^ 27 Dus trof mm ÏATER, die,van t opgaan zyner jaax-en, In de eedle poëzy vol vuurs keeft uitgemunt. Hoe lu-ttel tyds kern ook ter oefiiing- waar'vergend,, Zyn vlyt-won kern een'krans van lauden, om de kairen; Dewyl zyiiryk vernuft, door grootsch en vloeijend dickt, Boor treur-en zinnefpel, verrukt, ontroert en ftickt . Jijz&y-AHDZrs de Bosch.  NA G E L A ATEN P O Ë Z Y VAN LUCAS PATER, Te AMSTERDAM, By de Erven P. MEIJER en G. WARNARS. MDCCLXXXIV.   BERICHT. JJy gelegenheid van de onverwachte uitgaave van een' Nadruk in oiïavo formaat van Twee Tooneeb fpellen en Twee Herderszangen uit den quarto Druk der poËzy van den Dichter lucas pater, waarvan het Recht van Copy ons-alléén toekomt, ook een' druk daarvan in 't zelfde formaat uitgegeeven hebbende, met byvoeging van eenige Stukjes der nagelaaten Poëzy van dien Dichter onder den Heer h. j. roullaud , des Overledenens Kunstvriend , berustende , beloofden wy die Stukjes , die niet in den quarto Druk gevonden worden, ook in dat for* * 2 maat  BERICHT. maat den Liefhebberen te zullen mededeelen , om daarby gevoegd te kunnen worden. Hieraan voldoen wy nu door deeze uitgaave, en vleijen ons dat dezelve hen niet onaangenaam zal weezen. D E  DE NIEUWEJ AARSDAG. HEKELDICHT. D aar flaat de klok halfagt: het morgenlicht breekt aan. Hoe fterk my 't bed nog trekk', 't is tyd om op te ftaan. Offchoon de koude voor haar fcherpte my doet zwichten, Geen mensch zal toch voor my myn daaglyks werk verrichten. Ik gaa my kleeden... Maar wat wil dit? hoor ik wel? ö Ja; daar word alreeds getrokken aan de fchel. Wel nu, 't zal mooglyk myn Courantenjongen weezen: Terwyl ik koffy drink zal ik het nieuws dan leezen. Maar neen, men roept my toe: het is de Ratelwacht. De Ratelwacht? Ik fchrik: 't is immers niet meer nacht. Dan heeft hy zckerlyk by zyn vertrek vernomen Dat ergens brand is in de buurt. Ik zal ftraks komen. „ Neen, zegt myn Dienstmaagd, blyf: ik weet van geen gevaar. „ Hy vraagt een fooitje, en wenscht u zegen in't Nieuwjaar. Ach! ik herïnner 't my: de lastigfte aller dagen, Waarop de menfchen zyn gewoon elkaêr te plaagen, Verfchynt in 't oost. Geduld: ik fchik my naar den tyd. Ik zal te meer my fpoên, en voeg my aan 't ontbyt. 't Zal vee zyn, zo 'k in rust een half kwartier mag zitten. Wat fterveling zou niet op een gewoonte vitten 3 A Die  2 MENGELING VAN GEDICHTEN. Die veelen veinzaarts maakt, die onze beurzen ftraft, En, fchoon zy elk verveelt, nog niet word afgefchaft! Nu is het reeds hoog dag: 'k moet me ook opweg begeeven. 'k Heb, onder't drinken, myn viziten opgefchreven; Myn kaartjes klaar gemaakt; de giften afgepast. Hoor, Lysjc, hoor naar my, en volg getrouw myn' last. Daar is de Beedlaarslyst, en daar een deel zesthalven. Dat Volk is toch gewoon daarvoor hun maag te zalven, Schoon dikwils de arme Vrouw, die al haar leed verkropt, By 't flikkren van een lamp der kindren kousfen flopt. Geef elk van hen zo veel als gy vind opgeteekend, En tel de fom eens na, of ik me ook heb misrekend. Daar word al weer gefcheld! ik fpoei my uit het huis: Want bleef ik langer hier, het waar' me een grooter kruis. Wat zyn de grachten vol! hoe grimmelen de ftraaten Van menfehen, uitgedoscht alsöf ze een' fchat bezaten! De koetzen tarten thans elkandercn in pracht: Zelfs zyn de paarden fier op hunne trotfche vracht. Ik zie der Juffren hoofd met keur van tooifels pronken; Met boekels, die Natuur haar nimmer heeft gefchonken> Met hooge torens, die het welgevormde rond Van 't lieflyk aangezicht mismaaken in den grond. Hoe fchittert die toupet van heldre diamanten! Hoe pronken de andren ginds met veders of met kanten! Dees  MENGELING VAN GEDICHTEN. 3 Decs heeft een' gantfchen tuin van haare kruin gemaakt, En ieder heeft, naar 't fchynt, welvóeglykheid verzaakt. Wat Wichtjes zie ik hier voor 't glas der venfters praaien? Het fchynen Engeltjes. Wie kan hun ftaatfie maaien? 6 Spruitjes! word de weelde in u zo vroeg gevoed, Dan krygt de nedrigheid nooit plaats in uw gemoed. Gezegend Amfterdam, 't welk uit het aaklig duister, Uit veenenplasfen fteegt tot zulk een' hoogen luister! Waar zyn uw Visfchers in hun kleeding boersch en Hecht? Waar toch de hutjes, aan uw ftranden opgerecht? Zy zyn voorlang verkeerd in fchoone praalgebouwen, Die ons op 't klaarft' de magt der Stichters doen befchouwen. Gy wierd van arm toen ryk. Ochöf gy door uw' zwier Nooit daalen mogt in waarde, als Surinaamsch papier! Hoe kan het Jufferfchap die modes zich gewennen! Zoud ge ooit aan dees kleedy uwe eerfte Vrouwen kennen? Wist gy van Kappers, die baldaadig, vroeg en laat, Elk, die hen niet ontwykt, befmetten op de ftraat? Daar zyn 'er drie byéén. Men vluchte. Ik mogt wel vreezen Zo ze uit myne oogen myn verachting konden leezen. 't Is wonder dat hen 't Volk de poeijer, onverwacht, Niet van den rug klopt, of hen affpoelt in de gracht. Zy draagen moffen, om hun vingren warm te maaken, Als ze aan het fyne vel der Dames moeten raaken. A 2 Wie  4 MENGELING VAN GEDICHTEN. Wie twyfelt of de mof in onbruik komen zal, Als Kappers zelfs daarmee gaan wandlen overal? Maar ginds komt Ligthart aan: is hier geen uitweg open ? ö Neen; hy ziet my reeds: ik kan hem niet ontloopen. „ Hoe vaart gy? (zegt hy,) 'k wensch u alle welvaart toe. „ Geluk in 't Nieuwejaar! Wat ben ik 't wenfchen moê! „ Ik haal pas adem : 'k deed reeds zeventien viziten, „ En ieder fchonk my iets: 'k wou dat de menfchen 't lieten. „ 'k Heb koffy, citri, flemp, en 'k weet niet wat al nat „ In 't lyf gcftuuwd: ik ben zo misflyk als een kat. „ Zo dit zo voortgaat word ik ziek door al de dranken; „ En echter moet men voor dien ondienst nog bedanken. Vaar weh'k moet fcheiden: ginds zie ik een' andren HeerDe Man heeft groot gelyk: ik merk daar zyn 'er meer, Die, even moede als ik van dranken en van wenfchen, Niet vatten kunnen om wat reden by de menfchen Dees mode, alreeds zo oud, niet om haar dwaasheid fiyt, Daar alle modes zelfs veroudren door den tyd. Indien dit Blyfpel (want het is in al zyn deelen Een Blyfpel,) niet zo laf en lastig ware in 't fpeelen, 'k Zou 't, om zyn' ouderdom, die zich voor niets verzet, By 't Ombre ftellen, 't welk de vreugd blyft van 't Salet. Maar ben ik niet voor 't huis van Adelhart gekomen ? Ja; 'k zal eens fchellen; doch ik heb zyn' knecht vernomen. Hy  MENGELING VAN GEDICHTEN. $ Hy houd zich aan de deur om elk befcheid te doen. Dien Heer bemin ik: 't is een Heer van groot fatfoen: 't Gaat vast dat hy alreeds zal naar myn komst verlangen. „ Mynheer (zegt Jan,) zal geen viziten thans ontfangen. „ Het is my leed dat gy vergeefs komt op deez' dag. Hoe nu! is hy dan ziek? Wat onverwachte flag! Of heeft hy 't podagra? fpreek op: ik ben verlegen. „ Neen,is het antwoord: hem fchort niets: maar 't ftaat hem tegen Dat zo veel Vrinden hem bezoeken op één' tyd, „ Dies wil hy in 't vervolg zyn van dien last bevryd. „ Ik zeg dit niemand; maar hy heeft voor u veel achting. „ Zo groot een' Stoet te zien, ging boven zyn verwachting „ In 't laatfte Jiar: gy weet hy is een teder Man. „ De groote zaal was vol: hy wierd 'er duizlig van. Uw Heer doet wel, myn Vriend; ik kan 'tniet tegenfpreeken. Dat elk hem hoog waardeert is my genoeg gebleken. Daar is myn kaartje, opdat myn komst hem zy bekend. 'k Ben niet gelukkig met myn eerfte compliment; Doch wensch, hoewel ik weet dat wenfchen weinig baaten, Dat elk hem navolg' met geen' mensch in huis te iaaten. Zo raak' de gantfche Stad weer in zyn volle rust. Wat fpaart men dan al moeite! Elk zal gewis den lust In kater -tyd vergaan om op gelyke dagen Met wenfchen, zonder vrucht, zyn'Naasten ooit te plaagen. A 3 Voor  6 MENGELING VAN GEDICHTEN. Voor my, ik fchei 'er uit, en gaa by niemand meer. 't Geval van Adelhart verflrekt my tot een leer. Wanneer myn Vrienden zieh niet kreunen aan myn' zegen, Is 'c beter hen gcmyd, is 't beter flilgezwegen. Doch fchoon ik billyk morr', fchoon 't all' my tegenflaat, Nu moet ik alles zien: ik ben toch op de flraat. Ik kan voor éénen dag het Koffyhuis wel misfen. All' 't geen 'er thans gefchied, is met gemak te gisfen. Ik fpoei my naar de Beurs, opdat ik hartlyk lagch' Om ieders eerbewys op deez' beroemden dag. Wat al gewemel! wat al Volk is hier vergaderd! 'kZie,by myneaankomst,dat my elk op 't minzaamft'nadert. Een ftroom van zegen vloeit my toe uit mond by mond. Wierd Hechts één heilwensch waar, dan bleef ik lang gezond. Ei my! daar floot 'er een, door 't flryken van zyn beenen, In 't driftig buigen, my gevoelig voor de fcheenen. 't Wart alles ondereen: doch 't is de mode thans. My dunkt, ik zie volmaakt een' grooten contradans. Geen Koopman denkt om winst, geen Makelaar om 't maaklen. Al 't Volk vergeet Mercuur: men fpilt den tyd met kaaklen; En menigmaalen zyn de wenfchen van dien aart, Dat zy met fchimp, of boert, of zotheid zyn gepaard. Moet dan een oud gebruik ons dwingen om elkander Met ydle reên den kap te vullen? is dit fchrander? Neen,  MENGELING VAN GEDICHTEN. 7 Neen, Amftellaars! 't is dwaas: 't is all' onnutte taal. De Beurs gaat af: ik keer: my wacht het middagmaal. Met wat verfcheidenheid zien wy deez' heildag vieren! Nu loopt de Dronkenfchap reeds langs de ftraaten zwieren, 't Zou my niet ergren, zo zy ftil bleef onder 't dak. 't Schynt dat het geld niet kan vernachten in den zak, En 't is vergeefs daaraan een perk, een maat te ftellen: Het laag Gemeen wil naar dien kant toch overhellen: 't Zai ligt, als de avond valt, by veelen erger gaan. 'k Voorzie eene andre kuur, want ginds komt Windbuil aan. Ik moet hem groeten: 't is me onmooglyk hem te ontduiken. Mynheer! gy ziet 'er uit als roozen die ontluiken. 't Is noodloos dat ik vraag of ge u gezond bevind. Leef dus nog menig Jaar: geluk, geluk, myn Vrind! „ Ik dank u, Heertje lief! is 't antwoord: Uit myn weezen „ Kunt gy 't genoegen, dat ik fmaakte, duidlyk leezen. „ Dees noodde me op liqueurs, en die op Caapfchen wyn. „ 'k Moest, onder andren, ook by lieve Nichten zyn. „ Verrukt, gaf ik haar elk drie kusjes op de kaaken. „ Wie zou 't gezelfchap van die Liefdekweekfters laaken ? „ Nu moet ik, volgens pligt, nog naar een Tante toe: Maar dit verveelt my, want haar byzyn ben ik moe. „ Ze is oud en zieklyk: al myn wensch is naar haar fchyvcn. . „ My dunkt, een Tante moest zo lang niet leevend blyven. Foei  S MENGELING VAN GEDICHTEN. Foei, Jonker! foei: kan 't zyn dat gy dus fpreeken kunt? Gunt haar de Hemel 't licht, zacht dat gy 't ook haar gunt. Zy> die gy dus, geveinsd, een'zegenwensen zult geeven, Zou mooglyk tot uw flraf u kunnen overleeven. Denk dat gy fterflyk zyt, fchoon heden jong en frisch. Maar 'k merk dat deeze taal voor u verveelende is. Ik wil 'tgelooven; doch herdenk die eens nadeezen. Ik ben goed rond, goed zeeuwsch, en zal het altoos weezen. Vaar wel! verbeter u: my noodigt de eetenslust. Weg is de Jonker, en 'k geraak in 't eind' tot rust. 'k Zal aan den haart, by 't maal nog om zyn losheid denken. Is'tmooglyk?moet men dus elkaêr een'heilwensenfchenken? Zyn dit betuigingen van vriendfehap en van pligt, Daar Waarheid zich verbergt, daar Loosheid treed in 't licht? En wie vermoed niet dat, aan Vorftelyke Hoven, Het wenfchen Windbuüs wensch in valschheidgaat te boven? Want waar of Haat of Nyd het gantfche Jaar regeert, Word reeds op d' eerften dag welmeenendheid geweerd. De monden zeegnen, daar veeltyds de harten vloeken. Weg met die Vcinzaarts, met die zondige bezoeken! Maar zyn we,ö Amftellaars! dan niet met recht verheugd? En hebben we op deez' ftond geen ftof tot waare vreugd? Gewis: hoe veelen zyn aan 't graf ten prooij' gegeeven, Daar wy door 's Hemels gunst nog zyn gefpaard in 't leven! Doch  MENGELING VAN GEDICHTEN. 9 Doch moet men, 't zy in huis, of wel in de open lucht, Een' vriendelyken groet verandren in een klucht? Moet ieder, uitgedoscht in ryke en weidfche kleêren, Zyn' Stadgenoot alom in praal en pracht trotfeeren! Moet elk juist fchrikken, die een aantal Vrienden kent, Als hem die Stoet beftormt door 't laffte compliment? Zyn ooit de menfchen, die om al dit misbruik morden, Van 't wenfchen ryker, of verftandiger geworden? ö Neen; het tegendeel is immers zonneklaar. Wilt ge echter rond gaan op den eerften dag van 't Jaar, En verre Vrienden met uwe ydle wenfchen plaagen, Terwyl ge om hen niet denkt op al de verdre dagen: Wilt gy een' Bloedverwant, dien gy ligt heimlyk haat, Een' valfchen heilgroet doen, in hoope op een legaat; Volgt dan het oud gebruik, en noemt dit fchrift bedillen; Maar denkt vry dat ik fpot met zo veel dwaaze grillen. B LIER.  io MENGELING VAN GEDICHTEN. LIERZANG OP DEN O O R L O G. GEVOLGD NAAR HET FRANSCH VAN DEN HEERE DE VOLTAIRE. Thans fpreek ik tegen u, ftaatzuchtige Oorlogsminnaars! ö Afgoön deezer aard', die door een' wreeden ftryd Onwettig Volken dwingt, en minder hun Verwinnaars Dan hunne Beulen zyt! Toen Nero praal by praal der Oudheid dorst verbranden, Noemde elk hem een gedrogt, en Romens geesfelroê: En u, onzinnige Verdelgers veeier Landen! Wat naam komt u dan toe? Indien uw woeste drift belust is op vernielen, En de aarde ontvolken wil, om ingebeelden hoon, Laat, laat vergif en pest het menschdom wreed ontzielen} En heerscht dan over doön. Gy  MENGELING VAN GEDICHTEN. n Gy wilt, om weinig bloeds een' Moorder om doen komen: Uw wetten vordren ftraf; en ach! gy fchaamt u niet, ö Moorders van Europc! als gy geheele ftroomen Onfchuldig bloed vergiet. Helaas! wie zyt ge dan? hoe! ftonden uws gelyken, Van klei gevormd als gy, u 't recht af op hun erf? En hebben ze u, die thans zo groot een' trots laat blyken, Gekroond tot hun bederf ? Indien zy, laf van aart, met voordacht wilden fneeven, Waarom voor ftaatkunde en voor wetten flaafsch gezwicht ? Ach! konden ze, altoos vry, niet zonder Vorften leeven, En derven willig 't licht? Die Wilden, heet op bloed, die gy zo trotsch durft laaken, Zyn zwakke volgers flechts van uwe onmenschlykheid. De kunst om in gefchrift uw wreedheid goed te maaken Is enkel 't ondcrfcheid. Word hunner haatren vleesch door hen vanéén gereten, Uw eerzucht is voldaan als gy hen velt in 't woên. Maar 't is voor dooden 't zelfde of hen Verwinnaars eeten, Dan of het wormen doen. B 2 ö Dich-  12 MENGELING VAN GEDICHTEN. ö Dichters, die de kunst zo fchandlyk durft misbruiken, En deeze Geesfel's van het menschdom laf vergood! Waarom kan ik in u die fnoodc drift niet fnuiken, Die valsch hunn' lof vergroot? Hoe! zou de moord eens Volks zyn' Vorst tot roem verftrekken? De mensch heeft flechts zyn bloed: hy word geenszins verfchoond. Verachte Vleyers! zwygt: daar is geen roem te ontdekken, Waar zich geen deugd vertoont. Kon zo vcelbloeds voor 't minst hetRyk zyn rust hergceven, Den welftand ftaaven van den droeven Onderdaan: Maar wat is de uitflag toch? de kiygsknecht derft het leven, De Burger zyn beftaan. De teedre Mcnfchenliefde, in rampfpoed fleeds meewaardig, Heft de armen beevende op;klaagt elk haar'nood en druk. Is alle hoop dan uit? ö Vorften! weest rechtvaardig; Dan ftaaft gy 's Volks geluk. Hebt medelyden met uw treurende Onderdaanen. Ziet wat al fchade en fmart een Ryk door d' Oorlog lyd. Maakt u door weldaên groot, en droogt der Volken traanen, Indien gy Goden zyt. O P  MENGELING VAN GEDICHTEN. 13 OP DEN DOOD. GEVOLGD NAAR HET FRANSCH VAN DEN HEERE CHARLES DRELINCOURT. \^7at Monftcr is dit toch , dat vleeschloos, blind en wreed, Den Burger en den Vorst doet voor zyn zicht bezwyken; Dat met zyn' trotfchen voet den Armen en den Ryken, De Jeugd en d' Ouderdom gelykelyk vertreed? Befchou w het zonder fchroom, ö Christen! 't baart geen leed: Door 't yslyk masker heen zal 's Heilands beeld u blyken: 't Genadenieuws kunt ge in zyn harde hand zien pryken: Zelfs fchynt een hemellicht door 't zwart en aaklig kleed. De flag zyns moordgeweers, dien niemand kan vermyden, Beperkt uw dagen; red uw ziel uit al haar lyden, En fielt haar in 't bezit der zalige erfenis. Dus wierd de ftraf der zonde een' ouden naam gegeeven, Die tegenftrydig met haar nieuwe uitwerkfels is. De dood is thans alleen een overgang ten leven. B 3 OP  14 MENGELING VAN GEDICHTEN. OP DE AARDE. GEVOLGD NAAR HET FRANSCH VAN DEN HEERE CHARLES DRELINCOURT. Verbaazend groot Gebouw, fchoon by 't Heelal zeer kleen; Waarin de Herders en de Vorften t'faamen leevcn; Waa raan de Schepper heeft en ftof en vorm gegeeven Door geene middlen dan zyn wonderftem - alléén! Voortbrengfter van veel fchoons, doch zonder kundigheên; Die, rustende op uw zwaarte, in 't ruim word omgedreven, En aan wier werking God een wet heeft voorgefchreven, Die haar doet vruchtbaar zyn tot nut van 't algemeen! Gy, die de Moeder zyt der leevenden en dooden; Die, met de hand vol goud, my tracht tot u te nooden, En my den rykdom toont van uwen wyden kring! Gy, Aarde! zult my nooit door ydle pracht bekooren: Want fchoon myn ligchaam in uw' omtrek is geboren, Nochtans is myne ziel by u een vreemdeling. TROOST-  MENGELING VAN GEDICHTEN. 15 TROOSTZANG AAN DEN HEERE PIETER NICOLAAS JUT EN MEJUFFROUW SARA WESTENDORP, wegens den dood van hun Zoontje, geboren den en overleden den 26ften Augustus 1779. JL eder Wichtje, dat zo fpoedig nauw komst ons weer verlaat, En uit de armen van een Moeder naar den donkren grafkuil gaat! Klaasje, wien maar dertien dagen.'t licht des levens was vergund, En die 't aardfche reeds vaarwel zegt,'fchoon gy nog niet fprecken kunt! Uw verfcheijen doet my treuren , nu ge , als 't eerfte en eenig pand Van eenc onbevlekte liefde , door den dood word overmand. Ik herdenk thans met ontroering al de bly dfchap, al de vreugd, Die elks hart had ingenomen op 't aanfehouwen uwer jeugd. Frisch van leden , welgefchapen , gaaft ge al 't Maagfchap reeds de hoop Dat ge uw' ftam ten fteun zoud wcezen in uw' verdren levensloop. Maar  Jö MENGELING VAN GEDICHTEN. Maar hoe ras is dat genoegen in een1 bittren rouw verkeerd, Nu ge, in pasbegonnen kindsheid ons der Menfchen brosheid leert! 't Flikkren van uw heldere oogjes zal voortaan uw Moeder niet 't Reeds verwachte zoet verfchaffen, nu zy die geloken ziet. Nimmer zult ge uw poezlige armtjes om haar' hals en fchou* ders flaan, Of aan 's Vaders zyde wandlen op de ruime levensbaan. Nooitzal hen uwaartig mondje door den vriendelykften lagch Of door kusjes 't hart verrukken. Hoe gevoelig is die flag! Schreit dan , jeugdige Echtgenooten ! billyk is het dat gy fchreit. 'tBloemtje, dat uw' ftamboom fierde, ligt verflenst in eeuwigheid. Hoe! voor eeuwig? neen, Gelieven! eenmaal zult gy 't wederzien. Christnen wachten beter leven; worden eindlyk Hemellièn. Zoude ik uw verlies betreuren;metu weenenop deez' ftond, En geen zachte troostzalf leggen op de verschöntfangen wond? Ja; ook voegt het ons geduldig, in verdriet, in nood en pyn Ons aan de Almagt te onderwerpen: 's Hemels wil moet de onze zyn. Hy heeft u dien Zoon gefchonken: eischt hy deeze gift weerom, Geeft hem over zonder morren, 't Spruitje was zyn eigendom. Weet ge of hy in laater jaaren niet veelramps te duchten had ? Of hem overal de voorfpoed zou gevolgd zyn, waar hy trad? 't Valt  MENGELING VAN GEDICHTEN. ï? 't Valt min finartlyk hemtemisfen als hynog zyn kennis derft, Dan wanneer hy, meer geliefkoosd, in een' ryper leeftyd fterft. 't Voegt u dan dat gy Gods fchikking altoos wys enbillyk keurt. Immers hebben vreugd en droefheid beide op 't wacreldrond haar beurt. Doch indien u de overdenking van die wisfling, van Gods wil, Niet genoegzaam kan beweegen om gedwee te zyn en ftil, Ziet dan uw verloren Telgje na met een geloovig oog. 't Stofflyk deel gaat wel ten grave, maar het zieltje leeft omhoog. 't Eeuwig Koningkryk der heemlen is den Kindren toegelegd. Wie zou twyflen aan de waarheid ? Jefus heeft het zelf gezegd. Jefus heeft den dood verwonnen, toen hy met het grootft' geduld Al zyn dierbaar bloed geftort heeft tot verzoening onzer fchuld. Staakt dan 't weenen : juicht veelëerder : ziet uw' teerbeminden Zoon, In een' Seraphyn veranderd, eeuwig praaien voor Gods troon. Ziet uw Telgje thans verwelkomd door het zalig Englental, 't Welk hy, zonder ooit te fcheiden, door zyn komst vermeerdren zal. Braave sara! leef in welftand met uw' Egaê meenig jaar! DeOppermagt herftelle u fpoedig, hoede uw huis voor nieuw gevaar! Smaakt eendragtig 't zoet des huwlyks ! wint eens andre Spruitjes aan! Als dit heil u mag gebeuren, dan, dan is myn wensch voldaan. C AAN  n MENGELING VAN GEDICHTEN. AAN DEN HEERE MATTHYS HERFST, wegens zyn Ed. vyf-en-twintigjaarige Bezitting van de Hofftede I Ö N I C A, aan den Amjlel. o Herfst, die in den herfst van uwe levensdagen Uw krachten nog behoud, in weerwil van den tyd » En aan het fcheepryk Y, tot glorie uwer Maagen, Alsnog een vaste Zuil van zyne Koopbeurs zyt! Zie thans een blyde reeks van vyf-en-twintig jaaren Verloopen, fints gy, met uw teêrgeliefde Gaê, U aan den Amftelftroom verlustigde in de blaêren, In 't lagchend zomergroen van 't fraaije iönica. Vergun my dat ik u daarmee geluk moog' wenfchen. Al viert men 't zilvren Feest van cene Landhoev' niet. Dewyl en jeugd en kracht door ouderdom verflensfen, Is *t veel dat ge u deez' dag hier nog in welvaart ziet. Hoe  MENGELING VAN GEDICHTEN. 19 Hoe dikwils hebt ge u, als 't de koopzorg niet kon hindren, Als de afgematte geest u om verpoozing bad, Met uwe Zielvriendin en met uw waarde Kindren Op deezen grond verkwikt, verr' van 't gewoel der Stad!. Hoe dikwyls hebt gy, als gy de Ouden in hunn' kommer Vol moeds had bygeftaan en voor hun heil gewaakt, Van 't Vorstlyk Godshuis u gewend naar Amftels lommer, En op 1 ö n 1 c a een nutte rust gefmaakt! ö Hof myns ouden Vriends! ik moet uw' omtrek looven, Daar uw Bezitter vaak zyn Vrinden heusch begroet. Hoe veel verfchilt gy van eene andre foort van Hoven, Daar 't byzyn van een' Prins elk vleitaal fpreeken doet; Daar vuige Baatzucht, op de zuivre Deugd gebeten, Haar heimlyk lastert, of in 't openbaar beticht, Totdat zy eindelyk verfchopt worde en vergeeten, En de Ondeugd haare plaats vervulle in 't hoog gericht! By u heerscht waare vreugd en ongeveinsd vertrouwen. Uw boom- en aardgewas, geftoofd door 't zonnevuur, Belooven vrucht by vrucht, die, dubbel waard' te aanfchouwen, De mildheid toonen van de alvoedende Natuur. Gelukkig zytge, ö herfst! dat ge op dien Hoef moogt roemen, Dat ge u alreeds zo lang hebt met zyn fchoon geftreeld, C 2 'k Moet  2o MENGELING VAN GEDICHTEN. 'kMoet uw gezondheid , 'k moet uw welvaart de oorzaak noemen Dat zyn verkwikkend zoet uw hart nog niet verveelt. Maar 'k durf, geliefde Vriend! u met de hoop niet vleijen Dat ge u een' zelfden tyd hier nog verlusten zult. Ons vleesch verwelkt als gras: wy nadren aan 't verfcheijen, En onzer jaaren maat zal eindlyk zyn vervuld. Blyf echter, blyf nog lang van allen ramp ontheven! Geniet met Gade en Kroost, in een' gewenschten ftaat, Nog meenig jaar na dit, de vreugd van 't buitenleven, Totdat ge iönica om eedlcr oord verlaat! 1780. BEDE  MENGELING VAN GEDICHTEN. 21 BEDE OM 'S LANDS BEHOUDENIS. Gefchikt naar de Voorbidding van Abraham, Genefis XVIII. vs. 23—32. uchte God, in magt en goedheid even groot! Zou 't mooglyk kunnen zyn dat ge ons verderf beflootf Wie weet of in dit Land niet veelen zyn te vinden Die zich met allen ernst aan uwen dienst verbinden? Ach! wil, ter gunst van hen, al de Ingezeetnen fpaaren l Heb deernis met ons leed, en laat uw' toorn bedaaren! Hoe zou het kunnen met uw billykheid beftaan Dat gy den vroomen met den boozen deed vergaan! Ligt dat 'er in dit Land nog vyftig zullen weezen, Die, aan hunn'pligt getrouw, u dienen, eeren, vreezen: Ach! laat, ter gunst van hen, al 't Volk genaê verwerven! Wy weeten hulp noch raad, zo wy uw' byftand derven. Gy immers wilt den dood des Zondaars niet, ö Heer! Maar dat hy zich bekeere en leeve tot uwe eer. Dies onderwinden we ons om thans tot u te fpreeken. 't Kan weezen dat 'er vyf aan dat getal ontbreeken. Zcud ge om die vyf, ö God! het gantfche Volk vernielen? Neen, zie ons voor uw' troon boetvaardig nederknielen. C 3 U .v  22 MENGELING VAN GEDICHTEN. Uw hart was altoos tot liefdaadigheid geneigd. Schort, fchort de (lagen op, waarmee ge ons btilyk dreigt. Ligt dat 'er in dit Land nog veertig zyn, wier wandel Oprecht is in uw oog, die zuiver zyn van handel. Ach! laat ter gunst van hen, een' ftraal van medelyden Ons felgeprangd gemoed verkwikken en verblyden ! Uw arm is niet verkort: uw goedheid heeft geen end. Uw weldaèn maaken u door 't ruim Heelal bekend. Ligt dat 'er dertig zyn, die 't misdryf doodlyk haaten, En van het pad der deugd zich nooit verleiden laaten. Ach! weer, ter gunst van hen, de rampen die ons drukken, En ftuic, op aller bcê, de dreigende ongelukken! Word in het duister graf uw roem, uw majesteit, Uwe onbeperkte magt door dooden ooit verbreid ? Misfchien vind ge in dit Land nog twintig waare Vroomen, Wier hart u hulde doet, uw' wil tracht na te koomen. Laat u, ter gunst van hen, bewegen tot ontferming! 't Wacht all' uw' byftand af: 't hoopt all' op uw befcherming. Ach! dat uw toorn, ö God! niet over ons ontfteek'! Vergun dat ons berouw u thans nog eenmaal fmeek'! 't Kan weezen dat 'er tien met hart en ziel en zinnen U, als hunn' Opperheer en Vader, trouw beminnen. Befcherm, ter gunst van hen, en Land en Onderdaanen! Wees onze Toeverlaat, en droog der droeven traanen! Blyft  MENGELING VAN GEDICHTEN. «3 Blyft gy uw' zegen ons nog weigren van omhoog? En zyn 'er zelfs geen tien rechtvaardig in uw oog ? Spaar, fpaar ons dan ter gunst van de arme Zuigelingen! Laat hun gefchrei tot u door lucht en wolken dringen! Dat lief en teder Kroost heeft zich nog niet misgrepen. Ach! zouden we in 't verderf die Wichtjes met ons fleepen? Zo ge echter oud en jong verdelgen wilt van de aard', En zyn wy allen uw vergiffnis gantsch onwaard', Laat dan, geduchte God! terwyl we uw roede kusfchen, Het bloed uws Zoons den gloed van uwe gramfchap blusfchen! Dat Jefus voorfpraak het behoud zy van ons leven I Dan zal uw lof en roem op aller tongen zweeven. O P  ï4 MENGELING VAN GEDICHTEN. OP DEN O O R L O G. Afgryslyk Monflerdier! Verdelger veeier Landen! Doemwaardige Oorlog, die mer menfchenhoofden fpeelt! Gy zyt een vloek des Volks; gy zyt in 't kwaad verëeld, En lagcht om d' echcenflaat, om tedre liefdepanden. Gy hoont de oprechte trouw en fcheurtde vriendfchapsbanden. Het valsch Belang heeft u by Hebzucht voortgeteeld. Dit, dit is de oorzaak dat gy 's Naasten goedren Meelt, Dit doet u wyd en zyd verwoesten, moorden, branden. Moet de aard' dan eeuwig door uw woede zyn ontrust? Is uw verftokte ziel op goud en bloed belust? Keer, keer naar d' afgrond,daar deDuivlen u reeds wachten. Dan word', door Gods bellier, de waare Eendragtigheid Met vro'yk handgeklap by 't Volk weer ingeleid: Dan zal de Vrede op nieuw der Burgren wee verzachten. O P  MENGELING VAN GEDICHTEN. 25 OP HET N 1 E U W E J A A R. Tjlxq. daar de dagen van 't voorleden Jaar verdwenen: Zy zyn, gelyk een rook uit myn gezigt gefneld. Een tal van Vrienden, door den fchicht des doods geveld, Roept my in ftilte als toe: gy moet dien weg ook heenen. Thans zie ik d' èerften dag van 't volgend Jaar verfchencn, En fchoon my de Ouderdom het fterflot vast voorfpelt, 't Is zeker dat de Jeugd, die roem in krachten fielt, Niet weet wat levcnstyd haar de Almagt zal verleenen. Is dit een kenmerk van de brosheid van al 't aardsch, Elk zy dan welbedacht, heff' de oogen hemelwaarts, En leere op 't pad der Deugd zyn driften wys befcicren. Men legge in 't nieuwe Jaar den ouden mensch dus af, Totdat ons 't Heilgeloof, der Christnen fteun en ftaf, In 't nieuw Jerufalem op 't laatst doe zegevieren. D V E R-  26 MENGELING VAN GEDICHTEN. VERDIENSTE en FORTUIN. EEN VERDICHTSEL. In vroeger Eeuwen plag Fortuin, gelyk men zegt, In min en vriendfchap met Verdienfte altoos te beven, Ja zonder arg aan haar de hoogcrhand te gceven, Omdat haar ieder achtte als deugdzaam en oprecht. Dit kon de Domheid niet verdraagen. Zy, die ftceds greetig was om fchatten na te joagcn, Moest telkens om haar onkunde achterftaan, En zag Verdienfte altoos met ny.dige oo^en aan. In 't eind' riep ze al haar Speelgenooten Op zeekren morgen by eJkaêr, En fprak: Hoort wat ik heb befloten. De zaak valt moeijeljk noch zwaar. Fortuin is wuft van aart: zy wil geliefkoosd weezen. Wanneer Verdienfte iets goeds verkrygt, Schryft zy 't haar' arbeid toe, en zwygt. Zo ras Fortuin van ons gefmeekt word en geprezen, Verkrygen wy gewis haar gunst, En lagchen om Verdienfte en Kunst. Straks  MENGELING VAN GEDICHTEN. 27 Straks riepen ze als om ftryd: Fortuin! wees ons genegen! Schenk ons, ö Schoone! uw' dierbren zegen! Gy zyt de rykfte Vrouw, die op het aardryk leeft. Wat toch verfchilt het u aan wien ge uw fchatten geeft? Fortuin, zich ziende van een menigte aangebeden, Liet zich door 't laf gevlei van Domheid overreeden. 'kZal weldoen, dacht ze, aan haar die my het meeste roemt, 't Is voor Verdienfte veel als zy myn' naam Hechts noemt. De Domheid, thans verrykt, wierd trotfeher dan te vooren. Zy kleedde zich in 't goud en maakte goede der. Een kapfel naar den nieuwften zwier Verborg voor elk haare ezelsooren, En met dien toeftcl fcheen ze in haar' verhoogden ftaat Verftandiger van brein en fchooner van gelaat. Sints heeft Fortuin wel meest een' andren weg genomen. Verdienfte word veracht, Fortuin alom gevleid; En 't is alleen toevalligheid Indien zy in 'ï vervolg elkander tegenkomen. D 2 AAN  28 mengeling van gedichten. AAN DEN HEERE LA URE NS van SANTEN. D e God- en Rechtsgeleerdheid waren , Van santen! korts in woordenftryd Aan wie van beiden gy in uwe lentejaaren Als Zoon moest worden toegewyd. Alreeds had de eerfte, om uw oprecht en deugdzaam leven, Den Boetgezant de vries aan u ten Vriend gegeeven; En de andre, merkende wat geest uw brein bezat, Wist tevens in uw hart een' eedlen lust te kweeken Om in het openbaar de wetten vóór te fpreeken, Dewyl zy Pleiters in de Vierfchaar noodig had. 't Gefchil, hoe vriendlyk ook, wierd ernftig tusfchen beiden: De Zusters waren niet te fcheiden; TotdeArtfènykunst fprak: „Duld dat ik de uitfpraak doe. „ Des Jonglings wclftand dwingt m' 'er toe. „ Men verg' zyn zwak geitel geen luide en lange reden, Gelyk de Kansfel is gewoon. „ Laat Rechtsgeleerdheid hem ontfangen als haar' Zoon: „ Laat hem voor haar belang zyn' dierbren tyd befteeden. De Godgeleerdheid ftemde in deezen wyzen raad. Maar ach! wy moeten thans uw minzaam byzyn derven, Nu ge in 't Bataaffche Athene u verder oefnen gaat. Doch keer eens weder met een' roem, die nooit kan fterven; En blyf, terwyl ons hart u mint, Het Onrecht tot een' fchrik, der fchoone Kunften Vrind. In .deszelfs Album Amkarum. 1767. o n-  MENGELING VAN GEDICHTEN. 29 ONBEZONNENHEID. Indien de Mensch een leven na dit leven Te wachten heeft, gelyk, by 't onderzoek, Met kracht van taal, in 't Goddlyk Bybelbook' Aan elk op 't klaarft' te kennen word gegeeven; Hoe komt het dan dat veelen zo verblind Naar fchyngeluk, naar ftaat en fchatten haaken, En dat hun hart in zondige vermaaken Zyn grootftc vreugd en vergenoeging vind? Het zigtbre-alléép begoochelt hunne zinnen. -GlTchoon de Dood de Weelde volgt op 't fpoor, Haar vol genot komt hen te ftreclend voor. Hoe zouden zy 't toekomend' kunnen minnen? 't Ligchaamïyk oog is fteeds naar 't aardsch gericht. Het oog der ziele is blind voor.'t hcmelsch licht. In 't Album Amicorum van den Heere JAN van EYK. D 3 GODS  3o MENGELING VAN GEDICHTEN. GODS GROOTE GOEDHEID. D e Mensch zou daaglyks zich op 't zondenpad begeevcn, Doordriften, die zyn ziel ontluistren, aangefpoord, Indien hem niet op 't klaarfte een leven na dit leven Waare aangekondigd in 't onfeilbaar Bybelwoord. Dat Woord leert tevens ons die driften wys betoomen, Om, beter aangelegd, te ftrekken tot zyne eer: Ook is zelfs, ons ten zoen, Gods Zoon in t vleesch gekomen, 0:is toonende onzen pligt door wandel en door Leer. Wie kon ooit grooter gunst van d' Albehoeder wachten? Hy zorgde voor ons heil, toen wy 'er 't minfte op dachten. Ia 't Album Amicoium van den Iieere R. FEITH. LOF der ZANG* en SPEELKUNST, ö Zingkunst, vol bekoorlykheên! ö Speelkunst, vreugd der zinnen! Wie moet u niet beminnen, Waaneer g' u voegt byéén?;//; De klank der Filomeelen, Door 't digt geboomt' verfpreid, Moog' fomtyds d' ooren ftreelen; Men vind alleen welluidendheid By fpel en Maagdenkeelen. ://: In 't Album Amicorum Tan den Heere RULOFS. O P  MENGELING VAN GEDICHTEN. 3? OP DEN MORGENSTOND. u H oe licflyk ryst gy aan de kimmen , ö Zon! ö Zon! ik zie u langfaam klimmen: Uw glans verdry ft den vaalen nacht. Niets evenaart uw wondre pracht, ó Vreugd, 6 Vreugd van 't aardsch geflacht! Gy hebt alreeds de toppen Van berg en duin verlicht. Gy lekt de zilvren droppen Des daauws, des daauws van duizend roozeknoppen. 't Gebloemte fpreid een' geur in 'c rond. 6 Liefclyke Morgcnftond! Hoe ftreelt, hoe ftreelt gy ons gezicht! 2. Ja, Ja, gy ftreelt de ziel en zinnen, 6 Zon! ö Zon! wie moet u niet beminnen? Uw licht verjaagt de bange fmart, Waarmee de nacht ons hield benard: Wat lust, wat lust brengt gy ons hart! Gy, die uw' glans en ftraalen Op bosch en velden fchict, Die heuvelen en dalen Met lust, met lust op nieuw doet adem haaien; Gy bron, die all' wat leefc verheugt, Die oud en jong bezielt met vreugd, Wat heil, wat heil fchenkt gy ons niet! 3. Zo  MENGELING VAN GEDICHTEN. 3- Zo ras gy 't aardryk komt verlichten, ö Zon! ö Zon! moet nacht en fchadinv zwichten. Gy heerscht de duisternis ten fpyt. Gy toont uw' luister wyd en zyd, ö Glans, ö Glans, die 't all' verbtyd. Doch ik moet alle dagen Wanhoopcnd, droef van zin, De treffendfte aller piaagcn, Met fmart, met fmart myn licfdelot beklaagen. Ach! waarom heeft myn Kiorimecn Een hart zo hard als ftaal of ftded ? Myn lief, myn lief, die ik bemin. 4- Ik hoor de vogels in de boomen, ö Zon! ó Zon! u bly' verwellekomcn. De wildzang van 't gevederd choor Vervult de lucht, verrukt my 't oor En klinkt, en klinkt de blaadjes door. Ik zie de fchaapjes fpringen. Al 't Landvolk is ontwaakt. Ginds nadren Veldelingen, ó Zon! ó Zon! uw glans noopt hen te zingen. Ach! dat nu ook myn Klorimeen My met haar vriendlyk oog befcheen! Dan waar', dan waar myn vreugd volmaakt. LOF  MENGELING VAN GEDICHTEN. 23 LOF der LIEFDE, i. Zuivre Liefde! Harteftreeldfter! Onderhoudfter der Natuur! Band van 't Menschdom! Wellustteeldfter! Stookfter van het fchoonfte vuur !: // .• Billyk word gy hoog verheven. Mensch en dier en visch en plant Moet naar uwe wetten leeven. Alles blyft door u in ftand. : // : 2. Koesteres van 't waar genoegen! Wondre Keten, die niet knelt! Lust, die nooit het hart doet wroegen Als ons de eedle Deugd verzelt! : // : 't Is vergeefs dat ik my wapen Om uw' gloed te keer te gaan. Gy, gy zyt ons ingefchapen. Niemand kan uw magt weêrftaan. : // : 3- Streelt de Vriendfchap ooit de zinnen; Heb ik me aan haar' dienst gewyd; Waarom zou ik u niet minnen, Daar gy haare zuster zyt? : // : Gy, gy kunt myn ziel bekooren, Lieve Leidsvrouw van de Jeugd! 'k Wil dan naar uw infpraak hooren: Gy verfchaft de zoetfte vreugd.: // : E VER-  34 MENGELING VAN GEDICHTEN. VERSCHILLENDHEID. Het ligte Bytje, door verfchiet van kleur bekoord, Dwaalt heen en weder door de dreeven; 't Vliegt van de lelie ftraks naar 't bloozend roosje voort: Geen zelfde bloem kan 't lang genoegen geeven. ; // ; Het zilvren Beekje houd zyn' ftroom; Neemt nooit een'andren loop, maar kuschtden zelfden zoom. Ach! wat verfchillen wy, ö Damon! van elkandren, En welk een droefheid baart dit my! Gy zyt zo wuft van aart als de onftandvaste By; Maar ik, gelyk de Beek, kan nooit van min verandren. ://; BEDE aan BACCHUS. K om, Bacchus! help my in myn' druk! Ik min, maar tot myn ongeluk. De koelheid van myn Lief baart my de wreedfte plaagen. Wreek, wreek my van Cupidoos laagen.: // : Werp aanftonds, voor Climenes oog, In uw verrukkend vocht zyn' koker, pyl en boog; Ja werp hem zelf daar by, om dus zyn' aart te temmen. Wat zal 't een aartig fchouwfpel zyn, Wanneer, op golfjes van den wyn, Het dartel Minne wicht zich redden moet met zwemmen!: //: M I N-  MENGELING VAN GEDICHTEN. 35 MINZAAM VOORNEEMEN. Het Bytje vliegt van bloem op bloem: De Vryheid fchynt vermaak te gceven. Maar trouwe Min heeft grooter roem: Zy is het zoetfte zoet van 't leven.: // : De Liefde is edel van natuur: Zy ftaaft ons heil op vaste gronden: By haar word lust en rust gevonden: Maar Vryheid heeft noch rust noch duur. ö Min! wy volgen dan uw fchreden. Uw wetten zyn te waard om ze immer te overtreeden. AFSCHEID aan AMARANTH. Gy gaat dan heen, myn Amaranth! Gy wilt de Stad en my begeeven, Om 't zoet te fmaaken van het Land! Wat valt my't affcheid bang van 't leven van myn leven!://: Vaar wel, myn Lief! reis veilig voort. Maar wacht u gindsch myn min te hoonen. Men kan u wel een fraaijer oord, Maar nooit een' trouwer Minnaar toonen. ://: E2 DE  3<5 MENGELING VAN GEDICHTEN. DE KOOPMAN. jK^oopmanfchap vergroot myn' ftaat. 'k Doe in veelerhande waaren. Schoone! zo 'k met u mag paaren, 'k Zal u toonen hoe het gaat.: // ; 'k Hou ook wonder van troqueeren: Dit kan ik u aanftonds leeren. Geef me uw hart, ik geef u 't myn'. Kan 'er waarder ruiling zyn ? // ; ONVOORZICHTIGE BERISPING. Vliegje ! wyk: hoe dus verblind! Wilt ge rondom 't kaarslicht zweeven? Zie, gy fpeelt flechts met uw leven. Wyk, de vlam zal u doen fneeven... Maar ben ik niet zelf ontzind ? : // • Dafnes glans houd me opgetoogen: 'k Zeng me aan 't licht van haar fchoone oogen, bis. En ik blyf haar echter by. Ms. Vliegje! ik ben zo dwaas als gy. : //; bis. ZANG  MENGELING VAN GEDICHTEN. 3? ZANG aan CUPIDO. Stoor u niet, ö Minnewicht! Zo gy by de Veldelingen My tot Bacchus roem hoort zingen: Ik volbreng myn' waardften pligt.: // ; 't Is uit last van myn Vriendin. 't Sap der druiven voed de min. Had u Fillis : // : 't ook geboön, Gy zongt op dien zelfden toon.: // : TEGENZANG aan BACCHUS. J3:yde Bacchus! ftoor u niet, Zo 'k by u durf, onder 't klinken, Op myn Schoones welvaart drinken: Gy voert nog op my 't gebied. : // : 'k Leeg myn glaasje, fchoon ik min: Maar befchouw myn Zielvriendin. Lagchte u Fillis : //: ook eens aan, Mooglyk liet gy 't uwe ftaan.: //: E 1 DE  35 MENGELING VAN GEDICHTEN. DE VRIENDSCHAP. jfrïoe zoet is 't daar de Vriendfchap woont! Zy is oprecht van aart. Zy word met mirth en palm bekroond. Haar glans is pryzenswaard'. Zy fpoort het all' tot blydfchap aan. Wie kan haar' invloed wederftaan? Geen mensch. Geen mensch. Geen mensch. De Vriendfchap neemt de harten in: Nooit toont ze een ftuursch gelaat. Zy is de Zuster van de Min. Zy fchuwt den twist en haat. Ze is altoos vergenoegd van geest. Men roem' haar op dit vrolyk Feest Met Zang! Met Zang! Met Zang! De Vriendfchap mint gezelligheid: Nooit vind men haar alleen. Zy-zelf heeft deezen disch bereid: Zy bragt ons hier byéén. Elk roep' dan vry met hart en mond: 'k Verzoek uw vriendfchap in het rond. Hoezee 1 Hoezee! Hoezée! O P  MENGELING VAN GEDICHTEN. 39 OP DE AFBEELDING VAN DEN SCHRANDEREN KERKHERVORMER MARTINI'S LU T II E RUS. D en wakkren Leeraar, (leeds gehaat, vervolgd, gedoemd; Dien, pleitend' voor Gods eer, noch ban,noch boei deed bee ven; Den Kerkhervormer, op wiens moed gantsch Saxen roemt; Den grooten luther ziet ge in dit tafreel naar 't leven. OP HOMERUS. GEVOLGD NAAR HET F RANS CII VAN DEN H EER E li OI L E A U DEiSPREA UX. /\-'s laatst op 't wydneroemd Parnas 't Aanminnig Negental, in 'c lammer van de boomen Op God Apols bevel was by elkaêr gekomen, En d1 Ulias en d' Odysfea las, Roemde elk derzelver kunstvermogen, En (lond door al hun fchoon verbaasd en opgetoogen. Verneem een groot geheim, aan niemand nog bewust, Sprak toen de Vader der Poepten: ]k heb, ontvonkt in eedlen lust, ïn dit laurierbosch met Homerus neergezeten, Terwyl hy dag san dag my trouw verzeilen bleef, Die Werken zelf gedicht: ik zong: Homerus fchreef. RAAD-  40 MENGELING VAN GEDICHTEN. RAADSEL. Ik ftoor der menfchen rust op allerhande tyden, Terwyl veel Minnaars my myn gunftig lot benyden. 'k Verzadig my met bloed, en rek myn' levensdraad In de armen van die geen, die my naar 't leven ftaat. Gevolgd naar het Framch van den Heere 11 01L EAU D ESP R EAUX. 2io gy, by uw Meestres gezeten, Behendig haar geheim wilt wceten, Moet gy haare oogen gadeflaan. Maar om te ontdekken of uw min haar kan bekooren, En in 't vervolg 'er zeker op te gaan, Is 't zonder twyfel 't best van 't uit haar' mond te hooren. Gevolgd naar het Fransch van den Heire DE BONECORSE. "X^anneer een Schoone, die men acht, Naar eisch de reedlykheid betracht, Zal zy bedaard en ftil haar gaaven hooren pryzen; En zo ze uit ftrafheid eens een' Minnaar af mogt wyzen, Dit is geen bllyk dat zy de liefde weêrftand bied, Neen, maar de Man behaagt haar niet. Gevolgd naar het Fransch van denztlven. O P  MENGELING VAN GEDICHTEN, 41 O P D E GEVALLEN VAN S M E N I A S, GRIEKSCHE GESCHIEDENIS. ö Y veraars, wier eedle zinnen Naar eisch de fchoone Dichtkunst minnen! Treed deezen Lusthof niet voorby: De bloemtjes, die hier geurig bloeijen, De malfche vruchten, die hier groeijen, Zyn voedfel voor de Poëzy. Befchouwt het wonderbaar vermogen, Den invioed van twee glansryke oogen, Op d' afgezant van 't Hoofd der Goön; Z'et, ziet ismene in weermin blaaken: Wie kan hun teedre Liefde wraaken? Die Min verdient een gloriekroon. F Leert,  42 MENGELING VAN GEDICHTEN. Leert, uit hunn' ramp, in 't zorglyk vluchten, 't Gevolg van roekeloosheid duchten: Hun onheil ftrekke uw' geest een les! Zo ge u iets groots wilt onderwinden, Bc-feft het nut van trouwe vrinden; Verkiest u een' Kratisthenes l Ismenias, gy ftreelt my 't harte, Ik juich, wanneer ge, ontlast van fmarte, Uw Schoone ontfangt tot Echtgenoot: Zo tart de trouw van eedle Zielen, Die nooit van 't fpoor der deugd vervielen, De zee, de flaverny, de dood. Hoe wil de Kunst, met blyde klanken, Uw' schryver, uw' vertolker danken, Wier kracht van taal elk roemen zal! Een galm vult reeds haar tempelkooren; Men roept: fchoon wy geen dichtmaat hooren, 't Is echter loutre hemelval. B Y-  MENGELING VAN GEDICHTEN. 43 BYSCHRIFTEN o p PRENTVERBEELDINGEN. DE ZWETZER. In de behangen Kamer, op den Schouwburg. 2i'e hier Krispyn vermomd in Keulfche Wyvenkleêren, Om Hans, aan 't fpinnewiel, het zvyetzen af te leeren. Al 't Moffen maagfchap vlucht: men lagcht hem billyk uit. Verwaandheid kent zich nooit, 't en zy ze word gefluit. HET VERLIEFDE BREGTJE. In de Gemeene Buurt, op den Schouwburg. Gaa, Reindert! gaa met Fytje en Rykje vry om raad. Bewaar 't verliefde Bregtje, eer ze u ontvlucht op flraat. Tryn Jansz befpot uw zorg: nooit zult ge uw kind beleezen. Geen minnewond word door vermaaningen geneezen. DE GEVEINSDE ZOTHEID DOOR LIEFDE. In den nieuwen Tuin, op den Schouwburg. De fchrandere Agatha, opdat zy wys belette Dat Goverthaar, in fpyt van Eelhart, neem' ten echt, Veinst, fteltzich zinloos aan en danst een Scarmousfctte. De Liefde is altoos juist zo zot niet als men zegt. F 2 DE  U MENGELING VAN GEDICH TEN. DE BOEREN RECHTBANK, TE PUITER VEEN. Ja, Zwaantje! klaagvry: klaag uw' nood aan Jonker Jan. Vrees de uitfpraak van het pleit: want Fobert word uw man. Schoon elk uw'omgang weet met jonge en wulpfche knaapen, Schoon Karei toont dat gy van onëer zyt verdacht, Hier baat geen lang gefchrift: hier heeft geen reden kracht. Kan 't vonnis billyk zyn, wanneer de Schepens flaapen? P Y G M A L I O N, OF HET BEELD, BEZIELD DOOR DE LIEFDE. Zo als hetzelve door ca rol in a en charlotta f rede rik, oud 9 en 7 Jaar en, op den Amfteldawfchen Schouwburg, in 't laat/Ie des Jaars 1758 gedanst is. Aanminnig Zusterpaar, zo kunst-, zo vindingryk! 'tWelk,dansfend', lauwren wint, u door geen' nyd te ontroo ven, Uw zwier, uw houding, die uw jaaren ftreeft te boven , Maakt elk, die u befchouwt, pygmalion gelyk. DE PUITER VEENSCHE HELLEVEEG AAN DEN TAP. Vier Dieven, loos vermomd, befteelen Zwaantjes huis, Terwyl zy Fobert flaat, die voor haar' dwang moet bukken: 't Loopt alles in het wild' door 't kyven en 't gedruis. Een opgedrongen e>.ht kan nooit naar wcnsch gelukken. D E  MENGELING VAN GEDICHTEN. 45 DE BOEREN RECHTBANK, TE PUITER VEEN. Ja, drooge Fobert! huil: het Puiterveensch Gerecht Doet van uw trouw met Zwaantje u alle rampen vreezen: 't Is zonder reden niet dat gy dus fchrikt voor d' echt: Wie wilde ooit vader van eens anders kindren weezen? V R Y A G I E van REINIER ADRIAANSZ, by SAARTJE JANSZ. Hoe! zou een geestig Meisje een' lompen Uil beminnen? Neen; zie hoe dartle Saartje uw zoete taal belagcht. Rcinier ! bedwing uw vleesch , gy zult haar gunst nooit winnen. Men weet dat ze in haar kooitje een' andren Vogel wacht. HUWELYKS VOORSTELLING aan de ouders van SAARTJE JANSZ. Vergeefs, Jan Jaspersz, ftemt ge in't huwlyk van uw Spruit: Een ander heeft haar hart: zy lagcht uw Vrienden uit. Die ftugge lcvcnswys zou haar in 't minst niet pasfen. Een dartel Meisje is voor geen' Steiloor opgewasfen. JAN KLAASZEN, o f DE GEWAANDE DIENSTMAAGD. Jan Klaaszen, die vermomd als Dienstmaagd, in het huis Van Saartjcs Oudren vry mogt met zyn Lief verkeeren, Word onverwacht ontdekt: zy zwymt door al 't gedruis: Watraad?Men ftemt in d'echt,om verdre fchand'te weeren. F 3 DE  46 MENGELING VAN GEDICHTEN. DE SCHYNDEUGD, DE GE VEINS DE DROEFHEID. Hoe listig fchreit de Feeks, nu Filibert vertrekt. Och, Liefje! roept ze, ik beef! och, mogt ik by u weezen! Maar Joris heeft zyn' Heer haar valsheid reeds ontdekt. Als de Ondeugd zich vermomt, is zy het meest te vreezen. DE LISTIGE VRYSTER, O F DE VERSCHALKTE VOOGD. Gy vleit uw' plompen Voogd, terwyl ge uw fchoone hand In ftilte kusfchen laat van een' bemind' Galant! 't Begin is goed, Ruffine! uw jeugd is vroeg bedreven. Wanneer men dwang gebruikt, moet list ons byftand geeven. ARLEQUIN ÏOO VENAAR en BARBIER. Zo, Meester Arlequin! gy kunt u kunftig weeren. Straf deeze Snoevers vry voor hunn' vermeetlen waan. M.ar zo ge in deeze Stad moest al hun Makkers fcheeren,' 't Gaat vast, gy had uw werk in lang niet afgedaan. DE WANHEBBELYKE LIEFDE. Verblinde Gryzaart! hoe ! wat durft gy u vermeeten? Waartoe met dwaaze liefde uw' ouderdom ontrust? Zulkvleesch breekt eindlyk op: bedwing uw'vreemden lust Uw levensüurwerk ftaat al lang reeds na den eeten. HET  MENGELING VAN GEDICHTEN. 47 HET VERLIEFDE BREGTJE. Hoe,Reindert!Daarge uw Spruit de waereld eerst deed zien, Wilt gy, nu ze is verliefd, haar d' echtenftaac verbiên? Bedek haare oogen vry: 't hart is uw raagt te boven. Een vuur, dat hevig brand, valt moeilyk uit te dooven. DE SCHILDER DOOR LIEFDE. Hoe kunftig Eduard met meesterlyke trekken, Voor 's Medeminnaars oog, zyn Zielbemnide maal', Als hy in veiligheid haar mag zyn liefde ontdekken, Verfmaad hy ftraks 't copy om 't fchoon van 't principaal. HOPMAN ULRICH, OF DE BEDROGEN GIERIGHEID. Wat baat het, Ulrich! dat gy huwde uit gierigheid? Een looze Minnaar heeft uw' Knecht door 't goud verleid: Vergeefs is 't dat gy 't huis bezet houd vóór en achter. De deugd van eene Vrouw is haar getrouwfte wachter. C A T O, OF DE ONDERGANG der ROOMSCHE VRYHEID. Des grooten Catoos Telg betreurt met harteleed Het Lyk eens Onverlaats, vermomd in Jubaas kleed: Die onverwachte rouw verrukt des Prinsfcn oorcn: In zulk een misverftand zyn klagten waard te hooren» D E  48 MENGELING VAN GEDICHTEN. DE BAADENDE JUFFERS BESPIED. ; Vlucht, Schoonen! hoed uwe eer: 't is hier zo veilig niet. Al waant ge in eenzaamheid uw poëzie leen te naaden; Al floot ge uw hofpoort toe, gy word te faam1 beibied. Ligt heeft Annaatje of Lysje om goud u loos verraaden. Uw onbedacht vermaak verwekt u fpoc en fchand; En daar ge u-zelf verkoelt, fticht gy in andren brand. DE STIEFMOÊR. Bedrogen Jochem heeft met weerzin 't a>-m geflacht Van zyne tweede V ouw by zich te gast gekregen: Haar Dochter, naast haar, word het lekkerft' toegebragt, Daar 't Voorkind, in een' hoek, de pot zit uit te veegen. Weet, Stiefmoêrs! dat uw echt de onzydigheid u leert. Toon 't Kroost een Moeders hart, zo 't u als Moeder eert. BELY en haar VRYER. In het Blyfpel: DE ONTDEKTE SCHYNDEUGD. Terwyl de Juffrouw, die in ftrafhre liefde blaakt, In hoop dat reeds haar Man zit in de Ichuit te droomen, Zich in een Speelhuis braaf met haaren Neef vermaakt, Doet de onbedachte Meid haar' Vryer by zich komen. Men zingt, en drinkc, en ftoeit, en weet van geen gevaar. De Meid is als de Vrouw: elk neemt zyn' tyd hier waar. DE ONTDEKTE SCHYNDEUGD. De braave Philibert, die door zyn' trouwen Knecht Van Geertruids wanbedryf op 'c klaarft' is onderrecht, Mistrouwt zyne oogen, nu ze alreeds is t'huis gekomen: Maar Dirk ontdekt het feit, en meld dat haar Galant, Op 't hooren van de fchel zich wegfbk in den mand. Hoe fyn zingt Schyndeugd, nu baar 't liegen is benomen! BLAD-  BLAD IV T Z E R DER GE D I C H T E N. De Nieuwjaarsdag. Hekeldicht. - - Bladz. I Lierzang op' den Oorlog. Gevolgd naar het Fransch van den Heere de Voltaire. - . - 10 Op den Dood. Gevolgd naar het. Fransch van den Heere Charles Drelincourt. - - - - *3 Op de Aarde. Gevolgd naar het Fransch van den Heere Charles Drelincourt. - - - - *4 Troostzang aan den Heere Pieter Nicolaas Jut en Mejuffrouw Sara Westendorp , wegens den dood van hun Zoontje, geloren den 13*» en overleden den 26fl™ Augustus 1779. - - " * IS Aan den Heere Matthys Herfst, wegens zyn Ed. vyf- en-twintigjaarige Bezitting van de Hof/lede Iönica , aan den Amftel. - - - - J% Bede om 's Lands behoudenis. Gefchikt naar de Voorbidding van Abraham, Genefis XVIII. vs. 23—32. 21 Op den Oorlog. - - ~ 24\ Op het Nieuwe Jaar. ' ' ' " - . [" a5 G Ver-  50 BLABWTZER der Vtrdienjïe en Fortuin. Een Verdichtfel. - Bladz. 26 Am den Heere Laurens van Santen. - - 28- Onbezonnenheid. - - - 29, Gods groote Goedheid. - * , '" ' „ 30 Lof Je? ZVz;zg- e?j Speelkunst T Oj> Je« Morgenftond. - a| Lo/ Jer Liefde. . - - . . 33 Verfchillendheid. ~ „ „ . 34. 5eJe Bacchus. - , Minzaam Voorneemen. - - - . 35 Affcheid aan Amaranth» .... , X>e Koopman. - - . „ 35 Onvoorzichtige Berisping. • , Ztfwg aam Cupido. - - - . 3^ Tegenzang aan Bacchus. .... .De Vriendfchap. - - - . 35 O/» Je afbeelding van den fchr ander en Kerkhervormer Marti- nus Lutherus. 3^ 0/> Homerus. Gevolgd naar het Fransch van den Heere Boileau Despreaux. ... „ Raad-  GEDICHTEN. 5r Raad/el. Gevolgd naar het Fransch van den Heere Boileau Despreaux. .... Bladz. 40 Twee Stukjes, naar het Fransch van den Heere de Bonecorfe. — Op de Gevallen van Ismenias. Griekfche Gefchiedenis. 41 BYSCHRIFTEN op PRENTVERBEELDINGEN. De Zwetfer. - 43 Het Verliefde Bregtje. - - - — De Geveinsde Zotheid door Liefde. — Be Boeren Rechtbank te Puiterveen. 44 Pygmalion, of'het Beeld, bezield door de Liefde. - — De Puiterveenfche Helleveeg aan den Tap. - - — De Boeren Rechtbank te Puiterveen. - - 45 Vryagie van Reinier Adriaansz, by Saartje Jansz. — Huwelyks Voorfielling aan de Ouders van Saartje Jansz. — Jan Klaaszen, of de Gewaande Dienstmaagd. • — De Schyndeugd, of de geveinsde droefheid. - 46 De listige Vryster, of de verfchalkte Voogd. - — Arlequin Toovenaar en Barbier. — De Wanhebbelyke Liefde. — G 2 Het  52 BLADWTZER der GEDICHTEN. Het Verliefde Bregtje. ... Bladz. 4? De Schilder door Liefde. ... . Hopman Ulrich, of de Bedrogen Gierigheid. - — Cato, of de Ondergang der Roomfche Vryheid. - — De baadende Juffers befpied. - - - 48 De Stiefmoêr. ..... — Bely en haar Vryer. In het Blyfpel: De Ontdekte Schyn- deugd. • - - . — De Ontdekte Schyndeugd. .... —   ■