MENGELWERKEN, I N DICHTMAAT en PR.OSA.   MENGELWERKEN, I N DICHTMAAT en PROSA, VAN FREDRIK VRIJHEER VAN DERTRENCK* IN 'T NEDER.DUITSCII OVER.GEBR.AGT, MET BIJGEVOEGDE AANTEKENINGEN , door. P. J. KASTELEIJNi EERSTE DEEL. tt DORDRECHT, bij A. BLÜSSÉ en ZOON» mdcclxxxix.   DEN WELEDELEN HEERE WILLEM FREDRIK TAALMAN KIP, BEMINNAAR en BEVORDERAAR oer FRAAIJE KUNSTEN £ n NUTTE WEETENSCHAPPEN, WORDT  wordt het EERSTE "DEEL D E E Z E r MENGELWERKEN, TEN BEWIJZE VAN ACHTING EN VRIENDSCHAP, TOEGEWIJD door. ZIJN WELED. BEREIDW. DIENAAR, , p. j» kasteleijn*  B E R I C H T. Na ik mij vond uitgenodigi':, om de Werken Van den Vrijheer van der trexck in onze laaie over te brengen, trachtte ik zijne fchriftcn van nabij te leercn kennen. Het gevolg daarvan was, dat ik raadzaam oordeelde , om, niet alle, maar eenige en wel de beste zijner Poëtifche- en Profaïfche TVerken , naar te volgen, ofte vertaaien ; dewijl het mij toefchcen , dat eer.e uitgave van alle zijne Schriften , in onze taaie , niet zoo zeer de goedkeuring van letterkundigen zoude kunnen wegdraagen, ah wanneer men daartoe zijne beste, en meest algemeen belangwekkende fLukken verkoos. Zij , die trencks Werken kennen , moogen oordcelen over deeZe mijne bepaaling, en over de keuze dier ftukken , welke ik voornam enlijk de waardigftcn oordeelde, om onder het oog van mijne jLaudgeuooten te brengen. * 3 Ik  ti BERICHT. Ik trachtte in deeze naarvolgingen naauwkeurigheid en vloeibaarheid te verëenigen ; hier en daar vond ik eenige Aanmerkingen onvermijdelijk nodig, (deeze zijn, ter onderj'cheiding, met K. getekend) , en was van ooi deel beter te doen , van achter elk ftulje , over welk ik iets te berichten had , mijne gedachten, bij wijze van Nafchrift, voor te draagen , en tevens het nodige mijner behandeling omtrent het zelve te geeven, dcrti zulks in ecne voorrede te verrichten : Dit moet voor den leezer geleidelijker zijn, en mij bevrijdt het om thans , ontijdig, van jnikken te fpreeken, welke eerst in volgende uitgaven moeten verfchijnen ; of , ten minften , u/u bij een volgend Jtuk, 't welk met de vóórgaanden een deel zal uitmaaken , weder een bericht te voegen. AmfterJam , Januari}, 17&J. i\ J. K. DE  D E MACEDONISCHE H E L D, IN ZIJNE WAARE GEDAANTE. DICHTSTUK.  Popuhis nam ftultus honores Saepe dat indignis, et famae fervit ineptus, Et fiupet in titulis et imaginibus, hor at. Lib. I. Satyr. VI.  VOORREDE. Dit Dichtftuk verfcheen in 't jaar 1771, onder mijn' naam , in Aken. Het werdt in één jaar vijfmaalen gedrukt, en verwekte mij zoo veele vrienden als vijanden. Dewijl het echter in Europa genoegzaam zoo bekend is, als de legénden der heiligen , en niet meer kan verduisterd worden; zoo verfchijnt het mede onder de verzameling mijner werken. Het werdt voorzeker in de gevangenis te Maag. denburg, echter in nóg fterker uitdrukkingen, gefchreeven (*). Ook is het waarheid, dat ik de copy van mijn handfchrift uit de handen van eeue aanzienclijke Prinfes , door den Rusfifchcn Staatsdienaar Graaf Philofopfof, in Koppenhagen, (*) In 't jaar 1760. * 5  X VOORREDE. gen, ontving. Dewijl ik nu reden had om te vreezen , dat iemand anders eene copy mogte bcko men , en mijn Dichtftuk misfehien in 't licht geeven zoude, zoo befloot ik, om eenige voornaams veranderingen in het werk zelf, om gewigtige reden, te maaken, en verfcheen met mijn' Held voor 't oordeel van de juist afweegende waereld (|). Hij (t) Te weeten 1771. in Aken; wordende in écu jaar me:r dan rtfooo Exemplaaren verkogt. De vrees des Dichters was niet ongegrond, want in liet zelfde jaar verfcheen zijn Held te Koppenhagen in 't licht, na het ftukfe reeds, en alleen, elf jaarea in de handen van de waarlijk Koninglijke Prinfes Amalia van Pruisfcn geweest was. De uitgeever te Koppenhagen, zich ondertekenende, P. L. G. M. zegt, in zijie voorrede: dat zekere Major Geidcler van den Generaal Bork een met eigen bloed van Treuck gefchreeven handfehrift hack omvangen. Dewijl nu onze Vrijheer getuigt, de copy van zijn met bloed gefchreeven handfehrift terug ontvangen te hebben; zoo moet de gedagte Koppenhaagfche uitgave volgens zijn oirfpronglijk handfehrift inderdaad gedrukt zijn: liet is echter vreemd dat die uitgave vrij woordelijk met den allerjongflen druk overeenkoomt , behalven in de nooten en in de voorrede. K.  VOORREDE. XI Hij is nu in 't licht! Ik heb, in verfcheiden noodlottige omftandigheden , de gevolgen van eene openhartige onvoc rzigtighcld ondervonden, en ftaa nog met eene geharnaste borst gereed, om de nog misfchicn volgende Hagen tc wachten, en ,van mij af te keercn. Niet de flaaf in ketenen , die geen grooter mogelijk ongeluk kan vreezen ; maar de thans vrije wisgeer, die de handelingen der magtigen, zonder kruipende vreeze , in haare waare gedaante, poogt te fchilderen, fpreekt in dit Dichtftuk. De dóórzigtige fchat alleen dc inwendige waarde , en de laffe veroordeelt de ftoutheid van den kloekmoedigen fchrijver. De toejuiching van het domme gepeupel , dat roemzugtige aardvcrwoesters of waerelddwingcrs aanfpoort, en ook onderfteunt , om fchandclijke daaden te pleegen, is een droevig gevolg van dwaalcnde en valfche begrippen over de waare grootheid onzer heerfchers. Aan 't einde van dit ftuk maak ik reeds het billijk onderfcheid tusfehen waare helden, en den roof- en bloeddorftigen vcröveriiar. Derhalven zijn alleen een Romeinfche Sylla, een Grickfche sJlexander, een moordende Tamerlan, of Aitüla eigenlijk de zoort van helden, die ik liet masker afrukke, en welke ik zóódanig wil fchilderen gelijk zij  XII VOORREDE. zij inderdaad , als waare geesfels der aarde , natuurlijk waren. Volgens ondervinding aan mijne huid, is mij bekend : dat koningen lange handen hebben. Dan, ik tchreef dit ftuk in den kerker , in welken mij daarenboven alle mogelijke onheilen tegelijk troffen; doch welke, tot hiertoe, mijnen moed nooit konden doen bezwijken, mijn hart nooit konden doen beeven, mij mijner fchriften nooit konden doen berouwen, en mijne grondftellingen nooit konden doen veranderen. Te dien tijde dacht ik geenszins, dat mijne pennevrugten ooit met mij in de zigtbaare waereld zigtbaar zouden verrijzen. Thans zijn wij 'er waarlijk , daar mijn Macedonifclie Held nog zal gelcezen worden, als ik 'er niet meer zijn zal. Het was voorwaar meer vermetel dan verftandig, dat ik op een tijdftip met mijnen held ten voorfchijn trad, in 't welke de onbepaalde eigenmagt, in alle de ftaaten van Europa, tegelijk aanving om haaren troon op te richten. Zoo veel tegrooter was mijn gevaar; zoo veel meer verdiende ik berisping van waare vrienden, die mij voor 't minfte een' gerusten ouderdom, reeds lang rijkelijk verdient,toewenschten. Dan,  VOORREDE. Dan, het is eenmaal gefchied: gebeurde zaakeh zijn onherdoenlijk. Ik heb den bijval aller braaven verkreegen: zoo veel te moediger ben ik op de uitwerkzelen van mijne onvcrfchrikbaare waarheidsliefde ; zoo veel te minder berouwt mij eene ftoute onderneeming. Daar wij, voor 't overige , in onze tegenwoordige tijden , gcenen Domüiaan of Alexander'., op den troon, noch in de Inquifitie - rechtbank, hebben te vreezen ; daar alle onze Monarchen, God dank! menfchenvrienden zijn; en het thans ook aan 't volk geoorlooft is , om récht te zien, of het zwarte van 't witte te onderfcheidcn; zoo wenfche ik mijne medebroederen maar zeer heldere oogen , om de ontblootte waarheid naauwkeurig te befchouwen; maar ook tevens den onveranderlijken wil, om nooit kruipende huurelingen in het krijgshcir van eenen Zweedfchen Karei den twaalfden, of van eenen Tamerlan te worden, en alle helden hunner zoorte , die bij het geweld der wapenen wil noch neiging hebben om de zuchten van bedroefde menfehen te gevoelen, voor eeuwig te verachten. Krijgzuchtige vorften richten zelden den onderdaan naar befchreevene wetten. De tijd laat niet toe, dat men zich met kleinigheden (zoo noemt men , helaas , onze eigene rechten !) kunne bemoeien,  xiv VOORRED E. \ jen; gevolg-dijk heerscht de verfmaader der rechten over het lot der braaven; en magtfpreuken beflisfen, zonder barmhartigheid. Zoude ik in den kerker wel tien jaaren lang gezucht hebben? waren mi ne ri ke bezittingen wel in vreemde handen gevallen? konde ik wel tot het getal der Itaatsïnvaliden gerekend worden? zoude ik wel zóó bitterli k over den Marcdonifcheu Held fchrijven, zoo ik niet het lot van Clytus geleezen, het nog bloedende Z-weedeu zelf °-ezien, en aan mijne huid, proefondervindelijk, ondervonden had, waartoe onbepaalde waereldheerfchers in ftaat zijn; of hoe zelfs de besten, de l'chcrpzigtigftcn hunner , konnen misleid worden ? Mijn voorbeeld heeft luid gefchreeuwd— Och, wave ik toch de laatfte üuitfeher, dien de fchraapzugt der fnooden arm , of dien de openhartigheid en broedermin ongelukkig maakten! Hoe gaarne wilde ik een offer voor den welvaart van 't algemeen zijn , indien mi n arbeid vorften treffen en — leeren; bedrukten vertroosten; en mijne medeburgers tot het-gevoel der waardije van het recht onzer menschheid aanfpooren mogte! Mijne heeren medemakkers uit de fchoole van Mars, daarentegen, die met den geheiligden geest van  VOORREDE. van Minerva niet bezielt zijn, derhalven alleen werktuigelijk handelen, en ingevolge de regelen van den Takt ik oordeelen, mogen altoos op den verraader (ontmaskeraar) der valfche helden , woeden , toornen en vloeken. Ik wcnfche hen van harte , bij voorraad , heldere oogen , voorts, menichengcvoel, en dan ook een menfchelijk hart. Nu, wanneer zij dit bezitten, dan zullen zij echte, eerwaardige foldaaten, ter verdediging hunnes vaderlands, zijn; zoo niet, dan zullen zij echter, fteeds met volkomen recht, • alleen laagkruipende gcpriviligeerde Rovers, om te wurgen, te plunderen, of buit te maakcn, genoemd worden. Ik raade hen mcnfchelijkcn pligt en waare eerzugt aan: deeze te kennen; gecnen te vervullen! En naardien ik niet meer in den kuil zugte, in welken ik deezen Macedonifchen Held, met verhitte hartstochten, en met proefondervindelijk gevoel, fchreef, en na verkreegene vrijheid, moedig genoeg was om hem openlijk in 't licht te brengen; naardien ik alle wapenen in handen hebbe, om mij tegen vleijcrs en kruipende verdedigers van zulke valfche helden te rechtvaardigen: zoo wcnfche mij de waar¬ dige leezer, een' genisten ouderdom, mijnen loon aan geene zijde des grafs, en geduld, om het- lel-  XVI VOORREDE. zelve, onverfchillig, in koelen bloede, af te wachten. Voor 't overige, zoo ben ik voorzeker, in alle gevallen, hunner Excellentiën, allen hooggebiedenden en mijne waarheden tegenftreevende heeren Veldmaarfchalken en Helden van Alexanders zoort riet gehoorzaame noch ondcrdaanige knegt, TRENCKi DE  || De Maceioniiclie la el cl .   D E MACEDONISCHE H E L D. Quidquid delirant Rages, pleStuntur Achivi. Seditiom•, do/is, fcelere atque libidinc et tra Jliacos intra maros peccatur , et extra. horai. Epist. Lib. I. Ep. II. De wijze Mentor reedt onlangs op 't eenzaam land, En las in Curtius, met aandacht en verftand; In Curtius, die de eer van Alexander maalde, En, door zijn ftoute pen, de onfterflijkheid behadde. Terwijl hij las en dacht, vertoonde 't fchandlijk rad, Aan zijn gezift een' sian dien men geraêdbraakt hadt. A Mijn  2 DE MACEDONISCHE Mi n Harpax!(Mentors vriend zat naast hem op den wagen.}Mijn Harpax! mag ik u, vol deernis, de oorzaak vraagen, ("SprakMentor) diedeez'man zoofehandlijkprijken doet? En Harpax antwoord was: zijn woedende overmoed. Hoe,hoorde gij voorheen van geen' Cartouche fpreeken, Opwi'en het heilig recht ten laatften zich mogt wreek en ? Dien grootiïen booswigt trof het langverdiende lot; Hij was een onverlaat, trotfeerde en mensen en God; Hij fmaadde de overheid en voedde zich van rooven; Zijn grnwcldaaden gaan elfcs denkbeeld ver te boven; Want zulk eenfehrandre fchurk hadt in geenc eeuw geleefd, Die, zóó lang, ongeftraft gemoord, geftolen heeft. Zijn geest was meer dan groot; zijn list verwon elks krachten. Waarbuit te haaien viel, ontzag hij flot noch wachten. Hij voerde op vijftig man een onbepaald bewind; Hij werdt door hen gevreesd en even hoog bemind. Bemind,wijl hij den fchelm, die'tmeeste ftal,'t meest'loonde; Gevreesd, wijl zijne vuist geen' besten vriend verfchoonde. - Door  U E L D. 3 Door firengheid, door geweld was zijne bende groot, En door zijn voorbeeld ftout, en door zijn ftoutheid fnood. Bevond hij zich te zwak om door geweld te rooven, Dan kon zijn fchrandre list de zege hem belooven. Geen heiligdom bleef vrij voor zijn gefmeed verraad; Noch gouden ofFerkelfc, noch kostlijk misgewaad. Hij voerde op 't land alom verwoesting en ellende. Geen tegenftand weêrftond het woeden zijner bende. Hij roofde en brandde en moordde; en,vondt hij tegenweer, Dan vogt hij als een leeuw en grimmende als een beer. Hij dorst met twintig man zich tegen honderd waagen. Eens heeft hij zich alléén door dertig heen geflagen. Den fobren landman zelv' ontftal hij geld en brood, En fjoeg met eigen vuist wel tachtig menfehen dood. Was één van zijne bende in eenig dorp verraaden, Dan overtrof hij elk in wraak en euveldaaden. Het huis werdt afgebrand; des armen goed verteerd, De landman wreed vermoord, en vlek of dorp verheerd. A 2 Iu  4 DE MACEDONISCHE In 't einde is deeze nek door 's rechters hand gevangen; Die hem, gelijk gij zaagt, deedt loon naar werk erlangen. Zelfs op de pijnbank fprak de aartsbooswigtnog dus fiont: „ Denk niet, dat mijn bedrijf mij in het minst berouwt. „ 'k Veracht al 't foltertuig, en zal nu de eer verwerven „ Om, als den grootftendief,methek!eiiroemtefcervenr' Genoeg,(riep M;/;^/) vriend, van zulk'een'fnooden man! Dien geesfel voor den inensch; voor de aarde een aartstiran ! Ik heb van grooter nóg, hoe vreemd u ditmoog' weezen , Toen ik u naar hem vroeg, in Curtius geleezen. Putte Altxander niet, die Azi'én verwon, Zijn grootheid met Cartouche uit zulk een vuile bron ? Ik zal, zelfs middagklaar, voor uw verftand bewijzen, Dat men in dieven ftraft, 't geen wij in helden prijzen. 't Ge-  HELD. S 'r Gemeen bevvondre alleen, door glans misleid, den fchijn. De waare wijze weet wat waare helden zijn. Het blijkt, indien wij maar hun daaden overweegen, Dat beiden , langs één fpoor, ten top van grootheid fteegen. Want beider werk is één: waarin is 't onderfcheid? Mij dunkt, in onzen waan en 's iields hovaardigheid. Cartoucli behoeft niets meer tot rooven dan zijn vingren: Maar Ftlips zoon, die baak voor trotfche waereldwingren, Rooft, zonder vuur en zwaard, Dariè's landen niet. Men knielt nochtans voor hem. wijl men den eerften vliedt. Deez' acht men fchelms, en die een' held der ftoute grooten ? Dees voert de roovers aan, die woeste togtgenooten. Men noemt Cartouche fche!m;der.Criekfchen vors: een'held; Dees rooft om eer en roem, en die, om goed én geld. De roover fteelt een' buit, waarom foldaaten vegten ; Geene is een galgenaas; en deez' zijn oorlogsknegten. A 3 D#  6 DE MACEDONISCHE De held is Maarfchalk, en Cartouche een vuig bandiet. De naam alleen. yerfcMt; de daadeu waarlijk niet. De een erft een ridderorde, en de andreflaaffche banden. Die ftijgt van eer tot eer; dees daalt van fchande in fchanden. De naam alleen verblindt ons oog door valfcheu fchijn: Wat men van dingen waant, dat fchijnen ze ook te zijn. Zóó gaat het in den flaat, in tempels en op troonen '. Elk volk gelooft, 't is waar, God moet' hier boven woonep. Dees noemt hem Bél, en die, den grooten Auaroth, Sichut en Jupiter, Apis en Zebaoth, De hoofdzaak ftrookt nochtans met elks begrippen faainenj Men twist niet om de zaak; men twist alleen om naamen. Geheel de priesterfchaar noemt haar geplunderd geld Een'godgewijden fchat; en zóó wordt dief en held Van kloosterroof geweerd.Hoe't oorlogsvuur moog'blaaken, De priester lagcht; geen krijg kan hem ellendig maaken. Men  HELD. 7 Men ftraft den kloosterdief; en fchoon een krijgsman': brood Des armen burgers fteelt, in 's burgers hongersnood; De burger was geen paap, dees zou de rooflust dooven: Als of god honger ftierf door 's priesters fchat te rooven. Hij is een andre god, wiens wangunst heilig noemt Dien rijken overvloed, dien hij in andren doemt. Van zijnen kanzei brult zijn fpoorloos albedillen ; AXsRabener zulks fchreef,— dan waren'twis paskwillen. Een Stouard zoekt zijn recht; dit heet men muiterij; Maar 't ftormen, \f plondren ftaat gekroonde hoofden vrij. Geen paus of vorst zal ooit eens domheers luiheid wraaken .. Diens fchraapzugt doet den boer ten arbeid vroeg ontwaaken Men hangt fluks den fpion; dit is men zóó gewoon: Maar de afgezant praalt vrij voor 's vorsten gouden troon. Juist zóó bedriegt men zich in 't loon der eedle helden, En waant, Cartouclie zag zich naar waardij vergelden. Hij hadt denzelfden moed; hij hadt het zelfde recht; Was verziende in 't gevaar, en dapper in 't gevegt. A 4 wie  8 DE MACEDONISCHE Wie zal mij 't minst verfchil in beider werk verklaaren? Dees rooft met vijftig man, en die met legerfcfiaaren. Cartouche is dappc:er dan Filips grooten zoon. Ah hem één' aanflag mist, dan is de ftröp zijn loon. Maar als de groote held de neériaag heeft gekreegen, Dan lijdt het volk alléén; de held behoudt zijn' degen, o!. .. Waar' hij in 't gevaar der galg, als 't hem mislukt, Hoe meenig dappre held was nooit in 't veld gerukt! Een haan die met een'haan zich ftout ten ftrijd durft waagen, Een bronfend hart, dat fier de zege weg kan draagen, Toont grooter': heldenmoed, dan die van verre ftaat, En ziet, hoe zijne magt door 's vijands benden (laat. Toen men geen vorfLen kende en flavernij verdoemde; Toen men het hoofd van't huis vol eerbied vader noemde Wierp zich een luijaarcl op, als aartsgeweldenaar (i); Hij wapende zijn' arm en tartte 't hoogft' gevaar; Ver.  II E L D. 9 Verdreef zijn' nagebuur eu roofde diens vermogen, 't Geluk deedt hem wel ras op vloekgenooten boogen, Zoo fnood vau ziel als hij: hij werdt hun opperhoofd.Toen werdt geen enkel huis, maar dorp bij dorp geroofd. De bende werdt een heir: zij dorften meerder waagen En rijken buit bij buit uit frerke fteden draagen. Zij tastten in het eind' der fteden vesten aan, En maakten door geweld zich 't land ter onderdaan'. Het hoofd, nu reeds gewoon alüm te triomfeeren, Verwierf den naam van vorst en mogt *ls vorst regeeren. Welhaast werdt zijn bedrijf door aller lof beloond; Des winnaars magt geducht en't vorstlijk hoofd gekroond. Nu noemt hem elk monarch; al de andren werden flaaven. Toen , toen ftoud de adel op; marquifen, kneefen, graaven: Toen viel het dom gemeen in wreede flavernij; Toen fchraagden heiren ftout des vorllen dwinglandij; Ea die den troon beklom, door moord en gruwelftukken, Zag' t menschdom,c>p zijn'wenk.voorzijn vermogen bukken. A 5 Hij  i» DE MACEDONISCHE . Hij bleef dezelfde in waarde en praalde in grootfcher' fchijn; Die man die koning heet,moet immers vorstlijk zijn! Zoo kon de guiterij zich zelv' een' troon verwerven: En, ftout op euveldaên, den roem der helden erven» Voorts knakte de eene fchurk des andren overmagt, En daardoor werdt de kunst des oorlogs voortgebragt. Nu moet de wigchelaar het blind gepeupel leeren , Dat men den grooten vorst gelijk een God moet eeren; Wijl hij, in 's hoogden plaatze, op de aarde een godheid is. .Zöö werdt der volken oog misleidt door loos vernis. Dewijl reeds met de melk dees leer' werdt ingezoogen , Verdween de waarheid ras en maakte plaats voor loogen ; En hij , die als Cartouche, als duivel hadt geleefd, Was nu'tgeheiligd hoofd, voor 't welk het menschdom beef: Toen werdt de majefteit vergood en hoogst gepreezen, En ieder moest Gods wraak in haare ftraffen vreezen. P Zij  HELD. ii Zij dreigde,elk bragt zijn goud; zij wenkte, elk was in nood : De gunstling at het vleesch;den braave ontbrak het broods Het recht der tnenschheid en 't gevoel van haar waafdijci Verloor 't misleidde volk, en kuschte flavernije. Demensch werdt zelfs, verdoold, doorzucht toteer,foldaat. Die zich , om 's rovers wil, met 's broeders bloed verzaad^ De kunst van veinzen kan ons fchat bij fchat verfchalfen; Dus blijft CartóucK de maan, hoe ook de honden blaffen, Gelijk een lieveling de geesfel van den ftaat, Die millioenen fteelt, en ducht in 't minst geen kwaad. En waar men rechters vind:, die klein in't grooterooven, Kan men een' kleinen dief fchavot gewis belooven: Want kleinen hangt men op,doch fchaars een'edeimai^ Wiens afgunst juist belet, dat niemand fteelen kan. De titel majefteit dekt gruwlen- en gebreken. Men durft van grooten nooit de zuivre waarheid fprecken. Zij blijven edel, groot, als zijn zij 't maar in fchijn, , En zelfs hun fnood vernuft moet aangebeden zijn. He-  i* DE MACEDONISCHE Helaas! zóó gaat het ook in onze vrije itanten! Wat boosheid is te groot voor 't woeden der foldaaten ? De held, dezelfde vorst, die kiclij in vredes tijd, Geheel der burgren heil en liefde hadt gewijd; Het kwaade menselijk ftrafte, en h goede vorstlijk loonde J Als vader orde hielt, bij kindreu minzaam woonde; Veracht alle orde en pligt; vergiet uit eerzugt bloed; Doet meerder dan Cartouche,.. en noemt dit heldenmoed. Wie vrolijk lagdien kan bij 't treurig menfehen Aagten; Voor niets 't vergooten bloed van duizenden durft achten; Stoort zich aan liet geween der lijdende onfchukl niet, En vonnist, eer zijn oog den grond der zaake ziet. De menfehen acht hij flechts voor zich gefchapen beijen, Die eindloos werkzaam zijn, om zijnen trots te vleijen. Zijn wil is hunne wet, zijn dappre heldenmoed. Die niets dan wapens kent, ijst voor geen menfehenbioed. E»  HELD. 13 En hoe toch zoude een hand in 's menfehen rampen deelen, Die ftout met hun geluk en hoofden durft te fpelen? Ziedaar, hoe elk tiran de ganfche waereld toont, Dat hij zich als CartoucK met eerlaurieren kroont! Cartouche ontbreekt geen list iu'tfteelen en in't rooven. De held komt ook door list zijns vijands list te boven. Hij overrompelt hem ook weerloos in den nachti Dan heet hij fltiwe vos, die list vereent met magt. Hij loert, gelijk Cartouche ; is groot in buit behaalen, En moordt zoo veel hij kan, en noemt dit zegepraaleB. Dan prijkt hij in het heir met lauren op den helm; Enfchoon'tGzr/aac.foook doet,noemt menhem echterfchelm. Al vegt hij tegen tien, hij is en blijft kanaille; Maar als de krijgsheld ftrijdt, dan noemt men ditbataille. En fterft hij in den ftrijd, gelijk een,woedend zwijn, Dat zeifin 't ijzer rent, om niet verheerd te zijn; Dan zal de waereld hem een' marmren eerzuil bouwen, En held Cartouche^ roem kan men op 'c rad befchouwen. Ge-  H DE MACEDONISCHE Gelukkig voelt dees thans zoo min van zijn verdriet, Als Cezar in het graf zijne èertropheèn ziet! Cartouche is in het oog der bende hoogst bemiulijk. Waarom? Nu is hij heusch, dan ftrcng en onverwinlijk. Den een' verblind hij 't oog door d'eedlen naam van held , En wint des andreu hart door vleijerij en geld. (ken. Deez' ftreelt, dien teistert hij,• geen' hangt reeds op zijn wenHij kent het menschlijk hart, en weet hoe flaaven denken!— Hierdoor heeft fchelm Cartouche aiöin zijn beurs verrijkt. Hierdoor heeft Ammom zoon met d'eerlaurier geprijkt. Hijpreekt,voor's trotfchen oor,van niets dan roem en eere; De priester dwingt het volk door ftrcnge kerkenleere. „ Dien (roept de tempelvos) dien uwen vorst en heer; „ Doe all' wat hij beveelt; de godheid mint hem teêr. „ Hij  HELD. 25 „ Hij mogthier.in Gods plaats, het hoog bewind verwerven; „Sterft gij voor zijnen roem, zoo zult gij zalig fterveM !** Zóó fpreekt de held en dief tot zijnen onderdaan; En voert dien, om zijn' trots, tot euveldaaden aan» Is 't nood, zoo zal hijzelf, als vader, zich verneéren, En , aan het hoofd zijns heirs, hen 'theerlijk rooven leuren. Zoo wordt de krijgsknegt fiks geoefend, dat hij ftrij' , Gelijk een dief, volleerd tot moord en rooverij. Wat doet de groote held in fteden te overromplen? Niets meer dan't gscnCartoucJie in fchande envloek kon domDe daaden zijn gelijk; want de arm beroofde man (p!en„ Roept over beiden wraak; acht beiden als tiran. Hij zugt: „ de hemel ftrafT' den foltraar van mijn leven!" En of hij hem den naam van held of fchelm durv' geeyen, Is onbekend voor mij; want wijzen vraagen niet, Hoe 't blind gemeen befchouwt, maar hoe de wijze ziet.  i6 DE MACEDONISCHE D e held zoekt niets dan roem; en waar za! hij dien koopen? Misfchien in zijne kunst, om menfehen arm te ftroopen ? Wat is de roem? een damp, een herfenfehira, een niet, wiens beeldtnis elk zich vormt, naar 't zijn verbeelding ziet. In 's'wijzen lof alléén is de edele eer van waarde. Hij weet,aan wien zich fchaude en rpera rechtvaardig paarde. Al kranst een juichend heir den held met lauerpragt, In 's wijzen oog blijft toch Cartouche en held veracht. Zijnoog befchouwtden kern;blijfc aan nietsblinkendskleeven; En ziet, door Curtius, een ondier groots verheven. Indien de held nu weet, dat hem geen wijze mint, Waar zoekt hij dan den roem? bij 't volk dat hij verblindt? Hoe dwaas!-dat hij zijn'naam door honderd groots hoor'roe'Er zullen duizend zijn, die zijnen naam verdoemen, (men; Gansch Griekenland verheffe en prijze Filips zoon; En toch wenscht Azïèn den held een' ftrop tot loon. Waar  H E L D. IJl Waar vindt hjj dan den roem? in zich en zijnedaaden? Gewis hier zal zijn hart zijn vaifchen roem verraaden. 't Geweeten roept hem toe, wijl 't hem inwendig pijnt, „ Gij heb: een tigerhart, terwijl gij menschlijk fchijnt." Held! zoekt gij in den dood onfterflijke.eer te vinden? Zal dan een pen uw' naam aan de eeuwigheid verbinden f Wat voelt gij toch in 't graf van uwe hovaardij ? Noemt Plato heerschztigt niet de hoogde razernij? — Eén dichter'noemt ü groot, als u drie andren doemen. Dees vloekt heldhaftigheid; een ander zal haar roemen. Wat heefr toch Efiud (2) min dan Ravaillqc verricht ? Deez' draft men op 't fchavot; die prijkt in \ fchittrendst licht. Blijft Catilinaas eer niet op elks tongen zweeven, Zoo'wel als Antonijns en Titus edel leven? Schrijft men des keizers naam, dan wordt des eerden fchijnDan doemt de waereld draks den grooten Antonijn. De naam zelfs is een niet: hij kan verwisfeit weezen. Ligt daat op uwen zerk eens andren naam te leezcn. B ó Held!  U DE MACEDONISCHE ó Held! beftormt ge onze aarde, opdat gij roem verwerft ? Leeft fteeds Virgilius zoo vaak een Heéüor fterft? AcUlles heldenroem ware onbekend gebleeven, Indien Homerus niet zijn daaden hadt befchreeven. Wie weet, of zijne nimf ook niet poëtisch loog; En of een valsch gerucht den dichter niet bedroog! Wie weet, of meenig held den eerpalm niet behaalde, Wiens daaden geene pen voor 't oog des naneefs maalde; Eu of men niet al 't groote in 's dichters vinding vindt, En zijne helden bloot door zijne fchriften mint? (5) Zoo fchenkt des dichters pen den held onfterflijk leven, Als worm, en nijd, en vuurde onfterflijkheid weêrftreeven. Hadt Nero maar de hand, die hem befchreef, betaald, Zoo waar' hij als Trajaan den naneef afgemaalt. Maar ftellen wij, dat de eer naar waarheid zij bezongen: Wat is dan 't loon voor hem, die naar haar heeft gedongen ? Hij  H E L ^ D. 19 Hij was een (laaf der cere, en 't geen hij heeft bedoelt, Bereikt hij eerst in 't graf, als hij niets meer gevoelt. Wat heeft de held verricht door zijne groote daaden, Dan traanen uitgeperst?dan weêuw en wees verraaden ? Dan menfehen arm gemaakt ? — Is niet zijn grootheid fchijn, Daar duizend flaaven hem gedwongen dienstbaar zijn, Die hem, gelijk een pest, in 't zugtend hart vervloeken, En naar de kans om zich weêr los te rukken zoeken ? Cartouche, 't booze mensch, dat, leevende onheil wrogt, Verloste door zijn' dood onze aard' van 't fnoodstgedrogt, En fchaadde niemand meer: maar, ach ! als helden fneeven, Dan breekt het wraakvuur uit en doet hunne erven beevenEik eischt, op grond van recht, het hem ontroofde goed, En 't woedende oorlogsvuur zet de aarde in feilen gloed. Want Alexander zelf deedt zóó veel bloeds niet ftroomen, Als uit zijn' grafkuil is op Aziën gekoomen. B 2 Qar.  20 DE MACEDONISCHE CartoucV verbrandt een huis in': welk men hem verried. Wat doet de fluwe held, die zich verraaden ziet? Hij, die, tot heil zijns lands, gevaaren durft vergeeten, Zijn' fchutsheer naricht brengt, wordt ftraks fpion geheetcn. Raakt hij in 's vijands hand, dan is zijn' loon bereid; Mijn held fchenkt hem een' ftrop tot waare dankbaarheid. Als zich een braave boer kloekmoedig durft verueeren,, Dan ziet men 't ganfche dorp het onderst' boven keeren. Waarom?— om dat zijn moed den krijgsman ftout weêrftreefr, Die 't uitgefloten recht tot moord en plondring heeft. Mèïi zegt: nooit moet een boer zich tegen dien verzetten. Dit is een wet. Maar geef: natuur ons deeze wetten? Verweert een beer zich niet, als mea zijn jongen rooft? Is ': menfehen minder dan eik dier geoorelooft? De haas fiielt vlugtend voor:,als hem de honden jaagen; Een boer moe: blijven ftaan, als hem foldaaten plaagen ; Hij moet zelfs lijdzaam zijn; en heeft hij geen geduid, Daii boet hij, o::verdiend, of geen, of 's andren fchuld. Veel  HELD. ji Veel düizendmoeten dan des helden woede Rillen : Waarom?., hij kent geen récht dan enkel van: wij willen ! Voor de onfchuld is hij doof. Zijn onbepaald bewind, Maakt galgenvogels ftout, en Themis ftom en blind. Die fnoodheid, die hij mint, moet ieder braafheid noemen, En Amr.wns groote zoon als een e godheid roemen; Schoon hij met recht een flaaf van zijne driften heet, Die , bij gezwollen trots, den menfchenpligt vergeet. (4) Wij moeten fiddrend ftaan, wanneer de helden wenken: Gehoorzaam zijn uit pligt; zelfs blindlings, zonder denken. De eenvoudige oijevaar verlaat het vaderland, Wanneer de winter woed: — en 't menfchelijk verftan^ Moetgansch gevoelloos zijn ? zich derwaarts niet begeeven, Waar het een luchtftreek vindt, waar geene flaaven beeven Door fnooden dwang gebukt (5)? Verzaakers van uw bloed! Cartouche zelfs deedt nooir wat uwe hecrschzug1: doet! B 3 Cér-  s» DE MACEDONISCHE Cartouche ftroopt een huis, en blijft'er niet in woonen. Maar wat verricht de held, orn zich als held te toonen ? En ftal,en fchuur, en huis,en hof,en woud,en veld, t Berooft, verbrandt, vernielt de weérgalooze held! Drijft de overwonnen voort, als flaven vast gebonden; Zij zien zich uitgefchud, en 't eerlijk wijf gefchouden. Nog erger! — als de held, diernenschlijkheid verzaakt» Hen in de wapens dwingt, en tot zijn flaavcn maakt! Hét hart des vaders bloedt; geen fmeeken kan hem baaten ; Hij zelfs wordt wagenknegt; zijn zoonen zijn foldaaten; Hun fchreijend oog vindt ftraf, hun lijden , fmaad voor heul, En hun gedwongen vuist ftrijdt voor hunn' ergften beul, Wijl moeder, gade en kroost van rouw in 't hart verkwijnen. Dat deedt Cartouc'ii niet, hoe wreed hij ook magfchijnen. Hij voerde 't menschdom niet in ijzren flavernij; En wie zijn huurling was, die was 't volkomen vrij. — Maar heeft hij zestig man, gefteld eens, dood geflagen! Gaa in het fchimmenrijk den geest der Perfen vraagen, Hoe  HELD. 23 Hoe veel de Griekfche vorst op éénen dag verfloeg? -— Dees was nooit zat van bloed en roofde nooit genoeg. Waarom? — om zijnen voet op vreemden grond te zetten, En om zijn moordgeweer aan menfchenvleesch te wetten. Zelfs op den oceaan noch de Indiafche kust, Voudt zijn gezweepte geest noch zijne heerschzugt rust. Zijn duivelsch hart, dat hem inwendig eindloos knaagde, Dat hem, tot tijdverdrijf', ter moord en plondringjaagde, Wijt 't, leég van alle rust, door onrust was vervult, Dreef hem in 's andren land, gezweept 'door ongeduld. Daar hoopt hij woede op woede,en poogt, gelijk verblinden, Door rooven vrolijkheid, door moorden rust, te vinden. Zijn hart roept; „ woede ik niet onzinnig, over.ïl; Op dat Atleen van mij maar roemrijk fpreeken zal!" 1 Befchouw het bloedig veld,waar duizend, duizend vielen, Die menfehenhaat ontzielde, om voor één' held te knielen. B 4 Is  24 DE MACEDONISCHE Is 't móóglijk , tot hoe boeg verheft zich niet de waan.» Zie toch, ik bidde u? zie deeze arme menfehen a:.n! Hoor de afgematte fchaare om haare pijnen Zugtèn, En fiheeken om den dood, om 't doodlijk wee te böt'vïugten. Hier ligt een halve romp, daar een vermórfèlc been. Hier kuscht een ftervend' nog zijns broeders koude leén. Paar hoort men wee en ach, hier veegc wanhoopgillen, Gints wil een bloedende het bloed eens andren ftiiien. Hier weent bij haaren man een trouw en kermend wij;, En werpt het fchreijend kindje op het zieitoogend 'iijf. Daar ligt een leevendig te wontien onder dood.n, En ftrekt zijne arme;-, uit en ziet zijn hoop gevlooden. Die zugt den hemel aan, wijl hij het fpraaklid derft. Een ander vloekt en bralt, terwijl hij raazend fterft. De.s fchrar.gr met zijne hand zijn losgereetea darmen, Die zoekt zich, half ontzield, bij doodennogte warmen, Hier lekken dörstïgen uit eigen wonden bioed. Gints kruipt een raazend voort, verhit va:: heldenmoed  II E L D. 25 Naar zijnen vijand, wien nu de onmag: houdt inboeijen, Eu laat zijn gallig bloed in 's moorders wonden vloeijen. Dees dreigt met de oogen nog; die waant ééns vijands dood, Vereeuwigt zijnen roem, en maakt zijn fterven groot. Dees kermt en weent;dic woedt en fchijnt in toorn te ontbranDie roep : viüoria ! en knarst op zijne tanden. (den; Hierbriescht een jonge hengst, die tusfchen lijken fpringt,. En dierlijk huivréa voelt, daar't ach door wolken dringt. Daar valt een ftervend ros en doet zijn' ruiter fneeven, Die vivat, vivat! roept, op d'oever van zijn leven.— Het deerlijk klaaggefchrei verfchrikt, verteert elks hart: De held , de held alléén — gevoelt geen zweem van fmart! Zijn oog dóórwaart het veld, waar zóó veel zielen lijden , En voelt,b!j zóó veel leeds -- door hem gewrogt -verblijden"! Hij hoort zijn zegelied: vivat' vicloria' Jïn brult, do.or trots verrukt, die grootfche toonen na. —. Nu juicht het domme volk, en treedt op broederlijken. Nu moet een jupiter den held in grcotkeid wijken. ?> 5 Nu  a6 DE MACEDONISCHE Nu trekt hij in triomf zijn trotfche poorten dóór, Omringt van 't flavenheir; gevolgd van 't zangerkoor. Ja, Iaat bazuingefchal u aller vreugde ontvouwen; Verdeelt de dunne lucht door 't dondren der kartouwen; Zoekt marmer, zoekt metaal ;'t vermelde uw'shelden daên; Men zie hem voor geen' meusch' maar halve godheid aan. Hoort, wat de priesterzegt: „God wilde onze eer verhoogen; „Wat zegen fchonk hij ons door zijn gedugt vermogen!" (6) Befchouwt des helden hoofd, die als een Ce/ar praalt: —. Voorwaar, hij heeft meerroem dan held tartouch? behaald.» Wat deeze in 't kleine wrogt, volmaakte uw held in' t groote. Verblind gepeupel! is dan fchandc uw bondgenoote ? Elk wenscht,elk zoekt met ernst des ftraatenroovers dood, En waereldgeesfels geeft de burger gaarn zijn brood; Brengt  HELD. 27 Brengt vrolijk lasten op; vergroot hun groot vermogen; En voedt dus hunne magt tot roof en oorelogen. Maar ftel eens, dat de held eens andren rijk verwint; Dat hij ia zijn' triomf voor heerschzugt voedfel vindt, ó Dwaas! wat baat het u?—Al wierdt hij heer der aardeZoo blijft ge, als onderdaan, een flaaf van weinig waarde. Gij zijt fteeds de oude knegt; de lasten neemen toe; Uw heer eischt melk en room — en gij zijt zijne koê. Hoe meer zijn grootheid groeit, hoe kleiner zijn de knegten. Regeeringslast verdrukt nog meer der flaaven rechten. Eén hoofd kan nooit genoeg voor groote rijken zijn. In 't kleine ontdekt de vorst eer 't weezen van den fchijn. De last wordt veel te zwaar om 't recht fteeds te onderzoeken. Wat volgt?- het woord: ik wil!~ wie zal dat niet vervloeken! Die weinig beijen heeft, hun honig gaart, ontziet: Die honderd korven leêgt, verfchoont de beijen niet. Mensch!  48 DE MACEDONISCHE Mensen! als gij dienen moet, zoo is't vooru veel beter Dat gij bij boeren dient dan bij den ijzervreeter. Kier voert de'kleinfte fout u in des beulen hand, En voor die kleine fout boet rede noch verftaud. Wanneer de boer eens raast, durft gij hem wederftreeven. Wie vorften tegenfpreekt, verbeurt vaak eer en leven. Zijt gij een kamerheer van 't hof, mijn lieve vriend ? Ach! waart ge een boeren knegt, daar gij toch beiden dient! Want fchoon gij eedter fchijnt en boeren kunt vernielen,' Hij ziet u, diep gebukt, aan 's vorften voeten knielen. Gij zijt des vorften flaaf, die op zijn wenken viiedt... En dit, dit doet de boer voor zijnen dorpfchout niet. Mishaagt hem zijnen heer, hij kan ras aadre vinden, En laat door valfcheu glans zijne oogen niet verbiinderi. Weg ,weg met 's vorsten goud, door 's iandmans zweet b:« Weg titel, ordeband,waarmee d; gunstiing praalt! (taald! De  H E L IJ. 29 De in 't.ftof gebogen worm, gekromt voor hooffche croonen, Zie zijnen flaaffchen dienst door zulk een gif: beloonen. Waare onafhanglijkheid maakt waarlijk wijzen groot. De dwaas prijkt onder 't juk: de wijze kiest den dood, Of rukt zich moedig los; veracht de valfche grootheid; Ontmomt vooroordeel, toont en fchuwt vergulde fnoodheid. De deugd, alléén 't verftand, dat ons.de Hemel gaf, Ontruk: geen noodlot ons, maar volg: ons tot in,': graf. Wat Cefar geeven kan, kan- Ce/ar ons putrooveu ! —■ En wat behoud gij dan? wat gaat zijn magt te boven? -Uw aanzijn ! — Spreek, wat bleef mij in den kerker bij j .Waar, door den yorst.gedoemt, geen' troost was aan mijn zij; Waarfmaadde deugd vergold; mijn' fehat deroofzugt deelde; Geen vriend mij noemen dorst; geen artz mijn wonden heelde; Waar, in de boeijen krank, van koude en borger mat, Mijn onbevlekt; gemoed nog,nooit gefidderd- hadt ? — , Mij bieef een gropte, ziel. Verheven fof tot denken l,. j Geen lot ontrukt ons dit: geen vorst kan ons dit fchenken! Wat  So DE MACEDONISCHE .Wat noeste vlijt mij gaf, is fterker dan een rotz, En Trcnck was nimmer klein-, fpijt aller vorften trots. Ach, broeders! zugt en weent bij Alexanders ftrfden, Dient hem, die vrede mint; de vrede wil verblijden. Dat men dien man vervloek', die vorstlijke eigenmagt, En 't gochelfpel der eer, tot 's volken fmaad, bedacht! Vaak wordt een Nero vorst; hij is tot heer geboren, En onze eenvouwigheid heeft Nero trouw gezwooren ! Waarom? — men eert in hem den echten heldenzoon; Men ziet zijn grootheid niet-, en toch ftijgt hij ten troon: Al heeft natuur aan hem een vuige ziel gegeeven, "Het ganfche rijk zal toch voor deezen Nero beeven, Die kroon en fcepter draagt, en die niets adlijks heeft, Dan dat de burger hem den naam van heerfcher geeft. V'erfchrikkelijk bedrog! door u moest vrijheid fterven! Het dèrstgeboren kind moet ganfche landen erven; En  HELD. 31 En aan dat blind geval vertrouwt men hoon en eer, Het wee en 't heil eens volks! De fouvereine heer Doet all' wat hem behaagt j wij heeten onderdaanen En doen hem onverdiend den weg ten rijkstroon baanen. Men ftelle: een held verdien' dat hij een land regeer': Wat heeft zijn kind verricht, dat men 't'als heerfcher eer' ? Kan men der volken recht dan aan een'ezel fchenken ?... Helaas! men kan dit doen, wijl wij als ezels denken! — Vafallen heeten wij: wij zijn ftom, doof en blind... Is 't wonder, dat een flaaf in laagheid grootheid vindt! Geen tigers zullen ooit van andre tigers «eten: De mensch, Gods evenbeeld, kan zich zóó ver vergeeten, Dat 'hij aan menfchenvleesch de hondfche tanden wett', En op zijns meesters wenk zijn' broeder wreed verplet. Geen  32 DE MACEDONISCHE Ge;n honden zullen ooi: op andrc honden jaagen; Maar wei Waarop, na eenwen tijds, geen ander 't erfrecht heeft Dan hij, die 't thans bezit. En die door zijne krachten Het all' te dwingen poogde en ieder dorst verachten, Betradt Cartouches fpoor, (hij noem' zich magtig vorst,) Die zich, door eigen arm , met roof verrijken dorst. Want om op 's nabunrs puin zijn lustpaleis te bouwen, Zal fteeds de waare held met affchuw laag befchouwen. Nijd, zelfbelang en list verblinden 't oog door fchijn: Een edel vorstlijk hart moet ons ten voorbeeld' zijn. Maar hoe,wanneer een held op loos bedrog durft roemen: — Is 't dan in helden eer, wat we in 't gepeupel doemen? Dit is de waare held, die als een wijze leeft, En naar geen heldenroem door ftoute roofzugt ftreeft; Die groote geesten acht, befchermt en durft beloonen; Die vorftenvleijers bant van vorftelijke troonen; C 4 Die  4 fed omhes illachrymahilés. Urgentur, ignotiqtiè longa Nocte : carent quia vete facro, ii o r a t. Ltbr. 4. Od. 9. - (4) De Wijsgeer Diogenes zeidc tot Alexander: Ik ben vorst Van zulke vorsten als gij, want ik hcersch over mijne driften , en gij dient de uwen: bijgevolge zijt gij maar een ellendige flaaf mijner flaaven : C5) Ik moet bier ecne gedachte uit mijne Franfche gedichten plaatzen, welke misfehien zal behaagen : Quand la cigogne fait dn dimat de fin nid, Cesl puisque fin bon nid comioil plus des pays. Mais riwmmc, ce poltton peut facrifier fa rie. Nageant cn préjugés d'aaour pour fa patrie. llclas ! ce clairvoyant: Vintage de fin Dien ! Qjii par fa foi lorgna jusquau fonnmt des Ciiux. Pourquoi 11e volt il pas l'enfer qui le fil nahre ? C'est tpuisque les Oifetttix n'ont point de Roi , m Pritre. ' (fi) Dit was, na den {lag bij Mohvitz, de tekst voor de eerfte predicatie in Breslau. Echter zijn de Sileziirs nog heden wélvergenoegt, en zegenen den dag van hun toenmaalig gewaand ongeluk. Cf)  OP DEN MACEDONISCHEN HELD. 4? (7) Matter zegt, in zijn gedicht, de Bedorven Zeden: Flish Sklav ! ein freycr Slaat bedarf nur freyer Seelen, War. felber dienen wili, foü andren nicht befehlen. Zoo denkt, zoo fchrijft een Zwitfer. (8j) Qy.o fcmal est imbuta fecens, fenabit 0doren?, Testa dia ■ C>>) Carel de XII. (10) Zoo vrij durft ook thans de Zweed in Stokholm fchrijven. Onlangs vierde hij het Jubilaeiim van verkregene vrijheid en. houdt thans weder een dankfeest voor de nieuwe SouvereU «Heit. Zoo verfchillende denken de volkeren , in het zelfde gezigtpunt. Ci O Wie de gebreken en deugden, in derzelver waare "edaante, in algemeene bewoordingen, voorftclt, is niet aanftootelijk. Ik zeg met den beroemden ftaatsman , vrijheer van Bielfeld, in zijne Infliliiliuns politiques > D. I. bladz. 18. „ Mijn oogmerk is geenszins, te vleijen noch te belcedi"en. Ik keune de achting maar al te wel, die men. aan vorsten verfchuldigd is, om dezelve.'uit het oog te verliezen. Alleen de waarheid beftuurt mijne pen, en als de kracht dier waarheid mij nu en dan eene verftandige criticq vergt , zoo ben ik in het  48 AANTEKENINGEN het uitdrukken derzelve zoo voorzigtig als mogeli k is. Daarenboven zoo vorm ik mij veel te groote denkbeelden van onze regecrende vorsten , om hunne gevoeligheid te vreczen , wanneer ook zelfs de begeerte om anderen te willen onderrechten , mij dwingen kunne , om zommige gebreken in den regeeringsvorm befcheiden te verachten." Ook kan men met den heer de Voltahe in de voorrede zijner Historie van Carel den twaalfde;', zeggen : „ Indien veellicht een vorst of ftaatsdienaar in dit werk onaangenaame waarheden mogte vinden, die erïnncre zich, dat zij, als openlijke Hoofden , het Publiek ook verantwoording fchuldig zijn, voor openlijke handelingen. Alleen onder deeze bedinging koopen zij hunne grootheid: en het cénige middel om menfehen te noodzaaken, dat zij goed van ons fprecken, is ■ „ goed te doen, en in uitoefening te brengen." Durven nu de beste oude en ifeuwe fchrijvers over deeze doffe zoo vrij handelen , waarom zoude dan Trcnck minder durven zeggen, die aan zijne huid bij ervaaring ontwaar werdt, het jeene alle anderen maar theoretisch fchilderen, en echter reeds als flangengif poogen te ontvlieden of te leeren ontmaskeren? (12) Justam et itnacem propofiti vimiu, Non chinm ardor, prava juhtntium, Non yultus inftantis lyranni Men te qtiatit folida, neque dnjler, Du»  OP DÉN MACEDONISCHEN HELD. 0 Dux inqüieti iurbidas Adriae, '■■ ■ Nee fuiminantis magna Jovis mams i ii • Si firactus iliabalur orbis , Impavtdum ferlent ruiaae. horat. Lii. 3. Od. 3. O 3) Toen ik dit gedicht in de gevangenis fchrcef, konde Ik onzen Keizer nog niet kennen. Derhalven" flond 'er ir. 'c oirfprongelijke, in ftede van Jofeph i Trojaan* (14) lies gerere c? captü ojlendere civihis hostesi Attlngit [blium Jovis, c? eoeleslia tentat. ho rat. hib. i. Kpist. i~. (15) Portere fabjcctis, & deiellare ftiprrios Recta femita yirtutis est. v 1 r c 1 l. 6. Aentïdê (16) Confalere patriot, pareert afiktii, firn Cacde abftiuere, tempus alque irae dare, Orbi quictem, faeeulo paceni fuo Hacc fumma virtv.s, fetitur liac eoelum via. seneca octavio. D Ci7)  go- AANTEKENINGEN. (17) Ciytus, de beroemde Generaal en vriend van Altxaaiet3 wien hij verraderlik doorftak , dewijl hij hem in een' roes toewierp: dat hij zich den roem van aller anderen héldendaaden, alleen wilde toecigencn. (ui) VVie weet wat rol Rayaillac en Da;;iiens over honderd jaaren zullen vertoonen in de Cronijken , indien de wcetenfchappen niet door wijze vorsten voor het Inquifitiehof befchut worden ; en onze nanceven nieuwe kruistogten naar Jentfalem, of Bartholomeifche en SiciliaanfUie bloedvergietingen, ter eere Gods, en voor het wélzijn der kerke, mogten onderneemen ! Bidt, broeders! en werkt voor onzen naneef. Het ijs is gebroken, en AU Bei rukt voor de muuren van Mecca. NA-  N A S C II R I F T. Ik heb mij tot deeze Naarvolging bedient van den katften oorfprongelijken druk van den Macedonifclien Held. (Fr.ankf. u. Leipzig, 1788.) Schoon mijn oogmerk was om bij het overbrengen deezes dichtftuks, zoo veel doenlijk, ook den eigen dichtftijl van den Vrijheer te bewaaren; zoo heb ik echter daarom geene toevlugt gezogt in die verkeerde naauwkeurigheid, om, door het vertaaien van woorden, recht aan het oorfprongelijke te willen doen. Eene behoorlijke vergelijking van deeze naarvolging tegen het oorfprongelijke , zal, zoo ik vertrouwe, bewijzen, dat men niet mine, maar trehcks denkbeelden zal vinden voorgcileld. Dan naardien men een en 't zelfde denkbeeld-, op verfcheidene wijzen kan uitdrukken, onder meer dan één bceldtenis kan voorltellen, en de verfchillende figuuren van welke de kunst gebruik maakt, veele veranderingen in 't uitwendige werktuigelijke toelaaten en veröorzaaken, zonder dat, door dit alles, het weezen der zaake verandering behoeve te ondergaan; zoo oordeelde ik mij verplicht, om , waar het tot zekcrer bereiking van meerdere volkomenheid ftrekken konde , mij van dit een en ander recht der kunst te moeten bedienen, ten einde, juist daar door, die D 2 ge-  5* NASCHRIFT. gewrongenheid en ftijftaid uit mijne naarvolging te weeren, welke eene te angftige woordelijke / overbrenging noodwendig moest ten gevolge hebben. 't Koomt mij voor, dat de ftoute en wel eens wat ruw uitgedrukte denkbeelden, zoo wel als eenige nalatigheden in 't uitwendige, gevolgen zijn van den toeftand in welken zich de dichter bij het vervaardigen van dit ftuk bevond. Dit een en ander heb ik niet te veel mogen wegneemen, wilde ik het caractcriftique van den ftijl zeiven niet onkenbaar maaken. Na de verzen (zie bladz. n.) De menschwerdt zelfs, verdoold, door ztigttoteer ,foldaat, Die zich, om 's rovers wil, met 's broeders bloed verzaadt. volgen in het oorfprongelijke eenige regels, waarin David wordt afgefchilderd, volgens de bekende manier van de Voltaire en anderen. Zoo wordt achter het vers (Zie bladz. 34.) Waarom vereert men toch liet groot gewaande dierf ... Mofes in een haatelijk licht geplaatst. Daar nu noch de uitgeevers noch ik vrienden van zoortgelike geestige uitdrukkingen zijn, kon ik niet goedvinden die plaatzen overtebrengen; ook verbeelde ik mij, dat het dichtltuk zelf, door terughouding van dat twintigtal verzen of regels, in 't oog van befchei» de-  NASCHRIFT. 53 dene lcezeren en minnaaren van waare Wijsbegeerte , niets zal verliezen. Ter plaatze daar ik het Dichtftuk heb doen eindigen , {bladz. 44.) volgen bij trenck nog twee regels, van deezen inhoud. Hierop zweeg Mentor flil; en nam een pen en blad, „ Schreefdaar di Graffchrift op, en hing het aan het rad. Waarop dan het Graffchrift zelf volgt; luidende: Hier, hier ligt held Cartouche , ah heldengeest beroemt: Wat derft hij , dat hem elk geen Alexander noemt ? Het toeval der geboorte, en legers , troon en kroon en ; Gewis, dan zou hem '/ rad zóó fchandlijk niet vertoonen. Dan zou de waereld hem, ah foover, groots befcheuweu , En voor hem geene galg maar fchittrende eerzuil bouwen. Het fcheen mij toe, dat de plaatzing der twee genoemde regels beneevens dit Graffchrift, aan, of liever als , het flot van het ftuk, niet dan eene zeer ongunftige uitwerking voor 't geheel moesten veröorzaakcn; en wel om dat men daaruit moetc opmaaken, dat Mentor en Harpdx, in den wagen zittende , (zie het begin van 't Vers) met den zeiven zóó lang voor het rad moeten hebben ftil gehouden, als hun gefprek, dat is het ganfche vers, duurde. Wanneer de leczer zich voorftelt, dat zij , na een voorbijgaand gezigt van dat voorwerp , hunnen weg vervolgen en midlerD 3 wijl  54 NASCHRIFT. Wijl hunne zamenfpraak plaats hebbe,.zoo moet zulks voorzeker het terugftootende denkbeeld, 't welke het begin natuurlijker wijze verwekt ,• merkelijk verminderen, daar dit integendeel, door het voornoemde flot, op nieuw opgewekt, en de fmaak van Mentor en Harpax als walgelijk voorönder- fteld wordt. Daarenboven, zoo levert dit Graffchrift, op zich zelve, eeue waare tegenltrijdigheid op: want niet alleen , dat wij ons geen Graffchrift voor eenen geraderden komen voorftellen; maar ook, zoo men deeze benaaming al voor de in dit geval rechtftrcekfche (fchoon niet zeer aangenaame) benaaming hadt vcrwisfeld, dan zoude dit maar eene onverdienstelijke nieuwigheid vertoon en. - Men ziet uit dit alles , dat wij dat ganfche Epitaphium gemakkelijk kunnen misfen. Ik heb 'er echter hier de vcrtaaling van geplaatst, om niemand, door de terughouding van het zelve, gelegenheid te geeven, van, op dien grond, te bewijzen, dat ik den Macedonifchcn Held niet geheel geleverd heb. Vindt iemand ondertusfehen goed, om het zelfde te betoogen, uit hoofde van de terughouding der voormelde twintig verzen: het zal mij niet ontrusten. 'Er is nog cenc aanmerkelijke fout in 't werktuigelijke van het geheel; t. w. dat Mentor, hier voorkomende tegen Harpax te fprecken, zomtijds vergeet zijne reden tot Harpax te wenden; niet alleen, maar dat de AuSteur zelf wel eens vergeeten fchijnc, dat hij Mentor fprecken doet, en de  NASCHRIFT. 55 de Dichter zelf te zigtbaar het woord voert: men zie vooral bladz. 29. Dit eene en andere waare ligtelijk uit den weg te ruimen geweest; dan dewii men de fchriften van den Vrijheer van der trenck begeert te leczen, konde ik tot geene, ook gedeeltelijke , omwerking befluiten. Het is wanrfchijnlijk, dat zommige deezen regel, op bladz. 11. Dus blijft Cartouch? de maan , hoé ook de honden blaffen.. niet zullen verftaan, en dat veellicht anderen zullen denken, dat maan eene drukfeil is, waarvoor man moet gclcczen worden. • Dan de diclitcr wil in die periode, welke met het genoemde vers in verband (laat, voorzeker te kennen gecven, dat Cartouche, zoo wel als het Oogclijn van den Staat, ondanks het geraas der menigte, zóó gerust en in vollen glans hunnen gewoonen weg blijven bewandelen, als de maan onverhinderd in haaren loopbaan voortftrceft; niettegenftaande haar de honden wel eens aanblaffen. Van deeze gedachte , ontleend van het geblaf der honden tegen de maan, hebben voorlang andere dichters zich bedient. Ten voorbedde hiervan, ftrekke een puntdicht van den heer bock, elders door mij dus vertaald: D 4 Eb,  NASCHRIFT. En, Damon! treft u dan één woord'? Wat hebt gij met den nijd te fchaffen ? De zilvren Maan licht ongeftoort, Zij zwijgt en wandelt juichend voord, En Iaat de honden blaffen. Zie, hoe, voor haar bekoorlijk licht, De duistre nacht zelfs ijllings zwigt. P. J. K. D E  D E LOTGEVALLEN VAN VROUW JUS TI TIA IN ALLE LANDEN VAN EUROPA. EEN ( ROMAN, OIE EENE WAARE GESCHIEDENIS VERVAT, DOCH VERBODEN 13 OM TE LEEZEN.   VOORBERICHT. Dit gedicht zal het zelfde lot hebben als mijn Maceclonifclie Held. Men verfchriktè over den. vrijen fchrijftrant. De priesters predikten openlijk tegen mij; de gemeste hnfzwijncn knorden; de advocaaten , agenten en referenten xvilden mij uit den ftaat. verbannen ; de halfgeleerde?! riepen Aulo-da-Fé aan; de rcccnfcnten, berispten ; de hiographie-fchrijvers fchitnplcn ; de Cenforen in geheel Europa bef is ten het ganfche anathema ; mijne vrienden beefden ; — maar ik bleef ongetroffen ; gaf eigenhandig de exemnlaaren aan verfcheiden Monarchen en regeerende Vorften over ; betaalde de zooge- nocm-  Co VOO R B E R I C H T. noemde geleerden en journalisten geen' penning voor hunnen lof; verachtte veelmeer hunne berisping; verkogt nochtans, in één jaar, meer dan zestienduizend exemplaaren, en zie thans het zelfde Vers in de meeste landen van Europa , met algemeene goedkeuring en met lauren des triomfeerenden Waarheids - Dichters , bekroond. De Macedonifche Held zal derhalven voorzeker nog door den laten, naneef geacht en gelee zen worden. Juist dit zelfde lot verbeidt insgelijks mijne Justitia. Nooit vreesde ik voor de vervobitL" O O van kwaadwilligen ; den letteivüter zal ik nooit antwoorden; en, in fpijt van al het dreigen, fuoevcn en lasteren , blijft de jchrijvcr een eerlijk man. Dit ketterfchrift zal ook , gelijk de Macedonifclic Held, in geheel Europa gchogt , gcleezen , nagedrukt, vertaald , en in alle ftaats - kanfclarijcn, onder de Grieljihc. handfehriften, of onder de SybilUJchc voorzeg-  VOO RBER.rC.HT. 61 gingen verborgen , of zelfs wel , als, in tic klooster-archü'en , de bezweeringen van Doctor I'austus, of Theophrastus Chemie, met ijzeren ketens, agter een zwart gordijn , in de bibliotheek vastgejmeed worden. Het moge nu gaan zoo liet wil; het noodlot van T^rouw Justitia is nu toch bekend gemaakt. Thans zal echter zeer bezwaarlyk één éênig vorst in Europa mij met het fchrijven zijner Biographie belasten , dewijl ik de kunst niet verfta om de waarheid te verbloemen. Geduld! —> Het is ieders zaak niet , om de grooten te behaagen. Waarlijk groote , verlichte mannen zullen echter gewis mijne vrienden zijn. Eu hij, die alleen de toejuiching der wijzen en vrienden der deugd zoekt, wordt noch voorzitter van 't gerecht , noch hofnar , noch rijk , noch magtig in 't Vaderland; en vooral geen geheime Raad in 't ftaatskabinet. Genoeg, mijnen reeds door mij zelf behaalden prijs kan geene menfchelijke magt meer uer-  62 V O O R B E R I C II T. verijdelen. En waar dc roemzugt op geene genade van 't hof, maar op innerlijke waarelije rust , dddr is zij rechtvaardig cn eerwaardig. En , indien de hemel valt , zoo zed hij viij , wel is waar, bedekken , maar niet verfchrikken ! DE  D E LOTGEVALLEN VAN VROUW J.USTITIA. rVlen verhaalt, dat 'er, vóór tweeduizend jaar, in Rome, in 't groote Rome, eene heilige vrouw geëerd werdt, wier naam JuftUia was. Men ziet haare bceldtenis nog geblinddoekt, met het zwaard en twee weegfchaalen in de handen gefchildert. Deeze vrouw regeerde verltandig; was tot ieders dienst; nooit riep haar de deugd vrugteloos om bijftand aan; en, in 't kort, de wélvaart bloeide in 't rijk, en geen ander rijk was met hetzelve in eene wél geordende magt overëenkornftig. Dan, helaas! 'er verfchijnt een heerschzugtige, om dat geluk te ftooren, een eigen magt- zoe-  64 DE LOTGEVALLEN zoekende Sylla komt, verblindt het gemeen doof list zóódanig, dat het deeze vbouw Jufiitia verdreef, zich tegens haar verzettede, en haar tot ilaavin van Cefar maakte. Wat konde zij hier tegen doen ? De Vrijheid bleef verlooren : tot eene blinde alleenheerfching, die geene tegenfpraake duldt, en alleen doet wat haar behaagt, was zij te edel, te moedig; en tot vleijen niet gebooren. tiet beste was te vlugtcn. Zij vlugtte en verliet ftad en land. Een oord werwaarts zij zich veilig konde begceven, was Jiaar, ongelukkig, niet bekend; hierom heeft zij ook, om onze aarde te ftraffen, genoegzaam agttienhonderd iaaren zagt op den bloksberg gcflapen. Dan éindelijk ontwaakte zij; vermoedde een beter lot, en keerde naar Rome terug. Hier vondt zij ach! haar huis; het C«- 0ool was geheel ingeftort, de Romeinen wilden niets van vrouw Juflitia wceten: vrouw Eris heerschte 'er nevens haar' gemaal Fraus (i% Zij zag het: — verfchrikte; -— en tradt terug. Helaas ! zoo dacht zij, hoe dom, hoe dwaas is het volkl Rome is Rome niet meer; Tarquinius is hier wel groot; geen Croefus was zoo ri k; maar, ach ! de Romein is niet meer die hij was. De Raad rooft (O Fraus of Bedrog. Wie twijffelt, dat hetzelve ia Rome heerschte en Rome zoo magtig maakte 1 Erts is de godin van den twist met z:jne vier gefpcelen, Haat, Bijgeloof, Geèstdrijverij en Overijling. Hecrfchcn deeze ïfet in n'euw Rome ?  VAN VROÜW JÜSTITIA. 63 rooft het volk. Hun Burgemeester lagcht als hij het volk, aan 't altaar tot domme flaaveil maakt, en door de list der munniken, door guichelfpel, door pragt, door aflaatkramerij, doof vaagvuür, door heilige blinde ijdelheid, door geestelijk geldpresfen, meer eerbied, magt en roem, veel grooter geweld Verkrijgt:, dan Cefar en Trajaan, die in triomf praaien. Neen, neen! zeidei zij, hier ben ik onnut; hier, waar geloofsfakkelen branden; waar boete en gebeden bedriegers zalig maaken. Hoe gaarne betaalt een fthahn hè* melpagt aan den priester, die mij echter niet wil kennen.' Neen, Romeinen.' vaart wél! Ik weet reeds, waar en in welke plaatzen ik toe^ vlugt zal vinden. Ik zal de geheele waereld dédfw trekken, en eindelijk wel een land vinden, in 't welke ik een vrij Volk gelukkig zal kunnen maaken. Terdond nam-zij de reize naar Madrid aart* en landde 'er gelukkig. Men vroeg: wie is deeze Vrouw! ■ Ik ben Jufiitia', antwoordde ze. De Inquifitie - meester fpitfte de oorehS Jufiitia? Jufiitia'? - ó Dit wijf is niet gedoopt ; van geene Christenen gebooren; flaa maar' het doopboek op haar naam is 'er niet irt te vinden: en dewijl zij ook geen Christen naam heeft, moet zij f gewis Luthers zijn. Weg, wegl Ca) De Nepothmus en het KardinaahcolUgit reaa^en den Rctöï Doch indien ik vertrouwende heenenginge, en mij waarlijk bekend maakte, zoo zoude mij dc priester gewis leevendig villen. Neen, Portugeezen! goeden nagt! ik vertrouwe de magt der priesteren niet, en Sint Dominicus voert, maar voor zichzelven , mijn zwaard. en houdt voor mij eene valfche fchaal. Het Christenrijk misbruikt mij maar. Ddar, waarde wetten der natuur het volk aan burgerlijke plichten verbinden; waar het aflaat der kerken geheel niets geldt, waar voor fchanddaaden en zonden Christus en zijn kruis voldoende zijn; waar men alleen weinig gelooft, doch den menfeheliiken plicht vervult, en waar het geloof zich aan 't outer niet vermomt, dddr zal ik waare menfehen vinden. Nu ging zij verder op reis; zocht een toevlugt in een ander oord, en kwam in Verfaillcs. Zij zag het hof, verfchrikte en trok naar Parijs. Hier toonde men haar terftond de beeldtenis van Vrouw Jujlitia, fchoon van marmer gemaakt, in eene ongedwongene houding; deeze geleek naaide Graavinne do Pompadour ; de groote heeren m aakin Portugal zoude koomen, den troon beklimmen, en dan over al de aarde heerfchen. Deeze fabel vondt alom zoo veel ingang, dat daardoor de feite van Sebasliaan ontftond, welke zelfs Capitaalen opnaamen, onder beding van te betaalen, als Sebastican zoude weder koomen, om in Portugal te regeeren. De Dominicanen hielden de w'sfelbank, en verzamelden door dit bedrog de fchatten. Men vindt nog heden, in Portugal, Sebastianitau E 2  68 DE LOTGEVALLEN maakten bij dezelve hun hof,- en de uiterlijke befchouwing bleef, helaas , alleen voor 't gemeene volk' 's Daags blonk haar troon luisterrijk; doch 's nachts- was zij,in 't geheim, de gedienftige van den Staatsdienaar, om de Lettres de Cachet rond te brengen (4). Jufiitia verwonderde zich, dat men haare beeldtenis vereerde ter plaatze daar men haar zelf niet kende; daar men alleen haar' naam noemde en haar zelfs in 't geval van Calas niet begeerde te kennen. Zij verwonderde zich en durfde niet fpreeken ; doch welhaast vernam de ganfche ftad, dat Jufiitia aangekomen was. De goedkeuring van een Franschman wordt altoos door wat nieuws uitgelokt. Elk kwam ten voorfchijn ; men beftormde haare wooning, begeerig zijnde om haar te zien. Elk riep openlijk: Parbleu! dzt is curieux: Jufiitia is niet charmant', het wijf is veel te oud; misfchien is het de Tante; Que vive la beauté! — Nochtans werdt Vrouw Jufiitia Jenior om de innerlijke waardije, nog geacht , vermits ze nog modes droeg, welke Frankrijk nooit gezien hadt. In 't kort, de troon van Vrouw Jufiitia bleef haast verachtelijk ftaan; elk riep reeds vrij uit: vivat Jufiitia! wanneer de eene derft, zoo is 'er de andere nog. De Koning hoor* (4) Welk eenen fchandefjken handel men met de Leitres de Cachet dreef, is bekend. Ten tijde van Madame de Barry kon men, voor v'jft'g Louis a"Or, den onfchuldigften en braafflen man in de gevangeifs doen zetten, daar bjj hulpeloos verg'ng.  VAN VROUW JUSTIÏIA. 69 hoorde het; het behaagde hem niet te zien, dat bet volk dit wijf welhaast meer dan Jufiitia zoude achten. Kom , zeide hij, waarde zoon ! Vrillicre! Richelieu ! waar is nu Argenfont — Un coup de Mazarin! wij hebben politique nodig. Weg met Jufiitia '. forgeons la chimerique (wij zullen eene valfche copie maaken) welke ons niet tegenfpreekt. ■ Het ontbreekt den fiaatsman aan geene arglist. Des vorften wil wordt vervuld, en het oog van 't gemeen ligtelijk door vooroordeel beneveld. In den nacht werdt Jufiitia, toen alles, voor haar, fliep en het bedrog waakte, in de "baftille gebragt, en wél bewaakt. Men zeide tot het volk, dat het wijf gekomen was, om te fpioneeren, doch dat ze in den jongsleden nacht gelukkig naar Duischland ontfnapt was. De ruiters werden haar agterna gezonden; het volk fchimpte en fcholdt; men riep; vive leRoy! die ons den neus draait. Ondertusfchen was Jufiitia te wijs, en de bafiille voor haar niet fterk genoeg. Zij vertrok haastig; vlood uit Frankrijk, lagchte en zeide: dat het gemeen haar niet ontmomd durfde zien. 6 , Dacht ze, dom volk , dat verlicht fchijnt! 6 Sirven! Calas.' ach, wat Haat u te wachten! Geest van partijfchap , eigenbaat, allerhande zoorten van kabaaien verdraaijen der menfehen recht, waar de deugd bevende weent. Neen: lieve Galliërs.' hier is geen verblijf voor mij: de goede vader Koning ziet hier voor mij-te weinig. Pachters , nuinniken, hoeren, zijn pesten voor de beste burE 3 £ers.  70 DE LOTGEVALLEN gers. Ik zal mij over den Oceaan naar de Malabaaren en Hottentottcn begeeven; vaarwél, Europa ! Zoo dacht zij; zocht in Bresi een fchip; vondt het; tradt 'er in, en 't fchip liep in zee. Vaarwél, Jufiitia! veels geluks, totweder- ziens! — l\aauwlijks was zij in zee, of Neptunus zweepte de vloeden, en de vergramde Jupiter fchoot door de geborftene lucht zijne blikfems rondsom; alle de roeden der goden dreigden. Al het fcheepsvolk riep: dit wijf is voor ons op zee gevaarlijk. Neen! zij moet naar het oever zwemmen, werwaards het de Goden voeren. Het is niet toevallig dat de zee bruischt; het is alleen om haarent wil. Neen! zij moet niet uit Europa vertrekken. Zóó gezegd, zóó gedaan. Men greep haar vergramd aan, cn Jufiitia moest het noodlot van Jonas fmaaken. Nu dreef zij in zee. Ach, verblinde menfehen! fpoedt u, fpoedt u; doet alles wat u mogelijk is; fpoedt u; fpoedt u; het is nog tijd om haar te redden! ziet, reeds zinkt zij; zoo gij toeft, fterft ze. — Ja wel! indien menfehen dóórzigt hadden! Een dol- phijn — wie hadt dit gedacht! was nu alleen een menfehenvriend. Hij nam Jufiitia, gelijk Axion, op den rug, cn voerde haar gelukkig aan 't ftrand. Vrouw Jufiitia landde dusdanig in Enge/and aan ^5). Terflond ftreefde zi naar 't Parlement. Zij hoorde 'er een geraas, een twistend ge- fchrceuw, (5) Zie Aaamerklng A. t  VAN VROUW JUSTITIA. 71 fchreeuw, even als of de Synagoge met duizend Jooden inbrand ftond. Zij hoorde 't met verbaazing,en tradt 'er verfcbrikt in. Een jonge Mylord zag het eerst eene vreemde vrouw in den raad. Terltond fprong hij toornig op, hij was een Zeeofficier, die als een Brit dacht, en ook vloeken kan God damn the FrenchDogl — dus begon hij Wijf! vroeg hij: wat hebt gij hier in Engeland verlooren ? gij zijt immers geene geboorene Engelfche ? gaa, fcheer u maar naar uw vaderland! Alleen de Brit heeft oordeel. Alle andere volken zijn naauwelijks waardig om ons te dienen. Jufiitia, welke niet ligt voor zot¬ ten bevreest is, vroeg: Zints wanneer is hier de Mesfias verfcheenen ? Woont misfchien ook de geest, dien men den fchepper der Wijsheid noemt, alléén in Engeland? Is hij in zulke zotten, als gij zijt, gelijk te Gad de groote zwerm van duivelen in eene kudde zwijnen , gevaaren ? Mylord! Ach! de Hemel erbarme zich! Zijt gij lieden dat groote volk? waaraan moet dit blijken? Men moet u immers, met alle recht, de grootfte flegels noemen. Een britsch wild boar (wild zwijn) God damn the French Dog', uwe geliefde uitdrukking, komt u alleen met volle recht toe. AVat zijt gij anders? Kncgten van George! Prijkt met de vrijheid, zoo veel gij wilt. De heeren, welke zoo ftout in 't Parlement fchreeuwen, ziet men echter in 't geheim in 't hof bevende knielen , als bezoldigde flaaven van den vorst, die u zoo onbepaald regeert, als Sultan E 4. Amu-  72 DE LOTGEVALLEN Jmurath eiken fchurk deedt, wien galg en koord allergenadigst toekomen. ■ De jonge Lord werdt raazend; hij begon met muilpeeren; hij woedde en tierde, en bewees met zijne vuisten; greep vrouw Jufiitia bij de hairen; fchreeuwde en brulde: „ Geene tegenfpraak! Alléén de Brit is wijs." Hij zei het: geloofde het, en daarmede was 't genoeg I „ Men vindt in Londen geene zotten. Het vreemd gepeupel, 't welke men bij ons Duitfchcn noemt, zal vrugteloos bij ons in Engeland brood zoeken , en is alleen gefchikt, gelijk het vee, voor onze Colwiën? Jufiitia, die zich zoo grovelijk zag mishandelen , riep : Helpt mijne heeren! hoort mij i — Ieder lonkte den Lord lagchende aan, terwijl hij zijne wraake koelde. De ganfche zwerm der Lords bleef onbeweeglijk. De- fmeerbuiken van het laagerhuis, Lord Snijder, Lord Smit, zelfs Lord Cordon, die bellen droeg, Sir Wilkes en de fchaaren der Efquircn , welke hier juist benevens den Lord Major vergaderd waren; de ganfche zwerm van Lords juichten hem met handgeklap toe. Lord North zelfs riep: ,, flaat dapper toe! French Dog! God damn you ■ oproer, oproermaakers l Het wijf komt uit America: flaat toe, zij heet, Jufiitia. My lords! helpt mij haar vonnis vellen? deukt wat ons te Boston gebeurd is., daar Wa- Jhington ons deedt beeven. Slaat toe !" zoo, riep hij; toen vrouw Jufiitia ijllings ontvlood* Zij tradt in een fchip, 't welke in zee ging. Zïj kwam in Holland (6). \n Nederland'% dacht- (6) Zie Aanmerking E.  VAN VROUW JUSTITIA. 73 dacht zij , zal ik dat geene vinden , 't welke de edele Vrijheid verheft en flaaven niet gevoelen ; het Recht heerscht in Gemeenebesten , daar wijze Themis den fccpter voert. Doch, waar men een flaaf der driften verkiest, die zich door zijn ampt aanzienlijk zoekt te maaken, daar zal een krijgszugtig volk welhaast zijn eigen veldheer dienen; en als hij onvermoeid in ftilte verzamelt , gelik de beijen, doch , om zijn zelfbelang het beste des Staats vergeet; —> dan kan zeer licht de Vrijheid in een juk veranderen. Want die gaarne neemt, is ook in flaat om zich-zelven te verkoopen! Naauwe- lijks floop Jufiitia in de Vergadering, of zij zag reeds genoeg, waarin de gebreken van Holland beftaan. Ach', dacht zij, dit volk, 't welke een' Koning fchuwt, wordt nochtans fouverein geregeerd^). ■ ' 1 Neen, dacht Jufiitia, ik wil niet langer lijden ; ik zal Europa geheel verlaaten; ik zal over den Oceaan, zoo ver 't mij maar mooglijk is, tot zelfs naar de Chineezen, trekken. Hier ziet het ganfche Christenrijk mij verachtelijk aan, en zoude mij eindelijk zelfs wel in het dolhuis plakken. Terftond begaf zij zich fcheep, en koos de open zee. Ach! vrouw Jufiitia! uw noodlot deert mijl (7) Z e m-'jne aantekening . op Aanmerking B. E 5 *  74 DE LOTGEVALLEN mij! p Ook ditmaal bereek zij haar oogmerk niet. Een franfche Kaper werdt naauweJijks het fchip gewaar, of hij zeilde 'er recht op toe : men vogt, hij verwon, en bediende zich van zijn kaperrecht. Elk riep : Pardon! Pardon! Wij vegten niet tegen den troon van George, offchoon deeze koopvaarder de Britfche vlag voert. 1 Niets baatte 'er was alleen voor 't leven pardon. • Men enterde —. dreigde en roofde het fchip leêg. Jufiitia vroeg: mijne heereu t wie veroorlooft xi dit ? Schelmen! dieven! vreest gij niet voor uw loon ? Is dan zelfs de zee niet bevrijdt van rovers? Wie zijt gij ? Welk recht veroorlooft u om ons te pionderen ? ■ Ik ben, was 't antwoord, de Cheyalier Larron, die u plondert, dewijl gij 't mij niet kunt beletten, en ik de fterklte ben: dat is krijgs-raifon. Ik ben zelfs door Koning Lodewijk gepriviligeerd. — — Hoe! Lodewijk? — — Ja, hij zelf —r- Dit kan ik niet gelooven, kan dan een Koning ook het roo- ven veröorcloven? ■ ■ ó Ja, wie oorlog heeft die durft, om zijnen vijand te verzwakken, zich ook op zijne goederen wreeken! Met wie is Lodewijk dan iri oorlog ? ■ Met wie ? met Engeland. • Ook met de Reders van dit fchip , wier goederen gij rooft ? Waarom wilt gij voor Lodewijk rooven ? • Ik ben zijn onderdaan, zijn kaper , zijn foldaat, die, gelijk als echte christenen gelooven, ook recht tot rooven heeft, wanneer het zijn heer gebiedt  VAN VPvOUW JUSTITTA. 75 biedt. — Cartouche deedt hetzelfde, dat gij thans verricht, waarom wordt gijlieden beloond 'i waarom werdt hij gehangen? Gij Heeren Olievaten Larrons ! gil moordt met mousquetous, en verfchoont u met het kriigs raifon; doch hij die geplonderd wordt, vraagt naar den titel niet, waarmede zijn roover praalt. Hi. noemt u een parti/an , een kaper , zelfs een held, een dief, een groot man, een edele admiraal, ean hooggeprezen bedelaar, die zijne goederen rooft. Hij gelooft niet wat het gepeupel voor waarheid aanneemt, maar denkt, dewijl hij het voelt, dat gij, ondanks alle uwe ftreeken, welke u 't geweld veröoreloven, met Cartouche in gelijken rang ftaat. — Een koning heeft het recht, om zelfs dieven groot te maaken. —:—■ Bravo.' zóó denkt de dwaas, maar de wijzen belagchen zulks. De dolzinnige eigenmagt alleen maakt de flaaven blind; maar de wijze kent de yó ;röordeelen, en weet, waar de magt der vorften hunne beperkte orenfen vindt. ■ Var ordre handelt men rechtvaardig , ook ddn, als men menfehen vilt. ■ Goed; nu verftaa ik u: gij doet niets dan 't geene gij doen moet; en mijn heer Cartouche deedt, wat hem behaagde. Gewis , de groote fchelm moet edeler kunnen denken . dan gij, mijnheer Chevalier! Wie zijt gi: dan?., een Christen? _ Ja, een Christen, dat ben ik: zóó moet mi de waereld noemen: in mij moet men den man waardeeren, die helden dient. Ik ben de Chevalier 1 arron, die haast, voor zuien welverdienden loon, des  76 DE LOTGEVALLEN des Konings Admiraal, zelfs Pair of Duc kan worden • . En dat door 't \v\]gs-raifon van Lodewijk! een zeekaper? een partifan op aarde ? een held ? een echte zoon van Mars ? een pagter in Parijs van de renten van mijnheer? Dus zijt gij, voor alle elementen, een fchelm ! Wat fpreekt dat Wijf hier tegen! Ma- troozen! op! weg met die hoer; voort! werpt ze terftond in zee! zij heeft de hooge majesteit, welke geene tegenfpraake duldt, en alleen doet wat haar behaagt, zij heeft de roem van 't hooge kaperrecht gefchonden. Terflond werdt zijn bevel volbragt : men lasterde, fcholdt ■, vloekte, en wierp haar over boord; Terwijl zij' redding zocht , ontdekte zij , hoe een roofvisch doende was om zich met een' anderen zwakkeren visch te voeden, ó , Dacht zij, hecht! gij zijt gelijk Alexander: gij zijt de held in zee; hier eet de eene visch den anderen. Maar neen ik dwaal, neen; par ordre zal geen visch de beul van een' anderen visch weezen. Natuur en honger noodzaakt den visch alleen om te rooven. De mensch wurgt den mensch, die niet als hij gelooven wil: hij handelt tegen natuur, recht en menfchelijken plicht; en wordt voor 's vorften gunst een edele booswicht. Terwijl zij met den vloed en de gedachten worftelde, voer 'er een oostïndisch fchip voor bij • o Noodlot, gij flaat de deugd bij, die zelfs door den ftorm in de haven gevoerd wordt. — Men zag haar, vischte ze op, en bragt ze aan 't ftrarïd, waar de misken-  VAN VROUW JUSTITIA. 77 kende Vrouw, gelijk als overal, vervolgingvondt. Nu ging zij, al zugtende, verder, om eene plaats ter' haarer toevlugt te zoeken; zij hoopte dezelve 'in Braband te vinden. Helaas! zij onder* vond het tegendeel. Daar verkoopt men zelfs het recht, waar de Raaden niets weeten, en de Advocaaten villen. In Limburg, Falkenburg, Harlem en Hertogeraad (8) moet meenig braave man, onfchuldig, alleen om dat hij geld heeft, en de moeite van den amptman kan betaalen, aan de galg fterven, De Advocaat, de zwager van den Rechter zijnde, fpannen den raad , en het goed van den dclinquant wordt broederlijk gedeeld. Hier kan zelfs de onfchuld niet ontkomen; de pijnbank dwingt; het oordeel fpreekt; de priester deelt mede, en de beul fpoedt zich. Doch indien de grootfte fchelm de fporten niet kan" betaalen, wordt hij vergeefs aangeklaagd. Hij kan , zonder vrees, geld rooven, en, indien hij misfen koopt, hier fchoon en zalig fterven. ITllings vlood Jufiitia uit Braband en kwam in Spa (9) ; hier zag zij een Hooggerecht in de fchoone Vauxhall; drie kaerels aan de Pharaobank met kaarten in de handen, welke inderdaad fchelmen waren, en ook naar fchelmen geleeken; die , door kunst hunner vingeren, misleidde zotten verblindden; en gepriviligeerd zijn om zich, als Marquifen, op te blaazen. Zij worden zelfs geacht (A') Zie Aanmerking C. Q)~) Zie Aanmerking D.  73 DE LOTGEVALLEN acht door den Landsheer, dewijl zij de kunst verfiaan, om door valsch fpeelen het geluk voor zich te draaijen; geene geniet, als Vorst, daarvan een derde; noemt zich nochtans Vorst en Bisfchop; en wordt geroemt als de befchermgod der fbeeleren, wanneer de bedroge vreemdeling , tcgens de magt van fchurken geen recht kunnende verkri gen , met ledige zakken, treurig naar zijn huis reist (10). Jufiitia mengde zich in 't fpcl; maar Chevalier Farcy , Monfieur de Bonneval, Doclor Limburg, de Vrijheer de Vanbael, de Marquis d'Jrgens, de Colonel Nu gent, het opperhoofd der Speeleren , de ganfche Hooge Raad, de edele Steunpilaaren der galg, namen het befluit, overëenlTemmig met hun doelwit zijnde, om namenlijk zulk een Wijf 't welke hunnen roem poogde te vernietigen, in Spa niet te befchennen. Reeds kwam de ban van Lotharingen, om de oude ketterin voor haar' verdienden loon, tien jaaren in de gevangenis te zetten. Doch Vrouw Jufiitia vertrok van daar met den postwagen , voer door Aaken en Keulen, den waaren troon der domheid; zag, onderzogt, en fchrikte. Zij voer verder naar den Rhiin, en kwam eindelijk in Maynts; daar zag zij eene fchaar van misdaadigers in zwaare ketenen, welke op 't uitwendige aanzien meer dan de galg verdiend hadt. 'Fr was ook een grijsaart onder, aan eene karre vastgeklonken. Half dood, krank en (io) Zie Aanmerking E.  VAN VROUW JUSTITIA. 7$ en afgetobt, zeeg hij magteloos neder: Zij vroeg: mijn goede man! door welke misdaaden hebt gij deeze ftraffe verdient? fpreek vrij, zeg het mij. — — Ach, God! zoo begon hij, ik ben een booswigt; een arme landman, die wegens hoog. verraad met recht deeze ftraf ondergaat. Och ja r de pijnbank dwong mij: ik zeide /al dewijl mijn geweeten mij pijnigde en aanklaagde. Ach, genadige Vrouw! zeer veel; ik zal het u bekennen , als ik maar niet, gelijk mijn priester zegt, eeuwig, eeuwig in den helfchen gloed van het vaagvuur moet branden: want onze Vorst is ook Bisfchop, en dewijl ik mij tegens hem bezondigde, zoo kan hij mij ook, volgens de wetten der kerke, zeer ligt, als Priester en Vorst, zelfs tot de vlammen der Hel verdoemen. • Maar, wat hebt gij dan gedaan, mijn vriend? ó God! ik heb 't niet kwaad gemeend. Een hert, dat mijn moes, het brood mijner kinderen vrat, een hert van den genadigen heer, > hoe konde ik zóó vermeeten zijn! een hert, dat mij ganfchelijk arm heeft gemaakt, dewijl het alles van mij heeft opgevreeten, dit hert heb ik boos'dartig omgebragt. ■ Ach! rechtvaardige God! vergeef mij mijne zonden : ik wil hier op aarde gaarne alles lijden; bij onzen genadigen heer is voor overtredingen van mijne zoort geene vergiffenis; zijn hart, zijn priesterhart is zóó hard als een rots , zoo dat 'er geene barmhartigheid in werken kan. «- Bij God, bij God hoope ik genade te vinden! > ■ Ju,  So DE LOTGEVALLEN Jufiitia verfchrikte: haar edel hart bonsde* Onzalig Duitschland! zoo riep zij, van fmart getroffen: Vervloekte vorftenmagt verbonden met priestermagt! Heeft niet zelfs de duivel dit gochelfpel uitgevonden! Waar is de menfchelijke pligt? Misleidde dwaazen! gelooft gij, dat de God der Christenen zulke gruwelijke daaden veröorelooft, dan zijt gij dommer dan het vee met uwe fchoolfche wijsgeerte! ó Wee! ik wil niet verder gaan; te Wurzburg VV... . zal het zelfde plaats hebben: • zoo ook in Saizburg; -in Darmftad. Ach! hoe kan 'er grooter verfmaading voor mij zijn, dan de gevolgen van zulke eene eigendunkelijke magt, magteloos, ftilzwijgende te moeten aanzien! — Beeft, beeft, gij Dwerg-Monarchen, beeft! zoo ooit het gemeen ziet, wat uwe reuzentrots in 't licht der waarheid vliegt. De duitfche flaaf moete dom blijven in onderdrukking: de guldene bulle fpreekt. Het hoogfte Rijksgericht, dat, gelijk de Paus, onfeilbaar is, en het vonnis over vroome Duitfchers velt, moet dit vonnis onderfchrijven (11). De Duitfcher moet een Duitfcher blijven; en 'er zijn uit het hooge Rijksgericht geene duivelen gedreeven: want al 't geene mijnheer Agent naar gunst en genade voegt, zal ecuwig Gods wil blijven. Het is bekend, dat men maar weinig aan mijne weegfchaal denkt. Zij flaat willekeurig over; mijn zwaard blijft in de fche * Ci O Zie Aanmerking F.  V,AN VROUW JUSTITIA. Si fcheedc. Dit heet Jufiitia in ons Room* fiche Rijk, en dit tafereel is naar 't leven ge* maald! Ik zogt het ook nooit nader te befchouwen; men zegt zelfs: dat het recht op paafchen verpagt wordt. De Referendarius verhaalt, wat en zoo als 't hem behaagt; en dusdoende blijft een proces, om 't welke de onderdrukten verfmagten, vijftig jjtarèn liggen, ó God! wanneer toch zal de waereld wijzer zijn, en haare beulen kennen ? Wanneer zal zij mij ook eene plaats in haare Rechtbank vergunnen ? Ik was in Dusfeldorp . daar is een fchoou gebruik (12). De Adel, dien men daar de fteunpilaar van 't land noemt, eet, ftnüït het vette der boeren, vult de kisten en den buik, op rekening der boeren — en fpreekt, naar wélgevallen , magtfpreuken. Dit noemt men een Landdag, en het recht van den ouden Adel. Het nieuwe blijft echter gelijk de ouden het fchreeven: de heer fouverein; de onderdaan knegtl" Naar Beijeren wil ik in 't geheel niet reizen , fchoon Theodorus door veele goede menfehen gepreezen wordt. Hij is een goed vorst ; dan , ach! hij is te goed. Het is voor den onderdaan het zelfde , door wien het volk onrecht wordt aangedaan ; door wraakzugt, loomheid , of door de woede der tirannen. Zijn Minifterie! -—_ 6 Godl wie dit kent, ziet, dat het Vaderland dienstbaar is aan het zelfbelang van de Staatsdienaars : Oi) Zt AanmirHK G. F  5a DE LOTGEVALLEN naars: dat de priester vergeeft; den geloofs-fakkel brandt, en dat verdienfte nergens de befcherming van den Landsvader ondervindt. Het Serail en de magt van 't priesterdom maakt wel ras een einde aan alle rechten. En fchoon de vorst zóó goed, zóó fchoon als Antonijn denke, wanneer hij het roer zelf niet regeere, dan worden de heersch- en hebzucht ftout, en ,er regeer en vecle kleine fchurken. ■ De Schwaben wil ik in 't geheel niet zien; overal ziet men ze naar de Indifiche Coloniên, naar Hungarijen en Poolen trekken; het moet hen dcrhalven te huis flecht gaan , anders zouden ze gewis hun Vaderland niet verlaaten. Nu befloot Jufiitia om de reis naar Brunswijk aan te neemen, ten einde ook dien edelen Vorst te zien, welke zoo veele Menfchenvrienden prijzen. (13) Zij kwam in Brunswijk aan; hoorde wat men van hem zeide; leerde zelf dien besten heer kennen , den vriend der deugd, dien deugdenvrienden Vader noemen; die, volgens den pligt van braave vorften, alleen wil leeren, hoe hij zijn Volk kan gelukkig maaken; die met geene valfche deugd pronkt, en daarvoor geene nieuwsfehrijveren betaalt. Zij boodt hem haare rechte hand: Hij kuschte dezelve eerbiedig. Zij onder¬ wees hem, hoe zijn land door hem kan gelukkig zijn; door hem in wélftand bloeijen. Ja, zeide zij, £13) Hier bedoelt de fchrijver, Hertog Ftrftnand van Brunswijk.  VAN VROUW JUSTITIA. 83 zij, dit kleine land zal in inwendige waardije welig bloeijeu door miinen zegen! De wangen van den edelen Vorst gloeiden; zijn hart gevoelde zuivere hemelvreugde; Jufiitia drukte hem hartelijk teder aan haarcn boezem: hij weende, hieldt haar vast, viel op zijne knieën , en fmeekte: „ Moeder! ach! nooit moet gij mij verhaten! Ik zal enkel en alléén voor u leeven, en voor eeuwig alle eigendunkelijke magt lchuwen." — Dan, ach! 'Jufiitia verdween op 't oogenblik, en 'er liet zich eene hemelfchc ftemme aldus hooien:,, Vorst! indien gij mijne lesfen getrouwelijk volgt, dan zal ik fpocdig tot u kecren, en in Brunswijk bij' u woonen." God! riep de Vorst, in verrukking, wilt gij de deugd beloonen, voer dan die edele Vrouw te rug! cn in 't geheim vloeiden zijne traanen. ■ Geduld, mijn Vorst! de reis zal niet van langen duur zijn. Vergeefs zoekt zij een groot land, en zal, het geene zij in Brunswijk vond, nooit in groote ftaaten vinden, waar deugd, bekwaamheid, verdiende en billijkheid, op 't gezigt van ftoute eigenmagt verdwijnen. • Nu kwam Jufiitia te Koppenhagen. Zij bleef ftil ftaan bij 't Hooggerecht C14), en zag, God! het geene haar niemand kon verklaaren. Zij vroeg: waarom ftierf Brand? waarom ftierf vStruenfee? • De doode fcheedels fpreeken niet. Terftond kwam de Hof-Fiscaal, las 't geene Mun- (14) Zie Aanmerking H. F 2  84 DE.LOTGEVALLEN Munter fprak; wat Ranzau roemrugtig verrichtte ; en toen kwam DoStor Heé. Met de kunst des kanzelredenaars , met in bloed geverfde handen, wilde hij de Koningin nog in 't graf fchenden , terwijl hij de dooden fchelmen noemde, de groote hofkafeale als eene wijze voorzorg prees, en, als een Euangelist, door den heiligen geest gedreeven, de menfehen als vinken wilde blinden: verzwijgende ondertusfehen het geene Keith vermeldde en Trenck in Aken fchreef, zoo wel als de verklaaring zelve. Weg! riep Jufiitia; voort, gij fchurken, gij bedriegers! Deenen moogt gij verblinden,maar de naneef zal wijzer oordeelen: fchaamt u, want ieder ftaatsman ziet, wat gij, vergeefs, zoekt te verbergen. Uw Protocol is valsch, en offchoon dooden niet meer fpreeken, zoo zal de verlichte waereld, welke uwe rechterlijke uitfpraake voor een guichelfpel acht, nochtans der dooden eere wreeken. Neen, neen, Deenen ! hier is voor mij geene plaats om te rechten: Geen Rechter moet den geest van partijzugt kennen:. geen Rechter moet fpreeken als Cefar wil: geen Rechter moet bij onderdrukking zwijgen: geen Rechter moet van wraakvuur branden. Neen, Struenfée's en Brand's gefchiedenis befpot de criminccle rechtbank in Deenemarken; gelijk de dood der Syrven, en 't loon van Ca/as, den troon van Lodewijk. Nu verliet zij ten fpoedigften Koppenhagen , en dacht : goede eenvoudige vorst , hoe beklagenswaardig zijt gij! Zij  VAN VPvOUW JUSTITIA. 85 Zij reisde naar Stokholm (15) Vondt zij daar het geene zij zogt ? —i 6 Neen! zeide "jufiitia : een oploopend volk, dat de edele Vrijheid doemt; een Adel, die voorheen zijn Vaderland verkogt; blind en laf voor Karei den twaalfden roofde, en toen hij vrij was, alleen door laagheid een werktuig der nabuuren bleef, die al het leed den overigen ftanden berokkende , en eindelijk , zints een Gustaaf triomfeerde, gekromt voor zijnen troon in flaaffche boeijen digt, en fidderende alles doet, wat eigendunkelijke magt beveelt. Thans hoopt men, dat het beter zal gaan; de oude geest der Zweeden ontwaakt; maar, ach! de zon blijft ftü Haan in 't dal te Gibeon, en Jofua, Amalek, zelfs Vergennes lagchen, die dit wonder nooit gezien hebben , en het ook , ge- lijk heibnitz zegt, nooit dachten te zien. — Nu zeidei Jufiitia, bij zich zelve, goeden nacht, Zweeden! Uw Gustaaf denkt, wel is waar, goed; dan hij mint de pracht, en Zweeden is te arm. Hij hoorde veel van mij fpreeken, en wilde mij tot Mederegentesfe kiezen : dan , ach ! de jonge Heer vondt mij te oud. De jonge Freule ffuflice heeft meer vermogen op hem, en hoopt, dat het mïsfehien gebeuren kan, dat Lodewijk hem ecu kind, 't welk Zweeden wijs verdwaazen kan, in mijne plaatze zendt. Geduld, indien het gebcure.' -—. Volgt mijnen raad, 6 Zweeden! dit moest ik u nog zeggen; volgt mijnen raad, anders zijt gij waarlijk meer te beklaagen dan gij denkt. Laat LuOs') Zie Aanmerking I. ? 3  85 DE LOTGEVALLEN Luther niet zulk een1 vrijen wil toe; anders zal hij eens het zelfde doen dat Home deedt. Indien hier maar ééne Religie heerfche , dan zal ook voorzeker de Inquifaie volgen; en dan durft zot noeh wijze denken, doen of gelooven 't geen hen de priesters niet toeftaan. Voor een' gezonden ftaat is het beste, dat elk de magt heeft, om te gelooven , wat hij wil; want waar veele priesters twisten, daar zal geen Paus den fcepter voeren. De arglistigheid baant den weg voor de waarheid; 'en alle weetenfchappen bloeijen, daar de heerschzugt en de priesterlist niet tegens de wijsheid ftrijden , en zich niet durven verfhouten , om den besten fchat van 't land, de jeugd, op te voeden. -— Ik hoorde veeltijds , dat Brandenburg volkomen vrij is van geloofsdwang. Nu zal ik nog tot dien. reizen, wien zoo veele wijzen roemen; tot den grooten Fredrik, en zien, of men de waarheid zegt. Zoo 't mij daar niet behaagt, dan eischt mijn pligt de ganfche waereld te zien, om haare rechten te ontdekken. Ik zal om fpotternij te ontgaan, mij in 't vervolg als een man kleeden; licht zal men mij dan meer achten. Thans reisde zij, in mannelijk gewaad, naar Berlijn (16), gelijk een beroemde artz, wél voorzien van pasfen, Dan, ach! deerlijk noodlot! de vaandrig van de wagt moest juist aan de poort bij den fchildwacht (taan, . Wie zijt gi/> (i<5) Zie AanmrHng K.  VAN VROUW JUSTITIA. 87 gij, vriend ? dus vroeg hij. Ik ben Jufliti- t/s, en voorneemens van hier naar Dresden tc gaan: Zie hier mijne pas. De duivel! zei¬ de de fergeant, de kaerel is immers zes voeten lang. Heer vaandrig! welk een geluk! verfcheur de pas. Indien hij klaagt, moet de vent het liegen ; om zulk een voordeel durft men God en de waereld bedriegen: als men recruteert dan is bedrog maar list. Voor den dienst van onzen Koning, voor de pracht van zijne garde, moet immers een Officier geen gering onrecht fchuwen. De duivel ! Wat zal de Capitein vrolijk zijn. Heer vaandrig ! Heer vaandrig! denk eens, tien daalders zijn veel geld voor u, en daarenboven vijf voor mij: ó, deezen handel zult gij u nooit beklaagen. . Wat doet een raauwe vaandrig niet! wat is hem van menfchenpligt bekend ! — Hij deedt het, verfcheurde de pas. — ö Jonge booswigt! . Juftitiui werdt blaauw geflagen, en gedwongen om op den blaauwen rug een' blaauwen rok te draagen. Doch hij deferteerde. Dan , ach! fchriklijk noodlot! de boeren vingen hem, bragten hem terug, en hij werdt, als een fchelm, in 't verhoor gevoert. Zijn eigen Capitein prefideerde,- de Vaandrig zat 'er bij , en ook de vriend Sergeant , die met twee Corporaah tot prugelen gereed ftond. De delinquent moest, wilde hij niet geflagen worden, op alle vraagen niets zeggen, dan: ja, ja ! > Ach, Jutti'.ius! hoe zeer zijt gij te beklaagen! Zoo dra hij wilde fpreeken, cn dc tong beweeF 4 gen  88 DE LOTGEVALLEN gen, was 't: flaa, Corporaal! de kaerel redeneert. Gij zijt ecu i'uldaat, gedwongen of niet, gij hebt trouw gezwooren, vervloekte bnoswigt, en gij defcrteerde! Volgens de krijgswetten, is de galg uw loon Gehangen V ja wel, gehangen! De kaerel heeft zes voeten lengte, dit vermindert zijn misdrijf. De doodftraffe wordt opgeheevcn; uit genade zal hij maar drie dagen door de fpiisroeden loopcn. 6 Die ftraffe is niet zwaar: niets meer dan zesduizend ftrceken; dan kan zijn Capitein hem nog met winst verkoopen. De dag der ftrafvolbrenging kwam; de gelederen fchaarden zich reeds : Het heette: de rok uit! • Jufiitia verfchcurde de banden, en zeide, dewijl zij 't zeggen moest: lk ben Juftitius niet meer : ik ben Jufiitia.... cn op 't eigen oogenblik was zij onzigtbaar. Men zag haar verbaasd na Ach' wee! Jufiitia verdien¬ de gij zulk een fmaad? Zult gij nu Berlijn voor eeuwig verlaaten"? zal dan een geheel volk ééne feil misgelden, welke 't vernuft van een Vaandrig beging ? ó Noodlot! De koning die in alle hoeken het recht zoekt , de groote Fredrik, was juist, toen dit voorviel, in Potsdam op dc wagtparade. Hij hoort het. Ach! riep hij, eeuwig jammer ! Jufiitia lag mij zoo nabij aan 't harte; en dwaazen, die, volgens krijgsartikelen, het recht met krijgsgebruik verwarren, fpeelen mij hier deezen dwaazen trek. Ziet haar na! — Wachten ! fpoedig ! Hufaaren ! rijdt haar na]! brengt mij de Vrouw terug! . Vergeefs! zij was  VAN VROUW JUSTITIAo 89 was verdwcenen; zij hadt in Stettijn terflond een fchip gevonden, en voer naar Petersburg (17). Nu overdacht zij al haar geleeden leed, met verbaazing. ó,Dacht zij, Fredrikl hoe groot gij ook zijt, hoe wijs uw grijze kop, als mensch, als koning is; gij wordt nochtans bedrogen. Gij zoekt, gij wilt mij vinden, cn een Magtfpreuk kan mij nooit naauw met u verëenigen ! (18) Maar hoop! Willem leeft; hij is mijn beste vriend; hij weende als kind reeds dikwerf aan mijne borst: hij is mijn lieffte zoon: hij gevoelt het geluk der menfehen, en zal gewis zijn land gelukkig maaken. God geeve hem leven en geluk! dan koom ik haast terug. Juicht, Pruisfen'. hoopt op hem! Hij zal, zonder wapens, door mij, roem, overvloed , en blijdfehap fchenken. Trenck, die dit fchreef, die hem kent en acht , bij wien nog een jeugdig hart voor hem in den boezem brandt, Juicht ook, als hij misfehien nog het doel be- reikt, O?) Heeft Jufiitia kier riet zeer onrechtvaardig gehandeld, dat zij zich van hem niet liete vinden, die haar in alle hoeken zocht'? dat zij een geheel volk een feil doet boeten, welke het vernuft van één'Vaandrig baarde ? dit is n et zeer caractermaatig van Vrouw Jufiitia ! K. Ci3) En konde zij dan hem, welke getuigt, dat zij hem zóó nabij aan 't harte lag, die Magtfpreuk niet uit het hoofd , en Uet in alle hoeken zoekende Recht, in 't hart, praaten ? K. F 5  90 DE LOTGEVALLEN reikt, om een edel volk , uit ongevoelde ketenen , tot triomf der menscLihcid, door Willem's hulp, te redden. God geeve het |.. God fchikke het dus fpoedig!.. Nu klinkt een Jubelzang zagt in de bovenlucht.. en voert, 't geen niemand ziet, den wensen van de vrienden der deugd, door 't gedommel der martelaars, onder een ftil geruisen, ten hemel; tnFredrik is niet meer... (19) Goed; dacht Vrouw Jufiitia; Berlijn, gij verdreef mij, maar haast zal ik 'er weder zijn: en zal, om Willems troon te verderen, bij u regeeien, als voormaals in 't groote Rome. Ik heb in Brunswijk goed zaad uitgeftrooid. In Saxen zal, te zijner tijd, mijn roem, gelijk als in Westphalen bloeijen : en Casfel beloont reeds mijne poogingen. 2,00 is het Duitfche Noorden voor mijnen troon bereid; en wanneer ik eens in Sansfouci woone, dan zal het oosten , westen , noch zuiden ooit de rust mijner kinderen verftooren, daar hunne vorften mij zoodanig als hun volk achten. ~ Nu kwam Jufiitia gelukkig in Kronftadt aan; fpoedde zich ijllings naar Petersburg, zag wat zij konde zien (20), namenlijk: eene Vrouw, die manlijk heerschte en groot verdiende te zijn. Iedere trek verried den geest, dien men in waare hd- O9) Eene fclioone pasfage, voorzeker! dan een wat te vrolijken affcheidsgroet., aan den door dezelfden mond zoo dikwerf gepreezenen Frcdrik!„Qoed; dacht Frouwjustitia." enz. Ka (ao) Zie Aanmerking L.  VAN VROUW JUSTITIA. 91 helden .prijst, door welken de Rusfifche Staat met de kroon der wélvaart pri;kt. Zij zag den wil, den wensen van Catharina: dat namenlijk haar hart moge, moete gloeijen in wélda'adigheid voor 't geluk, der Volken: dat de weetenichappen mogen bloeijen: Dan, ach! zij eischt nog- te veel. De Rus moete gelijk een Romein deuken: geen rechter moete omkoopbaar zfn: en,'t geen zelfs nog onmooglijk is, geen rechter moete het recht verkoopen: geen referendariusmoete zich dronken drinken : en elke Griekfche, fluwe Christen , moete, zonder erg, bedrog of list, vrij, edel, groot, en menschlijk handelen. HelaasL dacht Vrouw Jufiitia, daar is nog- geene mogelijkheid , om zulk een ruw volk in menfehen te veranderen. De vorst der Rusfen is Autokraat (21) , die hulp nodig heeft , om zijn eigendunkelijk gezag te fchraagcu. 't Gemeen acht het bedrog nog; de adel denkt niet adelijk genoeg , om edele rechten te befchermen. —— In Rusland is voor mij geen troon, want reeds bcheerscht de majesteit denzclven, en ik wil mij üict laaten kloppen. Men zweept daar Vorften met den knut. Wie durft het waagen, om voor dien te fpreeken, dien Cefar onrecht handelt? Hier werkt nog geene wet, die echte deugd befchermt: — — en dewijl mijn verblijf hier voor nie- (21) Autokraat , of onbepaalde heerfcher, is de titel van den Küsfifclien Despoot. Catharina heeft ook nog geen Parlement epgencht.  92 DE LOTGEVALLEN niemand kan dienftig zijn, zoo wil ik vertrekken, en menen nog zien. , Zoo gedacht, zoo gedaan. Zij kwam 'er, woonde , incognir to, in de Jofephs-ftad. Doch 't geene zij gezien heeft; hoedanig zij de arglistigheid ontdook; wat zij, vol droefheid, hulpeloos zag; en alles wat haar ddaY gebeurde ; , ]ieeft de Cen- fure doorgefchrapt. ■& 't Geene ik nog gaarne wenschte te verhaalen , zal gewis aan de gefchiedenis ontbreeken. Zoo ik aan geene zijde van het graf nog duitfche waarheid kan fchrijven , dan zal ik niets agterhouden. Voor deeze waereld, welke mij veellicht te laat zal beklaagen, heb ik hier reeds te veel gezegd. Gefchreeven op het flot Zwerbach , in December 1786, AAN-  VAN VROUW JUSTITIA. 93 AANMERKINGEN. A. De zoo hoog geroemde Engelfche Vrijheid is eigenlijk maar een luchtkasteel. De voornaamfte eere- en rechterlijke posten worden, willekeurig, door den Koning vervuld; bijgevolge kunnen de Hemmen gekogt of bekuipt worden. 1 De procesfen zijn kostbaar; de advocaaten zijn in Londen , dat, wat zij overal zijn; en de rechters zijn niet beter dan de Cadis'm Conftantinopolen. Het Parlement is de Divan, en de Groot-Vizier is alleen van den Lord-Minister hierin onderfcheiden, dat zijn kop minder vast zit dan die van den laatften. Hebzugt beftuurt de Britten gelijk de Arabieren; dienvolgens woont Vrouw Jufiitia gewis niet in Londen, nog minder in Dublin, Edinburg of in de Coloniën. In Bengalen ftond zij eenen tijdlang in den onderdaanigften dienst van den rijken Lord Clive: maar zedert dient zij de Oostïndifche Compagnie, en tevens het hof en het min/fiterie. Te  04 DE LOTGEVALLEN Te Tyburn mag zij alleen aanfchouwfter van de executie zijn, zonder in den raad getrokken te worden. Sir John Fielding heeft haar in zijne flaapkamer, heerlijk door Rubbens gefchilderd;' en in Kingsbench is haar troon openbaar te zien. Ik heb gelegenheid gehad, om den geheelen partijgeest deezer Natie te leeren kennen en te ontwikkelen. In den grond vond ik maar zeer weinig echte Patriotten, doch meeré'ndeels door de hofpartij omgekogte, of hardnekkige, wraakgierige, heerschzugtige Engelfchen, die alle de volkeren der aarde, gelijk als de Negers in hunne Coloniën, of als onderdrukte lerlanclers zouden mishandelen, indien zij maar het ongeluk hadden van de onderliggende partij te zijn. Hunne nationaale trots is inderdaad onbegrensd en belagchelijk. Als zij eenen waarlijk verdienltelijken en eerwaardigen man aantreffen, zoo is de hoogfte lof, dien zij hem kunnen geeven, deeze: 't Is jammer dat hij niet in Engeland is gebooren! hij zoude te Cambrïdge of Oxford een groot man hebben konnen worden. Zóó denkt het gemeen, en zóó denkt de Lord. Zouden de Franfchen wel ooit hun oogmerk in America hebben bereikt, indien hunne Louis d'Or in 't Parlement geene fcheuringen hadden te wege gebragt? En ware'de hardnekkige Lord North geen Minister geweest, dan hadt America zich nooit van 't juk losgerukt, of was nog langer te laag gebleeven om hetzelve af te fchudden. De omkoopingen der ftemmen in 't Parlement  VAN VROUW JUSTITIA. 95 ment zijn inderdaad zóó algemeen, zóó waereldkundig, dat de eigen zoon des Konings, de Hertog van Cumberland , 's jaarlijks 40,000 ponden fterling van zijne inkomften heeft bepaald, voor hen die hij voor zijne ftemmen moet winnen. Daar nu de eerfte Staatsmannen door geld kunnen omgekogt worden, hoe veel voordeel kan niet de listige nabuur van zulk een misbruik trekken! En is dit dan nog eene eerwaardige Natte, die zulke laaghartigen aan het roer van den Staat moet zien ? Hunne rechtshoven cn gcrichtsplaatzen zijn van geene beter hoedanigheid, dan het Parlement. Hoofdigheid en partijfchap bellisfen alles; de meeste zaaken worden door eeden afgedaan ; en in Londen kan men voor één' fchelling lieden genoeg vinden , die als valfche getuigen zweeren. Die vier zoodanige getuigen heeft, wint het proces tegen drie: en is het aantal der getuigen gelijk , dan gaan beide de partijen ongefcheiden heen. Hiervan was ik dikwerf ooggetuige. Vindt men echter wel een dusdanig rechtsbeftuur onder de ruwfte volken van Afië en onder de wilden? Een Cadi in Algiers is waarlijk rechtvaardiger dan een bloedrechter in Londen. Wie hieraan twijfelt, kan ik zelf openlijke bewijzen toonen. Men vindt zelfs in Londen geene wet tegen het bedriegen. Het heet: ,, Vertrouw niet, dan kunt gij niet bedrogen worden." Het nationaal caractcr is wantrouwig en bedrieglijk; en bijaldien de wetten daartegen ftrenger waren , dan zouden 'er  96 DE LOTGEVALLEN 'er alle dagen eenige wagens vol naar Tyburn ten galge gevoerd worden. De vreemdeling-, welke van dit alles onkundig is, wordt 'er voorzeker bedrogen, en vindt 'er geen recht. Dienvolgens is Engeland juist niet de woonplaats van vrouw Jufiitia, en hierom verdient dit volk , dat zijn wreevele nationaale hoogmoed vernederd worde (22)^ B. Welk volk op den ganfchen aardbodem verdient minder gelukkig te zijn, dan de Nederlanders! Verdienlte, perzoonlijke hoedanigheden hebben bij hen geheel geene waarde. Men acht den man alleen naar 't gewigt van zijne goudbeurs. Spaarzaamheid is alléén deugd; en gierigheid, winzugt en bedrog zijn geene ondeugden. In weldaadigheid vinden zij geen genoegen, en zij onthouden zich zelfs de noodwendigheden, om hunne kisten met goud te vullen (23). Am- (22) Zonder hier de Verdediging der Engelfchen tegen mijnen Schrijver op mij te neemen, kan ik niet voorbij, den leezer tene vergelijking zijner gezegden, met die van eenen anderen Duitfcher, den heer van arciienholtz, op het onzijdigst aan te raaden. K. (23) Volgens deeze zoo ftellige opgave, is het met de alwee.ëndheid van den Vrijheer niet zoo onbeperkt als de toon welke al-  VAN VROUW JUS TIT t'A, 9? Amjlcrdam, of de Provinlie Holland, beftaat enkel uit Kooplieden. De Edel-Grootmogende Heeren , die alom alweetendheid aankondigt. Men behoeft geen blinde bewondelfaaf zijner Kalle te weczen, als men haar tegen aantijgingen, welke zij niet verdient, verdeedigt. Dat de geest van den koophandel veröor2aakt, dat 'er te weinig acht geflagen worde op perfoneele Hoedanigheden, en wij hier, gelijk als in alle handelplaatzen, vrij wat vergulde ezels hebben; is eene droevige waarheid. Da: fpr.arzaamheid bij ons alléén deugd zij, gierigheid, winzngt en bedrog geene wand iaden heeten; zijn openbaare logens ! Dat het een en ander zoo hier als overal, het zij minder of meer, heerfchende is, is geheel iets anders, dan te bevveereu, dat de Natie w.vidaaden voor geene wandaadin zoude achten. Meenige Vrijheer zelfs, en bijgevolge ook maar al te veel minderen, zijn in Nederland, om zóódanige wundaaden, waaróver, bij alle befchaafde volken, het Recht kan vonnisten, openbaar geftrafe ; en daarónder behoort ook het bedrog : de gierigheid en winztigt zullen misfehien eerst dan voor de rechtbank van Jufiitia kounen geftfaft worden , als alle Europeifche inrichtingen, daaromtrent, eenen bij veelei? onmogeüjken graad van volkomenheid verkreegen hebben ! Duizend , duizend brave Nederlanden fchuwden en verachtten, Verachten cn fchnwen ook nog, bedrog, ongeoorloofde winzugt en gierigheid; cn't ware hartelijk te wenfehen, dat de fpaarzaamheid bij ons nog één onzer voorheen zoo kenfehetzende deugden ware ! in ll'Cdaadigheid vinden wij geen genoegen? Waar is de KtttU, die zich meer op wélda&digheid, op de uitoefening van G V»rm-  9S DE LOTGEVALLEN die den Souverein üitmaaken, zijn insgeli ks kooplieden. Elk hunner bedoelt zelfbelang en win- zugt; barmhartigheid, op het onderfleuncn , kleeden en voeden van noodlijdenden, kan beroemen? Koom hier, en aanfehouw de zoo veele Stedelijke cn bijzondere Godshuizen en Inflituten, in welken, niet alleen inboorelingen en inwoonderen, maar ook zelfs, in de openbaare geftichte'n, vreemden, onverfcliillig of het vrienden of vijanden zijn, menschlievend worden opgenomen, en waar men hen, naar gelange hunner treurige omftandigheden, de barmhartigheid derNederlandcten doet ondervinden ! — Koom hier, cn aanfehouw de fchatten, welke , bij alle gelegenheden van meer dan gewoone onheilen, rampen of tegenfpoeden, die de fmalle gemeente treffen, buiten en boven de gewoone dagelijkfche en jgarlijkfche liefdegiften, worden ingezameld! Koom hier, en aanfehouw, welke fommen zij, die voor vreemde ongelukkiger!, van Duitschlaud en elders, in voorvallen van zwaaren brand, watervloeden, of andere fnerpende rampen, die eene gemeente, eenig dorp, eene Had, als anderszins troffen, naar den rijken Hollander afgezonden zijnde, ter inzameling van liefdegiften, uit de handen onzer Natie ontvingen! Dit, edel man! die zoo overa! naar waarheid zoekt, dit moet u niet zijn tor oore gekoomen ? Koom dan, en zie, en hoor! want misfehien ligt de fchuld van uwe onwectendheid, in dit [luk, aan de nederigheid der Hol.'anderen, die hunne wéldaaden nimmer uittrompetteden ! Koom hier, en zie overdaad en pragt ïja 't uit- en inwendige; op dat uwe oogen u overtuigen, dat de Hollanders, Wel verre van zich het noodwendige te onthouden, om hunne kisten te vullen t vrij meer dan 't noodige gebruiken ! K.  •VAN VROUW JUSTITIA. 99 2ugt;en dewijl een handelende Staat Hechts winnen kan, als dezelve alle oorlogen vermijdt, en met de in oorlog zijnde vreemde landen woeker drijft; zoo (temmen ook zeker alle de Staatsdienaars, bij de hardfte beledigingen , voor den vreede, en koopen dcnzelven voor baar geld; 't welke zij, door de verwarring hunner nabuuren, en voornamenlijk door de noodwendigheid der Duitfchen, voor hunne Indifchc f rodutlen, honderdvoudig herwinnen. (24) (24) IIoo veel tc meer Kooplieden 'er gevonden worden omleidt Edef-Grootmoeende Heet-en, welke den Souverein uiiraaaken, zoo veel te meer vertoond Holland een deel van eene waare Republiek. Gefield dat dit zoo zij, dan wilt gij immers, Heer Baron! die zoo weinig met den adel, met titels, met vorfteli'ke eigenmagt cp hebt, ons dit voor geene onëere aanrekenen, dat onze Grooten, Kooplieden zijn ! Dat ook z'j, even als ieder koop» man, zelfbelang cn wmzugt bedoelen, als kooplieden, is niet te misprijzen. Waar de grenspaal voor een' koopman,met opzigt to: zelfbelang cn winziigt , behoore te ftaan, daarop komt het alieen aan; en daarnaar woi-San wiuzug/ en zelfbelang of deugden of ondeugden. Onze Natie is u vej'pligting fchuldig, voor dc eer, welke uw gctu'genis haar geeft, dat zij namenlijk, ook zeifs bij de Iiardjle beledigingen, den yrecde koopt; want daar gij blijkbaarlijk van oordeel zijt, dat ons land het meeste daar bij wint, zoo wordt hierdoor die groote pligt, den wélvaart van het land te bevorderen, betracht •— niet alleen ; maar wat zijn bij u, «lijn Wijsgeer! grove beledigingen ? wat is bij u zoogenaamde eer? immers volgens ü, cn ik or.derfchrijve het:  ioo O E LOTGEVALLEN . . (25) en in de moordkuilen der Ziclverkoperen, of bij de Oostïndifche Compagnie is zij {Jufiitia) nog minder bekend. (26). God geeve, dat onze Duitfche Rijksvorften einde- „ jlechts rook , een herfcnfclnm , een niet, ,, Welks beeldinis ierier vormt, naar 't ~i;n verbeeldin.-r zL't. ., Alleen in 's wijzen oog is de edele eer van waarde ; ,, Hij weet aan wien de fchindt en de eer viel recht zich par.rde." En kan men , volgens uwe eigen grondftellingen, den Vteedt wél te duur koopen? Men zie uw' Macedonifchen Held. Vooriil liet tafereel van een (lagyett, bl. 23. feq. K. (25) Uier kan ik den AuBeur, even zoo min als op bladz. 73 (zie noot 7) in eenige volgende regelen, laatcn voortfpreeken • en denke derhalvén op deeze plaatzen oordeelkundig te handelen , in het volgen van des fchiijvers eigen voorbeeld, 't welke hij aan 't einde van zijn tafereel gaf. Ik verzekere derhalvén, dat, gelijk de Cenfttre voor den neus van onzen Aucteur al het geene heeft dóórgefehrapt, wat Jufiitia te IVcenen zag, (bladz. 92) zij mij hier op dezelfde wijze heeft behandelt, met opzigt van het geene Jufiitia verder goedvond, op den Duitfchcn bodem, van Holland te zeggen. K. (26) Het is 'er zoo ver van daan, dat onze Natie geene wan» daaden zoude kunnen onderfcheiden van edele bedrijven , van de plig-  VAN VROUW JUSTITIA. 101 «lelijk eens een middel mogtcn in 't werk ftellen, door 't welke onze jonge Duitleners wierden terug gehouden, om zich, voor eenige ellendige ducaaten, voor eeuwig, in de verfchrikkeiijkfte flavernij der rijke Hollanderen te Horten! Zóó veel waaren roem hunne Voorvaderen verdienden , welke zich , door heldenmoed , het Spaanfchc flaavenjuk afwierpen, en hun Vaderland, door Vrijheid, gelukkig maakten; zóó verachtenswaardig zijn hunne tegenwoordige nanecven, die door den handel rijk, maar tevens ook ongevoelig en lafhartig zijn geworden. (27) De pligten der mer.schheid, dat de voorftariders zelve van deeze der rhenschtieid zoo hoogstvernederende handelwijze, haar den naam van noodzakel'ilt kwaad geeven. God gave, dat wij in dit geval den naam van Christen n'et om belang verzaakten. K. (27) Dat wij vcire van ongevoelig zijn , blijkt genoegzaam uit ons aangevoerde iii Noot 23. Dat de Hollanders lafhartig getvorden zijn, is 'er zoo verre af, dat zij zich, nóg onlangs, en ■wel uit eigen vrije keuze, met de wapens in de hand, durfden verzetten tegen het inrukken der Pruisfifche troepen, aan de voorposten van Amflerdam. Ik wil daarmede hier irets anders bewijzen, dan dat lafhartige burgers, zelfs op bevel of lieyer aanmoediging van hunne Overheid, het niet .zouden durven wagen tegen de geoefende knjgsknegtcn van eene Pruisfifche Mtjefteil te ft/ijden. K. O 3  202 DE LOTGEVALLEN De Weetenfchappcn, die eenen repubiikeinfehen Staat bezielen en tevens in bloei houden moesten, zijn in Holland veracht! (28) De Arithmetica alleen heeft bekvvaame perzoonen iri haare Wisfelbanken. (29)— Zelfs de cenfure der Boeken ftaat onder den geftrengften fcepter der intollerante geestlijkheid. '(3°) Hunne,overige repubtikèinjché gebreken zijn aan alle ftaatkundigen van Europa bekend. C. De Brabant/die crimineele Rechtbank ftaat, volgens ■privilegie, alleen in de magt en beflisfing van (s8) Veracht, zegt te veel, cn bewijst dus niets. Dat zij te weinig geacht, niet naar verdienfte door de hoogc Magt aangemoedigd, veel m'nder beloond worden, is, belaas! eene waarheid, waarover de verlicbtftcn onder ons meermaalen openlijk klaagden. Maar ook, juist in deeze befchouwing, zijn de Hollanders groot, Koom bier, cn zie, boe veele H/aaifchappijcit van IVeetenfchappen bier z'cli vestigden; welke Vernuften gij hier in verfchcidene vakken zult vinden, die, door niets dan hunne eigen geestdrift, tot kunücn en weetenfchappcn aangevuurd, zonder uitzigt op de minjle bevordering of belooning, groot zijn! K. (29) Dcczc trek is waar ; geheel Europa erkent dp.t wij ook elders vcrdienftelijke mannen hebben. K. Cj°) Wij hoopen niet dat dit ooit zal waar watden. K.  VAN VROUW JUSTITIA. 103 van cte Advccaaten, welke tot dat einde uit het midden hunner een Rechterlijk Collegie benoemen. Van de misbruiken, welke hierdoor geboren worden , ben ik ooggetuige geweest. De Brabander is nog even zóó dom en bijgeloovig als de Spanjaard. De Drosfaards en Amptmannen zijn flaaven der Monarchie; de Bisfchoppen zijn despoten, en het volk gelooft nog aan mirakelen en toverijen. De pijnbank wordt ter overtuiging, in het minfte geval, gebruikt. De proces/en zijn kostbaar. Wee den rijken boer, die crimineel wordt aangeklaagd, en in de handen van, een' amptman , cn zijnes zwagers of bchuwden zoons, die een advocaat is, valt! Geen land op de gehecle aarde voedt zóó veel van zoortgclijk ontuig, dan Braband. In het Hertogdom Limburg lecven genoegzaam in ieder dorp Advocaaten. In 't jaar 1768 of 1769 wierden 'er alleen in dit Hertogdom 168 menfehen geradbraakt, gevierendeeld en leevend verbrand ; waar van de meeste rijke boeren waren. Dc armen worden in tijds gewaarfchuwd, ingevalle zij door medepligtigcn worden aangegeeven; en om dat hun proces noch moeite, noch geld zoude kosten, 't welke zij toch niet konnen voldoen, zoo laat men hen tijd om naar Aken, Maastricht of Lotharingen te vlugten, waar zij dan vrij zijn. Voorts is het merkwaardig te melden, dat men misdaadigers, die veel moorden gedaan en veel geld geftoolcn hebben, vergunt, dat zij van dat geroofd vermogen een Convent mogen legateeren, G 4 en  io4 DE LOTGEVALLEN cn dat daarentegen voor hunne kinderen alles verloorcn cn geconfisqueert is. Edele Juflilie onder Christenen! Hier ziet men het klaarfte, hoe overal de priester voordeel weet tc doen ; voornamcnlijk in Braband, daar rechters, advocaateu en 1'chcrprcchters zijne gehoorzaame biegtkinderen zijn. In 't kort, ik zag in Braband gruwelen, waarvan de meHScbhjkheid beeft. Waren 'er toenmaals geene bevelen van 't hof naar Brusfergtgeeven , om de inquifitie en executie te ftaaken; zoo zoude veellicht het Limburgfiche ganfchelijk ontvolkt geworden zijn: de fchuldigen hadden gevlugt, de onfchuldigcn hadt men gehangen , en de heeren Drosfaards en Advocaateu waren dooide geconfisqueerde goederen en de kosten der procesfien rijk geworden, God geeve, dat onze Monarch ook derwaarts zijne oogen wende, cn een andere crimineeleHechtbank verördene. Het is ook opmerkenswaardig , dat van de 16b' ongelukkigen, van welke eenigen zelfs op de pijnbank ftierven, het grootlte gedeelte , met even zoo veel verlangen naar de galg gingen , als de oude Saraccenen en Spartanen naar het flagveld. Lagchende cn juichende gingen zij alle folteringen trotfeerende tegen : cn waarom ? Dewijl bij de executie van vier hoofdmoordenaars cn ftraat-. rovers, de geestelijke eene aanfpraak aan het volk deedt, en hetzelve verzekerde , dat zij alle vier recht toe recht aan naar den hemel gevaaren waren, naardien zij geloof', liefde en hoop getoond hadden en, als  VAN VROUW JUSTTTIA. 105 als bekeerde geftorven waren. Welk een dood is derhalvén ligter en zaliger dan aan de galg te derven ! Men leeft als een fctielm, vrolijk, rooft, moord, veroorlooft zich alles; dan zit men eenige dagen in de gevangenis; eet cn drinkt ten laatften naar verkiezing; bid; bekeert zich ; biecht; wordt gcabfulveerd, en derft, zonder koorts of andere kwaaien, licht en fraai aan de galg; verordent een convent, en gaat als een heilige, door 't wecnende volk met duizend onze vaders, voorbiddingen en zegeningen begeleid , franco vaagvuur, ten hemel. Zoo ver kan de theologifche ijver cn woeker ook een goed volk bederven cn alle zeden verfcheuren. Ten hoogften dwaas en nadcehg voor den Staat is ook de wet in Braband, welke beveelt, dat de erven en bloedverwanten van iemand, die door bculs-handen fterft, geen priesters mogen worden; geen ampt mogen bekleeden; cn geen handwerk mogen lecren. De kinderen moeten derhalvén, of hebben ten minften aanleiding om zoodanig te lecven , te handelen cn te fterven , als de vader. Ach, Vrouw Jufiitia l doe toch een voetval te IVcencn en bidt voor Braband. D. Men behoeft maar in 't derde deel mijner werken te leczen , om zich een denkbeeld van Spa te vormen, waar de Bisfchop 40 pro ccnlo van de geprivdigeerdc Spceleren der l'haraobank zelf geniet, en den dieven in hunnen moordkuil, om isulk eene vervloekte eigenbaat, eert, voedt en G 5 te-  106 DE LOTGEVALLEN befchermt. (31) Hoe meenig eerlijk man , zag ik daar niet uitplonderen en ongelukkig maaken! De Maitres van den vóórigcn Bisfichop, Mademoifclle Greliet,de dogrer van eenen waard te Aken , trekt jaarlijks 1000 Louis d'Or uit de fpeëlkasie, en haar Zwager geniet nog meer, om in zijn huis open tafel te houden, en de jonge lieden aan te fpooren. Eenige Adjudanten reizen 's winters naar Londen, Varijs, Weenen en Praag, om recruten voor 't fpel aan te werven, en vogels op het net tc lokken: alles op kosten van de Bisfchoplijke Speelkasfe. Proficiat i E. Deeze fchilderij is naar 't waare oorfpronglijkc. Zoo gaat het, helaas, in 't Roomfche Rijk! doch het ergfte , daar de vorst een Aartsbisfchop is. Hoe veel affchuwelijke gebeurtenisfen konde ik hier vernaaien, voor welke menfehen moeten ridderen! dan ik haal het gordijn toe, dewijl het kwaad geheel niet kan verminderd worden. Schoon zelfs ook de vorst zomtijds als mensch konde gevoelen , zoo gevoelt toch de geestelijke hovaardij geene ontferming, die , als Stedehouder Gods , erger dan de duivel, zijne onderdaancn vilt, dewijl hij ze als martelaars en bedelaars wil tenllcmel leiden. F. (3 O De Nedcrduhfchc Vertaalcr van de Leycnsgtfchiedeuis van den heer van der trenck, heeft den Nederlandfchéq I.cezer reeds erinnerd, dat in den voorledenen j'aarc i/83, ook te Spa, de hazardspellen op 't ftrengfte verboden zijn ; D. I. bi. 109. K.  VAN VROUW JUSTITIA. 107 - F. Hier konde ik zeggen: praElica clucc clono. Ik zoude voorzeker nooit te veel zeggen. Mijn proces met het zoogenaamde Schoppchgerecht , in Aken, is waereldkundig. De Referendarius in Wpenen was omgekogt, en beloofde in een' brief, dat hij, zoo lang als hij leefde, de zaak wel zoude ophouden, en 't mij moedemaaken; refereerde inderdaad valsch , cn maakte een onrechtvaardig, nooit gehoord vonnis. Ik verloor daardoor 20000 Florijnen baar geld. Doch wat baat het mij thans, dat de rechtvaardige Keizer, dicnzclfden Referendarius eindelijk,in 'tvoorgaande jaar, fchandelijk cafeerde? mijn geld blijft vcrlooren; cn tegenwoordig blijkt het, bij de Akenfche revolutiên, openlijk, welke firafwaardige boosdoeners deeze Akenfche Voogd en Rechters zijn ; wier valfche trouw cn cerlooze berichten men in Weenen fides publica noemt. God gceve alleen, dat ik de laatfte moge zijn, die door Rijksgerichtcn mishandeld worde. Niemand zal in mij konnen afkeuren, dat ik deeze kleine fatisfatlie neeme , door 't ontdekken deiwaarheid. Ik heb ze duur betaald, en zij, welke toenmaals het valfche bericht van Gravcnitz 011derftcunden, zouden zich thans fchaamen, als ik hen, in openlijken druk, de waarheid onder den neus wrecve. G.  io8 DE LOTGEVALLEN G. Het in Dusfeldorp vérkreegene Privilegie , de non appcllando in Weenen , heeft reeds meenig eerlijk man ongelukkig gemaakt. Ncrgends wordt op aarde de gerechtigheid erger mishandeld, dan in dit Hertogdom. De heer geheimc-raad Knapf, die met een' Akctifchen Schepen en met den Voogd Steinhamm het vermogen der Badenbergcrs, op de roeklooste wijze deelde, gelieve zich, bij doorlcezing van dit blad, allergenadigst aan mij te erïnneren. Als zijn Heer alleen maar deeze zaak grondig Hete onderzoeken, cn zoortgelijke fchurkenlhikkcn Itraffcn wilde, wat zoude hij cn 'zijne medepligtigen voor een' loon verkrijgen.' — ,, Rcchtverdraaijers , die wcerloozen plunderen, verdienen den ftrop." In het derde deel van mijn leven, heb ik, ter zijner cere, nog een [tukje van ziine arglistigheid verhaald , dat mij zelf betrof, en waarvoor ik hem nog volkomene belooning fchuldig ben. De Akenfche Voogd Meijer, die in het^Juflilie-Collcgie voorzit , zoude vóór eenige jaaren zelfs in Amjler dam gehangen worden ; hij ontkwam zijn' kerker, cn is nog Rechter in Aken. Zoo gaat het in 't Roomfche Rijk ! H. Dc echte gefchiedenis der ongelukkige Koningin , én van Strttcnfée cn Brandt is niemand beter dan mij bekend. Zij  VAN VROUW JUSTTTTA. 109 Zij waren bloedige offers der wraakzugt en höfkabaale. Ten dien tijde fchrecf ik de zuivere waarheid in de Akenfche courant, en had daarom veel verdriets cn moeite, welke mij echter nooit affchrikken. Men moet zich verwonderen, dat tot hiertoe de eere deczer doode flachtöffers, door een onpartijdig gefchrift, niet gewrooken is, en het raadzel ontknoopt heeft. Alle de geheimen van deeze merkwaardige gebeurtenis zijn mij volkomen bekend. Een vreemde Minister , mijn vriend in Koppenhagen, ontdekte mij alles. En toen ik in 't vervolg de ongelukkige Koningin in Zclle zelv fprak, en door mijne fchriften Haar vertrouwen had verworven; droeg Zij mij ontdekkingen op , om dezelve na haaren dood bekend te maaken ; ontdekkingen, die mijn bloed verhitteden; mijn hart deeden beeven; en welke nog, vóór ik fterf, der waereld , door mijne pen, zullen gefchilderd worden. DoSlor Munter en Hee waren de godgeleerden, welke tot galgepriesteren der ongelukkigen werden gekoozen. Deeze hebben veel gefchreeven, en alle hof-theologanten hebben veel geloogen. I. De omftandigheden bij de laatftc Revolutie in Stokholm zijn niemand zoo bekend als mij. Voor zij uitbrak, hadt prins Carel, de broeder des Konings, mij het ganfche ontwerp ontdekt , met welken ik in Aken en Spa tien wee-: ken lang dagelijks verkeerde en naar Holland reisde. Ter-  ïio DE LOTGEVALLEN Terftond , na de Revolutie kwam de Generaal Sprengporten in Aken, welke eigenlijk het ganfche werk ontworpen en uitgevoerd hadt, maar met den Monarch onëenigheid kreeg, en, als de gevaarlijkfte en gewigtigfte man in Zweeden, zijn vaderland verliet, om gewigtige ontwerpen tegen zijnen koning uit te voeren. Ik ontving uit Stokholm den last om dcezen man op te zoeken; alles wat mogelijk was aan te wenden, om zijn vertrouwen te winnen, en hem te* rug te brengen. Deeze onderneeming gelukte mij. Het was waarlijk mijn grootfte en zwaarfte meesterftuk, 't welke ik in mijn leven ondernam. Hij werdt geheel mijn vriend; vertrouwde mij alle de geheimen van zijn vaderland en koning, wiens vertrouwde vriend hij voormaals was. Naardien hij hypochonder was, en zich alle dagen verbeeldde te zullen fterven, zoo gaf hij mij zelfs alle ftaatsgefchriften, cn brieven des konings, diehij in handen hadt, zoo wel als zijn geheel ontwerp , om de Souvcreinileit weder te vernietigen. Het gelukte mij eindelijk, om dcezen braaven Zweedfchcn Patriot weder met den koning te verzoenen ; en hem terug naar Stokholm te brengen. In Zweeden is men overtuigd , dat ik als een eerlijk man, en een algemeene waereld-burger heb gehandeld. De aan mij vertrouwde gefchriften zijn in de hand des konings , cn het oogmerk der Ruspen, om Sprengporten naar hunne oogmerken te leiden ,• is mislukt. De  VAN VROUW JUSTTTIA. m Dc partijen van de mutz en den hoed zijn niet meer zoo gemakkelijk te gewinnen. Men zal onder mi'ne fchriften, na mijn' dood, een manufcript vinden, 't welke den toeflaud van Zweeden cn deszelfs invloed in de Europeïfche Kabaaien ontdekken, cn mijn caracter verëeren zal. K. Van Berlijn moet ik immers ook iets zeggen; daar heb ik toch de gerechtigheid aan mijn ligchaam leeren kennen. Men behoeft alleen mijne levensbefchrijving te leezen, om te zien, dat de grootlle, edelile en rechtvaardigde vorst nochtans dwaalen en den besten Staatsburger mishandelen kan, indien hij niet alles ingevolge de befchreevene landswetten laat beoordeelen en rechten: als hij éénzijdige berichten gelooft, hierdoor den laster een ruim veld opent, en door magtfpreukeri over leven cn dood, eere en wélvaart van een' Staatsburger willekeurig vonnist. Juist dit is mij gebeurd. Ik werd, zonder verhoor, zonder onderzoek, als een boosdoender mishandeld. Duizend getuigen in mijn vaderland fprecken voor mij: mijne levensgefchiedenis bewijst alles ontegenzeggelijk. Alleen mijne ftandvastigheid triomfeerde, cn mijne eere eischte, dat ik de waarheid moest fchrijven. Deeze kan de asfche van den grooten F'redrik niet beledigen. De wijze koning was immers ook maar een mensch, wien waarschijnlijkheden konden misleiden. Hij wist  ii2 DE LOTGEVALLEN wist ook reeds, teen hij ftierf, dat ik het offer zijner overijling was. Misfchien beklaagde hij mij, maar ftierf zonder mij te beloonen, of mij openlijk recht te doen. Dit ejscht de onfeilbaarheid, de eergierigheid der M onarchëfi ol zeil hccrlchers , pereat units pro muilis! "Wee dien, die het lot treft, en die de ftaatkunde ten oii'er naar 't outer moet flecpen! ik konde nog anderen noemen, die door magtfpreuken gedoemd werden ;.. dan, ze zijn in den kerker gellorven. Zij hadden minder geest- cn ligchaams krachten dan ik, om het noodlot te trotfecren , cn het is hen derhalvén tegenwoordig onverfchillig. wat men van hen zegt. Voor den dooden eerlijken man, koomt de aardfche rechtvaardigheid te lpade. Voor 't overige is het immers ook onmooglijk, dat een oorlogend koning, in alle opzigten, rechtvaardig kan zijn. Hoeveel ellendige menfehen zag ik als Deferteurs in 't jaar 1744 hangen, die alleen door onmagt en vermoeidheid onder den marsch bleeven liggen, en door de buzaaren als overloopers werden opgebragt ! De (landrechten zijn te kort, en de generaal-geweldige of groot-provoost bcllist te fpöedig, om het recht der menfehen te konnen onderzoeken. De kriigsgod wil het dus , en oorlogende vorften kunnen zelden menfehen - vrienden zijn. De gewoonte om ongelukkigen te zien, verlleent het hart. De wijsgeerige koning.zal in de elizcfche velden veele zielen ontmoeten, welke hem haaien  VAN VROUW JUSTTTIA. 113 ren overgang uit dit jammerdal in eene betere waereld verfchuldigt zijn. In het crimineele was nochtans Pruisfen juist niet altoos het voorbeeld van liefde tot rechtvaardigheid. Eene militaire regeeringsvorm , waar ordre voorzitfter is , en dierlijke Subordinatie ons menfchenrecht vernietigt, kan, in zekeren opzigten, niet dan verfchrikkelijk zijn. (32) Wat (32) Welk een verwonderlijk mengzel van lof en verachting vertoont deeze redeneering niet aan liet doorzigtig oordeel! Zal deeze ganfche periode roem of laster heeten ? Was de grondoorzaak der onrechtvaardigheid van den grooten Fredrik te zoeken in zijnen oorlogzugtigen aart; dan immers moet hij, volgens de alom zoo uitbundig aangevoerde grondstellingen des Auctcurs; geen' lof altoos verdienen ? — Men vindt meer plaatzen in de fchriften van den Vrijheer, waar zijn anders heerfehend Caracter zich zeiven fchijnt te verzaaken, en waar hij tot de algemeene zwakheid vervalt van te konuen palieren: Ik noem dit zwakheid, en een gebrek zelfs, met opzigt tot zijn Caracter,, in 't welke hij zich alöm wil vertoont hebben, en waarop hij zelf zóó dikwerf roemt, dat men geen gevaar kan loopen van het te vergeeten. Nog eens : indien oorlogzugt de bron is van onrechvaardigheid (voorzeker vrij blijkbaar in den Maced. Held beweert,) hoe toch kan hij dddr dan zeggen: „ Dat men een Fredrik , en een Jofeph helden noem' t" Want als de waare held ook zelfs onrechtvaardig moet worden, om dat hij held is, dan behoorde immers ook de waare held, fcij onzen Schrijver, een niet - wezen onder liet edele te zijn ? K. H  ii4 DE LOTGEVALLEN Wat echter de Burgerlijke rechtvaardigheid in de rechtbanken aangaat, zoo heeft deeze Monarch inderdaad wonderen zijner wijsheid en billijkhei.,1 gctoont. Alle de ftaaten van Europa behoorden de Pruisfifche proces-verordening ten voorbedde te necmcn. De eerlte plicht van een vorst is, dat hij zijne onclcrdaanen recht verfchaffe in hunne twistzaaken, en zelfs tegen zich zeiven. Dit heeft Fredrik eindelijk in zijne ftaaten daargeffeld, zinrs de vreede hem vergunde om zulk een edel ontwerp gelukkig ter uitvoer te brengen. Elk eenen gefchied thans in Pruisfen recht. De rechters zijn gelukkig gekoozen; zij bezitten wil, bekwaamheid en vaderlandsliefde, benevens eenen edelen trots, om hunne amptsplichtcn te vervullen. De Advocaaten , daarentegen, draagen onzigtbaare muilbanden, en moeten ten laatften ook waardige mannen worden, waar noch vorst noch rechters zich bij den neus laaten leiden. Rabulisten moet men aan de kaak plaatzen, en baatzugtige, fluwe bedriegers van alle maatfehappijen weeten te verwijderen. Gelukkig land ! welk land zal u in welvaart en magt evenaa- ren, wanneer eens een Fredrik Willem, de menFchenvriend , den fcepter lang zal voeren, waar Fredrik de fcherpzigtige, reeds alle Kweekfchoolen voor ftaats - kweekelingen , rechters, helden , en financie-raaden ftichtte, en voor elk vak mannen naliet, die hun vaderland groot en gelukkig zullen maaken! Waarom ben ik niet zestig jaaren laater op de aar-  VAN VROUW JUST1TIA. lig aarde verfcheenen ? — Vrouw Jufiitia.' vergeef mij, dat ik thans uwe Berlijnfiche gefchiedenis openhartig melde.. . Tegenwoordig kunt gij met eere wederkeeren, en gij zult gewis ook in Potsdam, onder 't afvuuren der kanonnen , met allen eerbied worden omvangen. Gij zult den tegenwoordigen Landsvader de hand kusfchen. Hij zal van .blijdfchap heldentraanen Horten. Fredrik Willem ruimt u zijn paleis , zijnen troon, zijn hart, zijn bed in; alle fchilawagten zullen voor u het geweer prefenteeren; en als Major du jour , zal men u, als gij in 't land de ronde wilt doen, overal het parels geeven, van : Jufiitia en Fredrik Willem. L. Wie belang Helt, om te weeten, of ik het RusJïJ'c'.ie Rijk kenne, leeze in het laatfle deel van mijne Levensbefchrijving, de verhandeling over den nationaien hoogmoed, in 't artikel van Rusland. Voor 't overige, zoo geeve God de waarlijk groote Mouarchinne geluk en middelen om het nationale caracter der Rusfien te veranderen; dan zal haar verftaudig wetboek volken gelukkig maaken. Tot zóó lang, dat dit werkli k verricht zij, moet Vrouw Jufiitia nog in andere waerelddeelen ronddwaalen (33). Wel- Czi) Vooral niet! want fchoon zij vergeefs .'n groote Sttiaten H a zon-  n6 DE LOTGEVALLEN ENZ. Welke voorvallen haar echter nog in deeze pelgrimfchap zullen ontmoeten ... zal ik befchrijven , als ik reeds zal zijn geftorven. Vleijen , onwaarheden voor te draagen .. dit is mijn zaak niet. Ik ben reeds te oud, te braaf, om naar laage perzoneele verdienften te vrijen. Mijne grijze hairen zullen aan den rand des grafs door geene gebedelde lauers bezoeteld worden. Ik zal fchrijven gelijk ik dacht; handelen gelijk ik fchreef; en ook zoodanig fterven als ik geleeft heb. De gevolgen zijn mij, voor mijn' perzoon , onverfchillig. Mijne kinderen beveele ik dezulken, die mijn hart kennen, mijnen arbeid beloonen, en mijn begraven recht voor dezelven nog willen opwekken, vóór den jongften dag verfchijne. Zij zijn naar mijne grondfteflingen opgevoed, en zullen het aan mij ontruktte recht weeten te verdienen. Volgt dit voor hen en niet voor mij, dan wenfche ik Vrouw Jufiitia een eeuwig requiefcat in pace; en de duivel vcege haare aardfche adjudanten zoo barbaarsch in 't vaagvuur, als zij mij op aarde geveegt hebben. Ik zal voorzeker voor hunne boosaartige zielen geen ave Maria bidden, en denk .. proficiat! zoude zoeken, wat zij in Brunswijk vondt(pag. 83.) zoo heerscht zij nu immers bij Fredrik IVülem, a!s voormaals in 't groote Rome, (pag. 93.) en diensvolgens-hoeft zij niet meer te zwerven, K. N A-  NASCHRIFT. Het oorfprongelijke (Berlin 1787.) is gefchreeven in Verfen van onbepaalde voeten ; de ftijl zelve is niet poëtisch, althans de heerfchende ftijl geenszins. De berijming kan het derhalvén tot geen Dichtft.uk maaken ; indien zulks hier de Fabel niet doet. Om eene en andere reden verkoos ik voor dit ftukje eene profaifche vertaaling, boven de naarvolging van het zelve , in eene ongebondene dichtmaatige fchrijfwijze. Eenige Aanmerkingen achtte ik volftrekt nodig onder den tekst te plaatzen : dezelven had ik zeer konnen vermenigvuldigen, indien ik niet had gevreesd, dat mijne bedenkingen, door herhaalde tegenfpraake , onaangenaam zouden worden. H 3 Het  n8 NASCHRIFT. Het zij dan , van mijnen kant, in 't algemeen genoeg , hier te verzekeren , mij overtuigd te houden , dat de tafereelen der overige landen, niet minder dan dat van het onze, hier en daar, met te donkere en eenzijdige koleuren gemaald zijn; en dewijl de Schrijver zich zeiven wel eens tegenfpreekt, en zich dus , in eene zoo beknopte fchetze, in zommige hoofdtrekken (die ik eene enkele maal deed opmerken) zelf ongelijk toont te weezen; zoo kan men zijne Vrouw Jusiitia voorzeker niet achten, als de beeldtenis, in welke men ons den waaren toeftand van de Europeïfche Landen naar 't leven voorfMt. Vergelijkt men zommige uitdrukkingen op bladz. 71 te vinden, met eenigen zijner Zedendichten, en Moralifche Schriften , dan moet men inderdaad eenige verontwaardiging gevoelen, dat een man op de eene plaats befpot, het geene hij op eene andere plaats, uit een vol hart, voor 't heil der waereld acht en aanbidt. Eerst was ik voorneemens, om de bedoelde uitdrukkingen op bladz. 71 voorbij te gaan, gelijk ik op bladz. 73 en 100 pasfagies van een' anderen aart gedaan heb; welke eene en anderen recht gefchikt zijn , om elk redelijk fchepzel te ergeren. Het moet echter niemancHH-eernd fchijnen, dat ik tot  NASCHRIFT. nej tot de vertaaling van Vrouw'Justitia befloot,, en, wel onder dien algemeenen titel, onder welken ik nog etlijke ftukjes van trenck's hand zal geeven. Daar men trenck. kennen wil, dient men hem aan meer dan éénen kant te kunnen befchouwen. Zij was, dacht mij , recht gefchikt, om te' toonen, van welke eene zwarte zijde een man alles befchouwen kan , die veellicht uuren heeft, waarin hij waant, de alléén wijze, de alléén eerlijke , rechtvaardige en groote man te zijn; en na deeze eenvoudige opmerking, welke mij niets dan waarheidsliefde gebood , hier ter neder te ftellen, voorönderftelle ik, dat dit zijn gefchrift der waereld meer dienen zal , om den fchrijver zelv', als zich zeiven zeer ongelijk zijnde , te characlerifeeren , dan , de onderwerpen welke hij , met zulke verbaazend zwarte koleuren , in Vrouw Jmtitia fchilderde. Schoon ik dan geoordeelt heb , om ook eene proeve te moeten geeven van des Schrijvers recht hekelenden fchrijftrant, zoo gelieve men van zoortgelijken, (onder welke vooral ook zijne Letzte unterredung Friedrichs des Groszen in der Totesflunde mit Pater Pavian behoort,) voorts van mijne hand , geene vertaaling te wachten. Integendeel, de onderwerpen  i2o NASCHRIFT. pen welke ik in een volgend (tukje zal geeven, zullen hem, zoo ik vertrouwe, bij Leezeren van goeden fmaak, een' billijker' lof verwerven; dien men ook, in veelen opzigten, zijnen Macedonifchcn Held niet zal weigeren. P. J. K.  HET LOT VAN DEN KANARI EVO GEL; ZEDE KUNDIG VERTELSEL, VERRIJKT MET UITVOERIGS AANTEKENINGEN.  Superando omnis fortuna ferenda est. virgil. ZEneid.   3iUdz. ij y. Het lot van den kanarievogel.  II E T L 7 O r ; ■;, T;iJ V A r> DEN KANARIEVOGEL, t_.ggt ^ gy^-g— i_gsg_^ Een fchoon Kanarietje, da:, van zijn teêrfte jeugd, Zich niet dan in zijn kooitje hadt verheugd; Dat naar geene eedle vrijheid ftreefde, Wijl 't met zich zc-lv' te vrede kefde, En nooit gezien hadt noch gehoord Waarin het waar geluk het pluimgediert' bekoord} Zag vogels fpeelen op de daken: Toen fprak het, zie wat zoet zij fmaaken; Wat moet de vrijheid dierbaar zijn!.. Straks voelde 't nooit gevoelde pijn (i). De zugt, om nevens hen in vrijheid eens te zweeven, Deedt, in den fchoot der rust, den vogel rustloos keven >".v • I 2 Vóór  i24 H E T L O T Vóór hij ooit andre vogels zag Gevoelde hij niets dan verblijden. Thans leerde hij voor 't eerst het vreemd geluk benijden; Thans zugtte hij: wanneer komt eens die blijde dag, Dat ik , mijn broedren, zal naar uwe vrindfchap dingen , En vrij en blij naast u in 't vrolijk luchtruim zingen! Thans zie ik welk een heil me ontbreekt, Terwijl in mij de trek der fehoone vrijheid fpreekt! — Zoo willen ook verblindde en rustelooze menfehen, Dat ijllings alles zich moet1 voegen naar hun wenfeheu. Verdriet verzwakt den geest, wijl V ons in zorgen leidt; Het wenfehen wordt een heblijkheid, ,t Geen ongenoegen voort moet teelen, Dat men eerst door 7 genot kan hcelen (2). Hij zag bedroeft dtn Hemel aan , En wilde aan dien zijn onheil klaagen. Ak  VAN DEN KANARIEVOGEL. i25 Als wij in nood verlegen flaan, Vergeefs om hulp cn redding vraagen, Dan is de Hemel Jlraks de bron van onze fmart; En waarom treurt veeltijds ons hart ?.. Om wenfchen, die wij zelf het aanzijn' geeven : Om wenfchen. die wij moesten wederftreeven : Om wenfchen, die begeerte aanloHijk maalt; Waarvan de fchaduw fchoon voor kortziendc oogenpraalt, En wier begeerd genot ons zeker zou bezwaar en (s). De vogel wist van geen bedaaren; Vondt zich door zorg en angst gejaagd; En hadt hij zijnen wensch in 't eind niet zien gelukken, (Een wensch , die geene hoop,geen tijd kan onderdrukken Zoo hadt gewis de rouw hem 't zwoegend' hart doorknaagdDoch, wat geluk: hij zag in 't eind zijn'wensch gebeuren ; Het lot ftond hem trouwhartig bij; Hij wist een tralie uit zijn fchoone kooi te fchturéfl, I 3 En  126 HET LOT En zag zich voor het eerfte vrij. Het vengfter ftonci gelukkig open: Wat kon de vogel meerder hoopen! Hij, die zoo lang naar vrijheid hadt gezugt, Vloog nu, verrukt van vreugd, in de open lucht, Daar hij een mtischje, dat ziju oog het eerst ontmoette, Als zijnen broeder groette: Want nimmer kon de vogel denken, Dat hem een muschje zoude een'beet tot antwoord fckenkeii' Hoe ! dacht hij, waarom jaagt mij toch mijn broeder voort? En flraks koos hij een ander oord. Den vogel was nog de aart der vooglen onbekend, En de eedle vrijheid niet gewend. Hij plaatfte zich in 't groen, begon een lied te kweelen; Een lied, waari'n de ziel door dankbre toonen fpreekt; En voelde zich door nooit gevoelden wellust ftreelen. IVis fmaakt geen zaligheid , als men zijn kluisters breekt7 Al  VAN DEN KANARIEVOGEL. 127 Al't geen hij zag, was kalmte en voedfel voor zijn leven. Hij- zag den fnellen zwaluw zweeven; Vondt zich verrukt, door't zien van zulk een vleuglenipel» Beproefde de eige vlugt, maar voridt die veel te fnel. Geduld, zoo dacht hij, 'k zal, dooroefningmeerbedreevèn, r,er;ang,naastu,zóófchoon,zóófneldoor'tluchtruimzweeven. Zoo dacht ook tneenig jonge kwant (4), Die, ftout op zijn geringe krachten, Het grootfie voorbeeld durft als ligt naarvolgbaar achten, Schoon hij nooit blijken gaf dan van een arm verfland: Hij waag' zich aan een m:esterfluk, vol vuur; Straks valt hij in zijn vaart, en overfchreidt natuur. Elk blijve in zijnen kring, zoo zal elk nuttig weezen. Een zwak vernuft blijft eeuwig kleen, De blinde roemzugt hoort geen weldoordachte reen, En acht zich veel te groot, om voor gevaar te vreezet:. De trotfche, die zich groot verbeeldt, I 4 Heeft  X28 HET LOT Heeft vaak den kleenen lof, dien hij bezat, verfpeeld. Geen koekkoek kan naast aadlaars Jlijgen, En voor den nagt egaal moet immers V feisje zwijgen! 't Werdt nacht; de wind ftak op,en'tonwedr liet zichhooren ; De vogel beefde cn hadt zijn moed en vreugd verboren; Want de onbedreefne was te zwak , Voor tegenfpoed en ongemak. Hij Ieercie nooit het minde leed verdraagen, En dacht: waarom zoude ik mij langer plaagen? Mijn fchoone kooi! helaas 1 misfchien Zal ik u nimmer weder zien! Ach mij! ik ben veellicht verlooren. Wat droevig lot is mij befchooren! o Noodlot, ftaa mij bij; gelei, gelei mij ras, Daar ik fteeds, zonder zorg, een blijde vogel was! Zoo zngt_ ook meenig jonge held (5), Bit  VAN DEN KANARIEVOGEL. 129 Die, wijl hij nimmer leerde lijden, Zich voelt, in 't vaderland, doorat fchandlijk juk gekneld» En , zonder moeite, zich in vrijheid wil verblijden ; Die, naar zijns vaders wijs, zijn'' ailer'êcrflen pligt Befchouwt. in een beneveld licht, En voor zijn vrijheid niet durft ftrijden. De nacht verdween, de dag brak aan; De vogel, beevend' nog, door zorg en angst belaên, Zag nu verrukt de lieflijke uchtendftraalen, En de aarde, en al wat leeft op nieuwe vreugde onthaalen. Natuur herleefde, hij gevoelde, en wist niet wat. Hij huppelde en begon te kweelen: „ Bekoorlijk fchoone lustprieelen ! „ Ach , dat ik fzugtte hij) een weinig voedfel hadt!" Dan niets kon hier zijn zugten baaten, Hij hadt zijns meesters huis verhaten. Eer toont dit voorbeeld niet den man, I 5 Die  i3o HET LOT Die zelf geen brood verdienen kan , En in een ander land vertrouwend' zich durft wasgen ; Daar deeze ervaaren troetelzoon Al'öm op aard met fmaad en koon Steeds moet aan dorre bonken knaagen , Wijl hij geboorte en aadlijk bloed Te groot waant, om ooit tegen/po ed, Maar wel verwondering te vinden; En als het lot zijn hoop verdrijft, Hem dan niets anders ovrig blijft Dan trotfche en arme boezemvrinden ; Dan domheid, hoogmoed, waan en windy Waarmeê de welgeboren vrind, Steeds praalt en blinkt en niets dan zorg en onheilvindtl(ffy. De vogel voelde zich door fcherpen honger knaagen, Maar zag, bij 't groeijen zijner plaagen, Een ganfche fchaar van blijde vinken, Aan  VAN DEN KANARIEVOGEL. 131 Aan d'oever van een beekje drinken. Hij vloog 'er bij; dronk met hen Uit den vliet, En dacht: „ nu vinde ik haast een einde aan mijn verdriet." Al zingend' vloogen zij naar *t iievelïjke lommer, Hij vloog en zong met hen, in weerwil van zijn'kommer. Zij ftreeken néér op eene linden-haag; Dan , ach ! mijn vogel vondt ook hier niets voor zijn maag. Het middaguur kwam aan; zij vloogen naar het veld, Waar juist de landman kooren zaaide : Nooit wordt de vreugd des vogels u gemeld! „nierXdaehthij^vindeikfpijSjhoe'twanklendlotookdraaide." Hoe juichte 't blijde vooglenkocr! Elk at; — maar hij? — hij kon niet eeten: Hij Hokte niet één graantje door, Waarbij hem de anderen niet beeten. Zij dreeven eindlijk hem te rug. Hij vlood en plaatfte zich, van hen verwijdert, neder. „ Ach! (dacht hij) wat is 't lot mij ftug! Zijl  132 HET LOT Zijn mijne broedren dan in 't minst voor mij niet teder ? Zij bieden mij geen bijftand in den nood? Misgunnen mij mijn brood ? Hoe! zoude ik deezen broedren noemen? Of moet ik hen voor altoos doemen? 'k Zag, al wat vliegen kan door de onbeperkte baan, Voor vooglen van mijn zoort, voor mijne broedren aan. Aan hoe veel leeds zal ik mij moeten wennen! Thans leer ik eerst de veedren kennen." Zoo gaat het vaak.' de jongling moet V Geluk in het gezelfchap zoeken; Waar hij geen1 leider heeft, in nood en tegenfpoed; Waar nijd en arglist hem verkloeken-, Waar de eerfte kunst bedriegen is, En alles Wordt bedekt door fchittrcnd fchijnveruis. Hoe veelen ziet men, te onbedreeven, Door 'sfinxen vooglaars listen fineeven ! Men  VAN DEN KANARIEVOGEL. 133 Men onderfcheidt zeer ligt het duifje van den gier; Natuur van valjchen zwier: Maar — welk een heerlijk voordeel, Kon men elks harte ook zien,ontbloot van art vooroordeel!'(7). De vogel koos nu de eenzaamheid, Om aan zich zelv' zijn leed te klaagen. — Een kleene geest, die niets durft waagen, En, wijl V hem niet gelukt, zijn beste daad befchreit; Js laf in ongeluk, cn troosteloos in pijn; En zal, zoo lang hij leeft, een arme vogel zijn (8). Wanhoopend' vloog hij heen en weder. Dan eindlijk zag het lot eens gunftig op hem neder, En bragt hem op een veld, waar, voor zijn oog in't rond, De fchoonfte sarst en henp in volle rijpheid ftond. Hier leefde hij vernoegt, en boette zijn verlangen ; En  134 HET LOT En loofde 's Hemels gunst door blijde lofgezangen ( Straks loerde hij op diens geheel onfchuldig leven. Zijn list gelukte ras- de wachtel werdt zijn buit; Hij at hem , zoo men zegt, terflond met hair en huid. De \  I3<5 HET LOT De vogel zag bedrukt des wachtels bittre fmarte; ' En, ach! hoe klopte hem het harte! — Dees droeve tocfland is jlechts voor diens oogcn klaar, Die zelf in zoortgelijk gevaar, *<* JVelk onzen vogel dreigde, leefde, En na der groeten gun/len fireefde; En 't geen den wachtel hier gefchiedt, Aan zijnen armen broeder ziet (12.). De vogel, door den fchrik beneepen, Vondt zijne vlugt geboeid in deezen hoogen nood; Terwijl natuur het vlieden hem gebood, Hadt hem de fperwer reeds gegreepen. Zie daar zijn ramp voltooid, hem zonder toeverlaat! Maar neen! voor alles is nog raad. Een vogel kan gewis in nood wanhoopend weezen, Als  VAN DEN KANARIEVOGEL. 137 Wanneer hij voor 't geweid moet vreezen: D&cli immers mensch en aadlaar leeft ? ifie weet, of iemand niet ter zijner redding ftreeft! Want in de zwaarjle tegenfpoeden, Kan Cod de onnozelheid behoeden (13)* [ o Vreugd! een jaager ging voorbij; Hij zag den fpcrwer, fchoot hem dood; Hij maakte ras den vogÉl vrij, En redde hem uit Stervensnood. Nu was hij toch in menfehenhanden; Men zie eens, hoe het lot de onnoosle deugd behoed 1 De janger hadt geen wreed gemoed, Dat roemt op moorden en op branden; Hij was een menfehenvrind, ■ een man , Wiens hart zich fteeds door wéldoen ftreelde; Die gaarn met jonge vooglen fpeelde; En nesten voor hen bouwen kan. r. . K Hij I  i3S HET LOT Hij faragt hem onder 't hulprijk dak; Vergoedde, waar hij kon, des vogels ongemak; Bragt alles toe, wat hem tot blijdfchap kon vertakken, En wist in zijn gemoed weêr nieuwe vreugd te wekken. Nu kweelde en fpeelde hij, en was voor niets beducht. De jaager plaatfte hem in zijn kanaricvlugt; Hier leerde hij zich zelv' en audre vooglen kennen, En 't hart aan de eêlfte vreugd gewennen. Hier voelde hij voor't eerst een wonderwerkend vuur, Door de infpraak der natuur: Den trek, die al wat leeft doet blaaken, En allen kan gelukkig maaken: Den trek, die mug en olifant, Ontfmgen van des Scheppers hand: Den trek, die 't al bezielt; waar door elk fchepfel lïreeft • Voor wien de zijworm fpint;de fpin haar webben weeft (14). Hij voelde, vond, verkoos;., en wat? , Een wijfje dat getrouwheid boeide, Eu  VAN DEN KANARIEVOGEL. 139 En in welks oog dë teêrheid gloeide, Daar 't in zijn nestje vrolijk zat. De lieflijke déndracht, trouw en min, Veréénden beider hart en zin, Ach, welk een hüwlijks-lentelommer, Vergoedde duizendvoud zijn dóórgeftreeden kommer! Was hem een bron van nooit gekend geluk, Dat dubbel 'wordt gefmaakt, na lang 'geleeden druk! Hij zong zijn jonge kindren vóór En leerde hen, op 's vaders Ipoor, Door blijden zang naar ftille vreugd te ftreeven, En Code een dankbaar olTer geeven. Dan, tot zijn zielsverdriet, zag hij zijn broedren kwijnen £ Elk hunner zong een treurgezang; Elk wenschte ook eens te zijn ontheven van den dwang; En 't ongenoegen deedt voor hengeen blijdfchap fchijneu. Hier tradt hij als ecu leeraar voor, En badt het morrend Zangerkoor, K s Men  140 HET LOT Men zou toch uit zijn voorbeeld leeren,. Hoe fluwe menfehen voogels deeren; Hoe ongemak, gevaar en nood:, Niets zoeken dan des onervaarnen dood; Wat fpreeuwen , havikken en gieren zijir. Dan ach ! de waan verblind den vooglen ook door fchijg. Men wil niet hooren; niet befchouwen; Maar zelf beproeven,, zelf ontvouwen, „ Bèdroogenen! (jzoo riep hij) hoort: „ Leeft hier in rust, waar alles mij bekoort;. Gij haakt naar 't geen men wijslijk moet vermijden ■ „ Verruilt voor zorgen geen verblijden! „ 't Is geenszins eigenzinnigheid, „ Dat ik voor deeze wooning pleit. * „ Ik heb aan mijne huid bevonden, „ Hoe waan ons waar geluk verkeert.; „ Ziet, hier de tekens mijner wonden, „ Die  VAN DEN KANARIEVOGEL. 141 Die mij de fperwer heeft vereerd. „ Hier zijt gij veilig» — buiten niet!« De minften kunnen zwanre plaagen, „ Met eedle fierheid, groots verdraagen! „ Gij loopt gewis in uw verdriet. ,, Gij zult in de eerfte proef ligt fterven; „ Den echten roem bezwaarlijk erven, „ Die thans mijn hart inwendig ftreelt; 't Welk, door gewoonte fterk, met allen kommer fpeelt» En in, door u miskende, ernsthafte blijdfchap deelt. — „ Hier, hier kunt gij gelukkig leeven: Doch, blijft gij bij uw keuze, ik zal uniet weêrftreeven. Vliegt uit-, beproeft het vrij, en acht u niet te teer, En keert eerlang, als leeraars weêr. „ 't Doorbragte leed berouwt mij niet; „ Ik leerde zien, doormijn verdriet (15); „ Door lijden onê'rvaaruen leeren, „ En Gods voorzienigheid verè'eren. K 3 » Mijn  142 . H E T L O T, E N Z-. „ Mijn harde boeije, in 't eind geflaakt, „ Heeft hier mijn nest cn mijn geluk gemaakt. „ .Eu hadt de.fpenver, mij gegeeten, „ Dan ware, ook mijne, fmart, cn ik met haar, vergeeten. A A N-  AANTEKENINGEN OP DEN KANARIEVOGEL. CO Wie niets wenscht, heeft alles, maar die iets begeert, is niet gelukkig. Het ware dikwijls voor onze wéltevredenheid beter, indien wij zommige zaaken in 't geheel niet kenden en onfchuldig leefden. Roem-en hcbzugt, de eigenlijke beulen onzer rust, zouden ver van ons verwijderd blijven, indien zij niet door Voorbeelden wierden toegclagcht , welke door vooröordeelen, of grondftellingen der opvoeding, of zelfs wel door de keem van aangeboorene boosheden, worden gebaart. Een Laplander, tot eene ruwe levenswijze gewoon, wordt, in het wellustige Parijs , door den trek naar zijn vaderland gepijnigd j en de RusfifcHc boer zoude in het vrije Zmtferland zich voorzeker zóó min gelukkig achten, als de Parijfclie fchoonbeden in het ferratt des Sultans. Wie derhalvén, als de Kanarievogel, in de kooi geboren en opgevoed wordt, leeft, grijs wordt, en fterft, zal de hartstochten , die ons in het gedruis der groote waereld onledig cn onrustig houden, geheel niet kennen, maar ook daarentegen nergens dan in zijne kooi nuttig zijn, waarin hij geene andere zangen leert zingen, dan die hem de natuur of zijn meester leert. y£ulk een vogel kan echter nooit fterven, dewijl hij nooit leefde, en naauwlijks zijn aanzijn kende. Een mensch, welke opgebragt wordt als een kanarievogel, zal ook altoos in het K '4 werk-  i44 Aantekeningen werktuig van den ftaat, een ftoflijk werktuig blijven, zonder zich met denken en onderzoeken te bcmoeijen: bijgevolge ook maar een jonker in zijn dorp; of een zugtcnde boer bij zijne osfen. De opvoeding kan, wel is waar, alle onbekende driften ter nefir drukken, cn zelfs wel uitroeijen; maar, waar de natuur fpreekt, kent men geene onrust, en zij is zoo veel te meer werkzaamer op een hart, 't welke geene wapens tegen deeze gewaarwording en derzelver wetten heeft. Een flaaf breekt zijne kluisters, als hij kan, Een vogel zoekt de vrijheid, en de vroomflre monnik zal zijne gelofte van kuischheid breeken, als hij de onbepaalde opzigter van honderd fchoone vrouwen ware. Men werke derhalvén tegen de natuur, zooveel men wil; zij zelf zoekt gelegenheid, en weet ze ook te vinden. Het ongeluk van veele menfehen ontfpringt veeltijds alleen uit eene te naainvc beperking der jeugd; en indien verftaudigc moeders hare dochters het gevaar der werkende natuur, en derzelver waaren oorfprong, reeds in de jeugd leerden kennen, zoo zoude het den wellustigen bedrieger veel zwaarcr vaiien, om de onfchuld te misleiden ; en wij zouden voorzigtiger meisjens en dcugdzaamer vrouwen hebben. Dit behoorde ook onze te géftrenge geestelijken en fchoolfcho pedanten te verplichten, om de werkingen der natuur beter te volgen, want ik zegge, bij voorbeeld: Geeft men geen lucht aan jongen wijn , è ~ Z)o zal het yal in duigen fpringen; En wil de leerüar flrengcr zjjn, ba 't geene onmooglijk is bedwingen, Dan  OP DEN KANARIEVOGEL. 145 Dan wordt wettigt de beste Christ Eerlang de roeklooste ai iieïst. Geloof en wet is dwingland!), Als ze in natuur de ftein verdooven; Want laat men niets aan 't menschdom vrij, Dan gaat de wil den dwang te boren,, Eu hij verdubbeld zijne kracht. Gij, pagters van de deugd en zeden 1 Te groote Jirengheid fchaadt uw magt; ) Want wijsheid acht natuur en reden. Gij, Vorflen! kent mv's volks waardij, Dan leeft de flaaf in boeijcn blij. (2) Zoo dra wij naar iets wenfchen, is ons tegenwoordig geluk alleen een last voor ons, en het vóóruitzigt in 't aanftaande alleen vlcijende. Het oogmerk moge doelen, werwaarts het wil; ligtzinnige, vlugtige geesten befchouwen het doel fteeds maar van éénen kant, en als zij, in het begeerde bezit de andere zijden oppervlakkig waarncemcn, dan is eene ongenecsbaare walging het gevolg van den onöverwogcnen wensch. Eene vreesachtige en laffe ziel, daarentegen, vindt alles onöverwinbaar, begeert cn kan niet kiezen , en nog minder bcfluiten : derhalvén is de mensch een eeuwig klaagende Kanarievogel, die naar vrijheid zugt, en als de kooi waarlijk open ftaat, niet durft waagen om 'er uit te vliegen. Uit den wensch ontfhat begeerte; uit deeze ftreeving ; voorts gewoonte om te zugten; eindelijk zwaarmoedigheid, en, ten laatften, eigenzinnigheid. Deeze benevelt dan de denkbeelden zóódanig, dat ons oog maar in de verheid ziet, en onbekwaam wordt,om het geene K 5 na-  I4 00 f*) Deeze laatfte §. vervat in haar geheel geene gezonde wijsbegeerte, en loopt rechtftreeks aan tegen het beweerde in de eerfte Aantekening. K, E 3  153 AANTEKENINGEN (n) Volgens liet gewoone fpreekwoord , is niets op de aarde beftendig. Het is waar, dat alle vreugden ook liaare bitterheden hebben; maar het is niet minder waar, dat dezelfde vreugden ons op den duur walgelijk worden. Het ongeftoordc bezit van cciiig goed, maakt ons laauw in 't genot, en in 't verlies leert men eerst de goederen kennen, die men werklijk bezat, zander haare waarde te kennen. De gemoederen zijn veranderlijk, en zóó moesten ook de dingen zijn. Uit dce¬ zen grondregel volgt de oorzaak, waarom het kwaad noodzakeli'k zij , en de atwisfeling der gebeurtcnisfen , ons nieuwe begeerten naar vreugden, tot nieuwe genietingen moeten voorbereiden. Slechts één geluk op aarde is duurzaam; en dit is alleen een goed Geweeten. Wie, zonder inwendige aanklagte van hetzelve tegcnfpoeden moet verdraagen, die kan alleen in 't ongeluk lagchen, en in wélvaart fchattén verzamelen, die p des belden hoofd het l.oofd uw'a «eltis 42 15 miar fl«c(ics