ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER. CHRISTENEN.   ALGEMEENE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DER CHRISTENEN, DOOR IJSBRAND van HAMELSVELD. NEGENDE DEEL. MET PLAATEN. TE HAARLEM BIJ FRANCOIS B O H N, M D C C C I V.   KERKELIJKE GESCHIEDENIS DERDE BOEK. bevattende het derde tydperk ; van Dl regeering van den keizer konstan tyn den grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed, in de zevende eeuw. VERVOLG VAN HET ACHTSTE HOOFDSTUK. Mankhe'èn, Prhcillianhten, Donatisten, drianen. Apollinarhten enz. Bijzonderheden van Athanafius, Hilarius, enz. Gregorius van IVysfa, Ambrofius, enz. Gregorius, Bisfchop van Nysfa, een vertrouwd vriend van gregorius van Nazianzus, en Broeder van basilius den Grooten, hoewel hij zoo zeer niet bij zijne tijdgenoten bewonderd is geworden, als zijn Vriend en Broeder, en ook zijn invloed op den ftaat der Kerk niet zoo krachtig geweest is, kan echter van den Kerkdijken Gefchiedfchrijver niet IX. Deel. A on- in BOEK vnr Hoofdrt. na C. G. Jaar 363. tot 476. Bijzonderheden  f KERK EL IJ KE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. van GREGORIUS van Nysfa Was getrouwd , maar toch naderhandeenaanprijzer van den ongehuwden ftaat. ongemerkt voorbijgegaan worden, al ware het enkel wegens fommige hoedanigheden, welke hem van zijnen Vriend en Broeder onderfcheidden, met welke hij anders, inzonderheid tegen de Arianen, voor het Kathoiijk Geloof geijverd heeft. Deze, jonger Broeder van basilius den Grooten ( * ) , aanfchouwdc het eerfte levenslicht , in het jaar 331, of kort daar na, waarfchijnlijk te Cafarea in Kappadocië, en genoot, hoewelde berichten zwijgen, waarfchijnlijk eene gelijke geleerde opvoeding als zijn Broeder, waar van zijne kundigheden getuigenis dragen. Al vroeg echter vertoonde zich het onderfcheid van neigingen tusfchen de beide Broeders; terwijl basilius de Wereld in den Monnikenland ontvlood, geloofde gregorius haar buiten denzelven meer dienst te zullen doen. Hier aan laat ons het bcflisfend getuigenis van socrates (f) niet toe te twijfelen, dat, onder de Broeders van basilius , petrus hem nagevolgd hebbe in Monniken-Godzaligheid, maar gregorius in de Welfprekendheid. Ook trouwde gregorius met eene theosebia, met welke hij nog verbonden was, toen hij reeds het openbaar Leeraarambt bij de Gemeente bekleedde, waarom gregorius van Nazianzus, toen hij hem over hare dood vertroostte , haar de Vrouw van eenen Priester noemt (§); dat voorts dezelfde gregorius haar der» (*) Zié VIII Deel, Bladz. 212. (f) Hist. Ecclés. Libr. IV. Cap. 26. (§) Ep. XCV. T. I. Opp. p. 84Ó.  GESCHIEDENIS. 3 den naam van Zuster van gregorius geeft, bewijst niet, dat deze, in zijn Leeraarambt, zich van zijne vrouw zal onthouden hebben, alzoo deze naam van Zuster in liet gemeen aan alle Christen vrouwen gegeven werd, ook ontbrak liet ten dezen tijde nog niet aan voorbeelden van Geestelijken, die bij hunne Vrouwen kinderen verwekt hebben. In zijne laater jaaren veranderde gregorius , medegefleept door het voorbeeld van zijne vrienden, en den ilroom van zijnen leeftijd, omtrent dit ftuk, van gevoelen; en prees hij zelf den Maagdelijken Staat Ijverig en niet -zelden onbedachtzaam aan (*), ja hij beklaagde zich zeiven, dat hij in de volmaaktheid zoo ver achter ftond (f). Zoo verhaalde hij ook als Bisfchop aan zijne Gemeente (§), dat hij voor zijne ligtzinnigheid en onverfchilligheid, welke hij , in zijne jeugd, ten aanzien van de verëering van zekere Martelaren begaan had , door eencn vreeslijken droom geflraft, maar ook te gelijk bekeerd is geworden. Als zijne Moeder hem tot de plegtigheid, met welke „ men de beenderen der gemelde Martelaren in eene Kerk zou bijzetten, genodigd had, nam hij het haar kwalijk, dat zij hem zijne bezigheden door eene lange reize had laten afbreken. Terwijl dus de anderen den nacht vóór de plegtigheid ter eere dezer Martelaren met zingen in eenen hof doorbrachten, fliep (*) Zie Deel VI. BI. 17. (f) De Virginitate C. 3. T. III. Opp. p. 116. fj. (§) Orat. in XL. Martyres Tom. II. Opp. pag. 212, Vergel. Deel VI. Bladz. 173. A 2 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III doek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Hij word Voorlezer, man: vervolgensLeeraarin de Welfprekendhcid Hij word' Bisfchop van Nysfi 4 KERKELIJKE fiiep hij heel gerust in een naburig huis. Hier droomde hij, dat hij, toen hij in den tuin wilde gaan, door een' hoop foldaten bijkans doodgeflagen ' werd; bij het ontwaken beweende hij zijnen misflag, en benatte de kist, in welke de gemelde overblijfzelen lagen, met zijne tranen, om bij God en deze Martelaren vergeving te erlangen, In zijne jonge jaaren, voelde gregorius geene drift tot zoodanige vroome Godsdienftigheden, ja zelfs niet tot den ftand van Leeraar, tot welken hij ■ zich echter fchijnt voorbereid te hebben. Hij was reeds tot Voorlezer, men weet niet, bij welke Ge, meente, aangefteld, toen hij dit ambt onverziens verliet, en jonge lieden onderwijs begon te geven in de Welfprekendheid. Deze ftap mishaagde grootlijks aan zijnen vriend gregorius van Nysfa, die hem deswegens ftreng beftrafte (*). Waarfchijnlijk bracht deze beftraffing hem weder tot de loopbaan terug, welke hij verlaten had. Want, fchoon het niet bekend is, langs welke trappen hij daar toe geklommen is, dat hij echter, omtrent het jaar 37a, Bisfchop is geworden van Nysfa, eene middelmatige ftad van Kappadocië, fchijnt uit eenen Brief van zijnen Broeder basilius te blijken (f). Deze verhaalt ook, dat men zijnen Broeder volftrekt heeft moeten noodzaken , om deze waardigheid aan te nemen; ondertusfchen houdt hij zijne verkiezing, volgends de denkwijze van zijnen tijd, (*) Epist. XLIII. pag. 804. (0 bas. M. Ep. XCVUI. T. III. Opp. p. 191.  GESCHIEDENIS. 5 tijd, voor rechtmatig, en geeft te kermen, dat hij zelf hem ingewijd hebbe (*). basilius oordeelde van hem (f), dat zijne gaven een veel aanzienlijker Bisdom verdiend hadden, maar voegt 'er bij, dat hij, naar de gewoonte van groote mannen, eene kleine plaats tot eene groote waarde verheffen zon. Men kan zich op dit oordeel te meer verlaten, alzoo basilius eenigen tijd te vooren reden gehad had, om zich over zijnen Broeder te beklagen, die, ten einde hem met zijnen Oom te verzoenen, ondergefchovene Brieven in deszelfs naam aan hem gefchreven had (§). Het gene basilius toen in hem berispte , dat hij zijne eenvoudige goedhartigheid door anderen had laten misbruiken, kan ook, in het vervolg, zijn hoofdgebrek gebleven zijn. Want basilius gewaagt, op eene andere plaats (**), dat gregorius van Nysfa zich liet verleiden, om Kerkvergaderingen tegen hem te beleggen; zonder dat wij daaromtrent iet meer weten te zeggen. Ook wilde hij hem niet naa Rome- gezonden hebben, toen de Oosterfche Bisfchoppen, bij den verwarden ftaat van hunne Gemeenten , eenige hulp van de Westerlingen verzoeken wilden; omdat zijn Broeder in Kerkelijke zaken onervaren, en ook niets minder dan een vleijer was, die dus bij eenen Bisfchop van hooger geest niets zou uitvoeren (ff). GRE- (*) Epist. CCXXV. pag. 345. Ct) Epist. XCVIII. pag. 192. (§) Zie Deel Ylll. Bladz. 24*. (**) Ep. C. p. i96. (ft) Ep. CCXV. p. 223. A 1 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  6 K E R K E L IJ K E III BOEK vm Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 GREG0RI- uswordt vervolgd doorde Arianen. gregorius was, op eeiien tijd, Bisfchop gewórden , wanneer de Arianen den Katholijken lieten voelen, dat zij aan het Hof van valens de over■ hand hadden, basilius had reeds, door hun toedoen, geleden, maar ook gregorius trof de vervolging,, kort na het aanvaarden van zijn ambt, zoodat hij zelfs genoodzaakt was., zijn Vaderland te verlaten (*). Maar op het einde des jaars 375, werd hij , op bevel van demosthenes, Vicarius van Pontus, gevangen genomen. Zekere philochares was zijn befchuldiger, die hem, naar het fchijnt, over een kwaad beftuur der Kerkengelden, had aangeklaagd. Maar gregorius, die van eene hevige ziekte werd aangetast, en van zijne wachters geen medelijden te wachten zag, redde zich door de vlucht uit hunne handen. Zijn Broeder basilius fchreef toen, in naam van alle Bisfchoppen van Kappadocië, -wier Metropolitaan hij was, aan den Bevelhebber, om dien te verzoeken, dat hij het daar dóór ontftaane uitftel van deze zaak niet kwalijk neemen mogt (f-). Het baatte gregorius van Nysfa niets, dat de Bisfchoppen van Kappadocië voor hem tusfchengetreden waren, demosthenes, die van basilius niet alleen als een vriend der Arianen, maar ook als een onwetend en geweldig man, befchreven wordt, liet, in het jaar 376, te Nysfa zelve eene Kerkvergadering van Bisfchoppen uit Galatië en Pontus houden, op welke waarfchijn- Kjk (*) CRF.G. Nysf. de Vita S. Macrince T. II. p. 18S. Ct) Epist. CCXXV. pag. 344.  GESCHIEDENIS. 7 lijk het lot van gregorius beflist werd (*), alzoo gregorius volkomen uit zijn Bisdom verdreven werd, hetwelk aan iemand werd opgedragen, wien zijn Broeder eenen ondeugenden Ariaanfchen Haaf noemt (f). Men kan ook bijna uit eene plaats van gregorius (§) befluiten, dat hem de ballingfchap door een bijzonder bevel des Keizers is aangezegd geworden. Als hij zich voornaamlijk daai over beklaagde, dat de Ketters in zijne Gemeente de overhand zouden nemen, vertroostte hem zijr vriend, gregorius van Nazianzus, daar mede. dat, alhoewel zij, gelijk de (langen, volgends zijne eigene vergelijking, in vertrouwen op de lente, uil hunne holen mogten voortkomen, zij evenwel flechti een' korten tijd fchuifelen, en dan, door de waarhek en den tijd overwonnen, weder in den grond krui pen zouden (**). Dit gebeurde ook korten tijd daar na; ten minftei de wederwaardigheden van gregorius van Nysfi namen, met de dood van Keizer valens, in he jaar 378, een einde. Doch in het volgende jaa trof hem de fmart wegens het overlijden van zijnei Broeder basilius zeer. Dezen had hij zoo zeer ge eerd, als bemind; hij hield ook over hem eene lof reden (ft), waar van het flot het best mag ge noem* (*) basil. Epist. CCXXXVII. pag. 365. (t) basil. Epist. CCXXXIX. pag. 367. (§ ) De Vita S. Macrina p. 192. /. c. (**) greg. Naz. Epist. XXXV. p. 799. Ctt) Oratio in laudem fratris Bafilii T. II. p. 479-49^ III BOEtt VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 Hij wordt I herfteld. : \ t l  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 3^3tot 476. Dood van zijnen Broeder basilius en Zuster MACRINA. Zijne reizena Jerufalem. 8 KERKELIJKE noemd worden, daar hij zijne Toehorers vermaant, om de gedachtenis van zijnen Broeder niet door loffpraken, maar door het navolgen zijner deugden en goede hoedanigheden te verëeren. In dit jaar 379 bezocht gregorius de Kerkvergadering te Antiöchië, op welke men misfchien voor het bijleggen der Meletiaanfche verfchillen, maar zeker voor het handhaaven van het Katholijk Geloof in het Oosten, door de befluiten van 160 aanwezende Bisfchoppen, onder voorzitting van meI-etius, Bisfchop van Antiöchië, zorgde (*). Na het eindigen dezer Sijnode, deed hij eene reize naa Pontus, tot zijne Zuster macrina , welke de oudHe was van alle hare Broeders en Zusters, en beven hen allen ook uitftak in Asketifche Godzaligbeid, gelijk zij daar ook haren Broeder basilius :en fterkften toe had aangefpoord ( f). gregorius rond haar ftervende; hare laatfte redenen, haar iroorbeeld en dood, fchijnen op hem eenen verbazenden indruk gemaakt te hebben. Ook befchreef 'lij kort daar na haar leven, als een voorbeeld van idligheid, in eenen Brief aan den Monnik olym?ius (§), waar in hij haar ook een wonderdoend rermogen toekent. Door de gemelde Kerkvergadering of wel door de ilgemeene Kerkvergadering vmKonftantinopo!en,htt- welk (*) gregok. Njsf, de Vita S. Macrina pag. ijjr. ialuz. Nova Collect. Concil. Tom. I. p. 78. (t) Zie Deel VIII. Bladz. 217. (§) Fita S. Macrina; T. II. Opp. p. 177-204.  GESCHIEDENIS. 9 welk onzeker is, gelastigd, om den ftaat der Kerken in Arabi'è op te nemen, kwam hij in het jaar 380 of 381 te Jerufalem, alwaar hij de zoogenaamde heilige plaatzen, Bethlehem, Golgotha, den Olyfberg, en de plaats der Opftanding, alwaar overal Kerken en Kapellen gebouwd waren, met bijzondere vreugde befchouwde (*). Doch tevens verzekert hij, dat zijn geloof daar door verminderd noch vermeerderd was ( f). Veel meer gaf hij kort daar na, in zijnen vermaarden Brief over de Bedevaardreizigers naa Jerufalem ( § ), aan éénen zijner vrienden te kennen, dat foortgelijke Godvruchtige reizen door den Zaligmaker niet alleen niet geboden, maar dat zij ook, uit hoofde van de Zedenloosheid, in die Gewesten heerfchende, fchadelijk waren (**). Te Jerufalem werd gregorius zelfs in moeilijkheden ingewikkeld. Hier waren twistzieke geesten, die zelfs hem, die vrede zocht te flichteu, niet verfchoonden, en ook anderen, door allerhande vragen en bedenkingen, tot hunne partij zochten over te haaien; hij geeft daar van zelf eenig maar zeer duifter bericht, in eenen Brief aan drie van zijne vriendinnen te Jerufalem (ff), welke daarom merkwaardig is, omdat hij in denzelven zijne gevoeld*) Epist. ad Euflatk. Tom. III. Opp. ƒ>. 655. (f) De euntib. Hierofsl. pag. 586. (§) Tom. III. Opp. pag. 651-654. (**) Zie Deel VI. Bladz. 205. (tt) Epistola ad Euftathiam, Ambrofiam et Bajilhfam Tom. III. Opp. pag. 655-666. A 5 III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. naC. G laar 36; tot 47e Berichte! van zijne: Broeder PETRUS. 10 KERKELIJKE voelens over deze en gene Ieerftukken voordraagt. Zich beklagende, dat aldaar zoo veel vijandfchap plaats had, zegt hij, de vijanden van God, Joo• den, Afgodsdienaars, en Arianen, moet men altijd ' haaten; die haat is God aangenaam; maar welke verftandige reden kan 'er zijn, tot twist met die genen, die den Vader, Zoon, en Heiligen Geest, op dezelfde wijze, aanbidden, en die in de onvermengde, maar onderfcheidene Heilige Drieheid, één Wezen, Heerlijkheid en Magt, gelooven? Vervolgends verklaart hij zich over dit leerftuk vollediger, isaak casauiïonus heeft dezen Brief het eerst in het licht gegeven, in het jaar 1606, te Parys in Octavo, met vele geleerde en leerzame aanmerkingen, welke in de groote verzameling der werken van gregorius, in welke men den Brief insgelijks heeft ingevoegd, achter wege gelaten, en in plaats daar van de zoogenoemde verbeterde aanmerkingen van gresser gedrukt zijn geworden (*). i Van dien tijd af begon gregorius een veelfchiïj1 ver te worden. Twee van zijne Boeken, welke hij niet lang na het jaar 379 fchijnt gefchreven te hebben, droeg hij op aan zijnen Broeder petrus, die, door hunne Zuster macrina opgevoed en geleid, een tijd lang Opziener was van een MonnikenKlooster in hare nabuurfchap; maar die naderhand, omtrent het jaar 380, Bisfchop geworden is van Sebaste in Armenië, alwaar hij kort na het jaar 391 geftorven is. Alhoewel hij zoodanig onderwijs in de (*) Tom. III. Opp. in Annott.pag. 79. fq.  GESCHIEDENIS. 11 de wetenfchappen niet genoten had, als zijne beroemde Broeders, evenwel werd hij, wegens zijne, door eigenen vlijt verkregene, kundigheden, als ook wegens zijne ftrenge Godzaligheid en ijver voor de zuiverheid der Christelijke Leere , zeer hoog geacht (*). Het eerfte Boek , hetwelk gregorius aan zijnen Broeder opdroeg, handelt van de vorming of van de Schepping des Menfchen, (mgi xxtoiskwvis uvS-f&iTrx) (f). I'1 mt vverk hij mst aile hefcheidenheid aan, het gene zijn Broeder basilius. die hij hunnen Vader en Leermeester noemt, in zijne verklaring van de Scheppings-Gefchiedenis, me betrekking tot de Schepping des Menfchen, onaan geroerd gelaten had. In dit Boek is zijn gevoelei merkwaardig, dat de menfchen, indien zij niet ge zondigd hadden, zich zonder huwlijk zouden voort geplant hebben, hetwelk hij, met het yoorbeeld de Engelen, opheldert, die zonder het huwlijk tot ee oneindig getal vermenigvuldigd zijn. Een ander ge fchrift, hetwelk gr.egorius insgelijks aan zijne Broeder petrus heeft opgedragen, had hij op dei zelfs verlangen opgefteld, over de Scheppings -G< fchiedenis, (ittp Eg*^*) (§)• Hun Broi der basilius had daar over zijne vermaarde Kerkr d (*) gregorius Nysf. de Vita S. Macrinte pag. \% 203. Ejusd. Epist. ad Flavian. Tom. Hl. Opp. p. 64, theodoret. Hist. Ecclcs. L. IV. C. 27. L. V. C. 8. (f) Tom. I. Opp. pag. 44-138- ($) Tom. I. Opp. pag. i-43- III boek VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. 'tot 476» ZijneBoe- ken aan zijnen Broeder. I r 1 1  III BOEK VIII Hoofdft. naC. G Jaar 363 tot 476, I t y 12 KERKELIJKE denen gehouden (*), maar zich, dewijl hij flechts ongeleerde Toehoorers had, naar derzelver vatbaarheid moeten fchikken. gregorius fchrijft hier nadere bijvoegzelen en oefeningen, maar geenszins, zegt hij, tegenfpraak tegen zijnen Broeder. — Gewigtiger, en niet alleen het grootfte, maar tevens het hoofdwerk van gregorius, tot welks voltoojing en bekendmaking zijn Broeder petrus hem insgelijks opfpoorde, zijn zijne XII Boeken tegen eunomius (f), die hij omtrent het jaar 381 tot ftand bracht. Het Ferweerfchrift van dezen beroemden Ariaan tegen de Katholijken, was door basilius den Grooten, in een afzonderlijk Boek, wedeiiegd geworden ($). Maar hier tegen verantwoordde eunomius zich in een werk van vijf Boeken; van welken reeds het lezen van het eerfle Boek basilius van verdriet het leven kostte, zoo fchrijft de bewonderaar van eunobiius, filostorsius (**). Een op zich zelf zeer onwaarfchijnlijk jericht, hetwelk fotius niet alleen in zijn uittrek:el uit de Gefchiedenis van filostorgius eenen leuren noemt, maar waar van hij de onwaarheid ellers ook zoekt te bewijzen (ff). Te weten, hij 'erhaalt (SS), dat eunomius zijne, na vele jaaren eerst (*) Zie Deel VUL Bladz. 274. (t) Tom. II. Opp. pag. 284-864. C5) Zie Deel VIII. Bladz. 229. (**) Hist. Eccles. Libr. VIII. Cap. 12. (tt) Biblioth. Cod. CXXXVUI. pag. 313. (SS) Coll. Cod. IV. V. pag. 8, 9.  GESCHIEDENIS. 13 eerst afgewerkte verantwoording, zelfs aan zijne atnhangerea niet ligt medegedeeld , maar ze, zoo lang basilius leefde, verborgen heeft gehouden, opdat zij niet door dezen terftond overhoop zou geworpen worden; maar na het overlijden van dezen Bisfchop had hij dit werk eerst aan zijne vrienden laten zien, hetwelk kort daar na ook in handen teiKatholijken raakte, en behalven door gregorius van Nysfa, ook door theodorus ,Bisfchop vm/fntïöchïè, als ook door sophronius, in zijne naaktheid ten toon gefteld werd. Dus verhaalde elkt partij van de hoofden der tegenpartij het flechtfte. waarom noch de ééne noch de andere zoo gehee zonder oordeel des onderfcheids geloofd kan wor den. Alleen dit is zeker, dat de wederlegging vai •gregorius alleen bewaard gebleven is. Met di werk ftaat als eene tweede afdeeling des XII'Boekj(* in verband de wederlegging, naar het fchijnt, vai een ander werk van eunomius. Van het een ei ander kan men zeggen, dat het meer vermaard da: groot is. Stelt men zich naast hem in hetzelfd ftandpunt, uit hetwelk hij gefchreven heeft, da vindt men de uitnemende toejuiching, waar med het ontvangen is, niet onverwacht, noch ong< grond. Juist deze leerwijze, om voor het leerfte zei der Katholijken te ftrijden, die vaardigheid, 01 hetzelve in zijne beftanddeelen te ontbinden, en de famenhang in hetzelve aan te toonen; overal groi den voor hetzelve op te fpooren; gedeeltlijk m niei (*) Pag. 724-864. /. c. III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. L ► t 1 1 s i e n (i 1:tl-  m BOEK ' VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. I 1 1 * I . ij ^ 1 H K E R K E L IJ K E nieuwe, zo al niet betere, echter meer fchitterende wapenen te kampen; geenen misdag van partij ongemerkt en ongeftraft te laten; en dit alles in zulk een verband van disputeerkunst met eenen weibefpraakten, vernuftigen en zegevierenden ftijl; deze leerwijze was voor eenen tijd, toen de beide partijen van Katholijken en Arianen als het ware Ureden, wie het flagveld behouden en meester blijven zou, treffend genoeg, en deed vele werking. Voor de nakomelingfchap heeft die zelfde bekwaamheid Van gregorius, in het ontvouwen en verdedigen van zijn leerftelzel, en menige goede en vrijë aanmerking, maar voornaamlijk, dat zijn twistfehrift meermalen eene wijsgeerige ^wending neemt, wel eene leerftellige , maar zeker nog meer eene gefchiedkundige waarde. Doch deze zou ongelijk grooter zijn, indien zich de Schrijver van vermoejende wijdlopigheid en ontallijke herhalingen, en het laten Joorflippen van goede gedachten, gewacht had. Het blijkt genoeg , dat hij niet zelden zijne partij te nagtig is, maar daartegen hebben zij eikanderen, n meer dan één opzicht, niets te verwijten. De ■én zoo wel als de ander flaat heel dikwijls den bal nis in de uitlegging van Bijbelplaatzen, ja men :ou, bij deze vergelijking, al ligt met semler's vaarneming inftemmen, dat men bij de Katholijken neermalen Hechte uitlegging van Schriftplaatzen mtmoet, dan bij de zoogenoemde Ketterfche Schrij'ers. Haatlijkc gevolgtrekkingen, onderftellingen an het gene eerst diende bewezen te worden, ijdei fpitsvinnigheden , en eene ipottende of zelfs fchiin-  GESCHIEDENIS. 15 fchimpende en hevige wijze van uitdrukkingen, ontmoeten wij bij gregorius even zoo veel als bij eunomius enz. gregorius fchijnt dit werk in het eerst in eenen veel bepaalderen omvang opgefteld, maar naderhand tot dien vorm uitgebreid te hebben, waar in wij het nog bezitten. Want, fotius (*) had twee Boeken van dezen inhoud van hem gelezen, welke hij beiden wegens de fchoonheid en bevalligheid van ffijl, maar ook, bijzonder het édne, wegens zijne uitmuntende gegrondheid, prijst; alhoewel hij erkent, dat de Schrijver eunomius juist niet naauwkcuiïg naar de orde af beftreedcn heeft. Misfchien was dit ook dat kleine gefchrift, hetwelk hij aan gregorius van Nazianzus en hicronymus, volgends getuigenis van dezen laatften (f), heeft voorgelezen. Waarfchijnlijk is dit gebeurd bij gelegenheid der famenkomst van deze drie vrienden, op de algemeene Kerkvergadering te Konftantinopolm, in het jaar 381. Hier ten minden hield gregorius van Nysfa twee plegtige Redenvoeringen; de ééne, die niet meer voorhanden is toen gregorius van Nazianzus tot Bisfchop van Konftantinopokn verkozen was (§); de andere bij de dood van meletius, Bisfchop van Antïöchi'è, die op gemelde Kerkvergadering het Voorzitteifchap had waargenomen, en die door de Scheuring, welke naar hem den naam voert, beroemd is gc- (*) Biblioth. Cod. VI et VII. pag. 9. (f) De Viris Illuftr. Cap. 138. (§) greg. AW: Or. in Mekt. p. 588. T. III. Opp. III boek VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, Of hij opIfeller is van het bijvoegzel op de Niceïfche Geloofsbelijdenis io" KERKELIJKE geworden (*> Te vooren was reeds eene andere Lofreden op meletius gehouden, met optelling van zijnen arbeid en lotgevallen; daarom blijft hij in de zijne meestal flechts bij algemeene affchilderingen der grootheid van dit verlies, en bij Bijbelfche beelden ftaan, welke hij op dezen Bisfchop toepast. Welfprekendheid kan men hem in dezelve niet ontzeggen, hoewel zijn vernuft fomtijds in plaatzen verbasterd, zoo als de volgende eene is: „ mele„ tius had, als een navolger des Zaligmakers, de „ Joodfche Waterkruiken, vol Kettersch Water, „ met zuiveren en onvervalschten Wijn gevuld, „ naardien hij door de kracht des Geloofs de Na„ tuur veranderd had." Voorts rekent hij het ook tot vertroosting van zijne Toehoorers, dat men de zweetdoeken van het aangezicht des overledenen Bisfchops , tot bewaaring der gelovigen , afgetrokken had. Het gene een Schrijver van de XlVde eeuw, nxceeorus (f), van gregorius meldt, dat hij het merkwaardig bijvoegzel bij de Niceïfche Geloofsbelijdenis hebbe opgefteld, welke de Kerkvergadering van Konflantinopolen heeft ingevoerd, is wel op zichzelve niet onwaarfchijnlijk, maar wordt door hem alleen niet geloofwaardig. Maar hier aan kan men minder twijfelen, dat de meermalen genoemde rergadering hem niet alleen de eere bewezen heeft, om (*) Orat. in Melet. I. c. p. 587-595. socrat. L. V. 1 9. sozom. L. VII. C. 10. (f) Hist, Eccles. libr. XII. Cap. I3.  GESCHIEDENIS. ij êni zijn Kerklijk Rechtsgebied te bepaalen, maar hem ook als een voorbeeld van rechtzinnigheid boven anderen te onderfcheiden ( * ). Welke verordening tiieodosius de Groote door eene bijzondere wet bekrachtigde (f). Waarfchijnlijk bleef gregorius, zedett het jaar 5"i, nog eenigen tijd in de Hoofdftad. Waarfchijnlijk was hij in de Kerkvergadering^,van Konftantinopolen, van het jaar 382, tegenwoordig ( § ). Trou wens, toen 'er, in het volgende jaar, eene no£ merkwaardiger Kerkvergadering van Bisfchoppen de voornaamfte Kerklijke partijëli te Konftantinopolei gehouden werd, ten einde eenen vrede tusfchen hei te bewcrkftelligen, was gregorius, benevens nec Yarius , Bisfchop van Konftantinopolen, aan he boofd der Katholijken. Men befluit dit, met recht uit zekere gefchiedkundige omftandigheden, die ii eene Redenvoering, naar allen fchijn door hem, on dezen tijd, aldaar gehouden, voorkomen; over d Godheid des Zoons en des Heiligen Geestes, en fa van den rechtvaardigen abraham (**). Geduuren de zijn verblijf te Konftantinopolen, kreeg grego rius ook aanleiding, om na het jaar 381 zijn ge fchrift tegen het noodlot (ff) op te Hellen. Hij ha( po (*) socrat. Hist. Ëcclcs. Libr. V. Cap. 8. sozom Libr. VII. Cap. 9. (f) Cod. Theod. Libr. XVI. t. 1. de fideCathol. l.%. ( § ) Zie Deel VIII. Bladz. 46. (**) Tom. llh Opp. pag. 464-47(1. (ff) Tom. II. Opp. pag. 62-81. IX. Deel. B III BOEIt VIII HoofdfL na C. G. Jaar 363. tot 4?6. Zijne verdere verrichtingen te Kon fta n• tinopolen I t t l f [  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 iR KER.KELÜKE pogingen gedaan, om eenen geleerden Heiden tot het Christendom over te brengen. Maar deze antwoordde hen fteeds, en poogde te bewijzen, dat • alle menschlijke handelingen en gebeurenisfen, zelfs | leven en dood, van de noodzaaklijkheid des noodlots afhingen; dat het dus niet aan hem ftond, maar dat het alleenlijk aankwam op die onveranderlijke bepaaling, of hij van geloof veranderen zou. Het gefprek, hetwelk hij daar over met hem hield, befchreef hij naderhand, op begeerte van eenen Bisfchop, bij gelegenheid der bekeering van eenen anderen ouden en zeer verftandigen Heiden, welke hij bijkans voor onmogelijk gehouden had, in eenen Brief aan denzelven. De Heiden, met wien gregorius gefproken had, leidde het onweêrflaanlijk noodlot af van de plaatzing der geftarnten; en beriep zich ten dien einde op de zekere uitrekening van toekomende gevallen, die op dezen zelfden grond rustte. Maar de Schrijver ftelde hem zulke tegenwerpingen uit de inrichting der natuur en des menfchen tegen, die dit leerftelfel met ongerijmde gevolgen overhoopten. Deze verhandeling is niet één der flechtften van dezen Schrijver. Toen in het jaar 385 de jonge Keizerlijke Princes pulcheria, en kort daar op derzelver Moeder, de Keizerin placcilla , overleed; hield gregorius, waarfchijnlijk daar toe verzocht, twee Lijkredenen op dezelven te Konftantinopolen, die in zijne werken voorkomen (*). Van (*) Tom. III. Opp. pag. 514-523, 524-533.  GESCHIEDENIS. tc Van dezen tijd af wordt de Gefchiedcnis van gregorius fteeds armer in belangrijke gevallen, maar dat zijne werkzaamheid geftadig even groot bleef, ziet men uit de menigte, zijner fchriften, welke, behalven de reeds opgenoemde, nog voorhanden zij. Die tegen de Apolli naristen gericht zijn, kunnen tusfchen de jaaren 380 en 390 zijn opgefteld, zoo als de toenmalige toeftand dezer gezindte laat vermoeden. Immers, niettegenftaande het Keizerlijk bevel, hield zij toch na het jaar 383 nog te Konftantinopolen zelve haren Godsdienst; men weet ook, hoe misnoegd gregorius van Nazianzus deswegens was op nectarius , Bisfchop dier Hoofdftad, vriend van gregorius van Nysfa (*)? vvelke laatfte aan theofilus, die in hei jaar 385 Bisfchop van Antïóchie geworden was. eenen Brief afzond tegen apollinaris (f), to welken hij eene bijzondere reden had. De Apollinaristen befchuldigden de Katholijken, dat velen var hen twee Zoonen Gods leerden, eenen van Natuur en eenen anderen, die voor Zoon van God aangenomen was. gregorius verklaart niemand te kennen , die dit beweerd heeft; maar ziet deze befchuldiging aan, als een middel, hetwelk partijen gebruiken, om zich zeiven te behelpen, waarom hij theofilus opwekt, om zich tegen hen te verzetten. Hij fpreekt, bij deze gelegenheid, over de verëeniging der beide Naturen , de Godlijke en Menschep*) Zie Deel VIII. Bladz. 321, 377. (t) Tem. III. Opp. pag. 261-268. B a III hoek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Verdere fchriften van gregorius.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363 tot 476, 1 ( : l ( < l 1 20 KERKELIJKE Menschlijke in jesus , breedvoeriger, doch fomtijds met die uitdrukkingen, als of hij eene vermengingof verandering der beide Naturen in Christus geloofde, op die wijze, welke naderhand in de Eutychiaanfche Ketterij berispt is ; dit vinden wij ook in fommige anderen van zijne fchriften, doch daartegen ontmoeten wij in dezelven weder andere plaatzen, dat hij ook in dit opzicht de Katholijke Leere gevolgd hebbe. Doch, zoo is het, hetzelfde woord, dezelfde uitdrukking, wordt bij oudereKerkleeraaren in eenen goeden zin fomtijds gebruikt, welke naderhand, bij ontftaanen twist over zeker Leerftuk, bij Ketters gebruikt wordende, als dwaling wordt opgevat, omdat naamlijk dan de denkbeelden meer beftemd en bepaald zijn geworden (*). Een klein Brokfluk van een ander gefchrift van gregorius tegen apollinaris ( f ) , behandelt 3eszelfs befchuldiging, dat de Katholijken de Godijke Drieë'enheid in een viervoudig getal vervormlen. Hetzelve fchijnt een (tuk uit te maken van :en gewigtiger werk van gregorius, zijnde eens vederlegging van apollinaris , ( Avlifgtflixoc wgos ■» AnoAivstfHs, ) hetwelk laur. alex. zacagni rit een Handfchrift der Vatikaanfche Boekerij het erst in het licht gebracht, en met eene Latijnfche )verzetting voorzien heeft (§). Naar(*) chr. aug. salig de Eutychianismo ante Eutyche» '. XX. pag. 176. (f) Fragm. Libri contra Apollinar. T. II. p. 47,48. ($) In Coll. Monum. Vet. Eccl. Gr. et Lat. T. I. p. 23-287. Romce 1698. 4e0.  GESCHIEDENIS. 21 Naardien men den tijd niet naauvvkeurig kan bepaalen, in welken de overige gefchriften van gregorius zijn opgefteld, zullen wij ze naar de gelijkheid van derzelver inhoud opnoemen. Sommigen van dezelve zijn Bijbelverklaringen. Daar onder behoort vooreerst zijn Boek over het leven van moses ; of over het volmaakte leven naar de deugd (*). Dit werk is vol van zeldzame en meestal armhartige Allegorifche en Myftifche uitleggingen en toepasfmgcn, door welken het goede, hetwelk 'er in mogt zijn, verduilterd en bedekt wordt. Insgelijks fchreef gregorius, op begeerte van eenen vriend, een Boek over de opfchriften der Pfalmen ( f). In hetzelve leidt hij uit deze opfchriften zedenlijke en allegorifche voortellingen af; geleerde ophelderinger van deze opfchriften, van de fpeeltuigen daar in gemeld , en andere bijzonderheden, die voor den in houd der Pfalmen zeiven gewigtig zijn, zal men 'e vergeefs in zoeken; maar desniettemin moet mei zich verwonderen-, hoe een man, die met de oudi Griekfche Schrijvers en derzelver uitlegging niet on bekend was, het heeft kunnen wagen, om zulk. invallende gedachten uit een Boek te haaien, waa van hij de taal niet verftond, indien men niet be dacht, dat het reeds lang voor eenen pligt va Schriftuurverklaarers, en voor een bewijs van hunn fcherpzinnigheid gehouden werd, foortgelijke verbor genheden in den Bijbel op te fpooren. Van dezeli ; d (*) Tom. i: Opp. pag. 167-256. (f) Tom. I. Opp. pag. 2.57-372. B 3 III boek VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. Vervtfg. l ft  III BOEK VIII Hoofdft na C. C Jaar 365 tot 47É 22 KERKELIJKE de natuur zijn des Schrijvers acht Kerkredenen over den Prediker van salomo , welken hij ook volgends de Alexandrynfche Overzetting, tot Hoofdft. •III. 13- practicaal, en ten dien einde, ook dikwijls ; allegorisch verklaart (*). Den naam Prediker heeft dit Boek, gelijk gregorius gelooft, bij uitnemendheid, omdat het, door zijne voorfchriften, nuttiger voor de Kerk is, dan alle andere Bijbelboeken, misfchien ook naar den waaren Leeraar der Kerk, den Zoon van God. Opmerklik is het, dat hij (f), bij de woorden: Prediker, was Koning te Jcrufalem, deze woorden : Pf. II. 7. Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd, dus verklaart: „ De Vader der tijden zegt, dat hij den „ Schepper van het Heel-al, heden gegenereerd „ heeft, om door dit tijdwoord bij den tijd der ge„ boorte aan te wijzen, dat 'er niet gefproken „ wordt van zijn beftaan vóór alle tijden, maar van „ zijne geboorte, door het vleesch, tot heil der „ menfchen." Uit deze Bijbelverklaringen van gregorius kan men zich gemaklijk een denkbeeld maken, hoe het Hooglied door hem behandeld is; hij heeft over hetzelve XV Predikatiën, die zich uit* (trekken tot Hoofdft. VI. 8. (§) Zijne Toehoorders hadden veel daar van nagefchreeven; maar hij voegde 'er nog het één en ander bij, en droeg het werk in eene inleiding op aan eene aanzienlijke vrouw, (*) Opp. I. c. pag. 363-467. .(t) Homilia 11. pag z%6. fqq. (§) Tom. I. Opp. pag. 468-711,  GESCHIEDENIS. 23 vrouw, olympias, te Konflantinopolen, die van hem eene zoodanige Uitlegging van dit Boek begeerd had, in welke de in de woorden verborgene wijsheid, (Philofophie,^ door eene welvoeglijke befchouwing ontvouwd, en de zich voordoende zin der woorden tot eenen meer zuiveren gelouterd worde. In deze inleiding erkent de Schrijver, dat eenige Leeraars van gevoelen waren, dat men in de H. Schrift overal bij de woorden behoort te blijven; en dat zij ons volftrekt niet door raadzelen en eenen verborgenen zin onderwijst. Waarfchijnlijk waren deze zulke Leeraars, wien het nodeloze ongegronde en onophoudelijke Alkgorizeren over den Bijbel tegen de borst ffiet. Hoe het zij, gregorius bemoeit zich, in deze inleiding te bewijzen, dat hi niet ongerijmd handele, als hij uit de H. Schrift op allerhande wijze nut poogt te trekken. Onder tusfchen hebben vijf Predikatiën van onzen Kerk leeraar over het Gebed, in vier van welken bijzon der het Onze Vader verklaard wordt, ongelijk mee nuttigheid (*). Daar zijn onder de werken va: gregorius nog meer verklaringen van Bijbelplaat zen. Hij heeft twee Predikatiën voor de woorden Laat ons Menfchen maken naar ons Beeld, naa onze gelijkenisfe (f)- Over de Toveresfe, (iyya te Endor, ontvouwt gregorius zijn mening, in eenen Brief aan zekeren Bisfchop thec dosius (§), in welk geval hij vermoedt, dat d Dui (*) T. I. Opp. p. 711-761. CO T. I. Opp.p. I39-i« (§) Tom. II. Opp. pag. 35-39B 4 III boek VIII Ioofdft. ?a C. G. Jaar 363. tot 476. i r 1 r i i.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 I 2+ KERKELIJKE Duivel zijne rol gefpeeld heeft en verfcheenen is. Acht Predikatiën over de Zaligfprekingen in dé Berg-Predikatie van jesus (*), verdienen opmerkzaamheid. Nog is'erééiie^W/^VerhandcIirig van hem, op verzoek van eenen vriend, over de woorden des Apostels: Wanneer hem alles onderworpen zal zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan den genen, die alles aan hem onderworpen heeft (f). Om alle Ketterfche uitleggingen van deze plaats af te weeren, toont gregorius eerst aan, dat de gewoone betekenisfen van onderworpen en onderdanig zijn hier geene plaats kunnen vinden, en hij laat den Apostel het volgende zeggen. Eéns zal de natuur van het kwaade tot niet overgaan, en hare daadlijkheid geheel verliezen. De Godhjke onbegrijpelijke goedheid zal elke redel.jke natuur in zich bevatten; zoodat niemand, die jan God gefchapen is, van zijn rijk zal verdoken olijven, nademaal al het kwaad, hetwelk onder de tóigen gemengd is, gelijk onzuiver metaal door het ïuiverende vuur, ontbonden, en alles,wat van God xnfpronglijk is, weder zijn zal, zoo als het was sij zijn ontdaan. Van de leerftellige fchriften van gregorius is m groot onderwijs in den Godsdienst, (Aoy«f "tfWW £ iAty«t) (S), het voornaamde. Het:elve 15 geen Catechetisch opftel, in dien zin, als C*) Tem. I. Opp. pag. 762-836. Cf) Tom, II. Opp. pag. 6,21, CD Pm. III. Opp. pag, 43,114,  GESCHIEDENIS- 25 wij dit woord thans nemen, maar, volgends gregorius eigene verklaring, bijzonder ingericht tot onderwijs voor Jooden en Heidenen, welke in hetzelve door redelijke gronden van de leerftukken des Christendoms overtuigd willen zijn, en hunne tegenwerpingen willen beantwoord hebben. Met dit oogmerk komt hier veel voor, hetwelk goed en doelmatig is, maar ook veel fpitsvinnigs, en hetwelk met de waardigheid van den Stichter van den Christelijken Godsdienst onbeftaanbaar , en geheel niet overëenkomftig is, met leerftellingen, welke in het vervolg heerfchende zijn geworden. Eene blijk van de vrijheid, welke de Leeraars der Kerk toen nog hadden, in het leerftellige en in het voordragen van onderftellingen, zo zij maar in de hoofdzaak aan de vastgeftelde rechtzinnigheid getrouw bleven. Hei verdient ook opmerking, dat het woord /au?^ov. (verborgenheid,) door gregorius , in dit werl niet altijd in den lateren leerftelligen zin gebruik wordt. Dan betekent het bij hem myflike of ge heimzinnige verklaringen, dan de Christelijke leer ii het gemeen; dikwijls fchijnt het zelfs, dat hij alles wat naar het tegenwoordig denkbeeld van dit woor< daar toe gerekend wordt, denkt begrijpelijk te ma ken; evenwel geheel en al heeft hij deze betekeni van het woord niet voorbij gezien. Wij zullen, uit dit werk, het één en ander voot beeld van het bijgebrachte geven. Terftond in he begin laat hij zich, om de leere der Drieëenheii begrijpelijk te maken, daar over dus uit: Zij, di van deze leere afkeerig zijn, geven toch' toe, da B 5 Go' [II BOEK vin Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 r L - Voor^ beelden van foml migebij> zondere meningen ' van gre- 1 GORIÜS.  III BOEK VIII Hoofdft. naC. G Jaar 3^3 tot 476 j 26 KERKELIJKE God niet zonder rede, CetKoyos,*) is. Willen zij de rede in God naar het menschlijke verklaren, dan kunnen zij, langs dezen weg, tot verhevener begrippen opgeleid worden; want de rede moet toch ' aan die natuur gelijkvormig zijn. In God moet zij gevolglijk eeuwig en daadlijk beilaande, eene levende en verftandige zelfltandigheid zijn, eenen vrijen wil en eene daar aan gelijke magt hebbende, om al wat goed is, te werken; zulk iet goeds is de wereld ; geheel een werk van deze rede, of van het Woord in God, hetwelk onderfcheiden is van hem , wiens Woord het is. Dus ftrijdt deze verborgenheid niet met -de gevoelens der Griekfche Wijsgeeren, en men komt Analogisch met het gene in'ons is, tot de kennis der hoogde natuur. Elk ziet, dat wij hier den Platonifchen Aoyos hebben, welke echter met het Christelijk Lecrftelfel niet hetzelfde is. Op dezelfde wijze heldert hij het beftaan des PI. Geests op uit onzen Geest, of Adem, het aantrekken der lucht, waar door het uitfpreken van het woord ontftaat. Zoo wel het Woord, als den Geest van God zal dus de Heiden, naar de gewone denkbeelden, en de Jood, naar de fchrift, (Pf. XXXIH. 5.) misfchien erkennen; maar daartegen zullen zij de Menschwording des Woords onwaarfchijnlijk en 3ode onwaardig vinden. Hier omtrent merkt nu ïregorius aan: Zij gelooven echter, dat alles van len Schepper door Woord en Wijsheid gemaakt is. Nadien nu het beftaan der Wereld van het Woord ifhangt, en dit de menschlijke natuur daarom heeft voortgebracht, opdat deze voor het genot van God-  GESCHIEDENIS. 27 lijke goederen vatbaar zou zijn; zoo moet met dezelve iet, dat met God verwant is, vermengd zijn, opdat hare begeerte naar die goederen te meer ont- Ei vlamd worde; en daar onder is ook de eeuwigheid. | In de Schrift heet dit: De Mensch is naar Gods :, Beeld gefchapen. Dat hij thans aan hetzelve zoo ■ ongelijk is, komt van het flecht gebruik van zijnen vrijen wil. — Men vraagt misfchien naar de oorzaak der opzetlijke zonde. Hier omtrent hebben de Voorvaderen onderwijs bekomen, hetwelk uit de natuur zelve geloofbaar wordt. De befchouwing der dingen , die beftaan, verdeelt dezelven in zulken, die voor het verftand, en anderen, die voor de zinnen zijn. Maar beiden heeft de Godlijke Wijsheid met malkanderen, ook in den mensch, vermengd, opdat alles gelijk aandeel aan dit fchoone en welvoeglijke hebbe. De voegzame plaats voor de verftandige natuur is de fijne, redelijke en beweeglijke Zelfftandigheid boven de Wereld, welke, naar hare natuur, met dezelve in verband ftaat. Vroeger belton d reeds het verftandige Schepzel; en elk der Engelen -Magten kreeg eene bijzondere heerfchappij; dus was 'er ook eene magt tot beheerfching dezer aarde aangefteld. Als nu de mensch met Godlijke fchoonheid gefchapen werd, verdroot zulks den genen, wien de regeering der aarde was toebedeeld, dat eene aan hem onderworpene natuur aan de hoogfte natuur gelijkvormig zijn zou. Alhoewel zelf zonder eenig kwaad gefchapen, wekte nogthans zijn afkeer van het goede, hetwelk hij zag, den nijd; hij verdierf daar door zich zeiven, en dewijl 1 hij II£ BOEK VIII Ioofdft. ia C.G. aar 363. ot 476» l f l l  III BOEIf VIII Hoofdft m c. c Jil!,r 363 tot 47c j i 28 KERKELIJKE hij den mensch niet door openbaar geweld van zijn voorrecht kon berooven, verleidde hij hem, terwijl hij het kwaad in zijn voornemen mengde. — Ver• V0,Sends de bedenking oplosfende, waarom God . deze invoering van het kwaad, hetwelk hij vooruit zag, niet geweerd hebbe? merkt hij tegen de Manicheën aan, dat het kwaad eigenlijk beftaat in eene berooving van het goede. Hij merkt verders aan, dat men de ontbinding des ligchaams door de dood] niet als een kwaad , maar veel meer als eene wel daad van God heeft te befchouwen, dewijl het ligchaam door die ontbinding van alle onreinheid gezuiverd wordt, om door de Opftanding tot zijn* oorfpronglijke gedaante hervormd te worden. De bevlekkingen, welke de zonden in de ziel gebracht hebben, worden in dit leven door de artzenij der deugd weggenomen • blijft de ziel hier ongenezen, dan wordt de genezing tot de toekomende IVereld bewaard. Van jesüs komst in het vleesch fprekende, maakt hij eene zwaarigheid: Misfchien ze<*t iemand, de bedekking der Godheid onder de menschlijke natuur, door welke God aan den vijand onbekend bleef, was toch een bedrog geweest.' en beintwoordt dezelve met eene ontkenning; het was liets minder dan bedrog, maar eene wedervergelding. De bedrieger werd zelf door de hem voorgeleide menschlijke gedaante bedrogen, nadat hij voorïeen de menfchen door het lokaas der wellust beIrogen had; en in plaats, dat hij den mensch door ;ijn bedrog ongelukkig had gemaakt, verkrijgt door % vermeend bedrog niet alleen de mensch eene wel-  GESCHIEDENIS. 29 weldaad; maar zelfs die gene, die zijn verderf be* vorderd heeft. Wanneer de vijand ééns deze weldaad ondervinden zal, zal hij ook niet twijfelen, dat dit rechtvaardig en heilzaam is. Even gelijk de zieken, die men fnijdt en brandt, op den Geneesheer toornig zijn; maar genezen zijnde, denzelven danken; op gelijke wijze zullen ook, wanneer na lang tijdsverloop het kwaade uit de natuur zal weggenomen zijn, en die genen, welke thans in het looze liggen , in hunnen oorfpronglijken toeftand ■weder herfieid zullen wezen, C>r ro *rx*m *mitaalle fchepzelen éénftemmig dank zeggen; zoo wel die genen, welke door eene zuivering getuchtigd zijn, als zulken, die niet ééns eene zuivering behoefden. Eene andere bedenking wordt door hem aangevoerd: Waaróm is de genade niet tot alle menfchen gekomen? Daar zijn toch zoo velen van het Woord Gods achtergebleven! Zij zijn , zegt de Schrijver, allen geroepen geworden, zoodrs de prediking van het Euangelie haren aanvang nam, Maar de Almagtige heeft, uit hoofde der uitnemen de eere, welke hij den mensch bewees, ook iet k onze magt gefield, waar van elk alleen heer er meester is. Dit is de vrije keuze, die aan niemanc onderworpen is, en onze geheel vrije wil. — Doel de twistgierige tegenfprekers zeggen verder, Go< kon, indien hij wilde, ook de wederhoorigen gedwon gen tot zich trekken, om deze Prediking aan te ne men. Maar waar zou dan in dezen de vrije wi zijn? waar de lof der genen, die recht leven Alleen levenlozen of redelozen kunnen door een an- 111 Bont VIII Hoofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476-. I [ t t » I 3  III BOEK VJII Höofdit. na C. G Jaar 363 tot 476 » ] ] 1 l n I t< d. is h 3° KERKELIJKE nnders wil genoodzaakt worden; maar een redehïk wezen zou daar door de bekoorlijkheid van het redelijke en alle zedelijkheid verliezen. De leere van • den H. Doop verklarende, zegt hij onder anderen: , Zonder het Badder Wedergeboorte kan geen mensch m de groote Opftanding ftaan. Wie ü, dit leven door dit Bad gereinigd is geworden, die keert *emaklijker tot den genen, die met hem verwant is terug. Maar die genen, wier hartstochten verhard zijn, en die noch door dit geheimzinnig water noch door de aanroeping der Godlijke magt, noch door berouw en bekeering gereinigd zijn geworden, deze moeten, even als onzuiver goud, in den oven komen, opdat, na lange tijdperken, de natuur rein m voor God behouden mrde. Ondertusfchen zegt W, van de kracht des Doops iprekende: De Vlenschheid zelve wordt in den Doop niet veranierd; niet de Rede, het verltandsvermogen, de be :waamheid tot wetenfchap, noch iet anders, wat laar eigendomlijk is; want anders ware het' eene erbastering. Maar men moet na den Doop de ooze neigingen en ondeugden uit de ziel Wegnii .en; want blijven dezen, dan is het water &des" •oops bloot water, en de gave des Heiligen Gecs s is den geborenen, (gedoopten,) niet mede*e:eld geworden. b Een ander niet onbelangrijk Boek van gregorius zm Gefprek over de Ziel en de Opftanding m 9 g3f h£t den Titel MA^^A, omdat hij het in' C*) Opp. Tom. lil. pag. tSi-266.  GESCHIEDENIS. 31 een Gcfprek met zijne Zuster in hare doodlijkc ziekte inkleedde , gelijk zij dan ook, onder den naam van Onderwij ster, 'er de hoofdperfoon in maakt. In dit Gefprek vraagt gregorius onder anderen: Waar is dan de zoo vaak, in het gemeene leven, in Heidenfche en Christelijke Schriften, genoemde plaats dStjt te zoeken, in welke de afgefcheidene zielen zullen opgenomen worden? Daar op laat hij zijne Zuster antwoorden, dat daar door niet anders wordt aangeduid, dan dat het eene onzichtbare en duifiere plaats is. Zoo lang men de hoofdleere, dat dc zielen na dit leven voort beftaan, niet zoekt om tc ftooten, is het niet nodig, over deze plaats te twisten; voornaamlijk, dewijl alleenlijk ligchamen, maai niet de zielen, eene eigenlijke plaats beflaan moeten paulus gewaagt wel, QPhilipp. II.) onder de ge ncn, die hunne knieën buigen zullen, ook zulken die onder de aarde zijn. Maar hij heeft in dczi plaats niet een drievoudig verblijf, maar eenen drie voudigen toeftand der redelijke natuur, willen op geven; den hemelfchen, of der Engelen; den aara fchen of menschlijken; en den onderdardfehen, n de fcheiding van ziel en ligchaam, tot ééns elk re delijk wezen in het goede zal overëenftemmen. Me zou ook, door de onder'aardlingen , de Duivele kunnen verdaan, die na lange tijdperken insgelijk van het kwaad vrij zijn, en christus Heerfchar pij erkennen zullen. Iemand, die zich hier gehe< aan de zinlijkheid overgeeft, heeft na de dood. no eene andere dood nodig, om zich van het leem dt vleeschlijke begeerten te ontdoen, daarom zulle zie III BOEK VIII . Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 1 f s l % r u b  III BOEK VIII Hoofdlt. ra C. G jaar 363 tot 476, 1 i ï c I z g h, 3i KERKELIJKE zich ook bij de graven meermaalen fchimmen of fchaduwbeelden der verftorvenen bevinden, omdat hunne zielen nog fteeds aan de ftofre hangen Of ; door zorgvuldigheid in dit leven; of door zuiverin* na hetzelve, wordt de ziel van hare verbinding met de redeloze hartstochten bevrijd. — Vervolgends zegt hij: Het Godlijk oordeel heeft het firafen der Zondaar en niet tot zijn hoofddoelwit; veel meer werkt het enkel goed, nademaal het hetzelve van het kwaad afzondert, en tot gemeenfchap der zalig heid brengt. - Even daarom moet men in het tegenwoordig leven zijne ziel of volkomen onbevlekt van de zonde bewaaren; of, indien dit wegens het hartstochtelijke van onze natuur niet mogelijk is, daar voor zorgen, dat het flechts geringe, ligt te fenezen misjlagen zijn, opdat de zuivering niet een hijna eeuwig tijdperk beflaan moge. Wanneer ééns rolftrekt alles verbeterd zal zijn, dan zal God alles 'n tn allen zijn, zegt de Apostel. Van de leer Ier Op/landing handelende, beweert hij uitdrukjk (*), dat de ziel, naardien zij van God gefcha" «n is, geenszins noodzaaklijk boos is; maar uit racht van haren vrijen wil, of voor het goede de ogen fluit , of door de lagen van den vijand onzes vens, tot ondeugd verleid wordt, of zich voor deüvc wacht. Andere leerjiellige, ( dogmat ifche,) opuellen van regorius, zijn grootendeels veel korter, en over * geheel Se"°men, min gewigtig; maar echter op- mer* (*) Pag. 238,  GESCHIEDENIS. 33 Tnerkenswaardig. Nog eene bijzondere verhandeling van de ziel (*), is uitvoerig genoeg; doch zij is meer eene nuttige Bijdrage tot de Gefchiedenis en het onderzoek der Wijsgeerte. In een gefchrift over het Geloof (t)» geer"t de Schrijver aart den Tribunus simplicius een kort denkbeeld van de Katholijke Leere van God, Vader, Zoon en H. Geest. Zijne Verhandeling over de Heilige Drieheid, en tevens een bewijs van de Godheid des H. Geestes9 tegen derzelver vijanden , is gericht aan den Geneesheer eustathius ( § ) , welke van anderen aan zijnen Broeder basilius wordt toegefchreven, waar tegen echter verdient opgemerkt te worden, dat, tegen de gewoonte van basilius, de Heilige Geest in dit gefchrift, uitdruklijk God genoemd wordt. Dat men niet zeggen mag, daar zijn drie Goden, toont gregorius in eenen Brief aan ablabius (**); van foortgelijken inhoud is de Brief, welken hij zal nagelaten hebben, over het onderfcheid tusfchen xa-ix en vnosxeir (ff) , doch welke ook ftaat onder de Brieven van zijnen Broeder basilius (§§), aan wien de Kerkvergadering van Chalcedon denzelven insgelijks toekent. Nog komt hier bij de Verhandeling tegen de Heidenen, uit de algemecne denkbeelden (***). Over het Beeld van God, (*) °PP- Tom. II. pag. 90-113. (1)7". III. Opp. p. 38-42. (§) l- *i P> 6-15(**) Opp. T. BE. p. 15-28. Ctt) h c. p. 28-37. (§5) basil. M. Opp. Tom. III. pag. 115-i22. (***) Opp. Tom. II. pag. 82-84. IX. Deel. C III boek VIII Hoofdlt. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 1 1 I c ( S4 KERKELIJKE God, en wat het betekene: tot Gods Beeld, naar zijne gelijkenis fe? verklaart hij zich in eene opzetüjke Verhandeling (*). De Mensch heeft niet al■leen één Beeld van God ontvangen; maar ook het ; tweede en het derde; zoodat hij, als in een ipiegel en voorbeeldige, (tijpifche,) fchaduwfchets, niet in eene natuurlijke, de verborgenheid der Godheid uit drie Perfooneu beftaande, ja zelfs de Menschwording van éénen uit de H. Drieheid, afbeeldt. Misfchien heeft alleen de ziel betrekking tot het Beeld Gods, maar de verbinding der ziel met het ligchaam zal zien op de gelijkheid met de Menschwordine des Woords. Vraagt men, waarom God onze Stamouders niet naar de gelijkheid der overige redelijke of bezielde Schepzelen heeft gefchapen; maar adam zonder geboorte, zijnen Zoon door hem, en eva, op eene buitengewoone wijze, heeft laten ontftaan? dan zou men bijna met methodius kunnen zeggen, dat deze drie Hoofden van het menschlijk gcflacht' ils perfoonen van hetzelfde Wezen, een Beeld der Heilige Drieëenheid zijn moesten, adam verbeeldt ils dan den ongeboren God en Vader; zijn Zoon iet geboren Woord Gods, en de uitgegane eva den titgaanden Perfoon des Heiligen Geests. Verders :oekt hij in de ziel de fpooren der Eenheid in de Drieheid. De ziel is maar ééne; doch zij heeft een edelijk Woord, en het Verftand, hetwelk paulus !en Geest noemt,'als hij van Ziel, Ligchaam, en reest fpreekt. De ziel is ongeboren, en dus een Beeld (*) Opp. Tom. II. pag. 22-24.  GESCHIEDENIS. 35 Beeld des Vaders; haar redelijk Woord daartegen wordt, op eene onuitfpreeklijke wijze, van haar geteeld, en het Verft and gaat uit haar uit, gaat over- ] al rond, en onderzoekt alles, ■gelijk de H. Geest1 de diepten Gods. De tweevoudige geboorte des \ Woords in ons, waar van de tweede door de lippen volgt, beeldt ook de beide geboorten des Godlijken Woords af. enz. Op deze wijze gaat gregorius voort, tot de allergedwongenfte fpitsvinnighedcn toe, en dan gaat hij zoo ver, dat hij verzekert , dat dit in ons bevindelijk getuigenis vaster en geloofwaardiger is, dan alle ander, hetwelk uit da Wet en uit de Schrift gehaald wordt. — Eindelijk zijn 'er nog onder de fchriften van gregorius , tien fluitredenen tegen de Maniche'èn (*), welke bewijzen zullen, dat het kwaad aan het verderf onderworpen, en niet daadlijk beftaande; als ook dat de Vader van hetzelve, de Duivel, niet ongefchapen is. Zijne zedelijke fchriften zijn min talrijk. Onder dezen ftaat gevoeglijk het eerst zijn Brief aan mëronymus: Wat de naam en de belijdenis van het Christendom zeggen wil (f)? Met dezen Brief hangt een andere famen aan den Monnik olympius, in welken de Schrijver op deszelfs verzoek aanwijst, welke de Christelijke Volmaaktheid is (§)? Dit onderwerp behandelde hij, in zeker opzicht, nog eens, toen hij eene Verhandeling opftelde over het God- (*) T. Wl.p. 180. (f) Opp. T. III. p. 167-275. (§) /. c. pag. 275-298. C 2 III BOEK VIII loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. Zijne ze. delijke fchriften.  III BOEK VIII Hoofdft na C. C Jaar 363 tot 476 36 KERKELIJKE God/ijk doel-einde en van de waare oefening, als een onderwijs voor Askeeten, die hem daarom verzocht hadden (*). En zo men nog nauwkeuriger • wil zien, hoe gregorius over de Christelijke Be' keering denkt, dan moet men zijne Predikatie over de Boete, (negt lAslxwiat,} lezen Cf). Wegens de gelijkheid van inhoud met deze Predikatie verdient hier ook genoemd te worden de Kanonieke Brief van gregorius aan letojus, Bisfchop te Melitine C§); onder zijne overige Predikatiën, van welken 'er een vrij aanzienlijk getal overig is, bevinden 'er zich ook nog eenigen, in welken Zedenleer e heerscht. Hier toe behoort eene tegen die genen, die hunnen Doop uit feilen C**), eene tegen de woekeraars Ctt)> twee over de milddaadigheid jegens de armen (§§), eene gehouden hij het begin van een groot vasten C***), en eene tegen de hoereerers Ctt10- Nog is 'er eene Predikatie tegen de genen , die geene beftraffingen kunnen verdragen (§§§), bij gelegenheid van eenige wanördens, die op eenen Zaturdag in de Kerk waren voorgevallen. Uit eene plaats in deze Predikatie: „ Met welke oogen kunt gij den Zondag aanfchouwen, gij, die den Sabbath fchendt? Weet gij dan niet dat deze dagen Broeders zijn? " befluiten fommi- gen, (*) Opp. T. ULp. 298-311. (f)Opp.T. U.p. 165-176. CS) Opp. T. U.p. 114-123. (f*-)T. U.p.215-224. Ctt) T. II. p. 225. fq. C§5) Or. Lp. 235. Or. U.p. 49. <***) T. II. p. 247. Cttt) l. c. pag. 260. (5S5) Tom. UI. pag. 311-317.  GESCHIEDENIS. 37 gen, dat toenmaals nog in fommige Gemeenten beide deze dagen gevierd zijn geworden. Anderen van zijne Kerkredenen zijn voor zekere Feestdagen en eerwaardige Perfoonen gefchikt; zoo is 'er eene op het Geboortefeest van Christus; en op de Kinderen te Bethlehem (*) ; vijf Kerkredenen over de Opftanding des Heilands (f); eene op den Doop van Christus (§), eene korte op dé Hemelvaart van christus (**), eene van den Heiligen Geest of op het Pinkfterfeest (ff); maar eene Predikatie over de ontmoeting des Heer en in den Tempel, van de Moeder Gods, en den rechtvaardigen simeon kan van hem niet zijn, dewijl het Feest, in de Westerfche Kerk het Feest der reiniging van maria genaamd, eerst lang na zijnen tijd ingevoerd is. Van zijne Redenvoeringen op eerwaardige mannen, hebben wij reeds eenigen opgenoemd, in het voorgaande van deze Gefchiedenis, bij voorbeeld op gregorius den Wonderdoener, den Syrifchen ephrem, zijne Redenvoeringen op XL Martelaren, en op den Martelaar theodorus ; 'er zijn ook Lofredenen van hem, op den eerften Bloedgetuigen stefanus (***). Ook is reeds elders gewaagd van zijn (*) T. IW.p. 339-354- Ct) T. HL>. 3«3;44'(5) Tom. III. pag. 366-381. (**) Tom. III. pag. 441-444- (tf) 7*0». I. pag. 976. Deze heeft zacagni het eerst in het Grieksch in het licht gebracht Coll. Monnm. Vett. T. I. p. 346- (§§) T. III. p. 444-4^4- (***) 7. UI. Opp. p. 354-366. en bij zacagni /. c.p. 330. C 3 III BOEK VIII [ioofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 38 KERKELIJKE zijn Boek over den Maagdelijken Staat ( * ); nog is 'er een gefchrift van hem, over de Kinderen, die vroeg weggerukt worden (f), waar in hij de vra■ gen beantwoordt, hem door HiëRius, Stadhouder van Kappadocië, voorgefteld, wat men van zulke kinderen oordeelen moet, die kort na hunne geboorte fterven ? Of hunne zielen eens voor het Godlijk oordeel gefield zullen worden , en eene vergelding ontvangen, zoo als zij verdienen ? dan of zij, naar de leere van het Euangelie, door het vuur gezuiverd, of door den daauw des zegens verkwikt zullen worden? De Schrijver antwoordt: dat zij geene vergelding ontvangen kunnen, omdat zij geheel niet geleefd hebben. Het van alle kwaad bevrijde kind bevindt zich in eenen natuurlijken toeftand, en heeft tot zijne gezondheid geene zuivering nodig, omdat het nog in geene krankheid der ziel vervallen is. Men moet zich hier niet verbeelden, dat gregorius aan eene zuivering door een vagevuur, gelijk men het naderhand genoemd heeft, gedacht heeft; hij geloofde met origenes eene zoodanige zuivering na dit leven, door welke allengs, gedeeltlijk eerst na onmectlijke Tijdperken, al het kwaade en zondige , in geesten en menfchen, zal weggenomen worden; ook heeft men, met fommigen, geehen grond, om dit ftuk voor onëcht te verklaaren, dewijl gregorius niets het minite gewaagt van een aangeboren zondig verderf, of van den doop, waar aan hij anders zoo groote uitwerking toefchrijft; want hij wil- (*) r. in.>. m-179. (f) T.iu.p. 317-338.  GESCHIEDENIS. 39 Wilde hier voornaamlijk als Wijsgeer fchrijven, bebalven dat het nog niet bewezen is, dat hij een natuurlijk zondig verderf der menfchen geloofd hebbe. Een ander gefchrift is gericht aan die genen, die treuren, over de genen, die uit dit leven in het eeuwige verplaatst zijn (*). Eenmaal, zegt hij daar in, zal de laatde vijand, de dood, te niet gedaan, het kwaad geheel weggenomen worden, en in allen eene Godlijke fchoonheid glinfieren, tot welke wij van eerden af gevormd zijn, dat is, licht, zuiverheid, onderflijkheid enz. Dus dacht, leerde en fchreef gregorius, tot omtrent het jaar 390, of verder; zijnde door deze fchrift. lijke gedenkftukken zijner werkzaamheid, bij al hel gebrekige, dat zich daar in hier en elders voordoet voor zijne Christelijke tijdgenooten ten minden evei zoo nuttig, als dat zijn naam, in de Gefclriedeni der Ketterijen en Kerkvergaderingen, in welke hij geduurende verfcheidene jaaren, geheel niet vooi komt, als één der drijdbaarde krijgers, pronkte Het fchijnt zelfs, dat hij eer onfchuldig geleden, da zelfs voor gewigtige belangen te hevig gedrede ■ hebbe. Omtrent het jaar 393 geraakte hij in onve: diende moeilijkheden gewikkeld met helladius, d: zijnen Broeder basilius , in de waardigheid va Metropolitaan, te Cafarea in Kappadocië, was o] gevolgd. Hij verhaalt ze zelf in eenen Brief at zijnen vriend flavianus (f), met zoodanig voo komen van oprechtheid en gematigdheid, dat mc d (*) T. III. p. 6\?-6w (t) T- m- °PP- P- 645-6i C 4 III BOEK VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476. Vervolg van zijne levensbijzonderhe( den. 1 > ï n e n )n n ra 1.  III boek VIII Hoofdft. na C. C Jaar 361 tot 476 40 KERKELIJKE dra geneigd is, om hem te gelooven. Daar hem van verfcheidenen gemeld was, hoe haatlijk hellamus van hem fprak, verzocht hij zijne vrienden, •deze moeilijkheden te helpen bijleggen. Hoorende, 'dat helladius, in zijne nabuurfchap, een Martelaarsfeest vierde, en ziek was, reisde hij met groote moeite derwaards, om hem tot verzoening te bewegen. Maar deze liet hem lang onder den blooten hemel zitten, en ontving hem eindelijk met verachting en tegenzin, zonder zijne gemoedelijke verdediging te willen aanhooren, en zond hem, dus zoo vermoeid en hongerig als hij was, naa Sebaste terug, gregorius verhaalt het een en ander treffend, en laat verders aan God over, om 'smans hoogmoed te vernederen. Voor de Iaatfte keer, zoo ver de berichten iïrekken, verfchijnt gregorius op eene Kerkvergadering te Konftantinopolen, in het jaar 394, onder Voo£ zitting van den Bisfchop nectarius aldaar, gehouden (*). Deze vergadering hield zich werkzaam met eenige twisten onder de Bisfchoppen in Jrabië, en maakte een befluit, dat voortaan de belangen van eenen Bisfchop, niet door twee of drie maar door alle Bisfchoppen van zijn Gewest, in zijne tegenwoordigheid, onderzocht en beflist 'zouien worden, baronius (f)gist, niet onwaarfchijnÜjk, dat rufinus, die vermogende Staatsbewindsuan, hier zoo velen der aanzienlijkfte Bisfchoppen voor- (*) harduin. Act. Concil. T. I. p. p5J> (f) Anti. Eccl. ad a. 354. „. 2i, fq%  GESCHIEDENIS. 41 voornaamlijk bijeen had doen komen, ter inwijding eener Kerk, welke hij, in de Voorftad van Konftantinopolen, ter eere der Apostelen petrus en 1 paülus , gefticht had, bij welke gelegenheid, hij ! zich ook, volgends palladius (*), heeft laten; doopen, en hier toe behoort ook, naar het fchijnt, hoewel niet zeker, eene Redenvoering van gregorius , welke ten opfchrift heeft: over zijne inwijding (f). Even onzeker is de tijd, op welken gregorius die XIV Brieven gefchreven heeft, welke zacagni in zijne verzameling (§) heeft uitgegeven; in den tweeden derzelven, aan de Katholijken te Sehaste, verdedigt gregorius zich tegen den blaam van onrechtzinnigheid in de leere der Drieëenheid, welken men hem had aangewreven. In den zesden Brief vindt men eene duidelijke fpoor, dat gregorius, ten eenigen tijde, in de Woeftijn geleefd moet hebben, als Kluizenaar. Dus fchijnt gregorius, kort na het jaar 394, zijnen levensloop volbracht te hebben. Hij was over het geheel een man van vredelievenden imborst, meer gefchikt, om, als Wijsgeer, zich in Itilte onledig te houden met kunften en wetenfchappen, dan om op een onrustig openlijk toneel eene rol te fpelen; van voortreflijken aanleg tot Redenaar, voorzien met geene geringe kundigheden dei natuur en der menfchen; ook zonder levendige overhelling tot de Bijgelovigheid zijner tijden. Maar de toe- (*) Hist. Lauf. C. 12. (f) T. II. Opp. p. 40-47, (g) /. f. pag. 354-4°°- C 5 III BOEK VIII Ioofdft. ia C. G. aar 363. ot 476. Dood en karakter van GREGORIUS van Nysfa.  III BOEK VIII Hoofdft na C. ( Jaar 36; tot 47< Uitgaven 42 KERKELIJKE toeftand derzelven gaven hem, als Godgeleerden, eene richting, welke niet beantwoordde aan dezen , zijnen aanleg; met eene geringe mate van fpraak|- kennis, en uitlegkunde, moest hij echter over den •_' Bijbel en Godsdienstleeringen fchrijven, werd door den ftroorn medegefleept, en zeide veel goeds op de verkeerde plaats, zonder de verwachting op de rechte plaats te vervullen. Met één woord, vaak verhief zich 'smans geest, maar zonk even zoo fchielijk neder, zelfs tot eene zeldzame ligtgeloovigheid, wanneer hij de vooröordeelen van zijnen leeftijd, en zijnen ftand, of ook zijne eigene voelde. Hij heeft, op deze wijze, zijne plaats verkregen en gehandhaafd, onder de groote Kerkleeraaren en Heiligen der Oude Kerk, hoe zeer zijne Wijsgeerige onderzoekingen hem dikwijls tot meningen brachten, welke met de gevvoone min beftaanbaar waren, zoo als wij bijzonder gezien hebben, dat hij gevoelens van origenes heeft aangenomen; maar tot zijne verfchoning, heeft men, in het vervolg, willen beweeren , hoewel zonder den minften fchijnbaren grond, dat zoodanige plaatzen door Ketters, bijzonder door Origenisten, in zijne fchriften zijn ingebracht. Op deze wijze heeft germanus , Patriarch van Konftanünopohn, in de zevende eeuw, hem, met hevigheid, verdedigd, in een gefchrift, waar* van fotius (*) ons den inhoud heeft opgegeven, wien anderen in laater tijden gevolgd zijn. . Tot hier toe ontbreekt ons eene goede en naauw- keu- (*) Bibl. Cod. CCXXX1II. pag. 904.  GESCHIEDENIS. 43 keurige uitgave van alle zijne werken, isaak casaubonus, du moulin , en zacagni, hebben eenigen van zijne Brieven behoorlijk bearbeid in het licht gegeven. Vóór de XVIIde eeuw zijn zijne werken niet in den Griekfchen Grondtekst gedrukt geworden. De Jefuiet fronton le duc , die reeds in het jaar 1596 te Ingolftad eenige van zijne fchriften, het eerst van allen, zoo velen zij hem bekend waren, bekend had gemaakt, en naar de Latijnfche Overzetting van verfcheidene geleerden, in het jaar 1603 te Parys had laten drukken, bezorgde ook aldaar, in het jaar 1615, de eerfte Grieksch-Latijnfche Uitgave derzelven in twee Deelen in Folio; en toen hem zijn Ordensgenoot jacob gretser , nog andere ongedrukte fchriften van gregorius mededeelde, werden dezen in het jaar 1618 in eer bijzonder Aanhangzel hier bijgevoegd. Deze Uitgave is in drie Deelen in Folio, te Parys 1638 herdrukt, maar niet zoo fraai en naauwkeurig, als dc eerfte Uitgave was. Met deze Uitgave heeft mei zich, tot hier toe, moeten behelpen. Ten zelfden tijde, wanneer de drie vermaardi vrienden, basilius de Groote, gregorius van Na zianzus, en gregorius van Nysfa, in de Oostei fche Gemeenten ijverig werkzaam waren, om d Arianerij te beftrijden , deed ambrosius hetzelfd ' in het Westen, met niet minder ijver en geluk Zijne onophoudelijke en fteeds voortarbeidend werkzaamheid, zijn welbefpraakte Mijl, zijne leet en fchriften, de luifter van zijn boven vele andere uitftekend gedrag, en de roep van zijne buitenge met III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tor 476. zijner werken. t \ Levens_ bijzon" derheden - van am- 3 BROSIUS, " Bisfchop - van Mi. laan. e e 1  III BOEK VIII Hoofdft na C. G Jaar 363 tot 476 Zijn geboorte. Zijne kindsheid en opvoeding. i 1 ( e v a k 44 KERKELIJKE meene Heiligheid, hebben hem een aanzien in zijne Kerk te vvege gebracht, hoedanig nevens hem enkel hicronymus en augustinus bereikt hebben. • Zijn Vader ambrosius, die fut eene aanzienlijke [Romm/cM Familie affiamde, was Opperfedhouder van Gallië, (prafeet us prcetorio Galliarum,) die te Treviri zijn verblijf hield, alwaar dus ook, waarfchijnlijk, ambrosius geboren is, hier zal ook het wonderteken met hem gebeurd zijn, even als van plato verhaald wordt, dat een bijenzwerm, toen hij nog in de wieg lag, zijn gezicht bedekt, en daar door een voorteken gegeven hebbe, dat hij in het vervolg een groot man zou wezen (*). Het jaar van zijne geboorte is insgelijks onzeker, waarfchijnlijk het jaar 340 (f). Na het overlijden van zijnen Vader, dien hij nog ïen jongen zijnde, verloor, leefde hij met zijne Moeder, zijne Zuster marcellina, en zijnen Broeier satyrus te Rome. Hier had marcellina, n of kort na het jaar 352, in de Hoofdkerk voor len Bisfchop liberius de plegtige gelofte afgelegd at zij zich voor altijd aan den Ongehuwden Staat ' nde Askeetifche Godzaligheid in het gemeen 'toewijdde (S). Haar voorbeeld maakte al vroeg eenen be- (*) PAULiNi Vita S. Ambrofii pag. ti. in Append. i Opp. Ambrofti Tom. II. ed. Bened. (t) tillemont Net. X.fyr. S. Ambreife pag. 729. Umeir. Tem. X. Vergel. het leven van ambrosius >or de Benedictynen /. c. pag. XXXI. fqq, (J) Zie VI Deel, Bladz. 48.  GESCHIEDENIS. 45 beftendigen indruk op hem; die zich voorts te Rome onledig hield met die wetenfchappen en kunften, welke hem , langs zijns, Vaders weg, tot eer en j aanzien leiden konden (*). Het was eene vrucht van dezen zijnen vlijt, dat ambrosius kort daar na voor de rechtbank van probus, Opperftadhouder van Italië, te Mediolanam, thans Milaan, met bijzondere toejuiching, begon te pleiten; waarom probus hem onder de bijzitters van zijn beftuur aannam. Eindelijk benoemde Keizer valentinianus , omtrent het jaar 370, of wat laater, hem tot Confularis, dat is, Stadhouder van Ligurië en Mmilië, twee Gewesten, welke het tegenwoordig Gebied van Milaan, Genua, Rarma, Modena, en Bologna, en waarfcbijnlijk ook een gedeelte van Pie:nont, bevatteden. Toen probus hem, bij het aanvaarden dezer waardigheid, de nodige lastbrieven overgaf, zeide hij tot hem, waarfchijnlijk doelende op de ftrengheid van andere Stadhouders: „ Ga, en neem uw ambt „ waar, niet als Richter, maar als Bisfchop (f) !" Hij deed dit ook werklijk, terwijl hij zijn verblijf te Mediolanum had, waar door hij zich de algemeene liefde verwierf. In het jaar 374 overleed de Bisfchop dezer ftad, auxentius, die deze waardigheid omtrent twintig jaaren bekleed had; auxentius was de groote fteun der Arianen geweest, terwij! de Katholijken door den Keizer genoodzaakt werden. de Kerkelijke Gemeenfchap met hem te onderhou den, C*) paul. /. c. (f) paul. /. c. p. 1, 11. III boek VIII loofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Hij wordt Stadhouder , en daar na Bisfchop van MediolanumofMilaan.  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 303 tot 476 46 KERKELIJKE den, omdat hij zich, in fchijn, voor hun geloof verklaard had. Des te driftiger poogden beide de partijen, na zijn overlijden, te Mediolanum, eenen • Bisfchop uit de hunnen te bekomen. De Bisfchop. [pen der beide Gewesten verzochten wel den Keizer, om deze bediening te vervullen, maar de Keizer liet het hun over, als mannen, wier wijsheid eene betere keuze treffen zou. Vergeefs echter waren hunne pogingen, dewijl de beide partijen zich niet konden verëenigen (*). Reeds was men in de Kerk, waar de Bisfchoppen vergaderd waren, op het punt, om geweld te gebruiken, toen ambrosius toefchoot, om de onrusten door zijn aanzien te ffillen. Onvoorziens riep een kind onder de menigte uit: ambrosius is Bisfchop! Dit, hetwelk eene zaak van geval, of het napraaten van een gehoord woord zijn kon, werd van beide de partijen, als een wenk der Voorzienigheid, aangemerkt, en de geheele vergadering riep eenpaarig uit: ambrosius moest Bisfchop wezen! rufinus voegt 'er bij (f), dat Katholijken en Arianen overluid verklaarden, dat zij nooit eenen gemeenfchappelijken Bisfchop, of hetzelfde geloof bekomen zouden, indien men hun ambrosius niet rot Bisfchop gaf. In de ontfieltenis, welke hem dit veroorzaakte, vatte ambrosius de zeldzaamfte middelen bij de hand, om deze onftuimige opdragt ran zich af te wenden. Hij verliet de Kerk; zijn Rich- (*) paul. /. c. thfod. H. E. L. IV. C. 6, 7. (t) Hist. Eccles. Lil»: II. Cap. n.  GESCHIEDENIS. 47 Richterftoel moest aanftonds opgericht worden, en, tegen zijne gewoonte, werden eenige befchuldigden op de pijnbank gebracht. Hij wilde, dat men i daar uit befluiten zou, hoe (breng en wreed hij \ was; maar het volk riep hem veel meer toe: Uwe j zonde kome over ons! Vervolgends begaf hij zich ■ in zijne woning, om een Monnik te worden; hij wilde, fchrijft paulinus, de Wijsbegeerte aangrijpen, en alle Wereldfche pracht verachten. Als men hem daar in verhinderde, zocht hij zich, van eenen anderen kant, het Bisdom onwaardig te toonen, door openlijk ontuchtige vrouwsperfoonen in zijn huis te laten komen. Maar het volk, hetwelk hem beter kende, fchreeuwde nu nog luider: Uwe zonde kome over ons! Ten laatften vluchtte hij bij nacht naa Ticinum, thans Pavia; maar God, zoo als men verhaalt, verhinderde zijne vlucht, zoodat hij verdwaalde, en 'smorgens voor de poort van Medioïanum ftond. Zedert bewaakte men hem, en gaf van alles bericht aan den Keizer, die zich verheugde, dat men den door hem aangeftelden Stadhouder tot Bisfchop verkozen had (*). Of het denkbeeld, hetwelk zich ambrosius van de hooge waardigheid van het Bisfchops - ambt gevormd had, dan of de bedenking, dat hij nog ongedoopt was, zijnen tegenftand verwekt hebbe, is niet zeker, doch het één en ander wordt uit eene plaats in zijne Brieven waarfchijnlijk (f). Eindelijk, nadat hij nog eene proe- (*) taul. /. C. p. i i-i ii. theod. /. C. Cap. 7. (t) Ep. LXIII. T. II. Opp. p. 1037. ed. Bened. III BOEK VIII loofdft. a C. G. aar 363. ot 476.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". Zijn gedragalsBisfchop. ] I ( 48 KERKELIJKE proeve genomen had, die hem mislukt was, hij had zich buiten de ftad verborgen, maar was ontdekt , en naa Mediolanum gebragt geworden, en dewijl ook de Keizer zijne keuze bevestigd had, kon hij niet langer wederftaan. Bovendien had valentinianus hem beloofd, dat hij de rust in zijne Gemeente herftellen zou. Dus verlangde ambrosius flechts, dat hem een Katholijk Bisfchop doopen mogt. Acht dagen daar na werd hij reeds tot Bisfchop gewijd; hoe zeer hij wenschte, dat men, op eene welvoeglijke wijze, daar mede wat langer gewacht had ( * ). Weinige dagen na zijne inwijding bracht ambrosius reeds aan den Keizer eenige buitenfpoorigheden van zijne BeveJhebberen, met vrijmoedigheid , onder het oog, hetwelk van den Vorst gunftig werd opgenomen (f). Ook fchonk ambrosius, terftond bij het aanvaarden van zijn ambt, al zijn geld aan de Kerk of aan den armen; aan de eerfte vermaakte hij buitendien zijne vaste goederen, waar van hij üleen het vruchtgebruik voor zijne Zuster beïield (§). Dus liet hij vervolgends de erfenis van lijnen Broeder aan de armen over (**). Md deze vrijwillige armoede paarde ambrosius eene ongemeen Irenge levenswijze. Hij arbeidde zeer veel, en fliep des (*) paulin. /. c. pag. iii. ambros. Epist. XXI. p. '6l. Ep. LXI1I. p. I037. (f) theod. /. c. (§ ) paul. /. c. pag. X. (**) De excesfu fratris fiii Satyri Libr. I. Tom. II. typ- PaS- 1130.  GESCHIEDENIS. 49 des te minder. Hij vastte daaglijks tot den avond, alleen Zaturdag en Zondag, als ook de gedachtenisdagen der beroemdfte Martelaren , uitgezonderd, j Op den eerstgemelden dag, den Zaturdag, vastte1 men, in de oudfte Kerk, nooit, en toen zelfs deed j men het niet te Mediolanum, en in andere Wester- • fche Gemeenten. Maar, naardien de Roomfche Kerk zedert de lilde eeuw het vasten op den Zaturdag had ingevoerd, zoo fchikte ambrosius zich insgelijks daar naar, zoo dikwijls hij zich in die plaatzen en te Rome bevond, hetwelk hij ook aan anderen aanraadde (*). Des te minder verfcheen hij op Gastmalen, omdat zijne matigheid en ernsthaftige deugd daar bij gevaar liepen; ook raadde hij zijne onderhebbende Geestelijken daar van af. Daartegen was hij zoo veel ijveriger in de waarneming van zijn ambt, zoodat men zegt, dat vijf Bisfchoppen bij den Doop in den plegtigen nacht vóór het Paaschfeest naauwlijks zoo velen doopten, als hij alleen gewoon was. Tevens ftond de toegang tot hem voor ieder eenen open; hij bewees bijftand, waar hij kon; maar werd ook, met andere bezigheden, en het beflisfen van twistgedingen, zoo overladen, dat hem weinig tijds voor hem zeiven overfchoot. Alleen nooit prees hij iemand tot Hof- of Krijgsbedieningen aan; ook wachtte hij zich volftrekt, om geen huwlijkskoppelaar te wezen (f). On- (*) Zie Deel IV. Bladz. 156. (f) paul. Vit. Ambrof. p. X. august. Confesf. Libr. VI. Cap. 3. possid. Fit. Augustin. Cap. 27. IX. Deel. D III boek VIII loofdft. a C. G aar 363 ot 476  III boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijn ijver om zich inde Schrift u oefenen, en zijne uitlegkundigefchriften. 50 KERKELIJKE Ondertusfchen kon het niet misfen, of hij moest fpoedig ondervinden, hoe weinig voorbereid hij was, tot zijn gewigtig ambt, als Leeraar. Want, hoe • zeer hij de Romeinfche en ook eenige Griekfche '. Spraakkunde, Wijsbegeerte, en Welfprekendheid, aangeleerd had, echter was de eigenlijke Godsdienst1 wetenfchap hem vreemd. Men heeft wel duidelijke fpooren bij augustinus (*), dat een Roomfcha Ouderling, simplicianusaan ambrosius eenigGodsdienftig onderwijs gegeven heeft, zoo als*hij van node had, om gedoopt te kunnen worden. Maar dat baronius (f) daar uit te overhaast befloten heeft, dat de gemelde Ouderling door den Bisfchop va.n Rome, damasus, aan den nieuwen Bisfchop van Mediolanum is toegezonden, om hem de nodige geleerdheid en bekwaamheid tot zijn ambt te bezorgen, is reeds van anderen opgemerkt, ambrosius beklaagde zich nog, in zijne laatfie jaaren (§), dat hij, van zijn Stadhouderfchap afgefcheurd, genood-' zaakt was geworden, te onderwijzen, het gene hij niet geleerd had. Evenwel fchijnt hij, zijn best gedaan te hebben, om dit gebrek door een aanhoudend onderzoek der Heilige Schrift en het lezen der beroemdfte Uitleggeren in de Griekfche en Latijnfche Kerk te vergoeden. Maar ambrosius fchijnt juist niet voornaamlijk Jaar voor gezorgd te hebben, om een waar begrip te (*) Confesf. Libr. VIII. Cap. 2. (f) Ann. Eccl. ad ann. 375. n. 22. ad a. 385. n. c?» (D De ofciis L. I. C. 1. T. II. p. 3. ed. Bened.  GESCHIEDENIS. s't te vormen van de moeilijkheid en de hulpmiddelen der Bijbclfche Uitlegkunde, en zich desniettegenftaande fpoedig wagende aan boeken van dezen inhoud, reeds in de eerfte jaaren van zijn ambt, ontftonden daar uit natuurlijk zoo losfe en laffe uitleggingen , als men' in zijn Boek over het Paradijs leest (*); allegoriën en leenfpreuken, gedceltlijk uit philo overgenomen, en de beantwoording van verfcheidene opgeworpene vragen, en hier en'daar tusfchengeftrooide zedenlesfen; maar weinig of niets van den zin der woorden, en het gene' daar van aangevoerd wordt, zoo onzeker, dat men nauwlijks weet, wat daar van te maken. In dien zelfden fmaak ftelde hij kort daar na een vervolg van hel gemelde Boek op (f), waar in insgelijks van vele allegoriën van filo gebruik gemaakt wordt. Al vroeg vestigde ambrosius ook zijne aandacht op den toenmaligen toeftand der Ketterfche aanhangen. In zijn gefchrift over het Paradijs had hij reeds de Manicheën, zonder hen te noemen, be(treden, die thans in Italië nog vrij talrijk waren. Maar gewigtiger was voor hem de betrekking, ui welke hij ftond jegens de Arianen, die tot hier toe te Mediolanum zoo magtig waren. Deze hadden gewillig in zijne verkiezing tot Bisfchop bewilligd, meer toegevendheid van eenen gewezenen Stadhouder verwachtende, dan indien een Katholijk Ouderling verkozen ware geworden. Doch, om dezen tijd, (*) Be Paradifo Liber ttntts T. I. Opp. p. 145-183. (f) De Cain et Abel Libri II. p. 183-224. D 2 III hoek VIII Hoofdfl. na C. G. Jaar 363. tot 476, Zijne ftrijdfchriftenen handelingen tegen de Arianen.  ÏII boek VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 ga KERKELIJKE tijd, daalde hun gezag in het Westen geweldig, waar toe ambrosius fterk werkzaam was. valentinianus was hem genegen, en ambrosius kan 'er ' veel aan toegebracht hebben, dat deze Keizer in het . jaar 375 de Kerkvergadering in lllyricum liet houden , tot bevestiging van het Niceemch Geloof ( * ). De Keizer overleed wel in dat zelfde jaar, en zijne beide Zoonen, gratianus en valentinianus II, die het Westerfche Rijk onder zich deelden, waren nog te jong, dan dat zij naar vaste beginfelen handelen konden. Evenwel verkreeg ambrosius , van tijd tot tijd, op den oudften dezer Prinfen, meer invloed. Toen deze, in het jaar 378, meester van het geheele Romeinfche Rijk werd, ftelde hij fpoedig aan de Arianen, door zijne wetten, paaien (f). Tot hier toe waren de Katholijken in het Oosten, onder de regeering van valens, niet weinig gedrukt geworden. Zij zochten zich daarom, door eene verbindtenis met hunne Westerfche Geloofsgenooten, te verfterken; waar toe onder dezen ambrosius hun voornaamlijk de hand bood. Hij fchijnt reeds in het jaar 374, ten dien einde, aan basilius den Grooten gefchreven te hebben. Deze Bisfchop, die boven anderen voor de aanvallen van het Hof blootgefteld was, fpoorde hem (§) aan, om de Arianen tot het waare Geloof te bekeeren, ook zond hij hem het door hem begeerde lijk van di- (*) Zie Deel VIII. Bladz. 35. (t) Zie Deel VIII. Bladz. 43. CXCVII. Tom. III. p. 288. ed. Bened.  GESCHIEDENIS. 53 dionysius , zijnen Katholijken Voorzaat in zijn Bisdom (*). Van dien tijd af vestigde zich tusfchen deze beide Bisfchoppen eene gemeenzame vriendfchap; ook maakte ambrosius géene zwarigheid, om in zijne fchriften, van dezen Bisfchop, die veel geleerder was, veel te ontkenen. Daartegen zou men het niet verwacht hebben, dat ambrosius reeds in deze eerfte jaaren van zijn ambt zich met dien ijver voor de uitbreiding van den Ongehuwden Staat, bijzonder in het vrouwlijk gefiacht, verklaarde en gedroeg, welke meer eenen veeljarigen Monnik dan eenen kundigen gewezener Staatsman waardig was; terwijl men zieh verwonderen mag, dat hij, aangefteld om te onderwijzen, en om zulke dweepachtige grondregelen te verbete' ren, zijne waardigheid zoo weinig gevoelde, dat hl bekende van Godgewijde Maagden, als een aanko raend Leeraar, geleerd te hebben. Van de Boeken door hem omtrent de jaaren 377 en 378, tot aan prijzing van den Ongehuwden Staat, gefchreven, ei van een dergelijk in het jaar 392, hebben wij reed; elders gewaagd (f). Ook is daar eene Verhande ling of Predikatie van gelijken inhoud gemeld, die fchoon eenige verfcheidenheid in den ftijl tegen ziel heb (*) Zie Deel VIII. Bladz. 279. (j-) De Virginibus, ad Marcellinam fororem fuam. Libri III. T. II. Opp. p. 145-184- de Wduis l. c. pag 185-210. de Virginitate l. c. p. 213-246. de Inftitutiom Virginis, et S. Maria Virginitate perpetua l. c. pag 249-274. Zie VI Deel, Bladz. 48. D 3 III BOEK VIII hoofdft. 3a C. G. [aar 363. tot 476. Zijn ijver voorden Maagde- lijken Staat. i » \  III BOEK VIII Hoofdft na C. C Jaar 36; tot 47c Zijn werl over het geloof. 54 KERKELIJKE hebbende, echter door de Benedictynen, onder de werken van ambrosius, geplaatst is (*). Zij is , eene lievige beftraffing aan eene jonge Dochter, die hare plegtig afgelegde belofte van kuischheid ver- ;' broken had, en die tot bckeering vermaand wordt. Nog moet men hier bijvoegen, eene Predikatie van het jaar 393 (f), waar in ambrosius, genodigd zijnde, om eene Kerk in te wijden, die van zekere weduwe, juliana, te Florence gebouwd was, overeenkomftig de wenfchen dezer weduwe, haren kleinen Zoon en Dochter, deels in haren, deels in zijnen eigenen naam, met redenen, die uit zijne bovengemelde fchriften bekend zijn, vermaant, om het Asketisch en kuisch leven te verkiezen. Maar van de Kerk , die hij inwijdde , zegt hij genoegzaam niets. —— : Van meer belang was zijn werk over het Geloof, hetwelk hij, in het jaar 378, begon te fchrijven(§). Keizer gratianus, gereed ftaande, om met een leger zijnen Oom valens tegen de Gothen te hulp te trekken, en misfchien vreezende, door denzelven, die zoo ijverig Ariaansch - gezind was, te zullen aangevochten worden, om dit gevoelen te omhelzen, verzocht ambrosius om eene fchriftelijke verklaring van het Christelijk Geloof, bijzonder van de Leere van christus. ambrosius ftelde daarom, in het gemelde jaar, de twee eerfte Boeken van dit werk op. (*) Be Lapfu Firginis confecrau l. c. p. 305-320. (f) Exhortatio Virginitatis l. c. p. 277-302. • (§) De Fide Libri V. T. II. Opp. p. 443-595.  GESCHIEDENIS. 55 op. In de opdragt zegt hij, dat hij liever een vermaanfchrift, dan eene verklaring van het geloof, zou vervaardigd hebben, omdat dit laat'fte te veel ver- j trouwen op zich zeiven onderftelt, en dat hij, on-* der de Kerkvergaderingen, bijzonder de Niceenfche,] volgen zal, op welke even zoo vele Priesters, als abraham gewapenden ten ftrijde had uitgevoerd, een zegeteken hadden opgericht. Vervolgends befchrijft hij eerst het geloof der Christenen van God, in tegenftelling van Heidenen, Jooden, en Ketters, waar na hij overgaat tot de bewijzen der Godheid van Christus. In het tweede Boek verzamelt hij eerst XII namen, die aan ciiristus in de Schrift gegeven worden, welke hij vergelijkt met de XII edele gefteenten in den Borstlap des Hoogenpriesters, van welke hij ook eene geheimzinnige betekenis opgeeft. Vervolgends wederlegt hij de beestachtige onzinnigheid der Arianen, die ontkenden, dat Gods Zoon goed is. Dit was evenwel niet anders , dan eene haatlijke gevolgtrekking, van welke zich ook basilius de Groote, gregorius van Nysfa, epifanius, en andere aanzienlijke Kerkvaders, tegen de gemelde partij bediend hebben, omdat de Arianen uit de plaats : Niemand is goed , dan God alleen, een bewijs afleidden tegen de Godheid van christus ; eene gevolgtrekking , welke petavius ( * ), met recht, berispt, en de Benedictynei uitgevers van ambrosius vergeefs goedgekeurd hebben. gra- (*) De Dogmatt. Theolog. L. II. C. 4. D4 III BOEK VIII Ioofdft. a C. G. aar 363. ot 476.  III boek VIII Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 476 ( 56 KERKELIJKE gratianus kwam, in het jaar 379, na het ongelukkig uiteinde van valens, als Heer van het gantfche Rijk, in het Westen terug; maar nam ter• ftond daar op theodosius tot medegenoot aan. ' Thans begeerde hij van ambrosius , wien hij zijnen Vader noemde, dat hij fpoedig bij hem zou komen; ook verzocht hij van hem de. bovengemelde verhandeling nog ééns, vermeerderd met de bewijzen van de Godheid des Heiligen Geests (*). ambrosius ontfchuldigde zich, in zijn antwoord aan den Keizer, wien hij den eernaam van Allerchristelijkften. Vorst, QChristianisfimus Principum,} geeft (f), dat hij uit eerbied niet tot hem gekomen is; hij roemde zijnen Godzaligen ijver; ook de nederdaaling, met welke hij eigenhandig aan hem gefchreven had, (zoo als abraham, met eigene hand, het Kalf flachtte, waar mede hij zijne Gasten onthaalde,) en beloofde zijn verzoek ééns te zullen voldoen. Doch gratianus drong bij zijne komst te Mediolanum zoo zeer aan op het vervolgen van dit werk, dat ambrosius 'er kort daar na nog twee Boeken bijvoegde; waar toe de tegenwerpingen, welke van de Ketters tegen de twee eerften gemaakt waren, ook iet toebrachten (§). Dit werk is in het vervolg zeer beroemd geworden, niet alleen in die tijden, wanneer men met elk gedenkftuk van rechtzinnigheid, hoe middelmatig het ook ware, te vre- (*) grat. Epist. ad Ambrof. tnter Epistt. Ambrof, Tom. II. pag. 751 (f) /. c% pagm 752< (§) Libr. Hl. de fide Cap. l. pag. 497.  GESCHIEDENIS. 57 vrede was, maar zelfs nog in laater tijd heeft men 'er den grootften lof aan toegekend, gelijk de Benedictynen in hunne uitgave der werken van ambrosius. Wij willen het geenszins van den lof berooven, dien het waardig is, maar met alle bevalligheid, welke de ftijl van ambrosius fomtijds heeft, is het werk toch al te wijdlopig en omflachtig. Inzonderheid is het voor eenen jongen Vorst, die een gemaklijk overzicht van den zoo ingewikkelden twist tusfchcn de Katholijken en Arianen begeerde, niet doelmatig opgefteld. De orde is insgelijks weinig voegzaam, na een kort voorftel van het Niceïfche Leerftelfel, eene bijna onoverzienbare reeks van tegenwerpingen , die zonder eenige keuze of fchikking door één gemengd zijn, en met veel omflag en herhalingen wederlegd worden; en eindelijk hoe veel leerftellige bekwaamheid en vaardigheid, om alles te vereffenen, men ook daar in wille erkennen, is de uitlegkunde zeer gering, welke ambrosius daar ter toon fpreidt; met één woord, het zachtfte, wai men van dezen arbeid van ambrosius zeggen kan. is dit, dat het meer dienen kon tot bevestiging var ijverige Katholijken in.hun geloof, dan tot overtui ging van Arianen, voornaamlijk zulken, die gewooi waren te denken. Terwijl ambrosius aan dit werk arbeidde, ver loor hij zijnen zoo geliefden ouder Broeder sa tyrus. Deze was , langs denzelfden weg , al; hij, tot de Bevelhebbersplaats van een Romeinsa Landfchap opgeklommen, hetwelk hij zoo goeder tieren en billijk beftuurde, dat de inwoners her D 5 mee nr boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. ■ Dood van zijnen ' Broeder > SATYRUS. i 1 r  III BOEK VU!, Hoofdrl na C. ( Jaar 36; tot 47< 5S KERKELIJKE meer als hunnen Vader aanzagen (*). De beide Broeders waren elkanderen zoo gelijk in wezenstrek. ken, dat men den éénen voor den anderen zou gej-nomen hebben. Zij leefden, zoo veel mogelijk was, l bij malkanderen; hun vermogen bleef hun gemeen! fchappeUjk; maar satyrus bezorgde hetzelve en alle huislijke bezigheden alleen; de ééne Broeder bewees den anderen even zoo vele hoogachting als genegenheid. De laatlte uitftekende proeve, welke &de oudfrc daar van aan den jongften gaf, was eene reize naa Afrika, om zekeren prosper, tot het wederafiTaan van een Landgoed, te noodzaken, hetwelk hij denzelven reeds lang onthouden had. satyrus leed, op deze reize, fchipbreuk. Minder bekommerd voor zijn leven, dan dat hij-den Doop no? niet ontvangen had, fprong hij in zee, nadat hij zich de in het fchip bewaarde gewijde tekenen van het Heilig Avondmaal in een neusdoek laten rollen en dien om den hals gebonden had, opdat hij die terftond, na den Doop ontvangen te hebben, zou kunnen gebruiken, en dus zwom hij gelukkig aan Afrika te land. Hier weigerde hij van eenen Luciferiaanfchen Bisfchop gedoopt te worden, en vei'koos daar toe liever éénen, die met de Roomfche Kerk in gemeenfehap ftond. Dan naauwlijks was hij te Mediolanum terug gekomen, of hij overleed, in het jaar 378 of 379, in de armen van zijnen Broeder. Deze hield, in de Kerk, in welke hij begraven ( * ) AMBRoa, de excesfu fratrh fui Satyi Libr. L Tem. II. Opp. pag. 1129.  GESCHIEDENIS. 59 ven werd, nadat hij daar te vooren, met ongedekten aangezicht, gelegen had, eene Lijkreden, uit welke dit bericht ontleend is, en die, wegens hare aandoenlijke welfprekendheid, waardig was, bewaard te worden (*). Het begin zelfs kan men te gelijk edel en ook eenigzins zonderling noemen. „ Wij „ hebben," zegt de Redenaar, „ mijne geliefdfte "Broeders! mijn flacht-offer herwaards gebracht, een onbevlekt flacht-offer, hetwelk Gode behaagt, " mijnen Heer, (domnum,) en Broeder satyrus." (In dit Latijnfche woord vindt men de oudfte fpooren van deze befcheidene verkorting van het woord dominus, waar van dezelve nog, en in het Franscb Dom, door de Benedictynen in Frankryk voor hunne namen gezet wordt.) „Ik herinnerde mij, dat hi „ fterflijk was, ook bedroog mij mijne mening met: „ maar de genade vloeide rijklijk over. Ik hel „ geene reden, om te klagen, maar wel beu il " fchuldig, God te danken, omdat ik altijd ge " wenscht heb, dat, indien zekere rampen over d Kerk, of over mij beftemd waren, deze liever o " mij en op mijn huis vallen mogten. Dank zij du Gode daar voor, dat ik, bij deze algemeen " vrees, daar men overal wegens den aanval dt " Barbaren bezorgd is," (deze waren de Gothett tegen welke valens , in de vreeslijke nederlage va het jaar 378, gefneuveld was,) „de gemeene droi „ femsfen door mijne bijzondere fmart voltooid heb n « (*) De excesfu fratrit [ui Satyi Libr. I. /. c. pa, III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. I > ï s e I » n » n  ÏII BOEK VIII Hoofdft na C. G Jaar 365 tot 47Ö Milddaadigheidvan am- BR.0SIUS. \ 1 Öo KERKELIJKE „ en dat op mij gewend is, het gene ik voor allen „ vreesde! Mogt het Hechts hier mede voleind jj zijn,,opdat mijne fmart eene bevrijding der open•„ bare ware!" enz. Op den zevenden dag daar ! na kvvam de Gemeente weder bijeen, bij het graf van satyrus , om het gewoone gebed voor zijne rust te doen. Bij deze gelegenheid deed ambrosius de tweede Predikatie, in welke hij zijne Toehoohoorcrs vermaande, tegen de te verregaande droefheid over de overledenen, en tevens onderhield over de waarheid der Opftanding (*). Dezelfde algemeene nood des Rijks, van welken ambrosius in de eerfte der gemelde twee Kerkredenen gewaagt, gaf hem ook gelegenheid, om, op eene niet gewoone wijze, milddaadig te wezen. De Gothen, die, zedert eenigen tijd, verfcheidene Gewesten overftroomden, en zich bijzonder, na hunne overwinning over de Romeinen, in het jaar 378, in Thracïè en Illyricum, tot aan de Grenzen van Italië toe, verbreidden, maakten aldaar eene onbefchrijflijke menigte gevangenen, welke zij weder aanboden te verkoopen. Vele Gemeenten kochten, gelijk ambrosius (f) verhaalt, een aantal derzelven los. Hij, die zulks voor de hoogde milddaadigheid rield, liet zelf de goudc kerkvaten, die nog niet 3odsdienftig gebruikt waren, (va/a myftica, non ■nitiata,) in ftukken liaan, om tot dezen liefdepligt tebruikt te worden. De Arianen berispten hem des- (*) Liber II de fideRefurrectionis l. c. p. 1136-1170.. (t) De Offic. Miniftror. L. II. C. 15. p. 87.  GESCHIEDENIS. 61 'deswegens; enkel, zoo als hij verzekert (*), omdat zij hem ongenegen waren. Maar hij verdedigde zijne verrichting met zeer goede redenen. Over het geheel volgde hij, ten aanzien van de Kerkelijke bezittingen, zulke grondregelen, die bij de toenmalige Geestlijkhcid fteeds zeldzamer werden. In eenen twist tusfehén twee Broeders, en hunne Zuster, tot fcheidsman geroepen, bewerkte hij een vergelijk, en verzoende hen met eikanderen; maar ontzette daar door de Kerk van eene erfenis, welke de één dezer Broederen, de Bisfchop marcellus, haar toegedacht had. „ Zij verliest niets," fchrijft ambrosius aan hem (f), „ door het gene de Gods„ vrucht gewonnen heeft. Want de liefde is geen „ verlies, maar een gewin van christus, en eene „ vrucht van den Heiligen Geest. Ook wordt de „ Kerk daar door van uwe milddaadigheid niet be„ roofd ; zij heeft de vruchten van uwe leere en van uw leven. Rijk in deze kunften, begeert zl „ niets tijdlijks, dewijl zij het eeuwige bezir." In dezen tijd, tusfehen de jaaren 377 en 379, behooren waarfchijnlijk weder twee andere fchrifter van ambrosius , over Bijbelfche Gefchiedenisfen er Bijbelboeken. De vroegfte daar van kan wezen zijne Verhandeling over het Boek van tobias , welke ui eenige Predikatiën is famengefteld (§). Dit werl is geene uitlegging van dit Boek, maar bij gelegen heid (*) /. c. Cap. 28. pag. 103. (f) Epist. LXXXII. pag. 1102. Tom. II. (§) Liber de Tobia Tom. t. Opp. pag. 591-622. III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. Andere fchriften.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 6* KERKELIJKE hcid, dat tobias geld uitgeleend, en zonder renten, eerst in zijnen ouderdom weder ontvangen heeft, vaart hij uit tegen den woeker. De Benedic• tynen hebben, in hunne uitgaven , reeds aange; merkt, dat ambrosius hier veel , zelfs woordelijk, heeft overgenomen, uit eene Predikatie van basilius den Groeten, over den XlVden Pfalm; ook hebben zij de echtheid van dit gefchrift tegen de bedenkingen van erasmus, uit eene aanhaling van hetzelve, bij augustinus, verdedigd. Maar als zij, bij deze gelegenheid , zich verwonderen over de vrijheid , welke salmasius (*) genomen heeft, om over de renten van een ander gevoelen te zijn, dan ambrosius, en voorwenden, dat de verdedigers der renten even daarom het gezag van het Boek tobias in twijfel trekken, hebben zij meer eerbied bewezen voor hunnen Heiligen, dan wel oordeelkundige bekwaamheid; en wat het gezag van tobias betreft, wien ambrosius eenen Profeet, en het Boek Profetisch noemt, daaromtrent beflist het oordeel" van dezen Kerkvader, wegens zijne onkunde in de Hebreeuwfche Taal en Geleerdheid, weinig of niets, ook haalt zijn werk niet bij dat van gregorius van Nysfa, over het zelfde onderwerp (f) Het tweede dezer fanmgeftelde gefchriften (§) heeft, in de Handfchriften, eenige gapingen. Hier in onderzoekt hij wel den woordelijken zin van no- C * ) De f oenore Trapezitico en in andere fchriften. Ct) Zie boven Bladz. 33. C§) De Noe et arca pag. 227-278. /. c.  GESCHIEDENIS. 63 woachs gcfchiedenis, zoo ver hem dit, bij zijne gebreklijke Taalkennis, mogelijk was, maar dra begeeft hij zich tot den zoogenoemden hoogeren of ! lecnfpreukigen zin , die bij hem de hoofdzaak is. De ark is hem dus een beeld van het menschlijk ligchaam, en onder anderen betekent de deur, welke in de z'jde der arke gemaakt moest worden, dat deel des ligchaams, door hetwelk de fpijzen uitgeworpen worden enz.e Ondertusfchen werd ambrosius fteeds meer en meer in de twisten met de Arianen ingewikkeld. Alhoewel gratianus hem tegen dczelven onderfteunde, hadden zij echter aan de Keizerin iustina, 's Keizers Stiefmoeder', en Moeder van zijnen Broeder valentinianus , eene aan hun leerftelfel gehechte en zeer werkzame befchermfter. Onder anderen zocht zij, omtrent het jaar 380, het aanzienlijk Bisdom van Sirmimn, Hoofdftad van Illyricum, hetwelk de Arianen reeds voorheen ingenomen hadden, weder aan hen in te ruimen; en zij fchijnt toen zelve in deze ftad geweest te zijn. Maar ambrosius kwam ook derwaards, het zij uitgenodigd van de Kathoiijke Bisfchoppen van dit Gewest, of door zijnen eigenen ijver gedreven, om de verkiezing van eenen Katholijken Bisfchop te bevorderen. Trouwens, de uitdrukking van paulinus, (ad ordinandum') (*), geeft toch meer te kennen, dan de enkele inwijding van anemius, waar in hij zijn oogmerk bereikte. Vergeefs wilde hem het volk te Sir- O Fita S. Ambrcfii p. IV. III BOEK VIII Hoofdft. naC. G. Jaar 363. 'tot 476. Zijne werk- zaamhe- den tegen deAria- neu.  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijn Boek over den H. Geest. 64. KERKELIJKE Sirmium, hetwelk ook Ariaansch gezind was, uit de Kerk drijven. Hij beweerde niet alleen, dat de verkiezing daar in gefchieden moest; maar kreeg • ook, als men zijnen bewonderaar paulinus geloo[ ven wil, door een wonderwerk, de Godlijke goedkeuring. Als hem eene Ariaanfche juffer van den Bisfchoppelijken Zetel naar den kant, waar de vrouwen Honden, zocht weg te dringen, die reeds gereed waren, om hem te mishandelen, zeide ambrosius zachtzinnig tegen haar, dat hij wel een zoo gewigtig Priester-ambt niet waardig was; maar dat het ook voor haar en hare levenswijze niet voegde, aan den geringften Priester geweld te pleegen; zij mogt veel liever voor Gods oordeel vreezen, opdat haar niet iet kwaads bejegende. Kort daar na ftierf zij, en ambrosius geleidde haar naa het graf. Het gebeurde waarfchijnlijk om dezen tijd, dat gratianus, ten gevalle,van zijne Stiefmoeder, aan de Katholijken te Mecliolanum, eene Kerk ontnam, maar welke hij hun, zoo als ambrosius fchrijft (*), nadat hij hun geloof daar door beproefd had, heel fpoedig terug gaf. Des te minder wilde anbrosius thans uitflellen, om het onderwijs over den Heiligen Geest op te Hellen, hetwelk hij aan dezen Vorst, op zijn dringend verzoek, beloofd had. Dus ftelde hij, in het jaar 381, zijn uitvoerig werk over den Heil. Geest op, in drie Boeken (f). In het tweede Boek van dit (*) De Spir. S. L.I. C. i. p. 604. (f) De Spiritu S. Libri III. 7*. II. Opp. p. 599-602.  GESCHIEDENIS. dit werk, fprekende van de aanbidding van God in geest en waarheid, zegt hij: Wij aanbidden nog heden het vleesch van Christus , bij den verborgen of geheimen Godsdienst, of geheime plegtigheden, 1 (in myjïer-lis,) hetwelk ook de Apostelen in jesus aangebeden hebben. Want hij is niet gedeeld, maar één eenige; bij de aanbidding des Zoons van God wordt, die uit de Maagd geboren is, niet verloochend. Naardien nu de Verborgenheid, QSacramenfó;;/,) der Menschivording moet aangebeden worden; maar deze een werk van den Heiligen Geest is; zoo moet men dezen ook zonder twijfel aanbiddend Deze plaats is ééne van die, over welken de Roomsch-Katholijken en Proteftanten hevig getwist hebben, terwijl de eerften daar uit zoeken te bewijzen, dat, reeds in de oudiïe Kerk, ciiristus in het Heilig Avondmaal, op zekere wijze, pleeg aangebeden te worden; maar de Proteftanten ontkennen, dat ambrosius hier bijzonder van het Avondmaal fpreckt. Ondertusfchen ziet elk Lezer van ■zelf, dat de plaats gantsch niet duidlijk is, en over het geheel, zegt het weinig, welke ongekookte gedachten ambrosius hier en daar in zijne fchriften ^eftrooid heeft, die zoo vol zijn vtm Lrenfpreukcn, van Beelden, en geheimen zin; ook weten wij, hoe ook andere Leeraars van dezen tijd, zoo als wij zelfs in ciirysostomus gezien hebben, door hun oogmerk, om toch bewondering en ontzetting bij zekere Godsdienftige Lccrftukkcn te verwekken, gelegenheid gegeven hebben, dat men zich van de eenvoudige en liefderijke inftelling van jesus vreemIX. Deel. E de III BOF.K VlU -loofdfh ia C. G. [aar 363. ;ot 47Ó".  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Oordeel van Hië- RONYMUS daarover 66 KERKELIJKE de denkbeelden vormde. Ondertusfchen, is deze aanbidding, zoo vervolgt ambrosius hier, niet gericht aan de Maagd maria, als welke Hechts een • Tempel van God is. ' ambrosius heeft voorts in dit werk alles bijëengehaald, niet alleen de gewone bewijzen voor de leere van den II. Geest, onder welken fommigen doeltreffende zijn, maar ook een bijna nog grooter aan- • tal van zulken, bij welken veel geloof nodig is, indien iemand zich door dezelven zal laten overtuigen. Over het geheel ontbreekt hem duidelijke orde en bevallige famenhang, welke een onderwijs, voor eenen Keizer bcftemd, alleen bruikbaar kon maken. Nog veel fcherper is het oordeel, hetwelk hiöronymus, over dit gefchrift, in zijne voorreden voor het door hem vertaalde werk van didymus over den Heiligen Geest (*) gefproken heeft: „ Ik heb ,, liever," fchrijfc hij, „ de Overzetter van eens „ anders werk willen zijn, dan, zoo als fommigen „ doen, even als de lelijke kraai mij met vreemde ,, vederen op te fchikken. Voor lang heb ik Boe„ ken over den Heiligen Geest van zeker iemand „ gelezen, en zoo als de oude Blijfpel - Dichter „ zegt, gevonden, dat hij, van een goed Grieksch „ werk, een flecht Latijnsch gemaakt heeft. Niets „ is daar in dialectisch, niets manlijk, en fcherp „ doorgedacht , hetwelk den Lezer ook zijns on„ danks dc toefiemming zou kunnen afdringen; „ maar alles is gemeen, laf, en laag, hier en daar v » met (•) Tom. IV. Opp. P. I. pag. 403.  GESCHIEDENIS. 67 roet een gezocht reukjen beftreken. Onze didymus daartegen heeft het oog der Bruid in het „ Hooglied. — Zeker, wie hem leest, zal de dieverij van den Latijnfchen Schrijver opmerken, „ en na begonnen te hebben uit de bron. te fchep„ pen, het geringe beekjen verachten.? Over deze hevige berisping heeft rufinus hem naderhand, toen zij dien hevigen twist met malkanderen voerden» heel onzachte verwijten gedaan (*). Hij vindt het onverantwoordelijk, eenen bij de Kerk zoo hooglijk verdienden en heiligen man, die zijn Boek met zijn bloed gefchreven heeft, zoo hoonend en fchimpend te behandelen, en hij befchuldigt tnè'RONYMus, dat deze zelf origenes beftolen heeft. Wij hebben ook reeds in het leven van hiSronymus (f) gezien, dat de uitlegging van ambrosius over lukas door hem , insgelijks, veriichtlijk is afgefchilderd. Hier zijn nu de bewonderaars van deze beide aanzienlijke Kerk-Leeraars recht in verlegenheid, hoe zij derzelver eer redden zullen; maar met dit alles blijft het waar, dat ambrosius het werk van didymus (§) uitgefchreven, en niet min veel uit een Boek van basilius den Grooten (**), over hetzelfde onderwerp, overgenomen heeft, zonder hen eens te noemen. Voorts fchenen de Arianen, ten dezen rijde,dooi de (*) Invect. in D. Hier. L. II. p. 434. T. IV. P. II ( j) Zie Deel VII. BI. 165. (§) Zie DcclN. Bladz. 164. (.•*) Zie VIII Deel, Bladz. 271, E a III BOEK VIII Hoofdft. 11a C. G. Jaar 363. tot 47Ó. Zij ti ijver  III BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 361 tot 4.7C tegen de Arianen. 65 KERKELIJKE de verklaarde gezindheid en wetten van gratianus , in het Westen, en door de nog nadruklijker plakaaten van tiieodosius, tegen hen, in het Oosten, • zoo zeer nedergedrukt te zijn, dat men den üver, * waar mede ambrosius hen in het gemelde werk beftreden heeft, bijkans voor overtollig kon achten. Het is waar, zij hoopten Hechts op eene gunftige verandering aan één der beide Keizerlijke Hoven, om zich weder te kunnen oprichten; maar de Katholijken bedienden zich van hunne tegenwoordige voordeden des te krachtdaadiger, tot eene geheele vernietiging van deze gezindte. Daar door werd onder anderen de Kerkvergadering te Aquileja in het jaar 381 te wege gebracht, in welke ambrosius zoo veel deel had. Wij hebben reeds in de Gefchiedenis der Arianerij (*) gezien , dat gratianus deze Kerkvergadering toeliet, wegens twee Ariaanfche Bisfchoppen in Illyricum, palladius en secundianus, die eene algemeene Kerkvergadering verzocht hadden, omdat zij hulp van hunne geloofsgenoten in het Oosten daar bij verwachtten. amurosius had den Keizer daarom deze algemeene Kerkvergadering ontraaden, en bragt op deze bijzondere de beide gemelde Bisfchoppen, door zijne vragen en gevolgtrekkingen, zoo ver, dat zij zich voor AH'ènen moesten, verklaren, en zich, als zoodanigen, door de vergadering moesten laten veröordeelen. Eenmaal echter deed hij in deze gefprekken palladius onrecht, dat hij hem als een ver- val- (*) Zie Deel VIII. Bladz: 50.  GESCHIEDENIS. 69 valfcher der Heilige Schrift uitmaakte , en een Anathema over hem 'uitriep, omdat hij tot verklaring der woorden: de Vader is meerder dan ik, de zending van christus van den Vader toegepast had (*). Misfchien heeft ook ambrosius de drie Brieven van deze vergadering aan de Keizers gratianus, valentinianus «1 tiieodosius, OpgC- iteld, waar in zij dezelven, voornaamlijk den ecrften, verzocht, haar vonnis tegen de gemelde Bisfchoppen in zoo verre te onderfteunen, dat 'er anderen in hunne plaatzen konden aangefteld worden; andere Ketters insgelijks in toom te houden; aan ursicinljs , tegenpartij van den Roomfchen Bisfchop damasus, hunne befcherming *te onttrekken; als ook om wegens de voortduurende onrusten in de Gemeenten te Antiöchi'è en Alexandrië, in de laatstgemelde ftad, eene algemeene Kerkvergadering te houden ( f ). Nademaal ambrosius van de genegenheid van gratianus zoo zeer verzekerd was, zag men hem niet zelden aan deszelfs Hof te Mediolanum, met zeker vertrouwen, verfchijnen. Daar was wel aan het Hof zeker aanzienlijk man, die zeer geneigd was tot omkoping en onrechtvaardigheid, macedomius, die hem ééns den toegang weigerde, als hij bij den Vorst eene voorbede voor iemand doen wilde. (*) Cesta Concilii Aquilejens. in Hard. Act. Concilior. T. I. p. 830. ook in ambrosii Opp. T. II. p. 795. (f) Ap. Bardüiij l. c p. S35. in ambrosii Opp. I. 9%. pag. 806. fq. E 3 III boek VIII Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Aanzien van ambrosius bij gratianus.  TH bokk VIII Hoofdft, na C. C Jaar 36'tot 47c ZijnBoe over de Menschwording 70 KERKELIJKE de. Doch, volgends paulinus (*), dreigde ambrosius hem tcrftond, dat hij ook eens tot de Kerk komen, maar geen' ingang tot dezelve vinden zou; • en dit werd, na de dood des Keizers, op eene ' wonderbare wijze , vervuld. Want thans poogde macedonius in eene Kerk te vluchten; maar hoewel de deuren openftonden, was hij niet in ftaat, om binnen te komen. Natuurlijker, en tevens loflijker voor hem," dan zulke gewaande wonderen , drong ambrosius, in een ander geval, (ten zij het misfchien hetzelfde was,) tot den Keizer door. Een voornaam Heiden had van den Keizer verachtelijk gefproken, en was daarom ter dood veroordeeld. Toen hij werklijk gerecht ftond te worden, fpoedde ambrosius zich naa het Keizerlijk Paleis, om genade voor hem te verzoeken. Dan de vijanden van dezen Heiden hadden juist ten dezen tijde den Keizer tot een jagtvermaak in de nabijliggende diergaarde overgehaald; dus wilde niemand hem bij den Keizer aandienen. De Bisfchop ging fchielijk naa de achterdeur, kwam met de jagers binnen, en hield niet eer op, den Keizer te fmeeken, vóór dat deze aan den ongelukkigen het leven gefchonken had (f). i Menigmalen werd ambrosius in de twisten van zijnen leeftijd ingewikkeld. Twee Ariaanschgezinde Kamerheeren des Keizers (§), begeerden van hem, dat (*) Vit. Ambrof. n. 37. pag. X. (t) sozom. Hist. Ecclcs. Libr. VII. Cap. 25. (§) Volgends verhaal van paulinus. /. c. p. V,  GESCHIEDENIS. 7i dat hij, in eene Predikatie, die zij wilden bijwoonen, eenige vragen over de Menschwording van Christus beantwoorden wilde. Hij beloofde dit, en wachtte met eene menigte Toehoorers op hunne komst. Maar zij reden veeleer de ftad uit, doch werden ook fpoedig voor deze trotschheid geftraft, dewijl zij van het rijdtuig vielen, en het leven verlooren. ambrosius hield evenwel zijne Predikatie over de voorgeftelde vragen; en toen hij dezelve uitbreidde, ontftond daar uit omtrent het jaar 38a een bijzonder Boek (*> In dit Bock komt weder eene plaats voor, over welke, met betrekking tot de leere van het Heilig Avondmaal, getwist is geworden. Alhoewel gij, zegt hij, gelooft, dat Christus het waare vleesch aangenomen heeft, en gij zijn ligchaam op de altaren ter verandering offert, (offeras transpigttrandum corpus altarihus,) maar de natuur der Godheid en des ligchaams niet van eikanderen onderfcheidt, zoo zondigt gij door eene fout in het deelen, zoo als kaïn. Men kan hiet nog eene plaats bijvoegen, uit een ander werk (f), alwaar hij van Sacramenten fpreekt, welke door de verborgenheid des Heiligen Gebeds in vleesch en bloea veranderd worden, (in carnem transfigurantur et fanguinem,•) als ook eene derde, de echtheid van het Boek onderfteld zijnde, waar in zij voorkomt(§), in (*) De Incarnationis Dominica Sacramento Liber, T. II. Opp. pag. 703-732- (t) De Fidc Libr. IV. Cap. 10. pag. 543. (§) De Myfteriis Cap. 9. Tom. II. pag. 338. E 4 III BOEK VIII Hoofdft. tiaC, G. Jaar 363. tot 476. van Gods Zoon.  III b0-k Vilt Hoofdit. na C. G JMr 363 tot 476" Zijiicbs. trekking lot de Oosterfche Kef' ken. 72 KERKELIJKE in welke, nadat hij van hei gebruik des ligchaam van diRisTus gefproken heeft, aan de wijding door den zegen eene zulke kracht wordt toegefchreven, ■ dat zelfs de natuur daar door veranderd worde. Ondertusfchen blijft de groote vraag, of ambrosius, bij deze en foortgelijke fpreekwijzen, wel iet bepaalds gedacht hebbe? Men kan 'er zoo min uit bewijzen, dat hij eene eigenlijke verandering der zelffiandigheden bedoeld hebbe, als uit dergelijke woorden bij de Griekfche Kerk-Leeraren, die&zich toch bij andere gelegenheden duidlijk verklaren, dar brood en wijn in het Avondmaal blijven. Ten zelfden tijde, moest ambrosius ook deel nemen in de Kerkelijke belangen der Oosterlingen. In de Gefchiedenis der Aridnerij (*) heeft men gelezen, dat 'er twisten plaats hadden in de Gemeenten van Konflantinopolen en AntiöchiS, wegens welke hij, met verfcheidene Italidanfche Bisfchoppen, de Bisfchoppen, die in deze Keizerlijke Hoofdfhtd 'vergaderd waren, op eene algemeene Kerkvergaderingte Rome bijeengeroepen wenschte te zien. De twee Brieven,welke hij, in het jaar 382, met zijne ambtgenoten, met dit oogmerk aan den Keizer theodosius afvaardigde, zijn in de verzameling van zijne Brieven geplaatst (f). Deze, met eenigen nadruk aangedrongen ftap, werd niet ten besten opgenomen; intusfehen ontfchuldigden zij zich beleefd ƒ>. 24. (f ) paulin. Pit. Ambrof. pag. IX. (§) Enarr. in Pf. XXXVI. T. I. Opp. p. 789. Ep. LXILf. 1022. (**) Ep. LUl.p. 1020. III BOEK VIII Hoofdft. na C.G. Jaar 363. tot 476. EUGENIUS doorTHE- ODOSIUS overwonnen en gedood.  Hl BOEK VIII Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Dood vai THEODOSIUS. na K E R K E L IJ K E hen, die de partij van eugenius gekozen haddent en die te Mediolanum in eene Kerk gevlucht waren; ja hij reisde zelf, ten dien einde, naa Aquileja. • theodosius bewilligde hem zijn verzoek, en viel hem zelfs te voet, zoo als paulinus verhaalt, terwijl hij beleed, dat hij door het gebed van ambrosius verlost was geworden (*). 1 Doch de herftelde rust duurde flechts eenige maanden, theodosius overleed te Mediolanum, in Januarij des jaars 395, hebbende het Rijk verdeeld tusfchen zijne Zoonen, van welke arkadius, de oudfte, het Oosten, en de jongfte, honorius , het Westen bekwam. Eer arkadius het lijk zijns Vaders naa Konftantinopolen liet voeren, werd 'er een groote lijkdienst over gehouden, waar van de Lofreden van ambrosius op den overledenen Keizer een groot gedeelte uitmaakte (f). Hoe weinig dezelve aan het waare oogmerk van eene Lof- of Lijkreden beantwoorden moge, evenwel heeft dezelve ook het hare toegebracht, om den naam van den Grooten aan theodosius toe te voegen. honorius was eerst elf jaaren oud, en de regeering van het Westerfche Rijk berustte op den vermaarden Staatsman en Veldheer stilico. Deze gaf, jn het jaar 395, als te Mediolanum Kampgevechten met wilde beesten gehouden werden, den Soldaten vrijheid, om zekeren cresconius , die in eene Kerk gevlucht was, om de ftraffe eener grove misdaad (*) AMBROS. Ep. LXI, LX1I. p. 1021. PAUL, p. IX/ (f) De obituTheodofii oratioT. II. Opp.p. 1197-1214*  GESCHIEDENIS. 113 daad te ontgaan, daar, uit te haaien, ambrosius omringde hem wel bij het Altaar met zijne Geeste-lijken, maar kon hem tegen de overmagt der Soldaten , en derzelver Ariaanfchen Bevelhebber, niet befchermen, zoo verhaalt paulinus (*), die hier ook weder van wonderen gewaagt, door welken stilico bewogen werd, den Bisfchop eene boete van eenige dagen te doen, en cresconius weder te ontflaan. Waarlijk, iemand, die zich verbeeldt, dat God die genen zichtbaar zou itraffen, die een deugeniet vatten, die de Kerken misbruikte, om eene verdiende ftraffe te ontgaan, en ambrosius , die zoodanig misbruik verdedigde, geven beiden het beste voorbeeld niet. Tot in zijne laatfte levensjaareh virtdert wij onzen Bisfchop zoo werkzaam in fchrijven, als in handelen; fchoon men van verfcheidencn van zijne fchriften den eigenlijken tijd niet bepaalen kan. Zijn werk Over de Gèfchiedenis der Schepping (j-) wordt alleen met eene matige waarfchijnlijkbeid tot het jaar 389 gebracht. Hij heeft bij hetzelve veel gebruik gemaakt van de Predikatiën van basilius den Grooten , maar ook van origenes en hippolytus , het één en ander ontleend (§). Ook bij de algemeene inleiding in de Pfalmen, welke ambrosius, vóór zijne verklaring van den cerften Pfalm, geplaatst heeft (**), had hij insgelijks (*) /. c. p. IX, X. Q) Hexaem. L. VI. T. I. p. 1,141, (§) iH -'R. Ëp. XL1. ad Pamm. T. IV. P. I. p. 346. (**) Praf. in Pf. I. enafrat. T. I. Opp, p, 737IX. Deel. H III boek VIII HoofdfT, na C. Ot Jaar 363. tot 476". Verdere werken en fchriften van ambrosius.  114 KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft, na C. G Jaar 36'tot 47C lijks voor zich, het gene basilius daar van in zijne Uitlegging van den eerften Pfalm gepredikt heeft; op dezelfde wijze heeft hij ook nog verfcheidene an• dere Pfalmen behandeld. In zijne Brieven heeft hij menige Bijbelfche vragen , en daar mede verbondene Godgeleerde onderwerpen, onderzocht, of ook Hechts, op zijne wijze, ftichtelijke gedachten over Bijbelplaatzen aan zijne vrienden medegedeeld. Anderen van zijne Brieven betreffen het waarnemen van het Christelijk Leeraarambt. Bi] twee andere fchriften, eene verhandeling over elias en het vasten ( *) , en een opflcl over den Israëliet naboth , had hij weder het meest van basilius ontleend. Meer belangrijk zijn zijne twee Boeken over de boetvaardigheid (tj> welke hij tegen de ftrengheïd der Novatianen fchreef, die grove zondaars voor altijd uit hunne Gemeente flooten. In dit werk zijn twee plaatzen (§), in welke de voorftanders der oorbiecht of geheime belijdenis der zonden fpooren van dezelve meenen gevonden te hebben. Doch zij zijn niets minder dan duidlijk, en men kan 'er niet meer uit befluiten, dan dat fomtijds Christenen; die zich aan erge overtredingen fchuldig gemaakt hadden, dezelve aan den Bisfchop of'aan eenen Ouderling in het geheim en vrijwillig beleden hebben, om van hen aanleiding tot openbare boetdoening te bekomen, zonder dat zooda- ni- (*) Tom. I. Opp. p. 535-5^2. (t) T. HL 389-440. (J) L. I. C. 16. p. 414. L. II. C. 10. p. 435-  GESCHIEDENIS. ttg nige belijdenis door eenige Kerklijke wet een pligt geworden was. Nog vindt men onder den naam vah ambrosius twee gefchriften, die van gelijken inhoud zijn, maar ten aanzien van echtheid niet gelijk beoordeeld worden. Het édne, van de verborgenheden ( * ) deelt den Nieuwgedoopten omtrent het Heilig Avondmaal en verfcheidene met hen Waargenomene plegtigheden onderwijs mede, hetwelk zij vóór den Doop niet plagten te ontvangen. Onder anderen wordt hun daar in geleerd: dat hun wel door den Doop de eigene fchulden afgewasfchen, maar door het voetwasfchen de erflijke weggenomen werden; ten aanzien van het Heilig Avondmaal, wordt 'er in gezegd, dat misfehien iemand zal inbrengen, dat hij daar in iet anders ziet, dan het ligchaam van christus ; maar, zegt de Schrijver, men kan gemaküjk bewijzen , dat hier de kracht der inzegening grooter is , dan de natuur; dewijl door de inzegening zelfs de natuur veranderd wordt, (convertere.~) Wij hebben boven reeds aangemerkt, dat dergelijke uitdrukkingen, vergeleken met andere ipreekwijzen der Kerkvaderen, niet genoegzaam zijn, om daar uit een eigenlijk denkbeeld der verandering van het brood in het Heilig Avondmaal te maken, en dat bovendien het getuigenis van eenen Schriftuitlegger, zoo als ambrosius was, weinig ter zake doet; en zij, die zich nog, in onze tijden, ten dien einde, op hem beroepen hebben, mogen zich tevens verheit» (*) De MyJIeriis jive Initiandis T. II. p. 325-342. H a lil boek VIII rloofdit. ia C. G faar 363* :ot 4764  III boek VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, Onechte fchriften aan hem toegekend. Het Te Deum laudamus. 116 KERKELIJKE heugen, dat zij van hem ook het wegnemen der erf' zonde door de voetwasfching geleerd hebben. Doch inisr hier uit hebben Proteftantfche Schrijvers een bewijs afgeleid, dat dit werk niet aan ambrosius behoorde. Hoe het zij, duidelijker blijkt het, dat een ander werk of Predikatiën over de Sacramenten (*), onëcht is. Zoo heeft men meer onëchte fchriften onder zijnen naam uitgegeven. De Benedictynen hebben daar van, in het tweede Deel van hunne Uitgave, een Aanhangzel van 614 Bladzijden kunnen famenftellen. Men is gewoon, dezelven onder den naam van den valfchen ambrosius, ( Jmbrofaster of Pfcudo-Ambrofius,) aan te haaien; en gemeenlijk houdt men voor derzelver waaren Schrijver iiilarius , eenen Diakon te Rome, van de Luciferiaanfche gezindte, waar tegen echter vele bedenkingen zijn (t> Lang heeft men ook het bekende Kerklied, Te Deum laudamus, op rekening van dezen Bisfchop gefield, waarom het nog dikwijls de Ambrofi'danfche Lofzang genoemd wordt. Het gewone verhaal daaromtrent luidde, dat ambrosius denzelven, toen hij augustinus in het openbaar doopte, met hem gemeenfchappelijk, zoo als de Heilige Geest het hun beiden ingaf, vervaardigd, en voor de geheele Gemeente met hem, beurtgewijze, gezongen heeft; waarom men hem in de geheele Roomfche Kerk heeft (*) Be Sacrament is Libri VI. T. II. Opp. p. 349(t) Zie Deel IV. BI. 370.  GESCHIEDENIS. 117 heeft aangenomen. Dit zou berusten op het getuigenis van dacius, eenen Bisfchop te Mediolanum, die om het midden der Vide eeuw overleden is. Doch dat deze Chronijk, die nog in een Handfchrift gebleven is, niet van dacius, maar eerst omtrent het midden der Xlde eeuw gefchreven is, heeft mabillon bewezen (*). Noch augustinus noch ambrosius hebben ergens in hunne fchriften van deze zaak gewag gemaakt, zelfs waar zij 'er aanlcidende gelegenheid toe hadden. De oudfte melding van dit, in den grond Profaïsch Lied, vindt men in den Monniksregel van benedictus, tegen het midden der Vide eeuw, doch anderen hebben de onechtheid van hetzelve genoeg aangetoond (f). Waarfchijnlijk was het gewoon gevoelen over den opfteller van dit gezang daar uit ontftaan, omdat ambrosius werklijk ook, door het opftellen var Kerkliederen en eene nieuwe inrichting van het Kerkelijk Gezang, zich eenen roem verworven heeft, Toen de Keizerin justina hem wilde noodzaken, den Arianen eene Kerk in te ruimen, en zijne gemeente met hem verfcheidene nachten in deze Kerk wakende doorbracht, liet hij, opdat zij van droefheid niet afgemat mogt worden, naar de gewoonte der Oosterfche Gemeenten, Lofzangen en Pfalmen zin- (*) Analect. Tom. I. pag. 3- (f) tillemont Note VIII. fUT S. AugUStiU. T. XIII. Mém. p. 962. Uitvoeriger tekzel Exercitt. felect. P. I, Exerc. X. de veteris recentisque Eccl. hymtio: Te Deum laudamus Vtteb. 1686. propoftta p. 393-412. Lipf. 1692. H 3 III BOEK VIII Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  KERKELIJKE III BOEK VIII Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. zingen; hetwelk men zedert in het Westen bijkans algemeen heeft nagevolgd. Zoo verhaalt augustinus (*), wiens Moeder zelve aan dit Godvruchtig nachtwaken deel nam. Dit zelfde meldt ook paulinus (f), die bijzonder de beurtzangen, (Antiphon. 147./.C. C5§) Epist. XLIII. ad Cteftphont. adverfus Pelagianos pag. 481. et Dial. adverf. Pelagianos Libr: III, T. IV. P. 11. Opp. pag. 542. Apologet. contra Pelagium de arbitt ii Ubertate pag. 620, 639, 666. I a III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boei: IX Hoofdft na C. C Jaar 3<5< tot 47( Geleerdheid en fchriften Verklaring van de Brieven van VAVLVS. 132 KERKELIJKE wijt, dat hij verminkt, eenöogig,verwijfd en dartel, en dat zijn flecht gedrag aan ieder een bekend is; , ziet men ligtlijk, dat het getuigenis, hetwelk au- gustinus heeft nagelaten, veel meer gelden moet. * Van de Geleerdheid en Schrijvers bekwaamheid van pelagius kan men zich te gemaklijker een denkbeeld maken, dewijl wij 'er gedenkfiukken van overig hebben, augustinus behandelt hem, in dit opzicht, ook billijker, dan HiëRONYwus, die hem zoo ongefchikt in ftijl noemt, dat hij meer medelijden, dan nijd, verdient Ondertusfchen is het zonderling, dat juist van hem, onder den naam van HiëitONYiius, (eene verklaring van de Brieven van paulus, die aan de Hebreen uitgezonderd,) is bewaard gebleven, welke anders nauwlijks in wezen zou gebleven zijn (f). Men hield ze een' tijd lang voor een werk van den Room/eken Bisfchop gelasius, die op het einde der Vde eeuw geftorven is, en cassiodorus vond ze kort daar na bijkans in ieders handen ( § ). Dat men ze naderhand zoo algemeen aan mëRONYMus toefchreef, komt misfehien daar van daan, dat 'er eene voorreden voorftaat aan zekeren heliodorus , wiens naam ten minden ook in de Brieven van gemelden Kerkleeraar voorkomt. Men is thans genoegzaam zeker, dat zij aan pelagius behoort. Behalven dat augustinus hem zul- (*) Prolog. Dial. adverf. Pelagg. p. 4S4. /. c. (f) Commentarii in Epistolas S. Pauli Tom. V. Opp. Miëron. pag. 925-1106. (§) Inflitut. Divin. litterar. C. 8. T. II. Opp.p.$\\.  GESCHIEDENIS. 135 zulke verklaring toefchrijft (*), heeft marius mercator , zijn tijdgenoot ( f ) , ook verfcheidene plaatzen uit dezelve, waar in de leerftukken bevat waren, die naderhand naar pelagius genoemd zijn, welke aanhalingen thans wel niet allen, of niet zonder verandering, daar in gevonden worden; doch hier van is de reden, omdat cassiodorus, gelijk hij zelf (§) meldt, de verklaring van den Brief aan de Romeinen vlijtig gezuiverd heeft van het zaad des Pelagiaan fchen vergifts, hetwelk daar in geftrooid was; de overige Brieven wilde hij aan andere Leeriiaren te verbeteren overlaten. En niettegenftaande deze verandering van cassiodorus, zijn 'er in de aanmerkingen over den Brief aan de Romeinen nog plaatzen genoeg voorhanden, in welken het bijzonder gevoelen van pelagius voorkomt (**). Ondertusfchen is dit gefchrift van pelagius ook gevoegd achter de werken van augustinus (ff). Zeker is het vreemd, dat dit zelfde werk, een' geruimen tijd na de Pelagiaanfche verfchillen, zoo algemeen en zonder ergernis, onder den naam van gelasius , gebruikt is geworden, tot dat cassiodorus 'er het Kettersch vergift in ontdekte, en dat men (*) De peccat. merit. et remisftoH. Libr. III. Cap., i. pag. 47. (t) Commonitor l. c. p. 15. (5) /• c. (**) Dit heeft geril joann. vossius getoond. Histories de controverftis, quas Pelagius ejusque reliquite m«>verunt, Libri VII. Libr. I. Cap. 4. pag. 12. (1t) Tom. XII. pag. 315. 'j 13 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  IH- BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tpt .476 ZijnBri aan DEM TRIAS. 134 KERKELIJKE.- men het desniettemin , weder zoo vele eeuwen lang, in welken zoo velen hun werk maakten, om Ketterijen op te fpooren, als een werk van mëRONY• mus, met goedkeuring, gelezen heeft; maar eene 'zoo partijdige beöordeeling heeft, ten allen tijde, in de Godgeleerde Wereld plaats gehad. De Schrijver , die den naam van rechtzinnigheid had, mogt de zeldzaamfte en dikwijls aanltuotlijkfte gevoelens voordragen, men merkte ze nauwlijks op, of wist ze, op allerhande wijze, te verzachten. Maar zet men den naam eens Ketteis voor zijne fchriften, dan zullen zij ook terftond eenen Ketterfchen zin hebben. Dus werd ook pelagius een' tijd lang als een Heilige in leer en leven aangezien; maar nadat hij, door het aanzien en tegenfpraak van groote mannen, als een grof Dwaalleeraar, bekend was geworden, hielden ook zijne zeden, leere en fchriften, bijna niets goeds meer overig. Wij moeten nog dit aanmerken, dat pelagius deze korte ophelderingen of ftholia, over de Brieven van paulus, te Rome gefchreven heeft, voor het uitberften der twisten met hem, en dus. waarfchijnlijk kort na het begin der Vde eeuw. Den Brief aan de Hebreen fchijnt hij weggelaten te hebben, omdat hij, gelijk toen nog velen in de Westerfche Kerken, denzelven niet voor een zeker echt fchrift van paulus erkende, hoewel hij hem meermalen, met den naam van dien Apostel, aanhaalt, :f Een ander gefchrift van pelagius is nog merk'■- waardiger, zijn Brief aan demetrias. Uit augustinus, die dezen Brief duidlijk befchrijft, zijn wij ze-  GESCHIEDENIS. 135- zeker, dat hij van pelagius is (*). Dewijl in de Handfchriften de gehaatte Ketternaam van pelagius niet altijd voor denzelven gezet werd, en men wist, dat hicronymus insgelijks aan deze jonge Juffer gefchreven had, is de Brief, onder de werken van mëRONYMUS geplaatst (f). pelagius heeft dezen Brief, in het jaar 415, opgcfteid, toen hij zich in het Oosten bevond, en zijn twist reeds begonnen was. demetrias , aan wien de Brief gericht is, was eene aanzienlijke jonge Romeinfche Juffer, die voornaamlijk door augustinus overreed was, om het huwlijk, hetwelk zij gereed ftond aan te gaan, hare rijkdommen, en de wereld in het gemeen te verzaken, om geheel naar Askeetifche gronden te leven (§). Op verzoek van hart Moeder fchreef pelagius aan haar, gelijk anderc aanzienlijke Leeraaren van dezen tijd, tot haar on derwijs. Hij erkent, dat het gemaklijker is, haa te prijzen, dan te leeren; maar het laatfle wil hij met alle befcheidenheid, op dezelfde wijze, doen als hij het tot hier toe in andere opftcllcn over d zedenleere gedaan had. Hij was naamlijk gewoon eerst de gefteldheid der menschlijke natuur te ont vouwen, en te toonen, hoe veel zij kon uitwerken vei (*) De Gr at ia Christi contra Pelag. et Cdlesi. Ca} 22. pag. 161. Cap. 47. pag. 165. T. X. Opp. (f) Ep. ad Demetriad. de Plrginit.T. V. Opp. p. 1] semler. heeft hem met eene voorreden, aanmerkingen e bijdragen te Halle 1775. 8vo afzonderlijk laten drukkei (§) Zie Deel VII. Bladz. 197. U III boek IX rloofdft. aa C. G. Jaar 363. tot 476. > 1 > X i  w JSfiEK IX Hoofdft. iia C. G Jaar 363 tot 47Ó sn— •0 KERKELIJKE vervolgends voegde hij 'er de vermaningen tot deugd tyj, opdat deze niet vruchteloos mogten wezen, in. dien men gelooven mogt, dat 'er iet onmogelijks, •gevorderd worde. Hier, vervolgt hij, moet het ' go,ede van onze natuur des te vollediger verklaard worden, naardien hij eene aanwijzing tot een volmaakter leven wilde voordragen. Waf; nu het goede der menschlijke natuur betreft, zegt pelagius, dit moet men naar God, derzelver Schepper, beöordeelen. Zou niet hij, die alles zeer goed gemaakt heeft, den mensch, om Wiens, wil hij alles fchiep, nog voortreffijker gemaakt hebben? Hij fchiep hem naar zijn Beeld, hij liet hem niet zonder hulpmiddelen, hij wapende hem door verftand en wijsheid, om met die gaven God te kunnen dienen, met welke hij over anderen heerfcheti zou. Echter wilde de Heer der gerechtigheid, dat hij vrijwillig, niet gedwongen, handelen zou. Dus heeft God het tot een eigendom des menfchen gemaakt: te zijn, wat hij wil, en van natuur, heide, goed en kwaad, te kunnen. Het vermogen, om kwaad te doen, heeft hij ons alleen daarom medegedeeld, opdat wij zijnen wil, naar onzen wil, volbrengen, — Zeer Godloze menfchen zouden wenfchen anders gefchapen te zijn; naardien zij hun leven niet verbeteren willen, nemen zij den fchijn aan, als of zij hunne natuur wilden verbeter, ren. Evenwel is het goede van deze zoo algemeen , dat het zich ook fomtijds bij de Heidenen vertoont' die zonder eenige Godsverëering zijn, velen vanhunne mjsgeeren zijn zeer, deugdzaam, geweest; maai'  GESCHIEDENIS. 137 maar van waar komt bij menfchen, die van God vervreemd zijn, dit Godebehagende ? Van waar komt bij hen dit goede, dan van het goede der natuur? Men befiuite hier uit, wat Christenen doen kunnen, wier natuur en leven door christus beter onderwezen is, en die ook den bijjland der Godlijke genade genieten. Thans willen wij, vervolgt pelagius, tot de geheime wegen van onze ziel komen, het goede geweten zelf zal een oordeel over het goede der natuur vellen! Is het niet een getuigenis, hetwelk de natuur zelve van hare goedheid aflegt, wanneer zij haar mishagen aan het kwaad ontdekt? Daar is, als het ware, zekere natuurlijke heiligheid in onze zielen, die, om zoo te fpreken, in haar de wacht houdt, en over goed en kwaad oordeelt. Wij heb« ben alle dezelfde natuur, maar derzelver gebruik ii verfchillend,(wok dit lezen moet niet tot vermoejens voortgezet vorden, dewijl alle bovenmatigheid, zelfs in goede Hngen, af te keuren is. Vasten, zingen, waaken, a dergelijke oefeningen, kan elk eerstbeginnende met enen ijverigen wil zeer hoog drijven. Maar de ze~ kn te veranderen, en elke deugd in zich te vorlen, daar toe behoort een groot en lang ftreeven. lier bij voegt pelagius omftandige waarfchuwinge» oor den. Duivel, wiens haat tegen demetrias te (ter*  GESCHIEDENIS. I4« fierker zal zijn, hoe meer hij gelooft, verloren te hebben, wat zij aan voorrechten bezit; die zich van onzen eigenen wil tegen ons weet te bedienen; | maar wien zij, zoo als paulus leert, (Ephef. VI.) en met den bijftand des Heiligen Geestes moest wederftaani Voornaamlijk had zij waakzaamheid nodig over haare gedachten; zij behoorde die gedachten, welke de wil met goedkeuring omhelst, te leeren onderfcheiden van die ^ welke als eene ligte fchaduw voorbijvliegen; ook van die, welke zich aan het gemoed , zelfs tegen den wil, of wel met afgrijzen, opdringen; Alleen in de eerfte foort ligt zonde; de volkomene wil, om iet te doen, wordt als eene wezenlijke daad aangezien. Eindelijk zamelt pelagius nog een aantal gronden op, die in zulke vermaningsfehriften gewoon zijn. enz. Zeker vertoont pelagius, in dezen Brief, veel redenbeleid, meer dan men van eenen Monnik, in die eeuw, zou verwachten; ook was zijn Brief zoodanig ingericht, dat hij zelf zich in het vervolg daar op beriep, „ dat hij in denzelven de natum s des menfchen op die wijze geprezen had, dat hi 'er toch altijd den bijftand van Gods genade bij, gevoegd had." augustinus, die deze woorder van pelagius aanhaalt (*), erkent, dat hij hen bijna overreed had, dat hij de eigenlijke genade God beleed; alhoewel hij die, op vele plaatzen, tegen fprak; maar uit zijne laatere fchriften had hij ge zien (*) De Gratia Ckristi contra Pelag. et C  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Ja-r 363 tot 476 Ï42 KERKELIJKE zien, dat pelagius het woord genade in czr.zn ruimen zin en dubbelzinnig gebruikte; dan voor de openbaring der Godlijke leere; dan voor de ver ge• ving der zonden; dan voor het voorbeeld van chris' tus. Nadat derhalven augustinus de Moeder van demetrias , juliana , eenigzins bedektlijk voor de dwalingen, in den Brief van pelagius , gewaarfchuwd, maar van haar ten antwoord gekregen had, dat haar geene Ketterijën bekend waren, tot welke zij en de haren neiging hadden, vonden augustinus en een ander Bisfchop in Afrika, alypius, nodig, haar in eenen langen Brief - die leerJlukken aan te wijzen , welke tegen de genade Gods overgefteld waren, en welke pelagius voordroeg (*). Het is geene geringe dwaling, zeggen zij, te leeren, dat wij het van ons zeiven hebben, indien 'er eenige gerechtigheid, matigheid, of andere deugd in ons is, omdat ons God zoo gefchapen heeft, dat hij ons, behalven de openbaring van het gene wij nodig hebben te weten, verders geenen bijftand bewijst; zoodat wij onzen pligt, wanneer wij dien geleerd hebben, ook met liefde vervullen; met één woord, dat natuur en leere de eenigfte genade en hulpe van God zij, om rechtvaardig en recht te leven. Maar de liefde, welke onder alle Godlijke gaven zoo zeer uitfteekt, dat zij ook God zelf genoemd wordt, en door welke alleen de Godlijke wet, eenigermate, van ons volbracht kan worden, wil men (*) Epist. CLXXXVIII. pag; 725. Tom. II. Opp. et post Pelagii Epist. ad Demetr. ed. Semler. p. 101-134.  GESCHIEDENIS. 143 • trien niet tot den Godlijken bijftand rekenen; onze vrije wil zal daar toe genoeg zijn. Louter verderflijke dwalingen! Ver af ook, dat demetrias, gelijk zij voorwenden, zich zelve alleen geestlijke rijkdommen zou kunnen mededeelcn, weet zij veel meer, boe arm zij is, en dat zij alleen door de gaven van haren Bruidegom verfierd kan worden. Daarom zegt de Apostel: Ik heb u aan eenen man verloofd enz. als ook: Wij hebben dezen fchat in aarden vaten enz. Dat ook de heilige kuischheid eener Maagd een gefchenk van God is, alhoewel dit den genen, die geloven en willen, gegeven wordt, leert dezelfde Apostel met de woorden: Een ieder heeft zijne eigene gave van God. Uwe dochter, zoo vervolgen deze Bisfchoppen, gaat 11 wel voor in heiligheid; doch, gij hebt 'er ook een aandeel aan 3 ook gij verkrijgt daar door een'1 geestlijken aanwas. Deze Godlijke gaven zijn de uwe, maar niet uit u; even zoo als men het' daaglijksch brood ons brood noemt; maar 'er God evenwel om bidt. Gij bidt, om die duurzaam en wasfend te hebben. Want, wie onderfcheidt u van die uit adam afkomftige masfa van dood en verderf? Is hij het niet, die gekomen is, om te zoeken en zalig te maken, het gene verloren is? of antwoordt misfehien de Apostel hier op: het is mijn goede wil, mijn geloof, mijne gerechtigheid? En niet veel meer: Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? Dus kan niemand weten, wat 'er gedaan moet worden : noch kuisch zijn, indien God het hem niet geeft. Of zo 'er uit kracht van zijnen vrijen wil een weinig- III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  in Soek IX Hoofdft. na C. G jaar 363 tot 47Ó 144 KERKELIJKE. nigjen goeds uit hem zijn mogt, evenwel is niet ah les uit hem. Wij hebben van de opvoeding en nederigheid der Heilige jonge Dochter het vertrouwen, dat zij; bij het lezen dier woorden, van de geesslijke rijkdommen, die geheel van haar zeiven zouden komen, gezucht, ootmoedig op hare borst geflagen, misfchien zelfs geweend, en God geloovig gebeden zal hebben, dat, gelijk de gemelde woorden de hare niet zijn , dus ook haar geloof zich niet verbeelden mogt, iet te hebben, waar over het in zich zelve, maar niet in den Heere, zou kunnen roemen. De beide Bisfchoppen vinden zelfs nog meer hoogst gevaarlijke dwalingen in den Brief van pelagius, bijzonder omtrent de Godlijke Drieè'enbeid. Want, wie het goede, fchrijven zij, dat uit God is, niet uit hem afleidt, die doet hem, en even daar door ook de Drieëenheid, ongelijk. Ook kan het gene in den aangehaalden Brief van de genade of hulp van God gezegd wordt, heel wel op eene gantsch andere wijze verklaard worden; en wanneer daar in toegegeven wordt, dat wij bidden moeten, om niet in verzoeking te vallen; zoo behoeft dit flechts een gebed om erkentenis der waarheid te zijn. Nergens ontmoet men eene openlijke belijdenis van die genade, welke de Apostel zoo zeer aanbeveelt; die ook zegt, dat God aan een' ieder die mate des geioofs,. zonder welke het onmooglijk is, hem te behaagen, mededeelt. Of hicronymus , die insgelijks eenen merkwaardigen Brief aan demetrias gefehreven heeft, daar in dien van pelagius in het oog beeft gehad, en eenige vyaarfchuwingen tegen den-'  GESCHIEDENIS. 145 Serizelveri heeft medegedeeld? zou nóg onderzoek kunnen veelen. sémler heeft 'er fpöoren van meèrien te vinden, en denzelven daarom ih zijne Verzameling laaten drukken; doch het fchijnt bijna ; dat HiëRONYMUS alleen van nieuive Origenhten fpreekt (*_). Ondertusfchen is het niet te verwonderen, nadat augustinus in den Brief van pelagius gevaarlijke dwalingen ontdekt had, dat hem terftond meer anderen zijn toegevallen, orosius wilde niet alleen even zoo fcherpzichtïg zijn, maar beweert zelfs, dat pelagius dien Brief van anderen heeft laten opftellen, doch hij verraadt zijne onkunde, wanneer hij den Hechten ftijl van dezen Brief berispt (f). semler heeft, doch met te veel drift, op fommige plaatzen, gepoogd, aan de gevoelens van Pelagius in dezen Brief recht te dóen. Deze geleerde heeft bok nog eenen anderen Brief aan Celantia (§), aan pelagius toegekend, en in zijne verzameling ingevoegd. Deze was te voren voor een werk van hicronymus gehouden; erasiius geloofde, dat hij veel meer aan paulinus vari Nola toebehoorde; en onder deszelfs naam hebbeii de Benedictyneti dien achter de werken van hicronymus geplaatst (**\ Naar het gevoelen van semler kwam hij bij deze gelegenheid onder de fchriften van hicronymus , omdat deze de opftellen van PÈ- (*) Zie Deel Vil. Bladz. 198. (f) Apolog. p. 662. (§) Epistola ad Celantiam matrónam de ratione pie Vivendi pag. 172-198. (**) ÖPP- Tom. IV. P. I. pag. 810. IX. Deel. K Ilt BOEK IX fiobfdrts Ai C. Gi jaar 363* tot 47 6: Andere Brief aari Celantia;  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476" 146 KERKELIJKE pelagius , ten einde hem te wederleggen, verzamelde; maar dat pelagius 'er de Schrijver van is, bewijst semler, met veel waarfchijnlijkheid, ■ uit de overeenkomst van gevoelens en uitdrukkingen ' met den Blief aan demetrias. celantia was de Gemaalin van een aanzienlijk en rijk man, die even daarom van den Schrijver van dezen Brief levensvoorfchriften uit den Bijbel verzocht, opdat zij, onder de verleidende bekooringen van haren ftand, de zuiverheid van,zeden gelukkiger bewaaren mogt. Hij fcherpt haar dus hoofdzaaklijk de geboden van God in, welke christus ons tot een onderpand van zijne liefde nagelaten heeft. Hij waarfchuwt haar, zich ook voor de geringlte zonde te wachten, voornaamlijk dringt hij 'er op aan, dat celantia niet alleen deugdzaame werken verrichte, maar voornaamlijk de onfchuld van haar hart bewaare. Onder bijzondere voorfchriften, ftaat ook de vermaning, om zich niet voor heilig te houden, omdat zij het vasten of eenige andere onthouding ondernomen had. celantia had zich, reeds zedert eenige jaaren , van de huwlijksgemeenfchap met haren man onthouden. Dit is, zegt hij, een teken van grootmoedigheid en volmaakte deugd; evenwel is hij bekommerd, dat zij een zoo groot goed, zonder bewilliging van haren man, begonnen had; als zijnde dit niet alleen Itrijdig met 1 het onderwijs des Apostels, maar ook met hare huwlijksbelofte ; ja als hebbende meermalen de (lechtfte gevolgen na zich gefleept. Ondertusfchen twijfelt hij niet, of haar man, indien zij wat gewacht had, zou gewillig dit offer aan God gebracht hebben. Ze-  GESCHIEDENIS. Zekerer zijn de berichten van andere fchriften van pelagius. Van eene Geloofsbelijdenis, die nog voorhanden is, zullen wij, op hare plaats, nader | fpreken. — Andere Boeken van hem zijn geheel1 niet, of alleen in uittrekzels bewaard gebleven. Zoo noemt gennadius (*), een in vroeger jaaren van hem gefchreveh werk, over de Drieèenheid, (de fide ; Trinitatis Libri tres.} Doch hier van is niets anders bekend. —— Een ander Boek, zegt dezelfde Schrijver, voor het Christelijk leven opgefteld, (Eulogiarum, of liever Eclogai&fr, ex divinis fcripturis, Liber unüs,) was eene navolging van een dergelijk Boek van cyprianus , (Testimoniorum adverfus Judceos Libri tres.} augustinus (f) en hicronymus (§) maken 'er niet alleen gewag van, maar haaien 'er ook plaatzen uit aan. Onder anderen ftond daar in; dat de mensch, als hij wilde, zonder zonde zijn , en Gods geboden gemaklijk waarnemen kan. Tip werk over de natuur moet ook aanmerklijk geweest zijn, dewijl augustinus daar eene bijzondere wederlegging tegen gemaakt heeft (**). Elders (ff) noemt hij het een Boek, waar in de natuur des menfchen tegen de genade Gods, die den God- (*) Be Viris tlhtfir. Cap. 42, ( + ) Contra duas Epist. Pelag. L. IV. C. 8. p. y.6. de Gestis Pelagii C. 1-3 , 5, 6. T. X. Opp. p. 129. (§) Bialog. in Pelag. Libr. I. Tom. IV. Opp. P. II. pag. 500. (**) Be natura etgratia contra Pelag. T. X. Opp.p. 85. (ff) Retractat. Libr. II. Cap. 42. K 2 III boek IX loofdft. ia C. G. [aar 363. ot 476. \ndere chriften /an pela« jius.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Berichter 148 KERKELIJKE Godlozen rechtvaardigt, en door welke wij Christenen zijn, met alle mogelijke fluitredenen verdeedigd wordt. Van den geest, in welken het gafchreven • was, geeft het begin reeds eene proeve, waar zijne " klagt over die genen aangehaald wordt, „ die in „ plaats van wegens hunne zonden den menschlijke» „ wil te befchuldigen, zich liever daar door zoe„ ken te ontfchuldigen, dat zij de natuur des men„ fchen befchuldigen ; hetwelk toch eene geheel „ valfche befchuldiging zal zijn. " Uit zijn werk over den vrijen wil, (de libero ar bi trio Libri IV.) heeft augustinus insgelijks, in één van zijne Boeken (*), verfcheidene plaatzen ingelascht, uit welke men wederom ziet, dat pelagius daar in de vrijheid van den menschlijken wil met den bijftand der Godlijke genade heeft pogen te verëenigen. — Nog zijn 'er uit eenige Brieven van pelagius plaatzen overig gebleven, die men ook aan zijne Tegenfchrijvers augustinus (f) en mercator (§) te danken heeft. De merkwaardigfte is die, welken hij, met zijne Geloofsbelijdenis, aan den Roomfchen Bisfchop innocentius I. afzond, en waar in hij zich bepaaldelijk tegen de hem gemaakte hoofdtegenwerpingen verdedigde. Een niet gering gedeelte van denzelven vindt men bij augustinus (**). celestius, de vriend en reisgenoot van pela- gi- (*) De Gratia CbristiC. 3,4, 7. &c. T. X.p. 153. (t) De Gestis Pelag. C. 6.p. 135. de Gratia Christip. 165, (§) Commonitor. C. 4. p. 25. (**) De Gratia Cbristi C. 30. de peccato origin. C. 17.  GESCHIEDENIS. 149 aicrs was ook geen man van getncene gaven. Zijn Vaderland is onbekend, hicronymus (*) noemt hen Scotus, hetwelk een Schot betekent, doch ook voor een' Ier genomen wordt, welk laatfte fommigen aannemen (f). Volgends marius mercator (§) was hij, door een natuurlijk gebrek, als een gefnedene ter wereld gekomen, van voornamen huize., en in zijne vroeger jaaren een plijtbezorger. Dat hij naderhand een Monnik geworden is, leert niet alleen het bericht van gennadius (**), maai augustinus leidt ook de Pelagiaan fche Ketterij van lieden af, die, als het ware, Monniken waren (ff), Waarfchijnlijk geeft hij daar door lieden te kennen, die niet gewoon waren, zich aan een blijvende in woning in een Klooster te binden, garnier heeft deze levenswijs van c^elestius vergeefs zoe den te ontkennen; en toch eenigermate moeten toe geven. Zonder de bittere fpotternijën en fcheldwoorden met welke caïlestius door hicronymus word aangevallen, met eenige achting te verwaardigen, be hoei (*) Prolog. Explan. in Jerem. pag. 527- Pro1- in L lil) ejusd. Explan. p. 856. Opp. T. III. (-f) üsher. Britannic. Ecclcs. Antiquit. p. 112. 11; Cj ) Commonit. fvper nomine Calestii p. 6. Commonit arh'crs. Hares. Pelag. et Calest. p. 3°- (**) De Firis flluftr. Cap. 44. (tt)ZW Gest. Pelag. C. 35. pag. ift. (§§) D*tf- de pi imis auctor, et defenfor. H*re>. Pelag. p, 140. T. I. Opp, Mar. Merc. K 3 Hl boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. van c/e- lestius, denvriend van pelagius. I , Karakter h van cje- lestius. \  III boek IX Hoofdlt. lis C. G Jaar 363, tot 4.76, tiP KERKELIJKE hoeft men, om hem nader te leeren kennen, flechts augustinus te raadplegen, hoe min die anders ook zijn vriend was. Deze noemt hem een' zeer fcherpzinnig man, die, als hij zich bekeeren mogt, velen nuttig kon zijn (*). Op eene andere plaats (f), waar hij eene vergelijking maakt tusfchen c/elestius en pelagius, vindt hij den eerften vrijer, opener, en hardnekkiger; maar den laatften achterhoudend, leugenachtig, en listig. Nog jongeling, en in een Klooster in zijn Vaderland, fchreef c^elestius drie Brieven, of eigenlijk Verhandelingen, aan zijne ouders gericht, die, naar het oordeel van gennadius (§), voor alle verëerers van God noodzaaklijk waren, dewijl hij daar in, vrij van alle zijne laatcre dwalingen, enkel den ijver in de deugd zocht op te wekken. — Toen naderhand zijn leerftelfel verdacht begon te worden, ftelde hij een klein gefchrift op, hetwelk hij Definitiones noemde, en waar in hij, door Sluitredenen, welke hij in vragen inkleedde, wilde bewijzen , dat de mensch alszins zonder zonde kon zijn. augustinus heeft deze XVI Sluitredenen in een bijzonder Boek wederlegd, en tevens in hetzelve ingelascht (**). — Nog zijn 'er plaatzen voorhanden, uit zijne Geloofsbelijdenis, welke hij aan den Roomfchen Bisfchop zosimus heeft overgeleverd (ff). Bovendien had c^elestius nog (*) Contra duas Epist. Pelag. L. II. C. 3. p. 287. (■f) De peccato Qrig. C. 12. p. 73. (§) /. c. (**) De Perfect. Juftit. hominis. T. X. Opp. p. m. (tt) august. de peccato Orig. C. 5, 6. p. 171.  GESCHIEDENIS. *§t nog een Bock gefchreven, waar van men den eigenlijken titel niet weet, maar waar in hoofdzaaklijk de leer van de Erfzonde bedreden kan zijn; uit hetzelve komen insgelijks plaatzen voor bij augustinus (*> Deze beide Monniken werden , naar alle waarfchijnlijkheid, eerst geduurende hun verblijf te Rome, met eikanderen vrienden, omtrent het begin der Vde eeuw. Hier werd c/elestius, volgends getuigenis van marius mercator (f)- door PELA" gius in zijne leerftellingen onderwezen. Hier droeg deze ze reeds in gefchriften voor,zoo als wij gezien hebben, doch zonder dat daar door bewegingen ontdaan waren, pelagius deed zulks niet ééns vol komen in zijn' eigen naam, maar als of hij alleei gevoelens van anderen mededeelde (§). Eéns ech ter wederfprak hij met drift, toen hij te Rome eenei Bisfchop de woorden van augustinus (**) hoord herhaalen: „ Geef ons, wat gij beveelt, en be „ veel, wat gij wilt (ft)!" Doch in het jaar 411, toen pelagius en c/e lestius zich te Karthago bevonden, (hoewel pe lagius flechts voor een' korten tijd,) ontftonde de eerfte twisten over hunne leere. c^elestiu breit (f) De Gestis Pelagii Cap. 12. (t) Commonit. adv. Her. Pelag. et Celest. p. 30. (§) August, de peccator. ment. et remisf. C. 3. j 49. de peccat. Orig. C. 21. p, V6"(-**) Confesf. Libr. X. Cap. 29-37(■ff) august. de dono perfeverant. C. 20. p. 562. K 4 III boek IX Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. pelagius en c^jlestius worden vrienden. 1 1 - Begin der . twisten. 1 s t-  bqek Hoofdlt. m C. G 363 t$ 476, K E R K E L 17 R E breidde dezelve uit, vond aanhangers, en deed des te meer zijn best, om het ambt van Presbijter, Ouderling, in dje Hoofdftad van Afrika,, te verkrijgen (*). Maar nu werkten hem verfcheidenen tegen, en voornaamlijk die zelfde Diakon, paulinus, dien wij als Lofredenaar van amb,rosius hebben leeren kennen- Deze leverde aan aurelius, Bisfchop van PCarthago, eene befchuldiging over tegen cuelestius, dat hij niet alleen zelf dwalingen leerde, maar ook zijne leerlingen naa de nahuurige Gewesten afzond, om dezelve te verbreiden, mercator, die deze befchuldiging, als ook de overige gerechtelijke (lukken zelve, in handen had, noemt (f). de volgende leerpunten op, welke c/elestius van zijnen befchuldiger te last werden gelegd. „ adam n is f erf ijk gefchapen; of hij zondigde of niet, „ hi) zou toch gedoryen ?jjn. . De zonde van „ adam heeft hem alleen , maar niet het menschlijk t% geflacht, gefchaad. — De Kinderen, die geboren worden, zijn in denzelfden toedand, %a welken, ,, adam zich vóór den Val bevond. - Het gant„ fche menschlijk geflacht derft niet, uit hoofde ,, van de Dood of den Val van adam; maar hef v daat ook niet op, uit hoofde van de Op.danding „ van christus. - De Wet past even goed in het „ Hemelrijk, als het Euangelie. — Ook vóór de „ komst des ffeeren zijn 'er menfchen zonder zonde. >• ge- (* ) augu^t. Epist. CLVII. Tom. II. Opp, pag. 4I<). ifi Gestis Pelag, Tom. \. Opp, pag. 145. (t) Commonit. fuper nqmine CalestU p, 6. fq.  GESCHIEDENIS. 153 „ geweest." augustinus haalt deze ftellingen insgelijks aan (*). Maar orosius, die 'er nog deze biivoegt (f): De mensch kan zonder zonde zijn, als hij maar wil; heeft geheel de geloofwaardigheid niet van deze beide Schrijvers. aurelius riep, tot onderzoek van deze kraagpunten, in het jaar 412, een aantal Bisfchoppen te Karthago bijeen. Van dezen werd cuelestius gehoord; hij verantwoordde zich; en toen hij, als zich niet wederlegd oordeelende, weigerde hun bevel te gehoorzamen , om de gemelde ftellingen te yeröordeelen , floten zij hem uit hunne Kerkelijke gemeenfehap uit. Dit verhaal van mercator (§) krijgt meer volledigheid uit een ftuk van de echte ooirkonden van deze vergadering, hetwelk augustinus bewaard heeft (**). Het bevat het verhooi yan c/ELEstius, over de tweede en derde der bovengemelde ftellingen. Toen hij over de eerfte gevraagd werd, antwoordde hij, dat hij alszins overdi voortplanting van adams zonde , (de traducepeccati,' onzeker was, dewijl hij van de in de Katholijki Kerk zmgeMdeOuderlingen, (onder welken hij ru riNUS bij name opgaf,) een ander gevoelen gehoon had; doch hij had niets tegen den genen te zeg gen, wien God de genade der kennis daarömtren medegedeeld had. Ook beriep cuelestius zich o] d (*) De Gestis Pelagii Cap. lh P*g- 137(f) Apologet.pag. 623. (5) l- c- P- 7(**) De peccato. Orig. C. 3- ƒ>• I7°- Men vin,Jt ^ pok bij harduin. Jet. Concil. T. I. p. 200l K5 III boek IX Hoofdft. naC. G, Jaar 363. tot 476. celestius in de Kerkvergaderingte Karthagoveröqrdeeld. I ! ( t i  III boek IX Hoofdft na C. ( Jaar 36, toe 47< augusti- Nusmeng zich inhe gefchil. 154 KERKELIJKE de verfchillende denkwijzen, ten aanzien van het gene hij van de Kinderen beweerd had. Het was eene , théohgifche vraag, zeide bij; geene Ketterij; doch >• hij had altijd toegegeven, dat de Kinderen den Doop ■', nodig hadden. Hij beriep zich van het vonnis der Sijnode, op den Roomfchen Bisfchop innocen^tius (*), het eerfte eigenlijk voorbeeld van een beroep van eenen Geestlijken, die volitrekt niet tot het Kerspel van dien Bisfchop behoorde, op denzelven. Maar even daarom, dewijl dit te zeer met de Kerkelijke inrichting ftreed, kreunde zich de vergadering 'er niet aan; ook vindt men geen fpoor, dat innocentius het heeft aangenomen. De Afrikaanfche Bisfchoppen gingen het, in hunnen Brief, dien zij, over dit Huk, in het jaar 416, aan hem zonden, geheel met ftilzwijgen voorbij, cvelestius zelf liet dit appèl liggen, en begaf zich naa Efeze, alwaar hij de gezochte waardigheid van Presbijter, (Ouderling,) verkreeg (f). augustinus had deze Sijnode niet bijgewoond (§), ; waarfchijnlijk echter niet aan gebrek van ijver, alzoo hij terftond daar op de werkzaamfte was van alle de tegenftanders der veroordeelde leerflukken, welke hij eerst in Kerkredenen toeflreed, waar van fommigen nog tot het jaar 412 behoren (**). m (*) mercat./. c. pag. 8. (t) mercat. /. C. pag. 7. (§) De Ocstis Pelagii C. 2. p. ïsS.Retr. Z.II.C.33. (**) Serm. CLXX. p. 569. CLXXIV. p. 577. CLXXV. p: 581. CLXXVI. p. 584. T. V. Opp,  GESCHIEDENIS. m In dat zelfde jaar werd hij ook genoodzaakt, de pen op te vatten tegen de gevoelens van c/elestius. De Staatsdienaar marcelunus, die in het f. jaar 411, bij het vermaarde Godsdienftig gefprek ' der Katholijken en Donatisten te Karthago, Keizer- , lijke gevolmagtigde geweest was, zond aan augus- ■ tinus Uit de gemelde ftad eenige vragen ter beaat? f woording over, welke hij van aanhangers van aA> ■ lestius gehoord had. augustinus fchreef daarom een Boek daar tegen, over de Jlraffe der zondennen derzelver vergeving (*), hetwelk hij ook fomtijds zijn werk over den Kinderdoop noemt, omdat hij deszelfs noodzaaklijkheid, uit hoofde van de Erfzonde , daar in ontvouwt. Vooreerst beftrijdt hij hier het gevoelen der genen, die de dood niet alseene/m/fe der zonde aanmerken, maar als een noodzaaklijk gevolg onzer natuur; en gevolglijk de woorden: te dien dage zult gij den dood fierven,verdaan van de dood der ziel door het zondigen. De mensch was wel fterflijk, maar alleen naar het ligchaam, en als hij niet gezondigd had, zou hij in een geestelijk ligchaam veranderd zijn; hij zou in die onverderflijkheid, welke aan de Gelovigen en Heiligen beloofd wordt, zonder gevaar des doods, overgegaan zijn, Maar dat de ligchaamlijke dood eene ftraffe der zonde is, leert de Apostel duidlijk. Ram. VUL 10. 1 Kor. XV. ai. - Partijën willen wel de plaats; Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen. (*) De peccatorum meritis et remisfione, Libri III Tom. X. Opp. pag. 1-58, III BOEK IX [oofdft. a C. G, aar 363. ot 476. -lij 'chrijft egen c&- L.EST1US.  TU EüF-K IX Diï C. G toJ 47c 156 KERKELIJKE door de zonde de dood, van den dood der ziele verklaren; en de zonde zal niet door voortplanting , maar door navolging, van den eerften mensch ■ tot de anderen overgegaan zijn; maar, indien de ' Apostel dit had willen zeggen, zon hij niet adam, maar den Duivel, als de oorzaak der zonde, genoemd hebben. Het is iet anders, hun, die met den wil zondigen, een voorbeeld, wat anders hun, die met de zonde geboren worden, een oorfprong te zijn. De Heiligen volgen dus ook christus na, evenwel werkt zijne genade ook inwendig tot onze verlichting en recht vaar digmaking , ( 1. Kor. III. 7. ) hij fchenkt den Gelovigen de verborgenfle genade van zijnen geest, welke hij zelfs den Kinderen heimlijk injlort; op dezelfde wijze heeft ook die gene, in welken allen Jlerven , behalven het voorbeeld der overtreding van 'sHeeren gebod, door het verwoeflend vergift van zijne vleeschlijke begeerte , allen, die uit zijn zaad zijn voortgekomen, verdorven. Wanneer de Apostel fpreekt van hen, die niet gezondigd hebben als adam, gelijk de Griekfche Tekst leest, hoewel vele Latijnfche Handfchriften hebben: die gezondigd hebben, gelijk adam, hetwelk nogthans ook verftaan wordt van de genen, die in adam gezondigd hebben, verftaat de Apostel zulke-rV; die niet met eigen wil gezondigd, maar de oorfpronglijke zonde, (peccalum originale,') van adam aangenomen hebben. Dewijl in den twist met CjElestius ook de vraag voorkwam: of ooit een mensch zonder eenige zonde geleefd hebbe, of leven kan? ouderzoekt augustinus de-  GESCHIEDENIS. i5? deze vraag in het tweede Boek; in hetwelk hij eigenlijk vier vragen beantwoordt: vooreerst, kan de mensch in dit leven zonder zonde zijn ? Hij kan, door Gods genade, en door den vrijen wil, welke zelf, in zoo ver hij goed is , tot de Godlijke gaven behoort. Ten tweeden; is 'er iemand werklijk zonder zonde ? Neen, dewijl wij, fchoon uit God geboren, door eene nieuwe geboorte, te gelijk ook kinderen dezer wereld, en dus nog niet volkomen zijn. Op de derde vraag: Waarom toch niemand in dit leven zonder zonde is? antwoordt augustinus: omdat de menfchen niet doen willen, wat recht is; deels uit onwetendheid, deels uit mishaagen aan hetzelve. Het te weten, en 'er behaagen in te hebben, zijn gaven van God, welke hij ook niet aan zijne Heiligen altijd fchenkt, opdat zij erkennen zouden, hoe alles van hem komt. Eindelijk, vertoeft hij nog lang bij de Vierde vraag: of 'er zulk een bejia, of ooit bejiaan zal, die geene zonde gehad heeft, of hebben zou? en toont, dat men dit alleen van christus zeggen kan. Middelerwijl had augustinus dé boven befchrevene aanmerkingen van pelagius , over de Brieven van paulus te zien gekregen, en daar in bij dc plaats Rom. V. 12. een bef]uit tegen het beftaar der Erfzonde bij de Kinderen gevonden, hetwelb hij in zijn werk aan marcellinus niet wederlege had, omdat het hem niet in de gedachten was gekomen, dat iemand hetzelve inbrengen kon. D* beftreed hij daarom in eenen bijzonderen Brief aa; marcellinus, welke als een derde Boek van ge mei til UOl'k IX Hoofdlh aa C. Gi Jaar 363* tot 476) 1  i5$ KERKELIJKE III EOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 melde werk wordt aangemerkt. Te weten, pelagius bracht de volgende tegenwerping te berde} j, Indien adams zonde ook die genen gefchaad „ heeft, die niet gezondigd hebben; dan baat ook ,, de gerechtigheid van christus aan de genen, ,, die niet gelooven." Hier op antwoordt augustinus: Indien partijen zelve toeftaan, hoe ongerijmd dit laatfte zij, dan moeten zij de gedoopte kinderen met de Heilige Kerk voor Geloovigen erkennen. Gelijkerwijs dus de geest der gerechtigheid der genen, door welken zij wedergeboren worden, door zijn antwoord, hen in het geloof vervangt, hetwelk zij door hunnen eigenen wil nog niet hebben kunnen; zoo vervangt het vleesch der zonde van hen, door welken zij geboren zijn, hen in de fchuld, welke zij zich door hun eigen leven nog niet op den hals gehaald hebben. De geheele Kerk, zegt hij, heeft daarom van de oudfte tijden af beweerd, dat de Geloovige Kinderen door den Doop van christus vergeving der Erfzonde ontvangen hebben; zoo heeft cyprianus en de met hem ver* gaderde Bisfchoppen (*) verzekerd, dat zonder den Doop de ziel van het Kind verloren "gaat; het is door zijne geboorte met de oude dood bezoedeld, en aan hetzelve worden niet zijne eigene, maar eens anders zonden vergeven. Met welke zekerheid fpreekt deze groote man niet uit den ouden en ongetwijfelden Geloofsregel! Evenwel verftout zich thans, ik weet niet wie, (te weten, pelagius droeg dit niet, (*) Zie Deel Hl! Bladz. i<58, 169.  GESCHIEDENIS. 159 niet, als zijn eigen gevoelen, voor,) ons dat gene onzeker te maken, hetwelk onze Voorvaders, ter oplosfing van het gene voor fommigen onzeker fcheen te zijn, als hoogst zeker geleerd hebben. Ik weet wel niet, wanneer men daar over heeft begonnen te twisten; maar dit weet ik, dat ook de Heilige Hië'ronymus, die nog heden met zoo veel roem van zijne voortreflijke Theologifche Geleerdheid leeft, juist zulk een gebruik van deze leere maakt. In zijne uitlegging van jonas (*) fchrijft hij, dat niet ééns een Kind van éénen dag zonder zonde is. Ik heb wel minder, dan hij, gelezen, maar toch nooit van eenen Christen, zelfs niet van eenen Ketter' of Scheurmaker, eene andere leere gehoord. Eerst onlangs begon men te Karthago in gefprekken daar van te fpreken, dat de Kinderen niet daarom gedoopt worden, om vergeving van zonden te verkrijgen; maar om in christus geheiligd te worden, ijiüronymus bediende zich insgelijks, toen hij jovinianus wederlegde, van de leere der Erfzonde (f). In de daad is zij voor de Kinderen niet eens anders zonde, want allen hebben toen in adam gezondigd, toen zij in zijne natuur door de ingeplante kracht, met welke hij hen teelen kon, nog allen de eenige jvaren; thans zijn het, door de vleeschlijke geboorte, zonden der genen, aan welke zij, door de geestlijke wedergeboorte, nog niet zijn kwijtgefcholden. Dit (*) In C. in. p. 1487. T. III. Opp. (t) L. II. adv. Jovinian. p. 194. T, IV. Opp. IK II. III BOEK IX Hoofdft na C. G. Jaar 363. rot 476.  ÏH tOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476 OfAUÓUS- tinus de uitvinder der Erfzonde geweest is. t6o KERKELIJKE Dit eerfte werk van augustinus, tegeh de gevoelens van pelagius, bevat reeds het leerdelfel, waar door hij van denzelven wezenlijk onderfcheiden is, met zijne gronden en verdedigingi redelijk volledig; Ook is het in zijn foort een famenhangend leerftelfel, in hetwelk augustinus alle deelen en voegen bekwaamlijk in eikanderen heeft weteii te pasfen; en niet min vruchtbaar, dewijl hij de gevolgen en toepasfingen van' hetzelve over eenen grooten kring der Christelijke Geloofs- en Zedeleere uitbreidt. Ondertusfchen is hij hevig, in vroeger en laater tijden, tegengefproken, omdat hij beweerde, dat dit leerftelfel, van de eerde tijden der Christenen af, het algemeene ónder hen geweest is. De Pelagianen integendeel legden hem naderhand te last, dat hij de Erfzonde had uitgedacht (*), terwijl anderen hem toedemmen, dat deze leere zoo oud is als het Christendom , en dat op zijn meest de naam, waar van augustinus zich bediende, nieuw zou kunnen genoemd worden; (peccatum originis, originale,) hoewel ook deze reeds voor zijn' tijd misfchien voorhanden was, en iet dergelijks, (originis vitium,) bij tertullianus voorkomt (f). Wij hebben, in onze Gefchiedenis, van tijd tot tijd, die plaatzen uit de voorgaande Kerkleeraars aangehaald, in welke zij van dit onderwerp , of meer öpzetlijk, of in het voorbijgaan , gefproken hebben , ondertusfchen is niets (*) Ap, August.de nuptiisetc01kupiscentiaL.ll.Ci2-' (X) De Anima Cap. 41.-  GESCHIEDENIS. i6t niets zekerer.dan dat die oude Kerkleeraars zich, over dit leerftuk, gelijk over anderen, min bepaald en ontwikkeld hebben uitgedrukt, en gelijk semler te recht aanmerkt, dat men moeilijk bij hen een leerftelfel van laater Christelijke Gemeenten volledig vinden zal. Ondertusfchen kan men ter verdediging, ten minften tot ontfchuldiging, van augustinus ten dezen het volgende aanmerken : Hij was niet in ftaat, om de fchriften der Griek fche Leeraaren te gebruiken; en in zijne Afrikaan fche Leeraars vond hij niet weinig, hetwelk hem in zijne gedachten kon verfterken. Reeds vóór cyprianus , op wien hij zich koen beroept, had tertullianus, deszelfs voorbeeld, bij alle onbeftendigheid in zijne wijze van voorftelling, evenwel de grondtrekken del leere van de Erfzonde meermaalen duidelijk ontworpen. „ De mensch," fchrijft hij (*), „ wordt. 5, dewijl hij van eenen enkelen kleinen boom ge,, proefd had, ter dood veroordeeld'; en allen kornet. „ thans om, die niet déns een takjen van het Pa „ radijs gekend hebben." Eéne andere plaats ii zijne fchriften (f), zegt dit even duidlik; „ Z), „ mensch is in het begin door den Satan tot onge,, hoorzaamheid verleid, en daaróm in de dooc „ overgegeven; van daar heeft hij zijn gantfche ge „ (Jacht met zijn zaad befmet, en zijne verdoeme „ nis op hetzelve voortgeplant." (fua damnationi, traducem fecit.) Dubbelzinniger verklaart hij ziel ii (*) Advers. Mardon. L. I. C; 22. ƒ>. 376. (■f) De testimonia anima, C. 3. p. 65. LX. Deel. L III BOEK IX Hoofdft. na C.G. Jaar 363. tot 476". l  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 162 K E R K E L IJ K E in een ander Boek ( * ), alwaar liet fchijnt, dat hij eene zondige ziel onderdek; en derzelver onreinheid alleen van het gezelfchap des vleefches laat afkotn' ftig zijn. arnobius , een ander Afrikaansch Schrijver, die reeds nader komt aan de tijden van augustinus, drukt zich beflisfend genoeg uit (f). Wij zijn, door het gebrek eener aangeborene zwakheid, (infirmitatis ingenitce,) tot overtredingen en vele onördenlijke begeerten geneigd. Men kan hier nog eenen Afrikaanfchen Bisfchop, optatus, bijvoegen , wien augustinus tot eenen tijdgenoot had, die ten minden verzekert (§) , dat geen nieuw geboren mensch, alhoewel hij ook van Christelijke ouders geboren is, zonder eenen onreinen geest kan zijn., die vóór den Doop moet uitgedreven worden. Andere gevoelens van Afrikaanfche Godgeleerden hebben insgelijks augustinus voorgearbeid. Dus heeft tertullianus de leere van de natuurlijke voortplanting der ziel, (per traducem,) welke ook door vele andere Westerfche Godgeleerden is aangenomen (**). Hier mede was de leer van gelijke geboorte en overerving der zonde weder naauw verbonden, welke tertullianus insgelijks heeft (ff). Deze vlechtte augustinus, zonder bedenken, in zijn (*) De anima C. 39, 40. p. 294. (t) Disputt. adv. Gentcs L. 1. p. 18. (§) De Schism. Donatist. L. IV. C. 6. p. 75. (**) Tertull. de anima C. 4. p. 216. C. 9. p. 226. C. 27. £>. 271. T. IV. Opp. Hier.Ep. LXXVIII. T. IV. P. U.p. 652. (tt) /• c. C. 16. p. 239. C. 25. p. 267.  GESCHIEDENIS. 163 zijn famenflel in, terwijl de aanhangers van pelagius ze zoo ongerijmd vonden, dat zij derzelver voorftanders deswegens den fpotnaam Traduciani gaven (*). Zoo was het ook gelegen met andere leerftukken, bij voorbeeld de denkbeelden der Verlosfing van christus, welke van de oudfte Kerkleeraars vrij onbepaald behandeld waren, wTerden door de Africanen zorgvuldiger ontvouwd, en deze daar in door augustinus nog overtroffen. augustinus had in zijn gemelde werk over de ftraffe en de vergeving der zonden, onder anderen, beweerd: dat de mensch wel zonder zonde kon zijn, als het hem maar niet aan den wil daar toe ontbrak, en God hem hijjland verleende; alhoewel niemand in dit leven zoodanige volmaaktheid bereikt heeft, noch ooit bereiken zal. marcellinus, aan wien dit werk gericht was, vraagde hem, hoe hij iet als mogelijk kon aannemen, waar van men toch geen voorbeeld vond? Ten antwoord fchreef hij, misfchien nog in het jaar 412, een nieuw Boek (f), welks opfchrift uit de bekende plaats: de letter doodt, maar de Geest maakt levende, ontleend is (§), waarin hij den eigen aart der werking van den Godlijken geest en zijner genade breedvoerig ontvouwt, en befluit, na eene wijdlopige uitvoerigheid, dat veel bij God (*) august. oper. imperfecti contra Julian. Libr. I. p. 660. L. II. p. 741. T. X. Opp. (f) De Spirffa et littera ad Marcellinum Tom. X. Opp. pag. 17-84. (§) Mgustin. Ketractat. L. II. C. 37. L 2 III boek IX Hoofdft. laC. G. [aar 363. :ot 476". «1ügusti- nus werk over den geest en deletter.  IÖ4 KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft, na C. C Jaar 36; tot 47c Zijne gematigdheid omtrent de Pelagianen. God mogelijk is, alhoewel 'er geene voorbeelden van zijn. Ten einde de Christenen tegen de keringen van '•pelagius en zijne aanhangers, zoo veel mogelijk, ' te waarfchuvven, beweerde augustinus , als hij zich in het jaar 413 te Karthago onthield, ook in twee Kerkredenen (*), zijne Helling, met veel ijver, dat de Doop der Kinderen, uit hoofde van het zondig verderf, hetwelk zij ter wereld gebracht hebben, en tot verkrijging van christus genade, nodig is. Hier is het merkwaardig, dat hij, in het Hot der tweede en uitvoerigfte dezer Leerredenen, na de erfzonde , op zijne wijze, bewezen, en de tegenwerpingen wederlegd te hebben , 'er bijvoegt: ,, Laat ons, zo mogelijk, onze Broeders daar toe brengen, dat zij ons daarom geene Ketters noemen; zoo als wij hen wegens zulke gevoelens noemen konden; maar niet noemen. De Moeder vatte hen in hare godvruchtige ingewanden tot genezing; zij bragt hen tot onderwijzing, opdat zij hen niet als dooden beklagen moge. Zij gaan te ver; het is veel; het is bijna onverdraaglijk; 'er behoort groot geduld toe, om hen nog te verdragen. Ach! dat zij dit geduld der Kerk niet misbruiken, maar zich bekeeren! Wij vermanen hen, als vrienden, wij twisten niet, als vijanden. Wie omtrent andere vragen dwaalt, welke nog niet volledig ontvouwd, en nog niet door het volledig gezag der Kerk bevestigd zijn; dien moet men verdragen. Maar zoo ver mag hij niet (*) Serm. CCXCIII. p. 820. CCXCIV. p. 825. T. V.  GESCHIEDENIS. 165 ïiïet gaan, dat hij zelfs den grond der Kerk zoekt om te keeren. Nog is misfchien ons geduld niet te berispen; maar wij moeten zorgen, dat men ons ook geene nalatigheid verwijte. Gaat met hen vriendfchappelijk, broederlijk, zacht, liefderijk , en medelijdend om! De Godzaligheid doe alles wat zij kan, dewijl naderhand de Godloosheid niet bemind mag worden," augustinus nam deze gematigdheid ook in acht, in den Brief, of. liever Boekjen, hetwelk hij, ten zelfden tijde, aan zijnen 'vriend honoratus zond, die nog niet gedoopt was (*). In dit werkjen wil hij de tegenftrevers van christus genade, zoo als hij hen noemt, niet veracht hebben. Terwijl augustinus dus in jifrica werkzaam .was, met deze wederleggingen, vernam hij, dat hunne gevoelens ook in Sicilië aanhang begonnen te vinden. Omtrent het jaar 414 meldde hem zekere hilarius te Syracufe (f) , dat fommigen aldaar leerden, dat de mensch wel zonder zonde kon zijn; ook de Godlijke geboden ligt waarnemen, als hij wilde; wanneer een Kind vóór den Doop ftierf, kon het niet met recht verloren gaan, dewijl het zonder zonden geboren is; een rijke, die zijne rijkdommen behoudt, kan in het Rijk van God niet ingaan, wanneer hij niet, alles wat hij heeft, verkoopt; men mag volftrekt niet zweer en; en de Kerk, van welke ge- ( * J Epist. CXL. feu Liber de Gratia N. Test. Tom, II.O pp. pag. 320-349. Cf) later Epist't. August, pag. 411.' L 3 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tor 476. Dwalingen in Siciliëverfpreid.  KERKELIJKE III boek IK Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, gefch reven ftaat, dat zij geen vlek noch rimpel heeft, kan heel wel de tegenwoordige Kerk op aarde zijn, die dus zonder zonde zijn kan. Dewijl de eerfte deezer leeringen geene anderen zijn, dan die van pelagius en celestius werden voorgedragen; en de laatfle voor eenigen tijd van Karthago naa Afi'è vertrokken was, en gemaklijk zijnen weg over Sicilië heeft kunnen nemen, van waar ook kort daar na één van zijne bovengemelde Boeken, (Definitiopes,~) aan augustinus gezonden werd (*), en deze zelfde Bisfchop (f) bezorgd was, dat het C/elestius mogt zijn, die ook in Sicilië deze leerftukken verfpreid had, zoo is het niet zonder grond, dat men de voorftanders dezer leerftukken tot de Pelagianen rekent. Hoe het zij, hilarius verlangde onderwijs over deze te Syracufe geftrooide leerftellingen, hetwelk augustinus hem zeer uitvoerig mededeelde (§). Onder anderen fchrijft hij, dat de leere, ,, dat de vrijë wil genoegzaam zij, tot „ vervulling der Godlijke geboden, alhoewel geene „ genade van God, noch de gave des H. Geestes, „ tot de goede werken helpe," op alle wijze vervloekt en verfoeid moet worden; de vrijë wil draagt iet bij tot de goede' werken, wanneer hij hij/land yan God ontvangt, hetwelk op ootmoedig bidden en doen volgt; maar hij is niet daar toe gegeven, opdat men met eenen trotfehen wil deze hulp van zich ftoo. (*) aucust, de per f. Iuftit. C. 1. p. n 1. T. X, (f) Epist. CLVII. pag. 419. (§) Epist. CLVII, pag. 4I2-425-  GESCH'IEDENI S. 167 ftoote; men kan hem des te vrijer noemen, hoeverftandiger hij is, en dit is hij, wanneer hij zich aan de Godlijke barmhartigheid en genade onderwerpt; maar hij kan niet vrij heeten, wanneer de zonde over hem hcerscbt. Hij noemt voorts de aanhangers van c^léstius in Afrika reeds talrijk, en wenscht, dat zij liever in de verbindtenis met de Kerk genezen konden worden, dan dat zij van dezelve zouden moeten afgefneden worden. Ondertusfchen Was pelagius naa Palaftina gereisd. Hier fchreef hij zijnen Brief aan demetrias , tusfchen de jaaren 412 en 415, nog als een man van eerwaardigen naam en aanzien. In Palceftina, waar HiëRONYMus toenmaals te Bethlehem leefde, fchijnt hij eerst met dezen vermaarden man eenige vriendfchappelijke verkeering gehad te hebben. Doch wij hebben reeds (*), in het leven vari iiicronymus , gezien , wat hem tot eenen eerften hevigen teaenftrever van pelagius gemaakt heeft. Deze hac zijne Uitlegkundige fchriften berispt (f). Ook kar het vermoeden fterk bij hem gewerkt hebben, da deze Monnik met dwalingen befmet was, welke hi van rufinus , en zij beiden gemeenfchappelijk ui origenes genomen hadden, met wien hicronyMus, in z'ijne la'ntïte levensjaaren, zoo zorgvuldig vermijdde, overëenftemmend in leerflellingen gevonden te' worden. Daar bij kwam nog eene" zeer veelbetekenende vermaning, welke hij om dezen tijc1 var (*) Zie Deel VII. Bladz. 202. (f ) hij'ron. in Jer. T. III. Opp. ƒ>. 527. L 4 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. pelagius komt in Palsïftina.  III BOEK IX Hoofdft* na C. G Jaar ?,6i tot 476 HlënONY' 168 KERKELIJKE van augustinus ontving (*). Deze beide aanvoerers en voorbeelden van alle Westerfche Leeriiaren waren juist op het onderzoek oveiv den oorfprong • der menschlijke zielen geraakt, welke vraag zij ech' ter zeer voorzichtig behandelden, en die met de twisten van origenes en pelagius in eenig verband fcheen te ftaan. Zij dachten over dezelve niet eenftemmig. mëiioNYiuus beweerde, tegen het door origenes vernieuwde voorbejlaan der zielen, dat God elke ziel, met de daaglijks en nieuw voortkomende ligchamen, ook bijzonder fchiep, en fchreef aan marcellinus , die hem daar over gevraagd had, dat hij zich aan augustinus kon wenden (f). Deze integendeel was overtuigd, dat men de natuur. Jijke teeling en voortplanting der ziel moest aannemen, om de leere van de Erfzonde gelukkig te ver-, dedigen. orosius, de Spaanfche Ouderling (§), kwam, omtrent het jaar 415, te Hippo, en verzocht den Bisfchop auóustinus aldaar, onder anderen, om onderwijs over dit ftufc.. Deze zond hem deswegens aan hicronymus, met eenen Brief, welke gewigtige bedenkingen behelsde tegen het gevoelen van HiëRONYMus; die zich hier door, om rechtzinnig uit de Wereld te kunnen fcheiden, tegen de Pelagiaanfche gevoelens moest verzetten, te meer, daar hij den gemelden Brief onbeantwoord liet. De naaste aanleiding, om tegen de gevoelens van PEs . ( *) Zie Deel VII. Bladz. 199. (t) Zie Deel VII. BI. aoo. (§) Zie van hem Deel V. Bladz. 46'.  GESCHIEDENIS. 169 pelagius de "pen op te vatten, gaf hem ctesiphon, een man, wiens ftand ons onbekend is, die zijn oordeel over deze gevoelens wenschte te lezen. Hier op ontvouwde HiëRONY&ius hem hoofdzaaklijk , het leerftuk, dat de mensch zonder zonde kan zijn, in eenen langen Brief (*). Hij noemt het eene half nieuwe, en half oude vraag, welke voor dezen de mcesten in de Oosterfche Landen bedrogen had. Hier in beftaat, zegt hij, de grootfte roekeloosheid, dat men zich met God gelijk ftelt, en met weinige woorden het vergift van alle Ketterijen famenvat. w Volgénds de Schrift is, over het algemeen, geen mensch rechtvaardig voor God. Hij .verwijt den aanhangeren van dat gevoelen bedriegerij, dewijl zij het Griek fche woord zonder zonde, (xvstfAxglyiloc,) hetwelk de Oosterfche Gemeenten niet verdragen konden, ook niet gebruikten. Vervolgends fpreekt hij pelagius zeiven aan, (doch zonder hem te noemen,) en telt hem de voorlopers en medgezellen van zijne dwaling op, manicheus , priscillianus, en evagrius, uit Pontus; maar boven allen origenes, van wien, fchrijft hij, uwe leer een klein takjen is. Bij (lot verwijt hij zijne partij, dat hij hem reeds met eene wederlegging gedreigd heeft, en eischt van hem, dat hij zijn gevoelen rond uit zal zeggen, zoo als andere Ketters gedaan hebben: maar niet door ploojen van hetzelve, zoo als tol hier toe, aan deszelfs uitbreiding moge arbeiden. De uitvoeriger wederlegging, welke Hiè'RONYiviuf •:<.:.-■■ - . ... ."■ '.U. A«&''3iw Jfr^-.^ C) Ep.XUll. ad Ctefip. T, IV> Opp. p. 473-483. L 5 III BOEK IX :Ioofd(t. ia C. G. jaar 36;:. tot 476. MUS fch rijft tegen zijne gevoelens  III boek IX Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 476. pel\g1us wordt verhoord voor den Kerkenraad te Terufalem 17* K E R K E L IJ K E tegen de Pelagiaanfche leerftellingen beloofd had, vólgde, óp fterkcn aandrang .zijner vrienden, reeds in het jaar 415, in drie gefprekken (*). Deze Socratifche leerwijze verkoos hij. daarom, om de denkwijze der beide partijen te duidlijker uit een te zetten. Om het verwijt van perfoonlijken haat te ontgaan, hetwelk nien hem zoo dikwijis had tegengeworpen , bediende hij zich van de verdichte naamen .atticus en critobulus, van welken de eerfte eenen Katholijken, . de ander eenen 'Pelagiaan verbeeldde. ; Het groote onderwerp, hetwelk deze behandelen , is de vraag: Of de mensch, als hij wil, met de Godlijke genade, zonder zonde zijn kan! en of deze genade hoofdzaaklijk in de onder' houding -van den éénmaal gegevenen vrijen wil bella ? In deze gelprekken wordt toegegeven, dat de mensch wel • zonder grove lasteren, ( zxx,iot,) kan zijn, maar niet zonder zonde, ( caiapta^tfios;) en van den anderen kant-, erkent de 'Pelagiaan, dat de meesten van zijne partij gelooven, dat alles, wat wij doen, met Gods hulp gefchiedt. Tot hier toe had "pelagius zijne gevoelens, met die befcheidenheid en voorzichtigheid voorgedragen, dat zijne tegenfprekers hem van veinzerij en kunstgreepen befchuldigden; maar thans werd hij, door dezen aanval, in een' kwaaden naam gebracht. In het midden van het jaar 415 hield de Bisfchop joannes (f) gom . litbijkiiit» aHaswb nes f:cjva»r Dialog. rrdverf. ' Pelagianos Libri III. Tom. IV. Opp. P. II. pag. 4S3-546. (f) Men zie.van.'hem Deel VI. Blads.. 334. volg.  GESCHIEDENIS. 171 V*an Jerufalem eene vergadering van de Ouderlingen zijner Kerk, over dit onderwerp. Behalven eenige berichten, welke de Bisfchop joannes aan de Afrikaanfche Bisfchoppen medegedeeld, en die augustinus Hechts onvolledig bewaard heeft (*), is orosius de eenigfte, bij wien men eene nauwkeurige befchrijving vindt van deze vergadering ( f ). orosius, de vriend van augustinus, die zich thans te Jerufalem bevond, werd van deze vergadering verzocht , alles te verhaalen, wat tot hier toe, m Afrika, ten aanzien der leeringen van pelagius en celestius , was voorgevallen. Hij deed dit niet alleen b maar las ook den Brief van augustinus aan hilarius in Sicilië voor. Nu werd, op begeerte van den Bisfchop, pelagius insgelijks binnengelaten. Op de vraag der vergadering, of hij dat geleerd had, wat in'dezen Brief beftreden werd. antwoordde hij kort af: „ Wat raakt mij toch au„ gustinus?" Men kon dit zeker aan eenen geleerden man, oppervlakkig, niet kwalijk nemen, dai hij zich niet door het gezag van eenen anderen geleerden vervaard liet maken; evenwel vonden alle d< tegenwoordig zijnde Ouderlingen dit zoo beledigend dat zij te gelijk riepen: pelagius behoorde nie alleen uit deze vergadering, maar zelfs uit de ge meenfchap van alle Kerken gefloten te worden. D Bis (*) De Gestis Pelagii C. 14. p. 143- C. 17. p. 144 pi C. 30. p. 148. 7VX. Opp. (f) Apchg. contra Pelag. de arbitrii libertate et Haverkamp, 'pag: 588, III BOEK IX rloofdft. ia C. G. jaar 363. tot 476. i i  Ui BO'iK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 172 KERKELIJKE Bisfchop alleen dacht anders, en liet pelagius veel meer onder de Ouderlingen plaats nemen, „ niet„ tegenftaande hij," zegt orosius, ,, een Leek ■ „ en van eene openlijke Ketterij befchuldigd was." ' Men ziet hier uit, hoe hoog men het thans reeds nam, dat een Leek zich veroorloofde eenen Geestelijken, eenen Bisfchop, zoo als augustinus, tegen te fpreken. Hoe het zij, de Bisfchop joannes, om de beide partijen, zoo veel mogelijk, te voldoen, zeide tegen pelagius: „ Ik ben thans au„ gustinus ! " als wilde hij zeggen: al waart gij dezen Bisfchop geen antwoord fchuldig, gij zijt het toch aan.mij verfchuldigd. Maar de leden der vergadering ^ naar bet fchijnt, misnoegd .over des Bisfchops infchiklijkhcid, voerden hem vrij ruw te ge^ moet: ,, Indien gij augustinus zijt, neem dan ,, augustinus leere aan! " De Bisfchop vraagde hier op: of het voorgelezene tegen pelagius gefchreven was, en wat in dit geval de vergadering in pelagius te berispen vond? Thans ftond orosius op, en verzekerde, dat pelagius tegen hem gezegd had, dat hij leerde, dat de mensch zonder zonde zijn, en, als hij wilde, de geboden van God gemaldiil; vervullen kon, , pelagius erkende dit voor zijn gevoelen,. en zijn befchuldiger vervolgde, dat dit het juist was, hetwelk de Afrikaanfche Synode ui Czrlestius veroordeeld, augustinus , in zijne rchriften, als eene verfoeilijke leere ten toon gefield, sn ook HiëRONYMus verworpen had. joannes, die 5§n bedaard onderzoek begeerde, vorderde, dat men pelagius ordenlijk befchuldigde, Maar hier van WÜi  GESCHIEDENIS. 173 wilden de leden der vergadering niet hooren; zij zeiden: „ Wij befchuldigen hem niet; wij melden u alleenlijk, wat voor uitfpraak en befluit uwe Broederen en onze Vaders over deze Ketterij gedaan hebben, welke een Leek overal verbreidt, omdat wij bezorgd zijn, dat hij ook uwe Gemeente ontrusten moge." Vergeefs zocht de Bisfchop, door Bijbelplaatzen, als bij voorbeeld: Wandel voor mijn aangezicht, en wees oprecht! als ook: Zij waren heiden rechtvaardig voor God, en wandelden onberispelijk in alle de geboden en inzettingen des Heeren, aan de gewaande Ketterijen van pelagius een zachter kleurtjen te geven, orosius antwoordde hem in aller naam: zij waren Zoonen der Katholijke Kerk; hij kon of mogt van hen niet vorderen, dat zij zich tot Leeraars over Leeraars, of tot Richters over Richters opwierpen; nadat de Vaders, die de algemeene Kerk goedkeurde, die leer voor verdoemlijk verklaard hadden, moesten zij naar hen hooren, Ondertusfchen duurde de twist nog eene poos voort: en orosius beklaagt zich, dat dc Tolk, die daai bij gebruikt werd, (dewijl joannes geen Latijn et zij geen Grieksch konden fpreken,) zeer veel onge trouw vertaalde; zoo als fommigen der aanwezendci terftond opgemerkt hadden. Eindelijk zeide de Bis fchop: „ Indien pelagius beweerde, dat d< „ mensch, zonder Gods bijftand, van de zondi „ vrij kon zijn, zoo ware het zeer boos cn ver „ doemenswaardig; maar daar hij 'er uitdruklijl „ bijgevoegd had: niet zonder Gods bijjland, wa zegt gijlieden daar op? Loochent gijlieden mis „ fchie: III BOEK IX Hoofdft. aa C. G. faar 363. tot 476. B t 1  174 KERKELIJKE III BOKK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 47Ö „ fchien dezen bijftand?" Vervloekt zij, wie denzelven verloochent! antwoordde orosius ; ik heb hem veel meer tegen de Ketters verdeedigd. Maar dewijl • ons, vervolgt hij, de Richter en de Tolk verdacht • ' waren, zoo riepen wij: De Ketter is een Latijner; wij zijn het ook; dus moest deze in de Latijnfche Gewesten meer bekende Ketterij ook aan Latijnfche Richters gewezen worden. Ten laatften gaf hun joannes ook daar in toe, dat men deze zaak aan den Roomfchen Bisfchop innocentius wilde overlaten, en zich naar zijn oordeel fchikken; maar ondertusfchen zou de Ketter pelagius een volftrekt ftilzwijgen in acht nemen. Om nu hunnen, volgends de uitdrukkingen van orosius , overtuigden en befchaamden Bisfchop niet'te hoonen, fcheidden zij eensgezind en vreedzaam, na het fpreken van het gebed, uit één. Het verwijzen dezer zaak aan den Roomfchen Bisfchop was geen appèl of beroep op denzelven, maar een natuurlijk gevolg van de moeilijkheid, welke een twist, die in de Latijnfche Kerk en in Latijnfche Schriften gevoerd werd, voor de Oosterlingen had, die daarom denzelven ter beflisfing aan den voornaamften Westerfchen Bisfchop wilden overgeven. Doch, ook dit befluit der vergadering kon niet ten uitvoer gebracht worden, door eene nieuwe verdeeldheid, welke onder hare leden ontftond. Als orosius eenigen tijd daar na bij den Bisfchop kwam, gelijk hij zelf verhaalt, vraagde deze hem, hoe hij zich durfde vermeten, bij hem te komen, daar hij eene  GESCHIEDENIS. ï?5 eene Godslastering gefproken had? en het bleek, dat hij hem de fchuld gaf van de Helling, de mensch kan, zelfs met Gods bijftand, niet zonder zonde zijn. orosius beriep zich op de • Ouderlingen aldaar, en andere getuigen, dat hij nooit iet dergelijks gezegd had. orosius achtte het nodig, zich in eene verantwoording, openlijk, te verdedigen, en beroept zich daar in op God, of de Bisfchop deze befchuldiging te ligt geloofd, of boosaartig verzonnen, of uit misverftand uit zijne woorden afgeleid hebbe. Terwijl dit in Paheftina gebeurde, ging augustinus in Afrika vlijtig voort, tegen pelagius te ftrijden. Twee jonge Monniken, die, door pelagius zeiven aangefpoord, de Wereld verlaten hadden , timasius en jacobus , zonden dezen Bisfchop het Boek van pelagius over de natuur toe, waar van wij boven (*) gefproken hebben. Naardien hij nu geloofde, dat de Schrijver daar in de menschlijke natuur, opdat niemand zich daar mede wegens zijne zonden ontfchuldigen mogt, ten koste van Gods genade, te zeer verheven had, fchreef hij, in het jaar 415, eene wederlegging van hetzelve (f). Doch, dewijl men zich fteeds voornaamlijk bij de vraag bepaalde: Of het voor dm mensch mooglijk zij, zonder zonde te leven, bij welke fteeds uitwegen open bleven ; ontwierp ook c/elestius we- (*) Bladz. 127. (f ) De natura et gratia ad Timafium et Jacobum T. X. Opp. p. 85-110. III QOF.K IX Itoofdit. na C. G. jrar 363. tot 476. augustinus fchrijft :egen pe- LAG1US.  ir6 KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft na C. C Jaar 36; tot 47< weder zestien Sluitredenen (*),door welke de m oog-» lijkheid van niet zondigen bevestigd zou worden. Twee Bisfchoppen zonden dit opftel aan augusti-» 1 nus, met verzoek, om het te beantwoorden; gelijk hij, nog in het jaar 415, deed, in eenen langen Brief (f ), in welken men ook deze Sluitredenen ingelascht vindt. c^elestius begint van de grondftelling, dat 'er geene aangeborene zonde zijn kan, welke hij meer herhaalt, dan nodig is; augustinus integendeel antwoordt hem, naar de onderftelling, dat de menschlijke natuur door de Erfzonde verdorven is, en geeft,in onderfcheidingen of geplooide wendingen, zijnen tegenfirever niets toe. De hoofdzaak in de eerfte Sluitreden komt hier Op uit, dat de zonde moet kunnen vermijd worden, dewijl zij anders geene zonde zou zijn; omdat zij vrijwillig, niet noodzaaklijk, toevallig niet natuurlijk; eene handeling en geene zelfstandigheid, (SubJïantia,) is; omdat God alle menfchen bevolen heeft, zonder zonde te zijn; omdat de natuur des menfchen goed, en God rechtvaardig is. Wij antwoorden, zegt augustinus, dat de zonde wel vermijd kan worden, wanneer Gods genade door jesus christus de verzwakte natuur geneest. De zonde is niet natuurlijk; maar van de natuur, bijzonder van de verdorvene; (non naturalè, fed naturce, prcefertim vitiatce;) zoo hebben de Benedic- ty- (*) Roven Bladz. 150. (t) Epistola five Lil/er de perfectione fujlitia H'j::t. T. X. Opp. p. 1 i 2-12S.  GESCHIEDENIS. 177 tynen , volgends de Handfchriften, laaten drukken; maar erkennen tevens, dat vele uitgaven gelezen hebben: (fed accident natura;) en tot niet zon-1 digen baat de vrijë wil, zonder Gods genade, niet' veel. Het hinken is zoo min eene zaak of zelfftan-; digheid als de zonde; en evenwel kan de mensch het niet vermijden, als hij geene gezonde voeten heeft. Indien God niet gewild had, dat de mensch zonder zonde was, dan zou hij niet zijnen Zoon zonder zonde gezonden hebben, om de menfchen van de zonden te genezen. Het is wel door den vrijën wil gefchied, dat de mensch met zonde is; maar het daar op gevolgde ftraf baar verderf heeft van de vrijheid eene noodzaaklijkheid gemaakt. De menschlijke natuur is zekerlijk goed, en kan zonder kwaad zijn. Want wij bidden daarom: Verlos ons van het hoozel doch hetwelk niet voltooid wordt, zoo lang het verdorven ligchaam de ziel bezwaart. Maar dit doet de genade, dat men ééns zeggen kan : Dood, waar is uw prikkel ? enz. Doch, ten zelfden tijde, dat hij de Pelagianenj met eene zoo zegevierende houding beftreed, won derzelver (lichter zijne zaak volkomen op eene Kerkvergadering in Palaftina. heros en lazarus, twee Bisfchoppen uit Gallic, die aldaar afgezet waren, waren in dit Oostersch Landfchap aangekomen. Van hun geeft de Roomfche Bisfchop zosimus in het kort eene zeer Hechte affchildering, in eenen Brief, welken baronius (*) het eerst in het licht (*) Ann. Eccles. ad a. 417. n. 2$. fa. IX. Deel. M III boek IX loofdft. ia C. G. aar 363 :ot 476". De Kerkvergadering van Diospolis verklaart pelagiusrechtzinnig.  in boek IX Hoofdft. naC. G Jsar 363 tot 476 17S KERKELIJKE licht gegeven heeft. Doch, dewijl hij naderhand zijn oordeel over dezen geheelen twist zeer veranderd heeft, kan men denzelven hier aan zijne plaats • laten. Deze beide Bisfchoppen, zoo fommigen ver' moeden (*), volgends eene gemaakte affpraak met HiëaoNYMUS en orosius , leverden eene fchriftelijke befchuldiging tegen pelagius in bij eulogius , Bisfchop van Cafarea, en Metropolitaan van het Landfchap, waar in zij eene menigte dwalingen uit zijne fchriften en die van c/elestius bijeengebracht hadden, eulogius hield daar op, nog in de laatfte dagen van het jaar 417, te Diospolis of Lydda , eene vergadering niet "dertien andere Bisfchoppen, om deze befchuldiging te onderzoeken. pelagius verfcheen alleen voor deze vergadering; alzoo de ziekte van éénen zijner befchuldigers oorzaak was, dat zij geen van beiden tegenwoordig waren. Men liet dus de punten der befchuldiging in het Grieksch vertaaien; waar tegen pelagius zich, in die zelfde taal, verantwoordde; waar bij de Bisfchoppen meer acht gaven op zijne mondelijke verklaringen, dan op plaatzen uit zijne fchriften (f). Wij weten vrij nauwkeurig, hoe het met dit verhoor gegaan is. augustinus verzocht joannes, Bisfchop van Jerufalem, om de Act en of Handelingen dezer Kerkvergadering (§), welke hij ook -"'^ont.- (*) p. daniel Histoire du Concile de Paleftine ou de Diospolis in zijn Recucil de divers ouvrages T. l.p. 651. (t) august. de Cest. Pelag. C. 1. T. X. Opp. p. 129. (§) Ep. CLXXIX. T. II. Opp.p. 481.  GESCHIEDENIS. 179 ontving in het jaar 417 (*), en waar uit hij vervolgends in zijn hier onder aangehaald werk over de Handelingen van pelagius invoegde, zoo wel de vragen der Bisfchoppen aan pelagius, als de1 antwoorden, welke hij gaf, en het oordeel, hetwelk zij over elke van zijne ophelderingen uitfprak (f). Vooreerst las men de befchuldiging voor, dat pelagius, in één van zijne Boeken, gefchreven had: Niemand kon zonder zonde zijn,. dan die kennis van de wet had. Hij antwoordde, dat zijne mening bij deze woorden alleen geweest was: de kennis der wet hielp 'er toe, dat men niet zondige, gelijk gefchreven ftaat, (Jef. VIII. 20.) hij heeft u de wet ten bijftand gegeven. Dit is niet ftrijdig met de leer der Kerk, fprak de Synode. pelagius zou verders gezegd hebben, dat ieder mensch door zijnen eigenen wil geregeerd wordt. Hij erkende, dit van den vrijen wil gezegd te hebben, welken God bijftaat, wanneer hij het goede verkiest; maar zondigt de mensch, dan ligt de fchuld alleen bij hem, dewijl hij eenen vrijen wil heeft. Ook dit verklaarde de Synode voor rechtzinnig. Even zoo oordeelde zij over de drie naastvolgende befchuldigingen. Hij had geleerd: Ten dage des oor- (*) Ep. CLXXXVI. 513- (f) Hier uit hebben iiarduin Act. Concil T. I. pag. 2009. en mansi. T. IV. ƒ>. 311-320. ze overgenomen. In eenen Brief van augustinus Ep. CLXXXVI. pag. 506. vindt men insgelijks cenigen van deze befchuldigingen. M 2 III boek IX loofdfl. ia C. G. [aar 363. :ot 47Ó.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 to: 476 180 KERKELIJKE oordeels zouden de zondaars niet verfchoond, maar in het eeuwig vuur verbrand worden; en thans beriep hij 'er zich op, dat dit ook Matth. XXV. 46. • geleerd wordt, en die het niet geloofde, zij een ' Origenist. — Hij zou gefchreven hebben, het kwaad komt niet in de gedachten; maar hij gaf alleen toe, gezegd te hebben, een Christen moet zijn best doen, om niets kwaads te denken. — Tegen de tegenwerping, dat hij beweerd had: het Hemelrijk was ook in het Oude Testament beloofd, hernam hij, dat dit bij Dan. VII. 18. ilond, hetwelk de Ketters flechts loochenden, om het Oude Testament te hoonen. Thans kwam de befchuldiging ter tafel, dat 'er in meer dan één gefchrift van pillagius ftond, dat de mensch, als hij wilde, zonder zonde kan zijn; dat hij had leeren bidden: Gij weet, 6 Heere! hoe heilig, en onfchuldig, en rein de handen zijn, welke ik tot u opheffe; en dergelijken meer. Over het algemeen ontkende hij niet, dit alles gefchreven te hebben: Want God heeft den mensch de mogelijkheid, om niet te zondigen, medegedeeld; alleen, hij had nooit gezegd, dat 'er één mensch was, die, van zijne kindsheid tot zijnen ouderdom, niet gezondigd had; maar alleen, dat men, van de zonde bekeerd zijnde, door eigen arbeid en met Gods hulp zonder zonde zijn kan; alhoewel het niet onmogelijk zij, dat men in den voorigen toeftand terug valle. Als hem de Synode vraagde, of hij dan die genen, die het tegendeel leerden, veroordeelde? antwoordde hij; alszins, doch niet als Ketters, maar als Zotten; want hier wordt van geene Geloofsleere gefproken. De  GESCHIEDENIS. 181 De Bisfchoppen keurden hier op de Helling goed, dat de mensch, met de hulp en genade van God, zonder zonde kan wezen. I Wederom vraagden zij hem over die leerftukken, \ welke de Kerkvergadering te Karthago in c/eles- ; tius verworpen had: Daar onder waren de volgende : adam is fterflijk gefchapen; hij mogt al of niet gezondigd hebben, 'hij zou toch geftorven zijn; de zonde van adam heeft hem alleen gefchaad, niet het menschlijk geflacht; de Wet past even goed in het Rijk van God, als het Euangelie; vóór de komst van christus zijn 'er menfchen zonder zonde geweest; de jonggeborene Kinderen zijn in denzelfden fiaat, in welken adam was, vóór zijne overtreding; noch de dood en overtreding van adam waren oorzaak , dat alle menfchen ftierven; noch de Opftanding van christus, de oorzaak, dat alle menfchen weder opflonden. pelagius zonderde alleen de reeds door hem verklaarde {telling, van de mogelijkheid om niet te zondigen, uit, als ook de voorbeelden vóór christus geboorte, dat menfchen, heilig en rechtvaardig, volgends het voorfchrift van Gods woord, geleefd hebben. Wegens de overige en ook de in den Brief van augustinus wederlegde gevoelens, wilde pelagius, dewijl hij ze nooit beweerd had,zich ook niet rechtvaardigen; maar veroordeelde ze gezamenlijk, om de Synode te voldoen. - Daartegen ontkende hij niet, gezegd te hebben: de Kerk was ook hier zonder vlek en rimpel; dewijl zij in den Doop daar van• gereinigd was, en de Heere wilde, dat zij zoo blijven zou. Ook dit beaamde de Synode. M 3 Al' III BOEK IX [oofdft. a C. G. aar 363. ot 476  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 36; 'tot 47C 1*1 K E II K E L IJ K E Alle de overige befchuldigingen tegen pelacius waren uit een Boek van c/elestius ontleend. Zoo had deze gefchreven: Wij doen meer, dan in de • Wet en het Euangelie bevolen is; en pelagius er' kende het voor zijn gevoelen, omdat paulus van den Maagdelijken Staat zegt, dat hij daar van geen bevel des Heeren had. Dit neemt ook de Kerk aan, was de uitfpraak der Bisfchoppen. Bij de volgende plaatzen van c^elestius: De genade en hulp van God wordt niet tot enkele bijzondere handelingen gefchonken; maar zij beftaat in den vrijen wil, in de wet, en onderwijs; deze genade wordt naar onze verdienflen gegeven; want God zou onrechtvaardig handelen, indien hij die aan zondaaren verleende; het komt dus op mijnen wil aan, of ik dezelve al of niet waardig ben; want deeden wij alles door de genade; dan zou zij, niet wij, overwonnen worden, wanneer wij van de zonden overwonnen worden; de genade had ons willen, maar niet kunnen helpen; ook zou God zelf de fchuld hebben van onze zonden, omdat hij ons voor dezelve niet had kunnen of willen bewaaren; bij deze ftellingen merkte pelagius aan: Anderen mogten onderzoeken, of dezelve aan c/elestius behoorden; hij had ze nooit beweerd, en veroordeelde derzelver verdedigers. De Synode keurde ook dit goed. — Een ander hem te last gelegd gevoelen was, dat elk mensch alle deugd en genade hebben kon; waar door het onderfcheid des Apostels tusfehen de genadegaven weggenomen werd. Hier op antwoordde pelagius, dat men hem deze Helling boosaartig en on-  GESCHIEDENIS. 1S3 ongefchikt had uitgelegd; hij zeide niet meer, dan dat God den genen, die het waardig is, alle genade fchenkt, zoo als aan paulus. Hier mede was de Synode insgelijks te vrede. Nog hadden de befchuldigers van pelagius hem de volgende ftellingen van c^elestius ten last gelegd: Alleen die genen kunnen Zoonen Gods heeten, die van alle zonden vrij geworden zijn. Vergetelheid en onwetendheid zijn geene zonden, dewijl zij niet met den vrijen wil, maar uit noodzaaklijkheid gefchieden. - Het is geen vrijë wil, wanneer de mensch een'' Godlijken bij/land nodig heeft, dewijl elk doen of laten kan, wat hij wil. — Onze overwinning over de zonde komt niet van de genade Gods; maar van onzen vrijën wil af, die de wapenen der overwinning aanvat of niet. Kan de ziel niet zonder zonde zijn; dan is God daar ook aan onderworpen, van wien de ziel een dee, _ j)e boetvaardige;! verkrijgen niet uit genadt en barmhartigheid Gods vergeving; maar naar verdienfte en naar haar pogen, met welke zij zich, door boete, de ontferming waardig maken. - Di Synode verklaarde zich, dat zij alle deze ftellingei met de Katholijke Kerk verwierp. Ik voeg mij daa: bij, zeide pp.lagius; dit zijn mijne ftellingen niet ik veroordeel alles, wat der Kerk wederfpreekt, ei geloof aan de Drieheid van het eenig Wezen. - Ein delijk fpraken de gezamenlijke Bisfchoppen het Slot vonnis uit. Dewijl pelagius zijne overëenftemmin: met de waare leere betuigd heeft, zoo erkennen w M 4 hei III boek IX Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476". l l j 1  III boek IX Hoofdft, na C. C Jaar 36c tot 47c Beöordeelingvan deze Kerkvergadering 1S4 KERKELIJKE hem voor een Medelid der Katholijke Kerk (*), Niet Iigtèlijk is 'er eene belangrijker gebeurenis in de Gefchiedenis van het Pelagianismus, dan deze • Kerkvergadering van Diospolis; ook uit hoofde van " de gewigtige gevolgen derzclve. Zeldzaam, dat de beide hoofdtegenfirevers van pelagius zoo geheel verfchciden van deze vergadering geoordeeld hebben. De driftige mëRONYMus noemt haar eene armhartige Synode (f), waarfchijnlijk was hij onvergenoegd, dat nu reeds voor de tweede keer de pogingen van hem en zijne vrienden, om de Pelagianeryin Pala/lina gerechtelijk uit te roejen , mislukt waren. augustinus, fcherpzichtiger, maar tevens flimmer dan hij, keurt het gedrag dezer Synode volkomen goed. Zij heeft wel, zegt hij CS), pelagius vrijgefproken; maar evenwel zijne Ketterij veroordeeld, nadat hij zelf genoodzaakt was geworden, om het zelfde te doen (**). De oorzaken, dat hij eene zoo gunftige uitfpraak verkreeg, vindt augustinus daar in, dat zijne befchuldigers afwezend waren ; dat hunne befchuldigingen niet alle nodige duidlijkheid hadden, en eerst in het Grieksch vertaald moesten worden; maar hoofdzaaklijk in de listige antwoorden en openbare bedriegerijen van pelagius. Om dit te bewijzen, fchreef hij zijn Boek over de Hande- lin* (*) augustin. /. c. Cap. 18, 19. pag. 145. (t) Ep. LXXXI. Tom. IV. P. U.Opp. p. 646. C§) Contra Julian. L. II. C. 10. T. X. Opp. p. 35». C**) /. c. L. III. C. 1. p. 365.  GESCHIEDENIS. 185 lingen van pelagius, (de Gestis Pelagii.) Hoe het zij, het voorbeeld van deze Kerkvergadering leert weder,dat Kerkvergaderingen niet zeer gefchikt geweest zijn, om Godgeleerde verfchillen in behoorlijk licht te nellen, en ter voldoening van waarheidlievenden, overtuigend, te beflisfen. pelagius intusfehen wist van zijne overwinning goed gebruik ten zijnen voordeele te maken. In eenen Brief aan dénen zijner vrienden (*), hoewel augustinus twijfelt, of hij door pelagius zeiven is opgefteld, beroemde hij zich, dat zijne leere: ,, de mensch kan zonder zonde zijn, en Gods geboden gemaklijk vervullen, als hij wil," door de uitfpraak van XIV Bisfchoppen bekrachtigd was geworden; deze uitfpraak, vervolgt hij, heeft den mond des tegenfpraaks volkomen befchaamd. Bovendien ftelde hij eene foort van uittrekzel op uit de handelingen dezer Synode, hetwelk in de wereld verfpreid moest worden, en hetwelk hij ook aan augustinus toezond, maar die het niet overal met de handelingen zelve overëenftemmend vond(j-). Men gelooft gemeenlijk, dat fommigen der diïftigfte aanhangers van pelagius , kort na de Kerkvergadering van Diospolis, met eene als het ware zegevierende wraakzucht, die gewelddadigheden aan hicronyhius, als ook aan de onder zijn opzicht levende Monniken en Nonnen te Bethlehem gepleegd hebben, (*) Aangehaald bij augustinus de Gestis Pelagii C 30. Tom. X. Opp. pag. 148. (t) august. /. e. Cap. 32. pag. 149. M 5 III boek IX üoofdtr. ia C. G. faar 363. :ot 475. Gevolgen van deze Kerkvergadering.  III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. IJver der Afrikaanfche Bisfchoppentegen pelagius. J / 186 KERKELIJKE ben, die in zijne Gefchiedenis (*) befchreven zijn. Evenwel zo zij het ook geweest zijn , aan wien augustinus (f) deze buitenfpoorighcden, op een los gerucht, toefchreef, pelagius nogthans wordt van niemand befchuldigd, het geringfte deel daar in genomen te hebben. Met dit alles lieten zich de Afrikaanfche Bisfchoppen niet affchrikken. De Bisfchop aurelius van Karthago hield daar, in het jaar 416, de gewoone jaarlijkfche vergadering, met meer dan LX Bisfchoppen. Deze vergadering befloot pelagius en cjblestius beiden in den ban te doen, ten ware zij zeiven hunne dwaalleeringen vervloeken wilden. Van dit belluit gaf de Synode, door eenen Brief, kennis aan den Roomfchen Bisfchop innocentius I. (§), opdat, zeiden zij, het gezag van den Heiligen Stoel hier bij komen mogt, De Bisfchoppen van Numir//'è', die in het volgende jaar 417 te Mi/eve ,tai getale van omtrent LX, vergaderd waren, dezen flap der Synode van Karthago gehoord hebbende, oordeellen het dienftig , denzelven na te volgen. Hun Brief aan innocentius is nog voorhanden (**), ia wel- (*) Zie Deel VU. Bladz. 205. (*)/•>. Cap. 35. pag. 153. (5) In harduin. Act. Concil. Tom. I. pag. 1013. (**) /. c. p. 1021. Schoon de agt befluiten tegen de °elagianery, en meer anderen, welke hun in de verzaneling van isidorus toegekend worden, (hard. c. p. :oi5.) geen werk van haar, maar vafi eene andere Afri■aanfche Synode zijn.  GESCHIEDENIS. 187 welken zij hem bericht geven van eene nieuwe en gevaarlijke Ketterij, van vijanden van christus genade, en eindigen met hunne hoop, dat beide fe- ] lagius en c/elestius , voor het gezag van inno- ■ centius , wanneer het van het heller licht der Schrift ontleend was , gemaklijk wijken zouden. Kort daar na fchrevcn nog vijf Jfrikaanfche Bisfchoppen bijzonder aan hem, onder welken augustinus was, die' ook dit opftel van dezen Brief fchijnt vervaardigd te hebben (*). innocentius , een man van ftoute heerschzucht ( f ) 5 gebruik makende van deze gelegenheid, vertoonde zich, in zijne antwoorden (§), gefterkt door dit aanzoek van zoo aanzienlijke Bisfchoppen, en itcmde niet alleen hun vonnis over c/elestius en pelagius volkomen toe, maar wierp zich tevens op als algemeen Richter en Wetgever van alle Christenen, van wien zij verpligt waren, eene befüsfende uitfpraak over foortgelijke verfchillen te verwachten; alhoewel men, in de daad, in de Brieven der Jfrikaanfche Bisfchoppen niet het geringde fpoor aantreft van eenige onderwerping aan den Roomfchen Bisfchop, dien zij eenvoudig hunner Broe (*) Hij geefc dit genoegzaam te verdaan Epist CLXXXVI, T. II. Opp. p. 505. Men vindt dezen Brie niet alleen bij harduin. /. c. p. 1203. maar ook met d< beide eerstgemelde bij augustinus Ep. CLXXXI. /. c p- 483. (t) Zie Deel V. Bladz. 284. (§) Bij hard. /. c.p. 1025-1032. en bij augustln Ep. CLXXXI. fq. T. II. Opp. p. 483. III boek IX loofdd. ia C. G. [aar 363. :ot 476. innocentius Roomsch Bisfchop veroordeelt de leere van pelagius  in BOEK IX Hoofdft, na C. G Jaar 363 tot 47c Verdere ijver van augustinus tegei de Pelagi anen. 188 K É R K E L IJ K E Broeder noemen. Desniettegenftaande waren zij wel in hunnen fchik, dat zij hun oogmerk bereikt hadden, en kwamen, door deze uitfpraak gemoedigd, • de aanhangers van pelagius allerwegen voor waar | dezen, door het gunftig vonnis der vergadering van Diospolis ingang hoopten te vinden (*)• augustinus zelf zegt in één van zijne fchriften (f): „ Kon de Heilige man de Afrikaanfche Kerkvergadering wel anders antwoorden, dan het gene van oude tijden af de Apostolifche Stoel en de Gemeente van Rome met de overigen ftandvastig geleerd heeft?" Ook beroept hij zich meermalen tegen de Pelagianen, zelfs in Predikatiën ($), op deze verklaring van den Apostolifchen Stoel. Ook ging hij voort, met allen ijver, eene partij te keer te gaan, welke zich eenen tijd lang met de uitfpraak der vergadering van Diospolis wist te be■ helpen. Van den Bisfchop joannes van Jerufalem , op zijn verzoek, de Handelingen dezer Synode ontvangen hebbende, fchreef hij, met behulp van deze Handelingen, in het jaar 417, zijn Boek over de Handelingen van pelagius (**) , hetwelk hij ook onder den naam van de Gestis Palceftinis aanhaalt (ff). Verders verklaarde hij het verfchil van zijne gevoelens met die van pelagius, in eenen breed- (*) possid. Fit. Aug. Cap. 18. (j) Contra Julian. Pelag. L. I. T. X. Opp. p. 331, (§) Serm. CXXXI. T. V. Opp. p. 440. (**) De Gestis Pelagii T. X. Opp. p. 129-154. (ft) De Pecc. Orig. C. 14. /. c. p. 173.  GESCHIEDENIS. 180 breedvoerigen Brief, dien hij, omtrent het midden van het jaar 417, in zijnen naam, en dien van den Bisfchop alypius , aan den beroemden Bisfchop van Nola, paulinus, afzond (*). 'Er waren te Nola Pelagiaanfche Christenen , welke hij groote en fcherpzinnige koppen noemt (f) , die beweerden, dat de Kinderen in Moeders ligchaam hunne vrijen wil, en gevolglijk hunne eigene zonden hadden; onder hen, hebben fommigen gegist, zal de naderhand zoo vermaard geworden julianus behoord hebben. Zij beriepen zich voor dit gevoelen op het geval van jakob en esau, waaromtrent augustinus aanmerkt, dat de Apostel geheel iet anders leert, en uit dit voorbeeld de vrijë genade van God verheft. „ Het mag nu, fchrijft augustinus (§), genade zijn, door welke onrcchtvaardigen gerechtvaardigd worden, waar aan wij geheel niet twijfeler mogen; of, zoo als fommigen willen, de vrijë wi, moge altijd voorafgaan, en op deszelfs gedrag 0: ftraffe of beloning volgen: waarom zijn dan die genen over het geheel gefchapen geworden, van welkt God ongetwijfeld voorzien heeft, dat zij zoodanit zouden zondigen, dat zij tot het eeuwig vuur ver oordeeld moesten worden? Want, alhoewel hij d( zonde niet gemaakt heeft; echter heeft hij die goedi natuuren , maar die door den vrijën wil boos ge worden zijn, gefchapen. Waarom anders, dan on dat hij wilde ? — En het was, volgends des Apos tel, (*) Ep. CLXXXVI. T. II. Opp. p. 505-516". (t) C. 5-P- 5°8. /. e. (§)P^. 505. III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. F t  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, zosimus ; de opvolger van innocentius , begunftigt pelagius 190 KERKELIJKE tels onderwijs, zijn oogmerk, om aan hen zijne magt te toonen." Niet lang daar na overleed innocentius I, in Maart des jaars 417, wiens opvolger zosimus geheel andere gevoelens koesterde, ten aanzien van pelagius, die, niet min dan de Afrikanen, zijn best gedaan had, om de toeftemming van den Bisfchop van Rome te verwerven. In eenen Brief aan innocentius (*) beklaagde hij zich over laster, verdrajing van zijne gezegden, en valfche befchuldigingen. Te gelijk met dezen Brief zond hij aan den Roomfchen Bisfchop zijne Geloofsbelijdenis over, welke tot onze tijden bewaard is gebleven, omdat zij vervolgcnds onder het opfchrift: Symholi Explanatio ad Damafum, aan iiiüronymus toegefchreven, en als een rechtzinnig opftel fterk gebruikt is geworden ( f ). Deze Geloofsbelijdenis beftaat in drie deelen: van God, (Theologica,) van de Menschwording van christus, (Oeconomica,) en van het gedrag der Menfchen, (Ethica.) De opfteller verklaart zich bijna doorgaands, zoo als de Katholijken gewoon waren, en vervloekt, bij name, de (*) Uit welken augustinus fomraige plaatzen bewaard heeft de Gratia Christi pag. 164. de Pecc. Origin. pag. 175. Tom. X. Opp. (f) Zij ftaat daarom in de werken van HiëROtmn» T. V. Opp. p. 122. als een aanhangzel bij die van augustinus Append. ad T. X. Opp. p. 42. en in een vermaard werk der Middeleeuw: carol. M. de Imagg. cultu L. III. C. 1. p. 258-264.  GESCHIEDENIS. 191 de zoogenoemde Ketterijen, welke zij verwierpen. Nauwlijks is 'er ééne plaats, waar zij misleiden nadere bepalingen konden bcgeeren, en welligt alleen de volgende, in welke men aangaande den vrijen wil leest: „Wij belijden denzelven, op deze wijze; dat wij zeggen: Wij hebben altijd den Godlijken bijfiand nodig; en zoo wel die genen dwaalen, die met manicheus leeren, de mensch kan de zonde niet vermijden, als die genen, die met jovinianus beweeren: De mensch kan niet zondigen. Maar wij zeggen: De mensch kan altijd zondigen en niet zondigen, om deeds onzen vrijen wil te belijden." Ten laatden verzekert pelagius den Roomfchen Bisfchop, dat hij van hem, die het Geloof en den Stoel van petrus bezat, geern eene verbetering van zijne Geloofsbelijdenis wilde aannemen, indien dezelve zulks nodig moge hebben; maar vzo hij dezelve zou goedkeuren, zoo behoorde ieder, die hem wilde verfmaden, of voor onwetend, of voor boosaartig, of voor een' Ketter gehouden te worden. Toen dit opdel van pelagius te Rome kwam, in het jaar 417, was innocentius reeds overleden. Om dezen tijd kwam ook c/elestius te Rome aan, die te Efeze Presbijter, (Ouderling,) geworden was, en een' tijd lang te Konftantinopolen geleefd had, alwaar hij volgends verhaal van marius mercator (*) door den Bisfchop atticus aldaar genoodzaakt was geweest, die Hoofddad te verlaten. Ook deze delde eene Geloofsbelijdenis op, wel- (*) Commoi'. C. 1. 7. I. Opp. p. 7. III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476. 19a KERKELIJKE welke hij aan den nieuwen Room/eken Bisfchop zosimus overleverde (*). c/elestius verklaarde zich over het Katholijk Geloof, zoo als men dat in een Symbolum of Geloofsbelijdenis, plagt te vervatten, voldoende; maar ten aanzien der betwiste leere voegde hij 'er bij: „ Indien 'er nog eenige vragen ontdaan zijn, welke juist niet tot het Geloof behooren, en over welken thans onder velen een twist voortduurt, zoo heb ik niet, als uitvinder van eenig leerftuk, daar beflisfend van gefproken; maar wensch alles door uw Apostolisch oordeel, Qdpostolatus Festri Judicio,) gebillijkt te zien, opdat, zo 'er misfehien eenige menschlijke dwaling door onwetendheid mogt ingeflopen zijn, dezelve door uwe uitfpraak verbeterd worde." Hij ftaat wel toe, „ dat de Kinderen, naar het voorfchrift der algemeene Kerk, en naar de leere van het Euangelie, tot vergeving der zonden gedoopt moeten worden, dewijl de Heer het Hemelrijk alleen aan Gedoopten fchenken wil, hetwelk de krachten der Natuur niet hadden, en dus de genade fchenken moest. " Doch door de vergeving der zonden, vervolgt hij, is hij niet gezind, de natuurlijke voortplanting der zonde te bevestigen, als welke ver vervreemd is van het Katholijk leerbegrip; want de zonde wordt niet met den mensch geboren; maar naderhand van hem uitgeoefend, dewijl zij niet eene misdaad der natuur; maar (*) augustinus heeft eenige plaatzen uit dezelve bewaard de Pecc. Origin. C. 2. p, 169. C. 5, 6. p. 171. C. 23. p. 177. T. X. Opp.  GESCHIEDENIS/ 193 maar van den vuil is. Te gelijk bood c/elestius aan, zich bij den Roomfchen Bisfchop te willen rechtvaardigen , omtrent alles, wat denzelven hem aangaande valschlijk was aangebracht (*), en Helde zich voor zijne rechtbank, uit kracht van het appèl of beroep, hetwelk hij, vóór eenige jaaren, van de uitfpraak der Afrikaanfche Bisfchoppen gedaan had (f). Nog in dat jaar 417 hield zosimus dan eene vergadering der_ Roomfche Geestelijkheid, die misfchien ook door eenige buitenlandfche Bisfchoppen en Ouderlingen werd bijgewoond. In deze onderzocht hij alles, wat met c^elestius in Afrika was voorgevallen; liet deszelfs Geloofsbelijdenis voorlezen, en ondervraagde hem wegens de befchuldigingen , tegen hem te vooren door paulinus ingebracht (§). c^elestius veroordeelde alles, wat innocentius veroordeeld had, ja wat over het algemeen de Apostolifche Stoel veröordeelen zou; maar op de tegenwerpingen, hem door paulinus gemaakt, liet hij zich volftrekt niet uit, ook beweerde hij, dat de beide Bisfchoppen lazarus en heros hem eigenlijk niet ééns met kennis en wil hadden aangevallen (**). zosimus , met deze verklaringen voldaan, fchreef daar (*) Epist. Zofimi ad Afric. Episc. p. 66. in Append. T. X. Opp. Augustini. (f) Zofimi Epist. III. ad Af tic. Episc. p. 70. /. c. (§) Zie boven Bladz. 152. (**) Zofim. I. c. Paulini libellus contra Calest. pag. 69. I. c IX. Deel. N III BOEK IX Hoofd!!, ia C. G. faar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 we- 194 KERKELIJKE daar op, met geheel andere gevoelens, dan zijn Voorzaat, aan aurelius en de overige Afrikaanfche Bisfchoppen. Hij verwondert zich wegens hun • oordeel over c/elestius , en vindt het gedrag der beide Gallifche Bisfchoppen zoo flecht, dat hij tegen hen tot afzetting en Kerkelijken Ban befloten had. Hij had, fchreef hij, zonder overijling, over deze zaak beOist, en maakte den Bisfchoppen , (Sanctitati Festrte,) zijn onderzoek der volkomene rechtzinnigheid, (ahfoluta fides,) van celestius bekend ; en begeert, dat zij , die meenen , dat deze anders denkt, dan hij fchriftelijk hebbe voorgewend , zich binnen twee maanden te Rome vervoegen. Aan celestius zeiven en aan de uitheemfche tegenwoordig zijnde Leeraaren had hij herinnerd, dat zulke knopen en frikken van vragen en ongerijmde twisten, welke meer nederwerpen dan opbouwen , uit eene befmetlijke nieuwigheidslust voortvloeiden, daar elk zijn vernuft en mateloze welfprekendheid, of ook de fchrift misbruikt; waar door zelfs de fchriften van groote mannen na lange tijden onder willekeurige uitleggingen leden. Bij flot vermaant hij de Bisfchoppen, om hun verftand aan de leere der Heilige Schrift te onderwerpen, welke, naar aanleiding der Vaderen, tot een voorfchrift dient. Kort daar na ontving zosimus ook den bovenge-, melden Brief en de Geloofsbelijdenis van pelagius. Hier kwam nog een Brief bij van praylus , Bisfqhop van Jerufalem, die zich de zaak van pelagius ijverig aantrok. Deze ftukken liet zosimus  GESCHIEDENIS. 195 weder in eene vergadering van zijne Geestelijkheid voorlezen, en fchreef voorts aan de Afrikaanfche Bisfchoppen, welke uitwerking zij gedaan hadden (*). „ pelagius," fchrijft hij, ,, heeft zich 1 volkomen gerechtvaardigd, en ftemt geheellijk met c/elestius overeen. Algemeen was de vreugde en bewondering der aanwezenden; fommigen konden zich naauw van traanen onthouden, dat mannen van zoo onberispelijk geloof gelasterd konden worden. Nergens is van hun de genade: of hulpe Gods voorbijgegaan ; zij noemen het onvergeeflijke zonde tegen den H. Geest, wanneer men zulks ontkent." Vreemd moest het luiden , dat zosimus dus rechtflreeks zijn' Voorzaat tegenfprak, en twee lieden , die algemeen als Ketters aangemerkt werden, voor rechtzinnig verklaarde, augustinus wist hem op geene andere wijze te verfchoonen, dan dat hij beweerde , dat zosimus geenszins de dwaling van celestius, het loochenen der Erfzonde, maar alleen zijne bereidvaardigheid, om zich te bekeeren, gebillijkt had (f). Wat ronder en opener fchreef, in de Vide eeuw, facundus, Bisfchop van Hermione, in Afrika (§), dat zosimus het geloof van pelagius en c/elestius, ftrijdig met zijnen voorganger, als waar, had goedgekeurd, omdat de Afrh (_*) zosimi Epist. I. c. pag. 67. Q t ) AUGUSTiN. contra Duas Epistt. Pclagian. L. II. C. 3. T. X. Opp. p. 286, 287. (§)>;•» Defens. trium Capitull. L. VII. C. 3. T. II. Opp. SIRMOND. p. 440. N 2 III BOEK IX hoofdft. ia C. G. [aar 363. ;ot 476. \anmer- dngen lerAfri- caanfche Sisfchop- jen hier jver.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G J^r 363, tot 476, Aanzien van deze Kerkvergadering. aoo KERKELIJKE deze Kerkvergadering nog anderen vast; waar vin fommigen tegen de Donatisten gericht waren (*). In anderen werd verordend, dat Bisfchoppen hun recht op zekere Gemeenten voor Kerkvergaderingen zoeken; en de Ketters van hun Kerspel tot de Katholijke Kerk moesten brengen; en dat de Ouderlingen, ook anderen van de laager Geestlijkheid, die bezwaren tegen hunne Bisfchoppen hadden, zich deswegens aan de nabuurigen moesten wenden. Nog is 'er een befluit dezer vergadering overig, betreiTende zulke Maagden, wier kuischheid gevaar liep, of door eenen vermogenden vrijer, of zelfs door eenen roovcr; of ook, wanneer zij onder gemoedelijke twijfelingen vreesden, te zullen fterven, zonder ingekleed te wezen. Kleedt haar nu een Bisfchop, op verzoek van haare Ouders of Voogden, vóór haar XXFfte jaar in, dan zal hem de Kerkvergadering, op welke deze ouderdom bepaald was (f), niet hinderlijk zijn. Zoo groot was het aanzien dezer Kerkvergadering, dat zij de vijfde algemeene Kerkvergadering van Karthago heet, alhoewel zij zulks alleen was, met betrekking tot de Afrikaanfche Landfchappen' i\\ nog wel gekant tegen twee Oosterfche en zelfs" tegen de gezindheid van den Bisfchop van Rome. Zoo grooten roem van rechtzinnigheid hadden de Afrikaanfche Bisfchoppen zich verworven, dat door haar (*) Zie Deel VII. Bladz. 391. (t) De lilde Karthaagfche van het jaar 297. Cèd. Üan. Eccl. Afric. I. c. C. 16. p. 874. Coll. p. 961.  GESCHIEDENIS. 201 haar aanzien, gelijk prosper. (*) zich uitdrukt, de Ketterij van pelagius in de geheele wereld veroordeeld is geworden, dat is, dat de beflisfende uitJlag tegen de Pelagiaanfche gevoelens in de geheele Westerfche Kerk gegeven is. In de Oosterfche Gemeenten is deze twist grootendeels onbekend gebleven, > en augustinus leerftelfel maakte daar zeer weinig opgang. Gelijk men zich voor heenen met goed gevolg bediend had van de Wereldlijke Wetten tegen de Donatisten, zoo floeg men thans denzelfden weg in tegen de Pelagianen. Niet de Roomfche Bisfchop zosimus (f), niaar de Afrikanen, verzochten om een Keizerlijk plakaat tegen hunne partijen (S), e" wcl Selijk men Sist> óoor middel vatl eenen aanzienlijken Hoveling valerius , met wien augustinus gemeenzame Briefwisfeling hield. honorius liet dan den soften April des jaars 41Ï te Ravenna een bevel uitgaan, welks theologifche en tevens gezwollen ftijl eenen opfteller uit dc Geestelijkheid verraadt (**) ; in dezelve gelast dc Keizer den Opperftadhouder palladius, om lestius en pelagius uit de ftad te verdrijven: maa: (*•) In Chronico T. I. Lect. Antiq. Canis. p. 299,300 (f) Gelijk baron. vtÜAm. Eecl. ad «««.418. «.19 (§) quesnel Disf. XII. de Conc. Afric. contra Pelag T. II. Opp. Lemis M. ƒ>. 363- de Benedictyner Uitgever van august. Prafat. ad T. X. Opp. p. 24. (**) In Append. ad T. X. Opp. August, p. 70. fq. t in Stcph. Baluzii Netis ad Salvianum p. 74. N 5 III boek IX Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476. De Wereldlijkearm tegen pelagius ingeroepen. s t  III BOEK IX Hoofdft. naC. G Jaar 363 tot 476, was. C * ) mar., merc. Subn. in Scripta Juliani C. 4. T. I.p. 40. (t) aug. in Jülian. L. III. c. 21. p. 379. Ep. Cl. p. 208. paul. nol. Carm, XIV. p. 512. (§ ; Epist. Cl. pag. 208. (**) mar. merc. Praf. in Nestorii tract. contra Harcs. Pelag. pag. 73. ejutd. Symb. Theod. Mopsvest. pag. 95. Tom. I. Opp. (ft) De Viris Illuflr. Cap. 21'. 206* KERK EL IJ KE Ilijl vol fcheldwoorden doet, verliest hij daar door zijne geloofwaardigheid in dezen julianus trouwde al vroeg; ook bekleedde hij, nog vrij jong, • de posten van Voorlezer en Diakon (f). Dat hij, volgends augustinus, naderhand in onthouding geleefd heeft, behoeft men daar van niet af te leiden , omdat zijne huwlijksverkeering met zijne vrouw hem anders in zijne verheffing zou gehinderd hebben, want het voorbeeld van zijn' Vader bewijst reeds het tegendeel. Veeleer zal de dood zijner huisvrouw hem daar toe aanleiding gegeven hebben. Toen hij nog Diakon was, hield augustinus zoo veel van hem, dat hij zijnen Vader verzocht, hem aan hem over te zenden (§). Omtrent het jaar 416 werd hij Bisfchop te Eclanum, eene ftad in Apulië (**), en twee jaaren daar na nam hij levendig deel in de Pelagiaanfche verfchillen. gennadius , die nog in dezelfde eeuw zijne berichten optekende, noemt hem (ff) eenen fcherpzinnigen, in de Heilige Schrift wel geöefenden, ook in deGriekfche en Latijnfche Taaien zeer kundigen man, die zelfs onder de Leera'aren der Kerk beroemd geweest  GESCHIEDENIS. 211 Voor éene bevoegde rechtbank beflist was, en dat 'er dus met hen niet verder over de leerftukken behoefde gehandeld te worden; maar alleen daar over, dat zij, of het over-hen geftreken vonnis vreedzaam opvolgden, of, als zij niet wilden, van onrustige bewegingen terug gehouden werden." Volgends den Schrijver van een oud Bericht van Ketterijen (*), hadden de Pelagianen, die hij ook Geiestianen noemt, wel hunne eigene Bisfchoppen en Ouderlingen, maar niet hunne eigene Kerken, waarOm zij zich in de Godsdienftige vergaderingen met de Katholijken vervoegden; en ook wel met hen het Heilig Avondmaal gebruikten, maar deswegens werden zij ook vaak door de Katholijken kwalijk behandeld, en van dei ijverigfle Pelagianen vcrwenscht. Waar uit men de vraag kan beflisfen, oi 'er eene bijzondere Gemeente van Pelagianen ontftaan zij? welke in laater tijden verfchillend is beantwoord geworden. Ondertusfchen ging augustinus nog verfcheidene jaaren voort, met de Pelagianen in zijne gefchriften te beftrijden. Tot één derzelven gaf eene poging aanleiding, welke ftrekte, om de twisten bij te leggen. Toen pelagius zich in Pakeftina onthield, beproefde zekere pinianus, een aanzienlijk man, met zijne Moeder of Schoonmoeder albina, en zijne Huisvrouw melania, om hem te bewegen, dat hij de dwalingen, welke men hem te last leg- (*) Pradestinat. L. I. Heren LXXXVIII. Tom. I. Opp. siRMONDi pag. 294. O 2 III BOEK IX Hoofdrt, naC, G. Jaar 363. tot 4764 Verdere fchriften van augustinustegen de Pelagianen.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 212 KERKELIJKE legde, fchriftelijk zou verwerpen, pelagius ver* klaarde zich daar op, werklijk, „ dat hij den ge„ nen veroordeelde, die zeide, dat de genade Gods^ ,, met welke christus in de wereld gekomen is* „om zondaaren zalig te maken, ons niet alleen ,, voor elk uur en oogenblik, maar ook voor elke „ onzer daaden niet noodzaak/ijk was ( *). " Ook gaf hij eenen Doop toe, welke, met dezelfde woorden, aan Kinderen en Volwasfenen bediend moet worden, en aan de eerften vergeving van zonden fchenkt (f). Deze verklaring fchreven de drie gemelde perfonen, aan welken pelagius ze medegedeeld had, in het jaar 418, aan hunnen vriend augustinus, om zijn gevoelen daar over te verftaan. Terftond fchreef hij hun, met den terugkeerenden Bode, tot antwoord op hunne vraag, twee Boeken, (de Gratia Christi et de peccato originali, Libri II. contra Pelagium et Ccelestium ) (§) , waar in hij zoekt te toonen, dat het enkel geveinsdheid zij, dat pelagius zich zoo rechtzinnig had uitgedrukt enz. In deze werkzaamheid ging hij nog aan andere kanten in het jaar 418 voort. Zeker Bisfchop uit een onbekend Gewest, optatus, had aan twee vrienden in Afrika over de hem moeilijke vraag <*cfchreven: of de zielen even ais de iigchamen voortgeplant worden, dan of God voor elk ligchaam eene nieip. (*) august. de Gratia Christi C. 2. p. 155. T. X. ( t) August. I. c. pag. 164. (§) Tom. X. Opp. pag. 154-184.  GESCHIEDENIS. 213 nieuwe ziel fchept? Van eenen dezer vrienden werd augustinus verzocht, .om zijn gevoelen tot onderrichting van dezen Bisfchop te ontvouwen. Hij deed zulks in eenen langen Brief aan öttatus zeiven (*), welken hij begint met de erkentenis, dat hij over de gemelde vraag nog niets beflisfen kon, maar het zij genoeg, als men een Christen wilde zijn , te gelooven, dat alle menfchen der verdoemenisfe onderworpen zijn enz. Nog zond augustinus, in het jaar 418, twee andere Brieven van dergelijken inhoud, aan der Roomfchen Ouderling sixtus (f). De eerfte is en kei eene vermaning aan hem , om zich verders tegen de Pelagianen te verzetten, maar in den ande ren gaf hij hem eene voorlopige aanwijzing, hoe hi hunne tegenwerpingen moest afweeren. Op dezelfd wijze beantwoordt hij eenige tegenwerpingen de Pelagianen, in eenen anderen Brief aan mariu mercator, om dezen tijd gefchreven (§). Ondertusfchen zaten de Pelagianen niet ftil; z fchreven aan zijnen vriend den Comes valerius dat augustinus, door zijne leere van de Erfzond< het huwlijk veroordeelde (**)• Hij had deze b, fchuldiging wel reeds beantwoord, op het einde va zijn Bo&ek over de Erfzonde, maar in het begin vr het jaar 319 behandelde hij dezelve opzetlijk in ee wei (*) Epist. CXC. Tom. II. Opp. p. 532-539(f) Ep. CXCI. p. 539- Ep. CXCIV. p. 544(§) Epist. CXC1II. pag. 541£**) august. Retractat. L. II. C. 53. O 3 III boek IX hoofdft. laC. G. Jaar 363. tot 476 r 5 ij '5 n n n k  GESCHIEDENIS. en onwederftaanlijk,) gedreven wordt, en daarom, alhoewel zwak, echter niet geheel ontkracht of van eene tegenftrijdigheid overwonnen wordt. Voor het overige is het getal der gepredestineerden onveranderlijk bepaald; maar niemand kan op deze Wereld zeker zijn, of hij onder dezelven behoort, dewijl dit, tot verhocding van hoogmoed, thans nog verborgen moet blijven. Met hetzelfde oogmerk laat God ook velen, die in de deugd niet volharden, onder de ftandvastigen leven, opdat dezen niet zorgeloos worden. De menfchen mogen zich dus laten kastijden, wanneer zij zondigen, zonder uit die kastijding tegen de genade, of uit deze weder tegen gene eene tegenwerping af te leiden. In het bijzonder, moeten de Opzieners de aan hen onderworpene Broeders liefderijk beftraffen. Want zelfs de zoogenoemde verdoeming door het Bisfchoplijk Gericht, de allergrootfte ftraf in de Kerk, kan, indien God wil, tot eene heilzame kastijding dienen. Wij weten toch niet, wat den volgenden dag gebeuren zal; noch wij mogen aan iemand vóór zijn levens-einde wanhoopen, of tegen God morren, dat hij op dezen niet ziet, en dien de bekeering geeft. Naardien wij ook niet weten, wie tot het getal der gepradestineerden behoort, of niet; zoo moeten wij onze liefde op die wijze werkzaam laten zijn, dat wij, volgends onzen wil, allen tot zaligheid helpen. Nergens heeft augustinus zijn famenftel zoo duidelijk en ontwikkeld voorgedragen, als in dit werk, bijzonder met betrekking tot de leer der voorhefchikking, (Predestinatie.) Even daaröm hebP 4 beu III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  GESCHIEDENIS. 233 WUë», gefchiedt; maar dat, als wij niet willen, de Godlijke werking in ons krachteloos gemaakt wordt, enz. augustinus geloofde wel niet, dat vitalis een Pelagiaan was (*), echter zag hij, in het ontkennen van eene onwederftaanbare genade, die tot de eerfte bekeering des menfchen noodzaaklijk, of alleen tot een zeker getal menfchen bepaald is, een groot gevaar, om in deze Ketterij te vervallen. Merkwaardiger en van gewigtiger gevolgen waren de bedenkingen tegen het leerftelfel van augustinus, die van Gallifche Christenen kwamen, waai van hem prosper de Aquitaniêr, die zich toen in Provence bevond, en die een ijverig aanhanger van augustinus was, in het jaar 427 of 428, in eenen zeer ootmoedigen Brief, bericht (f). Hij fchree: hem, dat vele dienstknechten van christus, (waar fchijnlijk dus Monniken,) te Masfilia, (Marfeille^ geloofden, dat hij, in zijne fchriften tegen de Pela gianen, wat zijne leere wegens de roeping der Uit verkozenen naar Gods voornemen betreft, den Va deren en het Leerftelfel der Kerk tegenfprak. Vei volgends noemt prosper de leerftellingen van dez Monniken op. Zij gaven toe, dat alle menfche door adams zonde gezondigd hebben , en dat z niet door hunne werken , maar door de genad Gods, in de wedergeboorte , (den Doop,) zali worden; de verzoening door het bloed van chrij tu (*) /. c. pag. 614. (f) Inter Atigustini Epistt. Ep. CCXXV. Tom. I Opp. p. 627. et T. X. p. 513. P| III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Eenige Monniken te Masfilia, (Matfeille,) we. derfpreken au- . GUST1NÜS > I Ü e t &  III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 47Ó. I 1 i 1 234- KERK EL IJ KE tus is aan allen zonder uitzondering aangeboden; zoodat allen, die tot het Geloof en den Doop komen willen, zalig kunnen worden. God heeft, vóór de Schepping, te vooren geweten, wie gelooven, en in het Geloof, door den bijftand zijner genade, volharden zullen; deze heeft hij tot zijn Koningrijk voorbeflemd, van welken hij voorgezien heeft, dat zij, vrij geroepen, hunne verkiezing waardig zijn, en een goed affcheid uit de Wereld nemen zouden. Daartegen beweerden zij, dat zulk een voornemen der Godlijke roeping, naar hetwelk , of vóór het begin der Wereld, of bij de Schepping des menfchen zelve, het onderfcheid der uitverkozenen en verworpenen, enkel naar het welbehagen Gods behaald zal zijn, niet alleen den gevallenen de zorge, om wedergeboren te worden, ontneemt, maar ook ie Heiligen lauw maakt in Godzaligheid, dewijl aan beide zijden alle pogingen toch overtollig zijn. Intien dus dc Godlijke bepaaling den menschlijken wil voorkomt, zouden alle ijver en alle deugden te liet gedaan, en onder den naam van Prcedestinatie iene onbepaalde noodzaaklijkheid ingevoerd worden. :nz. Sommigen onder deze Monniken, vervolgt 'rosper, denken zoo Pelagidansck, dat zij, daar :ij bekennen moeten, dat de genade van Christus ;aat vóór de werken der menfchen, dewijl zij anlers geene genade, maar iet verdiends zijn zoude, fezelve onder de natuurlijke inrichting des menfchen tellen, in welke hem de Schepper met de genade 'an den vrijen wil en der rede zoodanig voorzien teeft, dat hij, door het onderfcheid van goed en kwaad,  Ui boek IX Hoofdlt. na C. G Jaar 363. tot 476. ] 1 i ( Of CASSI- anus de j eerfte Halve- £ Pelagiaan j geweest is. 2 v 030" KERKELIJKE ten zelfden tijde over de bewegingen , die in zijn Vaderland ontdaan waren (*). Hij bevestigt hoofdzaaldijk het bericht van prosper. Men wilde wel toegeven, zegt hij, dat alle menfchen in adam verloren zijn , en dat niemand zich door zijnen vrijen wil verlosfen kan; niemand kan met zijne eigene krachten een goed werk beginnen of volëinden. Maar zoo verdorven is toch de natuur des menfchen niet, dat hij niet ééns den wil zou hebben, om genezen te worden; ook verbonden zij de gave der volharding met den vrijen wil. Over het geheel verklaarden zij de door augustinus te berde gebrachte vragen en gevoelens voor nodeloos en verwarrend, zonder welke ook de Pelagianen heel wel hadden' tunnen bedreden worden. Men heeft, in volgende tijden, wanneer? weet men niet, aan deze ieden den naam van Semi-Pelagianen of Halve Pelagianen gegeven, omdat zij de leer van pelajius gedeeltlijk, fchoon niet ten vollen voor de ïelft, goedkeurden; zij wilden naamlijk eenen midlelweg houden tusfchen de Katholijken en Pelagianen. Men heeft zedert lang cassianus, den beroemen Monnik, van wien wij, op zijne plaats (f), efproken hebben, voor den Stichter dezer SemiJelagiiinen of Halve-Pelagianen gehouden; omdat ijn werk, in hetwelk Semi-Pelagidanfche dellingen oorkomen, reeds tusfchen de jaaren 420 en 426 ge* <*) Ep. CCXXVI. inter Epistt. Aug. p. 626. (f) Zie Deel VI. JBl. 72.  «4» KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. gen van het Pelagianismus voorgedragen (*), maar' men kan niet zeggen, in eene gefchikte orde, zooals dezelve uit elkander voortvloejen en famen verbonden zijn. De Pelagianen, fchrijft hij, zijn zoo zeer vijanden van Gods genade, dat zij geloovenr de mensch kan zonder dezelve alle Godlijke bevelen vervullen. Nadat eenige Broeders aan pelagius hadden tegengeworpen, dat hij, dus doende, aan den bijftand der Godlijke genade geene plaats overliet , gaf hij in zoo verre toe, dat hij zeide: Zij wordt 'den mensch daar toe medegedeeld, opdat hij, het gene hij door den vrijhi wil doen zoude , des te ligter door de genade verrichten mogte. Maar die genade Gods, zonder welke wij geheel niets goeds volbrengen kunnen, feilen de Pelagianen enkel inden vrijen wil, welken onze natuur zonder eenige voorgaande verdienfte ontvangen heeft. God helpt ons, naar hun gevoelen, door zijne wet en zijne leer alleen daar toe, dat wij leeren, wat wij behooren te doen en te hoopen; maar niet door de gaven van zijnen geest, opdat wij, het gene wij geleerd hebben , ook doen. Wij ontvangen wel de kennis, welke onze onwetendheid verdrijft, maar niet de liefde, welke tot een Godzalig lever|. leidt. Ook doen zij het gebed te niet, hetwelk de Kerk voor ongelovigen en geloovigen doet, dewijl de oerften zich hunne bekeering, deze laatften humie verflerking en volharding zeiven werken kunnen; en over het algemeen (*) Libr. de Harefib. Cap-, 87. Tom. VIII. Opp. pag. 19, 20.  GESCHIEDENIS. 243- meen de genade Gods aan ieder naar verdiende gegeven wordt. Zij gaan zoo ver, dat zij zeggen, het leven der rechtvaardigen in de wereld is zonder zonde, en daar uit ontdaat de Kerk van christus zonder vlek of rimpel. Zij ontkennen; dat de Kinderen met de erfzonde geboren worden; en beweeren dus, dat hun door den Doop mets vergeven, maai zeggen, dat zij alleen uit eenen goeden in eenen beteren daat, in het Rijk van God, verzet worden; ook zonder Doop kunnen zij zalig worden; doch niet in het Rijk van God komen. Van adam zei' ven 'beweerden zij, hij zou, van wege dc gedcldheid van zijne natuur, geftorven zijn, alfekoon hj ook niet gezondigd had. Hun wordt nog meer tei last gelegd, maar dit zijn hunne voornaamde leer ftukken,van welken de meeste overigen afhangen.Men ziet , dat deze opgave ver is van ordenlij: en nauwkeurig te zijn ; genoeg, dat men 'er hc Leerdelfel van pelagius , in zijne grondtrekken uit kent. Het ingewikkelde eri moeilijke der verfchildukke zelve, de onbepaaldheid van verfcheidene woorden bijzonder het woord genade, welke in deze verfchi len met de Pelagianen en Halve-Pelagianen plaat hadden, en laater ontdaane gefchillen over dezelfd of gelijkfoortige en daar mede naverwandte vraa| dukken in laater tijden, hebben veroorzaakt, dat d Gefchiedenis van deze gezindte door vele nieuw geleerden behandeld is geworden, maar doorgaand zoodanig, dat hunne eigene gevoelens niet zeide invloed hadden op hunne verhaalen, dewijl elk zijn Q 2 rechi III BOEK IX Hoofdft. 03 C. G* jaar 363* tot 476, 1 I t » 1 Bericht van de ge* ' fchriften - over de s Pelagianen en e Semi-Pet lagianen, • in 't licht " gegeven, 2 8 1 e  III' BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 470 S44 KERKELIJKE rechtzinnigheid wilde beweeren, en zich voor den haatlijken Ketternaam , zoo veel mogelijk, wilde wachten. Toen de twisten tusfchen de volgers • van arminius en gomarus in de XVlIde eeuw op ' het hevigst brandden , fchreef de voortreflijke geleerde gerhardus joannes vossius zijne Gefchiedenis der Pelagidanfche verfchilien. Historie de controverpis, quas Pelagius, ejusque reliquie moverunt, Libri feptem Lugd. Batav. 16S1. qto. Zijn oogmerk was, te toonen, dat de leer der Predestinatie van augustinus ingevoerd, en aan de andere Kerkleéraaren onbekend geweest was; en hij bedoelde daar door de toen heerfchende driften in bedaaren te brengen; maar hij haalde zich ongenoegen op den hals, zoodat hem door eene Kerkvergadering iu het jaar 1620 het gebruik des Heiligen Avondmaals ontzegd werd. vossius verklaarde zich nader in een ander werk, (de Historicis Latinis,) in het jaar 1627, dat hij zelf de Predestinatie aannam, en nooit beweerd had, dat augustinus met deze te keren de ouder Kerkvaders had tegengefproken. In de tweede merklijk vermeerderde uitgave van zijn werk, welke zijn Zoon te Amf'erdam 1655 in 4to bezorgde, maakte hij nog eenige veranderingen, hoewel hij ook daar door nog niet beweerde, dat augustinus niet eene nieuwigheid ten dezen aanzien zou hebben voorgedragen. Dezelfde verfchilien gaven ook aan den Grooten bugo de groot aanleiding, tot het opftellen van een gefchiedkundig onderzoek : Disquiptio, num Pelagidna flnt ea dogmata , qua mme fub eo mmine traducim- tut  GESCHIEDENIS. 245 tur (*)» ten einde te toonen' dat de 4rminianen geene Pelagianen zijn; maar tevens, dat hunne partijen, in hun geloof met het Katholijke, hetwelk door de Pelagianen bedreden werd, niet overeenftemmen. In Brittanniën fchreef de Aardsbisfchop jacob usher (f) de Gefchiedenis der Pelagidnery. In de Roomfche Kerk gaf cornelius jansenius, Bisfchop van Tperen, door zijn Boek Augustinus, na zijne dood, in het jaar 1640 uitgegeven, aanleiding, tot verfchillende Hiftorifche Schriften over deze twisten , dewijl hij in hetzelve beweerde, dat augustinus de leer van den vrijen wil en van dc genade het eerst in dc oude Kerk opgehelderd had. maar dat zijn leerftelfel zedert vijf- of zeshondert jaaren in dc Kerk verloren gegaan was. Daarteger ,voegde de geleerde Jefuit dionysius petavius ach ter zijn werk over de Godgeleerde Leerftelfels, d Theologg. Dogmatihus, een afzonderlijk opftel ove de Gefchiedenis der Pelagianen en Semi-Pelagia ■nen, de Pelagidnorum et Semi- Pelagianorum Dog matum Biforia Liber unus; waar in hij wilde bc toogen, dat jansenius noch het Leerftelfel va augustinus, noch dat der Pelagianen behoorlij had voorgedragen. Eene nieuwe Pelagiaanfche Gi fchiedenis werd vervolgends gefchreven door iiej drik noris , die als Augustyner Monnik te Padu leerde, en naderhand Kardinaal en Bibliothecaris dc Koon (*) Paris. 1622. 8vo. 1640. iamo. en in, Opp. T, Tom. III. pag. 361-376. (f) Britannic. Ecclefiar. Antiquitatcs. Q 3 III BOEK IX ioofdft. ia C. G. [aar 363. tot 476. L r 1 9 r  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Berichter van theO' E0RUS 246 KERKELIJKE Roomfche Kerk geworden is: Hiftoria Pelagiand et Disfertatio de Synodo V. oecumenica , in qua Origenis ac Theodori Mopsvesteni, Pelagiani erro■ ris autorum, justa damnatio exponitur. Additis ' Vindiciis Augustinianis pro libris d S. Doctore contra Pelagianos ac Semi-Pelagianos fcriptis. Patavii 1673. Fel. In dit zelfde jaar gaf de Jefuit johan garnier zijne uitgave der' werken van marius mercator in het licht, waar van wij hier voor(*) gefproken hebben. Ook gaven de Benedictynen in hunne Voorreden op het Xde Deel van hunne Uitgave der werken van augustinus eene Gefchiedenis der Pelagianery. Van dezelve heeft ook de Zwitzerfche Hervormde Geleerde joan jacob hottinger eene breedvoerige Gefchiedenis nagelaten, in zijn wijdlopig werk: Fata doctrine de Predestinatione et gratia Dei falutari, fecunda et adverfa L. II. p. 66. fqq. Behalven meer anderen. In de iaatfte helft der voorgaande eeuw heeft semler zich bijzonder veel moeite omtrent deze Gefchiedenis gegeven, waar door hij aanleiding gegeven heeft, oni de gebeurenisfen en het karakter der Hoofdperfonen, met meer onpartijdigheid, te beöordeelen, fchoon men hem tevens niet kan vrijplijten van alle eenzijdigheid ten nadeele van aupustinus en deszelfs vrienden. Dewijl de naam van theodorus Mopsvestenus of van Mopsvestia, ons in de Gefchiedenis der Pelagiaanfche verfchilien reeds meermalen is voorgekomen. (*) Boven Bladz. 221.  GESCHIEDENIS. 247 fiien, gelijk hij zelf voor den eerften voorftander dier gevoelens van fommigen gehouden wordt, zullen wij hier eenige berichten van hem plaatzen, te ] meer, omdat men dezen kundigen Leeraar, die de 1 heertellende wijze van Bijbelverklaring met groote koenheid durfde verlaten , na zijne dood als een' Ketter zwart gemaakt, en zoo veel mogelijk in verachting en vergetelheid geftort heeft, theodorus was te Antiochië geboren, alwaar hij den vermaarden libamus tot zijnen Leeraar in de Welfprekendheid had , en misfchien van andragatiiius de Wijsgeertc leerde (*). Door zijnen Medeleerling joannes, naderhand zoo vermaard met den naam chrysostomus, overreed, gaf hij zich met denzelven aan eene godvruchtige eenzaamheid over, en wanneer hij, op raad zijner vrienden, terug keerde, en zelfs nu op het pund ftond, van te trouwen, drong chrysostomus zoo hevig en ernftig bij hem aan, dat theodorus zich op nieuw, met alle geestvervoering , tot het Monniksleven wijdde ( f ). Thans gaven zich de beide vrienden, om tot de Asketifche volmaaktheid te komen, aan de leiding over van casterius en diodorus , Opzieners van Monniken-Kloosters (§), welke laatfte naderhand Ouderling te Antiochië, en eindelijk Bisfchop var Tarfus geworden is, beroemd door eene meer gron- di (*) socr. H. E. L. VI. C. 3. soz. H. E. L. VIII C. 2. fot. Hiblioth. Cod. XXXVIII. pag. 24. (f) Zie Deel VI. Bladz. 24. (§ ) sozojienus /. c. Q4 III boek IX ioofdft. ia C. G. faar 363. :ot 476". VTopsves:enys.  III boek IX Hoofdlt. na C. G Jaar 363 tot 476 24B KERKELIJKE dige uitlegkunde des Bijbels, dan tot hier toe gewoon was (*). theodorus nam dezelve over en gebruikte ze veel vrijer , waar door hij zich 00]j veel kwaadfpreken op den hals haalde, terwijl zijn vriend chrysostomus , meer voorzichtig dan hij, algemeen vereerd werd. Volgends gennadius (f) werd theodorus eenigen tijd daar na Ouderling te Antiochië, hetwelk daar door bevestigd wordt, dat facundus van Hermiane (§) hem eenen leerling noemt van den Bisfchop flavianus aldaar. Daartegen verdient zijn bitterfte vijand leontius van Byzantium (**) geen geloof, als hij op een bloot gerucht fchrijft, dat theodorus , na het overlijden van diodqrus , het Bisdom van Tarfus met geweld zou hebben willen bemagtigen , maar daar in door theofilus , Bisfchop van Alexandrië, verhinderd zij geworden. Zeker is dit, dat hij, in het jaar 39a of 393, het Bisfchops - ambt te Mopsvestia verkreeg, eene niet onaanzienlijke ftad in Cilicië. Met deze waardigheid bekleed, verfcheen theodorus in het jaar 394 op eene Kerkvergadering te Konftantinopolen , alwaar de Keizer theodosius hem met genoegen hoorde prediken, en in zijne ge- fprek- (*) Zie Deel VII. Bladz. 4. (f ) De Vim Illuftr. Cap. 12. (§) Pro defenpone trium Capitulorum L. II. C. 2. pag. 327. in Opp. sirmondi Tom. II. (**) Contra Nestorianps et Eutychianos L. III. C, p, f. 577. in canis. Lectt. Ant. Vol, I.  GESCHIEDENIS. 040 fprekken vermaak vond (*). Zijn leerling joannes, Bisfchop van Antiochië, die dit in eenen Brief vermeldt, roemt hem over het geheel, dat hij XLV \ jaaren lang als een der uitmuntendlte Leeraaren ge- n fchitterd, en alle Ketterijen beftrcdcn heeft; dat hij t niet alleen van de Rechtzinnigen algemeen nooit be- ■ rispt, maar ook van hunne Bisfchoppen wegens zijn innemende wijze van voordragt, (of bevalligheid van wetenfchap doctrine gratia,) bewonderd is geworden. Toen zijn vriend chrysostomus in het jaar 404, in de eenzame Oorden van Armenië, en ■andere AJiatifche Landen , gebannen werd, zocht theodorus deszelfs lot te verzachten, maar zonder cenig goed gevolg, chrysostomus erkende echter zijne deelneming met dankbaarheid (f). theodorus, wiens geloof, in de Oosterfche Kerk, zoo buiten alle vermoeden was, is nogthans ' door marius mercator voor eenen hoofdvoorftander der Pelagianery, en van den Jefuit garnier zelfs voor derzelver ftichter uitgegeven. De fchijn voor deze befchuldiging is het volgende. Bij mercator vindt men eenige aanmerklijke Latijnfche plaatzen uit een werk, hetwelk theodorus tegen augustinus, als verdediger van de Erfzonde, en van de fterflijkheid, als door adams zonde ontftaan, gefchreven zal hebben (§). fotius (**) haalt waar. (*) facund. /. C. (f) chrysost. ap. facund. L. VII. C. 7. p. 456./.ft (§) In Opp. Marti T. I. p- 97- (339-346"- 'd' ^0 '<**) BiMioth. Cod. CLXXVII. p. 196. Q5 III boek IX [oofdft. a C. G. aar 363. Dt 476. Ofliii een, hoofdvoorftander is geweest van hetPelagianismus?  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 *0P KERKELIJKE waarfchijnlijk hetzelfde werk van tijeodorus aan, onder deszelfs waren titel: Tegen de genen, die beweer en, dat de menfchen van natuur, niet met • hunnen vrijen wil, zondigen. Dit werk belfond, ' volgends hem, uit vijf Boeken, en was tegen de Westerfche Leeraaren van dit gevoelen gericht. Uit die Landen was, volgends het verhaal van theodorus, de ftichter van die Ketterij, dien hij aram noemt , in het Oosten gekomen , van daar zond hij zijne Boeken over dit onderwerp naa zijn Vaderland, waar door hij geheele Gemeenten op zijne zijde trok; hij had een vijfde Euangelie verdicht, hetwelk hij in de Boekverzamelingen van eusebius van PaUftina ontdekt wilde hebben; eindelijk had hij ook, met verwerping der tot hier toe gebruiklijke Overzetting des Ouden Testaments, eene nieuwe vervaardigd, alhoewel hij het Hebreeuwsch flechts van eenen gemeenen Jood geleerd, en zich geene kennis in den zin van den Bijbel verworven had. garnier gist, dat theodorus hier mede hicronymus bedoeld hebbe, die onder anderen het Euangelie der Nazareenen in het licht gebracht had. Als men de uittrekzels bij mercator en fotius uit dit werk famen vergelijkt, ziet men, dat de eerfte zich bepaalt bij de vraag, welke hij aan augustinus gedaan had, over den oorfprong van der menfchen fterflijkheid. Volgends theodorus lag de dood in de natuur des menfchen, waar bij hij opmerkt, dat God tegen adam niet gezegd heeft: Gij zult fterflijk •worden, maar gij zult den dood ft erven, op dezelfde wijze , als hij naderhand eenen moordenaar den deod dreigt. Ver»  GESCHIEDENIS. =51 Verders zoekt hij te bewijzen, dat de verdediger der Erfzonde aan God iet toefchrijft, hetwelk.men zelfs van geen billijk mensch denken zou mogen, dat hij, om ééne eerige zonde, niet alleen adam, maar ook alle zijne nakomelingen, aan de itraffè des doods zou onderworpen hebben enz. fothjs in zijn uittrekzel, integendeel, haalt eerst de ftellingen aan, welke theodorus aan zijne partij toefcbreef, en welke hij ondernam te wederleggen. Zij zijn de volgende": „ De menfchen zondigen, niet met vrijen „ wil, maar uit hoofde van hunne natuur, niet de „ goede, die aan adam ingefchapen was, maar die " door de zonde boos en fterOijk is geworden. De jonggeborene Kinderen hebben ook van adam eene „ zondige natuur overgeërfd; want daar toe breng men de woorden: Ik ben in zonden ontvangen. als ook de Doop en het Avondmaal, welk ééi en ander zij tot vergeving der zonden ontvangei zullen. Dat verders geen mensch rechtvaardig is " wordt uit het voorgemelde, en uit de plaats " Foor u is geen vleesch gerechtvaardigd, afgeleid " Deze Leeraars gelooven niet eens,dat christus ]\ onze God, dewijl hij onze natuur heeft aangenc men , rein gebleven is van zonden; hoewel z y, hem, alleen in gedaante, eene menschlijke natut ,', toefcbrijven. Zij houden ook het huwlijk-, te minlten den bi ijlaap, en alles, wat tot voortplar „ ting van ons geflacht dient, voor een werk dt „ verdorvene natuur." Hier merkt nu fotius aan dat theodorus daar wel goed aan doet, dat \ dit alles verwerpt, en fomtijds goed wederlegt; ma; d ui BOEK IX Hoofdft. oa C. G. Jaar 363. tot 470. t l > ij r 11 r » ij ir  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476. 351 KERKELIJKE dat hij toch zelf het gevoelen van origenes over het ophouden der ftraffen fchijnt toe te vallen; dat ook zijne Helling, dat God, alhoewel hij adam fterflijk gefchapen had , zich nogthans , om ons haat tegen de zonde in te pronken, zoo gehouden heeft, ah of de dood tot eene ftraf der zonden beftemd werd, daarom alleen niet kon gelden, omdat men 'er een goed gebruik van kon maken tegen de Ketters, want dat zij aan te veel tegenwerpingen was blootgefteld. Wanneer theodorus verder van tweederleïè vergeving van zonden fpreekt; de eene voor begane zonden, de andere , welke hetzelfde zou zijn, als een geheele onzondelijkheid, dan merkt fotius aan, dat dit eene ongewone verklaring is, met welke hij zich in menigvuldige zwarigheden inwikkelt. Met deze uittrekzels uit het Boek van theodorus, kan men nog meer plaatzen van foortgelijken inhoud uit andere van zijne fchriften voegen, welke, doch alleen in het Latijn, in de Handelingen der vijfde algemeene Kerkvergadering , van het jaar 553, bewaard zijn, doch duidelijk uit haar verband gerukt, opdat de vergadering hare veröordeeling van den Schrijver daar op zou kunnen gronden (*). Zoo is ongetwijfeld het voordel, bij leontius (f), verwrikt, dat, volgends theodorus, adam eigenlijk niet gezondigd hebbe; maar dat hij alleen daarom van (*) Concil. Conjlantinop. II. Coll. IV. p. 85, 86. i-J Harduin. Actis Concil. Tom. III. O) /. c. Cap. 23. pag. 578.  GESCHIEDENIS. 253 van God- geftraft is geworden, opdat 'er een fchijnbare grond zijn mogt, om de wereld te verlosten. Men moet zich derhalven aan de meer volledige berichten bij fotius houden, als men zien wil, hoe ' theodorus over de menschlijke natuur en de zonde gedacht heeft. Volgends dezelven kan men niet twijfelen, of zijn leerftelfel was, in de hoofdzaak, Pelagiaansch; of wel hij drukte zich, omtrent de betwiste leerltukken, zoodanig uit, zoo als vele Leeraars in de Oosterfche Gemeenten, zonder dat bij dezen zijne rechtzinnigheid daarom in twijfel werd getrokken; zoo ver is het 'er af, dat hij de eerfte ftichter der Pelagianery zou geweest zijn. Men wil dit vermoeden nog wel ftcrken met de reize van julianus en andere Pelagianen naa theodorus, om zich van zijne toeftemming te verzekeren (*)? doch, waarom bericht ons mercator niet, welke de oorzaak geweest zij, dat dezen geenen ingang bij hem gevonden hebben, maar veel meer van hem veroordeeld zijn geworden? Zou theodorus hier in den huichelaar gefpeeld hebben, om de Katholijken niet te ftooren ? Doch, ook hier van is geene blijk, hoewel het niet zonder voorbeeld is, dat theodorus , het gene hij verkeerd gezegd had \ durfde verbeteren. Zoo had hij ééns in eene Predikatie iet gezegd, gelijk joannes van Antïochii bij facundus (f) verhaalt, hetwelk aan nestorius , die naderhand Patriarch van Konftantinopolen werd. (*) Zie boven Bladz. 222. (10 Libr. X. Cap. 2. pag. 515. £ c III BOEK IX Ioofdlh ia C. G. [aar 363. ;ot 47*>.  III boek IX Hoofdft. naC. G Jaar 363 tot 476 Zijn dood , lof en laster. 254 KERKELIJKE werd, en aan alle toehoorers aanftootlijk fcheen ; leontius verzekert (*), dat hij, onder anderen, ook het woord Godbaarfter, of Moeder Gods be■ rispt had, maar eenige dagen daar na, verbeterde hij, in eene andere preek, zijn vooritel, waar door hij het misnoegen wegnam. theodorus overleed in het jaar 428 of 429. Zoo lang hij leefde, genoot hij, in het Oosten, eene algemeene achting. Maar weinige jaaren na zijn dood, begon men zoo hevig over hem te twisten, dat de twistende partijën zich nooit hebben kunnen verë'enigen. Hij had eenige aanzienlijke Leeraaren der Oosterfche Kerk tot zijne leerlingen, of zij fchikten zich naar zijn voorbeeld; nestorius, Patriarch van Konftantinopolen, joannes van Antïóchië, en theodoretus , Bisfchop van Cyrus, in Syrië* theodoretus (f) noemt hem den Leeraar der gantfche Kerk, die XXXVI jaaren lang Bisfchop geweest is, die de Arianen, Eunomianen, en Apollinaristen, vlijtig en gelukkig beltreden, en de Godlijke fchaapen een zeer goed voeder toegereikt heeft. Over het algemeen zagen hem de Oosterfche Bisfchoppen en Gemeenten als een hoofdpilaar der Rechtzinnigheid aan; en cyrillus van Alexandrië belijdt tot zijn leedwezen (§), dat het volk in de Kerken aldaar geroepen hebbe: „ Het geloof van s, theodorus moet toenemen! Wij volgen het ge„ loof van theodorus!" Doch dezelfde cyrillus (*) /. c. Cap. 10. (f) H. E. L. V. C. 40. £§) Opp. Tom. V. P. II. pag. 197.  GESCHIEDENIS. 255 lus was één der eerften, die hem als Leeraar en Voorloper van den bij hem gehaatten nestorius zwart maakte, mercator hield hem den Ban waardig, om zijne Pelagiaan fche ftellingen, en het vijfde Oecumenifche Concilie fprak, honderd jaaren laater, dezen Ban daadlijk uit; ja leontius van Byzantium viel hem met de hevigfte bitterheid aan. Doch, van het één en ander zullen wij, bij de Nestoriaanfche twisten, meer moeten zeggen. , Hij was één der werkzaamfte Schrijvers der oude Kerk. Maar behalven zijne Liturgie en Geloofsbelijdenis , is nog geen van zijne werken geheel in het licht gegeven. Evenwel wegens zijne hoogachting bij de Oosterlingen, werden zijne fchriften, naar het verhaal van liberatus (*), in het Syrisch , Armenisch, en Perpsch, en volgends leontius (t)* °°k *° het Chaldeeuwsch en Armenisch vertaald. Weder heeft men uit de Syrifche nog eenige Arabifche vertalingen gemaakt (£). Zijne fchriften worden voornaamlijk nog in deze overzettingen bij de Nestorianen in Afïê bewaard. Onder hen wordt in Syrië theodorus , bij uitnemendheid, de uitlegger genoemd. Een Nestoriaansch Bisfchop in Chaldea, die tot omtrent het begin der XlVde eeuw leefde, ebedjésu, heeft eene vrij volledige lijst van deze fchriften gegeven , welke abraham echellensis, een Maroniet te Rome, in de XVIIde eeuw, en nauwkeurig, met ophelderingen, een ander vermaard Sy- risch (*) Breviar. C. 10. (t) /. c. Cap. 22. p. 578. (§) renaudot Liturgg. Orientt. Coll. T. II. p. 622. III boek IX üoofdrt. ia C. G. jaar 363. tot 476'. Zijne geleerdheiden fchriften.  III Boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. 255 KERKELIJKE Syrisch Maroniet in die Hoofdftad, josef simow assemani (*), in het licht gegeven heeft. Van zijn achttiende jaar af, zegt leontius (f), zal theodorus Verklaringen over de Heilige Sc'-.rift opgefteld hebben; maar uit een' Brief van chrysostomus blijkt, dat dit eerst in zijn twintigde jaar gefchied is, hetwelk ook assemani bewezen heeft, uit eene Chroniek van Edesfa, die het begin van dezen arbeid tot het jaar 403 brengt (§). leontius ondertusfchen wil alle de Schrift - Verklaringen van theodorus voor fchandfchriften aangezien hebben. „ theodorus verdoutte zich, zegt hij (**) , „ de eere des Heiligen Geestes zeiven aan te val„ len, dewijl hij alle verhevene fchriften, welke de „ Heiligen door deszelfs ingeving hebben opgefteld, „ voor laag verklaarde, en zelfs velen van het door „ God voorgefchreven en aangewezen getal van „ Heilige Schriften affcheidde ; hij lasterde den „ grooten knecht Gods hiob , die levende zuil van „ kloekmoedigheid, die in bijna tweeduizend regels „ ademt, en nam het Schrift des Heiligen Geestes „ van hem weg, hetwelk toch jakobus in zijnen „ algemeenen Zendbrief met deze woorden bekrach„ tigt: Gij hebt de lijdzaamheid van job gehoord, en het einde des Heer en gezien. Want beiden 4, kennen wij alken uit zijn Boek. Waarfchijnlijk „ ver- (*) Bibl. Oricnt. Clement. Fatic. T. III. P. Lp. 3-362, ( + ) /. c. Cap. 8. pag. 577. (§) Not. 1. ad C. ip. Catal. Ebedj. p. 30. /. e. Cap. i i. fqq.  GESCHIEDENIS. 25? j, verwerpt hij, uit dezelfde oorzaak, den Brief van ,, jakobus zeiven, en andere algemeene Zendbrieven, „ want het was hem niet genoeg, zoo als mar- j „ cion , het Oude Testament te bekrijgen, hij moest1 „ ook het Nieuwe beftrijden. De Opfchriften der ; ,, Lofzangen, Pfalmen en Liederen, heeft hij ge„ heel weggeworpen, en alle Pfalmen, op Joodfche „ wijze, van serubabel en ezechias verklaard; „ alleen drie van dezelven paste hij op christus „ toe. Ja, bij heeft zelfs het allerheiligfte Hooglied, „ hetwelk van alle kenners der Godlijke dingen, en „ van alle Christenen geprezen is geworden, aan „ alle Gemeenten der Wereld bekend, en zelfs van Jooden, die vijanden van christus Kruis, be„ wonderd is, op eene wellustige wijze, naar zijne „ hoerachtige denkwijze en tong, uitgelegd; hij heeft „ het met ongelooflijke roekeloosheid van de Bijhelboe^ ,, ken afgefcheiden. En wat zou niet de uitvinder en „ vader der Godloosheid , die in hem werkzaam „ was, al doen? Daarom heeft hij ook de beide „ Boeken der Chronieken en het Boek esra insge,, lijks verworpen*" Ondertusfchen was in den grond de voorname misdaad van theodorus, dat hij die my/lieke en allegorifche wijze van uitleggen verwierp^ welke ten dezen tijde bijna algemeen was aangenomen, welke hij ook in een afzonderlijk werk had aangetast, hetwelk facundus (*) zijn gefchrift over de allegorie en gefchiedenis tegen origenes, maat Ebedjesu (f) zijne vijf Boeken tegen de allegoristen noemt, {f)L. III. C. 6. p. 362. (t)C. 19. p. Z4.ed.Aifem, LX. Deel. R II! BOEIt IX loofdfh ia C, d aar 363. ot 47<  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 ■ -'A ■ ■ 258 KERKELIJKE noemt, en waarfchijnlijk meent liberatus (*) met zijne menigvuldige fchriften tegen origenes geen ander, theodorus zocht dus naar den woordelij• ken zin der H. Schrift, en verwierp fommige Boe' ken als onecht, waar in hij wel te verre ktm gaan, maar tevens zijne voorgangers had. Uit de woorden van leontius zou men echter nauwlijks kunnen opmaken, of hij de Gefchiedenis van job voor een zedenlijk verdichtzel gehouden, dan of hji dit Boek geheel als onecht verworpen hebbe, welk rgatfte echter door andere uittrekzels uit zijn werk (f) bevestigd wordt. Met dit alles, en niettegenftaande zich te Konftantinopolen alles reeds verëenigd had, om theodorus te veröordeelen, had de Afrikaanfche Bisfchop facundus edelmoedigheid genoeg, om theodorus, wegens zijne fchriftverklaringen, maar bijzonder tegen eene befchuldiging te verdedigen, dat hij alle Voorzeggingen op christus afgefneden had (§). Men was zoo ver gegaan, dat men aan den éénen kant beweerde, dat theodorus, met de Godloosheid van eenen Jood, de Godheid van christus geloochend had, zelfs liet men den Keizer justinianus dit in één van zijne Plakaaten hem te last leggen, maar aan den anderen kant, maakte men hem, als eenen verachter van het Oude Testament, tot eenen Ma- (*) In Breviar. Cap. 24. (f) Concil. Conflantinop. II. Collat. IV. pag. 86, 87. ed'. Harduin. ( g ) Defens. Mum Capitul. L. III. C. 6. p. 360.  GESCHIEDENIS. 259 Mankhe'èr. Tegen het één en ander verdedigt hem facundus, en toont, dat hij niet alleen Voorzeggingen der Profeeten van christus erkend, maar ook den Verlosfer als waarachtig God en Mensch beleden heeft, ernesti (*) gist.zelfs, dat men het theodorus als eene Joodschgezindheid hebbe tegengeworpen, dat hij den Hebreeuw fchen Tekst uit het inwendige van die Taal, en niet uit de aangenomene Griekfche of Latijnfche Vertaling, verklaarde. ebedjesu telt op zijne lijst XLV Deelen van Schaften van theodorus. Het grootfte gedeelte derzeiven is uitlegkundig. Daar onder noemt men vooreerst eene uitlegging van het eerfte Boek van moses, waar uit plaatzen voorkomen in de Handelingen der vijfde algemeene Kerkvergadering (t). fotiu3 maakt ook gewag van dit werk (§), en zegt, dat joannes philoponus, in zijn Boek over de Schepping, de gronden dezer verklaring meermalen getoetst heeft, hetwelk wij in dit werk van philoponus ook daadlijk vinden (**). cave meldt wel (ff), dat 'er van dit uitlegkundig werk van theodorus ook vele overblijfzelen zijn, in de aancen^efchakelde verklaring uit de oude uitleggers over de vijf Boeken van (*) Narrat. Critica de interpret, prophet. Mesjian, in Eccles. Christ. Opusc. Tkeol. pag. 504. (t) Collat. IV. pag. 85. Tom. III. ed. Hard. (§) Cod. XXXVIII. pag. 24. (**) In Caput I. Cenes. de mandi creatione Libri VII. Vienn. Auftr. 1630. 4to. (ff) Hist. Litter. SS. Eccles. Vol. I. pag. 385. . R a III BOEK IX Hoofdft. na C. G, Jaar 363. tot 47Ót  KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 3 63 tot 476 vatl moses, door franc zephyrus (*), maar fabricius (f) verzekert, daar niets dergelijks, maar wel plaatzen van theodorus van Heraclea en tueo. doretus , aangetroffen te hebben. Daartegen heeft hij, in een andere foortgelijke verzameling (§), en in Handfchriften van foortgelijke inhoud, welke in de Coislinifche Boekerij bewaard worden (**), fomtijds den naam van theodorus van Mopsvestia gevonden. Zijne Verklaring der Pfalmen werd door hesychius , een' Ouderling te Jerufalem, valsch beticht (ff) , dat zij met Joodfcbe leugenachtigheid gefchreven, en in dezelve alle Voorzeggingen op christus ontkend waren. Dus blijft het ook twijfelachtig , het gene hij 'er bijvoegt, dat theodorus , omdat dit Boek algemeene klagten en gevaar voor hem verwekte, wel beloofd hebbe hetzelve te zullen verbranden, maar zijne belofte niet volbracht, en het Boek in het geheim gehouden heeft ; nog minder kan men hem gelooven, dat de Bisfchop van Mopsvestia de Menschwording van Gods Zoon verloochend, maar alleen een' mensch met het Godlijk Woord verbonden heeft laten zijn. Tegen het één •en ander heeft de Bisfchop facundus hem zeer goed (*) Catena PP. in Pentateuchum. (f) Biblioth. Gr. Fel. IX. pag. 159: (S) Aloys. Lipomanni Catena PP. in Gcnefin. (**) Catena PP. in Leviticum, Jofuam, LL. Judicum , Ruth et IV Rcgiun. (tt) In Act. Conc. Conftant. II. Collat. V. p. 104.  GESCHIEDENIS. 261 goed verdedigd (*), bij welke gelegenheid hij eene proeve van theodorus verklaring over denXLVften Pfalm geeft; eene andere vindt men over den XXIIiten ] in de Handelingen der meergemelde Kerkvergade-1 ring (t)- Van zijne verklaring van job ftaat het; één en ander in de gemelde Handelingen (§). Dus ook zijn aldaar (**) eenige plaatzen overgebleven over het Hooglied, fchoon ebedjesu geene uitlegging van hetzelve op zijne lijst heeft. Zijne uitlegging over den Prediker van Salomo , over de twee Boeken der Koningen, en de vier groote Profeeten, kent men alleen bij naam; maar uit die over de twaalf kleine Profeeten ftaan drie kleine plaatzen in de Handelingen (ff), doch het geheele werk zal volgends lambecius (§§) in een Handfchrift in de Keizerlijke Boekerij te IVeenen nog voorhanden zijn. theodorus heeft ook, over de meeste Boeken van het Nieuwe Testament, uitvoerige verklaringen gefchreven. Eenige uittrekzels uit zijnen Commentarius over mattheus vindt men bij facundus (***) en in de Handelingen der Vc\e Kerkvergadering (fff). * Of C*) Libr. IX. Cap. 1. pag. 486. (f) Coll. IV. p. 78. Verg. Cull. V. p. 94. Men zal ook in de Catena PP. in Pfalm. ed. a. Dan. Barbaro et Balth. Corderio overblijfzelen van deze Verklaring der Pfalmen vinden. ( $) Coll. IV. p. 86. (**) Coll. IV. p. 88. (ft) Coll IV. p. 78. (§§j Comm. de Bibl. Caf. Vindob. T. IV. p. 160. f***) L. III. C. 4. p. 356. Z. IX. C. 2. p. 480, (ttt)CV//. IV. p. 79, 82, 84, 85. R 3 III BOEK IX loofdft. ia C. G. aar 363. ot 476.  sSa KERKELIJKE III boek IX Hoofdft. Ha C. G. Jaar 363. tot 476. ! ; ] 1 ] 1 j 1 3f hij ook de Eunngclie-Gefchiedenis van markus fchriftelijk verklaard hebbe,, is onzeker. Zekerer is het, dat hij over lukas gefchreven heeft (*). Veel meer plaatzen zijn 'er bewaard gebleven uit zijne rerklaring van joannes (f). Men mag hier bijroegen theodorus Redenvoeringen over de Wonderverken van christus , van welken de tweede ook n de Handelingen der Kerkvergadering van Lateranen ran het jaar 649 (§) gemeld wordt. Eene plaats uit lijne verklaring van de Handelingen der Apostelen. tan voor de Bisfchoppen der vijfde Kerkvergadering ïanftootlijk geweest zijn (**). theodorus fchrijft n dezelve , dat de Christenen naar christus geïoemd zijn, zoo als de aanhangers eener gezindte ïaar derzelver {lichter den naam dragen, bij voorbeeld , de Platonisten, Epikuristen, Maniche'èn enz. n eene oirkonde van den Roomfchen Bisfchop viïilius, die ook tot de Handelingen dezer Kerkverradering behoort (ft), wordt deze plaats rond uit lus uitgedrukt, dat theodorus christus gelijk ge- fteld (■*) Act. Concil. Conflantin. II. Collat. IV. pag. 76. Caten. PP. in Lucam. C. 11. Sect. 60. (f) Bij facundus Libr. IX. Cap. 3. pag. 492. Conc. Conftant. H. Collat. IV. p. 75, 76, 81. voornaamlijk in ie Catena PP. Grac. in S. Joannem in lucem edita. d Balth. Corderio Antverp, 1630. fol. (§) In Harduin. Act. Concil. Tom. III. pag. 896". (**) Collat. IV. pag. 76. (ff) vigilii Conflitutum pag. 542. in harduini Act. Concil, Tom. III.  GESCHIEDENIS. 263 field had met plato , epikurus en manicH/"eus en marcion. Eindelijk had ook theodorus verklaringen gegeven over alle de Brieven van paulus (*). Behalven deze talrijke uitlegkundige fchriften, noemt e bedjes u nog vele andere Boeken van theodorus; van de meesten derzelven zijn enkel de opfchriften overig. Hier toe behooren zijn werk van het Priesterdom, van den Heiligen Geest, tegen de Magie, waar van ook fotius (f) gewaagt, als van eene verklaring der rechtzinnige leere; anderen aan de Monniken, van de donkere fpreekwijze, van de volkomenheid der werken, eene verdediging van basilius den Grooten tegen eunomius, welker gegrondheid door fotius ( § ) geroemd wordt; de verzameling zijner Brieven, waar uit blijkt (**). dat theodorus van Mopevestia meermalen ondei den naam van theodorus van Antiöchïè voorkomt; eindelijk zijne Preek over de Wetgeving. Anden fchriften, als zijne nog geheel voorhanden zijnd< Geloofsbelijdenis ; de plaatzen uit zijn werk teget, eunomius; uit een ander van de Sacramenten ,waai vai (*) Uit die aan de Romeinen ftaat eene plaats bi •facundus Libr'. III. Cap. 6. pag. 361. en uit dien aai de Hebreen eene in Conc. Conft. II. Coll. IV. p. 81, 83 (t) Cod. LXXXI. pag. 100. (§) Cod. IV. pag. 8. Vergel. Cod. CLXXVII. pag 400. alwaar fotius zijn Twistfchrift tegen eunomiu noemt, waaromtrent men onzeker is, of dit hetzelfde zij (**) fot. Cod. CLXXVII. p. 39(5. R 4 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476 1 i 1  m bof.k IX hoofdft Ha C. ( Jaar 36; tot, 47< 604 K É R K E L IJ K E van waarfchijnlijk een gedeelte met het opfchrifti aan de Dopelingen, wordt aangehaald; uit zijn Boek ; van de Menschwordlng, insgelijks van den aanheï '-menden en aangenomenen, (misfchien tegen apol{. unarius ,) hangen zoo haauwkeurig famen met de Nestoridanfche en Eutychidanfche twisten, dat zij bij derzelver Gefchiedenis zullen voorkomen; gelijk van zijn .gefchrift: tegen de verdediging der leers van de Erfzonde, boven gewaagd is. Nog is 'er eene Liturgie van theodorus, of eigenlijk een voorfchrift der gebeden, met welke het Heilig Avondmaal gehouden zou worden. Deze is bij de Nestoridanfche Syriërs zeer vermaard en geacht; en renaudot (*) heeft ze met eenige aanmerkingen laten drukken. Ook kon het wel zijn, dat zij tot zijn Boek van de Sacramenten behoorde. leontius (f) fchrijft, dat theodorus een ander voorfchrift voor het Avondmaal, (Misfa,) aangepraat hebbe , dan de Gemeenten van de Vaderen ontvangen hadden. Het waren lasteringen , maar geene gebeden, met welke hij de Verborgenheid des Avondmaals, als een werkelijke Antichrist, opgevuld had. renaudot ondertusfchen erkent zelf dat 'er in deze zoogenoemde Liturgie niets het minfte onrechtzinnigs voorkome. tiaar het was Voor leontius genoeg, dat theodorus voor den Vader der Nestorianerij werd uitgegeven, om ook zijne Liturgie Kettersch te vinden, Wij willen uit do (*) Liturg. Oriënt. Coll. T. II. p. 616-625. (t) Contra Nestor, et Eutych. L. III. C. ip. p. 578.  GESCHIEDENIS. a6< deze Liturgie eene en andere plaats overnemen, die merkwaardig mag geacht worden» Wij lezen daar in de volgende verklaring (*■): „ Wij brengen „ uwe gloriewaardige Drieëenheid, met verbrijzelde „ harten en ootmoedigen geest, dit levend en heilig Sj offer, hetwelk de Verborgenheid des Lams Gods „ is, dat de zonden der Wereld draagt, en wij „ bidden en fmeeken, dat het, Heere! uwe aanbid„ denswaardige Godheid behaage, en dat van uwe „ Barmhartigheid, dit rein en heilig offer, door „ hetwelk gij voor de zonden der Wereld verzoend „ zijt, aangenomen worde: " Nog meer ontwikkelt zich de denkwijze van den Bidder in eene andere plaats (f) : „ Over ons en over dit offer „ kome de gave des Heiligen Geestes! Zij woone ,, daar in, en daale op dit brood, en op dezen bes, ker, zegene, heilige, en verzegde die, in den „ naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen ?il Geestes! en het brood worde, door de kracht ,, van uwen naam, dit brood, zeg ik, worde het „ heilig ligchaam van onzen Heere jesus chris„ tus ! en deze beker worde het bloed van onzen s, Heere jesus christus! opdat ieder, die met „ een waar geloof van dit brood eet, en van dezen beker drinkt, ó Heere! tot vergeving der zonden, „ tot de groote hope der Opftanding, tot zaligheid „ der ziel en des ligchaams, en tot het nieuw le„ ven in het Hemelrijk geraake. " Ondertusfchen kan men geen naauwkeurig onderzoek doen naar de echt (*) Pag. dip. k c. (f) Pag. 621. &* III BOEK IX Hoofdft. ia C. G, [aar 363, :ot 476,  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 266 KERKELIJKE echtheid van deze door renaudot uitgegevene Liturgie, die dezelve wel heeft uit ongetwijfeld Nestori aan fche Handfchriften, maar van welke hij zelf ■ bekentdat zij tot laater eeuwen behooren. ' In de nieuwfte tijden zijn 'er nog belangrijke overblijfzelen van fchriften van theodorus in het licht gebracht. Een Griekfche Monnik, naderhand Aardsbisfchop te Filadelpkia, niceforus, gaf in het jaar 1772 eene nog ongedrukte verzameling van uittrekzels in druk, onder welken ook theodorus menigvuldigmalen voorkomt (*). Ook heeft op het einde der voorgaande eeuw Prufofor munter te Koppenhagen nog eenige brokfiukken van dezen Bisfchop, welke tot een werk tegen den Keizer julianus fchijnen te behooren, uit Handfchriften der Keizerlijke Boekerij te Weenen te voorfchiin gebracht Cf). Men mag nog hoopen, dat 'er hier of daar nog meer van hem in de Handfchriften fchuilt, maar het vermoeden van Ketterij heeft dezelve doen verdui(leren; trouwens, de oude Roomfche Kerk verwierp zelfs de Kerkelijke Gefchiedenis van theodoretus, omdat deze theodorus, als een' Rechtzinnig Leeraar, geprezen had (§). Wij fluiten dit bericht nopens theodorus, met de aanwijzing, dat men bij fabricius (**) nog het één en (*) ern,.N.Th.Bibl.II.Band S. 3S7.HI.Band. £291. (t) In :?ijne Fragm. PP. Gracor. Fascic. I. pag. 79. fq. Hafnia 1788. 8vo. (.§,) gregor. M. Libr. VI. Ep. 31. (**) Bibi: Gr. Vol. IX. L. V. C. 32./.. 153-165.  GESCHIEDENIS. 267 en ander zal vinden van polychronius, Broeder van theodorus, die, als Bisfchop van Apamea in Syrië, nog vóór het jaar 431, overleden is, en van de overblijfzelen van zijne uitlegkundige fchriften over den Bijbel. Heeft de blaam van onrechtzinnigheid ons van het bezit der fchriften van theodorus beroofd, men mag het daar tegen, voor een goed gedeelte, aan den roem van rechtzinnigheid toefchrijven, dat wij zoo veel van augustinus overhebben. Wij mogen dezen zoo aanzienlijken en vermaarden Kerkleeraar, die, zijn gantfche leven lang, zoo arbeidzaam was, in het beftrijden der Ketters, en die daar voor gehouden werden, niet met ftilzwijgen voorbijgaan. aurelius augustinus aanfehouwde het levenslicht te Tagaste, eene ftad in het Afrikaanfche Landfchap Numidië, den isden November des jaars 354. Zijn Vader PATracius , een burger aldaar, was toen nog een Heiden, maar die tegen het einde van zijn leven het Christendom aannam, waar toe zijne huisvrouw , bionica of monnica , eene Christin, vrouw van voorbeeldige zachtaartigheid er kloek verftand, het meest toebracht; gelijk zij ook. met ongemeene tederheid, voor haar kind zorgde: en hem al vroeg geneginheid tot het Christendon inboezemde; waarom het knaapjen, in eene zwaan ziekte gevallen, ook begeerte toonde, om den door. te ontvangen, welke door de zorgvuldige moeder, naar de denkwijze van dien tijd, was uitgefteld, omdat men geloofde, dat de doop Hechts voorgaan di III BOEK IX ïoofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Levensberichtenvan AUGUSTINUS Zi'negeb jorte en opvoeding.  III boek IX Hoofdfl na C. G Jaar 363 toe 476 Zijne Iet reröeleRjngen. Zijne bnïtenfporigbeid in zijne jeugd. 268 KERKELIJKE de zonden afvvaschte. Dewijl het kind hertelde, werd ook de doop op nieuw uitgeteld, waar over augustinus zelf, in laater jaaren , zijne aanmer• kingen maakte, en erkende , dat zijne moeder als [ voorzien had, aan hoe vele verzoekingen zijne jeugd zou blootgeteld wezen ■ Beide zijne ouders wenschten, dat hij zich op de wetenfehappen mogt toeleggen; zijn Vader, opdat hij eens in de Wereld zou opgang maken, zijne Moeder, opdat hij daar door tot Godsvrucht mogt opgeleid worden. In de naburige ftad Madaura, legde hij zich dan op de Spraakkunde en Welfprekendheid toe, en vond veel finaak in de Geleerdheid der Romeinen. Maar van de Griekfche kreeg hij eenen afkeer, omdat zijn Leermeester hem , door vrees en ftralFen, daar toe dwingen wilde. Hij bleef dus in het Grieksch achterlijk, zoodat hij naderhand zelf beleed, dat hij de fchriften der Griekfche Kerkleeraars over de Drieëenheid , even zoo min als de andere Afrikanen, lezen kon (j-). Op deze wijze was augustinus XV jaaren oud geworden, toen zijn Vader hem te Tagaste t'huis deed komen, om de kosten te fparen. Vervolgends liep hij een jaar ledig, en zijn Vader was bedacht, hem te laten trouwen , terwijl zijne Moeder hem /oor de buitenfporigheden der ontucht waarfchuw- de, (*) poss. Fit. Aug. C. 1. p. 164. Upp. ad T. X. Opp. iug. Confesf. L. I. C. 11. p. 53. L. IX. C. 8, o.p. n9.T. ï« (t) august. Cenfes. L. I. C. 13, 14. p. 54. L. II. C. J. p. 59, je Trinit. L. III. C. U T. VIII. Opp. p. 56.1.  GESCHIEDENIS. iócj de, maar de knaap dit verwaarlozende, gaf zich , met zijn gezelfchap, over, aan alle dartelheden. Evenwel bekent hij, God, ten dezen tijde, gebeden te hebben , om de gave der kuischheid , doch niet vóór dat hij zijne begeerten mogt verzadigd hebben. De lange lediggang, in welken hij leefde, verleidde hem ook, uit enkelen moedwil, tot gemeenfchappelijken diefftal (*). In zijn werk, zijne Belijdenis genoemd, bekent hij dit alles, en trekt daar uit een gevolg ter bevestiging van zijne denkbeelden over het aangeboren zedenbederf. Met het begin van zijn XVIIde jaar, of in het jaar 371, kwam augustinus te Karthago, alwaar hij, onder de leerlingen in de Welfprekendheid, tot den eerften rang opklom. Maar te gelijk kwam zijn zedelijk gevoel in een nieuw gevaar. Zijne medeitudenten waren zoo moedwillig, dat men hun algemeen den naam van vernielers of verftoorers, (Everfores,~) gaf; aan deze ongebondenheden gaf echter augustinus zich niet over, maar niet zoo ge lukkig wachtte hij zich voor de verzoekingen tol wellust. Eindelijk verkoos hij zich eene bijzit, bi welke hij eenen zoon had, adeodatus genoemd, die,volgends zijn verhaal, al vroeg groote bekwaam' heden liet blijken, en naderhand met zijn' Vader ge doopt, maar kort daar na geftorven is (f)- li (*) Conf. L. II. Cap. 3, 4- P- 59- C. 6. p. 6*1. L. VIII Cap. 7. pag. 110. (j) aug. Conf. L. III. C. 1-3. p. 63. L. V. C. 8. p 81. Li IX. C. 6. p. 118. de beata vita p. 228. Opp. 1 L Ëjusd. Lib. de Magistro pi 401. /. ei III boek IX ioofdft. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Zijne oefening in' de Welfprekendheid. i [  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 47Ö Hij leest cicero , de H.S. en ari- stoteles Hij wordt a.70 KERKELIJKE In dien tijd, toen augustinus dus buitenfporig leefde, verloor hij zijnen Vader; maar een rijk Burger van zijne Vaderftad ging-, met zijne Moeder, voort, voor zijn onderhoud te Karthago zorgen. Hier gaf men hem, naar de gewoonte van dien tijd, in het ftudeeren, het Boek van cicero te lezen, Hortenflus genoemd, hetwelk thans niet meer voorhanden is. Dit Boek maakte eenen Herken indruk op hem, en richtte zijne neigingen tot het onderzoek der Wijsheid, en voornaamlijk tot God zeiven, de bron der Wijsheid, alleen mishaagde het hem, den naam van christus daar in niet te vinden. Hij begon daarom de Heilige Schrift te lezen, maar in deze vond hij die waardigheid niet, welke hij in cicero bewonderd had. Trouwens, hij las ze in eene al te letterlijke Latijnfche Overzetting, hoewel hij dit toefchrijft aan zijnen hoogmoed, die niet tot de Heil. Schrift wilde nederbuigen, en aan zijne onbekwaamheid, om tot haar binnenfte pit en merg in te dringen (*). Van eenen anderen kant trok hem het Boek van aristoteles over de Kategoriën. Dit verftond hij volkomen, zonder iemands hulp, als ook een aantal fchriften over de vrijë kunften, bijzonder over de Redenkunde, Redeleer, Meetkunde, Toonkunst en Rekenkunst. Bovendien maakte hij zich ook bekend met vele Boeken der Wijsgeeren over de Starrenwichelarij (f). Een jongeling van XX jaaren, zoo leergierig en ver- (*) Confesf. L. III. C. 4, 5. p. 64. fq. (t) U. /• e. L. IV. C. 16. L. V. C. 3.  GESCHIEDENIS. 271 vernuftig, was bereid, om zich onder de banieren van eene of andere gezindte te begeven, en verfcheidene bekoringen liepen famen, om hem omtrent het jaar 374 tot de Manickeën te voegen. „ Ik ben," fchrijft hij (*), „ uit geene andere oorzaak onder „ deze lieden geraakt, dan omdat zij verzekerden, „ dat zij die genen, welke zich aan hen wilden „ toevertrouwen,met verwijdering van het fchroom„ vallig aanzien, enkel door de eenvoudige rede, „ tot God leiden, en van alle dwaling bevrijden „ wilden. " Zij hadden het woord waarheid beftendig in den mond, en deze was het juist, waar hij zoo ijverig naar trachtte (f). Ook brachten zij hem door verfcheidene vragen en tegenwerpingen in verwarring (§) , hoewel hij hen vervolgends een' hoogmoedigen, waanwijzen, en vleeschlijk gezinden aanhang noemde (**). augustinus zich bij de Manicheën gevoegd hebbende, poogde ook anderen over te haaien, en werd daadlijk door fommigen, naderhand als zijne vrienden bekend geworden, onder welken alypius en honoratus, nagevolgd (ff). On- (*) Be utilitate crcdendi T. VIII. Opp. p. 34- (f) Confesf. Libr. III. Cap. 6. pag. 65. ( §) /. c. C. 7. p. 66. de morib. Eccl. Catk. L. I. C. 2. T. I. Opp. p. 51U Serm. LI. C. 5. T. V. Opp.p. 200. (**) Confesf. Libr. III. Cap. 6. pag. 65. Vergel. Beel IV. Bladz. 265. Ctt) august. Libr. de duabus animab. contra Maniok. Cap. 0. T. VUL Opp. p. 61. Confesf. L. VI. C. 7. p. 90. de ntilit. cred. I. c. p. 3;. IH boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. een Manicheër.  in boek IX Hoofdft pa C. ( Jaar 36; tot 47< Droefheid zijner Moe der over hem. *?a KERKELIJKE Ondertusfchen , hoewel hij verfcheidene jaaren dé Manicheën toegedaan bleef, werd hij nimmer tot , de hooger klasfen onder hen, niet ééns der Oud/ren, veel min der Uitverkozenen, toegelaten, maar was altijd |" enkel onder de Toehoorders, zoodat hij niet eens wist hoe het met hun Avondmaal en hunne geheime inrichtingen gefteld was. Hij zelf geeft daar van tot reden (*), dat hij altijd had waargenomen, dat de Mankheën beter in ftaat waren, anderen te wederleggen, dan goede bewijzen voor hun leerftelfel aan te voeren; hoewel men zou mogen vermoeden, dat zij hem niet genoeg vertrouwd hebben,om hem hoger te laten klimmen (f). Zijne Moeder beweende dezen afval meer, dan zij , zijne dood betreurd zou hebben. Ook verzocht zij eenen Bisfchop, die insgelijks een Manicheër geweest was, te beproeven, of hij hem niet tot het Katholijk Geloof terug kon brengen. Als deze zijne bekering aan den tijd oordeelde te moeten overlaten, drong zij, met zoo overvloedige traanen, bij hem aan, dat de Bisfchop haar met deze uitfpraak bedaarde: „ Het is onmogelijk, dat een Zoon van „ zoo vele traanen verloren gaa ! " Dewijl zij tevens zich door eenen droom in deze hoop verfterkte , vergunde zij hem weder de verkeering in huis en aan tafel, welke zij hem verboden had. (*) De utilit. cred. Cap. ï. Tom. VIII. p. 34. (t) august. contra litt. Petiliaui L. HL C. 17. T. IX. Opp. p. 209. contra Fortun. Mantab* Disp. p. 6S-, 69. contra Ep. Manick. C. 3. T. VIII. />. 112.  GESCHIEDENIS. 273 had (*). Hij was toen haa Tagaste terug gekeerd, alwaar hij, volgends possidius (f), de Spraak» kunde onderwees. Het gene hij zelf zegt (§), dat j hij de Redenrijkkunst hebbe geleerd, fchijnt van1 Karthago , en een laater jaar, verftaan te moeten , worden. In de beide fteden was alypius zijn vertrouwde vriend en toehoorer (**), die hij ook van zijne neiging voor dc Kampfpelen in den Circus aftrok. Daartegen werd hij te Tagaste, door het verlies van eenen anderen zijner geliefdfte vrienden, ongemeen aangedaan. Dezen had hij insgelijks tot het Manicheisme overgehaald; deze werd, in eene doodlijke ziekte, gedoopt, zonder dat hij ergens van wist; toen hij weder bij zich zeiven begon te komen, wilde augustinus over dezen doop met hem boerten; maar hij werd door hem met ongenoegen ontvangen; zijne denkwijze was nu geheel veranderd; en na weinige dagen overleed hij. De fmart, die augustinus daar over ondervond , noodzaakte hem, uit zijne Vaderftad zich naa Kar* thago te fpoeden (ff). augustinus zelf geeft ons van zijn levert en gedrag, terwijl hij te Karthago als Leeraar der VVelfprekendheid zich onthield, en in het gemeen van zijn gedrag zedert zijn XIXde tot zijn XXVUIftc jaar, j (*) august. Confesf. Libr. III. Cap. 11. pag. 68. (f) Fita August in. Cap. i. ( § ) Confesf. Libr. IV. Cap. 2. pag. 69. (**) Ibid. Libr. VI. Cap. 7, 8. pag- 90. (tt) Ibid. Libr. IV. Cap. 4. pag. 71. IX. Deel. S I» EOEIt IX loofdfh ia C. G. [aar 363. ot 476* Schets ren zijn even, als ongelingj jnderde Vlaniche- :rs.  274 KERKELIJKE III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 jaar, de volgende fchets (*). ,, Ten dezen tijde, „ werden wij verleid, en verleidden weder anderen; „ wij werden door verfcheidene begeerlijkheden be• „ drogen, en bedrogen weder anderen; openlijk ' „ door de zoogenoemde vrijë kunnen, heimlijk door „ eenen valschlijk zoogenoemden Godsdienst. Daar „ waren wij hoogmoedig, hier bijgelovig, overal „ ijdel. Aan de ééne zijde (treefden wij naar den ijdelen volksroem, zelfs tot handenklappen en „ toejuichingen in de fchouwplaats, tot kampge„ dichten, en ftrijd om kroonen van hooi, en nietswaardige fchouwfpelen, en onmatige driften; „ maar aan den anderen kant wenschten wij van „ dezen trek gezuiverd te worden, en brachten «, daarom den genen, die Uitverkozenen en Heili„ gen genoemd worden, fpijze, opdat zij ons daar „ van Engelen en Goden timmeren mogten, door „ welken wij bevrijd zouden worden." Allerhande foort van Bijgeloof was van de Heidenen thans onder de Christenen uitgebreid. augustinus wilde wel van zoogenoemde Tooverij en Waarzeggerskunften niets weten; maar raadpleegde des te vlijtiger met de Starren- Wichelaars. Vruchteloos zochten dezen en genen hem daar bij de oogen te openen, tot hij een voorbeeld van eene mislukte voorzegging uit de Conftellatie kreeg, onder welke twee Kinderen te gelijk geboren waren (f). Ge- (*) Confesf. L. IV. C. 1. p. 69. (f) Confesf. Libr. IV. Cap. 3. pag. 70, 71. Libr. VIII. tap. 6.p. 98,  GESCHIEDENIS. 275 Geduurende zijn verblijf te Karthago, fchreef hij, omtrent het jaar 380 of 381, zijn eerfte Boek, over het Schoone en Gepaste, (de palchro ét apto.) Dit \ gefchrift, aan eenen vermaarden Redenaar te Rome, 1 HiëRius, opgedragen, was, toen hij zijne Belijde- \ nis opftelde, reeds voor hem zeiven geheel verloren geraakt (*). ' Ondertusfchert had augustinus de Manicheèn , nader, nlaar tot hun nadeel, leeren kennen. Hij had onder hen algemeen voorbeelden van flecht gedrag, zelfs onder hunne uitverkozenen, gevonden (f). Hij ontmoette thans ook tegenwerpingen tegen hunne gevoelens , die zij niet konden oplosfen ( § ). Evenwel hoopte hij met verlangen op de komst van den Bisfchop faustus , wien de Maniche'èn befchreVen, als in ftaat, om alle tegenwerpingen op te losfen; doch toen deze na bijna IX jaaren gewacht te zijn, te Karthago kwam, vond augustinus hem meer eenen zoeten prater , dan eenen fcherpzinnigeil geleerden (**), en van dezen tijd af, hield hij op, een ijverig Manicheè'r te zijn. Evenwel befloot hij zoo lang bij deze partij te blijven, tot een beter Godsdienstftelfel aan hem zou voorkomen (ff). Ter- (*) Confesf. L. IV. C. 13-15. p. 75. (t) De Morib. Manichaeor. Libr. II. Cap. ip, 20. torn. I. Opp. pag. 551. (g) Confesf. Libr. V. Cap. 11. ƒ>. 84. contra Fortun; Manich. Disput. II. p. 78. T. VII. Opp. etc; (**) Zie Deel VII. Bladz. 244. £f O Confesf. L. V. C. 3-7. pag. 7** S 3 Itt BOElfc IX loofdfti aC. Gi aar 363. ot 476; TA]\\ eerre Boek )ver het Schoone; Hij begint lan dé leerftelingen der Manicn e:n te twij« felen,  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Hij begeeft ziel naaRoin» AUGUSTINUS te Miiaan. *76 KERKELIJKE Terwijl zijne gevoelens dus begonnen te wankelen, reisde hij in het jaar 383 naa Rome, om aldaar de Wclfprckendheid te onderwijzen; zeer tegen den zin zijner bedroefde Moeder, die hem tot op het 'Itrand navolgde?, cn door hein misleid moest worden, om hem tc b.tcn «fteifen (*). Te Rome viel hij in eene doudlijkc ziekte, zonder nog eenigen trek te voelen, utu gedoopt te worden. Hij bleef ook nog meestal, in het gczcll'chap der Manickeën; gelovende met hen, dat niet wij, maar eene vreemde natuur, in ous zondige. Ook kon hij niet geloven, dat dc Zoon van God, een uitvloeifel uit het Godfljk licht, ons vleesch zou hebben aangenomen, dewijl hij hier door met onze zonden bevlekt zou geworden zijn. Echter begon hij zich thans meer cn meer aan dc twijfelzucht der Akademifche Wijsbegeerte te hechten (f). Ten dezen tijde verzocht de ftad Mediolanum, (Milanenf) den Stadhouder van Rome, symmachus, om haar eenen Leermeester in de Welfprckendheid te bezorgen, augustinus, wien het te Rome niet beviel, verzocht om dit ambt, met hulp der Manickeën, cn symmachus, die zelf onder de Heiden fche lledenarcn uitmuntte, eene Proefreden van hem gehoord hebbende, zond hem in het jaar 384 naa Mediolanum. Hier geraakte augustinus bekend met den toenmaligen Bisfchop ambrosius, voor wien hij genegenheid opvatte, en wiens Predi- ka- (*) Confesf. L. V. C. 8. pag. 81. (t) Confesf. L. V. C. 8-10. p. 81.  GESCHIEDENIS. 277 katiën hij meermalen bijwoonde. Thans meer aan de Akademifche twijfelzucht toegevende, verloochende hij het Manicheïsme; doch met voornemen, om enkel | een Katechumenus in de Katholijke Kerk te blijven,] tot hij een zeker vast punt zou gevonden hebben (*), terwijl hij dan wanhopende, dan hopende, om tot de waarheid te zullen komen (f), God meermalen, met traanen* om zijnen bijftand bad. In dezen twijfelenden toeftand bevond hij zich nog, toen zijne Moeder, die niet rusten kon, vóór zij hem weder ontmoet had , in het jaar 385 te Mediolanum kwam. Zij vernam hier, met ongemeene vreugde, dat haar Zoon ten minden geen Manicheër meer was, en hoopte zeker, hem nog ééns als eenen gelovigen te zien. Om deze reden hield zij ongemeen veel van ambrosius , die daar zoc veel aan toegebracht had; en wanneer zij, naar dt gewoonte der Afrikanen, eetwaren met wijn tot de Graven der.Martelaaren bracht, maar de deurwachter haar, volgends het verbod des Bisfchops, daai mede afwees, gehoorzaamde zij terdond, en vergenoegde zich, met daar haar gebed te doen. Haai Zoon poogde nu meer van den Bisfchop te leeren. en dewijl hij geen geld had, om Boeken te kopen, deed hij zijn voordeel met deszelfs Predikatiën, di< hij getrouw bijwoonde. Nu werd hij overtuigd, dat men in vele dingen geloof moet oefenen, al: ook de noodzaaklijkheid der Heilige Schrift, zondei da? (*) Confesf. I. c. C. 12-14./». 84. (f) De utilitat. cred. T. VIII. Opp. p. 42. S 3 III BOEK IX toofdft. ia C. G. jaar 363. :ot 476. Zijnetwijt'elingen.  m doek IX Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 476. ] » i \ 1 I < t | , t a?S KERKELIJKE dat de vraag ons van het geloof mag afhouden j „ Hoe weet gij, dat deze Boeken door den Geest „ van den ecnigen en waaren God aan het mensch„ dom zijn overgegeven?" Het verkrijgen van deze en andere kundigheden weet hij aan God alleen dank; en deze, fchrijft hij, lagchte met mijn itreeven naar eer-ambten, winst, en huwlijk; ik moest, op denzelfden dag, toen ik voornemens5 was, eene Lofreden op den Keizer te houden, ondervinden, ioe elkndig ik was, naardien ik, van kommer en tartstochten brandende, op de openbare ftraat, eenen seer vrolijken bedelaar ontmoette, die door weinige lalmoesfen tot dat geluk geraakt was, hetwelk ik, angs zoo lastige wegen, nooit bereiken zou (* ). augustinus bekende dit ook aan zijne vrienden >ndcr welken alypius en nebridius, die hem tot n Mediolanum gevolgd waren, zijn geheele vertrouven bezaten. Deze waren even wankelende. Als dj zijn bedenken te kennen gaf, of hij in het huw, ijk het vermaak des levens genieten zou, raadde llypius hem dit geheel af; monica wenschte hem laartegen getrouwd te zien, en 'er werd eene gade oor hem uitgezocht, naar welke hij geern nog wee jaaren wachten wilde, tot zij huwbaar was. "hans liet hij ook zijne bijzit vaaren, die hem ech:r in edele gevoelens ver overtrof, alzoo zij, opettelijk, naa Afrika terug keerde, om nooit meer men man te beminnen; terwijl hij terflond, tot de oltrekking van zijn huwlijk, eene andere nam. Alleen aucust. Confesf. L. VI. C. i-fi. p. 85.  GESCHIEDENIS. «79 leen hield hem de vrees voor de dood en het toekomend oordeel terug, dat hij zich niet nog dieper in alle wellusten Hortte (*). ] Het bleef ondertusfchen moeilijk voor augusti- ! nus, om in den Godsdienst tot vastigheid te komen. Midden echter onder zijne twijfelingen, liet God hem, zoo als hij ons verhaalt, de fchriften ; van Platonifche Wijsgeeren, misfchien ook van p la-, to zeiven, in het Latijn vertaald door victotinus te Rome, in handen krijgen. Hier in vond hij de leere, die bij joannes was voorgedragen, aangaande het Woord van God, maar de leere, dat het Woord om onzen wil vleesch is geworden, de leer van onze verlosfmg door christus , vond hij bij hem niet. Evenwel begon hij flerker overtuigd te worden, dat al het gefchapene goed, en dat het kwaad geene zelfflandigheid is (f), doch door het lezen der Heilige Schrift, en bijzonder der Brieven van paulus , kreeg hij de kundigheden van het Christendom, welke hem nog ontbraken. Nog pleegde hij raad met simplicianus , een' oud en zeer eerwaardig Christen, over de levenswijze, die hij te kiezen had. Deze verhaalde hem de bekering van victorinus, voorheen een' vermaard Leermeester in de Welfprekendheid te Rome (§). Thans ging hij vlijtig te Kerk, maar zijn nieuwe wil, zoo noemt hij dien, om God om niet te dienen, had nog (*) Confesf. L. VI. C. 6-16. p. 8994. (f) Confesf. L. VII. C 1-21. p. 95- '°4(§) Zie Deel IV. BI. 259S 4 III boek IX loofdlï. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Jekering rsn au- ïüstinuï  m boek IX Hoofdft. na Cj G ïm 363. tot 4.-6. 1 s l I I l 2 4 u k v u 1 uit aS® KERKELIJKE nog de kracht niet, om den ouden te overmeesteren en hij kQ„ jjich van zijne wereldfche bezigheden met losmaken. Kort daar na gaf pontitianus een Afrikaan, eil Keizerlijk Hofbediende, maar te gelijk een ijverig.Christen, hem een bezoek. Deze gaf hem en zijnen vriend alypius de eerfte berichten van antonius, den ihchter van het Monnikenleven, en gelijk zij zich daar over verbaasden, dm verwonderden zij zich niet minder over een Klooster dicht bij Mediolanum, onder opzicht van ambrosius; terwijl hun vriend hun den overgang van twee Keizerlijke Hofcommisfarisfen te Treviri in Gal% tot het Monniks-leven befchreef. Thans werd augustinus hevig geroerd, en riep in deze verwaring op eens alypius toe: „ Wat fcheelt ons.9 , Wat is dit? Wat. hebt gij gehoord? ÜngeJeer , den ftaan op, en fcheuren den hemel tot zich • , wij integendeel, met alle onze geleerdheid zonder , hart, hoe wentelen wij ons niet rond in vleesch , en-bloed?" Zijn vriend zag hem ontftcld aan n volgde hem, daar hij ijllings den tuin inliep' her duurde de hevige ftrijd in hem voort, maar ij voelde de hevigfte onvergenoegdheid tegen zich elven, dat hij God nog langer wederftreefde■ het én en ander, brak in hevige ligchaamsbewegïngeil it, tot eindelijk een vloed van traanen hem te hulp wam. Om dezen eenen vrijen loop te laten, ver'ijderde hij zich van zijnen vriend, en zich 'onder men boom nederwerpende, bad hij God overluid et traanen, hem toch zonder uitftel uit dezen on lulvkigen toefiaud te verlosfen. Thans hoorde hij    GESCHIEDENIS. a8i ■uk een nabij gelegen huis eene zingende (tem, die meermalen herhaald werd, als of zij van een jongenen of meisjen kwam: Neem en lees! Hij verbleekte, bedacht, in het eerst, nauwkeurig, of ook -de kinderen in hunne fpelen die woorden plagten te zingen; maar kon zich niet te binnen brengen, dezelvcn ooit gehoord te hebben. Nu weende hij niet meer; maar ftond op, en verklaarde zich deze ftem, als een Godlijk bevel, om het affchrift van paulus ■Brieven, hetwelk hij uit het huis medegenomen had, op te flaan, en de eerfte afdeeling de beste, die hem onder het oog zou komen, te lezen. Te weten, men had hem verhaald, dat antonius de plaats uit de Euangelie-Gefchiedenis,' die juist voorgelezen werd, als hij bij geval in de Kerk kwam: Ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het tien armen, en gij zult eenen fchat in den hemel hebben; en kom dan, en volg mij! als eene vermaning op zich zeiven had toegepast, en daar door op ftond bewogen was geworden, om de wereld te verzaken. Spoedig liep dan augustinus naa de plaats, waar alypius nog zat; nam het bij hem liggende Handfchrift, en las bij het eerfte opflaan de plaats: Niet in eten en drinken, niet in flaapkameren en ontuchtigheden, niet in haat en nijd! maar doet aan den lieer e jesus christus , en verzadig het vleesch niet tot begeerlijkheid! Meer wilde hij niet lezen, ook had hij niet meer nodig; want, terftond met deze woorden fchoot een ftraal van zekerheid in zijne ziel, en alle duifternis van twijfeling verdween bij hem. Met een bedaard geS 5 zich. nr BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot ,476.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Oordeel over dezelve. *3a KERK EL IJ KE zicht gaf hij aan alypius te kennen, wat hem bejegend was. Deze nam het boek over, en las, het gene volgde: Neemt den genen aan, die zwak is ■ in het geloof'. Dit paste hij op zich zeiven toe., I omdat hij in deugdzame zeden zijnen vriend reeds voorlang overtrof, en hij verbond zich met hem tot eene volkomen gelijke levenswijze. Beiden gaven zij nu aan de Moeder van augustinus kennis van alles wat 'er gebeurd was; en zij verheugde zich eti dankte God te vrolijker, omdat haar meer gefchonken was, dan zij gebeden had (*). Deze is de zoo vermaarde Bekeering van augustinus, door hem zeiven verhaald, en aangemerkt, als een voorbeeld, van den gang der bekeering des menfchen, onder de leiding van eene onwederftaanbare genade van God. In de daad, flrerk waren de gevolgen dezer verandering bij augustinus. De veeljarige Ketter was een oprecht Rechtzinnige geworden ; de wellusteling verwisfelde met flrenge Godzaligheid; van den in wereldfche bezigheden ongemeen werkzamen man werd een in huislijke itike levende Jskeet; en de fcherpzinnige twijfelaar geloofde aan een wonder, waar door God hem als herfchapen had. Wij kunnen niet twijfelen aan de oprechte mening van augustinus; hij, geflingerd door zoo vele twijfelingen, en nu in 'de hevigfle woeling zijner hartstochten, geloofde voor zich vastelijk, eene hemelfche ftem gehoord te hebben; het e;ene hij las, verfterkte hem in dat geloof, en zoo als (*) august. Confesf L. VIII. C. 1-12. p. 105-114.  GESCHIEDENIS. 283 als hij zedert fprak en handelde, werden anderen overreed, dat hij wel gehoord had, en dai 'er met hem iet bijzonders gebeurd was. Voor het overige lopen 'er omftandigheden genoeg fatnen, uit welken men het gebeurde, zonder eenig wonder of iet bovennatuurlijks te behoeven, verklaren kan. Zijne verbeeldingskracht was thans hoog gefpannen; hij bad om Godlijken bijftand; het voorbeeld, hetwelk men hem van antonius verhaald had, werkte fterk op hem; en het gene wij 'er ten flot bij mogen voegen, zulk een gebruik van den Bijbel zou al ligt Bijgeloof worden, en riekt te fterk naar de zoogenaamde Sartes Virgiliana enz. Indien augustinus thans enkel zijnen zin en gevoelen gevolgd was, zou hij terftond zijn' post hebben nedergelegd. Doch om geene te groote opfpraak te maken, wachtte hij de vakantie van der wijn-oogst af, en begaf zich in den herfst de; jaars 386, met zijne Moeder, zijnen Zoon, eenige bloedverwandten, vrienden, en leerlingen, op hei landgoed van zijnen vriend verecundus , die d< Spraakkunst te Mediolanum onderwees, thans noj wel een Heiden, maar die reeds belloten had, on het Christendom aan te nemen. Van hier fchree hij aan" den Bisfchop ambrosius , verzoekende on zijn' raad, welk gedeelte van den Bijbel hij best le zen zou, om zich tot het ontvangen der Godlijk genade, (waarfchijnlijk den Doop,) voor te berei den? Deze prees hem daar toe den Profeet jesad aan, doch, nademaal augustinus reeds van he "begin af deze voorzeggingen niet verftond, ftelde hi de III BOEK IX Hoofdft. na C. G» Jaar 363, tot 476. Hij doet afftand van zijn ambt en kiest een eenzaam leven.Zij- : ne fchrift , ten. I l I [ i  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, -184 KERKELIJKE ' deze lezing uit, tot hij meer geoefend zou zijn te de fchrift (*). Op het landgoed van zijnen vriend, nam hij niet ■ alleen het opzicht waar over den arbeid der landlieden, maar gaf zich over aan ernftige overdenkingen over zich zeiven, waar mede hij dikwijls halve nachten doorbracht (f). Maar een groot gedeelte van den dag befteedde hij aan de opvoeding en het onderwijs van twee jongelingen uit zijne Vaderftad, licentius, een'Zoon van romanianus, die hem, met ziinen rijkdom, lange jaaren onderfteund had, en trvgetiüs. Zijne Gefprekkcn met hen, zijnen Broeder, en alypius , werden door eenen Snel» fchrijver, woordlijk opgetekend , ten einde zijne zwakheid in het "preken tc hulp te komen, en opdat zich een ieder bedachtzamer zou uitdrukken (§). Hier uit ontftondcn fommige gefchriften, die hij, bij deze gelegenheden, in een vorm van Gefprekkcn opftelde. Het eerfte was zijn Boek tegen de AkademifcheWij$gèetea, aan romanos opgedragen (**). Dit Boek was nog niet voltooid, toen hij een kleiner werk in het jaar 3S6 uitgaf, over het gelukzalig leven (ff). In hetzelve fpreken alle zijne huisgeno» ten, (*) august. Conf. L. IX. C. 2. p. 115. C.5. ƒ>. 118. Ct) august. contra Acadcm. L. I. C. 5. p. 192. de erdine L. I. C. 3. T. I. Opp. p. 237. (§) August, contra Acadcm. L. I. C. 1. p. 188. L. HL C. 4. p. 208. de OM LA.C.2.P.236. C.10. A243. (**) Contra Academ. Libri tres T. I. Opp. p. 187-222. (tt) De beata Pita Liber T. I. Opp. p. 221-234.  GESCHIEDENIS. 285 ten, ook zijne Moeder, en zijn Zoon; en komen bij flot daar in overeen, dat de gelukzaligheid alleenin de volmaakte kennis van God moet gefield worden. Bijna ten zelfden tijde, tegen het einde van het jaar 386, fchreef hij ook het derde Boek van zulke Wijsgcerige.famenfpraken (*), op verlangen van zijnen vriend zenobius. Met dezen arbeid en oefeningen bragt augustinus het jaar 386, op het landgoed Casficiacum, door; terwijl hij meer en meer voortgangen maakte in de kennis van het Christendom; evenwel wilde alypius niet, dat hij den naam van christus in zijne fchriften brengen zou, die alleen door Wijsgcertc en Welfprekendheid fchitteren moesten. Zelfs bekende hem zijn vriend, dat hij nog niet déns wist, of de Heilige Geest daadlijk door christu9 in de Wereld gezonden was. Ondertusfchen las augustinus vlijtig in de Pfalmen; door verfcheidene plaatzen in dezelven geroerd, Hortte hij dikwijls een vuurig gebed uit; zelfs geloofde hij eens van tandpijn, wiens hevigheid hem eindelijk de fpraak benam, op eene wonderbaar fchielijke wijze bevrijd te zijn geworden, zoodra hij, met anderen. tot een gemecnfchappclijk gebed, op de knieën gevallen was (f). Met deze gezindheden fchreef hij tegen het begin des jaars 387 zijne Alleenfpraken (§). Deze heb ik, (*) De Ordine Libri duo T. I. Opp. p. 235-263. (f yCoufesf. L. IX. C. 4. p. n6. (5) Soliüq.Libriduo T. l.Opp.f. 265-287. III BOEK IX Hoofdft.' na C. O. Jaar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft naC. C Jaar 363 tot 476 AUGUSTINUS keer naa Mediolanuirj 28Ö KERKELIJKE ik, zegt hij, in de Herziening van zijne fchriften opgefteld, uit lust, om de waarheid naar te fporeiij terwijl ik mij zeiven over dingen vraagde, welke ik • voornaamlijk verlangde te weten, en mij zeiven ant[ woordde, even of wij met ons beiden waren, het verftand en ik. Ondertusfchen hadden eenige bezigheden zijnen vriend nebridius te Mediolanum opgehouden; nogthans zag deze zijne vroege gefchriften met groote goedkeuring, augustinus, dien hij deswegens geluk wenschte, antwoordde hem (f), dat hij zich dezen roem, wegens zijne dwaasheid, nog weinig kon toeëigenen; alhoewel nebridius zich over zijne Alleenfpraken meer verheugen zou. Daar middelerwijl de tijd naderde, op welken au: gustinus zich onder de Mededingers naar den Doop, (Competente;,') moest aangeven, tegen het begin van den groten vastentijd des jaars 387, begaf hij zich naa Mediolanum, verzeld van zijnen vriend alypius, en zijnen Zoon adeodatus (§). Kort. na zijne aankomst aldaar fchreef hij, ter voltoojing Van het gene nog aan zijne Alleenfpraken ontbrak, een Boek over de onflerflijkheid der ziel (**). Dit kwam, zegt hij zelf naderhand (ff), tegen zijn' wil, onder de menfchen; door zijne ingewikkelde Sluit- (*) Retractat. Libr. I. Cap. 4. pag. 5. (t) Epist. III. pag. 3. Tom. II. Opp. (5) Confesf. Libr. IX. Cap. 6. pag. 118. (**) Liber de immort. anima T. I. p. 287-206^ (tö Retract. Libr. I. Cap. 5. pag. 6.  GESCHIEDENIS. fi'S? Sluitredenen, en door p. Serm. CCClN.p. 962. T. V. (§) ï'ossm. Fit. August. Cap. 3. pag. 165. (**) ross. /. c. C. 5. aug. Rctract. L. I. C. 26. p. 27.  GESCHIEDENIS. soi te, wanneer augustinus hem het woord Gods mondeling zou voordragen, tot het geheel verachten van alles, wat de Wereld begeerlijk heeft, gebracht te zullen worden; evenwel kon hij, alfchoon zich thans naa gemelde ftad fpoedende, voor als nu deze uitwerking niet voortbrengen (*)• Maar zijnen vriend nebridius, die bij Karthago op het land leefde, weigerde hij te bezoeken., hoewel deze hem zulks tot bevordering zijner eigene oogmerken verzocht (f); evenwel onderhield hij met denzelven aanhoudende. Ikiefwisfeling, in welke hij de hem, door zijnen vriend nebridius , die hem als den grootften Leeraar vereerde, voorgcftelde vragen beantwoordde. Deze vragen waren meestal fpitsvinnig, en van weinig aanbelang: bij voorbeeld, of men zich iet herinneren kan, zonder de verbeeldingskracht ? en waarom de verbeeldingskracht niet liever alle beelden van zich zelve, dan door de zinnen , verkrijgen zou ? Op welke wijze de hogere of hemelfche magten ons in den droom gezichten voorftellen ? Hoe het te verklaren zij, dat alleen de Zoon van God mensch geworden is, daar toch alle de Godlijke perionen onaffcheidbaar zijn ? Of de ziel, buiten haar ligchaam, niet beftendig van een fijn ligchaam omgeven zij? enz. Met deze en foortgelijke vragen vermoeiden zich deze twee vrienden, in den bloei van hunne jaaren, daar zij, door een werkzaam leven, onder de menfchen ongelijk meer nut (*) possid. Cap. 3. £f) nebrid. Ep. inter august. Epist. V. pag. 5. T a^ III BOEK IX Hoofdft. laC. G. Jaar 363. tot 476,  *02 KERKELIJKE III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Andere fchriften. Hij wordt Presbijter te Hippo, nut hadden kunnen dichten. Doch nebridius, die om dezen tijd gedoopt werd, ftierf kort daar na, misfchien nog in het jaar 380 ( * ). augustinus vervolgde thans tegen de Maniche'ên te fchrijven, en ftelde , waarfchijnlijk in het evengemelde jaar, zijn werk op over Genefis, ten einde hunne tegenwerpingen en fpotternijën tegen dit Boek te wederleggen Cf). Vervolgends voltooide hij zijn te Mediolanum begonnen werk over deToonkunst(§); en kort daar op zijn Boek over den Leermeester (**). In hetzelve fpreekt hij met zijnen zestienjaarigen Zoon adeodatus over de Helling, dat God de eenige waare Leermeester der menfchen is; en roept in zijne Belijdenis (ff) God tot getuige aan, dat dit jonge mensch dat alles werklijk gedacht had, hetwelk hier in zijnen naam uitgedrukt wordt. Na deze fchriften keerde hij weder ten ftrijd tegen de Maniche'ên, in het jaar 390, met zijn Boek over den waaren Godsdienst (§§\ Drie jaaren lang had augustinus zich dus in zijne eenzaamheid bezig gehouden, toen hij, door de bcvenverhaalde reize naa Hippo, in het jaar 391, welke hij uit eene prijswaardige oorzaak ondernomen had, (*) august. Confesf. L. IX. C. 3. p. 11 (5. (t) De Genefi contra Manicheos Libri II. 7". I. Opp. p. 479-508. Verg. Deel VIL Bladz. 237. (§) De Mifica Libri VI. T. L Opp. p. 329-4°°(**) De Magistro Liber T. Lp. 401-416. (ff) Conf. L. IX. C. 6.p. Retract.L.1. C.\i.p. 13. Opp. T. I. p. 557-589. Verg. Deel VII. BI. 238.  GESCHIEDENIS. =93 had, voor altijd uit die levenswijze, welke zijn wensch was, gelijk hij ze als pligt aanmerkte, gefcheurd werd. Nadcmaal zijn roem zich reeds heinde en ver in Afrika had uitgebreid, wachtte hij zich, om in fteden te komen, waar de Gemeente geen' Bisfchop had, om niet tegen zijn' wil hier of daar verkozen te worden. Hij geloofde dus, in alle veiligheid, naa Hippo zich te kunnen begeven, alwaar hij de Predikatie van den Bisfchop valerius aldaar hoorde, ftaande onder de overige Leeken. Op eens meldde valerius , dat de Gemeente eenen Presbijter of Ouderling nodig had. Terftond werd augustinus, onder een algemeen geroep, door het volk gevat, en aan den Bisfchop voorgefteld, opdat die hem tot dit ambt inwijden zou. Vergeefs weende hij over eenen dwang, die alle zijne ontwerpen verftoorde, en hem eenen post opdrong, welken hij ook te zwaar voor zijne krachten oordeelde. Dus werd augustinus, tegen wil en darde, Ouderling, in deze aanzienlijke zeeftad van Numidïè, welke men, ter onderfcheiding van een ander Hippo, het Koninglijke Hippo , ( Hippo Regius, ) noemde, thans, zoo als men gelooft, Bona, in het Gebied van Algiers (*). Misfchien had valerius zelf dit dus beftookt. 1 Deze was een geboren Griek, en had menigmalen \ God gebeden, hem eenen goeden medehelper te fchenken, thans verheugde hij zich, dat zijn gebed ver- (*) august. Ep. XXI. p. 19. Ep. CXXVI. p, 280. ffossm. Fit. August. C. 4. p. 165. T 3 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. lij pre- iüctnls oodanig  »94 KERKELIJKE m BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Hij ftich een Klooster enz. verhoord was. Hij liet ook augustinus meermalen in zijne tegenwoordigheid prediken, zonder zich aan de opfpraak van andere Bisfchoppen te ftooren. • Dit was wel eene nieuwigheid in de Afrikaanfche ' Gemeenten, fpocdig echter werd zijn voorbeeld nagevolgd (*). In afwezendheid van zijnen Bisfchop, nam augustinus zelfs zijnen geheelen dienst waar (f); en men befluit uit een gedicht van eenen zijner leerlingen, dat hij zelfs in naam van zijnen Bisfchop gedoopt heeft (§). Alhoewel augustinus dit ambt, op deze wijze, gedwongen was aan te nemen, oordeelde hij zich zeken niet in ftaat, om het terftond te aanvaarden, en verzocht daarom zijnen Bisfchop eenig uitftel, om zich te oefenen, in eenen Brief, die hem eer aandoet (**). Eindelijk zijn ambt aanvaard hebbende, en gewoon aan eene Asketifche eenzaamheid , legde hij in eenen Hof, die aan de Kerk te Hippo behoorde (ff), een Klooster aan, in hetwelk verfcheidenen met hem, in vrijwillige armoede, gemeenfchappelijk leefden (§§). Naderhand Bisfchop geworden, verkoos hij, uit dit Klooster, zijne Geestelijkheid, en de Afrikaanfche Gemeenten verkozen daar uit hunne Bisfchoppen , onder welken zijne bekende vrienden alypius en evodius, als ook zijn Le- vens- (*) possïd. Fit. August. Cap. 5. pag. 175. (t) Ep. XXHI.jö. 25. (§) Ep. XXVI. p. g& (**) Epist'. XXI. pag. 19. (ft) possidius Cap. 5, zegt, in de Kerk zelf. (§§) Zie Deel VI. Bladz. 68.  GESCHIEDENIS. 295 vensbefchrijver possidius (*), Bisfchop van Ca/ama, geweest zijn; welke weder andere Kloosters ftichtten, hebbende augustinus 'er meer dan één nagelaten, voor lieden van beiderleië kunne. De Donathten verweten hem, dat hij de inrichter van deze levenswijze was ( f ). Hij nam in dezelven dikwijls lijfeigenen, vrijgelatenen, boeren en gemeene lieden aan, die van het gemeene geld onderhouden moesten worden, en zij, die vermogen bezaten, waren niet terftond genoodzaakt, zich van hetzelve te ontdoen, ook kwam het aan hunne bloedverwandten, als zij 'er geene gerechtelijke befchikking over gemaakt hadden (§). Evenwel wilde hij niet, dat het Monniksleven onbepaald geprezen zou worden, omdat hij 'er niet weinige kwade Broederen in aangetroffen had (**), Eenmaal zelfs verzekerde hij zijne Gemeente (ff), dat hij wel niet ligt beter menfchen gevonden had, dan die in de Kloosters in deugd toegenomen hadden; maar ook geene flechter, dan die daar in gevallen waren. Voor Nonnen had hij ook Kloosters opgericht; voornaamlijk één te Hippo, van hetwelk zijne Zuster Opzienfter was (§§). Zulke Kloosters bezocht hij (*) Vit. S. Aug. C. 11. p. 177. C. 31. p. i83. ( f ) aug. contra litt. Petil. i. III. C. 40. T. IX.p. 218. ( § ) aug. de Opere Monach. C. 22. T. VI. Opp. pag. 360. Epist. LXXXII. T. II. Opp. p. 154. (**) AVG.Enarr.in Pf.XClX.n.ii.T. IV. Opp.p. 809. (ff) Epist. LXXVIII. pag. 141. (§J) Epist. CCXI. p. 595. possm. /. c. Cap. 26. T4 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. 'tot 476.  20(5 KERKELIJKE III boek IX Hoofdft. ria C. G Jaar 363. tot 476. Aanzien van aurelius Bisfchop van Karthago. door augustinus onderfteund. hij volgends possidius (*) alleen in gevallen van de hoogfte noodzaaklijkheid, gelijk wij dan ook elders gezien hebben, dat hij, in dczelven, ontftaane onlusten, fchriftelijk door eenen Brief, zocht te bedaaren (j-). Omtrent dezen tijd, het jaar 391 of 392, was aurelius Bisfchop geworden van Karthago; deze, die als Primaat, ( Primas,) van Afrika, den rang had onder de Bisfchoppen van dit Gewest, beleidde meermalen Kerkvergaderingen van dezelven, die ook volkomene, (pleuaria ,) of algemeene Kerkvergaderingen genoemd werden, en was zeer werkzaam tegen de Donatisten (§), en Pelagianen (**), hij werd daar in onderfteund door augustinus, door wien hij, gelijk door hen beiden, de Afrikaanfche Bisfchoppen, doorgaands geleid werd. Men vindt van augustinus eenen Brief (ff), in het jaar 392, aan aurelius, als een antwoord op eenen Brief van aurelius, in welken deze hem, naar het fchijnt, uitgenodigd had tot nadere verbindtenis. In dezen Brief verzocht augustinus hem, om de buitenfporigheden te keer te gaan, welke ten dezen tijde op de Graven der Martelaren gepleegd werden, gelijk ze ambrosius te Mediolanum reeds geweerd had (§§). De gebeden voor de zielen der overledenen, van welken men geloven mag, dat zij hun, werklijk, ten bate kwamen, (oblationes pro fpiriti- bus (*) Cap. 27. (f) Zie Deel VI. Bladz. 68. (§) Zie Deel VII. Bladz. 342. (**) Boven BI. 197. (ft) Ep- XXII. p. 20. (§§) Zie boven Bladz. 76.  GESCHIEDENIS. 297 kis dormientium, quas vere aliquid adjuvare credendum est,) bij hunne Graven gedaan, moesten niet kostbaar zijn; maar zonder trotschheid en fpoed aan ieder, die 'er om verzocht, toegedaan, maar niet verkocht worden; wilde iemand uit godvruchtigheid daar bij eenig geld fchenken, zoo behoorde dit, op ftond, aan de armen uitgedeeld te worden. Het waarnemen van zijne ambts-bediening verhinderde augustinus niet, om in het fchrijven voort te gaan. Om een' zijner vrienden, zegt hij, die, door de Maniche'ên misleid, met de Katholijken fpotte, dat zij de menfchen enkel tot het geloof wezen, en niet door zekere bewijzen, van de waarheid overtuigden, beter te onderrichten, droeg hij aan denzelven een werk op over de nuttigheid van het geloof (*). Na dit werk volgde fpoedig een ander, waarfchijnlijk in het jaar 392, waar in augustinus de Manichce'ifche leer van twee zielen in den mensch , eene goede en eene kwaade, beftreed (f). — Te Hippo Regius woonde zedert lang een Ouderling der Maniche'ên, fortunatus genoemd, die niet weinige inwoners op zijne zijde overbragt. Eindelijk werd augustinus van alle de Katholijken, en zelfs van de Donatisten aldaar, verzocht, om een gefprek met dezen man over het geloof te houden. Hij was daar toe terftond bereid, maar (*) Liber de utilitate credendi. T. VIII. Opp. p. 33"52. Verg. Deel VII. Bladz. 239. (t) De duabus animabus Liber Tom. VIII. Opp. pag. 55-65. Verg. Deel VII. Bladz. 241. T 5 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tor 476. Verdere fchriften van augustinus  Hl boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 augustinus doo eene Kerkvergaderingverzocht om over hetgeloo te prediken. 298 KERKELIJKE maar fortunatus (*) was bang voor hem, en liet zich alleen uit fchaamte overhaalen. Het gefprek werd in Augustus des jaars 392, in tegen■ woordigheid van vele Toehoorers, twee dagen lang 'gehouden, en van Snelfchrijvers zoo nagefchreven , dat augustinus het als een klein Boekjen kon uitgeven (f). Hoe groot het aanzien van augustinus thans in ' de Afrikaanfche Kerk gerezen was, kan men uit het volgende, in het jaar 393 gebeurd,' opmaken. Eene algemeene Afrikaanfche Kerkvergadering te ' Hippo Regius gehouden, droeg den Ouderling au¬gustinus op, om in hunne vergadering, over de openbare Geloofsbelijdenis, te fpreken; waar uit een bijzonder werk ontftond (§), zoo ingericht, gelijk hij zelf zegt, dat de Dopelingen het van buiten konden keren (**). — Dit aanzien fchijnt hem meer vertrouwen te hebben ingeboezemd, ten minften, in het volgende jaar 394 , gelijk waarfchijnlijk is, ondernam hij aan hicronymus zijne begonnene vertaling des Ouden ïestaments uit het Hebreeuwsch te ontraaden (ff). Zoodra hij echter zijne krachten als uitlegkundige aan een geheel Boek des Bijbels beproefde, voornaamlijk van het Oude Tes- ta- (*) Zoo verhaalt possidius Vit. August. C. 6. ƒ>. 175. (f) Acta feu Disputatio contra Fortunatum Manicha^ urn Tom. VIII. Opp. ƒ>. 67-80. Deel VII. Bladz. 242. (5) De Fide et Symbolo T. VI. p. m-120, (**) Retractat. L. I. C. 17. p. 20. (ff) Zie VII Deel, Bladz. 172.  GESCHIEDENIS. 290 tament, in welks oorfpronglijke fpraak hij volftrekt onkundig was, voelde hij zelf zijne zwakheid. Hij had tegen de Maniche'ên, zoo als wij gezien hebben (* ), eene Allegorifche Verklaring gefchreven over de eerfte Afdeeling der Mofaïfche Gefchiedenis, thans wilde hij, naar zijn eigen verhaal (f), eene proeve nemen, wat hij in den zwaaren arbeid van eene letterlijke verklaring vermogt; doch hij moest 'er van afzien, en bezweek onder dezen last, eer hij één Boek voltooid had. Hij wilde dit zelfs weder te niet doen, evenwel is het overgebleven onder het opfchrift: de Genefi ad litteram imperfectus Liher (§). — Beter fchccn hem eene uitlegging te moeten gelukken van een of ander Apostolisch Boek; en hij fchreef werklijk in het jaar 394 of het voorgaande , een Boek over de Bergreden van christus (**). Maar ook hier wist hij niet, eenen goeden uitlegkundigen grond te leggen, en verloor zich in Allegoriën of Leenfprcuken. Ondertusfchen werd hij, in de Afrikaanfche Gemeenten, als een uitmuntend uitlegger, hooggeacht, Als hij zich dus ééns te Karthago in een gezelfchap van vrienden bevond, in hetwelk de Brie^ aan de Romeinen werd voorgelezen, deed men hen verfcheidene vragen over denzelven, op welken mei z'rji (*) Boven Bladz. 292. (f) Retractat. Libr. I. Cap. 18. pag. 20. (§) Tom. III. Opp.pag. 71-88. (**) De Sermone Bemint in monte, fecundum Mattha urn, Libri duo Tom. llh Opp.pag. 117-179. III boek IX Hoofdft. mC. G. Jaar 363. tot 476. l 1 I  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 300 KERK EL IJ KE zijn antwoord verlangde. Dit is de oorfprong vatf zijn Boek: Expofitio quarundam propojitionum ex Epistola ad Romanos (*). Het bevat een groot • getal plaatzen uit dezen Brief, die opgehelderd wor\ den; maar het meest, wat 'er van gezegd wordt, is kort en van geen belang. Over Rom. IX. 11, 12, 16. merkt de Schrijver aan, dat de Apostel aldaar den vrijen wil geenszins wegneemt, door welken wij, met godvruchtigheid, iet bij God verdienen , (promeremur Deum,) of hem, door godloosheid, beledigen. „ God," fchrijft hij, ,, heeft, „ in zijne voorwetenfchap, niet iemands werken „ verkozen, welke hij zelf geven zou; maar hij „ heeft het geloof verkozen, hetwelk hij te voren „ kende; den genen, wiens geloof hij voorzag, „ heeft hij daar toe verkozen, om hem den Heili,, gen Geest te geven, opdat hij door goed te doen „ ook het eeuwig leven verkrijgen mogt. — Dat „ wij derhalven gelooven, komt ons toe; dat wij „ het ■ goede werken, aan hem, die den Heiligen „ Geest geeft aan de genen, die in hem gelooven." Men kan ligt denken, dat hem in de herziening zijner fchriften (f), zulke plaatzen, welke een geheel ander ftelfel voordragen , dan hij naderhand tegen de Pelagianen verdedigde, niet ontgaan zullen zijn; hij bekent ook, dat hij, dezelve fchrijvendc, met de genadeverkiezing nog niet bekend was. Vollediger verklaarde hij , ten zelfden tijde, of om- (*) Tom. IIf. Opp. pag. 657-672. (t) Retractat. Libr. I. Cap. 23.  GESCHIEDENIS. 301 omtrent het jaar 394', den Brief aan de Galaten , in een afzonderlijk Boek (*). Op gelijke wijze 9 was hij voornemens, eene uitvoerige verklaring te fchrijven, over den Brief aan de Romeinen; maar hij hield zich zoo lang bij de groetenis des Apostels, en met het onderzoek over de zonde tegen den Heiligen Geest, (welke hij in de onboetvaardigheid tot het einde des levens toe ftelt,) op, dat hij daar door zelf het werk moede werd (f )• Het bleef dus bij het begin ( § ), hetwelk, met alle deszelfs, wijdlopigheid, echter weinig om het lijf heeft. Vragen voor te ftellen, en de hem voorgeftelde te beantwoorden, was, over het algemeen, de geliefkoosde bezigheid van hem , die zich meer op zijne fcherpzinnigheid, op zijne bekwaamheid, om een onderwerp van verfcheidene kanten te befehouwen, en.verfchillende gevoelens te toetzen, dan op eigenlijke geleerdheid, verlaten kon. Terftond ns zijne wederkomst in zijn Vaderland, begonnen zijne bekenden hem over vele dingen te vragen. Hi liet zijne antwoorden opfchrijven, en bracht die vervolgends, als Bisfchop, tot eene famenhangende verzameling (**), welke eene menigte van vragen, voor (*) Epist. ad lalat. Expofitionis Liber nntis Tom III. Opp. pag. 658-712. (| ) Retractat. Libr. I. Cap. 25. (J) Epist. ad Romanie inchoata Expofitio Tom. III Opp. pag. 673-6R4. (**) De diverfis qu,estionibus LXXXVIII. Liber unu Tom. VI. Opp. pag. 1-56. III BOEK IX Hoofdlt. naC. G. Jaar 363; cot 476. Hij beantwoordtmenigvuldigehemvoorgefteldevragen. 1  lii BOEK IX Hoofdft. ha C. G Jaar 36; tot 47. XXXVI. p. 52-62. (**) Bladz. 279. (tt) De Diverfts quastionibus ad Simplicianum Libri duo Tom. VI. Opp. pag. 59-88. (SS) Epist. XXXVII. pag. 62.  GESCHIEDENIS. 3-5 Op dit gefchrift volgde waarfchijnlijk nog in het jaar 397, of kort te vooren, een nieuw werk, tegen de Maniche'ên, Liber contra Epistolam Marti* ch I •> j t \ - t 1 f 1  III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476". Verdere Schriften. 318 KERKELIJKE gefchiedenis te verklaaren, zegt hij onder anderen.' „ Eindelijk loopt alles daar op uit, dat moses alles ,, bij het opftellen van zijn Boek gedacht heeft, ,, wat men waars daar in vinden, of ook niet vin„ den kan, en van anderen gevonden wordt." Men ziet daar uit, in het voorbijgaan, dat de Uitlegkundige hoofdregel, welken men den Cocceaanfchen noemt, eigenlijk aan augustinus behoort. Geen Boek onder alle de werken van augustinus is met zoo veel goedkeuring gelezen, bij zijne tijdgenoten (*), en zelfs nog in laater eeuwen, als dit werk van zijne Belijdenisfen. Ondertusfchen, hoe zeer men niet ontkennen mag, of kan, dat 'er veel nuttigs, en ftichtelijks, ja zelfs der navolging waardig, in dit werk voorkomt, en men ook niet kan twijfelen aan de oprechtheid des gevoelens van den Schrijver; het geheel echter is voor eenen meer verlichten Christen naauwlijks leesbaar en van gering belang. Onvermoeid in het beftrijden der Ketters, arbeidde augustinus ten zelfden tijde , dat hij dus zich zeiven fchetfte, of niet lang vóór het jaar 400 , ook aan de wederlegging van den voornaamftcn der Maniche'ên , den Bisfchop faustus (f). Zijn werk tegen denzelven (§) is het aanmerklijkfte van allen, wel- (*) Gelijk hij zegt: de dono perfeVer. C. 20. p. 562. Tom. X. Retractat. L. II. C. 6. (f ) Zie van hem boven Bladz. 275. (§) Contra Faustum Manichteum Libri XXXIII. Tom. VIII. Opp. pag. 131—332.  GESCHIEDENIS. 3i9 welke hij tegen deze gezindte gefchreven heeft (*). Zijne vaardigheid in het Schrijven, en de afwisfeling met welke hij van het eene onderwerp tot een ander overging, waren in de daad zeer merkwaardig. Men begeerde van hem, dat hij zekeren Leek te Karthago, hilarus, die de aldaar opgekomene gewoonte, om bij het offeren en uitdeden der vrijwillige giften in de Kerken, Pfalmen te zingen, hevig gegispt had, te recht te ftellen. Dit deed hij in een Gefchrift, het welk niet in wezen gebleven is (f> Daartegen heeft men nog zijne Verklaaringen van een aantal plaatzen uit de Euangelie - gefchiedenis van mattheus en lukas, welke hij toer insgelijks opfrelde (§). Tot hetzelve behooren ooli zijne korte Aanmerkingen over het Boek job (**). welke doorgaands oppervlakkig en flecht zijn; doch hi] zelf erkent dit, en beklaagt zich, dat men ze van den kant van zijn Handfchrift verzameld had, zoodat hij niet zeggen kon, of zij hem toebehoorden (ff). Nu volgt weder, volgends de orde, welke hij zelf opgeeft (§§), eene betere vrucht van dezen rijken ve- (*) Vergel. Deel VII. Bladz. 243. alwaar ook van drie andere Twistfchriftcn tegen de Manickeën gefproken is. (f) Retractat. Libr. II. Cap. 11. (§) Qii/sstionum Euangeliorum Libri duo Tom. III. Opp. P. II. pag. 171—200. (**) Annotationum in Job Liber unus Tom. III. P. I. pag. 464— 506. (tt) Retract. L. II. C. 13. Retract. Libr. II. Cap. 14. III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na G. G. Jaar 363. •tot 476. < I J i 1 1 I i i 320 KERKE L IJ K E veder : de. catechizandis ru dibus Liber unus (*). deogratias , een Diakon te Karthago, ftond wegens zijne kennis in den Godsdienst, en zijne aangename wijze van voordragt, in zoo goeden naam, dat men hem meermalen leerlingen bracht, om die in de eerfte gronden van het Christelijk Geloof te onderwijzen. Doch hij alleen voldeed zich zeiven niet; en verzocht daarom, de voorlichting van augustinus , welke hij hem ook in dit werk gaf. Indien üugustinus zich tot foortgelijke onderwerpen meer bepaald had, hij zou het zeker daar in ver gebracht rebben, alzoo hij in dezelve best t'htiis was; maar lij zelf, noch anderen, lieten hem daar tijd toe; 11 den waan, dat zijne Ichcrpzinnighcid genoegzaam vergoedde , wat hem aan geleerdheid en uitlegkunde Hitbrak. Hij voer onophoudelijk voort, Boeken ran onderfcheidenen inhoud, en gedeeltelijk van aannerklijke grootte,, te fchrijven. Trouwens in het aar 400, fchijnt hij ook den eerften grond gelegd e hebben tot zijn werk over de Drieeenheid (f )4 /erfcheidene jaaren daarna bad hij het twaalfde Boek ran dit werk nog niet voltooid, toen fommigen^ vien dit te lang viel, hem hetzelve, zoo ver het >ereed was, nog zeer onvolkomen, ontrukten, en n een gebrekig affchrift verfpreidden. Hij was laaröm reeds voornemens, het geheel te laten lig;en, en zich openlijk over deze uitgave tegen zijnen vil te beklagen. Maar vele Christenen begeerden het C) Tom. VI. Opp. pag. 191 -216. O) De Trinitate Libri XV. T. VIII. Opp. p. 531-712.  GESCHIEDENIS. 3« het zoo dringend (*), en de wil van den Bisfchop aurelius van Karthago, was hem zoo zeer een bevel, dat hij het echter ten einde bracht. Dit is, naar allen fchijn, eerst omtrent het jaar 416 ge-1 fchied (f). Mitllerwijl verloor Augustinus de Donatisten, die in zijne gewesten ongelijk talrijker en geduchter waren, dan de Arianen, niet uit het oog. Wij hebben reeds elders (§) zijn gefprek in het jaar 397 j met hunnen Bisfchop fortuniu3 te Tuburficum, wien hij als den vreedzaamften en billijkften prijst, Vermeld. Terwijl hij aan eenige Donatisten hier van bericht gaf, wenschte hij ook bij hen het vervolg Van dit gefprek ten besten van den Kerkenvredë. Ook fprak hij werklijk met hen (**), ih eene van hunne Heden, over hun gewoonlijk voorwendzel* door het welk zij hunne fcheuring vart de Katho/yken verdedigden, en zocht vêrvolgends op dezen grond verder fchrifrelijk voort te gaan; alhoewel hij hun in het aangezicht annzeide, dat zijne Brieven aan de Donatisten niet als kenmerken van eene on» derhoudene Kerkelijke gemeenfchap waren aantezien, maar als of zij aan Heidenen gericht waren. De Heidenen oefenden toen nog in Afrika, bijzonder de aanzienlijken onder hen in de groote Heden, hunnen Godsdienst vrij ongehinderd. Zij werden (*) Gelijk hij verhaalt Epist. CCXXIV. T. Ü. Opp. p. 468. Retract. L. II. C. 15. (f) august. Epist. CLXXIV. T. III, p. 468. (§) Deel VII. Bh 351. (**) Epist. XLIII, p. 67, IX. Deel. X boek IX 3óofdfh ia C. Gt [aar 363. :ot 470"; Zijne ge* prekkert net de Donatis» :en. Zijnë werkzaamheidtegen de Heidenen  III boek IX Hoofdft, na C. C Jaar 365 tot 47e 3&a KERKELIJKE den zelfs van vele ■ Christenen bij hunne Afgodsdienften verzeld, die ook aan hunne Offermaalen deel namen: meer, naar allen fchijn, öm den Grooten • te believen, dan wel uit genegenheid tot het Hei'dendom. augustinus beftrafte hen wegens deze ligtzinnigheid in':eene, jn het jaar 398 te Karthago, gehoudene Predikatie (*). In dezelve fpreekt hij, onder anderen, de befchuldiging der Heidenen tegen, dat de Bisfchoppen overal de Beelden der Goden braken. Neen, zegt hij, dit gefchiedt alleen, op zulke plaatzen, van welke de Christenen bezitters zijn; maar zulks daar te doen, waar men 'er geene magt toe heeft, zou eene gewelddaadigheid zijn, de Circumcelliones waardig. Als hij, op een' anderen tijd, tegen den Afgodsdienst, te Karthago, predikte (f), en zijne -Toehoorers riepen, dat dezelve, in deze Hoofdltad, 'even als te Rome, afgefchaft moest worden, prees hij wel hunnen ijver; maar vermaande hen tevens, de zorg daar voor aan de Bisfchoppen over te laten. • In de daad, behoorde hij mede tot die Bisfchoppen, die toenmaals den Keizer honorius, gemeenfchappclijk verzochten, om ftrenger wetten tegen de Heidenen af te vaardigen (§) en in laater jaaren wist hij den aanzienlijkften Staatsdienaar van het Westerfche Rijk, olympius, op deszelfs vraag: hoe hij der Kerk dienst zou kunnen doen ? geen' beter raad te geven, dan de Keizerlijke beveel*) Serm. LXII. Tom. V. Opp. pag. 251. (f) Serm. XXIV. pag. 92. (§) Deel V. Bladz. 30.  GESCHIEDENIS. 323 velen te laten bekrachtigen, welke tegen cle Heidenen en Ketters waren gegeven (*). ■ publicola, een Christen in Afrika, wiens Landerijen aan oorden grensden, welke nog van Barbaarfche Heidenen bewoond waren, die door de Christenen dikwijls tot het bearbeiden van hunne akkers gebruikt werden, nadat zij hen te vooren bij hunne Afgoden eenen Eed hadden afgenomen, bevond zich ook in dit geval, en maakte zich van dezen Eed, Éoo als van vele andere dingen, eene gemoedelijke geweetenszaak. Omtrent welke augustinus hem, in eenen Brief, opheldering gegeven heeft (f), onder anderen fchrijvende, dat de Heidenen zekerlijk dubbel zondigden, wanneer zij zoodanigen Eed aflegden en dien overtraden; maar püblicola kon zich toch van denzelven tot zijne gerustheid wel bedienen, indien hij dien flechts niet afgevorderd had. Om dezen tijd, toen de Beelden der Afgoden in Afrika, op Keizerlijken last, nedergeworpen werden, cn augustinus het zijne trachtte toe te brengen, tot den ondergang van het Heidendom, in het jaar 399, fchijnt hij ook een bijzonder werk gefchreven te .hebben, tegen de befchuldiging, welke de Heidenen inbrachten, dat de Euangelisten malkanderen tegenfpreken (§). Onder alle deze werkzaamheden, hield augustinus (*) Aid. Bladz. 31. (f) Epist. XLVII. p. 83. (§)£>(? cónpenfu Euangelistarum Libri quatuor Tom. UI. Opp. pag. \--n6. X 2 III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Zijne  324 KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 3Ö3tot 476. werkzaamheden teger, de Donatisten. nus ondertusfchen nog tijd overig, om fteeds nog aan de Donatisten te denken. Hij fchreef, omtrent het jaar 400, aan hunnen Bisfchop crispinus, na denzelven vergeefs tot een mondgefprek genodigd te hebben,- hem de voornaamfte gronden voorleggende, welke zijne partij behoorden te bewegen, om ziek met de Katholijken te veré'enigen; (inzonderheid, dat de fcheuring van de Rechtzinnige Kerk eene veel grover misdaad zij, dan de overlevering der Heilige Schriften aan de Heidenen, hetwelk de Donatisten hunne partijen tegenwierpen,) en hij daagt hem uit, om te antwoorden ( *). Soortgelijke Brieven zond hij, ten zelfden tijde, aan andere Donatisten (f). In éénen derzelven (§) beroept hij zich tegen hen ook op de oniifgebrokene opvolging der Bisfchoppen, van de Apostelen af, in de Katholijke Kerk; waarom hij de reeks der Roomfche Bisfchoppen, van petrus af, optelt, als die Matth. XVI. 18. een Beeld der geheele Kerk vertoont. Kort daar op gaf hem de Donatistijche Bisfchop te Cirtha, petilianus gelegenheid, om een Boek tegen hem op te Hellen (**). Een nog aanzienlijker Leeraar der Donatisten, parmenianus was wel reeds overleden; evenwel begeerden eenige Christenen van augustinus eene wederkgging van deszelfs Brief aan tychonius, welke hij ook om het jaar 400 vervaar- dig- (*) Epist. LI. pag. 88. (t) Ep. LU. p. 89. Ep. LUI. p. 90. (§) p. 91. (**) Contra litteras Petiliani Libr. III. T. IX. Opp. p. 139. Vcrgel. Deel VII. Bladz. 353.  GESCHIEDENIS. 325 digde (*). Niet veel laater kwam zijn Boek over den Doop uit, tegen dezelfde partij (f). Een ander gefchrift tegen hen, waar van possidius (§) gewaagt, (contra quod attulit Centurius d Donatistis,) is niet overgebleven. Omtrent het jaar 400 verfcheenen insgelijks zijne beide Brieven aan januarius (**). Deze anders onbekende Christen had hem allerhande vragen over Kerkelijke gebruiken voorgelegd, welke augustinus niet alleen beantwoordt, maar ook algemeene regelen opgeeft, om de Kerkplegtigheden te be'èor deelen, welke grootendeels den geest der Christelijke vrijheid ademen; en bij welke hij liefst opklimt tot de eenvoudigheid des eerften Christendoms. Deze eenvoudigheid des eerften Christendoms was ook zijne leidsvrouw, toen hij nog, om het jaar 400, eene wezenlijke verbastering van het Monnikenleven, op begeerte van den Bisfchop aurelius van Karthago, zocht te verbeteren (ff). Want, hoe zeer hij niet fcherpziende genoeg was, om zich zeiven en anderen, uit het onderwijs van christus en zijne Apostelen, te leeren, hoe weinig deze levensei*) Contra Epist. Pannen. Libri III. T. IX. p. 7. (t) De Baptismo contra Donatistas Libri VII. /. e. P- 53-138. Verg. Deel. VII. Bladz. 355. (§) Vit. S. August, pag. 191. (**) Ad Inquifitiones Januarii Libri Duo Epist. L1V. p. 93-96- Ep. LV. p. 96-108. (ff) Liber de Op ere Monachorum Tom. VI. Opp. P«g> 347- X 3 III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 august! kus keui de vervo ging der Donatisten goec 326 KERKELIJKE, venswijze met liet echte Christendom overëenftemt^ evenwel deed bij daar in iet prijslijks, dat hij de duizenden van Monniken, die meer en meer God• vru.chtigc Lediggangers begonnen te worden, tot de 'arbeidzaamheid, ten minften met de handen,-terug bracht, welke hunne eerfte voorbeelden zich tot pligt gemaakt hadden. Hoewel hij niet opmerkte, dat die arbeidzaamheid, tot welke hij de Monniken opwekte, geenszins die algemeen nuttige werkzaamheid was, welke paulus van alle Christenen vorderde. Op gelijke wijze, bleef hij flechts halfwege ftaan, toen hij., in het jaar 407, de overblijfzelen van het gevoelen van jovinianus , volgends hetwelk ongehuwden gecne voorrechten boven gehuwden behoorden te hebben, poogde uit den weg te ruimen, door twee gefchriften: Van het goede van den echten Staat (*), en van den Heiligen Maagdelijken Staat (f)- Men prijst, met dit alles, zijne gematigdheid, in 1 deze opzichten; maar zoodra hij weder handgemeen raakte met de Donatisten,' draaide hij enkel met hen rond in eene beflotene Kampplaats; hij ver" nauwde dezelve van tijd tot tijd , en de balfduiftere uitzichten, die hij nog op een vrijër veld behouden had, vervielen eindelijk geheel (§). Waar- fchijn- . (*) Dc Bono Conjugali T. VI. Opp. p. 233. (■f) De Sancta Virginitate l. c. pag. 249. Vergelijk Deel VI. Bladz. 251. (§) Verg. Deel VI. BI. 247. Deel VII. BI. 362.  GESCHIEDENIS. 327 fcbijnlijk had hij een hoofd - aandeel aan de twee Kerkvergaderingen te Karthago, in het jaar 401, en aan de volgenden, die aldaar in de jaaren 403 ; en 404 gehouden werden, aan wier hoofd zich zijn 1 vertrouwde vriend aurelius bevond,, die zich zoo { zeer op zijne kundigheden verliet. Men nam op deze Vergaderingen menigerleië maatregelen tegen de Donatisten; welke gedeeltlijk, ten minften in fchijn, zacht en malsch waren. Zij moesten tot. mondgefprekken met de Katholijke Bisfchoppen, door de Overheid, opgeroepen worden; ook maakte men hun den o\ ergang tot de Rechtzinnige Kerk gemaklijk , door het befluit, dat men hunne Leeraars, die hen verlaten zouden, in dezelfde Kerkelijke ambten zou aannemen. Maar deze eenigzins geweldige uitnodiging dei- Donatisten tot raadplegingen over een te treffen vergelijk, en de wijze, op welke de Katholijken eene verdeeldheid onder hen zich ten nutte maakten, deed bij hen eene zeer ftrijdige uitwerking, en de woede van hunne Circumcelliones werd daar door op nieuw tot vreeslijke buitenfpoorigheden aangevuurd, augustinus zelf ontkwam die ter naauwernood, op eene reize, welke hij naa eene naburige Gemeente gedaan had (*). Hierom zagen zich de Bisfchoppen te Karthago, in. het jaar 404, vergaderd, genoodzaakt, den Keizer om Wetten en Plakaaten tegen de Donatisten te verzoeken. Thans was het ook, dat augustinus zijne voorige denkwijze, over het gedrag en de behandeling, .... wel- (*) possid. Fit. S. AugUst. Cap. 12. X 4 III BOEX IX lOOfdfï. ia C. G. aar 363. ot 476.  III BOEK IX Hoofdft fla C. C Jaar 36; tot 47É 358 KERKELIJKE welke men omtrent dezen» aanhang had waar te ne-t men, begon te veranderen. Evenwel ging hij van zijne voorige grondregels, ten aanzien der Donatis* • ten, niet zoo ver af, als men uit zijne eigene be\ lijdenis zou mogen befluiten. Reeds lang te vooren had hij hen voor eene gevaarlijke Godsdienstpartij aangezien; ook had hij in hen Scheurmakers en Ketters onderling verward; en bij deze beöordeeling bleef hij nog fteeds. Hij wilde wel, tot dezen tijd toe, geen geweld tegen hen gebruikt hebben; maar daartegen prezen zich ook de harde middelen, welke hij thans tegen hen voorfloeg, door een fchijn van zachtheid, aan , en zelfs van billijkheid en noodweer, door het gedrag van velen onder hen. En toen hij in het vervolg eigenlijke dwangmiddelen en vervolgingen dienftig oordeelde, en zelfs bevorderde , om de Donatisten tot de verë'eniging met de Katholijke Kerk te brengen, zoo was dit in zijne oogen geene vervolging; maar alleen matige Jlrengheid, vaderlijk vermanende kastijding, heilzame fchrik en weldaadig nadeel, hetwelk bekeering met zich bracht: alles, zoo als hij meende, zoo overëenkomftig den Bijbel en het Christendom, als iet ter Wereld zijn kan; alleen had hij dit een tijd lang niet zoo ingezien, toen de gelukkige ondervinding van de vruchten, welke voor den waaren Godsdienst, zoo wel als voor de dwalende gezindte, daar uit voortgroeiden, hem een volkomen licht ontftak (*). Al (*) Men vindt dit in verfcheidene van zijne Brieven fiV?r dit onderwerp. Ep. XCIII. p. 174-191. in het jaar 408,  GESCHIEDENIS. Sap Al hetwelk ons leeren kan, hoe zich augustinus, en na hem zoo vele Leeraaren en Christenen, hebben kunnen overreden, dat dwalende of van de heerfchende Kerk afgefcheidene Gemeenten, door aller- 1 leië foort van geweld weder onder hare beheerfching ■ gebracht moeten worden. honorius deed nog meer, dan augustinus, en andere Katholijke Bisfchoppen, wenschten. Eer zij hun verzoek bij hem konden inbrengen, had hij reeds eene fcherpe wet tegen de gezamenlijke Dona~ tisten gegeven. Doch, in het jaar 403, liet hij 'er meer andere fchielijk achter een volgen, welke uitdruklijk de uitroejing van deze gezindte bedoelden, en met ftraffen tegen hen opgevuld waren. Hij vond goed, ééne derzei ven , waarfchijnlijk met een woord uit de veelbetekenende Bisfchoppelijke taal, zijne Wet van de Eenheid, (Edictum de unitate,') te noemen; en bijzonder van dezen tijd af, weergalmden de zoete namen van Eenheid en Wederver'èeniging op alle Katholijke Kerkvergaderingen, in de Kerkredenen van hunne Leeraaren , en voornaamlijk in de Schriften van augustinus, des te menigvuldiger en luider. De laatstgemelde prees de heerlijke uitwerking dezer Keizerlijke, Wet, ten besten der Kerk, met even zoo veel welfprekendheid, als blijdfchap. Een Donatistisch Spraakleeraar, cresconius, had het hem, in eenen Brief, zeer kwalijk geduid, dat hij, vol trotfchen eigenwaan, zijne partij 408. Ep, CLXXXV. feu de Correctione Dmatistarutn% Pt 489-505. in het jaar 417. ni BOEK IX ïoofdfr. ia C. G, ;aar 363. ot 476",  III BOEIC IX Hoofdft, naC. C Jaar 363 tot 476 330 KERKELIJKE tij onöphoudlijk tot twistgefprekken uitdaagde, augustinus antwoordde hem fpoedig, in het jaar406, door een vrij wijdlopig gefchrift (*). Niet lang • daar na Helde hij nog drie andere, doch lang ver' loreue gefchriften tegen de Donatisten, en een vierde tegen hunnen Bisfchop petilianus op(f). Meer nadeel echter bracht hij hun toe, door zijne werkzaamheid aan het Hof cn bij de Grooten. Toen zij, in het jaar 40S, eenige hoop hadden, dat de tegen hen uitgegevene wetten niet verder zouden werken, wendde hij zich aan-de voornaamfte Staatsdienaars des Keizers, bij welken hij eene bevestiging dezer wetten uitwerkte. Zelfs werden 'er levensftraflën tegen de onrustigften onder hen vastgcfteld, waar bij hij zich op eene hem eigene wijze vertoonde. Hij verzocht den Stadhouder van Afrika, de Donatisten wel te kastijden, maar toch niet om te brengen (§). Over het geheel verdient hier aangemerkt te worden, dat augustinus, in dien Brief (**) in welken hij de vervolging der Ketteren zocht ■ te verdedigen, eigenlijk de redenen wederlegt, welke de Bisfchop vincentius van de Rogatistifche partij der Donatisten fchriftelijk tegen hem had aangevoerd. Deze had zich daar voornaamlijk op beroepen, dat niemand tot de gerechtigheid, (of tot het waa- (*) Contra Cresconium Donatistam Libri IV. Tom. IX. Opp. pag. 265. (t) Dc unico baptismo contra Pelilianum Tom, IX. P4£* 359- (§) Verpel. Deel VII. Bladz. 361. (**) Epist. XCÏH. pag. 174.  GESCHIEDENIS. 331 waare geloof,) mag gedwongen worden; dat men noch in de Euangelie-Gefchiedenis, noch in de Apostolifche Schriften, een voorbeeld vindt, dat iet van den Wereldlijken Vorst voor de Kerk tegen hare vijanden verzocht is geworden; dat geen Apostel, zich in Geloofszaken, door de openbare Rechtbanken befchermd, of eene vreemde magt te hulp genomen heeft; dat zulke gewelddaadigheden niet alleen bij velen vergeefs gebruikt worden ; maar ook gelegenheid geven zouden, om den naam van God onder Jooden en Heidenen nog langer te lasteren ; dat het niet ééns aan de Kerk beloofd is, in de geheele Wereld uitgebreid te worden; zoo als zij dan ook , in betrekking tot dezelve, flechts van een mau> deel van het menschdom aangenomen is geworden, en de naam van Katholijk niet uit bare, dooide geheele Wereld gedichte Gemeen ren; Maar uit de algemeene waarneming van alle Godlijke Geboden en Sacramenten in dezelve, moet verklaard worden. Hoe welfprekend en fchijnbaar nu augustinus, met gevoel van zijn uiterlijk overvvigt, en daaröm ook niet zelden fpottend, met één woord, voor den grooten hoop der Lczcren begoochelend, op alle deze flechts kort en zwak voorgeftelde gronden of tegenwerpingen antwoordt (*), evenwel zijn de meesten derzelven maar al te waar en juist getroffen. Nog had augustinus , in dit tijdsverloop van het jaar 401 tot 410, verfc.heidene kleinere Kerkelijke en andere bezigheden, gelijk uit zijne Brieven blijkt. (*) Verg. Deel VII. Bladz. 363, 371. III bofk IX Hoofdft. na C. G. [aar 363. tot 476. Andere werkzaamheden van  m BOE] IX Hoofc na C. jaar 3 tot 4 AUGV*. NUS. Nieuwe fchriftei 332 KERKELIJKE blijkt. Eéne der merkwaardigften onder dezelven is : zijn twist met hic'ronymus, over Bijbclverklarinft. gen (*); behalven anderen van minder aanbelang, als twisten onder de Afrikaanfche Geestelijkheid, 76. ergerlijke zeden van Geestelijken, zelfs in het Kers- pel van augustinus, waar bij hij de Kerketucht l' niet zonder fchranderheid handhaafde; deelneming in de lotgevallen van zijne vrienden, en fchriftelijke 'onderhandelingen met hen over zekere vragen; beantwoordingen van twijfelingen, welke hem anderen voorhielden; allerhande verfchilien met Heidenen, Maniche'ên, Arianen en Donatisten enz. Doch zedert het jaar 401 arbeidde hij aan eene '• nieuwe uitlegging van moses eerfte Boek, welke hij eerst in het jaar 4x5 voltooide en bekend maakte. Hij had reeds, nog Preshijter zijnde, over dit Boek gefchreven (f) , doch, volgends zijne eigene bekentenis , met een flecht gevolg, dewijl het alles enkel allegorisch fpeelwerk was geworden. Thans meende hij den woordenlijken zin gelukkiger te kunnen naarfpooren; ook beloofde hij dit in het opfchrift van dit werk (■§). Evenwel kon naar de letter verklaaren bij hem niet anders heeten, dan de Gefchiedenis van dit Boek naar de letterlijke Latijnfche Vertaling verklaaren, en daar over vragen uitdenken. Dit is ook hier gefchied, alleen met de- (*) Boven Bladz. 208. Zie Deel VI. Bladz. 257. (t) Zie boven Bladz. 299. (§) De Geneft ad litteram Libri XII. Tom. III. Opp.t P. I. pag. 89-241.  GESCHIEDENIS. 333 deze , door hem zeiven gegevene bepaling: „ het ,, is meer gezocht, dan gevonden; en van het ge„ vondene is weinig bevestigd; doch het overige „ zoo ter neder gefield, dat men het nog nader „ ontwikkelen moet (*)." Eindelijk kwam, in het jaar 411, de vermaarde onderhandeling te Karthago, tusfchen de Katholijken en Donatisten, tot ftand, op welke augustinus eene hoofdperfoon uitmaakte (f). Bij dit gefprek viel het vonnis van den Keizerlijken Gevolmagtigden volkomen tegen de Donatisten uit, en augustinus ftelde een uittrekzel daar van op uit het Protokol, en toen de partij een gefchrift daartegen uitgaf, wederlegde hij dit terftond door een ander gefchrift:. Thans had hij eene overwinning op hen behaald , welke hij voor de roemrijkfte hield; niet alleen door de Keizerlijke bevelen, gelijk tot hier toe, tot hunne verootmoediging; maar door de kracht van zijne welfprckendheid, zijne Disputeerkunst, en zijner zaak zelve, welke zij niet langer ontwijken konden. Van dien tijd af neigde hunne Gemeente, ook door hooger gedrevene ftrengheid van het Hof gedrukt, fteeds merklijker ten ondergang. Hij vond nog wel, van tijd tot tijd, aanleiding, om hun mondeling en fchriftelijk te toonen, hoe geducht hij voor hen was, doch ook onder de ilagen, welke hij hem toebracht, mengde hij nog fteeds zachter flappen van een ten minften fchijn- baar (*) Retractat. Libr. II. Cap. 24. (t) Zie Deel VII. Bladz. 376. III boek IX Hoofdft* na C. G. jaar 363 tot 476. Verdere handelingen tegen de Donatisten.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Rome door alarik ingenomen, 334 KERKELIJKE baar medelijden. Hij verzocht de Bevelhebbers in Afrika, de levensftrafFen, voor welken de Donatisten, door de Keizerlijke Plakaaten, blootdonden, I toch niet aan hen te laten voltrekken; wel verdaan, ! dat zij, voor het overige, hen door alle andere dwangmiddelen aan de: Katholijke Kerk mogten onderwerpen. Hij verklaarde , in het jaar 417, aan echen Romeinfchén Veldheer in Afrika, die van hem het onderfcheid wilde weten tusfchen de Katholijken en Donatisten, niet alleen dit onderfcheid, maar ook-, hoe noodzaaklijk en heilzaam het voor de laatstgemelden was, dat zij, alhoewel niet tot de dood, vervolgd werden (_ *). Op Kerkvergaderingen en in gefprekken met Donatistifche Bisfchoppen , deed hij insgelijks zijn best, om de geheele verëeniging dezer partij met de zijne te bevorderen, en het laatlte, hetwelk hij tegen hen, in het jaar 420, fchreef, waren zijne twee Boeken tegen hunnen Bisfchop ga'jdentius ( f ). Ondertusfchen berstte tegen het Romeinfche Rijk in het Westen een zoo fchriklijk onheil los, dat de verfcbtLÏdene Godsdienstpartijen in hetzelve, en de heerfchende allermeest, ten minden daar uit befcheidenheid en verdraagzaamheid hadden behoren te keren, alarik , Koning der Westgothen, was in het jaar 408 , met zijn leger voor Rome verfcheenen, en had die dad eene brandfehatting opgelegd. In het jaar 409 bezette hij zelfs deze Hoofddad, en benoemde eenen nieuwen Keizer; maar, in het vol' . genCO Zie Deel VII. Bladz. 391. (f) /. c. Bladz. 394. -  GESCHIEDENIS. 335 gende jaar, nam hij ze wederom in, en liet haar niet alleen uitplunderen, maar ook te vuur en te zwaard verwoesten. Hij was Heer van bijna geheel Italië, en ftond reeds op het punt, om naa Afrika over te fteeken, toen hem de dood nog in het jaar 410 uit de Wereld rukte, zonder dat zijne Westgothen daar door verhinderd werden , veroveringen op de Romeinen te maken. Galliën en Spanje werden, ten zelfden tijde, door andere Germaanfche 'Volken overftroomd en verwoest, augustinus ontving deze tijdingen met fmart en droefheid; te gelijk reezen ook nieuwe bekommeringen voor het Christendom bij hem op. Deze onweêrftaanbare vijanden van het Rijk waren, de Gothen uitgezonderd, grootendeels Heidenen: en hun Godsdienst fcheen niet alleen door hunne verbinding met de talrijke Heidenen, die zij in het Rijk ontmoetten, op nieuw het hoofd op te beuren, maar ook door de klagten, welken de Iaatften overluid aanhieven, dat het Christendom en de daar uit ontftaane verachting der Goden, de oorzaak was, waar door het Rijk zoo verbazend ongelukkig was geworden, te winnen. Een Presbijter, (Ouderling,) victorianus , had aan augustinus geklaagd, hoe zeer dit lot des Rijks hem ontrustte; deze vertroostte hem deswegens in het jaar 409, in zijn antwoord (*), met de volgende gronden: Naardien onheilen en rampen van de Profeetcn, en in het Euangelie, voor lang verkondigd waren, zoo behoorden de Ongeloovigen thans het (*) Epist. CXI. Tom. II. pag. 241. III fiOEJt IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  m boek IX Hoofdft ria C. C jaar 36; lot A7t 336 KERKELIJKE het Christendom aan te nemen. Verders wordt door' deze verdrukkingen, als in eenen Kelder des Heeren, de olie der biddende geloovigen geperst. Waar• om de wereld, eer zij het Christendom kende, eene ; zoo geweldige ellende niet had uitgedaan, is ligt te begrijpen. De knecht, die den wil zijns Heeren weet, en nogthans niet doet, verdient dubbele Hagen enz, augustinus bleef ook in zijne Predikatiën bij deze treurige gebeurenisfen ftaan. In ééne derzelven (*) beweert hij kort, maar levendig, dat niet christus, maar de Afgoden, Rome in het verderf geftort hebben. In eene andere Cf) zoekt hij te toonen, dat een zoo openlijke nood van de zonden der menfchen oorfpronglijk is, waar van zich niemand geheel vrijfprekcn kan. Allengs ontftond uit deze verdediging van het Christendom, welke augustinus , tegen de tegenwerping der Heidenen, wegens den nadeeligen invloed van dezen Godsdienst op den welftand des Rijks, inrichtte, het grootfte en gelcerdfte van alle zijne werken: (De Civitate Dei Libri XXII.) (§), Hij fchijnt hetzelve, omtrent het jaar 413 begonnen te hebben, maar bracht het eerst, omtrent het jaar 426, of het begin van het volgende, tot Hand. De gemelde tegenwerping trof, in de daad, dieper het Christendom, dan dat het genoeg was te betoogen, dat een zeer ongelukkige oorlog en algemee* (*) Serm. CV. Tom. V. Opp. pag. 38r. (t) Sermo de excidio urbis Tom. VI. Opp. pag. 46^ (§) Tom. VII. Opp. pag. 1-530.  GESCHIEDENIS. 33? rheetie nood, geene noodzaaklijke gevolgen van hetzelve waren. Een aanzienlijk Heer in Afrika, volusianus, die, of nog een Heiden, óf naauwlijks een nieuwling in het Christelijk geloof was, oordeelde over het algemeen, van de Leere van jesus , dat dezelve geheel niet gefchikt was, voor de géftcldheid dés Rominfchen Rijks. Teweten, dewijl het, volgends dezelve, verboden is, kwaad met kwaad te vergelden, en derzelver verëerers den genen, die hen op de.wangen flaan, bok de andere aanbieden, en dus Ook alle hunne klederen gewillig overgeven, en zich den dwang van andereft wel moeten laten gevallen; zoo betekent dit niets anders * dan dat men ook het land aan roofgierige vijanden zonder tegenweer moet overgeven, en dus verklaarde het zich, waarom de Staat door Vorsten, die dezen Godsdienst ten grooten deele in acht namen, zoo veel nadeel geleden hebbe. marcellinus, de ijverige Christelijke Tribuun, die bij het gefprek té Karthago, de voorzitting en het opzicht had gehad, meldde dit aan augustinus, met den vvenschj dat hij 'er, in een uitvoerig werk, op wilde antwoorden (*). Zoodanige vordering heeft, waarfchijnlijk, niet rilirider dan de gemelde klagten der Heidenen over het Christendom , 'er aan toegebracht, dat augustinus zijn werk van de ft ad Gods, öf van de Christelijke Kerk* fchreef (f). Ja niet alleen (*) august. Epist. CXXXVL p. 304. (t) Wij hebben reeds vaft dit werk gefproken. Ver. gelijk Deel V. Bladz. 45. IX. Deel. Y Ifi BOEK IX Hoofdft. na C. G.' Jaar 363; tot 476;  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot .476 338 KERKELIJKE leen dit, maar augustinus fpoorde ook zijnen vriend en leerling, orosius , op, om kort daar na een dergelijk werk voor het Christendom tegen de ■ Heidenen te fchrijven. Met vreedzamer gevoelens fchijnt één zijner vrienden onder de Heidenen, maar die eene Briefwisfeling met hem fchroomde, aan den Presbijter deogratias , in het jaar 408, zes vragen voorgelegd te hebben, welker beantwoording augustinus hem toezond, om ze hem in zijnen naam mede te deelen (*). De eerfte dezer vragen betrof de toekomende op/landing: of zij gelijk zijn zal aan die, welke aan christus , dan aan die, welke aan lazarus gebeurd is ? De p.vede vraag had de tegenwerping: ,, Indien christus alleen de menfchen zalig kon malven, wat is dan van alle die genen geworden, die zoo lang vóór hem geleefd hebben? Zij hebben toch de fchuld niet van hun verderf? men zegge niet, dat zij, door de oude Joodfche wet, genezen zijn; want deze verfcheen eerst laat in den engen kreits van Syrië, cu verfprcidde zich eerst langzaam, onder de regeering van caligula , tot aan de grenzen van Italië." — De Christenen," vervolgde de Heiden ten derden, ,, bezwaren zich over de offeranden en andere gebruiken van den Godsdienst; evenwel heeft de God, dien zij verëeren, zich, in de oudfte tijden, even zoo laten dienen, nadien van hem gezegd wordt, dat hij de eer- (*) Sex quastioncs contra Paganos expofitce, Liber unus, five Epist. CU. Tom. II. pag. 207-218.  GESCHIEDENIS. 339 éerftelingen behoefde." In de vierde tegenwerping vergeleek deze Heiden de eeuwige ftraffen, Welken den Ongelovigen door christus bedreigd worden, met zijne uitfpraak: met wélke maté gij meèt, zal men Ü weder toemeten; 'er bijvoegende, dat dit bebelagchelijk en ftrijdig was: want dewijl elke • mate door den tijd bepaald wordt, hoe zouden 'er dan eeuwige taffen gedreigd worden ? De vijfde vraag was: of salomo niet duidelijk gezegd heeft, dat God geenen Zoon heeft ? Alle deze vragen waren hoofdzaaklijk uit porphyrius ontleend; maar de zesde was eene gewoone fpotternij der Heidenen $ die zij met veel gelagch voortbrachten. „ Hoe is het mogelijk," zeiden zij, „ dat jonas, die met zijne klederen door den Walvisch werd in gedokt 4 drie dagen lang in deszelfs buik kon blijven? of zal dit een beeld zijn, zoo verklaar het ons! enz." Nog ftelde hij een ander gefchrift tegen de Heidenen op, tusfchen de jaaren 406 en 411 de divinatione demonum Liber unus (*). Bij een gefprek , hetwelk hij, met eenige Christenen, hield, werd verhaald, dat iemand de verwoesting Van den Tempel Van serapis te Alexandrie voorzegd had. Terftond merkte augustinus daar bij aan, dat het niet te verwonderen was, dat de Demons dit en nog meer te vooren geweten hadden; maar daar uit volgde niet, dat de waarzeggerijen goed waren, dewijl God ze, gelijk zoo vele andere kwaade en afgodifchc kunsten, toeliet. Alles, wat augustinus in dit (*) Tom. VI. Opp. pag. 369-371. Y 2 Ut BOEft IX ioofdfh 19 C. Gs [aar 363* :ot 47 64  IH boek IX Hoofdft. naC. G Jaar 363 tot 476 Hij beant vvoordt verfcheidene vra gen. 340 KERKELIJKE dit Boek naderhand te verbeteren vond, kwam daar op uit, dat hij al te beflisfend beweerd had, dat de Demons zelfs aan ligehaamlijke tekenen de gedachten der menfchen ontdekken (*). Daar hij zoo vele vragen ondernam te beantwoorden , ontbrak het hem nooit aan voorraad van dezelven. consentius , een Christen, die op een Eiland leefde, ftelde hem, in het jaar 410, dergelijke over de Drieeenheid voor, van welke hij zich behoorlijke begrippen poogde te maken (f). augustinus gaf hem die ($), terwijl hij hem onder anderen inprentte , dat hij de Drieëenheid niet moest houden voor iet, hetwelk van de Godheid ondcrfcheiden was, of voor eene vierde zaak, welke de drie perfouen met malkanderen gemeen hadden. — Somtijds waren deze vragen vrij zeldzaam; zelfs wel zulken, welke men aan onkundigen behoorden te verbieden. Zoo fchreef hem ook, om dezen tijd, zijn vriend, de vermaarde Bisfchop van Arola, paulinus , die wel vloejende Latijnfche Verzen maakte, maar van de grondtaalen der Heil. Schrift niets verftond, eenen langen Brief (**), waar in hij om onderricht verzocht, wie toch Pfalm XVI. 3. de fancti, qui in terra funt ejus, waren? Wat Pfalm LXVIII. 22. de vertex capilli perambulantium in delictis fuis zij? hoe simeön Luk. II. 35. zeggen kon: et tuam animam pertranfihit framea, (vel gladius,) daar men evenwel van het vermoorden (*) Retract. L. II. C. 30. (f) Ep. CXIX.p. 260. (§) Ep. CXX. p. 262. (f*) EP- CXXl./>. 269.  GESCHIEDENIS. 341 den van maria niets weet? en vele andere foortgelijke bedenkingen. Een kundig fchriftverklarer zou op dergelijke vragen geantwoord hebben, dat pau-] linus eerst wat Hebreeuwsch en Griehch mogt lee- 1 ren, dewijl hij anders wel honderd duizend zulke nutteloze en nietswaardige vragen doen kon; maar augustinus, die zich evenwel ook niet veel boven de Latijnfche Overzetting durfde wagen, maar die een' grooten naam had, als fchriftgeleerde, maakte geene zwarigheid, om heel befcheiden te antwoorden (*). — Beter gelukte hem , gedeeltlijk , het antwoord, op het verzoek van eene aanzienlijke weduwe, proba falconia, Grootmoeder der vermaarde demetrias, om haar te onderwijzen, hoe men bidden moet (f)? — Eene tegenwerping van den bovengemelden volusianus: ,, Hoe de Heer en Regeerer der Wereld het ligchaam eener kuifche vrouw heeft kunnen vullen; hoe zij hem, „ na tien angstvolle maanden, zonder nadeel van „ haren Maagdelijken Staat, heeft gebaard; hoe hij „ een kind , knaap , enz. heeft kunnen zijn; hoe „ hij zoo lang afwezend heeft kunnen zijn van zij,, nen hoogften zetel? enz. (§)." opende voor augustinus een ruim veld voor zijne fpitsvinnighcid, hetwelk hij ook in eenen langen Brief bewandelde (**). Thans naderde augustinus de LX jaaren. Langen tijd had hij met Maniche'ên, Arianen, Dona- tis- (*) Epist. CXLIX. pag. 382-391. (f) Epist. CXXX. pag. 290-299. ( § ) Ep. CXXXV. p. 302. (**) Ep. CXXXVII.A 3°4Y3 III BOEK IX loofdfl. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Zijne :wistenen  KERKE L IJ K E III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 fchriften tegen de Pelagianen. listen en Heidenen, zoo werkzaam geftreden, dat hun ondergang voornaamlijk door hem bevorderd werd; ook hield hij het overige van zijn leven niet ■ op, hen krachteloos te maken. Evenwel ontdekte ' hij thans in pelagius en zijne vrienden eene nieuwe foort van Godsdienstvijanden, die hij, bijkans levendiger, dan alle de anderen, tot zijnen laatffcn dag toe, beftreed. Wij zullen hier, dewijl de Gefchiedenis der Pelagianen reeds verhaald is (*), alleen de lijst zijner fchriften tegen hen, naar de tijdorde laten volgen. Na verfcheidene mondelijke te» genfprekingen tegen de leerftellingen van pelagius, verfcheen zijn eerfte gefchrift tegen hem, en met hetzelve tevens het ontwerp van het geheele ftelfel, hetwelk hem tegengefteld was, in het jaar 412. (de peccatorum meritis. et remisfione, Libri tres.) Tot bevestiging van dit Boek, fchreef hij nog in hetzelfde jaar een ander. ( de fpiritu et littera ad MarceUinura.') Ijverig voer hij, in de jaaren 413 en 414, in Prediken en Brieven, daar mede voort, Ten zelfden tijde, berispte hij, tevens in naam van den Bisfchop alypius, de dwalingen, welke zij opgefpoord hadden in den Brief van pelagius aan demetrias. Een ander Boek van denzelven wederlegde hij in het jaar 415, (de natura et gratia. centra Pelagium.) Ook vatte hij nog in hetzelfde jaar de pen op tegen deszelfs vriend c^elestius, ( Epistola Jive liber de perfeclione jujlitice homipis.) Van nu aan, werd hij ook tegen deze partij werk- (*) Zie boven Bladz. 154.  GESCHIEDENIS. m werkzamer op Kerkvergaderingen, en bracht, vereenigd met vier andere Afrikaanfche Bisfchoppen, den Roomfchen Bisfchop innocentius door hunnen Brief, in het jaar 416, volkomen in zijn gevoelen, ten aanzien van deze verfchilien (*). Om den indruk uit te wisfchen, welken het gunftig vonnis eener Kerkvergadering in PaUftina voor de rechtzinnigheid van pelagius verwekt had, of verder verwekken kon, was hij werkzaam, in het jaar 417, in een nieuw Boek, (de Gestis Pelagiif) om aan te toonen, dat dit vonnis alleen door deszelfs geveinsdheid verkregen was. Als zich terftond daar op de nieuwe Roomfche Bisfchop zosimus voor pelagius verklaarde, wist niet alleen augustinus, met zijne Afrikaanfche ambtgenoten, zoo ftandvastige maatregelen te nemen, dat ook deze goedvond, hunne uitfpraak toe te Hemmen, maar bovendien bevorderde hij de afkondiging van Keizerlijke bevelen tegen de Pelagianen, zedert het jaar 418. Terwijl hij, op deze wijze, de onderdrukking dezer partij bewerkte, wees hij, in hetzelfde jaar, het aangeboden vergelijk met dezelve, als geveinsd en bedrieglijk, in een bijzonder Boek, van de hand. ( de Gratia Christi et de peccato originali Libri duo.) Hij zette dezen flrijd, bij elke nieuwe aanleiding, in Brieven en Verhandelingen, voort5 bijzonder verdedigde hij zich, in de jaaren 419 en 420, tegen eene erge gevolgtrekking, welke zijne partijen uit zijne fchriften getrokken hadden, (dt nup- (*) Boven Bladz. 186. Y 4 III BOEK IX rloofdft. wC. G. jaar 363. tot 476.  ÏII BOEK IX Hoofdlt na C. C Jaar 36; tpt 47< 344 KERKELIJKE nuptiis et concupiscentia Libri duo.) Om dezen tijd keerde hij niet alleen eenen ook daar toe be*. , hoorenden afval af, (de anima et ejus origine Li-. '• bri IV.) maar zette den Pelagianen, die zich in f Italië eenigen voortgang beloofden, een Boek te-, gen, hetwelk hun geene hoop daar toe overliet. ( contra duas epistolas Pelagianorum Libri IV.) Hunnen vermaarden Leeraar en Kampvechter,julia-: kus, zocht hij, zedert het jaar 421, door een hoofdwerk, ten bodem te flaan. (contra Julianum herefis Pelagiante defenforem Libri fex. ) Hij had vye! het verdriet, te zien, dat eenigen van zijne ftellingen zelfs in Afrika aan zijne verëerers aanftootlijk waren; maar hij onderwees hen terftond beter in een Boek van het jaar 427, (Liber de gratia et libero arbitrio,) en als zij daar mede niet geheel voldaan waren, liet hij 'er op den voet iet anders op volgen. (Liber de correptione et Gratia.) Doch andere Christenen verwekten twijfelingen tegen zijn leerftelfel in Galli'ên, welke nog merkwaardiger gevolgen hadden. Spoedig redde hij hetzelve ook tegen hen in het jaar 428 of 429, door twee fchriften , (de prxdestinatione fanctorum, en de dono. perfeverantice,) cn verhoedde daar door ten mm ften, dat deze Half- Pelagidanfche partij zich niet verder uitbreidde. Ondertusfchen fcheenen de thans, magteloze Pelagianen van hem vergeten te zijn, toen onverwachts een nieuw werk van hunnen held julianus tegen hem uitkwam, Zonder vertoef richtte zich augustinus weder tegen hem, en zond hem zoo veel en zoo aanhoudend terug, (ope-  GESCHIEDENIS. 34$ ris imperfecti contra fecundam Juliani refponfionem Libri fex,) tot zijn laatfte ftond kwam, en hij in de daad, ftrijdende, op het bed van eer ftierf. Deze lange reeks van fchriften, welke augustinus van het jaar 41a tot 430 tegen de Pelagianen vervaardigde, behalven nog zijne andere werkzaamheden, zou zelfs den arbeidzaamften Bisfchop al zijnen tijd benomen hebben. Maar hij vond nog uurcn genoeg, om, in dat zelfde tijdperk, een vrij aanzienlijk getal andere Boeken en Opftellen in Brieven te fchrijven, en buitengewone bezigheden op zich te nemen. Omtrent het jaar 413 zonden hem eenige Christenen zekere fchriften toe, in welken beweerd werd, dat. men wel niet zonder geloof, maar toch zonder goede werken, het eeuwig leven kon verkrijgen, behouden wordende ah door vuur. Hier tegen fchreef augustinus een Boek, (de fide et operibus) (*), in hetwelk hij de dwalingen wederlegde, op welke zich dit gevoelen grondde. — Op dezelfde wijze, als hij, vóór eenigen tijd, den ongehuwden en gehuwden (laat, tot nadeel van den laatften, onderling vergeleken had, zocht hij ook, misfehien in- het jaar 414, de behoorlijke waarde van den weduwlijken ftaat te verklaaren, in eenen Brief aan eene weduwe, ( de hono viduitatis Li* her) (f), zoekende daar in de voordeden van denzelven boven het huwlijk aan te toonen. . Niet lang te vooren had hij aan marcellinus op de (*) Tom. VI. Opp. pag. 121-142. Cf) Tom. VI. Opp. pag. 271-284. Y5 in bof.ic IX Hoofdft? ia C. G. [aar 363, :ot 476. WGV-Tl- N'usbeant? woordt weder eenige vragen,  in BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 34Ó KERKELIJKE de vraag: van waar toch, toen al het water in Egypte in bloed veranderd was, de Tooveraars aldaar water gekregen hadden, om iet dergelijks te doen? kortelijk geantwoord: zij hadden of zeewater genomen, of de plagen waren niet tot in de woonplaatzen der Israëliten doorgedrongen (*). — Zelfs vrouwen fielden hem Godsdienstvragen voor. De Godvruchtige Matrone paulina had in éénen zijner Brieven gelezen, dat men God met de ligchaamlijke oogen nooit zien kan , en begeerde van hem, dat hij daar over eeóe bijzondere verhandeling wilde fchrijven, gelijk hij deed, in het jaar 413 Cf)' Eenigzins nuttiger was de vraag, welke hem marcellinus, Stadhouder vair Afrika, deed, als augustinus hem om vergiffenis voor eenen misdaadiger verzocht. Hij wilde naamlijk weten (§), waar op zich dit recht van voorfpraak grondde, hetwelk de Bisfchoppen als hunnen pligt uitgaven? waaromtrent augustinus hem, zoo goed hij kon, zocht te voldoen. Ondertusfchen nam het fchadelijk misbruik van deze voorfpraak der Bisfchoppen zoo zeer de overhand, dat de Keizers zich genoodzaakt zagen, hetzelve, door wetten, te bepalen, en in te binden (**). Bij de gelegenheid der klagt in den Brief van mar- (*) Epist. CXUll.pag. 351. (t) De videndo Deo Liber five Epist. CXLVII. pag. 3S9-376. (§) August. Epist. CLII. pag. 397. (**) Zie Deel V. Bladz. 246.  GESCHIEDENIS. 347 marcellinus , zegt augustinus zijn gevoelen over de Helling: dat den Dief zijne zonde niet vergeven, wordt, indien hij het gefiolene, voor zoo ver hij het nog heeft, niet wedergeeft. Na daar over het één en ander gezegd te hebben, fpreekt hij ook van den woeker, voor welken voornaamlijk vergoeding behoorde gegeven te worden; alhoewel geen Rechter daar aan helpt. ,, Ja," vervolgt hij, ,, wan„ neer wij de plaats verftandig befchouwen: den „ geloovigen behoort de geheele Wereld vol rijk' „ dammen ; maar den ongelovigen niet een pen,, ning;" (woorden, welke in de Alexandrynfche Vertaling van salomo's Spreuken Iloofdfl. XVIII. achter het 6de vers, zonder dat men weet, waarom ? zijn ingevuld, en welke ook elders van augustinus en HiëRONYMUs aangehaald worden;) „ kunnen wij dan niet, door dezelve, overtuigend bewijzen, dat allen, die een rechtmatig vermo' ,, gen .gelooven te bezitten, zo zij het niet weten „ te gebruiken, iet vreemds bezitten? Want al- les, wat kwalijk bezeten wordt, is vreemd; maar „ die geen bezit iet kwalijk, die het kwalijk ge„ bruikt. Men duldt ondertusfchen deze ongerech,, tigheid der kwalijk bezittenden, en 'er zijn zoo„ genoemde burgerrechten onder hen opgericht ge„ worden, opdat zij flechts door hun kwaad ge„ bruik minder lastig zouden worden; tot dat de geloovigen en godvruchtigen, aan wien van rechts,, wegen alles toebehoort, in die ftad komen, waar de erfenis der eeuwigheid is. Doch ook }, hier verhinderen wij het niet, dat vreemde be-> III dof.ic IX lootdft. ia C G. jaar 363, tot 476.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Zijne ver klaring van de Pfalmen. 348 KERKELIJ K E" „ zittingen, naar aardfche zeden en wetten, weder „ vergoed worden (*)." In dezen tijd van zijn leven, tusfchen de jaaren 414 en 417, Helt men gemeenlijk de voltoojing van " zijne Verklaaring der Pfalmen, welke het geheele IVde Deel van zijne werken beflaat. Doch, alhoe" wel hij zich op de hulp van God, in het verklaren van dgze Jsraëlitifche Gezangen beroept, is hem hier echter ook weder gebeurd, hetwelk allen gebeuren moet, die ondernemen , een Boek te verklaaren, welks taal zij niet verdaan, en hetwelk zij te gelijk voor duider houden. Hij heeft veel geheimzinnigs en dichtelijks over de Pfalmen gezegd, doch waar van het honderdde Deel geenen grond in dezelven heeft. Wij willen flechts uit den lften Pfalm een voorbeeld geven. In het begin van denzelven is beatus vir de Heere christus; qui non abiit in confilio impiorum, even gelijk de aardfche mensch, die zijne door de flang bedrogene vrouw toeftemming gegeven heeft, om Gods gebod, voorbij te gaan; et in via peccatorum non fietit, omdat hij wel op den weg der zondaaren, geboren als dezen, gekomen is, maar op denzelven niet gedaan heeft, nademaal hem de bekooring der Wereld niet vasthield; et in cathedra pestilenties non fedit; hij wilde (*) Men vergelijke over dit gezegde van augustinus bareeyrac Traite de la Morale des Peres de l'Eglife p. 293. doch daartegen den Benedictyner ceillier Hist. Genei: des Auteurs facrès et Ecclefiast. T. XI. p. 419. en Apolog. de la Morale des Peres p. 419.  GESCHIEDENIS. 349 de geen aardsch Rijk met hoogmoed hebben, met eene heerschzucht en roemzucht, welke zoo uitgebreid is, als de pest; hoewel cathedra peftilentia nog gepaster van eene fchadelijke leere verftaan wordt, welke voortëet als de kanker. Zijn oude vriend evodius, Bisfchop van Uzala in Afrika, hield hem ook fomtijds met zijne vragen bezig, augustinus gaf hem wel meermalen te verftaan (*), dat hij vele andere en meer gewigtige werkzaamheden had; evenwel bleven zijne antwoorden niet weg. Zoo vraagde hem evodius (f), bij gelegenheid, dat een Diakon, die voor verfcheidene jaaren overleden was, aan eene vrome weduwe, in den droom, zal verfcheenen zijn, als met vele Monniken en Nonnen een paleis, als zilver fchitterende, voor een jong mensch opfierende, die onlangs met ongemeen godzalige gezindheden verfcheiden was: of de ziel, als zij het ligchaal reeds verlaten heeft, toch nog van zeker ligchaam omgeven is, in hetwelk zij verfchijnt? Hier voerde hij gronden voor, en twijfelingen tegen, aan, en gewaagde nog van eenige verfchijningen van overledenen in den droom, die zelfs met hem gefproken hadden, augustinus wilde de gemelde vraag niet toeftemmend beantwoorden (§); maar fchreef aan zijnen vriend: de wijze, hoe zulke verfchijningen zich toedroegen, mogt die gene zoeken te verklaaren, die weet, hoe in (*) Epist. CLIX. pag. 428. Epist. CLXII. p. 432, Ep. CLXiX./-. 458. (f) Ep. ClMlll.p. 425. ( § ) Epist. CLIX. pag. 428. III BOEK IX Hoofdft, na C. G. Jaar 363. tot 476". Hij beantwoordtde vragen van evodius.  III BOEK IX Hoofdft. na C. C Jaar 363 tot 476 350 KERKELIJKE in de ziel, wanneer zij denkt, zoo veel gewerkt wordt; hoe zoo ontallijke Beelden van zichtbaare dingen in ons worden voortgebracht * daar men ver • afzijnde voorwerpen, met Geestlijke oogen, en zon| der ligchaamlijke beweging f duidlijk ziet. Om 'er ten minden eenige verklaaring van te geven, verhaalt hij aan evodius de Gefchiedenis van eenen nog levenden vermaarden Geneesheer, gennadius, die in zijne jeugd twijfelde, of 'er een leven zij na de dood? maar die door eenen hem in den droom verfchijnenden jongeling, die hem overtuigde, dat hij, flapende, met gedotene oogen, zeer wel zag, en gevolglijk ook na de dood voortleven kon, van zijne twijfelingen verlost was geworden. In eenen anderen Brief aan evodius (*), voegde hij 'er nog bij, dat de ziel, geduurende zulke verfchijningen in den daap, van de oogen afwezend is, en naardien de dood ook als eene geheele afwezendheid dér ziel Van het ligchaam kon befchouwd worden, zoo behoefde zij dan te minder een ligchaam. — Een en andermaal legde hem evodius meer vragen voor (f); hij begeerde inzonderheid over den oorfprong der ziel van jesus, en over de plaats 1 Petr. III. 18, 19. onderricht te worden. Waar op augustinus hem zijne ophelderingen in eenen volgenden Brief mededeelt (§). Nog moest hij hem, in eenen anderen Brief (**) , zijn gevoelen zeggen, over het waa- (*) Epist. CLXII. pag. 432. (t) Ai gust. Epist. CLXIU. pag. 4%$. (§) Ep.CLXIV.p.435-442 V*)£ACLÏX./..45?-  GESCHIEDENIS. 351 waare denkbeeld der Drieëenheid, en over de Duive, in welker gedaante de Heilige Geest zich vertoond had; doch hij verzocht hem tevens, hem te vergunnen, dat hij zich met algemeen nuttige onderzoekingen bezig mogt houden. Men overhoopte hem ook in de daad, van alle kanten, met vragen, welke hij echter fomtijds aan zijnen geleerdften tijdgenoot in de Westerfche Kerk verwees, orosius , zijn leerling, had voor hem een bericht opgefteld over de Priscillidnisten en Origenistcn in Spanje, zijn Vaderland, ten einde zijn goeddunken daar over te hooren. Dit deelde hij hem mede in het jaar 415, in een bijzonder gefchrift: ad Qrofium contra Priscillianistas et Origenistas Liber (*). — Over eene geliefkoosde vraag van deze tijden, met welke augustinus dikwerf van anderen geplaagd werd, en zich zeiven plaagde, van den oorfprong der ziel, wees niet alleen hicronymus eenen zijner vrienden tot augustinus, oirr onderricht , maar de voorgenoemde orosius kwam zelf, wegens deze en andere vragen, bij hem te Hippo. Maar deze zond hem weder naa mëROnymus , met twee Brieven, waar in hij deszelfs gedachten verzocht, over deze vraag, welke hem toen, uit hoofde van de Pelagidanfche verfchilien, gewigtig en bcdcnklijk geworden was; als ook over de plaats Jakob. II. 10. (f) In het jaar 418 zag hij zich andermaal genoodzaakt, den Bisfchop op- ta- (*) T. VIII. Opp. p. 434. Verg. Deel VII. Sl.nói. Ct) Pp- CLVI. feu de Origine ruina hominis Liber pag> III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. Van orosius.  III BOEK IX Hoofdft na C. ( Jaar 36; tot 47c Över hei einde dei Wereld. 352 KERKELIJKE tatus over den oorfprong der ziel te antwoorden (*). Zijn grootfte gefchrift over dit onderwerp van het jaar 419 of 410, is boven reeds gewaagd (f). r Het is van eenig gewigt, deze vragen te lezen, om den geest der tijden en den geest van augustinus te beter te kennen. Wat werd 'er niet al gevraagd! en wat kwamen 'er voor antwoorden! dardanus, waarfchijnlijk Stadhouder van Gallïèn t had hem twee bedenkingen gemaakt , vooreerst, hoe men thans gelooven kan, dat christus in den Hemel is; daar hij toch aan het Kruis tegen den Moordenaar gezegd heeft: heden zou hij met hem in het Paradijs zijn ? Ten tweeden : Indien d» kleine Kinderen God nog niet kennen, hoe heeft dan joannes , bij de komst van de Moeder des Heeren, in Moeders-ligchaam kunnen opfpringen? In het jaar 417 ftelde augustinus daar over een omftandig antwoord op (§), waar hij het Pelagüu nismus voor oogen had, zonder hetzelve te noemen (**). Lang was onder de Christenen de verbeelding ingeflopen , inzonderheid geduurende de voor hen drukkende Heidenfche Regeermgen, dat het einde der pag. 443-452. Epist; CLXVII. five de fententia Jacobi Liber. Verg. Deel VII. Bladz. 199. (*) Ep. CXC. p. 532-539. Boven Bladz. 212. (t) Bladz. 216. (5) Dep-S,  GESCHIEDENIS. 361 «Jblftrekt niet dulden, dat zelfs Bisfchoppen, nabij de dood zijnde, zich eenen Opvolger zouden benoemen (*), evenwel, dewijl dit door geene algemeene rj ( Oehimenifche, ) Kerkvergadering verboden was, ni riep augustinus zijne Gemeente in de Kerk bij- \ een, en ontdekte hun zijnen wil, welken hij ookvoor Gods wil hield, dat de Ouderling eraclius, wiens prijswaardige hoedanigheden hein bekend waren, zijn Opvolger behoorde te worden. De Gemeente door luide toejuichingen hier aan hare goedkeuring gevende, voegde hij 'er bij, dat deze eraclius niet zijn Medebisfchop zou zijn, maar Ouderling zou blijven, zoo lang augustinus leefde; evenwel verzocht hij tevens, dat men bijzondere zaken en verfchilien aan denzelven brengen, en hem daar mede verfchonen mogt, opdat hij eenige rust zou genieten, in al hetwelk de Gemeente, met luide toejuichingen, bewilligde (f). Maar thans wekte ook de burgerlijke toeftand van I Afrika de zorgen en bekommeringen van augusti- c nus. De Comes bonifacius had, zedert vele jaa-« ren, als één der grootfte en gelukkigfte Veidheeren, c in het Rameinfche Rijk, uitgemunt, augustinus f achtte en beminde hem zeer, wegens zijnen ijver voor den Godsdienst, en wegens zijne begeerte, om zich midden onder het krijgsgewoel daar in te laten onderwijzen. Aan hem had hij dien vermaarden (*) Canon. 23. (f ) Acta Ecclefiastica, feu augustini Epist. CCXIIL pag. 60 o. Z 5 III BOEK IX oofdft. iC. G, «ar 363. )t 47Ö. iijzonerhedeo,an den tndhouer bon 1 acius,  III boek IX Hoofdft. na C.G Jaar 363 tot 47C1 36a KERKELIJKE den Brief (*) gefchreven, waar in hij hem zodU te bewijzen, hoe nuttig het ware, geweld tegen de Donatisten te gebruiken. Eene andere keer, onder• richtte hij hem (f), hoe hij in den krijgsftand, ' welke geenszins met het Christendom Itrijdt, Gode behaaglijk leven moest. Nadat bonifacius zijne Gemaalin verloren had, was hij zelfs van zins, om zich geheel aan de Wereld te onttrekken, en als een Monnik onder godzalige oefeningen te leven: Maar augustinus en de Bisfchop alypius hielden hem daar van af, door de voorftelling, dat hij voor dc Christelijke Gemeente zeer nuttig was, als hij die tegen de Barbaaren befchermde; dat hij zich echter ook in de Wereld met het nodige vergenoegen , cn eene kuifche onthouding bewaaren kon (§). bonifacius geloofde hun, maar niet volkomen; hij trouwde weder, en het goed gerucht van zijne zeden en van zijne rechtzinnigheid begon zeer te lijden. Ongelukkig maakte hem de Veldheer actius aan het Keizerlijk Hof te Ravenna verdacht, en hem zeiven wantrouwig jegens het Hof. Om deze reden weigerde bonifacius, op bevel des Hofs, ten Hove te verfchijnen; veel meer tastte hij naar de wapenen, en floeg de Krijgsbenden, die tegen hem gezonden waren, terug ; zonder echter te kunnen verhinderen , dat Afrikaanfche Barbaaren het Romeinfche Gebied aldaar verwoestten. Nu kon au- gus- (*) Epist. CLXXXV. de correctione Douatistarum Liber. p. 505. ( f) Ep. CLXXXIX. p. 530. (§) august. Epist. CCXX.pas. öiS.  GESCHIEDENIS. 363 custinus niet langer zwijgen jegens eenen man, die hem fteeds zoo veel vertrouwen bewezen had. Hij fchreef hem, in het jaar 427, ongemeen vrij- j moedig en fterk (*), hem zijne voorige gezindheden, 1 en alle zijne zedert eenigen tijd begaane gebreken ] voor oogen houdende , als ook zijnen gevaarlijken ■ toeftand, en hem vermanende, om zich eindelijk, als een Christen, te gedragen. ,, Misfchien vraagt „ gij mij," fchrijft hij: ,, wat zal ik in zoo grooten nood doen? Indien gij van mij eenen raad, „ naar deze Wereld, begeert, dat is, hoe gij de „ magt en rijkdommen, welke gij thans bezit, zult „ behouden? zoo weet ik niet , wat ik u ant„ woorden zal: Want dit zijn onzekere dingen, ,, voor welken men niets zekers raaden kan. Maar vraagt gij mij om raad, naar God, hoe gij het „ verderf van uwe ziel kunt voorkomen, dan be„ hoef ik u niet anders te antwoorden, dan : Heb „ de Wereld niet lief, noch het gene in de Wereld „ is, enz. Volg dezen raad, dan zal het blijken, „ of gij een dapper man zijt." Als bonifacius nog verder wilde weten, hoe hij dit had aan te vangen, zoo prijst augustinus hem een ijverig gebed tot God om verlosfing aan. Indien hij niet getrouwd was, zou hij best doen, zich in eene Godzalige Eenzaamheid te begeven; ten minften kon hij zijne Gemaalin tot onthouding zoeken te bewegen, welke hij aan God fchuldig was, en alle Wereldliefde verzaaken. (*) Epist. CCXX. pag. dl8, III BOEK IX loofdit. ia C. G. aar 363. ot 476.  III boek ix Hoofdft. na C. G Jaar 3. 1-22. (**) Verg. Deel VI. Bladz. 310. III BOEK IX Hoofdft. na C. G. [aar 363. :ot 476. )oodvan UGUSTIIUS.  III boek IX Hoofdft. na C. G. jaar 363. tot 47Ö. 363 KERKELIJKE te hij, te bed liggende, tegen den wand, las hef beftendig, en Hortte daar bij vele traanen. Om hier in niet geftoord te worden, vergunde hij, in de tien laatfte dagen van zijne ziekte, flechts dan aan zijne vrienden den toegang tot hem, als de Geneesheer hem bezocht. Een Testament maakte hij niet, dewijl hij volftrekt geen eigendom bezat ; evenwel beval hij, zijne Boekverzameling, en die der Kerk, nogmaal tot getrouwe bewaring aan (*). Alhoewel men nu dezen zijnen laatften wil flipt fchijnt opgevolgd te hebben, evenwel vestigde de Christelijke nakomelingfchap , volgends- eenen heerfehenden fmaak, meer aandacht op zijn lijk, als een veel hooger te waardeeren nalatenfchap. Bij zijn leven was augustinus juist niet, als wonderdoener, vereerd; hoewel het aan zijnen Levensbefchrijver possidius niet hapert, dat hij 'er niet voor gehouden is; want, volgends dezen (f) , zullen, op zijn gebed, meermalen de böoze Geesten Bezetenen verlaten hebben; en toen hij zelf ziek was, en gevolglijk des te minder gelooven wilde, dat hij anderen helpen kon, zal hij door de oplegging der handen terftond eenen kranken genezen hebben, die door God in eenen droom aan hem gezonden was. Toch is het nog gelooflijker dat men naderhand wonderwerken bij zijn graf heeft kunnen verwachten , daar hij zulken naam had van ftrenge deugd; daar zijn gezag , als Leeraar van den Godsdienst, bijna van eeuwt (*) possid. /. c. Cap. 31. pag. 188. (f) Cap. 29. pag. 187.  GESCHIEDENIS. 309 eeuw tot eeuw, toenam; cn daar ontelbare Geestelijken cn Monniken reden hadden, om voor zijne verëering te zorgen; en men hem dus, zonder bedenken, geern eene plaats gaf onder de Heilige Voorbidders bij God, bij wier overblijfzelen God zijne gunstbewijzen, gelijk men meende, gewoon was, uit te deelen. En hier uit is zelfs een langduurige ingewikkelde twist ontdaan over zijn gebeente , welke zelfs ten laatften een pleitgeding te wege bracht. Toen men in de achtfte eeuw te Pavia geloofde, hetzelve te bezitten, moest petrus oldrado, Aardsbisfchop van Milaan, op bevel van karel den Grooten, een onderzoek deswegens ondernemen; die, als een gevolg van hetzelve, in het jaar 797, een bericht aan dezen Vorst opftelde, hetwelk earonius het eerst in het licht gegeven heeft (*). In dit gefchrift verhaalt hij uit Brieven en Schriften der Langobardfche Koningen, als ook uit mondelijke berichten, dat het ligchaam van augustinus, die nog bij zijn leven vjle wonderwerken verricht had, omtrent 56 jaaren te Hippo begraven gelegen heeft; dat vervolgends de Rechtzinnige Christenen en Bisfchoppen, die door den Vandalifchen Koning ,thrasamund , naa Sardinië gebannen werden, hetzelve op dit Eiland hebben medegenomen, alwaar het 223 jaaren lang, door eene menigte van wonderen, beroemd is geworden, maar dat, toen de Arabiërs meesters van Sardinië waren geworden, luitprand, Koning der Langobarden, gemelde ligchaam, voor eene groote fomme gelds van (*) Ann. Eccles. ad a. 725. ». 2. T. IX. p. 49. IX. Deel. Aa III BOEK IX Hoofdft. naC. G. Jaar 363. tot 476.  37o KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. van hen gekocht, en naa Pavia heeft laten brengen; in welke ftad wederom wonderbare genezingen door hetzelve gewerkt waren geworden. Bij den eerften opllag fchijnt dit verhaal uit eenige goede bronnen gevloeid te zijn; doch, om niet te zeggen, dat geene der gebruikte Langobardfche ooirkonden hier ingevoegd zijn, bewijzen zij ook, bij Hot,niets meer, dan dat luitprand , in de achtfte eeuw, zekere beenderen, welke aan augustinus zouden behoord hebben, uit Sardinië naa Pavia verplaatst heeft, en juist dit verhaalt ook de tijdgenoot van dezen Koning, beda de Eerwaardige (*). Wat daartegen het vroeger overbrengen der gemelde beenderen uit Afrika, als ook de wonderwerken, met dezclven in Sardinië en te Pavia voorgevallen, betreft, voor derzelver geloofwaardigheid is even zoo min gezorgd , als bij ontelbare andere toneelen in de Gefchiedenis der Heiligen en der Wonderwerken van deze eeuw. Doch, hier bij bleef het niet; de Pieterskerk te Pavia, in welke deze Heilige Overblijfzels zouden rusten, kwam uit het bezit der Be* nedictynen, in de XlIIde eeuw, aan de reguliere Choorheeren, bij welken in de XlVde eeuw nog de Augustyner Eremieten kwamen , die hunnen oorfprong even zoo valsch, als de eerstgemelden, van augustinus afleidden. Allengs was de plaats,waar zijn gebeente bewaard werd, onbekend geworden. Op ééns meende men die, in het jaar 1695, ontdekt te hebben ; maar thans ftreeden de hier voor genoemde Geestelijken met andere Geleerden over der- Q*) Chroii. ad a. 725.  GESCHIEDENIS. 371 derzelver echtheid; uit hunnen pennenftrijd ontftond een pleitgeding , hetwelk te Rome gevoerd werd, tot eindelijk benedictus XIH. hetzelve voor de gewaande bezitters beflist heeft. Even gelijk men, naar alle waarfchijnlijkheid, aan augustinus de beenderen van eenen onbekenden heeft toegeëigend, zoo is hem ook, van oude tijden af, een groot getal van eens anders Boeken, Predikatiën, en Opftellen, toegefchreven; weder uit eene gewaande eere of genegenheid, welke ook aan niet weinige vermaarde Ouden gebeurd is. Men vindt ze bij de voornaamfte uitgaven van zijne werken gedrukt, en zij zijn grootendeels fpoedig als onëcht te erkennen, omdat zij deels op zijne lijst en die van possidius ontbreken; en deels bijna niets van kenmerken van zijnen arbeid, of ten minften geen geloofwaardig getuigenis voor zich hebben. Bij fommigen van zijne voor echt gehoudene fchriften zijn ook nog wel bedenklijkheden, maar niet van belang, ingebracht geworden, augustinus telde in de Herziening van zijne Schriften 93 van dezelve», verdeeld in 232 Boeken, possidius, die zijne Brieven en bijzondere Preeken mede rekent (*), noemt 'er 1030 bij naame, en bekent tevens, ze niet allen aangehaald te hebben. Indien hij tien of twaalf van zijne belangrijkfte Schriften, en een matig aantal Brieven had nagelaten, zou zulks niet min gunftig voor zijnen roem geweest zijn. Tot hier toe zijn 'er drie hoofduitgaven van zijne werken in het licht verfcheenen. De eerfte derzel- ven (*) /. c. pag. 189-200. Aa 2 III boe.ï IX Hoofdlt. ia C. G. [aar 363. :ot 476. Onechte werken aan augustinustoegefchreven. Uitgaven van zijne werken.  III boek IX Hoofdft. na C. G, Jaar 363, tot 476, 37a KERKELIJKE ven werd door erasmus bezorgd, nadat reeds joannes amersbach in bet jaar 1506 te Ba fel eene vrij volledige verzameling in XI Deelen in Folio uitgegeven bad, cn verfcheen insgelijks te Ba fel in de jaaren 1528 en 1529 in het licht, in X Deelen in 'Folio. In eene anders lezenswaardige Voorreden is erasmus zoo buitengemeen mild in den lof van augustinus, als men van hem, die de zwakheden van augustinus kende, naauwlijks zou verwacht hebben. Hij ziet in hem alle de begaafdheden der vermaardfte Kerkvaderen verëenigd. In zijne Brieven heeft hij meermalen niet zoo gunftig van hem geoordeeld. In dezelven fielt hij hiSronymus in theologifche geleerdheid ver boven augustinus, welke uitfpraak hij, door eene nadere vergelijking, ftaaft tegen eck (*); alwaar hij onder anderen zegt, dat ddne Bladzijde van origenes hem meer Christelijke Wijsgeerte leerde, dan tien Bladzijden van augustinus. Hij noemt hem eenen Schrijver, die geen eind aan praaten vindt (f), en toont, dat hij, in de Herziening zijner Schriften, kleinigheden verbeterd; maar ook niet weinige aanmërklijke fouten had laten blijven (§). In eene Voorreden voor de uitgave van zijne werken, welke tevens een opdragt was aan eenen Spaanfchen Bisfchop, zouden zulke aanmerkingen eene Hechte werking gedaan hebben. Voorts is deze uitgave niet alleen te Parys 1531 nagedrukt, maar ook te Bafel in de jaaren 1541 tot 1543, 1556 en 1569, weder herdrukt ge- wor- (*) Ep. L. II. Ep. 26. (f) Libr. XX. Ep. 6j. (f) Libr. XX. Epist. 14.  GESCHIEDENIS. 373 worden. In de laatfte dezer herdrukken, heeft zij, door eenige Geleerden van Leuven, aan volledig•heid en naauwkeurigheid, als ook door korte aanmerkingen, niet weinig gewonnen. Deze hunne arbeid begon dus reeds, voor de tweede hoofd - uitgave, den weg te banen, die te Antwerpen, in het jaar 1577, in X Deelen in Folio te voorfchijn kwam. Deze heet de Leuvenfche, omdat zij van Godgeleerden van deze Nederland* fche Hoogefchool, en derzelver vrienden, tot ftand gebragt is. Door ongeveer 200 Handfchriften gaven zij aan cien Tekst een veel hooger graad van zuiverheid. Ook werden hier nieuw ontdekte fchriften ingevoegd, als ook , het eerst voor eene verzameling, het leven van augustinus , door possidius. Vervolgends zijn de onechte fchriften zorgvuldig van de echten afgezonderd; maar de Commentarius van ludovicus vives , over het werk van de Stad Gods, hetwelk erasmus in zijne uitgave had ingelascht, wordt hier overal verminkt, waar hij met de grovere Katholijke Rechtzinnigheid niet overëenftemde. Men heeft deze uitgave meermalen herdrukt, en de Preshijter Oratorii hicronymus vignier gaf te Parys 1654, en weder in 1655, in twee Deelen in Folio, een bijvoegzel bij dezen druk uit, van overgeflagene fchriften van augustinus. Dit Bijvoegzel gaf reeds te kennen, hoe nodig eene vollediger uitgave was; waar aan dan ook eenige Geleerde Benedictynen de hand floegen, en ze te Parys van het jaar 1677 tot 1700, in XI Deelen in Folio bezorgden. Deze uitgave is met den uiterfter vlijt behandeld. Koning lodewyk XIV. zelf leend< Aa 3 ziji III BOEK IX Hoofdlt. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1  III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363 ■ tot 476, Aanzien van augustinusen zijne 374 KERKELIJKE zijn gezag 'er toe, om ook uit vreemde. Landen Handfchriften te bezorgen. Doch, naauwlijks was het eerfte Deel voltooid, toen reeds de partijen der Benedictynen hen bij den Aardsbisfchop van Parys befchuldigden, dat zij een voornemen hadden, om plaatzen van augustinus te vervalfchen. Ligtelijk bewezen de uitgevers, dat dit voorwendzel loutere lastering was ; evenwel werd hunne rechtzinnigheid, na het uitkomen van het Xde Deel, in het jaar 1690 , heviger aangetast, in openbare gefchriften. Bij den twist naamlijk tusfchen de Janfenisten en Jefuiten, loerden de laatstgemelden op deze uitgevers, welke partij zij kiezen zouden. Daar werden vele fchriften over en weder gewisfeld , tot dat de Paus clemens XI. deze en andere uitgaven der Kerkvaderen door de Benedictynen goedkeurde, door een Breve in het jaar 1706 (*). Midlerwijl werd deze uitgave met den titel Amfterdam , van het jaar 1700 tot 1703, in even veel Deelen, nagedrukt; waar bij jo. clericus, die zich onder den naam jo. phereponus verbergde, nog een Xllde Deel, Appendix Augustiniana , voegde. Ook is deze uitgave der Benedictynen te Venetië in het jaar 1729 tot 1735 op nieuw herdrukt. Behalven zoo veelvuldige uitgaven van alle zijne werken, en verfcheidenen van zijne bijzondere fchriften, fpreekt de geheele Gefchiedenis der volgende eeu- (*) Deze geheele twist is befchreven door den Benedictyner thuillif.r : Histoire des Conteflations arrivêes au fujet de Vedition des ouvrages de S. Aug. donnée par les Benedictins, d Paris 1736. 4:0.  GESCHIEDENIS. 375 eeuwen van het aanzien, hetwelk zicli deze Kérkleeraar verkregen, en onveranderlijk behouden heeft; waar in hem geen ander der Oude Kerkleeriiaren heeft geëvenaard. Al vroeg ftelde possidius , Bisfchop van Calama, geduurende bijna 40 jaaren zijn leerling, vriend en huisgenoot, eene Levensbefchrijving van augustinus op (*), welke, hoe zeer zij algemeen loffpraken behelst, echter vrij volledig en juist is, en ook eene volledige lijst van zijne fchriften behelst, gennadius (f), wien men onder de Semi-Pelagianen rekent, roemt zijne geleerdheid in godlijke en menschlijke zaken, zijn goed geloof en zuiver leven, als ook zijne Boeken over de Drie'èenheid en de Menschwording van God. Maar, voegt hij 'er bij, daar augustinus zoo veel gefchreven heeft, heeft hij niet kunnen ontgaan, het gene salomo zegt, dat in de veelheid der woorden ook veel overtreding is. De Scholastieke Godgeleerden wilden zich dezen Kerkleeraar fteeds ten voorbeeld ftellen, hoe weinig zij ook zijn leerftelfel getrouw bleven. lutiier , die , gelijk men weet, voorheen een Augustyner Monnik was, fprak van hem fteeds met de uiterfte hoogachting, in zijne fchriften, en oordeelde zijn leerftelfel, ten aanzien der hoofdzaaken, overëenkomftig met de Heil. Schrift. Volgends melanchthon was augustinus, toen pelagius het Euangelie in eene bloote Wijsbegeerte vervormde, de erfzonde voor niets ver- klaar- (*) S. August. Vita T. X.Opp. p. 164-200. Actt. SS. Minf. Aug. T. VI. p. 427-460. Antv. 1743. foi. (t) De Firis Illujlr. Cap. 38. Aa 4 III HOEK IX Hoofdfh, na C. G. Jaar 363. :ot 476. LevensDefchrijringen.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 Character van AUGUSTINUS. 376 KERKELIJKE klaarde, en ook aan de menfchen het vermogen toefchreef, om de Godlijke Wet volkomen te vervullen, en daar door zich de vergeving der zonden en • het eeuwig leven te verdienen, de gene, die de ' Euangelifche, bijkans verduifterde Leere van de genade en het geloof in christus herfteld heeft. Alleen vindt hij eenige onduidüjke of ongefchikte uitdrukkingen in zijne fchriften, welke men aan zijne tijden vergeven moet. Van calvin is het bekend, dat zijn Leerftelfel, als het ware, op dat van augustinus gebouwd is. Docti, in de Roomfche Kerk voornaamlijk, is over dezen Leeraar hevig getwist, zedert jansenius zijn vermaard werk Augustinus had uitgegeven in de XVIIde eeuw, welke twisten bayle (*) aanleiding gaven, om te fpotten, met de, zoo als hij het noemt, bijna belagchlijke verlegenheid der Roomfche Kerk, welke het Leerftelfel van augustinus in de Chalvinisten en jfanfenisten veroordeelt, en hem toch zeiven voor haren grootften Leeraar erkent. Uit het gene wij van augustinus hebben aangevoerd, zal men, ten aanzien van zijn charakter, met recht, befluiten, dat hij onder die vermaarde mannen behoort, welke men, aan den éénen kant, te hoog verheven , maar, aan den anderen kant, niet zelden, te laag vernederd heeft. Hij was in de Wijsgeerte en Geleerdheid der Ouden geenszins een vreemdeling, maar, even min als ambrosius, opgeleid, en door behoorlijke oefening voorbereid, om een Leeraar der Christelijke Kerk te zijn. Het ontbrak C) Diction. Hist. et Crit. art. August. T. Lp. 391.  GESCHIEDENIS. 577 brak hem aan de nodige kundigheden, zoo der talen, als der zeden en gewoonten, des Hebreeuwfchen Volks , en andere verëischten van eenen goeden Schrift-vcrklarer, om den zin der Schrift, naar' behooren, te verklaren; dit gebrek poogde hij, door zijn fcherpzinnig verftand, en het gebruik van redeneer- en bovennatuurkunde te vergoeden; hij werd dus, zoo als cicero zich zeiven ergens befchrijft, een magnus opinator, iemand, die vele en fchijnbare meningen voordroeg. Zijn ijver tegen de Dwaalenden en Ketters, de Donatisten, Arianen en Pelagianen, in welken hij als het hoofd der Katholijken werd aangemerkt, gaf hem aanleiding, om zijn leergebouw te vormen, en verfcheidcne lcerftukken in een licht te ftellen, waar in zij tot hier toe niet geplaatst waren. Gelijk men hem, aan den éénen kant, den lof niet kan weigeren, dat hij fomtijds pogingen aanwendde, om het Bijgeloof te fluiten, en dat hij zich fteeds gematigd uitdrukte, omtrent de behandeling van Dwalendcn en Ketters, zoo {lootte hij alles weder omver, door zijne eigene ligtgelovigheid, welke tot Bijgeloof overhelde, en door zijne Helling, dat geweld en jlrengheid tegen de Ketters dikwijls noodzaak/ijk en voor hen zeiven nuttig konden wezen. 'Er zijn, in dit Tijdperk , nog wel Kerkleeraars geweest, behalven die genen, van welke wij bijzonder gewag gemaakt hebben, doch zij hebben niet zoo algemeenen naam gemaakt, of invloed gehad, dat zij eene opzetlijke melding in onze Gefchiedenis zouden behoeven. Onder dezen mag men tellen efrem den Syriër, die ons reeds meermalen is voor- gc- III BOEK IX loofdrt. ia C. G. [aar 363. tot 476. Bijzonderhedenvan EFREM Syrus.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 470", ; 1 ] < c \ 37» KERKELIJKE gekomen. Hij was Diakon der Gemeente te Edesfa, vervolgends Kluizenaar en Monnik, die zijn geheele leven boete deed, en in het jaar 378 overleden is. Van zijne vermaningen en redenvoeringen en andere fchriften voor de Monniken, hebben wij op zijne plaats, gefproken (*); ook is zijne Lofreden op basilius den Groeten, ons, in deszelfs leven (f), voorgekomen; eene onedele ftreek, welke hij den ouden apollinaris gefpeeld heeft, is door ons, in deszelfs Gefchiedenis, befchreven (§). Men heeft hem, in zijne eeuw, in groote achting gehouden, de Griekschfprekende Gemeenten lieten zijne fchriften in het Grieksch verraaien;, en velen derzelven openlijk in de Kerk, na het lezen der Heilige Schrift, voorlezen (**), nog heden worden zij door de Oosterfche Christenen in groote waarde gehouden, alwaar inzonderheid zijne Geestlijke Liederen ïn Gebeden bij de Chaldeeuwfche, Syrifche en Maronitifche Christenen nog in gebruik zijn. Doch dese hoogachting heeft hij zich voornaamlijk door zij. ie Monniksheiligheid, door zijnen aanleg tot Welprekendheid, cn door zijne Askeetifche Zedenleer, verworven, welke hij fteeds met zoo veel vuur aan-' >rees. 'Er zijn wel in zijne talrijke Predikatiën goeie zedenlijke plaatzen en uitvoeringen, maar iet van lie natuur, hetwelk uitmuntend en doorgedacht is, indt men bij hem juist niet. Zijne uitlegkundige fchrif- (*) Zie Deel Vr. Bladz. 16. (t) Zie Deel VUL Bladz. 285. (§) Zie Deel VUL Bladz. 317. (**) HiëRON. Catal. SS. Eccles. Cap. 115.  GESCHIEDENIS. 379 fchriften, welke zich over het geheele Oude Testament, de fchriften van david en salomo uitgezonderd , uitftrekken , en die bearbeid zijn naar de zoogenoemde eenvoudige Syrifche Overzetting, welke 1 Uit het oorfpronglijk Hebreeuwsch vervaardigd is,; worden gemeenlijk, en niet zonder reden, geprezen, omdat de woordelijke zin daar in vlijtig ontvouwd wordt. Evenwel moet men 'er bijvoegen, dat hij denzelven meestendeels enkel kort aanwijst, en niet uit het fpraakgebruik opheldert; gelijk hij dan ook weinig van het Hebreeuwsch fchijnt verftaan te hebben. Tot een voorbeeld van zijne letterlijke uitlegging kan inzonderheid dienen, dat hij de woorden: De Geest Gods zweefde over de Wateren, volftrekt niet van den H. Geest, maar van den Wind verftaan wil hebben (*); en tot eene proeve van zijne uitlegkundige gevoelens , dat hij moses voor den Schrijver van het Boek Job houdt (f), en dat hij job XIX. 25. als eene voorzegging van de Openbaring des Verlosfers in het vleesch aanmerkt (§). Den besten dienst kunnen zijne fchriften bewijzen voor de Syrifche Letterkunde, Bijbelvertaling en Oordeelkunde. Langen tijd waren alleen de Griekfche Overzettingen zijner fchriften door den druk gemeen gemaakt, tot dat, eindelijk, de beide assemani, josef simon, en stefanus evodius, benevens de Jefuit petrus benedicïus, alle drie geborene Syriers en Maroniten, den oorfpronglijken Sijrifchen Tekst van dezen Kerkleeraar, en daar onder voor de (*) °PP- Syriac. et Lat. Tom. I. pag. 8. (j) /. c.T. U.p. 1. (§) /. c.p. 8 III BOEK IX Hoofdft-. ia C. G. aar 363. ot 476".  III BOEK IX Hoofdft na C. C Jaar 36; tot 47C Befluit van dit Tijdperk. Einde van het Negende Deel. 380 KERKELIJKE GESCHIEDENIS. de. eerfte keer zijne Bijbelfche uitleggingen, uit de Handfchriften der Pauslijke Boekerij, met de Griekfche Vertalingen, in drie Sijrisch-Latijnfche en drie ' Grieksch-Latijnfche Deelen in Folio te Rome, in het jaar 1732 tot 1746, hebben uitgegeven. - Men zou nog naast hem eenen niet onvermaarden Prediker, uit denzelfden leeftijd, zeno, Bisfchop van Ferona, voegen kunnen, die tot het jaar 3S0 of zelfs langer kan geleefd hebben, en wiens Predikatiën, in eenen bcfchaafden ftijl opgefteld, het volledigst verzameld, en met verhandelingen en aanmerkingen der Broederen ballerini verzeld, te Ferona 1739 4to. in het licht verfcheer n zijn; doch bchalven zijnen ijver voor de Kerketucht zal men niet veel bijzonders bij hem vinden. En hier zij het flot van onze befchrijving der gebeurenisfen van dit gewigtig gedeelte dezes Tijdperks voor de Kerkelijke Gefchiedenis; een Tijdperk, waar in de zaaden geftrooid zijn van zoo vele gevoelens en dwalingen, gebruiken en misbruiken, Bijgeloof, en Kerkelijke of Priesterlijke Heerfchappij, zucht tot vervolgen enz. als de volgende eeuwen hebben gekenmerkt ; van hier af zal onze Gefchiedenis zich merklijk kunnen bekorten, nadien de voorvallen en gebeurenisfen, met betrekking tot de Christelijke Kerk, van dezen tijd af, tot aan de Kerkhervorming, voor ons niet zoo belangrijke'gevolgen gehad hebben.  I N H OUD VAN het NEGENDE DEEL. DERDE BOEK. Bevattende het derde tijdperk; van de regeering van den Keizer konstantyn den Grooten, in het begin der vierde eeuw, tot de opkomst van mohammed , in de zevende eeuw. vervolg van het achtste hoofdstuk. fvlanicheën, Priscillianisten, Donatisten, Arianen , -Apollinaristcn , enz. Bijzonderheden van  INHOUD. van athanasius, hilarius , enz. greGORIUS van Nysfa, ambrosius , enz. Bladz. i. negende hoofdstuk., Pelagiaanfche Twisten. Bijzonderheden van het leven, de gevoelens, en fchriften van augustinus. . . . Bladz. 128. KER-    III boek IX Hoofdft. na C. G, Jaar 363. «ot 476. 196 KERKELIJKE Afrikaanen hun' bedrieglijken list nog niet genoeg ontdekt hadden. Zoo veel ziet 'er een onpartijdig Beöordeelaar uit, dat de verfchillen over de Erfzonde en des menfchen vrijen wil in het Geestelijke, aan zosimus als van weinig aanbelang hebben toegefcheenen. Maar des te meer wekten deze twee Brieven van zosimus, die ook met trotschheid waren opgelteld, de gevoeligheid der Afrikaanfche Bisfchoppen op. Zij antwoordden hem, waarfchijnlijk nog in het jaar 417, uit ééne van hunne vergaderingen te Karthago , dat zij befloten hadden, het zoo lang bij het vonnis tegen pelagius en c/elestius , hetwelk innocentius van den Stoel van petrus geveld had, te laten blijven, tot dat beiden, met alle duidlijkheid, zouden beleden hebben, dat de genade Gods door onzen Heere jesus christus ons helpt, niet alleen tot de kennis, maar ook tot de beoefening der gerechtigheid, in bijzondere handelingen en daaden (*). paulinus, de voorige befchuldiger van c^elestius, wien zosimus thans naa Rome had laten ontbieden, gehoorzaamde hem even min, als de Bisfchoppen in Afrika. Hij fchreef aan hem (f), dat pelagius en c/elestius reeds van zijn' Voorzaat (*) prosper. Aqait. pro Augustino Liber contra Coll. p. 119. Append. T. X. Opp. August, august. de Peccat. Orig. C. 7, 8. p. 171. contra duas Ep. Pelag. Libr. II. Cap. 3. p. 287. (t) Paul. Diac. libellus Zoftmo oblatus pag. 69. Append. T. X. Opp. August.  GESCHIEDENIS. 197 zaat innocentius veroordeeld waren, indien zij bij hunne dwalingen blijven zouden; zosimus zelf had C/ELEstius door de aan hem gerichte vragen over de befchuldigingen van pelagius veroordeeld; het was daarom overtollig, dat hij zich te Rome liet vinden, zoo als het te vooren niet nodig geweest was, dewijl c^elestius , niettegenftaande zijn appèl, niet opgekomen was; eindelijk was ook deze twist over het geheel thans als eene zaak der geheele Kerk aan te merken. Op dit fchrijven der Afrikaanfche Bisfchoppen , hetwelk zoo veel vastheid aantoonde, antwoordde zosimus, in het jaar 418, reeds in een' malfcher toon (*), hoewel hij eene lange Inleiding maakte over het gezag en de voorrechten van zijnen Apostolifchen Stoel. Hij wilde hun aantonen, dat zij zich zonder reden bezwaarden, omdat hij c/elestius te veel geloof gegeven had; daartegen verzekerde hij hun, dat hij deze zaak geheel in haren ouden ftaat gelaten had. Doch de Afrikaanfche Bisfchoppen lieten zich door dit alles niet affchrikken, om een plegtig en beflisfend oordeel over deze verfchillen te vellen. Alhoewel zosimus dit openlijk zich zeiven voorbehouden had. In het jaar 41" hield aurelius, Bisfchop van Karthago, in deze Hoofdftad eene zoogenoemde volledige Kerkvergadering, ( Concilium Plenarium,) dat is, op welke zich Bisfchoppen uit alle Afrikaanfche Landen bevonden, ook uit / Span- (*) Zofimi ad Afric. Episc. Epist. p. 70. N 3 III boek IX Hoofdft. 11a C. G. Jaar 363. tot 476. Antwoordvan zosimus. De Kerkvergadering van Karthago veroordeelt plegtig de eere van pelagius  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 108 KERKELIJKE Spanje, tot famen 200 in getal. Deze ftelde de volgende belluiten op (*): Wie zegt, dat adam Plerflijk gefchapen is, en dat hij. niet tot ftraffe der -zonden, maar wegens zijne natuurlijke geltehlheid, \ ge/lorven zou zijn, het zij hij al dan niet gezondigd had, die zij vervloekt! — Wie zegt, dat de nieuwgeborene Kinderen niet terflond gedoopt moeten worden; of dat zij wel tot vergeving der zonden gedoopt worden, maar dat zij niets van eene Erfzonde van adam aan zich hebben, hetwelk door het Bad der wedergeboorte verzoend wordt; dat dus de woorden bij den Doop, tot vergeving der zonde, geen' waaren zin hebben; die zij vervloekt! Want, de plaats des Apostels Rom. V. 12. mag alleen zoo verklaard worden, zoo als het de overal uitgebreide Katholijke Kerk altijd gedaan heeft. Wie zegt de genade Gods, welke den mensch door christus rechtvaardigt, dient alleen tot vergeving der reeds bedrevene zonden; maar niet tot bijftand, opdat 'er geene meer begaan worden; die zij vervloekt! Wie zegt, dat deze zelfde genade Gods ons alleen in zoo verre tot het niet zondigen bijftaat, dat zij ons de kennis der Godlijke geboden openbaart; maar niet ook de krachten mededeelt, om die met liefde te kunnen waarnemen; die zij vervloekt.' Wie zegt, de genade der rechtvaardigmaking wordt ons deswegens gegeven, opdat wij daar door dat gene gemaklijker kunnen vervullen, het gene ons door den ■ (*) Cod. canon. Eccles. Afric. Tom. I. Act. Concil. HARDUINI pag. 026.  GESCHIEDENIS. 109 den vrijen wil te doen wordt aanbevolen; even als of wij, zonder de genade, de Godlijke geboden' ook waarnemen konden, doch Hechts wat moeilijker; die zij vervloekt! — Wie de woorden des Apostels! als wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, enz. zoo verftaat, dat men dit jlechts uit ootmoed bcweere; maar niet, als of het dus wezenlijk gefield was, die zij vervloekt! Want de Apostel vvcderlegt terftond daar op deze verklaring. — Wie zegt, dat de Heiligen door de woorden van het Gebed: Vergeef ons onze fckulden! niet zich zeiven bedoelen , omdat deze Bede voor hen niet meer nodig is; maar andere zondaren in hun volk,- die zij vervloekt! — Wie beweert, dat de Heiligen deze woorden: Vergeef ons onze fckulden! alleen uit ootmoed bidden, maar niet, als of zij dit van zich zeiven geloofden; die zij vervloekt! — Tusfchen het tweede en derde dezer acht befuiten vindt men in een oud Handfchrift en Verzameling (*) 'cr nog één, waar in- vervloekt wordt die geen, die de plaats van christus van de vele woningen in het huis van zijnen Vader zoo verftaat, als of 'er in het Hemelrijk eene middenplaats, of eenige andere was, waar de ongedoopte Kinderen zalig leefden, dewijl zij, zonder Doop, geheel niet in het Hemelrijk kunnen ingaan. Een befluit, hetwelk heel wel echt kan zijn, dewijl augustinus dit juist geleerd heeft (f). Behalven de gemelde belluiten, ftelde de- (*) Ook bij fotius Ribl. Cod. LUI. n , 41, 44. (f) Boven Bladz. 158. N 4 III boek IX hoofdlt: ia C. G. [aar 363. :ot 47Ö.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363. tot 476. ZOSIMUS verklaart zichtegen de Pelagianen.Wederzijdfche klagten over mishandelingen. t 1 i < I 20a KERKELIJKE maar hunne aanhangers, als zij van deze dwaling overtuigd werden , zouden gebannen worden. Dit Plakaat werd openlijk, met eene bijzondere publikatie van palladius en twee andere Oppcrftadhouders afgekondigd (*). Thans hield zosimus het voor dienftig, zich insgelijks tegen C/elestius en pel/ïgius te verklaaren. Nu zich de Wereldlijke Magt zoo naauw met de Kerkelijke uitfpraken verëenigde, kon hij niet langer achterblijven , zonder zich een ongunftig vermoeden op den hals te haaien;'terwijl Rome zelve reeds door deze twisten hevig gefchud werd. Ten minden augustinus (f) verhaalt, dat de Romeinen eenpaarig hunnen ijver tegen pelagius lieten blijken, en aan den anderen kant meldt prosper (§) lat konstantius , te vooren een aanzienlijk Bevelhebber, maar naderhand waarfchijnlijk een Askeet 11 de Hoofdftad, ten dezen tijde van de partij der Pelagianen aldaar, tegen wier voortgang hij zich rerzette, veel geieden, en daar door den naam van ;enen Belijder verdiend hebbe. Doch, gelijk geneenlijk, zoo verweten ook thans de beide partijen nalkanderen meer zulke buitenfporigheden. De Peagiaan julianus klaagt bij augustinus (**), dat Ie tegenpartij geheel Italië tegen dc zijne opgehitst, te (*) /. c. in App. Aug. p. 71. et ap. Baluz. p. 376. (t) De peccat. Origin. C. 8. T. X. Opp. p. 172. (§) /. c. pag. 299. (**) Apud August. Op. Imperf. contra Julian. Libr. [I. C. 35. T. X. Opp. p. 792.  GESCHIEDENIS, 203 te Rome het graauw tot oproer omgekocht , in Afrika, ten kosten der armen, paarden opgekweekt tot gefchenken voor de Krijgsbedienden, den Vorst zelfs tot vervolging opgezet, en door erfenisfen, welke vrouwen opgaven, de Overheden overgehaald had, om met drift op de Pelagianen aan te vallen. augustinus verklaart dit alles, kort en goed, voor leugen en laster; fchoon 'er vrij wat waarfchijnlijkheid in voorkomt. Hoe het zij, zosimus befloot thans, door een nieuw verhoor van c/elestius, denzelven duidelijke en bepaalde antwoorden af te persfen, omdat de Afrikanen hem voor zijne listige uitvluchten gewaarfchuwd hadden (*). Maar celestius, in het jaar 418 ten dien einde te Rome ontboden, verbergde zich, en vluchtte eindelijk geheel uit Rome (j-). zosimus veroordeelde daar op hem en pelagius , als Ketters, en legde hun, indien zij van hunne dwalingen wilden afftaan, eene Kerkelijke Boete op; maar indien zij daar bij bleven, zouden zij voor altijd van de Kerk uitgefloten zijn (§)• Hij fchreef dit niet alleen aan de Afrikaanfche Bisfchoppen, maar zond ook een' rond gaanden Brief, (tractoria,) aan alle Bisfchoppen. d< (*) august. contra duas Epist Pclagian. Libr. II Cap. 3. Tom. X. Opp. pag. 2R7. ( f ) august. /. c. marius mercator Commonitor. fit per nomine Calest. pag. 7. (§) august. de peccato origin. Cap. 22. pag. 17C Epist. CXC. pag. 138. Tom. II. Opp. m BOEK IX hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 33 tot 476 204 KERKELIJKE de Oosterfche zelve niet uitgezonderd, opdat zij, door hunne ondertekening, hunne toeftemming zouden geven (*). ■ Aan het Keizerlijke Hof te Ravenna zelve fchijnt ' de uitfpraak der Afrikaanfche Bisfchoppen veel meer gegolden te hebben, dan de toeftemming van zosimus. honorius meldde in Junij des jaars 419, den Bisfchop van Karthago aurelius, en in eenen dergelijken/Brief aan augustinus (f), dat hij pelagius en celestius uit Rome had laten verdrijven, daar in hun oordeel volgende. (Sanctitatis Tuat judicium.) Thans had hij bevolen , dat die genen, die hen niet uit hunne fehuilplaatzen verjaagen, of ten minften niet aangeven zouden, gelijke (tralfe met hen zouden ondergaan; ook wilde hij, dat aurelius en augustinus dit fchriftelijk aan alle Bisfchoppen zouden bekend maken, dat ieder Bisfchop , die de veröordeeling der gemelde Dwaalleeraaren niet onderfchrijven wilde, zijn Bisdom verliezen, en uit de Kerkelijke Gemeenfchap, als ook uit de ftad, waar hij woonde, verftoten zou worden. Men heeft den rondgaanden Brief, hier Dp door aurelius in het jaar 419 aan de Bisfchoppen van het Byzacenisch en Arzugitaanfche Ge- (*) august, de pecc. Origin. C. 21. p. 176. contra rluas Epist. Pelag. L. II. C. 3. p. n%6.Ep. CXC. p. 538. Ej». CXCIV. p. 544. T. II. Opp. mercat. Comm. fuper io;n. Ccelest. C. 1. p. 7. C. 3. p. 18. prosp. Ckron. ad a. [iS.cm.LEST.PapaEp.adCall. Episc. p. 89. inApp. ad T. i. August, (f) august. Ep. CCI. T. II. Opp. p. 580.  GESCHIEDENIS. 205 Gewest afgezonden, nog (*), waar in echter van den Bisfchop van Rome geen woord gemeld wordt. De Afrikanen prezen dezen Bisfchop wel in hun antwoord (t)» dat hij, op Godlijke aandrift, hun toegeftemd had. Ook waren zij ongemeen in hunnen fchik, dat de Roomfche Ouderling sixxus, dien het gerucht voor een' Pelagiaan had uitgegeven, thans openlijk de leerftellingen van pelagius vervloekte , en in eenen Brief aan aurelius zich volkomen volgends hunnen wensch verklaarde (§). Maar te gelijk lieten zij niet in het geringde blijken, dat zij de bevestiging van hunne uitfpraken eerst van Rome hadden moeten verwachten. De meeste Bisfchoppen ondertekenden den rondgaanden Brief van zosimus , uitgezonderd negentien, die zich door de vrees van verketterd en vervolgd te worden, niet lieten bewegen; onder dezei is julianus de voornaamde, die onder zijne parti de derde plaats bedaat na pelagius en c/elestius Zijn Vader memor was Bisfchop ergens in Neder Italië, een bijzonder vriend van augustinus (**) marius mercator geeft wel te kennen, dat ju lianus een ondergedoken Zoon kan geweest zijn hij laat hem zijne eigene Zuster tot onkuischhei aanzoeken: maar dewijl hij zulks in eenen hevige ft' (*) In Append. ad T. X. Opp. August, p. 73. (f) Ap. Prosp. contra Coll. C. 10. in App. Aug. I. (§) august.Ep. CXCI.ƒ>. 539-^. CXCIV./>. 544-^ I (**) august. contra Julian. L. I. C. 4. p. 33l' Tto X. Opp. Ep. Cl. p. 207. T. II. III boek IX Hoofdft. naC. G. Jaar 363. 'tot 476. Berichten van julianus,1 Bisfchop , van Ecla. num.  GESCHIEDENIS. 207 was, eer hij zijne neiging tot de godloze leere van pelagius ontdekt had. Hij maakt hem wel tot Bisfchop van Capita, ( Capuanus, ) maar waarfchijnlijk moet men daar voor lezen Campanus, (in Campanië.) Voorts verhaalt hij van hem, dat hij, ten tijde van eenen hongersnood en andere kommerlijke omftandigheden, zijn geheele vermogen onder de armen uitgedeeld, en door dezen fchijn van barmhartigheid, velen, inzonderheid aanzienlijke lieden en Monniken, tot zijne Ketterij verleid hebbe. Dat julianus reeds, ten tijde van den Roomfchen Bisfchop innocentius, die hem tot Bisfchop heeft ingewijd, tot de zijde van pelagius overhelde, verzekert augustinus (*). Evenwel bleef hij, volgends mercator (f), zoo lang innocentius leefde, met denzelven in Kerkelijke Gcmeenfchap. Eéne zijner vroegfte blijken voor de Pelagianerii kon wel geweest zijn die, welke dezelfde Schrijver vermeldt (§). Als julianus, zegt hij, zich te Rome onthield met de voornaamften van zijne partij, vraagde hij de eenvoudige Christenen: of de zonde iet goeds of kwaads , en of God derzelver oorzaak zij? Als zij daar op antwoordden, zoo als te verwachten was, vraagde hij verders: of de zonde eene zelfftandigheid of natuur, dan of zij iet toevalligs zij? Hier ftonden zij, en hij voer voort: „ De zonde kan volftrekt geene zelfftandigheid (*) Contra Julian. L. I. C. 4. ƒ>. 33t. (j) Commonit. fuper nom. dslest. C. 3. p. 18. (§) Subnotatt. in Scripta Juliani C. 7. ƒ>. 50. III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 208 KERKELIJKE heid of natuur zijn; want dan zou zij God tot werker en oorzaak hebben, die zulks van alle natuuren is. Wat nu geene zelfftandigheid is, dat • kan ook in eene zelfftandigheid, zoo als de mensch ' is, op geenerleië wijze, overgaan; midsdien is het een dwalend gevoelen, dat de zonde uit adam voortgeplant zou zijn." julianus dan weigerde, met nog XVIII Bisfchoppen, den rondgaauden Brief van zosimus te ondertekenen; maar het Keizerlijk Bevel gaf den Bisfchoppelijken uitfpraken zoo veel kracht, dat deze allen niet alleen van zosimus afgezet, maar ook uit Italië verdreven werden. Die genen van hen, die hunne aangetijgdedwalingen aflegden,en zich met verzoekfchriften aan den Roomfchen Bisfchop wendden , kregen echter naderhand hunne Bisdommen weder (*). julianus echter liet zich door geene bevelen overhaalen. Hij fchreef tweemalen daar over aan zosimus (t)?en men men heeft wel ééns geloofd, dat één van deze Brieven de Geloofsbelijdenis geweest zij, welke de Jefuit garnier (§) het eerst in het licht heeft gegeven, doch welke laatfte waar- fchijn- (*) august. contra daas Ep. Pelag. L. I. C. 1. pag. 270. L. IV. C. 12. p. 324. libcll. fidei in Append. ad T. X. Opp. Aug. p. 76. merc Comm. C. 3. p. 18. ejusd. Subnott. C. 6. p. 46. (f) aug. Opcr. Imp. contra Julian. L. I. C. 18. ƒ>. 662. (§) Libell. fidei in Disf. V. de Ubell. fidei editis » Pelagg. p. 319. T. I. Opp. Opp. Mar. Mercat.  GESCHIEDENIS. 209 fchijnlijk een opftel is van Pelagidanfche Bisfchoppen, aan den Bisfchop van Aquileja, onder wiens Kerspel zij behoorden, en hetwelk om dezen tijd, tusfchen het jaar 418 en 420, opgefteld is. Echter vindt men fpooren van Brieven, door julianus om dezen tijd aan zosimus , en anderen, naa Rome gefchreven, als ook van zijn' Brief, in naam der XVIIIBisfchoppen, aan rufinus, Bisfchop xmThesfalonica, bij augustinus (*) en mercator (+> Zij bevatten klagten over de vervolgingen van zosimus , maar in de laatstgemelde plaatzen, eene verklaring j dat de dood alleen in zoo verre van adam op de overige menfchen is doorgegaan, als ook der zen gezondigd hebben. Dus neigde deze twist tot eene volflagene fcheuring der beide partijen, waar toe de Rechtzinnigen, door het inflaan van den weg van geweld, zekerlijk niet weinig toebragten, maar waar bij toch hunne partij niet vrijbleef van gebreken, voornaamlijk doordien dezelve zich niet duidlijk verklaarde, en der fchijn wilde behouden van niet zoo ver van de Katholijken te verfchillen, waar door zij het verwijl van onoprechtheid zich op den hals haalde. Ook gaven zij wel hunne genegenheid te kennen, om den Kerkenvrede te behouden, evenwel lieten zij ook niel zelden eenen ruwen toon hooren, zoo als julianus in eenen naa Rome afgezondenen Brief (§): Het (*) Contra duas Ep. Pel. L. I. C, 3. p. 273- L- IV. C. 8. ƒ>. 319. (t) Subnott. C. 6.p. 46. C. 9-P- S8. (§) Bij august. contra duas Ep. Pcl.L. l> C.z.p.27$. IX. Deel. O III BOEK IX Hoofdft. ia C. Ga Jaar 363. tot 47 Cü Scheuring der beide partijen.-  2io KERKELIJKE III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363, tot 476, Het zijn Maniche'èn, met welken wij thans geënt gemeenfchap hebben. Nogthans moet men aanmerken , dat deze gefchreven is, tegen het einde des jaars 419, toen zij reeds genoodzaakt waren, de Katholijke Kerkgemeenfchap te verlaten. Vervolgends verzochten zij, ten Keizerlijken Hove, om Richters in hunne zaak, dat is, om eene algemeene Kerkvergadering, doch een aanzienlijk Hoveling, valerius, belette, dat hun dit verzoek werd toegeftaan, en augustinus fchreef deswegens, met alle de zekerheid eener bovenliggende partij: „ Dit „ moet toch niet gebeuren, dat Christelijke Vorsten s, aan het oude Katholijke Geloof twijfelen , en „ daarom den beftrijderen van hetzelve tijd en plaats verkenen, om hetzelve te toetzen! Veel meer „ mogen zij, daar in zeker en gegrond, zulke vij„ anden van hetzelve, als gijlieden zijt, behoorlijk ftraffen (*•)!•" Daartegen merkte julianus aan (f ), dat het die twistende partij aan verftand ontbrak, welke in plaats van onderzoek vrees verwekte, en van fchrandere lieden wel geenen bijval verkreeg, maar dien van vreesachtigen afperste. Ook gaf hij te verftaan (§), dat de Katholijke Bisfchoppen het niet met eikanderen ééns waren, om zekere Manicheïfche dwalingen te veröordeelen. Dit laatfte oordeelde augustinus geen antwoord waardig; ten opzichte van het eerfte merkte hij aan: „dat de zaak voor ■ (*) Oper. Imperf. contra Julian. L. I. C. 10. p. 661. (t) Ap. Aug. contra duas Ep. Pel. L. III. C. 1. p. 365. (S) A c. Libr. I. Cap. 24. pag. 284.  til BOEK IX Hoofdft. na C. G jaar 363 tot 476 414 KERKELIJKE werk aan valerius (*), waar iri hij ten oogmerk had, „het kwaad der vleeschlijke begeerte, uit kracht van welke de daar uit geboren mensch de • Erfzonde aan zich trekt, van het goede in den echj ten ftaat te onderfcheiden. " Naauwlijks was dit werk in het licht verfcheenen, toen de Pelagiaan julianus 'er eene wederlegging in vier Boeken tegenftelde. Van dezelve kreeg augustinus door valerius eenige uittrekzels, die een ongenoemde, doch niet zonder verfcheidene veranderingen daar in te brengen, gemaakt had; en tegen deze fchreef hij eigenlijk in het jaar 420 het tweede Boek van den bovengemelden inhoud (f). Hoe vermoejend hetzelve ook is door wijdlopigheid en fpitsvinnighedeu, het is echter merkwaardig door veelvuldige ingelaschte plaatzen uit julianus. Onder anderen is de volgende plaats van denzelven merkwaardig, in welke hij den Katholijken verwijt, dat zij de °e, voelens der Manicheën volgen. „ De Leeraars van „ onzen tijd," fchrijft hij (§), „ de ftichters der nog brandende booze onlusten, hebben befloten, „ die genen, omtrent wier heilige pogingen zij „ ijverzuchtig zijn, door het omkeeren der geheele „ Kerk, te befchimpen en ten grond te helpen: en „ zij merken niet op, hoe veel eer zij aan die ge„ nen bewezen hebben, van wier roem zij te ken- „ nen (*) Be Nuptiis et Concupiscentia Liber primus T. S. Opp. pag. 187-201. (f) De Nuptiis et Concupiscentia Liber fecundus l. :.p. 201-224. (§) Cap. 3. pag. 203.  GESCHIEDENIS. 215 nen gaven, dat die niet anders, dan met den " Katholijken Godsdienst , kon omvergerukt wor■ den. Want, wanneer iemand aan den mensch eenen vrijen wil toeeigent ;■ of God den Schep11 per noemt der genen, die geboren worden; dan ■•• heet hij terftond een Ceelestiiian en Pelagiaan. ", Opdat men hen dus niet Ketters noeme, worden zij Manickeën, en vallen, terwijl zij voor eene ", valfche fchande vreezen, in eene waare misdaad: " gelijk de wilde dieren, welke men met kunftige " muuren omringt, om ze in de netten te drijven; „ dewijl hun de rede ontbreekt, worden zij door eene ijdele vrees in bet waar verderf voortgefto" ten." Deze befchuldiging werd nu tusfchen julianus en augustinus ontwikkeld. De eerfte herhaalde ze meermalen , terwijl augustinus , die zelf te voren een Manicheër was, bepaaldelijk hel onderfcheid ontvouwde tusfchen het leerftelzel dei Katholijken, der Manickeën, en Pelagianen (*). en bewijst duidelijk, dat de Katholijke leere ver & was van de gevoelens der Manickeën. Nog vollediger en nauwkeuriger behandelde hij dit, in eei ander werk (f). Onverwachts kreeg augustinus, om dezen tijd nog een' anderen tegenftrever, die, zonder een Pe lagiaan te zijn, hem evenwel noodzaakte, een vraag, in een bijzonder werk, te ontvouwen, wel- k (*) De Nupt. et concitp. L. II. C. 3. P- 204(t) Contra duas Epist. Pelag. L. II. C 2. p. 28; libr. IV. Cap. 3. pag. 309O 4 III boek IX Hoofdlt. na C. G. Jaar 363. tot 476. 1 , vincrn. tius victor ; fehrijft tegen augustinus  III boek IX Hoofdft. na C. G J^r 363 tot 476 Nieuwe Plakaaten tegen de Pelagianen. J si6 KERKELIJKE ke met de Pelagiaanfche twisten , . volgends zijn leerftelzel, zeer naauw verbonden was.1 Een Jong Afrikaan, vincentius victor, die van de Roga\ •tisten, een tak van. den Donaiistifchen aanhang, ' tot de Katholijken overgegaan was, las in een ge! .fchrift van augustinus met misnoegen, dat deze Bisfchop erkende, niet te weten, of de zielen der menfchen uit de alleré'erüe en vervolgends door de .■ouderen voortgeplant werden? dan of God aan elken mensch de zijne in het bijzonder gaf? doch, dat hij dit wist, dat de ziel geen ligchaam, maar een geest is. Tegen dit gezegde, ftelde victor een gefchrift van twee Boeken op; maar augustinus wederlegde die in het jaar 419 of het volgende, ÜJ vier kleine B.oekjens, van welken hij de beide laatIten aan victor zeiven richtte (*). in dit werk verdedigde hij zijne twijfelingen, over den oorfprong der zielen, wees zijnen tegenfehrijver vele door hem begane misflageu aan; maar behandelde hem tevens zoo malsch, dat victor zijne gevoelens introk. bqnifacius, die in het jaar 418 den overledenen ' Bisfchop zosimus te Rome was opgevolgd , verzette zich, even als zijn Voorzaat, tegen de uitbreiding der Pelagidnerij, zich nader met augustinus , derzelver geduchtften tegeniïrever, verbindende. Hem waren twee Brieven van Pelagianen ter hand gekomen, éénen van welken julianus naa Rome zou gefchreven hebben, hoewel hij denzelven niet (*) De anima et. ejus origine Libri IV. Tam. X. Opp. >ag. 225-270.  GESCHIEDENIS. Mt piet voor den zijnen erkende, omdat hij, gelijk men gelooft, min of meer vervalscht was; de andere was door XVIII Bisfchoppen van die partij, aan rufinus, Bisfchop van Thesfalonica, gefchreven. Zij behelsden menigvuldige klagten over geleden onrecht , en bittere uitvaringen tegen augustinus , waarom bonifacius ze hem toezond, door middel van den Afrikaanfchen Bisfchop, alypius, ongetwijfeld, opdat hij ze beantwoorden zou; gelijk hij dan ook fpoedig, in het jaar 420, of kort daar na. een bijzonder werk daar tegen uitgaf, hetwelk aar bonifacius was opgedragen (*). In dit werk ontkent augustinus, dat de Katholijken door adam; zonde den vrijen wil bij de menfchen zouden ver nictigen; veel meer, zegt hij, vertoont zich dezelv nog, en wel door te zondigen; maar die vrijheid welke de mensch in het Paradijs had, om recht t handelen, is verloren gegaan; de mensch kan allee: door de genade van christus weder vrij gemaak worden. Met dit werk keerde alypius, tegen h£ begin van het jaar ^1, naa Rome terug, om h< aan den Bisfchop bonifacius over te brengen. Oi dertusfchen vermoedden de Pelagianen, en bijzoi der julianus, dat zijne reize ten oogmerk had, 0: hun eenen kwaaden trek te fpelen, en de laatstg melde noemt zelfs de gefchenken, aanhitzingen, < velerkië laage middelen, door alypius in h werk gefield, om hunnen ondergang te bewe ke (*> Contra duas. Epistolas Pelagianorum Libri qm f.te T. X. Opp. p. 27'2-32Ö. 05 III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363? tot 476, 1 t t :t 1l- n n -t r- h  III boek IX Hoofdft. na C. G Ja;>r 363 tot 476 At'GUSTI- kus vaart voort, tegen de Pelagianerij te fchrijven. Laatfte berichten van pelagius. : I 1 «f KERKELIJKE ken (*). augustinus noemt dit leugens en lasteringen, evenwel is het opmerklijk, dat juist om dezen tijd, de Keizer konstantius, wien honorius in Februarij des jaars 421 tot Rijksdeelgenoot had aangenomen, kort daar na aan den Stadhouder van Rome, volusianus, een Plakaat tegen de PelagVd-. nen toezond (f), waar in hij gebood, dat volusianus allen, die de genade van God haatten, (qui Dei invident pietati,) zorgvuldig zou opfporen, en uit de ftad verdrijven; zoo dat zij zich honderd mijlen van dezelve moesten verwijderen. Bijzonder zou c. 254. et in Append. ad T. X. Opp. August, p. 84, (§) Boven Bladz. 214.  GESCHIEDENIS. «9 fchreef (*). Door zoo vele wederleggende twistfchriften, verëenigde pogingen der aanzienlijklte Bisfchoppen van het Westen, belluiten van Kerkverga- , deringen, Keizerlijke wetten en ftraffen, was de Rehgiaanfche partij, welke buitendien niet zeer talrijk was, omtrent het jaar 421 genoegzaam te met geraakt. Zelfs reeds vroeger verfchijnt pelagius niet meer in de Gefchiedenis. marius mercator. verhaalt (|), dat hij, na de Kerkvergadering te Diospolis misleid te hebben, naderhand, op eene andere Kerkvergadering, onder Voorzitting van theodotus, Bisfchop van Antiochie, des te duidelijker ten toon gefield, en daar op ook uit Jerufalem verdreven is, gelijk dit de Brieven van the» dotus, als ook van praylus, Bisfchop van Je. rufalem, aan den Roomfchen Bisfchop gezonden. getuigden. Dit is een duider en onvolledig bericht Geen ander Schrijver weet iet van deze Syri fche Kerkvergadering , en het jaar, waar in zi gehouden zal zijn, kan alleen bij g.sfing bepaal, worden. Hoe het zij, pelagius, die reeds bij he be>  III boek IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476. j ] 220 KERKELIJKE een ongunftig gevolg. Hij kwam, in weêrwil van het Keizerlijk verbod, omtrent het jaar 424, te Ro~ me, en begeerde, in de onderftelling, dat zijne zaak nog niet wettelijk onderzocht was, dat de toenmalige Roomfche Bisfchop c/elestius zulks doen wilde. . aar deze bracht veel meer het zoo ver, dat celestius geheel Italië verlaten moest (*). Eenigen tijd daar na begaf hij zich met julianus en anderen van deze partij naa Konftantinopolen, alwaar zij zich, zoo wel bij den Keizer theodosius II, als bij den Patriarch nestoiuus, dikwijls en nadruklijk beklaagden , dat zij, niettegenfiaande hunne rechtzinnigheid, vervolgd, en uit het Westen verdreven waren. nestorius fchreef deswegens meermalen aan den Roomfchen Bisfchop, om van hem een voldoenend bericht te ontvangen. Eindelijk antwoordde deze hem, in het jaar 430, dat pelagius en c/elestius als Ketters met recht veroordeeld en verjaagd waren ; dat ook zijn Voorzaat (\TTicus hen te Konftantinopolen niet geduld had; 31 dat het dus eene fchande was voor nestorius lie de Erfzonde en het verderf des menfchen zoo vel kende, dat hij aan zulke lieden een gerust verwijf vergunde (f). Hier op werden c/elestius :n zijne vrienden, door een bevel van den Oosterchen Keizer, genoodzaakt,zijne Hoofdftad te veriaën CS)- Tot (*) trosper contra Collatorem C. 21. pag. 132. App. xd T. X. Opp. August. (t) Ep.Nestor, et Cal. in App. Aug. I. c. p. 87,88. (f) mar. merc Comm. fuper nomine Calestii p. 5,  GESCHIEDENIS. 221 Tot dit bevel des Keizers had marius mercator niet weinig toegebracht, door een gefchrift tegen hen, hetwelk hij den Keizer overleverde. Deze Ht Schrijver, die in ijver tegen de Pelagianen voor « niemand week, was waarfchijnlijk een Afrikaan, tQJ en leerling van augustinus (*). 'Er is geenblijk, dat hij tot den Clerus of Geestelijkheid be-^ hoord hebbe; veel meer fchijnt hij zich zeiven te R1 befchrijven, als iemand, die buiten alle ambten * leefde. Zijn ftijl is driftig en vuurig, zijne geleerdheid Hechts matig, alleen was hij in de Griekfche taal vrij wel geoefend, en heeft zich bij de Ketter* Gefchiedenis van deze tijden, bijzonder de Pela* giaanfche en Nestori aan fche verfchillen, verdienftehjk gemaakti Zijne werken werden te Parys, in het jaar 1673, tweemalen uitgegeven, eens door den Benedictyner°GABRiEL gerberon , die zich onder den naam rigberius verbergde, en op den titel Brmfel zette, in een Deelden in isffloj de andere uitgave was van den Jefuit johan garnier, in twee Deelen in Folio, baluzius bezorgde in het jaar 1684 te Parys eene nauwkeurige uitgave in 8vo. Reeds eenige jaaren vroeger, omtrent het jaar 442 was julianus, en misfchien ook c/elestius, met'anderen van deze partij, ook in Cilicië veroordeeld geworden. Volgends het bericht van mercator (f), hadden zij zich derwaards gewend, om, door het gezag en de bepaling van den ver- maar- £*3 baluz. trof. ad Opp. Mar. Mercnt. p. 7. (f) Prof. ad Symb. Theod. Mopsrat. p. 40. [II QEK. IX ofdfh C. G. r 3^3' : 476. irichten n ma- üs MER,TOR. De Pelagianenveroordeeld iri Cilicië.  III boek IX Hoofdft. na C. C Jaar 36; tot 47c InGalliè'i In Brittanniëu. «a KERKELIJKE maarden theodorus , Bisfchop van Mopsveste ,< eenen nieuwen fteun te bekomen; Doch julianus bedroog zich zoo zeer in deze verwachting, dat hij •veel meer, na zijn vertrek, op eene Synode, door 'theodorus tot een' Ketter verklaard, eri met het Anathema vervolgd werd. Hoe deze uitfpraak met de overige gevoelens van theodorus overëenftemde, kan eerst in zijne Gefchicdenis verklaard worden. 1 Ook in Gallïèn hadden eenige Bisfchoppen Pelagidanfche leerftellifigen aangenomen. Keizer valen» tinianus III. liet daarom in het jaar 425 een bevel afgaan aan den Opperhuid voogd van dat Gewest, uit kracht van hetwelk de Bisfchop van Arelate, patroclus, zijn best moest doen, om hen tot het afleggen van hunne dwalingen te bewegen. Men zou hun twintig dagen uitftel vergunnen, als zij dezen lieten voorbijgaan , zonder tot de Katholijke Kerk terug te keeren, zouden zij uit Gallïèn gebannen worden (*). Een Gallifche Monnik leporius, die een der voornaamfte voorftanders der Pelagianenj in zijn Vaderland geweest was, verliet dezelve wezenlijk, door augustinus onderwezen , en maakte deswegens eene fchriftelijke herroeping bekend (f). De leerftcllingen van pelagius hadden ook in zijn Vaderland Brittanni'én aanhangers gevonden. Doch de Roomfche Bisfchop c/elestinus verloste, zoo (*) Conflit. Valent. III. p. 85. app. ad T. X. Aug. (f) cassian. de Incarnat. L. I. C. 4. p. 686. genCMD. Catal. Viror. Illuflr. C. 59.  GESCHIEDENIS. 223 goo als prosper zich uitdrukt (*), dit Eiland daar van, dewijl hij het zoo ver bracht, dat de Pelagianen aldaar zich elders heen begeven moesten. Op eene andere plaats (f) meldt prosper nog, dat ook in Ierland de Pelagiaan agricola deze gevoelens heeft uitgebreid; maar dat celestinus, op begeerte van den Diakon palladius , den Bisfchop germanus van Antisfiodornm, (Auxerre in Frankryk,) derwaards gezonden had, om door hen het Katholijk Geloof bij de Britten te bewaaren. Een Schrijver, wiens gezag echter flechts middclmatig is fj), bericht daar van eenige bijzonderheden, welke, zo al niet volkomen geloofwaardig, evenwel daarom opmcrklijk zijn, om dat 'er van de deelneming des Roomfchen Bisfchops bij hem geheel niet gewaagd wordt. Afgezondenen uit Brittannïèn, zegt hij, toonden den Bisfchoppen in Gallien aan, dat de Pelagidanfche Ketterij ondei hen zeer uitgebreid was, en dat het Katholijk Geloof fpoedige hulp behoefde. Deze Bisfchoppen zonden daarom terftond twee der voornaamften onder hen, germanus en lupus, naa Brittanniër, af. Deze hielden voor eene talrijke vergadering mei de Pelagidanfche Leeraars een twistgefprek, in hetwelk zij volkomen de overhand behielden. Onverziens brachten twee voorname Ouders hun Doch tert- (*) Lib. contra Coll. C 21. p. 132. app. ad T. X. Aug (f) In Chron. ad a. 429. T. l.p. 301. Leef. Canis. (§) constant, in Vita Germani Episc. Antisfiod. L I. C 19, 23, 24. L. II. C. i,3, 4- "PP- August. I. c. III boek IX Hoofdft. na C.G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476, 224 KERKELIJKE tertjen van tien jaaren, hetwelk blind was, bij deze beide Bisfchoppen, opdat zij hetzelve genezen zouden. De Pelagianen, wien zij het tot zulk eene proeve aangeboden hadden, verzochten zelve de Katholijke Leeraars, om zich over het Kind te ontfermen, germanus riep daar op God om hulp aan, roerde de oogen van het meisjen met de Overblijfzelen van Heiligen, die hij aan den hals droeg, aan; en op ftond kreeg het zijn gezicht weder. Hij werd naderhand nog ééns naa Brittanniè' geroepen, > om de Pelagianen tegen te gaan , die weder de overhand kregen, waar in hij ook zoo gelukkig was, dat hunne aanvoerers uit dit Eiland verjaagd werden. Tegen zulke maatregelen, bijzonder tegen wonderwerken , en verbanning uit het Land, kon de Pelagiaanfche partij zich niet handhaven; hoewel het haar niet aan fchrandere mannen ontbrak, onder welken ook zekere aniarus was, die zich, als Diakon te Celada, eene ftad in Beneden-Italië, ook op de Kerkvergadering te Diospolis bevonden, en daar,als men hicronymus (*)gelooven zal, ontkend had, het gene hij in zijne Boeken had toegegeven. Zijne Vertaling der Lofreden van chrysostomus, yp den Apostel paulus, en deszelfs acht Kerkredenen over mattheus, zijn, door montfaucon, in zijne uitgave der werken van dien Kerkleeraar geplaatst. Hij heeft ook de Katholijken, bijzonder iiiüronymus , in afzonderlijke fchriften beltreden, (velke verloren zijn gegaan. Doch, (*) Ep. LXXXI. Tom. IV. P. II. Opp. pag. 664,  GÈSCJHIEDËNIS. 435* Doch, terwijl de Overwinnaars 'er op bedacht Waren, om hunne partij geheel ten gronde te helpen, liepen zij gevaar, om zeiven onderling onëens te worden. Twee Monniken, florus en felix, uit het Klooster te Adrumetum, de Hoofdftad van het Byzacenisch Afrika, vonden, op eene reize, in het jaar 427, in de nabuurfchap den Brief van augustinus aan den Roomfchen Ouderling sixtus (*); florus maakte 'er een affchrift van, hetwelk felix in het Klooster bracht. Toen hij dit den overigen Monniken voorlas, was 'er het een en ander in, hetwelk hun tegen de borst friet, bijzonder met betrekking tot 'smenfchen vrijen wil, en de rechtvaar dige vergelding, welke de menfchen eens van Goc te wachten hebben. Dit ontrustte de Monniken vai het Klooster, zonder dat echter de Abt valenti nus iet van deze bewegingen wist. Eindelijk kwan florus ook t'huis, door wiens tegenwoordighen de twist vermeerderde, waar van hij aan den Ab kennis gaf. Deze oordeelde het best te zijn, evo dius, Bisfchop van Uzala, om ophelderingen va: dezen Brief te verzoeken, welken hij zelf voor eei werk van augustinus hield, hoewel hij den Mori niken onecht voorkwam, evodius antwoordde zoo veel wij uit de overblijfzelen Van zijnen Brie weten, dat de nieuwgefchapen mensch alszins de: volkomenften vrijen wil gehad hebbe, maar dat de ze door deszelfs zonde gewond zij geworden e: gebleven, om hem te genezen, was christus i: d (*) Boven Bladz. 213. IX. Deel. P III BOEk IX Hoofdrt< naC. Gt Jaar 363. tot 47Ö. De Monniken van Adrumetum maken den Bisfchop augustinus te' gen wer■ pingen. [  III boek IX Hoofdft na C. C Jaar 361 tot 47é £26 KERKELIJKE de wereld gekomen. Aan deze uitfpraak kreunden de Monniken zich niet; even zoo min, als aan de verklaringen van den meergemelden Brief, welke hun • een Ouderling, (Presbijter,) sabinus mededeelde. ' Veeleer befloten zij, naa augustinus zeiven te reizen, hetwelk hun de Abt, zelfs tegen de Monnikenwetten, vergunnen moest. Twee van hen verhaalden dan aan den Bisfchop, dat eenigen van hunne Medebroederen, door het aanprijzen der genade, den vrijen wil geheellijk loochenden, en ook niet geloofden, dat God, in den Oordeelsdag, elk naar zijne werken vergelden zal; evenwel, voegden zij 'er bij, de meesten van hen waren van het tegendeel overtuigd (*). augustinus onderrichtte terltond de Monniken van Adrumetum, hoe zij zijnen Brief aan sixtus verftaan moesten. Hij gaf hun eenen Brief mede aan valentinus en de Monnikenvan zijn Klooster, waar in hij hen tot eensgezindheid vermaande, en de noodzaaklijkheid aantoonde, om zoo wel de genade Gods als onzen vrijen wil te redden. Tevens ftelde hij, om dit nog meer te ontvouwen, een bijzonder gefchrift op, Liber de gratia et libero arbitrio , ad Valentinum et cum Ulo Monachos (f). Bij dit gefchrift voegde hij nog eenen anderen Brief aan den Abt valentinus en zij- ■ (*) Valent. ad August. Epist. inter Epistt. August. CCXVI. 7. II. Opp. p. 606. et in App. ad T. X. pag. 4.03. Evodii Ep. Fragm. in App. cit. p. 494. august. Ep. CCXIV. T. II. Opp. p. 602. T. X. p. 470. (t) T. X. Opp. p. 473-492.  GESCHIEDENIS, 22? gijne Monniken (*). Dit gefchrift van augustinus werd wel van den Abt valentinus en zijne Monniken met allen eerbied ontvangen, evenwel waren 'er nog Monniken in zijn Klooster, aan welken het leerftelfel van augustinus geheel niet voldeed. „ Waar toe," zeiden zij (f), „ worden „ wij geleerd en aangewezen, dat wij Van het „ kwaade wijken, en het goede doert moeten, in,, dien wij dit niet zeiven doen, maar God het „ willen en het werken in ons werkt? Is dit zoo; „ dan mogen onze Opzieners ons flechts bevelen, wat wij doen moeten, en voor ons bidden, dat „ wij het doen mogen; maar, als wij het niet doen, dan moeten zij ons van beflraffingen en „ kastijdingen vrijhouden. Hoe kan men het mij „ ten last leggen, dat gene niet te hebben, wat ik s, van hem, die het geheel alleen geven kan, niet „ ontvangen heb? Doe ik het voorgefchrevene, „ zoo dank God voor mij, die mij het vermogen „ daar toe medegedeeld heeft: maar doe ik het „ niet: zoo mag men mij daar over niet beitraffen; maar men moet God bidden, dat hij geve, het „ gene hij niet gegeven heeft, te weten, de ge„ trouwe liefde jegens God en den naasten, waai door zijne geboden volbracht worden. Ik kan „ mij deze niet zelf geven of nemen; ik heb zi niet verfmaad. Dewijl de wil zelf van den ,, Hee- (*) Ep. CCXV. T. II. Opp. p. 603. T. X. p. 471. (f) augustin. de Correptione et Gratia Tom. X. Opp pag. 496. P 3 III boek IX Hoofdft. ia C. G. Jaar 363. tot 476.  III boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 sïS KERKELIJKE „ Heere voorbereid wordt , zoo ben ik geheel büiV „ ten fchuld." Zoo fchijnbare tegenwerpingen noodzaakten au• gustinus fpoedig tot het opftellen van een Boek, ' gericht aan den Abt en de Monniken van Adrume* turn (*). Na, in hetzelve zijn leerftelzel van den vrijen wil en van de genade, als het waare Profeetisch, Apostolisch en Katholijk Geloof beknopt ontvouwd te hebben, beantwoordt hij alle tegenwerpingen uit hetzelve, als uit een vast en zeker ftandpunt. „Als gij de u bekende Godlijke geboden niet „ volbrengt, en evenwel niet beftraft, (corripi,') „ wilt worden; dan verdient gij even daarom ftraf„ fe, omdat gij ze niet dulden wilt; want gij wilt ,, u uwe fouten niet laten aantoonen. Het is toch 9>uwe fout, dat gij hoos zijt, en even daarom „ eene grooter fout, niet beftraft te willen worden, „ omdat gij boos zijt. De vrees, de fchaamte, en „ de fmart, welke de beftraffing voortbrengt, zijn „ toch zeer heilzaam; de fmart wekt op tot een „ ijverig gebed; en men leert, zich over zijne zon„ den fchamen. — Zou dan de eerfte boosheid, „ door welke de mensch van zijne eerfte rechtheid „ vrijwillig vervallen is, daarom aan hem niet be~ „ ftraft worden,, omdat zij niet hem eigenmaar „ aan allen gemeen «? Deze oorfpronglijke zonde „ heet wel daarom eens anders zonde; omdat alle „ bijzondere menfchen ze van hunne ouders aanne„ men; doch te recht wordt zij ook de onze ge- „ noemd, (*) Libtr de correptione et Gratia l. c. p. 495-514..  GESCHIEDENIS. 229 \, noemd, omdat allen in éénen gezondigd hebben. „ Dus moet de verdoemlijke oorfprong beftraft wor„ den, opdat uit de fmart der beftraffing de wil „ der wedergeboorte ontfta; indien anders de be„ ftrafte een Zoon der belofte is , opdat God, „ wanneer het gedruis der beftraffing van buiten „ klinkt en geesfelt, van binnen in hem, door eene ,, geheime ingeving, ook het willen werke. " Hiet op herinnert hij, dat wel de volharding in het goede een gefchenk van God is; maar dat men, desniettemin , die genen billijk be/lraft, die in een goed leven niet volharden, dewijl zij, door den vrijen wil. van het goede tot het kwaade veranderd zijn. Wie de gave der volharding van God niet ontvangen heeft, die is van de algemeene masfa des verderfs, door Godlijke voorwetenfchap en voorbepaling, niet afgezonderd. Vraagt men, vervolgt hij, waarom God den genen de volharding niet hebbe gefchonken, wien hij toch de tot het Christelijk leven nodigt liefde gefchonken heeft? zoo belijde ik, dat ik hel niet weet. Wie zou hier over niet verbaasd ftaan? even als over het lot van vele Christen Kinderen, die God zonder Doop in de verdoemenis laat komen. Men kan hier niet anders antwoorden, dan dat zijne oordeelen onnafpoorlijk zijn. Het is waar. velen heeten Kinderen Gods, zoo lang zij Godvreezend leven; maar dewijl zij in het vervolg Godloos leven; zoo noemt hen de voorwetenfchap Gods niet zijne Kinderen; zij zijn geene Kinderen der belofte , niet naar het voornemen geroepen, zoo ah paulus zegt, (Rom. VIII. 28.) a]s hetwelk alleer P 3 dt III BOEK IX Hoofdft. na C. G. Jaar 363. tot 476.  III BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 4.76 a3d KERKELIJK E de tot zaligheid voorbeflemden , ( Pradestintiti, ) nog ongeboren reeds Kinderen Gods, zijn, die geheel niet verloren kunnen gaan, dewijl hun de volharding gefchonken is. De eerfte mensch had ook wel eene genade tot volharden ontvangen, maar zij hing van zijnen vrijen wil af. Nadien hij nuj dezelve door denzelven verliet, zoo werd hij insgelijks verlaten: die vermogende genade, door welke men in het goede ook volharden wil, bezat hij niet. Hij kon zich wel van zonden onthouden; (potuit non peccare,) maar men kan niet zeggen, zoo als Van die genen, die de genade der volharding bezitten, dat hij niet heeft kunnen zondigen, (non potuit peccare.) Men moet ook de hulpe, zonder welke iet niet gefchiedt, van die, door welke iet gefchiedt, onderfcheiden. De eerfte ontving adam; eene hulpe, zonder welke hij door den vrijen wil niet volharden kon; de andere, of het volharden zelf, Wordt aan de'tot het Godsrijk gepredestineerde Heiligen gefchonken , welken God zelf goed maakt, opdat zij het goede doen. Want thans, nadat die groote vrijheid door de zonde verloren is geworden, is ook eene magtiger hulp voor onze zwakheid nodig. De wil der Heiligen wordt zoo ver van den Heiligen Geest ontdoken, dat zij daarom vermogen, dewijl zij zoo willen, en dat zij daarom zoo willen^ dewijl God het werkt, dat zij willen. De zwakheid van den menschlijken wil is zoodanigerwijze Verholpen geworden, dat hij, door de Godlijke ge* nade, zonder die te kannen ontwijken of'overwinnenl (indeclinabiliter et infuperabiliter , onvermijdbaar ea  m boek IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 OorfprougdeiHalvePelagianen. augustinusleerftelfel behaagt niet aan vïtalis. KERKELIJKE ben, in laater tijden, de genen, die het leerftelfel van augustinus volgden, hetzelve bijzonder aangeprezen, ant. arnauld, één der Vernuftigften onder ■ de Janfenisten , heeft 'er eene ontledende fchets, ' (analytica fynopfis,) in het jaar 1644 van opgefteld; maar toen de Benedictynen dezelve in hunne uitgave van augustinus invoegden (*), werd hun dit door den Aards-Bisfchop van Parys, harlay, verboden, en zij moest uit alle de exemplaren uitgeligt worden, waar door zij heel zeldzaam is geworden. Ondertusfchen waren 'er reeds, toen augustinus dit werk fchreef, omtrent het jaar 427, lieden, die, hoewel zij niet voor Pelagianen wilden gehouden worden, echter op zijn leerftelfel zeer veel hadden aan te merken. Zulk één was vitalis te Karthago, van wien men waarfchijnlijk acht, dat hij daar een Kerklijk ambt bekleed hebbe. Volgends den Brief, welken augustinus aan hem fchreef (f), beweerde hij, „ dat het niet Gods gavt is, dat „ wij recht in hem gelooven, en aan het Euangelie „ toeftemming geven , wij hebben dit van ons „ zeiven, dat is, uit onzen eigenen wil, dien ons „ God in onze harten niet gewerkt heeft." Volgends hem werkt God door zijne Wet, en door de Heüige Schrift, wanneer wij die lezen of hooren, dat wij willen; maar onze toeftemming te geven, qf niet, ftaat zoo zeer aan ons, dat het, als wij wij» (*) Tom. X. pag. 492. (f) Efist. CCXVII, Tom. II. Opp. pag. 6o3,  GESCHIEDENIS. *35 kwaad, zijnen wil zoo wel tot de kennis van God, als tot gehoorzaamheid aan zijne geboden buigen, en tot de genade, door welke wij in christus wedergeboren worden, met natuurlijke krachten geraken kan; dewijl hij naamlijk in ftaat geweest zou zijn, om , door het goed gebruik van het natuurlijk goed, of door hulp der aanvangende genade, tot de Zaligmakende te komen. enz. Verders leerden zij, dat christus voor het gantfche menschlijk geflacht geftorven is, en dat ook die genen van zijne Verlosfing niet zijn uitgefloten , welke zich hun gantfche leven lang van hem vervreemd houden; doch dat het eeuwig leven alleen van die genen verkregen wordt, die vrijwillig in God geloofd, en door hunne bereidwilligheid cm te gelooven, (merite creduütatis,) ook den bijftand der genade ontvangen hebben. Over dit alles verzoekt nu prosper om onder richting; het aanzien dezer mannen, onder welk ook Bisfchoppen waren , hunne kunde en deugd zaamheid, zegt hij, vermeerderde het gevaar vai alle kanten; en daarom verzoekt hij ophelderingove fommige vragen, welke hij voordraagt; terwijl hij bij flot, nog meldt, dat een der geachtfte mannei in Gallïèn, hilarius , Bisfchop van Arelate, w< in alles m-et augustinus overéenftemde, maar i dc leer der voorbefchikking van hem verfchilde, e hem daar over reeds voor lang had willen fchrijveri Een andere hiearius in Gallïèn, maar van wie wij anders niet weten, fchoon hij een leerling va augustinus fchijnt geweest te zijn, fchreef hei te 111 BOEK IX Soofdft ia C. G. jaar 363 tot 476. \ t > \ 1 1 ï I tl SX q  GESCHIEDENIS, 337 gefchreven is; omdat hij in de laatfte tijden van zijn leven te Masfilia gewoond, en ook als Ouderling, Abt en Stichter van twee Kloosters aldaar in het j gemeen een' grooten invloed op de Gallifche Mon- " niken gehad heeft. Men vindt de gemelde leerftellingen voornaamlijk in het XlIIde van zijne gefprekken met de Vaderen in de Sketifche Woestijn (*), welke handelt over den lijfland Gods, (de protectione Dei.) Een volledig uittrekzel van zijne leerftellingeu heeft zijn Tegenfchrijver prosper nagelaten (f). Van God, zegt cassianus , komt de oorfprong niet alleen van goede daaden, maar ook van goede gedachten; hij boezemt ons den aanvang van eenen heiligen wil in. De Godlijke bijftand verzclt ons altijd , en gaat ons zelfs voor. Heeft God in ons het ontftaan van eenen goeden wil befpeurd, dan verlicht en fterkt hij dien terflond; het zij dan dat hij dien wil zelf geplant, of gezien heeft, dat dezelve door onze poging ontftaan zij. Hier in openbaart zich te gelijk de genade Gods, en ook de vrijheid van onzen wil. In elks ziel is zeker een zaad van deugd door den Schepper ingeplant; maar wordt dit door de Godlijke hulp niet opgewekt; dan kan het niet tot zijne volkomenheid geraken, enz. augustinus, die thans zeventig jaaren bereikte, was niet gezind, eenen ftap van zijn leerftelfel ai te (*) Co/lat. XIII. pag. 421. (+) Liber de Gratia Dei et libero arbitrio contra Col latorem pag. 642. in Opp. Casfiani. III boek IX loofdft. La C. G. [aar 363. :ot 476. augdsti- ■ nus ver-  Hl BOEK IX Hoofdft. na C. G Jaar 363 tot 476 dedigtzij ne leere. S3fr KERKELIJKE te gaan. Veel meer fchreef hij, om te toonen, hoeï vast hetzelve (rond, en om tevens aan de begeertevan PRosphR en hilarius te voldoen, in het jaar" • 428 of 429, twee aan hun gerichte Brieven, tegen ' de Galllfche Leeraars, die met hem onvoldaan waren. In den eerften (*■) erkent hij wel, dat ge■ melde Leeraars in de hoofdftellingen van de Pela* gianen verfchilden; ook hoopt hij, dat God hun, op hun gebed, over de Predestinatie, nog andere denkbeelden openbaren zal. Maar hem ftaat meest in hen tegen, dat zij niet den aanvang des geloofi zeiven, maar alleen deszelfs wasdom, van God afleiden. Dit is, zegt hij, dezelfde dwaling, welke pelagius zelfs genoodzaakt was, te Diospolis te Veröordeelen. — Als het tweede deel van dit ge* fchrift kan een ander aangemerkt worden, hetwelk augustinus terftond daar op liet volgen (f), waar in hij zoekt te bewijzen, dat ook de volharding in het goede, of in christus , eene genadegifte van ■God is. In het flot van dit gefchrift, vermaant echter augustinus, dat men de Predestinatie met behoorlijke behoedzaamheid voordrage; waar van* hij het tegendeel reeds ondervonden had. Men zegze niet: „ Gij moogt loopen of flapen; gij zult „ toch alleenlijk dat zijn, wat de Onfeilbare voor„ zien heeft." Liever zegge men: „ Loopt zoo, „ dat gij het grijpen moogt, en dat gij zeiven „ aan (*) De Pradestinatione fanctorum Tom. X. Opp. pag. 521-542. (f) De Dono peifever. Liber T. X. p. 542-565.  GESCHIEDENIS. 239 „ aan uwen loop merkt, dat gij zoo voorge„ kend zijt , dat gij behoorlijk gelopen hebt! „ enz. " Zoo zacht als augustinus deze Leeraaren bejegende, die hij zelfs zijne Broederen bleef noemen, zoo hevig vaart prosper., zijn verëerer, tegen hen uit. Waarfchijnlijk is zijn bekend gedicht, carmen de ingratis (*), tegen hen in het jaar 429 of 43c opgeheld; over welks titel men het niet déns is, of men dien vertaaien moet, Dichtjluk over de ondankbaren, tegen Gods genade naamlijk; dan of hij daar door lieden heeft willen aanduiden, die geene genade hebben of aannemen. Tot het eerfte fchijnt men grond te vinden in het gedicht zelf, en prosper. kan aanleiding tot dezen titel genomen hebben, uit de woorden van augustinus (f ): Quid est autem ingratius, quam negare ipfam gratian Dei? Evenwel kan prosper hier eene kleine woordfpeling bedoeld hebben. Het hoofdoogmerk van dit gedicht is, te toonen, dat de Gallifche Leeraars, over welken hij bij augustinus geklaagd had, alhoewel zij geene Pelagianen willen zijn, evenwel dezelfde dwalingen met dezen koesterden. Meer twistfchriften tegen de Pelagianen zijn 'er, zoo veel men weet, bij het leven van augustinus, niet uitgekomen*. Eenigermate echter kan men hier toe brengen eenen langen Brief van prosper , aan zekeren rufinus, om (*) In prosp. Opp, pag. 105. et in august. Opp. T. XII. pag. 3-35. (f) Libr. de- dono perfev.erant. p. 564. III boek IX üoofdfh ia C. G. [aar 363. :ot 476. prosper fchrijft tegen de SemiPelagialen.  III boek IX Hoofdft, naC. G Jaar 363 tot 47c AUGUST! HUS fchrijft weder te genjuLM Kus,mas wordt door de dood vei "hinderd, dit werk te voltoojen. 240 KERKELIJKE om dezen tijd gefchreven (*), wien hij op zijn ver-* zoek bericht geeft van de gevoelens van deze gezindte, en de tegenwerpingen, welke zij augustinus • maakte, 'er tevens tot gcrustftelling van zijnen vriend ' eene korte wederlegging bijvoegende. Doch augustinus daartegen, die de Pelagianen, in zoo vele fchriften, bedreden had, dierf, in het jaar 430, als het ware, met de pen in de hand, - nog tegen hen drijdende. Hij had , zoo als bo- rven (f) verhaald is, toen julianus zijn eerfte Boek over het huwlijk en de begeerlijkheid, in een Sverk van vier Boeken, aanviel, hem eerst in het tweede Boek, onder denzelfden titel, en vervolgends in een bijzonder werk van zes Boeken geantwoord. Deze laatften kreeg julianus niet fpoedig te zien; maar tegen het gemelde tweede Boek fchreef hij terdond een nieuw werk van acht Boeken; met welks beantwoording augustinus zich , in zijne laatde levensjaaren , onledig hield. Evenwel liet zijne dood hem niet toe verder dan tot het einde van het zesde van deze Boeken te komen, waarom men dit zijn werk gewoon is, zijn onvoltooid werk tegen julianus te noemen (§). In dit werk heeft au-* gustinus het werk van julianus, bij afdeelingen, vrij volledig, ingevlochten, welke hij dan voet voof voet wederlegt. De ftrijd wordt hevig gevoerd, eir aan (*) In rrtosp. Opp. p. 87. et in Append. August. T. X. Opp. p. 109. (f) Bladz. 214. ( § ) Operis impeijecti contra fecundam Juliani re/pan-ponem Libri fex T. X, Opp. p. 657-1016.  GESCHIEDENIS. a+r San kunstmatige proeven, om elkandèren tot hoofdvervaifchers van het Christendom te maken, ontbreekt het in denzelven niet. julianus geeft den j Katholijken mildelijk de namen van Manicheën en i Traducianen; augustinus is bij hem de epikurus van zijnen tijd, een hoogst onbefchaamd mensch , wiens mond nog bezoedeld is met de verborgenheden der Manicheën, waar tegen augustinus meermalen hem niets fchuldig blijft. Met de dood van augustinus ftierven de verfchillen met de Pelagianen .niet uit, maar werden fteeds nog levendig voortgezet. Maar de leerftellino-en zelve, over welke men twistte, waren nu genoegzaam doorgeftreden; men kon, naar den gewonen0 loop van zulke verfchillen, geene verëeniging der partijen verwachten, alleen ' eene van beiden moest eindelijk de heerfchende worden, en de zwakkere verdringen, waar toe reeds, ten dezen tijde, alle fehikkingen gemaakt waren. Ondertusfchen doel zich in dezen twist veel duifterheids en verwarring voor, omdat telkens de partijen zich nader bepaalden, of nieuwe vragen opperden, om gemaakte tegenwerpingen of gevolgtrekkingen te ontwijken, hetwelk inzonderheid bij de Pelagianen plaats had. terwijl het leerftelfel van augustinus , hoe hard hel ook velen voorkome, meer in één floot ,en famen hangende verbonden was; deze laatfte heeft wel, it een gefchrift, tegen het einde van zijn leven, omtrent het jaar 428'opgefteld, waar in hij ten oog merk heeft, eene korte fchets der merkwaardtgfü Ketterfche Leerftelfels te geven, ook de Leerflellin IX. Deel. Q Sc! III BOEK IX loofdft, ia C. G« [aar 363« :ot 476. Beöor. deeling vandezatt twist'. 1