) Apol. l.adv. Ruf. T. IV. Opp. P. II. p. 365.ed-Man (f) rufin. Inveet. in Hieron. L. I. pag. 386. ed. Man VII. Deel. L III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". ! \ \  UI BOEK VII Hoofdft. na C. G. J*ar 363. «ot 476. j 1 ifa KERKELIJKE Tusfchen de jaaren 387 en 389 kwam zijn Commentarius over den Brief aan de Efezeren in het licht (*), uit welks Voorrede men ziet, dat dezelve niet zonder berisping gebleven is, waar tegen zich mëRONYMus te dier plaatze verdedigt. Zijne Uitlegging over den Brief aan titus volgde terftond daar op (f). Beroemd is daar in de plaats, waar hij over Hoofdft. I. 5. beweert, dat een Presbijter, (Ouderling,) en een Bisfchop, het zelfde waren; vóór dat nog in Godsdienstzaaken, op aanstoken des Duivels, naarijver en partijfchappen ontbonden, waren de Gemeenten, door eenen gemeenrchappelijken Raad der Oudften geregeerd geworden. Maar nadat, vervolgt hij, ieder één begonnen had, de door hem gedoopten voor zijne, en niet voor christus aanhangers, te houden, was inde geheele Wereld befloten, dat één der Ouderlingen tot Opziener der overigen zou verkozen worden, opdat hij ie algemeene bezorging der Gemeenten op zich nenen, en daar door alle zaad van fcheuringen weggenomen mogt worden. Het gewigtig werk van javid blondel, ter verdediging van deze Helling, velke ook nog in eene andere plaats van hicronyuus (§) voorkomt (**), heeft wel een bijzonder jogmerk, om de Preshijteriaansch-Heivoïmde Kerk, waar (*) Pag. 319-408. ed. Mart. I. c. (t) Comnu in Ep. ad Tit. T. IV. Opp. P. Lp. 407. (f) Ep. LXXXII. ad Oceanum p. 648. ed. Mart. 1 (**) Apol. pro Sententia Hieronymi de Episcopis et ^resbij'terts Amfterd. 1646. 4to.  GESCHIEDENIS. 163 waar van hij Lid was, uit de oudfte Kerkelijke beftgurirtg eenen fteun te bezorgen, maar blijft tevens eene belangrijke opheldering van het alöud Kerkbeftuur onder de Christenen! Dit zelfde gevoelen was, eenigen tijd geleden, AëRius als eene grove Ketterij toegerekend (*). Doch niet alleen befteedde mëRONYMus zijnen vlijt aan de uitlegging van het Nieuwe Testament, maar hij beproefde ook zijne krachten, aan de verklaring van het O. Testament, daar hij zijne bij de Christen - Leeraaren zoo zeldzame kennis via het Hebreeuwsch voelde. Eenige jaaren te vooren had hij aan blesilla te Rome den Prediker van salomo met dat oogmerk verklaard, om haar daar door tot verachting der wereld op te leiden. Zij begeerde van hem, dat hij over dit Boek eenen Commentarius zou opftellcn, maar zij overleed, voordat hij denzelven in het jaar 389 voltooi de. Hij droeg dien daarom op aan zijne vriendin nen te Bethlehem (f). Op dezen weg ging më ronymus vlijtig voort, en hier uit kreeg ook zijn< Verklaring der Hebreeuwfche eigen naamen in der Bijbel haaren oorfprong (§); een werk, waar me de hij echter weinig roem heeft behaald, en het welk, eenige weinige merkwaardige plaatzen uitge zonderd, in onze tijden gemaklijk gemist kan wor den. Maar een ander werk, van de ligging en na mei (*) Zie IV. Deel, Bladz. 39°(f) Praf. in Eccles. T II- Opp. p- 714- °d- Mart(§) Liber de Interpretatione Nomimm Hebraicoran Tm. II. Opp. pag. 1. ed. Mart. L 2 III BOEK VII t-Ioofdlr. ia C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 164 KERKELIJKE men der plaatzen, die in de Heilige Schrift voorkomen (*), is, wegens zijne kennis aan Pa! zijn van hem wel vóór het jaar 392 opgefteld, maar het blijft onzeker, tot welk jaar zij eigenlijk behooren. De eerfte is reeds elders voorgekomen (f), in de tweede wordt ook het leven van éénen der eerfte Monniken in Syrië befchreven, die zelf aan hicronymijs , nog jong zynde, zijne lotgevallen zal verhaald hebben. Een gewigtiger arbeid, met welken mëRONYMus zich, omtrent het jaar 390, en gedeeltlijk nog lang iiaderhand, onledig hield, waren zijne Verbeteringen der Latijnfche Bijbel-Overzetting des Ouden Testaments, naar de Alexandryners, en eene nieuve Overzetting van dit gedeelte der Heilige Schrift, velke hij zelf uit het Hebreeuwsch vervaardigde (§). rot verbetering der Vertaling der LXX had hicionymus zich , uit de Boekerij der Kerk te Ceefarea h Paheftina, voorzien van een affchrift der aldaar iewaarde Hexapla van origenes. Dit werk ftrekte lij, zoo als hij in de Voorreden over de drie Boe;en van sai.omo zegt (**), alleen uit tot de Katonieke Boeken des. Oude Testaments, en liet dus le Boeken der JVijsheid en van siraciis weg, Joch bij zijné Overzetting uit het Hebreeuwsch letoonde hij zich toegevender; want, alhoewel hij in (*) Pag. 74. et 93. ed. Mart. (f) Zie Deel IV. Bladz. 103. (§) Deel VI. Bl. 144. en boven in Ah Deel, Bl. 142. (**) Tom. I. Opp. pag. 141. ed. Mart. *  GESCHIEDENIS. 167 in de Voorreden op de Boeken van SAMuëL, welke hij als eene algemeene verdedigende Inleiding voot deze geheelc Overzetting wil gehouden hebben, en welke naderhand voor zoo vele Uitgaven der Vulgata, op eene niet voegzame wijze, onder denzelfden naam, (Prologus Galeatus,) geplaatst is, den Joodfchen Canon des Ouden Testaments zeer naauwkeurig opgeeft, en van de Apokryft Boeken onderfcheidt (*), vertaalde hij evenwel ook de Boekei van toéias en judith, het eerfte, omdat het ii het Chaldeeuwsch voorhanden was, en het laatfte omdat, alhoewel dit Boek geen Kanoniek geza heeft, de Niceifche Kerkvergadering het echter t( de Heilige Schriften zal gerekend hebben. In c daad, echter, is van dit laatfte niet meer gebeurd dan dat fommige Bisfchoppen 'er plaatzen uit hel ben aangehaald. — Indien iemand zich bevreemdt mo<* dat HiëRONYMUS, met zoo vele kundighedf en hulpmiddelen, als hij had, geene betere Overzt ting des Ouden Testaments geleverd heeft, die w te& dat de heerfchende vooröordeelen omtrent Uitlegkunde der H. Schrift daar van gedeeltlijk de o< zaak zijn, want wie geen goed Uitlegkundige is, : nooit een goed Vertaler wezen. Doch hier bij ko ook de overhaasting, waar mede hij dezen arb verrichtte. Het is hem bijzonder eigen, grootfp kend te gewagen van den fpoed , met welken zijne fchriften vervaardigde. Doch met dit al, mag weinig aan gelegen zijn, dat hij tot de 0< f *) Tom. I. Opp. pag. 318. ed. Mart. L 4 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 I » T £ n n fellé>rlalut :id rehij'er 'erset-  168 KERKELIJKE boek zetti"s t°bias maar ééllen dzS, en tot het VII Boek judith maar éénen nacht hefteed heeft; maar Hoofdft. wanneer hij verhaalt, dat hij de drie Boeken van Jaaar3'63."SALOMO' fch°°n d°°r 66112 IanSd»™ge ziekte ver. tot 476. zwakt, binnen drie dagen heeft afgewerkt (*),mogt ' * hij wel °P iet meer welvoeglijks gepocht hébben. Hij verliest bij deze Overzetting maar al te veel zijne eigene regelen omtrent de beste wijze van vertaa' len uit het oog (f), hoewel hij tevens reden geeft, waarom hij, bij de Heilige Schrift, anders is te' werk gegaan: „ Ik ben gewoon,» zegt hij, „ bij „ de Overzetting van Griekfche Schriften, de Hei„ lige Schrift uitgezonderd, alwaar zelfs de orde „ der woorden eene verborgenheid is, niet van woord 9, tot woord, maar den zin van den zin, uit te drukken." Terwijl hicronymus aan deze Overzetting des O Testaments arbeidde, ftelde hij ook, op&verzoek zijner vrienden, Uitlegkundige Schriften over hetzelve op. In het jaar 392 droeg hij aan paula en hare Dochters zijnen Commentarius op, over de Profeeten micha , nahum, zefanja, en haggai (§), en genoegzaam ten zelfden tijde, de Uit legging van habakuk (**>, aan chromatius, Bis-" fchop van Aquileja. Van (*) Prof. in Libr. Salm. pag. 938. /. c. Ct) Epist. XXXIII. adPammaeh. de Optimo Oenen inierpretandi pag. 248-256. (S) Tom. III. Opp. pag. 1495-1590, 16-42-1704. (**) L. c. pag. 1591.1642.  GESCHIEDENIS. 169 Van eene geheel andere natuur was het werk, hetwelk HiënoNYMUS insgelijks omftreeks het jaar 392 vervaardigde, onder het onderfcheiden opfchrift van de beroemde Christelijke Schrijvers, of van de Christelijke Kerklijke Schrijvers (*). Hij fchreef hetzelve op een voorftcl van den Bevelhebber deiLijfwacht, dexter, die hem verzocht, een verhaal van de Christelijke Geleerden te fchrijven , van de dood des Verlosfers, tot het XlVde jaar der regering van theodosius , of het jaar 392, naar het voorbeeld van suetonius , die zoodanig een verhaal van vermaarde Heidenfche Geleerden had nagelaten. In dit werk van mëRONYMus, miste augustinus, zoo als hij hem zeiven omtrent het jaai 397 fchreef (t)3 bij de Ketterfche Schrijvers, welke hij ook op deze lijst geplaatst heeft, eene aanwijzing van het geen bij hen fchadelijk is; ook verwondert hij zich, dat de Opftcller fommigen vai dezelven heeft weggelaten. Deze antwoordde hen wel op eene andere vraag, betreffende dit Boek maar niet op deze (§). Voorts werd dit werk in vervolg van tijd, door anderen vervolgd. D< eerfte, die dit niet ongepast, fomtijds zelfs me eenige vrijmoedigheid in het beöordeelen , gedaai heeft, was gennadius, omtrent het einde der vijf de eeuw, een Ouderling te Masfilia, (Marfeille.] Met alle deze vervolgen , die tot in het middet dei (*) De Viris Illuftr. of, de Scriptor. Ecclejiast. (f) Epist. XL. pag. 65, 66. T. II. Opp. ed. Antv. (S) Epist. LXXIV. pag. 613. L5 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 t I  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Twist- fchriften . VSn HiëRONYMUS 1 tegenjo- ■ V1NIANUS j ( ] ( 170 KERKELIJKE der X Vilde eeuw lopen, en met de aanmerkingen van verfcheidene Geleerden, van erasmus af, over dit Boek van HiëRONYMUS heeft j. alb. fabricius hetzelve te Hamburg 1718. Folio, onder den Tijtel: Bibliotheca Ecclefiastica , in het licht gegeten. Hij heeft 'er ook vele goede ophelderingen bijgevoegd, en 'er de Griekfche Overzetting tegen Dver laten drukken, welke men voorheen aan sophronius,eenen vriend van mëRONYMus, plagt toe :e fchrijven, die eenige van zijne fchriften vertaald ïeeft, zoo als hij zelf meldt (*), doch waar aan saac vossius , en andere Geleerden, reeds met ■echt getwijfeld hadden, en hetwelk door vallarsi rolkomen wederlegd is geworden (f). Deze gefchicdkundige naarfporingen van hiSronyaus wisfelden reeds zedert het jaar 392 af, met enen twist, in welken hij zich inwikkelde, jovi«jianus had onlangs gewaagd, den ongehuwden en ;ebuwden ftaat, het vasten en het matig gebruik rm fpijzen, openlijk even gelijk te achten, en ook mdcre Leerfbllingen te beweren, die hem den naam fin Ketter, wederleggingen, en vervolgingen , op den Rils haalden. Niemand van zijne Tegenfchrijvers :chtcr viel hem heviger aan , dan mëRONYMus (§). Waar zijn Boek maakte te Rome geen' opgang; niet Heen omdat hij onbezonnen den ongehuwden ftaat met (*) De Viris Illuftr. Cap. 134. (t) Tom. II. Opp. Hiironym. (§) Adverfus Jovinianum Libri Duo Tom. IV. P. II. pp. pag. 144. ed. Mart.  GESCHIEDENIS. 171 met verachting van den gehuwden had aangeprezen; maar' waarfchijnlijk daarom, dewijl hij, reeds van vroeger jaaren af, om eene foortgelijke reden, in deze Hoofdftad niet bemind was. Zoodra hij dit vernam, ftelde hij, in het jaar 394 of 395, eene verantwoording voor dit werk op (*). Of hij daar door alle misnoegen bedaard heeft, kan men uit zijne verzekering, dat deze verdediging te Rome met vreugde ontvangen is (f), niet volkomen bewijzen (§). In dezen tijd, waarfchijnlijk in het jaar 394, valt het begin der kennis en vriendfehap van HiëRONYmus met augustinus, die toen nog maar Ouderling was te Hippo, in Africa. Zij waren beiden mannen van voortreflijke gaven, vele nuttige kundigheden, brandenden ijver voor den Godsdienst, er uitnemende werkzaamheid; en de vcrëeniging var beider werkzaamheden, en het vermijden van beide; gebreken, zou éénen grooten voor de Kerk en Ge leerdheid nuttigen Leeraar hebben voortgebracht. Zo< rijk als hkronymus was in Taalkunde, zoo mii was hij Wijsgeer, en zoo vol van driften en over ijlling. augustinus integendeel, een veel fcherp zinniger vernuft, oordeelde en fchreef meestal be daarder en behoedzamer; maar werd dikwijls, ui gebrek aan Taalkunde, een zwak Uitlegger, waa VOO (*) Apolog'êiictts ad Pa-mmachium pro Librh adver fus Joviniamuu l. c. pag. 229. (j) Prol. Comm. in Jerem. T. III. Opp- pag. 527. (§) Verg VI. Deel, Bladz. 206. III BOEIt VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Briefwïsfeiingvan HiëRONYmus met augustinus.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, < < i I I e * t z C e h v z< 17a KERKELIJKE voor hij veel meer een gebouw van eindeloze fpitsvinnigheden oprichtte. Beiden bevonden zich thans m eenen ouderdom, waar in men zijne geliefkoosde leerwijze en gevoelens niet meer gewoon is te veranderen. HiëaoNYMus had reeds zijn zestigfte jaar achter den rug, en augustinus zijn veertigfte bereikt. Elk hunner had tevens gevoel van zijne meerderheid boven den anderen in zekere -opzichten. Als men hier bijvoegt, dat hicronymus reeds lang =en vermaard en geacht Schrijver was, terwijl augustinus naauwlijks begonnen had, zich in een roordeelig licht te vertoonen, zal men gemaklijk be;rijpen, dat mëRONYMus niet zeer gefchikt was, »m aanmerkingen en verbeteringen van zijnen nieuven vriend gunfiig 0p te nemen. En evenwel was ie eerfte Brief (*) , die augustinus aan hem :hreef, nadat kort te vooren, in het jaar 393, xypius, een Afrikaansch Geestlijke, eene vriend:happelijke kennis tusfchen hen gemaakt had, met ene voor mëRONYMus te gevoeliger berisping geuld, omdat dezelve geleerde werkzaamheden be■of. Hij fcheen wel vleijend voor hicronymus te jn, omdat augustinus hem, in naam van alle ifrikaanfche Gemeenten, verzocht, de werken der rriekfche Schrift - Uitleggers , voornaamlijk van men, dien hij in zijne fchriften zoo dikwijls aanaalde, (origenes,) over te zetten. Maar verJlgends verzoekt hij HiëRONYMUS, met zijne Overging van het Oude Testament uit het Hebreeuwsch, niet (*) Epist. XXVIII. T. II. Opp. August, pag. 34.  GESCHIEDENIS. i73 niet voort te gaan, maar alleen de Latijnfche Overzetting naar de Alexandrynfche te verbeteren; alzoo het hem zou verwonderen, indien, na zoo vele zoo bekwame Overzetters, nog iet in den oorfpronglijken Tekst voorbijgegaan zou zijn. Bovendien bracht hij HiëRONYMUS onder het oog , dat hij in eene Uitlegging over den Brief aan de Galatïërs, paulus van eene leugenachtige voorftelling befchuldigd had, hetwelk augustinus wederlegde. Deze Brie! kon wel, uit hoofde van zekere verhindering, niel aan mëRONYMus overgezonden worden, maar toei augustinus kort daar na , in het jaar 395 , nt Bisfchop geworden zijnde , in eenen anderei Brief (*), andermaal dit gevoelen over paulus hoewel hij tevens van mëRONYMus met grooten lo fprak, berispte, en zelfs eene herroeping van het zelve van hem begeerde; geraakte deze Brief, doo een toeval, naa Rome, en werd in Italië bekend voordat HiëRONYMUS hem ontving. Allengs vei fpreidde zich een gerucht , dat augustinus ee: Boek tegen mëRONYMus gefchreven en naa Rom gezonden had. Hij vond daarom nodig, mëiiONY mus te verzekeren, dat dit uitftrooizel onwaarach tig was; evenwel verzocht hij meermalen antwoon op gemelden Brief, die thans HiëRONYMUS ter ham gekomen was, verklarende, ook geern te zullen ont vangen , het geen HiëRONYMUS in zijne fchrifte: zou mogen berispen (f). Maar hicronymus ant woord (*) Epist. XL. pag. 63. /. c. £t) AUGUST. Epist. LXVII. pag. 117. LXXI. p. ia< III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. LOt 476. 1 l l ► f c 1 l l 1  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 174 KERKELIJKE woordde hem herhaalde keeren, dat hij nog niet gelooven kon, dat augustinus eenen Brief van foortgelijken inhoud aan hem gefchreven had; alhoewel fommigen van zijne vrienden beweerden, dat augustinus zich door denzelven tot zijn nadeel roem en aanzien bij het gros des volks had willen verwerven; dat hij ook eenen Rechtzinnigen Bisfchop niet al te ftout had willen antwoorden, of zijnen Biicf berispen, waar in hij het één en ander gevonden had, dat Kettersch was. augustinus mogt hem derhalven, vervolgt hij , den meergemelden Brief met zijne ondertekening overzenden, of oprtouden , eenen ouden, in zijne Kluis verborgen man, verder te tergen enz (*). Eindelijk echter sag hij zich genoodzaakt, dewijl augustinus niet ophield, eene beantwoording van zijne tegenwerpingen te begeeren, dit antwoord op te fleflen (f). Deze beantwoording viel hier en daar in het bittere ai fchimpende. augustinus was met dezelve niet :ot zwijgen gebracht, veel meer toonde hij mëRO«jymus aan, dat men, op eene veel gefchikter wijse, het gedrag van paulus omtrent petrus kon rerdedigen, dan door hem veinzerij toe te fchrijven. 3e befcheidenheid, met welke augustinus fchreef :n zijn toegeven omtrent de Bijbel - Overzetting, iracht veel toe, om hicronymus te bevredigen, die :elfs', gelijk augustinus fchrijft (§), zjjn gevoelen (*) HiëRON. Epist. LXJX.pag. 608. LXXI. p. 611. (t) Epist. LXXIV. pag. 617. (S) Epist. CLXXX. T. II. Opp. pag. 483.  GESCHIEDENIS. 175 kn omtrent paulus naderhand veranderde, hetwelk stilling (*) zonder noodzake ontkend heeft. Ondertusfchen was HiëRONYMUS, ten dezen tijde , ] in veel moeilijker twisten gewikkeld, in welken hij' zich opzetlijk had ingelaten. De ééne dezer twisten , over origenes , nam een begin omftreeks het jaar 404. hicronymus zorgde daar bij wel niet ongelukkig voor zijnen rechtzinnigcn naam, maar zijne verbindtenisfen met twist- en vervolgzieke Leeraars, de driftige veranderlijkheid van een bewonderaar van origenes, tot eenen verketteraar van denzelven; zijn ongeftuimig en wraakzuchtig gedrag jegens zijnen ouden vriend rupinus , uit laaghartige vrees ontftaan, en meer dergelijke onberadcne flappen hebben hem daartegen niet tot eere verftrekt (+> In den twist met vigilantius, waar van wij te vooren gefproken hebben (§), en die in dezen tijdkring van zijn leven invalt, vertoont zich hicronymus niet alleen even min voordeelig, maar zelfs een' fchadelijk man voor het Christendom. Hij had zich reeds, tegen jovinianus , als eenen buitenfporigen ijveraar vertoond, maar tegen vigilantius is hij een voorltander van het groffte Bijgeloof, en dringt zelfs aan op lijf- en levensftraffe, van zoogenoemde Ketters, welke Helling op zijn gezag zul ke fchadelijke gevolgen onder de Christenen gehad heeft. Veel (*) Vita Hier. p. 595. Vergel. Deel XI. Bh 257. (f) Zie ons VI Deel, Bladz. 346. (5) Zie VI Deel, Bladz. 215. III boek VII Ioofdft. ia C. G. [aar 363. ot 476. iiürony- »ius ingewikkeldn de wisten Dver ori« 3ENES. Met vigilantius.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Verdere Brieven enSchriften van HiëRONYMUS. 176 KERKELIJKE Veel beminlijker en prijswaardiger is zijn arbeid, geduurende de jaaren 394 tot 405 , op verzoek en als Leeraar van vrienden en vriendinnen door menigvuldige Brieven of door Uitlegkundige Schriften over den Bijbel. Inzonderheid is zijn Brief aan nepotianus, in het jaar 394, vermaard geworden (*). nepotianus was een Zusters Zoon van dien heliodorus, wien HiëRONYMUS in het jaar 374 zocht terug te brengen tot het Monnikenleven , maar die daartegen het ambt van Bisfchop aannam (f). nepotianus was door zijnen Oom tot Ouderling benoemd, en verzocht Hiënonymus om onderricht, hoe zich, op eene waardige wijze, in deze bediening te gedragen. Doch, dewijl zijne zeden hem reeds eere aandeeden, en hij in zijnen Oom eenen waardigen voorganger had, kon HiëRONYMUS enkel door dezen bewogen worden, om aan de begeerte van nepotianus te voldoen. De eerfte zijner voorfchriften is, dat een Clericus, (Geestlijke,) fteeds aan zijnen naam moet gedenken: Een erfdeel Gods, of God is zijn Erfdeel. Dienvolgends moet hij niet naar aardsch vernogen liaan, zich met het nodige vergenoegen, en rer af zijn van de zeden van eenen handeldrijvenlen Geestlijken. Den omgang met vrouwen behoor3e hij geheel te vermijden, of op de allerbehoedsaamfte wijze inrichten. Hij moet de erfenisbejagers onder de Geestlijken niet navolgen, die aan kinder- lo- (*) Ep. XXXIV. ad Nepotian. de Pita Clertcorum et Monachorum p, 256". ed. Mart. (f) Boven Bl. 125.  GESCHIEDENIS. 177 loze oude lieden de laagte dienden bewezen. Het lezen der Heilige Schrift moet hij nooit verwaarlozen; maar ook, terwijl hij uit dezelven leert, naar hare voorfchriften te leven. Hij behoort wel aan zijnen Bisfchop onderworpen te zijn, doch als Vader, niet als Heer; het was eene Hechte gewoonte in fommige Gemeenten, dat de Ouderlingen, in tegenwoordigheid van hunne Bisfchoppen, niet mogten fpreken. Hij moet niet de toejuiching maar de overtuiging zijner Toehoorderen beöogen; uitwendige pracht zoo wel als flordigheid mijden; geene gastmaalen, allerminst bij voorname lieden, bijwoonen; hij wil, dat hij geen' wijn drinken, doch ook niet meer vasten zal, dan hij verdragen kan. — Eene der laatfte voorfchriften is, dat hij, die de kuischheid en onthouding aanprijst, geene huwlijken koppelen, en inzonderheid geene weduwen tot een twee de huwlijk bepraten moet. — Dezen Brief heef erdman rudolf fisciier met vrij goede aanmerkingen afzonderlijk laaten drukken te Coburg 1758. Svot Hij heeft evenwel voor den tegenwoordigen tijd weinig belangrijks, maar dient ons meest, om de zeden der Geestelijken in dien tijd te leeren kennen als ook de gevoelens van den Schrijver ovei dezen ftand. nepotianus overleed reeds in het jaar 395, waai op mëRONYMus, terftond in het begin des volgenden jaars, eenen Troostbrief zond aan deszelfs Oom heliodorus, in welken hij breedfprakig in den lol van deszelfs Neef uitwijdt (*). An- (*)£ƒ>. XXXV. p. 266. ed MarU VII. Deel. M III BOEK VII üoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476 17* KERKELIJKE Andere vrienden van hiSronymus , als ook andere leergraage Christenen, gaven hem in deze jaaren menigvuldige gelegenheid tot Brieven en geleerden arbeid. Dus fchreef hij omtrent het jaar 394 en 395 eenige keeren aan paulinus, die naderhand als Bisfchop van Nola zoo beroemd is geworden (*). Hij deelde aan dezen allerhande voorfchriften mede (f), in welken Brief die merkwaardige plaats voorkomt, over de Bedevaarten, die wij elders fj) hebben aangehaald. Bijzonder fcherpt hij hem het onderzoek der Heilige Schriften in; dit doet hij nog uitvoeriger in eenen tweeden Brief (**). Vervolgends verzocht paulinus van hicronymus, eene uitlegkundige verklaring over daniel , en ftelde hem de twee volgende vragen voor: Waarom heeft God het hart van pharao verhard? enz. en: Hoe kunnen de Kinderen der Gelovigen, dat is, der Gedoopten, heilig zijn, daar zij toch zonder de door den Doop ontvangene en vervolgends bewaarde gave der genade niet zalig kunnen worden? Op deze vragen antwoordde hicronymus, omtrent het jaar 399 Ctt). Op gelijke wijze verzocht hem, omtrent het jaar 394, de Ouderling amandus , om eene Uitlegging van drie Bijbelplaatzen, matth. XVI. 34. 1 Kor. VL (*) Zie V. Deel, Bladz. 191. (t) Ep. XLIX. p. 563. Tom. IV. Opp. P. II. (S) Zie boven Deel VI. Bladz. 203. (**) Epist. L. pag. 568. ed. Martian. (tl) Epist. LI. pag. 575.  GESCHIEDENIS. 179 VI. 18. en XV. 25, 26; welke HiëRONYMUS, in eenen Brief aan hem, mededeelde (*). Een opftel, hetwelk mëRONYMus, omtrent het jaar 397, op verzoek van amabilis , eenen Bisfchop in Pannonië, of Dalmatië, over de tien gezichten van jesaia had opgefteld, voegde hij naderhand in zijnen Commentarius over de Voorzeggingen van dezen Profeet in, alwaar het het vijfde Boek uitmaakte. Om dien zelfden tijd ftelde de Ouderling vitalis hem de vraag voor: Waaróm van salomo en achas gezegd wordt, dat zij in eenen ouderdom van elf jaaren kinderen verwekt hadden? waar op HiëRONYMUS hem, in eenen Brief, geantwoord heeft (f). — In het jaar 398 fchreef hij eenen Brief aan lucinius, eenen Christen uit Spanje, die hem Affchrijvers had gezonden, om alle door hem opgeftelde of vertaalde Boeken af te fchrijven; die voorts met zijne vrouw in ftrenge godsvrucht leefde , en jegens Kerken en Christenen zeer milddaadig was. HiëRONYMUS vermaande hem (§), zich geheellijk van de Wereld af te zonderen, en op de Heilige plaatzen te komen wonen. Toen lucinius kort daar na overleden was, vertroostte mëRONYmus zijne weduwe thedora, onder anderen, ooi hier mede, dat haar overleden man haar thans var den Hemel bijftond, en haar eene plaatze bij zich be- (*) Tom. IV. P. I. pag. 160. ed. Mart. (t 3 Epist. ad Vital. inter Epistt. Critis, Tom. II Opp. pag. 619. ed. Martian. ($) Epist. UI. pag. 576. ed. Mart. M 3 III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 4/5.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. rot 476. 180 KERKE L IJ K E bereidde, opdat zij, zonder echtlijke verbindtenis, enkel als Broeder en Zuster, zoo als zij reeds op deze Wereld gedaan hadden-, weder famen zouden kunnen leven (*). Insgelijks zond ook HiëRONYmus, in het jaar 398, eenen Brief ter beantwoording , aan den Ouderling evangelus (f) , die hem een opftel over melchizedek. gezonden , en zijn gevoelen daar over gevraagd had. — Alzoo ook, om dezen tijd, paulina , de Gemaalin van den vermaarden pammachius, overleden was, vertroostte HiëRONYMUS hem in eenen langen welfprekenden Brief, in welken de lof van pammachius breedfprakig vermeld wordt (§). Omtrent het jaar 400 vraagde hem zijn vriend oceanus, bij gelegenheid van eenen Spaanfchen Bisfchop carterius, die ééns vóór zijnen Doop, en voor de tweede keer na denzelven getrouwd was geweest, of niet zulk een man, die tegen het voorfchrift des Apostels, dat een Bisfchop ééner vrouwe man behoorde te zijn, handelde, tot het Leeraar ambt onbekwaam was? mëRONvaius verdedigde in zijn antwoord (**>, dat gevoelen, hetwelk°hij, volgends zijn verhaal, reeds voordezen te Rome tegen een' zeer welfprekend man, en ook in zijne rerklaring van den Brief aan titus, beweerd had. Te weten, hij vindt bij zulken Leeraar, hoedani- gen (*) Epist. LUI. pag. 579. Ct) In Hier. Epistt. Crit. T. II. Opp. p. 570. (5) Ep. LIV. p. 582. Zie Deel VI. Bladz. 63. (**) Epist. LXXXII. pag. 645.  GESCHIEDENIS. 181 gen 'er zeer velen waren, niet twee huwlijken, omdat de Doop de voorgaande zonden geheel afwascht, en zoo zeer eenen nieuwen mensch vormt, dat zijne vroegere handelingen geheel niet meer in aanmerking komen. Ook geeft hij niet duifter te verftaan, dat het tegengeftelde gevoelen, even als de Ketterij van c at anus, het bloed van christus de kracht ontzegt, om alle oudere vlekken der ziel uit te delgen; hij verwondert zich bovendien, dat men op de andere hoedanigheden, welke de Apostel var eenen Bisfchop , of hetwelk hetzelfde is, van eener Oudften vordert, zoo weinig aandringt, en alleer bij een tweede huwlijk ftaan blijft. Ondertusfcher heeft de Westerfche Kerk dit zeldzaam gevoeler van hicronymus zoo weinig aangenomen, dat vee meer siricius , Bisfchop van Rome, in even da zelfde jaar, waar in hicronymus Rome verliet, er kort daar na innocentius de Eerfte, één zijnd opvolgeren (*), ieder, die in een tweede huwlp o-etreden was, van den Leerftand geweerd wilde hebben, tillemont (f) behandelt, als Janftenht. dit ftuk zeer vrij,en wordt daarom doorstilting, als Jefuit, niet zonder drift doch ten onrechte tegengefproken (§), want, al gaf men ook toe, waai stilting op aandringt, dat HiëRONYMUS niets geweten hebbe van den Brief van siricius en innocentius , waar in zij hun gevoelen voorftellen, cven- (*) Zie ons V. Deel, Bladz. 235. (f) Vte de Si. J er óme pag. 231. ( § j Vita S. Hieronymi pag. 579. M 3 iir BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I ] I \ 4 i 4 ii k o ti v n d f Zi Vi I S t\ VI (*» KERKELIJKE evenwel kwam het hem geheel niet in gedachten, zijnen vriend oceanus, die toch te Rome leefde tot de beflisfing van den Roomfehen Bisfchop te wijzen. Het is waar, in jonger jaaren had hij zijten vriend damasus de eerbiedigde infchiküjkheid >etoond; maar thans, als een grijsaart, die den xootften naam van Godgeleerde kunde in zijne [erk genoot, floeg hij geen acht op deszelfs opvoler in het Bisdom. — Van eenen anderen merkraardigen Brief, die misfchien tusfchen de jaaren 00 en 403 is opgefteld, aan twee Gothifche Geestjken, sunia en fretila, omtrent de verfchillene lezingen der Latijnfche en Griekfche Vertalingen 1 de Pfalmen, is reeds op zijne plaats gefproïn (*). Zoo vele, ten deele met arbeidzame geleerdheid ageftelde Brieven, welke hicronymus , in deze idruimte.van het jaar 394 tot 405 toe, aan zijne rienden of verëerers fchreef, verhinderden hem et, zich bijna op dezelfde wijze met zijne Godsenftige en leergrage vriendinnen bezig te houden. Is hem eene aanzienlijke Romeinfche Matrone, jria, na de dood van haren Gemaal, die haar >nder Kinderen had nagelaten, om een voorfchrift a-zocht, omtrent hare toekomende levenswijze, en ue neiging ontdekte, om, niettegenftaande de drin:nde aanmaningen van hare bloedvrienden, tot een reede huwlijk, in den weduwenftand te blijven; sflerkte hij haar niet alleen door zijnen Brief in liet (*) Deel V. Bladz. 76.  GESCHIEDENIS. 183 het jaar 395 (*), in dit voornemen; maar gaf haar ook allerhande lesfen en waarfchuwingen, om 'er des te ftandvastiger bij te kunnen volharden (f). Eene andere Roomfche weduwe van rang, fabiola (§), kwam in het jaar 395 te Bethlehem, alwaar zij te gelijk als eene boetdoende, en als eene onverzadelijke Toehoorfter van HiëRONYMUS, uitmuntte. Alhoewel de inval der Barbaaren in deze Gewesten haar noodzaakte, naa Rome terug te keeren , evenwel bewerkte zij, dat haar Leeraar ooi fchriftelijk zijn onderwijs voortzette. Hij fchreei haar, omtrent het jaar 397, eenen zeer wijdlopiger Brief, over de geheime betekenisfen van de klederen der Israëlitifche Priesters en Leviten, ook voegdt hij 'er nog het één en ander bij, over de inrichting der Priesteren, en over de vaten des Tempels (**) Toen zij nog te Bethlehem het vierde Boek vai moses las, had zij reeds van haren Leeraar eem verklaring gevraagd van de naamen en oorzaken de Legerplaatzen, welke de Israëliten, op hunnen tog door de Woeftijnen, betrokken hadden. Bij fommi gen was hicronymus twijfelachtig, zoo als hij zei in het opftel ter harer gedachtenis verhaalt (ff); bi andere kwam hij zonder hinder voort; maar bij di meesten beleed hij eenvoudig zijne onwetendheid Doel (*) Zie Deel VI. Bladz. 67. (f) Epist. XLVIl.pag. 554. ed. Vall. (§) Zie Deel VI. Bladz. 64. (**) mëRON. Ep. Crit. T. II. Opp. p. 574. ed. Mart . (ft) Ep. LXXX1V. T. IV. P. II. Opp. p. 661. M 4 nr BOEK VII Hoofdfh na C. G. Jaar 363. tot 476. l i 1  in BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, ] \ t X t: v I h ii rt in x84 KERKELIJKE Doch fabiola hield des te meer bij hem aan, zij deed hem vervvijtingen: even of het hem niet vrij ftond, iet niet te weten, het geen hij niet wist. Op deze wijze perste zij hem een opftel van dezen inhoud af; doch naardien zij inmiddels kwam te overlijden, zond mëRONYMus hetzelve, zoo als ook het bovengemelde gefchrift, ter gedachtenis van zijne vriendin, omtrent het jaar 399, aan- oceanus (*). Deze Brief is een der laffte opftellen, welke ooit -iit de pen van eenen Geleerden Uitlegger gevloeid ïijn. — Kort te vooren, omtrent het jaar 397, had lij aan eene andere zijner Roomfche vriendinnen >rincipia (f), eene verklaring van den XLVfien Pfalm gezonden, die hem iet meer waardig is (§). HiëRONYMUS kreeg ook nog andere aanleidingen, om an zijne Godzalige vriendinnen, of over haar, Brieen te fchrijven. Men had hem, op zijne b'egeerde nog heel jonge Kleindochter van paula, an denzelfden naam, toegezonden , omdat zij vroeg' jdig tot het leven eener Non moest voorbereid wden. Met dit oogmerk onderrichtte hij hare loeder laïta , tusfchen de jaaren 398 en 401 oe de geheele opvoeding van hare Dochter moest igericht worden (**). Als eenigen tijd daar, in het (*) Ephtola ad Fabiolam, de XLII Manfwnibm Islëlitarvm in De'ferto Tom. II. Opp. pag. 5S6 - 605. ter Epistt. Criticas. (t) Men zïe van haar Deel V. Bladz. 285. (5) Epht. Crit. Tom. II. Opp. pag. 6gi. (**> Ep. LVII. p. 500. ed. Verg. Deel VI. Bladz. 64.  GESCHIEDENIS. 185 het jaar 404, de oudere paula, die onder zijne vriendinnen, welke hij het allermeest vereerde en bewonderde, die zoo lang zijne zoo weldaadige medegezellinne te Bethlehem. geweest was, deze wereld door de dood verlaten had, ffichtte hij haar eene Lofgedachtenis in eenen Brief aan hare Dochter eu- stochium (*). Somtijds wachtte hkronymus niet ééns naar zekere gelegenheid, om hem tot fchrijven op te fpooren; zijn ijver voor het Monnikenleven , en tegen het tweede huwlijk, maakte hem zelfs ftout genoeg, om zich in te dringen. Dus ontftond van tijd tot tijd die Brief, vol onbedachte en ergerlijke invallen aan de jonge weduwe salvina (f), welke haai Gemaal nebridius, met twee Kinderen, een Zoontjen en een Dochtertjen , had nagelaten. — Integendeel weigerde hij het, op eenen anderen tijd, docli waarfchijnlijk nog vóór het jaar 405, in het eerst, als men eenen Brief van hem aan twee hem onbekende Christen-vrouwen, Moeder en Dochter, ir Gallië, verzocht. Deze woonden in dezelfde ftad. maar in onderfcheidene woningen, en namen, ol omdat zij de eenzaamheid niet verdragen konden, of om hun goed veilig te bewaaren, Geestlijken bi zich in huis. Haar Zoon en Broeder, die dit aar mëRONYMus verhaalde, hield bij hem aan, en verkreeg ook eindelijk van hem, dat hij hem eenet Brief aan beiden gericht medegaf, om haar daai var C *) Ep. LXXXVI. /. c Verg. Deei VI. Bladz. 55. (t) Ep. LXXXV. p. 663. Verg. Deel VI. Bladz. 67. M 5 III BOEK VII floofdft. na C.-G. Jaar 363. 'tot 476. i !  III boek VII Hoofdft. m C. G, Jaar 353. *ot 476". i t fi 186 KERKELIJKE van af te maanen, doch onder beding van geheimhouding (*). Noch deze fterke Briefwisfeiing, noch de hevige verfchillen, in welken mëRONYMus zich, gedurende dit Tijdsverloop, van 394 tot 405, had ingewikkeld , verhinderden hem, Uitlegkundige Schriften over den Bijbel op te ftellen. Na andere Profeeten (f), hield hij zich thans, omtrent het jaar 395 of 397, bezig met obadja en jona (§). Deze beide werken zijn doorgaands gelijkvormig aan die over vijf andere Profeetifche Boeken, boven vermeld. Na :ene heel korte Inleiding, gaat eene letterlijke Oersetting vooraf; met deze worden de Alexandrynrche, ook wel de voornaamfte overige Griekfche Overzettingen, vergeleken, en, niet zonder het He'ireeuwsch oorfpronglijke, gebruikt. In de eigenlijke verklaring, legt hij wel, zoo als hij zegt, eenen Historifchen grond; maar zoekt daar op, zoo veel nooglijk, hooge torens te bouwen (**); of de zeilen 'an het geestelijk ver/land uit te fpannen, om, onler het inblazen des Heeren, en door de opening ijner Verborgenheden, vrolijk de haven te bereiden (ff). In zijnen Commentarius over jona, is ijne verklaring van het Hebreeuwfche woord P'p'n, etwelk men gemeenlijk Kauwoerde vertaalde, opmerk- (*) Epist. LXXXIX. pag. 729. (t) Zie boven Bladz. 168. (§) Comment. in Abdiam pag. 1454. Tom. III. Opp. 1 Jonam pag. 147. ed. Mart. (**) pag. 1458. (tt) Pag. 1468.  GESCHIEDENIS. 187 merklijk, dewijl hij aanmerkte, dat deze plant de Ricinus of zoogenaamde wonderboom is, dien men in Egypte nog Kikt noemde. Zelfs de vreeslijkfte en treurigfte verhinderingen, geduurende deze jaaren, konden hem niet lang van zijnen geleerden arbeid afhouden. In het jaar 395, braken de Hunnen, die, zedert eenigen tijd, hetüotneinfche Rijk nog heviger aan de Aftdtifche Grenzen gefchud hadden, dan te vooren de Germaanfche Volken aan den Rhyn en Donau, in Syrië, in, en men geloofde in Paleftina voor hunne verwoestingen niet langer veilig te zijn. fabiola bergde zich fpoedig naa Rome; maar hicronymus en paula, met de onder hun opzicht ftaande Monniken en Nonnen, fpoedden zich ten minften naa den Zeekant , om het indringend gevaar te fcheep ts kunnen ontvluchten. Doch dewijl Pal&flina nos van de Hunnen verfchoond bleef, keerden zij ter ftond naa hun geliefd Bethlehem terug, van waa: HiëRONYMUS aan fabiola in gefchrift den Bijbe verklaarde (*). Niet lang daar na , in het jaa 398, ftond hij eene lange ziekte door, toen euse bius van Cremona, een Monnik, ons reeds uit di Gefchiedenis der Origeniaanfche twisten bekend die voornemens was, om binnen veertien dagen weder naa Italië te vertrekken, hem verzocht, een korte verklaring der Eu'dngeiie - Gefchiedenis va) mattheus voor hem op te ftellen. hïSronymu antwoordde wel, dat daar toe eigenlijk jaaren vei eisch (*) Tom, IV. P. II. Opp.p. 661, ed. Mart. III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I t 1 t  111 BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 470". 5 5 5 s s: 5: 5: 3: 5: 55 55 188 KERKELIJKE eischt werden, evenwel kon hij zijnen vriend niet weigeren, in den haast van weinige dagen eene uitlegging over mattheüs in de pen voor te zeggen. Dit zoo vluchtig opgefteld gefchrift (*), fe evenwél alle opmerking niet onwaardig, dewijl de Schrijver, eenigermate aan zichzelven overgelaten , niet zelden zijnen eigenen weg bewandelt. Onder anderen neemt hij, bij de plaats: Ik zal u geven de Sleutelen des Hemelrijks, de vrijheid, om den Leer* laren van zijnen tijd rond genoeg de waarheid te zeggen. „ Naardien de Bisfchoppen en Ouderiin„ gen," fchrijft hij, „ deze plaats niet verdaan, „ nemen zij iet van den hoogmoed der Pharifehs •* aan' terwiJ1 zii5 of onfchuldigen verdoemen; of , gelooven, fchuldigen van de ftrafFe te bevrijden; , fchoon toch bij God nietje uitfpraak der Pries, teren, maar alleen het leven der fchuldigen in , aanmerking komt. Wij lezen, in het derde Boek , van moses, dat den Melaatfchen bevolen wordt, , zich aan de Priesters te vertoonen; en dat deze , hen voor onrein zullen verklaren, indien zij melaatsheid hebben: niet als of de Priesters iemand tot Melaatfchen en Onreinen maakten; maar, opdat zij van Melaatfchen en Nietmelaatfchen kennis hebben, en de rcinen van de onreinen zouden kunnen onderfcheiden. Even gelijk derhalven daar de Priester voor rein of onrein verklaarde; zoo bindt of ontbindt ook hier de Bisfchop „ of (*) Continent, in Matth. Libri IV. Tom. IV. P. I. p. pag. 1. fq. ed. Mart.  GESCHIEDENIS. 189 „ of Ouderling, niet die genen, die onfchuldig of „ fchuldig zijn ; maar hij weet alleen, uit kracht „ van zijn ambt, wanneer hij de verfcheidene zon„ den gehoord heeft, wie gebonden en ontbonden „ moet worden." Deze plaats is zoo duidlijk, als menbegeeren kan, om te zien, dat mëRONYMüS aan de Christelijke Leeraaren de magt, om de fchuld en ftraffe der zonden te vergeven of te houden,ontzegd heeft. Wij zullen het tijdsverloop van nog XV jaaren, van het jaar 406 tot 420, famenvatten, in welke HiëRONYMUS, tot zijne dood toe, op dezelfde wijze, is werkzaam geweest. Hij geraakte ook, gedunrende dezen tijd, in den twist ingewikkeld, welke eene nieuwe partij, de Pelagianen, in de Kerk verwekten, maar van dezen twist zullen wij, in het vervolg, op zijne plaats moeten fpreken. Het ftrekt mëRONYMus tot eere, dat hij, tot ir eenen ouderdom van bijna XC jaaren, genoegzaan aanhoudend, aan Uitlegkundige Schriften over Bijbel-Boeken gearbeid heeft; alhoewel de aanfporin gen van zijnen vriend pammachius hier niet weinia toe deeden. Hij voltooide eerst in het jaar 406 de verklaring der kleine Profeeten, die hij reeds in hel jaar 392 begonnen had , in welke hij de overgeblevenen in deze orde uitgaf, Zacharia, Maleachi, Hofea, Joel, en Amos. Hij fpoedde 'er zich t< meer mede, omdat de Monnik sisinnius, die hem tegen het einde van den Herfst, eenen Brief van dei Bisfchop exsuperius te Toio fa, in Galliën, en ge Schenken voor de behoeftige Monniken in PaUftim me III BOEK VII -Ioofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Werken van HiëRONYMUS , iit de laatfie XV jaaren van zijn leven t  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. lot 476. j i i 1 t I \ I li 11 c F I I 150 KERKELIJKE medebracht, hem nog bovendien Brieven van Geestelijken en Monniken in Gallien ter hand ftelde, waar in hem zekere vragen werden voorgedragen; tevens ontving hij ook de fchriften van vigilan-tius, om die te wederleggen; dezelfde sisinnius maakte ook fpoed, om aan de noodlijdende Monniken in Egypte, den onderftand van zijnen Bisfchop, over te brengen. Om deze reden nam hicronymus de nachten te baat, om aan dit verzoek te voldoen; :erwijl hij klaagt, dat hij, het geen hij in de pen iad voorgezegd, niet ééns had kunnen nalezen (*). Dezelfde Monnik sisinnius, wien hicronymus de:e Uitlegkundige Schriften medegaf, nam ook zijne Veder legging der Schriften van vigilantius (f), iaa Galliën mede (§). Verders bracht hij aan de wee Monniken te Tolofa, minervius en alexanier, die Broeders, ten minften Bloedverwandten, /aren, een antwoord mede op eenige vragen , vvele zij aan hiSronymus gedaan hadden. Met meer vrije keuze, en meer meester van zijen tijd, fchreef hicronymus, in het jaar 407, zij. e Verklaring van den Profeet danicl (**). Deze 'ommentarim, in welken het getal van belangrijke aan- (*) Pi'cefat. Explanat. in Zachar. Tom. III. Opp. 7g. 1706. Expofitio in Ofee Propket. Libri III. pag. 233. Commer.t. in Joel. pag. 1336. fff Amos. pag. 370. in Malachiam pag. 1Z06. (t) Tom. IV. Opp. P. II. pag. 280. (§) Vergel. Deel VI. Bladz. 215. (**) Explan. in Daniël. Prophet.T. III. Opp. p. 1072.  GESCHIEDENIS. 191 aanmerkingen juist niet heel groot is, had een min gun ftig lot, dan andere foortgelijke opftellen van den Schrijver. Hij had daar in, (over Hoofdft. II. vs. ] 42. p. 1081.) gefproken van de verzwakking van : het Romeinfche Rijk , hetwelk thans den bijftand van vreemde Barbaarfche Volken nodig had. Men was hier over, gelijk hij zelf fchrijft (*), kwalijk te vrede; maar te gelijk merkt hij aan, dat deze moeilijkheid door het Godlijk Oordeel uit den weg was geruimd. Dit alles maakt de gisfing van tilLemont zeer waarfchijnlijk, dat hij doele op den Veldheer stilico, die zelf een vreemdeling was, en zich door deze plaats beledigd gerekend kan hebben; maar die reeds in het volgende jaar 408 werd omgebracht. — Andere Lezers bezwaarden zich over de al te bekrompene kortheid in dezen Commentarius. Als augustinus aan eenen Bisfchop hesychius overgezonden had, het geen mëRONYMus daar in van de LXX weken gefchreven had(j-), antwoordt hem hesychius, met recht (§), indien een zoo geleerd man het voor zorglijk houdt, ovei de gevoelens der Kcrkleeraaren te oordeelen, of hel eene boven het andere te kiezen, dan zouden andert Lezers zulks nog minder waagen. Tot ontfchuldiging nogthans van inëRONYMUi dient, dat men hem geenen tijd liet, maar aanhou denc (*) Pnef. in Libr. X. Comm. in Jefai. p. 262. et ii Libr. XI. Tom. HL Opp. pag. 283. (f) august. Ep. CXCVII. T. II. Opp. p. 561. (§) Epist. CXCVUI. pag. 563. III bof.k VII loofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 476. 1 1  ÏII BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, 1 1 ( i ] i 1 2 b v d li P roa KERKELIJKE dend met vragen bleef lastig vallen. Dus, terwijl bij met daniel bezig was, deeden hem twee Godvruchtige vrouwen in Gallïèn, hedibia en algasia, door eenen naa Bethkhem reizenden Geestlijken, een aantal vragen over Bijbelplaatzen, welke hij ook nog in het jaar 407 in twee Brieven beantwoordde (*). Om dezen tijd bood zich aan hem eene bijzondere gelegenheid aan, om de onthouding, op de wijze der Monniken, ook buiten den Monnikenftand, aan £ prijzen. Zekere rusticus , waarfchijnlijk in Gal'i'ên, was met zijne huisvrouw arremia overëengecomen, dat zij zich van alle echtelijke verkeering net elkander zouden onthouden, ten einde des te ;efchikter te zijn tot het Gebed. De man verbrak leze affpraak kort daar na. Maar zijne vrouw, velke daar ftandvastiger bij bleef, van hem door enen vijandelijken inval afgefcheiden zijnde, kwam \\ Palaftina, en klaagde haar lot aan hiSronymus. )eze oordeelde zich zeiven nu ook gerechtigd, om leswegens aan haren man te fchrijven, omdat deze aar, onder eede, beloofd had, in de Heilige Plaaten van dit Land te zullen komen, opdat hij zijne ekccring mogt bevestigen. Hier op dringt derhalen HiëRONYMUS aan, in zijnen Brief (f), zich aar toe bedienende deels van redenen en onëigenjke voordellen en beelden, deels van eene menigte faam- (*) HlëRON. ad Hedib. de Qu. 1-516. (O Ep. XCI. T. IV. P. I. Opp. p. 740-749. (§)£/>. XCII. pag. 750. I. c. VII. Deel. N III l.'OEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  IÏI BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 194 KERKELIJKE eikanderen twee Dochters, en eene geliefde Vrouw verloren, het huwlijk van zijne nog overige Dochters veroorzaakte hem veel verdriet , en zijne bezittingen hadden, door de verwoestingen der Barbaaren, ongemeen veel geleden. Evenwel verdroeg hij al dit ongeluk, hetwelk hem flag op flag trof, niet alleen met gelatenheid, maar ook met een vrolijk gelaad, en vergat zijn leed geheel en al door de inwijding eener Martelaars - Kerk. Men zal waarfchijnlijk verwachten, dat hicronymus hem deswegens hooglijk prijzen zal; maar neen, hij fchrljft hem veel meer, dat hij hem niet wil vleijen, of door laffen lof doen vallen; hij was nog een jong Krijgsknecht, die met job geheel niet vergeleken kon worden; veel, of eigenlijk alles, was hem nog te doen overig. Hoe prijswaardig ook zijn gedrag, zelfs het ftichten van Kloosters, en het onderhouden van vele Heiligen op de Eilanden bij Dalmatie door hem ook ware, behoorde hij nogthans te bedenken , dat God niet alleen zijne rijkdommen, maar hem zeiven, begeert; dat hij, met één woord, alles verzaaken, en een Monnik moest worden. De Brief aan den Diakon sabinianus , eenen huichelachtigen Booswicht, die aan mëRONYMus te Bethlehem zeiven zoo veel verdriet veroorzaakte (*), is naar allen fchijn ook in dit jaar te plaatzen. Thans was HiëRONYMUS voornemens, zoo als hij aan pammachius en zijne vriendinnen meermalen beloofd had, ook eene verklaring over ezechkl i*-.vMp»!*>X >3 C te (*) Zie Deel VI. Bladz. 67.  GESCHIEDENIS. 195 te vervaardigen, toen hem de tijding van de verovering en plundering van Rome door alarik , in het jaar 410, van de bijna ten zelfden tijde gevolgde dood van pammachius, marcella, en zoo vele andere bekende Christenen in dien oord, allen moed daar toe ontnam. In het eerst kon hij, zoo als hij zelf fchrijft (*), bij dag en nacht aan niets anders denken, dan aan den algemeenen nood; hij geloofde, een medegevangene van zoo vele Christenen te zijn, en de droefheid floot hem den mond. Maat na eenigen tijd bedaarde zijne fmart, en het dringend aanhouden van eustochium bewoog hem, om dezen arbeid weder op te nemen, waar vande^Wc?; zelve, zegt hij,de moeilijkheden daar doorhadden t< kennen gegeven, dat zij het begin en einde van de zen Profeet, even zoo min als het begin van mosej Gefchiedenis, en het Hooglied aan niemand veröor loofden te lezen, die niet den Priesterlijken ouder dom van 'dertig jaaren bereikt had. Evenwel moes hij ook, vervolgends, het voortzetten van dit werklui hoofde der treurige verwarringen dezer tijden meer dan ééns afbreken. Dan ontftelde hem he aanfchouwen van zoo vele ongelukkigcn van beidei lei gedacht, die van Rome naa Bethlehem vluchtten weleer in allen overvloed geleefd hadden, maar than tot den bedelzak gebracht waren; hij kon hen wi niet helpen, maar vermengde ten minftèn zijne tra; nen met de hunne (|). Dan weder noodzaakt hem (*) Proleg. Explan. in Ezech. T. III. Opp. p. 698. (f) Praf. L. III. Explan. in Ezech. p. 745. /. c. N 2 III BOEit VII [ïoofdlh na C. G. jaar 363. tot 476. 1 t i i t I S :1 te»  ÏII BOEK VII Hoofdft. na C. G. Taar 363. tot 476. 1 1 196 KERKELIJKE hem, in het jaar 411, de inval der Arabieren in de nabuurige Landen, en in Palceftina zelf, waar zij als eene rivier alles overftroomden, om met den grootfien fpoed op zijne veiligheid bedacht te wezen (,*). Ook deed de zwakheid van zijne oogen, in eenen zoo hoogen ouderdom, om welke hij zich Hebreeuwfche en Griekfche Schriften meestendeels moest laten voorlezen, hem langzamer voortgaan (f). Doch niet min verklaarde hij vrijmoedig, dat hem ook de duifterheid van dit Boek op zijnen weg ophield; zonder het herhaald verzoek van eustocaiUM zou hij zijn werk hebben laten liggen, toen hij 'er reeds heel ver in gevorderd was (§). Hij roltooide het eerst in het jaar 414 of het volgende. Naauwlijks had hij dit lange werk ten einde gebracht, toen hij een dergelijk over jeremia begon te fchrijven. Dit is het laatfte van zijne Uitlegkundige Schriften over den Bijbel; maar ook het eeni5e, hetwelk hij niet voltooid heeft. In het jaar 415 rad hij reeds zes Boeken, welke de XXXII eerfte Hoofdft ukken bevatten, vervaardigd: en verder fchijnt ïij niet gekomen te zijn (**). Ongetwijfeld hebben zijn ouderdom, en de bezighelen van zijne fteeds levendig gehoudene Briefwisfeing, en een nieuwe twist , aan welken hij deel nam, ïem verhinderd, om dezen Commentarius ten einde te bren- (*) Epist. adMarcellin. et Anapfychiam p. 643. ( t) Praf. Libr. VIL pag. 841. (Jj Libr. XI. et (ruf, Libr. XII. p. 976. I. c, (**) Explan. in Jer. Proph. p. 526-598.  GESCHIEDENIS, 197 brengen. Nog in het jaar 411 fchreef hij aan marcellinus, en anapsychia, misfchien deszelfs Gemaalin, in Afrika, die hem gevraagd hadden: hoe de zielen ontftonden (*)? hen verzendende deels op het gene hij, in zijn vervveerfchrift tegen rufinus, hier over gezegd had, deels naar het onderwijs van augustinus. — In betzelfde jaar behoort ook waarfchijnlijk zijn merkwaardige en lange Brief aan rusticus , eenen jongen Monnik in Galli'én, wien hij vele breedfprakige voorfchriften en waarfchuwingen, tot gelukkiger waarneming der pligten van zijnen ftand geeft (f). In het jaar 411 of 412 fchreef hij een Loffchrift op de overledene marcella , in eenen Brief aan haare vriendin principia (§), en bijna gelijktijdig eenen Brief aan zijnen vriend gaudentius (**), waar in hij dien aanwijst, hoe hij zijn Dochtertjen pacatula, nog maar een kind. zoo moet opvoeden, dat zij eens vrijwillig haar leven, als eene Nonne, mogt doorbrengen. — Nog is een andere Brief van hicronymus, in het jaai 414, aan demetrias, merkwaardig (ff). Deze demetrias , de eerfte vrouw in het Romeinfcht Rijk, in adel en rijkdom, zoo als hicronymus zeil haar noemt , eene Dochter van den Conful olybrius, was met hare Moeder juliana, en Grootmoeder proba , uit het door alarik. geplunderde en (*) Epist. LXXVIII. pag. 642. (f) Ep. XCV. pag. 760. Verg. Deel VI. Bladz. 53. (i) Ep. XCVI. p. 77%- (**) EP- XCVIII. ƒ>. 796. (tt) Ep. XCVII. pag. 7H-79& N 3 III BOEK VII Hoofdft. a'a C. G. f aar 363. tot 476  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. | ] 1 ( 1 1 1 i 1 ! I 198 KERKELIJKE en gedeeltlijk verbrande Rome, naa Afrika gevlucht, alwaar zij fpoedig met augustinus, den aanzienlijkften Bisfchop van deze Gewesten, bekend werden. Van haar opgewekt, fchreef deze aan haar over de hoogere volmaaktheid, waar naar zij ftreeven moesten; hij bezocht haar zelfs te Carthago: en zijne vermaningen, zoo wel als die van alypius, Bisfchop van Carthago, brachten inzonderheid bij demi; trias eene uitwerking voort, die ?root opzien maakte. Men had haar eenen man Deftemd , en de bruiloftsdag was nabij. Onverdachts befloot zij, onder de oefeningen eener ftren;e Godzaligheid, ongehuwd te blijven, wierp allen ïaren opfchik weg, en verfcheen in de flechtfte kleling voor hare Moeder en Grootmoeder, aan welke :ij haar voornemen ontdekte. Hoe zeer deze hier >ver verbaasd ftonden, prezen zij echter hare Docher buitengemeen. Zij verzochten vervolgends HiëtONYMus, toenmaals den vermaardften Schrijver in 3e Kerk, wegens zijne ijverige en gelukkige bevorJering van deze levenswijze, om haar in gefchrift ïulke lesfen mede te deelen, die haar in hare nieuve gevoelens voor altijd zouden kunnen bevestigen. 3ij deed dit; maar in plaats van haar te onderhoulen, of haar overhaast belluit ook een waar zelf)edrog, eene valfche verbeelding van volmaaktheid, vare, wijdt hij breed uit in haren lof, en fchrijft ïaar de voorfchriften voor, ten einde in den ongemwden ftaat volftandig te blijven. Daar toe prijst Uj aan, het lezen der Heilige Schrift, het tekenen lief het kruis, menigvuldig, doch niet overdreven, vas-  GESCHIEDENIS. 199 vasten, het vermijden van verkeering met mannen, maar ook met getrouwde vrouwen, yerftandige keuze van hare bedienden, verachting der rijkdommen,, en betreding van dezelven tot aalmoesien, hetwelk hij haar aanprijst boven het ftichten van -Kerken, bijzonder ook menigvuldig bidden, en onophoudelijk arbeiden enz. — Hij raadt haar, eindelijk, niet alleen op zichzelve , maar in een gemeenfchappelijt Klooster, onder het opzicht van oude Opzieners, fi leven. — In het jaar 414 fchreef hij eenen Brief aan dar danus, eenen aanzienlijken Roomfchen Bevelhel ber (*), die hem gevraagd had, welke het Belo% de Land was-, dat de Israëliten, na hunne wede komst uk Egypte, in bezit genomen hebben, d wijl Canaan,. hetwelk hunne Voorvaders' reeds bez ten hadden, niet zoo - zeer beloofd, als wel - wm gegeven genoemd koude .worden.. Hij fcheen d van her gevoelen van-vele Christelijke Leeraaren zijn dat men een ander Land van Belofte zoek moet, hetwelk david het Land der Levenc noemt, en waar-van christus zegt, dat de W moedigen het bezitten zullen. En deze verklar kemVook HiëRONYMUS in zijn antwoord veikor. g°Onder die genen, welke aan HiëRONYMUS^ dezen tijde, Godgeleerde vragen voorlegden, wa; de daad augustinus de geen, die hem daar d de «rootte eer bewees; voornaamlijk daar de v: (*) T, II. Opp. p. 605. inter Epistt. Critt. N 4 III boek VII Hoofdft. na C O . jaar 363. tot 476. • Jr pp er- LlS te en 'm htingïen ten in oor •aag een  III boek VII Hoofdft. né C. G. Jaar 26?,. tot 476. 1 i i l c Tl Z ƒ g' & Z( ■M de Ml tij, AT. te Pe ( < 200 KERKELIJKE een wijsgcerig onderwerp betrof: den oorfprom* der mensehlijke zielen. Boven (*) hebben wij gezien dat HiëRONym us zelf marcew,inus ten aanzien van de beantwoording dezer vraag aan augustinus gewezen had; ook zal men zich verwonderen, dat men juist van dit onderwerp zoo veel werks maakte, daar 'er gewigtiger vragen voorhanden waren. Maar, tot deze vraag hadden te Origenidanfche rerfchillen der laatfte jaaren aanleiding gegeven; en :ij ftond met het geheel nieuw Pelagidansck verchd in verband. Ook had h^ronymus, in den tnjd met de Origenisten, een gevoelen verdedigd etwelk augustinus oordeelde, aan bedenkingen ndenvorpen te zijn, te weten: dat God daaglijks iet de nieuwe ligchamen de daar toe behoorende :elen voortbrengt (f). Toen derhalven de Spaan■he Ouderling orosius bij augustinus te Hippo :komen was, om van hem onderricht, onder an:ren ook over de gemelde vraag, te ontvangen»nd deze hem liever in het jaar 415 aan mëRONY, om van dezen daaromtrent onderricht te worn. Hij gaf hem ook twee Brieven aan HiëRONYis mede; doch deze ontfchuldigde zich met de Is-onhandigheden, dat hij aan de begeerte van gustinus niet voldeed (§). Zelfs geeft hij hem verftaan (**), dat het, bij het voortduuren der hgidanfche verfchillen, voor hun beiden raadzaamst *) Bladz. 197. (f) Zie VI. ^ §) Zie V. Deel, Bladz. 47. **)Ep. LXXIX.23*,. IV. Opp. p. U.pag.6^  GESCHIEDENIS. 201 zaamst was, geene verfcheidenheid ;van gevoelens te laten blijken; maar gemeenfchaplijk alle Ketterijen te beftriiden. Tot een onzeker jaar , maar toch waarfchijnlijk tot deze latere tijden >van hicronymus , behoort zijn Brief aan evangelus, welke eenige opmerkzaamheid verdient (*). Ik hoor, fchrijft hij in denzelven , dat iemand, in zijne waanwijsheid zoo ver gegaan is, dat hij de Kerkendienaren boven de Ouderlingen en Bisfchoppen gefteld heeft. Vervolgends bewijst hij uit de Schriften der Apostelen, dat Bisfchoppen en Ouderlingen , in het eerst, volftrekt niet van eikanderen onderfcheiden geweest, maar dat de Kerkendienaren, terftond bij derzelver inftelling, enkel ten dienst der armen en weduwen aangefteld waren. Dat naderhand één Ouderling, onder den naam van Bisfchop, over de overigen is gefteld geworden, is, zegt hij, gefchied , om eene fcheuring onder hen voor te komen; voor het overige hadden de Ouderlingen alles, behalven de inwijding der Leeraaren, met de Bisfchoppen gemeen behouden. Te Rome werd wel een Presbijter, op het getuigenis van eenen Diaconus, gewijd; maar dit was flechts de gewoonte van ééne eenige Gemeente, en kwam daar van daan, omdat aldaar flechts wéinige Kerkendienaars en des te meer Ouderlingen waren, die dus door hunne menigte verachtlijk waren geworden. Ook zelfs in deze Gemeente zaten de Ouderlingen, terwijl de Kerkendienaars ■ (*) Epist. Cl. pag. 802. ed. Mart. N 5 III BOEK VII Ioofdtl. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. HiëRONYMUS mengt z'-ch in de 'Pelagiaanfcheverfchillen. : 202 KERKELIJKE naars donden. Hij had ook wel, bij afwezendheid van den Bisfchop, ook eenen Diaconus onder de Ouderlingen zien zitten, als ook bij huislijke maaltijden , de eerden -aan deze laatften den zegen zien geven;.doch dit liep volkomen in tegen de eerfte béftemming. dezer beide Geestlijke ftanden (*). _ Een andere Brief van hicronymus , aan eenen Ouderling cypiuanfjs, eene verklaring van den XCflen Pfalm behelzende, wordt ook, met recht, in deze laatfte jaaren gefield (f). Ondertusfchen had hicronymus zich, in zijne hooge jaaren, andermaal in eenen hevigen Godgeleerden twist ingewikkeld, pelagius vond thans in Afrika, en vervolgends ook in Palceftina, tegen(tand tegen zijne Leerftellingen. Men zou uit eene plaats van HiëRONYMus (§J bijkans mogen beduiten , dat deze in het eerst in eenige betrekking met hem gedaan heeft. Maar hoe het zij, kort daar na ring hij tot de belangen van zijne tegenpartij over. Bier toe kan hij bewogen zijn, door zijnen ijver foor de rechtzinnigheid, welken naam hij boven dies delde,- door de verönderdelling, a'ls of pelaïius de dwalingen, hem te last gelegd van rufisrus, die bij HiëRONYMus zoo gehaat was, ontleend lad; en eene foort van befcherming,. welke hij geïoten had, van den Bisfchop joannes van Jeruralem. Ook ontving hij , zoo als wij gezien hebben, na- (*) Men vergelijke boven Bladz. 162: (f) Int er Epistt. C'rit. pag. 694. Tom. II. Opp. (§) Prcef. L. IV. Comm. injerem. p.615. ed. Mars.  GESCHIEDENIS. 203 nadat hij reeds zijnen eerften ftap gedaan had, eenen wenk van augustinus, welken hij heel wel verftond, en die hem-aanleiding gaf, om toch bedacht te zijn, dat zijn gevoelen over den oorfprong deizielen , door de Pelagianen niet misbruikt mogt worden. De klagten, welke hij in de Voorreden over de vier eerfte Boeken van zijnen Commentarius over jeremia , uitftort, zijn bovendien niet duiftei tegen pelagius , ten miniten gedeeltelijk, gericht, die misfchien de fchriften en leere van HiéRONYMUi bedild had. Genoeg , deze , die wist , hoe zee de oogen der Christenen, bij zulk eene gelegenheid oP hem gevestigd waren, vatte des te ligter de pa op, toen hem zekere ctesiphon over de gevoe lens van pelagius raadpleegde, en wederlegde bi zonder deszelfs (telling: Vat de mensch, indien k ■Wilde, zonder zonden kon wezen (*). Dat hij, 1 dezen langen warmen Brief, dien hij, naar alle fchijn, in het jaar 415, *fzond> «^agios e» zij' vrienden niet met naamen melde, behoeft men jm niet van zijne gematigdheid af te leiden, die in d zen Brief geheel niet zichtbaar is. Hij verfchoo hen veel meer des te minder, omdat pelagius, s lijk hij uitdruklijk zegt (f), ihgèvaUê hij weder 1 gen hem fchrijven zou, hem met een tegenfehr bedreigd had. hicronymus beloofde ook, in c zen Brief, nog eene wijdlopigere wederlegging e Pelagiaanfche Leerftellingen; en dewijl men 'er n (*) Ep. XLVIII, ad Ctepph. T. IV. Opp.V.ll.p.4, Cf) Pag. 48a- III BOEK VII Hoofdlr. na C. G. Jaar 363. tot 476. > 1 r )" n n ie ;t it ee- ift leerieg'3*  III boek VI [ Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 1 5 1 c 'i % k v' 4 s. ft d; di a: 204 KERKELIJKE nigmaal bij hem op aandrong, voltooide hij die nog, m het jaar 415, onder den titel: Een Gefprek tegen de Pelagianen (*). In dit Gefprek hetwelk atticus, een Rechtzinnige, en critobu! lus, een Ketter, met malkanderen houden, worden zijne tegentTrevers, insgelijks, niet genoemd. Van dezen tijd af, hield hiSronymus niet op, het levendigfte aandeel aan het lot, hetwelk de geradens van pelagius hadden, te nemen. Men ziet ht bijzonder uit zijne Brieven aan augustinus, he boven alle anderen in het beftrijden derzelven ntmuntte, en dien hij daarom met zijne overwinlingen over de Pelagianen geluk wenschte (f). Hij 'erzekerde hem, in het jaar 418 CS), dat de Rechtinnigen hem, als den Herfteller van het Oud GeDof, vereerden, en dat alle Ketters voor hem vreesen. Mij, zegt hij, haaten zij even eens, en zouen mij geern door hunne wenfchen willen ombrerjen, daar zij het met hunne zwaarden niet doen innen. Nog in deu laatften van alle zijne Brieai, die voorhanden zijn, welken hij, in het jaar [9, aan augustinus en.ALYPius, eenen anderen 'frikaanfehen Bisfchop, gemeenfchappelijk, af>nd (**), betuigt hij zijne bUjdfchap daar over, it zij de gemelde Ketterij te grond geworpen had! nu Op hunne vraag, of hij tegen den Pelagiaan «anus, die zijnen Brief aan ctesiphon beftredea had, (*) Dial. advers. Pelag. LL. Hl. p. 483-546. /. c. (t) Ep. LXXVII. p. 642. Ep. LXXX. p. 644. C§) Pag. 644. (**) Ep. LXXXI. p. 645.  GESCHIEDENIS. 205 had, eene wederlegging gefchreven had? antwoordt hij, dat ziekte, en het onlangs voorgevallen overlijden van zijne vriendin eustochium hem daar ui wel had verhinderd; maar dat hij, indien God hem het leven fchonk, en 'er Affchrijvers te krijgen waren, ook dit niet wilde nalaten. Ondertusfchen zocht deze partij niet alleen door gefchriften, en andere fchiinfchoone middelen, den aanval van eenen zoo gedachten man, als HiëRONYmus was, te verzwakken; maar, naar het fchijnt, ook door de fnoodfte gewelddaadigheden, tot welke hunne wraakzucht, in het jaar 416, overging. Een hoop booswichten, zoo verhaalt augustinus (*), welke op de flimfte wijze pelagius toegedaan zouden geweest zijn, (qui ra/de in perver [urn perhibentur Pelagio fufragari,) drong me onbefchrijflijke ftoutheid in de plaats in, waar hicronymus, met de Monniken en Nonnen, leefde die onder zijn opzicht ftonden. Velen van deze werden wreedlijk geflagen; een Diakon werd zeil omgebracht; de Kloosterwoningen werden verbrand en hicronymus zelf bergde zich, ter naauwemood in eenen vasten toren. Hier tegen kon joannes Bisfchop van Jerufalem , tot het onderzoeken e ftraffeu van dezen moedwil, niet veel doen, of h gedroeg 'er zich, op die wijze, bij, dat HiëROW mus en zijne vriendinnen hem als partijdig en j gens hun lijden onverfchillig aanzagen. Hoe h zü zij beklaagden 'er zich over bij den Roomfcht Bi O De Gest. Pe/agii T.X.Opp.ed. Bened.Antv.p.15 III BOEK VII [-Ioofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. : i 1 s » » n ij ;t B 3.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G Ja=r 363. tot 476. Doodvan HiëRONYMUS. Bijzonderhedenomtrent zijn lijk. 1 t KERKELIJKE Bisfchop , innocentius den Eerften, alzoo men reeds lang gewoon was, zaaken, die de Geestlijken betroffen, niet voor de Overigheid, maar voor de Bisfchoppen, te brengen, innocentius, die buitendien heerschzuchtig genoeg was, fchreef terftond deels aan hicronymus , wien hij medelijden, en zijne bereidwilligheid betuigde, om hem bij te ftaan; deels aan den Bisfchop van Jerufalem, wien hij', op eenen vrij gebiedenden toon , eene beftraffin» wegens zijn gedrag, bij dit geval gehouden, en vermaningen voor het toekomende gaf (*). Doch van alle deze onrusten en bezigheden van hicronymus, maakte zijne dood, dienen 3often September des jaars 4o0, in zijn XCfte jaar, volgde, een einde; volgends de opgave van prosper", in zijne Chroniek (f), tegen welke wel eenige bedenkingen worden ingebracht, maar niet gewigtig genoeg, om dezelve te verwerpen. HiëRONYMUS werd te Bethlehem, waar hij zoo ■angen tijd geleefd had, begraven. Maar, indien nen oude vertellingen, hoe zeer zij in de daad veel mwaarfchijnlijks en fabelachtigs in zich bevatten, n de hoofdzaak gelooven mag, gelijk de Roomschfcrthofljke Geleerden zulks, zonder bedenken, doen; iet men zijn gebeente aldaar niet langer rusten, dan :ot de laatfte tijden der XHIde eeuw. Een Monnik, (*) Epistt. Innocent. I. ,» baronii Annal. Eccles. ■cl ann. 416. n. 31-34. kt in Append. ad August. Tom. li Opp. pag. 60. fq. (t) Chron. p. 300. in cakis. Lectt. Antiq. Fol. I.  GESCHIEDENIS. 207 nik, die door mëRONYMus zelvcn door eene driedubbele verfchijning, daar toe vermaand zal z.jn, bracht dezelve naa Rome, alwaar zij, in ééne der voornaamfte Kerken, Maria Maggiore genaamd, werden bijgezet. In het begin der XVde eeuw bouwde men over zijn lijk eenen altaar, en zijn* aandachtige verëering kreeg van tijd tot tijd mee: toeloon. Maar, tegen het einde der volgende eeuw verdween dit ligchaam voor altijd. Uit zorg, da de Paus sixtus V. hetzelve in ^ne andere Ker zou laten wegbrengen, bezorgde hem een Kannuni van Maria Maggiore, heimlijk'snachts, op eer andere plaats in de gemelde Kerk, zonder dat me het bij nader onderzoek, met zekerheid wed heeft kunnen ontdekken. Doch , als men in fa jaar i747 onder het hoofd-altaar dezer Kerk ei zilveren kistjen met beenderen van eenen onbekend Heilig vond, vielen verfcheidene lieden op gedachten, dat dezen van mëRONYMus waren; c hetwelk te bewijzen, verfcheidene Verhandeling gefchreven zijn (*). Nu beweert ook wel de 11 Nepefino , het hoofd van mëRONYMus te bezitte zijn kakebeen en een geheele arm wordt tzFlorem een deel van zijn hersfenpan te Clugny, een duim Parys vertoond; te Praag, Keulen, en in and plaatzen van Duitschland, als ook in de Roomfche I derlanden,vertoont men insgelijks beenderen vanhe en in het Eskuriaal is zijn hoofd nog ééns te < den. Maar deze vermenigvuldiging van zijne iec (• ) Ook van stilting /. c. p. 646" •657. III boek VII Üoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. » t y e n :r 2t :n :n le m en ad n; ■I te ere *em;'inenna-  208 KERKELIJKE III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hijwordt als een Heilig geëerd. i t l d K d v z o di fc ee k: ve ve na da zo 'eiker ( maten, die in de Gefchiedenis der ReUquiêh niet ongewoon is, heeft alleen daar toe gediend, om den bijgeloovigen eerbied voor hem te verfterken en uit te breiden. Als één der vermaardfte rechtzinnige Leeraaren, ook als een hoofdbevorderaar en tevens een groot voorbeeld van het ftrenge Monnikenleven, had hij, \\ vroeg, den gewonen bijnaam van den Heiligen lekomen; maar de betekenis van dezen naam werd i het vervolg zeer uitgebreid. Men beval zich, ij den openbaren Godsdienst, aan zijne voorbidding ij God aan; hij kreeg zijnen Feestdag, Kerken, ie aan hem gewijd werden, Monniken- en Kluizeaars-ordens, die onder zijne befcherming ontftonen; het heeft zelfs niet aan wonderen ontbroken 'elke hij in zijne Kerk te Troja in Apulië verricht ü hebben. Over dit alles heeft stilting (*) ïgemeen veel verzameld, en nog eene menigte anW fchriften aangehaald, uit welken men de Gehiedenis van hicronymus , na zijne dood , als nen Kerk - en Kalender-Heiligen befchouwd , n aanvullen. Dat hij ook als Leeraar en Schrijnog ftceds, zoo als reeds'bij zijn leven, en le eeuwen daar na, in de Roomfche'Kerk, v'oorunlijkvan de Monniken, die hem zoo veel te iken hebben, buitengemeen bewonderd, en iniderheid als de grootfte Schrift - Uitlegger , die ooit geweest is, geprezen wordt, is even ze. In zijne Gefchiedenis heeft men nog bovendien *) L. c.  GESCHIEDENIS. 2*9 $en gelezen (*), welke gronden van dankbaarheid, de Hoofden dezer Kerk, de Paufen, gehad hebben , om het hooge aanzien van hicronymus nooit te laten daalen. Zedert, in de nieuwer eeuwen * doör het herftel der vrijheid van denken in den Godsdienst, en tevens der waart Geleerdheid, de oudere Kerkleeraars en hunne oppermagtige heerfchappij over de denkwijze der Christenen, voor de Rechtbank der Oordeelkunde zijn gebracht, is HiëRONYMUS boven anderen fcherp onderzocht geworden, naarmate hij verder af is van het Beeld van den bij de Kerkhervorming herftelden Godsdienst, en verbeterde Godgeleerdheid; zoo zelfs, dat het oordeel der Pr-otefi'anten over HiëRONYMUS niet vrij gebleven is van het vermoeden van eenige partijdigheid en onbillijkheid. luther zelf verklaart zich omtrent hicronymue ten hoogften ongunftig, en kan hem in het gehee: niet dulden. Hij zegt van hem, in zijne Tafelredenen, doch, waar mede hier meer plaatzen in zijn< fchriften overeenkomen: „ HiëRONYMUS behoord' 4, niet mede onder de Leeraaren der Kerk gerekenc „ en geteld te worden; want hij is eeli Ketter ge j, weest; hoewel ik geloof, dat hij zalig is duo het geloof in christus. Hij fpreekt van ghris „ tus niets, dan dat hij alleen zijnen naam in dei „ mond gevoerd heeft. Ik weet niemand onder d „ Leeraaren, van wien ik zoo weinig houde, al „ van mëRONYMus: want hij fchrijft niet dan vai ii vas (*) Zie boven Bladz. i$U VII. Deel. O Itt boek VII Hoofdft* na C. O. Jaar 363. tot 476* Beöordeelingvan HiëRONYMUSdoor LUTHER en CLERICUS I t  III boek VII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. 210 KERKELIJKE „ vasten, fpijzen, Maagden, enz. Indien hij nog „ op de werken des Geloofs aandrong, en dezelve „ aanprees, dan was het iet anders; maar hij leert „ niets, noch van het Geloof, noch van de Hoop, „ noch van de Liefde, noch van de werken des „ Geloofs enz. (*). " Zoo fchrijft r hij ook, in éénen zijner Brieven, dat hij zich meermalen, en bijna met verdriet, verwondert, dat HiëRONYMUS en origenes Leeraars der Kerk na de Apostelen hebben kunnen genoemd worden, daar men toch in deze beide Schrijvers niet ligt drie regels vindt, welke de gerechtigheid des Geloofs leeren, en dat men uit alle de Schriften van hun beiden geenen Christen maken zou kunnen. Zoo buitenfpoorig zwierven zij om in Allegerifche Uitleggingen der Gefchiedenisfen, of waren met het uitwendig voorkomen van Werkheiligheid ingenomen (f). hicronymus werd wel door melanchthon en anderö Proteflanten wat zachter behandeld, echter kon het niet misfen, of zij moesten bijna allen dezelfde gebreken in hem berispen. Alleruitvoerigst is zijne geleerdheid en zijne werken over de Heilige Schrift beoordeeld door joann. clericus , in een Boek van meer dan 500 Bladzijden Nu is het wel zoo, dat HiëRONYMUS, even als de overige Kerk- va- (*) luther famtlichë Schriften XXI. Theil S. 2070. Uitg. van walch. (f) Supplem. Épistolar. M. lutheri per j. f. buddeum pag. 193. Halte 1703. 410. C 5) Qj/aftiones Hieronymiance Amftel. 1704. 8vo.  GESCHIEDENIS, *H vaders, uit hoofde van zijnen leeftijd, de toen hcerfchende vooröordeelen, gebrekige leerwijze, zwangheden, welke met vele deelen der geleerdheid ge-, paard gingen, en andere onhandigheden, verlcho-' ning verdient, maar aan den anderen kant kan een man, die zoo vele eeuwen lang, door zijne fchriften, gevoelens, en daaden , zoo grooten invloed op zoo vele duizenden menfchen gehad heeft, met genoeg met onpartijdige vrijmoedigheid getoetst en beoordeeld worden. Wanneer men een klein getal plaatzen uitzondert, in welke clericus HiëRONYmus wat meer recht of infchiklijkheid had kunnen bewijzen, heeft hij, in de overigen, ert in de hoofd zaak, zijn oordeel over hem voldoende bewezen Ook'zijn het de Proteflanten alleen niet, die vek vlekken in hicronymus hebben aangewezen, maa: ook fommige Roomsch-Katholijke Geleerden, di het gewaagd hebben, hem als Geleerden en Schrij ver te befchouwen, zoo als du pin (*) en bal let (t), hebben 00k het éÓn m ander Va' gezien, enkel met dat onderfcheid, dat zij hetdoo groote loffpraken weder zoeken te bedekten, e over het geheel, terug gehouden door de beperkir gen van hun Godsdienftig Genootfchap, ter halve we-e van hun onderzoek zijn blijven ftaan. Voo, naamlijk echter heeft de Geleerde rich. simon (§ Hli (*) Nouv. Bibh des Aut. Eccles. T. lil. p. 135- Vies des Saints bij martianay La He de St. *jerume pag. 523. CO ma. CritU. du V. Test. pag. 244-249- 393-397^' O 3 Bist. lil boek VII loofdfti ia C. G. ;aar 363* ;ot 47 6< t 1 I 1 r )  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 t, 212 KERKELIJKE mëRONYMus met veel rechtmatigheid beoordeeld, en hem van verfcheidene kanten befchouwd. De berichten, welke wij tot hier toe van het leven en de gefchiedenis van HiëRONYMUS gegeven hebben, zal den Lezer van zelf in ftaat ftellen, om dezen Leeraar op zijne rechte waarde te fchatteu. Uit dezelve blijkt genoegzaam, dat hicronymus, naar die tijden gefproken, te recht de geleerdfte on* der alle de Leeraaren der Oude Latijnfche Kerk, en niet ongepast derzelver origenes genoemd mag worden. Hij had zichzelven uit de fchriften van dezen vermaarden man, die hij, door zijne vertalingen ook in de Westerfche Gemeenten bekend maakte, voornaamlijk gevormd; en muntte, gelijk deze, uit in de Oordeelkunde en Uitlegkunde der Heilige. Schriften; hij nam velen van deszelfs gevoelens over, en poogde die, in zijne laater jaaren, te verbeteren. In de kennis der Hebreeuwfche Taal overtrof hij niet alleen origenes, maar alle de oude Leeraaren der Kerk. Daartegen wijkt hij voor zijn voorbeeld des te meer in Wijs geert ge Scherpzinnigheiddoordringende beöordceling , bedaarde overweging , en verdediging van den Godsdienst. Als Allegorist swam hij hem vrij na op zijde; als As keet heeft hij rem overtroffen. In deze vergelijking, is de geleerdheid van Hiëionymus het onderwerp van verfchil tusfehen de ïieuwer Schrijvers geweest; welks beflisfing voornaam- iist. Critic. des Principaux Commentat. du N. Testatent pag. sop-236.  GESCHIEDENIS. 213 naamlijk afhangt van de maatftaf, naar welke men dezelve afmeet. Men noemt hem den geleerdften der Latijnfche Kerkleeraaren, doch dan ipreekt men 1 m vergelijking der geleerdheid der Christen - Leenia-1 ren, van die tijden; wanneer men fpreken wil van; de geleerdheid van de jongde eeuwen, kan de geleerdheid van hicronymus naauwhjks middelmatig genoemd worden, gelijk clericus in zijn aangehaalde werk genoeg aangetoond heeft, waar tegen deszelfs Tegenfchrijver martiany (*), door die geleerdheid als volmaakt te willen befchrijven, Hiëronymus in de oogen van onpartijdige Lezers flechts nog meer benadeeld heeft. Als Leeraar van den Godsdienst vertoont hicronymus zich in eene recht armlijke gedaante. Hem ontbreekt de gave van ontwikkeling, beöordeeling en goede keuze. Het geen hij bier en daar in bijzondere Boeken of Opftellen van Leerftellige en Zedenlijke onderwerpen gefchrevcn heeft, behelst enkel het gemeene, of heeft fterke trekken van hel Bijgeloof van zijnen leeftijd. Doch als Verdediger van den Godsdienst, of liever van zijne Godsdienftige gevoelens en meningen, heeft hij veel, dat hem eigen is. Zijn geest, zijm geheele fterkte, zijn vernuft, en welfprekendheid vertoonen zich nergens fchitterender, dan wannee h; (*) Prolegg. TH. ad Tom. II. Opp. Hieron. de Eru ditionis praftantia et pietate Opusculorum S. Hierot. en Eruditionis Hieronymiana defenfio adverfus Jo. Clei in Opp. Hieron. T. III. f. «37-' Wi O 3 III BOEK VII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476. r j  III BOEK VII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, m 476. «4 KERKELIJKE hij zijne Mededingers, Tegenftrevers, of Ketters, op het lijf valt. Zijne fpotternijën en bittere fcheld' woorden doen den Lezer dikwijls tegen dank meesmuilen; die echter onpartijdig doordenkt, vindt hier dikwijls in hem den man, die het Christendom door zijne drift, haat, wraakgierigheid, geest van vervolging, onftuimigen ijver voor de rechtzinnigheid, overhaasting en onbeftendigheid , verbaazend veel nadeels heeft toegebracht. Ook zweeft hem zijne geleerdheid, en dat hij, zoo als hij zichzelven uitdrukt, Wijsgeer, Redenaar, Taalleer aar, Redenkundige, (Dialecticus,) Hebreër, Griek, Latijper, een kenner van drie Taaien, (Triiinguis,) was (*), veel meer voor oogen, dan nodig was. Ook is het merkwaardig, dat 'smans geweldige driften en gemoedsbewegingen niet enkel dan uitbraken, als hij de pen tegen anderen opvatte; zoo als anders wel plaats heeft, dat heftige kampvechters buiten het ftrijdperk zeer verdraagzame menfchen zijn, palladius verhaalt van hem (f), dat de nijd en ijverzucht, welke hij te Bethlehem bracht, zijne beste hoedanigheden verdonkerd hebben; en dat zeker Kluizenaar aldaar, posidonius , dien hij als eenen wonderdoenden Heiligen befchrijft, hem ge, aegd had, dat hicronymus geenen Heiligen nevens eich zou lijden; gelijk ook verfcheidenen, die .hij apnoemt, genoodzaakt waren geworden , dezen aord te verlaten. En het is treurig genoeg, dat meq (*) Jpolog. adv. Rufin. L. III. p, 443f (t) Hist. Lauf. Cap. 7?.  GESCHIEDEN I S. 215 men hieromtrent niets tot zijne verdediging zeggen, ten minften tegen eene zoo omftandige befchuldigmg het niets uitdoende antwoord van stilting (*) met gebruiken kan, dat dit alles bloote lastering moet zijn, omdat hem daar van niets verder bekend was. Maar zeker kan men het het grootfte ongeluk van HiëRONYMUS noemen, dat hij zich in die vroomfchijnende van de wereld verwijderde levenswijze geworpen heeft, welke zijne driften nog meer aanvuurde, en hem uit zijne eenzame Cel de overige menfehen als voorwerpen deed befchouwen, die hi of behcerfchen en beftuuren, of verfoejen en wederleggen moest. Hoe vele Schriften van hicronymus, m hei voorgaande, ook befchreven zijn, evenwel heeft hi 'er buiten dezen nog anderen opgefteld , die onzi tijden niet bereikt hebben. Daar onder behoord verfcheidene Brieven , Overzettingen van Gnekfch Werken en Verklaringen van Bijbel-Boeken 0 Plaatzel; als ook het grootfte gedeelte van zijn Verbetering der Latijnftche Overzetting volgends a /Hexandriners. Maar het gewigdgfte verlies, het welk men ten dezen geleden heeft, zou wel moge zijn zijne Latijnftche Vertaling van de Hebreeuwsch (dat is eigenlijk Chaldeeuwsch,) gefchrevene Euan eelie-Gefchiedenis van mattheus. Hij gewaag van dezelve op twee plaatzen (f). De opmerklijk druli (*) Pita Hieronymi pag. 6i\. n. 1038. (f) De Piris Illuftrib. Cap. 2, 3- en Comment. i Matth. C. XII. p. 47- T. IV. Opp. P. I. O 4 Hl BOEK Vil Eloofdft. na C. G. Jarr 363. tot' 476. : Verloren I «eraakte ' 'Schriften : vanmë[ ronywus f I 1 t  III eoek VII Hoofdft. Pa C. G. Jaar 363. tot 475. l ( 1 f Onechte Schriften Q aan hem toege- z fchreyen. & ]( e e C z L K Pi c h< E "« KERKELIJKE drukfout, die in beide deze plaatzen voorkomt, efl die misfchien eene opzetlijke verandering van den Affchrijver is, in Gracum transtulimus, f>y fc» r* het Grieksch «rAwtf,) heeft MARTIA, nay onopgemerkt gelaten, en vallarsi verkeerd verklaard. Hoe het zij, de talrijke bijvoegzelen, velke dit Euangelie had bij den Grickfchen Tekst, n de andere afwijkingen van denzelven, zouden 'ns doen wenfchen, dat deze Overzetting behouden rare gebleven ; hoe min wij overtuigd zijn, dat iattheus oorfpronglijk in het Hebreeuwsch ge'hrevén hebbe. Men heeft ook een groot aantal onechte Schriften an MëRONYMus toegefchreven, die in de uitgave ijner werken voorkomen. Dit zijn Brieven, Prediatlen, Bijbelfche Verklaringen, en andere Godgeerde Opftellerf. De merkwaardigfte daar onder is :n Commentarius over de' Brieven van paulus 1 een Brief aan demetrias, welke ons, in de refchiedenis van pelagius , nader onder het oog dien komen. Een oud Liturgisch Gefchrift, of ijst van Bijbelfche Afdeelingen, die daadlijks in de erk moesten voorgelezen worden (*), en eene eek, als ook Vragen over habakuk, welke joh. irysost. trombelli ff), onder zijn' naam in :t licht gegeven heeft, zijn ongetwijfeld onëcht. — indelijk is 'er eene Lijst van. Martelaren, (Mar- ty. (*) Liher Comitis feu Lectionarius, in baluzii Ca- 'ularib. Regg. Francor. T. II. p. 1309- I35r. (t) /« VV. PP. Latin.Opusc. T. \L P. I. p. 1S9195.  GESCHIEDENIS. 217 tyrologium, ) over hetwelk men in de Roomsch Katholijke Kerk zeer veel getwist heeft, eusebius van Cafarea (*), had het eerst eene algemene] verzameling van oude Martelaars -Gefchiedenisfen, opgefteld, maar deze is verloren geraakt. Naderhand ontftond het gerucht, dat mëRONYMus een uittrekzel uit deze Lijst vervaardigd had : en 'er zijn nog Brieven, welke dit fchijnen te bevestigen, .één van de Bisfchoppen chromatius en heliodorus , in welken zij 'er hem om verzoeken; de andere van hicronymus, die hun meldt, dat, en hoe hij hunne begeerte voldaan heeft. Deze beide Brieven worden algemeen echter erkend , onecht tc wezen (f). Men beroept zich ook vergeefs op eene plaats van cassiodorus (§). Op het einde van dezelfde eeuw fpreekt de Roomfche Bisfchop greoorius I. wel van een Martyrologium, hetwelk in zijne Kerk gebruikt werd (**), maar zonder in hei minst te kennen te geven, dat hicronymus Opfteller van deze Lijst is. Dit gevoelen begint eerst, zedert de tijden van beda , of van het begin dei VlIIfte eeuw, op te komen. Hoe het zij, de nieuwer Roomsch-Katholijke Schrijvers hebben zedert de XVIde eeuw alle moeite gedaan, of zij het gewaande Martyrologium van hicronymus konden op- (*) Zie Deel III. Bladz. 411. (t) Zij (laan bij baronius Tractatio de Martyrolog. Romano p. XL pr'amsfa Martyrol. Rom. ( § ) Inflit. ad Div. Lection. Cap. 32. (**) Libr. VIII. Epist. 29. O 5 III boek VII loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 3 I J i l i t ] 3 | t 218 KERKELIJKE opdelven; voornaamlijk, omdat ado, waarfchiinlijk eenWestfranhfche Aardsbisfchop in de LX de eeuw, die zulk eene Lijst heeft nagelaten, van eene oude Romeinfche gewaagt, welke hij gebruikt heeft; en van welke men niet twijfelde, of zij was een werk van mëRONYMus geweest. Zoo dacht ook bargnius , toen hij het zoogenoemde Romeinfche Martyrologium, te Rome, in het jaar 1586, in Folio in het licht gaf. Niet lang na zijne dood, geloofde de Nederlandfche Jefuit heribert rosweyde, het zoo greetig gezochte Martyrologium van mëüonymus ontdekt re hebben, hetwelk hij te Antwerpen uitgaf in Folio in het jaar 1613. Doch hier n vond hij geene goedkeuring in zijne Kerk. Inwnderheid beweerde franciscus maria fiorenriNi, een Geneesheer te Lucca, dat het echte Martyrologium van mëRONYMus door hem alleen te roorfchijn was gebracht, in een werk, onder den rijtel: Vetustius Occidentalis Ecclefice Martyrologium, D. Hieronymo a Casjiodoro, Beda, Walrido , Notkero , aliisque fcriptoribus tributum , mod nuncupandum esfe Romanum, a Magno Gre•orio descriptum, ab Adone laudatum, proximiori'us feculis preteritum et expetitum non leviora rgumenta fuadent, (Luc. 790-882. ACHT- III BOEIt VII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. f 't s I.  flsa KERKELIJKE III BOEK VIII Koofdfl. na C. G, Jaar 363. tot 476. Voortgangender Manicheën. ACHTSTE HOOFDSTUK. Manicheën, Priscillianisten, Donatisten, Arianen. Bijzonderheden van Athanafius, Hilarius, Cyrillus ,■ Bafilius den Grooten, enz. Origeniaanfche verfchillen, welke ons aanleiding gaven tot het befchrijven van het leven van chrysostomus en inëRONYMus, waren de eenigfle niet, welke de Christenen in dit tijdsverloop ontrustten de Manicheën, die lang ftil geweest waxen, en de Donatisten , gaven thans ook nieuwe aanleiding tot merkwaardige toneelen. In deze bei« de verfchillen was augustinus een hoofdperfoon, maar voornaamlijk, in de Pelagiaanfche. Den oorfprong en eerfte uitbreiding van het Manichéismus, uit zijn Vaderland , Perjië, in eenige Gewesten van het Romeinfche Rijk, tot omtrent het begin der IVde eeuw, hebben wij, in een voorgaand Deel (*), verhaald. De fcherpe wet van diocletianus , omtrent het jaar 290 , tegen de Manicheën in Africa, aldaar aangehaald (f), onderftelt eene, niet heel waarfchijnlijke, merklijke vermeerdering van Manicheën in Africa, zoo ver van hun eerfte Vaderland. In de eerfte helft der IVde eeuw, plantte deze aanhang zich fteeds voort, zonder (*) Zie III. Deel, Bladz. 251. (t ) Bladz. 273.  GESCHIEDENIS. 223 dsr groot opzien te maken, blijvende door de hevigheid der Ariaanfche en Donatistifche verdeeldheden minder opgemerkt. Een bericht van ammianus mar-cellinus (*), dat konstantyn de GTOOte, als hij de verfchüïende Godsdienstpartijën in het Rijk, ( SuperJHtionum Sectas, ) zoo als de Manicheën , en anderen , naauwkemïger wilde leeren kennen, zieh daar toe bediend hebbe van strategius, dien hij naderhand musonianus noemde, er die eindelijk tot het Opperftadhouderfchap van Hei Oosten verheven is, is veel te afgebroken, dan da het eenige opheldering kan geven. Evenwel, komen 'er nog andere fpooren, omtren het midden dier eeuw, voor, dat de Manicheh de aandacht der Vorsten en Grooten verwekt heb ben. valesius heeft vrij waarfchijnlijk gemaakt (f) dat in eene plaats van libantus (§), waar hij de Stadhouder van Palceftina zekere lieden aanbeveelt die de Zon, zonder bloedige offeranden, dienden God in de tweede benaming vereerden, kuisch w; ren, den dag des doods voor gewin rekenden, zie wel op vele plaatzen, maar in klein aantal bevoi den, die niemand beledigden, en evenwel van vele gedrukt werden, geene anderen, dan Manicheën verftaan kunnen worden, welke hij, bij hunnen ha£ lijken naam, niet heeft willen noemen. Ook ontbreekt het, in dezen tijd, niet aan Twis fchr (*) Hist. Libr. XV. Cap. 13. (f) Not. ad socrat. H. E. Libr. h Cap. 22. (5 ) Libr. IV. Epist. 140. III boek V-III Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. t Zij wekl ken de aandacht - derVors,ten't » h 1n» t- t- Twistf-  INBOEKVIII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476, fchriften tegen her &H K E R K E L IJ K Ë fchriften tegen hen, ten blijke, dat deze gezindte ook hare Schrijvers had, die indruk maakten. Elders (*) hebben wij reeds aangewezen, dat de beroemde Leeraar der Welfprekendheid te Rome , vjctorinus, omtrent het midden der IVde eeuw, eene Wederlegging van den Manicheér justinus heeft opgefteld. Ook is insgelijks een Grieksch werk van serapion, Bisfchop van Thmuis of Thmupolis» in Egypte, uit denzelfden tijd, aangehaald (f), hetwelk kort, en van weinig aanbelang is (§). serapion dringt daar voor eerst op aan, dat de zonde geene zelfftandigheid, maar alleen eene uit eene verkeerde keuze ontftane handeling is. Vervolgends wederlegt hij het gevoelen, dat het ligchaam, naar zijne zelfftandigheid, zonde zoude zijn. Uitvoeriger, en met grooter roem, in de Oude Kerk, fchreef.titus, Bisfchop van Bostra, de toenmalige Hoofdftad van Arabi'è, insgelijks in de Griekfche Taal, een werk tegen de Manicheën (**). Hij leefde onder konstantius en zijne Opvolgers, tot op valens. Hoe haatlijk de Keizer julianus zich tegen hem gedragen heeft, is in de Gefchiedenis van dezen Keizer verhaald (ff). Hij had ook eenen Commentarius over lukas nagelaten , waar van enkel nog een uittrekzel, in een Handfchrift, in de Koningl. Franfche Bibliotheek, gevonden werd. Zelfs van (*) Zie Deel IV. Bl. 261. (f)Zie Deel III. Bl. 257. (§) Serapionis adverfus Manichaos Liber in cankii Thes. Monum. Eccles-. et Hist. Pol. I. p. 43-55. (**) L. c.Pót. Lp. 59.1Ó2. (tDZieD^/IV.^/.444.  GESCHIEDENIS. 225 van zijn werk tegen de Manicheën , hetwelk uit vier- Boeken beftond, zijn alleen de drie eerften overgebleven. In het eerfte en tweede wederlegt hij de Manicheërs tot gebruik der Heidenen; maar ia het derde zoekt hij de Christenen voor hen te waarfchuwen. HiëRONYMUS (*) en epifanius (f) hebben aan dit geheelc werk geene geringe loffpraken ge* fchonken; en eenige plaatzen uitgezonderd, fchijnt het eenen matigen lof waardig te zijn. Behalven deze wederleggingsfchriften, vindt men nog andere fpooren, omtrent het midden der IVde eeuw, dat het Manichëismus een vrij groot aantal Aanhangers, Leeraars, en Schrijvers, en ook zekere vrijheden in de uitoefening van Godsdienst gehad moet hebben, die, alhoewel deze hun niet uitdruklijk warer medegedeeld, echter ftilzwijgend toegedaan of aangenomen, hunne werkingen deeden. athanasius befchnjf omtrent het jaar 357 of 35», de ijslijke gewelddaa ■digheden, welke de Veldheer sebastianus , eer Manicheër, door de Arianen te Alexandrië verleid, tegen de Christenen aldaar bedreven had (§) Onder de terftond daar op gevolgde regeering vat julianus , zullen waarfchijnlijk de Manicheërs, gelijk alle andere partijen, de algemeene begun ftiging van dezen Keizer genoten hebben. Dat zi toen in fommige Oosterfche Landfchappen, in Aftri ka, Italië, Gallië, en Spanje, wel niet talrijk maa (*) De P»ts Blttftr. Cap. 102. (j) Hoeres. LXVI. Cap. 21. ( §) Apolog. de fuga fua Cap. 9. T. I. P. I. p. 25* VII. Deel. P III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Redenen waarom het Manichëismus zich zoo heeft uitgebreid. . [ i  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". 225 KERKELIJK E maar nogthans in kleine Gemeenten, beftaan hebben, wordt uit het vervolg der Gefchiedenis waarfchijnlijk. Men heeft, in laater tijden, de vraag ter bane gebracht, uit welke oorzaken en bronnen, men de fteeds fterkere uitbreiding van eene gezindte, die de gronden van het Christendom willekeurig ondermijnde, onder Christenen hebbe af te leiden. Men heeft dezelve gevonden in de zoo gewone vermenging van het Christendom en Heidendom, in de HIde en IVde eeuw; in het misbruik der Rede 3ij het onderzoek over den oorfprong van goed en waad; in de veelbelovende wijsheid van manes, velke hij uit zeldzame Handfchriften geput had; n de gewaande uitftekende wetenfehap, op welke leze gezindte zich beroemde, in natuurlijke dingen, velke augustinus, in zijne jeugd, ook bij haar ;ezocht had; en waarfchijnlijk ook in de ftrenge evenswijze der Manicheën. Men mag hier bijvoegen lat de fteeds toenemende verdeeldheid onder de Chrisencn bij velen voor een Lcerftelfel genegenheid inboeemde, hetwelk vergunde, in den Godsdienst en aan en Bijbel te kibbelen, 'er af tefnijden en bij te voeen, zoo veel en wat men wilde, zonder daarom den iaam vmChristen op te geven. Verfcheidene bekwame ernuften, die tot de Manicheën overgingen, hebben len ook, door mondelijke voordragt en fchriften , iet weinig op de been geholpen. Nog mag men der eene gisfing wagen, die door gefchiedkundige pooren bevestigd wordt. De leere van den Duiel, zoo als die onder de Christenen in de eeuw an konstantyn den Grooten werd voorgedragen, kon  GESCHIEDENIS. 227 kon ligtelijk menigen tot het Manichëismus verleiden. Men herdenke flechts de plaatzen, en ftellingen, welke wij, in een voorig Deel, uit lactantius hebben aangevoerd (*>, in welken hij het benedenfte deel des menfchen , zijn ligchaam, als een eigendom des Duivels aanmerkt; gelijk het bovcnfte deel, de ziel, aan God toebehoort; waar in hij fpreekt van eenen Tegengod, met wien nacht en middernacht in betrekking ftaan; van het kwaad* Wezen, hetwelk alleen duifternis en verderf invoert. Van foortgelijke denkbeelden is waarlijk flechts een geringe flap nodig, tot het gevoelen van een kwaad grondbeginzel of wezen, hetwelk tegen het goede is overgefteld. De vermeerdering der Manicheën; de verdubbelde ijver der Keizeren tegen de Ketters; en het toenemend aanzien der Katholijke Bisfchoppen ten Hove, brachten verfcheidene wetten tegen hen voort, in welke zij, als de fnoodfte en verfoeilijkfte van alle Ketteren befchouwd worden. Eene der eerften var deze wetten was die van den Oudflen valentiniaNUS, van het jaar 372, aan den Stadhouder van Rome, waar bij alle Godsdienftige vergaderingen der Manicheën verboden , de huizen, waar in zf onderwijs gaven, verbeurd verklaard , en hunne Leeraaren met (haffen bedreigd werden (f). Daai op volgden nog ftrengere plakaaten tegen hen, van den Oudften tiieodosius. In het jaar 381 verklaart (*) Zie III. Deel, Bladz. 425. (t) Cod. Theod. L. XVI. t. 5. de Har. I. 3. P a III BOEK VIII loofdlr. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Wetten der Keizers tegen de Manicheën.  in boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". 22S KERKELIJKE klaart hij hen voor eerloos , en onbekwaam, om eenen uiterften wil te maken, of erfenisfen te aanvaarden; zelfs frrekte hij dit uit tot erfenisfen, door zulke lieden reeds te vooren nagelaten, want, voegt hij 'er bij, alhoewel de Keizerlijke bevelen,(coe/estia ftatuta,) eigenlijk alleen op den volgenden tijd zien, zoo moest toch ook het hardnekkig gedrag der genen in aanmerking genomen worden, die door de Keizerlijke wetten en vermaningen, (divina monitione,) niet van verbodene bijëenkomften hadden kunnen losgefchcurd worden. Verders verbiedt hij den Manicheën alle vergaderingen in grooter en kleiner fteden, die zij, tot hunne geheime en flechte Godsdienst-oefeningen , (fera/ium myjïeriorum fepukhra,j plagten te houden. Ook zal het hun niets baaten , -alfchoon zij zich met namen van eerlijke gevoelens onderfehcidden, of zich onder verfcheidene benamingen verbergden, als of zij tot andere gezindten behoorden. Van zoodanige namen worden, in deze wet, de volgenden aangehaald: Encratitce, de onthoudenden, Apotactiten , de zich en hunne goederen verloochenenden, Hydroparastatce, Waterdrinkers, Saccophori, Zakkendragers, waar van de drie eerften aanhangers van tatianus, of ook andere Gnostieken aanduidden; terwijl de vierde alhoewel in deze wet als van dezelfde betekenis'met de derde gebruikt, heel wel op de ftrenge levenswijze past , waar van de Manicheën hun werk maakten (*). Deze wet werd, in het volgende jaar. (*) Cod. Theod. de Har. I. 7.  GESCHIEDENIS. 225 jaar, nog fcherper aangedrongen (*). De Keizer ondericheidde de eenzaam levenden onder hen, (folitarii,') van welken dit gebod ook gelden zon, van de veel erger foorten, (Encratitce, Saccopkori. Hydroparafiatce ,) als welke, zoodra zij eenige bij■eenkomften hielden, het zij ten platten lande, of ir bijzondere huizen , terftond aan het leven geftraf moesten worden. Hij belastte tevens den Opper ftadhouder, ten'dien einde, verfpieders, (Inquifito res,~) te hertellen; hij gaf vrijheid, dat tegen dez Dwaalleeraars, verklikkers, (Indices Denuntiato resque,) voor het gericht aangenomen mogten woi -den, en vergunde aan niemand zich tegen zulk aanklagten te verzetten. Wij hebben reeds te voc ren (f) aangemerkt, dat deze Keizer de eerfte ge wccst is , die zoo haatl'ijke fchikkingen tegen c1 Ketters gemaakt heeft. Reeds in het jaar 383 , he: haalde theodosius het verbod, om geene God: dienftige vergaderingen te houden, zoo tegen andei Ketters, als tegen de Manicheën (§). Anderma; gebood hij, benevens valentinianus de Jongere .in het jaar 389, dat de Manicheën, op lijfftraffe uit Rome verjaagd zouden worden; en ontzegde hun op nieuw, het recht, om iet bij uiterften wil s vermaken (**). Dat eene andere wet van deze Keizer, van het jaar 391, waar in den Ketters al ve; (*) L. c. I. 9. (t) Zie VI. Deel, Bladz. 237. (§) Cod.Theod. de Hxr. Lu. Verg. Deel VI. E 242, 243. en voeg 'er bij sozom. Hist. Eccles. VIJ. 1 (**) L. 18' /. c. P 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ï e e d 9 9 9 :e n e i i,  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ft3o KERKELIJKE verblijf en vergadering in de naburige Heden rondöift Rome verboden wordt, voornaamlijk tegen de Manicheën gericht is, heeft gothofredus zeer waarfchijnlijk gemaakt (*). Men kan daar mede ook verëenigen de wet van den Jongeren valentinjaan, van het jaar 382 (f), in welke hij ftraffen bepaalt zoo wel op de genen, die tot de Manicheën overgingen, als op hen, die anderen daar toe overreed hadden. honorius betoonde zich niet zachter tegen hen. hl een gebod van het jaar 399, aan den Stadhouder van Afrika, verbood hij hunne vergaderingen, met de hardfte bewoordingen ; hij gebood, dat hunne aanhangers gerichtelijk opgezocht, en deswegens geftraft zouden worden; in welke ftraffen ook die genen zouden deelen, die hen in hunne huizen tegen de Overheid zouden verbergen (§). —- Ook ging 'er in het jaar 405 eene andere wet van hem naa Afrika, uit kracht van welke 'er geheel geene Manicheën meer zijn mogten: misfchien een gevolg van ;en verzoek van hunnen tegenftrever augustinus (**). Nog ftrenger is zijn plakaat van het jaar 407 (ff). Hij wil, dat de Ketterij der Manicheën, als eene misdaad tegen den Staat, (publicum crimen, ) zal behandeld worden, op dezen te veel bewijzenden grond, dewijl misdaaden tegen den Gods- (*) L. 20. /. c. ciim Commcnt. Goihofr. (f) L. XVI. Cod. Theod. t. 7. de Apostat. I. 3. (g) Cod. Theod. de Har. I. 35. C*) L. c. I. 38. (ff) L. c. I. 40.  GESCHIEDENIS. 231 Godsdienst tot algemeen nadeel ftrekken. In eene volgende wet (*), van het jaar 4°7, bewees honorius vele toegeeflijkheid voor hen, die de partij der Manicheën verlaten wilden. Daartegen bevestigde hij, in het jaar 408, zijne voorgaande wetten tegen de Manicheën, en gebood bijzonder, dat hunne vergaderingshuizen aan de Katholijke Kerken zouden toegewezen worden (f). Hier bij kwamen nog in het Oosten de Plakaaten van den Jongeren theodosius. Een derzelven bekrachtigde, in he jaar 423, de algemeene wet tegen de Ketters, me betrekking tot hen (§). - Een ander van hetzelf de jaar dreigde hen met de beroving van hunn goederen (**). — In het jaar 425 gebood deze Kei zer, dat zij uit Rome zouden verdreven worden (+10 Dit'flrekte hij, nog in hetzelfde jaar , uit tot andei lieden (§§), eindelijk vatte hij, in eene lange wet van het jaar 428, alles bijeen, wat tot hier toe t< gen de Ketters beraamd was, met eenige bijvoegzi ten (***)• , .. Tot deze ftrenge wetten, fchijnt de ijver en ha: der Katholijke Leeraaren het meeste te hebben toi gebracht. Deze drift ging zoo ver, dat deze Lee aa (*) L. e. I. 41- Ct) L- c- *• 43- (§) L. 59. Cod. Theod. de Hceret. (**) Cod. Theod. L. XVI. Ut. 10. * Pagan. Sacrif. et Templis l. 24. (t+) Leg. 62. C. Th. de Har. (§§) L. 64. /. c. (***) L. 65. en Cod. lujlit. de Hceret. I. 65. Vergehjk Deel IV. Bladz. 241. P4 lil BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. E e » it Hevige , haat der '" Katholijr- keLeer- :s  III DOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476 aaren tegen hen. 232 KERKELIJKE aars niet alleen in hunne predikatiën maar zelfs in hun onderwijs van leerlingen van den Godsdienst, verbittering tegen de Ketters, maar inzonderheid tegen de Manicheën, zochten te verwekken. Dus beftaat de grootfte helft der zesde Catechefis, of onderwijzing, van cyrillus, Bisfchop van Jerufalem, door hem tusfchen de jaaren 347 en 350 gehouden voor Doopelingen, in eene waarfchuwende befchrijving van Ketterijen, maar met geene houdt hij zich langer op, dan met de Manicheën: „ Gij „ moet wel," zegt hij (*), „ alle Ketters haa„ ten; maar boven allen den genen, die van on„ zinnigheid, (Mawse,) den naam heeft; — we-. „ gens zijne godlooze leere moet gij hem haaten, ,, als een ftichter van boosheid, eene zamelplaats „ van onreinheid, die het fchuim van alle Ketterij „ aanneemt, en uit alle fnoodheden eene Ketterij „ heeft faamgefteld." Vervolgends verhaalt hij zeer omftandig, maar niet geheel getrouw, de Gefchiedenis van manes, en de zeden en gebruiken van zijne gezindte, waar onder eene zoo natuurlijk verfoeilijke, dat de Leeraar die (f) niet duidüjk wil verklaren; maar evenwel kcnlijk genoeg befchrijft. beausobre (§) heeft het vrij waarfchijnlijk gemaakt, dat dit verhaal onwaarfchijnlijk is; niette- gen- (*) Cateck. VI. ad ^(o/AiviSf , feu Competente* •>ag. 91. ed. tiiom. milles Oxon. 1708. fit. (f) Pag. 100. (5) HisMre de Manichée et du Manicheisme Tom. [I. pag. 748.  GESCHIEDENIS. =33 genftaande ook augustinus een dergelijk bericht aanhaalt (*). Doch menigvuldig werd ook het Mankhëifche Leerftelfel, ten dezen tijde, in Schriften aangetast. didymus, de beroemde Leeraar te Alexandrië, fchreef, omftreeks het jaar 380 , een Boek tegen hen, waar van nog een aanmerklijk ftuk is overgebleven (*). Met hetzelve komt een klein opftel van gregorius, Bisfchop van Nysfa, overeen, hetwelk tien fluitredenen tegen de Manicheën bevat (§), en is misfchien uit die bron voortgevloeid. Maar boven allen heeft zich augustinus zeer ijverig tegen de Manicheën gekweten. Hij was zelf, in zijne vroegere jeugd , een aanhanger van deze gezindte geweest, hoewel alleen een Toehoorer, en niet van de volmaakte foort der Uitverkozenen, en men zal, in zijne Levenshefchrijving, zien, da het deze gezindte niet geheel aan begoochelende be koringen voor jonge denkende vernuften ontbrokei heeft. Hij kende ze ook, grootendeels, zeer goed; maar, zoo als het altijd met die genen gegaan is die, na een Godsdienftig Genootfchap verlaten t hebben, de pen daar tegen opvattende, doorgaand dezelve met bitterheid voerden, heeft hij ook niet zelde; de zijne in gal gedoopt. Hij hield gefprekken met aan zienlijke Leeraaren der Manicheën; hij beftreed hunn vooi (*) De lieer es. Cap. 46. (|) In fr. combefish Av.ctar. novisf. Biblioth. Patr. P. II. p. dl. et in canisii Thes.Monum. Vol. I. p. 204. CS) Opp. Tom. UI, pag. 180. P 5 III boek vin -loofdlr. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Schriften tegen de Manicheè'nvan didymus, gregorius van Nysfa. Van augustinus 1 > 1 e  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47 6. 434 KERKELIJKE' voornaamfte Schrijvers in bijzondere werken; hij zocht hun, op allerhande wijzen, afbreuk te doen; verfcheidene Keizerlijke wetten waren van zijnen invloed afkomftig; en de begrippen, welke de nakomelingfcfaap van hen gemaakt heeft, berusten hoofdzaaklijk op zijne fchriften en berichten. Omtrent drie jaaren, nadat hij tot de Katholijke. Kerk terug gekeerd was, in het jaar 387, begon hij, te Rome, zijne Twistfchriften tegen de Manicheën op te ftellen. Onder dezen noemt hij zelf, in zijne herziening van zijne Schriften (*), zijne beide Boeken: van de zeden der Katholijke Kerk, en van de zeden der Manicheën (f). In het eerfte Boek befchrijft hij de Zcdcnleere der Rechtzinnige Kerk en derzelver gelukkige beoefening. Dit laatfte bevestigt hij door een tafereel van het leven der Kluizenaars, Kloosterlingen, vele treffelijke mannen van den Geestlijken ftand, en andere Godvruchtige Christenen. Hij erkent, dat 'er Bijgelovigen en Ondeugenden genoeg zijn in de Katholijke Kerk; maar vindt het hoogst onbillijk, dat de Manicheërs haar daarmede een verwijt doen, daar zij, bij hun gering getal, evenwel zoo weinige waarnemers hunner wetten hadden. In het andere van deze Boeken, over de zeden der Manicheën, klimt augustinus op tot hunne srondftellingen van den oorfprong en de natuur van het kwaad. Vervolgends toetst hij hunne Itrengere Ze- (*) Rctractat. L. I. C. 7. pag. 6. Tom. I. Opp. ed. dntverp. 1700. fil. (f) L. c. p. 511.  GESCHIEDENIS. *35 Zedenleere, welke zij onder drie zegelen, des mondm der handen , en des fchoots , begrepen. Tot het eerfte rekenden zij alle aandoeningen van het hoofd, of alle plinten en ondeugden, betreklijk tot deszelis zintuigen;'■ tot het tweede alle handelingen; en tot her derde alle begeerten der wellust: Volgends, deze verdeeling, bevatte het eerfte zegel de volgende voorfchriften in zich: alle lastering, (gevolglijk ook, zoo als zij het verklaarden, de Christelijke Lccre van God, van de Schepping en Veilosfing enz.) te vermijden; zich van vlcesch, visch , eneren en melk, ook van wijn te onthouden; alhoewel lum dranken, uit druiven bereid, geoorloofd waren; en behalven de overige ftrengheid, ten aanziet van voedzcl en gemak, bijzonder menigvuldig vas ten, waar te nemen. Het zegel der hand bevat* de Manichëiftche Hellingen , dat men geene dierei ombrengen , geene boomen omhouwen, vruchtei van dezelve plukken, of uit de aarde fcheurei mogt; maar kleine diertjens, welke het menschlijl lijf lastig vallen, te dooden , was geoorloofd. Ein delijk waren, uit kracht van het zegel des fchoots de bijflaap en bet huwlijk geheel verboden. De echter augustinus hun hier niet alle recht heel laten wedervaaren, heeft mosheim (*) reeds bew< zen. Want hij laat de gewigtigfte pligten weg welke deze gezindte, onder het zegel der hand, ve; ftond, om hen, door het melden van de min b, langtijke, des te verachtlijker te maken. Verloocb nir CO Comment. de Reb. Christ. an.'c Conjlant. M.p. 85 III BOEK VIII Soofdfl. ia C. G. Jaar 363. tot 476. I l I t » t t » g 5-  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 t 1 \ 1 i I 1 3 d 33Ö KERKELIJKE nmg van alle natuurlijke genegenheid voor ouders en• bloedverwanten, volkotnene armoede, ledigheid zonder den geringften arbeid, maar met befpiegeïr*. gen onledig, waren eenigen van die merkwaardige voorfchriften; zoo als men zelfs uit andere Boeken van augustinus , inzonderheid uit zijn werk tegen faustus, ziet. Het verbod van den Landbouw hing daar natuurlijk mede famen; maar minder een ander, volgends hetwelk de Manicheërs aan armen buiten hunne Gemeente geen brood noch andere giften mogten mededeclen-; hoewel dit door eenige jepalingen weder verzacht werd. Ook mag het bij leze fchets der ftrengere Zcdenleere der Manicheërs tiet voorbijgegaan worden , dat dezelve eigenlijk roor de Uitverkozenen onder hen, maar niet voor le Toehoorers , beftemd was. augustinus , die eeds daar in zoo veel te berispen vond, werpt urn nog bijzonder, tegen het einde des Boeks, egen , dat hij zelfs bij hunne Uitverkozenen vele itiitenfporigheden had ontmoet, waar van hij ook 'oorbeelden aanhaalt. Kort daar na fchreef hij zijn werk over den rijën wil, (de libero ar bi trio) (*). Dit werk is ;rootendeels een Gefprek tusfehen augustinus en vomus. Het eerfte Boek van hetzelve voltooide ij te Rome, maar de beide anderen eerst in het tar 395, in Afrika. Zijn oogmerk was, gelijk ij zelf op eene andere plaats fchrijft (f), daar in sn oorfprong van het kwaad zoodanig te onder- zoe- (*) 'Pag. 421- (t) Retractat. L. I. C. 9.  GESCHIEDENIS. 237 zoeken, dat hij, het gene hij hieromtrent aan het Godlijk woord geloofde , ook door redenbefluiten berispelijk trachtte te maken. Hij bewees tegen de j Manicheërs, dat het kwaad alszins van den vrijen • wil af komftig was; maar niet van een onveranderlijk en Gode gelijk eeuwig kwaad wezen. In dit werk bragt augustinus tevens veel, hetwelk bij de volgende Pelagidanfche gefchillen vrij gewigtig was. In de daad, oordeelde hij het ook in zijne laatfte jaaren nodig te zijn (*), zich tegen het gevoelen te verlchoonen , als of hij, in dit Boek, Pelagiaattsch, van den vrijen wil gefchreven had, terwijl hij zich in hetzelve veel meer tegen de dwalingen van deze toen nog niet beftaande gezindte nadruklijk verzet had. In Afrika ftelde hij, om het jaar 389, een ander werk tegen de Manicheën op (f). In hetzelve verdedigt hij bijzonder het Oude Testament tegen de aanvallen der Manicheën, maar verklaarde deszelfs Gcfchiedenisfen dikwerf door Allegoriën, oir hen te beter te wederleggen. Naderhand echter beleed hij (§), dat hij zich hier bij te zeer overhaast en, omdat hij niet terftond den woordlijken zii overal had kunnen ontdekken, dit voor moeilijk ei bijkans onmogelijk gehouden had, waaröm hij en ke (*) Rctractat. Libr. h Cap. 9. (f) De Cenefi contra Manichaos. Libri duo Op} Tom. I. pag. 479. (J) De Genefi ad Litteram. Libr. VIII. Cap, 1 Tem. III. Opp. pag. IJl. III BOEK VIII loofdff. ia C. G. [aar 363: :ot 476. t | I  111 BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ( < 1 j c i t> s a v ii t i c o z 23S K E R K E L IJ K E kei de figuurlijke betekenisfen zoo kort en duidlijk had opgegeven , als zulks voor den Lezer aangenaam fcheen tc zijn. Hij had 'er mogen bijvoegen, dat hij daar door zijn hoofddoel des te meer gemist had , alzoo de tegenwerpingen der Manicheën eigenlijk niet de Aliegorifche verklaringen betroffen , hoedanigen men zonder getal kan uitdenken. Eene 3laats van dit werk, waar in hij gefchreven had (*)« dik menfehen honden zich, indien zij wilden, van ie liefde tot zichtbare dingen, tot vervulling der lodlijke geboden keeren, verbeterde hij naderhand iok, opdat de Pelagianen ze niet tegen hem geiruiken mogten, door het bijvoegzel: Nadat hun vil van den Fleer e voorbereid, en met het gefchenk 'er liefde verrijkt is geworden (f). Een ander zijner Boeken, van'den waaren Godsienst (§), hetwelk hij, omtrent het jaar 390, uitaf, bewijst uitvoerig, dat men éénen waaren, en : gelijk drieéénen God moet verëeren, cn hoe root de barmhartigheid van God is, naar welke an de menfehen de Christelijke Godsdienst, als een oorfchrift van deze vcrëering, gefchonken is. Maar ïzonderheid is dit Boek gericht tegen de twee naturen der Manicheën, dat is, tegen hunne gevoens van den oorfprong en natuur van het kwaad, •nder andere wijdlopige uitweidingen, ook van den srfprong der zoridé handelende, zegt hij: Zij is 10 geheel vrijwillig, dat zij, zonder deze eigen- fchap, (*) L. I. C. 3. ( + ) Retractat. L. t. C. 10. (ff ) Tom. I. Opp. pag. 557. fq.  GESCHIEDENIS. 239 fihap, geheel geene zonde zou kunnen heeten. Deze Helling kwam hem, in laater leeftijd, dubbelzinnig voor. Hij voegde 'er daarom bij (*): Men moet zich de zonde denken, in zoo ver zij alleen zonde is; niet in zoo ver zij ook ftraffe der zonde is; alhoewel zelfs die zonden, welke niet vrijwillig genoemd worden, omdat zij in onwetendheid of gedwongen begaan worden , niet geheel zonder wil begaan konden worden; want wie, onwetend, zondigt , doet zulks toch met zijnen wil, omdat hij het voor geene zonde houdt; en wie, van het vleesch overweldigd, zondigt , bewilligt toch daar in. Men kan zelfs ook de Erfzonde in de Kinderen, meent hij, als zij nog geenen vrijen wil hebben, niet onvoegzaam vrijwillig noemen, dewijl zij hun door den eerften kwaaden wil des menfehen op den hals gehaald, en als het ware, erflijk geworden is. Doch, naardien de Manicheën ook daar over gewoon waren, met de Katholijken te fpotten, dai zij den menfehen altijd enkel bevolen te gclooven. en hen geenszins door gronden van waarheid zochten te overtuigen: zoo fchreef augustinus aan zijnen vriend honoratus, die zich ook van deze Dwaalleeraaren had laten verleiden, omtrent het jaai 591, toen hij nog niet lang Ouderling, (Presbijter,') te Hippo geweest was, een Boek over dt nuttigheid van gelooven (f). Hier in onderfcbeidi M (*) Retractat. Libr. L' Cap. 13. f) Liber de Utilitate credendi T. VIII. Opp. p. 31. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. i  III koek Vlil Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 : ■ i ( ( i 1 240 KERKELIJKE hij eerst den Ketter van den genen , die aan de Ketters gelooft. De eerfte zal iemand zijn, die, om tijdlijk voordeel, hoofdzaaklijk om roem en heerfchappij, valfehe en nieuwe gevoelens voortbrengt, of aanneemt. De ander wordt, door verbeelding van waarheid en godzaligheid, misleid: en augustinus belijdt, dat hij even zoo wel voordezen onder deze clasfe gehoord had, als zijn vriend thans. De Manicheën, vervolgt hij, tasten voornaamlijk het O. Testament aan; en brengen de ongeöefenden, die niet weten, hoe men hetzelve verklaren en verdedigen moet, in verlegenheid. Maar 'er is eene viervoudige wijze, om dit gedeelte des Bijbels te verklaren, volgends de Gefchiedenis, wat gefchreven Df gebeurd is; volgends de JEtiologie, waarom iet jefchied of gezegd is; volgends de Analogie, dat iet O. en Nieuwe Testament niet met elkander ftiïjlen; en naar de Allegorie, dat men iet figuurlijk rcrftaan moet. Men moet tot het lezen des Ouden restaments niet met vooröordeelen tegen hetzelve romen, of zich hetzelve van deszelfs vijanden laten .utleggen. De achting en genegenheid om te gelooren, waar mede men hetzelve, zoo als elk Boek, vaar door men zich wil laten onderwijzen, lezen noet, fluit het onderzoek niet uit, hetwelk ook in le Katholijke Kerk geene verhindering vindt. Maar le waare Godsdienst kan zonder geloof, met hetvelk de van God voorgefchrevene leerftukken worlen aangenomen, niet beftaan. Zeer weinigen zijn n ftaat, God door de Rede behoorlijk te kennen; roor de allermeesten is het Geloof het allerveiligfte, zon-  GESCHIEDENIS. 241 zonder dat zij omtrent elk gevoelen ligtgeloovig behoeven te wezen. Men moet toch daaglijks zoo veel gelooven, om de maatfchappelijke pligten in de famenleving te vervullen! Maar, in Godsdienstzaken is het des te meer dienftig, aan de Wijzen gehoor te geven , dewijl het den meesten menfehen aan Wijsheid ontbreekt; en dezen zoeken niet ééns eenen Wijzen, indien zij niet gelooven, dat hij zulks is. Men bekommert zich zelfs om den Godsdienst niet, indien men niet gelooft , dat dezelve beflaat. De Ketters bekennen zelfs, dat meil 111 christus gelooven moet. Hij heeft het geloof voornaamlijk gevorderd: en dit fteunt op het Godlijk gezag, hetwelk deels door wonderen, deels door de menigte der waardigfte aanhangers van het Christendom, tot geloof wekt. — Men zal ligtlijk zien, dat augustinus zich hier zeer bloot geeft, en over het algemeen te weinig opheldert, hoe geloof en onderzoek in den Christelijken Godsdienst famen gaan. Hier op volgde terftond, ook omtrent het jaai 391 , zijn Boek van de twee zielen, waar in Inliet gevoelen der Manicheën wederlegt, dat 'er tweederleië zielen zijn, eene foort, die van God, en de andere, welke van den Vorst der Duifternis afkomt, de eerfte goed, deze kwaad, en beide in der mensch bijeen (*). Onder de plaatzen van dit Boek, welke hij, na vele jaaren, nader verklaarde, of verbeterde, was ook deze, dat de zonden enkel in ("*) T. VIII. Opp.p. 55. kVII. Deel. Q III boek VIII [loofdlh, ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOER VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] j 1 < ] t 1 1 1 1 1 i 1 242 KERKELIJKE in den wil te zoeken is, als welke Helling de Pelagianen voor hun gevoelen gebruiken konden, dat de kleine Kinderen geene zonde hebben , omdat hun dezelve in den Doop, wegens gebrek aan den vrijen wil, vergeven is. Maar ten minften zegt hij, is die zonde, 'wier fchuld en ftrafFe van adam op hen gevallen is , met den wil begaan geworden (*). Een Gefprek, hetwelk hij, openlijk, te Hippo, n het jaar 392, met den Manichëifchen Ouderling, ?ORTUnatus, hield, die 'er aldaar velen tot zijne jartij had overgehaald, werd opgefchreven, fchoon iet zoo belangrijk niet is, als men verwachten sou (f). De twist was over den oorfprong van iet kwaad, hetwelk augustinus' in den vrijen wil; naar zijn tegenflrever in eene met God even eeuwige natuur van het kwaad ftelde. fortunatus irong 'er op aan, dat het kwaad niet van God kon ramen, beriep zich op Schriftuurplaatzen, in plaats lat de aanwezcnden eischten, dat hij redenen zou )ijbrengen, omdat hij niet alles aannam, wat in de Schrift gevonden werd; hij antwoordde flecht op de egenwerping van augustinus , hoe aan den mensch iet kwaad kon toegerekend worden, indien hij daar liet vrijwillig toe gekomen was? en bekende eindeijk, dat hij niets meer tegen de Leere der Kathoijken te zeggen had. Hij beloofde, dat hij 'er met de (*) Rctractat. Libr. I. Cap. 15. Ct) Acta feu Disputatio contra Fortunatum ManicL , c. pag. 68.  GESCHIEDENIS. 243 de Leeraars van zijne gezindte over zou fpreken, en, als zij hem niet overtuigden , tot een nieuw Gefprek komen wilde; maar hij vertrok van Hippo, zonder weder te verfchijnen. Dit verhaalt augustinus (*), en dan moet men nog buitendien 011derftellen, dat dit Gefprek getrouwlijk opgefchreven is. Twee jaaren daar na vielen augustinus Twistfchriften in handen, welke adimantus, één der voomaamfte Leerlingen van manes, die zijne partij, in het Oosten, gelukkig voortplantte, en wien de beroemde Maniche'ér faustus , naast hunnen Stichter, vereerd wilde hebben (f), opgefteld had, om te bewijzen, dat 'er menigvuldige tegenftrijdigheden plaats hebben, tusfehen het Oude en Nieuwe Testament, augustinus ftelde hem een bijzonder Boek tegen ( § ), waar in hij zijne woorden aanhaalt, en zijne tegenwerpingen beantwoordt. Na de wederlegging van den Leerling, ging aucustinus los op den Leermeester. Hij fchreef, in het jaar 397, een Verhandeling tegen den Brief van ■manes, over den grond des Geloofs (**). Doch het gewigtigfte der menigvuldige werken, met welke augustinus de Manicheën beftreed, zul- (*) Retractat. Libr. I. Cap. 15. (+) august. contra faust. Libr. I. Cap. 2. (5) Contra Adimantum T. VIII. Opp. p. 81. (**) Liber contra Epistolam Manichei, quan vocant Funclamenti Tom. VIII. Opp. pag. 109. fq. q 3 III DOEK VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. liet werk van AUGUSTINUS  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. tegen FAUSTUS den Manicheé'r.Berichten van FAUSTUS. j ( ] l 244 K E R K E L IJ K E zullen wel zijne drieëndertig, (gedeeltlijkzeer korte,) Boeken zijn, die hij, op verlangen van eenige Katholijken , omtrent het jaar 400, voltooide (*). faustus, die onder de Leeraaren en Schrijvers der Manicheën in dezen tijd zoo zeer uitmunt, was uit Milevis, in Nutnidië, geboortig, en werd' Bisfchop bij zijne gezindte, augustinus bevond zich toen onder dezelve: en nadien anderen hem zijne vragen en tegenwerpingen niet konden beantwoorden, vertroostten zij hem des te meer met faustus, als iemand, die m ftaat was, om ook het zwaarfie op te losfen. Na omtrent IX jaaren gewacht te hebben, kwam faustus eindelijk, augustinus vond in hem, zoo als hij fchrijft (f), üenen zeer aangenamen fpreker, die ook van het geen de overige^ Manicheën zeiden, veel lieftaliger wist te praten. Dan, hoe zeer hem ook deszelfs befpraaktheid beviel; echter mogt hij hem toch niet met vragen lastig vallen; te gelijk befpeurde hij chielijk, dat faustus, behalven fpraakwetenfehap, :n de bekwaamheid, om zich goed uit te drukken, loor het lezen van cicero , seneca , en der Dichters verkregen , geene eigenlijke geleerdheid beiat; Ondertusfchen had toch deze Manichëifche leraar, juist door de gemelde begaafdheid, door :en natuurlijk goed verltand, en een bevallig innenend gedrag, zich verwonderaars en aanhangers ;enoeg verkregen; zoodat augustinus hem daarom een (*) 'Tom. VUL Opp. pag. 131. fa (f; Lonjësf. I. V. C. 6. T. 1. Opp. p. 80.  GESCHIEDENIS. tf$ een valftrik des Duivels noemt (*). faustus beroemde zich ook, in eene plaats, door zijnen Tegcnfchrijver bewaard ( f), dat hij, volgends het voorfchrift van het Euangelie , Vader, Moeder, Vrouw, Kinderen, en al het andere verlaten, het geld verworpen, en eene ftrenge levenswijze geleid had, dat hij niet voor den volgenden dag zorgde, en veel, om der gerechtigheid wil, lijden moest, augustinus geeft hem dit alles wel niet toe; hij verwijt hem veeleer een gemakliik en wellustig leven, hetwelk aan alle Toehoorers van zijne gezindte, bijzonder te Rome, bekend zal zijn (§> Evenwel verhaalt hij terftond daar op zelf (**), dat faustus ten minften eene kleine vervolging heeft uitgedaan. De Katholijken trokken hem en eenige andere Manicheën voor het Gericht van den Stadhouder; maar brachten het door hunne voorbede zoo ver, dat zij maai ligt geftraft, en op een Eiland gebannen'werden; waar uit zij ook fchielijk terug werden geroepen. Dit, zegt augustinus, kan men kwalijk als eene ftraffe aanmerken, nademaal de Dienstknechten var God dit daaglijks vrijwillig doen, dat zij zich, buiten het gedruis der menigte, in eenzaamheid afzonderen. Men ziet uit deze plaatzen, hoe moeilijk hei voor augustinus was, zijne partij volkomen rech t< ( * ) Confesf. Libr. V. Cap. 3. Libr. XVI. in Faufl Cap. 26. Libr. XXI. Cap. 10. (| ) Libr. V. in faust. Cap. 1. fq. (§)£./. Cap. 5, 6. C*) Cap. 8. Q 3 III boek VIII lloofdlt. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] ( ( I ] ] 1 1 t 1 ( 1 246 KERKELIJKE te doen. Dan, het geen hij ons te verftaan geeft, dat faustus enkel een praater was, gelooft men niet zoo gemaklik, wanneer men leest, het geen hij zelf uit zijn Boek ons bewaard heeft. Dit Boek, in hetwelk de Mankheïfche Leeraar, volgends de befchrijving van augustinus (*) , de Wet en Profeeten, en hunnen God, ook de Menschwor3ing van christus , lasterde, maar van de Schrif:en des Nieuwen Testaments beweerde, dat zij ver/alscht zijn geworden, is in het gemelde werk van augustinus ten grootften deele ingevoegd. Onder le merkwaardige plaatzen verdient de volgende uit iet XXfte Boek aangetekend te worden. Men wierp ien Manicheën tegen, dat zij de Zon aanbaden, n dus in de daad Heidenen, en flechts eene van de leidenen afgefcheurde partij, (fchisma, ) waren. ,Niets minder;"antwoordde faustus: „Wijverëe-. en den Vader, den Almagtigen God, christus, ijnen Zoon, en den Heiligen Geest, ééne en derelfde Godheid, onder eene drievoudige benaming, tfaar van den Vader gelooven wij, dat hij het ïoogfte licht bewoont, hetwelk paulus ontoegangijk noemt; van den Zoon, dat hij zich in het weede en zichtbare licht bevindt, en, naardien hij, 'Olgends het inzicht des Apostels, die christus' le kracht Gods en de Wijsheid Gods noemt, dub. iel is, dat zijne kracht in de Zon, maar zijne Vijsheid in de Maan woont; eindelijk belijden wij, lat van den Heiligen Geest, die de derde Majefteit is, (*) Retractat. Libr. II. Cap. 7.  GESCHIEDENIS. 247 jS , de omvang , zetel en verblijfplaats de gehele lucht is, uit wiens krachten en geestuitgieting ook de ontvangende aarde den lijdensmagtigen jesus- gebaard heeft, die het leven en heil des menfehen, aan elk hout hangende, is. Daarom voeden wij jegens alle fchepzelen, en gijlieden , op dergelijke wijze , jegens Brood en Kelk, eenen gemoedlijken eerbied ; alhoewel gijlieden derzelver oorzaak hevig ftaat, Van de Heidenen zijn wij zoo zeer ondev- fcheiden, dat wij, in plaats van met hen goed en kwaad, eeuwig en verganghjk, van één grondwezen af te leiden, veel meer God als de grond-OOr- zaak van alle goed, en de Hyle van alle kwaad, befchouwen. Ook verëeren de Heidenen God dooi Altaaren, Tempelen, Beelden, Offeranden en reukwerk; maar ik houde mij zelvcn, indien ik zulks anders waardig ben, voor eenen redelijken Tempé van God. Ik neem christus, zijnen Zoon, ah het levende Beeld der levende Majeftcit, aan; ot zijnen Altaar offer ik een gemoed, hetwelk dooi goede Kunften eu Wctenfchappen onderwezen is, en ik Hel de eerbewijzen jegens God en de Offeranden enkel in zuivere Gebeden. Ik vereer dus ook christus anders dan gijlieden. Gijlieden maakt flechts eene van de Heidenen afgefcheurdc gezindte uit; de Lecre van eenen Hoogllen God hebt gi van hen losgefcheurd, zoodat gij alles van God afleidt; hunne Offermaalen hebt gij in Liefdemaaien, en hunne Afgoden in Martelaarcn, verruild, welke gij, met gelijke geloften, vereert; de fchimmen der overledenen verzacht gij met Wijn en Spijzen; de Q 4 vier- III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. cot 476.  III 1S0EK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 36$ tot 47 6. | 24S KERKELIJKE vierdagen der Heidenen, bij voorbeeld, Nieuwjaar en Zonnekering viert gij met hen; in het leven hebt gij ten minften niets veranderd. Ook uwe Voorzaten, de Jooden, hebben zich wel insgelijks van de Heidenen afgezonderd; maar niets dan het lijstwerk hebben zij laten vaaren; Tempel, Offeranden, Altaaren, Priesterdom, en den geheelcn Godsdienst, hebben zij met dezelfde gebruiken, ja veel bijgelooviger dan de Heidenen, uitgeoefend. Maar in het gevoelen van eenen hoogflen God zijn zij van de Heidenen geheel niet onderfcheiden." In het XXIfte Bock verdedigt ^us-rus zijne partij tegen de befchuldiging, dat zij twee Goden geloofden. Wij belijden wel, zegt hij, twee Grondwezens; maar het ééne noemen wij God, het andere Hyle, of in de gewone bewoording, Dtemon. Wilt rij nu daar twee Goden van maaken: dan kunt gij wen goed, wanneer de Geneesheer van ziekte en gezondheid fpreekt, daar van twee gezondheden, 'au goed en kwaad, tweederlei goed, maaken. Zoo nin het hetzelfde is, wanneer men van vergift en egengift hoort, beide tegengift te noemen; nog eel ongerijmder is het, God en Hyle daarom voor wee Goden te houden, omdat ieder van beiden iet rerkt. Gij maakt mij door de naamen gehaat, omat gij mij op de zaak niet antwoorden kunt. Ik eken wel, dat ook wij fomtijds de tegenftrijdige atuur God noemen; doch, niet naar ons Geloof, ïaar naar de door hunne verëerers, die hen on' oorzichtig voor God aanzien, bij overhaasting aanenomene namen. Doch ook de Apostel zegt, dat de  GESCHIEDENIS. 249 de God dezer Wereld de zinnen der Ongeloovigen verblind heeft; en zelfs dit bijvoegzel leert, dat hij 'er geenen waaren God door verftaat. — Met eenen anderen Leeraar van deze gezindte, felix, hield augustinus , in bet jaar 404, een openlijk Gefprek, in de Kerk, en voor de Gemeente te IIlppo, waar van het woordlijk opftel onder zijne Boeken is ingevoegd (*). felix, die volgends possidius ( + )» één van de Uitverkozenen der Manicheën was, kwam in de gemelde ftad, om zijne gevoelens te verbreiden, zoo als augustinus verhaalt CS)5 van wicn hij ccn wel weinig geleerd, maar des te listiger man genoemd wordt. Evenwé was de uitkomst van dit Gefprek , dat felix tol de Katholijke Kerk overging. Men had hem zijne Schriften ontnomen; waar op hij aan den Bevelhebber der ftad een opftel overleverde, waar in hij ziel gewillig verklaarde, zich te laten verbranden, in dien men in zijne Schriften iet kwaads vinden zou: ook toonde hij zich gereed, om de waarheid var het geen manes gefchreven had, te verdedigen, augustinus begon dan met hem over den Briel van manes , over den grond des Geloofs, te twisten , en bewees, dat de Heilige Geest, door der Verlosfer beloofd, den Apostelen daadlijk was medegedeeld, maar niet eerst met manes gekomen is. Ook (*) De Actis cum Fetice Manickeo Libri Duo Tom, VIII. Opp. pag. 333. (t) De Vita Augustini Cap. 16. (5) Retractat. Libr. II. Cap. 8. Q5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363, tot 476. 1  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 3 ( ( i i 1 c V V I v o z Cl c fc d a d li d ei d 250 KERKELIJKE Ook wederlegde hij de tegenwerpingen van felix, dat evenwel geen Apostel geleerd had, wat manes leerde, en dat zelfs één van hen zijn kennen flukwerk genoemd had. Vervolgends kwamen de beide aartijën tot het geen daar op in gemelden Brief rolgde, van het Rijk des Lichts en dat der Duifterïis. Als nu augustinus, zoo als te voren tegen 'ortunatus , het bewijs voortbracht , dat God, iie voor geen verderf vatbaar is, ook van het volk Ier Duilternis geen nadeel kan worden aangedaan, n dat dus de gevolgen van dit gewaande nadeel wegvielen, moest felix, om cc kunnen antwooren, een uitftel van drie dagen verzoeken. Men ftond em dit toe, onder voorwaarde, dat hij zich voor verwonnen zou erkennen, indien hij zich intusfehen wegpakte; maar hij verkoos eenen Christen, bij den hij zoo lang blijven wilde. Na vijf dagen verbeen hij weder in de Kerk, om het Gefprek te 2rvolgen, en ontfchuldigde zich vooreerst, dat hij ok thans niet antwoorden kon, dewijl men hem jne Boeken niet had wedergegeven. Nademaal :hter de Brief van manes , dien men in het eerfte efprek onder handen genomen had, als de hoofd>m zijner leeringen kou worden aangezien; werd 2 twist weder op nieuw aangedrongen, felix ïtwoordde op de voorgemelde tegenwerping, dat 2 leer van een goed en kwaad grondwezen, duidik genoeg, in de gelijkcnisfen van christus, van :n goeden en kwaaden boom, van het goede zaad 1 het onkruid, de Schaapert en Bokken, ook in : Brieven van paulus, vervat was. Gijlieden verftaat  GESCHIEDENIS. 251 ftaat alle deze plaatzen verkeerd, hernam augustinus : Want de mensch heeft eenen vrijen wil, om goed of kwaad te handelen ; maar van natuur is niets kwaad. Daartegen bracht felix in, dat evenwel die genen van eene onverbeterlijke natuur zijn moesten, van welke christus zegt, dat zij in het eeuwige vuur gaan zullen; verders, indien niets God beledigen kan, waarom hij dan zijnen Zoon in de Wereld had gezonden? en of wij niet van eene vijandige magt gevangen werden gehouden, dewijl deze ons had moeten verlosfen? Dit alles beantwoordde augustinus, en drong eindelijk zoo ijverig met zijn hoofdbewijs op felix aan, dat deze, naar het voorbeeld van zijnen tegenftrcver, manes, cn deszelfs leere, met den verleidenden geest, die in hem geweest was, fchriftelijk vervloekte. Niet lang na bet jaar 404, in hetwelk augustinus deze overwinning over een juist niet wijsgeerig vernuft behaald had, fchreef hij, fteeds onvermoeid, in het beftrijden van deze partij, een Boek van de natuur van het kwaad tegen de Manicheën (*). In hetzelve toonde hij, gelijk hij zelf fchrijft (t), dat God de onveranderlijke Natuur en het hoogfte Goed is; dat van hem de overige Natuuren, zoo Geestlijke als Ligchaamlijke, afkomen; dat deze allen, als Natuuren befchouwd, goed zijn; verders, wat en van waar het kwaad is,- hoe veel kwaads de Manicheën in de Natuur van het goede, en hoe veel (*) Loc. Cit. pag. 356. fq. (j) Retractat. Libr. II. Cap. 9. III BOEK VIII loofdft. ia C. G. faar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. : i 1 j I \ 1 I f P 252 K E R K E L IJ K E veel goeds zij in de Natuur van het kwaad Hellen; eindelijk, welke Natuuren zij verkeerd uitgedacht hebben. — Kort daar op, kreeg augustinus nieuwe aanleiding, om zijne pen tegen hen te fcherpen. secundinus , één van de zoogenoemde Toehoorers der Manicheën, naar het fchijnt, te Rome, fchreef hem, dat hij zijne Schriften tegen deze partij gelezen, en daar in wel den grootften Redenaar, ja bijna eenen God der gezamenlijke Welfprekendheid, maar nergens eenen Christen, aangetroffen had; eenen man, iie wel tegen alles gewapena was, maar die zelfs nets ftelügs voortbracht; die minder in wetenfchap, lan in woorden geoefend was. Hij verwijt hem, lat hij de Manicheën uit vrees verlaten had, en uit ■oem en eerzucht bij de Katholijken bleef; dat hij och nooit een echt Manicheer geweest was, noch le verborgenheden van dit Leerftelfel had leeren cennen, dewijl hij, onder den naam van mani2heus , tegen hannibal en mithridates ftreed, )eze man fchijnt, over het geheel, de gave niet beieren te hebben, om zijn gevoelen duidlijk voor te tellen, blijkens den gedwongenen en verwarden ftijl an zijnen Brief, die onder de Schriften van augus•inus ftaat (*). Met dezen man kon augusti:us, zonder vele moeite, te recht komen; evenwel telt hij zelf zijn werk, tegen denzelven gericht (f), bo- (*) Tom. VIII. Opp. pag. 369. (t) Contra Secundinum Manichcum Liber unus l. c. ig. 372.  GESCHIEDENIS. 253 boven alles, wat hij tegen de Manicheën gefchrcven heeft ( * ). In zoo vele gefchriften beftreed augustinus de Manicheën, doch bovendien heeft hij in zijne andere fchriften kenmerken genoeg van zijnen ijver tegen hen nagelaten. Zijne Verhandeling van den Christelijken ftrijd (f), wekt de Christenen op, om met den Duivel en met hunne begeerlijkheden te ftrijden, en die, door het waar Geloof, aan God te onderwerpen; waarom hij hen voor vele Ketterijen , en alleruitvoerigst voor de Manicheën , waarfchuwt. — Eveu dus leert hij wel in een ander gefchrift (§), in het gemeen, de Christelijke onthouding van lusten; maar wederlegt ook bijzonder de Manicheën, omdat zij de fchuld hunner zonden op de in hen te vinden natuur van het kwaad fchuiven. In een werk, tegen de Pelagianen gericht, geeft hij ook acht op de Manicheën (**). — Zijne Belijdenisfen van zich zeiven leiden hem insgelijk: dikwijls genoeg tot nadeelige voorfteilingen van di( partij (ff). Ook zou deze lijst nog door anden plaatzen uit zijne Schriften, bijzonder uit zijne Predikatiën en Brieven, vergroot kunnen worden. 'Ei zijn zelfs opftellen tegen de Manicheën, onder zijne werken, welke hem valschlijk zijn toegefchreven, bi (*) Retractat. Libr. II. Cap. 10. (t) De Agone Christiano T. VI, Opp. p. 179- (§) De continentia pag. 217. /. c. (**) Operis imperfecti contra Juliau. L. III. 71. X./). / 83 (tü Confesfwi L. III. 'f. I. Opp. p. 65. III BOEK VIII ioofdfr. ia C. G. Jaar 363. tot 476. I  Hl boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476. Beoordeling van deze pogingenvan augustinus. De Manicheën niet uitgeroeid. Gefchiedenis der 254 KERKELIJKE bij voorbeeld, een gefchrift van het Geloof (*), alhoewel tillemont (f) bijkans geneigd is, om hea dit toe te eigenen, en een Fermaningsfchrift over het gedrag jegens die Manicheën, die ziek hekeeren. augustinus was met zijne verrichtingen en fchriften omtrent de Manicheën voor zich zeiven ongemeen wel voldaan; hij beroemde zich, hunne bedrieglijke gronden met alle duidelijkheid omver geworpen te hebben CS). In de daad ook bayle (**) geloofde, dat het een geluk geweest was, dat augustinus , dip alle kunstgrepen van het twistredenen zoo wel verftond, het Manicheismus verlaten had, dewijl hij anders in ftaat zou geweest zijn, om 'er de groffte dwalingen van af te zonderen, en uit deszelfs overige gevoelens een Leerftelfel op te richten, hetwelk, onder zijne handen, de Rechtzinligheid in verlegenheid gebracht zou hebben. Hoe iet zij, het zal ons, uit het vervolg dezer Gefchielenis, blijken, dat het Manicheismus door augusriNUS, niet geheel vernietigd is; het bleef niet aleen lange jaaren na hem voortduuren, maar plantte rich veel meer, tot in de Xllde eeuw toe, onder nieuwe namen, wijd en zijd voort. Hier komt ons ondertusfchen nog een tak van ien uitgebreiden Stam van het Manicheismus voor te (*) Append. Tom. VIII. Opp. pag. 25. fq. (\yMëmoir. Tom. XIII. St. August, pag. 451. CS) Contra Cresconium L. III. C. 79. p. 327. en L. [V. C. 64. p. 356. T. IX. Opp. (**) Liet. Hist. et Crit. art. Manich. et art. Pauliciens.  GESCHIEDENIS. 055 te befchrijven , de gezindte der Priscillianisten; wel niet volkomen Manichëisch, echter daar mede, gelijk met de Gnostikerij, naauw verwandt, dubbelzinnig in haar voorkomen, en de eerfte dwalende gezindte onder de Christenen, tegen wier aanhangers lijfftraffen gebruikt zijn geworden. marcus, een Egyptenaar, uit Memphis geboortig, was, volgends sulpicius severus (f), de eerfte, die de Gnostifche Ketterij, in de IVde eeuw, naa Spanje overbracht, isidorus van Sevilïè, die twee honderd jaaren laater fchreef, dan sulpicius , noemt hem wel, uit een Twistfchrift tegen de eerfte Priscillianisten, eenen geöefenden kenner der Magie, ( Toverkunde, ) en eenen Leerling van manes (f); maar dit bericht geeft weinig zeker licht over zijne begaafdheden en leere. sulpicius voegt 'er bij, dat marcus eene aanzienlijke vrouw, agape, en eenen Redenaar, of Leeraar der Welfprekendheid, elpidius, onderwezen heeft; en van dezen had priscillianus zijn Leerftelfel ontvangen. Van dezen geeft ons sulpicius deze fchets: „Hij „ ftamde af 'uit een voornaam huis, was zeer rijk, „ van eenen levenden , onrustigen geest, welbe„ fpraakt, door groote belezenheid geleerd, en zoo „ wel in voordragt, als in het redentwisten, onge„ meen vaardig." — „ Hoe gelukkig zou hij geweest zijn, vervolgt de Gefchiedfchrijver, indien hij niet zoo voortreflijke gaven, door Hechte be- zig- (*) Hist. Sacr. Libr. II. Cap. 46. (f) De Scriptoribus Eccles. Cap. 2. III BOEK VIII hoofdft. ia C. G. faar 363. :ot 476. Priscillianisten. Derzei* veroorfprong.Afbeelding van PRISCILLIANUS.  III BOEK VIII Hoöfdfl. na C, G. Jaar 363. tot 476. Hijmaakt opgang inSpanje. 256 K E R K E L IJ K E zigheden, verdorven had. Men zag, in de datój in hem vele voorrechten van geest en ligchaam. Hij kon lang vvaaken, honger en dorst verdragen, was niets minder dan geldzuchtig, en leefde ongemeen fpaarzaam. Maar hij was tevens , ten hoogften verwaand, en veel te veel op de kennis der Heidenfche Wctenfchappcn opgeblazen; ook geloofde men, dat hij, van jongs af, Toverkunften geoefend had." sulpicius, dia. een tijdgenoot van priscillianus was, en fa het nabuurig Guttrë leefde, fchijnt, in deze afbeelding. Vrij wel geloof te verdienen. Hij gewaagt wel niets van zijne fchriften; maar hicronymus fchrijft 'er hem verfcheidene toe (*), van welken hij 'er zelfs eenigen gezien had. Thans is 'er enkel ééne plaats uit éénen zijner Brieven overig, welke orosius ons bewaard heeft (f). Deze man begon, omtrent het jaar 379, zijne Leerftellingen uit te breiden. Door eene bijzondere gefchiktheid, om te overreden, en eene vleijende künst, fchrijft sulpicius, wist hij vele aanzienijke en geringe lieden voor dezelve in te nemen. Inzonderheid liepen hem de vrouwen, volgends hare ïewone begeerte naar nieuwigheden, hare onftandrastigheid in het geloof, en hare levendige neiging, ïm alles te weten, bij hoopen na. Hier kwam bij, (*) De Viris Illuftr. Cap. 121. ( f ) Confultatio feu Commonitoiium ad Augustinum, le errore Priscillianistarum et Origenistaritm Tom. VIII. Opp. August, pag. 431.  GESCHIEDENIS. 257 bij, dat priscillianus, in zijn fpreken en geheel gedrag, zekeren fchijn van nederigheid aannam; en zich ook daar door algemcene hoogachting en eer- i bied verworven had. Allengs verbreidde zich zijn 1 Leerftelfel in het grootfte deel van Spanje. Zelfs jj voegden zich eenige Bisfchoppen bij hem, onder ■ welken instantius en salvianus zich op het naauwst met hem verbonden. Deze fnellc voortgang bracht eerst hycinus , 1 Bisfchop van Corduba, eenen nabuur der gemelde ^ Bisfchoppen, in beweging. Hij gaf 'er idacius , j Bisfchop van Emerita, de toenmalige Hoofdliad van Lujitanië, thans Merida , in het Spaanfche Landfchap Estremadura, kennis van. Maar deze Metropolitaan behandelde instantius en zijne vrienden , met eene zoo onbetaamlijke hevigheid , dat hij olie in het vuur fcheen te gieten, en die genen enkel verbitterde, die hij onderdrukken wilde (*). Na veel twisten tusfchen de beide partijen, werd I eindelijk , in het jaar 380, zoo als het waarfchijn- ^ lijkst is, te Ccefar-Augusta, thans Saragosfa, in f Spanje, eene Kerkvergadering gehouden van XII { Bisfchoppen. De Ketters, zegt sulpicius (f), verftoutten zich niet, om zich aan deze Kerkvergadering te vertrouwen; maar waarfchijnlijk geloofden de Priscillianisten, dat het hunne vijanden waren, die hen daar oordeelen wilden. 'Er werd dan een oordeel over de afwezenden geveld; de Bisfchoppen in- (*) suu\ sev. /. c. (f) Cap. 47. VII. Deel. R III boek VIII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476. DACIUS erzet ich te;en hem. ^erkveraderingan Cxir- Auusta of aragosfa  III boek' vin • Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476, £53 KERKELIJKE instantius en saevianus, als ook de Leeken, helvidius en priscillianus, werden veroordeeld. Nog werd 'er de bedreiging bijgevoegd , dat de geen, die met deze veroordeelden Kerkelijke gemeenfcbap zon onderhouden, in dezelfde ftraffe vervallen zou. De acht Regels of Befluiten dezer vergadering, die bewaard zijn gebleven (*), zijn waarfchijnlijk gefield tegen het geen men in de Priscillianisten berispte. Dus wordt door den eerften Canon bepaald, dat de rechtzinnige vrouwen noch het onderwijs en de famenkomften van vreemde mansperfoncn bijwonen, noch zelve onder malkanderen, om te leeren of geleerd te worden, bijéén zullen komen; en door den tweeden, dat niemand op Zondag vasten zou, het zij zulks met betrekking op den tijd, of uit bijzondere inbeelding, of uit Bijgeloof, gefchiedde; ook zou niemand van hen, die verdacht zijn, in de groote vastentijd uit de Kerk wegblijven, of zich in geheime woningen en op bergen onthouden; maar allen zullen in hunne Gemeente , en niet in vreemde Dorpen, den Godsdienst waarnemen. In den derden Canon wordt die geen voor altijd vervloekt, (anathema fit,) die het in de Kerk ontvangene Brood des Avondmaals , ( Euchariflitz Gratiam,) niet daadlijk genoten heeft. In den vierden wordt vastgefteld, dat, in de drie wecken vóór liet Feest van christus verfchijning, den VTden jfannarij, niemand eenen dag uit de Kerk blijven, zich in huis verbergen, op Dorpen of (*) In iiarduiki Act is Concilior. Tom. I. p. 805.  GESCHIEDENIS. 2® of Bergen zich begeven, en met bloote voeten gaan zal. De vijfde verbiedt, dat geen Bisfchop den genen, die door eenen anderen Bisfchop in den Ban gedaan is, in de Kerkgemeenfchap zal ontvangen. In den zesden Canon wordt beflist, dat, wanneer een Geestelijke uit dartelheid en ijdelheid zijn ambt verlaten , en onder voorwendzel van eene ftrenger waarneming der wet, liever een Monnik zijn wilde, deze van de Kerkgemeenfchap uitgefloten , en niet eer dan na boete en lang bidden , weder aangenomen zou worden. In den zevenden wordt verboden, dat niemand, wien daar toe geen verlof gegeven is, zich den naam van Leeraar zal aanmatigen ; en ingevolge den achtften, dat geene Godgewijde jonkvrouw met den fluiür zal bekleed worden, ten zij zij aan den Bisfchop bewezen had, dat zij veertig jaren oud zij. Wij kunnen echter weinig uit deze Kerkregelen opmaken, met betrekking tot de gevoelens en gebruiken der Priscillianisten; ook is het, over het geheel, niet gemaklijk, om van hunne leere en zeden iet famenhangends te zeggen, omdat men van hen zeiven geene berichten deswegens heeft, en hunne partijen alleen 'er op uit waren, om hen als groote Dwaalleeraars en deugnieten te vertooncn; waar in zij allerhande vertellingen aangaande hen opgezameld, Hechte gevolgtrekkingen tegen hen gemaakt, en zelfs zich aan flrijdigheden in deze opgave fchuldig gemaakt hebben. Hier in komen allen overeen , en dit fchijnt het geloofwaardigst te wezen, dat de Priscillianisten, over het algemeen, K 2 het III ROEK VIII loofdft. ia C. G. fanr363. :ot 476. Gevoelens aan de Priscillianisten toegefchreven.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. sfo KERKELIJKE het Gnostisch, en bijzonder het Manichëisch Leerftelfel toegedaan zijn geweest; zonder echter geheel met één van beiden overeen te ftemmen. augustinus voegt 'er nog bij, dat in de vuilnis van hunne ketterij, als het ware, als in eene grondfop, ook nog veel uit andere Ketterijen, met een verfoeilijk mengzel is faamgevloeid (*). Maar noch hij, noch de overige Schrijvers, onderrichten ons, (het gewoon gebrek bij de oude Kerkleeraaren omtrent de Leerftelfels der Ketters,) in welk verband en famenhang de fchijnbaar afgefcheurde Leerftellingen der Priscillianisten onderling geftaan hebben. sulpicius severus zelf, die anders in dit gedeelte zijner Gefchiedenis eene vrij goede gefchiedkundige welvoeglijkheid in acht heeft genomen, heeft, behalven den algemeenen Ketternaam, enkel eenige bijzondere omftandigheden nopens hunne leere, als in het voorbijgaan, aangeroerd. Vroeger dan hij, en ten tijde van den oorfprong der Priscillianisten zelf, ruimde filastrius hun eene plaats in op zijne lange Ketterlijst (f); want, dat zij het zijn, die hij onder den naam van Onthoudenden, {\ahflinentes,) als dwaalenden in Gallië, Spanje, en Aquitanië noemt, is reeds elders (§) aangemerkt. filastrius dan verzekert van hen, dat zij de menfehen overreden, de huwelijken te fcheiden, en zich van vele fpijzen te onthouden; dat zij eene genade belooven, welke christus, niet door een voor- (*) De Bar. Cap. 70. (f) De Har. Cap. 84. (5) Zie Deel VI. Bladz. 270.  GESCHIEDENIS. 261 voorfchrift der wet, maar om eene hoogerc volmaaktheid in den Hemel te bekomen, aan de willekeur der menfehen heeft overgelaten. Na eene korte en Hechte wederlegging dezer dwalingen, vervolgt hij: Maar dit doen zij daarom, opdat zij, terwijl zij de fpijzen allengs verachten, zouden kunnen zeggen, dat deze niet goed, en gevolglijk ook niet tot dat oogmerk aan de menfehen van God gegeven; maar veel meer, naar hun gevoelen, van der Duivel gemaakt zijn. Dat filastrius, op eene andere plaats ( * ), onder den naam van Manicheêt in Spanje, ook de Priscillianisten verftaat, heef men voor lang erkend. Meer dan dertig jaaren daar na , omtrent het jaa 415, Helde de Ouderling, (Presbijter,) paulu orosius C t) ■> van deze, in zijn Vaderland Spanje nog voortduurende partij, een bericht op voor au gustinus (§), hetwelk ook wel zijne gebreke heeft, maar toch vollediger, en in de hoofdzaa zekerer fchijnt te zijn, dan de overigen. In hetze ve meldt hij, dat priscillianus, in zoo verre,no ei-o-er geweest is, dan de Manicheën, omdat hij zij ne dwalingen ook uit het Oude Testament zocht t verfterken. Zijne Hellingen waren de volgende ge weestrdat de van God geborene ziel uit zeker vooi raadhuis voortkomt; dat zij belooft, voor God t ftri ( *) Cap. 61. (t) 7de van hem Deel V. Bl. 47. vols (§) Confultatio feu Commonitorium de errore Prisci lianistanm et Ongenistamm in Augustini Opp. Tor. VIII. pag. 43i. R 3 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ö. r » 1 V e e l1. \  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476. 262 KERKELIJKE ftrijden; dat zij door vermaningen der Engelen onderwezen wordt; vervolgends,, terwijl zij door eenige kringen afdaalt, van den kwaaden Vorst gevangen , en naar den wil des overwinnaars in verfcheidene ligchamen gefloten, en ook elk derzelven met een Handfchrift, (Chirographum ,) getekend wordt. Daar uit leidde hij het gewigtig gebruik der Mathefis, (Starremvichelarij,) af, terwijl hij beweerde, dat christus dit Handfchrift gedelgd, en door zijn Lijden aan het Kruis genageld heeft, want zoo zeide hij zelf in éénen zijner Brieven: „ Dat is de „ eerfte Wijsheid, in de gedaante der Godlijke zie„ len, de kracht der natuur, en de inrichting des „ ligchaams te kennen. Hier in fchijnt Hemel en „ Aarde verbonden , en alle Vorften der Wereld „ fchijnen aangefpannen te zijn, om de inrichtingen „ der Heiligen te overwinnen. Want de Patridr„ chen beflaan den eerfren kring van God en het „ Godlijk Handfchrift der in het vleesch te zenden „ zielen , zoo als die door de ovcrëenffemming „ van God, der Engelen, en alle zielen, vervaar„ digd is geworden; waar tegen zij ook tot den „ daadlijken krijg bereid zijn. " ( Formalis militie ïpus posfident, woorden, niet min donker, dan deze gcheele plaats van priscillianus. ) Te weten hij leerde, zoo vervolgt orosius, dat de naamen der Patriarchen leden der ziel waren; zoo als bij voorbeeld, ruben in het hoofd, juda in de borst, levi in het hart, benjamin in de heupen, enz. maar in de leden des ligchaams waren, geloofde hij de Hemelstekenen gebracht, bij voorbeeld, de Ram in het  GESCHIEDENIS. 263 bet hoofd, de Stier in den nek, de Tweelingen in de armen, de Kreeft in de borst, enz. Verders onderftelde hij eene eeuwige duifternis, tut welke de : Vorst der Wereld zal voortgegaan zijn. Even dit bevestigde hij ook door zeker Boek , (Memoria Aponolorum^ waar in de Verlosfer, in het geheim, van zijne Leerlingen gevraagd wordt, en leert, dat de Zaaier, in de van hem gebruikte gelijkenis, geen goede geweest is, dewijl hij anders het zaad met lan-s den weg, of op onvoegzame plaatzen, ge, »uüd zou hebben; maar hij was veel meer die geen die de gevangene zielen in verfcheidene hgcliamen', naar zijn goedvinden, geftrooid of gezaaie heeft. In hetzelfde Boek werd ook veel van dei Vorst der Vochtigheden , en van den Vorst de! Vutirs gezegd, terwijl priscillianus te verftaai «eft, dat al het goede in de wereld door kunst niet door Gods magt, gefchiedt. Inzonderheid zei de hij, dat God, als hij den menfehen regen w «reven, aan den Vorst der Vochtigheden, het Licht als eene jonge Maagd, vertoont; wanneer deze begCl rig is , haar te omhelzen, geraakt hij door deze bew ging aan het zwceten , en maakt daar door den regcr maar wanneer zij hem verlaat, dan verwekt hij do zijn brullen den Donder. De Drieëenheid leerde 1 enkel met woorden , nademaal hij eene verbindt zonder perfoonlijk beftaan en eigenfehappen bewe de; zoodat Vader, Zoon, en Heilige Geest, ffi één, naamlijk christus, zijn. Op dit Gefchrifc van zijnen vriend antwoo de augustinus met een veel uitvoeriger ( R 4 fch III boek VIII Ioofdfl. ia C. G. jaar 363. tot 476. 1 l > .1 5 5 ar lij % :rlar •d- rift  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 : 1 1 264 KERK EL IJ KE fchrift (*); hij merkt aan, dat hij in andere Gefchriften, tegen de Manicheën gericht, reeds veel gezegd had, hetwelk ook tegen de Priscillianisten bruikbaar was; bovendien, dewijl orosius hem bericht had, dat twee Priscillianisten de Leerftellingen van origenes hadden aangenomen, voegde hij 'er het één en ander tegen deze laatften bij, maar van de Priscillianisten heeft hij hier verders niets merkwaardigs. Doch tegen het einde van zijn leven, omtrent het jaar 428, toen hij meer kennis aan dezelven gekregen had, gaf hij van hen het volgende denkbeeld (f). Ten einde hunne vlekken en fchande te bedekken, hadden de Priscillianisten, onder hunne leerftcllingen, ook deze woorden : Zweer! Zweer valschl maar verraad geene geheimen! (Jura! perjura ! fecretum proder e noli!) Zij zeiden, dat de zielen, van dezelfde Natuur en Zelfftandigheid met God , tot eenen vrijvvilligen Mjd op Aarde, door zeven Hemelen en zekere Vorftendommen , allengs afdaalden, waar zij dan Ie kwaade Vorften ontmoetten, van welke deze Wereld gemaakt is , en die haar in verfcheidene deeschlijke ligchamen zaait. Zij beweerden ook, lat de menfehen door het noodlot der Starren ver>onden zijn, en dat ons ligchaam zelf naar de XII -Iemelstckenen faamgefteld is. Het vleesch vermijlen zij, als eene onreine fpijze; en fcheiden ook le echtgenoten, die zij daar toe overreden kunnen, al- (*) Ad Orofium contra Priscillianistas et Origcnistas .iber l. c. p. 434. (f) De Harcs. Cap. 70.  GESCHIEDENIS. 265 alfchoon ook één derzelven zulks niet wille, dewijl zij de Schepping van alle vleesch den kwaaden Engelen toefchrijven. Zij verwerpen niet alleen geen één van de Kanonieke Boeken des Bijbels; maar bedienen zich ook van de Apokrijfe ; doch draajen alles, wat daar in met hunne dwaling ftrijdt, door Allegorien, tot hun voordeel. Eindelijk denken zij van de Godlijke Drieëeiiheid, even als de Sabellianen _ Nog vóórdat augustinus dit fchreef, was hij,' omtrent het jaar 420, door consentius gevraagd, of men wel, om dc Priscillianisten en hunne geheimen naar te vorfchen, dewijl zij toch, door leugens, ja door valsch zweeren, hunne Ket terij verbergden, zich, zoo als fommige Katholijkcr deeden, mogt houden, als of men tot hunne parti behoorde? Ten antwoord ftelde hij een bnzonde Boek op (*), waar in hij dit afkeurt. Dat d Priscillianisten, in de daad, geloofd hebben, da men gerechtigd zij, om tot verberging van zynei Godsdienst te liegen, bewijst hij uit een werk va! éénen hunner Bisfchoppen, dictinnius, hetwel: hij een Pond, (Libra,) noemde, omdat het, zo als de Romeinen hun pond in twaalf oneen vei 'deelde, in even zoo vele afdeelingcn verdeel was. 'Nog vindt men eenige weinige Bijvoegzele tot 'deze Berichten in fommigen van zijne Brievei Zoo ziet men uit éénen derzelven, dat de Prisci lidnisten, even als de Manicheën, op Zondag g va (*) Contra Mendacium ad Confentium Tom. V Opp. pag. 327. R 5 lil BOEK VIII loofdft. ia C. G. [aar 363:ot 476. i ( I l d 11 1. !- ;t I.  III BOEK - VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 | 1 J | 1 ] l Beöor- | I 2Ö6 KERKELIJKE vast hebben (*), en uit eenen anderen (f), dat deze gezindte in zeker Apokrijf Boek den Lofzang bewaard had, welken christus na de Paaschmaaltijd met zijne Apostelen gezongen heeft, matth. XXVI. 30. — Ook verzekert augustinus , in ééne zijner Kerkredenen ($), dat de Priscillianisten aan christus enkel eenen Geest, maar geen waar Vleesch, hebben toegefchreven. Deze zijn de voornaamfte Berichten van Tijdgenoten nopens de Leere der Priscillianisten; hicronymus heeft 'er insgelijks eenigen, maar die hij, tls onzeker, voorftelt, zoo als, in het jaar 392, in lén zijner Boeken (**), alwaar hij meldt, dat pris;illianus nog fteeds van eenige Gnostifche dwaingen befchuldigd wordt; deels fchrijft hij, in laaer jaaren, wel meer bepaald, maar bijkans enkel in iet algemeen, of naar heerfchende geruchten, datIe Priscillianisten, Gnostieken en Manicheën waen, dat zij onkuifche famenkomften hadden, en :ich, even als de Manicheën, op eene volmaaktleid beroemden, volgends welke men noch met gelachten, noch uit onwetendheid, zondigde (ff). Men mist, in alle deze Berichten, duidlijkheid, maar (*) Epist. XXXVI. Tom. II, Opp. pag. 60. (f ) Epist. CCXXXVI. pag. 644. ö) Serm. CCXXXVI1I. Tom. V. Opp. p. 694. (**) De Viris Illuftr. Cap. 221. Tom. IV. P. II. opp. Ep. XLIII. ad Ctefiphont. . 4/6, 477. Prol. Dial. advers. Pelagian. p. 4C4. Lp. XXVIII. ad Marcellin. p. 642.  GESCHIEDENIS. s67 maar ook genoegzame zekerheid van waarheid. Van fommigcn kan zulks genoeg blijken; bij voorbeeld, met betrekking tot de befchuldiging, welke men den Priscillianisten maakt van onkuifche zeden, zal men uit het vervolg der Gefchiedenis zien, dat deze gezindte veel meer eene ftrenge zedenleere was toegedaan, ook komt 'er geen één geftaafd bewijs bij de Tijdgenoten van voor. Het andere voorbeeld is dat van leugen en meineed. Wij verwerpen deze befchuldiging wel niet op dien grond, omdat augustinus de eenigfte is, die ze aanvoert, want hij beroep zich op het getuigenis van eenen Priscillianistifchet. Schrijver; maar uit het fchrijven van eenen man volgt niet, dat dit het algemeen gevoelen der ge hcele gezindte geweest is. Nog kan men hier bij voegen, dat het niet bewezen is, dat alle de bcflui ten der Kerkvergadering van Ge/ar - Augusta tege gevoelens of gebruiken der Priscillianisten geftel Hoe het zij, de gemelde Kerkvergadering droe het aan ithacius, Bisfchop vmOsfonuba, op, 01 den inhoud van hare befluiten overal te verfpreiden cn den Bisfchop hyginus , juist den genen , d het eerst de alarmklok tegen deze Ketters getrokkc had, maar die hen zelf in zijne Kerkgemeenfch; aangenomen had, boven anderen van dezelve uit fluiten (*). Maar deze keuze der vergaderde Bi feboppen was niet gelukkig geweest. Want itil cius zoo als dc gemelde Gefchiedfchrijver he b (*) sülpic se ver. I. c. Cap. 47. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. deeling van deze Berichten. 1 i g Hette- a gengaan der Pris5 cillianis[e ten aan ithacius n opgedrap gen. Zijn karakter. :e 1- m e-  III eoek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. : tdacius en iti-iaCiuswen-.den zich 1 tot de j Wereldlijke 1 Overheid 1 1 t I I ( 268 KERKELIJKE befchrijft (*), „had even zoo min bedachtzaam„ heid, nis heiligheid; hij was ftout, praatachtig, „ onbefchaamd, een kvvistgoed, en hield veel van „ goed eten en drinken. Hij ging zoo ver in zij„ ne dwaasheid, dat hij allen, zelfs heilige man„ nen, die, of vlijtig lazen, of om ftrijd vastten, „ als medepligtigen of leerlingen van priscillia„ nus , aanklaagde." Daar door hadden ook de befluiten der Kerkvergadering zoo weinig invloed, om de Priscillianisten te onderdrukken, dat veel meer derzelver beide Bisfchoppen, instantius en salvianus, om hunne partij meer fterkte bij te zetten , priscillianus , tot Bisfchop van AM la, (thans Avila, eene ftad in Oud-Castilié, doch die toen tot Gallicië fchijnt gerekend te zijn geweest,) inwijdden. Want zijne begaafdheden en flimme rverkzaamheid verwierven hem, voornaamlijk , het •echt, om Leeraar en Opperhoofd te wezen. Door dezen tegenftand verbitterd, keerden ida:ius en ithacius zich tot de Wereldlijke Overïeid, om, door derzelver bijftand, de eerst onttaane gezindte te fchielijker te vernietigen. Eene mverftandige onderneming, zegt sulpicius sevelus zelf (f), nademaal dit wel de kortlte weg :on heeten, om Godsdienftige verfchillen ten einde ; brengen, wanneer wetten en ftrafFen der burgerjke magt gebruikt worden; maar niets verraadde iccr onedele gezindheden in Christlijke Leeraaren Ier heerfchende Gemeente , dan tegen elk hoop- jen (*) C^. 50. CV CaF. 47.  GESCHIEDENIS. ^9 fan van anders over den Godsdienst denkende Christenen, als tegen Staatsmisdadigers , terftond het hoogfte gezag in de wapenen te helpen. Ondertus-, fchen was de trek tot zulk eene handelwijze bij heethoofden onder de Katholijken fteeds heviger geworden, zedert de Christelijke Overheid zoo dikwijls, volgends den wil der Geestlijkheid, zoogenoemde Ketters te neder geveld had; daarenboven raadde de ijver voor de Rechtzinnigheid ten fterkften aan, om dezelve, zoo niet door de beste, toch door de fnelstwerkende, middelen te ontzenuwen. De beide Bisfchoppen bereikten ook voor eene poos hun oogmerk. Want, na vele fchandlijke flappen gedaat te hebben (*), wist idacius van den Keizer gra tianus een bevel te bewerken , uit kracht vai hetwelk alle Ketters niet alleen uit hunne Kerke) en uit de Steden, maar ook in het geheel uit Span je, verdreven moesten worden. Nu durfden d Priscillianisten hunne zaak niet gerechthjk t bepleiten; daarom verlieten hunne Bisfchoppen hur ne ambten , en de overigen verftrooiden zich ui vreeze. Doch de drie hoofden dezer gezindte, insta? tius, salvianus en priscillianus, bediende zich van andere middelen, om zich weder op < been te helpen, die hun ook, gcdeeltlijk, gehikte Vooreerst reisden zij naa Rome, in hoop, van zi( bij den Bisfchop damasus aldaar tegen alle befchi digingen te zullen verdedigen. Zij namen hunn w (*) Zoo verhaalt de Gefchiedfchrijver /. c. III boek VIII loofdfl. ia C. G. [aar 363. :ot 476» l I ï t - De Prïscillianis*ten herIe ftellen zich we* der. h il- 2n cg  III bof.k VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476", : i 1 < 1 ( t 1 l \ c =7o KERKELIJKE weg over Aqmtamë, alwaar zij wel ontvangen werden, en gelegenheid vonden, om hunne gevoelens te verfpreiden. Bijzonder haalden zij de inwoners van Eiafa, die zeer ijverig V00r den Godsdienst waren, op hunne zijde over. De Bisfchop delphinus van Burdega/a, (Bourdeaux,) belette hen daar te komen; evenwel onthielden zij zich een' tijd lang op een Landgoed van euchrotia, weduwe van den bovengenoemden elpidius, alwaar zij ook eenige aanhangers kregen. Hunne verdere reize zetten zij onder Hecht gezelfchap voort (*), met hunne en andere vrouwen, waar onder ook èücHrotia en hare Dochter procula; de laatfte zou volgends het gerucht, bij priscillianus zwanger ferjödé, hare vrucht door kruiden hebben afgedreven. Te Rome gekomen, weigerde damasus" hun jehoor. Zij keerden dus naa Mediolanum terug; naar vonden bij den Bisfchop ambrosius een even lecht onthaal. Dus vergeefs gezocht hebbende, de wee aanzienlijkfte Bisfchoppen der YVesterfche Kerk »ver te haaien, brachten zij het, eindelijk, door ang aanhouden, en door gefchenken, met welke zij lért Keizerlijken Opperhofmeester, (Magister Offiiorum,) macedonius omkochten, zoo ver, dat et voorgaande Plakaat van den Keizer ingetrokken, n zij weder in hunne Kerkelijke ambten herfteld ra-den. instantius en priscillianus geraakten ok daadlijk in het bezit derzelven; maar salviaus was te Rome overleden. itha- (*) suLnc. sever. Cap. 48.  GESCHIEDENIS. 071 ithacius (*) had wel mocds genoeg, om zich tegen deze herftelling der Priscillianisten te kanten, maar, dewijl zij ook den Proconful, of Stadhouder van Spanje, volventius , door geld hadden omgekocht, kon hij niets uitvoeren. Veel meer werd hij zelf van hen, als een rustverftorer der Gemeenten , hefchuldigd, ook werd 'er last gegeven, om hem gevangen te nemen. Dit gevaar ontging hij, door naa Gallien te vluchten , alwaar hij zich bij den Opperftadhouder, QPrasfectus,) vervoegde. Deze gaf last, dat de dichters der onrusten voor hem zouden gebracht worden; ook zond hij deswegens bericht aan den Keizer, opdat de Priscillianisten hem niet zouden voorkomen. Maar ten Hove was. door eenige vermogende en geldzuchtige lieden, alle: voor geld te bekomen. Gevolglijk bracht de ge melde partij, door eene groote geldfomme aan ma cedonius te fchenken, het zoo ver, dat aan ore corius het onderzoek dezer zaak ontnomen, en di aan den nieuwen Bevelhebber of Vicarius van Spanj opgedragen werd. Zelfs werden 'er Keizerlijke Bt dienden afgezonden, om ithacius van Treveri nr Spanje tertig te brengen; welke hij looslijk mislek de, gelijk hij vervblgends door den Bisfchop pr tannius aldaar befchermd werd. Te midden van deze bewegingen viel 'er eei Staats-omwenteling voor in het Romeinfche Rijl< waar door ook de toeftand der Priscillianisten eei b (* ) Zoo fchijnt men te moeten lezen bij sulpici IEVERüS Cap. 49, III BOEK VIII Hoofdft na C. G. jaar 363. tot 476. ITHACIUS wordt vervolgd t e a tt ie DcPrïscillianis' ten bij 'e MAX1MUS JS  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. befchuldigd. 1 272 KERKELIJKE beflisfende keer nam. In het jaar 383 wierp maximus zich in Britanni'èn tot Keizer op, en ftak fchielijk met zijn Leger naa Gallïèn over, alwaar gratianus van zijn eigen volk verlaten zijnde, in handen der vijanden viel, die hem ter dood brachten, maximus nam vervolgends zijn verblijf te Treveri: en hier leverde ithacius hem een hevig klaagfchrift over tegen priscillianus en zijne aanhangers, aan welke hij allerhande misdaaden toefchreef. De Keizer beval terftond den Opperftadhouder en Vicarius van Spanje, dat alle de aanhangers van deze partij voor eene Kerkvergadering te Burdegala rerfchijnen moesten, instantius en priscillianus werden, naar allen fchijn, reeds in het jaar 384, derwaards gebracht. De eerfte verantwoordde sich zoo flecht, dat men hem van zijn Bisdom afsette. Maar priscillianus beriep zich, ten einde liet van Bisfchoppen geoordeeld te worden, op den Keizer. Ook lieten de vergaderde Bisfchoppen dit seroep gelden, sulpicius severus (*) noemt dit „ eene zwakheid van hen, want, of zij hadden „ een vonnis tegen den hardnekkigen moeten vel„ len, of indien zij zichzelven wantrouwden, het „ onderzoek aan andere Bisfchoppen moeten aanbe„ velen, maar de beflisfing over zoo openbare mis„ daaden niet aan den Keizer moeten overlaten." £ijne mening fchijnt te wezen, dat de Gcestlijkheid mafhanglijk behoort te zijn van Wereldlijke Rechtjanken. Al- (*) Cap. 49.  GESCHIEDENIS. 273 Alle de befchiüdigden moesten zich dan ten Keizerlijken Hove laten vinden. Ook begaven zich hunne befchuldigers idacius en ithacius derwaards, maar uit zucht, om de overwinning te behalen, maakten zij veelal zichzelven misdaadig, naar het oordeel van sulpicius (*). De armzalige ithacius, wiens karakter hij hier befchrijft, zoo als wij boven (f) gezien hebben, durfde zelfs den Bisfchop martinus van Turonum, eenen man, dien men volkomen den Apostelen gelijk kon achten, openlijk deze fchandelijke Ketterij te last leggen, martinus naamlijk, thans zich te Treveri bevindende, hield niet op ithacius te beftraffen, ten einde hem te bewegen, om van deze befchuldiging af te laten. Maar den Keizer verzocht hij, het bloed dezer on gelukkigen toch niet te vergieten; het was reeds mee dan genoeg , dat Ketters , die door de uitfpraal der Bisfchoppen veroordeeld worden, uit hunne Ker ken verjaagd werden ; maar dit was eene gehee nieuwe en ongehoorde onrechtvaardigheid, dat een Kerkelijke zaak door eenen Wereldlijken Richter be flist zou worden. Deze voorftellen werkten 00 zoo veel uit, dat het onderzoek dezer zaak wer uitgefteld, zoo lang martinus te Treveri bleef. Maar na zijn vertrek, leverde maximus , door twe Bisfchoppen, magnus en rufus , van zijne zachter VOUniemClia mgcuun.ivv.ii, nwi ^ij "»j —j beloofd had, niets wreeds tegen de befchuldlgdèn JJj^J" te zullen toelaten, hen over aan den Opperftadhou- Veiöor- der (*) Cap. 50. (f) Bladz. 268. VII. Deel. S III UOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. MARTINUS ,BisfehopvanTuronum ,verzet zich tegen dezen gerichtshandel, I I ; PRISCIL- , LiANusen verfchei-  274 K E R K E L rj K E nr BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. deeld en ter dood gebracht. der evodius , een' ftreng en fcherp man. Deze verhoorde priscillianus tweemalen , overtuigde hem van flechte daaden, en daar hij zelf bekennen moest, dat hij ontuchtige leeringen voorgedragen, bijëenkomften met fchandlijke vrouwlieden bij nacht gehouden, ,en gemeenlijk naakt gebeden had; verklaarde hij hem fchuldig, en wierp hem in de gevangenis, tot hij van dit alles den Keizer verflag gedaan zou hebben, maximus velde op dit bericht zijn vonnis , dat priscillianus en zijne aanhangers ter dood gebracht zouden worden (*). sulpicius, die dit verhaalt, fchijnt gevoeld te hebben, hoe weinig het flxookte met de Christelijke beginfelen, Ketters, enkel als zoodanig, lijfftraffen aan te doen , en daarom liever te gewaagen van flechte daaden, en ontuchtige leeringen, die aan priscillianus te last gelegd werden. Thans befpeurde ithacius, hoe haatlijk hij zich bij de Bisfchoppen zou maken, als hij, tot het laatfte toe , den gerichtshandel tegen de befchuldigden, (want dezelve moest nog ééns herhaald worden,) bijwoonde. Hij onttrok 'er zich dan aan, maar alleen, nadat hij zijn booze ftuk looslijk tot rijpheid gebracht had. (callido jam fcelere perfecto.) maximus benoemde toen eenen anderen Befchuldiger, den fisci patronus, (Advokaat der Keizerlijke Kamer,) patricius, op wiens aanhouden het geflagen vonnis voltrokken werd. priscillianus werd in het jaar 385 te Treveri onthoofd, en met hem fe- (*) sulpic. sevbr. 'Cap. 50.  Het eerfte voorbeeld van Ketters of zwaaiende, «loor net aanfioien vanCliriften-GeeAelijlkeix, gerechtelijk ter (iooa oebrackt . " VII.D. Bladz. *75-   GESCHIEDENIS. 275 ïelïcissimus en armenius , twee Geestelijken, welke onlangs zijne partij omhelsd hadden, als ook latronianus en euchrotia. Het eerfte voor* beeld van Ketters of Dwaalenden, door het aanftoken van Christen - Geestelijken, gerechtlijk ter dood gebracht! instantius werd op het Eiland Sylina, aan gene zijde van Britannïèn gelegen, gebannen; waarfchijnlijk het hedendaagfche Eiland Scilly, het voornaamfte van andere naar hetzelve genoemde Eilanden, welke ook de Sorlings heeten. en die tusfchen Engeland en Ierland liggen. Ingevolge nieuwe vonnisfen, welke kort daar na werden uitgefproken, werden asarinus en de Diakon aurelius met het zwaard geftraft. De goederen van tiberianus werden verbeurd verklaard, en hem het Eiland Sylena insgelijks tot verblijf aangewezen, tertullus, potanmius en joannes, werden , als menfehen van geringer ftand, en die eenige genade verdienden, omdat zij, nog vóórdat zij op de pijnbank gebragt werden , hunne misdaaden en die hunner medebefchuldigden beleden hadden, alleen voor eenen tijd naa fommige oorden van Galliën gebannen. — Dit hoofdbericht van sulpicius severus (*) wordt door andere Schrijvers van dezen tijd bevestigd en opgehelderd. Behalven de Chronijkfchrijvers prosper, (ad a. 380,) en idacius, (ad a. 387 ,) welke dit geval flechts kort aanroeren, meldt mëRONYMus (f) van priscillianus, dat de partij van (*) L. c. C. 51. (f) De Firis Illuftr. C. 121. S 2 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Nadere bijzonderheden  £76 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. van idacius en ithacius zijne dood bevorderd heeft; van latronianus (*), dat deze Spanjaard een zeer geleerd man geweest is, die door zijne gedichten, waar van 'er nog verfcheidenen voorhanden waren, den Ouden op zijde geftreefd heeft; eindelijk van tiberianus Cf); dat hij insgelijks een Spanjaard was, die zich door een hoogdravend en, met vlijt bearbeid verweerfchrift tegen het vermoeden van de Ketterij van priscillianus verdedigde, maar na de ftraföéfening zijner vrienden, uit verdriet over zijne ballingfchap, zijne voorige gezindheden veranderd, en niet de hond, die, volgends de Schrift, tot zijn uitbraakzel wederkeert, zijne reeds aan christus gewijde Dochter uitgehuwlijkt heeft. Men heeft zelfs over dit geval eenen Brief van den Keizer maximus aan den Roomfchen Bisfchop siricius (§), waar in hij denzelven van zijnen ijver voor de rechtzinnigheid verzekert, en vervolgt: ,, Bij onze aankomst," (waarfchijnlijk in Galliën,') ,, hebben wij het een en ander door ,, ondeugende lieden zoo verontreinigd gevonden, ,, dat, indien wij niet uit Godsvrucht ipoedig eene „ genezende voorzorg daar bij gebruikt hadden, „ eene groote feheuring en verbastering , en bijna „ ongeneeslijke buitenfporigheden ontdaan zouden „ zijn. Voor het overige wenschte ik, dat uwe „ Heiligheid, het geen onlangs van de fchenddaa„ den der Manicheën , niet flechts door aandui- „ din- (*) Cap. 1=2. (f) Cap. 123. ({) Bij BAUONius 'Ann. Eccles, a. 3 "7. n, 6j,  GESCHIEDENIS. 277 dingen, of door zeker vermoeden, maar door „ hunne eigene gerechtelijke bekentenis , aan het „ licht is gebracht, liever uit de oorfpronglijke „ ftukken, dan uit mijn verhaal leerde kennen; om„ dat wij zoo vele handelingen, die ook fchande„ lijk zijn om te zeggen, niet zonder fchaamte noe,, men kunnen." Wat 'er zij van den Godsdienst-ijver van maximus, zeker is het, dat hij dien door wreedheid en gierigheid vrij wat bevlekt beeft. De meesten geloofden, ten dien tijde, dat hij op de goederen en bezittingen der Ketters loerde (*). Ja dezelfde Bisfchoppen, die hem de bovengemelde vonnisfen hadden ingegeven of goedgekeurd, brachten hem ook zoo ver, dat hij op het punt ftond, om Krijgsbevelhebbers met eene onbepaalde magt naa Spanje te zenden, waar zij gerechtelijke onderzoekingen over de Ketters aanftellen, en dien hun leven en goederen ontnemen zouden. „De gevolgen daar van," zegt sulpicius severus (f), ,, zouden onge„ twijfeld geweest zijn, dat daar door eene groote „ menigte heilige mannen het leven zou verloren „ hebben. Want men maakte toen geen groot on- derfcheid tusfchen de menfehen; men oordeelde ,, enkel naar den oogfehijn, en befloot meer 'uit ie„ mands bleeke kleur, of uit zijn kleed, dan uit „ zijn geloof, dat hij een Ketter was." Terwijl dit te Treveri voorviel, kwam de Bisfchop (*) sulpic. sev. de Virt. B. Mart. Dial. III. C. XI, (t) Dial. III. de Virtut. B. Mant. C. XI. S 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Beoordeling van het gedrag van MAXIMUS. DeHeili-  III hoek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ge martinus van Tours keurt het gedrag der Bisfchoppenaf. a?S KERKELIJKE fchop martinus andermaal daar. Hij had, gelijk wij gezien hebben , de geweldige behandeling der Priscillianisten ten Hove zeer afgekeurd. Thans kwam hij aan het Hof, om de gemelde bloedige en heilloze voornemens te fluiten; en ook tevens met oogmerk, om een voorfpraak te zijn voor twee aanzienlijke mannen, die 's Keizers toorn op zich hadden gehaald, door hunne trouw voor gratianus. Het eerfte fcheen genoegzaam onmogelijk; want maximus befchermde de vervolgers der Priscillianisten zoo nadruklijk, dat niemand hen durfde befchuldigen, wegens het ombrengen van priscillianus, hoedanig hij dan ook mogt geweest zijn, door hun toedoen; den eenigen Bisfchop theognistus uitgezonderd , die openlijk de Kerkelijke gemeenfchap met hen afbrak, vervoegden zich verfcheidene Bisfchoppen met hen , die thans te Treveri waren, waarfchijnlijk om den nieuwen Bisfchop dezer Hoofdftad felix in te wijden. Deze allen werden ontHeld door het bericht van de aankomst en oogmerken van martinus , dien zij vreesden , dat zich van hunne gemeenfehap fcheiden zou. Op hunnen raad zond de Keizer hem bedienden te gemoet, met verbod, dat hij niet in de ftad moest komen, ten zij hij vooraf beloofde, den Kerkdijken vrede met de aldaar vergaderde Bisfchoppen mede te brengen. martinus, tot befcheid gevende, dat hij met den vrede van christus kwam, kwam 'snachts in de ftad, deed terftond zijn gebed in eene Kerk, en verfcheen den volgenden dag in het Keizerlijk Paleis. Twee dagen lang weigerde de Keizer hem gehoor  GESCHIEDENIS. i?9 hoor te verleenen, terwijl de Bisfchoppen, aan wier gemeenfchap martinus zich onttrok, den Keizer lastig vielen, ja fmeekten, dat hij zijne magt tegen dezen wilde gebruiken, dewijl men priscillianus vergeefs ter dood gebracht had, indien martinus zijn wreker zou zijn. Op deze wijze hadden zij den Keizer bijna genoodzaakt, martinus als een' Ketter te behandelen. Maar, hoe overdreven ook zijne gunst jegens de Bisfchoppen was, hij wist nogthans al te wel, fchrijft sulpicius (*), dat martinus, in geloof, heiligheid, en deugd, boven alle menfehen uitmuntte. Hij zocht hem dus, door vriendelijkheid, over te halen, hem voorhoudende, dat de Ketters, met alle recht, meer naar den loop van openlijken gerichtshandcl, dan door vervolging der Bisfchoppen, veroordeeld waren; ook had eene voor weinige dagen gehoudene Kerkvergadering ithacius van alle fchuld vrijgefproken. Als martinus onverzetlijk bleef, werd de Keizer toornig, en zond terftond Bevelhebbers, om die genen om te brengen, voor welken martinus gebeden had. Zoo dra mar.tinus dit vernam , haastte hij zich, hoewel het reeds nacht was, in het Palcis, en beloofde, als men genade wilde bewijzen, de Kerkelijke gemeenfchap met de Bisfchoppen te zullen vernieuwen ; onder voorwaarde , dat de Bevelhebbers naa Spanje gezonden, tot verderf der Gemeenten, teru°' geroepen werden; hetwelk maximus , zonder uitftel, bewilligde. Den volgenden dag werd felix (*) L. c. Cap. 12. S 4 III BOEK VIII rloofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere 280 KERKELIJKE lix ingewijd, een zeer heilig man, en volkomen waardig, om , in betere tijden , Bisfchop te wezen f *). Doch alhoewel martinus de Kerkelijke gemeenfchap hield met de Bisfchoppen , men kon hem echter niet overhalen, om die met fchriftelijke ondertekening te bekrachtigen. Hij vertrok ook des anderen daags ten fpoedigften, en zuchtte onder weg treurig, dat hij zelfs maar voor een enkel uur deel genomen had in het gezelfchap van flechte lieden. Zelfs verhaalt sulpicius, met alle verzekering, dat, als martinus op zijne reize alleen zittende , de redenen voor en tegen zijn gedrag overweegde, hem een Engel verfcheenen was, die zijn berouw had goedgekeurd, maar 'er tevens bijgevoegd had, dat hij zich niet anders uit deze zaak had kunnen ontwikkelen, alleen dat hij voor het vervolg zijne oude ftandvastigheid weder behoorde te hernemen. Ook nam hij zich zedert werklijk in acht, zegt de Gefchiedfchrijver, om geene gemeenfchap te onderhouden met de partij van ithacius; maar bekende ons dikwijls weenende, dat hij, door eene afgedwongene, naauwlijks voor een oogenblik aangegane verbindtenis, verlies aan geestlijke krachten geleden had, zoodat hij, van dien tijd af, de bezetenen niet zoo fchielijk en krachtig genezen kon, dan te vooren. Hij heeft daarom ook, de volgende zestien jaren van zijn leven, geene enkele vergadering van Bisfchoppen meer bezocht. martinus was de eenigfte niet, onder de Chris- te- (*) sulpic. sev. /. c. Cap. 13.  GESCHIEDENIS. a8i telijki Leeraaren van dezen tijd, die de gewclddaadighcden tegen de Priscillianisten afkeurde, am■brosius, Bisfchop van Mediolanum, ook dén der aanzienlijkfte Bisfchoppen, deed zulks insgelijks met nog halftarriger moed. Hij werd, in het jaar 387, door den Keizer valentinianus aan maximus afgevaardigd, dewijl deze ook Italië en zijn overige gebied dreigde. Toen hij te Treveri kwam, onttrok hij zich, gelijk hij zelf fchrijft, geheel aan de Kerkgemeenfchap met die Bisfchoppen, met welken de Keizer ze onderhield, of die de dood der Dwaalfeeraaren begeerd hadden. Maar daar voor brachten dezen ook den Keizer daar toe, dat hij ambrosius gebood, terftond weder de ftad te verlaten. Bovendien zag ambrosius het treurig toneel, dat de bovengenoemde Bisfchop hyginus , die zoo oud was, dat hij bijna zieltoogde, van klederen en alles ontbloot , in ballingfchap verdreven werd, zonder dat hij, door zijne voorbede, bij de Hofbedienden van maximus deszelfs lot eenigzins had kunnen verzachten (*). Des te meer volhardde ambrosius, ook in het vervolg, bij zijne gevoelens; hij vergelijkt in éénen zijner Brieven (f), ithacius en deszelfs aanhangers bij de Farifeën, die de overfpelige vrouw bij jesus brachten, om haar door hem te laten veröordeelen; deze Bisfchoppen waren, zijns oordeels, nog flimmer, dewijl zij, niet enkel eene vrouw aangeklaagd, maar de dood van vele menfehen gezocht hadden. De (*") ambros. Epist, LVI. pag, 321. (f) Epist. LIL pag. 310. S 5 III BOEK VIII rloofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Kerkleeraars van 'sgelijken  III BOEK Vilt Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wat 'er deHeide nen van gezegd hebben. aSa KERK EL IJ KE De Heidenen zelve ergerden zich aan dit gedrag der Bisfchoppen. Daar toe kan ten bewijze dienen eene plaats uit de Lofreden van den Redenaar pacatus drepanius (*), in het jaar 391, op theodosius gehouden, drie jaren, nadat maximus door dezen Vorst overwonnen was, en het leven verloren had, in welke hij van deze Bisfchoppen, die maximus tot dit geweld verleid hadden, dusfpreekt: „ 'Er moeten wel gewigtige en haatlijke redenen geweest zijn , waarom men de weduwe van eenen beroemden Dichter ter lijfftraffe fleepte! Doch, men wist haar niets anders te last te leggen, dan dat zij vlijtig was in haren Godsdienst, en de Godheid te ijverig vereerde. Wat kon de Priester, die haar befchuldigde, grooter voortbrengen ? Want ook dit foort van befchuldigers vond men hier, die wel in naam Bisfchoppen , maar in de daad Gerichtsdienaars, ja zelfs beulen waren, die zich niet vergenoegden , ongelukkige menfehen van hunne vaderlijke goederen te berooven; maar ook door lasteringen naar hun bloed dongen, en zelfs het leven der befchuldigden, die nu reeds arm waren, vorderden. Ja, na het halsgericht bijgewoond, de zuchten en pijnigingen der ellendigen gehoord en aanfehouwd, de wapenen der Gerichtsdienaren en de boejen der veroordeelden betast te hebben, keerden zij hunne , door het aanraken der moordtuigen bevlekte, handen , weder tot de Godsdienstplegtigheden, en fchonden den Godsdienst, welken zij reeds door hun ge- Panegyr. in Theodos. Cap. 29.  GESCHIEDENIS. s«3 gemoed ontheiligd hadden, ook door hun ligchaam. Deze waren de vrienden van dien phalaris; deze beminde hij boven anderen, deze kuschtc hij: en dat niet zonder reden , dewijl zij zoo velen van zij-1 ne wenfehen vervulden, den gierigaart de goederen der rijken, den wreedaart het ftraffen van onfchulcligen, en den Godlozen belediging van den Godsdienst aanboden." Ondertusfchen waren 'er onder de Christelijke Leeraars van dezen tijd anderen, die veel gunftiger over deze ftraföefeningen fpraken , en ze genoegzaam goedkeurden. HiëRONYMUS, die in het eerst onbeflist wilde laten, of priscillianus een Ketter was, oordeelde in zijne Hater jaaren: dat hij door het zwaard der Overheid, en door het gezag der geheele Wereld, veroordeeld was (*). Op gelijke wijze kan men van augustinus befluiten, dat hij van hetzelfde gevoelen geweest is, uit eene plaats, waar in hij van de door Katholijke Bisfchoppen ontblootte, beftredene en ten grond geftortte Ketterij der Priscillianisten gewaagt (f). Maar allerduidelijkst heeft zich, niet lang na augustinus dood , in het jaar 447, hieromtrent de Roomfche Bisfchop leo uitgelaten (§). „ Met recht hebben onze Voorvaders, in wier tijd deze Ketterij ontftond, 'er overal nadruklijk op aangedrongen, dat eene zoo Godloze woede uit de geheele Kerk verdreef*) Ep. ad Ctefiph. advers. Pelagianos. p. 476. (f) Contra mendacium ad Confent. Cap. 6. Tom. VI Opp. f. 331, (S) Ep. XV. T. I. Opp. p. 227. III BOEK VIII Iool'dlt. ia C. G. [nar 363. :ot 476. Andere Kerkleeraars van dien tijd [chijnen de fcraffe der Priscillianisten goed te keuren  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Gevolgen dezer ftafheid tegen de Priscillianisten. 284 KERKELIJKE dreven mogt worden. Ook hebben de Wereldlijke Vorften deze onzinnigheid zoo zeer verfoeid, dat zij derzelver Stichter, met zijne meeste Leerlingen, openlijk, bevolen hebben , om te brengen. Want zij zagen wel in, dat alle ftreeven naar eerlijke zeden te niet gedaan, alle huwlijksbanden losgemaakt, en zoo wel Godlijke als menschlijke rechten overhoop geworpen zouden worden, indien men zulken lieden veroorloofde, hunne Leerftellingen te belijden. Deze wetlijke tegenftand was voor de Kerkelijke zachtheid lang voordeelig, welke zich wel met het oordeel der Priesteren vergenoegt, en geene bloedigs ftrajfen verlangt; maar evenwel, door jlrenge Plakaaten van Christelijke Vorjlen zekere hulp ontvangt ; nademaal die genen , welke voor eene ligchaamlijke ftraffe vreezen, fomtijds tot een Geestlijk hulpmiddel toevlucht nemen." Hoe het zij, men ziet uit het bovenftaande genoeg, hoe ver men in deze tijden nog af was, van het gevoelen , dat men de Ketters met de dood moest ftraffen. Evenwel, toen het ééns gefchied was, neigde men al ligt, om het als een middel tot handhaving der Rechtzinnigheid aan te zien, en, om de tegenftrijdigheid van dit gevoelen met echt Christelijke gronden op te losfen, vond men gereedlijk uit, den Ketters allerhande ondeugden en misdaaden te last te leggen, waar door hunne vervolging eene wettelijke gedaante bekwam. Ondertusfchen werd juist hier door de geest van verbittering en vervolging te meer gaande, zonder dat daarom de Ketterfche gezindten door dit middel terftond. onder-  GESCHIEDENIS. 085 derdrukt werden. Zij werden veel meer in hunne gevoelens verfterkt, met eene foort van geestdrijverij. Zoo ging het met de Priscillianisten. Aan den éénen kant was, door martinus, gelijk wij gezien hebben, ter naauwernood verhinderd, dat niet een groot aantal menfehen, op bloot vermoeden, goed en leven verloren; en het is gelooflijk, indien maximus langer geregeerd had, dat 'er nog bloediger toneelen zouden gevolgd zijn. Reeds ook had het graauw te Bardegala eene Leerlinge var priscillianus, omdat zij hardnekkig bleef, in een oproer geftenigd (*)• Maar aan den anderen kan) verfterkte zich deze partij, volgends sulpicius severus (f), na de dood van haren Stichter, er breidde zich meer en meer uit. Zijne aanhangers, die hem te vooren, als een' Heilig man, verëerc hadden , vereerden hem thans als een' Martelaar, Zij brachten de lijken der omgebrachten naa Spanje, alwaar zij hen met eene aanzienlijke uitvaart vereerden. Bij priscillianus te zvveeren, was zeden bij hen een zeer eerwaardige eed. Onder de Katholijken, integendeel, zelve ontftonden over deze handelwijze hevige bewegingen, die wel vijftien jaarer duurden. Zoo als martinus en ambrosius over de harde behandeling tegen de Priscillianisten geoordeeld hadden, zoo dachten ook fteeds meer Bisfchoppen daar over. Eén derzelven was de Bisfchop van Ra- (*) prosper Cbron. Tom. I. Monum. Canifii p. 296, (t) Libr. II, Hist. Sacr. Cap. uit. III BOEK vnr HoofdtT. na C. G. Jaar 363. tot 476. ithacius afgezet. KerkvergaderingvanTurin  III boek VIII Hoofdft. m C. G. $01363,. tot 476. 286 K E R K E L IJ K E Rome,. waarfchijnlijk siricius (*). Een gevolg hier van was, dat ithacius, men weet niet, in welke . Kerkvergadering ,. afgezet werd ; maar idacius (f) legde zijn ambt vrijwillig neder, ithacius ontfchuldigde zich vergeefs, zegt sulpicius , daar mede , dat hij alles op voorftel en aanraden van anderen gedaan had: idacius integendeel, hoewel minder fchuldig, zou den lof van wijsheid en befcheidenheid verdienen, indien hij naderhand niet gepoogd had, zijnen post weder te bekomen. Ondertusfchen dewijl ithacius zoo veel andere aanhangers had onder de Bisfchoppen van Galliën, en inzonderheid felix, de Bisfchop van Treveri, aan leze zijde bleef, werden de twisten des te ergerlijker voor het gemeen. Op eene Kerkvergadering, die in het laatst der vierde, of begin der vijfde :euw, te Taurinum, (Turin,) gehouden werd(§), ,verd wel befloten, (can. 6. ) dat die Bisfchoppen, «velke de Kerkgemeenfchap met felix zouden afDreken, tot verëeniging met de Kerkvergadering, volgends den Brief van den nu overledenen ambrosius, of van den Roomfchen Bisfchop, (Romance Ec- (*) Men befluit dit uit eenen Canon der Kerkvergadering te fdurintM' bij harduin, Act.'Concil. Tom. 1. Opp. pag. 960. (f) Dus fchijnt men deze namén te moeten lezen bij julpicius severus /. C prosper /. C. CU isidorus Van Seviliën de SS. Eccles. Cap. 2. ( § ) Derzelver Brief aan' de gezamenlijke Bisfchoppen ran Galliën is nog voorhanden bij harduin. /. c. p. 957.  GESCHIEDENIS. 287 Ecclefa Sacerdotis, ) zouden worden toegelaten. Maar dit befluit deed, naar het fchijnt weinig uitwerking. In hun Vaderland Spanje, voornaamlijk in de Provintie Gallici'è, of Gallcecia, werden de Priscillianisten, volgends verhaal van eenen anderen idatius, die, in het midden der vijfde eeuw, Bisfchop was in Spanje ( * ), voornaamlijk talrijk. De Bisfchop symphosiüs was aldaar de aanzienlijkfte van hunne Leeraaren, die ook verfcheidene Bisfchoppen voor hunne Gemeenten wijdde, dictinnius, een ander Bisfchop der Priscillianisten aldaar (f), noemt hem zijnen Heer, Vader, Opvoeder en Leeraar. dictinnius bevorderde den voortgang van zijne partij door Schriften, welke van dezelve zeer hoog gefchat werden. Doch deze beide Leeraars der Priscillianisten verklaarden zich bij ambrosius genegen te zijn, om met de Katholijke Kerk weder verzoend te worden. Hij fchreef daarom aan de Spaanfcht Bisfchoppen, dat zij symphosiüs en dictinnius in hunne Kerkgemeenfchap weder zouden opnemen, indien dezelven hunne voorige flechte handelingen veroordeelden en de voorwaarden vervullen wilden, welke zij voor hem op zich genomen hadden; zï zouden ook hunne ambten kunnen behouden; alleer dat dictinnius, die eerst Presbijter, (Ouderling,] was, niet hooger klom. Ook fchijnt siricius dezer (*) idatii Chron. in Opp. Sirmondi T. II. p. 231. (f) Op de Kerkvergadering te Toletum bij harduin /. c. pag. 994. III boek VIII loofdft. 13 C. G. Jaar 363. tot 476. Kerkvergaderingte Toletum.(Toledo.)  d88 K E R K E L IJ K E III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476. Tweede KerkvergaderingteToIedo zen voorflag gedaan te hebben. De Spaanfche Bisfchoppen hielden dus, om het jaar 396, eene vergadering te Toletum, ( Toledo,) op welke zij ook Symphosiüs en zijne aanhangers nodigden. Doch zij verfcheenen niet'; zelfs ftèlde symphosiüs dictinnius en anderen tot Bisfchoppen aan. Op eene tweede vergadering te Toledo, in het jaar 400, was men gelukkiger: zij wordt de eerfte Toletaanftche Kerkvergadering genoemd, omdat zij de eerfte is, van welke Kerkwetten overig zijn, alhoewel de andere, daar toe behoorende ooirkon-' den (*), gedeeltlijk uit laat» tijden , gedeeitlijk flechts uittrekzels uit hare handelingen zijn. De meergemelde en andere Bisfchoppen der Priscillianisten waren bij dezelve tegenwoordig; onder anderen paternus, Bisfchop van Braga, de Hoofdftad van Galliciën. Eerst raadpleegden de negentien Katholijke Bisfchoppen , welke deze vergadering uitmaakten, en onder welken patrinius, waarfchijnlijk Bisfchop van Toledo, de Voorzitting had, over hunne gemeenfchappelijke belangen, in tegenwoordigheid der bijzittende Ouderlingen en ftaande Kerkedienaaren. Dewijl naamlijk tot hier toe in de Spaanfche Gemeenten , verfcheidene veranderingen ingevoerd waren, die bijna fcheuring veroorzaakt hadden, befloot men, de wetten der Niceifche Kerkvergadering , ten aanzien der inwijding van Geestlijken , algemeen in acht te nemen. Vervolgends maakte de Kerkvergadering nog twintig bijzondere be- (*) Ap. Harduin l. c. pag, 993.  GESCHIEDENIS. aSj bcfluïten, die wel niet zeer gewigtige onderwerpen betreffen, en in bet eerst alleen voor de Spaanfche Kerk waren; maar die in het vervolg van tijd in de Westerfche Kerk in het gemeen, een grooter gezag verkregen hebben, en ook over de denkwijze dei Leeraaren van dezen tijd, omtrent hunne rechten en plichten , een zoo groot licht verfpreiden, dat zi hier verdienen aangevoerd te worden. In den eerften Canon Hellen de Bisfchoppen vast. dat eerlijke, kuifche, en onthoudende mannen, alhoewel zij echte vrouwen hebben, tot Kerkendienaren kunnen aangefteld worden; maar die Kerkendienaren, die nog vóór het verbod, door de Bisfchoppen in Lufitanië gegeven, met hunne vrouwen gemeenzaam geleefd hadden, zouden nooit Ouderlin gen worden; en als een Ouderling, vóór het ge melde verbod , bij zijne vrouw kinderen verwek had, zou hij ook tot geen Bisdom geraken. — Volgends den tweeden, zal niemand, die Kerkelijk Boete gedaan, en de Kerkelijke Gemeenfchap wedei erlangd heeft, ( divino reconciliatus altario, ) ir den Geestelijken ftand opgenomen worden; op zijr hoogst zou men zulk iemand, indien het de nooc en het nut der Gemeente vorderde, tot Dcurwaardei of Voorlezer ordenen, alleen met die bepaling, dal hij niets uit de Euangeliën en Schriften der Aposteleu zou voorlezen. Maar, als fommigen van zulkt lieden reeds tot Kerkendienaaren aangefteld waren, zouden zij tot Onderdiakonen afdalen, en als zoodanigen , geene handen opleggen, of heilige gereedfchappen aanraaken. — Ingevolge den derden, za VII. Deel. T eci III BOEK viii Hoofdft. na C. G. jaar 363. cot 476. Derzetverbe»fluiten. 1  m BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476", 490 KERKELIJKE een Voorlezer, die eene weduwe trouwt, volftrekt niet verder, dan misfchien tot Onderdiakon, bevorderd worden. — Maar indien, dus luidt de vierde Canon, een Onderdiakon, na de dood zijner vrouw, eene andere trouwt, zal hij onder de Deurwaarders of Voorlezers, met de bovengemelde bepaling, verlaagd worden. Indien hij echter, (hetwelk geheel niet gezegd of gehoord behoorde te worden,) ten derdemale trouwt , zal hij twee jaaren lang van de Kerkgemeenfchap uitgefloten zijn, en dan weder opgenomen worden, en het Heilig Avondmaal onder de Leeken ontvangen. ■— Verders zal, volgends den rijfden, een Ouderling , Diakon , of ander ■Geestlijke, die zich op eene plaats onthoudt, waar eene Kerk is, en niet tot het daaglijksch offer, (waarfchijnlijk het openbaar gebed,) komt, indien hij zich door de beftraiïingen van zijnen Bisfchop niet laat verbeteren, volftrekt niet meer voor eenen Geestlijken gehouden moeten worden. — Geene Godgewijde Maagd zal, volgends den zesden, met eenen Zanger, (dus verftaat men hier in dezen Canon het woord Confesfor, omdat het in de middeleeuw deze betekenis niet zelden had uit het menigvuldig gebruik der fpreekwijze Confiteri Domino , voor, God met Gezangen hoven, hetwelk ook met den famenhang inftemt, en dewijl men thans geene eigenlijke Belijders in den ouden Kerkdijken zin des woords meer had;) of met eenen vreemden Leek, eene gemeenzame verkeering hebben; zij zal ook op "geen Gastmaal alleen tegenwoordig zijn, waar niet "tevens vele oude deugdzame mannen of weduwen zijn;  GESCHIEDENIS. 99! zijn; zoodat ook een Zanger, omdat hij vele getuigen bij zich heeft, aldaar welvoeglijk tegenwoordig kan zijn; even min zal zij zich in de huizen der Voorlezers laten zien, indien zij niet met hen vermaagdfchapt is. — In den zevenden wordt de uitfpraak gedaan, dat, iudien de vrouwen der Geestelijken, (clerici,) ziek bezondigen zouden, hare mannen het recht zouden hebben, wel niet om haai ter dood te brengen; maar toch om haar te binder en gevangen te houden, als ook haar tot een heil zaam, alleen niet doodlijk vasten, te noodzaaken: zoodat arme Geestlijken, die geene knechten heb ben, eikanderen daar bij ten dienfte zijn. Zij zuller ook met zulke getrouwde vrouwen niet eten; tei ware zij boete gedaan en zich bekeerd hadden. — Wie na den doop krijgsdienjlen aanvaard, en ver volgends eene plaats onder de Geestelijken verkregei heeft, zal, volgends den achtften Canon, gefield, dat hij ook geene hoofdmisdaad gepleegd had, noot tot Diakon aangefteld worden. (Een zeldzaam over blijfzel van den ouden afkeer der Christenen teget het krijgsleven.) — De negende bevat een verbod dat geene Godgewijde vrouw, (profesfa,) of wedu we, bij afwezendheid des Bisfchops of des Ouder lings, in haar huis met eenen Zanger, (confesfor,] of Dienstknechten, beurtswijze Geestlijke Liederei, zal zingen; ook zal het openbaar Avondgebed, (lucernarium , ) enkel in de Kerk voorgelezer worden;of, indien zulks ten platten lande gefchiedt, in het bijzijn van eenen Bisfchop, of Ouderling, oi Kerkedienaar; (waarfchijnlijk, om geene aanleiding T 2 tol III BOEK VIII iioofdil. na C. Gi jaar 363. tot 47Ö. I 1 l I  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. aoa KERKELIJKE tot onördenlijke Godsdienftige handelingen te geven. ) — In den tienden wordt bevolen, dat niemand, die op eenigerleië wijze lijfeigen is, tot Clericus, (Geestelijke,) gekozen zal worden, ten zij hij onbeftraflijk ware van zeden, en met bewilliging van zijnen Heer. — Volgends den elfden, zat,wanneer een vermogend man, eenen Geestelijken, of Armen, of Monnik, (want dit is waarfchijnlijkReligiofus,) berooft, en voor den Bisfchop, die hem tot verhoor heeft laten roepen, niet wil verfchijnen, terftond aan alle Bisfchoppen der Provintie, en zoo ver men Hechts komen kan , gefchreven worden, dat de zoodanige zoo lang voor eenen in den Ban der Kerk moet gehouden worden, tot hij zich aan dit onderzoek onderwerpt, en het geroofde vergoedt. — Geenen Geestlijken zal het, volgends den twaalfden, geoorloofd zijn, zijnen Bisfchop te verlaten, en met eenen anderen in verbindtenis te treden ; ten ware deze hem geern wilde aannemen, omdat hij, van Ketters, tot de Rechtzinnigen, overgaat. Maar die genen, die van de Rechtzinnigen tot zulken overgaan, die zich in den Kerkenban bevinden, of reeds een fchandelijk vonnis op den hals gehaald hebben , zullen dezelfde ftraffe met dezen ondergaan. — Christenen, die in de Kerk komen, en evenwel het Heilig Avondmaal met de overigen niet ontvangen, zullen vermaand worden, zulks te doen, of zich onder de Boetdoenden te plaatzen; indien zij dit weigeren, zullen zij uit de Kerkgemeenfchap uitgefloten worden. Dit is de inhoud van den dertienden Canon, — Naar den veertienden zal  GESCHIEDENIS. =93 zal die geen, die het Heilig Avondmaal van den Geestlijken aanneemt, en nogthans niet gebruikt, als een Kerkrover weggejaagd worden. — Wanneer een Leek in den Ban is, dan zal geen Geestlijke of Monnik bij hem komen; op dezelfde wijze zullen de Geestlijken den genen uit hunnen ftand, die in dit geval is, vermijden, op ftraffe, van zelve in den Ban te vervallen. Dit geldt naamlijk van zulke Geestlijken , die onder denzelfden Bisfchop ftaan , of van den gebannenen bericht ontvangen hebben. ( XV Canon. ) — Eene Godgewijde Vrouw, die eenen misftap gedaan heeft, zal in de Kerk niet eer eene plaats hebben, vóórdat zij zich bekeerd heeft; alsdan zal zij, na eene Boete van tien jaren, weder tot de Kerkgemeenfchap geraken. Vóór dat dit laatfte gevolgd is, zal geene Christinne, op ftraffe des Bans, haar op eene maaltijd onthalen. Haar verleider zal op dezelfde wijze Boete doen. Maar trouwt zulke perfoon, dan zal zij alleen, alsdan, wanneer zij zich, bij het leven van haren man, op de onthouding bevlijtigt , of eerst na zijne dood, tot de Kerkelijke Boete toegelaten worden. (XVJ Canon. ) — Wie benevens zijne vrouw nog eene bijflaap, (Concubina,) houdt, zal uit de Kerkgemeenfchap gefloten worden. Maar wie, in plaats van zijne echte vrouw, eene bijflaap houdt, wel verftaan, maar ééne eenige, dien treft deze ftraffe niet; anders verdiende hij wcrklijk den Ban, tot hij zich bekeert. (Canon XVII.) — Over dezen Canon, die, gelijk meer van deze Kerkvergadering, in de verzameling der Canons of Kerkregelen van graT 3 t* III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] j 1 ( t i t J I ] ( { \ S94 'KERKELIJKE riANUS , ( Decreta Gratiani, ) en daar mede in liet Pauslijk Wetboek is ingevoegd (*) , merken wel de nieuwer Roomfche Verbeteraars aan, dat men daar in door eene Concubina zulk een vrouwsperfoon moet verftaan, die zelfs volgends het Romeinfche Recht (f), en volgends augustinus (§) , roor den naam van echte vrouw, niets anders mise, dan de plegtige wet Jij'ke trouw, terwijl zij eene jetrouwe verbindtenis met eenen ongehuwden man vor het leven had aangegaan. Doch men moet venwel bekennen, dat men van deze laatfte gewigige bepaling geen woord in den oorfpronglijken Caion vindt; zoodat het twijfelachtig blijft, of dit oen wel noodzaaklijk gevorderd is. — De achttiende is tegen de weduwen van Bisfchoppen, Onderlagen, en Kerkedienaaren, des te harder, Wanleer deze trouwen, zal geen Geestlijke, en geene godgewijde vrouw, (religiofa,) met haar fpijzen; dj zullen van de Kerkgemeenfchap fteeds uitgefloten )lijven, en eerst bij hare aannaderende dood het \vondmaal ontvangen. ■— In den negentienden komt iet geval voor, dat de Dochter van eenen Bisfchop, Ouderling, of Kerkendienaar, die zich aan God gewijd heeft, in ontucht gevallen, en vervolgends getrouwd was. Wanneer zich hare ouders met haar verzoend hebben, zullen deze zelve de Kerkelijke gemeenfchap verliezen; ook zal zich de Vader voor de (*) Cap. 4. D'iftinct. 44. Tom. I. Corp. Jur. Canon, pag. 100. ed. Boehmer. (f) justin. Nov. 18. C. 5. Q§) De Bono Conjugali Cap. 5.  GESCHIEDENIS. 295. de Kerkvergadering bijzonder verantwoorden. Maar zij mag niet weder tot de Kerkelijke gemeenfchap worden toegelaten, dan wanneer zij, na haars mans | dood, Boete gedaan heeft. Doch, indien zij dezelve , van haren man gefcheiden, op zich wil nemen , dan kan zij, kort vóór hare dood, nog in de gemeenfchap der Kerk opgenomen worden. — Eindelijk , wordt in den XX Canon den Bisfchop alleen het recht toegekend, om de Heilige Olie, (Chrisma,) te vervaardigen, hetwelk eenige Ouderlingen zich aangematigd hadden te doen. Dezen zullen ook, alleenlijk in afwezeudheid van den Bisfchop, of als hij hun zulks belast, in zijne tegenwoordigheid, met deze olie zalven. Nademaal deze olie van de Bisfchoppen tegen Paafchen afgehaald moesworden, zoo ziet men, dat zij bij den Doop, to welken dit de plegtige tijd was , gebruikt werd. Op deze beüuiten der Toletaanfche Kerkvergadc ring volgt eene Geloofsbelijdenis, (regula fidei cc, tholice,) met achttien Banvloeken , welke tegen d Hellingen der Priscillianisten gefteld zijn. De ir leiding tot dezelve is zeker eerst in de laater tijde van den Roomfchen Bisfchop leo I. opgefteld: e de Belijdenis zelve, die tevens tegen alle Ketterijt in het gemeen, bijzonder tegen de vervalfching vr de leere der Drieëenheid, is ingericht, fchijnt, de plaats, waar het -uitgaan des Heiligen Geest van den Vader en den Zoon beweerd wordt, i| gelijks een laater bijvoegzel ontvangen te hebbe Deze Banvloeken worden uitgefproken tegen de v< gende Leerftelliiigen: Dat de Almagtige God de T4 ^ III BOEK VIII loofdft. ia C. G. |anr 363. tot 476. e n n n n 11 ts sii. il- ze 'e-  III 150ek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 < 1 i i I i j aoS KERKELIJKE Wereld, en al wat daar in gevonden wordt, niet gefchapen heeft; — dat God de Vader, de Zoon, en de Trooster, QParacletus,) van eikanderen volftrekt niet onderfcheiden zijn; — dat de Zoon van God enkel het Vleesch, maar geene Ziel, aangenomen heeft; — dat christus niet heeft kunnen geboren worden; — dat zijne Godheid veranderlijk en aan lijden onderhevig heeft kunnen worden; — dat 'er een andere God geweest is voor de oude Wet, dan voor de Eua'ngelié'n; — dat een ander God, dan die, welke in de eerfte woorden der Scheppings - Gefchiedenis genoemd wordt, de Wereld gemaakt heeft; — dat de menschlijke ligchameu na de dood niet zullen opftaan; — dat de menschlijke ziel een deel van God, of van zijne Zelfftandigheid is; — dat men , behalven de Schriften, welke de Katholijke Kerk vereert , nog anderen verëeren moet; — dat de Godheid en het vleesch in chrisrus ééne natuur heeft; — dat zich iet buiten de Eieilige Drieëenheid kan uitftrekken; — dat men tan de Starrenwigchelarij gelooven moet; — dat de ïuwehjken , die naar de Godlijke wet geoorloofd :ijn, verfoeilijk zouden zijn; — dat men zich niet Heen van het vleesch van vogelen en andere eetbare lieren, tot kastijding des ligchaams onthouden, naar het ook verfoejen moet. Ook fchijnt de laatte dezer Banvloeken, die buitendien in de Handchriften in getal verfchillen, eene laatere inlasfching ;ekregen te hebben, in de woorden: of die anders et bij den heilzamen Doop ftrijdig tegen den Stoel ■*n Petrus doet. Na  GESCHIEDENIS. ao7 Na deze handelingen der Kerkvergadering werden de Belijdenisfen aan symphosiüs en dictinnius voorgelegd , met welke zij de Leerftellingen en | Schriften van priscillianus veroordeelden, en < zich met het Niceifche Geloof verëenigden. De twee laatstgemelden verklaarden , dat zij niets anders wilden leeren, dan het gene symphosiüs leerde. dictinnius verzocht, inzonderheid, de Bisfchoppen van het Sijnode, voor hun, dewijl zij toch de Sleutelen des Hemelrijks hadden, dit Rijk, en niet de Poorten der Hel, te ontfluitcn. symphosiüs zelf fpreekt , even als de anderen, van deze en gene Leerftellingen van priscillianus, als of zij hem onbekend waren, en als of hij ze alleen verwerpt, omdat men dit begeerde. Met één woord, het fchijnt hier, met de overtuiging en herroeping dezer Priscillianisten, zeer overhaast toegegaan te zijn. Het gene wij aangemerkt hebben, over de laatere bijvoegzelen en inlasfchingen in de Handelingen dezer Kerkvergadering, fchijnt ook plaats te hebben in derzelver Slotvonnis, hetwelk het befluit dezer Hukken uitmaakt. Daar in wordt eerst verhaald, wat met de beide meergemelde Bisfchoppen derPwcillidnisten, zedert de Kerkvergadering van CcefarAugusta, is voorgevallen; vervolgends worden nog andere Bisfchoppen van deze gezindte aangehaald, welke deels naar derzelver voorbeeld, deels, door de Schriften van ambrosius , beter onderricht, hunne dwalingen herroepen hebben. Daartegen gewaagen de vergaderde Bisfchoppen nog van verfcheidene Priscillidanfche Bisfchoppen en Geestlijken, T 5 wel* III BOEK VIII ioofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 476. lYMTHO- iius en )ictinni- js enz. /erzoeïen zich net de Kerkvergadering. Aanmerking over het flotvonnisdezer Kerkvergadering.  III BOEK VIII Hoofdfl. na C, G. Jaar 363. tot 476. De vrede der Kerk hier mede nog nietherfteld. apO K E R K E L IJ K E 1 welke bij hunne gevoelens bleven, en priscillianus voor een' rechtzinnig heilig Martelaar hielden.. Deze werden gezamenlijk afgezet. Maar die genen r die herroepen hadden, zouden hunne Bisdommen behouden, indien zij. een hun van de Sijnode toe te zenden Geloofsformulier ondertekenen wilden. Doch, eerst zouden de antwoorden der Bisfchoppen van Rome eii Milaan daar over ingewacht worden. Te weten, deze waren de aanzienlijkfte Bisfchoppen van Italië; en ambrosius, voormalig Bisfchop van Milaan, had juist dezen voorflag tot weden'ianueming der Priscillianisten gedaan. Voordat deze antwoorden inkwamen, zouden deze Bisfchoppen geenen Geestlijken inwijden. Dat de Roomfche Bisfchop hier, bij uitnemendheid, Papa heet, is voor dezen tijd, toen nog alle Bisfchoppen dien eernaam voerden , iet ongewoons , en moet waarfchijnlijk afgeleid worden van het aanzien van den Roomfchen Bisfchop leo, in wiens leeftijd het uittrekzcl van dit flotvonnis valt. Zoo veel toegevendheid aan weerskanten herftelde echter den Kcrkevrede in Spanje niet volkomen. Een vrij groot aantal van Bisfchoppen en gemeenten van Priscillianisten in Spanje volhardde nog fteeds bij hunne gevoelens: het zij, omdat de eerfte hardheid tegen hen een vergelijk moeilijk gemaakt had; het zij ook misfchien, omdat de Toletaanfche Kerkvergadering al te gebiedend eene herroeping van dwalingen vorderde, welke zij nieterkeilden, en naauwlijks beleden , voorgedragen te hebben. Voornaamlijk bleef deze gezindte in Gallicië nog fteeds talrijk.  GESCHIEDENIS. 299 fijk. Men heeft boven (*) reeds gezien, dat hare voortduuring en verfterking in Spanje, den Ouderling orosius aldaar, omtrent het jaar 415, aanleiding heeft gegeven, om een bericht van hen aan augustinus te zenden, en dat deze, toen de Priscillianisten begonnen, Origenisten te worden, tegen beide -deze partijen te gelijk een gefchrift heeft opgefteld. Ook behoort hier nog toe het Boek van denzelfden Kerkleeraar, over den bedrieglijken kunstgreep van fommige Katholijken, die zich, om de Priscillianisten te befpieden, veinsden, als of zi; hunne gevoelens waren toegedaan (f). gothofredus geloofde (§), dat eene wet var gratianus , van het jaar 383, deze Priscillianisten betreft, alhoewel zij in dezelve niet daadlik genoemd worden; omdat dezelve is afgezonden aai den Vicarius van Spanje, en het één en ander be veelt, met betrekking tot die genen , die de be fchuldiging van moord, of gevaarlijke aanflagen o] het leven van eenen mensch, tegen iemand inbracli ten, eene fpoor van fchadelijke toverkunften, meen hij, waar mede priscillianus befchuldigd werc Deze gisfing van gothofredus, heeft zeker weini fchijns, maar gegronder is zijne aanmerking , d; laatere wetten van de Keizers honorius en thec dosius II, van het jaar 407 tot 423, welke ftraffe bepaalen tegen de Ketters, en ook tegen de Prk cl (*) Bladz. 261. (t) Bladz. 265. (g) Comm. ad Leg. 14. C. Th. de Accufationib. < Infcript. T. III. p. 21. ed. Ritt. III hoek VIII iioofdti. na C- G. Jaar 36?,. tot 476. I > t T t 1 1  in boek VIII Hoofdrt. na C. G Jaar 363, tot 476. Andere Katholijke Bisfchoppenzijn ook tegen de bevrediging. i 300 KERKELIJKE cillianisten, zien op de oudere Priscillianisten, of Priscillisten, behorende tot de Montanisten, en dus genoemd naar zekere vrouw, priscilla, die zich voor eene Profeetesfe uitgaf (*). En in de daad, het is blijkbaar, dat daar in de namen Montanistce, Phryges, Priscillianistce, in dezelfde betekenis en als gelijkluidend, gebruikt worden. In eene dezer wetten ftaat uitdruklijk: Phryges, quos Pepuzitas, five Priscillidnistas, vel alio latentiore vocabulo appellant (f), en in eene andere (§), worden Montanistce, feu Priscillianistce, Phryges, bijeengevoegd. Ja niet ééns waren alle de Katholijke Bisfchoppen in Spanje te vrede met de wijze, op welke men, op de Toletaanfche Kerkvergadering, verfcheidene Bisfchoppen van dezen aanhang in den fchoot der Kerk weder aangenomen had. De Bisfchoppen in het Landfchap Batica inzonderheid , en te Carthagena , berispten de daar in acht genomene zachtheid, en braken om die reden de Kerkgemeenfchap af met de Vaderen der gemelde vergadering. Deze nodeloze, uit eenen hardnekkigen ijver tegen de Ketters ontftane fchcuring, dreigde zoo fchadelijke gevolgen, dat de Bisfchop hilarius , en de Ouderling elpidius , omtrent het jaar 404 , uit Spanje naa den Roomfchen Bisfchop innocentius I. reisden, om de rustverftoorers door zijn gezag te beteugelen. in- (*) Paratitl. in Cod. Tb. Libr. XVI. t. 5. de Har. '. 40, 43, 48, 59, 65. p. 117. Cornm. 173, 208. ». «. O) L. 59. de H«r. (S) Z. 65.  GESCHIEDENIS. 301 innocentius vaardigde ook eenen Brief af aan de Bisfchoppen der Sijnode van Toledo (*), in weiken hij wel zijne Kerk den Apostolifchen Stoel, en den fchoot des Geloofs, noemt; maar voorts dit onderwerp zacht genoeg behandelt. Hij houdt den aanftokeren dezer .fcheuring voor , dat zij omtrent gelijke eigenzinnigheid betoonden, als voormaals de Luciferidnen, en dat zij, door de wederaanneming van den Bisfchop symphosiüs , en anderen, van deszelfs partij, volftrekt niets verloren hadden; ook is het waarfchijnlijk, dat deze Brief, welke zich nog over eenige andere Kerkelijke wanorden in Spanje uitlaat , zijne gewenschte werking gedaan heeft. Zagen wij in de lotgevallen en handelingen met de Priscillianisten, hoe de Christelijke Leeraaren, ten dezen tijde, meer en meer begonnen te neigen tot geweldige middelen tegen de Ketters en Scheurmakers , het vervolg van de Gefchiedenis der Donatisten zal ons deze treurige waarneming bevestigen. Wij hebben, in een voorgaand Deel van dezt onze Gefchiedenis (f), het verhaal van de verfchillen met de Donatisten gebracht tot de regering var den Keizer julianus. Men heeft daar gelezen, door welke dwangmiddelen zij, onder de Keizer; konstans en konstantius , tot de éénheid me di C*) Ep. ad Episcop. Synodi Toletana, waar voo alle Handfchriften verkeerd hebben , Tolofana, zoo al ook harduin heeft laten drukken Act. Concil. Tom. \ pag. ioai. (f) Deel IV. Bladz. 410. III boek VIII Hoofdft. na C. G. faar 363. tot 476. Vervolg der Gefchiedenis der Donatisten. DeDonatisten leveren een verzoek, fchriftin aan juli' anus ,om : herfteld , teworden  III boek V[II Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ; 1 302 KERKELIJKE de Katholijke Kerk verpligt werden, zonder echter in hun vaderland en eigenlijk verblijf, Afrika, uitgeroeid te wezen. Met de regering van julianus , in het jaar 361, daagde voor hen een tijd van ademhaling op; waar van zij echter zoodanig gebruik maakten, dat zij bij de Katholijken nog meer gehaat werden, julianus, gelijk wij weten, riep, dewijl hij de verdeeldheid onder zijne Christen-onderdanen geern zag, alle de Bisfchoppen terug, die, onder konstantius, in ballingfchap verdreven waren. Doch, hier van konden de Donatisten geen voordeel hebben , omdat hunne Bisfchoppen reeds door een bevel van konstans, vóór dertien jaren, tot ballingfchap veroordeeld waren. Om deze reden leverden rogatlvnus , pontius, en anderen van hunne Bisfchoppen en Leeraaren, in het jaar 362, aan julianus een verzoekfchrift over, ten einde in hunnen voormaligen toeftand herfteld te worden. De Bisfchoppen van hunne tegenpartij, welke dit verhalen (*), nemen dezen fiap der Donatisten zeer euvel op, dat zij zich tot den gehaatten vervolger san het Christendom gewend hadden, en inzonderheid, dat zij, van konstantus veriichtlijk fprekenie, van eenen afvalligen Christen zeiden: dat de gerechtigheid alleen iet hij hem vermogt. Uit dit üles trok augustinus voornaamlijk zoo haatlijke ge- C*) oi'tatus de Schism. Donatist. L. II. C. 16. p. [o. august. contra Epist. Parmeniani L. I. C. 12. p. 5. contra lifter as Petiliani Libr. II. Cap. 83 , 92, 97. ag. 182. Tom. IX. Opp.  GESCHIEDENIS. 303 gevolgen, dat men de Donatisten nog meer verfoeide. Zelfs misbruikte men daar toe, in het vervolg.* de magt van den Vorst, om dezen ftap te doen verfocjen, want in het jaar 400, gaf Keizer honorius een Plakaat (*), dat men tot openlijke beftraffing der Donatisten, het gunftig bevel van julianus , hun verzoekfchrift , en wat daar verders toe behoorde, openlijk op de volkrijkfte plaatzen der ftad zou aanflaan, opdat iederéén de wanhopige en huichelachtige trouwloosheid dezer gezindte, er te gelijk het ftandvastig vertrouwen der Katholijken op hunne goede zaak, zou opmerken. Ondertusfchen , zoo veel wij kunnen oordeelen, was het dei Donatisten niet zoo geheel kwalijk te nemen, da zij, gelovende onrechtvaardig behandeld te zijn . recht zochten bij eenen Heidenfchen Keizer, en ir zoodanig verzoekfchrift kon de loffpraak van zijn< liefde tot gerechtigheid zeer wel eene plaats vinden. Het is waar, de Donatisten hadden te vooren we gevraagd, wat recht de Keizer had, om zich me Kerkelijke zaken te bemocjen (f)? en zich dus naar het fchijnt, oék niet aan julianus moete: wenden. Maar hier in deeden zij niet anders, da: tiet gene ook de Katholijken, bij dergelijke geleger heden, deeden. Dezen ontzeiden ook mccrmale aan de Keizers en Wereldlijke Overheid de bevoegc heid, om de twisten der Geestlijken te onderzoeke en te beöordeelen, of te beflisfen; maar wanne< 2 C * ) L. 37. Cod Theod. de Hceret. .(f) Zie Deel IV. Bladz. 145-407. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. [ t » 1 1 1 1 r ij  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. DeDona- risten herftellen zich met geweld. I 1 i < 304 KERKELIJKE zij van dezelve gunftiger uitfpraken of onderfteuning verwachtten, wendden zij zich dikwijls genoeg tot hen. julianus het verzoek der Donatisten toegeftaan hebbende, fpoedden zij zich, om zich, door hulp der Overheid, in Afrika het bezit der hun weder toegeftane Kerken en andere rechten te bezorgen. Het fchijnt echter, dat zij, door de enkele bekendmaking der Keizerlijke bevelen alleen, in hun oogmerk niet konden Hagen; maar dat zij de daadlijke hulp der Overheid behoefden. Met zekerheid kunnen wij hier niets vastftellen, want wij hebben geene andere berichten, dan van hunne partijen. Dezen verhalen (*), dat de Donatisten de verfchriklijkfte gewelddaadigheden hebben uitgeoefend, om het Keizerlijk bevel ten uitvoer te brengen. Zij verjaagden de Katholijke Bisfchoppen uit hunne Gemeenten, en maakten zich, gewapendcr hand, meester van de Kerken, waar bij hunne Bisfchoppen zelve tegenwoordig waren, op wier bevel men de ^eflotene Kerken openbrak , waar op plunderen, laan, en moorden, van volvvasfenen en kinderen rolgden. Dat de Katholijken zich verzet zullen ïcbben, om hunne Kerken niet aan de Donatisten erug te geven, kan men uit het bericht van optarus zeiven (f) befluiten, dat de laatstgemelden, in Mauritanië, door een aantal Gerichtsdienaren zijn üjgeftaan, en dat de Stadhouder zelf, met eene bende (*) optatus /. c. L. II. C. 17-19. 21-26. L. VI. 1. 5. fq. augustijï. /. f, (f) Libr, II. Cap. 18.  GESCHIEDENIS. 303 de Soldaten, Qcum ftgnis,) tegenwoordig is geweest. Ook verwijt hij hun , op eene andere plaats (*), dat zij, op eene Gode mishagende, en bij geen mensch verfchoonbare wijze, door Wereldlijke Vonnisfen en Heidenfche Gerichtsdienaren, vele Katholijken genoodzaakt hebben, de Affchriften des Bijbels over te leveren, welke voor dezen aan allen gemeenfchappelijk toebehoorden; en dat zij hun, op gelijke wijze , de Kerkelijke vaten , voorhangzels. gordijnen en andere gereedfchappen , hebben afge dwongen. Hier is het klaar, dat de L\onatistei hunne voormalige eigendommen met dvvangmiddelei terug geëischt hebben; en tevens waarfchijnlijk, da bij die gelegenheden fommigen van die harde geweld daadigheden door de Soldaaten of Gerichtsdienarei gepleegd zijn, welke aan de Donatisten alleen t last zijn gelegd. Met dit alles kunnen wij alle d berichten van optatus niet verwerpen, dewijl he toch zeker is, dat, bij dit verfchil, van weêrskan ten partijën met de uherfte drift en hevigheid ge handeld hebben (f). Dus verhaalt optatus (§ ook, dat de Donatisten niet alleen aan vele Katho Jijke Bisfchoppen hunne ambten ontnomen, en de zen gezalfden Gods den kruin gefcboren hebben om hen onder de Boetdoenden te verftooten, wie hoofden met asfche beftrooid werden; maar dat ooi ontelbare Katholijken van allerhanden ftand, jaaren et (*) Libr. VI. Cap. 5. (t) Vergelijk Deel IV. Bladz. 134. (§) L. c. et Libr. VI. Cap. 1. fq. VII. Deel. V III BOEK VIII Hoofdft. ■ia C. G. Jaar 363. tot 476. ! I I t ) ) 1  !?e6 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. en geflacht door hen tot Kerkelijke Boete genoodzaakt waren ; dat zij altaaren, kelken, en andere Kerkelijke gereedfchappen in Hukken gebroken of verkocht, Godgewijde Maagden tot: Kerkeboete of tot trouwen gedwongen of op nieuw gewijd, en nog flimmer fchendaaden bedreven hebben.. Men ziet ligtlijk, dat deze aanhang de Katholijken, als een onzuiver, onrechtmatig Kerkgenootfchap, behandelde, hetwelk geene waare Leeraars, noch waare Kerken, Godsdienst, en dergelijken, hebben kon. Bovendien kan men naauwlijks twijfelen, of de Circumcelliones, het flechtfte, bijna dolle gedeelte der Donatisten, onder de Landlieden, zijn voornaamlijk werkzaam geweest in de buitenfporigheden, welke men aan de Donatisten te last legt. Voorts zou optatus veel meer geloof verdienen, indien hij niet, genoegzaam onöphoudlijk, zoo hevig uitvoer tegen zijne partij, en zelfs wonderwerken bijbracht, die dan een Godlijk oordeel over de vijanden der Katholijken , dan Gods deelneming aan de zaak der laatften bewijzen zullen. Wanneer de Donatistifche Bisfchoppen, zegt hij (*), het brood, voor het ■Avondmaal gewijd, hetwelk in eene Katholijke Kerk gevonden was, voor de honden hadden laten werpen , werden deze dol, en beeten hunne eigene meesters, die zij niet meer kenden, als roovers van het heilig ligchaam. Maar, als ééns dezelven eene •flesch met heilige olie uit het venfter wierpen, werd deze door de hand eens Engels onderfchept, r.i zoo (*) Libr. II. Cap. 19.  GESCHIEDENIS. 307 zoo dat zij zelfs op de fteenen niet aan ftukken brak. Volgends'.^enzelfden Schrijver (*) ftond julianus gereed, om, op aanhitzing of op de klagte der Donatisten, eene wet naa Afrika te zenden, om de Katholijken te vervolgen; of had zulks reeds gedaan, toen hij, in het jaar 363, het leven verloor. Ondertusfchen, alhoewel zij, door zijne dood, verhinderd werden, hunne wraakzucht tegen de Katholijken, wegens voorheen geledene onderdrukkingen , te voldoen, bleven zij echter in dit werelddeel, hetwelk bijna eenig en alleen hun verblijf was, zekere vastigheid behouden. Zij waren aldaar, bijzonder in Numidië, tot het einde der IVde eeuw, zoo talrijk, dat zij eenige honderd Bisfchoppen hadden. En dit is des te zeldzamer, daar de Keizers hen weder, door fcherpe wetten, begonnen te beteugelen. valentiniaan de eerfte, hoe zeer hij de verfchillende Godsdienst-gezindten in zijn Rijk weinig Ontrustte, heeft evenwel, zoo als men waarfchijnlijk acht , een Plakaat tegen de Donatisten gegeven. Want, zijne wet van het jaar 373, door welke verboden wordt, eenen Bisfchop, die iemand tweemalen gedoopt heeft, in zijne waardigheid te laten (f), is aan den Stadhouder van Africa Proconfularis gericht, en teekent duidlijk genoeg eene partij, die, dewijl zij den Doop der Katholijken voor niets rekende , denzelven herhaalen moest. Zijn (*) Libr. tl. Cap. 17. (t ) C. Th. L. XVI. /. 6. ne fanctum bapt. iteret. 1.1. V 2 III boek VIII Hoofdft. ia C. G. faar 363. :ot 476". Hunne lotgevallen na julianusdood. Wetten der volgendeKeizers tegen hen  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, 308 KERKELIJKE Zijn Zoon gratianus integendeel, behandelde hen vrij ftrenger. Omftreeks het jaar 375, liet hij eene wet afgaan aan zekeren Bevelhebber nitentius, uit kracht van welke aan de Donatisten zoo wel hunne nieuwgebouwde Kerken, als die, welke zij den Katholijken ontnomen hadden, weder afgenomen zouden worden. Deze wet is niet meer voorhanden, maar hij beroept 'er zich op in eene volgende; en augustinus heeft ze misfchien beide op het oog gehad, in één van zijne werken tegen deze partij (*). Dewijl deze wet misfchien niet ftipt ten uitvoer werd gebracht, bevestigde gratianus dezelve door eene andere van het jaar 377, aan flavianus , Vicarius van Afrika (f). Uit de verwijtingen, door de Donatisten den Katholijken gedaan, en welke augustinus niet geheel wil ontkennen (§), is het duidelijk, dat deze laatlten dit bevel bij den Keizer uitgewerkt hadden, gratianus beveelt daar in den gemelden Stadhouder, die dwaalenden, die het Sacrament des Doops, door hunne herdoping, ontreinigen, door zijn gezag, van hunne dwalingen af te trekken, en de Kerken , welke zij onrechtmatig bezitten, aan de Katholijken in te ruimen, dewijl hij geene andere leere wilde waargenomen hebben , dan die, welke overëenkomftig zijn met het Geloof der Euangelisten en Apostelen, als ook met de onvervalschte overlevering. flavianus , aan wien (*) Contra Epist. Parmen. L. I. C. u. T. IX. p. 15. (t)CW- Th. ne fanct. hapt. itcret. I. 2. (5) Contra litt. Peril. L. II. C. 58.  GESCHIEDENIS. 309 wien deze wet gericht was, was zelf een Donatist; en augustinus , die dit bericht (*), verwijt deze partij, dat zij, alhoewel de Landvoogd, uit hoofde van zijn ambt, lijf- en levensftraffen moest laten uitoefenen, nogthans tegen hunne eigene grondregelen, Kerkelijke gemeenfchap met hem hield. Het zou dus heel wel kunnen zijn, dat deze Landvoogd dit bevel des Keizers, die misfchien zijne GodsdienIb'ge gevoelens niet kende , niet volbracht heeft. Ten minften de D.onatisten bezaten, nog lang daar na, eene menigte Kerken, ook zulken, die anders het eigendom der Katholijken waren. Ook vindt men, onder de regering van gratianus, nog andere fpooren, hoe ftout zij zich zeiven wisten te handhaavcn. Een aantal Bisfchoppen, omtrent het jaar 378, te Rome vergaderd (f), beklaagde zich hier over bij den Keizer, dat, in weêrwil van zijn bevel, om de Kerkroovencle wederdoopers uit Afrika te verjaagen, evenwel door de verdrevenen zekere claudianus tot Bisfchop gewijd, en tot ontrusting van Rome, werwaards zich velen heen begaven, afgezonden was. Hier durfde hij,' alle voorige en tegenwoordige Bisfchoppen Heidenen te noemen , omdat zij naamlijk geenen wettigen Doop ontvangen hadden. De Keizer had hem wel laten aanzeggen, dat hij naa Afrika zou kceren; ook was hij her- haal- (*) Epist. LXXXVII. Tom. II. pag. 160. ( f) In Epistola Concilii Rom. ad Gratian. et Valentin. p. XVII. fq. in Append. Cod. Theod. per Jac. Sirmond. Toni. VI. P. II. ed. Ritt. V 3 III boek VIII Hoofdft. aa C. G. [aar 363, ;ot 476  3io KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476. PARMENI- anus een voornaamLeeraar der Donatisten. baalde reizen, wegens zijne ongehoorzaamheid, ge* vangen gezet; evenwel onthield hij zich op den duur in deze Hoofdftad, alwaar hij door geld onder de arme lieden aanhangers won , welke hij op nieuw doopte. De Keizer gebood hier op (*), darcLAUdianus honderd Romeinfche mijlen ver van Rome zou gebannen worden. Om dezen tijd, tüsfchen de jaaren 370 en 380, hadden de Donatisten in Afrika, onder meer bekwame Leeraaren, eenen der uitmuntendften in parmenianus. Alhoewel deze een üitlander was,werd hij echter, na de dood van den Grooten donatus, hunnen Bisfchop van Carthago, die niet lang voor het jaar 360 gebeurd moet zijn, waardig gerekend, om tot deszelfs opvolger aangefteld te worden. Hij werd, benevens andere Bisfchoppen van zijne gezindte, ten lande uitgebannen; maar door julianus in het jaar 362 terug geroepen. Van dezen tijd af, beftuurde hij zijn Bisdom nog omtrent dertig jaaren, tot het jaar 392, en bracht veel toe, dat de Donatisten zulk een overwigt in Afrika kregen. Onder anderen fchreef hij ook een Boek tot hunne verdediging , hetwelk hij overal verfpreidde. Vooreerst bracht hij daar in groote loffpraken op den Doop te berde, en haalde verfcheidene Zinbeelden te hoop van den Doop, bij voorbeeld den Zondvloed en de Befnijdenis, om aan te toonen, dat 'er maar één Doop zijn kan. Ten tweeden bewees hij, dat 'er maar ééne Kerk is, in welke de Ketters zich niet be- (*) Refcript. Gratian. pag. XIX. /. c.  GESCHIEDENIS. 3" bevinden. Verders tastte hij de Overleveraars , (Traditores,) der Heilige Schriften aan; keerde zich daar op tegen de Stichters der gewaande Éénheid, paulus en makarius; en handelde eindelijk van min gewigtige onderwerpen, bij voorbeeld, van de olie en het offer des zondaars. Dit denkbeeld geeft ons optatus (*) van zijn werk, aan wien men ook, benevens augustinus (f), de nog overige berichten van parmenianus verfchtüdigd is. Kort daar na ondernam optatus de wederlegging van dit werk, in zijn Boek over de fcheuring der Donatisten (§), omtrent het jaar 370. In hetzelve verwijt hij aan parmenianus vooraf, dat hl meer voor, dan tegen, de Katholijke Kerk gefchreven heeft; nademaal juist het beweeren van ééna Doop en ééne Kerk voor dezelve past. Merkwaar dig is dit, dat hij het geheel flrijdig met 'sman doel vindt, dat hij, in zijn Boek, zoo veel vai Ketters fpreekt, die geene waare Kerk en Doop heb ben; daar toch de twist tusfehen de Katholijken e: Donatisten geene Ketterij, maar eene Kerkelijk Scheuring betrof. Bij deze gelegenheid ontwikkei hij het onderfcheid tusfehen beiden beteren bepaalder dan zelfs augustinus en mëRONYMus (**). H Helt naamlijk, dat de Katholijke Kerk uit eene wa; re Godsdienstkennis en éénheid van gemoedere ont (*) Be Schism. Donatist. Libr. I. pag. 5-7. (t) Contra Epist. Parmenian. L. III. T. IX. ƒ>. 7. (5) Zie boven Deel IV. Bladz. 134. (**) Zie Deel VI. Bladz. 239. V4 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476. Het werk van optatus tegen de Donatisten. 1 l 1 t t t 9 rs  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 i < ) i \ pa KERKELIJKE ontftaat; de Scheuring, (Schisma,) integendeel uit het verfcheuren van den band des vtedes, zoodat de Godloze Zoonen hare Moeder, de Kerk, verlaten, en als oproermakers omzwerven, zonder echter iet nieuws ter baan te brengen, het gene zij niet voor lang van hare Moeder geleerd hebben; eindelijk de Ketterij uit dwalingen, welke het geloof vervalfchen, en door het ftichten van eene partij of gezindte naar hunnen naam. Om nu parmenianus te overtuigen, dat hij zich zeiven en de zijnen veroordeelt, bewijst optatus in het eerjie Boek, gefchiedkundig , dat niet de Katholijken, maar de Donatisten, de fcheuring veroorzaakt en onderhouden hebben. — In bet tweede Boek zoekt hij te verklaaren, welke die ééne. Kerk is, die jesus zijne Duive en Bruid noemt. Deze is, oversenkomftig haren .naam, Katholijk, in de geheele Wereld uitgebreid; waar uit hij afleidt, dat de Donatisten dezelve niet kunnen uitmaaken. Vervol*ends loopt hij de vijf kenmerken der waare Kerk loor, van welken parmenianus 'er zes had opgegeven. Het eerfte is de Bisfchoppelijke Stoel. Gij veet wel, fchrijft hij, dat aan petrus, het hoofd ran alle de Apostelen, (waarom hij ook kefas geïoemd werd,) het eerst een Bisfchoppelijke Leerloei te Rome gefchonken is; opdat door dezen •énen Leerdoel ook de Éénheid van allen zou belouden worden, en dat die geen een Schismaticus, Scheurmaker,) en Zondaar zou zijn, die tegen de;en éénen Leerftoel eenen anderen oprichtte. Ver■olgends de Roomfche Bisfchoppen hebbende opge-  GESCHIEDENIS. 313 geven van petrus, linus, en clemens af, tot op den toenmaligen siricius, met wien hij en de geheele Wereld, door middel der Kerkelijke Brieven, ( formatee, ) in betrekking ftond; daagt hij parmenianus uit , om den oorfprong van zijnen Leerftoel op dezelfde wijze aan te toonen. Bij dit eerfte kenmerk houdt optatus zich nog lang op, eer hij tot de volgenden overgaat, welke hij ook gedeeltlijk zoo kort en duifter afvaardigt, dat zij weinig leerzaams hebben; zoo als bij voorbeeld, de Engel, (waarfchijnlijk een rechtmatig Bisfchop,) de Heilige Geest, de Bron enz. — Op de befchuldiging van parmenianus, dat de Katholijken bloedige vervolgingen tegen de Heiligen hebben aangericht, en dus onmogelijk de waare Kerk kunnen zijn, geeft optatus dit antwoord, dat nooit iemand van de Katholijke Leeraaren de Donatisten vervolgd heeft; maar dat dezen veel meer de rust en veiligheid-der Kerk geftoord hebben. Dit geeft hem aanleiding, om derzelver buitenfporige geweldenarijen uitvoerig te befchrijven, en ook hunnen roem, dat zij alleen heilig waren, te beftrijden. — Hij vervolgt deze verdediging in het derde Boek, waar hij hoofdzaaklijk aanwijst, dat de Donatisten, indien 'er al fomtijds hard met hun gehandeld is, daar toe zelve, door het oprichten van onnodige Kerken, door hunnen Wederdoop, oproerige daaden' enz. oorzaak gegeven hebben. Daarom wil hij ook niet toegeven, dat zij Martelaren hadden. Uit het'Oude Testament haalt hij voorbeelden aan van lijfftraffen, geoefend aan overtreders van de Godlijke V 5 wet. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  IS BOEK VIII Hoofdlt. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 314 K E R £ E L ' IJ K E wet. . De Donatisten, zegt hij, nullen hier wei op uitzonderen, dat christus aan petrus bevolen heelt, zijn zwaard in de fchede te fteeken; maar dit betrof alleen de toenmalige handeling van dezen Apostel; of men kon ook ontkennen, dat makarjus het zwaard getrokken had, om de Donatisten :e vervolgen; zijn oogmerk was alleen geweest, hen :ot de Kerkelijke Éénheid te noodzaaken. Eindelijk, ïaugtt hij ook daar op. aan, 'dat alle hunne harde otgevallen hun naar den wil van God gebeurd waen; die reeds zoodanige, bij den Profeet EZECHiëL, an de valfche Profeeten had aangekondigd. Vérvolgends beantwoordt optatus in het vierde Soek de tegenwerpingen der Donatisten, dat de Kaholijken zondaars waren, wier offers men,volgends esaia LXVI. 3. vlieden moet, en voor wier olie oen zich, volgends Pfaltn CXL. 5. te wachten erft. ■ Hij kaatst hun deze en andere lompe be:huldigingen teriig'. Onder anderen bewijst hij, op e volgende wijze, dat zij dieven zijn (*). „ Het S algemeen bekend', dat geen geboren mensch, al» toewei hij van Christelijke Ouders afftamt, zonder enen onreinen Geest zijn kan, die-Vóór den Doop ■an hem uitgedreven móet worden. Dit werkt nu ie Exór cismus of "Bezweering uit, door welke de looze Geest in woeste plaatzen gejaagd wordt. )us wordt het huis ledig; het wordt rein, en God rekt in het hart der Geloovigen, als in zijnen Temel , binnen. Wanneer gijlieden derhalven eenen Ge- (*) Cap. VI. pag. 75.  GESCHIEDENIS. «ÜJ Geloovigen op nieuw doopt en bezweert, zoo zegt . CCXLIX. T. II. p. 665. Qj)Ep. XClll.f. 188. (5) Zie IV. Deel, Bladz. 148.  GESCHIEDENIS. 323 Men zou zich misfchien verwonderen kunnen, dat tychonius, met zoodanige denkwijze, een Donatist gebleven is. En in de daad verfcheidene laa- ; ter Schrijvers hebben hem daarom eenen huichelaar : genoemd, of gedacht, dat men zijne gevoelens niet wel verftaan, en 'er daarom verkeerde gevolgtrekkingen uit afgeleid had. Maar, naardien Katholijken eh Donatisten hem deze gevoelens toefchrijven , fchijnt men dit laatfte niet te kunnen beweeren, zonder evenwel de befchuldiging van huichelarij op hem te doen kleeven. Hij kon trouwens erkennen, dat de Kerk niet geheel zuiver kon zijn, maar tevens kon hij beweeren, dat de Katholijke Kerk, in den grond, bedorven was, en dat hij dus verpligt ware, bij de meer zuivere Donatistifche Kerk te blijven. parmenianus, een aanzienlijk Bisfchop der Donatisten , ondernam het, tychonius te wederleggen. Daar wij den Brief niet meer hebben, welken hij, met dit oogmerk, aan hem fchreef, moeten wij ons met de fchetzen vergenoegen, welke augustinus daar van gegeven heeft. Toen parmenianus, fchrijft hij (*), en de overige Donatisten, de voor hen nadelige gevolgen, van het ftelzel van tychonius , zagen j wilden zij zich liever met de uiterfte hardnekkigheid tegen de waarheid, welke hij verdedigde, verzetten, dan zich, door het toegeven derzelve, door de Afrikaanfche Gemeenten laten overwinnen, welke de door hem verdedigde gemeenfchap der Éénheid genoten, van welke zij zich hadden af- ge- (*) Contra Epist. Parmen. L. 1. C. I. X 2 UI boek VIII IoofduV ia C. G[nar 363. :ot 476. PARMENIANUS. .  III boek VIII Hoofdft. te C- G. Jaar 363. tot 476. | t 1 Gefchrift, van au- , gustinus tegen i hem. t 1 1 v t, e i T h e fl ti 514 KERKELIJKE gefchciden. parmenianus zocht hem eerst door eenen Brief, als het ware, te bekeeren; maar naderhand fchreef hij, dat tychonius door édne van hunne Kerkvergaderingen veroordeeld was. Verders befchnldigt augustinus parmenianus, dat hij, bij zijne menigvuldige verwijtingen aan de Katholijken, zonder eenig bewijs, alleen op zijn woord geloofd wilde worden. Hij wederlegt wel zijnen tegenpartij niet, fchrijft augustinus elders (*), maar nj verdrukt en verflikt hem daar mede, dat hij, nettegenftaande zijn gevoelen,. dat geen lid der Kerk ioor de zonde zijner medeleden ontreinigd wordt, :venwel dé partij van donatus toegedaan bleef. Wij weten nog het één en ander van den inhoud >an dezen Brief van parmenianus, uit het Gechrift, hetwelk augustinus, omtrent het jaar 400, n dus eerst na de dood van parmenianus, tegen lem, op begeerte van eenige Katholijken, in het cht gaf (f). In het eerfte Boek van dit werk /eert hij de befchuldigingen af, welke de Donatis'■fche Bisfchop tegen de Katholijken had ingebracht, q fchuift die veel meer op deze gezindte terug, aar hij den oorfprong der door hen verwekte fcheung, en derzelver voortgang, verhaalt: hij verwijt un een afkeer van vriendfchappelijke gefprekken, gene onëenigheden , geweldenarijen , en andere echte Happen; ook beweert hij het recht der Vors:n, om Ketters of Scheurmakers te Itraffen. Bijzon- (*) Epist. XCIII. pag. 188. (f ) Contra Ep. Panu. Libri tres T. IX. Opp. p. 7.  GESCHIEDENIS. 325 zonder dringt hij 'er op aan, dat de Kerk niet zonder vermenging van goeden en kwaaden zijn kan. Maar in de twee laatfte Boeken tracht hij de Schriftuurplaatzen beter te verklaren , van welken parmenianus zich bediend had, om de Scheuring der Donatisten met redenen te onderfteunen. Doch uit welke Boeken men bijna niets anders leert, dan dat parmenianus eene menigte Schriftuurplaatzen op eengeftapeld heeft, zonder derzelver waren zin, volgends verband en oogmerk, in het oog te houden: doch te gelijk, dat ook de Katholijke Bisfchop zich geen' beter Uitlegger van de Schrift betoont. Ednt plaats uit het tweede Boek (*), verdient hier aanmerking, alwaar hij ftaan blijft bij eene belijdenis, welke de kracht der waarheid den Donatisten za! afgeperst hebben: dat de gene, die zich van dt Kerk afzondert, wel den Doop niet verliest; maat dat hij toch het recht verliest, om denzelven medt te deelen, waar in augustinus , op meer dan éénè wijze, iet lafs vindt. Want, vooreerst, merkt hr aan , dat men van deze Helling geene reden opgeeft. Beide is een Sacrament, en beiden wordt aan iemand door zekere inwijding medegedeeld; het eerfte. wanneer hij Gedoopt, en het ander, wanneer hij tot den Leerftand gewijd wordt; en daarom mag men in de Katholijke Kerk noch het dén noch het andci herhaalen. Het is ligt te zien, hoe hier, zelfs tegen het oogmerk van augustinus, die het woord Sacramentum in de wijduitgeftrekte betekenis van zij- (*) Libr. II. Cap. 12 pag. 29, X 3 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere partijen onder de Donatisten. 3*6 KERKELIJKE zijnen tijd nam, voor laater tijden, eene voorbereiding gemaakt wordt voor het Sacrament der Priesterlijke inwijding, (Sacramentum Ordinationis. ) Het is niet bekend, en nauwlijks waarfchijnlijk, dat de gevoelens, van tychonius, tegen welken zich zelfs eene Kerkvergadering der Donatisten verklaarde, onder hen eene Scheuring veroorzaakt hebben. Ondertusfchen ontbrak het onder hen niet aan partijen, augustinus hield het voor eene rechtvaardige ftraffe der Donatisten, dat zij, die de éénheid der Katholijke Kerk gefcheurd hadden, in vele kleine deelen gefnipperd en verdeeld „. te grond gingen (*). Hij verzekert, misfchien niet zonder eenige vergrooting, dat 'er onder hen zoo vele ongemeen kleine partijen zijn, voornaamlijk in deLandrchappen Mauritanië, Ccefarienfis , en Numidië, waar hij zelf leefde, dat zij dezelven niet allen aanwijzen, noch hij ze noemen kon (f). En desniettemin beweerde elke derzelven, fchoon fomtijds uit weinige aanhangers befïaande, dat zij alleen de ware Doop bezat, welke niet ééns in de andere Donatistifche partijen te vinden was (§). Daar evenwel, net alle deze oncenigheden, de Donatisten, nog net het begin der Vde eeuw, drie tot vier honderd Bisfchoppen hadden, en gemeenfchappelijk den Ka- . tho- (*) Contra Epht. Pannen. L. I. C. 4. (t) Epist. XCIJI. pag. 181, 182. Tractat. X. in Evaag. Johan. Tom. III. Opp. pag. 270. (5) augustin. de Baptismo contra Donatist. L. I. C. i. Tom. IX. Opp. pag. 56.  GESCHIEDENIS. 527 timlijken wederftaan hebben : zoo moet men den afkeer tegen de Katholijken, waar in.zij allen overeenkwamen , en de algemene grondftelling, die hen van dezen fcheidde, daar bij voornaamlijk in aanmerking nemen. Eéne der allerëerfte Donatistifche partijen, in dezen tijd, waren de Rogatisten. Dezen hadden hunnen naam van rogatus, eenen geboren Moor, QMaurus,) die, naar allen fchijn , Bisfchop van Cartenna in Mauritania - Ccefarienfis geweest is Hier hadden zij ook hunne voornaamfte verblijf plaats. Zij fchijnen ontftaan te zijn, tusfehen he jaar 36a en 370; maar omtrent het jaar 408 beftoni hunne Gemeente nog uit tien of elf Bisfchoppen Volgends augustinus, hadden zij eene zachter denkwijze, dan de andere Donatisten (*). Ever wel wil hij dit niet als eene deugd in hen aange merkt hebben. „ Gijlieden fchijnt zachter te wc „ zen," fchrijft hij (|), „ omdat gij met de zo „ wreede benden der Circumcelliones niet woedl Maar geen wild dier, hetwelk niemand wondt „ wordt daarom mak genoemd, omdat het geen „ tanden en klauwen heeft. Gijlieden zegt, dat g „ niet woeden wilt; maar ik geloof, dat gij ni< kunt." enz. In plaats van zoo haatlijke aanme: kingen, zou de Kerkleeiiar beter gedaan hebben indien hij ons gezegd had, waar in de partij va rc (*) Epist. XCIII. pag. 174, 178, 182. contra Ej Pannen. L. I. C. 10. contra lifter. Petil. L. II. C. 8, (j) Epist. XCIII. pag. 178. X4 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Rogatisten. I » e ij :t » n 1>.!•  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. ^363. tot 470". < c \ t c R A ei li v\ B k« m 21 3^8 KERKELIJKE rogatus onderfcheiden was van de overige Donatisten. Want dit kan men uit hem niet bewijzen, dat het alleen hunne zachtere gezindheid jegens de Katholijken zou geweest zijn. Op eene& andere plaats (*) toch meldt hij, dat een Bisfchop der Rogatisten aan zijne Gemeente den naam van Katholijken gegeven hebbe, niet uit kracht van eene Kerkelijke gemeenfchap met de geheele Wereld, maar vm wege de waarneming van alle Godlijke wetten :n Sacramenten. Hoe het zij, de Donatisten zelve ieeden deze partij wreede onderdrukkingen onderaan ; waar toe zij gelegenheid vonden , wanneer de Moorfche Vorst firmus, in het jaar 372, tegen de lomeinen was opgeftaan, en hen beoorloogde. Meer [an dertig jaaren daar na billijkten en bevorderden 'Ok de Katholijken eene harde en veelvuldige verolging tegen de Donatisten, waar door de Rogahten insgelijks getroffen werden, vikcentius, die, mtrent het jaar 380, opvolger was geworden van ogatus in zijn Bisdom, betoonde daar over aan ugustinus in eenen Brief zijne verwondering, dat ai zoo min Christelijke grondregel door de Kathoike Leeraaren was aangenomen, augustinus antoordde hem, met dien vermaarden en langen rief (f),waar in hij de redenen opgeeft, om wcl:n hij zijn voormalig gevoelen, hetwelk in het geeen de geweldenarijen tegen dwalende en fcheurdte Christenen niet begunffigde (§), veranderd had. C*) L. cp. 182. (t) Ep. CXUl.p. 174-191, fj) Zie ons VI. Deel, Bladz. 247.  GESCHIEDENIS. 3=9 had. Het is jammer, dat de Brief van vincentius niet bewaard is gebleven, waar in hij aandrong, dat men in geloofszaken geene dwangmiddelen gebruiken mag. Thans kan men- flechts weinig van deszelfs inhoud zeggen, dan enkel uit de zoogenoemde wederlegging ; bij voorbeeld , dat hij beweerde, geen geval in het Nieuwe Testament opgemerkt te hebben, waar van de Koningen der aarde iet voor de Kerk tegen hare vijanden verzocht was; dat hij uitriep: Welk Apostel heeft zich ooit in geloofszaken van eens anders goed meester gemaakt? dat hij vreesde, indien Heidenen en Jooden van zulke Keizerlijke wetten tegen Christenen hoorden, dat zij den naam van God nog langer zouden lasteren; dat hij, (waarfchijnlijk tegen den gewoonen roem der Katholijken van de uitbreiding van hunne Kerk over de geheele Wereld,) het alleen een gering gedeelte der Wereld noemde, in-hetwelk het Christendom bekend was ; en dat hij zijn gevoelen met overëenftemmende getuigenisfen van cyprianus , hilarius, en andere Katholijke Leeraaren, bevestigde. Andere aanhangen van Donatisten, die ook bij augustinus voorkomen, doch als het ware, flechts in het voorbijgaan, genoemd geworden, bij voorbeeld de Claudianisten en Urbanenfes (f), fchijnen van zeer weinig belang geweest te zijn; ook weet men van de reden niet ééns van hunne afwijking van (*) Contra Crtsconium Donat. L. IV. C. 9. ƒ>. 333. Cap. 60. pag. 354. Tom. IX. Opp. X 5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere aanhangen van Donatisten. De Maximianistea  boek VIII Hoofd!!, na C. G. Jaar 363. tot 476". ] 1 1 I t t 1 i c 3 33° KERKELIJKE van de overigen. Maar de vermaardfte err aanzienlijkftE van allen maken de ^aximianisten uit. Na het overlijden van parmenianus, Bisfchop der Donatisten te Karthago, in het jaar 392, Werd PRI. mianus tot zijnen opvolger aangefteld. Bij deszelfs inwijding waren onder anderen Bisfchoppen ook felicianus van Mufti, en praltextatus van Asfur, tegenwoordig (*). pribhanus haalde zich van tijd tot tijd vele befchuldigingen op den hals. Hij nam, dewijl de verdeeldheden onder de Donatisten hun zoo veel verdriet veroorzaakten, de ClauJianisten, en zelfs vele deugnieten, in de Kerkgemeenfchap aan; in plaats van nog levende Bisfchoppen Helde hij anderen aan; den Ouderling fortuWAtüs liet hij in een heimlijk gemak werpen, omlat hij zieken gedoopt had; eenen anderen Oudering verbood hij de Kerkelijke gemeenfchap, opdat uj hem dwingen zou, zijnen Zoon te onterven; >ok beging hij nog meer buitenfpoorigheden. Dit illcs verhaalt augustinus aan zijne Gemeente, wel dt de handelingen van eene Kerkvergadering, maar och in eene Preek, over den XXXVIften PJalm (f> '\)n gedrag omtrent maximianus, Diakon te Kar'/ago, maakte primianus het meest gehaat. Hij elloot hem, en drie andere Kerkedienaaren aldaar, ogatianus, donatus, Cll salgamius , mannen, ie, zoo als hun aanhang beweerde, zoo onfchuldig, (*) augustin. contra Epist. Pannen. L. III. C. 2, . contra lift. Petil. L. I. C. 12. (tJ> Serm, II. in Pfalm. XXXVI. T. IV. Opp. p. 20p.  GESCHIEDENIS. 331 dlg, als verdienstlijk, waren, uit de Kerkelijke gemeenfchap te ftooten; vergeefs zocht hij zijnen Ouderlingen de toeftemming daar toe af te dwingen, en j fprak eindelijk zijn vonnis tegen hen uit, zonder be-1 fchuldiger of getuigen , terwijl maximianus zelfs j ziek en afvvczend was (*). augustinus laat het aan zijne plaats, of maximianus zijnen Bisfchop, door hoogmoed , of wel , volgends het voorgeven zijner aanhangeren, door zijne liefde tot de gerechtigheid, beledigd had (f); zonder dat wij in ftaat zijn, zulks te beflisfen. Evenwel kreeg maximianus aanhangers genoeg; inzonderheid werd hij door zekere vrouw onderftcund, omtrent zoo als weleer lucilla majorinus ter zelfder plaatze gedaan had (§). De Ouderlingen van Karthago hielden vruchteloos bij primianus aan, dat hij zijne verkeerde handelingen zou verbeteren. Zij brachten tevens eene vergadering van 43 Bisfchoppen bijéén, welke in de gemelde Hoofdftad gehouden werd. Verre echter, dat primianus op hunne indaging op dezelve verfcheen, hitfte hij veel meer het graauw op, om de huizen van zijne tegenpartij omver te haaien; hij liet de Kerken, met Gerichtsdienaren, die hij van de Overheid verkregen had, bezetten, opdat de Bisfchop- (*) augustin. /. C. p/7g. 208. (f) augustin. de Gestis cum Emerito Donatist. Tom. IX. Opp. pag. 428. (5) augustin. Epist. XLIII. pag. 75. Vergelijk Deel IV. Bladz. 133. III boer VIII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. Kerkvergaderingder Donaiisten:e Karthago.  ni boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Andere Kerkvergaderingte Cabar- 1 } t i l tra 332 KERKELIJKE fchoppen daar niet in konden komen; zij werden van zijne bedienden met het werpen van fteenen en met ftokflagen mishandeld, behalven meer andere befchimpingen, welke zij van hem dulden moesten. Op deze wijze, bleef hun niets overig , dan primianus te veröordeelen. Evenwel deeden zij dit enkel bij voorraad, om voor de rust der Kerk te zorgen, terwijl zij hem nog de vrijheid lieten, om zich voor eene talrijker vergadering te verdedigen (.*). Zoodanige Kerkvergadering van meer dan 100 Bisfchoppen werd ook reeds in het jaar 393 te Cabarfufa, in het Landfchap Byzacene, gehouden. Dan dewijl primianus zich aan deze zoo min kreunde, als aan de eerfte, ontzette deze hem van zijne waardigheid , en floot hem uit de Kerkelijke gemeenfchap uit. Zij deed dit in tegenwoordigheid van den Heiligen Geest, en zoo als hare nog krachtiger woorden luidden: Het. heeft ons en den Heiligen Geest goedgedacht. Opdat voorts alle hare Medechristenen in geheel Afrika zich daar naar zouden Schikken, meldde zij hun dit alles wijdlopig: en het s juist haar Sijnodale Brief, welken augustinus fijnen Katholijken Toehoorers, in ééne zijner Pree:en, liet voorlezen, met de ondertekeningen van 53 bisfchoppen, omdat dit zoo zeer tot befchaming Ier Donatisten moest dienen (f). Te gelijk fielde dc- (*) aügust. Serm. II. in Pf. XXXVI./.. 20S-210. dem contra Cresconium Donat. L. IV. C. 6, 7, 9. T. X. Opp. pag. &ufifi (t) Serm. II. in Pfalm. XXXV'I. pag. 207-211. con-  GESCHIEDENIS. 333 deze vergadering maximianus aan tot Bisfchop van Karthago. Dus vormde zich de aanhang der Maximidnisten volkomen ; en weldra ging deze zoo ver, dat zij de genen, die van primianus gedoopt waren, nog ééns doopte. Deze aanhang oefende wel geene geweldenarijen, zoo als andere Donatisten; maar dezelve fchijnt daar toe ook te zwak geweest te zijn (*). Ten minften vertoonde de zwakheid van dezen aanhang zich daar in , dat hij niet ééns in ftaat was , primianus daadlijk van zijn Bisfchoppelijk ambt te berooven. Deze had niet alleen te Karthago, maar ook in het overige van Afrika, onder de Donatisten de meeste aanhangers. Zonder zich derhalven aan de beide gemelde Kerkvergaderingen te ftooren, die hem veroordeeld hadden, wendde hij zich tot de Numidifche Bisfchoppen, om zijne zaak door hen te laten beflisfen. Behalven dezen, kwamen 'er nog Donatistifche Bisfchoppen , uit alle overige Afrikaanfche Landfchappen, ten getale van 310, in April des jaars 394, bijéén, waarom zij dit ook een algemeen concilie noemden ( f). Hiei bevond zich geen Maximidnist onder; ook fchijnt 'ei geen één toe genodigd te zijn geweest. Dienvolgends bereikte primianus , die zelf onder de Bis- fchop- tra Crescon. I. c. et Libr. III. Cap. 13- 4°- contra Ep Pannen. Libr. I. Cap. 4. (*) augustin. contra Crescon. Libr. III. Cap. 13,52. contra lifter. Petil. L. I. C. 10, 12-58. contra Epist, Pannen. Libr. II. Cap. 3. (f) augustin. contra Crescon. L. IV. C. 4. III boek VIII Hoofdft. aa C. G. Jaar 363. tot 476. Derde Kerkvergadering.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. «« 476. 3 1 i I t | . c s d d • C! P 2 0 334 KERKELIJK E ichoppen zijne plaats bekleedde, en niet als befchuldiger optrad, des te gemaklijker zijn oogmerk.. De Kerkvergadering bevestigde hem in zijne waardig, heul; en zette maximianus, met de XII Bisfchoppen, die hem gewijd hadden, af, hen te gelijk uit de- Kerkelijke gemeenfchap fluitende ; maar aan de overige aanhangers van maximianus gaven zij een uitftel tot den 25ften December, binnen welken tijd de genen, die hem verlaten zouden, met behoud van hunne ambten en eere weder aangenomen zouten worden; maar na denzelven zou hun alleen de veg der openbare boete openftaan. augustinus leeft van de befluiten dezer Kerkvergadering zoo snge plaatzen ingevoegd in zijne fchriften, dat fomnigen gedacht hebben , dat zij daar geheel in te raden zijn. Nog waarfchijnlijker wordt het door :ijne uitdrukkingen, dat emeritus, Bisfchop der donatisten, te Ccefarea, in Mauritanië, (waarömrent het hedendaagsch Algiers ligt,) opfteller van ezelven geweest is. Derzelver opftel, hoe gezwolm, gedwongen, en opgevuld met fcheldwoorden ok, had evenwel de algemeene toejuiching der veraderde Bisfchoppen; die zelfs niet ééns elk bijzonsr hunne ftem wilden geven, maar dit opftel als 5 beste gemeenfchappelijke uitdrukking van hunne :zindheden aannamen (*). (*) augustin. Serm. II. in Pp. XXXVI. ƒ>. s-rt „„ a Ep. Parui. L. II. C. 3. L. In. 0. 4. eontra iitter. 'til. P. C. 10. contra Crescon. L. Ilf. C. 52. L. IV. C 6, 7, 10. de Gestis cum Emerito Donat. Te;;/. IX. ip. pag. 409.  GESCHIEDENIS. 335 Het gevolg dezer befluiten ftemde eenigermate met de verwachting van derzelver ontwerpers overeen. Niet weinige Bisfchoppen der Maximianisten gingen tot de partij van primianus over: en dit heerfchende gedeelte der Donatisten doopte die genen niet weder, die van dezen, geduurende hunne affcheiding, gedoopt waren geworden. Eene handelwijze, waar door de Donatisten, tegen hunnen eigenen grondregel van de ongenoegzaamheid van den Doop, buiten hun Kerkgenootfchap, ftrijdig handelden (*). Evenwel bleef deze fcheuring aanhouden; waarom zij tot geweldige maatregelen tegen dezelve overfloegen. maximianus , de hoofdperfoon in dezelve, had niet weinig te lijden: men haalde zijne Kerk te Karthago omver, ook verloor hij zijn huis aldaar, zonder dat hij zich echter met zijne partijen wilde verëenigen. Zijne aanhangers werden, met den bijftand des Stadhouders en andere Overheden , uit hunne Kerken verdreven; men drong hun andere Bisfchoppen op; en maar zelden hielden zich de Bisfchoppen der Maximianisten ftaande, door geweld met geweld te keeren. De Donatisten bedienden zich zelfs, om deze partij te grond te helpen, van die wetten, welke tegen de Ketters en tegen hen zeiven gegeven waren. Somtijds klaagden zij, onder den naam van Katholijken, dien zij zichzelven gaven, bijHeidenfcheStadhouders, die niets van het onderfcheid wetende, tusfchei Do- (* ) augustin. contra Epist. Pannen. L. I. Cap. 4 contra Crescon. L. IV. C. 30. III boek VIII loofdft. ia C. G. Jaar 363. cot 476. Verdere lotgevallen der Maximianisten.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. i t I C L P E P C, 33ö KERKELIJKE Donatisten en Katholijken, zich vergenoegden, dat maximianus door de uitfpraak eener vergadering van meer dan 300 Bisfchoppen veroordeeld was (*). Ondertusfchen heeft augustinus niet vergeten, aan de Donatisten tegen te werpen, dat zij vele Maximianhten herdoopt hebben (f). Allerhardst, behandelden zij die Bisfchoppen, die maximianus gewijd hadden. Onder dezen werd salvius, Bisfchop van Membrefa, door een gerichtlijk vonnis van den Proconful, van zijn Bisdom beroofd. Dewijl zijne Gemeente hem zeer was toegedaan, werden de inwoners eener naburige ftad geast, om dit vonnis te voltrekken. Hij bood met le zijnen wel tegenftand, maar werd eindelijk overveldigd, en met flagen en op andere gevoelige wij, ** mishandeld pr^textatus en felicia- fus.;, die insgelijks tot deze Bisfchoppen behooren, werden door de Donatisten meermalen voor !en Richterftoel des Stadhouders gedaagd, en moesm, volgends deszelfs herhaalde bevelen, uit hunne lisdommen gezet worden; maar zij handhaafden zich, (*) augustin. contra lilt. Pctil. L. X. C. 18. L. II. . 53. contra Ep. Paan. L. I. C. 11. contra Crescon. . III. C. 59. L. IV. C. 46, 47. de Gestis cum Emerito 429. Ennarratio in Pf. tvïL p. 411. T. IV. Opp. Pist. XLIV. Tom. II. pag. 78. (t) Contra Epist. Parm. L. III. Cap. 4. contra litt. 'til. Libr. I. Cap. 16. CD august. contra Ep. Parm. L. III. C. 6. contra ■escon. L. III. C. 59. L. IV. C. 3, 4, 48-50.  GESCHIEDENIS. 3-7 zich, met hulp van hunne Gemeenten. Doch, ten iaatften kwamen zij, omdat zij veel gevaar hepen, met dezelven weder over in de gemeenfchap van den grooten Donatistifchen hoop; waar bij zij échter aan geene boetdoening, noch die van hen gedoopt waren, aan eenen herhaalden doop onderworpen waren (*). Voornaamlijk was de beruchte Donatistifche Bisfchop optatus van Tamugada in Numidi'ê geducht voor de Maximianisten, augustinus noemt hem, ter onderfcheiding van andere Bisfchoppen van dezen naam , den Gildonidanfcher, optatus , omdat hij in zoo naauwe betrekking ftond met gildo, den Heidenfchen Veldheer dei Romeinen, in Afrika, die zich in het jaar 397 van dit Land meester maakte, maar reeds in het volgende jaar het leven verloor, dat hij doorgaands van deszelfs Soldaaten verzeld was. Door deze onderfteuning viel het hem ligt, alle foorten van onrechtvaardigheden en onderdrukkingen, inzonderheid tot voldoening zijner roofzucht, uit te oefenen; zoodat hij tien jaaren achter een, van het jaar 38S af, de algemeene verfoejing van Afrika, en alleGodsdienstpartijën aldaar werd. De Donatisten zelve loochenden zijne buitenfporigheden niet, maar gaven veel meer hem de fchuld van de geweldigfte maatregelen tegen de Maximianisten, fchoon zij hem voor het overige vereerden als hunnen vermogendften Leeraar* (*) august. contra Crescon, L, III. C, 56-60. L. IV. C. 3-4. contra Ep. Parm. L. II. C. 13. de Gestis mm Emerito p. 429. Ep. CVI1I. p. 2.36. VII. Deel. V III boek VIII Hoofdft» na C. G» Jaar 363» tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. DeDonatistenverzwakken, bijzonderdoor den ijver en werkzaamheidvan augustinus 338 KERKELIJKE aar. De val van gildo was ook de zijne; hij ftierf in de gevangenis, of werd daar in ter dood gebracht (*). Niettegenftaande de verdrukkingen , welke de Maximianisten van de Donatisten moesten uitftaan, plantte deze partij zich echter nog een' geruimen tijd in de vijfde eeuw voort. Nogthans gaven deze Scheuringen aanleiding, dat, van tijd tot tijd, vele Donatisten overgingen tot de Katholijken, waar toe de ijver en werkzaamheid van augustinus veel toebracht. Toen deze, in het jaar 391, Ouderling te Flippo -Regius, in Numidiè', en vier jaaren daar na Bisfchop, benevens den nog in leven zijnde valerius , en na deszelfs overlijden, in het jaar 396, alleen Opziener dier Gemeente geworden was, vond hij de Donatisten aldaar veel talrijker dan de Katholieken; zelfs was hun Bisfchop faustinus niet lang te vooren magtig genoeg geweest, om gedeeltlijk te kunnen verhinderen , dat 'er voor de Katholijken geen brood gebakken werd (f). augustinus, die 'er zijne eer in ftelde, Ketters en Scheurmakers te vernederen, gaf zich daarom, zoo dra hij zijn leerambt aanvaard had, alle moeite, om dezen aanhang in zijn Vaderland afbreuk te doen. Hij predikte vlijtig tegen denzelven, gaf ten zelfden einde onderwijs in de huizen, was oplettend op alle Happen der (*) august. contra Ep. Parm. L. II. C. 2,4, 9,52. contra litt. Petil. L. I. C. 13-24. L. II. C. 23, 83,92. contra Crescon. L. III. C. 13-60. L. IV. C. 24, 46. (t) august. contra litt. Petil. L. II. C. 83.  GESCHIEDENIS. 339 der Donatisten, waar door zij zich bloot gaven, en haalde 'er van tijd tot tijd verfcheidenen tot zijne Gemeente over, fchreef aan hunne Bisfchoppen en andere aanzienlijken, vermaande hen, de waarheid naauwkcurig te onderzoeken, en daagde zelfs hen wel tot een mondgefprek uit; ook nam hij menigvuldigmalen de pen tegen hen op. Men ziet uit fommige voorbeelden in zijne Preeken en Brieven, dat hij zich vrij liefderijk en uitlokkend omtrent hen uitdrukte, en zelfs den fchijn vermijdde, als of hi geweld gebruiken, en het gemeen tegen hen opdoken wilde. De Donatisten integendeel ontweker zijne voorflagen tot een gefprek, zoo veel mogelijk; hij kon 'er hen maar heel zelden toe brengen, er zij waren zonder gevolg. Tot een voorwendze van dit gedrag haalden zij zijne welfprekendheid ei flimme ervarenheid in het redentvvisten aan; en ii de daad men verwondert zich nog heden over zijn ongemeene woordenrijkheid , en over de behendig heid, waar mede hij zich op vele zijden weet t wenden en te draajen, zonder juist altijd de recht vaardige zaak te verdedigen. Verbitterd over zijnei roem en toejuiching, waar door zij veel verlies le den, noemden de Donatisten hem eenen verleide en bedrieger der zielen, eenen wolf, dien men, to befcherming der kudde , behoorde dood te flaan voor welke daad God alle zonden vergeven zal Onze Lezers zullen hier wel gelieven te herdenken dat, in dezen lof en berisping, alleen de déne part fpreekt (*). Te (*) possidii Vita Augusiini C. 7, 9, 10, 12. /' Y 2 Ai III bokk VIII Hoofdir. na C. G. Jaar 363. tot 476. j 1 1  111 BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 I 1 j t ( 340 KERKELIJKE Ten einde zelfs de geringften en onkundigften onder het volk bevarüjk te leeren, hoe het met de zaak der Donatisten gelegen zij, bracht hij in het jaar 393 hunne gefchiedenis en de voornaamfte gronden tegen hen in een Gezang of Liedjen, (Pfalmus contra partem Donati,) waar mede het IXde Deel zijner werken , in de Benedictijner Uitgave, begint. Dit Lied is Alphabetisch, (abecedarius,) dewijl elk couplet met eene nieuwe letter volgends het Alphabet begint, om gemaklijker van buiten geleerd te worden; en op het flot wordt telkens de regel herhaald: Allen, die u over den vrede verheugt , oordeelt ook naar recht! Hij wilde 'er geen ageniijke maat van Lettcrgreepen in brengen, zoo als hij zelf fchrijft (*), opdat hij niet genoodzaakt zou zijn, fommige voor den grooten hoop onverfaanbare woorden te gebruiken. Het is in de daad :en liedjen, geftemd naar de begrippen van het geneen, hier en daar een waar ftraatliedjen, door hetvelk augustinus vrede en eenigheid zocht in te loezemen, terwijl hij aan geene van beide de parijen, maar toch aan de Katholijken, het meest geijk geeft. „ Heeft makarius," zoo laat hij ouder .nderen zingen, „de maat overtreden, welke , in de wet van christus ftaat voorgefchreven, „ dan fppend. T. X. Opp. p. 176. Ep. XXIII. p. 23. Epist. CXXIII. p. 47. Ep. XXXIV. p. 49. Ep. XLIII. p. 76. lp. XLIV. p. 76. contra litt. Petil. L. III. C. 16. conra Cresc. LA. C. 1, 13. Serm. XLVI. de Pastor. T.V. )pp. p. 169. (f) Retractat. L. I. C. 20.  GESCHIEDENIS. 341 „ dan heeft hij zich gefchikt naar de Keizerlijke „ wetten, en geftredcn voor de éénheid. Ik zeg „ niet, dat de uwe Hechter zijn. Want wie heeft ,, hun bevolen , in Afrika zoo te woeden? Zij „ kunnen niet bewijzen, dat christus of de Kei„ zer dit geboden heeft: Stokflagen. en brandltich„ ten, en eene woede zonder wet! Omdat 'er ge„ fchreven ftaat: Steek' u zwaard weder in de „ fchede! gelooven zij, dat een ftokflag geene mis„ daad is. Niet opdat iemand fterve; maar dat hij „ flechts duchtig afgeklopt worde , en naderhand „ fterve, aan verzwakking. Doch als zij zich over „ hem ontfermen , flaan zij hem met eenen ftok „ dood." Men kan ligt beflisfen, of zulk een armhartig gerijmd volkslied jen het doel van augustinus bevorderd, dan of het niet veel meer de gemoederen fterker tegen malkanderen verbitterd heeft? en of het over het geheel wel een werk zij, zijn verftand waardig? Terftond daar na fchreef augustinus eene wederlegging van eenen Brief van den reeds overledenen donatus den Grootén , in welken deze had willen bewijzen, dat de waare Doop van christus alleen bij zijne partij was. Dit gefchrift is wel verloren gegaan, maar verdient aanmerking wegens eene opheldering, welke augustinus, in laater jaaren, van eene plaats in hetzelve gegeven heeft. „ Ik „ heb," zegt hij (*), „ daar in van den Apos„ tel petrus beweerd, dat de Kerk op hem, als » op (*) Retractat. Libr. I. Cap. 21. Y3 III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 47Ó.  III BOEK VIII HoofdiT. na C. G. Jaar 363. lot 476. Kerkvergaderingen te Karthago. 893 KERKELIJKE „ op den rots ft een, gegrond was; welken zin ook „ zoo, velen aannemen, die den bekenden Lofzang „ van ambrosius zingen. Maar ik weet, dat ik ,, naderhand deze plaats zeer dikwijls zoo uitgelegd „ heb, dat men christus zeiven, wien petrus „ beleden had, door dien rotsfteen verftaan moet;. „ als of petrus, naar dezen rotsjieen genoemd, „ den perfoon der Kerk verbeeldde, welke op de„ zen rotsfteen gebouwd wordt, en die de Sleute„ len des Hemelrijks ontvangen heeft. Want, 'er „ is niet tegen hem gezegd : Gij zijt de Rots„fteen; maar: Gij zijt petrus. Doch, de rots„ fteen was christus ; en dewijl petrus hem „ zoo beleed, als hem de geheele Kerk belijdt, is „ hij daaröm petrus genoemd. Nu mag de Le„ zer het waarfchijnlijkfte van deze twee gevoelens „ verkiezen." Terwijl augustinus zich dus beijverde, werd in het jaar 393 eene algemeene Kerkvergadering uit de Katholijke Gemeenten van alle Provintiën van Afrika, onder voorzitting van aurelius, Bisfchop van Karthago, te Hippo gehouden, welke hem in dezen ijver kon verfterken. Wij hebben weinige naauvvkeurige berichten van dezelve, en zelfs geene volledige of zekere lijst van hare befluiten. 'Er ftaan in eene oude verzameling van Afrikaanfche Kerkwetten (*), eene kleine aanwijzing van deze befluiten, en verfcheidene wetten, die misfchien tot haar behooren; bijzonder is een uittrekzel van dezelven door (*) Cod. can. Eccl. Afric. TA. Act. Conc. Hard.p.882.  GESCHIEDENIS. 343 door de Kerkvergadering van Karthago in het jaar 397 gemaakt, die met derzelver befluiten bewaard is gebleven, waarbij nog een (fade uit de verzamelingen der Kerkvergadering van Hippo gevoegd is (<*>. Zij ftaan bovendien geheel in de Canones van de Kerkvergadering van Karthago. Vervolgends worden zij, in laater Kerkvergaderingen, of verzamelingen , zoo als in die van fulgentius ferrandus, in de IVde eeuw, aangehaald. OU dertusfehen blijft hier veel onzekerheids over, om dat zij in deze verfcheidene uittrekzels merkliji van elkander verfchillen, en 'er misfchien meer dai ééne Kerkvergadering van Hippo onderling verwar, is geworden. Zoo veel men kan onderfcheiden, is het volgend op deze Kerkvergadering te Hippo befloten. V001 eerst, bevestigde zij de Geloofsbelijdenis van Niceë en maakte eenige bijzondere fchikkingen 'voor c Afrikaanfche Gemeenten en Bisfchoppen. Vervo gends beval zij , dat de Voorlezers zich van c openlijke groetenis, met welke de Bisfchoppen c Gemeente plagten aan te fpreken,'bij voorbeeld, t Heere zij met ulieden! niet zouden bedienen. Geene anderen zullen tot Geestlijken gewijd wo den, dan zulken, die van- hunne kindsheid, af de Heilige Schrift onderwezen zijn. — Bij de i wijding der Bisfchoppen en andere Geestlijken zo den hun vooraf de wetten' der Kerkvergadering ingefcherpt worden. — Zelfs in den hoogstplegtig Paasc (* ) Statuta Concilii Hippon. Brev. p. 969. /. c. Y 4 IS BOEK VÏII Hoofdft. na C. G. Jnar3Ó3. tot 476. 1 l * e I e ie Je r- in Ir U- m 111  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. si 1 \ I 1 1 t 1 m KERKELIJKE Paaschtijd, zal den Katechumenen alleen het gewoone Sacrament des Zouts toegediend worden, omdat zij, dewijl de Gelovigen in deze acht da°-en het Sacrament niet veranderen, hetzelve ook niet veranderen mogen. Deze Canon heeft eenige dui, fierheid, maar doelt op de melk, honig, en zout, welke aan de Katechumenen, geduurende hunnen ftaat, van de vrijwillige giften, (ohlationes,) der Geloovigen gegeven werden (*). Dit alles noemde men, gelijk zoo veel andere dingen, die tot een Kerklijk of Godsdienftig gebruik gewijd waren, Sagamensen. Ook is- de zinbeeldige uitlegging, als roorbereidende tot den Doop, het Heilig Avondnaai, en het Christendom, waar mede de Kateihumenen dit ontvingen, bekend; naardien nu de Selobvigen, ten tijde van het Paaschfeest, ten min. ïeii van den tweeden dag af, zoo als men uit den i3ften Canon befluiten mag , geen melk of honig )fferden , zoo zou men den Katechumenen alleen ran het gewoone gezegende zout geven. — Aan de ijken der Overledenen zal het Heilig Avondmaal liet gegeven worden; even min zal men dooden dooien, r- Alle jaaren zal 'er eene Kerkvergadering ■an afgevaardigden uit alle Afrikaanfche Landfchap. en gehouden worden. —. fenen Bisfchop zal men .ij den Primaat, (Primas,) van zijne Provintie efchuldigen, en als hij voor denzelven niet op den epaalden dag verfchijnt, zal men de Kerkelijke geleenfchap met hem opheffen. — Indien hij zich nief (*) albashn, Qhferv, Libr, II, pag. 28Q,  GESCHIEDENIS. 345 «iet ééns voor de algemene jaarlijkfche Sijnode ftelt, dan veroordeelt hij daar door zich zalven, en geene Bisfchoppen, noch zijne Gemeente , zullen gemeenfchap met hem onderhouden, t& Wanneer een Ouderling, (Presbijter,) befchuldigd wordt, zal zijn Bisfchop nog vijf anderen, en wanneer het eenen Diakon aangaat, nog twee Bisfchoppen tot uitfpraak over die zaak verkiezen; maar b'y' eenen minderen Geestelijken kan hij. alleen beflisfen* —■ Wanneer een Geestelijke befchuldigd zijnde, met verlating van de Kerkelijke, Rechtbank, zich liever voor eene Wereldlijke wil verdedigen: zal hij, alhoewel hij zijn geding wint, evenwel zijn ambt verliezen, in zoo verre het eene misdaad betreft; maar is het eene burgerli.jke.zaak , dan zal hij dat gene verbeuren , wat hij, gewonnen heeft, —■. 'Wordt 'er aan eene hoogere Geestelijke Rechtbank geappelleerd, dan zal dit voorde laagere, alhoewel ook haarvon' nis veranderd wordt, niet nadeelig -zijn; ten zij dezelve van grove, misflagen overtuigd werd. Maar als de beide partijen dezelfde Geestelijke Richtbunk verkozen hebben, dan kan van .dezelve niet .verder geappelleerd worden. — Zoonen van Bisfchoppen en andere Geestelijken, zullen geene Schouw,pelen geven, noch aanfehouwen, dewijl dit ook den Leeken verboden is. — Ook zullen de Kinderen van Geestelijken met geene Heidenen, noch met Ketters of Scheurmaakers trouwen. — De Bisfchoppen en overige Geestelijken zullen hunne Zoonen niet eer uit de vaderlijke magt ontflaan, dan wanneer zij wegens •hunne misftappen volkomen ter verantwoording geY 5 roe- III BOEK VIII loofdft. ia C. G, [aar 363. :ot 476.  III ]Ï0EK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 47<5. 1 I \ < I 34ö KERKELIJKE roepeu kunnen worden. — Verders wordt den Bisfchoppen en andere Geestelijken verboden, niemand, die niet rechtzinnig is in het Geloof, al ware hij. ook een naastbeftaande bloedverwant, iet van hun vermogen te fchenken of te vermaaken. — Bisfchoppen en andere Geestelijken zullen niet pachten, of eens anders belangen waarnemen, en in het geheel zich geene inkomllen bezorgen ten nadeele van hunne ambtsbezigheden. —■Dezelve zullen ook geene vreemde vrouwsperfoonen in hunne woningen hebben; waaromtrent flechts eenige weinige dringende uitzonderingen gemaakt worden. — Geen Bisfchop, Ouderling, of Kerkedienaar, zal gewijd worden, indien hij niet alle zijne huisgenoten tot Rechtzinnigen gemaakt heeft. — De Voorlezers zullen hun ambt tot hunne meerderjarigheid tóe waarnemen, maar dan trouwen , of de gelofte van kuischheid doen. — Vreemde geestelijken zullen, zonder bewilliging van hunnen Bisfchop, niet in eene Geneente gehouden, of in den dienst aangefteld worfcir. — Niemand zal tot een Geestelijk ambt gewijd worden, indien hij niet door het onderzoek des Bisfchops, of door het getuigenis des volks, daar :oe bekwaam bevonden is. — In het Gebed zal nienand den Vader in plaats van den Zoon, of den Zoon in plaats van den Vader noemen. Bij het 4ltaar zal het altijd aan den Vader gericht zijn: vie nieuwe Gebeden affchrijft, zal die, eer hij ze ;cbruikt, aan verllandige Broeders voorleggen. — Jeen Geestelijke zal in het minst meer nemen, dan Ij aan iemand geleend heeft. — Bij de Sacramenten  GESCHIEDENIS. 34-7 ten des Ligchaams cn Bloeds des Heeren, zal niets meer geofferd worden, dan het gene de Heere zelf heeft voorgefchreven, te weten, brood en wijn, met ■water gemengd. Maar de Eerflelingen, of melk en honig, welke op den plegtigften dag, (het Paaschfeest,) voor den Doop der Kinderen, (pro infantium Myfterio,) gewoonlijk op den Altaar gewijd worden, zullen hare bijzondere Inzegening hebben, opdat zij van de Sacramenten des Bloeds en Ligchaams des Heeren onderfchciden worden. Van de Eerflelingen zal men alleen wijndruiven cn graan brengen. — Geestelijken en Onthoudende» zullen. niet zonder bevel of verlof der Bisfchoppen en Ouderlingen, bij Weduwen of jonge Dochters gaan. en ook alsdan niet alleen. Ja, zelfs Bisfchoppen er Ouderlingen zullen dezelven niet alleen bezoeken.— De Bisfchop van den eerften Stoel, (Primas,) ii eene Provintie, zal niet genoemd worden het Opper hoofd der Priester en , of Opper - Priester, maar al leen Bisfchop van den eerften Stoel. — Het zal al leen op reize den Geestelijken geoorloofd zijn, on te eten en te drinken, in Herbergen te gaan. De Bisfchoppen zullen niet over zee reizen, zonde vergunning en Brieven van aanfehrijving van dei Primaat van hunne Provintie; ook wil de Sijnod deswegens aan de Bisfchoppen over zee fchrijven. De Sacramenten des Altaars zullen alleen van nucl tere lieden genoten worden, uitgezonderd éénmat in het jaar, op den dag, als de inzetting van hc Avondmaal gevierd wordt. — Indien 'er om forr. migen, die namiddags geflorven zijn, het zij Bi; fchoj III BOEK VIII Hoofdft.. na C. G. ]arr363. tot 476. i i r 9 r f t  III DOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, » i t € d V h V d b z; 9$ KERKELIJKE fchoppen of andere Geestelijken en Personen, Godsdienst, ( Commendatio, ) gebonden zal wor! den, zal dezelve enkel in het Gebed beftaan, wanneer zij, die 'er deel aan nemen, reeds gegeten hebben. (De oude gewoonte, om bij de Graven, of op de Gedachtenisdagen der Martelaren, het Heilig Avondmaal te bedienen, en daar door, gepaard met het Gebed voor ben en de nog levende Christenen der Gemeenten, als het ware, de gemeenfchap met deze overledenen nog te achtervolgen, was van tijd tot tijd tot andere Godvruchtige overledenen uitgelekt, zoodat 'er geheel geene reden is, om met riLLEMONT (*), in plaats van het Heilig Avondmaal hier een eigenlijk offer voor de zielen der dooien, (offrir le facrifce , ) en aan mis-offers en zielmisfen te denken, hetwelk tegen de gefchiedkunlige waarheid is.) — De volgende wet verbiedt den bisfchoppen en andere Geestelijken, maaltijden in kt Kerken te houden; ten ware zulks gefchiedde ot lavenis van doorreizenden. Ook zal men den verigen Christenen zulke maaltijden, zoo veel moelijk, afwennen. — Voor de genen, die Boete oen, zullen de Bisfchoppen, naar het onderfcheid an hunne zonden, den tijd van Boetdoening bepaan. — De Ouderlingen zullen, zonder voorkennis m den Bisfchop, geenen Boeteling volkomen we:r in de Kerkgemeenfchap aannemen; uitgezonderd j deszelfs afwezendheid, of in dringende noodlaklijkheid, Eenen Boeteling, die eene openlijke, en (*) Mémoires Tom, XIII. pag. 181.  GESCHIEDENIS. 349 en aan de geheele Gemeente bekend gewordene overtreding begaan heeft, zullen, bij zijne wederaanneming , bij de Abfis, ( dat is , bij den ingang ] van het Moor,) de handen opgelegd worden,' zichtbaar voor de geheele Gemeente. — Verliezen heilige jonge Dochters hare Ouderen , dan zullen de Bisfchop en de Ouderlingen zorgen, dat zij aan deftige Matronen worden aanbevolen. ■— Als zieken niet meer zeiven fpreken kunnen , mogen zij echter gedoopt worden, indien hunne nabeftaanden verklaren, dat zij zulks begeerd hpbben. — Aan Toneelfpelers zal, wanneer zij zich tot God bekeeren, of terug keeren , de aanneming in de Kerkelijke gemeenfchap niet geweigerd worden. —■ Geen Ouderling zal, zonder voorkennis van den Bisfchop, eene jonge Dochter wijden; bij zal nooit Heiligen Olie bereiden. -- De Geestelijken zullen zich in eene vreemde ftad niet lang ophouden. — Nu volgt in den 36ften Canon der vergadering van Hippo, of den i47ften van de derde vergadering van Karthago, de Lijst van de Boeken der Heiligt Schrift (*), waar bij gevoegd wordt, dat men deswegens de Gemeenten over zee, dat is, de voornaamfte Westerfche Gemeenten, of die van Rom en Milaan, zal raadplegen, opdat deze Lijst vat dezelve bekrachtigd worde. Ook wordt toegelaten de Lijdensgefchiedenisfen der Martelaren, op hun ne gedenkdagen, openlijk voor te lezen. — Einde lijk wordt ui den 37ibm Canon gezegd, dat mei we! (*) Zie DeelYl. Bladz. 101. III EOEIC VIII Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. I i  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. » ( > "i ] < J j I 35o KERKELIJKE wel, op voorgaande Kerkvergaderingen, befloter) had, geen' Donatistisch Geestelijke zou in zijne waardigheid, maar alleen als Leek, in de Kerkgemeenfchap aangenomen worden; doch, nademaal het gebrek aan Geestelijken in Afrika zoo groot was, dat vele Gemeenten 'er geheel geene hadden, zou men nu die genen hier van uitzonderen, die niet zelve herdoopt hadden, of die met hunne geheele Gemeente tot de Katholijken overkwamen. Alhoewel alleen deze laatfte Canon der Kerkvergadering van Hippo uitdruklijk van de Donatisten preekt, zoo befpeurt men toch aan de anderen, bijzonder wanneer 'er van Rechtzinnigen gewaagd wordt, lat zij ook op de Donatisten doelen. Voorts zijn le befluiten dezer Kerkvergadering in groot aanzien gebleven; zij werden op de derde algemeens Kerkvergadering van Karthago, in het jaar 397, niet tlleen in een uittrekzel gebracht, maar ook geheel wergenomen. Deze voegde 'er nog het één en anler bij, doch van weinig belang. Dus verbood zij le verplaatzing van eenen Bisfchop, uit de ééne Gemeente in eene andere; zij bepaalde het getal van Jrie Bisfchoppen, welke bij de inwijding van eenen Sisfchop tegenwoordig moesten zijn, cn verbood len Bisfchoppen , Geestelijken van eenen anderen hsfehop te houden enz. (*) Gemeenlijk liet men op deze Kerkvergadering van 'Carthago terftond eene andere volgen, die aldaar in iet jaar 398 van 248 Bisfchoppen zou gehouden zijn, <*) Acta Concil. T. I. p. 959. ed. Harduin.  GESCHIEDENIS. SS* zijn, en welke men daarom de vierde Karthaagfche genoemd heeft. Onder dezen naam, en onder de opfchriften: Statuta Ecclefice antiqua , Stat ut a Orientalium, en dergelijken, zijn nog 104 Canones voorhanden, die aan deze vergadering toegefchreven worden (*), maar derzelver groot aantal, de inhoud, welke dikwijls op de jongere Pelagiaanfch Twisten betrekking heeft, en meer andere omftan digheden, doen waarfchijnlijk vermoeden, dat eenii bijzonder perfoon dezelven uit de befluiten van ver fcheidene Kerkvergaderingen tot gebruik van aanko mende Geestelijken heeft verzameld; alleen zij heb ben, in vervolg van tijd, zeer veel aanzien in d Kerk gekregen, waarom men ook hare Oudheid heel willen verhelfen. Omtrent dezen tijd had augustinus fommige ge fprekken met de Donatisten, die iet gunftigs voo eene verzoening der partijen beloofden , en voor naamlijk één, in het jaar 397, met den Donatisti fchen Bisfchop te Tuburficum, fortunius, war neer hij door die plaats reisde. Alzoo deze een b< daagd man was, bezocht augustinus hem zelf hun gefprek duurde eenige uuren ; maar 'er w; zulk eene menigte volks, met zoo veel gedruisch tegenwoordig, dat men het verzoek van august nus niet kon voldoen, die alles wilde opgefchrevt hebben. Het gefprek liep over de fcheuring, v: welke zij over en weder hunne partijen de fchu gaven ; fortunius beklaagde zich over de vc dru (*) Acta Concil. T. I. p. 975. ed. Harduin. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 't - AUGUSTI- , KUS houdt ■ eenige . gefprek» hen met "de Dona-' :- tisten. •> s É n n d r-  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. < ( 1 Nieuwe verhitte- . ringen, j I t I< v z d v 11 ft 35* KERKELIJKE drukkingen, welke de Donatisten geleden hadden1 en voegde 'er ren laatften bij, dat zij nog eene vervolging te wachten hadden, waar bij hij zien wilde , hoe augustinus zich gedragen zou. Deze hernam daar op, dat, indien zulks gebeurde, booze menfehen 'er de oorzaak van zouden zijn, en dat zulks nog geene reden zou wezen, om zich van de Gemeente te fcheide». fortunius daartegen wilde len Herdoop, welken zijne partij uitoefende, niet rcrdedigen, gelijk hij ook' andere handelingen van :ijne partij afkeurde. Dit alles fchreef augustinus m de Donatisten zeiven, hunnen Bisfchop roemenie, als den vredelievendften, dien hij onder hen uitmoet had; ook verlangde hij naar een nieuw gebrek met hem, waar toe hij hoop gegeven had (*). Ondertusfchen werd de vrede hier mede nog niet ;etroffen, integendeel vielen 'er weder buitenfporigleden voor, welke de verbittering gaande hielden, den mag zulks befluiten uit eene wet van Keizer unorius, van het jaar 398 (f), waar in hij geiedt, den genen, die met geweld in de Katholijke [erken inbreken, den Geestelijken of de plaats zel» nadeel aanbrengen , of den Godsdienst irooren ju, aan het leven te flraffen. Dewijl bij flot ;r wet, aan den Krijgsbevelhebber in Afrika be3len wordt, te zorgen, dat dergelijke lieden niet raffeloos ontkomen: doet dit ons natuurlijk denken tn de geweldenarijen der Circumcellsones. AU- (*) Epist. XLIV. pag. 76. Tom. II. Opp. Q) /• 31. Cod. Th. de Episc. Eccles. et Cler.  GESCHIEDENIS. 353 augustinus kreeg, van tijd tot tijd, nieuwe gelegenheid, om zijne pen tegen de Donatisten te gebruiken. Zulk eene gelegenheid gaf hem, in het jaar 400, dén van hunne voornaamfte Bisfchoppen, petilianus. Deze was langen tijd een lid van de Katholijke Kerk, alhoewel enkel als Katechumenus, geweest, en had zich, als Rechtsgeleerde of Advokaat, zoo beroemd gemaakt, dat hij zich, volgends augustinus (*), denzelfden naam met den Heiligen Geest, te weten, Paracletus, toegeëigend zal hebben, hetwelk ook eenen voorfpraak, een waarnemer van zaaken, betekent. Eene in zeker opzicht haatlijke aanmerking van augustinus. petilianus, nog een ongedoopt leerling zijnde, werd van de Donatisten genoodzaakt, om hun Bisfchop te worden. Te Cirtha, of gelijk deze ftad ook heette, Konflantina, de Hoofdftad van Numidië, de overhand hebbende, vatten zij hem aan, en haalden hem, daar hij zich verborgen had, voor den dag', doopten hem al bevend, en wijdden hem daat tegen wil en dank tot Bisfchop (f). Hoe gedwongen hij ook dezen post aanvaard'had; evenwel werd hij, van tijd tot tijd, eene hoofdzuil van zijne partij, daar hij in Geleerdheid en Welfprekendheid bijna alle Donatisten overtrof. Evenwel verwijt hem augustinus , hoe zeer hij dit erkent (§), de drift en (*) Contra litter. Petil. L. III. C. 16. (f ) Augustini Sermo ad Cafareëns. Eccles. plebem Tom. IX. Opp. pag. 424. ({) Contra litter. Petil. Libr. I. Cap. i. VII. Deel. Z III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. augustinus fchrijft tegen petilianus.  iïr BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 354: K E R K E L IJ K E en de kunften van eenen Advokaat, om het gemeen in te nemen (*). Een Brief, welken petilianus adn de Ouderlingen en Kerkedienaaren van zijn Bisdom afzond, werd van de Donatisten met groote goedkeuring gelezen. In denzelven beweerde hij, dat zij alleen den waaren Doop hadden; hij noemde de Katholijken Overleveraars van de Heilige Schriften, of Kinderen derzelven; ftelde den toevlucht, lien zij in hunnen Kerkdijken twist tot de Keizers ttt de Overheid genomen hadden, en bijzonder de rervolgingen, welke zij aangericht hadden, in eert ïaatlijk licht; en vermaande eindelijk zijne Medebroederen, liever hunne zielen te redden, dan hun rermogen, met door bevreesdheid toe te geven. Dewijl deze Brief door de Donatisten als dén der ïterkfte aanvallen op hunne tegenftrevers werd aangemerkt, fpoédde augustinus zich , zoo dra de Katholijken hem 'er flechts een Huk van gebracht ladden, om dien terftond te wederleggen (f). Hij ivederlegt hem, in eenen Brief aan de Geloovigen pan zijn Kerspel. Vervolgends den geheelen Brief pan petilianus ontvangen hebbende , wederlegt hij hem, in een tweede Boek. Maar zoo wijdlopig, en met zoo vele herhalingen , dat hetzelve niet zeer uitlokt, om te lezen. Het derde zelfs doet zulks nog veel minder, terwijl aucustinus daar in xnen nieuwen Brief van petilianus, niet zonder perfoonlijke aanvallen, op zijn voormalig gedrag, en met (*) L. c. Libr. III. Cap. 16. (f) Contra litter. Petil. L. I. Tom. IX. p. 139.  GESCHIEDENIS. 35S met het bijbrengen van vele 'kleinigheden, beantwoordt. . aoblov ■ Wij hebben even hier voor (*) gefproken van n een ander werk van augustinus, tegen eenen Brief" van eenen anderen voormaligcn aanzienlijken Leeraar [t der Donatisten, parmenianus, hetwelk ook om- trent in het jaar 400 valt. Doch behalven dit ftelde hij nog een derde uitgebreid werk tegen hen op (f). De Donatisten verwierpen allen Doöp, die buiten de waare Kerk bediend werd; en ter bevestiging van hun gevoelen beriepen zij zich inzonderheid- op den beroemden Afrikaan/eken Leeraar cyprianus , die zich insgelijks tegen den Ketterdoop verklaard had (§). augustinus; toont dus in het eerfte Boek dezes- werks, dat men den Doop ook van Keu ters en Scheurmakers ontvangen kan. De zes overige Boeken zijn befiemd, om den Donatisten hunnen fteun, dien zij aan cyprianus hadden, te ontnemen, die wel, toen de overëenftemming der geheele Kerk omtrent dit ftuk nog op geene algemeene Kerkvergadering bepaald was, met omtrent 80 Bisfchoppen van Afrika dus gevoelde, maar nogthans den vrede der Kerk niet ftoorde, noch eene fcheuring ftichtte. Wijdlopig en vervelend zijn deze Boeken opgefteld, en hoe veel ook de Schrijver in de hoofdzaak moge fchijnen te winnen, door zb'ne fpitsvinnigheden en nodeloze uitweidingen, ftaat hij dik- (*) Bladz. 323. (f) DcBapt. contra Donat. LibriVU.T. IX. p 53-138. (S) Zie boven Deel III. Bladz. 119. Z 2 III BOEK VIII oofdft. 1 C. G. iar 363. >t 476.  ÏII BOEK VIII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 Kerkvergaderingte Karthago. 356" KERKELIJKE dikwijls zichzelven in den weg, om den Donatisten volkomen te voldoen. ■ Doch over het geheel maakten de Katholijken • ook meer ftaat op de befluiten van hunne Kerkvergaderingen, en op de onderfteuning van het Keizerlijke Hof tegen de Donatisten. Het één en ander had ook, in deze tijden, zijnen voortgang. In het jaar 401, hielden zij te Karthago, onder voorzitting van hunnen Bisfchop aurelius aldaar, weder eene talrijke vergadering van .hunne Bisfchoppen. aurelius 'di-oeg aan de vergadering voor, hoe het gebrek aan Leeraaren voor de Gemeenten zoo groot was, dat velen van dezelven niet ééns eenen ongeleerden, Diakon hadden. Om dit gebrek te " verhelpen , was het dienftig, de -.Donatistifche Geestelijken, verfcheidenen van wélken genegen waren met hunne Gemeenten tot de Katholijken over te komen, aan te. nemen, • en hunne waardigheden te laaten behouden. Dan dewijl de Bisfchoppen te Rome en te Milaan, anastasius en venerius, dit in hunne Rechtsgebieden verboden hadden, ftelde hij voor , om iemand aan hen af te zenden, ten einde met hen daar over tot een gemeenfehappelijk befluit te komen (*). Of dit werklijk gefchicd, en wat .daar op gevolgd is, weet men niet. Alleen in h;tzelfde jaar werd eene nog talrijker vergadering ook te Karthago onder het voorzitterfchap van aurelius gehouden. Hier las men eerst eenen Brief voor van anastasius , (beatisfimi fratris et (*) Cod. eau. Eccles. Jfr. T. I. ast. Concil. p. 893.  GESCHIEDENIS. 357 et confacerdotisf) waar in hij de- Bisfchoppen vermaande, dat zij niets van de listen en geweldenarijen der Donatisten tegen de Afrikaanfche Kerk zouden verzwijgen. Men dankte hier op God, die dezen Bisfchop eene zoo vroome zorgvuldigheid voor zoo ver gelegene Gemeenten had ingeboezemd, maar befioot nogthans, op vermaning van den Geest, met de gemelde partij zachtmoedig en vreedzaam te handelen, opdat alle Christenen in Afrika, die zij tot zich gelokt had, haare ongelukkige dwaling mogten leeren kennen. Verders befloot men , de Overheden te verzoeken, naauwkeurige berichten in te winnen, van alles, wat tusfehen de Donatisten en Maximianisten was voorgevallen; ook zou aan de overige Bisfchoppen, en bijzonder aan den Roomfchen Stoel, gefchreven worden , welk een groot gebrek de Gemeenten van Afrika aan Geestelijken hadden , zoodat het nodig ware, Donatistifche Geestelijken, die overkwamen, in hunne waardigheid te houden. Eindelijk befloten deze Bisfchoppen, eenigen uit hun midden af te zenden aan de Bisfchoppen en Gemeenten der Donatisten, om hun voor oogen te ftellen, hoe weinig reden zij hadden voot hunne voortduurende fcheuring; ja dat zij in de verfchillen met de Maximianisten aanleiding genoeg hadden, om dit te erkennen (*). Deze beide Kerkvergaderingen te Karthago in het jaar 401, maakten nog eenige andere befluiten, var welken fommigen vrij merkwaardig zijn. Op dt eec C *) Cod. Can. Eccles. Afric. p. 899-901. Z 3 III BOEK VIII Hoofdft. ra C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. i i < 3 i ï i i i c X I ( 1 1 1 1 e \ 55S KERKELIJKE eerfte befloot men, de. Keizers door afgevaardigden te verzoeken , dat zij alle Tempels en andere overblijfzelen van het Heidendom in Afrika mogtcn verwoesten; de plegtige Gastmalen en dartele dansren der Heidenen, op welke zij zelfs Christenen rodigden, en die zij op Feestdagen der Martelaren kierden, verbieden, en ook het verleggen derSchouwpelen van den Zondag en andere heilige dagen der Christenen op gewone werkdagen bevelen wilden; lat geen Geestelijke genoodzaakt zou worden, als ;etuige te dienen voor een Wereldlijk Gerichtshof, 9. eene zaak , die reeds van een Geestelijk beflist ras; en dat, indien in Italië de Lijfeigenen, vol;ends de wet van konstantyn den Grooten, in e Kerken vrijgefproken werden, hetzelfde ook in, tfrika plaats mogt vinden (*). De tweede dezer ergaderingen befloot, dat Bisfchoppen, Ouderlingen u Kerkedienaaren, die zich niet van hunne vrouwen onthouden, hun ambt verliezen; maar de oveige Geestelijken, daar niet toe verpligt zouden worleu. Ten opzichte van die Bisfchoppen, die een ïdig (taande Bisdom, onder den naam van Interentores of Intercesfores, zoo lang waarnamen, tot iet weder vervuld was, werd bepaald, dat deze ulk een Bisdom op geenerleië wijze zouden beouden, maar bezorgen, dat 'er binnen een jaar ene nieuwe verkiezing gefchiedde enz. (f) Men (*) Cod. can. Eccles. Afr. p. Rpg. fq. (t ) Cod. can. Eccles. Afr. p. 903. Concil. Cartlmg. . p. 9%6. ap. Harduin. I, c.  GESCHIEDENIS. 359 Men behoeft zich juist niet te verwonderen, dat de fcluinbaar zachte maatregelen der Katholijken met meer uitwerking hadden op de Donatisten, wanneer ,nen opmerkt, dat derzelver (trekking meer was, om bijzondere Geestelijken en aanhangers van dezelven tot de Katholijken over te lokken, dan wel, om eigenlijk de gevoelens overeen te brengen. Men ontmoet ook in de daad, ten dezen tijde, vele voorbeelden van Donatisten, die tot de Katholijken overgingen; als van den Bisfchop maximianus van Begai, in het jaar 4°*, die volgends een befliui der Melevitaanfche Kerkvergadering zijn Bisdom nederlegde (*). Deze overgang van zoo velen, ei het gebruik, hetwelk de Katholijken maakten, vai de Scheuring der Maximianisten, waar op de Dc mitsten niets wisten te antwoorden, zegt Auoui tinus (f), deed de Circumcelüones in nieuwe vvot de losbarden. Bijna zouden de Katholijken ali oorden van het vlakke land hebben moeten verli ten, indien niet de Donatistifche Bisfchoppen zeh in de fteden deze geweldenarijen perk gefield ha. den (-S). De reizende Geestelijken werden geflage en mishandeld; men (lak de huizen der KathoU ken in brand, en Donatistifche Ouderlingen , d hunne partij verlaten hadden, brachten 'er ter naa wer nood het leven af, wanneer zij hunne gees dr (*) Cod. can. Eccles. Afr. can. 88. p. 91L augus Epist. LXIX. pag. 119- Tom. II. ( f ) Contra Crescon. Donat. L. III. C. 45- T. IX. p. 31 (5) august. contra litt. Petil. L. II. C. 83. Z 4 III eof.ic VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Vele Donatistengaan tot deKatholijkenover. Woede derCir' curacel1 liones. 1 e •e lnf» ie 1tjr. 3.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, i ( 1 I 1 v t c f v l ia 3öo KERKELIJKE drijvenden vijanden in handen vielen (*). — Het is waar, dat zelfs Leeraars der Donatisten befchuldigd worden, de hand geleend te hebben tot deze geweldenarijen. Evenwel fchijnt zulks iet zeldzaams geweest te zijn; de meesten van deze partij verfoeiden deze behandeling , en zelfs velen van hunne Leeken gaven den Katholijken hunnen wensch te kennen, dat zij met hunne Bisfchoppen fpreken mogten (f). En hier op drongen ook de Katholijken meer en meer aan. Eene nieuwe Kerkvergadering te Karthago, in het jaar 403, befloot, dat de Bisfchop van elke ftad, of alleen, of van den nabuurigen verzeld, den Donatistifchen Bisfchop zijner Had, zelfs met bijftand der Overheden, zou nodiren tot eene onderhandeling, om de fcheuring een :inde te doen nemen (§). In de daad alle deze beluiten en pogingen waren fchijnbaar vredelievend; lan daar de Katholijken de Wereldlijke Magt in den rm namen, kan het ons niet verwonderen, dat de donatisten niet zeer geneigd waren, tot gefprekken, /elke zij konden voorzien, dat daar op zouden uit)pen, dat zij ten Iaatften genoodzaakt zouden woren zich te onderwerpen. Men kan hen ten min:en niet van een hardnekkige afkeerigheid van den rede befchuldigen, dewijl wij hunne redenen niet we- (*) august. contra Crescon. Libr. HL Cap. 42, 45, pist. LXXXVIII. p. 163. Ep. CV. p. 225. (t) august. contra Crescon. L. III. Q. 45. (5) Cod. Eccles. Afr.p. 914. C0ll. Carth. p. n55. hard. Act. Concil. Tom. I.  GESCHIEDENIS. S^1 weten, waarom zij zoodanige mondgefprekken ontweken. Want dat één van hunne Bisfchoppen, volgends augustinus (*), op zoodanige uitnodiging ten antwoord gaf: „Vrees niet voor de woor„ den eens Zondaars! Zeg niets in de ooren eenes „ onverftandigen! Dat de Godlozen van mij wijken ! Ik wil hunne wegen niet kennen!" of dat primianus, hun Bisfchop te Karthago, zeide; dat het onvoegzaam ware, dat de Zoons der Martelaren famenkwamen met het Kroost der Overleverden, (Traditores,) (f) duidt flechts in het algemeen eenen Herken tegenzin, en als men wil, afkeerigheid der partijen van elkandercn aan. Wegens de weigerachtigheid der Donatisten, en het voortduuren der fpoorloosheden, oordeelden de Katholijken den toevlucht te moeten nemen tot het Keizerlijke Hof, teil einde deze fcheuring een einde te doen nemen. Hier over raadpleegde eene aanzienlijke vergadering van Bisfchoppen te Karthago, in het jaar 404, alwaar de oudfte leden 'er op aandrongen, dat men den Keizer om eene wet moest verzoeken, om deze Ketterij, gelijk zij fpraken, uit te delgen, augustinus echter, met eenige anderen, plijtte nog voor zachte maatregelen (§). Op derzelver voorftel, befloot de vergadering twee Bisfchoppen aan den Keizer iionorius te zenden, ten einde hem onder anderen te verzoeken, dat de ftraf- wet- (*) Contra Crescon. L. III. C. 46. (f) august. Libr. ad Donat. post Coll. T. IX. p. 395(§) Ep. XCIII. p. 180. CLXXXV. p. 4971 5 III boek VIII -Ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. De Katholijkenwenden zich aan het KeizerlijkeHof.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetten van ho- norius tegen de Donatisten. I 362 KERKELIJKE wetten van theodosius tegen de Ketters ten uitvoer werden gebracht (*). Dit kon men, in de daad, geene zachte maatregelen heeten, daar men de Donatisten Ketters noemde, en als Ketters wilde behandeld hebben , en met dit alles waren zij nog te zacht, volgends het oordeel des Hofs, alwaar zoo vele klagten waren ingekomen, over de geweldenarijen der Donatisten, en alwaar zich ook fommigen bevonden, die daar bij geleden hadden, dat honorius reeds bevel had gegeven, om de Bisfchoppen en andere Geestelijken der Donatisten ten lande uit te brengen, en den overigen eene geldboete te doen betalen. „ De groote barmhartigheid „ Gods," zoo fchrijft augustinus (f), (zo al niet zelf fclhjnheilig , ten minden met eene toer, die fchijnheilige vervolgers meermalen gebruikt hebben ,) „ welke wel wist, hoe noodzaaklijk de fchrik van „ zulke wetten, en zekere heilzame moeilijkheid zij „ voor vele booze of koude gemoederen, voor eene „ hardheid, welke niet door woorden, maar wel „ door drenge tucht, verbeterd kan worden, heeft „ het zoo befchikt, dat onze afgevaardigden hun„ nen last niet hebben kunnen vervullen." Terdond daar op gaf de Keizer, in het jaar 405, nog meer wetten tegen de Donatisten , vier van welken op éénen dag getekend zijn. Twee derzelven fchijnan ondertusfchen maar ééne , enkele uit te maken (§), in dezelve worden zij onder den naam (*) Cod. can. Eccl. Afr. p. 917. van (t) Epist. CLXXXV. pag. 498. (§) L. 38. C. Th. de Har. I. 3. ne Sanct. Bapt.iter.  GESCHIEDENIS. 3^3 van Herdopers of Wederdopers, (Rebaptizantes,) betekend. De volgende wet is des te uitvoeriger (*). De Keizer wil daar in, om de vijanden van het Katholijk Geloof uit te roejen, bijzonder die Secte op nieuw uitdelgen, die, om geene Ketterij genoemd te worden , zich den naam van Scheuring gegeven heeft. — In eene andere wet, wordt, met dezelfde woorden, als in de voorgaanden, herhaald, dat elk, die herdoopen zou, met verbeurdverklaring van alle zijne goederen geftraft zal worden (f). — Eindelijk gebood honorius, kort daar na , dat zijn Plakaat wegens de Eén heid, ( Edictum de Unitate, waarfchijnlijk d beide eerstgenoemde wetten,) overal in Afrika be kend zou gemaakt worden (§). Men heeft zelf uit de Brieven van augustinus befloten (**), da deze Keizer, ten zelfden tijde, alle Kerken der Do natisten aan de Katholijken heeft overgegeven; tei zij dit tot laater jaaren behoore. Zoo ftrenge wetten , welke eikanderen flag o\ flag volgden, deeden ook bijna alle verwachte uit werking, augustinus kan geene woorden gefiöej vinden, om de menigte, de bereidwilligheid, en d nieuwe kundigheden , de bltjdfchap en ftandvastig heid van die genen te befchrijven, die thans tot d Katholijke Kerk overkwamen. Velen derzelven fchriji (*) L. 4. Cod. Theod. ne fanct. Bapt. Her. (t) L. c. I. 5. (§) Libr. XVI. Cod. Th. t. w. de Rclig. 1. 3. (**) Ep. CLXXXV. (Cap. 9, pag. 500.) III BOCK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. C l 1 Uitwerr king dezer wetI ten. » t  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ] 1 I 1 c 1 r t e. li a w » i b & bi 364 KERKELIJKE fchrijft hij, zeggen thans: Wij hebben dit al voor lang willen doen, maar Gode zij dank, die ons uitftelkn heeft afgefneden! Anderen zeggen: Wij wisten wel, dat dit waar was, maar wij werden door zekeren argwaan terug gehouden; God zij dank, die onze kluisters verbroken, en ons tot den band des vredes bepaald heeft! Even dus danken anderen God, dat zij door vrees genoodzaakt waren, te onderzoeken, waar de waarheid was, waar n zij tot hier toe onwetend en nalatig geweest wa'en; of dat hij hunne onverfchilligheid, menfehen'rees, en voor'öordeelen omtrent de Katholijke Kerk weggenomen had. Ook zulke Donatisten, wier bekering in het eerst flechts geveinsd was, werden icel fpoedig oprechte belijders der waarheid. Onder it getal waren zelfs Circumcelliones (.*). Dit al;s had in de daad, bij den eerften opflag, niet weiig fchijns; en het groote woord, hetwelk alle Kaholijken in den mond hadden, ver eeniging met de mige waare Kerk, gaf aan deze geweldige handengen een voorkomen van eene zoo noodzaaklijke s heilzame fchikking. Want, om eenen zoo geeldigcn hoop menfehen van de eeuwige verdoemt* 's en van de pijnen des eeuwigen vuurs te bevrij;n, zoo als augustinus zich uitdrukt (f) be)cfde men juist geen acht te flaan, of een 'klein deelte derzelven zichzelven in wanhoop zelfs verandde. Maar al deze fchijn verdwijnt, en 'er komt fchrik (*) Ep. XCIII. p. 180. Ep. CLXXXV. p. 49p. Cent Crescon. L. I. C. 5. (f) £. c, p, 5o0i  GESCHIEDENIS. 3^5 fchrik en ijzing voor in de plaats, wanneer men vindt, hoe willekeurig en ongerijmd de onderftelling der heerfchende Kerkleeraaren was, dat alle Donatisten eeuwig verdoemd moesten zijn; wanneer men gcènen enkelen grond ziet aanvoeren, welke den eenen mensen recht geeft, om aan den anderen zijne dwaling met geweld en flraffen te ontnemen; maar wanneer men integendeel de ijslijke gevolgen bedenkt, welke uit dezen grondregel, welken augustinus, boven andere Leeraaren van dezen tijd, voorgeftaanenvastgefteld heeft, voortvlocjen moesten. 'Er ontbrak ook veel aan, dat de meeste Donatisten, door deze wetten, tot de Katholijke Kerk overgebracht zouden zijn. Eene nieuwe algemeene Kerkvergadering van Afrika te Karthago in het jaai 405, befloot wel, dewijl in deze Hoofdflad de eenheid weder herftcld was, (waarfchijnlijk, omdat men den Donatisten hunne Kerken ontnomen had, wanl zij Melden 'er nog fteeds eenen Bisfchop,) eenen •Brief aan de.-Overheden in andere landfehappen er fteden te fchrijven, ten einde ook daar de eenheid te herftellen, als ook om twee Geestelijken aan het Hof af te zenden, om eenen Brief van dankzegging over te brengen, voor het verdrijven der Donatisten (*). Ook ging honorius nog met zijne ftrengheid voort, en beval in dat jaar, dat de geldboete van de Donatistifche Ketters overal zou ingevorderc worden (f). Maar de Donatisten, voornaamlijl. d( (*) Cod. can. Eccl. Afr. C. XCIV. p. 9*9(f) L. 39. Cod. Th. de Uxret. III BOEK VIII Eloofdft. na C. G. jaar 363. tot 476* De verbitteringdaar door vergroot.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. J^r 363. *ot 476. < 1 i t I I r I t I 11 h z k § L C, 366 KERKELIJKE. de Circumcelliones wreekten' zich, daar tegen, aan de Katholijken, met een verdubbeld geweld'. In bet Kerspel van Hippo plunderden en verbrandden zij de huizen der Katholijken, floegen hen bont en blaauw, beroofden hen van het gezicht, door hen de oogen met kalk en wijnazijn te befmeeren; maar ook ftaken zij in het overige van Afrika de Katholijke Kerken in brand, en verdedigden die, welke men hun ontnemen wilde, met den hevigften tegenItand (*). Evenwel, dat eenige Donatistifche m. clioppen, ma Rome gereisd zijnde, daar in het jaar [06 om een mondgefprek met de Katholijken aanhiellen (f), fchijnt -aan te wijzen, dat deze buitenpoorigheden der gemelde partij, of niet zoo algeleen , of wel veelal gevolgen geweest zijn, van het eweld, waar mede men de wetten tegen dé Donanten zocht ten uitvoer te brengen. Maar de Operltadhouder, zegt augustinus (§), kon hun. dit iet toeftaan, dewijl hij alleen naar do wetten met en handelen moest. Dezelfde Schrijver biedt ech'.x van zijne zijde..den Donatisten een gefprek aan iet Katholijke Bisfchoppen, niet, ( hetwelk eene ïerkwaardige verklaring is, niet zeer gefclukt, lom an tot een gefprek uit te lokken,) om. de ! betwiste lak ten einde te brengen, maar om diegenen,wel; het nog niet wisten, te toonen, dat zij reeds ïëindigd was. 0yer (*) august. contra Crescon. libr. III. Cap. 40 Ep XXXVIII.> ,64. Ep. CXI. p. 242. Posfi(L 'vit'' Au'g% ip. 10. (f) Qesta Coll. Carthag. D. III. p. 1161. (5) Ep. LXXXVIII. p. 165.  GESCHIEDENIS. 36? Over dit zelfde onderwerp, handelde augustinus breeder in een Boek , hetwelk hij in het jaar 406 tegen cresconius fchreef (*). Deze een fpraaklumdige onder de Donatisten, het eerfte Boek van augustinus tegen den Brief van petilianus gelezen hebbende, befloot dezen Brief te verdedigen. Hij ftelde dan eenen Brief op aan augustinus , waar in hij deszelfs welfprekendheid prees , maar die te gelijk als eene kunst voorftelde, meer nadeelig dan voordeelig voor 'de menschlijke famenleving; hij zegt, dat de Donatisten, met verftand en geduld, zich te vrede houden, het volk in dc Kerk enkel te leeren, het geen in de wet is voorgefchreven, zonder zich met de verfchilftukken oj te houden. Hij befchuldigt augustinus van eenei ondraaglijken hoogmoed, daar hij alles wil beflisfen en merkt aan, dat de Donatistifche Leeraars bete oordeelden, zich voor augustinus, als een Dia lecticus , en Twistredenaar, te wachten, en hem t mijden, dan hem te wederleggen. Deze antwoord hier op, dat een verdediger der waarheid voor wd fprekendheid en twistredenen niet behoeft te fchroc men, dewijl paulus zelf een Twistredenaar, (DU lecticus,) geweest is enz. Hij geeft zijne part toe, dat men beter Donatianen zou zeggen da Donatisten. Daar cresconius zich bezwaard hac dat hij hen tot Ketters had gemaakt, zegt augu tinus, weinig doeltreffende, dat zij den naam vï Scheurmakers niet konden voeren, zelfs niet vc geni (*) Contra Crescon. Donat. Libri IV. T. IX. p. 26 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. :ot 476. Gefchrift van augustinustegen cresconius, en andere fchriften. 1 I r t ij n » n 1- ls 5-  in BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476". < 1 Kerkvergaderingte Karthago in ( het jaar l 407. 365 K E R K E L IJ K E gends de eigene bepaling van cresconius , omdat hun Wederdoop een bewijs was, dat zij niet denzelfden Godsdienst, noch dezelfde Sacramenten met de Katholijken hadden; en alhoewel dezen de Donatisten , die tot hen overkwamen, niet herdopen, evenwel geeft de Katholijke Kerk iet, dat deze niet hebben, te weten, de gave der Liefde. Voorts moeten wij ons over het geduld en de fcherpzinnigheid van dezen Kampvechter verwonderen, om dezelfde onderwerpen en bewijsredenen te herhaalen, zijne partij voet voor voet te volgen, om hem door allerhande zetten in verlegenheid te brengen. Onuitputlijk was augustinus in dit foort van fchriften. Verfcheidenen derzelven zijn niet meer voorhanden, alhoewel wij 'er niets aan verloren hebben, bij voorbeeld: Prohationes et Testamonia contra Donatistas; contra nescio qïiem Donatistam; Admonitio Donatistarum de Maximianistis (*). Een dergeijk is nog overgebleven, hetwelk tot dit of het volgende jaar zal behooren; de unico baptismo conra Petilianum Liber (f), weder over hetzelfde onierwerp, waar men den waaren Doop hebbe, bij le Donatisten of Katholijken? en herhaalingen van iet geen hij wel twintigmalen gezegd heeft. In het jaar 407 werd andermaal eene algemeens Afrikaanfche Kerkvergadering te Karthago gehoulen, en daar in befloten (§), dat zulke Donatisifche Bisfchoppen, die vóór de laatfte wetten van Kei- (*) Retract. L. II. C. 27-29. (t)7-. IX. Opp.p. 359. (j) Cod. canon. Eccl. Afr. can. XCIX. p. 122.  GESCHIEDENIS. 3$ keizer' honorids tot de Katholijken overgekomen waren, in hunne waardigheden zouden kunnen blijven. Ook wilde men afgevaardigden van deze Sijnode naa Rome zenden, om van den Keizer tegen de Donatisten en de Heidenen alles te verzoeken, wat men nodig oordeelde. Nog namen deze vergaderde Bisfchoppen eenige andere befluiten over Kerkelijke zaken, bij voorbeeld, om bij den Keizer te verzoeken, dat daadlijk verdedigers en voorfpraken der Kerken voor de Gerichtshoven , (defenfcres fcholastici,) zouden mogen benoemd worden; dat de Geestelijken niet zonder noodzaake , en zonder behoorlijk fchriftelijk getuigenis, (formata,) van hunne Geestelijke Opzieners , ten Hove zouden reizen; dat men geene andere Gebeden bij den openbaren Godsdienst zou gebruiken, dan die door eeiu Kerkvergadering waren goedgekeurd , en dat die Geestelijke , die den Keizer om Wereldlijke Richten .verzocht, zijn ambt verliezen zou. Waarfchijnlijk volgden op deze aanzoeken der Bisfchoppen de nietnve wetten van honorius , van hei jaar 407 c*). Bij de eerfte ontfloeg hij alk Donatister. en andere Ketters, van alle boete en ftralïen , die al ware het nog zoo laat, tot de Katholijken over gingen. De andere bevat eene bevestiging der outk en voorgaande wetten. Dan toen in het jaar 40S de groote Staatsdienaa; en Veldheer des Keizers, stilico, op 'sKeizers las was omgebracht, begonnen de Donatisten, evet al (*) L. 41. et 43. C. Th. de H.er. VII. Deel. Aa III BOEK VIII loofdth ia C-. Gi [aar 363; :ot 4764 Wetten varl uoJ R1US. ■ Nieinve . bewegin' gen na de' l  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". dood van stilico. 370 KERKELIJKE als de Heidenen, te beweeren, dat de tot hier toe tegen hen uitgegevene wetten enkel het werk van dezen Staatsman waren geweest, van welken honorius waarfchijnlijk niets geweten had. Zij verklaarden derhalven deze tvetten voor krachteloos, en vertoonden zelfs (*) eenen verdichten Vrijbrief desKeizers ten hunnen behoeve. Ook vielen zij den Katholijken Bisfchoppen weder fpoedig op het lijf, die zij op allerleië wijzen mishandelden en plaagden ; hoewel het onzeker is, of men dit niet liever aan de Heidenen moet toefchryven. Niet weinigen van deze Bisfchoppen namen de wijk naa het Keizerlijke Hof te Ravenna, om befcherming te zoeken. Tot hetzelfde einde zond eene vergadering, die iu het jaar 408 te Karthago gehouden werd, een gezantfchap aan den Keizer. Maar inzonderheid fchreef augustinus eenen nadruklijken Brief aan olympius, die stilico in het beffuur was opgevolgd (f), verzoekende om eene fpoedige verklaring des Keizers. Deze volgde ook in hetzelfde jaar. honorius bevestigde zijne voorgaande Plakaaten, en gebood, dat de vergaderplaatzen der Donatisten en andere Ketters aan de Katholijke Kerk zouden gefchonken worden (§). Weinige dagen daar na gebood hij, dat de Donatistifche Ketters en de Jooden, zoodra zij de Katholijken, (Cathalicce Sectce,) eenig nadeel (*) augustin. Epist. CV. pag. 226. (f) Epist. XCVII. pag. 199. (5) L. 43. Cod. Theod. de Keres.  GESCHIEDENIS. 3?» deel zouden toevoegen, aan het leven geftraft zouden worden (*), i« eene volgende wet werden alle bijëenkomften van Ketters verboden (f); nog in het jaar 409 verfcheen eene andere wet (§), welke alle voorgaande tegen de Donatisten, andere Ketters, Jooden en Heidenen, bekrachtigde, en derzelver Hipte uitvoering aanbeval. Terftond zocht augustinus, de werkzaamfte onder alle Afrikaanfche Bisfchoppen, van deze wetter des Keizers voordeel te trekken. Hij deed zulk* in eenen Brief aan donatus , Stadhouder van Afrika, met uitdrukkingen, die hem even zeer van d< lompe ijveraars onderfcheiden , als hem onder di ergfte vervolgers ftellen, doch die met llim overlej te werk gaan (**). Hij wenscht voor alle dingen dat de Afrikaanfche Kerk zich niet in zulke treil rige omftandigheden mogt bevinden, dat zij nodi, had, de hulp der Aardfche Magt in te roepen Evenwel, vervolgt hij, „ dewijl de Apostel zegt Me Magt is van God; zoo komt ons ongetwijfel deze hulp ook van den Heere, daar zij aan de Kü tholijke Kerk door u, haren zoo oprechten Zoon bewezen wordt. — Eene enkele zaak flechts is 'er die wij bij uwe gerechtigheid vreezen, dat gij mis fchien, dewijl toch alle kwaad, hetwelk Godloz en ondankbare menfehen het Christelijk Genootfcha aandoen, zeker gewigtiger en fnooder is, dan wan nee (*) L. c. I. 44- (t) I" c- l- 45(5) L. c. L. 46. (**) Epist. C. pag. 204. Tom. II. Opp. Aa * III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. AUGUSTINUS verklaartzich omI trent het ftrafFen 1 derDo; natisten. T > 1 1 » e 7 t  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 1 I 37» KERKELIJKE neer het tegen anderen gepleegd wordt, ook vatt gevoelen zoudt zijn, dat men het meer naar de verfoeilijkheid der misdaad, dan naar de Christelijke zachtmoedigheid , befchouvven en ftraffen moet. Doch, wij bidden u, om jesus christus wil, dit niet te doen. Want wij ftaan niet naar wraak aan onze vijanden op deze aarde; ook mag ons lijden en de angst van ons gemoed ons nooit zoo drukken , dat wij vergeten zouden, wat Hij ons geboden heeft, om wiens naam en waarheid wij lijden. Wij beminnen onze vijanden , en bidden voor hen. Daarom wenfchen wij, dat zij wei, om niet in de ftraffe des eeuwigen oordeels te vervallen, getuchtigd, maar niet, dat zij omgebracht worden. Wij willen niet, dat de tucht bij hen verzuimd worde; alleen dit willen wij niet, dat de levensftraffen, die zij waardig zijn , aan hen voltrokken worden. — Ondertusfchen mogen de Donatistifche Ketters heel fpoedig door uwe Doorluchtigheid vernemen, dat de tegen hunne dwaling gegevene wetten nog in volle kracht blijven." Het fchijnt in den eerften opflag, als of hier augustinus den Donatisten ten goede rpreekt, en een blijk geeft van zijne gematigdheid sa verdraagzaamheid; maar wanneer men overweegt, M hij juist de man is, die , door zijnen Brief aan dlympius , om deze harde wetten heeft aangehouien; wanneer men ziet, dat hij alle Donatisten, ïonder onderfcheid te maaken, de dood waardig temt, hen allen op allerleië wijze geftraft, maar Heen niet ter dood gebracht wil hebben; d'an kan aen zich naauwlijks onthouden, om met barbbv- rac  GESCHIEDENIS. 373 jk.ac (*) te zeggen, dat zijne zachtmoedigheid volkomen aan die gelijk is, welke de laater Ketterrichters betoonen, wanneer zij eenen van hen ter dood veroordeelden Ketter aan de Wereldlijke Overheid overgeven, met de woorden , dat zij geen bloed willen vergieten, dewijl de Kerk niet naar bloed dorst. Dat augustinus zelfs lijf- en lcvensftraffen jiiet misbillijkt heeft, wegens Godsdienftige gevoelens, blijkt uit zijnen brief (f), waar in bij als bekend aanneemt, dat Katholijken en Donatisten de wetten der Keizeren tegen het offeren der Heidenen, waar op de doodftraffe gefield was, geprezen hebben. Alleen Geestelijken moesten, naar zijn inzien, den fchijn niet hebben, als of zij daar op aandrongen, om niet boven andere Christenen gehaat te worden,- dewijl zij alleen befchiiïdigers waren in foortgelijke handelingen. Deze overwinning der Katholijken over de Donatisten veranderde echter weder in het jaar 410, wanneer honorius, misfchien uit hoofde van hel gevaar, hetwelk hij liep, van Afrika te verliezen, .aan alle Godsdienst-gezindten aldaar eene volkome11e vrijheid van Godsdienst fchonk (§); maar hl herriep deze vrijheid weder fpoedig, op het verzoek eener Kerkvergadering , welke in hetzelfde jaar tt Karthago gehouden werd (**) , en gebood ot nieuw, (*) Traité de la Morale des Peres C. XVI. p. 306. (f) Epist. XCIII. pag. 177. (§) Cod. can. Eccl. Afr. p. 926. ed. Hard, (**) l. 51. C. Th. de ILeret. Aa 3 III BOEK VIII [loofdft. ia C. G. {a?r 363. tot 476.  III boek vin Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476. Openbaar mondgefprek te Karthago ] 374 KERKELIJKE nieuw, dat Ketters, die ondernemen zouden, openbare vergaderingen te houden, ten lande uitgebannen, cn zelfs aan den lijve geftraft zouden worden. Deze wetten moeten toch niet ftrcng uitgeoefend zijn, wegens de toenmalige zwakheid der Keizerlijke regering, die niet eens in ftaat was, Rome tegen de magt en plundering van alarik te befchermen. Men moet dit befluiten , uit de pogingen, welke de Katholijke Bisfchoppen in Afrika thans lanwendden, om met de Donatisten een openlijk en )legtig mondgefprek te houden, augustinus , die ot hier toe van bijzondere gefprekken zoo weinig Tucht gezien had, arbeidde thans des te meer, om en algemeen gefprek tot Hand te brengen (*ft oen de overige Bisfchoppen zich daar in met hem 'erëenigden, werden 'er ten dien einde afgevaardigtén ten Keizerlijken Hove gezonden (f), alwaar nen onderftelde, dat de Donatisten hetzelfde vermgden, omdat zij zich in het jaar 406 tot zulk een ;efprek aangeboden hadden (§). honorius dan, wiens ftaatsbelangen zich, ten dezen ijde, in het jaar 410, in de uiterfte verwarring beonden, bewilligde in zoodanig mondgefprek, met en bijzonder bevel , waar in hij , met intrekking an zijn Plakaat, (coeleste oraculumf) omtrent de 'rijheid van Godsdienst, beveelt, dat zoodanig een ;efprek , uit vredelievendheid door de Katholijken voor- (*) rossiDii Fita August. Cap. 13. (f) august. Brev. Colt. D. III. C. 4. T. IX. p. 377. (S) Coll. Carthag.fi. 1052. ;'« hard. act. Concil.T.l.  GESCHIEDENIS. 375 voorgeflagen, binnen vier maanden tusfehen heil en de Donatisten te Karthago zal gehouden worden, opdat dezer dwalingen klaarblrjklijk zouden wederlegd worden. Indien hunne Bisfchoppen zich niet vrijwillig Heten vinden, zouden, na drie uitftellen, aan hun te geven, alle hunne Gemeenten genoodzaakt worden, zich met de Katholijken te verëenigen, alzoo hunne Leeraars zich dan, door hun ftilzwijgen , als overwonnen erkenden. Tot zijnen Kommisfaris of Gevolmagtigden bij dit plegtk mondgefprek, benoemde honorius flavius mar cellinus , onder den tijtel van Trihunus of Nota rius, zoo veel als Staats-Secretaris. Deze kreeg bij zonder in last, om in alles voor het best van de waaren Godsdienst te zorgen (*). marcellinus maakte dit niet alleen aan de pai tijen wederzijds bekend; maar beloofde ook aan d Donatistifche Bisfchoppen, dat allen, die zich bi reid zouden verklaren, om bij dit gefprek te vei fchijnen, de hun ontnomene Kerken vooraf wed< zouden krijgen; alle gerichtshandelingen tegen c Donatisten zouden terftond ophouden, en het voi nis mogt uitvallen, zoo het wilde, na het einde v£ het gefprek, zouden de Bisfchoppen van deze par vrij en ongehinderd naa huis mogen keeren. Oc betuigde hij nadruklijk, dat hij in allen gevalle < üreiigfte onpartijdigheid in acht zou nemen (f). I b (*) Collat. Carthag. Gest. prime cognition. pe, Ï051. ap. Hèrdmn. (f) Collat. Carchag. I- e. pag. 1052. Aa 4 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476. 1 e x e 111 u k le [ij e- 6  III 150 EK VIII Hoofdll na C. G Jaar 363 W 47 6 376 K E R K E L IJ K E betoonde zich openlijk infchiklijker cn toegevende? jegens de Donatisten, dan hij verpligt was te doen* . augustinus prijst hem zeer wegens zijne Godzalig •heid, Wetenfchap, en Deugd (*), hetwelk ook ' door zijn gedrag bevestigd wordt, augustinus en mëRONYMus hebben hem verfchcidenen van hunne fchriften toegewijd , onder welken de Boeken van augustinus, over de Stad Gods, de voornaamfte waren. Daar marcellinus zich dus het vertrouwen der beide partijën gewonnen had, kwamen derzelver afgevaardigden te gewilliger in het jaar 411 te Karthago bijeen. Hier verfcheenen, van tijd tot tijd, van de Katholijken 2.86 Bisfchoppen, waar van men rekende, dat 'er over het geheel in Afrika 470 waren. De Donatistifche 179 fn getal, hielden te geI'ik, niet zonder ftaatzij, hunnen intogt. Men befehuMgde hen, dat zij hun getal valschlijk vergroot hadden , daar zij 'er met de genen, die wegens ziekte terug gebleven waren, over de 400 hadden opgegeven. Dewijl onder een zoo groot aantal Bisfchoppen geen gefprek zonder verwarring gehouden kon worden, gebood marcellinus, dat elke partij zeven Bisfchoppen zou verkiezen, welke in naam der overigen met malkanderen fpreken konden. Bij dezen zou elke partij nog zeven voegen, met welken de eerfte veertien des noods raad zouden kunnen pleegen. Acht Bisfchoppen, van iedere zijde een gelijk getal, zouden het opzicht hebben op de te maken af- (*) Epist. CIA. pag. 395.  GESCHIEDENIS. 377 tffchriften en ftiikkcn. En dezen zoude, elke Bisfchop het gene hij gefproken had, met den Keizerlijken Kommisfaris ondertekenen. Eindelijk zouden geene Maximianisten of andere Christenen tot het gefprek worden toegelaten. In het eerst weigerden de Donatisten wel dit alles aan te nemen, maar gehoorzaamden fpoedig. De Katholijken integendeel deeden een Christelijk voordel, bij marcellinus, hetwelk hun tot lof moest fttckken, indien men niet tevens bedacht, dat zij alle gunftige vooruitzichten omtrent den uitilag van het gefprek voor zich hadden : hoe het zij, het voordel was glimpig ei prijslijk. Zij verklaarden, dat, indien de Donatisten konden bewijzen, dat dc waare ChristelijkeKerl overal te niet gegaan, cn alleen bij hen overgeble ven was , zij zich dan aan hun wilden onder werpen, zonder eenige aanfpraak te maken op d Bisfchoppelijke waardigheid; maar konden zij, Ka tholijken , het tegendeel aantoonen, dan mogtet evenwel de Donatistifche Bisfchoppen, tot hen over komende, hun ambt blijven behouden, ja in deden waar Bisfchoppen van de beide partijen waren, de zelve bij foort van bcurtwisfeling waarnemen (*). augustinus, die met zijnen vriend, den Bis fchop aurelius van Karthago, deze geheele zaai in beweging gebracht had, maakte ook met hem d twee voornaamfte Bisfchoppen uit van die zeven die het woord zouden voeren. Nevens hem zie me (*) Collat. Carth. I. c. p. 1053-1058. augustinus. a QfStis cum Emerito Donat. T. IX. 0/>p. p. 427. Aa 5 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 t c > t 1  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I ] ) i * \ r ï l 1 li 373 KERKELIJKE men ook de Bisfchoppen alypius en possidius voornaamlijk werkzaam. Van de donatistifche zijde waren primianus van Karthago, petilianus van Konfhntina, en emeritus van Cafarea, de drie eerften cn beroemd fteu. Jk-t begin der bijcenkomftcn had plaats op den eerften Juni} des jaars 411, in tcgcnwoonlighcid van marcellinus, en eenige andere WereldUjkc Ambtenaren. Doch deze eerfte lag werd eiikd mer vekrlcic pligtplegingen doorgebracht, waar tnc ook dc zwarigheden behoorden, velke de Donatisten op die wijze maakten, dat nen niet ban nalaten te vermoeden, dat zij opzetijk deze geheele handeling verhinderingen in den veg hebben pogen te leggen, marcellinus ver:ocht hen meer dan ééns, te zitten. Daar op antvoordde petilianus, terwijl hij hem met vele lofuitingen prees, dat zij hem wel bedankten, dat hij :oo oude en door zoo vele palmtakken der vervullingen bloejende Leeraaren dit gemak vergunnen wilde; maar dewijl christus voor zijnen Richter cftaan had, wilden zij dit ook voor eenen zoo eervaardigen man doen (*). Deze in de daad gemaakte edrigheid had ten gevolge, dat vervolgends ook de Catholijke Bisfchoppen en marcellinus zelf liaan leven. De Katholijken antwoordden toen den Doatisten niets , hoe zeer dezen ook eene beledigende :den hadden aangevoerd, dat het hun door de Heige Schrift verboden was, bij de Godlozen te zitm. Pf. XXVI. 5. (f). Aan den anderen kant (*) Coll. Carth. I. c. f. 1093-1115. yer(t) august. Brei'. Coll. turn Dtnat. T. IX. Opp.p. 3.  GESCHIEDENIS. 379 verraadde het of eenen onvoegzamen hoogmoed, of ten minften zekere af keerigheid, die voor het oogmerk van zoodanige bijeenkomst geheel niet paste, dat de Donatisten den naam van Broeders niet wilden aannemen, welken de Katholijken hun wilden geven (* )• Over het algemeen fchijnt hun een onderzoek mishaagd te hebben, hetwelk, zoo met betrekking tot den oorfprong der Scheuring, als bijzonder tot derzelver voortduuring, voor hun mei gunftig kon uitvallen. In de tweede bijeenkomst werd ook nog niets ge wjgtigs ter hand genomen. Men vergunde Hecht den Donatisten een uitfte), hetwelk zij, niet zonde reden, verzocht hadden, om de gcrichtelijke af fchriften van voorige handelingen tot hun gebruik t bekomen. Eindelijk ging men, met de derde zittin over tot de hoofdvraag; evenwel niet vóórdat lan o-ekeven was over eene vraag, welke de Donatiste opwierpen: Wie eigenlijk dit geheele Mondgefpre begeerd had? Geene van beiden de partijen wild duf van zich gezegd hebben, uit hoofde van de g< volgen, die men daar uit meende te kunnen afle den! marcellinus, die, bij alle deze ftreeken, ui ftellen en nutteloos kibbelen , zeer veel geduld e verftand betoonde, verklaarde vergeefs, dat het va de beide partijen begeerd was (f), kort daar i erkende hij ook, dat de Katholijken het verlang hadden (§). Ondertusfchen kwam men toch langs d Zf (*) Collat. Carth. I. c. pag. 1120. (f) Pag. 1161. /• c CD **g- 1169. TII BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tót 476. : e T T 1 c e n n a d n  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 t { ( | I 1 ( ] i i j l f c t 3§o KERKELIJKE zen weg, tot ontvouwing van het gene, waar alles op aankwam, augustinus inzonderheid dron<* 'er op aan , dat men afdoen zou : Waar de Kerk zij (*)? Thans deeden de Donatisten een opftel door éénen van hunne Bisfchoppen voorlezen, waar in zij, uit de Heilige Schrift, zochten te bewijzen, lat de ondeugende zeden der Leeraaren aan de Kerke zoodanige [metten konden aanwrijven, dat dezelve 'lekend wordende , zij niet meer de waare Kerk weten kon. augustinus beantwoordde dit opftel, liet zonder dat men hem dikwerf in de reden viel, erwijl hij door Bijbel - getuigenisfen bewees, dat ;oeden en kwaaden, deze laatften in het geheim en >penbaar, in deze Wereld onder dén gemengd, van le Kerk geduld werden; zonder dat daarom de eerten aan de zonden der laatften deel namen. De donatisten maakten hier tegen wel eenige tegenwer-» >ingen; onder anderen wilden zij niet toegeven, dat ie Duivel het onkruid in de Kerk gezaaid hebbe.. )och toen augustinus hun het gezag van cypriaius tcgenftelde, die deze gelijkenis dus verklaard ad, durfden zij 'er niets meer tegen te zeggen (f). a, zij werden zoo ver gebracht, voornaamlijk door et gebruik, hetwelk deze Leeraar van de Maxi* lianistifche partij tegen hen maakte, dat zij genood-, aakt waren te erkennen, dat de ééne zaak aan de ndere, en het gedrag van den éénen perfoon aan den nderen niet nadeelig kon zijn (§). Na„ (*) L. c. pag. 1149. (t) august. Brev. Coll. cum Donat. p. 384. (5) august. /. c. et Libr. ad Donat.post Coll. T. I K.p. 396.  GESCHIEDENIS. 3** Nadat op déze wijze de leerftellige hoofdvraag over de Kerk beflist was, gelijk marcellinus zelf erkende, ging men tot de gefchiedkundige over, ■van den oorfprong der Donatistifche Scheuring. '■ Hier toe waren de Donatisten zoo weinig genegen, dat zij veel meer beweerden, in deze zaak moest christus alleen Richter wezen (*); maar de Katholijken vonden 'er des te meer hunne rekening bij, omdat, zelfs in gevalle cascilianus, die den Donatisten het eerfte voorwendzel tot hunne fcheuring gegeven had, fchuldig mogt gevonden worden, daar uit evenwel de noodzaaklijkheid der afzondering van de Katholijke Kerk niet kon afgeleid worden. Men zocht dus alles op, ten einde dit eerfte begin van het Donatismus op te helderen, of eigen lijk, om eikanderen, door opzetlijke voorftellen die: gebeurenisfen , in verlegenheid te brengen. Maa: de Kerkvergaderingen, op welke de beide partijëi aich beriepen, de oorfpronglijke (tukken, welke zi voortbrachten, zelfs die, waar van de Donatistei opzetlijk gebruik maakten, werkten allen famen, on de onfchuld van caïcilianus , als ook van felix die hem tot Bisfchop gewijd had, aan den dag t leggen. Bij voorbeeld, zij beriepen zich op eene Brief van konstantyn den Grooten, in welken h hun, onder alle blijken der uiterfte verfoejing, evei: wel vrijheid gegeven had, om te leven, zoo als z wilden (f), en thans waren zij ftout genoeg, 01 1 (*) august. Brevie. Coll. pag. 384. (f) august. Brtv. Coll. ƒ>. 393. Verg.DeelIV.M. ïv III BOEK VIII rloofdfl. ia C. G. [aar 363. :ot 476. I i ! I » I ü Ü Q e ).  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476, Aanmerkingenover dit Mondgefprek. 3S2 KERKELIJKE te hoopen, dat marcellinus, daar door bewogen, hun eene dergelijke vrijheid zou fchenken ; maar deze antwoordde hun, dat hij eenen geheel anderen last had. Thans was derhalven alles rijp tot een vonnis van den Keizerlijken Richter. Deze deed dan at» fpraak, dat da Donatisten door de Katholijken genoegzaam wederkgd waren. Terftond daar op maakte hij de handelingen van het gehouden gefprek openbaar, met een aanfehrijven van dezen inhoud: Dat men uit de Handelingen zal zien, dat zij in alles te kort zijn gefchoten; dat zij, hardnekkig blijvende, naar de wetten moesten behandeld worden ; waarom hij alle Overheden vermaant, niet te dulden , dat de Donatisten ergens vergaderingen hielden. De Kerken, welke hij hun, uit toegeeflijkheid, had laten inruimen, tot dat 'er uitfpraak zou gedaan zijn, moesten zij terftond aan de Ka. tholijken overgeven, ten ware zij zich met hen vereenigden. De Donatistifche Bisfchoppen konden intusfehen veilig naa huis keeren, gelijk hij hun beloofd had. Eindelijk wie Circumcelliones op zijne goederen had, en die niet in toom hield, diens goederen zullen verbeurd verklaard worden (*). Dus eindigde dit vermaard Gefprek te Karthago. (Collatio Carthaginienjis.) Men ziet daar uit, hoe vele rechten de Keizers oordeelden te kunnen uitoefenen , zelfs in Kerkelijke zaken; alhoewel dit waar is , dat de Buitenfpoorigheden der Circumcelliones de (*) Collat. Carth. pag. 1189.  GESCHIEDENIS. 3^3 de zaak van eerften af voor den Burgerftaat belangrijk maakten, en aanleiding gegeven hadden tot menigvuldige Keizerlijke wetten. Maar ook de Katho- \ lijken konden niet anders, dan door de onderfteuning « van het Hof, eene voor hun gewenschte uitkomst ■] van deze Scheuring verwachten. Hunne gefprekken en . gefchriften werkten weinig of niets uit; hunne Kerkvergaderingen werkten flechts langzaam, maar fchielijk op elkander volgende Keizerlijke wetten gaven meer nadruk , en de Keizerlijke Kommisfie, door eene nieuwe en fcherpc wet onderfteund, beloofde des te grooter gevolgen. De Bisfchoppen verloren niets van hun aanzien, werden met eerbied behandeld, en in de daad, was de Burgerlijke Magt niet meer dan een werktuig van hunne wenfchcn. Inmiddels hadden geene van beide de partijen in dit «■efprek proeven van uitmuntende wetenfehap en kunde gegeven. Zij hadden niet, als wijze en Christelijke Lecriiars, zich toegelegd, om te beproeven, of men tot een billijk vergelijk kon komen; integendeel het gefprek beftond grootendeels in een gekijf, en een zoeken, om op elkander een voordeel te bejagen, om te ontwijken, als men gedrongen werd. en in eene zucht, om gelijk te hebben, als men zijns partij dacht te kunnen vervolgen, terwijl men trot: op eikanderen nederzag. Deze fouten begingen di Donatisten wel meest, onder welken petilianü; boven anderen uitmuntte; de Katholijken betradei meer den rechten weg, om tot eene, verzoening t geraken, hoewel zij zich flechte Schriftverklarers e Dogmatici vertoonden. Men is in ftaat, om d zaa III BOEK VIII [oofdfl. a C. G. aar 363. ot 476. t 1 e i  in BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. DeDonatisten beroepenzich op 3S4 KERKELIJKE zaak te beöordeelen, dewijl wij éen aanmerkliik ge-* deelte van de echte Handelingen van dit gefprek nog hebben, onder den tijtel: Gesta collationis habitce Carthagine *, inter Catholicos et Donat is tas. Vooraf gaat een Register van den Inhoud dezer Handelingen, hetwelk zekere marcellus , op verzoek van twee Bisfchoppen, toen vervaardigd heeft, zijnde eene lijst van het geen eiken dag is voorgevallen. — (Capitula Gestorum.') — Vervolgends volgt het Protocol zelf, met eenige daar toe behoorende Bijlagen, volgends de drie dagen des gefpreks * (gesta prima, fecuncU, tertiet cognitionis,) alleen ontbreekt het derde deel van den laatften dag. Dit merkwaardig (luk heeft Stbph. ealuze met goede ophelderende aanmerkingen en bijvoegzeleu uitgege-ven (*) , en naderhand meer anderen. Het gene in dit ooripronglijk ftuk, hetwelk augustinus zijne Gemeente liet voorlezen (f), aan de handelingen van den derden dag ontbreekt, kan genoegzaam aangevuld worden door het uittrekzel, hetwelk augustinus in het jaar 412 vervaardigd heeft (§), onder den tijtel: augustini Brevicuhis Collationis cum Donatistis (**). Alhoewel de Donatisten de handelingen van eiken dag, even zoo wel als de Katholijken , ondertekenden, deeden zij zulks echter met voorbehoud van hun (*) NoV. Coll. Concil. T. I. p. 117-360. Paris 1685 (f) Serm. CLXIV. C. 8. p. 553. T. V. Opp. (§) Re tr act at. Libr. II. Cap. 39. (**) Tom. IX. Opp pag. 3?I.  GESCHIEDENIS. 3»5 hun Appel of Beroep, aan den Keizer (*). Maar, nadat marcellinus het vonnis tegen hen geveld had, appelleerden zij daadlijk (f). augustinus gewaagt (§) van een gefchrift, hetwelk zij, door hunne Bisfchoppen ondertekend, hebben bekend gemaakt, en waar in misfchien dit Appèl of Beroep begrepen was. Ten minften zij herhaalden daar in die Schriftuurplaatzen, waar van zij zich in het Mondgefprek bediend hadden , om de noodzaaklijkheid eener afzondering van booze Christenen te bewijzen; verklaarden zich over het geen aldaar gezegd was; zij befchuldigdén marcellinus van partijdigheid; zij beklaagden zich, dat zij niet alles hadden mogen zeggen, wat zij wilden, en dat het vonnis des nachts was uitgefproken , om anderen van hunne uitvluchten niet te gewagen (**). augustinus beantwoordde dit gefchrift, en naar het fchijnt, voldoende in een bijzonder Boek (ff). Tevens waarfchuwde hij de Donatistifche Leeken, om zich niet langer van hunne Bisfchoppen te laten verleiden, die volkomen overwonnen waren: Het is waar, hij zegt hun dit vrij fterk en zonder omftandigheden, dat zij, daar het niet mogelijk was, hen door woorden te bekeeren, door eene zeer zachte ftraffe moesten getuchtigd worden ; alleen de Katholijken wenschten niet, dat 'er bloed bij hen vergoten, of de (*) Gesta tertio; cognit. Cap. 8. pag. 273. (f) august. ad Donat. post Coll. C. 12. T. IX.p. 401. (§) L. c. C. 20. p. 405. (**) L. c. C. 12, 16, 20. (ff) Ad Donat. post Collat. Liber Tom. IX. p. 395* VII. Deel. Bb III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. den Keizer.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ó. honori us bevestigt de uitfpraak van marcellinus 386 KERKELIJKE de Itrenge wetten des Keizers op het naauwkeurigst uitgevoerd zouden worden (*). -Niettegenftaaude het Beroep of Appèl der Donatisten, bevestigde honorius evenwel het vonnis van marcellinus .(f). Ken gevolg hier van was eene nieuwe en tweede wet, welke hij in het jaar 413 gaf CS). In dezelve ontnam hij voor alle dingen den Donatisten alle gunften, die hun gefchonken waren, en gebood vervolgends, dat alle hunne Bisfchoppen h en andere Geestelijken, Leeken, en Circumcelliones, die niet van den dag der afkondiging dezer wet af zich met de Katholijke Kerk zouden verëenigen, eene aanzienlijke geldboete zouden betaalen. Deze wordt bepaald van tien tot vijftig ponden Gouds, naar het onderfcheid van waardigheden en ftanden. (Jlluftres, Speetabiles, Senatores, Clarisfimi, Sacerdotales, Decuriones, Negotiatores, Plebeii ,. Circumcelliones. ) Die genen, op wier Landgoederen zij zich onthielden, zouden zeiven geftraft worden, indien zij hen verbergden. Ook zouden de echte vrouwen der Donatisten, even als de mannen, zoodanige geldboete betaalen. De goederen der genen, die zich bier door niet zouden laaten bekeeren, zouden verbeurd worden verklaard. De Dienstknechten en Boeren zouden, door menigvuldige flagen, van hunnen valfchen Godsdienst afgetrokken worden; derzelver Heeren zouden, indien zij dit verzuimden, ook de gemelde geldboete betaalen. (*) Cap. 17. (f) possid. Vit. August. C. 13.. CJ) L. 52. Cod. Theod. de Har et.  GESCHIEDENIS. 38?' kil. ' Alle Bisfchoppen en andere Geestelijken, die deze partij niet wilden verhaten, zouden elk afzonderlijk huiten, Afrika gebannen worden. Eindelijk zouden alle hunne Kerken en Fergaderplaatzen, als ook wat daar aan aan vaste goederen gefchonken was , aan de Katholijken worden ingeruimd. Deze wet deed geene geringe werking bij de Donatisten. In het eerst, toen zij hun geding te Karthago verloren hadden, kwamen wel velen, door de tegen hen gevelde uitfpraak afgefchrikt, tot de Katholijken over '; "onder welken ook ■ menigvuldige Circumcelliones waren ( * ).. Evenwel bleef het grootfte. gedeelte van hen hunne partij ftandvastia toegedaan. Dit leidde augustinus enkel van deihoogmoed hunner Leeraaren af (.f) , doch de een; bij hen ingewortelde en tot Dweeperij geklommer afkeer van de . Katholijke. Kerk, die nog vermeer derd werd door derzelver geest van vervolging, kaï hier toe veel hebben toegebracht. Maar, wannee; de harde wet van honorius verfcheen, verëenigd zich een aantal Donatistifche Bisfchoppen, beneven hunne Gemeenten, met de Katholijken; anderen vai hunne Bisfchoppen namen de vlucht, of verbergdei zich. Vele Donatisten werden des te woedender en mishandelden de Katholijke Geestelijken gedeelte lijk ter dood toe; ook waren 'er fommigen onde hen, die zich uit wanhoop het leven benamen. No; fteeds bleven 'er velen overig, die zich op geener lei (*) august. contra Gaudent. Libr. I. Cap. 29. Ton IX. pag. 443. (t) Serm. CLXIV. p. 554- Tom. V. Bb a III bqf.k VIII loofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Gevolgen van deKeizerlijkeuitfpraak [ 1 1 » (  in boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar363. tot 476. ( 1 1 < i \ 1 ( c 3S8 KERKELIJKE leië wijze lieten winnen. Deze fchreeuwden luidkeels over herhaalde verdrukkingen, en befchuldigden de Katholijken, dat het dien voornaamlijk om hunne goederen te doen was. Deze integendeel verzekerden, dat alles enkel en alleen uit liefde tot de Zaligheid en het behoud der Donatisten gefchieddc. Men ziet aan den éénen kant de zoo in het naauW gebrachte partij nog fterk en moedig genoeg, om op eene Kei kvergadering van meer dan dertig Bisfchoppen, onder welken zich petilianus bevond, een bcfluit te kunnen maken , dat die Bisfchoppen en Ouderlingen, die, door. dwang, den Godsdienst der Katholijken Hadden bijgewoond, onder deze voorwaarde weder aangenomen zouden worden, indien rij flechts het Avondmaal bij hen niet gevierd, (Sa:rificium ohtulerunt,) of een openlijk Godsdienstroorftel gehouden hadden. Aan den anderen kant /erdedigden zich de Katholijken, op eene Kerkvergadering te Zerte, door eenen van augustinus jpgjftelden Brief, tegen de befchuldiging van hunne >artijën , als of zij marcellinus hadden omge:ocht (* ). Ook ditmaal verzocht augustinus .an marcellinus en den Proconful van Afrika, im aan de Donatisten ten minften geene levensftrafen te laten oefenen , dewijl zulks overëenkomftig was met de Christelijke zachtmoedigheid, en tot umne bekeering dienen zou; ja het lijden van Gods (*) possid. Fit. August. Cap. 13. augustin. Epist. :XXXIII. pag. 300. Epist. CXLI. pag. 349. Epist. LXXXV. pag. 500. contra Gaudent, L. I. C. 37. fq.  GESCHIEDENIS. 389 Gods Knechten werd door eene bloedige wraak ontëerd (*). marcellinus zelf werd in bet jaar 413 , op bevel van den Veldheer marinus , die een in Afrika ontftaan oproer gedempt had, ter dood gebracht, onder voorwendzel, dat hij in hetzelve deel genomen had. augustinus, die toen te Karthago, waar dit gebeurde, tegenwoordig was, en die zijne dood vergeefs zocht te verhinderen , zegt in den Brief, in welken hij hem beklaagt (f), niets het minfte, waar uit men zou kunnen befluiten, dat de Donatisten dezelve veroorzaakt hadden. Evenwel heeft men, in laater tijd, enkel op het getuigenis van HiëRONYMUS (§), hetwelk hier zoo weinig uitdoet , omdat hij zoo ver van daar leefde, volgends hetwelk marcellinus door de Ketters onfchuldig om het leven zal gebracht zijn, met zekerheid 011derfteld, dat de Donatisten marinus daar toe zouden hebben omgekocht, waarom hij ook te meer tot onzen tijd toe als een Martelaar en Heilig vereerd is geworden (**). Zijne dood verligtte ook het lot der Donatisten niet. Integendeel honorius gaf, in het jaar 414, op nieuw eene zeer ftrenge wet tegen hen uit (ff). Behalven het gene te vooren was vastgefteld, aan- gaan- (*) Ep. CXXXIII.-CXXX1V. pag. 300. CXXXIX. pag. 318. Ct) Ep. CU. pag. 39*(5) Contra Pelagian. Libr. III. Cap. 6. (**) tillemont /. C. pag. <5l2. Ctt) L» 54- Cod' Theod. de ILeret. Bb 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G' Jaar 363. tot 476' marcellinus ter dood gebracht. StiTffe behandelingderDonatisten.  III BOEK VIII Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 476. 1 : 1 1 1 : 1 i 59° KERKELIJKE gaande het verbod, hun gedaan, om een Testament of uiterften wil te maken, omtrent hunne Geestelij. ken , Kerken , en het verbergen der Donatisten , voegde hij 'er nu bij, dat de aanzienlijden onder hen, in plaats der te vooren bepaalde Boete van 50 ponden Gouds, thans 200 ponden zouden betaalen; dat ieder hunner deze Boete zoo dikwijls zou betaalen, als hij den Godsdienst der Donatisten had bijgewoond; dat, indien iemand dit meer dan vijfmaal gedaan had, men hem daar van kennis zou geven , ten einde dan eene nog hardere [tralfe voor te fchrijven; dat ook de geldboeten der Dverige ftanden onder de Donatisten verhoogd zou3en worden; dat de Boeren, die door flagen niet gekeerd konden worden, het derde deel van hunne jezitting zouden verliezen; en dat, om andere kleitere omftandigheden, in deze wet, voor bij te gaan, ille Donatisten voor eerloos, en onwaardig zouden gehouden worden, om in deftige gezelfchappen te rerfchijnen. — Naardien ook de Donatisten zouden cunnen voorwenden, dat, met de dood van mar;ellinus , omdat hij , als een oproermaaker, ter lood gebracht was, zijn tegen hen geveld vonnis :e gelijk krachteloos was geworden, zoo bevestigde ionorius hetzelve, onder eene lofwaardige meldinom\ 'smans gedachtenis, nog in het jaar 414 (*). [n het volgende jaar verbood de Keizer de openbaare njcenkomften der Donatisten nogmaal, niet alleen op traffe van verbanning, maar zelfs op levensftraffe (f). Thans (*) L. 55. C. TA. de Hit. (J) L. c. I. 26.  GESCHIEDENIS. 391 Thans kon de geheele ondergang der Donatisten niet langer gekeerd worden. Van dezen tijd af worden de berichten van hen zeldzamer; juist omdat zij ophielden, eene geduchte partij uit te maken, en dewijl augustinus eene nieuwe gewigtige bezigheid kreeg met andere Ketters, naamlijk de Pelagianen. Evenwel komen zij nog hier en daar in zijne Kerkredenen, Brieven, en andere Schriften, niet zonder merkwaardige bijzonderheden en omftandigheden, voor. Zoo werd hij, omtrent het jaar 417, dooi den beroemden Romeinfchen Veldheer in Afrika bonifacius, over het onderfcheid tusfehen de Do natisten en Arianen geraadpleegd, waar op hij hen door eenen insgelijks beroemden Brief antwoordde welken hij zelf wegens de lengte een Boek genoem heeft (*;, in welken hij de grondftellingen en hc nut van het vervolgen der Donatisten breedfpraki voordraagt. — Nog eens hield zich eene algemeen Afrikaanfche Kerkvergadering, welke te Karthag in het jaar 418 gehouden werd, met het lot dc Donatisten bezig. Deze bepaalde , behalven hat beüuiten tegen de Pelagianen, bijzonder, hc men handelen zou met de Donatistifche Gemeente en Bisfchoppen, die vóór of na de Keizerlijke we ten tegen deze partij zich met de Katholijken ve: zoend hadden; nademaal deswegens tusfehen de Bi; fchoppen der laatstgemelden, die bij deze gelegenb den hunne Kerspels zochten uit te breiden, allerhai de twisten ontftaan waren. Zij wekte de Bisfcho] pei (*) De Correctione Donatistarum Liber feu Epi CLXXXV. p. 489. T. II. Retractat. L. II. C. 48. Bb 4 III DOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Ondergang der Donatisten. 1 > I t ■ e 0 r e e n 11- 1? ■ti  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I I J t t ( r £ a c c c 39* KERKELIJKE pen, die zich in dezen pligt nalatig betoonen mogten, door deze hoop, om hunKerklijk rechtsgebied uit te breiden, op, om de Ketters in hunne nabuurfchap met de Katholijke Kerk te verëenigen (*), _ In hetzelfde jaar kwam augustinus, op eene reize, te Cafarea in Mauritanië', alwaar hij, benevens andere Donatisten, ook hunnen bij uitftek bekenden Bisfchop emeritus ontmoette. Aan dezen had hij, terftond na het Godsdienftig Mondgefprek te Karthago, waar bij deze uitgemunt had, een Boek gefchreven, in hetwelk de gronden kort faamgevat waren, die zijne partij overhoop moesten werpen;maar hetwelk verloren geraakt is ff). Thans verzelde hij augustinus, op deszelfs verzoek, in de Kerk der Katholijken te Cafarea; alwaar hij echter geheel 'eene neiging tot verëeniging met dezelven betoonde. tucusTiNus hield aldaar eene Kerkreden, welke nen nog lezen kan, en welke eene vrij zachte nodi;ing aan emeritus was (§). Men gaf hem ook wee dagen uitftel, waar na hij zich voor eene grooi vergadering in de Kerk tot een Gefprek met aufusTiNus tegenwoordig ftelde. Dan het was niet iegelijk, hem tot een Gefprek te brengen; hij verenoegde zich, met te zeggen, dat hij te Karthago Heen voor de overmagt had moeten zwichten. Auustinus fprak daarom des te langer van het gerag, hetwelk de Katholijke Bisfchoppen daar tegen e Donatistifche hadden gehouden; ook vergat hij niet, (*) Cod. canon. Eccl. Afric. C. CXVII. p. 930. fq. ■>. Hard. (f) Retractat. L. U. C. 46. (§) Sermo ad Cafar. Eccl. Pleb. T. IX. Opp. p. 4ip.  GESCHIEDENIS. 393 niet, van de voordeden gebruik te maken, welke men tegen hen uit hmme Maximidnistifche Scheuring trekken\on. Dit alles herhaalde hij kort daar na in een klein gefchrift, in hetwelk hij wederom emeritus en de nog overige Donatisten tot verzoening vermaande (*). In de meeste andere Gewesten van Afrika, fchijnen alszins de Keizerlijke wetten met meer ftrengheid aan de Donatisten ten uitvoer gebracht te wezen. Ten minften, de vrees voor dezelven, en hun onverwinlijke afkeer tegen de Katholijken, fchijnt niet weinigen van hen op nieuw in de wanhoopige woede geftort te hebben, met welke zij voorheenen fomtijds zichzelven het leven benamen. Zelfs hun Bisfchop, te Thamugada, gaudentius, dreigde, ziel met zijne aanhangers in de Kerk van die ftad te zullet verbranden. Toen hem de Bevelhebber dulcitius. die ter volvoering der Keizerlijke wetten in Afrikt gekomen was, vermaande, om zich met de Katho lifken te verëenigen , of naar het bevel van der Vorst te wijken; weigerde hij, in een fchriftelijk ant woord, één van beiden te doen. Hij verzekerdi wel, dat hij zijne aanhangers zeil vermaand had om zich uit de Kerk te begeven, indien zij niet vtij willig wilden fterven; hij zelf zou het niet eer doen vóórdat de vervolging hem daar toe noodzaken zou Maar een getrouw Herder was toch verpligt, zijl leven voor de Schaapen te laaten; en die genei mogten dit verantwoorden, die tegen den wil vai God (♦) possid. Vit. August. C. 14. august. de Cesti cum Einerito Liber T. IX. p. 425. Bb 5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Laatfte berichten van de Donatisten. 394 KERKELIJKE God, in plaats van Leeraaren, Geweld en Soldaaten gebruikten, dulcttius zond dezen Brief aan augustinus, die hem terftond beantwoordde- en tevens een klein tegenfchrift, hetwelk gaudentius hem toezond, insgelijks wederlegde. Dus kwamen, omtrent het jaar 420, zijne twee Boeken tegen gaudentius (*) te voorfchijn; wat in dezelven te zoeken zij, zal men uit zoo vele van zijne Twistfchriften tegen de Donatisten, als ons reeds zijn voorgekomen, gcmaklijk kunnen opmaken. Hier en daar kon hij beter geantwoord hebben; bovendien verdedigt hij ook niet overal eene goede zaak; hoewel zijn partij geheel niet onder de frerkften behoort. Nadat de Donatisten reeds zedert langen tijd in het onderfpit geraakt waren, gaven hun de beide Keizers, valentiniaan III, en theodosius II, de laatfte doodfteek. De eerfte bepaalde op nieuw tegen hen en alle Ketters, in het jaar 425, de ballingfchap buiten 'sLands (f). Maar deze verbood hun, in het jaar 428, insgelijks met andere Ketters, volftrekt alle Godsdienftige bijëenkomften (,§). Van dezen tijd af befpeurt men enkel hu en dan geringe fpooren van hcn>**n de Gefchiedenis. Echter ziet men, dat hunne overblijfzelen nog tot tegen het einde der zesde eeuw voorhanden geweest zijn; en naar allen fchijn zijn zij eerst in de zevende eeuw, met den inval der Arabieren in Afrika, geheellijk teniet geraakt. Onder anderen heeft tillemont (**) deze geringe en verftrooide berichten bijeenverzameld. (*) Tont. IX. Opp. pag. 321. Ten (t) l. 63. Cod. Tb. de Har et. (g) L. c. I. 65. (**) Mémoir. Tom. VI. pag. 192.  GESCHIEDENIS. 395 Ten befluite van deze Gefchiedenis der Donatisten,wiïïm wij hier de aanmerking van schröck.(*), wien wij in het te Boek Hellen derzelver veelal gevolgd zijn, hier overnemen, dewijl zij alszins gegrond is op de verhaalde daadzaken. ,, Zoo min de Donatistifche Scheuring, in de eerfte helft der IVde eeuw, gewigtige gevolgen fcheen te belooven, voor de denkwijze, het Leerftelzel en de Godsdiensttwisten der Katholijken in het gemeen; zoo talrijk heeft zij, na het midden dier eeuw, dezelve van tijd tot tijd voortgebracht. Zij werd nooit eene eigenlijk gezegde Ketterfche aanhang, en evenwel heeft zij op de Godsdienstbegrippen van alle volgende tijden ongemeen veel invloeds gehad. Geduurende den langen en ingewikkelden ftrijd met denzelven, geraakten de Katholijke Leeraars deels natuurlijk op zekere vragen uit de Geloofsleere; deels gc wenden zij zich aan verfcheidene grondregels et leerftukken, welke hun tegen dezé gezindte dei meesten dienst deeden. Voor het verllandige en ech te Christendom was 'er ondertusfchen volftrekt geei winst in gelegen. De Katholijken verlieten het ge voelen, hetwelk te vooren door~CYPRiANUs en zo< vele andere Afrikaanfche Bisfchoppen ijverig wa voorgedaan, dat de Doop der Ketters krachteloo was, wel geheel en al; maar begingen de onbc dachtzaamheid, van dezen zelfden Doop, dien z: voor eenen waaren Doop verklaarden, te zeggen dat hij buiten de Katholijke Kerk volftrekt geen nu doet. Om de waarheid te bekennen, zij moeste dc C*) Christf, Kirehengefoh. T. XI. S. 463. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Aanmerking ten befluit van de gefchiedenis der Donatisten. i . > t  in BOEK vin Hoofdft. na C. G. Jaar 303. tot 476. ] \ l \ 2 l 1 t. V 1 h n ë e n d tl et 1Ü fc 596 KERKELIJKE deze bepaaling aannemen, dewijl zij uit hunne geliefkoosde Leere van de Eenheid der waare Kerk ongedwongen voortvloeide, in welke leere zij des te meer met cyprianus en andere vroegere Leeraaren overëenftemden. Niet ligt is 'er eenig leerftuk der oude Kerkleeraaren vruchtbaarer geweest in gewigtige en fchadelijke gevolgen, dan even dit leerftuk. — En met alle deze gevolgen, flechts weinig uitgezonlerd, hetwelk toch ook reeds in de beginfelen werd roorbereid , en zijne volkomene ontwikkeling van aatere gunftigere tijdsömftandighedeu verwachtte , verd het in de Donatistifche verfchillen reeds door lUgustinus gevormd en uitgewerkt. Zijne hier oor befchrevene Twistschriften leeren dit; zelfs zijn ij tot befchouwing van dit leerftuk in zijnen gant:hen omvang nog dienftiger, dan zijn Boek over de ïenheid der Kerk, hetwelk hij ook tegen de Dona■sten gefchreven heeft (*). Eigenlijk bouwde hij 'el op den grond, dien cyprianus reeds in den hvatidanfchen Twist, in zijn Boek over de Eenbidder Kerk, gelegd had. Dan, gelijkerwijs de Doatistifche Twist, alhoewel zij genoegzaam uit eene dijke bron, als Ac Novatiaanfche, gefproten was renwel eene geheel van deze onderfcheidene keer im; zoo kreeg ook de Leere van de Kerk in :ze eene geheel eigene bepaling en richting. Ka. ■olijken en Donatisten kwamen hier in wel overn, dat 'er maar ééne Kerk, of dén waar Christek Godsdienstgenootfchap zij, buiten wier gemeen* hap het onmogelijk zij, zalig te worden. Dit als het (*) De Unit at e Eccl. Liber T. IX. Opp. p. 220.  GESCHIEDENIS. 397 het ware van oude Leeraaren overgeërfd gevoelen had een zeer fcherp onderzoek verdiend, alzoo zelfs dè menschlievendgezinde verdedigers van hetzelve moesten ijzen, om alle die genen te verdoemen, die niet tot een zeker Kerkelijk Genootfchap behoorden. Doch aan zoodanig onderzoek was bij twee partijen niet te denken, waar van elke in de vaste verbeelding ftond, dat zij alleen deze. waare Kerk uitmaakte. Thans kwam het 'er tusfehen hen alleen oj aan, hoe zij in ftaat waren, dit te bewijzen. D Donatisten ftelden het kenmerk der waare Kerk ii de uitwendige heiligheid van haare leden. De Ka tholijken integendeel, die dit op hunne Kerk nie konden toepasfen, en veel meer dreevcn, dat mei de kwaaden nevens de goeden in dezelve moest ver dragen, beriepen zich op een ander kenmerk, het welk hun eigen was: op de algemeene uitbreiding Van hunne Kerk in de Wereld; of zoo als mei het kort noemde, hunne Katholijkheid. Eene onge lukkige keuze van bewijs; alzoo uit hoofde van ht zelve moest aangenomen worden, tegen alle waai fchijnlijkheid en tegen de Gefchiedenis zelve aan dat het kleiner hoopjen van Christenen nooit d waare Kerk kon uitmaaken. Ondertusfchen blee men daar mede bij de letter van het woord x*9oAi Wf ftaan, hetwelk even daaröm de betekenis va Rechtzinnig verkregen had, omdat de Belijders va het oude en echte Geloof zich door het groot get; hunner verbondene Gemeenten in alle Landen va het Romeinfche Rijk zichtbaar onderfcheidden va de hier en daar opgroejende dwaalende partijen we 111 BOEK VIII Hoofdrt. na C. G. jaar 363. tot 47& 1 C r 1 t > f 1 1 i 1 11 '•> 1-  irr BOEK VIII Hoofdft na C. G tot 476. 1 1 1 < f i t i 1 1 1 1 398 KERKELIJK E welke laatften men des te veiliger kon uitdaagen, om hunne algemeene uitgeftrektheid te betoogen; zonder dat zij nog ooit ■ de rechtmatigheid van dit kenmerk hadden toegegeven. Maar was nu de Ka. tholijke Kerk de eenige waare, in welke alleen de weg tot Zaligheid open ftond; dan mogt ook niemand van dezelve in het Geloof afwijken, of zich van haare gemeenfchap fcheiden. Dus. behoorden in den grond- Ketters en Scheurmakers tot dezelfde klasfe van verlorenen, Naardien nu, gevolglijk, gelijk men geloofde. bewezen te. hebben, alles, wat niet tot de Katholijke, of heerfchende én magthebbende Kerk behoorde, de eeuwige verdoèmenisfe te jemoet fnclde; zoo was het één der grootfte plig. ten- van Christelijke Overheden, Leeraaren, en van ille' Christenen, die ongelukkigen , ook tegen wil ',n dank, door geweld en ftrafen te behouden; al soude ook een deel van hen daar door hunne vrijïeid, goederen, ja zelfs het leven, verliezen; inücn Hechts de overigen met de eenige waare Kerk 'erëenigd .werden.. .Indien men niet zedert zoo vele euwen aan de voordragt cn uitoefening van zulke ;rondregels gewoon was; als men niet oogfchijnlijk ag, hoe de ééne tiwaaze waan van heerschzuchtige n onverdraagzame ijveraars den anderen heeft voort;ebracht; zou het onbegrijpelijk moeten voorkomen, 10e Christelijke Leeraars zoo geheel tegen de oogierken van hunnen Godsdienst frrijdig hebben kunen te werk gaan. Maar thans is alles gemaklijk te erklaaren; de Éénheid der Kerk; de Grootheid en ïïagt in de Wereld, waar aan men haar kent; haar  GESCHIEDENIS. haar uitfluitend recht op de Zaligheid; haar onherroepelijk vonnis van verdoemenis over Ketters en Scheurmakers, over alle buiten haren fchoot levende Christenen, Jooden en Heidenen; haar pligtmatige; Godzalige, en heilzame Godsdienst- en Gewetensdwang, welken zij volftrekt voor geene vervolging wilde gehouden hebben; alle deze Leerftellingen, met nög vele andere verbonden, zijn niets dan enkele Hukken van, een zeer naauw famenhangend geheel, van een Leergebouw, hetwelk tot vastftelling der Geestelijke en Kerkelijke Magt onontbeerlijk was. Het is droevig, dat een man van dit hoogere begaafdheden, als augustinus, meer dai alle andere Leeraaren der Oude Kerk, tot oprich ting van hetzelve heeft toegebracht! Het is zoo hij werd, volgends het beklaaglijk lot van onöphou delijke Kampvechters , tot menige harde Leere zonder het bijkans zelf te merken, onder het ge druis van den ftrijd, voortgefleept; maar ongeluk kiglijk vormde zich fpoedig de geheele Westerfch Kerk, uit zijne Schriften , naar zijne denkwijze Ja, wat nog meer is, dit vooroordeel van de vo, komene Éénheid der Kerk, eene uitwendige zoo w< als inwendige, hielp éénen van hare Bisfchoppe den weg baanen tot de alleenheerfching in de Kerf Onder één Opperhoofd, dit geloofde men geem kon het cenig waare Geloof, de eenigheid van al Leeraaren onder malkanderen, en elke andere foo: van eenvormigheid onder de Christenen , zeken behouden, en ook de alleen waare Kerk nadrukli ker voortgeplant en befchermd worden, dan do< e< ra uoek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 ► 1 S j e t :r )>r  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Einde van het Zevende Deel. 400 KERKELIJKE GESCHIEDENIS. een opzicht en beftuur, hetwelk onder velen verdeeld is. Zedert heet elke zachte, listige, of geweldige poging dezer Kerk, om Christenen van andere Kerkgenootfchappen tot hare leden te maaken, in eene nog veel fterker betekenis: een Godzalige, weldaadige ijver voor de bekeering van oproerigen onder het bevel van hunnen Rechtmatigen Geestelijken Opperheer, en voor de wederverïeniging der genen, die in gevaar eener eeuwige verdoemenis omzwaaien, met de eenige waare Kerk.