VERHANDELING OVER 'T RECHT VAN DE J A G T OP VELUWEN. 1784.  Quse de venatione diximus ea apud Romanos quondam ita obtinebant. Hodie vero, fi non in omnibus, cerce tarnen in pluribus Germania; Provinciis, Principes ea, qua? a Privatis quondam occupari potcrant, regalibus fuis adfcripferunt; adeo, ut onus probandi incumbat illi, qui Jus Romanum in Provincia aliqua adhuc obtinere adferit. Ludov. Doft. Pand. L. 41. tit. 1. §. 8.  (1) VERHANDELING OVER DE JAGT op VELUWEN. Il3e gerechtigheid tot de Jagt, is de bevoegdheid, het Wild zoo wel tot vermaak als tot nut te vervolgen, en daar toe de nodige fchikkingen te beramen. De Jagt wort verdeelt in hoogen en in laagen, alhoewel zulks in de aloude tijden onbekend geweest is. Eene groote vraag is; Of de Jagt onder de Regalia gehoord ? Veele Rechtsgeleerden beamen zulks. Den ouden Duitfche jaagde op gemeene Velden en Bosfchen, en het Wild dat hij op zijn eigen land vond, was zijn eigendom. Geen Landsheer nam hem deze vrijheid, in A een  C a ) een tijd dat 'er geen Landsheer was, en de Jagt kon men toen geen regaal noemen. De Frankifche Koningen begonnen eenige bijzondere plaatfen tot hun Jagt uit te fluiten, die zij Bannforst, Foreftes Deminica, Foresta Regia Sjlva Regales noemden, en nu nog Reïchs of Konings Forst genaamt worden , die wel eer talrijker waren als nu. Over dezelve kan men nazien Capitul. de anno 813. Capitul. 4 de A. 819. Capitul. Caroli M. de A. 802. L. 1. Leg. Longebard. T. 22. C. 71. apud Georgifch. ^Na 't afgaan van het Carolingifche Huis, zijn de Reichs of Konings Forsten nog in wezen gebleven, zoo als men uit een verordening van Keijzer Konradt II. van 't Jaar 1029 zien kan. In Sylvis, campis, flumitiibus & paludibus foreftatis & banni nofïri diflriBu circumvallatis, ea ratione bannum facimus ut nemo ulterius, in eisdem absque Dominii fuorumque keredum fcientia, potestatem habeat venandi, fagittandi, retia aut laqueos ponendi, aut ullo ingenio feras deciplendi, qu Joh. Flor. Rivinus de jure venandi in alkno fundo. Mijn oogmerk niet zijnde al het geene tot de Jagt en tot deszelfs onderfcheiden rechten gehoord fystematifch te behandelen, en uit een groot aantal Schrijvers en Rechtsgeleerden, een algemeen ftelzel van deeze zaak voor te brengen; zal ik mij vergenoegen, dat geene aan te halen, wat eigentlijk tot de Jagt op Veluvven betrekkelijk kan gemaakt worden, en volgen het gevoelen door de meeste Duitfche Schrijvers aangenomen. Om zig van de Jagt een duidelijk begrip te maken, moet men een onderfcheid maken tusfehen de Wildbanny de Wildbaan en de Jagtgerechtigheid. De JVildbann is de bevoegdheid in zaken de Jagt concerneerende, Wetten en Ordonnantiën voor te fchrijven, de overopzicht te houden, en de Jurisdictie te oeffenen. Deze bevoegdheid is altoos een regaal, dewijl zij de opperfte macht veronderltelt, en dat niemand een diergelijke macht over zijne Medeburgers zig aanmatigen kan. J. W. Göbei, in Dif. de Statu Nobilitatis Germ. $.12. zegt Quamvis & Nobiles inferiores Ordines f 't jaar 14apin den Leenbrief van Hertog Arnold op Jan van Hoeckelum, des Saturdages na onze> Lieve Vrouwen dages Asfumptionis 1429, ftaat: Dat hij te voren Jan van Hoeckelum beleend had met het goed te Hoeckelum, maar nu van- zij» Raden en Vrienden onderwezen was.. Dat Jam Alderen and Vur* vaderen van alder tot alder dat Jager Ampt in onfe Landen van Veluwe und op Rijkswalt gekat heben, als dat den tot vorgr guede to tbeclum gehoret, foe hebben wij nu en oick ons mannen van Leen hier na befcr: Jan vurf: verlijt ende bekent dat Jagerampt vurf: totten- vurf: guede to Hoiclum, mït allen Rechten,. Fr ij heden, vordel ind genot dat dair toe behoiret ah dat van alts gewointlick is geweefl , alfo dat Jan vorsf: und fijnen Erven dat guet. to Hoeckelom ind dat Jagerampt vursf: fementlick van ons, onfe Erven ind naco■melingen to ewigen dage tot eijne er/lick mv er fier fikken Lene halden ind mit eij-  C « ) nen perde ind jegerhoren to verhergewaden, &c. Johan van Hoeckelum laat zijn Zoon Johan den Eed vernieuwen den 8 Odtober 1473 > voorgevende dat hij dat goed Hoeckelum en dat Jagerampt in den Lande van Veluwen gelegen, en op Rijkwald voortijds ontfangen heeft van den Hertog, tot: eenen ovcrfterfelijken Leene, met een Peerde e.rt een Jagerhorn te verheergewaden. Den 5 September 1481 heeft Herma» van Hoeckelum Janszoon, den Stadhouder getoont zelige Hertogs Amolds brief, daar inne ftjn genade fijn Vader dat Jagtampt op Veluwe en op rixwolt, bekent heeft tot enen onfterfelijken Zutphem Leenrecht, met tenen Peerde te verheergewaden , en mit eenen Jagthoorn, ende want hij uit ter posfes/ie is des vorsf Jegerampt, zo is hem dat Peert en Hoorn uhgeftelt ter tijdt toe dat hij wes dat vurf: Ampt 'gebruiken mag, en fo heeft hij dat goed te Hoeklom mitte Jaeger-ampt ontfangen en heeft daar afbetaalt, ? gulden 1 fluiver, en indien hij weder* tomen mag ter posfesfie des voorf: Ampte fal hij die vorsf: 7 gl. 1 ft. cmen am dat peert en aan de Stadholders Rechten; Daar  ( *3 > Daar na erft Willem van Poelwick van Hendricks oudfte Dogter» Eva van Poelwick word den 3 Januari] *577 met 'c Soec^ Hoeckelum beleent, uitgezonden het Jagerampt en zijn toebehoren, 't welk men niet verftaat onder de beleninge begrepen te zijn. Het fchijnt dat door het raken buiten posfesfie der Familie van Hoeckelum het Ampt van Waldgraaf van het Rijkswald, gelcheiden is- van het Jagermeesters Ampt van Veluwen, waarmede die van. Hoeckelum insgelijks beleent waren.. Vervolgens heeft Jan Bentinck het Jagermeesters Ampt over de 40 jaaren bedient, tot dat hij van Hertog Carel volgens, den brief daar van den 31 Augustus 1537 gegeven, wegens menigvuldigen trouwen diensty en om dat hij 't Huis Loë dat zijn vrij eigen goed is, tot Leen gemaakt heeft, voor hem en fijnen lijfs Erven Mansgebuert het Ja» germeefiers Ampt, mit allen fijnen Rechten , Renten ind toebehoir, erfelijk en eeuwellek onifaxgen heeft en daar mede verfchreeven is, mids dat hij doe wat een goede en getrouwe Jagermeefer verpligt is te doen. En na zijn dood zal dat Ampt vallen aan zijn oudfen Zoon Adolph Beminck, en B 3 ??  c 14 y Z9 tang ten euwigen dage als mansgeboort van zijn beide Zoonen Adolph en Carel overig is. En inval dat mansgeboir ontbreke,, zal dat Jagerampt vererven ep Zeger van Arnhem, en op zijn Zoons, bij Anna Ben* tinck verwekt, en bij gebrek van dien, zal. bet Ampt weder aan den -Vorst vervallen*. In gem. brief vind men de optelling van alle inkomften van *t Jagermeesters Ampt, ook dat wanneer den Jagermeester ter plaatfe komt daar den Hertog zijn Hof houd, hij met een dienaar of jonge ten Hove mag eten: waar tegens hij verpligt is te houdenyI o goede Jagers, 2 ee Paard en 8 te Voet, 16 koppelen goede Jagthonden, en 8 koppelen zeijll Winden, die hij moet onderhouden , verpleegen en kleeden; Verders ftaac in deeze brief niets meer van zijn bediening.. Volgens de Leenregisters is Johan Bentinck ten zeiven dage den 31 Augustus 1537, met het Huis Loo en met het Jagermeesters Ampt beleent, zoo als ook zijn Zoon Adolf den 19 September 1547 die verheergewaad' heeft, met enen Jegerhorn en twee witte Winden. Zeger van Arnhem, met confênt der Co- nin-  O 15 ) sitngirme ontfangt dat Jagermeesters Ampt 's Lands van Gelre, alleen zijn leven lang te gebruiken, en zal na zijn dood ten Hove vallen 3 September 1548» Carel Bentinck was jong geftorven, en Adolf had bij zijn Vrouw Margriet van Varick geen kinders verwekt, alzoo dat het geval kwam te gebeuren, dat het Jagermeesters Ampt aan Zeger van Arnhem verviel, die ook bij zijn Vrouw Anna Bentinck, welke den ao September 1542 overleden was, geen Zoon naliet, alzoo te recht het Ampt weder aan den Vorst te rug kwam. Ten zeiven dage, zijnde den 3 September 1548, transporteert Zeger van Arnhem het Jagermeesters Ampt aan Philips van Lalain Grave van Hoogftraten, Stadhouder 's Lands van Gelre, om gedurende zijn leven te gebruiken. Na doode van den Grave van Hoogftra* ten, word Zeger van Arnhem verleid met de Aftie die hem aan 't Jagermeesters Ampt, zijn leven lang nog competeren mogte, den 6 September 1555. Hij is daar na den 15 Augustus 1557 overleden. Uit  C * overgaan tot het geen zedert de afzweering van Koning Philips heeft plaats gehad, en onderzoeken of de omwenteling der Regeering ook eenige verandering hier in te wege gebragt heeft. Eene bepaalde ftelling die men aannemen moet, is dat bij 't afwerpen van 't juk der eenhoofdige Regeering, en het invoeren van eene allergelukkigfte Gemeenebest Regeering, geen bijzonder Lid der Maatfchapprj meerder recht verkreegen heeft, dan hij te vooren bezat. Ten wiens opzigte zonde hij dat recht verkreegen hebben? Van de Hooge Overheid, Dat zou alle gronden van Regeering omverwerpen;— Van zijn meede Landsgenooten? Zouden dezelve daa? door niet geprejudicieert worden, en het oud verkreegen recht van een ieder gefnuikt, en alles op losfe fchroeven gezet. Men kan immers iemand in zijn recht verfcheïdenlijk verkorten, of door, dat men hetzelve iemand afneemt, of dat men eert- voorrecht dusdanig algemeen maakt, dat den Perfoon die het zelve uitfluitend bezat, daarvan geen gebruik meer maken kan. Indien - E 2. men  C 36 ) men het tegendeel ftaande wil houden, moet men bekennen, dat alle Privilegiën aan bijzondere Steden , Perfoönen &c. gegeven, kragteloos geworden zijn, dewijl elk Ingezeten daar toe berechtigd is. Dan moet men, bij voorbeeld, ftaande houden, dat alle Steden, alhoewel met geen Tolvrijheid begunftigd, nogthans zoo wel als de meest gebeneflceerde, die genieten moeten, ja dat elk Edelman » elk Ingezeten , uit dien hoofde dezelve Vrijdom eisfchen kan. Het eenigfte onderfcheid die er thans tusfchen de oude en tegenswoordige Regeeringsform zig opdoet, is, dat de Landfurstelijke Hoogheid na afzweering van den Koning van Spanjen, of liever na het vertrek van den Hertog van Aleneon, mitsgaders de volkome Souverainiteit en Onafhankelijkheid, na dat den Keijzer - en het Keijzerrijk bij de Westphaalfche Vreede van alle rechten op deeze Landen afftand gedaan heeft, met de Magt der Landftenden gecoalugeert is, en dat thans, de Souverainiteit, de Landfurstelijke Hoogheid, vereenigd, met de Privilegiën en rechten der Landftenden, berust in handen van Ridderfchap en Steden, - Dezelve zijn verplicht als Opperheeren een ieder  ( 37 ) ieder bij zijn rechc te laten, en konnen niet gedogen, dat inbreuk in de Landfurstelijke Hoogheid gedaan werde, of zommige van hun Ingezetenen, door andere in hun rechten verkort. Hier uit volgt van zeiven, dat de Ridderfchap in de vredige posfesfie zijnde, van alleen in 's Vorsten Wildbaan te jaagen, en daar in, door den Vorst zelve uitdrukkelijk gehandhaaft, de verandering der Regeering, dat recht niet heeft kunnen verkorten , zonder haar een allergroots nadeel toe te brengen. Dit heeft het Quartier van Veluwen zeer wel begreepen bij haare Ref. van den 3 October 1583, alwaar den Landdrost van Veluwen geauthorifeert word alle die ghene die ■niet van Aedel ende op Landt of Quartiers' dagen verfchreven worden, de honden en ander Jagtgereedfchap afhandig te maken, 't welk de Jonkeren ook zullen mogen doen. Deeze Refolutie wil ik nogthans de kragt van wet niet toeerkennen, en indien de Ridderfchap geen ander Titul van haar recht kon aantonen, was haar zaak flegt gefield. Het bewijst alleen, hoe men in die tijd dagt, en dat de Steden toen nog niet uitgevonden E 3 had-  C 38 ) hadden, de uitfluitende posfesfie der Jonkeren tegen te fpreeken. Het zeive kan men zeggen van de Refolutre in Februarij 1592 genomen, in de Landdags Recesfen te vinden : die van Veluwen ver [laan dat alleen Edelluijden en gepriviligieerde moegen jagen cp Hafen, Vos, Rheen en Swijn. De redenen die mij de verbindende kragt van die Refolutien doen in twijffel trekken , zijn dat ik aan het bijzonder Quartier van Veluwe de Magt ontken , de Wildbaan te oeffenen en Reglementen op de Jagt te maken, zoo als men hier onder zal kunnen zien. Alhoewel men ook zoude kunnen ftaande houden, dat die beide Refolutien als Landelijke moeten befchouwt worden, door dien de Recesfen in die tijd zeer verwart zijn , en meestrijd in de bijzondere aantekeningen der respective Quartieren gevonden worden, poincten en Refolutien, zoo wel de Generaliteit en de Landelijke zaken, als het huishoudelijke van 't Quartier betreffende, zonder dat het voorkomt, dat die Refolutien in een Lighaam of Landelijk Reces geconvcrteert zijn, maar nogthans als Refolutien van de Landfchap daar na geconfidereert, waar van ik veele voorbeelden zou kunnen bijbrengen. De Stadhouders die na de Unie van U- trechc  C 39 ) trecht aan 't hoofd van deeze Provintie geweest zijn, hebben die zaak uit het zelfde' oogpunt befchouwt, en de Ridderfchap bij haar recht en posfesfie gehandhaaft, zoo als men uit alle hun Placaaten, als Opper-Jagermeesters geëmaneert, zien kan. Het eerde Placaat, dat na de afzweering van Koning Philips voorkomt, is dat van den Stadhouder Willem Graaf van den Berg, d. d. 12 April 1583 het welk fchier woordelijk met de Placaaten van Keijzer Karei en Koning Philips overeenkomt, en niets nieuws in zig bevat. Gemelte Graaf was hier toe ten vollen beregtigt als zijnde rechtmatige Stadhouder, zoo als men zien kan uit L. R. van den 7 OcTober 15 81 , dat de Graven van den Bergh en Meurs op de Nominatie als Stadholders geftelt zijn, om daar uit een door den Prins van Orange en den Landraad geëligeert te worden, zoo als volgens L. R. van den 2 November blijkt, die Electie op den Graaf van den Bergh gevallen te zijn. Vervolgens is den 8 November 15 81 een Inflruétie voor zijn Genade beraamt en gearresteert, die door hem, zoo als ook door de Ridderfchappen en Stedegezanten des Furftendombs en Graaffchaps op den 25 November is beëedigd geworden.  C 40 ) Hij is in 't gerust bezit van 't Stadhouderfchap gebleven, tot dat hij in November 1583 door 't Hoff en de Magiftraat van Arnhem wegens correspondentie met de Vijand in verzekering genomen is, zoo als men met meerderen uit L» R. van den 4 en 5 December 1583 vernemen kan. Den Graaf van Meurs en Nieuwenaar is hem opgevolgd , maar van hem is geen Jagt Placaat bekend. Prins Maurits van Orange Stadhouder zijnde, heeft een Jagtplacaat den 31 Maart 1593 geëmaneert, in fubftantie met de vorige overeenkomende, met die verandering alleen dat de notierde Legerhonden aan ons of aan onfen opper/len Jagermeij/ier, flraks gelevert fullen worden, en het geen aanmerkelijk is, dat daar in fine van alle de voorgaande Placaaten zelfs in die van den Graaf van den Bergh ftaat; Bevelen aan alle Officieren, Magiftraten, &c.— alle vliet anwenden om den overtreders gerurter Ordinantie: ende verbot aen toe vangen, wair Jij die hekommen fullen moegen, id /ij bijnnen of huijten hoeren gebiede, behaltelijck als fulx gefchiede buijten hoer gebiede, /ij die overleveren fullen dair fulx behoiren fall &c. in die van Prins Maurits ftaat: omme den over*  C 41) wertreders gerurter Ordinantiën ende verbeurten aen tho vangen waer fij die bekommen fullen mogen ijdt fij binnen of buijten. haren gebieden , fij die overleveren fullen daer fulcks beboeren fal. 't Welk gevoegd bij de vorige periode van de Legerhonden aan den Jagermeester te leveren, aantoond dat als toen eene bijzondere Judicature op de Jagt moet plaats gehad hebben, te weten dat den Jagermeester tegens de overtreeders der Placaaten als klager R. O. ageerde. In 't hoofd van dit Placaat vind men ook een verbod aan alle Militaire Perfoönen, aan veele Perfoönen die geen recht en hebben, en nominatim aan de Huisluiden, om te jaagen of Wild te vangen en te fchieten, mee bijvoeging: Maer indien ijemant pretendiert gerechtigt te fijn, te mogen jagen, fal fulex ijerfi bewijfen. Dit Placaat is door zijn Excellentie op den 31 Maart 1598 en 30 Junij 1617 gerenoveert, met verandering, alleen in dit laatite Placaat , dat agter de woorden fal fulex bewijzen bijgevoegd is, voor den Hove van Gelderlant en lager: Voorts meer dat mjemant van den Adel of van de Steden of êndere die van alts gewoonlijk fijn en ge-  C 4* ) pleegt hebben velthoenderen met facken te vangen fulex en fal niet mogen doen voor St. Lamberts dagh; en dat het vangen der overtreeders niet aileen de Officieren en Magiftraten aanbevolen word, maar ook de Collonellen, Overften en andere Militaire Officieren. Het Placaat van den 22 April 1619 is aan dat van 1617 conform, in het Placaat van den 31 Maart 1622 word alles volgens de vorige gefiatueert, en daar bijgevoegd: Vorder ordonneer en wij dat d'Edelluijden in V Qjiartier van Veluwen wonende, ende tot het jaegen gerechtigt fijnde, geene weijdluijden meer als een en fullen moghen holden; wat lager daer beneffens verbieden wij allen huisluijden haren knegten, heetmeijers ende anderen uijt Steden komende, of.e in Dorpen, Bosfchen, Broeken ende elders in Veluwen ende Veluwenzoom woonende met eenige Roers in de voorfchreven Bosfchen ofte Broeken te gaen maar met diefelve fich daar van te holden, bij poene &c. nog lager geene Heeren of Jonkeren op Veluwen tot het jaegen gerechtigt fijnde jutten panden moeghen fiellen op Bosfchen, Broecken of Velden, dan daer fij alleen Wolven, Vosfen, Hafen ofte Conijnen mede kunnen vangen, ten  C 43 ) ten ware Me felve eerft voor Cantzïer ende Raden bewezen hadden gerechtigt te fijn grover gaern te moghen gebruijcken en dienvolghents grof Wildt vangen; laatftehjk in fine beveelt den Stadhouder aan alle Officieren van Veluwen, dat fij onfe Verwalters, dien wij tot opfichters van de Wiltbanen in den voorfchreven Lande, uit kracht van onfe Commisfie ge fielt hebben, aflefins die behulpücke hant bieden,— ten einde die Contraventeurs van dezen— in handen van die Hoog Overigheid gelevert, en van die felve gefiraft mogen worden &c* Het Placaat van den 15 Maart 16*24 is dat van 1622 conform, zoo als ook dat van Frederic Hendrik d. d. 1 Maij 1626, na het welke geen Placaaten op de Jagt nog van Frederic Hendrik nog van Willem den H. te te vinden zijn. Daarna heeft de Landfchap twee Placaaten op de Jagt den 16 Februarij 1652 en den 24 Maij 1671 geëmaneert, in dewelke niets over het poinct van Qualificatie geftatueert word. Alle deeze Placaaten met de nodige attentie overwegende en met de voorgaande verF a gelij-  C 44 ) gelijkende, zal men vinden: Dat de Stad* houders in der tijd altoos Jagtplacaaten op hun eigen naam geëmaneert hebben, die met het Zegel van 't Furftendomb en Graaffchap voorzien, en door den Griffier van 't Hoff ondertekend waren. Dat zij en namens hun de Lt. Jagermeesters de Judicature tegens de overtreders der Jagt exerceerden. Dat daar tegens, nog door de Landfchap, nog door Leden en Steden van dien, eenige oppofitie is gedaan, in tegendeel dat dit recht niet alleen tacite is geüvoueert maar wel cxpresfe, doordien het Zegel van 't Furftendom en de fïgnature van den Griffier gebruikt is geworden, tot bekragtiging van die Placaten. Ook 't Quartier van Nij'megen in haar deductie van den 4 Maij 17 3 1 , tegens de deductie van Veluwen, over de begeving van \ Jagermeesters Ampt, erkend zulks ten vollen , zeggende: In zoo verre dat hooggem: Heeren Stadhouderen niet alleen maar ook daer en boven in alles wat van de Jagt dependeerde, hebben geëxerceert eene Wetgevende Magt binnen deze Provintie, Zonder daar  ( 45 ) daar omtrent, of de Heer en Staten, of der* felver Raden in der tijd, enigzints gekend of erkend te hebben. Dat de Stadhouders in de posfesfie gè* weest zijn Jagtaclens te geven aan ongequalificeerde Perfoönen, zoo als uit het 7 art. van 't Placaat van 1652 kan blijken, dewijl zulks aldaar namens de Landfchap aan den Lt. Jagermeester verboden word, en de vorige actens geannulleert. Dat niemand tot de Jagt in de Wildbaan berechtigt is, dan alleen de Jonkeren, zijnde de Placaaten ten dien opzigte van Koning Philips van de jaaren 1563, 1569 en 1576 boven gemeld, nooit door latere gerevoceert, het welk ook niet had kunnen gefchieden zonder de grootfte onrechtvaardigheid voor de Ridderfchap; integendeel is haar recht eerder bevestigd door de latere Placaten, zoo als men hier boven zien kan. Geen blijk is mij ook voorgekomen, dat uit hoofde van de vorige Placaten, eenige Steden of Burgers van dien, haar aan 't Hoff aangegeven hebben, om haar recht tot de Jagt te tonen, en haar Privilegiën dien aangaande overtegeven; het welk door de Placaaten geëifcht werd, en ook in rechten ge» F 3 fun-  C 46- ) fundeert is, dewijl iemand niet in posfesfie zijnde, zijn recht bewijzen moet. Nergens heb ik gevonden, dat de Burgers der Steden op Veluwen in de posfesfie van de Jagt geweest zijn, of zelfs gefustineert hebben, die hun te competeeren. Het eenigfte dat voor hun fchijnt te pleiten, zijn de woorden van 't Placaat van 1 617, alwaar het art. Voort meer dat niemant van den Adel die van oldts gewoenlijk fijn &c. in anterieure Placaaten voorkomende geamplieert is met de woorden , of van de Steden of andere. Dit is aan verfcheide uitleggingen onderworpen. Men kan zeggen, zoo als den Momboir Schrasfert in zijn Advijs van den 15 Maart 1784 vermeent, dat dit op een bijzonder zoort van jaagen toepasfelijk kan gemaakt worden. Nogthans kan ik niet van dat gevoelen zijn. Eerder vermeen ik, dat dit ziet op den Adel in de Steden wonende, dewijl die woorden zig niet in vroegere Placaaten vinden, maar voor de eerftemaal in dat van 1617,  ( 47 ) lt> 17, welk is het eerde Placaat dat op de Jagt geëmaneert is, na L. Ref. van den a December 1609 waar bij verdaan is, dat Jonkeren in Steden wonende niet zullen verfchreeven worden, het welk bij Ref. van den 17 Januarij 1611 geëlucideert is, dat de Jonkeren van Veluwen in verfchrijving zijnde, daar in zullen blijven niettegenftaande zij in Steden woonen. Alzoo dat vermoedelijk deeze claufel van de Steden of anderen van oldts gewoenlijk &c, de Jonkeren in de Steden wonende aangaat. Nogthans mijns eragtens kunnen deeze woorden alleen toepasfelijk gemaakt worden op de Steden, dat is te zeggen op de Jagt der Burgeren binnen de Schependommen der Steden , dewelke hun voorzeker competeert, maar hun verboden word, die te oeffenen, met Zak voor St. Lambertsdag. Dit blijkt ten klaarden wanneer men daar tegen overfteld de woorden in 't Placaat van 162a voorkomende : Daer beneffens verbieden wij, allen Huijsluijden haren knegten, heetmeijers ende NB. andere uit de Steden komende, ofte in Dorpen— wonende, mit eenige Roers in de voorfchreeve Bosfchen ofte Broeken te gaen, maer met die felve fich daer van te holden. Hier uit kan bewezen worden, dac de  C 48 ) de univerfeele Jagt in de Wildbaan, geen», zints aan Burgeren der Steden toekomt, en dat de woorden van de Steden alleen tot de Schependommen betrekkelijk zijn of kunnen gemaakt worden. En al wilde men toeftemmen , dat die woorden in een ruimer zin moesten genomen worden, zoo bepalen nogthans de volgende het recht der Steden, want daar ftaat: die van olts gewoenlijk ende gepleegt hebben velt' hoenderen met facken te mogen vangen, alzoo dat Burgeren der Steden die hier uit eenig voordeel zouden willen trekken, voor en aleer moeten bewijzen, die posfesfie van ouds gehad te hebben, en daar van, voor het jaar 1617 in gerust genot geweest te zijn; Dus verre dan het recht der Ridderfchap aangetoont hebbende, zal ik overgaan tot het Placaat door den Erfftadhouder Willem den III, op het ftuk van de Jagt den 30 April 1675 geëmaneert, waar bij art. 3 het oud uitfluitend recht van de Ridderfchap , tot het oefenen der Jagt, ten vollen word bevestigd. Hoogst dezelve was allezints bevoegd tot het  C 49 ) het maken van een diergelijk Placaat, volgens het Reglement op de Regeering van 1675. En het geene in deeze ftaat te remarqueren, dat de Landfchap hem die Magt vergunt , met communicatie van de Ridderfchap van Veluwen; Het welk ten klaarften bewijst, dat die Ridderfchap van ouds af een bijzondere betrekking op, en recht tot de Wildbaan bezeten heeft, zoo als ook het Jagtgerigt alleen uitAdelijke Perfoönen zijnde de Jonkeren van Veluwen zou beftaan. Wel is waar, dat de Steden van Veluwen haar over gemelte Placaat bezwaart gevonden hebben, en haar aanmerkingen in een deductie vervat, over de 2, 4, 10, 15, 23, 30 en 31 art. aan Zijn Hoogheid in de maand Februarij 1676 hebben overgegeven, waar over Hoogst dezelve ingenomen heeft, het Advijs van 't Jagtgerigt, en daar op gehoord hebbende de Replique der Steden, en het nader Advijs van 't Jagtgerigt, den 11 Maart 1677 bij misfive aan de Steden uitfpraak gedaan heeft. Dat Zijne Hoogheid hebbende aandagtelijk geè'xamineert, de dedu&ie , pukken en munimenten uijt naam en van wegen die voorf: Steden tot adftruEtie van harer BorG geren  C 5° ) geren recht tot de Jagt in Veluwen, mits* gaders de Informatien van den Lt. Jager* meefter en Adellek Jaghtgericht daer tegen* geëxhibeert, niet anders heeft kunnen vinden , dan dat de Borgeren der voorf: Steden tot de voorf: Jaght niet zijn gequalificeert, en daerom verjlaen dat defelve zig van de voorf: Jaght zullen moeten abftineeren, op pcene en boeten daer toe bij V Reglement ge/lelt. Ook moet ik bekennen in die deductie der Steden geen een bewijs voor haar gefustincerc recht gevonden te hebben, alzoo zij haar alleen funderen op het recht der natuur; Op eene prefenfe posfesfie, die alleen in affirmatie beftaat en door geen legaal bewijs nog voorbeeld bekragtigt word; op de Souverainiteit die de Steden voor de helft competeert; op de woorden van de Placaaten of van de Steden of andere &c., hier voren aangehaald; op het recht van billijkheid, dewijl de Burgers der Steden in de andere Quartieren, aldaar jaagen. Op dit Placaat is dat van den 31 Januari] 1-68o gevolgd, fchier van denzelfden inhoud, waar tegens de Steden des Quartiers van Veluwen op den 15 Julïj 1680 eeiüW ge  C 51 ) gc zwarigheid gemaakt hebben, om dat PTacaat op de Jagt te publïceeren, wegens de directe citatien, en het executeeren door fchutten in de Steden , nogthans om Zijn Hoogheid daar in te believen, buiten confequentie hebben gerefolveert, dat Placaat te doen affigeeren, in hope, dat Zijn Hoogheid in poinct van' directe citatien, mitigatie zal gelieven te gebruiken en toeftaan, dat Regenten van de Steden en de gequalificecrdfte Burgers, de Jagt mogen exerceeren. Van dit gerefolveerde hebben zij aan Zijn Hoogheid bij misfive van dezelfde datum kennisfe gegeven, infteerende op mitigatie vande directe citatien en executien, voorts daar bij voegende: En dewijl de Steden in de öuartieren van Nijmegen en Zutphen van de Jagt gaudeeren, zoo konnen wij niet na* laten U Hoogheid mede onderdanig te ver* zoeken, dat wij, immers de Leden der Re* geering en meest gequalificeerde Perfoönen, fo als U Hoogheid in de meeste billijkheid zal oordeelen te behoor en, daar mede eenig» zints egaal mogen gefield worden &c. Hier uit ziet men, dat de Steden toen alleen , uit hoofde van gunst, op redenen van» billijkheid verzoeken, met de Burgers der G 2. Ste-  C 52 ) Steden in de andere Quartieren, in ftuk van de Jagt eenigzints egaal gefield te worden, en wel niet alle Burgeren, maar alleen de Leden der Regeering en meest gequalificeerde Perfoönen, 't welk bewijst, dat zij hun op geen Privilegie of een geïnterrumpeerde posfesfie beroepen kunnen, dewijl die aan alle Burgeren van een Stad, zoo als bij voorbeeld de Tolvrijheid is, egaal competeert, en dus geen onderfcheid gemaakt kan worden, tusfchen meest en min gequalificeerde Perfoönen. Dit heeft zijn Hoogheid ook begrepen bij zijne refcriptie aan de Steden, in dato den ii Januarij 1681, alwaar te vinden is:— En voor het welke, belangende de voorf: exercitie van de Jacht, wij vermeinen dat insgelijks van den inhout der Placaten niet en can werden gerecedeert, gelijk het felve nooijt hier voren, bij ons na genomene kennisfe van faken is gedecideert en verftaen en UE fal kennelick wefen &c. Bij de eerfle opflag, moet het zeker hart voorkomen, dat de Steden des Quartiers van Veluwen in 't fluk van de Jagt, minder favorabel behandelt worden, dan de Steden der andere Quartieren, en die ongelijkheid bij een  C 53 ) «en mindere kennis van zaken, zal zeker aanleiding kunnen geven, om hier in een bezwaar te vinden. Maar wanneer men confidereert, dat de Veluwe eigentlijk de Wildbaan van den Vorst is, en dat hier in de conflitutie van dit Quartier met die der andere Quartieren, hemels breete verfchild, zal men uit het te voren gezegde moeten bekennen, dat er even weinig prejudicie voor de Steden van Veluwen uit refulteert, als aan deeze of geene Stad, het gemis van zommige Privilegiën, die een ander Stad geniet. Het flond immers vrij aan den Landvorst in een Wildbaan, dat tot zijn domaniaal regaal gehoorde, de Jagtgerechtigheid te vergunnen aan wien hij wilde, zonder dat een ander zig daar over beklagen kon. Na de dood van Koning Willem, is het toneel 't eenemaal van gedaante verandert. De Burgers der respedive Steden hebben zig toen via fa&i, in het bezit der Jagt gefield , niettegenllaande de protesten en oppofitien van de Ridderfchap, die niets vermogten. Het is mij ook nergens gebleken, dat de Steden toen haar vermeent recht door eenig Titul of verkreegen Privilegie hebben zoeken te bevestigen, zelfs G 3 moet  C 54 ) moet deeze handelwijze haar niet zeer rechtvaardig zijn voorgekomen, door de herhaalde aanbiedingen van de Ridderfchap, de wederzijdfche gevoelens aan een gerigc of arbitrage te onderwerpen den 7 September 1702 van de hand te wijzen, en ook nog naderhand te verweigeren het poitict van de Jagt aan den Stadhouder te fubmitteeren, Q. R, 30 Oclober 1722, Zedert dien tijd hebben de Burgers hun gehandhaaft in de oeffening der Jagt, alhoewel de Ridderfchap en Steden het niet eens hebben kunnen worden, een vaste voet over de qualificatie te beramen; tot dat eindelijk de Ridderfchap heeft moeten toegeven en aan. alle Burgers, om indistindle door de geheele Veluwe te jaagen, bij het Placaat van den 8 Junij 1737 geaccordeert. Hier uit leiden de verdedigers van het. recht der Burgers op de univerfeele Jagt oeffening het fterkfle argument, en menen hier door de Ridderfchap te bewijzen, dat zij het. recht der Burgeren erkend heeft. Veronderfleld het zij aldus, zoo egter neen (want het verrigte der Ridderfchap in deeze, kan alleen als een toegevenheid befchouwd worden, zonder dat zij daar door een recht of eenige Pri-  i 55 5 Privilegiën der Steden geavoueert heeft) kan daar uit niets geconcludëert worden, dewijl' de Ridderfchap, falvo respeclu gezegd, geenzints bevoegd was, even zoo min als het alinge Quartier hier over te erkennen, een vasten voet te beramen, aan ongequalificeerde Jagtgerechtigheid in Veluwen te accordeeren, en daar over Placaaten te maken. Uit het geene hier voren aangetoont hebbe, dat de Wildbann en Wildbaan een Vorstelijk regaal is, 'en de Veluwe de Wildbaan van 't Furftendom zijnde, volgt van zelfs, dat niemand daar toe berechtigd kan zijn, dan alleen de Staten des Furftendombs en Graaffchaps, en die geene, welke namens haar toegedaan is, dat gedeelte der Landfurflelijke Hoogheid te exerceeren. Alzoo dat alle Placaaten en Ordonnantiën bij het Quartier van Veluwen gemaakt, zoo over de qualificatie als exercitie van de Jagt, geenzints gezegd kunnen worden, kragt van Wet gehad te hebben. Het recht die te emaneeren, competeerde alleen aan de Stadhouders, als hier voren' aangetoont is. In  C 5* ) In Stadhouderlooze Regeering keerde die Magt weder in de boezem van den Souverain. Geduurende het geheele tijdperk van de oprigting der Republicq, tot de dood van Koning Willem, is mij niet eens voorgekomen , dat 't Quartier van Veluwen eenige Ordonnantie of Placaat op 't ftuk van de Jagt gemaakt heeft, dan alleen eenige fchikkingen over de Wolfsjagt in 't begin van de vorige Eeuw. Integendeel J. van Hoeclum verzoekende bij zijn Jagtgerechtigheid gemaintineert te worden, is door 't Quartier aan 't Landgerigt alwaar de zaak geëntameerc is, gerenvoijeert 22 Dec. 1609. Vervolgens zijn Gecommitteerdens benoemt om te examineeren 't project van de Graaffchap, op 't ftuk van de Jagt 11 Maij 1646", Eindelijk is bij het Quartier een Placaat op de Jagt gearresteert, om daar van approbatie aan de Landfchap te verzoeken 9 Augustus 1648 , waar van het gevolg geweest is, dat bij de Landfchap, op dit gemaakt concept van Veluwen, een Jagtplacaat den 16 Februarij 165a, op de Wildbanen van 't. Furftendom is geëmaneert, gelijk zulks in de  ( 5? ) ■de premisfen van 't Placaat te zien is. Dat Placaat is den 24 Maij 16 71 gerenoveert. Uit welke beide Placaaten confteert, dat bet bijzonder Quartier van Veluwen overtuigd was, dat aan haar niet toekwam de Wildbann te exerceeren, en de nodige fchikkingen omtrent de Wildbaan te maken, dewijl dit het recht der Hooge Overheid was. Dit kan ten overvloede nog bewezen worden, uit de Refolutie van de Landfchap in dato den j en 21 Junij 1649, waar bij opgeheven word de Procedure, tegens eenige Ingezetenen van Veluwen , als overtreders van 't Jagtplacaat, dewijl het zelve in lange jaaren niet is gepubliceert geweest. Jammer is het, dat geen meerdere elucidatie hebbe kunnen bekomen, ten opzigtevan 't Quartiers Ref. in dato den 15 April 1611 , waar bij op de gedaane klagten van den Lt. Jagermeester een brief van excufe aan Zijn Excellentie gefchreeven is, zoo als bij de Liasfe te vinden. Ter Secretarije van 't Quarüer en van de Stad van Arnhem, welke moeite ook aangewend hebbe, is niets te vinden, nog van de memorie van den Lt. H Ja"  <: 58) Jagermeester, nog van de refcriptie van \ Quartier. De eenigfte zweem die ik in die tijd gevonden heb, dat 't Quartier van Veluwe zig eenig recht omtrent de Wildbann aangematigd heeft , is Q. R. van den 14 Maart 1636, om het Placaat op de Jagt te amplieëren, met een verbod, bij de Eende kooijen te fchieten.— Waar uit gevolgd is het Landelijk Placaat van den 6 Nov. 1637. Vervolgens den 9 October 1658 heeft het Quartier gerefolveert, dat de Jagermeester, twee Perfoönen voor 't Hoff geciteert hebbende wegens fchieten van Wild, aan 't Hoff behoorde gefchreeven te worden de zaak in ftaat te' laten, tot dat bij 't Quartier van Veluwen, die het aangaat, daar op zal zijn gedisponcert, en op de Jagt een nader Reglement gemaakt. Wat het Hoff hier op gedaan heeft, is mij niet gebleken, en het fchijnt, dat 't Quartier van die fustenue heeft afgezien, door het Landelijk emaneeren van 't Placaat van 1671. Eindelijk is door het Quartier den 11 April 1671 de Jagt aan uitheemfche verboden, die in Provintien of Quartieren woonen, daar die  C 59 > «Tie van Veluwen niet tot de Jagt gcadmitteert worden, dit fchijnt tot een Materiaal gedient te hebben, waar mede het Landelijk Placaat van den 24 Maij daaraanvolgende, boven dat van 1652 behoorde geamplieert te worden, zoo als men uit de vergelijking van het 4 art. van beide Placaaten zien kan. Hier tegens kan niet ob&eeren, wat bij de andere Quartieren gedaan word, zijnde aldaar het poinct van de Jagt pure huishoudelijk behandeld. Dit is een natuurlijk gevolg, dat de Veluwe de Wildbaan der Fursten zijnde, denzelven alleen de Wildbann aldaar exerceeren kon. Ook zal men geenzints aantoonen, dat de Landfursten of Stadhouders Placaaten op de Jagt buiten de Wildbaan geëmaneert hebben ; alhoewel de Placaaten van Willem de Hl. en die van 1750 en 1770 fchijncn meer of min tot de andere Quartieren mede betrekking te hebben. Het is hier niet nodig de quesrie hier over nader te behandelen, als doende niets ter zaake. Nu tot het laatfte tijdperk gevordert zijnde, zoo vinde, dat Willem den IV. Prins van Orange, door de Landfchap den 1 2 Januarij 1748 gedelateert is, liet Erffladhouderfshap dezer Provintie op de voet van het RegieH % ment  ( 60 ) fflent op de Regeering van 1675, da£ vervolgens aan Zijn Hoogheid den 10 October 1750 is gedemandeert dat Reglement te veranderen , amplieren en vermeerderen, waar van het gevolg geweest is, dat het Reglement door Zijn Hoogheid geconcipieert op den 17 Oftober daar aanvolgende is aangenomen, en beëdigd, waar in dezelfde woorden, als in het Reglement van 16-75 gevonden worden, omtrent de bevoegdheid van Zijn Hoogheid in 't ftuk van de Jagt. Inmiddels had Zijn Hoogheid het geëmaneert Jagtplaeaat aan de Landfchap den 9 October daar bevorens geprefenteert, *t welk Haar Edele Mogende hadden geapprobeert, en het Jagtgerigt wederom in activiteit gebragt. Men kan niet kapteeren, dat dit Placaat voor het vastftellen van het Reglement op de Regeering was geëmaneert, dewijl de delatie op de voet van 't Reglement van 1675 reeds in Januarij 1748 is gefchied, behalven, dat dit Placaat boven dien, nog de Sanctie van den Souverain verkregen heeft; In dit Reglement van Regeering zijn twee poincten, die zeer verfchillen van dat van 1675 op 't ftuk van de Jagt. i°. Dat  r°. Dat in plaats dat de Reglementen op Tt ftuk van de Jagt zouden gemaakt worden, door den Erfftadhouder, met communicatie van de Ridderfchap van Veluwen, volgens het Reglement van 1675, in dat van 1750 geftatueert word, dat zulks zal gefchieden met communicatie van de Lt. Jagermeester en die van 't Jagtgerigt. a°. Dat dit Jagtgerigt volgens 't Reglement van 1675 zou beftaan , uit vijf Adelijke Perfoönen, zijnde Jonkeren van Veluwen, en dat volgens dat van 1750, dat gerigt zal beftaan, uit 3 Adelijke Perfoönen uit Veluwen, en a Leden uit de Steden van Veluwen, zijnde Regenten van de Burgerftand. Hier bij kan men 30. voegen, dat wijlen Zijn Hoogheid gl. ged. bij het Placaat op de Jagt, de qualificatie tot het oeffenen der Jagt komt te vergunnen aan de Regenten der Steden, en aan de geërfde Burgers die 25 guldens in de Verponding betalen. Deeze verandering en in 't Reglement op de Regeering en het Placaat op de Jagt, zijn veroorzaakt door zekere deductie bij de Magiftraat van Arnhem aan Zijn Hoogheid overgegeven, dezelve gaat veel verder, en hier H 3 in  c 62 i fn word veel meer gefustineerr, dim wel de gezamentlijke Steden van Veluwen bij haar deductie van 1676 . en misfive van 1680aan Koning Willem hier boven gemeld gedaan hebben, wordende in deeze katlle alleen als een gunst verzogt , dat de Regenten en de meest gequalificeerde Burgers, tot de Jagt mogten toegelaten worden. Thans wierd een ongemterrampeerde vredige posfesfie van meer dan een derde van een Eeuw, en vervolgens het Placaat van 1737 aangehaald. Wat van de vredige posfesfie te denken is, kan men uit de protesten van de Ridderfchap en de onlusten in het begin deezer Eeuw, ligtelijk opmaken. Aangaande het Placaat van 1737, heb ik mij hier boven reeds genoeg uitgelaten. Voorzeker is het mij aanmerkelijk voorgekomen, dat nergens de Stad van Arnhem ■of eenige andere Steden, in geen tijd, zig op een Privilegie of legaal Titul beroepen hebben. Men ziet de zaak allenskens meer befland krij-  (' «3 )' -krijgen; In 1680 word dit als een gunst vevzogt, in 1702 via fa&i genomen, in 1737 de Ridderfchap gedwongen uit infchikkclijkheid toe te geven, en in 1749 het gepleegde van 170 a tot een posfesfie, ende .fchikking van 1737 tot een recht bij ge.bragt, nu in 1784 word de deductie van Arnhem als een legaal bewijs van recht en Privilegie geconfidereert. Hier uit kan men oordeelen wie ten op«igte van de Jagt, bij het Reglement op de Regcering en het Jagtplacaat van 1750 het meeste bevoordeelt is geworden, de Ridderfchap dan wel de Steden, en een ieder zal moeten toeftemmen, dat de delatie van 't Stadhouderfchap op den zelfden voet als in 1675 gefchied zijnde, door de drie poincten hier boven gemeld, de Steden voorzeeker niet te klagen hebben. Het zij nogthans ver van mij, ietwes te» gens gem. Placaat en Reglement van Regeering te willen inbrengen, daar dezelve in alle Leden en delen door de Landfchap aangeno..men zijn, en alzoo geftaan ter deliberatie der Quartieren, en in 't particulier van de Ridderfchap van Veluwe, die in deze wegens haar van Eeuwen herwaarts heengeleid recht het  C 6~4 ) het meeste geïnterresfeert was, daar ook de Steden dezelve als Wetten erkennen, beëdigen cn agtervolgcn. Om welke redenen ik het recht der Regenten en meest gequalificeerde Burgers niet wil ontzenuwen, als zijnde een Res judicata. Onbegrijpelijk komt het voor dat na eene geruste oblervantie van 't Reglement op de Regeering, en Placaat op de Jagt, de Burgers van Arnhem tegenswoordig opkomen en vermeenen daar bij bezwaart te zijn. Nochtans kan ik niet ontkennen, dat indien particuliere Perfoönen, bij Placaaten of Refolutien van den Souverain of dier geene welke zijn plaats vertreden, in deeze of geene van hun rechten en Privilegiën geloven verkort te gijn, het hun vrijfiaat, deswegens herfiel te zoeken ter plaatze daar zulks gevoeglijk is, om bij wijze van rechten gedecideert te worden. Mij komt voor dat dit alleen competeert aan het Hoff volgens alle voorgaande Jagtplacaaten, alwaar gezegd word, dat indien iemand pretendeert geregtigd te zijn om te jaagen, hij zulks bewijzen moet voor den Hove van Gelderland. Hier  C «5 ) Hier mede had ik deeze mijne Verhandeling konnen eindigen, nogthans daar ik in de misfive van Zijn Doorl. Hoogheid aan de Landfchap van den 8 December 1783 befpeur Hoogst deszelfs gencgendheid, aan de Burgers, ca/u quo een ruimer Jagt te vergunnen, zoo vinde mij verplicht, dien aangaande eenige remarques te moeten maken. Reeds aangetoond hebbende, dat de Wildbann en Wildbaan de Hooge Overheid competeerde, en dat Hoogst dezelve die regalia aan den Stadhouder gedemandeert heeft, zoo verklaar ik, met ronde woorden, dat ik voor mij, Zijn Doorl. Hoogheid toeërken, hen zelfde recht die het Furftendom in 't ftuk van de Jagt competeerde. Edogvermeene, dat, alhoewel den Erfftadhouder bij het Reglement op de Regeering gedemandeert is, met Advijs van die van het Jagtgerigt, Reglementen op de Jagt te maken, dit alleen van de exercitie en Politie van de Jagt te verftaan is, en geenzints kan getrokken worden, om daar door de qualificatie tot de Jagt dusdanig te extenderen, dat de eigentlijke berechtigde benadeelt werden, of iemand in zijn recht gekrenkt. ï Dit  C 66 ) Dk is het geval van de Ridderfchap van Veluwen, die van alle tijden een uitfluitend recht tot de Jagt in de Wildbaan van Veluwen gehad heeft, en niet anders dan vi coacti, daar van in de loop van deeze Eeuw gerecedeert heeft. . Gelijk ik beweerd hebbe, dat in 1737 de Ridderfchap, ja zelfs het Quartier niet bevoegd is geweest, buiten de Hooge Overheid een Placaat voor de Wildbaan te emaneren, zoo vcrmeene ook, dat het den Heeren Staaten, noch den Heer Erfftadhouder niet competeert, ten aanzien van de qualificatie tot de Jagt, als een recht of Privilegie geconfidereert, eenige verandering of uitbreiding te maken, zonder toeftemming van de Perfoönen daar bij geïnterresfeert, als namelijk van de-Ridderfchap van Veluwen; daar het aan 't Jagtgerigt alleen toeflaat te oordeelen, of deeze of geene individueele Perfoönen tot de bekende Clasfe der gepriviligeerde gehorcn, zonder dat het zelve kan oordeelen, wie eigentlijk die gepriviligeerde zijn; Dit gehoord tot het hoogfte Geregtshof, zoo als hier vooren aangetoond is. Zulks fchijnt Zijn Doorl. Hoogheid ook zeer wel begrepen te hebben, door in zijne mis- five  C *7-> Cve te zeggen: wanneer na dat Wij vooraf behoorlijke ïnformatien en confideratien zullen hebben ingenomen, op dat ook die geenen, welke bij de Confervatie van den Wildbaan op Veluwen, niet onverfchittig of geïnterresfeert kunnen worden gerekend, niet mogten worden geprejudicieert. De deliberatien der Hooge Overheid hier omtrent vooruit te lopen, is mij niet geoorloofd, en het dient tot mijn bellek niet, te onderzoeken, of de algemeene Jagt aan de Burgers toeteftaan, met de gronden eener goede Staatkunde beftaanbaar zij, en of het conform de redenen van billijkheid is, dat Burgers uit Steden, die geen voet Lands bezitten, boven alle geërfde Huisluijden, en Pachters, die immers ten haaren kosten het Wild onderhouden, in 't jaagen bevoorrecht worden. Hier mede mijn gevoelen op 't ftuk van de Jagt eindigende, durf ik het zelve vrijmoedig aan het oordeel van ieder onpartijdige onderwerpen. Indien eenige dwalingen hier in voorkomen, heb ik ter goeder trouw gehandelt, gebruik makende der bewijzen, die mij zijn voorgekomen. Het zal mij aangenaam zijn, wanneer iemand, de tijd en lust I a heb-  C 6*8 ) hebbende, het geene door mij maar gefchetst is, wil uitwerken; of zoo hij gelegenheid gehad heeft, andere ftukken te zien en te bezigen, die mij onbekend zijn, als dan mijne {tellingen naar welgevallen te verdedigen of te wederleggen.  ERRATA. 'Fag. 4. lin. uk. ftaat infcriores ordines kei inferiorts ordinis. Pag. 13. lin. 1 en 2. ftaat Hendricks lees Hermans.