ALGEMEENÊ KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERK EL IJ KE GESCHIEDENIS, D £ 11 CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. achtste deel. MET PLAATEN. TE HAARLEM B IJ francois bohn, M D C C C I V.   INHOUD van het ACHTSTE DEEL. DERDE BOEK. Bevattende het derde tijdperk; van de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed , in de zevende eeuw. VERVOLG VAN HET achtste hoofdstuk. Manicheën, Priscillianisten, Donatisten, Arianen, Apollinaristen , enz. Bijzonderheden van  INHOUD. Van athanasius, hilarius , cyrillus , basilius den Grooten , gregorius van Nazianzus, enz. . • • Bladz. i." KER-  K E R K E L IJ K E GESCHIEDENIS D E R D F- DOEK. BEVATTENDE HET DERDE TYDPERK ; VAï* DE REGEERING VAN DEN KEIZER KONSTANTYN DEN GROOTEN, IN HET"" BEGIN DER VIERDE EEUW, TOT DE OPKOMST VAN MOHAMMED, IN DE ZEVENDE EEUW. VERVOLG VAN HET ACHTSTE HOOFDSTUK. Manicheën, Priscilliiinisten, Donatisten, Aricmen. Bijzonderheden van Athanafius, Hilarius, Cyrillus, Bafilius den Grooten, enz. Onder de verfchillen, welken, na de dood van III Keizer julianus , bij de Christenen herleefden, en ^j met veel drifts werden voortgezet, verdienen de Hoofdlï. Ariaanfche voornaamlijk onze aandacht; dewijl zjj niet alleen de Christelijke Kerk, maar het geheele tot Romeinfche Rijk, en het Keizerlijke Hof, bezig hielden en beroerden. In het Romeinfche Rijk zei- g°°^tx ve, verloren wel de Arianen reeds tegen het einde Ariaan-t VIIÏ. Deel. A der  III boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, fche gefchillen. Staat dei Ariaanfche verfchilleubij de dood van Keizer konstantius. a KERKELIJKE der vierde eeuw hunnen invloed; maar zij hadden onder de Duitfche Volken grooten opgang , bij welken zij zich, tot in dé zesde, ja tot in de zevende eeuw handhaafden. Daar wij de gefchiedenis dezer verfchillen, in het voorgaande (*) gebracht hebben tot de dood van den Keizer konstantius., in het jaar 361, moeten wij den draad van ons verhaal daar weder aanhechten. De gemelde Vorst, die fteeds de Arianen begunftigde, liet, bij zijn overlijden, de ftrenge Arianen in het bezit der aanzienlijkfte Bisdommen; eudoxius te Konftantinopolen; euzojus te Antiöchië; akacius te Ccefarea in Palaftina; auxentius te Mediolanum, (Milaan.') De Bisfchop van Rome, liberius, hoewel hij zich zedert het jaar 358 weder bij de Katholijken voegde, had echter, bij zijnen voormaligen overgang tot het Aridansch gevoelen , de meeste Bisfchoppen in Italië medegelleept. De ijverigfte voorftanders van het Niceensch geloof, de Bisfchoppen athanasius van Alexandrië, meletius van Antiöchië, lucifer van Calaris, eusebius van Ver cellen, enz. , waren in ballingfchap verdreven, of moesten zich fchuil houden, zelfs waren de Halve Arianen door de ftrenge alömme verdrongen. Met (*) Men leze van den oorfprong en voortgang dezer verfchillen onder konstantyn den Grooten ons IVde Deel, Bladz. 157-237. en onder konstantius aldaar Bladz. 281-355. van het Aridnendom der Gothen in hetzelfde Deel, Bladz. bij de Wandalen, Bur- gundien enz. Deel V. Bladz. 78. enz.  GESCHIEDENIS. 3 Met de komst van julianus op den Keizerlijken troon, iu het jaar 361, veranderden de zaken van gedaante. De invloed van het Hof op de verfchillende j] gevoelens en gezindten der Christenen hield op, £ de Christen Leeraars werden aan zich zeiven, en £ hunne eigene krachten, overgelaten; en het gevaar, hetwelk zelfs de veiligheid van de Christenen in \ het gemeen, onder dezen het Heidendom zoo ge- , negenen Vorst, noodwendig lopen moest, nood- j zaakte hen, volgends sozomenus (*), om cenigzins vreedzamer jegens eikanderen te wezen. Toen julianus de afgezette en verdrevene Bisfchoppen, van welke gezindte of gevoelens zij ook waren, terug riep en in hunne ambten herftelde (f) , keerden dezelve tot hunne Gemeenten weder, hoewel niet zonder onrusten, welke daar bij plaats hadden, en niet zelden door de Heidenen ook werden aangeftookt; gelijk zij, onder anderen, in eenen oploop, in het jaar 362 , den Ari'danfchen Bisfchop van Alexandri'è , georgius , die zich bij hen, niet min dan bij de Katholijken, gehaat gemaakt had, vermoorden (§). Kort daar na kwam athanasius weder te Alexandrïè, alwaar hem de inwoners de hand boden , om aan de Arianen hunne Kerken te ontnemen , zoodat zij , onder hunnen nieuw verkozenen Bisfchop lucius , alleen in bijzondere huizen (*) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 4. (t) Zie Deel IV. Bladz. 441. (5) Zie IV. Deel, Bladz. 449. A 2 III SOEK VIII oofdft. 1 C. G. iar 363. it 47Ó- 'oeftand er Ariacnonder OliANU* 4THANA- >ius komt weder te (Uexaft' irië.  Hl boek VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar36"3. tot 476. Kerkvergaderingaldaar door hengehouden. 4 KERKELIJKE zen hunne vergaderingen konden houden (*). Edne der eerfte verrichtingen van atiianasius, na zijne herftelling, was het bijeenroepen eener Kerkvergadering in het jaar 362. Het oogmerk derzelve was, de verfchillen onder de Katholijken zelven weg te nemen, en te beraadflagen, hoe te handelen met Bisfchoppen, die door de Arianen genoodzaakt, hunne geloofsbelijdenisfen te onderfchrijven, thans zich gewillig betoonden, om tot de Katholijken terug te keeren; inzonderheid gaven twee vermaarde ijveraars voor het Niceenfche geloof, eusebius, Bisfchop van Vercellen, en lucifer van Calaris, die zich thans, als ballingen, in Egypte onthielden (f), aanleiding, dat deze Kerkvergadering pogingen in het werk ftelde, om de Meletiaanfche Scheuring , die reeds meer dan 30 jaren, de Gemeente te Anti'óchië' verdeeld had (§), te heclen (**). Het befluït der Kerkvergadering was, in de eerfte plaats, de Arianen, die tot de Katholijken overkwamen, in de Kerkelijke gemeenfchap , maar niet in hunne Kerkelijke ambten, aan te nemen, uitgezonderd die genen, die zich naar den loop der tijden , (ouovo/AiKdf,) gefchikt, en uit (*) socrat. II. E. L. III. C. 4. sozom. L. V. C. 7. (f) Zie van hen IV Deel, Bladz. 376. (§) Zie IV Deel, Bladz. 350. volgg. (**) Men zie de berichten van deze Kerkvergadering bij athanasius Epist. ad Rufinianum Opp. T. I. P. II. p. ?ót. rufinus //. E. L. I. C. 28. socrates li. £, L. III. C 7. sozo:.ien. H. E. L. V. C. 12.  GESCHIEDENIS, 5 Uit nood bij de Arianen gevoegd hadden, die hunne ambten behouden zouden. Deze toegevendheid der vergadering, welke ook elders van anderen werd nagevolgd , had eenen gewenschten uitllag, alzoo zeer vele Bisfchoppen zich nu weder openlijk aan de zijde der Katholijken voegden (*). Maar in de onderneming, om den vrede in de Gemeente te Antvkhie te herfteUen, Haagde de vergadering niet zoo wel, door de overijling en verkeerden ijver van den Bisfchop lucifer, gelijk wij reeds te voren gezien hebben ( + ). Merkwaardig ondertusfehen is de Brief dezer Kerkvergadering, door athanasius, als Voorzitter, (7r«7r«r,) en andere Bisfchoppen ondertekend, bij deze gelegenheid, aan eusebius, lucifer en anderen, naa Antïöchïè afgezonden (§), in welken de vergadering, van de Bisfchoppen, te Antióchïè tegenwoordig, begeert, dat zij de Ariaven, als Vaders hunne Kinderen, zullen aannemen. indien zij Hechts deze Ketterij, als ook de dwaling, welke den Heiligen Geest voor een gcfehaper wezen hield, en de gevoelens van sabellius, pau lus van Samofaten, valentinus, basilides, er der Manicheën veroordeelden, en het geloof. var JSlicea belijden wilden. Hen, die befchuldigd werden, dat zij drie v7rofat,of, aan, om niet ligtvaardig en onbedacht van God te leeren. ,, Men moet," zegt deze, van de Drieëenheid fprekende , „ het gene zich door woorden niet „ verklaren laat, MilzwijgeWd aanbidden." Reeds vroeger dan te Alexandri'è en in het Oosten, (*) Deze was een vermaarde Nitrifcke Monnik en Origenist, die kort na het jaar 400 fchijnt geftorven te zijn, en van wien socrates elders (Libr. IV. C. 23.) breeder bericht geeft.  GESCHIEDENIS. 9 ten; had men in de Westerfche Gemeenten pogingen in het werk gefield, om aan het Leerftelfel van Nicea zijn aanzien weder te geven, waar toe hilarius, Bisfchop van Pictavium , (Poitiers,) zijnen vlijt bijzonder aanwendde. Hij was reeds in het jaar 360, nog bij het leven van konstantius , uit zijne ballingfchap in OMit terug gekeerd. Hier hield hij, volgends sulpicius severus (*), verfcheidene Kerkvergaderingen, om den vrede met die genen te herftellen, die berouw hadden, dat zij de vergadering van Ariminum hadden aangenomen. Onder deze vergaderingen hebben wij alleen van die te Parys in het jaar 361 gehouden , eenen Briei aan de Oosterfche Bisfchoppen gefchreven, ove rig (f). De zoo evengcmelde Bisfchoppen, Halve Arianen, die door de Arianen in het jaar 360 t Konftantinopolen veroordeeld en afgezet waren (§) hadden aan hilarius gefchreven, om zich met her en andere Westerfche Bisfchoppen tegen hunne pai tijen te verëenigen, dewijl zij, het woord i/xoxric Uitgezonderd, niet ver af waren van het Niceisc geloof, gelijk hilarius zelf, bij hen zijnde, erken had (**). hilarius en de overige Gallifche Bi fchoppen antwoordden hun, dat zij door het wooi èptowos de waare en rechtmatige geboorte van de eeniggeborenen God uit God den Vader te kennt . 6 (*) Hist. Sacr. Libr. II. Cap. 45. (f) niLARii Opp. Fragm. XI. pag. 1353. (5) Zie IV Deel, Bladz. 348, 349. (*} Vergel. IV Deel, Bladz. 320. A 5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. werkt in de WesterfcheKerk, ten voordeele van het Niceïsch geloof. » 1 f h i d n n i-  III BOEK vin Hoofdfl. na C- G. Jaar 363 toe 476, De SemiArianentrachten ook hunne partij te verfterken. 10 KERKELIJKE gaven; tevens de leere van sabellius verfoeiden5 ook niet geloofden, dat de Zoon een deel van den Vader zij; maar bekenden, dat de geheele en. volmaakt eeniggeboren uit den geheelen en volmaakten ongeteelden God geboren en met God den Vader éénswezens, (vel ufiae vel fubftantiae,) zij. Zij wilden geern eene gelijkvormigheid van den Zoon met den Vader toegeven, maar alleen eene waardige, zoo als tusfehen den waaren God en waaren God plaats vindt. Men moet niet eene verëeniging der Godheid, maar eene eenheid derzelve verftaan; zoo als je sus gezegd heeft: Ik en de Vader zijn een. — Na nog andere bepalingen van hun geloof tegen de Arianen, fluiten deze Bisfchoppen auxentius, ursacius, valens en de overige voornaamfte deelnemers in de vergadering van Ariminum 9 van hunne gemeenfehap uit; het fchijnt ondertusfchen, dat zij niet zoo zeer op het woord öfAoxa-ia? als wel op het denkbeeld, daar mede verbonden , hebben aangedrongen, ook wordt in dezen; Brief het eerst, zoo veel men weet, de plaats: De Vader is meerder dan ik, van de menschlijke natuur van christus verklaart. Alhoewel nu de Semi-Arianen of Homoioujldnen en de Katholijken of Homooujianen, op deze wijze, clkanderen nader kwamen, zocht echter in den grond elke partij, onder de befcherming der algemeene vrijheid, door julianus gefchonken, zich tot haar voordeel te verfterken. Inzonderheid vergaderden thans de Semi-Ariaanfche Bisfchoppen, doch die, van dezen tijd af, den naam van Mace- do-  GESCHIEDENIS. 11 üonidnen begonnen te dragen (*), eleusius, eustathius, en sophronius, die genen, welke met hen te Seleucia tegenwoordig waren geweest (f), in verfcheidene vergaderingen, en veroordeelden met hen zoo wel de Akacidnen (§), als het geloof, hetwelk te Ariminum was vastgefteld. Ook bevestigden zij op nieuw de Geloofsbelijdenis van Antiöchi'è, voor hetwelk zij zich ook te Sehucië' verklaard hadden. Als men hun tegenwierp, vervolg! sozomenus in dit zijn verhaal (**), waarom zi zich van de Akacidnen affcheidden, met welke zi echter voor dezen gemeenfchap onderhouden had den, gaf sophronius ten antwoord: de Wester fchen hadden wel het woord óiaoxvik goedgekeurd: maar actius (ff) had in het Oosten de ongelijk heid ten aanzien van het wezen, QavojAoios Jt«T «««v,. beweerd. Dc eerden hadden door het woord o/aox cm de onderfcheidene perfonen van Vader ei Zoon , op eene onvoegzame wijze , in dén vei mengd; deze integendeel had de verbindtenis de natuur des Zoons met de natuur des Vaders t zeer van elkander afgezonderd. Zij geloofden daai om Godzalig te denken, wanneer zij den Zoon aai den Vader in Wezen gelijkvormig, ( c/aoicv aai virofcta-iv,) noemden, en den middenweg tusfche: de beide uiterften hielden. O (*) Zie IV Deel, Bladz. 366, 367. (t) Zie IV Deel, Bladz. 344. (5) Zie van akacius IV Deel, Bladz. 283,328. (**) Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 14. (ft) Zie IV Deel, Bladz. 321 , 322. III BOEK VIII Hoofdl. na C. G. Jaar 363. tot 476. t i ) 1 r 5 i 1 3  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Ook de ftrenge Arianen. : Keizer jovianus begunftigtdeKatholijken. ] I ] ] 1 a KERKELIJKE Op dezelfde wijze trachtten ook de zuivere ea ftrenge Arianen hunne partij te verflerken. Hun ltichter aStius was door de Akacidnen, hoe zeer anders nauw met hen verbonden, op de Kerkvergadering te Konftantinopolen, in het jaar 3150, naar den wil van den Keizer konstantius, afgezet en gebannen (*)• julianus riep hem, als zijnen ouden vriend , terug, en fchonk hem een landgoed (f). Thans bracht eudoxius, Bisfchop der 4rianen te Konftantinopolen, met Euzojus van dntïóchïé, het daar toe, dat AëTius door eenige Sisfchoppen, zijne verëerers, op eene vcrgadev'ng te dntiachië vrijgefproken, en alles vernietigd werd, vat te vooren tegen hem befloten was (§). Ondertusfchen was geene partij der Christenen Dnder julianus volkomen veilig, allerminst dc Katholijken. athanasius was nauwlijks te Alexanirië terug gekeerd, of deze Keizer noodzaakte lem, op nieuw de vlucht te nemen (**). julianus overleed, in het midden van het jaar 361, en ijn opvolger jovianus was den Katholijken guntig. Zoodra hij' de regering aanvaard had, beval lij, dat alle Bisfchoppen uit hunne ballingfchap teug komen, en de Kerken aan de belijders van het Viceensch geloof zouden ingeruimd worden (ff). Bo» ( * ) Deel IV. BI. 321, 349. (f) Deel IV. BI. 441. (§) ï'iiiLosTORG. Epit. H. E. L. VII. C. 5, 6.p.gi. (**) Zie IV Deel, Bladz. 442. (ff) socrat. H. E. L. III. C. 24. SOZOMEN. Ll&r* Tl. Cap. 3. theodoret. Libr. IV. Cap. 2.  GESCHIEDENIS. n Boven allen vereerde hij athanasius , wien hij niet alleen eenen Brief fchreef, vervuld met loffpraken, «1 in welken hij zich aan zijne voorbidding bij God aanbeveelt (*), maar hem ook verzoekt, om hem ■eene handleiding tot het waare geloof over te zen* den (f). In gevolge dit verzoek vergaderde athanasius de voornaamfte Bisfchoppen van Egypte, Tliebais, en Lybië; in derzelver en in zijnen eigenen naam, vervolgends eenen Brief aan den Keizö afzendende (§), in welken hij denzei ven het A7ceensch geloof als het beste, en in de H. Schrift gegronde, aanprijst. Dit is, zegt hij, het geloof, hetwelk van oude tijden, (e£ «<«w,) voorgedragen is, waar tegen weinige wederfprekende Arianen geen vooroordeel kunnen wekken. Dit was ovcreenkomffig de gewoonte der Katholijken, dat zij de van hen verfchülende Christenen als een verachtlijk hoopjen affchildcrden. Ook fchepten zij thans hoop, op de gunst van het Hof, waar in zij zich ook niet bedrogen vonden. Door het overkomer trouwens van akacius en andere Aridanfche Bis^ fchoppen, kregen zij eene aanzienlijke vermeerdering. Dezen waren reeds lang befchuldigd, dat zi zich ligtelijk bij de flerkfte partij voegden (**). Ho< het zij, toen de Akacidnen zagen , dat het Niceensch geloof thans het hoofd weder opftak, vereé nig- (*) In athanas. Opp. T. I. P. II. p. 622. (f) tiieodoret. /. C. rufin. H. E. L. II. C. i. (§) athan. Opp. I. C. p. Ö22. theod. /. C. C. 3, (**) Zie IV Deel Bladz. 328, III boeic VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III EOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. 14 KERK EL IJ KE nigden zij zich met meletiüs, Bisfchop van Antiöchië, en namen op eene Kerkvergadering, aldaar onder zijne voorzitting, in het jaar 363 gehouden, dit geloof openlijk aan. In den Brief van deze vergadering aan den Keizer (*), zeggen zij, dat zij, om aan de vredelievendheid van den Keizer te voldoen , het waar geloof ten grondflag wilden leggen, waarom zij bij dat van Nicea ftandvastig blijven wilden. Het woord, ö/aoxc-m, hetwelk bij fommigen bedenking maakte, was van die Kerkvaderen genoegzaam verklaard, zoodat het te kennen gave, dat de Zoon uit het Wezen des Vaders geboren, en den Vader naar het Wezen gelijk zij. (óf/oios xxl' na-ixv.) Ondertusfchen was dit, in - de daad, eene ftoute uitvinding, en eene verklaring, ftrijdig met den zin der Katholijken, en met het woord o/Aaisa-tos, enkel uitgedacht, opdat de Halve-Arianen konden voorwenden, dat zij het Katholijk geloof aannamen, meletiüs zelf, die anders als een ijverige Katholijke vervolging geleden had (f), viel thans in het vermoeden van dubbelhartigheid. Alle de partijen deeden thans ook pogingen, om den Keizer te winnen. Verfcheidene Macedonidanfche en tevens Semi - Ariaanfche Bisfchoppen , onder welken basilius van Ancyra de voornaamfte was, leverden hem een verzoekfchrift over, dat den Anomoïèn of ftrenge Arianen hunne Kerken ontnomen , en dezelve aan hen overgegeven mogten worden. jo- (*) SOCRAT. H. E. L. III. C. 25. SOZOM. Z.VI.C.4. (t) Zié IV Deel, Bladz. 350.  GESCHIEDENIS. jovianus gaf hier op enkel ten antwoord, dat hij de twisten haatte, en de vredelievenden beminde (*). Even min gelukte den ftrengen Arianen hun verzoek bij den Keizer. Zij herhaalden meermalen hunne bezwaaren tegen athanasiüs mondeling, en verzochten , dat lucius , die ook tegenwoordig was, tot hunnen Bisfchop benoemd mogt worden; maar zij werden telkens door den Keizer verachtlijk en hard afgewezen (f). Ondertusfchen duurde de zege der Katholijken flechts zeer kort, dewijl jovianus kort na den aanvang van het jaar 364 dezer wereld overleed. Zijn opvolger, valentiniaan , liet aan zijnen Broeder valens het beftuur der Oosterfche Gewesten over; en beiden bewezen zoo veel toegevendheid jegens het Heidendom; zij fchenen zelfs zoo geneigd te zijn tot eene algemeene Godsdienftigc verdraagzaamheid , dat alle Christelijke gezindten, bij den eerden opflag, met hen wel te vrede konden zijn (§). Dan valentiniaan deed belijdenis van het Nicëisch geloof; valens integendeel was, tot vervolging toe, tegen de Katholijken, een Ariaan. valentiniaan gedroeg zich zeer befchciden, in het begin van zijn beftuur, bijzonder in de Gemeente van Mediolanum of Milaanen, waar auxentius, een Ariaan, Bisfchop was, en alle Kerken (*) SOCRAT. L. III. C. 25. SOZOMEN. L. VI. C. 4. (_ f) Petitio ad jfovian. Impcr. Antiochia facta al Arianis quibusdam T. I. P. II. Opp. Athan. p. 624 sozom. L. VI. C. 5. (5) Zie Deel V. Bladz. 6. enz III 1SOEK VIII Hoofdft, na C. G. Jaar 363. tot 4764 VAEENTI- NIANUS begunffigtdenKatholijken ; VAEENS den Arianen. Zachtheid van VALENTINIAAN.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tót 476. 16 K E R K E L IJ K E ken in bezit had, zoodat de Katholijken in bijzondere huizen hunnen Godsdienst verrichtten, valentiniaan, die aan auxentius de Kerken niet wilde ontnemen, en echter ook niet zijnen Godsdienst, min voegzaam, met de Katholijken in een bijzonder huis houden, bracht te weeg, dat deze met auxentius in Kerkelijke gemeenfchap kwamen, terwijl deze zich niet alleen vrij beftemd voor het geloof van Nicea verklaarde, maar ook zijne klagten inbracht over hilarius van Pictavium, en eusebius van Vereelte, die hier thans tegenwoordig waren , en de inwoners van Mediolanum tegen hem, als eenen Ketter, opruidden. Als hilarius evenwel voortging, en tevens den Keizer voordroeg, dat auxentius hem bedroog, en niet ophield, een Ketter te wezen , liet valentiniaan een gefprek houden, tusfchen hilarius en auxentius , en cenige andere Bisfchoppen, in tegenwoordigheid van twee Hovelingen. De uitflag hier van was , dat auxentius eene fchriftelijke belijdenis aflegde, dat jesus waarachtig God is en gelijkwezens met den Vader. Dit den Keizer gemeld zijnde, moest auxentius zijne verklaring ook openlijk bekend maken ; maar nu zette hij alles zoodanig op losfe fchroeven, dat hilarius genoodzaakt was, zijn bedrog nogmaal open te leggen. Doch de Keizer hield zich nu ééns vooral van de Rechtzinnigheid van auxentius overtuigd, had zich met hem in den Godsdienst verëenigd, en hilarius kreeg bevel, Mediolanum te verlaten. Dezen bleef dus niets anders overig, dan in een bijzonder gefchrift alle Ka-  GESCHIEDENIS. f? Kaïholijke Bisfchoppen en Gemeenten voor auxentius te waarfchuwcn, dien hij daar in eenen Engel des Satans en een' Antichrist noemt. Uit dit gefchrift is het voorgaande verhaal ontleend, in. zoo ver men onderftellen kan, dat hilarius zich niet door partijzucht heeft laten verleiden (*). Indien al valentiniaan zich, in dit geval, door prijswaardige vredelievendheid, mogt hebben laten misleiden , hadden nogthans de belijders van het Kiceensch geloof aan hem te danken, dat zij, in alle de Westerfche Gemeenten , Weinige uitgezonderd , tot zijne dood, in het jaar 375, toe, de overhand behielden, zonder dat hij daarom anders denkende Christenen onderdrukte, gelijk hij ook den Macedoniaanfche Bisfchoppen ligtelijk vergunde , hunne vergaderingen te houden (f). Onder zijnen Broeder valens, integendeel, zat de Arianerij, in het Oosten, als het ware, op den trooiii Volgends socrates (§), met wien ook sozomenus (**) overeenkomt , hadden zijne Godsdienftige gevoelens hunnen oorfprong van het onderwijs van eudoxius , éénen der voornaam [te Arïdanfche Bisfchoppen , die hem reeds gedoopt zal hebben, vóórdat hij den troon befteeg. Maar theodoretus Ctt) laat hem eerst in het jaar 367 den (*) hilarii Liber contra Auxenthim p. 1*63-1272. (f) Zie Deel V. Bladz. 228. ( 5 ) Dist. Eccles. Libr. IV. Cap. 1. (**) Hist. Eccles. Libr. VI. Cap. 6. (ft) Hist. Eccles. Libr. IV Cap. 6, 12. VIU. Deel. B III eoek VIII [Ioofdft, ia C. G. [aar 363. :ot 476. VALENS een ArL aan,  III boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. De Macedoniiinen houden eene Kerkver gadering. iS KERKELIJKE den Doop van den gemelden Bisfchop ontvangen, met wicn ook hicronymus (*), een tijdgenoot van valens, inftemt, waarom dit ook het meeste geloof verdient. Evenwel vervolgde deze Keizer de Katholijken reeds vóór zijnen Doop ( f ), weshalvcn zijne Gemaalin, gelijk theodoretus zelf te verftaan geeft, veel eer dan eudoxius, hem tot het Aridanfche gevoelen kan overgehaald hebben. Niet lang nadat valens de regeering aanvaard had, verzochten hem vele Macedonidanfche Bisfchoppen , om ccnc Kerkvergadering te mogen houden, tot verbetering van het geloof. Hij vergunde hun dit des te ligter , omdat hij hoopte, dat zij met eudoxius .en akacius volkomen zouden overcenlïemmen (§), waar uit men zou moeten beduiten , dat akacius toen reeds weder tot de Arianen was overgegaan. Deze Kerkvergadering werd gehouden , in het jaar 365, te Lampfacus, eene Afiatifche ftad, bij den Hellespont. De hier vergaderde Bisfchoppen verklaarden alles voor nietig, wat eudoxius en akacius te Konjlantinopolen ondernomen hadden; zij veroordeelden de geloofsbelijdenis , welke de Eudoxi'dnen, als uit het Westen afkomftig, (die van Ariminum,') van velen hadden laten ondertekenen , en bevestigden het geloof der Kerkvergadering van Anti'óchi'è. Zij boden eudoxius en zijnen aanhangeren wel vergeving aan, indien (*) Chron. ad ann. 367. (t) Verg. tillemont Mêmoir. Tomé VI. ƒ>. 531. (5) socPvAT. //. E. L. IV. C. 2.  GESCHIEDENIS. 19 dien zij daar binnen zekeren tijd om zouden verzoeken; dan dewijl deze niet verfcheeneh, werden zij Voor rechtmatig afgezet verklaard, en deze befluiten onder de Gemeenten bekend gemaakt (*). Door deze Kerkvergadering te Lampfacus kregen de Macedonianen, onder aanvoering van eleusius* Bisfchop van Cizycus, zoo veel fterkte, dat zij, van toen af, inzonderheid aan den Hellespont, de overhand kregen, en in het gemeen, in verfcheidene Landfchappen van Afi'è, zoo wel de Katholijken als de Arianen, in getal en Gemeenten over troffen (f). eudoxius kon in het eerst, niettegenftaande zijn aanzien ten Hove , hunnen voortgang niet hinderen, dewijl valens ten dezen tijd< door een gevaarlijk oproer belemmerd was, hetwetl hij eerst in het jaar 366 beteugelen kon. Van toer af veranderde de voorfpocd der Macedonianen Hunne afgevaardigden , met den Sijnodalen Brie aan den Keizer, vonden den Vorst reeds tegen hei vooringenomen door eudoxius, en kregen ten ant woord, dat zij zich met dezen moesten verëenigen Als zij daartegen inbrachten, dat eudoxius in hc jaar 359 te Konjlantinopolen bedrieglijk gehandeld en de befluiten der Kerkvergadering van SeleUci omvergeftotcn had , ontftak de Keizer in toorn zoodat hij hen bande, maar hunne Kerken aan d Eudoxianen deed inruimen (§). Or, (*) socrat. /. c. C. 4. sozom. L. VI. C. 4. (f) sozomen. Htsi. Eccles. L. VI. C. 10. (§) sozomen. Hist. Eccles. L. VI. C. f. B a III boes VIII Hoofdft. na C; G. Jaar 363. tot 476. Worden door valens gedrukt* [ t l t * f » S l  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 valens belegt ee ne Kerkvergadering te Nikomedië en drukt de Katholijken er Novatianen. 20 KERKELIJKE Om het echte Aridnismus nog meer op te beuren, liet valens, in et jaar 366, terwijl hij zich te Nikomedië in Bithynië bevond, aldaar eene vergadering houden van Aridanfche Bisfchoppen. HieE deed hij ook eleusius komen, wien hij gebood, het geloof dezer Bisfchoppen aan te nemen. Na lange weigering werd deze, door de bedreiging van ballingfchap en verbeurdverklaring zijner goederen, genoodzaakt te gehoorzamen. Spoedig echter had hij over dezen Hap berouw, en te Cizycus terug gekeerd, beklaagde hij zich voor zijne Gemeente, dat hem geweld was aangedaan. Tevens begeerde hij, dat men eenen anderen Bisfchop zou verkiezen , omdat hij toch, hoewel gedwongen, zijn eigen geloof verlochend had. Maar de inwoners dezer ftad hadden hem te lief, dan dat zij dit zouden gedaan hebben ( *). Behalven de Macedonianen en SemiAridnen onderdrukte valens , om dezen tijd, ook de Katholijken en Novatianen, die hij beiden uit Konjlantinopolen verdreef, en hunne Kerken ontnam; evenwel kregen de Novatianen de hunne weder , door toedoen van tiénen van hunne Oude» lin- (*) socrates Libr. IV. Cap. 6. Deze voegt 'er wel C. 7. bij, gelijk ook sozomenus L. VI. C. 8. dat eünomius in zijne plaats door eudoxhjs tot Bisfchop zou ingewijd zijn, maar deze, die veel vroeger Bisfchop ta Cizycus was , leefde thans in ballingfchap, gelijk uit nlostorgius Epit. ff. E. L. V. C. 3. en theodoretus ff. E. L. II. C. 27 , 20. blijkt. Vergelijk valesius rat* ad Socrat. I. c.  GESCHIEDENIS» ai lïngen , die aan des Keizers Dochter onderwijs gaf (*). In andere Gewesten van het Oosterfche Rijk werden de Katholijken insgelijks vervolgd (f> In dezen ftaat van zaken, befloten de Macedonianen , op verfchcidene vergaderingen , zich tot des Keizers Broeder valentiniaan, en den Bisfchop van Rome , liberius, te wenden, met wien zij zich liever, dan met eudoxius, in het geloof wilden verëenigen. Hunne afgevaardigden, de Bisfchoppen, eustatiïius van Sehaste, silvanus van Tarfus , en theofilus van Castabalcc, vonden, toen zij, in het jaar 366, te Rome kwamen, den Keizer valentiniaan daar niet , maar aan liberius overhandigden zij den Brief van hunne Synoden, liberius , die de opftellers voor Arianen hield, wilde denzelven eerst niet aannemen , tot dat de afgevaardigden hem verklaarden, dat zij gezamenlijk de leere der Anomoïèn voor lang verworpen, en beleden hadden, dat de Zoon den Vader in alles gelijk is; en dat ''er tusfehen dit leerjluk en het woord ouowto; geen onderfcheld is. Te gelijk verzekerden zij liberius als hunnen Broeder en Mededienaar, (cuAAsir^yoe,) in eene Geloofsbelijdenis, dat zij het Niceenfche Geloofsformulier, en met hetzelve het woord o/Aornrtoc, hetwelk zoo heilig en godzalig tegen arius gefteld was, hadden aangenomen , en altijd zouden behouden. Zo men , in (*) socrat. L. IV. Cap. 9. sozom. L. VI. C. 9. (f) socrat. /. c. Cap. 12. gregor. Nazianz. Orat, XX. Tom. I. Opp. pag. 337B 3 iir boek VIII Hoofdlf. na C. G. Jaar 3Ó3. tot 476. De Macedonianen wenden zich aan Keizer valentini- aan en aan liberius Bisfchop van Rome.  m BOEK. VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. LIBERIUS neemt hen in de Kerkgemeenfchap aan 22 KERKELIJKE jji het vervolg, iemand van hen zou mogen bc, fchuldigen, dat zij niet getrouw bleven bij dit geloof, wilden zij met eenen Brief van zijne Heiligheid, voor die Rechtzinnige Bisfchoppen, die hij zou goedkeuren, verfchijnen, en zoodanige befchuldiging laten onderzoeken (*). liberius dus, die eerst zelf voor weinige jaaren van zijnen afval tot het Arianismus terug gekeerd was, en op nieuw den roem van Rechtzinnigheid verkreken had (f), nam thans de Macedonianen in de Kerkgemecnfchap op. Ter bevestiging gaf hij dezen afgevaardigden eenen Brief mede aan 59 van hunne Bisfchpppen; in welken hij betuigt, dat zij met zijne Geringheid en met alle Italiaanfche en Westerfche Bisfchoppen, in het geloof bijzonder in de Belijdenis te Nicea vastgefteld, overëenftemmen. Doch, van de leere der Macedonianen aangaande den Heiligen Geest , rept hij geen enkel woord; waar uit men zou mogen afleiden, dat de Katholijken zich voldaan hielden, wanneer de Ketters Hechts de Geloofsbelijdenis van Nicea overnamen (*) socrat. L. IV. C. 12. sozom, L. VI. Cap. 10. tillemont (Mém. I. c. p. 542.) fchrijft hier van den Paus liberius , als of Papa en ftid Sanctitas niet de toenmalige eerbenamingen van alle Bisfchoppen waren. Ook ziet men duidelijk, dat deze Macedonianen geen rechtsgebied over zich aan liberius toekennen, maar dewijl in het Oosten alles verward was, alleen zijne Kerkgetneenfehap tot hunne onderfteuning zoeken. (f) Zie Deel IV. Bladz, 333.  GESCHIEDENIS. 23 men (*). Ook brachten deze afgevaardigden dergelijke Brieven van de Katholijke Bisfchoppen in Sicilië, Italië, Gallië, en Afrika, met zich terug. De verzoening met zoo vele Semi- Ariaanfchc Macedonianen kon gewigtige gevolgen hebben; en in de daad, in de Westerfche Kerk, alwaar auxentius te Mediolanum , ursacius te Singidon, in Opper-Moeftë, valens te Murfa in Opper-Pannonië, en germin'ius te Sirmium, de voornaamfte Arianen waren, verklaarde de laatstgemelde (f) zich zedert insgelijks bij eenen Brief (§) , dai •Christus de eenige Zoon van God, en onze Hee re God, waare Zoon Gods, van den waaren God den Vader , vóór alle dingen geboren, in Godheid Liefde , Majefteit, Kracht, Heerlijkheid , Leven Wijsheid en Wetenfchap, den Vader in alles gelif is. valens en nog een Ariaanfche Bisfchop . fpra ken hem daar over aan, en toen hij hun geen am woord gaf, vergaderden zij eene Kerkvergadering in het jaar 367, te Singidon, welke fchriftelijk (** van hem begeerde, dat hij zich duidlijk verklaarde of hij gezegd had, dat de Zoon den Vader in alk gelijk is. In plaats van dit te doen, fchreef hij aa ncht andere Bisfchoppen (ff) uitvoerig, dat hij d Leerftuk geloofde en openlijk leerde, zich op c G( (*) socrates /. C. sozom. /. c. Cap. 12. (f) Zie van hem Deel IV. Bladz. 332, 339. (5) Bij hilarius Fragm. XIII. ex Opere His pag. 1359. (**) In hilar. Fragm. XIV. p. 1360. (ft) hilar. Fragm. XV. pag. 1361. B 4 III iïoek VIII Hoofdft. na C. G. ]aar 363. tot 476. Gevolgen hier van in de WesterfdieKerk > ) » r 1 ;t e  III boek VIII Hoofdfl na C. C Jaar 36; tot 47c In de Ooster- fcheKcr De Ka tholijken door va lens ver volgd. c4 KERKELIJKE Geloofsbelijdenis der Sijnode van Sirmium in het jaar 359 beroepende, welke hetzelfde bevatte (*). In de Oosterfche Kerk had de verëeniging der ■Katholijken en Halve-Arianen ook genadig haren ' voortgang. Op eene Kerkvergadering in het jaar 367 te Tyana in Kappadocië gehouden, maakte men gecne zwarigheid, de Macedonianen4 op het vertoc nen van den Brief der Westerfche Bisfchoppen, tot de Kerkelijke gemeenfchap toe te laten; men was ook bedacht , om eene algemecne vergadering te Tarfus te houden (f), ten einde van alle verfchillen een einde te maken; vierendertig Macedoniaanfche Bisfchoppen echter, te Antiöchië in Carië bijeengekomen , prezen wel deze vredelievende pogingen , maar bleven echter zich ten Iterkften tegen het invoeren van het woord ojAixsias aankanten (§). Doch alle deze pogingen tot vrede bepaalden zich enkel tot de Halve-Arianen, die reeds lang beweerd . hadden, dat hun aynutsus in betekenis overeenkwam met ofjtowm?. De zuivere Arianen daartegen, wier avc/joio? en ijefomrtos' regelrecht tegen het leerfielzel der Katholijken inliep, kwamen geen' flap nader; zelfs wist eudoxius door zijnen invloed bij den Keizer valens de beraamde vergadering te Tarfus te verijdelen (**). Ook gebood deze Vorst zijnen Stadhouderen, onder harde ftraffen, dat zij de Katholij- èc (*) Zie Deel IV. Bladz. 339. (f) sozom. /. c. socrat. Libr. IV. Cap. 12. ($) sozomen. /. C. C*r) socrat. en sozomen. /. c.  GESCHIEDENIS. *5 ie Bisfchoppen, die onder konstantius gebannen, maar onder julianus wedergekeerd waren, uit hunne Gemeenten verdrijven zouden , waar door eene menigte Bisfchoppen in het jaar 368 hunne ambten verloren, hoewel de Keizer zich genoodzaakt zag, athanasius, uit hoofde van een oproer, dat om zijnen wil ontltond, naa Alexanèri'è terug te laten keeren (*). theodoretus verzekert ( + ) •ook, dat eudoxius, van wien valens zich om dezen tijd liet doopen, den Keizer door eenen eed verpligt heeft, om bij zijn geloof te volharden, en de anders denkenden te vervolgen. Op deze wijze bleef voor de Katholijke Bisfchoppen van het Oosten niets overig, dan zich ftandvastig te toonen, en nader met de Westerfche te verëenigen, bij welken damasus, Bisfchop van Rome , in het jaar 369 eene Kerkvergadering ten dien einde bijeen riep, op welke de Ariaanfche Bisfchoppen valens., ursacius, en anderen, werden in den ban gedaan , doch aan auxentius durfdi men zich niet wagen, die te zeer in gunst ftonc bij Keizer valentiniaan. athanasius, en me hem omtrent 90 Bisfchoppen in Egypte en Liby betoonden hier over hunne verwondering (§), waa op damasus met meer dan 90 Bisfchoppen, ii eenen Sijnodaalen Brief aan de lllyrifche Gemeen tei (*) socrates Libr. IV. Cap. 11. sozomenus /. t theodoretus Libr. IV. Cap, 7. (f) Libr. IV. Cap. 13- (5) athanas. Epist. ad Afros T. I. P. II. ƒ>. 71S, B 5 III boek VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363, tot 476. De Katholijkenzoeken hulpbij de WesterfcheGemeenten. I r 1 1  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Doodv; n eudoxius, gevolgd va 11 verwarringen. Tachtig Geestelijken in eenfchip verbrand. 26 K E R K E L IJ K E ten (*) fchreven, dat ook auxentius veroordeeld was. Doch zoodanige Kerkelijke befluiten voerden weinig uit , zonder de onderfteuning des Keizers, zoodat auxentius zijn Bisdom behield tot zijne dood toe, in het jaar 374. In liet jaar 370 overleed eudoxius, Bisfchop van Konjlantinopolen, en Opperhoofd der ftrenge Arianen. De Katholijken, dit tijdftip gunftig oordelende, verkozen zekeren euagrius tot zijnen Opvolger, dien zij, door eustathius, te vooren Bisfchop van Antiöchië, lieten inwijden (f). Maar valens, die zich thans te Nikomedië onthield, dit vernomen hebbende, en tevens, dat de Arianen op de Katholijken waren aangevallen, zond , uit vrees voor verdere verwarringen, foldaaten naa Konjlantinopolen, die zoo wel euagrius als eustathius in ballingfchap moesten voeren. De Arianen, hier door ftouter geworden, mishandelden vele Katholijken met flagen en befchimpingen, wierpen hen in de gevangenis, ftraften hen met geldboeten , en oefenden allerleië geweld tegen hen (§). Zoodanige onderdrukkingen moede, reisden tachtig Geestelijken naa Nikomedië, alwaar zij aan den Keizer valens een verzoekfchrift overleverden, hetwelk zijn toorn nog meer ontvlamde, zoodat hij aan mo- (*) Bij socrat. L. VI. C. 23. en theod. L. IV. C. 22. (t) socrat. L. IV. C. 14. sozomen. L. VI. C. 13, hoewel omtrent eustathius bedenkingen kunnen gemaakt worden. ($) socrat. /. C. Cap. 15. sozomen. /. C.  GESCHIEDENIS. *7 Aiodestus last gaf, deze afgevaardigden gevangen te nemen en ter dood te brengen, modestus , voor oproer vrezende, fchceptc hen in een fchip, onder voorvvendzel, dat zij in ballingfchap zouden vervoerd worden, maar gebood tevens den fchepclingen, om het fchip, in volle zee, in brand te fLken, en zich met de boot te redden, gelijk zij deeden; maar een hevige wind dreef het fchip in eene haven van Biihymê, alwaar het met deze Geestelijken verbrandde, zoodat hun dood niet verborgen kon blijven (*). socrates voegt 'er bij, dat deze gruwlijke wreedheid door God terftond geftraft werd, met eenen hongersnood, welke bijna alle de inwoners van Frygi'è noodzaakte, hun Vaderland te verlaten, even of de misdaad van valens aan deze onfchuldige inwoners geftraft kon worden. Mei: vindt dit geval ook door gregorius van Nazianzus, doch meer als Redenaar dan wel nauwkeurig: befchreven (f). Thans konden de Arianen den zetel van Konjlantinopolen met iemand van hunnen aanhang, demofilus , vervullen ( § ). Ondertusfchen fchijn deze demofilus flechts een Halve-Ariaan gewees te zijn, die de Eunomianen zelve vervolgde (**) hoe (*) SOCRAT. L. IV. C. 16. SOZOMEN. L. VI. C. 14 TiiEODORET. L. IV. C. 24. (t) Orat. XXIII. p. 416. en Orat. XXV. p. 433(5) socrat. Libr. IV. Cap. 14. (**) riLosTORG. L. IX. C. 13. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ó. ■ De vervolgingneemt ; toe.  III BOF.tt VIII Hoofdft na C. G Jaar 363, tot 476. Dezevervolgins;meer bijzonderbeschreven. 28 KERKELIJKE hoewel filostorgius (*), zelf een Ariaan, hem een los verwaand mensen noemt, die alles, bijzender de Leere van den Godsdienst, in wanorde en verwarring bracht. Ondertusfchcn namen de vervolgingen der Katholijken in het Oosten, zedert het jaar 371, meer en meer toe. Men zou misfehien de treurige affchildering van deze vervolgingen bij gregorius Nazianzenus (f), als van eenen Redenaar, verdacht kunnen houden, maar andere Tijdgenoten, de beide Broeders, basilius de Groote, en gregorius van Nysfa, insgelijks de Gcfehiedfchrijvers, socrates, sozomenus en theodoretus, Hemmen met hem overeen, en bepalen zijne berichten nauwkeuriger; zonder dat wij echter weten, welke bijzondere redenen oorzaak tot zoodanige vervolging gegeven hebben, en ons dus daarC omtrent moeten vergenoegen, die in de verbittering der partijen, en den tcgenftand, dien de Katholijken fomtijds boden , als de Arianen hun hunne Kerken ontweldigden , en in de woede van het graauw, Jooden en Heidenen, die 'er deel in namen, te zoeken. In bijna alle de Oosterfche Gewesten liet valens de Katholijke Bisfchoppen ver van hunne Gemeenten wegvoeren, en Ariaanfche in hunne plaats Hellen, meletiüs, Bisfchop van Antiöchië, was één der voornaamflen, wien dit lot te beurt viel. Ook: wer- '(*) L. c. Cap. 14. (f) Orat. XXV. pag. 432. Orat. XXXII./. 512.  GESCHIEDENIS. 29 ■Werden hier doodftraffen tegen de Katholijken uitgeoefend , en onder anderen velen van hen in den Orontes verdronken (*). Daar werden ook de Katholijken, die hunne Godsdienftige vergaderingen in holen en onder den blootcn hemel hielden, door de löldaaten van de ééne plaats naa de andere gejaagd (f). De Keizer vond te Edesfa in Mefopotamie de Katholijken in hunne Hoofdkerk vergaderd, en gebood modestus , hen met Soldaaten en Gerichtsdienaren daar uit te jaagen; deze Staatsdienaar liet hen waarfchuwen, om 's anderen daags niet weder in die Kerk te komen, maar zij begaven zich anet vrouwen en kinderen derwaards. modestus dit ziende, gaf den Keizer te kennen, dat hij zijn bevel niet kon volvoeren, zonder deze allen tot Martelaren te maken. Deze gereedheid der Katholijken, om hun leven te wagen, bragt dus te wege, dat dit bevel werd ingetrokken (§). Vele Bisfchoppen muntten bij deze gelegenheden uit, dooi hunne ftandvastigheid en moed , gelijk guegorius Nazianzenus dit bijzonder- van basilius , Bisfchop van Czfarea in Kappadocïè meldt (**). De Keizer, die zelf te Cafarea gekomen was, kon niets op hem verwinnen, het bevel, om hem te bannen. werd (*) socrat. L. IV. C. 17. sozomen. L. VI. C. 18. ■5theodoret. Libr. IV. Cap. 23. (i) theod. L. IV. C. 21. Vit. Patr. C. 2. ($) socr.i. IV.C.I8. sozom./. C. theod. L. IV. C. IJ. (**) Orat. XX. pag. 348. Vergel. 's mans eigene Brieven op verfcheidene plaatzen. III boek VIII [Ioofdfï. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. m C. G. Jaar 363. tot 476. Zijwoedt hevigst te jfclexnnMë. 30 KERKELIJKE werd meer dan de'ns ingetrokken, en zijne fhndvastigheid maakte, dat Kappadoci'è minder te lijden had, dan andere Gewesten in Afie (*). éusebius van Samofata, daartegen, waarfchuwde zelf de Bode, die het Keizerlijk bevel tot zijne ballingfchap overbracht, om hetzelve niet openlijk bekend te maken , uit vrees, dat het volk den Bode in het water werpen, en dat men hem éusebius zijne dood vervolgends wijten zou. Liever begaf hij zich, tegen den nacht, de ftad uit naa de plaats zijner ballingfchap. Hier kwamen hem vele leden zijner Gemeente opzoeken, en bidden, om terug te komen, welken hij de vermaning van den Apostel voorhield, dat men der Overheid onderdanig behoort te zijn. Bij het groot gebrek, hetwelk vele Gemeenten aan Ouderlingen en Kcrkcudienaaren hadden, waagde hij het, ris een foldaat verkleed, in Syrië, Fenicië, en Pa'aftina rond te reizen, om dezelven te bezorgen, ;n zelfs hier en daar Katholijke Bisfchoppen aan te u-ellen (f). Nergens hadden de Katholijken grooter mishandelingen door te ftaan, dan te Alexandrië. Hier was, in het jaar 373, athanasius overleden, hebbende zijnen ouden getrouwen lotgenoot , den Ouderling petrus, welken hij zelf daar toe aangeprezen had, tot zijnen opvolger in het Bisdom. Maar deze was naauwlijks ingewijd, of de Stadhouder van Egypte, PAL- (*) socrat. Libr. IV. Cap. 26. sozomen. Libr. VI. Cap. 16. theodoret. Libr. IV. Cap. 19. (f) THEÖD. II. E. L. IV. C. 13 , 14.  GESCHIEDENIS. 31 palladius, een ijverig Heiden, bezette, met eenen hoop Heidenen en Jooden, de Kerk, in welke petrus leerde, eifchende, dat hij dezelve zou inruimen, indien hij 'er niet uit gejaagd wilde worden; waar bij palladius niet weinig bedoelde, zijne vete tegen de Christenen te voldoen. De menigte, die bij hem was, viel in de Kerk, befpotte den Godsdienst, mishandelde de daar zijnde Christenen, bijzonder de Godgewijde Maagden , en brachten zelfs velen om het leven. Al hetwelk den Bisfchop petrus noodzaakte, zich heimlijk uit de Kerk weg ïe begeven. Intusfchen kwam de tijding van het overlijden van athanasius aan het Keizerlijke Hof, hetwelk zich thans te Anti'öchi'è bevond. Terftond begaf zich euzojus, Bisfchop dezer ftad, één van de hoofden der Arianen, naa Alexandri'ê, om lucius , welken Ouderling de Arianen aldaar, zoo lang athanasius leefde, vergeefs gepoogd hadden, in de plaats van hunnen voormaligen Bisfchop georgius te ftellen, nu daadlijk aan dit Bisdom te helpen (*). euzojus had foldaten bij zich, en was verzeld van den Keizerlijken Schatmeester magnus. Bij zijne komst riepen hem de Heidenen' te Alex■ andri'è toe: „ Welkom, Bisfchop! die den Zoon „ niet voor God erkent! serapis heeft u, uit lief,, de, hier gebracht! " magnus liet terftond 19 Ouderlingen en Kerkendienaren vatten en te recht ftellen, zoekende hen door beloften en bedreigingen ovei (*) epifan. Heer. LXVIII. Cap. 10. socrat. L. III sozom. Libr. VI. Cap. 5. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  111 BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476. 34 KERKELIJKE en de oprechte gezindheid der ingezetenen van Samofata, gewagen. " En nu verhaalt hij, dat deze Gemeente, in plaats van haren wettigen Herder, eenen Ariaanschgezjnden, met name eunomius , tot Bisfchop gekregen hebbende, geen van derzei ver leden de Godsdienllige vergaderingen bezocht, dat de Bisfchop geheel alleen leven moest, en dat niemand met hem fpreken wilde. Evenwel moet hij een zachtzinnig man geweest zijn. Op zekeren dag zich willende baden, gebood hij het bad te openen, voor hetwelk eene menigte volks ftond, nu liet hij aan ieder vrij, om zich met hem te baden, van welk aanbod niemand, gebruik maakte, waarom hij zelf heen ging, denkende, dat de eerbied voor hem de menfehen terug hield. Maar zoodra hij weg was, liet het volk het warme water, hetwelk zij door de Ketterij befmgt achtten, weglopen, en ander aanvullen, eunomius, dezen algemeenen haat, befpeurende , verliet, de Had gewillig. Maar lucius, insgelijks een Ariaan, in zijne plaats aangeleid zijnde, was niet zoo gemaklijk. Eenige jonge lieden vermaakten zich met balfpeleii op de markt, als luctus op zijnen ezel voorbij kwam rijden, en de bal viel tusfehen de pooten van den ezel. Terftond ging 'er een gefchreeuw op, dat de bal daar door verontreinigd was. De Bisfchop reed voort, maar gebood éénen van zijne bedienden, om toe te zien, wat men met den bal doen zoude. Deze zag, dat men denzelven door een aangeftoken vuur wierp, om hem, in dezer voege, te zuiveren, lucius , dit hoog opnemende, bracht hier op te weeg,  GESCHIEDENIS. 35 weeg , dat verfcbeidene Geestlijken gebannen werden. Ondertusfchen werden in het Oosten niet overal Ariaanfche Bisfchoppen aangefteld. Men heeft dit reeds aan basilius van Ccefarea gezien; en in het jaar 374 kreeg een ander ijverig belijder van het Niteensch geloof, amphilochius , het Bisdom Ikonium in Lykaónïè, In hetzelfde jaar verloor de Ariaanfche partij haar fteunpilaar in het Westen, dooide dood van auxentius, Bisfchop van Mediolanum, die door ambrosius, eenen der gclukkigfte verdedigers van het Katholijk Leerftelfel, werd opgevolgd. Ook verklaarde valentinianus zich fteeds duidlijker voor de Katholijken; hij nam niet alleen de krachtigfte vermaningen van ambrosius vriendlijk op, maar , van de Godsdiensttwisten in Afi'è gehoord hebbende, gebood hij in het jaar 375, dat 'er in Illyricum, alwaar hij zich toen onthield. eene Kerkvergadering zou gehouden worden, ter einde het Niceensch geloof op nieuw te bevestigen ( * ). De Kerkvergadering voldeed aan zijr verlangen, en fchreef eenen Brief aan de Gemeenten in het Proconfularisch Afi'è en Frygi'ê (f), allen , die de Niceenfche leere niet aannamen, ii; den ban doende, en voegde 'er bij: Foor allen, die keren, dat de Drievuldigheid eenswezens is, is hei Hemelrijk bereid, elpidius , een Illyrisch Bisfchop, was de overbrenger van dezen Brief, die, te (*) theodor. L. IV. H. E. C. 7. (f) Bij theodor. /. tl C. p. C a III boek VIII Ioofdft» ia C. G. frar 363. tot 47Ó. valenti* MAAN gaatvoorf deKatholijkeh te beguuftl' gen.  in BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verordening van VALENTINIAAN. 36 KERKELIJKE te gelijker tijd, eenen Brief van den Roomfchen Bisfchop damasus medenam (*), zonder dat daar uit echter volgt, dat elpidius volmagt van dezen Bisfchop tot deze zending nodig zou gehad hebben. elpidius werd veel meer ook door den Keizer valentiniaan afgezonden, die te gelijk met den Sijnodalen Brief eene verordening zond aan de gemelde Afiatifche Bisfchoppen, in welks hoofd zijn Broeder valens en zijn Zoon cratianus, als Medekeizers , genoemd worden, omdat hij zich de hoogfte magt in het Rijk had voorbehouden. Verders gemeld hebbende in den Brief, dat de allerzaligfte Bisfchoppen , na veel onderzoek over het heilzaam woord, vastgeftcld hadden, dat de Drievuldigheid des Vaders, Zoons, en Heiligen Geest eenswezens zij; vervolgt hij: Zij hielden ook dienvolgends hunnen Godsdienst, en hij had insgelijks geboden,' dat' men deze leere overal zou voordragen; doch zoo , dat niemand zeggen moest, dat hij, met geringachting van onzen Godlijken Leeraar, het geloof des Keizers volgde. Het Euangelie van onzen God zegt: Geeft den Keizer, wat des Keizers, en Gode, wat Godes is! Wat zegt gij dan, Bisfchoppen en Leeraars des Heiligen Woords? Indien uwe Geloofsbeflisfing ook zoo gefield is, zoo bemint malkanderen, en misbruikt het Keizerlijk gezag niet! Vervolgt dit genen niet, die God oprecht dienen, door wier gebed de oorlogen op aarde gedempt, en de aanvallen der afgevallene gees- (*) vales. ad Theodor. I. c.  GESCHIEDENI S. 37 geesten afgeweerd worden, die ook ons gehoorzamen ! Maar gijlieden zijt wederfpannig, alhoewel wij alles met uliedcn beproefd hebben. Gijlieden hebt uzelven verkocht; maar wij willen onfchuldig zijn aan uwe misdaad, zoo als pilatus aan het bloed van christus. Hier op verbiedt de Keizer alle onderdrukkingen der Katholijken; hij verzekert, dat hij met het groot en rechtzinnig Sijnode, wier handelingen en belijdenis hij overzond, beleed, dat de Zoon met den Vader van hetzelfde wezen is; doch dat hij dit niet, zoo als velen, van eene bloote gelijkheid verftond, waar door de Zoon hetvoornaamflc Schepzel zou zijn; maar dat hij, met de onlangs te Rome en in Gallién gehoudene Kerkvergaderingen, geloofde, dat de Vader, Zoon, en II. Geest, één en hetzelfde Wezen in drie Perfonen, ( 7toacb)-iioig,) dat is, in drie . volkomene zelfsbeftaanlijkheden , ( ev Tgiai TiXuau Ü7rostxt 476. ervoling. 3ratia- sus geeft Geloofsvrijheid.  III hoek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Te Antioctiieduurt dc fcheufing Van meletiüsnogvoori 40 KERKELIJKE fteenigd (*). Des te zachtmoediger gedroegen zich fommige vvederkeerende Bisfchoppen , die aan de Ariaanfche Bisfchoppen in hunne Gemeenten aanboden, hen als hunne Mede - Opzieners te willen erkennen , indien zij zich met hen in het geloof verëenigen wilden. Zulken voorflag deed onder anderen eulalius , Bisfchop van Amasca in Pontus, aan den Bisfchop der Arianen aldaar, die denzelven wel niet wilde aannemen, maar zelf kort daar na van de 50 perfonen , die zijne Gemeente uitmaakten, verlaten werd (f). Onder die Bisfchoppen, die bij deze gelegenheid uit hunne ballingfchap terug keerden, was ook meletiüs, Bisfchop van Antiöchië, vermaard door de fcheuring, die aldaar om zijnen wil plaats had (§), welke thans eer vergroot dan verminderd werd. Te weten, paullinus , dien valens altijd ontzien had, bleef zijne aanhangers aldaar fteeds behouden ; om niet te gewagen van de Arianen, die eerst in het jaar 376 hunnen aanzienlijken Bisfchop euzojus verloren hadden, of van de Apollinaristen, die in deze ftad ook een' eigen' Bisfchop hadden. De Meletianen dceden thans wel eenen voorflag, dat meletiüs en paullinus gemecnfchappelijk het Bisdom bij de Katholijken zouden bedienen, maar welke door de partij van paullinus verworpen werd, omdat meletiüs van Arianen gewijd was. De par- (*) theodorkt. /. C Cap. 9. (f) sózomen. Libr. VII. Cap. 2. (3) Zie Deel IV. BI. 350,3/"- Deel Vil. BI. 127, 138.  GESCHIEDENIS. 4.1 partij van meletiüs bragt hem toen in eene Kerk in de Voorftad, alwaar zij hem op den Bisfchoppelijkcn Stoel zetten. Evenwel toen het tot uiterften ] tusfchen de beide partijen dreigde over te flaan, 1 kwam men tot een vergelijk, te weten, flavianus ; en vijf anderen, die te Antiöchië, in geval van eene Bisfchoppelijke verkiezing , naar die waardigheid konden dingen, beloofden met eenen eed, dat zij, bij aflijvigheid van meletiüs of paullinus , zich niet laten verkiezen, maar den langstlevenden voor rechtmatigen Bisfchop erkennen zouden (*). Verfcheidene Macedonianen of Halve - Arianen maakten, van de verleende vrijheid van Godsdienst, gebruik, om zich weder van de Katholijken af te fcheiden , met welke zij zich zedert het jaar 366 verëenigd hadden , om den gemeenen vijand , de flrenge Arianen, te keer te gaan. Op eene Kerkvergadering, waarfchijnlijk nog in het jaar 378, te Antiöchië in Carië gehouden, beflotcn zij de uitdruk/ing éénswezens volftrekt niet van den Zoon te gebruiken, maar hem enkel een gelijk wezen mei den Vader toe te leggen, en ook met de Homooufianen geene gemcenfehap te onderhouden. Doel zij benadeelden zich zeiven door deze onbeftendig- hek (*) socrates Libr. V. Cap. 5. sozomenus Libr.Vil Cap. 3. theodoretus Libr. VII. Cap. 2, 3, 4, 23 heeft wel eenige oraftandigheden anders , doch hi fchijnt het voorftel der Meletiancn en het daadlijl getroffen vergelijk niet recht onderfcheiden te het ben. C 5 III boek VIII Ioofdlt. ia C. G. ^363. ot 476. Gedrag der Macedonianen. i i c  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bewegingen te Konftantinopolen. 4e KERKELIJKE heid het meest, alzoo velen van dien tijd af hunne partij verlieten en tot de Katholijken overgingen (*). De Katholijken oordeelden ook in het vervolg van de overblijvende Macedonianen zacht, dewijl velen derzelven omtrent de leere van den Heiligen Geest enkel twijfelden, maar niets beflisten, en hunne zeden vrij onberispelijk waren (f). Te Konjlantinopolen zelve ging het langzaam voort met de herftelling van de openbare Godsdienstoefening der Katholijken. Zij bezaten in deze Hoofdftad niet ééne Kerk meer, en waren genoodzaakt, toen zij in het jaar 379 gregorius van Nazianzus hervvaards beroepen hadden, een klein huis tot hunne Godsdienftige famenkomften gereed te ma^ ken, hetwelk men daarom Anajlapa of Opjlanding noemde, omdat in hetzelve het Niceensch geloof voor de Hoofdftad, als het ware, weder opgeftaan was. sozomenus (§) gewaagt wel van een wonder, van eene vrouw, die door eenen val in dit huis haar leven verloren, maar op het gebed der Gemeente wedergekregen had, waar van deze benaming oorfpronglijk zou zijn, doch van dit gevai weet gregorius zelf geheel niet, hoe veel hij ook van deze zijne geliefde Kerk in zijne Brieven fchrijft, Ondertusfchen werden de Katholijken met hunnes Ueeraar ook in dit huis door eenige Ariaanfcht Mon- (*) socr. L. V. C. 4. sozom. L. VII. C. 2. (t) gregor. Nazianz. Orat. XXXVII. pag. 595-600. Orat. XLIV. pag. 710. Tom. I. Opp. (§) Liét: VII. Cap. 5. •  GESCHIEDENIS. 43 Monniken en gemeen volk des nachts overvallen en mishandeld (*). In de eerfte jaaren dus van gratianus regcerïhg', bevond zich alles nog in zekere gisting, bijzonder in het Oosten, alwaar de Arianen tot hier toe zoo talrijk geweest waren. Men leest wel in het Wetboek van theodosius nog twee wetten, die hij, terftond in het begin van zijne regeering, tegen de Ketters gegeven heeft. In de eerfte, waarfchijnlijk van het jaar 378 (f), beroept hij zich op een vroeger bevel, hetwelk hij bevestigt, dat naamlijk, behalven de Kerken der Katholijken, (extra Ecclejtas, quas nostra pax obtinet,~) geene Godsdienftige vergaderingen van Ketters gehouden, er dat de plaatzen, waar zulks gefchiedde, ten behoeve des Keizers verbeurd verklaard zouden worden, In de tweede, van het jaar 379 (§), wordt de vrijheid van Godsdienst, door den Keizer aan alk partijen , drie alleen uitgezonderd, vergund (**), weder ingetrokken, en daartegen uitdruklijk verbo den, dat geene Ketterfche Leeraars of Kerkendie naars ergens vergaderingen houden zullen, dewijl zi niet ééns voor Christenen gehouden v werden. Even wel hadden deze wetten, die te Treviri en Medio lanum gegeven werden, meestal hare geheele krach alleen in het Westen. Maa C*) gregor. Nazianz. Carmen de Vtta fua pag. 17 Carm. IX. p. 78. Tom. II. Opp. Orat. XLIX. pag. 71c Epist, LXXXI. pag. 839. Tom. I. Opp. (f) L. XVI. C. Th. t. 5. de Haret. I. 4. (J) L. c. I. 5. (**) Boven Bladz. 39» III BOGfC Vilt Hoofdü. na C. G. Jaar 363. tot 476. Wetten van GRATIANUS. f t r  III boek VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 theodosius noodzaakt de Arianen hunne Kerken te Ko'.iftantinopoienover te geven. 44 KERKELIJKE Maar toen gratianus in het jaar 379 theodosius tot zijnen medehelper in het Beftuur des Rijks aannam, veranderde de toeftand der Katholijken en ■ Arianen fpoedig. Deze liet in het jaar 380 , de rust in zijn Rijksgedeelte bijna herftcld hebbende, die vermaarde, maar eenen verftandigen en verdraagzamer! Vorst min waardige wet naa Konjlantinopolen afgaan (*), in welke hij zijnen wil verklaarde, dat alle zijne onderdaanen het Katholijk Leerftelfel zullen belijden, met bedreiging van ftraflèn aan de Ketters, die hij allerhande fchimpnaamen geeft. Kort daar na, in perfoon te Konjlantinopolen gekomen, gaf hij aan den Ariaanfchen Bisfchop aldaar, demofilus, de keuze, om het Niceensch geloof aan te nemen, of zijne Kerken aan de Katholijken in te ruimen, demofilus riep hier op zijne' aanhangers in eene Kerk famen, en zeide hun, in hun midden ftaande: „ Mijne Broeders, in het Euangelie ftaat gefchreven: Wanneer zij u in de ééne ftad vervolgen, vliedt naa de andere! Dewijl nu de Keizer ons uit onze Kerken fluit, zoo weet, dat wij morgen onze vergadering buiten de ftad zullen houden." Zedcrt hielden de Arianen ook hunne vergaderingen nuitcn de ftad, en de Katholijken kwamen dus, na reertig jaaren, weder in het bezit van hunne Kerke11 (t> Eene (*) CV. Theod. Libr. XVL t. 1. de fide Catkol. l.z, Mergel. Deel VI. Bladz. 237. (t) socrat. L. V. C. 7. sozo.m. L. VII. C. 5, fi.ost. Ep. H. E. L. IX. C. 19. noemt dit een verdrijven ran de Arianen uit Konjlantinopolen.  GESCHIEDENIS. 45 Eene andere wet van dezen Keizer, in het jaar 381 (*), ftrekte zich nog duidelijker tot zijn, geheele gebied uit. Volgends dezelve , zouden geene Ketters, onder welke bijzonder de Fotinianen, Arianen, en Eunomianen genoemd worden, eenen openbaren Godsdienst in de fteden houden. Ook zouden alle de Kerken aan de Katholijken overgeleverd worden. De Arianen verwekten daartegen wel hier en daar bewegingen (f) , van dezen tijd af hield nogthans hun Godsdienst in de fteden op, en duurde alleen nog ten platten lande voort (§). Een gevolg hier van was, dat verfcheidene Ariaanfche Bisfchoppen hunne Gemeenten verlieten , en naa hunne Vaderftad terug keerden. Dus was het ook geen wonder, dat thans zoo vele Arianen, gelijk men het noemde, zich bekeerden, dat is, van hunne Leere en Kerken beroofd, zich met de Katholijken vcrëenigden. Tot de-hulpmiddelen, om de Arianerij geheel te onderdrukken , behoort ook de tweede algemeene, (Cteconomifche,) Kerkvergadering te Konjlantinopolen , op last van den Keizer theodosius in het jaar 381 gehouden, welke ook de eerfte Konftantinopolitaanfche genoemd wordt. Daar wij van dezelve reeds voorheen melding gedaan hebben (**), zeggen wij hier alleen het volgende: On- (*) L. 6. Cocl. Theodos. de Her et. (f ) theodoret. /. C Cap. 9. (§) socrat. Libr. V. Cap. 15. (**) Zie ons Deel VI. Bladz. 232. Hl boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ö. Wet van theodosius , en gevolg van dezelve. Tweede algemeene Kerkvergadering te Konftantinopolen.  III boek VIU Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 4/6. 46 KERKELIJKE Onder de 150 Katholijke Bisfchoppen uit het Oosten, die deze vergadering uitmaakten, waren de voornaamften, meletiüs, Bisfchop van Antiöchië, timotheus van Alexandrië, cyrillus van Jerufalem, gregorius van Nazianzus beftemd tot Bisfchop van Konjlantinopolen, gregorius van Nysfa, AMPiiiLocHius van Iconium, ascholus van Thesfalonica enz. Uier kwam nog, geduurende de vergadering-, nectarius bij, die in plaats van gregorius Bisfchop van Konjlantinopolen werd. theodosius riep uitdruklijk zulke Bisfchoppen famen door welke het Niceensch geloof zou bevestigd worden (*). Evenwel liet hij ook de Macedonianen opkomen, hopende, dat deze tot eenigheid met de Katholijken zouden gebracht worden; van dezelven verfcheenen 36 Bisfchoppen, de mcesten, uit de fteden van den Heïlespont. Eigenlijke Arianen werden niet opgeroepen. De vergadering wilde, als eene Kerkelijke Rechtbank, hen liever oordeelen, dan met hen een onderzoek van de verfchillende gevoelens ondernemen; alzoo 'er ook te weinig hoop was, van verëeniging met hen. Zelfs mislukte deze hoop, met de Macedonianen. Deze verklaarden zich liever Ariaansch, en verlieten, met eleusius, Bisfchop van Cyzicus, éénen van hunne voornaamfte hoofden, de vergadering. Waarfchijnlijk, omdat zij wisten, dat de vergadering ook hunne leere van den Heiligen Geest zou verwerpen en veroordeelen. Nu hadden de. vergaderde Bisfchoppen de han- (*) socr. L. V. C. 8. sozom. L. VIL C. 7  GESCHIEDENIS. 47 Einden ruim, om eenparig befluiten te maken tegen alle Ketterfche gezindheden. Men heeft van haar zeven Canones of Kerkregelen, van welken de echtheid , zonder reden, door fommigen in twijfel getrokken wordt (*). De eerfte Canon bevestigt, overëenkomffig het hoofddoel der vergadering, de Niceenfche Geloofsbelijdenis, en bant of vervloekt alle Ketterijen, bijzondér der Eunomianen of Anotnoi'èn , der Arianen of Eudoxianeit 3 der HalveArianen, of Pneumatomachen , deze laatften als vijanden van het zuiver geloof omtrent den Heiligen Geest; der Sabellianen, Marcellianen, Fotinianen en Apollinaristen. — In den tweeden Canon verbood de vergadering, dat geen Bisfchop inbreuk zou maken op het Kerspel van eenen anderen (f), De derde bepaalde den rang van den Bisfchop van Konjlantinopolen, terftond naa dien van Rome (§). De vierde beveelt, dat maximus, de Cynicus, die zich, in plaats van gregorius , tot Bisfchop van Konjlantinopolen had laten inwijden, daar volftrekt niet voor erkend zou worden. — In den vijfden Canon nam de vergadering nog eenig deel in de voortduurende Meletiaanfche Scheuring te Antiöchië. Volgends denzelven toch zou het befluit dei Westerfche Gemeenten , (waarfchijnlijk door den Bisfchop damasus aan den Bisfchop paullinus al- (*) Men vindt ze bij beveridge Pandect. Canon. T. I. p. 85., harduin Act. Concil. Tom. I. pag. 809. mans! Concil. T. III. p. 521. (f) Zie Deel V. Bladz. '262. (§) Zie Deel V. Bladz. 262. III boek vnr Hoofdft, ia C. G. Jaar 363tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bevelen 43 K E RKEL IJ K E aldaar 'overgezonden, ) om alle Christenen in die ftad als Broeders te erkennen, die éene Godheid des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes beleeden, in' acht genomen worden. Het is waar, de vergadering erkende niet paullinus, maar meletiüs voor rechtmatigcn Bisfchop van Antiöchië, evenwel kon toch dit bevel iet tot vermindering der Scheuring aldaar toebrengen; waar toe ook de dood van meletiüs , die op deze vergadering zelve gebeurde, nog meer had kunnen toebrengen. De tegenwoordig zijnde Bisfchoppen zagen hem als hun Hoofd en Vader aan; dé beide gregoriussen en ciirysostomus hebben aan zijne gedachtenis redenvoeringen en gedichten gewijd. Hij is, zoo wel in de Griekfche als in de Latijnfche Kerk naderhand, als een Heilige, vereerd geworden; hoe zeer de Bisfchoppen van Rome hem, bij zijn leven, nooit als eenen rechtmatigen Bisfchop erkend hebben. Doch, wel verre, dat zich de aanhangers van meletiüs te Antiöchië zich met paullinus zouden verëenigd hebben, verkozen zij veeleer flavianüs tot hunnen Bisfchop; en de onëenigheid werd ftcrker, dan zij te voören geweest was (*)• De beide laatfte befluiten, over de befchuldigers van Bisfchoppen, en het aannemen van Ketters, die zich bekeeren, zijn elders door ons reeds gemeld (f). Op deze befluiten der Kerkvergadering, die doof den socrat. Libr. V. Cap. 9. sozom. Libr. VII. C 10. tiieodor. Libr. V. Cap. 23. (t) Zie Deel V. BI. 256. Deel V. Bh 233.  GESCHIEDENIS. 4» «fe'n Keizer bekrachtigd werden, tegen de Arianai, volgden nog in het jaar 381 andere bevelen, met welke hij hen zelf in de engte dreef. Hij gebood aan den Proconful van Afi'è, dat alle Kerken aan de Katholijke Bisfchoppen zouden ingeruimd worden (*). Ten zelfden tijde gebood theodosius aan éénen der voornaamfte Bevelhebbers in het Oosten, (Comes Orientis,) dat het den Eunomianen*, Arianen, en A'êtianen , nergens geoorloofd zou zijn, nieuwe Kerken op te bouwen (f). Evenwe; berichten ons socrates (§) en sozomenus (**), dat de Keizer deze en foortgelijke bevelen en wet ten niet ten Itrengften heeft laten uitvoeren, alzo< het meer zijn oogmerk was, om zijne onderdanei door gezag dan doör ftraffen tot verëeniging in de: Godsdienst te brengen, gelijk dan de bekende ijvc des Keizers voor het Katholijke - geloof, de naar van eene algemeens Kerkvergadering, de twisten onder de Arianen zelve, en gebrek aan befchermin 'der wetten, genoegzaam waren, om.de Arianen i het Oosten te niet te doen gaan. Alleen zond d Keizer eunomius in ballingfchap , omdat hij 1 Konjlantinopolen in eert bijzonder huis Godsdienftie Vergadering hield, ift welke hij zijne fchriften vooi las, maar anders zal de Keizer niemand tot zijn Kerkgemeenfchap gedwongen, en alle Godsdienst oefeningen buiten de fteden ongemoeid gelaten hebber I (*) /. 3. Cod. Theod. de fide Cdtholicd. ■ ( + ) /. 8. Cod. Theod. de Har et. (§) L. v. C. 20. (**) L. VIL C. i2i Vlil. Deel. D BOER VIII Hoofdir; na C. G; Jaar 3634 tot 476; van den Keizer omtrent de Arianen. e e e e t t  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 3 63. tot 476. Kerkvergaderingte Aquileja. ;o K E R K E L IJ K E In het Westen, waar flechts enkele overblijfzelen der Arianen gevonden werden, werden zij nog ligter onderdrukt; onder welke palladius en secundianus , twee Bisfchoppen in Illyricum, behoorden. De eerfte derzelven beklaagde zich bij den Keizer GRATiANUS , dat hij openlijk als een Ariaan befchouwd werd, en verzocht hem, om deswegens eene algemeene Kerkvergadering te beroepen. Op voorftel van ambrosius, dat eene zoo talrijke vergadering nodeloos was, om den wil van twee perfonen, gebood deze Keizer enkel de Westerfche Bisfchoppen, wien het gelegen mogt komen, te Aquileja eene vergadering te houden; alwaar dan ook in het jaar 381 ruim 30 Bisfchoppen uit Italië, Galiiëh, Illyrië en anderen, of hunne afgevaardigden, verfchenen; van de Oosterlingen, die ook genodigd waren, verfcheen niémand, gelijk wij ook niets lezen van den Bisfchop van Rome. valerianus, Bisfchop van Aquileja, was hier de eigenlijke Voorzitter, hoewel ambrosius, die zoo veel aanziens ten Hovc, en zoo veel roems van welfprekendheid en ijver had, echter meest het woord voerde, tegen de beide Ariaanfche Bisfchoppen, van welke alken palladius fprak. Uit deze gefprekken, welke nog grootendeels voorhanden zijn (*), ziet men duidelijk, dat de beide partijen eikanderen, gelijk men zegt, telkens eene vlieg zochten af te vangen, pal- la- (*) h' sirmondi Opp. Tom. I. pag. 419. in harduin Act. Concil. Tom. I. pag. 826. et mansi Concil. Tom. III. pag. 599-  GESCHIEDENIS. 51 LADius gebruikte allerhande uitvluchten, beriep zich op eene algemeene Kerkvergadering, verzekerde, dat hij arius niet kende, wilde jesus wel den waaren en eeniggeborenen Zoon van God, maar niet waaren en goeden God noemen. Meermalen riepen de Bisfchoppen het anathema over hem uit, en verklaarden hem eindelijk voor eenen Ariaan, die verdiende afgezet te worden, gelijk ook de vergadering den Keizer vervolgends verzocht, hem te verdrijven en weg te jaagen. Daar thans de Kerkvergaderingen weder de bcfcherming der Keizeren genoten, waren zij te menigvuldiger, ten einde eene algemeene eenheid , waar aan zelfs onder de Katholijken nog veel ontbrak, te herftellen. Genoegzaam dezelfde Bisfchoppen, die in het jaar 381 de algemeene Kerkvergadering t£ Konjlantinopolen hadden uitgemaakt, waren ook ir het jaar 382 aldaar bijeen, toen zij door een nantai Italiaanfche Bisfchoppen tot eene algemeene vergadering te Rome genodigd werden; doch waar van zij zich verfchoonden (*). Onder de Westerlingen muntte thans ambrosius uit, die met de Italiaanfche Bisfchoppen wenschte , dat zekere verfchillen onder de Oosterlingen tot hun onderzoek en beflisfing gebracht werden, gelijk zij in twee Brieven aan den Keizer theodosius voorftelden (f). Zij beklaagden zich, dat men te Antiöchië, fchoon paullinus nog leefde, in plaats van meletiüs, eenen an- (*) THEOdoret. Libr. V. Cap. 9. (t) In harduin. Jet. Concil. T. h p. 844. D 2 III boek VIII Hoofdft. na C, G. Jaar 363* tot 476* Twisten onder de Rechtzinnigen.  III BOEK VIII Hoofdft. na C.G Jaar 363 tot 476 Verdere handelin gen met en tegen de Arianen. 5a KERKELIJKE anderen Bisfchop verkozen had; als ook dat men ht plaats van maximus, die reeds door drie Bisfchoppen gewijd was, nectarius tot Bisfchop van Kon- ■ ftantinopolen had aangebeld; en wilden over het één ' en ander in eene Kerkvergadering te Rome beflisüais Maar zoodanige aanmatigingen mishaagden aan de Oosterlingen, en voornaamlijk de ftap van den Bisfchop damasus te Rome, op de Kerkvergadering in het jaar 382 aldaar gehouden, in welke paullinus, die daar zelf tegenwoordig was, erkend, en de Kerkgemeenfchap met flavianus en zijnen aanhang opgeheven werd, waar door de Scheuring te Antiöchië tot in de vijfde eeuw gerekt werd (*). Bij deze verfchillen der Katholijken onderling, en ' dewijl theodosius zijne wetten niet ten ftrengften liet uitvoeren, begrijpt men ligtlijk, dat de Arianen zich in vele Oosterfche Gewesten nog fteeds ftaande hielden. In de Hoofdftad Konjlantinopolen, waar zij nog talrijk waren, en door nectarius niet hevig beftreden werden, droegen zij hunne gevoelens, bij alle gelegenheden; vrij voor. In de mindere fteden vielen hunne aanhangers ieder één met dezelve lastig. „ Komt men bij eenen Wisfelaar, " zegt gregorius van Nysfa ( f ) , „dan hoort men een lang gefnap van het onderfcheid tusfehen den gegenereerden Zoon en den ongegenereerden Vader. Vraagt men, hoe veel het brood kost ? men krijgt ten antwoord: dat de Vader grooter, en de Zoon aan (*) sozom. L. VII. C. 11. theod. L. V. C. 23. (f) Orat. de Deitate Filii et Spir. f. T. III. ƒ>. 46$,  GESCHIEDENIS. 53 Kan hem onderworpen Wacht men met ongeduld , dat het Bad heet gemaakt wordt, men ontvangt, in plaats, dat daar voor gezorgd wordt, de verzekering, dat de Zoon uit niet is voortgebracht. Vermoeid door zoo vele Godsdiensttwisten, welke geen einde namen, en dikwerf onrusten veroorzaakten, liet theodosius, in het jaar 383, Bisfchoppen van alle partijen te Konjlantinopolen komen, om te beproeven, of zij malkanderen in een gefprek verfhall konden. Van de zijde der Katholijken waren hier nectarius, gregorius van Nysfa, en waarfchijnlijk nog anderen, tegenwoordig; agelius bevond zich hier, als Bisfchop der Novatianen, demophilus , als Ariaan , eunomius , als hoofd van zijne partij, en eleusius , als Macedoniaanfche Bisfchop; doch allen van velen van hunne aanhangers Verzeld. Deze bijeenkomst liep geheel vruchteloos af (*); voornaamlijk was de belijdenis, welke eunomius hier overleverde, geheel niet gefchikt, om een vergelijk te bevorderen. Doch genoeg, de Ka-r tholijken behielden bij den Keizer de overhand. De Ariaanjche partijen verloren niet alleen vele leden, door hunne onderlinge verfchillen; maar werden ook weder door nieuwe wetten vervolgd. Nog in het jaar 383 verbood de Keizer aan alle fooiten van Arianen de Godsdienftige vergaderingen , zelfs in bijzondere huizen, met vrijheid aan ieder eenen, om hen uit één te jaagen (f). In hetzelfde jaar verbood (*) Verg. Deel VI. Bladz. 253. socrat. L. V. C. 10. gozo.,i. L. VII. C. 12. (f) /. 11. C. Th. de Hxret. D3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofd'!, na C. G. Jaar 363. tot 476. Aanmerking over het gedrag van tiieooosius. 54 KERKELIJKE bood hij (*) dit op nieuw , en tevens het verkiezen van Leeraaren voor deze partij; waar na in het jaar 384 een ander bevel volgde, waar bij alle Ariaanfche Bisfchoppen en Kerkendienaars volftrekt uit Konjlantinopolen gejaagd werden (f). Men behoeft zich over de wankelbaarheid van dezen Keizer omtrent Godsdienstzaken, in welke hij meer dan te veel zich mengde, niet te zeer te verwonderen. De Bisfchoppen en Geestelijken hadden hier vin de meeste fchuld. Aan den éénen kant, was eunomius toenmaals onder alle Ariaanfche Leeraaren de vernuftigde en welfprekendfte, voor wien de Katholijken zelve vreesden (§). Velen waren met zijne begaafdheden ingenomen; theodosius zelf verlangde, met hem te fpreken, hetwelk echter de Keizerin flaccilla, die zeer ijverig het Niceensch geloof was toegedaan, door dringende verzoeken , wist te verhinderen. Aan den anderen kant gebruikten de Katholijken allerhande middelen, om den Keizer tegen de Arianen op te zetten; waar toe de handelwijze van amphilochius omtrent des Keizers Zoon arkadius , wien de Bisfchop, fchoon de Keizer hem reeds tot Mederegent had aangefteld, als een kind behandelde, den Keizer, als hij daar over zijn ongenoegen betoonde , te gemoet voerende, indien hij de verachting van zijnen Zoon niet kon dulden, hoe God dan die genen moest verfoejen, die zijnen Zoon weigerden te verëe- ren, (*) /. 16. eod. tit. (f) l- l3» eod. tit. (§) sozom. Libr. V. Cap. 6.  GESCHIEDE N I S. 55 ren , verdient gebracht te worden, .waar van wij reeds elders ( * ) gcfprokcn hebben. Deze amphilochius , Bisfchop van Ikonium, in Lycaönië, was een iiveraar voor het Niceensch ge- ! loof. Hoewel HiëRONYMuis (f) Hechts heel weinig van zijne fchriftcn heeft opgetekend, getuigen zijne beide vrienden basilius de Groote en gregorius van Nazianzus te meer van zijne Godzaligheid. Na een tijd lang Plijtbezorgcr en Richter geweest te zijn, en ook een gedeelte van zijn leven, in eene Woestijn, als Monnik, doorgebracht te hebben, werd hij, in het jaar 375 , zeer tegen zijnen zin, tot Bisfchop ingewijd. Behalven de algemeene Kerkvergadering te Konjlantinopolen, op welke hij tegenwoordig was, zal hij ook zelf (§) nog eene Kerkvergadering te Side in Pamfylië tegen de Mesfalianen gehouden hebben; waar aan echter fommigen getwijfeld hebben. Van zijne menigvuldige werken is bijna niets overig gebleven. Hier onder behoorde een Boek van den Heiligen Geest, Wederleggingen der Mesfalianen en Arianen , ook eene Uitlegging van jesaia. Het geene franc, combefisius , onder den naam van amphilochius, te gelijk met de werken van methodius van Patara, en andreas van Creta, te Parys 1644 heeft uitgegeven, is meestal uit eene onzekere eeuw. Alleen eenige afgebrokene ftukken uit zijne verlorene fchrif- ten, (*) Zie VI Deel, Bladz. 243. (f) De Viris Illujlr. Cap. 133. (5) fotius Biblioth. Cod. LU. pag. 37. D 4 III SiOEK VIII loofdfï. ia C. G. ;aar 363. ot 476. Berichten vanMA- PHILO. CHICS.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Gunftige uitzichtenvoorde Arianen in het Westen pnder valentiniaan III. 55 K E R KEL IJ K E ten, die uit handelingen van fommige Kerkvergaderingen en Schrijvers der naastvolgende eeuw getrok-s ken zijn, kunnen voor echt gehouden worden, maar zijn van weinig aanbelang. Misfchien zal een Sij\ nodaale Brief, welken hij aan de Bisfchoppen van een nabuurig land gefchreven heeft (*), wel het gewigtigfte zijn, wat men van hem lezen kan. De bedoeling van dezen Brief is, om de gemelde Bis7 fchoppen in het rechtzinnig geloof van den Heiligen Geest te bevestigen, amphilochius fchijnt kort na het jaar 391 overleden te zijn. In het jaar 383 overleed de Keizer gratianus.. Zijn Broeder, valentiniaan III, wien maximus enkel Italië, het Westlijk Illyrië, en Afrika had overgelaten, was eerst twaalf of dertien jaaren oud, en ftond onder de voogdij zijner Moeder justina. Daar deze Vorstin, die te Milaan, {Mediolanum,) haar verblijf hield, ijverig Ar iaanschgezind was, opende zich in het Westen op nieuw een gundig uitzicht voor de Arianen. Doch ambrosius, Bisfchop van Mediolanum, verijdelde alle de oogmerken der Keizerin. Hij weigerde in de jaaren 385 en 386, herhaalde keeren, eene Kerk in die Hoofdftad aan den Keizer, of in de daad aan de Arianen, af te ftaan. Bevelen, bedreigingen, zelfs foldaaten, vermogtea niets, om hem te dwingen. Hij bleef 'er op ftaan, dat de Keizer de Kerk wel met geweld nemen, kon, maar dat hij, ambrosius , het eigendom van God nooit zou overgeven. Het bevel, om de ftad te rui- (*) Cotelerius Monum. Eccl. Grac. T. II. p. 99-104,  GESCHIEDENIS. 5? pinnen, weigerde hij te gehoorzaamen, omdat dit hetzelfde ware, als de Kerk in den loop te laten; terwijl de Katholijken, die bijna de geheele Burgerij uitmaakten, de Kerk en den Bisfchop onder hunne befcherming namen. Bij de weinige Arianen aan het Hof bekleedde een andere auxentius , dan de voormalige Ariaanfche Bisfchop van Mediolanum, de Bisfchoppelijke waardigheid. Met dezen weigerde ambrosius, in een gefprek te komen, hetwelk van het Hof verlangd werd, verklaarende, dat de beflisfing van den twist op eene Kerkvergadering behoorde ( * ). Daartegen predikte hij tegen auxentius, en tegen het overleveren der Kerken; gelijk hij te vooren in eene Preek, over de vervolging der Kerk door vrouwen, duidlijk genoeg de Keizerin, onder de naamen isebel, heuudias, en anderen, aangeduid had (f). Eindelijk verloste God zelf, zoo als ambrosius en zijne aanhangers voorgaven, de zaak van het waare Geloof, door het ontdekken der lijken van twee Martelaren, en de wonderwerken, door dezelve verricht (§). Geduurende deze pogingen , ten behoeve der Arianen, te Milaan, liet de Keizerin justina , in het begin van het jaar 386, in den naam van haren Zoon (*) Zie V Deel, Bladz. 241. (f) Hij heeft ons dit alles zelf breedvoerig verhaald in zijne Brieven. Epist. XX, XXI. Tom. II. Opp. pag. 852. Vergelijk rufinus Hist. Eccles. Libr. XI. Cap. 15, socrat. L. V. C. ii. sozom. L. VII. C. 13. theod. L, V. C. 13. ($) Zie VI. Deel, Bladz. jp4. P 5 III boek VIII Hoofdft, na C. G, Jaar 363. tot 476, Wet^n voordeelederArianen,  III BOEK VII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 58 KERKELIJKE Zoon eene wet afvaardigen, door het gehcele Rijksgedeelte van haren Zoon (*), welke echter de Staatsdienaar bemvoltjs geweigerd had op te ftel-' ■ len (f), als zijnde voor den waaren Godsdienst nadeelig, willende liever zijn ambt nederleggcn. In deze wet, werd aan de genen, die de altijd blijvende befluiten der Algemeene vergadering van Ariminum toegedaan waren, of den Arianen, volkomene vrijheid gefchonken, om hunne Godsdienftige vergaderingen te houden. Indien de anderen, welken alleen geloofden, zoodanig recht te hebben, (of de Katholijken,') zich daar tegen mogten verzetten, zouden zij, als oproermakers, en verftoorers van den vrede-der Kerke, ook als fchuldig aan Majefteitfehennis, aan het leven geftraft worden. Zelfs werden die genen hier mede bedreigd, die om eene tegengi.ftelde wet zouden aanhouden. Deze wet fchijnt echter weinig uitwerking gehad te hebben, dewijl maximus , aan wien de overige Landen in het Westen gehoorzaamden, kort daar na aan den jongen Keizer in eenen Brief verweet, dat hij het zuiver geloof en de Katholijke Kerkwetten vernietigde (§)•> hem zelfs onder dit voorwendzel met eenen oorlog dreigende, en daadlijk met een leger tegen Italië aanrukkende (**). De dood der Keizerin jus- (*) /. 4. Cod. Theod. de fide Cathol. (f) rufin. /. C. Cap. 16. (5) rufin. /. c. (**) sozom. /. c. tiieodoret. /. c. In den Brief van maximus zeiven bij b<\ronius Ann. Eccl. ad Am. 387. n. 33. wordt deze bedreiging niet gevonden.  GESCHIEDENIS. 59 justina volgde reeds in het jaar 387, waar mede ook de befcherming een einde nam, welke zij aan de Arianen bewezen bad. valentiniaan verëenigde zich nu nader met de Katholijken, dewijl in hetzelfde jaar theodosius hem zeer gelukkig tegen den aanval van maximus verdedigde, die daar bij zelf het leven verloor, valentiniaan werd vervolgends in het jaar 392 vermoord. Thans was theodosius alleen meester in het Rijk. Daar hij in verfcheidene jaaren geene wetten tegen de Arianen gegeven, en de voorige niet ten fterkftcn gehandhaafd had, gingen zij ten dezen tijde voort, hunne vergaderingen te' houden. In plaats van hunnen Bisfchop demofilus te Konjlantinopolen , die in het jaar 386 overleden was, verkozen zij maximus , dien zij uit Thracië beriepen. Kort daar na fchonken zij deze waardigheid aan doroTheus, die tot hier toe hun Bisfchop te Antiöchië geweest was, en die hun beter beviel dan maximus. Dit ftrooide onder hen het zaad van tweedragt, welke nog vermeerderd werd, door allerhande ftrijdige gevoelens. Daar de Arianen beweerden, dat de Zoon van God ontftaan was uit niets, (1% uk ovi&ji',) kwamen zij thans op dé vrage: of God ook Vader kan genoemd worden , eer nog de Zoon beftond? Dit ontkende dorotheus; maximus verdedigde het , dat de Vader altijd Vadei geweest is. Beiden kregen hunne aanhangers ; en maximus hield met de zijnen hunne vergaderingen in een bijzonder huis. De laatfte partij werd ook met den naam van Pfathyrianen aangeduid j III boek VIII Hoofdft. na C. G. [aar 363. tot 476. Verdeeldheden der Arirnen onderling.  Hl BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 60 KERKELIJKE duid, omdat zekere theoktistus , een koekverko» per, (.qttuXy,;,) ijverig hunne leer voorftond. Doch deze partij had weder onder zich hunne verdeeldheden, alzoo agapius, wien marintjs tot Bisfchop van Efeze had aangefteld, zich de voorzitting over hen wilde aanmatigen. Door zoo vele beuzelachtige verfchillen gebeurde het meermalen, dat de andere Ariaanfche Leeraars, die dezelven veracht? ten, tot de Katholijken overgingen. Eindelijk vereenigden zich, 25 jaaren daar na, de Pfathyrianen met de overige Arianen te Konjlantinopolen, zijnde daar toe bewogen door plintha, ten dien tijde, Opperveldheer, die een lid van dezen aanhang was 5 de verëeniging gefchiedde onder deze voorwaarde, dat men van deze twistvraag niet meer fpreken zou. In andere fteden bleef het verfchil nog voortduwen. Genoegzaam op dezelfde wijze ging het met de Eunomianen. eunomius zelf had zich reeds van eudoxius gefcheiden; onder zijnen aanhang werd zijn Leerling theofronius , uit hoofde van zekere fchriften, als een afvallige van zijne partij aangezien , en uit dezelve uitgefloten; waar door een andere aanhang ontftond, die men Eunomiotheofronianen noemde. Andere Eunomianen doopten, onderaanvoering van zekeren eutychius , in den doop van christus , en heetten naar hem Eunomiocutychianen. Eindelijk waren ook de Macedonianen, die men als Halve - Arianen befchouwde, in kleine partijen verdeeld (*). • On- (*) socrat. L. V. C. 23. sozom. L. VII. C. 14, 17. ïheod. Har. Fabul. L. IV. C 4-  GESCHIEDENIS. & Ónder deze onrusten, Welke de Arianen zichzelven verwekten, namen, van het jaar 388 af, ook de wetten van Keizer theodosius tegen hen en an-dere Ketters weder eenen aanvang. Enkel in het gemelde jaar kwamen 'er drie in het licht; alhoewel de tweede van deze eigenlijk op den naam van valentiniaan III gegeven is. De beide eerfte dezer wetten (*) verboden alle vergaderingen van Ketters ten ftrengften, zetten alle hunne Bisfchoppen af, die uit de fteden bannende, en hun zelfs niet toelatende, om bij den Keizer gehoor te verzoeken. Maar de derde (f) verklaarde het voorgeven der Arianen voor onwaarachtig, als of hun door een bevel des Keizers vergund was, alles te ondernemen , wat tot hun voordeel dienen mogt. De nadere aanleiding tot deze nieuwe ftrengheid vindt men in het gedrag der Arianen, ten dezen tijde. Op een los gerucht, dat theodosius eene gehccle nederlaag van maximus geleden had, waren zij te Konjlantinopolen roekeloos genoeg geweest (§) om het huis van den Bisfchop nectarius in brand te fteken. Deze Bisfchop werd toen door gregorius van Nazianzus (.**) juist aangefpoord, om niet langer gelaten aan te zien, dat de Arianen, als hadden zij daar uitdruklijk verlof toe gekregen, hunne vergaderingen hielden, en dat de Macedonianen zelfs Bisfchoppen aanftelden; waar op nectarius ook (*) /. 14, 15. C. Th. de I£er. (t) * '6- & c. (§) socr. L. V. C. 13. sozom. L. VII. C 14. ' (**) Orat. XLVI. Tom. I. Opp. pag. 721. III boek VIII IoofdfiV ia C. G. [aar 363. :ot 476. Nieuwe wetten vallTHEO* dosius.  62 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot. 476, ook deswegens vertoogen aan den Keizer fchijnt gedaan te hebben. Van drie andere wetten (*), die in het jaar 389 uitkwamen, verbood de eerfte aan de Eunomianen het recht, van uiterften wil te maken, of uit kracht van een testament te erven. Welk recht hun echter de Keizer theodosius, in het jaar 394, weder terug gaf ( f ). Op dezelfde wijs handelde zijn Zoon en Opvolger arkadius met de Eunomianen. Hij herriep deze vergunning van zijnen Vader in het jaar 395 (§), en bevestigde ze nogmaals in hetzelfde jaar (**). Wij willen verders niet alle wetten hier bijbrengen, welke arkadius, honorius, theodosius de Jongere, en valentiniaan III, tegen de Ketters, tot het jaar 428, gegeven hebben (ff), alleen gewagen wij die, welke de Arianen uitdruklijk noemen. Onder dezen waren de Eunomianen bij den ouden theodosius en arkadius meest gehaat, niet alleen, omdat zij het meest van de Katholijken verfchilden, maar ook omdat zij verfcheidene veranderingen in den Doop maakten, en ook leden van andere Gemeenten, die tot hen overkwamen, herdoopten (§§). In het jaar 396 gebood arkadius tweemaal (***), dat hunne Leeraars uit de fteden verjaagd zouden worden. In het jaar 398 verordende hij (fff), dat het dezen Leer- (* ) /. 17 , 18 ,19. C. Th. de Htr. (f) /. 23. /. c. (§)/. 25. /• c. (**)/• 27. (ft) Men heeft ze reeds gedeeklijk in ons VI Deel, BI. 239. (5§) Zie Deel IV. Bladz. 327. (***)'• 31,3». C. Th. de Har. (tfr) f* 34 * e*  GESCHIEDENIS. 63 Leeraaren niet ééns vrij zou ftaan, vergaderingen ten platten lande te houden; ook zouden hunne fchriften opgezocht, openlijk verbrand,, en die genen, welke ze verbergen wilden, aan het leven geftraft worden. Hij ftond wel, in het jaar 399 , den Eunomianen het recht van Testamenten, Donatien, en erfenisfen, op nieuw toe; maar hunne vergaderingen verbood hij ten ftrengften, zelfs op doodftraffen (*)• JPft rccht ontiiam theodosius II huil. in het jaar 410, op nieuw , hun alleen zulke erfenisfen vergunnende, welke zonder Testament aan vaard konden' worden (f). In het jaar 413 ver bood hij hunne bijëenkomften, en ftelde zwaan ftraffen, zoo wel tegen hunne Geestlijken, als bij zonder tegen de bij hen gebruikliike herdooping dei Katholijken (§). Door eene wet van het jaar 4i5(**] beval hij, dat hunne vergaderplaatzen te Konjlantinopolen verbeurd verklaard, verfcheidene burgerrech ten hun ontnomen, en hunne Geestlijken, die ie mand zouden herdopen, in ecuvvigduurende balling fchap verdreven zouden worden. Hier voegde hij in het jaar 423, nog deze verklaring bij, dat zi evenwel tot zekere dienstpligten bij het Hof verbon den zouden blijven (ff). Eindelijk rekende hij, ii eene wet van het jaar 428 (§§), de Eunomianen on der die Ketters, aan welke nergens in het Romeinfch Rijl (*) /. 36. /. c. (t) /• 49» 5o. /• c. (§) Libr. XVI. Cod. Th. tit. 6. ne Janct. baptism, iteretur l. 6. (**) /. 58. C. Th. de Baret. (tf) /. 61. I. c. (§§) /. 65. I. c. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 467. 1 j l %  in boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Ondergang van het Arianismus in het RomeinfcheRijk. Êinde van de Meletiaanfchefcheuring te Antiöchië. 04 fc E RKÉL IJ K É Rijk openbare Godsdienst vergund wordt; in fte'de dat hij dien aan de Arianen, Macedonianen, en an—' deren, alleen in de fteden verbood. Van dezen tijd af $ óf met de eerfte helft van de vijfde eeuw, verloor het Arianismus, in bet Romeinfche Rijk, allengs alle zijne fterkte en vastigheid. Tot een gering getal van aanhangers verminderd , maakte het plaats voor nieuwe twisten; in het Westen voor de Pelagiaan fche, in het Oostert voor' de Nestoriaanfche en Eutychiaanfche. filostorgius , de beroemde Ennomiaan in Kappadoci'è, wiens Gefchiedenis, waar van nog Uittrekzels voorhanden zijn, tot hier toe zoo dikwijls door ons is aangehaald, en sabinus , een Halve-Ariaan, Bisfchop der Macedonianen in Thracië (*), waren, onlftrecks het jaar 425, twee der laatften, die hunne partij nog eenig aanzien gaven. Met éénén van hunne Bisfchoppen in Afrika, maximinus , hield augustintjs ten zelfden tijde een Mondgefprek hetwelk hem tot fchriften tegen denzelven gelegenheid gafi Een weinig Vroeger had ook .de' Meletiaanfchë Scheuring te Antiöchië, die toch ook uit de Ariaanfche verfchillen ontdaan was, en nu 85 jaaren geduurd had, insgelijks een einde genomen. Meermalen reeds hadden zich gelegenheden aangeboden tot bevrediging van dezelve, indien het flechts niet aan billijke toegevendheid ontbroken, en de verfchrllende deelneming van Oosterfche ert Westerfche Bisfchoppen des (*) Zie van hein V Deel, Bladz. 217.  GESCHIEDENIS. 6g dezelve niet fteeds gaande gehouden had. Na de dood van meletiüs, in het jaar 381, was flavianus in zijne plaats verkozen, die uit de Gefchiedenis van chrysostomus met roem bekend is. Evenwel handhaafde zich paullinus, de Bisfchop der tegenpartij, die zoo overijld was ingewijd, door lucifer (*) , des te gemaklijker , omdat op de Kerkvergadering te Rome zich vele Westerfche Bisfchoppen voor hem verklaarden, zoo als, in het eerst, athanasius, en met hem andere Egyptifche en Arabifche Bisfchoppen, gedaan hadden. Bij het overlijden van paullinus , in het jaar 388, herleefde de hoop op herftelling der eenheid. Maar, hij verkoos weder, of zelf (f), eenen zijner Ouderlingen, evagrius, tot zijnen opvolger; of de kleine hoop van zijne aanhangers liet dezen tot Bisfchop inwijden (§). Alhoewel nu deze evagrius kort daar na kwam te overlijden, bleef nogthans de fcheuring levendig tot in het jaar 398, wanneer joannes chrysostomus, die toen Bisfchop van Konftantinopoïen werd, daar hij te vooren, als Ouderling te Antiöchië , de partij van flavianus hac voorgedaan, het zoo ver bracht, dat alle uitheemfche Bisfchoppen de Kerkgemeenfchap herftelden (**). Eindelijk gelukte het den Bisfchop alexander van An- (*) Zie Deel IV. Bladz. 377. (f) theodor. Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 23. (§) socr. PI. E. L. V. C. 15. sozom. L. VII. C. 15, (**) pallad. Vit. Chryf. pag. 51. socrat. et theod. /. c. sozom. Libr. VIII. Cap. 3. VIII. Deel. E III boek Vill Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476*  66 K E R K E L IJ K E IT! BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Arianen onder de Gothen enz. ( 1 ( 1 1 1 ] \ 1 dritiSéM'è, eerst in het jaar 413, de overblijfzelen ter PauUinlanen, of eigenlijk Euftathianen, volkomen met zijne Gemeente te verëenigen (*). Geduurende deze verfchillende lotgevallen van bet driahismus, in het Romeinfche Rijk, had het zich il voor lang vast gevestigd onder de Gothen. Wij 'lebben reeds in het voorgaande ( f) verhaald, hoe iet onder deze Duit fche Natie is ingevoerd, en hoe rcel deel hun vermaarde Bisfchop ulfilas daar in >ehad heeft. Het is zeer waarfchijnlijk, dat deze mder de Strenge Arianen behoord hebbe; als ook, lat alles eerst gebeurd is, onder de regeering van galens. Dat evenwel flechts een gedeelte der Go'hen de Ariaanfche leere toegedaan is geweest, ilijkt duidelijk hier uit, dat men Gothifche Bisfchopten, andere Geestlijken en Monniken, ontmoet, die -iet chrysostomus , en andere Katholijke Leeraaen, in Kerkelijke gemeenfchap geleefd hebben, of -an hen aangefteld zijn geworden. Zelfs fchijnt iet, dat de West-Gothen eigenlijk dit Leerftelfel ïebben aangenomen. Deze woonden naast aan het Romeinfche Rijk, langs den Donau en de Zwarte Zee; en werden, onder de regeering van valens, Dij honderd duizenden, in dit Rijk aangenomen. En iornandes (§) zegt uitdruklijk, dat de West-Gorten door dezen Keizer bewogen zijn, om Christenen , (*) theodoret. Libr. V. Cap. 35. ( f ) Zie Deel IV. Bladz. 268. (§ ) De reb. Ceticis C. 25. p. 64.6. in groth Histor. Uothor. Amfteld. 1655. 8vo.  GESCHIEDENIS. f,7 «en, en te gelijk Arianen, te worden. Hij voegt 'er bij, dat zij ook den met hen vermaagdfchapten Oost -Gothen en Gepiden, gelijke gevoelens hebben ingeboezemd. Men heeft dus eene fterke bepaling nodig, wanneer de Ariaanfche Gothen, in de laater tijden der IVde eeuw, buiten het Romeinfche Rijk, geplaatst worden. In de laatfte 30 jaaren toch van die eeuw, waren zij in hetzelve zoo talrijk, ei bekleedden reeds zoo vele Mof- Staats- en Krijgsbe dieningen, dat de gisfing van gothofredus (* niet onwaarfchijnlijk is, dat zij het bevel van va i.entiniaan den Jongeren, of liever van zijne Moe der jüstina, bewerkt hebben. Ook hebben wi reeds elders (f) aangemerkt, dat de talrijke Gothei te Konjlantinopolen, omtrent het jaar 400, no; grootendeels Arianen geweest zijn , en eenen zee Vermogenden Veldheer van hun volk tot befcherme gehad hebben. Ook gewagen socrates (§) e: sozomenus (**) van den Ariaanfchen Bisfchop de Gothen, selinas, die een kweekling en opvolge was van tjlfilas , zoo wel in de Gothifche al Griek fche Taal leerde, en naar wien de partij de Pfathirianen ook de Gothifche heette. Het wei nige, hetwelk men van de aanneming van het Art aan fche Leerftelfel onder de Vandaalen en Burgun diers uit deze tijden weet, hebben wij reeds bijge bracht, toen wij van derzelver bekeering tot he Chris (*) Comm. ad l. 4. Cod. Th. de fide Cathol. (f) Zie VII Deel, Bladz. 67. (J) Libr. V. Cap. ég. (**) Libr, VII. Cap. 17. E 2 rit hoek VIII HoofdüY na C. G. Jaar 363. tot 476* t ) i ; r r ( i t f i t  (58 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Leven en fchriften van ATHANASIUS. Bijzonder geval in zijne kindsheid. Christendom fpraken (*). Doch van den oorfprong en ondergang der Arianerij onder deze volken , zullen wij eerst in de Gefchiedenis der twee en drie volgende eeuwen breedvoeriger kunnen berichten. athanasius heeft zich, in de Gefchiedenis van het Arianismus, zoo bijzonder, als een hoofd en voornamen fteunpilaar van het Katholijk geloof, beroemd gemaakt, dat wij niet voorbij kunnen, van hem , zijne lotgevallen , en fchriften , afzonderlijk te fpreken, te weer , omdat zijn naam en gezag zelfs op de nakomelingfchap zijnen invloed fteeds heeft behouden. athanasius aanfchouwde , gelijk waarfchijnlijk is, tegen het einde der derde, of begin der vierde eeuw, het eerfte levenslicht, te Alexandrië. rufinus, die, nog bij het leven van athanasius, in deze ftad kwam, en van de bekenden van denzelven berichten inzamelde, verhaalt (f) eene zeldzame gebeurenis uit zijn vroegfte jeugd. Als déns de toenmalige Bisfchop van Alexandrië, alexander , den dag der gedachtenis van zijnen Voorzaat, den Bisfchop en Martelaar petrus, plegtig in de Kérk gevierd had, en zijne Geestelijkheid, ( clerus,) Dp eene gemeenfchappelijke maaltijd verwachtte, zag iüj, aan het zeeftrand , een aantal jongens, die, jelijk niet ongewoon was, al fpelend, het ambt van eenen Bisfchop en allerhande Kerkelijke plegtigheden nabootften. Bij nader onderzoek, vond hij zelfs, (*) Zie V Deel, Bladz. 77. (f) Hts/. Eccles. Libr. X. Cap. 14.  GESCHIEDENIS. 69 zelfs, dat zij de geheime Godsdienstverrichtingen uitoefenden. Alzoo dit hem ontrustte, zond hij 'er terftond Geestlijken heen, die deze jongens bij hem moesten brengen. Op zijn dringend vraagen, vernam hij eindelijk van dezen, dat zij eenige Catechumenen onder zich, door athanasius , die in dit fpel hun Bisfchop geweest was, hadden laten doopen. Vervolgends vernam alexander, dat, zoo wel i:i de vragen als antwoorden, alles naauwkeurig in acht genomen was, wat bij zulk een geval gewoonlijk was. Met zijne Geestlijkheid hier over gefproken hebbende, befloot hij, dat de dus gedoopte kinderen geen' anderen Doop, maar alleen de Kerklijke bevestiging , nodig hadden. Eindelijk, de ouders van deze kinderen bij zich hebbende laten komen , verpligtte hij hen tot de belofte, dat zij dezelven allen tot den dienst der Kerk zouden opvoeden (*). Men heeft dit verhaal wel met eenige twijfelingen bedreden, doch welke echter niet onöploslijk zijn. Hoe het zij, athanasius werd in de Letterkunde, als ook in andere Griekfche Kunnen en Wetenfchappen, onderwezen, tot de Bisfchop alexander hem tot zich nam, om hem tot den Kerklijken leerftand te vormen. Volgends zijn' Lofredenaar gregorius van Nazianzus (f) , hield hij zich echter met de Heidenfche Geleerdheid alleen zoo veel (*) Uit rufinus hebben socrates H. E. L. I. Cap. 15. en sozom. L. II. C. 17. dit verhaal overgenomen, (t) Encom. S, Athan. p. XCV. in Opp. Athan. E 3 III boek VIII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. Geleerdheid van athanasius.  III boek VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 athana s1us wordt Diakon en is ge zien bij den Bis fchop 7o KERKELIJKE veel op, als nodig was, om niet geheel onkundig te zijn, in het gene hij verachten wilde. Doch, in zijne fchriften ontmoet men fpooren genoeg, dat hij • met de oude Grieken heel wel bekend geweest is. • Waarom sulpicius severus (*) hem eenen Rechts' geleerden noemt, is niet gemaklijk te zeggen. Bovenal legde hij zich toe op het onderzoek der Heil. Schrift, en het lezen der ouder Kerkvaderen. De Benedictynen, uitgevers van zijne werken (f), gisfen, uit eene plaats van zijne werken, alwaar hij Martelaaren noemt, van welken hij den Godsdienst seleerd hebbe, dat 'de Bisfchop petrus bijzonder daar door van hem verftaan wordt, maar het is blijkbaar, dat in deze plaats I4*g1vgit9 volgends de oudfte betekenis van dit woord onder de Christenen, de eerfte Getuigen en Leeraars van het Christendom, de Apostelen, betekent. Tevens leidde athanasius het leven van eenen Askeet, zonder daarom Alexandrïè te verlaten , hoewel hij, van tijd tot tijd, den Monnik antonius in zijne Kluis bezocht mag hebben. Reeds in het jaar 319 was athanasius Diakon bij de Gemeente van Alexandrië, na alle de laagere trappen van Kerkelijke Bedieningen doorgegaan te zijn. Spoedig was hij Aartsdiakon, (Archidiakonusf) gelijk men het naderhand noemde, of Opziener der Kerkendienaaren (§). Hij had toen naauw- liks. (*) Hist. Sacr. Libr. II. Cap. 36. ( j- ) Vit. S. Athanafii pag. VIII. (J) Zoo nogmt hem theodoretus L. I. H. E. C.&6.  GESCHIEDENIS. 71 ïijks den ouderdom van 20 jaaren bereikt, en was echter in zoo groote achting, bij den Bisfchop alexander , dat deze zich in de gewigtigfte geval- j len van zijnen raad bediende. Zulk een geval waren 1 de Ariaanfche verfchillen, welke, ten dezen tijde, j ontftonden; waarom men denkt, dat hij wel de hand kan gehad hebben in den Brief van alexan- ■ der tegen arius; gelijk dan ook éusebius van Nikomedië, en andere vrienden van arius, het aan athanasius toefchreven, dat de Bisfchop dezen Ouderling volftrekt niet weder in de Kerkelijke gemeenfehap wilde aannemen. Doch niets verwierf den jongen Diakon meer roems, dan zijn gedrag op de groote Kerkvergadering te Niceë, in het jaar 325. Derwaards nam hem zijn Bisfchop mede , als medehulp tegen de Arianen, en deze jonge Diakon, fchoon niet tot den Leeraarftand eigenlijk behoorende, muntte dra, onder zoo vele aanzienlijke Bisfchoppen, als de gewigtigfte tegenftrevcr van arius uit. Bijzonder fprcekt zijn Lofredenaar gregorius van Nazianzus (*) hier over met ophef, terwijl hij ook deze Kerkvergadering door den Heiligen Geest laat vergaderen, rufinus (f) roemt de wakkerheid, met welke athanasius de bedrieglijke kunstgreepen dezer Ketters ontdekt hebbe; en socrates (§) meldt, dat hij, inzonderheid, de voornaamfte begunftigers van arius, éusebius van Nikomedië, theognis en (*) /. c,p. XCVIII. (f) //. E. L. X. C. 14. (5) Libr. I. Cap. fa'. E 4 III BOEK VIII loofdft. a C. G. 'aar 363. ot 476. ILEXAN)ER. Zijn gedrag op de Kerkvergadering te Niceë. I  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijn waarfchijnlij'eerfte werk tegen de Heidene 7a KERKELIJKE en maris, dapper wederftaan heeft. Daar is nog een gefchrift, hetwelk een gefprek van athanasius met arius op de Niceïfche Kerkvergadering behel-. ■ zen zal (*), maar eigenlijk een gefprek met eenen ' Ariaan, op eene andere plaats, behelst; doch dit gefchrift heeft verfcheidene blijken, van onecht en van laateren oorfprong te wezen. Zoo veel echter kunnen wij 'er uit keren, dat men de wijze om met de Arianen te zintvvisten, misfehien in de Vde eeuw, en hunne tegenwerpingen, doch welke niet allen even doeltreffend beantwoord worden, daar uit herkent. Met meer recht heeft men geloofd, in deze jongere jaaren van athanasius , zijne twee Boeken te* gen de Heidenen te moeten plaatzen, welke de Benedictynen daarom ook in hunne Uitgave van zijne , werken, de eerfte plaats hebben ingeruimd; omdat zij, naar hun gevoelen, nog vóór het jaar 319 opgefield zijn. In het eerfte Boek beftrijdt athanasius voor alles den A/godsdienst, vervolgends bewijst hij, dat de God der Christenen alleen de waare God is. Het tweede Boek heeft dit opfchrift: Redenvoering over de Menschwording des Woords, en dcszelfs verfchijning onder ons in het ligchaam. Het geheele werk geeft blijken, dat het athanasius aan de nodige bekwaamheden tot zulken arbeid niet ontbrak, maar ook , dat hij daar in gelukkiger geflaagd zou zijn, indien hij ftrenger geweest wa- (*) Disputatio S. Athan. in Concil. Niaeno contra^ Arium T. II. Opp. p. 159-180. ed. Patay.  GESCHIEDENIS. 73 ware in de keuze zijner bewijzen, en over het geheel korter en bondiger in zijne ophelderingen en vergelijkingen. In het jaar 326 overleed de Bisfchop alexander, hebbende, zoo veel hij vcrmogt, athanasius tot zijnen opvolger aangeprezen, athanasius was, ten dezen tijde, niet te Alexandri'è, het zij, om de verkiezing te ontwijken (*), of door zijnen Bisfchop, vóór deszelfs dood, over het één of ander naa het Hof gezonden zijnde (f). Ondertusfchen vergaderden vele Egyptifche Bisfchoppen in Alexandri'è, tot het doen der verkiezing. Alle de Katholijke inwoners, die hier vrij talrijk waren, begeerden eenparig, dat athanasius verkozen mogt worden, dien zij als eenen waaren Bisfchop roemden, en velen van hen bleven niet alleen vcrfcheidene dagen en nachten over in de Kerk, waar de Bisfchoppen bijeen gekomen waren; maar lieten dezen ook niet toe, eer uit eikanderen te gaan, vóórdat athanasius verkozen was. Dus wordt dez< gebeurenis van de verkiezende Bisfchoppen zelve ii hunnen Sijnodaalen Brief verhaald ( § ), die teven het verhaal, hetwelk de Arianen van deze verkie zing gaven (**), tegenfpreken. Volgends hetzelvi zou (*) sozomenus Hist. Eccles. Libr. II. Cap. 17. (t) ehfan. Hceres. LXVIII. Cap. 6. (5) In athanasii Apologia contra Arianos Tom. I P. I. pag. 101. Opp. (**) Men vindt dit verhaal omftandig bij sozomenu /. c. et Cap. 25. E 5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. athanasius wordt Bisfchop van Alex-: andrië. t  n KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476, zouden 54 Bisfchoppen, gedeeltlijk alexander , gedeeltlijk meletiüs , den Schismatieke» Bisfchop, toegedaan, wegens deze verkiezing bijeengekomen zijnde, zich onder eede verbonden hebben, niet dan met algemeene ftemmen , en nadat zij eerst hunne verfchillen onderling zouden vereffend hebben, eenen Bisfchop te zullen verkiezen. Maar zeven van deze Bisfchoppen hadden, met verbreking van hunnen eed, zonder toeftemming der overigen, athanasius tot Bisfchop ingewijd. En dit ware ook de reden geweest, waarom velen van de Geestlijkheid, (clerus,) en van andere Christenen dezer ftad, zich van alle verbindtcnis met hem onthouden hadden. De Ariaanfche filostorgius (*) heeft nog een ander verhaal bewaard. Terwijl de vergaderde Bisfchoppen onderling in gevoelens verfchilden, begaf athanasius zich in de Kerk van dionysius , alwaar hij twee Bisfchoppen vond, die door zijne aanhangers, na de deuren gefloten te hebben, gedwongen werden, hem tot Bisfchop te wijden. De overige Bisfchoppen fpraken hierom het Banvonnis tegen hem uit, maar athanasius meldde aan den Keizer, in naam der geheele ftad, zijne verkiezing; en deze bekrachtigde dezelve, alzoo hij geen bedrog vermoedde. — Wanneer men deze verhaaien onderling vergelijkt, en onpartijdig beoordeelt, blijkt ons toch zoo veel, zelfs al laten wij het verhaal der verkiezende Bisfchoppen bij athanasius meest gelden, dat het, bij deze verkiezing, niet (*) Epit. Iïist. Eccles. L. II. C. 9.  GESCHIEDENIS. 75 niet aan kuiperijen, en zelfs aan geweld, ontbroken hebbe. Men heeft dit vervolgends pogen te vergoelijken, door buitengewone en wonderbare omftandigheden te verbalen, die plaats gehad zouden hebben. Dus zou de toen levende yermaarde Monnik paci-iomius (*) eene Godlijke Openbaring gehad hebben , dat God zelf athanasius tot eenen pilaar en licht der Kerk beftemd had; dat hij wel, bij het verdedigen van het Geloof en de Godzaligheid, veel lijden, maar ook door christus gefterkt, alles overwinnen , en de waarheid vrij leeren zoude. enz. Men verwacht ligtlijk , dat athanasius , die reeds als Diakon zoo in den twist met de Arianen had uitgemunt, thans in zijne nieuwe waardigheid, het jeugdig vuur met Godsdienstijver gepaard hebbe, om aan het hoofd der Katholijken de Arianen te beftrijden. Hij deed zulks, met zoo veel nadruk, en zijn aanzien rees daar door fpoedig zoo zeer, dat epifanius (f) hem den Vader der Rechtzinnigheid genoemd heeft, en dat elk, in zijn leven, voor Katholijk erkend werd, die met hem de Kerkelijke gemeenfchap onderhield. Tevens, indien wij zijnen Lofredenaar gregorius van Nazianzus (§) geloven, en 'er is geene reden, om zijn bericht, in de hoofdzaak te verwerpen, heeft hij zijn ambt, als Bisfchop, tot genoegen zijner Gemeente, waargenomen. „ athanasius," zegt hij, „op den Bis- „ fchop- (*) Vita S. Pachomii in actis SS. Menf. Maji Tom. III. pag. 63. (t) B#et. LXIX. Cap. 2. ( §) Encom. S. Athanas. I. c. pag. XCVI. fq. III KOEK VIII 3oofd:T. ia c. (;. [aar 363. tot 47Ó. Lof van ATHANASIUS.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne po gingen 76 KERKELIJKE „ fchoppelijken Zetel gezeten, werd niet terftond „ hoogmoedig, gelijk zoo vele onwaardige Opzïe„ ners der Gemeenten, die anderen zuiveren willen, „ vóórdat zij zelve gezuiverd zijn. Zoo verheven „ als zijn leven was, zoo nederig was zijn hart. „ Zijne deugd kon niemand evenaaren; maar ieder een kon gemaklijk toegang tot hem krijgen. Hij „ was zachtmoedig, vrij van toorn, medelijdend, „ aangenaam in gefprekken, nog aangenamer in zijn ,, gedrag. Zijn gezicht geleek een' Engel, maar ,, nog meer geleek hij dien, in zijn gemoed. Hij „ deelde zachte beftraflingen , en leerzame loffpra„ ken uit: zoo gematigd in beiden, dat de eerften „ gezindheden van eenen Vader, de laatften de def,, tigheid van eene Overheid vertoonden, en aan ,, beide kanten de Wijsheid zichtbaar was. Uit hoofde van zijn gedrag, hetwelk leerzaam genoeg „ was, had hij maar weinige woorden nodig, maar „ daartegen maakte ook zijne nadruklijke wijze van ,, voordragt beftraflingen meestendeels overtollig; en „ nog minder had hij noodig, dewijl hij hier in „ zoo verftandig maat hield, om tot de uitfluiting „ uit de Kerkelijke gemeenfehap te komen." Verders roemt gregorius zijn zoo aanhoudend vasten en bidden, als of hij geen ligchaam of iet ftoffelijks gehad had; zijne onverwinlijke wakkerheid in waaken en zingen; zijne zorgvuldigheid voor de behoeftigen. Geen wonder, dat hij te Alexandri'è en bij alle Katholijken ten hoogften geëerbiedigd werd. Eéne der eerfte verrichtingen van den Bisfchop athanasius was nog in het jaar 326 de inwijding van  GESCHIEDENIS. 77 van frumentius, tot eerften Bisfchop der Ethi'ópïèrs (*). De Mektiaanfche Scheuring in Egypte, waar van wij den oorfprong elders (f) verhaald hebben, duurde nog fteeds voort. Derzelver ftichter, meletiüs, had zich wel, volgends befluit der Niceifche Kerkvergadering, met den Bisfchop alexander. verzoend en verëenigd; maar toen hij, omtrent dien tijd, als athanasius Bisfchop geworden was, overleed, benoemde hij vooraf, tegen den wil der gemelde Kerkvergadering, eenen opvolger in zijn Bisdom, joannes ( § ). Hier door werden de Meletianen, die van den Bisfchop alexander zeei verdrukt waren, in hunne halftarrigheid verfterkt. alhoewel de geheele twist enkel Kerkelijke Rechter en Geestlijke ambtsverrichtingen betrof. Zij begonnen weder hunne afzonderlijke vergaderingen te houden , waar door de onrust in Egypte grooter werd. dan ooit. athanasius wendde alles aan, om de zelve te beteugelen : onderwijs , vermaningen , j; zelfs dwangmiddelen tegen de wederfpanningen. Hi bezocht, ten dien einde, meermaalen de nabuurig Kerken; waarbij hem velen van. zijne Ouderlingei en Kerkendienaaren, en niet weinige inwooners vai Alexandri'è, verzelden. Zulke togten waren juist nie de gefchiktfte middelen, om de verftooring van dei vrede te vermijden; voornaamlijk dewijl men de ge zindheden van den Bisfchop kende. Dus gebeurd! het ook, bij zulk een bezoek, dat een Kerkedienaa ei (*) Deel IV. BI. 204. (f) Deel IV. £1. np. (§) sozom, Libr. II. Cap. 21. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. tegen de Meletianen in Egypte. 1 i 1 i  7S KERKELIJKE III KOEK VIII Hoofdft. na, C. G. Jaar 363. tot 476. De Mele- tianen fpannen famen met de Arianen. en eenig volk van het gevolg van athanasius, in eene vergaderplaats der Mchtianen inbraken , en een ftuk Kerkelijk huisraad in Hukken braken, waar door het tusfehen de beide partijen tot een gevecht kwam (*). Daar intusfehen de Ariaanfche partij weder befcherming aan het Keizerlijk Hof gevonden had, en reeds omtrent het jaar s^G, de Bisfchoppen éusebius van Nikomedië, en theognis van Nicea, uit hunne ballingfchap terug geroepen en weder in hunne Bisdommen hcrfteld waren, wist de eerstgemelde, de gevaarlijkfte tegenpartij van athanasius (f), door zijne listige maatregelen, de Meletianen met de Arianen in eene verbindtenis te brengen tegen den Bisfchop van Alexandrië. Hij beloofde hun , bij den Keizer voor hen vrijheid van hunne Godsdienstoefening te zullen bezorgen, indien zij met arius, wiens verbanning thans ook opgeheven werd, Kerkelijke gemeenfehap wilden houden (§). Hier in bewilligd hebbende, verkregen zij ook de gemelde vrijheid , en waren zedert zoo naauw met de Arianen verëenigd, dat de Arianen ook den naam van Meletianen voerden, terwijl deze laatften ook verfcheidene Hellingen van de Arianen overnamen (**)• eU- (*) epifan. Har. LXVIII. Cap. 6. pag. 723. (f) Zie Deel IV. Bladz. 228. (5) epifan. /. c. pag. 721. (**) athanas. Apol. contra Arianos pag. 140. Hist. Arianor. ad Monachos T. I. P. I. pag. 309. Opp. socr. Libr. I. Cap. 6. sozom. Libr. II. Cap. 21.  GESCHIEDENIS. 79 éusebius, dus verftèrkt, eischte van athanasius, met bijgevoegde bedreigingen, dat hij arius, die weder te Alexandri'è gekomen was, met zijne aanhangers in de Kerkelijke gemeenfehap weder aan zou nemen. Op de weigering van athanasius, fchrecf hem de Keizer zelf, dat dit zijn wil was, hem dreigende, zo hij niet gehoorzaamde, hem te zullen afzetten en uit Egypte voeren. Men had hem bij den Keizer afgcfchildcrd, als den eenigftei tegenftrever van den Kerkdijken en Burgerlijken vre de; evenwel vond deze Bisfchop, met zijne rede nen, waarom arius geen lid der Katholijke Keri zijn kon, bij den Keizer ingang (*)• Hier op volgde eene reeks van befchuldigingen door de Eufehianen , Arianen en Meletianen, te gen athanasius ingebracht, welke niets minder be troffen, dan moord, ontucht, tooverij, onderfteu ning van oproer, invordering van eene eigendunklij ke fchatting, en mishandeling van Kerkelijke goede ren (f). Hier tegen verdedigde athanasius zich zelfs gedeeltelijk mondeling, bij den Keizer zoodanig dat deze ter zijner rechtvaardiging eenen Brief afzond aan de Katholijke Gemeente te Alexandri'è, welke: de Bisfchop in één zijner werken heeft inge lascht (§). Eéne en andere van deze befchuld: gingen hadden fchijn van waarheid. Zoo begon me bi (*) athanas. Apolog. contra Arian. pag. 140, 141 /. c. socrat. Libr. I. Cap. 27. sozomen. L. H. C. 22. (f) Vergel. IV Deel, Bladz. 228. (§) Apol. contra Arian. pag. 141. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476. Men eischtvan athanasius ,dat hij arius ' weder . aanneme. , Befchul_ digingen tegen • hem in; gebracht. > > 1 1  8o KERKELIJKE m boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 bijna te geloven, dat de Bisfchop arsenius door athanasius vermoord was, omdat hij in langen tijd nergens te vinden was. Doch eindelijk kwam hij te voorfchijiij en verklaarde, dat hij zich, op het dringend aanhouden der Meletianen, verborgen had moeten houden, doch dat hij nu, met zijne Geestlijkheid, ook van de Meletianen tot de Katholijken overging. Ook fchreef konstantyn weder aan den Bisfchop van Alexandrië, tot een getuigenis van zijne onfehuld, welke Brief openlijk voorgelezen moest worden (*). Zekerer fcheen het, dat makarius , één der Ouderlingen van athanasius , toen deze de Gemeente in het Marëótisch Gewest bezocht, een' Kerkenbeker gebroken had, welken ischyras, een Meletiaansch Ouderling, op één der Dorpen aldaar, bij den Godsdienst gebruikte. Men voegde 'er bij, dat makarius tevens het Altaar omvergeworpen, de Heilige Boeken verbrand, en behalven meer andere wanvocglijkheden, de Kerk, waar in dit gebeurd was, geheel verwoest had. athanasius beantwoordde dit, met te zeggen, dat ischyras nooit wettig tot Ouderling was ingewijd; dat het een huis, en geen Kerk was geweest , in hetwelk hij hem ziek, maar niet dienstdoende had gevonden; en dat hij hem alleen had laten verbieden, om voortaan geen dienst meer te. doen. En in de daad, meletiüs zelf had ischyras (*) athan. /. c. pag. 145. rufin. Htst. Eccles. Lil»; X. Cap. 15. socr. Libr. I. Cap. 17, 29, 30. sozomen. Libr. II. Cap. 23.  GESCHIEDENIS. «i ras niet op de door hem overgeleverde lijst van Ouderlingen, en ischyras betuigde naderhand zelf fchriftelijk zijn berouw, over de door hem uitgeftrooide onwaarheden, waar toe de Meletianen hem genoodzaakt hadden (*). Evenwel moet 'er, volgends het boven (f) aangehaalde bericht van epifanius, toch zekere gewelddaadigheid gebeurd zijn. maar welke misfehien van de Meletianen vergroo is geworden. Hoe het zij, de Meletianen bleven met de Eufebianen op deze en meer andere befchuldigingen aandringen, en verkregen van den Keizer, na veel aanhouden, dat 'er in het jaar 333 of 334 eene Kerkvergadering te Ccefarea in Palesftina gehouden werd. op welke ook athanasius bevel kreeg, om te verfchijnen. Doch hij, zoo min als iemand van zijni vrienden, verfcheen niet op de vergadering, waarön dezelve, na lang wachten, onverrichter zaken, ui één fcheidde. athanasius heeft deze zijne onge hoorzaamheid aan het Keizerlijk bevel nergens ii zijne fchriften verdedigd, maar uit laater Gefchied fehrijvers (§) weten wij., dat hij bezorgd was, da de beide eusebiussen van Ccefarea, die het Voor zitterfchap waarnam, en van Nikomedië, met ande re, hem min genegene Bisfchoppen , hem on recht (*) athanasius Apolog. contra Arianes, pag. 105 143 , 148. hilarii Fragm. III. pag. 1311. socratei Libr. I. Cap. 17. (f) Boven Bladz. 78. (% ) pozom. L. II. C. 25. theod. L. I. C. 28. VIH. Deel. F II! boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363* tot 476. 1 Kerkvergadering ' deswegens te Cajfarea gehouden,voor . welke athanasi- ! us niet 1 verlchijnt 1 :  ÏII boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. KerkvergaderingteTyrus befluit de afzetting vanATHA- nasius. is KERKELIJKE rechtvaardig behandelen , en veröordeeleu zouden (*). Op nieuw werd athanasius, op uitdruklijk bevel des Keizers, die hem dreigde, met geweld te zullen laten overbrengen, .indien hij zich onwillig betoonde, genoodzaakt, in eene Kerkvergadering te Tyrus, in het jaar 335, te verfchijnen (f). athanasius kwam derhalven, doch verzeld van 49 Egyptifche Bisfchoppen, waar door hij in ftaat gefield werd, om tegen zijne vijanden op deze vergadering een evenwigt te hebben; fchoon hem dit echter ten kwaade geduid werd, als een middel, om onrast en tweedragt in de vergadering te veroorzaken (§). Misfchien was dit ook de reden,waarom de Keizer zoo bijzonder voor de orde en rust op dezelve zorgde, zendende den Staatsdienaar dionysius derwaards, met andere grooten, en een gevolg van gewapenden, om de leden der vergadering in toom te houden; waar over eene volgende Kerkvergadering te Alexandri'è, alwaar athanasius zelf Voorzitter was, uitriep (**) : „ Hoe kunnen zij „ zoo ftout zijn , om dit- eene Kerkvergadering, „ (Synode,) te noemen, op welke een Comes het „ Voor- (*) athanasius fchijnt zelfs éusebius van Cxfarea, fchoon deze geen Ariaan was, verdacht te hebben gehouden. Apol. contra Arian. pag. 153. (f) euseb. de Vit. Conftant. L. IV. C. 42. athan. Apol. contra Arian. p. 147. socrat. L. I. C. 28. ($) sozom. Libr. II. Cap. 25. (**) Apol. contra Arian. pag. 103. /. e.  GESCHIEDENIS. 83 #, Voorzitterfchap waarnam? aan wiens zijde een „ trauwant ftond; waar een Gcrichtfcbrijver ons in„ leidde, in plaats van een Kerkendienaar. Wan„ neer de eerfte fprak, zwegen de aanwezendeu; of „ liever, zij gehoorzaamden den Comes. Door zijn' „ raad werd verhinderd, dat de Bisfchoppen wer„ den afgevaardigd, die zulks verdiend hadden. „ Zoodra hij het gebood, werden wij door foldaa„ ten opgeleid; of liever, wanneer de Eufebianen „ geboden, luifterde hij naar hunne uitfpraken. Mei ,, één woord, wat was dit voor een Sijnode, het„ welk, wanneer het den Keizer goeddacht, mei „ uitbannen en doodftraffen eindigde?" Zoo beklaagde zich athanasius en de zijnen, waar zij di zwakften waren ; waar het tegendeel plaats had klaagden hunne partijen. In de daad, daar het hie bijzonder aankwam op befchuldigingen tegen at ha nasius, die in het Burgerlijk Rechtsgebied t'hui hoorden, zou men, misfehien, verftandiger geban deld hebben, indien men dezelve door onpartijdig Burgerlijke Richters had laten beöordeelen, dan doe Bisfchoppen, die, zoo vrienden als vijanden, doe de fteeds hooger (tijgende verbittering bevooröoi deeld waren, en bijzonder bedoelden, hunne partijë gehaat te maken, zoo als, volgends het verhaal va epifanius (*), potamo, Bisfchop van Heracleo polis, misnoegd, omdat éusebius van Ccefarea d Voorzittersplaats bekleedde , terwijl athanasius als befchuldigde, ftaan moest, fchreeuwde: „ G (*) Har. LXVIII. Cap. 7. pag. 723. F 2. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. \ r r 1 1 e j t  KERKELIJKE ITT BOEK. Vlil Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Vervolg. „ zit dan, éusebius? en de onfchuldige athana„ sius wordt van li geoordeeld ? Wie kan dit dul„ den? Zeg mij toch: Waart gij niet, geduuren,, de de vervolging, met mij, in de gevangenis ? ,, Ik heb voor de waarheid'^een oog verloren; maar „ gij zijt geheel onverminkt gebleven van ligchaam, ,, gij hebt den Marteldood niet geleden , en leeft „ nog gezond! Hoe zijt gij anders de gevangenis „ ontkomen, dan omdat gij aan onze vervolgers be,, loofd hebt, eene fchandlijke zonde te begaan, of „ die wezenlijk begaan hebt? " éusebius , dus onredelijk aangevallen, ftond, vol misnoegen, op, En verliet voor dien dag de vergadering, zeggende tegen potamo: „ Ais gij hier gekomen zijt, om ,, ons, in diervoege, tegen te fpreken; dan moet „ het wel waar zijn, wat uwe befchuldigers u te „ last leggen. Want als gij hier den dwingeland „ wilt fpeelen, dan moet gij in uw Vaderland nog „ ve«l verder gegaan zijn." Deze befchuldiging tegen éusebius , dat hij zich, door het oiferen op de Altaren der Goden, uit de gevangenis gered had, is ook door athanasius naderhand herhaald geworden (*), maar verdient met dit alles geen geloof(t> Niettegenftaande athanasius op deze Kerkvergadering zelve, van twee befchuldigingen, onkuischheid en moord, volkomen werd vrijgefproken (§),. even- (*) Apol. contra Arian. pag. 103. (t) Vefgel. boven Deel III. Bladz. 391. ({) rufin. Hist. Eccles. Libr. X. Cap. 17. socrat. Libr.  GESCHIEDENIS. 8« evenwel fcheen de meerderheid zijne afzetting beflo ten te hebben. Daar bleven nog verfcheidene andere befchuldigingen over. Ook vernieuwde ischyras , met andere Meletianen, de zijne, over het mishandelen der Godsdienftige gereedfcbappen. De vergadering vaardigde daar op, niettegenftaande de tegenbetuiging der Egyptifche Bisfchoppen , en d( vermaning van den Staatsdienaar dionysius, eenigi Bisfchoppen uit haar midden af, om in de Mareöti fche Landftreek zelve onderzoek te doen. Deze in Egypte gekomen, ontvingen in Alexandri'è van de Gees lelijkheid dier ftad en van het Mareöti fche Gewes verzekeringen van de onfchuld van athanasius (*) Door dit alles lieten zich echter deze afgevaardig den, die Arianen waren, niet afféhrikken van ge welddaadigheden , indien men anders hunne tegen partij volkomen geloven mag (f). makarius, di eigenlijk de befchuldigde was, hadden zij te Tyru gelaten, als een' gevangenen; vergeefs bood atha nasius aan , zich aldaar insgelijks te veriintwooi den, veel meer reisden zij, na de Ouderlingen vai Alexandri'è geweigerd te hebben, bij het onderzoek ii Mareotis tegenwoordig te zijn, vergezeld van dei befchuldiger ischyras, onder geleide van den Hei denfehen Stadhouder van Egypte , filagrius , ei van Heidenfche Soldaaten, naa gemelde Landfchap al Libr. I. Cap. 29. sozom. Libr. II. Cap. 25. theodorei L. I. C. 2S. athan. Apol. contra Arian. p. 103, 104, (*) athanas. Apol. pag. I49, I50.I56. (t) In Athan. Apol. pag. iod. F 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. Hij wordt door den Keizer naa Tre- veri, (Trier,) gebannen 86 KERKELIJKE alwaar zij, met list en geweld verklaringen van Katechumenen, Heidenen en jfooden, tegen athanasius opzamelden, terwijl te Alexandri'è voor hunne oogen het fchandelijkst geweld gepleegd werd. Dus brachten zij te Tyrus een bericht terug, zoo als men van hen verwachten kon; doch hier vonden zij athanasius niet meer; die, op de vergadering in levensgevaar geraakt was, door een' oploop van het volk, roepende, dat men dien Tooveraar cn Dwingeland uit den weg moest ruimen, zoodat de Keizerlijke Gevolmagtigden, uit vrees, dat men hem onvoorziens overvallen mogt, hem heimlijk lieten wegbrengen (*). Volgends verhaal van epifanius (f) vluchtte hij zelf 'snachts weg, omdat hij hier voor vreesde. Thans hadden de Eufebianen de handen ruim, om hem af te zetten, gelijk dit door deze Kerkvergadering gefchiedde (§). athanasius had zich ondertusfehen tot den Keizer naa Konjlantinopolen begeven, alwaar hij zich bij den Vorst beklaagde, over het onrecht, hetwelk hij van de Kerkvergadering te Tyrus geleden had. hi het eerst vond hij bij den tegen hem opgezetten Vorst geheel geen ingang; allengs echter kwam het zoo ver, dat deze den Bisfchoppen, te Tyrus vergaderd , maar die vervolgends eene andere talrijker vergadering, nog in het jaar 335 te jFerufalem gehouden, cn daar op arius in hunne Kerkelijke gemeenfehap aan- (*) SOZOM. L. II. C. 2J. THEOD. L. I. C. 2o. (t) Hareu LXVIII. Cap. 8.( 5) Zie IV Deel, Bladz. 230.  GESCHIEDENIS. «7 aangenomen hadden, gebood, voor hem te verfchijnen, opdat athanasius, in hunne tegenwoordigheid, zijne klagten zou kunnen inbrengen (*). Doch 'er verfchecnen 'er maar weinigen , onder welke, volgends athanasius, de beide eusebiussen de voornaamften waren , waar tegen echter socrates alleen dien van Nikomedië noemt. Dez( Bisfchoppen brachten eene nieuwe befchuldiging te gen athanasius in, dat hij gedreigd zou hebben dat hij geen koorn meer van'AUxandrVè naa Kor, flantinopolen zou laten voeren. De Keizer ontvlau de daar over in toorn; en als athanasius vooi droeg-, dat hij veel te arm en onvermogend was om zoodanig iet uit te voeren; verklaarde eusebr van Nikomedië bij eede, dat hij daar rijk en ma: tig genoeg toe was (f). Volgends sozomenu; herhaalden de Eufebianen 'alle voorgaande befchi digingen tegen hem, en beriepen.zich ten dien ein op° getuigen. Keizer konstantyn, die, of dezel gedeeltlijk geloofde , of ten minften athanasi aanmerkte, als den genen, onder alle Bisfchoppe wiens tegenwoordigheid, bij zijne Gemeente, d vrede der Kerke het meest verftoorde, verzond hl naa Treviri, (Trier,) in Galliën, in ballingfch: Men moest het zelfs als eene genade des Keizi befchouwen, dat hij hem, in plaats van doodftrai eene fchuilplaats voor de woede zijner vijanden f a (*) athanasius /. c. pag, 159. socrates Libr, Cap. 34. sozomenus Libr. II. Cap, 28. (f) ATHANASIUS /. C. pag. I04. F4 III BOEK VIII Hoofdft, na C. G. jaar 363* tot-476* s r. 1 » 1- le ?e ü7s en m P- :rs fe, ad mI.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Doodvan arius. I 1 K | *>■■ 1 t ( c 88 KERKELIJKE aangewezen (*). Ook verbood de Keizer, ondericherpe bedreigingen, aan de Eufebianen, dat zij de plaats van athanasius , zoo als zij reeds gereed waren, niet vervullen mogtcn (f). Terwijl athanasius zich te Tm>iri bevond, alwaar hij door den Keizerlijken Prins konstantyn zeer wel onthaald en onderhouden werd, kwam arius, die vruchteloos gepoogd had, om te Alexandri'è- weder aangenomen te worden, te Konjlantinopolen, door eene plotslijke dood, om het leven, in het jaar: 336 (§), waar voor. de Katholijken God dankten, terwijl de Arianen argwanende vermoedens omtrent deze dood openbaarden, athanasius zag daar in, gelijk zijn geheele partij, een Godlijk fa-afgericht; ja twintig jaren laater ontdekte hij nog dezelfde gevoelens, in eenen Brief aan den Egyptifchen Abt, en naderhand Bisfchop, serapion^ ïie hem om berichten omtrent de dood van arius gevraagd had (**). De Ouderling makarius, toen e Konjlantinopolen tegenwoordig, had hem dit vermal medegedeeld, maar de bijgevoegde aanmerkingen, welke de helft van den Brief uitmaaken, zijn 'an hem. „ Zelfs die genen," zegt hij, „ welke , tot hier toe over de Ariaanfche Ketterij twistvra, » gen (*) athan. /. c. et p. 160. socr. et sozom. /. c. (f) athanas. Rist. Arian. ad Man. Tom. 1. P. I pp. pag. 296. (§) Zie Deel IV. Bladz. 233. (**) Epist. ad-Serapion. de Morte Arii Tom. I. P. I, 'pp. pag. 269-271.  GESCHIEDENIS. 89 „ gen opwerpen, zullen niet meer twijfelen, of de„ zelve bij God gebaat zij. God heeft zichzelven „ tot Richter gefteld tusfehen de bedreigingen der „ Eufebianen cn het gebed van den Bisfchop alex„ ander; hij heeft openlijk bekend gemaakt, dat „ deze Ketterij, al wilden ook de Keizer en alle „ menfehen 'ze' onder hunne befcherming nemen, „ toch van de Kerk veroordeeld is." Ongeern droeg dc Gemeente van Alexandri'è de afwezendheid van haren Bisfchop, zij dceden openlijke gebeden om zijne herftelling, en de vermaarde Monnik antonius fchreefook, met dat oogmerk, mcermaalen aan den Keizer, wien hij waarfchuwde, aan de lasteringen der Meletianen geen gehoor te geven, konstantyn daartegen beftrafte de Alexandryners over hun onverftand en ongebondenheid, en gebood de Geestlijkheid en Gewijde Maagden aldaai zich ftil te houden, verzekerende, dat hij zulker wargeest, als'athanasius was, die ook door eer Kerklijk vonnis veroordeeld was, niet terug zot roepen. Aan antonius fchreef de Keizer, dat ba de uitfpraak eener Kerkvergadering niet kon verach ten op welke zoo vele kundige en goede Bisfchop pen met eikanderen overeengeftemd hadden. Ooi was athanasius een trotsch mensch, die twist ei verdeeldheid verwekte (*). Evenwel befloot kon Stantyn nog, in het laatst van zijn leven, hen aan zijne Gemeente weder te geven, maar wen in het jaar 337 van de dood overvallen , ee: bi (*) sozomen. Libr. II. Cap. 31. F 5 III boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363, tot 476. ATHANASIUS keert wedernaa Alexandrië.  90 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Nieuwe befchul- digingen tegen Item. hij zijn voornemen ten uitvoer kon brengen (*). Thans befloten de drie. Zoons van dezen Keizer, athanasius weder te herftellen, gelijk hij dan ook, in het jaar 338, te Alexandri'è aankwam, alwaar hij met algemeene vreugdebetooningen ontvangen werd. Spoedig echter ontftonden nieuwe twisten; gelijk men van vooren te gemöet kon zien, daar konstantius, die het Oosten, en dus ook Egypte, beheerschte, den Arianen genegen was ("f)? en athanasius eenen Brief van den Jongen konstantyn aan de Alexandryners medebracht, zoo roemrijk voor hem, als nadeelig voor zijne tegenpartij (§). Eéne zijner eerfte fchikkingen, na zijne aankomst, was, dat hij overal Katholijke Bisfchoppen en' Leeraaren aanftelde, in plaats der Arianen ; en dat niet alleen, zoo ver zijn Kerspel reikte, maar, gelijk de Arianen hem befchuldigden , ook in landftreeken, waar hij niets te zeggen had (**). Zij brachten dus ook fchielijk weder klagten tegen hem in, aan het Keizerlijk Hof; dat zijne inhaling te Alexandri'è met buitenfpoorigheden verzeld was gegaan; dat hij, door eene Kerkvergadering afgezet zijnde, ook alleen door eene Kerkvergadering herfteld kon worden. Ondertusfchen kon hij ligt aantoonen, dat de bedoelde ongeregeldheden reeds vóór zijt (*) athanas. Apolog. -contra Arian. pag. 160. socr. Libr. II. Cap. 3 sozomen. Libr. III. Cap. 2. (t) Zie Deel IV. Bladz. 281. ( 5 ) athan. socrat. et sozomen. /. c. (**) socr. L. II. C. 24. sozom. L. III. C. 21.  GESCHIEDENIS. 91 zijne komst hadden plaats gehad, en tegen de vergadering van Tyrus had hij veel in te brengen. Maar de Arianen en Eufebianen herhaalden ook de oude befchuldigingen; waar bij nog kwam, dat hij het graan, hetwelk de oude konstantvn tot onderhoud van Weduwen, Gewijde Maagden, en der Geestlijkheid beftemd had, tot zijn eigen voordeel verkocht zou hebben (*). Ten dezen tijde wies de partij der Arianen weder fterk aan. Hun Opperhoofd, éusebius van Nikomedië, werd, in het jaar 339, Bisfchop van Konjlantinopolen, akacius kreeg het Bisdom van Ccefarea in Palcejlina; ook zonden zij van Antiöchië, waar zij insgelijks hunnen Bisfchop hadden , den Ouderling pistus naa Alexandrië,. om daar het hoofd van hunne Gemeente, en de wettige Bisfchop dier ftad te zijn. Tegen deze aanvallen verdedigde zich athanasius , door het bijeenroepen van eene Kerkvergadering van meer dan 100 Bisfchoppen uit Egypte, Libyë, en Pentapolis, in het jaar 340. Dezen verdedigden hem in eenen rondgaanden Brief aar alle Katholijke Bisfchoppen in het Rijk, met bijgevoegde bewijzen van zijne onfchuld, welken wij ii de verantwoording van athanasius tegen de Aria nen lezen (f). Ondertusfchen zochten beide de partijen de gunsi van den Bisfchop van Rome en de overige West er- fch (*) athanas./^ö/. contra Arian. pag. 99. socrat Libr. II. Cap. 3. sozom. Libr. III. Cap. 2. (f) Apol. contra Arian. p. 99-110. 111 boek VIII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. athanasius houdc eene Kerkvergadering. 1 : De Arianen ver-  III SOEK VIII Hoofdft. -na C. G Jaar 363 iot 476 kiezen ir zijne plaats gregorius. DieATHA- nasius met geweld verdrijft. 92 KERKELIJKE ■fche Bisfchoppen, die zoo veel meer gewigts kregen; hoe meer alle de Oosterfche Gemeenten verward waren. De Eufehianen zonden afgevaardigden aan.julius , die thans het Bisdom van Rome bekleedden, bij wien zij op eene Kerkvergadering aandrongen, maar als deze vervolgends door den Brief der Kerkvergadering van Alexandri'è tot de zijde van athanasius werd overgebracht, en dezen en hen tot eene Kerkvergadering uitnodigde, bleven zij achter, onder voorwendzel, dat de tijd te kort was. Daartegen hielden zij zelve, in het jaar 341, verëenigd met een aantal Katholijke Bisfchoppen, in tegenwoordigheid van Keizer konstantius, die vermaarde Kerkvergadering te Antiöchië, van welke op hare plaats gefproken is (*) , alwaar zij, fchoon de zwakften in getal, echter een befluit wksten door te drijven: dat geen Bisfchop, die door eene Kerkvergadering afgezet was , hoop kon hebben, om ooit weder tot zijn Bisdom te geraaken. Op dezen grond verkozen zij, in de plaats van athanasius, eerst éusebius , naderhand Bisfchop van Emefa, en toen deze bedankte, gregorius, uit Kappadocië, tot Bisfchop van Alexandrië (f). Geduurende deze vergadering was athanasius tegen het einde van het jaar 339, met twee Monniken te Rome gekomen, om de Kerkvergadering bij te wonen; hier maakte hij het Monnikenleven het eerst (*) Zie IV Deel, Bladz. 287. (f) ATHANAS. /. C. pag. iio, 112, II4, I28. socr. L. II. C. 9, 10. sozom. L. III. C. 5.  GESCHIEDENIS. 93 eerst bekend (*) en geliefd. - Vergeefs op de komst der Eufebianen gewacht hebbende, keerde hij, in het volgende jaar, naa Alexandri'è terug. Doch hier had gregorius, met geweld, bezit van het Bisdom genomen (f) , zoodat athanasius , ter naauwernood, met de vlucht ontkwam. Waar op hij, waarfchijnlijk nog in het jaar 341, eenen Brie) fchreefaan alle Katholijke Bisfchoppen (§), daa; in de ellende en rampen befchrijvende, welke dezi opgcdrongene Bisfchop gefticht had , en hen ver zoekende, om van gregorius, of zijne vrienden geene Brieven aan te nemen, maar die te vcrfcheu ren. athanasius nam, gelijk natuurlijk was, den toevlucht naa Rome, alwaar hij ook het genoegen had. door eene Kerkvergadering van 50 Bisfchoppen, ir het jaar 341, vrijgefproken te worden; welke vergadering hem ook in eenen Brief aan de Eufebianen verdedigde (**). Bij gelegenheid van zijne verdediging voor deze Kerkvergadering, zal athanasius te Rome, of gelijk een ander verhaal wil, reeds te vooren, te Treviri, het Symbolum, of de Geloofsbelijdenis, hebber opgefteld, welke naar hem genoemd wordt; en die ook het Symbolum Quicunque heet, omdat zij mei de- (*) Zie Deel IV. Bladz. 284. (f) Zie Deel IV. Bladz. 291. ( § ) Ep. Encycl. ad omne's Episc. T. I. P. I. Opp.p. 87-94 (**) Epist. Julii ad Eufebianos, in athanas. Apolog contra Ariai. es. pag. 1 u -121. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. athanasius reist naa Rome, alwaar hij onfchuldig verklaardwordt. Of hij daar eert - Geloofsbelijdenis heeft opgefteld ?  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 5 KERKELIJKE ÏII BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. te Sardica. dood van zijnen magtigften tegenftrever, éusebius van Konjlantinopolen , konden hem weder in het bezit van zijn Bisdom herftellen. De Arianen be-> hielden hier te meer de overhand, omdat een oproer door het graauw te Konjlantinopolen gefticht, ten einde zijnen Bisfchop te befchermen, den Keizer konstantius tegen deze partij verbitterd had (*). In het Westen vond athanasius veel onderfteuning, en ook dien troost, dat de Geloofsbelijdenisfen, door de Oosterfche Arianen aan den in het Westen regee* renden Keizer konstans overgezonden, inzonderheid die van Antiöchië, in het jaar 343, door de Westerfche Bisfchoppen zoo wel als van hem zeiven verworpen werden (f), met dit alles moest nogthans athanasius te Rome, als in ballingfchap, blijven. Eindelijk bracht zijn vriend, de Keizer konstans, zijnen Broeder konstantius zoo ver, dat zij beiden, om van dezen twist, die nu voornaamlijk athanasius betrof, een einde te maken, eene algemeene Kerkvergadering te Sardica, in het jaar 344, bijeenriepen (§). Op dezelve was athanasius in perfoon tegenwoordig; maar als hij, met andere door de Arianen veroordeelde Bisfchoppen, op dezelve ook zitting wilde nemen, ontftond 'er eene fcheuring in de vergadering, dewijl de Oosters fche Bisfchoppen dezelve verlieten, en zich naa huis begaven. Dan de overigen, die het grootfte getal uitmaakten, bleven te Sardica, en namen een, tegen (*) Zie Deel IV. BI. 294. (t) Deel IV. BI. 196. (5) Zie Deel IV. Bladz. 297.  GESCHIEDENIS. 9? gen de toenmalige gefteldheid der Kerken, ftrijdig befluit: dat, wanneer een Bisfchop, die van eene Kerkvergadering veroordeeld en afgezet was, op nieuw een gcrichtlijk onderzoek mogt verlangen, de Bisfchoppen, die zijne Richters geweest waren, deswegens aan den Bisfchop van Rome zouden fchrijven. Deze zou als dan of de naastbijvvonende Bisfchoppen tot Richters aanftellen; of het bij het vonnis laten berusten; of het aan eenigen van zijne af gevaardigde Ouderlingen opdragen, om de zaak oj nieuw te onderzoeken, athanasius won hier ech ter niets mede, en kreeg zijn ambt hier door nie weder; ook verkreeg dit befluit, zoo min als dez< vergadering zelve , nooit een algemeen , ( Oecume nisch,) gezag in de Kerk; zij werd veel meer eeni oorzaak van langduurige fcheuring tusfehen de Oos ter- en Westerlingen. Bovendien hielden ook di eerfte, na hun vertrek van Sardica, eene vergade ring te Filippopolis, alwaar zij de ergfte befchtüdi gingen tegen athanasius herhaalden , het gedra; der Westerlingen, als onwettig , berispten, en zijn befchermers in den ban deeden. Thans vervolgdei ook de Eufebianen de aanhangers van athanasiu zelfs tot lijf- en. levensftralfen toe; en namen, in zonderheid te Alexandri'è, tegen hem en zijne vrien den, de ftrengfte maatregelen (*). Dan, tegen alle verwachting , fchreef konstantius, omtrent het jaar 346, of twee jaaren laater. aan athanasius , dat hij ongehinderd naa zijn Bis- dorr, (*) Zie Deel IV. Bladz. 30r. VUL Deel. G III boek VUI Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I ■ athanasius keert wedernaa Alexandrië.  III BOER VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hijwordt door Keizer konstantius vervolgd ps K E R K E L IJ K E dom terug kon keeren; zonder dat wij zeker weten, of deze verandering van gezindheid aan de bedreigingen van zijnen Broeder konstans , of aan eenige andere reden zij toe te fchrijven. athanasius keerde hier op naa zijn Bisdom terug, alwaar de ingedrongcne Bisfchop gr.egorius juist overleden was. Schrander wist hij nu de begeerte des Keizers, dat den Eufebianen in' deze ftad eene Kerk zou ingeruimd worden, te ontwijken, en bediende zich veel meer, als uverwinnaar, van zijn gezag, om de Arianen, in geheel Egypte, te vervolgen (*). Thans genoot athanasius eenige jaaren rust, zijnde zijn gezag bij de Katholijken hooglijk ten top geftegen, terwijl zijne tegenpartij fteeds zwakker werd; twee van derzelver aanvoerers, in het Westen , de Bisfchoppen valens en ursacius , verklaarden , in een bijzonder gefchrift, alles voor onwaarachtig, wat zij tegen hem te berde gebracht hadden. Hij zelf hield eene Kerkvergadering te Alexandri'è, op welke alles bevestigd werd, wat, ter zijner rechtvaardiging, op de Kerkvergadering te Sardica, en op nog eene andere te fferufalem, befloten was (f). Maar na het jaar 350, toen zijn vermogende befchermer, de Keizer konstans , vermoord werd, begón athanasius weder fpoedig, in zijne hoogheid, te wankelen. De Eufebianen beproefden andermaal den Keizer konstantius , door velerhande bezwaaren , tegen hem op te zetten. In het (*) Zie Deel IV. Bladz. 307. (f) socr. L. IV. C'. 26'. sozom. L. IV. C. 1.  GESCHIEDENIS. 99 het eerst echter wilde dit niet gelukken; zij daagden zelfs eenigermate eerder bij den nieuwen Bisfchop van Rome, liberius , die reeds de Kerkgemecnfchap met athanasius verbrak. Allengs echter betoonde ook konstantius zijnen afkeer tegen hem,: voornaamlijk, omdat hij vond, dat bijna alle Bisfchoppen in verbindtenis met hem ftonden; velen van welken genoodzaakt werden , de Kerkelijke gemeenfchap met hem te breken, terwijl anderen afgezet werden, en fommigen zelfs lijfurafTen ondergingen. In het jaar 353 het oproer in zijn Rijk geheel gedempt hebbende, fpaarde de Keizer noch athanasius , noch zijne vrienden. Op zijn bevel moest de Kerkvergadering van Arelate , die hij nog in dat jaar houden liet, de veröordeeling van athanasius onderfchrijven; gelijk zulks ook plaats had, ten opzichte van die te Mediolanum, in het jaar 35^. De Keizer was zoo verbitterd op athanasius, dat hij het de gewigtigfte zijner overwinningen noemde, athanasius uit het Kerkenbefhmr te weeren, wien hij befchuldigde, niet alleen den ondergang van zijnen oudften Broeder bevorderd, maar ook den jongften tegen hem opgeftookt te hebben. Deze befchuldigingen kan men niet wel voor bloote lasteringen uitmaken, hoewel het waar is, dat zij vrij onbepaald zijn, zonder opgave van omftandigheden; ook is 'er geen reden, om het gefprek van den Bisfchop liberius, met den Keizer, waar in zij voorkomen , voor een verdichtzel te verklaren. Gelijktijdige Godzalige perfoncn, zegt theodoretus (*), (*) Libr. II. Cap. 15. hebG 2 nr boek vu r hoofdft. ia C, G. [aar 363. ;ot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. to: 476. Hijword' met geweld uit zijn Bisdom verdre\ en. 100 KERKELIJKE hebben hetzelve opgetekend, om daar door de vrienden van den Godsdienst tot naarijver aan te fpooren. Men kan dit, tot verfchoning van athanasius , alleen zeggen, dat, gelijk deze Bisfchop in de daad weinig wist van iufchikken en toegeven, dus ook konstantius, die ook al vroeg tegen hem ingenomen was, uit zijne naauwe betrekking op den Keizer konstans , kwaad vermoeden opgevat, en dat plaats gegeven zal hebben (*). Desniettemin bleef athanasius nog tot het jaar 355 in het bezit van zijn Bisdom. In het jaar 353 bracht wel een Hofbediende hem eene fchriftelijke vergunning des Keizers, om in Italië, bij hem te komen, maar athanasius, dit voor een' flfik aanziende, om hem uit Alexandrië te trekken, zond Hechts eenige Bisfchoppen en Ouderlingen, om den Keizer te bevredigen (f). Voorts ging hij ijverig voort, in het waarnemen van zijn ambt. Op aandrang des volks, omdat de Kerken te Alexandrië voor de volksmenigte te klein waren, hield hij den Godsdienst in eene ruimere, maar nog niet geheel voltooide, en dus nog niet gewijde Kerk; dit werd hem naderhand, tot eene misdaad, gerekend (§). Ook was het waarfchijnlijk, om dezen tijd, dat hij, die één der eerfte Bisfchoppen was, die aan Monniken den post van Leeraaren vertrouwde, den Abt dracontius bewoog, om een hem opgedragen Bis- (*) Zie ons Deel IV. Bladz. 309. (f) athan. Apol. ad Conftant. T. I. P. I. Opp. pag. 243. sozom. L. IV. C. 9. ( § ) /. c. pag. 240.  GESCHIEDENIS. ia Bisdom aan te nemen (*). Eindelijk befloot he Hof athanasius niet langer te Alexandrië te dulden (f). Nadat, in het jaar 355, twee Staatsdienaars vergeefs getracht hadden, hem uit de ftad te verdrijven, waar bij het volk gewapend wederftand bood, en men de krijgslegiöenen had moeten laten aanrukken; overviel hem, in het volgende jaar, dc Veldheer syrianus, als hij met zijne Gemeente bï nacht den Godsdienst vierde, met eenige duizenden Soldaaten in de Kerk. athanasius verloor echtei hier bij den moed niet; alhoewel 'er verfcheidene Christenen rondom hem het leven bij infehoten, was hij toch dén der laatften, die in de Kerk bleef, toen hij, met groote moeite , nog gered werd. Evenwel week hij nog niet uit de ftad, ook bleven de Katholijken bij hunne weigering volharden, om de Kerken aan de Arianen in te ruimen, konstantius echter de uiterfte dwangmiddelen willende doorgezet hebben, werd een Ariaanfche Bisfchop, ge.orgius , te Alexandrië door Soldaten op den Zetel gezet; hier en in geheel Egypte werden de Katholijke Leeraars afgezet, en velen van deze partij gruwlijk mishandeld, athanasius zelf, op wien het voornaamlijk gemunt was, moest zich verfchuilen in de Egijptifche Woeftijnen, onder de Kluizenaars en Monniken; alwaar hij, van het jaar 356, tot des Keizers dood toe, in het jaar 361, zijne da- (*) Eptst. ad Dracont. Tom. I. P. I. pag. 207. Opp. Vergelijk V Deel, Bladz. 382. (f) Zie IV Deel, Bladz. 314. G 3 1 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 47Ö.  102 K. ERKELIJKÉ III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Schriftei vanATHü NASIUS geduurendezijverblijfi de Woei lijnen. dagen doorbracht ( * ). Men zocht hem wel in zijne eenzaamheid op, maar de Monniken, die hem ongemeen vereerden, fielden zich liever voor levensgevaar bloot , dan dat zij hem zouden verraaden hebben (f). Omtrent het jaar 360 drong inzonderheid de Veldheer artemius , met eene bende Soldaaten , in de Tabenneftfche Monnikenwoningen in, doch zonder zijn oogmerk te bereiken (§). athanasius begaf zich om die reden nog dieper in de Woeftijnen, en zal zelfs zich, een' tijd lang, op den grond van een' droogen regenput verfcholen hebben (**). 1 In deze afzondering van de Wereld, en van zijne ■ Gemeente, fchrecf athanasius verfcheidene werken, waar toe zijn ijver voor de Rechtzinnigheid 1 hem aanfpoorde. Tusfchen de jaaren 350 en 354 1 plaatst men zijnen Brief over cle bef uiten der Niceïfche Kerkvergadering (ff). Een zijner vrienden had, in een gefprek met de Arianen, waar bij ook Katholijken tegenwoordig waren, hunne Leerftellin- gen (*) palladius fitst'. Lduf. L. VIII. C. 136. heeft een verhaal, dat hij, gedurende dezen tijd, bij eene heel fchoone Juffer zijnen toevlucht zou genomen hebben; maar dit is zelfs met zijne eigene berichten, niet min dan met die van anderen, ftrijdig. (t) gregor. Nazianz. Orat. XXI. T. I. Opp.p. Z?5- (§) Vita S. Panchomii in Act. SS.Maii. T. III.p.tfi. (**) rufin. H. E. L. X. C. 18. sozom. L. IV. C.10. (ff) De Dccretis Nicance Sijuodi Tom. I. P. I. Opp. pag. 164- 192.  GESCHIEDENIS. 103 gen pogen te wederleggen. - Eindelijk maakten zijhem de tegenwerping: waarom de Nicëifche Kerkvergadering , onfchriftuurlijke woorden, ( «yf« Sommige Geleerden hebben gedacht, d dit werk eigenlijk het eerfte deel der voorgemek G (*) Historia Arianorum ad Monachos p. 271-312./. (f) Orat. IV. contra Ariauos p. 3IP-511- f' c' III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I e n f1esratle c.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ïoS K E R K E L IJ K E Gefchiedenis der Arianen aan de Monniken hebbe uitgemaakt , hetwelk men gemeenlijk voor verloren houdt. Doch, men heeft daar voor geene gronden aangevoerd. In het vervolg van tijd zijn deze Redenvoeringen of Verhandelingen niet altijd even eens verdeeld. fotius (* ), die ze ten hoogden prijst, noemt 'er vijf op. In de nieuwftc uitgave zijner werken telt men 'er maar vier, alzoo de eerfte, of de Brief aan de Bisfchoppen in Egypte en Lihyë, daar in van dezelven onderfcheiden wordt. De eerfte dan, volgends de nicuwfte uitgave, dient, om te bewijzen , dat de Arianen geene Christenen zijn, en dat zij nieuwe en voorheen ongehoorde Leerftellingen hebben uitgedacht; verfcheidene van hunne tegenwerpingen worden opgelost, bijzonder zuiken, die uit den Bijbel ontleend zijn; waar mede hij in de tweede Verhandeling vervolgt, gelijk ook m de derde, waar na hij, vervolgends, weder eenige tegenwerpingen der Arianen oplost, in het overige van de derde, cn in de vierde Verhandeling. Over het geheel heeft athanasius, in deze Verhandelingen, de leere van Nice'ê, aangaande christus, wat de hoofdzaak betreft,vrij voegzaam verklaard, en verdedigd, doch zich meer als een' fijnen en behendigen Twistredenaar , dan als een'' Wijsgeer en Uitlegger der H. Schriften vertoond. Niet lang na deze Verhandelingen, fchijnen ook de Brieven aan serapion (f) gefchreven te zijn, met (*) Biblioth. Cod. CXL. pag. 315. (f) Epistolte ad Serapionem T. I. P. II. p. 517-571.  GESCHIEDENIS. 109 met hetzelfde oogmerk , om de Katholijken in hun geloof te bevestigen. De gemelde Egyptifche Bisfchop serapion had hem gefchreven, dat fommigen wel de Ariaanfche Dwalingen verlieten; maar daartegen weder het gevoelen aangenomen hadden, dat de H. Geest niet alleen een Schepzel was, maar zelfs van de dienstbare Geesten, de Engelen, enkel in trap onderfcheiden. Het zij , dat hij daar mede eigenlijke Macedonianen, of enkel in het gemeen wederftrevers der Katholijke leere van den H. Geest bedoele. Tegen dezen handhaaft de Schrijver van dezen Brief de leere van de H. Drieëenheid, en de Godheid van den H. Geest, doch zoo, dat erasmus en andere nieuwere Geleerden dezen Brief aan athanasius ontzegd , en voor het werk van een ander zeer middelmatig vernuft gehouden hebben; waar tegen echter anderen aanmerken, dat de ongelijkheid van ftijl met dien van athanasius, te meei omdat zij niet algemeen is in dezen Brief, geene reden genoeg oplevert, om denzelven voor onëcht te verklaaren. Bij den tweeden Brief aan serapion , ontdekt zich eene andere zwarigheid. In deszelfs aanvanj zegt hij, dat eenige Broeders hem hadden laten ver zoeken, een uittrekzel van zijnen Brief, waarfchijn lijk bedoelende zijnen eerften Brief, aan serapioi te maken; en evenwel beweeit hij, in dezen tweeden, énkel tegen de Arianen, de Godheid van chris tus , ten zij men den tweeden en derden Brief famet te voegen, en voor éénen Brief te houden hebbè; doch dewijl fommigen nog voortgingen, met zwarig he III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  113 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. heden te opperen, voegde hij 'er eenen vierden Brief bij. Terwijl athanasius zich nog in de Woeftijnen onthield, werden in het jaar 359 de beide Kerkvergaderingen te Ariminum en Seleucia gehouden, door welke de Arianerij , gelijk wij elders (*) gezien hebben, in het Romeinfche Rijk volkomen de overhand verkreeg. Nog in hetzelfde jaar, gaf athanasius een verhaal van deze twee Kerkvergaderingen (t) , in een bijzonder gefchrift, hetwelk hij aan zijne Gemeente fchijnt gericht te hebben , en hetwelk hij opftelde, eer de beide vergaderingen nog waren afgelopen. Zijn hoofddoel met hetzelve was, aan te toonen , hoe ongeftadig de Arianen handelden, met geduurig nieuwe Geloofsbelijdenisfen te fmeeden, waar van hij de reden bijzonder daar in vindt, dat zij zoo hevig waren ingenomen tegen de bewoordingen tn 7ir s Eindelijk gaf de dood van den Keizer konstantius , in het jaar 361, en de daar op gevolgde vergunning van den Keizer julianus, ook aan athanasius gelegenheid, om naa Alexandri'è te keeren. Hij geraakte te gemaklijker in het bezit dei Kerken van deze ftad, dewijl de Hcidcnfche inwoners aldaar den Ariaanfchen Bisfchop georgius kort te vooren vermoord hadden. Van de Kerkver gadcring , door athanasius, vervolgends in hel jaar 362 gehouden, en derzelver gevolgen, hebber wij reeds hier voor (§) gefproken. athanasius genoot echter niet lang de verkregen* rust; gelijk bij ook buiten dien den toeftand dei Kerf (*) Zie IV. Deel, Bladz. 371. (f) Tom. I. P. II. Opp. p. 770, (§) Boven BI. 4. III BOES VIII [oofdft. a C. G. aar 363. ot 476. athanasius keert naa Alexandriëweder. Doorju- . lianus vervolgd  na KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Kerk toenmaals niet vertrouwde. Men had, onlangs, uitgeftrooid, dat het Graf van joannes den Dooper, te Sebaste in Palce/lina, van de Heidenen verwoest, en zijne beenderen verwezen waren, om ' verbrand te worden. Eenige Monniken wisten echter een gedeelte van dezelven te redden (*) , die naa Alexandrië aan athanasius gezonden werden; maar deze floot dezelven, in tegenwoordigheid van weinige getuigen, in den uitgeholden muur eener Kerk op, ten einde zij eens tot nut der nakomelingfchap zouden ftrekken. Ondertusfchen hadden de Heidenen hem bij den Keizer julianus zwart gemaakt, als den gevaarlijkften vijand van hunnen Godsdienst, omdat hij niet weinigen van hen tot het Christendom overbracht. Om die reden fchreef de Keizer aan de Alexandriners, dat deze zoo dikwijls gebannen en roekeloze man, zonder zijne bijzondere vergunning, niet terug had moeten keeren, en dat hij dienvolgends op ftaande voet deze ftad verlaten moest. De Christenen van Alexandrië baden den Keizer wel, door afgevaardigden, dat hij hen hunnen Bisfchop wilde laten behouden , maar hij antwoordde, met te meer hevigheid (f), dat zij zich konden vergenoegen met de leerlingen van athanasius , waar van hij 'er maar al te veel had; dat hij een flitn en ondernemend aanvoerer des volks was, die geen gevaar ontzag, en den openlijken vrede ftoorde; wien hij daarom niet alleen uit Alex- an- (*) Rufinus H. E. L. XI. C. 28. (t) JULian. Epist. I. pag. 207.  GESCHIEDENIS. "3 andrië, maar uit geheel Egypte, bande. Ook dreigde hij den Stadhouder van dit land met eene geld* boete, indien athanasius, na verloop van eenen bepaalden tijd, nog in hetzelve gevonden werd (*). Zelfs verzekert theodoretus (f), dat de Keizer bevel gegeven had, om hem om het leven te brengen. Onder deze omltandigheden, moest athanasius weder fpoedig op zijne veiligheid bedacht zijn. Als hij nu eene menigte Christenen weenende om zich zag ftaan, zeide hij tot hen: „ Weest goeds ,, moeds! Het is maar een wolkjen, hetwelk fpoe* „ dig voorbij zal gaan!" Daar op ging hij fcheep op den Nyl, om naa Thebais te vaaren. Doel: een Bevelhebber, met eenige Soldaaten, vervolgde hem, en had hem bijkans ingehaald, toen zijne reisgenooten hem raadden, tot zijn behoud liever in de Woeftijn te vluchten; maar athanasius gebood, dat men wenden, en den koers terug naa Alexandrië zou nemen. Zijne vervolgers hem dus ontmoc tende, vraagden aan het bootsvolk van zijn fchip. of zij athanasius niet tegen gekomen waren; zi gaven tot befcheid, dat hij niet ver af was, waar op zij verder voortvoeren, terwijl hij gelukkig weder te Alexandrië, alwaar hij zich voords verborgen hield, aankwam (§). sozomenus (**) fchrijft dit geval aan eene Godlijke Openbaring toe, fchoon wij 'er niet (*) Epist. VI. pag. 119. (f) H. E. L. III. C. 9. (5) rufin. L. X. Cap. 34. socrat. L. III. Cap. 14. theod. /. c. (**) Libr. V. Cap. 15. Vill. Deel. H III BOEIt VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hij moet wedef vluchten.  ti4 KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 athanasius wordt herfteld onder Keizer jovianus niet meer dan eene Schrandere tegenwoordigheid van geest in ontdekken, doch elders (* ), haalt hij nog een voorbeeld aan , waar mede hij wil bewijzen, dat athanasius de gave der Voorzegging bezeten hebbe. Maar, dit zoo zijnde, zou de Bisfchop de moeite hebben kunnen fpaaren , om Alexandri'è te verlaaten. Ook zal men niet ligt dit Voorzeggingsvermogen van athanasius willen bewijzen, omdat ammianus marcellinus hem Tover- en Starren -Voorzeggingskunde uit de vlugt der vogelen toefchrijft (f). Hoe het zij, deze vervolging van athanasius was Hechts kort van duur, gelijk hij gezegd had. In het volgende jaar 363 fneuvelde julianus , nadat echter athanasius zich andermaal, uit hoofde van een nieuw bevel van dezen Keizer, tot deszelfs dood, zijnen toevlucht bij de Kluizenaars genomen had (§). Nu keerde athanasius naa Alexandri'è terug, en vond in den nieuwen Keizer jovianus eenen begunftiger en vriend (**). Op deszelfs uitnodiging verfcheen hij voor eene Kerkvergadering te Antiöchië (ff) 5 alwaar de Arianen, die hem bij den Keizer zochten zwart te maken , door den Vorst werden afgewezen (§§), die zelfs eenige klagten, door Heidenen tegen athanasius ingebracht, niet wii- (*) L. IV. C. 10. (f ) 14 XV. C. 7. ' Indien men een verhaal mag gelooven ia Act, SS. Menf. Maii T. III. p. 71. (**) Boven'Bladz. 13. (ft) sozomenus Libr. VI. Cap. 5, (§§) Boven Bladz. 15.    GESCHIEDENIS. 115 wilde aanhooren, omdat de Heidenen niets met de Christenen te doen hadden (*). Met de dood van Keizer joviaan, in het jaar 364, werd de toeftand van athanasius weder onzeker , dewijl de Keizer valens een ijverig Ariaanschgezinde was. In het eerst echter bleef de Bisfchop ongemoeid, gelijk hij dan ook, omtrent het jaar 365, geheel Egypte en Thebais doorreisde, om zijne Gemeenten en de talrijke Kloosters in zijn Geestlijk Rechtsgebied te bezoeken. Bij de Tabennefifche Monnikenwoningen , kwam hem de Abt theodorus met een groot getal van zijne Monniken te gemoet, die gezangen aanhieven, terwijl de Abt den toom des ezels vatte, op welken athanasius reed, over welke nederigheid des eerwaardiger mans athanasius zich verwonderende tot de Bisfchoppen , die hem omringden, zeide, dat dez< theodorus, Vader van zoo vele Monniken, mee; verdiende , Vader genoemd te worden, dan zij al len. athanasius was, in het gemeen, een vriend der Monniken, wier levenswijze hij ook had nage volgd in de Woeftijn, en die hij, zoo veel mogelijk, tot het Kerk!ijk Leerambt bevorderde (f). Voornaamlijk heerschte 'er eene naauwe betrekking tusfehen athanasius en antonius, den Stichter van het Monniken- en Kluizenaars-leven, anto- ni- (*) Petitio ad Jovian. Imp. Antiochice facta ab Arian, quibmdam T. I. P. II. Opp. Atkanas. p. 625. (f) Zie Deel V. Bladz. 382. Verg. papebrocii. de S, Athanas. in Act. SS. Mali Menf. T. I. p. 761. H a III boek vnr Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. athanasius een groot vriend der Monniken. Hij fchrijft het leven  III boek VIII Hoofdft. na C. G. laar 363, tot 476, van den H. anto MUS. 116 KERK EL IJ KE nius had meermalen bij den Keizer konstantyn den Grooten aanzoek gedaan, om de herftelling van athanasius (*). En toen deze Bisfchop weder onder konstantius in verlegenheid kwam, begaf antonius zich naa Alexandrië (f), alwaar hij de Ariaanfche leere, openlijk, voor grove Ketterij verklaarde, cn daar tegen bij de Christenen athanasius aanprees, als een' waaren Apostolifchen Leeraar, ook maakte hij, door zijne wonderwerken, op de Heidenen zeiven zoo ' grooten indruk, dat eene menigte van dezelven het Christendom omhelsde. Toen hij, eenigen tijd daar na, in het jaar 356, in eenen ouderdom van over de honderd jaaren, in de Kluis van zijnen Berg, overleed , liet hij aan athanasius zijn' fchaapenpels, en den mantel, welken hij van hem ten gefchenk gekregen had, ter gedachtenis na. Op verzoek van eenige buitenlandfche Monniken , ftelde athanasius , waarfchijnlijk tusfchen de jaaren 364 en 367, eene Levehsbefchrijving van antonius (§)op, waar in zoo vele vreemde en laffe vertellingen voorkomen, dat velen aan de echtheid van dit werk getwijfeld, en het niet aan athanasius hebben willen toekennen (**). Deze echtheid, misfehien eenige bijvoegzels uitgezonderd, is echter beweerd door montfaucon (ff), bij wien men (*) Zie IV Deel, Bladz. 236. (t) athan. Vita S.Anton.p.677, theod. L.IV. C.27. ( § ) Vita S. Anton. in Opp. Athan. T. I. P. ll.p. 631-692» (**) Zie IV Deel, Bladz. 97. (jf) Monit. in Athanafii Vitam pag. 630. /. e.  GESCHIEDENIS. "7 men ook lezen kan, hoe hoog dit opftel door gregorius van Nazianzus, en andere Kerkleeraars, hoogfchatters van de Monniken - Godzaligheid geroemd is geworden; bij cassianus (*) leest men ook nog een voorbeeld, op welke wijze athanasius godvruchtige lieden in de oefeningen en zelfsverloocheningen van foortgelijken ftempel verfterkt hebbe. Eene godzalige vrouw verzocht hem, ééne der weduwen te Alexandri'è, die op kosten der Gemeente onderhouden werden, bij haar in huis te mogen hebben, ten einde daar door geduld en lijdzaamheid te leeren. De Bisfchop meencnde, dat zij alleen hare milddaadigheid wilde betoonen, bezorgde haar eene weduwe, die in zedenlijke hoedanigheden alle de anderen overtrof. Na weinige dagen beklaagde zij zich bij athanasius, dat hij haar geene weduwe gegeven had, volgends haren wensch. Thans befpeurde hij hare waare bedoeling, en liet bij haar eene weduwe beftellen, die in driftigheid, twistzucht, verwaandheid, en andere gebreken, de ergfte van allen was. Dit gefchiedde; en hoe meer zij hare weldoenfter, door lompheid en fcheldwoorden, zelfs ten laatften door flaan en kloppen, plaagde, des te zachter en toegevender werd zij door deze behandeld , ten einde daar door hare woede te overwinnen; ja eindelijk bedankte deze athanasius, dat hij haar thans wezenlijk eene gezellinne gefchonken had, aan welke zij liefde bewijzen , en door welke zij geduld en lijdzaamheid leeren kon. Ge- (♦) Collat. XVIII. Cap. 14. pag. 527. H 3 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne fchriften tendezen tijde. Moei- lijkhedei voor ATHANASIUS , on derderc geering 118 KERK EL IJ KE Geduurende dezen genisten tijd fchreef athanasius, zoo als montfaucon, niet onwaarfchijnlijk, gelooft, in het jaar 365, een ander gefchrift, hetwelk in de Handfchriften eenen dubbelen tijtel voert. Over de Menschwording van ■ het Woord Gods, en tegen de Arianen; of: Over de Drie'èenheid en de Menschwording Q* >; in hetzelve verdedigt hij eerst de Katholijke Uitlegging van een aantal Bijbeiplaatzen tegen de Arianen; vervolgends bewijst hij, dat de Zoon en de Heilige Geest gelijk■wezens zijn, bijzonder uit de werken, welke aan de drie Perfoonen gemeenfchappelijk worden toegefehreven; eindelijk verzamelt hij nog eenige gronden, voor de Godheid van christus , uit de H. Schrift. Nog zou, volgends montfaucon , tot dit zelfde jaar., of daaromtrent, behooren, een gefchrift van foortgelijken inhoud (|), hetwelk enkel nog in eene middelmatige Latijnfche Vertaaling overig is, indien het genoegzaam zeker ware, dat hetzelve van athanasius hand ware. Men weet reeds, uit de Gefchiedenis der Aria' nerij, ten dezen tijde (§), dat Keizer valens zedert het jaar 367 de Katholijken in zijn Rijksge■ deelte begonnen hebbe te onderdrukken. Zijn alge" meen bevel, gepaard met fcherpe bedreigingen, dat de (*) De incarnatione Dei Verbi, et contra Arianes, vel: De Trinitate et incarnatione Tom. I, Opp. P. II. pag. 696-711. (f) De Trinitate et Spiritu 3. /. c. pag. 773. (§) Boven Bladz. 20.  GESCHIEDENIS. de Bisrchoppen, die onder konstantius gebannen, maar onder julianus terug gekeerd waren, weder uit hunne Gemeenten verdreven moesten worden, kwam ook te Alexandri'è, en de Stadhouder maakte zich gereed, om hetzelve te volbrengen. Hier tegen droeg hem eene vergadering van Katholijken in die ftad voor, dat dit_ bevel athanasius niet kon betreffen, dewijl konstantius zelf hem reeds terug geroepen, en julianus hem van de gunst uitgezonderd had, welke hij aan alle gebannene Bisfchoppen bewezen had. Hunne voorfpraak richtte wel niets uit; doch tevens lieten zij ook niet toe, dat men aan athanasius de handen lloeg. Midlerwijl liep het volk te hoop, de ftad geraakte in de uiterfte verwarring, en alles dreigde een volkomen oproer. De Stadhouder zond daar van onmidlijk bericht aan den Keizer, latende den Bisfchop eene poos in rust. Ecnigen tijd daar na, toen het oproer geheel bedaard fcheen , ging athanasius , tegen den avond . heimlijk , de ftad uit, en verbergde zich in hel Praalgraf van zijnen Vader, alwaar hij vier nachten lang verbleef. In dien zelfden nacht liet de Stadhouder de Kerk, waar hij gemeenlijk woonde, bezetten, om athanasius des te gemaklijker, zondei eenige beweging, in hechtenis te nemen; maar hi moest van zijn voornemen afzien , nadat hij hen overal, zelfs op de daken, vergeefs had laten zoeken. Ieder één verwonderde zich, dat athanasius zich zoo ten rechten tijde had kunnen redden. Sommigen verbeeldden zich, dat hij door eene Godlijke Openbaring gewaarfchuwd was geworden; maar anH 4 de III VIII rloofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. van valens.  ÏH boek. VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 3 63, tot 476. Werkzaamheden van athana- siustegen de Arianen. 120 KERKELIJKE dere geloofden, en dit laatfte doet, in de daad, athanasius meer eere aan, dat hij zich weg begeven had, om niet verantwoordelijk te zijn voor de gevolgen van een volks-oproer, hetwelk gemaklijk had kunnen ontftaan. En, waarlijk, geduurende- zijne afwezigheid , hielden de onrusten in Alexandrië niet op ( *); waar door valens eindelijk genoopt werd , om naa Alexandrië te fchrijven, dat athanasius daar veilig blijven kon. Deze keerde daar op terug, en bleef, terwijl de Katholijke Bisfchoppen bijkans overal verjaagd werden, niet alken tot aan zijne dood toe, in het on-> geftoord bezit van zijn Bisdom, maar ook werden, dien geheelen tijd , de Katholijke Gemeenten in Egypte over het geheel niet gemoeid. Van deze gunftige omftandigheden maakte atha^ nasius gebruik, tot verfterking van zijne partij. Men gelooft, dat hij, om dezen tijd, den rondgaanden Brief aan alle Bisfchoppen van Egypte, Syrië', Cilicië , Fenicië , en Arahië , gefchreven heeft, welke in de nieuwe uitgave zijner werken ftaat (f), hoewel deszelfs echtheid door montfau-. con in twijfel wordt getrokken. De inhoud daar van is eene vermaning tot ftandvastigheid onder de toenmalige vervolging. Omtrent het jaar 369 vertoonde zich de ijver van athanasius, in het houden van eene vergadering te Alexandrië, van omtrent 50 Bisfchoppen van Egypte en Libyë, in wier naam (*) socr. H. E. L. IV. C. 13. sozom. L. IV. C. 19. (f) Epistola Catholica T. H. Opp. p, 22, 23.  GESCHIEDENIS. isi naam hij eenen Brief fchreef, aan een aantal Afrikaanfche Bisfchoppen (*), gelijk wij hier voor (f) gezien hebben, en in zijne deelneming aan het onderdrukken van het Arianismus in de Westerfche Kerk. Twee jaarenlaater, zond epiktetus , Bisfchop van Korinthc, hem bericht van eenige verfchillen, in die Gemeente ontftaan, hem om raad verzoekende, hoe hij zich daar bij te gedragen had. athanasius antwoordde hem , met eenen Brief, die één van zijne vermaardftcn is (§) : „Ik had gedacht," zegt hij, in deszelfs begin, ,, dat alle ijdel ge„ zwets van alle Ketters, die ooit zijn opgeftaan, „ door de Kerkvergadering van Nice'è genoeg be,, teugeld was." Vervolgends op de gevoelens komende, over welken men het te Korinthe oneens was geworden, roept hij uit: „ Welke Hel heeft „ die Hellingen uitgefpogen: Dat het ligchaam uit ,, maria geboren, eenswezens zij met de Godheid ,, des Woords? of deze, dat het Woord in vleesch, ,, becnen en hairen, in een geheel ligchaam, veriin„ derd is , en zijne eigene Natuur vervvisfeld heeft'. of wie heeft ooit in de Kerk, of in het gemeer ,, van Christenen gehoord, dat de Heere een ge„ waand, maar geen natuurlijk ligchaam omgedra„ gen heeft ? of wie was zoo godloos, om te „ zeggen en te denken , dat de met den Vadet „ eenswezenlijke Godheid befneden, en van onvol- ,, maakt (*) Epistola ad Afi-os T. I. P. II. p. 712. (f) Boven Bladz. 25. (J) /. c. p, 72Q. H 5 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere gefchriften van hem.  III BOEK VIII Hoofdft. Ba C. G. Jaar 363. tot 476. 12a KERKELIJKE „ maakt volmaakter is geworden? dat, het gene „ aan het Kruis heeft gehangen, niet het ligchaam, „ maar die fcheppende wezenlijke Wijsheid zelve ge„ weestis? Wie zou hem eenen Christen noemen, die ,, beweerde , dat het Woord niet uit maria , maar „ uit zijn eigen wezen, zich een voor lijden vat„ baar ligchaam gefchapen heeft? Wie heeft de Godloosheid te berde gebracht, om te zeggen, „ dat men , het ligchaam des Heeren uit maria af„ leidende, niet eene Drieheid, maar eene Vierheid, „ in de Godheid vastftelle? (even als of men daar „ mede zeide: het Vleesch, hetwelk de Verlosfer ,, van maria heeft aangenomen, is uit het Wezen «, der Drieheid; ) van waar hebben fommigen de „ niet geringere godloosheid, dat dit ligchaam niet „ jonger is, dan de Godheid des Woords? Hoe „ hebben Christenen kunnen twijfelen, of de Heer, „ die uit maria kwam, naar het Wezen en de „ Natuur, Gods Zoon, maar naar het Vleesch, „ uit het Zaad van david, en uit het Vleesch der Heilige maria geboren zij? Wie is zoo roeke„ loos geweest, om te zeggen, dat christus, die „ in het Vleesch geleden heeft, niet is de Heer, „ de Verlosfer, God en Zoon des Vaders? of, dat „ het Woord op dezen mensch even zoo gekomen „ is, als op éénen der Profeeten; dat het niet mensch is geworden, maar dat christus en het „ eeuwig Woord Gods een ander en een ander is ?" Men verneemt hier een aantal leerftellingen onder één opgcfteld, waaromtrent athanasius den Bisfchop beftraft, dat hij hun, die dezelven hadden voort-  GESCHIEDENIS. X23 voortgebracht, al waren zij ook belijders van het Nicëisch geloof, niet terftond bet ftilzwijgen opgelegd had, indien zij niet voor Ketters wilden gehouden worden, cn welke leerftellingen athanasius vervolgends wederlegt. epifanius (*) heeft dezen Brief aangemerkt, als eene wederlegging der Apollinaristen, hetwelk echter niet duidelijk blijkt, doch naderhand fchijnt dezelve, op de twisten met apollinaris, na de dood des Schrijvers, toegepast te zijn. Op dezelfde wijze heeft men zijnen Brief aan den Bisfchop adelpiiius (f) , als eene wederlegging der Apollinaristen, aangezien , tot dat montfaucon getoond heeft, dat hij enkel de Arianen betreft. Deze naamlijk vergenoegden zich allen niet daar mede, dat zij de Godheid van christus ontkenden, maar tastten ook de leere van zijne Menschwording aan, en wierpen den Katholijken tegen, dat zij, ingevolge hunnen voordragt van dezelve , een Schepzel aanbaden. Dit ontkent athanasius: Wij aanbidden, zegt hij, den Heer der Schepzelen, die Vleesch geworden is, het Woord Gods. — Wij aanbidden niet het van het Woord afgezonderde Ligchaam, maar zonderen ook het Woord niet van zijn Ligchaam af, enz. In alle gewigtige gefchillen en de belangen der Kerk, van zijnen tijd, was athanasius gewoon, deel te nemen, waar van wij reeds meer voorbeelden (*) Her. LXXVlf. C. 3. p. 997. T. I. Opp. Ct) Epistola ad Adelphium p. 728-732. /. c. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 Zijne pogingentot bijleggen  KERKELIJKE m BOEK VIII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 derMele tiaanfchc verfchil Ien. Hij hand haalt basilius te gen de Monniken. den gezien hebben; wij moeten 'er hier nog één of twee bijvoegen. Dus arbeidde hij, met andere Bisfchoppen, aan het bijleggen der Meletiaanfche Scheuring te Antiöchië; hoewel hij, door het goed' keuren der onbedachte handelwijze van zijnen vriend lucifer, in het aanftellen van den Bisfchop paullinus aldaar, deze verëeniging merklijk achter uit zette (*); het blijkt nogthans, uit eenen Brief van basilius den Grooten, aan meletiüs zeiven (f), dat athanasius fteeds op een vergelijk bleef aandringen, wordende de fchuld van het voortduuren van den twist, aldaar, toegefchreven, aan de Meletiaanfche partij; en waarfchijnlijk zou athanasius, door de pogingen van zijnen vriend basilius, zich nog nadruklijker verklaard hebben, ware zijne dood niet tusfchen beide gekomen (§). Aan den anderen kant trok athanasius zich zijnen vriend basilius aan, tegen eenige Monniken, die denzelven verketterden, omdat hij, bij de toenmalige twisten over de Godheid van den H. Geest, hoe zeer hij daar van zelf overtuigd was , zich nogthans van het gebruik van het woord God omtrent den H. Geest, voor Toehoorers, die dit hinderen kon , onthield. Omtrent het jaar 372, fchreef athanasius aan eenige Ouderlingen te Cee- (*) basil. M. Epist. CCXIV. pag. 321. CCLVIII. PaS- 394- Tom. II. Opp. (t) Epist. LXXXIX. pag. 180. (§) basil. M. Epist. LXVI. p. 158. LXVIÏ. p. 160. LXVIII. p. 161. LXIX, LXX, LXXUI. p. 161. p. 175.  GESCHIEDENIS. 125 fttrea (*), dat hij zich over de ftoutheid en praatzucht dezer Monniken verwonderde; hij had hen zelf vermaand, den Bisfchop als hunnen Vader te gehoorzamen; deze was eene eere der Kerk, en een verdediger der Waarheid, met wien men niet twisten mogt; hij was den zwakken een zwakke, om hen te winnen, en bij het befchouwen van eene zoo wijze toegeeflijkheid, ([siKowjAix,) ten beste dei waarheid moest men God voor zulken Bisfchop danken. Hoe zacht athanasius ook geoordeeld heeft over de gevoelens van marcellus van Ancyra, is reeds elders verhaald (f). In het waarnemen van zijn ambt, wisfelden insgelijks ftrengheid en zachtheid niet zelden met elkanderen af. Eens, misfehien wel om dezen tijd, deed hij eenen wreden en voorts geheel fnooden Bej velhebber in den Kerklijken Ban. basilius, wien hij dit, in eenen Brief, bekend maakte, vond dezen ftap billijk (§), en twijfelde 'er geheel niet aan, dat ieder één den deugniet verfoejen, ja alle Burgerlijke verkeering met hem afbreken zou, (een gevolg van den Ban, dien de Bisfchoppen dus verwachtten, en zelfs eischten;) waarom hij ook beloofde , dezen Brief alöm te zullen verfpreiden. Doch, als daartegen de inwoners van Palcebisca, een klein plaatsjen in het Landfchap Pentapolis, ongeduldig werden, dat de oude en zwakke Bisfchop van (*) Epist. ad Johann. et Antiochum pag. 7&Z-Epht. ad Palladium ibid Tom. I. P. II. Opp. (t) Zie Deel IV. BI. 357. •>■> kwam ik tot cue Boeken, wel „ ke, volgends de Godsdienstbegrippen der He hre'èn, moses cn de Profeeten hebben opgefteld „ cn waar God, de Schepper, zelfvan zichzclvci het volgende getuigt: Ik ben die ik ben; al ook: Zeg den Kinderen Israels, die is, beej mij tot uiieden gezonden. Ik bewonderde dar in eene zoo volkomene uitdrukking van God, di de onbegrijpelijke kennis der Godlijke natuur, 0 eene voor het menschlijk verftand zoo voegzam „ wi (*) Mém. T. VII. Not. 1. fur S. Hilaire p. 745. (\~) De Trinitate Libr. I. pag. 768. I 4 III BOEK VIII Ioofdft. a C. G. [aar 363. ;ot 476. Zijne geboorte , bekeering ,en geleerdheid. » 1 s i r e ? e h  III boek VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 136 KERKELIJKE ,, wijze, te kennen geeft. Want niets is God meer„ eigen, dan te zijn, dewijl het aanduidt, dat hij „ niet ophouden zal; en dat hij ook geen begin gehad • ,, heeft." Ook zegt hicronymus (*), onder andere ' voorbeelden van den overgang van Heidenen tot de Christenen , dat cyprianus en hilarius hooge boomen in de Heidenfche Wereld waren, ( in feculo,) door welke de Kerk van God gebouwd is; en augustinus (f) noemt behalven deze beiden nog andere beroemde Christen-Schrijvers, die, met den roof van Egypte beladen, uit dit Land zijn uit-, gegaan. Tegen dit alles kan het gezag van fortunatus (§) niet opwegen, die in zijnen winderigen ftijl fchrijft: „ Reeds zijne eerfte kindsheid was „ met zoo veel wijsheid gezoogd, dat men toen „ reeds kon befpcuren, dat christus zich in hem eenen noodzaaklijken krijgsknecht wilde bereiden, „ die voor hem de overwinning bevechten zou. ** Wanneer hilarius het Christendom omhelsd heeft, blijkt ons nergens; maar het wordt zeer waarfchijnlijk, dewijl 'er van zijn onderzoek, en van de in het Heidendom verworvene fchatten van geleerdheid gewaagd wordt, dat zulks in zijne rijpere jaaren gebeurd is. Vroeg reeds legde hij zich op de Weliprekendheid toe , in welke hij, volgends hicronymus (**), quinctilianus zich ten voorbeeld za] ( *) Continent, in Jefaiam C. LX. Tom. HL p. 452. (t) Doctr. Christ. Libr. II. Cap. 40. C § ) Vita S. Hilarii pag. LXXXV. C**) Epist. LXXXIIL Tom. IV. P. II. pag. 657,  GESCHIED E N I S. 137 zal genomen hebben. Evenwel erkent dezelfde Schrijver, die hem als een zeer Welfprekend man roemt (*}, dat hij, naar de Gaïïifche of Franfche \ gewoonte, zich wat veel aan den gezwollen winderigen ftijl overgeeft, en dat hij, door den Griekfchen t tooi, waar van hij zich bedient, in lange volzin- ■ nen vervalt , die zijne fchriften voor ongeleerde Christenen onverftaanbaar maakten (f); en het lezen van zijne werken zal dit oordeel van mëRONYmus billijken. Hij had ook wel eenige kennis in de Griekfche Taal; maar die niet zoo ver ging , dat hij, zonder den bijftand van zijnen vriend heliodorus , de werken van oricenes zou hebben kunnen vertaaien (§). Men kan ook niet bepalen, ten welken tijde hij Bisfchop van zijne Geboorteftad Pictavium geworden is, alhoewel men uit eene plaats van zijne fchriften (**), en uit zekere omftandigheden van zijn leven, zou mogen befluiten, dat men hem terftond na het jaar 350, of zelfs al vroeger, daar toe verkozen heeft. Het fchijnt ook, dat hij deze waardigheid bekomen heeft, zonder eerst de laagere Kerkelijke Bedieningen doorgegaan te zijn, waar toe zijne geleerdheid, ijver, welfprekendheid, en godvruchtige zeden, gelegenheid zullen gegeven hebben» Zijn ijver voor het Katholijk Leerftelfel ging, voï- ( * ) Epist. ad Marcell. Tom. II. Opp. pag. 712. (f) Epist. XLIX. Tom. IV. P. II. pag. 507. (§) niënoNYM. Epist. ad Marcell. I. c. (**) De Sjnodis pag. 1205. Ï5 III EO EK viii loufdft. a C. G. aar 363. ot 47Ó. [Iijworfo Bisfchop vanPictavium.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijn gedrag oratrentzijneVrouwen Dochter. 138 KERKELIJKE volgends fortunatus (*), zoo ver, dat hij alle verkeering en de geoorloofde betrekkingen des daaglijkfchen levens met Joodcn en Ketters vermïjdde, en hun zelfs bij het voorbijgaan de gewoone Burgerlijke beleefdheid niet bewees. Als Bisfchop veranderde hij wel dit gedrag; maar alleen, om hen te ligter tot het waar geloof te brengen. Ook gaf hij toen reeds aan gemeene Christenen onderwijs in de Katholijke Leere van de Drieëenheid. Toen hilarius Bisfchop werd, was hij getrouwd, en had bij zijne Vrouw eene Dochter. Cf hij zich vervolgends van zijne Vrouw onthouden hebbe, weet men niet met zekerheid, alzoo wij uit athanasius weten, dat 'er Bisfchoppen waren, die Kinderen verwekten (f), waar tegen mëRONYMus, tegen jovinianus twistende, verzekert, dat een Bisfchop, die Kinderen verwekt, voor eenen echtbreker moet gehouden worden. Men zou echter tot zijne onthouding voor het naast befluiten, uit zijn gedrag jegens zijne Dochter (§). Als hij, ver van deze afwezend, vernomen had, door eene Openbaring van den Heiligen Geest, zegt fortunatus, dat een edel, rijk, en fchoon jongeling, haar ten echt verzocht, fchreef hij haar, dat hij haar voor eenen Hemelfchen Bruidegom beftemd had. Men heeft dezen Brief in de werken van hilarius (**), doch, de gezvvollene en tevens kinderachtig dweep- zuch- (*) Pag. CXXIX. (f) Zie Deel V. Bladz. 384. (5) fortunatus pag. CXXX. (**) In hilarii Opp. pag. 1209.  GESCHIEDENIS. 139 zuchtige ftn'1 van denzelven, deed erasmus reeds denzelven de misgeboorte van ledige en onkundige hersfenen noemen. Evenwel verdedigen anderen des- 1 zelfs echtheid. Men vindt ook onder zijne wer-t ken ( * ) een Morgenlie.1 aan zijne Dochter, hetwelk j bijzonder een Gebed om kuischheid in zich bevat. hilarius , weder te' Pictavium gekomen, vraagde zijne Dochter, volgends fortunatus, of zij met dien Bruidegom zich verbinden wilde, dien hij voor haar gekozen had, en als zij ja zeide, werkte hij door zijn Gebed uit, dat God haar zonder fmart of ziekte uit de Wereld nam. Aan zijne Huisvrouw, die om deze zelfde weldaad wenschte, gebeurde ook hetzelve. Het bovengemelde Morgenlied is een heel middelmatig ftük, hoewel men anders uit hicronymus (t)j en uitde befluiten der vierde Kerkvergadering van Toledo (§), weet, dat hilarius een aantal Kerkelijke Liederen en Gezangen gemaakt heeft; Schrijvers van laater tijd fchrijven hem, doch zonder grond, ook de Gezangen Gloria in Ecclejis, en Te Deum toe. Omtrent dien tijd, toen hilarius zijn ambt, als Bisfchop, aanvaardde, veranderde de toeftand van Gallien grootlijks. Keizer konstans, de befchermer der Katholijken in het Westen, werd in het jaar 350 vermoord. Zijn Broeder konstantius, hem (*) Hjmnus filia fine Abra misfits pag. 1213. (f) De Viris lllujlr. C. 100. Prt Ie ij s i> n •> j- i, :n in el 10 'ft :il  III BOEK VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar 363 tot 476, Zijnwerk over de Drieè'enheid. 146 KERKELIJKE en Semi - Arianen, dat zelfs de onverdraagzame lucifer en deszelfs aanhangers hem deswegens poogden te verketteren, waar tegen hij zich door korte ophelderingen der .voornaamfte plaatzen, die bij hén in het oog liepen (*) , verdedigd heeft, aantoonende, dat hij de leerwijze der Oosterlingen meer ontfchuldigd, dan wel volkomen goedgekeurd had, en dat hij, met zijne zachte behandeling, evenwel nergens de waarheid te kort had gedaan. Dat men ooit geheel geene reden had, om hem te verdenken, als of hij geen ijver genoeg bezat, voor de Katholijke Leere, bewijst zijn groot werk, over de Godlijke Driëèenheid, ten overvloede (f), hetwelk hij, om dezen tijd, gefchreven heeft, en hetwelk bij mënoNYMus ( § ), rufinus (**), en andere oude Schrijvers , ook andere naamen, bij voorbeeld, de fide contra Arianos , draagt. Dat cassiodorus (ff) dertien Boeken van dit werk meldt, is waarfchijnlijk daar van af te leiden, omdat hij het Boek over de Kerkvergaderingen 'er ook toe rekent. In het eerfte Boek van dit werk geeft hilarius, na een verhaal van zijne bekeering tot het Christendom, zijn oogmerk te kennen, om de woede der Sabellianen aan de ééne, en der Arianen, aan (*) Apologetica ad repreketifïones Libri de Symctis Responfa pag. 1205 -1208. (t) Libri XII. de Trinitate pag. 765- 1144. (5) Catol. SS. Eccles. Cap. 100. (**) Hist. Eccles. Libr. X. Cap. 31. (tt) Divin. Inftit. Cap. 16.  GESCHIEDENIS. 14? aan de andere zijde, te keer te gaan; verders geeft hij, in dit eerfte Boek, de geheele fchikking vart zijn werk op, onder aanroeping tot God, om kennis en krachten, tot eenen zoo gewigtigen arbeid. In het tweede Boek leert hij, hoe men, naar aanleiding van het Formulier des Doops, aangaande den Vader Zoon, en Heiligen Geest, denken moet; en handelt in het gemeen van de Leere der Drieëen heid, zeer fpitsvinnig , het is waar , zoodat mei fomtijds twijfelen zou, of hij zich zeiven verftaat maar ook met herhaalde betuigingen, dat de Ket ters oorzaak zijn, dat men van deze onbegrijpelijk leere fpreken moet. In het derde Boek fpreekt hij bijzonder, van den Heere christus, hoe men he gene deze, ver boven het menschlijk begripsvermc gen, van zich zeiven gezegd heeft, verftaan mot te; en befluit, na veel woorden gefpild te hebber met de waarfchuwing tegen menschlijk vernuft, e aanprijzing van het Geloof aan God. Alleen d; wordt met recht van God gelooft, zegt de Schri ver, waar toe hij ons zijn getuigenis en zijn geza voorgefteld heeft. In het vierde Boek belooft hIla rius , eerst de gevaarlijke gevoelens der Ketters va den Zoone Gods voor te dragen; vervolgends aa te toonen, waar in zij zich tegen het Apostolisc Geloof verzetten, en met welke tegenwerpingen en eindelijk, de kunstgrepen te ontwikkelen, doe welke zij de Godlijke uitfpraken vervallenen. N in het vijfde Boek aangemerkt te hebben, hoe g< vaarlijkc gevolgen men, door onvoorzichtigheid, u de wederlegging der Arianen zou kunnen afleiden K 2 door III boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363* tot 476. 1 > t » .1 t 11 tl fi j r a f r 9  ÏII boek VIII Hoofdfl na C. C Jaar 36;; tot 471; 14S KERKELIJKE door, bf twee Goden te erkennen, of met de Sa* beUianen den Vader en den Zoon voor éénen Per. foon te houden , bewijst hij, dat ook de Zoon • waarachtig God is. In het zesde Boek tast hij dat ' gedeelte der Ariaanfche belijdenis aan, waar in zij de Maniche'ifcha, Sabelli'aanfche, en andere Ketter» fche Leeringen van den Zoone Gods. verwerpende, tevens, op eene listige wijze, het Katholijk Leerftelfel bedoelen. :Vervolgends wendt zich hilarius in een lang en vrij zonderling Gebed tot God, hetwelk in den grond hekelingen en befchimpingen op de Arianen bevat. Daar in belijdt hij, den Zoon van God , uit de Euangelifche en Apostolifche Schriften, als den eeniggeboren God erkend te hebben, en vervolgt dus: „ Ach! in welke diepte ,, eener hoopeloze terugtred hebt gij mij gedom„ peld! Immers, ik heb dit zoo geleerd, zoo geloofd, ik houde het met een zoo vast geloof, „ dat ik niet anders geloven kan, noch wil. Waar„ om hebt gij mij, ellendigen , omtrent u misleid, ,, en het ongelukkig vleesch met de ziel, door eene „ van uwe kennis ver verwijderde leere, verdorven? „ Mij heeft de heerlijkheid des na het klieven der ,, Roode Zee van den Berg afkiimmenden en alle „ verborgenheden met u zienden moses," (david, salomo, enz. Alle de Profeeten tot op de Euangelisten en Apostelen opnoemende,) ■ ,, bedrogen en misleid. Van hen heb ik geleerd, „ het gene ik wete; door hen ben ik ongeneeslijk „ befmet geworden. En vergeef het mij, Almag„ tige, ik kan daar in niet verbeterd worden, maar „ 'er  GESCHIEDENIS. 149 „ 'er op fterven, dat kan ik! Laat heeft mij deze „ hoogst godloze Leeriiar, zoo als ik geloof, de „ tegenwoordige wereld voorgeftcld. Laat heeft „ mijn geloof, dat van 11 onderwezen is geworden, ,, dezen Leeriiar ontvangen. In dezen, niet ver„ hoorden naam, heb ik, op zoodanige wijze, in „ u geloofd, ben ik door u wedergeboren, en de „ uwe geworden. — Oordeel mij bier in , of ik ,, daar door eene overtreding begaan heb, dat ik „ uwen Zoon, de Wet, Profeeten en Apostelen, ,, te veel geloof!" Voorts ontvouwt hij uitvoerig, in het overige van dit Bock, dat christus de waare Zoon van God is. Het zevende Boek van dit werk noemt de Schrijver zelf, het gewigtigfte. Hij bewijst daar in de gemelde Leerftelling uit de Euangelifche Gefchiedboeken; terwijl hij de moeilijkheid erkent, om hier den middenweg te houden , tusfchen de Sabellianen en Arianen; maar tevens aanmerkt, dat dit de zegepraal der Kerk is, dat de ééne dezer partijen de andere wederlegt. In hel achtfte Boek gaat hilarius eene hoofdtcgenwerping der Arianen te keer, en toont, dat deze leere zeei wel beftaanbaar is met de éénheid van God. De Arianen verklaarden de woorden: Ik en de Vadet zijn één, van de overëenftemming van den wil, er helderden deze verklaring onder anderen op uit die plaatzen, welke eene éénheid der Gelovigen mei christus en met malkanderen leeren. Onze Schrijver ondertusfehen wil dit laatfte niet alleen van dt eenheid van wil en zin, maar ook van eene daadlijke eenheid der Gelovigen, door de vvedergeboorti K 3 ver III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476. 150 KERKELIJKE verftaan hebben; de Verlosfer, zegt hij, zeide niet: Ik bid, dat zij allen hetzelfde willen, maar dat zij één zijn, met betrekking tot de heerlijkheid, welke hun gefchonken is. Jaj, voegt hij 'er bij, christus liet de Gelovigen niet in onzekerheid, maar verzekerde, dat hij in hen is, gelijkerwijs de Vader in hem is. Nu vraag ik, of dan christus , door de waarheid der natuur, in ons is, of door de éénheid van wil? Is het woord waarlijk vleesch geworden , en ontvangen wij waarlijk het woord, hetwelk vleesch is, in het Avondmaal, (cibo domh nico;) hoe zouden wij niet geloven, dat hij naar de natuur of het wezen in ons blijft, daar hij zoq Wel de natuur van ons vleesch, voor zoo ver hij een mensch was, onaffcheidbaar aangenomen, als ook de natuur van zijn vleesch, tot de natuur der eeuwigheid, onder de verborgenheid van het ons mede te deelen vleesch , gemengd heeft ? Want, zoo zijn wij allen één , nademaal de Vader in christus, cn christus in ons is. Zijne woorden: Mijn vleesch is waarlijk fpijs, enz. bevestigen dit, dat het waarlijk zijn vleesch en bloed is, door hetwelk hij in ons op eene geheimnisvolle wijze , (per Sacramentorum Myflerium, ) is , enz. Na eenige voorafgaande aanmerkingen lost hilarius, in het negende Boek, verfcheidene tegenwerpingen der Arianen op; bij voorbeeld, dat christus zegt: Niemand is goed, dan God alleen; dat de Vader de eenige waare God genoemd wordt; dat de Zoon niets van zich zeiven kan doen, maar het gene hij den Vader ziet doen; het gezegde van JE-  GESCHIEDENIS. 151 jesus: De Vader is meerder dan ik, enz. Andere tegenwerpingen der Arianen, ontleend uit de Lijdensgefchiedenis van jesus , worden beantwoord in het tiende Boek, en bier is het merkwaardig, dat de Schrijver met veel omflag zoekt te bewijzen: Dat de Zaligmaker, met allen fchijn van vrees en fmarten, nogthans geene vrees, fmarten, of pijnen gevoeld hebbe. Het elfde Boek bevat de oplosfing van nog andere tegenwerpingen; onder anderen uit 1 Kor. XV. 21. volgg. waar van hilarius deze verklaring geeft: Wanneer zijne vijanden aan hem onderworpen zullen zijn, dan zal hij ook onderworpen worden aan hem, die alles aan hem onderwerpt , naamlijk de Heer , zijnde de Natuur dei Vaderlijke Godheid in de Natuur van ons aangenomen Ligchaam ingevoerd. QNaturee asfumti corporis nostri natura patern 1 r 3  III boek VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Zijn karakter. 161 -KERKELIJKE lea hebben (*), deze Predikatie leert genoeg, hoe vroegtijdig de bijgeloovige verëering van hilarius , haar hoogfte toppunt bereikt hebbe. Ondertus• fchen is men het in Frankryk zelve niet ééns, of j zijn ligchaam te Poitïèrs , ( het oude Ptctavhun,) gebleven is , alwaar het de Hervormden , in het jaar 1562, naar eene gemeene vertelling, verbrand zullen hebben; dan of het, reeds vele eeuwen te vooren, naa St. Denys bij Parys overgebracht is, en daar nog bewaard wordt. Wie de fchriften van hilarius, onpartijdig, gelezen heeft, zal wel in hem vinden den ijveraar, die met allen ijver, en niet zonder gelukkig gevolg, het Niceïsch geloof heeft voorgedaan en verdedigd; als een Schrijver, die tegen zijne partijen vrij wel was opgewasfen; als een' Bisfchop, die zijn ambt getrouw heeft waargenomen, zoo ver zijne kundigheden reikten; maar ook tevens als iemand, wiens ijver hem dikwijls zich zeiven' deed ' vergeten; die zich, voor de zaak, welke hij verdedigde, van betere wapenen had kunnen bedienen; uit wien men, eindelijk, veel tot opheldering der Gefchiedenis van de Ariaanfche twisten, meer dan waare Godgeleerdheid, leeren kan. En geen wonder, hij was noch Wijsgeer, noch Uitlegkundige, in den waaren zin dezer naamen. Zeker zal een onpartijdige in hem niet vinden, het gene coutant (f) in hem vindt, dat (*) De Travjlatione S. Hilarii, Petri Damiani $cr~ mo pag. CXXXIX. Opp. Hilarii. (f) Proefat. General, pag. i.  GESCHIEDENIS. i6"3 dat deze Bisfchop aan de Kerk gegeven is, opdat de Poorten der Helle de Kerk niet zouden overweldigen , en dat hij bij de Franfchen bijzonder in waarde behoorde te zijn, omdat hij den eerften grond 1 tot de Kloosters in Frankryk gelegd heeft. Dezelfde coutant heeft ook alle moeite aangewend, om hem vrij te plijten, wanneer hij zeldzame en vreemde gevoelens heeft voortgebracht in zijne fchriften, bij voorbeeld , dat christus zijn ligchaam niet van de Maagd maria aangenomen, maar zich zeiven dat ligchaam gevormd heeft; dat dit ligchaam geene pijn, vrees, honger, en dergelijk menschlijke zwakheden gehad hebbe; dat hij hen den1 eeniggeborenen God en den Heiligen Gees noemt; als ook wanneer hij gelooft, dat het Woon van God uit het Ligchaam des Stervenden Ferloi fers geweken was, toen hij klaagde, dat God hei verlaten had. Voornaamlijk is coutant ijverig om hilarius Vrij te plijten van Pelagiaanfche ui drukkingen en meeningen, bij voorbeeld, dat h het begin der bekeering meer dan ééns van dt mensch zeiven afleidt, hetwelk, en foortgelijke meei over de kracht van den vrijen wil, hij enkel we te ontfchuldigen, met de aanmerking, dat hilarii gefchreven heeft vóór den oorfprong der Pelag aanfche Ketterij. Eindelijk , wanneer hilarii fchrijft (*)"• Werken en verdienflen van ander baaten iemand geheel niet, dewijl elk Voor zij lamp zelf olie kopen moet; maakt coutant aa (*) Csmment. in Matth. pag. 73&> L a III BOEK VIII Ioofdft. ia C. G. (aar 363. tot 476. I t i 1 j 'i n ' •> ;t s » js m ie Ie n- '  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verlorene fchriften. j 1 1 ] 1 1 i ^ è Uitgaven van zijne j fchriften. 1 t«4 KERKELIJKE aanmerking, dat, wie dit onvoorzichtig leest, irnV fchien zou kunnen gelooven, dat zulks voor de Ketters gunftig is , die de voorbidding det Heiligen verwerpen. Hetwelk hij echter, met eene opheldering, op zijne wijze, zoékt te verhelpen. Voor het overige zijn in de uitgaven der werken van hilarius nog verfcheidene ondergefchovene fchriften, of ten minften, geheel twijfelachtige, geplaatst, doch van weinig aanbelang. Van fommige tan zijne verlorene Boeken zijn eenige kleine ftukcen behouden. Bchalven zijne Verklaring over job sn zijne Geestelijke Liederen ,■ telt hicronymus nog mderen op (*). In zij"nen Brief aan salüsthjs, . stadhouder van Galliën , tegen den Geneesheer jioskorus , had hij, volgends denzelven (t), geoond, wat hij in' ftaat was, in geleerdheid, te verichten. Misfchien had hij dezen Brief, onder de egeering van julianus, tegen den gemelden Geïecsheer, als eenen vijand der Christenen-, opgeteld. Wat hilarius , in zijn Boek der Verborgenheden, behandeld hebbe, wordt door hicronymus det verklaard. Deze gewaagt ook nog van eene 'erzameling van Brieven, maar erkent, eene Uitlegging van het Hoogelled, aan hilarius toegefchreen, niet te kennen. De eerfte verzameling en uitgave der werken van iilarius, werd door erasmus bezorgd, te Ba fel 523. De vóornaamlte uitgave derzelven is die van de (*) De Viris Illuftr. Cap. 100. (t) Epist. LXXXIII. Tom. IV. Opp. pag. 657.  GESCHIEDENIS. 165 de Benedictynen, te Parys 1693 , bezorgd door spetr. coutant, waar na in het jaar 1730 te Verona nog. eene in het licht gekomen is van den beroemden scipio MAFFEl. De Levensbefchrijvingen, welke van hilarius gegeven zijn, hebben doorgaands het gebrek, als bij alle de oude Kerkvaders, dat zij, over het geheel, te veel hebben van Lofredenen. De beste zijn die van tillemont (*) en van coutant (f), van welken in het voorgaande bericht van hilarius leven reeds genoeg gezegd is. Wij voegen bij de voorengemelde eenen anderen Kerkleeraar van dezen tijd, cyrillus, Bisfchop of Patriarch van Jerufalem; die ook wel gemoeid is geweest, met de Ariaanfche verfchillen, maar zich zoo onzijdig en gematigd daar in heeft gedragen, dat hij bij de nakomelingfchap het vermoeden heeft gehad, van Semi-Ariaansch geweest te zijn. Zijne fchriften zijn ook geene twistfclnïften, maar onder wijzingen in den Godsdienst, en zijn, zo derzelve: echtheid alszins onbetwistbaar ware, een fchoon ge denkftuk, van het gene toen aan de Christenen door hunne Leeraaren , werd geleerd, en openlij] voorgehouden. Men weet het jaar niet, in hetwelk cyrillu ter wereld is gekomen, hoewel men, niet onwaar fchijn (*) Vie de St. Hilaire Mem. Tom. VII. pag. 44: 469. Note fur S. HU. pag. 745-758. (f) Vita S. Hilarii ex ipfius potisfimum Scriptis co. fata pag. LXXXVIII-CXXVI. L 5 III boek VIII rloofdlt. ia C. G. [aar 303. :ot 476. Levensbefchrijvingen. Levens berichten van cyrillusBisfchop van Jerufalem. > i Zijne ge. boorteea f,  Ï66 KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. levenswijze. Hijwordt Ouderling te Jerufalem. fchijnlijk, aan het jaar 315, of wat vroeger, denken mag. Hij was, waarfchijnlijk, te Jerufalem geboren, omdat het fchijnt, dat men aldaar geene anderen, dan geborene Jerufalemmers, tot het Bisfchops-ambt gewoon was, te verkiezen. Laater Griekfche Schrijvers laten hem, eenigen tijd, in het Monnikenleven doorbrengen. Doch hij zelf geeft niet duifter te kennen (*), dat hij de onthouding en andere oefeningen van dezen ftand midden onder de menfehen heeft waargenomen, en dus geen Mcv«Q£«', of Monnik, die volftrekt in geene fteden mogten woonenj maar een hsKtimt, of' Askeet, geweest is. Dat makarius , Bisfchop van Jerufalem, hem omtrent het jaar 335 den post van Diakon gefchonken heeft, beweert touttJe (f), maar zeker is het., dat de volgende Bisfchop, maximus, hem tot Ouderling heeft gewijd (§). Dezelfde Bisfchop fchijnt hem ook het volkomen opzicht over de Leerlingen in het Christendom, of Catechumenen, derzelver onderzoek, voorbereiding en onderwijs, opgedragen te hebben. Hij was dus tevens de voornaamftc Katechetes of Katechista , ( Onderwijzer, ) in de Gemeente te Jerufalem. Behalven het openbaar onderwijs , hetwelk hij aan deze aankomende Christenen mededeelde, predikte hij ook in plaats van zijnen Bisfchop meermalen; hetwelk men als het oud- fte (*) cyrilli Catechefes pag. 163, 180. (t) Disf. I. de Vita S. Cyrilli pag. Vf. (§) Hiè'RON. in Chron. ad a. 349.  GESCHIEDENIS. 167 fte voorbeeld kan aanmerken van eenen Ouderling, die in tegenwoordigheid van zijnen Bisfchop, den gewoonen Leeraar der Gemeente , is opgetreden. 1 Deze gewoonte is meer en meer zedert in gebruik jj gekomen; niet alleen wanneer zoodanige Ouderling, uitnemende gaven bezat, gelijk het geval was met joannes chrysostomus (*), maar ook de Bisfchoppen vonden allengs goed, om enkel Beftuurers van de Gemeenten te zijn, en hun fchoonfte voorrecht, doch hetwelk veel oefening en infpanning van den geest vorderde, het leeren en onderwijzen, geheel op te geven. Toen cyrillus Ouderling, (Presbijter,) was, omtrent bet jaar 350, hadden de Ariaanfche twisten, onder de regeering van konstantius, eene voor de Katholijken geheel ongunftige wending genomen, waar door ook de Gemeente van Jerufalen o-efchokt werd. Reeds bij het leven van konstan tyn den Grooten , had de Kerkvergadering van Ty rus, in het jaar 335, welke de Bisfchop maximu ook bijwoonde, athanasius van zijn ambt onl zet; ja eene andere te Jerufalem zelve, in hetzel de jaar, nam arius weder plegtig in de gemeei fchap der Kerk aan (f). Als echter de Eufebu nen, door konstantius onderfteund, zich op e Kerkvergadering te Antiöchië, in het jaar 341, nc meer verfterkten, nam maximus daar geen deel ir het berouwde hem zelfs, dat hij zich aan de zijt der vijanden van athanasius gevoegd had, waa 0 (*) Zie Deel VII. BI. 18. (1 ) Deel IV. Bi. 23!. L 4 III BOEK VIII Ioofdft. aC. G. aar 363. ot 470"- Gedrag van den Ouderling CYRILLUS , in de Ariaanfche• twisten. s ;[- :e oo 5 !e r- .n  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476", i 1 168 KERKELIJKE om hij verders geene van hunne Kerkverc^deringen bijwoonde (*). Met dit al vernieuwde echter deze Bisfchop de Kerkelijke gemeenfchap met athanasius niet, maar bjeef onpartijdig, en fcheen zelfs, van den kant van dezen beroemden man, niet alle Happen geheel onberispelijk te vinden. Eerst tegen het einde van zijn leven, tusfchen de jaaren 346 en 349, nadat athanasius van den Keizer vrijheid gekregen had, om naa zijn Bisdom terug te keeren, nam makarius hem, op eene Kerkvergadering te Jerufalem, op welke athanasius zelf tegenwoordig was , weder in de kerkelijke gemeenfchap aan (f). Men kan zich niets natuurlijker vóórhellen, dan dat, dezen geheelen tijd, de Ouderling. cyrillus, volkomen eensgezind met zijnen Bisfchop, aan de Ariaanfche twisten ook weinig of geen deel zal genomen hebben. En dit wordt ook sevestigd door die Kerkelijke Leerredenen , welke iij, in dit Tijdsverloop , gehouden heeft. Hij geeft 11 dezelven aan geene der beide partijen alleen geijk; maar waarfchuwt veel meer zijne Toehoorers, )m zich niet te ergeren, dat Bisfchoppen tegen Bisfchoppen, Geestelijken tegen Geestelijken, en groote Volksmenigten tegen Volksmenigten, zelfs tot bloedr vergieten toe, uitvaaren, alzoo dit in de TI. Schrift voorzegd is geworden (§). Hij fpreekt wel van verborgene Ketters, met welke de Kerk opgevuld was, (* ) socr. Libr. II. Cap. 8.'sozom. L. VA. C. 6. (f) athan. Apol. contra Arian. T. I. p. I. p. 1^ (Sj Catech. xv. pag. 227.,  GESCHIEDENIS. 169 was, daar door waarfchijnlijk de Eufebianen vergaande (*); maar, behalven duidlijke blijken, dat hij zelfs met de Katholijken niet in alles voldaan was, is ook dit merkwaardig, dat hij noch het woord o^ona-m; in zijn onderwijs van christus Godlijkc hoogheid, noch de uitdrukking vxoscms, in ééne van die twee betekenisfen gebruikte, naar welke men of ééne of drie \>ao<;xaiiq in de Godbeid leerde. Doch, men kan de denkwijze van cyrillus best ontdekken uit zijne XXIII Predikatiën of Kerkredenen, welke hij, als Ouderling, gehouden heeft. Over derzelver echtheid is hevig getwist, en de Benedictyner TOUTTéE (f), fchrijft ftout weg: „ De bewijzen, welke uit de Katechefen van cyrillus. ter verdediging van Katholijke Leerftellingen, getrokken worden, zijn zoo ongemeen duidlijk, dat eenige Proteftanten, omdat zij de gekunftelde uitvluchten, met welke zij die zoeken te ontwijken , niet zee: vertrouwden, gedacht hebben, den knoop liever t< moeten doorhouwen, dan ontknopen. Zij hebbel daarom eerst een vermoeden op den uitgever de Katechefen geworpen; maar naderhand gepoogd dezelven aan cyrillus geheel te ontnemen, tei minften gezocht aan te toonen, dat zij, door te ve le bijvoegzelen, verminkt zijn, dan dat zij eenig ge zag zouden kunnen behouden." Doch, zoodanig gevolgtrekking zal niet ligt iemand goedkeureu, de wij (*) /. c. pag. 228. (f) Disf. U. de Caiechef. S. Cyrilli C. 2. p. X;CVI L $ III BOES VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476, Bericht van zijne Kateche■en of OnderwijzendeKerkredenen, 1 1 l  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 170 KERKELIJKE wijl zij zoo gemaklijk kan omgekeerd worden, waar toe zoo vele voorbeelden gelegenheid geven, dat de Roomsch-Katholijken alleen daarom een aantal waarlijk onechte fchriften voor echt willen gehouden hebben , omdat zij hunne Leerftcllingen daar in meenden te vinden. Ook doet zij thans niets meer ter zake, dewijl de Proteftanten genoeg weten, hoe weinig 'er aangelegen zij, met dezen of genen der oude Kerkleeraaren in alles overeen te ftemmen, die, met allen hunnen ijver en goede gezindheden, flechts matige Uitlcgkundigen waren , en die met hun allen tegen de oudheid en het gezag der Heilige Schrift niet opwegen; die ook , dikwijls met het best oogmerk, maar door te zwakke oordeelkunde, zedert de tijden van konstantyn den Grooten, te veel tot het bederf van het zuiver Christendom hebben toegebracht. Voor het overige heeft TouTTéE, over het geheel genomen, de echtheid van deze Katechefen wel verdedigd, en de tegenwerpingen van rivetus (*) en anderen, zijn in de daad ook niet zoo gewigtig, dat zij niet kunnen opgelost en beantwoord worden. hicronymus (f) bericht ons, kort na het overlijden van cyrillus, dat de Katechefen , door hem in zijne jeugd opgefteld, nog voorhanden waren; en vele andere volgende Schrijvers gewagen van dezelven, bijzonder van de XVIII eerfteu; ook komt in dezelven niets voor, hetwelk niet met die tijden, en met de omftandigheden van CY- (*) Crit. Sacr. Libr. III. Cap. U (10 De Virh llluflr. Cap. 112.  GESCHIEDENIS. 171 cyrillus , zou kunnen overeengebracht worden. Deze Leerredenen , welke cyrillus , volgends hicronymus , heeft opgeftcld, (compofuit,) (dit zal kunnen zijn, te vooren overdacht, of wel na bet uitfpreken, uitgewerkt en opgefchreven, zoodat het niet ftrijdt met het gene in derzelver opfclnïft gezegd wordt, dat hij ze voor de vuist heeft uitgefproken;) worden Katechefen, {xoilvr/rpus,) genoemd, omdat hij ze voor Katechumenen, (Onderwijzelin gen,) of voor zulke Toehoorers, gehouden heeft, die dit nog onlangs geweest waren. Deze Leerlin gen in het Christelijk Geloof werden, meesttijds jaaren lang voorbereid, onderzocht , en onderwe zen, eer men hen tot leden der Gemeente aannam En het waren niet alleen leden uit den Clerus (Geestlijkheid,) maar ook fomtijds andere Christt nen, die het opzicht en onderwijs over hen haddei daarom Katecheten of Katechhten genoemd (* Deze Onderwijzelingen werden wel onder eenen s gemeenen naam , ( Kctl^^oi, Audientes, enz. begrepen, maar van de IVde eeuw af, werden ; in zekere klasfen en trappen onderfcheiden. In < eerfte bevonden zich de Toehoorers in eenen engen zin, ( «Jcfaw/^m*, ) die het voorlezen der Heili; Schrift cn de Predikatie mede bijwoonden. Tot 1 tweede behoorden de Buklenden of Knielenden ( yonzAMvli!, ) die ook bij het openlijk algemc gebed tegenwoordig mogten zijn. Als eindelijk 1 tijd van den Doop naderde, legden zij, ten jninft (*) Zie II Deel, Bladz. 225, III BOEK VIII Hoofdft,. na C. G„ Jaar 363, tot 476. Vervolg, » > I» )• 1- ) :ij ie :n 5C le 5 fa ie :n iu  ÏII boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363. ïot 476. j.72 K E R K E L IJ K E in de Gemeente te Jerufalem, den naam van Ka» techumenen geheel af. Thans kwamen zij in de klasfe der Doopellngen, ( /SetTrji^ouivot, ) die ook nog andere namen hadden, bij voorbeeld: QcJJtfyfjtmoi, {verlichten,') omdat cpailic/uoc-, de verlichting, in de taal der Kerken den Doop betekende; Competentes, omdat zij, gemeenfchapiijk, verzochten, tot den Doop toegelaten te worden; en Aecti, omdat zij uit het groot getal Katechumenen waren uitgekozen. Eerst werd hun de Geloofbelijdenis bekend gemaakt en verklaard; welke zij bij den Doop moesten afleggen; in de Latijnfche Kerk gaf men hun ook eene uitlegging van het Onze Vader; verfcheidene oefeningen cn ceremoniën, (bij voorbeeld, gebeden , vasten, bezweeringen, enz.) die men met hen verrichtte, moesten hen nog gefchikter maken voor de heilige handeling, die voor hen aanftaande was, en waar van Paasfchen de gewoone plegtige tijd was. Met dezen waren nu niet meer gemeenc Katecheten, maar de Bisfchop zelf, of een Presbijter, die daar toe last van den Bisfchop kreeg, onledig. Van dit alles vindt men wel in de zoogenoemde Apostolifche Inftellingen (*), en in de Befluiten van verfcheidene Kerkvergaderingen, maar nergens vollediger berichten dan in de XVIII Kerkredenen van cyrillus , voor de Doopelingen, {cpiali^o^vot,) welke , waarfchijnlijk in het jaar 348, en wel in de veertigdaagfche vasten voor Paafchen gehouden ziin, Vóóï ft) Libr. VIII. Cap. 5, 6, 8,  GESCHIEDENIS. m Vóór deze Leerredenen gaat eene voorbereidende Predikatie voor af, (jrfoje»7>j-tfit n 1. )1' Q ! ? tr n Ie Ft t1.t-  III BOEK VIII Hoofdft. pa C. G, Jaar 363. tot 476. 184 'KERKELIJKE Daarop volgt in de XII Leerreden de Leere van christus Menschwording over Jef. VII. 10, 14. Hier (preekt de Redenaar van de Jooden en Ketters. Zij vragen ons, zegt hij, om welke gewigtige redenen God een Mensch geworden is ? of het, over het algemeen, voor de Godlijke natuur betaamt, onder de menfchen te leven? en of het mogelijk is, dat eene Maagd zonder eenen man baaren kan? Op de eerfte dezer vragen , mogen de Profeeten antwoorden, want ik kon partijdig fchijnen. Zij leerden dan, dat de nijd des Duivels, het grootfte van Gods werken, den mensch, toen deze in het Paradijs danste, daar uit verdreven heeft, daar bij waagde hij zich aan de zwakkere eva, die nog Maagd was. Hier uit ontftond een , algemeen verderf van het menschdom, zelfs van het uitverkozen volk. De Profeeten baden God om de geneezing dezer groote wond, en hij beloofde dit; en nu verkondigden zij zijnen Zoon, als den Geneesmeester van het menschdom , die tot zijnen Tempel komen zou enz. De tweede reden zijner menschwording was, opdat wij hem zouden kunnen genieten, dewijl wij anders niet in ftaat waren, hem te zien, zoo als hij is. Andere redenen waren dezen, opdat hij den Doop heiligen, wonderen doen, de dood, door eene Maagd ingevoerd, ook komende van eene Maagd, overwinnenin plaats der Afgodsbeelden, zich als waaren God cn mensch ter verëering voorftellen ; ons door het vleesch, waar van zich de Duivel tot een werktuig tegen ons bediende, zoude verlosfen; en eindelijk, dewijl hij voor ons wilde lijden, en de Duivel hem niet aan-.  GESCHIEDE N I S. 185 aangevallen zoo hebben, indien hij hem gekend had; dus zijn ligchaam den dood als een lokaas voorgeworpen kon worden, opdat, wanneer de Draak geloofde, hem te kunnen verllinden, hij ook de overigen weder zou moeten overgeven, die hij reeds verflonden had. De mogelijkheid der menschwording van christus bewijst hij tegen Jooden en Heidenen, tegen dezen uit hunne eigene Fabelen, tegen de Jooden, uit het voorbeeld der onvruchtbare sara. Het befluit der Predikatie is een bewijs, dat christus niet van man en vrouw, maar toch een waar mensch geboren is, en eene aanprijzing van een kuisch leven. De XIII Predikatie handelt over de Kruip ging t\\ Begravenis van christus, naar Jef. LUI. 11. Hier vermaant bij onder anderen zijne Toehoorers, dat, wanneer zij met Ongeloovigen over het Kruis van christus willen twisten, zij vooraf het teken des Kruis moeten maaken, dan zullen de vijanden verftommen. Ook verzekert hij, dat de Moordenaar aan het Kruis, eer dan abraham, moses, en de Profeeten, in het Paradijs geweest is. Dus verzoende christus, (ugwjroojo-asf,) door zijn Kruisbloed, het gene in den Hemel en op Aarde is. Want wij waren vijanden van God door de zonde, cn hij had vastgefteld, dat de zondaar fterven zoude. Derhalven moest één van beiden gebeuren; of God moest, volgends zijne waarheid, allen dooden; of naar zijne menfchenliefde zijn vonnis opheffen. Doch, zie hier Gods wijsheid! hij wist de waarheid van zijn vonnis, en ook de werkzaamheid zijM 5 ner III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  iS6 K E Pv K E L IJ K E ui BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476 ncrGoedheid, te handhaaven. christus droeg onze zonde in zijn ligchaam op het Kruis, opdat wij, door zijne dood, der zonde afgeftorven, der gerechtigheid leven zouden. Wij willen derhalven ons niet fehamen, den Gekruisten te belijden; en laat ons het teken van zijn Kruis toch heel dikwijls gebruiken! ■— Zelfs in deze vergadering heeft zijn heil - aanbrengend tecken, het Kruis, u geleid. Dit heeft zoo vele volken bedwongen, of verlicht; het geneest nog heden zoo vele ziekten, verdrijft den Duivel, en vernietigt de bedrieglijke Tooverijën; ook zal het ééns met jesus aan den Hemel verfchijnen. jesus begravenis, en de plaats derzclve, is ook door de Profecten voorzegd enz. Thans komt de Leeriiar, in de XIV Predikatie, naar aanleiding der Geloofsbelijdenis, cn den Tekst, 1 Kor. XV. 1-4. tot de Opftanding van christus , zijne Hemelvaart, en zitten ter Rechtehand" van God. De eerfte bewijst en verdedigt hij, bijzonder tegen de Jooden; van de Hemelvaart fpreckt hij Hechts kort; en over het zitten des Zoons aan Gods rechtehand, zegt hij, mag men geen diep onderzoek ondernemen, dewijl het onbegrijpelijk is. De laatftc Leerftellingen van christus, zijne wederkomst ten Oordeele, en de eeuwigheid van zijn Rijk, maakt den inhoud uit der XV Kerkreden, over Dan. VII. 9. 13. Daar in fpreekt hij bijzonder van de tekenen der tijden, welke jesus laatfte komst vooraf zullen gaan, cn van den Antichrist, hetwelk hij, zegt hij, niet ontleend . heeft uit een Apokrijf Boek , ( rnisfehien meent hij de Openha-  GESCHIEDENIS. 187 haring van joannes ,) maar uit daniel enz. Wanneer de Onderwijzer, in de XVI Predikatie, over den Heiligen Geest handelt, naar 1. Kor. XII. 1, 4. volgg. merkt hij vooraf aan, dat men waarlijk eene Geestlijke gave nodig hebbe, om van der Heiligen Geest behoorlijk, naar de Schrift, te fpreken, dewijl men, zoo als christus verzekert, Mei in gevaar van eene onvergeeflijke zonde zou kunnei vervallen. Hij fielt dus vast, dat, even gelijk 'e één God de Vader, en één ceniggeboren Zoon vai God is, 'er dus ook maar één Heilige Geest zij Deze is de grootfte kracht, iet Godlijks, en onna fpeurlijk. Want, hij leeft, is iet vcrflandigs, en hei ligt alles, wat van God door christus gemaak is. Hij verlicht de zielen der rechtvaardigen; lr was in de Profeeten des Ouden Testamcnts, cn i de Apostelen des Nieuwen. Ten tijde des Doop wordt hij mede in de Heilige Drieëenheid begrepen onze hoop is op hem , zoo als op den Vader e Zoon, gegrond. Vcrvolgends fprcekt hij van c dwalingen omtrent den Heiligen Geest, van simo den Tooveraar tot manes toe; dan van zijne wé kingen; en eindelijk befluit bij: „ Zoo velen £ hier tegenwoordig zijt, in zoo velen werkt hij maar op eene voor elk in het bijzonder pasfenc wijze, en dit geldt ook van de geheele Christenheii Stijgt dan, zo gij kunt, met uwe gedachten, op : den eerflen Hemel, cn befchouwt daar de zoo 01 telbaare duizenden van Engelen! Klimt nog hot ger, als gij kunt! befchouwt de Aartsengelen, c, Geesten, de Magten, de Heerfckappij'ên enz. Aa III BOEK Vflf Hoofdft. na C. G„ Jaar 363. tot 476. j 1 s j n c ü ü !c !. n 1- 1- 'e n  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476, 1S8 K E R K E L IJ K E dezen allen is de Paracletus van God ten Opzichter , Leer aar, en Heiligmaaker gegeven. Geen Schepzel is hem in waardigheid gelijk; zelfs alle de heirfchaaren der Engelen kunnen met hem niet vergeleken worden." In de volgende XVII Kerkreden vervolgt hij, naar 1 Kor. XII. 8. dit onderwerp; en zegt van den H. Geest, dat hij geen bloote adem, of een woord van den Vader en den Zoon zij enz. De Leeraar eindigt, met eene vermaning aan zijne Hoorcren tegen huichelarij, en belooft hun de zaligheid, indien zij bij het geloof volharden. Waaneer gij, zegt hij, ten tijde des Doops, tot Bisfchoppen , Ouderlingen, of Kerkedienaaren gaat, ( want de genade wordt overal medegedeeld, op dorpen en in fteden, door onwetenden en geleerden, door dienstbaaren en vrijen, dewijl zij niet van menfchen is, maar van God door menfchen gefchonken wordt,) zoo ziet niet op het gezicht des zichtbaarèn mensch, maar gedenkt aan den Heiligen Geest! enz. Eindelijk verklaart cyrillus, in de XVIII Leerreden, over Ezech. XXXVII. 1. de laatfte Leerftukken der Geloofsbelijdenis, van de Katholijke of algemeene Kerk; van de Op/landing en van het eeuwig leven. Eerst handelt hij van de Op/landing, cn betoogt derzelver moogüjkheid en waarheid. Onder anderen brengt hij hier bij, als een Beeld der Opftanding, den Vogel Phoenix, uit wiens vergane ligchaam, zoo als klemens van Rome en anderen melden, een worm, en vervolgends een vogel voorkomt. Na de verhandeling over de Opftanding, zeide  GESCHIEDENIS. r3o de cyrillus de Geloofsbelijdenis op nieuw op, en liet die vervolgends door de Doopelingen van buiten opzeggen. Daar na fpreekt hij van de Katholijke , {[algemeene,) Kerk, en geeft de redenen op, waarom zij de algemeene als ook heilig heet. Eindelijk fpreekt hij van het eeuwig leven. Na dit alles belooft hij zijnen Hooreren, nog een bijzonder voorbereidend onderwijs, over de pkgtigheden bij den Doop, in den nacht voor het Feest der Opftanding, -wanneer zij denzelven ontvangen zouden; als ook hoe eerbiedig zij van den Doop tot het Altaar, dat is, tot het gebruik des Heiligen Avondmaah, behoorden over te gaan; maar voornaamlijk terftond na het Feest, bijzondere Leerredenen, waar in hr hun alles, wat met hen verricht is, verklaaren en hun yoorfchriften van hun toekomend gedrag geven zal. Befluitende alles met vermaningen, opwekkingen, en heilwenfchen. De gemelde belofte is door hem vervuld, gelijk men uit zijne vijf laatfte Katechefen ziet, van de negentiende af, welke, in tijd, bedoeling, en inhoud, bijëenhooren, en daarom de vijf Myfiagogifche, ( /jvïxyaiyMxi, ) genoemd worden, omdat daar in de Myjlerien, Q geheimnisfen,) of de plegtighedeiij, die alleen den Geloovigen bekend waren, van den Doop, de Zalving, en het Avondmaal, verklaard worden. Zij heeten ook de Predikatiën tot de Nieuwgedoopten , (irgos «ff viocpanïXf,) omdat zij voor dezen in de Paaschweek gehouden zijn. In de eerfte dezer Predikatiën, over i. Petr* V. 8. fll ROEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  ioo K E R K E L IJ K E III boek VIII Hoofdft. tia C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 j i i 1 S. verklaart cyrillus hun de gebruiken, welke met hen verricht waren, in den Foorhof der Doopkapel, (&«.7rTi?>igiov.y Hier uit leeren wij, dat de Doopelingen, tegen het Westen geplaatst, den Duivel afzworen, dat is, zegt cyrillus hem zeiven, dat gij zijne Magt en Rijk, hetwelk van christus verftoord is, niet meer vreest, en dat gij hem voor de listige flang, de oorzaak cn aanftoker van alle kwaad houdt; van zijne werken , van alle zonden af(tand doende; van alle zijne pracht, (Tta^itr, ,)fchouwrpelen, beestengevechten, renfpclen, enz. Hier toe behooren ook vleesch, brood, en andere dingen, Mc bij de plegtighedcn der Afgoden uitgereikt wor3en, en die door de aanroeping der onreine Gees:en bevlekt zijn. Want, gelijkerwijs het Brood „ en Wijn, in het Avondmaal, vóór de aanroeping „ der Heilige Drieëenheid , gemeen Brood en ge„ meene Wijn is; maar, na gedaane aanroeping, „ het Brood, het Ligchaam van christus, en de „ Wijn, zijn Bloed is; even zoo worden ook zulke ,, fpijzen, die tot den omflag des Satans behooren, „ alhoewel zij op zich zeiven van geheel gemeen , gebruik zijn, door de aanroeping der Demons, , onrein;" eindelijk van allen dienst des Satans, Waarzeggerij, Tooverkunften, enz. Dus alle vcriond met den Satan verbroken zijnde, werden zij gewend naa het Oosten, het gewest des licht», en egden dan deze korte Geloofsbelijdenis afi Ik ge'oof in den Vader, Zoon, en den Heiligen Geest; m eenen Doop der bekeering. De tweede van deze Predikatiën, verklaart ov&f Kom.  GESCHIEDENIS. 191 Rom. VI. 3-14. de gebruiken, die plaats hadden, binnen de Doopkapel, tot den Doop zclven toe. Hier trokken de Dopelingen hunne klederen uit, en yjerden met den bezworen olie , van het bovenfte haaïr des hoofds, tot het onder-fle deel des ligchaam s gezalfd, en vervolgends, tot het Heilig Bad des Godlijken Doops, (de Doopvonte, , 1 geleid, waar ieder hunner gevraagd werd: of hij geloofde in den naam des Vaders, des Zoons, ei des Heiligen Geests? en daar op driemalen in he water ondergedompeld,," Niemand denke, zegt cv rillus , dat de Doop alleenlijk beftaat in de genad van de Vergeving der Zonden, en der aannemin< tot Kinderen, zoo als de Doop was van joanne den Dooper; wij weten veel meer, dat de Doop va, christus, gelijk zij van zonden reinigt, en de gs ven des Heiligen Geests fchenkt, ook een tegenbeel, of uitdrukking is van zijn lijden; gelijk paueu leert Rem. VI. 3, 4. Van de Zalving der Nieuwgedoopten handelt h in de derde dezer Predikatiën nog opzetlijk over Joann. II. 20-28. Hij herinnert hen, dat zij than Christenen, ( ^fi?m, Gezalfden, ) zijn, nadat z het tegenbeeld van den Heiligen Geest ontvange hebben, met welken christus, bij zijnen Doop gezalfd was. Zij behoorden dit dus voor geene g£ meene zalve te houden. Want, gelijkerwijs bi Brood in het Avondmaal, na de aanroeping va den Heiligen Geest, geen gemeen Brood, maar ht Ligchaam van christus is; zoo is ook deze he: lige zalve, na zoodanige aanroeping, geene gemeen ) zal III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. ! T t t i \ l j » t I t e  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I < 1 1 192 KERKELIJKE zalve meer; maar de genadegave van christus en den Heiligen Geest, die door de tegenwoordigheid zijner Godheid krachtig geworden is. Naardien het gebruiken van het H. Avondmaal bij de Nieuwgedoopten terftond op de tot hier toe befchrevene plegtighedcn volgde, befteedt cyrillus daar aan de vierde Myftagogifche Predikatie, over 1 Kor. XI. 23. Enkel dit voorgelezen onderwijs van paulus, zegt hij, is genoegzaam , om uw Geloof, ten aanzien der Godlijke Verborgenheid, waar door gij met christus dén Ligchaam en één Bloed zijt geworden, (WB-u/jot x.cti o-JvuijAoi,) alle volkomenheid te geven. Hij zelf heeft gezegd: dit is mijn Ligchaam, en mijn Bloed; wie zou daar nu aan twijfelen? Water had hij te vooren in Wijn veranderd; en zou hij niet geloofwaardig zijn, wanneer hij Wijn in Bloed veraniert? — Laat ons dit dus, met volle zekerheid, ils het Ligchaam en Bloed van christus nemen! IVant in de gedaante van Brood wordt u het Ligchaam , en in de gedaante van Wijn, het Bloed gegeven. Zoo worden wij Christusdragers, dewijl lijn Ligchaam en Bloed door onze leden verdeeld s; zoo worden wij, volgends 2 Petr. I. 4. der jodlijke natuur deelachtig, christus zeide ééns ot de Jooden, indien zij zijn vleesch niet aten, en ijn bloed niet dronken, zouden zij geen leven in :ich hebben. Maar, alzoo zij deze ivoor den niet aeestllfk verftonden, ergerden zij zich daar aan, :n keerden terug, dewijl zij geloofden, dat hij hen lermaande, vleesch te eten. De Toonbrooden van iet Oude Testament hebben met hetzelfde hun oogmerk  GESCHIEDENIS. 19* werk bereikt; maar in bet Nieuwe, is 'er een hemelser, brood, en een heilzame beker, welke ligchaam en ziel heiligen. Want, zoo als het brood voor het ligchaam voegt, zoo voegt ook het woord voor de ziel. Merkt het dus niet aan als gemeen brood en wijn! Alhoewel uw gevoel u daar toe verleiden mogt, maak echter uw geloof des te vaster ! oordeel niet naar den fmaak, maar gelooft zonder twijfelen, dat gij met het ligchaam en bloed van christus verwaardigd zijt geworden, david zal u dit zeggen, in de woorden Pfalm XXIII. 8: „ Gij richt de tafel voor mijn aangezicht, tegen „ over mijne tegenpartijders." Vóór de komst des Heeren hadden de Demons den menfchen eene zeer onreine tafel toegericht; daar tegen wordt de Myftifche en Geestlijke tafel des Heeren overgefteld. De woorden van david: „ Gij zalft of maakt mijn ,, hoofd vet met olie," doelen op het zegel aan uw voorhoofd; en de volgende: „ Mijn beker is ,, overvloejende," doelen op den beker, dien jesus zegende , en zijn Bloed noemde. — Gelooft dus, na dit onderwijs, zeker, dat het fchijnbaare brood niet brood is, alhoewel de fmaak het voelt, maar het ligchaam van christus ; en dat de fchijnbaare wijn niet wijn is, alhoewel de fmaak het zoo begeert, maar het bloed van christus. In de XXIII of Vde Myjlagogifche Predikatie, maakt cyrillus een befluit van zijn onderwijs, met de verklaring der plegtlgheden, onder welken het Avondmaal gehouden en uitgedeeld werd, over j Petr. II. i. De Diakon bood den Priester en VIII. Deel. N Ou- III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. [nnr 363:ot 476.  194 KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Ouderlingen, rondom het Altaar ftaande, water aan, om de handen te wasfchen; daar na riep de Diakon: Neemt en groet eikanderen met eenen kus. • Verders riep de Priester: De harten naa hooven! ' en de Gemeente antwoordde: Wij hebben die op den Heere! De Priester: Laat ons den Heere danken! De Gemeente: Het is billijk en goed. Hier op volgde de Lofzang, ( ©tohoyix.) Nadat wij ons, dus gaat cyrillus voort, door dezen heiligen Lofzang geheiligd hebben, bidden wij God, dat hij den Heiligen Géést op de geofferde gaven zende, opdat hij het brood tot een ligchaam van christus, en den wijn tot zijn bloed make. Want, het gene de Heiligen Geest aanraakt, dat is geheiligd en veranderd. Wanneer nu het Geestlijk Offer, de onbloedige Godsdienst ( *) gefchied is, dan bidden wij tot God, over dit Verzoenings-Offer, om den algemeenen vrede der Kerke, om den welvaart der Wereld, voor den Keizer, voor de Soldaaten, de Kranken, en Ongelukkigen; met dén woord, wij bidden voor allen , die hulpe nodig hebben, en dragen dit offer op. Vervolgends gedenken wij ook de genen, die ontflapen zijn; vooreerst de Patriarchen, Profeeten, Apostelen, en Martelaren , dat God door hunne voorbidding ons Gebed aanneme. Daar na bidden wij voor de Heilige Vaderen en Bisfchoppen, en voor allen, die onder ons geitorven zijn, nademaal wij gelooven, dat dit Gebed aan deze zielen tot groot (*) cyrillus meent met deze uitdrukking het zoo evengemelde Gebed, om den H. Geest.  GESCHIEDENIS. 105 groot voordeel jlrekt, terwijl het heilig en ontzagbaar Offer voor ons ligt. Ik weet wel, dat velen zeggen: Wat baat het eene ziel, het zij dan dat zij in zonden of zonder zonden uit de Wereld is gegaan, dat aan haar in het Gebed gedacht wordt? Maar, wanneer een Koning lieden, die hem beledigd hebben, uit het land bant, en anderen brengen hem voor dezelven eene kroon ten gefchenk; zal hij hun niet eene verzachting van fmart toe ftaan? Zoo offeren wij Gode voor de Overledenen, alhoewel zij zondaars zijn, christus, die voo: onze zonden geflacht is, en zoeken voor hen ei voor ons zijne barmhartigheid te verwerven. Ver volgends fpreken wij het Gebed, hetwelk christu; zijnen Leerlingen overgegeven heeft. (Bij deze ge legenheid verklaart cyrillus het Onze Vader kort lijk, en fchijnt door daaglijksch brood het Heilh Avondmaal te verftaan.) Dit gefchied zijnde, zeg de Priester: Het Heilige voor de Heiligen! He geofferde, naamlijk, is heilig; ook zijt gijlieden hei lig, nademaal gij des Heiligen Geests waardig ge acht wordt. Gij zegt hier op: Eén is heilig! ééi is onze Heer, jesus christus! Thans hoort gi den Zanger, die u met het Godlijk Lied nodigt om aan de Heilige Verborgenheden deel te nemen Smaakt en ziet, hoe goed en vriendelijk de Heei is! Gij behoort niet brood en wijn, maar het tegenbeeld, (avTtTVTTov,) des ligchaams en bloeds var christus te fmaaken. Wanneer gij nu nadert, zoo komt niet, met uitgeftrekte vlakke hand; 0 met uitgebreide vingeren; maar legt de linkehand, N 2 al; III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. 1 1 i  ni BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Beöordeelingdezer Katechefen,ofPredikatiën. 1 i I t 1 196 KERKELIJKE als een troon, Onder de rechte, die den Koning ontvangen zal. Neem met deze holle hand het ligchaam van christus, en antwoord: Amen! Hebt gij nn uwe oogen, door deszelfs befchouwing, geheiligd: zoo geniet het; maar pas wel op, dat gij 'er niets van verliest: Want, dit zou het zelfde zijn, als of gij fchade leedt aan uwe ledenmaten.Nader vervolgends den kelk des bloeds; alleen ftcelc de handen niet uit; maar buig u, met de houding van aanbidding en verëering; zeg Amen, en geniet het bloed van christus. Zo 'er van het vocht nog iet aan uwe lippen kleeft, raak dat met de handen aan, en heilig, op deze wijze, de oogen, het voorhoofd, en de overige zinnen. Eindelijk, wacht op het gebed, cn dank God voor de gefehonkene genade. Neemt deze Leere onveranderlijk waar! Scheidt n ; niet van de Kerkelijke gemeenfchap, en berooft u ' zeiven, door eene zondige bevlekking, rau deze Heilige en Geestelijke Verborgenheden niet! Men zal zich wel niet verwonderen, dat Schrijvers, die de Roomfehe Kerk zijn toegedaan , zooveel op hebben met deze Katechefen van cyrillus; welke zij aanmerken, als het beste en gewig:igfte werk der Oudheid, gefchikt ter wederlegging ran alle, ook der nieuwfte, Ketterijen, en bevattenle de naauwkeurigue hoofdfomme der Christelijke L,eere in zich; wanneer men overweegt, hoe na hij, n Kerkelijke gebruiken, Godzalige oefeningen, en eerftellige fpreekwijzen, voornaamlijk, met betrekking ot het Heilig Avondmaal, bij de Roomfehe Kerk fhijnt te komen. Ondeitusfciien is de fchijn groo- ter,  GESCHIEDENIS. 197 ter,dan de zaak. Het is waar,cyrillus fpreekt van «ene verandering van brood en wijn in het H. Avondmaal, maar de vergelijkingen, waar mede hij deze gezegden opheldert, zijne verklaring van Geestlijk gebruik, de gezwollene fcbrijfftijl, die hem niet alleen, maar ook ver de meeste Kerkleeraaren van de-. zcn tijd eigen is, bijzonder omtrent bet Avondmaal, hetwelk zij als eene ontzagbare verborgenheid poogen voortedragen, maken het moeilijk, om vast, te bepaalen, welke eigenlijk de zin en mening zijner woorden zij; en dit alleen , kan men, met fchijnbaren grond, zeggen,dat zijne uitdrukkingen en foortgelijken van zijne tijdgenoten, den weg gebaand en aanleiding gegeven hebben , tot leerftukken, welke eerst vijf of zes eeuwen na cyrillus in de Latijnfche Kerk begonnen bekend en geliefd te worden (*)• Eigenlijk gefproken, kan men ook zijne Katechefen niet aanmerken, als een geheel famenftel der Christelijke Leere, waar voor fommigen ze hebben aangezien , als of Predikatiën daar toe gefchikt waren; zij behelzen ook geen' Katechismus der Leere, in dien zin, in welken wij dit woord gewoon zijn te nemen; desniettemin blijven zij voor ons gewigtig, de* (*) Men vergelijke hier, aan de ééne zijde touttJe Disf. II. de variis Cyrilliance Doctritite Capilibus pag. CXXX-CCL. Aan den anderen kant j. a. ernesti Antimurator. pag. 43. en sal. deyling Disf. Cyrillus Hierofol. a corruptelis Pontificiis , quas recentisfimus ejm elucidator akt. augustin. touttjEUS , aliique ei adfinx(runt, vhidicatus. . N 3 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. r9n KERKELIJKE dewijl wij 'er uit zien, hoe men gewoon ware, ten dien tijde, de Leerftukken in dé Gemeente van Jerufalem, openlijk voor te dragen en te behandelen. Voorts kan men de verklaringen en uitbreidingen, welke cyrillus , in dezelve, van de oude Geloofsbelijdenis geeft, met vrucht vergelijken, met de uitleggingen van rufinus over dezelve, van welken wij elders (*) gefproken hebben. Ook heeft de Legraar van Jerufalem nog verfcheidene zaken, die hem aanprijzen. Hij wil, bij voorbeeld, geene andere bron van het Christelijk Geloof dulden of gelden laten, dan de Heilige Schrift; hij bezit eene niet geringe gave van duidlijkheid en nadruk. Eindelijk zijn deze Kerkredenen rijk in berichten van Kerkelijke gewoonten en plegtighedcn, en verfpreiden een ongemeen licht omtrent de denkwijze dier tijden. Maar aan den anderen kant, ontdekt men niet min gebreken, door cyrillus in de Katechefen begaan. In dezelven komt veel voor, hetwelk min gefchikt was voor zijne Toehoorers; zij zijn ook meest al te lang en te zeer gerekt; op vele plaatzen leest men eene opeenftapeling van Schriftuurplaatzen, waar eene goede en oordeelkundige keuze derzelve plaats behoorde te hebben. Gedwongene Allegorien, en geweldig verdraaide toepasfingen van het Oude Testament, op plaatzen en gebeurenisfen van het nieuwe; uitweidingen en verhalen van Ketters; ook te grote ligtgelovigheid. Voornaamlijk fchrijft hij, over het geheel, te groote kracht (*) Zie Deel NI. Bladz. 328.  GESCHIEDENIS. 199 kracht toe, aan zekere Kerkelijke gebruiken, zoo als,.bij voorbeeld, aan de zalving na den Doop, of het (WW*,) vormféh gelijk men het naderhand genoemd heeft, toen men het gene in het eerst enkel eene zinbeeldige plegtigheid was, die volgends tertullianus (*) op eene inwijding tot een Geestlijk Priesterfchap doelde, als eene mededeeling van de gaven des Heiligen Geests aanmerkte, en van eene zinbeeldige plegtigheid tot een Sacrament of Leerftuk gemaakt heeft, enz. Voorts kan men zijn dikwijls zichtbaar gebrek aan orde, nodeloze herhalingen, tegenftrijdigheden, en ver keerde aanhalingen van Bijbelplaatzen, niet zoo ge maklijk, gelijk TouTTdE doet, daar mede ontfchul digen, dat hij deze Kerkredenen voor de vuist ge houden heeft. Eindelijk werd cyrillus, die, bebalven dezt Kerkredenen, als Ouderling der Gemeente te Jerufalem, nog zoo vele anderen gehouden heeft, omtrent het jaar 350, tot derzelver Bisfchop aange fteld. „ Na het overlijden van maximus," zoc fchrijft HiëRONYMUs (f), „ drongen de Arlanet in deze Gemeente in. De eerfte onder hen, cyril lus , wien maximus tot Ouderling, (Preshijter, gewijd had, kreeg van akacius en de overige Aria nen de belofte, van Bisfchop te zullen worden, 01: der voorwaarde, indien hij de van maximus oni vangene inwijding verzaken zou. Hij nam dus open lijk (*) De Bapt. Cap. 7. (f) Chron. ad Afin. 349- Verg.de Hcis JHufflr. C. li: N 4 III BOEK VIII rloofdrt. ia C. G. [asr 363iOt 4?6> CYRILLUS wordt Bisfchop ■ te Jerufa. lem. Verfchillen' de verha: len daaromtrent. ) 5  III BOEK VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 200 KERKELIJKE lijk, in de Kerk, het ambt van eenen Diakon waar; en voor deze godloosheid werd hij met het Bisdom beloond. Hij vervolgde herakxius, wien de fter■ vende maximus tot zijnen Opvolger benoemd had, door velerleië arglistige middelen, zoo als hij hem dan ook van Bisfchop tot Ouderling verlaagde (*)." socrates (f) en sozomenus (§) laten hem ook door de Ariaanfche Bisfchoppen akacius en patrofilus aanftellen; doch niet na de dood van maximus, maar nadat dezen hem verdreven hadden. Hier tegen noemt de tweede algemeene Kerkvergadering van Konjlantinopolen, in het jaar 381, cyrillus , den eervvaardigftcn en Godegeliefdften Bisfchop van Jerufalem, die weleer, naar de Kerkelijke wetten, (xxvohkus ,) door de Bisfchoppen van zijne Proviutic is ingewijd (**)• theodoretus fchrijft ook (tt)? dat cyrillus, als een ijverig verdediger der Apostolifche Leere, het Bisdom verkregen heeft. Op eene zeer gemaklijke wijze, ruimt toutt(5e deze ftrijdigheid uit den weg (§§), 3oor de aanmerking, dat het getuigenis eener algemeene Kerkvergadering voor cyrillus alles vernietigt, (*) rufinus Hist. Eccles. I. 33. zegt zaaklijk hetzelfde: Sacerdotio confufa jam, ordinatione fufcepto. Hij voegt 'er bij, dat cyrillus eens zijn Geloof, maar meermalen zijne Kerkelijke gemeenfchap veranderd heeft. Ct) U. E. II. 38. (g) L. IV. C. 20. (**) In THEODOR ET. H. E. L. V. C. 9. (ft) Libr. II. Cap. 16. (§5) Disf. I. de Vita S. Cyrilli pag. XXII.  GESCHIEDENIS. 201 tigt, wat anderen nadceligs tegen hem gezegd hebben, maar in de daad, deze uitvlucht zal weinig baaten , bij den onbevooröordeelden Lezer , die weet, hoe onzeker de gevoelens van zulke vergaderingen dikwijls geweest zijn, en hoe de menschlijke driften bij haar vaak plaats vonden. Alles, wat men uit dit getuigenis kan afleiden, is, dat cyrillus , dertig jaaren na het aanvaarden van zijn Bisfchoplijk ambt, door de Katholijke Bisfchoppen voor hunnen geloofsgenoot erkend is, waar aan niemand twijfelt, alleen zeggen socrates (*) en sozomehus (f), dat hij toen berouw betoond hebbe, omdat hij te vooren de andere partij toegedaan was. De Kerkvergadering kon ook zijne inwijding in zoc verre wettig noemen, omdat, in de daad, akacius , als Metropolitaan van Palcejlitia, bevoegc was, om, verzeld van eenige andere Bisfchoppen. deze inwijding te verrichten. Kort nadat cyrillus zijn ambt te Jerufalem aanvaard had, tusfchen Paafchen cn Pinkfteren var het jaar 351, zal zich, 's morgens om 9 uuren. verfcheidene uuren achter één, een zoo groot, hel Ier, en fchitterend Kruis, aan den Hemel, van dei Berg Calvarïcn af, tot den Olijfberg toe, vertoom hebben , dat deszelfs glans het zonnelicht ovei trof (§). Alle de inwoners van Jerufalem aan fchouw (*) Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 8. (j) Libr. VII. Cap. 7. (§) sozomen. Hist. Eccles. L. IV. C. 5. filostorg Epit. Hist, Eccles. Libr. III. Cap. %6. N 5 III boer VIII floofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ! Verfchijningvaneen Kruis aan den , Hemel. t l  III BOEK VIII Hoofdft na C.G Jaar 36; tot 476 202 KERKELIJKE fchouwden dit verfchijnfel, deels met verwondering, deels met vrees; de Christenen fpoedden zich, gezamenlijk, naa de Kerk, om christus 'er voor te ■ loven, en God te belijden. Nadien ook de ftad ' vol vreemdelingen was, die zich, om htm gebed te verrichten , en in bedevaart , aldaar bevonden; was het bericht van dit verfchijnfel fpoedig door het geheele Rijk verfpreid, en kwam zelfs tot kennis van den Keizer, die over hetzelve ook eenen Brief van cyril'lus ontving. Verftandige lieden, zegt sozomenus, merkten op, dat dit, in de Godlijke Schriften, door de Profeeten, te voren verkondigd was; ook werden vele Jooden en Heidenen hier door bewogen, om het Christendom aan te nemen. filostorgius voegt 'er nog bij, dat dit Kruis van eenen grooten Regenboog, als van eene Kroon, omgeven was; het Kruis betekende de genade van den Gekruisten en ten Hemel gevarenen Verlosfer; maar de Kroon duidde de overwinning aan, welke de Keizer behaalen zou. Want, dit verfchijnfel was, ten zelfden tijde, door hem en zijn leger, als ook van magnentius en zijne Soldaaten, gezien; dezen, als Heidenen, waren 'er door bevreesd, maar de Christenen ten hoogden bemoedigd geworden. Men heeft, werklijk, onder de fchriften van cyrillus , nog eenen Brief aan den Keizer konstantius, over deze gebeurenis (*.), doch de echtheid van dezen Brief is, om verfcheidene redenen, in twij- (*) Epist. ad Conftant. de figno lucida crticis, Hierofolymis vifo, quod in coelis apparnit p. £51-354.  GESCHIEDENIS. 203 twijfel getrokken. Dan, al geeft men ook die echtheid toe, behoeven wij dit verfchijnfel niet voor een wonderverfchijnfel aan te nemen. Zedert het Kruis, hetwelk konstantyn de Groote aan de lucht gezien zou hebben, verbeeldde zich ieder ligtelijk in elk min of meer buitengewoon, luchtverfchijnfel, een'Kruis te zien (*); de algemeene neiging van dien tijd helde over tot het wonderbaare, waar ir de Kerkleeraars de Christenen vlijtig verfterkten. ook kan men ligt begrijpen, dat, in de toenmalig omftandigbeden, zelfs vele Heidenen aan de uitleg gingen der Christenen van foortgelijke verfchijnfelei hunne toeftemming gaven. cyrillus had zijn ambt als Bisfchop nog nie lang bekleed, toen hij met akacius, Bisfchop vai Ccefarea, eenen twist aanvong, over de voorrechte van eenen Metropolitaan, omdat zijne. Jerufalem fche Gemeente van Jpostolifchen oorfprong was (£ sozomenus voegt hier nog eene andere reden va dit misverftand tusfchen cyrillus en akacius bi Zij befchuldigden, volgends hem, malkanderen over dwalingen in den Godsdienst; want zij wan beiden verdacht geworden, de eerfte, dat hij alleei lijk eene gelijkheid van wezen tusfchen den Vadi en den Zoon erkende; de ander, dat hij het m arius hield. Hoe het zij, akacius daagde cyrillus, tw< j'a (*) Vergel. IV Deel, Bladz. 27. en 464. (j) sozomen. H. E. L. IV. C. 25. Waarmede the doretus fchijnt overeen te komen. III boek vin Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47 6. 1 : Twisten ( van cyrillus1 metAKA- . cius. u a u 5 n 1- :r ;t :e cyrillus 1- )-  III boek vin Hoofdft. na C. G. Jaar 3^3tot 476. wordt afgezet. 1 I 1 1 1 1 ( CYRILLUS beroept , zich op eene an- 1 dere • Recht- . bank. 1 204 KERKELIJKE jaaren «achter een, voor eene Kerkelijke Rechtbank, en als deze niet verfcheen , of, omdat hij voor de klagten vreesde, die tegen hem ingebragt mogten worden (*), of liever, omdat hij van zijne rechten niets wilde toegeven; verklaarde zijn tegenftrever hem, op eene Kerkvergadering te Ccefarea, in het jaar 358 of 359, van zijn Bisfchoppelijk ambt ontzet. Omtrent het voorwendzcl voor dit vonnis, zijn het de Schrijvers niet ééns. socrates (f) verzekert, dat cyrillus daarom is afgezet, omdat hij geweigerd had, voor zijne wettige Richters zich ter verantwoording te ftellen. sozomeiyus (§) daartegen meldt, dat akacius zich daar toe bediend had, van eene daad van cyrillus, welke ook niEODORETus (**), hoewel met andere omftandigicdcn, verhaalt. Te weten, om de uiterlte behoefigheid, welke velen van zijne medeburgeren drukte, ïad cyrillus de kostbaarheden van zijne Kerk veracht; waar onder ook een gefchenk was geweest, ïctwclk de gene, van wien de Kerk het gekregen ïad, aan eene Toneelfpeelfter had toegedacht. Naar Hen fchijn, heeft akacius zich van het één en anIcr bediend, en zulks beide vergroot. cyrillus weigerde zich aan deze uitfpraak der Kerk'ergadering te onderwerpen, maar beriep zich op eene neer talrijke. De Keizer nam zijne beroeping, (Appèl,) an, en hij was dus, vervolgt socrates/de eenigte en eerde Bisfchop, die, tegen de Kerkelijke ge- WOQll- (*) socr. L. II. C. 40. (f) l- e. ü) L. IV. C. 25. (**) L. II. C. 07,  GESCHIEDENIS. ^5 woonte, zoo te werk ging, als men bij Wereldlijke Rechtbanken gewoon is te doen (*). cyrillus zich te Jerufalem tegen de uitfpraak der Kerkvergadering niet kunnende handhaaven, nam zijn toevlucht naa Tyrus, alwaar de Bisfchop silvanus hem, niettegenftaande het aanfchrijven van akacius (t) broederlijk ontving, en vrijheid gaf, om voor zijne Gemeente te prediken. Deze silvanus was, onder de Halve Arianen, één der aanzienlijkften, evenwel hield cyrillus met hem, en nog twee andere hoofden van deze partij, basilius van Ancyra, en georgius van Laodicea (§), Kerkelijke gemeenfchap. Ook nam hij, in het jaai 359, op de Kerkvergadering te Seleucia, plaats, onder de Halve Arianen, die van de drie partijen daar tegenwoordig, de fterkften waren, akaciu; begeerde, dat hij opftaan en zich uit de vergadering begeven zoude, hetwelk cyrillus weigerde (**) waar uit vele moeilijkheden ontftonden; terwijl di ééne partij de andere veroordeelde, en door nieuwi of op nieuw bevestigde Geloofsbelijdenisfen, in he naauv (*) Wij hebben iii ons Deel IV. Bladz. 139. ee: dergelijk voorbeeld gehad van de Donatisten; doch wie ftap door Keizer konstantyn ten hoogden werd afgt keurd. Evenwel kan niemand aan cyrillus ongelijk ge ven, dat hij zich niet onderwierp aan eene Kerkverga dering, waar op zijn partij Voorzitter was. (f) theodor. Libr. II. Cap. 26. (5) sozomen. Libr. IV. Cap. 25. (**) socr. L. II. C. 39,40. theod. L. II. C. 2(5. III boek VIII Hoofdtf. na C, G. Jaar 363. tot 476. cyrillus houdt gemeenfchap met de Halve Arianen ; en wordt door hen herfteld. L r 1 c  III boek VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 CYRILLU andermaal afgezet. Onder julianus weder her. . , 206 KERKELIJKE naauw zocht te brengen (*). De Halve Arianen zetten hier, op hunne beurt, akacius af, en het , is zeer waarfchijnlijk, dat zij aan cyrillus zijn ■ Bisdom terug gaven, terwijl men tevens mag den\ ken, dat deze de door hen vastgeftelde belijdenis zal ondertekend hebben. 5 Reeds in het jaar 360, werd cyrillus door de Akacianen, die den Keizer konstantius gewonnen hadden, op hunne Sijnode te Konjlantinopolen, op nieuw van zijn Bisdom ontzet. Men had hem bij den Keizer, onder anderen, befchuldigd, dat hij een kostbaar kleed, door 'sKeizers Vader, tot gebruik bij de Doopsbediening, gefchonken, aan eenen Toneelfpeier verkocht had, die, terwijl hij met hetzelve op het Toneel danste, dood nedergevallen was. Voorts gaven zij, als eenen grond van hun vonnis, niet op, eene dwaling in het Geloof, maaide Kerkelijke gemeenfchap, welke hij met verdachte Bisfchoppen, voornaamlijk na zijne eerfte afzetting, onderhouden had (f). Na de dood van konstantius , in het jaar 361, keerde cyrillus, gelijk andere afgezette Bisfchoppen, volgends het verlof, door julianus gegeven, weder naa Jerufalem. Bij gelegenheid van de onderneming van dezen Vorst, om den Joodfchen Tempel aldaar te herbouwen (§), in het jaar 363, bleef (*) Zie Deel IV. Bladz. 346. (10 sozomenus Libr. IV. Cap. 25. theodoretus L. II. Cap. 27. Vergel. Deel IV. Bladz. 348. (§) Zie IV 'Deel, Bladz. 460.  GESCHIEDENIS. 207 bleef cyrillus ftandvastig beweeren, dat dezelve niet volbragt, maar verijdeld zou worden (*), het welk men echter voor geene onmidlijke voorzegging behoeft te houden, dewijl cyrillus zijne verwachting grondde op de voorzegging van jesus. Zedert verliepen 'er eenige jaaren in rust voor cyrillus. Zelfs had hij zijnen voorrang, boven den Metropolitaan van Ccefarea, zoo wel weten te vestigen, dat hij aan die Gemeente Bisfchoppen bezorgde. Eerst ftelde hij, in het jaar 366, daar toe aan, zekeren philumenus, doch, als kort daar na. het Bisdom weder open kwam, en eutychius , Bisfchop van Scythopolis, die altijd een vijand vai cyrillus geweest was, eenen anderen Bisfchop al daar benoemde; verzuimde cyrillus niet, gela sius, zijn Zusters Zoon, in plaats van dezen, i te voeren; fchoon deze ook fpoedig voor eene Ariaan, euzojus, wijken moest (f). Men zii dus, hoe de twistende partijen hunne aanhangere zoo vele Bisdommen zochten toe te voegen, als z konden, om hunnen aanhang te verfterken, zonde •zich, om de verkiezingsrechten der Gemeente, 0 de openbaare rust veel te bekommeren. Nadcrham behield gelasius het Bisdom van Ccefarea tot aa zijne dood, in het jaar 395. hicronymus (§ roemt zeer zijnen kiefchen ftijl, alhoewel hij no geene van zijne fchriften wist te noemen, tiieodc ri (*) ruf. H. E L. X. C. 37. socr. L. III. C. 20. ft) epif. Bart LXXIII. C. 37. T. I. Opp. p. S85. (§) Be Virh Illvflr. Cap. 130. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hij bezorgt aan zijn Zusters Zoon gelasius bet Bisdom van Cajfarea. | 1 1 t 11 j r f l 1 )  III koek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar363, tot 476". cyrillus onder valens weder verdreven. Eindelijk weder herfteld. 208 K E R K E L IJ K E retus geeft hem ook dien lof van geleerdheid en deugd (*). Van zijne Kerkelijke Gefchiedenis, een vervolg van éusebius, welke hij, op raad van zijnen Oom, ondernomen had, vindt men eenig bericht bij foïius (f), die echter daar in mis heeft, dat dit werk eene vertaling der Gefchiedenis van rufinus zou wezen. Waarfchijnlijk heeft cyrillus toen zijn ambt te Jerufalem niet langer dan tot het jaar 367 bediend. Want dat het bevel van Keizer valens C§), dat de Bisfchoppen, die onder julianus terug gekomen waren, weder verdreven moesten worden, ook hem getroffen hebbe, blijkt, omdat heraklius en hilarius, in de volgende jaaren, als Bisfchoppen van Jerufalem, genoemd worden (**). Waar cyrillus zich intusfehen onthouden, of wat hij verricht hebbe, daar van zwijgt de Gefchiedenis geheel. Alleen meldt zij van de fchokken, welke deze Gemeente, geduurende dien tijd, door de twisten der Arianen, Macedonianen, en misfehien ook der Apolllnarlsten, ondergaan heeft. Eindelijk kwam cyrillus, na de dood van valens , in het jaar 378, weder bij zijne Gemeente terug , bij welke hij nu tot zijne dood toe verbleef (ff). (*) L. V. C. 8. (t) Biblioth. Cod. LXXXIX. pag. sop. (§) Boven Bladz. 25. (**) socrat. Libr. II. Cap. 45. sozomen. IV. 30. epifan. Harcs. LXVI. Cap. 20. pag. 637. (tt) mè'ron. /. c. Cap. 112. socrat. Libr..V. C. 3. sozomen. Libr. VII. Cap. 2.  GESCHIEDENIS. 20^ Uit eenen Brief van gregorius , Bisfchop van A%fa, die in het jaar 379 of 380 naa Jerufalem reisde, kan men duidlijk genoeg befluiten, dat hij cyrillus bij deze toen zeer verwilderde Gemeente , gevonden, en hem bijgeftaan hebbe, om ze weder in orde te brengen (*). Maar, met nieuwen glans verfcheen cyrillus op de tweede algemeene Kerkvergadering, die, in het jaar 381, te Konjlantinopolen gehouden werd. socrates (f) en sozomenus (§) verhalen wel, dat bij toen eerst, nadat hij over zijne oude betrekkingen met de Halve Arianen en met macedonius berouw betuigd had, zich volkomen voor het Niceenfche geloof verklaard heeft. Doch tevens plaatst de laatstgemelde Schrijver hem naast de grootfte Metropolltanen, die op deze Kerkvergadering de Voorzitting hadden, de Bisfchoppen van Alexandrië en Antiöchië. Ook fpraken de Bisfchoppen, in het jaar 382, andermaal te Konjlantinopolen vergaderd, in eenen Brief aan de Kerkvergadering te Rome (**), van hem, als van éénen harer waardigfte Medebroederen , dit wettelijk, (canonisch,) was ingewijd, en die, or verfcheidene plaatzen, met de Arianen gekampt had, Zulk een zegel van Rechtzinnigheid, op cyrillus gedachtenis, door ééne der aanzienlijkfte Kerkvergaderingen gedrukt, deed, na zijne dood, die in Maart van het jaar 386 volgde, ligtlijk vergeten, dat (*) greg. Nysf. de euntibus Hierofol. p. 13, 14. (f) L. IV. C. 8. (§) L. VII. C. 7. (**) Bij theodor. L. V. C. 8, 9. Vffl. Deel. O iir boek VIII Hoofdft. aa C. G. Jaar 363. tot 476. Zijndood en karakter.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476. ito KERK EL IJ KE dat hij een' geruimen tijd den Halven Arianen toegedaan was geweest; ook fchijnt hij, in de daad, ten aanzien van zijn Geloof, één enkel woord uitgezonderd, het met de Katholijken ééns te zijn geweest. Dus is het ook geen wonder, dat hij, met den tijtel van Heilige, den Kerkdijken eernaam van eenen Rechtzinnigen Leeraar, tot op onze tijden toe, in de Roomfehe en Griekfche Kerk, vereerd is geworden. Wanneer men uit zijne fchriften, vergeleken met de berichten, bij gelijktijdige Schrijvers, zijn karakter opmaakt, zal men in hem eenen man vinden, van goede hoedanigheden, doch gemengd met gebreken. Zijne Geestvermogens fchijnen niet meer dan middelmatig geweest te zijn. Scherpzinnigheid en diepdenkend oordeel waren minst van allen bij hem tot rijpheid gebracht; maar daartegen was hij, door zijne bevallige, en niet onbevatlijke wijze van voordragt, niet ongefchikt tot een' openbaar Volksleeraar. Eigenlijke geleerdheid kon in zijne fchriften niet praaien, doch zijne Godgeleerde Wetenfchap doet zich in dezelven in geen ongemeen licht voor. De Heilige Schrift verklaart hij, zoo als anderen hem waren voorgegaan; van de Hebreeuwfche Taal wist hij zoo weinig, als de meesten der Leeraaren van dezen tijd. Zijne Zedenleere is ook meer willekeurig bijgebracht, dan wel ordenlijk en met menfchenkennis voor tijd en plaats berekend. In het voorftaan van zijne waardigheid en rechten verfchijnt hij niet zonder eerzucht en heerschzucht; voorts was zijn gedrag voor den vrede der Kerk gunftiger en gematigder dan van vele anderen van zijne Tijdgenoten,  GESCHIEDENIS. au ten, die zich veel grooter roem verworven hebben. Evenwel, cyrillus, de Katholijke, Ariaanfche en Semi - Ariaanfche Conciliën en Geloofsbelijdenis doorwovftelende, of aan zijne Toehoorers de Geestelijke kracht der gewijde olie, en de aanblazingen des bezweerers, aanprijzende, zal ons minder eerwaardig fchijnen, dan cyrillus , die de Kerkfieraaden verkocht, om zijne behoeftige Medeburgeren in hunne armoede te hulp te komen; doch , zoo min dt laatfte ons een Heilige is, zoo veel reden zal mer vinden, om den eerften met toegevendheid te be handelen. Behalven de Katechefen van cyrillus, en zijnei Brief aan konstantius, is 'er nog onder zijnei naam eene Predikatie, over den Kr anken, bij he, Badwater Bethesda (*). Hij hield dezelve, noj Ouderling, (Presbyter,) zijnde. Eenige ander opftellen, die men voorts aan cyrillus toeeigent zijn, of het werk van eenen onbekenden opftcller gelijk eene Preek, Homilia in ocurfum Domini (f) of zoo oogfchijnlijk ondergefchoven, dat zij nk verdienen genoemd te worden. De laatfte en best uitgave zijner werken is door TOUTTéE bearbeid en na deszelfs dood te Parys 1720 in een dik De in Folio in het licht bezorgd door prudentil maran , even gelijk touttce , van de Orde di Benedictynen. De Levensbcfchrijving van cyrii lus, die in de Acta Sanct. Menf. Mart. (§ ftaai (*) Homilia in Paralyticum pag. 333. fq. (f) P. 362. ed. Toutt. (§)7\ II./. 6zs.Antv.i6i O 3 III BOEK VIII Hoofdit. na C. G. Jaar 363. tot 476. r Zijne ( fchriften, uitgave ; derzelr ven enz. 5 > » t e » :1 s :r ) > 4-  III BOEK VIII Hoofdft na C. G Jaar 353 tot 476 Overgang tct BASILIUS de Groo te. Zijne afkomst en jeugd. aia KERKELIJKE ftaat, is meer een geleerde Lofreden dan Levensbe-fchrijving ; beter is die van TounéE, doch ook meest ingericht, om cyrillus van zijne fchoonfte ■ zijde te vertoonen, en in alles te verdedigen. ! Hoe zeei' °ok de voortgang der Gefchiedenis van de lotgevallen der Christenen vertraagd worde, door de bijzondere melding van de lotgevallen, en verrichtingen van bijzondere Kerkleeraaren; evenwel ■ is het voor den Gefchiedfchrijver nodig, dat hij een yerflag geve, van zulke Kerkleeraaren voornaamlijk, die, gelijk men het noemen mag, omtrent deinvoering, en het aannemen of vastdelkn van fommige leerftukken, of in de Kerklijke Geleerdheid, den toon hebben gegeven; hoedanigen 'er, in het Tijdperk, hetwelk wij thans befchrijven, verfcheidenen hebben uitgemunt, gelijk wij daar van de voorbeelden in athanasius, hilarius, cyrillus, hebben bijgebragt; doch niet min heeft het ATiceensch geloof te danken in het Oosten aan basilius den Grooten, aan zijnen vriend, gregorius van Nazianzus, zijnen Broeder gregorius van Nysfa, en aan zijnen welbefpraakten navolger ambrosius, in het Westen. basilius de Groote, wien zijne Tijdgenoten zelve zekeren voorrang boven zich toekenden, werd, omftreeks het jaar 329, te Ccefarea in Kappa doei ë geboren , uit een aanzienlijk en rijk gedacht. Zijne Ouders, basilius en emmelia, waren beroemd, wegens hunne Godsvrucht, en zijn Vader, een bekwaam Zaakgelastigde en Leeriiar der Welfprekendheid, was bijzonder als een verdandig en deugdzaam  GESCHIEDENIS. 2x3 zaam man, algemeen geëerd. Dit kunnen wij aan zijne vrienden gelooven; wat zij 'er van wonderen, hemelfche verfchijningen, enz. tüsfchenmengen, hebben wij thans niet nodig, om belang voor basilius te wekken (*). De eerfte jaaren zijner kindsheid bracht hij door, onder het opzicht zijner Vaderlijke Grootmoeder, macrina , die eene leerlinge van gregorius den Wonderdoener, of van deszelfs Leerlingen onderwezen was, waarom zij ook haren Kleinzoon de lesfen van dezen vermaarden Bisfchop van Neoccefarea in Pontus, met deszelfs eigene woorden, inprentte (f). Zijn Vader zelf onderwees hem, in df eerfte beginfelen der Wetenfchappen, maar zone hem vervolgends uit Pontus, waar hij toen woonde, naa Ccefarea, niet in Palceftina, maar in Kappadocië, om ook andere Leermeesters te kunner hooren. Eenigen tijd daar na begaf hij zich na; Konflantinopolen, alwaar hij, onder vele andere uitmuntende Redenaren en Wijsgeeren, ook libaniu; gehoord, en vriendfehap met denzelven geöefenc zal hebben. Ook zijn 'er zelfs Brieven voorhan den, die tusfchen basilius en libanius zullen ge wisfeld zijn (§), doch, aan de echtheid deze Brieven heeft men in laater tijden getwijfeld; even vv( (*) gregor. Nazianz. Orat. XX. in laudem Bafih M. T. I. Opp. p. 319, 322. gregor. Nysfenus Vit. i Macrina Tom. II. Opp. pag. 178. 192. (t) basil. Ep. CCIV. p. 3°6. T. II. Opp. (§ ) bas. Ep. CCCXXX-CCCLIX. T. III./. 452-46 O 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 t l c 1 '*■  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne vriendfchap met 6reg0- »i4 KERKELIJKE wel verhalen ook socrates (*) en sozomenus (f), dat basilius een Toehoorer van libanius geweest is, é"n wel volgends hen te Antiöchië; doch zij fchijnen in de naam der ftad eenen misflag begaan te hebben. Eindelijk kwam basilius , omtrent het jaar 351, te Atheenen, welke ftad nog fteeds de zetel der wetenfchappen en kunften was. Hier waren de beide vermaarde Sofisten, himerius en pro^eresius, zijne voornaamfte Leermeesters (§). Hier maakte hij ongemeene voortgangen, volgends zijnen Lofredenaar gregorius Nazianzenus , in de Spraakkunde, Welfprekendheid, Dichtkunde, Gefchiedkunde, Wijsbegeerte, ook in de Wiskunde en Geneeskunde. Te Atheenen kreeg hij ook kennis aan den Keizerlijken Prins, naderhand Keizer, julianus (**). Ook komen 'er nog twee Brieven voor, die in later tijd door dezen Keizer aan hem gefchreven zouden zijn, en het antwoord van basilius op dezelven (ff) . doch wij hebben elders (J§) reeds aangemerkt, dat ook deze Brieven, niet zonder reden, verdacht zijn van onëchtheid. Te Atheenen floot basilius eene belangrijke en beftendige vriendfchap met gregorius van Nazian- zus, me msgenjKS uit Aappaaoaë geboortig was, al- (*) L. IV. C. 26. (f) L. VI. C. 17. (J) socrat. et sozomen. /. c. (**) gregor. Nazianz. Orat. IV. pag. 132. (tt) basil. Ep. XXXIX, XL, XLI. Tom. III. pag. 122-124. fq. (5§) Zie IV Deel, Bladz. 456.  GESCHIEDENIS. 215 alwaar hij hem reeds had leeren kennen (*> De ftudeerende jeugd te Atheenen had eene gewoonte, welke naar het zoogenaamde ontgroenen, gelijk men het op de Hooge Schooien noemt, geleek. Zij namen eenen nieuw aankomenden jongeling waar, en voerden hem, dikwijls met geweld, in de woning van éénen hunner. Hier werd hij op allerhande wijze befpot, en voor den gek gehouden, en eindelijk, op eene plegtige wijze, naa het Bad geleid, en vervolgends tot medemakker aangenomen, gregorius bracht het, door zijne hoogachting, welke bi. reeds te vooren voor den ernst en ijver van basilius had, daar toe, dat de Studenten met dezer eene uitzondering maakten, en hem van eerden a begonnen te eeren. Dit was de grondflag der vriend fchap tusfchen deze twee naderhand zoo aanzienlijk Kerkleeraaren. De band dezer vriendfchap wen nog naauwer toegehaald, toen gregorius het hielp, in eene twistredening met eenige jonge Ai meniën ; ook bemoedigde hij basilius , wannee deze, in Atheenen, zijne verwachting niet vervul vond', om desniettegenftaande nog eenigen tijd da: te blijven. Zij woonden nu bij malkanderen, e beijverden zich famen, in hunne Letteroefeningen bijzonder in de Wijsbegeerte, waar zij veel prijs o fielden; en waar door gregorius, waarfchijnlijk de Wijsbegeerte van christus, dat is, den Cbri: telijken Godsdienst, verftaat. De Afgodsdienst bloe de thans in Atheenen nog meer, dan in gebe Gri (♦) gregor. Nazianz. Orat. XX. ƒ>. 326. fq. O 4 III boek VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. rius van Nazianzus. 1 : 1 1 r d r n » P » :1  in BOtK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. basilius keert naf zijne Vaderftad,en leidt een afgezonderdleven. 216 KERKELIJKE Griekenland, en werd door de Lofredenaren e» Verëerers der Afgoden, op eene verleidelijke wijze, voorgedaan; maar onze vrienden, die flechts twee wegen kenden, naa de Kerk en naa hunne Leeraaren , werden, door de kunstgreepen van het Heidendom te ontdekken, nog meer in het Christendom bevestigd, terwijl hunne vriendfchap, als voorbeeldig, door geheel Griekenland beroemd werd. Dus leefde basilius te Atheenen, tot het jaar 355- gregorius liet zich overreden, om daar nog cenigen tijd te blijven, maar basilius fcheurde zich, als met geweld, van zijnen vriend los, waar over gregorius zich ten fterkden beklaagt, dat hij, om aan het verlangen zijner Medeburgeren te voldoen, zich in zijne Vaderdad op het Toneel der Wereld vertoond hebbe (*) , te weten, hier gaf basilius eenigen tijd openbaar onderwijs in de Redenrijkkunst (f). basilius zelf verhaalt, dat hem de ftad Neocus m lus 108. III BOEK VIII oofdtt. i C. G. W363. >t 476. BASILIUS wordt Bisfchop van Ca> farea.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. / ! < 1 1 1 e r \ d h v 236 KERKELIJKE raadde hij hem, zich uit Ccefarea te begeven, ora de onrusten en alle vermoeden van kuiperij te ontgaan (*). basilius fchijnt dezen raad te hebben opgevolgd, zonder dat het blijkt, dat hij 'er voor zich naar geftaan hebbe, om de opvolger van éusebius te worden. Ondertusfchen kwamen de Bisfchoppen van Kapöadocië te Cafarea bijeen, wervvaards zij ook gresorius, Bisfchop van Nazianzus, Vader van den :oo dikwijls aangehaalden gregorius, verzochten e komen, zonder hem echter oorzaak of tijd te nelden (f). De oude man antwoordde, dat hij leze minachting wilde dulden, maar toch zijn ge'oelen zou verklaaren; dat hij basilius alleen boren anderen hun ter verkiezing aanprees, als eenen aan van beproefde zeden, krachtige welfprekendeid, en eene kiefche deugd; als zij met hem in:emden, wilde hij zich bij hen laten vinden, om un geestlijk of ligchaamlijk bij te ftaan (§). In men anderen Brief, aan de Gemeente van Cafaia (**), verklaart hij zich, insgelijks, zeer ijverig oor basilius. De Zoon zelf kan niet ontkennen, at deze ftap van zijnen Vader vrij wat van het bevende had, en te fterk was, evenwel prijst hij dcnzelm als de roemwaardigfte van zijn Vaders daaden (ff). CcC- (*) greg. Naz. Ep. XXI. p. 784. Or. XX. p. 342. (f) greg. Naz. Ep. XXIII. pag. 786. (§) greg. /. c. pag. 786, 787. (**) greg. Naz. Ep. XXII. p. 785. Ctt) Orat. XIX. in laudem Patris p. 310.  GESCHIEDENIS. 237 Cafarea was , wegens de aanftaande verkiezing, zegt hij, verdeeld en onrustig. Niet dat men niet wist,wie verdiende verkozen te worden; hij was al-] gemeen bekend, bij het uitgelezenfte en zuiverfte•■ deel der Gemeente, dat is, de Geestlijkheid en de Monniken, aan welke men bijzonder zoodanige verkiezing behoorde over te laten; maar niet aan de Rijken en Magtigen, het ongeftuimige en ligtzinnige Volk; of zelfs het verachtelijkst Gemeen; en hij fchrijft het aan den nijd toe, dat velen tegen basilius waren ingenomen. De Bisfchop gregorius trok toen ook, tot onderfteuning van zijn oogmerk , éusebius, Bisfchop van Samofata, naa Cafarea (*), voornaamlijk wegens de bekommering, dat de Arianen iemand van hunne partij op dezen aanzienlijken Zetel plaatzen zouden. Eindelijk, als 'er aan de meerderheid voor basilius nog ééne item verëischt werd , liet de oude bijna ftervende gregorius zich derwaards voeren, en verkreeg ook zijnen vuurigen wensch (f). Men kan niet twijfelen , of de jonge gregorius , hoe zeer hij het niet raadzaam achtte, te Cafarea te komen (§), heeft bij deze verkiezing zeer fterk door zijnen Vader gewerkt. Ondertusfchen, hoe zeer men ook geloove, dat basilius deze verkiezing alszins waardig was, was nogthans de regel, welken zij beiden volgden, al te verleidelijk, dat men, voor het welzijn van Godset basil. M. Ep. XLVII. T. III. Opp. p. 14°(f) greg. Naz. Or. XIX. p. 311. Or. XX. p. 343(§) greg. Naz. Ep. XXIX. p- 792- nr boek VIII loofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verbittering over zijne bevordering. BASILIUS blij ft bij zijne ftrenge levenswijs. i3S K E R K E L IJ K E Godsdienst en Kerk, orde, wet, en nauwgezetheid omtrent de middelen , aan eene zijde mag zetten, en de voorflag van den jongen gregorius, om der Geestelijkheid en de Monniken de keuze over te laten, al te gevaarlijk, voornaamlijk in die tijden, toen dcrzelver driften zoo hevig en listig werkzaam waren. Hoe het zij, basilius was nu in het jaar 370 Bisfchop van • Cafarea geworden. Maar de onderliggende partij was tegen hem verbitterd. Zij overlaadde den ouden Bisfchop met fcheldwoorden (*); en de Bisfchoppen, die tot dezelve behoorden, wilden de inwijding van basilius niet bijwonen, maar braken de Kerkelijke Gemeenfchap met hem af (f). Wat men tegen hem inbracht, weten wij niet; volgends zijnen vriend, was het enkel nijd eii afgunst. Zoo veel is waar, hij bezat thans eenen aanzienlijleen post. De Bisfchop van Cafarea was niet alleen Metropolitaan van dat Land, maai- ook Exarck in den gantfehen Krats van Pontus. Niettegenffaaude zijne verheffing, bleef basilius in zijne ftrenge Asketifche levenswijze volharden. Bij de aanzienlijke inkomften zijner Kerk, bleef hij arm, en had niet meer dan één verfletcn kleed. Zijn gewoon voedzel beftond in Brood en Zout en Water; zijne beste fpijzen waren, als hij Kruiden met hard Brood en flechten Wijn gebruikte (§). Hij at (*) greg. Nazianz. Orat. XIX. pag. 312. (t) basil. Epist. XLVIII. pag. 142. CS) greg.iV*3.0j-.XX./>.358.basil. Ep. YAA.p. 142.  GESCHIEDENIS. 239 at over het geheel zoo ongemeen weinig, dat het meer eene oefening in het vasten was ( * ). Hij befchonwde, naar de regelen der Asketen, zijn ligchaam , als zijn' vijand, gelijk een' flaaf, wien men, als fteeds geneigd, om te ontvluchten, in de boejen der Rede behoort te befluiten enz. Dat hij, met deze Godsvrucht, enkel zou hebben willen pralen, willen wij niet vermoeden, maar jammer blijft het, dat een Leeraar van zoo veel aanzien, dooi zijn voorbeeld, vele anderen tot deze buitenfporigheden verleidde. Geduurende zijn ambtsbediening, was hij fteeds van Monniken omringd, en wannee men hem dit onder het oog bracht, omdat mei aan het verblijf van Monniken in de fteden niet ge woon was, betuigde hij, 'er zijn leven voor te wil len geven, om lieden van zoo reine deugd om ziel te hebben, doch dat hij en zij nog Hechts lcerliu gen daar in waren (f). Hetzelfde, zegt hij, geld van het gezelfchap der' Godgewijde Jongvrouwen t Ccefarea; echter waren zij onfchuldig aan alles, m tot hier toe van haar uitgeftrooid was geworder Ook onderwees hij, door zijne Brieven, op andei plaatzen, Godvruchtige Perfonen van beiderleië kur ne. Onder anderen zijn 'er twee Brieven aan Vroi wen, die daar in kxvovdim genoemd worden, nii Canonesfen, ( Chanoinesfes, ) zoo als tillemon meende (§), maar Godgewijde, op de Kerken/ij. °i (*) gueg. Nysf. in laud. Boftl. pag. 390. (f) Epist. CCVII. pag. 310. ( § ) Mémoires Tom. IX. pag. 117. III KOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. i 1 t' | t e 1- t r *  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne weldaadigheidjegens dt armen. 24o KERKELIJKE opgefchrevene Vrouwen (*). In den eerften gewaagt hij insgelijks van een ongegrond vermoeden tusfchen hem en haar, omtrent het wederzijdsch • Geloof. Hier uit neemt hij gelegenheid, om haar het woord o/Aomruis aan te prijzen, tot bevordering van overcenltemming, en valt deze Vrouwen lastig, met eene breedere ontvouwing van dit woord. Nog onderricht hij haar, dat men den Heiligen Geest niet boven den Vader en Zoon behoort te zetten, dewijl hij anders niet uit God zou kunnen zijn, en zoodanige nieuwigheid het geheele Lcerftelfel vervalfchen zou. Zoo armlijk basilius volgends Asketifche ftrengheid voor zichzelven leefde, zoo veel gevoel van medelijden en weldaadigheid had hij voor armen en noodlijdenden. Niet alleen prees hij de liefdaadigheid ten fterkften aan in zijne Leerredenen, maar oefende die ook zelf uit. Onder andere door hem geftichte gedenktekens zijner liefde is voornaamlijk vermaard geworden zijn Armhuis buiten de Poorten van Cafarea, hetwelk naar hem Baf lias heette, en hetwelk zijn vriend gregorius eene nieuwe ftad noemt (f). basilius zelf nam hier werklijk deel aan het oppasfen der kranken, zoo ver zelfs, dat hij de melaatfchen in dit huis kuste, en als zijne Broeders omhelsde (§), alleen om anderen aan te moedigen, om niet te fchroomen, deze kranken te genezen. Keizer valens fchikte voor deze ftichting lig- ' (*) Epist. LIL pag. 144. CLXXIII. pag. 260. (|) Orat. XX. p. 259' Q§) l- c. p. 360-  GESCHIEDENIS. W liggende gronden (*). Ook had basilius meer dergelijke Gedichten in de Gemeenten van zijnen Kreits ten platten Lande gevestigd (f). Onverbidlijk ftreng daartegen was basilius in alles, wat hij aan de Kerkelijke wetten en gewoonten meende fchuldig te zijn, Onder de Bisfchoppen van zijn Kerspel namen fommigen geld van de genen, die zij tot het Leeriiar-ambt inwijdden, en bedienden zich van dit voorwendzel, dat zij zicli het geld eerst na de inwijding geven lieten. Tegen dezen verzette hij zich ten derkden, in eenen Brief, die ten opfchrift heeft aan de Landbisfchoppen, ( %wgtTna-Komt') (§) , doch door welken men hier Bisfchoppen van fteden verdaan moet, die aan den Metropoli-taan ondergefchikt waren. In eenen anderen Brief (**) verklaart hij zich tegen het misbruik. waar door, ten platten Lande, de Opzieners der Gemeenten of Landbisfchoppen, tot lager Kerkelijk) Bedieningen , zonder onderzoek, allerhande liedet aannamen, waar onder velen, die zich in dczelvei indrongen, uit vreeze van tot Krijgsdicnden gedvvon gen te zullen worden. Nog dringender fchreef hij aan den Ouderling paregorius (ft), die in plaats van een Vrouvvsperfoon, hetwelk hij bij zich in huis had, weg te zenden, allerhande uitvluchten gebruikte, tegen het befluit der Niceenfche Kerkvergadering. (*) sozom. L. VI. C. 34. theod. L. IV. C. 16. (f) greg. Naa, l. c. basil. M. Ep. CXLII. p. 235, (5) Ep. LUI. p. 147. (**) Ep. LIV. p. 148. (ff) Epist. LV. pag. 149. Vin. Deel. Q III BOEK VIII rloofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. Zijne ftrengheid in de Kerkelijke,tucht. t t  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. rot 476. Zijne vredelievendheid 242 KERKELIJKE ring, hetwelk het houden van dergelijke Vrouwen, (pix%Qi, ) genoemd werden, maar naderhand j (*) Ep. LXVI. p. 159. (f) Ep. LXVII. p. 161. (S) basil. M. Epist. LXIX. pas. 161. (**) Ep. LXX. p. 163. (ft) Ep. LXVIII. p. iók  GESCHIEDENIS. 245 hand, onder den naam van Macedonianen, meer bekend zijn geworden (*). Dewijl op de Niceenfche Kerkvergadering deze Leere van den H. Geest niet opzetlijk bepaald was, bleef deze partij een tijd lang met de Katholijken verëenigd tegen de zuivere Arianen, en onder de Katholijken zelve waren de gevoelens verfchillende. athanasius en anderen maakten geene de minne zwarigheid, om de Godheid des Heiligen Geests openlijk en woordelijk te belijden. Maar geduurende de verdrukkingen onder valens , oordeelden fommigen het voorzichtig, zich omtrent deze Leere behoedzaam uit te drukken, eustathius van Sebaste, de vriend van basilius, was al vroeg van gedachten (f), dat men den H. Geest niet God, maar ook niet Schepzel, noemen mogt. basilius zelf, in zijn werk tegen eunomius, waar hij de Godheid van den Heiligen Geest verdedigt, wacht zich nogthans, om het woord God van denzelven te gebruiken. In den zelfden zin fchreef hij aan de Ouderlingen te Tarfus (§), en aan eenen Christen aldaar (**), dewijl thans velen hunnen mond tot lasteringen tegen den Heil. Geest geopend hadden, dat zij toch het getal derzelven wilden verminderen, door die genen in de Kerkelijke Gemeenfchap aan te nemen, die hem geen Schepfel noemden. Ter zijner ontfchuldiging fchrijft gregorius zijn vriend (ff), dat basilius nodig oor- dcel- (*) Zie Deel IV. Bladz. 365. (f) Aid. Bladz. 367. (§)£ƒ>. CXIII. p. 205. (**) Ep. CXIV. p.206. (ft) Orat. XX. pag. 364. Q 3 III BOEK VIII Hoofdtf. aa C. G. faar 363. :ot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot .476. iA6 KERKELIJKE teelde, zich dus omzichtig te gedragen, tot dat de volkomene vrijheid van fpreken zou wedergekeerd zijn. Nadien de Ketters het woord God van den Heiligen Geest gebruikt , juist wilden aangrijpen , om hem ter ftad uit te drijven, en zich meester van de Gemeente te maken, onthield basilius zich van dit woord, terwijl hij den Heiligen Geest en deszelfs oprechte verdedigers om die genade bad, dat zij hem deze toegevendheid, (o'movouix,) niet ten kwaade wilden duiden. Doch , deze Kerkelijke Staatkunde van basilius' mishaagde gedeeltlijk den Katholijken zeiven. Hij predikte in het jaar 371, onder anderen ook voor eenige Arianen, die op hem loerden, maar die hij te leur ftelde, door zich van het zoo betwiste woord te onthouden. Niet lang daar na waren 'er ( *), te Nazianzus, vele aanzienlijke lieden op eene maaltijd bijeen, waar ook gregorius tegenwoordig was, die van basilius en van zijnen vriend met lof fpraken. Een daar tegenwoordig zijnde Monnik noemde deze gasten leugenaars en vleijers, en beweerde, dat basilius de waarheid verraadde, door zijne Kerkredenen, en gregorius, door zijne toegevendheid, gregorius verdedigde zijnen vriend, gaf hem kennis van het gebeurde, en raadpleegde hem, hoe verre hij, in het voordragen van dit leerftuk, toe mogt geven? Uit het antwoord blijkt, hoe fterk dit voorval basilius (f) getroffen hebbe. Hij beklaagt zich, dat zij- (*) gregor. Nazianz. Epist. XXVI. pag. 789. (f) Epist. LXXI. pag. 165.  GESCHIEDENIS. 247 zijne echtfte Broeders zoo fchielijk, naar liet fcheen, aan deze lasteringen gehoor hadden gegeven, en wenscht, zijnen vriend gregorius bij zich te hebben, om hem, in dezen ftrijd, bij te ftaan. „Bin•-. nen kort," zoo befluit hij, „ zullen wij wel, „ door Gods genade, deze lasteringen, met daad„ zaken, wederleggen; want wij verwachten, vooi „ de leere der waarheid, nog wat grooters te lij „ den; zo niet, ten minften uit dè Gemeente ei „ uit het Vaderland, gefloten te worden. Doch „ indien al deze hoop niet mogt vervuld worden „ echter nadert het Oordeel van christus." ba silius had tevens het genoegen, te zien, dat atha nasius , den Monniken eene bcftraflïng deed toëkc men, z'y'n gedrag goedkeurde, en hen tot gehooi zaamheid jegens hem vermaande (*> Het gene basilius verwacht had, van een hei dreigend gevaar, wegens zijnen ijver voor het K: tbolijk Geloof, volgde eenigermate, nog in het ja; 371, valens, die, reeds vóór zes jaaren, vergee; gepoogd had, de Arianerij te Ccefarea in Kappi docië in te voeren, befloot thans, bij gelegenhei van zijne reize in Syrië, dit oogmerk volftrekt doi te zetten. Hij had de Katholijke Bisfchoppen reei uit zoo vele fteden verjaagd; maar hij wilde bas lius eerst laat aanvallen, omdat hij vreesde, dat < tegenftand van eenen zoo vermaarden man den ov rigen Bisfchoppen te veel moeds zou geven (f (*) Zie hier voor Bladz. 124. Cf) theodgret. Libr. IV. Cap. 19. Q 4 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 basilius vervolgd '" doorKeir zer va- •g lens. rd>r !s 1le )• ij  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, a4S KERKELIJKE Hij hield het, zegt gregorius Nazianzenus (*), voor fchande, éénen enkelen man en ééne ftad niet te kunnen overweldigen; ook was alleen dit vonkjen van het Katholicisme nog in het Oosten uit te blusfchen overig. Vóór dat de Keizer te Ccefarea gekomen was, kwam zijn Opperftadhouder modestus aldaar aan, die basilius bij zich ontbood. Hij vraagde hem, volgends gregorius (f) , hoe hij alleen zoo roekeloos kon zijn, om zich tegen den Keizer te verzetten, en deszelfs geloof niet toe te Hemmen ? De Bisfchop antwoordde : Dit wil de Keizer niet, en ik waag het niet, een Schepzel t aanbidden, naardien ik zelf van God gefchapenben, en naar Gods bevel God, (hij meende, een Zoon of Kind van God,) worden zal. Even zoo onverfchillig betoonde hij zich omtrent het gezag der Hofpartij, hetwelk door modestus werd geprezen. Deze werd toornig, en dreigde hem met allerhande ftrafièn; maar vergeefs, dewijl basilius zijn dreigen verachtte. Verbaasd over zijne onverfchrokkenheid, riep modestus uit: Zoo ftout heeft niemand mij geantwoord ! VVaarfchijnlijk , hernam basilius , hebt gij nog geenen Bisfchop ontmoet,want die zou u even ééns geantwoord hebben (§). socrates en sozomenus vernaaien nog deze bijzonderheid, dat onder de Hovelingen, die zich bij modestus 'be- ( * ) O. XX. p. 347, 348. ( f ) /. c. p. 34S. (5) Men vergel. hier mede greg. van Nysfa contra Eunoni. L. I. T. II. Opp. p. 313. theod. I. c. socr. L. IV. Cap. 26. sozom. Lil»: VI. Cap. 16.  GESCHIEDENIS. e4o bevonden, ook de Keizerlijke Opperkeukenmeester was; als deze basilius insgelijks poogde over te haaien, verwees de Bisfchop hem naa zijne keuken, dewijl hij voor de Godlijke Leere geflotene ooren had (*). Ondertusfchen kwam de Keizer valens zelf te Ccefarea aan, waar hij van modestus de ftandvastigheid des Bisfchops verfraan hebbende, met verwondering over hem vervuld werd (f). Hier op befloten hebbende, hem eenige voldoening te geven, ging hij op het Feest Epifania of Theofania, ( den 6denjanuarij des jaars 372, op welken \x\Kappadocie te gelijk de gedachtenis van christus geboorte , en zijne verëering door de Oosterfcheilf^' gevierd werd,) met zijne Lijfwacht in de Kerk, waar de Bisfchop Godsdienst hield, en plaatfte zich onder de Leeken. om, op deze wijze, met hem, eenigermate, in Kerkelijke Gemeenfchap te komen. Maar hij werd. zegt onze Redenaar, door het fterk gezang, d( menigte van volk, de heerlijke orde, de befchou wirig van den eerwaardigen onbeweeglijk voor dc Gemeente Baanden basilius, en den eerbied dei hem omringende Geestelijken bedwelmd. Men merkte dit niet eer, vóór dat hij zijne medegebrachte gaven op de heilige tafel wilde leggen; toen waggeldi hij, dewijl niemand toetrad , om die aan te nemen en door de onzekerheid, of basilius hem ook toe la (*) gregor. Nysf. I. c. pag. 314. gregor. Nazianz I. c. pag. 348. theodor. L. IV. C. 19. (f) gregor. Naz. Orat. XX. p. 352. Q 5 III boek vin Eloofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Nieuwe moeilijkheden,afgewenddoor wonderen. s$o K E 11 K E L IJ K E laten zou, zoo zeer, dat hij, zonder de onderfteuning van eenen Kerkedienaar, gevallen zou zijn. Kort daar na begaf de Keizer zich weder in de Kerk, hoorde het onderwijs van basilius , en fcheen nu zoo volkomen zijne genegenheid tot hem gewend te hebben, dat de Katholijken in Kappaclocië hunne onderdrukkingen verzacht zagen. Evenwel kregen hunne partijen fpoedig weder de overhand bij den Keizer; die toen befloot, den Bisfchop uit de ftad te bannen; het rijdtuig was al gereed; zijne vrienden waren vol droefheid, en gregorius maakte zich gereed, om hem te verzeilen; toen, op denzelfden tijd, des Keizers Zoontjen, een kind van zes jaaren, gevaarlijk ziek werd. Naardien de Gcneesheeren alle hoop opgaven, en het gebed des Vaders niet baatte, geloofde deze, dat hij zijnen toevlucht tot basilius moest nemen; voornaamlijk, dewijl de Keizerin (*), door vreeslijke droomen, of zelfs door gevoelige pijnen, tot de erkentenis gebracht was, dat de ziekte van haren Zoon eene ftraffe was voor de belediging, den Bisfchop aangedaan, valens liet hem daar op door aanzienlijke mannen, die zijne vrienden waren, in het Paleis nodigen. Hij kwam, en terftond beterde de toeftand van den Prins. Deze zou ook, volgends het geloof der Katholijken aldaar, ja zelfs vol- (*) Deze bijzonderheid verhaalen socrates Libr. IV. Cap. 26. en theodoretus Libr. IV. Cap. 19. eene aanvulling van het verhaal van gregorius Nazianzenus Or. XX. pag. 352.  GESCHIEDENIS. volgends de belofte van basilius, geheel genezen zijn, indien de Ketters niet op nieuw invloed op den Keizer gekregen hadden.. Maar dewijl de Vorst zijnen Zoon van hen liet doopen, alhoewel hij het tegendeel beloofd had; ftierf zijn Zoon kort daar na (*). B-ufinus weet 'er nog dit bij, dat de ouders , overtuigd, hoe zeer zij dit verdiend hadden, den Bisfchop hadden laten verzoeken, om God voor hen te bidden (f). Op deze wijze beriepen zich de Katholijken or. wonderen. De invulling van de droomcude Keizerir helpt ons hier gelukkig te recht, en de neiging da Katholijken tot wonderen voltooit alles. "Deze blij ven zelfs niet bij dit verhaalde, efrem (§) wi van eene gehcele reeks van wonderen weten, di< God, ten dezen tijde, voor basilius gedaan za hebben; onder anderen dit: Als valens de per opnam, om de verbanning van basilius te onder tekenen, brak dezelve tot driemalen toe in zijn handen, zoodat hij eindelijk het papier nam en he verfcheurde. Voorts zal hier toe nog behooren d ziekte, door welke modestus gekastijd en gewaai fchuwd werd; maar die hem verliet, zoodra hij «ü silius bij zich ontbood,vergeving van hem ontving en hem beweegd had, om zijn voorfpraak bij Gc te wezen (**)• W«t hier van zij , modestus wei I • - ~r- !•*: ♦ zo (*) greg. Naz. socr. theod. //. Cf.sozom. L. VI. C. I' (f) Hist. Eccles. Libr. XI. Cap. 9. (5) Ii| coteler. Monum. Eccles. Gr. T. III. p. 64. (**) gregor. Naz. Orat. XX. ƒ>. 35=- III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I L 1 t » d d 0  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Nieuwe pogingen van basilius tot ierftel van den vrede dei Kerk. 25* KERKELIJKE zoo zeer de vriend van basilius, dat verfcheïdene lieden dezen verzochten, om hen bij dien Stadhouder aan te bevelen ( * ). Doch deze wonderen daar gelaten , genoeg was het, dat basilius , door zijnen ftandvastigen moed , de Katholijken in Kappadociê, meer dan in eenige andere Oosterfche Gewesten, tegen verdrukkingen beveiligde. Midden onder deze beroeringen, verloor hij echter den Kerkenvrede tusfchen de Katholijken niet uit het oog; waarfchijnlijk omtrent het jaar 372 verzocht hij athanasius , om hem eenen rondgaanden Brief voor alle de Bisfchoppen van Kappadociê en der omliggende Gewesten te zenden, met de nodige voorfchriften (f). Hij bedoelde de Bisfchoppen, die van de Macedonianen tot de Katholijken overgegaan waren. Aan dit verzoek fchijnt nogthans niet voldaan te zijn. Niet beter gelukte hem de verëeniging van athanasius met meletiüs van Antiöchië (§). — Ondertusfcheia kwam ook DOROTiiEus, Ouderling van Antiöchië, wien basilius naa Rome gezonden had, van daar terug, en met hem sabinus , Diakon van Mediolanum; met Brieven , opgevuld met goede betuigingen , maar niet voldoende aan de verwachting van basilius. Deze flelde daar op, in het jaar 372 , in eenen Brief aan de Italiaanfche en GaUifche Bisfchop» (*) basil. M. Epist: CCLXXIX. pag. 422. (f) Epist. LXXXII. pag. 175. (§) Boven Bladz. 124. Epist. LXXXIX. pag. 180. Epist. CCLVIII. pag. 394.  GESCHIEDENIS. 253 fchoppcn (*), en in eenen anderen aan valeriawus (f), den beklaaglijken toeftand der Oosterfche Gemeenten voor, met verzoek, om die te hulp te komen. Hetzelfde gefchiedde in eenen anderen Brief, in naam van meletiüs, basilius, en nog 30 andere Oosterfche Bisfchoppen, opgefteld en afgezonden (§). Als de Keizer onlangs Kappadociê in twee Provintiën verdeeld had, waar bij die van Ccefarea veel verloren, en zij vergeefs de voorfpraak van hunnen Bisfchop bij het Hof gebruikt hadden (**), maakte anthimus , Bisfchop van Tyana , hetwelk nu de Hoofdftad van het tweede Kappadociê was, daar van gebruik, om als Metropolitaan zich van de ondergeschiktheid aan den Bisfchop van Ccefarea te (Onttrekken; zekerlijk tegen de Kerkelijke gewoonte, welke niet noodwendig medebragt,- dat elke Metropolis in het Burgerlijke ook te gelijk eene Kerkelijke zijn moest; maar gregorius van Nazianztss (ft> fchrijft alles aan nijd en afgunst tegen basilius toe. Hoe het zij, gregorius van de verlegenheid van zijnen vriend bericht zijnde, bood aan (§§), tot hem te komen, om hem met zijnen raad bij te ftaan, of met hem fmaad te lijden, garnier (***) gelooft, dat cregorius werklijk bij hem gekomen is, (*) Ep.%Cip..181. Ct) Ep. XCLp. 182. (§) Epist. XCII. pag. 183. (**) bas. Ep. LXXIV, LXXV, LXXVI. p. 168. (ff) Orat. XX. p. 355- (§§) EP- xxv~- P- 788(***) Vita S. Bafil. pag. CXII. nr BOEK vur Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Nieuwe moeilijkhedenmet ANTHIMUS.  III boek VJII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 basilius maakt gregorius BisfchopvanSafima. 254 K E R K E L IJ K E is, doch de woorden van dezen zeggen zulks niet duidlijk (*). basilius poogde ondertusfchen zijne Metropolitaan-rechten zoo ver uit te breiden, als mogelijk, en dichtte daarom in Kappadociê verfchei'dene nieuwe Bisdommen (f). Eén van deze Bisdommen werd aangelegd in het ftadjen Safima, in één der ellendigfte oorden des lands, hetwelk anthimus evenwel met zijn Kerspel zocht te verëenigen, waarom basilius het des te meer met het zijne verbond (§). Zelfs kreeg basilius heel onverwachts in het hoofd, zijnen vriend gregorius tot Bisfchop van dit ftadjen aan te ftellen; waar over gregorius zich ten hoogden beldaagde (**); zelfs fchreef hij hem, dat hij van zijne vriendfchap dit voordeel zou trekken, dat hij voortaan op geen' vriend zich verlaten, en niets boven God dellen zou (ff). Evenwel, hoe lang gregorius ook tegendreeven mogt, hij moest, toen zijn Vader op hem aandrong (§£), dulden, dat basilius hem tot Bisfchop van Safima inwijdde; echter mengde gregorius in de Kerkreden , die hij in tegenwoordigheid van basilius en zijnen Vader hield, onder de derkde loffpraken over basilius, klagten in over den dwang, welken zijn vriend (*) Epist. XXXI. pag. 796. (f ) gregor. rfazianz. Orat. XX. pag. 356. (5) greg. Naz. Carm. de Vita fua T. II. p. 7, 8. (**) Orat. XX. pag. 365. (ft) gregor. Naz. Epist. XXXI. pag. 795. (§§) Carm. de Vita fua pag. 7.  GESCHIEDENIS. 255 vriend hem had aangedaan (*). Ook kreeg hij terftond twist met anthimus , die hem belette, naa Safima te reizen, en hem eenen Brief vol fcheldwoorden fchreef. Kort daar na zocht deze Bisfchop hem vergeefs te bewegen, om hem voor zijnen Metropolitaan te erkennen (j-) ; eindelijk wilde hij hem, als middelaar, tusfchen hem en basilius, ge« bruiken; doch toen gregorius daar over fchreef, verweet basilius hem, dat hij partijdig was vooi anthimus. Geen wonder, dat gregorius, dooi alle deze omftandighedcn, in de Woeftijn vluchtte; van waar hij, om zijnen Vader genoegen te geven, wel fpoedig terug kwam, maar zich om zijn ongelukkig Bisdom niet verder bekommerde, en zelfs aan basilius fchreef, dat hij, als Metropolitaan, niet zoo uit de hoogte op hem behoorde neder t< zien; want dat hij ook zijnen hoogmoed had (§) Kort daar na werd echter de twist tusfchen basi lius en anthimus bijgelegd. De eerfte verklaard in het jaar 372, in eenen Brief aan de Regeerini te Tyaita (**), niets meer te wenfchen, dan i: vrede te leven en te ftcrven. In eenen andereBrief (ff) gewaagt hij van eene vergadering va: Bisfchoppen van het tweede Kappadociê, welke h houden wilde, en deze vergadering, benevens hc oprichten van nieuwe Bisdommen door basili l1 (*) Orat. VII. pag. 144. (t) gregor. Naz. Epist. XXXIII. pag. 797. (§) /. c.p. 798. (**) Ep. XCVII. p. ipo. (tt) Epist. XCVIII. pag. 191. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476. 1 1 1 j t S 1  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. BASILIUS ziet zich genoodzaakt,zijne vriendfchapmeteustathius af tebreken. 256 KERKEL IJ K E us (*), kan tot het vergelijk met zijnen tegenttre* ver veel toegebracht hebben, anthimus Richtte wel eene nieuwe verwarring, door zekeren faustus, die, tegen de Kerken-orde, door basilius tot Bisfchop in Armenië aangefteld wilde worden, maar door hem afgewezen was, evenwel, in het jaar 373» i" te wijden; waar van het natuurlijk gevolg was, dat basilius faustus uit zijne Kerkelijke Gemeenfchap floot ( f ). Doch twee jaaren krater betuigde basilius zijne volkomene overeenftemming met anthimus (§). Daartegen zag hij zich van lieverlede genoodzaakt, alle betrekkingen met zijnen ouden vriend eustathius , Bisfchop van Sebaste in Armenië, te laten vaaren. Deze, die reeds lang bij de Katholijken in kwaaden reuk was, maar tegen wien basilius nog geen argwaan had, liet hem, toen hij Bisfchop werd, twee van zijne Askeeten over, om bij hem te woonen, en hem met raad en daad bij te ftaan. Maar dezen, wien basilius een poos zijn verbouwen gefchonken had, verlieten hem onverwachts, en fpreidden allerhande lasteringen van hem uit. basilius zag hen nu voor verfpieders aan , hem onder fchijn van vriendfehap toegevoegd (**), doch vergenoegde zich, met deswegens bij eustathius zich te beklagen (ff). Op zij- (*) gregor. Naz. Orat. XX. p. 356". (f ) basil. M. Ep. CXX, CXX, CXXII. jf.211-213. (§) Ep. CCX. p. 316. (**) Ep. CCXXIL p. 238. (ff) Epist, CXLX. pag. 210.  GESCHIEDENIS. 25? sijrie reize in het jaar 37a» wegens Kerkelijke onrusten , naa Armenïè , hield hij een gefprek met eustathius, wien theodotus, Bisfchop van Nikopolis, en Metropolitaan van Klein-Armenië, van Ketterij befchuldigde, en verwierf van hem, dat hij zich duidlijk voor de Katholijken verklaarde, theodotus was echter hier mede niet voldaan, zelfs weigerde hij, met basilius het gebed gemeenfchappelijk bij te woonen, omdat deze verkeering hield met eustathius (*). Eindelijk gelukte het bastlius op eene nieuwe reize in het jaar 373 te Niko< polis, gemeenfchappelijk met theodotus , eene Geloofsbelijdenis op te ftellen, welke eustathius er eenige andere Leeraars met hem ondertekenden (f). Deze ftaat onder de Brieven van basilius ($), ei bevat, behalven eene herhaaling van de Niceenfch Geloofsbelijdenis, nog eene uitvoerige verklaring dat de Heilige Geest van gelijke waardigheid is me den Vader en den Zoon; alhoewel het woord G01 van denzelven ook hier niet gebruikt wordt. Du fcheen nu deze zaak ten genoegen van basimus af gelopen te zijn, alleen moest 'er nog, te. naden bevesiiging der eendragt, eene vergadering der na buurige Bisfchoppen in het Kerspel van Ccefarea ge houden worden, waar op eustathius ook belooft had te verfchijnen; doch hij verfcheen niet, nocl iemand van zijne partij; veel meer liet hij zich ver lui (*) Epist. XCIX. pag. 193. ( j ) basil. Epist. CCXLIV. pag. 377. {%) Epist. CXXV. pag. 214. VIII. Deel. R IIï BOEK VIII Hoofdfr. na C. G. Jaar 363. tot 476. I » l I l  III doek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 258 KERKELIJKE luiden, dat basilius in zijne Gemeente eene leef gepredikt had, die van de zijne verfchilde: te weten, deze had, op zijne reize, met bewilliging van eustathius, te Sebaste predikende, het Nkeenfche Leerftelfel ten fterkften aangeprezen (*). eüsebius , Bisfchop van Samofata, één der voornaamfte vrienden van basilius, verkreeg wel eene verklaring van eustathius over zijn geloof, maar zoo dubbelzinnig, dat basilius alle hoop opgaf, van waare overëenftemming met hem (f). Ook openbaarde zich de gezindheid van eustathius, hoe langer hoe meer; en hij maakte eene Geloofsbelijdenis bekend , zoo als arius zelf had kunnen opftellen (§). Ook zeide eustathius, in eenen Brief, de Kerkelijke Gemeenfchap geheel aan basilius op, gebruikende tot een voorwendfel, dat basilius aan apollinaris gefchreven had, en met den Ouderling eiodorus de Kerkelijke Gemeenfchap onderhield (**). basilius was ten fterkften door dezen ftap van iemand, dien hij als vriend zoo zeer bemind had, getroffen, en beantwoordde daarom dezen Brief geheel niet. eustathius fchreef kort daar na aan éénen zijner vrienden eenen anderen Brief, die vervolgends in verfcheidene Gemeenten verfpreid werd, in welken hij basilius arglistigheid en bedrog, verbastering der Gemeenten, verderf der zielen te last leg- (*) Epist. CXXX. p. 220. CCXLIV. p. 377. (f) Epist. CXXVIII. pag. 218. ( § ) basil. Epist. CXXX. pag. 222. (**) Ep. CCXXVI. p. 347. CCXLIV. p. 378.  GESCHIEDENIS. 259 legde, maar voornaamlijk, dat hij de voorheen gemelde Geloofsbelijdenis alleen ontworpen had, om eustathius de zijne >af te lokken (*). In het flot voegde hij 'er verfcheidene Ketterfche uitdrukkingen van apollinaris bij, zonder hem te noemen, opdat het fchijnen mogt, zegt basilius, als of die van basilius waren (f). Ook maakte eustathius eenen Brief van basilius bekend, dien hij, vóór meer dan twintig jaaren, aan apollinaris gefchreven had; doch inet een voor basilius verdacht bijvoegzel (§). In de Brieven van basilius vindt men nog andere verwijtingen, welke zijr voormalige vriend hem deed; men gaf hem der naam Homoufiast, en verweet hem eene nieuwe leen van den Heiligen Geest (**). basilius oordeelde, op dit alles te moeten zwijgen, hoe zeer fommigei hem dit ten kwaade duidden (ft)- en daar bij vol hardde hij tot in het derde jaar toe, terwijl de ftaj van eustathius fteeds meer gevolgen had. Zelf verzochten uit de Gemeente van Sehaste zulken, di< met hunnen Bisfchop niet voldaan waren, basilius om bijftand (§§), daartegen haalde eustathiu; niet weinige Bisfchoppen in Pontus over, om basi lius de Kerkelijke Gemeenfchap op te zeggen (***) Eindelijk vatte basilius de pen op tegen eusta THE (*) basil. Epist. CCXLIV. pag. 379. Ct) Èp. CCXXIV. p. 34ï- (§) l- 0. p. 343(**) Epist. CCXXVI. pag. 348. (ff) Epist. CXXX. p. 222. CCXXVI. p. 346. (§$) ^.CXXXVIlI.p. 230. (_***) Ep. CCXVLp 324 R a III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I  III BOEK vin Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne handelingen met 260 K E R K E L IJ K e THlüs, in het jaar 375, en wederlegde alle zijne befchuldigingen, ook ontdekte hij de eigenlijke oorzaak van zijn gedrag, te weten, dat eustatHiüS • den Arianen, die thans de heerfchende partij waren, genoegen wilde geven (*). Ook verdedigde hij zich kortelijk in eenen Brief aan den Ouderling genethlius (f). Niet lang daar na verëenigde eustathius zich openlijk met de Arianen, op de Kerkvergadering te Ancyra in Galat ië, in het jaar 376. Nu beriep zich basilius bij zijne Monniken in eenen Brief (§) daar op, dat die genen, welke hem Ketterijen hadden te last gelegd, zich thans zeiven met de vijanden des waaren Geloofs verbonden hadden. Nog nader verklaarde hij zich, in eenen Brief aan patrophilus, Bisfchop te AZga in Cilicië,. die zijn vriend was (**). Op deszelfs verzekering, dat hij nooit de Kerkgemeenfchap met hem wilde breken, maar tevens wenschte, dat hij die met eustathius weder herftelde, gaf hij ten antwoord (ff), zulks niet te kunnen doen, zonder de zijde der Arianen tevens te kiezen. Hetzelfde verklaarde hij aan theofilus, Bisfchop te Castabata in Cilicië (§§). Geduurende deze twisten, die basilius zedert het jaar 373 ontrustten, had hij nog gedurig vele an- C) Epist- CCXXIII. pag. 33Ö. (t) Epist. CCXXIV. pag. 342. ( § ) Epist. CCXXVI. pag. 345. (**3 Epist. CCXLIV. p. 376. (ff) Ep.CCL.p.tfi. (§§) Ep. CCXLV. p. 382. Verg. Ep. CXXX. p. 222.  GESCHIEDENIS. £6;r andere Kerkelijke twisten, werkzaamheden en onderhandelingen. Bijzonder behooren daar toe zijne aanhoudende pogingen, om de Westerfche Bisfchoppen tot eene werkzamer deelneming aan het herftellen der moeilijkheden in de Oosterfche Kerk te bewegen. Zeker Ouderling sanctissimus , bevond zich in het jaar 373 te Ccefarea, naar allen fchijn, om eedgen last voor de Westerlingen over te nemen. Inzonderheid verlangde éusebius, Bisfchop van Samofata, dat basilius in naam der overigen in deze Gewesten eenen Brief wilde fchrijven. Maar deze fpoorde liever meletiüs , Bisfchop van Antiöchië, om wien reeds zoo veel getwist was, aan, om de pen op te vatten, belovende hem de ondertekening van de andere Oosterlingen te zullen bewerken (*). Doch zijne genegenheid tot dezen ftap verminderde, toen de Ouderling evagrius hem nog in het jaar 373 zijne naa Rome gezondene opftellen terug bracht, met bericht, dat dezelve daar niet bevallen hadden (f). Ondertusfchen werden echter in het jaar 376 dorotheus en sanctissimus naa het Westen gezonden. Alhoewel basilius zich van den hoogmoed des Roomfchen Bisfchops, waar over hij aan zijnen vriend éusebius (§) klaagde, geene groote hoop maakte van een gelukkig gevolg; gaf hij evenwel aan deze twee Ouderlingen eenen Brief mede, om aan de Westerlingen een denkbeeld te ge- (*) Epist. CXX. p. 211. Ep. CXXIX. p. 221. (f) Epist. CXXXVIII. pag. 230. (J) Epist. CCXXXIX. pag, 368. K 3 III BOEK vin Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. de WesterfcheBisfchoppen"  z6z KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Gevaar van basilius om zijn ambt te verliezen. geven van den ftaat der Oosterfche Kerken, en hen tot bijftand op te wekken (*). Maar, hoe zeer ook de eerfte reize dezer afgevaardigden iet goeds beloofde, alle verwachting verviel tot niet, toen zij van eene tweede, die zij terftond weder aanvaard hadden, terug gekomen waren (f). In een voorgaand Deel (§), hebben wij reeds gezien, met welke onbedachtzaamheid de Bisfchop damasus, te gelijk met petrus van Alexandri'è, denzelfden eerwaardigen meletiüs , dien bijkans alle de Oosterfche Kerken voor den rcchtmatigen Opziener der Kerk van Antiöchië vereerden, voor eenen Ketter verklaarde. Treurig viel deze mislukking zijner wenfchen voor basilius, hoewel hij buiten dien zelden vrij was van bekommeringen, zonder dat men zeggen kan, dat hij die altijd zich zeiven veroorzaakte. Nooit was hij volkomen zeker in zijn ambt, en nog in het jaar 376 moest hij vreezen, door eene Ariaansch gezinde Kerkvergadering afgezet te zullen worden (**). Kort te voren was hij in bittere moeilijkheden geraakt met den Plaatsvervanger, (Vicarius,) des Stadhouders van Pontus. Een Lid van het Gerichtshof wilde volftrekt zekere voorname weduwe dwingen, om hem te trouwen. Zij, zijn geweld niet anders ziende te ontgaan, nam haren toevlucht tot het Altaar in eene Kerk, alwaar basi- li- (*) Epist. CXUl.pag, 371. CXLIII. p. 3-2. (1) Epist. CCLV. p. 390. CCLXVI. ƒ>. 411. (5) Zie V Deel, Bladz. 277. (**) Epist. CCXXXVII. pag. 365.  GESCHIEDENIS. 263 im$ zich verplicht oordeelde, haar in zijne befcherming. te nemen. Maar de Onderftadhouder wilde haar volftrekt overgeleverd hebben. Om den Bisfchop te befchimpen, liet hij huiszoeking bij hem doen, als of hij haar bij zich verborgen had. Daai op daagde hij hem voor zijne rechtbank; mer fcheurde hem, op deszelfs bevel, den mantel vat het lijf; waar op basilius niets anders zeide, dat dat hij ook zijn' rok wilde uittrekken, als de On derftadhouder dit begeerde. Deze dreigde met ik gen, en de Bisfchop bood terftond zijn ligchaar aan. Ik zal u met ijzeren haaken laten oprijten vervolgde de vergramde Richter; goed, hernam b/ silius, dan zult gij mij daar door van eene ve zweering in de lever genezen , waar aan gij zie hoe veel ik lijde. Inmiddels vernamen de ingezet neu der ftad, hoe het met hunnen Bisfchop fton Terftond ftortte eene ontelbare menigte, van all {tand en ouderdom , waar onder een groote ho wijven, gewapend met de eerfte de beste werktuig van wraak, woedend op de Gerichtsplaats los, c den Onderftadhouder om het leven te brengen. I moest deze zelf om zijn leven bidden, hetwelk ook door de voorfpraak van basilius behield. E verhaalt ons zijn vriend gregorius van Nazi, zus (*). Merkwaardiger is de moeilijkheid, in welke b/ lius, in deze laater jaaren, gewikkeld werd, 1 de Bisfchoppen van Pontus, en met de Gemee (*) Orat. XX. pag. 353. R 4 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476« 1 I | r» I. :n >P en m Ju hij ius m- SI- Moeit lijkheid metde nte Bis- ;an  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. fchoppen van Pontus. 264 KERKELIJKE van Neo- of Nieuw -Cafarea, in dat Landfcüap» De eerften, gedeeltlijk door eustathius tegen hem vooringenomen , hielden zich op eenen koelen afftand van hem. Eindelijk fchreef hij hun , in het jaar 375 (*), zeer vriendelijk en befcheiden, hetwelk ook dat gevolg fchijnt gehad te hebben, dat de goede verftandhouding met hen vernieuwd werd (f). Harder viel hem de afkeer, welken de ingezetenen van Neocafarea tegen hem betoonden; hij was in de nabuurfchap dezer ftad geboren; hij befchouwde fommigen van hare Bisfchoppen, als zijne Leermeesters; ook leefden 'er nog bloedvrienden van hem; en zij hadden hem te voren zoo vele eere bewezen. Doch dit alles fcheen men vergeten te hebben, daar men allerhande nadeelige geruchten van hem verfpreidde en gretig aannam, basilius fchreef de fchuld daar van aan atarbius, den Bisfchop dier ftad, toe. Deze had basilius voor zijne Gemeente gehoond , en zelf Sabelüaanfche gevoelens beginnen voor te dragen. Hier over had basilius hem eene vermaning gegeven, en tot een mondgefprek uitgenodigd (§ ) , doch atarbius kwam niet, maar toonde zich veeleer nog bitterer tegen basilius, wien hij verweet, dat zijne fchriften naar de wijsheid dezer wereld fmaakten (**). De Gezangen en de Monniken, door basilius teCs- (*) Epist. CCIII. pag. 209-302. (t) Ep. CCV, CCVI. p. 308. Ep. CCLII. p. 388. (§) Epist. CCXXVI. pag. 317. (♦*) Epist. CCIV. pag. 305.  GESCHIEDENIS. s65 farea ingevoerd, hekelde hij, als nieuwigheden (*). Doch de waare oorzaken van zijne gramfchap waren, zoo als basilius meende (f), nijd en vrees, dat hij van Sabellianerij overtuigd zou worden. Ondertusfchen vond hij ingang bij de Gemeente, zelfs onder de bloedvrienden van basilius (§). Vergeefs echter wendden zij zich tot meletiüs van Anliöchïé, en anthimus te Tyana, om dezen voor hun Leerftelfel in te nemen, en ontvingen van beiden een onaangenaam antwoord (**). Ook hier wilde basilius wel den eerden dap tot verzoening doen. Hij fchreef in het jaar 375 aan de Ouderlingen te Neocivfarea (ff), en door hen tevens aan de Gemeente. Deze Brief bleef onbeantwoord ; waar op basilius andermaal aan deze Ouderlingen fchreef (§§). In dezen Brief fchreef hij bijzondei aangaande de gezangen, die 'snachts bij zijne Gemeente in gebruik waren ; de Gemeente dond 's nachts op, om eerdelijk in het Bedehuis ootmoedig tot God te bidden; vervolgends dond zij or tot zingen, (4>«a//£oï<«,) dan zich in twee chorer deelende, die bij beurtwisfeling zongen, dan hel aan éénen opdragende, om aan te heffen, wien zi Volgden. Met zulke afwisfelingen en tusfchenïngevlochtene gebeden , brachten zij den nacht door, tot dat zij, bij het aanbreken van den dag, allen uit éénen mond , den Boet-Pfalm, waarfchijnliji des (*) Ep. CCVII. p. 310. (f) Ep. CCX.p. 314 (f ) /. c. p. 315- c.p. 316. (ff) Ep. CCIV. p. 302. (55) Ep. CCVII. p. 307 R 5 in BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. cot 476. l  III BOEK VIII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 Een lijfeigenetot Bisfchopverkoze 266 KERKELIJKE den Liften, tot God aanhieven. Niettegenftaande de pogingen van basilius, verijdelde de tegenpartij fteeds zijne vreedzame inzichten. Als hij in het 1 jaar 375 éénen zijner Broederen op deszelfs Landgoed niet ver van Neoccefarea bezocht, ontftond 'er in de ftad zulke ontfteltenis, op het gerucht, dat hij daar komen, en mondeling zijne tegenftreevers wederleggen wilde, dat velen zich ijllings wegbegaven; terwijl aan den anderen kant, waarzeggers en droombeduiders opftonden , die van het Leerftelfel van basilius alle onheil voor de Gemeente voorzeiden. Deze vond daarom dicnftig, nogmaals aan de aanzienlijkften der ftad te fchrijven (*); gelijk nog twee anderen van zijne Brieven (f), aan twee van zijne bekenden gericht, dezelfde zaak betroffen, waar van ons de uitkomst niet bekend is, doch in welke basilius, zoo veel men zien kan, zich niets te verwijten had. Nu en dan echter ging basilius, in eenen welgemeenden ijver voor de Kerk, de paaien der burgerlijke en wettelijke orde te buiten. Zekere Ge- n meente in Kappadociê, die lang zonder Bisfchop geweest was, verkoos daar toe éénparig den lijfeigenen van zekere rijke vrouw, simplicia, wier goederen hij beftuurde, en verzocht basilius, met andere Leeraars, om denzelven in te wijden, basilius en zijn vriend gaven aan deze Gemeente dat genoegen; hoe zeer deze lijfeigene die waardigheid met (*) Epist. CCX. pag. 313. (f) Epist. CCVIII, CCIX. pag. 312.  GESCHIEDENIS. 267 met tegenzin aannam , en hetwelk de hoofdzaak was, men had simplicia niet ééns om hare toeftemming gevraagd. Deze voer hier op hevig tegen j basilius uit, en wendde zich aan de Gefnedenen ■ van het Hof, om recht te bekomen; maar basi-i lius fchreef haar op eenen zeer hoogen toon (*), waarbij het, gedurende zijn leven, bleef. Na zijne dood eischte zij van zijnen vriend gregorius, dezen Bisfchop, als haren lijf éigenen, terug; voornaamlijk, dewijl vele leden zijner Gemeente thans ontkenden, hem ooit tot hunnen Leeriiar begeerd te hebben. Ook begeerde zij rekening van zijn voorheen waargenomen beftuur. gregorius fchreef (f) daar op veel zachter en vriendelijker dan te voren basilius gedaan had, zonder dat ons het einde dezer zaak bericht wordt. Eene andere vrouw, c^esaria patricia had basilius geraadpleegd, of het ook nuttig zij, het H. Avondmaal, daaglijks, te gebruiken? Hij beantwoordde dit bevestigender wijze (§) , en beweei het uit Joann. VI. 55. Te Ccefarea, voegt hij 'ei bij, werd het viermaal in de week, op Zondag, Woensdag, Vrijdag en Zaturdag, als ook op anden dagen, als men de gedachtenis van eenen Heiligei vierde, gebruikt. 'Dezelfde vrouw had hem ook ge vraagd: of het, in eenen tijd van vervolging, geöor loofd was, in afwezendheid van eenen Ouderling 0 Ker (*) Epist. CXV. pag. 207. (f ) gregor. Naz. Epist. XXXVIII. pag. 800. (§) Epist. XCIII. pag. 186. III BOEK VIII loofdlt, a C. G. ar.r 363. ot 476. Of men hetH.A. daaglijks mag ge , bruiken?  III boek VIII Hoofdfl na C. C Jaar 36; ïoc 47e Kerkre- gelen var basilius. 26S KERKELIJKE Kerkendienaar, zich zeiven het Heilig Avondmaal" te geven? Alszins, was zijn antwoord, want dis . wordt, door eene oude gewoonte, bevestigd. Alle • Monniken in de Woeftijnen, waar geen Priester is, ' insgelijks de Leeken te Alexandrië, en in geheel Egypte, hebben het Avondmaal meesttijds bij zich in huis, en gebruiken het, als zij willen. Want, als de Priester eenmaal het Offer volbracht en uitgedeeld heeft, dan kan die gene, die het geheel van hem ontvangen heeft, wanneer hij 'èr daaglijks een gedeelte van gebruikt, met recht gelooven , dat het hem aanhoudend van denzelven toebedeeld wordt. Hoe veel gezags basilius gehad hebbe, in alle Kerkelijke zaken, de Leer, Kerketucht, openbare Godsdienst enz., betreffende, geven, behalven alles wat wij tot hier toe van hem verhaald hebben, t» ne Brieven, maar bijzonder drie onder dezelven te kennen,welke Kerkregeh bevatten, die in de Griekfche Kerk inzonderheid, als Kerkelijke wetten, zijn aangenomen (*). Tot dezelve gaf aanleiding zijn vriend amphilochius , Bisfchop van Iconium ( f ), die, werkzaam zijnde, om nuttige fchikkingen in zijne Gemeente te maken, basilius daaromtrent verfcheidene vragen deed, in het jaar 375; waar op deze hem de gemelde Kerkregelen in drie Brieven toezond (§). Deze Kerkregels zijn van gemengden in- (*) Zij flaan daarom ook in de verzameling van oude Kerkelijke wetten beveregii Pand. Canon. 7". II. ƒ>. 47-137(t) Zie van hem hier voor Bladz. 54. volgg. (S) basil. M. Ep. CLXXXVIII.- feu Ep. Ca». I. T. III.  GESCHIEDENIS. »8fr Inhoud, en geven veel ijver voor Godzaligheid en Kerkelijke tucht te kennen, maar men zou 'er meer oordeel en fchranderhcid in mogen verlangen. Men fpreekt gemeenlijk veel van de ftrengheid der Kerkelijke tucht in de oude Kerk, en leidt daar uit de uiterlijke heiligheid in dezelve af. Hoe zeer echter, over het algemeen, daar in veel waarheid is, evenwel overdrijft men meestal de waarde zoo wel, als de heilzame gevolgen dezer Kerketucht. Ten tijde van basilius had men eene menigte Wetten en voorfchriften van Kerkvergaderingen en bijzondere Bisfchoppen, maar geene algemeene aanleiding, op de voornaamfte gevallen toepasfelijk, tot waarneming dezer wetten en regelen. Elke Bisfchop maakte fchikkingen, raadplegende zijne nabuuren of eenen uitmuntenden Leeraar der Kerk, terwijl meer gelet werd op de verzwaring of verzachting der ftraffen en boeten, dan wel om met de rechte zedekunde, menfchenkennis en oudervinding te rade te gaan. De ftraffen en boetdoeningen waren meestal zoo ingericht, dat velen , die bleven zoo als zij waren, door ligchaamskastijdingen of werktuiglijke oefeningen, boete deden, en eene uitwendige bekeering vertoonden, daar het hart niet mede gepaard was. De indruk, die de boeten moesten veroorzaken, werd veel weggenomen, doordien men onverftandig genoeg was, om, bij voorbeeld, den krijgsdienst, een tweede huwlijk, het nemen van renten, aan de- zelf- III. ed. Garn. p. 268. Ep. CXCIX. feu Can. II. pag. z$o. Ep. CCXVII. Can. III. p. 324. III BOEK VIII floofdlt. ia C. G. faar 363. :ot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Leerftellige vragen dooi BASILIUS beantwoord. 570 KERKELIJKE zelfde boeten te onderwerpen, als bij voorbeeld, overfpel en meineed. Als men hier bijvoegt, hoe burgerlijke rechten en wetten met de voorfchriften der Kerketucht vermengd en verward werden; waar door wel het gezag der Kerk en der Geestlijkheid fteeds hooger rees, maar de ftaat en de burgerlijke overheid, die zich genoodzaakt zagen, zich, in vele gevallen, aan de uitfpraken der Kerk te gedragen, veel van de klem van het beftuur verloren, zal men van de goede vruchten, welke men aan de Kerketucht dezer tijden wil toefchrijven , vrij wat moeten aftrekken. Nog andere vragen van amphilochius aan zijnen vriend basilius , over leerftellige onderwerpen, gaven aan dezen aanleiding, in het jaar 376, om hem eenige Brieven daar over toe te zenden. In éénen derzelven (*) verklaart hij zich over eene Helling der Eunomianen, dat wij in jiaat zijn, om het God/ijk wezen volkomen te begrijpen. Daar dezelfde partij de vraag opwierp: Vereert gij iet, hetwelk gij kent,, of hetwelk gij niet kent? beantwoordt basilius dit in eenen volgenden Brief (f); en weder in eenen anderen de vraag: Is de kennis eer? of het geloof fj). Eindelijk beantwoordt basilius nog andere vragen van zijnen yriend, in eenen bijzonderen brief (**). Tot (*) Epist. CCXXXHI. pag. 355. (I) Epist. CCXXX1V. pag. 357. ( 5 ) Epist. CCXXXV. pag. 358. - (**; Epist. CCXXXVl.pag. 360.  GESCHIEDENIS. 171 Tot een nog gevvigtiger werk gaf dezelfde amphilochius aan basilius aanleiding, omtrent het jaar 375, te weten, tot het opftellen van zijn Boek over den Heiligen Geest (*). basilius had hem kort te vooren genodigd, om met hem te Ccefarea zeker Feest te vieren; maar bij den Godsdienst, welken hij op hetzelve, in zijne tegenwoordigheid, bediende, had hij in het Gebed, hetwelk men de Doxologie, ( Godsverheerlijking, ) noemde, zulke famenftelling van den Heiligen Geest met den Vader en den Zoon gebruikt, welke opzien en aanftoot verwekt had (f). amphilociiius verzocht hem daarom, wegens de Toehoorers, die zich geërgerd hadden, of nog ergeren konden, de betekenis der door hem gebruikte woorden, (met den Zoon en Heiligen Geest, als ook: door den Zoon in den H, Geest,) fchriftelijk te verklaren. fit dit gemelde werk, zegt basilius, onder anderen: ,, Vergeefs werpt men ons tegen, dat de fpreekwijze met der, Zoon, (/WsT ocvln,) ongewoon, maar door hem. ( St' etd]n ,) meer fchriftuurlijk, en ook in het Gebec gebruiklijk is. Wij bedienen ons veel meer var beide deze uitdrukkingen. Wanneer wij, in dei Eeniggeborenen, de grootheid zijner natuur en di voortreflijkheid zijner waardigheid befchouwen, dat betuigen wij, dat hij de heerlijkheid met den Vade heeft. Maar, wanneer wij over weegen, welke reek: vai (*) Lite* de Spiritn S. ad S. Jmpliiloclu'um Tom III. Opp. pag. 1 -67. fqq. (f) Zie Deel VI. Bladz. 153. III BOEK VIII rloofdlt, ra C. G. jaar 363. tot 476". ZijnBoek over den H.Geest.  KERKELIJKE ÏII boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476, van goederen wij hem verfchuldigd zijn, en hoe hij ons tot God gebracht heeft; dan belijden wij, dat ons deze genade door hem en in hem gewerkt is. Het eerfte is verheerlijking, dit laatfte dankzegging. De fpreekwijze, met hem, wordt onder ons overal, naar het voorbeeld der oudheid, gebruikt; maar het is ons niet genoeg, dat onze Vaders dit geleerd hebben; (37* -rw Trctltguv h Tros^ïSamr ,) want ook zij zijn hier in de Schrift gevolgd." — In het IX Hoofdftuk belooft hij de gewoone denkbeelden van den Heiligen Geest te zullen onderzoeken, zoo wel die, welke hij uit de Heilige Schrift verzameld had, als die hij, door de overlevering, (7rxgx$o, de bloote aatrfchouwing mijn Leeraar was." Zijn Broeder gregorius (f) vond ze even zoo verwonderenswaardig, als het verhaal van moses zelf. ambrosius, die eene dergelijke verklaring der Schepping ondernam, legde daar bij het werk van basilius, ten grootften deele overgezet, ten grond. Men vindt ondertnsfchen daar in de 'bevattelijke, aangename, fomtijds ook roerende welfprekendheid Van den Opfteller niet; doch over het geheel is het eene vrij gelukkige poging, om eene algemeen nuttige aanwijzing tot het zedenlijk gebruik der Scheppingsgefchiedenis te geven; zoo ver hij dezelve, zonder kennis van het Hebreeuwsch, met behulp der Alexandrijnfche Overzetting, verftond, en zoo Ver de toenmalige Natuurkunde of Natuurgefchiedenis reikte. Hier en daar zou dus de uitlegging we] gegronder kunnen zijn ; menige nutteloze vragen konden met gewigtiger, en fpelende zedenlijke toepasfiugen met doelmatiger verwisfeld zijn. Ook liaan hier wijsgeerige gevoelens met derzelver weder- leg- (*) Orat. XX. pag. 363. (f) Exp/ic. in Hexaëmer. T. t. Opp. p. 1, 2, 45. S 2 III BOEK VIII hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  276 KERKEL IJ K E Hl boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Vervolg. leggingen, waar ambachtslieden tot aandacht opgewekt moeten worden, juist niet heel gepast. Doch, met dit alles is basilius te prijzen , dat hij deze wijze van Prediken verkozen heeft boveii de Allegorifche en Polemifche. Hij maakte dezelve algemeen geliefd, en werd fteeds als een voorbeeld aangezien der genen, die zich, zedert dien tijd, zoo menigvuldig bezig hielden, met de opheldering der Scheppingsgefchiedenis voor hunne Gemeenten. Hoe vele andere Preeken en uitlegkundige Schriften basilius verder gefchreven heeft, is niet zeker. cassiodorus (*), die tweehonderd jaaren na hem fchreef, meldt wel, dat hij uitleggingen over de geheele Heilige Schrift zou opgefteld hebben, maar verdient daarom weinig geloof, dewijl hicronymué en andere Tijdgenoten hier niets van weten. Zelfs zijn de werken van dezen inhoud, welke nog onder zijnen naam voorhanden zijn, als de Preeken over een aantal Pfalmen, en de verklaring van jesaia „ aan gewiglige twijfelingen over derzelver Opfteller onderhevig. De eerften echter fchijnen grootendeels echt te zijn (f). Doch de echtheid der verklaring over de XFI eerfte Hoofdftukken van jesaia (§), heeft meer tegen zich; ook is derzelver waarde niet meer dan middelmatig, door wijdlopigheid, verkeerde toepasfing der zedenkunde, en ongelukkige Allegori'èn of Leenfpreuken. Nog (*) Pr af. ad Infiit. div. lit. pag. 508. (t) Zij ftaan onder het opfchrift: Homilia inPfalmos in de werken van easilius T. I. p. 90-204. ($) Enarratio in Prophetam Efaiam T. I. ƒ>. 378-617.  GESCHIEDENIS. 27? Nog zijn 'er meer dan XXX Homiliën of Kerkredenen van zeer verfchillenden inhoud , die aan basilius worden toegefchreven. Verfcheidenen van dezelven heeft garnier in zijne uitgave, als onecht, in een aanhangzel (*), geplaatst. Onder dezen is eene Preek merkwaardig, over de Geboorte van christus (t), waar in de overlevering voorkomt, welke ook eustathius en gregorius van Nysfa gewagen, dat de fjfooden zacharia tusfchen den Tempel en den Altaar hebben omgebracht, omdat hij maria, na de Geboorte van christus, onder de Maagden aangenomen, en daar door zijne wondervolle geboorte bevestigd hebbe. Ook verzekert de Opftelier, dat de Cornet en de regeering der Koningen aanduiden; en tegen de heerfchende leere van dien tijd wordt 'er in gezegd: „ Uit Matth. I. 24. kon men vermoeden, dat maria, na de Geboorte des Heeren, zich aan den gewoonen Huwlijksplicht niet onttrokken hebbe; het waare Geloof lijdt daar niets door; en als maria Hechts tot de Menschwording van christus Maagd gebleven is, dan is het niet nodig, de volgende gebeurenisfen te onderzoeken; alhoewel beminnaars van christus niet geern hooren, dat maria ooit opgehouden hebbe, Maagd te zijn." Eene andere Preek, welke voor onecht gehouden wordt, handelt van den vrijen wil (§). Doch (*) Opp. Bafil. M. Tom. II. pag. 583. (|) Homilia in Sanctam Christi Generationem l. c. pag. 595-603. (§) Sermo de Libero Arbitrio l. c. pag. 613, S 3 III BOEK VIII rloofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476.  273 KERKELIJKE III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476 Doch hoe dit zij, de leere, die in dezelve omtrent dit onderwerp voorkomt, is de doorgaande leere van dien tijd. De Opfteller begint daar mede; dat die genen, op wier hartentafel de wet van God door zijnen Geest is ingedrukt, zeerwel wisten, dat men onmoogliik, door eigene krachten, de aanvallen des Boozen kan overwinnen; en dat alleen de onverwinlijke magt van God daar toe te hulp moet komen. „ De vrije wil, " vervolgt hij , „ die in 'smenfchen magt ftaat, doet alleen zoo veel, dat hij den Duivel wederjlaan wil of niet wil; maar geenszins, dat men volkomen de overhand over de hartstochten en driften behaalen kan." Onder die Preeken, welke men, als ongetwijfeld echt, aan basilius toekent, is de eerfte van allen, die hij gehouden beeft, reeds hier voor (*) gemeld, en van zijne Lofredenen op verfcheidene Heiligen, of eigenlijk Martelaren, als op XL Soldaaten, op barlaam, gordius en mainas , insgelijks bij de Gefchiedenis van het toenemen des Bijgeloofs gefproken (f). Tot ftaving en vermeerdering van hetzelve heeft basilius buitendien veel toegebracht, door andere Schriften en Handelingen. Wanneer, omtrent het jaar 373, de Christenen onder de Go-, then, door den Koning athanarich vervolgd werden, en soranus, Romeinsch Veldheer, in het nabuurig Scythië, of aan den uitloop des Danau's, dit aan basilius , zijnen nabeftaanden , meldde; vermaande deze hem niet alleen, den Martelaren aldaar, (*) Boven Bladz. 23q. (f) Zit Deel VI. BI. 173.  GESCHIEDENIS. 279 daar, zoo als hij reeds gedaan had, verder alle hulp te bewijzen; maar hij verzocht hem ook om derzelver lijken voor zijn Vaderland, Kappadociê (*). Kort daar na zond deze Veldheer hem het ligchaam van den Heiligen sabas, die onlangs aldaar het leven verloren had, hetwelk basilius, met uitftekende blijdfchap, ontving (f)- Hij zelf werd niet lang daar na door ambrosius, Bisfchop van Mediolanum, verzocht, dat hij dien het lijk van éénen zijner Voorzaten in zijn ambt, dionysius, die k Kappadociê geftorven was, wilde bezorgen; ooi zond ambrosius eenigeu van zijne Gcestelijkhek mede, aan welken hetzelve overgeleverd kon wor den. basilius voldeed aan dit verzoek in het jaa 375, cn meldde aan ambrosius, dat dit gewis he lijk van dionysius was, als ook, hoe zeer de Chris tenen, bij welken het tot hier toe gelegen had, ovc het verlies van hunnen Vader en Opziener zich be droefd hadden (§ )• Behalven de bovengemeld Lofredenen op Martelaren heeft basilius 'er no ééne nagelaten, op de Martelaresfe julitta (**) in welke bij baar lijden en laatfte woorden, tc hare verbranding toe, verhaalt, en ook niet voorbi gaat te zeggen, dat haar ligchaam in de vlamme onverteerd is gebleven, en dat het, in den Voort» eener Kerk begraven, die plaats en de genen, d da: (*) Epist. CLV. pag. 245. (f) Epist. CLXIV, CLXV. pag. 254. (§) Epist. CXCVII. pag. 287. (*») Tom. II. Opp. pag. 33- fll- s. S 4 III ROEK VIII loofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. r t r e T » t i- n f e x  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. "tot 476. 1 1 ] i Zijne Brieven. . ] ( /, 280 KERKELIJKE daar in komen, heiligt; insgelijks, dat 'er, te dier plaatze, eene bron is ontfprongen, welke den gezonden tot genoegen, en den zieken tot troost dient. Anderen van zijne Preeken hebben niets bijzonders, alleen verdient nog uit zijne Preek: Dat God niet de oorzaak van het kwaad is, aangetekend te worden; dat wij niets zonder Gods wil lijden kunnen, en dat alles, wat wij lijden, niet fchadelijk, maar wat 'er gebeurt, altijd het beste is. De dood is wel van God; maar hij is geen kwaad, ten. zij men de dood des zondaars verfta, welke het begin zijner ftraffen is. Maar daar hebben wij alleen fchuld aan: Want de oorfprong en wortel der zonde is onze vrije wil enz. Meer vermaard, dan alle de Kerkredenen van basilius , is zijne Redenvoering ian eenige met hem vermaagdfehapte Jongelingen, 'we zij van de Heidenfche Boeken nut kunnen trekken (*.). Deze nuttigheid bepaalt basilius voorïaamlijk tot de voorfchriften en voorbeelden van leugd, welke men daar uit kan opzamelen, overeen;omftig de gewoonte van die tijden, in welken men urn alle geleerdheid eene Theologifche wending be;on te geven. De Brieven van basilius maken een aanzienlijk lantal uit, men vindt 'er in de uitgave van garuer (f) drie honderd vijf en zestig, de onder.efchovene, onzekere, en die van andere perfonen, me- C*) Orat. ad adolesccntes, quomodo posfint ex gentiurn lihris fructum capere? I. c. pag. 173. Cty Tom. III. Opp. Bafil. pag. 69-467.  GESCHIEDENIS. sSi medegerekend. Wij hebben van dezelve gebruik gemaakt in het verhaal van zijn leven en gevoelens, waaromtrent zij vele bijzonderheden bevatten. Zij werden, wegens den kiesfehen ftijl, de levendige, fomtijds vernuftige, en altijd ongedwongene houding , die naar de bijzondere onderwerpen fteeds verfchilt, bij de ouden hooggefchat. Zij vertoonen ons , volgends fotius ( * ), niet alleen de bewonderenswaardige zeden van hunnen Oplteller; maar kunnen ook tot een voorbeeld van eenen goeden Briefftijl dienen. Behalven die Schriften, wier echtheid in twijfel getrokken wordt, waar van wij reeds gefproken hebben, zijn 'er nog meer anderen, welke men op naam van basilius gefield heeft, en welke echtei van laatcr tijd zijn, waar toe zijne hoogachting, bijzonder bij de Monniken , aanleiding gegeven heeft. Zoo heeft men een vrij lang Boek van den Maagdelijken Staat, onder zijnen naam (f), cn twee Boeken over den Doop (§), welker onechtheid garnier heeft aangewezen. Schoon ook niemand twijfelt, of de zoogenoemde Liturgie, ( Kerkendienst, ) van basilius onecht is, verdient zij echter, als in het voorbijgaan, aangeroerd te worden. Men heeft hier voor (**) reeds gezien, dat basilius, nog Ouderling zijnde, Formuliergebeden voor den openbaren Godsdienst te Cce- (*) Biblioth. Cod. GXLIIL^Wg. 318. (t) T. HL Opp. p. 589. (5)7-. II. Opp. p. 624. (**) Boven Bladz. 234. S 5 lil BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 47 6. Onderge- fchovene fchriften. Zijne Liturgie.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". basilius wordt gehouden voor a8a KERKELIJKE Cafarea, heeft opgefteld; als ook (*), dat men zijne Nachtgezangen in zijne Gemeente berispt heeft. In de eerfte tijden der Vde eeuw verhaalde proclus, Bisfchop van Konftantinopolen (f), dat, dewijl de Toehoorers van basilius den Godsdienst, wegens de lange gebeden, zeldzamer bezochten, hij dezelve verkort hebbe , waar in hij van chrysostomus nagevolgd zal zijn. Ook is 'er in de daad eene Liturgie van basilius voorhanden, zoo wel eene Griekfche, welke in alle Griekfche Gemeenten gebruikt word, als eene in de Syrifche, en nog eene in de Koptifche Taal (§). Maar, dewijl alle deze Liturgi'èn, zelfs de Griekfche in de Handfchriften onderling zoo veel verfchillen , kan men hier niets vastftellen; men vindt 'er ook, naar het fchijnt, de lange gebeden onafgekort in. Wij hebben reeds, bij gelegenheid eener zoogenoemde Liturgie van chrysostomus (**), gezegd, hoe foortgelijke Godsdienftige fchikkingen, onder den naam van zulke aanzienlijke Leeraaren , aanzien verkregen, fchoon zij van anderen oorfpronglijk waren. basilius wordt ook gehouden voor den Stichter eener Monniken-orde, die tot onzen tijd toe ftand houdt. Zijn eigen afgezonderd leven en zijne voortplan- (*) Boven Bladz. 264. (f) Homilia XXII. pag. 580. Roma 1630. 4to. Zo dezelve van hem is. (§) ed. renaud. Liturgg. Orientt. Coll. T. I. P. I. t>. 57. T. II. p. 548. en bij garnier Opp. Bafil. T. II. t>. 674-696. (**) Zie VII Deel, Bladz. 60.  GESCHIEDENIS. s«3 planting van het Monnikenleven gaf tot dat Geloof aanleiding, fchoon men nergens eene fpoor ontmoet, dat hij een eigen gezelfchap van Monniken, door naam, kleding, gebruiken en andere inrichtingen , onderfcheiden gefticht hebbe. Zijne korte regelen , van welken elders ( * ) gefproken is, en die men den regel van den Heiligen basilius noemt, bevatten wel zedelijke voorfchriften, die zijns niet onwaardig zijn; maar toch in het wezenlijke niets anders behelzen, dan het gene antonius , pachomius , en andere Stichters van het Monnikenleven, reeds in* gefcherpt hadden. Evenwel werden allengs de Monniken van den Heiligen basilius de talrijkfte en heerfchende in de geheele Griekfche Kerk; waar zij tot heden toe zulks gebleven zijn. Vroegtijdig reeds kwamen zij ook over in de Westerfche Kerk, nadat rufinus gemelde regelen in het Latijn vertaald had, wanneer in Sicilië en Beneden- Italië de Griekfche Gemeenten met Kloosters van zulke Monniken van beide kunnen vervuld raakten. Nog is 'er ir de Roomfehe Kerk eene orde van den Heiligen basilius , waar van Kloosters genoeg in Sicilië, Italië, Spanje en Polen zijn. De Gefchiedfcbrijver: van deze orde weten ons vele bijzonderheden daa: van te verhalen, die vrij onwaarfchijnlijk, ja fabel achtig zijn, bij voorbeeld, dat basilius, van eer ften af, 3,000 Monniken in Syrië onder zijn op zicht genomen heeft, dat zijn Orde, bij zijn overlijden , veel meer dan 100,000 leden fterk gewees is (*) Zie Deel VI. Bladz. 13 , 14. III boek VIII loofdlh ia C. G, [aar 363. EOt 4/6. den flichter eener Monniken-orde ■  III BOEIC VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne dood. 284 KERKELIJKE is, dat de Bisfchoppen van Rome van dien tijd dezelve bevestigd hebben enz. (*) Juist die ftrenge levenswijze, welke men in basi• lius zoo zeer bewonderde, en die fteeds met zoo vele werkzaamheden van zijn bezig ambt gepaard gingen, lieten ondertusfchen zijn uitgeteerd ligchaam naauwlijks den ouderdom van 50 jaaren bereiken. Hij overleed den eerften Januari] 379. Nabij de dood zijnde, wijdde hij nog, met eene uiterfte infpanning zijner krachten , eenigen zijner waardige Medehelpers in het Leeraar-ambt, tot gewoone Leeraaren in, en blies, omringd van een aantal ingezetenen van Cafarea, die zijne dood betreurden, onder vermaningen aan dezelven, met de woorden: In uwe handen beveele ik mijnen geest! den laatften adem uit. Bij zijne begravenis, drong onder de ontallijke menigte, die dezelve verzelde, de één, om een ftujt van zijn kleed af te fcheuren, een ander, om Hechts van hem befchaduwd te worden, of zijne kist te kunnen aanraken, of hem nog ééns te zien. Heidenen zelfs en Jooden verëenigden zich met de Christenen in luide tekenen van droefheid en rouw. Niet weinige menfchen werden, bij deze gelegenheid, doodgedrongen ; en men kon het lijk, van hetwelk ieder iet bezitten wilde, ter naauwer nood in het graf brengen. Men (*) Men zie dit alles breeder met de afbeeldingen van Monniken en Nonnen van deze Orde in de Histoire des Ordres Monaftiques, Religieux et Militaires, por Helyot T. I. p. 175. d Paris 1714. 4.   1>  GESCHIEDENIS. 285 Men kan dit bericht van gregorius van Nazianzus (*) te eer gelooven, hoe meer die levenswijze, welke hij gevolgd was , den algemeenen roem van heiligheid en aller bewondering, ten dezen tijde, tot zich trok. Zijn roem werd door de Lofredenen zijner vrienden, die de aanzienlijkfte Leeraars van dezen tijd waren, algemeen gemaakt. De Lofreden van gregorius .van Nazianzus, door ons zoo menigmalen aangehaald, is, met alle derzelver dikwijls verveelende langdraadigheid , eene hoofdbron voor zijne Gefchiedenis. Onder anderen weet men uit dezelve (f), dat zelfs zijne ligchaamsgebreken, kleine fouten en gewoonten, zoo als zijne bloheid, zijn gang, en de wijze, om eerst na eenig bedenken te antwoorden, en dergelijke meer, van velen zijn nagevolgd. Dezelfde vriend van basilius heeft hem ook in een gedicht (§), doch van veel minder betekenis, geprezen, gregorius van Nysfa, Broeder van basilius , heeft hem, in zijne Lofreden op hem (**), met paulus, joannes den Booper, elias en moses , omftandig vergeleken, en hem, zonder bedenken, den naam van den Grooten gegeven, efrem de Syriër heeft hem insgelijks eene Lofreden gefchreven (ff), waar in hij hem, als aan de Patriarchen , Profeeten , en Apos- (*) Or. XX. p. 371. (t) Or. XX. p. 370. (§) Carm. LXIV. Bafilii M. Epitaphia Tom. II. Opp. Gregor. Naz. pag. 152. (**) Or. in laud. fratris Bafil. T. II. Opp. p. 479. (jt) Encomium in M. Bafilium p. 399. fq. III BOEK VIII hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. Zijn lof en de dtelvan de Groote.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 1 j I I £ s t i n v d z d ee k( te IE 2G6 KERKELIJKE Apostelen gelijk, in de daad eenen Wonderdoenert en als eenen Middelaar tusfchen eenen Aardfchen Koning en den Hemelfchen , af beeldt, gregorius van Nysfa verhaalt van efrem (*), dat hij, van den Heiligen Geest geleid, naa Cafarea gereisd is, sn aldaar in de Kerk niet alleen basilius heeft hooren prediken, maar ook met het fcherpziende oog ïes Geestes, eene Duive op zijnen rechten fchouder ïeeft zien zitten, die hem de woorden der Wijsïeid inblies, efrem zelf zegt in die plaats, waar lij zich als een bewonderend Toehoorer van basi■ius befchrijft (f), hier niets van, evenwel kan ij door zijne wijze van voordel daar toe gelegeneid gegeven hebben, daar hij 'er bijvoegt, dat ba* ilius van den Heiligen Geest bericht had gekre* en, dat hij efrem was. De Lofreden van amfiochius op basilius (§), is wel even zoo ver* acht, als zijne overige fchriften, evenwel kan zij og eer van hem zijn, dan zekere Levensbefchrijhg van den Heiligen basilius , die insgelijks onar dezelven gevonden wordt, hoewel zij niets in jne Levensgefchiedenis opheldert. Bij deze Lofremen kwamen nog andere menigvuldige blijken van nen algemeenen eerbied voor basilius. Zijne jaarkfche gedachtenis werd terftond te Cafarea , en * >rt daar na ook in een groot deel der overige Oosrfche Gemeenten, gevierd. Het werd meer en eer gewoon, hem met den bijnaam van den Grooten (*) /. c pag. 605. (t) c. pag. 401. (§) Orat. II. p. 20. Paris 1644. fol.  GESCHIEDENIS. 287 ten te onderfcheiden; welken titel hem zelfs de algemeene Kerkvergadering te Chalcedon gegeven heeft. Wanneer wij dezen eernaam in de Gefchiedenis van hem behouden, en hem basilius den Grooten noemen, doen wij zulks in navolging der oude Kerk, en om hem van andere Leeraaren, met den naam basilius, te onderfcheiden. En in de daad, zoo veel mag men van hem zeggen, dat hij eenen aanleg gehad heeft, om een groot man te wezen. Het ontbrak hem niet aan vernuft of fcherpzinnigheid, In geleerdheid overtrof hij de meeste vermaarde Christelijke Leeraaren van zijnen tijd. Doch zijnf Godgeleerde kunde moet men, naar den maatfta van zijnen tijd, beöordeelen. Den Bijbel verklaar h'rj vrij gelukkig, zoo ver gezond verftand, heblijk heid in het verklaren en allegorizeren, kennis de Griekfche Taal, toepasfing van het Katholijk fa menftel , en bekwame voorgangers hem brengei konden. Maar waar eene nadere kennis met dei ftijl des Schrijvers, der fprekende perfonen en der zeiver leeftijd, waar Hebreeuw fche Spraakkunde, ei oniifhanglijkheid van de ingevoerde wijze van verkla ring nodig was, gelukt het hem minder. Zijn voorftt van de Geloofsleere is meestal duidlijk, bepaald, e: goed famenhangende, zonder vele kunstwoorden t gebruiken. In zijne Zedenleere vertoont hij zie' nog uitmuntender. Niet dat zijne grondregels en kei wijze, over het geheel, niet voor verbetering vatbaa zouden zijn, maar hij is in bijzondere zedelijke voorlfe] len dikwijls heel bondig, fterk, en innemend , alsmer fchenkenner zichtbaar, en een prijswaardig ijveras voc III boek VIII Hoofdfh na C. Gé jaar 363. tot 476. r t i 1 1 1 r r r  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'lot 476. 288 KERKELIJKE voor den beöefenenden Godsdienst. Ook was hij geen driftig kamper, om de onophoudelijke onrusten der Kerk, dikwijlstegen zijne bedoeling, te vermeerderen. Integendeel, men bemint zijne vredelievendheid en toegeeflijkheid', zelfs omtrent woorden, welke voor beflisfende gehouden werden. In zijne Kerkredenen heerscht voornaamlijk de Zedenkunde, en naar die, welke nog voorhanden zijn, te oordeelen, komt hij chrysostomus vrij na op zijde, fchoon hij hem niet volkomen gelijk is. Maar deze eerwaardige, voor Godsdienst en Deugd zoo arbeidzame man, zou nog nuttiger en waarlijk groot geweest zijn, indien hij zichzelven niet in den weg geftaan had, door den verkeerden Monniksplooi, welke zijnen anders goeden aanleg geheel ontftelde, en hem angstvallig, zwaarmoedig, ligtgelovig, en zelfs bijgelovig maakte. Het door vrijwillige boetdoeningen uitgemergeld ligchaam werkte ook bij tot nadeel van den geest; alhoewel veel minder, dan bij ie gemeene ruwe Monniken of Kluizenaars van [lompe geestvermogens. Men heeft van hem in laater tijden uitvoerige Levensbefchrijvingen, als van godefroi hermant, Leeraar der Sorbonne , en Kanunnik te Beauvais (*), ook van fr. baert in le Acta Sanctorum (f), maar laatst en beter van den (*) La vit de S. Bafile le Grand, Archevêqae de 1 Vol. 4t0. (t) Menf. Junii Tom. II. pag. 807.  GESCHIEDENIS. 2S9 den Benedictijner julien garnier (*), die ook de laatfte uitgave van alle de werken van basilius bezorgd heeft te Parys 1721-1730, in III Deelen in Folio. De eerfte uitgave was van erasmus, te Bafel 1532, in Folio. Indien basilius langer geleefd had, zou hij, misfchien tot zijn nadeel, deel hebben moeten nemen m een nieuw verfchil, hetwelk, in de laatfte jaaren van zijn leven, ontftond; de twist naamlijk met de Apollinaristen, waar van wij hier dienen te gewagen , eer wij van het leven van de beide gregoriussen fpreken, die met dezen twist veel hebben te doen gehad. De naam van apollinaris is ons reeds voorgekomen in de Gefchiedenis van Keizer julianus (f] en elders (§). De naam apollinaris of apollinarius in de Latijnfche Kerk, wordt in de Griekfche doorgaans apolinarius gefpeld, doch de eer fte is meest gewoon gebleven. 'Er waren twe< Leeraars van dezen naam , Vader en Zoon. Di Vader was te Alexandri'è geboren, en gaf eerst on derwijs in de Spraakkunde te Berytus in Fenicïè naderhand te Laödicea in Syrië» in welke laatstge melde ftad hij Ouderling is geweest, alwaar her ook, uit zijn huwlijk, doch men weet niet in wel] jaar, zijn Zoon, de jonge apollinaris, gehore: is. Deze overtrof zijnen Vader in Geest en Ge leerd (*) VitaS.Baf. r. III. Opp. p. XXXVII-CLXXXVIi: (t; Zie Deel IV. Bladz. 456. (§) Zie V Deel, Bladz. 172.. VIII. Deel. T III BOEIt VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. Overgang tot de gefchiedenis van APOLLINARIS en de Apollinaristen. Bijzonderheden van APOLLINARIS , Vaderen Zoon. 1 i  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. &90 KERKELIJKE leerdheid. Hij was niet alleen een Taalkenner, maar ook Redenaar, Dichter, en Wijsgeer; die zelfs de bij de Christenen zoo zeldzame kennis der Hebreeuwfche Taal zich eigen maakte. Nadat hij te Laodicea, nog vóór het jaar 353, een tijd lang de Welfprekendheid onderwezen had, gaf men hem den post van Voorlezer bij de Gemeente aldaar (*). Beide, Vader en Zoon, ftonden niet alleen volgends suidas , in kennis met libanius , maar ook met eenen anderen Heidenfchen Sofist, epifanius, te Laodicea , van wien de Zoon onderwijs kreeg. theodotus , Bisfchop dezer ftad, verbood hun wel de verkeering met deze voorname Geleerden, uit vreeze, dat die hen tot het Heidendom mogten verlokken, maar zij gehoorzaamden niet (f). Eens las epifanius een Lofdicht op bacci-ius voor eene vergadering; en alhoewel hij bij den aanvang, naar gewoonte, alle ongevvijden gebood heen te gaan, bleven echter de tegenwoordig zijnde Christenen, en daar onder de beide apollinarissen, omdat zij waarfchijnlijk niet geloofden, dat eene zoodanige uitfpraak, buiten den eigenlijken Godsdienst, eenige betekenis had. Doch theodotus den overigen Christenen deswegens eene beftraffing gegeven hebbende, floot dc beide apollinarissen, omdat zij Kerkelijke ambten bekleedden, van de Kerkelijke Gemeenfchap uit. Na- (*) mëRON. de Vir. Illuftr. C. 104. epifan. Her et. LXXVII. C. 24. socr. L. H. C. 46. sozom. L. V. C 18. L. VI. C. 25. suidas. V. AmAivotgioi: (t) socrates /. C.  GESCHIEDENIS. W Nadat zij boete gedaan hadden, nam hij hen, na eenigen tijd, eerst weder aan (*). Dit gebeurde onder de regeering van konstantius, vóór het jaar 350. Met den volgenden Bisfchop van Laodicea, georgius, geraakten zij op nieuw in moeilijkheid; daar hij hen, volgends socrates, omdat zij volftrekt de verkeering met epifanius niet wilden nalaten, in den ban deed. Doch hij voegt 'er bij, dat zij, volgends andere berichten, daarom met hunnen Bisfchop verdeeld waren geraakt, omdat deze dan, de gelijkheid des Vaders met den Zoon, naar het befltüt der Synode van Seleucie, in het jaai 359, dan weder volkomen het gevoelen van arius geleerd had. Men weet zeker, dat georgius eenAriaar, geweest is, .en is daarom geneigd, sozomenus ge loof te geven, die verhaalt, dat hij den jongei apollinaris om die reden alleen zoo vervolgd hebbe omdat deze vriendfchap gemaakt had met athana sius , toen deze naa zijn Bisdom over Laodicea tc rug keerde. Doch, de jonge apollinaris, wiens roem fteed hooger klom, en die allengs de aanzienlijkfte Leei aaren der Katholijke partij onder zijne vrienden tei de, werd eindelijk zelf, omtrent het jaar 360, c wat eerder, tot Bisfchop van Laodicea verkozen gelijk athanasius (f) , hicronymus (§), e rufinus (**) , hem uitdruklijk den eernaam va Bi; (*) sozomen. Libr. VI. Cap. 25. (f) Tom. ad Antioch. T. I. P. II. ƒ>• 619. (§) /. (**) Hist. Eccles. Libr. XI. Cap. 20. T 2 III BOEK VIII Hoofdft. 11a C. G. [aar 363. tot 476. 5 De jonge apollinaris - Bisfchop e van Laodicea. » a  III BOEK VIII Hoofdrt. na C. G Jaar 363 tot 476 De beide APOLLINARISSEN fchrijven gedichten enz. om het verbod van JULIANUS, datde Christenen geene Heidenfche fchriften mogen uitleggen. 1 < ( ï f d d I =9* K E R K E L IJ K E Bisfchop geven, waar tegen het zwijgen van anderen geene tegenwerping maakt, en hetwelk fotius, in zijne uittrekzels uit filostorgius (*) tegen de1 zen zonder grond ontkent. Om dezen tijd had julianus de regering aanvaard. Zijn verbod, dat de Christelijke Leeraars voortaan geene Heidenfche Schrijvers mogtèn verklaren, opdat die meer en meer onder de Christenen onbekend mogten worden, gaf aan de beide apollinarissen aanleiding, om, met fpoed, een aantal gefchriften op te ftellen, welke, in tijd en wijle, de plaats der werken van de Griekfche vernuften zouden mogen vervullen. Volgends socrates (f) fchreef dus apollinaris , de Vader, eene voor Christenen gefchikte Spraakkunde; bracht den inhoud van moses Boeken in een Heldendicht, en gaf ook aan de overige Hiflorifche Boeken des Qu* len Testaments eene dichterlijke inkieedmg, daar tm of Heldendichten of Treur/pelen makende. Zijn loon daartegen wist, in navolging van plato, de Schriften der Enangelisten en Apostelen in de *elaante van Samenfpraken te brengen, sozome» rus (§) laat alleen den jongen apollinaris iortgelijke fchriften opftellen, en oordeelt zelfs, dat e jonge apollinaris, in zijne Gedichten, de oue Griekfche Dichters volkomen hebbe geëvenaard. >it is zeker overdreven, doch daar in fchijnen wij so_ (*) Epit. Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. 15. ' (t) Libr. III. Cap. |5. (§) Libr. V. Cap. 18.  GESCHIEDENIS. 293 sozojienus te mogen volgen, dat de jonge apollinaris , zoo wel als zijn Vader, van zijne Dichterlijke ■bekwaamheid, die algemeen bekend is, gebruik ge-] maakt hebbe; waar toe eene plaats van gregorius ' van Nazianzus (*) fchijnt te behooren, waar bij fpottend gewaagt van het Nieuwe Pfalmboek, van geheel anderen toon, dan david had, hetwelk met andere bevallige gedichten bijkans voor een derde Testament door de Apolllnaristen gehouden werd. sozomenus haalt nog op eene andere plaats (f) Liederen van den Bisfchop apollinarTs aan, die van zijne aanhangers met zeer veel vermaak op gastmaalen en onder den arbeid gezongen werden, en welke hij allen tot den lof van Cod ingericht had. Daar is nog eene Griekfche Overzetting of Verklaring der Pfalmen in Heldenverzen. ( Metaphrafis Pfalmorum,) onder zijnen naam voorhanden, het eerst door adr. turnebus uitgegeven, te Parys 1552 8vo. Maar deze wordt te recht voor onecht gekeurd, en is den man onwaardig, die de Griekfche Dichters op zijde zou geftreefd hebben (§). Andere fchriften, welke de ouden aan apollinaris den jongen hebben toegefchreven, zijn voor lang verloren. Hij had vele Uitlegkundige Schriften over den Bijbel opgeheld; en wordt door filos•torgius (**) in deze betrekking boven basilius den GtOOr (*) Orat. LI. Tom. I. Opp. pag. 745. ( f ) Libr. VI. Cap. 25. ( §) Verg. fabric. Bibl. Gr. Vol. VII. ƒ>. 666, 670. (**) Epit. LI. E. L. VIII. C. 11. CV/, süida /, c. T 3 III boek VIII loofdft. ia C. G. iflar 363. :ot 476. Andere fchriften vnn den jongen apollinaris.  III BOLK VIII Hoofdft. na C. G Jaar. 363, tot 476. 294 KERKELIJKE Grooten, en gregorius van Nazianzus geplaatst. hiüronymus gewaagt 'er ook van, maar klaagt, dat zij te kort en oppervlakkig waren (*). In de uittrekzels uit de uitlegkundige werken der Kerkvaderen, (Catena Patrum,) zijn 'er Brokftukken van overig. Uit eene plaats van hicronymus (f) hebben fommigen, doch te overhaast, beOoten, dat apollinaris ook eene nieuwe Griekfche Overzetting des Hehreeuwfchen Bijbels zou vervaardigd hebben. Zijne Twistfchriften hebben hem voornaamlijk beroemd gemaakt (£). Onder dezen muntte zijn werk tegen porfyrius in XXX Boeken uit, niet alleen volgends mëRONYMus (**), maar filostorgius (ft) zegt zelfs, dat hij daar in de foortgelijke werken van éusebius en methodius overtroffen heeft. Eene plaats uk zijn werk, waar in hij de Gefchiedenis van susanna , als ook het verhaal van bel en den Draak te Baby Ion verwerpt, heeft mëronymus (§§) bewaard. Nog fchreef apollinaris een ander werk over de waarheid, tegen den Keizer julianus en de Heidenfche Wijsgeeren (***> In (*) Prol. Comment. in Jef. T. III. Opp. p. 5. (t) Adv. Rvfi L. II. T. IV. Opp. P. II. pag. 433. Comment. in Ecclefast. C. 12. T. II. Opp. p. 783. (S) Dit erkent zijn tegenftrever vikcentius van Li'inum Commonitor. Adverf. Hares. Cap. 16. pag. 46, j.7. Cantabr. 1687. iavo. (**) De Viris Illuftr. Cap. 104. (ff) /. c, Q. 14; (§§) Prof. in Daniël. T. III. Opp. p. 1074. (•**) sozom, L. V. C. 18. Verg, Deel IV. BI. 456,  GESCHIEDENIS. s&5 In andere fchriften heeft hij de Manicheën, eunomius, marcellus van Ancyra en andere dwalende of verdachte perfonen beftreden (*). Zijn Boek ; van den Heiligen Geest kent men alleen uit basi- i lius (t> Een Christelijk Treuripel: De Lijdende Christus, hetwelk onder de werken van gregorius van Nazianzus ftaat (§), hebben fommigen insgelijks voor een werk van apollinaris gehouden. De ongemeene vruchtbaarheid van apollinaris in het fchrijven heeft hem dit waarlijk harde oordeel van basilius den Grooten (**) op den hals gehaald: „Naardien hij in gemaklijkheid van fchrijven eene to alle onderwerpen vaardige tong bezat, heeft hij de we reld met zijne fchriften vervuld, zonder zich aan d vermaning "te kreunen van hem, die gezegd heeft {[Predik. XII. 12.) Wacht u, van vele Boeken i maken! Daarom vindt men ook in derzelver mi Bigte vele zonden: want hoe zou het mogelijk zijn bij het veel fpreken, het zondigen te vermijden? Waarlijk een hard oordeel voor den geleerden vee fchrijver! Maar basilius fchreef deze woorder toen apollinaris bij hem en alle Katholijken in 1 nadeelige houding van eenen Ketter verfcheen. Langen tijd, en het grootfte deel zijns leven: ftond hij in groote hoogachting, waar van hij to zelfs nog veel behield, toen de Katholijken met z (*) epifan. Har. LXVI. Cal. mè'ron. "de Vir. luflr. C. 86. filost. L. VIII. C. 12. \\)Ep. CCXLIV. p. 373. C§) T- H- P- 253. (**) Ep. CCLXIIL pag. 400"T 4 III BOEK VIII Ioofdft. iaC. G. [aar 363. tot 476. e 9 >» I- •» le i, Zijne achting. ijie  III boek VIII HoofdftV na C. G. Jaar 363, tot 476. \ < f 1 I I I c Ti 2 296 KERKELIJKE ii« gevoelens niet voldaan waren. Zelfs epifanius (*) noemt hem op dezelfde plaats, waar hij hem als den ftichter eener Ketterij voorftelt den eerwaardigen Ouden, wien hij en athanasius en alle Rechtzinnigen altijd hadden liefgehad. Op eene andere plaats (f) prijst hij zijne eerwaardige zeden; ook merkt hij aan, dat apollinaris éénmaal van zijn ambt verlaten is, omdat hij zich niet bij de Arianen wilde voegen. Het één en ander bevestigt de vermaarde Monnik nilus, in de eerfte ïaaren der Vde eeuw (§). hiSronymus vereerde iem als zijnen Leeraar, geduurende zijn verblijf te dntiöchië (**). Wanneer dus theodoretus (ff) tan apollinaris enkel den fchijn van Godzalio-ïeid toeftaan wil; of andere Ouden zich fpottend en Iriftig over hem uitlaten, hetwelk laater Schrijvers retig hebben overgenomen, is zulks enkel aan die lening toe te fchrijven, dat men van iemand , die et ongeluk had, van in zijnen laaten leeftijd' een letter te worden, niets goeds verwachten kan. ten dus is het ook gefteld met de befchuldiging* at hij aan gregorius thaujiaturgus , den^Bis' :hop julius van Rome, en athanasius, fchriften du hebben toegedicht, ten einde zijne dwalingen, on- (*) Beres. LXXVII. Cap. 2. Tom. II. Opp. p. 069. Ct) l- c. Cap. 24. pag. 1018. (§) Libr. I. Epist. 257. pag. 96". (**) Ep. XV. Tom. IV. P. II. opp. pag. 340. Ver« L. VIII. C. ir. CV/. smnA V. AwAih**. &' (ttj Hist. Eccles. L. V. C. 3.  GESCHIEDENI S. 297 onder hunnen naam, fpoediger te kunnen verbreiden. Welke befchuldiging men bij fommige Schrijvers van de Vide eeuw, inzonderheid bij leontius van Byzantium, vindt (*). Eindelijk verloor apollinaris den roem van Rechtzinnig te zijn, dien hij zoo lang bij de Katholijken behouden had; wanneer dit het eerst gebeurd zij,weten wij niet met zekerheid, gregorius van Nazianzus zegt, in ééne zijner Redenvoeringen Ct)? dat net geloof der Apollinaristen voor dertig jaaren ontftaan was, dit zou ons waarfchijnJijk tot het jaar 352 terug leiden. Anderen meenen op de Kerkvergadering van Alexandri'è, in het jaai 362, fpooren gevonden te hebben van de dwaling van apollinaris. In het leven van athanasius hebben wij gezien (§), dat twee Brieven van denzelven, van het jaar 371, niet tegen apollina^ ris gericht zijn, hoewel 'er Hellingen in wederlege1 worden, welke met die van apollinaris overeen komst hebben. Nu blijven nog de twee Boeken van athanasius tegen apollinaris, van het jaai 372, over, die wel niet in naam tegen hem gerichl zijn, en eerst van laater Schrijvers aan den Bis fchop van Alexandri'è worden toegefchreven, maai die evenwel niets bevatten, wat met zijne wijze vai den (*) Libr. adverfus eos, qui proferunt quadain Apol linarii fa/fo inferipta nomine SS. Patrum in Canij, Lectt. Ant. Tom. I. pag. 600. Cf) Orat. LIL pag. 748. f§) Zie boven Bladz. 123. T 5 III BOEK VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. Hij wordt eenKetter 1  III BOEK VIII Hoofdft. na c. G Jaar 363 tot 476 De bron dezer dwalingen. 298 K E R K E L IJ K E denken en fchrijven ftrijdt; en welke ook de hoofdgevoelens van'apollinaris daadlijk aantasten. Als men hier bijvoegt, dat basilius de groote (*), • door eustathius van Sebaste, zedert het jaar 373, befchuldigd is geworden, dat hij de Ketterfche gevoelens van apollinaris was toegedaan, dan mag men befluiten, dat deze gevoelens kort na het jaar 370 bewegingen en twisten begonnen hebben te verwekken. De bron zijner dwaling was,geene andere, gelijk nemesius , kort na den tijd van apollinaris , ze ons reeds heeft aangewezen (f), dan het gevoelen van plotinus, zoo als hij het noemt, of der Platonifche School, van de drie deelen des menfchen, de ziel, (4"^5) de rede, O»*-,) en het ligchaam. 0«f|.) Niet, dat apollinaris, verbitterd door het harde gedrag van den Bisfchop georgius van Laodicea tegen hem, zich van hem had willen onderfcheiden , door zijne nieuw uitgevondene leere (§). Ook niet, zoo als theodoretus (**) het geval verhaalt: Als de Veldheer sapores, met een bevel van Keizer gratianus te Antiöchië kwam , (dit was in het jaar 378, ) dat alleen die gebannene Leeraars weder tot het bezit van hunne ambten zouden geraaken, die de Kerkgemeenfchap met den Room- (*) Zie hier voor Bladz. 258. (}) De Natura Hominis C. 1. p. 9. Antv. 1565. 8. (S) Zoo verhalen socrates Libr. II. Cap. 46. sozomenus Libr. VI. Cap. 25. (**) Hist. Eccles. L. V. C. 3, 4.  GESCHIEDENIS. 299 Roomfchen Bisfchop damasus onderhielden, werd apollinaris door den Presbijter flavianus aldaar overtuigd, dat hij niets minder voordroeg, dan het leerftelfel van damasus. Dit maakte, dat hij zijn Bisdom verloor; daar op verbreidde hij de nieuwe leere, die hij uitgedacht had, en wierp zich tot hoofd van eene Ketterij op. Doch waarfchijulijk heeft theodoretus zich hier aan verwarring en ftrijdigheid fchuldig gemaakt. Uit het beginfel, welk wij aangewezen hebbende, redenkavelende, maakte apollinaris zijn befluit. Omtrent de Menschwording van christus, wilden de Christen-Leeraars alles meer en meer bevatlijk maken, waar bij zij dan ééns de Godheid, dan weder de Menschheid van jesus te na kwamen, apoe linaris was een ijverig verdediger der Godheid vai christus tegen de Arianen; ook loochende hi niet, dat christus in de daad mensch is gewor den. Maar hij overwoog, dat de menschlijke zie aan vele veranderingen is blootgefteld, en da christus , met eene menschlijke ziel zou hebbe; kunnen zondigen, gelijk andere menfchen. Teven meende hij, dat christus geene menschlijke zi< . nodig had gehad, dewijl zijne Godlijke natuur ge noegzaam geweest was, om alles te verrichten, w; het werk van de ziel bij de menfchen is, en inzoi derheid om de verlosfing te voltojen. Uit des gronden befloot hij: „ dat christus geene red „ lijke menschlijke ziel, (« of Koyim, „ maar alleen eene gevoelige dierlijke ziel, (J/uj, „ eei III BOEK vu r Hoofdft. na Ci G. laar 33tot 4?ö. Dehoofddwaling van APOLLINARIS. I i 1 t 1 s I t f e ) 1  III KOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 303 tot 476 i i t 5 9 5 5: 5i 30° KERKELIJKE „ eenvoudig,) gehad heeft; maar dat de Godlijke ,, »*/»«/■ bij hem de plaats der redelijke ziel ver„ vuld had." Omtrent deze hoofdlecre van apol■ Mnaris komen de Schrijvers der IV en Vde eeuw vrij wel met eikanderen overeen, hoewel zij, in deze of gene bijömflandigheid, verfchillen. aügustinus, bij voorbeeld, meldt (*), dat hij, in het eerst, aan christus de ziel volftrekt ontzegd, maar, nadat hij door plaatzen der Heilige Schrift overtuigd was, beweerd hebbe, dat 'er alleen geene redelijke ziel in den Verlosfer geweest is. Dit zeggen ook socrates (f) en rufinus (§). Doch de eigene plaatzen van apollinaris laten ons niet :wijfelen, dat hij, langs dien weg, en door die rronden, die wij aangehaald hebben, op zijne nieu, ve verklaring gekomen is. De duidlijkfle en merkvaardigfie vindt men, in zijnen Brief aan de Bishoppen, die naa Dioccefarea gebannen waren (**)" Iwaar apollinaris zegt: „ Wij belijden, dat niet , het Woord Gods, hetwelk in de Profeeten was, , tot den Heiligen Mensch gekomen is; maar dat het , Woord zelf vleesch geworden is , zonder eene , menschlijke ziel aan te nemen, die veranderlijk is , en van fchandelijke gedachten gevangen gehouden wordt; maar met eene Godlijke, onveranderlijke, en hemelfche ziel. De Verlosfer heeft evenwel 5. niet (*) De Hxres. C. 55. (f ) L, 1L C> ^ CS) Hist. Eccles. L. XI. C. 20. C**) Bij leontius /. c. pag. 6p8,  GESCHIEDENIS. 301 „ niet een onbezield ligchaam zonder gevoel en ver„ ftand gehad. Want het was onmogelijk, dat, 3, nademaal de Heere om onzen wil mensch gewor5, den is, zijn ligchaam zonder verftand zijn kon. Naardien hij waarachtig God was, zoo is hij 5, ook de eerstgeborene onder vele Broederen ge„ worden. Daar was dus niet een andere Zoon „ van God vóór abraham, en een ander na abra„ ham; maar één volmaakte eeniggeborene Gods, „ volmaakt in Godlijke, niet in menschlijke vol„ maaktheid (*)." Dus heeft ook gregorius van Nazianzus (f), uit een gefchrift van apollinaris , deze ftelling getrokken , ,, dat de van den Hemel komende mensch geene rede, (w,) heeft; maar dat de Godheid des eeniggeborenen de plaats der rede vervangt, en behalven de ziel en het ligchaam, het derde deel der menschlijke verëeniging uitmaakt (§)•" Bij- (*) Men heeft nog andere dergelijke plaatzen van hem bij greg. van Nysfa in Antirrhet. advcrfus Apollinarem, in laur. alex. zaccagnii Collectan. Mor.um. Vett. Eccles. Grac. Cap. 35. pag. 210, 212. Cap. 38, pag. 220, 221. Cap. 39. pag. 222, 224. Roma 1698.4. (f ) Men voege hier bij athanas. adverf. Apollinar. L. I. p. 736. T. I. P. II. Opp. hoewel apollinaris, in dat werk, niet uitdruklijk genoemd wordt , omdat athanasius zijnen ouden vriend fparen wilde, epifanics Har. LXXVII. C. 25. theod. H. E. L, V. C. 3. Har. Fab. Libr. IV. Cap. 8, 9. L. V. C u. ( § ) Orat. XX. p. 722. III boek VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. 'tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G tot 476 Andere Hellingen h< m toegei'chreven. I 1 302 KERKELIJKE Bijkans alle de overige Hellingen, welke men aan apollinaris in oude en nieuwe tijden te last ge legd heeft, zijn, of onzeker of onwaarfchijnlijk. • Somtijds rukte men fommige gezegden uit derzelver .verband; dan weder onderfcheidde men apollinaris niet genoeg van de Apollinaristen; dan trok men gevolgen uit zijne Hellingen, of vergeleek die met de gevoelens van andere Ketters, tot zijn nadeel; en over het algemeen geloofde men al te ligt, wat tot zijn nadeel werd uitgeftrooid. Dus haalt basilius de Groote (*) uit een gefchrift, hetwelk deszelfs partijen op zijne rekening wilden ftellen, omdat men hem van de gevoelens van apollinaris verdacht hield, zeer ongefchikte Sabelliaanfche verklaringen aan, die apollinaris zouden toebehoren hoe zeer deze van zulke gevoelens ver af was' Echter durft basilius ze niet geheel voor onder-efchoven houden. In anderen van zijne Brieven (f) rchijnt hij wel geloofwaardiger berichten van hem te hebben, maar zij zijn te onbepaald, bij voorbeeld" aat apollinaris zijn ftelfel meer op menschlijke befluiten dan op Bijbelfche bewijzen grondde, enz. ïoewel men ook tevens moet erkennen, dat' apol! -inaris zelf zich niet zelden zonderling en aantootlijk uitdrukte. Zoo beweerde hij: het vleesch, >f het ligchaam) van christus was Godlijk ge' vorden door de verëeniging met het Woord; het vas God, voor zoo verre het met de Godheid tot eene (*) Epist. CXXIX. pag. 220. Ct) Epist. CCLXIII. pag. 406. CCLXV. A 4oP.  GESCHIEDENIS. 3^3 eene natuur verëenigd was (*). De Zoon van God was reeds, vóór dat hij op de Wereld kwam, des Menfchen Zoon geweest, en had het vleesch, hetwelk hij in den Hemel had, met zich gebracht (f) enz. Daar uit befloot men, dat hij geloofd zal hebben, dat het Ligchaam van christus niet uil de Maagd maria, maar uit den Hemel oorfpronglijk zij, en dat het éénswezens met God ware Doch uit zijne eigene bovengemelde gezegden bi leontius , waar hij als bekend onderdek, da christus Ligchaam uit de Maagd, maar zijne God heid van den Hemel is enz., en uit uittrekzels bi gregorius van Nysfa (§), en bij theodore •rus (**), blijkt de ongegrondheid van zoodanig befchuldigingen genoegzaam, fchoon hij beter g« daan had, zich van foortgelijke uitdrukkingen t onthouden. Op dezelfde wijze is het gelegen, nu de befchuldiging, dat apollinaris het onderfchei der heide natuurt» in christus hebbe weggem men, zoo als naderhand eutyches deed (ff) omdat hij in chrIstus de Godlijke natuur in plaa van de menschlijke ziel Helde, en enkel van de; natuur alles afleiden moest,wat christus gedaan e volbracht had; en omdat hij zelfs gefchreven had ($$ Gc (*) Ap. leont. /. c. pag. 600-601. (t) gregor. Naz. Orat. XLVI. p. 722. (§) /. c. p. 149, 166, i?a, 174. (♦*) Dial. I. p. 45. HL P- 170- Opp. T. IV. (ff) ciirist. aug. salig. de Eutychian. ante Eutych C. 13. p. 88. (5§) Bij fotius BM, Cod. 330. p. 84 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. i c ) e t d » :s e n ): d 'n 9-  III BOES VIII Hoofdft. pa C. G Jaar 363, tot 476, 3 < t I l 1 / 2 1 304 KERKELIJKE God en het Vleesch maken ééne Natuur uit. Maarwanneer men de ronde verklaringen van apollinaris leest, „ dat wel de Godheid in christus met het vleesch verëenigd is, maar dat nogthans in deze verëeniging het ligchaam voortgaat een ligchaam, en de Godheid, Godheid te zijn, alhoewel men met de Schrift het geheel even zoo wel God als Mensch noemen kan (*)," dan valt het onderfcheidende van Eutychianerij bij hem geheel weg. Evenwel leerde apollinaris , aan den anderen kant, duidlik genoeg de verëeniging der beide natuuren in christus, tot éénen perfoon, doch dewijl zijn denkbeeld van de menschlijke ziel hier bij ten grondflag lag, voegde hij 'er het één en ander bij, hetwelk de berisping der Katholijken niet ontgaan kon. Hij ontkende, dat twee volmaakte din>en met elkander verëenigd konden worden , (0f letwelk hetzelfde is, dat twee Perfonen éénen' konlen uitmaken) (f), maar dit deed hij alleen, om ie menschlijke ziel in christus des te onvolmaaker te maken. Moest christus, zeide hij verIer (5), als een volmaakt mensch en ook naar zij1e Godlijke natuur, aangebeden worden, dan moest tien niet alleen eene drieheid, maar eene vierheid in 'e Godheid aannemen. Daar op grondt hij juist ijn bewijs, dat christus maar één' Perfoon verbeeldt, (*) Apud Cregorium Nysf. I. c. pag. 146-160. ep. •eontium 1. c. pag. 601. (t) Ap. Gregor. Nysf. I. c. pag. 172. (§) Ap. Gregor. Nysf. To;;/. II. Opp. p. 47, 4C>  GESCHIEDENIS. 305 "beeldt, dewijl men hem moet aanbidden; daar evenwel een mensch niet aangebeden mag worden (*). apollinaris verftond dus niet kwalijk de kunst, om zijne partijen, door tegenwerpingen, te ontrusten. Doch deze bleven hem, door hunne wederleggingen, maar voornaamlijk, door hunne gevolgtrekkingen , niets fchuldig. Dus befchuldigt hem gregorius van Nazianzus (f), dat hij aan christus de rede ontzegd, ja zelfs eenen God zonder rede, en twee Zoonen, den éénen Gods, den anderen den Zoon der Maagd, aangenomen heeft (§). Dus telt ook theodoretus (**) onder de leeringen van apollinaris , dat christus , dewijl hij geene redelijke menschlijke ziel had, de ziel, over het geheel , niet heeft kunnen verlosfen. Wederom befloot GREGorvius (tt)- <-ht de verëeniging der natuuren in christus , zoo als apollinaris die verklaarde , dat hij geloofd hebbe, dat de eenlggehorent God fterflijk is, naar zijne Godheid geleden heeft, en met het ligchaam geftorven, en van den Vader opgewekt is. Evenwel haalt theodoretus (§§) de woordelijke belijdenisfe van apollinaris aan, dat christus, naar zijne Godlijke natuur, niet vatbaai geweest is, om te lijden, als hetwelk alleen het ligchaam toekomt. Hier volgt tevens eene andere plaats (*) Ap. Leontïum l. c. pag. 609. (f) Orat. LI. pag. 738. (§) Ejttsd. Carm. de Vita fua T. II. Opp. p. 10. (**) Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 3. (ff) Or. XLVI. p. 722. (55) Dia/. III. p. 170. VUL Deel. V III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 30Ó KERKELIJKE plaats van den zoo dikwijls genoemden Schrijver, die bewijzen kan, hoe famenhangend hij gedacht heeft : „ Van de dooden opftaan, zegt hij, is „ eene eigenfchap des menfchen; maar van de doo„ den opwekken , eene eigenfchap Gods. Aan „ christus komt beiden toe; dienvolgends is hij „ God en Mensch. Was hij alleen mensch, dan „ kon hij geene dooden opwekken; was hij alleen ,, God, dan kon niet gezegd worden, dat hij, als „ van den Vader onderfcheiden, dooden opwekte. „ Beiden komt bij christus bij één: Dus is hij „ God en Mensch. Ware hij alleen Mensch, dan „ kon hij de Wereld niet zalig maken; ware hij „ alleen God, dan had hij dit niet door lijden vol„ bracht. Maar christus heeft beiden gedaan: „ Gevolglijk is hij God en Mensch. Was hij al„ leen Mensch, of alleen God, dan kon hij de „ Middelaar niet zijn tusfchen God en de Mcn„ fchen. " Of apollinaris zelf, of eerst zijne aanhangers, de bewoording Mensch des Heeren , («vBguxol ngtSKos,) van christus gebruikt hebben, welke gregorius van Nazianzus insgelijks afkeurt (*), is in de daad twijfelachtig. Ondeitusfchen hebben \thanasius en andere Katholijken, zich van deze ritdrukking zonder aanftoot bediend. Maar het s niet zelden het geval , dat eene zelfde uitdrukking, in den mond van Katholijken, Rechtzinnig-,, in dien van Ketters Kcttersch was. augus- ti- Or. LI. p, 738.  GESCHIEDENIS. 307 tinus maakte zoo veel bedenklijkhcid over dit woord, dat hij yvenschte, het nooit gebruikt te hebben. „ Met dezen naam, (Homo Dominions,) zegt hij (*), kan elk in de Heilige Familie des Verlosfers benoemd worden. Hij is Middelaar tusfchen God en de Menfchen; hij is de Heer. Ik heb dien naam wel bij fommige Katholijke Uitleggers gevonden; en hij.kan eenigermate verdedigd worden;maar men moet 'er zich toch niet van bedienen. " Op het gezag van augustinus hebben naderhand de Scholastiken deze benaming zonder genade verworpen. Onderfteld , dat de beide Boeken van athanasius tegen apollinaris (f) hem toebehooren (§) , is het duidlijk, dat daar in even zoo zeer de aanhangers van apollinaris , als hij zelf, beftreden wordt, maar te bepalen, welke der leerftukken, die daar in wederlegd worden , aan hem of aan zijne aanhangers behooren, is niet zoo gemaklijk te bepaalen, als het waarfchijnlijk is, dat apollinaris hiei en daar in dezelven ongelijk gefchiedt. Bij voorbeeld, onder de dwalingen van deze partij wordt eerst en vooral gerekend, dat het vleesch van christus 011gefchapen, en zijn ligchaam van den Hemel, ja dat dit vleesch édnswezens met de Godheid was, en daar na komt de Opfteller eerst tot de hoofdftelling van (*) Retract. Libr. I. Cap. 19. (f) De Incarnatione Domini nostri j. c. contra Apol* linarium Libri II. T. I. P. II. Opp. p.726-762. (§ ) Boven Bladz. 118. V 2 III BOEK VIII Hoofdrt. na C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 3°3 tot 476 I 1 1 1 t 3o3 KERKELIJKE van apollinaris , dat in christus , in plaats van onzen inwendigen mensch, eene hemel fche rede plaats gehad hebbe. In het tweede Boek, hetwelk van damascenus (*), onder den titel: athanasius vande menschwording, als ook, van de zalige toekomst van christus, wordt aangehaald,worden de tegenwerping dezer partij bijgebracht en opgelost. epifanius, die kort daar aan, na het jaar 374, in zijn groot werk tegen de Ketters, insgelijks de sfpollinaristen bedreed, die hij Dimoerlten noemt, omdat zij van de drie deelen, uit welken zij den mensch famenftellen, in christus maar eene huc. giot, twee deelen, het ligchaam en de gevoelige ziel toegaven (f) , leidt deze Ketterij ook wel van den Duivel af, als den vijand des menfchen; maar behandelt apollinaris zeiven met onverwachte zachtheid; en is geneigd te geloven, dat zijne leerlingen hem niet recht verflaan hebben. Voorts meldt hij nog eenige andere Hellingen van hen. Sommigen, zegt hij, beweeren, dat christus niet Ut ons vleesch, maar een geheel ander, aangenomen leeft. 'Er is 'er onder deze partij, welke, zoo zij neenen, ter eere van christus, ontkennen, dat lij nagels en haair gehad heeft, zoo als wij; die iet onvoegzaam vinden, dat bij hem de natuurlijke litwerpfelen den gewonen gang gegaan zouden zijn. herders verhaalt epifanius (§), dat verfchcidenen >nder de Dimoerlten zich ten aanzien van deze dwa- (*) De Orthod. fiJe L. III. C'. 23. L. IV. C. 6. (t) Har.LXXVII. p. 996-1033. (© C. 20. p. 1014.  GESCHIEDENIS. 309 dwaling gemaskerd hebben. Zoo ontmoette hij te Antiöchië ee:,en der voornaamften onder hen, den Bisfchop vitalis , die een zeer Godvruchtig leven ' leidde. Hij drong op denzelven aan, om zich met1 de Katholijke Kerk te verëenigen, maar hij wilde i volftrekt van geen onderfcheid weten. Evenwel twistte hij met den Bisfchop paullinus aldaar, die ook in zijne Schriftelijke Geloofsbelijdenis die genen verwierp, die aan christus geen waar, maar een onbezield, ongevoelig, redeloos ligchaam toefchreven. Als epifanius vitalis nader vraagde, bekende deze wel, dat christus eenen volkomenen mensch aangenomen, en zijn ligchaam van maria bekomen had; maar hij ontkende rond uit, dat hij ook eene menschlijke rede ontvangen had, nademaal deze door de Godheid vervangen was. epifanius deed vergeefs zijn best, om de beide partijen met malkandcrcn te vergelijken. Evenwel erkende hij tevens, dat het onderfcheid zich nog verder uitftrekte, dan over de menschlijke rede. Sommigen van deze partij wilden niet eens toegeven , dat christus eene ziel aangenomen had; anderen zullen geloofd hebben, dat maria , na de geboorte van christus, in echtlijke verëeniging met josef geleefd heeft. Elders (*) echter twijfelt hij, of men dit aan apollinaris, of zijne Leerlingen, mag toefchrijven. Volgends het getuigenis van fommigen, beweerde apollinaris, dat wij bij de eerfte (*) Ilares. LXXVIII. pag. 1033. waar hij de vijaitden van maria beftrijdt. V 3 III boek VIII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 ; 3" KERKELIJK E fte Opftanding duizend jaaren lang even zoo zullen leven, als thans, de wet gehoorzamen, het huwhjk, de befnijdenis, en dergelijke dingen, waarnemen zullen. Zulke leerftellingen legde men aan apollinaris en zijne leerlingen te last, en zocht dezelve te wederleggen 5 hier bij zou men nog ligtlijk het dén en ander voegen kunnen, gregorius van Nazianzus (*>en theodoretus (f) befchuldigen hein, dat hij trappen van waardigheid in de Godlijke natuur gefield, en den Vader, Zoon en Heiligen Geest met de Zon, derzelver firaalen en glans, vergeleken heeft. Uit epifanius zou men befluiten, dat de Apollinaristen gemeenlijk de Godheid vatbaar gehouden hebben voor lijden. Maar de uittrekzels uit den Apollinarist basilius , bij leontius CS), tonen, dat hij deze leere veel meer veroordeeld hebbe. De bijzondere fpreekwijzen, van welken deze partij zich bediende, zijn, naar'alkn ichijn, hoewel zij niet kwalijk gekozen waren, dikwijls tegen hen verdraaid geworden, apollinaris prak van God in het vleesch; (fl£0f mot^s;) zijne aanhangers beweerden, dat men christus niet ien Goddragenden Mensch, (uv^conog dta^ogos^ naar den Vleeschdragenden God, C angers aangefteld. Op deze wijze dichtte hij, om■ent het jaar 375 en 376, in de gemelde dad, de ierde partij, met meletiüs, paullinus, en de Mam» fj). Kort daar na, of misfchien al te voq- (*) Boven Bladz. 258. Ct) Ep.CCimü.pSg. 406. CCLXV. pag. 409. (§) soz. L. VI. C. 25. theod. H. E. L. V. C. 4.  GESCHIEDENIS. 3T3 vooren, reisde vitalis naa Rome, om zich, door de gemeenfchap met den Bisfchop damasus aldaar, en met paullinus, wiens partij dezelve hield, te verfterken. Op begeerte van damasus leverde hij denzelven eene Geloofsbelijdenis over, welke de Bisfchop goedkeurde. Door dezelve bereikte hij ook zijn oogmerk bij gregorius van Nazianzus (*). Evenwel vertrouwde damasus hem niet volkomen , hij fchreef door vitalis, en naderhand nog tweemalen aan paullinus, dat hij zich, met betrekking tot deszelfs aanneming, naar zijn beste weten zou gedragen ; ook zond hij hem eene Geloofsbelijdenis, welke vitalis en zijne aanhangers zouden kunnen ondertekenen, indien zij de Kerkelijke Gemeenfchap met hem begeerden (f). Ook werd 'er om dezen tijd, tusfchen de jaaren 376 en 381 of 382, meer dan ééne Kerkelijke bijeenkomst te Rome gehouden, welke de gevoelens van apollinaris vervloekten , zonder echter, in het eerst ten minften, 's mans naam te noemen ( § ); eindelijk zal, volgends theodoretus , de Roomfehe Bisfchop damasus , apollinaris en deszelfs leerling timotheus afgezet, en uit zijne Kerkgemeenfchap uitgefloten, en deze zijne uitfpraak in eenen Brief aan de Oosterfche Bisfchoppen gemeld hebben (*) gregorius Nazianz. Orat. LI. pag. 738. Orat. LIL pag. 746, 748. (f) damasi Epist. ad Paullin. in Hardaini Act. Concil. Tom. I. pag. 760. fq. (§) theodoret. tl. E. L. V. C. o, 10, II. V 5 III boek VIII Hoofdft. ia c. G. [nar 363. :ot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. rot 476. Of apollinariseenen bijzonderenaanhang gefticht hebbe. 314 KERKELIJKE ben (*). Wie den toeftand der Christen - Kerk, ten dezen tijde, kent, zal dit gedrag van damasus niet afleiden van eenig wettig gezag of richterlijk gebied, hetwelk de Bisfchop van Rome zal bezeten hebben; hij zal dit beloop van zaken zich ligtlijk verklaren uit de verwarring onder de OosterfcheBisfchoppen , die den bijftand der Westerlingen beurtelings verzochten. Eene Kerkvergadering te Alexandrië bekrachtigde, volgends rufinus, het befluit van den Room/eken Bisfchop en zijne Kerkvergadering ; en op de tweede Oecumenifche, of Konflantinopolltaanfche Kerkvergadering, in het jaar 381, werden de Apollinaristen, onder andere Ketters, in den Kerkdijken Ban gedaan (f). Zedert verloren de Bisfchoppen van deze partij overal hunne ambten (§). In het volgende jaar 382 verwierp een niet gering getal Bisfchoppen, te Kontantlnopolen vergaderd, andermaal openlijk de voornaamlte leeringen van apollinaris , doch zonder hem te noemen (**). Dus werd wel apollinaris met de zijnen uit de Kerkgemeenfchap der Katholijken uitgefloten; doch daar uit volgt echter niet noodwendig, dat zij eene bijzondere gezindte op zich zeiven gefticht hebben. Het benoemen van vitalis tot Bisfchop, door afglIM*) Vergel. gregor. van Naz. Orat. LH. p. 748. IUFIN. H. E. L. XI. C. 20. sozom. L. VI. C. 25. (t) Can. VIL p. 812. in Hard. Act. Concil. T. L (§) gregor. Naz. Ep. LXXVII. p. 831. (**) theodor. H. E. L. V. C. 9.  GESCHIEDENIS. 315 apollinaris, in ccn anders Kerkgebied, is wel bevreemdend, doch men heeft boven (*) gezien, hoe veel moeite epifanius gedaan hebbe, om deze te Antiöchië uitgeborftene fcheuring te heelen. Bij facundus, Bisfchop van Ilermiane (f) , vindt men eenen Brief van eenige Egijptifche Bisfchoppen, die door valens naa Diocafarea gebannen waren, in welken zij berichten, dat apollinaris hun paullinus als een'Ketter, of ten minften als eenen Scheurmaker , had voorgeftcld, waar omtrent zij hem bijkans zouden geloofd hebben; maar door zijne fchriften overtuigd zijnde, met hoe veel recht men hem van dwalingen over de Menschwording van christus befchuldigd had, verklaarden zij zich tegen hem, als eenen Aarts- Ketter, (Hcerefiarcha.') Ook zal timotheus, een leerling van apollinaris, en Bisfchop van zijne partij te Berytas (§), het gewaagd hebben, petrus van Alexandrië, basilius van Ccefarea, paullinus van Antiöchië, en anderen der aanzienlijkfte Bisfchoppen, of in der Ban te doen, of daar mede te dreigen, omdat zi zich aan de gemeenfchap met vitalis onttrokken, Schoon wij nu dit alles in het wezenlijke niet ontkennen, moet men toch in aanmerking nemen, dai alle deze berichten eenzijdig zijn. Wij hebben tod ook eenen Brief van apollinaris aan de Egypt* fch (*) Bladz. 309. (jO Pro Defcns. trium Capitulor. Lihr.lV. Cap. 2. p 377. in sirmondi Opp. Tom. II. (§) facund. /. c. pag. 172. III boek VIII üoofdtr. ia C. G. [aar 363. tot 476.  in BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Of hij var alle Ketterij vrijgefproken kan worden ? 316 KERKELIJKE fche Bisfchoppen (*), m welken hij de befluiten der Kerkvergadering van Akxandriï in het jaar 362 woordelijk herhaalt en goedkeurt. ■ In laater tijden heeft men de vraag opgeworpen: \ of apollinaris niet van alle Ketterij behoort vrijgefproken te worden? salig (f) meent, dat zijne ' leerlingen, die hunnen meester niet wel verftonden , oorzaak geweest zijn, dat men hem voor eenen Ketter gehouden hebbe; en meent, dat hij alleen geleerd hebbe: dat het Woord vleesch is geworden; doch niet vleesch, zoo als het aan den door de erfzonde befmetten mensch eigen is; ook zal het geene ziel en geene rede, die veranderlijk, voor fchandelijke gedachten vatbaar, en door adams verderf bezoedeld ware, aangenomen hebben; maar christus rede was onveranderlijk en hemelsch. Dus zou men hier geene fpoor vinden van eene Godlijke natuur , die de verftandige ziel in christus zou vervangen hebben, maar eene hemelfche ziel wordt tegen over de zondige gefteld, en de gemelde dwaling zou alleen van de leerlingen van apollinaris afkomftig zijn. Echter, wanneer wij 'smans eigene woorden en gronden vergelijken, kan deze mening niet wel freek houden, fchoon wij zijn gevoelen beter uit édn zetten, en waarfchijnlijk zachter verklaren zouden kunnen, indien alle zijne fchriften behouden onzen tijd bereikt hadden. Eene (*) montfaucon Monit. ad athanas. Tam. ad Antioch. pag. 618. not. 4. (t) De Eutychianima ante Eutychen pag. 101.  GESCHIEDENIS. 317 Eene laage ftreek , welke efrem de Syriër, die zoo hoog geroemde Heilige, hem fpeelde, fchoon gregorius van Nysfa, deszelfs Lofredenaar (*), dezelve, als een kenmerk van zijnen ijver voor de Godzaligheid, aanprijst, maakt het ons begrijplijk, hoe men den ondergang van 'smans fchriften bevorderd kan hebben, apollinaris had in twee gefchriften , (waarfchijnlijk , in zijne twee Boeken over de Menschwording van christus, waar van de Ouden gewagen,; zijn gevoelen voorgefteld, en gaf dezelve aan eene Vrouw, van welke hij veel hield, in bewaring, efrem, dit vernomen hebbende, vervoegde zich bij deze Vrouw, en verzocht haar, terwijl hij zich voor eenen leerling van apollinaris uitgaf, om hem deze Boeken te kenen, opdat hij daar uit leeren mogt, de tegenfprekers te wederleggen. Die voor eenen korten tijd van haai gekregen hebbende, beftreek hij alle de bladen met vischlijm , waar door zij zoo vast aan één kleefden, als of zij maar één blad uitmaakten. Nu ftelde hij ze der Vrouw weder ter hand, en belastte eenige Katholijken, om den Schrijver tot een gefprek uit te dagen. De oude apollinaris , die niet vlug meer was, om te fpreken, liet zich zijne Boeken brengen, om zich, met derzelver behulp, te verantwoorden. Toen hij vergeefs trachtte, de aan één gelijmde bladen van één te fcheiden, geraakte hij door fchaamte en ontfteltenis bijkans geheel van zichzelven; hij kreeg eene ziekte, en zijn leven zelff (*) De Vita S. Patris Ephr. Syri T. III. p. 608. III BOEK VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. Laage ftreek van EFREM denSyriër, hem gefpeeld.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476" Doodval apollinaris.Zijn aanhang in pariijën ■verdeeld. 318 KERK EL IJ KE zelfs was in gevaar, tillemont heeft gelijk (*) dat dit verhaal, noch den Redenaar, die het verhaalt, noch den Heiligen, dien het aangaat, tot • eere (trekt, maar hij heeft weinig reden, om het daarom als een vertellingjen te verwerpen. apollinaris , die waarfchijnlijk onder de nuttigde Leeraaren van zijnen tijd gerekend zou geweest zijn, indien niet alles, wat flem en invloed in de hecrfchende Kerk had, op het gerucht van zijne Ketterij, ook alle voordeelige denkbeelden van hem veranderd had, overleed in eenen hoogen ouderdom tusfchen de jaaren 381 en 39a. Zijne partij, die over het geheel ook zijne gevoelens niet getrouw bleef, verdeelde zich terftond in verfcheidene kleine hoopen , die met eikanderen niet overëendemden. theodoretus (f) zoekt de oorzaak daar van in de verfchillende gevoelens, welke de fchriften van hunnen Leeraar bevatteden; maar deze verdeeldheid kan genoeg uit den aart des onderwerps worden afgeleid, hetwelk in de daad een ruim veld tot gevolgtrekkingen , en nieuwe ophelderingen opende. augustinus (§) noemt drie van dezelven, van welke de eerfte in christus geheel geene ziel, de andere geene redelijke ziel onderfteld, maar de derde geleerd zal hebben, dat het Godlijk Woord in vleesch veranderd is geworden. Maar uit theodoretus (**) en (*) Note Xfur S. Eplirem T. VUT. Mem. p. 743. Cf) ÏFxret. Fab. Libr. IV. Cap. 0. ( 5 ) De dotio perfeverantia C. 67, T. X. P. I. ƒ>. 56X (**) /. c. Cap. 2, 9,  GESCHIEDENIS. 319 cn leontiüs (*) hebben wij zekerer berichten, waar uit blijkt, dat 'er eigenlijk maar twee partijen van Apollinaristen geweest zijn. polemius of polemo was de aanvoerer der ééne; dezê beweerde, dat de Godheid en het Ligchaam van christus tot ééne zelfftandigheid vermengd; zijn vleesch, nadat het zich met de Godheid verëenigd had, éénswezens met hem, geheel Godlijk, en hetzelfde met het Godlijk Woord geworden is; dat het daarom ook, even als dit, moet aangebeden worden, dewijl het eeuwig en van den Hemel nedergedaald is. Deze gevoelens verdedigde polemo ook in fchriften. In één derzei ven (f) verwierp hij, uitdruklijk, de Leere van twee natuuren in christus, die hij voor eene uitvinding van basilius , der beide gregoriussen , athanasius , eii der Italiaanfche Bisfchoppen, verklaarde. De voornaamfte van deze partij na polemo was timotheus, insgelijks een leerling van apollinaris. Deze partij der Poletnianen voerde ook waarfchijnlijk den naam van Synifiasten, die bij facundus (§) voorkomt, omdat zij eene vermenging, (rwve-icocns,) der natuuren geloofden. Tegen hen waren de Valentlnianen overgefteld, wier ftichter valentinus , insgelijks een leerling van apollinaris, en een Schrijver, allerminst van zijnen Leeraar afweek. Een' (*) /. c. pag. 601. (f) Men heeft daar uit eene plaats in fotiüs Bibl Cod. CCXXX. pag. 849. ($) /. q. Cap. 4. pag. 471. III boek VIII Hoofdfi:. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Handelingen en •wetten tegen de Apollinaristen. 320 K E R K E L IJ K E Een' geruimen tijd hielden zich de Apollinaristen ftaande. De voortgang van hunne gevoelens, en de bekwame en werkzame Leeraars, die zij hadden, fpoorden de uitmuntendfte Mannen onder de Katholijken aan, om hen aan te tasten, onder welken , behalven de reeds genoemden, ook joannes chrysostomus te tellen is, uit hoofde van zijnen Brief aan den Monnik c;esarius (*), welken hij van het gevoelen van apollinaris poogde terug te brengen. Behalven de fchriften der Katholijke Leeraaren, en de befluiten der Kerkvergaderingen, werden ook allengs Keizerlijke wetten tegen de Apollinaristen gebruikt, die vvaarfchijnlijk door de Katholijken te wege gebracht werden. De Apollinaristen waren, omtrent het jaar 379, te Konjlantinopolen zelve reeds vrij talrijk, en 'er liep een gerucht, waar van gregorius van Nazianzus gewag maakt (f), dat zij op het punt Honden , om, ter vastftclling van hunne partij, aldaar eene Sijnode te houden. In zijn Vaderland, te Nazianzus, vond gregorius, na zijne wederkomst, in het jaar 381 , insgelijks de Apollinaristen in volle beweging, om zich eene blijvende Godsdienst-oefening te verkrijgen. Niettegenflaande zijne tegenkanting, verkozen zij, in het volgende jaar, eenen Bisfchop; waar over hij zich beklaagde bij den Stadhouder des Landfchaps olyjipius , en ook de beide Brieven aan kledonius, eenen Ouderling in deze Gewesten, (*) Zie Deel VII. Bladz. 102. (t) Carm. de Vita fua Tom. II. Opp. pag. 10.  GESCHIEDENIS. 321 ten, tegen hen fchreef, welke wij meermalen aangehaald hebben ('*). Maar in het jaar 383 verbood theodosius de Groote (f), dat de Apollinaristen, even min als eenige andere Ketterfche gezindten, ergens Godsdienftige vergaderingen houden, of zich Leeraars wijden zouden. In het volgende jaar gebood hij aan alle hunne Geestelijken Konjlantinopolen te verlaten (§). Evenwel wisten zij zich om dezen tijd vrijheid van Godsdienst-oefening in de gemelde Hoofdftad te verkrijgen; waar over gregorius van Nazianzus aan den Bisfchop nectarius aldaar fcherpe verwijtingen deed (**). De Keizer gaf daar op een nieuw bevel (tt)» waar bij de Apollinaristen uit de ftad gedreven werden, zelfs zou het hun niet vrijftaan, verzoekfchriften over te leveren. Zijn Zoon arkadius beval insgelijks, in het jaar 397, dat zij Konftantinopolen verlaten, en dat hunne vergaderplaatzen aangeflagen moester worden (§§). Eindelijk verbood hun de jonge theodosius , in het jaar 428, alle Godsdienftige bijëenkomften in de fteden (***). Ten dezen tijde fchijnen de Apollinaristen in getal en aanzien reeds zeer verzwakt geweest te zijnDie weinigen, welke nog te Antiöchië waren, ver- zoch- (*) Or. LI. et LIL T. I. Opp. p. 737. Ep.LXXVll p. 831. LXXXVIII. p. 843. Carm. Jamb. XXIII. T. II Opp. p. 244. (t) C. Th. L. XVI. /. 5. de Har. k 12 (§) /. c. I. 13. (**) Orat. XLVI. p. 721. Verg. Deel VI. BI. 247. (tf) /. e. I. 14- (§§) * c- 33. C?) I. & h 6$ VIII. Deel. X III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476. Eindevaa deze gezindte.  III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Leven van GREGORIUS van Nazianzus. Plaats en tijd zijner geboorte. 322 KERKELIJKE zochten den Bisfchop theodotus, die aldaar deze waardigheid tot het jaar 428 bekleedde, hen in de Katholijke Kerk weder aan te nemen, hetwelk hij hun wel toeltond, maar velen van hen bleven toch nog de kenmerken van hunne oude dwaling behouden (*). Dewijl ondertusfchen van hen geene berichten verder gevonden worden, gist men gemeenlijk, dat hunne overblijfzelen met de kort daar na ontftane Eutychianen, door gelijkheid van hun leerftelfel, famcngefmolten zijn. Wij hebben, in de berichten omtrent basilius den Grooten, en van de Apollinaristen, zoo menigmalen moeten gewagen van gregorius van Nazianzus, vriend van basilius, dat wij ook van hem eenigzins bijzondercr melding moeten maken, daar hij, niet min dan zijn vriend basilius, langs zijnen eigenen weg, aanzien en roem verworven heeft. Hij kwam te Arianzus, een Dorp in Kappadocïé, ter wereld (f). Dewijl nu dit Dorp Arianzus dicht bij de Stad Nazianzus, en binnen derzelver rechtsgebied, gelegen was, in welke gregorius een aanmerklijk gedeelte van zijn Jeven heeft doorgebracht, is het geen wonder, dat de oudfte opfteller eener Levensbefchrijving van hem , de Ouderling gregorius, die ten minften in de Vilde, zo niet in de Xde eeuw, behoort, Nazianzus tot zijne ge- boor- (*) theodoret. Hist. Eccles. Libr. V. Cap. 38. (t) nicetas , een Griekscb Geestelijke der Xlde eeuw, Argument, in Orat. XV. Grcgorii Nazianz. Tom, II. Opp. pag. 645.  GESCHIEDENIS. 3*3 boorteplaats maakt (*), dat bij zelf deze mening fchijnt te begunftigen (f), en dat hij van Nazianzus zijnen bijnaam gekregen beeft; welke ftad ] ook Dioccefarea kan geheeten hebben, zoo als til- 1 lemont vvaarfchijnlijk genoeg gemaakt heeft (§). Moeilijker is het, het jaar van zijne geboorte te bepalen. Men zou de opgave van suidas (**), dar hij meer dan 90 jaaren oud geworden, en dus reeds om het jaar 300 ter wereld gekomen zou zijn, naauwlijks in aanmerking hebben genomen , indien pagi (ff) ze niet overgenomen had. Maar dan moet men ook aannemen, hetwelk zeer onwaarfchijnlijk is, dat gregorius, 30 jaaren lang, te Atheenen zich in de Welfprekendheid geoefend heeft, daat hij veel meer zelf duidlijk zegt (§§), dat hij 3a jaaren oud was, toen hij omtrent het jaar 355 Atheenen verliet. In ééne zijner Redenvoeringen (***) geeft hij te kennen, dat het ambt var Ouderling hem te vroeg voor zijne jaaren was op gedragen, en dit gebeurde toch in het jaar 361 oi 362. Voegt men nog hier bij, dat zijn Vader, di< omtrent het jaar 329 Bisfchop werd, hem hebb< voorgehouden (ftt), dat hij nog zoo vele jaarei nie (*) Gregor. Presbyt. Pita S. Patris nostri Gregori Theol. T. I. Opp. p. 3- (t) Orat. XXV. pag. 425. (%~) Notes fur S. greg. de Naz. T. IX. des Mémoir (**) Foce T^yofies. (jf) Crit. in Ann. Baron, ad a. 354. «. H. ad a 389. n. 4, 5- (§§) Carm' de Ftta flta p' 4' (***) Orat. I. p. 20. (ttt) Carm. de Vita fua p. 9 X 2 III BOEK vin loofdft. iaC. G. [aar 363. :ot 476. t i I  III boek VIII Hoofdft. naC. G Jaar 363 tot 476 Zijne afkomst.Zijn Vader een Hypfiftarièr. 3=4 KERKELIJKE niet geleefd had, als zijn Vader reeds offeranden geofferd , dat is, zijn ambt had bediend, dan kan gregorius vóór dat jaar niet geboren zijn. De ■ groote zwarigheid, die Schrijvers uit de Roomfehe 'Kerk maken, „ dat een Heilige, reeds Bisfchop „ zijnde, kinderen zou verwekt hebben," kan ons niet hinderen, daar wij weten, dat ten dezen tijde nog geene algemeene wet van onthouding, maar alleen eene meer en meer toenemende gewoonte voor Bisfchoppen en Ouderlingen plaats had (*). Als gregorius , nauwlijks zijn vijftigfte jaar bereikt hebbende, over eenen zwaklijken ouderdom klaagt, dan is dit niet te bevreemden in eenen man , in wien de Askeettfche ftrenge levenswijs met zoo veel arbeidzaamheid verbonden was. Alles dus maakt het waarl'chijnlijk, dat hij om pf bij het jaar 327 het levenslicht aanfehouwd heeft. gregorius ftamde af uit een aanzienlijk gedacht; zijn Vader, van denzelfden naam, behoorde langen tijd tot de gezindte der Hypfiftaribi , die dezen naam droegen, omdat zij maar éénen hoogften God, (■.v&tmiO vereerden (f). Wij kennen deze lieden alleen uit onzen gregorius, en dan nog zeer duifter. In het gemeen zegt hij, dat deze gezindte uit Joodfche en Heidenfche dwalingen was faamgefteld; dat zij wel de Afgoden en Offeranden verwierpen, maar (*) Zie V Deel, Bladz. 233. (t) gregorius Nazianz. Carm. de Vita fua pag. 2. Carm. I. pag. 33. Orat. XI. pag. 178. XIX. pag. 280. Ureg. Presb. Vita Greg. Naz. pag. 3.  GESCHIEDENIS. r~S maar Vuur en Licht vereerden, den Sabbath cn onthouding van zekere fpijzen 'waarnamen ; maar daartegen niets van de befnïjdenis wisten. En echter verzekert hij, in zijne gedichten, dat zijn Vader de Afgoden gediend hebbe. Men heeft vcrfcheidenlijk over deze lieden gegist, dat zij dezelfde waren met de Coelicolce, .( Hemel verëerers) (*), of dat zij tot de Perpfche Vuur-aanbidders behoord hebben enz. Alhoewel nu de oude gregorius nog geen Christen ware, zijne zeden echter deeden hem eere aan; inzonderheid nam hij de gewigtigfte ambten te Nazianzus waar, zonder zijn middelmatig vermogen daar door te vermeerderen (f). nonna , zijne huisvrouw, daartegen, was eene ijverige Christinne, van wie haar Zoon vele deugdelijke eigenfehappen roemt, welke echter niet allen zoo grooten roem verdienen (§). Zij verëenigde, fchrijft hij, menigvuldige oefeningen der vuurigflc Godzaligheid met huishoudlijken vlijt zoo naauw, dat het ongelooflijk fchijnt. Hare milddaadigheid jegens de armen was zoo buitengemeen groot, dat zij meermalen wenschte, zichzelve en hare kinderen te kunnen verkopen, om deze hare neiging te kunnen voldoen. Niemand van hare kunne vereerde de hand en bet aangezicht der Priesteren meer; zij verzwakte haar ligchaam door aanhoudend vasten en waken, en (*) Zie V Deel, Bladz. 134. (f) gregor. Naz. Orat. XIX. pag. 289. , ( § ) /. c. pag. 290 - 299. Carmen de Vita fua pag, 2 Orat. XI. pag. 128. X 3 IIÏ BOEK VIII Ioofdfl. ia C. G. jaar 363. tot 476,  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Hoor zijne vrouw tot het Christendom bekeerd. 326 KERKELIJKE en was eene groote bewonderaarfter van den Maagdelijken Staat. Nooit liet zij in de Kerk hare ftem hooren, uitgezonderd bij noodzaaklijke en geheimzinnige gelegenheden; (waarfchijnlijk meent hij het overluid roepen van Amen, hetwelk door de Gemeente gefchiedde.) Nooit keerde zij der heilige tafel den rug toe ; nooit fpuwde zij op den vloer der Kerk. Zij vermijdde op het zorgvuldigst allen omgang met de Heidenen; nooit kwam zij in derzelver huizen, en gaf hare naaste Heidenfche Bloedvriendinnen niet ééns de hand. Zij was het ook voornaamlijk, die, volgends het verhaal van haren Zoon ("*), de bekeering van haren echtgenoot tot het Christendom bevorderde. Hoe zeer de geduldigfte vrouw van allen, kon zij echter zijnen Godsdienst - toeftand niet langer verdragen, en bad God onophoudelijk met traanen, om hem te verlichten. Tevens arbeidde zij, met fchimpen en verwijten, vermanen, lief koozen, zelfs met kleine kijverijën, aan de vervulling van haren wensch. Maar God zelf kwam haar, door eenen droom, te hulp, dien hij haren man toezond. In dien droom zong hij het begin van den CXXIIften Pfalm: Ik verblijde mij in de genen, die tot mij zeggen'. Wij zullen in het huis des Heeren gaan. Dit, hoewel niet geheel bovennatuurlijk, werkte op zijne verbeeldingskracht, en hij befloot een Christen te worden. Aan eenige Bisfchoppen, die in het jaar 325 door deze Gewesten naa dq Kerkvergadering ( * ) /. c. pag. 293.  GESCHIEDENIS. 3^7 ring van Nicea reisden, gaf hij deze zijne begeerte te kennen; cn nu viel 'er weder, gelijk zijn Zoon aanmerkt ( * ), iet wonderbaars voor. Door eenen \ misdag van den Geestelijken, werd hij, knielende, *■ onderwezen, zoo als men de Bisfchoppen inwijdde, in plaats dat de Katechumenen hun onderwijs (taande ontvingen. Bij zijnen doop, gebeurde 'er nogmaals een wonder, maar dit wil de Zoon alleen voor geloovige ooren vernaaien, omdat bij onheilige zielen niets, wat fchoon is, geloof vindt. Een fchittercnd licht omdraaide den ouden gregorius , toen hij uit het water opklom, velen zagen dit, en ook de Bisfchop van Nazianzus, die hem, ter bevestiging van zijnen doop, zalfde, en nu uitriep: deze zal ééns mijn opvolger wezen. Hetwelk ook. vier jaaren daar na, in de daad , gebeurde. Ni bragt hij zijne vrij verwilderde Gemeente in orde et in eenen bloejenden (laat, zoekende haar voor he indringen der Arianen te bewaaren. Slechts een maal verraschten hem dezen , door het onder tekenen eener Geloofsbelijdenis , zonder dat h daarom zijne gevoelens veranderd had. Zij Zoon, die 'sVaders godzaligheid, geloof, matig beid, nederigheid, en andere deugden roemt (10 gewaagt ook blijken van het wonderbare, hetwc zich , meermalen , in zijn leven geopenbaard z hebben. Doch wij hebben den ouden gregorius ook van eenen anderen kant , leeren kennen, uit zijl dr (*) /. c. pag. 294. (f) Orat. XIX. pag. 297. X 4 III BOEK VIII loofdft. a C. G. |aar 363:ot 476. t : j 1 » k I » se f-  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 gregorius van eerften af tot den dienst van God beftemd. j 328 KERKELIJKE driftige maatregelen, bij de verkiezing van basilius den Grooten, tot Bisfchop (*). nonna had haren Zoon , reeds vóór zijne gc■ boorte, tot den bijzonderen dienst van God be;ftemd (f). Zij vernieuwde deze beftemming, zoo dra hij het levenslicht aanfchouwde; waar naar ook zijne opvoeding geheel werd ingericht; hij las reeds vroeg de Heilige Schrift, en nam in zijne vrocgfte jaaren eerie ernftige houding aan. Hier kwam een droom bij, in welken hij de ftem van christus zelf meende te hooren. Hij zag twee geheel 011opgefchikte Maagden , die hem liefkoosden , en op zijne vraag, wie zij waren, zich de Onfchuld en Kuischheid noemden. Zij meldden hem, dat zij medegezellinnen van christus waren, en onder de Chooren der Hemelfche Maagden eene hoo^ere vreugde genoten; tevens vermaanden zij hem, zijnen geest met den haren te verëenigen, opdat zij hem ééns voor de ftraalen der Godlijke Drieheid konden ftellen. Daar op zich in de lucht verheffende, verdweenen zij. Dit maakte zulken indruk ap hem, dat hij meer en meer het gezclfchap zocht ran die genen, die zich aan de Wereld onttrokken, en in eenen ongehuwden ftaat leefden, en dat lij dien voor zich zeiven als ook de onthouding W alIe vermaken en gemak verkoos (§). , r&j /»■'.' On- (*) Boven Bladz. 236. (1 ) gregor. Nazianz. I. c. pag. 292. Carm. de Fit* ua pag. 2. Carm. I. pag. 38. fq. (S) Carm. de Vita P^.Carm.l. p.l9.Carm^. p.ju  GESCHIEDENIS. 329 Ondertusfchen gaf zijn Vader hem ook alle gelegenheid , om zijnen geest door wetcnfchappen en kunften te befchaaven. Vooreerst genoot hij het \ onderwijs van bekwame Lecriiarcn te Ccefarea in1 Kappadociê; vervolgends legde hij zich in Palceftina op de welfprekendbeid toe; en zette ook te Alexandri'è zijne geleerde oefeningen voort (*). Vervolgends ftevende hij naa Atheenen, den Hoofdzetel der Griekfche Geleerdheid. Een hevige ftorm, die hem op deze reize overviel, beangste hem te meer, omdat hij tot hier toe nog niet gedoopt was, doch hij werd, op zijn gebed, niet zonder blijken van Godlijke bewaring, behouden en gered (f). ■ Naar allen fchijn kwam gregorius nog vóór het jaar 350 te Atheenen. Van zijne vriendfchap met basilius den Grooten aldaar , hebben wij reeds voorheen (§) gefproken. Zij ftreefden beiden ijverig naar wetenfchap en deugd, en waren toen reeds zoo ftandvastig, dat zij, bij eene vreeslijke aardbeving in Griekenland, onverfchrokken bleven (**). Toen basilius in het jaar 355 Atheenen verliet, liet zich gregorius bewegen, om daar te blijven, maar fpoedde zich dra , waarfchijnlijk in het jaai 356, naa zijn Vaderland, tot zijnen vriend terug (ff), Hiei ( *) greg. Presb. Vita greg. Naz. p. 4. greg. Naz Orat. XX. p. 325. Carm. de Vita fua p. 2. fq. (t) Orat. XIX. p. 306. Coll. Carm. de Vita fua p. 3 (§) Boven Bladz. 214. (**) gregor. Presh. I. c. pag. 6. (ff) greg. Presb, l.c.p. 8. greg. Naz. Or. XX. p. 334 X 5 III boek VIII loofdlt. ia C. G. [aar 363. :ot 476. 5ijne let- :eröefe- ïingen.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476, Zijne zucht tot het Asketisch leven. 330 KERKELIJKE Hier terug gekeerd, verderkte hij zich meer en meer in zijn voornemen, om niet voor de Wereld, maar voor eene ftrenge ingetogene Godzaligheid te leven. Evenwel kon hij, zoo min als basilius, zich niet geheel onttrekken, om, of voor de Rechtbank, of op den Leerdoel, zijne Welfprekendheid te toonen; maar eerlang dapte hij daar geheel van af. Om dezen tijd fchreef hij zich zeiven eene wet voor, om nooit te zweeren, welke hij ook bedendig in acht nam (*). Men heeft wel plaatzen in zijne fchriften opgemerkt (f), waar nogthans een foort van zweeren voorkomt, maar daar deze onder zijne redenvoeringen behooren, kan men ze zoo naauw niet uitpluizen. Eenzaamheid, dilte , en afzondering van de Wereld, was thans zijne hoofdneiging. Evenwel bleef hij nog in twijfel (§), welke levenswijze hij verkiezen wilde. Eindelijk bewandelde hij eenen middelweg, te meer, omdat hij zijnen ouderen , bij hunne klimmende jaaren , oppasfing verfchuldigd was. Daar zijn vriend basilius den Monnikendand aangenomen had, gaf hij dien in zijne eenzame woning in Pontus een bezoek, alwaar hij zich met hem aan dezelfde Godzalige oefeningen en handen-arbeid overgaf. Dat hij over het geheel, door zijn aanprijzen en voorbeeld, den Monnikendand ongemeen bevorderd heeft, is reeds op eene andere plaats (*) gregor. Presbyter. I. c. gregor. Nazianz. I. c. socrates Libr. IV. Cap. 26. (t) Orat. XX. pag. 353. XXVIII. pag. 472. (§) Carm. de Vita fua pag. 5. fq.  GESCHIEDENIS. 331 plaats door ons opgemerkt (*). In het gemeen bedoelde hij een ft.il en gerust leven, voornemens zijnde, om zich met de laag behandelde verfchillen van zijnen tijd niet te bemocjen (f), maar, gelijk het gaat, deze rust heeft hem weinig mogen gebeuren, veelëer was zijn leven een der onrustigften. Zoo werd hij fchielijk uit zijne eenzaamheid getrokken, om zijnen Vader bij te ftaan, die door een' overhaasten ftap zich in moeilijkheden gewikkeld had. De oude Bisfchop had naamlijk, in het jaar 360, in eenvoudigheid des harten, en zonder den ftrik te merken (§) , zich laten verleiden, om de Ariaanfche Geloofsbelijdenis van Ariminum te ondertekenen. „ Deswegens , zegt de Zoon (**), „ fcheiden zich alle Philofophen en vrienden van „ God , die reeds vóór den tijd een hemelsch leven „ leiden, ( hij meent zeker de Monniken , 3 van „ ons. Alhoewel zij anders vredelievend en gema„ tigd zijn, dit echter kunnen zij niet gelaten aan „ zien, dewijl de zaak van God door ftilzwijger 5, verraden wordt. Hier zijn zij dus in hunner „ ijver zeer krijgszuchtig en ftrijdbaar; zelfs ver „ wekken zij wel bewegingen, die niet nodig zijn s, liever dan dat zij hunne verpligting zouden ver ,, zuimen. Ook werd geen gering gedeelte van he „ volk te gelijk medegefleept, gelijk de voor op vliegende vogelen de overige hoop gewoon is n; „ t< (*) Zie Deel W.BL 15. (f) Or. V. p. 134- (5) gregor. Naz. Orat. XIX. p. 297. (**) Orat. XXI. pag. 388. III boek VIII Hoofdft. aaC. G. Jaar 363. tot 476. Zijn Vader onderfchrijfteene AriaanfcheGeloofsbelijdenis I l  Hl BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 GREGORIUS wordt Presbijtei of Ouderling. 332 KERKELIJKE „ te vliegen." gregorius ontfchuldigde eenigermate de beide partijen, in de Redenvoering, welke hij hield, na het herftellen der eensgezindheid (*), • en zijnen Vader bijzonder, met deszelfs verklaring, [dat hij altijd het Katkolijk geloof toegedaan geweest was. Het was evenwel eerst in het jaar 363, dat de Monniken van Nazianzus zich weder met den Vader verzoenden. gregorius geraakte in nog grooter ontfteltenis en onrast, toen zijn Vader hem, waarfchijnlijk op het Kersfeest des jaars 361, onverziens tot Presbyter inwijdde. Ook fchijnt het, dat eenige leden der gemeente te Nazianzus zeker geweld, hetwelk men , in zulk een geval, voor prijslijk hield, tegen hem gebruikt hebben (f). Ongetwijfeld had zijn Vader hem, als eenen medehelper cn fteun van zijnen ouderdom, bij het waarnemen van zijn Leera'ar-ambt, nodig; hij was ook daar door des te meer verzekerd, dat zijn Zoon deszelfs neiging tot eenzaamheid niet zou kunnen involgen, gregorius noemde het daarom eene dwingelandfche behandeling, die hem met geweld uit zijne toevluchtplaats getrokken , en in de ftormachtige wereld gefloten had (§). Overmeesterd van verdriet en ongenoegen , verliet hij ouders en bloedvrienden, om zich in (*) Orat. XII. pag. ipcT. (t) greg. Prcsb. Vita greg. Naz. p. 9. greg. Naz. Orat. XLI. p. 673., Carm. de Vita fua pag. 6. nicette Üomment. in ejusd. Orat. XLI. T. II. Opp. p. 1093, (5) Orat, l. pag. 4. Carm, l, c.  GESCHIEDENIS. 333 in Pontus, bij zijnen vriend basilius , eenige verligting en troost te bezorgen (*). Velen berispten deze ongezeglijkheid in hem, en hielden hem verdacht, dat zijn misnoegen alleen daar uit ontftond, dat hem niet terftond een Bisdom was opgedragen (f ). Hij kon echter het aanhouden zijns Vaders niet lang wcderftaan, ook verlangden de inwoners van Nazianzus zijne terugkomst, cn hij durfde zich aan zijne roeping tot dit ambt, waar hij niet naar gedaan had, niet langer onttrekken (§). Hij verfcheen dus weder te Nazianzus, tegen Paafchen van het jaar 362. Op dit Feest hield hij zijne eerde Predikatie, die de XLIde is onder zijne Redenvoeringen (**). Op deze laat men terdond eene andere volgen, die veel langer is, met welke gregorius zijn Leeraar - ambt plegtig fchijnt aanvaard te hebben, en welke men, uit hoofde van de verdediging van zijn gedrag, daar in voorkomende, zijne Verantwoording genoemd heeft (ff). Dan de verbazende lengte derzelve, en de uitbreiding van het gene hij reeds in de eerde Preek gezegd had, maakt het bericht van eenen ouden Griekfchen Schrijver (ff) zeer waarfchijnlijk, dat gregorius ze (*) Carm. de Vita fua pag. 6. (f) Orat. I. pag. 23. ( § ) Carm. de Vita fuap. 6. Or. Lp. 40-44. Or. II. p. 46. (**) Or. XLI. in Pafchaet tardit.T. I. Opp.p. 673-675. (ff) greg. Naz. Apologetkus, feu Or. I. p. 1-45. (§§) elite Cretens. Comment. in Greg. Nazianz. Or. Lp. 1. in Greg. Naz. Opp. T. II. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne eerfte Preek te Nazianzus.  III BOEK VIII Hoofdft. naC. G Jaar 363 iot 47Ó Zijne lotgevallenonder de regeering van JULIANUS. 334 KERKELIJKE ze eerst laater, toen hij daar toe ledigen tijd had, heeft uitgewerkt. Op deze eerfte Preek van gregorius was terftond eene andere gevolgd, waar toe ■ hem de koelheid van die zelfde Toehoorders gelegenheid gaf, die zijne terugkomst zoo dringend begeerd hadden, en evenwel thans maar fpaarzaam bij hem te Kerke kwamen (*). Toen gregorius , in het jaar 362, zijn ambt te Nazianzus aanvaardde, was de algemeene toeftand der Christenen in het Romeinfche Rijk zeer gevaarlijk geworden. Keizer julianus zocht wel hunnen Godsdienst, meer door loze ftreeken, dan door geweld, te onderdrukken; nogthans onderfteunde de hoogde magt, het gene de Wijsgeer uitgedacht had. Dezen fcherpzinnigen Keizer Honden, bij zijn oogmerk, inzonderheid Leeraars van zoo groote Geleerdheid en Welfprekendheid, als gregorius van Nazianzus, basilius van Ccefarea, en de beide apollinarissen waren, in den weg (f). Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat hij den Christen - Leeraaren verbood, onderwijs in de kunften en wetenfehappen der Heidenen te geven. Hoe apollinaris en zijn Zoon den Keizer, in dit opzicht, door hunne fchriften, tegengewerkt hebben, hebben wij hier voor ( § ) gezien. Nieuwe Schrijvers hebben daar gregorius ook toe gebragt, maar de Ouden zeggen 'er niets van, hoe zeer grego- ri- (*) Orat. III. Tom. I. Opp. pag. 68-72. (t) sozom. L. V. C. 18. (S ) Black. 292.  GESCHIEDENIS. 33$ mus één der hevigfte vijanden van dezen Keizer geweest is. Hij zag, met den uïterften tegenzin, zijnen Broeder cyESARius, aan het Keizerlijke Hof. c^esarius was de geleerdfte man van zijnen tijd (*), bijna in alle wetenfchappen, die hij te Alexandri'è geleerd had, maar voornaamlijk in de Wis - en Artzehijkunde, ervaren. Toen deze van daar komende gregorius, die van Atheenen kwam, te Konftantinopolen ontmoette, bood deze Keizerlijke Hoofdftad hem aanzienlijke waardigheden en voordeelen aan , en verzocht ook door afgevaardigden den Keizer konstantius, toen afvvezend, om hem te mogen behouden. Evenwel reisde c^esarius liever met zijnen Broeder naa hun Vaderland terug, om aan hetzelve de eerftelingen zijner kundigheden te wijden. Na eenigen tijd kwam hij weder te Konftantinopolen, ten einde daar zijne Vaderftad dienst te kunnen doen, en werd eerfte lijfarts en gunfteling var den Keizer ; ook verwierf hij zich, door zijn belangeloos, weldaadig, en edel gedrag, eene algemeene liefde en hoogachting, julianus, die d« meeste Hovelingen van zijnen voorzaat afdankte. wéuschte echter c^esarius te behouden; maar deec' te gelijk vele moeite, om hem tot afval van hei Christendom te bewegen. Vergeefs! c^esariuj verklaarde rondelijk, dat hij een Christen zijn et blijven wilde. Dit perste eindelijk den Keizer vooi zijl ( *) Zoo verzekert gregorius in eene Lofreden ot dezen zijnen Broeder. Orat. VIL pag. 201. III boek VIII Hoofdft. laC. G. Jaar 363. tot 476. ZijnBroeder ctesarius aan het Hof van julianus. i  III ROEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Twee redenvoeringenvai: gregorius tegen julianus. 336 K Ë R K E L IJ K E zijn gantfche Hof de uitroeping af: ó gelukkige Vader ! ó ongelukkige Kinderen (*) ! Terwijl C/ESARIus zich aan het Hof onthield, velden niet • weinige Christenen een ongunftig oordeel over hem, ' en meenden, dat het den Zoon en Broeder van eenen Bisfchop niet voegde aan dit Heidenfche Hof te blijven. Niet weinig fmartte het ook zijnen Vader en Broeder, en deze laatfte drong ten fterkften bij hem aan, dat hij het Hof behoorde te verlaten (f). Ook fchijnt dit niet zonder uitwerking bij c^esarius geweest te zijn Hij verliet het Hof, toen julianus tegen de Perfen te Veld toog, en kwam weder te Nazianzus (§). Men kan niet met zekerheid zeggen, of julianus het voornemen gehad hebbe, om, bij zijne wederkomst, uit den gemelden Krijg, gregorius en zijnen vriend basilius aan zijnen haat op te offeren, fchoon gregorius dit uitdruklijk gefchreven heeft (**). Genoég, grecorius heeft de gedachtenis van julianus, die in het jaar 363 het leven verloor, in twee Redenvoeringen vervolgd, die bijkans ruim zoo bitter zijn als welfprekend (ff), uit welke wij te vooren getrokken hebben, wat 'er gefchiedkundig in voor- (*) gregor. Naz. I. c. pag. 206. (f) Epist. XVII. pag. 770. ed. Col. ($) gregor. Naz. Orat. X. p. 166. ed. Col. (**) Boven Bladz. 227. (tt) Orat. lil. et IV. Invectiva in Juliamun, ktya S^AirêuJücaij pag. 49-134. ed. Col. Orat. IV. et V. pag. 78-170". ed. Bcned.  GESCHIEDENIS, 337 ■voorkomt; en welke, in de daad, al te fcherp en lievig zijn voor eenen Christen-Leeraar, maar zeer gefchikt, om den naam van julianus nog meer bij de Christenen van zijnen tijd, en zo mogelijk, ook bij de nakomelingfchap, gehaat te maken. Ondertusfchen was de twist en fcheuring in de Gemeente te Nazianzus, door eenen misftap van den Bisfchop gregorius, veroorzaakt (*), bijgelegd en weggenomen. Dezelve had onzen gregorius , die veel werks van de Monniken maakte, zeer gefmart, tot dat hij zijnen Vader beweegde, om wegens zijnen misflag vergeving te vragen, en openlijk eene duidlijke belijdenis van het Katholijlc Geloof af te leggen (f). Wij hebben nog zijne Redenvoering, met welke hij deze verzoening in het jaar 363 of 364 gevierd heeft (§). Ondertusfchen vergat gregorius zijnen vriend basilius niet. Boven (**) hebben wij reeds verhaald, welken bijftand hij hem bewees, in zijne twisten met zijnen Bisfchop éusebius, hoe hij hem in zijne eenzaamheid verzelde, en hoe hij hem, in het jaar 365 , met denzelven weder in goede verftandhouding bracht. Ook heeft men gezien (ff) , hoe hij zijnen vriend tegen de aanvallen des Keizers valens en der Ariaanfche Bisfchoppen verdedigde. Na- (*) Boven Bladz. 331. (t) greg. Naz. Vita p. 11. T. I. Opp, Colon. (§) Orat. XII. de Pace, post Monachorum reconcilia* Honem p. 100-205. ed. Col. VI. p. 178-194. ed. Bened. (**) Bladz. 233. (ft) Boven Bladz. 250. VIII. Deel. Y III boek VII f rloofdff. ia C. G. [aar 363. ot 476. De twist :usfchen zijnen Vader en de Monniken bijgelegd. ZijnBroe- dercAJSARius fterft  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 333 K E R K E L IJ K E Nader echter troffen hem zijne huislijke belangen, waar onder eene krankheid van zijne Ouders (*); maar voornaamlijk was hij ontrust door het overlij■ den van zijnen Broeder c^esarius. Deze was, in 1 de geduchte aardbeving, door welke, in het jaar 368, Nicea bijna geheel verwoest werd, wonderbaar bewaard geworden, zijnde door eenige puinhopen bedekt; hij was gewond, en verloor een gedeelte van zijne bezittingen, gregorius vermaande hem niet alleen tot dankbaarheid aan God , maar ook, om de Wereld te verloochenen (f). Te weten, CjESarius was, na de dood van Keizer julianus , weder ten Iiove gekeerd, en bekleedde thans, naar allen fchijn, den post van eenen Keizerlijken Schatmeester in Bithymë. Ook basilius hield hem voor, dat hij, als iemand, die van de dooden was opgewekt, verpligt was, om in het vervolg God, op eene bijzondere wijze, te dienen (§). c/esarius was bier in de daad toe geneigd; maar hij overleed op het einde des jaars 368 of in het begin van het volgende, na echter alvorens den doop ontvangen te hebben. Men heeft onder den naam van cesarius eene verzameling van 195 Theologifche en Philofophifche Vragen in vier Gefprekken ; (Qjia/liones Theologicce et Philofophicce CXCV,) maar, hoe zeer photius, die 'er 220 op- ( * ) Orat. XIX. pag. 303. ed. Col. (f) gregorius Nazianzenus Epist. XVI. pag. Tom. L Opp. ed. Col. (§) basil. Ep. XXVI. Tom. III. Opp. pag. 105.  GESCHIEDENIS. 3.19 opgeeft (*), dezelven aan cesarius toefchrijft, blijkt het genoegzaam, dat zij een werk van laater tijd zijn, ook zegt gregorius niets van fchriften, rwelke zijn Broeder zou nagelaten hebben, c.esa- 11 rius had zijne aanzienlijke nalatenfchap van goede- {, ren en geld geheel aan den armen vermaakt; maar bij de uitvoering van dezen uiterften wil, vond gregorius groote zwarigheden, nademaal vele hebzuchtige lieden de nalatenfchap hadden begonnen naa zich te Hepen (f). Bij zijne begravenis te Nazianzus hield gregorius, in tegenwoordigheid zijner Ouderen , eene Lijkreden over zijnen Broeder. (Orat. X. feu funebris in laudem Ccefarii fratris.*) Het overlijden zijner Zuster gorgonia gaf hem, i eenige jaaren daar na , ten minften nog vóóY het jaar 374, gelegenheid tot eene dergelijke Lijkreden. , ( Orat. XI. feu funebris in laudem fororis fua Gorgonice. j In dezelve verhaalt hij van haar onder anderen het volgende: Als zij ééns van eene ziekte overvallen was, welke geen Arts genezen kon, liep zij 'snachts in de Kerk, waar zij zich voor het Altaar nederwierp, en den genen, die boven hetzelve vereerd werd, om hulp aanriep. Dit deed zij onder geween en traanen, met uitdruklijke verklaring, welke de Redenaar eene fchoone onbefchaamdbeid noemt; dat zij deze plaats niet verlaten zou, vóór dat zij hare gezondheid weder bekomen had. Daar (*) Biblioth. C. CCX. pag. 539. (f) gregor. Naz. Orat. X. p. 173. Carm. I. p. Ci Carm. II. p. 34. Ep. XVIII. p. 781. Y 2 III boek VIII oofdir. 1 C. G. iar 363. )t 476. Dedood sijner luster ;orgo- <1a.  34° KERKELIJKE in BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, GREGORIUS gedrag omtrent zijnen vriend BASILIUS. Daar op gebruikte zij het Heilig Avondmaal, zoo veel zij daar van tot huislijk gebruik bewaard had, en voelde terftond, dat zij gezond geworden was. gregorius bedient zich hier van de uitdrukking: Tegenbeelden, Qotvlirvvrx,) van het dierbaar Ligchaam en Bloed, over welke naderhand vele Protestantfche en Roomfehe Schrijvers getwist hebben, zonder noodzake. Niet lang te vooren had gorgonia den Doop ontvangen. God wees haar in een gezicht den tijd van hare aanftaande dood aan; en toen reeds alle omftanders haar voor dood hielden, zong zij nog, op eene verwonderenswaardige wijze, met zich naauwlijks bewegende lippen, Geestlijke Liederen. Ondertusfchen was éusebius, Bisfchop van Cafarea, in het jaar 370 overleden, en basilius, voornaamlijk door toedoen van den ouden gregorius en zijnen Zoon, in deszelfs plaats gekomen (*)• Ook hebben wij reeds (f) verhaald, hoe gregorius voor de hem door zijnen vriend aangebodene Leeraars - plaats bedankt, en ook zijnen vriend ontfchuldigd hebbe, dat hij het woord God van den Heiligen Geest niet gebruikte. Maar, aan den anderen kant is ook gemeld (§), hoezeer basilius hem tegen zich misnoegd gemaakt heeft, door hem in het jaar 37a te noodzaken, om het door hem nieuw opgerichte Bisdom van het armhartig ftedeken Safima aan te nemen. Op dit geval hebben <*) Boven Bladz. 235. (t) Boven Bladz. 245, (§) Bladz. 254.  GESCHIEDENIS. 341 ten drie Kerkredenen van gregorius betrekking, ééne, welke ten opfchrift heeft: Verdedigingsreden aan zijnen Vader gregorius , in tegenwoordigheid \ van basilius den Grooten (*). De tweede Leer-1 reden hield hij, nadat hij uit de ballingfchap, in welke hij zich, uit verdriet over den geledenen dwang, begeven had , naa Nazianzus terug gekeerd was (t). De derde behoort hier ook nog toe, wanneer gregorius, Bisfchop van Nysfa, Broeder van basilius, te Nazianzus gekomen was (§). Safima en deszelfs Bisdom (tonden gregorius zoo tegen, voornaamlijk, omdat bij hier bij onophoudelijke twisten vrezen moest met anthimus, Bisfchop van Tyana, dat hij hetzelve nooit aanvaardde (**). Zijn Vader hem hier in onverzctlijk ziende, drong te fterker bij hem aan, dat hij zijn medehelper wierd in zijn Bisdom, waar in gregorius eindelijk bewilligde in het jaar 37a, doch tevens de vrijheid voor zich behoudende, om na zijn Vaders dood 'dit opzicht over de Gemeente weder neder te leggen (ff). Bij gelegenheid der inwijding van (*) Orat. Vil. pag. 142-145. ed. Col. Orat. IX. p. 234-238. cd. Bened. (f ) Orat. V. ad Pat rem et Bafilium M. de fuga p. 134-136. Col. Or. X. p. 239-241. ed. Bened. (§) Or. VI. ad Gregor. Ep. Nysf. p. 136-141. Col. Or. XI. p. 241-246. ed. Bened. (**) greg. Naz. Carm. de Vita fua p. 439. Vita S, Greg. p. CXXXIX. ed. Bened. (ft) greg. Naz. Or. VIII. ad Patrem, citm ei curam y 3 ec ui boek VIII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Hij wordt zijneuVader in zijn ambt toegevoegd.  •m. III EOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 34a KERKELIJKE van eulalius, Bisfchop van Doare in Kappadociê, in het jaar 373, hield hij eene korte Leerreden, welke ook nog overig is (*), maar bijzonder is ' merkwaardig eene langere en opzetlijk welfprekcnd . opgeftelde Leerreden, over de liefde tot de armen, omtrent van denzelfden tijd (f), waarfchijnlijk in het Gasthuis, hetwelk zijn vriend basilius gefticht had (§), en ten behoeve der armen en kranken in hetzelve , gehouden, opdat de menschlievende oogmerken van zijnen vriend te zekerer bereikt mogten wTorden. Twee andere Preeken van ■ hem mogen met waarfchijnlijkheid gebracht worden tot het jaar 373. De ééne aan zijnen zwijgenden Vader bij de plage des hagels (**). Te weten, de inwoners van Nazianzus en den omliggenden oord, hadden onlangs, door veepest, droogte, en eenen hagel, die alle veldvruchten vernielde, ongemeen veel geleden. De oude Bisfchop gregorius was te zwak, dan dat hij kón optreden, om zijne Gemeente in deze omftandigheden te troosten, waarom men 'er zijnen Zoon toe drong. In eene andere Preek, welke gregorius hield, aan de uit vrees ontftelde inwoners Ecclefu: Nazianzeitce commipsfet p. 145-749. Col. ed. Orat. XII. p. 248-251. ed. Bened. (*) Orat. XXX. in electione Eulalii Doar. Episc. p. 494-496. Col. Or. XIII. p. 253-255. ed. Bened. (t) Orat. XVI. pag. 239-265. Col. Orat. XIV. pag. 257-285. ed. Bened. ( 5 ) Boven Bladz. 240. (**) Or. XV. p. 224. Col. Or. XVI. p. 299. cd. Ben.  GESCHIEDENIS. 343 Kers van Nazianzus, en aan eenen vertoornden Bevelhebber (*), poogt hij de eerften te troosten, en tot geduld te bewegen, en den anderen te verzachten, zoodat men gist, dat de ingezetenen zich, door oproerige bewegingen, aan het gevaar eener geftrengc ftraffe hadden blootgefteld. Nog plaatst men in dezen tijd eene Preek van gregorius op de Makkabeen, op derzelver Feestdag (t )• Eindelijk overleed de Vader van gregorius, in het jaar 374, in eenen ouderdom van bijkans honderd jaaren, van welken hij 'er vijf en veertig in het Bisfchoppelijk ambt had doorgebracht. Zijr Zoon hield hem eene Lijkreden, bij welke ook ba silius tegenwoordig was (§). Thans had hij volgends zijne belioudene vrijheid, zijn Bisfchoppe lijk opzicht over de Gemeente te Nazianzus kunnei nederleggen, gelijk hij ook van zins was; doch vat zijne vrienden gedrongen, befloot hij, hetzelve aoj eene poos waar te nemen , doch alleen bij voor raad, en begeerende, dat men dezen post fpoedi; vervullen zou (**). Geduurende dezen tijd hieli hij, waarfchijnlijk in het jaar 373 of 374, een Preek aan julianus , Opziener der Belastingen (ff^ dezen zijnen vriend en voormaligen medeftudent ha h (*) Or. XVII. p. 265. Col. Or. XVII./-. 317- Ben(t) Or. XXII. p. 397- CoL °>- XV- P' s86- Be,u (§) Or. XIX. p. 286. Col. XVIII. Ben. (**) Carm. de Vita fua pag. 9. T. II. Opp. cd. Co Ep. XLII. p. 804. XLV. p. 824. T. I. Opp. (ff) Or. IX. p. 149- Ctf/. XIX. p. 3Ó4- Ccn> Y 4 III boeï VIII Hoofdrt. tia C. G. Jaar 363. tot 476. Dood van gregorius den Vader. 1 l l 9 1 j r  III BOEK vin Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476, Hij verlaat Nazianzu.. 344 KERKELIJK E hij verzocht, de geestlijkkeid en de armen, nis ook zijne bezittingen, welke hij voor de armen beftemd had, van de belastingen te ontheffen (*). julianus bewilligde hier in onder voorwaarde, dat gregorius daar voor eene Kerkreden zou houden. Doch, onverwachts verliet gregorius, reeds in het jaar 375, Nazianzus, zonder zijne vrienden of iemand anders daar van verwittigd te hebben; gelovende, dat zijne vrijheid, en de zwakheid van zijn ligchaam, hem daar toe genoegzaam recht gaf (f), alhoewel deze ftap hem van velen euvel geduid werd. Hij had zich naa Seleucië, de Hoofdftad van Ifaurië, begeven, alwaar hij tot het jaar 379 fchijnt gebleven te zijn. Maar ook hier vond hij de rust niet, welke hij zoo ijverig zocht (§); hij fchijnt hier niet alleen aan de Kerklijke verfchillen van dezen tijd een levendig deel genomen, maar ook de dood van zijnen vriend basilius, die den eerften dag van het jaar 379 overleed, verdaan te hebben. Twee jaaren daar na hield hij over dezen bij zijn Graf te Cafarea de Lijkreden, van welke reeds hier voor gefproken is (**), en elders (ff) hebben wij gezien, hoe onbehoedzaam, en zeer ten voordecle van het Bijgeloof, hij in dezelve gefproken heeft. Ecr- (*)£ƒ». CLXVl.pag. 87S. Carm. XLVIII. p. til. (f) Carm. de Pita pag. 9. Epist. CCXXII. p. 909* CCXXV. p. 912. (g) Carm. de Vita fua p. 9. (**) BI. 285. Or. XX. p. 316. Col. XLIU. p. 770. (ff) Zie Deel VI. Bladz. 175.  GESCHIEDENIS. 315 Eerlang echter, omtrent het jaar 379, werd gregorius , uit zijne ffille toevluchtplaats , tot een grooter gewoel opgeroepen, dan hij te Nazianzus verlaten had. De Katholijken te Konjlantinopolen, wier Gemeente diep vervallen was ("'"), maar die nu, onder de regering van gratianus , en deszelfs Rijksdeclgenoot theodosius , nieuwe hoop fchepten, begeerden zijnen bijftand (f). Ook verhaalt bij in zijne Brieven (§), dat verfcheidene Bisfchoppen hem hadden aangefpoord, om deze roeping op te volgen. Hij begaf zich dan in het jaar 379 naa Konjlantinopolen, niet vrijwillig, zegt hij, in eene, daar gehoudenc Redenvoering (**), of om zichzelven aan te bieden, zoo als thans velen naar de regeering der Kerken dongen, maar geroepen en genoodzaakt. Hij voegt 'er bij, dat hij, met eene niet geringe magt voorzien, waar door hij, naar alle waarfchijnlijkheid, eene bijzondere hulp der Godlijke Voorzienigheid te kennen wil geven, daar gekomen was. Ten minften laat hij, nu en dan, in zijne fchriften (ff), blijken, dat hij eenigen aanleg tot wondergaven van God meende ontfangen te hebben, dat hij, door het opleggen der handen op de hoofden van zieken , hen genezen, en door het uit- (*) Zie boven Bladz. 20 , 26. Vergelijk gregorius Naz. Orat. XXXII. pag. 525- (f ) Carm. de Vita fua pag. 10, iS. (5) Ep. XIV. p. 777. CCXXII. p. 909. (**) Orat. XXV. pag. 439. (ff) Carm. LX. pag. 140. Carm. LXII. pag. 142. Y 5 nr ' BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijn dienst wordt te Konftantinopolenbegeerd.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne ver richtingen aldaar. 346 KERKELIJKE uitfprekcn van den naam van christus , en het maken van het teken des Kruis, de Booze Geesten genoodzaakt hebbe, om onder gehuil en gefchreeuw uit de Bezetenen uit te vaaren. Behalven de Arianen, die tot hier toe te Konftantinopolen zoo magtig geweest waren, vond gre' gorius daar ook de Novatianen in het bezit van verfcheidcne Kerken, en de Apollinaristen op het punt, om 'er zich insgelijks te vestigen. Het hoopjen der Katholijken daartegen was 'er gering, zoodat hij genoodzaakt was, den Godsdienst met hen in een huis van zijne nabeftaanden te houden (*> Hier uit ontftond de vermaarde Kerk Anaftapa, zoo als men ze noemde (f), die naderhand prachtig opgebouwd en vergroot is geworden; en gelijk zij, als het ware, door een wonderwerk ingewijd zal zijn, zoo was, ten tijde van sozomenus, niets gewooner, dan wonderwerken in dezelve (§). Hier vestigde gregorius zijnen Leerftoel, om de Katholijken te onderwijzen en te verfterken; maar ook voornaamlijk, om hun Leerftelfel tegen de Arianen te verdedigen. Eéne zijner,eerfte Leerredenen, hier gehouden, zo al niet de allerëerfte, was die, welke den niet welpasfenden tijtel voert: over de leere en de aanftelling der Bisfchoppen (**) , in dezelve gaat (*) greg. Orat. XXVIII. pag. 484. ed. Col. ( f ) Zie boven Bladz. 42. (§) sozomen. Libr. VII. Cap. 5. (**) Orat. XXIX. pag. 486-494. Col. Orat. XX. p. 376-384. ed. Bened. \  GESCHIEDENIS. 347 gaat hij de drift te keer, welke fommigen betoonden , om het ambt van Kerkleeraaren te aanvaarden , zonder daar toe genoegzaam voorbereid te zijn enz. Toen gregorius in het jaar 379 te Konjlantinopolen kwam, waren de Katholijken aldaar onder malkanderen onëenig, vvaarfchijnlijk door de verdeeldheid , welke de Meletiaanfche Scheuring te Antiöchië veroorzaakte, daartegen prees gregorius, in eene bijzondere Kerkreden, de voordelen des vredes en der eensgezindheid aan (*); en in de daad, eenigen tijd daar na, gelukte het hem, de eendragt te herftellen, waar door hij tot eene andere Leerreden (f) aanleiding kreeg, in welken hij zijne vreugde en genoegen deswegens te kennen gaf. Doch vermaarder, dan alle de overige Predikatiën van gregorius, zijn die vier, welke het opfchrift hebben, over de Theologie of Godgeleerdheid, dat is, over de Leere van God, en bijzonder over de Godheid van christus. Naar het oordeel der Katholijken in de Oude Kerk, heeft hij deze Leere daar in zoo uitnemend voorgedragen, en zoo gelukkig tegen de Ketters gehandhaafd, dat men hem, in den uitftekendften zin, den bijnaam van Theologus, den Godgeleerden, welken hij alleen onder alle oude Leeraaren voert, meende verfchuldigd te zijn. Men plaatst (*) Orat. XIV. pag. 213-224. ed. Col. Orat. XXII. pag. 414-425. ed. Bened. (f) Orat. XIII. pag. 205-213. Col. Orat. XXIII./». 425-434. cd. Bened. III BOEK VIII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476". Hij neemt 3e verdeeldheidsnderde Katholijken aldaar weg. Hij ontvangt den eernaam Theologus of Godgeleerde.  III boek VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. 343 KERKELIJKE plaatst hem, daar door, naast den Apostel joannes (*). Men kan deze Predikatiën ook nog wel, van eenen anderen kant, naar het algemeen denkbeeld van het woord Godgeleerdheid, befchouvven, als men 'er die bijneemt, welke als eene voorlopige inleiding tot dezelven kan aangemerkt worden, en welke men 'er daarom ook wel bij geteld heeft (f); maar, gregorius heeft, in den grond, even min, als anderen der beroemdfte Godgeleerden van dezen leeftijd, tot de eigenlijke Godgeleerde leerwijze eene vaste of volledige aanleiding nagelaten. In de gemelde Predikatie, welke hij, gelijk de vier overigen, in het jaar 380 gehouden heeft, was zijn heerfchend oogmerk aan te wijzen, met welke voorzichtigheid en befcheldenheid men zich tot eenen Leeraar van Godsdienstwaarheden behoort op te werpen. Daar zijn 'erj zegt hij, wier voornaamfte poging daar op uitloopt, vragen te knoopen en te ontbinden; van hunne twisten wedergalmt de markt; alle gastmaalen en plcgtigheden , en de woningen der vrouwen worden daar door, met verlies der edele fchaamtc, geftoord en ontfteld; „ Philofo„ pheer, zegt hij, over de Wereld, of Werelden, „ over de StofTe, de Ziel, de redelijke Wezens, „ zoo goede als kwaade, over Opftanding, Oor„ deel, Belooningen en Straffen , over het Lijden „ van (*) greg. Prcsbyt. Vita S. Grcgorii p. CXLIX. (t) Orat. XXIII. feu prima de Theologia, qua est Disputationis adverfus Eunomianos velut prxludium pag. 529-536". Col. XXVII. pag. 487-405. ed. Bened.  GESCHIEDENI S. 349 „ van christus! Want bij deze onderwerpen is „ het niet nutteloos, de waarheid te treffen; maar „ ook niet gevaarlijk, daar in te dwaalen. enz." De tweede dezer Predikatiën, over de Theologie, is in den grond de eerfte (*), alzoo gregorius in dezelve eerst eenen aanvang maakt, met de Leere van God te verklaaren, en bijzonder de onbegrijpelijkheid van het Godlijk Wezen te betoogen. Daar op draagt hij, in de derde Predikatie, over de Theologie (f)j de Leere van God, zijnen Zoon, en den Heiligen Geest, naar Katholijke grondregelen voor, te gelijk de tegenwerpingen der Eunomianen beantwoordende. Van de alleroud (le tijden af, zegt hij, hebben 'er driederleië gevoelens van God plaats gehad; dat 'er geen Regeerer der Wereld zij; (»v*gyjx,~) dat 'er vele zulke Beftunrers zijn; (noXvctgyiz,) en dat 'er maar één eenige is. (yume%i».~) De beide eerften hadden plaats onder de Heidenen, wij zijn het derde toegedaan. Deze heerfchappij van eenen eenigen wordt echter niet door éénen perfoon beperkt; (want het kan zijn, dat uit één, hetwelk met zichzelven oneens geworden is, velen worden,) maar zij heeft betrekking op de gelijke waarde der natuur, op de overëenftemming der gezindheden, op de eenerleiheid der beweging, en op de eenheid der verbondene neiging; zoodat zij, hoewel zij in ge- (*) Orat. II. de Theologia feu XXXIV. p. 536-561. cd. Col. XXVII'I. pag. 495-522. ed. Bened. (t) Orat. XXXV. pag. 561-577. Cel: XXIX. pag. 322-539. ed. Bened. III KOEK VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. /  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. I 1 ] i 1 ( I 1 t \ i . I ( I 350 KERKELIJKE getal verfcheiden zijn, nogthans in magt niet gefcheiden mogen worden. Op die wijze is de éénheid, C/Mvtuf,') aanvanglijk tot tweeheid, (St/«f,) en tot drieheid, (rf«*?,) geworden. Dit is ons de Vader, Zoon, en II. Geest. De eerfte is de Teeler en Voortbrenger; maar zonder lijden en tijd, ook onligchaamlijk; maar van deze laatstgemelden is de ééne Geboorte, de ander Uitwerpzel; QjrfofiAYiiAx f) hoewel ik niet weet, hoe ik zulke, van al het zinlijke ver if zijnde dingen, recht uitdrukken zal. Want wij nogen niet wagen, het eene overgieting der Godheid :e noemen ; alfchoon een Heidensch Wijsgeer, >lato,) zich dit verfhout heeft; hij vergelijkt het net eenen Beker, die overloopt. Maar daar door :ouden wij wel eene gedwongene geboorte kunnen nvoeren, en eene natuurlijke niet terug te houden titwerping, welke voor de Godheid niet past. Wij villen dus binnen onze grenzen blijven, en het ge~ * 1 » r 1 e.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 47Ó Hij krijgi te Konftantinopolen vele aanhangers. 35a KERKELIJKE de Arianen bepaalde. Van eenen foortgelijken inhoud met de gemelde vijf Kerkredenen van gregorius is ook die, welke hij nog, in het jaar 380, • gehouden heeft, over de welvoeglijkheid in het re' dentwisten,' en dat het niet tot elk mensch, ook niet tot eiken tijd, bekoort, over God te zintwisten (*). Heviger en met meer drift opgefteld, dan ééne der voorgaande Kerkredenen, is de Kerkreden, die ten opfchrift heeft: aan de Arianen en van hem zeiven (f), waar toe hem de voortduurende overmagt van deze gezindte te Konjlantinopolen , en hunne aanvallen op hem, in het jaar 379 of 380, aanvuurde. Door alle deze en andere Predikatiën won gregorius , van tijd tot tijd, te Konjlantinopolen vele aanhangers voor het Katholijk Geloof (§). In het eerst waren de meeste inwoners dezer ftad, als zijnde de Arianerij toegedaan, en gedeeltelijk ook tot andere partijen behoorende, zeer tegen hem ingenomen; zij geloofden, dat hij meer Goden leerde; een gewoon verwijt, hetwelk men den Katholijken tegenwierp. Zij vervolgden hem zelfs met fteenen, en zijne geloofsgenoten werden tevens, met nieuwe woede, aangevallen , uit hunne huizen gejaagd, en op (») Orat. XXVI. pag. 442-463. XXXII. pag. 579601. ed. Bened. (f) Orat. XXV. pag. 431-442. Col. XXXIII. pag. 603-615. cd. Bened. (§) theodoretus Hist. Eccles. V. 8. gregor. Presb. Vita S. Greg. Nazianz. pag. 18.  GESCHIEDENIS. 353 öp allerhande wijzen mishandeld (*). Bovenal Haken fommige ^-/«««/cfeVrouwsperfoonen en Monniken uit; door hunnert buitenfpoorigen Godsdiensthaat. Een drom van zulke ijvetaars drong 's nachts in de kleine Katholijke Kerk Anajlafict, in welke de Godsdienst, Waarfchijnlijk de bediening des Doops, verricht werd, en bedreef daar allcrhanden moedwil aan menfchen en heiligdommen, welken verbittering en zelfs dronkenfehap konden ingeven (f). Men ontbood Vervolgends gregorius vöor het Gericht, als ware hij de rustverftoorer, doch zijne onfchuld werd daar fpoedig erkend (§). Een Brief, door hem bij deze gelegenheid aan zekeren theodorus , waarfchijnlijk naderhand Bisfchop van Tyane, gefchreven, doet zijne gevoelens eere aan, wegens zijne zachtmoedigheid (**> Op dezen vóorbijgaanden ftorm volgden nu geruster en blijder dagen voor gregorius. Men hoorde hem met zoo algemeenen toeloop, zelfs enkel om zijne welfprekendheid, dat ook Ketters en Heidenen bij menigte in zijne Predikatiën verfcheenen (ff). Doch, ongelijk grooter was de toeloop der Katholijken , die hem door toejuichen en handenklappcn hunne goedkeuring betuigden. Dat hij met deze fchit- (*) greg. Naz.Carm. de Vita fua p. 11. Or.XXXll; .525. ed. Col. greg. Vit. S. Greg. Naz. p. 19. (f) gregor. Orat. X]NU1. pag. 726. (§) Carmen. de Vita fua pag. 11. (**) Ep. LXXXI. pag. 839. T. I. Opp. cd. Coh (tf) Carm. de Vita fua p. 18, 19. Carm. X. p. 78. VflT. Deel. Z iti boek VIII ioofóih ia C. G. [aar 3^3:ot 47ÖI Hij wdrclé jedrogen loor zecereri MAXIMUS»  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 re- (*) Zie Deel VII. BI. 19. Deel VII. BI. 135. Cf) Orat. XXVll.pag. 464. ed. Col. (§) O/rw. de Vita fua pag. 13, 15, 16. C/*) /. c. pag. 16. 354 KERKELIJKE fchitterende eerbewijzen juist niet ontevrede was, hebben wij elders (*) reeds gezien. Evenwel kende hij zich vrij van alle begeerte, om door eene ftreelende en fchitterende wijze van voórftel alleen te ' behaagen, gelijk hij zelf zegt (f). Niettegenllaande dit voorzichtig gedrag , werd gregorius evenwel misleid van iemand, wien hij boven anderen hoogfchatte. maximus , geboortig van Alexandrië, had in zijne jeugd den Christelijken Godsdienst, maar ook te gelijk de Wijsgeerige gezindte der Cijnici of Hondfche Wijsgeeren, derzelver kleding en levenswijze, aangenomen. Na verfchillendc lotgevallen, won hij te Konftantinopolen de vriendfchap van gregorius zoo zeer, dat deze hem in zijn huis en nauwfte gemeenzaamheid aannam. Hij geloofde 'smans voorgeven te ligt, dat maximus, om zijn geloof, veel had uitgeftaan; zijn uiterlijke fchijn van Godzaligheid, de ijverige redenen , met welken hij zich tegen de Ketters verklaarde, de loffpraken, welke hij aan gregorius gaf, alles verftcrkte zijne genegenheid jegens hem (§). gregorius, die naderhand openhartig bekende (**), toenmaals in zijnen fchik geweest te zijn, als hij zijne kleine Gemeente kon vermeerderen, beging de zwakheid, om voor dezelve eene Lofreden op maximus , in het jaar 379, te houden. Zij voert het opfchrift: Lof-  GESCHIEDENIS. 355 reden op den Alexandrijnfchen Wijsgeer heron (*), of, omdat fommigen den naam van maximus dus veranderden, zoo als hjcronymus (f) meldt, om gregorius niet met zich zeiven te doen ftrijdeu, als of het niet geoorloofd ware, fchrijft hicronymus, denzelfden man, naar bevind der omftandigheden, dan te prijzen, dan te laaken, of omdat maximus in Egypte eigenlijk heron heette. Hoe het zij, hij werd in deze Redenvoering geprezen , zoo als de eervvaardiglte man namvlijks na zijne dood zou kunnen vvenfehen. En waarlijk gregorius liet zich hier, gelijk meermalen, verrasfcheH , door zijne zucht, om als Redenaar en wel als Lofredenaar van uitmuntende lieden te fchitteren. Zoo hoorde men hem, te Konjlantinopolen, misfehien reeds in het jaar 379, of in het volgende, zijne vermaarde Lofreden houden, op athanasius (§), welke hij met eene bede aan denzelven befluit, om hem en zijne Katholijke Gemeente een liefderijk opzicht en beftuur te fchenken; hem bijzonder, indien de vrede der Kerk weder herfteld kon worden, het leven te behouden, en in het weiden dezer Gemeente bij te ftaan; maar anderszins, hem tot zijne gemeenfchap en die der hem gelijkvormige Godzaligen op te nemen. Dergelijke aanfpraken aan Over* ledenen zijn bij gregorius niet ongewoon (**j. — Op (*) Orat. XXIII. pag. 409-423. ed. Col. XXV. pag. 454-4ÖV). ed. Bened. (f) De Ff ris Jllufir. Cap. 117. (5) Zie Boven Bladz. 133. (**) Zie Deel VI. Bladz. 175. Z 2 III BOEK VIII Hooi'dft. na C. Ö. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363, tot 476, 356 KERKELIJKE Op foortgelijke wijze fluit hij ook zijne Lofreden op den Martelaar cyprianus (*), die hij, insgelijks, om dezen tijd, te Konftantinopolen fchijnt gehouden te hebben, en in welke hij den vermaarden Bisfchop van Karthago, cyprianus, met eenen laateren cyprianus, Bisfchop van Antiöchië, die in het jaar 304 den Marteldood zal geleden hebben, verwart. In deze Redenvoering verdienen twee plaatzen onze aanmerking, ééne, in welke hij eene jonge Dochter, wier eere gevaar liep, de Maagd maria om bijftand laat aanroepen, welke bijftand ook gevolgd zou zijn, toen haar ontuchtige Minnaar van den Duivel bezeten werd; cn ééne, waar hij aan zijne Tochoorers verzekering geeft, dat, indien zij Hechts geloovig waren, zelfs de asfche van dezen Martelaar veel zoude kunnen toebrengen, tot het verdrijven der Duivelen, genezen van ziekten , en voorzien van toekomende dingen. ■— Binnen kort ontdekte gregorius in den gemelden maximus eenen listigen hecrschzuchtigen mensch, eenen ondeugenden huichelaar, en eenen bedrieglijken avonturier. Verbonden met eenen Ouderling, die, in de Gemeente van gregorius, de eerfte, maar, naar het fchijnt, op denzelven jaloersch was, trachtte maximus naar het Bisfchops-ambt in deze Gemeente. Ten dien einde had hij ook den Bisfchop petrus van Alexandri'è gewonnen. Deze, van wien gregorius reeds tot Bisfchop der Katholijken te Kon- (*) Orat. XXIII. pag. 274-286. ed. Col. XXIV. pag. 437-450. cd. Bened.  GESCHIEDENIS. 357 Konjlantinopolen benoemd was geworden, liet zij hem zijne waardigheid als Metropolitaan daar toe recht gaf, of omdat hij zich deze lang verlatene kleine Gemeente, op eene buitengewone wijze, aantrok, zond thans, of omdat hij volgends een oud verhaal geld ontvangen had (*), of omdat hij aan eenen Egyptenaar den voorrang wilde geven, eenige Bisfchoppen naa de Hoofdftad, die maximus tot Bisfchop derzelve zouden wijden. Vooraf kwamen nog een aantal Egyptenaar! derwaards tot zijne onderfteuning, terwijl maximus eenige aanhangers van gregorius door omkoping van hem afkeerig wist te maken. In eenen nacht dan, in het jaar 380, ging deze partij, met vele bootsgezellen verfterkt, in de Kerk der Katholijken, waar zij maximus , met de gewoone plegrigheden, op den Bisfchoppelijken Zetel zette. Zij had hare onderneming den volgenden morgen nog niet geëindigd, toen de Geestlijken , daar in de nabuurlchap wonende, 'er bericht van kregen. Thans ontftond 'er eene algemeene beweging in de ftad. Overheidspcrfonen, inwoners en vreemdelingen, fpoedden naa de Kerk, uit welke maximus, met zijne Egyptenaren, de wijk moesten nemen. Toen begaf hij zich met eenen hoop van zijne verëerers in het huis van eenen Fluitfpeler, alwaar hij tot Bisfchop gewijd werd. Dit vermeerderde het openlijk misnoegen tegen hem; men verwenschte hem van alle kanten; zijne ongebondenheden werden aan het licht gebracht, en hij (*) greg. Presb. Vita S. Greg. p. iz. Z 3 III BOEK VIII hoofdft. iaC. G. jaar 363. :ot 476,  III BOEK VIII Hoofdft. laC. G Jaar 363 tot 476 ftij be. fluit Kon ftantinopolen te verlaten, en wei geit de JSisfchoppelijkewaardigheid aldaar V.RH te flemen 358 KERKELIJKE hij genoodzaakt, Konftantinopolen te verlaten. Dus btfchreef gregorius zelf ( * ) , naderhand dit Toneel, waar bij hij den vrijen loop liet aan de bitter■ (le fpotternij over maximus en zijne partij. „ Men \ „ fneed hem, " zegt hij onder anderen, „ zijn ,, fraai haair, dat bij als Cijnicus droeg, bij zijne ,, wijding, af; daar door verloor bij, gelijk voor „ dezen simson, zijne geheele fterkte. Van eenen ,, Hond werd hij een Herder, en van eenen Herder ,, weder een Hond, wien het aan haair en kudde ,, haperde, die dus weder naa de knokken der ,, vleeschmarkt liep. Wat wilt gij nu roet uwe fraaie haairen maken? Wik gij ze weder laten 5, groejen ? of wilt gij zonder dezelven bclagchlijk „ rondlopen? Het dén cn ander is fchandelijk: u 5, blijft dus niets overig, dan een ftrop te varten." gregorius had, met zijne Gemeente, fchielijk weder bezit van hunne Kerk genomen. Maar ondankbaarheid en ontrouw, die hij van verfcheidenen van zijne fchijnvrienden geleden had, maakten zoo veel indruk op hem, dar hij bcfloot, Konftantinopolen te verlaten. Toen hij dit zijnen Toehoorers liet merken, dewijl hij hen de bewaaring der Katholijke Leere, en het geheugen van zijnen arbeid had aanbevolen, drongen zij, op eene onftuimige wijze, bij hem aan, dat hij bij hen blijven zou; zelfs boden zij hem de Bisfchoppélijke waardigheid aan, die hij echter op eene zoo onwettige wijze niet wilde aannemen. Eene blijk, dat hij de benoeming van den 4kx.- (*) Carm. de Vita fua Pag. 13-15.  GESCHIEDENIS. 359 Alexandrynfchen Bisfchop niet erkende. Zijne weigering maakte het volk misnoegd, en hij was genoodzaakt , hun te beloven , dat hij bij hen zoo | lang ten minden zou blijven , tot 'er andere Bis- ' fchoppen zouden aangekomen zijn, alhoewel hij dit niet wilde bezweeren, omdat hij, na zijnen Doop, nooit gezworen had (*). Thans begaf hij zich eene korte poos op het land in eenzaamheid, na zijne wederkomst hield hij een' predikatie over de vrucht van zijne eenzaamheid, evenwel niet zonder bijtende toefpelingen op zijnen tegcndrever (f). Waarfchijnlijk gebeurde het niet lang daar na, in het jaar 380, dat de Egyptifche koornvloed te Konftantinopolen aankwam. Het bootsvolk derzeive liet zich thans door de daar heerfchende partij der Arianen niet medcflepen, maar bezocht de Kerk van gregorius, hetwelk dezen te meer verheugde, omdat hij onlangs nog zoo veel reden had gehad, om zich over de Egyptenaren te bezwaren. Hij hield daarom eene predikatie voor hen, in welke hij de Egijptenaren bijzonder prijst, en hun voorts de leere van God uitvoerig verklaart. Onder anderen, zegi hij, in deze Kerkreden, waar hij de Godheid var den Heiligen Geest infeherpt: ,, Ik zal iet douti „ zeggen! 6 Drieheid ! vergeef mijne roekloosheid „ Want het betreft het gevaar der ziele. Ook il „ bei (*) Carm. de Vita fua pag. 17, 18. Orat. XXVIII pag. 483,485. ed. Bened. (t) Orat. XXVIII. pag. 472-48Ó. Col. XXVI. pa^ 471-485. ed. Bened. Z 4 III BOEK VIII loofdft. a C. G. [aar 363. :ot 476. I [  III boek ' VIII Hoofdft, na C. G, Jaar 363, tot 476. r—2 BS Gunstvan Keizer THEODOSIUS jegens hem. 360 KERKELIJKE „ ben een Beeld van God, en der Opperheerlijk-, „ heid; alhoewel ik hier beneden lig. Ik kan mij „ zei ven niet overreden, dat mij iemand zou kun„ ncn verlosfen, die mijns gelijke js. Indien de H. „ Geest geen God is, zoo worde hij vooraf tot God „ gemaakt! en zoo make hij mij, zijns gelijken, „ ook tot God!" In de daad ftout gefproken, maar tevens onverftaanbaar en ergerlijk! Eindelijk kwam Keizer theodosius in Slachtmaand van het jaar 380 te Konftantinopolen. Deze den Katholijken zoo goedgunftige Vorst, die reeds zijne vermaarde wet tegen de Arianen gegeven had (*■), ontving gregorius ongemeen vriendelijk, en zenie hem: „ God geeft thans aan u en uwen ,, arbeid door mij deze Kerk: eene bijna ongeloof„ lijke verzekering! Maar de ftad is daar door in ,,'de grootfte beweging, en zal van dit haar veiv „ langen volftrekt niet afgaan. Zij kon mij zelfs deswegens geweld aandoen, indien ik het vvei„ gerde; maar zij zal mij gemaklijk kunnen overwinnen (f)." Elders hebben wij ook reeds verhaald (§), hoe deze Keizer de Arianen genood^ zaakt hebbe, alle de Kerken der Hoofdftad, welke zij, zedert zoo vele jaaren, in bezit hadden, aan de Katholijken terug te geven. Alhoewel de Ariaanfche Bisfchop demofilus zelf zijne aanhangeren vermaande, gewillig te wijken, evenwel werden, om- (*) Zie Boven Bladz. 45. (t) gregor. Naz. Carm, de Vita fua pag. 21. ( § ) Boven Bladz. 45.  GESCHIEDENIS. 36i omdat zij hun misnoegen overluid betoonden, foldaten gebruikt, om hunne partijen plegtig in te voeren. Onder deze bedekking ging gregorius, die thans zeer zieklijk was, aan de zijde des Keizers, in de groote Kerk. Dit gebeurde op eenen zeer duiftcren dag, maar , zoodra men den openbaren Godsdienst begonnen had, brak de zon door, en vervulde de Kerk met den heerlijkiïen glans. Hadden de Arianen de betrokkene lucht als een merkteken van Gods ongenoegen over de groote omwenteling van dezen dag uitgelegd, zoo was 'er nu geen ééne Katholijke, die uit deze zonnefchijn niet befloten zou hebben, dat God zich zichtbaar voor zijn geloof verklaarde, gregorius zelf, die dit alles verhaalt (*), wil wel niet uitdruklijk dit als een wonder opgeven, doch duidt genoeg zijne denkwijze aan, door aan te merken, dat 'er bij gewigtige omHandigheden niets bij geval gebeurt, en dat het een geringer kwaad is, alles, dan niets te gelooven. In hunne blijdfehap over deze zege, eischten alle de tegenwoordige Katholijken, met een verward gefchrecuw, van den Keizer, dat hij gregorius tot Bisfchop voor hen verordenen wilde, gregorius, door deze opfchudding zoo ontfteld, dat hij zelf niet fpreken kon, deed door éénen zijner Ouderlingen de Gemeente tot ftilte vermanen, dewijl hel thans voegde, God te danken, en andere bezigheden ook haren tijd zouden hebben. Dit deed zijne werking; zoodat 'er maar één zwaard door eenen foh, (*) /. c, pag. 21. Z 5 Hf BOEK VIII Hoofdft. na C. G, jaar 363, tot 4.76,  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 362 KERKELIJKE foldaat ontbloot, maar terftond wéder opgedoken werd (*). Doch alfchoon deze opfchudding zonder gevolg voor gregorius afliep , kort daar na • echter werd hij van de Gemeente genoodzaakt, de ' Bisfchoppelijke waardigheid aan te nemen; waar over hij zich beklaagde, en het openlijk eene wetteloze daad genoemd heeft (f). Ziende, dat hij zich niet kon onttrekken, poogde hij, door een zacht en behoedzaam gedrag, de aanhoudende verbittering der gemoederen in de Hoofdftad te verminderen , en zoo veel mogelijk,de algemeene liefde te winnen(§), niettegenftaande het genoeg blijkt, dat gregorius, gelijk andere Leeraaren van zijnen tijd, oordeelde, dat men de magt der Overheid tegen de Ketters heel wel kon en mogt gebruiken (**); gelijk hij dit ook verklaart in ééne van zijne Predikatiën, welke hij kort na het aanvaarden van zijn ambt gehouden heeft: ,, Mijne reden," zegt hij (ff), ,, zaj zoo „ veel niet vermogen, alhoewel ik voor de Heilige „ Drieheid ftrijde, als een Plakaat, waar door de „ valfche Leeraars in toom gehouden, de vervolg,, den befchermd , en de moordenaars beteugeld „ worden: Ik fpreek naamlijk niet enkel van lig„ chaamlijke moordenaren, maar ook van Geestelij„ ke." Alhoewel nu gregorius zoo zeer in 's Keizers (*) gregor. Nazianz. I. c. pag. 22. (f) Orat. XXVU.pag. 465. ed. Col. CS) Carm. de Vita fua pag. 22. (**) Zie Deel VI. Bladz. 247. (tt) Orat. XXXI. pag. 509. ed. Cel.  GESCHIEDENIS. 363 zers gunst deelde, echter wilde hij niets min dan een Hof - Bisfchop zijn. In plaats, dat anderen vlijtig hunne opwachting bij de Grooten maakten , fchrijft hij (*), en voor de deur des Vorilen lagen , daar hunne vijanden bcfchuldigden, op eene onbctaamlijke wijze naar geld trachtten, cn den naam van Rechtzinnigheid misbruikten; liet ik mij zoo zelden in het _openbaar zien, dat men 'er zich over bezwaarde; ik leefde alleen voor God en mijne verbetering. Evenwel kon hij niet altijd vermijden', om aan de Keizerlijke tafel en bij de Hovelingen te verfchijnen (f); maar des te meer was hij daar op bedacht (§), om die genen, die, uit hoofde van hunne voorgaande vijandelijke handelingen tegen hem, in angstvallige bekommering waren, hunne vrees te benemen, en hulpbehoevenden bij te Haan. Eens lag hij ziek, toen, onder anderen, die hem bezochten, ook een jong mensch, van een flecht voorkomen, tot hem kwam, die alleen, maar zwijgend en benaauwd, achter bleef. Op de vraag van gregorius, wie hij was, en wat hij te zeggen had, wrong hij flechts onder zuchten en weenen de handen. Men moest hem met geweld voorthelpen, wanneer iemand aan den Bisfchop ontdekte, dat het een moordenaar geweest was, die, door zijn geweten gepijnigd, zijne misdaad had willen belijden. Terftond riep gregorius uit: „ God bewaare u! de„ wijl ik verlost ben geworden, moet ik mij ook „ je- (*) Carm. I. p. 23. (f) Carm. XI. p. 80, 81. (5) Carm. de Fita fua p- 23, III none VUI tooMiï. ia C. Gi aar 363. ot 47S.  Hl boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 rot 476 364 KERKELIJKE „ jegens den moordenaar goedertieren betoonen. Ge„ draag u Hechts zoo, als het voor mij en voor ,, God past," De ftad was hier over, voegt gre• gorius 'er bij, zoodra men het hoorde, geroerd en [ getroffen. Wat de vermaarde Schatten en Kerkgereedfchappen betreft, vervolgt hij, welke de grootfte mannen daar in zedert zoo langen tijd op écn gehoopt hadden, en derzelver inkomflen; van dezelve had hij geene lijst van de voorgaande Bisfchoppen; ook kon hij niet van zich verkrijgen, om 'er eene te laten maken. Hij geloofde alleen rekenfchap verfchuldigd te zijn^-Van het gene hij bekomen had, maar niet, wat hij hebben-moest; alhoewel geldgierigen dit niet zouden goedkeuren. Waarlijk, zulk een voorwcndzel zou, ten aanzien der Kerkelijke bezittingen , ook eenen heel zorgelozen en nalaüVen Bisfchop hebben kunnen ontfchuldigen. — De voordelige veranderingen, welke de Katholijken te Konftantinopolen aan theodosius verfchuldigd waren, gaven aaln gregorius heel dikwijls gelegenheid tot openbare gedenkftukken van vreugde en dankbaarheid. Deze zijn in eene Predikatie vervat, welke hij op een Martelaars-Feest hield, doch van welke eigenlijk niet veel meer dan de Inleiding overig is (*). Als men uitgeftrooid had, dat hij naar het Bisdom van Konftantinopolen geftaan had, wederlegde hij de- (*) Zij ftaat in het Latijn Orat. XLVIII. pag. 725, 726. ed. Col. maar de Benedictynen hebben het oorrpronglijke in de nieuwe uitgave geplaatst. O, at. XXXV. tag. 629-632.  GESCHIEDENIS. 365 deze lastering in eene preek, welke hij tegen het einde van het jaar 380 hield, bij welke de Keizer zelf en zijn Hof tegenwoordig fchijnt geweejst te zijn (*). Met recht kan men 'er zich over verwonderen , dat onder een vrij groot aantal van nog voorhanden zijnde preeken van gregorius , Hechts ééne gevonden wordt, die zich bezig houdt met de verklaring van eenen Schriftuur-Tekst. Zij behoort waarfchijnlijk tot de laatfte maand des jaars 380, en heldert de woorden van jesus op , Matth. XIX. i. volgg. (f); het fchijnt, dat de Affchrijvers alleen de gelcgenheidspreeken van gregorius hebben uitgekipt , waar mede zij echter hem voor zijnen goeden naam gcenen dienst gedaan hebben, dewijl men, daar naar te oordcelen, ligtelijk zou gelooven, dat hij zich zclvcn, zijne lotgevallen, vrienden en vijanden , vaak genoeg op den Kanfcl gebracht heeft. Wat nu de laatstgemelde Leerreden over Matth. XIX. betreft, dezelve wordt van fommigen, bij uitnemendheid, geroemd, maar het zal moeilijk vallen, dit oordeel toe te ftemmen, wanneer men onder anderen, na de verklaring van den letterlijken zin, deze opgave van den geheimen zin der drieërleië gefuedenen leest , van welke christus gewaagt: „ Sommigen zijn van natuur geneigd tot het goede; „ dat is, de natuurlijke bekwaamheid en de goede „ wil (*) Orat. XXVII. pag. 464-472. Col. XXXVI. pag. 634-643. ed. Bened. (f) Orat. XXXI. pag. 496-509. Col. XXXVII. pag. 645-660. ed. Bened. III BOF.lt VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476,  ra bock VIII Hoofdll. na C. G. jaar 363. tot 476, 366 KERK EL IJ KE „ wil verëenigen zich bij hen met eikanderen. An„ deren , ( de gefnedenen door menfchen ,) worden „ door de leere gezuiverd, daar door worden bij „ ben de hartstochten befneden. Eindelijk zijn 'er „ nog anderen, welke , zonder Leeraar gehad te „ hebben , zichzelven tot roemwaarde Leeraaren ge„ vormd hebben. Uwe Moeder, uw Vader, de „ Ouderling, de Bisfchop, of iemand anders, wien „ het leeren toevertrouwd is , hebben u wel niet „ omtrent uwe pligten onderwezen. Maar daar voor „ hebt gij, terwijl gij uw aangeboren verftand in ,, beweging gebracht, en het vonkjen van het goede „ door uwe vrije verkiezing, Qi* rris Trgoxtgia-iai?,) ontdoken hebt, u zeiven gefneden, den wortel ,, ui'geroeid, de werktuigen van het kwaade weg„ geruimd, en op deze wijze eene zulke hebbelijk„ heid in de deugd verworven, dat het u bijkans „ onmogelijk geworden is, eenige drift tot het „ kwaade te ondervinden." Hier op volgen vermaningen, welke daar uit voortvloejen; en bijzonder merkt hij aan, dat aan de bewaring der zuivere leere van de Godheid, en het onderdrukken der Ketterijen, veel meer gelegen is, dan aan de nadruklijkfte fchikkingen tegen moord en echtbreuk. — Op het Feest Theofanla, of den dag van het vieren der Geboorte des Verlosfers, hield gregorius zijne laatfte nog voorhanden zijnde preek, voor het jaar 380C*). Wij hebben reeds , bij eene dergelijke preek van CHRY- (*) Orat. XXXVIII. pag. 613-624. Col. XXXVIII./. 5' ed. Bened.  GESCHIEDENIS. 367 chrysostomus te Antiöchië (*), aangemerkt, dat, alhoewel onder den naam Theofania of Epifania, in de meeste Oosterfche Gemeenten, tot in de laatfte jaaren der 1 Vde eeuw, in Egypte, zelfs tot het jaar 420 , op den zesden jfanuarij , niet alleen het Geboortefeest van christus , maar ook de Gedachtenis van zijnen Doop, en nog andere gebeurenisfen van zijn leven, gevierd zijn, evenwel in de gemelde Gemeenten, reeds om den gezegden tijd, fpooren voorkomen, dat men het Geboortefeest van christus op den XXVften December, en eerst op den VIden jFanuarij daar aan volgende, andere vroegere merkwaardigheden van zijne Gefchiedenis plegtig gedacht heeft, waar van dan ook deze preek van gregorius een voorbeeld zou opleveren, zonder dat men zeggen kan, wat in de Gemeente te Konftantinopolen tot deze onderfcheiding aanleiding heeft gegeven. - Vervolgends hield gregorius op den VIden yanuarij des jaars 3S1 eene andere Predikatie, ter gedachtenis van den Doop van christus (f), waar van het opfchrift, (tts lx dyix cpa> op de heilige lichten,) op den naam des Doops in de Griekfche Kerk , ook in de Gefchiedenis der Ariaanfche twisten (**). meletiüs , Bisfchop van Antiöchië, zoo bekend door de Scheuring, welke naar hem den naam had, was eerst derzelver Voorzitter. De vergaderde Bisfchoppen, enkel Oosterlingen, maakten 'er hun eerfte werk van, om de inwijding van maximus , tot Bisfchop van Konftantinopolen , als geheel onwettig en krachteloos, te verwerpen; ook befloten zij, dat die door hem gewijd waren, volftrekt geen ambt onder den Clerus of Gees- (*) Orat. XL. pag. 637-673. Col. Orat. XL. pag. 691-729. ed. Bened. (t) Or. XLVJ.p. 705-717. Col. XLI. p. 731-744,td. Bened. (§) Zie Deel VI. Bladz. 232. (**) Zie Boven Bladz. 44,  GESCHIEDENIS. 569 Geestelijkheid zouden bekleeden (*). Vervolgends droegen de Bisfchoppen, niet toeftemming des KeS zers, het Bisdom der Hoofdftad aan gregorius op, die hetzelve wel ongeern, en niet zonder zuchten en traanen, aannam; doch zich tevens bemoedigde met de hoop, dat hij, als in het midden ftaande tusfchen de Westerfche en Oosterfche Kerk, derzelver onderlinge krakcelen , waar toe voornaamlijk het Mektiaanfche verfcliil behoorde, des te gemaklijker zou kunnen bijleggen (f). Ongelukkig overleed meletiüs kort daar na; met hem namen ook wijsheid en eensgezindheid haar affcheid van de Kerkvergadering. Alhoewel gregorius, uit kracht van den nieuwen voorrang, aan zijnen Bisfchoppelijken Zetel gegeven, thans Voorzitter werd, iiogtfians kon zijne betere denkwijze in dezelve niet doordringen, meletiüs en paullinus waren overeengekomen (§), dal de langstlevende van hen beiden Bisfchop te Antiöchil zou zijn, dus was paullinus zulks thans vverklijk, en de twist had een einde kunnen nemen ; maar eenige Bisfchoppen op de Kerkvergadering kregen in het hoofd , om de verkiezing van eenen nieuwen Bisfchop van Antiöchië voor te ftellen.- Hoe zeer ook gregorius, aanhield, dat zij toch op de belangen en rust der algemeene Kerk behoorden te zien, daartegen hieven de jonge Bisfchoppen een gefchreeuw aan, als een zwerm hommels; als wespen /ieYv::. 7/ . ■ ' fi*. (*) sozom. L. VIII. C. 9. theod. L. V. C. 8. C t) greg. Naz. Carm. de Vita fua p. 24-30. (§) Vergel. Boven Bladz. 41. VIII. Deel. Aa III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. 370 KERKELIJKE (laken zij met bitze woorden; en de ouderen, die hunne hevigheid hadden moeten beteugelen, lieten zich ook van hen voortfleepen. Zij wilden het der Westerfche Kerk, die paullinus voor wettig Bisfchop erkende, niet gewonnen geven, maar wendden een zeker verfchil over het Geloof voor, hetwelk gregorius , die dit alles verhaalt (*), zoo veel meer verdroot, omdat niet weinigen van hen zeer veranderlijk in de leere geweest waren, naarmate het de gezindheden van het Hof medebrachten; waarom hij hen fpottend nodigt, om in het Heiligdom in te gaan, alfchoon zij ook hun Geloof meermalen mogten verwisfeld hebben ; thans was het jaarmarkt, waar ieder voordelige winst moest doen; onder andere omftandigheden konden zij 'er weder uitgaan, naardien een fchrander man zich niet aan één Geloof alleen overgaf, maar meer uitwegen openhield. Vergeefs raadden hem zijne vrienden , wat toe te geven, integendeel onttrok hij zich allengs om de zittingen der vergadering bij te woonen, waar toe zijne zieklijkheid hem buitendien verpligtte; ook verhuisde hij uit het Bisfchoppelijk huis in een ander, en gaf fteeds duidelijker te kennen, dat hij zich van zijn Bisdom wilde ontdaan. Hier werd hij te meer in verfterkt, toen de. Bisfchoppen uit Macedonië en Egypte aankwamen, die, hoe zeer zij gregorius in het geheim verzekerden, dat zij niets tegen hem hadden, nogthans de wettigheid zijner verkiezing in twijfel trokken , enkel om de (*) Carm. de Fita fua pag. 27.  GESCHIEDENIS. 571 de Afiatifche Bisfchoppen te plagen, doch onder voorwendzel, dat gregorius, tegen de Kerkelijke wetten, van het Bisdom van Nazianzus naa dat i van Konftantinopolen verplaatst was. Doch gemelde ! wetten waren reeds lang in onbruik, ook was gregorius nooit plegtig tot Bisfchop van Nazianzus gewijd geweest. Zeer gretig nam gregorius, gelijk hij zelf verhaalt (*) , deze gelegenheid waar, om zich van zijn ambt te ontdaan. In de vergadering der Bisfchoppen binnen getreden, verzocht hij hen, op hem geen verder acht te geven, maar eikanderen eindelijk vriendelijk te verdaan. Een dap, welken sozomenus (f) voor den verwonderingswaardigden van bet gebcelc leven van gregor.ius houdt; cn in de daad, hoe zeer het verdriet van zoo vele mislukkingen, en de laage behandelingen van vele Bisfchoppen omtrent hem, hier in aanmerking moeten genomen worden, bij eenen man, die zoo veel genegenheid had* voor het eenzaam leven, die geen vriend was van twisten en verfchillen , die ook de meeste Bisfchoppen van zijnen tijd, en gelijk het fchijnt, naar verdiende, verachtte, evenwel drekt het hem deeds tot eer, dat hij eene Gemeente, aan welke hij zoo vele moeite bedeed had, en zijne eerzucht, gewillig opofferde, toen hij zag, dat de rast en eensgezindheid op de Kerkvergadering dit offer van hem vorderde. Op deze en foortgelijke wijze verdedigde hij zelf zich bij zijne vrienden, die hem kwa- (*) /. c. pag. 29. (!) L. VII. C. 7. Aa 2 III BOEK VIII . Ioofdrt. ia C. G. [aar 363. :ot 476. :Iij!egt tijn Bis"choppeijkarcbtneder.  in BOEK VIII Hoofdll na C. ( Ja« 36 tot 471 Hij keert terug nar Nazianzus. 372 KERKELIJKE kwalijk namen, dat hij zijne Gemeente verlaten had ( * ). De Kerkvergadering draalde niet, zijn ontflag aan te nemen. Daar was wel een vrij aanzienlijk getal ;>'van Bisfchoppen (f), die van geenen anderen Bisfchop van Konftantinopolen wilden hooren, die heen gingen, en hunne ooren flopten, toen het befluit genomen werd, maar de groote meerderheid was tegen hem, niet alleen wegens zijn gevoelen over de fcheuring van Antiöchië, maar ook waarfchijnlijk zijnen roem benijdende, en wegens zijne vrijmoedigheid hem hatende (§), zelfs deeden zij een gerucht lopen , dat zij zelve hem afgezet hadden (**). Thans verzocht ook gregorius den Keizer, om zijn ontflag, die hem hetzelve, hoewel ohgeern inwilligde Cft> Eer dat gregorius Konftantinopolen verliet, hield hij eene affcheidsreden, voor zijne Gemeente, in tegenwoordigheid van zijnen geheelen Clerus of Geestelijkheid, en van 150 Bisfchoppen der Sijnode Waarfchijnlijk is gregorius nog in het jaar 381 naa Nazianzus terug gekeerd. Indien de uiterfte wil echt is, welken men onder zijnen naam leest (*) Epist. LXV. pag. 823. (f) greg. Naz. Carm. de Vita fua p. 30. (§) /. c. Orat. XXXII. pag. 510. (**) Ejusd. Carm. CXXII. p. 187. (ff) Carm. de Vita fua p. 29. (§§) Orat. XXXII. pag. 510-528. Col. XLII. p. 748768. ed. Bened.  GESCHIEDENIS. 373 leest (*), waar aan weinig reden is, te twiifelen, dan is dezelve door hem, vóór zijn vertrek uit de Hoofdftad, gemaakt. In denzelven fielt hij zijnen vrijgelatenen, den Diakon en Monnik gregorius, tot zijnen erfgenaam aan, op deze wijze, dat hij, met nog een ander Monnik, zijn landgoed bij Arianzus , en nog het een en ander zou bekomen ; maar zijn geheele overige vermogen, eenige erfmakingen , ( legaten,) uitgezonderd, aan de Kerk te Nazianzus zou overgeven, ten einde tot onderhoud van hare armen te (trekken, waar toe zijne ouders het reeds beflemd hadden. Bovendien zegt hij daar in uitdruklijk, dat twee van zijne Nichten, wegens haar flecht gedrag, zijne aanmerking niet verdienden, en dat één zijner Bloedverwanten zeker goed onwettig verkregen had. Tc Nazianzus fchreef hij, kort na zijne aankomst, de Dichterlijke Befchrijving van zijn Leven , benevens andere Gedichten , in welken eene niet gunftige afbeelding van de Bisfchoppen van zijnen leeftijd voorkomt. In twee derzelven (f) fchildert hij de veranderlijkheid, twistzucht, en andere gebreken dezer Leeraaren. In een ander Gedicht, aan de Geestelijkheid te Konjlantinopolen, en aan die ftad zelve (§), houdt hij hun voor, dat hii door haat en nijd uit zijn' post verdreven is. Maai voorts * ) Téstamentum S. Gregorii Theologi in Append. T. I. Opp. Greg. Naz. post prtefat. (t) Carm. X, XI. Ttm. II. Opp. cd. Col. p. 79, 81, (§) Carm. XII. pag. 85. Aa 3 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne afbeeldingvan de Bisfchoppen van zijnen tijd  111 N0E1C VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Hij begeeft zicli weder in eenzaamheid. 374 KERKELIJKE voornaamlijk heeft hij de fchets van den grooten hoop der Bisfchoppen, die hij kende, voltooid in een lang Gedicht, hetwelk, in het Latijn, in de • oude Uitgaven gelezen wordt (*), maar waar van ' tollius (f) den oorfpronglijken Tekst in het licht heeft gegeven. Hij ftelt deze Bisfchoppen ,ten toon, die hunne onwetendheid met het voorbeeld der Apostelen, als Tolbedienden en Visfchers, verdedigden; die, wankelend in hun Geloof, even zoo veranderlijk in hunne Zeden, geblankette huichelaars, heerschzuchtig en geldgierig waren. Den grond van een zoo ergerlijk beftaan ontdekt hij in de roekeloze verkiezingen der Bisfchoppen, die zonder eenig onderzoek uit levenswijzen en handteeringen genomen werden, in welken geen de minfte voorbereiding tot het Leeraar-ambt plaats had. Toen gregorius te Nazianzus terug kwam, had de Gemeente aldaar nog al geenen Bisfchop, en bevond zich in eenen verwarden toeftand; voornaamlijk, dewijl de Apollinaristen in dezelve begonnen in te dringen. Dit fmartte hem ongemeen, gelijk hij zegt (§), dat al de arbeid van zijnen Vader zoo te niet ging, hoewel hij tevens had kunnen herdenken, dat hij zelf het opzicht over deze Gemeente niet had behooren neder te leggen. Thans, nu hij aan deze Gemeente eenen Bisfchop wilde bezorgen, die wel een Rentmeester was; maar, naar zij- (*) De Episcopis pag. 301-308. /. c. (f) In Infign. Itiner. Ital. (§) Carm. de fe ipfe pag. 246.  GESCHIEDENIS. 375 zijne verzekering .(*), dezen post zeer wel zou hebben waargenomen, werd hij, door den nijd der Ouderlingen aldaar verhinderd; deze fghijnen gedeeltelijk Apollinaristen geweest te zijn, alzoo hij van hen den naam van Vleeschvereerer, ( > t 1 i r 9 t  in BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 36; tot 47c Hij wordi weder verkozen tot Bisfchop van Nazianzus ; doch legt dit ambt weder neder. 376 KERKELIJKE voorftel gedaan bad, ten antwoord (*): „dat hij „ alle Kerkvergaderingen ontvlood, omdat hij nog „ van geene enkele eene goede uitkomst, maar wel l " eene verërging van het kwaad, hetwelk zij moesi » ten wegnemen, gezien had ; de twistgierige en hecrschzuchtige bewegingen op dezelven gingen „ alle befchrijving te boven; de eenzaamheid maak„ te thans alleen zijne veiligheid uit, en zijne ge, „ vaarlijke ziekte dwong hem buitendien tot dit be„ fluit." Als de Keizer zijn bevel aan hem herhaalde , ontfchuldigde hij zich op foortgelijke wijze (f). Evenwel kon hij het niet ontgaan, dat hij de beftauring van het Bisdom van Nazianzus nog ééns in het jaar 382 op zich nam, waar toe de Geestelijkheid en de Gemeente aldaar hem , eensgezind beriepen. Men wilde den flechten ftaat van zijne gezondheid volftrekt niet gelooven; men fchreef zijne weigering aan trotschheid toe; en fommigen verbeeldden zich, door droomen en Godlijke"Openbaringen ,vernomen te hebben, dat hij tot hunnen Bisfchop beftemd was. gregorius gaf dan toe; zelfs mag men uit het Gedicht, waar in hij dit verhaalt (§), befluiten, dat hij van zins geweest is om het nu weder aanvaarde opzicht tot zijne dood toe waar te nemen. Kort daar na was hij, waarfchijnlijk, de voorfpraak voor de ftad Nazianzus, bij olympius , Stadhouder van het tweede Kappado- (*)Ep. LV. p. 814 (t) Ep, LXXVI. pag. 830, (Sj Carm. V. p, 74, 25.  GESCHIEDENIS. 377 doci'è (*), die gedreigd had, deze Rad, om haar oproerig gedrag, te zullen verwoesten. Niet lang daar na was gregorius 'er weder op bedacht, om zijn beltuur over de Gemeente neder te leggen, of om zijne zieklijkheid, of omdat zijn ambt groote onaangenaamheden had. Hij vond eenen waaruigen opvolger in zijnen Neef eulalius , eenen Presbijter of Ouderling, die, op zijn herhaald aanhouden, roisfehien reeds in het begin des jaars 383, tot Bisfchop van Nazianzus verkozen werd (f). Van dezen tijd af, leefde gregorius op zijn familiegoed te Arianzus, in onafgebrokene eenzaamheid, in welke hij, door vasten en boete, zijn ligchaam kwelde, gelijk uit verfcheidene plaatzen van zijne Gedichten blijkt. Evenwel kon hij zich niet zoo geheellijk van de menschlijke maatfehnppii fifesfcheuren, dat hij volftrekt geen deel zou genomen hebben aan de handelingen en lotgevallen van zijne vrienden , ook aan den toeftand der Katholijken en der Ketterfche aanhangen. Men plaatst, met waarfchijnlijkheid , omtrent het jaar 383, zijnen Brief aan nectarius, Bisfchop van Konjlantinopolen, om deszelfs ijver tegen de Apollinaristen op te wekken (§). Ook trok hij zich, ten dezen tijde, de gclecivle opvoeding van zijnen Neef nikobulus aan, door bekwame Leeraaren (**); hij ftelde voor hem een (*) Epist. XLIX". pag. 809. (f) wieg. Naz. Ep. XL1I. p. 803. Ep. CXCV. p. 893. Ep. CCXXV. p. 912. niëR. de Viris lil. C. 117., (§; Bovcn7i/.32i, (^j^.CX^CXV^CXViLp.SsS. Aa 5 III BOEK VIII Hoofdu. na C. G. Jaar 363. tot 47 fj. Zijn eenzaam leven te A< rianzus.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 36; tot 47c Zijne Brieven. 378 KERKELIJKE een Gedicht op (*), waar in hij deszelfs Ouders verzoekt, om verlof voor hem, om tot dat einde naa Griekenland te reizen; bij deze gelegenheid be• ftrafte hij eenen Sofist te Atheenen, in eenen na' druklijken Brief (f) , dat hij zijne jaloerschheid tegen eenen anderen Leeraar aldaar zoo openlijk had laten blijken. Met veel ijver zocht hij ook den Ouderling sacerdos recht te bezorgen, van wien hij geloofde, dat hij van den Bisfchop helladius, Opvolger van basilius, te Ccefarea onbillijk vervolgd werd (§). Men heeft, over het geheel, derde half honderd Brieven van gregorius, die medegerekend, aan welke men eene plaats gegeven heeft onder zijne Redenvoeringen, als ook eenige Brieven van basilius. Derzelver verzameling is men aan den Vader van den bovehgemelden jongen nikobulus verfchuldigd ; op wiens verzoek gregorius ze aan hem overzond, met bijvoeging, dat hij daar in niet weinig tot zijne onderrichting vinden zou (**). Als dezelve zijn nabeftaande hem om voorfchriften verzocht, over de beste wijze, om Brieven te fchrijven, antwoordde gregorius hem daar heel bondig op (ff) ; in zijne voorfchriften als het ware het beeld van zijne eigene Brieven fchetzende; op eenen anderen tijd, onderrichtte hij nikobulus (§§), dat Lakonisch fchrijven niet alleen beftond, in weinig woorden te ge- (*) Carm. L. p. 112-115. (t) Ep. LXI- P- ^7(§) Ep. CCXVI. p. 906. (**) Ep. CCVIII. p. 90a. (ft) Ep. CCIX^.903. (§S) Ep. III. p. 769.  GESCHIEDENIS. 379 gebruiken, maar vele zaken in weinig woorden te bevatten; en dat hij zelf daar een meester in was, roemt zijn vriend basilius aan zijne Brieven (*). ' Maar voornaamlijk wijdde gregorius zijne laatfte jaaren aan de Dichtkunde. Het verdient zekerlijk onze verwondering, dat een man, die , met een ziekelijk ligchaam, zijn zestigfte jaar naderde, in eene kunst begon te fchkteren, voor welke de meesten , die in vroegere jaaren bekwaamheid in dezelve getoond hebben, zich in dezen ouderdom niet meer die opgewektheid van geest en die bloejende verbeeldingskracht toevertrouwen , zonder welke de Dichter niet beftaan kan. Maar de eenzaamheid fchijnt bij hem eerst den weg tot dezelve gebaand te hebben, welke te vooren door andere bezigheden en bijzonder door zijne oefeningen in de Redenrijkkunst gefloten was geweest; doch hier bij kwamen nog eenige bijzondere oogmerken, welke hij zelf opgeeft (f). Bij de ontallijke menigte van grootendeels flechte Boeken, wilde hij zich enkel aan de Heilige Schrift houden, doch hij vond het onmogelijk, zich daar bij alleen te bepaalen, omdat 'er alom zoo vele dwalende gevoelens verfpreid waren: bij wilde veel meer, door dezen arbeid, zijne zonden kluisters aanleggen, gelijk hij zich uitdrukt: ten tweeden, wilde hij jonge lieden daar door vermaak geven, in plaats van andere bij hen geliefde Gezangen. Verders nam hij acht op de vreemden. da: (*) b«il. M. Ep. XIX. T. III. Opp. p. 97(f) Senarii in fuos verfus T. II. Opp. p. 248. III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Züne Gedichten.  ■ III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 lot 476 380 K E R K E L IJ K E dat is, de Heidenen; die ook in eene zulke kleinigheid als Gedichten zijn, de Christenen niet behooren te overtreffen enz. • Zoo wel het getal, als de menigvuldigheid van ! zÜne Gedichten, is vrij groot. In de oudfte verzamelingen van zijne werken, komen 'er reeds meer dan honderd voor, die in verfcheidene Boeken en Clasfen verdeeld zijn (*). Naderhand bracht jacobus tolliüs (f) 'er nog twintig in het licht; ook maakte lud. anton. muratori nog 228 kleine Gedichten van gregorius bekend (§). gkegoRius heeft dan in Heldendicht, dan in Jamhen, dan in Elegibt gedicht, en weder naast eenige lange Dichtftukken, niet weinigen van matige grootte nagelaten. Zijne eigene Gefchiedenis, en de toefland der Kerk in zijnen tijd, zijne gemoedsgefteldheid, gedachten, wenfchen en gebeden, hem bij velerhande gelegenheden ingeboezemd, de Heilige Schrift, Bijbelfche perfonen en gebeurenisfen, voorwerpen van het Geloof in de Zedenleere, fchilderingen , ook hekelende , vermaningen , puntdichten , graffchriften, gefprekkcn; zie daar, wat in deze Gedichten onderling afwisfelt. — gregorius had, ongetwijfeld, geenen kwaaden dichterlijken aanleg, en vaardigheid in de ligtcre verflficatie. IJij weet vele dingen levendig te fchilderen, en vele treffende beelden te kiezen; hier en daar zijn 'er ook vernuftige in- (*) Tom. II. Opp. cd. Col, pag. 1-300. Ct) In Infign. Itincrarii Italici pag. 1-104. (5) h Anecdotis Gr« Firis Itlttftr. Cap. 117. 111 BOEK VIII Ioofdft. ia C. G. ?ar 363. or. 476. 'ijn dood  382 KERKELIJKE TTI BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tor 476 Nndcmaal de Grieken, inzonderheid te Konftantinopolen, gregorius reeds vroeg onder de Heiligen van huiïne Kerk geplaatst hadden; befloot de Keizer konstantinus porphyrogenitus , Omtrent liet midden der Vilde eeuw, zijn gebeente uit Kappadociê in die Hoofdftad te laten overbrengen. Ingevolge een oud Grieksch verhaal (*), verzocht de Keizer vooraf, in eenen Brief, aan den Heiligen, welken hij aan de genen medegaf, die naa zijn Graf gezonden werden, dat hij het zich mogt laten welgevallen , naa die ftad terug te keeren, waar hij voor dezen het zuiver Geloof zoo gelukkig herfteld had. In het eerst konden deze afgevaardigden niet bepaald te weten komen, waar zijne beenderen begraven lagen, maar op hun gebed, werd het hun geopenbaard, door eenen heerlijken reuk, welken zij van zich gaven. De Keizer ging hun onder een groot geleide over de zee-engte te gemoet, en zij werden eindelijk, met vele plegtigheden, in de Kerk der Apostelen te Konftantinopolen bijgezet. Evenwel zal zich dit ligchaam in eene Kapel der St. Pieterskerk te Rome bevinden, alzoo volgends eene overlevering, die papebroch de Jefuit zeer verdacht vindt ff), eenige Griekfche Nonnen hetzelve in de gemelde ftad gebracht zullen hebben. Dit verhindert weder de Venetianen niet, om te beweeren, dat zij het meergemelde ligchaam in hunne Kerk van den Heiligen zacharias bezitten; even gelijk de inwoners van (*) In Act. SS. Menf. Mali Tom. II. pag. 766. en in het Latijn pag. 448. £f) f. c. pag. 4^6. '  GESCHIEDENIS. 383 van Tamar in Portugal eenen arm van gregorius vertoonen (*)• Zekerer gedenkftukken van dezen vermaarden man hebben wij in zijne fchriften, welke wij, tot hier toe, vermeld hebben. Behalven de reeds befchrevenen, zijn 'er nog andere onder zijne bijeenverzamelde werken; doch gedeeltelijk van geenen belangrijken inhoud, zoo als twee Predikatiën op het Gedachtenis feest van den Martelaar mamas (f), en op het Paaschfeest (§), gedeeltelijk onëcht, ten minften zeer twijfelachtig; zoo als de omfchrijving van salomo's Prediker, welke al voor lang vóór een werk van gregorius den Wonderdoener -erkend geworden, en ook door ons onder deszelfs fchriften gemeld is (**), twee Verhandelingen van het waare Geloof, en eene Verklaaring van de vier Dieren hij EZEcmëL. Zedert de eerfte jaaren der XVIde eeuw, werden de fchriften van gregorius wel dikwijls, maar langen tijd Hechts enkele, of zeer onvolledig, en met weinig naauwkeurigheid, of alleen in het Latijn, uitgegeven, aldus manutius maakte 'er eenen aanvang mede, met een aantal van zijne Gedichten, bij welke hij zijne Overzetting voegde, te Venetië, it het jaar 1504, 4W. Dezelfde aldus gaf in den jaaren 1516 en 1536, in 8vo. eenige Redenvoeringen var gre- (*) Act. SS. U c. pag. 557- Tom- VIL P*S< (t) Orat. XLIII. pag. 697. ed. Col. XLIV. pag 835. ed. Bened. (§) Orat. XLII. p. 676. cd. Col. XLV. /. 845. Ben. (**) Zie III Deel, Bladz. 33a. III BOEK VIII rloofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Uitgaven zijner werken.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 toe 47Ó 384 KERKELIJKE gregorius in het licht. In het jaar 1550 kwam te" Bafel bij her wagen de eerfte verzameling van zijne werken, welke uit de meeste Redenvoeringen, LXXX Brieven, en vele Gedichten belfond, in dén Deel in Folio te voorfchijn, waar op nog in hetzelfde jaar derzelver Latijnfche Vertaling, door aldus , pirkueimer , mosellanus en musculus, vervaardigd, en ook bij iierwagen gedrukt, volgde. Doch kort daar na gaven twee Geleerden, jacon de billy, een Franfche Abt, en joün leeuwenklau, (leunclavius,) in Duitscliland, elk 'eene nieuwe Overzetting van deze Schriften uit. De cerstgemelde liet de zijne te Parys in het jaar 1569 in Folio drukken; in het volgende jaar werd zij te Keulen opgelegd; maar in het jaar 1583, verfcheen zij andermaal te Parys, zeer verbeterd en vermeerderd, deels door hem zeiven, die twee jaaren te Vooren overleed; deels door den arbeid van genebuard. Zij is nog, over het geheel genomen, de beste, welke men van de werken van gregorius heeft; alhoewel 'er plaatzen genoeg zijn, die eene verbetering nodig hadden; en daar billy zichzelven den dwang oplegde, om de Gedichten in gelijke fijllabenmaat, dikwijls in even veel regels, als het oorfpronglijke, over te zetten, is zijne overzetting derzelve wel vrijer, maar ook eenigermate Hechter geworden. De overzetting van leunclavius , die intusfehen 1571 te Bafel uitkwam, kon ook niet flecht heeten. Tevens verwierf hij zich de verdienfte, dat hij niet alleen verfcheidene ongedrukte fchriften van gregorius in het licht bracht, maar ook veel  GESCHIEDENIS. 383 veel uit de ophelderingen en verklaringen van laatere Grieken, over dezen Kerkvader bekend maakte. Maar de billy had ook een exemplaar van harwagens uitgave met verfcheidene Handfchriften vergeleken, en derzelver verfchillende lezingen, zijne gisfingen en verbeteringen van den Tekst, korte verklaringen, en dergelijkeh, daar in opgetekend. Dit zeer onleesbaar zijnde exemplaar, in hetwelk men ook de onderfcheidene foorten van het bijgefchrevene volftrekt niet van elkander onderfcheiden kan, werd nogthans bij de uitgave te Parys van het jaar 1609, welke f. morel in twee Deelen in Folio bezorgde, tot eenen grond gelegd. Deze was echtei de volledigfte van allen, die tot hier toe uitgekomen waren. Bijzonder vindt men 'er in de Commentarien cn Scholiën, welke elias, Aardsbisfchop van Creia, in de VUIfte eeuw, nicetas, Aardsbisfchop van Heraclea, in de Xlde eeuw, en twee andere Grieken, over de meeste werken van gregorius nagelaten hebben, in het Latijn ingevoegd. Te weten, dit is eene der blijken van het aanzien, in hetwelk gregorius zich bij de Griekfche Kerk fteeds gehandhaafd heeft, dat van deze en een vrij groot getal andere Griekfche Schrijvers (*}, zoo vele ophelderingen over zijne werken gefchreven zijn. Bovendien zijn nog bij deze Uitgave de aanmerkingen van de billy over de Gedichten van gregorius, en andere van morel, over de Redenvoeringen, als ook (*) Men zie de lijst bij faüric. Biblioth. Cr. Pol, VII. pag, 533-54'Vm. Deel. Bb nr BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C.G Jaar 363 tot 476", 38