HISTORISCHE LETTERKUNDIGE AVONDSTONDEN, ter ophélderinge van e e ni ge Z E D E N der. NEDERLANDER-EN, byzonderlyk in derzelver DAAGLYKSCH en HUISLYK LEEVENj en van den stand der NEDERDUITSCHE DICHTKUNDE, sedert de vroegste tyden, fot aan het begin der zestiende eeuwe. Doormengd met eene opgaave van, hier te Lande gevondene, maar nog niet befchreevene,Romeinfche Oveiblyfzelen: enz. Uit oorfpronglyke Stukken en de beste Schryvers, met bygevoegde Afbeeldingen, te faamengefteld, DOOR Mr. H E N R I K VAN VV Y N. te AMSTERDAM, bï JOHANNES ALLART, MDCC C.   Letterminnende Landgenooten! Stuk, 't geen ik U, thans, aanbiede, en nopens het welke ik, laatstmaal , gewaagd heb in myne Voorrede van den Bladwyzer op Wagenaars Vadcrlandfche Historie, is merkelyk kleiner, dan het, naar zynen e erft en aanleg, zyn moest. Myn voorneemen, naamlyk, was geweest, U, van de voornaam ft e Zeden en Gebruiken; waar onder , hyzonderlyk , Konften en Weetenfchappen; met één woord , van het Daag* ]yksch en Huishoudelyk Lecven onzer Voorvaderen , in den uitgeftrekften zin, en fedeit de vroegüe tydcn af, tot aan de zestiende ceuwe toe, eene,zo veel my mooglyk, volleedige Befchryvinge te geeven: waar toe ik, door een lang en aanhoudend leezen en uittrekken der oudfte en b'Ste, in- en uitlandfche, Historie-Schry veren, my vleide, vry goeden voorraad te hebben vergaderd. Doch de overweeging, dat een Werk van dien aart (nopens het welk, egter, het verhandelde over de Batavieren; waar van de Pre* * » dim  £V • dikant Engelberts &\ zo wel heeft gekiveeten ; my veel' tyd en moeite zou fpaaren) tot cenige Boekdeelen flondt uit te loepen, welker vertiet men, aan de Pers, begreep, in deeze tyden, bezwaarlyk te zullen weezen, gaf, onder de bearbeidinge zelve , eene andere leiding aan myn Plan , deedt my Jlegts eenige van de bovengemelde punten uitkippen en,eindelyk, deeze Histo rifche en Letterkundige Avondstonden, tot een Deel, vervat in twee Boeken, bcpaalen. Behahen eenige, ingemengde, Uitweidingen, over weinig bekende Romeinfihe Oudheden, als mede over de vraag, of de Historiefchryver Tacitus moet ge-agt worden, perfoonlyk in Germanie geweest te zyn? of de zo gezegde Barden ook in dat Gewest, voorheen, aanweezig waren? en, of het gevoelen van fommigen, dat de Heer C. van Alkemade de Eerdichter zou zyn van Colyn , geloofbaar zy , dan niet ? zult Gy, in het Eerfte Boek, byzonderlyk aantreffen P.; ten aanzien der algemeene Zeden; eene nieuwe Nederduitfche Vertaalinge van C. Tacitus, over de Zeden der Germaanen. Voor koomende, van Bladz, 45—ior. II0.,- ten aanzien der Konften en Weetenfchappen; eene Schets van den Stand der NuderduitscheDichtkunde, federt de vroeg- fte,  v fte, byzonderlyk de Frankifche, tyden, tot aan het begin der zestiende eeuwe. Te vinden, bl. 169—368. En, in het tweede Boek ; Wederom nopens de algemeene Zeden ; een Schets van de Woonplaatfen, het Voedfel, de Vermaaken en de Kleeding onzer vroege Nederlanders, binnen het bovengemelde tydperk: hopende, van bladz. 25, tot aan het einde van dit Boek, en zynde deeze vier, zo even opgenoemde, Punten de voornaamfte, in welken, het Daaglyksch en Hnislyk Leeven der Volkeren, by de Schryvers, wordt verdeeld, Getok het bovengemelde Werk]en van TaciTüs niet alleen voor den Spiegel onzer Germaa. nijche Voorvaderen, maar ook, dikwerf, voor den toets van laatere tyden,-mag gehouden worden, heb ik my vermeeten, het zelve; by het verouderen der taaie van onzen treftyken Hooft ; in onze meer gemeenzaame , zo getrouw my doenlyk was , over te brengen en, uit myn grooter Werk, in dit te plaatfen, om reden en met inzigt, by my, alhier, in het Ie. B., bladz. 9-11, en bladz. isi, gemeld. Ook heb ik vermeend, dat de twee bovengenoemde Schetsen, met e enig nut, onder uwen aandagt konden worden gebragt, zo om de Stoffe op zig zelve , als om dat wy , tot nog * 3 'oe>  VI toe, opzigtelyk onze Nederduitfche Dichtkunde , geene aanééngefchaakelde Historie bezitten en, nopens het Daaglyksch en HuisJyk Leeven onzer vroege Inlanders, niet veel méér hebben, dan ; indien ik heizeggen mag; eenige, vry oppervlakkige, opgaven : maar, boven al (en , zonder dat, zou ik myne handen van het Paneel gehouden hebben), cm dat ik het geluk en genoegen gehad heb, van, lehalven veele andere, weinig voorkoomende, Stukken , een vry groot aantal overoude Handfchriften te konnen beezigen, die, door Luiden van meerder kunde dan ik, voorheen, niet gezien, of immers niet gebruikt, waren, en die my , veelal, in 't vermogen gefield hebben, om, betreklyk onze oude Dichtkunde, met bewyzen, niet uit anderen, maar; daar 't meest op aan kwam; Ca) uit die Dichters zeiven ontleend, een denkbeeld van hunne Schriften te konnen geeven: zo als ik ook de Voorwerpen , tot het Huisiyke Leeven 0722e?- Voorvaderen betreklyk, uit (a) Myn oog valt hier juist op eene plaats van d'Aussy le Grand "in zyne Faèliaux ouContes duXIle et du Xlllc Siècle , Tom. V. ,pag. 409 et 410. Hy fpreekt van VHhtoire de la Poëfte Prangoife van den Abt Massieu, die, in 't algemeen; fchoon de flyl zeer goed was; weinig voldeedt, om dat hy uit de egte bronnen niet geput badt. „ /' Histoire ' zegt Le Grand ; „ de notre Poëfie reste „ cncore a faire. j'Exhorte a cette labórteufe emre- ' «• „ pri*  — vii uit gelyktydige Schriften of Teekeningen, heb iragten op te helderen. — Met dit alles, kan myn Werk niet zonder feilen zyn Leest en leert viy ! Indien Gy deezen arbeid voor lief houdt; zo als zy my was, om dat ik ze voor U deedt; zal het my, veelligt, aanmoedigen, om dit deel myner Letteroefeningen , deeze Schetfen (want ik geeve het voor geene volleedige Historie), voort te zetten. In allen geyalle, zal ik my troosten, zo zy mogen dienen tot eerC Legger voor de kenniszoekende Nakoomelingfchap. Zuiderbosch , by den Haage, 13 April 1800. „ prlfe ceux de nos Gens de Lettres, qui fe fentent „ du courage et du gout. lis ne croiront pas, fans „ doute, remplir un pareil titre , en nous donnant K quelques analifes erronées ou tronquées, et quel„ ques Noms ou T^ers , pris au haf ar d, dans Pas„ quier , dans Fauchet etc. lis voudront apprecier „ nos Poetes d'apres leurs Poëmes mêmes: i/s cont„pulferont, ils etudleront lesMSS. du temps, et ja let „prevïens, que ce ne fera point la le trdvail a'vn „jour.** „ Mul-  „ Multa ignoraraus, qua non laterent, fi Veterum lectio nobis csset familiarior." M ACROBIUS. HIS-  HISTORISCHE AVONDSTONDEN. EERSTE AVONDSTOND» inleiding. Nut en vermaak der Weetenfchappen, byzonderlyk die van het Vaderland. Oogmerk van J- Wagenaar. Oogmerk in dit Deel der Avondbonden. Uitweiding over een Traanflesjen en nopens een" merhvaardigen Offtrjleen van zekeren Vihtirmat. Nieuwe Vertaaling van Tacitus over .de 2eden der Germaanen. reïnout. W einig op Straat, minder inGefelfch'ap, fteeds by de Boeken! Gy benadeelt uwen eigen welftand, myn Vriend! en den vvensch van allen, die eenig belang in u ftellen. Wy zyn Buuren: oude Vrienden. Daar men U, Jbyna, niet zien mag, waagen Wy het, myne Egtgenoote en Ik , een' kleinen inbreuk op uwen tyd te maaken. Doch...! zo wy het minfte belet doen.... aleide. In>dat geval, bidden Wy U— volkhart. Verre van daar, myne Vrienden! verre van daar! Uw bezoek verheugt my. Zit I. deel. h  2 NUT EN VERMAAK. neder, bidde ik U! — Denkt niet, dat myn hart U of myne andere Bekenden vergeet, fchoon myne voeten uwen dorpel weinig betreeden. Ik heb, 't is waar,my zeiven,federt eenige jaaren,*aan een zktendleeven gewend, min nuttig, misfehien, voor het ligchaam, dan voor den geest: maar, behalven dat ik, in de keuze deezer twee, den laatften boven het eerftc ftelle, heeft my de gewoonte eene tweede natuur gemaakt. Ik ben gezond, en, hoe zeer my de rampvolle fchokken treffen van myn kwynend Vaderland, hoe zeer zy den diepften invloed hebben ©p myne, voorgaande, mag ik het zeggen, leevendigheid en aangeboorene vrclykheid van geest» gunt my, egter, het Oppcrweezen, wiens vcoruitKigten ik niet kenne, maar wiens wil ik, onderworpen, eerbiedige; toereikende kragten, om myIien klimmenden leeftydmet eenig nut, zo ik fcoope, voor my zeiven en voor anderen, temogen, fcefteeden aan weetenfehappen, die ik wel, in myne jeugd, betragt, maar, door ambtsbeezigheden van veele volgende jaaren, niet genoegzaam heb konnen beoeffenen. Gy ziet my hier, in de ffilte van myn Boekvertrek. Hier ftraalt my, onder de nevelen der tyden, nog , fomwylen, een heldere dag toe. Hier vinde ik, als ware het, den Lusthof, die mêer dan éénen boom van kennis draagt, altyd gereed, my zyne, niet dooiende, maar leeven-geevende en leedverzagtende , vrugten aan te bieden. Hier, is de Tempel, in welken ik de denkbeelden der edelfte vernuften, in verlchillende takken van wysheid, mag taadpleegen. Hunne geest, van het ftoflyke ontlast, fpreekt  der weetekschapïik, 3 fpreektmy hiertoe, uit hunne onverganglyke Werken, en, als ter waarfchuuwing tegen het vervliegen van den tyd, fchynen my de woorden van den onfterflyken de groot, telkens, in de ooren te klinken : daar is weer een uur om (a)! Onder myne geliefdfte ftudiën telle ik, byzonderlyk (en dit maakte, thans, myne beczigheid uit,) de gebeurtenisfen van myn Land, waar tce ik, ook hier, den kyker vindc, die my in de vcrafgelegenfte tyden doet te rug zien, de donkere eeuwen opklaart en, lbmtyds, geheel vergeetene tafereelen voor het oog brengt. Niet flegts de grootfte, maar ook kleindere voorwerpen zyn my dan aangenaam, belangrylc Deels, om dat groots zaaken, zender behulp van kleinere, niet konnen beftaan of worden verftaan (gelyk het gebrek van een enkel punt de volkoomene gelykzydigheid van eenen driehoek, of den volmaakten omtrek van eenen cirkel, zou beletten), deels, om dat myn gebooren Hollandsch hart, altyd, in het naauwst en erkentelykst verband ftaat met de gedagtenisfc onzer vroegere en laatere Voorvaderen , nopens welker, hoe zeer het merk der menschheid draagende, in- en uitlandfche, openbaare en huislyke, bedryven, gewoonten en wat Vde D. bl. 27— 29, 293. CO byvoegsel, Ifte St. bl. S—44. HdeSt. bl. 4—13, 24, 100—102. IIIde St. bl. 1—7, 00, 39, 54— 56, 9-78! 97 > CO :°7> los—in. IVde St. bl. 9—13, 13—24, 39—43» 51, 54, 92—104. Vde 'ïtM. i'S—23, 34—3ö t  V A N \V A'G E N A A' R* J ■ evenwel wat' breeder is 5 wierdt gehouden. Ondertusfehen zyn de punten, waar om trend gy het'noodig onderrigt wenschte te hebben, zonder' twyfel, belangryk, en men kan, zekerlyk, een Volk, in den grond , nooit beter keren kennen, dan langs dien 'weg. Maar, gunt my U te vraagen, wat bedoelt gy, door 't verzoek, om noodig onderrigt? Zo gy dagt,'dat ik in ftaat ware,U eene volledige befchry'vinge te konnen doen van dit alles, zou uw vertrouwen té my waarts; ik beken het openhartig; oneindig zwaarder weegen,dan myne kragten.De uitgeftrektfte beleezenheid van, moogly'k, mêer dan één' Mensch zou hier te kort konnen fchieten. Hoe moeilyk het ook zy 'sLands algemeene lotgevallen en gebeurtenis* fen, van de vroegfte tyden af, aan eert te fchaakelen, hoe veele ftukken ons, daar toe, telkens, in 't bearbeiden, ontbrecken, vindt men ,egter, nog eenige, zelfs vreemde, Schryveren, die, elk in zyn vak» hier van, met mêer of minder opzet, hun werk maakten en ons den draad doen vatten, langs welker» men zig, hoe gebreklyk ook, door dien durftere» -weg, eenigfints, kan redden. Maar zo is het niet gelégen-, ten aanzien van de verfchillende deelen der 't zaamenleevinge onzer Voor-ouderen, hunne toe- of afnee'minge in befchaafdheid,in konften, in wetenfehappen en wat dies mêer is. Eén Romeinsch Schry ver; 't is waar,handeït;opzettelyk,over de Zeden der Gsrmaaheh en onzer Voorzaaten, de Batayiercn^Friezen en Canine' faa* 84-^ 57—61' > aiZ- Naleez. bl, 52, 62 ,■ 63 f .J07,108, 140, ïè&zit?» 2c5- A 4  8 O- O G M E R K DEEZER /aaien.-maar na hem,moet men,by ftukken en brokken , uit de verfcheidene Wetten der Frankifche en Duitfche Volkeren,uit, ja,nog eenigeRomeinfche,en uit eene zee van Frankifche, Duitfchef Engelfche en andere vreemde Schryvers, de, deels bedurvene, wrakken opvisfehen, welken tot deeze ftoffe behooren. Ik tragte, wel, fints lange, diebyzonderhedente verzaamelen, om er, konde het zyn, 't eenigen tyde, een geheel uit te vormen, en, daar door,eenig nieuw licht aan de gefchiedenis der menschheid by te zetten: maar, wie weet, of myne jaaren, die, onder 't werken, heenen vliegen, of andere tyds- of ligchaams omftandigheden, my ooit vergunnen zullen, dit begeerlyk doel van myn verlangen te befchieten. Gy gevoelt, egter,ligtelyk, dat ik niets van dit alles zegge, om U voor 't hoofd te ftooten, of om, in U, uit teblusfchen eene lust tot kennis, die ik, veel eêr,met alle myne vermogens, zoude aanwakkeren. Integendeel, daar ik, hoe zeer ook de eenzaamheid lievende, geene menfehen haate, myne Vrienden minne, den tyd nuttig in hun byzyn belteed , dubbel wel befteed agte: en genoeg befeife, hoe een onderling gefprek over deeze, niet genoeg bewerkte, ftoffe, van wederzyde opfcherpen en voor my zei ven zo leerzaam kan worden als voor U,ben ik,indien gy beiden hier mede genoegen wilt neemen, bereid , U tenminften iets mede te deelen van dat geene,'twelk ik, uit verfcheidenSchryveren en Gefchriften; waar ©nder zulken, die weinig of geheel niet in andere handen zyn ; hebbe aangeteekend. Kundige Mannen hebben, voor my, dit lpoor ingeflaagen a Voor zo ver-  avondstonde k« 9 verre zy zig toegelegd hebben op de verklaaringe van eenige byzondere punten. Om van andere Volkeren, die ons, hier in, gedeeltelyk, vooruit zyn, niette fpreeken, deed en dit,by ons, heemskerk, in zyne Batavifche Arcadia: van aekemade, inz^nt Nederlandfche Dischplegtigheden tn Begraafnisfen: vanloon, in zyne Aloude Hollandfche RegeeringwyzeenKermisfen:LV francq vanberkhey, in zyne Natuurlyke historie van\Holland en anderen. Indien gy deeze Schryvers niet hebt, kunt gy ze, uit myneBoekery, gebruiken: want myn denkbeeld is niet, U te vernaaien 'tgeen door hun reeds gezegd is, ten zy de aart der] zaake, vereischte , het zelve, hier of daar , aan te roeren. Andere onderwerpen, deels ook uit andere bronnen ondeend en te verklaaren, zouden, hoop ik, gelegenheid genoeg verfchaffen, cm, nu en dan, een Avonduurtjen, by den anderen, met nut en genoegen, door te brengen; doch, fchoon ik den loop onzer 't faamenfpraaken door geene de minfte banden knellen wil of verdooven, wenschte ik, egter, wel eenige leiding voor dezelven, en hier mede ben ik wat verleegen. . . . Wagt eens! ... dit kon dubbel nut doen! Hebt gy 't Boekjen van tacitus, over de Zeeden der Cermaanen, geleezen? reinout. Ik wel, in mynen Academie-tyd, zelfs pok de Nederlandfche overzettinge van hooft. Maar, zal dit Werk voor aleide aeeide. Hoe dan, myn lieve reinout! Heeft tacitus ook voor geene Vrouwen gefchreeven? A 5  HO , Ö ö ö m e e. e béêzu reinout. Zo rasöh niet a l e i d e ! de inval Uwer leerdrift doet my lagchen. Ik fpreek niet van tacitüs zeiven, maar van zyne Nederdnitfche Overzettinge, door p. c. hooft, die ik denke, •dat, niet llegts voor ü en andere Vrouwen, maar, dikwerf, voor beleezcne Mannen, wanneer zy met den flyl van den laatstgemelden Schryver niet gemeenzaam zyn, moeilyk valt: ten mirften wil ik gaarne belyden, dat ik voor fommige plaatfen geftaan heb, en mooglyk ook v o l k h a r t zelve. volk hart. Ik bén met u eens, dat de taaF-kundige hoopt, wiens edel-vernuft ik, op zig ■zeiven, zeer waardeere, door den kragtigen en -in ééngedrongen ftyl van tacitüs, in allen epzigten, te naauw te willen velgen , zyne Nederdnitfche-bewoordingen, dikwerf, naar 't Latyn te veel heeft moeten wringen en fpreekwyzen vormen9 die, nu en dan, aan klaarheid verliezen,'t geen zy, aan kunst, winnen, voornaamlyk, wanneer mén dezelven niet met den oorfpronglyken tekst des Romeinfchen Schryvers kan vergclyken: doch gyweet, hoeder» in 't begin deezer eeuwe, onder den titel van Hoog'duitfche Oudheden, eene nieuwe uitgaave van het bovengemelde Werkjen van taci tus is gemaakt, in welke men wel de overzettinge van hooft behouden, maar,telfens , getragt heeft, om „ den duisteren zin,'door omfchryvingen — op te hel„ deren en verftaanbaar te maaken:" zo als s fomtyds, met nut voor den Leezer, is gefchied. Wyl'tmy, egter, fints lange, toefcheen, dat, hief en daai-^nog verfcheidene hardere fpreek- wy-  AVONDSTONDEN. "H Wyzen overbleeven, en fommige plaatfen eene andere verklaaringe vereischten, hebbe ik zelve, oeffeningshalven, gewaagd , eene nieuwe overzetting? van de Zeden der Germaancn té ontwerpen. En, orrt. nader tot onze zaak te rug te'komen, vindt gy goed, Jmyne Vrienden! 'er U mede te behelpen, zie daar, ik zal ze voor den dag haaien, en zy is tot uwen dienst. Gy zult ze> eenvoudig, maar, zo ik denkc, verftaanbaar én gemaklyk vinden, of, byfeile van dien, konnen wy eikanderen, daar het pas geeft, inlichten. Doch, begryp my wel! ik zeg niets van dit alles, om U in een denkbeeld te brengen, als wilde ik eene breede verklaaringe doen over tacitus,' maar beooge vccrrïaamlyk, om, uit zynen tekst, en uit het geen hy van fommige zeden der Germaanen zegt, aanleiding te neemen tot •eenige verklaaringe en ophelderinge der Vaderlandfche gewoonten en leevenswyze, van laatere tyden, en wél tot den jaare 1500, of daar omtrend: teen , en een weinig vroeger, de zeden van Europa, in veelen opzigte , eene nieuwe wending namen, en alle takken van weetenfehap, door de reeds meêr bekendgewordene, drukkunsten de befcherming van eenige Vorften geholpen; zo zeer toenamen, dat, over dit artikel'alleen, voor zo verre het de volgende, dat is de zestiende', eeuwe betreffe, groote'Boeken zouden konnen gefchreeven worden. Zie daar voornaamlyk myn plan en den voet op welken ik, gaarne, eene proeve wil neemeri, of en in hoe verre men, een;gfints en nopens fommige punten , aan uw verlangen zou konnen te gemoet koornen, 't Staat aan  12 ü i t w e i d i n ö over aan U, myne Vrienden! om het aan te neemcn: maar, zo gy dit doet, zult gy, hoe gevoelig ik waarlyk ben aan uwe gulle uitnoodiging, my verpligten, met, van de drie keeren, my ten minften tweemaal, ten mynen huize te koomen zien, nadien ik aldaar, Boeken, en wat hier, verder, toebehooren mogte, by eikanderen hebbe. reinout. Hoe zouden wy niet, volvaardig en dankbaar, uwen voorflag goedkeuren,daar wy in den zeiven zo veel blyk vinden van uwe vriendelykheid voor ons en zo veel hoop op de vermeerdering onzer kundigheden! Uwen tacitus zullen wy, met verlangen, van uwe hand te gemoet zien, en ook mag het zyn, uwen perfoon wat meerder ten onzent: dan dit laatfte, hoe zeer 'tonsfmert, moeten wy, om de billyke redenen, door u bygebragt, aan uwe befcheidenheid overlaaten. Is 't niet zo aleide? aleide. Ongetwyfeld. Ik dank volkhart, met al myn hart, voor zyne beleefde infchiklykheid t' onswaarts, en geloove, dat wy de leiding aan hem moeten overlaaten. Hoe zeer, voor 't overige, myne rol flegts in luisteren en vraagen beftaanzal, wenschte ik egter, dat de tyd van onze eerlte byeenkomst reeds daar was. volkhart. Indien gy kunt, myn Vrienden! zo vereer my, ten dien einde, met uw bezoek, heden over agt dagen. Ik zal U, intusfchen, myn vertaald Boekje van tacitus doen ter hand ftellen: gy kunt het, by voorraad, eens leezen, en ik myne gedagten over de te verhandelen ftof bepaalen. reinout. Gy behoeft ons ten tweedemaal niet  een traanelesjen. 13 niet te noodigen. In onze gedagten, zynwy reeds by U te rug. aleide. öj Hoe verlang ik naar dien dag! fchoon ik my egter vleie, dat volk hart ook ons huis niet zal vergeeten. Maar,mag ik ondertusfchen, wel eene vraag deen? volk hart. Waarom niet? , aleide. Op uwe tafel, naast dat opgcflagen Boek O), in 't welk eenige zekhaame Flesjens, breed van mond en lang van hals, zyn afgebeeld,zie ik juist zulk een Flesjen liaan, 't geen my zeer oud, Vreemd en grof van glas, toefchynt. Ei lieve! zeg my, wat is dit doch? volk hart. Het is een zogezegd Traanflesjen, 't geen, volgens overleeveringe, dan waar voor ik niet in ftaa, by Monlier, voorheen, zou opgedolven zyn: zo als men weet, hoe, daar omlireeks, mede een Romeinfche mylpaal uitgegraaven O) en, federt, naar 't huis te Perfyn, 'onder Wasfenaar , overgebragt wierdt, daar ik hem, nog onlangs , gezien heb. Het is zeer mooglyk en zelfs zeer denklyk, dat dit Flesjen, voorheen, by de rouw-' plegtigheid van een Romeinsch, of Batavisch Lyk zal gediend hebben: fchoon men, in andere Landen , ook foortgelyke Flesjens, in de Graflieden der eerfte Christenen, ontdekt heeft, dan waai- voor, hier te Lande, daar de Christenleer ook laater is ingevoerd ; O) MIDDLETON. Moiium. Antiquitat:, Tab. VIpag. 94-100. .O) scRiYER. Oad Bntay. bl. 23,  14 uitweiding over voerd; rnyns weetens, geen bewjrs js. Ik moest het met («) zekere plaats van eenen ouden Schryver vergelyken, en hadt het, daarom, voor den dag gehaald. aleide. Zouden hier dan traanen in geweest zyn! volkiiart. Veelligt ja: maar wie kan ons dit verzekeren, myne waarde ! ook noem ik het u een zogezegd Traanflesjeö, want fommigen oordeelen, dat ibortgelyke Flesjens niet met traanen, maar met welriekende balfemvogien en, by de Christenen, met wy water gevuld wierden (F). Hoe. het zy, iii de verzaameling van Romeinfche en andere overjaarde zeldfaamhedcn, die, in de voorgaande en 't begin van. deeze eeuwe, door de Predikanten smit, Vader en Zoon, bezeeten wierdt, vondt men een glaazen Fles, van ruim 'een half pint, en,gevuld meteen, niet olya'gtig, maar ziltig, vogt, 't geen men voor traanen hieldt, die, uit kleindere Flesjens; zo als, b. v., het tegenwoordige, in den grooteren geftort waren. Hy was, met twee andere, gelykfoortige Flesfen, by Nymegen, tenjaare 1645, in eene Romeinfche Grafiïcde ontdekt, en, door 't roeren van den grond en inftortinge van aarde, was het vogt wel eenigfints drabbig geworden , maar keerde, na weinige dagen, tot eene klaarheid, die het, ongetwyfeld , ïeeds in 't graf hadt, en, voortaan, weder be» hieldt, (a) MIDDLETON, /. c. pag. gó. CO MIDDLETON, /. C. pap. 96.  een traanflesjen. 1$ hieldt. Men heeft meêr voorbeelden van overgebleevene vogten, maar die gevallen zyn zeldfaamer, en,'t zy door vertcering, («), 't zy door inftortin. ge, men vindt, by 't openen der Graflieden, de Flesjens (O, meestal, leedig. reinout. Die fchoone verzaameling der smetiussen las ik, onlangs, ten jaare i7°3 j aan den Keurvorst van de Paltz verkogt te zyn, en 't fmertte my te zien, dat zulk een fchat, door niemand hier te Lande aan gekogt, buiten den Vaderlandfehen grond is moeten vervoerd worden. volkhart. Dit fmert my met U, te meer, daar, in ons Land, weinige Romeinfche overblyffelen.naar maate van dentyd, dien die Natie hier door-, gebragt heeft, tot nog toe, gevonden zyn. Doch is dit het lot der ondermaanfehe zaaken, volgens 't welk, ook van oudsher en, gelyk gy weet, by alle Volkeren,alles aanverwisfelinge, verplaatfinge, vernietiging, helaas! onderheevig is. Dit doet my denken, hoe men, te Leiden, in het jaar 1503, aan Keizer maximiliaan, zig, toen, aldaar bevindende, de zeldfaamheden fchonk (c), die, weleer, in den grond van het Slot Roomburg, na by die Stad, waren opgegraaven, en het herinnert my, tellens, eenen zeer opmerklyken Outcr- of geloften-fteen,op weiken zekere vihtermax.... Maar!... wat deer t wat 00 smet. Antiqq: Neomag., pag. 116 et pag. 117, (p~J mi dleton , /. C. pag. 99. CO mieris, Befchryving van Leid._ bl. 6.  16 UITWEIDING OVER wat ontroert U, . . . aleide! Gy ftaart op het Flesjen! traanen in uw oog! aleide. Ei zie dit niet! 't Is eene vrouwelyke zwakheid, misfchien. Wie weet, dagteik daar, by welke fmertlyke gelegenheden, by welke hartlyke traanen , by welke eerwaardige asfche, dit zelfde Flesjen kan gediend hebben! en hoe wonder werkt de tyd, die de grootiïe ftervelingen nedervelt, en deeze brooze nietigheid, eeuwen lang, ongefchonden bewaard heeft, om, onder ons oog en in onze handen , een ipreekend bewys te worden, dat niets verganglyker is dan wy zeiven! volkhart. Gy treft my. Wy konnen de zedelyke hoedanigheid en verdere omftandigheden var* dit Lyk niet bepaalen: maar 't is der deugd en menschEevenheid eigen, zig alle onbekende voorwerpen in den besten en gunftigften ftand te vertoonen en naar zig selve af te meeten. Dit ipoor volgt uw hart, en gy doet ook aan het myne gevoelen, welk eene vreemde wending de aardfche zaaken , fomtyds, neemen: want wie zou , by het ter aarde beftellen van dit Flesjen, ooit gedagt hebben, dat het, na, mooglyk, vyftien of zestien eeuwen, eens weder in 't licht zou moeten verryzen, om de traanen uittelokken van eene waardige en medelydende Vrouw, en haar op te wekken tot eene nuttige befpiegeling! befpiegeling, aleide! die my verzekert van het leevendig deel, 't welk gy aan onze gefprekken zult neemen, en die my, met genoegen, doet zien, welk eene aantrekkingskragt het lang vergeetene, •ook by het cerfte gezigt, op uwen geest verkrygt, CO  een offersteen» 1? en hoe gy gevoelt, dat het voorledens, het tegenwoordige en het toekoomende , in een onaffcheidelyk verband, met elkandercn zyn verknogt. reinout. Niets is zekerder, dan-dit laatfte» De natuur zelve heeft den dag van gisteren tot dien van heden gefteld, als ons heden tot morgen. Alles is,hier, aanéenfchaakeling. Zouden wy dan het langverledene verwerpen en, langs dien weg, zo als,oudtyds, een groot man zeide; altyd kinderen willen blyven! Neen; myne lieve aleide gevoelt dit met ons» Doch, zy wenkt my, en ik merke, hoe zy met genoegen zal zien, dat gy den gevallen draad van uw verhaal weder opraapt. Gy begost iets te zeg gen, nopens den Outaarfteen van zekeren vihtirmat, meene ik. My ligt in 't hoofd, in de Naleezingen op de Vaderlandfche Hiflor ie van wagenaar, iets van dien fteen en van dien naara gevonden te hebben. Is dit niet zo? volkhart. Uw geheugen bedriegt U niet. De Schryver van de'bedoelde Naleezingen betuigde, aldaar: „ niet te durven verzekeren, of de Batavie„ ren, die, door de Romeinen zelve, onder hunne „ trouwfte Bondgenooten geteld wierden, daaglyks „ dat Volk onder zig zagen en in derzelver Legers „ dienden, juist wel de laatften der Germaanen zou., den geweest zyn, in het aanneemen van Romeinfche Goden of Godsdienstplegtigheden: dat hy, „■ egter, in de eerfte eeuwe na 'sHeilands geboorte, „ hiervan geen bewys vondtj doch dat men'er, „ mooglyk, iets meerder van zou konnen zeggen, „ indien men den juiften tydwistte ontdekken, op Ldeel, B «wel-  iS 'ffÏTW£IBI!»C OVER, „ welken zekere flavius, Zoon van vihtiR" „mat, of vihtirmas (zo de Latynfcher „ leezing door de Uitfchryveren niet was ben dorven,) Opper/Ie Overheid van het Volk, of varr de Stad'der Batavieren, eenen altaar heeft toegewyd „ aan hercules Magnfanus (V)." „ Waar omtrend hy, verder, aanteekent, niet te weeten, „ of ,, en waar de Steen, op welken dit opfchrift ge„ vonden wierdt, nog aanwcezig ware: dat hy „ egter moeite gedaan hadt, om dit en de zeker- heid der leezinge op tefpooren, en dat, zo hem „ dit gelukte, hy zulks, op 't einde der Nalee,, zingen, of by eene andere gelegenheid, melden' „ zoude."" Daar men, in de gezegde Naleezingen, hier niets meerder van ontmoet en de titel van eene Opperde Overheid, hoogflen of eerflen Magifiraats Perfoon, van hel Volk, of 't Gemeenebest, der Batavieren ,(yv)een geheel vreemd verfchynfel is, van °t welk, aan my ten minften, geen voorbeeld, by Sehryveren of op Steenen, is voorgekoomen, heb ik getragt, omtrend het aan weezen van den gezegden Steen eenig nader berigt te krygen, en het zou my hoogst aangenaam geweest zyn , hier in te ilaagen: doch, ondanks de aangewende zorge van veele kundige vrienden, heeft my, tot nog toe, niemand eenig zeker verilag des aangaande konnen geeven, en ik verneem zelfs, dat 'er, in den Catalogus der, ten jaare 1711 verkogte, Oudheden, wel eêr doof den beroemden cup er bezeten, en waar onder deeze Steen behoorde, van den zeiven niets gewaagd wordt, fchoon cup er hem, reeds in den jaare 1694.5 niet zynen harpocrates heeft uit- (a) Ik weet wel, dat men , alhier , Zou konnen denis en aan het bekende Oppidum of, zogezegde, Stad der Batavieren, en, nog in myne Naleezing op wagen., Vadert. Hifi:, bl. 2., heb ik aan dat woord £edagt> maar, daar hier gefprooken wordt van een Romeinself Batavifchen Steen, daar het woord Civitas, eerst in laatere tyden, voor Oppidum, Castellum (Stad, Slot, enz.) genomen is, en daar de Romeinfche Schryvers 'er een Volk, of Landfchap, of Gemeenebest, door verftonden, zo als bekend is, dat c m s a r fpreekf van dedvitatesRemorum, üburomtm, Nerviorum, &c. ; heb ik gemeend, veiligst te doen, de laatftc beteekenisfen te volgen. Cotif. CiES a r de bello Gall. Lib. 5. Cap. 27. myne Byvoegf. op wag. Vad. Hift., 2de lil. 58. CO en Naleez. bl. 33. en bl. 41. CO- e 3  20 UITWEIDING OVER uitgegceven, waar na hy, door den geleerden henrir cannegieter, (doch die denSteea niet zag,) in zyne Verlmndeling over Keizer postümüs (tf), befchreeven wierdt.- Indien gy, immer, iets van dien zeldzaamen Steen kunt ontdekken , zoudt gy my en, dat meer is, de geleerde waereld verpligten. reinout. Ik zal, denklyk, flegts met myne wenfehen aan uw verlangen konnen voldoen. Maar was die Steen, by 't Huis te Britten, Roomburg of elders, in Holland, Gelderland of Utrecht, opgegraaven ? volkhart. Neen. Men vondt hem; 't geen, reeds, op zig zeiven, by eenen Steen met dit opfchrift , zeer aanmerklyk is ; omftreeks 's Hertogenbosch, in een klein gehugt, Hummel gezegd (F)t alwaar, voorheen, méér Romeinfche Oudheden gevonden waren, die, met dit gedenkfïuk, door Mr. henrik copes, een'zeer vlytigenen te weinig bekenden letterkundigen, voorheen Schepen van den Bosfche; in het jaar 1686, aan cuper gefchonken wierden: zo als dit niet alleen blyken kan, uit de Schriften van cuper zeiven , maar my, nader, bevestigd is, door den, in deezen tak van kennis zeer ervaarenen, Oud-Secretaris der gemeier) cannegiet. In postumo , Cap. XV. pag. 158—160. Qf) cuper. in Monument antiq. inedit., pag. 218'. ftqq. „Exiguus Pagus, cui nomen elt Rumrnsl, m „ Agro SylYaducemï*  . EEN O F F E R-S TEEN. at melde Stad, Mr. vv. c. van ackersdyck, die 't Leeven van coPES,'t geen het licht wel verdiende, in de Latynfche taaie befchreeven heeft, en door wiens zorge dit Hummels thans, op de nieuwe en zeer naauwkeurige Kaart der Meiërye, van den Landmeeter verhees, .gevonden wierdt* daar het, bevoorens, aan de Meiëryfche Kaarten ontbrak, 't Zal , U, misfehien, niet verveelen , wanneer ik U,by deeze gelegenheid,mededeele dat geen, 'twelk de Heer van ackersd y,c k, in 't zo evengemelde Leeven; door hem, voor eenigen tyd, zeer beleefdelyk, aan my, ter fcczinge, toegezonden , nopens dit Plaatsjen zegt. Zie hier zyne woorden 0> " Lan§e heb ik het DorP „ Rummel omftreeks de Stad 's Hertogenbosch „ gezogt: want 'er wordt, aldaar, geen Dorp „ noch Vlek van dien naam gevonden. Doch „ Rummel is eene kleine Buurt van het Dorp „ 's Michieh-Gejleh in 't kwartier van Oosterwyk, „ by de Stad 's Hertogenbosch, alwaar, nog he„ den, een Bergjcn overig is, dat, niet door de „ na- tjt) t, Dm quxfivi Pagwn rummel'prope Urbem „ Sylvam-Ducis: nullus enim Pagus neque Vicus il„ lius nominis ibi invenitur. Eft autem rummel parvtr „ qusdam Vicinia, in Vico Gistello Jcti MichaUis, „ m Pago Oftervicano, prope Urbem Sylvam-Ducis: „ ubi, adhuc, exftat Monticulus, qui, non natura, fed, „ quandam ob caufam , &b bominibus, ibi conftituta „ videtur , haud ita proeul a Fluvio Dommela." Sic w. Cs ackersdyk 'mMemoria c0PESiANA,/e meierï oogmerk bereikt te hebben. Zie hier het geval. Het verlangen,om,konde het zyn,nopens ditRutn■mei of Rumel, eenige verdere onderrigtinge te bekoomen, byzonderlyk ook ten aanzien van dit Bergjen, alwaar, zekerlyk, iets fchuilen konde, had my, al vroeg, hier over doen fchryven aan den Heer a. martini, Oud-Penfionaris der Stad van den Bosch, Zyne vlytige en bekende zugt voor 's Lands Hiftorie liet geen' tyd agter zig, om aan myn verzoek te gemoet tekoomen, en, ondanks zyne hooge jaaren, in perfoon, te gaan zien, wat 'er van de zaak ware. „ Op Saturdag," (dus meldde hy my welhaast) ■>, van den 23 September, 1. 1." (1797), ,, heb „ ik my begeeven naar het gehugt Rummel, ge„ hoorende tot het Dorp Miclneh-Geflel', een groot „ uur van deeze Stad gelegen." „ De Heer me urs , Secretaris van voorn. Heer„ lykheid Ge/lel, — bragt my in 't Gehugt Rum„ mei, by eenen ronden grazigen Berg, alwaar „ men vermoedde, dat nog eenige oude (Ro„ meinfche) Steenen , zouden kunnen gevonden 3, worden. Ik vernam aldaar, dat die Berg, van „ ouds, was geheeten de Kapèl-Berg; wyl daar op „ een Kapél geftaan hadt. Op denzelven, met voorn. „ Secretaris, geklommen, vond ik den Berg hoog „ 19 a 20 voeten, en den kruin, meerendeels „ plat, in de rondte ruim 30 voeten: hebbende, „ voorheen, eenen ruimeren omtrek gehad, doch „ afgenomen, door de geduurige afgraavingen van ft zand en inkuilingen van aard-appelen. Eenige „ naas-.  VAN DEN bosch. 2§ „ naaste Bewooners, daar by gekoomen, verhaal„ den my, dat 'er, by het ingraaven, meêr dan '„ eens, doodshoofden in dien Berg gevonden waren." „ Ik ftelde twee beitelde Arbeid rs, met hunne „ fchuppen en boor, aan het werk, waar toe my „ de Municipaliteit permisfie had gegeeven. Ik „ liet, met den boor, op den kruin, den grond '„ fondeeren naar de hardigheden, en men wierdt „ rach fteenen gewaar: maar niet, die ik verlang„ de. Het waren groote fundament-fteenen, met „ kalk, waar op de Kapél hadt geftaan: gelyk het „ verder bleek, dat die fundamenten een langwer„ pig vierkant uitmaakten. Doch, wyl dezelven fle^ts twee voeten diep waren, maakte ik daar ukop, dat die Berg, ten tyde van de Kapél,vry hooger moet geweest zyn. — Vervolgens, heb ik, op verfcheidene plaatfen in het midden van ', den Kapèls-Berg, doen booren en graaven: doch \ wy vonden niets dan gemeene fteenen : wyders, ,i in het ronde van den Berg, dwars en regt uit l\ booren, doch niets gevonden. Daar mede, op „ dien Berg, ruim drie uuren, beezig, zonder iets ontdekt te hebben, heb ik het werk geftaakt, „ de Arbeiders bedankt en beloond, met recom„ mandatie, om de gegraavene kuilen weer,ordentlyk, toe te maaken." Tot dus verre, *t berigt van dffli Heere martini: die, wyl hy het Land, by Rummel, rondom vlak vondt, deezen Heuvel mede voor 't werk van menfchen handen aanzag en niet vreemd was, te denken, dat dezelve, voorheen, tot het uit' B $ oe&  ê6 strekking van ©effenen van Heidenfchen afgodsdienst geftrekt hebbe, en dat, in Iaatere tyden, door de Christenen , op deeze. hoogte, naar hunne gewoonte, eene Kapél kan gebouwd zyn. Ook fchreef hy my verders, hoe, daar de min-gunffige uitval van het onderzoek hem fmertte, hy al eens bedagt geweest Was, om eene belooninge te doen aankondigen voor den geenen, die hem een' Romeinfchen belchreevenen Steen, uit deezen Streek, wist op te delven en te bezorgen (V), mits de vinder voldoende bewys gave, dat, hier omtrend, geen bedrog gepleegd ware. ■. aleide. Dit was, zeker, een gefchikt middel, 't Spyt my evenwel, dat 'er niet meer gevonden wierdtj doch ik weete,dat wy de uitkomften der zaaken niet in de hand hebben. Maar bouwden de Christenen, oudtyds, Kapellen, op den grond, daar, voorheen^ Heidenfche afgodsdienst gepleegd wierdt? reinout. Dat is eene bekende waarheid, ■■ : . al El- Of) Brief van den Heere a. martini van 30 December 1798. Die , voorders, meldt, dat „ de Heer .,, ou ar les, Eigenaar van den grooten Rauwenbergy een oudadelyk goed , niet verre vai den Kapèlberg ;" Onen fchynt verfcheiden hoogtèns in dien omtrek, oudtyds, gemaakt te hebben),, hem, ten dage van het bovengemeld „ onderzoek , een Gctroy en Privilegie hadt vertoond, s, door den Heere van Geitel aan den Bezitter van den x Rauwenberg, op den 24 Juny 1531, verleend, waar by „ voorfz. Kapè! genoemd wordt, de Kerk van s. wille„brordüs, gelegen in onze Gehugt van Rumel, m „ cnze Eeerlykheid Gefte!, by. ïlerlaer.''  *T B A T A V I S C K 1 A K !). &? Aleide! en,'zonder volk hart vooruitte willen loopen;die U dit breeder zou konnen zeggen;heugt my zeer wel, hier van verfcheiden voorbedden geleezen te hebbenen, onder anderen, dat zulks, op meer dan eene plaats, by last van bonifacius O), één' der eerfte Geloofspredikers, hier te Lande; die, in het jaar 754, door de ongeloovige Friezen, omftreeks Dokkum, wicrdt omgebragt; gefchiedde. Maar, daar men, in de Meiery van den Bosfche , een' Outerfteen, door eenen eerflen en opperften Magifiraatsperfoon der Batavieren.* aan hercules magusanus toegewyd heeft gevonden, zo gun my, volkhart! U tc vraagen, of dit Volk zyne woonplaats zo ver* j-e heeft uitgeftrekt?' volkhart. Hoe zeer ik niet verwaand genoegben, om, in zulk eene duistere zaak.'tcbeflisfehen, zie ik, egter, geene voldoende reden, waarom men dit gevoelen ontkennender wyze zou moeten beantwoorden. Maar, het ontleden deczer vraage zou my inwikkelen in een te diep onderzoek. , nopens den loop der Maaze en der Waalc, in de oudfte tyden, 't geen minder gefchikt is voor een gewoon gefprek, en aan U en aleide zou yerveelen. Laat ons dan hier van afftnppen! reinout. Waarom? wy koomenom te keren, en (a) dreyer Samlung vermischt. Abhandl., 2 Th. pag. -}6z, .ca:t. Conf. keysl. DirTert. de nehalei*. n ï a , in Antiquitat. Septentr,, pag. 293 & 294.  Si8 OUDE LOOP VAN en niets kan ons verveelen, 't geen betrekkelyk ij tot den vroegeren fïaat van het Vaderland! volkhart. Wyl gy dan zo wilt, nryne Vrienden! zal ik aan uw verzoek tragten te voldoen. Gy zult U, reinout! uit uwe voorige Letteroeflêningen wel konnen herinneren, dat de Batavieren, behalven hun Eiland, een klein gedeelte der vaste Kust van Belgisch Gallie bewoonden. Men is het niet eens over de hoegrootheid van het Eiland De meeste befchryvingen en kaarten ftellen het zelve tusfchen den Ryn; daar hy langs Germanie loopt; en de Waal, die men, veelal, oordeelt, dat, vat» de plaats af, waar zy uit den Ryn fchiet, het geheel Eiland, onder eigen naarne, langs liep en, eerst op de hoogte van Geervliet en den Br iele, zig met de Maaze vereenigende, verders, te fa? men met die Rivier, in Zee ftortte. Daar men dan 't Eiland befloot tusfchen den Ryn en de Waal, moest men het vaste Land over de Waak plaatfèn; \ geen men ook deedt, in de lengte, tusfchen dien Stroom ende,zuidelyk liggende ,Maazera~). Wat de ftrekking van H vaste Land^ in de lengte, betreffe, hier hebik, op zig zeiven, niet tegen, maar, nopens den voortduurenden loop der Waak, langs het Eiland, tot niet verre vanZ^.enhaarevereeniging, aldaar,mot de Maaze, ben ik huiverig, en gevoele niet, hoe dit {a) civver. Germ. Antiq. lab. 2, Cap. 31, 33 & Cap. 33. § t. altitjg. German; infer. P. I. pag. ï6, 17. wagen. Vaderl. Hift.,.Me D. bl. 14. en de Kaart, voor dat Werk.  ryn, waale en maaze. dit ftrooke met tacitus,'die duidlyk zegt, dat wel „ de Ryn, by 't begin van den Batavi, fchen grond, als in twee Rivieren verdeeld wierdt, " en zynen naam en drift, zo ver hy langs Ger,\ manie loopt, behieldt, tot dat hy in Zee viel:" maar , 'er by voegt, dat die Rivier, „ aan den „ Gallifchen Oever, breeder en zagter aanftroo „ mende, door de Aangelanden, met verandering. „ van bynaam, Waal'gezegd wierdt, en, let wel! kort „ daar na (mox), weder zyne benaaminge in die van „ Maaze verwisfelde: door welker geweldigen mond „ hy in den Oceaan wierdt uitgeftort G0-" Ook Zie ik niet, hoe dit vleie met de woorden van c je sar , die, den loop der Maaze, van haaren oorfprong tot aan Zee, befchryvende, verhaalt, hoe die Rivier, een deel van den Ryn, 't geen de Waal genoemd wierdt, ontvangen hebbende, het Eiland der Batavieren vormde en, op, omtrent, tagtig duizend fchreeden van die plaats, in den Oceaan viel 0). Indien dan de naam der Waale flegts eenen korten ftreck duurde en, fpoediglyk in dien van Maaze, volgens tacitus, veranderde: indien dit, volgens c^sar, gefchiedde door inpZortinge van de ff'aal in de Maas, en indien die inftorüng (na welke, eigenzo tacit. Annal. Ltb. 2. Cap. 6. By wien de voorden ,< velut in duos amnes," d: 1: als in twee Rivieren, fchynen te zeggen, dat, daar de Waal flegts een arm van den Rhyn is, hier, eigenlyk, geena verdeeling van twee Rivieren plaats heeft, .(*) De Bello. gall. Lib. 4. Cap. 10.  eigenlyk, de Waal ophielt Rivier te zyn J indien cïitf vereeniging, reeds plaats heeft gehad, op. eenen aff, and van tagtig duizend fchreden van Zee, hoe fluit diïdan met het denkbeeld, dat de Waal en de Maas zig, eerst by den Briel of daar omftreeks, zouden hebben ontmoet en in één zyn gekropen? Ik denke, daarom, voor my, en men heeft, op andere gronden, ook dit gevoelen , voor eenige jaaren, met wegneeminge van tegenwerpingen, zo veel klaarheids bygezet, dat ik 'er U veilig aan durve wyzen; dat da Waal, uk den Ryn fpruitende, het Batavisch Eiland wel heeft langs geloopen,tot omtrend de hoogte van het tegenwoordige Herwerden, ofSt. Andries; maar dat zy, aldaar, in de Maaze ftortede, zo, dat deeze laatfte Rivier, en niet de Waal, verders, langs het Eiland westwaarts geltroomd hebbe, tot in de Noord Zee: die, nadien wy, federt, veel Land verlooren hebben, toen, veel verder, dan zelfs by den Ouden en, voor eeuwen verdronkenen, Briel (V), zynen aanvang nam. Uit al het welke volgt, i. dat het zo aanzienlyk Eiland der Batavieren , van omltreek* Herwerden tot aan Zee, niet tusfchen Ryn en Waak, maar tusfchen den Ryn en de Msw.se lag, i. dat dus alles,'t geen men agt,tot het vaste Land behoord te hebben, en waar toe mén brengt, het Land van Bommel, Altena, Stryen, Putten, enz. (b), een deel van het£i/^?2Jheeftiiitgemaakt.3.Dathetvtf^ei«»^bezuj-- den O) Pvivileg. van den Briel, bl. 9. CO engelb. aloude Staat derNederl. 1 D.W, 82-84,86-92. 117—123 en,l. c.,bl. 274. ook'de Kaart vcor dat Werk,  ryn, "vv"aale en maaze. Jï den het Eiland zelve, op den Gallifchen grond gelegen , moet gezogt worden over de Maas: in welk laatfte geval, wy ons, al rasch, bevinden zullen op den Meiëryfchen Bodem, temeêr, daar,volgens tacitus, de Maas hier zeer breed was, en de overblyfielen der Oude Maaze; wier bedde, federt, zo zeer veranderd is; zig, voorheen, veel zuidlyker, dan nu, uitftrekten: zo als gy nog zien kunt, b. v., uit da aanmerkelyke kaart , die in het fchoone werk van den Heere van de wall is gevoegd (V), en 't geen ik, indien het noodig was, niet alleenlyk zou konnen ftaaven door eene andere, die ik my , naar eene ooripronglyke van de zestiende eeuw , ten jaare 1777, door den Landmeeter westerhout, heb doen aftcekenen; maar ook uit de befcheiden, daarvan zynde, in zeker Handfchrift, getiteld Cours van de Maaze ende Merwede, zo als die was, voor den jaare 1565. Doch ik wilde U, thans, ter beantwoording aan uwe vraage, doen gevoelen, flegts, dat de Batavieren zig zeer wel tot in de tegenwoordige Meiëry kunnen hebben uitgeftrekt. Alleenlyk, kan ik, ten aanzien, zo deezermeening, als, van't geen bepaaldelyk den Steen raakt, over welken wyipraaken, niet met ftilzwygen voorbygaan de gedagten, welken de beroemde Uitlegger derRomeinsch-Nederlandlche Overblyfielen, hekrie cannegieter, reeds voor veelejaaren, omhelsde. Hy vermoedde, dat, federt jvlius c/esar de Eburonen, zeker Germaanisch Volk, htót OO Privileg. van Dordr. IL St. bl. 47a.  $2 uitweiding OVER hadt overwonnen en uitgeroeid, de Batavieren zig, allengskens, verder en , niet flegts over de Waale maar , ook over de Maaze, hadden uitgebreid , en dat de eerfte Magiftraats Perfoon der Batavieren, op den gezegden Steen, vermeld; veelligt, den zetel van zyn gebied by Rummel zou gehad hebben, nadien men ook deszclfs Tolk aldaar begraaven vondt , blykens eenen anderen, mede aldaar ontdekten, Steen, met dit opfchrift: c. ianvarinvs. sext vs. interpre s. VI vos. SI BI. f e cit. (cï) Dat is; gelyk gy weet, en wanneer men het woord vivos, naar de oude Latynfche uitfpraak, in welke de u en o verwisfelen, als in volt, voor vultt in Deos, voor Deus, enz., door vivus verklaart; ,, cajus januarinus de Tolk, heeft zig „ dit" (Graf- of Gedenkteken), „ by zyn leeven, „ opgerigt." reinout. En komt U dit alles ook zo voor? volkhart. Schoon niemand meer agting voor de nagedagtenis van deezen treflyken Letterminnaar heeft, dan ik, kan ik egter die vraage niet, met ja, beantwoorden. Cssar plaatst het grootste deel der Eburonen, ten oosten en ten westen (a~) cannecieter in postumo, Cap. 15-, pag, 158—160.  EEN OFFER-STEEN. 33 ten, tusfchen den Ryn en de Maaze, alwaar de Nerviën en Aduatiken; die, meêr westwaarts en in het Doornikfche en Luikfche, fchynen gewoond te hebben; hunne Nabuuren waaren (a): ten zuiden Helt hy de Condrufm; mede een deel der Luikenaars; tusfchen hen cn de Treyiren, of die van Trier (li), en, ten Noorden, grensden zy aan de Menapiers, die men, met grond, voor de Brabanders houdt, doch die zig ook tot over de Waal, in de buurt der Batavieren, uitftrekten (c). Hier uit fchynt het my toe , dat de Landen der Eburonen te verre van die der Batavieren verwyderd waren, om, zonder aanleidinge van eenigen ouden Schryver (die 'er, voor zo verre ikweete, «iet van gewaagt), te vermoeden, dat het laatstgemelde Volk, door het leedig ftaan der Eburonifcht Landen, zoude zyn uitgelokt geworden, om zig naar dezelven te begeeven; behalven, dat de onzen, ook zelfs in dat geval, niet in Ac Meiery, maar, blykens het bovenftaande, in eenen veel verderen, zuid of zuid-oostlyk afgelegen, oord, zouden te huis gekoomen zyn: 't geen geheel niet ftrooken zoude, met de befchryving, die tacitus van het vaste Land der 00 c^sARde Belle- Gall. Lib. 2., Cap. 4, Lib. V. Cap. 24, 35, 38. Conf. cluv. German. Antiq. Lib. 2. Cap. 15. OO'ciEsAR de Belle- Gall. Lib. VI. Cap. 38. (O ciESAR, /. c. Lib. VI. Cap. 5. Vergl.,kortheidshalven , w a g E n. Vaderl. Hift., ifte D. bl. 40 eu 41. (4» S en 60 en bl. 43 (1, 2 en 3.) I. DEEL. C  34 uitweiding over der Batavieren geeft, 't welk hy zegt, niet verre van den Gallifchen Oever (non multum ex Ripa) te zyn gelegen geweest en flegts de uiterflen van de Gallifche Kust (extrema Gallica ora) te hebben bevat (a). Ook durve ik; wat het opfchrift van den Steen van januarinus (li) betreffe; niet vastftellen, dat dees, juist by deezen onzen eerften Magiftraatsperfoon, de bedieninge van Tolk bekleed hebbe. Ik vinde wel, dat de Romeinen; 't geen trouwens natuurlyk was; in Gewesten, daar zy de taal niet verftonden, zig, by de Germaanifche Vorften, van Tolken bedienden, en c«sar fpreekt van den Tolk cnejus pompejus, die, door den Overften quintus yiturius, aan ambiorix, Koning der bovengemelde Eburonen , afgezonden was (c), maai' vvaar lut hlykt, by voorbeeld, dat de Steen van januarinus van den zelfden tyd is, als die van onzen flavius? Wat 'er van zy, ik houde, ondertusfchen, den laatstgemelden, om deezen zynen naam en den by- O) tac.it. de mor. German. Cap. 29, et Hiftor. Lib. 4. Cap. ia. (b) Die naam was, in de vroegfte tyden , meer, hier omftreeks,bekend. Zo vindt men jannuarinus amsactios, onder de Offeraars aan nehalennia.Vid. k e 1 s l e r Antiq. Septentr. p. 242 , 323 & 288: die deezen houdt voor een' Duitfcher. En,zekerlyk,konnen de Duitfchers ook wel hunne Tolken by de Romeinea gehad hadden. O) c t sar de bcIJo Gall. Lib. V.Cap. aö.  EEN OFFERSTEEN. 3£ bygevoegden zynes Vaders, voor eenen Batavier, vereerd met het Roomfche Burgerregt: want, Gy weet, dat het, anderfints, niet vry, ja 'er, fomtyds, het hoofd op ftonde, eenen Romeinfchen geflagtnaam te voeren (a): Ook moet het Romeinfche Burgerregt ons geenzints verwonderen in hem, die zulk eenen aanzienlyken titel voert, en over wiens geflagt O)» ambt en gezag, als mede, of dit laatfte O) Conf. cannegiet. de Romanor.nominib.,Cap. 6 , pag. 25, J57 , 216. (b~) Zyn Vader was, blykens het opfchrift, vihtirmat, of vihtirmas: welken naam ik, elders, niet vinde. Immers , alleen in klank , heeft zy overeenkomst met het Vi&imarius, 't geen, op den Graffleen van zekeren c julius firminus, by Keulen, gevonden .is. Vid. aldenbr. de Relig Ubior. pag. 99. De Gallifche en Duitfche naamen eindigden , te meêrmaalen, in mat. Het Monument van jucgumatt 1 us, te Doden waerd bewaard, is door canne gieter uitgegeeven. /. c. pag. 213. eet. csesar noemt reeds eenen teutomat, Zoon van ollovico, Koning der Nitiobrigen. I. c. Lib. 7. Cap. 31 et 46. Waar by men meêr zou konnen voegen. De titel van Summus Magiftratus is zeldzaam, by de Belgifche Germaaneu: maar men vind 'er ook, by ces ar, gewag van, onder de Gallifche aduèn, en hy neemt het zo wel vcor opperften Gebieder als opperfte gebied. Vid. cjes. de Bello Gall. Lib. 6 Cap. 33. Conf. Lib. 1. Cap. 16., alwaar hy zegt, dat de ^Eduen hier toe het woord Vergobretus gebruikten: 't geen opperften Regter fchynt betekend te hebben: Vid. schilte ri, cangh C 2 ct  3<5 INVOERING VAN DEN fteover de geheele Bataaffche Natie, dan liever over een gedeelte derzelvc, zig hebbe uitgeftrekt, men veel zou konnen-zeggen, doch my buiten de paaien van dit gefprek zou voeren, en beter te pasfe zal koomen, indien men, ooit, den Steen zeiven onder het oog mogte krygen : wanneer men ook, misfchien,iets zekerder omtrend deszelfs ouderdom zou konnen bepaalen: dien ik niet geheel vreemd zoude zyn, reeds tot de eer/ie eeuwe, na's Heilands gegeboorte, te behooren. reinout. Maar, in dat geval, zouden de Batavieren, reeds in de eerfte, eeuwe den Romeinfchen beeldendienst fchynen naargevolgd te zyn. Hebt gy daar grond voor ? ■ volkhart. Maak, bid ik u, onderfcheid. Van den Beeldendienst, in de uitgeftrekfte beteekenisfe van het woord, durve ik dit niet zeggen. Ik weete niet, of, op deezen, of op foortgelykc geloftcfteenen, hier te Lande gevonden, Beelden geftaan hebben: zo als men, fomtyds, verkeerdelyk, nopens den hercules magusanus, vermeld vindt (V). Maar dat 'er, onder de aanzicnlykjfe Batavieren en andere Germaanen, d. i. onder zulken, die, Romein film Burgen geworden, de zeden en et wachteri Glojfar., in voee Vergobretus. Nog ïn onzen tyd, noemde men den Maire van uiutun, in Bourgogne, Vierg. Paintfaix, Efiais fur Paris, V. De torn. V pag. 59:. O) AiDENjiR. de Re'ig Ubior. pag.43. Vergel. Nalèez. op waoen. Vaderl. Hifi., bl. 6 en 7.  rok beeldendienst. 3? en gewoonten van dat Volk meerder aankleefden, ook, al rasch , eenigen gevonden zyn, die, deszelfs godsdienstplegtigheden navolgden en, ten dien einde, offer-fteenen aan Romeinfche Godheden toeivydeden, ja, dat zulks, reeds in de eer ft e eeuwe, plaats greepe, komt my niet vreemd voor. Onder myne gronden behoort, dat ik den ityl en het opfchrift van onzen Steen niet ftrydig vinde aan deezen tyd, immers, even als hier, ontmoet men, b. v., den Romeinsch-Burgerlyken geflagt naam, by den Vaderlyken Germaanifchen, op den Triumphboog, die, onder augustus, door m. julius regis. donni., r. cottius («), wierdt opgerigt: ook is het zeker, dat, in die eeuwe, onder onze aanzienlykfte Landgenooten, het zelve Burgerregt niet ongemeen was. Onze civilis en zyne Bloedverwanten (want buiten den kring der voornaamften; zo als ik zeide; gaa ik, hier, niet, en agte liefst, dat mindere Luiden, niet voor de tweede eeuw (U), ten zy in zeldfaame gevallen, aan het meergemelde regt deel kreegen,) claudius victor en julius briganticus, zo wel als claudius labeo en anderen (c), zouden hier van tot getuigen konïien- ftrekken: terwyl de naam van flavius; dien de onze voert; mede, in die zelfde eeuwe, door andere Germaanen gedraagen wierdt, b. v. dooiden Ca) s. m a f f e i Select. Antiquitt. Gall. pag. 41. Qi) Naleez, op wagen. bl. 13. (O tacit. Annal. Lib. 4. Cap, ig, 38 et 70. C3  33 invoering van den den Broeder van den beroemden Cherusfifchen Vorst arminius (V), wiens Aanverwanten se gestes en segemund men duidlyk vindt, tot den Romeinfchen Godsdienst te zyn overgegaan, in zo verre zelfs, dat de laatstgemelde het Priesterfchap van den Romeinfchen Altaar by de Ubien bekleed heeft Q~). reinout. Moet men, egter, wel zo vroeg, om den Romeinfchen Godsdienst, by de onzen, denken, en heb ik niet wel onthouden, hoe kundige Mannen oordeelen, dat de Steenen-Opfchriften ten deezen niet veel uit doen, om dat zy, in 't Latyn gefteld, door Romeinen zyn gemaakt, die gewoon waren, de Germaanfche Goden, met Romeinfche naamen, uit te drukken? volkhart. Gy hebt dit zeer wel onthouden, en ik ben verre, van de gewoonte der Romeinfche Schryveren, om de waare naamen der Germaanfche Goden niet uit te drukken, maar dezelve te buigen of te verklaaren naar die hunner eige Godheden, welken zy oordeelden (V), in klanken of eigenfchappen, meest met dezelven over een te koomen, te willen tegenfpreeken. Dit fteunt, duidlyk, b. v., op de woorden van tacitus, verhaalende, dat de Naharvaalen zekere , onafgebeelde, Godheid dienden, dien zy Alcis noemden, „ 't 00 tacit. Annal. Lib. 2. Cap. g. (b~) tacit. Annal. Lib. i. Cap. 57". CO Conf. ketsver Antiqq, Septentr. pag.1S6.feqq. ]. h. m. irnesti, Duitschlands Lage,/). 22.  rom: beeldendien s t. , ^ s, 't geen men," (zegt hy) „ op zyn Romeinsch, „ zou verklaaren (a), door castor en pollux: om dat zy, als Jongelingen en Broeder;, „ vereerd wierden." Naar zulke eene verklaaring zal men ook zyn zeggen moeten opvatten, wanneer hy, elders, te kennen geeft («)» dat de Germaanen mercurius, hercules, mars en isis eerden: door welken hy Goden, die, in de Landtaal, andere naamen droegen, zal verfhall hebben. Maar dient men, evenwel, niet in agt te neemen, dat tacitus; en zo deeden ook andere Schryvers na hem; yoor, zeer verre van Germanie gelegene, Volkeren, voor zyne, in Itar lie woonende, Romeinen fchreef ? En, als hy dus noodig oordeelde, om, tot beter begrip voor deeze zyne Landslieden, de hun onbekende Duitfche Godheden, door Romeinfche naamen, op te helderen en aan te duiden, volgt dan juist daar uit, dat ook de Romeinfche Beeld- of Steenhouwers , hier te Lande, voor Landfaaten werkende, op ge-» lyke wyze zullen gehandeld hebben? kon dezelfde bedoeling wel by die Kunstenaars plaats grypön? Was ( Ob nobilitatemy E a  68 C. CORNELIUS T A C I T U S". deeze gefchenken wordt zy tot Vrouwe aangenoomen, en brengt ook zelve, van haare zyde, den Man éénig Wapentuig aan. Dit agten zy den grootften band , deeze zyn, voor hun, de heilige egt-geheimenisfen en Huuweiyks - goden. Ten einde de Vrouw niet waanen zoude, dat het denken aan dappere daaden en lotgevallen des oorlogs haar niet betroffe, wordt zy, by de plegtigheden zeiven van het aan te gaan huuwelyk, vermaand, hoe zy deelgenoote ftaat te worden van moeite en gevaaren: hoe zy, met haaren Man , gelyk lot in vrede, gelyk lot in den kryg , zal moeten ondergaan en durven waagen : dat de gekoppelde Osfen, het toegeruste Paerd, de gefchonkene Wapenen dit aanduiden: dat zy zó moet leeven, zó fterven: dat zy, thans, dit alles bekomt, om hetzelve, ongefchonden en hamer waardig , aan haare Kinderen weder ter hande te Hellen, ten einde het haare Schoondogteren eens mogen erlangen en tot de Kindskinderen overbrengen. § ""9- In deezer voege, leeven zy, tegen onkuisheid befchut, door geene aanlokfelen van Schouwfpeelcn, geene aanprikkelingen van Gastmaalen , bedorven. Geheime Minne-fchriften zyn den Mannen even weinig als aan de Vrouwen, bekend. Onder zulk een talrykVolk vindt men zeer weinige Overfpelen: cp welken ook de ftraf daadlyk volgt en den Mannen vryftaat. De Man jaagt zyne Vrouwe, met afgefneedene Hairen en ontbloot, in 't byzyn der Naastbeftaanden, ten huize uit, en dryft ze, met flagen, dc gant*  C. CORNELIUS TACITUS. 69 ganfche VVyk door: want voor eene gemeen gemaakte kuisheid is geene vergifnis. Noch door eene fchoone gedaante, noch door jeugd , noch door rykdom, zou geen Meisjen een Man vinden: nadien niemand daar lagcht om misdaaden, en men niet gewoon is, verleiden en verleid te worden, met dea naam van eeuw (gewoonte), te doopen. Nog beter zelfs doen die Volkeren, onder welken alleenlyk Maagden huuwen, en daar de hoop en wensch van Vrouw te zyn zig tot flegts ééne verbintenisfe bepaalt. Deezen neemen op dezelfde wyze ééuen Man aan, alsmaar één lighaam, één leeven, ten einde haare gedagten, haare begeerte, zig niet verder zouden uitftrekken, en zy hem, niet als Egtgenoot, maar als 't huuwelyk zelve, zouden minnen.' 't Getal der Kinderen te bepaalen, of iemand uit de aangeboorenen te dooden, wordt een fchendaad gereekend. En, aldaar, gelden goede Zeden meêr, dan, elders , goede Wetten. § 20. Te Huis, altyd, ongedekt en ongedaan, groeien zy op tot die leden, tot die ligchaamen, die wy bewonderen. Elke Moeder zoogt haar eigen Kind, en zy worden aan geene Slaavinnen of Minnen toevertrouwd. Gy zoudt den Heer en denSlaave, uit geene kiesheid van opvoedinge, onderfcheiden. Tusfchen het zelfde vee, op den zelfden bodem, worden zy opgebragt, tot dat de jaaren de Vrygeboorenen afzonderen, de vroomheid hen leert kennen. De Jongelingen geeven zig. fpade aan den wellust der E 3 lief-  JO C. CORNELIUS TACITUS. liefde over, en van daar hunne, niet uitgeputte, jeugd. Ook maakt men geen' haast met de Meisjes. Dezelfde jeugdigheid, gelyke ryzigheid, even gefchikt voorden anderen (V), even kloek, zó vermengen zy zig met elkander', en dé Kinderen vertoonen de ftcrkte der Ouderen. De Zusters-Zoonen zyn even geëerd, by den moederlyken Oom, als by hunnen Vader. Sommigen houden die betrekkinge voor heiliger en naauwer, en ftaan 'er méér op, by 't neemen van Gyzelaars: als of de zodanigen de harten vaster en 'tGeflagt uitgeflrekter verbonden hielden. Ieders Kinderen zyn egter zyne Erfgenaamen en Opvolgers: men kent 'er geenenuiterften wil. Zo 'er geene Kinderen zyn, volgen de Broeders, Vaderen Moederlyke Oomen, als de naasten. Hoe grooter 't getal zy van Bloed- en Aanverwanten, hoe aanzienlyker Ouderdom. Kinderloosheid is in geenen tel. § 24. De Vyandfchappen (7>), zo wel als de Vriend- fchap- , Pares." In den zin van geheellyk tot iets gefchikt te zyn, komt dit woord meerder voor, by tacitus. Conf. in agricola, Cap. 9 Verder kan men, zekerlyk , hier door, allerleye gelykheid verftaan. Zie ingelb. al., ft. 2 D. XIII., en haus, Altertiimersk, 1 th, pag. 152, Ons baftaard woord partuur itemt hier mede overeen. (F) Veete of veede was, by ons, het egte woord. Van waar ons veeg: om 't leevensgevaar, waarin men zig, telkens jegens ,zynen vyand, bevondt. Zie N. Bydrag. 2 O. bl. 517— 54<5- ■  C. CORNELIUS TACITUS. 71 fchappen, des Vaders of Nabeftaanden over te neemen is een pligt. Zy blyven egter niet onverzoenbaar. Want men boet zelfs den doodflag, met een bepaald getal van groot en klein Vee, en 't gantfchc Gëflagt ontvangt de voldoeninge: het geen zeer nuttig is voor 't algemeen welzyn, om dat de vyandfchappen gevaarlyker zyn, naar gelang de vryheid grooter is. Geen Volk is guller in 't onthaalen en herbergen. Eenigen fterveling, wie hyzy, buiten zyn dak te fluiten, wordt fchandelyk gereekend. Ieder neemt hem in en discht op, naar vermogen. Is 'er niet meêr, dan wordt hy, by wien de Vreemdeling ingekoomen was, zyn Wegwyzer naar eene andere Wooning, en zy gaan, ongenoodigd, naar 't naaste Huis: om 't even welk. Even heusch worden zy,daar, verwelkomt. Bekend of onbekend, niemand maakt, dien aangaande, op 't ftuk van Gastvryheid, eenig onderfcheid. Zo de Vreemdeling, by zyn vertrek, om iets vraagt, is het de gewoonte, hem zulks te geeven, en men maakt even min zwaarigheid, iets van hem te verzoeken. Zy houden van Gefchenken, maar reekenen 't gegeevene niet toe, noch zig, door 't ontvangene , verpligt, De Omgang met hunne Gasten is blygeestig. § 22. Terlïond naden Slaap; dien zy, doorgaans, tot aan den dag rekken; wasfehen zy zig, veeltyds,met warm water: wyl het, by hen, meest winter is. Na 't wasfehen, ontbyten zy. Ieder heeft zynen afzonderleken Stoel en Tafel. Daar op, gaan zy, geE 4 waa-  7a C. CORNELIUS TACITUS. waapcnd, aan haare zaaken en, niet min dikwerf, te gast. Dag en nngt over te drinken, ftrekt niemand ter oneere. Veelvuldige twisten, onderDrinkaarts gewoon, loopen, zelden met fcheldwoorden, meêr met doodflagen en wonden, af. Over 't bevredigen van Vyanden,'t maaken vanEgtverbintenisfen,'t kiezen van Vorften, eindelyk over Vrede en Oorlog, bcraadflagen zy zig mede, op hunne Gastmaalcn: even of de geest nooit vatbaarder ware voor eenvoudige, of nooit meerder ontvonkt wierde tot groote, denkbeelden. Dit, noch listig, noch argdenkend, Volk opent, dan, de geheimen van het hart, onder eenen vryen fcherts. Na dat, op die wyze,'t gevoelen van een ieder ontdekt en open gelegd is, hervat men 't beraadflaagde, op den volgenden dag. Voor beide tydpunten hebben zy goede reden. Zy beraadflagcn, wanneer zy niet konnen veinzen, en zy befluiten, wanneer zy niet konnen dwaalen, § 23- Hunne Drank beftaat in een vogt, getrokken uit garst of koorn, 't geen, uitgegist, eenigfints naaf Wyn gelykt. Die digtst by den Oever (V) woonen, koopen ook een foort van Wyn. Hunne Spys is eenvoudig. Wilde Appelen, versch Wild en geftremde Melk. Zonder veele toebereidinge, zonder lekkerny, verjaagen zy den Honger. Nopens den Dorst zyn zy zo maatig niet. Zo men hunne Drinkenslust bot viert en hun zo veel geeft, als zy verlangen, zult gy («?) t. w. van den J?y«,ofdeii Donau.  C. CORNELIUS TACITUS. 73 gy ze even gemaklyk door ondeugden, als door wapenen, overwinnen. S 24- Zy hebben maar ééne foort van Schouwfpelen, die, .by alle hunne byëénkomften, op dezelfde wyze zyn ingerigt. Naakte Jongelingen, voor welken dit een fpel is, werpen zig, met een' fprong, tusfchen zwaarden en dreigende framéën. De oeffening heeft 'er eene konst van gemaakt, de konst bevalligheid aan gegeeven.Zy doen dit egter niet,cm winst of beJooninge, maar de vreugd der Toezienders is de prys hunner ftoute waagzugt. Van Dobbelen; 't geen zonderling is ; maaken zy, nugter zynde, werk , temidden van ernftige zaaken, met zulk een'onbezonnen drift om te winnen, datzy, als alles op is, vryheid en ligchaam op den laatften en jongden worp zetten. Die verliest begeeft zig,gewilliglyk,in flaaverny. Schoon jonger,fchoon fterker, laat hy zig binden en verkcopen. Zo groote ftyfzinnigheid heeft men, in eene flegte zaake. Zy zeiven noemen dit woord houden. Slaaven van dit foort verhandelen zy, ten einde zig ook van de fchaarntc eener zodanige winst te ontdoen. § 25. De overige Slaaven gebruiken zy niet, als Wy, die eiken hunner, tot bepaalde verrigtingen, in het huishouden verdeelen. Ieder beftuurt zyne Hoeve en Wooninge. De Heer legt den Bebouweren van zyn Land zekere maat van koorn, of vee, cfklecdinge E 5 op,  74 C. CORNELIUS TACITUS. op, en, tot dus verre, moet de Slaaf gehoorzaamen. De overige Huisdienften worden, door de Vrouwe of de Kinderen, verrigt. Eenen Slaaf te Haan en, door boeien of (onlyuelykeif) arbeid te dwingen, is zeldzaam. Indien zy 'er eenen doadcn , gefchiedt dit niet, door wreede tugtiginge, maar in haast en toorn; zo als men eenen Vyand doodilaat; doch zonder dat "er ftraf op ftaat. De Vrygelaatenen zyn niet veel meêr dan de Slaaven. Zelden van eenig belang in Huis, nooit in den Staat, ten zy by die Volkeren, die onder Koningen Haan: want, daar, klimmen zy boven Welgeboornen en Edelen. By de overigen, is het minder aanzien der Vrygelaatenen een bewys der vryheid. § 26. Woeker te dryven en Geld op renten te zetten is hun onbekend, en wordt, daarom, minder gedaan, dan of het verboden was. De Landen worden, naar *t getal der Bebouwers, door allen, beurtelings, in bezit genomen, en zy verdeelen ze, daarop, naar elks waardigheid. De uitgeftrektheid der Velden maakt die verdeeling gemaklyk. Zy verwisfelen, jaarlyks, van Bouwlanden, en 'er fchiet nog grond over: want zy maaken zo veel werks niet, als zy wel konden, om, op den vrugtbaaren en ruimen grond, Boomgaarden aan te leggen, Weiden af te fteeken en Hoven te befproeiën. Zy doen den grond flegts Graangewas opbrengen: waarom zy ook het jaar zeiven in zo veele Getyden niet deelen, als Wy. Van Winter en Lente en Somer hebben zy begrip, en 'er zyn woor-  C. CORNELIUS TACITUS. 75 woorden voor. Zo de Naam als de voortbrengfelen van den Herfst beiden zyn hun onbekend. § 27. Met de Begraafnisfen hebben zy niet op. Alleenlyk is men gewoon, de Ligchaamen van vermaarde Mannen, met een zeker foort van Hout, te verbranden. Zy overlaaden ze niet met Kleederen of Reukwerk. By elk' plaatst men zyne Wapenen, en van fommigen werpt men ook het Paerd op het vuur. Men ï-igt eenen Grafheuvel op van Zooden. De moeilyke en zo werklyke eere der Praalgraaven veragten zy, als den Dooden bczwaarende. Klagten en traanen leggen zy fpoedig, fmert en droefheid fpade, af. Aan de Vrouwen ftrekt het treuren, den Mannen het aandenken, tot lof. Dit hebben wy, ten aanzien desOorfprongs en der Zeden van alle Germaanen, in 't gemeen, vernoomen: nu zullen wy ten aanzien van elk Volk in 't byzonder, hunne Inzettingen en Zeden; voor zo verre zy verfchillen; alsmede welke Volkeren, uit Germanie naar de Gallien, verhuist zyn, opgeeven. TWEEDE V E R D E E L I N G (p£ § »£ Dat de Galliërs, oudtyds, magtiger geweest zyn, verhaalt de voornaamfte der Schryvercn, de vergode ju- 00 De laatfte woorden van het voorgaande Hoofdftuk lecren, duklelyk, dat tacitus zyn Werkjen in twee-  76 C, CORNELIUS TACITUS1. julius, en het is, daarom, denldyk, dat 'er ook Galliërs naar Germanie zyn overgeftooken. Want hoe weinig kon de Rivier beletten, dat eenig Volk, naar gelang van deszelfs aanwasch, zyne woonplaatfèn verwisfelde en zig meester maakte van andere, die, toen, nog gemeen en in geene magtige HeerIchappyen verdeeld waren. De Hclvcticrs hebben zig, daarom, tusfchen het Hercynisch Woud, aan de Rivieren den Ryn en de Mein, de Bojen (beiden zyn zy vanGallifchen afkomst) verderop,neêrgezet. De naam van Bojemum (Bojenheim)is nog in weezen, tn duidt de oude gedagtenisfe der Plaatfe aan, hoe zeer de Inwoonders veranderd zyn. Maar 't is onzeker, of de Aravi-cen van de Ofen; een Germaanisch Volk 5 naar Pannonie, dan wel de Ofen van de Arayisfen, naar Germanie, verhuist zyn, wyl zy, nog heden, dezelfde taal, inzettingen en zeden hebben, en, oudtyds, aan den wederzydfehenOever, gelyke armoede en vryheid, en dus ook dezelfde voor- en nadeelen. plaats greepen. De Treviren en Ncrvien zyn uitermaate gefteld op hunne afkomst uit de Germaanen: even ofzy, door de beroemdheid van dat bloed, van alle gelykheid met de Gallen en van der- zel- tweeen deelt en ,na van deGermaanen ,in't algemeen,gefproken te hebben.hier, tot de byzondereGeflaehten van datVolk overgaat. Ik ben, egter, hier ter plaatfe, niet afgeweeken van de oude gewoonte der Uitgeeveren , om de Hoofdftukken te doen doorloopen : ten einde ik geene warringe zou geeven, in de vergel) kingc met den Latynfchen Tekst.  C. CORNELIUS TACITUS. 77 zeiver traagheid, afgezonderd wierden. Aan den Rhynoever zeiven, woonen, zonder twyfel,Germaanifche Volkeren: de Vangiomn, Tribóken, Nméten. Zelfs de Ubiën; fchoon zy verdiend hebben, eene Romeinfche Volkplanting te worden, en liefst Jgrippinenfers, naar den naam hunner Stigteresfe, heeten; fchaamen zy zig hunnes oorfprongs niet. Zy zyn,in voorige tyden, over den Rhyn gekoomen,en wierden, om hunne beproefde trouwe, aan den RhynOever geplaatst, niet om hen in 't oog te houden, maar om (de Overrynfche Germaanen) afteweeren. § 29. De dapperile van alle deeze Volkeren, de Bata* vieren, bewoonen niet veel van den Oever,maar een Eiland van den Ryn-Stroom. Dit Volk behoorde, eertyds, tot de Katten, en ftak, ter gelegenheid van een inlandsen oproer, naar deeze woonplaatfen over, in welken zy een deel der Romeinfche Heerfchappye moesten worden. De eer en het teeken van't oude bondgenootfehap zyn, nog, in weezen: want zy worden noch door fchattingen vernederd, noch door eenen Tollenaar uitgemergeld. Vry van lasten optebrengen en alleenlyk tot krygsdienften beftemd (a), worden zy, als geweer en wapenen,voor de oorlogen bewaard, 't Volk der Mattiaieti is ons, op gelyke wyze, te wille. Want de grootheid van het Ca) „ In ufïmprozliorum fepojïtfl" Ik yo!ge,hier, de overzetting van j. a. m unesti, Eigeulyk, „ tea gebruike van vekïflagen afgezonderd."  78 C. CORNELIUS TACITUS. het Romeinfche Volk heeft, tot over den Ryn en de oude paaien, de eerbied voor den Ryke uitgebreid. Op deezen voet, houden zy zig, ten aanzien van wooninge en grenzen, op hunnen oever, maar, met hart en ziel, by ons, voor 't overige den Batavieren gelyk, behalven dat.zy, door de lugt en den grond des Lands zelve, hier toe nog fterker worden aangezet (a). Hen, die de Tiendlanden bebouwen, zal ik onder de Germaanifche Volkeren niet optellen, fchoon zy zig, langs den Ryn en den Donau, nedergeflaagen hebben. Eenige, door gebrek flout gewordene, Gallifche Waaghalzen maakten zig van dien bodem meester, toen hy nog geencn vasten bezitter hadt. Na dat men, kort daarop, onze Troepen meêr voor uitgezet en deeze Streek omlchanst (V) heeft, O) Te weeten ; denk ik; om de Romeinen, met hart en ziel (of zin), te zyn toegedaan. „ Noch flrenger „gemoedigd" zegt hooft, en j. h. m. ernesti, /. c pag 164. ., ausfer dasz felbst boden ttnd clima fie zumJlreit noch muthiger tnaebt." Maar, zo tacitus den moed derMattiaken,hier, boven dien der Batavieren verheft , hoe ftemt dit zeggen dan met zyne voorgaande woorden, dat deze lar.tften de ,, dapperfte van alle deeze Volkeren ware»?" Wyders , meen ik het woordje adhuc, in plaatfe van, door nog , door de woordjes "hier toe, te mogen overzetten, tacitus gebruikt het meerder zo: b v., de Mórib. Germani, Cap. 22. Ubi Not. J a. ernesti (b~),, Limite acto ,promotis Prajldiis." Over zodanige Limites. d i. Verfclutnjïngen, Omtrekken of'Marken, zie m} ne Naleez. op w a c e n. bl. 55—57.  C. CORNELIUS TACITUS." 79 heeft, worden die Landen voor Uithoeken van ons Gebied, en voor een deel van het Wingewest 00» gehouden. § 3°- Boven deeze (Tiendlanden) neemt de woonplaats der Katten zynen aanvang, met het Hercynisch Woud: zynde die Streeken zo vlak en moerasfig niet, als de overige Gewesten, tot welken Germanie zig uitftrekt: nadien men 'er eene aanéénfchaakeling heeft van Heuvelen, die, al zagtkens, minder worden. Het Hercynisch Woud verzelt ook en verlaat zyne Katten. Dit Volk heeft zeer harde ligchaamen, in één gedrongen leden, dreigend gelaat en de grootfte kloekmoedigheid. Voor Germaanen, hebben zy veel oordeel en fchranderheid. Zy zyn gewoon, uitgekoorene Bevelhebbers over zig te Hellen, de aangeftelde te gehoorzaamen, de gemaakte fchikkingen in agt te neemen, de gelegenheden wel te vatten, niet te rasch aan te vallen, zig den dag ten nutte te maaken, zig des nagts te verfchansfcn,'t oorlogs-geluk onder de twyfelagtige, de dapperheid onder de zekere, zaaken te tellen, en, 't geen het zeldzaamfte en,zonder beredende Krygstugt, niet te doen is; meêr op den Veldheer, dan op het Leger.' te vertrouwen. Al hunne kragt beftaat in den Voetknegt: dien zy, behalven zyne wapenen, ook met yzeren gercedfchappen en verdere benoodigheden, be- 00 Wingewest (_Provint;'ay. d.l Belgisch Gallie. Zk 6ATTERER, by J. H. ERNESTI,/. C. pag. lÓ^.^.Ii.O.')  80 C. CORNELIUS TACITUS. belaaden. Andere Volkeren ziet men ten Slage, de Katten ten Oorloge, uittrekken. Zelden doenzyStrooperyen of toevallige Schermutfelingen. De kragt der Ruiterye beltaat, voornaamlyk} in fchielyk deoverwinninge te bereiken of, fchielyk, te wyken. Gezwindheid ftaat (by hen) naast vrees, 't marren nader by ftandvastigheid. § 31- 't Geen, by andere Germaanifche Volkeren, zeldzaam, en flegts door deezen of geenen Itoutmoedigen, gepleegd wordt, is, by de Katten een algemeen gebruik geworden, te weeten, dat zy, even tot de jaaren der Jongelingfchap gekoomen, Hair en Baard laaten groeien en die wezensdragt, aan de dapperheid verloofd en verbonden, niet afleggen, voor dat zy een' Vyand verflaagen hebben. Over bloed (a) en buit ontblooten zy het Voorhoofd, en zeggen, dat zy dan eerst den prys hunner geboorte betaald hebben, en hunnes Vaderlands en ItUth (_a~) d. i. By gelegenheid van het wonden eenes Vyands, en 't behaalen vqn buit, fcheeren zy 't Hair des Voorhoofds af. De kundige j. h. m. ernesti zegt: ,, blos„ zen fie die Stt'rn:" 't geen hy verklaart, door „ fcheeren Bart und Haare ab." Doch ik meene; uit hoofde van het, onmiddelyk tevooren , verhaalde van tacitus ; dat het afleggen des Baards, eerst na het dooden eenes Vyand, plaats greep. Ik volge, ten aanzien deezer zinfnede, de overzettinge van hooft, itt den tekst,  C. CORNELIUS TACITUS. 3ï ïunner Foorouderen waardig zyn. Den blooden en onftrydbaaren blyft deeze morfigheid aanhangen. Elk der dapperften draagt, nog bovendien, een' yzeren Ring (dit agt men fmaadlyk, onder dit Volk), als ware het eene boei: tot dat hy 4 door 't ombrengen eenes Vyands, 'er zig van ontdoen kan. Zeer veele Katten vinden fmaak in dien dragt. Reeds grys voeren zy deeze reekenen nog, en worden, zo door hun eigen Volki als door deVyanden,'er by aangeweezen. Alle Gevegten Worden door deezen begonnen. Zy maaken,; altydj den ecrften fpits uit: die eene ongewoone vertooninge geeft. In Vrede zelve, hebben zy geen zagter of goêlyker voorkoomem Niemand hunner heeft huis of akker of eenige zorge. Men geeft ze fpys en drank, waar zy koomen. Verkwisters van een's anders goed zynde verfmaaden zy ook dat van zi^ zeiven: tot eindelyk, de bloedelooze ouderdom hen beftand maakt voor zulk eene ftrenge dapperheid, § §* Naast aan de Katten, by den Ryn; daar hy eene vaste beddinge heeft en ten genoegzaame grenze kan ftrekken; woonen den. Uftpiïn en Tenkteren. Buiten den gewoonen krygsroem, fteeken de Tenkteren uit in kunftig geoéffende Ruitery. Zelfs is het VoetVolk der Katten niet beroemder dan het Paerden-' Volk der Tenkterem Zo hébben de Voorouders begonnen, zo volgen de Nakomelingen: dit maakt hunne Kindërfpélen uit, dit den nayver hunner Jongelingen: de oude Lieden volharden daar in; li DEEL; F Atë  82 C. CORNELIUS TACITUS. Als een deel van't Gezin en der Aanhoorigen (*)»eB by regt van erfvolginge, gaan hunne Paerden over. Niet tot den oudften Zoon, maar tot den onverfchrokkensten, en voor den oorlog meest gefchikten. § 33- Naast de Tenkteren, ontmoette men,'voorheen, de Brukteren: nu, zegt men, hebben zig de Chamaven hier nedergeflaagen, na dat de Brukteren verdreeven en, ganfchelyk, uitgeroeid zyn (V), door de vreemde magt van nabuurige Volkeren, 't zy uit hoofde hunner trotsheid,'tzy om de zoetheid van den buit, of door eenige gunst der Goden te ons waards. Want zelfs deezen hebben ons niet bcnyd, Aanfchouwers van 't Gevegt te zyn. Meer dan zestig duizend zyn 'er gevallen fT), niet door 't geweer of de (*) Penatis. O) Dit is een grootfpraak van tacitus: zo als de Romeinen en alle Volkeren 'er, van ouds, veelen hadden. De Brukteren vindt men, nog eenige eeuwen na deezen tyd. Vid. Notit. Imper. febl., 38. gregor. turon. , Lék. 2., Cap 9. (b) Dit gebeurde, in het tweede Burgemeesterfchap van trajanus, en dus, ten tyde, dat tacitus mede Romeinseh Burgemeefter was. Te vooren , hadden de Brukteren eenen inbreuk in 't Romeinfche Ryk willen doen. tra]aan hadt ze bedwongen en, nu, keerden zy , gedeeltelyk , de wapenen tegens één. Van daar de vreugd der Romeinen en hunne verbittering tegens zulken onder de Germaanen, die hen niet lieven,  C. CORNELIUS TACITUS. 83 dé wapenen der Romeinen, maar; 't geen nog grooter is ; tot derzelver vermaak en voor hunne oogen. Aanhoudend bly ve, by deeze Volkeren, indien geene liefde 't onswaards, dan* ten minften; zo ik wenfche ; haat onder eikanderen! Want, by't prangen der noodlottigheden van het Ryk, kan ons, thans, geen grooter geluk ervaaren, dan tweedragt onder de Vyanden. § 3* De Dulgibinen eh Chafuariïn en andere, min bekende, Volkeren, fluiten zig, van agteren,aan de Angriyariën en Chamaven. Voor aan, liggen zy tegen de Friezen* De Friezen worden, naar maate hunner kragten, grooter e en kleinere genoemd. 'Beide deeze Volkeren worden, tot den Oceaan toe, door ven, dat is, niet gehoorzaamen, hun niet onderdaanig tyn, wilden, 't Is aanmerkelyk, dat juist tacitus, op dit tydftip, ditBoekje fchreef; zie, hier, Cap. 37; en deezö omftandigheden konnen wel hebben medegewerkt, om 'er hem toe over te haaien > te meêr, daar i te Rome' ieder, thans, de mond vol van dat Volk zal gehad hebben. Voor 't overige, vreesde hy, dat, zo de Duitfchers eens de handen in een floegen, zy den ondergang van 't Romeinfche Ryk zouden berokkenen, 't Bleek, na vier honderd jaaren, dat hy een waar Propheet geweest was. Maar, zo dit fchryven , ooit, deri Duitfchen in handen is gekoomen, moet het hun den aart der Romeinen leeren kennen eüj des te meêr, tegefij deezen verbitterd hebben.  84 C. cornelius tacitus. door den Ryn bezoomd, en liggen, bovendien, rondom zeer groote Meeren: welken ook door Romeinfche Vlooten bevaaren zyn. Wy hebben beproefd, den Oceaan- zeiven, langs deezen weg («), te befteevenen. Het gcrugt heeft verfpreid, dat ook de Pylaaren van (/)> hercules nog, daar ter plaatfe, overig zyn. 't Zy dan, dat hercules hier waarlyk gekoomen zy, of dat men als overecngeftemd heeft, om al het treflyke,dat ergens gevonden wordt, aan zynen beroemden naam toetefchryven. Ook heeft het drusus germanicüs aan geene ftoutmoedigheid ontbrooken: maar de Oceaan heeft zig verzet, om eenig onderzoek, zo naar zig zei ven, als naar hercules, toe te laaten. Sedert heeft niemand dit ondernoomen, en men heeft het heiliger en eerbiediger geagt, de daaden der Goden te gelooven, dan te kennen. Tot dus verre is ons Germanie, naar de westelyke zyde, bekend. § 35- Naar het noorden, keert hef, met een' zeef grooten bogt, binnenwaarts: alwaar de Chaucen, het eerfte Volk zyn, 't geen men, terftond, ontmoet, en die, fchoon zy hunnen aanvang neemen by de Friezen en een gedeelte van het Strand be- (a) „ Ipfum etiam Oceanum, illa, lentavimus." (b) Tacitus bedoek; zo ik agte en, uit het volgende , klaarder wordt; den togt van germanicus, door de Eems,iu de Noordzee. Vergel. myn aangeteekeude op 5 a, alhier Qb, e), bl. 49 eu 50.  C. CORNELIUS TACITUS. 85 beflaan ,zydclings egter, door alle Volkeren, welken ik boven befchreeven heb, omgeeven worden, tot dat zy, met eene kromte, aan het Land der Katten ftooten. Eene zo onmeetlyke Landftreek bezitten niet flegts, maar vervullen ook, de Chauchen: een zeer edel Volk (a) onder de Germaanen, en dat zyne grootheid, liefst door regtvaardigheid, zoekt te handhaaven. Zonder hebzugt of onvermogen, gerust en afgezonderd leevende, tergen zy niemand ten oorloge of vallen hem a: n met roof of plunderinge. En dit is een zeer groot bewys van hunne deugd en van hun vermogen, dat zy geen onregt pleegen, om zig, boven anderen, te doen gelden. Des niettegenftaande, hebben zy allen de wapenen in gereedheid en, zo het de nood vordert, een Leger van veele manfehap en paerden. Ook die te huis blyven worden, daar door, in hunnen goeden naam niet gekrenkt De Cherwcen; liggende bezyden de Chaugen en Katten; hebben eene ongeftoorde, maar te lange en flapmaakende, Vrede onderhouden; 't geen hun meêr genoegen dan veiligheid verfchaft heeft. Immers is het onvoorzigtig, te midden van ligt geraakte en magtige Volkeren, ftjl te blyven zitten, als 'er geweld gebruikt wordt. Gemaatigdheid en zagtmoedigheid zyn naamen, die men eenen Over- win- O) ,, Nobilisjimus Populus." Dit kan ook het tdelfte Volk aanduiden : en zo vertolken het de meeste», F3  86 C. CORNELIUS TACITUS. winnaar geeft. Van hier, dat men hen, die, eertyds, de braavc en regtmadtige Cherusgen heeteden, nu, de luie en dwaaze noemt, terwyl den overwinnenden Katten het krygsgeluk tot wysheid is gereekend. In den val der Cherusgen zyn ook de Fozen betrokken geworden, Een aangrenzend Volk , 't geen. thans, gelykelyk in hunnen tegenfpoeddeelt, daar het, in voorfpoed, voor hun moest onderdoen. S 37- Denzelfdcn Inham (V) van Germanie , digt by den Oceaan, bewoonen de pimbren:m, een klein Volk, maar van grooten roem. Ook vindt men, op den wederzydfchen oever (des Ryns), nog heden, wyd en breed, de fpooren van deszelfs oude vermaardheid: eene Legerplaatfe naamlyk en afgeftokene vakken, uit welker omtrek men, nu nog dit groote Werk, en demagt van dit Volk kan afmoeten, als mede dat de Schryveren, naar waarheid , hun Leger zo groot hebben opgegeeven. Onze Stad ftondt in haar zeshonderd en veertigfte jaar, toen men, het eerst, van den Chnberfchen oorlog hoorde. Cjecilius metellus en papirius carBo waren Burgemeesteren. Zomen, van daar, tot het 00 Zie, hier, het 35 Hoofdft. De beroemde j. a. ernesti vergiste zig, met, op deeze plaats, aan te teekenen , dat tacitus, bevoorens , van geen en Inham gefprooken hadt: waarom hy ook Jiturn, voor ftnum, ]as. Vid., ad tacit. de Morib. Germ., faS. $o.} Cap. 37. CO. -  C. cornelius tacitus. 87 het tweede Burgemeesterfchap van Keizer trajanus reekent, heeft men, omtrend, tweehonderd en tien jaaren. Zo lange, is men doende aan 't verwinnen van Germanie. In dien zo langen tusfchentyd, heeft men eikanderen veele nadeelentoegebragt. Noch de Samniet, noch deCarthaginenfers, noch de Hispaniën, noch de Galliën , de Parthen zeiven, hebben ons, zo dikwerf, geene lesfen gegeeven. De Vryheid naamlyk der Germaanen valt (ons) wranger dan het Ryk van Arfaces («). Want,wat kan het Oosten;dat, met verlies van paco rus zeiven, tot beneden eenen v;Entidius heeft moeten bukken; ons anders tegenwerpen dan de nederlaage van crassus. Maar de Germaanen hebben, na 't verjaagen of vangen van cariïo en cassius en scaurus aurelius en servilius c>e:pio en, eindelyk,van cnejus m ANEius,op eens, aan het Romeinfche Volk vyf Burgemeesterlyke Legers en, aan c jesar (augustus), varus, met zyne drie byzynde Keurbenden , ontnoomen. Ook heeft c a- jus O) ïkvolge,rrier, deleezing vanj. h. m. ernesti: êie , teffens , aanteekent, dat tacitus, hier ter plaatfe, op de geringe afkomst van vsntidius doelt en, daarom , van hem met zulk eene veragtinge fpreekt. Ventidius bassus, een beroemd Krygsman; die, van Karren-verhuurder , tot het Romeinsch Burgemeesterfchap gelteegen was ; floeg de Parthen , tot driemaal toe. Vid. avi. ge li., Noct. Att., JLib.XV., Cap. 4, F4  88 C. cornelius tacitus, jus marius, in Italië, de vergode julius, in Gallie, drusus en nero (tiberius) en germanicus hen, in hun eigene woon'pïaatfen , niet ongewrooken geflaagen. Kort daar "aan, zyn de zwaare bedreigingen van ca jus C/esar hun ten Ipotte geworden. Daar op, is rust geweest, tot dat zy, ter gelegenheid onzer tweedragt en burgerlyke oorlogen, de Winterlegeringen onzer Keurbenden vermeesterd en zelfs naar de heerfchappy der Galüën geftaan hebben: en, na dat zy hier uit weder verdreeven zyn, heeft men, in de naast voorgaande tyden, meêr over hun gezegepraald, dan hen verwonnen, § 33. Nu dient men van de Suéven te fpreeken: die niet, als de Katten en Tenkteren, uit maar éénen Stam beftaan. Want zy bezitten het grootfte deel van Germanie, cn worden, nog door byzondere Volkeren; die elk hunne eige naamen hebben; onderfchciden: fchoon zy,in 't gemeen, Suéven genoemd worden. Het kenteeken van dit Volk beftaat in het hair om te flaan en, met eenen knoop, te onderftrikken. Dus worden de Suéven van de overige Germaanen, dus der Suéven Vrygeboornen van de Slaaven, onderfcheiden. Onder andere Volkeren, die of aan de Suéven vermaagfehapt zyn, of; zo als dikwyls gebeurt ; hen eenigfints navolgen, doet men dit zeldfaam, en flegts in de jeugd. By de Suéven,ftrykt men het barsfehair, tot in den gryzen ouderdom, agter over: ook bindt men het, dikwyls, al- I  C. CORNELIUS TACITUS. 89 alleenlyk, op de kruin zelve, vast. De Voornaamftcn draagen het ook fierlyker. Dus zorgen zy voor hunne gedaante, maar zonder kwaad inzigt. ' Want zy tooien zig niet op, om te minnen of bemind te worden, maar om, wanneer zy ten oorloge trekken, grooter en .verfchriklyker te fchynen, in de oogen derVyanden, § 39. De Semnonen vernaaien, dat zy de oudfte en edellten der Suéven zyn. 't Geen zy, nopens de oudheid, verzekeren, wordt, door hunnen Godsdienst, bevestigd. Op één' tn denzelfden tyd, koomen alle Volkeren van 't zelfde bloed, door Gezandfchappen, by den anderen, in een, door wichlaary der Voorvaderen en oud ontzag,geheiligd Woud,alwaar zy , van Staatswege, met het flagten van een' menschjde yslykheden van den barbaarfchenGodsdienst, plegtiglyk, inwyden. Men betoont voor dat Bosch, nog op eene andere wyze,zynen eerbied. Niemand treedt 'er in, dan met eenen band gebonden, ten bewyze zyner minderheid en van de overmagt der Godheid. °Zohy, by geval, voor over ftort, mag hy noch opgebeurd worden, noch opryzen. Men wentelt hem uit, langs den grond, en deeze gantfche bygeloovigheid wil aanduiden, dat de Natie, van hier, haaren oorfprong hebbe, dat God, de Beheerfcher van alles, hier, aanweezend is, en dat al het overige aan hem onderworpen is, en hem gehoorzaamt. De welftand der Semnonen geeft hun nog meêr gezag. Zy bewoonen honderd Landftreeken, F 5 en  £0 C. CORNELIUS TACITUS. en zo groot een ligchaam maakt, dat Zy zig zeiven, als 't hoofd der Suéven, befchouwcn. § 40- De Langobarden, integendeel, zyn vermaard door hun klein getal. Omringd door zeer veele en zeer magtige Volkeren, leeven zy veilig, niet door hen in te volgen, maar (a) door hun flag te keveren en geene gevaaren te ontzien. Wyders, worden de Reudingen, en de Avionen, en de Anglen, en de Varinen, en de Eudofen, en de Suardoncn en de Nuithonen, door Rivieren of Bosichen befchut. Nopens geenen van deezen is iets byzonders aan te merken, dan'dat zy, gezaamenlyk, Hertui, dat is Moeder de Aarde, eere bewyzen, geloovende, dat zy zig mengt in de menfchelyke zaaken, en zig onder de Volkeren laat invoeren. In een Eiland des Oceaans (b~), vindt men een, nooit ontheiligd, Woud en, daar in, een, met een Kleed overdekten, gevvyden Wagen! Alleenlyk de Priester mag dien aanraaken. Hy weet, wanneer de Godin onder het Dekfel gekoomen is, en volgt haar ; die, door twee koeien, getrokken wordt; met diepen eerbied na. Dan heeft men vro- (rf) Tacitus fchynt niet zeer veel onderrigt, nopen» èeLongebarden en fommige verder afgelegeneGermaamen, ontvangen te hebben. Zie j. h m. ernesti p 184.00. CO Men denke aan het Eiland Rugen: als zeer gelegen voor de gemeenfcbfippelyke godsdienstplegtigheden dier Volkeren. Anderen hebben dit aangetoond.  C. CORNELIUS TACITUS. £X vrolyke dagen en feesten, op alle plaatfen, die zy met haar bezoek en verblyf verwaardigt. Men begint gcenen oorlog, grypt geene ..wapenen aan , fluit alle geweer op, en kent en mint flegts vrede en rust, tot dat dezelfde Priester de Godinic; nu verzaadigd van de omgang met Stervelingen; naar het Woud (V) terug brengt. Zo rasch zy daar is, worden Wagen en Kleederen en „ zo gy 't gelooven wilt; de Godin zelve, in een verborgen Meer, afgewasfchen. Die dienst wordt door Slaaven verrigt, welken het zelfde Meer, terftond, inzwelgf. Van daar die geheime fchrik en heilige onkunde, wat het toch zy, 't geen flegts die geene zien, die, daadelyk, fterven moeten. Dit deel der Suéven ftrekt zig uit, tot in de verst afgelegene deelen van Germanie. Nader by; om nu den loop van den Donau, zo als, een weinig bevoorens, dien van den Ryn te volgen; ligt het Volk der Hermundurcn , den Romeinen getrouw en, uit dien hoofde, de eenigfle Germaanen, met welken wy, niet flegts aan den Oever, maar binnen in 't Land , en in de, zo aanzienlyke , Volkplantinge van het Wingewest Rhatie, handeldryven. Overal, laat men ze, zonder geleide, door: en, daar wy, aan de andere Volkeren (b~), flegts onze Wapenen en Le- ger- 00 „ Templum" (O Te weeten, aan den Donau. Want van deezen fpreekt  «ja C cornelius tacitus. gerplaatfen vertoonen, hebben wy, voor deeze onhebzugtige Lieden, Huizen en Hoeven open gezet, Ey de Hermunduren , cntipringt de Elve: eene, voorheen, bekends en vermaarde Rivier. Nu hoort men ze, flegts eens noemen, § 42- Naast de Hermunduren woonen de Narisgen, en daar aan, de Marcomannen en de Qiiaden. De Marcomannen zyn hunnen voornaamften roem en vermogen, ja zelfs hunne tegenwoordige Woonplaatfen; uit welken zy de Bofen hebben verdreeven; aan eige dapperheid verfchuldigd. Ook zyn de Narisgen en Quaden van gelyken aart. En dit is, om zo te zeggen, het Voorhoofd (*) van Germanie, gereekend van den Donau af. De Marcomaanen en de Oj/adeu zyn, tot onzen tyd toe, door Koningen van hunnen eigen Landaart befluurd geworden „ uit het beroemd (f) Geflagt van m arobodus en tuder. Thans, ftaan zy ook onder Uitheemfchen. Maar de kragt en het vermogen dier Koningen fpruit uit het aanzien der Romeinen. Zelden worden zy door onze wapenen, meêr door ons geld, geholpen. § 43- fpreekt tacitus, hier, alleenlyk, en niet van die, welken aan den Ryn woonden. (*) Frons. Cr) FSobile genus.  G. CORNELIUS TACITUS. 93 § 43' De Marftgnen* Gothtnen, Ofen en Buriën, die agterwaarts liggen, zyn niet minder magtig. Zy fluiten aan den rug der Marcomannen en Quaden. Onder deezen koomen de Marfignen en AcBuriën, in fpraak en kleedinge, met de Suéven overeen. De Gallifche taal toont, dat de Gothinen, de Pannonifche, dat de Ofen, geene Germaanen zyn. Dit blykt ook, wyl zy fchattingen betaalen moeten (a). Een deel dier fchattingen wordt hun, als vreemdelingen, door de Sarmaaten, een deel door de Quaden , opgelegd. De Gothinen moeten, om hen meer fmaad aan te doen; yzer graven. Alle deeze Volkeren woonen minst op platte velden, meest al in Bosfchen en op de kruinen én tegen de fchuinten der Bergen. Want Suévie wordt gedeeld en doorfneeden door een aan een gefchakeld Gebergte, buiten het welke, verfcheiden Volkeren woonen. Onder deezen is, wyd en breed, bekend de naam der Lygiers, die tot verfcheiden Stammen zyn uitgebreid. 'tZal genoeg zyn, de magtigften op te tellen, naamlyk de Ariën, de Helveconen, de Mant, (a) Aan 't betaalen van Schattingen waren de vrye Duitfchers niet onderheevig, noch toen, noch in veel laatere tyden. Men fchonk den Vorften, vrywilliglyk, Vee, Vrugten en wat dies meêr was Zie hier, § 15. Een vry man fchattede zig zeiven, en, als men geld noodig hadt, wierdt het,oorfpronglyk, niet gelast, maarverzogt, of; zo als het woord was; gebeden.  94 C. CORNELIUS TACITUS. ritmen, de Elyfi'èn, de Naharvalen. By de Na* harva/en wordt een, van ouds godsdienftig, Woud aangeweezen. Een Prielter, in vrouwelyk gewaad, heeft 'er het beftuur over: maar men zegt, dat; de Goden, op zyn Romeinsch, castor en pollux zouden aanduiden, 't Zelfde vermogen fchryft men dier Godheid toe. De naam is al cis Ca), Gee- O?) », Ea vis Numini: nomen a l c i s." De drié eerfte woorden zeggen , eigenlyk, „ deeze kragt ligt erin die Godheid," of „ dit is die Godheid in kragt ,"a. 'u in weezen, in hoedanigheid. De Hoogduitfche overzetting van j. h. m. ernesti heeft „ diesz verfteht man unter den Gottheiten." Vis ftaat, hier, tegen nomen over , als het weezen der zaak tegen den naam. Ondertusfchen volge ik, hier, den Latynfchen tekst van tacitus, naar de uitgaave van j. a. ernesti, fchoon wel weetende, dat de gewoons leezing, zelfs in de uitgaave van lipsius, in plaats der aangehaalde Latynfche woorden, alleenlyk deeze heeft: „ Ejus Numinis nomen al cis." Doch, daar j. a. ernesti, heeft opgemerkt, dat de eerstgemelde woorden niet flegts gevonden worden in het Codex, hem, door kappius, bezorgd, maar 'er by voegt , dat zy te aanneemenswaardigcr zyn , wyl tacitus, in dezelven, reden geeft, waar om men deeze Germaanifche Godheid, op zyn Romeinsch, door castor en pollux uitlegde of verklaarde, en daar, eindelyk, de te faamenvoeging der woorden vis en nomen zeer gemeenzaam is, by de Latynen, vinde ik geene redenen, om 't gevoelen van dién beroemden man te verwerpen, te minder, daar het Ea vis Nf- mi*  C. CORNELIUS TACITUS. Geene beelden, geen fpoor van uitlandfchen Godsdienst. Doch j als Broeders, als Jongelingen , worden zy geëerd. Voorts zyn de Ariën niet flegts vermogender, dan de , zo even opgetelde, Volkeren, maar ook, norsch, zetten zy de ingeboorne woestheid nog aan, door konst en tyd. Zy hebben zwarte Schilden: geverwde Ligchaamen. Tot Veldflagen kiezen zy donkere nagten en, door de akeligheid en fchaduwe zelfs van dit doodsleger, jaagen zy fchrik aan: wyl geen der Vyanden het ongewoon en fchier helsch gezigt kan uitftaan. Want, in alle Stryden, worden de oogen het eerst verwonnen. Aan geene zyde der Lygien is het Ryk der Goihinch, alwaar het iets ftrenger toe gaat, dan by de overige Germaanen, doch zonder verlies der vryheid. Wyder af van den Oceaan, heeft men de Rugiën en Lemoviën. Ronde Schilden, korte Zwaarden en 't gehoorzaamen aan Koningen zyn de kenteekenen van alle deeze Volkeren. § 44- Hier op volgen de Volkerfchappen der Suionen, in den Oceaan zeiven magtig in Manfchap, Wapenen en Vlooten. 't Maakfel hunner Schepen verfchilt hier in, dat zy, voor en agter, eenen lpitfen fteeven hebben en dus, altyd, gereed zyn, om te konnen landen. Ook bedienen zy zig niet van Zeilen, noch plaatzen de Roeibanken, regelmaatig, aan de zyden. Het mini: nomen al ets," met den korten en zaakry» ken ftyl van tacitus, geheéllyk , overeenltemt.  j6 C. CORNELIUS TACITUS. Het Roer is los,zo als men het, op fommige Rivie> ren, gebruikt, en kan, naar de omitandigheid het vordert, heen en weder, bewoogen worden. By hen,ftaat men ook zeer op vermogen en aanzien. Om deeze reden, heerscht 'er flegts één, zonder de minfte bepaalingen, en dien elk verpligt is te gehoorzaamen. Ieder een voert de wapenen niet, gelyk by de Germaanen, maar zy worden, onder 't opzigt van eenen Slaave, opgeflooten, om dat de Oceaan de onverwagte invallen van Vyanden verhindert, en de werklooze handen vangewapenden,ligtelyk, tot baldaadigheden overflaan. In der daad, het belang der Koningen brengt niet mede , eenen Edelen , of Vrygeboornen, of zelfs Vrygelaatenen, over de wapenen te Hellen. § 45- Aan geene zyde der Suionen, is eene andere , log» ge en byna onbeweeglyke, Zee,door welke men,uit dien hoofde, vermeent, dat de Aardbol omgeeven enomflooten wordt, wyl de uiterfte glans der zonne, van haaren ondergang tot aan haare opkomst, zo helder blyft voortduuren, dat zy de Harren verdooft. Hier voegt het goed geloof nog by, dat men 't geluid hoort, als zy opborrelt, en de gedaante van Goden, ja de ftraalen van het hoofd, ziet (V). _ Zo verre ftrekt zig alleenlyk; en dit ver- Qa) Ik volge hier; als ieder merkt; de gewoone leezinge: „ Sonummfuper emergentis md\n,formasquéDcorum „et radios capitis adfpici, perfuafo adjicit." Doch ik twy.  C. cornelius tacitus, 97 verhaal is waar) de vvaereld uit. — Maar, aau den regteren oever der Suévifche Zee, woonen JEstyiche Volkeren en koomen, in godsdienstplegtigheden en gewoonte, digtst by de Staven, in fpraak, by de Britannièrs. Zy eeren de Moeder der Goden. Ten teeken deezer godsdienstigheid draagen zy de afbeeldingen van wilde Zwynen. Dit dient voor fchut en wapen: dit beveiligt den eerbiediger der Godinne, te midden zyner Vyanden. Zeldfaam gebruiken zy yzer, meestal knodfen. Graanen en andere vrugten bewerken zy, met meêr geduld, dan de traagheid der Germaanen gewoonlyk medebrengt. Zy doorvorfchen ook de Zee, en zyn de eenigften, die , tusfchen de Zandbanken ea op het Strand zelve, den Barnfteen, dien zy Gk~ [urn noemen, verzaamelen. Maar, noch deszelfs aart, twyfele niet, of deeze plaats van tacitus is verminkt. Lipsiusen heinsius leezen , voor emergentis, liever Je mergentis : als vanneer het ziet op het ondergaan , niet op het opryzen, der Zonne: zo als ik ook liefst gclooven zoude, indien flechts dit woord niet, door eenen Affchryver, in den Tekst zy gebragt: want alle Handfchriften hebben het niet. Wat, hier, de Jortna Deorum zyn , by 't ryzen of ondergaan der Zonne, is ook twyfelagiig. Sommigen leezen Equorum, voor 1 Deorum ; wanneer het de Zonnepaerden betekent; anderen formee decorum, (fchoonheid der gedaante). Dia zin fchynt beter, maar fteunt op geen gezag van Handfchriften. Conf. j. a. iehesti ad hunc taciti locum. I. deel. G  98 C. CORNELIUS. TACITUS. aart, noch op wat wyze het voorkoome, is, by hen; als Barbaaren zynde ;ontlerzogt of uitgevonden. Het bleef zelfs, lange, onder de uitwerpfelen der zee liggen, tot dat onze overdaad 'er eenen naam aan gaf. Zy zeiven maaken 'er geen gebruik van. 't Wordt, nog rouw, by een verzameld, aan ongevormde klompen vervoerd, en zy zyn verwonderd, dat men 'er hun voor betaalt. Men vermeent egter, dat het een boomfap is , nadien 'er eenige aard- en vliegende diertjes, meestal,doorheenfchynen,die,in het vogt gewikkeld,'er in opgeflooten blyven, zodra het hart wordt. Ik zou daarom gelooven, dat, even als in de binnenfte deelen van het Oosten; die wierook en balzem zweeten; 'er zo ook, in dcWesterfche Eilanden en Landen, Bosfchen en Wouden zyn, welker, door de ftraalen der naby zynde zonne uitgedrukte en gefmolteuc, fappen in da naastgelegene zee vallen en, door geweld van onweders, op den tegenoverliggenden Oever aanfpoelen. Indien men den aart van den Barnfteen aan het vuur beproeven wil, brandt het, als een toorts, en geeft eene vette en riekende vlamme: waar na het taai, als pik of harst, wordt. Aan de Suiönen grenzen de Stammen óé'Sitonen, die hun, in alles, gelyk zyn, behalven dat zy door eene Vrouwe beheerscht worden. In zo verre zyn zy, niet flegts in vryheid ontaard, maar ook in llaaverny. Hier, is het einde van Suéyic. § 46. Mytwyfelt, of ik de Geflagten der Peucinen, Vctiedm cn Fennen tot de Germaanen, dan tot de Sar- maa-  d CORNELIUS TACITUS. 99 inasten , moet betrekken: hoe zeer de Peucinen; die fommigen Bastardcn noemen; in .taal, opfchik, woonftede en huizingen, met de Germaanen overeenkoomem Allen zyn zy morfigen, door mengeling der huuwelyken van de Voornaamften onder hun met de Sarmaaten , neemen zy ook, eenigfints, den lelyken dragt van dat Volk aan. De Vcnèdm hebben veel van die zeden overgenomen. Want al de Bosfchen en Bergen, die zig tusfchen de Peucinen en Fennen verheffen, doorkruisfen zy, al roovénde. Deezen egter telt men liever onder de Germaanen, om dat zy en Huizen bouwen, en Schilden draagen,en veel werk maaken van gezwind Voetvolk : al het welk, by de Sarmaaten •, verfchilt, die hun leeven flyten op Paerden en Wagcnen. De Fennen zyn üiterinaaten woest, vuil van armoe", zonder wapenen, zonder paerden, zonder vast verblyf. Hunne kost is kruid, hunne kleeding zyn vellen, hun bedde is de grond. Al hunne hoop rust op hunne pylen, die zy met beenderen fcherpen, by gebrek van yzer. Wyven, zo wel als Mannen, beftaan van de Jagt: want de Wyven gaan oveial mede en eislchen een deel van den vangst. Zelfs is 'er voor deKinderkens geene andere fchuilplaats tegen het wild gedierte en de flagregenen , dan zig onder eenige 't faamgcvlogtene takken te dekken. Derwaarts keeren de Jongelingen: dit is de intrek der Ouden.Maar dit agten zy gelukkiger, dan op Akkers te ftcenen, in Huizen zig af te werken en, om hunne eigene goederen en die van anderen, altyd, tusfchen ho jpe en vreeze te dobberen. Gerust jegens menG » fchsö  100 C. CORNELIUS TACITUS. fchen, gerust jegens Goden, hebben zy de mneilykfte aller zaaken bereikt, te weeten , dat zy zelfs het wenfchen niet noodig hebben. 't Geen men, verder, verhaalt, dat de Hdkuftên en Gxiönm 't aanzigt en voorkoomen van menfchen, ligchaamen en leden van wilde dieren, hebben, is beuzelagtig, en zal ik, als op geene bewyzen fteunende, in het midden laatcn. TWEE-  TWEEDE AVONDSTOND. Onderzoek, of tacitus in Germanie geweest zy? Redenen en waarfchynlykheid voor het tegendeel van dat gevoelen. Betoog der waardye , des niet te min, van dien Schryver. Onzekerheid, of de Germaanifche Digters den naam van barden droegen. Aart en verheevenheid dw oudjle Digtkunde, hier en elders. Aanmerking op eene plaats van kolyn, over de barden. Waarom men dien Schryver voor onegt houdt? Of gr ah am de Verdigter van die Chronyk geweest zy ? Of alkemade? Uitweiding over dat onderwerp : byzonderlyk ten aanzien der verdenkingen Op alkemade. Schets , van den toeftand der Nederduitfche Digtkunde, van de Fratikifche tyden af, tot den jaare 1500, en van de voornaamfle, deels onbekende, Nederduitfche Digieren, én dat tydvak. reinoud. als wy u zeggen, is het waar. De tyd loopt traag, wanneer men naar zyne Vrienden G 3 ver-  102 nuttigheid verlangt. Wy deeden dit, daaglyks, naar rrw on» derhoüd, en daarom Itrekt ons dit oogenblik tot dubbel genoegen. volkhart. Gy vereert my, myne Vrienden! Maar, zal ik openhartig tpreeken? Indien de tusfchentyd u zo lang gevallen is, vreeze ik voor iets, aleide. En dat is? volkhart. Dat myn tacitus; dien ik, trouwens, maar hier endaar, tot eene handleiding gaf; u flegt gëzèllchap zal gehouden hebben! reinout. In tegendeel: hy was het juist, wiens herhaalde leezing, op fommige plaatfen, ons verlangen meest gaande maakte: en aleide..., aleide. Zou ik dien Man niet minnen, die zo veele tafcreelen van Duitschland en onze vroegfte Voorouders gefchetst en ons nagelaaten heeft? Zonder hem zouden wy weinig van hun weeten. Hy verdiende, dunkt my, een ftandbceld, en ik zou, met vermaak, eene foort van bedevaart kennen doen, naar de plaatfen, daar hy zig, in Germanie, heeft opgehouden. volkiiart. Ik dugte, myne waarde Vriendin! dat gy, in dat geval, zeer ligtelyk, te vergeefsch zoudt omdwaalen, reinout. Men zal dan van de juiste plaats of plaatfen, waar hyzig, nu of dan, in Germanie, bevondt, niets aangeteekend hebben! Trouwens, hoe veele Boeken van tacitus, ja van hoe veele andere Romeinfche Schryvers, zyn 'er niet yerlooren! volkhart, Dat is zo, en het was hooglyk te wen-  der naarspeuringe. I03 wenfchen, dat Luiden van genoegzaame kunde;byzonderlyk in een' tyd als deezen, waarin men de Handfchriften der Ouden nog op waardy fielt; z;g mogten verleedigen, met dezelven, ook in het ftof Van weinig doorzogte hoeken, naar te fpeuren en te zien, of het verïoorene uit tacitus QO ; 'om f» Deeze verlooren Gefchriften zyn zeer aanmerklyk. Men weet, dat, aan het einde van de vyf, of, naar de reekening van lipsiüs, van de zes, eerfte, nog voorhanden zynde, Jaarboeken van tacitus, een groot gedeelte, ontbreekt: dat ook dezelven , ten Jaare 1^15., op last van Paus leo X, te Rome, voor het eerst, zyn uitgegeeven, naar een zeer oud Handfchrift, niet lang te vcoren, in het K!ooster van corbei, aan de Weezer , gevonden, en dat dit zelfde Handfchrjft; voor het welk leo vyf honderd ducaaten ten gefchenke gaf, en 't geen, thans, in de GrootHertoglyke Boekery van Florence berust; het eenigfte Cvan Affchriften uit het zelve fpreek ik niet,) in Europa , ja, voor zo ver ik wecte, in de bekende waereki is, 't welk de bovengemelde vyf of zes eerfte Boeken in zig bevat. Vid. Prafat. j a. ernesti ad t a c i t. ,pag. 5. Aan de verdere Jaarboeken ; van welken, wel is waar, meerdere oude Codices gevonden worden, doch die, allen , affchriften van één oud, maar niet oorfpronglyk, Codex behelzen; ontbreeken nog het 7de, Sfte, 9de, 1 ode en 't begin van het 11de Boek, en dus , de gantfche regeering van cali gula; waar onder zyne, voor onze Lands-Gefehiedenisfe zo belangryke, togt naar Germanie; en de zes eerfte Jaareu van claudius. Tot aan het 16de Boek is 'er geene gaaping, maar het einde G 4 vau  104 van verloorene om nu geen gewag te maaken van, livius, plinivs (b~) en andere, vroegere en laaterc, Griek- fche van het zelve; 't geen een beloop van twee Jaaren moest behelzen; wordt wederom vermist. Met de Hiftoriën van tacitus, is het, op foortgelykewj'ze, gefield. De vier eerfte Boeken hebben wy alleen , onverminkt, over. Het vyfde; als bekend is; breekt af, temidden der belangryke aanfpraak, die claudi us civilis aan csrialis deedt, en berooft ons van de genoegzaame kennisfc des Verdrags en van alle de verdere omftandigheden, die, tusfchen de Romeinen en Batavieren , by en na het aangaan van de vrede, ten deezen tyde, zullen plaats gegreepen hebben. Punten van een onbefchryfiyk belang voor onze vroegfte Gefchiedenisfcn. Volgens hieronvmüs, hadt tacitus de Leevens der Keizeren (door welken men zyne Jaarboeken en Hiftoriën verflaat, want in de Handfchriften, en zelfs in de eerfte drukken , verfchillen de titels) in dertig Boeken befchreeven. npsius(ad tacit, Lib. i.Hiftor., pag. 304O verdeelt deeze in zestien of'zeventien Jaaren dertien Hiftorie-Boeken. Naar die reekening , en zo, by hieronymus, geene andere verdeeling van Boeken heeft plaats gehadt, konnen wy, thans.» van de eerstgemelde 61, en van de laatften 81, te feamén XV Boeken, en dus de helft van 't gantfche Werk van tacitus, verlooren hebben. Het Boekjen over de Zeden de*- Germaanen is, gekeel , tot ons gekoomen: maar verfcheidc leezingen zyn 'er in bedorven. Ik weete niet, of men het genoegfeam vergeleeken heeft , byzonderlyk met het Handfchrift uit de Florentynfche Bibliotheek: aangehaald by ernesti, in Przfat. ad tacit , pag. 11.: welke j, de  HANDSCHRIFTEN 105 fche en Romeinfche, Schryveren, niet zoude konnen worden ontdekt, en herfteld? Hier door zou het hoogde gebeele Voorrede met alle oplettenheid is behandeld, en verdient, te worden nagezien. In de nalezingen op wagen aar, Bl. 99, (ƒ) hadt ik gezegd, „dat „ de eerfte en gebrekkige druk der Jaarboeken van „tacitus, ten Jaare 1468 , te Venetië uitkwam," en dat ook „ zyn Boekjen over de Zeden der Germaa„ nen, aldaar, ten Jaare 1476, wierdt gedrukt, en zyne „Hiftoriën, te Rome, in het Jaar I495-" ik hadt dit ontleend uit de Biblioth. Lat. van fabricius, Tom. 1 , pag. 471, & Tom. 2 , pag. 751 & 752 : doch, ondanks de agtbaarheid van dat Werk, twylele ik, thans, met j. a. ernesti, op de gronden, by hem, /. c.fpag. 15—19, aangevoerd, of 'er wel eene vroegere druk der Hiftoriën , dan de Venetiaanfche van den Jaare 1497, aanweezig zy? Ook zie ik, uir denzelfden ernesti, /. c., pag. 5 & 16, dathetBoekjsn over de Zeden der Germaanen, reeds, te gelyk met den ecrften en gebrekkigen druk van de Jaarboeken, door johannes spira, is uitgegeeven : zynde deeze laatstgemelde druk, die jaar noch plaars heeft, denklyk, omtrend 1469, te Venetië vervaardigd, endoor ernesti gezien en gebruikt. Conf. meermaj*-ni Origin. Typograph., Tom. 1, pag. 77 (/*), Tom. 2.. pag. 35 0")> PaS- l89- 0*0 j pag. 232. (bb. *), pag. 258. CfcO- 00 Van de CXLII Boeken, door livius, weleêr, befchreeven, en geloopen hebbende tot aan den dood van d r u s u s, weet men, dat flegts de tien eerften en, verders, het 2ifte tot het 4Öfte ingeflooten ; te famen XXXV Boeken ; by ons bekend zyn , en dat men van de G 5 over-  IOÖ DER fte nut aan liet kennislievend mensdidom; (want by deeze Werken hebben alle Volkeren belang) wor- overigen; behalven van het 136de en 13711e Boeken; die mede ontbreeken ; alleenlyk korte Begrippen heeft, welken, door l. anniüs florus, of iemand anders der Ouden, gemaakt zyn. Zeker is het, dat de Arabie- ' ren; toen onder hen de weetenfchappen bloeiden; eenige Romeinfche Schryvers, onder welken men c^esau, plinius en livius telt, in hunne taal hebben overgezet: waarom reeds erpenius, in zynen tyd, vastheide, dat alle de Boeken van den laatstgenoemden Schryver, by dat Volk, overig waren': even als d e l l a valle verzekerde, dat zy, in de Conjlantinopolttaanfche Boekery, en htnckelman, datzy, in die van Fez, te vinden zouden zyn. Doch, hier omtrend , is, tot nog toe, alle onderzoek te vergeefsch geweest (Fabric. Biblloth. Lat., Tom. 1., pag. 197. & Tom. 2.), ondanks de fchatten, die 'er, federt lange tyden, voor zyn uitgeloofd. Ik weete niet, of de Zweedfche Hoogleeraar nor berg eene lyst van de Boekerye des grooten Heere gekreegen heeft, hoe zeer . men 'er hem, ten jaare 1779, in Conflantinopolen zelfs, hoop op gaf, en hy mede op de ontdekking van l i- : v 1 u s eene groote belooning ftelde. Men zie den Brief van norberg, in het VI Deel der Reizen van e j ö r nstalh,W,388. en 399., en vergelyke, over de Turkfche Boekeryen , 't zelfde Deel, bl. 35 , 65. (£), 77; 85. De Abt vel la, te Palermo, heeft wel, ten Jaare 1790, aan den Heere j. meerman, een zeer oud Arabisch Handfchrift vertoond, hem , door den Maltheefer Gróótmeester pinto, vereerd, het geen XI der vcrlootene Boeken van l i v i u s , en wel van bet 66 tot het 7 7 fte, zon  OUDEN. 107 worden toegebragt. Maar , niet dat al, en fchoon zelfs deeze Gefchriften gevonden wierden, komt zou bevatten: maar die beroemde Reiziger doet tenens zien, dat men, in het algemeen, dit Handfchrift, in it'aile ^ niet voor de Boeken van livius houdt, en dat ménvoorzigtigst zal doen, niets te befiïsfen , voor het uitkoome:hebbende vella reeds, toen tentyde,één Boek overgezet. Zie j. meerman, Berigt omtr. de Pruisf. Ooitenr en Sicil. Mooareh : 4de D-, bi. 64. Dit alles moet ons, egter, niet doen wanhoopen. Die de verfchillende Uitgaaven zo wel van livius als vaiiTA c 1tus kent, weet, dat de vroegfle de onvolkoomenfto Zyn. Naarfpeuring en geluk, heeft, by vervolg van tyd, eenige, in den beginne nog onbekende, gedeelten doen Jn handen vallen. En waarom zoude aan nieuwe en doorgezette-naarfpooringen , omtrend deeze en andere Werken , ook thans, het zelfde lot niet konnen bejeegeneh ? te meêr, daar het, by my, geene uitgemaakte onwaarheid is, dat, nog in 't begin der zestiende Eeuwe, ten minnen- meerdere Boeken van livius, dan wy thans lebben, zyn overig geweest (conf. fabric.,1. c. Tom. \.,pag. 197. , & lom. 1., pag. 22'. & 222.), i'cboon ik erkenne , dat men voorbaariglyk heeft gefproken van 't aan weezen eenes Handfchrifts der Oer maan nifche Oor logen van p l i n i u s , in de Keizerlykc Bibliotheek te Weepe en te Tremone. Vid. f a ü r i c. /. £., Tom. j.,pag 197. & 402.: Tom. tl., pag. 221, 222: nee hou Monum. Paderborn., Pag. 72. & v 0 s s 1 u s de Hift. Latin, pag. 142. Ondertusfchen fchynen , bepaaldelyk "kier te Lande, de Affchriften van cesar, livius, p 1.1 n 1 u s en tacitus, reeds in de vroegfle Graafiyke tyden, zeer fchaars geweest te zyn. Immers zy kOO-  Io8 P l i n i u s komt het my voor, dat geen derzelven ons iets, nopens de Plaatfen, daar tacitus zig, in Germanie, bevondt, zou aanwyzen. reinout. Misfchien, vatte ik het niet. Wat onwaarfchynlykheid toch, bidde ik u, zou daar in gelegen zyn? zegt caesar, by voorbeeld, niet dikwyls, waar hy zig onthieldt? Weeten wy dit niet van drvsvs en anderen? Kan tacitus, by deeze of geene gelegenheid, dit mede niet van zig zeiven, of konnen zyne Tydgenooten of volgende Schryvers dit niet van hem gezegd hebben? volkhart. Ja, zekerlyk. Maar gy fchynt, altyd, als eene beweezene zaak, te veronderftellen , dat tacitus, perfoonlyk, in Germanie is geweest. reinout. Ongetwyfeld. Gaat die veronderftelling niet door? Hebben niet de beroemde lipsius, scriverius en andere groote Uitleggers dit begrip geftaafd? Ja, zegt tacitus zelve dit niet? volkhart. Ik weete, dat kundige Schryvers, koomen niet voor , op eene Lyst der Handfchriften van de Abdye van Egmond, beginnende met het einde der tiende Eeuwe, en loopende tot het flot der veertiende : op welke, anderfints, verfcheide Romeinfche Clasfique Schryvers vermeld worden. Van dit, geheel onbekend en, in het oorfpronglyke, thans voor my liggend Stuk; gefchreeven in het eerfte gedeelte der 16de Eeuwe, door ealduinus de Haga Comitum, Monnik in gemelde Abdy; zal ik, by vervolg, in den Tekst, breeder gewaagen.  verklaard. ick) vers, zelfs van onzen tyd, in dat gevoelen ftaan, en ik zou my fchasmen, iets aan hunnen lof te Willen onttrekken. De agting, myn Vriend! die ik voor Lieden van waare kennis voede, de bewustheid, dat zy niet gewoon zyn, iets,-maar zo loslyk,op 't papier te werpen, de ondervinding, hoe veele moeite 'er aan vast zy, om, met eenige voldoeninge voor zig zeiven, iets, ftellender en beflisfchender wyze, in duistere zaaken, te durven ontkennen of bevestigen, en het, in fchyn eenvoudig, ja of neen uittefpreeken, maakt my, altyd, omzigtig, ja huiverig, om van hun te verfchillen. Dit laatlre is egter geoorloofd en wordt noodzaaklyk, zo rasch de overtuiging het gebiedt: nadien wy, anderfmts, flaaven zouden worden van hunne gevoelens, gelyk wy bewonderaars moeten zyn van hunne kunde. Ieder oordeele dan naar zyn licht! Gy naar 't uwe! Wat my betreffe, ik zal u, gaarne, opgegeeven, wat ik, voor my, gevoele, nopens het verblyf van tacitus in Germanie. Dereden, om welke men, doorgaans, begreepen heeft, dat die Schryver in dat Gewest, perfoonlyk , geweest is,wordt, voor zo ver ik weete, ontleend uit twee plaatfen: de ééne van plinius den ouden, de andere van tacitus zei ven. P l i n i u s hadt zyne Natuurlyke Hiflorie reeds geëindigd, onder het zesde Burgemeesterfchap van titüs vespasianus: nadien hy zyn Werk aan dien Vorst, ten dien tyde; dat is, in het 830 jaar na den bouw van Rome, en het 77 of 78 jaar na 's Heilands ge, boor-  ho ouderdom, boorte Qa); opdroeg. In het zevende Beek van dat uitmuntend Werk, eenige voorbeelden bybrengendevan zeer groote en , buiten den gewoonen loop der natuur, vroegtydiglyk opgegroeide, menfehen, verhaalt hy, dat een kind, te Salamina, reeds op deszelfs derde jaar, drie Romeinfche ellen (cubita) hoog was, maar, kort daarna, aan eene fchielyke t'faamentrekkinge der leden, was geftorven, en hier op, doet hy deeze woorden volgen: Wy zeiven „ hebben, niet lange geleden, byna dit alles ge„ zien, — in den Zoon van cornelius taci„ tus, Romeinsch' Ridder, Rekenmeester van „ Belgisch Gallie De vraag is nu, of die tacitus de onze moet geweest zyn? Zo ja, dan moet de onzoi voor het jaar 830 na de bouwinge van Rome; als in 't welke wy, zo even, zagen, dat plinius zyn Werk hadt voleind en aan t i t u s opgedraagen; een' Zoon van omtrend drie jaar en oud gehad hebben, indien zelfs niet ouder, alzo het Werk van plinius uit zeven en dertig Boeken beftondt. en die Schryver van dit geval, bereids; als ik zeide; in het zevende Boek,gewag maakte: dan op welk laatfte iknietftaan blyve, wyl plinius zyne gezegdens niet naar tyds orde fchreef, en my niet onbewust is, hoe zeer men, over de lang of kortheid van tyd, dien hy, tot het by eenbrengen van zyn Werk, befteedde, verfchille. Maar, wat de zaak betreffe, hoe fluit doch het f» plinii Pnefat. ad vespasian:. Voyez ai/Jji J'Art de verif. les Dates , Pag 327. col. 1. O) plinii Hiflor. Natural., Lib. VII, Cap. 16. »> Ipfi  HUUWELïK III het verhaal van p l i n i u s op onzen t a c i t u s ? Op tacitus, die zelve, in het Leeven van cn. julius agricola, verhaalt, dat hy, onder het Burgemeesterfchap van deezen laatsgemelden Romein, aan deszelfs, toen nog zeer jonge, Dogter wierdt verloofd, en dat dithuuwelyk, na het afloopen van a gr i col a's Burgemeesterlyk bewind, voltrokken wierdt (a). Hoe fluit dit? moet ik herhaaien, daar het vastftaat, dat agricola, flegts ééns; Burgemeester is geweest en juist, in het, reeds genoemde, jaar 830, na de bouwinge van Rome (li): waar uit volgt, dat de verlooving, eerst in dat jaar, en het huuwelyk zelve, niet wel vroeger dan in het volgende, kan gefchied zyn. aleide. Was dit het eerfte huuwelyk van onzen tacitus? volkhart. Uwe vraag is gepast, aleide! Ik gevoele, waar gy heen wilt. Doch, ter weg- nee- „Tpfi, non pridem, vidimus eadem ferme omnia, — ia „ F/7/0 cornelii taciti, Equitis Romani, Belgi„ ca Gallia rationes procurantisr In plaatfe der woorden Ipfi non pridem, leest men, in fommige uitgaaven , „ Ipfi nos pridem, d i.:" wy zeiven hebben , voor„ heen,'' of „ voor eenen geruimen tyd." Over deProcuratores rationum in de Wingewesten, zie men lips. ad tacit. Annal., Lib. 12 , Cap. 60.04O >&BÏNC" kérsh., Obfervat. jur. Roman., Lib. 2, Cap. 10. 00 tacit. in Vita agric., Cap. 10. Conf. /. e., Cap 6. Qb~) 1'Art de verif. les Dat., pag. 327. col. l.  112 van tacitus. ncemïnge van het vermoeden, of misfchien tacitus, reeds in een voorig Huuwelyk, eenen Zoon verwekt hadt, konnen, mynes oordeels, zyne eigene woorden dienen. „ Burgemeester zynde * (zo fpreekt hy van a g k i c o l a) „ heeft Hy aan my, „ die een Jongman (V) was , zyne Dogter „ verloofd." Dit haalt, dunkt my, den knoop toe. Maar verlangt men nog eenige verdere openinge van zyne jaaren te hebben, men voege 'er dan by twee Brieven van plinius den jongen; Broeders Zoon van hem, dien ik u reeds noemde; aan onzen tacitus, zynen boezemvriend, gefchreeven. Hy verhaalt, „ in de eerjle, en nopens zig zeiven," dat hy, ten tyde der geweldige uitbarftinge van den Berg Vejuviusy onder Keizer titus (by welke zyn Oom deerlyk omkwam, en die my voorkomt, met de meeste waarfchynlykheid, op het 79 jaar van Christus geboorte , of het 832 na de bouwinge van Rome, gebragt te zyn fT),) 5> in zyn aguiende jaar was fV>" en, in de tweede, zegt hy, „dat tacitus en hy,byna van gelyken ouderdom waren? fchoon de roem van den eerstgenoemden reeds gevestigd was Qd). Zo nu dit laatst ge- O) „ Jitvem's." Vid.t acit. in agiic, Cap. 10., (b~) Vid. j. masson., in Vita plin., ad ifluni annum. §. 1—4. O) c. plin. Epift , Lib. 6., Epijï. 20 ,, Agebam „ enim duodevicejimum annum." OO Lib. 7, Epift 20. ,, Erit rarum & infigne, duos „ homines , tetate — propemodum aqualcs, — alte„ rum alterius ftudia fovifle. Equidem adolescentulus , „ quum jam tu fama gloriaque floreres.".  anderen van dien naam. 113 gezegde van den jongen plinius, aan zynen Vriend; dien hy zo wel kende; waar is, zo het < insgelyks,waaris, dat deeze plinius, omftreeks het jaar 832 (andere ftellen het zelfs een jaar laater 00), nog geene agttien jaaren hadt bereikt, en dus noch geene zestien, in het jaar 830, wat kan men dan gevoeglyker denken, dan dat onze taci* tus, in het laatstgezegde jaar* flegts een Jongman of Jongeling Quvenis, gelyk hy zig zeiven noemt,) moet geweest zyn 5 en geenfints een, reeds voorheen<, gehuuwd Man, die, by eene vroegere Vrouwe, ten minften één kind; het geen drie jaaren oud was geworden; hadt verwekt, en het ambt van Schat- of Re* kenmeester van Belgisch Gallie al bekleed hadt? Eene gewigtige bediening zeker, tot welke het niet zeer waarfehynlyk is, dat men een' mensch van zo jonge jaaren, en juist uit geene der eerfte Huizen van Rome gefprooten (£); (al was hy om zyne geleerdheid beroemd) zou hebben bevorderd. Het komt my, daarom , aanneemlykstvoor,dat plinius deoudeo«zc« tacitus niet zal hebben bedoeld: waar toe ook te minder noodzaaklykheid is, wyl 'er mêer lieden van dien naam gevonden worden. Een, zeer oud, fteenen opfchrift , ons, by r e 1 n e s 1 u s, bewaard, maakt gewag van zekeren cornelius verus tacitus: op wien, of op eenen anderen van dat Geflagt, de Natuurbefchryver het oog kan gehad hebben. reinout. Zo wy al eens deeze redenen, op zig (aj Lipsii prafat. ad tacitum. (f>) lipsii Prafat. ad tacitum, I. deel. H  114 TACITUS VERKLAARD zig zei ven, niet genoegzaam konnen ontzenuwen, hoe zouden zy dan nog beftaan met een verhaal, by tacitus zeiven voorkoomende, in zyn Boekjen over de Zeden der Germaanen, op eene plaats, dien gy zelfs, misfchien, zo ftraks hebt bedoeld: zy is, ten minften,aan aleide en my niet ontglipt. Hy zegt naamlyk,dat„ #j vele da gezienheeft." volkhart. Uwe aanmerking; die my een blyk Van uw aandagtig hooren en leezen opleevert; is my zeer aangenaam. Ja, myne Vrienden! ik zag op dit verhaal van onzen Schryver, toen ik u, hoofdzaaklyk, zeide, dat men, ook uit zyne woorden zeiven, zyn voormaalig aanweezen in Germanie opmaakte (V), en 't is waar, tacitus zegt, duidlyk: „ Wy hebben , onder den vergoden v e s„ pasiaan, veleda gezien (by Maar, ik bidde u! noemt hy ook de plaats, waar hy haar zag? noemt by, bepaaldelyk, Germanie ? zo neen ; gelyk hy zeker geen van beiden doet; waar is dan, in deeze woorden, het bewys, dat hy haar evenwel, in Germanie, befchouwde ? Waar is, herzeg ik, dit bewys? daar hy, van dit zyn aanweezen in Germanie, niet het minfte gewag maakt in zyne Jaar- of H//?or/'d-Boeken en in de, zo breede, befchryvinge, welke hy ons, in de laatsgemelden, nopens den oorlog met de Romeinen en Batavieren, O) Alhier bl. 39. (O » Vidimus, lub divo veïpasiano, vele„dam, apud plerosque Numinis loco habitam," tacit. de morib. Cerm., Cap.  door zic zelvèn. ܧ reri, heeft nagelaaten. Zyne woorden leeren, fenityds, veel eêr het tegendeel. Dan eens, meldt hy, zyn gezegde, omtrend de Germaanen, „ verno* men te hebben? dan eens, hoe „ men zegt? daÊ de Chamaven zig in de Landen der Brukteren hebben neêrgeflagen Hoe , in commune, de omnium Germanorum origifte ac moribus accepimus?y tacit. de M.G., Cap. 27. en I. c, Cap. 33." Nunc Chamavos & Angrivario* „ immigrasfe narratur." Cap. 43. (O f 1-0 rus Epjtom. li vu, Lib. 104. (O plin. Jtin., 1lpij}. Lib. 7., Epift. 20. 00 amelung Gedanken uber dem tacitus, by j. h. m. ernesti, Aufza<:e, pag. g6 und 57.  bronnen. ÏI9 man, onlangs, heeft aangemerkt; de Romeinen, na het fchryven van den ouden of eerden plinius, „ ten aanzien hunner veroveringen en zeevaarten in ,[ Germanie, geene fchrede voor-, en eerder rug'„ waarts, gegaan waren 00" In deezer voege dan was het gelegen met het gebeurde vóór den tyd van tacitus. Wat zyn eigen tydperk betreffe, ook hier, lagchte alles zyn voorneemen toe. Tot treflyke Staatsambten bevorderd, gehuuwd met de Dogter van agricola, Romeinsch' Landvoogd in Britannie; een Gewest, zo na aan Germanie gelegen en zo fterk , van wederzyde , bevaaren; federt zelfs gefteegen tot den, na het Keizerlyk gezag, hoogden trap der, toenmaalige, Europeefche grootheid; ik meene tot het Romeinfche Burgemeesterfchap; kon het niet misfen, of klein en groot, de Gezaghebbers , die in Germanie dienden of gediend hadden , de voornaamde Germaanen en Batavieren zeiven; die zig, 't zy by de keizerlyke Lyfwagt, 't zy uit eenigen anderen hoofde, te Rome bevonden; de Italiaanfche en andere Kooplieden, die de Germaanifche Landen doorreist hadden, met één woord,allen,die eenige kundigheid of ervaarenisfe, ten aanzien dier Gewesten en Volkeren, bezaten, zullen zig, als om dryd, eene eere gemaakt hebben, om het naauwkeurigst verflag aan hem te doen toekoomen: van al't welke hy; die, aan de eene zy- 00 schlotz. Nord. Gefch , pag. 147. by j. H. i* iknesti, Auffatze, pag. 15- § & H 4  ï2s önzydigheid, zyde, zynen Romeinen dorst onder 't ooge bren» gen, „ dat, hier te Lande" (hy fprak van de kuisheid der Vrouwen.) „ goede zeden meerder gok den dan, by hen, goede Wetten («)," en.die, aan den anderen kant, met Germanie en de Germaanen zeiven niet te veel ingenoomen was, maar 't Gewest, als ruuw van lugt, liegt bebouwd en, zelfs voor 't oog, afzigtelyk (£), de Inwoonders, als' te veel tot den drank overhellende, befcbreef; my toefchynt, een goed en oordeelkundig gebruik te hebben gemaakt: zo naamlyk, dat hy de waarheid flegts in 't oog gehad heeft, zonder voorneemen , om of zyne eige Natie te gispen of de Duitfche te pryzen, ten zy de natuur der zaake dit, van zelve als ware het, in de pen bragt. Immers, hoe zeer, nimmer, eenig menfchelyk Werk zonder feilen was of zyn zal, hoe zeer tacitus, noodwendiglyk, ook de zyne heeft, byzonderlyk omtrend zodanige punten, welken, uit hunnen aart, moeilyker te kennen waren; b. v. omtrend de, diepst in Germanie woopende, Volkeren, omtrend de, deels geheime, Germaanifche Godsdienstplegtigheden en nopens de eigene naamen hunner Goden, Menfchen en Plaatfen, (zaaken, omtrend welke en foortgelyken, vreemde Reizigers en Schryvers, van oudsher en nog, pleegen te dwaalen); durve ik, voor 't overige, wel vraagen, of men, in 't algemeen, overtuigender bewys, ten opzigte der waarheid en goede trou- O) De M. G., Cap. ro. Qt) tacit. de M. G., Cap. a.  GOEDE TROTJ W. I2Ï trouwe van eenigen uitlandfchen Schryver of Reiziger, kan vorderen, dan dat geen, 't welk, in de overeenkomst van veele, reeds door tacitus befchreevene , Duitfche Volkeren, met die hunner Nakoomelingen gevonden wordt? En dit is zelfs de reden, om welke ik dagte, zyn, dikwerf gemelde, Boekjen ten gronde te mogen leggen voor de zedelyke Vernaaien van 'sLands Hiftorie. Niet om U; gelyk ik reeds, zaaklyk, zeide,een' breeden uitleg te doen van alle de byzonderheden en wigtige punten, in het zelve voorkoomende ('t geen, dikwerf, door anderen, en beter dan myn gering talent toelaat, gedaan is); maar om , het één of ander punt, tot voorwerp van ons gefprek, uitkippende, U, door eige overweeging, en zonder dat ik het behoeve te herinneren, te doen opmerken, hoe dit gulden Boekjen; 't geen, met zo veel regt, van ouds, by andere Volkeren, gewaardeerd en, ten minften, ia negen Europeefche (a) taaien, ja, in el- fa) j. ii. Mi ernesti, in zyne AufzUfe zu dem tacitus, bl. 17—23, telt ze op: t. w.: agt of negen Hoogduitfche; onder welken ééne van hem zeiven; vyf Italiaanfche, twee Spaanfche, drie Hollandfche, zes Franfche, vier Engelfche , ééne Rusfifche, ééne Deenfche, ééne Poolfche. Zo ik my niet bedriege, zou men 'er nog meerdere konnen by voegen ,Vid. f abricii Biblioth Lat., Tom. 1 , pag. 474~477, & Tom. 2., pag. 758—760. De drie Hollandfche zyn die van croenewegen , vennekool en hooft. De Hoogduitfche Overzetting van j. h. m. erwesti, is my H g, m  ffif. C e e s t d R r F T elke taal, verfcheiden maaien, is vertolkt geworden; ook, byzonderlyk door het onze kan en moet worden gehouden voor dien egten, eenigen en zuiveren, Spiegel, in welken wy, ondanks den roest der tyden en het verloop van meêr dan zeventien eeuwen, nog heden ten dage, by het beicbouwen der afbeeldingen van de denk- en handelwyze onzer Voorouderen, hier en daar,verfcheiden doorflaande grondtrekken konnen ontwaar worden van ons, deels behouden , deels verlooren, nationaal character. aleide. Gy doet myn hart, allengskens, met tacitus bevredigen en myn vertrouwen op hem weder aangroeien: hoe zeer'tmy, altyd, eenigfints fmert, zo hy niet in Germanie geweest is. reinout. Ik gevcele dit mede, maar heb er, geene wigtige redenen tegen in te brengen. Wat de overeenkomst van fommige Germaanilche zeden met de onzen betreffe, die zaak is. ongetwyfeld zeker en bekend: ook ontfchoot zy ons niet , by het naleezen van tacitus, ten aanzien van meêr dan een punt, byzonderlyk, nopens hunne zugt tot de Voor-Ouderen, welker lof zy, met Gezangen, tot de Nakoomelingfchap overbragten en vereeuwigden. Heugt het U wel, aleide? aleide. Zou het my niet heugen! Gy hebt my verhaald, hoe hunne Barden hen loofden: hoe alvan zeer veel dienst geweest: zo als ook geweest zyn de meenigvuldige plaatfen , die men , in den Alottd> Staat der Neder/, van den Predikant engzlberts vertaald vindt,  van aleide. 12$ alle die Gezangen , denkiyk , vei looi en zyn: hoe de Schotten, egter, nog zeer oude Bardfangen hebben, van welken gy eenigen, in onze taaie overgezet, my hebt voorgeleezen. O!hoe ftaatig, hoe grootsch, hoe aandoenlyk, hoe roerend, hoe verrukkend, hoe onwederftaanbaarlyk,zyn die Gezangen! Hoe verplaatst zig myn hart in 't midden der donkere Wouden! hoe hoor, hoe zie ik, dat gryze, dat eerwaardige Choor de deugdfaame Schimmen looven onzer eerfte Stamvaderen, welker dapperheid gy my zeidet, dat, door Rome, geagt, gevreesd, doch welker opregthcid en argeloosheid, eindelyk, door dat zelve Rome, bedroogen wierdt! Die Harpen, die Lieren, die ryzing, die daaling, die mengeling, die méénfmelting der ronde-, dien dreun bas, toonen! Ach! zeg my, zo gy kunt , volkhart! zeg my iets meerder van onze Germaanifche Barden! volkhart. Van Germaanifche Barden U, Heilig , iets meêr, ja zo veel,te zeggen, myne Waarde! is my te minder doenlyk, daar ik U niet durve verzekeren, of 'er eigenlyk gezegde Barden in Germanie geweest zyn. aleide. Hoe! Geene Barden in Germanie! geene Barden by onze Voor-Ouderen! Ik misfe 'er reeds hunne Gezangen! ik hebbe 'er, zo ftraks, tacitus verlooren! zoudt gy 'er my nu ook de Barden niet laaten! volkhart. Ik liet ze u gaarne: maar, wat nadeel zoudt ge by hun gemis lyden, daar men hunne Gedigten niet heeft? AL ei-  124 BARDEN. aleide. Wat nadeel! My zou dan zelfs geene grond van waarheid mogen overfchieten voor hunne nagedagtenis! die nagedagtenis, die myne verbeeldinge zo diep, zo ltreelend, aandoet. Ik meende immers, myn lieve reinout! dat gy my hadt doen zien, hoe reeds zeer oude,gelyktydige,Schryvers van die Barden ipraken. reinout. Ik heb u gezegd, dat niet flegts onze wagenaar (V) en andere treflyke Hiftoïïefchryveren van deeze en de voorgaande eeuwe dit vastftelden, maar dat zy zig ook op Griekfche en Romeinfche Schryveren beriepen. Ik meende, dat zulks ook, uit onzen tacitus zelvcn, kon beflooten worden , die, van Germaanifche Gezangen gewaagende, het woord barditus gebruikt: ik fprak u dus op geenen losfen grond, en (taa, voor my zeiven, tot op dit oogenblik, nog in dat gevoelen: maar, daar volkhart ons wel eenigen tyd wil inruimen, daar hy ons zyne meeninge wel wil mededeelen,nopens fommige, min uitgemaakte, punten , byzonderlyk ook zulken, die konsten en weetenfehappen betreffen; waartoe de Barden en hunne Gezangen behooren ; en daar hy redenen kan hebben, om van uwe en myne gevoelens te verfchillen, zo laat ons hem verzoeken, ons zyne gedagten op te geeven! Onze zwaarigheden konnen wy, daar na; zo wy 'er hebben ; met kalmte voorftellcn : maar,laaten wy ons, vooral, ontdoen van te veele gevoeligheid , die, ligtelyk, vooringenoomenheid wordt, en 00 Vaderl. Hift, ifte D. 28.  barden. 125 en welker neiging ons van 't pad der waarheid zou konnen afwyzen , eer wy nog éénen voet op het zelve gezet hadden! alÏede. Gy hebt gelyk, myn Vriend. Ach! myne geestdrift! maar...., myn geheele hart is verlangen en fpyt. Vergeef ze my, v o l k h a r t ! Ik zal ze temperen, voor het toekoomende. Laat ik, nog maar ééns, moogen vraagen: hadt men in Germanie, waarlyk, geene Barden? volkhart. Indien uw voornesmen, by het doen deezer vraage, in het algemeen firekte, om te weeten, of 'er geene Dichters en Heldenzangers in Germanie waren, fpreekt het van zelve, ook volgens de leere van tacitus, dat hier aan geen twyfel is: maar, zo men my vraagde, of onze Germaanifche Dichters den naam van Barden voerden? In dat geval ; 't geen het eenigste is , 't welk ik bedoelde, toen ik uzeide, niet te konnen verzekeren, of 'er eigcnlyk gezegde Barden, in Germanie geweest zyn; zou ik zo ruim niet durven antwoorden. Uwe leevendigheid van geest vertegenwoordigden, na het leezen der Schotfchc, ookalle Germaanifche Dichteren, onder den naam van Barden, zy hegtede te veel zaaks aan het woord, te veel kunst aan de vroeglte muficq, en liep; mag ik het zeggen; mynen uitleg vooruit. Denk egter niet, dat uwe zeldzaame gevoeligheid, uwe voorbaarigheid, uit zugt voor dicht en zang gebooren, my eenigfints Itooten zoude! In tegendeel. Wanneer die drift, naar geene teugels luisterende,reden en aanmaaninge uit het gezigtihelt, is zy gevaarlyk, verderilyk: maar, zodra zy zig, als  I2Ó barden. als de uwe, op het eerfte vermaan, laat geleiden, te rug keert en, haaren voet in 't veilig fpoor der reden zettende, zig tragt te beyveren, om de waarheid, met radde treden, in te haaien, in dat geval, wordt zy pryslyk: ja, ik agte ze hoogstwenschlyk en onontbeerlyk, voor zo verre zy ons, langs dat zelve fpoor, fomtyds,de bron weet te openen tot die leevendigheid, dat vuur, die warme deelneeming, die de ziel uitmaaken van alle werkzaamheden, en die,jazy alleen, op den verst afgelegen of minst bezogten weg der weetenfehappen, (daar, fomtyds, d'c menschlyke geestvermogens min opgewekt, kouderen onverfchilliger, konnen worden) ons wakker, onvermoeid en vrolyk, doen voortfrappen, en van al het nuttige eene zaak, ik zegge niet van de harsfens, maar zelfs van het hart, doen maaken. Zo zeker is het, dat men van alle hoedanigheden eene goede party kan trekken, en dat ik verre ben, van, in U,als eene feil te befchouwen, dat geen 't welk zo vorderlyk kan worden voor onze kennis. Maar....! laat ik koomen tot uwe vraage en tot het aangemerkte van reinout! Behalven de reeds vermelde verzekering van t acitus, dat de Germaanen Gedichten; en dus ook Dichters; hadden, zouden zy, by ontflentcnisfe van dien, eene uitzonderinge op alle Volkeren; zo ik denke; des waerelds gemaakt hebben. Doch, wanneer ik zegge, my niet verzekerd te houden, of 'er eigenlek gezegde Barden in Germanie geweest zyn, bedoel ik zodanige, die den naam van Barden droegen: en, hoe zeer ik het aanweezen van zulken niet vol-  barden, 127 volftrektelyk ontkenne, wenschte ik egter wel, omtrend hen, iets meerder beweezen te hebben gevonden. reinout. Men mag dit, immers, uit tacitus zei ven befluiten, die, van de • Germaanifche Gezangen, het woord barditus gebruikt ? volkhart. Wat tacitus betrefle: wie 2al ons zeggen, hoe Hy dit Germaanisch woord gefchreeven heeft? Wie, of men juist Barditus moet leezen ? daar zelfs de meeste Handfchriften barritus, of baritus hebben? Hoe het zy, hy zegt wel, dat men deeze benaaminge gaf aan den ophef, opdeuning (of met welk, foortgelyk, Nederduitsch woord, gy het Latynfche relatus wilt overzetten) van zekere Krygslicdercn, maar hy zegt niet, dat dit,in zynen tyd, de benaaming was van andere Gedichten. En is 'er dan grond genoeg, om, uit dit enkel woord; op het gefchrei, liet luid gebaar en den toon der Oorlogszangen doelende; te befluiten en vast te Hellen, dat de Germaanifche Dichters (welker taak zig niet flegts tot dat foort van Liederen, maar ook tot het bezingen der Goden () Geograph. Lib. IV., p. m. 189. Conf. peg. 117. & Lib. VII. , pag. 280. (O De Bello Gall. Lib. 5-, Cap. II. & Lib. 6., Cap. 17. & 21. I. deel. ' l  jgQ BARDEN, citus mag houden f») aan de Galliërs; en wel, 30 als verfcheiden kundige luiden meenen, naar de Barden; den bynaam van Bardifche of Bardaïfche toevoegen (b): 2. dat ook, volgens caesar en tacitus, de Godsdienst en openbaare plegtigheden der Galliërs meêr overeenftemden met die der Britanniers , (c) dan met die der Germaanen : 3. dat, in het Noorden van Schotland; voorheen een deel van Britannie; de naamen en gedichten der Barden, blykens het aangehaalde van ossian, vanouds, en nog tegenwoordig, bekend zyn: 4, dat men het zelfde fchynt (d) te moeten zeggen, van Ier- ia) Saxe Onomast., Tm. 1»pag- 274» 275,276. (b) „ iiardaicir Vid. ju ven al. Satyr. 16. martial. Lib. 4., Epigr. 4. Conf. alteserra /. c., Tam. 1., Cap. 8, pag. 136. Anderen, egter, oordeelen, dat de toenaam Bardaïcus ontleend is van de iïardaërs. Vid. turner. *Adv. 23, 25: doch het " ïaSfte Epigr amma van mart ia lis, Lib. 14. „ Gallia Santonico veftit te Bardocucullo? doet my meerder hellen , om dit woord van de Gallifche Barden afteleiden. CO CffiSAR de Bello Gall., Lib. 1 , Cap, 47: Lib, 6, Cap 13. tacit. in agric, Cap. 11. 00 lk zegge fchynt. Want, hoe zeer eenigen dit verzekeren ; h. v b l a 1 r , in zyne Disfertat. of the Poims of ossian, pag. 13.; zeggen anderen, dat wel de lerlanders veele Barden hadden, die, van de pudfte tyden her, ook de Lands Hiftorie zouden gedicht hebben, en welker cgte overblyfzelen in de Landtaal, nu nog, ten getale van meêr dan vyftig Boek- dee-  barden. I31 Ierland: 5. dat, byzonderlyk, zeer veele Britanniers (na dat zy, door de Angelfaxers, verwonnen waren) naar Armorica; federt Klein- of Neder-Britannie gezegd; en naar Cambria; federt Walles; gtvlxxgx. zynde , de Barden ook, daar ter plaatfe, hebben ftand gehóuden en, ten tyde van eduard I, Koning van Engeland, zo zeer waren toegenomen, dat dees, hunnen invloed vreezendc, het fnoode, maar mislukte, opzet nam, om hen allen te doen ombrengen («): 6. dat men, bepaaldelyk, \vcet, hoe de woorden Bardd en Barddoni, in het bovengemeld Walles en Neder-Britannie, (de eenigfte Gewesten, in welken de waarc Gallifche en Britfche Ipraak is overgebleeven) eenen Dichter en Voorzeggers , dat van Bardashants de Dicht- er Gefchiedkunde, die van Bardaneg en Barddoniaeth de Dichtkunst, en Gedicht, beetekend hebben (£), ja, deels ; zo my, van goederhand, verzekerd wordt; nog be- tee- deelen zouden aanweezig zyn (waar omtrend men, mynes inziens, zeer omzigtiglyk gelooven moet), maar dat egter deeze Dichters, by de oorfpronglyke Bewoonders van Ierland, in de Scotomiléfifche fpraak, den naam van Fileas of Feardanas ,d. 'i.Wysgeeren, zouden gedraagen hebben. Zie mageoche gan. , Hift. d'Irlandc, Tom. 1, pag, 22—49. warjei Antiquitr. Hibern., Cap. 2., pag. 9—11. 0?) b la ir /. c , pag. 1 ■ (b) boxhorn Origines Gall-, Cap. 4, pag. 52.,feqq., & in Lexico Brit. — Latin., pag. 9. rostrenen Diction. Frangois-Celtique, ou iranqois-Breton, fur le mot Potme & Poète: Voyez auffi la Preface. I a  IJS BARDEN. teekenen: als, herzegge ik, dit alles, aan de ééne zyde, myne overweeginge gaande houdt, en ik, aan den anderen kant, bedenke, dat, fchoon men, by zekeren hans sachs, eenen Hoogduitfchen Dichter der XVIde eeuwe, en elders, het woord bar, in de beteekenis van Gezang (koomende zekerlyk van baar en, d. i. roepen, geluid maaken, enz.) moge gevonden hebben («), niemand egter, voor zo verre ik weete,ooit beweezen heeft,dat hem het woord Bard zelve, in de beteekenisfe van Dichter of Zanger, by de oudfte Schryvers, vóór of in onze vroegfle, dat is, de Frank-Duitfche en Angel-Saxifche, taaltakken (7<), is ontmoet, bekenne ik, my thans minder, dan in myne jeugd (c)> overtuigd te houden, dat de Germaanifche, met naame de Batavifche, Friefche, Caninefatifche en foortgelyke onzer oude Dichteren, den naam ven Barden zouden gevoerd hebben: hoe zeer ik egter de zaak niet, hardnekkiglyk, ontkenne, en de volkoomene beflisünge liefst aan 't oordeel Helle van kundigeren (d). On- 00 j. h. m. ernest i.,Deutschl.Lage,pag.23.00- 00 Conf. sch ilt. Glosfar. Teuton , in voce Baren & Bar dus. ed w. lye, Diction, Saxon. & Gothïc:, in Barth, Bearth. w acht. Glosfar. in Bardi & Baren. 00 Zie myne Verhandel. „ Of het gebruik der letm ter. den Gertnan. onbekend geweest zy ?" In de N. Bydragen, Ilde D., bi. 217-222- 00 Ik voerde , hier boven, deeze (toffe flegts aan , doch, thans, valt my het oog op eene aanteekening der Uitgeevers van het zeer keurig Tydfchrift, gezegd era- gur ,  dichtkunst* I33 Ondertusfchen, zegge ik niets van dit alles, orn U, één' van beiden, in den waan te brengen, als vermeende ik , dat Germanie, in 't geheel, geene Dichters gehad hebbe. Dit te Hellen zou niet flegts tegen de verzekering van tacitus zeiven; die van hunne oude Gedichten gewaagd; aanloopen, maar men zoude ook, hier door , onze Voor-Ouders tot eene uitzonderinge maaken van, zo ik geloove, fchier alle Volkeren des aardbodems. De groote Maaker van 't Heelal, dien de Vogelen fluitende looven, fchonk, op alle tyden en aan alle plaatfen, den menfchen, by hartstogtelyk gevoel, ook zangen dichtlust. Slaat de Boeken der eeuwen, flaat vroegere en laatere Reisbefchryvingen op, en gy zult dit zo vinden, in alle vier de waereldsdeelem De felfte koude deedt de dichtader zelfs der verafgelegene Laplanderen niet bevriezen (V). Men bewondert, nu nog, hunne vaerfen. En Zouden wy ons dan minder van de Germaanen moeten of mogen voorftellen? 't zy verre van daar! zo lange de oudfte Volkeren gewoon waren, zig op hooge Ber- gür, Tom. 1., pag. 95. CO- Alwaar ïtieil# teregt, zegt: „ Man fpricht fo viel von Deutfchen Bardeti „ und Druiden. Es verdiente der Gegenstnad einef „ Preifaufgabe zu feyn, ob man denn, wirklich, aus authentifchen Nachrichten , und tnh ünumfl'ószlichcn 0 grunden t beweifen kann j daz es der Deutfchen i, Urvater waren j deren Sanger Barden und dersa. w Priester Druiden hieszen ?" (tf) schefferi lapon. , Cap. 2S< 13  r«4 oudste volken. Bergen, op vlakke Velden , in digte Wouden, aan visehryke Stroomen of ruime Zeeën, neder te flaan: zo lange zy, hun geheele leeven door, onder eenen meest openen hemel, by dag, by aagt, by warmte, by koude, by helder, by vogtig, by ftil, by ftormend weder, de uirgeltrekte Natuur, in haare volkoomenfte en meest kragtige werkinge, geftadig voor oogen hadden, wierden zy ganschlyk en alleen door haaren invloed beftuurd. Hun denken, hun doen rigtteden zig, wederkceriglyk, hier naar in. Hunne daaglykfche fpreekwyzen zullen hier, vermoedelyk, de blyken van gedraagen hebben, en zeker gaat het, dat hunne gedagten en gedichten ryk waren van beelden, ontleend uit dit, zo verfcheiden, als luisterryk, toneel: beelden, welken, overgebragt tot en toegepast op de door hun bedoelde perfocncn of zaaken, aan dezelven de belangrykfte gedaante gaven: elke vergelyking was eenvoudig, maar waar, maar edel, maar groot, als de Natuur , die men zag en naar 't leeven fchetlte. De naauwere, de meêr verbondene faamenlceving, fchoon gefchikter ter befchaavinge van het verftand, gaf, door haare gevolgen van handel en wandel, allengskens, eene andere wendinge ann Taal en Dicht, even als zy andere zeden, andere gebruiken , deedt gebooren worden. Het ligchaamlyk oog, aan het groote ruim en, daar door, aan 't gezigt der oorfpronglyke werken van de fcheppinge meerder omtrokken, weidde, voortaan, byzonderlyk , over het, voorheen min bekende, veld der menschlyke behoeftig- of overdaadig-heden, en over df  oudste volken. de Verfchilleride middelen en uitvindingen, om aart dezelven te konnen voldoen: de geest deelde, terftond* in alle deeze gewaarwordingen: hy nam nieuwe in-' drukken aan, die nieuwe beelden, nieuwe woorden, nieuwe vergelykingen, nieuwe overdragtèn, naar allë deeze nieuwe voorwerpen, in Taal en Dicht, vormden. Doch, gelyk nu de fpeeling der dichterlyke gedagten,in veelen opzigte, binnen enger perk Wierdt omtuind, en de meeste uiterlyke voorwerpen, Uit hunnen aart, ook oneindig kleiner waren, dan die, op welken het Landleeven het vroegere menschdom beftendiglyk vergast hadt, verloor men, allengskens, dat zo groote, zo ftoute, zo verheevene en voor ons, thans, zo geheel vreemde, 't geen de ziel en de kragt uitmaakte der oudfte gedichten, ert van 't welk wy, hier en daar, eene fchets, niet flegts by de Oosterfche, maar ook by de overige, met naame by de Westerfche en Noordfche Volkeren ; naar maate zy nog minder van den ftaat de"r' natuur verwyderd waren; ontdekken, en welker groot* heid men, met regt, bewondert in de Gezangen vari ossian: Gezangen, die ik geen' grond hebbe, om , langer, voor onegt te houden 00, die uwen en myneri geest 00 Ik hadt, voorheen, redenen, om aafl die egtheid te twyfelen. Zie myne aangehaalde Verhandel., irl de N. Bydragen, Ilde D., bl. 218 (x> Doch, onder anderen , heeft de Graaf van sartzfield, voor5 eenige jaaren hier te Lande zynde, my, nopens da goede trouwe deezer nukken , zo zeer overtuigd , als ik, in dat foort van zaaken, zou konnen be* I 4 g«s*  I3<5 O S J i a n. geest dikwyls verrukken, en in welken de uitmuntendfte dichtvermogens , door de inblaazinge en onnavolgbaare kragt der groote en zuivere Natuur zelve, tot zulk eene hoogte zyn opgevoerd, dat de meesterlykfte Dichters deezer eeuwe, in onze en andere Landen, zig eene eer maaken, om naar de zelve te reiken: fchoon, fomtyds, met vergeeffche poogingen. Ik zegge egter niet, dat 'er een ossian onder de Germaanen is geweest: zulke Fenikfen voedt het aardryk zelden: maar myn gezegde zal genoeg zyn, om u te doen gevoelen, hoe ik geenfints ontkenne, ja hoe het, in tegendeel, by my, uitgemaakt is, dat deeze Gewesten, ook in de Germaanifche tyden, hunne Dichters zullen gehad hebben: die, om goed, om treflyk te zyn, juist den naam van Barden niet behoefden, en welkers Gedichten en Gezangen, denklyk, in den iiuaak van andere, nog niet geheel befchaafde, oude Europifche; byzonderlyk, ten onzen aanzien, zuidelyk, westelyk en noordelyk gelegene; Volkeren, over 't algemeen, zullen ingerigt geweest zyn. Ik herzegge over 't algemeen: want verfchil van lugt, van grond, van bergen, van daalen, van zee, van ftroomen, van ^yzondere gebruiken in oorlog en vrede, en wat dies meêr is, zullen ook, hier en daar, verande- ringe gecren Zie ook de Voorred, der Nederd. Overzetting van ossian, door Mr. p. l. van de kasteelk, en de Kunst en Letterbode van den 16 Maart 1798, bl. 29,  skalden. 137 ringe van toneelen, van zegswyzen,vanleenfpreuken, aangebragt hebben. Zo als, b. v., in ossian (V), op het ftryden op wagenen; 't geen ook de Oosterlingen deeden, en tacitus (£) , mede den Britanneren, maar geenlints den Germaanen, toefchryft; vermeld wordt. Wyzien, ondertusfchen, hier uit, hoe leerryk ons die ftukken, niet flegts voor de taal , maar ook voor de kennis der gefteltenisfe onzes Lands, zyne vroegere gebruiken en andere zaaken zouden konnen geweest zyn : en fchoon de warme dicht ader en de zugt tot pryzen of laaken; den menfchen van ouds gemeen; al eens, hier of daar, den kring der naauwkeurigfte gefchiedenisfe mogt zyn ontfprongen, zoude, in dat geval, ook de Fabelen zeiven ons den geest der tyden hebben doen kennen. aleide. Mogten wy nog eens, door eene gelukkige toeval, iets van die ftukken ontdekken! doch; ik zie 't aan uwe gebaarden; hier hebt ge weinig hoop op. Zo, ondertusfchen, onze Dichters den naam van Barden niet gedraagen hebben, kan men dan ook vermoeden welken anderen zy voerden? volkhart. Dit zoude ik niet durven zeggen, maar wel, dat de Deenen, Noorwegers, Zweeden, Yslanders , hunne heidenfchc Dichters; van welken nog fchoone ftukken overig zyn; Skalden heeteden (V), en dat, fchoon, mynes bedunkens, de (a) Zie ossian's Gedichten , bl. 29. CO In ackicola, Cap. 12. CO Men zie het Kurzer Begriff von den DrtiiI s dent  133 N00RDSCHE DICHTERS* de Galliërs, de oorfpronglyke Britten, de Schotten, de Ieren, de Germaanen en de bovengemelde Noordelingen, allen van Keltifchen afkomst zyn, het, eg-, ter, zeker is, dat, van tyden her, onze moedertaal de meeste overeenkomst gehad heeft met den ouden Frank-Duitfchen en Angel-Saxifchen tongval, en deeze weder meerder met de Kimbrifche, Gotifche en Noordfche taaltakken, dan met die der anderen, zo evengemelde, Volkeren (V)- 0°k is het zeer aanmerklyk, dat, gelyk de Gedichten der Noordfche Skalden den naam van Sagen ; gelyk bekend is; droegen, zo ook dit woord, voorheen, hier te Lande, in onze taaie en in de bovengezegde tongvallen, een Verhaal, een Gedicht en, naderhand; toen de Sagen in waardy begonnen te verminderen; een Sprookje, een Verdichtzel, beteckend heeft (f): zonder dat my dit woord Sagen , in de „ den, Barden , Skalden ," enz. ; voorkoomende in het, reeds aangehaald, Hoogduitseh Tydichrift, gezegd Bragur, door den Letterkundigen chateï, en anderen, federt het jaar 1791., te Leipzig, uitgegeeven ; Ilde 77;., pag. 51—54- Na dit gefchreeven te hebben, zie ik, met genoegen, dit goede Tydfcbrift, ter aanpryzinge aan onze Nederlanderen, uitgetrokken, in de N. Vader!. Biblioth. 1798» 1 D., N. 3., Mengel (1., bl. 97-n<5. O) ten kate, Aenleid. tot het verhev. deel der Nederd. Sprake, ifteD., bl. 78. (b) Zie, onder anderen, maerl. Spieg. Ui/lor., ifte D., bl. 410, v. 8. Conf. ihre, Glosfar SuïoGothic, & schilt. ,Glosfar. Teuton. ,nec non l.ejt, Dis-  chronyk VAN colyn. I39 de Gallifche of Britfche taaie, ooit; voor zo verre ik my eenigfints herinneren kan ; is voorgekoomen, ook zoek ik 'es te vergeefsch naar in het Gallisch Woordenboek , door den Hoogleeraar boxhorn, in de voorleedcneeeuwe, uitgegeeven. reinout. Gy zult dan ook, merke ik wel, weinig vertrouwen ftellen, op de Nederduitfche Ckronyk , uitgaande ten naame van klaas kolyn, en in welke, duidelyk, van Duitfche Barden en Bardfangen gewaagd wordt: trouwens ik weete, men verdenkt hem, fints eenigen tyd, als de misgeboorte eenes voormaaligen Inwoonders, of van den Bosfche, of van Rotterdam. volkhart. Over kolyn is, federd eenige jaaren, veel gezegd, en ik dagt 'er u niet van te lpreeken: maar, daar gy zelve de zaak aanhaalt, zal ik antwoorden. Ik denke, dat de, door u bedoelde, woorden zekerlyk deeze zyn zullen: „ Velen haben twifelt zere „ Of ti Tietsken emmermere „ Ti Bartfangen te fkriban pioenen: „ Mer dat zolcks beftonden doen© „ Hat je ic voor overwaren „ En ti Barden woizen lezen „ Ti nog ovcrich haben wezen „ Minen daghen binnen Hegmonde 00 • Zo DtStibh'. Saxon - Got' ïc. , in voce Saga. Zie ook ten k at e, /. c., Ilde D., bl. 55400 Rym-Chron. van kolyn ; by van loon, bl. 62 en 64.  I40 chronyk Zo ik die woorden wel vatte, zullen zy, hoofd» zaaklyk, dienen aan te duiden: dat „ fchoon veele „Lieden, voorheen, getwyfeld hadden, of de „ Duitfchers (dat is de Germaanen) hunne Bard„ fangen fchreeven, egter Hy (kolyn) die twy„ felinge kon wegneemen, en verzekeren, dat zy, „ wel deeglyk, die ftukken gefchreeven hadden: nadien zodanige Bardfangen, in zynen tyd, nog overig geweest waren, te Egmond, en hy de„ zeiven, perfoonlyk, geleezen hadt." Ik bidde u, overweeg dit zeggen eens! Om, hier ter plaatfe, niet te onderzoeken , hoe veele of hoe weinige waarfchynlykheid 'er zy, dat, vóór en om den tyd, in welken 't Gefehrift van kolyn zou moeten te boek gefteld zyn ; naamlyk tegen het einde der twaalfde eeuwe; reeds veele Lieden over het al of niet fchryven der Barden zullen gepeinsd en deeze ftoffe behandeld hebben; om ook niet te zeggen , dat, zo deeze Lieden al vermeend hadden , dat onze Germaanifche, zo wel als de Gallifche en Britannifche Dichters den naam van Barden plagten te draagen, die meeninge, op zig zelve en zonder nader bewys, niet veel zou geeven of neemen, geloove ik egter, dat, zo het zeggen van k o l y n , ooit of ooit, van eenig gewigt kon gereekend worden, men teffens zou dienen vast te ftellen, dat hy 't oog gehad hebbe op oorfpronglykc Gefchriften der Barden. Want,was dit zo niet, hoe ging dan zyn befluit, nopens het fchryven der Barden, door ? Indien de Stukken, die hy zag en las,van laateren tyd waren, indien anderen dezelven, naderhand, ge- fchree-  van kolyn. 141 fehreeven hadden, konden zy, zeer ligtelyk, te boek gefield zyn geweest naar gedichten of gezangen, die men, voorheen, niet gefchreeven, maar flegts in 't geheugen bewaard hadt. Niet dat ik ftelle, dat de Germaanen niet fchryven konden: het tegendeel van dien fcheen my, fints lange jaaren , aanneemlyk O) : maar, in 't geval van kolyn, en ter opmaaking van zyn befluit, kwam het 'er op aan, dat Hy Germaanisèh fchrift onder het oog hadt. Doch, zonder eens te treeden in de gewigtige vraage, of het te vermoeden is, dat men, op het einde der twaalfde eeuwe, nog egt Germaanisch fchrift, hier te Lande, bezat? zonder te zeggen, dat hier van geen het minfte bewys is, en byzonderlyk niet ten aanzien der Boekerye van Egmond ; over welke wy, in 't vervolg, gelegenheid zullen [hebben te fpreeken; dunkt het my zeker genoeg, dat, indien zelfs zodanig fchrift, toen, nog overig geweest ware, 'er dan egter, om hetzelve te konnen leezen en verflaan , eene zeer grondige kunde van taal en fchryfwyze zou vereischt zyn geworden. En hebben wy eenige reden, om die te veronderftellen in kolyn? Is dees de man (genoomen dat de Chronyk van zynen naam voor een onverdicht werk moet gehouden worden) om zo veele raadfelen teontknoopen? Kolyn, die onze Barden tot Bewaarders maakt der heiligdommen, in de O) Ik heb dit tragten te betoogen in myne, meêr aangehaalde, Verhandsïmze, in de N. Bydraag., Ilde D., 187 - 2ï3.  I42 kolyn verdicht. de Romeinfche Slooten Brittenburg en Roomburg: daar zy , immers ruim zo min te pas zouden gekoomen zyn, dan, eenige Oosterfche Braminen op ons Kafteel te Batavia. Doch , behoeve ik, na het aangemerkte van den Heer Mauritius (V/), de dwaasheid van zulk verhaal wel aan te toonen? Laat ik, flegts in 't voorby gaan, mogen aanmerken, dat die fabel al oud is, en dat ook zekere aurelius goudanus hier van gedroomd en de Romeinfche Krygsfchoolen; welken men in de Romeinfche Burgen onderhielt; met die der Letterkunde fchynt geward te hebben Qi). Om my te bekorten: in myne jeugd , bleeve ik, r.og eenigfints, aan deezen Schryver hangen: de kundige alewyn (V) tradt mede in dat fpoor en, nog heden ten dage, ontbreekt het niet aan ervaarcne Lieden , die hem als egt befchouwen: dan, daar ik hunne bewyzen, met verlangen, zal afwagten en, zo ik dwaalen mogte, dezelve greetig omhelzen bekenne ik u, egter, dat aan my, na ik den Toets op kolyn, door onzen treflyken wagen aar, voor eenige jaaren, uitgegeeven (//), geleezen en overwoogen hebbe, geene voldoende redenen zyn overgebleeven , om zyne egtheid te ftaaven, en dat alles veel eêr te faamen loopt, O) Onledige Onderd., IldeD., bl. 690—731. 00 Batav , Lib. 1,, pag. 106., Conf. scriver., /ntiqq. Batav., pag. 220. CO Nieuwe Bydraag., Hde D., bl. 219, 222— 226. C<0 In de Verhand el van de Maalfchappye der Nederl. Letterk., ]jlde D., bl. 203—236.  KOLYN VERDICHT. I43 loopt, om hem onder de verdichte ftukken te rangfchikken: zonder dat ik evenwel, nopens den tyd wanneer, of den perfoon, door wien hy ons, is opgedischt geworden, iets bepaaldelyk kan melden. reinout. Over de egtheid of onegtheid der Rymchronyk van kolyn wenschte ik, gaarne, eenige nadere ophelderingen te hooren, indien ik niet gevoelde, dat deeze ftof meêr voor eene taaien Gefchiedkundige Verhandelinge, dan voor onze Saamenfpraaken, gefchikt was. My heugt ondertusfchen, by wagenaar («)> geleezen te hebben, dat men den Advokaat graham, in den Bosfche, of de Commis van alkemade, te Rotterdam, als de Maakers van dit Stuk verdagt heeft gehouden. Kunt gy my hier, ten minften, niet iets van zeggen? volkhart. Ik zie geene reden, waarom u myne gedagten te verbergen, te minder, daar ik, nopens deeze twee menfchen, geene genoegzaame grond van verdenkinge vinde. Dat de Heer gerard meerman, uit den mond van den Hiftoriefchryver frans van mieris, plagt te verhaalen, hoe niet alkemade, maar Hendrik graham, Advokaat in 's Hertogen-Bosfjhe, de Verdichter van kolyn's Chronyk geweest zyn, is, voorheen en teregt, door een'onzer wigtigfte Schryveren, aangeteekend Q)ten, fchoon eene O) Toets op kolyn, /. <.-., bl. 236. (V) tan de wal, Privileg. van Dordr.  144 G R A H A M. eene aantekening van die hand, op zig zelve, geene bevestiginge noodig heeft, gewaage ik 'er, egter, te liever van, nadien my heugt, dat de beroemde meerman; wiens te lpoedig overlyden het hart der weetenfchappen, na zeven en twintig jaaien , nog doet kloppen ; ook dit zelve aan my, te meêrmaalen , heeft gezegd , met byvoeginge ; op myne, gelyk ik my herrinnere nadere gedaane vraage; dat mieris evenwel, voor deeze meenïnge, geene volleedige bewyzen hadt bygebragt. En, waarlyk, ik twyfele, of men aan het gevoelen van mieris geloove moet hegten. Die Advokaat hendrik graham zal, denkJyk, dezelfde zyn, dien ik, by Mr. gerard van loon, in zyne Inleidinge tot de hedendaagfche Penningkunde («), ontmoete, onderden naam van Mr. hendrik graham, en die, aldaar, door hem geteld wordt ,, onder die voornaame 9, Liefhebbers der Nederlandfche Penningen, wels, ke het hunne" (ter bevordering van zyn Penningwerk) ,, mildelyk hadden toegevoegd." Maar, zo graham reeds in, of liever reeds voor, het jaar 1717 (want, toen , wierdt de bovengemelde Inleiding al in *t licht gegeeven) mede aan van loon bekend, ja zeer bekend, is geweest, zou dan ook de laatstgemelde Schryver, van dit alles niet geweeten hebben? Men leest, dat hy (van loon), reeds ten jaare 1719, by de Uitgaave van kolyn door dumbar, zyne aandagt op O) Aldaar, Bl. 43.  niet waarschynl yk. I45 opdien Schryver gevestigd hadt, en dat hy,al vroeg, niet flegts aanteekeningen op dat Werk maakte; maar dezelven, ter gelegenheid eener reize, welke hy naar Frankryk, ten jaare 1734., dagt te doen, aan den bovengemelden Gefchiedfchryver, frans van mieris, toevertrouwde (V): zo als hy, ook die Chronyk, in den jaare 1745, werkelyk, uitgaf. En zou dan van loon mets van deeze verdenkingen nopens graham, in al dien tusfehentyd, gehoord hebben? Zo ja, en gaf hy egter kolyn in 't licht, in dat geval, moet hy of het verhaal dier verdichting niet geloofd, of, anderfints , tegen beter weeten aan, een, hem reeds gebleeken valsch, Stuk der waereld, van nieuws, hebben willen opdringen. Dit laatfte agte ik gevaarIyk, ja fchandelyk, van mynen evenmensen, zon* der bewys , te vermoeden. Het eerfte dan; dat is zyn niet wecten van, of niet gelooven aan, dé verdenkinge jegens graham ; komt my waarfchynlykst voor^ maar dunkt my, teffens, het gevoelen van van mieris minder te begunftigen. 'Er is egter iets, dat voor bet zelve zou konnen pleiten: dit naamlyk, dat de verdenking nopens graham by mieris eerst opgekoomen ware, na de uitgaave van kolyn, door van loon. Maar die gedagten heeft te minder fchyn, om dat men my verzekert, dat graham, reeds voor den jaare 1745., overleden was (f). Wat 00 Zie van loon , Voorber. óp kolyn, bl.\7. en VI. CO Ik verneeme, thans, nader, dat iienrt gslA- I. deel. K h a m  I4<5 verdeediging Wat alkemade betreffe, zyne befchuldiging en verdeediging is , tot nog toe , zo onvolledig voorgefteld, en zou zulk eene moeilyke ontwikkelinge vereisfchen, dat ik liever dit punt, tot nader gelegenheid, wenschte uit te ftellen. reinout. Een bekend perfoon , die zig , door zyne vlyt, by het Vaderland verdiend heeft gemaakt, van een nadeelig vermoeden; door andere kundige Lieden, niet zonder fchyn van reden, zo ik meene, op hem gelegd; te konnen ontheffen of verligten, is, in tyyn oog, niet flegts een itreelend denkbeeld, maar een nuttig werk. En daar wy, thans, juist op den tekst van kolyn en graham van Montrófe (de Man, die hier bedoeld wordt) een Zoon is geweest van w. l. graham van Montrófe, wiens Vader, de Markgraaf van dien naam ; ten tyde en ten dienfte van ka rel II, namaals Koning van Groot-Britannie, zeer flerk gewikkeld in de Schotfche oneenigheden; een' geweldigen dood, binnen dat Ryk, onderging: dat henry, inden Bosfche, a's Advokaat heeft gepraétifeerd, en dat hy een minnaar was der weeten fchappen , en bekend voor een' „ yerfiandjg' en „ geestig' man, maar tevens zeer boertig of fpot„ agtig^ Of deeze laatfte hoedaanighcid heeft medegewerkt, om hem te doen verdenken, weetc ik niet. Zonder dat men zyn geboorte- of fterf- jaar juisrelyk kon bepaalen, meende men evenwel, dat hy, voor het jaar 1740, C't geen dns myne gedagten zou verfterken) was geftorven, en wel in een tweegevegt, tegens iemand zyner Naastbeftaanden. Ik ben dit berigt meest verfchüldigd aan den Heer Oud-Penfionaris martini.  van Van Alkemade. 147 graham geraakt zyn, zou het my, dierhalven, verpligten, indien gy kost goedvinden, die ftof, ook nu maar, nopens alk e made, te vervolgen. Ik weet, dat huidecoper hem verdagt hicldt» en dat ook zelfs wagenaar hier niet vreemd van is, zonder hem egter, volftrektelyk, voorden Verdichter te verklaaren. aleide. Is dit die alkemade, wiens Dischplegtigheden Gy, voorheen, reeds genoemd hebt, volkhart? Hoe moet, natuurlyk, het gezag van eiken Schryver niet verzwakken, indien hem zulke flegtighedcn konden beweezen worden? Met deezen, heb ik, voorleeden jaar, juist kennis gemaakt, dat is, zyn Werk, met genoegen, doorloopcn,en veele zeldfaame tafel gebruiken onzer VoorOuderen en andere Volkeren 'er uit geleerd. Het zou my dus dubbel ïpyteh-,. indien hy fchuldig wierdt bevonden, en ik durve daarom; zo het geene onbefcheidenheid is; myne verzoeken by die van Reinout voegen. volkhart. Ik zal dan aan 't verlangen van u beiden tragten te voldoen. Hy is, aleide! dezelfde, dien gy meent, en hy was, in zyn leeven, zekerlyk een zeer naarftig Bcoefienaar onzer vroegere en laatere Hlftorie, nopens welke hy eene fchoone verzaamelinge, niet flegts van zeer zeldfaame gedrukte, maar ook oorlpronglykc en, door hem , veeltyds, eigenhandig afgefchreevene Hukken gemaakt heeft. Men kan dit zien uit de Lyst derzelven, zo als zy, voor een gedeelte; doch reeds een aanzicnlyk getal uitmaakende; neK 1 vens  148 VERDEEDI6ING vens die van zynen Schoonzoon, Mr. p. van der schelling, ten jaare 1751, binnen Rotterdam , verkogt zyn: tervvyl veele andere, waar onder zeer aanmerkelyke, Handfchriften, nog beden ten dage , in die Stad, by de Erfgenaamen van voorn. Mr. van der schelling, zo my gemeld wordt, zouden berusten en, met nut , het licht konnen zien: ook zou tot deeze laatfte alles behooren, wat tot kolyn (van wien, op de lyst der, te Rotterdam verkogte, Handfchriften niet gewaagd wordt) en tot de voorgenomene Uitgaave van die Chronyk, door van alkemade en van der schelling, betrekkelyk is Q/)- Veele zYner verkogte en, met eigene hand, gemaakte Affchriften, benevens de, waarlyk zeer keurige, door hem afgeteekende, zegelen van oude Handvesten of andere zeldzaamheden, zyn my mede onder 't oog gekoomen, van weiken ik verfcheiden Handvesten, tot den Lande van Voorne en de Stad Briele betreklyk, tegen de oorfpronglyke heb vergcleeken , zonder dat my , ooit, het minfte blyk van vervalfchinge is ontmoet, fchoon het ééne ftuk wel wat haastiger dan het ander fcheen afgefchreeven te zyn, en men wel eens, hier of daar, eene fchryffeil of kwaade leezing; waar voor wy allen bloot ftaan; ontdekte. reinout. Dit bewyst niets nopens kolyn. volkhart. Ik bekenne het: maar het bewyst , 00 Vergel. v. d schell, Aloud, vrye Staatsreg., XIII Hoofdft., byzonderlyk bl. 477—482, 501, 504.  van Van Alkemade. 149 wyst, aanvanglyk, de goede trouw van alkemade, daar het hier zeer op aankomt. Gun my dat ik voortgaa! • reinout. Zeer gaarne: en...! Gy zult van mieris en huidecoper niet vergeetcn? Volkhart. Het is my zeer aangenaam, te bemerken, dat gy deeze twee Schryvers, of onzen treflyken wagenaar, die ze aanhaalt, fchynt te hebben geleezen: de zaak zal u des te duidlyker voorkoomen. Ik wilde van hun gewaagen. De kundige v an mieris verdagt de egtheid van een' Brief, door Graave wille m III, aan zeker gèestelyk Geftigt, ten jaare 1317, gefchonken, en aan de Schryvers der Kerkelyke Oudheden medegedeeld door van alkemade O). De groote Taalkenner huidecoper verdagt eenen anderen, van den jaare 1199, die mede, voorheen* onder alkema. de hadt berust. Maar, behalven dat alke made, ja elk een, eenige Handfchriftcn zou Lebben konnen bezitten, welken hy, in de beste trouwe, voor egt hadt aangezien en opgegeeven, doch die, naderhand, geblceken waren oregt te zyn, zo vervalt, hier, alle verdenking, langs een' geheelen anderen weg. Beide de voornoemde ftukken , riaamlyk, zyn betreklyk tot de bekende Abdy van Ryfisburg, en veele, nog leevende, Lieden, raceten niet alleenlyk, met my, konnen getuigen, dat de- (X) wagen. Toets op kclyn, bl. 235 en 236. en de, daar aangehaalde, plaatfen, uit mieris eij huidecoper. K3  Ï5° verdeediging dezelven, in onzen tyd, oorfpronglyk, in het archief van die Abdye hebben berust, maar ook weet men, dat zy, ten jaare 1782, door den Leidfchen Hoogleeraar kluit (a), uit hetzelve, op nieuws en zeer naauwkeurig, zyn afgefchreeven en, opentlyk, in 't licht gebragt: ja het blykt, nog boven dien, en uit van mieris zei ven, dat de oudheidkundige bokkenberg Cil box iio rn., reeds lang voor het leeven van alkemade, den Brief van 1199 niet fk-gts gekend, maar uitgegeeven hebben (èy, Als men nu opmerkt, dat alkemade toegang tot en gebruik van dat archief gehad heeft, en dat hy alle de charteren van dien afgefchreeven en in zyne, nog ongedrukte, Befchryvinge der gezegde Abdye gebragt heeft Qf) , ge. voelt men fpoedig, hoe wettiglyk hy aan de bovengemelde twee Stukken kan gekoomen zyn Ook is het zeer mooglyk, dat hy den laatstgemelden Brief; dien men vermeld vindt, door hem, met het nog aanhangend zegel, aan den Kanunnik foppens, in Eraband, gezonden te zyn; in eigen bezittinge gehad heeft: 't geen weder niet de minfte bevreemdingc kan uitleeveren, wyl het zt-. keris, dat, na de Spaanfche onlusten, verfcheiden charteren in byzondere handen geraakt zyn: waar van 00 Hiftor. Crit. Holl., Tom. 2., P. 1., pag. 227, &: P. II, pag. 1038. 00 mieris, Groot-Charterb. van Holl., ifte D., ¥h 134. 00 Rynsb. Qudh., bh 389.  van Van Alkemade. 151 van men veele voorbeelden zou konnen opgeeven, die, nog heden, plaats grypen (V). In dit laatfte geval, ondertusfchen, kan alkemade het ftuk. aan de Abdye gefchonken hebben, en hetzelve, op die vvyze, na zynen dood, aldaar gevonden zyn, en, in het eerfte, kan de toezending aan foppens, met verlof der Abdye, zyn gefchied. Hoe het zy, beide de bovengemelde Brieven zyn 'er, in het oorfpronglyke, aanweezig, en brengen, ook naar de ftrengfte regelen der charterkimde 40 zeer alle blyken van egtheid mede, dat het met de goede trouwe der gefchiedenisfe gedaan is, wanneer men aan zodanige overblyfzelen het verdiende geloof zoude weigeren. Oordeel dan over het bedrog van alkemade! aleide. 't Komt my voor, dat hy van alle verdenkinge gezuiverd is. reinout. Ik ben dit met u eens, ten aanzien der vermelde charteren: maar, met al dat, konde befchuldiging jegens hem , ten aanzien van kolyn, gegrond zyn, en volkhart weet zeer wel, dat men zig, ten dien einde, beroept op de kranke verdeediginge van alkemade's Schoonzoon zeiven. volkhart. Ik weete het. Ik weete 'er by, dat dit byzonderlyk gefchiedt, door onzen treflyken wa- (a) Zie, b. v., myn Byvoegf. op wagen,, Vaderl. Hift., 2de St , bl. 63 en 69. Qi) kluit, /. c., Tom, I, P. I, pag. 227—237. & P. M i pag. 1038—-J 940. K 4  J52 verdeediging wagen aar, en wie is my, onder 's Lands Hiftorie-Schryveren , liever en waardér dan Hy ? Doch ook zyne waarheidminnende fchim; indien zy, zelfs op dit oogenblik, hoorde en zag; zou zig even weinig belgen, als hy zelve, in zyn nuttig leeven , deedt, wanneer ik, befcheidenlyk,van zyne gevoelens dorst verfchillen. Laat ik, zonder u op te houden, tot de zaak koomcn! Gelyk ik, tot nog toe, en zo lang men my niet nader overtuige, kolyn, op zig zeiven, voor verdicht houde, heb ik wel eens, met huidecoper, wagenaar en anderen, een ongiu> ftig vermoeden op alkemade gehad: en,waarlyk, het gezegde van zynen Schoonzoon van der schelling deedt 'er my, by meêr dan óéne leezinge, toe overhellen. De wyze, op welke dees verhaalt Ca% dat zyn Schoonvader, door tusfchenkomst van een' Rotterdamfchen Boekverkooper; dien hy niet noemt; een affchrift van het, toen onbekend, Chronykjen van kolyn, voor veel geld, niet van den Eigenaar zeiven, maar van eenen derden (welker naamen hy mede geen van beiden opgeeft), gekogt hadt, luidt, zo wel als het, naderhand, verlooren gaan van het oorfpronglyke in den oorlog, ongetwyfeld, zeer vreemd, en is, boven dien, in eenen allerduifterften en ingewikkeld-en ftyl voorgefteld. Dan, daar van der schelling zig, ten bewyze van dit alles, beroept op brieven, welker jaar en dag- 00 Aloude yrye Staatsrcgeer., H. 451—453  van Van Alkemade. 153 drgteekeninge hy aanhaalt, en in welken, als met den Vellet gewisfeld. deczes naam dus moest voorkoomen, ja daar hy getuigt, dat ook de naam van den Eigenaar, door alkemade zeiven (die, voor van der schelling , reeds verfcheiden jaaren was overleden, en dierhalven geen deel aan de agterhoudenheid van zynen Schoonzoon kan hebben) „ was genoemd en, met „ meer andere omftandigheden, gemeld, in deszelfs Inleiding voor kolyn;" alwaar Hy, (alkemade) nader hadt doen blyken, ,, hoe hy eerst ,, aan kolyn gekomen was («);" fchynen my de zwaarigheden merklyk te verminderen: immers, ik vinde geene redenen, om de waarheid van het beroep, op bovengemelde Brieven, zonder tegenbewys; 't geen 'er volftrektelyk niet is; in twyfel te trekken, en de papieren, welken in de nalaatenfchap van van der schelling; zo men my zegt; nog overig zyn, zouden misfehien in ftaat zyn, om ons, hier omtrend en nopens den géheelen kolyn, meerder licht te gecven. Voor 't overige, is de bovengemelde koop wel zeldzaam , in zyne omftandigheden, maar ik zie in denzei ven geene volftrekte onmooglykheid, en even min , dat, zo hier bedrog plaats gehad heeft; gelyk ik, op zig zeiven, voor my vermoede; men juist alkemade, als de oorzaak daar van, zou moeten aanzien. Hy zou, immers, de eerfte Liefhebber niet geweest zyn, die, door eene, O) v. d. scuell. , Aloude vrye Staatsregeer., bl. 452., vergel. , l. c, hl. 468. K5  154 verdeediging eene, fchoon te verregaande, drift, ter verkryginge van een,hem opgedaan,geheel onbekend en onwaardeerbaar, Gedenkfchrift of ztldfaamen Schat'''' (zo als van der schelling het noemt, en zo als het affchrift van eene egte Nederlandfche Chronyk der twaalfde eeuw, in onze taal gefchieeven, waarlyk ook zyn zou), door een' Ioozen en glad fpreekenden of glad fchryvcnden Bedrieger , was misleid geworden (a). En wat misbruik maakte hy toch van dit gekogte ftuk? Ik zie niet, dat hy daaden beging, die, zo als men zomtyds agt, eenig gegrond argwaan op hem konden gecven. Na verloop van eenigen tyd, gaf hy 'er kennis van aan den beroemden Leidfchen Hoogleeraar m a tthjEüs (7>). Dat dees hem zou verzogt hebben het ftuk te zien, en dat hy dit zou geweigerd hebben, is my, ter goeder trouwe, niet gebleeken, en komt my voor eene vergisfing; mag ik het zeggen; van onzen treffelyken wagenaar (?)• Dit vinde ik, dat die Hooglceraar hem verzogt, dan eens, om kolyn; ,, zo dees „ ouder mogt zyn dan stoke; in 't licht te gee,, ven , al was hy defedtucus of vitieus:" dan eens, om hem te vergunnen, die Chronyk in zyne JnakBa te plaatfen: ook zie ik, dat alkemade zig, cindelyk, liet beweegen, om een eigenhandig affchrift van zyne Copie aan mat- THiEUS 00 Al. vr. Staatsreg., bl. 459. ,00 Al. vr. Staatsreg , bl 455. CO Toets op kolyn, bl. zogr  van Van Alkemade. 155 taïus (7/) toe te zenden: eene zaak, die my te minder vreemd voorkomt, om dat zy, aan de eene zyde, zeer ftrooktc met alkemade'sgewoonte;my, uit verfcheiden ftukken van zyne hand, gebleeken; om twee, drie of meêr, affchriften van één oud ftuk te maaken en dezelven aan zyne Vrienden, (zo als, b. v., aan den Fiskaal van limbo r c ti 00 0 ter 'een toe te zenden, en , aan den anderen kant, om' dat het vry natuurlyk is, dat men eerder een affchrift van een, in zyne foort eenig en, voor hoogen prys, aangekogt, Stuk uit de handen zal geeven, dan het ftuk zelve. Ook is het opmerklyk, dat hy hier door, by geenen zyner Tydgenooten, in verdenkinge of mistrouwe geraakt is: waar van het tegendeel blykt, in matthjevs zeiven, in cannegieter, van rhyn, dumbar (f) , eikelenberg Ql) en anderen, die, altyd, met roem van hem bleeven fpreeken. De Heer van someren; 't is waar; twyfelde: maar, waar aan? Aan de trouw van alk e made? dit betuige ik nergens te zien. Hy twyfelde aan de Chronyk zelve (e) : welke alkemade, daar en tegen, voor „ ongetwyfcld „ egt aanzag, om dat, naar deezes meeninge, 'er „ niemand in de weereld was, die of de taal of de (a) AL vr. Staatsr., bl. 455—463. 00 wagen., Toetst, bl. CO wagen., Toetst, bl 211 en 212. 00 al km., Gefeliied., bl. 18 (0, 21S 00 > 27 00. CO katwo, Oudh., bl. 510.  I56 verdeediging „ de zaak kon nabootfen," fchoon die zelfde alkemade hy vvenschte, 't oorjpronglyke gezien te hebben , om de fcln-ypjoutea, die hy, in zyn gekogt affchrift, ontdekte , en over welker „ onopleitenhcid, „ gebrekkigheden en gaapingen rhiaius~) ," («) hy, zyn geheele leeven door, klaagde en naar het oorfpronglyke, of ten minfte naar een beter affchrift, overal, maar te vergeesch, deedt zoeken: zo als hy dan; byzonderlyk ook om die reden, en op hoop, dat het „ principaal Gefchrift" nog eens zou voor den dag koomen; niet befluiten kon hem uit te geeven(^): waar door ook dumb ar hem, nog by zyn leeven, voorkwam, mattii/eus heeft inde Opdragt van het IX deel zyner AnalcSla; die, in het jaar 1709, uitkwaamen; wel gefchieeven, dat alkemade zynen kolyn, „ in membrana? d. i. op. pergament, bezat, waar door men aan een oud handfehrift zou konnen denken, en waar uit ook werkelyk bedenken is gereezen, of alkemade dit aan matth^üs wys gemaakt hadt (e)? Maar, daar my weder geen *t minfte bewys voorkomt,dat of Hy,of zyn Schoonzoon van der schelling, dit, ergens, zouden gezegd of gefchreeven hebben , daar dit vooral niet blykt uit zyne Brieven aan matth^üs, voor den jaare 1709 (rOafgezonden ,daar hy,eerst na dien tyd, en wel Qa~) Al. vr. Staatsreg., bh 454. (b~) Al. vr. Staatreg., bt.. 457, 458,496, 470en 47r. (c) wagen. Toets op kolyn, bl. 210. (d) Al, vr. Staatsreg., bl. 454, 457.  van Van Alkemade. 157 wel op den 10 Febr.des jaars 1710., zyn eigenhandig affchrift van kolyn aan dien Hoogleeraar toezondt,, zo goed en kwaad;" ;eide hy; „ als ik „ hem heb gevonden, over eenige jaaren, wanneer „ ik hem eerst zag £<®j en daar hy, eindclyk, nog ten jaare 1711 alleenlyk fpreekt van zyn „ bekoomen gebrek/yk Affchrift van kolyn," komt het my voor , dat, of mattileus zig, in het fchryven, heeft vergist, of dat, anderfints, het woord membrana 00, niet al te bepaald meet opgenomen worden. reinout. 't Is, ondertusfchen, merkwaardig, dat van der schelling, toen hy, tegen van loon, over kolyn fchreef, zig niet duidclykcr heeft uitgelaaten, nopens de vvyze, op welke alkemade aan die Chronyk gekoomen is, en „ dat hy hem heeft laaten fterven en zelf „ is ten graave gegaan, zonder de gedagtenis van „ zynen Schoonvader te zuiveren van eene fchand„ vlek,die 'er nog ;" naar 't gevoelen van een' doorkundig' man, „ op blyft kleeven (V)." volkCO Ai- vr. Staatsreg., bl. 461. OO^Al. vr. Staatsreg , bi. 467. Cc) Vergel. wagen. Toets op kolyn, bl. 235. COUitdeduistcrebeWOOrdillgenvan van der. schelling, dat naamljk alkemade en Hy het oude „waare, of waare oude Handfchrift" van koltn bezeeten hebben, heeft men vermoed, als wilde Hy te kennen geeven, dat zy beiden 't oor jpronglyke ; 't geen, denklyk, op pergament, zo 't egt was, zou gefchree- veu  15^ verdeediging. volkhart. Ik gevoele het, myn Vriend? Ik gevoele het. Het is weder mynen uitmuntenden wagenaar, dien ik hoorei Doch, mag ik u myne gedagten zeggen ? 't Is , ongetwyfeld, waar, dat van der schelling in het, door u bedoelde, Werk r»; uit het welke het voornaamfte, zo niet alles, gehaald moet worden, 't geen men, tot nog toe, weet, aangaande de wyze der bekoominge en behandelinge der Chronyk van Koven geweest zyn; bezeten hadden. Doch dat dit zyne bedoeling niet was, en dat hy de bovengemelde Copy, door alkemade gekogt, alleènlyk dien naam van oud en waar Handfclirift geeft, in tegenftcllinge van Het laatere affchrift, 't geen, door dumbar en van loon, was gevolgd, blykt, zo uit den faamenbarrg,als wyl hy verhaalt: 1. dat alkemade, altyd, naar het oorfprong/ykegezogthadt. 2. Dat hy niet flegts bereid was, het, door alicemade gekogte, ftuk te toonen , maar dat hy , na het uitkoomen van van loon's Voorberigt, het zelve aan verfcheiden vertoond hadt. En hier op fluit, verder, zj 11,anderfints duister, fchryven aan van loon, dat hy , „ter goedertrouwe, dus fprak en meende te ,, moeten fpreeken , al was zelfs" (zegt by) „ een „ oorfpronke/yke kolyn of kopy, elders, buiten onze „ konnis en weetcn, ontdekt geweest, waar van ik nog„ thans betuig, tot nog toe, het allerminst niet ontdekt „ te hebben" Al. vr. Staatsr., bl. 429, vergel. /. c. bl. 426. Zie ook, /. c. bl. 525, 526, 527, 530, 531. Vcrgel. v. loon, Voorber van kolyn, bl. (aj Aloude vryc Staatsreg. e:i wetteii der Batavier., Cap. XI—XIV, bt. 404—567.  van Van Alkemadè. 159 kolyn, door alkemade; zig zeer duister en ingewikkeld, uitdrukte: maar, hoe zeker dit is, op zig zei ven, dient men egter, mynes oordeels, 'er by te begrypen en , als eene algemeene regel op dit Gefchrift, zig in 't hoofd te prenten, dat die zelfde van der schelling niets van dit alles fchreef, noch behoefde te fchryven, om zynen Schoonvader, tegen den blaam, als was hy eenenVerdichter van kolyn geweest,te verdeedigen. Zonder te hcrhaalen 't geen ik, reeds boven, gezegd hebbe , dat my naamelyk , by 't leeven van alkemade; die ten jaare 1737 ftierf (Y); geen het minfte blyk van zodanige verdenkinge jegens hem is voorgekoomen , doet het meêr ter zaake, dat, ook thans, dat is ten jaare 1745, hier over geen gefchil was. In dat jaar , hadt Mr. gerard van loon de kolyn, op nieuws, in 't licht gegeeven, naar de Uitgaave, door dumbar, ten jaare 1719, gedaan, en hy hadt, by het Voorbericht; doelende op zekere bewoordingen, door van der schelling gebeezigd, in een Werk , getiteld Rymburgfche Oudheden; hoofdzaaklyk gemeld: dat, in deeze zyne Uitgaave, even als in die van dumbar, alle hiatus engebrcUykheden van het Handfchrift van alkemade gevonden wierden, doch dat egter de Heer dumbar de gezegde „ Rymchronyk, niet op de verkooping ,, der nagelaatenc Boeken van den Hoogleeraar matth;eus, maar uit Braband, bekoomen „ hadt." 00 bukman, Traj. erud., pag. 363.  l6o verdeediging „ hadt." Hy voegde 'er, hoofdzaaklyk, by, dat, zo van der schelling (gelyk dees hadt aangekondigd Qi), in de Rynsburg/che Oudheden) insgelyks de Chronyk van kolyn eens' raogte uitgeeven en , by die gelegenheid, de gaapingen invullen en de kwalyk afgefchreeve woorden verbeteren-, zodanige volmaakingen en vsrbtteringen, zonder het vertooncn van het vaan „ oude Handfchrift, nooit door hem of andere Liefhebbers , voor egt, zouden gehouden worden." Ook befchuldigde Hy alkemade en van der schelling van f, ontrouwe, „ of ten minfte ligtgeloovigheid , in -het ligt „ vaardig beflaan, en meêr by de gis, dan door „ vergelykinge met de echte ftukken, van fommige ,, opgediste " (niet Chronykcn, daar gewaagt hy niet van; maar,) „ Diplomata (!>)." Van der schelling, over dit een en ander, maar byzonderlyk over den aanval op zyne gezegdens in de Rym* bitrgfche Oudheden, misnoegd, nam, teen, de pen op. Hy beriep zig op 't woord van van loon, die, zo hy oordeelde, zig verbonden hadt, kolyn nimmer te zullen uitgeeven, maar dit aan hem overtelaaten , dien hy, nu, ter kwaader trouwe en by verrasfinge voorkwam (c). Ook toon- Ca) Rynsb. Oudh., bl. 337, 338 (*). (T) van loon, Voorber. op kolyn, bl. IV, V, VItl, XI en XII. (O Al. vr. Staatsreg , Cap. XI, bl. 4-5» Cty.XIII, bl' 477—5J7-  van Van Alkemade. ï6i toonde hy, uit Brieven van vroegere tyden dan het jaar 1719, dat alkemade, (waar op het hier aankwam) het eerst, en lang voor de uitgaave van dumbar, een Affchrift van kolyn bezeeten hadt, en hy haalde, by die gelegenheid, het een en ander aan, nopens de vvyze, op welke zyn Schoonvader dit ftuk gekreegen (a), federt , eigenhandig, nagefchreeven en het nagefchreevene aan matth.ïus geleend hadt, öp toezegginge van zulks , na deezes dood, te rug te zullen erlangen. Ook voegde hy 'er byi dat men , na des Profesfors overlyden , 'er ten fterf-huize, lange, te vergeefsch om hadt aangehouden , doch , eindelyk , voor berigt ontvangen , „ dat die Kopie van kolyn onder andere Ma* „ nufcriptcn en wel, mogelyk , onder dc Faseij, culi of Paketten, geraakt, op de AuBie van „ MATffiiAius verkogt en (het zy dan dire&t of door andere handen, wat vroeger of laa» ,, ter) in die van den Heer dumbar gevallen ti was (/;)." Nog gaf hy te kennen, van, by zyne uit- O) Al. vr. Staatsreg., Cap. XII, bl. 449—470. Q) Al. vr. Staatsreg., Cap. XI., bl. 425—437- Cap. XII., bl. 460, 467. Vergelyk ook wacen. , Toets op kolyn, bl. 213 en 214: die mede van oordeel is, dat dumbar's uitgaave naar het Affchrift van van Alkemade fchynt gemaakt te zyn, en dat dumbar het zelve, naderhand, wel uit Braband kon bekoomen hebben, als was het voorheen, door hem, op de Vcrioopinge van matthaïus niet gekegt. Ik vinc.e , I. deel. L <*-  IÖÜ VERDEEDIGINC uitgaave van kolyn ; indien hy ooit tot zodanige uitgaave zoude koomen ; „ ten aanzien der gaapingen (V)" te zullen volgen het „ oude ,, waare" of „ waare oude Handfchrtftv'". dat is in zynen ftyl, de oude en eerfte Kopie, door alkemade, voorheen, gckogt, en van welke alle de overige flegts affchriften waren. Wat ondertusfchen , in den Catalogus van die Verkoopinge; gehouden te Leiden, by onder de linden, ten jaare 1717 ; en we! onder de MSS, het volgend Artikel, „ Fasciculus,continensScripta de rebus Hoïïandicis. J5 , , Ultraje&inis , . — varii generis. in q'o. Deeze Bondels konnen , zeer denklyk, door van der schelling bedoeld, en kolyn onder dezelven verfchoolcn geweest zyn. My is wel gebleeken, uit eene egte en gefchreevene Lyst van alle de MSS van wylen Profesfor matthïus, dat niet meêr, ja eêr minder , dan flegts een derde derzelven verkogt is geworden, terwyl het overige gebleeven is onder zynen Zoon, federt Profesfor in de Regten te Deventer,. en, na deezes kinderloos overlyden, aan de Nabeftaanden is gekoomen: doch, ook op dc Lysten der laatstgemelde Handfchriften; van welken ik mede een affchrift hebbe; wordt kolyn niet gevonden. (a) Al. vr. Staatsr., Cap. XIV., bl. 520, 521. CO Zie de Note alhier, bl. 54, 2 (ƒ) en Al. vr Staatsr , bl. 525—528.  van Van Alkemade. 16% Wat de Diplomata betreiïe O), hy vondt goed, dc befchuldigingen nopens dezelve, te rug te feaatfen op van loon: dien ik even min, als van der schelling of zynen Schoonvader, voor eenen Verdigtcr van charteren houde, maartegens vvien hy zig, mynes oordeels, met de ftukken, hadt moeten en konnen (U) vry pleiten. Dit waren, ondertusfchen, de voornaamfte punten, die van der schelling behandelde en te verhandelen hadt. Maar, by dit alles, kwam de vraag, of alkemade, of iemand , kolyn verdigt hadt, niet te pasfe. Niemand hadt dit aan alkemade tegengeworpen: die vlek was deezen nog niet aangewreeven. Eerst verfcheiden jaaren daar na, wierdt hy, door het fchryven van den Heere huidecoper, verdagt gemaakt, en deezes redenen deeden ook onzen trclïelyken wagenaar niet vreemd worden van dit gevoelen (c). Van loon zelve; van loon, hoe zeer op van der schelling gebeeten, en hoe zeer hem fchynende te wantrouwen, ten aanzien der invullingen, in eene aanftaanue uitgaave van eOLYn's Chronyk; twyfelde niét aan de egtheid van de Chronyk zelve, d. i. aan het Stuk als Stuk. Hy gaf het, integendeel, thans, tót, en; als of dit niet genoeg ware; hy noemde k o- lyn O) Al. vr. Staatsr. , bl. 528—532. <*) Zie myn betoogde, hier boven, bl. 148. (O wagen. Toets, bl. 234. Vcrgel. iiurnECOP. sp stoke, Ifte D., bl. 33. 230, 233, enz;  \6\ naar.spooringen lyn ,, den oudftcn en getrouwen Rymchronyk- Schryver Daar dan, hier omtrend, geene verdenking, laat ftaan befchuldiging, jegens van alkemade plaats hadt, hoe zal het deezen konnen benadeelen, hoe hem tot bezwaar (trekken, indien hy niet verdeedigd is geworden, nopens eene zaak, over welke geen gefchil was? aleide. Begint gy gunftiger over alkemade te denken, reinout? reinout. Ik beken van ja, en dat ik , zo lange my, ten miniton, geene klaardere bewyzen tot bezwaar van hein voorkoomen, dan die ik, tot heden, gevonden heb, liefst de gedagtca van volkhart zoude omhelzen. volkhart. Ik zelve onderwerpe my, zo hier, als in alle andere zaaken, aan nadere en betere bewyzén: maar, voor het tegenwoordige, rcekëflè ik, dat 'er geene grond is, om hem; wiens, oordeel en taalkunde, voor :t overige, misfchicn zyne naarftigheid en goede trouwe niet opwoog; voor eenen bedrieger en te faamenfteller van een, uit den poot, gelyk men fpreekt, gezoogen ftuk; te verflyten. Jammer is het, midlerwyl, dat wy niets bepaaldcr weeten, nopens de geboorte dier? zo gezegde en aan alke made verkogte, Chronyk , naar welke de kundigfte Lieden, hier te Lande en; zo my, wel eêr, in Braband, berigt is; (a) van loon Voorber., bl. V. In de Voorred, van de aloud- Hiftor., noemt hy kolyns Werk eene „ averdeftige Chronyk"  nopens kolyn. 165 is-, ook, byzonderlyk, wylen de letterminnende Graaf van cobenzl; in der tyd, gevolmagtigd Staatsdienaar * van het Weener Hof, in de voormaaiige Oostenrykfche Nederlanden;(V) geene naarfpooringen gefpaard hebben: doch met vrugtloozen uitflag. 'Er zyn, egter, nog heden ten dage, eenige Affchriften van kolyn aanweezig, die, denklyk , naar de eerfte Copie van alkemade, door hem of door anderen, gemaakt zyn. Immers ; om niet weder te fprcekcn van 't geen men f» Hy was het, die, omtrend den jaare 1760, de geestlyke Geftigten der Oostenrykfche Nederlanden, door den Pre'ident van don geheimen Raad , Graave de Neny , by rondgaanden Brieve, deedt aanmaanen , om het naauwkeurigst onderzoek en opgaave te deen naar en van alle de onbekende Haudfchriften, welken, zig, aldaar, nog mogtcn bevinden • zo als hy ook , wyders, den grond lag voor die groöïe en zo nuttige onderneeminge eener Uitgaave van veele der fchoonfte, nooit gedrukte, Nederlandfche Hiftorie-Schryvcrs, welke, eindelyk' de laatst geweezen en in 'sLands gefchicdenisfen dooikundige, Bisfchop van Antwerpen op zig nam, en > bereids in den jaare 1790, uitgaf zyne „ Belgica„ rum rcrum Prodromus, Jive de Hifioria Belgica „ ejusque Scriptóribus pracipuis Cómmentatio : qua „ vulgandorum Monumentorum Jeries, Prafatio, „ Argumentum Operis & fumma return Capita „ ex':ibentur., Ex Bibliotheca cornelii fran„ cisci de nelis. Episcopi Antverpienfis.'" De loop der tyden heeft ook dien van dit, zo gewenschl en uitmuntend , Werk belet. L3 * Mini. ftre Plenipoten • tiaire.  l66 afschriften men vermoedt, als nog, onder de papieren der na. laatenfchap van van der schelling, te Rotterdam, gevonden te worden, als mede niet van het eigenhandig Affchrift, door alkemade, wel eêr, aan matth^eus gezonden, en, cindelyk, ook niet van dat geen, het welk den AdvokaatFiskaal van limborch, door alke ma de, ter leen was gegund, en die allen , door onzen wagenaar, vermeld worden (V); zie ik, dat, te Amfterdam, in den jaare 1744, op de Verkooping van j. l e l o n g , en wel onder N°. 34, in folio, een „ Rymchronyk van claas ko„ lyn, op papier gefchreven? is voorgekoomen, en dat, in die zelfde Stad, ten jaare 1750, mede verkogt is geworden, een gefchreeven „ Rym-_ „ chronyk van kl, kolyn, 1670. met veele An,, notatien van Heer j. marcus:" welke laatfte woorden ik zo vinde en u, opzettelyk, voorleeze uit het hier naast my liggend, Boek, zynde eene gefchreevene Lyst van alle de , tot myne kennis gekoomene , onuitgegeevene Mandfchriften , betrckkelyk tot de Hijlorie van ons Vaderland', zo in als buiten het zelve, voor en na den Spaanfchen Oo-log, en houdende, onder ameren, een uittrekfel, voor lange jaaren, door my, uit den Catalogus van vvylen gezegden Heere marcus, ter goeder trouwe, gemaakt, en in welken, op bladzyde 18, N°. 73, in quarto de talletteren yan 1670, in voege als zo even gemeld is, voor- koo- frO Toets op kolyn, bl. 215,  van kolyn. 167 hoornen: talletteren ondertusfchen» die, zo zy geene drukfeil behelzen en waarlyk in het Affchrift gevonden worden, zouden aanwyzen, dat het zelve Affchrift reeds van de voorgaande eeuwe en dus ouder dan dat van van alkemade was. Doch ook zodaanige aanwyzing, zou de valsheid van kolyn, als k o l y n ; die, in de voorleedene eeuwe, zo wel als in deeze, kon verdigt worden; niet wegneemen, en kan gefprooten zyn uit eene zugt, om die, zogezegde, Chronyk eene fchyn van meerdere oudheid te geeven. Zo als men dan ook, met dat zelfde oogmerk, voor het Affchrift, 't geen de Hoogleeraar r>. burmannus Secundus, wel eêr, bezat, en het welk, federt, door my, op de Verkoopinge zyner nagelaatene Boeken, gekogt is, een Proefdrukje der af beeldinge van onzen beroemden la ure n s spiegel geplaatst heeft. Zie hier dit; zo als ik het kogt ; doorfchooten Excmplaartj en, in Oitarto, in een hoornen Bandjen * op, vry flegt, inlandsch, papier, vertoonende het merk van het gekroonde Amflerdamfche Wapengefchreeven, met naauwen inkt en door twee, verfchillende, beide loopende, handen: van welken de eerfte de twaalf eerfte bladen, de laatfte het overige, befchreef. Sommigen agten, dat die handen (a~) nagemaaktzyn. Dan, wat hier ook van zy, ik zou liefst gelooven, dat dit Gefchrift niet 00 Zie ook wagen., Toets, bl. 216. Veel zou hier uit doen, indien men wiste, wanneer dit Merk eerst in zwang kwam. My is dit onbekend.  JÖ8 onderzoek nopens niet veel vroeger zal zyn, dan dumbars uit, gaave van kolyn: zynde ook het fchryven, met loopende hand, eene by veele Lieden van jaaren, toen en na dien tyd, nog in zwang gebleeven. Gy ziet, dat dit Exemplaartjen ook gebruikt is door den Heere huidecoper, die 'er, eigenhandig, een zes regelig, Latynsch, Gedigtjen voor gefchreeven heeft, in het welke hy de plaatzino-e der afbeeldinge van zulk' eenen Taalkenner, als spiegel, voor eene Chronyk, als die van kolyn , fcherpelyk doorftrykt Spiegel ftierf, reeds O) Wyl ik niet weete, dat het zelve ,elders, gevonven wordt, zal ik het, hier, laaten volgen: „spiegelii effigies ornat ridenda colini „ Carmina. Vir qua/is quam male compofitus „ Me acer vindex virtutis, amator honejit, „ Sermonis patrii cultor & audlor er at! „ Nomine tu falfo linguam fimulare vetustam „ Aujus es, o noftra credulitate feroxl p ylt te pozna manet, mendaci debita: quum, mox, „Omnibus, haud ficlo nomine, rifus er is. balt h, huvdecoper. Schoon dit Gedigtjen zelve, met de, aan my genoeg bekende, hand van den Heere hüydecoper, gefchreeven is, en ik hem dus voor den maaker boude, eischt de goede trouw te zeggen, dat de naam-teekening verfchilt van zyne gewoone, en dat zy niet flegts ter neder gefield is, met zwarteren inkt dan het Vaers, maar ook met Romeinfche letteren, die ik niet weet, dat hy, ter teekeninge, ooit beezigde. Waar dit by \oekoome is £iy onbekend.  DE NEDERDUITSHE DICHTKUNST. IfjQ reeds ten jaare 1612 Qfy — Meêr heb ik u, thans, nopens kolyn, niet te zeggen. aleide. Maar, daar gy dan kolyn doet rusten, en wy de oudfte Germaanifche Gedichten , byzonderlyk zulken, die tot den tyd van tacitus reiken j welken naam dan ook hunne maakers mogen gehad hebben; mislèn moeten , hoope ik immers, dat het beter zal gefteld zyn met de volgende tyden? reinout. Zou men, in het doen deezer vraage, niet dienen te bepaalen, welke men, door die volgende tyden, verftaa? volkhart heeft ons zyne gedagten toegezegd, tot aan het begin der zestiende eeuwe. In dit ruime tydvak, zal het, veelligt, nu eens meêr, dan weder min, gunftig, met den bloei der kunften gefteld geweest zyn. Ik zou gelooven, dat het onderfcheiden der tyden; al was het flegts ter verfterkinge van ons geheugen; ten deezen nuttig zyn kan, en, daar 't my onbewust is , dat deeze ftoffe, ooit, ten aanzien van zo vroege tyden, opzetlyk, verhandeld is, zou het my zeer aangenaam zyn, indien ik eenige onderrigtinge konde bekoomen , nopens den ftaat der Nederduitfche Dichtkunde. 1. onder de Batavieren en andere, met hun gelyktydige, Inwoonders deezer Gewesten: 2. onder de Franken: 3. onder dc Graaven: zo uit de Huizen van -Holland, als van Henegouwe, van Beïère, van Bourgondie en het O) paqüot, Memoir. Hiftor., pour fervir al'Hilt. fitter, des Pays-Bas, Tom. 8., pag. 314. L5  i^o. onder de batavieren. het beginzel van dat van Oostenryk. Ik ben verzekerd, en zie reeds, dat aleide met deeze myne gedagten; die flegts de haare wat meêr uit een zetten; zal inftemmen. volkhart. Ik doe dit mede, ten aanzien van den voordragt als voordragt. Maar, wat de zaak zelve betreffe, hoe dikwyls, myne Vrienden, Haan niet onze vermogens verre beneden het peil van onze wenfchen! en hoe moeit het my, dat ik, zelfs op eene groote tusfchen-wydte, te kort zal moeten fchietcn aan uwer beider en myne eigene verlangens, in een punt, 20 duister als het voorgetelde, en van welkers behandelinge vroegere Letterminnaars zig, ligteiyk , konnen onthouden hebben, niet, om dat het hun haperde aan naauwkeurig onderzoek, maar, deels, aan het volkoomen ftilzwygen, deels, aan de fchaarfchc of oppervlakkige meldinge, welken zy , nopens deeze ftoffe, by de Ouden en, voorts, by de besten der nieuwere Schryveren, zullen ontmoet hebben: ten minften dit is , ondanks alle naarvorfchinge, myn geval geweest. — Doch ik zal u rondborstig behandelen, en, fchoon ik flegts weinige lchootelen kan opdisfehen, u, egter, zo zuivere fpyze voorzetten, als my doenlyk is. Uwe heusheid zal te vrede zyn met het geen men heeft. Wat dan het eerfte. tydvak; dat naamlyk der Batavier en en andere, met hun gelyktydige. Inwoonde* ren deezer en nabuurige Gewesten; belange, van de vroegfte tyden af, tot in de vyfde eeuwe toe; (wanneer ik waarfchynlykst agte, dat de Batavieren op-  onder de friezen. l?I ophielden eene Hoofd-Nïitic te zyn en hun kwynend overfchot, hier te Lande, meest tot deiter tuwe bepaalden (e) is my, buiten het verhaal van tacitus en andere Ouden, nopens de Gei> maanenin 't algemeen (l>), niets, omtrend den ftaat der Dichtkunde van een' eenig deezer Volkeren in 't byzonder voorgekoomen. Een Batavisch, een Chaucisch, een Kaninefaatisch, (die Volkeren en eenigen andere waren, zo men weet, onze Nabuuren) Dichter of Dichtfluk zou zelfs eene, zo wel vreemde als vvenfchelyke, verfchyning zyn, in de gefchiednisboeken der Grieken en Ro-r meinen : die ik u noemen moet, om dat zy de eenigften zyn, welken men, op dit tydpunt, met nut , kan raadpleegen. Want wie zal , op het einde der agttiende eeuwe, zig durven verlaaten, op het geen men, uit eenen, zogezegden, ocko van scarl; dien, fommigen tot den tyd van ka rel. den grooten brengen; en foortgelyke Schryvers, nopens den letter- en dichtftand der vroegfle Friezen en hunne Druiden, ons zou willen diets maaken? 't Is waar, 'er is een tyd geweest, dat kundige Mannen, een suffridus petri , een furmerius, een hamconius en anderen, door, ik weete niet welken, geestdrift en te verregaande zugt, in het oppronken van den, op zig zel- (a) wagen., Vadel. Hifi , Ifte D. bl. 295 en 296» Nuleez. op dien Schryver, bl. 93—J02. Qf) De M. C. Cap. 2.  172 vervoeg. zeiven reeds luisterryken , wieg hunner Voorvaderen vervoerd, zeer veel met deeze Gefchriften hebben opgehad : maar dit alles is, by de meesten, lange voorby, en, daar niemand de egtheid dier verhaaien; als, in veelen opzigte, tegen andere bekende waarheden aanloopende; heeft kunnen ftaaven, daar 'er ook geen voldoende bewys is, noch van den hoogen ouderdom dier getuigenisfen, noch zelfs van het voormaalig aanweezen van fommige deezer Schryvers, heeft de beroemde Friefche Hiftorie-kcnner (V) ubbo emmius, voor reeds byna twee eeuwen, dezelven, op goede gronden, onder de Fabelfchryveren gefteld , welk gevoelen door de meeste Letterminnaars hier te Lande federt gevolgd is : zonder dat fk égrer zou willen tegenfpreeken, dat wy, in dat tydvak eenige Dichters (dan welker naamen, met hunne dichten,- ons onbekend zyn gebleeven.) zullen hebben gehad. Het tegendeel van dien te itellen, zou, baarblyklyk, aanloopen tegen het reeds aangemerkte, nopens den algemeenen dichtzugt, door alle tyden heen, by alle Volkeren. En wie kan twyfelen, of eenigen der onzen zullen , by voorbeeld , even zeer den lof van civilis, by 't voorfpoedig ontbranden des Batavifchen oorlogs, gezongen hebben, als de Cheruscen dien van arminius. Ik zou, ondertusfchen, hoe zeer my •niet willende inlaaten in het veld van wydloopige en duistere gisfmgen; niet vreemd zyn van te denken, (O Hiftor. rer. Iriiicar., Lib. III. p. 118. edit. in8vo.  DIER STOFFE. 173 ken, dat fommigen onzer Landfaaten, met naame de Batavieren, en wel de aanzienlykfte en meest befchaaffle onder hen, nu en dan , ook de Latynfche Dichtkunde zullen beccffend hebben. De meeste Volkeren, die, daaglyks, met de Romeinen omgingen, moesten ook noodwendig met hunne taal en met hunne fchriften O) bekend worden. En wie hadden meerder met hun te doen, dan onze Batavieren , die zig aan deeze hunne hcerfchende Broeders , hoe langer hoe meêr, fchynen te hebben gehegt (b), en aan de- zel- 00 Zie NaleeÊngen, op wagen., Vaderl. Hiftor., bl. 48. CO Dit gi"g zelfs zo ver, dat de Romeinen, reeds voor den opftand onder er vit, is, ongeftoord ,Volk ligteden, Legerplaatzen en Kasteden ftigtcden, op onzen grond: tacitus, Hiftor,, Lib. 5., Cap. 25. Van het aanleggen van openbaare Wegen en Vaarten, zal ik niet fpreeken. Na dien tyd, deeden Batavifche Burgers (men verftaa, hier door, Batavieren, met het Romeinsch Burgerfchap befchonkeiO, omtrend de derde eeuwe, eene gelofte voor de heen en wederreize „ van hunne Heeren , marcus aure„lius antoninüs pius en publius se pt 1 mi ijs geta," Zoonen van den Romeinfchen Keizer severus- Dit Gefchrift, op een' bekenden Heen geplaatst, is des te belangryker, om dat het in den zelfden fmaak gefteld is, als dat van andere Germaanifche Volkeren, die, ten deezen tyde, aan de Romeinen werkelyk onderworpen waren. Vid. jiUa \Academ. t heg dor. palat. Tom, II., pag. 134. Ver-  174 ÓNDER zelve, tot wederzydfcben ondergang toe, zyn getrouw gebleeven. Vreemd zou het dan mogen fchynen, zo men, onder hen, geene Latynfche Dichters zou gevonden hebben, daar, by voorbeeld, het verder gelegen Belgisch Gallie, ook door Germaanen bewoond, 'er verfcheiden van opgeleverd heeft. Wat den toefland der Nederduïtfche Dichtkunde, hier te Lande, onder de Franken betreffe; gereekend fints den waarfchynlyken ondergang der Batavieren, in de vyfde eeuwe, en niet juist fints den tyd, op welkende Franken zig, allengskens, hier, en hier omftreeks, bcgonden te vestigen, datveel vroeger was; ook ten deeze opzigte, is alles duister, zelfs fchoon men dit tydfïip veel verder uitrekke dan tot de eerfte helfte der tiende eeuwe, in welke men, gewoonlyk. den aanvang ftelt van' het Graaflyk Huis van Holland. Want, hoe zeker het ook zy, dat; alle beuzelaryen daar gelaaten; het Friefche Ryk ('t geen zig, oost tot de Wezer, west tot de Schelde , plagt uit te ftrekken (a) , en dus, onder anderen, een groot deel der Batavifche Landen in zig bevattede,) volgens het getuigenis van, toen leevende en andere , geloofwaardige Schryvers, in bloei was , tOt,' Vcrgcl- ook wacen., Vaderl. Hift. ifte D., bl. 123,124,195 en 196. Naleez. opdien Schryver ,bl, 41,53—56. O) Zie myn Byvoegf. op wagen. Vaderl Hift. ifte ftuk, bl. 83—91. 96, 100—104. en Ilde Stuk, bl. 2. Naleez. bl. 110.  d e franken* ï?5 lot, byzonderlyk,aan het einde der zevende eeuwe,, wanneer de Friezen door de Franken cynsbaar gemaakt wierden: hoe aanncemlyk het ook weezen moge, dat, by dit Volk,. vroegtydig aan 't Rcmeinsch gebied ontworsteld en, altyd, ten fterkften aan de Vaderlandlche taaie en gewoonten gehegt, ook de imandiche dichtgeest niet zal geflaapen hebben: hoe zeer men foortgclyken geest mede vermoeden mag, in hunne oost- en noordelyke Nabuuren, de Wcst-Saxers; eene zeer magtige Natie, tot welke zy, van oude tyden her, zeer naauwe betrekkinge hadden, en welker zeer Uitgeftrektè-, fchoon, te meêrmaalen, veranderde, grenzen, fomtyds, en zelfs nog in dc elfde eeuwe (v), mede een gedeelte van onzen tegenwoordigen grond belloegcn; heeft egter de alles verllindcnde tyd ons, ook hier, de grootfte nadeelen toegebragt, en de oudheid is ten uiterfte fpaarzaam, in het gewaagen van eenig Duitsch gedicht, bepaaldelyk én ontegenzeglyk tot deeze of andere onzer vroeglle Landbewooners behoorende. Men leest egter, b. v., in het leeven van den Friefchen Gcloofsprediker ludger, hoe, in zynen tyd, dat is, in 't laatfte der agtfte eeuwe.; zekere berueef, te Holwerden in Friesland, zig met, het maaken van eene foort van Heldenliederen bee- zig (a) Zie myn Byvoegf. op wacen., Vaderl. Hift., Ifte ftuk, bl. 70—72., Hde Stuk, bl. 1 en 2. Nalecz. op wagen., bl. 75, 76, 103. Conf smincke ad eg in n de Vita C. M«, Cap, 7,p. 44 et 45.  ïy6 ONDER DE GRAAVEN zig hieldt !(Y). Dan, noch deeze Gezangen zelve, noch andere Dicht- of Rymftukken van meerder of minder waardye, door onze Landfaaten, in' onze fpraake, het zy onder de Frankifche Regeeringe, het zy zelfs onder die van 'sLands Graaven, uit het oude Hollandfche Huis, vóór den loop der dertiende eeuwe gefteld, zyn aan my, nimmer; voor zo verre ik my eenigfints kan herinneren , in oude en egte gefchriften voorgekoomen : want de overzetting van den Bybel in liet Saxisch, (waar over , in 't vervolg nog een woord> blykt my niet, in ons Land, of in onzen tongval, te zyn gefchied, en zo kolyn dus egt •ware , zou hy, in myn oog, het oudst bekende overblyfzel der Nederduitfche bcrymingen in zig bevatten. Ondertusfchen moet die fchaarsheid, dit verlies, van vroegere ftukken, ons niet verwonderen, daar ieder, gemaklyk, bemerkt, dat water, vuur, invallen der Noormannen en andere vyanden, onkunde, bygeloof, en wat al meer.der, binnen dien tyd, zo wel als, nog lange en dikwerf daar na, inlandfche twisten en oorlogen, met alle hunne verderflykc gevolgen, hebben konnen te faamen werken , om ons kleine Land ven foortgelyke overblyfzelen en gedenkteekenen der geest-vrugten onzer Voorvaderen te berooven: hoe zeer 'er, misfehien, betreklyk byzonder tot dc elfde en twaalfde ecuwen, nog wel het een of an- de- O) sufrid. petri, de Scriptor. Fris. dee. 8. pas, 69 , 70.  WELKE oüde gedichten. S$f der, in deezen of geeneri, federt niet bezogten, hoek, zou konnen fchtül geraakt zyn en verborgen liggen. aleide. Hoe ongelukkig is, dikwyls, het let der aardfche zaaken! Voor den loop der dertiende eeuwe geen een Nederduitsch Gedicht meêr aanweezig LMaar my heugt egter, ergens, gcleczen te hebben , dat ka rel de groote, Koning der Franken, de vroegfle Gedichten, in welken de daaden van da oud/Ie Koningen wier den opgezongen, in fchrift heeft doen brengen. Oordeelt gy dan niet, dat deeze ftukken tot ons eene regtftreekfche betrekkinge hadden? volkhart. Dit geval was my geenfints ontfehooten , doch ik vinde geen uitgemaakt bewys, om hetzelve op onze Friezen, of onze Saxers ; die ik, hier , en niet de verder afgeleegene,bedcelej noch ook op andere oude Inwoondcrs van 0/22,5 NederGewesten, toe te pasfen. 't Is evenwel waar, de FrankifcheHiftoriefchryver eginhaue; by wien dit voorkomt; doet de zinfnede, welke gy bedoelt, voorafgaan door eene andere, houdende, „ dat „ ka rel de, nog onbefchreevene, regten van „ alle die Volkeren , die onder zyn gebied wa„ ren , hadt laaten affchryven , " en hy laat 'er , onmidlyk, op volgen deeze woorden, „ Ins„ gelyks heeft hy de Barbaarifche en vrocgfte ge„ dichten, in welke de daaden en oorlogen der oude Koningen opgezongen wierden, in gefchrifte „ gebragt en in zyn geheugen geprent O)/-' ' • Iii00 j) Omnium tamen Natio'ntm, qnx fub cju«f Indeel. M i*  Ï78 door. karel den grooten Indien ik u dan zo veel doenlyk wilde toegeven, zou ik deeze beide zinineden in diervoegen moeten opvatten, dat zy, onaffcheidelyk, tot éénen volzin behoorden. In dat geval, ja, zou men, door de woorden oude Koning&n, de Koningen van alle volkeren , onder kar els gebied, konnen verdaan, en dierhalven ook de Batavifche , Friefche , Saxifche en andere deezer of nabuurige Gewesten, mits men dan, te gelyk, vastftelde, dat het woordjen allen, hier, in de uitgebreidfte beteekenis moest worden genoomen, en niet ,• zo als, fomtyds, gefchïedt;flegts voor een groot,fchoon onbepaald, getal. Doch, als ik de plaats overweege, als ik bemerke, dat elke deezer twee zinfneden, mynes oordeels, niet alleenlyk volkoomen op zich zelve kan beftaan , maar dat zelfs de tweede , door het .woordjen insgelyks (item), van de eerfte, duidlyk, wordt onderfcheiden, zie ik geene voldoende reden, waarom men deeze twee verfchillende vernaaien, als ondeelbaar, in één zou moeten fmelten: ja, daarEGiNHART hier, d. i. in de leevensbefchyvinge eenes Frankifchen Konings, van oude Koningen gewaagt, zonder derzei ver Ryken of naamen op te geeven, komt het my, om u de waar- „dotninatu erant, jura, qure non fcripta eraftt , de„ fcribere ac literis mandare fecit. Item Barbara et „ antiquisHma Carmina, quibus veterum Regum „aöus & bella canebantur , fcripfit memorkeque „mandavit." Vid: apud eginh. de Vita C. M., Cap. 29.  verzaameld zyn. 170, Waarheid te zeggen, waarfchynlyker voor, dat hy, byzonderlyk, gedagt hebbe aan Frankifche Koningen, aan Koningen, Voorvaders van karei den grooren zelvcn, tot welken dus die Vorst de naaste betrekkinge hadt, en welker lofwaardige en, van ouds, geroemde bedryven hy zig natuurlyker, ten voorlchrifte, in 't geheugen kan hebben willen prenten, dan die van andere, fchoon mede Germaanifche, maar, door zyne Voorvaderen cn door hem zei ven overwonnene, Volkeren, die ook, in hunne Gedichten, de Frankifche overwinnaars, denkelyk, eerder gevloekt dan gezegend zouden hebben. reinout. Dit dunkt my niet onaanneemlyk: ik meen zelfs, ergens geleezen te hebben, dat de, door kar el vergaderde Gedichten, niet in de Duitfche, maar in de Latynfche taaie , gemaakt waren? volkhart. Dit kunt gy zeer wel gedaan hebben. Kundige Lieden zyn in dat begrip gevallen (a). Ook moet men niet tegenfpreeken, dat, Teeds voor kareis tyd, de Latynfche taal, in veele hoeken van Duitchland, met nieuwe kragt O) Revolut. de la Lang. Franc. , dans les Poêftcs du Roi de Navarre. Tom. I., pag. 89, 90. Sommigen befluiten zelfs uit de woorden van eghvhard, dat kaRèl de bedryven der oude Koningen, uit het Latyn, in zyne Moedertaal hadt overgezet. Maar ik vinde 'er geene reden toe. Zie fauchet Anti? quit. Franc,., Lib. VII., pag. m. 279. rcrjai M 2,  18q in welke taal. kragt 'was doorgedrongen, ja dat zy, onder dieft Vorst zeiven; meest al door zyne zugt tot de Letteren en den invloed der , door hem en eenigen zyner Voorzaaten, van buiten 'sLands, ingeroepene Geestlyken en andere beroemde Geleerden; de taal van de Kerk, van den Staat en van het Hof, was geworden, in zo verre, dat niet flegts de Keizer en eenige aanzienlykcmannen,zo van den myter als van den tabbaart en den degen, dezelve onder eikanderen, maar ook, in hunne Brieven, gefchrcevcn aan Vrouwen van den eerften rang, gebruikten. Dan dit alles iehoeft ons, hier, by deeze plaats van eginhard, juist niet, bepaaldelyk, aan Latynfche Gedichten te doen denken. Men heeft, mynes bedunkens, te weinig gelet op het uitdmklyk zeggen van dien Schryver , die dezelven niet flegts zeer cud noemt, maar ook den bynaam geeft van Bar* Oaarifche: (*) eene benaaminge , die de Romeinen (en eginharo, gelyk gy weet, fchryft «yn Boek in goed Latyn O)), nimmer betrek- lyk (*) Barbara Carmina. Qa) Ik weete zeer wel, dat men den geleerden Graave van Eieuwenaar; die iginhard, ten jaare 1521, voor het eerst, liet drukken; verdagt heeft, den rt)l diens Schryvers veranderd en opgepronkt te hebben : maar dat die verdenking ongegrond is, en dat de tekst van Nieuwenaars uitgaave, even als ook die der volgende Uitgeeveren, met de oudlte en eerwaardigfte Handfchriften overeenkomt, kan men, vry breadlyk, geftaafd zien by Smincke,in Pr af at., & Disfertat. Hiftor. de Vita & Scriptis e c 1 n 11 a r d 1. Laatsgemelde Schryver heeft, ge-  karel verbetert het dtjitsch. l8l lyk maakten op hunne eigene taaie , maar alleenlyk op die van andere, met hun , in taaie en zeden verfchillende, Volkeren, en wel byzonderlyk op de Germaanen en deezer Afftammelingen, de vcrfcheidene foorten van Franken Ook weet men, dat ka rel de groote, hoe zeer de Latynfche en andere vreemde taaien minnende fT), daarom geene mindere genegenheid voor zyne vaderlyke fpraake, de Duitfche taaie, voedde, in welken zelfs eenigen willen, dat hy gedicht zoude hebben, terwyl dit, ten minfte, zeker is, dat hy het zyne heeft toegebragt , om haar, die, toen, nog zeer ruuw was, aan zekere letterkundige regelen te onderwerpen en ryker in woorden te maaken. Van dit laatfte gaf hy een doorflaand bewys, door het gceven van duitfche naamen aan die maanden en windftreeken, welken de Franken, voor zynen tyd, nog met geene Inlandfche bewoordingen wisten uit te drukken. Een voorbeeld, het geen ik te liever aanhaale, om dat de meergemelde eginhard, hier van fpreekende, by deeze gelegenheid, die Duitfche maandnaamen wederom den titel van barbaanfche ibarbara no~ mi~ gelyk men weet, meest den ftyl van suetonius gevolgd. Vid. casaubon. Commentar. in sueton: August: , Cap. 64. O) Dedicat., ante Animadvers., in eginhard. Edit sminkii, pag. 162. Vergel. myne Naleez. op wagen. , Vaderl. Hift., bl. 112 en 113. Q>) ecinhard de Vita. CM. Cap. sg. M3  ïo3 BENOEMT DE MAANDEN. vüna) toelegt en ze, als zodanige, tegen de Latynfche overftelt : even als hy zig zeiven, ook in dien zin, bevoorens, een Barbaar van ga% boort e (*); d. i. eenen Dutifcher, eenen Frank; genoemd hadtfV). Met dit alles, fpreek ik, geen- zints (*) Homo Barbarus. GO eginh., I c, Cap. 29, pag. 131 & i32- ■> en, aldaar smincic. Zie ook goldasti Animadvers, in ecinhabdüm, pag. 162. Wat het benoemen der maanden, daor k a re l den Grooien, betreffe , de woorden van eginhard (Cap. 29.) zyn merkwaardig en aan meêr dan eenen uitleg onderhcevig. „ Menfbus" (fchryft hy) „ etiam, juxta patriam Linguam, no„ mina impofuit , cum , ante id tempus, apud Fran„cos, partim Latinis, pnrtim Barbar is, nominibus „ appellarentur. d. i." Ook heeft hy , naar zyne Vader„ lyke fpraakenaamen aan de Maanden gegeeven : „ daar zy, voor dien tyd, by de Franken, deels met „ Latynfche, deels met Barbarifche naamen, benoemd „wierden-" Tacitus de morib. Germanor. (zie alhier */. 74, 75.) hadt reeds, nopens de Germaanen van zynen tyd, gezegd, dat zy flegts drie jaar. getyden kenden en gesn woord voor de Herfst hadden, 't is deoklyk, dat zy, by het volgend verblyf der Romeinen hier te Lande, meerder zullen geleerd en, langs dten weg, aan de, hun voorheen onbekende, ■Maanden, de Latynfche benaamingen, die de Romeinen gebruikten, zullen gegeeven hebben, 't Verdient, voor het overige, eenige aanmerkinge, dat, volgens eginhard, ter aangehaalde plaatfe (pag. 132 & 133) de maand January, door karel den grooten , Win'terytanetïi gezegd wierdt, daar Wy , zints langen, gewoon zyn,  latynsche gedichten in zynen tyd. 183 zints tegen, dat 'er, onder de verzaamelïnge van kar el, ook eenige Latynfche gedichten konnen gcloopen hebben. Eginhard; om dit nog eens te herhaalen; ipreekt van Barbaarifche en zeer oude, of; zo als men het ook kan overzetten; alleroudjle ftukken. Zo die laatften van de eerfte verfchillende geweest zyn ('t geen eenvoudiglyk afhangt van de verklaaring van het woordje en (et); dat zyn, de maand December dus te noemen. Trouwens , over de Duitfche benaamingen der Maanden, was nog veel te zeggen: zo als ook, voorheen, de zeer Letterkundige Heer m. tydehan ea ik zelve, over Louw-en Sprokkelmaand iets gezegd hebben, in de nieuwe Bydragen, I D., bl. 1—32, en 73—500. Laat ik, hier ter plaatfe , alleenlyk nog aanteekenen , dat December , oudtyds, wel eens door Slagtmaand wierdt aangeduid,'fchoon wy, thans, dit woord voor November gebruiken. Ikleeze ten minfte, in een fraai Handfchrift van jacob van maerlant; die in 't jaar 1300 ftierf;getiteld der Na* turenbloeme, en tocbehoorende aan den Heer Advokaat visser, in den Haage, deeze woorden: „ Die Winter neemt dan zyn beghin „ Ende gaat na aftronomie dan in „ Et is dan oec die cortste dag „ Daar bi dat men wel fien mach. „ Die dagen gaan beghinnen daar „ Na alf Slachtmaand, dats waar." 't Is, met dit alles, zeker, dat men de Duitfche inaandnaamen, al vroeg, heeft door een geward: 't geen, ook in dit Handfchrift, zou kunnen gebeurd zyn. M 4  ikl west-frankische. ' dat men, of als -byvoegend, of a's orderfcheidend, kan opvatten;) is dit niet onmooglyk: het zy men dan denke aan ftukken in de Latynfche taaie zelve ;, die in Galïie en Germanie zo. vroeg bekend was ; opgefteld , 't zy aan het, zogezegde, Boersch-Romeinsch of platte Lands Latyn (Lingua rustica Romanaf Dit laatfte was, in Gallie of Wpst-Frankryk; waar over kar el. mede heerschte ; fints lange, de Volkstaal, en in dien tongval, die den oorfprong aan het tegenwoordige Fransch gegeeven heeft, zal men, van oudsher, de daaden der West-Frankifche Vorften wel eens gezongen hebben. Mooglyk gefchiedde dit, onder andereu , toen clotaris II, Koning over dat(V) Ryk, de Saxers O) In F9iai faronis, Gap. 77. ,by duchesne, Rer. 'Prancicar'., Tom. 1. fol. 570, wordt, by deeze gelegenheid, gezegd, „Cnrmen publicum, jüxia rust/ei„ tatem, per onininm pene volitabat ora " Het Lied , dat 'er op volgt, is egter in het Latyn, fchoon flegt Latyn , gefteld, en begint dus: „ De Clotario efi canere, Rege Francorum, „ Qui t.vii pugnare cum genie Saxónum.", Elk, die iets van de Boersch-Romeinfche of Ror manfche taal gezien heeft; by voorbeeld in den eed, die, tusfchen Koning lodewyk van Germanie en ka rel den Kaaien, Koning van West-Frankryk, gedaan wierdt, ten jaare 842; (zie mier. Charterdeb. I D., hl. 2 ); zal, meen ik , niet ligt gelooven, dat het zelve, fints den tyd van clotaris; fchoon ruim twee eeuwen beycorens, leeYen.de; egter zo voel verat, de-.  drie taalen. 185 Saxers en Friezen, omtrent het Jaar zeven honderd , zwaarlyk gcflagen hadt en 'er een algemeen Lied, ter zyner eere gemaakt, op alle tongen zweefde. Ik zal dit befluiten, met ü te herinneren, dat, ten tyde van ka rel den grooten en vroeger, de volgende drie taaien, in Oost- en West Frankryk, gebruikt wierden: 1. de Theotistifche of Tcutonifclie , dat is die der Duitfchers, aframmelingen der Germaanen', en dus der verecnigdc Frankifche Volkeren, Saxers, Friezen en andere nabuurige , onder welken ook onze Landaart behoorde. Na dat de Franken alle de overige Germaanifche Volken onder hunnen fcepter hadden doen bukken, wierdt deeze taal , by uitneemenheid , de Frankifche. gezegd, gelyk ze, by de vroege Schryveren, lïitdruklyk zo genoemd wordt (a$. Om die reden, komt zy, by eginhard, als de Vaderhndfche taaie van ka rel den grooten voor, op deriug in woordbuigingen zal hebben "pndergaaH, dat men dit bovenftaande voor Romansch zou konnen groeten. Ik denkc, daarom, dat de aangehaalde Latynfche woorden zyn overgezet, maar dat het Lied zelve, oorfpronglyk, in het Romansch zal gefteld geweest zyn en gezongen. De woorden juxta rusticitatem ,d. i., op zyn boersch, leeren dit, mynes oordeels, genoeg: even als, by eginhard,, /. c. Cap. 29, de woorden „juxta pa„ triam linguam te kennen gaven ' naar, of ,, in de Vaderland/die taal," of „ op zyn Frankisch:* Ca) otfridi Euangel B. 1, Cap. j.} y. 65, 92, 228, 294, B. V. Cap. 25, V. 21. M 5  l8ö drie taalen. op de zelfde Vvyze, als hy, elders, zegt, dat die Keizer gewoon was, zig van „ Vaderlandfche, dat ,,. is" ('t zyn zyne woorden) „ Frankifche, klee» „ ding te bedienen 00" 2. het, zo even gemeld, Boers-Romeinsch, ook Wel enkel Romeinsch en, naderhand, Romansch, gezegd: zynde een mengelmoes van het Latyn en de oorfpronglyke Landtaale zo der Galliërs, als van die veelvuldige Germaanifche Volkeren, welken, by herhaalde reizen, in Gallie gevallen waren. Deeze fpraak was, in Gallie of West-Frankryk ; d. i. grootendeels , gelyk ik reeds zeide, het nog tegenwoordige Frankryk; in zwang. 3. de Latynfche, van welker gebruik ik mede reeds gewaagd hebbe en, in 't vervolg, misfchien, nader zal moeten doen. Ik zou, ondertusfchen, gelooven konnen, dat, ten aanzien der twee eerstgemelde taaien, in Duitschland, de tongval vaneen deel onzer Friezen7"CO>20 als, in Walles endaaromftreeks ,zekerlyk, die der verjaagdeBritaniers, vry wat van den gewoonen zal verfchild hebben. Maar deeze uitzonderingen beletten niet, dat de Theotistifche en Plat- of Boersch-Romeinfche, voor de twee Hoofdtakken derOost- enWest-Frankifche taaien befchouwd wierden, kar el de groote zelve zal, denk ik, op dee- 00 eginh. de Vita C. m., Cap. 23 & 30. 00 Van hier denke ik, dat men , in de oudé Latynfche Jaarboeken van Fulda, op het jaar 882, afzonderlyk van de Friefche taal (Lingua Frifiaca') gewaagt.  s* keizers boek er ¥, 187 deezen en het Latyn gezien hebben, toen hy eens zeide, dat men God niet alleenlyk in drie, maar in alle taaien, moest aanbidden (V), Maar, laat ik hier niet breeder over uitweiden, en liever, tq rug koerende tot de Dichtvcrzaamelingen van kar el, u alleenlyk zeggen, hoe men vermeld vindt, dat de voortreflyke en zeer uitgeftrckte Boekfchat van dien Vorst, volgens zynen uiterften wil, door zynen Zoon, Keizer l odevvyk den Froomen, is verkogt geworden, en dat men, fints lange, zeer veele moeite heeft aangewend, om (70 te zien of deeze ftukken; die men (aj Capitular. Reg. Francor., apud balu?., 7b»;.I. pag. 270. t 50. eginh. I. c, Cap. 33 & 34. Ik weete niet hoe hier mede ftrooke zeker verhaal van parad in, in zyne Gefchiedenis van Lyon , in de zestiende eeuw en de Franfche Taaie uitgegeeven, en hier op nederkomende, dat, in zekere Franfche Abdy, eene zeer fchoone Boekverzameling, behoord hebbende aan kar el den grqofen y ontdekt was geworden, waar onder een Handfchrift van ausonius en een van diaconus ;diezedert, in druk zyn verfeheenen. Men zie bessel. ad eg in 11. , /. c, Cap. 33. pag. m. 144. 't Is bekend , dat aan kar el den Kaaien en ka rel den Dikken, in verfcheide Gefchriften, de toenaam van den Grooten mede gegeeven is. Vid. goldasti Animadv. in eginhard, pag. 157., 158. cdit. sminckii. Kundigen mogen bepaalen, of dit hier eenig licht geeven kan: zo 't verhaal van parad in waar is.  l88 vermiste stukken, men zeker weet, dat aanweezig geweest zyn en tot denzelven behoord hebben; zig nog ergens mogten bevinden: dat zelfs aventinus; een zeer beroemd Hoogduitsch Geleerde van de zestiende eeuw; vermoed heeft,'dat zy in 'sKeizers Boekery, te Weenen.fchuiklen: maar dat, eindclyk, alle onderzoek, daar omtrend, zo op die plaats als elders gedaan, tot nog toe, geheel vrugteloos is geweest, mettegenftaande men andere overblyffelen der Oost-Frankifche Gefchriften heeft ontdekt, die verder dan den tyd des grooten kareis reiken Qf): waarom men alle hoop niet fchynt te moeten verliezen, en, ook hier inne, ten eenigen tyde, gelukkiger zou konnen zyn. aleide. Maar indien men zelfs deeze Gedichten al eens te rug vonde, zou 'er onze Inlandfche poëzy niet by winnen, wanneer dezelven; zo als het u waarfchynlykst voorkomt; door andere Duitfche Volkeren mogten gemaakt zyn. Voor de dertiende eeuwe, niets van onze Nedcrduitfche poè'zy overig 1 Is 'er eenig Volk in Europa, zo arm als wy, ten deezen opzigte? ten opzigte van eene konst, zo fchoon als nuttig! volkhart. Uwe aanmerking is tweeledig. Wat de eerfte betrefïe: fchoon, de door karel den (a) Men kan dezelven", byzonderlyk, opgeteld vinden in het, reeds meêr dan eens aangehaald, Tydfchrift, Bragur, I. D., bl. 105—109 : tot het welke ik den Leezer, kortheidshalve, verwyze. Dit geheele Werkjen verdiende eene Nedcrduitfche Overzettinge.  sc IIotsc HE GEDICHTEN. ï&J den grooten verzaamelde, gedichten; indien myne gedagtcn doorgaan; veelligt geene vrugten zouden zyn van onzen Vaderlandfcheii grond, moet men egter, altyd, in het oog houden het natuurlyk. en wigtig verband, dat, tusfchen de zeden en, byzonderlyk, tusfchen de taal en dichtkunde der Volkeren van éénen ftiun, met naame van de verfchillende Germaanen , gevonden wordt, en uit het welke ik, zo ftraks, eenig nut, ten aanzien onzer inlandfche poëzye, zal tragten te trekken. Wat de tweede belangè: het fmert my, met u* geene vroegere overblyfzelen van Inlandsch-Nederduitfche Gedichten te vinden: doch de ondervinding moet, hier, onze wet zyn, en gy zoudt niet willen, dar ik u bloemen aanboodt, die, by den eerften greep,. zouden blyken, bedricglyke fchaduwen te zyn, of dat ik u, op eenen Iosfen trant, tragtte in te neemen, door het opdisfchen van zeldfaamheden, die ikfgts in klai> ken, zonder den minnen grond van waarheid, beftonden. 'tls, voorts, mynes oordeels, ontegenzeggelyk, dat eenige andere Volkeren hier in gelukkiger zyn dan Wy. Van de Schotfche Gezangen van ossian zal ik niet meerder gewaagen: ook niet van eenige zeer vroege, deels reeds aangehaalde O) Noorden) Zie hier bh 133. Voor het overige, weet men, dat de geesüyke , in de Angel - Saxifche Taaie gefielde , Gedichten van zekeren Monnik cedmcn, reeds by Beda, een' Schryver van 't begin der agtlie eeuwe, vernield worden, Conf. fa bric. Biblioth. med.  * Pa- fabola. itJO engelsché Noordfche Gedichtftukken: doch het is merkwaardig, dat de Engelfchen ; een Volk, als meö weet, met ons , van Germaanifchen oorfprong 5 zig konnen beroemen , op eenige nog overige, fchoon, fomtyds, door affchryvers bedorvene, dichterlyke Werken van den West - Saxifchen Koning iELFRED! van iELiriiEDj die,reeds in de negende eeuwe, als een andere ka rel de groote, de, door de Noormannen vertrapte, wetenfehapperi Opbeurde en, op het voorbeeld van zekeren West-Saxifcheh Prinfe, aldhem gezegd, met zo veel vrugt, de hand aan zyne Vaderlandfche Lier floeg, dat hy, volgens de oudfte verhaalen, door zyne Angel-Saxifche overzettinge van Boè'Tlu s Vertroostinge der Wysbegecrte en anderen ftukken, den opmerkenden de traanen uit de oogen perstte, terwyl zyne fpreuken en zinnebeelden * zyn Volk ftigtedeh en hun den weg tot de Godsdienst en goede zeden hieêr behaaglyk maakten: van jelfred, die, om dit alles, en zyne verdere, naar gelang dier tyden uitfteekende, geest en kennis, by de zynen, den naam van den uitmuntenden Dichter, ja dien van sa* lomon, verkreeg (V): even als men vindt, dat aan kak, el den grooten die van da vid, in den m'ed. a;vi, Tom. I. , pag. 158, 159. Zie ook l e ■ long, Boekz. des Bybels, bl 55. en s a x e Onoraast» Tom. II., p. 83. ■ O) Vid. apud spelmann., in Vita . Maar zo ging het overal niet. Om u flegts één voorbeeld by te haaien , 't geen niet verre van huis is; onze Nabuuren, de tegenwoordige Franfchen, konnen, volgens goede berigten, op hunnen, zo uitgeftrekten, grond, geen* vroegeren Dichter, in hunne 00 taal, noemen, dan zekeren bechada, die, in de twaalfde eeuwe, bloeide en, als toen, het veroveren van Jerufalem; een Werk dat niet meer voorhanden is; befchreef (c). Ik zeg dit egter niet, om 'er mede aan te duiden, dat deeze juist de eerfte Dichter in de Franfche taal zal geweest zyn (d): ik geloove dit even min, als dat wy 'er geenen, in de onze, voor de dertiende eeuwe zouden gehad hebben: maar ik Ipreeke alleenlyk van zodanigen, welker naamen of werken bekend, en in geheugen zyn gebleeven. reinout. Wy moeten dan, om ons eenig denkbeeld van den ftaat onzer vroegfte Nederduitfche dichtkunde te maaken, uwes inziens , beginnen met de dertiende eeuw! volk- 00 Vid. smincke ad Cap. 25. eginhardi, de Vita C. M. 00 Men lette wel, dat ik hier fpreeke van Werken, 111 de, eigentlyk gezegde, Franfthe taal. In den Próvengaaien tongval, maakt men gewag van Hukken, tot ■vroegeren tyd behoorende. Revolut. de la Lang. Franc, Tom. I., pag. 141. CO Revolut. de la Lang. Franc., pag. 123 & 124. 00 Vergelyk myne aanmerk, alhier, bl. 184. 00  102 verband der oude zéden. volkhart. Gun my hier op, ondcrfcheideö-lyk, te antwoorden. Zo men dien ftaat wilde opmaa-i ken uit de overgcbleevene Inlandfche Nederduitfche ftukken zeiven, dan volgt uit het gezegde, dat meni ja, voor zo ver my gebleeken is, met die eeuwe moet beginnen. Maar dc vraag is, of 'er, buiten deeze ftukken , geene hulpmiddelen gevonden worden, die ons j in het naarfpooren van den vroegeren ftaat, ten deezen, eemgfints ten minften, behulpzaam konnen zyn? En hier op, zoude ik, liefst, toeftemmender wyze denken. Ik zeide u, zo ftraks («) • en het komt nu eerder te pasfe, dan ik dagtc; hoe men, nimmer, het natuurlyk en wigtig verband tusfchen de zeden en, byzonderlyk, tusfchen dat deel derzelven, 't geen de taaien dichtkunde der overige Germaanifche Natiën betreft, uit het oog moet verliezen: juist om die reden, durfde ik u myne overzettinge van tacitus ter leezïngè geeven, nadien wy, reeds in de gebruiken der Germaanen van zynen tyd, te meêrmaalen , eene fchets ontdekken van onze hedendaagfehe: maar, is dit' waar, ten aanzien van die allervroegfte tyden, dan, immers, mag men vermoeden, dat deeze regel op laatere, op nader by ons koomende, met dubbelen kragt, moet klemmen, met naame ook óp die geene, welker loop begon, met den doodvan ka rel den grooten; die in den jaare Sr^ ftierf, en van wien wy laatst fpraaken; tot in de dertiende eeuwe. 00 Zie hier, bl. 18&, rei-  met de laatere. 193 reinout. Ik weete, dat wagen aar en anderen, wanneer zy geene regtftreekfche bewyzen Vonden voor de zeden onzer Inlanders, dezelven, uit die der overige Germaanen, hebben opgemaakt. Maar hier toe hadden zy eenen tacitus by de hand! volkhart. Uwe befcheidenheid, gevoel ik, wil my de moeite fpaaren van het opflaan veeier Schryveren, om dat wy, ten aanzien der middeleeuwen , geenen byzonderen Zeden-fchryver hebben. Maar, zoude ik i ets, ter verkryging van meerdere kennis voor myne Vrienden en my zei ven, ontzien? of de uitkomst eenigfints voeldoende zal zyh, moet de tyd leercn: doch ik wil gaarne, indien het .u eenig genoegen verfchaffe, beproeven, hoe verre ik het, in deezen, zou konnen brengen en of ik u een* draaglyken fchets zou konnen geeven van den ftand der Oost-Frankifche of Duitfche Dichtkonste, ia het, hoogere opgelegen, deel van Duitschland (dat ik, fomtyds, het Overrynfche zal noemen, dewyl het, ten onzen opzigte, meest al, aan de oostzyde van den Ryn gelegen is), en wel, voornaamlyk, federt het begin der negende, tot in den loop der dertiende eeuwe. Als dit volbragt is, zouden wy onze inlandfche omftandigheden aan dien fchets moeten toetfen, en zien, of'er gronden zyn, om aan eenige onderlinge overeenkomst te denken, en dus eenig, ten minfte niet geheel verwerpelyk, befluit te mogen opmaaken. reinout. Gy zoudt, hier door, myne erkentenis op\vekken. Men neemt, doorgaans, belang by den ftaat der I. deel. N \ir-  194 proef daar van te neemen. wetenfchappen van geheel vreemde Volkeren, en zouden wy het dan niet doen by dien vaii onze oude Stamgenooten? aleide. Te regt! en (mag ik 'er dit by voegen?) juist zodanig eene fchets doet, eenigfints, myne hoop herleeven. Zou het niet ongelukkig zyn, indien, byhet in 't licht Hellen der bedryven van verdere Duitfche Volkeren, niet eene eenige fchee* mering zig verfpreidde over die van onze Nederlandfche Voorvaderen ? volkhart. Uwe hoop ontvonkt mynen lust. Doch deeze aanftaande uitweiding, myne Vrienden! fchoon flegts een vervolg van onze ftoffe, eischt, by my; indien ik u geenen wildzang voor wil zingen; eenig nader onderzoek. Willen wy dit punt, op den naastvolgenden avond, behandelen? reinout. Gaarne, en de tyd onzer terug komst zal van uwe begeerte afhangen. DER-  DERDE AVONDSTOND. Vervolg der voorgaande Stoft. Stand der OostFrankifche of Duitfche Dichtkunde, in het hoogere deel van Duitschland, geduurende de IX eeuwe. Opvoeding en Letterkunde van Keizer eodeWyk den Vroomen. Of de Bybel , onder hem, door eenen Saxer, ft ,1:, . | r:M:,^ mpms de verfchillende gevoelens mr dai punt, Gedicht der Euangelifche Gefchicdciitsfen, ra de Cot- toniaanfche Boekery, te Osfort. Koning lode- Wyk van Germanie handhaaft dc Duitfche Taal. Aan hem draagt otfriü^ vierEuangelioi op. VJf^decerflcFramijcf*^ Schetsvan OTrmns Jte/uvjtc LcrjmdeSazmenN * fpraak  96 fpraak van christüs mét de Samaritaane. Zegezang van Konink lodewyk den III van West-Frankryk. ■ Uitweiding over het verwaarloozen der vroege Duitfche Gefchriften. Uittrek fel van den Zegezang. Geene Duitfche Dichtflukken der X of XI eeuwe mc6r overig : maar een aantal van de XII en XIII. Lofdicht op s. anno. Oorfprong der Zwabifche Minnezangers. Hunne wedftryden: aanzien. Opgaave van verfcheiden zeldfaame Dichtwerken , zo oorfpronglyke ah vertaalde , in den Zwabifchen en anderen Over-rynfchen, tongval. Invloed en naarvolging der Troubadours en andere Franfche Dichters, in Duitschland, ftderd den tyd van Keizer fredrik den I. Verval van de Minnezangers, in de veertiende eeuw en, met hun , van het beroem fte tydvak der vroegere Over-Rynfche Dichtkunde. Toets onzer Nederduitfehc aan de Over-Rynfche. Beloog van de waarfchynlykheid tiener onderlinge overeenkomst. Zwabifche en Franfche Rymtrant , hier tc Lande, beoefend. Of de Gedichten, vóór o vfrid, in Ryrn gefteld waren. Overgang tot den Nederduilfchen Dichlftaat der XIII eeuwe. PVadr, wanneer, door wien, op welke wyze, in dat tydvak en in onze taal, het eerst is gedicht. Uitweiding over onze vroegfle Romans en der zeiver nut. Opgaave van en uitweiding nopens verdere, dekende en onbekende , Dichters cn Dichtflukken in die eeuwe, byzonderlyk over melis stoke. jacob van maerlant. jan van HE-  OOGMERK. 19? Sïelu, en hunne Handfcliriften. Iets, nopens de Volkliedjes, zo in deeze, als eenige nabuurige , Gewesten. Of Rhetorykers, reeds hier te Lande, in zwang. Vergelyking met foortgclyke Gezclfchappen, elders. Vroege begunfliging onzer Dichtkunde, door de aanzienlykfte Luiden, hier te Lande, en voortreflyke ftaat dof" zelve, aan het einde der XIII eeuwe. ■v-olk hart. Gv wenscht, myne Vrienden 3 dat ik u, ten vervolge der voorgaande ftoffe, door liet Ryk der Oost-Frankifche en Duitfche Dichtkunde geleide en u eenige haarer overblyffelen ■doe opmerken , federt het eerfte gedeelte der negende eeuwe; en dus federt het affterven van k ar e l den Grooten; tot in de dertiende: ten einde, ■uit die algemeene opgaave , getoetst aan onze byzondere omftandigheden, te zien, met hoe veel gronds men iets zou mogen befluiten, nopens onzen Nederduitfchen Dichtftand, in dat tydvak. Ik zal aan uw verlangen, zo veel mymooglykis, tragten te voldoen, en onze Letterreize aanvang doen neemen by de regeeringe van Keizer lodewyk., gezegd den Vroomen of Goedertieren. reinout. Wie was hy.? volkhart. Karels Zoon en Opvolger, die, ten jaare 814, op den troon kwam. Schoon die Vorst, al op zyn derdejaar, tot Koning van Aguitanie wierdt aangcfteld en, toen reeds; N3 in  I98 opvoeding en taalkunde in een foort van wieg, of, fomtyds, te paerde; op karels bevel, naar dat Ryk wierdt overgevoerd, vergat de verftandige Vader geenfints de noodwendigheid eener Frankifche opvoeding, voor deezen zynen Zoon, in het oog te houden. — Hy liet wel eens toe, hem in den fmaak der Gaskonfche kinderen te kleeden en, gedekt met een rond Mantcltjen, een Lyfrokjen met wyde mouwen, ruime Broek, Laarsjes, met vast daarin gehegte Spoo^ ren, en een Werpfpiesjen in de hand (a), te paerde te ryden: maar, reeds op zyn zevende jaar en, federt, telkens, ontboodt hy hem by zig naar Duitsland, en deedt hem, onder zyn oog, zo ten Hove als elders, eenigen tyd verkeeren, „ ten ein„ de jonge Vorst;" zegt een gelyktydig Schryver; „ in zyne tederite jaaren, geene vreemde s, zeden mogte aanleeren, van welken het zeer moei' „ lyk is, zig, in verderen leeftyd, te ontdoen." Men mag dan, uit het bovenftaande, gerustclyk vermoeden, dat lodewyk; zo vaderlandsch opgebragt ; by zyne komst tot den Keizer lyk en troon, indien al niet de Romanfche, zeker ten minfte de Oost-Frankifche, taaie; van welken de eerstgemelde. in Aquitanie, de laatstgezegde by zyne Duitfche Landgenooten, in zwang was; verftaan en gefproken zal hebben. Trouwens de oude Jaarboekfchryvers van Mets en anderen zeggen, duidelyk, dat hy het Latyn, en zyne natuurlyke taal;verftaa, hier door, die van zyn Folk, dat is de Oost-Frankifche; even (a) Aftronorr. de vita ludoy. pii, Cap. 2.  van keizer lodewyk. ioc even goed fprak (a). Sommigen zelfs vermeenen een blyk zyner liefde voor de laatstgemelde te viaden rT), in zeker bevel, het welk hy, ter bezorginge van het Frank - Duitfche Schoolwezen zou hebben uitgegeeven. De wet evenwel, die, doordien Keizer, ten dien einde, zou zyn gemaakt, en welke men, tot bewys deezer laatste gedagte, gewoon is aan te haaien, begunftigt ditgevoelen, mynes oordeels, niet genoegzaam. Zy gewaagt bepaaldelyk van hun, die. tot den geestelyken ftaat gefchikt ("*) en, als men weet, in de Latynfche taal onderweezen wierden: waarom ik ook waarfchynlykst agte, dat zy flegts die taaie bedoele. Op deeze ook zoude ik, voor my, liefst toepasfelyk maaken het verhaal van oudeSchryveren, dat lodewyk, eenige jaaren voor zynen dood, de „ Hcidenfche Gedichten, welken hy, in zyne jeugd, geleerd hadt, vcragtede en dezelven noch leezen, noch hooren wilde, ja niet toelaaten, dat zy aan anderen wierden geleerd (c)." Ik worde in deeze myne meninge verfterkt, wanneer ik herdenke i. dat die Keizer, even als zyn Vader, in 't Latyn, en zelfs in het Grieksch, onderweezen was (7/): i. dat, aan het Hof van zynen Vader en in den kring der, toen- maa- O) thkgan.,in vlta iudov. vu, Cap. 15 Annal. Metens ad a. 837. O) Capitul. ludov. pii, anni 823, apud baluz. Tom. 1., pag. 634. Capit. 5, & pag. 736 & 737, Cap. 5., Conf. /. c., pag 1137., Cap. 5. 00 Thegan. , /. c. Annal. Metens. ad. a 837. 00 Thegan., /. c. N4 C*) Filii, velPuin, et Minifiri Ecclefue.  £co of hy den bybel maalige, eerfte vernuften, welken zig aldaar op* hielden, de fmaak voor Griekfche en Romeinfche Dichteren zo zeer was doorgedrongen, dat men zig naar de beroemdfte mannen, zo wel der gewyde, als ongewyde , Schriften , benoemde : voerende karei, zelve den naam van david, alcuinus dien van flaccus, angilbert dien van homerus, anderen van damoetas, van macarius, mopsus, se ne ca , menal- cas , enz. (a): 3. om dat het,misfchien, niet zeer denkelyk is, dat men aan lodewyk andere Duitfche Gedichten zal hebben geleerd, dan zodanige, die den fmaak van karel den Grooten hadden weggedraagen, en deeze; zoo anders myn gevoelen, hier boven aangevoerd (b), doorgaat , en zy tot karels Voorouders betreklyk waren; fchynen niet wel alleenlyk heidenfche gezegd te konnen worden, immers niet, voor zo verre die Voorvaders, ten minften fints den Frankifchen Koning klo vis , de Christelyke leere hadden omhelsd. Dan , dit daargelaaten , doet het meêr ter zaake, dat, naar het gevoelen van kundige Lieden (c), de gantfche Bybel, op bevel van Keizer lodewyk, door eenen Saxer, „ die, by de zy„ nen , voor geenen oncdelen Dichter gehouden „ wierdt? (d) in Duitfche dichtmaat; en niet on- waar- (a) Conf. sminck ad eoinard. , Cap. XXV, pag. 118. O) Zie hier, bl. 179. CO wagen. Vaderl. Hift., 2 D., bl. 7. OO du chesne Scriptor, rer. Francic , Tom II. ^ pag. %*6\  in duitsch, deedt bervmen. 201 waarfehynlyfc , dicrhalven , in eenen tongval, die veel overeenkomst hadt met de ipraak onzer Gewesten; zou zyn overgezet: iets, het geen een zeer gunftig denkbeeld van die kunst, in die ver afgeloopene tyden,zou moeten opleeveren, cn wel byzonderlyk, indien men mogt gelooven,datdie overzetting zo fraai en duidlyk is uitgevoerd geweest, als zulks wordt opgegeeven in eene Latynfche Voorrede, die d u c hes ne zegt, voor het Handfchrift zelve gevonden te hebben, en welke men, by hem en by anderen uit hem, kan leezen (a). Doch het is zeer te bejammeren, dat die beroemde Man dit Handfchrift; het welk, in de veronderfrelling van deszelfs egtheid, zo om den ouderdom, als om de ftoffe, onder de zeldzaamfte en dierbaarfte letterkleinodiën van Europa hadt mogen gefteld worden, en waar voor men hem eenen, altyd duurenden,dank zou zyn verfchuldigd geweest; niet met den druk heeft gemeen gemaakt, noch zelfs gemeld, om welke redenen hy dit liet, of op welke plaats het berustte. Door het nalaaten van dien, is alles, nopens dit punt , in veele onzekerheid geraakt. Sommigen hebben vermeend, dat het Stuk verlooren is (70, anderen, dat zekere, zeer oude, beryminge d.r Euangelifche Gefchiedenisfen ; die, nog heden, te Ox- 00 nu chesne, /. c. eccard Quatern., pag. 4r & 42. von seelen Sel. Litter., pag. 279—283. le long, Boekz. des By bels, bl. 58—60. 00 frickii Praifat. ante schilt. Thefaur., Tom. l,pag. s. •N5  203 verschil over dit gevoelen. Oxfort,in de Cottoniaanfche Boekery, aanweezigen, in den Frank-Saxifchen tongval, zou gefchreeven zyn; waarlyk voor een overblyfzel van dat Werk zou moeten gehouden worden (V): terwyl nog anderen het verhaal van duchesne, en dus ook de geheele ftelling, dat, ten tydevan lodewyk den vroomen, de Bybel in Duitfchen rym zoude zyn overgezet, met een min gunftig oog befchouwen. Een gefchil, het welk ik my des te minder vermeete te beflisfen, wyl ik zie, dat het laatfte gevoelen, voor korte jaaren, door den zeer letterkundigen peter se n , in zekere Prysverhandeling; te vinden in de Schriften van het Manheimer Duitfche Gezelfchap ; op wigtige gronden, is omhelsd (70: dan welk ftuk, gelyk verfcheiden andere, my- door den, in deezen rampvollen oorlog, vertraagden Boekhandel op Duitschland, tot heden toe, niet in handen gekoomen is. reinout. Kan men egter uwe gedagten niet eenigfints weeten? dit punt fchynt van belang voor de Letterkunde. volkhart. Liever niet: zy hebben meêr licht noodig. Dit wil ik u evenwel niet ontveinzen , dat ik geen' genoegzaamen grond heb, om de goede trouw van du chesne; zo als eenigen doen; te verdenken, fchoon het wel zyn kan, dat het Handfchrift, 't geen hem onder het oog kwam, juist zo oud niet zal geweest zyn, als de oude 00 eccard Quatern.. pag. 2. 00 Bragur, Tem. 1, pag. 128.  redenen voor het zelve. 203 Latynfche Voorredenaar ; wiens woorden hy opgeeft; verhaalt. Die oude Voorredenaars hebben , dikwerf, langen tyd, na de Werken, van welken zy fpreeken, geleefd: zy beuzelen fomwylen O), en du chesne; der vroegfle Duitfche taaie, denklyk, zo magtig niet als zyner moedertaaie, het Fransch; kon, veelligt, over den Tekst van het Boek zelve niet te zeker oordeelen, zo als ook hy niet verhaalt, dat die Tekst van lodewyk fprcekt. Met dat al, is 'er veel voor en tegen eene beryming onder lodewyk te zeggen. Het is wel zeker, dat de Gecstelyken; deels Vreemdelingen ; aan het Hof van den dapperen, maar voor het Frankisch Ryksbeftuur ongenoegzaamen, Keizer lodewyk, den hoogften toon gaven, en zig, byzonder in hunne, toen ten tyde mcenigvuldige, Gedichten, meest al van de Latynfche taaie bedienden: het is ook wel waar, dat de Latynfche taal; gelyk wy zagen (7>); reeds ten tyde van kar el den grooten, zo zeer de overhand kreeg, dat zy de Kerk en Hoftaal wierdt, zo dat veelen (en, ach •' hadden wy iets diergelyks, zelfs in onzen Ieeftyd, nooit gezien!) zig der Duitfche fchaamden , maar het is niet minder uitgemaakt, dat, ondanks dit alles, de laatstgezcgde taal; als de hoofd- en oorlpronglyke taal der • Oost-Franken; daag- (V?) Zie de Latynfche Voorreden voor de Salifche Wetten , by eccard ad Leg., Salie., pag.3—9. et senckenberg, Vifion. divers., Cap. 105. (bj Zie hier, bl. 180.  2Ü4 'nadere overweegïng. daaglyks, door hun uitgeftrekt Gebied, gefprokea ■en gebruikt wierdt, ja zo zeer, dat, b.v., lupus (loüï)i Abt van Ferrieres, een West-Frank, *er de waardy -van gevoelende en zig, wyslyk, aan het fpotten der grootfle meenigte zyner Landlieden niet ftoorende, eenige jonge Edelen en Geestelyken naar de Abdy van Prum, in het Trierfche (flegts twee uuren van Aaken, de Hoofdzetel van lodewyks gebied) afzondt, om in dezelve -onderweezen te worden («). Als ik dit ovenveege; als ik my 's Keizers zugt tot voort-plantinge der Christelyke leere (op welke elk weet, dat hy zig, voornaamlyk, toelag) vertegenwoordige; als ik bedenke, dat hy aan een aanzienlyk deel der Saxen, de vaderlyke Erfgoederen (U), hun, wel eêr, door karel den grooten, ontnoomen, hadt te rug gegeeven; als ik dus bemerke, dat hy oen Vriend van dat Volk was, en dat bet zelve, hoe los van ■aart, nooit van hem afviel, maar hem ,in nood, hulp fcoodt (r); ja, als ik 'er, eindelyk, by voege, dat zyne Gemaalin, juditii, van moeders zyde eene Saxifche Vorftinne was (d) , worde ik, al ligter lyk, geleid, om te gelooven, dat lodewyk gewenscht -hebhe, de Heilige Schrift, onder de Leeven deezer Natie, meerder bekend te doen worden, ■eH 00 Lup. ad marchasd,, Epift. 41 & 93. apud jxxs che6ne rer Franse., Tom. 11. 00 Maleez. op wagen. Vaderl.Hift.,2 St.,bl. 19—24* CO astron. I. c. Cap. IV. 00 Eccardi. Quatern, pag. .32.  èesluit. Zangers ten hove. 205 Cn dat hy, ten dien einde, zal gezorgd hebben, om? dezelve, door eenen Dichter van dien Landaart, irs hunne tongval te doen overzetten. reinout. In dit alles is; dunkt my; een groote trap van waarfchynlykheid, byzonder ten aanzien van zulk een? ver afgelegen tyd. Wat belet u dit gevoelen te omhelzen? volkhart. Het fchynt te loopen tegen het zeggen van eenen voornaamen Duitfchen Dichter? die, niet zeer lange na dien tyd, heeft gefehreeven. aleide. Wie was hy ? wat zegt hy ?' volkhart. Wy zullen, zo ftraks, van hem moeten fpreeken en, als dan, dit punt nog eens opvatten. Thans, zal ik alleenlyk nog zeggen, dat men, myns weetens, onder de Regcering van Keizer l odewyk, van geene andere Frank-Duitlchc Dichtflukken gewaagd vindt. Immers hier toe zal ik geenfints betrekken, dat, in de vroegere dagen van zyn beltuur, by Fcestgetyden, ter vervrolyking van liet Volk; 't welk den Vorst in ft openbaar zag eeten; eenige Zangers en Cytherfpeelers zig aan zyne tafel vertoonden: iets, dat hy, in't vervolg, affchafte (V), en ik, ter loops, Hechts aanhaale, om dat het my waarfchynlykst voorkomt, dat de Zangers zig ook van de Duitfche taaie, in hun- O) Annal. Metens., ad ann: 837. „ In Festivitati>, bus, ad lffitkiam Populi, procedebautThymelici, Scur„ ras & Mimi, cum Choraulis & Citharistis, ad menfam, „ coram eo."  soö ryks verdeeling. hunne Gezangen, zullen hebben bediend. Want; om dit nog, met een woord , te herinneren ; het zingen van Inlandiche Liederen bleef, door alle tyden heen, een hoofdvermaak der Duitfchers. fortunatus (V), een Dichter van de zesde eeuwe, gewaagt 'er van, onder den naam Van Leudi, en verhaalt, dat men dezelve op de Harp fpeelde. Het Franfche Lai; 't geen dezelfde beteekenis heeft; is, denklyk, van ons Lied afkomitig CO- reinout. Én hoe ging het, na den dood van Keizer lodewyk? volkhart. Laat ik u, vooraf, zeggen, dat de Duitfchers, en byzonder onze Landaart, om der zynè Zoonen verdeeld raakten. By overeenkomst tusfchen deeze Broederen; dat is, tusfchen Keizer lotharius, lodewyk, toen Koning van Beiere, en kar el, gezegd den kaaien, Koning der West-Franken ; kreeg lodewyk alle de Landen, ter regter zyde van den Ryn, die by Katwyk in Zee liep , benevens eenige Steden; waar onder Spiers; ter linker zyde van die Rivier gelegen. Lotharius, daar en tegen, bekwam, onder anderen, de Landen tusfchen den Ryn en de Schelde, 't Gebied van lodewyk wierdt, toen, Oost-Frankryk of ook Oostenryk (Os- tar' f» ïortün. Epist. ad gregor. Turon. Q) le grand d'aussy., Fabliaux et Contes, Tom. I., pag. 105. Anderen hebben dit, verkeerdeiyk, afgeleid van lesj'us*  beryming der euangelien. 20? tarrichf), Frankenlant (Frankonolant) {\a) of Germant'ê, en hy zelve Germamcus, gezegd. Dat vian l otharius noemde men Lotharinge. — Lotha» kivs hadt eenen Zoon, van gelyken naam, ten Opvolger. Maar, toen dees overleedt, en kakel de kaale, nevens lodewyk van Germanie, zyn Ryk, in het jaar 870, deelden, kreeg de laatstgemelde byna alles, wat ter regter, ka rel , 't geen ter linker, zyde van de Maaze lag (èji 't Grootfte deel van ons Vaderland kwam dus aan Koning: l odewyk. Ik vinde met, dat, onder eenen der LOTHARiussEN, of onder karei, den kaaien, van eenig Duitsch Dichtftuk wordt gewaagd. Ik kan dus alleenlyk van Koning lodewyk fpreeken, 'met wien het anders gelegen was. Deeze Vorst, in Duitschland gebooren en opgevoed, handhaafde, byzonderlyk, de taal desllyks, van het welke hy de Kroon droeg. Hy zorgde, dat de Eeden en Verbonden met andere Vorften niet flegts, mede in die taal, gedaan, maar, ook in dezelve, geboekt wierden, van welk laatfte noch aan my, noch aan anderen,zo ver ik weete,eenig ander bewys, zelfs onder kar el den Grooten of Keizer lo (a) otfrid. Prcefat. ad ludov. in schilt. Thefaur, Tom. L, pag. u Men noemde egter WestFrankryk ook, wel eens , Franpa, wanneer men het, naamlyk, tegen Germania en Oost-Frankryk over ftelde. Vid.apud. astronom. ,pag. 461. 483, Conf. lx. -pag.^s. (Jb) Zie dit, kortsheidshalve , by wagen. Vaderl. Hift., 2 D., bl. 57, 61, 62, 67, 76, 77-  5o8 door. o t f r i d. lodewyk, is ontmoet (V). Het is dan ook aan deezen Vorst dat zekere otfrid, (zie daar, aleide! den Duitfchcn Dichter, naar wien gy gevraagd hebt) zyne beryminge van den voornaamften inhoud der vier Euatigeüën toeweidde. Die o t f r i d was een Benediktyner Monnik , uit het Klooster Weisfenburg, wel eer gefligt, door den Frankifchen Koning dagobert, en gelegen in den Elzas, onder het Aarts-Bisdom Spiets; welke Stad ik u, daarom, zoftraks, verhaalde, tot het aandeel van lodewyk behoord te hebben. Het Stuk was, in korte, veel al ongelyk-voetige, maar berymde, regelen vervat, in vyf Boeken verdeeld en; «aar den aart dier tyden en der zeden van de Westerfche Kerk; doorvlogten met geestelyke , zcdelyke en geheimzinnige toepasfingen: alles; ord zyne eigene woorden te gebruiken; in de Theotistifche, of Frank-Duitfche taaie, die hy ook de zyne noemde (F). reinout. En — Hy deet dit ter voortplanting van den Godsdienst? volkhart. Hy getuigt, tot het Dichten van dit Werk byzondere aanleidinge gekreegen te hebben, (a) Revolut. de la Lang. Franc , pag. 100—104. en de, aldaar, aangehaalde plaatfen. (b) „ T/ieotisce" en„Francisce." Zo fpreekt hy,!a zynen Latynfchen Brief ad iuitjsert, apud s c h ilt. l.c. pag. 10. zo ook „Frankisga zungun" en „ Üttfera „zungun." Ltb, I. Euangel., Cap. I.r pag. 228, 244, 250.  AANLEIDING tot die BERYMINGE. ö0< ben, zo door eenige Geestelyken, als door zekere eerbiedswaardige Vrouwe, * jüditii genaamd. De kiefche ooren deezer Lieden waren ontftigt geworden door het „ onkuifchc Gezang'''' f van fommige Leelcen, en zy hadden hem geklaagd, dat, daar de Heidenfche Dichters, virgilius, lucanus, ovidius, in hunne moedertaal zongen, en de Latynfche Christenen, juvencus, arator en prudentius, dit navolgden, de Franken egter, fchoon in het zelfde Geloof onderweezen, i, traag bleeven, met, in hunne eigene taak, den j, helderen]glans der godlylze woorden aan den dag „ te brengen (>/)•" Uit het geen, hier, van onkuifchc Gezangen wordt gezégd, heef: men vermeend, dat gezien wierdt op dartele, toen plaats gehad hebbende, nu onbekende, Minne-Liederen (7-0: 't geen wel zyn kan. reinout. Gy zegt dit laatfte wat flaauwelyk. volkhart. Ik fpreeke egter deeze gedagtcn ■ met tegen: doch in de Wetten of, zogezegde, Capiiularia der Frankifche Koningen, leest men een verbod aan de Christenen, om ter geener plaatfe, byzonderlyk niet omtrend de Kerken, zig te ver- lee- W a Nos vero, quamvis eadem gfatia inftructï. CvoovinJlruSios), „ divinorum verborum fplendorem „ clarisfimum proferre, propria lingua , dicebant pi,-,grescere." Otfridi Epift. ad luitbert, aptid schilt., /. c., pag. 10. O) Mórhoff, Underr. von der Teutsch. Sprache und Poëfi, Cap. VII, pag. 228 feqq, I deel. O * venerandaMatrona. t Cantut obfcam/~.  * Turpia et óbscozna Cantica iló of zy de eerste FRANKDUITSCHE ïeedigen, 't zy met Baletten Qalationei) en andere" dansfen, 't zy met het opheffen van * fckandelyke en onhdfche Gezangen, die overbryffels van het Heidendom waren (V). De Heidenfche Godsdienst onzer Voor-Vaderen was, in veelen opzigte, zeer naar het vermaak der zinnen gefchikt, en de pas gemaakte Christenen zullen,-ook uit dien hoofde, die zeden niet terflond hebben verlaaten, maar veel eêr; zo als men van de. Saxers weet; nu en dan, tot dezelven weder vervallen zyn. Het zou my niet vreemd dunken , dat de Geestelyken en de godsdienliige Vrouwe, by o t f r i d vermeld (door welke fommigen, doch, naar myn oordeel , zonder genoegzaamen grond, de Gemaalinne van Keizer l ode wyk verdaan), byzonderlyk deeze gezangen op'het oog konnen gehad hebben. Doch dit, in 't voorbygaan* reinout. Gy hebt, niet lange geleden, gezegd, dat de beryming des Bybels in hetDuitseh, onder Keizer lodewyk, aanliep tegen de gedagtcn van otfrid, en 'er, zo ftraks, bygevoegd, dat men hem geklaagd hadt over de traagheid der Franken-, in het aan 't licht brengen der II. Schrift, in.hunne eigene taal. Is dit de plaats, die gy bedoelde? volkhart. Zy behoort 'er toe, maar otfrid gebruikt veel fterkere bewoordingen. Zo >e:..t Ca) Capitnl. Regg. Francor.,, Tom.ï. g 196, pag. 957* ■pag. 962. 1163. Edit. BALU&c et, l. c., Tom. II. r pag 1226 et 1227. Conf. stelmaïïni G/oJJlir. 'm voce balare.  ÏSYBEL-BERY MIN G WAS? «li zegt hy, b. v., dan eens: „ waarom toch zouden alleen de Franken nalaatig blyven, niet eenen ,, aanvang, te maaken van Gods lof te zingen, ,, fchoon dezelve, in gevondene regelen" (nor) „ niet gezongen is (V)?" dan weder. „ Nu zal ik, ,, tot ons heil, een deel der Euangelien befchryven, „ en zulks beginnen in de Frankifche taaie , ten „ einde zy" (de Franken) „ de eenig f en niet. zou„ den zyn, die dezelve ontbeerèn, zo dat niemand, i, in hunne Gezangen, den lof van Christus zou ,, konnen zingen (£)." ALEI- 00 Otfrid. Euangel., Lib. ij Cap.l., v.6s~72, .21. • „ Uuanana fculun Frankon. „ Einon thaz biuuankon , » Ni n*e in Frenkisgon beginnen „ Sie Gotes lob iingen ? „ N'ift ni fo gifungan, „ Mit regulu bithuunga7t.,> 00 Otfrid., /, c, Lib. I., Cap. L, V.225—233. pag. 26. „ Nu wi/l ih fcriban, unfer heil, „ Euangeliono deil. „ So wir nu hiar bigunnuu „ In Frenkisga zungun. „ Thaz fie ni wefen einó „ 7hes f zlben adeilo: „ Ni man, in ihro gezungi 4 „ Chriflus lob fungi; Ik haal de juiste plaats ; op welke dit, by otfridte vinden is; te mêer aan, om dat fommige Schryvers O 2 prgi 112.  cottoniaansch handschrift. 21$ verdervende twisten onder de Zonnen van Keizer lodewyk, veclen van die affchriften, zo wel als andere onfehatbaare zeldzaamheden van vroegere tyden, zullen verftrooid en vernield geraakt zyn; ■of, zeg ik, otfrid, misfehien, van de berymde overzetting des Bybels, door eenen Saxer, en dus, wel in de Germaanifche taal en in der Oost-Frankca Land, maar, denklyk, in eenen anderen,meêr naar het Angel-Saxifche en Nedcrduitfche trekkenden, tongval gefteld, onkundig gebleeven is. Doch, zo dit in het mooglyke valt, valt het, wel in het waarfchynlyke? Is het wel zeer denklyk, dat een foortgelyk Werk, op 's Keizers uitdruklyk bevel gewrogt, reeds in dezelfde eeuwe, en zo kort na zynen dood, geheellyk aan het geheugen der voornaame Lieden,op welken otfrid zig durft beroepen,zou zyn ontglipt, al was het fchoon niet meer aanweezig ? Ik voor my meene de voorkeur aan het ftellig lihryven van dezen onzen bekenden otfrid, boven dat van den onbekenden Voorredenaar, zo lang ten minften, te moeten geeven, tot dat de tyd iets nader zou mogen ontdekken, gelyk zo het Gedicht van otfrid zei ven, by toeval, onder het zoeken caar de Boeken van livius (indien men op het verhaal van beatus rhenanus,een'Schryver der zestiende eeuwe, aan kan), is ontdekt geworden: waar toe, veelligt, iets doen zoude, indien men het geheele Handfchrift der Cottoniaanfche Boekerye, hier vooren gemeld, voor oogen hadt, op het welk niet flegts het licht der Noordfche Letterkunde, hickes, reeds zeer hooO 3 gen  214 SAAMENSPRAAK met de SAMARITAANEo gen prys ftelde, maar het geen men heeft opgemerkt, meêr met het neder- dan met het hoogeFrank-Duitsch over een te ftemmen, en in rymlooT zen maat gefchreeven te zyn (V). Jammer is het daarom, dat, fchoon men in de eerfte helft der tegenwoordige eeuwe, getragt heeft, dit uitmuntend en voor onze taal zo belangryk Handfchrift uit te geeven, dit goede werk egter ;by gebrek, vrees ik, van aanmoedigingen niet is konnen volbragt worden (V). Eêr ik dit belluite, moet ik u nog doen aanmerken, dat men, in de Frankifche taaie, een gefchreeven Blad heeft gevonden eener berymde Saamenfpracike des Hcilands met de Samaritaanfche Vrouwe. Dit Blad behoorde zekerlyk mede tot eenig Bybels-Rymwerk van meêr of mindere grootte: maar, daar dit Werk, zo verre men weet, niet aanweezig is, is kan men ook den juisten tyd der maakinge niet bepaalen. Ik weete wel, dat het, by den beroemden schilter, wordt aangehaald, als vóór otfrids tyd gefchreeven (V), maar vinde 'er geen het minfte bewys voor. Met dat al, fpreeke ik niet tegen, dat het mede tot de negende eeuwe behoore. rei;- 00 des roches Differtat., dans les Memoir. ie 1'Acad. de Bruxell., Tom. I., pag. 506 et 507. (b) Vid. stus. Confil. de Thefaur. Teuton. edend ; apud oelrichs , German. liter., Tom. II., pag. 00 Schilt. Thefaur., Tom.I., ad Prefat.oTFRiDi, pag. 12. C26; en, /. c., Topt. II., pag. 102.  0tfrids dichtwyze. £215 reinout. Kunt gy ons niet eenig voorbeeld geeven van den dichttrant van otfrid? volkhart. Jawel. Zyn Gedicht, is, meest al, eenvoudig en, ten aanzien der Hiftorifche verhaaien van het Euangelie , niet veel meêr dan eene berymde overzettinge. In zyne geestelyke en zedelyke toepasfingen , volgt hy augustinus en andere Kerkvaderen, zo als, verder, over 't geheel, den toon en toen bekenden fmaak der Westerfche Kerk , hoe wel, hier en daar, met eene andere wending. Met dat al, is zyn werk niet ganfchelyk ontbloot van dichterlyke gedagten. Zyne befchryving van 's Heilands opneeminge ten hemel en van de uitwerkinge dier wonderdaad op het oog en den geest der Apostelen kan 'er u eenig denkbeeld van geeven. „ Ylings"„ (zegt hy van de laatstgemelden), „ ftonden zy verbaasd, „ en zagen hem agter na, zig ten hoogften ver„ wonderende over zulk eenen opvaart. Schielyk „ voer hy boven zon en maan en den gantfehen „ ring deezer waereld; nooit zag men iets dierge„ lyks; — fchielyk, boven de ftandplaatfen der „ twaalf (hemel-) teekenen, ja fchielyk, doordien „ onmeetbaaren riem («) , boven het Zeven-ge„ fternte, het ftelzel van den Wagen, cn niet min„ der (boven) den Draak; die zig tusfchen deeze „ geilarnten wentelt; zelfs (boven) den traagen Sa„ turnus en den onwrikbaaren Noordftar, dien gy, „ in (a) Men zie 'sc hertz. Op deeze plaats, by schilt, Tom. I , pag. 359. O4  o t i e i d s taal.. ,, in den helderen nagt, maar naauvvlyks zien kunt. ,, Het zou te veel zyn voor ons menfchen, dit alles, op te noemen: alle die wonderbaare beelden des ,. hemels. Doch 'er is geene Star, die hy niet verre te boven voer, en men mag wel zeggen, allen tradt hy ze onder de voeten. Reikhalzende „ ftaarden zy lange, wat dat wonder beduidde, met de handen boven de oogen, om des te beter. „ te befchouwen. Ten laatfte konden zy hem, op „ den verften afftand, naauwlyks onderfcheiden, ,, Daar de opperfte wolken een einde neemen, naast 3, aan die plaats, zagen zy hem (V). aleide. Is dit de taal van otfrid? van een Frankifchen Monik, in de negende eeuwe ? De man; dunkt my; hadt zuiver gevoel, kunde, naïviteit. ,, Met de handen boven de oogen, om beter naar den hemel te zien!''''- De fchildering is naar. 't leeven: ik zie de verrukte Difcipulen als voor my ftaan! volkhart. Ik zie ze, met u : doch, moet u niet ontveinzen , dat ik de aangehaalde plaats voor ééne der besten , indien niet de aller beste, van zyn Werk reekene. Hy heeft 'er egter meerdere , die niet verwerpelyk zyn (by . Wat zyne kunde betreffe; waar door ik denke, dat gy, hier, op de Sterrekunde ziet; die wetenfehap was, (a) O t f.ri d. Euangel., Lib. V., Cap. 17 V. 45—80. Edit. schilt. , Tom. I, pag. 358, 359. (b) Otfrid., l.c., Lib. I., Cap.§,x V. 103—109. Lib. IV., Cap. 9., V. 41-49.  vergeleeken met de onze. $ 21? was, in dien tyd en vroeger, by de Franken , zeer in zwang (V). reinout. En is de taal van dien Schryver/ nog eenigfints overeenkomftig met de pnze, of is zy onverftaanbaar? volkhart. Zy vereischt, zonder tvvyfèl, oeffeninge, om wel verftaan te worden en, iömtyds, is dit laatftemceiclyk,te meêr, wyl eenige woorden, in de Handfchiften, bedorven zyn. Doch de woorden, die ik u heb voorgeleezen, koomen,veel al,overéén met denFrank-Duitfchen Tekst: waarom myne overzetting ook ftroever is, dan ik ze, anderfihts, wel hadt konnen doen vallen. Wanneer gy nieuwsgierigheids en moeds genoeg hebt, om dit, by gelegenheid, eens naar te gaan, kan ik het ü gemaklykcr maaken, door een uitfchriftjen van den oorfprongjyken Tekst, zo als hy, in de beste Uitgaave, gevonden wordt. Zie daar is het! houdt het maar voor u Q)! Wy zul- (<7) E g i n h. de Vita Car M., Cap. 25. (£) „ Sie hintarquamun Qaj gahun Q), „ loh fie after imo iahun , n Sih uunntorotun (V) harto »> Su- (a) Hintarquamun. Zie, op dit woord , S c h i l t f. r , ir, zyn Glosfarium. Het wordt hier genoomen in den zin v»n * verzet ontfleld zyn. Va„ Mater; dat eigenlyk tgter beteckentj kom! Cns hinder, nadeel. W Gahun, gahon, gahe, gah is ons gaauw, rasch, ylhgt. (e) UUuntoiotun. d. 1. wonderende. Als twee klinkletters u deeze taal, voor een derde» klinker koomen , rpreek, men de twee eerde uit als onze w. Dit is eene algeaecue Regel. O 5  £l8 FRANK-DUITSCHE TAAL. zullen hier niet meêr van te fpreeken hebben. AL leenlyk, en daar wy op deeze ftoffe zyn, zal ik 'er „ Sulichero' fcrto. „ Thia Sunnun io then Manon „ So uburfuar er gahon, „Joh allan thefan UUorolc-ring: „ Ni giiah man er io fulih thing. „ Sar GO» zi theru ftullu (b~), „ Thiu zuelif Zeichan ellu, „ Io far, bi themo thinge, „ In themo unhalden ringe, „ Ubar thaz Sibun-ftirri, „ Joh ther UUagono gistelli, „ Ther Drachon nieuuithes min, „ Ther fih thar uuintit untar in. „ Saturnum ouh then dragon, „ Polaran ouh then ftetigon, „ Then thu, in berahtera CO naht, „ So kumo thar gifehan maht. „Iz ifi; zi lang manne • ,, Su al zi nennenne. „ Al thaz feltfani „ Thes himiles gimali 0O« „ Thoh («) Sar, is ons fchier: fchielyk. (V) Men verklaart die woorden verfcliillende. Stulle en Stalr Te is hetzelfde, nadien, oudtyds, de klinkletters verwisfelden. Stalle is Stand- of Ferblyfplaats ,van Haan. Theru Stullu, d. i. hunne vaste of flandplaatfe. Van waar ook ons Stoele. (e) Berahtera, d. i. klaare , heldere. Van daar tnisfehien, •ns dageraad, of aanlichten van den dag. (d) Eigenlyk gemalde.  west-frankische t'aal. £10/ 'er, met één woord, by voegen, dat otfrid, nog in zynen tyd, klaagt over de ruuw- en onbefchaafdheid zyner taaie, die hy zelfs den naam van Boerfche toelegt, in tegenftelling der Romeinfche en Griekfche, welken, by hem, onder den naam van edele (a~) taaien, voorkoomen. Dit woord Boersch moet men egter zo niet opneemen, als of de Oost. Frankifche of; dat het zelfde is; Frank-Diutfcheta.aU in gelyken graad geftaan had met dat Boersch Romeinsch of Romansch, 't geen wy, boven, zagen, dat in ^é^-Frankryk gefproken wierdt. Want, tot Welk ééne volkomenheid en bevalligheid de tegen- woor- „ Thoh n'ift nihein fierro, „ Ni er ubar fuari ferro. Ouedan ra~) man iz uuola muaz: „ -Alle drat er Jï untar fuaz. „ Kapfetun {b) fe lango „ Uuas uuuntar fie thero thingo. „ Mlt hanton oba then ongon, „ Thaz baz fie mohtin fcouou. „ Sie irluagutun 'nan kumo „ Zi iungist filu rumo. „ Thar unolkono obanentig ïst ,, Thar fahun fie 'nan nahist. 00 Lib. I., Cap. IV., v. ip6. (a) Oiieian, d. i. fpreeken, zeggen. Vergel. ten kate II Pr. van Afleid., bl. 678. (*) Kapfetun. Men verklaart dit l>y schil ter, door fuspicere, naar hoven zien. Ik voele de afleiding niet genoeg. Misicliien heeft liet overeenkomst niet ons koppen, of koppelen, in den zin van de hoofden by een te Jleeken,op te pZeeken^ reikhalzen.  b2q beroemdheid der fraxk-duitsche, woordige Franfche taal, Dochter van de Romanfche, ongetwyfeld gebragt is, blyft het, niette min, cena zekere waarheid, dat haare Moeder gefprooten was uit het mengfel der Gallifche, Latynfche en alle de andere fpraakcn en tongvallen , die de overwinnende Duitfche Volkeren, by hunne komst in WestFrankryk, mede bragten en aldaar voortplanteden, midlerwyl de Duitfchers zeiven, in hunne , nooitgeheel overwonnene Landen, als nog; fchoon, zekerlyk, met dien veranderden tongval, welken de tyd en bykoomende omftandigheden, altoos, in meêr of minderen graad, veroorzaaken; die oorfpronglyke taal fpraakcn, die de Germaanen, in en lang voor het fchryven van tacitus, gefproken hadden, en die zy en wy; maar nu, federt eenige eeuwen, vry veranderd ; nog heden fpreeken. Die gryze oorfpronglykheid der Duitfche taal was de reden, waarom zy, ten tyde van otfrid, zelfs by WestFranken wierdt geëerd, en dat men 'er Schryvers en Dichters in kende, eêr de West-Franken,in hunne fpraak, op zodanjgen roemen konden. Edelmoedige Franfche Letterkundigen zelve hebben geene zwaarigheid gemaakt, deeze waarheid te erkennen. „ Twee ,, beroemde Auteuren" (zo drukt een kundig Man deezer Natie zig uit),,, f auchet en pasquier, „ hebben ons de eer der Gedichten van otfrid „ willen toefchryven: — maar de Werken, die in li de Theutonifche taaie gefchreeven zyn, behooren „ niet tot ons. De Duitfchers hebben gelyk, ze te mg M te eifchen. Het fchryven in hunne taal is, ver-;. „ fchei-  tÖF ONZER TAALE. - 22 C fche'idene eeuwen voor de onze (V/), in de eerfte ,j fmaak geweest." reinout. Onze taal fcliynt dan voor één der aanzienlykfte en wigtigfte overblyfzelen der al-> oude gedenkteékenen deezer Landen geagt te mogen worden. volkhar Ti Zou zy niet ? ik boude baar voor één van de fchoonfte deelen der voorouderlyke nalaatenfchap , en aan ons, naar maate van den langen en alles verdervenden tusfebentyd, zo zuiver overgebragt, als flegts aan weinige Volkeren te beurte is gevallen: ik houde haar vnor dien ryken fchat, uit welken eene ontellyke meenigte hunner zeden en gewoonten kan worden opgehelderd' ik houde haar voor één der doorflaanfte en fpreekendfte bewyzen van 'sLands, wel aangerande, maar nooit geheel onderdrukte, vryheid : eene taal, die, daarom, ook van ouds, een deel der zorge onzer braave Gemeenebest-beftuurderen plagt uit te maaken en, zo ik hoope, tot het einde der eeuwen uitmaaken zal! Eene taal..». Maar!... laat ik, van O) Revolut. de la Lang. Franc , Tom. \.,p. 107 „ Deux Auteurs célébres, faüchet et pasquier, ,i ont voulu notfs faire honneur des Poëf.es d'o t„frid: mais les Ouvrages, écrits en Langue Teü„ toniqus, ne font poini a Nous. Les ^dllemands „ ont raifon de les revendiquer. Leur Langue a étê du bel ufage dans les Ecrits, plufteurs fiecles avant „ la notre" Vid. et valesius in Valeiian., pag. 124 et schertz. apud schilt., Tom. U.,p. 2<5 pag. 17. _  222 inval der. noormannen. van deezen uitflap, op onzen weg te rug te koeren! De tusfchenkoomende vraagen hebben ons by otfrid langer opgehouden, dan myne meening was.'■-'') •• ..-xs'sviJ-f.wo ••' •;' " ao ..aflilyki reinout. Gaan wy dan reeds tot de tiende eeuwe over? volkhart. Ik diene, vooraf, uwen aandagt tc vesten by een Frank- Duitsch ftuk , doch, in West - Frankryk , in de negende eeuwe , gemaakt. Men weet, dat, in die eeuwe, en dus in den tyd, van welken ik u fpreeke, de Landen, die wy bewoonen, en verfcheidene andere, zo van het Oost- als West - Frankifche Ryk, ten prooië waren aan den roofzugt der alles ontrustende Noordfche Volkeren, welker wapenen zulk een fchrik, fchier overal, verlpfeid hadden, dat het j, Heere! verlos ons van de Noormannen ! de waereld doorklonk, en één der ernftigfte gedeeltens van de Christélylie gebeden, in de openbaare Kerken, was geworden. -Na zig, een'' geruimen tyd, by. Haslou; denklyk Elslb; niet verre.van Maaftricht («),te hebben opgehouden, waren zy, ten jaare 881 of 883 (want iiv dit jaartal verfchillen de vroegfte Chronyken (£) O de Rivier de Somme overgeftooken en in Picardic, behoorende tot West-Frankryk, 'gevallen. Lodewyk de III, Kleinzoon van kareL den Kaaien en Zoon.van lodewyk den 'Siaatnè- (a) Vergel)k wagen., Vaderl. Hift., IID , bl. 85. f,-8.,v. o., en By voegf. 2de St., bl. 34. Q>) Annal. Fuld. ad, ann, 881 et regino ad a. 883.  fransch-duitsch zegelied. ^ laar, heerschte , ten dien tyde, aldaar. Dees,een jong en moedig Heer, trok hen, ylings, tegen, tastte ze aan,by eene plaats, toen,Sathclcurt, Sealcurt of Sodalchurch; federt Saulcourt; (a) gezegd, in het Graaffchap Ponthieu, en maakte 'er zulk eene flagtinge onder, dat wel negen duizend man; zo men meldt; dood op den plek bleeven. 't Kon niet misfen, of zyn roem zweefde, ftraks, op veele tongen, en 'er is, nog deezer dagen , een 'Zegelied aanweezig, op dat geval, ten dien tyde en ter zynef eere, gemaakt. De beroemde mabillon vondt het zelve, in de voorige eeuwe ("en wel, zo ik meene, op eene letterreize door de Nederlanden) in de, eertyds fchoone, Abtdy van Saint Amand, by Doornik. Sedert kwam het in handen van den uit* muntenden schieter, die-het'der waereïd mede deelde Het aanmerklykfte is, dat dit Lied in de Fr-anb-Duiifche taaie is gefteld, 't zy dan door een' Duitfcher of Ootf-Frank, die-' zig, misfchien, onder de Benden van lodewy'-k-bevondt,'t zy; dat ik liever zoude gelooven; door een'Bewöonder van /^-Frankryk. Immers deDuitfchetaalkan,toen (a) regino ad a. 883. h. valesii Not. Gall., pag. 506. in voce Sathul curtis. Conf. schilt, ad Ék hebben veroorzaakt, het aangeteekende by meyer, Parys in zynen tegenwoordigen toejiand gefchetst. n D. , bl- 153. 154- v°or het overige ftrekt het tot troost, dat men, in Frankryk zelve, fints eenigen tyd, bcezigis, om het verftrooide van Boeken, Schilderyen, Beelden, Penningen, Steenen en wat dies meêr is, by een te vergaderen en onder kundige handen te Hellen. Onderdo Handfchriften, die, thans, aldaar berusten, behooren verfcheiden ftukken, welken, voorheen , een deel der Boekeryen hebben uitgemaakt van dc thans genoemde Beluien: in welk Gewest ook de Rysfelfche Charteren gezegd worden, zeer veel geleden te hebben.  lof der Voorvaderen. onze Voorouderen dit, by den aanvang des Spaanfchen Oorlogs,in het werk gefteld, welke fchatten zouden Wy niet bezitten, en hoe veele zaaken zouden wy niet kennen, naar welken wy, thans, blindelings tasten! volkhart. Zy waren menfehen, als wy. Laaten wy hen doen rusten , die genoeg aan ons eigen kwaad hebben! Ik dank, met dit al, veelen van hun, die, te midden van dien oorlog, de letteren aankweekten en, fomwylen , zwaard en pen, ten nutte van het Vaderland, beurtlings bezigden. Denk aan van der does, Vader en Zoon! denk aan anderen! en dit zy, nopens deeze ftoffe, genoeg. — Wilt ge een ftaal zien van het Zegelied op lodewyk? Maar ik ben, wederom, zo digt my mooglyk aan de oorfpronglyke bewoordingen van den FrankDuitfchen Tekst gebleeven, fchoon ik wel weete, dat dit eene ftroefheid aan den ftyl geeft, die aan het oor van de meesten mishaagt. reinout. Ik minne, daar het pas geeft, een' ficrlyken ftyl, maar offere die, in dit geval voornaamlyk , zeer gaarne op aan het eigenaartige van de denk- en fpreekwyze der Ouden: dit is by my het waare, de ziel der zaake, en zonder het welke men niet, dan ten halve, in hunne begrippen leert in dringen. aleide. Zo zou ik ook denken, en kiezen den ipiegel boven de lyst. volkhart. Dan zullen wy het eens zyn. — Lodewyk komt voor, als van veele Vrienden verlaaten, van Vyanden overvallen, doch niet te min, onder de befcherminge van het Opperweezen, P a dooï  flog ZEGELIED. * Anders, BeJlooten. * d. i. behouden uit het Ge. vegt. door eenige getrouw gebleevenen gekooren, om tegen de Noormannen op te trekken. Hy neemt die keuze aan: roept zyn Leger by een: fpreekt den zynen toe. Zie hier, op welk eene wyze, en met welk gevolg. „ Troostet u, Gezellen! Byftanders in myn noot! „ God heeft my hier gezonden: Hy zelf doe my genade! » Wyl gy beraadflaagd * hebt, Dat ik het heir zal voeren, „ Zal ik my zelf niet fpaaren, „ Tot ik u heb gered, Myn wil is, dat my volgen ,, Allen, die God getrouw zyn! „ 't Is u befchooren («), hier te weezen, Zo lang, als Christus wil: ,, Devvyl hy onze beenderen beveiligt. Waar van hy heeft gefprooken (£). „ Zo wie hier, in der yl, ., Voldoet aan Godes wil, Komt hy gezond * W uit. Ik zal hem loonen. „ Blyft hy 'er in, • (Dan loon ik) „ zyn Geflagt." En dan volgt 'er verder. „ Toen, nam hy fchild en fpeer, „ Algelyk reedt hy voort: „ Streng O) Zie hier bl. 230. (b) f» Zie hier bl. 23c; (O  zeg e l i e d. 229 „ Streng wilde hy zig wrceken ,, Op zyne weder/daken *. Toen 't niet zeer lange was geleeden. Vondt hy de Noormannen. God lof! zeide hy. „ Hy zag, 't geen hy begeerde. De Koning reedt koénlyk, Hy zorjg een vroom fLied, „ Ja allen zongen t'faamen j, Kyrie cleifon! ,, De zang was gezongen. ,, De flryd was begonnen. 3, Het bloed fcheen * op de wangen ,, Der fpetlende 00 Franken. Gelyk als lodewyk „ Vogt geen der Helden, daar. Snel ende koen, Dat was hem aangebooren. Sommigen doorfloeg hy. Sommigen doorflak hy. Hy fchonk, thans, Zynen vyanden Bittere dranken. ,, Zp weeken zy uit het leeven. Gelooft zy Godes kragt! ., Lodewyk wierdt zeeghaftig. Zeg allen heiligen dank! „ Hem wierdt het zegeveld. Ver- O) SpeelendeA: i. ftrydende. Zie bl. 231. (0 alhier. P 3 * d. I TegenJlanders : Partyen t d. i. Krygslied.GeestelykLied. * d. 3. was zigt '?aar: lloei'de.  £30 ZEGELIE£)< Vergenoeg u hier mede, en ontvang tenens een affchrift van het oorlpronglyke fV) J REI* O) Apud schilt, in Thefaur , Tom. IJ., /. c, pag. 14—I0- v. 77—112. „ Troftet hiu Gefellion „ Mine notftallon! „ Hera fanta mich God , „ Doh mir felbo genod! „ Ob hiu rat thuti, „ Thaz ih hier gefurti, „ Mih felbon ni fparoti „ Unz ih hiu ginerti rd). „ Nu uuil ih thas mir uolgon „ Alle Godes holdon, „ Giskerit is thiu hierwist (b) , ,, So Iango fo wil Krist. » UUil her unfa bina uuarth, Thero habet giuuaht Qc) „ So uuer, fo hier in ellian ?, Giduat Godes uuillian, „ Quimit hi gifund us, „ Ih (e) Van ginerien, d. i., hevryden. Zo men niet moet leezen glnetti; van ginczan, d. i. gcneezen, herflellen. (!/) Eigent. , „ uw hitrweezen (&. i. uw aanzyn, uw yer. llyf op aarde ,) U befchooren : vastgefleld." (c) schilt. /, c, pag 16, zei dit over „ welker hewaaring hy heeft." f quorum hïbet etisfiodiam): maar hy zegt zelve, jn eene noot, dat de tekst fpeelt op Pfalm 3$ vs. ai. „ De Heer zal alle hunne beenderen bcwaaren" De zin van de woorden in den tekst kan dan zyn, ., waar van hy gefprooken beeft?' vrnu gimaht is, elders, by schilt, zeiven,gewaagd„ ffifpmkea. Zie zyn gloss**. TEp to«. op djt WpQfd.  zegelied. SJI reinout. Ik danke u, en zal het, nader .tegen den anderen vergelyken, om, daar uit, de overeenkomst ,. Ih gilonon imos. n Bijibit her thor inne, „ Sineme kunnie (jï). „ Tho nam her fkilci indi fper, „ Ellianlicho reit her. „ Uuold her uuarer rahclion Q~) „ Sjnjj! uuidarfahcbon, „ Tho ni uuas iz buro lango, 99 T and her thia Northmannon. „ Gade lob', fageta, Her lil», thcs lier géreda. „ Ther Kunig reit kuono , ,, Sang lioth frénoi 9, Joh alle famari fungun 99 Kyrielcifon fVj.' „ Sang was gefungun. j, UUig Qd) uuas bigunnun. ti Bluot fkein in uuangon Spilodunder f» Vrankon. „ Thar C«) Van hier ons Kunne: Geflagt: en, in 'c vervolg, gikunui; d. i. aat?ge!ooren. (b) Voor »ree*ifi. Zie ten ka te, ifte Pr. van geregelde afleid. , op wreek ■ bl. 544. fc) Gewoon Kerkgezang ,'t geen uien onk in den flryd zong. Men zie schilt. Toef. T. II. ,p. 16. Vergelyk over het zingen, by't aanvangen van den flryd, p a q u 0 t , Memoir. nour PHiftor. Litt. des P.B., Tom XI ,ptig. 441—448, en Memoir. de litterat.., Tom, III, peg. 334. Cd) mg, wych, d. i. Stryd. Qe) Spilodunder, d, i ,der Speelende, voor der Vegtende. Van P 4 hier  zege liep. komst of 'afwykinge der vroegere en tegenwoordige taaie te konnen ontdekken. volkhart. Hier toe kan het tot een proef jen ftrekken. Voor het overige kenne ik, buiten eenige Kerkliederen, geene andere Frankifche Dichtflukken der negende eeuwe. aleide. De tiende zal ons dan nieuwe ftoffe opleeveren! volkhart. Het tegendeel is waar. Immers, voor zo verre ik heb konnen naarfpeuien, biedt zy ons; en even min de elfde; in 't geheel geene, 't zy Frankifche, 't zy Hoog- of Opper-Duitfche, over- „ Thar raht thegeno (#3 gelih. ,, Nich cin fo, fo hluduuig. „ Snel indi kuoni, „ Thans uuas imo gekuniv'. ,, Suman thuruch-fluog her, „ Suman thuruch-ftach hef. „ Her fkancta ce hanton, s, Sünan Fianton „ Bitteres lides Q). „ So uuehin hio thes libes. „ Gilobet fi thiu Godes kraft! „ hludwig uuorth fighaft. „ Sag allin Heiligon thanc! Sin uuarth ther figekamf." hier „ydfpsh d-i , gevegt. Zie huydec. op stoke, L D.4 li' 37- Vergel. samokl II B., H. 1. v. 14. (a) Degen beteekende, ouwlinks, een Held. Zie huïdec. , pp stoi: e II. D., bl 315. (S) d. i.^ Fvgt ', dranki v-m Ijden,, d. i., loupeit, vlictciu  HERLEEVING DER KUNSTEN. 233 pverblyffelen aan. Een verlies egter , het geen men , ten aanzien der laatstgeroelden, in de twaalfde en dertiende eeuwe vindt vergoed. Laat ik u hier wat breeder over onderhouden. De Leenrcgcering, deels uit den nooddwang der tyden, deels uit de zwakheid der Oppervorften, gebooren, federt in volitrekte tiranny veranderd en, langs een' ftroom van traanen, over de puinhoopen van volksgeluk, tentoppevan geweld gevoerd, kreeg,reeds op het einde der elfde eeuwe, eenen, voor haar onherftelbaaren, krak. Het bywoonen naanrlyk der Allatifche kruistogten yerminderde zeer het tydlyk vermogen van verfcheiden kleine Dwingelanden , vermeerderde de vryheid der Ingezeetenen, bevorderde de Koopmanfchap en ontrukte den fluier der domheid aan het oog, zo wel als het juk eener zolange llaavernye aan den hals, van het verblinde en ter neder gedrukte menschdom. Dc geest, welhaast in een beter lucht ademende, en, meêr en meêr, ontwikkeld wordende, baande zig, allengskens, een' weg tot die meêr gemeenzaame verkeeringe met en onder alle ftanden van menfehen; het zy Landsgenooten of vreemden ; tot die zagtere zeeden , tot dien bloei en glansryken ftand van kunften en weetenfehappen, door welken de Europifche Natiën, met naame ook; waar op het hier aankomt; de Germaanifche Aframmelingen, aan deeze en geene zyde van den Ryn, naderhand, zo zeer uitblonken , en den zetel van befchaaftheid, kennis en geluk, door den tyd, by zig gevestigd zagen. Het kon niet misfen, of het voorgezegde moest P 5 ook,  234 byzonderlyk der dichtkunste, ook, al vroeg,een gelukkigen invloed hebben op de Hoog-Duitfche Dichtkonst. De aamveezende overblyffelen der twaalfde eeuwe zyn 'er voldoende bewyzen van. Met één woord zal ik flegts aanroeren het, naar gelang Van den tyd fraaie, Lofdicht op anno, Aartsbisfchop van Keulen, grooten vriend van willem, Bisfchop van Utrechtsen overleeden in het jaar 1075. martin opits, de Vader der Hoog-Duitfche Dichtkunde, fchaamde zig niet,ditftuk, uithet ftof,in het welke het, tot dus verre, verfchoolen hadt gelegen , in het licht te brengen: \ geen, federt, door anderen, te meêrmaalen is gefchied fV). Maar, voornaamlyk, moet ik uwen aandagt bepaalen by dien algemeenen zang- en dichtlust, ja drift, die, in het hooger deel van Duitschland, zo wel als in verfcheiden andere Ryken en Staaten, byzonderlyk federt de regeeringe van Keizer fredrik I, gezegd met den rooden baard; die ten jaare 1152 op den troon klom ; plaats greep. Na den tyd van kar el den Grooten, mogt men, hier en daar, eenige kundige Lieden vinden, maar, over het algemeen, was de fmaak cllendiglyk bedorven. De Hoven der Vorften waren opgevuld met laffe Zangers en Bootfemakers, hoedaanig foort van Volk, van ouds, by alle Volkeren bekend waren, en van het welk Keizer h e n r i k dc tweede, ten jaare 1043, eene 00 schilt. Thefaur., Tom. II., p. 2. Bragur, Tom. I , pag. 179, 140.  onder keizer fredrik I. 235 eene zeer grootc mcenigtc weg joeg (V) : zo als wy reeds iets diergelyks, door Keizer lodewyk den Vroomen, zagen gcfchieden. Doch,onder frederik, kreeg een beter fmaak leeven en vuur. Burgers, Edelluiden, Ridders, Graaven, Vorften, Koningen, de Keizer zelve en eenige zyner en hunner opvolgers; met naame Keizer hen rik Vh Koning we nzel van Bohème, Markgraaf o t to van Brandenburg en veele anderen (b); befchermden niet flegts de dichtkunde, maar floegenzelve, nu en dan, de hand aan de lier. Hunne Hoven wierden, ten deezen en anderen opzigte, Kweckfchoolen van vernuft, werwaarts alles heen vloeide, verzekerd van de rykfte belooningen, kleederen, paerden, zilver, goud, kleinodiën en al het geen het vermaak van het leeven flreelen kon. Dc fchoonfte Vrouwen zelfs en van den eerften rang rekenden voor zig zo wel een punt van belang, dat Dichters haar bezongen, als dat Ridders voor haar ftreeden. De Dich- O) Herin. Contracti Cbron.-, ad ann. 1304. Zie ook fauchet, des Post. Franc, pag. ST]. Dit Volk heet in 't Latyn , Hijlriones en Joculatores. Men kan niet twyfelen, of, uit het laatfte woord, is ons Goochelaar afkomftig, zo wel als Jongleur, by de Franfchen: van welke Jongleurs, flraks , nader in den tekst. Deeze Lieden zongen, fpeelden, deeden allerleie gaauwigheden en potzen. De Swabifche Dichters zeiden; zie ik; gouch voor gek, en kenden reeds de Gougeléren en hunne kunstjes. Zie Pröben Schwab. Poef, pag. 102. 179. 226. OJ) Pröb. Schwab. PoèT. Vorbedcht, bl, 20. 21. enz.  236 DICIITERL VKE WEDSTR YDEN. Dichters ocffendcn elkacr in Duitfche Yaerfen van veelerleien aait, en die betrekking hadden, b. v., tot gccstelyke, wysgeerige, zedeiyke, natuurkundige en minne-ftoffèn, Helden- en Ridder-hiflorie. En fchoon forrrmige oude Schryvers van dit alles, wel eens, te breede cpgaave maaken en, cm de zaaken verwonderlyker te doen fchynen, zig niet hebben ontzien, den boozen geest ten toncelc te voeren en, met een voor hem nadcelig gevolg (#), tegen dc Dichteren te doen redentwisten, kan men, onder het beiagchen van zulk eene bygeloovigheid, die, thans, een fprookje voor de kinderen zou uitleeveren, geenfmts egter de veelvuldige dichterlyke byeenkcmlten en wedftryden (V) ontkennen, die, aan de Hoven en elders; femtyds onder voorzitting der eerde perfonagien van beiderlei geflagt, en toewyzing van een' eeren-prys voor den besten Dichter in de Duitfche taaie; plaats greepen: ha navolging; zo ik niet vreemd ben ; van het geen, nopens de Latynfche, al vroeger in zwang was geweest (c). Onder de Duitfche Dichteren der twaalfde en dertiende eeuwen munteden die geenen uit, welken men gewoon was Minnezangers te noemen: niet, om dat deeze Lieden zig tot dat foort van Gezangen alleenlyk (a) RÖTiiE Chron. Thuring., ad anti. 12C6. apud mencïcen., Scriptt. ren Germanie, Tom. I., pag. 1697. et tenselii Hift. Goth. pag 518. 55c («0 Prob. Schwab, poef., Vbrber., pag. 19. 32. (c) isoecler. de reb. gest. fee. IX et X. in Conraüo i., pag. 240.  aart der tyden. 237 lyk bepaalden, maar om dat liet zelve een voornaam deel byzonder'yk hunner jeugdige oeffeningen zal hebben uitgemaakt: want de liefde; die zo meenig' Dichter vormde; was nooit wakkerder dan in deeze tyden, en fchoon zy , in het Ridderlyke kleed , dikwerf eene eerbiedige houdinge aannam, vertoonde zy zig ook, te mecrmaalcn, in de gedaante der lagchenite vreugde. Men fbeekie, men danste, men fprong, op 't geluid van Fluiten , H.rrpen , Trommelen , Trompen , Vedelen, en den blygeestigen uitroep van een heial hei! met het voorwerp van zyn verlangen in het ronde , en den besten Danfer viel een roozenkransjen te beurt («)• aleide. Hoe eenvoudig! hoe onfchuldig! volkhart. Geloof dit evenwel niet zonder uitzondering, myne Vriendin! fk minne, als gy, het onderzoek der vroegere tyden. Zy zyn de fpiegel van hét voorleedene en de regel voor het toekoomende, maar, zo wel om de feilen te ontvvyken, als om de deugden naar te volgen. Menfchen waren, altoos, menfchen, en die goede oude tyd leert, al dikwyls, dat onze hedendaagfehe gebreken niet nieuw zyn. aleide. 't Zal my zeker toch niet fchaaden, eenige deezer Dichters te leeren kennen. volkhart. In tegendeel: ik fpreeke ook van de algemeene, niet juist van hunne byzondere, ze- 0?) Bodmer prob. von Schwab, poes. 1 Th,, bl. I5I—154-  Ü38 minnezangers. zeden, henrik von veldig, rein mar de Oude, walter von vogelweide, wolfram von esc hilbach,henrik von o fterdingen, tanhuzer, reinmar von z we ter verdienden, onder de Minnezangers, byzonderen lof. eschilbach bloeide in de twaalfde en 't begin der dertiende eeuwe. Hy is het; en, naar den aart van die tyden, ftrekt het tot een blyk van zyn vernuft; aan wien men den letterkamp met den Vorst der duifternis; die den naam van nazian zou hebben aangenomen, en door ofterdingen ter hulpe zyn opgeroepen r»; toekent. Men ziet drie zedekundige Gedichten ; Koning tyrolvo» Schotten (Schotland), de wi n sb e k e en de w i n s b e k i n gezegd (Z>); voor zyn werk aan, en men zou of onkunde of onpartydigheid vcrraaden, indien men laag op deeze ftukken nederzag. De oordeelkundigfte mannen, waar onder f» Bodmer Vorber. der Schwab, poëf. , pag. 19 en 32. (è) Sommigen meenen, dat deezen de Naamen van, voorheen lecvende, Per/bonen zyn geweest. Doch niets was, ten tyde deezer Dichteren, meêr in zwang, dan 't verfieren van Naamen. Ook heeft men te vergeefsch naar tyrol, (Conf. camdeni Epift., 'pag. 70) onder de Schotfche Vorften gezogt. Ik fchryve dan het een en ander liefst toe aan eenen inval des Dichters, ook fchoon 'er, voorheen, een Gedacht, winsb.eke gezegd, in Beiere, kan geleefd hebben. Zie vel ser. by bodmer, /. c. , Vorber., pag. 171. Bragur, Tom. 2., pag. 226-^229.  SWABtSCHE GEDICHTEN. S39 der onze joseph scaliger; dat eeuwig flonkerend licht der Leidfche HoogeSchoole en van Europa; roemden dezelven, met nadruk. Een zeer ervaaren Hoog-Duitsch Taalkenner, goldast von haimensveld, gaf ze, ten jaare 1604, met fraaie kantteekeningen, naar een fchoon Handfchrift der 13 of 14 eeuwe, in 't licht. Die uitgaaf is, federt, vernieuwd (V) en, nog korts geleden, is de tyrol, op eene treffelyke wyze, onder den naam van Didakti/bke Gedichten, vertaald, terwyl de winsbeke en winsbekin, met eene goede verklaaringe zyn voorzien Q). Het Hand-Schrift zelve, van 't welke goldast zig hadt bediend, by verloop van tyd, in de, voorheen Koninglyke, Boekery van Frankryk geraakt, en het gebruik daar van, by opene Brieven, aan drie Hoog-Duitfche Geleerden; waar onder de Zurigfche Dichter bodmer; toegeftaan zynde, bevondt de laatsgemelde, dat het wel honderd vier en veertig dichtflukken, van even zo veele Dichters, bevattede, en deedt het, ten jaare 1748 , onder den naam van Proeven der oude Swabifche Poèfiti, op de Pers: want alle deeze ftukken zyn in Swabifchen tongval gefteld, waarom ook de Minnezangers, gewoonlyk, Swabifclie Dichteren worden gezegd. Die fpraak naamlyk was, ten aanzien deezer kuns- 00 Door schertz, in schi 1» Thef., 7bw.II., P' 2. feqq. 00 Bragur. Tom. I., pag. 223-224., Tom. II., pag. 225—22?.  «40 ANDERE iiöogduitsche gedichten. te, byzonderlyk in zwang geraakt, federt de Swas bifche Hertogen, uit bet huis van Hohenlhiuflen, op den Keizcrlyken Troon zaten. Doch men heeft ook i voor weinige jaaren, te Jtna, Breslau en Colmar* drie Werken van nog andere Minnezangers deezer tyden ontdekt, die in eenen anderen HoogDuitfchen tongval gefchreeven waren («). Trouwens de zogezegde Swabifche Dichters; die. daarom, juist allen geene Swaben van geboorte waren; deeden dit zeiven fomtyds. De Kruistogt van godevaart van bouillon, door èschilbach; zynde een H. S. op Pergament, in de Keizerlyke Bcckery van Weene; de Togt van kakel den grooten tegen de Saraceenen Qb), en de overoude Ridderlyke Romans van wolf dieterich, diederich van berne, Koning sifried van Nederland, Hertog sa bin van Braband ; die mefi alle mede aan èschilbach toéfchryft; konnen bier van ten prcuve ftrckken, zo wel als de kleine Rofegaard van (a) Nahrieht desGefchleehts der vön schlieffen. Einleid.,/'^.i79en205.13ragur , Tom 2. ,pag. 324—332; De Hoogduitfche tongva'ljn verfchilden, reeds toen teu tyde,zeer veel. Zekere huco van trimberg, een Dichter van 't begin der 14 eeuwe, heeft 'er verfcheiden van opgegeeven. Dit werk is zeer zeldzaam , maar men vindt'er een uittrèkzel van in hèümanNJ Opuscidc, pag. 634. Zie ook Crit. Beytr., Tom. VII, pag. 319. (T) Schertz prasfat. ad Anon)m. Fragm. de Belh in Saracen., in schilt. Thef, Ton:% II., P. 2.  overzetting uit het latyn. 54f van o f f e r d i n g e n , en wat dies meêr is. Stukken , zelden by de onzen doorzien of genoemd, doch die de middel-eeuwen naar 't leeven fchilderen en, deels, te vinden zyn in het Hoogduitich, zogezegd, Heldenboek (a). reinout. En zyn dit alle gewasfehen van Duitfchcn grond ? volkhart. Ten opzigte der meeste, meene ik ja: doch, in dit tydperk, legden dc Hoog-Duitfchers zig ook toe op overzettingen uit het Latyn of Fransch. Uit het Latyn, komt my geene andere voor de haixldan eene vertaaling van, tenmimlen, ren deel des Bybeis (II), en eene andere van ovinius (c), omtrend de helft der 13de eeuwe. Doch de O) Dit Beldenbuch wierdt, voor het eerst, gedrukt, by henrïch gran, te Hagenau, in 't jaar .1509, en, daar na, in 1559., by feyuR-abendt, te Frankfort, De verdeeling der Boeken is, toen, veranderd, en het blykt my, uit vergelyking der aantcekeningen van goldast, Op tyrol en Winsbeke, met beide deeze drukken, dat goldast zig flegts van de laatfic bediend, heeft: 't geen ik , tot beter verftand z\ner gezegden , opteekene, Zie verder over Dietertck 'ren Bern; welken naam eenigen xüxKerona, anderen wt Beyerenl afleiden; byzonderlyk Bragur, Tom. 2., pag. i99j 207-212. Vergel., /. c, pag. 289—389. (b~) Meerman's Gefcnied. van Kon. willem II, 3 D., bi. 100—104. (O Crit. Beytr. Tom. I, pag. ui. Ik flaa . willens en weetens, over eene, iets jongere, overzettinge van zekere Bjbclgcfchiedenis, die niet veel cm hei lyf keeft Zy I. DEEL. Q.« ómg(  i4S uit het fransch. de overzettingen uit de Franfche- taaie waren niet minder in zwang, en de Swabifche Minne-Dichters munteden hier weder in uit. Henrik von veldig; dien men voor eenen Nederduitfcher, dat is Inboorling der Landen aan den Neder-Rhyn (a); aanziet, cn die omtrend de helft der twaalfde eeuwe bloeide, hadt, uit die taal, den Mneas van virgilius vertolkt (,'7), en de, reeds dikwerf genoemde, esc uilbach; die, zo alles van hem is, 't geen men hem toefchryft, een zeer naarftig man moet geweest zyn; wordt ook gezegd 'de, in oude tyden zeer beroemde, -Romans van perce- val- rf-jod ..3'*U'j3 ö&t öb ilbd ll> briörjffïQ^CÓ draagt een blyk, hoe fommige Rymers tyden en zaaken door een warden ,en zy brengen de lagchfpieren in bewceging, als men leest, dat één van joabs Wapcndraagers, na absalon doorftooken te hebben, in wanhoop, te midden van Judéa, uitroept: „ Die fchuld is verdient mein , „ Ich wol mich ertrenchen in dem Rein. Zie Crit. Beytr. Tom. VIL, pag. 603. O) lu dien zin, fprak melis stoke van een „ Nederlant, an den Rins. B. I. V. 169. alwaar huidecoper. Vergel. Fleldenb. III. Th., pag. n.,7. Uiig. van 1590. (70 Bodmer Schwab. Poef., F^orber. ,pag.7,6. Wie den jEneas, in de twaalfde eeuw, in het Fransch gedicht hadt , vinde ik noch by fauchet (des anc. Poet. Franc.), noch elders. Velly (Hifi: de France, Tom. III., pag. 2.180 gewaagt 'er flegts van, op de 13de eeuwe.  uit het fransch. P43 val en willem van Orange gedicht te" hebben O), perceval komtmy een oorfpronglyk Fransch ftuk voor, door chresïien^ Trofa , in de twaalfde eeuwe, gedicht en aan philips, Graave van Vlaanderen, opgedraagen(T). De Roman van willem van Orange; gehouden voor eenen der dapperfte Veld-Overften van k a r e l den grooten, en die , in Provecce en daaromftreel;s , eenig Graaflyk bewind fchynt gevoerd te hebben; dunkt my ook uit de Franfche taaie afkomftig; Dit weete ik dat men, nog voor de. helft der elfde eeuwe, in Normandie, een Lied (c) ter cere van deezen willem zong, dat ook zyn leeven, al zeer vroeg, op eene Romanesque wyze, in Frankryk befchreeven is geworden (d), en dat de Vlasmfche Dichter m a e r l a n t (dien wy, in 't vervolg, ■ zul* O) Bodmer, /. c., pag. 37. Bragur, L ei, pag. 148. Nachr. des Gefchlechts der von slieffen , Inleit., Cap. 2., pag. 10 (2.) 68. 102. 104. 109. m. GO Fadche't des anc.Poër.Franc., pag. 559. VTq. conf , l.c, pag. 557- P~f» et 558. PM. Men vindt, dat ook raoui. de beau va is den Perceval le Gaulois maakte, (Merooir. de Littcrat., Tom. HL pag. 459) «n dat dit Stuk, daar na, in onrym vrierdt overgebnigt, en in 1559. gedrukt. Memoir. d'une gr Biblioth., Lett M., pag. 379. Maar, misfehien , was raoul maar een Affehryver. CO Alteserra de reb. Aquitam, 7b»/. II., Cap, XV. pag. 170—172. GO Pr se de Ia Princip. d'Orange. pag. 51, 52. Hift* ie Lmerat. Tom. I. pag. 432.  244 fransche dichtrant der XII eeuw. zullen leeren kennen), reeds in de dertiende eeuwe, eenige Franfche Schryvers vloekwaardig geoordeeld heeft, om dat zy veele onwaarheden van deezen Krygsman vermeldden f». Van turlin O) en andere Dichtftukken der twaalfde en dertiende eeuwe zal ik, kortheids halven, niet gewaagen. reinout. Uit uw voorgaand zeggen, zou ik niet gevvagt hebben, de Franfche Dichteren, zo vroeg, tot een modél der Hoog-Duitfche, te zien gebruiken. volkhart. Ik heb u gezegd, dat men geene overblyfzelen van Franfche Dichftukken gevonden heeft vóór de twaalfde eeuwe, en Franfche Schryvers zelve meenen, dat men, voor philippe au guste , in Latyn dichtede : 't geen my egter min waarfchynlyk voorkomt. Dan, hoe dit ook zy, in de twaalfde eeuwe, voornaamlyk, brak de Franfche Dichtkonst door , niet alleen in de gc- woo- O) In NicoLAES den Klerk, Brab. Toesten II B; H. 43, bl. 152.; MS. van den Heer -oud- Profesfor kluit; leest men: „ Oec fyn fomme Walsce Boeken, „ Die werdich fyn groote vloeken, „Die van willem van Orenghen „ Groote loghenen voortbrenghen." Q) Dit Stuk wordt gezegd , uit een overfchoon H. S. der Hesfenkasfelfche Boekerye, door den Heere casperson te zyn uitgegeeveu. Ziï Nachr. der von schlieften, pag. 10 en 04.  troubadours. 245 woone ($i maar ook in de Provencaale fpraakc. Door Dichteren , Troubadours gezegd , en onder welken zig mede Lieden zo van den hoognen als van laagen rang bevonden, wierdt zy thans, byzonderlyk in den laatsgemelden tongval; even als door de Minnezangers in den Swabifchen; uirgcoeffend, en bet is opmerkelyk, dat men, zo in de Franfche als Hoog-Duitfche taaien, toen ten tyde, een foort van hoofdfpraak voor de poëzyc hadt. Sommigen deezer Troubadours en, zo my voorkomt, ook andere Franfche Dichters, reisden naar vreemde Hoven, vergezeld van Zangers en Speellieden 00, die hunne Hukken, op eene mecsterlyke wyze, voortbragten en, fchier overal, verwonderaars. vonden (cf Provence was, thans, een Leen van het Duitfche Ryk en f red rik I, Roomsch-keizer, hadt 'cr raimond berenger, gehuuwd met eene zyner Nigtcn, mede befchonken. Dees begaf zig, tot het doen der hulde, in den jaare 1162, naaf f<0 Le grand d'aussy. Fabl, enCont.j dans'la Prefafe. 00 Menefirels et jongleurs. Zie ie grand d'aussy Fabl. et Cont., Pref ace, pag 93. Dreyer Abhandl., I. Th, pag. 71. 72. 't woord fcbynt te koomen van Ministri. Zie breeder over hun. Millot Hift. des Trotibad., Tom. II. pag. 13. 32—34. et Tom. III. pag. 356—372. CO Hift. des Tronbad., Tom. X,, Disc. prefim ,pag. 27. 70-76. Velly Hift. de Fr.; Tom. III. pag. 237. Over 't woord Troubadour, zie Byvoegf. op Vaderl. Hift., 4de St., bl. 10. Q3  24*5 keizer fredrik I. beschermt ze. naar Turin, daar frederik zig bevond, beren, g e r was een groot Voorftander der Troubadours en tragt eenigen der besten met zig, die alle hunne kragten inlpanden, om den Keizer te behaagen. Ik zie zelfs, dat één hunner; ïernard de montadoür; in zyne Gezangen den Vorst durfde aanzetten, om den opftand der Milaneezeri te wreeken: zo als hy ook, in 't volgend jaar, deedt (V), en voorts; hoe een groot minnaar zyner moedertaale hy was; egter den Provencaalen dichttrant, by zyne te rugkomst in Duitschland, befchermde. Sommigen Hellen hem zelfs onder die buitenlandfche Vorften, die werkelyk Troubadours geweest zyn: doch hier voorheb ik geene bewyzen, maar wel, dat de Troubadours met lof van hem fpreeken (b). Ook kan deeze meening haaren oorlprong genomen hebben uit een dichtftukjen in de Provencaale fpraake, 't geen fommigen aan hem, anderen aan frederik BL, toefchryven, en in het welke deeze foort van Gezangen wordt gepreezen (ƒ> rei- (o) Beauchamp, Recherch. furies Theatr. Franc., Tom. I. pag. 35. f» Hift. der Troubad. Tom. I., pag. 35. 155. 341. „ Plas me el Cavaler Francès, „ El la Donna Catalana, „ Et Porrar del Genoês , „ Et la Cour de Caftcllana, „ Lou cantar f rovcnfales, „ E la dan/a lre,vifana% „ E lou.  de hoog-duitschkn volgen dien smaak. 247 reinout. Hoe dit zy, 's Keizers voorbeeld zal grooten invloed gehad hebben ? volkhart. Zoo groote, dat veclen oordeelen, hoe, van dien tyd af, de Hoog-Duitfche. niet naame de Swabifche, Gedichten, op dien leest gefchoeid wierden , en de laatften dus, als eene navolging der Provencaale, moeten worden aangezien (ei). In de daad, by eenige Swabifche Dichters vindt men Pranfchen bewoordingen (70, daar ik, by de Franfchen, zelden Duitfche woorden vin» de. Ook zyn de foort van Gedichten, die men, by de Provencaale en andere Franfchen ontmeet; b. v. de afwisielende t'faamen fpraaken, (Ten/óns, Jeux mi-partii) enz.; den Hoog-Duitfchen met onbekend. De eerfte ftukken der twaalfde eeuwe , de tyrol en winsbeke, zyn reeds in dien fmaak en, in het laatstgemelde ftuk, wordt een Franfche Roman aangehaald (V). IIc moet my bekorten! Laat het u genoeg zyn op te merken, dat; daar aanmoediging, eer en rykdom, thans, de dichterlyke Ryën verzeiden en alles, op „ E lou corps ^4ragonèst „ E la per la Juliana , „ Las trans el cara tf^lnglès, „ E la Doncel de Toscana?' B e a u c h. , Rech. iur les Theatr. de France. Tom. I. pag ft O) Brager. Tom. I pag. 144. vergel egter Nahr. der von slieffen, pag. I33 —137. 00 Schwab. Poëf., Tom. I., pag. 108, 199 00 Schilt. Thefaur. Tom. II. pag 2.pag 24.(20.) Q4  248 verval der h. d. dichtkunde. op den Hoog - Duitfchen Zangberg, zo weelig groeide en bloeide; beroemde Lieden dc kindsheid deezer konst onder de Germaanen, IdèaiéjéSgi federt den tyd van ka rel den Grooten, tot aan het midden der twaalfde eeuwe, hebben vermeend te moeten plaatzen, maar dit, zo gezegd Swabisch, tydyak; Jobpende van dat midden tot in den veertiende eeuwe; met den uitlkekenden naam van manlyken ouderdom, ja van het gjdi.'cn tydperk, hebben aangeweezen (_,.'). Ik voor my, egter, vermeene, dat dit niet flegts van den eigentlyken Swabilchen, maarook van andere Hoogduitfche tongvallen, zou konnen gezegd worden, Na de eerfte helft, ondertusfchen, der veertiende eeuw verviel, met de befchermingc der kunst, de kunst zelve en; dat merkwaardig is; de Swabifche dichttrant omtrend gelyktydigmet de Provencaale (b). De laatstgemelde moest zwigten voor de Italiaan-, fche, die zy; gelyk men meer gezegd heeft; met haare melk gezoogd hadt, en die nu, onder het aanheffen van eenen dan te en petrarcha, wel rasch den Dichterlykcn boven-toon in Euror/a zong. De eerstgenoemde hadt zulke treflyke Navolgers niet. De gantfche Hoog-Duitfche Dichtkunde geraakte in handen van zogenaamde Meesier- Zan- (a) Ortloe de var. Germanor. Poef. setatib. Vid, Crit. Beytr. 'lom. I. pag. 28O. En Bragur, Tom. I., pag. 141. GO Bragur, Tom. I. pag. 150 millot. Hift. des Troubad., Disc. praliniin., pag. 79. 8c.  overgang tot de ineandsciie. 249 Zangers, een geringer foort van Geniën, dan dc Minne-Zangers (die zig, egter, ook wel eens Meestér-Zangers genoemd hadden) geweest waren, fchoon zy, nu en dan, een' man van naam ; b. v. den bekenden Gcloofshervormer luther; in hunnen kring zagen. En zo fleurde deeze Dichtkunde treurig voort tot in het begin der zeventiende eeuwe, toen de gcestryke Silefiër, martin opits, haar deedt hcrleeven en den eerden voet zettede naar die hoogte, op welke zy, thans, zo glansryk praalt. Die opits, myne Vrienden! wiens ronde opregthcid niet ontveinsde, dat onze uitmuntende daniel heins (en dit moogt gy onthouden) hem het waare fpoor ten zangberge hadt aangeweezen («). Zie daar genoeg, zo niet te veel, van deeze Dichteren. Vergeef my, zo de aaneenfchaakeling der doffe my de grenzen myner belofte heeft doen overfchryden. Ik moest u maar brengen tot de dertiende eeuwe. reinout. Hier by verliezen wy niets, en, door ons een breeder denkbeeld te geeven van den daat der Hoog-Duitfche of Over-Rynfche Dichtkunde, zo als ook, ingewikkeld, van eenige andere middel-eeuwfche zeden, behoeft egter de voorgenoomene vergelyking van dien ftaat met onzen Inlandfchen,. zig niet verder uitteftrekken dan onze affpraak is. aleide. Uwe Letterreize heeft my geleerd, niet vermoeid, fchoon wy een' langen weg afgelegd en 00 Crit. Beytr. Tom. I pag. 218. Wagenseil von der Meisterfinger, l. c. Tom. III. pag. 387. en volgg. ' Q5  ) Chron. Egmondan., Cap. 28., pag. 35 r.  swabische dichttrant, 253 in te brengen, en het geen gy waarfchynlyk houdt, zou ik, ten deeze, voor geloóflyk agten. volkhart. Ik zou het gezegde nog konnen aanbinden, door by voeging van iets, dat, eigenlyk, wel behoort tot de dertiende eeuwe, maar gefchaakeld fchynt aan vroegere tyden. Ik bedoele het maaken van vaerfen in den Swabifchen tongval, door een'' Nederlandfchen Vorst. aleide. Door een' Nederlandfchen Vorst! Mooglyk een' Plollandfchen Graaf? volkhart. Neen, maar door johan, Hertog van Braband , die , in het, reeds gemeld , uitmuntenden, door bodmer, uit de Koninglyke Franfche Boekery, in 't licht gegeeven Handfchrift, uitdruklyk onder de Swabifche Minnezangers voorkomt (V). reinout. En heeft men Gedichten van hem? volkhart. Men heeft 'er twee, die zeer gevoelig zyn en niet dan liefde ademen. aleide. Wanneer leefde die Hertog? volkhart. Over Braband hebben drie IIertogen, die den naam van jan of johan droegen, geheerscht: de eer/ie van het jaar 1269 tot in 1294, de tweede van 1294 tot in 1314, en de derde van 1314 tot 1355 Qj). Bodmer houdt hem voor jan f» Prob. Alt. Schwab. Poëf., Tom. I, pag. 12. Bragur, Tom. I', pag. 251— 260. OO des rochës. Epit. Hift. Belg., Tom. I. , pag. 157. i74> 175» 188, 189, 213.  £54 in braband geöeffend jan L, en (V) dan was hy een Zwager van onzen; zo als wy, op zyn tyd, zien zullen diehtmihnenden; Graave floris V. Ik heb geene redeonl, ten deeze, van bodmer; fchoon hy, in de- gellagt reekening van Hertoge jan, eenigzints dwaalt; te verfchillen, te minder, daar de geduurige omgang van jan I met,en zyne zugt voor, Vrouwen, door Brabandfche Schryveren, die onder of kort na hem leefden (T), duidlyk vermeld wordt. reinout. Is het wel denklyk, zo de Hertog in Swabifchen tongval dichtede, dat hy, hier in, de eenigftc zyner Landgenootcn zal geweest zyn? volkhart. Hier wilde ik u juist heenen brengen. Wy hebben gezien, dat het dichten in Swabisch, reeds van de twaalfde, tot omtrend de helft der veertiende, eeuwe, in Hoog-Dnitschland, van den eerften fmaak was, en is het dan wel te denken , dat die fmaak in Nederduitsland , eerst zo lange daarna en als uit de wolken, op ééneu perfoon en wel op den Vorst zou zyn nedergedaald? Onder de Grooten, die, omtrend de helft der 13 eeuwe en vroeger, bloeiden en de Swabifche Minnezangeren met klederen enz. begunftigden, vinde ik, by eenen Swabifchen Minnezanger zeiven (V), reeds zekeren k o e n r a a d va n l a n d s per g O) Probeu der Alt. Schwab. Poêf. ffarkgfit, pag. XXVI. 0>) van velth. Spieg. Hift., III. B , bl. 197. CO tanhuzer, in Prob. Schwab. Poef., Tom. L, pag, iq5.  ÉN elders. 255 ï erg. Doch by deezen zal ik niet ftilftaan, om dat ik niet weete of hy zig wel in Braband ophieldt. Ik zal zelfs het gevoelen van een' beroemd' man; die van meening is, dar henrik , Hertog van Braband en Overgrootvader van onzen jan, reeds in Swabifch gedicht zou hebben; niet, dan ter loops, aanraaken, om dat hy my, gedeeltclyk, fchynt te dwaalen in de aangehaalde plaats van zeker Handfchrift, en gedeeltelyk, om dat ik een "Werk, 't geen hy, buiten dit, aanhaalt, niet bezitte (V). Doch dit is zeker, dat, ten minden, iienrik III, jans Vader, een Voorftander der dichtkunst, in het algemeen, was, en zo zeer, dat men, in gclyktydige Franfche rymen, vermeld vindt, hoe hy Dichters van laatstgemelden Landaart aan zyn Hof hadt en zelve , in die taal , Gezangen maakte <70. En is het dan wei geheel onwaarfchynlyk, ' '■' dat • .•') . i h tiV.F.i;r , >b. noofbt bèB traddarf (a) eccard, Prcefat. m leienit. Coïlect. etymol., pag. 47 et 48., zegt, dat hy een Minnezang van dezen hen rik gevonden hadt, in de oude Liederen, die goldast uit het HS. van scobinger' hadt afgefchreeven. Doch dat HS. is het zelve, waar van bodmer het oorfpronglyke uitgaf, en in het welke flegts van „ Her„tog johans" gewaagd wordt. Zie Schwab Prob., pag. 12. en Vorb. pag. 26. goldast zelve haak alleenlyk johan aan. Vid. in schilt. Thef., Tom. II., P. 2., pag. 1, 10, 22. Verders beroept eccard zig op me nestri-er , dien ik' niet hebbe. 0>') Pauchet des Poët. Franc., pag. 573. Nd. XLVIII, la cao ix du ma ine Biblioth. Franc., Tom, I., pag. 363.  &$6 in onze nederlanden. dat eenige Swabifche Minnezangers zig, ook reed* by hem, zullen vertoond en zig in zyne Landen nedergezet hebben ? Byzonderlyk daar zy 5 als wy zagen; in den Franfchen fmaak dichteden, en daar Hertog henriks Moeder, eene Schwabifche Vo> ftin, Dogter van Keizer philips was fV)V Of zouden deeze Luiden^ die, even als de Franfche Troubadours en Trouverres, al zeer vroeg, aan de Hoven van verfcheiden Vorften befcherminge en verblyf zogten; zouden zy; die, ten dien einde, geheel Duitschland doorreisden, die tot in het kille-Noorden waren doorgedrongen en zig op het mild onthaal van, b. v., eenen Koning erich van Denemarken beroemden (7/); zouden; herhaal ik;, deeze Luiden opzetlyk, toen en lang te vooren, het Brabandfche en andere Nedcrlandfche Hoven; dat is het Gelderfclie , het Hollandfche, het Utrechtfche enz. ; vermyd hebben ? Zouden zy dit hebben gedaan, fchoon deeze Landen, al in die tyden, onder de voornaamfte en rykfte Gewesten van den tweeden rang in Europa gerekend wierden? Heeft zulk eene vermyding wel fehyn ten aanzien van Braband? daar de Hertogen, fints lange, de zyde der Swabifche Keizeren hadden aangekleefd, daar reeds henrik L hunne Veldtogten hadt gevolgd en zyne Dogter maria aan Keizer otïo IV Uit- (a) Butkens Troph. de Brab. , Tom. h , pag; 167. 172. O) Schwab. Poüf., Tom. I. pag, 155,  iN onze nederlanbe Ni t§f had üitgehuuwd («), gelyk zynen Zoon aan ccne Dogter van Keizer philips; Zouden zy dit ge* daan hebben, ten aanzien van Gelderland? daar Graaf otto III. zeer naauw vereenigd was geweest met Keizer frederik I, die zig, fomtyds, té Nyraegen ophieldt, en wien otto ook vergezelfchapte, op dien vermaarden togt naar het H* Land, in welke dat Opperhoofd des Ryks, teri jaare 1190, het leeven, in den Vloed Seleph,by Seleticie, verloor (£). Zouden zy dit gedaan heb* ben nopens UtrecWi daar fredrik I. mede za dikwerf vertoefde en, even als zyne Voorzaatën, te regt zat (V). Of zouden zy het, eindelyk, ge-* daan hebben, ten aanzien van Holland? daar, bv., niet flegts Graaf dirk V, in het midden der 12de eeuwe, zeer wel ftondt by Keizer koenraad en, daar na, by meergemelden Keizer frederik I., maar daar ook dirks Zoon en Opvolger, floris III. (die, van den Jaare 1157 tot 1190» en dtis gelyktydig met dien laats genoemden en zo beroemden Voorftander der Duitfche en Swabifche Dichtkunde, regeerde) zo diep in zyn vertrouwen" en vriendfehap deelde , als eenig Rykvorst ui Duitschland: zo als dees zig ook, meest, aan 's Keizers Hof f» Éccard Quatern., pag. 50, 51. Bütkems' Troph. de Brab., Tom. I. pag. 182. ■'' CO F r e h e r . Rer. Gervrian. Tom. I., pag. 467. AnnaL Egmund. Cap. 28. pag. 35. mier. gr. Charterb. ts Holl., I D. , bl. 104. CO Otto fris in g. , Cap. 62.1 I. de e Li R  agg in onze nederlanden* Hof en in deszelfs Leger bevondt en, eindefyk naar 't H. Land met hem getrokken zynde, niet verre van's Keizers graf, ter aarde wierdt befteld (af. Ik zie dan geene reden, waarom de Swabifche Zangers deeze Gewesten zouden ontweeken zyn. Floris III. zelve en de Nederlanders, die hem, op alle die togten, verzelden, konnen, by hunne te rugkomst, deezen, toen zo bloeienden fmaak mede herwaarts hebben overgebragt. reinout.. Men zou dan mogen vermoeden, daé gelyk onze Nederduitfche Dichtkunde, van de negende tot de dertiende eeuwe, in 't algemeen mee die der Hoogduitfchers overeenkomffig zal zyn geweest, en gelyk wy, even als zy, in de twaalfde, eenige kennis van de Franfche; zo Provencaale, als gewoone; konnen gehad hebben, zo ook,in de laatsgemelde eeuwe, byzonderlyk de Swabifche dichttrant, hier te Lande, zal bekend geweest en, by fommigen, in dien tongval gedicht zyn. aleide. En, door al dit verhaalde en door het meerdere licht, dat wy, nopens den (tand der Hoogduitfche Dichtkunde,nu ontvangen hebben, zien wy dan ook, eindelyk, eenige fcheemering zig verfpreiden over die onzer Voorouderen: zo als ikwenschte. volkhart. Ik heb 'er niet tegen, myne Vrienden! indien gy vermeent, het aldus te moétenopvatten. Beflisfen doe ik niet in eene zaak, die, nimmer, voor zo verre ik weete, onderzogt en, uit foaaren aart, duister is. Ik heb u myne gedagten me- 00 Wagen. Vaderl. Hift. III. D , bl. 2-37. 271.  oudheid van het Èymi medegedeeld. Herdenkt eh; mag ik zo eens zeggen ; herkaauwt ze! Doet, zo als ik zelve: Ireurt de vroegfle en zuivcrfte bronnen naar ën, zo ge iets meerder, dan my te beurte viel, kunt ontdekken^ deelt bet my befcheidenlyk mede, ook zonder my myne dwaalingen te verbergen. Dan voornaamlyk zal ik ondervinden, mynen tyd op zeer voordeeligS renten te hebben uitgezet: a l e r d e. Maar, laat ik nog iets mogen vraagèn! Zyn alle de, door u opgenoemde, Hoog-Duitfche efi Ook Franfche Gedichten op Rym gefteld? volkhart. Ik mèen ja: voor zo veel ik my kan herinneren. En, hoe het hier mede gefteld was by de oudften, zult gy ligtelyk konnen opmaaken uit de aangèhaalde dichtregels van ÓTFïUfj en den Zegezang op lodewyk. reinout. Wyl otfr id reeds iymde » fchynt dié gewoonte, by de onzen, reeds ouder: volkhart. Men zou dit konnen geloovenj wanneer men, in fommige, wel eens vry vloeiende, Latynfche, doch in Frankryk opgeftelde, Gezailgen, al fints de zevende eeuwe, rym ontmoet (a)i Maar, wanneer men , daar tegen, in agt neemt, dat* in de Noordfche, Schotfche, Angel-Saxifche, SaXiiche en Frank-Duitfche Gedichten van dien tyd (70, gee- 00 V. Endennetè des Chanfons, dans les Revolut. flè la Lang. Franc., Tom. L', pag. 193 — 190. Men bedriegt zig, wanneer men de .zogezegde, jllexandrynfchèi Vaerfen, voor de oudfte berymde houdt, onder deLatynfche,' (Afschilt. Prjef.Thef. Antiqq:. b arthql. Antiquitt. R 2 t)td.f  2óo EERST bekende geene op een klinkende woorden gevonden worden t ben ik huiverig, om dit geloof te bevestigen, en zou liefst vallen in het denkbeeld, dat het rym, vóór en ten tyde van otfrid, ten minften in geen gewoon gebruik zal geweest zyn,of,mooglyk,minder in groote dichtflukken, dan in kleinere Liederen: van welker toon, maat en andere byzonderheden, voor het overige, nog zeer veel te zeggen viel, dan 't geen ik, opzetlyk , vermyde, om in den Tuin, dien gy wilt dat ik met u bewandele, en die veele aanloklyke Bylaanen heeft, u niet te ver om te leiden, — Wy hebben , thans, de twaalfde eeuwe en het Overrynfche pad agter den rug, lasten wy nu, by het aanvangen der dertiende, regelregt tot den ruimen Nederduitfchen Weg overftappen! aleide. Wy naderen dan tot den dageraad onzer Nederduitfche Dichtkunde? volkhart. Gy moogt dit tydperk dus noemen,niet, om dat ik juist geloove, dat het toen eerst begon, maar wyl verfcheiden nevelen aan den gezigteinder my belet hebben, verder afgelegene voorwerpen te konnen onderfcheiden. aleide. Hoe verleevendigt zig, hier, myne weetzugt. Leer my, bid ik u, fpoedig, waar,wanneer, door wien, over welke floffe, onze Nederduitfche Zangberg, in de dertiende eeuwe, eerst geftigt wierdt! volkhart. In der daad, myne Vriendin! Ik wenschte den man te kennen, dien dit alles, ftellig en Dan.,/Mg. 437. Memoir. del'Academ.de Brux., Tomil., pag. 505—511.  nederduitsche dichters. 2öi en daadlyk, wist te beantwoorden. De dageraad is nog geen dag.' Om egter te doen zo veel ik kan, zie hier myne bevindinge. Ten aanzien der plaatfe, kwamen my,tot nog toe, Vlaanderen en Holland de eerften voor. Ten aanzien van den tyd, de helft der dertiende eeuwe, of iets vroeger. Ten opzigte der Perfoonen, willem uten* hoven, calfstaf, noydekyn en nikqlaas van brechten, Nopens de jloffe, de Natuurkunde, de Zedenleer en het Romanesque. reinout. Met haare vraagen heeft aleide u daar een'gantfchen weg doen afleggen: doch die algemeene opgaave is zo geheel nieuw voor my, dat het my vermaak zal doen, u de byzonderheden te hooren ontwikkelen, volkhart. Op bewyzen komt het zekerlyk aan. Ik gronde my op de volgende. Jakob van maerlant, die zynen Rymbybel ten jaare 1270. eindigde (d), en gehouden mag worden federt de helfte der dertiende eeuwe gebloeid te hebben, fchreef, onder anderen , een Werk (waar van in 't vervolg nader), 't geen hy der Naturen Bloeme en, om dat 'er veel van dieren in gefprooken wierdt, ook Bestiaris noemde. Op het einde zyner Voorrede, zegt hy „ lek hebbe geloset ën wilt ghelden „ Gbewillikc, fbndcr fcelden, ,. Té 60 Voorred, op maerl. Spieg. Hiftor., bl. LXtl. R 3  ' d. 1 U hem. §62 Willem Utenhoye, „ Te dichtene ené befliaris: „ Nochtan weet ic wel, dat waer is , ^ Dat H' WILLEM VTENHOUE, „ Een Prieftcr va» goeden loiie, „, Van Ardenborch, heuet ene geinaect: „ Maer hi wasfer in ontraect: „ Want hine ♦ vten Walfche dichte, „ So wort hi ontledt te lichte, „ Ende heuet dat ware begheuen. Aardenburg, weet gy, is eene, weleêr beroemde (V), Stad in Vlaanderen. My is van deezen utenhove, of zyn Werk, niets meerder bekend. Het ooripronglyke Franfche ftuk was,misfchien,Z/ Bcstiaires,gemaakt door guillames of guillaumes, die in het begin der 13de eeuwe bloeide, en van wiens Werk, voorheen, een HS. berustte in de beroemde Boekery van fo ucault De zelfde maerlant, in zynen Spiegel Hifi., over. de Werken van esopus fpreekende, zegt het volgende; „ In cyrus tiden was esopus, „ De Pauelara , wi lefent dus, *; i „ Die de fauele conde maken , f „ Hoe beesten efi vogle fpraken. „ Hier f» gramaije in Rodenburgo, bl. 115. 't Begin der Stad verliest zig in Fabelen: zie de N. Befchryvinge. (by Memoir. de Litterat., Tom. III., pag. 473, 474. Het woord Bestiaris plagt zo zeer in den fmaak te zyn, dat zekere richard de tourneval, op het laatfte der 13. eeuwe, eene Bestiaire d'-dmours maakte , in welke hy zyn zeggen, met voorbeelden uit de «üeren ontleend, bevestigde. Voyez. fauchet des Ang. Poët. Franc., pag. 573,  Calfstaf. Noydekyn. 263 Hier vte es gemaect auiaen „ Efi andere boeken, fonder waen, „ Die men Efopus heet, bi namen. ' Waren oecdie fi bequamen *, „ Die heuet calfstaf en noydEKVN „ Ghedicht, in rime fcone en fyn. „ Souke hier gedichte, hi viriter inne „ Spellicheit efi wysheit van finne. Ook deeze calfstaf en noydekyn zyn my elders, even min als hunne overzetting; die maerlant, in zynen tyd, een bevoegd Regter, zozeerpryst;voorgekoomen. Uit den klank der naamwoorden zoude ik ze voor Vlaamingen groeten. Onder de HHSS. der Maatfchappye van Letterkunde te Leiden, berust eene Nederduitfche vertaaling der Efopifche Fabelen, onder den titel van Efopèt f». Ik heb dit ftuk, voor eenige jaaren, doorleezen, ea zie geen' grond, om het aan de dertiende eeuwe te ontzeggen, maar twyfeIe,of maerlant het wel bedoele, om dat hy op eene volleedige vertaalinge der, toen aanweezige, Fabelen van esopus fchynt te zien, waar mede de naam van Efopèt, d. i. kleinen Efopus, niet wel ftrookt. Misfchien is dit laatfte eene overzetting uit zekere marie de Franse (F). Ik f» Vergel. huidecop. op mei. stoke. II. D., bl. 426, 451. en lelyv. op huydec. Proeve. I.D., bl. 141—143- Qb) Ik leeze by fauchet, (des Anc. Poët. Franc-, pag. 579), dat marie de Frange; eene dichteres, aldus, naar haar geboorte Land, genoemd ; in die taaie en aan R 4 itwjlonien, bi' haagden.  * Xfl Jkat in Jiet h. s , door iet-, ter vcrplaaifing . yoor fiaerlem. :64 Clais van Brechten. Ik heb reeds verhaald, dat maerlant zig beklaagd hadt over de logenen der Franfche Dichters, nopens willem van oranje, wel eêr. één' der Veld Overften van ka rel den Grooten. Hy drukt zig, by deeze gelegenheid, dus uit: „ Die ll'alfche bocke lieghen van Iiem, „ Die', vten Walfchei), van lïarlcm * „ Clais van b r e c h t e n fcone dichte. „ Daer fcone woerden in fyn en lichte (c). ■ Deeze clais, d.i.NiKOLA as, van brechten is my mede nergens elders ontmoet, zo min als zyn HS.,welkers ftyl en losfendichtrantmaer.t lant roemt, fchoon hy den inhoud afkeurt. JNog meldt de zelve maerlant (V). „ Ca tho fchreef eenen Bouc van zeden:. ^ „ Dien vindt men, in vele fleden, i. ,, In Dielsch gemacct : dies laet ic bliuen, „ Hier, dat icker af foude fcrinen. Het- den Henegouwfchen Graave .willem van Bampierre, (die, in een tournoi, ten Jaare 1254., omkwam) de Fables d'esope moralifées, in rym hadt opgedraagen. Dit Gedicht wordt ,by le grand, d'aussy, genoemd Tfopèt en, aldaar, gezegd, eenige Fabelen te behelzen , die, in de uitgaaven van esopus en phoedrus, ontbreeken,en welken hy daarom deedt drukken. Het Werk van le grand is my, eerst een geruimen tyd na het leezen en ^? van \ de O) De Chevalier au Cygnes maakt het eerfte deel uit der oude Genealogie van Godefroi de Bouillon. Melang. d'une gr. Biblioth., Vol. V., Cap. III., pag. 148. nikolaés de Clerc, die van ' t begin der 14 eeuwe was i fpeelt hier reeds op, in zyne Brab. Teesten , pag. 13. „ Om dat van Brabant die Hertoghen ,' „ Voormaels, dieke fyn beloghen , „ jllfe dat fy quamen metten Swane, „ Daar by hebbics my genomen ane, „ Dat ie die waerheit wil ontdecken, „ Ende in Duitfche Rime vertrecken. (O De vin Heemskinderen (Jesquatrcs Fils d'ayjwoiO zouden Zooncn geweest zyn van zekeren Overrynfcbea: Vorst, a y m 0 n gezegd, die, volgens eenigen, in de vierde eeuw, volgens anderen ,ten tyde van karel den groo-° ten, zou geleefd hebben. Uit één' van zyne zoonen leiden de onzen het geflagt der Heeren van arkel af; Vid. corn. aurelius, by scriver.in Batav. llluftr., 'pag. 82. Excell. Chron. van Brab., Cap. VI. kemps Befchryv. van Gorinchem, bl. 3. Jk kan 'er my niet mede ophouden, maar wel dat m aer lant , by N. den Clerc , bl, 9. MS,, weder op de Franfche Roman-Scbryvers vallende, zegt: „ Van heïman oec ende van finen kinden „En kan men nerghet vinden, „ Dat hy leefde in karles tiden.  NUT VAN DEZELVEN. if{ de vier Heemskinderen ?... Zie daar...! aleide begint reeds te lagchen. aleide. Vergeef het my! ik beken, dat wy,- . langs dien weg, tot het Kinderfchool zouden daaleri en, by voorbeeld, tot een' Reintjen den Vos. Gy hebt gelyk, zulke grollen over te flaan. volkhart. Ik ben, aleide! een vyand van uitgeftreekene tronien en gefronsde voorhoofden, en zie, met genoegen, dat uwe natuurlyke vrolykheid u niet verlaat, te midden van eene ftoffe], die veelen ftroef zou voorkoomen. De blygeestigheid is des noodwendige en gelukkigfte gezellin der letter-oeffeningen. Maar,... mag ik u egter wel iets zeggen ?... aleide. Zeer gaarne. volkhart. De twee, door my opgenoemde en veele andere Romans, hoe fabelagtig op zig zei ven , konnen, in onze tyden, met nut gebruikt worden,en Reintjen den Vos agte ik een meesterftuk. aleide. Gy lagcbt, op uwe beurt. volkhart. Waarlyk niet. 'Er is iets, 't geen dit en foortgelyke ftukjes byna onontbeerlyk maakt. aleide. En dat is? volkhart. De onkunde der Schryvers. aleide. De onkunde!.... neen!.... nu wordt uw lagchen fpotten! volkhart. Ook niet. reinout. Dan moet ik aleide helpen en verklaaren, dat het my ook onverftaanbaar wordt. v o l k h a r t. De zaak is egter eenvoudig. DeMaakc-rs van foortgeïykeGedichten; ik zegGedichten,want dat waren zy oorfpronglyk, fchoon zy, federt lange, niet  reintjen de vos; faiet alleenlyk van rym ontdaan,maar, dat veel meêf is, in alles ellendiglyk verminkt zyn; gewaagen-j doorgaans, van zaaken, die, in verre Landen, lange voor hunnen leeftyd, zyn gebeurd. Waren zy kundig geweest van den aart en zeden der oude of vreemde Volkeren, zy zouden hun tafereel daar naar ingerigt hebben: maar, van dit alles weinig of niets weetende, moesten zy zig behelpen met het geen onder hun oog omging. Van daar, dat zyhunnelielden en Heldinnen affchetfen in den fpreektrant, omgang, zeden en gebruiken van den tyd en van het Land, in welken zy fchreeven j doch, juist door die feil ,en dus geheel buiten hun oogmerk, dikwerf, voor ons een zeer belangryk vak invullen, 't geen in de hiftorifche gefchriften was opengebleeven. Byzonderlyk heeft dit plaats,in den Roman van Reintjen den Vos. Wy mogen lagchen om dien naam. De Schryver zelve beoogde zulks, toen hy ons, lagchendc, de listigheden der Hovelingen, met het fynfte pinceel afteekende. Maar de eerfte Mannen van Europa hebben dit Stukjen, als een voorbeeld van geest, kennis en oordeel, geroemd. Wolf, leibnits, gellert en dat fcherpzinnig vernuft, Doctor swift, zyn onder dit getal. Dreyer heeft het, met fraaije, regt-en oudheidkundige, aanmerkingen uitge* geeven, en men twist, als om ftryd, over den Maaker, ouderdom en bedoelden perfoon (d) van dit Ge- (d) Men loopt, hier omtrend, zeer uit een. Le crand d'aussy, Fabl. et Cont., Tom. I, pag. 383. feqq.t ziet het aan voor eene navolging van de Indifcho Rh  OUD- EN BEROEMDHEID VAN DAT STUK. S.J§ Gedicht, waar mede ik u, hier, niet zal ophouden, maar; na gezegd te hebben, dat ik het weder zou aan- Fabel Bidpay. Eccard agt bet eene overzettinge van den nouveau Renard; die jaquemart de Ia Gelee, een Fransch Vlahrhing , omtrend het- jaar T290, vervaardigde; en dat men *cr ragïner oFrayner; die, zig in zyn Slot Durfos verfchansfende, Koning zwen* Ti bolt van Oost Frankryk, telkens, wist om den tuin te leiden; door verdaan moest. Vid. Colle&an. Etymoi. $ Prafat., pag. 13. Eene gedagte draagljker, ten minften.dan die van john drake, die 'cr den, in de Ne* dcrlandfche Hiflorie der 16 eeuwe, door zyne listigheden zo bekenden, Graave van Leieester voor aanzag, zonder te letten, dat 'er, in Engeland zelve,reeds een druk van u-as uirgekoomen, ten jaare 1481. Zie dreyer, /. c., pag. 12 en 13. De eerfte Nederduitfche druk is , al in 1479, te Gouda, by gerard leeu, vervaardigd, in onrym. Doch dat men, bevoorens, reeds eene vertaaling in rym hadt, bleek my, toen ik, agter een, door my, voor eenige jaaren, gekogt HS. van de gulde Legenden der Heiligen, een Fragment van dit Stuk voudt, op welks einde men leest „ Dit boek es ghefcreuen in dis tidë, „ Doë men fcreef MCCCCLXXf cn twe Iden, „ Op enfer vrouwen auont in den oesi: .'■ 55 God moe! wefen ons alre troisl ! Amen. 't Is klaar genoeg, dat het Werk zelve Vddr dit Affchrift berymd was. Voor 't overige, fpreekt richard I., Koning van Ergeland ; die, ten jaare 1199, ftierf, en in het Fransch dichtede; reeds van Renard en lfangrin. (Hift. des Troubad., Tom. L, pag, 63.) Dit doedt ook J. DEEL. g mU<  £74 OORDEEL DER GELEERDEN. aanzien voor eene, by ons, zeer vroeg gemaakte» overzettinge of navolging uit het Fransch; my zal vergenoegen, zo gy u overtuigd gelieft te houden, dat zo veele en zo bevoegde beoordeelaars in de kunst geen werk, met zulk eene eenpaarige goedkeuring, zonder doorbande redenen, zouden vereerd hebben. al ie de. Ik gevoel, dat men wel eens te vroeg kan lagchen. • reinout. Die het laatfte Iagcht, lagcht zekerj'yk het veiligst. Maar laaten wy ons over dit lagchen niet beklaagen. Het gaf gelegenheid, dat volkhart ons paerels aanwees , daar wy flegts mishoopcn zagen. v o l k h a r t. Gy waart het niet alleen, myne Vrienden! Geleerden van rang hebben deeze en au* de- mhrner, die in de 13de eeuwe bloeide (Prob. Schwab. Poëf. , Tom, l., pag. 221.) Onze maerlant; die mede van dien tyd is; zegt, in der Naturen bloeme, van den Vos: „ Jildus bliuet in dat Bol reinarde." In de vroegde tyden, hadt men, in Frankn k, zo veel met de Hiftorie van Reinard op, dat men ze zelfs in de Kerken affchilderde, en 'er klugten van fpeelde, tusfchen de Myflerien: Zie le c r and d'aussy, l. c, Tom. I., pag. 393. Onder de redenen , die my ons Nederduitsch ftuk eene navolging uit het Fransch doen toefchynen, is ook, dat de naamen van eenige dieren en plaatfen m die taal zyn gefteld ,ja wel eens eene geheele zinfnede. In Cap. 48. van den, voor my liggenden, Gqudfchen druk des jaars 1478 , zegt de Leeuwin tot den Koning: ,,syre ! pour Dieu,ne croes" (_croyez')„ myë „ thoute choj'estfon vous diü,et nejures pas legerement'l  Vérdere Gedichten der Xïït eéüWei Zf$ dere vroege Romans zeer ongunftig beoordeeld, en zy verdienen het ook, indien men flegts het ook vestigt op die bedurvene en onder de Gemeente rond* loopende overblyfzelen, welken gy alleenlyk gezien' en, onder 't lagchen, bedoelde hebt, terwyl ik, irf tegendeel, fprak van die hoogbejaarde Handfchriften, of allereerste en zeldzaamfte drukken, welken, met de zuiverheid van taai, ook de denk-, dicht- en fchryfwyze hunner Opftelleren en een fehat van toen-' maalige gewoonten, vry onverminkt, tot ons hebben overgebragt,en van welken, fchoon met verfchillend inzigt, huidecoper in het Nederduitsch en ea curne de faintc Paiaye(a), in het Fransch, zig' met zo veel nut bediend hebben: waar van ik u Veele voorbeelden zoude konnen opgeven, indien, hier door, ons gefprek niet te ver ftondt af geleid te worden van nog andere Gedichten, die ons, vari wat laateren tyd, doch mede van de dertiende eeuw, zyn. overgebleevcn. reinout. Mogen Wy dezelve weeten ? volkhart. Gaarne, voor zo verre ik ze kenne. De nette jaaren, op welken zy gedicht wierden, blyken niet altyd, De ftof liep meest over het Godsdienfligc, Hijlorifche, Natuur- en Zcdckundige. Nopens het Godsdienftige, verdient de Rymbybel Van jacob van maerlant de eerfte plaats. Van dat Wydloopig Stuk ; het welk in het jaar 1270 wierdt voleindigt en eene vertaaling is der Bib/ia Scolanica van petrus co mestor ; kunt gy bree» C<9 Memoir. fur Panc\ Chevalef., Tom. 2., pag. nf, s a  276 MAERLANTS RYMBYBEt. breeder verflagvinden by den nauwkeurigen isaac le long (d). Hy zag meêr Affchriften dan ik.— De Rymtrant is eenvoudig: de regels beftaan; zo als, gewoonlyk, die- der oudfte rymen; uit agt, negen of tien lettergreepen, ook volgen, veel al, op twee ftaande twee fleepende regels: maar op dit alles vestigden onze oude Dichteren, doorgaansy kleinen aandagt. Agter den Rymbybel volgt, in eenige HSS., de Wraeke, of DeftruStie van Jerufalem, welk Stuk men mede aan maerlant toefchryft. Zo als ook deeze Dichter het leeven van s. franciscus op rym vertaald heeft, waar van ik, in myne jeugd , een overfchoon Exemplaar in Vlaanderen heb gezien. De Boekery der Leidfche Hooge-School bevat nog een ander, 't Blykt uit dit laatfte, dat hy dit Werk ondernomen hadt, ten verzoeke van eenigen zyner Vrienden , te Utrecht Q). Onder verfeheidene kleine Stukjes, die hy mede maakte, is dat van den Haute ; anders gezegd der drie Gaerdcn 00; een en 00 Boekz. des Bvb. , bl. 155—222. 00 Voorred, op den Spieg. Hifi., bl. XLIV en H. XLV. CO Deezen drie Rysjens of Gaarden zouden , uit drie' Paradys- Zaadjens, tot éénen boom zyn te faamen gegroeid, die, federt, het hout voor het kruis zou verfchaft hebbeu_ maerlant, die zo zeer tegen verdichtfelen was, fchreef dit, misfehien, in zyn jeugd. Myn drukjen is itv duodecimo en van het jaar !546, by sïmon coce, te Antwerpen. Vcrmoedelyk zyn 'er vroegere drukken van geweest. Zie visser's Naamh.st, bl. 66.  Melis Stoke. 277 en andermaal gedrukt. My is niet bewust, dat één der overige opgenoemde Rymwerken ooit gedrukt is geworden. De aart der dertiende eeuwe, doetmy niet twyfel en, of 'er zullen zig meerdere Dichters op Godsdienflige Werken hebben toegelegd: maar ik weete niet, dat zy tot onze kennis gekoomen zyn. Ik gaa dus over tot d&HiJlorifche: de oudfte foort van Jaarboeken, volgens onzen tacitus. In de Gewesten, binnen welke de Nederduitfche taal gefprooken wierdt, ontmoeten wy, in dit vak, twee, byna gelyktydige, Werken, naamlyk den Spiegel Hiftoriacl van den zo evengenoemden maerlant, en de bekende Rymchronyk, die op naam gaat van melis stoke. Maerlant begon in het jaar 1283. De Rymchronyk iets vroeger: want, in dat zelfde jaar, was men, aldaar (V), reeds aan het einde van het tweede Boek (li). Met dat al, zal ik van stoke, als ons het naaste raakende, eerst fpreeken. aleide. Wie was stoke? volkhart. Dit is niet uitgemaakt. Wat de Plaatszyner Geboorte belange, in laateretyden,meene ik dit Geflagt, in het Gelderfche of Utrechtfche, te hebben aangetroffen, maar hem zeiven zou ik, uit vergelyking zyner fpraake met die van andere Stukken, liefst voor een' Hollander groeten. De fpraak van onze verdere Gewesten trok, wel eens, meêr (d) Voorred, voor den Spieg. Hiftor., bl. 62. (b) Uitg. van huydec.,I.D.,&/.47<5. r.1329—1333; S 3  %ï% Melis Stoke, meêr naar het Fransch (dy of Hoog Duitsch, naar maate zy nader aan één dier Landen paalden. Met de Franfche bastaardwoorden der Vlaamingen; (fchoon het Fransch zelve, toen, hier te Lande ook zeerbekend was) fpot stoke (li). — Van zyn Beroep kan ik mede weinig zeggen, 't Gevoelen van ande* ren. 00 daar gelaaten, zie ik hem; die, tegen will e m III fpreekende, zig uwen armen Clerc noemt en s elders, Clerken van Moniken onderfcheidt (e/); voor geencn Monik aan, maar eenvoudigiyk voor een* Geestelyken, die in eenige betrekkingc tot den Graave ftondt, b. v., als één zyner, min bedeelde, Kapellaanen, of als een Beampte by den Raade of Kanze"iaarye (<-/). In beide die betrekkingen, kon hy den Graave van naby leeren kennen. alei-. 00 Vergel. myn Byv. op wagen. , 3de St., bl. g — 7 brünettolatoni een Italiaan,fchreef, in het midden der 13de eeuw, een Werk in het Fransch, als in eene, toen reeds, algemeene taal, „ commune " (zegt hy) „a totis Langalges." le grand d'aussy, Fabl. $t Cont., Pref. p. 49. Cb) V. B., v. 1284—1294. bl. 435. (C) huydecop. Op stoke, III D..W.419,446-448 burman f raj. Erudit., pag. 362. alke m. Voorr. op stok e , bl. 1. Cd) stoke X B.I. v. 1058,1095,1097.419,423. 00 E»at de Geestelyken (Cfer/Vó» mits de vroegfle. tyden, tot hooge en laage bedieningen der Kanzelaryen gebruikt wierden, is bekend, en van daar nog ons woord Klerk,\ geen voorheen breeder beteekenis hadt. Vergel. v. de Wall Privileg. v. Dord., bl. 708. en byzonderlyk mieris., gr, Ch&rtb , LD.., bl. 435, 437, 448, 467^  Melis Stoke. 279 aleide. Dat vatte ik: want ik heb geleezen, dat de Raad, met de oude Graaven rond reisde. volkhart. Dit is zo, byzonderlyk by het houden van openlyke regtsdagen. Maar gy zult in. geen gedrukt ftuk geleezen hebben, dat die Raad en, denklyk, eenige Beambten, niet flegts Tafel, maar Bed (/O •> hadden , op het Hof in den Haage, alwaar de Graaven zig, in stoke's tyd en laater, meest ophielden: zo als ook floris de V. eenen, zynen Clerc en Secretaris, onder zyne Hofgenooten ftelt (Jf). reinout. Dit was my mede nooit vcorgekoo> men. Maar weet men stokes fterf-tyd niet? volkhart. Men weet niets van hem, na het jaar 1305, op het welk de Chronyk eindigt. r e 1 n o u t. Dan fchynt hy eenige jaaren bereikt te hebben: wyl gy 't begin der Chronyk op het jaar 1283 gefteld hebt. volk- 467. Onder willem V. hadt men Meester-Clereken van der lltrberghen, /. c., III. D., bl. 14. ja co ba fprcekt van een Clerc haarer Theforien. I. c., IV. D., bl. 987 Qa) In de MS. Bekening van Heer pauw els van Haastrecht, Tre-Toner van Hertoge a lb r e ch t, loopende van „ 14 ^prille ^io. XC1W (d. i. 1393.) » *ot „ alreheylighe auont Jlo. XCllllf' op het Artikel „ Grote foreyn," leest men zo, b. v., van „ filueren „ Scotelen, die men niet meer orbaren en mogt" en , daarom, maaken deedt, „ tot Scalen, toter Raedca„ mer behoef' als mede dat „ Heer pauwels heeft doen „ maken enen Ghordyn,indenRaedcamer,om denBedde?' (b~) mier, gr. Charterb IV. D., bl. 448. S4  s3dk Melis Stoke. volkhart. Zy behoeven juist niet zeer hoog geweest te zyn. Ook fpreekt gy, in de veronderftejlinge, dat de gantfche Rymchronyk dooi- ééne hand gemaakt- is. reinout. Is dit bedenklyk ? volkhart. Oordeel zelve! In 't begin of de Voorrede der Rymchronyk, weidt hy, die, aldaar, fpreekt en niet genoemd wordt, zynen arbeid aan ■Graave floris V.toe: maar,aan het einde van dezelveKronyk; d. i. op het jaar 1305,negen jaaren na den moord van floris ; vindt men een' naderen Opdragt, en wel aan Graave willem III, door iemand,.die zig melis stoke noemt en verhaalt, dat lry„ defen Boec ende dUWerc" voor laatstgemelden Graave gemacct heeft (F), De vraag wordt dierhalvcn, of het zeer waarfchynlyk zy, dat één en dezelfde man dus zou handelen? en of zodaanig een; indien hy hadt willen voorwenden , dit gantfche Werk ten diende van willem gedicht te hebben; wel zeer waarfchynlyk de Voorrede; die, duidlyk, aantoont, hoe het, oorfpronglyk, voor floris V gefchikt was; zou hebben laaten Haan? Ik bekenne, dat dit by my weegt: te meêr, dewyl, in alle de, my bekende, Handfchriften deezer Rymchronyk, die Voorrede wordt gevonden, daar flegts in één derzelven en in een fragment, door scriverius ontdekt (Y).>. de Opdragt aan willem en de naam van 00 i* B. v. 27, 28. uitg. van hüvdec, 00 III. D., bl. 319. v. 1055—1058,. (O '1 'oet<een, bh 252.  Melis Stoke. 2.B1 van stoke voorkomt. Ik zou dan, voor my, wel in de gedagte konnen vallen, dat de Rymchronyk door twee handen gefield was,en het zou,in de 14de eeuwe, niet zonder voorbeeld zyn, zo de Schryver van een gedeelte deezes Werks zig voor den Maaker van het geheel hadt opgegeeven, ook zonder iets' by zynen Voorganger te veranderen. aleide. Hoe vindt gy den Dichtraat deezer Rymchronyk? volkhart. Ook de beste ftukken van deeze en volgende eeuwen, tot in de zestiende toe, verliezen oneindig veel, door het verfchil des ouden met den jegenswoordigen tongval: doch dit vermindert, onder het leezen, waar door men, ongevoeliglyk, dieper in taal en zaaken indringt. Dit moet ik ook op deeze Rymchronyk toepasfen. Ik leeze haar met vermaak, om dat myn oor, door den tyd, zig niet meêr ftootende aan den zorgeloozen tred der zeven-, agt-, tien- of meer-voetigc dichtregelen en aan hun onbekommerd ftaan of fleepen, meest luistert naar de vernaaien zelve, die uit de beste bronnen, veelal, zyn geput, en welker korte en zaakryke, fchoon eenvoudig voordloopende,ftyl my, al zagtkens,met zig voert en, eêr ik het weete, ten einde doet koomen. Omtrend als een Reiziger, die, bekoord door het gezigt van belangryke voorwerpen, welken hem omringen, niet let op het ongelyke of ftooterige van den weg. Ook meen ik, ten aanzien onzer Rymchronyken, voor eene algemeene regel te moeten aanmerken, dat het dichtvermogen van derzei ver Schryvers niet altyd moet beoordeeld worden naar den gewoonen en flegts S 5 ver-  *8s Melis Stoke. verhaalenden ftyl, van welken zy zig in dezelven bedienen, en die; hoe zeer rym en maat geenfints het weezen van een Gedicht uitmaaken; egter, dikwerf, zonder het rym, zelfs geene fchaduwe van een Gedicht zouden hebben. Ik zal u dit, zo ftraks, ten opzigte van maerlant, nader doen zien, en stoke's gclpierde aanfpraak aan willem III, op 't einde van het Werk, toont genoeg, dat hy wel in ftaat was, de fnaaren boven den gewoonen Chronyk toon te fpannen. reinout. Heb ik niet geleezen, dat de Rym. chronyk zeer verminkt is? volkhart. Hoe weinige oude Handfchriften Zyn het niet min of meêr? De laatfte Uitgeever; hoe zeer een uitmuntend Herfteller onzer vroegere taaie; beezigde (V), mynes bedunkens, een te weelderig fhoeimes aan deeze lettervrugten, en groote kenners zelve hebben gewenscht, dat flegts het Handfchrift 2fl door hem was gevolgd geworden (ti), in plaatfe van zyne Uitgaave wel voornaamlyk uit het zelve, maar,voorts,ook uit andereHSS.,t'faamente ftellen. aleide. Zyn 'er dan zo verfcheiden Handfchriften van? volkhart. De Heer huydecoper heeft 'er vyf gebruikt, die hy, met de Letteren SC, 25, €, ®, en ilt, dikwerf aanhaalt (V). REI. (a) Rymkro». I. B, v. 1091. IV. B. v. 464 en 707. by hüydec. I. D., bl. 113, 394, 418. 0>) kluit. Hift. Critic., Tom. I.. P. 2., pag. 44?. CÖ Zie» b. v,, op stoke I.D.,W.3,6,13,28 ,42,65,85.  Melis Stoke. £83 reinout. En, denklyk, bcfchryft? volkhart. Hier hadt men zeer naar verlangd, en het fchynt 's mans voornoemen geweest te zyn : maar zyn hooggeklommene leeftyd, door letterbeezigheden geflceten, is hem, daar in, hinderiyk geweest, en hoewel, eenigen tyd na zyn overlyden, de, in onze taal zo ervaaren, Heer frans van lelyveld getragt heeft, hier aan te gemoet te koomen (7/), is ook dees, zonder zyn oogmerk te hebben konnen bereiken, in den vaag zynes leevens, der waereld ontrukt. reinout. En alle hoop van ophelderinge is, met hem, verdween en! volkhart. De drie oudfte HSS. van dit Hittorisch rym; onder de letteren %7 25 en € reeds opgenoemd;zyn, na huydecoper, in bezit ge-, koomen van den,in kennis en jaaren grys geworden, Heere, matthiasröver, die dezelven aan wylen mynen ouden Vriend van lelyvelo ter leen hadt by gezet, en ook aan my, fints lange, gelyke goedheid heeft beweezen. Ik zou 'er u dus wel eenige opgaave van konnen doen, maar 't zou ons, te ver van den weg leiden. —Neem flegts dit weinige! — Van de gemelde drie HSS, zyn 'er 2 gefchreeven in klein folio, 1 in quarto, allen op pergament, met eene vry groote, Duitfche,Letter, zo als de druk van stoke, zonder veel fieraad,commata ofpunSta en, deels zekerlyk, deels waarfchynlyk, op het einde der 14de O) f. v. lelyy. Uitgaave van huyd e c. Proeve van Taal en Diehtk.: 1. D., Voorb., */. n.  284 'Melis Stoke. 14de eeuwe. De HSS. loopen door, zonder verdeeling van Boeken. Elke bladzyde heeft 2 kolommen: elke kolom ruim 30 rym-regelen. 't Getal der kolommen verfchilt. % heeft 'er 359, 25 380, €401. Gy ziet daar uit, dat het ééne Stuk grooter is dan het ander. De aanfpraak aan willem III.; in welke de naam van stoke wordt gevonden; ftaat alleenlyk in % Naar € is de eerfte druk, ten jaare 1591, door van der does, uirgegeeven. aleide. Gy zegt ons niets van % of H. volkhart. Ik heb 'er u niets anders van te zeggen, dan dat ,C my het zelfde ftuk fchynt, het welk, in de 16de eeuw, uit het fcheurpapier van eenen Apotheek is gered, aan van der does behandigd en, federt, door eenen sebastiaan, gebruikt wierdt Voorde kantteekeningénvan den eerlien druktV). Of het nog in weezen is, en of huydecoper het gezien hebbe, is my niet zeker gebleeken. Hy haalt het doorgaans aan, uit die kantteekeningén. Van J£ draage ik mede geene byzondere kennis. Ik meen te moeten gelooven (b), dat het een affchrift is van C (V). Zo ik ooit helu uitgeeve.of mynevan Vackrlandfclie Handfchriften, zal ik dit alles breeder behandelen. Thans, moeten wy verder lpoeden. aleide. En; zo ik welreekene; tot maerlant? volkhart. Hy volgt ongetwyfeld: maar, daar (a) Voorr. van v. der does. (b) huydec. op stoke, I. D., bl. 112, 133. II. D-, bl 364, 380. Ijl. D., bl.. 19 en 14, CO Müydec. op stoke, I. D., bl. 21, 42, 50, 59. II. D., bl. 147 , 411.  Jan ypo H e l u. 285 daar ik, buiten zyne Hiftorifche Gedichten, nog iets gewigtigs van hem te zeggen hebbe, en dit, liefst, In eens wilde afdoen, zo gun my hem, voor af, door helu te doen vervangen. reinout. Heb ik van deezen geene opgaave ontmoet? volkhart. De reeds gepreezen van lely-' veld heeft dit, ten aanzien van het oudfte der nog aanweezende HSS., met veele nauwkeurigheid &) gedaan: waarom ik u tot hem wyze. aleide. Zeg 'er my iets van! Ik kan dat Werk niet. volkhart. De geleerde huydecoper;die het my, gunftig ter leen gaf; kogt dit HS. uit de Boeken van j. le long, en de kundige Advokaat c alkoen deedt het my,beleefdelyk, over, uit die van huydecoper. Mag ik het u toereiken, aleide l aleide. Hoe blank, hoe fyn is dit pergament! hoe net die letter! hoe glansrykhet opgelegde goud! hoe leevendig dc verwen van den gebloemden rand! reinout. Van welken tyd agt gy dit Handfchrift? volkhart. De letter wyst my mede tot de 14de eeuwe: doch, daar 'er geen jaartal by ftaat, kan dit eenigfints bedriegen. Reeds in de 13de en nog in de 15de, fchreef men, in de kloosters en by de gewoone Affchryvers, zulk eene ronde, en aan de HSS. van stoke zeer gelykenende, letter. De Hof hand, op de Graaflyke en Stedelyke Secretarien, viel, in de 13de eeuwe,doorgaans,kleiner en fpitfer. Ik bekenne dit Stuk hoog te agten, om dat ik 00 Tweede Uitg. van huydec. Proeve., I. D., */. 483—5'5-  aSó Jan van H ff t üi ik, meêr dan dertig jaarlang, hier te Lande en elders tevergeefsch naar eenHS van gelyken ouderdom en zoikmeene; waarde, gezogt heb. reinout. Heeft helu dichteüyke hoeda m'gheden? r volkhart. Juist uit dit punt, dat, by le lyveld, min te pas kwam, wilde ik hem be fchouwen. Broeder jan van helu; ook var Leeuwen gezegd, omdat hy, denklyk, in eenKIoo* ter van dit Brabandsch Steedje, woonde; befchreef. in twee Boeken, te zaamen 9966 dichtregels tió* dende, de krygsbedryven van Tan f., Hertogc van Braband, en den Veldilag, die dees, in het jaal 1288,by WoeroncoïWoeringen; een klein Steedjen by Keulen; op reinout, Graave van Gelderland, won! reinout. Verfchilt zyn rymtrant van stoke? volkhart. In foortgdyken maat, loopen zyne Vaerfen, met eene eenvoudigheid, die naast aan de natuur komt, maar, ook juist daar door, de voorwerpen zo klaar en zo digt by ons plaatst, als bevonden wy ons in het midden derzelven. Somtyds, egter, verheft zig zyn toon ver boven stoke! in kragt en gevoel. Jan de I, de Held van zyn Stuk, is, teffens, van zyne kindsheid af, een' waare fchets der Helden van dien tyd. ' i „ Sint dat horen * ende m.imme 1 „ Die Henome Het, daerr.e üne amme t i „ Met opvoesterde en de lii'lr, ,s Wcrt beide helm ende feilt * „ Sinen bal ende finen dop, § 1 „ Daar met die Kinder, als fi op \ „ Wasfen, hare fpcl driuen («;.•» ' In! 00 Helu MS. I. B., V. 184 -1550. 1 i f i d i Tü,% Iftki de ónderen 111 zui. ;en. t <ï. i. aar lieni yneiiin* e. Andere IH5S, op d. i. 'o/.  Jan van H e t ü. n8; In verdere jaaren, toen Hy — — Ridders name gewan, ,, Voer hi tornieren en de toeteren * „ Ende die wapstie hanteren „ Eerlike, van Lande te Lande (tf).'° Zyne Vyanden ontzagen hem: „ Doen fi vernamen, dat hy kwam „ Tornich te hemwert, doe nam E!c iinen wech, ende vloe In finen Veste. Recht alfoe, Alfoe die Dieren den Leeu vlien. „ Daer fine * horen, eêr fine fien (£).'* Voer Woeronc, vermaant hy de Brabanders, hem, van agteren en op zyde, te dekken: maar, zegt hy; „ Die ons van voren willen deren, „ Die fal ic alfoe verweren, „ Dat ons zal eere daer afgefcien. 5, Siedi my gaen in kant of vlien, „ Ie wille, dat ghi mi fielue verflaet (c) F* HE Lu verzwygt den lof der Vyanden niet, „ Want, gelyc dat die Euerzwyn, „ Daar fi moede gejaget fyn, „ Verbeiden (pieten f ende fweert, „ /ilfoe drongen fi , onnertieert, „ Jegben die Biabantre weder, „ Dat fi, doen, den Hertoghe neder „ Twee orsfen § onder hem Haken ( Hollanders en Zeeuwen (V/). aleide. En.... maerlant maakte den Spiegel: volkhart. Zo zeide ik u reeds. Het Stuk deels gedrukt; is in handen van iederen Liefhebber Of moet 'er in zyn: zo als ik weete, dat reinoui het heeft. Zie het dan te huis in, en, zo gy 11 der vroegere taaie niet fchaamt, zo prent u deeze zyne overzettinge , uit seneca, in geclagten: „ Dats Wiue do. u en Maunt verre * Nv blide te wefen efi n" erre: f „ Want alle diBC lyn ongeftade. „ Hier oninie es lii vroet te rade, „ Die de weielt werren lact, „ Eli emmer § bliüet in enen ftaet ( re, ver-~ yoèritig, mijt. t Droef, geestig, § Myê, i/an bitf 'immer.  292 heymelycheit der heymelycheit. reinout.Schreef maerlant meerdere Stukken ? volkhart. Die, by uitftek naarftige, man dichtte nog, in 't Hiftorjsch vak, den Trojaanfchen Oorlog en eenige Voorzeggingen der lotgevallen van Vlaanderen: in het Zedenkundige, de Heymelyvheit der Heymelycheit en, in het Natuurkundige, der Naturen Bloeme of Bestiaris. Van dit alles is, in de reeds gepreezene Voorrede, verflag gedaan Van den Trojaanfchen Oorlog of de Vlaamfche Voorzeggingen is my, even min als aan die Schryvers , eenig HS. voorgekoomen (/')• De Heymelycheit der Heymelycheit behelst Lesfen van Ariftoteles aan zynen voedfterling', alexander den Grooten, nopens de wyze om wel te regeeren en zig gezond te houden. In het HS. van den Heere visser; 't geeri ik, onlangs, las; ftaat, in het begin, ., Ende noch helpt mi alfic cbeue. „ Nu ontlaat dit, Heat Neus.' ^ „ Van mi, jacoppf. van Merlant.' Kende men dien Neef, 't zou, mooglyk, meerder licht geeven nopens des Dichters Geflagt. Van der Naturen Bloeme of den Bestiaris, heb ik, voorheen, reeds iets gezegd 00- De Natuurkunde was zeer in den fmaak der 13de en 14deeeuw. roger baco 00, in Engeland, en albert; wel GO bl 48» 60, 45—48. 39-44- (JO In het jaar 1541 is, by w. vorsterman, te Antwerpen, gedrukt die Diftru&ie van der Stad Troife : in onrym, met eenige Rymregels. Doch dit is een ander Werk. GO Zie hier bl 26. 00 Conf. freund Opuse. Med., pag. 538> 539 e* 'n Ap-  der naturen-bloeme. 293 wel eêr Bisfchop van Straatsburg; in Duitschland, waren 'er de grootfte Meesters in. Het Werk van maerlant is eene berymde navolging van des laatstgezegden Libcr rerum. Het handelt, in dertien Boeken, over Menfchen, viervoetige Dieren, Vogelen , Zeevonderen , Visfchen , Slangen, Wormen, Boomen, Kruiden, Fonteinen, diere (d. i.3 edele) Steenen en de zeven Metaalen. Onder fommige min gelooflyke, zyn 'er, egter, ook leerzaame zaaken in. Een fchoon affchrift, 't we'k 'er de zo evengenoemde Heer visser van bezit (a)t leert my , dat maerlant dit Werk gemaakt hegft voor HeerNiKOLAAs van cats. „ Ende dit diclue ic, dor finen wille „ Dien ics tan *, lude ende ftdlc, Dais myn Uere niclais va cats (a). „ Om dat mi ghebrëct l'cats, ,, ftiddic, dat hem ghename f ü ; „ Dat juweelken van mi. Doch men moet maerlant niet naar deeze Stuk- Appcnd. N°. 5., pag. 18. morhoff. Polyb., Tom. II., pag. 289, 290, 377 , 378. O) In myne jeugd, meene ik , buiten 's Lands, 'er meêr affchriften van gevonden te hebben. In eene gefehreevene Lyst der Boeken van het Kapittel van Naaltwyk, komt voor een Duytfche Bestiarius. Soorrgelyk Werk is ook der Dieren Pallaes, in Profa, gedrukt te Antwerpen , by doesborch, ten jaare 1520. in fol. Die Lyst en dat Boek berusten onder den Heere visser. O) Twee Zeeuwfehe Edellieden voerden, ten tyde van maerlant, dien naam. De Vader was Heer van Gouda: ook waren Hy en zyn Zoon Heeren van Schoonhoven. Zie ook huydec. , III. D, p. 180, 190. T n * d. i. , Dien ik les jnnne. t a. i.» Aangenaam.  =94 W A p e n - M a r t y n. ftukken, naar den Chronyk-ftyl, naar Overzettingen, beoordelen. Hy dichte verfcheiden andere, in welken zyn geest vry hooger vlugt nam. Onder dezelven verdienen byzonderen lof de, naar de eerfte woorden van het Gedicht vernoemde, Wapen Martytt en verkeerde Martyn. Men oeftende elkaer, van ouds: als wy reeds zagen; in berymde t' faamenfpraaken. Van hier der Franfchen Ten/ons en Jéux m$artis•(>).• van hier der Duitfchers Poè'tifche wedftryden (/•). In dien fmaak waren ook de aangehaalde Stukjes. Zy zyn elk in drie Boeken; te fa amen van omtrent agtienhonderd regelen; begreepen en by Coupletten berymd, in welken j a c o b j die gezegd wordt „ in den Dam," d. i., zo ik meene, te Dcémme in Vlaanderen; en martyn; die men voordraagt, als in Utrecht te woonen; elkanderen, beurtlings vraagen, beantwoorden en dan het voor, dan het tegen, verdeedigen. De Stoffs is, doorgaands, gewigtig of geestig: haare ruimte maakt my verleegen, om 'er iets voor u uit te kiezen. Zie hier egter eenige voorbeelden. Jacob vraagt aan martyn hoe veelerleie Liefde 'er is ? Martyn antwoordt: ,, JacopI dyn vraeghe es fwaer: Doch proeft men, inet redene clacr, „ Driërhan'de minne. ,, d'Eerfis is Caritatc, dits waer. Si es fondCr pine ende vast ", „ Ende daer woent God inne. Dander trect die warelt neer: „ Om eer, om Jioet, es al haergc.tr \: „ Dats eene baiiaerdinne. f» Velly, Hift. de Fr., Tom. III., p. 241. tjr) Zie hier bl. 23Ó, 247. * 3. 3. Vrees. f Begeer* _. le , ver. Wlangtn. m  wapen-Martyn. £95 ,, r!ie derde minne eyfehet de iaer§, „ Ah , bi nature, elc doet fyn paer. „ Al docli fyn fi dïnne ,, „ Die dcfe volghen, met finne («). Martyn vraagt, op zyn beurt, naar den oorfprong der Slaavernye.jACOB antwoordt, en wy zien'er den vernederden Hand uit der Dorpelingen van dien tyd (f). , Nu «< d'een Edel, dander Fri, ** „ Die derde Eyghhi-man, t daer bi. Van waen quam dcfe name? Nu feyt men tot den Dorper $,fil j, Ganc weg! God oneer e ml Du Visie der werelt Jcamel „ Die Edel henet al tghceri M. „ Men feyt, Willecome Glii! „ Dat doet dat ic vergrame ! , „ Want liet dunct mi ontame \. Dat deugd den adel maakt, befchryft jacob dus (cj: „ My en roect *, wien f droecli of wan, 5, Daer trouwe ende doghet es an, Ende reyne es van feden : „ Wt wat Lande dat hi ran , „ Dien ic den name gan § „ Van glicrechte edelheden. „ Al vercoft men fulcken man, „ Nyeman hem glierouen en can „ Syuie doghetachticheden. Nopens den appelbeet, legt jacob meêr fcbuld op Adam dan op Eva. Ei, myne vrienden, doet eenige moeite op de taal en hoort hoe geestig (dy. „ M/ip.tyn! hi en cs niet vroet, Die iemant fyet, dat hi metdoet, „ Kent hi vrome * of fcade. 00 Wapen-Martyn. MS. I. B., v. 273—281. Jkhaale deeze plaats te meerder aan, om dat men deeze drieërleis onderfcheiding der liefde ook vindt by de Franfche Dichters van en voor dien tyd. Zie flift. des Troubad., Tom. IN., pag. 373. 00 Wapen-Mart. I. B., v 473—485. CO /. e-, I. B., v. 551— 560. (dj l. e., I. B., v. 967-977. T4 § d L. Veieischl jaaren. leeftyd , Dunne, weinig in getal. »* d i. , Met vryiommenvoorzien, welgebooren , Burger. t Slaaf. § Dorpe- „gtroep, rejuich. \ Onbe. aamlyk. • Reakt. t d i , vie hem. § Gunne, aejlaa. * d \, QTdeeX.  ng6 wap en-Mart yn, ,, Ic fie die zee, ic fie die vloer., „ ic iet cr, willens, in die voet, By enen domnien rade. „ Wicn mach icx draghcn enelen moet, „ Oft t mi de gtromp, metter fpoet, „ Draghet in ighsviade^l „ Oft ic quaet kenne ende goet, „ Ende ic my. willens, veinje yenvoet , „ Men fait ciaghen fpade, „ Dat ic mi yerlade 4- Hoe diep treft onzen jacob het geheim der H Drievuldigheid (V). „ Martyn! du vraghes mi te hoghe. „ Al vloecli ic bpuen der Enghelcn vloghe % „ Bouen Serub en Serafh , „ Soe weet ic wel, dat ic en moglie t „ Berechten dat, ten vollen toghe, Met woerden niet hier af. „ Alle finnen fyn te dioghe, „ Alle creaturen, hosmêt poghe §, ,, En dngben hier 'een caf. aleide. Uitmuntend! overreedendl En leefde die Man in de dertiende eeuw! volkhart. Hy blonk 'er, als een Star. CM heeft men hem, zelfs nog in de twee volgende eeuwen , den verdienden lof gegeeven en „ Va„ der der Duitfche Dichteren " genoemd (V). Ik reken my gelukkig, dit Werk te hebben geleezen; wani ik beken, vóór dien tyd, geen juist denkbeeld te hebben konnen maaken van de waare hoogte, tot welke onze Dichtkunst, in de 13 eeuwe, gereezen was, reinout. Maar wat baat het weder, zo het Werk van zulk een' geest in het duister, of ten gebruike van u en eenige weinigen, blyve liggen en, door den tyd, verboren zal gaan! VOLK- (a) l. c, III. B., v. 27—36, Q) Zie by le lonc.Boekz. desByb,,£/. 158,en een Voorb. uit den Verkeerden-Martyn , in het IIIde St. der Byvoegf., op wag. Vaderl. Hift., bl. 83. t Indieni § In hei. diep. * Dwaas houde. \ In last, in onge' mak,breii' ge. * Vlugl. f Ifiet kan , niet vermag. $ Welke poogir.gen. men aan*, wende.  van den lande van overzee. 297 volkhart. De TFapcn-Mariyn is, reeds in, het jaar 1496, te Antwerpen, by henrik den Letterfnider , gedrukt. Doch, daar die druk zo zeldzaam is geworden als het HS. van le long, dat op de Boekery der Leidfche Hooge-School berust en nog eenige andere Gedichten van maerland bevat, die, door my, zyn afgefchreeven, ben ik wel eens bedagt geweest, cm de voornaamfte ftukken van deezen onzen Nederlandfchen ennius, met korte verklaaringen in 't licht te geeven, zo ik wiste, dat het myner Natie niet onaangenaam zou zyn. aleide. Men doe haar niet te kort, met 'er aan te twyfelen! Zy is niet ongevoelig aan den roem der Voorvaderen! Zou zy zig fchaamen een Star uit haar midden te zien opgaan! Maar....... welke andere Gedichten heeft maerlant nog gemaakt? v o l k 11 a r t. Gy kunt ze, in de Voorrede van den gedrukten Spiegel Hiftoriacl', gemeld vinden Qa). Een derzelven, getiteld van den Lande van Overzee, fchynt gemaakt,omtrent het jaar 1291. Het behelst eene nationaale aanmoediginge, ter opvattinge van het kruis tegen de Saraceenen, die, toen, den Christenen, in het H. Land, veele nederlaagcn toebragteri. Misfchien wierdt het gezongen. aleide. Ei lieve, zeg 'er my dan iets van! Hadt men meêr Volks-Liederen? volkhart. Myn lieve aleide! 't is niet wel mooglyk, u, thans, dit alles, te zeggen.^Stel uw SI 5 52. T $  20,8 volksliederen. uw verlangen, nopens dit Ghedicht van maerlant, tot naderen tyd uit! Wat, in 't algemeen, de Volks* Liederen betreffe, men zong, reeds ten tyde van tacitus, ter eere van arminus, en.fcderd, tot die van chlotaris, van roelant, van ka rel den Grootenen anderen. Daar de zang,altyd, eene trouwe Gezellin der Dichtkunde is geweest, tWyfele ik niet, of men heeft ook, altoos, nationaale Liederen ge* had, hoe zeer de tyd ons van de meesten beroofde. De vroege zugt tot zulke Gezangen kan u zelfs, cenigzints , blyken uit het bekende Liedeken op den moord van floris V, 't geen zeer verminkt tot ons gekoomen is, zo egter, dat het Fragment, 't welk, op een fchutblad van maerlan t's Rymbybel, gevonden is f», my, in taal en leiding, ouder toefchynt, dan dat geen, het welk men agter de eerfte uitgaave van stoke vindt. Men onthoudt alles niet en teekent nog minder alles aan, maar 'er is, in 't een of ander HS., iets beters en van < meerdere egtheid, nopens dit of foortgelykLiedeken op florisV, clan ik thans vinde.Misfchienfchuilt het agter eene Nederduitfche overzetting vati Lancelot Zo hadt men, in laater' tyd, het Geuzen Liedenboek, reinout. Behoorde maerlant niet tot de Rhetorjkers? volkhart. Hy heet, in zyn Latynsch Graffchrift, Rheior-.mzax dit zoude ik, liefst door Redenaar vertolken , of opvatten in den zin van het Franfche Rhetoricien, dat, in de veertiende eeuwe, een Dichter betee- ken- O) Lelyv. op huydec. Proev. I. D., bl. 371—377.  of maarland RhetOljkcr geweest zy. coq kende (a). Of, in onze taal, de naam van Rhetoryker, al by maerlant's tyd, in zwang was, vinde ik. noch by hem, noch by zyne Tydgenooten, Integendeel gebruikt hy, zo ver ik weete, het woord JRhetorica, altyd, in den oorfpronglyken zin, en dus in dien van welfpreekendheid (//). Ook is zyn Graffchrift wel zeer oud, maar men kan niet verzekeren,dat het, terllond na zynen dood, gemaakt is. De Rhetoryk-kamer te Diest, Christus oogen gezegd; die voor op één na dc oudfte gehouden wordt (V); agt men, in 1302 opgerigt, cn dus twee jaaren na maeriants overlyden. Of zy, in 1302, reeds den naam van Rhetoryk-kamer droeg, is te minder zeker, wyl zy, cp dat jaar, flegts onder de Latynfche woorden van Collegium Poëticum, of Dichtgezelfchap , vermeld wordt. Ja de naam van Collége de Rhethorique was, in dien zin, vóór het jaar 1356, in Frankryk zelve, niet in zwang (d). Dat 'er egter, ook in maerlants tyd, bepaalde dichterlyke Gezclfchappen hier te Lande zullen geweest zyn, met welken, federt, de Rhetorykkamers veel overeenkomst hadden, is klaar genoeg op te maaken, uit het geen ik u, ten aanzien der veelvuldige overeenkomst onzer zeden met die van de overige Duitfchers en (V/f) Vergel. myn Byv. IV. St., bl. 3—13. op wag., Vad. Hift., IV. D.. bl. 13. v. 15. en paquot Memoir. Litter. des P. B., T. XV., pag. 307. (b) Sp. Hift. , I. D., I. B., bl. 251 en 261. CO Gramaije Antiqq. Brab. Edit. in fok, pag. 67. CO Velly, Hift. de Franc., Tom. VIII, pag. 143;  300 gunstige dichtstand in XIII eeuwe. en Franfchen, heb tragten te doen zien. Wy zullen op deeze Stoflè nog wel eens te rug koomen. Misfchien dat de woorden ,, lieve Compaendie martyn aan jacop, inden zogezegden Wapen Martyn, geeft; op die Gezelfchappen doelen. Dan, hoe dit zy, wy mogen uit al het gemelde, onitrend den ftand der Nederduitfche Dichtkunst in de 13de eeuwe, gcrustelyk, zo ik vermoede, befluiten, dat dezelve, ook onder de befcherming van Graave floris V en andere aanzienlyke Luiden, hier te Lande, in dien tyd, vry gelukkige vorderingen heeft gemaakt: in zo verre zelfs, dat, zo op deeze Lente een goede Zomer was gevolgd, de 14de en 15de eeuw ons spiegels, hoofden en vondels hadden moeten uitleeveren. —» Wy zouden, nu, terftond tot die eeuwen overgaan: maar ik moet u nog iets zeggen van eenige Dichters, die ik hier niet kan overflaan, om dat ik niet zeker genoeg weete, of, zy mede tot de 13de, dan vyel tot de volgende, eeuwe behooren, reinout. Myn vriend! ziet gy uwen zandkoker wel ? denkt gy wel om het Ruit hora van d e groot? Daar Haat het negen! het klokjen van gehoorzaamheid! — Mogen wy nog een volgend avondjen aan deeze Hof befteeden ? volkhart. Gulhartig gefprooken, de tyd is my te fnel geweest: min heb ik op hem, dan op de zaaken, gelet. Maar, het zy zo! Over de twee volgende eeuwen zal ik zo breed niet hebben uit te weidei;, doch u, altyd, met genoegen, weder zien. VIER-  VIERDE AVONDSTOND. Opgaaf tan eenige Dichters en Dichtwerken, die 'men niet zeker weet, of tot de 14de, dan nog tot de \%de eeuwe behoor en. Gedicht over de Natuurkunde. Heynric van Holland, over den loop der Maanev Kruidboek. Roman van karel'en elegast. zeghelyn Vatl Jerufalem. Bediedenis der Misfe: Yllorien Bloeme, enz. Overgang tot de XIV. eeuw. Van velthem's Spiegel Hiftoriael: andere Gedichten van hem. Brabandfche Yeesten van N1 k 0 l a a s den Klerk. V',rvolg van dit Werk , door anderen. Dietfche Dcctrinael. liet nieuwe Doftrinael, door jan de weert. Minneloop, door klaas willem sz. Wie men door Sprcekers te verjlaan hebbe. Gedagten nopens de Rethorykers in dc 14de en 15de eeuwe. Nederduitfche Toneclfpeelcn, in die tyden vertoond. Verfchillende hoedanigheden deY Nederduitfche Dichtkunde inde 15de eeuwe: Jakob vilt's, Overzetting van boötius: nog eene foortgelyke. Spiegel der Jongkers, door l a mbert goetman. Andere Berymingen. Befluit. reinout. In onzen laatften Ayondftond, hebbe ik u opgaave gedaan van die Dichters, welken my gebleeken waren, in de XIII. eeuwe te hebben gebloeid *  $02 gedicht over De Natuurkunde. bloeid , en 'er bygevoegd , hoe , mooglyk , nog eenige' " anderen tot dié eeuwe behoorden, van welken ik zulks niet zo zeker ais van de voorgannden kon bewyzen. Van deezen dan zal ik u moeten ipreekén, eêr wy tot de twee volgende eeuwen overgaan. 'Er berust, op de Boekery der Hooge School tc Utrecht, een berymd HS.,het geen men weieens aangehaaldvindt,onder den naam der SÏarVMhdè,bïook der Natuurkunde van *t Geheel-al, van Broeder thomas (V), doch het welk, door anderen,wordt toegefchreeven aan zekeren gheraert, nadien, in dit zelfde Rym werk, deeze regel voorkomt, Bidt ouer gheraert, diet fullen hoor enT zonder dat 'cr van thomas één woord in gerept wordt. Ook fchynt die thomas veel eêr de Maaker van een Stukjen, inonrym, over de zelfde ftoffe, in het HS. volgende, en op welks einde men leest: „ Broeder thomas heeft dit Boecke gemaect, i, Anno 1300, le Utrecht (by Ik heb het Utrechtsch HS., nimmer, onder het oog gehad: maar, voorleedenjaar, van mynen ouden Vriend, Mr. j. visser , dat der Natuur en Bloeme van maerlant te leen hebbende, vonde, ik in het begin van het zelve, nog drie andere natuurkundige Verhandelingen, de twee eerpen in rym, het derde in e;> 0?) Nieuwe Taal- cn Dichtk. Bydr. ,1. D., bl 309 en 312. (b) Voorr. op Spieg, Hift , bl. LXVII—LXXI.  onzekerheid van den ma aker. 363 vnrym, en ik twyfele niet, uit vergelykinge en volkoomen overeenkomst der woorden, of het eerfte dier berymivgen cn het laatfte Stukjen in onrym zyn dezelfde Werkjens ,die in het Utrechtfche HS. voorkoomen (ei): 20 evenwel, dat; het geen opmerkelyk is; de naam van geraert of van thomas, met één woord die van den Maaker, hier, in 't geheel niet gevonden wordt., cn dit punt dus vry onzeker blyft. Van den juisten tyd der maakinge blykt, voor zo verre ik heb konnen nagaan, mede niets uit dit Stuk, en het doet 'er niet toe, dat het zelve, in het Utrechtsch HS., aan het rymloos Werkjen van Broeder thomas, (die gezegd wierdt het zyne, reeds het Jaar 1300, gemaakt te hebben) voorafgaat; want, be- hal- (a) Dit blykt, byzonderlyk, ten aanzien van de eerfte Beryming, door dien men 'er, met flegts weinig onderfcheid in fpelling, dezelfde plaatfen in ontmoet, die, uit bet Utrechtsch HS., aangehaald worden in de nieuwe Bydraagen , bl. 309, 312. en in de Uitgaave van den Spieg. Hiftor van maerlant, Voörber., bl. XXXf als mede, / c., in de Aanmerkingen I. D., bl 29,45. enz. Voorts is dit HS. van den Heere visser [het zelfde, 't welk lk, alhier, bl. 1S3., r. 13. v. o., heb'aangehaald; alwaa-men egter, in plaatfe der woorden, „ een fraaiHand„ fchrift van jacob van maerlant; die in 't jaar ,, 1300 ftierf; getiteld der Naturen Bloeme, en toebe» „ hoorende aan" enz., beter zal leezen „ een fraai Handt „ fchrift over de Natuurkunde, gebonden by dat van „ der Naturen liloeme van jacoc van maerlant, p en toebehoorende aan" enz.  3Ö4 en van den tyd der maakinge. halven, dat men vindt aangeteekend, hoe deeze woorden „ van eene laatere hand zyn (i>),n is aan elk', die onze vroege HSS. doorbladerd heeft, bewust, dat men aldaar, in het voor of agter plaatfen der Stukken, niet gewoon was, zo naauw op den tyd te letten. Hoe het zy, ik durve niet zeggen, of de berymde Natuurkunde, van welke wy fpreeken, in de 13de eeuwe, dan wel kort daar na, gemaakt zy, maar de taal; welke, op 't einde van die eeuw en 't begin der volgende, geen zigtbaar onderfcheid heeft; wyst my tot één deezer tydperken. Men heeft, myns oordeels, zeer wel gedagt, dat de OpflellereenVlaaming was («):'t geen, met meêr voorbeelden, zou konnen aangedrongen worden (Z>). reinout. Is het Werk merkwaardig? volkhart. De Opfteller begint met een'Dagwyzcr der maanden of, zogezegd, Kakngier, en gaat, daar- (X) Voorr. Spieg. Hift., bl. LXV1L O) Voor.. Spieg. Hift., bl. LXIX. (jf) Zo noemt hy, b. v., het hemekeeken Leo , altyd Liebaert, nimmer Leeuw. Hy zegt : „ 't Vyfde tckyn heer. Liel/airl." > „ lil tik tekyn Liebaert: Die Snnne in dien Liebaert" Vergelyk hier mede het zeggen van den Vlaamfcheri Maerlant, in der Naturen Bloeme. „ Leo, zeggen solinus geesten *, * d. i., ge?.ii Es Coninc van den IIII voeten beesten. ■„ Leeuwe es hi in Dietfclie gênant, „ Ende Liebaert heet men , h er in "t lant.'*  GEDICHT ÓVER dè Ndivürlundt. 363 daarna, over tot het befchryven der Maahèitai haard werking op ebben en vloeien en op liet meflscblyk ligchaam. Hy fpreekt van de Zon en zc;cn Planeeteth De Zon is by hem flegts „ C werf ende LXVt Meerc dan ai Eemicke es. aan Statutfrerren fchryft hy veele onheilen toe: maar gelooft niet aan 't verfchieten van Sterren en „ Kcrfen," die „ men in de lucht ziet," daar „ de Lic„ den wonder afcallen" fchoon het „ de lucht es? „ die ontjloken es!' Met dat al, droomt hy van Duuele, die fyn in die lucht, „ fen doen den m'enfchS dicke vrudlt *. „ Si coraen oec wel maken vier, „ Dat ons vlamen dunct fcinen hier, ■„ Dat <; loeten ondcrlinghen. ,, Daer légliet me-ii af' vele dingha. f, Nacht-iiidders heten li, „ En fyn Duuele, ic fegdi, tiagtiedisftit efi varende ('rouw-, „ Goede Minder, in goeder trouwe, „ CóuboMtin", dluen, fficketjfatircit, „ Die hem, s' morgeus, openbare» Ende comen halen vitr. „ Maten heten wjfe hier. „ Minne ! Het fyn Duuele alle, „ Die ons ghernc brocbten ten val'e.' aleide. Zeldzaame gedagten ! — Maar i'k verftaa niets van deeze vreemde bewoordingen. vol Kir art. Wy zullen ons ook met deeze ipookvertollingen niet ophouden. Laat dit tydsgenoeg zyn, als wy, ooit, over de bygeloovigheden onzer Voorouderen handelen'. Onze Dichter fpreekt, wyders, van donder, blikfem , wind Cn verdere iuchtverhevelingen. Hy zegt, dat het zien van „ veele Sortnen te gdder? of van eenen ring om de Maanë, aai dikker} J. DEEL. U |yaaS* * i. u. ')\eS.  306 gedicht over de Natuurkunde. vvaasfem is toe te fchryven: dat de Regenboog niets anders is „ Dan wolken van diuerTcher manieren» ., Daar die Sonne op fchinet fdere." en dat dat geen, 't welk pleghet rö flane „ Recht int midden van der M3rfe, „ Dat men, in duitl'clic, heet Lttderghèer *,'* donkere Striemen in de Maan zyn. — Met den invloed der Planeetcn heeft hy veel op, oordeelende dat niemand een goed Geneesmeester (Ftfiker) zyn kan Hinc foude van Jtflronomle leren (a)i Onze Aarde agt hy te liggen in 't Firmament, als een ;, doder" in een Ey, cn „ Ghclike dat die Zeilfleen „ Die melde trect al in een, „ Alfo trect tfirmament „ Tot Ertrikc al omtrent. „ Dus moet midden llille liaan. Ten mach vallen, noch vergaen." Hy fielt de Hel „ Int midden van Ertrike, „ Dats in ia:cro fckeilikc. en eindigt, met de aardbeevingen aan onderaardfche winden toe te kennen. Uit deeze ftaaltjens, uit deeze mengeling van goede en verkeerde (tellingen, kunt ge, eenigzints, oordeelen van dit Gedicht. — reinout. En ook van den ftand der Natuurkunde in dien tyd? volk- 00 Zo was thomas pisan Geneesmeester en Starrenkyker van ka rel VI. , Koning van Frankryk. cüasco, Tom. li. pag. 5. zegt „ LendtSlier " ]fe kenne dit woord niet.  IIeykric vak 'ÊeÏÏaftfc Volkhart. Ik geloovc ja. Dc Maak ondertusfchen, verhaalt ons, met aristotele; ïtolom£üs cn affragaen, gcraadpléeg te hebben. Na dit Werk, volgt, in het HS. van den Heer Visser, eene berymde Verhandeling van flcgt twee en eene halve Bladzyde, elke van twee kolom men, fpreekende over „ de kragt der Maaneh welk Stukjen, de Maakcr; volgens den geest die tyden; het gevaar of ongevaar der ziektens afinee naar de teekenen, in welken de Maan zig,gedtiuren de dezelven, bevondt. Hy begint aldus : ïc bidde Gode, dat lii naiien fin „ Verlichten moete, dat myn begin Te goeden ende moeten cprnen, Enten ghenen moete vromen, So dat hy.s * moete worden vroet, s, Daar dit dicht omme bcftpetJ Wien men hier bedoelt, ftaat "er niet. -- 'Èr Volgt; „ Ic wil fcriuen van der Mc.w. „ Hare craft, na minë besté wnnc, »A!s ic befcrencn hebbe vonden „ Van Ypocras * en ontbonden. Öp het einde, leest men: „ Dit makede van Ilol'.ant n e y n r i c , ,, Die dnci-omme w.ikede een ftic, „ Eer hyt in Duidche dus heelt befcreuen. „ God glieue hem tevvelike lèuen ! „ Ende hem alle, die thoren lefen ! ;, Amen ! Ic llaes af met delen. Ik weete niet, dat, by iemand onzer Schryveren, Van deezen heynric van Rolland ooit gewag is gemaakt. De Tyd van dit Rymftuk wordt niet gemeld, etl zo is het ook gelegen met eene, in myne Boekery berustende, zeer oude Beryming van flegts veertien V a blad; w | I i ï • Vot'r >>y auj'. fllfpo-  308 KRÜ-IDBOEK. bladzyden, in quarto, met eene oud Duitfche letter en doorloopende regels, zonder commata of punéla; evengeiykde voorgaande Stukken;oppergamert gefchreeven, en bevattende eene vertaalde opgaave van uit- en inlandfche Kruiden en van derzelver nut voor de zieken: tot welken tak van kennis de geneeskunde van die tyden zig, dikwerf, bepaalde. De Maaker is, even min als de juiste tyd der maaking, bekend. Peatearius (a) wordt *er, telkens, in aangehaald. Het eindigt met deeze woorden: „ Dei Crudr boec gact liier wt. „ Haddicker meer gcuonden in Latlnt, ,, Ic duttfeher * meer, niet mire phtó. ■ Onder dc Rymftukken, tot het einde der 13de of het begin der 14de eeuwe behoorende, meene ik ook te moeten rangfehikken zekeren Nederduitfchea Roman, die tot de Clasfe van ka rel den Grooten moet gebragt worden, en den naam voert van KArel en elegast. Omtrend het jaar 1478.; doch niet uitgemaakt by wien; is'er een druk van opgelegd (ti). Alke made plagt rer een Exemplaar van te bezitten, dat, thans, in handen van Mr. j. visser is, en als (voor zo verreik weete) het eenigst bekende, om zyne zeldzaamheid eene korte befchryving verdient* Ka- (a~) Hy fchreef Aanmerkingen op liet Dispenfatorium van nicolaus, Propofttus Salernitanus. De laats gemelde leefde in het begin der 12de eeuwe: maar de Duitfche overzetting agte ik, zo oud niet. Conf. a ekerman, Inftitut. medic., pag. 344, 345, (£) Vissers Naarnlyst, bl. 61. ' d.i., vtt* cr.  Karel en Elegast. go» Ka ree de Groote, in zyn' droom, door een Engel ; doch dien hy, in het eerst, niet geloofde en voor een' boozen geest aanzag; het vreemd ver maan bekoomen hebbende, cm uit fteelen te gaan begaf zig, tervvyl zyn Hofgezin fliep en „ De Sterren lichten van den trone " gewapend en te paerde, naar een naby gelegei Woud. Hiér, ontmoette hy eenen, in 't zwart gehar nasten, man, gezeten op een paerd van dezelve yerwe, dien hy bevogt: by welke gelegenheid, Die fwerden ghinghen op ende neder, „ Opten helmen, op die maelgien, „ Rattej menich moeste /aelgteu 'f: ,. Dr^cr en was ha sberc.i f gheen foe groet, „ Dse- en dranc dorc dat bloet, Doer die maelgen, vter hiryt. „ l)d:r y:n fl'oegeh § gioctgelayt. ,, Die lpaenderen van den ichhde daer vloghen: ,, Die helmen op hoer hooft d;e boghen, Ende omringen fcarde r en de vlcgghen; „ So fcaerp was'der fwaerden ègglie 1." Karel overwon den zwarte'i man en fchonk hem het leeven, mits hy zynen naam openbaarde, De zwarte beleedt, hier op, den Ridder Eleg a s t te zyn en dat by; in ongunst van Koning karel gevallen; zig, thans, met rooven moest ophouden. Karel; die zig, nu, veinsde Adelbert te heeten; ftelde hem, daar op, voor, om den Koning te gaan belteelen. E leg ast fioeg dit af, verklaarende, dat hy dien Vorst; fchoon dees, door kwaaden raad misleid, hem alles ontnomen en federt verdreven had; altyd voor zynen wettigen Heer zou houden en eeren, doch gaf aan de hand, om liever zekeren Eggerik van V 3 Eg. ) * d. i., liet Firn ' moment, * FaïU leren:losfprinzen. f Soort van gemalie d. Haniascli. § Misfcliienmoet men leezen, „ daer was van /lagen." * d. i., fiaaren. 4- Sneede,  gio Karel tó Elegast. Eggcrmonde; die met Konings Zuster gehuuwd was; te berooven. Karel ftemde hier in toe, en zy reeden naar eggeriks Slot, Die de fcoenfte was efi de beste, „ Die yewaert itoet op de Rhyn." Ondcrwyl karel van buiten oppaste en elegast bezig was, een fchoon paerdentuig in de flaapkamer te fteelen, wordt eggerik wakker,, cn verhaalt aan zyne Gemaalin; die by hem te bedde lag en over zyne onrustigheid klaagde; dat hy voorheemens was, Koning Karel te dooden: waar' tegen zy zig verzettende door eggerik gellaagen wordt, Elegast dit hoorende, weet, door het preevelen van zeker gebed, de Egtgenooten weder te doen inflaapen (V), fluipt, toen, naar buiten , geeft 'er Karel kennis van en wil Eggerik ombrengen. Karel ontraadt' hem dit: want, zei de Hy, ,, Of ghien * ftact mit enen cniue, ., Daer hi lcit bi iinen wiuc, ' '„ 't Hof felde vevftormen al." Zy koomen, eindelyk, overeen, dat elegast, met den buit, naar ,, finen Dan;'''' d. i. het Woud, waar hy zig ophieldt; zou te rug ryden, en dat karel 00 Elders, zegt hy, v. 807, enz. „ Elegast kende bchendichcdcn, Die hi proefde, te mcniglier ftede. „ De was minlic ende mate. „ Hi trac eem cruyt vut eenre vate Ende deet * binnen finen monde. „ Die ftje een hadde', hi verdunde in „ Wat Hanen cnyeu e.'i Honden b.hn f.' *t ; Item. * deedt t. t d. L, iffeu.  Karel en Elegast. . 311 rel het den Koning zou bekend maaken. Karel vliegt „ Tyngelen, naar zyn Kaftecl. (a).v Ten Hove was zyn afweezen niet ontdekt: hy doel [wen verholen (d. i. geheimen) Raad'''' by een roepen en zegt, vernomen te hebben, dut egge' rik, met veel Volks, op weg was, om hem te vermoorden. De Raad oordeelt, dat men zig moest wapenen, 't-Volk, by troepen, op het Kafieel laa^ ten en dan gevangen neemen. Kort daarop,.verfchynen eggeriks Benden: men laat ze in, tast ze aan, vindt ze onder hunne klederen gewapend en legt ze gevangen. Aan eggerik; die de laatfte was; gefchiedde het zelfde. Karel verweet deezen zyn voorneemen. Hy ontkent het: maar elegast, door karel opgeroepen, wederfpreekt hem in 't aanzigt. Eggerik, bedenkende ,, Beter es camp dan hr,ls ontween," daagt elegast tot een lyfgevegt', die het aanneemt en, hierop, ,, Sloüch men cocrden op tvclt, „ Daer menich man ghewapent helt *, ,, Een luttel voer vefpertyt. F.tECAST quam eerst int ciyt, , Om dat hi Aenlegger was. „ Hi boette f neder int gras y. Ende viel in kniengebeden Elegast badt ook, en „ Doen hi eynde fyn ghebede ,, Seghende hi alle fine lede, „ Sce* (a) „ Tynge/en," d. i ,naar Tngelen. Dit fchynt Inge» lenheim:, een zeer beroemd Slot van karei, den Groote». V4 f d. 5,, hielt : (landt. t d. Li ie tg : iook.  «j» Rarel en Elegast, „ Sconc , mit fynder rechterbant „ Seghcnde lii fyn Ridders ghtWnt, ,, Eii feghende dvrs, * dat voer hem ltoec. ■; . ' , 9 't Gevcgt was hcevig, maar elegast uoorftak zyn party cn „ Weef in der cere. „ Dies dancti onzen Heere. Die Coninc gaf'hem eggeriks Wyf: „ Si waren tCamen al haar lyf *-. * Dit is de hoofdzaaklyke inhoud van deezen Roman, dien ik niet weete, of oorfpronglyk, dan by overzettinge, in onze taaie gefchreeven is, maar die, van 't begin tot het einde, op eene vry onge-. dwongene en gemaklykewyze, is bcrymd en gefteld. - Dezelfde onzekerheid, nopens den tyd der maakinge, in de 13de of 14de eeuw, doet zig, misfchicn, ook op, in den, reeds genoemden , Efipèt, dien ik egter, liefst, aan de 13de toefchryve (dy: als inedq in de Bediedeni.fe van der Misfe: in der Tfto-> ricn Bloeme : in ferguut , in floris en blan- CEFLOER , in LIMBURG, YSEWYN, en SEGHELYN van Jerufalem. Ik zegge misfchien: cm dat, hoe zeer ik hoope hadde dezelven te bekoomen, zy my egter, niet tyds genoeg, zyn geworden, om 'cr u eenig byzpuder verflag van te doen. {ld): ik kan 00 Z'1C bier bl. 263 , 264. (ft) Na dit fchryven, ontvange ik, van den Heere v 1 sse2, den zegelïn van Jerufalem. Die Roman is, tweemaal, gedrukt: eens te Antwerpen, by claes cr ave, ten jaare 1517, cn eens, in dezelfde Stad, by ncnrut peeterssen van Middelburg: doch zonder jaartal. Van deeze twee Drukken ; beiden, met * list Lceyên*  Z, E G H e L Y N. gig kan u dan flegts tot de plaatfen te wyzen, die huydecoper en anderen uit dezelve hebbeq opmot eene oud Duitfche Letter, in klein folio; houda ik den eerstgenoemden voor den oudften. De letters cn de fpelling fchynen my dit te leeren. Maar 'cr z)'n veele drukfeilen en men mist 'er geheele regels in , die, uit den tweeden druk, konnen verbeterd en ingelast worden, 't Stuk zelve moet , flegts om de taal, in waarde gehouden worden. In ftyl en vindinge, rekene ik deezen Roman verre beneden karel en elegast» Trouwens de Berjmcr geeft ons dit Huk op voor een waare Hiftorie, cn bid de Moeder MaKgd Maria, hem , by haaren Zoonc, behulpzaam te zyn, om dezelve, men eere en zonderfchende ende lachten, ten einde temogen, brengen. De zaak , ondertusfchen, komt hier op neder» dat seghelyn, Zoon van prides van Jerufalem en blancefloer (die ( fti aks na zyne geboorte, te vondelinge gelegd, by eenen Visfeher opgevoed en, federt zyn 15de jaar door ontellyke dappere daaden , d'.c men » hier, befchryft en zyn zwaard Rofebrand en zyn paerd Glor/JIernm vergeet,zeer beroemd was geworden") eindelykmet florette, zogezegde Dochter van constantvtj den Grooten, hiiuwde,met deczes Gemaalin , heiena, het H. Kruis vonclt. federt zelve Keizer wierdt, doch , in onkunde , Vader en Moeder vermoord hebbende, af/land van de Kroqn deedt, zig Heremiet maakte en, na v\ftien jaaren, in een woestyn, op een boom gezeten te hebben, tot Paus wierdt gekoozen, onder den naam van benedictus den eerftéh, Men gevoelt ligtélyk, dat dit alles is een faarneriweefzel van dwaaze verdichtzelen , zo ftrydig tegens alles wat Hiftorie en TydrekenV 5 kun-  314 GEDICHTEN. opgegeeven, en die \ door my, op dit papier aangcteekend (a); u eenig denkbeeld zullen geeven van hun- kunde kan heeten , als zelfs tegen het gezond verftarid. Het is dan alleen dienftig Voor de taal en zeden der middeleeuw , voornaamenttyk ten aanzien der Ridderklcedinge, Wapenen , Kampgevegten , 't gebruik van Raadzelen en wat dies méér is. Van kruid of lood vindt men, in deezen Kryg;Roman, niets, maar wel van zwaard, helm, fchilt, kuiven, enz. Op het einde, leest men: Die dit dichte ende heeft befcretten. Was geheten loylate v;aert *: God moet fyn tot fynre vaert , En tot hem allen diet hebben gehoe'rt! God help ons ter hcmelfcher poert! Des gonne ons die hcmelfcher vader ! dmen , fegt alle gcdi r ! Wie loyalte of louate was, weete ik niet. De naam fchynt Fransch En dat het eene overzetting is, uit die'taal, fchynt ook, uit de woorden montyoye, Bonactbyf Qlèfiir, Gdütt'ef, ènz niet onaanneemlyk. ' t'cf) Zié over de Bediedenisfe van der Mt'sJ'e. huy- BECOP. Op stoke. 1. ü., bl 357. III D. , p. I77 , I78. tr.ly v. op iiuyd e copers Prqeve, I.D., bl ^42. Over d.T TJlorienllloeme. huydec, /. c, II.D., bl. 429. III. D.» bl. 375- r ely v., /. c., Over ferguut, iluïDEC., / c, I. D.,bl. 358, 371. III. D., bl. 203, 289. Over flores en elancefloer, hüidec, ï c,; tv D., bl. 156, 16*7, III. D., bl. 218. Dit laatstgemelde Stuk, federt lange, elïendiglyk verbasterden tot den iaagften ftaat der blaauwe Boekerye gedoemd, fchynt, öorfpronglyk , een deel der beroemde Philocope, éis t nb. z» [iaat , in len eerHen druk: ioch, in ien tweeJen, loy- \lte.  be r veertiende eeuwe. 315 hunne taal en dichttrant.. Zy fchynen, veel al, in Vlaanderen of Braband gemaakt (<-/). reisoud. Wy zullen ze , met genoegen,naarzien: doch ik ver lange eenige Stukken te kennen, die, ongctwyfeld, in de 14de eeuwe gemaakt zyn, ■ volkhart. Ik wenschte in eene volle maate, Zo ten aanzien dier Stukken als van derzelver gewigt, aan uw verlangen te konnen voldoen. Maar het licht, dat wy, met maerlant, zagen opryzen, en dat zulk een blyden dag beloofde, fchynt4 met zyn afïtervcn, agter den Nederlandfchen gezigt-stdoe tAMWUMtyMMki 1; i ,einj die iïocaccio cf zelve fchrecf of die, ten minde, door iemand anders gefchreeven , hem ten voorbedde flrekte. Men weet dit laatfte niet zeker, om dat men twyfelt, of het oudfte , nog overige, MS. van de 13de, dan wel van de 14de eeuwe is. Boccacio fiierf omtrend het jaar 1341.jV.Mei laoges d'une gr. Biblioth., LettreO, fdg. 337 et fuiv. De overzetting in onze taaie, uit het Fransch, is berymd door dirk van jfsfenede , wel eer, bloeiende Stad in Vlaanderen. Vergel. ieiyv., /. c. -, bl. 143. Nopens den Fabelen van esopèt kan men zien nurdec. op stoke, Ifte D., bl. 167, 172- lelyv., /. c. Nopens Limborg. huydec, l. c., 1. D. , bl. 127. en II. D., bl. 140, 142, 347, 504. Broeder ysewyn was een beroemd, Hoogduitsch, Geestelyke van de helft der 13de eeuwe. Hy predikte zeer ftreng tegen aïte' misdryven zyner eeuwe. Men vindt eenigen zyner fpreuken of,. zogezegde , Bloemen , in den Spiegel Hifloriael. van van velt hem, 1. S., C. 34. ,p 43—47.II. B , H. 2 , bl. 80. ia) huydej. op stoke, III, D.,- bl. 232—285.  316 gedichten der veertiende eeuwe. einder geweeken. In der daad, de overgang der regeeringe, by het einde der 13de eeuwe, van het ■Graaflyk Hollandfche in het Henegouwer-Huis; de buiten- en binnenlandfche gefchiilen, die het zelve verzelden; de gewigtige, ichoon kortltondige, verovering des grootften deels van Holland cn Zeeland, door de Vlaaraingen, ten jaare 1304; de voortduwende partyfehappen onder de Henegouwer Graaven; partyfehappen, die, by het aftterven van willem IV en de opvolginge van het Beierfche. Huis, tot de yslykfte Burgertwisten uitborftcn en, onder den naam Hoeksch en Kabeljaauwsch, Schieringers, Vetkoopers , enz. in onze, tocnmaalige, Nederlanden, tot diep in de volgende eeuw, dikwerf de grootile yerwoesting aanrigteden; alle die zaaken moesten,noodwendig,een'zeer nadeeligeninvloed op de letteroeffeningen hebben, en ik weete niet, aan welke nadere oorzaken men zal dienep toe te fchryven zo het gering overfchot der Nedcrduitfche dichtftukken van een tydvak, in het welke, anderfints , zelfs Vreemden onze gevallen bezongen (7/), als de kleine waarde- van de meesten derzclver Stukken, byzonderlyk, wanneer men 'er die gecnen van aftrekt, welken ik, voor als nog, riet meêr tot de 14de, dan tot de 13de eeuwe, heb durven brengen. ALEI- (ei) Zo bezong, by voorbeeld, dc Franfche guiard den Zeedag van den jaare 1304., tegen de Vlaamingen , voor Zierikzee. Men zie een uittrekzél uit hem , in de Naleezingm op wagen. Vadeil. EiX, bl. 154 ™ volgg. -  Spiegel van Van Velthem. 317 aleide. Maar draagt men egter geene kennis Van een enkel Stukjen, in elke der door u, zo ftraks * opgenoemde Clasfcs ? volkhart. In dien men uitzondert de Nederduitfche verklaar ing der Prophttien van dan iel, van merl 1 n (V), van den Apostel johannes, Van iiildegard (p% Van joachim (O en anderen, betreklyk de laatfte tyden des waerelds, het oordeel,enz.; alle welke ftukken, door lodewyk van Velthem, zyn vertaald , berymd, en • het f» M e r l 1 n. Zie hier bl. 266. en f a b r i c. Biblioth. med. £evi., 716$. IV, pag. .-07—113. Qb) Hildecard, Abtdis van S. Roberts Klooster, by Bingen, in het Stift van Merits, ftierf, in het jaar 1178. Men heeft van haar verfébeide Brieven en Werken overig, onder welke laatflen haare Gezigten en Voorzeggingen beboeren, die zy den naam van Scivias gaf, en die, by Velthem, Cineas, Cinias en Scivias hee-* ten. Zie bybcm, VU. B., Hoofdft 14, bl. 424,• 430. en H. 21, bl. 435- die Stukken behelsden eene Prophetie tegen de BedeImoniken. Zy worden,. door de beroemde Schryvers de ylcta SS. voor verdicht gehouden. (Vid apud fabric Biblioth, med. eeri, Tom. III., pag. 771 en 776.) maar wyl zy , reeds in ditR)mfhik, worden uitgetrokken , (B Vil., H. 18 eii" 19, bl. 430 en volgg ) zou die verdichting al zeer oud moeten zyn. (cj Zie by velthem, /. c., B. Vlf , H. 33 , bl. 446. joachim, Abt in Ca'abrie, ftierf ten jaare 1281. Hy fchreef verfcheiden Werken, waar ouder eene verklaaringe op den Propheet J ere mi as, en eenige Voorzeggingen , nopens de Koningen van Kastilien ea Lccu.  gi8 Spiegel van Van Veithe ïj. het -zevende en agtfte Boek uitrrmaken van den Spiegel Hiftoriael, die zynen naam draagt; en indien men 'er by voegt, tondalus Vifwen; 't geen hy ook in rym fchynt vertaald te hebben (d), herinnere ik my, betreklyk de Clasfts van den Godsdienst, gcéii Rymftuk, 't welk, ontegenzeglyk, het merk der 14de eeuwe met zig brengt: hoe zeer 'er, ongd» twyfeld, zullen geweest en, mooglyk, nog zynj Ik moet daarom overftappen tot den Hiflorifchen tak: in welke my de voornoemde lodewyk van velthem, weder het eerst voorkomt. De' ' reeds gezegde Spiegel Hiftoriael; die , op Van velthems naam, door ïsaac le long , is uitgègeeven; voert dien titel, om dat, daar jakob van maerlant zynen Spiegel Hiftoriael in „ vier „ pertien " verdeeld bedt, men in dit Werk leest (b), dat het de „ vifte pernd' van dien Spiegel bevattede: Ioopende hetzelve federt den dood van frederik II5 die in 't jaar 1250 ftierf; over een vak van zestig jaaren. Men vindt dit, en meer daar toe tot in 1316 , in de zes eerfte Boeken (c); want ik zeidc u reeds, dat het zevende en agtfte over eene andere ftoffè liepen. aleide. Wie was lodeWyk 'van Velthem? volkhart. Hy, de 'Dichter of Verzaamelaar van O) Sp'eg. Hift.. bl. 472, 477. O) Inleid, van yelth., Spiegel IJifl'or., bl. 1-, V. 118, bl. 52. Vergel; Voorber. op maerl Spieg. Hifi., bl. XI. Vergel bl. 148. 00 velthem., l.c., VLB., St. 29 , bl.399 en 402. ■  Spiegel van Van Velthem. 519 Van dit Stuk, was, volgens zyn eige getuigenis, een Brabander 00 en Priester te Velthem, een Dorp in dat Gewest, van waar hy, denklyk, den naam voerde; reinout. Waarom zegt gy Dichter of Verzaamelaar? volkhart. Om dat ik wel geloove, dat Hy een gedeelte van dien Spiegel en byzonderlyk het laatfte gemaakt beeft, maar my, voor het overige, gebleekenis, dathy,te meermaalen, andere Dichters, met naame helu, zonder deeres naam te noemen, uitfchryft: ja, ik wij 11 niet ontveinzen, dat, fchoon wy niet meêr dan vier pnrtyen van maerlants Spiegel kennen, deeze lodewyk van Velthem een Handfchiift, inhoudende de vyf de party, door maerlant zelfs gedicht, fchynt onder 't oog gehad en in zyne Chronyk ingelast te .hebben. Immers ik leeze, by hem, II. B.„ H. 55. „ In defen tulen, dat dit gefciedc, „ So quamé, met Scepcn vt Irlant, Lieden „ Orlogen op ten Coninc van Ingelant. „ Ende deze Heden, als iet vant, „ Waren vte Vlaenderen geboren, „ s/l/o als :ct u fcide, hier ie yoren ,, In die vierde pertie wel." Woorden, die, duidclyk, aantoonen, dat de Maaker der vierde partye; d. i. maerlant; ook, die der vyf de was: 't geen te ligter zyn kan, daar het gezegde „ i„ defen ïiden," betreklyk is tol het jaar 1288, toen juist jan I., Hertog van Braband, zyne vyan- 00 V.B., H. 25., bl, 335, Vergel. IV. R, H. 60, bl, 292. 00 B II., H, 40., bl. 130, 143. ea 11I.B,, li. 2 bh 151. en H. 22., bl. 174.  '32€ Spiegelvan Van Velthem. vyanden, te Woeronc, overwon, en maerlant ; als ik u zeide; nog lange daar na en tot het jaar 1300 leefde. reinout. Uwe aanmerking verleevendigt myn geheugen. Ik herinnere my,nu, de Voorrede van le long geleezen te hebben en, teffens, dat lodewyk van velthem zyn Werk aan een' der Heeren van Voorne opdroeg (d). Gy hebt, zo ftraks, ons gezegd, dat j. v. maerlant zig in een Dorp van die Heerfc happye hadt opgehouden, en''er veelligt naar genaamd Was. Mooglyk gefchiedde daarom de opdragt aan een' Heer van Voorne, en dan hangt dit een en ander te faamen. volkhart. Indien het Voorne, dat v. velthem bedoelt, het onze geweest was, zo als l e long vermeent (b), zouden uwe gedagten ingang verdienen. Doch ik kan hem,in dit opzigt, niet wel toeftemmen. Van ouds, waren verfcheiden Plaatfen, onder den naam van Foron, Voeren, Voorne, Vorne, Vocrne enz. bekend. Behalvcn het onze; welkers Hoofdftad de Briel is; hadt men, byzonderlyk, Voome in het Land van Daalhem, en ook Voorne in Vlaan* deren, \ geen nïen, federt, Furnes noemde. Dat velthem, fomtyds, het laatfte bedoelde, blykt, wanneer hy, in het IV. Boek, zegt: „ Int ierfte jaer, fekerlike, Dat alebrecht regneerde geweMcIüte „ So was oec een groet ftryt, „ Int Land van lome." want f» Voorred., /. c., bi. 2. <£) Voorred., /. c., bl. 2.  Spiegel van Van Ve l t ij e m. gaf want men weet, dat die Slag, ten jaare 1297, by Furnes voorviel Qï): waarom velthem 'er Ook by tegenwoordig ftelt „ Tie Borchgraue van Vorne (V) die geen ander was dan boude wyn kif* fin (v): terwyl, in Voorne, toen ten tyde, regeerde gehard, die hier niets mede te doen hadt en geen Burggraaf van Voorne was , maar van Zeeland. Buiten dien, zo velthem op* cerard gezien hadt, zou hy dan geen enkel woord van deezen gefprooken hebben, toen hy zo breed handelde over den moord van Graavtf floris V.(d)? daar men weet, dat die gèrard By het vairgen van dien Vorst tegenwoordig geweest en met moeite ontvlugt was. Ja zou hyj gelyk hy doet; de verfchillende ged agten, over dien moord en over de wyze hoe, Zo breed hebben voorgedraagen aan een' lieer , die dit alles veel beter moest weeten dan hy zelve? Maar op welken Heer van Voorne zag velthem dan? Als ik lette, dat. velthem een Brabander was: dat hy in dat Gewest woonde; dat hy zyn werk,ten dienfte van eenen Heer van Voorne, ondernam op raad van eenen jan visie of visjer. Cc)} dat êo naam van dien Man geenen Hêllandfch'ch klank heeft: f» Meter. Annal. Flandr., pag. ?g. Qbj Spieg. Hift. IV. B., Hó., bl. 220, 221. (O Meyer..Annal. Flandr., pag. 85. GO Spieg. Hift., lib B. , H. 43, 44., bl. 201-215 CO Spieg. Hift., VII. B... bl. 426. VJff, B., bl. 4«$ l DiEL. X  322 Spiegel van Van Velthem. heeft: dat hy met deezen 'er over fprak te Hoorne: dat dit ons Hoorne, in West-Friesland, niet zyn kan; als het welke geene byzondereHeeren hadt; maar dat'er eene Heerlykheid van dien naam was, in 't Bisdom van Luik, en dat, onder dat zelfde Bisdom, in't Land van Daalhem, 'er juist ook eene Heerlykheid, Voorne gchceten,wierdt gevonden:komt my, uit dit en den verderen geheelen t'faamenhang, voor, dat men hier, waarfchynlykst, het oog zal gehad hebben op den Heer van Voorne, in het Land van Daalhem (a). reinout. Ik kiezc uw gevoelen boven 't myne. aleide. Maar... Gy hebt ons van v a n v e lthem s Rymtrant nog niets gezegd. volkhart. Zy is mede, doorgaans, in ongclyke regels van 7, 8, 9 of 10 lettergreepen vervat , en gefchreeven in den verhaalenden trant van stoke, helu dl maerlant. Ill het zeVetl en agtfte Boek; 't geen over het Godsdienftige handelt; heeft men, hier en daar, verfchil van rymtrant. Het zevende Boek eindigt dus: „ Die Here van al moet mi bewaren „ Emle get'paren, ende genaren Van quade jaren ende van mt-fuaren, " Dat ic liier naren, in der fcaren, '„ Moet daer varen, daer neinber * de laren „' Van den claren en leien befuuaren. Amen. . Op (V> Zie breder het Journal des Séances, dans les Memoir de 1'Academ. de Bruxelfcs, Tom. II ,pagg—24 zo leest men by velthem, IV. B., H. 45-, bl. 270, dat de Vlaamingen een ftryd te Groningen wonnen. Verftaa daar door eene Plaats van dien naam, by Kortryk. * d l., timmir.  NïCLAES de Klerkf ^ Op het laatst van het acht/Ie O), heeft men Coupletten van dertien regels, in den rymvorm van maerlant, maar in welken men, nergens, dei) geest van deezen ontdekt. Dat 'er veele Berymcrs van Hiftoriën in Veltiiem's tyd waren, die, onkundig van het gebeurde, elkander tegenfpraaken, kan men uit hem leeren (F), jammer is het, dat dit Stuk met zo veele fchryffouten is uitgegecven. In eene zeer voornaame Bockcry, hier te Lande, heb ik,weleer, gezien eene Nederduitfche bcrymde overzetting van den Roman van lancelot, gefchreven op papier, in 3 colommen, in folio. Zy fchocn my toe van de 14de eeuw. Agter aan ïtondt: „ Hier endef „ Boccvan lanlecote, dat Heren lodewycs es ,, van velthem." Ik wee-temet, of hier iemand anders dan de onze mede bedeeld wordt, en of hy 'er de maaker of bezitter van was. aleide. Wie volgt het naaste op Hem ? volkhart. Niclaes dc Klerk: dus genoemd, omdat hy een Geestelyke en Secretaris van Antwerpen is geweest, dien men agt, dat omtrend het jaar 1280 gebooren en, in 1351, maar het laatste zonder zeker bewys; geftorven is. Hy begon in den jaare 1318, ten verzoeke en bede van zekeren willem van borrecolve, een'Antwerpenaar, zyne Rymchronyk van Braband, die by den naam gaf'van. Brabantfche feesten, en bragt GO Hoofd ft. 33, bl. 4so, 481, OO V. B.3 H. 1., bh 307. X 3  «i^ Niclaes de Klerk. ze tot in het jaar 1350. De geleerde paquot ere ende geraakte ('")' Hy deedt dit te meêr, om dat, (let op de fchaersbeid der handfchriften!) reeds in zynen tyd, het Werk van maerlant „ menigen onbekent , was 00" Daar ester maerlant' als wy zagen, in t jaar 130a ftierf, fpreekt het vatf zelve0, dat; 't zy hy de vyf de party van den Spiegel Hifioriael fchreef of niet ; het volgend fchryven f» Memoir Lïtter. des P. B., Tom 9 , pag. 0.56. 00 Memoir de 1'Acad. de Bruxcll., Tom. 11.,pag. 19. CO Brab. Yeesten , MS. bl. 13. (J) Brab. Yeest, MS., bl. 14.  Niclaes ck Klerk. 325 yen van niclaes, uit laatcre Schriften, of uit zyne eigene ondervinding» moet zyn genoomen. Zyne rym-wyze is eenvoudig, op den gewoonen Chronyktrant en mede van agt, negen of tien, lettergreepcn. Meêr bastaardwoorden dan de voorgaande Werken bevat zyne Chronyk, waar van, egter, de zaaken, dikwerf, wigtig en zeer ophelderend zyn voor de Ncderlandfche Hiftorie. Jammer is het dat de HSS. van dit Boek zo buitengemeen yerfchillen. Ik zeg zo buitengemeen, want in alle de oude HSS. is, doorgaans, eenig verfchil, maar zo groot niet. Voor eenige jaaren, verzogt en verkreeg ik van d.e Brusfelfche Regeering een, door een' beëdigden Klerk, gemaakt Affchrift van het fchoone Exemplaar, het welk ik wiste, aldaar te berusten. Het behelsde een breed verhaal van den flag van Woeronc, in ruim 500 rym-regelen, meest a| overgenoomen uit helu , terwyl die zelfde ftof, in het HS. dat voor my ligt, flegts in weinige regels en met andere woorden, berymd is. Ook leeze ik, in een Brief van des roches aan den Heere. a. kluit, dat hy, ineen oud fragment deezer Chronyk, in de Abtdy van Afflighem, eene aanmerklyke plaats, anderfints in deeze Chronyk voorkoomende, en houdende, dat zekere lodewyk de Vedelaar, van Vaalbeke in Braband, „ ViertJe was, die yant Van Stampien die maniere", „ Die tnen noch hoert antierë." Oiet hadt ontdekt. Bes roches (om dit, in het X 3 voor-  §df5 Dictfche DoÉrinaeh voorbygaaii, tc zeggen)verftondt hier dc Drukkurst 00 door: doch, dat hy dwaalde, en dat dc gezegde Uitvinding, met meêr grond, tot de Pedalen of'Trappers van liet Klokkenfpel kan gebragt worden, heeft Vader ghesquiere, mynes oordeels, federt, zeer wel betoogd 00. Hoe het zy, deeze Chronyk is, na het jaar 1350,in foortgelyke rymen vervolgd en, in het jaar 140a, „ volmaect en volfcreuen," door een* Onbekenden, dien fommigen fV) verkeerdelyk, pietervan der heiden of «thymo genoemd hebben ^ zonder te ovcrweegen, dat dees; die ons eene zeer fchoone Latynfche Chronyk heeft nagelaaten; ten jaard 1473, in den ouderdom van 80 jaaren, ftierf * en dat hy dus, in 1402, flegts een kind van maar' negen jaaren kan geweest zyn. Reinout. 'Er zyn, zekerlyk, nog andere RymWerken der 14de eeuwe? volkhart. Ik kenne nog DU Dietfcke Doe* trinael, een „ BaccxUyn, ,, Dat, te voren , lach in Latyn. én 't géén, naaf 't oogmerk des Maakers, moest flrckken tot algemeene leeringc. Het Werk was „ Volmaect aldus, ,, in die maent van lunius, „ Oce men Icreef Christus glieboirt, „ Dertien hondert en viertich voirtj ,, Ends oec vyf daer toe mede, „ t'Antwerpen in die Stede. Het 00 Memoir. de 1' Acadcm. de Bruxell., Tom. \.,pag.52Si (O Lettre aM. 1'Abbè türberville needham 12 Auct j. Ik vlade ook, in de üift-.des Troubadours, Tom. 1:1, pag. 283, 285. dat zy , NB. op de Viool Stampidei Speelden. CO Excell. Ghrón* V. Brab., prológe-.  Dietfche DoBrinad. 32j Het is opgedraagen aan Hertoge jan de III. van Braband, en getrokken uit gewyde en ongewyde Schriften: zynde verdeeld in 3 Boeken, te faamen van 135 Hoofdftukken. De Rym is eenvoudig er beftaat wederom, doorgaans, uit het gewoon getal vat: 7, 8, 9 en 10 voeten. De rondheid der tyden blykt uit de aanfpraak aan den Landsheer: ,', Die Prince h? es een hoede * „ Van fynre Lude lyf en goede, „ Efi neemt lii hem dat, fekerlike ,, So verbuert hi dan fyn Rikc f. Hy valt zeer op de zeden van zynen tyd. „ Men heet nv, meest, wysheit, „ Rychedén bi hopen rfarhen *, ., Hoe men fe wan ,'of hoe fe quamen. I, Ist dat, met fcalchcden, een man „ Sinen vnnt verraden can „ Efi bedeiuen an lyf efi goet, „ Defe heten, nu ter tyt,goet. Van het Kloosterleeven zegt hy, „ Weet, dat Cloesteren efi Stede1 „ Niet en connen geuen heiliclieden , , Mer die reinicheit in 't herte heeft, „ Weet, dat die heilithlike leeft. „ Want God oucral es, „ So mach men, des fytghewes, „ God dienen oueial, „ Op ihaten, op berghe en dal." Van iemand, die zig in eens anders zaaken fteekt, „ Defe is ghelyc den doirn * , ,, Die dien hont neemt bi den hoirn f: „ Want hy's cume § mach omgaen, „ Hi en fals ene bete ontfsen. Zeer vaart hy uit tegen de toenmaalige gewoonte, dat; fchoon men, op eenige plaatzen, vonniste „ Na recht, befchreuen In 't Loy * en in andare Boeken," ii X 4 * Voor Hoeder, llefther. mer. • lieer, fchappy. * d. i., te ver- zaams. leu. * Dwaas. t Ooren. S Nauw r'ks. ♦ d. i„ de/Tét.  £id> Diclfche Do&rinaol. of ook wel naar „ oudhaereomen^'mén, op andere, dit deedt naar zyne vyf zinnen of, zo als hy zegt, ' Na dat de vvyfere diner goet, „ Wt liouede fyn< gheves *. „ Dat een inïtelike diiic es. Van Schepenen zegt hy, „ 'Wiste een Scepen watfi ware, „ Hi foude benen altoes van varen f. So wanneer hi fitten ginge r. Ten oerde!e,int gedinge, „ Da'n'foudi trecken voir'finen oghen „ t'Ordel, dat onfe Here (al toghén • „ Ten jonxten dage. d^ar bi Tal, „ Dtecht ende arcli lonen al." gy zult, hier uit, den dichttrant van dit Stuk eenigfints lecren kennen. Ik heb 'er eenige HSS. van gezien en, onder dezelve, twee pergamente, die de Heer visser bezit; het een in folio, *t ander in Oclavo; geleezen. Qok ia het gedrukt, te Delft, in het jaar 1489 (af. aleide, Kent men den naam van den Maaker? volkhrArt. Ik vinde dién, nergens, 't Is' waar, in het HS., in folio, vindt men een klein miniatuur, verbeeldende een' fchryvenden man, van wiens Lesfenaar een eeeïtjen of rollétjen afhangt, met'eenige Letteren, uit welken men gèleezeri heeft „ dits Doclor maerlant:" eene leezing, die ook my zei ven, een' geruimeh tyd lang, zeer' waarfchynlykis voorgekoomen (b). Ik zeg waarfchynlyk: want, daar, agter de twee letteren Do, een zwartagtige vlak; als van, met den vinger uit-' f» Vissers Naaml., bl. 30. £*9 Voorred, voor Spieg. Hifi;., bl. * d. i., naar , of uit hoofdè van , zyn •jeivisfe, / j d. i., rrecze. ,  Dktfche Doclrinael. 320. gewreeven, inkt; gevonden wordt, zyn de volgende zeer duister. Maar, toen de vriendelykheid van den Heere visser my het zelve HS., in het voorleeden Jaar, nog eens ter leen gaf, en •ik het ceeltjcn, op nieuw, door een uitmuntend vergrootglas, ten oplettenfte begluurde, heb ik my moeten overreed houden, dat 'er niets anders ftaat dan dits Doclrinael i ' (in) „ Dietsch" Spoelende op den titel van het Boek.1 Ik vinde dus, voor my, geene reden, om dit Werk aan maerlant toe te fchryven, van wien het my ook, in taal en ftyl,fchynt te verfchilïéfi, om nu van den tyd, op welke het gezegd wordt volmaakt te zyn, niet te fpreeken. Ook kan ik my niet herinneren, den naam van Doclor, in een Nederduitsch Gefchrift der 14de eeuwe of vroeger, Ontmoet te hebben. Men zeide, toen ten tyde, daar voor, gemeenlyk, Meester.' Schoon wy, met onze naarfpooringen,nog niet aan het einde der eerfte helfte van de laatstgemelde éèuwe gekomen zyn, is my geen een volledig Rymwerk bekend, het welke ik, met genoegzaame zekerheid , tot het verdere deel van dit eeuwperk zou durven brengen.' Ik herhaale weder volledig, want, anderfmts, kunt ge,by voorbeeld in deJnalecJa van matth.ïus (d), een Fragment vinden, beftaande uit weinige Regelen van eene Hollandfche Chronyk, die tot deezen tyd fchynt te behooren, maar 00 Tom. 1., pag, 65. in Onarts. en Tom. VI,, pag. 295, in Oclavo. X5  jgo Die Nieuwe DoBrinael. maar welkers verderen inhoud ik niet weete, door iemand, ontdekt te zyn. De kundige mattuïeus haalt, ter zclfder plaatfe, nog een ander berymd Fragment aan, houdende eenige zedenlesfen, en oordeelt die mede van denzelfden Maaker te zyr. Doch, beha!ven dat hy daar toe geen het minfte bewys bybrengt, en de Hof geheel en al verfchilt, meene ik , deeze of foortgelyke dichtregels geleezen te hebben, in één der reeds genoemde Werken en, misfehien, wel in zeker zeer oud HS., in folio, op papier, door my, hier te Lande, in myne jeugd, gezien, dan van 't welke ik; toen niet denkende, dat het my ooit te pas zou komen; niets anders liebbe aangeteekend, dan dat het verfchillende losfe Rymen behelsde, waar onder één op eene Hinde, en één, beginnende „ wat acht ic op den Ho?2t.n Ondertusfchen, moet ik nog gewaagen van twee Werken, die niet gedrukt zyn, en die; fchoon 'er weinig van te zeggen hebbende; ik liefst, tot het einde der 14de eeuwe zou brengen: immers de zuivere taal en de fpelling wyst my, voor het naas < te, tot dien tyd, of tot het begin der 15de. Ik bedoele. „ Die nieuwe DoStrinaeV van zekeren jan de weert, en ,, der Minnenloop" van eenen claes willems. aleide. Zeg my iets meêr van deeze Stukken? volkhart. Het Handfchrift van jan of; zo ais hy zig, elders, fchynt te noemen, willem; be weert is, eigenlyk, genaamd „ die nieuwe a, Dodtrinael of Spyghel van Sonden.n Het is gedicht in het jaar 1451., en gevonden agter een HS.  Der Mhmcnhopi 331 HS. van M a e r l a n t s Rymbybel. PI u y d e c oper heeft 'er veel gebruik van gemaakt, zo als gy, uit deeze opgaave Ca), zien kunt. De Maatfchnppy van Leiden is 'er, by erfgifte van den Heere alewyn, bezitfter van. reinout. Weet gy iets meer van claes Willems? volkhart. Ik hadt hiertoe gehoopt, dit en het voor* gaandeHS., tydiglyk, te bekoomen. Het is my mislukt. Ik moet het dan,nu,bcfchryven, met de woorden van den Heere huydecoper ,, Het Werk "(zegt hy)(T) „ is verdeeld in vier Boeken, en yder Boek in „ verfcheiden Hoofdftukken , en yder Hoofdftuk „ behelst een byzcnder Mingeval. — Die mingei, vallen zyn , mcercndeels, ontleend uit de aloude Fabelen, vermengd met fommige vernaaien van laater tyd: gelyk, onder anderen, die van Graaf „ floris; 't welk voorkomt, Boek II., Cap. 3J j, niet gefchreven is, met inzigt, om, hiftorifcher wyze, de dood van floris te vernaaien, maar i} om te onderzoeken en, verders, te beredeneeren9 in Wat graad van minne Cc), deeze twee Gelieven, namelyk onze Graaf floris en de Gravinne van clermont, geftaan hebben." De hier rO~) hüydecop. op stoke, I. D., bl. 164, 413. II. D., bl. 547. III. D., bl. 177. Zie ook ielïy. op huydec. Proeve, II. D , bl. 45. (b) Op stoke, II. D., bl. 53 en 54. O) De Ouden hadden veel op met trappen en verdeelingen in dc liefde te maaken. Vergel. hier bl. 294.  g§2 Der Minnenïoop. hier bedoelde Graaf floris is de IV van diei naam geweest,onder de onzen. Stoke en anderen verhaalen, dat hy, in een fteekfpel, te Corby, verradelyk is omgebragt, door den Graave van Clermout, wiens Gemalin jegens hem in liefde was ontftooken geworden. — huydecoper heeft zig, dikwerf, ook van deezen Dichter bediend. De plaatfen, die hy uit hem aanhaalt, kunt ge, op dit Lystjen Ca), vinden. Het HS. dat huydecoper bezat, en 't geen, in den jaare 148.6, was afgefchreeven, wierdt, federt, door den taalkundigen alewyn gekogt,die het, eyen als het laatstvoorgaande, met verfcheiden anderen zeldzaame ftukken, aan de Maatfchappye van Letterkunde te Leiden gefchonken heeft. Indien, ondertusfchen, de verdelgende hand yan den tyd ons geene meerdere ftukken van de 14de eeuw mogt hebben overgelaaten; zo als 'er my geene meerdere voor het oog of de zinnen koomen ; zou dit geen bewys zyn, dat de fnaaren geheellyk ontfpannen geweest waren. Het tegendeel mag men opmaaken uit het gebruik onzer Vorften uit het Huis Van Henegouwe en Beieren, die; in naarvolging van, zekcrlylf, vroegere gewoonte; aan Nederduitfche O) Proeve van Taal en Dichtkunde, uitgaave van tELïv. I. D., bl. 139, 140, 150, 387- Ik D., bL 119, 198, 205, 3455 500. en, in den eerJlenDxvk, bl. 623 , 25, 26, 27, 30, 38, 39 , 40, 41- Aanmerk, op stoke, jï. D., bl. 53>,S6, 5" , 5S<5. Hl. D., i'.. 126, 179» 284.  hof-dichters; 333 fchè Poëeten,fomtyds,cen jaarloon toelegden. Deeze Lieden koomen voor, onder den uitdruklyken naam van Dichters. Zo vinde ik, bepaaldelyk, dat Graaf willem IV van Holland en Henegouwen by zynen openen Brieve,tên jaare 1338, den Bailiuw van Kennemerland en Friesland (d. i» West-Friesland') gelastte, om, tot wederzeggen toe, aan „willem van Delft, den Dichter," een paar géVoederde klederen,en vyf pond hollandsch in gelde, uittereiken en te betaalen (a). Ook brengt de Treforier van aelbrecht van Beieren, deezen Hertoge, ten jaare 1391, in rekening, ,, I Schilt, „ fac III g, IX 8, aan Meester Willem, den Dich„ ter (b)," die, denklyk, om 'ï verfchil van den tyd, een ander dan de voorgaande zal geweest zyn. Nog wordt, in eene, kort daar na volgende, Rekening, gewaagd van „ II gulden aan Meester jan', den „ Dichter 00" Ik zou egter gelooven, dat de twee laatstgemelde posten geene jaargelden zullen geweest zyn: zo, om dat de fommen daar toe te gering fchynen, als om dat dezelve posten, in 's Hertogen Rekeningen , voorkoomert, onder het artikel Van Ca) Zie myn Byvoegf. op wagen., Vaderl. Hift., IVfte St., bl. 12 en 82. 00 MS. Reken, van den Heere van Gomengies\ federt s. c'athar. 1390, tot s. ca thar. 1391. Artik. Pipers en Herauden. (e) MS, Rekening van den Jonkheere van ark el, vanfiDec. 1392.101 1 Jan. 1794, ftilocommuni, Artik. Pyp: en Heraud.  S34 hof-dichters, ■ van „ Plpers en Herauden," bevattende, meest al, de geldelyke uitgiften, welken, van 's Vorften wc, ge, gedaan wierden, niet flegts aan de Herauden van Wapenen, die, als Boodfchappers van Staat, wegens vreemde Mogendheden, gezonden waren, maar, voornaamlyk, aan Kunftcnaars, die zig, nu en dan, ten Hove vertoonden en hunne gaaven deeden hooren of zien : hoedanige waren Pypers, Cd. i., Befpeelers van allerleie blaas-inftrumenten) Vcdelaers, Zancftriggers (d. i, Zangfters), Trom.penaars,Miftrcels,(d. i. Miniftreeh) (a), Sprekers, ja zelfs Zwaardfpeelers (b) en Goochelaars (c>. aleide. En worden de Dichters met deeze laatften gelyk gefteld? welk een fmaak! volkhart. Dit zeide ik niet. Doch, ten deeze, zal het overvvigt van elk', in zyn foort, van des.zelfs bekwaamheden hebben afgehangen. In allen gevalle, moet gy, hier, uwe denkbeelden niet heg- 00 Reken. will. garbrantsz., over 1390. 00 MS. Reken, van Jonkheer van ark el, /. c. m hem aan III. Speelmannen, die voor mün Heere fpéêt „ den: d'een met een zwt" (zwaard), „ dat" Czo ftaat 'er) ». andermet een ghet'ne'" (guiterre, ei ther) en„ de dat derde zanc —. II guld." (O Reken. will. gare randsz. van S. Jan. Naiiv. — S. Catharina 1390. ,, Gegeeven eenen Go~ „kelaer, toebehoorende den He re van Mantovv,"'(ifc denke Mantua) „ in Lombardien, welc Gokelaer fiksen knecht die kele outvve fneet ende hun" Cvoo,r hem) „ weder genas." Art. Pipers en. Herauden.  spreekers. 335 hegten aan de zeden van onzen tyd, maar aan die der eeuwe, van welke wy fpreeken. Gy hebt, uit het voorafgaande, konnen opmaaken, dat toen, en lang voorheen; ja zo was het, oudtyds, by fchier alle Volkeren; veele Dichters op hun talent, als op eene kostwinning, rondreisden , ten ware zy by deezen of geenen grooten Heere of Vrouwe geplaatst wierden. Herinner u, dat iets diergelyks, ook by voortreflyke meesters in zang- en fpeelkunde, zelfs nog heden, niet zonder voorbeeld is. reinout. Dat is zo. — Maar... ik heb u hier, en bevoorens nog eens (d), niet van Spreekers hooren gewaagen. Welke Luiden waren deezen? volkhart. Door Spreekers, zou ik, hier ter plaatfe, liefst verflaan een byzonder foort van Kamerfpeelers, die mede , "t zy alleen, V zy met hun beiden (want ik vinde 'er nooit meerder te faamen); zo lange zy niet in dienst van een der Grooten waren aangenomen; omreizende, zig verleedigden, om waare of verdichte Gevallen of Zedeleden, in rym of onrym, door hun zeiven of door anderen gemaakt, en toen, in ,t algemeen , Sprooken genoemd, aan de Hoven, of in de Slootcn en Wooningen der Aanzienlykjlen, op le fnyden en, denklyk met eenige gebaerden , uit te fpreeken. reinout. En zyn deezen zeer oud ? volkhart. Misfchien zyn anderen gelukkiger geweest dan ik, die u moet bekennen, in onze taal , 'er geen zeker bewys van gevonden te heb- 00 Zie hier bl. 267.  33Ó* spreekers. hebben, vóór de 14de eeuwe en, zelfs dan, nog niet by eenigen, gediukten of ongedrukten,Scluyvers, maar alleen ih de, nimmer uitgegeevene, Craaflyke Treforiers - Rekeningen , onder aelbrecht van Beieren en zynen Zoon, Graave willem VI. Met dat al, is my, in het zeer oude Latynfche Graffchrift van jakob van Maerlant, eene plaats ontmoet, die bedenklyk genoeg is, om 'er even by ftil te liaan, maerlant heet 'er, onder anderen, „ Rhetor difcrtus. „ Quem lans <1 iclandi Rhytmös, PrOverbia fai.di (a) , „ Tranfalpina viu" 't welk 00 Ik geeve de Latynfche Regels op, zo als ik dezelve vinde in een Affchrift , aan my, uit het Doodregister van Damme in Vlaanderen, over eenige jaaren, toegezonden. In andere uitgaaven , leest men de tweede Regel dus: ., Quem laus diftandi, Juris Vrovcrbia fandi." Conf. paqüot. Memoir Lifter, des P. B., Tom. 7, pag. 392. Naar de laatfte leezing, zou het fpreeken van maerlant alleen op Regtsfpreüken zien: hoedanigen 'er zeker, van ouds, zeer veelen waren. Doch dan fchynt hy nog minder te hebben van de, in den Tekst vermelde-, Spreekers. Meêr zou het zeggen, zo iemand lief neemen wilde op 't woord diïlare Rhytmos, dat aan maerlant mede wordt toegekend, in mvn bovengemelde Affchrift, en elders. Doch elk weet, hoe veele verfchillende beduidenisfen dit woord dictare heeft, en hec het, in het Lat}n der middeleeuwen ,  si?kE£kËRSi 337 dat is ; meene ik ; „ een bevallig Redenaar'11 (of „ vloeiend Dichter.' want beiden die betee-> kenisfen kan het - woord Rhetor lyden) ,, die, door het maaken Van berymingen en het fpree„ ken van Spreuken, tot over de Alpen was be« ,, roemd gevvorderl." aleide. Wel! dan Was maerlant zulk een Spreeker! volkhart. Volgt dit zo rasch? Men is, ja, nog hedendaagsch, gewoon, ten aanzien van eenen Schryver of Dichter, de woorden Hy zegt, Hy fpreekt, te beezigen. Men verwisfeit dus, te meêrmaalen, het werkwoord fchryven met dat Van fpreeken. Maar, is die wisfeling zo gemeen by eeuwen, ook fcribere, componère, (Jchryven, maaken) beteckent. Van dit di&are heeft men , naderhand , gevormd het oüde Franfche di&ier, en /'art de diStier des Balades. enz. CG ü a s c o Disfertat., Tom. I. , pag. 181, 182, 192.), als ook les Di&ièz ou Tfaitièz nmoureux. Zekeren Gedichten van franc, gouThier. waren, reeds in de 14de eeuwe, onder den naam van les Dits , bekend. QOeuvres de viiion, p. 142. (O) Ja. reeds in de 13de, kende men één Ditelet de la Fortune. Zie fauchet de la Poef. Franc , pag. 57'- Ffo. 't Kan zyn, dat men di&are en diSiier of di&er daarom voor fchryven, maaken, dichten enz. gebruikt heeft om dat de Maakers huntie Gedichten wel eens opgaven aan hun die fchreeven (vergel. pasquièr Recherch., pag, 612.): maar, oók hier uit, volgt nog niet, dat die Opgeevers dezelfde waren, als zy, die men, hier, in den Tekst, Spreekers noëmt, I. DEEL. Y  33$ « p r. ë e k e r » by het zelfftandig woord?cl.i., kan men wel, zo ligtlyk, Schryver voor bet woord Sprceker, of ge-> fchrift voor eene uitgefprokene rede, opvatten ? reinoüt. Neen zeker. Men dient de omftandigheden, tyden en zeden in agt te neemen. volkhart. Te regt. Maar, in maereants tyd, was dit als by ons. Hy gewaagt; voor zo verre ik ooit heb kunnen naargaan; nergens, van Spreekers, al zegt hy, fomwylen, dan eens, b. v., „plato fpreect in fedrone" dan eens ,, Seneca Jprac Proverbs"' (V): op welke plaatfen,fpreeken, ontegcnzeglyk, fchryven aanduidt.-. Met één woord, het bovenftaande Graffchrift overtuigt my niet volledig genoeg, om, zo lange ik geen nader bewys vinde , vast te ftellen, dat maerlant; dien wy zagen, dat, te Damme in Vlaandeie, Grifier geftorven is; tot de, eigentlyk gezegde, Spreckers zou gehoord hebben en, alszodanig, tot over de Alpen, zyn vermaard geworden: fchoon ik, anderfints, gereedelyk toeftemme , dat de Latynfche letter voor dit gevoelen pleit, en dat de kostwinning van Sprceker , in de 13de en 14de eeuwe, voor zeer eerlyk kan gehouden geweest zyn. Voor het overige, kan het ^fpreeken van fprcaken" in het gezegde Graffchrift,ook byzonderlyk gedoeld hebben op maërlants berymde vertaalingen van fommige zedelesfen uit pythagoras, socrates, plato, aristoteles, theophrastüs , varro, vir- gi- O) Spieg. Hift. III. E., Cap. 41., VIII. B.,Cap..$ï.  * p ft" É E K E R & g*£ GlLlUS, horatius, ovidius, SENECA, persius, juvenalis eilSTATIUS, die onze Dichter zelve fproken, fpraken, fpreuken of bloemen, noemt, en. die allen, nog heden ten da* gen, in zyne Schriften, voorhanden zyn rV)t terwyl 't verbreiden van zynen roem , tot over de Alpen, niet onwaarfchynlyk ziet op de beryminge van zynen, U reeds genoemden , Bybel, waar over men zelfs vindt, dat hy by den paus (£) aan* geklaagd, doch, federt, geregtvaerdigd is geworden. reinout. Wy mogen dit dan aan nadere ontdekkingen over laaten! — Maar 'tis vreemd, dat deeze menfchen alleen, of in zo kleinen getale, reisden. volkhart. Zo koomen zy, my ten miniTen, altyd voor, in de i4de eeuw. In den jaare 1390, liet zig, by Hertoge aelbrecht van Beiere; toen te Luik Zynde; één Spreeker hooren. Te Diest, kwam by hem één Spreeker uit Westphaalen en, in den Haage, twee Spreekers uit Heidelberch (c). In het jaar 1395, verfcheenen, eerst „ een Spreeker" uit Momckendam cn, kort daar na, „ twee Spreekers, „ die" (let wel) „ ghene Heren en hadden (d):" A- O) Spieg.Hift. I. D., bl. ipr—193.218—22Ö. 235—240. 352—356 II. D., bl 42—46. 84—96. 388—476. (£) le long, Bockz des Byb, bl. 220. O) MS. Reken: van w. ckrbrandts , van S.Jans nati* Vit. — S. Catharina 1390. Art. Pipers en Herauden. Cd) MS. Reken, wihaems van den Coufter: van alréhéit. avond 1395., tot alreheU. av. 1396, Art, Pip. en Heraud, Y 3,  343 SPR-Ë EKERSi federt nog één; die den Heere van Halewyn, in' Vlaandere, toebehoorde; en weder één van deiv Markgraave van Holbach («). Zeer volledig k de plaats, die men, in eene Treforiers Rekening van den jaare 1399, vindt. „ Item " (ftaat 'er) „ in den Haghe, omtrent Vaftelauont , enen Spre„ ker, die voor minen Here een Sproke fprac van „ èmVriefcher reyze, gegeuen — j ouden Hene„ gouwfchen Crone: fac. XX , UII % ts d. i. tmrnois (f). De Heer, die hier bedoeld wordb, was de toenmaalige Graaf van Ooftervant, federt- Graaf van Holland, willem VI. De réi* ze of togt, over welken deeze fproke liep, zal die geweest zyn, dieHy, onlange bevoorens, met zynen Vader ae l b r e c h t, op de Friezen; als bekend is 4 hadt ondernomen: en de loffpraak of 't verhaal van dien togt, noemt men, hier, fproke. Het blykt my verder-, dat, onder de Spreekers van deezen tyd, byzonderlyk uitmuntede en ook ryklykst', telken reize als hy fprak, beloond wierdt, zeker „, Meester willem van Hillegaertsberge" Zo \vierdt aan deezen, om dat hy „ op deu Paeschda°e,voor minenHere"(aelbrecht) „gefpro- „ ken (aj MS. Reken. Garbr. van den Coufteri van Vidor 1400 , - S. Bertelmees .401. *rt. Pip. en Heraut. O). MS. Rekening van G. van den Coujler, van 10 Jany 1398, tot Vrouwendag nativitas 1399- Art. u f. Vergel. myn Naleez. op wagen. Vad. Hift., bl. 206: daar, kwaalyk, fprake, voor fproke, gedrukc fiaat Zeker Gedicht heet, by castelein, ConsM „ van Rhetor., bl. 1%* fprake , op een tnespeU,'  streek er s. 34Ï .,, "ken hadde? gefchonken, ,, bi müns Heren be„ uele ende by des gemeyns Raeds goetdenken, „ te drincghelde, VIII gl.: fac. XVII g, IHf § »> Sr- 00-" Ja men vi"* CO dat „ tsdynsdach, na alderheiligen dach" aan „ Meester willem „ van Hildegaertsberge, die Spreker, die minen „ Here, ter hoechtyt van Kersauont, alrebande „ Gedichten gefcit (c) hadde" gegeven wierdt, om „ te f» MS. Reken, gerbr. V. d. Cotdfter. Vwa.ViUor J400. tot S. Bartelmees 1401. Art. Cleyn Foreyn. Q) MS. Reken. u. f. van 10 Juny 1398. — 2 Sept. I399. Art. Pipers en Heraud. CO Men lette hier, in 't voorbygaan, op de uitdrukkingen van „ Gedichten /eggen " voor ,, Gedichten „fpreken." Elk gevoelt, dat de beteekenis dezelfde is. Gelyk van 't werkwoord fpreeken het naamwoord f prakt j fproke, fpreuke (want in dit alles is, oorfpronglyk, geen onderfcheid) afftamde, kwam ook van f eggen (waar voor de H. Duitfchers, nu nog,fagen gebruiken) iiet bekende woord fage ,d.\.,di&io,proverbium,hiftoria: met welke benaaminge men, by ons en door het gantfche Noorden, de oude Spreuken en Verhaalen* kj dicht en ondicht, aanwees. Zie ook hier, bl. 138. Gnze maerlant; van den Latynfcheu Dichter plautus fpreekeude, in den Spieg. Hifi., I. D., bl. 410. v. 5—8.; zegt, dat dees „Maecte veelre fcone Saghen, „ Daar men, hier, af fal noemen ' „ Van finen Sproken, van finen Bloemen" fchoon de Onzen het woord Spreeker beezigden, wordt dat van Zegger , mynes weetens, nergens geY 3 von-  343 drinkgelden. ,, te verdrincken , II Henegouwfche Gronen:*' dat, toen, eene zeer ruime belooning was. aleide. Dit geeven van drinkgeld doet my egter denken , dat deeze Spreekers een zeer gering foort van menfchen waren. volkhart. De meeste Volkeren, maar byzonderlyk de Duitfchers, waren, zelfs voor en in den tyd van tacitus, groote liefhebbers, om zig met een' vrolyken teug te verlustigen. Dat, ten aanzien der Spreekers, hier, van drinkgeld gewaagd wordt, moet u geen afkeer van deeze Luiden inboezemen. De hooge Landskollegien zclven hadden, van ouds, hunne drinkgelden. Dit behoorde tót, en dien naam gaf men aan , alle éerlyke belooningen. Van daar, dat men de gefchenken 'aan onze Landsvorsten en anderen, overdragtclyk, propyn of propine; eigenlyk, voor of'tocdrin* king; nog in de zestiende eeuw, gewoon was te noemen (V). — Maar, —laat ik;dit daar gelaa» Ijen; u - liever, nog een woord zeggen van dien onbekenden Meester WILLEM van Wllegaertsberge. Hy ftierf* vonden: hoewel het, misfchien , ook gebruikt wierdt. Wy kennen ten minften nog het t' faamgeftelde Voorzegger en Waarzegger. Sage is een Getuige, in de Angelfaxifche Overzetting van het Euangelie van matthjEus, Cap. 26. v. 65. Vergelyk huIdecop. op stoke , LD-, bl. 120. (a) Myn Byv. op wagen. V. St., bl. 13 en uKEM. discbpi. II. D., bl. jo—25. en IIf. D., bl. 283,  's p r e e k e r *«' - 3437 . 12. Difc.Pre/imin., p.67. en hier,/». 236. Somtyds, zaten 'er Vrouwen in voor, en dan noemde men deeze Byeenkomfteu ; die , oudtyds ook in Duitschland bekend waren geweest; Cours d'amour. Bocaccio; die in de 14de eeuw fchreef; doet zynen Philocope een'Tuin in Napels bezoeken. Hy vondt'er veele Jongelieden van beiderlei geflagt en den eerften rang. Zy fcherpten hunnen geest, door, elk op zyne beurt, een liefdegefchilpunt op te werpen , by voorb., wat zoeter was, aan zyne Beminde te denken, dan haar te zien ? Een der voornaamfto, Vrouwen was, door het Gezelfchap, tot Koningiune gekooren: zy moest die vraagen oplosfen en vonnisten. Fiamette; zo was haar naam; verklaarde, dat men, dikwerf, meêr gelukkig was, met aan haar te denken. V. Melang. d'une gr. Biblioth., Tom. 0.r P- 350—354- la curne de St. Palaye, Hift. de la Chcval., Tom. UI., pag 138-155. le grand Fabl. Pref., p. 23. en byzonderhjk /. c. Tom. ]. p. 272. 00 Villaret, Hift. de Fr., Tom. VlU,pag. 139— 144. Pasquier Recherch., Lib. :., Cap. 5. p ójï, '  rhetoryk-kameren. 351 «reiden de onzen) plagt uit te looven. Ook vondt men foortgelyke Gezelfchappen in andere Gewesten van Frankryk : en, buiten dien , hadden wenceslaus van Luxemburg, LIertog van Braband, de beroemde froissard (een Henegouwer van geboorte, die in dienst van -dien Hertoge en in die van philippa; Dogter van onzen Graave willem III en Gemaalin van Koning eduard III van Engeland; geweest was), karel, Hertog van Orleans; Vader van den Franfchen Koning .lodewyk XII; alain chartier, VILLON00, michault (i) Cïl andere Dichters enDichteresfen, op het laatst van de 14de, maar byzonderlyk in de 15de, eeuwe, der Franfche Dichtkunst; die ook, door Hertog phi^ lips van Bourgondie, zeer befchermd wierdt; naar gelang dier tyden, nieuwen luister by gezet. Van dit alles dan hebben onze; op zig zelve zeer oude; Nederduitfche Dichtgezelfchappen (die men leest dat , door karel den ftouten, Zoon van philips, begunftigd wierden (O) party konnen trekken, en ook meest, hunne vaerfen; voornamelyk fints de Bourgondifche Regeering; op den Franfchen leest gefchoeid. Van hier byzonderlyk; denke ik; de naam vmketrefynen of Rethorykers, zo als onze uitmuntende hooft ze Ca) Guasco, disfórtat, Tom. 17., pag. l8l. et ^ CO Memoir. d'0 Letr. de la Marche-.p. 2S4? 2?4' CO Speelen van zinnen, te Antvv. 1562, Voorred'.  «52 RHETORYK-KAMEREN. ze nog noemt ra), en waar uit, federt, die van Rcdery* kers, by zagtere uitfpraak, is bedurven (&)': dar* welk, woord Rethorykers, in den tegenwoordigen zin, hier te Lande , ter helfte der 15de eeuw, nog zo algemeen niet moet geweest zyn, wyl wy, zo ftraks, gezien hebben, dat zy, ten jaare 1450. en 1469, in Zeeland, nog dien van Sprook/preekers droegen. Van hier de zegswys van iets „te/lellen in Rethoryeken' Cc), en dat ook m atthys de casteleinj in navolging van foortgelyke Franfche Werken Cd); om de helft der 16de eeuwe,zyne,vry onverftaanbaare, „ Consf van Rhetorycke" uit gaf, in welke verfchillcnde Franfche Dichtfoorten en Rymvormen van Baladen , Rondeelen , Retrograden, Envoys, Ricqueracqitcn, Cocorullen, en veele anderen worden opgenoemd, die my ten minften; fchoon zy in Frankryk, zeer oud zyn Ce); in geene Nederlandfche ge- Ca) Nederl. Hift., bl. 36. Cb) Vergel. kops. Schets eener Gefchicdenis der Rederykeren, bl. 217. Cc) Excell Chron. v. Vlaand., bl. 289. Cd) F au c het de la Poëf. Franc , pag 552. Vfo. cuasco. Disfert., Tom. II., pag. 179, 180. heauchamps. Reeherch. fur les Theatr. Fran?,, Tom. I. r pag. 178—194. (e) By de Troubadours, hebbe ik reeds Envois gevonden: de plaats komt my ,niet voor de hand. Dat de meeste Rymvormen of foorten van Vaerfen reeds aan de Franfche Dichters der 12de cn Kdc eeuwe bekend wa-»  RHETORYK-KAMÉRENi 3^ gefchriften der 14de eeuw zyn voorgekooraen, behal. Ven dat ik, in eene Rekening onder aelbrecht Van Beiereheb geleezen, dat, voor hem „ die Scoel„ kindren, te Leyden, cokerclden f»." Wy zouden hier een ruim veld hebben, om, breedlyk, over de onderlinge overeenkomst of afwykingc der Franfche en Nederduitfche Gedichten van dien tyd, en byzonderlyk over den aart onzer vroegfle Kamerdichten en Toneelfpeelen, uit te weidden: maar gy gevoelt zelve, myne Vrienden, hoe ver ons deeze ftof zoude leiden: ook kunt ge hier over den Schets eener Geftchiedenis der Rederykeren (F) , van wylen den Heere kops, raadpleegen: die, hoe zeer zy, hier en daar; zo als alle menfehelyke werken; voor uitbreiding en verbetering vatbaar is, egter allen lof verdient. reinout. Vindt men daar ook bepaald, wanneer de eerfte deezer Kameren; 't zy zy, reeds toert of eerst naderhand, den naam van R/ietorykers dïoege; in onze, weleêr vereenigde, Gewesten isopgerigt? volkhart. Dit is, totnogtoe, onbekend, cn, buiten Holland cn Zeeland, weet men niet zeer waren, meent en doet, gedeelteiyk, zien le grand, Pref. des Fabl ou Contes, pag. ico. Edit- in 12". ra) Reken, van den Heere van Gomengies: van S. Catbarine 1390-—1391. Art. Cleyne Foreyne. In caste leyns Konst van Rhetorycke, bl. 183, leest men van ,, Cocorullen op aller Kinderen dag." 00 In bet II. Deel der Verhandel, vau de Leidfche Maatfch. der Letterk., bl 215—351. I. DEEL. Z  354 oorsprong van ons ïonee£»• zeer veel van de, door u bedeelde, Kamers. Aliccrilyk kan ik u zeggen, dat; fchoon de Viaamfche cir Erabandfche Kamers vroeger vermeld worden; dc reeds genoemde Middelburgfche Kamer, het Bloempje, van Jcsfh, de oudfte is, die ik, onder de onzen, kenne, en dat zy reekent van het jaar 1430 fd%. Op haar velgen die van Flaardinge, van Nieuw Kerk en van Gouda in Holland, welken, in de jaaren 1433, 1434 en 1437, zyn opgerigt. aleipe. Waren egter de Rhcturykers onze eerfte Toonceidichters en Speelers niet? volkiïart. Gy hebt gehoord, dat ik de zoogezegde Spreekers voor eene foort van Kamer/peelers in de Hoven, aanzag en ze onder hield -dau die Dichtema, welken wy, than s, door Rhetorykers verftaan. Met dat al,is de juiste aanvang van ons dichterlyk Tooneclfpel (want ik fpreek u niet van laffe Eootzcmaakers, die, van alle tyden her, het Volk, ook inhet openbaar , vermaakten) niet te bepaalen. Voor dertig en veertig jaaren, vermeende een zeer kundig Fransch Schryver dien aanvang, binnen dat Ryk, op het laatst der veertiende (/<) eeuwe te stage* ftellcn: doch, federt, heeft men doen zien, dat de Franfchen, reeds in de dertiende tToneelixxikkm hadden en vertoonden (c). 't Is niet ongepast, mynes oordeels 60 's gravez. tweede Eemvget., bl. 482. 00 Villaret. SilbdeErarie ,Tdm.'Xll,fag.^iö—382. O) le grand, Fabl. du Contes, Tom. II., pag. 119—174. alwaar men vyf zodanige Stukken of Speeler, Qèiix') der XIII eeuwe, uitgstrokken en vertaald, leezen  OORSPRONG VAN ONS TPoNEÈt. 3fJ ifèe!s,ïcts diergclyks nopens de Duitfchers, rhet na?> me de Nederlanders, te denken. In hunne oude berymde tvveefpraaken, ziet men 'er, eenigfints, dèrt' geest van. Maar hier, als te mccïmaalen, ontbrceken ons Schryvers en bevvyzen. In eene Graaflyke Rékenmge van den jaare 1393, leezeik, „ Item, jj des dorden dag in Mcye, bi müns Heren beue>, lën', den Ghefc'den van den Speïe in den ffaghc, gegeuen II nye güld. Ca)" en dit is het eerfte | egt en uitdrukkelyk gewag, 't welk ik van ons To-' heelfpel ooit vermeld vonde. In het jaar 1396., betaalde dc Regeering van Arnhem een Spel, .dat dö Gezellen , by Vastenavond , op de Markt, /peelden O). In dat van 1399., komt my voor, hoé, ,, op dén vastenauont, de Ghe/ellén, ih den Ha5» glic,volxwünreUtm ende müre Vrouwen,een Spet „ ge/peelt liadden, in der Zate? cn dat „ bi horen „ beuele,gegeuen (wierdt;, te verdrincken, XX nye >, gukk, fac. XXXIII &, IÏÜ % (cy Nog vinde ik, op het jaar 1401. „ Item, des manendaghes, in dicpaesch* „ heilige daghe,münre lieuer Vrouwen" (de Geniaa- lin kan. Dc Maakers waren rütebeüp, jeanbooèL en adam de le Hale, anders gezegd,te Bos/U darras, geboortig uit de Nederlaudfche Provintïe van Artois, grenzende aan Vinanderen. 00 Reken, van Jonkheer j. van ark el , van 6Dec. Ï392- — 1 Jan. 1394. Art. Cleyn Foreyn. 00 Van hasselt, Chron. v. Arnhem, fi, 4. (O Reken, willem v. d. toüft'er, t, Kov. 139!, tot 10 Och i399. Art. Groote Foreyn, Z 3  1 > ! t I ( * La Confreri t!c la Pai fion. 56 oorsprong van ons T o ne Et. inne van aelbrecht van Beyere) „ gegeuenIfr , hoir felfs 'hand, eii fy voirt geuen foude den , Ghefellen, die ons heren verrisenisse, , in der Kerken, gefpeeU hadden, II Gelr. Guld.: ' fac. IUI Uil % gr. (/)." Doch, of deeze Speten; die, alhier,onder de algemeene benaaminge van. ipzellen voorkoomen jjmeest fpreekende, dan wel ftom11e, perfonaadjen, ja zelfs, of zy Wacreldlykcn, dan, ibmtyds,-Geestelyken , of veelligt Scholieren „ waren, is even min te zeggen, als wie die geene geweest zyn, welken, in het jaar 1418, in de Domkerk ' te Utrecht, Bybelgefchiedenisfen vertoonden (li). De Geestelyken fpeelden, zeker, zeer vroeg, doch ook de Waereldlyken vertoonden, hier te Lande, wel eens geestelyke doffen: even als in Frankryk, op het laatst der 14de en in het begin der 15de eeuwe, de Brocderfclutp van hel lyden *, meest uit Leekcir 'beflondt (c). reinout. Onze Toneelfidiken waren dan van' verfchillenden aart? volkhart. Gy kunt dit, uit het bovengemelde cn uit het geene ik u van de Spreekers gezegd heb, eenigfints opmaaken. Men vertoonde,veel al, geestelyke en waercldlyke, yaare of vcrjierde» ge. beuiv O) Reken, garbr. v, d. Coufier : van S. Viïior 1400., tot S. Bertelmees 1401. Art- „ mire Vrouwen in hoir felfs hant." Houdende dit artikel de gelr den, die men aan de Graavin, in perfoou, ten haaren byzonderen gebruike, overhandigde. 00 kops, Schets der Re-den k., bl. 227. 00 mauchamps., Hift. du Th%. Franc., pag. i#.  OORSPRONG VAN ONS T O NE EL. 357 beurtenisfen. Van ouds, hadt men, by alle Volkeren -van Frankifchen ftamme, veel op met Zedelesfen of Moraliteiten. Wy hebben dit, mêer dan eens, gezien , •en de oude Schry veren zyn'er vol van Cd). Men vindt ze reeds in de Bybel-Gedichten van otfrid cn, denklyk, zullen zy een gedeelte van onze eerfte Toneelïtukken hebben uitgemaakt: zo als de Franfche Bazochiens, aan het einde der 14de eeuwe, in de hunne,'er opzetlyk werk van maakten (b), en niet minder, naderhand, onzeRhetorykers,in derzélverSpelen van finne, die zy, en wel eens te regt, zeiden (c) „ vol fcoo- „ ne. '00 Zie hier, bl. 238, 261. Ik geloove daarom, dat de, anderfints, fchrandere huydecoper zig misgist, wanneer hy , telkens, de zogezegde Sermoenen, die men, nu en dan, by s t o k e vindr, als van eene andere hand en verdicht, uitmonficrt. Dit'was de fmaak dier tyden , in welken men op alles; 't zy het ftrookte of niet; zedelyke toepasfingen en verklaaringen maakte. Van hier, b. v., het Schaakfpel gemor a li f eer d; de Moralifatien in die D.ijïrublie van Troye, en veele andere Werken. 00 Villaret. , Hift. de Fr., Tom. Xïl, pag. 384. ■00 Zie den titel der Spelen van finne, gedr. te Antw., •1562. De beteekenis der bewoordinge Spelen van finne fchynt my niet uitgemaakt. Jacob van Maerlant zegt, van eene oude beryminge van esopus, men „ vimer inne. „ SpeUicheit en de wysheic van finne."' daar fpellicbeitjZo4lt woord mede tot fmne behoort ;mytoefchynt geestigheid te beduiden, en dan zouden Speelen van fmne beteekenen Speelen van geest, geestige Speelen CJeux d'Efprit.'). Maar, by nadeiovei jreeginge,zou iklieZ 3 v er  • les fnfans gu:is Jou OOR.SPRONG VAN ONS TONEEL. „ nc Morqfyfaijcn* te zy?,. Dc Vastenavond- cn fommige andere Speelen zullen, waarfchynlyk, al vroeg, met boeit vermengd zyn geweest. In Franke ryk-, regttezig, in 't begin der 15de eeuwe, een vrolyk gezelfchap op, dat zig .,. de Kinderen zonder zorge" *, en hun hoofd „ den Prins der Zot„ ten" noemde (V).. Men zal; om lagchende de waarheid te zeggen; veelligt, al rasch, iets diergelyks mede ten onzen toncele hebben ingevoerd, en van daar, dat, neg lange daar na, onze Rhetorykers eenige Speelen, zo „ in hel vroede' als „ in het zotte ver-, toonden, en mede eenen Prins der Zotten hadden(7/). aleide. Kent men geene Inlandfche Toneelfpeelen der XV. eeuwe? volkhart. In het jaar 1452, wierdt een Spel van onze lieve Vrouwe , voor he$ Raadhuis , te Arnhem , vertoond (c> Zeventig terver denken, dat finne, by onza Rhetorykers, zal gezien hebben op, de zinnebeeldige Perfonagien van daigden , ondeugden, gemoeds-beweegingen, konden en allerleie hoedanigheden, die hier, meest altyd, ten toneele gevoerd worden, fomtyds zelfs, onder den naam van Sinneïens. Zie Spel van finne, door die van Zoutleeuw^ sa der Lelyblaem van Diest. 00 Villaret., /. c, Tom. XII., pag. 384. Qbj Vergel., kops. Hiftor; der Rederyk , bl. 257. Zo. beeft men nog Referynen, „in hef zot:" gedr. te Lcideq 1Ó14, en ,, in het zot amoureus," Antvy. 1565 : nog in (, V wyfe en in 'iJ'otte," Antvv. 1581. Ook „in het wwA,"bydeXIXCameren vanRhetorycken,Gendt. 1539. {(} van HASSELT, Chron, van Arnh., bl. 29, 3^,  dtc hts tuk ken der XIV eeuwe. 359 'jaaren daar aan; dat is, in het jaar 152a; fpcelde ,, de Pr enter met zyne Gezellen f ter laatstgemelde plaatfe, op Vastenavond, een „ Spel tan hen rik de Wilde (*)." 'tZy dit dc naam was van den Dichter, 't zy van het Stuk; dat ik niet weete; het zal, in den tyd, niet veel verfchillen van het^McyJpel'r.mou„reus, daer Pluto Proferpina ontfcaect™ \ geen het oudfte Toneelfpel was, *t welk den naarfb'gen kops in handen kwam en, door hem, vry breed is opgegecven (70. Meêr weet ik hier niet van: want ik fpreek u nu niet van het vertoonen van ftomme Perfonagien, het geen, fomtyds, op Wagens als anderfints, gefchiedde. In het jaar 1540, vertoonden de ., Retrikars,"te Arnhem, het,, Wagen* „Jpel van der Broek (c)." — Dit zy, thans, genoeg, nopens de Eerftelingen van ons Toneel. reinout. Wy koomen dan nu tot de overige Dichters der XIV en XV eeuwe ? volkhart. Van de XIV. heb ik u weinig meêr te zeggen. Het berymd Fragment van Reintjen den Vos (d~) valt egter, misfehien, in dien tyd, zo als ook, eenige, in de zaak weinig beduidende, geestelyke Werkjens : waar onder 'er één is „ Van Qd) van hasselt Ghron. v. Arnh., bl. 83, 84. (£) Schets Hift. der Rederyk., bl. 236—240. CO van hass. , /. «\, bl. 94. Zie verder over de TVagenfpeehn ; die, veel al, uit ftomme, pérfonagiea faeftonden; boxhorn, Nedcrl. Hift.^ bl. 174. kops » /. c., bl. ,227 , 228. (<0 Zie hier bl. 272, 273. Z4  3ichtstukken der XV eeuwe. 36 dinge toe te geeven: maar 'er is een, omtrend gelyltydigc, druk van, die, te Antwerpen, gemaaL wierdt Q>). reinout. Zyn 'er geene Gedichten mee overig, die, in de 15de eeuw, binnen Holland 0 tic zeven bekende Gewesten, gemaakt zyn ? volkhart. My fchieten 'cr, beha!ven eenis iïybcljcht Rymen (70, gevonden agter den fpyegke, enfer behoudemsfc, geenen in den zin,, dan alleenlyk dat, op bet laatfte der 15de eeuwe, een Friesch in leeven was, gezegd meinard van Franeker, die, in Nederduitfche Rymen Cc), de Togten der Groningers van zynen tyd tegen de West - Friezen befehreef. Zyn Werk droogden naam; fchynt wel; van Groningfcke Pasfie, * cn men hadt 'er nog affchriften van, op het laatst der 16de eeuwe. Voor het overige, hebben anderen reeds aangeteckend, dat, ten deezen'tyde, de Nederduitfche dichtkunde, byzonderlyk in Braband, bcfchermd w.'erdt, door philips den fchoonen , die, thans, aan het Opperwind onzer meeste Gewesten gekoomen was. Op 't voorbeeld van vroegere Vorflen, fchaamde Hy zich niet, Lid dcrBrusfclfche Rhe- 00 Vei"gek vissers Naaml., bl. 28, 63. cn Aanmerk, op maere. Spieg., I. D , bl. 52, (b) Zie ook vissers Naaml,, bl. 15. CO suffrid. petri, de Scriptor. Wd, pag. 128. Hy noemt die Rymen Rhytmi Belgici -. 't geen ik meene, door Nederchdtfche, te moeten overzetten, alzo ik niet weete, dat scffridus,ergens, met die henaaming, ^dichten, in Lmd-Fidcsch gefchreeven, bedoelt. 3 t r e* • Pasfta jronin',ana.  ■364 DICHTKUNDE DER. XV EEUW, Rhetorykkamer, het Béeks te worden en een* kostbaaren prys uit te looven aan hem, die zyne voorgeftelde vraagen best zoude beantwoorden. Jan van den Dale; dien men, nog na de helft der 16de eeuwe , een vermaarden Rhctoricien noemde, en „ wiens compofitieook toen ten tyde „ in grooter „ estimacïen ivert gehouden;' won dien prys: maar ik weete niet dat 'er van hem iets gedrukt is. . Gelyk. ondertusfchen, de gunst der Vorsten en Overheden, altyd, een der fterkfte fpooren voor de konften was, kan. het wel zyn, dat wy nog deezen of geenen Man van naam , voor 't einde der i 5de eeuwe , in 't vak der dichtkunde, bezeeten hebben. Maar gy moet of aan het niet meêr voorhanden zyn dier Werken, of wel aan myne .onkunde, wyten, wanneer ik, hier nopens, geene verdere opgaave doen kan en verzoeken moet, u, vooreerst ten minften, met deeze Schets te behelpen: in welke ik, zonder in veele byzonderheden te treeden, getragt heb,zo veel my mooglyk was, het verftrooide by een zaamelen en u eenig, gefchaakeld, ' denkbeeld, eenig; hoe zeer, uit zynen aart, voor veelvuldige uitbreidingen en verbeteringen vatbaar; Geheel te geeven, nopens den ftaat der NederDuitfche dichtkunde, zo als my dezelve, inde egfte Stukken, is voorgekoomen, fints de vroegfte tyden, tot aan het begin der XVI. eeuwe: eene eeuwe, by welke wy ons, thans , bevinden , en welker voortbrengfelen , hoe zeer niet ten volle naargefpoord, egter, over het algemeen, en byzonderlyk ten aanzien der Rhetorykersfpeeien,, meêr bekend en  kort begrip van 't gezegdé. 365 en .veelal, gedrukt zyn. Speelen, op zig zeiven der ïeezinge onwaardig, en in welken; zo als de Heer h u ydecoper, te regt, heeft aangemerkt; tot omftreeks de komst des Hertogen van alba, (wiens yzeren feepter ook de weetenfehappen drukte) ons Nederduitsch taal-eigen vry wel bewaard is geworden. Al het welke egter niet belet, dat zy, voor. het overige, mede vol zyn van bastaard woorden, aan welken de „ Rhetoriftenlyke Engienen" (a), (zo noemde men de dichterlyke Vernuften van dien tyd) een foort van burgerregt fchynen te hebben ingeruimd. — Ik zal, hier, onzen opgenoomen taak eindigen. reinout. Wy zyn 'er u dankbaar voor. Zo ik my bedrieg-, hebben wy 'er, onder anderen», uit geleerd: dat de Germaanen; en dierhalven ook de Batavieren, Caninefaaten, enz.; even als andere oude Volleeren, van de vroegfte tyden af, vóór en na tacitus, moeten begreepen worden de Vaderlandfche Dichtkunst geoeffend hebben: dat het, egter, geenfints is uitgemaakt, of hunne Dichters den naam van Barden droegen, met welken de oud- Qd) Zie de Goubloeme van Antwerpen, in de' Uitgaave der Speten van fmne, gedr. te Antw., in het jaar 1562. In de Rhetoryker Speelen, binnen onze Provintien gemaakt, zal men egter, doorgaands, minder Bastaard woorden vinden, dan in die van Braband en Vlaanderen. Ook is het bekend, hoe de onzen zig, in 't vervolg, op de zuiveringe der Taaie toelegden. Vergel. kops.5 Schets der Rederyfc, bl. 28,^.  3ÓO* kort begrip van 't gezegdé; oudfte Schryvers veel eêr Gallifche, dan Germaanifche , Dichteren bedoelen: dat 'er van de Batavifche tyden; loopende tot in de vyf de eeuwe; geene Gedichten in de niocdertaalc bekend, laat' ftaan overig, zyn: dat men, onder de opgevolgde Frankifche Regeeringe, geen gewag van foortgelyke Gedichten, in de Nederlandfche Gewesten, ontmoet , vóór de agtfte eeuwe, in welke laatfte , Van Friefche Gezangen gefprooken wordt: dat, vari de negende eeuwe af, eene diepe ftilzwygcnheid, nopens de Nederduitfche Gedichten of berymingen* plaats heeft, tot in de dertiende ; wanneer men, naamlyk, met u, de Chronyk van kolyn , voor geene egte waar aanziet: dat men den ftaat onzer Dichtkunde, in dat tydvak, best fchynt te konnen opmaakèn uit dien der, met ons, in taal en zeden, naast overeenkoomende verdere Germaanifche, dat is Oost- en West-Frankifche, Volkeren, ïn diervocge, dat, van de meergezegde negende tot aan de dertiende eeuwe, onze dichtfraaak meest met dien der Hoogduitfchers of eigenlyke OostFranken, doch, federt de twaalfde,ook byzonderlyk met dien der oorfpronglyke West - Franken, d. 'u Franfchen, zal geftrookt hebben: dat wy, in de dertiende en het begin der veertiende eeuwe, vry veele cn vry goede Dichters, naarmaate van die tyden? hebben gehad, voornaamlyk ten aanzien van Godsdienftige, Natuur- en Zedekundige, Hiftorifche cn Romanesque ftoffen; Dichteren die, deels, oorfpronglyk fchreeven, deels, het gedichte in andere taaien navolgden, en van welker,.nog overige, Werken  kort begrip van 't oe2égde. ken gy ons eenige opgaave gedaan hebt zo als ook van die der twee volgende eeuwen: dat, ondertusfchen , in die twee volgende, d. i., reeds in de veertiende en vyf tiende, eeuwen, zo door de ranipeft der tyden, als door het overgaan van 's Lands bewind in het Huis van Bourgondic, de Nederduitfche Dichtkunde in bloei en zuiverheid van taal is verzwakt geworden, maar, dat zy, op het laatfte der 15de eeuwe, weder in kragten begon toe te neemen: dat van onze dichterlyke Kamer- of Toneel-Speelen u geen vroeger bewys is voorgekoomen, dan op het laatfte der veertiende eeuwe,. fchoon men dezelven, misfchien, eenen hcogeren ouderdom mag toekennen: datfommigen der vroegfte Speelers Spreekers gezegd wierden, door welk woord men, ten minften in 't vervolg, ook de Rhetorykers aanduidde. welker oorfprong gy uit onze vroegere inlandfche Dicht -gezelfchappen aflegde, doch welker benaaming u toefcheen , hier te Lande» meest federt de Bourgondifche tyden, in zwang tc zyn geraakt. volkhart. Langs deeze leidinge, vlciè' ik my, dat gy den weg, dien wy betraden, en het voornaamfte, 'tgeen wy 'er cp gezien hebben, metnut, in uwe gedagten, zult konnen herwandelen. aleide. Dit zal ik ook tragten te doen, cn danke u,op myne beurt. Het dichterlyk tafereel onzer Voorvaderen; voornaamlyk in de twee laatfte, d.i. de 14deen 15de eeuwen;is zekerlyk niet te ftreelend uitgevallen voor hunnen roem en mynen wensch; laiaar ik trooste my met het denkbeeld, dat zulks min-  «ót! -besluit. minder aan hun, dan aan de ongunftige tyden, diczy beleefden , is toe te fchryven. Ook heb ik geleerd de waarheid te beminnen, al vertoont zy zig aan ons in geene lagchende kleeding: even a!s ik de juiste gelykenis, in de Schilderyen onzer Bloedverwanten, hoog zou moeten fchatten, al misten de voorwerpen alle fchoonheid van gedaante. Hoe verlange ik, midlerwyl, dat wy iets meerder mogen ontdekken,cn,met welk genoegen, herinnere ik my eenige, fchier vergeetene , in- en uitlandfche Dichteren, die gy ons hebt leeren kennen-, waaronder fomtyds vernuftige geesten uitmunteden en, byzonderlyk, onze, door u geroemde, jacob van Maerlant: wiens beste , onuitgegeevrae, Dichtftukjens ik u, nogmaals, verzoeke, t' eenigen tyde, kan het zyn, het licht te doen zien. volkhart. Ik zal 'er aan denken. Gy zeiven ondertusfchen, myne Vrienden! vergeet geen van beiden het geen ik u, te meêrmaalen, verzogt heb. Onderzoekt! zet anderen aan, cm te onderzeeken , en deelt my uwe en hunne ontdekkingen heufchelyk mede! Dan eerst, zal ik van mynen arbeid voldaan zyn. — Tot aan het Graf, is deeze waereld, voor ons allen, een Leerfchool. EINDE VAN HET EERSTE BOEK,  HISTORISCHE AVONDSTONDEN. TWEEDE BOEK. Inleiding. Aankomst Buiten. Oude flrekking van het Haaglche Bosch. Metaalen Hand, ontgraavcn op den Burg, aan den Delffchen Vliet. Uitweiding over dezelve. Andere merkwaardigheden aldaar ontdekt. Voortrcflykheid der Romeinfche Fora. Omtrek van den Burg' aan den Vliet. Iets over de Germaanifche, Frankifche, Saxifche en Friefche gingen: der zclver aart,en hoe lange zy, gedeeltelyk, in weezen gebleeven zyn. Wanneer veele nieuwe gebouwd. Wie ze bewoonden. Onder/chefden Standen onzer vroege Landgenooten. Schandelyke v'eragting der Boeren en Dorpelingen, Begin en aanwasch der Stedelyke Vryheden. Geringheid cn opgevolgde verbetering der Stedelyke Gehouwen en Muuren. Waren, eerst, meest van hout: daar na, van (teen. Vroeg aanzien van fommige Burgeryen, Verhuizing van Edelen naar de Steden, Nadere befchouwing der oude uit- en inwendige gedaante onzer Steden, als mede der Sloten onzer Graaven cn voornaam/Ie Edelen. Gouden en zilveren Tafelgereedfchappen. Overdaadige Maaltydep, vóór den Spaanfchen Oorlog. Opkomst der waare Nedgrlandfcbe fpaarzaainheid. Zomer- cn Wintel' * hui»  ii Inleiding. huizen in zwang. Vorken en Servietten in geen gebruik. Oude Tafelgeregten hier te Lande: waar onder Spek van Zeehonden, Bruinvisfchen, Meerzwynen en Beevers. Verfchillende foorten van Zeeën Rivier-visch. Groente. Vleesch van tamme cn wilde Landdieren en Gevogelte. Waar het Prieel was van Vrouwe jakoba. Kalkoenen, eerst fints de vyf tiende eeuw, in Europa, beke?id. Vroegst bekende Uit- en Inlandfche Fruiten. Oude Wyze van Perfiken te enten. Kerfen in Mei. Gebruik van Fruit vóór den maaltyd. Tyd cn wyze van Tafelen. Dranken. Vermaaken na den eelen. Verfchillende foorten van Spel. Reeds in de veertiende eeuwe het Kaartenfpel, hier te Lande, in zwang. Muziek-Inftrumenten. Overgang tot en befehryving van verfcheiden" Kleederdragten en Optooifels der Nederlanderen, federt de Frankifclie Regcsringe, tot aan de zestiende eeuwe. Befluit. HIS-  Eene fchielyk opgekoomene, en niet dan langzaam afneemende, onpasfelykheid van volkhart hadt de onderlinge Avondgefprekken; die, deels irt het Najaar, deels in den opgevolgden Winter, gehouden waren ; afgebrooken. Het Jaargetyde was , midlerwyl, gevorderd: de eindigende Lente lokte hem, al zagtkens, uit, om, ter herftellinge der verzwakte kragten , zyn gewoon Zomer-verblyf te betrekken, en hy voldeedt, eerlang, aan haare begeerte. Zyne twee Vrienden bevonden zig mede in dien omtrek, en kwamen hem fomwylen, des Namiddags, bezoeken, als wanneer er, al ligtelyk, een gedeelte van het Avondjeh wierdt aangeknoopt en in nuttige t' faamenfpraaken, betreklyk tot den vroegeren Haat deezer Landen en de zeden der Voorouderen, doorgebragt. 't Is waar, men bondt zig, thans, niet zo zeer aan tacitus; fchoon men hem niet vergat; en drong, meestal, zo diep niet in het hart der zaaken, als toen men zig, in de Stad, opzetlyk en met behulp der noodige Boeken , daartoe konde verlcedigen: maar, dikwerf, waren de onderwerpen II. deel A leer-  2 veranderde lands gedaante, leerzaam en, of geheel niet, of niet in diervoeg*, befchouvvd. Ik herinn'ere my eenige weinige» derzelven en zal ze opgeevcn, zo als zy zig voor myn geheugen opdoen, meêr op de zaaken lettende, dan op den tyd, in welken zy verhandeld wierden. Eens,dat zy by eikanderen waren en, na het thee drinken, eene wandeling door de Plaats deeden, onder het ftreelend gezigt van bloemen, Boomten en velden, vergeef niy* volkhart; zeide aleide; indien ik my niet ontwennen kan, het tegenwoordige, veelal, met een oog op iet voorleedenc te befchouwen. Zag onze tacitus een* op, hoe weinig zou hy zyne eigene oogen of onze woorden betrouwen, indien men hem deeze, door de vlytige hand der nooit volpreezene Vaderen, fints lange, hervormde, en nu zo wceiige, Landfereek, voordroeg als een deel van dat Germanie, 't geenhem, wel êer, zo onvrugtbaar, door Poelen zo bemorscht en doprBpsfohenao aakeüg, voorkwam volkhart. Vergeet niet, dat, volgens Hem, die treurige Landsgedaante wel, over 't geheel plaats hadt, maar egter, hier en daar, verfchilde.Doch, dit daar gelaaten, wat is dewaereld, myne. Vriendin! wat iszy anders, dan eene geftaadigeafwisfeling van voorwerpen, en wat is bekender, dan dat niet flegts wy Menfchen, maar ook Landen en Steden, gebooren worden en vergaan (//)? Ta- ci- f» Tacit. over de Zed. der Germ., Ie. E 5- 5 . bl. 54. alhier. VO z;e alhier, I. B , bl. ioS™ 117.  Buitengoed, haagsche Bosch. § citus, zo hy ooit hier te Lande geweest is; 't geen ik, gelyk gy weet, niet bcweezen agté; zou , zekerlyk, Germanie in Germanie , even min als Rome in Rome, Italië in Italië, kennen. Ik moet u evenwel , by deeze gelegenheid, herinneren , dat verfcheiden plaatfen minder ftof keveren, om aan Germaanen of Romeinen, en dus aan den vroegeren ftand deezer Landen, te denken, dan de grond, op welken gy my 't genoegen geeft, u te zien. reinout. Verklaar u; zo gy wilt, wat naden volkhart. Gaarne. Dit eenvoudig Buitengoed; welkers maatige Huizing voor my en demynen genoegzaam is, welkers voorperk bloemen, welkers moestuinen aard- en boomvrugten, welkers verdere beplanting hout en lommer, welkers vyvers en wateringen visch, en welkers, omgeleegene weilanden melk en gras voor het vee, verfchaiTen; dit Landgoed dan is gezegd naar en liggende bezuiden van die Bosfchaadje, welke een gedeelte van zynen naam aan den, ruim een derde uurs van hier geleégen, en door Europa beroemden, Haag heeft gegeeven of daar van ontleend, en, fints, ten minfien, dc helft der dertiende eeuwe, de Haagerhout wierdt genoemd, doch, in volgende tyden, onder dietl van het Haagfche Bosch (V), meêr bekend is geworden. Een Bosch, al vroeg, de lust- en rustplaats der Zanggodinnen: een Bosch, het waarfchynlyk ovcr- (a) „ Digna Mufis fedes" wordt liet, reeds by j unius, in zyne hiftor. Batav., pag. 301,, genoenjeu. A 2  § oude strekking van het haagsche BoSCH. ovcrblyffel van één der Germaanifche Wouden, en het welk, in ons, voorheen, boomryk Land, zig, waarfchynlyk aan alle zyden, breedlyk plagt uit te ftrekken en, rioordwaards loopende tot aan de uiterfte paaien van Holland (V) of verder, ook ten noord-oosten; zo ik vermoede; dien ftrcek zal overfchaduuwd hebben, alwaar de Romeinen, op eenigen afftand van den, toenmaaligen,.uitloop desRyns in Zee (Z>), het lang verdronken Huis te Britten ftigtedcn,terwyl men het; ovcreenkomftigde,in myne Slooten en verders op liggende, zogezegde Aardboomen; denklyk ook, ten zuidwesten, ontmoet heeft omftreeks den jegenswoordigen Delffchen Vliet: dien fommigen; ik onderzoeke thans niet met hoe veele reden;aan drusus of kornulo toefchryven, en daar de zo evengenocmde -Natie een Gebouw van veel aanzien optrok, welkers gedagtenis. nog heden, met den naam van den Burg; d. i., van het Ka/leel, Slot of Vesting (V); bekend is en te vinden tusfchen den (V) Merula over de Wildern. Tk, 3,, Cap. I., bi. 48—53 en Cap. II., bl. 126. fb) Naleez op de Vaderl. Hift., bl. 25—27. CO Zie Naleezing op wagen. Vaderl. Hift., bl 4-. Burg is een Germaaniscb woord , en, volgens Oitos 1 us, no&mde men dus, ten zynen tyde.de voornaamfle Romeinfche Kafteelen aan den Ryn. De Germaanen zei ven hadden, denklijk, reeds vóór de komst der Romeinen , in hunne Landen, zekere Vestingen, weike dien naam droegen, en zy zullen, daarom, die benaaming, by vervolg, ook aan de verfterkteGebouvven deriaatstgemclde Natie gegeeven hebben. Tacitus (over ds Ze-  de burg aan de delfsciie vliet. 5 den ouden Tol en het Dorp Foorburg: een naam, die, volgens eenigen, deszelfs vtrmaagfchap met deezen Burg fchynt aan te duiden. reinout.' My heugt, onlangs, in het zeer goede Werk, dat oud aan over de Roomfche Mogendheid gefchreeven heeft, deezen Burg, onderden titel van „ eene welgcboorene Zuster van het Huis „ te Britten'" f» vermeld te hebben gevonden, met 'byvoeginge van zyn beklag, dat, op foortgelyke Blaatfen, hier te Lande, te weinig naar de ovcrblyf- fe- Zedsn der Duitfchers, alhier, bl. 53: S- 30 gewaagt reeds van het Germaauisch Jisciburg, 't geen, ten zynen tyde, aan de Oevers van den Ryn liggende, bewoond wierdt en; zo als men toen beuzelde; door den doolenden ulvsses, wel eêr, was gebouwd geworden. Caesar {de Bello Gall., Lib. VI., Cap. 32.) ziet; m'eeue ik; op zodanigen Burg , als Hy van ^tuaticum , een Kafteel der Eburoneu , fpreekt, en als hy verhaalt, dat de ^tuatici; die by de Nervien lagen'; hunne Oppida en Caftella verhaten hebbende, alles in één „Oppidum, egregie natura munitumu Cd. i. in éénen Burg, of Bergplaats, die van natuur uitmuntend fterk was), hadden by een gebragt en, daarna, die Plaats met een' muur omringd. /. c., Cap. 29. Nog vindt men,by tacitus, het Caftellum van marabod us: en men zou meêr voorbeelden konnen bybrengen. — Dat men, in de middeleeuwen en laater, dit woord Burg voor Kafteelen gebruikt heeft, is bekend, en zal, misfchien , in den tekst, nog, met een woord, aangeroerd worden. Zie hjer bl. 24. f» Qudaan R. M., bl. 26. A 3  6 meta alen hand, fele'n deroude tyden gcgraavcn wierdt. Mag ik u; wyl wy op deeze ftoffe zyn geraakt; wel eens vraagen, of'er, na deezen Schryver cn anderen, niets meêr, hier omftreeks, ontdekt en in druk bekend is geworden? Ik vraage dit te liever, om dat my iets in het hoofd ligt, nopens het opgraaven eener metalen Hand en andere zeldzaamheden. aleide. Eene metaalen Hand! daar wist ik niets van. Wat is 'er van dit geval? vpEKHART. Gy hebt het alles niet mis, reinout! ik zal in ftaat zyn, hier van eenig berigt te konnen geeven , en doe het gaarne , om dat my niet heugt, hier van iets, in gedrukte ftukken, geleezen te hebben. Op den, door zyne eenigfints meêr verheevene oppervlakte, kenbaarengrond, van het, door u bedoelde, Burgland, ligt de Lustplaats arendseurg; voorheen n oogen burg gezegd; die rer een goed gedeelte van beilaat. Meêr dan eens, heeft men, in deeze eeuwe, hier ter plaatfe, verfcheiden penningen van Roomfche Keizeren, nevens andere zeldzaamheden, ontdekt: doch het gebeurde in het jaar 1771 verdient, zekerlyk, meerdere opmerkinge. Terwyl men beezig was de plantaadje van het Bosch van Arendsburg te veranderen en te verbeteren, en daar men, om een' zwaaren bonk fteenen Uit den grond te krygen, dieper dan gewoonlyk moest graaven, bragt men, op eene diepte van wel agt voeten, eene Hand vzw metaal, van meêr dan gewoone grootte, boven. De Graavcrs hadden reeds ge-  op arendsb»rg"gevond£n. 7 getragt, deeze zeldzaamheid te verkoopen, doch de Eigenaar der Plaats , de Heer isaac s.cheltus, gewoon Drukker der Heeren Staaten van Holland; die, ten tyde der vindinge, naar Noord Holland was •afweezig geweest; juist van pas te rug keerende, voorkwam de vervreemdinge. My heugt zeer wel, dat dit zonderling Stuk, niet lange daar na, onder het oog gekoomen zynde van wylen den Heere hemsterhuis, Commis van den Raadc van Staate ; één' der doorzigfte Letteren Oudheidkundigen van zynen tyden zeerwaardigen Zoon van eenen, door gansch Europa, beroemden Vader; het zelve, by hem, alle oplettenheid verdiende cn hoog gefchat wierdt, zo ten aanzien van de konitige bewerkinge als van den ouderdom. Hy oordeelde, uit de, toen nog verfche, breuke, dat deeze Hand was atgeflaagen of afgeftooten van een, veelligt nog in den grond fchuilend, Standbeeld, 't geen hy, te meêrmaalen, wenschte, dat, op nieuw., mogt zyn uaargefpoord geworden: waar toe men egter; daar nu de opening gedempt, de beplanting voortgezet cn, volgens het zeggen der werklieden, de juiste plaats der vindinge, zelfs op eenigen afland na, niet meêr te bepaalen was ; federt niet is overgegaan. Hemsterhuis, midlerwyl, iprak, nu en dan, over dit Stuk met eenige Vrienden en bragt het ook ter kennisfe van den Prinfe van gallitzin, Voorftander en Beoeffenaar van allefraaie konftenenweetenfehappen, die, toenmaals, buitengewoon Afgezant was van haare Ruskcizerlyke Majeiteit, by den Staat. Die Vorftin, eenige A 4 jaa-  o metaalen hand. jaaren daarna, voorneemensgeworden, om een Stand-. beeld, ter gedagtenisfe van Qzaar peter den eerflen, te . doen oprigten (gelyk ieder weet, dat, federt, gefchied is,), oordeelde men, in Rusland, dat de naauwkeurige bezigtiging der meergemelde Hand, ten deeze van nut kon zyn, en galei tzin deedt, daar op, den Eigenaar voorflaan, om, ter bereikinge van dit oogmerk, dezelve, voor eenigen tyd, onder verzekering van te ruggaave, naar Petersburg te zenden: waar in de laatsgemelde toeftemde. My is verhaald, .dat hemsterhuis die verzendinge door eene Verhandeling deedt verzeld gaan, in welke hy het Stuk breedlyk befchreef, als mede dat, niet lange daarna, over dezelfde ftoffe, te Napels, een Latynsch Traktaatjen zou zyn uitgekoomen. Doch deeze Gefchriften; van welken hemsterhuis zelve my nooit gefprooken heeft; heb ik, nimmer, onder het oog gehad, en ben dus niet in het vermogen, 'er u meerder van te zeggen. De Hand zelve; na men er in Rusland gebruik van gemaakt hadt; is aan den Eigenaar te rug gezonden , by wien ik haar, nog onlangs, hebbe bezigtigd, en die my gegund heeft, er eene teekening van te doen maaken en in plaat te doen brengen. Ik heb 'er een afdrukjen van by my. Zie daar is het! Gy zult u, uit het zelve, een behoorlyk denkbeeld van de Hand konnen vormen. aleide. Ik zie hier nog meêr by: mooglyk mede gevondene zeldzaamheden.'  meeting der hand. 9 reinout. Verklaar ons dan dit een en ander wat nader. volkhart. De Hand; die gy duidlyk ziet, tot de regte zyde behoord te hebben; is, behalvcn de twee bovenfte leden van den Agter-vinger, geheellyk hol, en gegooten ; zo als de Romeinen veeltyds deeden fa); uit metaal ter dikte, van, doorgaans, eene driegulden, en van zwartagtige koleur. Zy heeft, zo door het ftooten der werktuigen, by de opdelvinge, als; gelyk my de Eigenaar verzekert; op de Rusfifche reize, zeer veel gelceden , in zo verre, dat alleenlyk de Binnenband cn de middelfte der Vingeren onpefchonden zyn gebleeven. Het buitenfte deel van dc Hand; te reekenen, van daar zy aan het bencdenfte gedeelte van den Onderarm gehegt is, tot aan de knokken der Vingeren toe; is geheel open en weg. Voorts mist zy het bovenfte lid van den Duim , als mede de twee bovenfte leden zo van den voorftcn,als van den agterften, Vinger en van den Pink: in dier voege eg er, dat dc twee bovenfte leden vandenAgtcrvinger flegts zyn afgebrooken, maar aanweezig. By de meeting van het buitendeel der Hand, van onderen af, tot aan het tweede lid van denmiddelften Vinger, gaf zy my eene lengte van agt en drie vierde duimen. Van dat tweede lid af, tot aan het uiterfte punt van den nagel, was zy drie en een vierde ' duims: te faamen, twaalf duimen, of ééne Voet Rynlandfche Maat: op welken men dus de geheele leng, 00 Scrives,, oud Batav., bl. 12 en 13.  ïo grootheid van het standbeeld, lengte mag bepaaien. De omtrek der Hand; over 4c onderfte knokken van den Duim en Pink gemeeten; bevond ik veertien, duim, en die van het, aan de Hand vast zynde, ftuk van den Beneden-arm of Elleboog omtrend tien dunnen. Dit ftuk van den Beneden arm is, op zig zeiven, maar, ruim, twee duimen lang. Ik laat u oordeelen over de aanzienlykheid van het Standbeeld, het geen my; in evenredigheid deigevondene deelèn; eene hoogte van negen tot tien voeten fchynt gehad te hebben. aleide. En zou zulk een konstftuk nog onder den grond zitten! volkhart. Zeer mogelyk: 't geen te meêr te bejammeren zou zyn, wyl men; voor zo verre ik my hciïnnere; hier te Lande, nimmer eenige; denklyk, tot de voeten toe uit koper gegootene, Beelif nis van die grootte, ontdekt heeft. reinout. Kunt gy, nopens de gedaante deezer Beeltenisfe , of nopens den tyd , op welke zy gemaakt wierdt, ons iets mededeelen? volkhart. Niets zekers, en de Hiftorie» weet gy, houdt van geene raadfelen. reinout. Dat is zo, wanneer men ze voor uitgemaakte waarheden wilde opgeeven: maar gy zelve immers zyt niet van gevoelen, dat de gefchiedenis wel beredende gistingen, die, fomtyds, het pad tot den weg der waarheid baanen konnen, uit haar gebied zou verbannen? volkhart. Neen ik: maar ook zodanige gisfingen zyn my, hier, zeer moeilyk. Wie durft,by voorbeeld , ten aanzien der Gedaante, bepaaien, of  gedaante van het standbeeld. H of detzc Beeltenis eene Haaide dan zittende houdinge hadde? De ftaande was; nieene; ik meêr gewoonlyk, doch de, te paerde, of op eene andere wyze zittende, evenwel niet buiten de regel. Wie kan zeggen, of zy eene heidenfche Godheid, dan wel eenen Romeinfchen Vorst, Veldheer of anderen aanzienlyken en beroemden Man, vertoonde? Ik zegge Man, want de kragt, die 'er in de Hand is, en haar gehcele maakfel doet my, hier, aan geene Vrouwen denken. Merkwaardig is het, ondertusfchen (want, om niet halilcrrig te fchynen, wil ik u gaarne myne denkbeelden mededeelen) dat, tusfchen de holte der geboogene Vingeren en liet binnenfte der Hand, eene ruimte open blyft van omtrend twee duim over het kruis, als mede, dat dc twee bovenfte leden van den Agter-vinger niet, zo als al het overige, hol, maar vol gegooten zyn. Zou men dit zonder reden gedaan hebben ? en, zo 'cr eene reden voor was , kan dr.n die holte der Hand die meerdere fteevigheid van den Agtervinger en, denklyk, ook van den Pink, niet wel gediend hebben, om eenig ligchaam ; flcl eens den blixem, eene lans , piek , ftaf of iets foortgelyks; te befluiten cn cp of tegen het onderfte deel dier Vingeren te doen rusten ? Onder de overblyffelcn, die, in vroegere tyden, hier gevonden zyn en van welken de Schryvers gewaagen Ca), fpreekt de naarffige oudaen (dien ik Ca) Junii Batav., pag. 313-316. Scrivzr. oud Batav., bl. 16, 17, 22, ^3, oodaen R. M., bl. 23 26, 28, 29, 33.  ïü gedaante van het standbeeld. ik u, met genoegen, zo ftraks, hoorde noemen) van een' Altaar, aan ju pi ter, minerva cn den Geleigeest der Plaatfe toegewyd. Ik heb wel eens gedagt, of men, door het bovengemelde praalftuk aleide Eenen, met de regte hand, den blixem zwaaienden jupiter, of eenen zwaard of fpeer voerenden Held of Vorst, hebbe afgebeeld? volkhart. Ja: dit of iets diergelyks. Zo wordt, b. v., de Krygsgod mars, met een' fpeer in de regte hand en een' fchild aan den (linken arm, opfommigepenningenrV)gezien,terwyl twee anderen de ftaande beelden van Keizer gordianus en antoninus pius, met een' fpiets in de regte en een' bol in de andere hand, vertoonen: hoedanige of foortgelyke beeltenisfen de Romeinen, wel eens, in de Voorportaalen der keizerlyke Hoven plaatsten: zoals dit, byzonderlyk, van het Standbeeld van maximianus vermeld wordt (F). Zelfs onder de, op Arendsburg gevondene, penningen, ziet men een zilveren van; voor zo verre ik het randfehrift leezen kan; Keizer commodus, op welken een Romein, in volle wapenrusting, met een langen fpeer in de regte hand, vertoond wordt. Met dat al, en wat ook deeze Hand moge omvat hebben, fchynt zy my in eene dreigende, beveelende of aanwyzende, houdinge gevormd te zyn geweest. Het regtuitfteekend lid van de voorften Vinger-, doet dit, O) Oudaen, R, M., Tab XLII. N°. io. ti. 12. GO Oüoaen, R. M., Tab. L1X, N°. luznM. 112.  ouderdom van het standbeeld. Ig dit, rayns oordeels, niet onduidelyk zien, en ik zou, daarom, liefst aan een' fpeer of Haf denken, op welken die vinger kan gedrukt hebben. Ook is 'er eene groef in de Hand, die dit fchynt te bevestigen. Zie daar al weder ftoffe, zomen wil, tot meerdere naaripeuringen. reinout. Gy noemde daar Keizer commodus. Wanneer regeerde die Vorst? volkhart. Hy regeerde, van het jaar 180, tot dat van 192, na 's Heilands geboorte. reinout. Dit moet my u doen hervraagert, of gy ook uwe gedagten hebt laaten gaan , over den Tyd, op welken dit Gedenkftuk kan gemaakt zyn? volkhart. Ook hier nopens, kan ik u niets bepaalds zeggen. Ik heb, door Lieden, veelmeer dan ik in de beeld-kunde ervaaren, de bewerkinoe van de Hand zeer hoog en der eeuwe van augustus waardig hooren fchatten. Ook is het my voorgekoomen, dat, onder de overblyfzelen, welken, hier te Lande, zyn opgedolven, zeldzaam of nooit, ftukken van meerdere fraaiheid zyn gevonden, dan die men, in den grond van deezen Burg , heeft ontmoet : waar over, misfehien, zo ftraks, nog een woord, en naar van ten blyke kan ftrekken, eene gouden zygvat het Ca) , welk, inde zestiende eeuwe, voor een ge- 00 Junius Batav., pag. 315, 3»9. p protuiit „ idem ager et Tudieulam auream, repraefentantem in„ cernieulum,quodam tenuium foraminumlabyrintho per„tufum, mirandi operis, aique adeo inimiiabilis, „ Aurificum confesfione. — Extat apud Adriehemium, „ veterum ligillatorum Amatorcm, Ilaga;."  14 ouderdom van het standbeeld gevvrogt van verwonderlyke, ja onnavolgbaare, konstt by de Goudfmedcn gehouden en, volgens het getuigenis van den beroemden juniüs, toen ten tyde, in den Haage bewaard wierdt. In overweeginge dan der voortref!ykheid van de op den Burg, van welken wy fpreeken, gevondene ftukken, in overweeging ook, dat de plaats der vindinge, zeer mooglyk, in den tyd van augustus, door Romeinen kan bebouwd geweest zyn; nadien de Batavieren reeds met caesar waren verbonden en drusus,augustus Tydgenoot, veele Kasteden aan den Ryn geftigt hadt; zou ik niet durven tegenfpreeken, dat 'er eenige gronden konnen worden bygebragt, om de bewuste Beeltenis tot den tyd van augustus te brengen: doch ik hebbe 'er geen, my voldoenend, bewys voor. Te minder, daar ook de volgende tyden, fchoon fchaarfèr, egter nu en dan, mede eenige uitneemende konstflukken hebben opgeleverd, en 'er nog andere, gewigtige, redenen fcbynen te zyn, om den bouw des Burgs tot laateren tyd te brengen. Uit de bekende Reiskaart van antoninus; die, van het jaar 138 tot 163, na Christus geboorte, regeerde; is het waarfchynlyk Ca), dat, hier omtrend, het Forum adriani, d. i. de Markt-, Handel- of Gerigtsplaats van Keizer adrianus; wiens beftuur van den jaare 117 tot 138 geduurd heeft; voorheen gelecgen was, en ik zou, voor my, konnen gelooven, dat de gant. fche Cd) Vergel. wagen., Staat der Ncderl., VI. Deel, bl. 309, 310, 415, 421, 422. en de, aldaar, aangenaaide plaatfen.  en van den burg. 1? febeZoom, van omtrend de Toïbruggc, langs Voor burg en Voor of Veur, aan de noordzyde van der Leidfchendam, tot in, of iets voorby , Voorfclwotcn. zynen naam uit dit Forum behouden heeft: even als. b. v., Frioid, in Italië, uit het Forum Julii. Volgeiw die meeninge; welke ook hoofdzaaklyk, door onzer beroemdenplaatsbefchryver,menso alting, cr andere voornaame mannen, omhelsd wierdt; zou men den ouderdom van onzen, by Voorburg geleegcnen. Burg en, mooglyk, ook van de Beeltenisfe, over welke wy fpreeken, tot flegts de eerfte helft dtr tweede eeuwe mogen brengen.-ja, zo men zig op de gevondene overblyfzelen, die my zyn voorgekoomen wilde vestigen , zou men zelfs nog niet tot het laatstgemelde tydvak ryzen. Onder de overbleevene ftukken,die het zeker merk van hunne maakinge met zig brengen, kenne ik geene vroegere, dan den reeds vermelden, aan ju piter, minerva en den Geleigeest der Piaatfe toegewyden, Altaar, wiens opfchrift leert, dat de twee silanen *, ten tyde dier ftigtinge , Burgcmeesteren waren (V), d. i., in het 9de jaar der regeeringe van Keizer commodus of; dat het zelfde is;in het 189^ na'sHeilands geboorte. Op deby den Burg ontdekte penningen vinde ik geene vroegere gedagtenisfe, dan van maximinus, die, van het jaar 235 tot 238, op den troon zat; zo als verder ook van constantinus; en valentiniaan: ■waar uit, ik egter niet befluiten wil, dat'er geene van vree- (a) Oüdaen Roomfche Mogendh., bl. 26 ea 27. 00 Junii Batav,, pag, 314, ! • Duolas S I L rt N IS Cnnfuli-  ï6 oudheid van den burg. vroegere Keizeren konnen gevreest zyn. Scriverius zegt, dat men 'er gevonden hadt, met het Aanzigt en Opfchrift van nero Qf), en de meergemelde hadrianus junius getuigt, hoe,VÓÓl' zyn fchryven ; d. i. ten minricn voor den jaare 1575 00' cene ontelbaare meenigte van penningen op den Burg was ontdekt: dit heeft; federt, nog omtrend zeer veele plaats gehad, die, her- en derwaarts verfpreid, my allen, in verre na, niet onder het oog zyn gekoomen. Dit meene ik egter, te moeten aanmerken, dat, ten aanzien der oudheid van eene Plaats, minder uit Penningen kan beflooten worden, dan uit Altaaren, Steenen en andere, zwaar te vervoeréne , Overblyffelen.- reinout. Daar gy ons een bewys bybrengt van eenen Altaar, voor eenige Romeinfche Godheden , onder de Regeering van Keizer commodus, opgerigt, en daar my niet heugt geleezen te hebben, dat die Vorst, ooit, eenig Gebouw, hier te lande, maakte, zou dit evenwel,myns oordeels, grond konnen geeven, om te vermoeden, dat, ten tyde dier oprigtinge, reeds eenig vroeger Geftigt, hier ter plaatfe, zal aanweezig geweest zyn: en aan wien kan men, in dat geval, eerder denken dan aan Keizer adrianus, die, flegts een goede veertig jaaren, vóór den aanvang der Regeeringe van commodus, was overleeden, en wiens Forum kundige Lieden agten, hier geleegen te zyn geweest? Volkhart. Deeze gedagten komt my te min- (a) Oud Batav., hl. 22. 00 JuN'ii Batav., in fine Praaau, et pag. 314.  oudheid des burgs en der hand. i? minder verwerpelyk voor, om dat; wat de Gebouwen betreffe; de Romeinfche Schryvers niet flegts getuigen, dat hadrianus, by het doorreizen der Germaanifche Plaatfen en Steden (a), dezelve met nieuwe Vestingen en Burgen voorzag, maar men., van elders, mede bewyzen kan, dat de Romeinfche Fora , te mêermaalen, met Standbeelden pronkten. (_b). Het is dan niet onwaarfchynlyk, dat de Burg aan den DehTchen Vliet onder hadrianus kan gebouwd zyn, als mede dat het Standbeelden de gevondene metaalen hand tot den tyd van dien Keizer behoord hebbe, maar uit dit alles tot zekerheid te befluiten, zou, in de duisterheid deezer tyden en gebrek van Schryveren, niet aangaan. Aleide. Dit zy dan hoe het het wil: maar, indien de grond van Arendsburg de myne was, liet ik 'er, zeker, op nieuws , de fpade inzetten. Waarom doorzoekt men toch, in andere Landen, den grond vlytiger dan in het onze ? Heeft eenig Volk meerder en naauwêr met de Romeinen omgegaan dan de Batavieren? De kans, om de eerfte te zyn, die , in Holland, een zo groot en reusagtig Standbeeld van die Natie ontdekte, zou myn verlangen telkens aanvuuren en, fchoon 'er onder myne zuivere liefde tot de konften geene de minfte baatzugt kruipt, zou ik my ryk agten, door een' vond, die ook van het grootfte nut konde zyn voor de, zo hoog O) Dion. Excerpta. p. m. 132. Q') Zie, b. v., bet Forumtrajani op een penning, by o u daan, Tab. 107. N". 1. Vergel., / e. ,.bl.4Z9,493, II. DEEL. B  18 GEVONDENE KOPEREN VOETv hoog gefchatte, Romeinfche oudheidkunde. Maar, dit zyn voor my; ik weete het; ydele wenfchen. Ik zal 'er dan van afftappen en u liever vraagen, wat toch die andere en kleinere Afteekeningen zeggen, die ik mede op uw Plaatjen zie? Volkhart. Laat ik u vooraf bekennen, dat ik,nogmaals, uwen yver toejuiche. Al vondt men het Standbeeld niet aanweezig, dan by ftukken en brokken, nog zou die ontdekking van zeer veel waarde zyn. Reinout. Stukken en brokken! Gy zegt dit met Badruk. Hebt gy hier redenen voor ? Volkhart. Ja ik. My fchiet in, en ik vergat het u zo, ftraks, te zeggen, dat; daar gelaaten de' verkeerde gewoonte der oude Christenen, om de Gedenkftukken der Heidenen te verwoesten; de Utrechtfche Gefchiedenisfchryver heda; die in 't laatst der 15de en het begin der 16 eeuw bloeide; getuigt* dat hy, onder de overblyffelcn van den Burg aan den Vliet, „ een" koperen voet van een gebrooken standbeeld gezien hadt" Ca). Ik zeg u niet, dat juist die Voet tot onze Hand behoorde, maar het kan zyn, en de woorden zyn te opmerkenswaardig, om ze, met ftilzwygen, voorby te gaan. Dan ter zaakeT aleide vroeg my naar de beteekenis der kleine Af- (a) InHUNGERo,fol. 54. „ Incenfa Arx munitisfima, in Vico Voorburch, cujus vestigia ipsi vidimus , nostraEetate, et fragmenta, Romanam architeóturam ostentantia , effodi: velutipartemPavimenti tesfellati, pedem tereum confractee statui." cat.  ring', aker, watersafier, steenbok. 19 Afbeeldfeleh, en ik gaa haar antwoorden. Deeze dan zyn, insgelyks, Op Arendsburg gevonden. Zy beftaan in eenen Ring, eenen Mer eii eenen Waterfafier , welke laatfte mede in eenen Ring kart omvat geweest zyn, doch die niet overig is. Allen zyn zy , hier, in hunne oorfpronglyke grootte, geteekend, behalven de ingefneeden beeltenis op den' Waterfafier, die; om haar te beter te konnen onderfcheiden; wat grooter is afgebeeld. Reinout. Gy hebt, misfchien, die zeldzaamheden gezien en zult 'er ons iets mêer van konnen zeggen ? Volkhart. Ik heb ze gezien en behandeld; De Ring is goud: zy heeft niets byzonders, en men heeft, hier te Lande, verfcheiden foortgelyke ontdekt. -- De Mer; die zig, thans, vry zwart vertoont, fchynt verguld geweest te zyn. Hy is vari metaal. HetObgjen,. 't geen gy 'er boven aan ziet* doet my gelooven, dat hy, wel êet, op de borst; mi fchien van een kind; wierdt gedraagen. De Waterfafier dunkt my de meefte oplettenheid te verdienen. Zy is zeer zuiver van water en wit van koleur , met een violettert wêerfchyn. Van ondereri plat gepolyst zynde loopt zy, naar boven, bol opi en, op die rondte, ziet men eenen, zeer fraai ingefneedenën Steenbok, in eene liggende of zwemmende gedaante, meteen' breidel in den mond, die aan eenen drietant is vastgeftrikt, welke, boven en or« der, uitkomt aan de regte zyde van het Dier, wiers, ligehaam eindigt in den gekronkelden ftaart van een' Dolphyn. Zonder u met gisfmgen, nopens de zinB 3 j;e-  £CS safieren steenbok. nebeeldige beteekenisfe van dit Gefteente; waar over men lang. zou konnen uitweiden; te willen ophouden ,- en zonder te onderzoeken, of liet; zo als ik liefst denke; op eenige overwinninge ter zee of op de heerfchappy over dezelve gedoeld hebbe, kan ik egter niet voorby, u te zeggen, dat fommigen; naar ik hoore; hetzelve voor eenen Zegelring van augustus hebben gegroet. Reinout. En wat denkt gy hier van ? Volk ba r t. My is niet onbewust, dat 'er, nog heden, eenige gouden, zilveren enmisfchienkoperen, penningen, zo van dien Keizer, als van Keizer ves?. 3>asianus en van eenen ca jus lucius,overig zyn, op welken de Steenbok; fchoon niet met een' kronkelenden , maar regt uitgeftrekten , ftaert, en met een hoorn des overvloeds, of het roer van een fchip; verbeeld wordt Ca): ook weete ik zeer wel, dat suetonius, in het leeven van augustus, reeds gewag maakt van een" zilveren penning, door dien Vorst, met het hemelsteeken van den Steenbok geflaagen, om dat hy onder het zelve gebooren en hem, daar uit, zynen hoogen ftaat voorfpeld was (//): ja ik zag onlangs, dat, in een ander zeer uitmuntend Gefteente; berust hebbende in het kabinet der Koningen van Frankryk, en het welk albert rubens, Zoon van den voortreflyken Schilder van dien naam, op wigtige gronden, heeft aangetoond 00 Patini Not. ad sueton. , in aügusto, Cap 22. 65, 94. 00 Süeton, in aügusto, Cap. 94., ubi torree t1us.  •safieren steenbok. üi toond Ca), de beeltenis van augustus en van de, ©nder zyne regeeringen behaalde, overwinningen te bevatten; bet teken van den Steenbok, zonder eenig byvoegfel , doch met een gekronkelden ftaart, als in onzen Safier, mede voorkomt: maar, dat die Keizer dit teeken ter zegelinge zou hebben gebruikt, is my, tot nog toe, uit geenen Romeinfchen Schryver, gebleeken, en de reeds gemelde suetonius leert alleenlyk, dat die Vorst, in 't begin zyner regeeringe, plagt te zegelen met eenen Sphinx, daar na, met de beeltenisfe van al ex and er den Grooten en, eindelyk, met die van zig zeiven: in opzigt van welk laatfte hem eenige laatere Keizeren waren nagevolgd. CF) Uit al het welke ik egter gecnzints befluiten wil, dat de Waterfafier, niet zo wel op den tyd of daaden van a u-g u s t u s, als op volgende tyden cn perfoonen, zou hebben konnen zien: integendeel, dit is evenzomooglyk,als hetmooglykis, dat het dikwyls genoemde Standbeeld; 'tgeen ik liefst tot de regeeringe van hadrianUs brenge; reeds vroeger kan aanweezig geweest zyn, en daarom bekenne ik, voor my, met a l e i d e , dat de vei ligfte weg, ter wegneeminge van alle twyfelingen, zyn zou het meerder doorgraaven van eenen grond, die, fints eeuwen herwaarts , zo vrugtbaar was in voortbrengfelen van vroegere tyden: waar van, behalven het reeds gezegde, nog ten voorbeelde zou konnen ftrekken eene mee- Ca) A. RUBENi.Disfert. de re vest'm., pag. 212.214, £15. ubi de Gemma Jlugnstcva, pap. 287. 288. Cb) Sdetqn. in aügusto, Cap, 50. B 3  23 gevondene oudheden.' ineenigte van , omtrend een water - emmer vol, zilf-. veren Romeinsch - Keizerlyke penningen ; die, ten jaaren 1626 of 1628, by het uitgraaven van den tuifof trasfteen der fundamenten, ontdekt wierden (V); als mede eene Romeinfche Lamp, die, op den Burggrond, beoosten Arendsburg, voor omtrend veertig jaaren, wierdt opgedolven: om niet te fpreeken, zo, van eenen, ten jaare 1770, op dezelfde Lustplaats, onder een zwaaien Lindenboom, gevonden' Lykbus; die, door de werkluiden, uit hoop, meent men, van 'er goud of zilver in te zullen vinden, aan ftukken is geflagen ; als van een; zo men my verzekert; allerkunftigst bewerkt Napjen, dat op den rug. van meesterlyk gebeeldhouwde kindertjes rustte, en het geen men te vergeefsch heeft naargevorscht, zonder te weeten, in welke handen het, federt, geraakt is. Aleide. Indien hier, ondertusfchen, een Romeinsch Gebouw geftaan heeft, hoe flaatig zal dan het aanzien van den zo bekoorlyken en, thans, door Lustplaats op Lustplaats, bezoomden, Delffchen Vliet, in dien tyd niet geweest zyn! Ik zie, dunkt my, dit Geftigt op de trotfche pylers ryzen! Volkhart, Of de Vliet; dien fommigen aan drusus, anderen aan corbulo 00, toefchryven; reeds zo vroeg gegraaven, hoe zyne gedaante en die van den* misfchien uit zyne flibbe epgehoog- denx 00 Van leeuwen, Batav. illustr. bl 181. Cè) Van loon , Al. Holl. Hist., I. D., bl. 46 en 47. Vergel. wagen aar, Vaderl. Hist, I. D., bl.58.94.95*  •romeins c he e V r ;g e n. 23 :den, Burggrond, in die lang verloopene eeuwen, geweest zy, zullen wy, thans, niet onderzoeken. Aan het voortreflyke der Romeinfche Gebouwen, op zig -zeiven, twyfelt niemand, cn gy moogt dus, veiliglyk, gelooven , dat ook de Gerigts-, Handel- of JMarkplaatfen *, in de Wingewesten zeer fraai zullen geweest zyn, al klommen zy juist niet tot -die uitmuntendheid, door welke de Gerigtsplaats f van Keizer trajanus, te Rome, vermaard was, die de tweede tacitus; ik meene ammianus mar■cellinus; voor een onvergelykelyk Geftigt opgeeft. Voegt 'er by, dat ook byzonderlyk de Gebouwen van hadrianus ten uiterften ftout waren,zo als, b. v., kan blyken, uit de Begraafplaats, welke hy, voor zyne asfche en die der zynen, te Rome gemaakt hadt, en uit welke federt, het, ook in onze dagen zo bekende, Kasteel van St. Angelo gevormd is (ei). Jammer is het, dat; al heeft men, in het jaar 1626 of 1628, zo als ik u reeds zeide, in -de grondvesten van den Burg aan den Delffchen Vliet gegraaven; zulks meêr gefchied is, om 'er den tuiffteen (dien de Romeinen, by voorkeure, voor hunne Gebouwen gebruikten) uittehaalen, dan om eenige kennis van den juisten omtrek te bekoomen.Die omtrek is, tot op dit oogenblik; voor zo ver ik weeie; nog niet naau wkeurigl yk bekend, .Onze Schryvers , mid- (a) Zie, kortheidshal ven, by oud aan, R., M. Tab. s07. No. 1 bl. 469. 489.490. RosIni Antiquit.., Lib. g. Cap 7) pag- 681. B4  24 grootheid van den burg aan de vliet, midlerwyl, hebben hem begroot op wel tien morgen lands (ci). Reinout. En gelooft gy dit? Volkhart. 't Is zeker, dat die omtrek ontzaglyk zou verfchillen van, b. v., het Huis te Britten, 't welk maar tagtig roeden in het vierkant bevattede , daar tien morgen lands wel zes duizend roeden (en dus vyf-en-zeventig maaien meerder) zouden hebben ingehouden. Maar, waarom moeten alle Romeinfche Burgen even groot zyn geweest? waarom allen van denzelfden aart? Ik weete, dat deeze uitgeftrektheid aan kundige Luiden belagchelyk is voorgekoomen (Z-). Doch, ik moet verklaaren, 'er niets zodanigs in te vinden. Om niet te zeggen, dat 'er andere Romeinfche Burgen zyn, die voor deeze grootte niet onder doen Cc), fchynt my toe, dat men de woorden der oude Schryvers niet flegts bepaaldelyk; gelyk dit nopens het Huis te Britten plaats heeft; voor den omring van het Gebouw als Gebouw , behoeft op te neemen, maar, teffens, verftaan kan van dien verderen grond, die, met het Hoofdgeftigt, en ter beveiliginge, verfterkinge of verfraainge van hetzelve, binnen éénen en denzelfden ringmuur was beflooten. Aleide. Dan laat het zig ligtelyk bevatten. Maar zeg my, by deeze gelegenheid, hadden onze vroege Voorouderen en andere Landzaaten mede geepe Burgen of fooitgelyken verfterkte Woonplaatfen? Volk- 00 Hifi. der Nederl. VI. D. bl. 209, 310. 00 SciiivER., oud Batav. bl. 10. ii. J2. O) Van leeuwen, Batav.illustr. bl. 180.  gersiaanische burgen. $5 Volkhart. Die vraag brengt ons van de Romeinen af en op een' geheel anderen weg. Indien gy, door die vroege Voorouderen en andere Landzaaten, onze Batavieren, Kaninefaaten endiergelyken verftaat, zou ik konnen twyfelen , ef de Romeinen het voor zig veilig zouden geagt hebben hun het aanbouwen van Sterktens toe te Haan, en ik ben nog niet overtuigd,dat zelfs die, zo bekende, Stad der Batavieren * door Inlanders zou geftigt zyn. * Dat de Batavieren evenwel, vóór de komst derRomei-, nen, en dat de Friezen en die geenen der Germaanen, welken onder het heerfchend broederfchap van die Natie geheel niet of minder ftonden, Burgen konnen en zullen gehad hebben, fpreeke ik geenfints tegen. Het ylscilurg (cr) dat, volgens t a c i t u s, ten zynen tyde nog aan den Ryn lag , bewoond wierdt en men, toen, eikanderen vertelde, door ulysses,op zyne lange en verdigte omdoolinge, gebouwd te zyn QP) geweest, zie ik aan voor een Duitsch Geftigt. Ook leest men, dat de bekende Waarzcggeres velleda, in het'Landfchap der Brukteren, op een hoogen Toren woonde: door welk woord Toren gy weet, dat men, voorheen, gefterkte Gebouwen en Woonplaatfen plagt aan te duiden. Want hier te denken aan Torens van geestelyke Geftigten zou niet aangaan: deezen zyn van laateren tyd. Van het Bosch Teutoburg (c) (dus, mis- OO Zie hier bl. 4 en 5. (O (O Tacit. over de Zeden der Germaan. § 3. zie hier bl. 53. Conf jüNiiBatav.,pag. 61. et Lips.ad^./. (O Tacit , AnnaL, Cap. 60. ,Met dat al, zou het B 5 kon- Oppiduni 'atavo- um.  SÖ germaanische burgen. inisfchien, naar zekeren Burg der Teutonen of Duitfchers genaamd) zal ik, kortheidshal ven, evenmin gewaagen als van andere Plaatfen. . Reinout. Heb ik, evenwel, niet geleezen, dat de Germaanen, in tacitus tyd, tegen alle Sterktens waren en in geene Steden woonden, ja dat eenigen derzelven; ik meene de Tenkteren; aan die van Keulen raadden, hunne Stads-muuren af te werpen, om dat zy, hunnes oordeels, de vryheid beklemden ? Volkhart. Gy kunt geleezen hebben, dat, toen de woede der OverrynfcheGermaanen; die, van cuds, geenen Steden hadden; de, fchicr ongenaak- en onwinbaare Grenslinien der Romeinen doorbrak en de Vestingen en Muuren van veele aanzienlyke Romeinfche Steden in Gallie, aan deeze zyde des Rhyns, nederplofte, zy zeiven, naar ouder gewoonte , en zonder zelfs in die onbemantelde Steden te willen huisvesten, zig ten platten lande bleeven nederflaan, en de verflerkte Plaatfen fchuuwden, als het wild der netten (V). Maar gy moet opmerken, dat der Germaanen afkeer, van welken by de Schryvers gefprooken wordt, alleenlyk ziet op de bemuuringe van Steden, en dus niet belet dat, by die zelfde Natie , eenige Burgen of Kastcelen , 't zy ter verkennen zyn, dat het Burgum van tacittji, uit het Duitfche Busch of Bosch was bedorven, en dat dit Woud den naam van Teutobusch heeft gedraagen. O) Naleez. op wagen. Vaderl. Hist. bl. 4'. 53—57. #2. en de, aldaar, door my aangehaalde plaatfen.  FRANKISCHE BURGEN. Olf, ycrdccdiging op dc grenzen, tegen de Vyand, 't zy tot andere gebruiken, byzonderlyk ter inwooninge hunner Vorsten, in zwang waren en bleeven, waar van, in tegendeel, de oude Historie vol is. Ook ftrookt dit best met de kort op volgende tyden. Om niet te onderzoeken , met hoe veel of hoe weinig regt de naam der Burgundiers; oorfpronglyk een Duitsch Volk ; uit dien van Burgbewoonders zou moeten afgeleid worden, is ten minften niets zekerder, dan dat de vroegfte Frankifche Koningen in fterk gevestigde Wooningen hun verblyf hielden,die, by de Latynfche Schryvers der middel-eeuwen (want Duitfche heeft men niet voor den dertiende eeuw) de naamen van Burgi, Palalia, Oppida, Castra, Castclla, Civitates, enz., d. i. (a), van Burgen, Paleizen, Sleden, grootcre en kleine Kasteelen draagen. Klodio; die in de eerfte helft der vyfde eeuwe regeerde; hieldt, onder anderen, zyn verblyf in eene Vesting, die, by de opgemelde Schryvers, Dispargum heet en, in onze taal, mooglyk, Dienburg gezegd wierdt: denklyk geleegen in Braband , ter plaatfe daar, nog heden, de Stad Diest geftigt is, welke naam 'er ook mede inftemt. Hy en zyne Opvolgers bewoonden verfcheiden andere zodanige Sterkten, onder welken uitnamtede het, wel eêr zo beroemd , Paleis, te Nieuwmegen; in laatere tyden met den naam van het Valkenhof bekend ; het geen Keizer karel de. Groo- Cd) zie Naleez. op wagen. Vaderl. Hist., bl. 119.en de, door my, aldaar aangehaalde plaatfen.  fi8 frankische burgen. Groots, omtrend het einde der agtfte eeuw Ca), aan de Waal, op de grenzen der Saxers (7<), ftigtte, en dat, in de elfde eeuw, door godfried, Hertoge van Lotharingen, verwoest en, in de twaalfde, door Keizer frederik, bygezegd Koóbaard, weder opgebouwd zynde, na veele wederwaardigheden , in onze, ook voor de ecrwaardigfte ftukken der vroegere tyden rampfpoedige, dagen , nu onlangs ; zo my de openbaare papieren gezegd hebben ; is genoopt: zo dat alleen het koper; daar thans de fteenen niet meer fpreeken konnen; deszelfs gedaante kan vertegenwoordigen. — Meerder zal ik u hier niet van zeggen: hoe zeer het eene geringe moeite zyn zoude, u aan te toonen, dat niet flegts de Franken, maar ook de Saxers Cc), Friezen en an- 00 Reginonis Chron , ad ann. 881. 00 Dat aan de Waal, daar Nieuwmegen en Tiel lag, de noorder-grenzen der Franken moeten gezogt worden, leeren ; dunkt my; de woorden van den ouden Saxifchen Chronykfchryver, Lib. 3. v. 100. „ Ripheas habitant urbes , Tilum Neumagumque, „ Extraneos regni fines, ubi bella moventur „ Semper, et hostili crudefcit fauguiine terra." Voegt 'er by, gunt. Ligur. L. 6. v. 481. „ His bene compofitis, Ripuaria Csefar in arva „ Tendit, et extremos Regni fines — „ Accelerat." Van hier, dat Nieuwmegen Pes Imperii wordt gezegd. 00 Hiertoe behooren de Saxifche kasteelen Wiburg, Bereshurg, Sigisburg. Naleez., pag. 112. 119, en 't Slot te Utrechtss verblyfplaats, geduurende eenigen tyd, der Friefche Koningen. Matth-^eus de Nobil. Lib. II. C. 5, pag. iSo<  GRENSVESTINGEN. 29 andere, tegen de Franken oorlogende, Volkeren zig van foortgelyke Vestingen bediend hebben, waar onder, zeer mooglyk, nog eenige Romeinfche, fomtyds door hun flegts herftelde, konnen geweest zyn. Want dat deeze allen; die een groot getal plagten uittemaaken (cf); by den overloop der Barbaarfche Vol- ke- (V) Drusus; als ik zeide en bekend is; bouwde 'er vyf tig, C i-o rus, Lib. IV.) ook hebben olennius en eenige Romeinfche Keizers; b. v. sevèrus, posthumus, probus Tom nu van hadrianus niet weder te gewaagen) en anderen ; *er veele geftigt. De Franken en de onder hun gebied ftaande Volkeren, hoe zeer ook in zeden van de Romeinen verfchillende, volgden, in veelen opzigte, hunne belegering •— en vestingbouwkunde. De meêr afgeleegene Deenen deeden dit zelfs. De Romeinen veifterkten, onder anderen , hunne Grenzen of Marken met muuren en paalwerken, (zie myne Naleez. op wagen., bl. 53. 55.)- De Eiderftroom was, ten tyde van Keizer karel den grooten, de grens der Franken en Deenen. Om zig meerder en wel tegen de Saxers en, zo gezegde, Deenfche Friezen ; die, onder der Franken gebied, zig naar dien ftroom uitftrekten; te beveiligen, liet god f ried, één der Deenfche Koningen , een hoogen Muur opwerpen aan den noorder oever van die Rivier, ftrekkende van den Zeeboezem der Oosttot aan de West- of, zo als wy zeggen. Noord-zee. Vid. anselmus benedictinus,/><3!t.4.io Edit.preheri. Die Muur; die nu nog in weezen zou zyn; voert den naam van Danewerk. wagen. Vaderl. Hift.p.37. 'tWoord is verftaanbaar: maar, daar men de Grenzen ook Marken plagt te noemen; van waar Markgraaven enz; heb ik, te  go verwoesting der oude burgen. keren op onzen bodem; in het begin der vyftftt eeuwe of niet lange daar na, geheel zouden verbryzeld zyn geworden, en dat men derzelver vernietiging , zonder de minfte uitzonderinge. zou moeten opvatten, agte ik niet aanneemlyk, en eerder, dat de Schryvers; al fpreeken zy in algemeene bewoordingen ; flegts van het voornaamfte deel of het grootfte getal moeten worden verftaan. De beroemde H'storiefchryvers heda Ca) en junius zyn, veelligt, niet ver van den weg, wanneer zy, by voorbeeld , het verdelgen van den Burg aan den Delffchen Vliet en van het Huis te Britten tot de negende eeuwe en de tyden der Noormannen brengen (7<)- En dat zélfs die verdelging niet behoeft Verftaan te worden van eene geheele gelykmaakingé met den grond, kan blyken uit de overblyffels van het Huis te Britten, ten jaare 1520 en 1552. Want; daar de Leidfche Karmeliet; die in de vyftiende eeuw bloeide; duidlyk zegt, dat, het Huis, of; zo als hy fpreekt; de Burg te Britten, in zynen tyd, zigtbaar, aan de golven was overgelaaten Cc) ,■ ver... ■ . Fl 1 haate meermaalen, gedagt, of niet het oorfprongh k woord, in dien tyd, Danemark geweest zy? en dan vindt men» met een, den afkomst van dien naam f» De Episcop Ultrajeót.: in honger o. Cb) A. jon. Histor. Batav., pag. 110. j. a lei dis, Annal Lib. 1. Cap. 13. Conf. tarnen, CANNEGiET.de Brittenb., Cap. 12. Cc, j. a. lei dis, Annal. Lib. 5. Cap 30. „die Burch „ te Britten, ih. marinis ftuótibus, ut hodis cernitur y „ est diferntm."  vestingen onzer graaven. jï haaien andere geloofwaardige Séhryvereh, dat de muuren van dit Gebouw, ten jaare 1502, nog^, doch, in 1520, maar twee, voeten boven het zand uitftaaken Ca). De Zee dan en de handen der menfchen ; wanneer die Burg zig nu en dan, by laag water, vertoonde; hebben ten einde gebragt, 't geen, mooglyk, de Noormannen en anderen hadden begonnen; hoe zeer; om dit nog, met één woord, ten aanzien van het Huis te Britten, hier by te voegen; dat Geftigt; al waren 'er de woeste Noordfche of anderen vyandlyke Benden niet by of omtrend geweest; zyn noodlot niet hadt konnen ontduiken, na dat de al verflindende Zee zulk een groot gedeelte Van onze westerftranden en, daaronder, den grond, op welken het gebouwd was, met eene, voor de' Landzaaten onwederftaanbaare, kragt heeft aangevallen , ingezwolgen en, eindelyk, onder zyne onbarmhertige ba aren bedekt. Reinout. Onze Graaven dan; merke ik; hebben, in naarvolging der Frankifche Koningen en Duitfche Keizeren, Burgen of Kasteden bewoond? Volkhart. De Graaven waren; zo als gy weet; oorfpronglyk Landvoogden of Stedehouders dier Vorften, en konnen, in die hoedanigheid, eenigen der bovengemelde Geftigten, die 'er toen nog mogen geweest zyn , hebben betrokken, zo wel als anderen, die aan hun zeiven behoorden. In de negende en tiende eeuwen byzonderlyk , by de geduurige invallen der Noormannen; die ook gelegenheid <0 Naleez. op wagen. , Vaderl. Hist., Bl. 26.  32 VESTINGEN ONZER GRAAVEN. heid gegeeven hebben tot het aanftellen van veeic Graaven, waar onder die van Holland; wierden 'er verfcheiden, om 't Land, op de gevaarlykfte plaatfen te dekken, door Keizerlyk bevel, gebouwd: die ik egter niet weete, of allen bewoonbaar waren. Ik herzeg op Keizerlyk bevel: want het maaken van foortgelyke Gebouwen mogt, regelmaatig, zonder zodanig bevel of verlof, niet gefchieden (V), en wierdt begreepen tot het regt des oor logs te behooren, als welkers kragt, voor een groot gedeelte , op deeze Vestingen rustte, in een tyd , dat men veel zwakkere belegeringsmiddelen hadt dan tegenwoordig, en zy dikwerf, by uitbarften van gefchillen tusfci.en den Opperheer en derzelver Bewooners, te gevaarlyker voor den eerstgemeklen konden worden, naar maate zy lTerker gebouwd en niet ligtelyk te vermeesteren waren. Onze Graaven egter hebben zig, al vroeg, hier niet aan geftoord en tegen de Duitfche Keizeren verzet (b), waar over, te meermaalen, oorlogen zyn ontftaan. Ja, na dat zy, allengskens ryker en grooter geworden , de lands - heerlyke oppermagt op zig hadden weeten over te brengen, en zig niet meêr, dan dooreen zwakken leenband, aan de Duitfche Keizeren verbonden rekenden, ftigteden zy, uit dien hoofde, openlyk, alle foort van Vestingen, op eigen gezag, en deeden 'er, by hun afweezen, hunne Burggraaven of Kastel einen in woonen , doch lieten, op hun- (a) Capitul. Reg. Francor. Tom.W.p. 193. Edit.~BM.vz, (b) Conf. buchel ad hedam, pag. 38.  vroegere STAfrD van het mènschdom. §1 hunne beurt, niet toe, dat de Edelen; over welken zy te gebieden hadden; hoe aanzienlyk dezelven ook mogten zyn; zonder voorgaande bewilliginge, iets diergelyks ondernamen; (a) Toen floris van Avennes, Zoon van aleide, Vaders-zuster van Graave floris den V, een Burg te Arnemuiden in Zeeland hadt doen timmeren, zonder 's Graaven kennis, fproot hier uit zo groot eene oneenigheid met den laatstgemelden, dat a vennes nevens aleide ; hoe zeer zy hem hadt opgevoed; verpligt wierden het Land te ruimen, (b). Reinout. Gy zegt, dat de Opperheeren het bouwen van Burgen of Kasteden aan de Edelen toeftonden. Vergunden zy dit dan aan anderen niet? Volkhart. Ik fpreeke ü, thans, van dé vroegfle tyden der Graaf!yke regeeringe, en deeze bragten niet meêr mede. U dit breedlyk te ontvouwen, laat onze wandeling en dc aart van dit gefprek niet toe. Neem flegts dit weinige. Sedert de overwinning van Nederduitschland door de Franken, tot, voor^ naamlyk, in de elfde en twaalfde eeuwen , kende men; zo het my toefchynt; onder het menschdom , in de meeste, zo niet in alle, Christen-plaatfen 'van Europa, behalven den Vorftelyken, flegts twee ftanden of ftaaten: den geestlyken (want deezen gaf men , na den Landvorst, den eerften rang) én den vryem Van den eerften behoeve ik hier niet te O) Kluit Pr. Lin., pag. 68. f. 452—455. 0>) Vergel. Byvoegf. op wagen., Vaderl. HUI, ndö Stuk, BL 11 —13. II. deel, C  34 WIE DE KASTEELEN BEWOONDEN. te fpreeken. De tweede beftondt uit wel* en yryge» booren menfchen Ca), die groote Landgoederen, met onafhanglyk regtsgebied, bezaten of, ten minden, op hunne eigene; behalven de tiende aan de Geestelykheid; fchot- vrye goederen, ten platten Lande leefden, of wel zig geheel aan den Krygsdienst wydden. Alle de overige Landfaaten behoorden, in perfoon en goederen, ten minften in één van beiden, in meêr of minder opzigt, aan de bovengemelde ftaaten van menfchen, in welker handen alle de Landgoederen ; de eenigfte, doch zek ere, rykdom van die dagen ; berusteden. Maar, daar nu de Geestelyken zig in hunne Kloosters of Abtdyen ophielden, bleeven "er, ter bewooninge van zulke omflagtelyke en kostbaare Geftigten , als de Burgen of Kasteelen waren, geene andere over, dan het rykst gedeelte der vry en welgeboorenen, of, dat geen, 't welk, voor den krygsdienst of tenHove leevende, door de Vorften in eer en middelen wierdt bevorderd en met de beleening en bewaaring hunner Sloten of het bouwen van nieuwe begunftigd. (b). Ik fpreeke opzetlyk van Leen- en Krygsdienst, want gy hebt reeds gezien, dat de bovenge- mel- (a) Ik heb, elders, getoond, dat welgeboorenfchap de grond, oudtyds, van den Adel was en dat, om die reden, de titel van welgebooren aan Vorften zelfs gegeeven wierdt. Zie Byvoegf. op wagen. Vaderl. Hift., 2de Stuk, b.. 101 en 102 Vergel eacker, disfert. de differentia Nobilitat., in Belgio, pag. 5 et 6. Cb) Zie Byvoegfel op wagen., 2de ft uk , bl 18, en kluit Prim, Lin., § 671, 672 cn 68). cat.  vroegere stand VAN het MèNSCHDOM. 35 melde Geftigten in het naauwst verband ftcnden met de verdeediging van het Land, en, volgens de Frankifche wetten, inogt niemand, dan die vry en welgebooren was, de wapenen behandelen Ca). Het woord Krygsman *, en dat van een' man van het eerfte aanzien , beduidde het zelfde, en de Edelen maakten, in die yzeren tyden, wel haast nergens anders hun werk van. Aleide. Maar behoorde waarlyk het overige, denklyk talrykst, gedeelte van het menschdom aan deeze twee ftaaten of foorten van Menfchen, in perfoon of goederen. Welk eene hardheid! Volkhart. Uw gevoelig hart en uwe reden beoordeeledit! Hoe zeer het elk'betaamt eenige opoffering zyner byzondere natuurregten te doen, ter gelukkige inftandhoudinge eener geregelde Maatfchappye; die niemand van gezonde harfenen met den natuurftaat zal verwarren; was egter de Slaaverny, altyd, één der beklaaglykfte, fchoon teffens oudfte, rampen van het menschdom. Maar, het was niet anders, myne Vriendin! en het lot van fommigen onzer Landgenooten,welken tot de Geestelykheidof de hooge en mindere Welgeboornen;die men ook den Adel noemdemiet behoorden, was zo ik meene,niet min, ja fomtyds meerder, wrang,dan dat der Germaanifche Slaaven, ten tyde van tacitus© en der volgende Ro- mei- O) Capitul. Rcgg. Francor., Tom. I., pag. 872., Edit. b a lu z 11- (b~) Over de Zeden der Germaanen. Alhier I, B , bl. 73. J 25 ; Vergel. du bos, de la Monarch. Frarx. Tom. Ca 1. 'Mikt.  30 OUDE STAND ONZER BöEREfe meinen. DeezeonzeLandgenootenbeftonden.meéstal; om nu van de Huisbedienden niet te fpreeken; in Boeren en Dorpbewoonders. De Boeren waren, in een volftrekten zin, met Vrouwen en Kinderen, Eigen-man. nen, d. i., lyf- en grond - eigenen, van hun, welker Huizen zy bewoonden (a) en welker Landen zy bebouwden. Aan die Eigenaars behoorde al het geen 'er gewonnen wierdt, en deezen verkogten, verruilden of fchonken hen aan anderen,met al het Gezin, weg, even als hunne overige goederen en naar volkoomen welgevallen. Duizende voorbeelden van zodanigen verkoop, ruiling of fchenking zyn, van de Frankifche tyden af, tot in en na de dertiende eeuwe, in de Charteren, zo van ons , als van andere Europifche Volkeren, te vinden en, waren wy te Huis, ik zou er u eenige doorflaande van doen zien. Wat de Dorpbewoonders betreffe, ook deeze waren buiten 't genot der natuurlyke vryheid gefteld. Al trokken zy de winst van hunnen arbeid voor zig zelven/t gefchieddeniet danonder verpligting van jaarlykfchen cyns en, van bezwaarende dienften aan den Heer van het Dorp, zonder wiens wil, noch zy, noch de hunne, eenig verband mogten aangaan, ofvanwooainge of wyze zelfs van beftaan veranderen Daar nie- 1.pag. 18, en robertson, Hifi. de Charl. V, Tom. II. pag. 50. fa) Van hier is, rnisfchien, de naam van Huislieden afkomftig. (V) Kluit Hiftor. crit. Holl., Tom. II. P. I. pag. 448'451. mieris charterb., I. D. pag, 573. robert»cn, l. c. Tom.-lLpag. 82, g:.  oude stand onzer. dorpelingen. 37 niemand getuigen mogt dan tegen zulken, die, met hem, van gelyke en vrye geboorte waren, en welken men,naar de taal van dien tyd, evenknien (a) plagt te noemen, en daar dus deeze menfchen teegen de Geestelyken en Welgeboorenen niet geloofd wierden, ja daar hun zelfs geene wapenen, ter befcherming van den Lande, toevertrouwd, maar in tegendeel, alleflegtigheden (b) aangewreeven en zy uit alle bedieningen geflooten wierden, zag men op hun neder,-als waren zy weezens, die uit eene mindere klei derzelver vorme bekoomen hadden. Gy zult 'er u eenig denkbeeld van konnen maaken, wanneer gy 11 herinnert de woorden, die ik, uit jakob van maerlant, » den voorleeden winter, heb aangehaald , en by welken hy, den oorlprong der flaavernye naarlpeurende; die nog in zynen tyd, dat is in het midden en op het einde der dertiende eeuwe, in verfcheiden plaatfen der Nederlanden, ftand greep; en uitvaarende over den fmaad, waarmede men O) Vergel. Byvoegf. op wagen, II. Stuk, bl. 84. (b) Van hier, dat het woord dorperheid niet alleen on■welleevenheid, onbefchoftheid; of onbefchaaftheid; en plompheid beteekende, maar ook onbetaamlykheid, ondeugd, fnoodheid. Zelfs onze vondel fchynt het nog ïn den laatstgemelden zin te beezigen, wanneer hy zynen palamedes begint met de bekende woorden. „Wat dorperheid is dit, onedele Gemeente?" Alwaar het woord onedel, ten aanzien der vroegere en, hier boven in den tekst vermelde, zeden, zeer keurig by dat van dor oerheld gevoegd wordt. C3  §8 oude stand onzer dorpelingen. men de Dorpelingen behandelde, niet onduidlyk doet zien , dat men dezelven uit de maatfchappy vvegvloekte, wanneer hy tegen zynen med'gezel martyn zig dus uitlaat. „ Win zegt tot den Dorper, Fi! „ Ganc weck ! God oneere dl!" (_a) Ja, wilt Gy een nog fterker ftaal van de, byna ongelooflyke, veragtinge, met welke men deeze fchepfelen, ook elders; (want deeze en veele andere zeden van het daagïyksch leeven waren, door Europa, meest algemeen) bejeegende ? ruteb(euf, een Fransch Dichter en, zo gezegd, Verteller of Spreeker (Conteiir) van de twaalfde eeuwe, draagt hen, in één zyner Vertelfelen ; die hy gewoon was, aan de Hoven en in de Burgen of Sloten der aanzienlyke Luiden van dien tyd, optefnyden; met deeze ; op zig zeiven zo dwaaze als las»Ft/toi.terlyke, Woorden* voor: „ De Dorpelingen * hebfj ben geen deel aan het Paradys. De Schrift leert „ het. Ongelukkig op aarde, verjaagd van den „ Hemel, verftooten zelfs van de Hel, werwaarts, myne Heeren! ik vraage het u, zullen zig die „ rampzaaligen begeeven?" (/-)• Aleide. Is her mooglyk! Tot welke uitèrften loopt , fomtyds, het bederflyk vooroordeel der tyden, dat, hier, geene menfchen meêr in menfchen r» z's Mer ï(lc B;bL (Jf) Le grand, Fabl. et Cont., Tom. ïï, pag. 13, ii> 12°, in de Fabel, getiteld Plndigestion dit Villain.'  oude stand der stedelingen. 39 fchen vondt! — Maar men hadt immers ook Steden ? Hoe ging het in deezen ? Volkhart. Ik heb u, 't is waar, geene Steden of Stedelingen genoemd. Doch, tusfchen Steden en Dorpen, was ; zo ik my niet bedriege; in de Frankifche en eerfte Graaflyke tyden , ten aanzien van de vryheid der Inwoonderen, weinig of geen onderfcheid : gelyk ook, in het middel-eeuws Latyn en in het Fransch, het woord Villa en Ville, dan voor een Dorp, dan voor een Stad, genoomen wierdt (ei). Zodanige Steden, als, naderhand, gebooren wierden en die, met Muuren of Wallen en Poorten begunftigd , ter woonplaats ftrekten van vrye menfchen; welken,, in opzigt van het Landheerlyke, wel onder den Opperheer Honden, maar,, wyders, onder eene afzonderlyke Regeeringe, naar bekoomen Vöorregtcn en gemaakte Keuren wierden beftuurd , zig zeiven fchatteden en Volk ten oorloge leverden; heeft men, met grond, geagt (T), vóór de tiende eeuwe niet aanweezig geweest te zyn. Men moet, hier, aan geene klanken blyven hangen. Het woord Stad , koomende van /laan, beteekent, mynes oordeels, eigenlyk en op zig zeiven, niets anders dan de plaats, alwaar eenige Wooningen by den anderen ftaan of gevonden worden. Men fchynt, van ouds, de meest bevolkte ■ ■ ■ O) d'AcHERY Specileg, Tom. II, pag. 55* t 5Si> tro d. § 1. et 10 GO Kluit, Hiftor. crit. Holl.» Tom. !I ,pag. 4C0. C 4  49 OORSPRONG DER te en blceienfte Plaatfen, en daar dus de nieefto Kuizen flonden, by uitneemenheid, Steden te hebben genoemd, en, wyl zodanige plaatfen, natuurlyk, het eerst haare perfoonlyke vryheid en verdere voorregten verkreegen hebben, wierden de overige (de Dorpen Cd) meen ik , want veelen onzer Steden voerden, bevoorens, den naam van Dorpen)x zo dra zy foortgelyke Vryheden of Stads-regten be, kwaamen en dus tot denzelfden rang bevorderd wa-> ren, mede Steden gezegd. Ondertusfchen» fchoon ik (a) Ik begrype, hier, onder 't woord Dorpen, ook andere Plaatfen, die den naam van Steden niet droegen: fc. v. Vlekken , TVyken, Kerf pelen, Buurten, Over den byzonderen aart van deeze allen hier uitteweiden , duldt de plaats niet. Gelyk men, niet ongegrond, de benaaminge van Dorp afgeleid heeft van Terp of Vdeberg; d. i. zekere hoogte, die men op het platte Land maakte , om, byzonderlyk by hoog water, het Vee te bcveili gen; zou het konnen zyn, dat het woord Vlek of Vlak ; want de vocaalen, zyn wisfelletters; de vlakte aanduidde, op welken deeze Plaatfen meest gelegen waren. Zie, over fVyken, wachter, in Glosfar., en ten kate eerde Proeve van gereg. afleid :, bl 527 528.,'t Woord is met het Latynfche Vicus ten naauwfte vermaagfehapt. Utreoht komt voor onder den naam van Cajlra, Vicus en, uirx. Zie Matth, de Nobilit. ,pag. 162. Kerfpel, weet men, is Kerkspel: Parochia. Zie egter ook ki,11 aan en, aldaar, van h ass elt. Over Buurt, zie wachter, in Glosfar, op Burt,  STEDELYKE VRYHEDEN. 4! fk u, zo even, zeide, dat men, vóór de tiende eeu* we, geene Steden vondt, welker Inwoonderen geheellyk vrygemaakt waren, wil ik daar door niet zeggen, dat men dezelven, hier te Lande, reeds op dien tyd ontmoet, en ik heb geen genoegzaam bewys , dat, by voorbeeld, alle de Ingezeetenen van Utrecht, toen reeds, van llaaverny ontflagen en onder eigen Regeeringe gefteld waren, al vindt men, dat die Stad toen bemuurd was Ca): zo als dit laatfte ook van Wakourt; eene Stad in \ Graafichap Namen; op het jaar 910, verhaald wordt (F). Onze oudfte, nog overige , Stedelyke privilegiën; die de grondflagen ter herftelling der natuurlyke vryheid waren ; reiken, voor zo verre ilcmy herinnere, niet verder dan tot het begin der twaalfde eeuwe , in Friesland Cc), toen Ka) Beka de Epifcj Trajeft. , fol. 34., et aptid matth. , in Analect. , Tom. V., pag. 48. 00 Staat der Nederl , X. Deel, bl. 125. 't Is zeker genoeg,dat fommige , reeds bemuurde, Steden nog terftond geene eigene Regeeringe hadden, Conf. roberts,/, c, Tom, 2 , pag. 5 Ook waren alle Burgers in de Steden niet van dezelfde foort of waarde. Vid. matthjEüs de NoWit., pag. 950 feqq., et pag. 1117. Rccherch, fur les Municipalitès, pag. 93 Hemricourt, fol. zog. et Melang. d'une gr. Biblioth., Tom IX., pag. 376. et 377. . CO Schwartsenb Charterb I. D., bl. 125. 't Is merkwaardig, dat, aldaar, een ouder Jus legale; misfehien de gefehreevene Capitularia der Frankifche Koningen ; en een Jus morale; mooglyk de ongefchree^ vene Cos:turnen} bevestigd worden.  42 OUDE BOUWTRANT. toen Stavere, en der dertiende in Holland 00» toen Geertruidenberg , zig in 't bezit derzelven bevonden. Meêr zal ik , voor het tegenwoordige, van dit alles niet zeggen, dan, in't voorbygaan, dat de meefte, ook voor de vrymaaking bekende, Steden aan Burgen fchynen gebouwd te zyn geweest: zoals men dit van Nieuwwegen, Utrecht, Duurfteden en andere zou konnen bevestigen. Ook zie ik, dat de Monik otfrid; dien ik , voorheen, zeide, reeds in de negende eeuwe gebloeid te hebben ; de woorden Burgen , Steden en Wyken met den anderen verwisfeit (by Gy merkt dus ook ligtelyk, van waar den Stcdelyke Ingezetenen, al vroeg, de naam van Burgeren is aangekoomen. Aleide. Indien de Stedelingen, in de tiende en elfde eeuwen, zo weinig van de Dorpbewoonderen verfchilden, heb ik ook kleine gedagten van de uiterlyke vertooning dier Plaatfen, om en voor die tyden. Volkhart. Gy gevoelt ligtelyk, dat de meerdere bloei van de eene Plaats boven de andere ook merkelyken invloed op de uiterlyke gedaante en Woonplaatfen der Ingezeetenen zal gehad hebben. Maar 00 Mieris gr Charterb. van holl., I. D., bl. 158. Conf.1. c.ypag.i'i. Zie ook nopens Utrecht, l.c.,W. 86. 00 In Evang, apud schilt.inThef. Tom.,I.pag. 46. v. 70. ,pag. 50. v. 45 et 51., pag. 54. v 6 ,et pag. 111. y. 96. Conf., wacht. Glosfar., in voce Vik. In de middel-eeuwfche vertaaling van den Jïneas. door V e l d e c k, heeten der verdedigers desKasteels van Tyrus Burgen, Zie Nar. des Geflechts der von Schlibek, pag. 93—95.  HIER TE LANDE. 43 Maar deeze ftof is duister, wanneer men dezelve van zeer vroege tyden wil opnaaien. Hoe het, hier te Lande, geduurende het verbiyf der Romeinen, 'er ook hebben uitgezien, welke Gebouwen er van dat Volk en van de Batavieren of aangrenzende Natiën nog mogen overig geweest zyn , zo by den inval van veele vreemde Volkeren, in de vierde eeuw als, naderhand, by dien der-Noormannen, zeker is het, dat, door zo veele ontfteltem'sfen in den Staat, ook veele verwoeftingen zullen plaats gegreepen hebben, en dat, vcelligt, buiten eenige, hier en daar ftaande, Romeinfche of inlandfche Burgen en fteevige Hoofdgebouwen, niet veele andere Woox ningen van eenig aanzien zullen overgebleeven zyn (a). Herodianus verhaalt, in de derde eeuw, dat de Germaanen zig, toen, zeldfaam van gebakken fteen bedienden, maar in houten Huizen, als Hutten, woonden, en ik houde het liefst daar voor,dat, in veele voornaamePlaatfen van onsLand, onder de Friefche, Frankifche en Duitfche Regeering , ja noglange naderhand, de Gebouwen, in 't gemeen, van die ftolTe zyn opgetimmerd geworden (/>): éven als mén het Kasteel vmJrdres (c) nog deedt in de twaalfde eeuwen, grootendeels, dat van hetOver- Ys- O) Vergel de Nalcez. op wagen., bl. 52. (b) Conf. cannegieter, in monum. Dodenw. pag. 266—26%. O) LuDEWiG,Reliqq. Msf ,Tom.VUl.pag. 549-551. et 556. Beka auct , apud matth. Anal. Tom. V., pag. 283.  44 houten Gebouwen, Ysfelsch Eerden, in de veertiende: terwyl dit, onder anderen, ook verder blykbaar is uit verfcheiden Keuren, in volgende tyden gemaakt, zo wel als uit de fteenboetens, ter oprigting niet alleen van Muuren, maar ook ter verbeteringe van Wooningen. Ik vermoede zelfs, dat men, om die reden, zo meenigmaal leest, hoe fommige Koopplaatfen , als Duurftede , Antwerpen , Witla enz., geheel verwoest wierden : dewyl men dezelven , kort daar na , weder aanweezig vindt. Dit gebruik van hout; 't geen, in ons, voorheen zo boschryk, Land overvloediglyk zal te vinden geweest zyn; doch, buiten dien, wel eens uit de hoogere gedeeltens van Duitschland f» , ontboden wierdt;. bleek , in de eerfte Graallyke tyden en , denklyk , vroeger, ook uit uit den aanbouw der Kerken, en het is bekend, dat de eerfte Egmonder-Kerk van hout wierdt opgetrokken. Ja, dat meêr is, 'er zyn voorbeelden, dat, zelfs nog in de dertiende eeuwe , eenige Steden met houten miiuren wierden omgee ven. Of dit; zo als fommige meenen;nopens de Stad Amfterdam (Z>), plaats gehad hebbe, blykt my niet: maar ik vinde in myn helu, dat reinout, Graaf van Gelre; die mede toen leefde; zyne Stad Graave „ deedt vesten enplanken," ookwierdt, niet zeer lange daar na, het Stedeken Hcrdenberg met planken gevestigt. (c\ Rei- 00 Matth. Anal. in8'. Tom.VI,pag. 177. et388. 00 Dmtschl. Oudh.,£/.4Q. Helu, Ms.IB.,v. 3462. CO Matth. Anal. in 8°. Tom. V.f pag. 254.  Vroeg aanzien van Vlaanderen. 43 Reinout. In de dertiende eeuw ? Ik meende, dat alles, ten dien tyde, reeds een beteren ftand hadt. Onlangs viel my in handen 't Latynfche Werk van brito, die,in die eeuwe, van den rykdom der Gentenaars en hunne getoornde Huizen vermeit(V). Volkhart. Hoe zeer ik zou konnen gelooven, dat, onder de Regeeringe der Friefche Koningen, fommige Steden van ons Land, b. v. Utrecht; daar ook de zetel van dat Ryk was gevestigd; boven de Vlaamfche uitftaken, veranderde egter, daar na, het toneel. Onder de opgevolgde regeeringe der Frankifche Koningen, ftaken de Vlaamingen en Brabanders ons wel haast de loef af en geraakten, door een' veel uitgebreideren Koophandel, eerder tot rykdom en grootheid dan Wy. Van hier ook, dat hunne Stedelingen vroeger de natuurlyke vryheid wederbekwamen,en dat men, reeds op het jaar 1030, eene Keure van Brugge vindt (T). Een ftaaltjen van het aanzien en, teffens, van het hoog gevoel der Vlaamingers bleek, nog in de 14 eeuwe, toen lodewyk, Graaf van Vlaanderen, eene re is doende naar Frankryk, door eenige Schepenen dier Stad derwaarts verzeld wierdt. Men noodigde deezen,nevens den Graave, ten Hoven aan 'sKonings tafel, maar hadt de kusfens; van ouds een teken van eer ; op de zitplaatfen , die voor hun ge- Ca) Briton. Armoric. Philippid., Lib. II. v. 86, 87. „ Communia Gandaviorum „ Turritis domibus, gazis etgente iuperba." (*) Mejeri Annal. Flandr., pag. 53. Ikhaale dit te liever aan, om dat de geleerde he ylen, pag. 54., dte oudfte Vlaamfche Keure tot het jaar 1161 brengt.  46 vroeg aanzien van vlaanderen gefchikt waren , weggenoomen. Doch naauwlyks wierden de Bruggenaars dit gewaar, of zy vleiden hunne , ryk geborduurde en gevoederde, mantels onder zig , lieten ze vervolgens; op vermaan van Burgermeefter simon van Eertrykc; by hun vertrek uit de zaal, op de zitbanken liggen en gaven aan de Koninglyke Bedienden, die hen kwamen nafchreeuwen , dat de mantels agter gebleeven waren , koelbloedig ten antwoord , „ hoe „ de Vlaamingen niet gewoon waren, de kusfens met „ zig te neemen , als zy ter maaltyd onthaald wier„ den." O) Dan dit in voorbygaan. — Voor het overige is het zeker, dat, nog in de 13 eeuwe, onze Havens minder bekend waren dan die van Vlaanderen. Gend, Brugge, Damme en andere Steden vau dat Gewest, (f) waren, trots Venetië, de Stapelplaatfen der bekende Waereld. Dordrecht wierdt aan onze Graaven , eerst by 't begin dertwaalfde eeuwe , door de Vlaamfche afgeftaan, en Walcheren, met het Land van Waas en de vier Ambagten, was , oudtyds , Vlaamsch. Dit zy genoeg op uw gezegde, nopens Vlaanderen! Laat ik weder op mynen tekst koomen! Toen ik u zeide, dat 'er, zelfs in de dertiende eeuwe, in Gelderland en Holland, voorbeelden waren van Steden, met houten muuren omgeeven, fprak het van zelve , dat ik dit als geen gewoon gebruik van dien tyd aan zag. O) Excell. Chron. van Vlaand Cap. 33, fol 63. Mejeri, Annal. Flandr, pag 155. Kf°{b) G.britonis, Philippidos, Lib. IX. v, 357. feqq.  OPKOMST ONZER STEDEN. 4? aag. In tegendeel, ik erkenne gaarne, dat, in dit tydperk, de bouwtrant, en byzonderlyk die der Woonningcn in de Steden; van welken wy, eigenlyk, fpraken; zeer veranderd en verbeterd was. Zie hier, omtrend, de zaak. De Landzaatemmet naame die van Holland,zagen zig nu, allengskens, zo niet in 't geheel, immers dan van het drukkenst gedeelte der flaavernye ontheeven. De Privilegiën, door de Graaven, zo het heette,gefchonken, maar, in de daad, voor een groot gedeelte, van hun, by verdrag. door de Ingezeeten gekogt Cd), hadden de Steden tot wiegen en bakermatten der herkreegene, fchoon aangeboorene, vryheid gemaakt en, buiten dien, Cd) ïn deGraaflyke Thefaurier-Rekeningen, vindt men hier veele voorbeelden van. Zo betaalden die van Enkhuizen , in het jaar 1391 ,xxxvu, tp, x Den., voor de gunst, om zei ven, voortaan, Schepenen in het Geregt temogen zetten. (Reken, gomengies vanS Cathar, 1390., totX Cathar. 1391) inde Graaflyke Rekeningen fiond; als een gewoon Artikel.; de „ Ontfang van Handvesten " Conf. et phil. a Leidis, de cura Reipubliae, pag 158. Van d oor nik, de MaguoPrivil. mjri^,;^ 31 et 31; verdeelt de Privilegiën in gratiofa en pactitia. En zeker , zy fprooten uit gunst of verdrag, 't zy dit op geld of dienden deunde. In Engeland , gaf het gantfche Koningryk aan Koning henrik den In het vyftiende deel van alle roerende goederen, voor twee Charteren, waar van het één eene vernieuwing der oude Vryheden inhieldt en het ander de Jagt betrof. Blakston, LawTracts. Jntrod, pag. 53 , 54.  43 OPKOMST VAN DE STEDEN; dien, door de ontheffing van tollen als anderzints,* dcrzelver Inwoonderen den weg gebaand tot eene eerlyke en aanzienlyke vergrootinge vanbeftaan, midlerwyl de oorlogen ; zo die , welken dwaaslyk naar het heilige Land waren ondernoomen, als die in Europa waren gevoerd; gevoegd by de overdaadige leevenswyze der Vorften en Edelen, het vermogen der beide laatstgemelden oneindig hadden doen daalen. 't Was eene ftaatsregel by de Duitfchers; en dus ook by de Nederlanders , als een gedeelte der zeiven ; dat een vry man, door niemand, dan zig zeiven, mogt gefchat worden («). Bidden; dat is, naar de fpreektrant van dien tyd, verzoeken; om geldelyken byftand, ftondt, van ouds, den Landsheeren vry: gelasten (ik fpreeke niet van de overtreedingen , aan welken die Landheeren zig, by vervolg van tyden, fchuldig maakten) vermogten zy,teri deeze, wettiglyk niet. Telkens dierhalven, en zo dra zy flegts in de minfte ongelegenheid van gelde geraakten , waren zy om de toeftemminge der Stedelyke Ingezeetenen benoodigd. Deezer teekening en willig verband ter nakooming der beloften, die de Vorften, in het betaalen van fchuldenof andere opentlyke Verbonden, met vreemde Mogendheden hadden aangegaan, ftyfden het goed geloof der Opperheer ren, buiten s'Lands, cn, om die Ingezeetenen tot dit en veele andere zaaken; waar in men hunne hulp of medewerking behoefde ; over te haaien, fprak het van O) Byvoegf. op wagen., Vaderl. Hifi:., Ifte /lukt bl. ai, 28, 39.  opkomst der. Steden'» 49 van zelve, dat men hen dikwerf, over zaaken van het meefte belang, moestraadpleegen. Dus dan mede een op zig zelve ftaande Lichaam; dat is, een afzonderlyke ftaat van vrye menfchen ; geworden zynde en daar voor erkend en geagt, rees het gezag der Steden , door vlyt en koophandel onderfteund, tot eene luisterryke hoogte. De groote en fommige mindere Edelen hielden zig, 't is waar, nog meest ten platten Lande en binnen hunne wel verfterkte Burgen of Sloten op, ook hadden en behielden zy hunne byzondere voorregten: maar veelen van deezen naderden, al zagtkens en van leê voor leê, tot de Stedelyke gemeenfehap. Willem II; Graaf van Holland en Roomsch Koning; deedt zig , in het midden der dertiende'eeuwe , als „Medeburger", onder de Utrechtfche Burgeren aanfehryven Cd). Men befchouwe dit al eens als een' blootennaam, of als een fyn bedagt middel, om de gunst der Burgerye te winnen en meer inzigt en invloed in hunne Vergaderingen te erlangen, dan nog ziet men 'er het aanzien der Utrechtfche Burgerfchap in doordraaien, wyl de eerfte Vorst van Europa zig dien naam en dat lidmaatfehap even min fchaamde, als andere Vorften zig, nog heden, niet ten oneere reekenen, met Burgerfchappen van groote Steden befchonken te worden, of als willem de IV; Stadhouder, in den tyd, van onze Gewesten ; geene zwaarigheid maakte, zig een' Medeburger 00 B eka de Episcop. Ultrajecr., pag. 87. . II. deel, D  5<3 vroeg aanzien der BuRGERÏËN, ger zyner Landsgenooten te noemen Ca'). Schaamde zig, ondertusfchen, het waereldlyk Hoofd; zo als men in de dertiende eeuw fprak; der Christenheid zulks niet, dan gevoelt men ligtelyk, hoe ook de verdere Grooten van zynen tyd 'er nog mindere zwar» righeid in moesten vinden. Wat zegge ik, zwaarigrigheid? Veelen vonden, wel haast, nergens meerdere veiligheid noch voordeel, dan binnen de Stedolyke Muuren en onder derzelver Voorregten. 't Geval van Floris bert koud; een' der voornaam!!®: Brabandfche Edelen van het begin der veertiende eeuwe; is zeer aanmerklyk. Hy woonde te Mecheïen en dreef grooten koophandel.. Zyne Schepen voeren, met magtvan koopwaaren, tot in het Syrifche Damaseus en het Egyptifche Caïro en Alexandrie, Reinoud de II, Graaf van Gelderland, zyn geld verteerd en zyn Land, ook deels aan deezen jloris, verpand hebbende, wist geen middel, om hetzelve te redden , dan door deszelfs Dogter ten huuwlyk te vraagen. Hy verkreegze en , met haar, een fehat ; zo men getuigt Cb); van vyf of zes milloenen. Koninglyke fom, naar gelang van die tyden. Ook binnen onze Gewesten floegen zig, al vroeger, verfcheiden Edelen in Ut- O) wagen., Vadert. Hist., XX. D., Bl. 189. Eurep. Mercur. van Mei, 1748., bl. 282 en 283. (b~) Froissard Chron;q,, Vol. UI. pag. 67—6S* Vfo., Edit. 1518., Chap.96,fol260—263. Pontan., Hist. Gelr., pag. i/fi,feqq.  vroeg aanzien der BuRGERYÊN. £t Utrecht («), Dordrecht en elders, ter neder. Nikolaas, Heer van Putten, een aanzienlyk Zeeuwsch Edelman, voert,reeds voor het jaar 1249, den titel van,,Burger van Middelburg" Cb): ook gewaagt een Friesch Schryver, op het eind van de twaalfde en begin der dertiende eeuwe, van edele Burgers" Cc). Veelen deezer huuwden met de Dogteren van ryke Stedelingen, kwamen in Stedelyk bewind Cd) en wierden, nevens Overheden van Burgerlyken ftamme , tot bezendingen buiten 's Lands gebruikt Ce). Ook zalfchun dit niet belet hebben , tot den rang van Ridderen; het begeerlykfte eerpunt van die tyden ; te geraaken, wyl men , elders, (ƒ) van,, Stedelyke Ridder'" vindt gefproken,en een Graaf van Vlaanderen eenige Burgers werklyk tot Ridders floeg (g). 't Verhaal, 't geen hemricourt; een goed Luiksch Schryver der veertiende eeuw ; ons doet, nopens den ftand der Luik- (d) Matth., dc Nobilit. pag. 1097. Cb) Oudhed. van Zeel., in fo/., IV. D., bl, 27, en myne Verhandel, over Heer nikolaas van Putten,in het II. D. der Verhandel, van de Leidfche Maatfch derLetterk. Cc) „ Nobiles Burgenfef', m e n s o , in Anal. matth-, Tom. III., pag. 250, Tom. IV, pag. 302, Tom. V, pag. 88, Tom. X, pag. 39. Cd) Dit hadt ook in andere Landen plaats. Ziedreijir. Abhandl., Tom. III, pag. 1206. feqq. (e) Mier. Gr. Charterb. van Holl., II- D. Cf) Drummel,Corp. Leg Germanicar. ,ln\éit.pag. 119. Cg) Mejeri Annal. FIand.,ad ann. 1302. fol. 93. D 3  Ziet. * toot gt-esrt. g-2 vroeg aanzien der eurgeryen. Luikfchë Burgeren, vóór zynen tyd, verdient aff* itterkinge. Volgens hem, noemden de ryke Burgerszig Huren, kleedden zig, als de Baroenen van vroegere dagen, huuwden aan de voornaamfle Edelen en wierden, fomtyds, tot Ridders (fi) gemaakt. Aleide. Dit deedt de StedeJyke gedaante en de fraaiheid haare Wooningen ook toeneemen ? Volic- (a) Mïroir des Nobles dë HasB., fol. 209, 225', 23<5, 303. Wanneer ik , in den Tekst, telkens , van Ridders fpreeke, bedoele ik hen, die niet, dan by Landweer, de wapenen voerden, en geenfims zodanige, die van dea kryg hun eenig werk maakten. Deeze laatfteu hielden zig, doorgaans, buiten de Steden op. In de Somme le Rot; een Boek, dat jan, Heer van Brederode, in 't begin der vyftieude eeuw, onder den naam van Conincs Summe, vertaalde, en welke vertaaling, in 1478, te Delft gedrukt is; wordt meest op zulken gezien. Het Boek en dè plaats is zeldfaam genoeg,' om de bedoelde woorden uit te fchryven. Zy luidt dus „ Job feit, dat des Men„fchen letten, op aarde, is ais Ridderfcap eh Burger„ jcap. Nu, lich * an tot een jonc Burgher en een nye„ wen Ridder , hoe verfoeide gedachten, dat fi heb„ ben verfcheide verlangen. Die Burgher denct om „fyn comanfcap, en om fyn winninge, en dat eynde „fynre meninghe is, dat hi ryc mach worde, eti „ gheert * in fyn leuen. Die nyewe Ridder gaat al ene „ andere wech: want hi. denct om hoecheit te doen, „ mildelic te gheuen, ridderfcap te leuen, in de wa„ penen te gaen, verdriet te liden , vr oomhei t te be„ wifen en in hogen fiaet te dimmen. Deze twee aflaten fien wi openbaerlic, in twee manieren van „ Menfchen." Ondertusfchen heb ik, te vergeefsch, deeze plaats by Job, zelfs in de uitgaave van J478, gezogs*  «•ilde gedaante onzer steden. -53 Volkhart. De ova-gebleevene inlandfche Miniatuuren der dertiende en veertiende eeuwe (want vroeger kenne ik er geene), geeven -hier blyk van. De Stedelyke Wykea ; daar Grooten , Minderen , Kooplieden, Beoeffenaars van Ambagten enz., meest al, by den andejen; dat is, foort by foort; woonden (#), bleeven wel, op veelen Plaatfen, vry lang onbeftraat; zo als, nog heden ten dage, fommige Dorpen van ons Land ; ook vondt men, onder de Huizen der kleine Gemeente, ja misfchien, hier en daaij van eenen beter gezeeten' Burger, nog lang eenige' houten Gebouwen : doch de welvaart cn rykdom voert, altyd, niet flegts gemak, maar ook weelde cn hoogmoed, in haar gevolg. — Binnen de hooge Stadsmuuren, die tot eene dikte van., fomtyds, ag.tien of twintig voeten waren opgetrokken en die; van -trotfche Poorten en Toorenen voorzien; het voorkocv .men der fterkfte Burgen te boven .gingen, zag men.; byzonderlyk in en -fints de dertiende eeuwe, ja, op fommige Plaatfen, vroeger; fraaie en, naar den, zogezegden, Gothiquen fmaak dier tyden, ■uit groote fteenen opgemetfelde Gebouwen, welken den tydelyken intrek, of het vast het verblyf, van Ede- ("0 Opmerkelyk is'het, dat onze openbaare Wegen,, by onze oudfte Schryvers ; als stoke en anderen.; Straaten heeten: fchoon zy , toen , weinig beftraat waren. Dit woord is, denklyk, overgebleeven van de verfcheide Straatwegen, door de Romeinen, hier te Lande aangelegd en , federt, vernield of diep onder ,dc» .grond geraakt. JD 3  54 oudé gedaan tè onzer Steden. Edelen of andere Luiden van den eerften Stedelyken rang aankondigden en, als die van Gend, elk metToorenen en Uitgetand Muurwerk aan den Trans; 't geen men Tinnen noemde; omtuind of omgceven Waren. Zulke Huizen waren 'er, ook in den Haage, nog overig, by het begin van den Spaanfchen Oorlog. De rykfte Kooplieden en gegoedfte Ingezetenen fchynen zig mede van fteenen Wooningen bediend te hebben, die, meêr hoog dan breed, met fpitfe kappen naar boven liepen, en op Straat uitkwamen met eenefmal-agtigc.boogsgewys oploopende,deur, Venfters of Raamen welke laatftenmen ook Raampten noemden en die kleene, ruitswyze gevormde cn met traliën gedekte of overgekruiste,Glaazen oïRuiten (a) in zig bevattenden. Het uitzigt van fommigen bepaalde zig, egter, alleenlyk tot eene ruime Binnenplaats, en behalvcn de Deur en eenige weinige Lichtgaten, bleef de Muur, van buiten, blind. Dit gezegde rust op myne aanteekeningen, uit verfcheiden geteekende afbeeldingen, die ik, voor veele jaaren, in overoude Nedetlandfche Handfchriften, heb befchouwd, en welken; 't geen my, nu, leeds genoeg doet; f» De Glasvenfteren waren, hier omftreeks, reeds in de twaalfde eeuw, gebruiklyk. Vid. apud. matth., in Anal, Tom. VlII. pag. 30. In Frankryk brengen fomMSgëh ; doch, zo het my toefchynt, verkeerdelyk; 't gebruik der Glasvenfteren, in byzondere Huizen, eerst tot de veertiende eeuwe. Kerkglaazen hadt men, reeds in de zevende. Melang.d'une gr. Biblioth. QQ., pag. 552. Via frivée des Franc-, Tom. M. pag. 184.  oude gedaante onzer Steden. 55 ■doet; ik niet in plant heb doen brengen, toen zig de gelegenheid aanboodt-Soortgelyke Gebouwen zullen ook bewoond geweest zyn door de Lombaarden, d. i., die Handelaars in gelden, die, uit Lombardyen, \elig, hier te Lande; even als elders in de Christenheid; ten minften reeds in de dertiende eeuwe, binnen flemen Huizen ter nederzettende, op verlof der Landsheeren van dien tyd , openbaare Wisfelhuizen of Banken hielden O) , aan welken, nog in onze dagen; fchoon zy eenigfmts van aart veranderd zyn; de benaaming van Lombaarden is bygebleeven. Ook ■twyfele ik niet, -of de Herbergen voor aanzienlyke Reizigers zullen ook van /leen gebouwd en van goed, aanzien zyn geweest. Aleide. Hadt men, toen ten tyde, ook Herbergen, hier te Lande? Volkhart. Behalven 't gebruik hunner eigene (Z>), op verfcheiden Plaatfen geleegene, -Sloten, Iiadden onze Landsheeren, vanouds, de gewoonte, om, voor zig, zo in den oorlog als op reize, eenen vryen intrek te bedingen binnen eenige Kasteelen hunner Leenmannen,welken, in dat geval, hunne opene Huizen gezegd wierden. Die Sloten, dus ter bergplaatfe derZfere«ftrel) Vergel. mieris befchryv. van Leiden, IIH.,Ml.386* D 4  56 Herbergen. ge Duitfchers, Cd) evenals, involgende tyden, de Hoven onzer Graaven dien naam droegen. Buiten dien waren, zeer vroeg, veele Kloosters ter inneeminge van Reizendcn gefchikt. Maar, byzonderlyk federt de Kruistogten; uit welken veel goeds' cn veel kwaads gebooren is en, onder het eerfte, de vryheid der menfchen cn de aanwasch der Steden ; legden zig eenige Ingezeetenen meerder toe, om hunne Huizen tot onthaal der Reizigers te fchikken. In de dertiende eeuw, heb ik 'er, by maerlant, reeds gewag van gevonden en, zo ik my niet bednege, ook elders en vroeger. In de veertiende zyn 'er my, in denHaage, in Hcnegouwe en op andere Plaatfen, eenigen ontmoet, niet flegts voor Edelen of anderen Luiden van aanzien, maar zelfs voor Vorften. Zo leeze ik, in eene Treforiers Rekening, ten tyde van Hertoge albrecht van Beiere, dat twee vreemde Edelluiden, maschart ramsel en staal, „ gequiit" (dat is, vrygehouden ,) wierden vtcr herberghe in den Haghe, in den „ Helm: daer fi, vin daghen, laghen" (6), 't Geen ik te liever aanhaal om dat, in het Noordeinde, ééne der laatst betimmerde Straaten van den Haag, nog heden, een Huis is van dien naam, 't geen in 's Lands Historie bekend is, door dien adriaan van dyk , Schout van 0?)Vid.CANGii nee non scmLTERlet wachteri, Hereberga et Glosfar., in Herberg, Cb) Reken, van den Heere van Gomengies , S. Cath. 1390—1391. Art. „groot Foreyn."  Herbergen. 57 van Ryswyk, zig aldaar ophieldt Ca), toen hy een' aanflag hadt op het leeven van Prinfe maurits. Zo wierden ook de Heer en Vrouwe van Hoogltraaten," gequit van nu fë ■> jegens d 1 r c, rnyns' Heren Zoon" (by wien zy, met hun Gezin, ter Her„ berg/ie gelegen hadden, en die een Bastaard fchynt „ van den Hertoge) " als fi tot rnyns Heren brulofte gecomen waren." Cb) " cn zo lag ook „ de Vrouwe," dat is de Graavinne; van Kleef, ten jaaren 1396, te huis in den Haage, by zekeren engelmans Cc). Up gelyke wyze, vihde ik, op het jaar 1408, dat eenig geld aan dircskin, den Schilder, betaelt (wierdt), ,, van cxx clein Scildekinvoir die Herberghe te fettcn, „ als miin lieue Herc tot Cleue ryden foude (^)." 't Geen overeenkomt met de vroegere gewoonte der Vorften en Edelen , om hunne wapenfchilden voor de Gevels der Huizen, in welken zy hunnen intrek namen, te plaatfen. Rei- Ca) Le grand 5 Fcibl. ct Cont., Tom. III, pag. 13 , verhaalt, dat men , in de dertiende eeuw, geene Uithangborden aan de Hei-bergen hadt, maar, aan de Deuren derzelven , riep, wat er te krygen was, b. v. „Excellent „ VinX" Hy haalt aan albert. trium Font., ad ann. 1235. Ik weet niet, hoe dit, in die eeuw, hier te Lande, was. Misfchien ziet ie grand op kleinere Herbergen. O) Reken, des Joncheren van arkee, van 6 Dec. 1392- 13 Jan. 1394. Art. „grooteforeyn." Ce) Reken, willaems van den Coujler., van 1 Nov. 1395—1 Nov. 139Ó., Art. „grooteforeyne." Cd) Rekea. foïken van Waelwyck , van 8 Juny 1408 — 10 Octob. 1409 Art. „ Harnasch en Scilderye." D5  53 gedaante der oud - graaflyke en Reinout. Woonden onze oude Vorften eti voornaamfte Grooten buiten de Steden ? Volkhart. Van hunne Wooningen, Burgen of Sloten, heb ik reeds een woord gezegd. Zy hadden 'er veele en op verfcheiden Plaatfen: doch een groot getal is , zo by vroegere inlandfche beroerten als, voornaamlyk, by die, welken onder de min> derjaarigheid van floris den V en, federt, in den Hoekfchen en Kabeljaauwfche tweefpalt voorvielen, om ver geraakt. Die Geftigten Honden, oorfpronglyk, op het platte Land: doch, daar verfcheiden menfchen zig, allengskens, by en om dezelve nederfloegcn, geraakten een deel van die Gebouwen in het midden der nieuw aangelegde Plaatfen. Zo ftondt het, denk ik, in Utrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Vlaardingen, s' Graavezande en elders; Graaven Hof, in den Haage, kan hier van een voorbeeld oplceveren. Het aanzien der Steden en andere Plaatlèn verloor hier, zekerlyk, niet door. Aleide. Geen wonder: want deeze Sloten zullen, natuurlyk, nog pragtiger geweest zyn, dan die Gebouwen, welken de Edelen en andere aanzienlyken in de Steden betrokken ? Gy hebt ons van de laatfte eenige fchetfe gegeeven. Ei zeg ons ook iets van den aart der Sloten onzer Graaven! Volkhart. Deezen en, insgelyks, die van den allervoornaamften Adel; welke, in't eerst, niet van den Graave, maar flegts van de Frankifche Koningen of duitfche Keizeren, afhanglyk was; zullen in bouwtrant, naar het verfchil der tyden, ook verIchillend geweest zyn. Of de oudften derzelven juist  voornaamste sloten hïer te lande. 59 juist rond waren, zo als fommigen meenen, durvc ik niet beflisfen. 't Kan zyn van eenigen, maar Ik zie het niet van allen. De ronde en nog overig zynde muuren van den Burg te Oostvoorn en van dien te Leiden fchynen my niet zo zeer een gedeelte van het eigentlyk Woonhuis, dan wel van eenen afzonderlykenToorcn,terbefchermingevan het Slot dienende, uitgemaakt te hebben. 1 Ik zal iets meerder hier over tragten te zeggen, by het uitgeeven der, nog ongedrukte, Chronyk van den Lande van Voorne, door adriaan terling, in wiens tyd de Kelders en eenige andere Ovcrblyffclcn van dcn„trincipaelen Bürt&* nog te onderfcheiden waren. De Romeinen bouwden, omtyds, vierkant, zo als de grondflagen van het Huis ic Britten aanduiden (a), en eenigen onzer voornaamfte Kasteden ; hoe zeer ik dezelve daarom juist voor geene Romeinfche Geftigten houde (b); zyn ook van die vorme, of wel van langwerpig vierkant, geweest. — Voor het overige, en om u een woord van derzelver maakfel te zeggen, fteegen deeze Gebouwen mede, tusfchen zwaare, hoog opgetrokkene en, aan den Trans, iütgetande Muuren van groote gebakken of gehouwene Cc') fteenen, naar boven en wierden, op de Ca) Scriv. , Oud. Batav., bl. u. Cb) Vergel.MiER. Befchryv. van Leiden,II D. bl. 390,391. 00 Ook aan de oudfte Kloosters, gebruikte men ge ■ bakken en gehouwen fteen. Vid. Sibr. leo , apud matth. Anal., Tom. VI. pag. 175, i77t 184 O en verbondt ze mei fehulpkalk, /. c, pag. 177. De Steen der Gebouwen  4)0 GEDAANTE DER VOORNAAMSTE SLOTEN. de Hoeken, door, meest ronde, Toorenen, gelierktj ■tervvyl, fomtyds, nog een byzondere Tooren uit de nok van het Dak rees, 't geen met leyen of pannen gedekt was f» Voor het Slot; welkers licht door, diep inftaande, Glasraamen gefchept wierdt; was, gewoonlyk, een ruim Plein, waar uit men naar een tweede ging, over eene, veel al met eene Poort of Tooren overdekte , Valbrugge, onder welke een Gragt liep, die het gantfche Gebouw omfpoelde. Men noemde deeze opene plaatfen het Opper- en Neder-, het Binnen- of Buiten-hof Cb). Het laatfte wierdt befchermd door een' rondom loopenden en zeer fteevigcn Muur of Wal; in welken IVych- d. i. Vegt-huizen gemetfeld waren, zynde een foort van Toorenen, die, in tyd van beleegeringe, met Burgfaaten of andere Krygslieden gevuld wierden , om den aanval op het eerfte of voorfte gedeelte des Slots of Burgs ; anders gezegd den Voor- w'ierdt, dikwyls, uit den afbraak van oudere genomen. Zo wierdt de Kerk in den Briel, deels, uit Steen van den Burg te Oostvoorn opgebouwd. Dit bleek my uit de Thefaur. Rekeningen der Stad Briele. Hier om is het niet wel doeniyk, uit de oudheid der Steenen, den tyd van een Gebouw af te neemen. O) In mindere Gebouwen.en Kerken, bediende men zig wel eens vwflrooie Daken. S l i b r. l e o. apud matth. Anal., Tom. VI pag. 175 197. Als mede van blik. Arnold de Bevergne, l. c., Tom. VIII. pag. 30. CV) Anal matth., Tom. l.jag. 354? et lom. VIIr. fag. 190.  gedaante dër voornaamste sloten, éi Foorburg 00 , aftekeercn.- Van agteren hadt men, doorgaans, het gezigt op ruime Tuinen of Waranden. Aleide. En, waarfchynlyk, zal het binnenfte aan het buitenfte hebben beantwoord ? Volkhart. Onze wandeling laat, wederom, flegts toe, dit alles even aan te flippen. Aanden ingang van het Gebouw; dat, veeltyds, met Trappen opklom; was, meest, eene, by uitftek ruime, Zaal, en, met dien naam en naar dit Vertrek, wierdt, by ons en door gansch Duitschland, wel eens het gantfche Paleis genoemd. Die foort van Vertrekken diende byzonderlyk tot het houden van voornaame Byeenkomflen van ernst en vreugde, van Regtsplegingen,Landsvergaderingen, plegtige Maaltyden en wat diets meêr was. De Eigenaar van bet Slot bewoonde, fints de vroegfle tyden en de eeu- 00 Zo vindt men gewaagd van den Voorburg des Kasteels van Tsfelmonde, 't geen, met Muuren en PVyc!:huizen, in de twaalfde eeuwe, was gebouwd. Mattü» Anal. in 8°, 7b»». V, pag. 48, 64, 74; van dat van Koeverden, /. c., pag. 128.: van Tsfelftein, l. c., pag. 251. Zie, verder, eene breede befchryving van een Voorburg, t c., pag. 260 en 312. Zo het Dorp Voorburg; onverre van den Leidfcheu Dam; niet naar het Latynfche Forum genoemd zy, zou men konnen denken, dat het voor fte gedeelte des R omeinfehen Burgs, of van zodanigen anderen , als, op deszelfs grondflagen, nog in laatere tyden, kan gebouwd zyn, zig naar dat Dorp hadt uitgeftrekt, en dat het zelve, van daar,zynen naam bekoomen hebbe.  02 gedaante der. voornaamste sloten. eeuwe van karel den Grooten , nxest al deszelfs middelde gedeelte: de zyden en Toorens waren voor het Gezin. De Vloeren der voornaamfte Kameren zag men, al in de tiende eeuwe en laater, met glad geboend hout of vcelwerwige fteenen ingelegd, en de Wanden; op welken reeds de Batavieren net waren (a); met keurige Tegelen Cb) en verglaasd Mofaïc (waar van men de konst, eenigen tyd, verlooren, doch, by gelegenheid der Kruistogten, in Griekenland weder ontdekt hadt) of met krytwittekalk, beftreeken, die, daar en boven, veckyds, befchilderd wierdt (c). Die wyze van fchilderen was zeer oud, en 't is mooglyk, dat het Paleis van Ingelheim ; niet verre vanMents, door k arel den Grooten geftigt. Cd) Tacitus over de Zed. der Germaer., alhier, ifte B., bl. ■ Cb) Sibr. leo apud matth., in Anal., Tom. VI, pag. 184, 232. Cc) In Vita Berwardi , apud leirmtz, Scriptor. Bruns- mc, Tom I, pag 444 * 445. ^eekt men van „ MufiMtm in pavlmentisweshüWen de uitmuntende. Dccange verkeerdelvk meent. Cm Glosfar., vozzMufivttm opus) dat het MufiefoïMufaïc, niet op de Vloeren gebruikt w'ierdt. Ook denkt de geloerde Man, dat de Europeaan die konst, ter gelegenheid der Kruistogten, in Gtiekerv land voor het eerst, geleerd hebben, 't Kan wel, dat zy, in Duitschland, vervallen was, geduureude de yzeren eeuwen. Maar de Romeinen hadden er, in Duitschland ; tc Trier by voorbeeld; al gebruik.van gemaakt, en karel de Groote bediende er zig van, by het bouwen der Kerk te Aken. Vergel, mei j er, Aach.Gefchicht,H.XU,$%9>  gedaante der voornaamste sloten. 6$ ftigt; 'er reeds mede pronkte, wanneer men leest, dar, aldaar, niet alleenlyk de oude Asfyrifche, Griekfche en Romeinfche Gefchiedenisfen, de Heldendaaden van ninus, van c YRus,van alexander, van romulus, van remus, van hannuïal enz., afgemaald waren, maar ook die der Franken, als van karel Martel; die het eerst de Friezen beteugelde; van pipyn, van karel den Grooten zeiven en van zyne Oorlogen tegen de Saxers Ca). De Hangtapyten; van welken 'er, in de veertiende eeuwe, zeer fraaie, te Arras, in het Nederlandsen Landfchap Artois , gemaakt wierden , en die van veel vroegeren oorfprong zyn (£); mag men veiliglyk veronderftellen , dat mede , nu en dan , de Wanden der Vorftelyke Hoofdgebouweu zullen verfierd hebben. By onze Nabuuren de Franfchen , vinde ik de Buitenglaazen reeds befchilderd, in de twaalfde eeuwe Cc), en die konst, in welke de onzen, naderhand, zo zeer hebben uitgeblonken, fchynt, hier te Lande, ook vry vroeg, bekend te zyn geweest. Of de Beeldhouwkunde; die, even als de Schilderkunst, in de dertiende eeuwe, het hoofd weder oplïak; ook aan deeze Kasteelen haaien by- tel Ca) Nigellus in vitaLUDOv. Pii ,apud mencken. Scriptt. Ker. German., Tom. I, pag. 940 et 941. Conf. Acta Acad. Theodoro-Palatin., Tom. I, pag. 300, et feqq. 00 Montfaoc. Monum. de la Monarch. Franc., Tom. I, bl. 35—64. Anal. matth., Tom.1, pag. 342—341? Tom. 111, pag. 416. CO Melang. d'une gr. Bibl. QQ., pag. 552.  .64 gedaante der voornaamste SLOTEN. tel geleend hebbe, kan ik eêr vermoeden dan bewyzen. Ifl vervolg van tyden , plaatfte men wel eens Beelden aan den ingang der aanzienlykfte Gebouwen , en welke onkosten philips van Bourgondie, Bisfchop van Utrecht,in de vyftiende eeuw, aan zyn Slot, in Wyk te Duurftede deedt, verdient;, by gelegenheid, in zyn leeven naargezien te worden"(ö). — Indien, ondertusfchen, zodanig een Hoofdgebouw, ten platten Lande, of aan of in eene Stad of bevolkte Plaats, eene fraaie gedaante byzettede, kan men ligtelyk bevatten, hoe fchoone vertooninge het moet gemaakt hebben, wanneer 'er eene meenigte by den anderen gevonden wierden. Dit hadt, b. v., plaats te Akers; anders gezegd Ptohmats of S. Jan cFAcre; in het H. Land, daar veele kruisvaarende Vorften en andere Grooten zig , fints de twaalfde eeuwe, met den gewonnen buit der Mahometaanen, hadden nedergezet CU) en hunne Paleizen, deels in den' Europeefchen, deels inden Afiatifchen, fmaak zodanig hadden gebouwd, dat zy, in pragt, voor weinige Steden der toenmaalige Waereld fchynt te hebben moeten onder doen. — Onder de Steden hier te Lande, fpande ; zo door het Bisfchoplyk Paleis als andere Gebouwen, waar onder de Kerken; de Stad Utrecht de Kroon, die, by een' Engelsch' Schryver, nog in de veertiende eeuw, Ca) Matth. Anal., TomA, pag. 172, 223, 224, 237 ref. Cb) Chronic. Ordin. Teuton., apud matth. , in Anal., Tom. X, pag. 179.  derzelver II u i s r a a d. ég eeuw; cn toen, by de Buitenlanders, de naam van bet Stigt reeds onder dien van Holland was verfmolten; dc Hoofdjlad van Holland gezegd wordt Ca) : zo sis Leiden, in devyftiende eeuw, by eenTnlandfchen Schryver (7>), „ een tweede Utrecht" wierdt genaamd. Aleide. Het Huisraad zal, denklyk, aan het aanzien der Gebouwen hebben beandwoord? Volkhart. Hoe zeer, voor de uitvindin* ge der nieuwe Waereld , zekerlyk zulk eene menigte van goud en zilver in Europa niet aanweezig was, als nu, plagten egter, volgens het getuigenis der Romeinfche en Griekfche Schryveren, de Gallicn en eenige andere Landen eene groote hoeveelheid dier metaalen op te leeveren, en het fchynt van hier te koomen, dat men, reeds in 't begin van de Regeeringe der Frankifche Koningen ; die, door 't regt des oorlogs, ook Erfgenaamen geworden waren van de Romeinfche fchatten; zulk een aantal van goud en zilverwerk vindt, in veele Paleizen, Kasteelen en Kerken. Tafelen van goud of zilver waren niet zeldfaam. Niet flegts karel de Groote, maar ook zyn aangehuuwde KI einzoon, Graaf everhard Cc) ,bezat 'er eenigen, en hildegarde, Egtgenoote van onzen Graave diederik I (J), fchonk Cd) Bartholom. de Propriet, rer., Li'B. XV, Cap. io. Ch) J. A. leidis Annal., Lib. I, Cap. >o,foi. 7. (c)Testament, everardi,anni 837,apud mira^um, Donat.piar., Tom, 1. ,/>«g.2i.eg iNH.de vitaC.M ,^.33. Cd) Chron. Egmundan., apud kluit, in Hiftor. erk Holl., Tom. V, pag. 30 et 31. II. deel. E  66 derzelver huisraad. fchonk aan de Kloosterkerke van Egmond eene overfchoone Tafel, met goud en dierbaare gefteenten veifierd, die boude wyn van fGraavenhaage (a) breedlyk befchryft, en die de Utrechifehe Historiefchryver heda getuigt, met verwondering, befchouwd te hebben. Zy fchynt, in de Spaanfche beroerten , ik weete niet hoe of waar, weggeraakt en gebleeven. Veel hooger zou ik konnen opklimmen cn u een verhaal doen van de veelvuldige cn elk, fomtyds ,meêr dan honderd pond weegende, gouden of zilveren Schotelen en andere Tafel-gereedfchappen , die, reeds onder Koning Chilperik, in gebruik waren en , in de middel-eeuwfche Charteren en Gefchriften , vermeld worden. Schoon de plunderende invallen der Noormannen onze Grooten zeer uitgemergeld hadden, ontmoet men egter op dit punt, ook in veel latere tyden, nog telkens een foort van overvloed, waar toe trouwens de aangewasfene Koophandel der Ingezeetenen , de veelvuldige tolgelden, ja de gefchenken van gouden zilver; die de Graaven en anderen Landsheeren van deeze trokken, en hen, die reeds ryk van veelvuldige Landgoederen waren, nog ryker maakten; het hunne zullen toegebragt hebben. In de dertiende eeuwe was het goud en zilver Tafelwerk in Frankryk zo gemeen, dat philips de Schoone, ten jaare 1294, het eeten en drinken uit vaaten van dat metaal, by openbaare wet, aan allen , die 00 Van deezen, die zig baldewinus de Haga - Comitiétn noemt, zal ik, by nader gelegenheid, fpreeken.  derzelver huisraad. 6V die geen zes duizend ponden tournoois inkomst hadden, verboodt (ei). Als men nagaat tot welken ftand van welvaaren, toen, de onzen reeds gekoomen waren, en hoe de pragt, onder floris V; die toen regeerde en de Zoon was van een' Duitfchen Keizer; natuurlyk zal zyn toegenoomen, valt hei niet moeilyk op te maaken, dat deeze weelde, ook in de Wooningen der Vorften en voornaamfte Luiden hier te Lande, zal aangegroeid zyn. In het laatfte der veertiende eeuwe en vroeger, vinde ik, te meermaalen , weder gewag van zilveren Schotelen, Platelen en vergulde Scaalen (b), en; dat aanmeikclyker is; in een der Treforier Reekeningen van Hertoge albrecht Cc), leeze ik deeze woorden. „ Item den Goutimit, voer enen Boem „ met Serpentstonghen , die vp müns Heren Tafel >, pleghen te jlaen: daer aen gemaect II Soutvaet. „ Van zilver, van goude en van maecken xvn s, Guld." Die Boom heet, elders, in die Rekenin. gen, de Boem van Credency, en fchynt een voornaam ftuk van het Graaflyk goud- en zilver-Buffet geweest te zyn: nadien zodanig Buffet; dat is, met kost- 00 Legrand d'aussy1, vie privèe des Franc., Tom I!I, pag. 157. 160. 194. et fuiv. Q>) Reken, van willem gerbrandsz. van den couster, van S. fan nativit. tot S. Catharina 1390. Art. „ Ju„ weelen en Gulden lakenen" (c) Reken, pauwels van Haastrecht, van 6 da. gen in uiprille 1393. St. Oor., tot -dlreheyligen avont J394. Art,, root FoQeyn." E 2  68 Tafel- en Huisraad. kostbaare ftof, bedekte Tafel, op welke men het goud en zilver eet- en drink- gereedfchap ftelde (V); my voorkomt, oudtyds, in flegt Latyn, Credentia Cb), by de Italiaanen Credenza en, by de Franfchen, Credence gezegd te zyn: zo als onze kiliaan het woord Credentie nog in die beteekenis kent. — Maar! waar loop ik heen? — Ik zal u van de pragt der Bekeren, fomtyds uit een edel gefteente; een' Onyx , by voorbeeld ; bewerkt, niet fpreeken, maar my bepaaien met u te zeggen, dat het overige Huisraad, doorgaans, aan dat van de Tafel beantwoordde. Men hadt, al vroeg, niet flegts Spiegels van ftaal, maar van glas en cristal. Ook hadt men fierlyke ftaande of Vouvvftoelen: hoe zeer men ook Banken, met ryke kusfens of tapyten befpreid, gebruikte. Groote zilveren Kandelaars verlichten den avond, en Ledikanten, met zyden geborduurde ftoffen behangen ; welker Bedden met dekens van het kostbaarst bond, gevoederd met fyne lakenen van verfchillende verwen, gedekt wierden ; ftrekten ten dienfte van den nagt (O- Zo was het reeds , in de veertiende eeuwe en vroeger. In de vyftlende; toen veele Kasteelen en Hoven der kost- f» LA CURNE,7b«?.II,/'i7g'.220,222,225',239'-24l, 251, 263. fb) Vid. dücangeGlosfar.in voceCredentia,mena. ge , Origin. de la Lang. Franc. ,fur Credennce, le grand. Hift. de Ia vie Priv. des Franc., Tom. III., p. 162. 00 Matth. Anal,, Tom. 1, pag. 333. Byvoegf. op wagen., IV. Stuk, bl. 18—21.  vroegere weelde in nederland. 69 JMederlandfche Vorften en Grooten reeds binnen de Steden beflooten waren, en wy onder de pragtige Bourgondifche en opgevolgde Oostenrykfche Regeeringe ftonden; zal dit niet af, maar toe, genoomen zyn. Reinout. Ik beken zo veel kostbaarheid, in de opgenoemde tyden,niet verwagtte hebben. Maar gy fpreekt alleen van Vorften en Grooten! Volkhart. Ik wenschte duidlyker gevonden te hebben wat, hier omtrend, ten aanzien der ver. dere Ingezeetenen, plaatsgreep. Men leest, byeen' Schryver der vyftiende eeuwe, hoe, onder de Bourgondifche regeeringe van philips, deeze Landen zo zeer bloeiden, dat men dezelven by het Land van Gelofte vergeleek Ca): dat, by Mannen en Vrouwen, de grootfte verkwisting in kleederen gemaakt wierdt: dat de Gastmaalen en Banquetten grooter en meêr verfpillende waren,dan by ze,ergens,ontmoethadt;dat het 00 Co mi nes Memoir., Tom. J., pag. 12. Franfche Schryvers van dien tyd hebben geklaagd, dat fchier elk van zilver eeten en zyn Buffet van dit metaal, of ten minfte van Tin, wilde hebben. Dit hadt zo wel plaats by de Burgerlyke Gemeente, als by de Grooten, zie l e grand, Tom. III., pag. 161. 202. De Geeftelyken gaven hun niet toe Hemricourt (Miroir des Nobl. de Hasb., p. 158) verhaalt dat jean le beau , Proost van S. Jan, te Luik, en opgevoed aan het Hof van jan van Henegouwen, Zoon van onzen Graave willem III, gegekleed ging in het kostlykfle bont, op de wyze van een Baanrots (Bannerez); dat hy open tafel hieldt en, uit ai!ver (en VasfeldiArgent), deedt aanregten. » E 3  j!0 vroegere weelde in nederland. het baaden; waar van ik veele voorbeelden vinde, in de Graaflyke Rekeningen (a),- veelvuldig en zeer onbefchaamdelyk plaats greep, byzonderlyk met Vrouwen van geringen ftaat. Uit al het welk ik zougelooven, dat, ook buiten de voornaamften, andere Huishoudens zullen zyn overgellagen tot merkelyke kostbaarheid , die , onder het Oostenrykfche beftuur, zo zeer toenam, dat onze hadrianus junius (b); in en over de helft der zestiende eeuwe bloeiende; aanteekent, hoe, niet lange voor zyn fchryven, de weelde der tafelen tot den hoogften graad gereezen was , cn verfcheiden Luidtn daar door bedorven waren. En dat dit niet alleen van meerderen, maar ook van minderen, moet worden verftaan, kan mede worden opgemaakt uit de bekende Ordonantie van Keizer karel den V, ten jaare 1531, by welke in het algemeen tegen de weelde enoverdaad wierdt voorzien: en geen wonder, wyl Antwerpen, thans, de' luisterrykfte Koopitad van gantsch Europa was geworden. Junius; omhemnog eens te noemen; zegt verder, dat de dolle fpilzugt, federt eenigen tyd, allengskens aan het wyken gebragt was, en dat nood en fchande fpaarzaamheid hadt leeren oefenen. En waarlyk, hoe zeer onze Natie, in het algemeen, en ondanks de verkwistingen van fommigen onder haar, van ouds her, de fchranderfte blyken van huishoudelyk overleg heeft gegeeven , zou ik egter niet vreemd zyn , te denken, Cd) Saint-Foix Esfays fur Paris, Tom. I, pag. 272. G>~) Jn Batav., pag. 224.  OOK SPRONG ONZER SPAARZAAMHEID. 71 ken , dat die zo uitmuntende fpaarzaamheid, door welke onze Voorouders zig, voorheen, boven andeie Volkeren hebben gekenfchetst, niet zo zeer een vrugt is van vroegere tyden, dan wel een kind van veriïand en deugd, in hun midden gebooren, onder het uitbreeken en barnen van den oorlog tegen Spanje : toen zy, ryk zynde, vrywillig alles gaven voor de vryheid van Godsdienst en het behoud van duur gekogte Privilegiën, en toen zy, door het best beredend en berekend overleg, door de naauwkeurigfte zorge tegen alle onnoodige uitgaaven , en door eenen nooitverflauwenden, maar, altyd, werkzaamen ja dapperen, yver en vlyt, zig zei ven een' nieuwen en nooit voorheen betreeden weg baanden, om hunne voor de liefdepanden, die een fterveling, in dit leeven, minnen kan, opgeofferde fchatten, met dub beien winst en roem, eens weder te bekoomen. Reinout. Indien dit zo i s, heb ik 'er hen te liever om. Zeker, dien, die niets heeft, deert geen verlies. Maar voor vryheid van Godsdienst en wettig regt bloed en bezittingen, als 't nood is, op te zetten s en; zo ik u wel begrype; te vrede met eene fpaarzaamer leevenswyze, niet neêrgeflaagen door de drukkende, fchoon, altyd, wyze en fleeds ge-eerbiedigde, wil des Hemels, de moedige hand, die het Vaderland reddede , met het grootst en doorzigtigst overleg onvermoeid werkzaam te doen zyn tot het vinden van nieuwe bronnen voor een eerlyk beftaan, ten verderen fteun van het Land , van eigen' perfoon en van Gezin, reikt, mynes bedunkens , zo al niet boven het menschlyke, imE 4 niers  72 Lof onzer Voor-Ouderen, mers dan tot den uiterften top van menschlyke deugd en kragten, Aleide. Hoe ftemt, myn lieve reinout! myn hart met die woorden 1 Lloe dankt het u voor dit Loffchrifc op het, fchier vergeeten, Graf onzer Voorvaderen ! Hoe zal, toen, hun onopgepronkt gewaad, hcc zullen Huizen en Tafels de zuiverheid en deftige eenvoudigheid van hunne ziel niet gefchetst hebben! Volkhart. Onzen voorbeeldigen Vaderen;die God tot 's Landszegen deedt gebooren worden; kan, na het Opperweezen, nimmer te groote erkentenis door ons, hunne Nakoomelingen, worden beweezen. Ik zal u niet ophouden met de meefterlyke befchryvinge , die de Drost van Muiden, in zynen korten en kragtigen ftyl, van hun geeft: doch, van myne jeugd af, heb ik ik my, altyd, ten aanzien hunner bedryven, deeze zyne woorden in gedagten geprent; ,, dat, veele eeuwen herwaarts geen* „ ftoffe geleeverd hebben,die ryker zy in allerlei lec„ ringen van 't beloop der wereldlyke dingen, ofwon„ derlyker, of waarneemers waarder, tot onder„ wys van Vorften en Volken." Ca) Wilden wy hier over handelen , 'er was ; hoe zeer 'er veele Boeken vol van zyn ; uit egte en ongedrukte befcheiden, die my fomtyds, zyn ter hand gekoomen, nog veel te zeggen, 't geen niet gezegd is; maar; terwyl zig hiervoor, misfehien , wel eens «ene nadere gelegenheid zal opdoen; bepaaien wy ons thans liever tot andere zaaken en tot de oude 00 HooftNederl. Hiftor., I. B,, bf.%  Zomer- en Winter-huizen. 73 gebruiken vóór de zestiende eeuw. Want, van om trend dien tyd af en de regeeringe van Keizer karel den V, veranderde de zeden, in veelen opzigte. Aleide. Wy fpraken van de Kasteden en derzelver Huisraad. Volkhart. 't Is zo, cn ik vergat te zeggen, dat men de Kasteden of Vorftelyke Huizen wel eens verdeelde in Winter- cn Zomerhuizen. Zo leeze ik, dat de Graaf van Gelre, ten jaare 1160, beide bet Winterhuis en het Zomerhuis van den Burg des Bisfchops van Utrecht, te Groningen, afbrandde (/O• Doch ik weete niet genoeg, waar in het laatfte beftondt en of het, misfchien, in, of aan het eindt van , den Tuin of Bogaard des Burgs lag. Ook heb ik u niet gefprooken van „ be,, maalde" of gefchilderde Tafelen, waar van men, byzonderlyk in de veertiende eeuwe, veel gebruik heeft gemaakt Cb). Ook is het opmerkelyk, dat; hoe dikwerf men van gouden of zilveren of andere Mes/en en Lepels gewaagd vindt; er,voor de veertiende eeuwe, niet of zeer fchaars, van Vorken wordt gefprooken. Dit hadt ook plaats by anderen Volkeren Cc). In het Boek, Ca) Chron. Egmund. apud kluit, Hift. Crit. Holl., Tom. I., pag. '86. Beka in Godefrido, pag. 53. 00 Reken, des Joncheren van ark el: van Jaersdach XV April 1393. Art „ c/een foreyne. „ Enen knecht ge„ geuen die minen Here ene bemaelde Tafel bracht, daer „ der voghel-fproken in gefcreue ftonde, van Heren gheriid „van Bronchorst, ij Gulden." (O Vie Priv. des Franc., Tom. III., pag. 249. 219, E 5  74 Tafelen. Vorken. Dwaalen. Boek „gezegd den „Hofftaat" van onzen Graave karel den Stouten, leest men van!den Jonker fnyder. ,, Ende behoort de Jonckere te nemene 't Vleesch „ op zyn Mes, ende leggent voor den Prince". (a) Men fchynt zig van geene Seryielten op de Borden bedient te hebben, zo als wy. Men gebruikte dezelve alleenlyk; onder den naam van Dwaalen; om 'er, voor en na 't Geregt, de handen aan te droogen. Ook maakten 'er de Tafelbedienden eenig ander gebruik van, in het voordienen der ipyze (li). Alei- '. (aj Apud matth. , Anal., Tom. L, pag. 405., zo leest men, by j- beijaerts , in zyne overzetting van barthoiomeus van Glanvyle (die in de veertiende eeuw bloeide) over de Etgenfchappen der dingen, B VI. Cap XXII, bl. 211. „ Inden Avontmael werden die Tafelen ghe-ordi,, neert ende gefprayt. — Item die Lepelen ,die Mesfen, „ ende die Zoutvaten zal men eerst op die Tafelen leg„ gen , daer nae dat broot: ende den dranck zal daar ,, vluchts mede bi gedaen worden , en daar na zullen vol„ gen veele fpifen." Men weet, dat de Engelfchen zig, ïiog beden, van Mesfen in plaats van Vorken bedienen. (f) L'Etat du Duc cha ri.es le Hardi,pag. 669—670. et fuiv Men dekte de punten der Mesfen met het Tafellakenof; zo als men toen ook zeide; Ammelaken (Mappe redoublée):l.c ,pag.671.en by matth Anal-, Tom.l, pag.1%5. in 8°. Volgens het verhaal van alain ciiartjer; aangehaald by le grand, Tom. III, pag. 139.; hadt de beroemde bertrand du guesclinj die in't jaar 1380 ftierf; de zeldzaame gewoonte ingevoerd, om het Tafellaken van voor een' der Gasten weg te doen myden, wan-  Afsnyden van het Tafellaken. 75 Aleide. Daar gy ons zo na aan de Tafels der vroegere tyden gebragt hebt, beken ik nieuwsgierig te worden naar den aart der Geregtcn. Volkhart. Ik wenschte eenigermaate aan uwe nieuwsgierigheid te konnen voldoen, maar terwyl, aan wanneer men deezen aan eenige lafheid fchuldig reekende. Onze Chroniken vernaaien (a leid Chron. België., Lib. XXX, Cap. 50. en Nederd. beka, in matth. Anal., Tom. V, pag. 304) dat men deeze fchande den Graave van Oostervan t, ten jaare 1394, aan de Tafel des Konings van Frankryk, aandeedt» om dat hy den dood van zynen oud-Oom , Graave willem lVvanHenegouwe en van Holland ; die door de Friezen was verflaagen; nog niet hadt gewrooken: ook zegt men, dat Oostervant , van dat tyd punt af, bedagt was geworden, boe dien blaam van zig te weeren. Ik weet, dat mieris dit geval voor een' vertelling aanziet, die, „ op geen recht, geene rede, noch gebruik „ fteuntende, beter in een Roman, of by den fpinrok,dan „ in eene leerzaame Historie zou pasfcn " (Verhandel, over de Hiftor. bl. 38 en 3C9,) ook wil ik voor de waarheid van hetzelve niet Haan, want de Latynfche beka heeft 'er niets van. (vid. ibi, pag. 13 O, ook niet myne twee oude, Nederduitfche, HSS. van beka (van welken het één tot 1393, het andertot i4"2, loopt) en de gelyktydige froissard zwygt 'er niet alleen van, maar verhaalt, dat het befluit van oostervant, om zig op de Friezen te wreeken, hem in 't hoofd gebragt en geraaden was door zynen Vader, alb recht van Beieren Cfr olss art, Kol. IV, Chap. 68- et 1559-)- Doch zo, deeze zaak, al niet indeii perfoon van oostervant zeiven, is voorgevallen,leert egter het aangehaalde uit a la in ch ar tier, dat foortgelyk gebruik, ten dien tyde, niet geheel onbekend was.  7<5 Spyzen." Varkensvleesch. aan de eene zyde, eene lange lyst der, toen meest gebruiklyke, ipyzen verveelend zoude zyn, vreeze ik ook, dat eenigen derzelver uwen fmaak niet zouden ftreelen. Een Hollandsen Keukenboek van, by voorbeeld , de dertiende of veertiende eeuwe, zou, tbans, weinig opgang maaken. Reinout. Men zal ligt aan zwaardere fpyze zyn gewoon geweest, en ik herinnere my, onlangs, in een nuttig Werk, geleezen te hebben, hoe, in de dertiende eeuwe, het Varkensvleesch een voornaam gedeelte van hetvoedfel der Jongvrouwen eener Adelyke Abtdye in Duitschland uitmaakte. De Schryver voegt 'er by, „ dat wy geen denkbeeld meêr hebben „ van de veerkragt en dienstvaerdigheid der Juf- ferlyke maagen van die tyden." Volkhart. Te regt dagt aldus de trcflyke meerman 00, die, thans, met zyne geletterde Egtgenoote, deszelfs derde reize door Europa doet en my naar zyne terug komst en het verflag zyner nieuwe ontdekkingen, nopens de vroegere en laatere zeden der Noordfche Volkeren , zeer doet verlangen. Dan; om ter zaake te koomen; van zeer oude tyden af, was het gebruik van Varkensvleesch, nog meêr dan nu, (F) in zwang. De wetten der O) Leeven van Koning willem II, IIID., bl. 44—53. 00 Zie ook le franc q van berkhey, Natuur Hift. van Holl., III D., V. St., Cap. 16, bl. 14-68. In welk Hoofd ftuk de gewoone Spyzen der Natie zeer wel worden befchreeven. Vergel. Engelberts, Al. Hift. der Nederl.. I D.. bl. 63. ,  Zeehonden. Bruinvisschen. enz. 77 der Franken en veele Charteren en Gefchiedenisfen gewaagen , veeltyds , van die Dieren , en fchoon het van zelve fpreekt, dat, aan de eerfte Tafels, verfchot van fpyzen zal zyn geweest, wierdt deeze zeldzaam vergeeten: ook vinde ik de verteeringe in het „ Lardeer" of de Spekplaats, als een gewoone post, op onze Graaflyke reekeningen vermeldt. Van vette fpyzen hieldt men, in 't algemeen, veel. Maar wat zoudt gy zeggen, indien ik u nog een geheel ander foort van Spek fprak? wat, indien ik u zeide, hoe het niet vreemd was, Zeehonden , Bruinvisfchen , Meerzwynen , Walvisfchen en Bevers aan den dicsh der voornaamfte Lieden te ontmoeten? Aleide! Foei! zulke Zeemonfters? Past dit walglyke by gouden en zilveren Schotelen ? De Wilden van Straat-Davis en Noord-America mogen hier van gebruik maaken, maar nimmer....... Volkhart. Nimmer.... onze Landgenooten. Niet waar ? — Gy bedriegt u, myne Vriendin. — Men fchaamdezig niet, dit Geregt zelfs op Vorftelyke Tafels te plaatfen,en men moet het, dierhalven; 't zy op zig zei ven, 't zy dat/er drooger vleesch mede doorreegen was; voor een' fmaaklyken Schotel hebben gehouden. En wie weet, hoe het was ? Wy hebben het niet geproefd. Gy ziet my aan, en twyfelt fchier aan myn zeggen. Niets is egter meêr zeker. Schoon 'er onze Schryvers niet van lpreeken, de, zo dikwerf vermelde, Graaflyke Reekeningen; Stukken, die een fchat van zeldzaamheden voor de Landshistorie en het huislyk leeven bevatten;  78 Zel-, Zeel- of Zeehonden. ten; maaken, te meermaalen, gewag, ten minnen van' gebruik der Zee- of; zo als men toen ook fprak (ei); Zei- en Zeel-honden, Bruinvisfchen en Meerzwynen. Men at ze, denk ik, ook versch, doch kuipte byzonderlyk derzelver fpek in tonnen , en bewaarde het gezouten , tot proviant voor den winter. Als wy 't Huis koomen, ben ik bereid u hier de bewyzen van te doen zien (b). Ondertusfchen moet u (a) Men denke niet, dat Zeelhond een ander Dier dan 'Zeehond beteekene. Maerlant zegt, in het HS. der Naturen Bloeme, duidlyk. „ Canis marinus, dat es mede „ Van der Zee ene wonderlichede. „ Die wi lieten den Seelkorit." Ja; zo dit niet genoeg was; zou ik 'er byvoegen , dat men, in het Vischboek van adr. coenez , een Artikel heeft j van den „ Zeehont of Robbe, by zommigen geheeten den „ Zeelhont", De Deenen noemen hem Salhund, en de Engelfchen Seal of Sealhund. Zie anderson Befchryv. van Groenland, b.. 197. Voor Robbe, zegt men, by de Koorweegers, Raabe. De Yslanders eeten gedroogd Ilaaien-fpek, welke visch tot het geflagt der Zeehonden gebragt wordt. Anders., Befchryv. van Ysland , bl. 85 , 86, verhaalt dat het gedroogd vleesch van derzelver onderbuik gelyk Osfen verhemelte zou fmaaken. Dat welgeftelde Yslandfche Boeren vleesch van Walvisfchen eeten, leert men uit de Brieven, over dat Gewest, van wylen den Bisfchop uno van troil, IX Br., bl. 91. Coenez. zelve noemt den Bruinvisch „ een „ lekkeren Visch." {b) Reeken. gerbr. v.d. Coufter: van ViUor 1399 tot ViÏÏor 1400. Art. Coken. „ Item vyf cleyn Tonne- „ ken  DoLPHYNEN. WAL vi ss c hen. ?(? li dit alles niet verwonderen. De Meerzwynen worden niet alleen gevonden in eene Tollyst, tusfchen margriet, Graavinne van Vlaanderen, en de Stad Hamburg, ten jaare 1252 geflooten, maar uit ARNOULDüfe Villeneuve; een Franfchen Arts van dien tyd, en uit eene andere egte Lyst van denzelfden ouderdom, leert men, dat, toen, in Frankryk, Zeehonden, Do/phynen, Meerzwynen, ja Walvisfehen, deels versch, deels gezouten, genuttigd wierden: welk gebruik, ten aanzien der laatteen, nog in de zestiende eeuwe, aldaar geduurd heeft. D'aussy le grand, in zyn uitmuntend Boek over het Ruislyk Leeven der Franfchen, heeft, ten duidelykfte getoond, dat byzonder de tong van den Walvisch voor iers lekkers werdt gehouden, dat men dezelve,op de Markten, by mooten, verkogt en met boonen at, of aan het fpit braadde. Ook heeft hy, verder, doen zien, dat de Walvisfehen, in vroegere tyden, zig nader by de Vlaamfche Kusten; en dus ook by de onzen; ophielden „ kun Zeelhontsfpex, j Tonne Maerswyns." Reken, van Vitlor. 1400 — Vi&or 1401. Art. Cost. van der Herberge. „ Item Zeehonden ter Coken behoef, coste 15 fB „ Holl. Fac. xxiii 8, ix $ gr. — Item vin Bruinvisfchen „ ter Coken behoef, 1111 V« Nob." Réken. U. S. art. Coken en Bodenloon. „ Item een tonne Zeekontsfpex, ,, die in 't Lardier geleuerd worde," l. c. „ Item, iegen „ der Vaste, prouiande van Zehonden maken." Reken. pauwels van Haestrecht ,van 16 April 1393—-1 Nov. 1394. Art. Botelrie. „ Item twee Luden van der Wyc bet. van „den Bruinvis m omtrent Meye, xxvh (8 Holl. fac. »tm (ê v S."  8o Walvischvangst by onze Kusten. den Ca) en aldaar gevangen wierden. Dat men, tusfchen Maze en Zype, Zeehonden en Bruinvisfchen, in de veertiende eeuwe, vong, heb ik, in een ongedrukt ftuk, geleezen (&). De Walvisch fchynt, federt, uit onze nabuurfchap verjaagd en eindelyk vergeeten te zyn, tot dat men, in 't begin der zeventiende eeuwe en by den aanwasch onzer Scheepvaart, de voordeden ontdekkende, die andere Volkeren, met die Visfchery, in de Ys- en Groenlandfche Zeeën behaalden, eeneMaatfchappy, onder begunftiginge der algemeene Staaten, oprigtte, ten einde de vangst, op die vergelegen kusten, te beproevende). Men moest, toen, de handeling niet flegts deezer Visfcherye, maar zelfs het gebruik der Harpoenen, van de Biskaayersleeren, die 'er zeer kundig in waren en, ten dien einde, op de Hollandfche Schepen dienden Cd). Dat men, ondertusfchen, hier en hier om ftreeks, in de dertiende eeuwe, 't gebruik van harpoenen hadt gekend, zelfs omtrend andere Visfchen, blykt uit een plaats, die ik onthouden heb uit het Handfchrift van onzen maerlant, getiteld, ,Dcr „ Naturen Bloeme:" „ Se- Ca) La vie privée des Francais, Tom. II,pag.66—77. Cb) Reeken. geerb r. V. d. Coufter, Art. liodenloon. „Item willem utenbroek toech, van müns Heren „ wegen, tusfchen Mafs en Zyp terftrang, om Zeehon„ den en Eruinvisch te copen." k (c) Wagen. Vaderl. Hift., XD., bl. 67—69. Cd) Richesfe de la Holl., Tom. I. pag. 273. et fuiv.  Harpoenen, Bevers, Mar- en Meerzwynen. 8 j ,, S s p i a fegliet plinius md, „ Dat cs een Viscli in die zee, „ Hye en Suwe *; dats menige contj „ Vloten ie famen taire ftonr. „ Wort ** gewont, in enige doene, „ Die Suwe, met enige Ilarpoene (a) „ So ftaet haer die Hie te (laden." Reinout. De plaats is aanmerkelyk en doei het nut zien onzer vroegere Handfchriften. Maar g\. hebt ons, in 't begin, ook Bevers genoemd en 'er federt, niet van gefprooken. Volkhart. Ik leerde dit weder uit het zelfd( HS van Maerlant. Van den Bever fpreeken de, zegt Hy: „ Syn ftaert fmaect van den Visfche, „ Bedi etene, fonder wijfche j-, „ De Kerftene , 4 als men vasten fa!. „ Marswyn heet fine, efi niet al. ,, Syn lyf es vleesch. Reinout. Maar], uit dat zeggen van Maer; lant, blykt immers, dat het Mcerswyn; 't geer hy Marswyn noemt; en de Bever één en het zelfde, en dus een Rivier-, maar geen Zee-, dier beduidt. Volkhart. Ik beken, dat de klinkletters by de Ouden wisfelletters zyn. Maar alle regel heefi uitzonderinge. Dat Marfayn , by Maerlant. geen Afcerfwyn bcteekent, is daar uit zeker, dal IJy, elders en afzonderlyk, van het Mterfivyi. of O) Plinius, Lib. IX, Cap. 29. „ Percusfs Trideh* „ te Foemins Marcs auxiliantur." II. deel, F * Mannetje en Wyfje '* Voof indien ge Wond wordt, •fd. i.zori> der 'er güweetepj of COH* fcientie; van te maaken. iChiiste» nen.  82 Maerzwynen. Bevers. of Zeevarken gewaagende, hetzelve, in plaatfe van Marfwyn, Maerfwyn noemt. De by voeging van de letter e, in den eerften lettergreep, wyst hier, dierhalven, het onderfcheid deezer twee Dieren aan. Zyne eigene woorden fchieten my weder te binnen. Hyzegt: Ook waren de Meerfwynen ; die ik u, zo even, zeide, dat men in Frankryk at; geene Bevers. Men verhaalt, dat de Iaatften, voorheen, in dat Land, tot geene fpyze plagten te dienen , maar dat een Geestlyke, in de helft van deeze eeuw, er toevalliglyk de proef vangenoomen hebbende, die Dieren,federt, in den fmaak zyn geraakt, zo dat men ze, ih het zuiden van Frankryk, op veelerleie wyze heeft begonnen klaar te maaken Ca). Aleide. Ik beken, over de fmaaken is niet te oordeelen. En wat ons Land betreft, andere inlandfche Schotelen (want die zullen 'er immers ook wel' geweest zyn ?) zouden, misfehien, mynen eetlust geprikkeld hebben. Volkhart. Hier twyfele ik niet aan. Om by den Zcevisch te blyven; men kende en nuttigde, al zeer vroeg, de meefte foorten, die wy nu hebben, met naame de Kabeliau Qi>), Schol, Tongen, Tarbot, andere Zee- en Rivier -bot; zelfs ook die * Schynt liet te zyn. » „ POECUS M A R IN U S llatS P.I A E R S W ï N. „ Glierebbet, ghefpect, dincT: liet fyn, * „ Na een Sivyn, dat men liet gaen." men Qt) Le grand d'aussy, /. c. Tom. II, pag. 135. t» Ration. Car, Audac., in matth. Aml,Tom. I,/». 405.  Soorten van Zeevisch. 83 men uit den grond opgroef en, nog heden, in Zeeland bekend is; Schdvhch, Haring; versch uit het water en gezouten ; Wyting, Bolk, Maker eel, Rog, Lompen («),• op welker ieever men zeer gefteld was ; Robaert of Zeehaes, die men goed van fmaak, maar moeilyk om te verteeren en koortfig, oordeelde (T) ; Pladys, Krabben, Woester en; voor welken wy, thans, OesUren zeggen; Willoxen {c); die ik niet kenne;/l/ö.f/ê/u«, te- 00 Maerl. Natur. Bloeme. MS. „ Sorloca * is des Lompen namet ,, Een Visch van vormen onbecame, „ Chehuud cn glad als die Paeldinc. „ 't Etene est een foete dinc: „ Maer die leuere foets, al te voren, „ Boven alle Visfcheri vntvercoren. „ Syn liouet es groet efi fyn mont wyt." (tb Maerl. der Natur. Bloeme. MS. Copitoneus, alfic can lefen, „ Dinct mi die felue Visch te wefen, j ,. Die wi hier f Zeehafe noroS; ' „ Efi ware hem mach de name comen, „ Dinct mi bedi fyn, dies ghelouet, „ Om dat hem, ghelyc eens ttafin houet, „ Dat gheuleghcn es, fondec waen, .„ Syn houet gemaect es efi ghedaen, .„ Betamelic es hi, in fyn eten, Maer onverduwelic wilt men weten. „ Dies comt daer af fomwile de Rede. „ Robaert heet men in fomen Stede." By kiliaan wordt de Zeehacs van den Robaert onderfcheiden. Den laaistgem. naam geeft hy aan den Baib.eel. Zie hera ia Animal.' Nonienclathnc. 00 Reken, gerbr. v. d. Coufter., van FiB. 1400—' ViEL 1.401. „ Betaiit van xc Woes teren en Willoxen., F 2 „ tot * Lees liorboche. t d. i. In Vlaanderen.  84 Soorten van Riviervisch. Gamait, Stohisch. Wat den Rivier-visch betreffe; men at mede, in de bovengezegde eeuwen en vroeger, hier te Lande, de meefte thans bekende iborten. Aan de voornaamfte Tafelen, fchynt men byzonder werk gemaakt te hebben niet flegts van Palink ; die men Paeldinc of Paclderinc gewoon was te noemen; f»maar ook van kleineGrundclen of'Govioenen Cb); by maerlant „ bcquamelic 't et ene eiide ghefont" genoemt; en allermeest van Pricken of Lampreien (Murena fluyiatiles) Cc). Dezelve maerlant verhaalt, hoe men geloofde, dat deeze Visfchen zig met Slangen vermengden of; zo als hy zegt; „ghenootsplieten ", en dat de Slang zyn venyn wel uitfpoog,eer hy „aan den Visch huuivde" maar dat het egter een gevaarlyke Schotel bleef, zo hy met lang genoeg in goeden wyn, met peper en andere fpeceryen aangezet,gekookt was geworden. Zyne eigene woorden hebbe ik niet onthouden. Ik zal ze u, zo gy wilt, opgeeven, by myne t'huis komst (d). Aleid. „ tot rnyns Heren behoef geleuert, — thondert xn. gr.'' ook Reken.,van VtSt.1399— Viti. 14CO. Art. Bodeloon. Maerland zegt ergens.,, Endeleghet fcelden.als woefteren plien." Ca) Reken. Gerbr, v. couster, u, s. (b) Reken, gerur. van den Coufter, van Vitl. 1399— Vi&or. 1400 „ Item VI, Tonnen Cabbelians. 1111 tonnen „ Paelderincx." CO Reken, gerer. v. d. Coufter. Art. Coken „ xvi „ Lampreydeh, daer tftic of coste xi gr. en gheleuert „ worden in miins liefs Heren herberghe." Cd) In der Natur. Bloeme. MS w Daer mach wel vrefe üf gefcicn „ Lam>  Opdisschen der Geregten. 8; Aleit. Wy zyn aan het eer fie Geregt: heb gy ook iets voor het tweede? Volkhart. Ik hebbe u niet gezegd, dat men, oudtyds, den Visch vóór de Groente en hei Vleesch aan regtte. Ik heb hier ook geen bewys voor, en, gelyl men, m onze tyden, niet altyd dezelfde regel van aan disfehen heeft gevolgd, fchynt men dit ook, in vroe. gere eeuwen, niet gedaan, maar de Geregten, naar d< omftandigheden, verfchikt te hebben. Onze Schryver; zwygen doorgaans van dit alles: wy hebben geei Taillevant,Px.atine of foortgelyke Schryvers ei Werken, die ons hier; zo als de Franfchen; konnei te regt helpen, en alke ma de oordeelde, „ nie „noodig,van de verfcheiden fpyzen en tafelgeregten, „ noch van de orde in het opdisfehen der Ouden, veel t£ „ fpreeken." (ö) Ikleezewel, op het laatst dervyftiende eeuwe, in den Hof/laat van onzen Graave, karel den „ Lampiuden etene, eer fi fyn „ Chefoden lange, in goeden wyn, „ Met fpscie tn met pipre wel: ., Want bare liumure die fyn fel Ende met den venine ghemanc, * „ Dies moet liaer fieden wefen lanc. „ Lampriden bete es gheuenynt. ,, Mer, wien fo lulkc fmarte pynt, „ Barne te puluere hare houet. „ Dats die bate. Desghelouet." Dat Plinius reeds van de vermenging der Murinct mer Slangen gefproken heeft (Hist. Nat. LixJb. 9., Cap. 23), is bekend. Ca) d'Aussy le Grand, Vie priv. des Franc., Tom, U3 fag 210. AlKEMADE Displegt., I D,, bL 106, F3 I ► *gemeng  86* Opdisschen der Geregten, dén Stouten (welk Boek voor ons van belang: is, wyl men veilig mag cnderftellen, dat zyne Huishoudinge, hier te Lande , door de voornaamfte Luiden van dien tyd gevolgd zal geweest zyn); dat „ de Joncker Snydere (Escuyer „ tranchanty alle de Gerechten en deSpyftn, die op de Tafels fyn , behoort te ontdekken , ende „ ftellenfe voor den Prince, het zy Fruit als anderfints. Ende als de Prince heeft gegeeten van der eender, hy geeft hem van der anderen, na fynen „ appetyt. Ende behooren te hebbene discretie te ,, prefenteernc den Prince de Gerechten, gelyct be„ hoort, dats te wetene, de Pottage eer de Scotelen „ ende de Eyeren voor den Visch (»>*" Doch hier uit blykt wel de wyze van voordiening der, reeds opgedischte, Spyzen, maar niet zo zeer, op wat wyze en rang zy wierden opgedischt, fchoon het zeker genoeg is , dat het Fruit niet tot het eerfte Geregt behoorde. Dit alles en die kostbaare Tafel Van karel den Stouten; aan wiens Hof, fchoon Cjt) Rationar Aulae caroï.iAud.,\a matth Anal , Tom. \. pag 405 in 8°. De laatfte woorden leest men, in de oorfpronglyke Franfche Uitgaave (die men, telkens, met de Nederduitfche moet vergelyken, om dat de laatsgemelde dikwerf duifter en vol feilen is) aldus: „ Doitavoir .,, discretion de pref ent er au Prince les Mets, comme ils doixent aller :c est aJcavoir, les Potages premiers it que les Plats et lesOeufsavantquelePoisfon" Dat men, toen, onder Potage ook de Soupen begreep, die vol moeskruiden waren, kan men zien by le grand, /. c., Tom. II, pag. 207. ,  Groenten, wild en tam Gedierte. 8? hy, voor zig zeiven, wyn met water dronk, jaarlyks duizend, ja fomtyds twee duizend, Vaaten verbruikt wierden f»; daargelaaten, zal ik ü eenvoudig zeggen, dat de meefte Groenten en het vleesch der tamme viervoetige Dieren, voorheen, wederom als by ons (fchoon op eene andere wyze; 't geen eene algemeene regel is; klaar gemaakt) gebeezigd wierden, en dat dit ook zo ftondt,ten aanzien van het wilden tam Gevogelte: doch in diervoege, dat, onder het vliegend Wild, ook 'Reigers en Putoor en Qï) gegeeten wierden> Of'men Kraaien enOyëvaérs, hier te Lande; zo alsby nabuurige Volkeren (c); ooit gegeeten hebbe, weete ik niet. Onder het tamme Gevogelte, at men, aan de groote Tafels, meêr Paamven en Zyaanen dan by ons. Wat het loopendWild belange,daar men meêr Bosfchen hadt a's nu,en het jaagen tot een hoofdvermaak der Edelen ftrekte,was ook het eeten van Harten- en wilde Zwynen-vleesch meêr gemeen. Van Raephorst; een Adelyk Huis onder Wasfcnaar, en dus in deeze nabuurfchap; zondt, b. v., bertelmees; d. i. bartholomeus j Heer van die Plaats, een wild Zwyn aan Hertoge m.brecht(^). Zo die Dieren, in de eerfte helft der volgende , d. i. vyftiende, eeuwe, zig nog opgehouden hebben in dat gedeelte van het Haagfche Bosch, 't geen hier Ca) Ration. caroli Aud., /. c., pag. 392. 00 Reken, des Joncheeren van arkel , federt. S. Nicolaesdach xcij tot jaersdach anno xciij, „ Artic. cleyne ,, foreyne." Cc) Le grand d'aussy,/. c. , Tem.ll, pag. 15etfoiv. 00 Reken, des Joncheeren van arkel, van 1393—I3P4* F4  88 Vrouw Jakoba's Prieel. hiervoor ons ligt, fchynt het de veiligfte vertoefplaats niet te hebben uitgeleeverd voor de ongelukkige jakoba van Beiere: indien het anders waar is, dat zy, aldaar; zo als men, doorgaans, gelooft;,, onder „ de fchaduwe van 't aangename Boeken-loof, wel ,, eêr hare Vorftelyke maaltyt plagt te houden " Ca); om welke reden men die Plaats, naderhand, Vrouw Jacoba's Prieel zou genoemd hebben. Alei- f» Ik vo!ge,hier,de woorden van den Geeftigen van heemskerk, in zyne Batav. Arcadia, bl 3. Gel}ktydig bewys herinnere ik my niet, elders gevonden te hebben. Aan de regte zyde van het lleeren-pad, wanneer men, uit den Haag koomende, des Boschwachters Wooning voorby is, en, wyders, nog eens, niet verre van de Veenlaantjes, vindt men, op de eerfte plaats vyf, ep de andere meerdere, ineen' cirkel geplante, niet zeer oude Beukenboomon, welken bejaarde Luiden, met my in den Haage gebooren en opgevoed, my verzekerd hebben, fints hunne jeugd, onder den naam van j a co e a 's Prieelen te hebben hooren groeten: ook fchynt my die ligging met de verdere befchryvinge van heemskerk; fchoon maar van ééi* Prieel fpreekende; niet te ftryden, mits men de, dikwerf, veranderde beplanting van het Bosch niet uit het oog verheze. By guichardin , Befchryv. der Nederl , bl. 33, leest men ,, In dit JVouclt en daer rontom , (in de Franfche Uitgaave van 1567, ftaat" auquel Bois et la (au tour) ,, zyn fommige Antiquiteiten ende oude Ge„ denkenisfen, in Marmerfteen en anders, van ettelyke „ Roomfche Keizers, als van adeuaen, antonin, lucius severus en andere Roomfche Princen." Een geleerd man meent, dat deezen, gedeeltelyk, in het Prieel of fie Prieelen van jakob a zouden geftaan hebben Zonder  Kalkoenen. 89 Aleide. Ik zou 'er ten minfte vervaard geworden zyn: maar, misfchien, zou men de keuze van jakoba uit haaren heldhaftigen geest en dien der tyden moeten verklaaren. Hoe het zy en daar wy van Geregten fpreeken, zy zal, ten minften, geene Kalkoenen op tafel gehad hebben. Reinout. Welk een inval is dit ? Aleide. Een zeer natuurlyke, gcloove ik. Ik herinnere, my dat die Vogel, in het Fransch, Cocq cVlnde heet, en ik heb , onlangs, geleezen , dat hy , vry laat, uit de Indien, tot ons is overgebragt: maar men wist den juisfen tyd niet. Volkhart. Dat is niet vreemd. De Schryvers zyn het oneens , zo nopens de oorfpronglyke geboorte-plaats van deezen Vogel, als uit welk Gewest en op welken tyd, hy, voor het eerst, in Europa kwam. Niet flegts Historie-, maar ook Natuurkundigen ; voor wien de voortbrengzelen van elk Land moeten belangryk zyn; een aldrovandus , een belon , een buffon en anderen verfchillen hier met elkaêr. Sommigen meenen, dat de Kalkoenen reeds aan Grieken en Romeinen bekend waren. Eenigen haaien ze uit het Oosten : eenigen uit het Westen: eenigen brengen ze hier in de vyftiende eeuw: eenigen laater. C ham pier; een Fransch Schryver, die., der dit te beflisfcn, moet ik egter bekennen , dat de woor. den van guichardin zeer algemeen liggen, en dat, door zyn daar rontom" (au tour), ook de gevondene Oudheden aan den Burg by Voorburg; als niet verre van hier liggende; wel konnen bedoeld of, verward geweest zyn. F5  f)o van waar de kalkoenen. die, in het jaar 1560, eene Verhandeling over de *DeKeci-Spyzen * deedt drukken; verhaalt, dat, korte jaaren baria. voor Zyn fc]iryVeri5 zekere uitlandfche Vogels, die men Indifche Hoenderen noemde, in Frankryk aans gebragt waren, en wel, zo hy geloofde, uit de Indifche Eilanden, die de Spanjaards en Portugeezen, kort te vooren, ontdekt hadden. Men heeft onlangs , en niet zonder reden, aangemerkt, dat cham- pier op de rillanden der Cw-lndien gezien hebbe. Hoe het zy, ik vinde, onder de Onzen, geen vroegere getuigenis en die by my meêr ingang heeft, dan in het, u reeds genoemd, allerzeldzaamst Handfchrift, getiteld Visboek,dat adriaen coenen zoon va n s ciiilperoort ; in de wandeling aertgen gezegd; Strandvonder van de Graaflykheid, omtrend het jaar 1578, te faamen ftelde. Die Man; die zo naauwkeurig als eenvoudig in alle zyne verhaalen is; zegt Ca) „ de Kalkoetfehen Ha en, werdt, by myn tyd, eerst bekent." Hy beeldt hem, vervolgens, af,en voegt 'er dan by: „ In myn jongen tyt, gaf men een „ Oortgen van deezen Haen te befien, in Hollant, „ en de, onlanx, zyn fe, in Hollant, overvloedich „ voortghecomen ende gebruict geworden,." 't Is my gebleeken, dat men, byzonderlyk in Vlaanderen , deeze Vogels, nog in de voorige eeuwe, Kalkoetfche Hoenderen plagt te noemen : waar uit de naam van Kalkoen is gelprooten. Kalikoet ligt aan de Kust van Malabaar. Ik agte het vermoedelyk, dat deeze Hoenderen; fchoon zy, in vroegere tyden, uit Ame- ri- 00 Bl. 3 van het zelve HS.  Fruiten. 91 rica (zo als fommigen meenen, en waar over ik niet wil twisten) naar Afia konnen verplant zyn geworden; egter aan ons, uit het laatsrgemclde Waereldsdeel, zyn toegevoerd en, veelligt, iets vroeger dan aan de Franfchen: want aertgen was, omtrend het jaar 1578, toen hy het boven verhaalde fchreef, reeds een bejaard man. - Aleide. Als men Vrouwen op het Artikel van de Keuken of de Tafel brengt, kan men met haar geplaagd zyn, en 't gezigt van uwen Perliken-muur doet 'er, thans, het zyne toe'. Volkhart. Ei lieve! ik dan; laat om ons gefprek wat fmaaklyker re maaken; u deezen mogen aanbieden. Aleide. In waarheid, dit bedoelde ik niet: doch ik flaa uwe vriendelykheid geenfmts af. Hadt men, oudtyds, veel op met Fruiten ? Volkhart. Ons Land , door zynen kouden en vogtigen aart, ten deeze niet van de vrugtbaarfte zynde, gaf evenwel eene genoegzaame meenigte van Appelen, Peeren, Aardbefiën, Braamen, Krieken en andere grond- en boomvrugten, die, ten tyde der vroegfle Germaanen (a), in het wilde groeiden, maar, 't zy raauw, 't zy gekookt, een gedeelte van hunne fpyze uitmaakten. De Romeinen leerden hun ongetwyfcld veele andere kennen en planten. Het is aanruerklyk , dat plinius en columella reeds den Gallifchen Perfik roemen: waar uit men zou konnen vermoeden, dat, mooglyk, die vrugt, in 00 Vergel. engelb- Aloud. Staat der NederL, IID-, bl. 66.enC. M.CapituI. deVttlis,byBAWZ., Tom. l,pag 3

G3  I02 Wynen. Bieren. toen zeer in den fmaak viel) Garnaiucol of Garnaitshol, ook, by verkorting, Garnah gezegd. Zo ik my niet bedriege, zal men, in de oude Privilegiën van eenige Kooplieden, nog meerdere foorten opgenoemd vinden. Men hieldt ook veel van Mede. Maar,voornaamlyk,waren de Krtdderwyncn in zwang en, onder deezen, de Nagehyn f». Of men , zo vroeg, Pepcrwyn 00 gebruikte, weet ik niet, en het werpen van zout in den Wyn; waar van men een voorbeeld vindt in een oud Werk 00; fchynt my flegts eene gewoonte van Drinkebroers geweest te zyn. Voor de zestiende eeuwe, is my de kunst, om Wyn, met Ys of Sneeuw, te koelen, niet voorgekoomen, fchoon het mengen met water,ter verdunning en verkoeling, zeer in zwang was. 00 Men fchonk deWynen,oudtyds,uit lederen- 0>daar na uit glaafen-, Bottels, in verfchillende Bekers enDrinkglaazen, omtrend welke twee laatstgemelde foorten gy uwen alkematje ; fchoon 'er veel by te voegen was 3 kunt opflaan. De Bieren; een drank, by de Germaanen en verdere Noordfche Volkeren van ouds en geagt; bleeven dit ook, in verdere eeuwen. Men hadt Binnen- en Buiten Bieren. Van de Binnen-bieren is my het Dordsch, Haarlemsen , 00 Reken. g. v. d. coust. 1398. „ Zedewair, Nagelwinn." 00 Le franco, v. berkhey, Natuur. Hat van Holl., III Deel, Vftuk, bl. 1524. 00 A. leidis, Annal. Egmond, pag. 115. 00 Legrsnd,Vï Priv. des Franc., Tom. II., pag. 3(5Ö_ 00 In den zogezegden Schapers- kalengicr , vindt men een voorfchrift; hoedaanige in de oude Aknanachen niet  Dobbelen en andere Spelen. 103 lemsch, Delfsch , en van de Buiten- het Duisburchs, Hambwch en Galant (ponder de vroegften,ontmoet. Wat het Spel belange: op het dobbelen, wa*efl reeds de Germaanen; zo als gy uit tacitus weet; zeer verllaaft. Die geest verliet hunne Nakoomelmgen niet. Van allerleie rpel met de fte*. nen, vindt men, door alle tyden, gewag. Maria, wel eêr Keizerin van Duitschland, federt aan onzen Graave willem I gehuuwd, heb ik voor eene, bv dag en nagt, groote Speelfter(ft) vermeld gevonden, 3 De met vreemd zyn; om, in Mei, Juny en July, „ Suere „ ampère dinghen te eeten" en, „ des Noenens ende des Avonts, cleyn groen Wynken te drinkeni" Ik verLa, door dit laatfte, het Sap, uit zeker foort van, nog onrype of groene, Druiven geperst, waar van men, hier, even als in Frankryk, zal gebruik gemaakt hebben. Men noemde het, in laatstgemelde taaie, Ver jus: 't geen het zelfde beteekent als Jus vers, of groene Sap, en men was, in veele Huishoudens, gewoon, om 'er, jaarlyks, een gedeelte van in te maaken en, in Tonnekens, te doen uitgisten, waar na men 'er, tegens het bederf, eenig zout inwierp. Voyez Le Orand, Vie Priv. des Franc,, Tom. II, pag. 146. De la marche, (1'Etat du Duc charles Le Hardy, pag. 370,) noemt het Verius,m het komt daar voor, als een mengfel in de Sauzen. In de Nederduitfche Overzetting van dat Boek, by matth. Anal., Tom. 1, £/. 381, heet het, zeer verminktelyk, Vwiuus. ' (a) Reken, foïken van Waelwyck „ Item vier vaten „ Hamb. Bier voor miinre Vrouwen mont gecoft." Verg# v. de wall., Privil. Dord., L St., bl. 151—JP5« (J?) Apud mekken, rer. German, Tom. II. pag. 1098G 4  jo4 Dobbelen. Kaatsen. Kaartspel. De Worptafelen en Quaak-; cl. i. Tiktak- of Verkeerborden wierden, openlyk , door onze Graaven, verhuurd. Ook kende men Schyf- of Zto-fpeelen. (a) Vrouwen , zo wel als Mannen , minden Speelen, die fterke beweeging vereischten, als het Kaaffen, Kegelen, Klosfen (Jf) of werpen door een, ring. W i l l e m VI, Graaf van Holland, verfpeelde, in den Kaatsbaan, fomtyds, zynen Tuin, d. i., Halsfieraad: (V) doch byzonderlyk minde men het Schaak/pel, 't geen zelfs een gedeelte der opvoedinge plagt uitte maaken. Eerst in volgende tyden, geraakte het Kaartjpel bekend. Het fchynt, in Frankryk , omtrend het midden der veertiende eeuwe, of liever, in Italië, reeds op het Jaar 1299, uitgevonden, en ik denk, dat men het hier je Lande, met den naam vanQuairten of Ouaerten doopte, veelligt naar devierkoleuren,met welken de Bladeren befchilderd waren. Vóór het einde der veertiende eeuwe, onder de regeeringe van aelbrecht van beiere , vinde ik het Quaert/pel hier te Lande niet bekend: maar zyne Rekeningen leeren my, dan eens , dat hem of zyner Gemalinne eenig geld in handen wierdj (<0 Vergel wagen. Amfterd. Gefchied., XSt., bl. 164, cnberkhey.Nat. Hifi. van Holl. IIID. V St., bl. 1431. volgg. Cb') Reken. w. v. d, couster, van Alrcheil. Av. 1393—1396. K Item, aeu mire Vrouwe, tot velen tiden, „ vu 8, x h, op die Cloetbaen, mede te cloten": en verder, „ Item, van den Huize in den Coeltuyn ende van „ den Cloetbaen te doen maken." CO Naleez.op Vaderl Hift ,*/. 198 en 199. S. roix, Es&ls fur Paris, Tom. I, pag. 167, en Tom. IV, pag. 47.  Kaartspel. 105 wierdt gegeeven , om „ te Quairten''' (a) : dan eens, dat die Quaertffelen, naar gelang der geldswaarde van dien tyd (b) , vry duur waren: dan weder , dat men fpeelde op een Kleed >Cc), en dat zulks, meest des Avonds, gefchiedde (d). Ook Ichynt het my toe, dat dit Spel, omtrend het jaar 1396, meêr dan voorheen, ja fchier daaglyks, in zwang kwam, en dat men, gewoonlyk, aan de Heeren en Vrouwen van het Graallyk Gellagt of Gezin, ni, 00 Reken, van gomenics, van S. Cathar. 1390— S. Cathar. 1391. „ Item, op den xm dach in Aprille, miinre Vrouwe geleent mede tê qwten, (zo ftaat 'er) „ ui Gulden, fac. vu 8 vi 9 " 00 Reken. Jonck v. arkel,Dcc. 1392—1 Jan 1394, Art. cleyn Floreyn.Item,aan coman gheen van Leyden betaelt „ ende bi minen Here geleuert hadde van Ouairtspelen, ,, ix guld.fac. xix 8 15 Reken, rouw: van haestrecht, 1393—1394. „Item, Gheryt den Moelnaer te,Ley„ den.van ij y voren Tafelen, — van un Oiiairtspelen. vin „ nye guld." Reken, gerbr. v. d. Coufter, vtmVi&or 3 399 — Vi&ur 1400 ,, Item enen man betaelt van ij ,, Quairtfpelen, voor miinre Vrouwe gecoft, ij nob. fac, „ vn § ui § gr." 00 Reken, gerbr v. d. Coufter van S. Vi&or 1400— S. Bartelmees 1401. Art. cleyn foreyn. „ Betaift —om „ een Cleet, dair miin Here op placht te quairten —, un „ S tin 4." 00 Reken, willa ems v. d. Coufter, van Alreheylavont 1395, — Alreheyl. avont 1396. Art.,, minen Here y> 'n fyn felfs hant. „ Item, voer minen Here ende voer n niire Vrouwe, om savonts mede te quairten."t C5  io6 Kaartspel, iv, v of vi gulden, zilveren munt, in de hand gaf, die zy „ Ferquairtten." Dit artikel beliep, over dat jaar, eene fom van wel lxxiv v x. grooten. Ca) Of'er, in dien tyd, reeds verfchillende foorten van het Quaertfpel bekend waren, heb ik, met zo veele woorden, niet gevonden, maar wel ('t geen my ten duidlykfle voorftaat) dat, in het jaar 1399, aan Hertoge aelbrecht » toetf te Brusfel zynde, door den Burggraave van Leide; één' zyner Hovelingen en groot minnaar van het fpel; vier Franfche kroonen gegeeven wierden,'die hy, des avonds, „ mitter Vrouwen" (dat is met joanna, Hertoginne van Brabant) ,, verzeylde (£)." Ook wierd 11 % aan aelbrechts Gemaalinne, te Keynoet (Quesnoi in Henegouwe),uitgereikt, daar „ fi medefoude Zey„ Un" (0) en aan willem VI en herman Graave van Kuynre; genoeg in 's Lands Hiftorie be- (<0 Reken, wi ll. v. d. Coufier van Alreheyl. avont 1305. — Alreheyl. avont 1396. 00 Reken. g. v. d. couster , van x dagen in Junio 1398 ,totonfer Vrouwendach nativit. 1399. Art. „ minen Heren gegeuen " Uit dit verzeilen van aelbrecht met de Hertoginne, fchynt te blyken (en ik vergat dit, in den teksten aan te teekenen) dat men dit fpel, fomtyds, onder twee perfoonen fpeelde. Zo vindt men ook, te meêrmaalen, dat aelbrecht en de „ Bisfchop van Lu, die" ;dat is, zyn middelde Zoon, de bekende jan van beiere ; „ jegens den Borchgraue van Beyden quairïe." Reken, willaem van den couster. U. S. 00 Reken. g. v. d. couster, van ViUor 1399 — ViStor 1440. Artik, Camer.  Kaartspel. Muziek. 107 bekend; 111 $, vi om „ mitten Vrouwen te Ver„ feilen" O) Uit deeze drie laatstaangehaalde plaatfen, zou ik liefst gelooven, dat dit Zeilen een foort van Kaartfpel geweest is en, misfehien, wel het eenvoudige Scheepje zeilen, dat wy, nog heden, kennen, en dat, naar deeze meening, één der oudfte Kaart fpelen deezer Landen zoude zyn. Met de gedaante der vroegfte Kaarten zal ik u, thans, niet ophouden, 00 De Muziek zullen wy insgelyks tot een nader bezoek fpaaren. Vergenoegt u, voor het tegenwoordige, met eene opgaave der vroege Speeltuigen,te weeten, Bazuinen; Bongen en Bommen; een foort van Trommels; Cimbalen, verfchillende Fluiten, Guitarren of Citers, Flakbordcn, Harpen, Hoirnen van veelerleie foort,.Lieren, Linen Cf), Luiten, Orgels, Pipen, waar door ik fynereBlaasInftrumenten verftaa, welker Befpeelers, met eenen algemeenen naam , Pipers gezegd wierden, en die men niet flegts in dienst van groote Heeren, maar ook van de voornaamfte Steden (d~) vondt. Nog 00 Reken, van jan hermansen en vvillaem eggairts, van xvi dach in Dec. 1404—1405. Artik. Camer. Cb) Bullet, Recherch fur les Cartes a jouër. Breitkoph, Urfprung der Spielkarten, p. 10—14. Le francq v. berckhey, Natuurl. Hift. van Hol!., III D., V.Jluk, bl. 1447 vergiste zig, met te denken, dat men, vóór de komst der Spanjaarden, geen fpoor van Kaarten, in ons Land, zoude vinden. Cc) Reken. w. v. d. couster, van Alreheyl. av. 1795. tot Alreheyl. av. 1396. Artik. Pipers ende Herauden. „ Item enen.man te Zirixè, die vp ter Linen fpeelde " GO Men zou dit van verfcheiden konnen aantoonen. Gou-  ioS M u s ï e k. Nog vinde ik gewag van Roten (V)> Speelraderen, Tamboeren , Trompen of Trompetten ; Vedelen en Vlogels. (J) Hoe zeer men, hier te Lande, altoos de Speeituigkunst minde; waar van men bewyzen, federt de tyden van childerik, chlotha- ris Gouda, b. v,, hadt ze reeds in de veertiende eeuwe en, denklyk, vroeger. De zilvere Stadswapens met twee Sterrea, die deeze Speelluiden op de borst droegen, heb ik gezien, en zy zyn , nog heden, aanweezig. OO Otfridus gewaagt reeds van dat Speeltuig, Lib. V. Euangel., Cap. 23: ook notkerus. Voor hun, hadt ïostunatus, Lib. VII, Carm: 8, al gezegd „ Gnecus Achilliaca Crotta Bxitanna canat." Waar in de Roten; dia men ook Rotten noemde; beftaan hebben, en of zy van het Speelr ad verf childen, is men ouder de Geletterden niet eens. Ik zoude, met wachter , in zyn Glosfarium, op 't woord Spilrad en Rotta, liefst denken, dat het Spilrad de Circulus is, van welken reeds de Wetten der Anglen en VVerinen fpreeksn,en 't geen men rond draaida , doch dat R ite een Snaarentuig was : vanwaar het Cambro-Britanniseh Cfwth, Fidieula, en Crythor, Citharoedus. By de Engelfchen is to crow, nog heden, zingen: Cock-crow het Haanen gezang of gekraai: Crowd een Viool. (b) Ik kenne weder dit Speeltuig niet, doch ik leeze duidlyk,in de Reken.van Heer garerant v. d. Coufter; van Vi&or 1400 — ViSor 1401', Artik Pipers en Herauden ; „ Item des Bisfcops knecht van Amallyn" (zo ftaat 'er) ,, die voor minen lieuen Here op eenre Vlogel ge„ fpeelt hadde — xi %. gr." Ik vinde; inde zelfde Reken, en Artik., ook deeze woorden. „ Item een Man, die vpter „ T'nte fpeelde," ook dit Inftrument is my onbekend. A  M u s i e k. 100 ris f» en vroegeren, zou konnen bybrengen; fchynt zy, byzonderlyk, begunftigd te zyn geworden door onzen Graave floris V, die verhaald wordt, een goed Zanger geweest te zyn. (F) In zynen tyd, immers kort na hem, kende men, in Frankryk, nog ruim twintig (c), hier niet genoemde, Inftrumenten, van welken 'er, al raseh , ten minften eenigen, by ons zullen beoeffend zyn geworden .Ook verdiendt hier gelet te worden op de meenigvuldige Snaarfpeeliuigen , die de Oudheden van Engeland; ten deezen beter bewaard dan de overige; ons aan de hand geeven. Cd) Onder deeze Speeltuigen, fchy- f» Vita s. ansberti,in AQis SS , Tom.V. pag. 135; Conf. sidon. AProLUN., Epift. II, Lib. 1. (b) Beka de Episcop. Ultrajeck, pag. f» Poëfiesdu Roi deNavarre,Tom. 247—24S. (d) Strutt Angleterre Ancienne , Tom. I. pag. 121—123 ,endePlaaten,/.c ,Tom.\\,Pl. xix.xxenxxi. De geleerde Strütt zegt, Tom. I, pag. 123, niet te konnen raaden, wat zekerMansbeeIdjen.dat, (Tom. II,pl. xix) mesfen en ballen opwerpt en tegen over een' Vioolfpeeler ftaat, beduidde, en of hy ze beurtlings opwierp en weder vong, om het geluid van een Carillon te maaken of een foort van maat te flaan ? Doch de verklaaring wordt gemaklyk; zo dra men let, dat een Muzikant van dien tyd foongelyüe kunstjes moest verftaan De Troubadour geraud db calakson geeft de volgende lesfen aan toekoomende Leerlingen, volgens de overzettinge van millot; Hifi. des Troubad., Tom. I, pag. 31,» Sache bien trouver „ et bien rimer, bien parler, bien propofer un jeu parti Sa-  ho M u s i e k. fchynen de Viool en de Harp , van de oudfte tyden af, den voorrang gehad te hebben. De Viool; op welke wy zagen, dat, reeds in dertiende eeuw, zekere lodewyk van Vaelbeke uitmuntede; verfclülde weinig van haar tegenwoordig maakfel. Be Harp hadt,lbmtyds, vyf-en-twintig fnaaren. Dikwerf was zy de uitfpanning der voornaamfte Luiden van beiderleie Sexe, en men zong by dezelve. Ca) — Van *t Gezang zal ik weinig zeggen. Het is byna zo oud, als de menfchen, doch,lèdert veele eeuwen, merklyk befcliaafd. Om van de vorderingen in zingen en fpeelen onder karel den Grooten, of nog vroegere tyden, niet te fpreeken, zal het u bekend zyn, dat een Toskaaner Monik, gui van Arezzo gezegd, omtrend den jaare 1228, het zingen by partyën in zwang bragt,daar men,te vooren, gewoonlyk, op éénen toon; 't zy gelyk, 't zy by beurten; ophief, als mede, dat hy de Lettergreepen ut, re, mi, fa, fol, la bedagt, by welken//, eerst in de laatsvoorleedene eeuwe, gekoomen is. Vóór men de Muziekteekentn , by wyze van enkelde of geftaarttc Ruiten , uitvondt, bediende men zig van Stippen, vierkante Blokjes of Letteren, die men, toen egter, reeds Noten (bj noemde, en welken, tot aan het „ Sache jouer du Tambour et des Cimballes, et faire re„ tentir la fymphonie! Sache jetter et retenir de peti„ tes Pommes avec des Couteaux imker le chant des » Oifeaux! &c." 00 Poef. du Roi de Nav., Tom, I, pag. 245—25^ O?) De Franfche Zaugers der dertiende eeuwe gaven; en wel, zo ik denke, naar die Stippen enz; zelfs aan hunne Lie- de-  Müsiek. Studeer-Vertrek. III. het einde van de dertiende eeuw, onder den Sleutel C, fol, ut, meest op vier, daar na op vyf, evenredig van den anderen ftaande, Lynen gefchreeven wierden. O) Ik bezitte zodanige gefchreeven Muziek, van hoogen ouderdom, in welke men even weinig het merk van eenige maat vindt, als van eommds of puncten by de toenmaaligè Schryvers. Het niet afteekenen van de maat was, oudtyds , by veele Volkeren, en is nog, zo ik meene, by de Arabieren en de Chineezen, gemeen. Terwyl het Gezelfchap volkhart vriendlyk dankte voor het medegedeelde, waren zy, al zagtkens, uit de lange Laan, tot voor de Trappen van het Salonnctjen genaderd, daar hy den meeftcn tyd van den zomer, denkende, Ieezende of fchryvende, plagt door te brengen, en het welk zy nu intraden. Het was een niet groot, maar welgeleegen, Vertrek, wit van zoldering en muuren,die,met eene fchets (f) van hetzeskant Kamertjen vanpieter cornelisz.hooft, en eenige goede Prenten van Nederlandfche Meefters, behangen waren. Aan de flinke zyde, fkoeg men het oog cp een' Vyver en Parterre: ter regter hand, zag men, deels over grazige Landeryen , deels over den Bezuidenhoutfchen Straatweg, die, door afwisfeling van Voetgangers en Rytuigen, van en deren eten naam van Nêtes. Le grand, Fabl.etCont,„ Tom. I!, p. 317, in 12.*. O) Poef. du Roi de Roi de Navarre, Tom. II, pag. 143, 247, et Tom. II, p. 305—317. Velly, Hift. de Fr., Tom. II, p. 324, 325. Zie brand, Leven Yan p. c. hooft, bl.. 13.  ii2 Graaflyke afbeeldsels. en naar den Haage, het uitzigt verleevendigde* zonder eenige ftoornis toe te brengen aan den rust van eene aangenaame en leerzaame ftilte. Aan deezen kant ftondt een Tafel met Boeken , onder welken de Chronyk van melis stoke, naar de uitgaave van alkemade , lag opgeflaagen. En naauwlyks vielen de ,' daar in voorkoomende, Afbeeldingen der Hollandfche Graaven onder het oog van aleit t>e , of zy riep, blygeeflig, uit: „ Hoewel koomen deeze Prenten , hoe wel de egte gedaanten en kleedyen onzer Graaven, hier te pasfe! na dat wy juist, zo even , eenige deelen van het huishoudelyk leeven onzer vroege Landsgenooten hebben befchouwd. — Na dat reinout hier op gezegd hadt» hoe hy niet zeker wist, of die gedaanten en die kleedingen wel zo egt waren, en hoe hem heugde, ergens het tegendeel geleezen te hebben, nam volkhart, ten verzoeke van beiden, de zaak op-, en 't gefprek liep, hoofdzaaklyk, in deezer voege. Volkhart. De Haarlemfche Schilderyen; die, op de Zaale van het Raadhuis aldaar, nog heden; zo ik meene; gezien worden, en naar welken alkemade deeze Plaaten het eerst deedt vervaardigen , gelyk zy,federt, ook door verfcheiden andere §chryvers, in hunne Werken geplaatst zyn, mag en moet men, mynes oordeels, als opmerkelyke overblyffels der Schilderkunst van vroegere tyden aanzien, maar niet in dien zin, als of zy de egte gedaante en kleeding onzer oudfte Graaven zouden bevatten, waar aan reinout, met reden twyfelt. De zaak is deeze. Vol-  te Haarlem en Leiden. 113 Volgens dc opgaave van alkemade, hadden de Moniken van het Karmeliter Klooster, te Haarlem, alle de Graaven van Holland, van dirk I af tot Vrouwe maria toe, vóór het uitvinden van de olyverwe;'tgeen hy, te regt, plaatst omtrend het jaar i4io;op den muur van hunne Kerk, met waterverwe doen fchilderen, maar de vogt, afbryzeling van de kalk en het verdonkeren der laatstgemelde verwe hadt hen, federt, genoodzaakt het muurwerk te befchieten en de Afbeeldfels met olyverwe te doen verfchil deren, welken, eindelyk, op het Stadhuis waren overgebragt (daar men ze nog ziet) cn, nu, door hem wierden uitgegeeven Ca). Doch michaöl vosmeer; die, in het jaar 1578, de Afbeeldiels onzer Graaven in koper liet brengen ; verhaalde de zaak geheel anders. Volgens hem , waren de Muurfchilderyen wel met Planken overdekt geworden, doch men hadt federt, met verfrnaading derzelven, de Graaven, „ als met eenen flreek, naar „ (les Schilders goedvindenop die Planken afgebeeld, tot dat dit befchot, ten tyde der Belegering , afgebrooken zynde, de ontbloote muuren de waare Gedaanten en Gewaaden der Vorften „ tendeer le gefchonden \ vertoonden, die willem thibaut getrouwelyk hadt afgeteekend, in dier voege als hy (vosmeer) ze nu uitgaf. — Men weet, dat baarland, le petit, gouthoeven , scriverius Cll de verdere Schryvers, tot aan alkemade toe, de@ze Teekeningen; die thibaut ook, ten jaare 1588, op Ca") Alkem. Voorber. voor Stoke, hl. 6—11. II. deel. Ii  H4 Onderzoek naar de Oudheid op de Glazen van Stads Doelen, te Leiden, affcbilderde;(» in hunne Werken gevolgd zyn:tenvyl aars, langendyk en anderen; die na alkemade fchreeven; de, by deezen laatften voorkoomende, Portraiteti boven de eerstgeraelde verkooren hebben. — Ik zal niet beflisfenj wie van beiden , vosmeer of alke made, hier het aanneemlykfte verhaal doet. Het verfchillend gevoelen van geen' deezer twee; raag ik de waarheid zeggen; Kan my, tot nog toe, beweegen, om of de Haarlemfche Paneel-fchilderyen, by alkemade, of de zogezegde Muurftukken, by vosmeer of thibaut , voor zo oud te houden,, als elk hunner de zyne wil doen voorkoomen. — Zie hier eenipe myner redenen. Voor eerst: meldt men eenpaarig , (U) dat het bovengemelde Klooster, eerst ten jaare 1249, wierdt gebouwd, en dus veel meêr dan dfie honderd jaaren na de aahfteilinge van onzen Graave dirk L Ik kan kwaalyk denken, dat de Haarlemfche Moniken, door alle die eeuwen van onweetenheid heen, volledige kennis zouden gehad en gehouden hebben van de waare en lyfiyke geflalten en gewaaden onzer vroeglle Graaven. Ten tweede: fchynt het my niet vermoedelyk , dat de , met waterverwe , op den muur gefchilderde Beeldtenisfen, in ons vogtig Land , eene genoegzaam zigtbaare gellalte zouden heb- t» Mieris en v. alpiien, Befchryv. van Leid. ïl D., bl. 408. Q) Screvelius in Harlemo, pag. 4. Van Oo-s ten de brujn, Befchryv. van Haarlem, ID., bl. 81 -82.  dier Afbeeldsels. ïi£ hebben gehouden, van omtrend den tyd der bovengemelde ftigtinge af, tot dien der uitvindinge Van de olyverwe toe: op welk laatfte punt, (om dit in 't voorbygaan te zeggen) alkemade, fchoon die uitvindinge op het jaar iAioplaatfende ,zig niet naauwkeurig uitdrukt, wanneer hy de beeltenis van Vrouwe maria onder de Muurportraiten telt (0), daar zy; als bekend is; eerst ten jaare 1457 gebooren wierdt. Ten derde : bevreemd het my, dat zo oude Muurfckilderyeii, nog in den jaare 1573 en kort daar na, wel ten deele gefchonden , maar egter zo duidlyk te onderkennen zouden geweest zyn, dat thibaut dezelve, getrouwelyk, hadt konnen naar fchilderen, ondanks zy, op dien tyd, denklyk veel langer dan eene eeuwe, agter paneelen verfchooïen en aan verftikkinge en verrottinge bloot-gefteld waren geweest. (//) Ten vierde: verhaalt wel de Haarlemfche Historiefchryvér screvélius, dat het Klooster der Karmeliten , in zynen tyd, was afgebrooken en dat men, uit het zelve, een Taj ' fe- (a) Voorred, op stoke, bl. 7. Cb) Volgens verhaal van Thibaut, zou dees de Muurbeeltenisfen flegts gevonden hebben „ tot Vrouw jakoHAtoe." Zie goudhoev- , Holl. Chron.,bl. 264. Men ■weet,dat jakob a 'sRe^eering begon in den jaare 1417, en dat zy in 1436 ftierf. Zo dan dit zeggen van thibaut waar is geweest, zou men mogen denken, dat, niet lange na dien tyd en onder de nieuwe Bourgondifche Regeering, de muuren zyn bedekt geworden. Dit komt zeer na aan den tyd van de uitvinding der Olyverwe, H a  tió Onderzoek naar de oudheid? ' fereel (Tabula), op het welke de Hollandfche Graav ven,van dirk I af tot den AartshertogeMAxiMiLiAAM toe, waren afgebeeld, op het Stadhuis gebragt en daar aan den wand geplaatst hadt; maar van de oude Muurfchilderyen rept hy geen een eenig woord. (V). Ten vyf de: kan men, thans, uit vergelykinge der Schriften en verdere Overblyfzelen van nabuurige Volkeren, opmaaken, dat de Europe-ers , in de eerfte Graaflyke tyden, behalven in eenige byzonderheden, zeer veel in kleedinge overeenftemden, daar , ondertusfchen, de oudfte Graaflyke, zo by vosmeer als alke made geheel van dezelven fchynen af te wyken, zelfs nog in de dertiende en veertiende eeuwen. Ten zesden : fchynen my beiden deeze verzaamelingen van Portraiten van den Europeefchen Teekentrant der veertiende, vyftiende en vroegere eeuwen te verfchillen. Ten zevende: (en, hier in, zo als ook nopens de laatst gemaakte aanmerkinge, ftemde die uitmuntende Kunstkenner, de Heer kornelis ploos van amstel, volkoomen metmy overeen) fchynen allen of meest alle de Afbeeldfelen van alkemade van ééne hand, envan eenen Maaker, die, niet lange vóór het einde der vyftiende eeuwe, leevende, de gedaante en kleedinge der Vorften van zynen en kort vóór zynen tyd kennende, en iets van de vroegere gezien of geleezen hebbende, de nieuwfte vry wel, de oudere niet dan vry maatig of geheel verkeerd, en, meest al, naar leidinge zyner invallen, op paneel heeft Qd) S crevel, in Harlemo, pag. 4, 14 en 15.  bier Afbeeldsels. 117 feeeft gebragt, zonder zelfs op 't onderfcheid der tyden behoorlyk te letten. Zo als, b. v., de kleeding van geertruid van Saxe en die van maria van Bourgondie ; fchoon vierde half honderd jaaren na de andere geleefd hebbende; meest al, behalven het bovenlyf, naar elkander' geteekend fchynen, en de Tabbaard van aernout ; geertruids Zoontjen ; met dien van willem V, ja-zelfs die van maximiliaan met dien van dirk I, vry wel overeenftemt. Zaaken die, gedeeltelyk , ook op de afbeeldfels van thibaut konnen toegepast worden. Immers, zo men al geloof zou moeten hegten aan zyne ontdekking der Muurfchilderyen, fchynt hy, evenwel,de, hier en daar overgebleevene, flaauwe en gefchondene trekken van de oudfte derzelven naar eigen fmaak te hebben aangevuld en geheel te zyn afgeweeken van de waarheid der vroegfle Lands - costume, voor zo verre ik, ten minften, iets van dezelve, in de oudfte en egfte Stukken, tot nog toe, heb konnen ontdekken. Ten aanzien der Af beeldfels van en na jakoba's tyd, kan en zal hy de zodanige gevolgd hebben, welken 'er, in den zynen, nog vry veel van zullen overig geweest zyn: en,omtrend dit laatfte tydpunt, verdienen daarom zo zyne als de Haarlemfche Portraiten by alkemade Cal verfchillen zy onder een, zo als de modes van dien tyd, meêr dan voorheen, verfchilden) het meefte geloof. Cd) Alex- 00 Zie myne Verhandel, over de Bel/en aan de Klederen, in de Werken van de Maatfch. der Nederl, Letterk. IV D., bl. li. H3  x 18 Drift tot het maaken van Afbeeldsels. Aleide. Wy zyn dan wel ongelukkig met de Af becldfelen onzer oudfte Landsheeren en Vrouwen? Volkhart. Wy zyn het weder niet alleen Die geene , welken, in de Brabandfche , Vlaam. fchecV), Kleeflche en foortgelyke Chronyken voorkoomen, moet men zeker niet beter, indien zogoed, agten, om, van de Friefche; die menby winsemiüs vindt en beter v.oor Spotprenten in eeif Almanach zouden voegen; en anderen te zwygen. 't Is zelfs vreemd en ,zo ik geloove, voorheen niet opgemerkt,, welk eene drift rasn, byzonderlyk in het laatfte der zestiende eeuw, fchynt gehad te hebben, om afbeeldfelen der oudfte Vorften van Europa, niet naar egte Stukken, maar naar harfenfchimmen, in't licht te geeven. In deezer voege gaf men, ten jaare 1588, dc gedaanten en kleedingen der Franfche Koningen, van pharamond tot karel IX. (F) Zo liet polc de anderfmts beroemde lazius, uit deeze en geene Dragten der veertiende en vyftiende eeuwe, de Afbeeldingen der oude Germaanifche Volkeren in het koper brengen, en deeze heeft men, federt, in onze, zogezegde, Hoogduitfche Oudheden, of Overzetting van het Boekjen van tacitus over de Zeden der Duitfchers, overgenoomen, op welken en f» Zo wordt iambeet, gezegd met den baerd, Hertog van Braband ; die in de elfde eeuw leefde; in eene Spaanfche Kleedinge van vyf honderd jaaren laater afgebeeld. Vid. iiarjEI Annal. Brab. Tom. \, peg- (_b) Chron. breve de Fatti illuftri de Re de Francia, con le loro Fffigie dal Naturali,'m Venetia 1588..  Frankische Hairdragt. uq •en foortgelyke Prentverbeeldingen Gy U, dierhalven, geenzints vertrouwen moet. De twee fchoone Plaaten zelfs van jakoba van Beiere en frank van Borjtle; die, over eenige jaaren, te Haarlem zyn uitgekocmen ; moet gy ten aanzien der kunst hoog agten, maarUherinneren, dat zy gefchilderd en,soj> zyn oud „ vreemdfche zeer aartig toegemaakt'''' wierden, door jan mostert , die in de zeventiende eeuw leefde. Reinout. En is 'er dan geen middel mêer overig, om iets van de waare Gedaante en Kleedingen onzer vroegfte Landsgenooten, geduurende de Graaflyke regeering, beter te leeren kennen? Volkhart. 't Is waarfchynlyk, dat de vroegfte Graaven zelve; als door de Frankifche Koningen of Duitfche Keizers aangefteld en onder deezer gebied leevende; veel al, den Dragt van dat Ryk zullen gevolgd hebben, en dat dit ook 't geval zal geweest zyn der overige, toenmaalige, Landfaaten. Reinout en Aleide. En hoe was die Frankifche en Duitfche Dragt? V o l k h a r t. Ik gevoele,my zeiven het beantwoorden deezer moeilyke vraage op den hals gehaald te •hebben. DekundigfteLieden erkennen, dat 'er nog zeer veele duiflerheid is in deeze ftof. (a) De oudfte Stukken zelve, de Beelden, de Teekeningen, de Zegels, de Schryvers, verfchillen, nu en dan, onder den anderen, en 'er behoort zeer veel oplettenheid, om hier de beste keuze te doen. Om u egter niet f» Conf. smincke et eesselius ad EGiNH.de vita CM., Cap. 22 et 23, pag. 206 et 21c, H 4  iao Frankische Hair- en Kleederdragt. niet voor 't hoofd te ftooten, zal ik het waagen, n een fchetsjen te geeven van myn gevoelen. De Frankifche Vorften en Vorftinnen droegen het Hoofdhair flodderende over de fchouders, ook hong hun het hair wel eens, in lange Vlegten, over den rug of langs de borst. De overigen hadden het kort en kringswyze op het hoofd afgefchooren. De oudfte Frankifche Vorften droegen lange Baarden, 't Schynt nog niet uitgemaakt, of k a r e l de Groote zodanig eene gedraagen hebbe, fchoon het my voorkomt , dat Hy en zyne Opvolgers zig met eene maatige vergenoegden. fV) Voor't overige, waren der Mannen kin en wangen gewoonlyk glad, doch de Knevels wierden met een Kam opgeftreeken: welk laatfte ook by de Saxers plaats greep, fchoon deeze hef,?hair op het voorhoofd weg fneeden en, van agteren, lang lieten afhangen, eêr zy onder Frankifche heerfchappy geraakten. In de tiende eeuw, voerde otto I, de lange Baarden weder in, doch, in de twaalfde., liet zig frederik I 't hair en den baard korten, 't geen rasch door de overigen wierdt nagevolgd, in zo verre, dat, eerlang, den Duitfchen Ridderen het draagen van Baarden verboden wierdt, zo zy niet ter Kruisvaart trokken. Want aan de Kruisvaarders, Geestelyken en allen, die eene gelofte gedaan hadden, bleef dit vry. Q) Ten Ca) Conf. smincke ad eginh. de vita Car. M., Cap. 22 ,pag. ioget ioö, etDUCANfiE Glosfar., 'm^rmiger. f» In Frankryk wierdt, in 'tlaatfteder elfde eeuw, het ïangHair, door de Synode van Rouën, verboden en, ia in  Frankische Kleeding. 121 Ten aanzien der Kleedinge , dekte men zig het Hoofd, 't zy met Kappen; die los, of aan de Kleederen gehegt, waren; 't zy met eene foort van ronde Mutfen of Hoeden van veelerleie vorme en doffe. Men vindt zelfs van Stroohocden, onder de Soldaaten van Keizer otto gewaagd (V), en de benaaming van Hoedxvzs, in 't algemeen, reeds by de Frank-Theutfchen, Angelfaxen, Zweden en andere Noordfche Volkeren bekend. (f) Nog hadt men een Hoofdekzel, byzonderlyk voor Vrouwen, 'tgeen, reeds inde zesde eeuwe , onder den naam van Cofia , Chufia enz., (c) voorkomt, en met ons Kuif of Huif overeenllemde. Het Opperkleed der Franken was een groote vierkante, meest gry»- of hemelblauw-verwige, Mantel, (Sagum), zo gemaakt, dat hy 't ligchaam, van de fchouders tot aan de voeten, voor en agter dekte, maar, op zyde , flegts even tot de knien reikte. Tóen de XII, kortte lodewyk VII niet alleenlyk zyn hair, maar liet zig den baard fcheeren. Voyez s. foix, Esfais fur Paris, Tom. II, pag. 155.' (a) Apud leibnit. Script: Brunsvic, Tom. ï,pag. 708. Wacht, et Glosfar. in Scaubhut. 00 Conf. schilt. Glosfar. Teuton, in Huet. Wachteri Glosfar. in Hut. Ihre Glosfar. Sueogoth in Hat. Dit woord agt men, doorgaans, 'te koomen van Hoeden, lefchermen,dekken. Het laat zig zeer wel hooren. Doch men zeide ook, oudtyds , hood, voor hoofd, Misfchien, van hier ons Hoed, als het hoofd dekkende. Zo ftamt ook Kap van Kop. CO Wacht. Glosfar. in voce Kipfe. H5  122 Frankische Kleeding. Toen de Franken in Gallie oorloogden, zagen zy dien Landaard met zeer korte gefchilderde Manteltjens verfierd: 't geep zy wel haast naabootften. Karel de Groote ; fchoon hem de dragt, als onnuttig, mishaagde; liet dien, eene pooze, in zwang: maar, toen hy bemerkte, dat de Friezen; reeds in en voor dien tyd aanzienlyke Laakenweevers en Koopluiden; die korte Manteltjens, voor denzelfden prys als de groote, wisten aan den man te helpen, verboodt hy dezelve en gelastte hun , geene andere, dan die groote en breede Mantels, en wel voor den gewoonen prys, te verkoopen. Onder den Mantel droeg men een' Rok, (Tunica) welke naam en (a) kleeding by Geestelyken en Waereldlyken, reeds in de agtfte en negende eeuwe, voorkomt. Men hadt ze, fomtyds, van purper. Die van karel den Grooten was onderfcheiden door een' zyden rand: ook hadt hy 'er een' van hemelschblauw met goude bloemen, fluitende om den arm, tot aan de handen, en reikende niet wel tot aan de knien. Men droeg,des winters, een foort van Borstrokken , uit vellen van wilde Dieren gemaakt, 't geen men, desfomers, door linnen fchynt vervangen te hebben. Het Hembd en de Broek was ook van de laatsgemelde ftof,zo niet van leder,en de Aanzienlyken gordeden over de heupen een' fraaien Draagband, waaraan het Zwaard hong, welkers Schede van buiten met kruisjes verfierd was, ter aanwyzing , hoe men (a) Vid. Addit. lüdov. Pii, apud baluz. , in Capitul. ïteg. Franc., Tom. I, pag, 5ü2 , en Tom. II, pag. 741* Nee non Wachteri Glosfar., in voco Rock.  Frankische Kleeding. 123 men het Kruis tegens de Heidenen wenschte te verdeedigen. — In de regte hand, droeg men een' Staf, Uit zeker foort van Appelhout. Hy meest gelyke knoeften hebben en was, fomtyds, met goud of zilver beflaagen. I)e Beenen waren gedekt met een foort van Kousfen; toen reeds Hoafen genoemd; over welken en de Broek, men, te paard rydende, zekere Overtrek fels deedt, die, onder den naam van Tubruci , Tubroci of Tubraca,, (a) vermeld worden. De Hoofen op zig zeiven wierden met windfels omgeeven. De Schoenen waren , even als de overige Kleederen, naar maate van hun die ze droegen, meer of min kostbaar, fomtyds zelfs met edele gelteenten verfierd of, aan de punten; want meest waren zy wat puntig; verguld. Men bondtze, kruisgewyze, vast, met zeer lange Riemen. Reinout. Gy leert ons de kleedinge, van top tot teen, Volkhart. zeerk ort egter: maar hier zal ikhet, thans, by laaten. — Helpt my onthouden, U, tot nader begrip, eenigen Prentverbeeldingen; die naar de oudfte en beste ftukken, door de beroemde baluzius (ft), ma- bil- O) Vid. cangii Glosfar., in voce Tubrucus. Wachter. , in voce luch, agt het uit Inch, d.i. Dek/ei, en Broek, 't zaamgefteld , in welk geval het een Dek- of Overbroek zou beteekenen. Ik zou liever denken, dat Tubrucus 't zelfde was als Tubruch, Toebroek, itammende uit toe of tot en Broek: zo als wy nog zeggen Toenaam , eigenlyk een' Naam tot een Naam. Toebroek zal, ook in dien zin , een Overbroek beteekenen. (b) Ad Capitul. Reg. Francor., Tom. II, pag. 1275—> 179 .et ca.NGH Gloslar. in voce Armiger,  124 Frankische Kleeding, billon , spon (v) , montfaucon {¥) , schoephlinOO» en anderen, zyn uitgegeeven; als wy't Huis zyn, eens te doorzien. Doch, ook hier, behoort omzigtigheid en kennis. — Gelyktydige of andere oude Schryvers, die bewys van kennis en waarheidliefde gegeeven hebben , gelden , by my, altyd, boven de geestige invallen van Beeldhouwers , Schilders en Teekenaars. Aleide. Maak 'er ftaat op, dat wy u om 't gezigt dier leerzaame Prenten plaagen zullen.—En.... men was in de Frankifche tyden, hier te Lande, in diervoege gekleed? Volkhart. Ik meene, my onze Landfaaten onder geen nader denkbeeld te konnen vertegenwoordigen en geloove, dat het onderfcheid der Kleederen , tusfchen meerderen en minderen, veel al, flegts in de meêr of mindere kostbaarheid der ftoffe, beftondt., 't Is waar, onze oudfte Graaven waren, myn's oordeels, Saxers, en deezer Kleeding verfchilden, fomtyds , van de Franken. Wy hebben dit, ten aanzien der Svxitehe Hairdragt reeds opgemerkt, ook fchynen zy, b. 00 Miscell. eruJit. Antiquk., Sect VIII, pag. 284. 00 Monum. de la Monarch. Franc,, Tom. I ,pl. 3—3 r. 00 Alfat, illuilr., Tom-1, pag. Zie ook hachenberg , in German. med., Disfert. XI, de Re Vtstïar. Vett. German., % 4—36. eginh. de Vita C. M. Edit. sminkii , Cap. 13, alwaar men de meefte bewyzen voor het bovengemelde zal aantreffen , die ik, daarom, kortheidshalve, alhier overflaa.  in de Nederlanden. 125 b. v., ruime linnen Klederen te hebben gedraagen en een ander foort van Mantels, (b). Maar, daar men, reeds vóór my, heeft aangemerkt, hoe die Natie, federt zy onder 't Frankisch gebied kwam, ook, alIengskens, de kleedy hunner Overwinnaaren overnam : daar de Keizeren uit het Saxifche Huis, die den naam van otto en van hen rik gevoerd hebben; tot hen rik IV, die ten jaare 1106 overreedt, ingeflooten; op last hunner Ryks - Opvolgeren henrik V en frederik I, in de twaalfde eeuwe, binnen de Hoofdkerk der ftad Trier, in Frankisch Gewaad zyn afgebeeld, en daar, eindelyk , een Saxlseh Schryver zelve , reeds op de tiende eeuw, dat Gewaad het Vadcrlandfche noemt, Cc) zie ik geene de minfte reden, waarom dien dragt ook niet by onze Vorften te mogen vermoeden. Reinout. Ik zou met U inftemmen. Maar.., , Heb ik niet, ergens, in een goed Boek, geleezen, dat de fteenen Roeland, die, voorheen, te Amfterdam, op de Kolk, plagt te ftaan, op zyn Frankisch gekleed was ? Gy fpreekt van hem niet. Volkhart. Ik heb zodaanige kleedinge by de Franken nooit gevonden, en agt ze van veel laateren tyd. Aleide. Bleef die Frankifche dragt lange in zwang ? Volk- f» Ten minltende Angelfaxers hadden die. Vid. paul, diacon. , Lib. V, de Gestis Longobard., Cap. 23. (F) Witekindi. Annal., Lib. I. apud meiboom: T. I, p. 632, (O Vid, hachenbers, Germ. Med., pag.%<$> et 397.  iz6 Nederlandsche Kleeding, Volkhart. Ik denke, dat, fchoon de tindes, 'm die oude tyden, op verre na zo meenigvuldig niet waren, als nu, er egter, al gaande weg, wat by en afgedaan zal zyn, en dat byzonderlyk de Kruistogten , in de twaalfde eeuwe en laater, hier aan zeer veel zullen hebben toegebragt. Dit was het tydpunt, waar op de Europeefche Volkeren, met eikanderen in verre Landen daaglyks omgaande, ook in Zeeden en Klederdragt den anderen meerder naderden: eene zaak, die, in het naarfpeuren van den onzen, van veel nut kan zyn. Doch wy bevinden ons hier, voor 't overige, zekerlyk ongelukkiger dan fommige andere Volkeren, met naame de Duitfchers, de Engelfchen en de Franfchen. Behalven dat, in ons kleine Land, alles meêr ten prooie van vuur, water, zwaard en wat dies meêr is, zal geraakt zyn, heeft niemand onzer Landfaaten, op 't voetfpoor der gemelde Volkeren, eene Verzameling der nog overige Gedenkftukken van deeze tyden in het licht gebragt. Welke duiftertieïd dit by ons overlaate, behoeve ik U niet aftefchetfen. Reinout. Is 'er egter geen middel, cm hier aan eenigzints te gemoed te koomen? Volkhart. Men zou, hiertoe, behalven onze oudfte Schryvers (doch die my toefchynen, 'er niet veel van zeggen), de Zegels, de Miniatuur en van zeldzaame Handfchriften en de uitgehouwen of gefchilderde Beeltenisfen, voor zo verre zy, by ons of by onze Nabuuren , (welker kleeding ik U, zo even, zeide , dat, fints de kruistogten , dikwerf met de onze oveerenftemde) nog overig of, . *" door  ïn de twaalfde eeuwe. idf door getrouwe handen, afgeteekend zyn, moeten nazien. Ik heb 'er eens een proef van genoomen en, om eenig gefchaakeld begrip te krygen van de Kleeding der twaalfde tot aan de zestiende eeuwe, hier te Lande, negentien der; zo ikmeene; egfte beeltenisfen doen copiêeren, in dier voege, dat ik; wyl 't my alleenlyk om den Klederdragt te doen was; denzelven zorgvuldig heb doen gade liaan, maar my, voor het overige, veroorloofd, het ftyve en wanftaltige van het oorfpronglyke; dat flegts de'hand van den middeleeuwfchen Teekenaar, Schilder, Graveerder of Beeldhouwer kenfehetfte ; te hiaten' vaaren, en dus eene losfer en natuurlyker houdinge aan de ligchaamen te geeven, die ook de kleeding beter moest doen vallen. Reinout. Wy zullen dit op de Lyst der Prenten ftellen, tegen uwe te Huis-komst van Zuiderbosclf. Volkhart. Gy behoeft zo lang niet te wagten. Ik heb ze hier. Aleide. Zyn zy dat! O! Zy zyn vry lief! Mag ik U bidden, verklaar ze ons eènigfints! Volk har t. Ik dagt het wel. Maar, dan moet reinout van geen ruit Hora weder fpreeken 00» en gy moet 'er een half uur langer aanknoopen, myner Vrienden! Als ik het in eenige orde doen zal, dien ik de eeuwen wel te volgen. 'Er zyn twee Beeldjes van de XII, vier van de XIII, agt van de XIV, en yj/van de XV eeuw. Wat die der XII eeuwe betreffe. Het Borstbeeld van 00 Zie hier, bl. 3.  128 Ned e rlandsche Kleeding, van deezen, ligt gebaarden, Man, is dat van karel IX, Graave van Vlaanderen, die, in het jaar ii27, vermoord wierdt. Hy draagt een', van vooren opgeüagen, van agteren met flippen eindigenden, Muts} wiens boventip afloopt in een foort van ftaart van dezelfde flotTe» die, teffens, dient, om fluitinge op het hoofd te maaken. Zyn Rok is eenvoudig, eng en, tot den hals, met groote knoopen toe geknoopt. Over de borst loopt een Snoer, mooglyk van Paerlen. Ik ben niet vreemd, dat men, over zulken Rok , by plegtige gelegenheden of als men uitging , een' Mantel deedt, die tot aan of over de kuiten liep. Men ziet dit reeds op een zegel van ar nou t den Grooten , mede Graave van Vlaanderen, 't geen aan een Charter van het jaar 941 gevonden is Ca). Het maakfel van den Muts met banden; om dit nog met een woord, te zeggen; heugt my niet, elders gevonden te hebben. Zonder de Banden egter,heeft de Helm, die men, fomtyds,op de Zegels van karel ziet Cb), 'er wel iets van, doch veel meêr het Hoofdekfel van zeker fteenen Hoofd, 't geen men, in Engeland, by het opdelven der grondvesten van een Paleis; door Koning alf r e d , in de negende eeuw, bewoond; ontdekte. (V) Dat, wyders, hier te Lande, reeds in de elfde eeuw, een foort van Mutfen, die veel van onze Stalmutfin hadden, in zwang waren, blykt uit een Zegel van on- (a) Vredii Sigill. Comit. Flandr., pag. 2. ~ri,) Vred: /. e., pag. 10. £ c) Spblman j in vita aifredj JVf. Tak. I.  XLXEJJKHJÏHAGTXCT BEK JXlf.EK XIK^jEKt! WJË3T.   In de twaalfde eeuwe. mp onzen Graave dirk V. (c) Het draagen van Mutfeh is, in het algemeen, zeer oud. (70 Reinout. Is karels Afbecldzel nog oorfpronglyk in weezen. Volkhart. Ik weete het niet. Het oorfpronglyke, 't geen men agtte, naar het leeven gedaan te zyn, berustte, wel eer, in het kabinet van den vermaarden Prefident richardot. Monfaucon deedt het federt, maar in grootere gedaante dan dit, in plaat brengen. (<0 Aleide. Die vrouw is gansch niet onbevallig! Volkhart. De waarheid der kleedinge, heeft zy van een naauwkeurig Zegel des jaars 1190, (cT) doch haare bevalligheid van mynen Teekenaar, ontleend, die de koude, dorre, ftyve en, in alles, de eeuw der maakinge juistelyk aanwyzende beeldtenis van uwe Naamgenoote aleide, Gemaalinne van dirk VII, Graave van Holland (want naar deeze is dit Figuurtjen getrokken), mêer vuur, mêer vleesch, mêer buigzaamheid in leden en gewaad, bygezet cn , als ware het, van een houten pop, een mensen 00 Kluit, Hift, crit. Holl., Tom. II, P. II, pag. 1098, Tab I. 00 Men zou 'er» zelfs by de Daciers, Armeniërs en andere oude Volkeren, voorbeelden van konnen geeven. Zie de penningen by Oudaan, R. M., Tab. II en 22, bl. 8 en 114. (O Monum. de la Monarch. Fr., Tom I, pl. 65. 00 Apud kluit, Hiftor. Crit. Hou), Tom. ii, /UI, Tab. 5, pag. 22. II. deel. I Fig. 2.  ijo Nederlandsche Kxeeding der XIIe. mensch gevormd heeft , zonder egter het wezenlyke der kleeding uit het oog te verliezen, fchoon hy, voor het overige, het bloempjen, 't geen zy in de regte, en den Sparwer, dien zy in de flinke, hand hieldt, op myn verzoek heeft weggelaaten, om het beeltjen algemeener te maaken. Het Hulfel is moeilyk te raaden, en; dit moet ik waarfchouwen; het Hair, langs de wangen, ftaat niet, zo duidlyk als hier, op het Zegel, en zou, aldaar, voor eenige laken of zyden ftoffe, die met het Hoofddekfel en den Mantel verbonden is, konnen worden aangezien. Of dit Hoofddekfel; zo als ik liefst denke; een geribt Mui f en , dan wel een Hairband, die, over de, in fcheeltjens verdeelde, hairen om het hoofd liep; geweest zy, durve ik niet vast bepaaien. Haar Hals, ziet ge, is verfierd met een koord, waar van'een Paerl afhangt. Onder haaren langen, met bont gevöerden, Mantel, draagt zy een, tot op de handen en, wyders, door een' Gordel, om den middel fluitend Kleed, dat, van onderen open, zmgecampaanden Rok doet zien. Het ftof op de borst is gebloemd : even boven de handen zyn twee Slippen gehegt, die vry laag neder hangen. — Men vindt foortgelyke flippen op een fraai Zegel van agnes, Graavinne van Dreux , (a) behoorende tot een Charter des jaars 1158, van het welk ik, om duidlyker te zyn, ook in deeze Teekening heb gebruikt gemaakt. Rei- 00 Montfauc. , /. e., Tom. I, dans la Table Generale, PI. LXVII.  E N XIII'. EEUWEN. 13] Rein oud. De Beeldjes op den tweeden Lyn, zullen, mooglyk, van de dertiende eeuw zyn? Zy verfchillen merkelyk in Gewaad. Volkhart. Niet egter; gelyk gy ligtelyk bemerkt ; om dat de Kleedingen juist met het begin der eeuwen veranderden: zullende zeker die der twaalfde nog wel eens in de dertiende en, misfchien, laater, zyn gedraagen. Doch ter zaake! Wat dit Mansbeeldjen betreffe: het Hoofd met ronde hairen; de gewoone dragt 00 der voorgaande en eenige volgende eeuwen; is ontbloot. Men droeg anderfints; als ik u zeide; (V) Hoeden oïMutfn. Onze Graaf willem de I.; die in iaaa ftierf; wordt, in een gelyktydig Latynsch gefchrift, verhaald , het aanzigt, by zekere gelegenheid, met eenen Pileus te hebben bedekt, De Pileus hadt, by de Romeinen, de gedaante van een half Ei, en van dat maakfel, of eerder van een' halven meloen , vindt men ook Hoofddekfels van Frankifche Koningen. Doch dat van willem I fchynt een Hoed of Muts, met een overhangenden rand, geweest te zyn: maar ik vinde het niet nader befchreeven. Men droeg, hier, 00 Vergel. myne Schets van het Praalgraf van Heer nicol. van putten, in de Werken der Maatfcnappye van Nederl. Letterk., IV D , bl. 67 en 68. Vu.. iaret Hift. de Fr., Tom. VN, pag 68, en bukman, over de Nederd. Taal, II D., bl 3i7 , oordeelen te ftelhg, dat 'er, thans, nog geene Hoeden in zwang waren, (*) Montfaüc. Monum. de Ia Mon. Franc.. Tom. I, PI, * I 3 Fig. $,  132 Nederlandsche Kleeding hier, ook wel eens een foort van Kalotjes, van fteevige (toffe, die, in 't midden, een' tip of knop hadden , (ai) zo tot fieraad; denke ik; als om ze des te gemaklyker te konnen afneemen. Doch de voornaamfte Hoofddragt beftondt in eene foort van Bonnetten, die, boven op, met een wrong omwoeld waren, welke, als een Sluier, agter of bezyden afhing. Deeze waren de bekende Kaproenen, welken , nu ten tyde, reeds hun burgerregt in onze taal (ti) gekreegen hadden en , evenals het Franfche Chaperon, afdamden van Kap; zynde, oorfpronglyk, een Hoofddekfel, dat, ouwlinks, gehegt was aan het boveneinde eener, van het hoofd tot de voeten reikende en geflootene, Kleedinge, die, byzonderlyk, in Duitschland in gebruik was, (c) en welke ganfche kleedinge, naar dit bovenfte deel, welhaast den naam van Kap kreeg, die, in het vervolg, ook aan andere Gewaaden gegeeven wierdt. — De Kaproen plagt, by Mannen en Vrouwen van allerleie rang, gedraagen te worden, (d) — Maar laaten wy weder onze Teekening befchouwen! Om O) Montfauc. , Monum de la Monarch. Franc., Tom. \bl. 69-74 Strutt, Anglet. anc., lom \\,pl. 41,48. (b) Helu, Slag van Woerinc, MS. en van velthem, Spieg. Hift. IV B., bl 282. CO Zie de oude-Teekening by goldast, ad Parten ef. German., apud schilter., in Thefaur. Antiquitat., Tom. II, p. 7. 00 Conf. CANGii Glosfar. in voce Pileus. wachter in Kappe. Villar. Hift. de Fr., Tom. VII, pag, 67—69 Tom. XI, pag, 191—193. Matth. de Nobi: Ut., pag. 1132.  der dertiende eeuwe. I33 Om den Hals van dit Mansbeeldjen loopt een Snoer, aan welken eenig edel fieraad gehegt is. Zyn Mantel; van vooren toegemaakt met een Haak of, zogezegd, Hecfel, dat, dikwyls, zeer kostbaar was; reikt tot aan de knien. Men vindt ook langere Mantels , en zy waren, doorgaans , met Bont van mêer of mindere waardye gevoerd, en met goud of zilver bedekt. Goud of zilver mogt elk niet draagen, en dit verbod hadt ook plaats nopens de Bonten, Cd) 't Zal van hier koomen, dat, door dit woord bont en door andere kostbaare ftoffen, wel eens de voornaamjle Luiden aangeduid wierden. Nicolaes de Clerc; (7>) van wien wy, voorheen, lpraken; na gezegd te hebben j, In oudé Jeesten, hebic geleren, ., Dat Gemeente dicke fyn gerefen „ Ende hem verhieuen foe fere, „ Dat fi verdreuen liSen * Here Ende, fom, willen fi wreken algader, ,, Dat men mesdede hSen ouden Vader. doet'er, onmidlyk, opvolgen: „ Den Bonten efi den Sxndaien f „ Eli gelouen ii niet walen. 1 1 Wyders; draagt ons Beeldjen een vry ruimKlee'd of Rok, zonder knoopenr tot over de kuiten afdaalende en, om het lyf, geflooten, door een' langen, by de Ry- t () Tropbées de Brab., Tom. 1, pag. 201.  der dertiende eeuwe. I35 ten. — My heugt niet, dat, in de Gewesten, die onze geweezene Unie plagten uit te maaken. Hukken van zo gryzen ouderdom, en den daaglykfchen of gewoonen Klederdragt der dertiende eeuwe vertoonende, overig zyn. Want, fchoon men, nog heden, veele Zegelen der aanzienlyke Luiden van dien tyd vindt, worden zy op dezelven; indien men flegts Keizeren en Koningen uitzondert j (d) meest als Ridderen, in het harnasch, verbeeld, veel al met een' wapenrok 'er over, en de Jongelingen in een foort van Hembt of los Overtrekjen. Dat egter dekleedy, welke gy,hier,by een' Brabander ziet, ook in ons Land plaats greep, ftaat by my zeker, zo om de naauwe overeenkomst der zeden van de oude Brabanders met de onze, als om dat deeze dragt, mynes oordeels, voor de toenmaalige algemeene, in Europa, mag worden aangezien. Indien gy ooit de Werken der Hoogduitfchers , Franfchen of Engelfchen; om ons maar tot deezen te bepaaien; doorloopt, zal U dit, zo ik meene,duidlyk blyken, enGy zult, onder veele anderen, albert den Hoogmoegen, Hertoge van Saxe, (b~) tyceman, Landgraave van Thuringe, (c) twee Graaven van Dreux, een' Heer vanRoye;(j/) die allen in de dertiende eeuwe' (a) Ik weete niet, of deeze uitzonderinge by anderen is opgemerkt. Zie de Zegelen, voorkoomende by sand» fort Geneal. Hift. of Engl., PI. A, B, 54, 56, 911, 120-125. QO Eccard Origin. Saxon., pag. 9". CO Apud mencken. rerum german. , Tom. II, pag.950. OO Montfauc. Monum., Tom. l,pl.68,69,84,90. M  136 Nederlandsche Kleeding we' bloeiden; in zodanige kleedinge ontmoeten. Ja 't is opmerklyk, dat men, onder de toenmaaligeRegeeringe van Koning lodewyk IX, gezegd den Heiligen, niets flegts de Franfchen Koningen van den eerften ftam, in dit Gewaad, afbeeldde, (V) maar dat ook, in een fchoon Handfchrift der Chronyk van MATiHiüs Parifienfis, de Engelfche Koning offa en zyne Hovelingen; tydgenooten van karel den Grooten; in foortgelyke Kleedinge worden afgefchetst.(7>) Niet;zo als gy ligtelyk merkt; om dat die dragt reeds zovroeg in gebruik was, maar om dat men, by gebrek van kunde, de gewoonte hadt, het voorledene, in de gedaante van het toenmaalige, voor oogen te ftellen. Aleide. De naastftaande Vrouw heeft, buiten haai' Kapfel, veel van het Mansgewaad l Tig. 4. Volkhart. Gy hebt gelyk, en dit duurde, in veelen opzigte, nog in de volgende eeuw. (c) Voor 't overige, is haar Hoofd met dit, denklyk linnen, Kapfel; dat men, misfchien, Huve noemde; het Ligchaam met een ruimen open Mantel, Hals F>g. 4. en Borst met edel Geraaid', gedekt. Haar Kleed fluit; als O) Montfauc. /. c., pl. ic, 1 r, 12,19,29,33,34,65. (J) Strutt. Auglet. An9-, Tam.l, Pl. 35,36, 39, 40, 63, 65. (f) v. Velthem Rym Chroiv, bl. 264. Van haren Hoefde heeft fi gescort ,, Die Stoejlelederen ende hare lluven " Huve cn Kuve of Kuif is het zelfde, en„ van daar Cojja en Coijfe. Hoofdekfel. Zie ook wacht. Glosfar, opHaube, en alhier, bl. 121.  der dertiende eeuwe. 137 als dat der voorgaande Vrouwe; om de Armen, doch zonder Slippen, en loopt naar beneden tot de voeten , verwonende , verders , de ongedwongene houding van het ligchaam, door geene Keurs gekneld : die, nu en lang daar na , nog buiten gebruik v/as. Een lang geriemde Gordel houdt het Kleed vast, en zy heeft, aan de regte zyde, een' foortgelyken tdsch hangen, als die van den Man , dienwy, ftraks, zagen. Deeze Kleeding; fomtyds zonder Gordel en, nu en dan, met veranderinge van Kapfel; (V) was , zo ik agte, by de aanzienlyke Vrouwen der dertiende eeuwe , zo hier te Lande als by de aangrenzende Volkeren , gemeenlyk in zwang. Ik zoude U hier van een groote Lyst konnen opgeeven : QÖ maar, daar wy , hier , ryker van Inlandfclie voorbeelden zyn, dan wy, zo ftraks, ten aanzien der Mannen waren , zal ik, uit een ruimer aantal, flegts opnoemen jomanna, Graavinne van Vlaanderen: (c) Maria, Gemaalinne van heneik I, Hertoge van Braband : (d) margarete, aleide Cn richarde, (V) at Ca) Vid. Apud kluit, in Hift. Crit Holl., Tom. [f, P. 2, pl. X. Vergel van de wall. Privil. van Dordr. IV St., bl. 783. (/» Eccard. Origïn. Saxon., pag. 77, Montfauc. Tom. I, pl. 19,33,67,70,90. Strutt, /. c, pl. 42. 60. Santfort, /. c., pag. 97,120,121,13;. 60 VüED. Sig. Comit. Flnudr., pag. 29, 30, 35, 36. Cd) Butk. Troph , Tom. I, pag. 199. Ce) Vred. Geneal. Comit. Fl,, Tab. 37. Kluit, Hift. Crit. Holl., Tom. II, P. II. Tab.XlV, pag. 745. I 5  138 Nederlandsche Kleeding. alle drie Zusters van onzen Graave, Koning willem II: Margarete, Graavinne van Vlaanderen: beatris van Vlaanderen, Gemaalinnc van onzen floris V: elisabeth van Engeland, Gemaalirne van onzen jan I: margarete van Vlaanderen, gehuuwd aan reinout I, Graave van Gelderland, en mar gare te, oudfte Dogter van reinout II, Graave van Gelderland en Zutphen. Van deeze bovengemeldcn; die in de dertiende eeuwe, en de twee laatften ook in het begin der veertiende, bloeiden; heeft men afbeeldingen op de oorfpronglyke Zegels gevonden. (.) En, op dat gy niet zoudt denken, dat alleenlyk Vorftinnen zig zo kleedden, zal ik 'er byvoegen agnes van.Gistele, gehuuwd aan willem van Makkghem , (b~) en Vrouwe elisabeth van Breda, (c) die ten jaare 1282 ftierf: om niet te fpreeken van aleide , Vrouwe van Putten en Stryen , die egter; dat vreemder is; een Kraag aan den Mantel (<£) heeft. Zo dit laatfte ook aan de Mantels der Mannen, zo vroeg, plaats greep , zou ik te beter de woorden verftaan van een fa) Vred. Geneal. Comit. Fl. Tab. 59,69,79,80,87. 89. Conf. et Tab. 35. Pontan. Hift. Gelr. fol. 177. L'art de verif les Dat., pag. 636-640. CW Vred Geneal. Comit. Fl., 'lab. II, et in Probation, pag. 30. Cc) Van goor, Befchry v. van Breda, bl. 18 en 60. (d) Leeven van Heer nikolaes van. futten , in de Wei ken van de Maatfchappy der Nederl. Letter k. IV Deel, bl. 80 en 8t.  der dertiende eeuwe. 139 een' Schryver van 't begin der veertiende eeuw, («) die, nopens zekeren Vlaaming, ïeter& Coninc genaamd, zegt: „ Een Hoeft, al metten Crage, „ Wildi * hem oucr hebben gefent, * „ Quer een fOnderlinge piefent." Ten zy velthem op de Wapenrokken doelt, die wel eens zulken omflag hadden. Aleide. Die lange Vrouwen Mantels moeten lastig zyn geweest! Volkhart. De hoogmoed zal dien last ligt ge-agt hebben , fchoon zy niet flegts lang, maar ook zeer zwaar, zullen geweest zyn: want zy waren, dikwerf, met bont gevoerd, en men droeg die Re, tipes, zelfs in warmere Landen dan de onze, zo wel in Zomer als in Winter. (J) Men gewendt zig aan alles. De Dames reden 'er mede te paerd. Dat men 'er egter, altyd, geen gebruik van gemaakt zal hebben, bedoelde ik door de twee volgende Beeldjes, vertoonende een' jeugdigen Man en Vrouwe, mede tot dit tydvak behoorende. De Man die, in het oorfpronglyke, (c) een' Vogel (ai) Van velth. , Rymchron., IV B, Cap. 83. bl. 230. (b) Le grand, Fabl. et Cont., Tom I, pag. 93. Vergel. meerman , leeven van willem II, 3* Deel, bl. 55. (e) Montfauc. /. e., Tom. I, pl. 67, 89. Strutt, Anglet. Anc., pl. 42,54, Mencken Rer. German., Tom. II, Tab. 26,31, 32. ii i wil. F'g. 5. en 6.  Fig. S cn 6, 140 Nederlandsche Kleed der XIII en gel op de hand heeft en, als ter jagt gereed, groote handfchocnen draagt; doet, door zynen blooten Hals en, van boven, geflooten Kleed, niet onduidlyk zien, dat men, indien tyd, de Rokken, als nu onze Hembden , over het hoofd zal hebben aangetrokken, f» — De, lugtig omgeflaagen, Hoofddoek der Vrouwe of Jongvrouwe en de gantfche vorm haarer Kleedinge, heeft een min opgefchikt voorkoomen: doch het wierdt ftaatiger, wanneer men 'er Arm-flippen aan deedt, als op Figuur 2. Gelyk, ondertusfchen, deeze twee aanzienlyke, zo hadden ook geringere Luiden geenen Mantel. Zy droegen», doorgaans , kortere Klcederen en; dat van zelve fpreekt; van mindere ftolTe. (l>) — Laat ons nu het Blaadje onzer Teekeningen eens omkeeren! • Aleide. En, misfchien, tot eene volgende eeuw overftappen ? Volkhart. Juist zo, en dus tot de veertiende. Aleide. De Hoed van dit Figuurtjen heeft, waarlyk, wel iets van de hcdendaagfche! Volkhart. Het laatstgemelde Vrouwen Beeldjen hadt 'er, over 't geheel, ook wel iets van. Niets is nieuw onder de Zon, en de Modes maaken ook een' Cirkel. Gy zult, onder de vroegfte Kleederen van beide de Sexen, veel van het hedendaagfche vinden, waar in men voor't overige, het Grieksch en Romeinsch cd) Zie ook strütt, le., Tom. 1, pl. 15. Vergel. vjIiTbem, Spieg. Hift. bl. 336. (b) Vergel. villaret, Hift. de Fr., Tom. VII, paig. 67 ,,68, 416.  KLEEDEHBBACTEN DEK XÏVÏEN XV.'r.EUVES,   XIV eeuwen, 141 melnsch; doch , veelal, zeer verminkt; verkiest naar te bootfen. Zo ik den oorfprong van dat foort van Hoeden, die Gy hier ziet, en die men, om dat zy vry hoog getopt waren, ook Toppersmutfen noemde, wilde naarfpooren, zoude ik ze reeds vinden op de Arménifche penningen, (a) Dan; dit daar gelaaten; ons Mansbeeldjen draagt een rand met paerlen om den Bol: dat niet gemeen was. Zelfs antoni van Bourgondie; Bastaardfoon van Hertoge philips en Admiraal der Nederlandfche Zee; was 'er, eene eeuw laater, zo zwierig niet op was. (b*) De gellooten Tabbaard; immers zo meen ik dit kleed te mogen noemen ; over welken ons Beeldjen eene koorde om den hals en een' Gordel om het lyf draagt; fchynt ruimer, dan die wy, tot nog toe, gezien hebben, daalt tot de voeten, en heeft twee wyde Mouwen met boorden, in den fmaak als onze Mans-hembdmouwen. In het midden van deeze Mouwen , is eene ruime opening, door welke de Armen koomen en die, tenens, een enger fluitend Onderkleed; dat, op de handen, in opftaande boorden of Lobbens eindigt; doet zien. Deeze Kleeding vindt men , by een' der voornaame Burgeren van Nantes, in het Hertogdom Britannie, ophet midden der veertiende eeuwe, onder de Mlniatuuren van een, zo (a) Ou daan, Romeinfche Mogendh., pl. XXII. (W Zie zyn Borstbeeld by montfauc, /. c., Tom. II, pl. 214 Zyn Das en, toegereegen, kort Wambais, aldaar , fchynt de toenmaalige kleeding van een' Zeeman aan te duiden.  I42 NeDERLANDSCHE KLEEDING 7> zo fchoon als oud, Handfchrift der Chronyk van den beroemden FROissARD,(<7)en my heugt, eene foortgelyke, omtrend van denzelven tyd, in een Nederlandsch Getyden Boek,.te hebben ontmoet. Nog in de vyftiende eeuw, zag men Bovenkleederen, met zulke Mouwen, ook aan Vrouwclyke Gewaaden, en onze jakoba van Beieren ; die in het jaar 1436 ftierf; komt, of kwam , dus voor, op de Tombe van lodewyk van Maale, Graave van Vlaanderen, die Hertog philips van Bourgondie, te Brugge, deedt oprigten, (£) en op welke verfcheiden Kleederdragten van dien tyd; die ik, kortheidshalven, voorby gaa; alle opmerkinge verdienen. Men droeg ook, nu ten tyde en vroeger, wyde, van vooren openftaande, Opperkleederen , met cf zonder bont, maar met lange afhangende Mouwen, als die van onze DoBoraale Tabbaarden. Gy kunt dit,b.v., zien in twee Afbeeldingen van lodewyk IX, Koning van Frankryk, geteekend naar eene Schildery, die in de heilige Kapel, te Parys, plagt te berusten, en door fommigen vermeend wordt, omtrend den jaare 1226, naar het leeven gedaan te zyn. (ft) Kundige ooggetuigen egter hebben my verzekerd , zo hoo- ra) Montfauc. , /. c.. Tom. I, pl. 100. Men droeg, omtrend dien tyd, ook zeer korte Kleederen, met zulke mouwen , over het Harnasch. Voyez chez Montfa uco n , /. e., pl. 108. O) Montfauc, l.c., pl 147—149. 00 Montfauc , / c, Tom. 1, pl, 76. Conf. Tab. Generale, No. LXXV1.  der veertiende jeeuw. I43 hoogen ouderdom aan dit Stuk niet toe te fchryven, cn ik voor my, die, zo vroeg, van die kieedinge geen blyk gevonden hebbe, zou hunne gedagten konnen omhelzen. Dat Vorften en andere Groo ten zig wel eens dus kleedden, in en op het einde der vyftiende eeuw, zou gemaklyker zyn te bewyzen, en het zou van daar konnen koomen, dat men, in de Plaaten , die, by alkemade, in zyne Uitgaave van melis stoke, voorkoomen en my toefchynen, in het laatsgemelde tydvak gemaakt te zyn, onze Graaven philips en karel van Bourgondie, niet geheel ten onregte, met zulke Tabbaards heeft uitgedoscht, als mede willem VI, die in 't begin van die eeuwe leefde. Maar, zo zy den laatften pasfen mogten, geloove ik, dat zy minder voegen aan onze vroegere Graaven, b. v. aan, dirk III, die, reeds in 't begin der elfde eeuwe , ftierf. Het lang, gebloemd . met bont en zyde franjes gevoerd en uitgemonfterd, Gewaad, in het welk gy het tweede, op deeze lyn ftaande, Mansbeeldjen ziet, was ook, in de veertiende eeuw, in zwang. De Kaproen; van welken Hoofddragt wy reeds fpraken; vondt men vroeger en laater, ook, naar gelange der Perfoonen, mêer of min kostbaar en, veeltyds, met edele fteenen verfierd. Zo ftondt het ook met den Gordel, die , naar de oude zeeden, om het lyf gedraagen wierdt, en het ligchaam, als ware het, verdeelde, waarom men ook by ons, even als by de Franfchen, delpreekwyze hadt, „ yan den Gorderieme op* en ne- „ der- ■fig ?.  tig. s. 144 Nederlandsciie Kleeding „ derwaarts": (d) de Gordel egter wierdt ook wel eens afgelaaten, waar door liet Kleed losfer hong.O) Onze Graaf karel de Stoute komt nog zo gegordeld voor, in een, onlangs, uitgegeeven egt ftuk, van het eerst gedeelte der vyftiende eeuw: en, daar ik van hem en den ouden opfchik fpreeke, denk ik aan het Hecfel, dat is-den Haak of lus, dien hy op den Hoed of ander gedeelte zyner Kleederen, fomtyds, plaatfte, en die, ten jaare 1475, door de Zwitzers buit gemaakt wierdt. Zy beftondt; behalveu 't goud en de allerkostrykfte paerlen-, in een Diamant, die, federt, de tweede is geworden van de Franfche Kroon, onder den naam van San pi, en welke, cp negen tonnen fcliats gereekend, door de eenvoudige Zwitfers, van hand tot hand, toen ten tyde, voor ééne Gulden verkogt wierdt. (fi) Alei- ra) Excell. Chron, Vlaend., bl. 136. Men vergel)ke van de wall Privileg. van Dordr., IV St., bl. 788 O). Daar men, by gebrek van Zakken in de klederen, alles gewoon was aan den Gordel te hangen, kwam ook van hier, dat een Weduwe, afltand van den boedel doende, den Gordel afdeedt. Zie, kortheidshalve, v. d.wall, /. e. VI St., bl. 1350, Oï) en pasquier Recherches de la Franco, fol. m. 377. (b' Montfauc, l.c., Tom.l, pl. 90,95, 10. Schilter Thefaur., Tom. II, pag. 7- Ook de Plaat by schilter, in de Chronyk van konigshoven, bl 5J5 Gr) DuClos, Hift.de louisXI, Tom. II,pag. 179Meieri Annal. Flandr., pag. 369. vfo. en 37a- vae&kewyic , Hift. van Belgis, bl 128.  ser veertiende eeuwe. I45 Aleide. En,... welk eene dwaasheid! voerde men zo veel kostbaarheid niet zig in den Oorlog? Maar! ik fidder op dat woord Oorlog. Laat ons onze voorige ftof vervolgen! De eerfte Vrouw, die ik daar, op de tweede lyn> (V) zie, is zo pragtig niet. Was zy eene Geestlyke ? Volkhart. Gy vait op deeze gedagten, om haar eenvoudig Hul/el en Gewaad. — Neen : aldus vindt men, op haar Zegel, ten jaare 1311, a g ne s van Kulk, gehuuwd met 11 e nrik, Heere van Heinsberg en Leeuwenberg. Zy was een Dogter van jan, Heere van Kuik, bekend als één? der voornaamfte vloekverwanten tegens onzen floris V. (V) Reinout. Zo de, naast haar ftaande, beeltenis van den zelfden tyd is, toont zy het verfchil der Modes aan. Die Kleeding is ook niet onbekoorlyk. Volkhart. Margarete van Vlaanderen ; eene der heldhaftigfte Vrouwen van welke de gefchiedenisfen fpreeken en Gemaalinne van jan, Graave van Montfort; komt, in de veertiende eeuwe, Qa~) Tk vinde my te meêr verpligt, de Beeldjes, van N°.7toti2,by iyw», op te geeven, om dat ik zie,dat dit Plaatjcn geheel verkeerdelyk genummerd is. Ik teekene daarom ookde Cyffers van hetzelve; die den rang van mynen tekst moeiten volgen; hier, pp den kant, niet aan. (b) K r Ë m e r, Gefehichte der Herren von hiinsberg Taf. II. (ö Vergel. van Alen's Aanteek. op parincet, Be.ichryv, der Stad Graave, bl. 77—82. Ü. DEEL. K  146 Nederlandsche Kleeding we, dus voor, in het meergemeld HS. van froiss a r t. Haar Hoofdhulfcl gelykt een Suikerbrood. (V) Van den Top hangt een doorfchynende Sluier, die tot aan den Middel reikt en, fomtyds, laager kwam. Men noemde die Hu/fels by Ons; naar het fchynt; Tuilen mei Wimpels, (J) Op het Voorhoofd, koomen uit dit Kapfel, twee,mede dooifchynende,Sirpokm/,welker dundoek over een deel van het aanzigt valt. Men heeft, te regt, aangemerkt, dat de dragt deezer Suikerbrooden, in Frankryk, en; zo ik geene reden heb om te twyfelen; ook elders, omtrend twee eeuwen lang, heeft ftand gegreepen, dat is, federt de regeering van karel den Schoonen; die, ten jaare 1322, op den troon klom; tot onder die van lodewyk den XI. fV) Men kan dus tocgeeven, wanneer men, in de meergemelde Uitgaave van Stoke, door alkemade, onze Hollandfche Graavinncn der veertiende en vyf-. tiende eeuwe; naamlyk margarete van Henegouwe, jakoba van Beiere en maria van Bourgondie; met deezen opfchik ontmoet, maar niet wel, mynes oordeels, wanneer men,aldaar, onze vroegere;d.i. geertrui» van Saxe en ada, die in de elfde en twaalfde eeuwen leefden-, in deezen fmaak vindt opgetooid, hoe zeer men ter aangehaalde plaatfe; behalven in het Kapfel van jakoba; de Mutfen, van welker top de Sluiers hangen, f» Mqntfauc., /. ëï; Tom. I, pl. 100. 00 Vaernewyk, Hift. van Belgis, */ 128. Vfo. CO Montfauc, l.c., Tom. I, pl 07, icoi I2°eh Tablc Generale, No. 97, Tom. II, pl. 6§8. 181 • 186,188,193. Bulxet, Recherch. iur lesCart.,/>.35.  der veertiende eeuwe. 14? gen, meer gevormd heeft naar dien trant, welke, eerst in de vyftiende eeuw, fchynt te zyn door gebrooken, en die (ook elders,in eene afbeelding aan Maria voorkoomende, by deHinlooper-Friezen, nog heden, niet geheel in onbruik is, maar zig onderfeheidt, door een' breeden en over de ooren koomenden Strook, Van onderen, (d) Voor het overige, heb ik al reeds gezegd, dat de Vrouwen-Kieeding, in de meergemelde Plaaten, my, over 't algemeen, naar betere en vroegere ftukken gevolgt fchynt, dan die der Mannen, hoewel mede zonder behoorlyke inagtneeming van tyd-ordc. Dit is ook de reden, waarom het Kleed der Graavïnne geertruidwc! eenige overeenkomst heeft met dat van de Vlaamfche margarete, dat is van het Beeldjen, 't welk gy hier voor u ziet. Laat ons tot het zelve terug keeren! Het heeft, als gy bemerkt, een' eenigfints ontblooten hals, van welken een, aan een koord hangend, Juweel nederdaalt op het Borstlyf, dat flegts even gezien en meest gedekt wordt door den, over borst enlchouders omgeflaagen, bonten rand van een' Tabbaard*, wiens Mouwen tot op de vingeren fluiten. Haar Gordel komt, naar gewoonte, wat hoog boven den middel, en is met edele Gefteenten bezet, Van onderen, is haar lang Kleed met bont omgeeven. Haar Rok bedekt de Voeten. De Vrouwen van minderen rang droegen kortere Sluiers. (£) Aleide. Maar welk vreemd gebaarden Mensch brengg O) Montfauc, Tom. \t, pl. i56, 193. (*j> S, soix, Esfais iur Paris, Tom. L paS. 152. K 3  148 Nederlandsche Kleeding brengt gy daar, op denderden lyn, te voorfchyn? Hy fchynt by de voorigen niet te hooren. Volkhart. Dit toont zyn gelaat en kleeding genoeg: ook ben ik, op eene vry onverwagte wyze, aan hem gekoomen. Want, terwyl ik, over eenige jaaren, de zo dikwerf genoemde Graaflyke Treforiers Rekeningen ; welker Voorletters , meest al, gebloemd, of met krullen en figuurtjes verfierd, zyn; doorliep, vond ik, dat, tegen den regten ftreep van een D, (zynde de eerfte Letter der oorfpronglyke Reekening van den Heere van GOmengies, loopcnde „ van Sin te Katrincndach, „ int jair xc" (d. c. 1390), „" tot.op Sintc Katrinen„ dach toe mt jair xci)" een, eenigünts zittend, Mannetjen, door eene hand van dien tyd, geteekend was, naar 't welk ik het ftaande, 't geen gy voor u ziet, heb doen maaken. — Zyn Hoofd en Baard zyn ongehaavend. Het kort en eenvoudig Wambuis, met Knoopen is zeer uitpuilend aan de borst, ook moet men zig hetzelve wat ruimer aan den boven-, en wat enger aan den onder-arm, verbeelden: hoedaam'g foort van zeldfaam wyde Mouwen men ook, ten deezen tyde, by andere Volkeren vondt (a). Broek en Kousfen zyn van één ftuk: een gebruik, dat, tot in de zestiende eeuw, aanhieldt, zo egter,dat, toen, de jonge Lieden korte, digt by een getrokkene en , daar door, in plooien vallende Broekjes of, zo gezegde, Trousfes droegen, die de dei half bedekten (omtrend als die der (d) Montfauc,, h c, Tom. I, pl. 95» Tom. tl, pl. iój.  der veertiende eeuwe. 149 der hedendaagfche Koordendanfers) tervvyl de Bejaarden zig van ruime Z witferfche Broeken bedienden, f» De Schoenen; die men ook Tuiten noemde; zyn zonder Gespen met, vry fpits naar boven loopende, punten, welken men verhaalt, dat, reeds in het einde der dertiende eeuwe, by den Gemeeneh Man, een' halven, by de Rykeren, een' geheelen, by de Grooten, ander halven voet hielden en, van vooren, even als onze Schaatfen, meteen Schelletjen of ander Figuurtjen voorzien waren. Eene dwaasheid, die men, by openbaare Wetten, ook hier te Lande moest tegengaan: doch met geene andere uitwerkinge , dan dat men, kort daarop, het Schoeifel zo breed byna begon te maaken, als het, voorheen, lang en fpits ge weest was, (F) zonder dat zelfs dit laatfte geheel buiten zwang geraakte: zo als wy nader zien zullen. Reinout. De zeden waren dan zeer verbasterd , en de kwaade golden, nu, zo zeer boven de 'Wetten, als de goede deeden ten tyde van tacitus. Volkhart. Oude Schryveren klaagen zeer over de zeden van die tyden, die in de gruuwelykfte ondaaden uitftaken. Om by de Kleedy te blyven; leeze ik, in een oud Stuk, dat, op het laatst der veertiende eeuwdichte" (gemeene) „ Lieden droughen „ onderfnedenCousfen,eniedieSchoenshuyt gehauwen „ met langhe Po/lanen" (d. i. krom me punten, op zyn Poolsch) „ Riemen wnzilvere, wegende 3 of 4 Marc- „ ken, O») S. foix, Esfais fur Paris, Tom. II, pag. 151. (O Villaret Hift. de Fr., Tom. VII, pag 73,74. J.c. lom. X,pag. ui. Montfauc, l.c, Tom.l],^/, 194. K 3  I5Q Nederlandsche Kleeding „ ken: Mantelen , costeljc gevoedert met fynen „ Jakene, totter Hielen toe: Caproenen ende Rocx „ met bordueren gewrocht beneden: Hoeden, oft „ al Princhen of edele Lieden gbeweest hadden. „ Die Vrauwen, te Landwaerts, hadden 3 of 4 „ Frocx" (Klederen met lange Mouwen)" feer cos„ telike Fnelgien , voren gevoert met rooden Sinda„ lè" (foort van Tafetas)", of met groenen Semyt" „ (Zydey\ Ende, als fi ter brulocht ghonghen, fi droughen Surcoien"(Bovenklederen)" ghevoedert, „ met langhe fteerten. In den Somere, vp feestehke „ daghen , fo droughen fi Frocx (a 3 die men heet „ Quénen, voren geknopt met Amauzen, totter eer„ den, oft lom met peerkn-knopen, ende beneden „ gheuoert met costelieke voeringhe. ende fcaerla„ kene Capproenen , met gheamalgierde Knopen „ van felure en van Amauzen.'''' (F) - Dan het wordt tyd, om van het volgend Beeld jen te fpreeken, en Van den Boer; om het gemeen Hollandsch fpreekwoord te gebruiken; over te gann tot den Edelman! Dat geen, van het welk wy laatst fpraken, fchynt my een geringen,dit een'aanzienlyken,Perfoon. Hy heeft rond Hair, blooten Hals,korte en, van onderen, ingehakte Kleedinge, die, overal fluitende, doch om den Middel byzonderlyk klemmende, zig van andere Kleedinge onderfcheidt, door dit deel van het hg. 00 V-Menage Origin., pag. 331. Excell. Chron. yan Vlaend., bl 137- 00 Excell. Chron. van Vlaend., Cap. 32, blad. 66, IflEjERi Annak Flandr., Lib xhi, pag. 170,  der veertiende eeuwe. 151 ligchaam dunner te vertoonen en, daartegen, het boven- en benedenlyf mêer te doen uitpuilen. Het Iaatstgemelde is omgeeven met een foort van Gordel, dien ik liefst denke, met geflaagen goud of zilver te zyn opgelegd geweest. De handen zyn, tot over den vuist; met, op de Mouwen gehegte of omgeflaagen, Kleppen, gedekt. Hy houdt, in de flinke hand, den Tip van een lang geftaarten Kap, die op den Schouder rust. De Hoozen zyn van één ftuk. De Schoenen gepunt. In dit Gewaad, vinde ik één' der Lieden van het gevolg van lodewyk II, Hertoge van Bourbon («), en, in een foortgelyk; doch eenvoudiger en zonder Kap, maar, van vooren, toegeknoopt; heeft jan van 00 Voyez Montfaucon, Monum. de la Monarchie Franc , Tom. I pl. 123. Alwaar de afgebeeld wordende. Perfoon een' Sleutel in de regte hand draagt. Ik zie, dat de Opfteller van de Table generale, l. c, Tom. I, No. 123, van dat geene fpreekende, 't welk hy, met de flinke hand, vast houdt. het zelve noemt,, un Inftru„ ment , que je ne connois pas." Ik heb het groote Werk van montfaucon niet by de hand, en kan dus niet zeggen, of die Schryver zelve zo fpreekt. Maar die deeze pl. 123 Tom. I, van montfaucon vergelyktmet/*/. u2—119 en met lom. li, pl. 155, zal. dunkt my , niet lang twyfelen, of het is een lang geftaarte Kap, eenigfints in den ' fmaak van die, welken, by de Sieiliaanfche Ridders van den H. Geest (door louis d'^4njou, Koning van Siciiien en Jerufalem, even over de helft der veertiende «euwe, ingefteld) gedraagen wierden. K 4  i§2 Nedérlandsche Kléeding van Brugge; dezelfde, denk ik, die de Olyverwe uitVondt; zigzelven, ten jaaren 1371, afgebeeld. (Y) Ook maakte men, in Frankryk, Jagtkleederen in dien' fmaak, (b) en zelfs tiarhasfehi — Wat onzen Landaart betreffe: wy zyn krank aan gebrek van oude Overblyfzelen, byzonderlyk aan Teekeningen : doch vier; fchoon zeer flegt gemaakte, Afbeeldingen der oude Heeren van Kuilenburg (cl wyzen evenwel aan, dat deeze dragt, ook hier te Lande;, in de veertiende eeuw plaats greep. Een oud Schryver zegt, dat, ten tyde, van onzen philips van Bourgondie, eene nog veel kortere Kleeding; die men, fomtyds, by Aapen-rokjes vergeleek; onder de Mannen in zwang geraakte.(d) Doch deezen Dragt; die even over de lendenen kwam en aan het j zeer fpannend, Ondergewaad met een' Snoer gehegt was; vond ik al in het aangehaald Handfchrift van froissard, (V) 't geen men agt, van vroegeren tyd te zyn. Misfchien egter dat deeze Kleeding, na eens uit den fmaak te zyn (a) Montfauc., /. c , Jont. I pi. 130. (J>) Montfauc. , /. e., Töm. 1 , pl. 119 121 en 122. (c) Origin Ctilemb., Apud matth , in Anal., Tom. Vl, pag 259—262, in O&avo, et Tom. III, pag. 612. ih QUarto. (d) Extrait d'une Anc. Chronique, dans lës-Addit. a 1'Hift. de Louis XI, par c o m i n e s, Tom. III. pag. 347» in 8". Vergel. de Bylaage B, agter de Byvöegf. op wagen Vaderl Hift., IV Stuk, bl. 95 en de, aldaarj aangehaalde plamfen. (O Montfauc. j /. c. , pl. iot* 140, 149»  i> E R VEERTIENDE ÊÉÜWE. I53 zyn geraakt, er, federt, weder inkwam: waarvan men een voorbeeld kan zien, in het eerfte Beeldjen op het volgend Blaadjen. Dit naamlyk vertoont een' Man met eenen fraaien, door gouden edelen fteenen verfierden,Kaprbén. De Staart der Wrong hangt hem tot aan de kuit. Hy draagt, in het oorfprongklyke, eenen zwarten, met, goud bewerkten, Rok, die, benedenwaarts, tot aan de knien komt, aan de fchouders , wat hooger en meer uitpuilende, dan gy, hier, ziet, moest oploopen, (a) voorts een' jlaanden Kraag heeft en, dooreen' zwarten Gordel, met goude knoopen of Oogen, wordt geflooten. De Boorden der Mouwen en van den benedenrand zyn met bont omgeeven. De Hoozen loopen weder, in één Huk, tot enderen toe en eindigen in oploopende Schoenen of in een foort van lialve Laarzen, met punten; Men vindt foortgelyke kleeding ook in veertiende eeuw, (F) maar deeze Figuur is, eigenlyk, gevolgd naar het af beeldzei van philips van Bourgondie, voorkoomende in eene Teekening, die, in het jaar 1791, uit een oud Handfchrift der Hollandfche Leenkamer, is in 't licht gegeeven, (V) en naar welke Uitgaave ik u, ter verdere verklaaring in deezen zal wyzén. Twee zaaken zal ik er, hier, by voegen, ii 00 Dit uitpuilen was een vereischte by dien Dragt. Hemricourt, Mir oir des Nobl. de Hasbaye.bl 158. 00 M.ontfauc. , / c., Tom. I, pl. ieo. 00 In de Byvoegf. en Aanmerk, op wagen. Vaderk Hift., IV Stuk, Bylaage, bl.94, 9BK5  154 Nederlaivdsche Kleeding ti dat het dekken van het been, met een foort van Laarzen (Caltgee), reeds, als een byzondere dragt der Inwoonderen van de Vlaamfche Stad Brugge, voorkomt by een' Schryver van de veertiende eeuwe O7): i. dat de Tuiten, Tuit- of Tootfchoenen, Qj ondanks het verbod, van het welke ik ftraks fprak, niet flegts, ten deezen tyde, (t) byzonderlyk in de Nederlanden, weder gedraagen wierden, zelfs in veel grootere lengte, dan hier vertoond wordt, maar dat zy, in plaats van naar boven, thans naar onderen waren geboogen. (c) Aleide. Dan verdienden waarlyk de Schoenen van dien tyd, nog mêer dan tegenwoordig (want Gy weet, dat men weder kromme Nebben aan dezelve begint te draagen), den naam van Incroiables. Volkhart. Onze dwaasheden, byzonderlyk die van den Kleederdragt, konnen, te mêcrmaalen, den naam van ongelooflyke draagen, als men ze toetst aan de gezonde Reden; doch, zo men de Gefchie_ denisfen der eeuwen naarfpeurt, zal men van het belagchlyke, fomtyds, nog dwaazere voorbeelden ontdekken. Ik zou 'er u veele bewyzen van konnen bybrengen, indien my weder tot vroegere tyden wilden opklimmen. A l e I- GO Brito armor. , in Philipp., Lib. II, pag. m. 34. „ Brugia, qua, Caligis obnvbat crura Poteutum; (b) Kiliaan Diction. Teuton. op Tote. {a) Verhandel, over de Bellen aan de Kleederen. In de Werken van Maatfch. der Nederl. Letterk., IV Deel, bladz. 26 en 27. t» Montfauc, l.c., Tom.li, pl. 174—1:%.  3CX.E E 3ÏE K BKAGTEH 'DEK XXV?EN XV* EEUWEN.   per veertiende eeuwe. 155 Aleide. Maar hoe gingen zulke Menfchen ? Volkhart. Ik weete niet, of de Voetgangers 'er gebruik van maakten. De Teekeningen, die ik "er van vinde, verbeelden Mannen te poerde, In den tyd van Hertoge philips ; toen die Schoenen, fomtyds, een half el lang waren; leest men, dat zyn Paerdenvolk, by zekere gelegenheid, moetende afneigen , om een Bolwerk te beklimmen, 't welk de Gentenaars hadden opgeworpen, verpligt wierdt, vooraf, (V) de punten van hunne Schoenen af te lhyden. — Dat,wyders, de Vrouwen, in zeldfaamen opfchik, aan de Mannen niet toegaven, zult gy juist als geene vreemdheid aanzien , niet waar, myne lieve aleide? (*) Wy zullen 'er, ftraks, nog een woordjen van zeggen: maar laat ik u, eerst, eene korte befchryvinge doen van het, onmidlyk, hier op volgende Vrouwen-Beeldjen. Het heeft een Voorhoofdfierfel van kostbaar metaal, met edele gcfteenten,boven 't welk een' losfen, niet bree den, doch, aan de zyden, afhangenden, Hoofddoek gezien wordt, die, op het Agterhoofd, wierdt vervangen door eenige,cirkelswyze liggeaé&Hairvlegteu; niet geheel ongelyk, misfchien, aan dat Hair-ftelfel, fV) 't (a> Memoir. d'olivier de la marche, Liv. I, pag. m. 359 ., Et .préstemsnt, furent Pointes deSou„ liers coup e1 es, et Hommes darmes et brekers Je „ mir ent a piè, qiti mieux mieux." Q>) Voyez ausii. S. Foix, Esfais t'UrParis, Tom. II, pag. 152. CO Men vindt er eenen, doch min naauwkeurigen, Schets van,in de Verzamel, der Gedenkft. vanNederl.,11 D.,W.224. Fig. m'  156 Nederlandsche Keeeding 't welk ik,ten jaare 1770,in de Franfche Kerk, binnen den Haage befchouwde , en 't geen rood geverwd was. — Het kort en aan het Lyf fpannend Jak» met fluitende Mouwen, heeft, in het midden, eene Lyst, tusfchen welke, van boven naar beneden,eenige edele fteenen gezet zyn. Eene zeer lange Rok loopt tot over de voeten. Aleide. En was dit weder eene Inlandfche dragt ? Volkhart. Op de Grafftede van j a n I van Polanen, Heere van de Lek en Breda; die, in het jaar 1384, ftierf; worden beiden zyne Vrouwen; o ede van Hoorne en magteld van Rotfelaar; naast hem, in foortgelyk Gewaad, afgebeeld, doch haare Kap/els verfchillen, onderling, eenigfints. (V) De f» Zie die Beelden in het groot, by van goor, Befchryving van Breda, */. 82, en Vergcl. bl. 24en 25. Ik houde , van zeer naauwkeurige hand, dat deeze Beeltenisfen , nog heden, aanwezig zyn, zo als zy, by van goor , zjn afgeteekend: in dier voege egter, dat het agrerfte Vrouwen-beeld in twee, het voorfte in drie,Hukken ligt: maar het geen, duidlyk, blykt, alleenlyk aan de verteering des tyds te moeten worden toegefchreeven. In het jaar 1798, heeft men de Wapenen van dit Gedenkteeken weggehakt, en, door het gemis van die kenmerken, zou men, thans, ligt te vergeefse!: moeten gisfen naar de hier begraavene Perfoonen, in dien de zorg van vroegere tyden het een en ander niet afgebeeld en befchreeven hadt. Hel Voetliuk der Tombe, van engeibertI; een der fchoonfte in onze Gewesten; is mede, door het uithakken van 4e quartieren, befebaadigd geworden.  der vyftiende eeuwe. 157 De korte Jakken , die, van de borst tot beneden , met edele gefteenten of anderfmts, verfierd waren, bleeven; alfchoon het maakfel, nu en dan, eenige verandering onderging; tot in het laatfte der vyftiende eeuwe in zwang. Men zietonze maria van Bourgondie nog, in diergelyke Kleeding, op haare zegels, f» By nabuurige Volkeren, kan men 'er mede zeer veele voorbeelden van vinden : uit welken verder blykt, dat men, wel eens, een Overkleed over dezelven droeg. Qf) Reinoud. Die hier volgt, fchynt een Geletterde. Volkhart. Hy opent, in deeze Plaatjes, eigenlyk, het toneel der vyftiende eeuwe. Ik heb dit Beeldjen doen maaken naar eene voor dien tyd, vry keurige, teekeninge in waterverwe, die ik vonde, in myn Exemplaar van boëtius Vertroosting der Wysbegeerte : welk Boek , in onze taal overgezet, ten jaare 1485 , te Gend, gedrukt wierdt. Ik agte de teekening zo oud als den druk, en zal u niet herhaalen, dat men ook, nog in dien tyd, de oude Klederdragten vertoonde naar zulken,die men,daaglyks, zag: behalven ook, dat men ze, nu en dan, 't zy het pas gave of niet, met goud en zilver verfierde. BoëTius wordt, in ditBoek, te meermaaien , en meest op gelyke wyze, afgebeeld. Hy heeft, in het oorfpronglyke, een' zwarten Muts op, waar 00 Vred. SigÜl Comit. Flandr., pag. 101,104, iof>, 107. 00 Montfauc, Tom. i, pl. 104, 106, 330. Omnino,pag 131,132,133. '35 > M5. J50,152,153» JS4.165, jó8,109,170,172,180, 181, 182,184, 187,193ï !94- Fig. is.  Fig. io, ïg8 Nederlandsche Kleeding waar van de liggende Kwast goud,dc Omflag groeni met een gouden boord, is. Onder zyn' grooten witten Kraag, draagt hy een blaauwen wyden Tabbaard met een gouden fmallen Rand. De Kleeding der Geletterden hadt, denke ik, gewconlyk, toen en vroeger, zo veel blinkens niet. Aleide. Maar die der naastvolgende Vrouw is deftig! Volkhart. Wy hebben die Kleeding noch dat Hal/el, tot dus verre, niet gezien, en ik bedoelde het laatstgemelde, toen ik u, zo ltraks, zeide, nog een woordjen te zullen aanftippen, nopens den zeldfaamen Vrouwen-Opjchik. De Wrongen of opgevulde Kusfens, die Gy aan de Slaapcn van haar hoofd ziet, en, zo ik meene, den naam van Temt plettes droegen, (a) zyn, hier, reeds vry breed en dik, doch zy wierden, omftreeks het midden der vyftiende eeuwe, (toen ook de pragt, door geheel Duitschland, meêr dan gewoonlyk, toenam),tot eene vcivaarlyke grootte uitgerekt, en (£) Franfche Schryvers getuigen, (c) dat men dezelve, in hun Ryk, ondanks de rampen van den Oorlog, tot eene breedte van wel twee Ellen deedt groeien, terwyl men een ander foort van Mutfen tot eene l oogte van drie deel eener Elle deedt ryzen. Ja fommigen ontzien niet te zeggen, dat, ten diende deeze Hulfels, dc, Deuren der Huizen, in breedte of hoogte, moeiten uit- 00 Vaernew. Hift. van Belg., bl. 128. Vfo. (*) Verhandel, over de Bellen, l. c., Bladz. 48,58. Cc) Villaret Hift. de Fr., Tom. 16, pag. 367.  d e r vyftiende eeuw. 159 uitgezet worden. De zaak fchynt ongelooflyk, ook heb ik, by de Onzen, wel van breede en zeer hooge Kapfels, O) maar egter niet van zulke buitenfpoorige, iets duidlyk gevonden, 't Zeggen evenwel van een' gelyktydigen Franfchen Schryver komt 'er, zo niet volftrekt mede overeen, ten minden dan zeer digt by. Cb) De verdere Kleeding deezer. Vrouwe beftaat in een', naar 't fchynt, met fchuiven geplooide 1, Tabbaard, die wyde Mouwen heeft en, met een' Gordel wordt geflooten, uit welkers boveneinde , aan den hals, een ftaande Kraag ryst. Alles wordt, door een' zeer ruimen Mantel, gedekt. Ik heb dit Beeldjen doen teekenen naar het Zegel van Dirk Pieterszo0n, Schepen vanGouda, en hangende aan eenen Brief van den jaare 1438. Op dit Zegel, houden twee Vrouwen, in dit Gewaad, zyn wapenfehild vast, 't geen een klimmenden Leeuw " Ca) Zie de Plaat, in myn Byvoegf. op wag£N. , Vaderl. Hift , IV Stuk, en aldaar, bl 97 en 98. Cb) Juvenal des URSiNs, gebruikt, op het jaar 1417, deeze woorden. „ Quelques guerres, qu'il y eut, tempê„ tes et tribulations, les Dames et Damoifelles menoient „ grands et excesfifs estats, portoient Cornes merveil„ leufes, hautes et larges, et avolent, a chacun cotè, „ en tieü de Bourlées, deux grandes Oreilles, ft lar„ ges,que ,quand elles voulurent pas/er l'Huis d'une „ Chambre, il falloit qu'elles fe tournasfent de cotè „ et batsfasfent, ou elles n'eusjent pu pasjeri' Conf. montfavc., Tom. I, pag. J49. T.. II, p. 172,185,187.  'fig. 17Wig. 19. Fig. 18. 160 Nederlandsche Kleeding Leeuw vertoont. Ik zie dit Gewaad aan voor dat vau fommige aanzienlyke Vrouwen van de hejfte der vyftiende eeuw. Met foortgelyke Hoofdkusfens ? koomen ook eenige af beeldingen van jakoba van Beiere voor, en men zal dit, in haare Afteekeninge, by thibaut, op het oog gehouden hebben. (a) Len ander foort van Vrouwen Mantel of Tabbaart; zo als zy, ook omftreeks deezen tyd, hier te Lande gedraagen wierden ; kunt gy elders zien. (b) De Vrouw, op de onderfte Lyn, met haar agter overftaanden Hoed, bloten Hals en tot aan de voeten reikend Kleed; van 't welk het bont, boven aan, is omgeflagen, terwyl het lyf is gereegen en de Kleppen der Mouwen op de handen vallen \ heb ik weder getrokken uit den, ftraksgezegden, bdetius van 1485, Dat Kleed; als Gy ziet;wykt mede niet.zeer ver van den tegenwoordigen Dragt. - Den fpittenden Landman; die het laatfte Figuurtjen deezer Teekeningen uit maakten, met een' ronden nêergeflagen Hoed, eenvoudig Wambah, Hoozen en een foort van Laarzen, wordt afgefchetst; vonde ik mede in mynen bqetius : doch niet den aanzienlyken Burger, die tusfchen deezen twee laatstgenoemde Beeldjens in ftaat, en eene oploopende Muts of Toppers-hoed, nevens een' halven Schoudermantel, of zogenaamd Kovel, draagt over den met een' Gordel om 't lyf fluitende en byna, de kniën raakenden Rok; onder welken men zyne Hoozen ziet, en een foort van halve Laaria) in barland I, Comit. Holl. pag. 81 (fi) Mattii. Aual, in Oclavo, Toni. I, pag. 480.  DER VYFTIENDE EEUWE. lót Laarzen. In deeze Kleeding zult ge een' Burger van Arras, naar dc afkondiging der Vrede; die, ten jaare 1435, tusfchen Koning karel X van Frankryk en philips, Hertoge van Bourgondie, geflooten wierdt; zien luisteren, in een Tafereel, 't geen, niet lange na dien tyd, gemaakt fchynt. (a) Ook wierden deeze Kavelen wel eens gedraagen, over de Statie-Mantels der Burgerlyke Overheden. Die „ ouwe Burgemeester erf van Utrecht worden, met zodanigen rooden Kovel; in welkers midden een witte riem met zilveren Bellen liep ; vertoond, in een ScLilderftukjen, 't geen, op het laatst der vyftiende of begin der zestiende eeuwe, is gemaakt, thans, by den Heer visser, in den Haage, berust , en niet verfchilt van het uitgegeevene door mattideus. (F) 7Ae daar eene korte Verklaaringe van deeze Teekeningetjes, in welken ik ook kleenighcden heb aangevoerd, om dat, ten aanzien der vroegere Kleedinge , het eene deel, dikwerf, zo belangryk is als het andere. — Gy zult u nu wel eenige denkbeelden konnen vormen van de Dragten, tot omtrend den tyd van karel den V? Reinout. Zeer zeker: doch die denkbeelden zyn anders, dan die ik 'er my, voorheen, van gemaakt hadt. Aleide. Zo ftaa ik 'er mede by, ook zelfs als ik myne oogen flaa op, voorheen gedrukte, Plaaten. Volk- 00 Montfauc. , /. c., Tom. II, pl. 1. 00 De Nobilitate, Lib.YV, Cap. 31, pag. 1132. II. DEEL. L  16a Oude Nederlandsche Volkhart. Laat ik egter; wyl wy op het Artikel der Kleederen zyn; U nog ééne zaak zeggen! Uit de vroegere Dragten van de waal f de tot de zestiende eeuw, heb ik de Afteekeningen , die Gy voor U ziet, doen maaken , zo, om dat zy my fcheenen; of wel volftrekt bleeken ; hier te Lande in zwang geweest te zyn, als om dat het my voorkwam , dat de dragten onzer vroegfte Voorzaaten, waarlyk , tot nog toe, niet naauwkeurig waren afgebeeld. Maar dit moet Gy zo niet opvatten, als wilde ik U zeggen , dat 'er geene meerdere foorten van Kleederen zyn bekend geweest. Het tegendeel is waar. De weelde was, altyd, ryk in voortbrengfelen, en de Mode is haare Dogter. Hoe breed hadt ik niet konnen uitweiden ? indien ik U van de merkwaardige Kleedye der oude Friezen («) (meest verfchillend van die hunner Nabuuren) , van die der Zeeuwen (F), en der overige; wel eer onder de Hertogen van Braband en Gelderland , de Graaven van Vlaanderen en Holland en den Bisfchop van Utrecht ftaande; Gewesten, hadt willen gewaageu. Ja, hoe breed hadt ik niet konnen uitloopen ? al hadt ik my flegts tot Holland willen bepaaien. Hoe? indien ik u eenige opgaave gedaan hadt van de Zomer- en Winter - Kleederen en derzelver gedeeltens en naamen , die my, te meermaalen , in de , zo dikwerf genoemde , Theforiers Re- 00 Vid. u. emmius Rer. Frificar., Lib. II, fol. 33, 34. W tnsem. Chron. van Friesl., V. B, bU 150. ('O Reicersb. Chron. van Zeel., bl. 12.  K l e e d i n g. iöj Rekeningen, onder aelbert van Beiere en willem VI, zyn voorgekoomen, en onder welken men tellen kan zwarte be.vere Hoedén, enkele en dubbele Kaproenen, lakene Huven en Mantels, lange en dubbele, enkele en korte, Kaerkn: voorts Huiken f» en, met paerlen verfierde; Tabbacrden, Mans- en Vrouwen-Rokken met en zonder bont; IVmter-Roks van Hertoge aelbert; die „ gr au waren met ener blauwer Mouwe^; witte Hacken (d. i. inhakkingen, infnydingen~) op de Roksmouwen , onder willem VI: Zomer- en WinterKovelen, Vliegers, laakene Hofen en Kous/en, Poignetten , Hecfels, Laar/èn , Platinen, roode en graauwe Mms-Schocncn enz. Hoe? Indien ik u hadt willen fpreeken van de getakte Slippen en Mouwen, die ik agte dat, te vroeg, in de Plaaten by stoke, {a~) Ik kenne bet maakfel van deeze Kleediug niet genoeg: maar de lange Kaerle fchynt my een Rok met opene wyde Mouwen; die, even als de Rok zelve, fomtyds, een elle lang, op den grond fleepten; geweest te zyn. Zodanig eenen droeg nog karel dc Stoute,op zeker feest, ten jaare 1468. Exc. Chron. van Vlaend., bl. 140. De lamarche, pag. 527 en 530, noemt zulk een Kleed „ longue Robe dorfeverie, è grande manches ouver„ tes." Men droeg het, ook in den Zomer, met bont. De Franfchen fchynen geen' byzonderen naam* voor dit Kleedgehad te hebben, of het moest de Cotte har die, met w\de Mouwen (manches d bombar des) geweest zyn Voyez Villaret, Tom X, pag. 376. In de 16 eeuw, noemde men ook een' Boêren-Rok Kaerle, en Kaerel beteekende ook, oudtyds , een Boer. Zie kiliaan op Kaerle, en aldaar den Heer van Hasselt. L 2  164 Oude Nederlandsche k e , voorkoornen. (ja) Hoe ? Indien over dat foort van Kleedinge, welke men mt-parti, of tweeledig, noemde , om dat dezelve, aan de eene zyde van het Ligchaam , eene geheel andere verwe hadt, dan aan de andere", of ook, om dat de inhakfelen der Klcederen, met Stoffen van onderfcheidene verwe, wierden ingevuld: 't geen beide, en ook het zetten van ftrooken van verfchillende koleur cp de Kleederen, zeer oud was. (li) Hoe? Indien ik hadt willen gewaagen van het, fomtyds by wetten bepaald, on- (a) Vergel. hier by montfauc. /. c., Tom, I, pl. h2'—118. Alwaar men deeze Kleedinge het eerst vindt by de Siciliaaufche Ridders van den H, Geest, ten jaare 1352. De verdere, daar voorkoomende, Plaaten, Tom.l, Pl. 137,148,149,154 en, Tom. 11, pl. 168, zyn mede van de veertiende of vyftiende eeuwe. Men geeft, ondertusfchen, in de stoke van alkemade , reeds zodanige Kleedinge aan dirk II, aernout, dirk III, Floris I enz, in de elfde eeuw, en, in earland;(Tliflor. Comit. Holl-) vindt gy ze, van dirk II en III, tot florens V, als ook by ada, enz. Indien de Kaproen van dirk VI niet gemaakt is na dien, welken jan, Hertog vanKleeve, op de Tombe van Graave lodewyk van Male, te Brugge , draagt, heeft hy 'er, ten minfte, zeer veel van. Dirk leofde in 't midden der twaalfd, jan in 't laatst der veertiende. (b) Holl. Divif. Chron., xxx Divif. , bl. 335 Vfo. Exc. Chron. van Vlaand., Cap. 23, bl. 29, Vlo. De Saint-Foix,EsfaisfurParis, Tom. ]l,pag. 150. Burman, Aanmerk, over Nederd. Taal., II D , bl. 426. Le francq van berkhey, Natuurl. Hift. van Holl., lil D., 2 Stuk bl. 504. Montfauc. Monum., Tom, II, Pl. 236.  K E E E D I N G. 165 onderfcheid, 't welk men, ten aanzien van het Gewaad der meerderen en minderen,(dat, anderfints,al veel, in 't verfchil van de waarde der Stoffe, en der lang- of kortheid van de Kledye beltondt) (a) nopens Mannen.nopens getrouwde of ongetrouwde Vrouwen s nopens Bruiden en Weduwen, (b) in agt wierdt genoomen: byzonderlyk ook ten aanzien van Jooden en ligte Vrouwlieden, die, openlyk, belydenis van ontugt deeden en, oudtyds, wierden toegelaaten, mits aan eenen afgelegen hoek der Steden woonende, (c) Hoe ? Indien ik my hadt opgehouden by de oude pragt (dj en (d) Villar. Hift. de Fr., Tom. VI],pag. 416 Meerman, Leeven van willfm ii, Tom. ui, bl 53. (b) Dücange, in Glosfar. Medii xvi, voce Vidua. (c) Van de wall Priv. van Dordr., i Stuk, bl. jq3, Villar. Hift. de Fr., Tom. 12, pag. 54. (d) Villar. Hift. de Fr., Tom xi, pag. 189,et Tom. VU, pag. 66-77. Helu MS., en HEMRicouRTMiroir des Nobl. de Hasb., fol. 158. Op de Kermisfen zelfs, ten minfte buiten 's Lands (en kan men van Gend, Brugge en foortgelykc Nederlandfche Steden, daar meêr Koophandel was, minder denken ?), verkogt men Klederen en, daar toe behoorende, kostbaarheden. Op die van Iroyes, in Frankryk.vondtmen Vrouwen Mutfen(Guimpes),Beurfen , Ringetjes (Baguettes) , Hegfels (-dgraffes), Gordels met goud, Lakens, zyde en Jcharlaken Stoffen , goud en zilveren Drinkfckaalen en Nappen, Brugfche en S. Omerfcbe Wolle en Klederen van Yperfche zyde, {Robes de Soye d'Jpres). Een Burger kogt zo eene Robe voor zyne minnaares: (pour fa Mie), maar toen hy, nog tydiglyk, zag, dat zy hem bedroog, gaf L 3 hX  i66 Oude Nederlandsche en by de verfierfelen met juweelen ,mes paerlen, met geflagen en gewerkt goud, met zilvere Bellen, Ringen, met Blanketfel misfchien.... Aleide. Blanketfel? Was dit misbruik, zo vroeg, hier te Lande, in zwang? Volkhart. Ik zeide misfchien: want, in het zekere, bleek het my niet. Doch ik kan niet vinden, dat onze zeden, in de bovengemelde eeuwen, over 't algemeen, op eenen gansch anderen leest dan die der nabuurige Volkeren gefchoeid geweest zyn. En dat deezen dit Oosterfche vergif gekend en, reeds in de twaalfde en dertiende eeuwen, wit (dat, blykens het woord , denklyk het oudfte was) en rood gelegd hebben, is, ten minden in Frankryk, buiten twyfel. In de Fabel van le Mer gier (den Kramer zouden wy zeggen); die tot de dertiende eeuw behoort; zegt de Dichter van de Vrouwen: elles „ J'ai Gueton, donc eus rougisfent. elles „ i'ai Blanchet .üom cüTfe font Manches.** Ja, Guiart, in zyne Minnekunst Q"Art d'aimer), fpreekt duidlyk van eene Vrouw, die, s'morgens, aan haar hy ze aan zyne Vrouw, die de Dogter van een' Ridder was. Legrand, Fabl. et Cont , Tom.\l\ ,pag. 402—408. Men kende ook fchoone Friefche Lakens (beau draps de Frife). In de Romans der dertiende eeuw , fchikt men 'er zelfs de Tovergodinnen mede op, Voyez chez le grand, /. c., Tom. lil, pag. 162.  Kleeding. 167 haar ToiUt zat, en haar fart legde. Cd) Guiart leefde, in 't laatst der dertiende en begin der veertien Je eeuw, gelyktydig met willem III, Graave van Holland en Henegouwe, wiens zee-togt naar Zierikzeé,ten jaare 1304, hy bezongen heeft. Cb) Die zelfde willem; die, even als zyne Voorouders, geheel aan dc Franfche zyde was;huuwde, federt, met jeanne de Valoh, Broeders Dogter van lodewyk den Schoonen, Koning van Frankryk. (c) Men oordeele hier uit, nopens het in zwang zyn der toenmaalige Franfche zeden, aan het Hollandfche Hol* Doch laaten wy hier van; zonder ook , nu, mêer over de Plaaten van stoke, by alkemade, te fpreeken; een einde maaken! Ik wilde ü flegts zeggen, geenfmts te moeten gehouden worden, voor iemand, die waanen zoude, deeze ftof, op alle punten , behandeld te hebben. Ik roerde dezelve flegts aan, om dat wy, in dit vak, zo ik meene, nog zo ver niet, als fommige andere Volkeren zyn gevorderd, en de dragten der verfchillende eeuwen, tot nadeel onzer Historie, veel al, verkeerdelyk en met warringe der tydperken, zyn afgefchetst geworden. Voor het overige, wenschte ik, dat de draad van dit en van al het verdere, 't geen wy, zo in den afgeloopen Winter, als in deezen Zomer, bepraat hebben, en het welk, nevens verfcheiden andere, daar aan Ca) Chez le grand, Fabl. et Cont., Tom. II, pag. 828 et 230. (6) Zie myne Naleez. op wagen., bladz. 154—170. (e) Melisstoke,XBoek,ioi5—io36,to^2.416en417. L 4  168 SïSTEMA VAN HET DAAGEYKSCH LEEVEN aan vermaagfchapte, fforTen,voóf grootere uitvveidingc vatbaar is, door eene, meêr kundige, hand, 't eenigen tyde , opgevat en tot een Systema van het Daaglyhch cn Hatüyk Leeven onzer Foorouderen, byzonderlyk , ook ten aanzien der Middel - tyden , gebragt wierde! Zo lange iets diergelyks niet ge'fchiedt, en onze bedryven.niet, op de wyze der Griekfche en Romeinfche, ontleed worden, zullen wy ook flegts' een klein gedeelte van den ouden en oorfpronglyken Geest onzer Natie kennen. Indien, ondertusfchen, het tafereel eener zagte kalmte en rust, in alle gevallen, te ftellen is boven dat van twist cn verwoesting, hoe belangryk zou dan zulk een Stuk, onder eene'Meesterlyke pen, niet konnen worden? Het zou ons den Mensch, zo als hy, by zig zeiven , of in het midden van Bloedverwanten en Vrienden, dat is in zyne gelukkigfte géftalte, zig bevindt, konnen affehetfen, cn niet; zo als hy, buiten dien kring, maar al te dikmaals, in eene min gunftige houdinge voorkomt, te midden, fomtyds, van bloedige ja doodlyke Volks-verfchillen, die Ryken enStaaten verdeden en verdelgen, doch gewoonlyk, helaas! fchier elke bladzyde der, op zig zelve zo onontbeerlyke, Lands- en algemeene Volkshistotorie bellaan. Ik weete wel, dat het, in zulk een Werk, op geene enkele vertellingen zonder bewys zou aankoomen: ik kenne de overgroote en, meest al, ondankbaare moeite en onbegryplyken last, die aan dit alles zou gehegtzyn: ik gevoele zeer wel, dat veele, datzeldzaame, dat, totnogtoe, gantsch onbekende en, in taal, ftyl en fchrift, min behaaglyke, bc-  der. Voorouderen nuttig. 169 beftoovene Óf, van Worm en Rotten, doorknaagde Geichriften (om nu van andere, ook, van dag tot dag, meêr en meêr wegraak ende, Gedenkftukken niet te fpreeken) zouden (moeten riaargelpoord, doorkiezen, Qi) met eikanderen vergeleeken en de byzonderheden, daar in ontdekt, niet, dan na veel wikkens en weegens en met voortbrenging van die ftukken, konnen opgemaakt en in het licht gefteld worden, (jb) Doch, die paerels zoekt, moet het morfige der Schulpen en het diepe der Zee niet vreezen! OmDuitschte fpreeken, de liefde tot weeteirfchappen moet en kan alles overwinnen, en de zugt voor ons Land; tot het welk, hoe gefchokt ook, wy dezelfde betrekkinge behouden; zo wel als de overtuiging, van den tyd; zo veel in ons is; ter vermeerdering van algemeene enbyzondere kundigheden, te hebben befteed, moet elk' Minnaarder Letteren, in zynen kring, beurtlïngs troosten en aanvuuren. Laat ik het mogen zeggen, (a) Ook voor de oudften der inlandfche Gedenkftukken wordt, in andere Landen, de nauwkeurigfte zorge gedraagen. De Pruisfifchc Regeering heeft, nog onlangs, in de nieuwspapieren, élk', die eenige zeldzaamheden onder den grond mogt vinden, doen uitnoodigen, om ze, uit Vaderlandsliefde of tegen derzelverinnerlyke waarde, in 't Koninghk Kabinet te brengen , ten einde, aldaar, bewaard en ten gemeenen nutte gebruikt te worden. Zie de Algem. Konst en Letterb.,van'tjaar 1799, A'o 275 b/.icj. Een Mttfsum van foortgelyke ftukken zoude, ook hier te Lande, eene zeer wenschlyke zaak zyn. 0>) Vergel., alhier, het L B., bl. 7 en 8. L 5  i7o Lof der Voor-Oudere y. Besluit. gen , myne Vrienden ! Indien wy doch verkiezen Vreemdelingen naar te volgen, in plaats van zeiven; zo als ons paste en wy konden; oorfpronglyk en voorbeeldig te zyn, waarom zig dan, ten minfte, de beste exemplen niet voorgefteld? De Duitfchers, de Franfchen, de Engelfchen, de Itsliaanen, eenige Noordfche Volkeren, zyn ons hier, reeds lange, voor uit. Of verdient de nagedagtenis onzer Voorvaderen mindere oplettenheid dan die van andere Volkeren ? Wat Nederlander; die zig dien, wel eêr gedugten, naam nog nietfchaamt en het onverbasterd bloed nog vocltprikkelen; ontroert, bloost, niet op dit denkbeeld! Indien wy hen, aan welken wy; janiet flegts wy ,maar fchier alle Natiën der bewoonde Waereld; van zeer vroege tyden af, zo hoog en dier verpligt zyn, ooit of ooit, ongevoelig en lafhartig konden vergeeten, denkt dan, myne Vrienden! denkt, welken les, watvoorfchrift, wy, ten onzen eigen opzigte, aan de Nakoomelingfchap zouden infcherpen en nalaaten! Op deezen en foortgelyken voet liepen,fomtyds,de Gefprekken van volkhart en van zyne twee Vrienden. Zy herhaalden hunne dankzegginge voor het medegedeelde en ftemden zynen wensch; zo met opzigt tot verdere gezegdens, als ter faamenftelling van een brecder en fystematisch Vertoog over het daagIjksch en huidyk Leeven onzer Voorouderen; even gereedlyk toe, als zy, met hem, hunne kleene hoop op de fpoedige vervullinge van het gewenschte; voor al in deeze, meêr en meêr drukkende en, ondanks den pryslyken yver van fommigen, ook voor de wetenfchappen noodlottige, tyden; niet in den boezem fmoorden. BY-  BYVOEGSELS EN * VERBETERINGEN. OP HET EERSTE BOEK. Bladz 20. Reg. 16. „ Een klein Gehugt, Rummel ge„ zegdr Misfchien; dagt ik onlangs; droeg het ook den naam van Rumme: zynde de / en m Wisfelletters. Jn dat geval kon, hier ter Plaatfe; zo als ik, verder, meende; tot over de helfte der veertiende eeuw, een aanzienlyk Slot geftaan hebben, nadien ik las, dat jan van Arkel. eerst Bisfchop van Utrecht, toen van Luik, in 't jaar 1364 „ , den Keizerliken Burg tot Rummen won en nederwierp," Zie beka auö., in Anal. matthei, Tom. V, pag-.262in0&,en Tom. III ,/>«£.257, in qto. ookR.de Rivo, by Chapeaville, de Gestis Pontiflc. Leodieuf., Tom. III, pag. 15 et 16. Doch, federt, worde ik ontwaar, dat dit Rumme of Ruinen in 't Bisdom Luik lag, niet verre van Easfe.lt. Het hoorde, meene ik, in de zestiende eeuw, aan 't Huis kan Merode, en is dus van het Meiëryfche Rummel zeer onderfcheiden. Bl. 35. f» Reg. 2. „ vihtirmas, welken naam ik el„ ders, niet vinde." Hy fchynt my, thans, zeer overeenkomfrig met dien van vithimer en vithimar. Conf. ,unii Batav., pag. 196. Bl 89 Reg „Gezandfcbappen,/*« liever Afgezondenen." Ml. 107. r. 6 „ Dat men voorzigtigst doen zal, niet „ te beflisjen, vóór het uitkoomei'' De juistheid deezer aanmerking van den Heere meerman wordt, door de uitkomst, bevestigd. De bedrieglyke handel van den Abt vella ; over wien hier gefprooken woidt; ten aanzien van  172 Byvoegsels en Verbeteringen. van zynen Arabifchen livius en andere Handfchriften, is, federt, door den beroemden jqseph hacer , niet flegts ontdekt, maar door vella zeiven bekend, die, daarop, ten jaare 1796, met verbeurte van goederen cn bedieningen , tot eene vyftienjaarige gevangenis is vervveezen ge ■ worden. Zie een goed Extract uit hagers Nachricht ,'mée Mengelingen der Algem. Vaderl. Letteroeflen. van 1799, N". 11, bl. 44!—452. Ik wist dit nog niet, by het fchryven van mynen Tekst. Zo 'er, ooit, gelegenheid was, naar een handfchrift van livius te-ConflantinopoIen te zoeken, het zou thans zyn voor deEngelfchcn, immers zo lang zy 'er zig in blaakenden gunst bevinden. Bladz. 132. reg. „ Hans Sachs." Men kent deezen Dichter zeer weinig, hier te Lande. Een goed ftaaltjen zyner Poëfie is te zien; daar men het niet zou zoeken; by merula over de Wildernis/., II B., bl. 26 en 27. Bladz. 175. reg. 6. v o. „ Hoe-zekere berulef- zig, „ met het maaken van eene Joort van Heldenliederen, „ beezig hield?' Hier is een feil van myii geheugen en niet van de pers. Men leeze, in plaats van het bovengemelde, aldus: „ hoe zeker eernlef, de Bedryven der „ Voorvaderen en de Stryden der Koningen zeer wel wist op te zingen." Vid. Vita lucgeri , apud leibnit. , Rer. Brunsvic, Tam. I , pag. 91. Bladz. 264. reg. 8. „ Clais van Brechten fcone dichte: ,, Dair fcone woerden in fyn en lichte. 't Geflagt der van erechtin is zeer oud: immers katuarine van brecht was, in de veertiende eeuwe, gehuuwd aan Heer jan utenhoute , in den Lande van Breda. Zie van goor, Befchryv. van Breda, bl. 387. By nader inzien, ondertusfchen, van het HS, uit het welk ik de bovenftaande Rym-regelen aanhaalde, blykt ">)'>  Byvoegsels en Verbeteringen. 173 my, dat, in plaats van het woordje van, beter ven kan geleezen worden, 't geen eene verkorting van Veren; den Gemtivus van Vere; fchynt te zyn. Vare weet men, dat, oudtyds, eene aanzienlyke Vrouwe beteekende, en, daarom, zou ik wel haast, denken, dat ook het volgend bywoordjen Scone uit Soene; d. i. Zoone; in het HS. zal bedorven geweest zyn, te meêr, daar dit woord, nog eens, in de volgende Regel, voorkomt. Ik zou dan, thans, de eerfte Regel liefst dus leezen: Clais, Veren Brechlën Soene, dichte" De Kinderen wierden, temeêrmaalen, voorheen, naar de Moeder genoemd, wanneer deeze; naar het fchynt; Weduwe en van meerdere geboorte dan haar overleedeu Man was. Bladz. 275. r. 13.,, («jVoeg 'er by" en legrand d'aussy." Bladz. 279. reg. 17. „ Ik leeze haar" (De Rymchronyk van melis stoke) „ met vermaak" Men vergel}ke met deeze plaats eenige Regels van stoke, die ik zie, dat de Letterkundige oudaen , in zyne Roomfche Mogendh., bladz. 572 , in het Latyn heeft overgegooten. Bladz. 29:. (O reg. 4. „ Werk" Dit zelfde Boek is ook, te Gouda, gedrukt, by gerard leeuw , in het jaar 1479. Bladz. 303 reg. 6. ,, De naam van gheraert wordt, „hier, in 't geheel niet gevonden." Zo fchreeve ik ter goeder trouwe, na het H S van het eerfte Stukjen , over het welk ik hier fpreeke, voorheen , geleezen te hebben. Maar, na dat; op den 17 Augustus dcezes jaars 1799; de Heer visser my gelegenheid gaf, om ditzelfde HS, nog eens, op myn uiterfte gemak, door te leezen , en ik byzonderlyk het oog op dit punt hieldt, ontdekte ik den naam der Schryvers, voorheen, over 't hoofdgezien te hebben. Men veigeeve my deeze feil! Jk zal ze, door erkentenis.der waarheid, tragten te boeten. Zie hier, hoe 'er, letterlyk, geleezen wordt : „ De-  174 Byvoegsels en Verbeteringen. „ Defe woerden ombout dan, ,,Die, hier na, fullen volgen an! „ Klc vvoert dient van enen ïaere : ,, Efi dieifte woert, dat gi vint dare, ,, Was, doe men, ifu Camacio, (a) „ In alle Kerke fchreef alfo. ,, Van dane telle ende befich (£) ,, mcc ende lxx drie." (c) En, eenige Regels verder, volgt „ NücIi ander vroetscepe vele „ Weet men bi defen woerden wele, „ Die van lienhout giieraet „ Ons nu hier openbaert." Daar de Dichter met het jaar 1273 begint, mag men denken, '''dat hy in de dertiende eeuwe gebloeid heeft. Gheraet bl}kt, uit het Rym, voor gheraert gezegd te zyn , en wy leeren met een, dat zyn Toe., of Geflagtnaam lienhout of van lienhout was. Bladz. 308. reg. 7. „ De Maaker is , even min als „ de juiste tyd der maaktng, bekend-" Ik zoude, thans, Jacob van maerlant voor den Maaker van dit Kruidboek houden. In een Handfchrift van het X?. Boek der Naturen Bloeme , door laatsgemelden Schryver gedicht, vinde ik het woordelyk, Bladz 312. reg. 3. v. 0. „ Zy zyn my, niet tydsge„ noeg, geworden, om 'er-eenig by zonder ver/lag van „ te doen." Ik zou bier, thans, wel toe in ftaat zyn, na dat ik de HSS., in den tekst bedoeld en vermeld; be- hal- (a) Tydreekening naar de Vlceschv/oordinge des Heilands. (b) Dat is, befte! let op! (c) Ik agte dit een fout in liet hs. ,en dat 'er, oorfprong]yU, gedaan zal hebben. „ mcc drie ende lxx. De CyfTers txx, rymen op liet voorgaande befich: een' imperatïrus van bezien, die zeer goed Hollandscli i*.  Byvoegsels en Verbeteringen. 175 hal ven dat van limburg en ysewyn; uit de Boekery der Leidfche Maatfchappye van Letterkunde bekoomen en doorleezen heb. Maar, daar dit, alhier, te veel plaats zou beflaan , en daar ik verlange, den ferguut en Esopêr, met andere Proeven van Dichtkunde der veertiende en vyftiende eeuwe , 't zy afzonderlyk, 't zy nevens eenige Historifche AnaleUa van ons Land, in kort, uit te geeven ; waartoe zy by my afgefchreeven liggen; zal ik zulks, tot dattydpunt, uitftellen. Ik rekene deeze HSS. zoo oud als die van melis stoke. Bladz. 35 r. reg. 15. ,, Franfche Dichtkunst, •— door „ Hertoge philips van Bourgondie zeer befchermd." De Heer g. j. gerard, voorheen Secretaris van het Gouvernement en Directeur der Keizerlyke Maatfchappye van Weetenfchappen, te Brusfel, zondt my, onlangs, een Affchrift van eenige Ballades, gemaakt door aanzienlyke Franfche Dichters, op het laatst der veertiende eeuw. — Hy hadt dezelve, vóór verfcheiden jaaren, afgefchreeven uit een Pergament HS., getiteld Livre d'_Amours, en berust hebbende in de uitmuntende Bibliotheek der Hertogen van Bourgondie, te Brusfel. Dit Stuk is, federt, met veeIe andere naar Frankryk vervoerd, nimmer, myns weetens, gedrukt en, egter, zeer den druk waardig. Bladz. 363. reg. 4. v. o. ,, Philips de Schoone — „fchaamde zig niet, Lid der Brusfelfche Rethoryk-Kamer , het Boek, te worden." 't Is van meêr aanbelang voor de Historie der Rethorykers en, zo verre ik weete, niet bekend, dat dezelve philips, ten jaare 1493 ,„ hy eenen „ ghemeenen accorde ende conventie van de Cameren, „ Collegien ende Broederfchappen van der voerfeyder Re„ tborjken van der Duytfcher tonghen, binnen de Ne„ derlauden, ofte emmers van der meefter menichte van „ dien , — by hem daer toe befcreven ende verfaemt, in — v de Stad van Mechelen," heeft ingefteld „ eeaeOverfle „ ea-  i?6" Eyvoegsels en Verbeteringen. „ ende Souver eyne Camer van der voorsz. Rethoryken, „ onder den name Ihesüs met der Balfemblo.eme'', als mede, dat hy zynen Kappellaan, filter aelturs genaamd, tot Opperhoofd of (zo als men toen fprak) Souvereynen prinpe van die Kamer hadt benoemd en deezen gelast, de Broederfchap, naar zekere gefielde Wetten, te regeeren: dat, verders, aelturs, in 't jaar 1505, die Kamer heeft geplaatst te Gend, alwaar hy voor haar een Autaar deedt opregten, in de Kapel van S. barbara, in 't Hof van Vlaanderen: dat mede, volgens het Reglement, die Kamer uit vyftien Leden moest beftaan , waar onder een Stedehouder van den Prins en een 'Ihefaurier van de Kapel: dat 'er ook vyftien jfonghers toebehoorden ,, die ghehauden werden d'werck van Rethoryken te leer en," en dat, eindelyk , Keizer maximiliaan en zyn Kleinzoon karel; Zoon van gezegden philips ; deeze inftelliflge, op den 17 Maart 1511 (1510), hebben bevestigd. Ik ben deeze Anecdote verpligt aan demreeds boven genoemden,Heere gerard, die my, teffens, een Exemplaar zondt van dat dit Reglement, dat wel voor eenige jaaren, te Brusfel gedrukt , maar thans zeer zeldzaam te vinden is. Die uitmuntende Kenner van den vroegeren en laateren ftaat der Nederlanden heeft, iii zyn nuttig en werkzaam leeven , een fchat van zeldfaame en, elders, niet te vindene Stukken vergaderd, die het te wenfehen is, dat, na zyn overlyden., niet verlooren gaan mogen! Ik weete.voor 't overige, niet, wat hier in 't vervolg van is gekoomen. Dat onze Nederlandfche Kamers zig, ooit, aan deeze fchikkinge zouden hebben onderworpen, is my niet gebleeken. Onze Schryvers, voor zo verre ik zien kan, zwygen van deeze geheele inftclling, en de boven aangehaalde woorden zeggen wel, dat dezelve gefchied was, by een ghemeen aecoord der Rethoryk-Kameren, maar voegen 'cr egter by, „ ofte emmers van der meester menlchte van dien." BY-  17? BYVOEGSELS en VERBETERINGEN. op het TWEEDE BOEK. Bladz. 14. reg. 7, „ Reiskaart van antoninus , die, „van het jaar 138 tot 163, regeerde." Men zette in plaats: ,, Reiskaart, gevonden in de Boekery van peu„ tincer , die men mag agten, van de vierde eeuw te zyn." Bladz. 15. reg. 12. v. o. ,, Den, aan jupiter, mi„ nerva — toegewyden Altaar." hees hier, en bladz. 12, reg. 2, tusfchen den naam van jupiter en minerva , ook dien van juno. 't Schynt my merkwaardig, dat, ten jaare 3624, een Steen, met juist het zelfde Opfchrift, te Aaken gevonden is. Zie Meyer Aachenfche Gefchichten, pag. 15. col. 1. Die egter de onderlte letteren van den Steen, t: w: „ duob. silan." kwaalyk verklaart, door „ Duobus Si„ lano—Cbi^/ïtoj",en.verkeerdelyk,'er by voegt „Hier „ ist der name des andern Burgermeijlers erlofchen " Bladz. 34. reg. 1. „ De tweede" (Staat)" bellondt uit Vry en Welgeboornen". Men houde in het oog, dat ik, hier, i".m 't algemeen fpreeke,en my, daarom , niet iulaate in de trappen van rang en vermogen, die, tusfchen de Leden van deezen tweeden Stand, plaats hadden : waarom men, wyders, over deeze Stoffe, mattil/eus de Nobilir. IV. 8. 944. feqq-, als ook Kluit prim. Lin., pag. io/ et feqq., Racer Overysf. Gedenkt!., II Deel, meerman Leeven van willem II, I D , bl 19—29, eu HID. ,xiveH. ,bl. 254 Heeneman de Precar. Comit Hol., Cap 4. en anderen, kan nazien 20. Dat ik fpreeke over de gevoelens der middel-eeuwen, 'in welken, de Eigenluiden en Onvryen, als geen' perfoon hebbende en op zelveu niet beltaande, dierhalven ook geenen Hand uitmaakten. II, Deel. M Blad.  i?8 Byvoegsels en Verbeteringen. Bladz. 52. r. 5. „Stedelyke gedaante " Zie ook,over dccze fioffe, Meerman, Leeven van willem II., I!I D., 2de Hoofdlr., bl. 54 en V Hoofdft., bl. 278 en volgg. Bladz. 49. r. 8 v. 0. „ Aanzien der Utrechtfche Burgeren." Men zie byzonderlyk, over 't aanzien der oude Burgeren en der Stedelyke Regeeringen, Dreyer. Vermischter Abhandl., III D. , bl. 1206—1220. Bladz. 62. (c) r. 5. ,, Mufaïc- op de Vloeren." Men vondt ook, op den Burg, by Voorburg, ten jaare 1500 ,een' in gelegden Vloer van dien aart. Heda de Episc# Ultraj. p. 54. Bladz 63. r. 10. „ Eangtapyteni' Men hadt, in die tyden, ook Tapyten van Goudlaken. Nederl.Divis.Chron. bl 335- Vfo Bladz. 67. r. 7. v. o. „ Enen Boem met Serpentston„ ghen" Vergelyk le grand dAussy, Vie Priv. des Franc. Tom. III , pag. 157 et 217; alwaar gefprooken wordt van een ,, ito/" {Schip, oudtyds zeker foort van Tafelgereedfchap) „ portant a chacun de fes bouts, „ un Serpent." Bladz. 104. r. 3. v. o. „ Ouaertfpel," dat dit woord Kaartfpel beteekene, fchynt te duidlyker, wyl men het Reglement of, zo gezegde, Kaart van de Schuttelyke Schietfpeelen, oudtyds, ook Quarte noemde Zie Excell. Chron. van Vlaandr., bl. 286. Bladz. 84. r. 10 v. 0 ,, Schelden, als Woefleren." Woefleren zcide ik reeds, dat Oefieren beteekende. Men hoort de uitfpraak der W, thans nog, in het Franfche Huitres. Schelden zyn, hier, de Schilden of Schillen (d'Engelfcben zeggen , nog hedën , Oysterfchdt) of Schelpen van dien Visch, en , misfchien , moet men wel Scelpen leezen, en kan dc p, by het affchryvcn. n een d veranderd zyn. Bladz.  Byvoegsees en Verbeteringen. 179 Bladz. 162. r. 13. „ Hoe breedt hadt ik konnen uitweiden ?" Onder dit fchryven, waren my nog niet volkoomen bekend de keurlyke Afteekeningen der Graaven en Graavinnen van Holland , die wylen de Heer c. pioos van amste , met groote kosten, heeft doen vervaardigen naar de houten en metaalen Beeltenisfen, berustende op het Raadhuis der Stad Amfterdam. Uitmuntende Stukken zeker! die ik my.uit de Verkooping van dien beroemden Konstminnaar aangekogt heb, en welken ; in fchoonheid en Ouderdom, mynes inziens, alles te boven gaande, wat men, tot heden, van dien aart heeft ontdekt; ook aan den toenmaaligcn Kleederdragt, en niet minder aan de Nederlandfche Gefchiedenisfen, een nieuw licht konnen byzetten. VERDRIETENDE DRUKFEILEN. In het EERSTE BOEK. Bladz. 23. (a) reg, 3. V. o. Sic — pag 5". lees hxc,pagi 5; Bl. 36. r. 4. v. o. P/untfaix, lees Saintfoix. Bl, 42. r. 5. v. o. Lehevennus, lees Lehrrennus. Bl.^o.r. 12 öf, vooragter; als ecu Prapofiiio, leesoii slseèwi Prttpofitio; voor egter, ' Bi 63 (a) r. 4. v. o. de Vorst, lees den Vorst Bl, 103. (a) r. 5 en 6. ten jaare 1715 , lees ten jaare 1515, Bi. 105. (b) r. 2. v. o. liet 4611e, lees het 45de Bl. 10C. r.3. overigen ;bclialveti van het 136de en 137de Boekenj lees overige, behalven van de 136de en 137de Boeken, Bl.nö.r.g.fchrap uit het woord ik,en lees.op r.io.zelveyoorzelveri Bl. 123. en 124. dreun bas, toonen! lees dreun der bastoonenl Bl. 131. r. 15. of lees en Bl 137. r. 3. op het, lees bet. Bl. 142. r. 3. dan , le'S 3.U. Él, 150.r. 10. uitgegeeven hebben, lees dat de laatsgemeide dié Uiigegeeven heeft. M z Üli  t8o Drukfeilen. Bl. i55.r.a.v.o. "«^«aanzag, lees "egt", aanzag, Bladz. 156, r. 1—3. Alkemade hy wenschte, — fchryjfouten ' die by, /*« Alkemade met zo zeer met zyn Exemplaar was msf. jioomen, of hy wensclne,'* oorfpronglyke gezien te hebben, om de fchryfouten te konnen verbeteren, die hy, Bl. 156. r. 11. hem, tew Kolyn Bl. 168. *■ 2 en 3. met Ioopende hand, eene, lees met eene IoopenJe hand, Bl. 193. r. 13, v. 0. hoogere opgeiegen, lees hooger opgelcgen, £1. 208. r. 6. Monnik, lees Monik, Bl. 217. (c) r. 2. deeze, lees in deeze Bl. 221. >-. 1. de eerde, lees den eerden Bl. 230. (t) r. 2. v. o. glmaht, lees giivaht Bl. 273. r. 16. I. c., lees Nebenstunden in de Abhandl. voq dem nutzen des trcflichcn Gedichts Reinkede Vojz, Bl. 263. r. 14. dichte ic, lees dichtic Bl. 298. r. 4. Arminus, lees Arminius, Bl. 313. t. 9. Trouwens de, lees De £1. 545- (*) 6- v. u. ook Conteurs Trouverres, lees Conteurt ook Trouvsrres in het TWEEDE BOEK. 28. 4. Koolaard, lees Roóbaard BL 55. (a) r. 3. v. o. Wachteiu , Hereberga et Glosfar fc« Wachteri Glosfar., in Heriberga et £7. 74. Boek „ gezegd den „ Hefjlaat", lees Boek, gezegd den iiofjtaat Bl. 84. r. 1. Stolvisch, lees Stokvisch (a]. En, £/. 88. C«a fo«7-) "ca tour" "' 1 jB/. yi. r. 12. Ik dan; laat om, lees Laat ik dan, om Bl. 101. r. 7. agttiende, agde. ü/. lotf. r. 8. v. o. tckden, lees teksr. —-— hoe, van tyd tot tyd, befchaafd is geworden, 1. 134. •—— ftaat van dezelve, onder de Batavieren en andere, met hun gelykrydige, Inwooners deezer Gewesten, I. 169 — onder de Franken ,1.174 — onder de Graaven, l 176. Dchtkundt: hoe men, in het opmaaken van den ouden ftaat onzer Nederduitfche, federt het begin der 9de Eeuwe , tot in de i3de, te handelen hebbe, I. IQ2, 193, 194: zie lodewyk. Stand der Oost-Franki- fche of'Duitfche , in hethooger deel van Duitschland, geduurendede9dcEeuw, 1.197; der 10de en nde Eeuw, I. 232.—der 12deen i3deEeuw. 1. 233. enz. — dezelve herleeft onder Keizer frederik I. in'tjaarii52.en onderdeszelfs opvolgers, I.235. — vervalt in de eerfte helft der 14de Eeuw, ï. 248. Martin opits doet dezelve in de 17de Eeuw weder herleeven, I. 249. Swabifche, in Braband geoeffend , I. 253 : elders , L 255, en in onze Nederlanden ,1. 256-258. nederduitsche, wanneer begon, 1.260 —Verhandeling over dezelve.in de 13de Eeuw, I. 261-299- dcrzelver toeftand was, in die Eeuw, gunftig, 1. 300 - door welke Gebeurtenisfen dezelve in verval raakte in de 14de Eeuw, I. 316: zie verder van de Dichtftukken van de 14de en 15de Eeuw, I. 359—364. kort begrip van het geen, in dit Werk , gezegd is, omtrent dc Vaderiandichc Dichtkunst  BLAD W YZER. 1S5 kunst van de vroegfte tyden af tot aan de ióde Eeuw, 1. 365— 3Ö7. Dicht foorten: verfchillende oude, I 352. Dicht/lukken (oude): zie Gedichten. Di&are : aanmerking omtrent dit woord, I. 336. aant. Disch: dit woord fchynen de Ouden voor Tafel te hebben gebruikt, II. 96. aant. Dobbelfpelen : welke oudtyds hier in zwang waren, II. 103. enz. Dorpbewooners: waren oudtyds geen vrye lieden, II. 36: met fmaad behandeld, II. 38. Dorpen: wat men , onder dat woord al begrypen kan,II. 40. aant. Dorperheid: wat dit woord betekent, II. 37. aant. Dranken: welke oudtyds hier te Lande gebruikt werden, II 101. enz. Drinkgelden , I. 342. Druiven:op derzelver aankwecking legde men zich, hier te iande,al vroeg toc,ll.g^.Raephorst, onder Wasfenaar,door die vrucht beroemd, W.ald. . fap van onrype, gebruikt, U. 103. aant. Duitschzrs : welke volken, oudtyds , daar oneer behoorden, 1. 185. hunne tzal,deFrankifelie genoemd, I. 185, 220. —- ■— hun Land , na den dood van lodewyk den Vroomen, onder zyne Zoonen verdeeld. I. 206. Duitschers:hunne Dichtkunde: zie Dichtkunde en Dichters. E. Eburonen: waar gewoond hebben, I. 32. Edelen: hier te Lande, oudtyds, metburgerfehappen van groote Steden befchonken , II. 49-50: huwden met dochteren van ryke Stedelingen, II.51. welke hunne woningen , oudtyds waren, II. 58: zie verder Graaven. Elve : oorfprong en vermaardheid van die Rivier, 1. 92. Efopet • zie Fables d'Efope. Eyk (hubert van): voor den Uitvinder van de olyverw gehouden. I. 362. F. Fables d'Esope moralife'es,door marie de France: in die taal in rym opgedragen aan den Grave van Henegouwen, I. 264 aant. 312, 315. aant. Fatistes: welke deeze waren, 1. 345. aant. Feardanas of Fileas: wat deeze woorden betekenen, 1. 131. aant. Flagitium: wat betekent, I. 62. aant. Flavius , Zoon van vihtirmat : wi e geweest zy, 1.18 , 3 4. Forum adriani : waar gelegen is geweest, II. 14. Fr ank-duitfche taal: beroemdheidvan dezelve, 1. 220,224. Franken : toeftand der Nedcrduitfche Dichtkunde, hier te M 5 Lan-  186 BLAAWYZER. Lande , ten hunnen tyde, in di vyfde Eeuw, en zelfs de eerfti helft der tiende Eeuw, 1. 174 Franken : welke hun oude taa was, 1.185 y 218, 219, 222. 224. Hair en klederdragt vai hunne oude Vorften en Vorflin nen, H. 120. Frankryk(0 hoedaanigheid der Slaaven en Vrygelaatenen, l. ald. —— woeker onbekend: verdeeling en bebouwing derLanden, i. 74. ' driejaargetyden flechts by hun bekend, 1. 75. ■ Jykplegtigheden, I. ald. — welke byzondere gellaeh- ten van dat Volk, met eene befchryvinge van derzelver zeeden , door tacitus worden opgegeeven — Eenige Gallier i naar Germanie overgeltooken , wyders Helvetiers . Bejen , lAravisgen , Ofen . Vangionen, Triboken , JVemeten en Ubien, I. 51, 76, 77. De Batavieren, de dapperite van alle deeze Volkeren, Mattiaken, 1. 77. Katten I.79. Ufipeten en Tenkteren l,8i. Brukteren, uitgeroeit door de Chamaven , l. 82 Dulgibinen en Chafuarië) Angrivarien,Friezen, grootere en kleinere genoemd, 1.8 3. Chaucen , I 83, 84. Cheruscen, 1. 85. Fozen , Cimbren , I. 86. Suéven, I. 88,91. 93. Semnonen , I.89. Longobarden , Keudingen , Avionen , Anglen , Varinen, Endofen, Suardonen ,Nenthonen, l. 90. Hermunduren aan den Donau , 1.91. Narifcen , Marcomannen en Qiiaden , I.92. Marjignen , Gothinen, Ofen, Beniën , Lygiers, uiriën, Helveecenen , Manimen,Elyfiën , Nahaivalen , 1 93 , 94. Kugien , Semooien , Suionen, I. 95. JEstuën , Sitonen ,97 » 98 Peucinen of Ba flarden , F^eneden en Feunen , Hellmfën en Cxiönen, 1.99 ,100. Germaanen: of zy geen Dichters en Heldenzangers hadden, I. 125. of 'er eigenlyk gezegde Barden, onder hun zyn geweest, 1.122,125,126,136, 140, 365, 366. verfchilden veel van de Galliërs, ten aanzien van Godsdienst enz. I. 129. of zy ook hebben kunnen fchryven, I. 141. hadden eenen afkeer van bemuurde fteden, II. 26: doch hadden echter hunne Burgen, II. ald. Germanie: ligging van het zelve, , I. 48. I Gefchiedenisfen, byzonderst van het Vaderland: derzelver ken- ; nis is nuttig en vermaaklvk, I. 3. Ge-  190 B L A D W Y Z E R. Gefchriften: eenige overblyfieien van Oost-Frankifche ontdekt, I 188. Gevogelte, -wild en tam: welke foorten, oudtyds, hier telande gegeeten werden, 11. 8 7-91. Gezangen • wetten der Frankifche Koningen tegen fchandeJyke en onkuifche, onder de Christenen, 1. 209. Glasfchilderen : by ons al vroeg bekend, I{. 63. Glasvenfteren : al vroeg in gebruik , li. 54. Goden der Germaanen: door de Romeinen, met Romeinfche naamen .uitgedrukt, l. 38,39. Gordel, I. 143. Gouda • de ftreek van die Stad, door lekkere vrugten , oudtyds reeds beroemd, 11. 95, Graaven: hier te Lande, waren oórfpronglyk Landvoogden of Stedehouders, II. 31. — bewoonden Burgen of Kasteden,. 11. ald. 49, 58. —— ftigtten, op eigen gezag, Vestingen, If. 32. ■ aanmerkingen, omtrent dc vroegfte tyden van hunne ■ Regeering, H.33,4^47,48, ■ 5i, 55. • ■ derzelver afbeeldingen op hetllaarlemfche Stadhuis, opmerklyke overblyfzels der oude Schilderkunst, II. 112* Graham: (hendrik) ofverdich- J ter is geweest van de Chronyk 1 van klaas kolyn, 1.143. enz. — wie geweest is, 1. 146.1 aant. Grensvestingen: in de vroegftej tyden j hier te Lande, aangelegd , II. 29. aant. H. Haagfche Bosch , II. n.aanti zie Bosch. Haarlem : Graaflyke af beeldfels aldaar op de zaal van het Raadhuis, 11.112: onderzoek naar de oudheid dier Afbeeldingen, II, 114. Hair-dragt der oude Frankifche Vorften en Vorftinnen, II* 120. en van anderen, II. 155. Handfchriften van verfcheidenc oude Schryvers zyn verloren, of onvolkomen en verminkt, 1. 104. der Germanifche Oorlogen van plinius , 1.107. aant) van gesar , livius en anderen, op een lyst van de Abdye van Egmond, I. 108. aant. van de Rym-chronyk van klaas kolyn, I. I39, I48, ' 157. aant. van adriaan van schil- peroort, Vishoek , 11. 90. van fergunt, ll.99.aant; —— (oude Vader landfche) van melis stoke, J. 282 en 284: VanjANVANHELU,I. 285. Spiegel Historiael van maerlant, I. 289 : andere Handfchriften, I. 298. 'lashou waar gelegen , I. 222. leemskinderen (de vier): een oude Roman, I.270 aant. [eins (daniel) : van den Dichter martin opits voor zynen lydsman, in de Dichtkunde,erkend, 1, 249. Hel-  BLAD W YZER. 191 Heldenboek,(Hoogduitsch) I, 241. aant. Helu (jan van) ook van leeuwen gezegd, 1.2 86-28 8 Hendrik I, Hertog vanBraband; zyn afbecldzel, II. 134. Herbergen: van waar dezelve oórfpronglyk zyn, 11.55-, m aanmerking,omtrent derzelver uithangborden, II.57 aant. Hercules macusanus, van welken oorfprong die bynaam is, I. 18, 42. Herdenberg: met planken, gevestigd, II, 44. Hertus : een zekere Godheid, by fommige Germaanen,! 91. Hoeden, II. 121, 141. Hoofddragt der oude Nederlanderen, II. 128,130,132, 136,146, 153, 158. Huidecoper : (balth.) Latynsch Gedichtje van hem, voor een Chronyk van klaaskolynmet dc daarvoor geplaatfte afbeelding van l. spiegel, 1. 168. aant. Huisraad der Vorften en van andere voornaame Edelen hier teLande,in de vroegere tyden, was prachtig, II. 65-70. Huizen: hos eertyds opgetimmerd werden, II. 54. I. en J. Jacob a's Prieelen, in 'tHaagfchebosch; aanmerking omtrent dezelve, II. 88. aant. Jakken, II. 157. Jamarinus: (c.) aanmerkingen omtrent een' fteen, met zynen naam, bys''Hertogenbosch , gevonden, I. 32. Jeuxmiparti,\ 294,354.aant. Infame s cor/>ore:\vat betekent, I. 61 aant. Ingelheim , Palcis niet verre van Ments , wanneer gefticht, en hoe van binnen vercierd, II. 62, 63. JoACHiM, Abt in Calabrie: zyn fchriften, en fterfjaar, I. 317. aant. K. Kaart van den Heer van de wall, I. 31. Kaartfpel: aanmerkingen over deszelfs oorfprong en gebruik oudtyds, hier te Lande, II. 104—107. Kalkoenen: vanwaar en wanneer deeze vogel, het eerst, in Europa kwam, II. 89. Kapellen:oi\dtyds door de Christenen gebouwd,op den grond, daar voorheen Heidenfche Afgodsdienst gepleegd werdt, I. 26. Kaproenen: een oude hoofddragt, II. 132, 153. Karel de Groote: of de Gedichten , in welke de daaden van de oudfte Koningen werden opgezongen,in fchrift heeft doen brengen, I. 177—184. geeft Duitfche naamen aan de Maanden en Windftreeken, I. 181,182. aant. ■ bezat een voortreflyke boekverzameling, I. 187: of van dezelve nog eenige ftukken voor handen zyn, 1. ald. in aant. Ka-  192 BLADWYZER. KAREL/e Stoute: Hofftaat var dien Graaf, een belangryl boek, II. 86. • hieldt een kostbaare ta¬ fel, II. 87. Karel IX, Graaf van Vlaanderen : zyn afbeeldzel, II. 128. 129. Kasteelen, oudtyds ook Burgten genoemd, II, 5. aant. zie Burgen. Kasteleinen, II. 32. Kerk-glazen: al vroeg in gebruik, II. 54. aant. Kleeding onzer vroegfle Landsgenooten : dezelve is moeilyk te bepaaien, II. 119: verfcheidene afbeeldingen van dezelve, II. X27: befchry ving van dezelve in de XII. Eeuw, II. 128: indeXIII.EeüvvVlI: 131. in deXIV. Eeuw, II. I40:in de XV. Eeuw, II. 157. Klerk: waar van dit woord afkomftig is, 1. 278. aant. Kolyn: (klaas) aanmerkingen over de Nederduitfche Chronyk, welke op zynen naam uitgaat, en over de Duitfche Barden en Bardfangen , van welke , in die Chronyk , gewaagd wordt, 1.139. enz. 176. •—— of de Advokaat graham. dan wel de Gommis van alkemade, deVerdichterszyn van kolyn's Chronyk, breedvoerig onderzocht,!. 143,169 i • byzondere affchriften van zyn Rym-Chronyk, I. 166., 167, 168. Kruistogten: derzelver gevolgen, 1. 233, 251, 252 : li. s<5, 62, 94. Krygsdienst: wie oudtyds daartoe behoorden, II. 35. L. Lampreien,Rivier-visfchen II. 84. Latynfche taal, weleer in Gallie in gebruik, I. 186. Leendienst, 11. 34. Leenregering, kreeg in de 1 ide Eeuw een onherftelbaarekrak, I- 233. Leiden: Burg aldaar, II. 59. al vroeg beroemd, II. 65. Liederen: het zingen van Inlandfche door alle tyden heen, een hoofd-vermaak derDuitfchers, I. 200. Livius: eenige aantekeningen omtrent verfchcidene veiïooren ftukken van zyne 142 Boeken, I. 105, aant. zyne Schriften,door de Arabieren, in hunne taal, nevens andere Romeinfche Schryvers overgezet,!. 106 aant.{1.172. Lodewyk de Vroome (Keizer) komt, ten jaare 814, op den throon, I. 197. zyn opvoeding en letterkunde, I. 198. of hy den Bybel, door een' Saxer, heeft laaten berymen , I. 201—205. —— verdeeling van zyne Landen, I. 206. -,odewyk,Zooii van lodewyk den Vroomen : welke Landen hy, na zyn Vaders dood, onder zyn gebied kreeg, l, 206. zekere otfried wydde aan hem zyne beryming der Euau-  BLADWYZER. 193 Euangelifche Gefchiedenisfen: toe, f. 208. — wat den Dichter tot het dichten van dal werk aanleiding gegeeven hadt, I. 209. Lombaerden : van waar oórfpronglyk, II. 55. Lyfeigenen: hier te Lande, wie waren, II. 36. M. Maaltyden: hoe oudtyds, hier te Lande, gehouden werden, II. 96. enz. . wat men, na dezelven, verrigtte, II. 99. Maanden:door karel denGr00te , met Duitfche naamen benoemd — en verdere aanmerkingen omtrent de Maandnaamen,I. \%i.aant. Maas: derzelver oude loopj. 29. Maerlant : of merlant ; waar diePlaatslagJ.290.2.91.aant. Maerlant (jacob van): een fraai Handfchrift van hem, getiteld der Naturenbloemen , aangehaald, I. 303. aant. II. 80, 85,92, 183.^»?. — zyn verdere Schriften, I. 275, 289, 291. aant. 290-297,318. .... - waar geboren en geflorven is, I. 289. . of ook tot de Rhetorykers behoord hebbe, 1.298. ■ oud Latynseh Graffchrift op hem, I. 336. aant. Magiftratus (fummus): aanmerking omtrent deezen titel, I. 18, 35. aant. Mantel: II. 121 ;der Vrouwen, II. 139II. Deel. Margarete van Vlaanderen: haar afbeeldfel, II. 145. Matth^eus (Profesfor): alle zyne nagelatene Handfchriften zyn niet verkogt, 1.162. aant. Meerswyn: of het zelfde is met Marswyn , II. 81. Meerzwynen : werden oudtyds gegeeten, II. 79. Meiery van den Bosch: of de Batavieren hunne woonplaats zoo verre hebben uitgeftrekt,I. 27, 3i- Meisterzingen: aanmerking omtrent dezelven, I. 348, 349. aant. Met'aaienHand'.-uit den grond opgedolven, by de Lustplaats Arendsburg , II. 6. Meykersfen: II. 94. Minnezangers: I. 236. Mofaic werk: welke konst dit geweest zy, Il.óien aant. Mutfen: II. 128. Muzyk - Jnftrumenten : welke foorten daarvan oudtyds hier in gebruik waren, II. 107. - — Noten: wanneer uitgevonden , en hoe dezelve gefchreeven werden, II. 111. N. Nageregten derOudenJI.91,98. Natuurkunde: was in de XIII en XIV Eeuw zeer in den fmaak, I. a#o. Nederlanden : oudheden aldaar gevonden, 1,15,17,22,23,35» aant. 11,6,12,13,15,i6.18-2 2, overeenkomst van derzelver oude Dichtkunde met de Hoogduitfche en Franfche, I, i 250.  194 BLAD W YZER. Nederlanden: Dichtkunde, aldaar beoeffend, 1.256. »' Germanifche Burgen aldaar II. 24. Frankifche en andere vestingen der Graaven, aldaar, II. 27-32. »■ vroegere ftand van derzelver Bewooners, II. 33. in Dorpen en Steden, II. 36-40. . oorfprong der Stedelyke vryheden, aldaar ,11 41. • oude Bouwtrant daar re Lande, II. 42. ■ opkomst van derzelver Steden, II. 47. -■" vroeg aanzien derzelver Burgeryen, II. 50. ■ oude gedaante der Steden , aldaar, II. 53. ■ oorfprong der Herber¬ gen, II. 55. ■ gedaan te der oud-graafly- ke en voornaamfle Sloten hier te Lande, IL 58-64. • tafel- en huis-raaden aldaar, prachtig, II.65 -68,73. " vroegere weelde aldaar, II. 69. oorfprong der beroemde fpaarzaamheid van dezelven, II. 7 r. « men had aldaar Zomeren IVinter-huizen , II. 73, ■ tafel-geregten, aldaar, in vroegere tyden, II. js.enz.-.zk Spyzen. — tafelwetten, aldaarjl.96 ■ ontbyt, II. 100. -—1— dranken, II. 101. — - dobbelfpelen,II. 103. -—~ rnuzyk-inltrumenten, II. Ï07, Nederlanden: Zang-kunst, II. 110. kleeding in de XII Eeuw, II. 126; in deXIII EeuwJI.i 31; in deXIV Eeuw, tl. 140; in de XV Eeuw, II. 157. Nelis:(cornelius franciscus de) Bisfchop van Antwerpen,geeft in 'tjaar 1790, een voortrerTeIyk Werk uit,over de nooit gedrukte Nederlandfche Historie-Schryvers, I. 1Ó5, aant. Niclaes de Klerk: zyn Gedichten, I. 323. Noormannen : inval van deeze Volken, I. 222, 266. O. Offerfleen van zekeren vihtirmat .• omtrent s'Hertogenbosch gevonden: uitweiding over denzelve ,1. 17,31. Olyverwe: wie voor den Uitvinder daarvan gehouden wordt, I. 362. Ontbyt: waarin het zelve oudtyds beftond, II. 100. Oostenryk, I. 206. Oost-frankryk, 1.206: zie Germanie of Duitschland. Oostvoorn: Burg aldaar, II. 59. Opdisfchen der Geregr.cn: hoe hier oudtyds gefchiedde,11.86. Opfchriften op oude Steenen : aanmerking daaromtrent , I. 4i ■> 43- Ossian : 'er is aan de echtheid van zyne Gezangen niet te twyffelen, 1.135. en aant. Otfrid : een oud duitsch Dichter, hoe hy aanleidinge kreeg tot het berymen der Euangelifche Gefchiedenisfen, 1.208. Ot-  BLADWYZER. ick Otfrid : ofdit zyn werk de eerde) Frankifche By'oel-beryming is geweest, I. 210, 213. i Schets van zyne Dicht- wyze, 1.211.aant. 215,217 aant. • zyn taal met de onze vergeleken, 1.217: zie ook II. 42 Oudheden in ons Vaderland: derzelver fchoone verzameling, door de smetiussen, ten jaare 1703,aan den Keurvorst van den Paitz verkogt, I. 15. ■ by het flot Roomburg gevonden in 'tjaar 1503, aan Keizer maximiliaan gefchonken, 1. ald. • zie verder derzelver opgaave,!. 17, 22, 23, 32, 35,aant. 11.6,12,13,15, 16,18-22,58. Outaarfteen: zie Offerfteen. P. Penningen (oude), in den grond gevonden, 11.12,15,16. Perftken: het gebruik van de . zelve, hier te Lande reeds oud II, 92.aantekening van maerlandt, omtrent dezelve, 11 92. aant. Philippus de Schoone, befcher- , mer der Nederduitfche Dichtkunde, I. 363. II. 175. 1 Philips van Rourgondie: zyn af 1 beeldfel, II. 153. Plinius : verklaaring van een ze- < kere plaats, uit zyne Natuur lyke Historie ,\, 109. Pracht: had al vroeg hier te • Lande plaats, II.68-70. Pricken: zie Lampreien. Privilegiën: hoe de Steden de-1 zelve oudtyds kreegen, II, 47 s|Provence: weleer een Leen van 's het Duitfche Ryk, [. 245, R. ' Rechtfpreuken , I. 336. aant. Referynen, I. 358. aant. Heinoud II. Graaf van Gelderland, trouwt de Dochter van floris berthoud , een Brabandsch Edelman, II 50. ' Reintjen de vos : aanmerkingen over deeze oude en beroemde 1 Roman, I 271-274. Rekeningen: aanhaling van verfcheiden e oude gefchrevene 1 Rekeningen, 1. 333, aant'. 334, aant. 336, 339, 340, 341» 343, 345') 353s 355» 356, 11.47^56,57,67, 77, • 78.aant. 80,83,84,87,95, ■ 99,102,103,104,105,106, 107, 108, 148. Rhetoryker: of deeze naam al, I in maerlant's tyd , in zwang was, I 299, 346-353. Rhetorykkamer te Diest, wanneer opgerigt is, I. 299. ■ of men ook zulke Kamers had, in de 14de Eeuw, !■ 347-354. Rhetrofynen of Rhetorykers , L 35i. Rhyn: deszelfs oude lóóp, I. 29. Ridder lyk leven: weleer een hoofddeugd, 1. 266,267. Ridders: derzelver rang door Edel en, al vroeg, fterk b egeerd, II. 51. ■ aanmerking omtrent dezelve uit een oud en zeldzaam Boek, II. 52. aant. Robaert: eenZeevisch, II. 83, aant, N a Rok,  ipö BLADWYZER. Rok, II. 122. Romans: aart der Nederduitfche, 1.265.267. — hoe oudtyds genoemd,I.268.— veelal uit het Fransch vertolkt, 1. 268, 269. ■ oudfte Nederduitfche , \. 2 70, Nut van dezelven, I. 271: zie verder Gedichten , 1.308, 312. Romeinen : dezelve ftigteden ongeftoord Legerplaarfen, op den grond der Batavieren, I. 173. Rummel: een klein gehugt of Buurt van hetDorp s'MichielsGefiel by s'Hertogenbosch , 1. 21. uitweiding over een BergJen, aldaar,I. 23 : veiflag van dat Bergjen , door den Heer a. mahtini, I. 24, II. 171. Rykdom der Graaven en anderen hier te Lande, en deszelfs bronnen, 11.66. Rym: of de oude Duitfche er. Franfche Gezangen op Rym waren gefteld, I. 259 Rymchronyk van melis stoke , I. 277-284. Rymvormen der oude Dichters, I. 352. s. Sachs (hans) een Dichter dei 16de Eeuw, 1.132,349. Sagen: gedichten der Noordfche Skalden , 1. 138: wat dit woord meerder betekent, 1 138. SAxEi