ONZE 4 ke fchepzels! riep Jenkins ; gy verdient den voorfpoed welken gy geniet, en zou ik gelukkig genoeg zyn van iets daar toe bygedraagen te hebber.! Ach, myne vrienden! ik ben het, die beloond geworden is: deze vyf duizend ponden hebben my te veel opgebragt, dat ik da renten daar van niet zoude betaa'en. Hy had di: naauwlyks gezegd, of hy verdeelde het geld  Edelmoedigheid en Dankbaarheid enz. ?9 geld in drie deelen, en gaf aan ieder kind één deel, met het uiten van deze woordèü: myne kin» ders, daar hebt gy uw goed weder, neemt het aan; laat dit de eenige reize van uw leeven zyn; dat gy, uwen vader niet gehoorzaam zyt; koom aan, weigert het my niet, want gy zoud my moeüyk maaken, en omhelst my . . . St. Faur, 2yn vader en zyne vrouw, getroffen door de leevendigfte erkentenis, tragtte den engelschman te overreeden, om dit geld terug te neemen. .Doch Jenkins, nog niet te vrede met in zyne weigering te volharden, trok eenen diarnantring van zynen vinger en ftak hem aan die van Julia. Mevrouw! zeide hy, myn vriend zal my wel toelaaten, dat gy dit geringe onderpand van myne vriendfehap draagen moogt: en in de daad, het was een diamant van twee duizend guinées. Jenkins, het huis van St. Faur doorloopende, ftiet tegen eene deur, wélke naast zyn' kamer was; hy zag, in een vertrekje zyn af beeldzei, bekranst met bloemen, en voorzien met dit opfchrift: enze weldoener. Hy viel in de armen van St. Faur: waardig man , riep hy, wat heb ik daar gezien? Het voorwerp, antwoordde St. Faur, van myne opregtfte en uitfteekendlle hulde, naast God ; alle dagen komen myn vader, myne vrouw en kinders hunne oprechte eerbewyzingen daar aan opdraagen, en met de ftemme des harten uitroepen: zie daar den oirfprong van ons wezenlyk beftaan, en van het geluk dat wy genieten. Myn waarde Jenkins, dit is de tempel der dankbaarheid, weiken my-  go St. F.AV9-. eü Julia , of de weldaadige myne kinders 4lle morgens met verfche bloemen verfieren. De Chineezen eeren de gedagtenis van Confuciusj waarom zouden wy de beeldtenis van den deugdzaamlten en weldaadigften der menfchen geenen eerbied bewyzen? Geduurende uw eerlle verblyf in Frankryk heb ik my meester gemaakt van uw afbeeldzel in miniatuur, welk ik onder uwe papieren gevonden had, en naar dat afbeeldzel heeft men dit gemaakt. Alle oogenblikken herinnert het my mynen vriend , mynen aanbidlyken Jenkins ... Jaa, vervolgden de vrouw en de va* der, welken op dat oogenblik binnen traden, 't is het voorwerp van den eerdienst der vriendfchap; en gy, edelmoedig Engeischman, gy zyt daar van de Godheid. Jenkins omhelsde hen allen, en ftortte eenen vloed van traanen, traanen van eene zuivere en hemelfche blydfchap. Ach! riep hy, gy engelen op aarde, wat is uwe ziel verheven boven de myne! gy overtreft my nog in aandoenlykheid! O myne vrienden ! laaten wy .niet van elkander fcheiden; ik heb vrouw noch kind, zyt gylieden myn geilagt, myne kinders, de kinderen van myn hart. Ik zal ulieden niet verlaaten dan om nog éóne reize te doen naar de Indïèn, welke ik niet kan naalaaten ; maar van waar ik terug zal fnellen, om my in uwe armen te werpen. Jenkins hield zyn woord, en hy heeft met hun zyne woonplaats genomen op een aangenaam landgoed; ook houd hy niet op den lof uit te galmen van zyn teergeliefd huisgezin; want dus noemt hy hen , ook neemen hunne gevoelens dagelyks toe in dankbaarheid en liefde. Ade-  li Adelaïdé , of deugd dè waart bron van èieti en grootmoedige daaden. . Güstavüs Adolphus was jong, toen hy den Zweedfchen troon beklom. Op zekeren avond, wanneer hy verkleed danfte op een bal, door zyü eerften minister aangeregt, ontviel onvoorziens hee momaangezigt van de fchoonfte dame uit het geheele koningryk. De onverwagte luister van haar gelaat, trok eensklaps het oog van alle de aanwezenden: want fchoon Adelaïde van een adelyfc geflagt was, had haare voorzigtige moeder haar egter voor 't hof verborgen gehouden, en haar te» derlyk opgevoed als eene lely in een dal, onzigt» baar en onbevlekt. De koning werd terflond aangedaan door een gevoel van eerbied en vernedering, 't Is een byzonder voorregtder fchoonheid, dat 'er de magtigenj, en de vrypostigen, en de hoogmoedigcn, en zelvs de wilden door getemd en vernederd worden/ als of zy een goddelyk wezen aanfchouwden. Adelaïde vatte fchielyk haar masker op, en fpoedde zich om haare gevaarlyke bekoorlykheden te bedekken; maar 't geval was gebeurd, haarè beeldtenis was reeds te diep in 's konings hart geprent om uitgewischt te kunnen worden. Hy trok oogenbliklyk zynen gunftelipg Valvaise terzyde, en luisterde hem haastjyk in, dat hy VII. Deel. f mn *• moest  ga Adelaïde, of deugd de waare bron moest onderzoeken, wie die dame was, en 'er hem kennis van geeven. Valvaise gehoorzaamde yverig aan 't bevel van zynen koning en voorftander; hy bragt hem tyding, dat zy van aanzienlyke geboorte, maar weinig bekend was, en dat elk die haar kende, haar tevens bewonderde als een nieuw verfchynzel in de natuur. Valvaise was door eene byzondere fchiktong der Voorzienigheid in gunst geraakt. De koning, eens op de jagt een hert vervolgende, dwaalde van zyn gevolg af. Dorltig en vermoeid begaf hy zich naar een fraai gehugt, aangenaam gelegen by de ingang eener bosfchaadje. Hy bond zyn paard aan een boom, en naderende zag hy een jongman, aan den voet van een eikenboom neêrgezeten, met een boek in de hand, aandagtig leezen. De jongeling ftond op, zoo draa hy hem zag naderen, en hem zeer vriendelyk gegroet hebbende, bragt hy hem in zyne wooning, waar hy hem gulhartig onthaalde op beziën-wyn, door hem zeiven bereid. Zeg my toch," vraagde de vorst: „ wat laast " gy, toen ik by u kwam?" — » Eene onlangs uitgekomene verhandeling over devnendfchap," 'antwoordde de jongman. — „ En hoe komt ze u : voor?» — „ Zoo koud, als of ze door een in" wooner van Nova Zembla was opgefteld." — ' Uwe eigene gevoelens over die ftof zullen dan, " denk ik, warmer zyn." — „ Dat verfchilt." hernam de jongeling, even als de brandendeen „ koude lugtftreeken." — „ Gy bemint dan ze- ker-  van edele en grotmoedige daaden, 83 „ kerlyk uwe vrienden?" — „ Ik zou hen be» „ minnen, mynheer, zoo ik 'er had; maar ik durf my in de keuze niet betrouwen. Alle menfchen, „ die ik ooit gekend heb, zouden my, vrees ik, „ verfchalken. Ik zou tweemaal zoo ver voor hun „ gaan, als zy voor my." — „ Een man als gy Zou „ goed zyn tot een vriend voor een koning." — „ Maar dan kon ik nooit een vriend van een ko„ ning zyn. Men heeft my gezegd, dat allen, dié „ den grooten behaagen willen, vleijers moeten „ wezen ; en de eigenlyke pligt der vriendfchap ,, is, dat de een den ander zyne gebreken onder 't oog brenge." — Juist tot dat einde verkies 3, ik u," zeide Adolphüs; ik ben uw koning." De jongman , geheel verflagen , viel terftond voor zyne voeten; maar de vorst rigtte hem met gelyke haast op, en drukte hem in zyne armen. Van dien dag af werd Valvaise de guhfteling en boezemvriend van zynen koning, zonder nogthars met den last van ftaatszaaken bezwaard te worden, of de voordeden van hooge en benyde ambten te genieten, dewyl hy alles, wat van dien aart was, vermydde, zich volkomen gelukkig achtende met de byzondere gemeenzaamheid en het innerlyke vertrouwen van zynen beminden heer. Zoo draa Valvaise de begeerde tyding wegens Adelaïde aan Adolphüs gebragt had, kreeg hy bevel om haar te bezoeken en uit naam van zyn meester eene liefdeverklaaring te doen. „ Gy zyt „ een welgemanierd jongeling," zeide de koning, en hebt een inneemend voorkomen; 't zal u F 2 ' „ ge-  van edele en grootmoedige daaden, 85 .natuur eer aandeeden, en als nog veel voortrefiyier wegens zyne byzondere gaaven en hoedanigheden, dan uit hoofde van zyne waardigheid; waarom hy haar fterk aanraadde terflond in de verbindtenis te bewilligen. Adelaïde boezemde een langzaaraen, diepen zugt uit; daar naa haar hoofd opheffende, en den fpreeker een lonk toewerpende, die tot in zyn hart doordrong, vraagde zy hem, of 'er wel één mensch leefde, voor wien hy met zulk een vuurigen yver zou willen pleiten als voor Adolphüs? — ,, Neen mevrouw!" was het antwoord, „ niemand in s, 't heelal." — ,, En evenwel," hernam zy, bloozende en verlegen, en evenwel leeft 'er ze- ker perfoon voor wien gy met veel beter uitflag „ zoud kunnen pleiten. Helaas!" dus ging zy naa eene korte tusfehenpoozing voort, wat is „ Adolphüs in vergelyking van my? Myn hare „ is niet gevormd voor koninglyke eer of pragt; „ het bemint de geringheid en nederigheid, de zagte dreeven, de valeien des leevens; gelyk 3, aan een zagte tortelduif in de beemden en bos- fchaadjen, welke geen genoegen zoekt of vin- den kan, behalven de liefde tot haar geflagt en „ de verbindtenis met haare weêrgade. Gy, Val„ vaise, zyt, naar men my gezegd heeft, van „ geene hooge afkomst; uwe zeden'zyn zagt en ,, aangenaam; uw perfoon is bevallig; en de vuu„ rigfte wensch van Adelaïde is, dat gy eene ge„ zellinne des leevens, volkomen met uwe geaart„ heid overeenkomftig, vinden moogt." F 3 » He»  8ö* Adelaïde, sf deugd de waare bron „ Helaas!" riep Valvaise uit, „ waar heen, „ waar heen wilt gy my leiden, gevaarlyke fchoon- beid? Ik was reeds te willig om my door 't ge„ zigt der Syrene te laaten aanlokken; het beto- verend geluid van haare Item behoefde my niet 9, verder te vervoeren, en dieper in 't verderf te ,, itortcn. Maar de eer,-deugd en dankbaarheid „ zullen my befchermen; ze zullen my verbinden, ,, als met diamanten banden, die Adelaïde zelve ,, niet zal kunnen ontknoopen. Neen ! Hond de „ hemel in dit oogenblik voor my oopen, en wierd my alle zegen in de volfte kragt en luister aan,, geboden, ik zou 'er my niet van willen bedie„ nen, ten koste van myn vriends geluk of vanmy- ne getrouwheid. De hemel kon op zulke voor,, waarden geen hemel voor my zyn; de bewust- heid van fchuld, zou my eeuwig kwellen en ont,, rasten." • Thans begon Adelaïde zich op een treffendea toon over de wreedheid van haar lot te beklaagen. „ Hoe fmartlyk is het," zeide zy, „ door die ,, zelvde deugden, welke myn hartstogt vopden, „ van alle mooglyke hoop verdoken te zyn! —— ,, Maar — het zy zoo, myn vriend! Laat ons „ grootmoedig, iaat ons edel zyn; laat ons gewillig „ het ongeluk draagen; laat de deugd by ons de „ plaats van alle andere geneugten inneemen! — „ Sterf, fterf Adelaïde; dus moge de trouw van ,, myn' Valvaise eeuwen lang, onverouderd lee„ ven." „ O Adolphüs," riep de jangeling, „ gy weet „ niet,  van edele en grootmoedige daaden. 87 niet, welk een offer ik u in dit oogenblik doe! — Jaa, volmaakte Adelaïde, ik moet u vaar„ wel zeggen, eer my de kragt, om van u te fchei„ den , begeeft. Vaarwel betoverende fchoon„ heid. Ach! vaarwel voor altoos;" zeide Adelaïde, haare traanen met moeite weêrhoudende: „ helaas! voor altoos! heb ik uwe gedagten niet ,, geraaden? — nog één oogenblik, Valvaise! „ vergun my flegts een kort affcheid, welks aan- denken my in leeven en dood tot troost zal ver- ftrekken! 't Is eene uitdrukking van de achting, „ die ik aan uw eere verfchuldigd ben." Dit gezegd hebbende borst zy in traanen uit, en omhelsde hem. Haare tederheid maakte hem verleegen; zyne ftandvastigheid kon geen fterker toets ondergaan. Hy had egter moeds genoeg om haare liefkoozing niet te beantwoorden; hy viel op zyne knieën neder, vatte haare hand, die hy zagtlyk tegen zynen boezem drukte, ftond fchielyk weder op, en ging henen. Adelaïde had een eenigen broeder, die een officier onder 's konings lyfwagt was. Zyn naam was Alleran. Hy kwam zyne zuster uit genegenheid bezoeken, wanneer hy, naderende, Valvaise in haare armen zag. Terftond floeg hy zyne hand aan zyn degen om de ontëering, die hy meende dat zyn geflagt leed, te wreeken. Maar getroffen door het weêrhoudend gedrag van Valvaise, begreep hy, dat het raadzaam was, geene opfchudding te maaken, eer hy den gewaanden aanvaller in 't geheim onder een ftreDg verhoor gebragt had. F 4 Ge*  van edele en grootmoedige daaden. 89 bedrog, hitften zyn hart op tot wraakzugt; en hy troostte zich alleen met de hoop van een man, die even te vooren zyn gunfteling, doch thans het voorwerp zyner gramftoorigheid was, door de wreedfte pynigingen langzaam afgemarteld, in zyn bywezea te zien fterven. Hy gaf naadruklyk bevel om hem terftond op te Jigten. Maar verneemende, dat Valvaise zich verftoken had, zond hy fchielyk een ftreng gebod door 't geheele ryk, om hem overal bekend te maaken, te vervolgen en Ieevende op te brengen; want hy hield eene enkele doodftraf voor veel te gering om het fchenden der vriendfehap te boeten , en hy wenschte zyn leeven te kunnen rekken om daar door zyne pynigingen langer te doen duuren. Dus bleef Adolphüs in een ftaat, waar in hy den armften zyner onderdaanen moest benyden; zyn hart werd door driften van ftrydigen aart geflingerd; wanneer hy op den vierden dag den volgenden brief ontving van zynen onlangs zoo zeer geliefden, doch thans gehaatten Valvaise. ,, Allergenadigfte Koning! „ Ik ben heden vyftig mylen van uwe tegenwoorwoordigheid verwyderd, en vertrouwe haast bui' ,, ten het bereik uwer rechtmaatige gramfchap te ,, zullen zyn. — Maar neen; ik kan ze niet ontvlieden. — Wilde de Hemel, dat ik liever gebleeven was, en myne misdaad gedeeltelyk ge,, boet had, door de welverdiende ftraf myner ,, trouwloosheid te Iyden! — De dood zou my E $ » ge-  9© Adelaïde , of deugd de waare bron „ gewislyk ten laatften verlost hebben van u, van my zelven, en van den knaagenden worm die in „ myn binnenfte leeft, wiens kwellingendoor gee,, ne afwezigheid verzagt, door geene verwyde„ ring octvlugt kunnen worden! — Jaa, Adol« phus , uwe beeldtenis, uwe vriendfchap zyn on* „ uitR-rischbaar in myn geheugen geprent; ze laa- ten niec af my met gunden te overlaaden: en „ myne ziel zugt en worftelt onder een geduurigen „ druk. — En is het dan mooglyk, dat ik u zou bedroogen hebben? — Ik kan 't naauwlyks voor „ mooglyk houden. — Beminde ik u niet met ee- ne liefde, vermogender dan de natuurlyke nei„ ging tot bevordering van myn eigen wclzyn? Zou ik voor u, myn bloed, myn leeven, en al„ les niet opgeofferd hebben, om uw geluk te ver» meerderen? Jaa gewislyk! — Helaas! hoe komt 5, het dan, mynheer, dat myn wil u, tegen myn „ wil, verongelykt, u doodlyk gekwetst heeftop „ de allergevoeligfte plaats, in uwe liefde jegens ,, de beminlyke, dc betoverende Adelaïde? — „ Ach! waarom ondernam ik de gevaarlyke taak, „ my opgelegd? Terwyl ik arbeidde en worftelde om u te dienen, verviel ik in myn eigen zwak, „ en werd zelv de prooi van haare alverlokkende fchoonheid. — Terwyl myne tong zich bevly„ tigde de zaak van mynen koning te bepleiten, moeten myne oogen voor den verraader Valvai- se gepleit hebben. Zie daar het wezenlyke van „ myne overtreeding tegen u. Ik wil u niet be. n driegen; ik wil niet ontveinzen, dat ik u be- i, roofd  van edels en grootmoedige daadcn. <5ï „ roofd heb van een gedeelte der genegenheid u„ wer Adelaïde. — Maar ik zal u wreeken, myn„ heer! ik zal u geregtigheid doen wedervaarea „ ten kosten van myne welvaart. Ik verban my „ zeiven voor eeuwig. Nooit zullen myne oogea het behaaglyk gelaat der vriendfchap, of het verj, leidend gelaat der min weder aanfchouwen. Ik onttrek my voor altoos aan Adolphüs, aan Ade- laïde, aan die twee, die eenige voorwerpen, „ welke mynen verdonkerden geest door een ftraal „ van troost konden verkwikken. Al 't overige is eene ledige wildernis, een dal van verfchrikking „ en wanhoop. —— O ellende ! Maar ik zal ze „ draagen; myne ziel zal zich met dit akelig ver„ blyf tragten te vergenoegen; 't is het deel, het „ eenige deel, welk ik my aan deze zyde der eeu- wigheid toeleg." „ Ondertusfchen, mynheer! wees gy uw eigen „ voorfpraak. Verfchyn met uwe aangeborene be„ valligheden voor de oogen der misleide fchoon„ heid; en 't geheugen van Valvaise zal fchielyk „ verdwynen,-gelyk de flaauwe flikkering van een „ kortftondig lugtverfchynzel, voor het ligt der opgaande zon." „ Leef gelukkig, 6 Adolphüs; leef gelukkig „ met 'uwe Adelaïde ; leef gelukkig boven alle „ verwagting! —— Wanneer ik dit verneem, zal „ eene nieuwe verkwikkende ftraal van blydfchap „ doorbreeken ia bet hart van „ Valvaise." AdoE-  §a Adelaïde, of deugd de waare bron Adolphüs was, toen hy 't begin van dezen brief las, vol fpyt wegens zyne mislukte wraak. Verder leezende voelde hy egter zyn hart eenigzints verzagc door de veroirdeeling, die de misdaadige te. gen zich zeiven uitfprak. Maar toen hy nog verder kwam, en vond, dat Valvaise zyne neiging tot Adelaïde en derzelver beantwoording van haar kant durfde belyden, brak de vlam zyner gramfchap weder fterk door. Dit vuur werd nogthans merklyk gedoofd, door de gevoelens in 't vervolg van den brief uitgedrukt; en hy geraakte in een Herken zelvftryd, door geweldige hartstogten van vlak ftrydigen aart veroirzaakt. Hy wilde zyne ontroerde gemoedsgefteltenis aan niemands oog ontdekken. Hy verborg den brief, floot zich 'er mede op, herlas hem van 't begin tot het einde, en herhaalde dit, al mymerende, meer dan ééns. By iedere herleezing kwam Val. vaise hem zuiverer, onfchuldiger, loflyker voor; de deugden der menschlievendheid daalden als een zagte daauw in zyne ziel neder, en bedaarden allengs zyne verborgene drift. „ Helaas!" riep by uit, „ Valvaise is, naar ik ondervind, ook „ een zoon van den gevallen Adam! — Was ooit „ een mensch van broosheid ontheven, hy zou 'er „ gewislyk van ontheven geweest zyn. Hy „ kampte, hy worftelde; en zynen weêrftand te „ zwak vindende, onttrok hyzich der verzoeking, „ fchoon Adelaïde 'er het voorwerp van was. „ Hy doet nog meer; hy verfoeit zich zeiven, om „ dat hy deel heeft aan de zwakheid der mensch- n lyke  ytm edele en grootmoedige daadsn. o$ i, lyke natuur; hy roept eindelooze wraak over zyn i, eigen hoofd, om dat hy, tegen zynen wil, den „ vrtend verongelykte, wiens geiuk hy hooger is fchat dan zyn eigen beftaan. — Dit is meer dan „ overwonnen te hebben ; zulk eene broosheid „ gaat zelvs de volmaaktheid ie boven! — Keer 9, derhalven weder, myn broeder! keer weder, myn Valvaise! — Gy bedroeft u, om dat gy „ my, ondanks alle uwe tegenkanting, van myne ,, liefde beroofd hebt; beroof my niet tevens van „ de vriencuchap, zonder deze zou uw' koning „ troostloos zyn. — Nog eens, keer weder, myn „ broeder! ik zal tragten uw mededinger te wor„ den in eer en edelmoedigheid. — Gy wilde u zei ven berooven van uw geliefd voorwerp, ten. „ behoeve van uwen vriend; maar uw vriend zal „ dit gefchenk vergelden; hy zal tragten gelukkig „ te zyn in 't geluk van zynen Valvaise! " De wanhoopige Valvaise had den bovenftaanden brief afgevaardigd in een ver afgelegen huis, op zynen togt naar de grenzen van Noorwegen. In zyne vroege jaaren had hyop de akademie gemeenzaame vriendfchap aangegaan met twee jonge ftudenten; de een was Ddplaise, en de ander ChrisTiëRN geheeten. Toen hy in 's konings gunst geraakte, had hy bewerkt, dat deze twee vrienden elk een voordeelig ambt kreegen in 't noorder gedeelte van Zweeden. Hy begreep derhalven terecht, datzy, aangezien deze groote verpligting, niet konden weigeren hem eene fchuilplaats te verfchaffen. Du.  van edele en grootmoedige daaden. -jij geen agt floeg, erkende hy egter met een dankbaar hart de goedheid der genen , die daar zorg voor droegen. „ Ik bedank u, lieve vriend," zeide hy tot Duplaise , hem in zyne armen drukkende ; „ maar ik wil my van 't voordeel uwer herberg„ zaamheid niet bedienen. Gy zyt een onder„ daan; gy zyt in dienst; gy moet aan den pligt, „ u door den fouverein en door 's lands wetten op« „ gelegd, voldoen. Ik geef my, als een gevan„ gen man, aan u over. Ik zal my troosten met „ de hoop, dat myn ondergang een middel kan zyn j, ter verheffinge van den edelmoedigen Duplai„ se- " Duplaise aanfchouwde zynen voorftander in 't eerst met een oog van misnoegen en verontwaardiging. ,, Heeft Adolphüs," riep hy, „ een tweede koningryk om aan my te geeven, als ee„ ne ruiling voor myne oprechtheid? of zoo hy 'er al een had, kan een verraader ooit eenig ge-' ,, luk, eenige rust genieten? " „ Indien gy u door niets anders laat overree„ den," hernam Valvaise, „ moet de wet van ,, zelvbehoud u nogthans noodzaaken om my aan „ 't gerecht over te leveren, uw eigen leeven zou ,, ligt de boete van myne vlugt kunnen worden." „ Behaagde 't God," antwoordde Duplaise, ,, dat dit zelvs gebeurde ! Och ! met welk eene ,, vreugde zou ik dan myn lot ondergaan! hoe „ wenschlyk, hoe gelukkig is het te fterven on,, der 't pleegen van eene deugdziame daad! zulk „ eenen dood zou ik boven het Jangfte en gezej, gendfte leeven op aarde verkiezen." „ Waar-  go" Adelaïde > of deugd de waare bron „ Waarde deelgenoot der aandoeningen myne» s, ziel," riep Valvaise, „ gy hebt my overwon- ,, nen! 't Is rechtmaatig, dac de grootere ,, deugd over de Jcleioere zegepraale." Hy ontfloot hier op een klein koffertje, waar uit hy een diamanten -gesp nam, die de koning van zyn eigen hoed losgemaakt, en aan hem tot een bewys van zyne gunst gegeeven had. ,, Neem dit ge,, ringe gefchenk aan , myn vriend," zeide hy, „ tot eene gedagtenis van my. Laat het u in ver,, volg van tyd, wanneer 'er uw oog op valt, her. ,5 inneren, dat uw ongelukkige Valvaise weleer ,, onder de leevenden was." Doplaise wendde zyn oog en hart terftond van het fchitterend aanlokzel der begeerlykheid af, en wees het gefchenk edelmoedig van de hand. „ Spreek toch niet," zeide hy, „ van middelen ter vernieuwing uwer gedagtenis, bid ik u. De )} fpys, die my voed, de eer, die my bewezen i} word, de voorwerpen, waar mede ik omgaa, brengen my geftadig uwe vriendfehap en uwe „ goedheid te binnen. Wanneer myne vrouw en ,, kinderen rondom my zyn, ftel ik my, midden ,, onder hunne lachjes en liefkoozingen, het ge,, laat van Valvaise voor. Och! myn vriend, myn weldoener! Ik voel geen druk of bezwaar„ nis onder uwe veelvuldige verpligtingen; de last is voor my ligt en vermaaklyk; en 't gevoel my„ ner dankbaarheid verdubbelt de vreugd, my door „ uwe liefde gefchonken." Zy fcheidden ; Valvaise zette zyne reis met zulk  -van edele en groamjedige duaden-, ^ zulk een fpoed voort, dat hy nog voor den middag twintig mylen afleide, en zich dus buiten gevaar van gevangenis, of vervolging kon rekenen. Zyn voornaamfte reisgezel haalde toen eene groote goudbeurs voor den dag, wel voorzien van allerhande fpeciën. „ Mynheer," zeide hy, „ uw „ vriend Duplaise heeft my gelast om dit niet aan „ u te overhandigen, voor dat de verre afftand u „ belet zou hebben om het hem te kunnen wederi, geeven; hy verzoekt, dat gy het aanneemt, als „ eene fchatting van de inkomlten, die uwe miJd„ heid hem laat genieten." — Valvaise had nog voor den avond de frontierén kunnen bereiken, en zich geheel buiten 't gebied van Adolpkus bevinden; maar vermoeid zynde, en aan eene groote ftad komende, aiwaar CmusTiëRN aan het hoofd der regeering was, hield hy 't voor onvriendlyk zynen medeftudent onbezogt voorby te gaan. CHRisTiëRN verwelkomde hem met betuigingen van blydfchap, fterker dan die van Duplaise geweest waren, en meteen eerbied, gepast voor niemand dan voor zynen koning, of liever voor zyn God. Zyn onthaal was van dien aart, dat Valvaisé het voor Ondankbaar hield, geen volkomen vertrouwen in hem te ftellen. Hy nam' derhalven dé eerfte gelegenheid om met hem alleen te fpreeken waar, en gaf hem kennis van de ongenade, waar in hy by zynen meester vervallen was, en van den aanlokkenden prys op de overlevering van zyn perfoon gefteld. Dit bericht deed eene byzondere uitwerking op Vit Deel. G Chris-  von edele en grootmoedige daaden. lol En wie heeft u dan gezegd," riep hy eindcJyk, „ dat het verbreeken van alle godlyke en menschlyke wetten , dat het yerfcheurcn van al„ le banden der dankbaarheid, der vriendfchap, „ der goede trouw, der herbergzaamheid (trekken 3, kon ,om u in Adolphüs gunst te b?vee!en ? Die ,, geen gevoel van. deze banden heeft, kan niet getrouw, niet gehoorzaam zyn; hy is eveu gei, neid om zynen koning, zynen God te vcrraa.,, den. — Wel aan! brengt hem weg; werpt bem „ in de mynen , duizend vademen beneden het zonneligt, en laat allen, die aan hem vermaag,, fchapt zyn, voor altoos uit ons gebied gebannen j, worden, op dat Zweden niet binnen kort met „ monfters vervuld zy." De overtuigde misdaadige ftond verbaasd en verlegen ; zyn gelaat verbleekte, zyne fpraak was belemmerd. Men greep hem terftond aan, en Heepte hem met uitgelaatene blydfchap weg; zoo haatlyk, zoo onbeklaagd is de misdaad der ondankbaarheid , zelvs midden in de ellende. De koning gaf hier op bevel om den gevangenen binnen te leiden. Hy naaderde demoedig, zonder nogthans zyne ketenen op eene flaaffche wyze voort te fleepen. Zyne houding was vry, doch zedig en nederig; hy durfde zyne oogen niet opheffen naar het aangezigt van zynen heer, dien hy zich verbeeldde verongelykt te hebben. ,, Kom hier," zeide de vorst, „ om uwen wree„ den vriend de onrechtvaardigheid van zyn ge- „ geeven bevel te verwyten." „ Gezegend G 3 m zy  joa, Adelaïde, of deugd de waare bron zy het bevel," antwoordde Valvaise, „ welk s, my de aangenaame trekken van 't gelaat myn« „ konings wederom laat aanfchouwen." — Zyn oog viel toen van ter zyde op Adelaïde ; haare tegenwoordigheid "was een onverwagt vcrfchynzel voor hem. Zeer kennelyk was de fchrik, hem door dit gezigt aangejaagd. „ Hoe! mevrouw!" riep hy, „ gy zyt hier! De Hemel zy ge- „ dankt! Gy hebt, buiten twyffel de dwaalingen 9, eener kwaade neiging verbeterd , en uw hart, „ geheel en onverdeeld, overgegeeven aan hem, „ die 'er 't volle recht op heeft, en aan wien wy „ alles wat wy zyn, en wat wy hebben, verfchul„ digd zyn. — Maar waarom zie ik u niet ter „ plaatfe, waar toe ik vertrouwde dat gy welhaast „ verheven zoud worden? waarom zie ik u niet „ op den troon of naast de zyde van onzen meesc tpr9" — „ Zoud gy dan wenfehen," vraagde de koning, „ uwe geliefde in de armen van uwen „ medeminnaar te zien?" — „ Van harten ziel „ wensch ik dit, mynheer! dewyl my aan haar „ geluk nog meer gelegen is, dan aan haar per„ focn." „ Adelaïde, zeide de koning , ,, fchoon ik, „ als minnaar, niets van u te eisfehen heb, zyt gy „ my nogthans, als koning, gehoorzaamheid fchul„ dig. Ik gebied u derhalven de boeijen van den „ gevangenen te flaaken, en hem weder te geeven „ aan de armen en den boezem van zynen vriend." Adelaïde voldeed met eene beevende hand en een kloppend hart, al bloozende, aan 't gegeeven be-  , . y<2# tdele en grootmoedige daaden. 103 bevel; doch zy onthield hem de vryheid langer, doordien zy zich overhaastte om ze hem weder te geeven. De vorst klom toen van zyn zetel, trad met 00pene armen naar Valvaise, en drukte hem herhaalde keeren tegen zyne borst. Wees welkom!" riep hy uit, driemaal welkom in dit onlangs ake„ lig verblyf, in uwe woonplaats binnen myn „ hart! — Adelaïde heeft my alles gezegd; zy „ heeft een onbetwistbaar getuigenis gegeeven van ,, uwe getrouwheid, van uwe eer, die alles te bo,, ven gaat; van uwe deugd, die over de verleiding zegepraalt; van uwe vriendfchap , die, ,, 't geen u dierbaarst, is, opoffert aan de belangen „ van hem, die vertrouwen in u Helt. —- Wat zal „ ik doen, myn broeder, om uwe liefde te vergel- „ den? Ik zal eene proeve neemen. — Ik „ zal uw edel voorbeeld tragten naa te volgen. —„ Ik zal op myn beurt, myne eigene haftstogten „ onderdrukken. Ik zal aan uwe edelmoedig- „ heid wedergeeven, 't geen ik hooger fchat dan myn koningryk, hooger dan myn leeven. ■ ■ ,, Ik zal Adelaïde aan haaren geliefden afftaan, „ —- en my boven de koninglyke waardigheid verheffen door aan Valvaise gelyk te zyn." — Hier op volgde een lang ftilzwygen. — Adelaïde zag Valvaise fterk in de oogen, om te ontdekken, wat 'er in zyne ziel omging, en vindende, dat zyn innerlyke aandoeningen met de edelmoedigheid van haare eigene gevoelens overëettkwamen, wendde zy zich tot den koning, zegG 4 gen-  I04 Ahelaïde, of deugd de waare bron fcfc. gende: ,, Neen, mynheer! Valvaise wil niet ,. gelukkig zyn, eer het geluk van zynen geliefj, den koning voltooid is; eer gy voor u zeiven SJ eet.e Adelaïde gevonden hebt, wier hart niet „ verdeeld is , en wier deugden uwe liefde vol- 5, komen verdienen. Ik leerde eerst bemin- „ nen door my over Valvaise's veriïand, cn ever „ zyne vuurige liefde jegens zyn meester te verwonderen; en kon hy troost genieten, zoolang gy ongenoegen hebt, hy zou de bekoorlykheden, die my aanlokten, terftond verliezen; ik „ zou hem verachten, ik zou hem verilooten. —„ Neen, neen, het kan niet zyn! Wy kwamen ,, by ons affcheid wederzyds overeen , elkander 5, uwenthalven niet weder te zien, en geen geluk aan te neemen, uitgezonderd alleen dat, 't welk ,, de deugd en de bewustheid van edelmoedig „ gehandeld te hebben, ons zouden verfchaf53, fen«" Pm»  gelukzaligheden van het Landleeven. 109 deel van de geneeskonst; de romans van Richard- , son, de overzettingen der veldzangen van Theocritüs , de herderszangen en landgedichten van. Virgilius, de gedichten van Tibullus, Gessner en Haller. Van onze (engelfche) dichters zag ik alleenlyk de herderszangen van Philips, de aangenaamheden van het landleeven, door Cowley, eenige irukken van Spencer, de fabel van Filemon en Baucis, door Dryden, en de jaargetyden . van Thomson. Ik verkoos het dichtftuk over de natuurlyke Wet. en ging hetzelve leezen op demy aangewezene bank van groene zoden in den tuin. Doch ik zat naauwlyks, of een groot gejuich trof myn gehoor. Dit deeden de kinderen, wel-, ken my in den tuin gevolgd zynde, en my nieuwsgieriglyk befchouwd hebbende, op een draf naar de poort liepen j ik zag de boerin zich ook derwaards begeeven; zy gingen gezamentlyk een' ledigen wagen te gemoet, die het plein opreed; dees' wagen werd gemend door den boer, welke van Aberdeen wederkeerde, alwaar hy eenige rogge had verkogt, en door zyne bezigheden eenige dagen was opgehouden. Ik kende den meester van het huis ligtelyk aan de wyze op welke hy ontvangen werd ; zyne huisvrouw omhelsde hem tederlyk; vervolgens nam ze twee van hunne kinderen,, en hefte ze op tot aan de wangen van derzelver vader, die zich van hun liet kusfen, te gelyk de twee andere kinderen by de handen houdende, welken hunne beurt om hem te kusfen afwagtten. Naa deze liefkoozingen gingen zy allen naar den tuin , en  gelukzaligheden van kei ''Landleeven. 113 het land! Och! viel de oude man hier op in, die de kragt van de cider begon te gevoelen; gy kent Sara niet. O, welk.een edel hart! welk een godlyk hart! Als gy wist, wat zy al om onzent wille heeft laaten vaaren! och! ik zoude haare voet™ wel kusfen, als ik maar van mynen ftoel könde opftaan. Sara fcheen my te vreezen voor de onvoorzichtigheid van haaren fchoonvader; zy was verlegen, en kreeg blos op blos. Philips, haar echtgenoot; verzogt den ouden mah ernftelyk, dat hy geen geheim aan den dag zoude brengen, welk by had beloofd te zullen verzwygtn, - Lk zal niets zeggen, zeide de goede man; ik zal niets zeggen; zulk eene fchoooe jongvrouw! die zoo ryk was erZoo veel wist! dat ligea Wel rykelyk een fchoofS Denkt ze nog wel eens aan haare köets, als ze den wagen ment? . , , . . Sara Hond op van haare plaats, liet de fchotels en borden afneemen, en het nageregt opdisfchen. Dit beftond in geurige aardbeziën, aalbeziën, kerfen en uitneemenden room. Te gelyk verfierden de meiden de tafel en de randen der fchotels met bloemen. Deze vertooning behaagde den ouden man, eü hetzy dat hy zynegedagten daar mede bezighield, Of dat hy vreesde zyne fchoondogter misnoegen te geeven, hy zweeg ten minfte. Ik heb geene bloemen by het eerfte geregt laaten aanbrengen, vervolgde Sara, om dat de geur der fpyzen dan aangenaam genoeg is; maar als men 'er niet meer vdn wil eeten, wil men ze ook niet meer rieken, en dan behaagt ons een reukwerk vau bloemen. Ik VII. Deel. H . ver.  U4 Philips en Sara, of de verwonderde my over de bedrevenheid van Sara in de konst van aangenaame gewaarwordingen nog aangenaamer te maaken, en in het uitvinden van genoeglykheden zonder af te wyken van de eenvoudige natuur. Philips en Sara fcheenen my zeer veel werks van elkander te maaken, naauwlettende om elkander vermaak aan te doen, en zeer gelukkig. Ik heb nimmermeer eene zoo bekoorlyke echtverbindtenis meer aanfchouwd, want het is zeldzaam tusfchen twee perfoonen die betrekkingen te vinden, welken tusfchen hen plaats hadden. Zy bezaten de zelvde maate van aandoenlykheid, de zelvde verkiezingen, en de zelvde begrippen. De maaltyd geëindigd zynde, verzelden myne gasthouders my tot in myne kamer. Philips deed my de fchoonheid van den nagt, het fchitterende goud van de Harren, en de fiilte van dat tydftip, wanneer de natuur de rust gebied, opmerken. Sara bleef niet in gebreken haare kinderen te bezorgen : Philips gaf de noodige bevelen aan zyne bedienden, en bezigtigde zyne Hallen; waar naa het gelukkig paar zich ter ruste begaf. b Ik geraakte met moeite in den flaap: 't gene ik had gezien, fcheen my een droom te zyn; maar zulk een droom, dien ik myn ganfche leeven wel had willen doen duuren. Ik ontwaakte vroeg genoeg in den morgenftond; maar vond my niet genegen om nog te vertrekken. Ik befchouwde myne gasthouders met eerbied. Hunne woonplaats en leevenswyze, de eendragt der bedienden, de gerustheid en blygeestigheid die in  gelukzaligheden 'van het Landleeven, tïj in dit huis heerschten, bekoorden my. Wanneet het hart en de geest niet kwalyk gefield zyn, vind men zich altyd wel geplaatst by de gelukkige deugd! de vertooning van haare genoeglykheden is verrukkelyk! Ik rees inmiddels op, maar aangedaan met leedwezen, dat ik deze bekoorlyke landhoeve zoé ras moest verlaaten. My gekleed hebbende, klom ik af op het plein3 alwaar ik Philips en Sara byëen vond. De zon was eerst opgegaan; de hemel vertoonde nog eene ligte mengeling van die fchitterende goudgeele kleuren, welken op de witheid volgen, die het fchemerlicht aan denzelven mededeelt, én dat heldere blaauw voorgaat, welk hy geduurende den dag aanneemt. Men ademde den geur der boomen en planten, te gelyk met die frisfche koelte, welke het ryzen der zonne volgt. Het veld, menfchen en beesten geraakten wederom in beweeging; de kudden verlieten den flal, de duiven en hoenderen verfpreidden zich over het plein, en de bedienden maakten zich vaardig tot den arbeid. Ik beken, dat.ik het vermaak van den dag te zien aanvangen voor de eerfte keer van myn leeven wezenlyk ondervond, en ik ben overtuigd, dat Philips en Sara , onaangezien de Zorgen, die hen toen bezig hielden, desgelyks niet ongevoelig waren voor dat vermaak. Ik bemerkte, dat zy, in de verdeeling va'n het •werk, zich toeleiden om altyd eenige arbeiders by elkander te plaatzen: zelvs geboden zy den her» deren hunne kudden te dryven naar zekere plaatH 2 zen3  ii6 Philips en Sara, of de zen, die digt by de genen lagen, alwaar de andere bedienden arbeiden. Deze oplettendheid feheen my zeer byzonder; ik zeide dit aan Sara. Zie hier haar antwoord: de menfchen vervrolyken den arbeid, dien zy gezamentlyk verrigten. De blygeestigheid van éénen, deelt zich mede aan allen ; als een herder op de fluit fpeelt, zingt een ander ; verfcheiden arbeiders, die de nabuurige akkers beploegen, zyn deelgenooten in den zelvden last; zy verligten dien als zy hem gelykerhand draagen; zy fpreeken met elkander over hunne verwagtingen, en vereenigen zich in de gelykmaatigheid van hun lot. Hebt gy uwe opmerking nooit laaten gaan over die landbezigheden, welken door veele handen te gelyk verrigt worden; als daar is het inzamelen van het hooi eo van den oogst, en het fcheeren derfchaapen? Dan ziet gy het vermaak, dan hoort gy juichen van vreugde, in weerwil van de brandende zomerhitte, van den dorst, het zweeten en de vermoeidheid. Philips nam toen het woord. Ik geloof, mynheer ! zeide hy, dat 'er vermaaken zyn, die, om 'er het regte genot van te hebben, willen gefmaakt worden in het byzyn van meer menfchen, die ze genieten. Hoe grooter menigte volks de Schouwburgen bevatten, des te leevendiger en aangenaamer zyn de aandoeningen die men aldaar ondervind , en dus is het ook gefield met alle de vermaaken die uit verwondering in ons geboren worden. Wat is 'er nu, dat grooter en menigvuldiger floffe tot verwondering veroirzaakt, dan deze aarde, deze he-  gelukzaligheden van het Landleeven. 117 hemel, deze wateren, deze bosfchen, deze beem» den, in één woord, alle deze bekoorlykheden en rykdommeri van het land? Ik geloof zelvs dat de goederen, die de natuur aan alle menfchen in 't gemeen mededeelt, juist die genen zyn, welken in waarde toeneemen, wanneer zy door een groot getal te gelyk genoten worden. Men wil zoo gaarne het vermaak van een' fchoonen dag, van een aangenaam gezigt, van den geur der bloemen, met elkander deelen, om dat dit deelgenootfchap ons niets van dat vermaak beneemt. O jaa, zeide Sara, dewyl ons vermaak, door het met anderen te deelen, niet verminderd word, word het 'er door vermeerderd. De dichters hebben het verrukkelyke van de eenzaamheid te hoog opgevyzeld, wanneer zy de aangenaamheden van het landleeven zongen. Als men hen hoort, fchynt men geen goed genot van die aangenaamheden te konnen hebben dan afgefcheiden van menfchen; maar zy hebben dan het oog gehad op hovelingen en ftadsbewooners, dat is te zeggen, op menfchen, wier dorre, ongevoelige of beuzelende ziel onvatbaar zoude zyn geweest voor de bekoorlykheden van de natuur. Een vast bewys ondertusfchen, dat de dichters de noodzaaklykheid van hun vermaak mede te deelen om het te vermeerderen, gevoeld hebben, beftaat hier in, dat zy de fchoonheden, die zy bewonderden, hebben afgemaald; en de indrukfels die zy 'er door ontvangen hadden, tot de laatfte nakomelingfchap hebben willen overbrengen. H 3 Dit  !^ Philips en Sara, of de Dit onderhoud, voor my zoo verrukkelyk, werd gefloqrd door de hooijers, die gezamentlyk uit den huise gingen: zy waren verzeid van den oudften der kinderen van Sara, die een' hark droeg; en nooit is een koning zoo fier geweest op zynen fcepter, als dit kind was op zynen hark. Gy ziet, zeide de moeder, het vermaak van nuttig te zyn, en dat de leerjaaren van den landbouw reeds aanvangen. Al wat gy zegt, en al wat ik zie, voortreffulyke Sara, antwoordde ik haar, boezemt my voor u en uwen echtgenoot, den diepften eerbied en de leevendigfte verwondering in. Ik zou den overigen tyd van myn leeven zeer gaarne met ulieden willen doorbrengen, en de vriendfchap van u beiden verdienen. Uwe nabuurfchap maakt my een landgoed dierbaar, waar van ik geen werk plag te maaken. Ik zal het dikwils komen bezoeken, om genot te hebben van uwen omgang en van de vertooning der waare deugden en vermaaken, die gy in uw huis byëen brengt. Misfchien, voortreffelyke Sara, zult gy u nader doen kennen: misfchien zult gy zelve my dat gene zeggen, 't welk de vader van Philips my zoo gaarne zoude gezegt hebben. Ik heb uit de ontroering van dien goeden grysaard, en uit de blyken van eerbied, welken hy u wilde bewyzen, afgeleid, dat, wanneer ik meer zal weeten van 't gene gy zyt, en van de omftandigheden, die u in dit huis gebragt hebben, ik nieuwe beweegredenen zal verkrygen van u hoog te agtten. Ik geloof het, zeide Sara ; de manier op  gelukzaligheden van het Landleeven. irs op welke gy van ons en onze Ieevenswyze oirdeelt, doet my denken, dat gy boven veele vooroirdeelen verheven, en myn vertrouwen waardig zyr. Ik bedankte haar zoo nadrukkelyk, dat het haar een weinig verlegen maakte. Zy wendde zich tot haaren man, en zeide tot hem: myn waarde vriend, ik zal dien heer wat vertellen van 't gene tusfchen ons is voorgevallen. Haar man omhelsde haar tederlyk op dit zeggen, en liet ons byëen om zich by de hooijers te vervoegen; aan Sara verzoekende, dat ze my tot zyne wederkomfte wilde ophouden, terwyl hy met wederzin van haar fcheen te gaan, fchoon hy haar flegts voor eenige oogenblikken verliet. Sara zeide tot my, dat zy eerst de noodige beveelen zoude geeven betreffende haare kinderen en huishouding, en verzogt my, dat ik haar in den tuin zoude afwagten. Ik begaf my daar op derwaards, en wagtte, tot zy zich op den bank van groene zoden nevens my kwam nederzetten, en op de volgende wyze haare gefchiedenis begon te verhaalen. Ik ben geboren in het zuidelyke gedeelte van Engeland; uit een ryk, en door deszelvs verdienften en eertytels doorluchtig Hamhuis. Myne geboorteplaats en myn geflagtnaam zal ik voor u verzwygen; men meent dat ik geftorven ben, en ik wil dat myn leeven onbekend blyve; zynde dit noodzaaklyk om het my gelukkiglyk te doen doorbrengen. Ik verloor myne moeder reeds toen ik zes jaaren bereikt had. Myn vader, die de wysbegeerte en de fchoone weetenfchappen driftiglyk H 4 naar-  J4 goedhartigheid van een deugdzaam man» iomfte aldaar, dat het park van dezen edelman e« het omleggend land zoo fchaamteloos van haazea bt-roofd was, dat elk zich even vinnig tegen den dief uitliet. Wat my belangt, dewyl ik het rekende tot myn phgt te behobren alle foorten vaa fchelmery naa te fpooren, en zeer begeerig was om by iedere gelegenheid myn dankbaarheid aan myn patroon te bewyzen, ik was vroeg en laat op de bi;en om dezen nagtroover te ontdekken. Het geluk begunftigde in 't einde ook myn vlyt, en ik betrapte den fchurk op de daad, terwyl hy bezig was om zyne ftrikken te fpannen; en wien was hy anders, dan de jager zelv' van myn weldoener! De onbefchaamde guit, zich dus ontdekt vindende, had de behendigheid van op het oogenblik, en dus vroeger dan ik, dieven! dieven! te roepen; waar op hy my by den das greep, en zoo laat als het waare, naa het huis van zyn meester fleepte. Ik was in waarheid zoo verbaasd door deze overgegeeven ftoutheid, dat ik my hoorde befchuldigen zonder het vermogen te hebben van te kunnen fpreeken; terwyl, als een verder be« wys myner misdaad, by een fchielyk onderzoek, een groot deel koperdraad en ander goed, welks gebruik genoegzaam bekend was, by my gevonden wierd, hebbende myn boosaartige befchuldiger, terwyl hy my naa den Rechter bragt, hetzel« ve listiglyk in myn zakken geftooken. Om alle wydloopigheid tevermyden, zal ik zeggen, dat ik gevangen, verhoord, en, als overtuigd, verwezen was; en dat ik, naa de iïrengheid van  . tf eert ongelukkige wjze vergoLdcu. 1$ yaa de wet geleden te hebben-, genoodzaakt ben geweest, om een fchuilplaats in. de ftad re zoekendten einde de veelvuldige onheilen die my verder op het land dreigden, té ontwykfcn. Alle de rampfpoeden,. die my federt in Londen zyn overgekomen, te verhaalen, zou de paaien van myn gefchrift ver te buiten gaan. Ik zal u een enkel bericht geeven van ontmoetingen die ik dezen nagt gehad heb. Het was even naa twaalve, dat ik naar myn logement ging, een zieken vriend bezogt hebbende. Door hetftrand gaande, hoorde ik, op eenen korten afftand van my, het geluid van flagen, en hes gefchreeuw van een vrouwsperfoon. Ik verhaaste myn' fchreden, en vernam terftond een aardig jong meisje op haar knieën leggende, en een foldaat om genade biddende, die, uit de gramfchap in zyn gelaat, en het omhoog houden van zyn' ftok, beflooten fcheen te hebben haar dood te flaan. De algemeene menfchelykheid zoo wel als het gevoel van myn pligt, deed my ftil ftaan, en dit barbaarsch fchepfel vermaanen om van zyn uitzinnig Voorneemen af te.zK-n. Deze pooging had geen andere uitwerking, dan dat ik my korf. daar naa op den grond bevond, als uit een mymering wakker wordende, meteen gekwetst hoofd, een gekneusd lighaam , en een beroofde beurs, zynde van den irygsman en zyn verongelykte dame niets te vinden. Helaas! mynheer, indien dit het eenigst ongeiuk van dezen nagt geweest ware, ik zou reden ge-  ifc De goedhartigheid .van een deugdzaam .man, £?c. gehad hebben om ,vergénóegd "naar-buis-te gaanj maar ik had grooter ramp te lyden. • Bszigzynde^ onder het voortgaan, met my'te troosten, dat ifo my omtrent dez»'rampzalige voorwerpen als een-' christen rgedragëü -/had, -hoordevik op." nieuw een luid.gerehreeuïv.van-dieven! moordenaars 1 en oq*1 genbiikkelyk hier .naa.wierd.ür, door het zien varr twee 'flegte knaape» fi die1 een mansperfonn' lcheenen te mishandelen , wederr ontrust;': Zonder te marren, vloog: ifcfc zon geknensd::enobebibed als ik was, tot zyn hulp, eff van^een*ft^ke gefield.; heid, verloste ik:hem in weinig mjnuuten uit hurfi ïreihanden:. ,doch zoo haast hy zich in vryhéid zag.,' maakte hy 'er het natuurlykst gebr-uik van — door. weg. te loopen- riaam'dyk. Ik was nu'-aan de barmhartigheid vantwee ftraatfcheriders, waar voor ik hen aanzag, overgelaaten;; welke-my beiden zoo. wel vasthielden, dat het'vlugten onmooglyk voor. my was, Maar tèiwyl ik hen begon" te ve;tellen, dat ik reeds beroofd was, ontdekten zy my twee gerechtsdienaars te 'zyn, 't welk my geen geringe verbaasdheid veroiïzaakte. Zy voegden 'er by, dat zy den perfoon dien ik hen ontweldigd had, om een fchuld van dertig ponden fterlings gevat had-; den, en dat ik zekerheid Voor die fom moest geeven, of terftond'met hen naar de gevangenis gaan; o Om myn ongelukkig verhaal'ten einde te bren» gen, zy voerden'my naar een van. hunne woonin. gen ; van waar ik naar den hospes zond by wien ik gehuisvest was", die, iets meer.dan dertigponden van my in handen hebbende, (al wat ik in de wereld  Erminia, ofbewysdatteveeltoegeeflyJikcid&c. 17 reld bezit) de goedheid had van zich borg voor my te Hellen. Erminia, of bewys dat te veel toegeefiykheid en vryheid, fomtyds ongelukkig is voor de jeugd. Zoo gevaarlyk als eene te ftrenge fen ontydigé weêrhouding van de jeugd is, van zulke droevige gevolgen kan ook eene al te groote toegeevendheid zyn. Jonge lieden roekeloos op gevaarlyke plaat, zen te waagen , is onvergeeflyk ; en hen hunne drift van nieuwsgierigheid tot onhandige vermaak, lykheden te laaten involgen , kan den rampzalig* ften naafleep hebben. Wie 'er ooit door leed, hes geval van de onnoozele Erminia was allerbeklaaglykst, waarom wy het der fchoone fexe tot een' baak, hier zullen ter neder ftellen. Deze jonge juffer en haar broeder waren de ee* nige fpruiten van een zeer gelukkig huwelyk, ea beiden hadden zy een even gelyk deel in de tederheid van hunne liefhebbende ouders. Zy waren opgevoed volgens de ftrengfte beginzelen van god* vrugt en deugd, en hadden een aangebooren goed* aardigheid in hunne gefteltenis, die hen het betragten van zulke pligten, welken door anderen voot itreng aangezien worden, tot vermaak deed verftrekken. Zy hielden met hunne ouders hun ven. blyf op het land, en kwamen met dezelven niet meer dan eens in twee of drie jaaren te Londen, VII. Dml. £ waq.  18 Erminia, of bewys dat te veel toegeefiykheid wanneer zy 'er maar een korten tyd hun verblyf hielden; doch toen de jonge heer zyne-ftudien te Cambridge voltrokken had, oirdeelde men dat hy wat meer van de wereld behoorde te zien, dan hy by mooglykheid in het afgezonderde landverblyf doen konde: maar niet zonder reden bedugt zynde dat hy tot de heerfchende ondeugden en gebreken der eeuwe mogt verleid worden, indien hy te veel aan zich zeiven was overgelaaten, beflooten de ouders hun wooning te verplaatzen, en gezamentlyk met hun gezin zich naar Londen te begeeven, ten einde hem geduurig onder hun gezigt te hebben. Om dit befluit ter uitvoer te brengen, was 'er een huis in zekere wyk van de ftad gehuurd, het welk eerlang door de familie betrokken wierd, die, om niet byzonder te fchynen, eerlang verpligt was de leevenswyze in de ftad in zwang gaande aan te neemen. Erminia was nu niet meer dan zestien jaaren oud, en trok, gelyk alle nieuwe aangezigteó wanneer zy niet ongoelyk zyn , ongemeen veele oogen op zich, zonder dat togthans haar hart'er in het minfte trots of opgeblaazen door wierd; en fchoon zy al die blygeestigheid bezat, welke de onl'cheidbaare gèzellinne van onfchuld en goedaartigheid is, liet zy 'er zich egter nooit zoo ver door vervoeren om eenige van die vryheden te neemen of te dulden, in welken zy zag dat fommigen van haare nieuwe bekenden geen fchroom vonden. Kort naa haare aankomfte in de ftad, wierd het winter, en overal waar zy of haar broeder verfcheen wierd bynaa van niets anders gefprooken dan van de  m vryheid, fomtyds ongelukkig is voor de jtugd. :tg de maskerade. Geen van beiden had'ooit iéts dief» gelyks gezien of bygewoond; en de graagte, dié zy 'er in anderen toe befpeurden, maakte hunhé nieuwsgierigheid niet weinig gaande. De ouders 4 die de genegenheid hunner kinderen hiet wilderi tegenftaan, gaven hen verlof om zich te fameüdeïWaarts te begeeven, doch niet dan met een ftrikt bevel aan hünneh zoon om op zyhe zuster zörgvul* dig acht te geeven , en haar nimmer uit zyn öog te verliezen, maar haar weder met hem terug te brengen. Alhoewel dit eene vermaaklykheid was£ van welke men in Engeland, de miufte kennis ftiefc had toen de oude lieden in hunnen jeugdigen leef* tyd waren, Wisten zy gevolglyk ook niets van het gene 'er by omging, maar hadden üogthans nü en dan wel iets gehoord van gevaarlykheden, dië 'er de jeugd fomtyds onderhevig was , waarom zy niet naalieten hunne vermaaning aan den jongenheer geduurig te herhaalen, het welk van zyn kant beantwoord wierd met de fterkfte verzekeringen Van zulk eene goedé zorge te zullen draagen, als of zy 'er zelve tegenwoordig waren. Maar, helaas! hy wist weinig hoe onmooglyk het hem zyn Zoude ©m aan zyn' belofte te kunnen voldoen. Zy waren niet zoo draa in de zaal gekomen, óf raakten onder de vermengde vergadering verward | verbysterende de vreemde gewaaden, de wanorde, en het gedruis hunne geheele oplettendheid. —— Zy hielden zich nogthans een goede poos tyds by elkander, maar wierden eerlang van een gefcheidéri door een hoop vermomden, die tusfchen hen beiB 2 .deii  ♦ 20 Erminia, of bewys dat te veel toegeeflykheil den kwamen door rennen, de een den broeder ea de andere de zuster aanfpreekende. Zy, die hen aanfpraken, bemerkten fchielyk hunne onbedreevenheid in de verkeering van de plaats in welke zy zich bevonden, en gaven 'er fchielyk door hunne fluisteringen het geheele gezelfchap kennis van, waar op onze edele landskinderen welhaast tot een doel gefteld wierden, op 't welk de gantfche hoop de pylen van hun vernuft verfchoot. Erminia was haaren broeder geduurende eenen langen tyd kwyt geraakt, en in een kring van lieden van beiderlei fexe beflooten, wier wyze van fpreeken haar niet aangenaam was, en die zy ook niet wist te beantwoorden. In grooten angst zynde, deed eindelyk het zien van een blaamven dominé, het gewaad, waar mede haar broeder gekomen was, haar weder herleeven; zy liep terftond naar den perfoon die het aan had, en greep hem by den arm, zeggende: ,, Lieve broeder! laat ons naar huis gaan; ik „ ben in doodelyke verleegenheid geweest, door dat raazende volk in gindfchen hoek. Ik kan „ onmooglyk begrypen wat vermaak iemand hier vinden kan." De perfoon, tegen wien zy fprak, gaf haar geen antwoord; maar haar arm onder den zynen neemende, geleide hy haar, volgens haar verzoek, naar buiten, en ging met haar in een huurkoets. Weinig vermoeden hebbende wat haar was overgekomen, gaf zy geen acht op den last dien hy aan den voerman gaf; en bly zynde dat zy zich buiten een plaats bevond, die zoo weinig bekoorJykheden voor  tn vryheid, fomtyds ongelukkig is voor de jeugd. 21 - voor haar had , onderhield zy haaren gewaandea broeder met een verhaal van het gene men tegen haar gezegd had , tot dat de koets voor een groot .huis Uil hield. Dewyl het nog donker was, onderfcheidde zy hetzelve niet van haar eigen, flapte in die onnoozelheid uit de koets, en was reeds binnen de deur voor dat zy haare dwaaling bemerkte; doch zoo draa zy dezelve gewaar wierd, riep zy: „ He,, mei! waar hebt gy my gebragt, broeder?" zy volgde hem nogthans de trappen op, waar hy, zyn masker afneemende, haar een gelaat ontdekte dat zy nimmer gezien had. Nooit was 'er grooter verbaasdheid en fchrik, dan die van welken het hart dezer ongelukkige jonge juffer op dat oogenblik bevaDgen wierd. Zy fchreidde, zy bad, zy bezwoer hem by al wat heilig en dierbaar gehouden word, haar te willen laaten vertrekken; maar hy was een dier onverlaaten, wien, al had zy minder .fchoon geweest, haar onnoozelheid genoegzaame begeerlykheid voor zyne driften zou verwekt hebben. Hoe grooter de weerzin en affchrik was, die zy op het ruuw gedrag, waar mede hy haar behandelde, liet blyken, hoe meer zyn lusten ontvlamden; en hebbende haar in zyne magt, en in een verblyf waar al haar fchreeuwen en kermen zo onvermogende als haare traanen en dreigementen waren, voldeed hy eindelyk, door een barbaars geweld, zyn godlooze neiging, en wierd door die voldoening de oirzaak van het volkomen bederf van een arm fchepzel, wiens onkundigheid van de wereld en van de kunftenaaryen B 3 des  en vryheid, fomtyds ongelukkig is voor de jeugd. 23 van voor haare oogen, — zy floeg een wanhoopig gezigt rondom haar, — zy wist niet waar zy zich bevond; maar, op het beichouwen van het water, waar zy naaby was, raakte zy meer dan eens in verzoeking, gelyk zy naderhand beleed, om 'er zich in te dompelen. Doch door de voorfchriften van den godsdienst hier in terug gehouden , wandelde zy een poos nu voor- dan agterwaarts, zonder te weeten wat zy doen zoude;, maar eindelyk op een volkryke plaats komende, en een draagtloel ontmoetende, liet zy zich met denzelven naar huis brengen, doch met wat ontroeringen van fchaamte en droeffenis, kan men zich gemaklyker verbeelden dan befchryven. De jongeheer, haar broeder, was, geduurende al dien tyd, in de uiterfte verleegenheid geweest; Zoo draa hy haar miste, doorzogt hy het geheele vertrek in 't ronde, doorfnuffelende alle de kleine toegangen, waar mede men in hetzelve konde komen : hy befchreef haare kleeding aan alle de bedienden , en ondervroeg hen naauwkeurig of zy , zulk eene dame niet gezien hadden; maar alle deze poogingen vrugteloos bevindende, vleide hy zich dat zy, hem misfende, vroeger derwaarts gegaan was. — Haar hier niet vindende, rende hy naar de hooimarkt terug, en hervatte zyn zoeken en naavraagen op nieuw; doch dit weder van geen uitwerking zynde, fteegen zyn droefheid en wanhoop tót den hoogften top. — Hy beminde zyne zuster oprechtelyk, en twyffelde niet langer of haar was een ongelukkig toeval overgekomen; maar B 4 het  «4 Ermïnia , of bewys dat te veel toegeefiykheid het gene hem met de grootiïe verbystering en den. vervaarlykften fchrik vervulde, was, hoe hy by zyne ouders het kwaalyk uitvoeren van den last, diea hy omtrent haar ontvangen had, zou verantwoorden. Vreezende voor hunne verwytingen, en nog meer voor de ontroeringen die hen bevangen zonden, wanneer zy hem zonder haar zagen ïerug keeren, vloog hy langs de ftraat als iemand die geheel van zyne reden beroofd was, tot dat het hoog dag geworden zynde, elk, die hem ontmoette, bleef lïil ftaan, om hem te befchouwen als iemand, die door drank tot uitzinnigheid vervallen , een voorwerp van befpotting geworden was, zoo dat eindelyk de fchaamte meester van zyne vervoerdheid wierd, en hy dat gene waagde te ondergaan, 't welk hy meer dan de dood vreesr de. De beangfte ouders konden in geecen deele befluiten om zich ter ruste te begeeven, voor da? hunne dierbaare kinderen in veiligheid waren terug gekeerd: zy vonden zich in verleegenheid, zonder dat zy 'er egter eenige gegronde reden van konden opmaaken; want niemand van de bedienden had durven zeggen dat Erminia gemist wierd, of dat haar broeder voor eenige uuren aan de deur had wezen vraagen of zy was t'huis gekomen: maar toen zy hem met een verbysterd gelaat en alle tekens van neerllagtigheid zagen binnen komen, zonder dat hunne dogter by hem was, riepen zy, beiden te gelyk, in eene vervoering van gramfchap en droefheid ondereen gemeDgd: „ waar is uwe M ZUS-  * vryheid, fomtyds ongelukkig is voor de jeugd. 2$ „ zuster? wat is van Erminia geworden? nader. Si gy ods zonder haar by n te hebben ?'' De gefteldheid, in welke deze arme jongeling zich bevond, zou moeijelyk zyn uil te drukken; hy beefde, hield zyn oogen naar den grond geflagen, terwyl een vloed van traanen uit dezelvennederftroomde, maar had het vermogen niet van te iunnen fpreeken, tot dat zyn vader, ongeduldig om zelvs het ergfte te willen weeten wat haar kon zyn overgekomen, hem beval alles te verhaalen wat 'er was voorgevallen, of op het oogenblik zich voor altoos uit zyn gezigt (te begeeven. „ Wat „ zal ik zeggen!" riep hy daar op weemoedig uit, ,, wat zal ik zeggen! myn zuster is verlooren ge„ raakt, al myu zorg om uw bevel te gehoorzaa- men was vergeefs, en ik ben geheel onkundig „ van het ongeval dat haar bejegend mag zyn." ' Deze woorden naauwlyks gefprooken hebbende, kwam de mishandelde dogter in het vertrek. Va* der, moeder en broeder fchooten allen te.gelyk toe om haar in hunne armen te grypen, maar-de aandoening van in zulk een ftaat, als waar toe zy ge"bragt was, tot hen te naderen, werkte te fterk op haare verzwakte geesten, om haar in Haat te laaten van hunne omhelzingen te kunnen ontvangen; zy viel in zwym, en bleef zeer lang in dien toeftand, •fchoon men haar terflond ontkleedde, te bed hielp, en alle gefchikte middelen aanwendde om haar by zich zelve te doen komen. . Naauwlyks weder het gebruik haarer zinnen mag-> tig geworden zynde, borst zy in hartbreekende B 5 jam-  a5 Erminia , of bewjs dat te veel toegeeflykheii jammerklagten uit; maar wat moeite men deed, was zy niet over te haaien, om, zoo lang zy haar vader en broeder in 't vertrek zag, iets van de reden die haar daar toe bewoog te oopenbaaren* Haar moeder, bemerkende wat haar weerhield» verzogt hen voor een poos uit de kamer te gaan; het welk gefcbied zynde, zy eindelyk, gedeeltelyk door beveelen , en gedeeltelyk door bidden, maar meest door het gewag maaken van de kwaaien die de inbeelding veroirzaaken kan, overging om het treurig geheim gantfchelyk te oopenbaaren. Geen familie was ooit ontroostlyker, en des te meer, om dat de beestagtige bewerker van hun ongeluk door geen middelen te ontdekken was; de voorzorgen die hy genomen had, maakten alle naafpooringen vrugteloos, en fchoon zy naa verloop van eenige dagen zoo veel op Erminia verkreegen, om met hen in een koets gantsch Londen door te kruisfen, wist zy egter huis noch ftraat aan te Wyzen waar de fchender haar gevoerd had. Om de maat haarer ellenden vol të maaken, kwam omtrent dezen tyd een jong heer in de ftad aan, die haar lang bemind, de toeftemming van haare vrienden had, en voor wien zy van haare zyde al de genegenheid gevoelde die in een deugdzaam gemoed kan opryzen. Hy was door eenige bezigheden belet geweest om de familie, by haar verhuizing naar de ftad, te verzeilen, maar verfcheen nu in volle hoop van zyn begeerte, door eene gelukkige huwlyksvoltrekking met Erminia, te vervullen. - Wat  en viyheid, fomtyds ongelukkig is voor de jeugd. 23 Wat naargeestige omkeer van zaaken! In piaatfe van met oopen armen ontvangen te worden , ea dien vrolyken welkomgroet te hooren welken hy gewoon was, en nu met reden verwagten kon, vernam hy niets dan de grootlïe droefgeestigheid op alle de aangezigten van hen die hem wierden toegelaaten te zien; maar Erminia was zoo draa niet van zyne aankomst verwittigd, of zy floot zich ia haare kamer op, en was door geene redenen over te haaien om voor zyn gezigt te verfchynen. —> Ooi haar afzyn te verontfchuldigen, wendde men voor dat zy ziek was; maar dit had al de gedaante van een uitvlugt, dewyl de vryheid, waar mede zy met elkander gewoon geweest waren om te gaan, hem recht genoeg gaf om haar in haare kamer te mogen bezoeken. Hy beklaagde zich over deze verandering in haar gedrag, en twyffelde in 't eerst niet of dezelve was veroirzaakt door tusfchenkomst van een medeminnaar, dien zy boven hem begunftigde. — De waare reden kon egter, wat moeite men daar toe aanwendde, zoo geheim niet gehouden worden, dat 'er in 't geheel geengerugt van kwam, gelyk hy 'er in 't kort bewustheid van kreeg. Welk een verfchriklyke flag hem dit voorval toebragt, kan ligtelyk begreepen worden; nogthans herflelde hy zich naa eene korte overweeging van de zaak, begaf zich naar haar vader, en verhaalde hem het beklaaglyk nieuws dat hy gehoord had, maar verzekerde hem te gelyk, dat, eiewyl zyne liefde voor Erminia voornaamelyk op haare deugd gegrond was, die het ondergaan van  32 El visa en Jacintha, of tafereelen twee-harten door den hemel gepaard wierden, het de hunne waren, en dat, indien anders de banden des huwelyks door de hand des Scheppers geknoopt wierden , het zonder eenigen twyffel God zelv' was, die hunne verbindtenis beflooten had. , Louisa bemerkte de genegenheid- van ha'are dog* ter voor Don Carlos. Zy geraakte daar door in groote ongerustheid , en wendde alie mooglyke moeite aan, om haare dogter aan het zoo naaby zynde verderf te ontrukken. Gelyk Jacintha te veel eerbied voor haare moeder had, en haar te vierig liefde, om haar oirzaak tot droefheid te willen geevcn, en tegen haar bevel te .handelen , zoo was ook de edelmoedigheid van Don Carlos te groot, om Louisa's bezorgdheid op eene laaghartige wyze te vergelden, door haare dogter haar te ontvoeren. Zy fcheidden van elkander, en betreurden in ftille afwezigheid het wederzydfche verlies. Hun verdriet wierd niet weinig vermeerderd, doordien de gemeene troost hen ontbrak, van zich tegen de oirzaak hunner ellende en zorgen te kunnen verzetten ; want zoo meenigmaal Louisa, de eenigfle die hun geluk hinderlyk was, hen in gedagten kwam, wierd ylings de opryzende drift door pligt en dankbaarheid gefmoord, en in een blaakenden wensch veranderd, om in de moeder ook een vriendinne te vinden. Offchooh zy nu van elkander afgezonderd waren, bleef de edelmoedige Jacintha egter in haare genegenheden getrouw, en behandelde elk, die het beeld van haaren beminden Don Carlos uit  van een gelukkig en ongelukkig Huwelyk 39 de' haaren öpflóeg, om die van haaren beminden 'Carlos te bejegenen. Zoo draa Louisa nader kwam, en zich aan haare kinderen ontdekte, wierd zy met de grootfte vreugde en alle de blyken eener oprechte liefde en eerbiedigheid ontvangën. Zy verkoos nog eenigen tyd rrTêt hen in den tuin te blyven. Vervolgens begaven zy zich in huis en aan den avondmaaltyd, die wel uit getne kostbaa?e, maar des te gezonder en weltoebereide fpyzen befrond. De oppasfers zou men eerder voor eerbiedige vrienden dan voor bedienden hebben aangezien. Hoogachting en vergenoegdheid was op aller gelaat te leezen. Twee zoonen en een jonger dogtertje maakten het geluk van dit verblyf der liefde volkomen. Kortom, in dit gezegend huisgezin heerschten alomme vergenoeging en weltevredenheid , en de juiste overeenftemming van gemoed, een middelmiatig vermogen, en eene geryffelyke en aangenaame wooning verfchiften dit welvereenigd paar meer waar geluk, dan Alonzo met alle zyne fchatten konde betaa'en. Don Carlos wierd naderhand door 's konings gurst tot eene hooger en voordeeliger bediening bevorderd, en verkreeg, door's hemels zegen op zyn verftandige vlyt, aanzienlyker vermogen dan hy noodig achtte voor zyne kinderen byëen te zamelen. Hy geloofde alles gedaan te hebben, wanneer hy hen een goede opvoeding gegeeven, en hen in ftaat gefield had', om voor zich zeiven te kunnen zorgen. Blyven zy- op het pad der deugd C 4 vol-  5o St. Faur en Julia, of de weldaadige vérbeeldingskragt by, welke adngenaame uitvallen te wege brengt. Daar ik derhalve niet langer wilde dienen tot een fchouwfpel én tot voedfel voor de wreedaartige ledigheid van deze befchaafde barbaaren, dagt ik in den boezem der geletterde lieden die aandoeningen-'te zullen vinden, welken hunne gewaande Mecenaaten my geweigerd hadden. K zeide tot my zei ven: deze leermeesters desmenschdoms bezitten waarfchynlyk alle déugden; zy maaken alle oogenblikken de lofrede daar van op; zy verleren zich, op het tooneel, met al de bekoor, lykheden van den geest, met al de kragt van 't vernuft: wat zullen die wysgeeren, die wyzen zelve dan wel zyn, welken zich alleenlyk met het welwezen der menschlykheid bezig houden, en alle hunne redenen, alle de bladzyden van hunne boeken met dit wcord heiligen ? Ik ylde dan herwaards met een edel vertrouwen; ik Hortte myne traanen in hunnen boezem; hun boezem was een dorre grond, waarin myne traanen geenen wortel fchooten. Ik zag met fmarte, dat het vernuft een bedrieger is, die alle maskers aannam; dat die lofredenaars der deugden eene foort van kwakzalvers waren, wélken in de vuist lachten over het uithangbord, dat zy uitftaken; dat zy, in één woord, hardhartig waren ingevolge van hun ftelfel; dat, wanneer het hen zeiven, hunnen goeden naam en hunne belangen niet betrof, zy geene betrekking haddén tot die onderwerpen van wetgeevmg en wysheid, welken zy met zoo veele ftaatfie in hunne boeken aanwezen; en dat zy verflonden wier- den  'JfÖi pT. Faok en Julia , ef de weldaadigt- derzfea . . , . . Ik heb u niets gevraagd voor my; ondankbaare zuster; maar het was^. . . . Te gelyk'verlaat ik met grooten haast, in traanen fmeltende, deze verfoeilyke woonplaats. Ik wilde dit nieuwe onderwerp van verdriet voor mynen vader verbergen; het woog my te zwaar; het ontviel my. Ach, vader! weet wat my eenige dagen afwezend van u gehouden heeft .... Ik meende, dat gy »og eene dogter had, dat ik nog eene zuster hadde, en ik heb een monfter van onmenschlykheid aangetroffen .... O myn dierbaare vader! Zy heeft my alle hulpe geweigerd, en zy is haar leeven, haar beftaan aan u verfchuldigd! —.— Mya kind, antwoord de kloekmoedige grysaart; 't is, buiten tegenfpraak, een zwaare flag, als men blyken van hardhartigheid moet ondergaan door de genen, die ons hun wezen, verfchuldigd zyn; maar, vervolgde hy, my metzynegryze haairen en zyne traanen bedekkende, myn God en myn zoon vertroosten my; zy zullen mynen laatften fnik ontvangen! Wy moeten het uwe zuster vergeeven; zy ïs afhanglyk van haaren man en kinderen .... Ach, vader! zie daar juist het gene haar uwe rechten moest doen bezeffen. ' Helaas, mynheer 1 ik heb u nog niets gezegd ... Men fleept myn vader, mynen ongelukkigen vader ïn de gevangenis! Ik wierp my neder voor de voeten van den onbarmhartigen fchuldëisfcher; hy 'ftiét my wreedlyk van zich af, en ik heb hem zyn leeven niet benomen. De rampfpoed vernedert, die van mynen vader vervulde alle myne gewaar- wor-  Edelmoedigheid en Dankbaarheid enz. jjr wordingen. Ik riep alle hulpmiddelen, de zwakfte, de geheiligdfte zelvs te hulpe; zy werden my 'al'en geweigerd. Ik ontblootte my van het weinige 't gene ik nog bezat. Om kort te gaan, mynheer! zie hier het verfchriklykfte tafereel dat ik u moet voordellen: mynen vader in den kerker, dervende bynaa van gebrek, geen deunfel hebbende dan zynen ongelukkigen zoon; zynen zoon verlaaten van iederëen , ontbloot van alle nooddruft, omringd van wangedrogten, van onvermurwbaars klippen .... Mynheer! ik ben een man van geboorte .... ik draag myn hart zeer hoog, ik ben een doodvyand van laagheden . . . Het was hier te doen om een' oud man, wiens jongde oogenblikken ik fcheen te verlengen .... Ik offerde my eindlyk op, ik bragt my onder; de natuur fprak tot my, zy riep my toe; voor eenen ongelukkigen vader geef ik my over aan den allervernederendden toedand. Mynheer! . . . Hier werd de onbekende eenigermaate verflikt door traanen en zugten. Edelmoedige Engelschman, riep hy ten laatden, zoud gy't wel gelooven? Ik wierd door die barbaaren zoo ver gebragt, dat ik voor den oirfprong van myn leeven om een aalmoes moest bidden. Ik -vaatte den avond af, en met eene ftem in traanen fmoorende, met die fombereflem, dien toon •van de diepde droefheid, fmeekte ik de ontferming af, van die monflers, welken ik wel zou hebben* willen verfcheuren. By deze laatfte woorden drukte Jenkins met D 5 traa-  .58 5t. Faur en Julia, of de weldaadige traanen, die in menigte langs zyne kaaken ftroom. den, den gevangen tederlyk in zyne armen. Ach , voortreflyk fchepfel, hoe beminnelyk is uwe ziel, en hoe zeer verdient gy vrienden! Ik telde, vervolgt de onbekende, deze aalmoefen, welk een woord, mynheer! met zoo veele gedeeltens van myn hart, welken wel fcheenen gefcheurd te worden uit mynen boezem. Met zulke fchandelyke en zwakke hulpmiddelen, genoot ik ten minften dien troost, dat ik den laatften adem van een ftervenden vader wederhield. Nog was ik niet ongelukkig genoeg; nog niet genoeg verbryzeld door den geesfel van de fortuin; men houd my vast als een' dier ongelukkigen , welken bedelen om aan hunne luiheid en lafhartige ledigheid onderhoud te verfchaffen. Ik roep tot de tygers, welken my omringen; 't is voor myn' vader. . .. 't is voor myn' vader, dat ik my tot deze laagheid vernederd heb! hy zit gevangen, en zyn leeven hangt af van myne gereedheid in hem hulpe toe te brengen. In den naam der menschlykheid ... Men hoort niet naar myn klagten, men fluit my in een foort van gevangenhuis. Ik verzoek gefleept te worden voor de voeten van de overheid; ik word voor haar gebragt; zy wapent zich in 't eerst met een ftreng voorkomen, en doet my vraagen van een' rechter, die zyn vonnis tegen my ftaat uit t« fpreeken. Helaas, mynheer! zeg ik tegen den voorzitter, jaa, ik heb om een aalmoes gebeden; maar ik ben voorzeker niet gefchikt om my tot zul-  Edelmoedigheid sn Dankbaarheid enz. 50. zulke fcbandlyke middelen te vernederen; ik ben eer. man van geboorte, en zou mooglyk beter hebben konnen fterven dan een ander; maar, mynheer! myn vader bevind zich in de grootfte ellende; hy zit gevangen , en 't is voor hem, dat ik de algemeene liefdaadigheid voor den oirfprong van myn leeven te hulpe riep .... De rechter, met deernis aangedaan, geeft my uitftel, en belooft my zyne voorfpraak; hy fterft, en ik verlies al myne hoope. De ouderdom is eindlyk de eenige befchermer, die ten voordeele van mynen vader werkt; de wetten oopenen hem de deuren van het gevangenhuis, en hy word ontflagen. Ik verkryg op een koopvaardyfchip, eene middelmaatige bediening, welke my naauwlyks de kosc konde geeven. Gy begrypt wel, dat myn' eerfte aandoening voor myn' vader was; ik nam hem in myne armen, en bragt hem aan boord van het fchip. Wel aan, ongelukkige vader! zeide ik tot hem, laaten wy uit dit misdaadig land vertrekken , en de wilden van Europa verlaaten; misfchien zullen .de tygers van Azie minder wreed voor ons zyn. Dewyl ik nu iets heb waar mede ik myn beklagenswaardig leeven kan onderhouden, zult gy leeven, ö myn vader: jaa gy zult leeven. Helaas! buiten u heb ik geenen vriend; laaten we den naam van ons vaderland zelvs vergeeten; het zyn de ongelukkigen niet, die het moeten beminnen. Ik heb u nog maar een gedeelte van myne weder waardigheden verhaalt; myn hart kent nog anderen, mynheer! en zonder twyffel de bitterften, naast  6o St. Faur en Julia, of de weldaadige naast die genen, welken den toeftand van den oirfprong myn's leevens my deed ondergaan. De ongelukkigen hebben hunne ziel meer dan de gelukkigen voorbereid, om de indrukfels der liefde te ondervinden De rampfpoed brengt zekere zwaarmoedigheid mede , welke, om zoo te fpreeken , de modder is van de groote driften; om klaar te fpreeken, ik durfde beminnen. Ik onthoude u byzonderheden, welken ik moet verwyderen. Het voorwerp myner liefde was een jonge juffrouw, eene eenige dogtcr, welke verwagtingen had op goederen, die te aanzienlyk waren, dan dat ik zoude konnen hoopen om haar myne hand te mogen aanbieden. Reden en welvoeglykheid leiden my de wet op van te zwygen, en eene neiging onder te brengen, welke my verbo len was in te boezemen. Ik hoorde noch naar de reden, noch naar mynen ftaat ; ik hoorde naar de liefde. Julia, dit is de naam van deze aanbidlyke perfoon, kwam myne verklaaring eenigermaate voor; beiden zeiden wy tot elkander, dat wy elkander beminden, zonder op de gevolgen te denken. De liefde droogde myne traanen af; zy hielp my den last van het leeven draagen; 't was het eenige geheim, dat ik voor mynen vader had. Een bloedverwant van de jonge juffrouw leest in onze harten; jonge menfchen hebben weinig kennis aan de konst der ontveinzinge. Hy verzoekt my alleen te fpreeken. Mynheer! zegt hy tot my, ik zal in eene vertrouwlykheid met u handelen, welke u niet zal beledigen. Ik geloof dat gy de hoogachting van alle braa-  Edelmoedigheid en Dankbaarheid enz. 61, fcraave lieden verdient;-uwe afkomst en gedaante verwekken een vooringenomenheid met uw perfoon; ik heb opgemerkt, dat myn nigt van die gevoelens doordrongen was; gy fchynt eene groot-^ moedige, en omtrent haare pligten van e. re welverbchte ziel te bezitten; gy zyt zonder goed, en myne nigt zal eenig vermogen hebben ... 't Is genoeg, mynheer 1 viel ik hem driftiglyk in de rede; gy wyst my op mynen pügt, op myne ongelukken, en gy zult my kennen. Ik verlaat hem, en fchryf den volgenden brief aan Julia, op het oogenblik, dat myn vader en ik het werelds-deel begeeven, alwaar myne liefde gebleeven is. Ik bemin u, aanbidlyke Julia, en ik zal nooit ,, een ander gevoelen hebben; gy zult het myner overmaatige liefde wel vergeeven, dat ik u een „ hart geoopend hebbe, welk alleenlyk vervuld moet zyn met de fmart van u niet te konnen be„ zitten. Godlyke perfoon, ik ben zonder goed»; „ laatenwe geene verwaandheid hebben in de 00„ gen van Julia; ik ben deongelukkigfle der men,, fchen; my koomt het derhalve niet toe naar uwe „ hand te ftaan. Vergeet my . . . vergeet my, „ opperheerfcheres van myne ziel 1 .. . Wat heb „ jk gezegd ? maar ik moet het zeggen; jaa Julia, ruk myne beeldtenis uit uw hart, werk het ge- luk van uwe ouders uit; werk uit het geluk . . . j, van eenen echtgenoot, dien de fortuin in uwe „ armen zal geworpen hebben. Ik vertrek , ik „ verlaat Europa ... ik verlaat Julia; verneem ,, niet naar myn lot in de gewesten, werwaards de ramp-  62 St. Faur en Julia , of de weldaadige „ rampfpoed my heenen lleept; iödien ik kragts genoeg heb om te leeven zal het my geoirloofd zyn myne ziel met u vervuld te hebben; welke vrouw zou daar in konuen heerfchen, n3a Julia? Vaar wel . . . vaar altoos wel! . . . nog„ maals, vergeet my! uw pligt, myne eere . . . „ uw geluk vereisfchen dit." Dit gefchrift werd nat gemaakt met myne traanen; duizend dingen wilde ik 'er nog byvoegen; myne ziel . . . Eindelyk vertrek ik met mynen vader, die alle myne zorgen, alle myne tederheid in hem vereenigde; 't was geduurende onze reize, dat ik hem kennis gaf van deze rampzalige drift. Myn vader was myn vriend, hy Hortte verfche traanen over myn lot. Wy landen aan in dit gewest. Een fchurk, bygeftaan door den geest van kwaadaartigheid , doet my myne post verliezen; ik verval in de afgryslykfte behoeftigheid; ik roep de menschlievendheid met kermen en klaagen te hulpe; ik vertoon aller oogen myne traanen, de eerwaardige rimpelen van mynen vader, zyne gryze haairen, zyn graf gereed zich te oopenen; aller oogen wenden zich van my af, aller harten blyven gefloten. Ach! de menschlykheid is niet op aarde. De monfters der Indien zyn niet minder wreed dan die van Europa, In één woord, wy begeeven ons in een arme hut aan den oever van de zee; daar koomt de ellende, de honger mynen lieven vader aangrypen. Ik bedek hem met myne kusfchen, ik druk hem tegen myn hart, ik roep de natuur tot myne hulpe; ik verleng zyn leeven nog eenigzins met  Edelmoedigheid en Dankbaarheid enz. 63 «et kruiden, waar uit ik het fap op zyne drcoge en ftervende lippen uitdrukke; ik zie hefn den laatften fnik geeven. De droefheid, de wanhoop, de razerny overmeesteren myne zinnen; ik vlieg uit de hut, de woede verhaast myne fchreeden; ik zió eene bende Indiaanen, die Europeaanen gaan bevegten; dezen zyn bovenal de voorwerpen van mynen haat en verontwaardiging ; zy , die voorwenden door de opvoeding verlicht te zyn omtrent de pligten"van de natuur, en zich de voornaamften der menfchen noemen . . . Gy zyt getuige geweest van myne vervoering , van myne buitenfpoorigheid: de geheele natuur zou ik wel hebben willen vernielen. . . . Myn vader is niet meer in wezen . . . Hy is geftorven van honger . . . Ach, mynheer! waarom hebt gy myn leeven gefpaard? Laat my toe, my van eenen ondraaglyken last te verlosfen: gy weet alle myne ongelukken. Ach! wat middel om ze te verhelpen en niet te fterven! ... Gy fchynt my een ander mensch dan die dierbaaren ; gy fchynt my het medelyden te kennen; wat grooter weldaad is 'er, dan die van myn einde niet uit te (lellen! . . . Neen, gy zult niet fterven, waardig jongeling! riep Jenkins, hem omhelzende; gy hebt een hart, een vriend gevonden : geloof niet dat alle menfchen mocfters van onmenschlykheïd zyn; gy zufc ondervinden , dat 'er aandoenlyke, tederhartige menfchen zyn: jaa, ik wil u tot een vader zyn ..", Hoe is uw naam? myn naam is St, Faur. Wel nu, myn waarde St. Faur, gy zult myn zoon we-  St. Faur en Julia, of de weldaadige heer? Ach! ik zou haar zelvs verheffen op deft troon van *t heelal, indien de fortuin my op denzei ven plaatfle; maar hoe zullen wy ons lot kunnen vereecigen? . . . ó Hemel! wy moeten geene andere, banden kennen, dan den keten des tegenfpoeds. Indien ik haar flegts konde trekken uit dezen vernederenden ftaat van behoeftigheid! . . . En hebt gy hier aan nog één oogenblik getwyfTeld, antwoordde den edelmoedigen engehchman, met dien treffenden toon van het hart? .. . vergeet gy dan, dat Jenkins uwen vriend is ?' Zaagt gy haar, mya edele weldoener , herneemt St. Faur , zaagt gy Julia en haare moeder: helaas! gy zoud het gefwigt, Jaa de geheele heerfehappy van den tegenfpoed leeren kennen. Jenkins hield de avondmaaltyd met St. FAUft en deszelvs vader ; wel twintigmaalen omhelsde hy hen; hy aanfehouwdeze met die zoo vermogende belangneeming, welke de ziel van de vriendfchap zelve uitmaakt. Beiden by de hand neemende, zeide hy tot hen: Houd in gedagten, dat gyüeden het zyt, die my hebt vcrpligt. Ik heb eenigzints van nut konnen zyn voor twee braave fchepzelen, dit is gewisfelyk het toppunt van geluk; dit geluk ben ik aan ulieden verfchuldigd . . . Verwaardig u my te blyven beminnen; laat Jenkins altoos gevestigd blyven in uw hart; het myne zal geoopend blyven voor ulieden. Gy, zegt hy tot den ouden man, gy zult in Engeland eenen eerbied toedraagenden en liefhebbenden zoon , en gy myn waarde St. Faur, gy zult daar den trouw- har-  -Edelmoedigheid en Dankbaarheid, enz. 71 -hartigflen vriend en broeder hebben. Eer hy van hen fcheidde, drukte hy hen verfcheidenmaalen, met traanen, in zyne armen; zeggende zonder ophouden tot hen: wat al geneugten ben ik aan ulieden verfchuldigd! Den volgehden morgen maakten onze twee FranJchen zich gereed om by hunnen weldoener te gaan; wanneer St. Faur dezen brief ontving: „ Noodwendige zaaken roepen my terug naar „ myn vaderland, ik gaa dan derwaards, 6 braa„ v.e vrienden! terwyl ik u eenige blyken laate van ,, eene vriendfchap, die ik in het graf zal mede„ neemen. Jonge St. Faur, tot u rigt ik my; „ gy zyt verftandig, en geleerd door tegenfpoed. U ,, zal het dierhalven niet zwaar vallen redelyk te ,, handelen, en de rechte waarde te gevoelen van „ deze middelmaatigheid , die de gefteldheid is „ van de waare vermaaken en deugden. Trouwt j, met Julia; blyf by uwen vader, die uw'vriend „ is; maak maar één huisgezin uit; een huisge9, zin van braave lieden, welk tot een voorbeeld ,, zal kunnen dienen voor het menschlyke geflagt. Ik zou u wel verzogt hebben, datge my by Julia wilde brengen; maar ik vreesde dat myne tegenwoordigheid haar zoo aangenaam niet zoude zyn, als haare tegenwoordigheid my „ met haar zoude ingenomen hebben; zy zyn in „ ongelukkige omflandigheden, en de rampfpoed „ vordert inzichten, welken u niet onbekend konnen zyn. Vaart wel, myne vrienden! gy zult wel draa tyding van my ontvangen; en ik zal E 4 », i*  "(2 St. Faur en Julia, af de weldaadige „ u blyven beminnen, in welk land het lot my ook 5, verre. Spreekt my niet van erkentenis; ik ben 3) daar van doordrongen, indien gylieden my hoog „ genoeg waardeert om geringe weldaaden als uw ?> eigen goed aan te merken. Uw vriend Jenkins. P. S. „ Morgen ogtend zal men u yyf duizend «. ponden fterlings brengen." Naauwlyks had St. Faur dezen brief geleezen, toen een onbekend perfoon hem dit geld kwam tellen. Vader en zoon beiden overftelpt van blydfchap s van verbaasdheid, van erkentenis, ftaan fpraakeloos. Eindelyk berst de zoon dus uit: 6 Godlyk hart! gy ontrukt u dan aan onze aanbiddingen, aan onze traanen! welk eene vergiftiging van uwe weldaaden, dat gy ons het vermaak beneemt van ons voor uwe voeten neder te werpen, van u te aanbidden als het voorbeeld' der weldoeneren; doch gaa vry heen, onze harten zullen u overal volgen. Myn lieve zoon, zeide de grysaart, welk eene engelagtige ziel! welk een mensch! Ach! dit is voorzeker geen wezen van onze foort! ó Jenkins ! wy zouden van erkentenis willen fterven voor uwe voeten... . Dit is zeker, dat, indien 'er geen weldoener zy gelyk Jenkins, ook geene harten gevonden worden , zoo gevoelig en erkentelyk als deze twee Frcmfchen, De jonge St. Faur vloog, om zoo te foreeken, met deze tyding naar zyne mianaares. l \ Hy  Edelmoedigheid m Dankbaarheid, enz. 73 Hy werd zoo gelukkig, dat hy het geluk bewerkte van al 't gene hy beminde; in één woord, hy trouwde Julia, en kogt vervolgens een klein landgoed, waar op hy ging woonen met zyne vrouw, zyoen vader en de moeder van Julia. Elke dag, elk oogenblik vermeerderde zyne dankbaarheid; hy dankte God en Jenkins voor alles wat hy bezat; alles fprak tot hem van zynen weldoener, alles wekte zyne liefde op tot denzelven. Ook beleed als toen St. Faur, dat de rampfpoed haar perk heeft; dat deugden in deze wereld reeds haaren loon verwerven; dat 'er menfchen zyn die de menschlykheid eere aandoen, vertroosten, dienst bewyzen. De mishandelingen, die hem zyn aangedaan, vergeeft hy op eene edelmoedige wyze om den wille des weldoenden Engehchman} zyne ziel word zagter, hy word een rechtfchapen wysgeer, hy ziet de voorwerpen in hunne waare gedaante. Zy kreegen dikwils eenen brief van Jenkins, en toonden hem, in hunne antwoorden, de zuiverfte en leevendigfte aandoeningen hunner zielen. Jenkins deed voor de tweedemaal eene reize naar Indië, waar door hunne briefwisfeling niet langer Hand kon houden met de zelvde naauwkeurigheid, en deze zoo aandoenlyke als dankbaare harten werden vervuld met ongerustheid over het lot van hunnen vriend. Maar, welk een donderflag kwam hen treffen! Zy verneemen dat Jenkins niet meer in wezen is. De jonge St. Faur nevens zyn gantfche huisgezin wierden door deze harttreffende tyding in de diepE 5 fle  */4 §t' Faur en Julia, of de weldaadige {te droefheid gedompeld; de oude man trof dit verfcbriklyk nieuws zoodanig, dat hy in eenezwaare ziekte verviel, jaa zelvs in doodsgevaar geraakte. De zoon, van vrouw en kinders omringd, keerde ze fomwylen van zich af, en wenschte flegts te fterven; zynde de naam van Jenkins het eenige woord dat hem in zyne fombere mismoedigheid ontglipte; terwyl zyne vrouw hem geduutiglyk op zyn huisgezin wees, welk buiten hem, geenen befchermer bad. Eindelyk begost hy wat te be« daaren; doch niet dan om plaats te maaken voor de diepfte droefgeestigheid , en de eenzaamfte plaatfen wierden door hem geftadig bezogt. Op zekeren dag zich in een boschje begeeven hebbende, dat niet verre van den grooten weg af lag, zat hy aldaar aan den voet van eenen boom, met een hangend hoofd, en een hart, belaaden met doodlyke treurigheid, en borst in de volgende klagte uit: ó Jenkins! zal ik u dan nooit wederzien? zal ik u nooit weer tegen myn hart moge» drukken ? tegen dat hart welk meer dan ooit getroffen is door uwe weldaadigheden? engelagtige ziel! hoortge my? zietge myne traanen? de traanen van myn geheele huisgezin? ó myn dierbaare Jenkins! —t Hy omhelst u, zeide iemand, die zich op dat oogenblik in de armen van St. Faur wierp : en inderdaad het was Jenkins zelve. —■ Jenkins! roept St. Faur, en hy kan niets meer zeggen; hy valt in onmagt. Jenkins deed al wat hy kost om hem te doen bekomen; hy beurde hem «p van den grond daar hy op neergezegen was, en  ' .76 St. Fau& en Julia, of de weldaadige oudile zes jaaren bereikte, St. Faur zelv' — alJen liggen zy voor de voeten van Jenkins; zy omhelzen zyne knieën onder het Horten van vreugdetranen; zy roepen als met eene ftemme — onze dierbaare weldoener 1 Jenkins is inmiddels onledig met hen op te beuren, hen tegen zynen boezem te drukken , en over hen te weenen. Zie daar een' groep die een fchouwfpel oplevert, waar van de deugd haar genot heeft; zie daar haare belooning. Myn lieve vrouw, roept St. Faur, myne lieve kinders i gy ziet uwen waaren echtgenoot, uwen waaren vader, den oirfprong van uw leeven, van het geluk, welk gy geniet: doet hulde; gy ■doet zulks aan het Opperwezen, wanneer gy eerbied bewyst aan zielen, die zyn afbeeldzel zyn ... O myn overdierbaare Jenkins! fmaakt gy de geneugte der goeddaadigheid wel? Ach! maak u nu dronken aan haare lieflykheden met volle teugen. Jenkins gaf den verdienden lof aan de fchoonheid en ongemaakte bevalligheden van Julia ; zy was de deugd zelve onder de gedaante der liefde. Hy nam de kinders, allerlieffte wigten in zyne armen; zy lachten hem aan, met die aanvalligheid, welke alleenlyk, als men het zeggen mag', tot de eerfte fchoone dagen der natuur behoort. Het oudfte kind, hem ftreelende met die zoo inneemende kinderlyke houding, zeide tot hem: mynheer! vader heeft ons wel ernftig aanbevolen, dat wy alle dagen God voor u moesten bidden; als wy hem onze harten opgedraagen hebben, fmeeken wy hem altoqs, dat hy u nog lang laate leeven ..* Gy  84 Adelaïde, of deugd de waare bron „ gemakkelyk vallen te flaagen in eene zaak, waar ,, in gy zoo vuuriglyk deel neemt, ten diende van ,, een man, die gy bemint. Zeg, dat ik haar zonj, der omwegen wil trouwen, in 't by wezen van ,, haare moeder, en eenige andere getuigen, waar op zy vertrouwen kan; maar zeg 'er by, dat dit, ,, ten minden nog eenigen tyd, een geheim moet „ blyven , om geen misnoegen té verwekken by ,, hen, die verwagten, dat ik door eene vreemde verbindtenis myn ryk zal verderken. Gaa hee» ,, nen, myn Valvaise! ik ben overvloedig ver- zekerd van uwe getrouwheid." Valvaise gaf, door beweegingen en gebaarden, dille, doch zeer naadruklyke blyken van zyne vuurige begeerte om zich in de zaak, hem opgelegd, wél te kwyten , en ging op daande voet henen zonder verdere belofte. Den volgenden dag begaf hy zich naar Adelmale, moeder van Adelaïde, en blies haar eerzugt en derke begeerte in, om haar geliefde dogter tot koninglyk aanzien, het toppunt van geluk, verheven te zien. Maar Adelaïde verborg geduurende verfcheidene bezoeken, die hy haar gaf, haare wezenlyke aandoeningen, onder den fchyn van blooheid en zedige agterhoudendheid. Eindelyk begon Valvaise derker aan te dringen op 't gene hy voorgedeld had. Hy poogde alle de voordeden, daar mede verknogt, in een zeer treffend ligt te doen verfchynen. Hy fchilderde haar den koning als een man , begaafd met alle deugden en beminlyke eigenfchappen, die de menschlyke na-  8$ Adelaïde, vf (leugd de wuure bron öerjuureüde drie dagen deed hy naarftig onderzoek naar den verftoorder van zyne rust; doch niets wcg:ns hern kunnende te weeten komen, werd hy ongeduldig, en hield ernftig aan om een byzonder gehoor by den koning. Met geene geringe ontroering wierp hy zich voor 's Vorflen voeten neder, eu vraagde, of Valvaise gemagtigd was geweest om by zyne zuster Adelaïde een bezbek af te leggen. Zyt gy dan de broeder van de fchoone Ades, LAÏde?" zeide de koning: dit weetende, mag ik, dunkt my, veilig vertrouwen in u Hellen. 3» —" Jaa> Alleran, ik heb Valvaise last gegee„ ven om aan uwe zuster eene liefdeverklaaring te ,, doen; egter niet uit zyn eigen naam, maar uit naam van zynen meester, om haar tot mynziels- vriendin en tot deelgenoote van mynen troon te ,, verheffen." ,, Dan zyt gy bedroogen, op eene eerlooze wy„ ze bedroogen," hernam Alleran. Ik zweer u, by alles, wat van waarheid en eer aan de ,, ziel heilig is, dat deze oogen gezien hebben, hoe Valvaise in de armen van myne zuster ge- drukt en geliefkoosd wierd." Meer was 'er niet noodig. Een zwarte donkere wolk van zorgen overtoog terftond den geest en het gelaat des konings. Zyn Valvaise was té diep in zyne genegenheid gedrongen, om zonder deerlyke fmerten daar uit verftooten te kunnen worden. Maar de minyver, de verontwaardiging en de gramfchap, over zulk een ondankbaar en wreed be-  04- Adelaïde, of deugd de waare bron Doplaise ontving zynen weldoener met oopene armen, en onthaalde hem op eene pragtige wyze. Den volgenden morgen trad hy voor 't aanbreeken van den dag omzigtig in de kamer van zynen gast, en deed hem zagtlyk ontwaaken. — „ Verfchoon „ myne fioutheid, waarde vriend," zeide hy, „ 't is ten uiterflen noodig, dat ik u kome floo„ ren. Gisteren avond kwam hier een heraut, en „ plakte aan 't ftadshuis een papier aan, waar in ,» gy van verraad betigt, en een prys van twintig „ duizend dukaaten op uw hoofd gefleld word. Ik ,, vraag niet, hoe gy in 's konings ongenade ver„ vielt; 't is bekend genoeg, dat elk, die op de gunst van Vorften bouwt, zyne fondamenten op een losfen grond legt. Ik denk niet, dat, bui„ ten my, één mensch u hier kent; 't kon egter ,, anders Wezen, en de verzoeking is-te groot, dan dat ik u gerust zou durven Hellen wegens het ge„ vaar van verraaden te worden. — Ik heb u dit 3, gisteren avond niet willen zeggen, om u niet te „ verfchrikken. — Helaas, terwyl ik tragtte my „ vrolyk aan te Hellen ter eere van mynen gast, „ was myn hart zynenthalven vol angst. — Haast „ u, myn lieve vriend, vlugt, om uw dierbaar „ leeven te redden! Het ontbyt, en al wat „ gy tot uw vertrek noodig hebt, is gereed. My„ ne drie fnelfte paarden, zullen u en uwe getrou„ we medgezellen, aan wier oprechtheid ik niet ,, twyffel, nog voor den middag brengen, waar gy niets te vreezen hebt." Schoon Valvaise in dat oogenblik op zyn leeven geen  o8 Adelaïde, of deugd de waare bron ChristiSrn; zyne gefprekken werden verward, zyne houding gedwongen. Valvaise kreeg egter niet eer eenig vermoeden van verraad, dan toen bv den volgenden morgen, door zestig man gewapénd krygsvolk werd wakker gemaakt. Zy dwongen hem om terftond op te ftaan; en hem, zwaar geboeid, in een beflooten rytuig gebragt hebbende, voerden zy hem naar Stokholm, Middelerwyl kwynde de troostlooze Adelaïde jn 't geheim , geduurende de afwezigheid van 't voorwerp haarer min, en de verholene ziekte begon haar geftel allengs te verzwakken. Eindelyk hoorende, welk een yslyk bevel 'ertegen hem uitgegeeven was, Het zy alle belangen, behalven dat van haa>e liefde, vaaren, liep ylings naar 't hof en wierp zich voor de voeten van Adolphüs; waar by gelukkig niemand tegenwoordig was, buiten de officiers, die de wagt hadden; en dezen eerbiedig op een afftand. De koning was verbaasd en aangedaan over haare onverwagte verfchyning, en over haar droevig gebaar. Hy wilde fpreeken, maar zyne fpraak was belemmerd. „ Ach, mynheer!" riep zy uit: wat hoor ik? Is de dood het loon der genen, die " ten behoeve van Adolphüs gaarne hun leeven " willen opofferen, hoe moeten dan verraaders geftrafcworden?" — „ ikverftaau," antwoordde de monarch; „ maar al wie my van Adelaïde wil berooven, verdient den dood. Valvaise is H ook een verraader! hy belyd zelv'zyn verraad; " hv is in uwe armen gezien. — ,, Dat kan waar " „ zyn  van edele en grootmoedige duiden. pj} 3, zyn mynheer! maar geen oog zag my ook iü 3) zyne armen." — Laat hem uw hart aan my gee* „ ven; ik zal 'er hem myn koningryk voor fchen* ,, ken." — „ Ach! mynheer, 't is een hartvat! „ geene waardy; hy acht het niet; gaarne had hy ,, 't u gegeeven benevens alle koningryken van dé' „ wereld, en daar by nog zyn éigen dierbaar hart, „ zyn ziel, en zyn leeven. Ik verklaarde hem „ myne liefde uit my zelv'; hy kwam alleen ten ,, dienfte van zynen meester by my; en toen ik hem door myne traanen en liefkoozingen wilde „ tegenhouden, rukte hy zich uit myne armen los, „ en zeide in 't henen gaan, dat, al kon ik hem, „ behalven myn perfoon, den hemel aanbieden, „ hy nogthans den eeuwigen zegen zou weigeren aan te neemen, onder voorwaarde van ééneen„ kele trouwiooze daad tegen Adolpbüs te plee»> gen." „ ó Adelaïde!" riep de koning uit; „ gy kenc „ zyne waardy nog niet ten halve. Hy alleen kan „ dén geheelen fchat van uwe genegenheid verdic„ nen! Ik wensch rechtvaardig te zyn, en u zyne: ,, meer dan vorstlyke verdienfte weder te geeven ! „ Hy beminde, hy beminde u vuuriglyk, toen hy voor u vlood; maar de liefde die hyzynenvriend s. en de deugd toedraagt, gaat in een hart, zod „ edel als het zyne, zelvs boven de liefde tot A- „ delaïde." Juist in dat oogenblik kwam de fcoode ChriStiörn 't vertrek inftuiven. Stoutheid was op zyn voorhoofd afgemaald, en eigen lof ftraalde in zyne G a hou-  ico Adelaïde, of deugd de waare brcn houding door. Hy boog zich laag voor de voetea van zyne majefteit; maar fchielyk weder overend ryzende , begon hy den vorst vrymoedig aan te fpreeken. „ Genadig heer!" zeide hy, „ gy ziet hier „ voor u den gehoorzaamden, den getrouwden al- Ier onderdaanen, die thans op aarde leeven, of „ mooglyk ooit geleefd hebben ; een man, die, „ ten dienfte van zynen vtfret, alle andere plig„ ten, alle andere betrekkingen en inzigten vaaj, ren laat. Valvaise en ik zyn van kindsbeen af „ by elkander opgevoed; wy zyn fchoolmakkcrs, „ gezwcorene broeders geweest; 't is zyne vriend„ ichap die my in 't bezit van eer, van goederen, „ van alles, wat ik heb, gefield heeft. Hy kwam ,, nu laatst in myn huis, verzogt eene fchuilplaats „ onder myn dak, en verhaalde my in vertrouwen, „ dat hy 't ongeluk gehad had van by uwe maje,, fteit in ongenade te vervallen. Maar zoo draa ik „ vernam, dat hy mynen fouverein verongelykt „ had, en dat'er een koninglyk bevel tegen hem „ was uirgegeeven, werd ik een Simson in myne „ gehoorzaamheid ; ik fneed alle andere banden „ en verpligtingen af, liet hem vatten en metboei„ jen belaaden; en thans wagt hy het vonnis, welk „ uwe rechtvaardigheid over hem zal ukfpreeken." Adolphüs zat een geruimen tyd in eene ftille verwondering. Verbaasdheid en fchrik hadden hem bevangen. Hy zag CHRJSTiëRN met een oog van verontwaardiging aan, als een haat lyk voorwerp, een nieuw en onnatuurlyk wangedrogt. „ En  Philips en Sara , of ie gelukzaligheden van het handheven. Ruim vyf jaaren was het reeds geleden, naa dat ik van myne reizen was t'huis gekomen, en, den ■ mensch waargenomen hebbende in verfcheidene gewesten van Europa, in de groote iteden, aan de ■ hoven en in de meest benyde leevensftanden, overtuigd geworden was, dat de landen, die ik had bezogt, myn eigen land zelvs niet uitgezonderd, . het vaderland des geluks en der reden niet waren. -Myne vrienden zagen my gaarne gehuuwd, en myn vader vleidde zich, dat hy eene vrouwe voor my zoude vinden, die my eene bloedverwante zoude doen vergeeten, welke ik reeds in myne jeugd had bemind, en welke my door den dood ontroofd geworden was. Ondertusfchen begeerde hy, dat ik myn oog zoude laaten gaan over de goederen, die my moesten afgeftaan worden wanneer ik trouwde. -Hy zond my dan naar het noordelyk gedeelte van Schotland, alwaar wy een landgoed bezitten ïd de nabuurfchap van Aberdeen. Ik ondernam deze reïze te paard, in het afgaan van de lente, terwyl het jaargetyde zich in zynen fchoonlTen luister vertoonde. De zon was bynaa gedaald tot den gezigteinder, toen ik my nog op agt mylen afttands bevond Van Hamjïead (dit is de naam van het landgoed.} Ik wist dat het ia wanorde was,' G 5 en  toG Philips en Sara, of de en flegt voorzien van huisraad; en dat ik aldaar dierhalven, niet dan een fchraal avondmaal en een gering bed te wagten hadt. Ik was nogthans vermoeid , en had honger; waarom ik befloot te beproeven of ik den nagtkonde doorbrengen op eene landhoeve, op welke, door haare ligging en voorkomen van boerfche gemakkelykheid, netheid en welvaart, myne opmerking gevestigd had. Deze landwooning was gelegen tegen eenen heuvel, die dezelve befchermde tegen den westenwind, zoo gedugt in deze landftreeken. Zy lag vyftig roeden van eene kleine rivier, ftroomende door eene bekoorlyke valei. Konftiglyk aangelegde weiden, hoven, voorzien van appelboomen tot cider, en akkers, beplant met peulvrugten en andere moeskruiden, omringden dezelve. Op eenigen afftand van het huis, zag men een klein bosch vanbeukenboomen. Paarden, hoornvee, en fchaapen weidden in de valei en op de heuvels. Vier kinderen van een fchilderagtig aanzien fpeeldenmet elkander op een plein, geftoffeerd met allerhande gevogelte. By de poort van het plein zag ik eene vrouwe, naar myne gisfing van vyfëntwintig of dertig jaaren: zy was eene blonde, en had een gezond, fchoon een weinig van de zon gezengd voorkomen; groote zwarte oogen en een' blanken hals, die ongedekt was, doordien zy een zuigend kind aan de borst hield. De trekken van deze bekoorlyke boerin fcheenen my niet geheel vreemd te wezen. Ik vraagde haar naar den eigenaar van deze landwooning, en of ik met myne bedienden den nagt  gelukzaligheden van het Landlseven. 107 nagt aldaar mogt doorbrerjgen; haar verzekerende, dar. myne gasthouders over ons voldaan zouden zyn. Zy antwoordde my, dat de plaats haaren man toekwam; dat niemand by hen voor geld huisvestte; maar dat zy vreemdelingen vanallerhandeh rang innamen, en zoo goed onthaalden als zy konden. Terftond hier op verzogt ze my af te zitten, en geleidde my zonder plegtigheid in de kamer, die ze my aanwees. Het was een fraai vertrek; het huisraad was 'er net en zindelyk, en door het veniter had men een aangenaam uitzigt, dat zich, naar den loop en de kronkelingen van de kleine rivier, tot in het dal uitftrekte en doordrong. Sara PHrnirs (dus heette de bevallige boerin) zeide my, dat ze myn avondmaal zoude gereed maaken, en dat ik ondertusfchen myn gemak konde neemen naar myne verkiezing, het zy in myne kamer, of in den tuin op eene bank van groene zoden onder het geboomte by eenen kleinen waterfprong. Het was een fchoone avond, en de dag was zeer heet geweest; ik verkoos my des in den tuin te begeeven. Gy hebt gelyk, zeide de boerin tot my; gy zult 'er twee van onze grootfte genocglykheden fmaaken; de koelte naa de hitte, en de rust naa de vermoeijing: als gy u ondertusfchen met leezen vermaaken wilt, terwyl gy wagt naar uw avondmaal; zie daar boeken: en ze toonde my, dit zeggende, een kamertje, waar in ik my begaf. Ik was nieuwsgierig naar de boekery van een" boer; onderftellende daar in eeaige van die kleine bar-  , io8 Philips en Sara, of de .barbaarfche romans te zullen vinden, welken van de Provengaalen afkomftig zyn, mitsgaders eenige •boeken over den godsdienst. Doch de eerfte boeken , die ik in het oog kreeg, waren de werken van • Tull, en bynaa al het beste dat men over den Jandbouw gefchreeven heeft. Ik was verwonderd de gedenkfehriften der Academie van Rennes al» .daar te vinden, een uitmuntend werk, maar in de franfche taal opgeileld, welke ik onderftelde dat myne gasthouders niet verflonden. Wel haast •twyffelde ik niet meer dat zy deze taal magtig wa„ren, toen ik de Proeven van Montagne, het na» tuurlyke Recht, en het dichtftuk over de natuurlyke (Wet op een plank zag (laan: ook zag ik 'er eene franfche vertaaling van het Prcedium Ruflicum, een • latynsch gedicht van den Jezm't Vanieres. Verder was de bibliotheek in onze (de engelfche) taal: daar waren ,de CharaSteriftics van lord Skaftes- . büry , het moral Syftem van Hutcheson , enz. Hoe! zeide ik by my zeiven, boeken over de wysbegeerte by boeren ! de beste engelfche en franfche wysgeerenop eene landhoeve by Hamjlead! zy moeten wel vreemd opzien, dat ze zich daar bevinden! wat gebruik mogen deze goede lieden van aile die boeken maaken! zy behooren ongetwyffeld aaneen' edelman uit de nabuurfchap, die, door dit landfchap, of misfehien door deze boerin zelve bekoord zynde, het fchoone jaargetyde hier koomt doorbrengen. Ik doorzag vervolgens de ganfche bibliotheek; ik vond 'er, onder anderen, eenige boeken over de werktuigkunde en het beoeffenende deel  l,ïo Philips ra Sara, of de en ik hen te gemoete. De boer was een man, naar 'c my toefcheen, van dertig jaaren, zeer wel gemaakt, tamelyk fchoon van aangezigt, edel en icneemend van gelaat. Hy bedankte my wegens de voorkeur, die ik aan zyn huis gegeeven had, om 'er den nagt door te brengen. Zy verlieten my vervolgens, en begaven zich in eene kamer, die op den tuin uitzag, en wier venfter oopen ftond; zy gingen gezamentlyk naar eene wieg, waar in bun vyfde kind lag te ilaapen; zy befchouwden het kind en elkander by beurten, terwyl zy elkander gnmlagchende by de hand hielden. Ik was verrukt door dit treffende tooneel van huwelyksliefde en ouderlyke tederhartigheid. Toen de avondmaaltyd gereed was, begaven wy ons aan de tafel. Myne gasthouders vraagden my of hunne en myne bedienden met my aan dezelvde tafel mogten eeten; 't welk ik toeUemde. De tafel was zindelyk gedekt; poddings, peulvrugten en gebraaden vleesch werd 'er opgedischt. Alle deze fpyzen hadden het beste voorkomen van de wereld; de fioelen waren gemakkelyk; maar 'er was alleenlyk één armftoel, gefchikt voor een' oud' man, dien men my voorftelde. Het was de vader van den boer; hy bejegende my zeer vriendelyk en wy gingen aanzitten. Ik zat naast de boerin: ik merkte op, dat zy eene jonge dienstmaagd naast een' jongen herder plaatfte: dit deed my vraagen of dit jonggetrouwden waren ? Zy zyn nog niet getrouwd, antwoordde ze my, maar zy beminnen elkander; zy heb-  gelukzaligheden van het Landlee-.tn, m hebben elkander van daag nog niet gezien, en 't zal hun aangenaam zyn, dat zy by elkander mogen zitten. Ik zag ook dat zy aan een' van haare knegts een' fchotel toereikte, waar van hy veel hield, en die daar voor hem alleen ftond; zyfchonk cider in voor de genen, die den moeijelykften arbeid verrigt hadden ; gaf rekenfchap van de keuze der fpyzen die opgedischt waren; zeide de reden, waarom de tafel dien avond niet voorzien was mee de eene of andere groente: waarom zy aan anderen de voorkeur gegeeven had; waarom zy dezelven op zulke en op geene andere wyze had gereed gemaakt, enz. dienende dit alles om de avondmaaltyd, welke door haar was toebereid, des te aangenaamer te maaken. Deze vrouw was voor my een byzonder verfchynfel; de boer W3s niefi. minder oplettende omtrent de genoeglykheden van den tafel. Het onthaal was eenvoudig en goed; de gasten waren maatig en vergenoegd; de evcngelykheid had in dit huis haaren zetel gevestigd; de bedienden waren gemeenzaam met hunnen meester en meesteresfe; zy betoonden hun meer erkendtenis en genegenheid, dan ontzag en eerbied. Toen de honger eenigerraaate was geflild, begon men met elkander te fpreeken. De boer deed my eenige vraagen over de gefteldheid der landeryen in de plaatfen, die ik had doorgereisd; hy roemde die, welken in den omtrek van zyne landhoeve gelegen waren, en verzogt my den volgenden dag over te blyven om dezelven te bezigtigen. Zyne vrouw en hy lieten zich zeer aan my gelegen zyn,  .112 Philips en Sara, of de zyn, zonder hunne bedienden nogthans te vergéetén; zy prezen dezen over hunne vrolykheid onder het arbeiden, en genen over zekeren byzonderen dienst, dien zy bewezen hadden; zy fpraken met hen over de fchoonheid van het weder, over het zingen van den nagtegaal, over bloemen, over de verwagtingen van den oogst, over hunne minnaryen, enz. Ook fpraken de bedienden onder elkander over deze verrukkelyke vermaaken, en fcheenen ze gezamentlyk te gevoelen. Vooral maakte men zeer veel werks van den ouden man. Ik heb nooit minzaamer en blygeestiger grysaart gezien; ik zeide dit aan de boerin. Mynheer, zeide zy tot my, de oude lieden, welken men niet rekent, zyn alleen gemelyk; zoo lang men eenige aangelegenheid aan hen betoond, weeten zy het ons dank, en zyn wel te vrede. Ik zag dat men den goeden man aanmoedigde om lustig te drinken; ik betuigde deswegen myne verwondering. De vrouw antwoordde: mynheer! ik denk, dat men, geduurende den loop van het leeven, zyn best behoort te doen om den ouderdom te vertraagen; maar dat men zich, in den ouderdom zeiven, behoort te bepaalen tot het herroepen van het gevoel des leevens. Deze antwoordden verbaasden my; ik twyffelde niet meer dat myne gastbouders gebruik maakten van hunne bibliotheek, en ik fprak met hen over hunne boeken. Zy antwoordden my verftandelyk. Ik betuigde myne verwondering over hunne kundigheden, en vooral over die van Sara. Hoe! riep ik uit, een joDge vrouw! op het  120 Philips en Sasa , of de naarjaagde, en my vuuriglyk beminde, wilde niet hertrouwen, en nam de zorge voor myne opvoediog op zich zeiven alleen. Hy befpeurde in my eenige fchranderheid en zugt tot letteroefeningen; wilds my deel geeven aan zyne kundigheden, en fcheen zeer wel te vrede met myne vorderingen. Hy was een der kundigfte mannen van zyne eeuwe, zoo zeer misfchien als iemand der wysgeerea die den grootften roem verworven hebben. Ik heb *er ten minllen altyd dus over gedagt, wanneer ik de onderwyzingen, die hy my gaf, vergeleek met die, welken ik uit de boeken gehaald hebbe. Hy bezat kloekmoedigheid van geest in een' hoogen trap, eh liet zich nimmer affehrikken door de gevolgen van een ftelfel, dat hy aangenomen, of van eene party, die hy gekozen had. Dit karakter heb ik van hem geërfd, en de lesfen die hy my gegeeven heeft, hebben het niet gekrenkt. Hy was vatbaar voor de fchoonheden van natuur en konst. Hy was begaafd met eene leevendige verbeelding, en met eene edele en tedere ziel. Die al te dorre wysbegeerte, welke den mensch verlaagd en yskoud van harte maakt, kon hem niet behaagen. Hy moest eene wysbegeerte zyn toegedaan, die gunftiger was voor de gemoedsdrift, welke by gevoelde tot de deugd en de genoeglykheden der verbeeldinge. Ik had nog geen agttien jaaren bereikt, toen myn vader befpeurde, dat ik, by de denkbeelden, die hy my had ingeboezemd, nog anderen voegde. Ik deelde ook in zynen fmaak in de weetenfehappen; hy verlustigde zich in. myne ge. fprek-  gdukzciti&heden van het Landleeven. 121 fprekken; in iny beftond zyn geluk; hy had geene gedagten om my uit te huwelyken; en ik, met mynen ftaat te vrede zynde, nam ook niet in myne gedagten om denzelven te veranderen. Ik was fterk aangedaan, terwyl Sara aldus tot my fpvak, en meende, dat ik haar herkende. Nogthans bleef 'er eenige onzekerheid by my over, en ik wagtte met ongeduld, dat dezelve door haar verdreven wierd. Wybragten, vervolgde Sara, een klein gedeelte van de winters te London door. Wy waren naauwlyks aldaar aangekomen, toen een jongman uit Schotland mynen vader zyn' dienst aanbood. Hy had een inneemend voorkomen, en in zyn gelaat zulke fterke trekken van aandoenlykheid en braafheid, dat het zeer bezwaarlyk viel, door dezelven niet getroffen te worden. De boeren worden, gelyk gy weet, beter onderwezen in Schotland dan in de rest van Europa, en dees jongman was een der best opgebragten van zyn land. Hy onderfcheidde zich terftond van de andere bedienden, door eene byzondere behartiging van zyne pligten; wy ontdekten wel haast, dat hy bemind was by alle zyne medebedienden, en hun zynen yver voor ons inboezemde. Myn vader bevond zich beter gediend, en zyne bedienden fcheenen vroolyker en gelukkiger dan te vooreu te zyn. De Schot had, in die oogenblikken van vryheid, welken zyne pligten hem vergunden, altyd het eene of andere boek in de hand. Dit gaf myn vader aanleiding om te ontdekken, dat dees' jongman met H 5 veel  1:24 Philips en Sara, of de veel verlïand begaafd was, en om te befluiten, van' hem verder onderwys mede te deelen. Lord Dorset, zeide hy, heeft Prior uit een' kroeg gehaald om een' der beste dichters van Engeland van hem te maaken; misfchien zal ik van dezen dienstknege een' kundig' burger maaken, die tot eere zal verftrekken voor zyn vaderland. Wy begaven ons naar het land, werwaards de jongman ons volgde. Myn vader was dikwils met hem in gefprek. Die gaf den ouden heer gelegenheid om te ontdekken, dat de Schot tot dit befluit van dienstbaar te worden gekomen was, door de begeerte om den ouderdom zyner ouderen te verligten door kleine geldfommen, die hy van zyn loon befpaarde. Zulk een deugdzaam karakter trof myn' vader in diervoegen , dat hy het my zonder traanen te ftorten niet kon vernaaien. Hy wilde hem aanftonds eenig geld geeven, om aan zyne ouders te zenden, maar hoe groot was zyne verwondering, toen zyn knegt hem bedankte voor een gefcherjk, dat hy hem wilde geeven. Mynheer! zeide de jongman tot hem , ik ben mynen arbeid aan myne ouders verfchuldigd; en het loon, dat ik 'er voor ontvang, is genoeg voor ons allen. Als zy gebrek leden, zou ik my bedienen van uwe weldaadigheid; maar zv hebben alleenlyk, een weinig meer gemaks van nooden in hunnen ouderdom, 't Is myn pligt hun dit te bezorgen, het loon van mynen arbeid komt hun zoo wel toe als my, laaten zy 'er genot van hebben, maar noch zy noch ik zullen ons ooit zoo verre veriaagen, dat wy ons voeden met gegeeven brood. Myn  gelukzaligheden van hst Landleeven, 123 Myn vader beproefde niet, of hy deze denkwyze van den jongman konde veranderen; maar hy deed hem het leverey afleggen, en maakte hem opziender over zyne bibliotheek, mitsgaders eenigermaaten over zyne landhuurders. Dus kon Philips , in deze twee bedieningen, de gunften aanneemen, die myn vader hem wilde bewyzen, zonder door dezelven vernederd te worden. De bibliotheek was de plaats, die ik meest ging bezoeken, en ik vond Philips aldaar dikwils. Ik liet niet naa my te beklaagen, wanneer zulks niet altyd gebeurde. Hy zag my nooit inkomen zonder eene ontroering, welke ik gewaar werd, en welke myn hart bezielde met de gevoelens, die my thans zoo dierbaar zyn, en a3n welken ik het geluk van myn leeven te danken hebbe. Ik wist te veel, om de gevolgen van myne drift niet te voorzien; maar niettemin maakte ik wel haast geen ander gebruik van myne kundigheden, dan om deze drift in te volgen en niet tegen te gaan. Ik vreesde en ontzag de gemeene begrippen; maar, zeide ik by my zelve, zy hebben geene fchande gefield in bloote aandoeningen, en in dezen gaa ik my alleenlyk toegeeven. Myn vader behoorde ftrenger te zyn, maar tevens van dit alles onkundig te blyven. Ik liet zelvs niets blyken aan het voorwerp van myne drift, welk my de zyne ook niet ontdekte, en my naar dezelve liet raaden. Myne ziel was fier, hooghartig en aandoenlyk; deze karakters weeten de liefde zelve niet te beftryden; maarzy wederftaan haare zwakheden. Philips kon, voor het ove-  If4 Philips en Sara, of de overige, niet meer dan beminnen, en de overmaat van liefde legt iemand even zoo veel ontzag op, als de ongtlykheid der leevenftanden. Ik leefde twee jaaren gelukkig door het vermaak van te beminnen en bemind te worden; minder vernederd door myne liefde, dan fier dat ik my alleenlyk met gemaatigdheid aan dezelve overgaf. Ik was gelukkig; maar ik verloor mynen vader; en ik weet niet of ik hem wel overleefd zoude hebben zonder dit gevoel, welk in alle gevallen troost verleend, en waar mede myne geheele ziel was ingenomen. De fterke aandoeningen, welke de herdenking van dit verlies in Sara veroirzaakten, deeden haar uitbarften in traanen, en verhinderden haar eenigen tyd met haar verhaal voort te gaan. Zy is het zelve, dagt ik toen; zy is het waarlyk; ik kan 'er niet meer aan twyffelcn. Ik was onuitfpreeklyk aangedaan, en op het punt van my aan haar te ontdekken ; maar de vrees van haar vertrouwen en het volgende gedeelte van haare historie te verliezen, wederhielden my. Een weinig bedaard zynde, vervolgde zy dan aldus haar verhaal. Ik zag dat de kwellingen van Philips de mynen evenaarden, en bovendien gevoelde hy myne droefheid; zyne oogen werden vogtig wanneer hy my traanen zag Horten; ik befpeurde in zyne geringfte bedryven de tederhartigfte belangneeming; in de dienften, die hy my bewees, in zyne gefprekken, in alle zyne handelingen, in zyne houding en den klank  gelukzaligheden van het Landleeven. 125 klank zelvs van zyne ftem, ontdekte ik al de drift, die myn hart van hem afvorderde, maar niets dat myne deugd kon ontrusten of den eerbied kwetfen, dien hy mynen rang fchuldig was. Gy kunt wel denken dat ik veele bedenkingen maakte over de welvoeglykheden, aan dezen rang gehegt, mitsgaders over deszelvs eigentlyke- verpligtingen en de onderwerping, die men aan de zeden, en aan de wetten en gebruiken van zyn land verfchuldigd is. Myn's vaders wysbegeerte had my ten aanzien van de vooroirdeelen , veel lichts gegeeven; maar zyne wysbegeerte, verheven gelyk zyn hart, had my dezelven niet geleerd te verachten. Myne gefprekken met Philips handelden over onderwerpen, die uit zich zeiven gewigtig, en door de gefteldheid in welke wy ons bevonden, van geene mindere aangelegenheid voor ons waren. Somtyds ontglipten my eenige twyffelingen over de regtmaatigheid der menfchelyke overeen kom ften , en by gevolge over den invloed, die dezelven op verlichte zielen behoorden te hebben. Toen wederleide Philips myne bedenkingen met nadruk, en ontvouwde eene menigte redenen, op welke ik bezwaarlyk konde antwoordden. Ik merkte op, dat, wanneer het voordeel van den redentwist aan zyne zyde was, dat hy treuriger was dan gewoonlyk; ook raadde ik de beweegreden, die hem een gevoelen deed omhelzen, dat hem niet gunftig was. Ik zag, dat myn waarde Philips, geheel aan myover» gegeeven, en zichzeiven vergeetende, my zonder moei-  126 Philips en Sara, of de moeite de offerhanden opdroeg, welken hem meest moesten kosten, en dat hy myne voordeelen, myn geluk en mynen roem alleenlyk bedoelde. Ik fprak gaarne met hem over zynen vader, mitsgaders over de deugdzaame hoedanigheden van dien grysaard en de maate van geluk, die dezelve genoot in zyne armoede. Ik vraagde hem naar de plaats van deszelvs verblyf, naar deszei vs nabuurfchap en bezigheden. Philips fcheen my toe doordrongen te zyn van eerbied, voor het leeven der landlieden en het behartigen van den akkerbouw. Hy fprak geduuriglyk tot my van myne maagfchap, welke my beminde en welke zoo aanzienlyk in Engeland is, en alle omzichtigheid en toegenegenheid van my verdiende, 't Is waar, dat myne bloedverwanten zich zeer lofwaardig omtrent my gedroegen , en my blyken gaven van de hoogachting, die zy hadden voor myn verftand. Zy hadden den tyd, wanneer onze wetten aan de jonge dogters het regt verleenen om over haare perfoon en goederen, naar welgevallen te befchikken, doen vervroegen. Myne fterke zugt tot de wysbegeerte en weetenfchappen was bekend; men had bevon» den, dat ik myner zaaken kundig was; en men meende, dat ik my op het land alleenlyk bezig hield, met het opzicht over myne goederen en met myne letteroeffnningen. Sedert het overlyden van myn' vader, was 'er nu byna een jaar verloopen, en ik had het landgoed, alwaar ik hem had zien fterven, nog niet verlaaten. Ik heb een' oom, een' man van veel ver-  gelukzaligheden van het Landleeven. 127 verdienden, en in het huis der gemeente uitmuntende, wegens zyne onbaatzugtigheid en welfpreekendheid. Deze heer kwam my fomtyds bezoeken. Op een' tyd het middagmaal by my gehouden hebbende, floeg hy my voor eene wandeling in het park met hem te doen, en herinnerde my aldaar niet alleen de vriendfchap, welke tusfchen hem en mynen vader altyd plaats had gehad, maar ook die, welke de een zoo wel als de ander voor my gehad hadden. Gy kent myn' zoon, vervolgde hy; dezelve heeft zich doen uitmunten in zyne ftudiën, en federt eenige jaaren, dat hy zich buiten Engeland heeft opgehouden, bevestigen my alle de brieven, die ik ontvang uit de landen, in welken hy gereisd heeft, in de goede gedagten, die ik van hem had opgevat. Hy is van uwe jaaren, en Haat van zyne reizen terug te komen. Ik wil hem uithuwelyken, en indien hy zoo gelukkig is van u tebehaagen, zal ik het genoegen hebben van uwe goederen niet te zien vervreemden buiten ons geflagt, en u te beminnen als myne dogter, naa dat ik u federt langen tyd bemind hebbe, als de dogter van mynen broeder. Dit voordel verwekte de bitterde kwellingen in myn hart, ik werd rood en bleek by beurten, en antwoordde mynen oom met eene koelheid, die hem moest beledigen. Ikzeide tegens hem, dat ik geene begeerte hadde tot het huwelyk; dat myne bezigheden, verkiezingen en liefhebberyen , tot nog toe voldoende waren geweest tot myn geluk; dat, indien ik ooit befloot een man  128 Fhilips en Sara, of de man te neemen, ik hem vooraf wel wilde kennen, en dat ik my door perfoonlykeoverëenftemmingen, eerder zoude laaten overhaalen dan door alle andere hoedanigheden; maar dat ik in geecen tyd van myn leeven vergeeten zoude, het gene ik verpligc was aan myne maagfchap. Myn oom vraagde my verlof om by my te komen met zynen zoon, dien ik federt zyne kindlche jaaren niet had gezien; een' jongen heer, die, naar men getuigde, een fraai voorkomen, en zeer veel genegenheid voor my had. Ik antwoordde op dezen nieuwen voorflag, met eene koelheid, die my berouwde; terwyl eene menigte denkbeelden, die elkander fnellyk opvolgden, in mynen geest opkwamen. Toen myn oom vertrokken was, begaf ik my in het diepfte van een fomber bosch, waar in ik een geruimen tyd, zeer ontfteld, met groote fchreden voortwandelde. Van tyd tot tyd bleef ik flaan, inzonderheid in die oogenblikken, wanneer het my bezwaarlyk viel om de vereischte middelen uit te denken tot het opruimen van zekere hinderpaalen, of het antwoordden op zekere tegenwerpingen. Ik viel eindelyk, veeleer dan dat ik ging zitten, neder op een veld van groene zoden, alwaar ik in de diepfte mymeringen gedompeld bleef, tot dat ik Philips, die reeds lang naarmyzogt, van verre zag aankomen. Nooit had ik het vermaak van hem te zien, en de volftrekte noodzaak^kheid van my nimmermeer van hem af te fcheiden, zoo leevendig gevoeld. Ik gaf hem te kennen de oog- mer-  gelukzalighedtm van het Landleven, 120 merken van mynen oom, en hoe hartelyk leed hec my was, dat ik myne maagfchap moest vertoornen, door het aflaan van znlke redelyke aanbiedingen* Zonder twyftU ftond ik wat fterk op myn leedwe* zen; ten miuften zal ik my de wreede fmart, waat mede ik toen het hart van Philips doorgriefde, aï myn leeven verwyten. Ik zag hem verbleeken; zyn ganfche lighaam beefde; zyne oogen waren iit eene buitengewoone beweeging en zeer verwilderd: by mompelde flegts eenige woorden, elke) lettergreep viel hem moeijelyk uit te fpreeken. Gy moet, fprak hy, . . . jaa, gy moet .... 't is een braaf jong heer, ... uwe bloedverwanten . k » uw rang . . . gymoet . . . gy moet ongetwyffeldi Hy kon niet meer zeggen; de glans zyner oogen verdoofde zoo als hy my aanzag; hy viel op zyne knieën, en onderfteunde zich met zyne eene hand» Toen bezat ik my zelve niet meer; ik fchoot toe om mynen waarden Philips te helpen; ik drukte hem in myne armen, uitroepende, myn dierbaare bruidegom! Op deze zoo tedere en veelbeteeke» nende uitroeping maakte Philips niets te zeggen 5 hy regtte zich op, en zag my fterk aan; zyne oogen droomden van traanen; ik bevogtigde zyn gelaat met de mynen; andermaal herhaalende, myn dierbaare bruidegom! Zoo dra Philips in ftaat was om te konnen fpreeken, wilde hy myn befluit tegengaan: ik ftuitte hem; ik bezwoer hem in den naam van myne liefde, dat hy naar my wilde hooren: hy zettede zich dan by my neder, eene myner handen bedekkende met zyne kusfchen. Dit VII. Dell. I tyd.  1^0 Philips en Sara, of de tydperk, welk het geluk van myn leeven heeft beflist, ftaat my nog zoo leevendig voor, dat ik 'er de geringde omftandigheid niet van vergeeten heb. Aldus ving ik aan tot hem te fpreeken. Ik weet alles, myn waarde Philips, wat ge my kunt zeggen. Ik voorkoom dierhalven uwe redenen en antwoord op dezelven. Myne genegenheid tot u is geene blinde drift; ik ken u wel, en gy zyt de man, dien de natuur my heeft toegefchik't. Zy heeft de huwelyken gevestigd, op de overëenftemminge der perfoonen; menschlyke inftellingen hebben de overëenftemminge der rangen daar voor in da plaatfe gefield. Gy en ik weeten, hoe veel eerbieds waare wyzen voor de menschlyke iuftellingen hebben; dezelven handhaaven de orde in de maatfehappyen. Men moet den rang, ia welken men geboren is, niet ontëeren door verbiadtenisfen, die door de volksbegrippen kwaad gekeurd worden: dit is een wandaad, die geftrafe word door de algemcene verachting; en deze verachting kan ik, fchoon dezelve ten hoogften onrechtvaardig zy, niet verdraagen. Moet men dan de wet der natuure doen zwigten voor famenftemmingen der maatfehappye ? misfchien jaa, maar wy bevinden ons niet in dit geval. Laaten wy zwigten voor onze harten, terwyl we de vooroirdeelen ontzien. Myne ouders hebben my eene jaarlykfche rente van twee duizend guinies naagelaaten , en drie duizend guinies in gereed geld. Deze fom wil ik van myn geheele kapicaal behouden, om met u en uwe maagfehap myn leeven door te brengen.  gelukzaligheden van het Landleeven. 13c Philips viel my hierin de rede: hy beweerde, dat wy niet met elkander moesten trouwen; doch ik (tuitte hem, en zeide: dan zouden wy naalaatig zyn in het betragten van de wet der natuure» zoo wel als van die der menfchen, welken ons beiden eene naakomelingfchap afvorderen. En waarom zouden wy niet trouwen? om myne goederen te behouden? dezen maaken my niet ryk in den ftaat, waar in ik ben; maar in uwen ftaat zal ik ryk zyn met het geld dat ik u zal aanbrengen. Als ik met myn' neef trouwde zouden wy middelmaatiglyk gegoede edellieden zyn, maar met u zullen wy vermogende landlieden wezen. Ik zal myn testament maaken, en al myn goed naalaaten aan mynen neeve; vervolgens zal ik vertrekken naar Lenden, aldaar zal 'ik doen verfpreiden dat ik geftorven ben, en wy zullen ons begeeven naar Schotland-, alwaar uw vader u zeer waarfchynlyk zal toeftaan, dat gy my tot uwe vrouwe neemt. Philips viel op zyne knieën voor my neder, my bezweerende van uit te fteilen, te overweegen, ta vreezen voor naaberouw. Neen, antwoordde ik hem, alles is overwogen. En waar over zal ik berouw konnen hebben ? welke vermaaken geeven my myne fchatten, die de natuur niet kan vergoeden in de welgefteldheid van uwen ftaat? De vertooning van een' vermaaklyken en vrugtbaaren heuvel behaagt meer aan het gezigt dan een wand behangen met fchilderyen. De juweelen met welken myn hoofd is opgetooid, zullen my minder verfieren dan de bloemen: Indisch Jywaat zal my zoo I 2 wel  132 Philips en Sara, öf de wel kleederj als chineefche zyde: myne koets zal ik misfen, maar ik zal mynebeenen gebruiken. Wy zullen die geryflykheden genieten, welken de na« tuur begeert, en niets van het overtollige, dat de ledigheid alleen kan vermaaken. En hoe zoude het my konnen berouwen, dat ik myne bloedverwanten en bekenden verlaaten hebbe, wanneer ik de dogter van uwen vader en de moeder van uwe kinderen wezen zal? Philips beminde my te fterk, achtte my te hoog, en deed zich zei ven te veel recht om nog langer te twyffelen , dat ik gelukkig zoude zyn in den nieuwen leevensfland , tot welken ik my wilde begeeven. Ik zal u zyne blydfchap, zyne dankbaarheid en myn geluk, toen ik hem had overgehaald om met my te trouwen, niet onderneemen af te maaien. Ik geloof niet, dat men ooit iets met meer genoegen heeft gefchreeven, dan ik gevoelde onder het opltelien van mynen uiterften wil; of dat men zich ooit met zooveel vermaak van groote goederen ontflagen heeft, dan teen ik dus afftond van myne bezittingen. Myne zaakeu afgedaan zynde, vertrokken wy naar Londen. Aldaar liet ik het gerugt van mynen dood verfpreiden , en maakte het waarfchynlyk door my behendiglyk te bedienen van middelen, welken ik u niet behoef te zeggen. Wy kwamen eindelyk aan in Schotland, 't Is nu reeds zeven jaaren geleden, dat ik myne eerlte intrede deed in deze geliefde landwooning, en voor de eerfte reize de knieën omhelsde van dien braavcn grysasrd, wei-  gelukzaligheden van het Landleeven. 133 welken gy ginds op een' fteen ziet zitten, zich ba» kerende in den glans der zonne, en zich door den zagten invloed van den morgenftond en van de lente zoekende te verlevendigen. Gy ziet nwe dogter, zeide ik tot hem, zy neemt haaren intrek in uw huis, om uwen ouderdom aldaar gelukkig te maaken, en het geluk van uwen zoon voor zyn geheele leeven uit te werken; myn hart heeft my alles ingeboezemd wat noodig is om aan u beiden te behaagen. En gy, myn' echtgenoot, gy zult my onderregten van de byzonderheden der huishoudinge : ik vleije my dat ik eene goede huishoudfter wezen zal, en dat de genen die van my afhangen, zo wel als die van welken ik met zo veel genoegen gfhange, allen even wel te vrede zullen zyn. De oude man was opgetogen van blydfchap; dit geluk heeft zyn leeven ongetwyfFeld verlengd. Hy verkreeg de landhoeve in eigendom, welke hy te voren flegts in huur bezat. Ons huwelyk werd voltrokken ; en federt het oogenblik dat ik den rang en ftaat hebbe aangenomen van den man dien ik bemin, is 'er geen uur verlopen zonder dat ik reden heb gehad om my in myn lot te verblyden, Wy zyn gelukkig, en wy konnen ons vleijen dac wy met elkander zoo gelukkig zullen blyven als de natuur kan toelaaten. Philips en ik maaken geen ander gebruik van onze kundigheden, van myn's vaders wysbegeerte en van onze liefde tot de fraaije weeten fchappen, dan in zo verre zulks dienftig is tot handhaaving en bevestiging van onzen gelukftaat. Wy zyn.opletI 3 ten-  134 Philips en Sara, of de teade om alle genoeglykheden op te zoeken die onze omftandigheden ons vergunnen, en wy leeren elkander dezelven genieten, 't Is eene der gewoonlykfte bronnen van der menfchen kwellingen, dat ay vermaaken naarjaagen, die niet voor hen gefchikt zyn, en hunne grondftellingen, verkiezingen en bezigheden met hunnen ftaat en karakter niet weeten overeen te brengen. Dit is eene dwaaling, tot welke wy niet vervallen zyn. Wy zullen onzen tyd niet verkwisten met vrugtelooze onderzoekingen en onnutte wenfchen, en wy zullen niet nalaaten te genieten. Wat maakt ons beiden, Philips en my, zoo gelukkig? wat anders dan het getuigenis van ons geweeten; onze liefde, en de weldaaden van de natuur. Wy hebben grondregels, buiten welken wy niet konnen afgeleid worden door de omftandigheden, en welken wy bovendien bevestigen door de wysbegeerte; alleenlyk aanneemende de leeringen van die wysgeeren, welken aan de deugd gelooven en ons dezelve doen beminnen : en fchoon dezen zich zeiven daar in bedrogen hadden, zouden wy hun nog bedanken dat zy beguichelingen in ons leevendig houden, welken onze ziel verheffen en zuiveren. Wy willen gunftiglyk van de menfchen denken op dat wy hen beminnen; wy willen de menfchen hoogachten, om ons eene beweegreden te meer te geeven tot het pryswaardig maaken van ons zei ven. Wy be-_ geeren geene wysbegeerte die ons verlaagt, en de geestverrukking der menschlievendheid en deugd in onze gemoederen uitbluscht; maar de aandoe- nin-  gelukzaligheden van het Landleeven. 135 ningen der liefde en der vriendfchap tragten wy, in alle haare kragt en bekoorlykheden te behouden. By zoodanige aandoeningen , tot uiterfteu getrokken zynde, koomt altyd eenige maate van beguichelingen. Men heeft beguichelingen, die wederom verdwynen; doch dezen zyn het niet welken wy willen behouden; wy weeten anderen in derzelver plaatfe te ftellen. Philips en ik zyn niet dwaas genoeg van te gelooven, dat wy volmaakt zyn; maar wy Haan naar de volmaaktheid; wy zyn goed, en wy hoopen nog beter te worden; wy genieten de hoope op het beste in het genot van het goede; het tegenwoordige vergenoegt ons, en het toekomende brengt ons in verrukking. Dit voorneemen, om met elkanders hulpe tot volmaaktheid te brengen, maakt ons des te dierbaarder en nood. zaaklyker voor elkander; het maakt ons onze gevoelens dierbaarder, naar maate wy ons dezelven pryswaardiger doen worden; het vergroot den eerbied, dien wy voor ons zei ven hebben; het handhaaft de geheele werkzaamheid onzer harten, en de zielftreelende geestverrukking der liefde. En op dat wy deze blaakende drift tot de deugd werkzaam in ons houden, en den weg derwaards zekerlyk vinden, leezen wy veelmaalen in de romans van Richardson. Wat hebben wy menigwerf iets goeds verrigt waar van hy ons het denkbeeld gegeeven had , en welk wy zonder hem misfchien niet zouden verrigt hebben! Desgelyks verlustigen wy ons dikwyls met het leezen van goede dichters; doch wy hebben onder dezelven de voorkeur ge* I 4 gee-  S35 Philips en Sar,a, of de geeven aan die, welken tot ons fpreeken van de velden alwaar wy ons leeven doorbrengen, en van deze natuur welke wy zoo hartelyk beminnen. Het leezen van landgedichten is uitneemend aangenaam voor menfchen , die de voorwerpen daar van voor oogen hebben. Het geene de dichtkonst weet af tq maaien, bezielt zy; de geestverrukking van den .dichter vermeerdert altyd eenigzins de geestverrukking van den befchouwer: zy vcorkoonit zelvs dat die niet verdoofd worde door de gewoonte. De dichtkonst vervult ons met eerbied en liefde voor den alouden en agtbaaren landbouw, mitsgaders voor onze bezigheden, en de plaatfen, welken wy bewoonen. Wy zeggen wel eens tot elkander: Homerus en Virgilids zouden hier gelukkig zyn geweest: Tisullus zou 'er zyne Delia neminnen; h'y zou haaren lof zingen; jaa, hy zou den lof van ons kleine beukenbesch en van onze bekoorlyke valei desgelyks zingen- Op het land, Lebben Haller en Gessner hunne aanminne'yke gedichten opgefleld, en is 'er wel een enkele leevensftand, dien zy boven den onzen de voorkeur gegeeven hebben ? welke zeden hebben zy durven vergelyken met de zeden van het land? De dichters doen ons ftil ftaan op de zielftreelende aandoeningen welken wy van de natuur ontvangen ; zy leeren ons zelvs genot hebben van eene groote menigte dier aandoeningen, welken onze zintuigen ter naauwernood getroffen en de denkenskragt ontflipt zouden hebben. Alle menfchen die met naadruk gefprooken hebben, en yveryloeijen van fen-  gelukzaligheden van het Landleeven, 137 fentiment en afbeeldingen, onderhouden in de ziel het verrukkelyke der aandoenlykheid en het leeven. In één woord, wy hebben het geluk beredeneerd en ongemengd gemaakt; wy hebben ons rnet al ons vermogen toegelegd om liefhebbende en eerlyke gevoelens in ons aan te kweeken; en om van deze gevoelens zo wel als van de aangenaame gewaarwordingen, een behoorlyk genot te hebben. Op deze wyze maakt men, naar myne gedagten, een goed gebruik van de wysbegeerte. Zy is in onze dagen ontaard in eene verkeerde fpitsvondigheid, zy heeft den mensch, dien zy behoorde te vertroosten, niet dan te dikwils overladen met berispingen; zy heeft zich meer toegelegd om hem te verlaagen dan te bellieren ; zy moest ons de voordeden, die onder het bereik zyn van de verfchillende leevensflanden , mitsgaders de pligten welken aan die verfchillende Handen verbonden zyn , aangewezen hebben. Dit was het ontwerp van mynen vader, en hy zou het uitgevoerd hebben a's hy geleefd had. Hy bevond, dat men den mensch het verwaarloozen van zyne zintuigen en het naalaaten van de eenvoudige en ligte vermakken, welken zy aan alle de oogenblikken eatydperken des leevens konnen mededeelen, veel te fterk had ingeprent. Wy gedraagen ons naar de lesfen van mynen vader, en rigten de opvoeding van onze kinderen naar deze grondregels: ondertusfchen hebben zy het regte genot van hunne kindfche jaaren, en wy van hunne-vermaaken. 1 5 Ik  Igg Fhilifs en Sara , of de Ik had Sara verfcheidenmaalen reeds in de rede willen vallen, ten einde my van haar te doen kennen; maar zy had zo fchielyk gefprokep, dat het my tot nog toe niet mooglyk was geweest myne redenen tot haar te rigten. Zo dra zy haar gefprek geëindigd had, viel ik voor haare voeten neder, zeggende: ó Sara Th. . . .! Op dit uitfprceken van haaren eigentlyken naam, fprong zyfehigtigop van haare plaatfe , roepende: ik ben bedorven! Ganfchelyk niet, zeide ik tot haar: gy ziet voor u dien bloedverwant, welke u van zyne jeugd af heeft bemind, en uw verlies beweend heeft met heete traanen; fchaarn u niet langer uwe liefde tot eenen deugdzaamen echtgenoot oopenlyk te belyden. Gy hebt uwe goederen aan my gemaakt; ik ben bereid n dezelven weder te geeven; neem ze van my aan, ik bezweer u dit te doen; maar, welke party gy ook verkiest, wees verzekerd van eene onverbreeklyke geheimhouding. Ik had veel moeite om Sara te doen bedaaren; zy was onvertroostelyk, om dat zy iemand tot haar vertrouwen had toegelaten , welke niet noodzaaklyk daar in werd vereischt. Betreffende de wederuitkeeringe van haare goederen, bleef zy onverzettelyk by haar befluit; en Philips, die eenige oogenblikken naa dat ik my aan haar bekend had gemaakt, by ons gekomen was, dagt hieromtrent op de zelvde wyze. Bezigtig, zeide hy tot my, onze geheele landhoeve, gy zult ze vervuld vinden met alle noodzaaklyke goederen ; bezigtig onze tuinen , onze boomlanden, ónze weiden, onze kudden, en zeg ons,  gelukzaligheden van het Landleeven. 135 ons, of ons nog iets kan ontbreeken. Bezigtig ons huisraad, en zeg ons, of het niet gerkflyk genoeg is? Houden wy geene gezonde en-overvloedige tafel? Als wy ryker waren, zoude wy het zelvde werk, dat we nuverrigten, niet met zoo veel lust en yver waarnecmen ; de trek tot arbeiden zou minder leevendig in ons zyn; de verveeling zou de plaats onzer landbezigheden inneemen. Wanneer wy ons niet behoefden te vermoeijen, aan minder pligten en bedieningen verbonden waren, en geduuriglyk tydkortingeu moesten zoeken , zouden wy wel haast walgen van 't gene ons thans vermaakt; als wy het buiten onze oogften en kudden konden hellen, zouden wy minder gevoed worden door de hoope op ryke inzamelingen en fchoone foorten van wolle; dan zouden wy ons niet langer konnen ftreelen met die aangenaame verwagtingen. Onze bouwlanden, genoegzaam nutteloos, of alleenlyk nuttig tot onzen overvloed zynde, zouden ons minder dierbaar zyn. Wy zouden het landleeven met onverfchiiligheid aanzien; en wat-weet men, of alle die andere geestverrukkingen, welken thans onze uitgeleezen fte wellusten uitmaaken, niet te gelyk met die, welke de natuur ons inboezemt, zouden worden uitgedoofd 1 Als onze $iel een gedeelte van haare werkzaamheid verloor, (en een ledig leeven doet haar altoos iets daar van verliezen) zou onze liefde misfchien verkoelen. Alle onze gevoelens miaken ons nu gelukkig; zy zyn ge'fchikt naar onzen ftaat, en aan elkander verbonden. Ons geluk hangt af van een behoorlyk famengevoegd ftelze!, in  f40 Philips en Sara , of de ge. in het welke niets moet veranderd worden. Ik Helde nieuwe poogingen in het werk om myne deugdzaame bloedverwanten te beweegen, dat zy wederkeerden in het bezit van de goederen, welken zy aan my hadden afgeftaan; maar alles was vrugteloos. Zy verzekerden my alleenlyk dat zy my zouden beminnen, dat ze my berigt van hunnen toeftand zouden zenden, en my verlof geeven om alle jaaren eenige dagen op hunne landhoeve door te brengen. Ik fcheidde niet zonder traanen van dit zoo beminnelyke en verlichte paar. Ik ben door dit voorval overtuigd geworden, dat 'er geluk en gezond verftand op aarde te vinden is. Mogt deze opmerking, my een deugdzaam en verftandig leeven doen leiden! Het landverblyf, welk ik in de nabuurfchap bezit, is my dierbaar geworden: jk vleije my, dat ik my veelmaalen derwaards begeeven zal; veelligt zal ik 'er geheel op gaan woonen; ik laat het ten minften wederom in orde brengen. Belangende de goederen, welken Sara aan my heeft afgeftaan, ik zal voor my zeiven geen gebruik daar van maaken; maar derzelver ïnkomften onder onze behoeftigfte bloedverwanten uitdeden; en het kapitaal zal eens aan de kinderen van Philips en Sara worden uitgekeerd. Hu.  141 Rüdolf en Karolina. Eene waare gefchiedenis t , uit het laatfte vierde gedeelte der zoogenaamde fentimenteele of verlichte agttiende eeuw. Rcdolf was door de milde natuur met een voortreffelyken aanleg en overheerlyke gaven toegerust , het was egter zyn ongeluk, dat deszelvs rechtgeaarte, doch met ambtsbezigheden overlaaden vader, zich flegts weinig met hem kon bezig hóuden, en dat deswegens zyne opvoeding bynaa alleenlyk aan zyne ydele en eerzugtige moeder werd overgelaaten, welke veele zyner gaven geheel niet ontwikkelde, en aan de overigen eene geheel verkeerde en naadeelige richting gaf; flegts daar op bedagt zynde, om haaren welgemaakten lieveling overal te vertoonen, nam zy hem in alie gezelfchappen mede, aldaar moest als dan, dat kleine aapjen, in een halfzyden matroozen-pakje, met een graauwe fchippers muts onder den arm, zyne geleerde kunstftukken toonen; dan eens een Fabel opzeggen; dan wederom eene Aria zingen, en fomwylen ook een Mattelot dansfen: —■ en het deed mevrouw aan haare ziel goed, wanneer het kleine Rudolfje, door de galante heeren toegejuicht en door de fchoone dames op den fehoot genomen, gekuscht, en met zuiker-banket gevoed werd. Toen hy den ouderdom van tien jaaren bereikt had, gaf men hem, wel is waar, eenen gouverneur; maar deze durfde zich niet onderwinden, aan  142 Rudolf en Karolina. Eene waare aan het jonge heertje, zonder voorweeten van mevrouw zyne mama, eenige verwyten de doen, en nog minder hem met iets bezig houden, waar toe hy juist geenen lust had; de vorming van zyn fmaak en hart behield mevrouw voor zich zelve, en beftemde daar toe eenige uuren in den voormiddag , waar in zy tevens, gelyk men het noemt, haare Toilette maakte. Rudolf moest als dan, elke reis, by deze bezigheid tegenwoordig zyn, en haar op haar bevel, met al de gratie van eenen Ga» lanthomme, de behulpzaame hand bieden, of anders de nieuwfte brochures en mode-romans voorleezen, en zich met haar over het geleezene onderhouden. — Aldus, van zyne jeugd af, onophoudelyk doorzinlyke voorwerpen verftrooid, was het geen wonder, dat ook Rudolf, zelv zyne fchoone natuurlyke gaven miskende en in het geheel niet bedagt was, om zich, door zyne eigen poogingen, te vohnaaken; zo als hy, volgens het oogmerk der natuur, had moeten, en naar zynen aanleg, ook had kunnen worden. Met zyn zestiende jaar, trok hy naar de Univerlïteit. Was zyn aanleg tot een goed en rechtfchapenen man reeds verkeerd befluurd, hier werd hy nog meer bedorven. Jongelieden geeven, by de verkiezing hunner vrienden, zelden op voordeden, ten minlten niet op zedelyke, acht; gemeenlyk houden zy het met den genen, welker denkwyze en fmaak met den hunnen het meest overeenftemt. Rudolf's vertrouweling was een zekere Meerman, beide dagten weinig aan het waare oogmerk van  gefchiedsnis, uit het laatfte vierde gedeelte &c. 143 van hun verblyf op de hoogefchool. Hunne voornnamfte poogingen wendden zy aan, om {leges alle mooglyke uitfpanningen te genieten, welke hun de academifche vryheid aanbood. Hoe weinig Rudolf ook op zyne kamer aan het ftudeeren dagt, de col* legien verzuimde hy evenwel zeer zelden; en hy ]iet nimmer naa het collegie-geld vroegtydig te betaaien. Hier door verkreeg hy van de profesforen, die zich om zyn overig gedrag weinig bekommerden, de beste getuigenisfen, welken hem by zynen vader, wegens de veele wisfels, die deze moest zenden, zeerwel te pas kwamen. -—— Meerman ontving eindelyk bevel om naar huis te komen; dan, alvoorens hy hier aan gehoorzaamde, genoot hy voor 't laatst nog eens de vreugde van hec academie-leeven, in eene ruime maate; en toen eindelyk zyn laatfte wisfel verzwierd, verfpeeld en verreeden was, vertrok hy met het krieken van den dag, en werd, eenige maanden daar naa, in zyne geboorteplaats Notaris. Naa het vertrek van zynen boezemvriend fcheen Rudolf ftiller te leeven , en naarftiger te willen ftudeeren, zyDe overige vrienden lieten hem egter geen rust. Zy ftelden hem onophoudelyk voor, dat hy tot een genie geboren was, en dat het eeuwig jammer zou zyn, wanneer hy zyne zeldzaame gaven, onder al de drooge Compendien en domme Commentariusfen , wilde doen beswyken. ■ Laat gy, zeiden zy, aan uw genie ilegts den vryen loop; het zal uw wel van zelv' tot een groot man maaken! — Hy volgde ook hunnen wyzen raad op,  144 Rudolf en Kab.oi.inA. Eene waare op, en ging voort met de rol van eenen man van belang te fpeelen, tot dat hy, door de voorfpraak van zynen veelvermogenden vader, in de zelvde plaats daar Meerman woonde, tot eene aanzicnlyke bediening bevorderd werd. — Regt over het huis, waar in Rudolf, de tweede verdieping gehuurd had, woonde Karolina, eene jonge dogter van weinig middelen ; egter fchoon en onfchuldig. Vroeg had zy reeds haare ouderen verlooren, en ftond nu onder het opzicht van eene oude knorrige tante, die geheel afgezonderd leefde, en eene vyandin van gezelfchaplyke vermaaken was. Door de muziek en het leezen van romans zogt Karoline, al het verveelende van zich te verwyderen. Daar zy zich egter door den mode-fmaak haarer tydgenooten liet voortfleepen, en haare verkiezing flegts op fentimenteele romans viel; daar haare ziel, die zeer zelden, door andere bezigheden eene heilzaame uïtfpanning genoot, aan de merkwaardiglte vertooningen in deze romans byna onophoudelyk, bleef hangen; terwyl ze zich, door haare verbeeldingskragt, menigmaal in de plaats van de daar in voorgeftelde perfoonen, en inzonderheid van die genen ftelde, welker toeftand en lotgevallen, volgens haare verbeelding, eenige gelykenis met haare tegenwoordige omftandigheden hadden; daar zy eindelyk, op deze wyze, in haar brein materiaalen tot een roman verzamelde, waar in zy zelv' de hoofd-rol fpeelde; en daar zy dit alles, zonder ondervinding, zonder wereld- en menfchen-kennis deed, was het niet te ver-  gcfchied'jnis uit het laatjle vierde gedeelte ,djC. 14.r Verwonderen, dat ook zy, wel ras door het yïiele fentjmenteele aangeftoken werd, door die pest voor ziel en lighaam, welke binnen de verloopene tien jaaren zoo woedend begon te regeeren, geheele fchaaren van jonge dogters, voor altoos ongelukkig maakte, en zelvs menig eenen Herken welgefpierden jongeliDg tot een zieklyk en maaiend leeven deed overflaan. — Elke nieuwe roman leeverde haar ook nieuwe Hof tot haare herfehfchimmen op, en "er behoefde flegts één welgemaakt jongeling te komen, en haar door zyne overdree* vene gevoelvolle gefprekken, beguichelen, om ook tertlond haar Siegward of haar Werther. te worden. Op eenen avond bezogt Meerman zynen akademie-vriend Rudolf, by die gelegenheid onderhielden zy elkander, onder het rooken van eene pyp, met anekdotes, uit hunne univerfiteits-jaaren, toen ze onverwagts in de buurt een fortepiano hoorden, welk aangenaam geluid door eene betoverende item verzeld werd. Beide Honden verftimd en luisterden. Rudolf brak eindelyk het ftilzwygen af, en vroeg met eene hevige drift: Wie lpeelt daar? — wie is dat? Meerman. Hoort gy dan heden dit voor de eerfte reis, en zyt gy reeds vier dagen hier? —=> hebt gy dan dat meisje nog niet gezien? Rudolf. Wat voor een meisje? —- Meerm. Uwe buurvryfter, hier regt tegen over; mist gy thans die fcherpe reuk, waar door gy wel eer de fraaye meisjes al van verre wist op te fpoo- VII. Deel. K ren?  146 Rudolf en Karolina. Eene waare ren? — jeze moest gy flegts eens zien! ik wil wel wat wezen, zoo niet al uwe nymphen te*** aapen-tronien daar tegen zyn! — zoek met haar in kennis te geraaken! — gy zyt een welgemaakt jongman ; gy hebt eene voordeelige- bediening ; jongen! — da3r moet gy jagl op ma.ak.ea, Rud. Ha ha ha! gy zyt toch eendwaas! als of ze zich op het oogenblik zou laaten wegkaapen! — Meerm. Deze fchat word zekerlyk door eenen ouden draak bewaakt; doch die zou nog wel te overwinnen zyn, indien gy u flegts by het meisje' zelv' behooriyk weet in te dringen. —■ Rud. Hoe zoo! — Meerm. Gy moet weeten, dat zy mede tot die zoete fentimenteele duifjes behoort, die voor de barfche heeren weg vliegen. Gy moet u dus hier noodzaaklyk in een zoet kirrend doffenje metamorfofeeren, en haar a's dan, in die gedaante, door gefprekken over romans, treurspellen, muzen-almanachen, en dergelyken meer, naar u zoeken te lokken. Rud, Ho hol is 't anders niet! — Een braaf kaerel, zoo als ik, moet al kunnen wat hy wil. — Meerm. Wel nu neem dan daar morgen de proef van — ik ben 'er u borg voor, dat gy het meisje flegts behoeft te zien, om terftond eenen fchoot beet te krygen. — Onder foor,gelyke gefprekken verliep die avond, en Meerman ging eindelyk naar huis. Den volgenden morgen ging Rudolf in het ven- fler  gefchiedams, uit hetjadtjie vierds gedeelte êfÉ» »47 Her leggen, en ftaaröogde byna geduuHg op de venfters, van het tegenoverdaande huis, Eenen langen tyd wagtte hy vrugtloos. Eindeiyk reed 'er een koets voorby, en op het zelvde oogen» blik hoorde hy een vender opc-nen, hy zag derwaards en aanfchouwde Karoline. Naauwlyks Was 'er een uur verloopen, of Rudolf ging reed» naar Karoline, om hy hiar, als buur, eeh bezoek af te leggen. Hy werd door de oude taüte ontvangen en in eene kamer geleid, waar in hy Karoline bezig vond, met op eene brei-beurs van wit fatyn, rondom de filhouette van haare vriendin, roozen, en leliën van dalen te borduren; na de eerde gewoone verwelkomsr-complimcnten, zogt hy het gefprek op de geliefdde dof van Karoline te leiden, en wist daar by de rol van den gevoeligen, op zulk eene verleidende wyze te fpeelen, dat zy ganschlyk ten zynen opzichte voor ingenomen werd. Rudolf bezat eene genoegzaame kennis van de vrouwen, om den indruk, dien hy op het hart van Karoline gemaakt had, niet uit haar gelaat te ontdekken , en hy ging deswegen, toen het omtrent middag was, innig vergenoegd, naar huis; van dezen tyd af verliep *er geen dag, op Welken hy zich niet — al was het flegts voor eenige oogenblikken — met haar onderhield, want de goedaartige, door den fchyn bedroogene, Karoline, welke in de verkeering met hem een zedelyk belang meende te vinden, gaf 'er hem zelv gelegenheid toe, dewyl zy zich, nu meer dan anders, in de huisdeur liet zien; en K 2 men  148 Rudolf en Karolina. Eene waare men kan ligt denken, dat hy zich van elke gelee» genheid bediende, om nader tot zyn doel te komen. Op eenen fchoonen zomer-avond Hond hy aan het vengfter , toen Karoline , met een zonnefcherm in de hand, uit haar huis kwam — ha! dagt hy, dat zal vast eene wandeling worden. Schielyk nam hy zynen hoed en degen, en volgde haar van verre. Toen hy melkte, wellen weg zy wilde inflaan, ging hy eenen anderen, zoo dat zy hem moest ontmoeten ; dit gebeurde vervolgens ook in een naaby de ftad geleegen boschje. Rudolf bood haar zynen arm aan, en zoo wandelden zy met elkander de laan langs; ondertusfchen dat die laageziel haar met gefprekken onderhield, die hem fteeds nader by zyn doelwit bragten. Eindelyk kwamen zy by eene groene bank, en Karoline deed den voorflag, om daar een weinig uit te rusten; toen zy zich neergezet hadden, leide Rudolf haare hand in de zyne, en ging voort met den eenen aanval na den anderen op haar al te zwak verfchanst hart te doen. Op dit oogenblik zong 'er juist een ragtegaal, de oplettendheid van Karoline, op het gezang van deze vogel, gaf hem aanleiding om den laatllen en fterkften aanval te waagen. „ Hoe betoverend zingt dit kleine diertje," zeide hy tot haar. Karoline. ,, Het is om verrukt te worden. — ,, Uuren lang kan ik op myne eenzaame wandelin„ gen, daar, onder eenen lindeboom, ftaan, en „ zyn  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte '&c. 149 zyn gezang beluitteren. Hetzelve verfchaft my „ een zoeterj ftreelender en veel zaüger genoe,, gen, dan het allerzagtfte Largo of de roerendfte Andante, van den grootften toon-konftenaar, in „ ftaat is te verwekken!" Rudolf. „ Ach! hoor doch dit gekweel! — „ ó Hemel! hoe betoverend — hoe wegfmel- tend!" • ■ Kar. „ O! hoe geheel verrukkend kunt gy daar van fpreeken! — hoe gelukkig zyn toch die 3, menfchen, in welker boezem een gevoelig hart ,, klopt — een hart dat oopen is voor elke fchoon„ heid der natuur, ontelbaar zyn die geneugten, „ die zy in eene veel ruimer maate genieten, dan „ hunne gevoeilooze medemtmfchen, die by zulke „ vertooningen yskoud en ongeroerd blyven?" Rud. ,, Meenige traanen van medelyden heb ,, ik reeds over dien zoo grooten hoop van men„ fchen geftort, welken, door deze redenlooze „ fchepzelen , in gevoeligheid, overtroffen wor3, den, neem eens by voorbeeld, flegts de liefde 33 dezer diertjes; hoe teder, hoe vuurig, en hoe s, trouw beminnen ze niet! Ach! hoor! „ hoor doch! — voorzeker was dit laatfte jammerlyke fteenen, een hevig verlangen naar de „ geliefde. — Daar! daar komt ze reeds! —— 3, ó! zie nu die liefkoozing! hoort gy dit juichend „ kwinkeleeren! gelukkige diertjes, welken geene „ ftyve plegtigheid belet, den aandrang uwer nei3> gingen op te volgen! — ach! hoe meenig min„ aende jongeiicg moet daarentegen, zonder hoop K 3 ji op  15o Rudolf en Karolina. Eene waare op wederliefde, zuchten, wyl hy het niet durft ,, waagen, aan het voorwerp zyner liefde zyne ge„ voelens te ontdekken; en, ó! dit hulploos zuch„ ten naar wederliefde, ondermynt het inwendige „ leven! — sch! ik kan van ondervinding fpree- ken; — minnen en riet weder bemind te wor„ den , is onder al het lyden op aarde, het groot3, fte.!" ■ Kar. ,, Gy bemindet dus; en bemindet onge,, lukkig?" — Kud. „ Jaa! ik beminde en bemin nog, —■ ,, maar ach! — ik moet het onooemlyk lyden der ,, rampzalige liefde dulden; want voor die edele 3, ziel, die ik min, gevoel ik my te onvo'maakt, ,, en dit maakt my te befchroomt, haar myne r.ei„ ging te ontdekken, zy weet deswegen niet dat ,, ik haar bemin." — Kar. „ Ik bek'aag u inniglyk. — Zo 'er ie„ mand verdient door de liefde gelukkig te wnr„ den, dan zyt gy het. — En dat meisje kan ze,, kerlyk geene gelukk'ger echtgenoote worden, ,, dan wanneer zy, door den band des huwelyks, met zulk een gevoelvollen man, als gy zyt, ver3, éénigd wordt. — Ontdek aan die geliefde uwen „ min, zymoet, jaa zy moet u weder minnen, of ,, zy heeft een verfraaid hart, en is u niet onwaar,, dig." — Rud. „ Neen, dat heeft ze vajt niet! — anders kon zy uwe vriendin niet zyn." — Kar. ,, Gy bemind ééne myner vriendinnen ? " Rud. ,, Jaa! dierbaarfte Karoline.' ik weet, i, dat  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte tfc. 151 „ dat de ziel van myne beminde inniglyk met de „ uwe verknogt is; en dat gy 'er oneindig veel aan „ kunt toebrengen , om my voor altyd gelukkig te maaken." Kar. „ Zoo dat waar is, wees dan verzekerd, „ dat ik, met het deelneemendfte vermaak, tot „ de bevordering van uw genoegen, zal werk„ zaam zyn." — Rdd. „ En wilt gy dat? ó! kon ik toch dat leevendig gevoel van dankbaarheid flegts uufta„ meren, dat thans myn hart bezielt! — hoe zou „ ik u deze, my gelukkig maakende, weldaad, op het oogenblik vergelden?" Kar. ,, Welke belooning kan wel aangenaamer „ voor my zyn, dan die verhevene gedagten: dat ik, tot de bevordering van het geluk, van,eenen „ der gevoelvolfte en waardigfte der menfchen, „ iets bygebragt hebbe; — doch nu moet ik u ,, nog bidden my deze vriendin te noemen." Rud. (al ftamerende) ,, Mag ik— kunt gy egter -— doch gy wilt het immers — nu dan waag ,, ik het — (met hevigheid haare knieën omvattende) gy zelve! gy zelve! voortreffelyke Karoline'. ,» gy zelve zyt het, die ik boven alles min. Gy; „ jaa gy alleen kunt my voor eeuwig gelukkig'of ,, rampzalig maaken. — Mag ik nu hoopen? — „ mag ik?" — Kar. Edelfte! beste onder de mannen! voor alle anderen zou myn hart u kiezen; doch — „ ach! —- gy kunt door my niet gelukkig worden. —— Ik ben een arm meisje, dat geene andere K 4 ,> fchat»  2j8 Rodolf en Karolina. Eene waare .„ fchattea bezit, dan een goedaartig gevoelvol „ hart, en die weinig verganglyke bekoorlykheden.'J m—► Rud. j, Om geene aardfche fchatten — al be„ zat gy millioenen — zou ik u beminnen. AIleenlyk uwe deugd, uwe verhevene deugd, uw 5, fyn teder gevoel voor al het goede en fchoona — dezen zyn het, die myn hart, met flerke „ banden, aan het uwe kluisteren. Ik zou de ge« „ lukkigfte onder de ftervelirgen zyn, zoo gy my3, r.e liefde met wederliefde wildet beloonen." Kar. „ Zegt u dit uw hart? " Rud. „ Waarlyk, Karoline ! het is de loutere üitftorting der gevoelens, die uit het binnenfte ,, van myn hart voortfpruiten." ——- Kar. (aan zynen boezem.) „ Nu wees dan'de „ myne, Rudolf.' voor eeuwig de myne! — de„ ze kusch verzeegele hier ons verbond, voor het „ aange:zigt des Alomtegenwoordigen I — Niets, „ niets zal ons voortaan fcheiden !" Nu zag Rudocf het doel zyner wenfehen raaderen, hy zou hetzelve, in die gefteldheid, waar in het hart van Karoline nu was, welligt nog denzeiven avond volkomen bereikt hebben, zo ze beide niet door de komst van eene dame gefioord waren geworden; het was mevrouw van Reuster, eene jonge weduwe, welker man een ambtgeroot van Karoline's vader geweest was. Zy was fchoon en tevens ryk; egter door haar ilegt gedrag by de gcheeie ftad in een kwaaden naam ; zy fprak Karoline aan, zettede zich by hen op de bank, ea  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte fifc, 153 en onderhield zich geduurïg met Rudolf. Toen het duister begon te wordeUj keerden zy met elkanderen naar de Stad terug. Naa dat Rudolf mevrouw van Reuster naar huis verzeld had, en nu nog een gedeelte van den weg met Karoline alleen ging, namen zy afipraak omtrent een geheime bricfwisfeling, die zy wilden onderhouden; want Rudolf was 'er mede gediend, dat zyne gemeenzaame verkeering met Karoline, voor de oude tante verborgen bleef: en de romaneske denkbeelden van Karoline vkidden alles, ook ingebeelde hinderaisfen hater liefde. —— Naauwlyks was Rudolf op zyne kamer, of Meerman, die hem met Karoline had zien voorby- gaan , was weder by hem. „ Wel nu, hoe „ ftaat gy met uwe nieuwe Dulcinóa?" ■—■ was zyne eerfte vraag. Rudolf. VoortrcfFsIyk, jonge, het gaat reeds beter, dan ik verwagt hadde; wat dunkt u daar van, wy hebben heden reeds trouwbeloften gedaan! —— Meerman. Waaragtig? — ha! ha! ha! —gy zyt tot een verduivelde kaere!! het is een meisje als een engel; maar het is jammer, dat ze u niets in de keuken mede brengt. Rud. Wat raakt my dat? — Gy meent, geloof ik, dat ik haar zou trouwen? — ó gy dwaas! Meerm. Haha! gauwdief! zoekt gy zulk eene klugt te fpeelen! — wil ik u nu iets nieuws ver. haaien, dac water op uwen molen zal zyn? Rud. Wel jaa! — als ge wilt. — K 5 Meer-  154 Rudolf en Karolina. Eene waare Meerman. Overmorgen wordt door den Magiflraat, om de nieuwe zaal op het ftadhuis in te wydcn, een gemaskerd bal gegeeven. Rüd. Zoo! —- van die gelegenheid zal ik my bedienen; — Doch, eer ik het vergeet, —— kent gy lier eene zekere mevrouw van Reuster ? —— Mfe 'M. Zou ik die nief kennfcb! — daar moet gy kennis mede maaken. Dat was een wyf voor u! zy is fchoon cn heeft ten minden nog ƒ 50,000 fyksdaalders, dat verzeker ik u. Rud. Ei ei! . Meer ï-eide hy niet, doch op het zelvde oogenblik kwam hem een aarflag in de gedagten, dien r—• zoo het waar is, dat de booze geesten eenen invloed op den wil der menfchen hebben — flegts de godlooste der duivelen hem kon i- geever, — hy verzogt Meerman, hem alleen te laaten, wyl hy nog dringende zaaken te verrigren had; Meerman ging naar huis, en KüdöLf frheedde nu in de eenzaamheid zyn fnood omwerp; den volgen*, den morden ftelde hy eenen Cederen brief aan Karoline op", waar in hy haar van hét aan ha idé bal kennis gaf, en tevens veel van eene zee vo' geneugte reveHe, waar hy, in haare armen gettrengeld, zich zou baaden, en van zaligheden des hemels, die hy aan haaren golvender, boezem wilde fmaaken enz.; dezen brief verborg hy volgens affpraak, agter den losfen rug van een boek', en zond hetzelve, door zynen knegt, aan Karoline. Des namiddags werd Karoline , zoo wel als hy, op het bal genodigd; die avond en de voor- mid*  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte &c. 155 middag van den volgenden dag verliepen, onder het verkiezen en heitellen hunner maskeren en kleedingan. Eindlyk verfcheen de zoo vuurig gewénschté avond; de beitelde huurkoets kwam; Rudolf reed naar de wooning van Karoline; geleidde haar, onder duizend vermaaningen van haare tante, naar de koets, en reed met haar naar de redoute. Geduurende de menuëtten, en de engelfche danfen fcheidde dit minnende paar, fomwylen, van elkander; doch toen men begon de allemande s te danfen, maakten zy (leeds een paar uit. Niets was voor Karoline verrukkender dan het konftige zwaaijen e.n zwenken, wyl zy zich daar by (leeds Charlotte en Werther verbeeldde. Zy zwaayde echter zoo fterk, dat zy, naa het danfen, geheel verhit, in een donkeren hoek van de zaal, op een ftoel nederzeeg. Rudolf, plaatfte zich nevens haar; de gloeijende wangen van Karoline, haar, door de hevige beweeging bynaa geheel ontblootte boezem, deeden Rudolf's driften op eens ontvlammen ; zy eischten bevreedi-' ging, en hy was de man niec, om haaren aandrang te wederftaan. „ ö, Karoline!" dus begon hy, ,, welk eene onbefchryflyk geneugte verfchaft „ ons toch het d&ftfênl waarlyk het is, on- „ der alle geneugten der aarde, de grootfte!" —■ Kar. „ Jaa, Rudolf! dat is het. En nim,, mer heb ik met zoo veel gevoel gedanst, dan „ heden, al deszeivs verrukkingen, heb ik, in den uitgebreidften zin, genoten." Rud. „ Dat zyn de 'onuiifpreeklyk zalige ge- vol-  156 Rudolf en Karolina. Eene waare „ volgen der min — wat ik gevoelde, toen wy 3, beide met onze armen als in een geilrenge.d, in eene zee van ve;rukkende geneugte rondtuimel,3 den ! — en wat ik noch gevoel. waaneer ik u aanfehouw ! — uit uwe, van min brandende oogen, uit d.? gloeijende rozen uwer wangen, „ aan uwen opwellenden boezem hemelfche vreug» 3, de zu:g — kan niet uitgedrukt worden —— ó! dat ik deze bekoorlykheden flegts aanichou,, wen en dezelven p'et ge;,ieten mag!" Kar. ,, Rudolf! Rudolf! raaskalt gyü" — Rud. Wie zou 'er, by zulk eene vertooning, ,, Biet in eene vervoering van zinnen geraaken! „ Wie kan het uitftaan, dat koudvogtige, ver„ fteende mer.fchen door eigendunklyk verzonnen „ wetten, ons van het genot der grootfte mensch,, iyke geneugten afhouden, wanneer de natuur, ,, de min en het hart ons met luider flem daar toe ,, nodigen? — ö! ik zou, in myne teg nwoor,, dige gefteldheid, de zaligheid van een' engei ,, fmaaken, indien ik u genieten mogt." Kar. ,, Schaam u Rudolf! welk eene afichu3, welyke gedachte!!" — Rud. ,, Zou ik my fchaamen, u de gevoelens „ van myn hart te openbaaren, welken my devuu- ,, rigite liefde inboezemen ? Heeft niet eene ,, zuivere, eeuwigduurende liefde onze baru-n ver- eenigd? —- Zou een droog, leevenloos formu3, lier, door eenen fchynheiligen priester voorge3, preveld, dezelve nog vaster kunnen famenbin„ den ? —— kunt gy u dan niet met al die regel- maa-  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte ÊrV. 1^7 3, maatige, edele gevoelens, die gy voedt, boven 3, die bygelovige, ydeie verilerfelen, van gevoelj, loze menfchen, verhüTen, om hem, die u 200 „ vuurig, zoo teder bemind, het genot der hoog3, He aardfche gelukzaligheid te doen erlan„ gen ? " — Kar. „ Ach, Rudolf! — Ik bid u bedenk ,, toch de gevolgen!" —— Rud. ,, De gevolgen? — ó! gy moet weinig „ vertrouwen op myne ééden Rellen! Wie had ,, zulk» gedagt, dat gy myne brandende liefde met ,, eene zoo koude wederliefde zoudt beloonen. „ -—- By den Hemel! — by al wat heilig is —< ,, by myner ziele zaligheid zweer ik u, zweer ik u duizendmaal, dat my niets van u fcheiden, dat, ,, na verloop van weinige weeken, de priester on„ ze handen, voor het echt altaar, in een voegen 3, zal! !•» Op denzelvden toon voer die verleider voort. — Hy bezat reeds het hart van Karoline: wat kon hem nu dit onbedreevene en zwakke meisje, in die bedwelming van liefde, weigeren? — Ze volgde hem in eene zykamer. — — Verwenscht gy hier in uw hart dien booswicht — goedaartige Leezer! en, biggelen 'er traanen over uwe wangen, 61 laat ze dan vry vloeijen, over die rampzalige, welke tot hier toe, zoo rein en.onfchuldig, als eene Venus Urania, geweest was, en nu, binnen weinige, fnel voorby vliegende oogenblikken, haar edelst kleynood, de onfchuld, en tevens met deze de rust en vieede van haare ziel, vopr akyd verloor! : Om-  158 Rudolf en Karolina. E-.ne waare Omtrent middernagt, liet Rudolf de koets Jcomen, en bragt Karoline naar huis; onder weg herhaalde hy nogmaais zynen ééd, zich zoo ras als mooglyk, met haar, door den echt, te zuilen verbinden. Doch naauwlyks was die vermeede op zyne kamer, of hy verheugde zich, met het uitjouwend gelach van eenen lbtan, dat hem de uitvoering van zyn helsch ontwerp, reeds zoo verre wel gelukt was, en nu bedacht by op nieuw de middelen, om het doelwit zyner wenfehen nog verder te bereiken. Mevrouw van Reuster gaf ze hem, den volgenden dag, reeds zelve asn de har.d. Zyliethem, g.-hcel buiten zyne verwagting, by zich op een kopje thee nodigen. Een veel belovend vooruitzicht voor die laage ziel 1 lk behoef Mevrouw van Reuster mynen Leezeren niet omfiandig af te maaien; genoeg, zy was eene van de voornaamften uit die verachte klasfs van vrouwen, welke ons Wezel inzonderheid, in zynen Heiman en Urina zo treffend gefenetst heeft. Toen Rudolf des namiddags by tmr kwam, wendde zy alle die kunstgrepen aan, welken men aan de Sy. reenen toefchryft, om den fchuldi lozen Eerman te verleiden; doch hy bood haar zoo veel wederftand niet als deze; maar wyl hy by haar al de begeerten van zyn bedorven hart kon verzadigen, gaf hy zich aan haar geheel en al over, en vergat de rampzalige Karoline. Deze kende zyne laage denkwyze nog riet, en betrouwde deswegens op zyne ééden. — Zyfchreef hem  gefchiedenis, uit het laatfte vierde gedeelte &c. 159 hem de tederfte brieven, die hy flegts koelzinm'g en fteeds met klsgten, over zyne menigvuldige bezigheden, beantwoordde. Geduurende eene geheele maand bleef zy gerust, eD vermoedde geen, kwaad. Op het einde daar van fchreef zy aan Ra. dolf den aandoenlykften brief, en bad hem, om zyne en haarer eere wille, fpoedig toebereidzelen tot het huwelyk te maaken; toen zy egter ge ;n antwoord daar op ontving, begon zy aan zyne trouw te twyffelen; de yslyke verbeelding van de haar nakende fchande, veroirzaakte haar kommervolle dagen en flapelooze nagten. — Zy verging van droefheid; de roozen haarer wangen verbleekten, en het vuur haarer oogen verdoofde. De tante zag deze bleeke wangen, die roodgeweende oogen ; en vroeg na de rede van haare droefgeestigheid. — Karolinf. zweeg en weende, de oude tante vermoedde iets kwaads, zy onderzogt verder, en ontdekte haare zwangerheid. Nu werd die rampzalige met bedreigingen en vloeken overladen. Zy wierp zich aan de voeten haarer tante neder; zy bad, fmeekte, weende, kermde —- maar ach vrugtloos! die gevoellooze bleef onbewoogen en fleepte, haar in een eenzaam donker vertrek. — Hoe zeer zich ook Karoline in haare eenzaamheid aan haare droefheid overgaf; 'er glom toch no2! fteeds eene vonk van hoop in haar beklemde hart, doch naa eenige weeken doofde ook deze uit; want zeer toevallig verhaalde haare dienstmeid, dat de heer *** in de buurt met mevrouw van Reuster eenen zeer gemeenzaamen omgang hield;  i6o Rudolf. en Karolina.. Eene wcare hield; en dat ze wairfchyniyk met eikander zouden trouwen. —— Deze tyding drong haar als een dolk in het hart, zy kon niet weenen van Overmatige droefheid, en was eenen tydlang als Hom; toen de meid, die haar oppaste, zich verwyderde, zo?t zy aan haar beklemd hart lucht te verfchaffen, met rasfe fchreden ging zy de kamer op en neder, fnikte, wrong de handen, en zag geheel verwilderd om zich heenen. Eindelyk bedaarde zy een weinig» wa- een neusdoek Hopt hem den mond, men draagt hem in den wagen, en uit voorzichtigheid houdt men zich verder nergens op, tot dat men op het akelige kasteel aankomt. De gevangene word behoorlyk, met vertooning van de lettre de cachet, aan den Gouverneur afgeleeverd: „ hier overhandigen wy u," zeide de Schout, ,, den Heer Marquis, die en die, den „ zoon van den Heer Graaf zoo en zoo." Zeer wel! — „ Doch," vervolgt één der gerechtsdienaaren, welk een ongeluk! die jongman heeft onder we„ ge zyn verftand verlooren, en op eene zonder-* ,, linge wyze! hy is voor het overige nog al wel „ by zyne vyf zinnen, tot op een enkel artikel ,, na, namelyk wat zyn naam betreft, deze heeft ,, hy geheel en al, tot op den minden letter na, „ vergeeten ; en vertegenwoordig u eens, myn „ heer, die wonderlyke dwaasheid, hy heeft de „ zotheid zich te verbeelden, dat hy een Chirur„ gyns-gezel is." Dat doet 'er niet toe, hervatte de Gouverneur, wy hebben al meer dergelyke lieden gehad; men zal  der Lettres de Cachet. ïGf zal zorg voor hem dragen; hier is uw briefje, dat gy hem behoor.lyk overgeleeverd hebt. De rampzalige wordt in eenen kerker gebrage; men houd hem voor krankzinnig, en —— vergeet hem dat behoord ook zoo. Doch men Vergeet niet» het groote penfioen naauwkeurig in ontvang te neemen , he> welke die ryke vroome tante voor haaren neef vastgefteld had, ook dit is in de behoorlyke orde- — By hunne terugkomst te Parys doen de gerechtsdienaars, om z:ch voor alle kwaade gevolgen te beveiligen , aan den vader verflag, van de gewaande krankzinnigheid zyns zoons; en nu wordt het leeven van den rampzaligen vader nog bitterer gemaakt; een fchuldelooze fmacht in de boei jen, — de gerechtsdienaars worden wel betaald, — eene trotfche fyhe is te vreden gefield, — en dit alles word door eene lettre de cachet bewerkt. Ondertusfchen was de jonge vlugtelicg naar den commandant van Valence gefpoed, dien hy kende. Aan dezen verhaalt hy het voorgevallene, ■ wordt van hem beklaagd, — ontvangt kleeding en geld, en wyl hy niet eerder voor zynen vader wil verfchynen, dan wanneer hy door daaden uitgemunt heeft, die hem van zyns vaders verfchooning kunnen verzekeren, reist hy naar het leger, dat toen in Italien flond; hy begeeft zich onder een regiment, — gedraagt zich zeer roemwaardig, — word officier, en maakt zich eerst eenige jaaren daar na aan den Marfchalk van Pilletoi bekend; hy legt zyn hart open voor hem, wint daar L 4 door  168 Eene gefchiedenis uit de tyden door deszelvs genegenheid; ontvangt de belofte, dat hy hem de liefde zyns vaders weder zou helpen verwerven, en volgt hem naar Parys. De morgen na hunne komst was door den Marfchalk befterad, om hem na zyn vader te geleiden, ondertusfchen gaat de jongeling, des avonds te voren met eeniger zyner vrienden ten avond eeten uit. Toen hy omtrent middernagt, geheel alleen, weder naar de wooning van den Marfchalk wilde terug keeren, ontmoet hy op den kruisweg van Busfy, iemand, die door eenige roovers aangerand wordt, hy trekt den degen, fpoedt den behaauwden te hulp, valt op de moordenaars aan, die daar op de vlugt neemen, en hy biedt zich aan, om den genen, die hy verlost had, naar huis te verzeilen. Die voorflag word aangenomen, deels uit erkentenis, en deels uit nieuwsgierigheid. De nagt is donker; zy komen voor de deur van een huis aan, dat dien jongman bekend voorkomt, men verzoekt hem binnen te treeden, 'er word licht gebragt, — hy ziet zich in het huis van zynen vader; — de man, wiens leeven hy gered heeft, is zyn eigen vader. Welk eene vertooning voor beide! welk eene ontroerende byeenkomst! en toch was elk woord voor beide neg een raadzel; de nagt gaat voorby — in zulke gevallen veranderen de uuren in minuuten. —— De tante word hier van bericht gegeeven; — zy fpoed zich derwaards, van gramfchap buiten zich zeiven, over de vermetelheid van haaren neef, die liever het vaderland wilde die-  der Lettres de Cachet. 16$ dienen, dan in den kerker te verfmachten, en die zich zelvs onderwond, liever zyn vader het leeven te redden, dan aan eene eigendunklyke lettre de cachet te gehoorzaamen. — De Marfchalk van Villeroi verfchynt ook daar, en ontdekt alles, dat de befcheidenheid van den jongeling, tot daar toe verzwegen had. De verrukte vader , drukt hem aan zyn hart, en de vergramde fyne kners- fetand. Doch, wie mag die noodlottige gevangene wel zyn, die de zoon van den Edelman op het Margarethen-eiland, verbeeldde? —— men roept de gerechtsdienaaren, deze willen zich, in den beginne, op den eerften regel in rechten, het ontkennen, toeleggen, want vyf jaaren waren 'er reeds verloopen; — men dreigt hen, waar naa zy alles bekennen, men verlost eindlyk den rampzaligen Chirurgyns-gezel uit zyne gevangenis, half dood en gekneusd van de veelvuldige geesfeiflagen, die men hem had toegeteld, om hem van zyne gewaande krankzinnigheid te geneezen. En wat gebeurde nu verder ? — Deze gefchiedenis leverde twee dagen lang (en dat is al veel te Parys) Hof tot de gefprekken op, de fyne oude vryfter, weigerde den fchuldeloos lydenden alle vergoeding, doch haar neef nam zulks voor zyne reekening. De gerechtsdienaars raakten met de enkele vrees vry. De wreede behandeling des gevangenen door den Gouverneur, bleef ongeftraft. Men lachte over dit geval, en de eigendunklyke lettres de cachet, wemelden gelyk te vooren. L 5 De  <*70 De eene weldaad De eene weld&ad brengt de andere voort. Ge-luurende den zevenjaargèn oorlog, kwamen door een zeker fladje eenige wagens, wiar op gek te fb- Kroaaten lag^n, welken, naar het. eenige -mylèTi van daar liggende, Oostenrykfche hospitaal moesten gebragc worden, de Pru;sfifche en Oostenrykfche legers, ftonden op dien tyd naaby elkander, en daaglyks vielen 'er tusfchen de ligte troepen fcherrnutzelingen voor. Deze wagens warden, ge'yk g^woonlyk door eenige Kroaaten verzcH. Dit fladje behoorde de Koning van PruisJenb en la? op de gemeene landftraat, aan de grenzen van het oostenryksch gebied. De wagens, met derzclver gebide, hielden aldaar, ondertusfchen dat 'er verfche paarden voorgefpannen werden, eenigen tyd ftil. E..n van het geleide, een jong bezweet en beftoveh Kroaat, zette zich op ftraar, digt by den wagen, op eenen (teen neêr, om een weinig uit te rusten; putte daar naa uit eenen naaby gelegen put water, haalde uit zyn ranfel een (hik droog kommis-brood voor den dag, -doopte hetzelve in het water, en begon hier van zeer ftnaaklyk te eeten. Daar tegen over woonde een Heelmeester, die in-zeer goede omftandigheden was, en juist op dien tyd bruiloft hield. Hy werd, zoo wel als zyne bruiloftsgasten, den gemelden Kroaat gewaar, toen hy begon zyne fchraale maaltyd tot zich te nee-  brengt de andere voort. 171 neemen, en door medelyden bewoogen, zond hy hem, door zyne bedienden, 'eene kom, met foupe, benevens een goed fïuk vleesch en een wittebrood. De Kroaat, over deze beleefdheid verbaast ftaande, dak zyn kommis-brood weder weg, Mopte den bedienden op de fchouder, lachte, en gaf bovendien zyne warmde gevoelens van dankbaarheid, op alle mooglyke wyze te kennen; doch in plaats van nu zelv' te eeten, ging hy met de kom met foupe naar eenen van de uitgefpannen wagens, waar op de gekwetden lagen, doeg de deken op daar eene oude gewonde grysaard in gerold lag, fprak denzelven moed in, richte hem op, en begon hem de foupe lepelsgewyze toe te dienen. Dezen ouden man, waren de beide armen afgefchoóten; egter fcheen hy door dit ongewoon voedfel eenige krachten te bekomen, en de medelydende joDge Kroaat voer met het voeden zoo lang voort, tot dat hy zyn genoegen had. Hy fneed ook vleesch en wittebrood voor hem af; doch de zwaar gewonde had 'er geenen eetlust toe. De jonge Kroaat deelde derhalven zulks onder andere gekwetden uit, en behield degts een klein dukje daar van voor zich zeiven, dat hy, benevens het ovgrfchot van de foupe, heel hongerig opat. De weldaadige bruidegom, in de buurt, zag, benevens zyne bruiloftsgasten, dit aandocnlyk tooneel, zy fchepten'er zulk een behaagen in, dat ze den braaven Kroaat in huis lieten komen. Hier werd hem nog meer foupe, benevens groente, vleesch, gebak, en over het geheel van alle gerechten, die zy  172 De eene weldaad zy op de tafel hadden , en daar by eene fles wyn, toegediend, hy at zoo veel als zyn hart lustte, drukte zynen weldoener dankbaar de handen, ftamelden ook allen aanwezenden zynen dank toe, en werd tot weenens toe ontroerd, wanneer men hem papier overgaf, om het overige, dat hy niet opeeten kon, mede te neemen. Het alleraangenaam, fte voor hem was eene volle fles wyn, die men hem nog daarenboven mede gaf. De bruidegom, zoo wel als een ieder van de aanwezenden, wilden hem nog een gefchenk aan geld geeven, maar hy was volftrekt niet te bewecgen, om het aan te neemen. Alleen van de bruid, welke bemerkt had, dat hy geen hembd aan het lyf hadde, nam hy, naa eenige weigering, twee hem aangebodene half yerfleetene hembdtn aan. Terwyl 'er traanen langs zyn wangen biggelden, kuschten hy nu den bruidegom, de bruid, en alle tegenwoordigen de handen, en doordrongen van dankbaarheid, fpoedde hy zich naar den wagen, waar hy daadiyk den wyn onder de gekwetflen uitdeeldde, en inzonderheid den grysaard eene dubbele portie gaf, welken, gelyk men vernam, een onder-officier van zyn compagnie was. Eindelyk kwamen de verfche paarden tot het voorfpannen aan, en men vertrok. De Kroaat wendde zich nog eenmaal naar het huis om, daar hy zoo liefderyk onthaald was, en hy groette nogmaals, door het driewerf zwaayen van zyne muts, de op ftraat ftaande bruiloftsgasten, welken hem naarzagen zoo ver zy konden; en het overige van den dag verftrekte dees edel- moe-  brengt de andere vosrt. 173c moedige Kroaat tot een voorwerp hunner gefprekken. Naa verloop van eenige weeken werd hetOos-tenrykfche leger door de Pruis/en verflagen. -Een groote hoop Kroaaten drong op deszelvs vlugt in 'dit ftadje, en by deze algemeene wanorde begonnen zy ook te plunderen; jaa zelvs huizen in den brand te fteeken, en elk inwooner was in de grootfte benaauwdheid. De gemelde Kroaat was mede onder deze woedende hoop. Hy zogt terftond het huis van zynen weldaadigen gastheer op, wiens deur hy nu reeds door zyne roofzugtige kameraaden bezet vond. Deels met goede woorden, deels met geweld, hield hy hen te rug. Hy ftelde zich voor de deur, zyn geweer dwars voor zich houdende, en wederftond allen aanval naar zyn uiterst vermogen. De Heelmeester, welke door het vengfler de plundering zyner buuren, en de mishandelingen zag, die hun door de woedende barbaaren aangedaan werden, en vol benaauwdheid verwachte, dat nu ook de beurt aan hem zou komen, wist in den beginne niet, aan wien hy de befcherrning van zyn huis te danken had; hy herkende egter, welhaast zynen voormaaligen gast. Toen de rust een weinig herfteld was, en de plunderaars, met roof beladen, begonnen af te trekken, verwelkomde de nu geheel veilige Heelmeester, zynen redder, en bood hem een beurs met drie honderd guldens aan, als een blyk van dankbaarheid, voor de gedaane befcherrning. Doch grootmoedig weigerde de Kroaat niet alleen dit geld , maar ook al het  174 ®e eene weldaad het gene, dat men hem bovendien nog wilde geeven. Hy verzekerde veeleer, dat hy zeer verblyd was eene gelegenheid gekreegen te hebben, waar door hy zyne dankbaarheid, voor zyne voormaalige verkwikking, met de daad had kunnen betoonen. Aldus fpoedde hy wederom weg, zonder zich aan het geroep des heelmeesters en zyner jonge vrouw te ftooren, welken hem volftrekt niet onbeloond wilden laaten vertrekken. Beide bewonderden hem nu nog meer, en konden eenen langen tyd niet begrypen , hoe zulk eene groote en fchoone ziel in eenen gemeenen Kroaat kon huisvesten. Het duurde egter naauwlyks drie maanden, of zy hadden gelegenheid, hunnen redder zyne edelmoedigheid te vergelden ; want naa een fcherp gevecht, dat'er tusfchen dePruisfen en Oostenrykers voorgevallen was, waar in de eenten overwinnaars waren gebleven, werden wederom veele gekwetften , zoo wel van de eene als de andere party, door deze plaats naar het pruisiifche hospitaal gevoerd. De tocht ging het huis van den Heelmeester voorby, en hoe werd deze niet ontroerd, toen hy zy. nen bekenden Kroaat, met wonden overlaaden, en zoo zwak, dat hy naauwlyks nog ademde, tusfchen de gewondden op ftroo liggende, aanfchouwde. Snel, gelyk een pyl, vloog hy naar hem toe, en van hem naar den Officier, welke het?geleidde commandeerde, dezen bad hy op het dringendfte, hem toch den gekwetften te laaten volgen , hy zou al het mooglyke tot zyne geneezing in het  brengt de andere voort. 175 het werk {tellen , en 'er borg voor blyven, dat dezelve, naa volbragte geneezing, als een gevan- .gen, ter behoorlyker pldaffe wederkeeren zoude. Gelukkiger wyze kende de Officier den Heelmeester zeer goed, daar de laatfte eertyds, als compagnies-chirurgyn, met hem onder hetzelvde regimept gediend had; en wy] hy dagt dat de Kroaat . aan zyne zeer gevaarlyke wonden , zekerlyk zou fterven, en de verdere vervoering waarlc-ynïyk niet zou kunnen uitltaan , flemde hy zulks zéér gaarne foe. De gekwe'fte werd dus, zonder dat hy 'er de minfte weet van had, in het huis vaa zynen voormaaligen gastheer ïedraagen; deze befteedde al zynen kunst aan Ik m, en pastte hem rnet alle zorgvuldigheid op; hy imaakte ook het verrukkend genoegen van te mogen zien, datzynen patiënt daa.-ly^s meer en meer heterJ ■, en naa eenige rnaande>; weder volkomen herfte'd werd, wanneer hem de Heelmeester, met ali. behoeften rykelyk voorzien , naa e fcbe'yke maatfehappy waren; ester kan hy, zonder nog andere heilzaime, op het geheel meerder betrekking hèbbende, gevolgen van denzelven in aanmerking te neemen, ook eene werkende oirzaak van de grootfte en verhevendfte handelingen, van de fchöonfte en edelfte daaden zyn; hy verheft den mensch* als 't ware, boven zich zeiven, en vertoond zich als eene vrugibaare moeder •van zulke deugden, welke anders, geduurende feene lange aanhoudenden ^reede, door het onkruid van verwyfdheid en weelde verfmoord worden; 'de gefchiedenis, is vol van foOrtgelykê voorbeelden; en dat de groote edele daaden en handelingen der Grieken en Romeinen bekender zyn , dan die vah nieuwere tyden , zulks komt alleenlyk daar van daan, dat wy eene ongegronde vooringenomenheid voor de oudheid voeden, en de zelvde gevoelens en gebeurenisfen, op eenen hoogeren prys (tellen, wmneer die voor eenige duizend jaaien, dan voor weinig tyds voorgevallen zyn. — VIL Deel. M Zoo  De clankbaare Jood. Zooveel tot inleiding van eene gefchiedenis, welke in den laatften oorlog der Rusfen tegen de Turken voorviel, en welke ik des te liever verhaale, om dat één, daar in voorkomende hoofdpérfoon, een lid van een volk is, dat, helaas! nog van veele Christenen, voor onbekwaam tot waare deugd gehouden, en nog Reeds in veele (laaten op eene wyze behandeld wordt, waar uit men byna befluiten zou, als of de Overheden den Jood als een wezen befchouwden, dat niet alle deze hoedaanigheden bezit, welke de God aller menfchen allen zynen, befneedenen en onbefneedenen, redelyke fchepfelen medegedeeld heeft. Toen de Luitenant Pfühl, een Duitfcher van geboorte, des daags naa den flag by Choczim, met eenen hoop Dragonders op fourageering uitreed, boorde hy uit eenen kuil, aan den kant van een woud, een kermende Rem. Deels uit medelyden, deels uit eene, in den oorlog noodzaaklyke, voorzichtigheid, deed hy twee Dragonders afzitten, om te onderzoeken, of dc ftem uit den kuil van vriend of vyand kwam. Een luid en fchelklinkend gelach* dat de Dragonders, by hunne komst aan den kuil, ophieven, bewoog hem, met nog fommigen, van zyne lieden te volgen. Nader komende, zag hy eenen ouden turkfchen Jood, met een eerwaardig gelaat, waar in de onloochendbaarfte trekken van eerlykheid uitblonken. Help my arme grysaard! riep de Jood in de poolfche raai — help my, op dat ik in vreede moge fterven ! Pfühl bedaarde, door eenige wel aangebragte fabel-  Be dankbaarg Jood. 179 fabelflagen, het Dog fteeds voorrduurend gelach der Dragonders, en vroeg den Jood, hoe hy in dezen kuil gekomen ware, en waarom hy 'er zich niet kon uitredden? De Jood verzogt Hechts, hem vooreerst daar uit te helpen, en toen zulks gefchied was, verhaalde hy, dat hy, het leger volgende, gisteren, naa den veldflag, door fommige naajaagende Rusfen gewond, en uit vreeze zich in dezen kuil verborgen had; dat hem egter de fmerten en het verlies van zyn bloed verhinderd hadden, daar weder uit te komen. Sommige Dragonders, wildeneden Jood, hem een ouden hond noemende, neerfabelen; en daar Pfühl , uit verontwaardiging en als verftomd over deze onmenscblyke wreedheid, zweeg, waren bereids eenige fabels getrokken, om dit in het werk te ftellen, toen hy met een dreigende ftem hen verzekerde, dat hy, die den armen ouden man het minde leed deed, een kogel tot zyne belooning door den kop zou jaagen. Hier naa liet Pfuhl, den Jood door twee man, welken hy voor de menschlykften hield, naar het leger, en in zyn eigen tent brengen, en fpoedde zelv, naa zyne bezigheden verrigt te hebben, daar heenen te rug, waar hy toen den grysaard, — reeds verbonden, verderkt, en in vreugdetraanen fmeltende, wedervond. „ Mynheer!" riep hy tegen den Luitenant, by deszelvs komst in den tent, gy hebt „ veel aan my gedaan, wie zal u zulks vergel„ den? " — Pfuhl, wees, elke dankzegging van de hand, bezorgde den Jood, de noodige PasM 2 poor-  180 De darjtoaare Jood. poorten, zamelde by den Chef van-zyn Regiment, en by andere Rusfifche Officieren, geld voor hem byëen, en zond hem, ten einde volkomen geneezen te worden , naar Caminiè'ck. Onder duizend zegenwenfehen fcheidde de Jood van hem af, en Pfuhl, was wezenlyk gelukkig, door de zalige bewustheid, van eenen ellendigen vertroost te heb-: ben, zonder zich te kunnen verbeeldden, dat den: zelvdenjood, hem ooit deze menschlievende daad, in zulk eene ryke maate zou kunnen vergelden. Het leger rukte dieper de Turkfche ftaaten in-, en Pfuhl gedroeg zich by ieder gelegenheid, even braaf en dapper, als deugdzaam en menschlievende, op zulk eene uitmuntende wyze, dat de weerloozen fteeds eenen zoo zekeren befchermer, als de vyand in de wapenen, eenen gevaarlyken tegenparty in hem vondt; zyn gedrag werdt opgemerkt, hy oogde de rechtmaatigfïe loftuitingen in, en dond op het punt van eene Compagnie te krygen , wanneer hem de fortuin eenen verraaderlyken trek fpeelde, en alle zyne aangenaame verwagtingen ten eenetnaalen verydelde; want by eenen zekeren aanval werdt hy, waarfchynlyk uit nyd , door eenen anderen Officier, in het heetde van bet gevegt verlaaten, en hoe dapper hy ook met zyne weinige manfehap tegen een veel fterker aantal Turken vogt, werdt hy evenwel ten laatften overweldigd, en krygsgevangen gemaakt. Men weet het droevig noodlot der genen, welken het ongeluk hebben van Turkfche gevangenen te worden; naamelyk, dat zy van hunne vryheid  De dankbaare Jood, i8t heid beroofd, en, zoo hen de Sultan niet vonr zich zeiven houdt, aan den meestbiedenden verkogt worden; men zal des wegen ook ligt bezeffen, hoé treurig de overweegingen van Pfuhl, moesten zyn, toen hy in het vyandlyk leger kwam, alwaar hy, benevens de tien Rusfen, die in het zelvde lot met hem deelden , met de grootfte fmaad, met de ruwfte en ongebondenfte vreugdebedryven, ontvangen werd. Vermits 'er zich fteeds .Slavenhandelaars in het leger ophielden, was het noodlot der gevangenen rasch beilist, en Pfuhl moest des anderen daags de reis naar Adrianopolen aanneemen, alwaar zynen toenmaaligcn meester eenen goeden handel met hem meende te dryven; hier werd Pfuhl, aan eenen Renegaat, een van die genen, die den Christelyken Godsdienst verzaakt, en die van Mahomet omhelsd hebben, verkogt; hy kwam van Conftantinopolen, en reisde naar de Servifche grenzen, alwaar zyne goederen gelegen waren, en hy gemeenlyk met zyn huisgezin woonde. Zyn naam was Abdul Melek, en zyn karakter geheel van zulk eenen aart, als het karakter zyner meeste landslieden (Siciliaanen) gewoonlyk afgefchildert worden; valsch, listig, wellustig en wreed in den hoogften graad. Hywas van geen geringe afkomst; en niets dan zyne losbandige leevenswyze, had hem in ellende geftort, en uit wanhoop was hy naar Duleigno gegaan, alwaar hy een tulband had opgezet en zich doen befnyden; fchynheilig om zyne oogmerken te bereiken, altyd den huik naar den wind hangende, had hy het vertrouwen van eenen M 3 Mu-  XjStz De dankbaar e Jood. Mufelman weeten te winnen, welken hem voor zynen zoon aannam, en tot erfgenaam zyner aanzienlyke goederen verklaarde; doch nu fpeelde hy den fchynheiligen, deed in eigen perfoon eene bedevaart naar Mekka, en was nogthans, gelyk de huichelaars in alle godsdienften , een volmaakte fchurk. Pfühl, die taamlyk goed Italiaans fprak, en van paarden (eene der voornaamite liefhebbe. ryen van Ardul Melek) eene volkomen kennis had, vond, zoo Jang deze reis duurde, cn ook geduurende de eerfle tyd van hunne terugkomst, geene reden om zich over hem te beklaagen; hy had het opzicht over eenen talryken flal, en in ledige uuren, had zyn heer gezegd, dat hy een gedeelte van den tuin kon bearbeiden. Pfühl, dien ik by zynen flavenaam Ierahim zal noemen, gif zich alle moeite, om het karakter van zynen heer te doorgronden, om deszelvs vertrouwen en liefde des te zekerer te kunnen winnen. Hy ondervond al rasch egter, dat alle zy. rje poogingen vrugtloos waren; want zoo dra de fpeelweeken voorby waren, en Ibrahim den flal in orde gebragt had, begon Abdul Melek den gebiedenden tiran te vertoonen, en geduurig meer van hem te vergen, dan hy metmooglykheid doen konde. Langzamerhand werd hyaangezogt,omeenMahometaan te worden, en toen Ibrahim dair tegen met de uiterfle ftandvastigheid alle mooglyken tegenftard bood, toen hy, volgens zyne gewoone vrymoedigheid, rondborilig verklaarde, dathy van eenen man, van zyn foort, geeneriei aaclpooring tet  De dankbaar e JooL X83 tot bekeering verwagt hadde, werd hy van dag tot dag erger behandeld: en wyl, zonder Ibrahims fchuld, een der beste paarden van zynen heer fiieif, liet hy hem , tot zyne gevoeligfte ftraf, agten-veertig uuren, by het ellendigfte voedfel, in een naauwe gevangenis, aan zwaare boei jen geklonken, zetten; daar naa ontnam hy hem het opzicht over den Ral, en veroirdeelde hem geheel tot den tuinbouw. Aldus gevoelde Ibrahim, nu den last des ïlavenftands in zyne volle zwaarce, en, by de onmooglykheid van zich te redden, (nademaal zyn tiran naar geen losgeld willende luisteren; en by iedere tyding die hy van den voorfpoed der Rusfifche wapenen, ontving, zyne wreedheid verdubbelende) zou hy zich aan de wanhoop overgegeeven hebben, indien de liefde niet onverwagts te hulp gefchooten was, om zyn in alle opzichten allerjammerlykst noodlot te verzagten. Op zekeren dag, toen hy in den tuin een bed omfpittede, en zich al weenende het toekomftige vertegenwoordigde, naderde hem eene oude flavin, die, den vinger op den mond leggende, hem, zonder een enkel woord te fpreeken, een toegevouwen papier overreikte, en zich fchielyk weder van hem verwyderde. Deze zonderlinge ontmoeting, kwam hem vreemd voor; hy giste wel de reden van deze boodfehap; de flaverny had hem egter reeds allen moed benomen, en hy Rond lang in beraad, eer hy het befluit kon neemen, cm het papier te ontvouwen, dat hy evenwel eindelyk M 4 deedt,  De dankbaar e Jood, deedc, en, tot zyne verwondering, van den volgenden inhoud vondt: „ Men heeft my gezegd, dat gy een landgenoot ,, van my en een Rusfisch Officier zyt, wilt gy „ eene juffrouw van goeden huize, die met u in „ het zelvde ongelukkig lot deelt, voor altyd aan „ u verpligten, met haar uit het gevaar te verlos„ fen, waar aan zy door de tomelooze driften van „ onzen tiran geduuriglyk blootgefteld is ? Wees „ dan op een middel bedagt, om ons beide uic „ deze ellendige gevangenis te helpen. Tragt „ morgen avond in den tuin te zyn, en volg de „ zelvde perfoon, die u dit briefje gebragt heeft." Natalia van B***. Ibrahim Rond niet lang in beraad, hy befloot terbeltemder plaatze te komen, te zien, en, zoo het mooglyk ware, te redden; hoe veele zwaarigheden hy ook voorzag te zullen moeten overwinnen, evenwel was hy des anderen daags, op de bepaalde tyd in den tuin , en volgde de oude geleidfter, die hem onder een tralievenfter bragt, waar agter Natalia, op hem wagtte; zy verhaalde hem, dat ze de dochter van den Overften B*** was, en op haare reis naar het leger, door de Tartaaren was gevangen genomen, en hier naar toe gevoert geworden, en verzogt hem nogmaals om zynen byftand. Pfühl, aan wien de maanefchyn ontdekte, dat het meisjen, daar hy tegen fprak, eene bekoorlyke fchoonheid was, by wien bovendien haare gedaante, haare Rem, iedere lonk, ieder woord van  De dankbaare Jood,. 185 van haaf, de tederfle aandoening verwekte, beloofde zyn leven voor haar te zullen wagen , en. naa genomene affpraak, van zich des anderen daags op de zelvde PIaats en °P den zelvden tyd» daar weer te zullen laaten vinden, fcheidden zy, onder veele betuigingen van vriendfchap, van malkander Deze byëenkomften.duurden verfcheidene weeken ongehinderd voort; men had reeds, van de liefde gefproken, elkaar liefde en wederliefde toegezegd, en duizend voorwerpen gevormd, waar van elk met zoo veel zwaarigheden gepaard gingen, dat men 'er zich geene gelukkige uitkomst, van durfde beloven; ondertusfchen moest men fpoed maaken; want Abdul Melek, wiens maandelyk-. fche afwezigheid zy zich tot dat einde ten nutte gemaakt hadden, werd eiken dag terug verwagt, en als dan had Natalia alles te vreezen, om dat hy haar met het droevigfte' lot gedreigd had, indien zy als dan verder de fpytige fchoone wilde fpeelen. Men bepaajde zich derhalven by een ontwerp, naamelyk, om eenen flaaf, welke Pfuhl, zeer wel kende, mede tot hunne party over te haaien, om door hem de flcutels van den flal te krygen', als dan drie van de fnelfte paarden te neemen, en zoo naar Hongaryen of Zevenbergen, te vlugten; Hassan, zoo heettè de oude fla,af, was terftond gewillig, en Pfühl zoo wel als Natalia, welken deze al te fchielyke bereidwilligheid verdagt hadden moeten voorkomen, waren zoodanig bedwelmd door de verrukkende gedagten , van zich wel haast in vryheid te zien, dat zy 'er alle M 5 noo-  i86" De dankbaare Jood. noodige voorzichtigheid door verzuimden, Intusfchen ftelde Hassan evenwel, onder meenigerlei voorwendfelen, de uitvoering van hun voornee. men van den eenen tot den anderen dag uit, tot dat eindelyk, eer men zulks verwagtte, Abdul Melek t'huis kwam. Ppuhl en Natalia, waren ongemeen ontfteli, over de onverwagtte terugkomst van hunnen tiran; Hassan, gaf hun egter moed, weest niet bevreesd, zeide hy, morgen krygt Abdul Melek bezoek, en dan is onze vlugt zeker en veilig. Ik verlange zoo wel als gy, om uit dit affchuwlyk land te geraaken; houd u Hechts morgen, als het donker is, gereed; Op deze wyze werden zy weder gerust gefteld; — met verlangen nu zagen zy den volgenden avond te gemoet; dezen avond verfcheen, en Hassan liet hen niet lang wagten; al beevende volgden zy hem naar den ftal, hy leidde de paarden voor, en juist toen zy, vol verrukking, zich in den zadel wiiden zetten, verfcheen Abdul Melek, met ettelyke flave», die zweepen, boeijen en brandende fakkelen droegen. Ik kome flechts, zeide hy, om u eenen "behouden reis te wenfchen; ondertusfchen zyt gy my zulke aangenaame gasten, dat ik u onmooglyk, zonder eenige verëering kan laaten vertrekken ; en nu werd Pfuhl en Natalia in boeijen geflooten, en in twee nevens elkander zynde, gevangenisfen gebragt. Abdul Melek kwam kort daar naa zelv' in de gevangenis des eerften, liet hem, gelyk deze wreedaart zeide, nog tot eene goede nagtrust, vyf-  De dankbaare Jood. 187 vyfug ftokflagen geeven, en dreigde hem daarenboven mee de fchrikkelykfte ftraffen. Uwe lotgenoot*, voegde hy daar by, zal ik den eilcndiglten myner flaven ten prooije geeven, en daar naa tot de Jaagde flavinnendienden veroirdeelen. Agt dagen lang werd Ibrahim op de wreedtre wyze mishandeld, en, dat zyne eigen fmarten aan* merklyk vermeerderde, was het hooren van het gekerm van Natalia, 't welk hem eene gelyke behandeling omtrent haar deed vermoeden, Eindelyk hoorde hy geene beweeging meer in den kerker van Natalia. Een fchrikba;irend voorgevoel, van haar noodlot, vervulde zyne ziel, dat hem des te meer moest verontrusten, daar elke vraag, welke hy den zwarten (laaf, die hem het eeten bragt deed, niet anders, dan meteen duursch, en norsch ftilzwygen beantwoord werdt. Toen hy op eenen zekeren tyd, in diepe zwaarmoedigheid weggezonken, in zyne gevangenis zat, en geene enkele troostryke gedagte by zich kon doen opkomen, trad Ab-dul Melek, welken hy federt dien noodlottigen avond niet weder gezien had, met twee (laven verzeld, binnen; ziedaar, hoe goedertieren ik ben, zeide hy tot hem, gy zoud den fmaadelykften dood verdiend hebben, en evenwel i'chenk ik u het leven; ik drafuflechts, met u uit myne tegenwoordigheid te verbannen, om dat ik u aan eenen zeer goeden Heer verkogt helr En waar is nu Natalia ? vroeg Ibrahim. — Ook verkogt, naar Cotiftantinopolcn denk ik, was het antwoord. Nu borst Ibrahim in vloe-  IS3 De dankbaare Jood. Vloeken en bedreigingen uit, welke de geveinsde Renegaat met lachen en het opnaaien der fchouderen beantwoordde, terwyl hy den flaven beval hem tot zynen nieuwen Heer te brengen. Ierahtm , volgde hem bynaa geheel wanhoopig, en zyne boeijen, die men hem met voordagt niet afgenomen had, beletteden hem alleenlyk den tiran met zyne handen te verworgen. Men geleide hem buiten het plein op eene opene plaats, waar hy eenige lieden en een overdekten wagen in gereedheid vond. Deze lieden verwelkomden hem op eene zeer vriendelyke wyze, vermaanden hem gerust te zyn, maakten zyne boeijen los, en deeden hem in den wagen klimmen, die nu met de Uiterfte fnelheid voortreed. Deze reis had reeds drie dagen geduurd, zonder dat Pfuhl wist, waar heenen hy gevoerd wierd, zonder dat hy op alle des wegen gedaane vraagen» van zyne landslieden, die hem voor het overige niet als eenen flaaf, maar als hunnen gebieder behandelden, eenig nader antwoord kreeg , dan dat hy flechts gemst en met het minst bevreesd moest zyn; hy brak zich het hoofd met allerhande gi$fingeD, en vond geen eenige die hem kon voldoen, geen eenige die hem den fleutel, tot het geheimvol gedrag zyner geleideren geeven kon. Eindelyk kwamen zy, op den derden da*, des avonds, in een groot vlek — de wagen hield voor een landhuis Ril, Pfuhl klom 'er uit, en de cerfte perfoon dien hy by het toortslicht aanfehouwde, was de zelvde Jood, welken hy by Choczan het Ie-  De dankbaare Jood. i8o [leven behouden had. „ God zy dank! " riep de (Jood, ,» ik heb u kunnen vergelden, Mynheer 1 hec geen gy aan my gedaan hebt, treed binI; nen, in hec huis van uwen knegt, die gy mét zoo £ veel barmhartigheid behandeld hebt." Pfuhl 'kon zich op dat oogenblik niets, te binnen brengen en nu volgde de eene vraag op de snde- te welken de eerlyke Jood hem allen beloofde, lden volgenden morgen te zullen beantwoorden. Dan, het is niet mooglyk de verrukking van Pfuhl 'te befchryven, toen de Jood den volgenden mor-^ ' gen eene Juffrouw by hem binnen leidde, die hy - tertlond voor Natalia herkende; deze was zoo groot, dat zy wel gevoeld, maar niet befchreeven ;]can worden. — Naa dat de eerfte bedwelming van Ivreugde over was, verhaalde de Jood, dat hy by ÏAbdul Melek gekomen was, en dat deze hem Inatalia verkogt had. De traanen van zyne nieuiwe flavin hadden hem geroerd, en van haar had fhy vernomen, dat een Rusfisch Officier, Pfuhl {genaamd, nog in den kerker zugtte. De naam van j zynen verlosfer was by hem fteeds levend geweest, en dus had hy, op 't zelvde oogenblik, het aangenaam beiluit genomen, ook dezen te redden: ik, zeide hy, reisde naar uwen tiran, die u op eene ellendige wyze wilde doen omkomen. Hy was egIj ter zoo gierig niet als wreed; want toen ik hem verzekerde, dat ik u aan eenen zeer ftiengen man wil- 1 de verkopen, liet hy u aan my over. God zy gepreezen 1 ik heb u kunnen beloonen, het geen < gy aan my gedaan hebt; binnen weinig dagen reis  190 De dankbaare Jood. ik Daar het leger, en alsdan neem ik u mede; ik verkieze een byweg, en breDg u, zoo God wil, behouden by uwe landgenooten. Pfuhl en NataIia, hingen weenend om zynen hais — Gelukkig bragt hy hen naar Bucharesto in Wallachyen, alwaar eene Rusfifche bezetting lag, en naauwlyks waren zy in ftaat, om van hem, dien zoo dankbaaren, zoo edelmoedigen man , te fcheiden. Naa deszelvs vertrek, vond f'Ft'hl in zyne kleederen, eene beurs met duizend dukaaten , en Natalia eenen kostbaaren ring; beide gefchenken, die dees man ongemerkt had weeten daar in te brengen. Natalia ontmoette haaren , nu van blydfchap opgetogen vader weder, die haar en Pfuhl, met het volkomenftc genoegen voor eeuwig met elkander vereetigde. Thans leeven zy vergenoegd en geïukkig; zy denken egter nog fteeds met de innigfte uancocnirg 3an hunnen redder, die, wel is W3ar, een Jood was, egter veel meer voor hun gedaan had, d3n meenige Eminentien en ExcelIcntien niet zouden gedaan hebben. De  De ongegrondheid der ftelling: dat de liefde zelve ons niet tegens onze wil beheerfchen kan ; aangetoond, in de Griekfche Gefchiedenis van Panthea en Adradatüs. DroDc-Rüs, Philitas en den jongen Anacharsis, drie gemeenzaame vrienden, geraakten eens, op eene wandeling langs den Selimts (*), in een vry hevig gefprek, over de heerfchappy der driften. De twee eerstgenoemden beweerden : dat de liefde zelve, ons niet tegen onzen wil beheerfchen kan. Anacharsis hieldt het tegendeel flaande. Xenophon kwam op dit pas by hun; zy namen hem ten rechter, en hy verhaalde hun de volgende gefchiedenis. Naa den flag, dien de groote Cyrus over de Asfyriërs won, werd de buit gedeeld, doch voor den Vorst eene zeer prachtige tent, en eene gevangene, welke alle anderen in fchoonheid overtrof, bewaard; zy was Panthea, de Koningin van Sufa. Adradatüs, haar gemaal, was op weg naar Batlriane, om aldaar onderftand voor het Asfyrifche heir te zoeken. Cy- (*) Eene kleine vischryke rivier, in oude tyden, niet verre van de nnmren der kleine ftad ScUlus, 20 fradien van Olympia, in Griekenland gelegen, met heldere golven langzaam om den voet van eenen ryken heuvel ftrootnende. Paüsan., Defcript. Grac, bib. I'. e. 6. p. g83.  102 Panthea en Adradatüs, Cyrüs wilde haar niet zien, maar (lelde haar onder de bewaaring van eenen jongen Medifcheé Vorst, Auaspes .genaamd, die met hem was opgevoed. Araspes befchreef den vernederenden tocüand, waar in zy zich bevond, toen by naar voor het eerst zag. „ Zy zat, zeide hy, in haare tent op den grond, in 't midden van haare vrou„ wen, als eene flavin gekleed, met een nedirge„ bogen-hoofd en eenen fluijer .over het gelaat. Wy bevalen haar op te (laan, en terftond ree,, zen alle haare vrouwen. Een van die wilde haar „ vertroosten met te zeggen, wy weeten , dat uw „ gemaal uwe liefde door fchitterende hoedaanig„ heden waardig is, maar Cyaps, voor wien gy beftemd zyt, is de volmaaktite Vorst van net „ oosten. — Doch op deze taal verfcheurde zy „ den fluijer, en haare traanen, gepaard met het „ gejammer haarer dienaaresfen, fchilderden ons ,, de ysïykheid af van haaren.toefland. Wy had3, den toen egter tyds genoeg, om haar te be3, fchouwen, en kunnen u verzekeren, dat Afie nimme^zulk eene fchoonheid voortbragt: doch gy zelv zult hier over veel beter kunnen oir9 deelen." . „ Geenzints, zeide Cyrüs , uw verhaal ftrekt „ my tot eene reden te meer, om haare tegen„ woordigheid te ontwyken. Indien ik haar eens zag, ik zou haar nog eens willen zien, en ik „ zou gevaar lopen, van in haar byzyn de zorg voor mynen roem en veroveringen te verges- 3, ten. Meent gy dan, hervattede de jon- 5, ge  tehe Griekfche Gefchiedenis-. 153 „ ge Meder, dat de liefde haare heerfchappy met „ zulk een geweld voert, dat zy ons tegen onzen „ wil van onzen pl'gc kan aftrekken ? Waarom ,, onderwerpt zy zich dan alle harten niet? Waar„ óm durven wy dan geene onkuifche oogen flaan ,, op haar, Welke ons ter wereld bragt, of welke „ haare dagen aan ons is verfchuldigd? — Om „ dat de wet ons dit verbiedt? — Zy is dan ftec „ ker dan de liefde. — Maar wanneer zy ons de „ gevoelloosheid voor honger en dorst, vbor kou„ de en hitte, verbood, dan immers zouden alle „ onze zintuigen tegen haar in opftand komen? ,» — De natuur is de fterkfte wet van allen, en niets zou de liefde kunnen wederftaan, wanneer „ zy uit zich ze've onverwinlyk was; maar men „ bemind, alleen als men beminnen wik" ,, Wanneer m -n meester was, antwoordde Cy* ros, öm zich dit juk op re leggen, men zou „ zich van hetzelve ook kunnen ontfiaan: en eg„ ter heb ik minnaars traanen van fpyt zien ftorten over het verlies hunner vryheid, en zich in de „ boeijen zien wringen, dien zy verbreeken nog ,, verdraagen konden." „ Deze waren, hervattede de jongman, laage „ zielen, die der liefde hunne eigene zwakheid tot 3, eene misdaad maaken. Grootmoedige zielen 3, onderwerpen haare driften aan haaren pligt." ,, Araspes , Araspes ! zeide Cyrüs hem ver„ laatende, bezoek de Vorftin zoo dikwils niet!" Panthea paarde met de voordeden haarer geftalte, hoedanigheden, welken het ongeluk zelv' VII, Deel. N fteeds  194 Panthea en Adradatüs, fteeds treffender maakt. Araspes meende haar de zorgen verfchuldigd te zyn, weiken hy ongemerkt verdubbelde, en daar zy hem beantwoordJe met oplettendheden, welken zy hem niet kon weigeren, verwarde hy deze kenmerken vaa dankbaarheid met de zugc om te behaagen, en vattede ongevoelig eene zoo tomeloozeliefde vóórhaar op, dat hy dezelve niet langer verzwygen kon. Panthea verwierp zyne betuiging zonder bedenking, doch ontdekte ze aan Cyrüs niet, voor dat Ar aspes haar gedreigd had, tot uiterften te zullen overgaan. Terftond liet Cyrüs zynen gunftehng zeggen: dat hy den weg der overreding, maar geenzints des gewelds by de Vorftin te volgen had- Deze ra"ad trof Araspes als een donderdag. Hy bloosde over zyn gedrag, en de vrees voor het misnoegen zynes meesters vervulde hem zoo zeer met fchaamte en fmart, dat Cyrüs, met zynen ftaat bewoogen, hem voor zich riep en zeide: „ waar„ om vreest gy myne tegenwoordigheiü? Ik weet " al te wel, hoe de liefde met der menfchen wys!) heid en de magt der Goden fpeelt. Ik zelv' kan |' wykende alleen haare fchichten ontgaan. Ik , wyte geen feil, waar van ik zelv' de oirzaak ben: ik ben het, die, de Vorftin aan u vertrou. " wende, u aan gevaaren bloot ftelde, die uwe „ krachten te boven gingen." „ Hoe! riep de jonge Meier uit, terwyl myne „ vyanden zegevieren, en myne verflagene vrien- „ den my raaden, om uwen toorn te ontwyken, „ ter-  eene Griekjche Gefchiedenis. ig $ „ terwyl alles zamenfpant, om my te onderdruk„ ken, verwaardigt zich myn Koning zelv', om my te troostenGy Cyrps , LJyft u zelv' fteeds „ gelyk, fteeds toegeevend voor zwakheden, waar „ aan gy geen deel hebt, en welken gy ver„ fchoont, om dat gy den mensch kent." „ Laat ons, hervattede Cyrüs, die denkwyze „ ten uwen aanzien ons ten nutte maaken. Ik be„ geer de magt en de ontwerpen myner vyanden „ te kennen; loopt naar hun legerover; uw? ge„ veinsde viugt zal den fchyn van myne ongenade 3y hebben, en u van hun vertrouwen meester maa„ ken. — Ik vlieg 'er naar toe, antwoordde A„ raspes , dubbeid gelukkig, van myne fchuld „ door zulk een geringen dienst te kunnen uitwis. „ fchen. — Maar zult gy u, vroeg Cyrüs, van „ de fchoone Panthea kunnen verwyderen? — „ Ik erken, antwoordde de jongeling, dat myn „ hart verlcheurd wordt, en thans gevoele ik maar „ al te wel, dat wy twee zielen omdraagen, waar s, van de eene ons fteeds ten kwaade, de andere „ ten goede dryft Tot nog toe volgde ik de aan„ drift der eerfte, thans zal de tweede, door u„ wen onderftand verfterkt, over haare mededing. ,, fter zegepraalen." Araspes kreeg voords geheime beveelen , en vertrok naar het leger der Asfyriërs. Hier zweeg Xenophon. Wy fcheenen hier over verwonderd. Is het gefchil nog niet beflist, was zyne vraag? — O jaa, antwoordde Philotas, maar de gefchiedenis is nog niet ten einde, en JN 2 de.  ip6 Panthea en Adradatüs, dezelve is ons belangryker, dan het geheele geIchil, geworden. Xenophon grimlachte eens, en ging in dezer voege voort. Panthea , van de verwydering van Araêpes verwittigd; liet aan Cyrüs zeggen, dat zy hera eenen trouwer en misfchien eenen nutter vriend» dan dezen jongen gunfteling, bezorgen kon. Zy bedoelde Adradatüs, dien zy aan den dienst des Asfyrifchen Konings wilde onttrekken, over wien hy reden had, van onvoldaan te zyn. Cyrüs zyne goedkeuring tot dezen handel gegeeven hebbende, kwam Adradatüs, met twee duizend Ruiters voor het Perfifche leger, en liet Cyrüs hem terftond in het verblyf van Panthea geleiden. Zy verhaalde hem in die verwarring van denkbeelden en gevoelens, dien een, zints lang gewenscht, maar fchier vertwyffeld, geluk verwekt, haare gevangenis, haar lyden, het aanzoek van Araspes, de edelmoedigheid van Cyrüs; waar naa haar gemaal, vol ongeduld, om zynen dank te uiten, naar den Koning liep, en hem by de hand vattende toeriep: ,, Ach Cyrüs! vooral, wat ik aan u ver„ fchuldigd ben, kan ik u niets dan myne vriend„ fchap, mynen dienst, en myne krygslieden aan- bieden: maar zyt verzekerd, dat, welk ontwerp „ gy hebt, Aï eadatos fteeds uw fterkfte fteun zal zyn." Cyrüs omhelsde zyn aanbod met verrukking, en gezarh'ënlyk ontwierpen zy de fchikking voor den veldflag. De krygsbenden der Asfyriërs. Lydiè'rs en van een groot gedeelte van Afie ftonden tegen over de ftag-  eene Griekfche Gefchiedenis. 197 llagorde van Cyrüs. Adradatüs had de vreeslyke phalanx der JEgyptenaars aan te tasten: het lot had hem die hagcbelyke post aangewezen, welke hy zelv' 'gevraagd had, en die de overige Bevelhebbers hem eerst niet hadden willen afftaan. Hy ftond gereed, zynen wagen te beklimmen, als Panthea hem eene wapenrusting kwam aanbieden , welke zy zelve heimelyk had laaten vervaardigen , en waar aan verfcheidene vercierfelen hingen, waar mede zy zich fomtyds optooide. „ Gy wilde my dan alles opofferen, tot zelvs uw „ tooizel, zeide de Vorst vol aandoening?" —— Ach ik begeer geen ander, antwoordde zy, dan dat gy u heden zoodanig aan allen vertoond, als gy altyd voor my zyt. Dit zeggende, hing zy hem de cierlyke wapenrusting om, terwyl haar oogen traanen Horteden, welken zy vrugtloos wilde verbergen. Hem de teugels ziende opvatten, deed zy alle omftanders vertrekken, en fprak hem op deze wyze'aan. ,, Indien ooit eene vrouwe haaren echt„ genoot duizendmaalen meer, dan zich zelve, „ bemind heeft, zy is ongetwyffeld de uwe, het „ geen u haar gedrag meer, dan haare taal, moet doen gelooven: in weerwil egter van het ver,, mogen dezer drift, zou ik liever, dit zweer ik „ by den band, die ons vereenigd, zou ik liever „ met u in eere fterven, dan met eenen gemaal „ leeven, in wiens fchande ik moest deelen. Denk aan den dank, dien wy Cyrüs zyn verfchul„ digd; denk, dat ik keetenen droeg, dien hy N3 „ ver-  igü Panthea en Adradatüs, „ verbrooken heeft; dat ik der beleediging ter ,, prooije ftond, wanneer hy zelv my verdeedigde; „ denk, eindelyk, dat ik hem van zynen vriend 3, beroofd heb, en dat hy geloof fjoeg aan myne „ beloften, van eenen dapperer en vooral getrou„ wer vriend in mynen waarden Adradaïus te „ zuüen weder vinden." In verrukking op het hooren dezer woorden, ftrekte de Vorst zyne hand uit over het hoofd zyner echtgenoote, en riep met naar den hemel geflagene oogen uit: ,, groote Goden! mogt ik my ,, heden eenen waardigen vriend van Cyrüs, en „ bovenal eenen waardigen gemaal van Panthea ,, betoonen." En nu fprong hy op zynen wagen, vergunnende zyne ontroerde echtgenoote naauwlyks den tyd, om met zidderende lippen de laatfte kusch op zynen mond te drukken. In haare bedwelming volgde zy het rydtuig met groote fchreden tot in de vlakte, wanneer Adradatüs, dit gewaar wordende, haar bezwoer te rug te keerea en nieuwen moed te vatten. Haare gefneedenen en flavinnen traden nu toe, en onttrokken haar aan het oog der menigte, welk, fteeds op haar gevestigd, de fchoonheid noch pracht van Adradatüs had bemerkt. De flag viel by den Patlohis voor. Het heir van Cresus werd geheel verflagen , het uitgeftrekte LydiscJi ryk verbryzelde in eenen oogenblik, en het Perfifche verhief zich op deszelvs puin. Den volgenden dag vroeg Cyrüs, ontrust, dat hy Adradatüs niet had zitn wederkeeren , naar be-  tene Griekfche Gefchiedenis. 199 bericht van hem, en kreeg van een zyner Onderbevelhebbers te verltaan, dat deze Vorst, fchoon by den aanvang van den fiag reeds door een deel zynes krygsvolks verlaaten, egter met den onverzaagdilen moed de Mgyptifche phalanx had aangetast, en, fchier alle zyne vrienden rondom zich hebbende zien vallen, gefneuveld was; dat Panthea zyn lyk aan den oever van den PaStolus had laaten brengen, en thans een eeregraf voor hem oprichtede. Vol van innige fmart, beval Cyrüs terftond derwaards alle toebereidzelen te brengen tot eene uitvaart, welke hy den gefneuvelden helden had toegelegd; hy zelv ging voor uit, kwam en zag de ongelukkige Panthea op den grond zitten, by het bloedige lyk van haaren gemaal. Zyne oogen fchooten vol traanen, hy wilde de hand, welke voor hem lijeed, drukken, doch zy bleef in de zynen, daar een flagzwaard ze in het gevegt had afgehouwen. De aandoening van Cyrüs verdubbelde; Panthea brak in een hartverfcheurend gejammer uit, zy nam de hand te rug, en ze met ftroomende traanen en vuurige kusfehen overdekt hebbende, poogde zy ze weder aan den itompen arm te voegen, onder het uiten dezer woorden, welke op haare lippen Itierven: „ nu, Cyrüs, gy ,, ziet den rampfpoed, die my vervolgt: maar ,, waarom wilt gy 'er getuigen van zyn? Voor „ my, voor u, liet hy het leeven. Ik, zinneloze, „ wilde, dat hy uwe achting zou verdienen, en, te getrouw aan mynen raad, dacht hy minde? IN 4 aan  aoo Panthea en Adradatüs , aan zyne eigene, dan aan uwe belangen. Hy ftierf, het is waar, op het bed van eer: maar hy ftierf en ik leeve nog!" Naa eenigen tyd ftille traanen geftort tc hebben, antwoordde Cyrüs: de overwinning kroonde zyn leeven, zyn dood kon niet roemryker zyn. Ontvang dit cieraad, 't welk hem in 't graf ver,, zeilen moet, en deze offerdieren, die men ter zyner eere flagren zal. Ik zal zyne naagedag„ tenis door een gedenkteeken doen vereeuwigen. „ Wat u betreft, nooit zal ik u verlaaten: daar „ toe eerbiedige ik te zeer uwe deugden en uwe „ rampen. Wys my de plaats flechts aan, waar » gy gebragt wilt zyn." Panthea verzekerde hem, dat hy dit weldraa weeten zou De Vorst vertrok, zy zelve deed haare gefueedenen zich verwyderen, en eene vrou-, we, welke haare voedfter geweest was naderen'. ,, Draag zorg, zeide zy, dat, naa mynen dood, ,, het zelvde dooddeed my en mynen gemaal dekke." De flavin wilde haar door gebeden beweegen, maar ziende, dat haare rechrmaadge rouwe daar door veel eer geprikkeld werd, ging zy, in traanen zwemmende, by haare raeesteresfe zitten; waar naa Panthea eenen dolk trok, en zich zelve dien in den boezem wrong, behoudende in haaren dood magt genoeg, om haar hoofd op het hart van haaren gemaal ter neder te leg. gen. Haare flavinnen en geheel gevolg hieven hier op eene kreet van droefheid es van wanhoop aan. Drie  Zonderling huwelyk van den Rusfifchen enz. 201 Drie haarer gefneedenen offerden zich zeiven aan de fchim haarer Vorftinne op, en Cyrtjs, die op de eerfte maar van dezen ramp derwaards ylde, beweende op nieuw het lot dezer echtgenooten, en iicc hun een praalgraf ftichten, 't welk hunne gcmeenfchaplyke asch befloot. Zonderling huwelyk van den Rusfifchen Czaar , Alexander Michaillowitz. Czaar Alexander Michaillowitz, vader vaa Peter den Grooten, hield een byzonderen vertrouwelyken omgang, met den Boijard Arteonin Matseof , en hy ging dikwils, naa den dood zyner eerlte echtgenoote, een bezoek by hem afleggen,, niertegenftaande zulks in geen gebruik W3s by de voorige Czaars, die nimmer by afzonderlyke lieden aan huis kwamen; jaa, nam nu en dan, by hem den avondmaakyd. — Op zekeren avond, onverwagt inkomende, ea de tafel ongemeen net gedekt vindende, zeide hy tegen Matseof: „ de ,, tafel komt my zoo net en fraai gedekt voor, dat „ ik grooten lust gevoeie, om by u aan te zitten; „ koom aan, ik wil myn trek involgen, en met u „ aan tafel gaan: egter onder deze voorwaarde, „ dat ik niemand hinderlyk ben, en dat geen der „ aanzittenden van tafel opftaan, voor en aleer hy „ geëeten heeft." 't Gene uwe Majefteit goedvind en beveelt, moet myn huis tot eer verftrek. N 5 ken,  2'o2 Zonderling huwelyk van den Rusjifihen ken, antwoordde Matseof. Men dischte vervol, gens op, en dë Czaar zettede zich aan tafel. De vrouw van het huis kwam binnen, met haar eenigen zoon, en eene jonge dame, die, naa haare eerbiedigde pligtpleegingen afgelegd te hebben , des Czaars beveelen gehoorzaamden, en mede plaats aan den disch namen. Geduurende de maaltyd, keek de Czaar geftadig in 't rond op het klein gezelfchap, en fchcen zyne aandagt byzonder te vestigen op de jonge dame, welke vlak tegen hem over zat, als zich niet herinnerende, dat hy haar ooit te vooren, als een der kinderen vaD Matseof aanfehouwd had. — „ Ik hebbe altyd gemeend, " fprak zyne Majefteit, „ dat gy niet meer kinderen had, dan dezen zoon; maar nu zie ik voor de „ eerftemaal, dat gy ook eene dogter hebt; — ,, hoe kwam het toch, dat gy my nimmer van haar „ gefprooken hebt ? " — Uwe Majefteit heeft het zeer wel, hernam Matseof, ik hebbe niet meer dan een zoon; want de jonge dame, tegen u over zittende, is de dogter van myn vriend en naastbeftaande, de Edelman Kyrilla ET/erischku, die buiten de ftad op zyn landgoed woont; myn vrouw heeft haar in huis genomen, om haar met het ftads-leeven bekend, en, als het God behaagt, door den tyd gelukkig te maaken. — De Czaar zeide hier op niets meer, dan „ dat zulks een zeer goed werk was, 't welk Gode aange,,' naam moest wezen. " Naa den maattyd , wanneer Matseof's gezin van tafel opgeftaan, en ieder naar zyn' kamer gegaan  'Bzaar Alexander Michaillowitz. 203 -gaan was, verkoos de Czaar by zyn gastheer nog wat te blyven zitten. Zyne Majefteit kwam weder op het voorig onderwerp van 't gefprek, te weeten, de jonge dame Natalia Kyrlli owne , en zeide: ,, het meisje ziet 'er lief en bevallig „ uit, ook fchynt zy een goed hart te hebben, en „ is niet te jong om ce trouwen; gy moet uw best ,, doen, om een man voor haar op te zoeken." Jaa , antwoordde Matseof , uwe Majefteic oirdeelt recht over haar; zy bezit een uitfteekend verHand, is ongemeen zedig, en heeft het beste hart. Myn vrouw en de geheele familie houden zeer vee! van haar, en wy btfchouwen haar als onze geliefde dogter. Maar wat betreft, om een goeda party voor haar te vinden, dit is iets 't gene wy niet fchielyk verwagten kunnen; zy bezie in de daad ontelbaare goede hoedanigheden, maar weinig of geen vermogen: en, byaldien ik eene gelegeoheid vond, om haar aan den man te heipen,zoude het deel, 't welk ik haar uit myn' eigen bekrompen fortuin konde byzetten, Hechts zeer gering wezen. — De Czaar hernam hier op: ,, zy „ moet een lieven jongen zien op te doen, die „ zoo veel van zich zei ven bezit, dat hy niets bv ,, haar noodig heeft, dan haare goede hoedanig»* „ heden, als de grootfte en beste bruidfehat aan te merken, en zyn best te doen, om haar ge- „ lukkig te maaken." Dit is juist, dat ik. zou wenfehen, fprak Matseof, maar .waar zal ik zulk een minnaar oploopen, die meer ziet naar. goede hoedanigheden in zyne bruid, dan Eaar een fchit-  2ë4 Zonderling huwelyk van den Rusfifchen fchhterend vermogen? „ Wel nu," zeide de Czaar, „ zulken zyn 'er nog altyd wel te vinden; „ denk 'er, by gelegenheid eens op; ik zelv' zal „ ook naar dergelyk een omzien; het meisje verj, dient, dat wy ons alle moeite geeven, om haar ,, gelukkig te maaken." —— Matseof bedankte zyne Majefteit voor zulk een genadig bewys zyner gereedheid; en — hier by blééf het. Weinige dagen daar haa, kwam de Czaar weder by Matseof , fprak een paar uuren met hem over ftaatszaaken, en ftond vervolgens op, met oogmerk zoo 't fcheen, om weder heen te gaan; dan, op het zelvde oogenblik zig bedenkende, ging hy op nieuw zitten. — ,, Wel nu, zeg my eens," fprak hy tegens Matseof , ,, hebt gy ons laatfte „ gefprek onthouden , om Natalia van eenen „ minnaar te voorzien." — Jaa wel genadigfte Heer, antwoordde Matseof, ik denk 'er geduurig aan, en wenschte flechts te mogen ilagen; dan my is tot nog toe niemand voorgekomen, die haar geleek, en ik twyffel zeer, of haar wel fpoedig een gepast aanzoek zal gedaan worden ; want fchoon ik dikwils bezoek van verfcheiden' jonge heeren kryge, die gevolglyk myne fchoone voedfter-dogter menigmaal zien, laat egter niemand hunner blyken, dat hy een huwelyk op het oog heeft. — „ Wel," fprak de Czaar, mooglyk 5, zal dit ook niet noodig wezen: ik gaf u te ver- ftaan, dat ik zelv' myn best zou doen, om een „ bruidegom voor haar op te loopen; ik heb het geluk gehad om 'er een voor haar te vinden, „ met  Czaar Alexander Michaillowitz. 205 „ met wien zy waarfchynlyk zeer wel in haar fchik, „ en gelukkig zal wezen; ik ken den man, hy is „ een deftig en braaf perfoon, en is ryk genoeg, ,, om zich niet in de noodzaaklykheid te bevin. „ den, van eene aanmerklyke bruidfchat met haar ,, te vraagen. Hy bemind haar, wil haar trouwen ïi en gelukkig maaken; gy kent hem ook wel„ „ fchoon hy waarfchynelyk zyne genegenheid om te trouwen, nog niet ontdekt heeft; ook ben ,, ik van gedagten, datgy, wanneer hy zyn aan,, zoek by u doet, hem niet zult afflaan." — Hier viel Matseof den Czaar in de rede, en zeide: dat zou, gelyk ik uwe Majefteit zoo even verklaarde, eene zeer wenfchelyke zaak voor my wezen, daar zulks my van veel bekommering zoude ontlasten, welke ik geftadig voor dit arme meisje in myn hart gevoele. Mag ik nu uwe Majefteit bidden, om my de naam van den man te' noemen ; misfchien kenne ik hem ook, en ben in ftaat uwe Majefteit eenige onderrichting nopens zyne omftandigheden te geeven. — ,, Ik heb u immers gezegd, dat ik „ den man kenne," hernam de Czaar; ,, dat by „ een braave eerlyke knaap, en in ftaat is, om 3, zyne vrouw gelukkig te maaken; dit moogt gy „ op myn woord gelooven; verders kan ik niets j, meer van hem zeggen, voor dat wy weeten, of ,, Natalia genegen is hem te neemen." ■ . Daar is geen twyffel antwoordde Matseof, zoo draa zy hoort dat uwe Majefteit haar een' bruidegom bezorgd heeft. Ondertusfchen dient zy te weeten, wie de perfoon is, om 'er zich over te ver- klaa-  acö Zonderling huwilyk van den Rnsfifchtn. ibaren; die begryp ik niet meer dan redelyk. —— Wei du dan," zeide de Czaar, „ ik geeve n te ,, verftaan, dat ik zelv' de man ben, die bcflooten heb, haar te trouwen, byaldien zy daar toe ge„ neg-n is; — zeg haar dit» en viaag haar, of „ zv my neemen kan." Matseof Hond verbaast op deze onverwagte verklaaring van den Czaar, wierp zich aan zyue voeten, en fprak: ikbidde uweMaje reit, om 'shemeis wille, dat zy haar befluic verandere, en my ten minften beveeie, om de jonge juffrouw daar geen woord van te melden. Het is u ten vollen bekend, genaadig Heer, hoe veele vyanden ik reeds aan het Hof heb, en onder de voomaamfte familien van het Ryk, die jaloers zyn over de gunften en het vertrouwen, welk uwe Majefteit behaagt, my te bewyzen, en in my te ftellen. Welk een luid gefchreeuw zal het onder hen verwekken , wanneer zy zien, dat uwe Majefteit, aan een huwelyk met een arm meisje, uit myne familie, den voorrang geeft, boven eene verbindtenisfe met eene der eerfte hofdames. Hunne haat en kwaadaariigheid zal ongetwyffeld het geheele land tegen my oprokkenen; en ieder een zal denken, dat ik een misbruik van uwer Majefteits goedheid gemaakt, en dit huwelyk op eene laaghartige wyze gekoppeld heb, ten einde my zei ven nog dieper in uwe gunst te brengen, en myne familie met die der Czaars te verbinden. ,, Dit alles heeft niets te beduiden," gaf de Czaar tea antwoord, „ het is geheel myne zaak, » en  Czaar Alexande* Michaillowitz. aoj en zy raakt u niet; ik heb myn befluit geno- „ men, en daar zal ik by blyven. " , Laat het dan, naar uw' Majefteits behaagen, ook geichieden, fprak Matseof; en God zegene uwe Majefteits met alierleie voorfpoed! — Daar het dan zoo moet wezen, laat my flechts deze enkeide gunst, zoo voor my zei ven, als voor Natalia, mogen bidden: zy is deze, dat uwe Majefteit in dit ftuk volgens ryksgewoonte handele, om zoo min mooglyk opfpraak te verwekken, met een aantal van huwbaare jonge dames uit de eerfte familien, en onder anderen, dan ook Natalia , aan uw Hof te laaten verfchynen, ten einde daar eene tot bruid uit te kiezen; en dat ondertusfchen niemand, buiten uwe Majefteit en my, zelvs niet Natalia, de geringde kennis kryge van uw oogmerk en befluit. De Czaar vond deze handelwyze by uuftek gepast, en verzogt Matseof, ingevolge hier van, om zich tot de zaak te bereiden, en zyn oogmerk aan niemand te openbaaren. — Weinige weeken daar naa, gaf hy aan de hoofden van de Kerk en zyne eerfte Ministers, in eenen geheimen Staatsraad, zyn voorneemen te kennen, om weder in het • huwelyk te treeden, en verklaarde hun wyders, dat, op een bepaalde cour-dag, alle de huwbaare dogters van den eerften adel, zouden gelast worden, ten hove te verfchynen, ten einde zyne Majefteit haar in opmerking neemen, en 'er eene bruid uit zoude kiezen. Dit gebeurde op de verhaalde wyze in feptem- ber  sc8 D'è Bedelaar, de Soldaat en de twee Honden. b'er van 't jaar 1670, in het-Krenlem paleis te Mus* hm. Zestig adelyke dames boden zien in den pragtigften opfchik, aan, en o.'d r dezen ook Natalia. welker kleedy, fchoon min fchïtterend, egter ongemeen net en bevallig was. —- Zv werden a!le op het kostbaredoor den Czaar onthaald; doch Natalia werd voor 's Voilten bruid verklaard. De Bedelaar, de Soldaat en de twee Honden. ,, Ik heb niets dat ik u geeven kan, myn vriend! " zeide ik tot een oud man , die 'er zeer berooid uitzag, en voor de deur van de herberg flond, alwaar ik, op myne reize door Framryk , eenige imren vertoeven moest. Hy hield zyne roode muts in de hand, en fpr^k geen enkel woord; d ch 't gene zy'i' mond zweeg, gaven zyne oo^en en zyne gaotfche houding voldoende te kennen ; dezen fmeekten zoo fterk om mededogen, a's ik immer gezien heb. Zyn hond Hond naast hem, en dit getrouwe dier flöeg , even als zyn m -ester, de oogen onbeweeglyk op my, en fcheen dus, even als deze, mededeelzaamheid af te frheèken. „ Ik heb niets!" herhaalde ik nogmaals, en de éénige reden van deze weigering, welke ik naderhand, daar het anderzints myn karakter niet medebrengt, by my zeiven korde opmaaken, was gelegen in eene onaangenaame ontmoeting, welke my  De Eedelaar, de Soldaat en de twee Honden. 205 my op dien morgen was bejegend, en tevens in het heete weder. Intuslchen was myn gezegde een leugen, en verried gebrek aan mededogen. En — op het eigen oogenblik, naa dat ik het gezegd had, bloosde ik van ichaamte. „ Maar," dagt ik by my zeiven; — zoo fterk in de daad werd ik door eenen knorrigen luim beliierd: ,, maar, dat volk „ is altyd even onbefchaamd!" Dit egter was in dit geval zoo niet; want de oude man ging onmidlyk heen, met den hartelyken wensen: God zegene u! -— „ Ho, holla, ho! houd een oogenblik ftil! " was het geroep uit eene postkoets, welke hier op aankwam. De Bedelaar met zyn' hond naaderde tot het rydtuig, kreeg niets, en vertrok weder, zonder eenig teeken van misnoegen. ( Ieder, die gevoelt dat hy niet recht gehandeld heeft, poogt ten allen tyde lieden te vinden, die in zyn geval even zoo te werk gaan. Hadden de reizigers in de koets den Bedelaar het een of ander gegeeven, dan geloof ik waarlyk, dat zulks my verlegen zoude gemaakt hebben. ,, Nasr alle ge» dagten," zeide ik by my zeiven, ,, zyn deze „ lieden veel ryker, dan ik, en daarom — maar, „ goede God! zou hunne wreedheid immer dc ,, myne kunnen verontfchuldigen. " Deze aanmerking maakte, dat ik het met my zeiven niet meer eens was. — Ik keek naar den Bedelaar, mee oogmerk om hem te rug te roepen. Hy zat voor het huis op eene fteenen bank; zyn hond flond voor hem, en rustte met zya kop op de kn;e#n vaa Vil. DïEfc. O Zy.  cio Be Redelaar., de Soldaat en de twee Honden. zynen meester, die hem bleef itreelen, zonder naar my om te zien- Op de zelvde banlc zat ook een Soldaat, wiens morsfige fchoenen genoegzaam aanduidden, dat hy ïnsgélyks een' reiziger was; hy had zyn' rarfel naast hem op de bank gelegd, en fcheen aldaar een weinig uit te rusten, om zyne reis des te beter te kunnen voortzetten. Voor hem zat ook de hond, welken hy by zich had, en die de voorbyreizenden zeer fcherp aankeek. Deez' tweede hond maakte my nog optnerkzaamer op den eerden, terwyl hy zwart, en door kanlheid van den ouderdom afzigtig was; ik hield my niettemin bezig met de befchouwing der goedhartigheid, welken den beiden honden uit de oogen draalde. Myne oplettenheid, intusfehen werd afgebroken door den fmaaklyken maaltydvan droog brood, welken de Bedelaar hield, terwyl hy niet vergat, zynen geriDgen voorraad met zyren hond te deelen, en deze niet naaliet, voor zynen meester welmeenend te kwispeldaarteD. O! gy trouwde dier van de wereld!" zeide ik by my zeiven; „ gy zyt een echt reisgezel, „ een vriend, een broeder van den mensch; gy ,, alleen blyft hem getrouw in zyne rampfpoed; gy alleen veracht de armen niet!" Op dit zelvde oogenblik, werden uit het poortier der postkoets eenige dukken gebak gefmeet.en, welk den reiziger waarfchynlyk tot ontbyt gediend had; de beide honden fprongen toe; de koets reed weg, en ongelukkig werd de hond van den Bedelaar door de raderen gekwetst; het arme dier gaf  De Bedelaar, de Soldaat en de twee Honden, zt r- gaf eeoen fchreeuw, en —— was niet meer. Zyn meester, hoe oud, fneldV thans, om hem te helpen, doch te vergeefs. Thans fcheen hv wanhoopig te worden ; hy weende niet; — ach! hy konde niet weenea. Dit geztgt trof my ongemeen. j, Goede, ongelukkige man!" riep ik. Hy keek ten uiterften bedrukt om. Ik wierp hem eene kroon toe; — hy liet ze by zig nedervalien, als ware zy zyner opmerking onwaardig. —- Hy bedankte my alleen met zyn hoofd te buigen, en drukte zyn' hond in de armen. ,, Myn vriend," fprak de Soldaat, terwyl hy den Bedelaar het ftuk geld toereikte: ,, deez' Heer „ geeft u dit g ld gelukkig dat hy zoo ryk is! „ dat kan een ieder niet doen. — Ik heb niet „ meer, dan myn hond, en gy hebt den uwen ,, verlooren; — zie daar, daar hebt ge den mynen, als ge hem hebben wik!" Te gelyk bond hy zyn' hond een fmal lintje om den hals, gaf hem aan den ouden man, en ging voort. O.' monfièur le Soldat!" riep de grysaard , die intusfehen op zyne knieën gevallen was, en zyne handen naa den Soldaat wilde uitftrekken. —— De laatfte, egter, vervolgde zyn' weg, zonder terug te keeren, en liet den Bedelaar in zyne dankbaare verrukking. —— De zegeningen, egter, van den grysaard — en ook de myne — zullen hem overal volgen. „ Edele, grootmoedige ziel," barstte ik uit: ,, wat ben ik, met uw vergelce,, ken? ik gaf dezen ongelukkigen geld, en gy —„ gy geeft hem eenen vriend weder!" — O 2 Tke-  £12 Theophron , of het Theophron, of het waare middel om gelukkig te zyn. Hilmar, de aanzienlykfte, gegoedfte en meest geliefde burger zyner ftad, trad, met r.eergeflagen oogen, en een opgekropten boefem, voor dea wysgeer Theophron. ,, Verftandig man!" dus hief hy aan: ,, dit leer „ ven begint my tot een last te worden; want ik ,, ondervinde dag aan dag, dat ik 't land der on„ volkomenheid omwandele, en dat gelukzaligli heid hier beneden, een ydele, vlugtige droom ,, is, welke onzen toeftand, wanneer wy ortwaa- ,, ken, nog maar ondraaglyker maakt! Red ,, my» zoo gy kunt, uit een lyden, waar onder ,, ik, buiten uwen raad, welligt nog dezen dag 3, bezwyke." Verhaal my uwe lotgevallen, fprak Theophron', en gy zult hooren, of ik uwe fmarten kan heelen. „ Het geluk," hernam Hilmar, ,, deed my eene echtgenoote vinden, in welke zig alle de yoordeelen haarer kunne vereenigden. Ieder dag van ons huwelyk, leverde voor ons eenen hemel op der zuiverde genoegens; terwyl Lil„ la's kinderen, al vroeg blyken gaven, van die ,, beminnelyke hoedanigheden, in welkrn haare i, moeder zoo zeer uitmuntte. Zedert negen maan- ,, den  waare middel o*n gelukkig te Zyn. 213 den knaagden de tanden des doods aan deze ,, kostlyke bloem, en, ach! zedert negen ver„ fchriklyke dagen zyn haare bladeren een fpeel,, bal van den wind geworden. " „ Geboorte, bekwaamheden en 's vorften gunst, ,, verhieven my al vroeg, tot den hoogften trap van eere. Myn vorst achtte my, om dat ik dc rechtvaardigheid handhaafde; de edelen en aan„ zienlyken des volks, juichten myne verrigtingen met volle goedkeuring toe. en alles gelukte my naar wensrch. Maar — Theophron, een ,, geheel heir van behyders, lasteraars en eerloo,, zen Verbitteren thans de druppels van vreugde ,, en genoegen, welke ik uit den kelk der eere op„ flurpte." „ Myne nuders Heten my, hun een'g erfgenaam, „ een aanzienlyk vermogen naa, welke in myne „ handen een middel moest worden, om daar door „ myne ongelukkig^ medebroeders te onderfteu„ nen, en ziet — tot myne vernedering, helaas! ,, —— had ik het meest de vermomde ondeugd ,, daar mede uit het ftof opgebeurd, en ontving ondankbaarheid ten loon." ,, Ik had eenen vriend, aan wien ik de verbor„ genfte fchuilhoeken van myn hart ontdekte. ,, O! zalige dagen der vriendfchap! wie kan uwe ,, genoegens fchetzen ? Zedert gisteren ftaat ,, de rampzalige, my door de kabaal ontrukt, aan ,, 't hoofd myner vervolgers." ,, Voorheen waren de genoegens des gezelligen ti leevens voor my eene noodzaaklyke behoefte. O 3 „ Zy  2i4 Theophron, of het fcfc. ,rZy verfchaften my eene aaDgenaame rust naa „ den arbeid, en eene ryke vergelding voor alle „ myne vlyt; zy ond,.riteunden en heeftelden my ,, ne verzwakte kragten, en deeden my den voor„ fmaak genieten dier gelukzaüghei j, welke aan „ gene zyde des grafs op my wagt." „ Maar thans, ö verdand;g man! thans ben ik ,, als echtgenoot, van myne geliefde gide beroofd; als een rechtfehaapen mensch vervogd; ,, als een weldoener befpot; als een vrierd verraai ,» den, en nu ach! verbeef het my, ,, ben ik trots en hoogmo-dig goode met witte vlekken befprengde gondel. Twee vlugge Switfers, met braave nationaale geeigten, waren onze roeijers. O! deze vaart overtrof alle landtooneelen! Op den Odingsheuvel by Hellehen, alwaar zich het oog in de keel der Noordzee verliest, en op de bruisfchende golven der Oostzee, gevoelt men zich tot de uitboezeming van Pindarus gedwongen, —— hier word men 'er toe genoodigd.. O 4 Daar ai j  216 Zonderlinge Anekdote van een Deensch reiziger, Daar is het vermogendfte , geweldigfte, fchoönfle element —• hier het tederfte, het bekoorlyklie, het zagtfte. Langzaam voeren wy voort, aan den fchilder» achtigen oever ter regterhand, in de fchaduwe zy. ner met dennen bekranste hoogtens, het eiland regt voor ons. Rondsom een krans van afwistelende in elkander loopende landfchappcn. — Biel aan den voet der met woud bezette klippen van de fombere^ra; Nidau met eDkele populieren agter ons; tegen het zuiden vrugtbaare velden, bioeijende weiden, beplante hoogtens en lommerryke prieeien; tegen het noorden de fteile ruigten der bergen, opklimmend heestergewas, eiken en dennen; op den verst afgelegen agtergrond een horizont van fchemerende fneeuwvelden en wolken onder elkandereu; ieder minuit een nieuwe hemel en een nieuwe aarde! met ieder ademtogt een nieuw uitzigt! een zagte regen, die naauwlyks vyf minuiten duurde, in wiens droppels de zon eenen regenboog vormde, terwyl de gantfche hemel voor het overige helder was, verfraaide dit alles nog hoe langs hoe meer. — Dc weinige wind, die 'er nog waaide, ging allengskcns leggen'; de zeevlakte wierd een weinig door de zagte lugt gekroest; de laatfte ademtogt verdween het wierd geheel flil. Welk een paraJysachtige lugt; welk een zalige omhelzing! de gantfche lachende natuur, fcheen in wcllustigen fluimcr met liefderyke beelden te fpeelen — en naauwlyks konden wy het van ons verkrygen , haar en ons zeiven me: de flaande roei •  ep het zoogenaamd Rousseaus eiland, enz. 217 roeiriemen uit dezen zaligen droom te wekken. Wy naaderden allengskens het heerlyke eiland. De zagtfte herinnering, mengde zich in ocs Ril genot — de herinnering aan deszelvs voormaaligen bewooner, den menfchelykften mensch vaa oDze eeuw. Hoe dikwils voer hy in eenen kleiren boot over dezen fpiegel van fmaragd! — Hoe veele aangenaame uuren verdroomde hy hierin de ftreelendfte mymeringen! O, waarom is hy niet langer hier? nog is de Datuur even fchoon, nog lacht zy even minzaam. Zoo even oiferde zy haaren afgeroepen vriend een' traan; maar zyn geest zweefde in den regenboog. Zoo wierd zyn leeven in geduurige wederwaardigheden doorgebragt, zoo waren zyne verlichte fchriften, in den nevel zyner eeuw, een weerfchyn van de zon der waarheid in het prisma van 't edelst gevoel. Ik vraagde den oudften van onze roeijers, of hy ook iets van zekeren Rousseaü gehoord had? — „ Jaa, zeker!" antwoordde hy, „ Jean Jaques „ Rousseaü, zoo heet hy; ik heb hem zeer wel gekend — hy woonde in een huis op dat ei,, land, maar hy wilde zich nooit laaten zien, en ,, egter wilde hem ieder zoo gaarne zien. Het ,, was een braaf man. — Jaa, hy heeft veele boe,, ken gemaakt," voer hy voort, terwyl ik toonde, dat ik met hem bekend was, -— „ dat was ,, zyn ongeluk! Had hy het maar laaten Raan; ofi'choon men egter zegt, dat 'er veel verftand in fteekt. — Gy zult nu zyne kamer zien, waar in hy zoo meuig een nagt geflaapen heeft," enz. O 5 Da  218 Z, Laat myn zoon myne jaaren bereiken, op dat hy nog eerst zyne kinderen opvoedde;, ik ben ner„ gens nuttig meer toe, eenige weinige jaaren , meer of minder kunnen by my niets maaken; ,', ik heb geleefd als een rechtgeaart man,, en zoo „ wil ik fterven. Ik ftel my derhalven gewil- ,, lig in de plaats van myn' zoon." De Indiaanen velgen de wet van vergelding; den dood achten zy als eene verzoening en vergelding voor den dood, eó het is genoeg, dat het flechcs een van de zelvde natie zy, ai is hy zelvs geen naabeftaande. Niemand zonderen zy hier van uit dan flaaven. Op deze woorden, die zyne vaderlyke liefde eu de grootheid zyner ziele te kennen gaven, en die op de aiierbcweeglykfte wyze wierden uitgefprooken , kwamen zyn' vrouw, zoon, fchoondogter en de kleine kinderen, dezen braaven, dezen edelmoedigen grysaard omringen, fmeltende in hunne traanen; hy omhelsde hen voor de laatfte reize, en vermaande ze, de Franfchen altyd getrouw te wezen, en'liever te fterven dan hen door de een of andere trouwlooze daad, die zyn' bloed onwaardig was te verraad.cn. ,, Myn dood," zeide hy ttn  bea-eurens»aarid/gs 'duid 'rak een 'iv.d'iaan\ és>> ten befluité, ,*, merk ik aan » als noodwendig voor }, de veiligheid 'myner natie; én ik draag rófetri ii », deze offerhande." Zich zëlvéh dus hebbendé overgegeeven, bood hy zich den bloedverwanten van den doodgeflagen ChaStawer aan. Zy ontvingen hem; hy leide zich neder met het hoofd over den Ram van eenen boom, waar op zy hetzelve mee een byl van het lighaam affcheidden. Door dit zoenoffer werd alle haat en bitterheid afgelegd; doch 'er moest nog een gedeelte van de piegtigheid worden verrigt. Da jonge Indiaan was verpiigt, het hoofd van zyn' vader aan de Chaciaiiw over te leveren ; toen hy hetzelve opnam, fprak hy het met deze weinige woorden aan: „ ver,", geef my uwen dood, en gedenk myner in dé „ wereld der geesren.'* De Franfüicn, die by dit tróur'ooneel tegenswoordig waren, konden hunné traanen niet inhouden, terwyl'zy in verwondering' warén opgé< oogen, over den heldenmoed en de ftandvastigheid van dézen eerwaardigen ouden man, wiens kloekmoedig befluit veel gelykheid had, met dat van dieD berügten Romeinfchen reedenaar, dié zich ten tyde van het Driemanfcbap, by zynen zoon verborgen had; dé jongman wierdt op een'è wreédê wyze gepynigd, om hem te noodzaaken, zynen vader te ontdekken, die, de ged.-gte zelvè niet kunnende verdraagtn, dat een' zoon, zoo deugdzaam en edelmoedig, om zynent wille zoo veel lyden zoude, zelv' te voorfchyn kwam, eh zich zynen moordeuaaren aanbood , hen biddende, hem het leeven te beneemen, en zynen zoon te P 3 be.  250 Treffend voo,rbteld van vaderliefde enz. behouden; de zoon, aan de andere zyde, fmeekte hen ootmoedig, om hem van 't leeven te beroo» ven, en zynen ouden, vader te fpaaren; doch de foidaaten, wreeder en onme^fcheiyker dan de wilden, vermoordden hen beide op de plaats. Treffend voorbeeld van vaderliefde in een NoordAïnerikaanfche Wilde. Geduurende den landen oorlog in dit gewest, werd door een' troep Abenakifche wilden een bende Engelsch krygsvolk verflagen; de overwonnelingen konden geene vyanden ontkomen, die vlugger in 't loopen en beter in 't vervolgen, dan zy waren; cn zy werden behandeld met eene barbaarschheid, van weike in d-;ze landen zelvs weinige voorbeelden gevonden worden. Een jong Enge'sch Officier, door twee dier wilden hard vervolgd wordende, met opgeheven bylen, had weinig hoop om den dooi te ontkomen, en was dus alleen bedagt, om zyn leeven zoo duur te verkoopen, als hem zou mooglyk zyn. Op het eigen tydpunt, naaderde daar ter plaatse, een oude wilde, met een' boog gewapend, en tmakte zich gereed, om hem met een pyl te doorfchieten; maar op zyn doel gemikt hebbende, liet hy fchielyk zyn' boog va:len, en liep haastig oen zich tusfchen den jongen Officier en de twee barbaaren te ftel-  in. een Noord-Slmerikaa-ifüie W dde. 23? ftellen, die zich fpoedden om hem het leeven te beneemen ; waar op zy met eerbied terug weeken. De oude wilde nam den Êngelschman by de hand, boezemde hem vertrouwen in door zyn' vricndelykheid, en gel- idde hem naar zyn' hut, waar hy hem by aanhoudenh id met alle mooglyke vriendfehap en tederheid behandelde, maakende hem meer zyn' medgezel dan zyn' Haaf, leerende hem de taal der Abenakis, en de groove konften by dat volk in gebruik. Zy leefden vveïvergenoegd en behaaglyk met elkander; het eenige, waardoode Engehchman nog ontrust werd, was, dat de oude wilde fomtyds zyne oogen fterk op hem vestigde, en, naa hem aangezien te hebben, traanen ftortte. Midlerwyl namen de wilden, by de terugkomst der lente, de wapenen weder op; en de oude man, die nog krachten genoeg had om de moeijelykheden van den kryg te kunnen verduuren, trok met hen op, door zyner? gevangenen verzeld. De Abenakis deeden een tocht van meer dan twee honderd mylen, door bosfehen, en kwamen eindelyk op eene vlakte, waar zy eene legering van Engelfchen ontdekten. De oude wilde wees dezelve aan den jongman, terwyl hy zyn gelaat naauwkeurig gadefioeg. ,, Daar zyn uwe broeders," "zeide hy, „ en daar wagten zy om met ons te Haan. Luister „ naar het gene ik zeg: ik behield u het leeven; n dk leerde u een kano bouwen, met boog en py» P 4 „ len  232 Treffend voorbeeld van vaderliefde „ len de dieren in het woud overvalleD, den byl ,. behandelen, en den vyand ontbekkeneelen. — ., Wat waart gy, toen ik u in myne hut bragt? ,, uwe handen waren die van een kind ; zy dienden 3, noch ora u voedzel te geeven, noch om u te ,, verdcedf en; uw ziel was verduisterd door den 3, nagt, gy had geen kennis van eenig ding, en gy „ zyt voor alles wat gy zyt, aan my verfchuls, digd. Zult gy nu ondankbaar genoeg kunnen ,, wezen, om u met uwe broederen te verecnigen, 3, en de ftrydbyl tegers ons op te heffen." De Ehgeïschman viel 'er tegen in, met betuigingen, dat-hy liever duizendmaal zyn leeven zou willen verliezen, dan het b'oed van een Abenaki te plengen. De wilde lag beide de handen op zyn aangezigc, buigende zyn hoofd over; eenigen tyd in deze houding gebleeven zynde, zag hy den Engelschman fterk aan , en vroeg hem, op een' toon, in welken droefheid en tederheid was gemengd:,, hebt „ gy een vader?" hy leefde, was het antwoord van den jongman, toen ik myn vaderland verliet. ,, Och hoe ongelukkig is hy," riep de wilde, — en naa een oogenblik zwygens, voegde hy 'er by: „ wist gy dat ik een vader was? — dan nu ben ik geen vader meer. Ik zag myn' dierbaaren zoon ,, in den ftryd valien; hy Hond aan myne zyde; ik „ zag hem fier ven als een braaf man, en hy was met wonden bedekt, toen hy viel; maar ik ,, wreekte zyn' dood; —■ jaa, dat deed ik." — D :ze woorden fprak den ouden man met een Herken geestdrift en nadruk uit, en alle zyne leden tril-  iii een Noord-Amerikaavjche V/ilde. 273 trilden teffens; intusfchen verflikte hy byna in zugten, die hy wilde verbergen. Zyne oogen ftaarden, en fcheenen als verwilderd, maar by Hortte geene traanen. Allengskens begon hy te bedaaren; en zich toen naar het oosten keerende, waar de zon uit de kimmen begost te ryzen, zeide hy tegens den jongen Engelschman: „ ziet gy die lugt wel van licht glimmen? hebt gy eenig vermaak „ in 't belchouwen daar van?" — jaa, zeide de Engelschman, het zien dier fchoone lugt geeft my vermaak. „ Aan my niet," hernam de wilde, „ ik geniet door dit gezigt geen 't. minfte genoe„ gen," en teffens Hortte hy een vloed van traanen. — Een oogenblik hier naa, toond? hy den jongman een' boom, in al de luister van zyn'bloesfem. Ziet gy dezen boom? vroeg hy; ,, vervrischt het aanfchouwen van denzeiven uwe oogen ,, niet?" Jaa, hec is een behaaglyk voorwerp. „ Nogthans heeft bet voor my geene bekoorlykhe. „ den," ging de oude wildeman voort; en voegde toen fchielyk 'er by: „ gaa naar uwe geboorte„ land, op dat uw vader nog vermaak moge heb„ ben in het zien van de ryzendszon, en de bloes,, fcms der lente." P 5 IFon.  234 PTtndtrJmaflyk gejchü tusfchen twee enz. Wondertaarlyk gcjchil tusfchen twee Franfche Dames, ten einde hun fatzoen te. bewaar en. De vrouw van een rekenmeester en die van een thefaurier van Frankryk, kwamen in zekere naauwe ftraat van Parys, die zy door moesten, met haare koetzen tegers e'kand-ren inryden. Geene van beiden kon de andere voorhy, wegens gebrek aan ruimte; zoo dat 'er noodzaaklyk een koets agteruit moest, om voor de andere plaats te maaken. Maar hitr waren ze beiden even fterk tegen; dus bleevtn ze pal op deselvle plaats liaan, van zes uur *s morgei s tot midden op den dag, wanneer zy haare bedienden om hooi en haver voor de paar den zonden, en het middagmaal in haare koeczen lii ten aanregter, E>e?e vreemde vertooning lokte veel kykers byé'en; elk was nieuwsgierig om de gevolgen van zulk een beuzeiary te z\cd. Eindelyk k^am 'er een kar met wyn aanryden, die by een koopman in de ftraat wezen moest: de voerman vindende dat hem dc weg afgefneeden was, aan wat kart hy ook inreed, begaf zich, omtrenc ten Tier uuren in den namiddag, naar den commisfaris van dc wyk, en verzogt hem hier in te voorzien. D-i commisfaris merkte wel, dat de eere dame haar ftuk even fterk vasthield als de andere, en de. wyl hy, uit achting voor haare cchtgenooten, geene van beiden voor 't hoofd wilde ftooten, btdagt by  Schoon gezegde van Lodewyk de XII, er.z. 2^5 hy een middel om de zaak, met wederzyds genoegen , by te leggen. Hy (lelde naamlyk voor, dat men beide koetzen gelyktydig agteruit zou laaten trekken, en dat noch de eene noch de andere weder dezelvde ftraat in zou mogen ryden. Dit werd terftond aangenomen en ftiptelyk volbragt; de dames waren wel in haar fchik, dat het ongemak, welk zy zich door beuzelachtige naauwgezetheid op den hals gehaald hadden, nu over was, zy reeden ftilletjes heen, en vergenoegden zich met de aangenaame bewustheid, van haar fatzoen gehouden te hebben. Schoon gezegde van Lodewyk de XII, Koning van Frankryk, Lodewyk de XII, onbetwistbaar een'der deugdzaamfte en beste Koningen, die immer het ryk van Frankryk beftierd hebben, was ten uiterften fpaarzaam ten aanzien van zyne tafel en verdere hofhouding, en wierd hier over befchuldigd dat hy gierig was, jaa men had zelvs de ftoutheid, om hem in een tooneelftuk te bedoeleD, en op het theater ten toon te (tellen, ais rp een bak met goud gevuld ftaroogende: dan die edelmoedige vorst ftoorde zich hier weinig aan, en antwoordde alleen, aan die genen, welke hem zulks in het haatelykfte daglicht aanbragten: ,, ik heb veel ,, liever," zeide hy, „ dat myne fpaarzaamheid • ,, aan  215 Alierukelykst uitwerkzd „ aan rayce hovelingen ftoffe tot lagchen ver. ., fchaff, en dat zy my voor gierig houden, dan dat myne onderdaanen om myne verkwisting ,, treuren." Aller akelyht uitwerkzel door vreeze te ,ivege gebragt. Anna Hood, oud vierentwintig jaaren , de huisvrouw van een' armen daghuurder, wilde eenigen tyd geleden, haar oven heet ftooken, ten einde daar brood in te bakken; dan het mangelde haar aan brand, en om zulks te bekomen, rukte zy twee of drie ftaaken uit eene heining, die naby haar huisftond, doch aan een ander toebehoorde. Een buurman van haar zag dit, en dreigde haar om zulks aan te brengen, 'er by voegende, dm haar bevreesd te maaken, dat zulks een groote misdaad was, waar over zy veroirdeeld ftond te worden om naar Botany-bay te worden vervoerd. D^ze arme vrouw, wiens karakter natuurlyk vreesachtig en droefgeestig was, wierd buitengemeen ontlleld en verlegen over die bedreiging. Zy had een klein kind dat zy teder beminde;, het denkbeeld van 'er afgefcheiden te zullen worden , ortroerdezoo fterk haare verbeelding, dat zy het wanfehapen ontwerp vormde, om zelv' haar kind om hals te brengen, en zich vervolgens aan het gerecht over te geeven, om de ftrafte der moordenaars te ondergaan., en zich  door vreeze te ivege gebragt, zich dus in den hemel weder met het onnozele fchepzellje te vereenigen, 't welk haar dierbaar,, der was dqn haar eigen leeven. Zoo draa haar' man, ten einde zyne gewoone dagely'kfche bezigheid te verrigten, was uitgegaan, vulde zy een groot vat met water, nam haar kind op derfarm, ca ftónd gereed om het 'er in te dompelen, toen het lieve fchaap zyn handjes meitak, en tegéns haar lachte, dit ontwapende de ongelukkige moeder, en benam haar de kracht om haar wreed voorneemen ter uitvoer te brengen. Dan in haare verbystering van zinnen voortgaande, zolde zy het kind in haare armen, en toen zy zag dat hés in f!aap was, wond zy het geheel en al in een ftuk wollen Hof, dompelde het in 't water, en hield het 'er zoj lang in vast, tot dat het ter dcegerj dood was; toen trok zy het'er uic, leitje het op een bed, nam haar hoed en mantel, ging de deur Uit, en gaf de ileutel van haar huisje aan een' buurman, met verzoek om die aan haar man te geeven, wanneer die van zyn' arbeid zoude terug komen. Zy moest meer dan agt mylcn gaan, om by de vrederechter te komen, aan wien zy haare verfchrikkclyke gebeurtenis verhaalde. Zy wierd gevat en naar de gevangenis van Derby gebragt, en kort daar naa te recht geüeld. Dewyl zy reeds voor dit geval, blyken van een verbysterd verftand had gegeeven, heeft men haar als gek aangezien, en de Jury heeft haar niet fchuldig verklaard. Ver.  JI38 Vérgeeffibt raad tegens de droefgeestigheid. Vergeeffche raad tegens de droefgeestigheid. Carlini, voorheen zeer beroemd Harlequin op de Italiaanfche fJiomrburg te Parys, verviel tot eene mymerende zwaarmoedigheid. Hy liet den geneesheer Tronchin by hem komen, en raadpleegde dien over zyne ongefteldheid. Tronchin kende Carlini niet. Hy gaf hem tot raad — het mangelt u aan vervrolyking, myn vriend; gaa „ naar de Italiaanfche fcliouwburg, zie Carlini fpeelen, hy zal u doen lagchen, en dit zal u „ meer dienst doen, dan iets anders wat ik u zou ,, kunnen voorfchryven." — Helaas! antwoordde de patiënt, ik zelv' ben Carlini. Edelmoedige inwerking der dankbaarheid. 'Er is een foort van dankbaare wroeging, die foms fterk gewerkt heeft op harten, die daar tegen' het meest verhard fcheen en door eene overmaate van onbefchaamdheid. — Omtrent het begin dezer eeuwe, zou een atteur, welke uitmuntte en daar door zeer beroemd was in de kunst van nabootzing, op de begeerte van den maaker een's blyfpels, den perfoon verbeelden, geheel in de zonderlinge houding van Dr. Woodward , dien de op-  Edelmoedige uitwerking der dankbaarheid. 23» opfteller ten oogmerke had bebgchelyk ten tooncele te voeren. De acteur kleedde zich als een boer, cn ging naar Dr. Woodwaro, hem een lange lyst van kwaaien voorhoudende, onder welk hy zeide dat zyne huisvrouw gedrukt ging. De Doktor hoorde, met verwondering van ziekten en kwaaien van de ftrydigfte natuur, onder welke deze lyderesfe fcheen te zuilen bezwyken. 's Acteurs grootiTe verlangen zynde den Doktor lang aan de praat te houden, om gelegenheid te bekomen tot eene veelvuldiger en naauwkeuriger waarneeming van diens byzondere houding, hield aan, met by herhaaling de lyst der kwaaien op te noemen en te verbreeden. In 't einde des zyn verlangen voldaan hebbende,_haa!de hy een guinie uit zyn beurs met eene lompe houding, en bood die aan op eene geenziuts bevallige wyze, —— „ Steek," zeide de Doktor, „ fteek uw geld in ,, uwe beurs, ongelukkige man! gy hebt al uw geld en al uw geduld noodig, om zulk een vragt van ongemakken te draagea." De acteur kwam terug by den maakër des blyfpels, en verhaalde het voorgevallene, met zulk eene volle uitdrukking van 's Doktors karakter, dat de dichter het uitgilde van goedkeuring. Doch zyn genoegen was van korten duur, want de acteur gaf hem onmiddelyk daar op te verftaan , met het betoon van de uiterfte gevoeligheid: ,, dat hy liever van „ gebrek wilde fterven, dan zyne talenten misbruiken om zulk een menschlievend en edel,, moedig man openbaar, alsbebgchelyki.cn toon „ te ftellen." Recht  t$o Rechtvaardigt daad van een Turk/eken Cadi. Rechtvaardige daad van een Turkfche» Cadi. Een engelsch Heer, die eenige jaaren geleden, in gezantfehap was by de Porte, deelde de volgende gebeurtenis mede. — Voor de rechtbank van een jongen Cadi te Smima, werd eene zaak in rechten behandeld, welke kortelyk hier op neder kwam. Een arm inwoonder maakte eisch op een huis, 'i welk een aanzienlyk ryk man hem ontweldigd bad. De eerstgcmelde bragt de bewysftukken voor zynen rechunaatigen eisch op den eigendom by; maar de laatstgemelde had zich voorzien van eene meenigte getuigen, om die bewyzen te verzwakken; en om de blykbaarheid van zyn recht geldig te bewyzen, gaf hy den Cadi ten gefchenke, een zak met honderd Hukken gouds, elk ter waarde van^een dukaat. De Cadi nam de zak met geld aan. ■— Wanneer het op de zaak aankwam, verhaalde de arme man de geheele toedragc der zaake, en bragt papieren ten bewyze te voorfebyn; maar het ontbrak hem aan de wezenlykfte en alleen voldingende proeve, — getuigen. De ryke man, van getuigen als omringd, Helde daar in de kracht van zyn bewys, en drong aan op het mangel van deze in zyne party, en wilde daarom dat de Cadi een vonnis ten zynen voordeele zoude vellen. - Naa dat hy deswegen de fterkfté aanzoeken gedaan had, haalde de rechter met de grootfte bedaard-  Middel cm de dogters zoo wel als de zomen £fc. 241 daardheid, den zak, met de gouden (tukken gevuld . van onder zyn fopha, en voerde den ryken mm. die hem daar mede had zoeken om te koopen, op een volerndigen toon te gemoete: ,, gy „ hebt in het rechtsgeding groovelyk misgetast, „ want, indien de arme man geen getuigen ten ft zynen voordeele konde bybrengen, kan ik 'er ,, ten minden vyfhonderd aanvoeren!" —— Hier op (meet hy, met alle teekenen van verontwaardiging, den zak gelds van zich af, en wees het huis den armen klaager toe. Middel om de dogters zoo wel als de zoonen te doen erven. Ingevolge de Salifche wet onder de Franken, was het de vrouwen uitdrukkelyk verboden Janden te erven; doch wy leeren uit Marculfüs, dat dez» wet welhaast krachteloos gemaakt wierd door de volgende plegtigheid. De man, die zyne dogter op éénen voet met zyne zoonen wilde behandelen, bragt haar voor de kommisfarisfen, zeggende: „ myn dierbaar kind! eene oude en godlooze ge,, woonte belet eene jonge dogter de erfopvolging, ,, in de naagelaatene goederen van haaren'vader; ,, maar dewyl alle kinderen my even zeer gegee,, ven zyn door God, moet ik dezelve even zeer „ beminnen : overzulks is het myn' wil, myn VIL Deel. Q „ waar-  2i|2. Rampfpoedig einde van eenen ,9 waarde kind! dat myne goederen gelykmaatig verdeeld worden tusfchen u en uwe broederen." ■ r By befchaafde volken zyn de vrouwen van de throonop volging niet uitgeflooten. Rusland, Sweeden, Portugal enGroot-Brütanje, Jeeveren voorbeelden op van vrouwen in ftaat om teregeeren, zoo wel in eene volftrekte als 'in eene bepaalde monarchy. Rampfpoedig. einde van eenen verkwistenden Engelschman. De Heer Damner, oudfte zoon van den Lord Milton, was vyfendertig jaaren oud, toen by zyn leeven met de grondbeginzelen befloot, naar welken hy zyn gedrag had ingericht. Hy was aan de eenige dogter van den Generaal Conwav , eene zeer ryke erfgenaame, gehuuwd. Het ortbrak hem aan geene zielsvermogens; waren dezelven betpr hefteed geworden, dan had ook, waarfchyalyk, zyn dood een dieper indruk gemaakt; doch de ongehoordfte liefde tot verkwisting, verwoestte alle zyne overige goede hoedaanigheden en talenten. Zyn huis, zyne koets en paarden, zyne kleederen gingen, door derzelver pragt en fchitterenden luister, te Londen alles te boven. Zyne zeer ryke inkomften, waren op verre naa niet toereikende, tot voldoening der verteeringen. Hy nam honderd en twintig pond fterling ter leen, be- ftee-  verkwistenden Engelschman. 243 fteedende een groot gedeelte van dit geld aan vrienden, welken hy in nood zag; want hy bezat een ongemeen medelydend hart. Zyne, ten ui:erften gevoeiige aandoeningen, by de behoefte van anderen, deeden hem eindelyk, op zynen eigen ftaat denken. Dit bragt hem tot wanhoop. In deze vertwyrTeling ging hy in een vermaard hoerhuis, liet vier vrouw.sperfoonen van dat foort by zich komen, bragt, fchynbaar met het grootfte vermaak, verfcheiden' uuren met haar door. Om middernagt verzogt hy haar te vertrekken; twee minuuten daar naa, haalde hy een gelaaden piftool, 't welk hy den ganifchen nademiddag by zich gedraagen had, uit den zak, en fchoot zich dood. — Hy had den avond met deze vrouwlieden doorgebragt, als naar gewoonte, met onnoemlyk veele anderen van deze foort, zonder van dezelven te verlangen ,' het gene ze gaarne willen geeven. Haare verkeering, ten hoogften een zoen, was alles, wat hy voor zyn geld begeerde. Zyne dankbaarheid voor zulk een omgang veranderde in waare vriendfehap. Zekere beroemde tooneelfpeelftcr, eene aiom gezogte hoer te Londen, welke hem, door haare verteering veel gelds gekost had, verzogt hem, drie dagen voor zyn' dood, om vyfentwintig pond fterling ; hy antwoordde , dat hy thans niet meer bezac, dan agt of tien guinies, welken hy haar overgaf; maar hy ging terftond been, om het overige van het gevraagde geld te borgen, waar op ook daadelyk, de geftelde vyfentwintig ponden aan deze actrice ter hand gefteld Q 2 wier-  444 De vreemdeling by het graf van Cellest. kierden. Kort voor zyn dood, had deez' rampzalige zyn' gartfchen tóeftand aan zynen vader geien ree ven. De braave Lord Milton kwam in den nagt, toen hy zich dood fchoot, naar Londen, ten einde de fchulden van zynen zoon te betaalen. De vreemdeling by het graf van Gellert. Gellert, om wiens dood de gantfche aardbol getreurd, en de hemelen zich verheugd hebben, ligt, gelyk bekend is, op hét Si. ^aiizj kerkhof in de voorftad van Leipzig begraaven, aan de zyde van zynen broeder de kommisfaris der posteryen, en een zark, welke niets bevat, dan hunne naamen, ouderdom, en den tyd wanneer zy geftorven zyn, bedekt hun graf. — Eenig gegeeven woord houden; nimmer zal men aan myne nagedagtenis kunnen verwyten , dat ik ge,, zogt hebbe, om myn leeven in zekerheid te „ ftellen, door het "juk myner landgenooten te verzwaaren, en misfchien de oirzaak te zyn, „ van de dood van zoo veele medgezellen myner ,, tegenfpoeden. " — Dit gezegd hebbende, keerde hy bedaard naar het vyandelyk kamp terug, daar hem het hoofd wierd afgeflagen; voorts de belegering begonnen, en Formofa genomen. q 4 Edel-  248 Edelmoedige hande.wys van den efc. Edelmoedige handehvys van den Portugeefchen Generaal de Sosa met eene Jlaavm. By de verovering der Indien door de Portugeezen, viel aan hunnen Generaal Thomas de Sosa eene flaavin ten deel, die ong» meen fchoon, en aan een jonge;ing was veroofd die haar teder beminde. — D n jongeling onderricht van het ongeluk zyn meisje overgekomen, begeeft zich terHond naar d;n Géneraal- we^pt zich aan zyne voeten, ontdekt hem de geftcidheid van zyn hart, en bied zich aan ter verkryging van de vryheid zyner beminde, om zyn flaaf te zyn. Sosa last zyn bruid te voorfchyn komen, en was tegenswoordig by de tedere ontmoeting van die twee gelieven, welke eikanderen omhelsden in traanen fmeltende. Sosa getroffen door die aandoenlyke vertooning, fchenkt hun beiden de vryheid, met toevoeging van deze woorden: „ gaat, en weest „ met eikanderen gelukkig." " ML  Edelmoedige denkwyze van den Graav tj'c. 249 Milddadigheid van Alphonsüs de V. Koning van Arragon. Koning Alphonsüs de V. van Arragon, wierd "door zyn rentmeesters een aanzienlyke flomp gouds vertoond, ten einde het in zyne fchatkamer te brengen, een hoveling daar by tegenswoordig, konde zich niet weerhouden te zeggen, dat de bezitting daar van hem vergenoegd en gelukkig zou maaken. De Koï ing zulks hoorende, zeide teget-s hem: „ neemt het, het is u van harten ge„ fchonken, en zyt vergenoegden gelukkig, zoo gy het voor die prys kunt zyn. " Edelmoedige denkwyze van den Giaav van Lude. Gui de Dailon Graav van Lude, wierd door Hendrik de III, het gouvernement van Broucge aangeboden , dat dien Koning aan Saint Lcc, wilde afneemen; dan de Graav bedankte daar voor. — Hoe! zeide Hendkik, ten uiterften over deze weigering verwonderd, gy bedankt my, hoe komt dit, daar ik wcete dat gy vyanden zyt: ,, juist zoo," antwoordde Dailon, en zulks ,, is eene reden te meer, om myn voordeel niet te „ doen, dour de bezitting daar van te beneemen q. 5 m aan  550 Edele handelwyze \an Catharuja d* j£ .„ aan een'edelman, die ik weete dat uwe maje. „ fteit we! gediend heeft, en die ik nietgeloove, dat die ongenade verdiend." Edele handelwyze van Catharina de II, Keizerin van Rusland, ten aanzien van den Heer Diderot. Naa dat de beroemde Heer Diderot zyn' bibliotheek aan de Keizerin van Rusland, Catharina de TI, voor 15000 had afgeftaan, liet hem de Keizerin op de vriendelykfte en edeimoedi-fte wyze verzoeken, daar van bibliothecaris in Frankryk te verblyven, op een jaarlyks penfioen van duizend guldens. — A^ttien maanden verliepen 'er zonder dat Diderot eenige penningen van zyn penfioen ontving, doch ten einde van die tyd wierd hem een brief van de Keizerin ter hand gefteld, van dezen verpligtenden inhoud: ,, terwyl ik niet „ begeere, dat gy in het vervolg zoo lang naar u „ penfioen zult wagten , heb ik bevel gegeeven „ om u vyftig jaaren in voorraad te betaalen." Edel-  Edelmoedige denkwyze van Filips den V , Éfc. 2j ï Edelmoedige denkwyze van Filips den V, Koning van Spanjen. Filips den V, Koning van Spanjen, wierd door zyn' eerfte Minister voorgedraagen, dat de menigvuldige penfioenen welke uit de fchatkist betaald wier-ten, den Staat ongemeen bezwaarden, en dat het noodig zoude zyn , daaromtrent eenige reforme te maaken. — Dan de Koning dagt hier geheel anders over, en antwoordde hem: ,, die genen, welke penfioenen van de kroon genieten, ,, hebben voorzeker dienften aan my of aan myne voorzaaten bewezen; de vergelding die zy daar „ billyk voor ontvangen, ve;ftekt teffens tof on- derhoud van veele anderen; hun daar van te be„ rooven, zoude dus ondankbaar en wreed zyn: moet 'er befpaard worden , verminderd dan my„ ne byzondere uitgaven; bepaald my meer in de „ pragt van myn hofhouding, daar heb ik niets „ tegen, en ik verleen 'er u volkomen magt toe; ,, maar draagt zorg, dat de dienaaren van den ,, Scaat wel betaald worden, ik wil die in geenen „ deele beknibbeld hebben; en vergeeve u voor „ ditmaal, dat gy my zulks hebt willen aanraa„ den, maar herhaald zulks nooit weer." Geest-  252 Geestvervoering van den Engelfchen tifc. ^ Geestvervoering van den Engelfchen Staatsman SlDNEYi De engelfche dichter Spensér zogt de vriendfchap te winnen, van den grooten Staatsman Sid» ney, die bekend ftond voor een begunftiger van fraaije Geesten te zyn , daar hy zelvs ook onder geteld wierd; dan Spenser begreep, dat alvoorens een bezoek by Sidney af te leggen, het niet ondienrtig zoude zyn, om hem een gunftig gevoe'en van hem te doen opvatten; ten weiken einde by aan denzelveo, zyn dichtftuk, de Koninginne der Tovergodinnen genaamd, ter beoirdeeiing toezond. 'In dat ftuk nu wierd een allerfterkst en treffendst tafereel van de wanhoop gefchilderd. Naauwlyks had Sidney hier eenige regels van geleezen, of opgetoogen door het verwonderlyk fchoone dat hy daar in vond, gaf hy in die vervoering aan zynen intendant last, om vyfeig guinies te brengen aan den genen, die hem dat dicht'fuk gegeeven had ; intusfehen met leezen voortgaande , fïeeg zyne verrukking van tyd tot tyd al hooger, zoo dat hy nog vyftig' guinies by de eerfte gifte voegde; en onderwylen, dat zyn intendant in verwondering ftond te zammelen, en toefde met de deur uit te gaan, ten einde het geld weg te brengen, beveelt hem Sidney om nog honderd guioies daar by te doen, ter zeiver tyd zeggende: „ fpoed u ») en  Edelmoedige liefdaadigheid van den &ï. 253 „ en loopt fchielyk heen , want zoo gy nog langer ,, draalt, en ik met leezen voorcvaare, zal ik misfchien in verzoeking gebragt worden, om al ,, het geld dat ik bezitte weg te geeven." Edelmoedige liefdaadigheid van den Schilder Grimaldi. De beroemde Konstfehilder Grimaldi, onderricht gewoiden zynde, dat een Siciliaansch edelman, naast zynen deur woonende, zich'in een allerarmmoedigfte toeftand bevond, en te eergierig was om zyne behoeftigheid, aan zyne bloedverwanten te openbaaren, die hem hadden kunnen helpen; wierd getroffen door het ongelukkig lot van deze man. Door zyne aangeboorene liefdaadigheid warm gemaakt, vond hy verfcheidene maaien middel om bedektelyk geld in des edel- fhans kamer te werpen. De behoeftige doch weldenkende edelman, die enkel uit nood van deze onbekende liefdaadigheid gebruik maakte, had geen rust nog duur, voor dat hy de bron ontdekte, waar uit deze onverwagte weldaaden voortvloeiden;'zulks gelukte hem ten laatften, want hy nam zyne maatregelen zoo vwel in acht, dat hy op zekeren dag zynen weldoener op een daadelyk betoon van herhaalde liefdaadigheid ontdekte. —— De erkentenis van een eerlyk hart, dat in tegen- fpoed  254 Grootmoedige verachting van den Franfchen gV. fpoed met omzichtigheid behandeld word. ver. toonde zich blykbaar by deze ontmoeting in haare volle kracht; de edelman wierp zich aan de voeten van zynen omzichtigen weldoener, beleed hem dat hy voor zynen onderfhnd te hebben genooten, zyne dagen in het uiterfle gebrek had doorgebragt, en betuigde hem verder zyne dankbaarheid met alle die levendige en ongeveinsde uitdrukkingen , waar toe alleen een edel en weldenkend hart, bekwaam is. — Grimaldi wierd hier zoodaunig door getroffen, dat hy hem in zyn huis nam, en vervolgens als eenen broeder met hem verkeerde. Grootmoec.ige verachting van den Franfchen Minister Coleert, over eenen hem aangedaanen hoon. Colbert, Franfche Staatsminister onder de regeering van Lodewyk' den XIV, witrrd verwittigd, dat 'er een ichimpend gedicht, door zekeren Hencut was vervaardigd, 't welk hem bloedig beleedigde, en met deze woorden begon: laf. hartige Minister enz. Hy weigerde het te leezm, en vergenoegde zich alleen, met te vraagen: „ of „ den Koning zynen meester 'er ook in wierd be„ leedigd ; " een ontkennend antwoord hier op ontvangende, met.byvoeging dat het alleen tegens hem was ingericht: „ wel nu," zeide hy, „ laat ,, dan de fchryver in rust, en zyn hart ten mynen », kosten opnaaien." Anek- l  Dankbaar aandenken voor bewezene weldaaden. 255 Anekdote betrekkelyk den Heer Maupertitjs. De Heer Maupertius , by de geleerde wereld' te overbekend, wierd by de bacailje van Molwits, in 1741 gevangen genomen, en al zyn bagagie door de husfaaren geplunderd; men zond hem naar Weenen, en hy wierd door Keizer Franciscus den I, met byzondere blyken van achting behandeld. By het verhaal van zyn noodlottig ongeval beklaagde hy zich inzonderheid, over het verlies van een engelsch uurwerk van Graham, die de husfaaren hem a%:nomen hadden , tn daar hy zich in zyn astronomifche waarneemingen van bediende. De Keizer die ook een horologie van dien zelvden konflenaar bezat, dat met diamanten omzet was, bood het hem aan, zeggende: het is ,, eene boertery die de husfaaren u gedaan heb» „ ben; zy hebben my u horologie gebragt, ik „ geef het u terug." Dankbaar aandenken voor bewezene weldaaden. De Kardinaal Wolsey, by den Engelfchen Ko. ring Hendrik de VIII, in ongenade vervallen zynde, wierd naar zyn bisdom Tork in ballingfchap gezonden, voorts zoo als het doorgaans gaat,  2j5 Dankbaar aandenken voor bewezene weldaaden. gaat, verlaaten door de hovelingen en aanzienlyken, en gehaat van het gemeen. — Fits Williams, die verfcheiden weldaaden van den Kardinaal had genooten, liet hem zyn fraaije buitenplaats tot een verblyf aanbieden, en irdien hy daar niet toe befluiten konde, verzogt hy hem op 't dringendfie, om ten minften een dag by hem te komen doorbrengen. De Kardinaal gevoelig aan dien yver, bewilligde daar in, en wierd met de gu'hartigile blyken van eerbied en erkentenisfe ontvangen. — Dan het duurde niet laog, of dit bezoek wierd de Koning aangebngt, en Williams over deze daad met de haatelykfte kleuren afgemaalt; de Koning liet hem voor zich roepen, en met een toornig gelaat, vroeg hy hem: „ welke beweegredenen hem hadden aangefpoord , ,, om een man aan zyn huis te ontvangen, die on„ der verdenking van hoog verraad lag?" „Sire! " was het antwoord van Williams, ,, het is niet de misdaadiger van Staat, die ik gehuisvest hebbe, het is myn befchermer die my het brood „ heeft gegeeven, en, daar ik myn fortuin aan „ hebbe te danken ; ik zoude de vuigfte en ondankbaarfte der menfchen zyn, zoo ik hem be. nevens veele apderen dien hy insgelyks met „ weldaaden overlaaden heeft, en hem nu aan zyn ,, lot overgegeeven, verlaaten had. " —■ De Koning fmaakte dit rondborflig en edelmoed g antwoord, en hy gaf vervolgens blyken van achting aan Williams. Lief-  Liejdaadige handehvys £fc, 257 Liejdaadigt handehvys van den Marfchalk de Goutaud. Armand de Goutaud , Marfchalk van Frankryk, bezat veel middelen en hield een zeer prachtige ftaat, enkel uit eènen natuurlyken zugt tot grootheid, zonder echter dat'er eenige hoogmoed mede gepaard ging. — Zyn hofmeester hield hem op zekeren dag voor, dat hy onder zyne bedienden een groot aantal had, die nutteloos waren, en hy gemakkelyk konde misfen: „ ik geloof zulks," was het antwoord van den Marfchalk, „ maar al„ voorens ik kan befluiten, om die weg te zent, den, moet ik weeten of zy my ook wel kunnen „ misftn." Grootmoedig antwoord van den Gouverneur Souvaê. Gillis de Souvró, Gouverneur van Touraine, onder de regeering van Hendrik den IV, wierd door een' vriend in wien hy veel vertrouwen ftelde, gewaarfchouwd, dat de Koning hem mistrouwde, en bedagt was om hem zyn gouvernement te beneemen; zulks wierd hem ook door eene dame daar hy van bemind wierd, bevestigd; die teffens aanbood, om hem daar overtuigende verzekering VII. Deel. R van  yffj J. Dinteviele, Gouverneur &c, van <;e geeven. Doch hy antwoordde hier oP: het zoude onnut zyn, my deze verzekering te ,, geeven; want ik diene myn Koning , »m dat hy »» ^vn honing is; en terwyl het onrecht dat hy „ my doet daar in geen verandering maakt, zoo »» *aI iIc my fjft tegens hem verkiaaren, al was „ het zelvs , dat ik de behandeling endergaan »> daar gy gelooft dat ik mede bedreigd „ worde." |' P"*teville, Gouverneur van Champagne, zyne tedere verkleeftheid aan het geheugen van Hendrik den IV. Joachim Dinteville, Gouverneur van Champngne, behield geduurende zyn gantfche leeven, een tfder aandenken aan de gedagtenis van Koning Hendrik den IV. Alle jaaren gaf hy 'er openbaare blyken van, want op den dag van de ongelukkige dood van dien Vorst, liet hy veertig foldaaten opzoeken, en aan zyn tafel noodigen, die by de veldflagen, daar die Vorst de overwinning behaald had, tegenswoordig waren geweest; hy onderhield hun dan over zyne deugden, over zyn moed, minzaamheid en edelmoedigheid, en verzelde dit verhaal met een vloed van traanen, die hyaan zyne gedagtenis opofferde, en ook aan zyne gasten deede Horten, die hy vervolgens met een gefchenk van dertig kroonen aan ieder derzelve, wegzond. Edel.  Edelmoedige handel wys der Hertog &c. 359 Edelmoedige handelwys der Hertog van Ne vers , ten aanzien van zynen vyand. Lodewyk de Gonsagoe, Hertog van Nevtrst onder de regeering van Hendrik den III, die reer op de protestanten verbitterd was, ontmoette geduutende de verdeeldheden over de religie in Frankryk, een party der Hugenooten, aan wieni hoofd de kapitein Eeaumont zich bevond , op wien hy in perfoon aanviel, en hem van zyn paard afwierp. Beaumonï loste intusfehen zyn piftool op den Hertog, en fchoot hem de knie aan Hukken, waar door de Hertog geduurende zyn gantfche leeven kreupel bleef: met dit al hadt deze de edelmoedigheid niet alleen, van te beletten dat Eeaumont gedood wierd, maar boven dat Helde hy hem op vrye voeten, en liet hem gaan, met de volgende woorden: „ wanneer gy verhaalt, dat »• gy my gekwetst en mooglyk gedood hebt, kunt „ gy daar by voegen, dat ik u het leeven en de „ vryheid heb gefchonken." R e Lcr.iS'  Lanctsvaderiyke gezindheid- van Ogc, Ljindrnderlyke gezindheid van Keizer Theophilos. Keizer Theophilus zag op zekeren tyd, een, groot, zwaar gelaadcn febip in de haven binden komen, en werd begeerig om te weeten, wien hetzelve toebehoorde. By hec onderzoek Zwegen, vernam hy, dat het een koopvaardyfehip, en het eigendom der Keizerinne was, Terftond bevat hy 't fcheepsvoik, al het hunne uit het (chip f* losfen; doch het overige aan de Keizerin "toebehoorende, geheel onaangeroerd te laaten. Zyn bevel werd volbragr. Daar op liet hy het fchip "iet de gantfche iaading in brand fteeken, en ftelde het dus tot een prooi der vlammen. — Zyne gemalin, vertoornd oyer deze handelwyze, vervoegde zich welhaast tot den Keizer, met bitfe verwytingen. De Vorst hoorde ze allen geduldig aan, en beantwoordde die, naa dat zy geëindigd had, m dezer voege, — „ God heeft my op den ,< keizerlyken troon geplaatst, en gy wilt my tot „ een fcheepsreder en koopman verlaagenl weet 3, gy niet, dat de koophandel den burgeren alleen „ toebehoord, op dat zy in denzei ven eene bron ,, van eerlyk beftaan mogen vinden? bezitten wy 3, niet reeds buiten dat, de rykdommen van het „ land? wanneer wy nu ook nog de voordeelen „ van den handel naar ons trokken, van waar zou„ den dan die menfchen, die niet zoo voorfpoe- » dig  Merkwaardig gezegde van den ifc'. iM j, dig zyü, als wy, dat géne bekomen j Welk zy ,, ter onderhouding' en verkwikking' hühnes 1'e'tj. vens behoeven." Merkwaardig gezegde van den Wysg'eèr StilpoiV. Toen Demetrius de ftad Megara had ingenomen, en alles door de foldaaten fchoon was uitgeplunderd, liet hy den Wysgeer Stilpon by zich roepen, vraagende: „ of hy, by deze verwarring.; „ hec zyne niet verlooren had?" —— „ Neen," "antwoordde Stilpon, „ want al myn' bezitting is ih myn hoofd." Gepast antwoord van AmsTiDEè. Naa dat Keizer Antonius de Obsterfche onlusteta geftildhad, toefde hy nog èenigen tyd, te Smirna. Hier had hem reeds elk opgewagt, behalven Aris> tides. Dit viel den Keizer in. Hy vroeg zyne hovelingen, waar deez' redenaar bleef. Zy verzekerden, dat zy Aristi'des nog niet. hadden vernomen, terwyl ze hem anders den Keizer zouden hebben aangediend. Eindelyk kwam Aristidïs. „ Waarom," vroeg de Keizer, „ hebt gy zoo ,, lang vertoefd, om my te komen zien?" R 3 » IJ.  863 De edelmoedige Mededingers. ,, Ik had myne bezigheid," gaf Aristides, ten antwoord; „ en gy weet, dat onze ziel, jn haaren m arbeid, niet gaarne geftoord word." De edelmoedige Mededingers. Wanneer de Graav de Maürepas, by het af. fterven van de Clügny, den Heer Necker tot Minister der finantien voorfloeg, ontflond er tus. fchen den laatften en den Heer de Tabooreau, een eerwaardig gefchil. Deze verzogt, van dien post ontheven te blyven, onder voorgeeven, dat *yn doorzicht in het {luk der finantien niet groot genoeg ware, en floeg ten dien einde den Heer Necker voor. Deze laatfte verklaarde, dat hy Zich zeiven onbevoegd, en niemand bekwaamer kende, dan den Heer de Taboureau. De zaak bleef dus eenigen tyd hangen, tot dat de Koning dezelve befliste , door den laatstgenoemden tot Generaal Controlleur, en Necker tot Staatsraad en opperften Befiuurer der finantien aan te ftellen, met by voeging van deze woorden: „ myne H,eren, „ ik moet u beiden, dezen post beveelen — myD „ volk verlangt het, en gyJcUnt het heil van Frank. tt ryk niet wederftreeven." Zon--  Zonderlinge eenvoudigheid van 'ten i$c, 263 Zonderlinge eenvoudigheid van 'een Dorp-Prediker in Zivitzerland. Eenzaamheid toond den mensch zyne behoeften. Men heeft by meer eenvoudigheid van leeven, aan weinig volkomen genoeg. Als ik zie, en niet weet, wat iemand tot zyn gebruik heeft, dan komt my ook niet in gedagten, waartoe dit van nut is. Aan eenen ouden Dorp-Prediker, op een hoogen berg aan de Thuner-xee, in het kanton Bern, werd eens een kalkoenfche haan gefchonken; de man kende het dier niet, en ging met zyn' meid, ook even onkundig hierin, te raade, wat ze met dit beest zouden aanvangen ? Zy kwamen met elkander overeen, om hetzelve te begraaven. „ Mogten," voegt hier de Heer Zimmerman by, uit wien wy deze anekdote ontleend hebben: „ mogten toch alle Pastoors in de „ wereld niets weeten van kalkoenfche haanen, „ dan zouden zy allen, even gelyk de bovenge„ melde, zeer gelukkig wezen!" R 4 Zvn-  a6"4 Zonderlinge wyze om eene Zonderlinge wyze om eene wddaadigheid uit n oefenen. Op zekeren winter, kort naa den zevenjaarigen oorlog, zag de muzikant Kirnberghr te Berhfi naby de molkenmarkt, uit de kelder van een hui! een dood kind draagen, vergezeld van een uiigeteerde doodbleeke vrouw. Hy houd deze Vrouw tegen, vraagt haar wiens kind dit is? en verftaat Oac het haar behoord, en teffens dat zy haar eemgfte bed tot bekoming van brood verkogt had, voorts dat haar man met nog drie andere kinderen krank Jagen. Hy fleurt de vrouw weder naa den kelder, en vindt-in een donker hokje de waarheid van c gene zy hem gezegt had. Drie kinderen en de man, een fchoenmaaker, lagen op een hand vol ftroo, op de grond, in de gedaante van halve lyken ; alle huisraad en gereedfehap waren om brood te bekomen verdweenen; zynde een oude bank nog het eenigst overgebleeven eigendom van dit ongelukkig huisgezin. „ Daar vfouw,» Zei KlRNBERCÈR „ neem aan , daar ' ,, ryksdaalders, ,k heb niet meer, doch ik hoope floop hy heen de trap op, zonder den dank da Jydenden af te wagten , en — weg was hy ! By toeval ontmoette hy een' vriend, die naderhand het geval heeft wereldkundig gemaakt. 3, Hoor • "  weldaadigheid uit te oefenen. 2f>j Hoor!" zeide hy tegens denzelven, op een' si grappigen toon, „ gy moet van avond met my in de redoute gaan." Höe komt u dit in de harsfens, antwoordde zyn' vriend, daar ik weet dat oy zoo min als ik een liefhebber van zoodanige mommeryen zyt. Dat is ook waar," viel Kirnberger hem hier weer op in, „ maar ik heb ,, 'er myn reden voor; men moet zoo menigmaal voor zot in de wereld fpeelen, eene rol meer„ der of minder,' doet niet af; ik heb 'er cu lust „ toe." „ Goed," zeide den ander, ,, ik zal u komen afnaaien. " Hy hield zyn woord, en vond Kirnberger als een koster verkleed, met een belzakje in ds hand; waar aan een briefje hing, met het opRhrift: pour un pauvre honteux. Zyn' vriend kost zich niet weerhouden, om met dezen grappigen opfchik den fpot te dryven; maar Kirnberger ftoorde 'er zich in 't geheel niet aan, en zonder iets van zyn voorneemen te doen blyken , zeide hy alleen : „ lacht maar hartig uit, naderhand weet ik zeker, „ dat gy myn daad zult goedkeuren." Hier op gingen zy naar de redoutezaal, en den gewaanden koster, wierd wel draa door een' menigte makkers omringd; daar hy zyn rol zoo wel wist te fpeelen, dat den een' hem een duit, den ander een oortje, een derde een grosfchen, jaa naa dat de perfoon was, 'er ook meer inwierp. Een ieder vermaakte zich met den koster, doordien hy zoo grappig de houding van een bedroefden bedelaar wist naa ta bootzen, en door geestige gezegdens de IiefdaaR 5 d-S*  265 Zonderlings wyze om eene èh. digheid en 't rnedelyden op te wekken. Het her \ ii*5 kder bre°gC ^ Verhand " en word milddaadig, zonder het om zoo te nWen te weeten. Kirnberger gaat eenige maaien met' *yn' vriend ter zyde, en ledige z'yn ^ ' Twaalf uuren geilagen zynde, fluipc hy ^ led.ge loge en telt het geld, ten uiterU ver baasd ftaande, dat hy ruim veertig rvksd?, J verzameld had. üitgelaaten van 111^2 zyn fchat, nep hy uit: „ koom m 0VJ zullen het geld wegbrengen, op dat gy m'oo£t „zien, dat ,4 niet voor my zelvs gebedeld hebb?' Hier op knoopt hy het gejd in zyn zakdoek, ftelt met zyn vnend naar huis, om zich te verkleeden en loopt zoo teritond naar het Jydend huisgezin' Daar vrouw,» roept hy, de kelder intreeden-' de, „ daar is geld voor u. Ik denk dat gy uwen „ man en kinderen, hier weer mede op de been „ zult kunnen helpen ; morgen vroeg Ml ik n een ,, Doktor zenden." — Door dic ]rf e° Doktor, welke de zieken, ten kosten van KiZ berger bezorgden, werd het gantfche huisgezin gered; en de zaak rugtbaar geworden zynde, kreeg de fchoenmaaker, welke een bekwaam werkman was, in overvloed te doen. Ken»  JCenteeken vaneen' waaren edelmoedigen inborst. 267 Kenteeken van een' waaren edelmoedigen inborst. Edelmoedigheid, zegt zeker fchryver, beftaat in goed te doen am onze vyanden, en hy laat 'er het onderftaande verhaal op volgen. Een braave huisvader, opgehoopt met rykdom en jaaren, befloot voor zyn af fterven te befchikken over zyne bezittingen, ten voordeele zyner drie zoonen; hy verdeelde, ingevolge daar van, tusfchen hen zynen rykdom, die de vrugt was van zyn' arbeid en verftandig overleg. Naa dat hy denzelven in drie gelyke deelen verdeeld, en elk van hen het zyne had toegefchikt, zeide hy: „ ik „ heb nog een diamant van groote waarde , en 1, ik leg denzelven toe aan diegenen van ulieden, welke door het bedryven eener edelmoedige daad toonen zal hem best waardig te zyn, waar „ toe ulieden den tyd van drie maanden verleend f, word." De drie zoonen namen terftond hun affcheid, en verzuimden niet, op den beftemden tyd weder te komen. Zy ftelden zich voor hunnen rechter, en de oudfte deed het volgende verflag: „ va„ der," zeide hy, „ geduurende myn afwezig. ,i heid van u, kwam my een vreemdeling voor, die zich in zulke omftandigheden bevond, dat „ hy genoodzaakt was my zyne geheele bezitting „ te vertrouwen, en fchoon hy geen handfchrift u van  268. Keïiteehn van een' waaren edelmoedigen inborst. „ van my hadt, of eenig het minfte bewys van den „ fchat die hy my ïn handen gaf, Keverde iK h'ein „ alles getrouwelyk weder over; is 'er niet iets ., loffelyks in deze handeling?" „ Gy hebt ee« niglyk gedaan," antwoordde de oude heer,, het „ gene uw plicht was; indien gy in ftaat waart' geweest, om anders te handelen, zon uw boos„ heid u met fchande ten graave hebben doen fg daalen, want eeriykheid is een plicht; uw be„ dryf is een bedryf van rechtvaardigheid; maar „ geenz'ints van edelmoedigheid." — De tweede zoon ftelde zyn' zaak, genoegzaam in de volgende bewoordingen voor: „ ik bevond my, geduürende myn' reis, aan den oever van een meir; i> een kind was 'er door onvoorzichtigheid in ge' „ vallen, eh zoü zekerlyk verdronken hebben^ ,« indien ik my zei ven niet gewaagd, en daar door „ zyn leeven behouden had; dit gebeurde onder „ het gezicht èener menigte inwooners van het „ naaby zynde dorp , die, wegens de waarheid „ van dit voorval getuigenis kunneri geeven." „ Zeer wel," zeide de vader, hem in de reder* vallende, „ maar in Uw daad is geen edelmoedigü beid, zynde dezelve niets nieer dan het bewy„ zen van den plicht der menschlievendheid. " — Daar op trad de laatfte der drie broederen toe' „ vader," fprak hy, „ ik vond myn doodvyand „ G * * *, die van den weg afgedwaald was, on„ weetend óp den rand van een afgrond liggen „ flaapen; de minfte beweegicg by zyn wakker „ worden gemaakt, had hem hals over hoofd in »> dea-  Edelmoedige handelwyzevan denTóoneelfpeelertfc. 259 j, denzelven doen ftorten; zyn leeven was in myn' „ hand; mëc groote voorzichtigheid deed ik hem ontwaaken, en voerde hem van die noodlot-- tigc plaats." — „ Ha! myn dierbaare zoon, riep de vader in verrukking uit, terwyl hy hem' tedèrlyk omhelsde, „ aan u behoort ontegenzeg* gelyk het kostbaar juweel, dewyl gy 'er het grootfte recht op hebt, want gy hebt waarlyk' eene edelmoedige daad verricht Edelmoedige handehvyze van den Tooneelfpeeler Quin, ten aanzien van den Dichter ïompson. De Heer Qjhn, beroemd engelsch Tooneelfpeeler, was van zulk een zonderling karakter, dat hetzelve langen tyd, het onderwerp van de gefprekken der Londenfche gezelfchappen geweest is. De Heer Tompson, een fchots Edelman, bekend door zyn fraai dichtftuk de jaargetyden , door zyn tooneelfpel Tancredo en Sigismunda, en door andere uitmuntende werken, was by zyne aankomst in de hoofdftad, niets minder dan ryk, en vondt zich dikmaals in het geval, dat hy geen ftaat kon maaken, of hy wel een middagmaal zou kunnen houden. De fchulden, welken hy toen genoodzaakt was te maaken, hadden hem lang gedrukt; en zyn dichtftuk de jaargetyden, begon naauw-  270 Edelmoedige handelwyze van den Tooneelfpeeler&c. naauwlyks eenig gerugt te maaken, wanneer een zyner fchuldeisfchers, greetiger daa de overigen en de tydsomftandigheid om betaaling te erlangen gunftig voor zich oirdeelende, zyn' fchuldenaar deed vast zetten. De Heer Quin, die het werk met vermaak had geleezen, fchoon hy deszeivs fchryver niet kende, van het ongeluk van Tompson onderricht worden, de, vliegt op 't zelvde oogenblik naar den Vreederechter, waar den dichter bewaard wierd, tot dat hy betaalde qf voldoende borg kon ftellen , en verzogt hem alleen te mogen fpreeken. „ Myn naam," zeide hy tot hem, „ is u moog„ lyk beter bekend dan myn inborst. Quin is 't, ,, die thans de eer heeft van met u te fpreeken, ,, die u verzoekt om het genoegen van dezen avond „ met u te eeten, en die zich van uwe goedheid „ zoo zeer verzekerd houdt, dat hy de maaltyd „ by den gefchikften herbergier van deze wyk ,, reeds heeft befteld. " De jonge dichter, door de beleefdheid, de bly. geestige aanfpraak en het goede hart van den Heer Quin bekoord, nam zyne aanbieding gulhartig aan, en naa drie uuren met den tooneeJfpeeler vrolyk te hebben doorgebragt, vroeg hy hem, op wat wyze een fchotsch autheur, wiens naam in Londen naauwlyks bekend was, had konnen verdienen , dat een zoo beroemd en geliefd man als de Heer Quin, op zulk een edelmoedige wyze hem kwam opzoeken, en in zyn ongeval vertroosten. „ Gy weet niet hoe veel ik u verfchuldigd ben," ant-  Ongemeen 'voorbeeld eener byzondere Voorzienigheid. 271 antwoordde Quin. „ Ik ftond op het punt van „ te fterven aan een' kwynende ziekte, die uic „ droefgeestigheid voortkwam, toen ik uw dicht„ ftuk de jaargetyden heb geleezen; het vermaak „ dat hetzelve my verfchaft heeft, heeft my ze„ derd een maand het leeven weder gefchonken. „ Ik had u in myn'testament honderd ponden fter„ ling toegedacht, die ik u wettiglyk fchuldig ,, ben; maar my bedenkende, en de omftandig- heden waar in gy u thans bevind in aanmerking „ neemende, acht ik het beter te zyn , dac ik 3, zelv' dit legaat by myn leeven aan u voldoe, „ dan de moeite daar van aan den executeur van „ myn testament overlaate." De Heer Quin omhelst, naa deze verklaaring, den Heer Tompson tederlyk, verzoekt zyn vriendfchap , noodigt hem tegen 's anderen daags ter maaltyd, legt behendig een bankbriefje van honderd pond fterling op de tafel, en vertrekt op het oogenblik, zonder den armen verbaasden dichter den tyd over te laaten om hem te antwoordden. Ongemeen voorbeeld eener byzondere Voorzienigheid. De zoo geloofwaardige gefchiedfehryver Thuanus verhaalt ons, dat in de burgerlyke oorlogen Vau Frankryk, die uit »verfchil wegens den godsdienst  272 Ongemeen voorbeeld eener byzondere Voorzienigheid. dienst hun' oirfprong hadden, de ftad Rouaan door de Roomscbgezinden in het jaar 1562 belegerd zynde, Francois CiviLê, een der dapperfte Edellieden van de zyde der Hervormden, in dat beleg eene wonde ontving, die hem gevoelloos van Jhet boiwerk in de ftad deed nedervallen. Eenige foldaaten, welken hem veronderftelden dood te zyn, fchudden hem uit, en begroeven hem met de gewoone onachtzaamheid, die doorgaans by zulke gelegenheden in zwang gaat. Een getrouwen genegen perfoon, dien hy in zyn' dienst had gehad, begeerig zynde om zyn'meester een beter begraafplaats te doen erlangen, begaf zich ter bovengemelder plaatze, met oogmerk om zyn lighaam was het doenlyk op te fpoóren. In zyn zoeken onder verfcheide doode lighaamen, die, even als dat van zyn' meester, misvormd waren, bedekte hy denzelven weder met aarde, maar by toeval bleef de hand van een der dooden onbegraaven. Zich terug willende begeeven, en nog eens agter hem omziende, ontdekte hy die hand, en begrypende, dat zulk een voorwerp de honden ligtelyk kon aanfpooren, om het lyk van zyn aarde te ontdoen, en hetzelve te verflinden, deed die gedagten hem wederkeeren, ten einde de hand te overdekken. Op het oogenblik dat hy de verrichting van deze liefdedaad begon werkftellig te maaken, deed het fchynzel der maane, die pas van onder een wolk te voorfchyn kwam, hem een diamant-ring , welken Civixé gewoon was aan zyn' vinger te draagen, in de oogen glinsteren. Zon- der  Ommeen voorbeeldeemr byzondere Vooriienigheid. 273 der tyd te verliezen, nam hy zyn' meester op, die nog niet van allen adem ontbloot was, en bragt hom naar het hospiraal der gewondden. Maar de wondheelers door veelvuldigen arbeid afgemat, en den iyder aanmerkende, ais op het punt des doods te zyn, begeerden geen moeite te doen tot bet verbinden zyner wonden. De knegt vondt zich derhalven verpligt, om hem naar zyn eigen verblyf te vervoeren, alwaar hy vier dagen lang bleef liggen zieltoogen, zonder eenige hulp. Op den laatften derzei ven, hadden twee Geneesheeren de vriendelykheid van hem te komen bezoeken. Zy reinigden zyn'wond, en herftelden hem door hunne zorg eerlang weder in 't leeven. ■ De ftad paderhand by ftorm veroverd zynde, hadden de overwinnaars de barbaarschheid van hem uit het venfter te fmyten. Hy viel gelukkig op een' mesthoop, alwaar hy, van elk verlaaten, drie dagen bleef liggen. De Heer Ducroiset , een zyner naastbeftaanden , deed hem des nagts heimelyk van daar vervoeren naar een landhuis, alwaar zyne wonde, onder genieting van het vereischte gemak , naar behooren behandeld werdt. Naa het ondergaan van zoo veele dooden, herftelde hy aldaar tot zulk een' volmaakten ftaat van gezondheid, dat hy deze toevallen volle veertig jaaren overleefde. De byzondere Voorzienigheid, welke dezen man van zoo veele gevaaren gered hadt, had op geene mindere wyze over zyne geboorts gewaakt. Zyn' moeder ftierf, zwanger zynde, terwyl haar man afwezig was; men begroef haar, VII. Deel. S zon-  Twee, Boeren tn een Advokaat. zonder te beproeven of 'er mooglykheid ware hec kind door de keizerlyke fneede te behouden. Den dag naa haare begraaving kwam haar man terug, en v?rnam met verbaasdheid het overlyden van zyn' vrouw 5 zoo wel als de achteloosheid die men omtrent de vrugt van haar lighaam gepleegd hadt. Hy kreeg vryheid om, haar weder op te delven» en het lighaam geopend zynde, werd 'er onze Civixé leeyende uitgehaald. Twee Boeren en een Advokaat. Twee Boeren waren te famen in 't veld. Zy hoorden een' koekkoek, die, niet verre van daar, op een' boom zat roepen; waar op zy begonden te twisten, voor wien van hun beiden de koekkoek geroepen had. Deze twist wierdt ten laatiten ?,oo erntlig, dat zy eikanderen fchier by de lurven zouden gepakt hebben. Zy werden 't echter eens, zich naar een Advokaat te begeeven, en de zaak aan zyn uitfpraak te verblyven. De Advokaat maakte in den beginne veele zwaarigheden, en zeide, dat dit verfchil hem veel moeite zou kosten, dewyl hy 'er eene groote meenigte boeken over zou moeten nazien. Toen hy ze langer dan een jaar opgehouden, en van beiden een fchoone fluiver getrokken had, liet hy hen gezamentlyk op zekeren dag by hem komen, wanneer hy hen dit antwoord gaf, ,, vrienden, gy hebt beiden „ orgelyk gehad*, want de koekkoek heeft niet j, vooru, maat vooi m> geroepen." Min-  Miv.zaamt nedrigheid van Lodewyk £rV. 375 Minzaame nedrigheid van Lodewyk den XIII, Koning van Frankryk. Lodewyk den XIII, Koning van Frankryk , was een van die Vorften, welke niet oirdeelde, dat eene vriendelyke nedrigheid hem de minfte achting, die hem als Koning toekwam, beneemcn zoude. Hy was integendeel zeer gevoelig, dat zynen broeder den Hertog van Orleans, door zyn trotsch gedrag, zich overal haatelyk maakte, en beftrafte 'er hem op zulk eene geestige wyze over, als men zich kan verbeelden. Op een'dag rjaamelyk, dat het zeer warm was, naar St. Gertnain gaande, en genoemden Hertog met zich neemende, werd hy gewaar, dat het ftaan met ontblootten hoofde aan zyne koets, den Edellieden, wegens de zwaare hitte, zeer moeijelyk viel ; waarom by, by die gelegenheid, tot hen zeide: Mynheeren! zet uwe hoeden op, ik vertrouw „ dat myn' broeder ulieden dit wel zal vergunnen." S a Se  2.7t£ P« H *ew ge/ïeWe <« gefirafte verwaandheid. Be te leur gefielde en geftrajte verwaantheid. De Kalif Mahadi was by uitfïek verwaand en verzot op de jagt, by zoodaanige gelegenheid vaa zyn volic en den regten weg afgedwaald zynde, kwam. hy aan het huis van een' boer, en viaagde om iets te drinken. De boer bragt hem een kruik met wyn, van weiken de Kalif eenige fchaaien dronk. Mahadi vraagde daar op, of hy hem kende? Neen, antwoordde de Arabier. Ik ben, zeide de Vorst, een der voornaamfte Heeren van het Hof van den Kalif. Hy dronk vervolgens nog een fchaal, en. vraagde den boer weder, of hy hem kende? Deze antwoordde, dat hy hem zoo aanftonds zelv' gezegd hadt, wie hy was. Het is niec zoo, hernam Mahadi, ik ben nog grooter dan ik u zeide. Hier op dronk hy weder een fchaal, en herbaalde wat hy te vooren. gevraagd had. De Arahier ongeduldig wordende, zeide, dat hy zich zeiven reeds duidelyk genoeg verklaard had. Neen, antwoordde de Vorst, ik heb u nog van alles niet onderricht; ik ben den Kalif, voor wien de wereld zich nederwerpt. Op deze woorden nam de boer, in plaatze van zich op zyn aangezicht ter aarde te buigen, fchielyk de kruik weg, om ze te brengen van waar hy ze gehaald had. De Kalif, hier door verbaasd, vroeg hem de reden van dit gedrag. „ De reden, waarom >, ik  De in haare hoop bedrogene weduwe', 27» ik zoodaanig te werk gaa," zeide de Arabier, 3, is myne bevreesdheid, dat, iudien gy nog een „ fchaal drinkt-, gy den Profeet zult zyn; en ein„ delyk de laa'.fte fchaal drinkende, my stuft wil„ len do^n gelooven, dat gy God alraz^tig zel„ ven zyt. " De 'in haare hoop bedrogene weduhve* Een' wedsiw, die herbergier Her in zeker dorp Van Engeland was, had een' zoon, die réis-brood bewerkte by 's k'onings-bakker, welke biscuit voor de vloot leeverde. De knaap was niet ontbloot van drift, en onderhield een meisje; dóór dit middel werd hy aan grooter ko"steh onderhevig, dart zyn weeklyks inkomen draagen kón, dus nam hy zyn toevtugt tot het borgen Van geld óp den gemeenen weg; maar zulks op geene wettelyke wyze doende, verviel hy onder de magc van de wet, en werd ver'weézen om 'ér voor gehangen té wórden. ,, rt Is niets." zeide zyn' móeder, deze droevige 'maare hoorende', 35 ik verzekere u dat „ dé Koning hem wel haast zal doen ontilaanj •,, want zyn Majefteit (God zegene hem 1) zal ,, nooit een beete broods eeten, dan dat door ,, myn Isaak gekneed is." —— En evenwel met dit al werd Isaak naar Tybum gevoerd, en motst den noodloitigen lugtfprong döeu'. S 5 'De  278 Defchimpige vraager in zyn toeleg verydeld. De fchimpige vraager in zyn toeleg verydeld. Lord Waldegrave, van den roomfchen godsdienst afftand gedaan hebbende, werd door het Engelsch hof naar Frankryk gezonden, alwaar hy verfcheiden' jaaren in hoedaanigheid van Afgezant zyn verblyf hield. Hy bevond zich op zekeren tyd in een aanzienlyk huis, waar een talryk gezelfchap byeen was, onder 't welk zich den Hertog van Berwich, zyn' neef bevond; met denzelven niet in vriendfchap leevende. zogt deze naar gelegenheid om hem te lTeeken, en in 't naauw te brengen; en het gefprek op den godsdienst wendende, bad hy den Ambasfadeur oprechtelyk te willen bekennen, of de bedienaars van den Staat dan of de bedienaars van de Kerk de meeste reden hadden, om zich op zyne bekeeringe te verheffen ? „ Inderdaad Mylord ," (zeide Waldegrave op een vry vinnigcn toon,) „ ik kan u hier geen voldoenend antwoord op „ geeven, dewyl ik, den roomfchen godsdienst „ verlaaiende, het biegten verworpen heb." On  Qnverfchrokken moed en 'bedaardheid fcfj. '27^ Qnverfchrokken moed en bedaardheid van den tic}* landjehen Schoutbynagt Staring Daar was een fchip onder Deenfche vlag m dé baai van de Kaap komen arkeren , en men had meer dan eene reden om te vermoeden, dat het of een Engelfche fpion, of ten minften een transporr-febip met oorlogs-ammunitie voor den vyand was. Staring dié het commando over de ree voerde, meende, dat het in die hoedaa'nigheid zyn plicht Was, zulks zelv'te gaan onderzoeken, en met dat oogmerk bemande hy zyne floep, en ging aan boord van het fchip om het te doorzoeken. Dat was juist het gene de Deen vreesdei Naauwlyks zag hy den Kapitein in zyne magt, of hy gaf bevel om het anker te ligten, ging onder zei! en wilde zee kiezen. Maar Staring, die dit Verraad voorzien had, had ook, voor hy de haven verliet, voorzorgen gebruikt om het te beletten. Hy gaf van het verdek van het fchip een afgefpróoken zein, en op het zelvde tydftip gong d$ WeStlyke battery, die hy had laaten aanleggen, en die zynen naam droeg, los en vuurde, op hec fchip i (*) Zie le Vaillant, Reizfe in de binnenlanden vaii Afrika langs de Kaap de Goede Hoop, in de jaaren 1780 tót 1785. HL Deel, inleid, bi. XXI. enz. $4  280 Onvtrfcbrokken moéd en bedaardheid 6?c. fchip. Te vergeefsch vaart de Deen tegens hem uit, en dreigt hem, als hy geen ïfrydig teeken geeft, en het vuur van de battery niet doet op. houden, hem aan de groote mast te binden en hem bloot te ftellen, om door het kanon, dat hy doet afvuuren, dood gefchooten te worden; niets maakt hem vervaard, en, verre van dat lafhartig voor. ïïel in te willigen, herhaalt hy zyn zein, dat een verdubbeld vuur veroirzaakt. Op dit gezicht word het fcheepsvolk woedend; men valt op hem aan, men mishandeld hem, men bind hem aan de mast, maar Staring fteekt in het midden der gevaaren nog den fpot met zyne moorders. Gy weet niet wat gy doet, zeide hy hun al Jagchende: hoei ziet gy dan niet dat de kogels op myn' last komen, dat zy my kennen en my geen leed doen zullen. — Zyne fpotterny wierd gelukkig bewaarheid; de kogels vlogen rondom hem heenen, en hy wierd niet geraakt. Maar het fchip wierd zoo gehavend, dat men het wel haast zag flryken, en fchandelyk komen ankeren ODder de battery , die het befchooten had. Ondertusfchen deed deze onderneeming, die bynaa in een' oogenblik beflist was, den held, die haar beftierd had, veel eer aan, naardien het inderdaad een fmokkelaar was, die goede prys verklaard, en ten voordeele van de maatfchappy verkogt wierdt. Groot-  Grootmoedig bejïuit eener voornaame vrouw, £fc 281 Grootmoedig bejluit eener voornaame vrouw, welke vreesde te zullen bezwyken, door de aar, houdende liefdensaanzoeken van een beminnelyk Forst. Leopold, Hertog van Lotharingen, vader van den Duitfchen Keizer Franciscus, was een buitengemeen wel gemaakt en bevallig man , uit den aarc «eer minziek, en fchoon gehuwd aan eene beminnelyke princes van ongemeene verdienften, by welke by verfcheidene kinderen verwekt hadt, verkwiste hy echter zynen tyd, en de inkomlten van zyn Hertogdom aan min.iaaresfen , aan onwettige aframmelingen, en aan vleijVrs die hem in zyne geheime vermaaken behulpzaam waren, terwyl hy de Hertogin en zyne Wettige erfg^naamen, bynaa aan 't noodige leevensonderhoud gebrek liet lyden. Door deze losheid hadt hy zoo veel ver* fpild of weggegeeven, dat een' van zyne Staatsdienaaren, een oud, waardigen aanzienlyk Lotharinger, befloot, den Hertog van den uiterften rand des verderfs terug te roepen. „ Het behaage uwe „ Hoogheid," zeide hy, „ tot belooning myner „ getrouwe en geduurende dienften, alle de in,, komfien uwer zoutwerken aan my te fchenken." Leopold, verbaasd over zulk een buitenfpoorig verzoek, van iemand, die altoos tegens het verS 5 kwis.  282 Gtootmoedig befutit eener voornaame v,ouw kwisten van gefchenken aan andere Hoveling geweesc was, vraagde, wat hem tot 2uIk e«ne verregaande begeerlykheid bewoog. „ 'Hs niet „ om mynentwil," antwoordde hy, „ maar tea voordeele van uwe Hoogh.eid, dat ik dit ver„ zoek; zoo gy het my vergund, zult gy, 0m „ fiechts te kunnen beftaan, genoodzaakt zyn', de gift weder in te nekken, en daa.hoop ik' dat „ gy met een alle uwe buitenfpoorige gefchenken „ en vervreemdingen, onder de onwaardigften, „ ocgebondenften en ondankbaarden uwer onder! „ daanen verfpreid, zult herroepen." Uit de. ze anekdote, kan men een g.deelte van Leopold's karakter keren kernen, fpruitecde uit zyre minnaaiyen, waar van ik tot een ftaal, deze volgende gebeurtenis zal bybrengen. In 'c leger van den Herrog, was zeker Generaal mMilaan, deMarquis van * * *, gehuwd aan eene dame uit het zelvde land geboortig. Beide echtgecooten waren zeer geacht; hy, om zyne dap. perheid en om zyn goed beleid in het bellieren en ter uitvoer brengen van geheime zaaken ; zy, we. gens haare fchoonheid, deugd en voorzichtigheid. De g.-öuurigc oorlogen van Hertog Leopold, noodzaaktcn dezen heer dikwiis tot verre tochten, bly. ver.de . (i telkcrs i aaby haare Souverein, geheel blootgeftdd voor alle de aanzoeken, die' by by haar dccd. Zy volhardde moedig in haare deugd; geene gefchenken, zugten, maaltyden, fmeckingen, in een Woord, geene aanlokzels , hoe fterk, hoe vcelvn:dig en dikwiis herhaald, - kon-  welke vreesde te zullen bezwyken, &c. 283 konden haar overwinnen. Naa dat dit echter verfcheidene jaaren geduurd hadt, voelde zy eindelyk eenige neigingen, gunftig aan 's Herrogs begeerte. Haare deugd werd door deze ontdekking ontroerd; haare vrees wakker gemaakt. Eer en geweeten bereidden zich tot den ftryd, tegen liefde, verftand en hoogmoed. Schroomende dat de kans al te ongeluk zou zyn, fprak zy haaren echtgenoot dus aan: „ ik heb u by aanhoudendheid te kennen »» gegeeven, hoe de Hertog zich jegens my ge5, droeg; geene enkelde omfta digheid vaD den „ voortgang myner minnaary, heb ik voor u verborgen gehouden. Uw fortuin en belang oewoogen my, om ze te verdraagen; ik heb zyne verliefde aanflagen weerftaan , zyne drift met verfmaading afgekaatst. Maar deze tyd is s, voorby; ik kan mynen magcigen heer niet langer met onverfchillige oogen aanzien. Ryk„ dom, eer en magt, legt hy voor myne voeten „ neder. Ydelheid, eerzugt, om niet te fpreeken van begeerte, lokken my aan om neder te „ bukken en de aangebodene fchatten op te vatten. Tot hier toe ben ik onfchuldig, maar myne onfchuld ftaat al waggelende op den rand eener gevaarlyke fteilte. Ik bid u met geboogen „ knieën, verlos my uit de ysfelyke naarheid, die , my van alle kanten omringd; red my eer ik n'e,, derftort; laat ons vaat Milaan vlugten; laat ons „ eene fchuilplaats zoeken in ons eigen vaderland. „ Myne ziel word, in weerwil van alle verzoekin- ,» gen,  284 Grootmoedig bejluit eener voornaame yrpn» „ gen, meer door eerlyke armmoede, dan door „ fcbacdelyken rykdom bekoord. Laat ons zonu der uitftel vertrekken, en binnen denktmgvarï „ onze geringe goederen, in 'c Müaneefche lee„ ven; Iaat ons de gevaaren van een wellustig „ Hof yüngs ontwyken; laat ons het geluk, uit „ waare liefde voortvloeiende, opzoeken , en „ het vermaak eener onaf^ebrokene genegenheid „ fmaaken." De Marquis hoorde de edele bekentenis zyner ech genoote oplettend aan; hy omhelsde haar tederlyk, en verklaarde met traanen in de oogen, dat hy haar met de deugdzaamfte en verftandig. fte van haare fexe gelyk, zoo niet nog hooger, ltelde. Hy kwam met haar overeen, in 't gevoelen , dat eene önroiddelyke vlugt nood-g was. Weinig uuren ook naa dit merkwaardig tooneel, verheten zy beiden, zoo ftii en geheim al, doenlyk, het Hof van lotharingen, en kwamen fpoe. d;g op hun eigen grond in Milaan, waar zy het overige van hun leeven in ftüic gerustheid doorbragten. Zon.  Zonderling liefdons geval van Leopold, £fc. 285 Zonderling liefdensgeval van Leopold, Hertog van Lotharingen, ■ Leopold , in zyn' liefdehandeling te leur gefield, zoo als wy uit de bovenftaande anekdote gezien hebben, was genoegzaam troosteloos over "t verlies eener zoo bekoorlyke dame, die hy bynaa voor overwonnen hieldt. Ten einde zyne droefheid te leenigen, en was \ mooglyk zyne zwaarmoedigheid uit den weg te ruimen, begaf hy zich naar een zeer vermaaklyk lusthof; hier zogc hy zynea geest op te wekken, door allerhande uitfpanningen, van het landleeven. Weinig flaap genietende, ftond hy telkens in den vroegen morgenflond op; de jagt en hetfchieten, waaren zyne dagelykfche oeffeningen; de cagten gmgen onder een naar gepeins over de Markgraavin voorby. Op zekeren morgen, een ftuk wild vervolgende, ontmoette hy toevallig een meisje van omtrent vyftien jaaren, dryvende een groot aantal kalkoenen. Zy geleek in fchoonheid eene Venus ; de zon had haare kleur niet getaand; de bloei der gezondheid, de leevendigheW der jeugd, en de blos deronfehuid praalden op haar gelaat. Zulk een voorwerp wischte de indrukzels van de deugdzaame Milaan, fche dame eensklaps uit. De Hertog vernam terflond naar de omftandigheden zyner nieuwe Dulcinea; hy werdt ontwaar, dat zy van eene edele ge-  Zonderling liefdensgeval van Leopold, geboorte , maar dat haar vader uit groote arm» moBde genoodzaakt was, zyne eigene kinderente gebruiken, om op het gevogelte te pasfen, uit welkers verkoop hy grootendeels zyn beftaan trok. Dit bericht bolde den H Ttog, en gaf hem goede hoop om zyne begeerre vervuld te zien. Om zyn doelwit te bereiken, noodigde hy den verarmden Edelman ten hove, en overlaadde den met gunftige eerbewyzingen ; voorts verzoet, of liever eischte van hem, dat hy zyn huisgezin het land zoude doen verlaaten, en zich met de zynen te Nanci met 'er woon begeeven. De Edelman was riiet traag om aan dit bevel te gehoorzaamen; en Leopold verheugde zich zeer, over de onderwerping zyner nieuwe minnaares, welke alleen naar een echtgenoot verlangde, ten einde de eer van haar vaders huis te dekken. Doordien het nu zelden mangelt, om by dusdaanige gelegenheid den een' of ander'aan te treffen, om zich met zoodaanig begunftigd meisje in het huwelyk te verbinden, wierdt hier toe een jong Officier van hooge geboorte, de Prins de Croan toe begenaadigd, en tot haar' bruidegom gekoozen Hy ontving haar tot zvne êga met de vuurigfte blyken van liefde, en teffens met eene nedrige onderwerpmg aan de beveelen van zynen Souverein; ook ftrekte zyne gehoorzaamheid, zoo ais men natuurlyk kan denken, tot de bevordering van zyn fortuin; jaa de Prins en Princes van Cr'ian fchitterden aan het Hof van Lotharingen in vo:len luister, en weinig gunften wierden 'er verkreegen, dan door middel van  Hertog van Lotharingen. 487 van haarlieden voorfpraak. Dit vrouwtje bezat de aanlokkelykfte bevalligheden, doch zy was in den hoogden graad aan overdaadigheden verflaafd, en verfpilziek. Met minder verltand dan fchoonheid begaafd, was zy onbedagtzaam en zorgeloos, fchoon het haar gantsch en al aan geen goed oirdeel mangelde; en voor 't overige, had zy een' edelmoed'gen inborst en goed hart. Zy werdt moeder van zeventien kinderen; doch door de geduurige zorg voor haare gezondheid, en door de vly. tige bewaaring van die gaaf, waar aan zy al haar vermogen te danken had, behieldt zy alle haare fleur en fchoonheid , niet alleen geduurende het leeven des Hertogs van Loharingen, maar zelvs lange jaaren daar naa, tot haaren dood toe. Schoon zy alles op den Hertog vermogt, en zyne befluiten naar welgevallen kon draaijen en bellieren, maakte zy echter nimmer kwaad gebruik van haare magt, maar vcmaakre zich in 't oeffenen van weldasdigheid, in 't verplichten van den adel, en in't bewyzen van achting en eerbied aan de Hertogin van Lotharingen. Alleen in eene zaak ontbrak het haar aan deugd, in alle andere zaaken verdiende zy den hoogften lof. Haar echtgenoot was in gemoedsgeftabe aan haar volk. m ;n gelyk. Beiden waren zy beleefd , mild , bevallig, welleevend en infchikkelyk; red.-nen waarom de Keizer, naa den dood van Leopold, in 't jaar 1737, Lotharingen voor Toskaanen geruild hebbende, goedvondt, den Prins de Croan tot eenigen Regent van zyne Etrurifche Domeinen aan te Hellen. Vritn-  288 Priendelyke behandeling van den Romeinfchen &c. Vriendelyke behandeling van den Romeinfchen Conful Fabius Maximus , aan een zyner Krygsknegten. Deez' grootmoedigen Veldheer onderricht, dat zeker Krygsknegt om eene minnaares te gaan zien, telkens zyne post verliet en buiten het leger liep, het welk hem eenen verren weg en veel gevaars kostede; en verzekerd, dat die Krygsman anders braaf en dapper was, liet Fabiüs in ftilte deze maagd vervoeren naar het leger, verborg haar in zyne tent, en fprak den voor zich geroepen Krygsknegt aldus aan: „ ik weet, dat gy regens de „ krygstugt en de wetten, dikwiis 's nagrs uit het „ leger zyt gegaan: maar ik weet ook, dat gy voor het overige een braaf man zyt. Uw mis„ dryf wordt, om uwe braafheid, u vergeeven; m3ar voordaan zal ik eenen anderen laaten waa„ ken." Dit gezegd hebbende, ftelde hy den verlegen Krygsman het voorwerp zyner liefde ter hand, en zeide: „ deze blyft my borg, dat gy „ by ons in 't leger blyven zult, toon nu, dat gy „ met geen ander oogmerk, waar van de liefde „ Hechts ten voorwendzel diende, hetzelve ver„ laaten hebt.'' Zon-  Zonderlinge Anekdote van den Hertog &c, Zonderlinge Anekdote van den Hertog van Newcastlb met een Stemhebbende, tot verkiezing van Pailements-Leden. Op het fl'iiten eener verkiezing van Parlement». Leden te Levis, fchiep de Hertog van Newcasile zoo veel genoegen in 't gedrag eens Stemhtbbenden, welke het met zyne ftera, ten zynen yoordeele overhaa'de, dat hy hem om den hals viel en kuste, teffens tot hem ze_ger,de: myn waarde vriend, ,, ik bemin u van harten! gy zyt de grootfle man in de wereld! ik verlang u van dienst te zyn! i, wat kan ik voor u doen? Een Ontvanger van de accyns is zeer oud, mogt het uwe genade behaagen, my met de opvolging daar van te be„ gunlh'gen, wanneer hy komt te fterven." ,, 6 Jaa ,, waarde vriend, met al myn hart," antwoordde den Hertog. „ Ik wenschte wel om uwent wille, dat hy al dood en begraaven mogt zyn; zoo fchielyk hy overleeden is, fpoed u dan naar my „ toe. Het zy by nagt of dag, dring 'er op aan om my te zien, het zy ik flaape of waake. In,, dien ik te Claremont niet ben j koom naar Lin,, colln's Inn Fields, indien ik te Livcolln's inn Fields niet ben, koom aan het Hof, indien ik „ aan het Hof niet ben, rust niet voor dat gy my „ gevonden hebt; noch het Heilige der Heiligen, VIL Deel. T m noch  tgo Zcyterlinge, Anekdote van den Hertog „ ooch wat plaats het zyn moge, zal te heilig „ gehouden worden voor zulk eene dierbaare goeJ de en waardige ziel, als gy zyt. Ik zal bevel ii geeven, dat gy toegelaaten word, al ware het ' dat de Koning met my in zyn kabinet in gefprek ,, was over geheime zaaken." De Stemhebbende zwolg ieder gezegde met verrukking in, en wagte in. den geloove naar den dood van den Accyns-ontvanger. De liaticgetneldè nam den volgenden Winter afTcheid van deze booze wereld. Zoo draa des Hertogs vriend de tyding hier van vernam, begaf hy zich op reis naar Londen, en bereikte Lincolhïs Inn Fields, omtrent twee uuren in den rnorgenflond. Omtrent dezen tyd nu was het gebeurd, dat de Koning van Spanje door eene ziekte was overvallen geworden , en byzondere berichten desaangaande hadden eenige Engelfche Grooten aanleiding gegeeven, om tegelooven, dat hy van dezelve niet konde opkomen. Onder dezen was de Hertog de ligtgeloovjgfïe, en naar alle waarfchynlykheid de meest bekommerde. Op het moment dat hy deze tyding ontving, was door hem een kourier naar Madrid afgevaardigd, die in last had, om met alle mooglyke fpoed terug te keeren, zoo draa hem de dood van zyne Katholyhe Majefteit bekend zoude geworden zyn. Onkundig van het uur, wanneer hy mogte aankomen, en Ongeduldig omtrent het noodlot van elke uur, wilde de Hertog zich niet te rust begeeven, dan naa dat hy aan zyne bedienden den bepaa'dften last gegeeven had, om welk perfoon ook mogt verlangen  van Newcastle met een Stemhebbende, &rY. 29r gen by hem toegelaaten te worden • dien naar zyne kamer te brengen. Wanneer ru d^; Scemhebbende vroeg, of hy te huis was, wierd ingevolge dit gegeeven bevel, door den poortier geantwoord: „ jaa, zyne genade is eenigen tyd te bed geweest, „ maar wy hebben vollirekte iast, om zoo draa „ gy komt, hem wakker te maaken." „ Ach! ,. God zegene hem!" antwoordde den burger van fervis$ s, het is waar, dat de Hertog my gezegd heeft, dat ik welkom zoude zyn by nagt of by ,. dag; ik bid u, wys my den weg naar boven." Dit g^fchiedde oogenblikkelyk, en de gelukkige bezoeker was naauwlyks tot de deur gereid, of hy ftoof ter kamer in, en in de overmaat zyner vreugd, fchreeuwde hy uit: ,, Mylord, hy is dood." — „ Dat is goed, myn lieve vriend!" antwoordde den Hertog nog half flaapende; ,, ik ben 'cr verst heugd over; wanneer is hy geftorven?" ,, Eer,, gisteren morgen, cn het behaage uwe Genade " — ,, Hoe! zoo kort galeeden? wel hoe! myn waardig goed fchep?.ei, gy moet gevioogen hebben; het weerlicht kon naauwlyks zo.o i'chie„ lyk reizen als gy; zeg my, beste maat, hoe „ zal'ik u beloonea." ■ „ Al het gene ik in „ de wereld wenfche, is, dat het uwe Genade „ moge behaagen, aan zyne gunfiige belofte te „ denken, en' my tot zynen opvolger te benoe,, men." ,, Gy, gy lompert ! gy Koning van ,, Spanje! hoe komt u zulks in de harsfens! en „ wat familierecht kunt gy daar toe hebben ? laat my eens zien wat kwant gy zyt, die verT 2 ,, me-  tpz. Edsimsdige daad van den beroemden Geneesheer 3, metel genoeg is, om zoodaanig verzoek te doen." Dit zeggende, fchoöjE de verbaasde Hertog de gordynen wyd open, en herinnerde zich wel draa het wezen van zynen verkiezings-vriend, maar met eene. houding, die knorrigheid, misnoegen en te leurOelling ten hoogflen aankondigde. Hem, iri zyne rust gefïoord te hebben, was nog in te fcbikkéq; maar hem met eene ongegronde veronderftelling te hebben gevoed, dar de Koning van Spanje dood was, wierdt eene zaak van gevoe* Jigheid, en in den eerflen opflag als eene onvergee%ke misdaad aangemerkt. De verzoeker werdt ifl 't eerst met alle heftigheid van gramfchap en weigering afgevaardigd. Doch daar naa werdt het flagtoffer zyner drjft het voorwerp zyner jokkeroy;; en het bclagchelyke bemerkende, dat dit voorval aanmerkelyk maakte, verhief hy den verzoeker der monarchie tot een post, welke volgens de denkwyze der tegenswoordige tyden, niet minder aanzienlyk kan fchynen ; om kort te gaan, -— hy maakte hem Ontvanger der accynfen. Edelmoedige daad van den beroemden Geneesheer RlCHARD MEAD. Doktor, Freino, hadt zich als lid van 't Parleme.nt. ir 't jaar 1722 fterk tegen het Ministerie yicgelaateu. Dit haalde hem de bcfchuldiging van hoog-  'R'ichard MEAD. a>$ó hoogverraad op den hals, ra hy werdt ia de maand maart, al» Staatsgevangen in den Tower te Londen gezet. Omrrert zes maanden naa dat zulks -gebeurd was, wier.lt de eerfte Minister ziek, en 'iiee Doktor Mfad by zich roepen. "Deze het ongemrk onderzont hebbende, betuigde aan den Mifiister, dat hy vöor'zyne geneezing inftonü, maar dar hy hem riet 't alterminfte wilde voorfchryven» of zyn vriend Freind moest eerst uit de gevan» genis ontflagen en Op vrye voeten gefteld 'zyn. De Minister, vindende naa verloop v'an eenige dagen zvtie kwa;d verergerd, liet den Koning bid» den, om den Heer Freind zyne vryheid te fchen» ken. Hf t bevel naar 'oe afgevaardigd zyr.de', meende hy, dat Mead hem zou voórfëhryveo*»" *t gene hem tn zyne om'tandrgheden diende; 'maar de Geneesheer liet zich hier toe geenzints beweegen, eer zyn vriend np vrye voeten was. Naa het ontflag bi tton Meao een Minister rïrddelen tegen Zyne zif-kte te geeven, eo herftelde hem binnen kort<*n tyd VÖlkdmen. Dien eigen avond bragt hy Freind eem zeer aanzienlyk Huiver geld, dooi hem ontvangen van de zieken, die hy voor zynen vriend, 'g<-duurende derzelVer gevangenis s bediend hadt; en Freind kon de hem door geene welfpreekefldheld beweegen , om deze fom te houden ais eene 'wettige 'beiooning Voor zyneis arbeid. T 3 Scren.  294 Strenge rtckisoeffeninj door Iekahim, Strenge rechtsoefening door Ibrahim, Dei van Algiers, uitgeoefend. De gefchiedenisfen zyn vol voorbeelden van ftreng recht, geoeffend tegen lieden, welke zich niet ontzagen de nooddruftigen te verfchaiken, en den last te verzwaaren, waarmede de wreedfl armmoede deze ongelukkigen reeds al te gaWel ig drukte. Ibrahim, Dei van Algiers, begeerig zynde om den aanvang zyner regeeringe gedenk» waardig te maaken, door eene rechtvaardige da«d, welke in 't hart der ihooden een affchrik van de verdrukking zou te weeg brengen, en teffens de dankerkentenis van menschlieverden en van haaters der ongerechtigheid te verwerven,, verkleedde zich tot dat einde als een flaaf, en gmg vroe^ ia den morgen, met een vriend, op gelyfce wyze verkleed, uk zyn paleis, om de ilraaten zyner hoofdflad te bezigtigen, en te letten op het ge. dragvanhun, die levensmiddelen verkogten. Zy kwamen eerst in een winkeltje , waar Ibrahim vermoedde dat de handel niet zuiver ws. Hier vertelden zy, dat hun meester hun uitgezonden hadt, om in 't land te werken, waar zy in 't eeten en drinken zeer kort gehouden waren ; dat zy wat ryst en rozynen moesten hebben , om zich eens regt naar de gewoonte van hun land te vermaaken, dat zy hier toe overleid hadden, in een kroeg  Dei van Aigierr^ uügëotfftrA* 295 kroel te gaan , en r>aa '1 eeten een vrolyk glaasje te dtinkerf. Zy veizogten verders dat 'er van 'deze l'mu'party niéts gerept mogte worden, want als hun meester 'er ageer kwam, zou 't hun zeer kwai< ü pe-omen, zich zoo lang in de ftad opgehouden, t tier>t>en. De winkelier verzekerde, dat zy daat or zeer geruft konden vertrouwen; doch hy droeg ttif ns 7o;g, hun de ryst en roz'ynen «erre boven der prys, door de regeerirg vastgeftetd, te vérkdopen ; denkende , dat 'er geen gevaar Was $ 't bedriegen van een paar arme flaavenv D. D 1 keerde te rug naar zyn paleis, trok dé geleende plunje uit, 'en pïaaxfte zich, in zyn gewoon gewaad uitgedost', op den troon der gerecnugheid. Kort daar naa uaaderde de perfoon*., de hem rergeèeld hadt, den troon, en klaagde, dat de winkelier hem voor de ryst en rózynen te veel ge d hbdt afgenoom .n Straks werdt 'er een Gerechtsdienaar dfg.-vaaidigd, om hem voor den Dei te d >en Verfchynen, Hy ontkende de zaak, en verklaarde den flaaf voor een' bedrieger, die hem door list zyn goed dagt te ontvreemden. Hy hield (taande, dat hy zyne waaren voor den bepaalden prys verkogt hadt, en dat de flaaf, nu hy geriefd was, hem kwam verklaageD, om, ware '1 uv-oglyk, volgens vonnis zyn geld te rug te krygen. Offchoon ru de Dei wel wist, dat ditalt-- s votftreSt leugenlgtlg was, wilde hy echter niet te kennen geeven, dat hy zelv' by den bedrieglyken verkoop was tegenswoor'dig geweest. De moor kreeg derhalven alleen bevel, om niet t 4 van  sqö Strenge rechtsoefemng door Iëxahim, $c, van 't hof te gaan tot naader aanzegging. Ictus. fchen werdt 'er in verfcheidene ftraaten der ftad, en inzonderheid in de buurt waar in hy woonde, uitgeroepen, dat al wie tegen zulk een winkelier eenige befchuliiging hadt in te brergen, zich daar mede terftond naar het paieis moest vervoegen, en hem by den Dei verkiaagen. Naa deze afkondiging duurde het niet lang, of 'er kwamen verfcheidenen op , en befchuldigden den winkelier wegens kcevelaary. De Dei vroeg hier op aan den beklaagden, hoe hy het hadt durven beftaan , eene leugen in zyne tegenswoordigheid ftaande te houden; de arme zondaar hier op niets tot zyne verdeediging weetende te antwoorden, wierdt zonder uitftel vyfhonderd ftokflaagen tegéns de voetzooien gegeeven, en daar te boven in de boete van vyfnonderd piasters ver weezen, om dat hy het Gerechtshof door loogentaal ontheiligd hadt. Dit was echter fleg.s een voorfpel van zyne ftraf; want zoo draa 't volkomen beweezen was, dat hy zyn weik gemaakt hadt van op arme en behoeftige lieden te ftroopen, werdt hy veroirdeeld om opgehangen te worden, tot affchrik voor ailen, die tot zulk eene wreede en verderffclyke fchelmery mogten neigen. Zon.  Zonderling vonnis ten aanzien van een Bedelaar. 297 Zonderling vonnis ten aanzien van een Bedelaar. OmcreDC het begin der tegenwoordige eeuw, woonde te Algiers zeker grieksch Koopman, die doorgaande jaariyks eene reis naar Tunis of Egyp* ten deed, om aldaar handel te dry ven met de waaren, welke hy van de mo >ren en van de europifche Koopvaarders kogt. Terwyl hy dezen tak van koophaldel dreef, overleed een van zyne iat,dslieden hebbende hem tot voogd over zyne naalaatenfchap benoemd. O. der andere legaat n tot godvrugtige einden verordend, hadt de overlee* dene ook eene fom gelds bepaald, om ond^r behoeftigen en ongelukkigen uitgedeeld te wórden. Op zekeren morgen zag de Koopman, langs Je ftraat gaande, een moor in een Huk varj ten mat zitten, verlamd en bynaa blind. Aangedtan over een voorwerp, waarin alle mcnfchelyke ellendtn vereend fcheenen, luisterde de Grie*. naar zyne beweeglyke taal, en zag, met eene aangenaame voldoening, dat de arme man zich bezig melde met 't maaken van gaaren ryg-veters, cu welk handwerk, gevoegd by de giften der miiuaadigen, hem zyn fch .mei onderhoud verfchafte. Zulk een. ongewoon gezigt van armmoede en naarltigheid, zoo aanmerkelyk in 't zelvde voorwerp gepaard, bewoog den Koopman tot medelyden, en hy gaf met traanen in de oogen den bedelaar een handvol T 5 as.  298 -Zonderling vonnis ten aanzien van een Bedelaar. aspers. Deze verbaasd over zulk een onverwant voorbeeld van goedheid, volgde op z\ De krukken den Griek naa, en bad den hemel om de üitgelezenlre zegeningen over zyn hoofd uit te ftorten. Hy verhaalde aan elk dien hy ontmoette, de uitfteekendfe liefdaadigheid, hem door den Christen beweezem Het volk, door dit blyk van mildheid getroffen; hielp den kreupelen in 't uitgalmen van 'h mans lof. Dit, zeiden zy, is inderdaad een bewys van algemeene weldaadigheid, dewyl ze zich uitftrekt tot een pericon van verfchilknden godsdienst. De bedelaar volgde zynen weldoener, tot dat hy 't huis ontdekte waar hy woonde, en plaatfte zich voortaan zuo, dat de Koopman hem dagelyks moest voorby gaan. Den naast Volgenden dsg herhaalde de eerfte zyn verzoek, en de laatfte zyne mildheid. De Mahomedaanfche Priesters zelv' werden bekoord door een gedrag, zoo ongewoon in een man van verfehillende gevoelens, en men befchouwde den Griek, de gantfche ftad door, met verwondering. Hy oirdeelde, dat hy aan den laatften wil van zyn overleden vriend niet beter kon voldoen, dan door een gedeelte van 't legaat, den behoeftigen toegedagt, aan dit beklaagelyfc voorwerp te geeven, dewyl het dan fcheen te kunnen ftrekkeu, om den ongeloovigen liefde, te doen opvatten, voor de weldaadigheid der Chiistenen. Hy herhaalde derhalven dagelyks zyne giften, tot dat hy weder naar Algiers vertrok. De bedelaar hieldt nog beftendig zyne vaste plaats* doch  Zonderling vonnis ten aanzien van een Bedelaar. 2(,y doch zynen weldoener mislende, vernam hy naar hem, en werdt tot zyn leedweezen gewaag dat hy niet langer ia't Koningryk was, DikwiJs hief hy zyne handen hemclwaards, en bad om zyne behoudene wederkomst. Het duurde echter zes maanden eer hy hem wederzag, en toen hem dit eindelyk gebeurde, gaf hy zyne blyd.'chap in leevei dige uitdrukking-n te kennen. De Koopman wilde hem, tot dank voor zyne vriei>deiykheid, wederom iets geeven, doch de kreupele weigerde dit aan te neemen, en zeide, dit het beter was alle de a^terffcallen in eens af ce doen. Deze weigering klonk zeer vreemd in de ooren van den Koopman , die hier op vraagde, wat hy door agterftailen verftond? De moor gaf hem ten antwoord , dat hy omtrent zes maandeD afweezig geweest was, en dat dus de daaglykfchegiften, die geduurende zyne reis waren agtergebleeven, honderd-en tagtig reaalen bedroegen, weike fom hy hem thans fchuldig was. De Griek lachte om het onbefchoft antwoord des bedelaars, en Hond een wyl in twyffel, of hy verachting dan ftraf verdiende. Doch begrypende', dat het laatfte ligt by het volk als wreedheid kon worden aangemerkt, ging hy heenen, zonder zich te verwaardigen 'er op te antwoorden. De bedelaar bragt echter zyne klagten in by den Dei, en de Koopman werdt gedagvaard om zich te verdeedigen. De moor verklaarde, dat de Koopman, geduurende eene ge» heele maand, hem alle dagen een reaal gegeeven hadt, maar dat zyne milddaadigaeïd nu was ïnge- trok-  3co éstiderting vonnis ten aanzien van een Bedelaar. trokken; dat hy zelve, door de merJdyke vermeer dering zyner klanten, op den weg geweest was om ryk te worden, maar dac deze aaDZ!en!yke inkomst hem bewoogen hadt om zyne andere 'kostwinnmg te laaten vaaren , dewyl hem, wegens de zwakte van zyn gezigt, het maaken van ryg-veters zeer zwaar viel; dat de Koopman vertrokken was, zonder hem in 't minst te waarfchouwen , da: zyn penfioen zou ophouden ; dat hy vervolgens ook getrouw op zyn post was gebiecven, en dagelyks den hemel gebeden hadt, om de behouden wederkomst van zynen weldoener; dat by, op de betaaheg van zyn penfioen Wagtende, eeniée fchuldeu gemaakt hadt, die hy niet kon afdoen; en eindelyk, dat de Koopman, door hem aangefprooken om 't agterltallige geld, gelagchrn en zelvs gedreigd hadt zyne onbefchoftheid te ftraffm. De g< daagde bekende, dat het geheele verhaal van deu moor letterlyk waar was, maar beweerde, dat de aalmoefen tot de willekeurige daaden behoorden, en dat het dus geheel van den geever afhing; wanneer hy 't goedvond, daar mede op te houden! Naa dat de raad de zaak overwoogen hadt, werdt de Koopman veroirdeeld, om den bedelaar voor ieder dag, zederd zyn vertrek, een reaal te geeven, en nog een piaster daar te boven, voor de onvriendelyke bejegening. Doch hy kreeg by 't zelvde vonnis vryheid om te verklaaren, dat hy in 't vervolg geene aalmoefen of gefchenken aan den moor meer dagt te geeven. Dit betuigde de Koopman meer dan eens, daar byvoegen- de,  Zonderlinge doch welgepaste wrr al oefening &c. 301 de, dat hy zulk een vonnis in lang niet zou ver« geeten. Zonderlinge doch welgepaste wraakoefening door een Engelsch Zee-Kapitein genoomen. Indien zulks niet door een allergeloofwaardïgsc Schryver wierdt verzekert, zou men naauwlyks kunnen gclooven, dat de dweepery en vallenen yver tot'den Godsdienst, iD bet agterfte van de agttiende eeuw, in zulk een hoogen graad onder Protestanten kost plaa'.s vind'-n, als de voigen-r de gefchiedenis tot een blyk daar van ftrekt. Voor eenige jaaren hadt zeker Kapitein op een van 's Konings oorlogfchepcn, bevel, om in den omtrek van Masfachut's Baay van tyd tot tyd te kruisfen, tot dekking van den Engelfchen koophandel en tot bedwang van den vyand. Ongelukkig gebeurde het, dat hy van ceu' zyner fcruistogten op zondag wederkeerde; en dewyl hy zyne viouw te Boston hadt agtergelaaten, fpoedde zy zich, zoo draa zy de aankomst van 't fchip hoorde, naar den waterkant, om hem te ontvangen. De Kapitein voet aan land gezet hebbende, omhelsde haar met tederheid en liefde. Dit, waar by veele aanfehouwers tegenswoordig waren, werd ppgenoomen als eene onbehoorlyke daad en eene eukuisfche ontheiliging van den fabbach. 's An- de-  302 Zmkrlingz doch welgepaste wraakoefening 0ertqd#*gs werdt hy derhalven voor de leden der regeering gedagvaard, die hem, naa verfcheidene ftrecge berispingen en vroome vermaaningen, niettegenftaande zyne welgegronde verontfchuldiging veroirdeelden om in 't openbaar gegeesfeld te worden. De Kapitein woedende van fpyt over zulk een ongegrond en wülekeurig vonnis, fmoorde echter zyne misnoegdheid en gevoeligheid, zoo veel doeniyk was; en dewyl de ftraf, wegens haare veelvuldigheid , met genoegzaam geene icbande of oneer verknogt was, ging hy in de beste gezelfchippen, werdt 'er wel ontvangen, en leefde 'er uiterlyk mede, in eene gulle vriendfcbap. Eindelyk liep de tyd van zyn verblyf ten einde, en hy werdt te rug ontboden. Hy ging derhalven, in fchyn bedroefd, affcheid van zyne waardige vrienden neemen; en, om voor 't laatfte vaarwel, nog een' dag vermaaklyk met eikanderen door te brengen, r.oodigde hy de vooroaamfte leden der regeering, en de voornaamfte perfoonen aan boord van zyn fchip ten eeten, tegen den dag van zyn vertrek. Zy naamen 't aan, en niets kon vroolyker, guller en gastvryer zyn, dan de manier op welke hy hen onthaalde EiDdelyk kwam 't noodlottig oogenblik van hunne fcheidirg, en het tydftip, waar op de wraakneemende klugt zoude ter uitvoer gebragt worden, 't Anker werdt geligt, de zeilen los gewonden, en niets ontbrak Vr meer, dan 't zein om in zee te gaan. De Kapitein, hebbende op eene aandoenlyke wyze affch-id van zyne waardige vrienden genoomen, bragt hen op het  door een Engelsch'Zee-Kapitein genoomen. 303 het dek, waar de floeproeijers en 't fcheepsvolk gereed ftonden om hen te ontvangen. Hy dankte hen hier nogmaals voor de beleefdheid, die zy hem beweezen hadden, waar aan hy altoos zou gedenken; hy wenschte wel, zeide hy, dat. het in zyn vermogen was, dezelve evenreediger te vergelden: een ftuk van beleefdheid bleef nog tusfchen hen te vereffenen, en dewyl hy zich in ftaat bevond om dit vry naauwkeurig te vergelden , wilde hy zulks nog doen, dewyl het hem grootelyks fmerten zou , by hun in fchuld te blyven fteeken. Hy bragt hun toen het voorgevallene van zyne geesfeling te binnen, en naa dat hy het fcheepsvolk, die te vooren verwittigd waren, met een' wenk last gegeeven hadt om ze te vleugelen, liet hy ze één voor één naar den overloop brengen, waar het bootsvolk hun ontkleedde, en ieder van hen op één naa veertig flaagen met een geesfel van negen touwen op den rug gaf. Zy werden vervolgens met dezen warmen huid, midden onder 't gejuich en geroep van 't aan boord zynde volk, in hunne booten geplakt; en de Kapitein, oogenbiikkelyk in zee fteekende, zeilde naar Engeland. Een  304 Een' Vrouw is gemakkelyker aan te komen, Een' Vrouw is gemakkelyker aan te komen s dan aan een' Koe. Een boere knegt, zynde een door vlytige en op» pasfende jonge, die in zynen dienscbaaren ftaod, mt_c iuirJig wezen zoo veel hadt overgegaard, dat dit, gevoegd by bet wüni»;e dat hy van zyn' ouders ha it geërft, hem in ftaat fteide, drie of vier melkkoeitjes te koopen, benevens het verder be» noödigde, tot het opzetten van een kleine boerdery, dit deed hy, trouwde vervolgens met een, meisje , dat hy lief hadt , een' knappe boeren deern, die ook wel van linnen en wollen was voorzien. Zy huurden een huisje en eenig land in een dorp in de meijery; daar hy door zyne gezed ge minzaams ver/veering en dienstbaarheid, genoegzaam nv*t alle zyne buaren . in vertrouwde vri-ndfchap leefde. Dan hy hadt hier naauwlyks een jaar gewoond, of hem trof een z waare flag, want hy verloor zyn' beste melkkoe, het puikje van zyn vee. Dit verlies, zoo als men begrypen kan, bedroefde hem: doch hy beurde zich op, en trooste hem met de gedagten. dat hy deze fchaade door verdubbeling van vlyt en oppasfen wel zoude te boven komen: dan zvn' jonge vrouw die zoo fterk van ge-.st niet was, kost die ramp niet draaien, en trok zich dit ongeluk zoodaam'g ter harte, dat zy in eene kwynende ziekte verviel, die haar binnen  dan aan een' Koe. 30$ hen korte weeken in het grof rukte. De Man was in den beginne genoegzaam raadeloos over het fierven van zyn lieve tryntje, die hy van harten hadt bemind, en hét verlies van haar Viel hem oneindig fmertelyker dan dat van zyne Melkkoe. In deeze saare omftandigheid bleeven zyne Buuren ook biet in gebreeken om hem te komen troosten; hier onder was 'er een die inzonderheid veel met hem op hadt , en die onder anderen deeze troostwoorden tcgens hem fprak: jaa, Buurman jan, jy hebt een best wyf verlooreti, want het was een zui- * j, nig en oppasfend vrouwmensen , maar met a! ,, uw geileen en traanen, kunje ze niet weer in 't 1, leeven krygen; daarom troost u, daar is wel kans ,, om een wyf weer te krygen; ik heb drie doch,i ters, knappe deerns zoo gy weet, ik wil 'er u S-i eene van geeven, kiest 'er maar een van uit-, ik ,, twyffele niet of zy zullen u wel willen hebben; gy zyt een jong, fris en fterk kerel." Een andet' deedt hem een voorflag, om zyn nigt te trouwen; een derde boodt hem zyne zuster aan, enz. JSlaa dat jan zich over alle die aanbiedingen als 't ware eentgen tyd bedacht hadde, antwoordde hy op een bedrukten toon: „ ik zie wel, dat het hier beter is, „ zyne Vrouw dan zyne Koe te verliezen 5 want ,, myne Vrouw is naauwelyks begraaven, of daaE „ worden my wel een half dozyn andere wyven aan „ de hand gegeeven, maar toen ik myne beste Koe j, kwyt raakte, was 'er geen mensch die my eene 3, andere aanbooju" VII. Deel. V De  30(5 De rechtvaardige Rechten. De rechtvaardige Rechters, Na de nederlaag van den jongen Pretendent, by Calloden, ten jaare 1746, en de gantfche verdrooijmg van zyn Leger, vluchtte en dwaalde die ongelukkige Prins, van alle hulp beroofd, in het gezelfchap van twee Medgezellen zyner tegenfpoed, en fomtyds alleen, geftaadig door zyn vyanden vervolgt, ten einde den prys te verdienen die op zyn hoofd gefield was. Op zekeren dag dat hy een marsch van tien uuren te voet gedaan hadt, en door jonger en vermoeidheid afgemat, komt hy aan het bms van eenen Edelman, dien hy wist dat zyne beJangen niet toegedaan was: hy eischte hem te fpreeken , en voegde hem toe: „ de Zoon van uwen „ Koning komt u om een ftuk brood en een kleed „ vraagen ; ik weet wel dat gy myn vriend niet „ zyt , maar ik acht u edelmoedig genoeg om „ geen misbruik van myn vertrouwen te maaken „ en voordeel te doen met myn ongeluk: neemt „ deeze lappen die my bedekken, gy kunt die ,, t'eeniger tyd aan het Hof van Groot J3rittannien „ te rug brengen!" De Edelman geroerd, en door medelyden aangedaan, bewees hem alle de hulp die de ftaat zyner zaaken toeliet, en bewaarde het geheim heiliglyk. Eenigen tyd l ier na, werdt die Edelman voor het Gericht geroepen, en befchul- digd,  Edelmoedigs en onlaatzugtige trek 307 digd, dat hy zyn huis tot een fchuilpiaats aan dien rampfpoed'gcn Prins geleend hadt; hy verfcheen aldaar met die moedigheid , welke alleen de deugd eigen is, en zeide aan zyne Rechters: ,, vergunt my» alvoorens ik verhoord worde , ulieden te vraa„ gen, wie van u allen zoodanig laag en lafhartig j, zou geweest zyn om den Zoon van den Preten- dent, wanneer hy zich voor u vertoonde en om „ een fchuilpiaats verzogt, te verraaden en aan te „ brengen ?" Niemant antwoordde : de Rechters Honden op, vertrokken en lieten den Befchuldigden ongemoeid naar huis gaan. Edelmoedige en onbaatzugtige trek van een Doopsgezinden. \ Na de heevige actie, die in het jaar 1750, by de Abtdy van Jachin voorviel, en waarin de Franfche Generaal van sainville een Pruisfisch. detachement totaliter verfloeg, zogt zyn Adjudant de Heer stadeer, om fouragie voor de paarden: deeze ontmoet een bejaard man, zynde een Doopsgezinden,dien by aanfpreekt, en teffens gebied om hem fouragie aan te wyzen. Schoon deeze zich in den beginne van die onaangenaame taak zogt te verontfchuldigen, wierdt hy door bedreigingen weldra daar toe genoodzaakt. Hy bragt dan sta dler V 2 door  geS Edelmoedige daad van een Struikrover. dooreenbosch, en voorby verfcheidene velden waarop weelderige garst ftondt te groeijen. Waarom, vroeg hem de Adjudant, brengt gy ons verder als noodig is? hier'is immers fouragie in overvloed? Hier op gaf hem de oude man tot antwoord: die „ is myn land niet, en dus heb ik geen recht om 'er over te befchikken, maar daar ginter legt het myne, zend uw volk daar naar toe, en laat haa len 't geene gy noodig hebt." Edelmoedige daad van een Struikrover. Esn Man te voet naar Londen reizende, ontmoet een Struikrover op zyn weg, die hem, het piftooi op de borst zettende, om zyn beurs vraagt. Helaas l zegt de Reiziger op een jammerenden toon , myn dood kan u van geen nut zyn: ik betuige niet anders by my te hebben als het weinige geld om myn weg te kunnen vervorderen ; maar ik gaa naar Londen , daar ik tien pond fterlings moet ontvangen, •en ik zweer u by al wat heilig is, dat ik by myDe •terugkomst hier zal wederkeeren, en die fom met rr deelen. De Rover liet hem ongemoeit gaan; maar Jlondt grootelyks verwonderd, hem op den bepaalden tyd en plaats te zien te rug komen, en met vervoering van vreugde tot hem zeggen : „ ik „ heb meer ontvaDgen dan ik verwagt had , en „ koom  Grootmoedige daad vöwhendrik den IVen, £fc. 309 ., koom ingevolge myne gedaane belofte het met u „ deelen." Dan de Rover gaf hem ten antwoord: „ Eerlyke mensch , uw* naauwgezetheid om uw „ gegeeven woord geftand te doen, verdiend dat gy s, alles behoud, ik zal 'er niets van neemen, ver„ volg uwen weg in vreedc." ——- Hier uit blykt dat zelvs een Booswigt gevoel kan hebben van de waardye van een eerlyk hart. Grootmoedige daad vahhendrik den IV",. Koning van Frankryk* Het koninglyk Leger onder hendrik de iVe, ftondt ten jaare 1590 in de vlakte van Tvri,, en maakte toebereidzelen om die van de Ligue aan te tasten en hun flag te leveren. Daags voor de actie komt de Graav tische, die het bevel over de Duitfche troepes voerde, en fprak den Koning aan om betaaling voor zyn Krygsvolk , daar toe gedrongen door de muitzugt en oproerigheid van zyne foldaaten, die dreigden geen deel aan het gevegt te willen neemen, indien zy niet te vooren betaald wierden. De Koning gaf hem zyn ongenoegen met deeze woorden , op een bitfche toon uitgefprooken, te kennen: „ hoe, Kollonel ! is dit de handeling s, van een Man van eer, om van geld te fpreeken, ,, wanneer men beveelen moet ontvangen om to V 3 » ve8'  310 Grootmoedige daad van Hendrik den IVm, fiffc, „ vegten?" tische ging, zonder iets tc zegden, befchaamd heen Hendrik den volgenden morgen zyn leger in orde van batailje fchaarende, herinnerde zig het gebeurde van den voorigen da^ ; gaat naar tische, en zegt hem ten aanhoorcn Jan het gantfche leger: „ Kollonel! ziet ons hier ge„ reed ten (tryd te gaan, ik heb u beledigd . het is ,, moogelyk dat ik in het gevegt fneuvele, het „ zoude onbillyk ?.yn de eer van een braaf Edel„ man, zoodanig gy zyt, met my in bet graf te „ neemen: Ik betuige hier dan opentlyk, dat ik u „ voor een Man van eer boude, die onbekwaam is „ om een lafhartige daad te begaan-" en ter zei ver tyd omhelsde hy den KöHönei met de hartelyklte genegenheid. Tische over deze grootmoedigheid getroffen, antwoordde den Koning met aandoenlyke verrukking; „ Sire! door my myn eer, die gy gefchonden hadt, te rug te geeven; offer ik gaarne „ myn leeven voor u op, ik zoude het onwaardig „ zyn s indtèn ik in deze dag niet de treffendfte „ blyken gaf dat ik het voor u veil hebbe." De Uitkomst beantwoordde ook zyn vermoeden, want hy ftelde zich zoodanig aan de grootlte gevaaren bloot, dat hy, met veele wonden doorgrieft, Icevenloos nederviel. * Zin.  ZonderlingTestament van een Eng. Rechtsgeleerde. 311 Zonderling Testament van een Engelsch Rechtsgeleerde. Noy, beroemd Rechtsgeleerde onder de regee. ring van den ongelukkigen kar el den Ien, Ko. ning van Engeland', hadt een Zoon, eduard genaamd, die een gantsch flordig leeven leidde, en 'er alles doorbracht. By een periode van zyn Testament, waarby hy zyne nalaatenfchap verdeelde, waren deeze woorden geplaatst : „ Daar ik niet ,, weet of een ander het beter zoude bewaaren, „ maake ik het overige myner goederen aan myn „ Zoon eduard, als eerften Erfgenaam en Uitj, voerer van mynen jongden wil; ten einde het „ zelve na zyn welgevallen te kunnen doorbrengen en verkwisten: ik heb 'er geen andere ver„ wagting van, en met dit vooruitzicht is het, dat „ ik hem tot myn Erfgenaam benoeme." De infchikkelyke goedheid van den Vader hadt een ge* wenschte uitwerking op den Zoon , en trof zyn hart, dat nog niet ten eenemaale voor deugd geflooten was, zoo fterk, dat hy op ftaanden voet van leevenswys veranderde, een verftandig en deugdzaam meisje ten Vrouwe nam, en vervolgens een der gefchikcfte onderdaanen van het Ryk geworden is. V 4 Edel-  312 Edelmoedige daad van een Genueefchen Raadsheer Edelmoedige daad van een Genueefchen Raadsheer. EspAcnette, een Schoenmaakcr te Genua, Voerde het bevel over het gemeene Volk, toen de Oostenrykers in het jaar i746 uit die ftad verjaard ' werden. Na zyn heldhaftige dood , by het ve°rdeedigen van de engte by Bochette, vergaderde de Senaat om eene belasting op de Ingezetenen te leg. gen; dan de Raadsheer grillo verzette zich met alle magt daar tegen , bewcerende , dat men het Gemeen mismoedig zoude maaken , doordien de uitoefening der handwerken en hunne inkomften 2.00 lang flil gcftaan hadden , om voor de gemeene Vryheid te lïryden. „ Maar daar moet geld zyn," antwoordde de Senaat als uit eenen mond, „ en „ waar zal men dat vinden?" „ Daar het is,"'her. nam grillo, en ter zeiver tyd de deuren van het Paleis openzettende, wenkte hy eenige Kruijers om binnen re komeD, beladen met 500000 guldens, die hy in de Raadkamer deed opeenftapelen , en door dit edelmoedig voorbeeld aanwees, wat anderen behoorden te doet. t>t  \ De deugdzame Weduwe. gj^ De deugdzame Weduwe. De Kardinaal farneze, beroemd door zyne edelmoedigheid , wierdt door een arme Weduwe om vyf Kroonen gebeden. Hy zendt haar met een briefje aan zyn Kentemeescer, met last om haar 50 Kroonen te tellen. De Rentemcester geeft haar die fom, en zegt: „ zie daar, goede Vrouw! de » gifte dicu aoor den Kardinaal wordt gefchonken." » Myn Heer," antwoord hier op de deugdzaame Weduwe, „ de Kardinaal moet zich vergist heb3) ben , ik heb hem maar om vyf Kroonen ge„ vraagd." „ Het zyn evenwel 50 Kroonen die op 3, het briefje liaan hernam de Rentemeester, „ maar hebt zoo lang geduld tot dat ik nader on. j, derrigt ben." Op ftaande voet ging hy den Kardinaal over deeze gebeurenis fpreeken. De edelmoedige Kerkvoogd getroffen, en teffens verwonderd over de deugdzaamheid van deze behoeftige Vrouw, eischte het briefje van zynen Rentemeester te rug, veranderde de fom in joo Kroonen, en beval hem die aan haar te geeven. y V 5 Snee-  314 Sneedig Antwoord van ten Spaansch Ambasfadeur. Sneedig Antwoord van een Spaansch Ambasfadeur. Ronquilie, Ambasfadeur van Spanje aan het Hof van h.ngeland, onder de regeering van den dweepzuchtigen Koning jakob den li™, Van begrip zynde, dat de verregaande oneenigheden, welke in dat tydvak dit Ryk beroerden, fchadelyk waren voor de belangen van zynen Meester; nam de vryheid om Koning jakob voor oogen te houden, dat zyn ai te groote toegeevenheid omtrent de laadgeevingen van den onrustigen Jefuït peter s, de vonken der tweedracht aanftookten in plaats van die te blusfchen, in één woord, dat het een nadeclig meubel voor het Ryk van Engeland was. Hoe! zei de Koning jakob, raadpleegt dan de Spaanfche Monarch niet met zynen Biegtvadcr? Jaa, was het antwoord van den Gezant, maar dit is juist de oorzaak dat de zaaken by ons zoojlegt gaan. Zeldzaame Ontmoeting van een Advocaat met vier Straatroovers. Poü5SST, Advokaat voor het Parlement van Parys, was een koddige fnaak, die de wellust der ge-  Zeldzaame Ontmoeting van een Advokaat &c. 315 gezelfchappen van vrolyke gasten uitmaakte, daar by een verdandig en teffens geleerd man, doch holbollig met zyne finantien over duur liggende, dat grootendeels veroorzaakt wierdt, doordien hy meer» der tyd in koffy- en wynhuizen, dan wel op zyne ftudecrkamer fleet. Üp zekeren avond een van zyne gemeenzaamfte vrienden ontmoetende, mede een koddige ziel, bragt hy die in een VVynhuis, alwaar zy een gedeelte van den nagt met drinken en het verhaalen van allcrleije grappen doorbrachten ; ten laaiden gefcheiden zynde, ging elk zyn weg; doch pousset was niet ver gevordert , of hy wierdt door vier Straatroovers aangerand , die hem zyn beurs afeischten. Myn Heeren!" was het antwoord, op dat fchots compliment, ,, het doet my waarlyk „ leed dat ik geen beurs hebbe om u te kunnen geeven, want openhartig gefprooken, kan ik u „ verzekeren dat ik geen duit in myn zak hebbe; het eenigfte dat ik ten uwen plaifiere kan doen, „ is, u te verzoeken van in het hier naby gelegen „ Wynhuis met my te gaan, daar ik bekend ben, ,, en crediet hebbe , om u een glas wyn aan te bie„ den." De Roovers keeken malkanderen op dit fonderlinge voordel aan, en naa een oogenblik beraad , (temden zy in het voordel toe, Hy bragt hun dan in het zelvde Wynhuis daar hy even te voren uitgegaan was, en bcgost op nieuw met deeze gasten te drinker, die hy zoo veel genoegen gaf door, zyn vrolyk humeur cn klugtige invallen, dat zy fpoe-  gifi Onverfchrokken daad ipoedig genegenheid voor hem opvatteden. Niet langer durvende verbeiden, doordien de dag ftondt aan te breeken , vcrzogt hy, uit vrees van nogmaals dietgelyk gezelfchap aan te treffen, hem naar huis te verzeilen; de Roovers willigden dit verzoek gereedelyk in, doende hem onder weg meenige verzekering van vriendfchap. Aan huis gekomen zynde, klopte hy aan , en ziet de deur door zyn Huisvrouw zelve opengedaan, die met ongerustheid op hem wagtte ; „ myn lieve vrouw," fprak hy tot haar, „ ik verzoek dat gy deeze Heeren bedankt ,, voor de moeite die zy genoomen hebben om my ,, naar huis te brengen, want zonder hun geleide „ zou ik gevaar geloopen hebben overlast te lyden," De Vrouw bedankte hartelyk de Roovers, en zy fcheidden van malkanderen, onder hartelylse betuigingen van vriendfchap, en met aanbieding, indien zy hem van nut konden zyn, hy hun altyd bereidvaardig zou vinden, om hem dienst te doen. Onverfchrokken daad en daar op gevolgde edelmoidigheid van een Landman. By een overflrooming van de Rivier de Adda, in Italïén , wierden de pylaaren van de brug te Verona, door het geweld van den ftroom, de eene na de andere weggerukt; daar bleef niets van overig dan een  >tnh èen LandmaH. 31^ èeh éém'ge Boog, welke in het midden ftond, ert waar op een Gebouw rustte, daar een gantsch Huis» gezin in woonde: men zag aan den oever deeze on** gelukkige menfchen de handen uitfteeken en om hulp roepen , alle oogenblikken in gevaar om in den vloed te ftorten, doordien het geweld van deü ftroom , de pylaaren, daar die boog door onderfteund wierdt, van tyd tot tyd wegnam. De Graav VAN spoLverinI, in zyn hart met medelyden aangedaan over het deerlyk lot van dit rampfpoedig Huisgezin , belooft eene prffimie van 100 gouden Louïzen aan den geenen , die moeds genoeg zou hebben, om met een boot deeze lieden te hulp te komen ; maar daar wierdt niemant gevonden welke die aanbieding dorst aanneemen , doordien het gevaar om door den ftroom weggevoerd, of door de inftorting van het waggelende huis verpletterd te worden , een ieder wederhield , fchoon de oever met duizenden van menfchen bezet was. Toevallig komt 'er op dat tydftip een Landman voorbygaan , aan wien men bericht geeft wat 'er gaande was : dees brave mensch , door naastenliefde aangevuurd, fpringt manmoedig in een boot, en weet het door kragt van roeijen zoo ver te brengen, dat hy in 't midden van den ftroom het huis nadert, en beneden de pylaaren, die nog ftaande waren gebleven, wagt, tot dat dit gantfche Gezin, Vader, Moeder en Kinderen, zich door middel van een touw in zyn boot hadden doen afzakken. Toen zy alle in het ranke vaartuig waren, riep hy met ver-  3t 3 Onverfchrokken daad cfV. vervoering uit, god zy gelooft, wy zyn gered! en vervolgens roeide hy de boot met veel moeite weer naar den oever. Toen nu de Graav van spolverini hem de beloofde pramie wilde uitreiken, v/eigerde hy edelmoedig die aan te neemen, met de volgende bewoordingen, die zyn deugdzaam en onbaatzugtig karakter, gepaard by onbeperktemenfehenliefde, in het luisterrykfte daglicht ftelde: „ Neen, myn Heer de Graav, fprak hy, ik heb myn leeven „ voor geen geld veil: myn dagelykfche arbeid is toes, reikende om myn huisgezin te voeden, geef dit geld „ aan het geredde Huisgezin, die het meerder benodigd zyn dan ik." Einde van het Zevende Deel,  lts*!*6"'