ALCIBIADES.   ALCIBIADES. DOOR A. G. MEISZNER. Op een vrycn trant in 't Nederduitsch gevolgd. EERSTE DEEL. MET FB.AAÏE KUNSTPLAATEN. Te HAARLEM, u y Franqois Bohh, mdcclxxxix.   VOORBERIGT van den VERTAALER. De Voorreden van dit Werk, 't welk in Duitschland met zo veel goedkeuring ontvangen is, dat er behalven de twee egte drukken , ook eenige na-drukken van gemaakt zyn, levert ons twee aanmerkingen , van den fraaien Schryver , welken, wy verpligt zyn onzen Nederduitfchen Leezer medetedeelen. Ze zyn deezen i I. „Zy zullen zig bedroogen vinden, die alhier „ eene uitvoerige Leevensbefchryving van a l c i„bi ad es vtrwagten. De vorm, welke wy * ,, aan  ir VOORBERIGT van den „aan dit werkje gaven, was daartoe ongefchikt, „en het geen nu in maatige Boekdeeltjes be,,greepen is, zou dan lyna tot een kleine Bi„bliotheek zyn uitgedyd. Myn oogmerk was „alleen, om in Saamenfpraaken, door korte Ver„ haaien aan een gebonden, te fchetfen, hoe een „Man, van CaraSier, Stand, Geboorte en uit„ terlyke omftandigheeden , als ik, volgens de „ Gefchiedenis, my alciüiades voorjielle, „in de gewigtigjle gevallen van zyn leeven, „deels werklyk gehandeld heeft, deels handelen „ kon. Heb ik ge ene Hoofdgebeurtenis/en , door „de Ouden opgegeeven, overgeflagen ; zyn de „ nieuwbygevoegde handelingen zo, dat men niet „ vreemd zou opzien, wanneer men dezelven by „PLUTiKCHUS, thucidides en x e n o„ f h o n aantrof, dan is myn doel bereikt. II.  VERTAALER. ui ' II. „Men haale geene befchuldigingen tegen „den Schryver uit dit Werk! Het CaraUer van „ den Held getrouwlyk te tekenen., en echter al- „ les te vermyden, wat aan wellustige Verklaa- „ ringen onderhevig ware, zou een grooter Won- ,, derwerk dan de Vlugt van DiDAtos weezen. „ Een i k a k u s ware in allen gevallen mooglyk, „doch die wil, fpeele deszelfs rol'. Zyne „ ontfterflykheid behaagt my niet. Wellust was „ het Hoofdgebrek van den Zoon van klinias, „doch de tyd, in welken hy leefde, veröntfchul- „ digt hem veel. Den jongen Grieken fiond veel „ vry, 't v/elk ons' door de Zeden en Godsdienst „ verbaoden word. Eene alcibiades zonder „liefde, was een Held zonder firyd. Moet dan „juist naarvolging verwekken, 't geen ook waar- „fclmuwing weezen kan? Wanneer detze aldrn'* 2  it VOORBERIGT. „beminde en veelvermogende Man, aan 't eindt „zyns leevens, berouw heeft, zo als hy heeft, „wegens liet misbrtrik van eenige zyner vermoi) gtns i dan moet zyn' begin leevendig gefchilderd „worden, zal het zedenkundige ten Jlottt van „kragt en invloed weezen." AL-  ALCIBIADES. HET KNAAPJE. In den loop der ondermaanfche Dingen, waardoor bevolkte Landen tot Woestenyen , en Woestènyen tot bloeiende Staaten hervormd worden , bereikte Griekenland beden het hoogfte Toppunt van zyn Glorie en Geluk. Het vcelvermoogend Ryk der Per/en was aan het zinken door eenen onmaatigen overvloed, en de Volksgebreken dieden overvloed fteeds vergezellen. Egypten, weleer de fchool der Wysheid, was diep vernederd, en dienstbaar aan de Perfen. — Phenicien vergenoegde zig met de fchatten van haaren koophandel; ftelde zyn goedaartig vernuft alleen te werk om Rykdommen intezaamelen , en bezigde zyne Scheepsvlooten om koopwaaren opteleggen. Romen was , buiten Italien, nog niet bekend , en Kamgo was alleen in Africa L Deel. A ont-  ALCIBIADES. ontzaglyk. Griekenland vorderde intusfchen met reuzenfchreden naar de volkomenheid. De leergierige Vreemdeling verkoos zig deszelfs Wyzen tot Leermeesters, even als voormaals de Priesters aan den Nyl. Verre afgelegen Volken, namen, in hunne hoogfte Nooden, den hulpfmeekenden toevlugt, tot deszelfs Veldoverften. Uitheemfche Staaten maakten deszelfs wetten tot hun eigenen, en de uitwendige roem van Griekenland, zo wel als deszelfs inwendige magt, nam by eiken dag toe. Doch vermits hetzelve, als uit meer dan eenen vryën Staat faamgefteld zynde , den Wil van Eenen niet voor deszelfs Rigtfnoer erkende, dongen verfcheiden Steden in hetzelve naar de eere der eerfte plaatsbekleeding. De gebooren Grieken wisten niet wat beiluit te neemen , om aan Athene of aan Sparta naamlyk den prys toetekennen : de Uitheemfchen waren éénftemmig voor Athene. Zy befchouwden, wel is waar, de krygstugt van Sparta als ontzaglyk , en bewonderden , vol naaryver, dit Volk, zonder geld of wellust, doch het bleef ook alleen by deezen naaryver. Hunne liefdeen toejuiching daarentegen fchonken zy aan het zagtaartige Athene, waar met de Kunst de Dapperheid, met de Vryheids- zugt  HET KNAAPJE. 3 zugt de Pragt, en met de Weetenfchappen, de Befchaafde Zeeden gepaard gingen. Zedert de Nederlaag van mardqnius nam Athene fchielyk in wasdom toe. De ganfche Stad (lak, als met een vernieuwden luister, lift deszelfs asch, het hoofd boven. Haare Zeemagt overtrof zeer verre, die van haare Nabuuren. Haare Haven werd het middenpunt van den koophandel. De welvaart vestigde zig binnen haare muuren, en de voornaamfte Staatsperzoonen gaven den minderen Burger het voorbeeld van waare Zagtmoedigheid. De pragt van cimow, zyn neiging tot milddaadigheid, werden zelfs door zyn Tegenparty, den grooten ferikles naargevolgd, en onder het opzigt van deezen voortreflyken Man , verhief Athene zig tot het onnaarvolgbaar voorbeeld van Oorlog en Vrecde, voor alle de Staaten, die toenmaals beftonden. — Op den wenk van berikles, en door 's Mans onderfteuning, fchiepen de Beeldhouwers Kunstgewrogten, die de Modellen der Nakomelingen werden, en verkrecgen zy eene onilerflykheid, die zy, volgens hun ganschlyk Beftaan, verdienden, ten miuften, zo de algemeene Roem zig op waare vcrdienilen grondede! — Onder zyn beftuur fcheenen de Bevalligheid en G.rgotheid A 2 zig  4 ALCIBIADES. zig ten allernaauwfte te veréénen, en geheel Athene had fchielyk veeleer het voorkomen van een verfaamling van Paleizen dan van een Stad aangenomen. Toen perikles begon uittemunten , werd kliNias ock onder de voortreflyken van Athene gerekend. Zyn Gellagtregister nam met ajax zynen oorfprong, ■— dan! een veel weezenlyker voorregt dan adelyke Voorouders hem immer bezorgen konden, verfchaften hem zyn eigen verdienften. Dapper en van zyn jeugd af in de Wapenen onderweezen, zag hy menigwervcu, bedaardlyk, het bloed, uit zyne gevaarlyke Wonden, voor het Vaderland vlieten! te midden in het krygsgewoel echter vergat hy de Pligten van Burger of Mensch niet! alleenlyk fcheen hem ontfnapt te weezen, dat hy een Man ware , en dat zulks hem verpligttede om éénmaal Egtgenoot en Vader te werden. De wraak der beleedigde Staatszugt ontkomt men zelden, doch die der verwaarloosde Liefde nooit. Hoe langer zy fiuimert, hoe. leevendiger zy ontwaakt! — Ook k lint as ondervond zulks. De veertigjaarige Man gevoelde, met den vollen gloed der jeugd, alles wat een Jongeling behoort te woelen. - Di-  HET KNAAPJE. 5 Dinomache, dc Dogter van meoakles was, na aspazia, maar ook daadlyk na aspazia, het fchoonfte Meisje uit geheel Athene. Haare Bckoorlykheid overwon zeer gemaklyk de koelheid van klinias, doch hei viel hem oneindig bezwaarlyker om de haare te overwinnen. Zyn Rang, zyn uitgeftrekt Vermoogen, zelf zyn waarlyk voordeelig voorkomen, waren niet genoeg voor dinomache. Zy fchattede hem hoog , doch zy beminde hem niet; want zy vond dat jeugdige vuur niet in zyne oogen; en vermits een goedhartig Vader haar de volkomen vryheid , om over haare hand te befchikken , gelaaten had , wees zy het aanzoek van klinias wel hofiyk, doch koeltjes van de hand. Zulk een rampfpoedig begin echter fchrikte onzen hartlyk Verliefden geenzins af. Alle poogingen, listen en middelen om het hart te gewinnen verdubbelde hy thans. Fraai gekleed en welriekende , bevond hy zig, 't zy in den Schouwburg, of Soeelen en Feesten , altoos omtrent haar. Zelfs vermengde zig deeze heldhaftige Krygsman dikwils onder de Feestdanzen der Jongelingen en Maagden; verdroeg geduldig den fchimp zyner Strydgenooten, en verheugde zig, met A 3 de  6 J # c i r, i /f d i: s. de vreugd van een Gierigaart, die onverwagt een fchat vind, wanneer de fchoone dinomache een enkele blik, — belaas! flegts een onverfchillige blik, — op hem vallen liet. Eens, toen hy den Dans van d e d a l u s (*) hielp danzen, gelukte het hem haar toegevoegd te worden! — Hoe yverig was hy nu om zyn uitterst vermoogen aantewenden, — en, ach! hoe liegt zag hy 'er zig voor beloond! „Men O Ter gedagtenis van den Doolhof vond dedalus een eigen Dans uit, voor de fchoone «i. ad ne te Ilnosfus: hy werd hierin door veele Grieken en ook in veel andere Danzen naargevolgd. Een Jongling en een Meisje openden dezelve, met een koord of draad in de handen, en de overigen volgden paar aan paar. Dikwils fchaarden zy zig in lange enkele Reien; hervattcden hunne eerfte icliikking; veranderden andermaal; dansten in een jondenkring , en befchreeven eene onnoemlyke menigte van onregelmaatige kringen en zwieren, even als in een Doolhof. De kunst der Danzers beftond daarin, dat zy eindlyk eensklaps zig uit tleeze fchynbaaie verwarring en dooréünlooping wisten te redden. Het zweevende koord had hier de zinfpeeiing, op dat , waarmede thkseus zig eens gered had. Tbeseus zelf danste deezen Dans het eerst met ariadhb, te De/os; en nog, ten tyden van pl.utarc hu s , was deezen Dans l»y de Bewooners van dat Eiland gebruiklyk. Men noemde hem anders ook den Kraanendans.  II ET KNAAPJE, j „-Men kan het aan u zien, klinias!" voegde zy hem met een hoonenden glimlach toe, toen hy zyn best gedaan had, „dat gy „beter ervaaren zyt in den dans van pyr„rhus, (*) dan in de vrolyke reiën onzer „Jonkheid!" Klinias, (betrokken.') Hoe dat, fchoone dinomache? — waarin heb ik gefeild? Dinomache. Gefeild eigenlyk niet, maar 't was droog en ftyf! — en indedaad, de vlugfte tred van een veertigjaarig Man is kruipen, in vergelyking van die eens Jongelings. En uw rechtearm, zo dikwils gy my denzelven aanbood, — ik weet het niet! ik kan dwaalen, — maar my kwam hy onbehulpzaam, — en eenigzins ftyf voor. K L i- (.*) De Grieken hadden een Krygsdans : pïïriius, de zoon van achilles, bekend onder den Naam van nf.optolf.mus, vond denzelven uit en gaf er een Naara aan. Namaals werden zy in verfcheiden Danzen verdeeld. Allen werden zy uitgevoerd, in de wapenen zynde; men bezigde ligte Zwaarden en Schilden en danste op het geluid der fluit. De Turken en Trachrs danzen hem nog heden. Over 't algemeen , hebben alle oude Volken hunne Krygsdanzen gehad, die met ligte wapenen, zo als ook by de Duitfchers gefchiedde, gehouden werden. A 4  8 ALCIBIADES. Klinias had, tot dus verre, zeer veel verdraagen ; doch deeze befchimping trof hem gevoelig; gevoeliger dan zelf eene der eerfte weigerende antwoorden. „Gy hebt gelyk," antwoordde hy, terwyl hy haar hand losliet, welke hy tot nu toe in de zyne geflooten had gehouden." Gy hebt gelyk, fchoon Meisje! deeze Arm had verdiend te rusten, vermits zy van overlange alreeds de edele pligten van eenen Burger vervuld heeft. Met deezen arm greep ik, in den flag by Artemifium,. (*.) een vyandlyk Schip ,• wierp er my in, en ontzielde een der dapperfte Aanvoerders onder de Per/en! Een daad van zo veel gewigt voor het geheel , dat er gevonden werden , die een groot gedeelte der overwinning aan my toekenden ! — Ik dwaas, — heden ontwaar ik eerst, — dat ik den Perjiaan in 't leven gelaaten, en het Schip niet gegreepen moest hebben, ten einde ik ongewond bleeve, om onverhinderd den dans van Dedalus te kunnen danzen. "t Is (*) Dit was Je eerfte Slag, waarin de Atheners, onder aanvoering van themistokles , in den itryd tegen xerxes een gedeelte der vyandlyke Vloot overwonnen. Op deeze 'zegepraal volgden fpoedig verftheiden anderen. Plutakchus zelf roemt de dapperheid van klinias by dit voorval.  HET KNAAPJE. p 't Is verwonderlyk wanneer'men opmerkt, waardoor een maagdlyk hart niet al verwonnen kan worden! — de vleiende, gedienftige klinias, gereed op eiken wenk, en volgzaam op het geringde woord, behaagde aan dinomache niet! — maar de vergrimde klinias beviel haar! — Het vuur 't welk, terwyl hy fprak, in zyn oogen blikfemde; de halföpkroppende toon, waarmede hy haar dit te gemoet voerde, en — meer dan dit alles, — het fchielyk ontwaakend gevoel, dat zy ongelyk had, trof haar! — Zy gevoelde, dat de ftramme arm van een Krygshcld achtingswaardiger ware dan die eens vluggen Danzers! — Zy ftond op hei punt, om, by de volgende Reien, ter vergoeding van dien hoon, hem vrywilfig haare hand aantebieden; was voorneemens hem vnendJyk toetclachen, — geheel optebeuren moog]yki — toen klinias, onbewust dat zyn geluk hem zo naby ware , zig fpoedig van daar verwyderde, en treurig naar zyne eenzaame wooning te rug fnelde. Weinig dagen hierna , noodzaakten de llrooperyen der Beotiërs Athene tot eenen nieuwen Oorlog, 'tlswaar, klinias behoorde niet onder die geenen, die door het Lot of de Jaaren tot den Veldtogt gehouden A 5 wa-  lo ALCIBIADES. waren : Hy had reeds lang genoeg gediend, om nog langer te moeten dienen; maar hy vervoegde zig onder de Vrywilligen; zogt alomme den Dood, doch vond, in ftede van dien, de Zege en den Roem. Toen nu het heldhaftig Leger, met luistervolle triumf, de V\ider!yke Stad binnentrok. Toen, uit elk venfter, een regen van bloemen en laurieren op de helmen en fchilden der Overwinnaaren nederftortede. Toen Gade en Kind en Vriend, met luide toejuichingen , hunne Egtgenooten , Vaders en Vrienden te gemoete fnelden, — toen trad klinias alleen treurig daarheenen! —Hy bevond zig onder de geenen, die vooruit gingen! hy was met het fchoonfte van den buit opgeflerd! en werd in de triumfliedexen als den Dapperften geroemd ! — en evenwel liet hy, op elke fchrede, het treurige hoofd hangen! Zulks duurde egter niet lang ! — want totn de zegevierende ftoet het huis van megakles naderde, trad dinomache, in feestgewaad gedoscht, te voorfchyn. — In haare opgeheeven rechtchand hield zy cene Laurierkrans. — Haar ftaarend oog zogt, — en vond! — De Krygshelden wecken eerbiedig  H E T KNAAPJE. li «lig voor haar ter zyden. Schoone Atheenfche Dogter! riepen zy als uit eenen mond, wie van ons wilt gy kroonen? — Zy trad .toe en kroonde klinias, de eenigfte, die niet mede geroepen had. Edele, dappere Man, Welks waardy ik niet gekend heb! zei de bevallige Verliefdheid, vergun my, ten aanzien van 't heelal, u te betaalen , 't geen ik u verfchuldigd ben ! — Ontvang deezen kroon, en befchouw denzelven als het Dankoffer van geheel Athtne'. Ontvang deeze kusch ter vergoeding myner voormaaligc befchimping! met een doeg zy haaren fluiër op en bood hem haare wang! — Betoverd van vreugd, ftond klinias twee oogenblikken als verdomd ! — eindlyk had hy moeds genoeg, om in ftede van haare wang, haare lippen te verkiezen. — Zy veroorloofde hem zulks, en vroeg hem zagrlyk lagchende, vergenoegt u dit? — Of gevoelt gy nog dat geer.e, 't welk gy eertyds gevoeldet? — Eisch flegts, en geene billyke eisch zal onvervuld blyven. Thans eerst bekwam de verrukking van klinias het vermoogen van te kunnen fpreeken. ,, Dogter der Bevallighecden ! riep hy, 't geen gy my fchenkt is onnoemlyk veel >  12 ALCIBIADES. veel, — maar, indedaad het is niet genoeg voor my, Onvergenoegde. — Gy, Gy zyt het zelve, waarom ik verzoeke! En die gy bekomen zult! Befchaamd, viel de iluiër over het gelaat der Nicuwverloofde; haare wangen bloosden; haare oogen vielen naar den grond. Toegejuicht door de omringende menigte voerde klinias haar met zig. Hy werd de benydingswaardigfle van alle Mannen! — De vrugt van zyn zaligde oogenblik was ALCIBIADES. Is  H ET KNAAP] E. J5 Js de Helling van menigen Scbryver, dat men in den beginne zyn Leezer niet al te zeer verlekkeren, niet al te kiesch maaken moet, gegrond, (en zulks fchynt zy my te zyn,) dan acht ik het billyk , heden een goeden fprong te waagen, ten einde in het vervolg andermaal recht tot foortgelyke vryheeden te hebben. Wat ook zou ik veel van de wieg van alcibiades kunnen verhaalen? — De blydfchap der Ouders ? — wie behoeft er een verhaal van ? men kan ze zig gemaklyk verbeelden. — De gedaante, de begaafdheeden, den aanleg tot deugden en gebreken? . Mooglyk vind men van dit alles een fpoor, in het volgende Gefprek. Men ftelle zig ilcgts voor, dat de Held van dit Boekje reeds vyf jaaren oud zy. Phi-  H Jl L C I n I A D Ë S. Phidias (*). Perikles (f). Phid. (na zeer opmerkzaam een Beeld befchomvd te hebben, treed Perikles vriendlyk te gemoete.) Welkom, perikles! — ter juister tyd welkom! ik ftond aan u te denken. P e r. C') Phidias was de beste Beeldhouwer uit Griekenland. Hy had het hoogfte opzigt over al de werken, die, onder periele», door de voornaarofte Bouwmeefters en Kunftenaars van dien tyd gebouwd werden. Onder zyne Meeilerliukkeu muntede voornaamlyk uit zyne ongemeen grootc miher va, v:ln Goud en Elpenbeen; vooral zyn Beeld van den Olympifchen jupiter, 't welk onder de Zeven Wonderen van de Waereld geroemd werd, en waarvan homerus hem het eerfte denkbeeld gegeeven zal hebben. Als Schilder was hy ook voortreflyk. Ct) Perikles was een zeer vertrouwd Vriend van phidias. De Afbeelding die deeze van hem maakte, was algemeen beroemd: pfrikles, gelyk wy reeds, in de voorige Noot, gezegd hebben, bediende' zig van hem, in alles wat hy bouwen liet: doch juist deeze vriendfehap ftrekte naderhand tot verderf van phidias. Hy had, op een Schild van Mlnerva, een Amazoonen ftryd verbeeld, en aan twee beelden, op het allerkunftigiïe, de gelykenis van zyn eigen hoofd en dat van perikles gegeeven: de vyanden van den -laaiften- klaagden hem deswegens aan, en wierpen hem in de gevangenis; .alwaar hy, zo eenigen willen, door venrif, om 't Keven geraakte.  HET KNAAPJE. 15 Per. Ongetwyffeld by een nieuw Meefterftuk ? Phid. Zo dat al niet, ten minften by een zeer goeden fchoolarbeid. — Gy kent leücitpus, dien ik, gelyk gy weet, onder den eerden myner Leerlingen reken. Befchouw deeze Liefde eens, en zeg my, of deszelfs Maaker dien uitfteekenden rang niet verdiene? Per. (terwyl hy het oog op het Beeld vestigt, 't welk een Liefde verheeld, bezig met de knods van Herkules tot een Boog te fnyden. j Hy verdient hem!—Hy verdient hem waarlyk. —• Voortreflyk! Zulk een zagt, aanloklyk oog! Zulk eene beminlyke bekooring! — Zulke zigbaare trekken van Godlykheid, — en by dat alles, zo veel waare kinderagtigheid zag ik nog nimmer. Phid. Derhalven gelooft Gy, —• Per. Dat zulk een Leerling zelf waardig zy een Meefter genaamd te worden. (Een kleine rust. Perikles vervolgt zyn befchouwing.) En evenwel, phidias hoe meer ik deeze Liefde befchouw, hoe kragtiger ik ontwaar, dat er iets aan ontbreekt, dat 'er niet aan ontbreeken zou, indien Gy deszelfs Schepper geweest waart! F Hl-  ,6 ALCIBIADES. Phid. En dat iets, wat is dat? Per. Het denkbeeld zweeft my door 't hoofd, doch de woorden ontbreeken my, om het juist uittedrukken. (Een kleine rust.') Gevonden! — Zie, wanneer een Wilden, die niets van zulk een Godheid, als wy Liefde noemen , noch ook van derzelver kenmerken wist; die de beduidenis van deezen boog en pyl ook niet verftond , eens dit Beeld zag, en wy hem zeiden, dat het de Afbeelding eener Godheid ware, en hem dan lieten raaden van welke Godheid! — dan vrees ik, dat hy het eerder voor den God der Onfchuld, dan die der Liefde zou houden. — Bemerkt gy nu wat er aan ontbreekt? Phid. Niet volkomen. Per. Een mengeling van hoop en bekom-, mering, die naar myn inzien, op het gelaat der Liefde zweeven, en een eeuwige ebbe en vloed in het gevoel des Befchouwers verwekt, 't Is waar, in dit oog befpeur ik wel dat fmagtende der Liefde, maar ik ontdek er die loosheid niet in, waar in de zoon van ci th ere als zulk een groot Mcefter uitmunt! — Dit gelaat, hoe lang en zorgvuldig ik het ook in aanfchomv neem, blyft liefde- ryk,  HET KNAAPJE. 17 ryk, zagt, — doch'by hem, zou eene beftcndige opmeiking er iets gedugts in vinden. — Ik vind hier niet anders dan onfchuld, die my eene duurzaame vriendfchap belooft: by hem zou ik ook het vermoogen ontdekken , dat my te eeniger tyd, als ?yand, befcbadigende zou kunnen worden. — In 't kort deeze Afbeelding der Liefde is flegts de God der zuivere Onnozelheid! — De waare LiefJe, — want laaten wy eens redeneeren, als of wy niet in de hooge verborgenheeden waren ingewyd, — is teffens de God der zuivere Onnozelheid en der Loosheid beiden. Elk, zo als 't hem toefchynt. Phid. Ik begryp u, maar verfchoon my, perikles! ik kan het voor myn leucipros nog niet opgeeven. Dat de Liefde alles, wat gy er van zegt, weezenlyk zy, ontken ik niet: — maar of hy er wel het voorkoomen van hebbe, daaraan twyffel ik. Alle Digters verheffen juist het aanloklyke. van zyn uitzigt en aanzien; de Onfchuld van zyn gelaat! ■ , Per. By den eerften opflag, ja! maar niet by eene aanhoudende befchouwing! alsdan moet by den doorzigtigen Befpiegelaar, op eiken verfchietenden trek, de verdenking op- I. Deel, B ry-  j8 ALCIB1AÖES. ryzen: ii het gelaat van dit Knaapje niet al te fchrander, te geestryk, om altoos enkele goedheid aanteduiden? Phid. Keurig ! — Maar vergeet gy, dat dit Beeld niet de Godheid zelf, maar alleen een verre naarvolging in fteen, van dezelve zy? Dat de Kunftenaar flegts één oogenblik kan daar Hellen, en dat hy daarin, Per. Ik begryp wat gy zeggen wilt: — doch dan moest de Natuur zelf u niet tegenfpreeken: dan moest zy zelf geen Knaapjes fcheppen , op welks gelaat, men by den eerden opflag van 't oog, de grondfchetfen eener edele Ziel, en de fpoore eener ontwikkelende Loosheid, als de eerfte onloochenbaare zaaden van Deugd en Wellust, kan waarneemen : — deezen zyn zekerlyk zeldzaam, evenwel ze zyn er, en ik geloof, dat ik u, onder myn Maagfchap, een Neefje kan aantoonen, waarin myn gezegde beweezen word. Phid. Gy? — en wie is dat? Per. De zoon van klinias. Phid. (met een fchielyken inval.) Evenwel die niet, welke alcisiadés heet? Per.  HET KNAAPJE. 19 Fe r. (met eenige verwondering.) Dezelfde! *im Maar van waar is u den naam van dit Knaapje bekend? Phid. (met aandrang.) Spoedig! — Spoedig! — By alles wat heilig is, fmeek ik u, laat ons by hem gaan! — Reeds zedert vier dagen vermoei ik my te vergcefsch, om het gelaat van deezen alcibiades te aanfc houwen. Ter. (met meerder verwondering.) Naar hem toe? — en waarom dat? Phid. Ach! hy, juist hy is het, waarnaar leucippus, volgens zyn eigen getuigenis, het eerfte denkbeeld van zyne Liefde formeerde ; van wiens fchoonheid hy my wonderen verhaalde, en wien hy zig bevlytigde naartebeitelen. Per. Maar hoe was zulks hem mooglyk? Phid. Hy zag hem eens voor zyns Vaders huis onder zyne fpeeimakkers. De fchoone vorm van het Knaapje verrukte hem. Hy volgde hem lang overal na; verfcheurde wel twintigmaal zyne aftekeningen, en geloofde eindlyk, dat hy in een derzelven hem getroffen had. Volgens dit ontwerp beitelde hy dit Beeld , waaraan hy den naam van B 2 Lief  2* ALCIBIADES. Liefde gaf, en dat my als de volmaaktfte afbeelding der Liefde voorkwam, tot dat gy my weder aan 't wankelen geholpen hebt. —• Breng my nu tot hem, ten einde ik kan oordeelen, of gy gelyk hebt of niet. Per. Zonderling! — indedaad, zeer zonderling! — Hoe zou het kleine Guitje lachen en zig verheugen, wanneer hy wist, dat heden zyn beeldtenis reeds aangebeden werd! — Kom dan, terwyl gy wilt! (In't heengaan, zig bedenkende.) Maar ware het niet beter, dat wy hem hier lieten komen? Phid. En waarom? Per. (op het Beeld wyzende.) Vermits dit toch niet mede zal gaan, en wy zonder de Afbeelding niet genoegzaam in ftaat zyn, om de gelykenis te beöordeelen. Phid. Dat is waar! — Alleenlyk, zal Siw Neefje? Per. Laat my daar voor zorgen ! (Hy gaat aan de deur om een Slaaf te roepen. ) e ü k l i o ! (de Slaaf komt.) Ga naar het huis van k l inias, het is byna het twaalfde van hier. De Slaaf. Ik weet het, wanneer gy klinias, uw Neef bedoelt. Pek.  HET KNAAPJE. a£ Per. Dezelfden. — Zoek daar amikla, de Voedfter, op, en zeg haar, dat zy eens met haaien Voedfterling , al cibiades, herwaards kome! --- Ingevalle het Knaapje niet wilde, zeg hem dan, dat perikles het hem verzoekt! — verzoekt, — hoort gy? De Slaaf, (heengaande.) Volkomen. Per. Voor 't minst, phidias! zult gy een Knaapje zien, zo als gy er mooglyk nog geen zaagt. — Een Knaapje bekwaam, om, even als deezen, den knods van her kul es in een Liefdeboog te hervormen. Elke goede hoedaanigheid , die gy kunt opnoemen, vind gy in hem, niet flegts in haare ontwikling, maar reeds in die fterkte , dat eene fchrede verder, een fchrede ten kwaade zou weezen. Eergierig, even als bezat hy de ziel van themistokles. Bevallig, als ware hy een Zoon van cimo n. Vernuftig gelyk een Vrouw en moedig als een Man. Begaafd met veele voorrechten , maar ook met elk eene deezer voorrechten te zeer bekend, om er niet trotsch op te weezen. Phid. Gy maakt my ten uitteiften nieuwsgierig. — Maar indien hy nu eens niet komt? P £ k. Hy zal zeer zeker komen. Een verB 3 zoek  22 ALCIIil/lDES. zoek van perikles! — dit woord klinkt te fraai, dan dat het moedige Knaapje de geleegenheid verwaarloozen zou, om het zig waardig te rnaaken, en er dan tegen zyne Speelmakkers grootsch op te weezen. (Hy gaat aan het venfter, en ziet een paar minuuten naar buiten.) Zie eens! — heb ik het u niet gezegd? — daar komt hy! — aangevloogen met een Vaart dat de Slaaf en amilka te vergeefsch zig vermoeien , om hem by te houden. Phid. (naar 't venfter y lende. ) Ha! — by alle de Goden.' een fchoone Knaap! — Zie, hy word ons gewaar. Per. Ja! en zie tefFens hoe fchielyk hy zyn kinderagtigheid in ernst en deftigheid verandert, nu hy gewaar word, dat wy hem in opmerking neemen. ( Alcibiades treed binnen.') A l c. Hier ben ik , perikles! het fpel, waarmede ik bezig was , was my veel waardig, maar uw verzoek was my nog veel waardiger. Wat hebt gy my nu te beveelen? Per. (terwyl hy hem kuscht. ) Een Knaapje, 't welk men zo zeer bemind, geeft men dan alleen bevelen, wanneer het zyn pligt vergeet,  HET KNAAPJE. 23 geet, en zulks doet alcibiades nooit. — Hebt gy nimmer iets gehoord van phidias? Alc. (byna geërgerd.) Dat zou ik denken 1 _ Sints eergisteren ben ik reeds vyf jaaren oud. Per. Braaf! — Zie, daar is phidias!» maak hem een groetenis! Alc. (die een wyl tyds met opmerkzaamheid Phidias bejchouwt. ) Zyt gy phidias? —dat is my lief. — Gy zyt een groot Man, zegt myn Vader, en ik gevoel zulks. Uwen ju pi ter kan ik zo fterk niet in de oogen zien, als wel de Goden van andere Kunftenaars. — Phidias! wanneer gy eenig belang in de groetenis van een klein Knaapje ftelt, — wees dan van my gegroet. Phid. ( die hem vuuriglyk omarmt. ) En ik, ik groet en ik kusch u. — Alcibiades! Gy verftaat reeds de kunst, om met weinig woorden een grooter lof te geeven, dan menig welfpreekend Redenaar, met een redenvoering van een uur lang. Alc. Kan ik dat? — Zeker, dat is my aangenaam om te hooren. 't Is mooglyk, dat een ander minder gevoelt; want ik verzeker B 4 u'  24 ALCIBIADES- u, hoe klein ik ben, ik heb reeds een groote maate van gevoel. Per. Klein Zwetfertje! Alc. Zwetfertje ? — Verfchoon my, Oom! de melk, waarmede ik gevoed werd, vloeide uit een Spartaanfche Borst. Zy maatigde de welfpreekenheid, die, om uwenwil, in onze Familje weezen moest. Per. Wel geantwoord. — Maar om een gewigtiger onderwerp te behandelen. Is het u bekend, alcibiades! dat wy hier airede uw Beeldtenis hebben? Alc. Myn Beeldtenis? Per. Uw Beeldtenis! — in marmer! in het werkhuis van phidias. Is dat byna niet te veel eere voor zulk eenen jeugdigen Athener ? > Alc. (deftig.) Ten minften, eere genoeg. ■— Maar waar is het ? Per. Ja! zoek het zelf eens! Alc. ó Dat is gaarne gedaan , wanneer ik ilegts mag. Phid. Gy rnoogt, Alc.  HET KNAAPJE. 23 Alc. Welaan ! dan zal ik het onder alle de kunstitukken, en in de naaste kamers opzoeken! — dat zal ik, — dat zal ik. ( Hy huppelt naar hippen. ) Per. (tegen Phidias , die het Knaapje vol verwondering naaröogt.) Wel nu! hoe ftaat hy u aan? P h 1 d. Arme leucippus! — hoe verre Zyt gy agter de waarheid! — maar ook , b'raave leucippus! want wie kan dezelve agterhaalen ? ( Amikla treed binnen. ) (*). Am. (*) Pl.utaf.chus merkt het nis een byzorder geluk aan, dat men, ten onzigte van \lcibiajjes, zelf de kleinigheeden , zo als by voorbeeld den naam zyner Voedfter, vind aangetekend: daar men by veele anderen, ander/.ins beroemde Veldheerên, veel gewigtiger omftandigheedcfi heeft verwaarloosd. Van nicïas , dkmosthenës, th11as 1*u1 uS, phormio, the ram nes, enz heeft men zelf de naamen hunner Moeders niet aan de Nakomelingfchap overgeleverd. A_MiRCfl was eene Spartaanfche, want men nam de Voedflers of Zoogvrouwen het liefst uit Sparta, vermits men geloof Ie, dat deeze inzonderheid den Kinderen gezondheid en kragten, door hun fterk voedzel, gaven Men wagtte zig echter, om by zink eene Sparmanfche Voedfter eene onzer hedendaagfche, veeltyds gehuurde, Voed- B 5  «<; /ILCIBIADES. Am. Verfchoont my, daar ik ongeroepen binnen treede. — De leevendigheid van mynen kleinen Voedfterling, — Phid. Loopt hier geen gevaar. Hy beziet myne Beelden met zo veel inzien en doordenken, als of hy reeds een Man en Kenner ware. Per. Stil! prys hem zo luide niet in het byzyn van amikla. — Ik vrees dat zy hem buitendien al te fterk bemint. Am. ó Wie zou hem te fterk kunnen beminnen ? Per. Voortreflyk'. — Gelooft gy dan in ernst dat hy geen fouten hebbe? Am. Meer als een eenig ander Knaapje! — meer dan tien gewoone Knaapjes bezitten kunnen! Per. Voedfters te vergelylten! Een Vrouw, die een Kind van een voornaame Kamilje gezoogd had, werd voortaan voor een Lid derzelver aangemerkt. Wanneer haare Zoogeling een Dogter was, dan verliet zy dezelve nooit; zy werd haare Opzienfter, Vertrouwde, en zelf, na het Huuwlyk, haare Vriendin en Hofmeelteres. Om deeze reden verfchynen de Heldinnen, in de oude Trcurfpelen, nimmer zonder haare Voedfters.  HET KNAAPJE, 27 Per. E11 evenwel hebt gy hem lief? Am. Om dat hy tegen elke fout ten minden drie deugden bezit, — zyne ongebonheid zelf neemt de gedaante der Deugd aan '. Weinige oogenblikken eer dat uw Bode , (tegen Perikles.) my riep, zag ik er nog eeij nieuw bewys van. Per. Wat was dat? — Verhaal het ons! het mag dan zo weinig te beduiden hebben als 't wil. A m. (op een moedigen toon. ) Gy weet, dat ik het geluk hebbe, eene Spartaane te weezen. Myn iongfte Zoon, omtrent één Jaar ouder dan alcibiades, werd te gelyk met hem opgevoed. Zy zyn beurtlings vrienden en vyanden, zo als deeze afwisfeling doorgaands in die jaaren plaats heeft. Phid. ó Gaven de Goden, dat dergelyk eene afwisfeling alleen onder zulke Knaapjes te vinden ware. ■ Per. Wel aangemerkt. Nu amula! Am. Myn gilifpüs is grof en lterk, 20 als alle Kinderen, die op den dag hunner  20 ALCIBIADES. ner geboorte, in den Eurotas, (*) gebaad worden; maar deeze kleine jonge Guit is afgerigter, en heeft hem reeds dikwils ih 't worftelen onder doen liggen. —- Heden echter was het zo niet. — Want toen ik flegts voor ecnige weinige oogenblikken de kamer vei liet, riep een jammerlyk gefchrei my weder te rug. Ik fnelde naar binnen en vond ze beiden op den grond liggende; myn gilippus lag wel boven , maar alcibiades had een der Vingers van zyn Overwinnaar tusfchen de tanden gevat, en beet hem zo fel, dat myn gi lip pus, zyn afkomst vergeetende, i^f) zig niet onthouden kon van (*) Eurotas heette de Vloed welke voorby Sparta ftroomde. lin was een wet van lykurgus, om de Kinderen, zo aanllonds na de geboorte, in koud Water, of ook wel in Wyn te baden. (t~) "et was eene der voornaamfte Pligten voor de Kinderen der Spartaanen, om de hevigfte fmarten zonder klagten te verduuren. Zy werden daarom zelf jaarlyks openlyk met roeden, tot bloedens toe, geflagen, en ftierven zeer dikwils onder deeze geesfelingen, zonder eene enkele zugt te loozen. De Moeders zelfs plcegen dit gruuwlyk Schouwfpel aantezien, en, ongeagt de moederlyke tederheid , de Pynigers tot feller flagen aantemoedigen. Het geval van dien Knaap , welken, om een geftolen Vos, zig liever wilde Jaaten villen, dan zyn dicfftal beIvdeni is bekend.  HET KNAAPJE. 29 van luidkeels te fchreeuwen. Natuurlyk beftrafte ik bem bet eerst, en verweet daarna alcibiades, dat hy beet gelyk een Wyf!~ maar ó, had gy eens gezien hoe fpoedig hy van gelaat veranderde! —■ Een traan, 1 even als of hein den grootften fchimp wedervoer, — verfcheen in zyn oog , dat zig ' daadlyk weer herftelde. — Gelyk een Wyf?~ vroeg hy. — ê Dat had gy wel wat eigenaartiger kunnen uitdrukken, — gelyk een Leeuw! had gy moeten zeggen. Phid. Allerliefst! — en byna ongelooflyk voor zyn ouderdom. Per. Voor my niet, die hem ken, Am. ó Ik zou in geen dagen of weeken gedaan krygen , wanneer ik u flegts het - merkwaardigfte uit zyn pasbeginnend leeven wilde verhaalen. Toen hy naauwlyks twee jaaren bereikt had, wanneer ik hem met een kleine (lag, of met de roede kastyden wilde, had hy een oogöpflag, die my dikwerf afschrikte ; en voor hy nog fpreeken kon, waren de houdingen waarmede hy my iets verzogt; de taal van zyn oog; de ombelzingen zyner armtjes duidlyker fpreekende , dan het kunftïgst voorgedraagen verzoek van menig volwasfenen. Per.  3f> ALCIBIADES. Per. Gy maakt my ongerust voor het toe» komende. Phid. En ik verheug er my in. Am. Dat dunkt my behoort elk te doen, die Griekenland bemint! hoewel ik, als eene Spartaane, minder dan gy: want let er op, Hy zal Athene tot de Gebiedvoerfter over Peleponnefus en alle de nabuurige Staaten verheffen. — Dikwerf ftelde ik my zulks voor, doch de traan , die als dan in myn oog opkwam , was nog een traan van blydfchap. — Ik hebzelf een Zoon, — heb er flegts één, en heb hem te liever, hoe nader hy my eens aaft den dood bragt; maar twintigmaalen zou ik zyn Jeeven geeven, om dat van alcibiades flegts eenmaal te redden. Pee. Dat is niet moederlyk; dat is niet Spartaans! Am. Het laatfte is zo niet. Sparta, den Hemel zy dank, heeft veel braave Mannen, maar zulk een Knaap heeft mooglyk de gantfche Aardbol niet dubbeld. Alc. ( haastig wederkeerende; eenigzins gejioord zynde.) Waarom fpot gy met my, f Hl-  het knaapje. 31 phidias? Ik heb overal rond gekeeken, en wel veel merkwaardigs gezien, maar my zelve niet gevonden. Phid. Mooglyk hebt gy ver af gezogt, 't geen digte by te vinden was? Per. Zie eens om, Jongske! neffens wien ftaat gy daar? Alc. Naast wien anders als naast eene Liefde ? (het Beeld nader befchouwende.) Hm! hm! Am. (die het thans eerst naauwkeurig beziet.) Ja! zo waar als ik leef, Hy is het zelf als of hy leefde. Alc. (met een /pottende lach.) Dan zal hy het zekerlyk zyn wanneer ik flaap! phidias! is het ernst, moet deeze Knaap my verbeelden ? Phid. ( eenigzins bedremmeld. ) Deezs Knaap? Alc. Wel ja! -- Want zie, wanneer ik naast hem fta, en het voetftuk er afrekene, is hy dan niet ten minften twee vingers breed kleiner dan ik ben? Maar indedaad, ben ik dat? Phid. Men zegt het. Zyt gy niet met hem te vreeden? alc.  ji ALCIBIADES. Alc. Niet volkomen. Hy is my te ftom. Phid. Dat is immers alle marmer? Alc. ó Neen! ganschlyk niet! (op een paar Beelden, van Phidias zelfgemaakt, wyzende.~) Deezen fpreeken duidlyk genoeg. Per. En die knods van herkules? Alc. Zal in die hand bezwaarlyk tot een Boog worden, of fchoon hy my beter dan al de rest gevalt. — Maar, lieve phidias! zeg my oprecht, hebt gy deeze-Liefde zelf vervaardigd ? Phid. Neen! leucippus, de eerfte en beste van alle mynev Leerlingen , heeft het gedaan. Alc. Een van uwe Leerlingen ? Dagt ik het niet! — Maar waarom deed gy het zelf niet? Phid. (eenigzins verleegen.) Om dat de tyd my ontbrak , — om dat, —1 om dat ik alleen allen arbeid niet verrigten kan. Alc. (het hoofd fchuddende. ) 't Is aartig! juist de Liefde aan leucirrus te geeven.— 6 Myn lieve phidias' mogten de Goden u eerlang tot een Kunftenaar van Athene rnaaken, die 't minst te doen had! Phid.  HET It N A A P*J £. $3 Phid. Een zonderlinge wensen! Per. En waarom dat, Neefje? Alc. Om dat ik dan hoop zou voeden, om, niet door de hand van een Leerling, maar door die van den Meester zelf, geheeld» houwt te worden. Vaarwel! ( Hy loopt weg.) I. Deel. C qm-  34 ALCIBIADES. OMTRENT DRIE OF VIER MAANDEN DAARNA. Klikias. Alcibiades. Kl i n. Kom eens hier, Knaapje! en zeg my, is de klagt uwer Voedfter gegrond? weigert gy haar te gehoorzaamen? Alc (met een moedig gelaat en moedigen toon.) Gegrond, beste Vader! Klin. (de hand opheffende.) En gy zyt ftout genoeg, om, Alc. (fpoedig de hand, eer zy nederdaald, grypende en kusjende.) ó Wees niet toornig, beste Vader! — hoor my eerst, {met een lief- tal-  HET KNAAPJE.' 85 iallige viiing.') Immers ben ik uw Zoon, en niet de Zoon van amikla? Ik heet alcibiades, en niet gilippus. — Gaarn* wil ik uw bevel volgen! Ik weet zeer wel, dat uwe hand veel zwaarder, dan de haare, nedervalt, maar ik weet teffens, dat zy my minder fmart veroorzaakt. Kun. Minder fmart? — Hoe dat? —-» Laat eens hooren! A l c (met dt voorige houding.) Waarom ? vraagt gy? — om dat het de hand is van een Vader, die zyn Zoon kaftyd, en niet de hand van een Vreemden, — van eene eertyds gehuurde Vrouw! Klik. Guit! van waar komt u die hoogmoed? A l c. (lachende. ) Ik heb ze geërfd, lieve Vader! — Zy werd my aangebooren , en daarenboven , ( ernjiig. ) eigen nadenken vcrfterkte dezelve. — Wanneer gy uw Paard kaftyd, dan volgt het u, niet waar? Klin. Om dat het moet. Alc. Evenwel, lieve Vader! twyffel ik, of het zulks wel doen zou, wanneer het door amikla gekaftyd werd. C 2 Klik.  35 ALCIBIADES. Klin. (lachende.) Dat zou kunnen zyn. Alc. Wel nu dan! — Ik, — ik, uw éénigen Zoon, ik zou moeten verdraagen, 't geen uw Paard zelf niet verdraagt? Uw Paard, dat daarenboven? (Hy telt op zyne vingers.) Nog één jaar jonger is dan ik ben?~ Waardfte, lieffte, beste Vader! ~~ 't Is my nog niet ontfchooten, het geen gy onlangs tegen Neef perikles zeidet: Dit Knaapje zal nog eenmaal onze Glorie worden! (met vleiendcn nadruk.) ó Ik zal gewislyk daar naar tragten; — ik zal het zeker worden. -<~ Maar het is onmooglyk dat deeze uwe toekomftige Glorie zyn Voedftervrouw nog onderdaanig kan weezen. De Zoon van zulk een Vader zal en moet drie jaaren eerder een Jongeling zyn, dan de Zoon van een alledaagfchen Athener. Klin. Fleemer ! — Welaan ik zal u ftraffen, zo als fomwylen de Goden den onbedagtzaamen Bidder ftraffen, — door de verhooring, naamlyk, uwer bede. Van morgen af zult gy uw eigen Leermeefter, uw eigen Opzigter hebben, maar wagt , (hem dreigende.) Wanneer gy deeze niet opvolgt! Alc. Dat zal ik zeker, indien het flegts een regt goed, regt gefchikt Man zy, anders  HET KNAAPJE. 57 ders loop ik hem te fpoedig voorby. Klin. Gy hebt geen zwaarigheid. — Zulk een Wildzang als gy zyt leert zelden veel. Alc. Verfchoon my. Ik heb- 'er reeds bewyzen van gegeeven. Klin. Waarvan? ~~ Wanneer? Alc. Zes weeken, na dat amikla my de letters had leeren kennen, vroeg zy my, onder 't leezen, by een zeer moeilyk woord, myne gedagten, en ik verftond het het best van ons beiden. Geef my het moeilykfte woord, dat gy wilt, en ik zal het zonder fouten fchryven. Klin. Nu, dat gy leezen kunt is zeer goed; maar verftaat gy ook het geene gy leest? Alc. Meestentyds! — en wanneer ik het niet altyd verfta, dan troost ik my daar mede, dat er voor de volgende jaaren ook iets om te leeren moet overig blyven. P:3 Ah:  33 ALCIBIADES. At cibiades hield zyn woord. De vlugheid, waarmede hy alles begreep, wat zyn Leermeefter hem leerde, was zo zonderling, dateerlang geheel Athene, i— te meer, daar men juist vreede, en dus gebrek aan andere nieuwstydingen had, — van de buitengewoone begaafdheeden van dit Knaapje den mond vol had. Alles bewonderde, maar ook alles bedierf hem. Klinias zo wel als perikles, dinomache als amikla; Maagfchap en Leermeefter, Huisgenooten en Vreemden. Zyne geftalte, zyn vroegtydig vernuft, de gemaklykheid, waarmede hy in alles flaagde, verrukte elk die hem aanfehouwde. Men was onvoorzigtig genoeg, om hem in het aangezigt te pryzen, en het Knaapje werd weldra, — wat waarfchynlyk in zyn geval elk volwasfen Man worden zou, ■— trotsch en ydel. Enkel zyn gelukkig natuurgeftel en zyn vroeg vernuft beveiligden hem voor eenen beleedigenden hoogmoed, die zyn ingebeeld overwigt, door  HET KNAAPJE. 3? door veragting aan den Medemensch gevoelen doet! Hy bleef fleemende lieftallig gelyk te vooren. Intusfchen echter werd het vertrouwen op zyn eigen vermogen daaglyks fterker by hem. Hy bezat moeds genoeg, om alles te onderneemen, wat een Knaapje onderneemen kan, en om vol van eerzugt, het openlyk te erkennen. By een volk, gelyk het Atheenfche, dat zo gaarne de ftoutfte en vreemdfte Ontwerpen koefterde; welks ftaatkundig doorzigt altoos de toekomftige Gebeurtenisfen, ééne halve eeuw te vooren, geloofde te kunnen ontwikkelen, en dat, by elk lachje van het gunftige geluk , van deeze wispeltuurige Godin, voor nu en altoos, zig verzekerd meende te hebben, — by zulk een volk was het geen wonder, dat veelen in dit Knaapje, aireede den tockoomenden tweeden en grooten perikles meenden te ontdekken; dat zy reeds van het overwigt droomden , hetwelk zulk een Man, in 't toekoomende, zyne Vaderlyke Stad zou byzetten, en dat menig Digter, zo dra hy geen tegenwoordigen Held te bezingen wist, den toekomftigen Held in alcibiades bezong. Slegts eenige weinigen vreesden, waar de C 4 groot-  4o ALCtBIADES. grootfte hoop iets' goeds verwagtede! De mengeling der tegenftrydigfte eigenfchappen in zyn Perzoon ontflipten hunne opmerkzaame oogen niet. — Wee den ftaat en het volk! — zeiden zy dikwils zagtlyk, — wanneer hy de menigte even eens om den vinger wint, als hy zynen Opzigter en zyne Naastbeftaanden doet ! Zyne ligtzinnigbeid zal ze nu naar het Oosten en dan naar het Westen jaagen, en zyne begeerte, om in 'alles de Eenige te weezen, zal fpoedig onze vryheid met onderdrukking bedreigen! Dus'fpraaken zy, maar men telde hen niet, en lachte om hunne bekommerdheid. — Het gedrag van timoh (*) had flegts byna een dieper indruk op het volk gemaakt, dat bui. tendien doorgaands meer op den Zonderlingen dan op den Wyzen acht geeft. eene (_*) Tihon, Men kent deezen zonderlingen Man die zig het voorkomen gaf, en dikwerf misfchien ook het ongeluk had, van over 't algemeen, het menschlyk gcflagt te haaten! die zelf na zyn dood, op zyn Grafzerk, den voorbygaanden vloekte. • Zyn " geneegenheid voor alcibiades, en de redenen derzclver, worden door tlutarchus volleedig* derwyzen opgegeeven, als hier en elders voorkomt  HET KNAAPJE. 41 EENE OPENEAARE PLAATS.. Per. (ziende op eenigen af/tand Alcibiades gaan, met een Tafeltje onder den arm. ) Neefje! ■— alc iriades! — Neef alci bi ad es! hoort gy niet? Alc. ( vriendlyk naar hem tosloopende.) Hier, Oom! hier ben ik. Per. Hoe gaat gy weder zo diep in gedagten , even als of gy over Staatszaaken ftudeerdet? Alc. (met een beduidend gelaat. ) Van zo veel gewigt is het wel niet, evenwel dagt ik weezenlyk op iets. Per. (hem fchertfende naarbootzende.) Ei!-— dat wil ik gaarne gelooven! maar voor zo verre ik het weeten mag, waarover dagt gy toch ? 1 Cs Alc  tfl ALCIBIADES. Alc. Over een ftelling, die onze Leeraar ons heeden op eenen zeer beweeglyken trant voorhield, en die evenwel, met zyn vei lof, my ten hoogden onrechtvaardig toefchynt. Per. Voortreflyk! — waagt gy het aireede hem te beöordeelen! — en waarin geloofde gy hem beter te kunnen onderrigten? Alc. Hy fchilderde ons met de treurigdc Verwen dien tyd af, welke de onderwyzingen van orpheus en andere groote Mannen voorafging; toen onze Voorvaderen nog in de Wouden en Wildernisfen verdrooid, een werkloos leeven leideden. Per. Hoe! — fchynt die tyd u niet treurig te weezen ? Alc. Neen! Per. (lachende.) Mooglyk, Dweepertje! zou u eene onkundige doch teffens ruuwe Deugd, eene eenvoudigheid van zeden en een gelykheid van rangen behaagen? Alc. Dat alleen juist niet. Per. (meer lachende.) Dat zou my waarlyk ook verwonderd hebben! want ik weet te wel, hoe gaarne gy u laat bedienen! hoe gaar-  het knaapje. 43 gaarne gy u altoos fraaier dan uwe Makkers uitdoscht! en hoe fleemende gy gewoon zyt om telkens om een nieuw kleed te verzoeken, Wel nu, ftel u zelf eens in den ftand van een Herder, en zeg my, hoe het u fmaaken zou, wanneer gy uwe dagen in hette en vorst moest doorbrengen, en gy dikwils weeken lang, u alleen by uwe kudde bevond? Alc. Zo kwaad evenwel niet, zou ik denken. Per. En waarom niet? Alc. Om dat de bewustheid van de Eerfte te zyn, onder alle de Schepzelen , die my omringden, en de Eenigfte, die zy volgen moesten, my kragtig vertroosten zou. Per. Knaapje! Knaapje! deeze Hoogmoed, Alc. (fchrikkende, en op eene nabyzynde Figuur ivyzende.) ó Myn waardfte Oom! ik bid u, zeg my, wie de Man is, die zo met verfcheurde klederen, daarheen wandelt, en zo ftraf en met een zo haatlyke lach ons tan ter zyde begluurt? Per. Behaagt hy u niet? Alc-  44 ALCIBIADES. Alc. Goede Goden! hoe zou zulks moog]yk kunnen zyn ? — Kyk! — daar ziet hy weder herwaards! — Zyn oog, ik ben anders niet ligt vervaard, — maar het zou my moeite kosten, dit oog fterk en lang tegen te blikken! — Ach! hoe affchuuwlyk! — My dunkt, ik heb de Pest en andere befchadigende Godheeden in zulk een finaak wel afgebeeld gezien! Per. Het is timon! Alc. Timon, die befaamde Menfchenhaater? Per. Dezelfde. Tim. (ziende, dat zy hem weder aanzien, tegen Perikles.) Dat u de Goden verdoemen! gy glansryke Booswigt! — waarom ziet gy my zo lterk aan? Per. Om dat ik dezelfde Goden, by welken gy my vloekt, bidden wil, dat zy u zegenen. Tim. Zegenen? ha! ha! ha! hoe laag en veragtlyk moet uw geheel beftaan weezen daar gy zelf tegen my, die uw haat, en op wiens Item gy nimmer rekenen kunt,' niet nalaaten kunt den Huichelaar te fpeelen. Pee,  HET KNAAPJE. 4S Per. En hoe ongelukkig zyt gy, die zelf den geenen vloekt, die u wel poogt te doen! Tim. Hm! poogt gy zulks ? — mag ik dat vertrouwen? — wanneer eene glinfterende bontkleurige Slang u te gemoete ftreeft, en zynen vergiftigen muil tegen u openfpert, gelooft gy dan , ten gevalle zyner fraaie kleuren, dat hy u liefkoozen of byten zal? Per. Byten. — Maar, —. T i m. Geloof my, by alles wat heilig zy! liever wil ik den vergiftigften Adder in mynen boezem, dan Een uwer aan myne zyde dulden. — Verwenscht geilagt ! de fcheppende Natuur maakte alle het overige goed in zyn foort; doch u fchiep zy, om te beproeven, of zy niets dat boos was te voorfcbyn konde brengen, en deeze proef gelukte haar maar al te wel. Per. Wat hebt gy toch heden gezien, dat u zo zeer tegen ons in het harnas jaagt? Tim. Wat ik gezien heb? - Menfchen. ~ Vuur en Water zyn onderling niet meer afkeerig van elkander, dan ik ben van deeze faamenknoopingen van Boosheeden en Lasteringen. — Ik kom daar ook zo even van dc  46 ALCIBIADES. de Markt, waar de eene broeder den anderen eene gerechtlyke Dagvaarding doet, over eene kleine fomme gelds, en waar men elkander zoetjes in 't oor fluisterde: Hy is opgeligt, en voor zyn geld bedroogen geworden. Per. Wel nu? Ti m. Hoe! — is dit niet genoeg? — De eene Broeder den anderen gerechtiyk te dagvaarden? en evenwel bedroogen? Honderden om hem heen, die zulks weeten, en evenwel niemand, die hem waarfchuuwt? 6 Hemel! ik wenschte, dat gy fpaarzaamer mogt zyn met het leeven te frhenken , en milder met uwen blikfem, om toch eens dit afgryslyk geflagt te verdelgen. Alc. Gy yvert te fterk, myn lieve timon! Tim. Niet dat ik te fterk, maar wel dat ik vrugtloos yver, bedroeft my, gy klein vleiend Serpentje! Alc. En waarom befchimpt gy my ook? Tim. Om dat gy my lievetimon noemt, en gy my onmooglyk lief hebben kunt. Maar, perikles! zult gy haast met uw O-  HET KNAAPJE. 47 Odeon (*) gereed weezen? Per. Eerlang. Tim. En zult gy, wanneer dit voltooid zal zyn, dan een begin met uw koninglyk Paleis en Troon laaten maaken? Per. (geemlyk. ) Koninglyk Paleis en Troon? • wat bedoelt gy daarmede? Tim. Ik bedoel den troon, welken gy te beklimmen poogt! waar naar toe deeze verblinde Slaavenhoop u eenen zo gemaklyken weg (*) Odeon, dit was de Naam van de pragtige Schouwburg der Zangers en Digters, welke peri. kies bouwen liet, en die men onder de voortreflyklten zyner openbaare Gebouwen telde. Zy las in dat Oord van de Stad, 't welk men Ceramicus noemde. Van binnen was zy met vcele Zuilen verfierd, en ryklyk van zitplaatfen voorzien. Zyn Gevel liep hoe langs hoe fmaller en eindlyk in eett punt faamen. Niet flegts zal perikles deeze gedaante ontleend hebben van de Tent van den Koning der Perfen, maar zekeilyk heeft hy zig ook, voor het houtwerk', bediend van de Overblyfzels der Perfiaanfche Vloot, 's Jaarlyks werden alhier Zangfpelen gehouden en Rechters gelteld, die tusfchcit de Prysdingers beflegten moesten. Perikles was de Opperfte van dezelven. In volgende tyden werden er, zelfs meer dan eens in 't jaar, dergelyke Feesten gevierd.  43 ALCIBIADES. weg baant, dat gy nog grooter Dwaas -zoud zyn, als gy nu werklyk een Booswigt zyt; wanneer gy dien weg niet iniloeg. Of bedoelt gy misfchien deezen troon uw Neefje toetebereiden , van wiens lof alle deeze Narrekoppen reeds vol zyn? Pêk. Meent gy alcibiades? Tim. Wien zou ik anders meenen? —t Die onmondige Kinderen , welken hun hoop op een Kind vestigen! — ha! ha! ha! en dat wel op een Zoon van zulke waardige Ouders! Heeft een Wolf ooit anders dan Wolven voortgebragt? Pee. Kent gy dit Kind? Tim. Neen! — De Goden zyn gedankt', zyn adem heeft tot nog 'toe de lugt om my heen niet vergiftigd. Per. (op Alcibiades wyzende.) Wel nu, leer hem dan kennen! Tim. (met eenige blyken van verwondering.) Gy 1 — Knaapje! alcibiades? Alc. ( vriendlyk tot hem treedende.) lk ben het waarlyk, arme, ongelukkige timon! en indedaad ik verdien den haat of den vloek niet, welken gy over my uitnort. Tim.  HET KNAAPJE. 49 Tim. (met een foort vm onwillekeurige aandoening. ) Doe ik zulks? Alc. (nog vriendlyker.) Ja! — en met dat alles, wanneer ik eens een man van gewigt in den ftaat zal zyn , dan zal een myner eerfte zorgen weezen , om u met het menschdom "te verzoenen. Tim. (als vooren.) Zoud gy waarlyk? (ter zyde.) „Iets zeldzaams! in geen tien „jaaren gevoelde ik, 't welk deeze Knaap „in één oogenblik, (zig her/tellende.) „Weg Droom! weg beguicheling! — Hy is „een Mensch!— Hy is een Menfchenkind!" Per. Timon! fpreek voor de vuist! — wat deed u dit arm, klein fchepzeltje, dat gy het haat? Tim. (met zyn voorige bittere fchimplach. ) Neen! by al de Goden! ik bemin hem. Per. (met blyde opgetoogenheid. ) Is het mooglyk! Alc. (neg verheugder. ) Recht zo! recht zo! goede timon! zeer zeker! Tim. Ja wel! zeer zeker. Want ik befchouw in voorraad in 11 de roede, die ecrI. Deel. D lang  4o AICIJ11ADE S. lang over Athene, en mooglyk wel over gansch Griekenland , ongeluk en jammeren verfpreiden zal; en juist daarom, Knaapje! wyd ik u, met deezen kusch, in, tot een vervuiler myner wenfchcn. Wasch op! dat alle de begaafdheeden zig ontwikkelen , welken zo ryklyk in u verborgen liggen! Verleid, door de wellust, die uit uwe oogen fpreekt, de Vrouwen der Atheners en breng haare Dogters te fchande! — Gy zult er, wel is waar, nog maar weinigen onverleid, weinigen ongefchonden vinden,— maar ook van deeze weinigen moet gy er geenigen laaten overblyven! — Gebruik hunne jeugd zonder onderfcheid! maak hunne Meisjes tot Hoeren, dat elk derzelver voor een ieder veil zy voor een Drachma! maak dat de Ouders tot vertwyfling overflaan! dat de Egtgenooten zig zelf verwurgen! dat de minnenydige Minnaaresfen elkander vergiftigen! — Verfcheur de nog overgebleeven .ftrooie banden der Vriendfchap en des Huuwlyks ! Uwe Staatzugt vertrappe hunne Vryheid! —■ Uw wrevelmoed fchende hunne Wetten! Uwe loosheid wikkele hen in kryg op kryg, en putte hunne Schatkamers uit*. Uwe geveinsde vriendlykheid ontwapene hunnen argwaan, tot zo lange, dat de klui- fters  II ET KNAAP] E. 5» fiers gefmeed zullen wcezen, die gy hen, tot op de ontvleeschte beenderen toe , zult wringen! Uwe Scbraapzugt plundere de Huizen en de Tempels! en, — op dat gy een volkomen Booswigt zyn moogt, — trap, met eenen ondankbaaren voet, de Eerezuilen van deezen, (op Perikles wyztnde.) Schandvlek om verre! van HeiP> die, jp 11 t zvnenNaarvolger denkt optevoeden, en misfehien zyn Mededinger groot maakt! Een der Omftanders. Weg, weg, met deezen Onzaligen.' Per. (lachende.) Laat hem blyven.' — of zo iemand uwer een Spiegel by zig heeft, die houde hem deezen Raazenden voor oogen. — De Bafilisk berst wanneer hy zig zelf befchouwt. — Kom, Knaapje.' laat ons vertrekken. Alc. En gy, Goden.' Iaat my groot worden, ten einde deeze Booswigt, wanneer geen Spiegel hem doodt, my eens edelmoedig en rechtvaardig ziende handelen, door inwendige ergernis en knaaging, den langzaamlten dood fterve.' D 2 Dee-  5ü ALCIBIADES. D eeze wensen van alcibiades ging weldra van mond tot mond, en veelen befchouwden hem als grootmoedig en verheeven; maar veelen vreesden ook in de gezegden van timon maar al te veel waarheid te zullen vinden. * - . d e  HET KNAAPJE. 53 DE ZEVENDE VERJAARDAG VAN ALCIBIADES. Alcibiades, (aan een Tafeltje, opgehoopt met gefchenken.) Klinias. Dinomache. Kl in. Wel nu, Knaapje.' zyt gy met den tegenwoordigen dag te vreeden? Alc. (beurtlings naar zyn Ouders huppelende. ) ó Myn beste Vader! ó myn waardfte Moeder.' boe zal ik best uitdrukken 't geen ik gevoel? — Hoe zeer verheug ik my.' — Hoe gaarne wenschtc ik u nog duizendmaaien meer erkentenis te kunnen betoonen, dan ik aireede betoond heb. D i n. Maar, myn Zoon .' wat is er toch wel onder deeze gefchenken, dat u het beste aanftaat? Alc. Alles, alles ftaat my aan.' D 3 Klin..  54 ALCTEIADES, Klin. Dat is onmooglyk: dat is nog minder gezegd , dan niets. <— Noodwendig moet er iets zyn, dat u Beter aanftaat, dan al het overigen. Alc. Dat is ook zo, beste Vader.' Klin. En nu, wat behaagt u dan wel het meest? Alc. Deeze Boog, — en die Pyl. Dik. Gy kiest juist het geringde en gocdkoopfte van allen, eenvoudige Knaap.' Alc. Het goedkoopfte? — dat is mooglyk, lieve Moeder.' maar het geringde, dat is zo niet. Het zyn Wapenen.' (in de handen kloppende.) Wapenen.' — Wapenen.' — 6 Hoe wellekom zyn ze my.' tot welk een nuttig gebruik zal ik ze bezigen. Klin. En wat zult gy er mede doen? Alc. Wat zou ik er anders mede doen, dan fchieten, — dan den kryg voeren ? Klin. Den kryg voeren? - ha.' ha.' halen dat tegen wie? — Alleen tegen de Schyf, hoop ik. Alc. Niet flegts tegen de Schyf, maar ook  HET KNAAPJE. 55 ook tegen de Dieren voornaamlyk tegen de Vogelen. Klin. Foei, Knaapje! wie zou met deezen den kryg voeren? — Doe my niet denken, dat gy in ftaat zyt, om met vermaak, het'bloed van onfchuldige Schepzelen te kunnen vergieten! Weet gy de Gefchiedenis wel van dien Spartaanfchen Boef, die zyn vreugde vond, met de oogen van kleine Vogeltjes uittefteeken? Alc. (zig emmerende.) En die op bevel der Ephoren, deswegens te recht gefield werd' — zeer zeker, weet ik die Gefchiedenis! — en dat hy rechtvaardig daarover geflraft werd, weet ik ook. Klin. En echter begeert gy hem naartevolger? — Hy benam hen flegts het gezigt; maar gy wilt ze ook van 't Ieeven beroovcn! Alc. Hoe! Vader! — liefde Vader! gy moet niet denken, dat ik onfchuldige Vogels bedoele, welken ik zo dikwils voedzel voorftrooi.' en waarvan er zo veelen gewoon zyn van myn hand te komen eeten.' 6 Dan was ik deeze gefchenken en uwe Vaderlyke geneegenheid onwaardig. — Neen / ik bedoel dezulken, welken gy my als RoorD 4 v0"  56 ALCIBIADES. vogels befchryft,- ■ die zo menigwerven myn arme Duifjes in leevensgevaar brengen , en onlangs er twee , voor myne oogen weg' voerden.' — Met deezen zal ik den kryg voeren.' Klin. Zulks veroorloof ik n; doch ik vrees, dat het vrugtloos zal weczen. Hebt gy niet bemerkt hoe hoog dit foort van Vogels gewoon is te vliegen ? — Uw kleiu Boogje kan ze niet bereiken. Alc. Dan ook niet, wanneer zy op hun Prooi ncderwaards fnorren ? — Ik zal het evenwel doen. Zelf als myn Pyl hen niet treft, dan voor 't minst, zal myn goede wil hen bcftryden , en dit zegt gy dikwils, dat reeds verdienstlyk zy. — Maar weet gy wel, myn lieve Ouders .' waarmede ik my , by voorraad, reeds verheuge? D i n. Wel, waarmede ? Alc. Met myn volgenden Verjaardag, D i n. De Hemel zy dank .' dat is lang vooruit.' — en waarom dat ? Alc. Schenkt deeze dag my aireede Wapenen.' dan verwagt ik den volgenden er nog ernftigere, nog zwaardere, nog, - nog - ( vro.-  HET KNAAPJE. 5? (vrolyk huppelende.) ó Dan ben ik al een halfwasfchen Man. Klin. {hem kusfchende.) Fleemer! kleine, lieve Zwetfer! — Welaan! om de blyfchap van deezen dag volkomen te maaken, zal ik aan u en uwe Speelmakkers een klein Feest geeveh. —Kies, van uwe Medefcholieren, die geenen uit, welken u het liefde zyn, dan zal ik zenden en ze laaien haaien. Alc. (verheugd.) ö Ik heb ze allen lief. Laat ze maar allen haaien! beste Vader! ja! allen, — uitgezonderd iphikkates, deezen mag ik niet gaarne lyden. Din. En waarom juist hem niet? — Hy is immers zo een hubfche Jongen? Alc. (met een opgefchorten neus.) Een hubfche Jongen ? — Ja waarlyk ! — Gisteren nog had hy zig ergens in misgreepen, en fchreide ten mrnften wel een half uur lang, toen de Roede hem daarover kittelde. Din. Is het anders niet! —. en vergeet gy zulks nooit? Alc. Dat wel! — Klin. Verdient gy dan zomtyds ook geen ftraf? — Word de Roede ook uw deel niet wel eens? D 5 Alc.  50 ALCIBIADES. Alc. Nooit! — maar vooröndcrftel dit was eens zo, dan zou ik ten minften niet fchreien, gelyk hy. Klinias, ( zeer bedaard.) Dinomache. K lin. (Dinomache omhelzende.) Waarom, myn waardfte! dus troostloos? — Waarom zoud gy my den moed ontneemen, dien ik zo zeer behoef? — Wanneer iets anders dan het Vaderland my van uwen boezem riep, dan zou uw gefchrei my doof, en uw vasthouden myne armen traag maaken! maar nu , ■ Din. Hebt gy dan dat Vaderland nog niet genoeg gediend ? — met leevensgevaar en bloed? — met verlies van uw rust en gezondheid? Klin. Wie dient het ooit genoeg? ■ Wie kan aan dat geene genoeg weder gee-. ven hetwelk ons Alles gaf? — Ook zou ik niet begeeren, dat een gedeelte van den open- baa-  HET KNAAPJE. S9 baaten of verborgen fcbimp op ü te rug kaatfte, wanneer ik my heden aan het Vaderland onttrok. Din. Op my? Klin. Toen, — dus zou het heeten, —■ toen hy nog ongehuuwd ware, verlep er geen jaar, dat hy niet uittrok, dat hy niet ftreed en zegepraalde' — heden, zedcrt zeven jaaren by eene Gade, maar ook zeven jaaren traag en werk -loos! Zo lang luiert > t— haar eenigen Lieveling, — den Zoon, die, na den dood van klinias, alles voor haar ware, van zig te laaten gaan! — daar kon zy niet toe befluiten! — Eerst na veele vrugtlooze aanzoeken gelukte zulks perikles, door middel van een treffend toeval. Di-  HET KNAAPJE. 7Ï> Dinomache, ( weenende aan een tafel zittende.) Perikles en ariphron (treeden binnen.) (*) Per. Hier zyn wy, Vriendin! ik ■vrees dat u iets gewigtigs moet overkomen zyn, dewyl gy ons op zulk een ongewoonen tyd hebt doen roepen. D i n. Ja! wel, iets gewigtigs! ( de handen •Dringende. ) Ach! ik rampzalige, ik vernederde Moeder! Ar. (*) De grondflag van dit en het volgend Toneel,— dat zeker'yk het bedenklykffe van allen in dit Deeltje is, — is uit het Schimpfcbrift van antiphon getrokken, waarin hy, volgens pi.utarchus, alcibiades het verwyt doet, van eens, nis Knaap, weggeloopen te weezen, en zig, by een zyner wellustige Liefhebbers, verborgen te hebben gehouden. Ik kan niet bcgrypen, waarom i>lutarchus dergelyke Befchuldigingen zo gansch onwaarfchynlyk vind. Het karaéter van den jeugdigen Wellusteling wederfpreeken ze in 't geheel niet.  U ALCIBIADES. Ar. Hoe! — wat! — wie! — wat zegt gy? — Is alcibiades dan ook het een of ander wedervaaren? Din. ó Hy is verlooren! — verlooren voor altoos! Per. (bedeesd.) Verlooren? - Waarom?'- Ar. Verlooren? — dat verhoeden de Goden ! Vriendin! — Gy doet my fchrikken, dat ik my neder moet zetten. Per. Zeg fpoedig, wat er van hem zy! D i n. Hy is weg, zeg ik u! — weg! —■ yoor altoos. A r. Maar waarheen dan ? Din. Wanneer ik zulks wist, zou ik dan hier ftaan, en vrugtloos blyven weenen? — Geen eenen hoek in ons ganfche Huis, die ik niet reeds meer dan tienmaalen zeif doorzogt heb. Toen hy gisteren avond van my af en naar zyn kamer ging, dagt ik niet anders, of hy ging zig te flaapen leggen.— Hoe kon ik ook anders denken! — Maar hier is zyn bed, nog even ongerept, als den' voorigen morgen; en daar op die tafel vond ik zyn Schryfcedcltje.  HET K N A A P J Ei t\ Per. Geef my eens hier! (hy leest.) ., Vergeeft het my, Moeder! Neef! en " Voogd.' wanneer ik my heimlyk van hier wegmaake ! Ik bemin anders geen heimlyke „handelingen, maar ik wist, dat ik heden „ onmooglyk op eene andere wyze , myn ,, voorneemen ter uitvoer kon brengen. Ik „bevind my thans genoeg in ftaat, om my „ zelve Leefregels voor te fchryven, en zelf „het Plan te ontwerpen voor rnyu volgend „geluk.' — Vaartwel-.'" Zeer zonderling.' Ar. (toornig omringende.) Die Boef.' die Landlooper.' — wagt maar.' wagt n.aar.' Pek. ( bedaard.) Wat nut doet dat heden? (den Brief overleezende.) Een fraaie Brief.' — een voortreflyk Plan voor zyn volgend geluk.' Hebt gy misfchien, lieve dinomache! door hem de eene of andere zyner vermaaken te verbieden; door eene welgemeende geftrengheid; door een fcherp verdiend, of halfverdiend verwyt, zyn gevoeligheid te zeer getroffen? Din. Dat ik my errinneren kan niet. (zig bedenkende.) Doch. wagt.' een enkel Verwyt, maar-reeds Van e-erg is teren, breng • l! Deel. F Per. Geet my eens nier: ^ny «w-.j y, Vergeeft het my, Moeder! Neef! en  Sa ALCIBIADES. ik my te binnen, (andermaal de handen wringende.') Onbezonnen Kind! kunt gy aldus myne Moederlyke tederheid verdagt houden!aldus myne bezorgde liefde, — myne, — Per. (haar in de reden vallende.) Laat, laat dat daar, lieve Vriendin! — Uwe klagten zyn billyk, maar de zaak vereischt te veel fpoed, om er nu den tyd mede te flyten. Ar,. Zo is 't, dinomache.' Zo is 't. Maar waarin beftond toch dit verwyt? ■— wat behelsde het? Spreek toch.' Din. Een zaak, die de Vrouwlyke fchaanjte my verbieden zou te verhaalen, zo niet het gevaar en myne Moederlyke tederheid alle andere aandoeningen verdoofden. Gy kent d •;. m o k r a t e s, zekerlyk een der fchoonile, maar teffens ook een der wellustigfte Mansperzoonen. Hy poogde zedert lang, zo door Gefchenken, Toejuichingen als Dienstvaardigheid, de geneegenheid van myn Zoon te gewinnen: zyne oogmerken echter waren my verdagt. Ik zogt hem te verwyderen , en beklaagde my deswegens reeds te vooren by a r i r h r o n. Ar. 't Is waar, dit heugt my nog. Din.  HET KNAAPJE. 83 D i n. Maar myn wensch gelukte my niet. i Wat vermag een Moeder over zulk een vuurigen Knaap.' — ik vond ze eergisteren vroeg by elkander, demokrates kuschte het Boefje even als of het het fchoonfte i Meisje geweest ware. Ik maakte gerugt , en demokrates fnelde befchaamd daarheen. Alcibiades fcheen ook bang te weezen, toen ik hem dreigde hetu, (tegen Perikles) te zullen zeggen, — althans hy was, tegen zyn gewoonte, meer dan een uur lang zeer ftil; fcheen dikwils in zigzelve te mompelen , en wilde des middags geen brood eeten. Naderhand geliet hy zig het vergeeten te hebben , en ik vergat het werk- I lyk.° Misfchien dat dit voorval ook al een aanleiding tot zyn vlugt gegeeven hebbe 1 Per.-Niet flegts misfchien, — maar wel zeer zeker. Ik ken dien trotfcheri Knaap. Dreigèn is by hem hetzelfde als geweld, -ren geweld is hem erger dan de dood. Ar. Maar wat nu gedaan? Din. By alles wat u heilig zy! by uw hoofd.' by het leeven uwer aspasia! be: zweer ik u, perikles.' bezorg hem my ■ weder. Ik kan eerder zonder ziel, dan zonder alcieiaces leeven. F 2 Ar.  JLCIBI/1DES. Ar. Geloof my.' deeze Booswigt is my zelf reeds zo onöntbeerlyk geworden, als of hy myn eigen en eenigen Zoon ware. Wat dunkt u? wanneer wy hem eens openlyk lieten uitroepen, en den geenen , die hem opfpeurde, eene aanzienlyke belooning toelegden ? Din. Ja.' ja! dat is goed. Een, twee, drie Talenten, — zo veel u zelf maar goed dunkt; zo veel ik ilegts in ftaat ben te geeven! (Perikles fchud het hoofd. Dinomache angstig.) Dunkt u zulks niet goed, waarde PERIKI.ES? Per. Neen, dinomache.' neen ! dat dunkt my niet goed. Is uw Zoon dood, dan verkrygt gy door dat middel flegts eenen dag vroeger er de verzekering van; en leeft by, dan ftrekt het hem geduurende zyn geheel leeven, tot befchirhping. Maar mooglyk is ons nog een beter middel overgefchooten; want voor eerst verliest hy alles, die den moed verliest. Volg my, a r ithron! . Ar. En waarheen? Per. Naar demokrates. Ar.  H ET- KNAM'] E, Ar. En gelooft gy, dat deeze hem niet verzaaken, hem niet verbergen zal? Zaagt gy ooit, dat iemand vrywillig eenen Schat wedergaf, die het goed geluk hem vinden liet? Per. Ten minden zag ik zeer dikwils, dat menig een zwetde op zyn goed geluk.' .en dan is het de vraag niet meer , of hy het Ontvreemde al of niet wil weder gecven. Ga met my, en laat my begaan.' F 3 ï,s  S6 A L C I li 1 A D E S. DE WOONING VAN DEMOKRATES. Perikles, A r i p ii r o n. Demokrates. Per. Dat zy zo, demokrates! het geen duizenden in myn geval niet doen zouden, wil ik doen. Ik wil een onbepaald geloof aan uwe verzekeringen geeven. Ik zal, wanneer alcibiades nergens te vinden zy, veelliever het oude Spreukje van ganimedes, die jupiter den Adelaar ontvoerde, geloof geeven, dan eenige gerechtlyke aanfpraak op u maaken. A r. (hem fchielyk in de reden vallende.) Hoe! — en gelooft gy dat ik, — Per. Ik hoop, dat gy, volgens affpraak, my zult laaten uitfpreeken. (tegen Demokrates) Zie, dat alles zal ik doen, en lk fta u ook in voor arifhron, hoe gramftoorig hy dan nu ook weezen mag- Maar zeg my eens  HET KNAAP] E. 8» eens oprechtlyk, ben ik, als Voogd, niet verpligt, om alles aantewenden , wat ter zyner wedervinding ftrekken kan? — Beveelt, verbind myn Gezag, 't welk beden in Athene op my rust, my niet, om een naauw- keurig onderzoek in dit buis te doen? En zou niet juist dat geene, waardoor myn goeden naam bewaard word , den uwen befebimpen? Dem. Zelf dan wanneer gy niets vond? — Zo als gy dan ook niets vinden kunt. Per. Ja! dan zelf. In duizende gevallen is niet flegts de overtuiging van een Misdaad, maar de bloote Verdenking ons nadeelig; en ik vrees byna, dat zulks hier het geval 'zou weezen. —• Om derhalven myn geweeten te bevreedigen en uw goeden naam te verfchoonen , heb ik flegts eene zaak voorteftellen; zweer my, dat gy die doen zult, en ik zal ze u ontdekken. Dem. Iets te bezweeren , dat ik niet weet! is dat billyk, feeik les? Per. Volftrékt, zo lang gy myn eigen billykheid met reden niet in twyffcP kunt trekken: doch om u volkomen gerust te ftellen, 't geen ik van u vorderen zal ueF 4 treft  m A L C I Ji 1 A B E S. treft enkel en alleen alcibiades: maa* 't is geene Huisdoorzoeking; het verbind u niet tot eenige fchuldbekentenis of verfchoor ning. Ingevalle gy onfchuldig zyt, bewaart het uwe onfchuld, en, — dat nog meer is, i— wanneer alcibiades u waarlyk en innig bemint, 'dan maakt het zelf uw fchuld niet bekend! D e m. ( in zig zelf peinzende.) „ Wat zal „ik doen? het geweld is in zyne hand. — „'t Is beter te doen 't geen hy verzoekt, „als te moeten volgen 't geen hy gebied.'' (tegen Perikles.) Welaan, perikles! wanneer uw verzoek ingerigt is, om myn onfchuld aan den dag te brengen, dan ben ik•gereed hetzelve te vervullen. Per. En den Eed, ■ D e m. Ik zweer, by u en myn leeven! by den troon van ju pi ter! by de geheimnisfen van Eleufisl Ar. (het hotfd fchuddende.) Gy zweert zo veel en zo fchielyk, dat men byna in de verdenking zou vallen, dat gy valschlyk zwoert. Per. Weg, weg met de verdenking, ariphrgn! —r Maar gy, demokrates!  H ET KNAAPJE. «9 geleid ons nu op ftaande voet, zonder een ltap van ons aftedoen, of zonder uwe Slaaven iets in te luisteren, in zulk een Kamer, of zulk een Geheimvertrek van uw huis, dat gy als het afgezonderde en veiligde befchouwt; waarin gy, wanneer een Vyand de Stad overrompelde, het edelde en kostbaarde van uwe bezittingen verbergen zoud! geleid ons derwaards en da toe, dat wy er een kwartier uurs vertoeven , en na dien tyd begeer ik geen aanfpraak meer op u te hebben, Dem. (met een fpottenden lach.) 't Is jammer, dat ik genoodzaakt word al zo aandonds myn Eed te verzaaken. Vergeetagtjge perikles.' hebt gy niet beloofd, dat de Huisdoorzoeking het onderwerp van uw verzoek niet zou weezen ? Of befchouwt gy my als zo eenvoudig, dat ik deeze domme list niet merken zou? Per. Niet uwe eenvoudigheid, demo,krates.' maar wel uwe weigering ver. wagtede ik. Doch uwe koenheid bedriegt zig heden zeer. - Ik zeg u nog eens, er zal geen onderzoek gefchieden.' -- Vervloeid zy de hand die zig uitdrekt, om flegts maat den hoek van een Tapyt opteligten.' Vcrjr g vloekt.  90 ê L C I n I A d £ s< vloekt zy het oog, dat eenen kamerhoek befpied, of naarvorfchingen in de geringfte koffer doet! — Streed het niet tegen de waardigheid van myn ftand en myne jaaren, ik zou u vrygeeven , om myne handen te binden; myne oogen te blinddoeken, en my aldus heen te geleiden. Dem. Zoud gy zulks laaten doen? . 't Is aartig. — Intusfchen maakt gy myne nieuwsgierigheid gaande. Ar. (half luide.) By herkules! de myne ook. Per. Het Haat aan u dezelve voldoening te verfchaffen. -Dem. Niet voor dat ik weet, wat gy doen zult. Alles wat gy tot hier toe ge. zegd hebt, betrof flegts dat geene 't welk gy niet doen wilt. Per, Ik zal fpreeken ! eenige weinige woorden fpreeken ; doch overluid en verftaanbaar. Dem. (lachende.) Misfchien verftaat gy de Toverformulieren van c i r c e ? Per. Neen! — maar al verftond ik die, zou er my zekerlyk voor het tegenwoor- di-  f I! ET K N A A P j E. »f dige niet van bedienen. Het geen ik fpreeken zal, zal enkel beftaan in de verzoeken van een restfehapen Man en een tederbezorgd Vader' Wanneer alcibiades deezen verfmaad, dan zy de fchuld en ftraf op hem; aan u het voordeel en my de overtuiging van niets onbeproefd gelaaten te hebben. *6 Doch ik moet u zeggen, demokrates! dat een langer uitftel u niet flegts meinëedig maar ook verdagt maakt. Dem. (na een .weinigftïizwygens.) Verdagt misfchien, maar gcenzins fchuldig. — Volgt my intusfehen, dewyl gy 't zo begeert. (Hy brengt hen een trap af; intusfehen by zig zelve mompelende.) „Zal ik het waagen? of wil „ik hen bedriegen? — Bedriegen? en dat „ in weerwil van den Eed? 1— 't Is aartig! ►? „waarom ben ik meer voor deezen Eed„ breuk, dan wel voor anderen bevreesd? „Hy heeft ook gelyk; ik zelf kan er de „ Liefde van den Knaap mede beproeven. r# „Welaan! ik zal het waagen. Ar. (op een zeer donkere trap.) 't Is goed dat dit zo niet op als af gaat, anders geloof ik fpoedig myn groetenis aan de da na iden te zullen gaan maaken. — Verbruid! — heeft dat bukken niet haast een einde? Dem.  92 ALCIBIADES. Dem. Ik beklaag u; doch om ftiptlyk myn Eed te vervullen, kan dit niet anders weezen. Zie daar, pehiklïs! wanneer dit Vertrek niet het geheimfte van myn ganfche huis zy, en er buiten my meer dan drie menfchcn van weeten, dan plaage het Heirleger der helfche Furiën my dag en ragt! — Hier heeft myn Vader , by een - openlyken opftand, eens zyn leeven gered, en ontvlood er de woede des Volks, die dé helft van 't Paleis nederrukte. — Doch myn Eed verbind my niet, om u verder dan aan de open deur van dit tweede Vertrek "te geleiden. Pee. Ik verlang ook niet meer. (by zig zelve.) „ Welfpreekendheid van aspa<;ia!„ Geest, die zig van haare lippen doet hoo„ren! — fta g'y my by.'" (overluid.) ö alcibiades .' weleer de zoon van myn hart.' thans myn grootfte hartzeer! — Offchoon myn oogen u niet zien kunnen, twyffel ik echter niet, of myn ftem zal tot uw gehoor doordringen! — Weet dan, dat uwe Moeder ons herwaards zend.' ~ dat zy u door onzen mond bezweert, om toch door uwe vlugt, zo moedwillig, haare dagen niet te, verkorten.' — Voor weinige uuren rqemden V?y haar nog als de gelukkigltc Moeder, — maa;  HET KNAAPJE. 9% maar ó! dat gy heden zaagt, hoe jammerlyk zy haare handen wringt.' Zaagt gy haar wee- nend oog ; haare verbleekte wangen.' Ach •' fchaamrood zoud gy haare kniën omarmen .' Wilt gy dan tot haar opgehoopt lyden nog grootcre fmarten voegen ? Wilt gy haare tedere Liefde met de fnoodfte oni dankbaarheid; haare nooit vermoeide zorgen met den bitterden fmaad vergelden? ö Keer te rug; ^. Erken uw vergryp.' De fnoodfte van alle gruuwelen zou zyn een orestes te willen weezen.' Dem. (peinzende.) „Van dien kant komt : „ de wind. — ö Wat ben ik wel te vreeden. "Gy zult vergeefsch uwe welfpreekenheid „ vevfpillen , verftandige perikles.'" P e r. Gy zwygt.' — Gy verfmaad dan die geene, die verzoekt, waar zy gehoorzaamheid kan vorderen? — Welaan.' laaten wy dan beproeven, of de Bede van my en van a r i p h r o n meer op u zal vermoogen.' —« Ik ken uwe onbeperkte Eerzugt.' maar, kan iets dezelve Merker ftreelen , dan deeze onze vernedering ? -- Wy, die uwe Voogden zyn; wy, door Athene onder de Edelften van den Staat geteld; wy, zelve Vaders van veelbeloovende Zoonen, wy fnellen, met de ang^ ftig-  94. ALCIBIADES. ftigfte bekommernis, een wegge!oopen Knaap agter na! — 6 alcibiades.' vergeld ons deeze zorgvuldigheid met erkentenis.' — Te midden in bezigheeden, waar van mooglyk het wel of kwalyk weezen van geheel Griekenland afhangt, erlang ik de tyding van uwe verwydering.' ik laat alles liggen; vlieg naar uwe Moeder; vlieg herwaards, om, — aan u een verzoek te doen: om u te fmeeken : keer weder.' op dat, wanneer myne kragten bezwyken, Athene in u eenen Man mag vinden , die voor de welvaart des Volks waaken en zyn Vaderland tot het eerfte van de Waereld verheffen moge! — Kom, alcibiades.' kom, en wees wederom, die gy geweest zyt, — onze Gunfteling.' onze Zoon.' Ar. Welgezegd .' . Dem. (by zig zelve. ) „Ik word ongerust „ voor den Jongen." Per. En gy, Zoon van klinias! gy volhard dan nog in uw hardnekkig ftilzwy, gen! — Ach.' hoe zeer zyt gy van de deugd uws waardigen Vaders ontaart! Is dit de Jongeling waarin hy zelve dagt op te wasfchen? — de eenige Zoon, van wien wy voortyds, zelf in het byzyn van zyn Vader, voorzeiden, dat hy den Vader overtreffen zou?  HET KNAAPJE, 95 zou? — alcibiades! hoe dikwerf ftond gy naast dien edelen Man; met uwe kinder]yke armtjes op zyne kniën leunende; uw , ftaarendc oogjes in de zyne verliezende! hoe menigwerven hoordet gy de vernaaien zyner Veldflagen en Overwinningen, zo dat gv al luifterende uwe Spelen en alles vergat! hoe vaak hebt gy gezwooren, om ook éénmaal het zwaard te zullen draagen; ook j éénmaal te zullen zegepraalen, of roemrug- tig te fterven! en ach! was zulk een Kind toen niet meerder waardig, dan een I verleide en vcrwyfde Knaap, die wel volI gens zyne jaaren den ftand eens Jongelings nadert, maar die, — welk eene fchande! — ook de afzigtlykfte ondeugd aankleeft! Gy hoordet zo gaarne, wanneer klinias u zyne Glorie noemde! — maar, ó Glorie van klinias! hoe diep zyt gy in de fchande verzonken! — Maar, neen! blyf niet in dien verfoeilyken afgrond! -- beur u op, en wees andermaal, die gy voor deezen waart, om eerlang tienmaalcn verdienstlyker te worden! — Kom en verlaat deezen fchandlyken Sluipwinkel! (Men hoort rUn klein ge'ragt, dat aanftonds weder ftil houd , en door Perikles niet fchynt opgemerkt te worden. ) D e m. ( by zig zelve. ) „ Verdoemde Bab- „be-  4»« ALCÏBIAÜÉS. „belaar! — Ik beef. >— Nu eerst befpeur ik „ myne dwaasheid in dcrzelver ganschlyken om„trek." (overluid.') Zult gy nog langer voortvaarcn, teri kj.es! met uwe welfpreekenheid in de lugt te verkwisten? Per. Helaas', ja wel in de lugt. — Thans* demokrates! verzoek ik u verfchooning voor het ongelyk , 't welk ik u aandeed. — Neen! alcibiades kan op deeze plaats niet verborgen zyn. Ik ken hem; een misflag'te begaan, daar toe was die edele Knaap, flegts een Knaap zynde, zekerlyk zomwylen in ftaat, maar om er hardnekkig in te volharden, neen.' dat kan hy niet! — De ftem van een Man, die hy altoos zyn tweeden Vader noemde , en van wien hy nog nimmer eene weigering ontving, heeft hy nog nooit met verfmaading aangehoord. ■ En juist moest dit gebeuren den dag voor dat ik hem het Moederlyk opzigt wilde onttrekken ; dat ik onder myn eigen oog, onder het liefdevol en teder opzigt van aspasia zyne opvoeding voltooien, en den Man van hem vormen wilde, die eens door alle Mannen gefchat, en door alle Meisjes bemind zou worden. (Men hoort weder een gerugt.) Dem,  HET KNAAPJE. 97 Dem. (met eene ongerustheid, die hy naauwiyks verbergen kan.) Was het niet beter, perikles! om het geen gy my nog te zeggen hebt, liever elders te zeggen, dan hier, waar ons alle gemak, zelfs een zitplaats ontbreekt? Per. Even als of de tegenwoordige gefteldheid van myn ziel naar gemak ftond! — 6 Befchouwt my toch niet met verwondering, myne Vrienden! over een traan, die in myn oog blinkt, (*) 't is waar, ik ftortte tot nog toe weinige traanen; ik befchouwde ze fteeds als het manlyk oog onwaardig, (*) Men roemt in pERiKi.r.s die ftandvastigbeid van ziel, welke hem, zelf in de grootftc ongevallen, niet begaf. Toen hy , in een verfchriklyke Pest, zyne meeste Vrienden en Naastbettaindeu verloor, plengde hy geene traanen,. of was hy niet treurig by hunne graven, tot dat eindelyk ook zyn laatfte egte Zoon, paralus, rtierf: toen eerst by liet opzetten van den Lykkrans, brak hy in heete traanen uit, 't geen hy — volgens het getuigenis der Gcfchiedfehryvers, — .tot dus verre in zyn ganfche leeftyd niet gedaan had. In den Tekst zelf vind men een weinig verder, by gelegenheid van.aspasia, daarop gezinfpeetd; want om haarenwil voert plutarchus en anderen hem voor de tweedemaal weenende in. Het toneel der Test zal in een volgend Deeltje zyn plaats vinden. I. Deel. G  9» ALCIBIADES. dig, ■— maar, een Knaap, gelyk alcibiades, verdient uitzondering! — Hoe teder beminde ik hem! — Dan byna moet ik gelooven, dat het fpreekwoord der Hoveniers ook ten opzigte van den Mensch waarheid zy: Een te vroegen bloeizem valt af, en draagt geen vrugt. Wat de geftalte des Lighaams, de vermogens der Ziel, de opvoeding en geboorte immer geeven kunnen, was hem gegeeven! — Het fcheen zyne bcftemming te zyn de eerfte van Griekenland te worden. Atheenfche Goden! het heugt my nog, hoe hy eens by het Borstbeeld van Themistokles ftond, en ik hem van de flaaplooze nagten verhaalde, die deezen Held, nog Jongling zynde, door de afbeelding van miltiades verwekt werden, — hoe yverig hy toen het hoofd van themistokles omarmde, kuschte en uitriep : ó Gy waart ook reeds dikwerf het onderwerp myner aangenaamfte droomen! wie hoopte toen niet, om nog eens miltiades en themistokles beiden in hem te zien opwasfchen? (Het gerugt word Jlerker. Perikles en Ariphron wenden het oog na den kant van waar het komt.) A r. Hoorde ik daar geene beweeging ? Dem. Neen! ik wa» het zelf. Ar.  HET KNAAPJE. 99 Au. Zo! Per. Slegts nog eene zaak, aripiisoh! wenschte ik te wecten, ten einde er my mede te kunnen troosten. Ar. En wat is dat? Per. Of by mooglyk wel niet te voorfchyn durft komen, om dat hy bang voor de ftraf is? Ar. Zulks is zeer mooglyk. Per. En echter is niets ongegronder. Nimmer ware iemand toegeevender ten op* zigte van' 'de misflasen der Jonkheid dan ik. Ik ken haare zugt tot afwyking. Eerzugt, begeerte naar Vryheid, Liefde, dit zyn haare Dryfveeren! de verhevenfle, die men zig kan voordellen, offchoon tcffens het fchadelykfte, wanneer zy kwalyk aangelegd worden ! -- ö Dat hy weder mogt komen. komen, zeg ik, — want hem te moeten vinden , zou my geftreng maaken! — Den wederkeerenden word alles vergeeven ! De beste kamer in myn huis is voor hem beftemd! in myn huis, 't welk veeleer een wooning van Vergenoegen, dan'van eenen affchrik- kenden- Ernst pleeg tc zyn. Ik wil zelf den Naam van zyn vergryp vergceton! G a Zulk  ISO ALCIBIADES. Zulk Een zelf zal myn Vyand weezen, wiens mond, — wiens oog ilegts, hem het gering- fte verwyt deswegens doet! By myn hoofd, by het heilige Schild van Athene, betuig ik dit. (Alcibiades treed te voorfchyn en omarmt zyne kniè'n.) Dem. Ha.' — Ik ben verlooren! Alc 6 Myn Vader! vergeef het my! Per. ( hem opheffende en kusjchende.) Waarom zou ik nu wederom doen, 't geen ik reeds gedaan heb? A l c. (tegen Ariphron.) En gy ook, myn, —- Ar. Ha! gy weggeloopen Boef! hebben wy u dus uit het nest gelokt? — Wagt maar! Alc. (zig agter Perikles verbergende. ) Myn Vader! — uwe belofte, — Per. Zal gehouden worden. Ari- thron! wy hebben hem niet gelokt, hy is gekomen, en met open armen ontvangen wy hem. Ingevolge van myn Eed beleedigt uw verwyt hem en my ten fterkften. —■ Vergeef het hem! Ik verzoek het u! — Wilt gy? — Alc, (vleijende.) Myn lieve Voogd! wilt gy ? Ar.  HET KNAAPJE. iai Ar. Ik wil niet, maar ik moet wel. (hem kusjchende.) Kan de Boef my ook geen Vader heeten ? Alc. Twee Vaders te gelyk; ware dat geene tegenzeglykheid? — 6 ariphron! ook u heb ik reeds oneindig lief, wanneer ik u na perikles bemin. Per. Fleemer! — Maar kom, gaan wy • eerst naar uwe Moeder, en dan naar myn huis. Dinomache heeft reeds te lang uwe afweczigheid beweend. Alc. (.getroffen.) Afweezigheid ? ó Myn Vader! welk een zagten Naam geeft gy aan myn vlugt. Per. Stil! zelf de Naam van uw vergryp zal vergeeten worden. — Slegts gy, demokrates! blyft in fchandlyke gedagtenis! — ' Het ftaat in myne magt, om uw bedrog en leugens te ftraffen.' Maar het zal wraak genoeg zyn, wanneer gy Herinnert, welk een Prooi wy aan uwe Wellust ontrukten! G 3 Van  ioz ALCIBIADES. Van dit Tydftip af bleef onder 't opzigt van perikles. Aspasia, zelf Moeder van eenen veelbeloovenden Zoon, kreeg den vreemden Kweekeling weldra zo lief, als of zy dinomache zelf geweest ware. Niets werd gcfpaard, wat ter yorming van zyn verftand of hart dienen kon. — Men weigerde hem weinig, en dit weinige nog op de zagtfte wys. Niets was hem zo dierbaar, 't geen hy niet gaarne opofferde, wanneer hy er toe vcrzogt werd; en niets was hem te gering, om er zyn leven voor te waagen, wanneer het er op aan kwam om een Verbod te wcderftreeven. Zie hier nog een Toneel, eer wy van dea Knaap affcheiden. een  HET KNAAPJE- «e3 EEN VOORKAMER VAN PERIKLES. Alcibiades. Een Slaaf, {als Deurwagter.) Alc. (Mnnentreedende.) Is perikles te huis? Slaaf. Wel te huis, maar bezwaarlyk te fpreeken- Alc. En waarom niet? Slaaf. Om dat hy overdenkt en arbeid, hoe hy best aan het Atheenfche Volk verantwoording van zyn Staatsbeftuur zal afleggen. Alc. (lachende.) Waarom overdenkt en arbeid hy niet liever, om die verantwoording zonder moeite te kunnen afleggen? — My dunkt, dit waar veel gemaklyker. P e r. (insgelyks lachende en de Deur openende.) Een voortreflyke Raad! — Gy wordt wat te vroeg ryp voor een Staatsman. Kom binnen, alcibiades! . G 4 A *•  104 ALCIBIADES. Alc. Wanneer ik mag. Per. Gy moogt. Myn Slaaf heeft wel gelyk, dat ik heden voor zeer weinigen tefpreeken ben, maar gy behoort onder die weinigen. (Alcibiades treed in de Kamer.) Wel nu wat brengt gy mede? Alc. De getuigenisfen van myn Leer- meesters van de tegenwoordige Maand, die heden eindigt. Per. (de getuigenis/en naar zig nemende.) Goed! — uit uw lachend en getroost gelaat, befluit ik in voorraad , dat zy ten uwen voordeele ftrekken. Alc. Gy kunt het ook daar uit befluiten, dewyl ik zelf ze u bezorg. Per. (ze doorziende,) Zeer goed! . Evenwel! — bedrieg ik my? — of heb ik ze niet allen doorgezien. (Ze op nieuw overziende.) Neen! het is weezenlyk zo. Alcibiades! hier zyn niet alle de getuigschriften. •— Daar ontbreekt er nog één. Alc. Dat is onmooglyk! — welke is dat- Per. Die van ismenias. Alc. (met verachting.) Van Ismeui a s?— Hoe,  HET KNAAPJE. V>3 Hoe, behoort zyn Naam, onder de Naamen deezer eerwaardige Mannen? Een ftrook flegt lynwaad fchynt te flegter, als men dezelve op 't fcharlaken legt. Per. Erndige, veelwcetende Knaap ! waant gy, dat ik dat nieuwe Toneelduk zo geheel vergeeten ben, dat ik niet zou kunnen merken, van waar gy deeze gedagtcn zoud ontleend hebben? — Gy weet, dat ik met i smenias een affpraak gemaakt heb, dat hy u onderwys in het Fluitfpelen zou geven; waarom vind ik hem hier niet onder? Alc. (beleedigd.) Ik ben geen Veelweeter, anders zou ik antwoorden, Om dat ik niet by hem geweest ben. Per. (zeer emftig.) En echter heeft deeze Kunftenaar redenen tot klagten. Dat gy, naamlyk, hem zeer onvriendlyk ontvangen, zyne voordellen belacht, en hem zelf de deur geweezen hebt. Ik geliet my, als deeze klagten niet te gelooven, en hield zo lang by hem aan, tot dat hy my beloofde, [ nog eenmaal by u te zullen gaan. Alc (hem in de reden vallende.) Zo ais hy ook) _ ik beken zulks', — trouw gedaan heeft: — gelyk ik dan ook, — verG 5 fchooo.  joö ALCIBIADES. fchoon myne openhartigheid, perikles!-» hem even als te vooren ontvangen heb! Per. (toornig.) Hoe! is dit de kinderlyke volging, die gy my beloofd hebt! — Durft gy beftaan, op zulk eene wyze, iemand te beleedigen, dien ik u ten Leermeester toevoege ? Alc. ó Neen! myn Vader! vraag alle de Anderen en myn roem zal deeze berisping tienwcrven opweegen. — Verfchoon my alleenlyk ten opzigte van deezen ismenias! Per. En wat hebt gy tegen hem? Alc. Niets tegen hem, maar wel tegen zyn kunst. — Ik zou my zeer moeten vergisfen, perikles' maar hebt gy zelve my niet menigwcrven betuigd, het minst van allen zulk foort van dingen te kunnen lyden, die liegt in één punt goed, en in alle anderen kwaad zyn. Per. Dat heb ik zekerlyk. Alc. Dan verwondert het my, dat het leeren op de Fluit, vooral voor een vrygebooren Mensch, in uwe doorzigtige oogen genade vind, daar het zeker onder de dingen van een twyffelagtigen, zo niet erger, fmaak. behoort. pEK  het knaapj e. io" Per. Waar is het bewys, Neefje! Alc. (ernfiig.) Dat is zeer gemaklyk te vinden, Neef! - Onder alle de Muziek inftrumenteu, die men gefchikt houd voor Luiden van aanzien, is het de Fluit alleen, die onze gebaarden verftelt en ons gelaat afzigtlyke plooi jen geeft. De Harp en de Lier veranderen onze weezenstrekken niet. De vrygebooren Man, behoud, onder het fpeelen op dezelven, het edele zyner houdingen. Een genoeglyk gevoel; zagte zwaarmoedigheid ; verheven rigting zyner denkbeelden zetten zyn gelaat een zekere bevalligheid en fchoonheid by, en volmaaken de kunstklanken , door zyne vingeren voortgebragt; en de Kunftenaar werd ten zelfden tyde een zo beminlyk Man als verwonderingswaardig Snaarenfpeelcr! - Dus is het niet met den Fluitfpeeler geleegen; zyne opgezwollen kaaken; zyne uitpuilende oogen; zyn fcheeve mond maaken hem zelf voor zyne Vrienden onkenbaar! — (met veragting.) Misvormt hem zo geheel, dat, — Weg, weg met hem! Ik wil zyn beeldtenis niet voltrekken. Per. (ter zyde.) „Ik Hel myn leeven te „pand, wanneer het aspasia nietzy, die „hem deeze kieschheid ingeboezemd; deeze „ftei-  iog ALCIBIADES. „Hellingen geleerd heeft." (overluid.) Heeft het u niet veJ moeite gekost, Knaapje! om dit Lesje van buiten te leeren? Alc. Ik heb het niet van buiten geleerd: maar ik wil niet ontkennen, dat ik lang van te vooren overdagt en befchaafd heb, 't geen ik heden aan u voorhoud. Per. Muggenzuiger! Alc. Dit is het nog niet alles. Ik heb nog meer beweegredenen aantevoeren. Wat verhindert ons in 't fpreeken, wanneer wy de Lier fpeelen, of derzelver fnaaren met gezang vergezellen? De Liederen van onze Digters onderhouden en verfchaffen als dan eene dubbele aangenaamheid. De nydige Fluit alleen neemt zo wel den adem als de ftem van den Speeler weg. Zy, die zoveel onderfteuning behoeft , waant boven alles verheven, te zyn. De Thebaanfche Jeugd moge er in onderweezen worden!— de Stief, moederlyke Natuur onthield hen de gave der Welfpreekenheid, en het is billyk naar kleine voorrechten te ftreeven, wanneer het ons aan grooten ontbreekt! Maar wy, Athenersi — wy, welfpreekende Grieken, — en ik, — van jongs af de Redenaar onder myne Speelmakkers, — wy, dagt ik, hebben te  HET KNAAPJE. I0f> :e edele lippen, om er een Fluit mede te Invangen. Per Braaf! Knaap! thans zyt gy ook een Redenaar. Nog een bewys, ~ nog een enkei bewys, het zy zo klein als het wil, en gy overwint! ismenias zal zyn affcheid hebben! Alc (in de handen klappende.) Slegts nog één enkel bewys! - ó Hoe veel goedheid ■hebt gy,'perikles! daar ik er ten minften nog wel tien in voorraad had. De bewyzen die ik tot dus verre bybragt, zyn van aard'fche omftandigheeden ontleend doch myn laatfte zal van de Goden zelf afdammen. Zeg my, myn Vader! welken zyn de voornaamfte Befchermgoden van Athene f Per. Een zeldzaame vraag. — Min erva en apollo. Alc. En nog zeldzaamer, dat juist deeze Twee zig verklaarde Vyanden van de Fluit betoond hebben! - Was het niet min erva, (*) die dit Muziektuig gramftoong uit OMinerva was de Uitvinder der Fluit. I EensSpeelde zy er, in eene Byéénkomst der Gci den, op: de overige Godinnen lachten over de urn-  ïio ALCIBIADES. de hand wierp, toen de overige Godinnen met de misvormde trekken van haar gelaat den fpot dreeven? vloekte zy niet met eenen afgryslyken vloek, den geinen, die de weg. gefmeeten Fluit weder opraapen en er op fpeelen zou? — En hy, die deezen afgryslyken vloek over den vinder der Fluit vervulde , was dat apollo niet? Per. Houd op, lieve Jongen! — Hier is het vonnis voor ismenias, en uw affcheid voor deezen Dag! want waarlyk ik ben bezorgd, dat wanneer ik u niet fchielyk gelyk geeve, gy de ganfche Gefchiedenis der Goden en Godinnen met my zoud doorloopen. Wat ik u voor het vervolg mag verzoeken, fpreek dan liever eigen vinding, dan de vindingen van onze Priesters en onze, —- Al c. vormde trekken van haar mond. Toornig, — want eene Godin is ook ydcl, — wierp zy de Fluit weg, en vervloekte den geenen, die dezelve opraapen, en er op fpeelen zou, tot den jainmcrlykften dood. Marsias vond de Fluit, en bragt het fpeelen op dezelve fchielyk tot eene groote volkomenheid.; doch weldra ook werkte de vloek: Want hy, trotsch op zyne kunst, daagde apollo tot een Zangftryd Uit; werd overwonnen, en door hem, of liever op zyn bevel, lceveudig gevild.  HET KNAAPJE. m Alc. Myn lieve Neef! om 's Hemels wil, fpreek geen woord meer! — Ik vrees dat gy onze Digters wilt zeggen! Per. Wel nu, wanneer ik dat al eens zeggen wilde ? Alc. Dat zou ondankbaarheid weezen! Want zy zyn het die u ontfterflyk maaken. Per. Zy flegts? Alc. Voor 't minst, het meest en het zekerst. — Uwe voortreflyke Ode, uw Beeld van phidias, — ö zyn duurzaamst Marmer is zo duurzaam niet als de bladeren onzer Digters! Vergeef het my wanneer ik onderneeme u te leeren; maar gy weet dat ik reeds homerus lees, en toen ik u gisteren met as pas ia over de voortreflykI heid en verdienstlykheid van phidias betreklyk de Nakomelingfchap hoorde fpreeken, zweefden my telkens de woorden op de tong: Toon my de Gebouwen en Kunstftukken uit de tyden van menelaus, en zie, dat zy zo beftendig niet zyn als de Gezangen des Meöniers. Een Slaaf ( binnen tredende. ) perikles! de Sophist lisi as. Per.  112 ALCIBIADES. Per. Geleid hem binnen! (lachende.^ Het doet my leed, alcibiades! dat hy u floeren komt. — Ik befpeur dat gy in een humeur zyt, om alles, wat gy zedert eenigen tyd geleerd hebt, aan den man te brengen, en gy flaagt er niet kwalyk in: doch gy begrypt zelf wel, dat twee Sophisten te gelyk voor my te veel zyn. Alc. (in 't heengaan.) Vooral wanneer men tegen den eerden niet opgewasfehen is. A L-  ALCIBIADES. DE JONGLING. Het is aan weinigen gegeeven, om zig lang met Kinderen te kunnen onderhouden! aan nog minder Scbryvers gelukt het, om Kinderen fpreekende intevoeren! Men zal my derhalvcn zekerlyk verfchoonen, wanneer ik, offchoon als met éénen fprong, de eerfte Jeugd van mynen Held geëindigd heb. Alcibiades was thans tot die jaaren gekomen, waar naar hy zo lange gereikhalsd had, — tot de jaaren der Jonglingfchap naamlyk. Hy befpeurde zeer wel zyne meerdere volmaaking en verheugde zig deswegens; doch hy vergrimde zig , ingevalle iemand anders die opmerkte , en niet bedekt genoeg zyne opmerking te kennen gaf. .Het ftrekte hem tot genoegen , naar ziel en lighanm I. Deel, H gr00t  ALCIBIADES. groot te worden, maar nimmer kon hy verduwen, dat hy éénmaal klein geweest ware. Menarchus was een der edelften, aanzienlykften, braafften en oprecbtften Atheners. Hy en klinias waren Vrienden geweest: Vrienden, zo als er zelf in de tyden der Fabelen weinig gevonden werden, want anders had men pil ades niet als een zeldzaamheid aan de Nakomelingfchap voorge- fteld. De Zoon van klinias kwam dikwils in het huis van menarchus. Hy leerde er veel goeds, zonder zulks ooit te willen toeftaan. Want hy Wilde niet gaarne zyn toeneemen in kundigheid en befchaafdneid aan iemand anders dankwyten, dan aart zig zelf. Eens, toen hy het gemelde huis bezogt, en menarchus hem, met den gewoonen Vaderlyken kusch , verwelkoomde, riep de eerlyke Grysaart half lachende uit: Eilieve, zie eens! alcibiades zal met er haast een gansch Jongling weezen! En waaraan ontdekt gy zulks eerst heden. Aan de fchaduw op uw bovenlip; tot nog toe wel vlas, maar met een weinig geduld, eerlang hair! En  DE JONGLING. 115 En ik bejammer wel zeer, dat gy nu pas, en dat nog wel aan myn baard, befpeurt, het geen gy reeds voor eenige jaaren uit myn GeJprekken had behoren te nierken! Geemlyk dit zeggende , verwyderde de ydele Jongling zig voor altoos uit het huis van MENARCHUS. TI 2 Had.  U6 ALCIBIADES. ÏJadden voonnaals , ter verwerving der geneegenheid van onzen Knaap, eene menigte Wellustelingen zig beyverd ; had demokrates te vooren zyne Deugd een valftrik gelegd, die zy ter naauwernood ontging! thans verfaamelden zig de Vleiers, in verdubbelden getale, om hem heen! Aan deezen1 behaagde de ongemeene fchoonheid van den Jongling, die thans zo zeer de at o ll o der Kunftenaars werd, als hy voor deezen hen ten Liefde verftrekt had; geene bewonderde zyn vernuft; de Derde verheugde zig, met in hem den Neef van perikles te befchouwen, en de Vierde zag hem aan, als den toekomftigen Beheerfcher van Athene. In 't kort, elk verhoopte - van hem de bevreediging zyner wenfehen tc erlangen; alles fchaarde zig rondom hem; en zyn hoogmoed werd daardoor van dag tot dag aangewakkerd. Doch de milde Natuur vermeerderde in gelyke maate zyne Begaafdheeden. In gansch Athe-  DE JONGLING. 117 Athene was zekerlyk geen Jongling zo teder en gevoelig, maar ook geen fehooner. Duizenden brandeden van Eerzugt, maar by alleen brandede meer dan alle die Duizenden. Het was een zeldzaam geluk, in de OlympiJche Spelen te overwinnen; hy overwon driewerf op éénmaal ! (*) Vol zelfvertrouwen beflischte hy in elk gefprek; maar hy hoorde ook den geenen, welke hem tegenfprak. Hy deed niemand ooit recht, door woorden alleen, maar zeer dikwils door daaden. Hy was vriendlyk vleiende, doch teffens oprecht : niet fterk in 't worftelen, en meest Overwinnaar door behendigheid. Van niets was hy een Bewonderaar; maar ook van zeer weinig zaaken een Bcrispcr. Wanneer de op- (*) Geen ander byzondcr Perzoon, — zegt plutarchus, — zelfs geen Monarch, zond, gelyk hy, zeven Wagens tot de Olympifche Spelen. Deeze Gefchiedfchryver haalt ook uit een Gedigt , door Eu ui Pin es op hem gemaakt, de volgende plaats aan. „TJ, Zoon van kt.inias! zal ik zingen! — De „verkryging van den Prys in het Strydperk is , fchoon, — maar fehooner is het, 't welk geen "Griek buiten u ten deel viel, — met zyn Wagen, „zonder moeite, driewerven den prys te behaalen; „tweemaalcn gekroond, en twcemaalen door den LHeraut uitgeroepen te worden!" H 3  Ii8 ALCIBIADES. opflag zyner oogen beleedigde, werd men weder door zyne woorden verzoend. Wanneer zyne woorden trotschheid aankondigden , was zyn gelaat en houding zagtmoedigheid. Voor hem dischte de overdaad alle haare zoetigheeden op, maar deszelfs gewoon gevolg, de berooving van geestlyke en lighaamlyke vermogens, vergalde nimmer het genot. Zyn Moed, — Zyn Ziel, — Doek ftil! — Ik wil u zyn karafter niet vertellen; Ik zal hem u door Saamenfpraaken leeren kennen; en wanneer ik niet in Haat ben het zo verre te brengen, dat myn Leezer zelf hem zig affchetfe, — wat nut zou dan myne fchildering doen ? — De reeds meer dan duizendmaalen aangehaalde Schilder , die onder zyne Tafereelen fchrcef, Dit is een Haan, een Os , een Meisje enz. maakte, door deeze trouwhartige onderrigting, zyne vodden daarom tot geen Haanen, Osfen of Meisjes. En ik vreezs zeer , of menig eenen van onze hedendaagfche Digters , die zo keurig hunne verzen laaten drukken; of menfgen Romanfchryver, die het karaéter van zyn Held zo gansch regelmaatig ontwerpt, niet zeer veel naar deezen Schilder gelyken. Hunne naauwkeurigheid fchynt veeleer een verwyt van hun verzuim , dan  DE JONGLING. "9 dan een bewys van kunst te weezen. Nog een woord voor 't vervolg. Men verfchoone my, wanneer ik, van nu af, een goede wyl, nog minder, dan tot dus verre heeft plaats gehad , de Saamenfpraaken, door tusfchenverhaalen, aan elkander hegte. Het zyn de Eilanden xn den Archipel, wel zonder bruggen, maar teffens zeer gemaklyk door elk Visfchersfchuitje te bereiken. Ik zal ook minder naauwgezet omtrent de tydörder zyn. H 4 nI'  Iïo ALCIBIADES. Dinomache. Alcibiades. D i n. Wees welkom , myn waardfte, myn wedergefchonken Zoon! — De tyding van uw gevaar by het tegenwoordig Kampfpel heeft my ten uiterfte verfchrikt. Alc. Een kleinigheid, die niet in aanmerking komt by den geenen, die tot Veldheer word opgeleid. Din. Die met dat alles den Held van 't leeven had kunnen berooven, eer nog een éénige Vyand het gewigt van zyn arm gevoeld had. Alc. Dat is waar! — Slegts een duimbreed verder, en myn hoofd had tusfchen de pooten van myn Paard geleegen, om verpletterd te worden. Din. Goede Goden! -- en gy reddet u zelve ? Alc. Zo als fteeds een Man zig behoord te  DE JONGLING. I2J te redden; door tegenwoordigheid van geest, naamlyk. Aan één oogenblikje hing myn leeven, en van dit oogenblikje maakte ik gebruik. Ik zal waarfchynlyk deezen arm wel twee weeken lang in een Bindzel moeten draagen; maar nog veel liever, wilde ik hem geheel gebroken hebben, wanneer myn wagen flegts tien oogenblikken laater omgeflagen ware geweest. Din. En waarom dat? Alc. Dan ware ik Overwinnaar geweest. — Vier fchreeden van de Merkpaal ftootte hy: tot daar toe was ik de eerfte geweest van allen, en moest nu, met een grimmrgen blik, zien, dat de my Naastvolgende, de kroon erlangde, welke my toebehoorde. Dm. (lachende.) Goed! — Maar er worden immers nog meer Wedloopen gehouden.. — Zonder twyffel hebt gy de Goden reeds uw Dankoffer gebragt? Alc. Neen! Din. Gy zult dit evenwel doen? Alc. Misfchien. Din. Misfchien? Dwarshöofd! naar zulk eene goede bewaaring! H 5 AlC*  122 ALCIBIADES. Alc. Kunt gy er voor inftaan, Moederlief! dat deeze bewaaring en niet het gevaar zelf van de Goden afkomt. D i n. Stil! want gy lastert. — m i- Nerva waakt voor het leeven van de Eerflen des Volks. Zy is het, die geen bloeizel laat verwelken, waarvan zy eenige vrugt verhoopt. Alc. En recht heeft te verhoopen. Maar is zy alleen onze Befchermgodin ? Bidden wy ook, (om van anderen te zwygen,) theseus, de certle onzer Helden, in onze Tempels niet aan? (*) Din. 0") 't Was kenlyk dat theseus zelf over Athene. gehcerseht had; doch men was zyner aldaar vergee' ten. F.erst toen in den Slag by Marathon veele Atheners waanden hem, met luisterryke Wapenen, ftrydende tegen de Perfen, gezien te hebben, gaf een Orakel vervolgens aan dit vry Gemeenebest het Bevel, om zyne beenderen, in het Liland Saros vcrltrooid liggende, byieen te verfaamelen , en in een eerlyke Begraafplaats overtebrengen. Niet dan door veel moeiten, kryg en een nieuw wonder vermeende cimon deeze beenderen gevonden te hebben, en bragt dezelven met itaatlyke plegtigheeden naar Athene te rug. Men begroef ze aldaar te midden in de Stad, en verklaarde den Oord, waar dezelven rusteden, tot een Vryplaats voor Slaaven en verdrukte Uehocftigen: theseus zelf werd als hunnen Befcbermer en Redder gehouden, die dt fmeekingen ücr Lllendelingen genadig verhoorde.  DE JONGLING. "I D i n. Zekerlyk! — Maar gaf deeze u reden tot mistrouwen? Alc. Even als of men dien geenen gunstig kon' weezen, van wien men te bezorgen heeft, dat hy ons eens agterhaalen zal! — Ik vertrouw ze niet allen, die eerst Helden waren en nu Goden zyn. Ik vrees, dat, toen zy de Menschlykheid aflegden, zy zeer bezwaarlyk afftand van den Nyd decden. Din. Den Nyd? — Dit kan onmooglyk u ernst weezen. Alc. Het is zeker wel. Weet gy dan niet uit homerus, dat gebooren Goaen, door den Nyd aangezet, zomtyds nog erger handelden? Ik zwyg van dezulken, waai van het aan niemand, ten minften aan my niet, belet word, om hen gelyk te worden. ■ Doch het zy ten uwen gevalle! (Er komt een Slaaf.) Zie daar, euklio! — Men maakt een pragtige OfFerhandc gereed. ;— Eeno pragtige, hoort gy? — Wie ik niet bedanken kan, kan ik evenwel verzoenen. d e  1=4 ALCIB1ADB S. DE STRAAT. Menippus ( Waarzegger. ) Alcibiades. M en. (hem vriendlyk by de hand vattende.) Zoon van klinias! van dag tot dag word gy zigtbaar ryp voor den Man , en weet ge waar voor nog meer ? Alc. Waar voor? Men. Voor het toekomstig Opperhoofd van Staat. Alc. Ik bedank u voor deeze Voorzegging, fchoou ik dezelve niet voor de eeriïemaal hoor. Men. En gy vraagt my niet eens naar den grondflag deezer Aankondiging? Alc. (fchamperlyk lachende.) Ligt deeze dan zo verborgen, dat men er naar vraagen moet2 M £ n.  D E JONGLING. 125 'Men. (op een gewigtigen toon.) Reeds me«igwerven, wanneer gy u, in het Strydpcrk oeffendet, heb ik, boven u inde lugt, een Adelaar zien zweeven. Alc. (zyn toon naarbootzende.) Zeker? Men. Wanneer gy uwen wierook op den 'Altaar werpt, geeft zy tweemaalen fterker rook, dan gewoonlyk. Alc Dat i's gemaklyk te gelooven , vermits ik, in alles wat ik doe, een veel grooter dan gewoone maat gebruik. Men. Driemaalen heb ik u onlangs ge- zien de dag en uur waren voorbete- kenende en gelukkig, - buiten uwe huisdeur treeden, en het donderde alom. Alc. Ei, ei', (naar een poos Jiilzwygen.) Wel nu! zyn dit nu al uwe gronden? Is het my geoorloofd, om vry uit te lachen? Men. (verwonderd.) Te lachen? Ik hoop immers niet, dat gy met de 'tekenen der Goden den fpot zult dryven. Alc. Niet met de Goden, maar wel met den Droomer, die naar de fchaduw grypt en het weezen zelf over 't hoofd ziet: die ver-  j2ö ALCIBIADES. verre af wil zoeken, het geen digt by hem voor dei) neus ligt. Spreek met phidias, MJiKirrui! en hy zal u zeggen, dat dergclyk een Beeld meer belooft , dan tien Adelaars! fpreek met isokrates, en gy zult hooren, dat de vaardige en welfpreekende tong meerder waardig zy, dan tien korven knappende wierook! <— fpreek met perikles, en hy zal u in 't oor luisteren, dat de manlyke Eerzugt meer voorfpelt, dan honderd Donderflagen. Men. Welk een trotschheid! Alc. 't Gevoel van eigen kragt is geen trotschheid! doch dit weet ik, dat al zag ik geheele zwermen van Adelaars boven uw hoofd zweeven, ik zo min den Veldheer als den Staatsman in u voorverkondigen zou. een  DE JONOLING. i:? EEN KAMER VAN PERIKLES. Perikles. Alcibiades (fchielyk binnen treedende.) Alc. Nu is de eerfte gcwigtige ftap gedaan! Per. Welke ftap? Alc. De ftap op een weg, die men nooit moet inflaan, of die men moedig voleinden moet. Die nu en dan tot hoogheid; dikwils ten val, en niet zelden tot beiden gelyk, geleid. — De ftap naamlyk tot Staatsbezigheeden. Per. Hebt gy een Reize naar de Indien voor, dat gy u alreeds in de Raadzelkunde oeffent? Alc. Misfchien. Maar alvoorens ik tl het Raadzel oplosfe, perikles! zeg my, hoe veel geld was er in den Buidel, welken gy my gisteren verëerdet? Pek.  ï;8 ALCIBIADES. Per. Hebt gy dat niet geteld? — Acht gy myne Gefchenken zo weinig ? Alc. Juist om dat ik uwe Gefchenken' acht. Zy zyn my dierbaarder orn den Geé- ver, dan 'om ' derzei ver waardy! • en te" meer, ■— Geld te tellen! — Ik laat deeze ■bezigheid gaarne aan Koopluiden en Huisopzieners over ,■ twee foorten van Menfchen, waartoe ik niet behoor. Per.-Wel nu! wanneer .gyrhet zo gaarne weeten wilt, Iaat het dan nog door een uwer Slaaven doen! Alc. Dat kan ik niet doen. (Den Buidel' leedig uittrekkende.) i Zie ! vervloekt zy de penning, die -er uitvalt. Zo op het oogenblik heb ik alles onder 't volk uitgedeeld. Per. (verwonderd.) Zyt gy van uw zinnen beroofd? — Die ganfche lom? — Waarom dat? — Waarom juist heden ? En 'waarom het gedaan, zonder my daarvan een woord te vooren te fpreeken? Alc. Om dat ik er zelf geen woord van wist, toen ik uitging. Om dat er tot een juist voorzeggen ook een juist- vooruitzien behoort, (lachende.) Eene waarheid, die zonder twyffel de reden is van zo menige valfche voorzegging onzer Priesters. Per.  BE JONGLING4 ie? Pek. ( met eene afkeurende houding.) Zoon van klinias! Alc. Nu , nu , ik zal crnftig weezen, ' maar zyt gy zo fchielyk niet. Omtrent een .klein uur geleeden ging ik uit , om de Schoonheid te bezoeken, welker vermaardheid ' thans zo veel gerugt maakt, 't Was natuurlyk, dat ik, by dergelyk een bezoek, my van een hulpmiddel voorzag, dat veel zekerder , dan alle lighaamlyke of. geestlyke Schoonheid," het maagdlyk hart overwint. Per. Braaf! reeds zo vroeg! Alc. De vrugt van een goeden ftam word fchielyk ryp: maar ftoör. my nu niet meer. Myn Slaaf droeg den Buidel, dien ik van u ontvangen heb, my agter na. Alle gedagten der Eerzugt zweegen thans by het gevoel van fterker aandoeningen, die ik u zo niet noemen mag. Een zeker geraas, dat ik van den kant der Markt hoorde, was ooizaak, dat ik een omweg nam, ten einde te zien, wat ■ er te doen ware. Ik kwam, en zie, daar ftönd ni ci as, door een menigte Volks omringd. Hy had een redenvoering, — ongetwyffeld zo koud als hy zelf, en zo waterig als een Herfstbui, — gehouden, en poogde nu eerst het vereischte vuur er aan by te T. Deel. I zet-  ISO ALCIBIADES. zetten, door Geld onder de hongerige menigte uitteftrooijen. Per. Nicias? — de Zoon van sicare t? (*) Alc. Dezelfde. Per. Nicias. Wy vertrouwen datdefchetsdie alcibiades hier van zynen toekomftigen Mededinger geeft, gelyk zal weezen aan het karaéterbeeld dat tiiucididi.s en plutarc hus van hem overgeleverd hebben, 't Is waar, AluStöTEr.es telt hem onder de drie reclufchapen Aihcners, die eene waare liefde voor het Volk voededen; doch in zyne Veldtogten was meer geluk als eigen verdienften. Van jongs af betoonde hy eene blooheid te bezitten, die zeer dikwils in vrees onta'arte, en won daardoor, dat hy het Volk te fchuuwen fcheen, de gunst van hetzelve. Zyn karnéter was een mengeling van Uygeluof en Angstvalligheid, die waarlyk groote Mannen nimmer eigen zyn. Een Waarzegger, die hy fteeds by zig had, bcflischte over alle zyne bedryven — Hy was milddaadig zo wel tegen de geenen die hy beminde als tegen die , welken hy vreesde. Lasterzngtige Menfchen maakten daarom veelvuldigermaalen gebruik van zyne vertfaagdheid, dan de Rechtfchapenen van zyne grootmoedigheid. — Lven daarom vertoonde hy zig weinig aan het Volk, en zidderde op de geringde Lastertaal. Hy liet altoos, door zyne Vrienden, veel van zyne verrigtingen fpreeken; raadde eiken kryg af, vermits hy, by ieder gevaar, voor de vernietiging van zyn aanzien fchroomde. In 't vervolg zullen wy van dit alles eenige proeven zien.  de J0NGL1NG. I3i Per. Dien had ik waailyk zo vroeg niet op de lyst der Redenaars verwagt. Alc. Myne verwondering was nog groof.r als de uwe immer weezen kan. — Wel niet even oud zynde, kennen wy échter elkander van onze eerde kindsheid af; kennen wy elkander, als ons onderling niet kunnen- ■ de verdraagen. Hy wilde altoos den Aanvoerder en Raadgcever fpeelen, daar hy, door zyne blooheid, naauwlyks goed was voor den laatften Handlanger. — By elke kleine onderneeming was het myne bezigheid, om onze overige Makkers moed inteboczemen, en de zyne, om hen van moed te berooven. Zyn hoogst vernuft beftond daarin, om gebreken , zwaarigheeden en gevaaren uittevinden, en dikwerf was hy nog bezig met te bewyzen, dat onze voorneemens onuitvoerlyk waren, wanneer wy dezelven airede volbragt hadden. Hem heden als Redenaar tc zien; hem het geld daar heen te zien fmyten; my fnellyk omtekeeren; den Buidel myn Slaaf uit de hand te rukken, en met dubbeler gedeelten dan hy, myn gcid onder 't Volk te werpen, — dit alles, perikles! was flegts de verrigting van één oogenblik. P e r. (lachende.) Ik geloof zulks. I 2 Axc  l3ï ALCIBIADES. Alc. En gy rechtvaardigt het ook? Pek. Ik rechtvaardig het. A l c. (met verrukking zyne hand vattende. ) Voortreflyk lVIan! -— ó Myn Oom! myn. waardige Oom1 zo kort en edel moet de Man ook fpreeken, die Athene ten hoofd en my ten voorbeeld verftrekt. Gy rechtvaardigt myne milddaadigheid! Ik bedank er u voor. Maar gy niet alleen, neen! ook de Goden rechtvaardigden dezelve; gaven er, in dat zelfde oogenblik, my eene dubbele vergelding voor! — Want toen ik naauwlyks drie, vier woorden gefproken en de eerfte handvol weggeworpen had, werd nicias door de ganfche menigte Volks verlaaten , die my met geroep en gejuich omringde. — Hy riep en lokte te vergeefsch.— Naauwlyks waren er twintig oude, afgeleefde Grysaarts, met byziende oogen en ftramme beenen, die hem bleeven omringen, en het niet waagden, om zig in den ftroom te begeeven , die om my heen vloeide. Heimlyk en befchaamd Hoop hy heen, en ik werd, zegepraalende, naar huis begeleid. Per. Zekerlyk eene vleiende vergelding voor zulk een eergierig Jongling. Alc.  JONGLINO. 133 Alc. En nog was het myn grootfte vergelding niet. Dit vleide my flegts: eene andere omftandigheid vergold het my met dubbelen woeker, en fchonk my het beste goed, 't welk een Sterveling begeeren kan: eenen Vriend ! ( De deur openende en roepende. ) Kom binnen, antiochus! — Zie hier, perikles! Zie hier den geenen, waarvan ik u zo even fprak! (Een jong Man, mtaamlyk geringe kleeding, treed binnen, en groet Perikles zeer eerbiedig. ) pER. ( met een oogöpflag, omtrent gelyk aan dat, waarmede onze opgeblaazen Edelen een gering Burger groeten, die zy niet uoodig hebben.) Deeze, daar? — Wie zyt gy? A n t. ( onbedeesd en moedig. ) Alcibiades heeft my reeds genoemd. Ik heet antiochus. Per. (als vooren.) Een Naam , veel te algemeen, om u daardoor te kunnen onderfcheiden. Wie is uw Vader? Ant. Sr eu sip pus. Hy vogt by Micale, (*•) en, — bleef er! p^ C») Een Zeedag met de Perfcn. — Ten zeiven daaetoenpAUSANiAsenARisTiDES maoonius, dien. I 3  134 A * C / II I A D E S. Per. Ik erinner my hem gekend te hebben. A n t. Dat wil ik gelooven; want hy wasarm, en — dat nog erger ware, waar door hy arm bleef, — hy was deugdzaam. P e r. ( met ongenoegen. ) A l c i b i.... Alc. Alvoorens uw aanblik te wederleggen, — hy behoort niet onder de geenen, die u verheffen. — Zo hoor, wat ik voor myn Vriend heb intebrengen. — De Schoonheid werwaards ik my vervoegen wilde , was nergens meer opgeftcld, dan op tamme Zangvogelen. Om haar een dienst te doen en teffens eene aartigheid te hebben, wilde ik haar een Kwakkel brengen, en droeg tot dat einde dezelve in mynen boezem. • 't Was natuurlyk, dat ik, in de drift van het geld wegwerpen, het Diertje vergat, en nog natuurlyker , dat het Diertje gebruik maakende van deeze myne onagtzaamheid, zy- dien xf.rxes ter onderbrenging van Griekenland agter zig gelaaten had, te Lande, by Platea, veriloegen, greepen leotichides en xantippus ook de Perftjche Vloot by Mikale aan; de Vyanden zig te land begecvencle , werden aldaar vervolgd; verflagen en hun Vloot verbrand: Zo dat op eenen dag, de Yryhcid van Griekenland, op twee plaatzen te gelyk verzekerd werd.  d e JONOUNG. 133 zyne vryheid zogt en wegvloog. - Ik gaf een luiden fchreeuw;de menigte om my heen, fchreeuwde insgelyks , doch liet intusfehen niet af het geld op te raapen, dat op den grond verftrooid lag! anti ocblus alleen omrukte zig aan het gewoel en fnelde den Vogel agter aan, die door zyne geuite . wieken niet al te hoog of te verre vnegen kon; gelukkig agterhaalde hy hem, en biagt hem my weder te rug. Pek. En is dit nu reeds genoeg? Alc. My dunkt, dat het overvloedig genoeg is. - Vergeet gy, wat hy verloor? Zyn voordeel! - Wat hy agter naar fnelde^ Myn vergenoegen! - Noem my, worden zyn , wanneer het in zyn bereik ftond.om homerus te verbeteren? ■ Nog eens, laaten wy naar Mentenen gaan! ( Zy gaan. ) Tweede Leeraar. Ha ! wanneer het de Neef van perikles niet ware! - (tegen den Eerlien Leeraar.) Maar ik bid u, Vriend! help my eens een Hekeldigt op deezen Toekloozen Boef verzinnen! Enlie Leeraar. Dat zy uw taak; de myne »1 zyn, om te maaken, dat het niet ongeleezen blyft: want gelooft my, al bezat gy den eeest des MeSniders, en al kost gy onzen Beleediger tot de laagte van thee s iTES vernederen! ik twyffel echter, of wel iemand in gansch Athene, de party tegen hem, met ons, kiezen zou. K3 0PEK-  Ijo AL C I B I A D E S. OPEN-BA ARE PLAATS. Alcibiades. Anitus. Antiochus;: beneffens nog een meenigte Vrienden en Tafelfchuimers. A n. (op zyn vertrek fiaande.) Nogmaals, alcibiades! verzoek, bid en bezweer ik u, veriier heden avond myn Gastmaal met uwe tegenwoordigheid! 't is waar, gy zoud allen overigen Luister zo zeer verdonkeren, als de Zon de Maan; — maar wat ontbreekt hem, die het geluk heeft van u by zig te zien? — Zult gy komen ? Alc. (met een Jpottenden lach.) Misfchien! An. ó! Zelfs dat Misfchien, hoe twyfFelagtig dan ook voor de vervulling van myne bede, is my oneindig dierbaarder, dan of de Monarch van Perfië my de ftelligfte verzekering gave. (Hy fnelt heenen.) Alc.  BE JONCL1SG. 15* Alc (tegen de Omftanders.) Kan niemand van u allen my zeggen, waar deeze gezegden, in Rym of Proza reeds voor de twintigfte maal gefehreeven, te vinden zyn? Ant. Gy hebt gelyk- Zo langdraadig en .„ir als zvne vleiëren ook zyn, ■ onnatuurlyk als zyu<= Vnnltis 7Vn ze echter meestal nog veel te kurlbg om hem voor den uitvinder te kunnen houden. Alc ó Hy blyft eeuwig een Kind dat fchiet, en zulks niet moede word, ichoon beid echter het nooit moede. Ant. Heengaan zult gy echter? Alc. Zeer bezwaarlyk! de ^fsverveeling 20u my magtig moeten kwellen. (Een Man Z Z (laande, van een middelbaaren ouderdom, lult zeer 'bewaard. Alcibiades zut hem fterk aal) Wat deert u, Landsman ? Waarom zugt gy zo? - Weet gy niet dat ik zeer ongaarne het hartzeer zo digt by my zie? Ten minften , dat ik het gaarne getroost van my zende? ^ Thr>  152 ALCIBIA DES. Thrasill us (andermaal zugtende.) ó Dat zulks de Goden behaagen mogt! maat alles wat ik tot dus verre gehoord heb bevestigt myne bekommering. Alc. Welke bekommering?—Wie zytgy? Thr. Een Man, die uw Vriend wenscht te weezen. Alc. En is dit de reden van uw zugten? (lachende.) Waarlyk gy verftaat u vry wel op de kunst van het wenfchen. Hoe is uw Naam? — Wat is uw ftand? Thr. (treurig.) Ach! in beiden is weinig aanbeveeling te vinden. — Myn Naam is thrasillus, Egina myn Vaderland. Voor eenigc Maanden riep een Rechtsgeding my naar Athene; daar zag ik u, en van dat tydftip af was Egina myn Vaderland niet meer i Myn Have werd my een Wildernis, en elke' Stad, waar geen alcibiades woonde, een doodfche Eenzaamheid. Al wat ik bezat veikogt ik, — en, ach! dit alles was weinig genoeg. Honderd Staters (*) was alles wat my van myne reis overig bleef, heden heb ar {*) Wa-ïrfchynlyk omtrend Een Honderd HoIIandfche Guldens. v e k. t.  DE JONGLING. j53 ik daarvoor een zilveren Schaal gekögt. > Alcibiades! — Bekoorlyklle, inneemendfte van alle Stervelingen ! ól dat ik u dezelve, als een Aandenken aan my, mogt aanbieden! ó Wanneer flegts nu en dan, — flegts alle weeken, alle maanden maar eens, '— een vriendlyk oogöpflag, een enkele dank op myne groet, myn deel mogt weezen! hoe rykiyk ware ik dan beloond! Alc. (zeer liefderyk.) Waar is uw Schaal, goede Man? Tiir. (verheugd.) Mag ik ze u toonen? — ze u aanbieden? Zult gy den Armen niet befchimpen, die een enkel dropje, in een groot vat vol water, nederftort? Alc. En welk dropje, door de fchudding die het veroorzaakt, het ganfche vat kan doen overvloeijen! — Waar is de Schaal? ~ Laat ze my zien! Thr. Hier is ze. ó Dat geheel Egina, myn eigendom ware, ik gaf het u, met dezelfde vreugd, dezelfde liefde. — ó ! Dat myn Gefchenk zo klein is! Alc. (om zig heen ziende.) Wie van u allen kan zig beroemen een dergelyk Gefchenk ontvangen ? een dergelyk Gefchenk my aangebooden te hebben ? K 5 Ant.  j54 A L C I JJ I A D E S. A n t. ( treurig naderende. ) Alcibiades! raakt my dit ook? A l c. (hem tederlyk kusjchende.) Ik heb immers tegen my zelve dit niet gezegd, (half vverluid. ) Neen ! het raakt deezen Wespenzwerm! Zy Ileeken tot bloedens toe! dieper dan een By, maar honig te maaken is buiten hun bereik, (tegen Thrajitlus.) Ik erken de waarde van uw Gefchenk. Ware (op Am'ochus wyzende. ) de eerfte plaats in myne geneegenheid niet reeds bezet, moog- lyk, - Thr. (hem in de reden vallende. ) ó De laatfte, de minfte plaats, is reeds een geluk voor my. Alc. Dan zal de tweede u zo veel te meer vergenoegen ! .— ook , •— ( Hy houd Jlil, bedenkt zig eenige oogenblikken, en zegt half fiil by zig zelve. ) ,, Juist! ik heb het „gevonden! — Belooning vcor hem en be,, fchimping voor deezen, teffens. " (overluid.) Thrasillus! Iaat u heden avond, omtrent het uur van de Maaltyd , by my aanmelden. Ingevalle myn Portier u zou willen afwyzen,,zo noem hem dan uw Naam, en hy zal u daadlyk binneniaaten. Thr.  de j o n g l i n g. 155 T h r. ( met vervoering.) ö Dat gy myn hart kost zien! Alc. Weet gy, wat er in 't myne omgaat? — Maar ga! ik moet naar dinomache. (1 hrafillus verheugd zig Jlilzwygend m vertrekt.) Antiochus! ga deezen avond naar aniius, en verwagt my daar! Ant. (met verwondering.) Naar wien? Alc. (lachende.) Naar ahitos. Ant. Hoe! Zo aanftonds verzoekt gy t hr a s i ll u s by u! — Ik begryp u niet. - Alc. Myn lieve antiochus! gy vergeet, dat ik juist dit niet begrypen niet dulden kan. — Was het niet dikwils her geval,, dat gy my niet begreept. en toch eindlyk my moest toejuichen? — Naar anitus derhalven, zeg ik u. een  156 ALCIBIADES. EEN KAMER VAN ALCIBIADES. Alcibiades. Thrasillus. T hr. (binnentreedende.) Hier ben ik, alcibiades! ingevolge uw gulhartig verzoek. (met verwondering rondziende , vermits hy geene toebereidzelen tot een Maaltyd ziet.) Maar, — Alc. (zyn verwondering gisfende.) Wees welkom, myn Vriend! — Hoe kykt gy zo in 't rond? — Om dat alles ledig is misfchien? — Heb ik u op een Gastmaal of op een Vriendenbezoek verzogt? Thr. Op een Vriendenbezoek, — en och! dat het myn ganfchen lecftyd duuren mogt! Alc. Goede Goden! verhoort hem toch niet! want dan zou zyn bezoek al te lang, of zyn leeven al te kort weezen. — Maar, thr a-  DE JONGLING. 157 thrasillus! is het geen gy heden my van uwe behoeftigheid gezegd hebt, de zuivere waarheid? Thr. Helaas! — Zou ik myn eerfte Gefprek met u, met eene onwaarheid begonnen hebben? Alc. Nu, dan zal ook myn eerfte bezigheid weezen, dit gebrek te verhelpen. < Regt uit gezegd, kan ik dit van myn eigen goederen niet doen : hoe groot dezelven ook zyn mogen, myne Ontwerpen voor het toekomende zyn nog grooter, —■ en antiochus , Thr. (hem in de reden vallende. ) Alcibiades! kunt gy gelooven, dat het eigenbaat ware , die my naar uwe vriendfehap ftreeven deed ? Alc. Ik geloof voorzeker, dat gy ze dan niet verkreegen zoud hebben. Doch de eerfte voorwaarde, die ik van myn Vrienden vorder, is, my zo te laaten handelen als het my behaagt'. -- Zyt gy er mede te vrcede? Thr. 6 Van ganfeher harte. Alc. Volg my dan, voor alle dingen,' heden naar anitus! Thr.  153 ALCIBIADES. Thr. Naar akitus? Alc. Hy verzogt my, gelyk gy gehoord hebt, en van nu af aan, die my verzoekt, verzoekt u. Vergezel my derwaards! Maar zeg vooraf aan do Slaaven, die ons volgen zullen, uwe Wooning. Thu. Myne Wooning? — waarom? Alc. (emjlig.) Uwe Wooning, zeg ik! — en dat zonder waarom. ( Zy gaan naar Aniius. ) n e  DE JONGLING. 159 DE WOONING VAN ANITUS. Een groot Gastmaal. Alcibiades en Thrasillus ( binnentreedende. ) jllle de Gasten {als uit eenen mond.) Ha! — Voortreflyk! — Alcibiades. — An. (omziende en opfpringende.) Alcibiades! — waarlyk! waarlyk! zyt gy het zelf? A i. c. Zo als gy ziet. A n. Verwonder u niet over myn vraag!—> Gy gelykt een Hemelsvuur, dat de offerende Godvrugt, van de Oppermagten, op haaren altaar nederfmeekt! Zy gelooft, wenscht en verwagt het, en echter kan zy bezwaarlyk haare oogen gelooven , wanneer zy dien vuurgloed nederwaaids ziet ftroomen. Neem plaats! — zie rond! — de beste plaats moet on.  iöö ALCIBIADES. ontegcnzeglyk de uwe weezen. Alc. (op Thrafillus wyzende.) Ik zal voor deeze keer twee plaatfen noodig hebben. Hier ziet gy, thrasillus mynen Vriend. Air. Ah! die gelukkige Vreemdeling misfchien, waarvan bereids geheel Athene, en zo wy hoopen , binnen tien dagen , geheel Griekenland fpreekt. Hy zy gegroet en my aangenaam, om uwen wil. A l c. Hy verdient deezen groet. Want om openhartig te fpreeken, het is veeleer om zynen, dan om mynen wil, dat ik heden tot u kome. A n. Dan befchouw ik hem, van dit oogenblik af, als myn Weldoender. — Maar, myn waarde Vrienden! ik bid u, neemt toch plaats! neemt toch plaats! Alc. (oplettend in de rondte ziende.) Overhecrlyk! —• Met al de Pragt, die ik van de Grootfpraak verwagtede. Ah. (ongeduldig.) Nu! hoe ftaat gy daar zo befluiteloos? — Ziet gy niet, dat wy allen naar ü wagten ? — ,Neem toch plaats! Alc. (zeer ernfiig.) Eer ik dat doe, of  DE JONGLïNG. iö< of eer ik weet, of ik dat doen kan, eersteen vraag aanu, anitus! .— wenseht gy mynen veelvuldigen omgang? An. Welk eene vraag! — wensch ik te leeven ? Alc. En wanneer ik deezen wensch vervulle, zult gy my dan, tot wedervergelding, veröorlooven', om met u en het uwe te handelen, even als of ik te huis ware? An. Van harte gaarne! — doe wat u gevalt! Alc Ook ten uwen onkosten? An. ó Ja! Alc. (tegen het Gezelschap.) Gy allen zyt getuigen, van het geen hy my toeftaat. Allen. Dat zyn wy. Alc. (tegen deSlaaven die 1'hrafillus gevolgd zyn.) Gaat, en neemt van elk Schenktafeltje, zo veel zilveren vaten, als gy maar op uwe fchouders draagen kunt! — Neemt er juist Je helft van; wy hebben aan de overige helft genoeg. Draagt dan het geen gy ge. nomen hebt naar de Wooning van thrasillus, en blyft er by, tot dat hy te huis I. Deel, L kooit;  ifli ALCIBIADES. komt: Van nu af aan is hy uw Heer eN Meester, en behoeft dit Huisraad beter, dan deeze Verwyfde. ( Zy volvoeren het hevel.) De Gasten (onderling morrende.) Welk eene ongehoorde fchraapzugt! •— Welk eene onbefchoftheid! Eenigen. Wanneer ons dit gebeurde, het zou hem berouwen. Theax (een jong, voornaam Athener.) En gy, anitus! gy duldt, dat alcibiades dus onbefchoft met u te werk gaat? A n. In 't geheel niet onbefchoft. -»— Hy handelt veeleer beleefd, daar hy flegts de helft neemt van het geen hem vry ftond geheel te neemen. Kom, myn Waarde' zet u haast my, want nu zult gy immers wel gaan zitten. Alc. Braaf! Vriend! Vaar dus voort! Ik zie alle uwe gebreken over 't hoofd, en word uw Vriend. An. ö Dat gy het heden nog wierd! Alc. Niet te haastig! want dan zou het een Koopprys en een Gefchenk fchynen te zyn. Ook waag ik het niet, om op eenen dag, twee Vrienden te gelyk, van het geval  DE JONGLING. löj val tc vorderen; want dat zou waarlyk meer weezen, dan in éénen Veldflag twee Koningryken te winnen. < Zy zetten zig neder.,) BY HET HEENGAAN. (tegen Thrafillus.) Wel nu, Vriend! heb ik uwe Zilveren Schaal nu genoegzaam vergolden ? T ii a. Goede Goden! — vergolden flegts ? Alc Ten minsten geloof ik, heden voor uw Huisraad gezorgd tc hebben. — Maar men leeft ook niet van Huisraad alleen. Kom morgen uchtend om tien uuren by my, en ik zal u een middel aan de hand geeven, om ook het overige te yerkrygen. L 2 At»  röi' ALCIBIADES. Alcibiades Thrasillus. Alc . Recht op zyn pas. Ik bemin de naauwkeurigheid in anderen, offchoon ik my zelf deswegens dikwils van nalaatigheid moet befchuldigen. — Kunt gy wel raaden welk een Ontwerp ik heden ten uwen opzigtc gemaakt heb. Thr. Hoe is my dat mooglyk? Alc. En echter zyt gy reeds naby de uitvoering. T h r. Naby de uitvoering ? Alc. Weet gy dan ook niet, dat de dag van heden gefteld is tot verpagting van de» npenbaaren Tol? Thr. Dat weet ik. Alc. En wie denkt gy wel, dat er het hoogfte Bod naar doen zal? The. Wie? Alc.  be j o n g l I n g. ld Alc. Gy zelf. Thr. (gansch verbasterd.) Ik? — Alc i Alc. (lachende.) Gy! gy! thrasillus! — weet, dat een 'zeker Gezelfchap reeds 'geduurende zeven jaaren, voor dezelfde fom, dit Recht aan zig heeft weeten te houden; dat het onderdrukt en faamengefchraapt heeft, zo veel het flegts onderdrukken en faamenfchraapen kon; en het gelooft, heden wederom zeker te weezen van zyne Monopolie! — maar dit zal mis zyn! — Bied gy één Talent meer, en gy zult er vermaak mede hebben , welke aartige gezigten en houdingen deeze fchraapende Woekeraars zullen aanneemen. Thr. Wanneer dit fcherts zy , alcibiades! — en wat kan het anders zyn, dan ontbreekt er zeer weinig aan , dat het geen wreede fcherts is. — Ik zou meer bieden dan deeze ryke Pagters? — Begeert gy dan, dat ik met fchande en befpotting overfaadén word? dat geheel Athene my met vïn< gers naarwyze? Dat, Alc. (hem verdrietig in de reden vallende.) Dat gy bieden zult, wil ik! *«. , L j Taai  k56 ALCIBIADES. Thr. Maar, Alc. (neg ernftiger.) Thrasillus! gy moet volgbaarder worden , indien onze vriendfchap niet even zo fpoedig zal eindigen, als zy begonnen is. Thr. Ook dan, wanneer het onmooglykheeden betreft? Alc. Wanneer ik die onmooglykheeden u beveel, ja ! — In 't kort, thrasillus! kies! zal ik openlyk op de Markt de band aan u leggen, en met u breeken? of wilt gy doen het geen ik u. bevoolen heb? Thr. Dat is waarlyk eene keus, die geen overwecging noodig heeft. — Gy wilt my beproeven, of ik ook, om uwen wil befchimpingen verdraagen kan, en ik zal ze verdraagen. Alc. Ga dan heen en bied! Th*. Komt gy er dan ook niet? Alc. Misfchien! — maar wat gaat u dat aan ! —- Ga gy maar vooruit! T h r. (in 't heengaan, by zig zelf. ) Ach ! niet zonder reden, vrees ik, waarfchuuwt aristophanes ons tegen het omgaan met  X) E JONCLING. 167 met een Leeuw, om dat wy ons dan ook de manieren van den Leeuw moeten laaten welgevellen. (*) b o P E H- (*) Aristophanes heeft deeze plaats, waarop TintAsiLLUs zinfpeelt, in het Vierde Toneel, Vyfde Ecdryf, van zyne Vorfchen. In haar geheel is zy aldus: „Wat denkt de Stad van alcibiades? /Esc hi lus. Wat zou zy van hem denken? Zy bemint en haat hem. Doch wat is uw gevoelen? Eurvipinr.s. Ik haat den Burger, die langzaam is ter hulp van zyn Vaderland, en fpoedig om het te beleedigen. Die de kunst verttaat, om zig zeiven gemaklyk, — maar den Staat bezwaarlyk te helpen en voordcelig te zyn. Bachus (tegen jEflêiks.} En gy? /Esc in lus. Men bragt nimmer in de Stad het Jong van den Leeuw op, veel minder den Leeuw zelf. Heeft men hem echter opgebragt, dan fchikke men t&g naar zyne Manieren. [Of het overige der Reden van thrasillus niet wel eene Anaclirolüsmus behelst, wil ik niet ontkennen.] L 4  ,68 ALCIBIADES. OPENLYKE MARKT. Magiftraatspcrzoonen. Pagters. Een meenigie Volks. Eerjlt Magijlraatsperzoon. Myne Medeburgers ! de tyd der Verpagting van den openbaaren Tol, is met den naasten maand verloopen. Wie uwer heeft lust dezelve op nieuw intepagten? en wat is het Bod, dat gy er voor aan den Staat doen wilt? Eerfte Pagtsr. Offchoon ik en myne Mededeelgenooten, in de laatfte jaaren, meer dan tien Talenten, van ons eigen Geld, hebben moeten toeleggen , zyn wy echter bereidvaardig, om de voorige fom weder op nieuw te bieden. Een uit den hoop. Toeleggen? ó Gaven de Goden, dat wy ook eens zo mogten toeleggen, als deezen Woekeraar! Twee-  DE JONGLING. l6o Tweede Mag. Perz. De oude Pagters vernieuwen hun voorig Bod. — Is er niemand die meer bied? (een diepe ftilte.) Een Uitroeper, (na het voorig gezegde herhaald te hebben., Het fchynt van neen! Eerfte Pagter. 't Is ook byna onmooglyk, zo hoog is reeds ons Bod. Uitroeper. Wy vraagen voor de laatftemaal, Bied er iemand meer ? Thr. (te voorfchyn treedende.) Ik bied nog één Talent. Het Volk (mompelende.) Eén Talent? één Talent? — wie is dat? — wie kent hem? Eerfte Mag. Perz. Wie zyt gy , die dat hopger Bod doet? Thr. (met een beevende ftem ; terwyl hy vast naar Alcibiades omziet.) Myn naam is thrasillus. Myn Vader heet iopi'o«. Myn Vaderland is Egina, en Athene eerst:, zedert eenige weeken, myn Verblyfplaats. Tweede Pagter. Voortreflyk! een onbekend: . Vreemdeling fteekt zig in bezighecden ^ waartoe een ganfche Iceftyd naauwlyks toereikende is, om ze tc leeren. E 5 Eet:  170 A L C 1 II I A'. D E &. Eerfte Pagter. Ik ben nieuwsgierig, of hy ook, behalven het.hoogstbieden, de overige vereischten bezittel — By voorbeeld, wyze Rechter! de behoorlyke Borgtogt? Eerfte Mag. Perz. Wel aangemerkt. Thrasillus! waar is uw Borgtogt? ( Thrafillus treed befcbaamd te rug.) Het Volk. Ha! ha! ha! is die vreugd zo kort? Eenigen uit den hoop. Arme Schelm! wanneer het alleen op hoogbieden aankwam, dan waren er hier nog meer , zo ftout als Bir- Anderen. Ziet eens hoe befchaamd hy afdruipt ! Alc. (te voorfchyn dringende.) Dat zal hy niet doen. — Rechter ! fchryf myn Naam op ! Hy is myn Vriend! Ik blyf Borg voor hem. De Pagters ( verfchrikt. ) Hoe! — Gy! — Zoon van klinias? Tweede Mag. Perz. Een Borg , waarop niets te zeggen valt. Men fchryf zyn Naam op. — Uitroeper! ga voort. (De voorige uitroep word herhaald ; niemand meerder biedende, word dê Pagt aan Thrafillus toege- JlOr  DE J o N G L I N G. 171 Sagen, en de Vergadering gescheiden. De Pagters fteeken de hoofden by elkander en fluisteren. Alcibiades treed naar Thrafillus. ) Alc. Wel nu, Ongcloovige! zyt gy nu niet fchand'e en befpotting overlaaden? Tiir. Onbegryplyke Zoon van klinias! uwe Edelmoedigheid heeft zelfs de grootfte myner verwagtingen overtroffen ! heeft my buiten my zelve vervoerd! ■—- Maar vergeef my, dat ik nog vrees voede! Gy hebt my wel uit den tegenwoordigen, maar niet uit den toekomenden nood geholpen. Gy hebt my in de moeilykfte en verwardfte Bezigheid gewikkeld! waarvoor ik Onkundige niet opgewasfehen ben! Alc. En waarvoor gy ook niet opgewasfehen behoeft te weczen, noch waarin ik u heb poogen te wikkelen. Kortzigtige Dwaas! kunt gy dan nog niet raaden, wat hun fluisteren betekent, en wat ik voor u poog te. verwerven ? Tiir. (vol verwondering.) Hoe? Alc. By elke nieuwe Verpagting moet het overfchot der voorigen betaald worden, volgens de gewoonte en de wetten, en di: •is het, 't welk deeze Woekeraars, die deezen?  172 ALCIBIADES. zen trek niet voorzien hadden, zo fterk bekommert ! Let eens.' zy zullen wel haast komen, en het Talent, dat gy meer gebooden hebt dan zy, u van zelf aanbieden , ten einde u tot afftand te beweegen. — Bemerkt gy niet, met welke bedenklyke houdingen, het hoofd van hen, om ons heen fluipt? Eerfte Pagter (naderende. ) Thrasillus.' zoud gy ons wel eenige oogenblikken willen hooren? Thr. Zeer gaarne.' Alc. (half zagt.) Heb ik nu geen gelyk? Vooral niet minder dan een Talent. {Alcibiades op en neder gaande.) Twee driften in ééns bevreedigt. — Erkentenis en Wraak.' -— Wagt maar, gy Boef! Ik zal u berouw doen hebben van dat weigerende antwoord, dat gy my eens gaaft, toen ik nog onder het opzigt van perikles ftond, en ik eene kleine fom van u leenen wilde. Thr. (na eenige oogenblikken wederkeerende, en Alcibiades verheugd om den hals vallende.') Gy hebt wel geraaden, edelfte, beste Jongling! — Zie hier de verzekering. Alc. Geldig en goed. Maar zult gy nu beginnen te gelooven, dat ik de kunst van Voor-  de jongling. 173 Voorzeggen verfta, zonder noodig te hebben , om een Offerdier de lever uittefcheuren, of de vlugt of fpyze der Vogelen gade te flaan? Thr. 6 In alles, in alles geloof ik u! Wie kan u immers het honderfte gedeelte uwer weldaaden vergelden ? Alc. Als of myn innerlyk gevoel, en het gerugt, dat dit alles in de Stad zal maaken, het my niet met woeker vergold.' Ga i heen, goede thrasillus.' en bid het Geluk, dat het voortzette het geene ik begonnen heb ! Zekerlyk zult gy het u dan niet beklaagen, dat gy uw Vaderland, om myne vriendfchap verwisfeld hebt.' is  Üf4 A L C I E 1 A D r. s. In het gezclfchap van Luiden , gelyk antiochus, anitus, thrasillus en meer anderen, die, of geheel van alcibiades afhingen, of welker ydelheid, tot alle mooglyke pryzc-n , met zyne Vriendfchap te praaien zogt; die alle zyne grilligheeden toegaaven; alle beleedigingen vergaaten , en zelf de buiten fpoorigheeden, door de vingeren zagen, uit hoofde van de fchitteringen, die hy er aan bytezetten wist; — in zulk een gezelfcbap was alcibiades zeer na, om bedorven te worden. De zwakfte Man, wanneer hy nergens tegenftand ontmoet, gelooft fpoedig de alvermoogcndfte te zyn , en de Vorstlyke Domkop, nog bedwelmder door den wierookdamp zyner vleiende Tafelftroopers, verbeeld zig fpoedig de verftandigfte in zyn geheel Ryk te weezen.' hoe veel te meer dan een Jongling, zo uitmuntende in vermoogcns naar ziel en naar lig'haam ■' Maar het lot fcheen al de begaafdheeden, waar-  de j0ngling. i?5 waarmede het anders , ook in de enkele verdeeling , dikwils veel te kaarig is, in den éénigep Zoon van klinias te willen iveréénigen. Duizend fchitterende Voorrechten waren bereids hem medegedeeld, en heden ftond hy het giootfte van alle weezen]yke Voorrechten deelagtig te worden .' de Leiding, naamlyk, van een wys Man, die zyn Vader had kunnen zyn en zyn Vriend wilde weezen; die allen fchyn van aanzien en meerderheid aflegde, om des te zekerder in 't geheim te werken; die, als een kenner der Waereld, als een Vriend der Deugd, als de verlichtfte van zyncn tyd, hem ten Leeraar in de Gefprekken, ten Raadgeever in zyne handelingen, en ten Waarfchuuwer in de gevaaren verftrekte .' — Jat zegt met andere woorden : Dat het gunftige Geluk het hart van socrates, met geneegenheid voor alcibiades ontvonkte. Socrates.'— Wie van onze Leezers en Leezeresfen kent hem niet? De Man, die de bevalligheeden van den Hemel onder het Menschdom lokte.' De Man, die men ] flegts te noemen heeft, om den Nyd te doen bloozen, en — te verftommen ,. wanneer zy lasteren wil.' — Zyn Naam is reeds de Affchildering van een Deugdzaamen, — of : liever, van de Deugd zelf. eeiï  A l C 1 r, l A D £ S. EEN PLAATS VOOR DE WOONINGVAN SOCRATES. Socrates. Krito. Xantippe. Socr. Altoos naby, goede krito! Ik zag, juist naar een Vriend om, die mynen wensch vervulde. K r. Üw wensch ? — waarin beftaat hy ? — Beveel, en ik gehoorzaam. Socr. (lachende.) Nu, nu.' voor ditmaal hoop ik u het gehoorzaamen taamlyk gemaklyk te maaken. -- Zet u neffens my in de koelte neder, dit is myn éertte verzoek, en dan, (naar binnen roepende.) Xan- tupe! — Wyfje lief.' waar zyt gy? (Zy komt.) Hebt gy nog eenige Flesfchen Wyn in voorraad? Xant. Gy zoud er in overvloed hebben, zo gy niet altoos gefchenken deed. — Er zvn er op zyn hoogst nog drie of vier. _ Soes.  de j o n g l i n g. 177 S o c 11. Ziet gy! — In weerwil myner Gefchenken, evenwel nog Wyn genoeg voor twee zulke Drinkers als ik en krito. — Maar breng ze allen hier, en geef ons ook van, de beste Geregten, die de Keuken fchaft. Kr. (vol verwondering.) Wat wilt gy met deezen zeldzaamen toeftel? Socr. Den Goden een Dankoffer brengen. K r. Een Dankoffer ? — en dat op deeze wys? Socr. Wel waarom niet ? — Verbeeld u eens, dat gy Schepper waart, zoud gy dan te vreeden weezen, met een gedagtenloos gefnap te hooren? K r. Gan.sch niet. Socr. Of zouden Mirrhegeur en Wierookdamp zulke wenschlyke zaaken voor u Weezen ? K r. Zeer bezwaarlyk. Socr. En waarom niet? K r. Om dat er den Schepper deezer Kruiden en Dieren onmooglyk veel aan geleegen kan leggen, of men hem wederbrengt, het geen Hy zelf gcgeeven heeft. I. D e el. M Socr.  i7g ALCIBIADES.. Socr. Dat is waarfchynlyk. Maar wanneer nu het Schepzel overéénkornstig het oogmerk leefde, waartoe gy het gefchapen had, zou zulks u aangenaamer zyn? Kr. Gewislyk! Socr. En tot wat einde gelooft gy, dat de Godheid ons fchiep? Kr. Om te leeven! Socr. Immers ook om gelukkig te weezen. K r. Ik zou lasteren, wanneer ik neen zei. Socr. Het geluk van ons aanweezen te genieten is derhalven de vervulling van haar oogmerk ? Kr. Dat is het waarlyk. Socr. En twyffelt gy nog, of zulk een verilandig genot van het geluk, zulk een maatig gebruik van de ons gefchonken goederen , zulk eene vriendfehaplyke en befcheiden Maaltyd, geen beter offerhande in de oogen der Godheid zy, dan het flagten van honderd Runderen, en het verbranden van zaaken, die zy niet, om te verbranden, maar om te genieten, gefchapen heeft. — Doch wagt! wy zullen, de Godheid ook van onzen  DE JONGLINO. 179 en Wyn plengen; myn fchoonfte Lied zal iaar voor 't geluk van deezen dag danken. Kr. Een geluk, •— naar welks mededeling ik hoe langer hoe nieuwsgieriger word: /mt ik kan onmooglyk de oorzaak van deee. ongemeene vreugd uitdenken. Socr. Niet? — Zaagt gy daar zo even lcibiades, de Zoon van klinias, ;iet van my afgaan? ] Kr. Ja! zeer wel! Socr. En met welke vriendlykheid en mihelzingen hy zulks deed? K r. Dat zag ik ook. -- Maar wat kosten •riendlykheeden en omhelzingen hem, wiens erfte lachje gewislyk reeds zyne Voedfter 'jiedroog, en wiens eerfte woord voor vast en vleiery was? Hy zou nicias kusfchen, vanneer zyn eigenbaat het eischte. Socr. En wat voordeel kon hy, in zyn we-rvloed, by my armen, ouden Man toch :oeken ? Kr. Om zig op een vriendfcbap te beoemen, die door pithias zelf hoog gcM 2 fchat  180 ALCIBIADES. fchat word. (*) Socr. Tot nog toe fcheen dit evenwel 20 niet te zyn. — Hy gevoelde zyne meerderheid , hoe dikwerf ik hem ook aanzogt: dat ik zomwylen, my boven hem verhief, en echter zyne fchreden volgde, deed het eerst zyne fierheid daalen. K r. Geef een openhartig antwoord, op eene openhartige vraag! — Moogt gy, deezen zo algemeen welgeleeden Zoon van klinias, in de daad wel lyden? Socr. Zeer wel! Kr. Dat verwondert my. Socr. En evenwel geloof ik, dat het u nog meer zou verwonderen, wanneer ik hem niet beminde, daar gy zegt, dat alles hem bemint. Kr. Even als of een verftandig Man prees, C*) Men weet dat het Orakel te Delpkos, toen ktesüphow het raadpleegde, socrates voor den wysften der Stervelingen verklaarde. Sophokles, dus fpralc het, is wys, p.uripides nog wyzer; maar socrates de wysfte van allen. Een antwoord waarop die Wysgeer zig nimmer beroemde, en dat hem echter een gedugten nyd op den hals haalde.  DE JONCLING. 1S1 prees, dat de grootfte hoop pryst! Socr. En even als of die geene iets meer dan zonderling ware, die enkel daarom een zaak berispt, om dat alle andere Menfchen dezelve pryzen! Kr. Een gewoone kunstgreep der Sophis- ten; , Maar, socrates! de trotfche oogöpflag van een Jongling, die boven allen zig verheven waant; de zelfbehaagende lach, waarmede hy zig in eiken fpiegel befchouwt; zyn beflisfchende toon ; het waanwyze in zyne Gefprekken , behaagt u dit alles in alcibiades? Socr. Niet geheel! evenwel zomtyds. Het is niet goed, maar er kan iets goeds van worden. Kr. Zou er? — Socr. De hevige Morgenwind, behaagt u die? Kr. Niet al te zeer. Socr. Maar het heldere Wéér van den Namiddag? Kr. Dat is geen vraagens waard! Socr. En dit echter hebt gy dikwerf aan M 3 die  ï'J2 ALCISIADE S. die Wind te danken. — Ik vrees ook, dat wy zelf alle deeze Feilen in den Jongling gezaaid hebben, en nu vertoornen wy ons, daar zy welig opfchieten ! —. Maar geduld, kkito! niet elk Spruitje is zo daadlyk een vastgewortelde Boom. De Gelaatkundige, die u eens zeide wat ik geweest ware, vond geen geloof by u, die wist, wat ik nu geworden ben. Ik heb evenwel om dus onkenbaar voor u te worden, gebreken moeten afleggen , die niet enkel aangenomen, maar aaiigebooren waren. Kr. Maar gy waart niet door een drom ran Vleiers omringd, die u blind maakten voor uwe misilagen , of wel, die ze als deugden in u preezen. Socr. Maar gelooft gy , dat hy geen eenen Vriend heeft, die hem de waarheid zegt? Kr. Geen ten minften onder die geenen, welken hy voor zyne Vrienden aanneemt. Socr. Des tc meer ben ik vcrpligt , zuik een Vriend voor hem te weezen, die hem de waarheid verkondigt, en des te heerlyker is myne belooning, wanneer hy my gehoor geeft. Spreek, krito! wat toch is de  ©E JONOUSG. 133 de pligt van een waar Vaderlander, in weinig woorden begreepen? Kr Dat geene te bevorderen wat den Staat 'voordeeiig, en dat geene afteweeren, wat denzelven nadeelig weezen kan. Socr Wel geantwoord! — Gelooft gy 'met, datveele dingen zig in alcibiades vSénigen, die Athene tot voordeel kunnen verftrekken ? Kb. Wanneer zy wel aangewend worden, ja i — maar , — maar, — Socr By voorbeeld! Zyn edele Afkomst, zyn MoèdVzyn vlug en doordringend VerflTnd zyn'ftoutheid om met oude Vooroordeelen te durven fpotten, zyn groote Ziel, zyn Gaaf, om de harten te kunnen winnen Zyne We fpreekendheid! — Wie overtreft hem in dit alles, onder de ]eugd vzn Athene? Kr. Waarlyk niemand: — maar, — Socr. Maar veelligt,- wilt gy misfehien ze-gen, - dat hy in tegenöverftelhng deezer begaafdheeden, ook zo veele gebreken bezit, die dezelven weldra overtreflen zullen. Kr. Veelligt flegts? - Neen! zeker, zeer K£r. _ Zo zeker, als dat de Maan, d.e M 4 sy  184 ALCIBIADES. gy thans, daar tegen ons over, als een wit wolkje befchouwt, haaren luister zal geeven, zo dra de Zon zal wyken. Socr. En welke gebreken bedoelt gy toch ? — Zulken, die hem alleen, of zulken, die ook anderen benadeelcn? Kr. (met drift.) Ook anderen! — ook allen den geenen, niet flegts, die eene verbintenis met hem hebben, maar die ook in eenige betrekking tot hem ftaan. Zyn zugt tot dolle ftoutheid, tot wellust, tot verkwisting, zyn gaaf van te kunnen veinzen, van te kunnen huichelen en dubbelhartig te weezen, — zyne onbeperkte eerzugt, zyne bemoeijing, om overal de,Eerfte te zyn! — Wee, wee den Staat, wanneer dit alles zig breedcr ontvouwt! dan zal hy denzelven niet alleen fchadelyk, maar ookverderflyk worden. Socr. Welk een ruim veld derhalven voor den Vaderlander, die de kunst verftaat, . om het vertrouwen van de'ezen Jongling te winnen! — Hy zal de bevoorens door u gemelde twee Pligten vervullen; hy zal den Staat bevoordeelendweezen, en deszelfs fchaden weeren! — Meent gy dit ook .niet? K r. Ja, maar! hoe bezwaarlyk! hoe on■tvaarfchynlyk! S o c r.  DE JONCLlN G. ifts Socr. Dit zy het beiden! — indien het maar niet onmooglyk is! En dat het zulks niet is, doet myn eerfte Gefprek, met hem, my reeds hoopén! — Wat denkt gy wel, dat ik hem gezegd heb? Kr. Waart gy socrates niet, ik zou raaden, dat het een vleïery geweest ware; want dit is zyn gewoone kost, hy zwelt er van, maar zy voedt hem niet. Socr. Dan zoud gy tcgelyk het geraadcn en niet geraaden hebben. Het begin myner Reden was gansch niet ongelyk aan eene vleïery , maar het flot derzelve geleek er in 't geheel niet na. — Ik vond hem in een Gezelfchap van Jongüngen, die men, uit hunne bedryven te oordcelen , geheel en al voor Vrygelaatenen zou gehouden hebben. Hy vertelde hen al de Wonderwerken, die hy voorneemens was te verrigten, wanneer hy hut roer van Staat aanvaarden zou. Zyn fchrander doorzigt ontdekte in de daad vecle gebreken , die eene verbetering hoognoodig hadden , doch zyne Ligtzinnigheid befchouwde ook veele dingen als Onvolkomenhccdcn, die in den Schakel der Staatszaaken, tot groot voordeel moeten dienen. Hy fprak van een oorlog met de Per/en, in denzelven fchertfenden trant, als M 5 over  136 ALC1BIAÜE&. over den aanleg van een Wandelweg. Kr. Dat is hem om 't even. — Nooit is hy ernftiger dan wanneer het boert; en nooit boertiger dan wanneer het ernst betreft. Socr. Alle zyne Gezellen juichten hem toe. Ik zat van verre en zweeg. Toen zy allen zig verwyderd hadden, en hy ook vertrekken wilde, fprak ik hem eerst aan. Ik verheugde my over zyn doorzigt, en over den moed , waarmede hy den gebrekkigen Staat te hulpe dagt te komen ; fheelde my met de hoop, die zo menige begaafdheid in hem aanwees , en dit vleidde den ydelen Knaap. Hy zettede zig weder by my neder, en naauwlyks befpeurde ik zulks, of ongemerkt begon ik al meer en meer myn doelwit te naderen. — Gy kent myne handelwys, xrito? Kr. (lachende.) Indien kennen zo veel betekent, als dikwils iets aan zig zelf ondervonden te hebben? Socr. Ik liep vervolgens met hem de menigvuldige kundigheeden en verëischten door, welker veréénigd bezit den waaren Staatsman uitmaaken. Ik ondervraagde hem over de Behoeften en het waare Geluk van Athene i over de onderlinge Betrekkingen der Staa-  DE JON6LIN*. 187 -Staaten van Griekenland; en over de Wetten cn Hechten. - By eiken nieuwen Schakel wist hy voorzeker niet waar ik eindigen Jeu _ en zo dra hy dit befpeurde, was hy airede gevangen. Uit zyn eigen Antwoorden werd hy overtuigd, dat hy nog een ■ Nieuwling ware, en weldra verkeerde zyn hoogmoed in fchaamte. Kr Het verwondert my flegts, dat hy u bleef antwoorden, daar hy uwe vraagen zo. verftrikkende voor zyne trotschheid vond.. Socr Een of tweemaal, wilde hy agteruit treeden, doch niet uit gramfchap , maar uit fchaamte. - Dan, ik bemoedigde hem, en toonde hem aan , dat geen Staatsman hoe groot ook, zulks immer geheel uit z.g zelve geworden was, en prees het, dat ny heden reeds zyne zwakheid gevoelde, heden, nu het juist de rechte tyd ware, om die te verhelpen. Kr. En heeft hy dan in 't geheel niet, met zyne deels weezenlyke deels ingebeelde, Voorrechten gepronkt? Met zyn hooge afkomst van ajax? —— Socr. Zekcrlyk! doch ik vertelde- hem al lachende, dat ik zelf van vulka-  183 ALCIBlADRS. nus afdamde, en verhief het Geflagt van hercules op den troon van Sparta. (*) Kr. Met zyn Rykdom? zyn Dapperheid? zyn Maatjgheid, — wanneer hy maatig weezen wil? Socr. Dat alles deed hy. — Maar zeer gemaklyk vond ik Tegenbeelden , die hem tot zwygen bragten. Gy moest eens gezien hebben, hoe dikwils hy van kleur veranderde, toen ik hem verzekerde, dat de Provinciën, die men de Koningin van Perfien voor haaren Gordel ingeruimd had, zyne gezaamlyke Bezittingen ten minden tienwerven overtroffen, en dat het in Sparta fchande was, flegts zo dapper te zyn als hy, vermidsmen dan zeer gemaklyk de minst oorlogzugtiglte in gansch Laconien zyn kon! Ik verzekerde hem eindlyk, dat al de wysheid , die de Sophisten hem bybragten, dwaasheid bleef, zo lang hy het (*) Het Koninglyk Geflagt te Sparta flamde af van aiustomachus, die een üverfchoonzoon van hercules was, en men ftond er met de uittertte ftlptheid op , dat deeze afftamming heilig zuiver bleeve. Alcibiades zelf, zo als wy in 't vervolg zien zullen, bevlekte dezelve daarna; doch de Zoon, die deeze Wellusteling acis onderftak, werd even daarom van de Regeering uitgeflooten. Men sou wel doen me: plato op dit Stuk naartezien.  de jongling. 180 het Opfchrift van Delphos, ken u zelve! niet regt behartigde. Xant. (van binnen roepende.) De Maaltyd is gereed, socrates. Socr. Binnen weinig oogenblikken ben ■ik het ook. — Het flot van "dit alles, krito! was, dat hy my vuurig om den hals viel, en, met de blyfchap van een Blindgeboorenen, wien de fchellen van de oogen vallen , my voor myne onderrigting bedankte: dat hy my verzekerde, volkomen overtuigd te zyn, dat men , om zelf gelukkig te weezen en anderen gelukkig te maaken, vooral naar de Deugd moest ftreeven! ja! hy zwoer, dat hy van dit oogenblik af, met my van rol zou verwisfelen , en my even zo zeer nagaan, als ik hem tot heden toe gedaan had? ^ Kr. Eene Belydcnis voorwaar, waartoe ik hem niet bekwaam keurde, en die hem meer vereert, dan wanneer zyne Paarden.', te Elis, het fnelfte loopeu. Socr. Dat indedaad geen Pindarus, — Xant. ( buitenkomende.) Moet dan de Wya weder warm worden , oude Babbelaar! dat gy hierzo lang leutert? (Krito fchud het hoofd.) Socr.  ioo ALCIBIADES. Socr. Waarom fchud gy het hoofd? — 't Is immers billyk , dat wy haar gehoorzaamen iri die dingen, waarop zy zig verftaat! Misfchien volgt zy ons dan in zaaken van aangelegenheid, waarin wy kundiger zyn. Kom, laaten wy naar ons Dankoffer gaan! In de daad, Athene zag, van deezen dag af aan, met geen geringe verwondering, den wildften en moedwilligften van alle Jonglingen, met den verflandigften aller Grysaarts, in eene onafgebroken verkeering. 1— Antiochus alleen hield zig ftaande in de gunst van alcibiades. Thrasillus werd door bezigheeden van Staat, waaraan alcibiades hem geholpen had, verre weggeroepen. Al het overige gezelfchap verkreeg of zyn affcheid, of werd gansch en al den Zoon van sopheoniskus ondergefchikt. Heden wakkerde by verdubbeling de hoop van alle edele en welgezinde Atheners. Perikles verheugde zig, en verheugde zig heimlyk, om aan den Eigenzinnigen geen aan-  DE JONGLING. ijl aanleiding tot verandering te geeven. In 't kort, alcibiades, anders flegts de Ber.yding van zyns Gelyken, en de Lievling der Meisjes, werd heden ook het vermaak der Ouden ; de wensch aller Vaders; het voorbeeld, 't welk elke Moeder haaren Zoon voor oogen hield, wanneer zy hem ook flegts maar het zesde gedeelte van de gaven van deezen uitfpruitenden Demagoog toewenschte! Maar wyslyk begeerde socrates, dat zyn nieuwen Leerling zyn ganschlyken aart niet verloochenen zou. Hy woonde de Worftelftryden van alcibiades even zo getrouw by, als deeze zyne Wysgeerige Redenvoeringen. Hy miste even zo zelden by de vrolyke gelagen van den Jongling, als deeze by den befcheidenen Socratifchen Disch. Daar was het, dat socrates de Danzeres, die fchuuw was voor zyne tegenwoordigheid, beval , om vryer uit haaren rol te fpeelen, (*) alleen om het voorkomen niet te hebben van een Vreugdveiftoorder. Hier (*) Eene Zinfpeeling op den raad, door socrates aan eene Pantomime Danzeres gegeeven, (van naamlyk haar rol nog een weinig wellustiger inteigten,) die xenophon in zyn Gastmaal invoert, en welken raad men socrates zo dikwils ten kwaade geduid heeft.  itji ALCIBIADES. Hier ging nooit de Beker, zonder een Lied, hem voorby. Losbandigheid en Moedwil vlooden daarom ook verre van de vrolyke gelagen, by welken hy zig vinden liet; en al waar hy geen kans zag dezelven te verbannen , van daar verwyderde hy zig fchielyk , en had altoos vast het genoegen te zien, dat alcibiades hem volgde, 't Is waar, de vcrftandige Grysaart zag dikwerf de zwakheeden en overylingen over 't hoofd, doch elke misllsg, waarvan hy vermoedde, dat zy een bron van grooter vergrypingen kon worden, greep hy zorgvuldig aan. — Dat hy by een Jongling, zo fterk door zyne hartstogten gedreeven, overvloedige geleegenheid vond, om zyn verftand te ocffenen, zal niemand in twyffcl trekken. Tot een klein Proefje zullen wy eenige zyner veelvuldige Gefprekken laaten volgen. AL-  DE JONGLING. 193 Alcibiades (rood van gramfchap in 't Vertrek van Socrates treedende.) S o c r. Ei! ei! myn lieve alcibiades! gy fcbynt ten uitterften driftig, ten uitterften vergramd te weezen. Alc. Ik kan zulks onmooglyk meer fchyr.en, dan ik het indedaad ben. Socr. (lachende.) Ik wil bet gaarne gelooven, want gy zyt er zeer vatbaar voor. Maar wat toch heeft u dus gaande gemaakt? Alc. Zonder twyffel zult gy alkmeon wel kennen? Socr. De Zoon van den ryken megist h v s ? — Ja! zo wat. Alc. Dank den Hemel, dat gy hem niet nader kent, want hy is de wanfchiklykfte, de ondraaglykftc Karei onder de Zon en de Maan. I. Deel, N Socr.  j9+ ALCIBIADES. Socr. Dat kan zyn. Alc. Een Guit, van wien men niet weet, of zyn lighaam, zyn hoofd of zyn hart het ondeugendfte zy! en evenwel zo onlydlyk trotsch op zyne goederen! Socr. Wel nu laat dat zo zyn! Moet elk Mensch niet wat hebben, waarmede hy pronkt? — Wie zou geen afkeer tegen het leeven opvatten, wanneer hy zig niet ten minften in 't bezit van één voorrecht rekende? Alc. Zeer goed! — Maar zulk een ingebeeld voorrecht zyne Medemenfchen te doen gevoelen! — Mag men dat ook? Socr. Dat zekerlyk niet! Maar deed alkmeon ZUlkS? Alc. Gewis deed hy het. Ik bevond my met hem in gezelfchap. Twee geheele uuren lang fprak hy, zo dat hem de tong droog en ons de ooren er moede van werden! En waarvan? — Van zyn groot getal Slaaven, van de Paleizen, die hy gekogt, gebouwd of nog in 't oog had! Eindlyk kwam hy op de Landgoederen , die hy in Attika bezat, en gelooft gy wel, dat hy de verwaandheid had, zig met my te vergelyken? Socr.  DE J O N G L I N G. I9S Socr. Zo! — Maai gy, — hoordet gy dat zo geduldig aan? Alc. Wel neen! in 't geheel niet. In 't begin zei ik hem, zeer bedaard, myn ge. voelen; maar hy werd zo beleedigende, zo fcherp, —— Socr. Dat gy het ook werd, — niet waar ? Alc. Zekerlyk. Socr. Scheen dat fcherpe in zyn reden u dan een gebrek te zyn? Alc Zonder twyffel. Socr. Bemerkte gy niet, dat er 't ganfchc gezelfchap door beleedigd werd? Alc. Duidlyk bemerkte ik zulks. Socr. Het kwam u dan als zeer ten ontyde voor, in een gefprek van vrygebooren en edele Jonglingen en Mannen? Alc. Dat zou ik gelooven. Socr. Myn lieve alcibiades! wan. . neer alkmeon eens met een vuil, gefcheurd gewaad in uw gezelfchap kwam, zou uw kleed ook daardoor gefcheurd of bevlekt worden? N 2 Alc,  ij)ö ALCIBIADES. Alc. Waarom dat? Socr. Of wanneer hy zig onder Potfenmaakers vermengde, die maar al te dikwils aan uw tafel hunne opwagting maaken, zoud gy er u dan mede onder vermengen? Alc In 't geheel niet. Socr. En waarom niet? — Deels, om dat het eene onwelvoeglykheid, eene vernedering voor uwen ftand, en eene beleediging voor het gezelfchap zou weezen! Alc. Recht zo. Socr, Hebt gy niet gezegd , dat fcherpe en bitfe uitdrukkingen in een Gefprek onwelvoeglyk en beleedigencle voor een goed gezelfchap waren? Alc Zekerlyk zei ik zulks. Socr. Waarlyk dan verwondert het my, dat gy geen bedenken had, om alkmeos in deeze onwelvoeglykheid naartevolgen , daar gy niet beiluiten kost , om hem in foortgelyken berisplykheeden gelyk te worden. Alc. Maar de laatften beleedigden het ganfche gezelfchap even fterk; daar de eerfte my, zo niet geheel, ten minilen het gcvocligltc betrof. — Daarenboven^ wanneer myn  DE JONGLING. 197 myn bloed eenmaal aan 'e gisten (laat, hoe kan ik dan tegen eiken Zot bedaard blyven ? Socr. Dat is zekerlyk moeilyk. Maar het gezelfchap, — wien gaf het gelyk? Alc. My! — En zoud gy het my ook niet gegecven hebben ? Socr. ö Ja! —. Maar zoud gy my niet eens die rol willen aanreiken ? Alc. (de rol krygende.) Zeer gaarne. Socr. Gy weet immers wat deeze Tekening verbeeld ? < Alc. Griekenland! ■—• Ik ken ze zeer wel. Men zegt, dat pithagoras, (*) dezelve ontworpen heeft. (vuurig. ) Pithagoras was toch een voortreflyk Man! Socr. Dat was hy zeker; zelf dan, al had hy deeze Kaart niet ontworpen, hoe juist dezelve ook zy! Alc. Deeze Wysgeer werd voor een der grootfte Meetkundigen van zyn tyd gehouden. Wen kan zulks te eerder gelooven, vermits hy onder zyne Landgenooten, die geene ware, welke het meestin tle Waereld gezien had, en die, door zyne Reizen, den aart , geftcldheid en betrekking der Landen, taamlyk naauwkeurig kennen kon. N 3  jyS ALCIBIADES. Alc. Zy is ten minften zo juist als wy er een hebben. Socr. Het is my lief, dat gy 2e als zodanig befchouwt. — Maar myne oogen worden zeer byziende: zoud gy my wel ééns den Peleponefus willen wyzen? Alc. Alhier. Socr. En Attika? Alc. Alhier. Socr. En uwe Landgoederen ? Alc. Myne Landgoederen? Socr. Ten minften de plaats, die zy beflaan, als ook die van a l k m e o n , ten einde ik de uitgeftrektheid van beiden met elkander vergelyke! Alc. Wel, myn goede soicrates! hoe zal ik die hier kunnen vinden ? — Wat had de Tekenaar van deeze Kaart met myne Landgoederen te doen? Socr. Deeze Kaart evenwel is anders zo naauwkeurig,, Alc. Dat is zy. Socr.  re j o n g l i n g. 199 ■gocr. En uwe bezittingen zo groot en van zo veel aanbelang! Alc. Groot en van aanbelang voor my, niet voor hem. Socr. En waarom niet Voor hem? Alc. Om dat hy, wiens oogmerk de omtrek van geheele Landen en Staaten zy, onmooglyk belang in een enkel Landgoed kan Hellen. Socr. Wel gezegd. Maar word dan aan de bedoeling, om het geheel te overzien, het voorrecht van een enkel deel opgeofferd? Alc. Ja! waarlyk. Socr. By voorbeeld; de Aanvoerder van een Krygsheir is flegts een enkel Perzoon; doch indien, door zyn verfland en moed, de vyand overwonnen word, verdient deeze Enkele dan geene uitzondering en roem? A l c. Zeer zeker. Socr. Of de vreedzaame Wetgeev'ér van een Volk? -- Zou het billyk weezen, wanneer de Naam van solon in vergetelheid ware geraakt? Alc. Gansch niet. N 4. Socr.  200 ALCIBIADES. Socr. Was dan de Schryver nietverpligt te melden, hoe veel Landgoederen en Slaayen zulk Een bezate? Alc Niet volkomen. Socr. Wat zou derhal ven meer in de oogen van eenen pithagoras gelden, —■ Rykdom en Landgoederen of Zielsbegaafdheeden ? Alc. Ik beken, de laatften. Socr. Maar het geen in de oogen van pithagoras niet bclangryk genoeg is, zou dat niet nog veel minder belangryk in de oogen van een verheevener en verlichter Weezen zyn? Alc. Zeer waarfchynlyk. Socr. In de oogen derhalvcn van een God moet dat geene, 't welk pithagoras. als een Zandkorn toefcbynt, naauwlyks als een Zonnevezeltje voorkomen. Alc. Dat is zeer denklyk. Socr. ó alcibiades! Gy fchaamt u dan niet hoogmoedig te weezen op dingen, die voor den Landmeeter, die zig nog maar met ftoflykc Grootheeden ophoud, te gering zyn ?  D E JONGLlNG. ioi zyn? Gy word driftig en ftryd voor Goederen, die niet flegts voor een Weezen van verheven aart, maar zelf voor de Vrouwen van geen belang fchynen te weezen? Wat toch zyn uwe Landgoederen in vergelyking van Attika ? — Wat Atlika in vergelyking van Griekenland? Wat Griekenland in dat van Europa? Wat Europa in vergelyking van den ganfehen Aardkloot? — En wat is deeze doode Stofklomp? — Bezittingen op denzelven maaken nimmer onfterflyk. De arme aristides is nog zo goed bekend als de fchatryke cimon. Dat geene, 't welk in u leeft, in u denkt, — die uitvloei) ing der Godheid gaat, in waardy, alle uwe Landgoederen verre te boven! Daarover gaan zelf de zorgen der Goden! Daaraan is de Nakomelingfchap gedagtig, zo dra gy er een verftandiggebruik van maakt! — en hierin zal geen alkmeok u trotfeeren, in zo verre gy flegts weezen wilt het geene gy zyn kunt. Alc. Ik zal er naar tragtèn, socrates! daar is er myn hand op. — Doch laat deeze handgeeving u teffens verbinden, om my, wanneer ik ftruikelen mogt, te zullen waarfchuuwen • N 5 Socr.  201 AL CIIS1ADES. Socr. Een gunftig Voorteken. Wie voor ftruikelen bedugt is gaat voorzigtig, en die voorzigtig gaat Itruikelt zelden. Dat een Volk gelyk het Atheettfche , welks vernuft zo dikwerf in fpitsvindigheid en vittery ontaartte, het aan geene fpotternyen over de verbetering van alcibiades ontbreeken liet; dat eenigen, uit hoofde der valfche redeneering, die van zig zelve tot anderen befluit, in de vriendfchap van socrates alleenlyk een onedele Wellust zogten, — was niet buiten het natuur- lyk beloop der ondermaanfche dingen! doch het redelyker en beter deel der Natie erkende de verdienden van den Wyzcn. Socrates, dus zei cleanthes, Iaat de overige Liefhebbers den Zoon van klinias vatten, waar zy zulks begeeren : maar hy grypt hem by de ooren, en de anders overal ontfnappende Jongling ontvlied hem niet. Zelf  i) E J0NGL1NG. 403 Zelf alcibiades deed heeden, 't geen hy nog nooit gedaan bad. Hy erkende openlyk de verpligting welke hy aan den Wyzen had. Kent gy iets zoeter dan deezen Feestwyn? vroeg anitus hem eens, by een vrolyk Gastmaal. ö Ja! antwoorde de flimme Gast, de kusch ▼an eudemie! — Omhelzende te gelyk zyne fchoone Nabuurin , en meer dan eens deeze gepreezen zoetigheid fmaakende, ter belooning voor zyne vleïery. Zoeter dan een kusch van eudemie is er dan voor u niet? vroeg een minnenydig Meisje. Alc. Neen! Meisje. By het leeven van uwen anttoc h u s bezweer ik u, dat gy my de waarheid zegt! (/pottende.) Waarom zwygt gy zo zorgvuldig, eudemie! d'aar men zig ten uwen voordeele verklaart? Zyt gy nog niet volkomen van uwe zegepraal verzekerd? Ware ik in uwe plaats, ik zou hem insgelyks vraagen * of hy nog iets zoeters wist dan eene myner kuschjes ? Eu-  204 ALCIBIADES. Eudemie ( hem kusjchende. ) Zeg my toch, myn lieve alcibiades! wat is u zoeter dan deeze — kusch? Alc Niets, by myn hoofd! niets, buiten den Lof van socrates. Alle de Mannen (uitgezonderd Anitus.) Edel geantwoord! A n. Voorwaar op deeze uitzondering had ik niet gedagt. — Maar, in 's Hemels naam, alcibiades! wat vind gy toch in deezen socrates, die u nog in een Filofofifchen Uiienvanger herfcheppen zal ? — Onttrekt hy u niet menigwerven aan de zoetfte genoegens van het leeven ? Valt hy u niet zonder ophouden lastig met vraagen en hervraagen ? Begeert hy niet, dat reeds uwe jeugd zo ernftig zy als zyn ouderdom? En wil hy uwen rykdom niet zo nugteren en fpaarzaam maaken als zyne armoede? Van de morgen vroeg bevond ik my in een Gezelfchap van zes der hraafftc en voornaamfte Mannen van Athenp, die gefaamlyk zig beklaagden, dat deeze Steiloor zig zo geheel meester van u gemaakt had. Alc. Zo dra het flegts mooglyk zy, zal ik deeze zes braavc en voornaame Mannen op-  DE JONGLING. 203 opzoeken en hen zeggen: Ik ben de Goden zeer verpligt, dat zy my klinias ten Vader en perikles ten Opvoeder gefchonken hebben! maar tienwerven meerder dank ben ik hen verfchuldigd, daarvoor, dat zy my heden deezen Steiloor, deezen socrates tgn Leeraar vergunnen. open-  106 ALCIBIADES. OTENLYKE WANDELWEG. Alcibiades Socrates. Alc. Eindlyk gelukt het my u te vinden. — ö Waar heb ik niet al naar u omgezien! — Bedenk het zelf, 't is byna vieren twintig uuren, dat wy van elkander verwyderd waren. Socr. Zulks was my niet minder onaangenaam. Schier voor de eerftcmaal van myn leeven, befpeurde ik gisteren avond, dat er iets aan myne Maaltyd ontbrak. Alc. ó Myn lieve socrates! hoe zeer fpyt het my , dat uwe Waereldwysheid u van ons Gastmaal te rug gehouden heeft. Het v/as eene der heerlykfte en vrolykfte Maaltyden , die ik nog immer bygewoond heb! Socr. Had ik geweeten, dat het indedaad fchoon heb!  DE JONGLING. soy fchoon en vermaaklyk ware geweest, myne Waereldwysheid had my zekerlyk niet belet, om het bytewoonen. Waar vermaak, waar geluk, is juist het geene waar naar ik ftreef. Alc. En ik ben er borg voor, dat gy het aldaar gevonden zoud hebben. De Gasten waren uitgeleezen! de Meisjes fchoon! de Wyn voortreflyk! het Gefprek onderhoudende , en waarheen men de oogen wendde, was overvloed! Socr. De overvloed verminderde altoos de voortreflykheid der dingen. Alles wat volkomen goed is houd de middenmaat. —> Onder de Meisjes bevond zig buiten allen twyffel eudemie? Alc. (bloozende.) Gy hebt het geraaden!-« Maar waarom? Socr. Om dat gy anders geen overvloed, maar wel een zeker gebrek zoud befpeurd hebben. — Bloos niet, alcibiades! myn i vraag moet u tot geen verwyt verftrekken! —en uw Gefprek, — gy roemt het als onderhoudende! Alc. Ik roemde het met reden. Socr. Maar welke zaaken waren er toch de Hoofd-  BOS ALCIBIADES. Hoofd-onderwerpen wel van? Was het ook een ontwerp over het een of ander Staatsbedryf? Was het een verfchilltuk over de menschlyke dankbaarheid ? of over de beste ; wyze, om zyn Evenmensen te onderfteunen ? of werd er over de bevordering van kimden, en weetenfehappen , of over voorbeelden van edele pligtvervullingen gehandeld ? — Verhaal er my iets van! Gy weet, dat ik de Tafelgefprekken van verftandige Luiden hoogfehat. Alc. Myn lieve socrates! óm van dit alles te fpreeken was er juist gisteren geen geleegenheid. De vreugd en de fcherts verdrongen-allen ernst. Socr. Allen ernst? Ziet gy wel, dat ik ender u niet gevoegd zou hebben? In een zekeren ouderdom verlaat de ernst ons geen geheele nagten aan elkander. Alc. Gy zult my evenwel toeftaan, dat vreugd cn fcherts zomtyds zeer nuttig zyn? Socr. Ik zal u zelf meer toellaan dan dit! ■— Zomtyds, zegt gy, zyn zy zeer nuttig, maar ik geloof, dat ze dikwils zeer noodig zyn; alleenlyk, na dat men de vreugd en de fcherts verkiest. Dezulke, die in het gevolg der verliefde Zanggodin, tot de Sterv-  d E j O N G l i N G. aoj Stervlingen nederdaalen, en die, — volgens de taal der Digters, — zig in de reïen der Bevalligheeden vermengen, zyn zekerlyk, — volgens 't eenftemmig getuigenis onzer Zangers en Wyzen, — de edelfte Gefchenken der goede Goden! — Begrypt gy dit ook niet? Alc. Volkomen. Socn. Het Gefchenk eener goede Godheid, of een Weldaad, is dat niet eene zaak? Alc. Ja! Socr. Was de Doos van iandora ook niet het Gefchenk van een God? Alc. Helaas! Socr. En echter was zy geen Weldaad! — En waarom niet? Alc. Om dat derzelver Schenker geen goede God ware. Socr. Recht zo. Elk Godlyk Gefchenk daarentegen, wanneer het eene weezenlyke Weldaad zal zyn, moet ook zyne nuttige Uitwerkingen op ons hebben. Gelooft gy dit ook niet? Alc. Zekerlyk! anders was het geen Weldaad. I. Deel. O Socn,  ïio ALCIBIADES. Socr. Dat wil zeggen: het moet ons Lighaam verbeteren of onze Ziel volmaaken; het eene fterkte, en de andere kragten byzetten. Niet waar? Alc. Zo is het ook. Socr. Of met andere woorden: het moet niet flegts in het oogenblik, dat wy het genieten , maar ook naderhand in deszelfs gevolgen, ons heilzaam weezen. Alc. Juist zo begryp ik het ook. Socr. Zouden er niet wel zaaken gevonden worden, die ons toefchynen Weldaaden te weezen, en die ons echter zeer fchadelyk in derzelver gevolgen zyn? Alc. ó Ja! Socr. Zo als, — tot bewys, — de Doos van pandora was. ■ En verftrekken deeze verkeerde gevolgen ons niet tot een middel, om het Schyngoed van het Weezenlyke te onderfcheidcn ? Alc. Zonder twyfFel. Socr. Dus heeft men Spyzen, die zoet en lieflyk fmaaken, en die doodlyk, ten minften ünartlyk, in de verteering vallen ! Alc.  DE JONGLING- ast Alc. Zeer zeker! Wie zou ook anders tot eene gevaarlyke Spys verlokt worden, wanneer de ünaak van dezelve niet aangenaam ware? Socr. Goed. Gy ftaat derhalvcn toe , dat er verleidende en teffens gevaarlyke Spyzen zyn, en zult ongetwyffeld u zorgvuldig voor dezelven tragten te hoeden? Alc. Zo veel als in myn vermogen is. Socr. Een pryslyke voorzorg! — Maar zeg my nu eens, myn lieve alcibiades! daar gy gisteren twee zulke voortreflyke Godlyke Gefchenken genooten hebt, de fcherts en de vreugd, — voelt gy nu heeden , geen nieuwe kragten , opgewekten moed , en een verjongd leeven door alle uwe ledenmaaten ? — Ontwaart gy niet een zekere genoeglyke leevendigheid in het lighaam, die zig wel gevoelen, maar niet befchryven laat? Alc. Openhartig gefproken! Neen zo heel veel niet. Myn hoofd is een weinig zwaar;myn borst doet my eenigzins zeer! Misfchien wel, om dat ik den Chrioswyn in geen groote maate verdraagen kan. Socft. 't Is mooglyk. Evenwel zult gy O 2 VlUg.  Et» /1LCIB1/IDES. vlugger in 't werken, en gemaklyker in 't deuken weezen? Alc. Waarom? Socr. Vermits elke zagte rust, die trouwe Gezellin der waare, onfchuldige vreugd, ons den volgenden arbeid voor een groot gedeelte ligter en gemaklyker maakt. De lang gefpannen fnaar verkrygt, door de rust, een nieuwe vcerkragt,— dus ook de Geest,— Alc. Dit is waar in de befpiegeling , maar, Socr. Ongctwyffeld zult gy dan nu veel gelukkiger zyn in het beraadflaan; veel vlugger in het ontwerpen en veel opgehelderder van Ziel weezen? Alc. Ik mag niet liegen, lieve socratks! en daarom moet ik rondborftig belyden, dat ik van dit alles thans weinig of niets gewaar kan worden. Integendeel, juist de hoofdpyn en eene zekere lustloosheid, waarvan ik de reden niet gisfen kan, fchoon ik er de aanweezigheid van gevoele, veroorzaakt, dat my elke bezigheid, zelf het denken, moeilyker valt dan gewoonlyk. Socr. Zonderling! « En nog twyffelt gy niet.,-  jj e JONCLING. cil niet, of het wel de waare vreugd geweest zy die gisteren by het Gastmaal heerschte? Aan derzelver gevolgen zal men ze kennen! Wat is van die vreugd u nog overig gebleeven? Alc. Het aandenken, en dat is zoet. Socr. Dat is waar. v- Maar vermits ik toch aan het vraagen ben, - Gy kent myn aart, om gaarne alles te willen weeten, — Hoe duur komt dat aandenken u wel te ftaan? Alc. Niet duur. Met Spel en andere uitgaaven, op omtrent tien Minen. (-) Socr. Niet duur! - En evenwel, alcibiades! wanneer een Koopman u twee klederen veilde; een zeer gemeen Heed dat u zes Minen, en een purperen Mantel, die u drie Minen kosten moest, welke van die twee zoud gy kiezen? Alc. De laatfte. Socr. En waarom? Alc Om dat het beter koop en teffens , . Socr,. het beste is. C*) Het agtfie gedeelte van een Talent. Vkut.  SI4 ALCI/JIADE «. Socr. Intusfehen zou het geld , dat gy voor het eerfte zoud geeven, niet geheel weggeworpen zyn; gy zoud cr ten minften nog iets voor bekomen. Alc. Socrates! Ik bevroed het oogmerk van deeze gelykenis, en evenwel durf ik, Socr. Wie fpreekt hier van gelykenis- fen? Doch vermits wy nu toch over geldzaaken handelen; crinnert gy u die ééne Mine wel, die ik onlangs van u leende, en waarvan ik het oogmerk voor u verzweeg? Alc. ó Ja! dat is iTegts eenige dagen geleeden. Ik zou die kleinigheid airede vergeeten zyn, indien niet de agterhoudenheid, waarmede gy my dezelve hebt afgeleend, myne nieuwsgierigheid gewekt had. Socr. En wekken moest! — Zoud gy nu wel eens willen medegaan, en zien, wat ik er u voor gekogt heb? Alc. My voor gekogt? ■— voor een éénige Mine?'— socrates! ik geloof, dat gy heeden lust tot fchertfen hebt. Socr. Een lust, die my zelden bekruipt, vooral thans niet. — Het is flegts eenige weinige treden van deezen Wandelweg, werwaards ik a niet te vergeefsch heentroon-  DE JONC1ING. =15 troonde. Indien de hoofdpyn u niet verhinderd deeze weinige treden te doen, dan zult gy van myn voorneemcn opening verkrygen, en te gelyk, op uw Feestönthaal van gisteren een klein Nageregt erlangen, waaraan de kentekenen van een waar en verheven Gefchenk denklyk niet ontbreeken zullen. (Zy gaan. Een ellendige Hut doet zig op. Socrates klopt.) Alc. (half /pottende.) Wanneer het Nageregt my hier verwagt, dan zal de Eetzaal niet zeer gemaklyk weezen. Socr. Laaten wy dat zien. Een Man, met een Kind op den arm, de deur opmaakende, vraagt van binnen. Wie daar? (ie deur openende.) ó Zyt gy het, edelmoedige socrates? myn Redder! myn Vader! Socr. Dat ben ik niet, maar dat is hy, die met my binnentreed. Zyt gy vergeeten, cherethon! dat ik flegts het werktuig ben, waardoor hy uw Weldoender wilde worden? C ii e r e r ii o n ( zig aan de voeten van Alcibiades werpende.) Ontvang dan mynen hartlyken dank, edele Jongman! de Zoon van mynen Zoon moet ü nog zulk eene vmirigq O 4 c*  il6 ALCIBIADES. erkentenis bewyzen, als ik u heden bewys! — en gy moet dan nog in diezelfde bloeiende Schoonheid en jeugdige Gezondheid voor hem ftaan! Alc. (ten uitterfien verleegen.) Socrates! myn Vriend! — hier is een dwaaling! — ontdek! .— Ciier. ó Neen! geen dwaaling. Ik weet wel, edele Zoon van klinias! dat gy onbekend goed wilt doen! dat uw Leermeester zwygen moest, en dat gy flegts uw eigen hart en de Goden tot getuigen van uwe milddaadigheid begeerde te hebben! — en zy zyn het ook , die de Belooners uwer deugd zullen weezen! — Maar vergeef het my, dat ik zo lang en met zo fterk en aandrang by socrates aanhield, tot dat hy my uwen naam ontdekte. Alc. (nog meer verleegen.) Waarlyk, ik weet niet. Cher. Niet langer, —- ik bezweer u, ■— niet langer deeze agterhoudenheid! — Vergun my liever, u nu ook aan de Legerftede myner geredde Egtgenoote te geleiden! 0 Zy zou hier gaarne aan myne zyde knielen, indien zy er de kragten toe had. (Hy geleid hen in een hoek van 't Vertrek, en fchuift een foort  DE JONGLING. m foort van Behangzel weg. Zy zien eene /tuinierende Vrouw. Op haar bleek en vervallen gelaat ontdekt men nog de fpooren eener voormaalige uitjieekende Schoonheid; de afbeelding van een Lyk, dat zelf tot in het Graf bekoorlyk gebleeven is.) Socr. Stil, myn Vriend! zy Gaapt! En wie ziet niet, dat zy de rust hoognoodig hebbe? — Maak haar niet wakker! Cu er. Ik moet wel. Zy vergaf het my nooit , wanneer zy gebaar werd, wat zy verflaapen zou hebben. Deeze. ontwaaking zal haar ook veel meer verfterken, dan de fluimering zelf. Melione! myn waardfte melione! — ontwaak! — onze Redder is hier. Melione (de fchoonfte blauwe oogen openende.) Wie? — wat zegt gy? {den Jongling ziende.) Ha! — misfchien zyt gy alcibiades? - Gy zyt het! — Gy zyt het! want zelf op myn ziekbeddc heb ik nog het gevoel, dat gy de fchoonfte Jongling zyt, dien ik immer zag, — en teffens ook de grootmoedigfte! — Ik ondervond zulks. ~ 6 Vergun my deeze uwe edele hand te kus-. ' fchen, die zo wel ervaaren in de kunfteiï van den Oorlog, als van den Vrccde, e» O 5 Mi  213 ALCini/IDüs. zo dapper in den ftryd, als milddaadig jegens den Behoeftigen is! Alc. (niet weetende wat te antwoorden.) Zekerlyk, — fchoone Vrouw.1 ■— Mel. Schoon ? — Ach! vergeef het my, alcibiades! en befpot met deeze benaaming my Uitgeteerde niet. — Dat ik niet meer zy, die ik geweest ben, daarvan heeft Ki ci as de fchuld! — Maar dat ik nog leeve; dat deeze weerelooze Zuigeling, nog eenige voedende druppen, ter zyner onderhouding, uit de Moederlyke borst erlange,— dat is uwe verdicnfte, alcibiades! Daarvoor zal het geluk der Liefde, het geluk der Overwinning en het geluk des Leevens u beloonen! Alc. (getroffen; een traan afwisfchendc en •zig fchielyk tot Socrates keerende.) Ni c i as ? Ik ? — Deeze Zegenwensen ? — Socrates! ik bezweer u, kom eens voor een paar oogenblikken met my alleen! Chek. (angftig.) 6 Waarom wilt gy alrede weg ? — Neen! gy moet nog niet gaan! Mishaagt u onze erkentenis? Mel. (insgeiyks treurig.) Schrikt onze ellende u af, daar uw oog aan vrolyker toneelen gewoon is? Alc.  j> E JONGLING. =19 Alc. (ten uiterfien bewogen. ) My affchrikken? __ 't geen zelf de Goden ten honderdvoudige belooning moet vcrftrekken? Neen! neen! Maar wys my flegts een plaats, waar ik een paar oogenblikken, in ftilte, met myn Vriend fpreeken kan! Socr. ( lachende. ) Kom flegts met my buiten de deur. Ik begryp uw oogmerk. Wy keeren zo daadlyk tot u te rug, myne Vrienden ! ik verzeker het u, by myn leeven. (buiten de deur. zynde.) Wel nu, wat wilt gy nu? Alc U bezweeren, socrates! by den Befchermgeest, welken gy eerbiedigt, — u bezweeren, my te zeggen, waarheen gy my gevoerd hebt, en welke zeldzaame Rol gy my fpeelen doet! Socr. Kunt gy u deezen Man niet te binnen brengen? Alc. Neen ! Socr. Dan moet ik uw geheugen beklaagen, waaraan de Gebeurtenisfen van eergisteren ontglipt zyn. Alc Van eergisteren? Socn. Van niet langer. Ik was by tL D&  220 ALCIBIADES. De toeflel tot den Maaltyd van gisteren hield u bezig. Hebt gy dan zo geheel den Ongelukkigen vergeeten, die toen zo zeer by u aanhield? — Die u de dienften optelde, welken hy ééns uw Vader beweezen had ? u de vervolgingen verhaalde, waarmede men zyne Gade bedreigde? Het toneel febetfte van Kinderen, die om brood fmeekten, en het niet verkrygen konden? Staat niets van dit alles u meer te vooren? Alc. Ja! Zo iets, even als van een droom. Socr. (emftiger.) Weet gy dan ook het antwoord niet meer, 't welk gy hem gaaft,'— van over eenige dagen wedertekomen? A l c (bloozende. ) Het was wat koel, 't is waar! —. Maar, socrates! gy zult my ook moeten toeftaan, dat deeze Aelmoesvraager Juist op een zeer ongeleegen tyd kwam! Socr. Dat is waar, want gy waart juist bezig, om met antiochus te overleggen, of gy u in 't Hemelsblaauvv of in 't Carmozyn rood zoud kleeden; hoe veele Gasten gy verzoeken, en hoe veel Wyn gy opdoen zoud! — De Ongelukkige ging heen. Over eenige dagen eens weder te komen.' zugtte hy,  DE JONGLING. au hy, half overluid, en heden mogelyk van den honger te ftervenl — Deeze zugt ontroerde my. Ik fnelde hem agter naar; zag de hut, waar hy binnen fioop; kwam te rug , en vcrzogt u om eene Mine. A l e. ( verwonderd.) Hoe! met deeze eenige Mine, —- Socr. Verfeheen ik in deeze hut. —■ Is het noodig, dat ik u een tafereel fchetfe, van de Ellende, die ik alhier vond? — De vuurige erkentenis, waarmede zy u voor uwe redding bedankten ; welke redding zy als een werk uwer zig verbergende milddaadigheid befchouwden, overtuigt u genoegzaam van de grootheid hunner voorige jammeren. Alc. En wie dompelde hen in deeze el: lenden ? Socr. Wie anders dan een onzer jeugdige, edele Wellustelingen! die eerst een arm Burger met geld onderfteunde, om dat zyne Gade fchoon was; en naderhand het geld, onbarmhartig , te rug vorderde, om dat hy, tegen zyne verwagting, haar ook deugdzaam vond; die mededoogenloos hem aanviel , om dat hy van de armoede verhoopte , 't geen zyn rykdom hem niet bezorgen kon. — Zie daar hunne korte, maar, he:  aiï ALCIBIADES. helaas! waaragtige Gefchiedenis. Alc, (driftig.) Ha! en noemde gy te vooren den naam van nicias niet? Socr. Denzelfden ! — Verberg uwen toorn niet, Zoon van klinias! Ik weet, dat gy hem haat. — De haat is eene hartstogt, die ' ik niet billyken, die ik nog veel minder iemand aanraaden kan; doch zal deeze haat, zo niet loflyk, voor 't minst onfchuldig wee^ zen , poog dan niet de Staatsöntwerpen, maar wel de kwaade bedoelingen van hicia s te verydelen ! .— Maak, dat zelf uit uwe vyandfchap , de Menschheid en den Staat nuttigheid trekken! Gy zoud weenen van toorn, wanneer hy u in de Olympifche Spelen overwon! — maar overwin hem in de Deugden! die overwinning is zekerder; is minder moeilyk, is onverganklyk! ■— Doch dit voor het toekomende. Heden, alcibiades! vorder ik van u, dat gy my ongeveinsd en rondborftig, even als ftond gy voor den heiligften Altaar , bekent , welke fom beter gewoekerd en u zaliger genoegen verfchaft heeft , de Tien Minen welken gy gisteren verbrast hebt, of die, welke ik voor u befteeden dorst? Spreek! — Alc. Befchouwt gy my derwyzen laaghartig >  DE JONGLING. E25 tig, dat gy zulks nog vraagen kunt? Socr. Blinken de vreugdetraanen deezer Geredden niet veel lieflyker u toe, dan uw beste en duurfte Feestwyn? ~ Klonken immer de Liederen uwer wellustigtte Zangeresfen zo heerlyk in uwe ooren, als deeze Hamerende, verrukkende, — en deeze bleeke, kragtlooze , maar u zo hartlyk dankende Vrouw, — 6 alcibiades ! Athene zou te vergeefsch gehoopt hebben, om eenmaal in u het fieraad en de glorie van den Staat te befchouwen , wanneer deeze arme Zieke, in het oogenblik haarer ontwaaking, u niet bekoorlyker toefcheen dan zelf uwe eude- m i e. Alc ó! Mogt dit gevoel voor altoos in myne Ziel geprent blyven.' Socr. En waaróm zou het zulks niet kunnen doen, wanneer gy het ilegts begeert? Indien de Wyn, ~~ die u thans dikwils door halfnaakte Meisjes word toegereikt , • u door een Geraamte wierd aangebooden, immers zou hy zo zoet en zagt niet naar binnen glippen; zou hy uwe wellustige begeerte en zenuwen zo niet aanprikkelen? Alc. Gansch niet! Soes;  »H ALCIBIADES. Soes. Nu, wanneer gy overdaadig drinkt1» heb dan dikwils deeze gedagten! — Mooglyk zou ik voor eiken Beker, dien ik hier verfpille, eene ftervende melione kunnen verkwikken! — Het purper van myn gewaad heeft misfchien eens menfeheh leeven gekost! — De Spys, die ik hier verwoest, ontruk ik den mond van een Stervenden .' — En wat zal er aan feilen, of uwe bedwelming zal verminderen? . ó Alcibiades.' is het niet genoeg, dat het geluk voor Luiden van uwe geboorte 1 zo veele zaligheedcn heeft voorbehouden? — Geniet ze, maar misbruik ze niet.' Meer. maaien zy uwe beurs voor den noodlydenden Armen, dan voor uwe Lusten geopend.' ~— Doch het word tyd, om tot het ongelukkig Huisgezin te rug te keeren, zo gy anders gezind zyt wedertekeeren. Alc. Ik zal te rug keeren, om de Mine, die ik onweetende wegfehonk, des te grooter waardy toetevoegen; om een zekere inkomst tot hunne verdere redding te bepaaIen; om — maar, ö socrates! .weet ik zelf wel, hoe ik u bedanken; hoe ik my gedraagen zal? — Schaamte en Vreugd binden myne tong, doch myn hart leert aandoeningen kennen, die ik voor 't bezit der geheele Waereld niet verruilen wil.  DE JONGLING. sis Nimmer had alcibiades het geld als geld bemind; hy had het alleen befchouwd als het middel, om zig in overdaadige geneugtens toe te geeven. Thans, zedert de gemelde gebeurtenis, nam zyne grootmoedigheid een andere rigting. Binnen weinig dagen werd hy, door geheel Athene, cimon de jonge, geheeten. Zyne milddaadigheid kwam zeer na by de verkwisting. Zyne Gefchenken zouden eindlyk Koningen hebben arm gemaakt, en ook heden liet socrates niet na, om, zo dra hy van iets dergelyks berigt ontving, zynen Lieveling optezoeken. 't Is den aart van 't jeugdige Ros, zei hy, te veel regts over te Haan, wanneer men het aanfpoort, om zig niet links tc gewennen. I. Deel. P al-  siö ALClBlADZSi Alcibiades. Socrates ( binnentreedende.) Alc. Welkom, myn waarde socrates! welkom! — Hoe oneindig veel ben ik aan u verpligt! — Gy hebt my tot de gelukkigfte van alle Menfchen gemaakt. Socr. Reeds gemaakt? — ó Neen! ik ben nog bezig met u tot een gelukkig Menscli te maaken. Alc. Wel nu! wees dan blyde, dat zulks, zelfs buiten uw weeten, u reeds gelukt zy! Socr. Hoe dat? Alc. Om dat gy my het zoet der Milddaadigheid heb leeren kennen. — ó Wat ware ik een Dwaas, toen ik my verbeeldde flegts heerlyke Wynen, Lampreien, Slaavinnen en Feestvrolykheeden voor myn geld te kunnen koopen, en daardoor het ftreelendfte, het hoogfte genoegen van den Mensch, — de  DE JONGLING. sa? de Bewustheid van anderen gelukkig gemaakt te hebben, — over 't hoofd zag! Socr. ( hem omhelzende. ) Alcibiades! als Man en als Veldheer zoud gy, ten eenigen tyde, nog tien Veldflagen kunnen winnen, die allen rechtvaardig, en allen den Vaderlande nuttig waren , — en met dat alles zult gy nooit zo waardig in het oog der Goden weezen, als gy zeer zeker, in dit oogenblik, om deeze uwe betuiging zyt. Ai. c. (vrolyk.) In de daad? — Welaan! dan zal de hoop op uwe gunst, eene reden tot aanfpooring te meer voor my zyn, om den weg te bewandelen, welken ik ingeflagen heb. Zedert zes dagen ben ik nooit anders, dan met eenen vollen Buidel uitgegaan, en met eenen ledigen wedergekeerd. S o c r. (op een ernfiigen toon. ) Nooit anders? — Dan kunt gy het goede wel tc veel gedaan hebben. Veroorloof my flegts een enkele vraag, alcibiades! Waarnaar word uwe Milddaadigheid ingerigt, volgens een beredeneerd overleg, of enkel en alleen naar uwe aandoeningen ? — Waarom zyt gy zo bedeesd? — 't Geene ik u vraag is zo vreemd niet. P 2 Alc.  Hl ALCIBIADES. Alc. Het komt my echter zo voor. Socr. En waarom? Alc. Zal Milddaadigheid milddaadigheid blyven, zo dra ik dezelve zorgvuldig overleg , overweeg en bereken ? — Milddaadigheid, volgens angftige voorzigtigheid afgeperkt , is immers niet anders dan ftrenge Gerechtigheid? — Neen! socrates! medelyden alleen is de dryfveer myner Weldaadigheid, en ik zal my beyveren, om ook daarin den Goden gelyk te worden , die , wanneer zy een dorftigen Akker met regen bevogtigen, niet zorgvuldig de druppels af. tellen, ten einde er geen druppel te veel moge vallen. Socr. Ja! alcibiades! 't is zeer mooglyk, 't is zelf waarfchynlyk, dat de Goden de druppels tellen, of fchoon wy derzelver getal niet weeten , noch berekenen kunnen. Te fterke regen word overftrooming, en wel verre van een dorftig Veld te laaven , verdrenkt zy hetzelve. — Het geene ik u in deezen te beveelen Jiebbe, om te vermyden, is, dat gy de Voorzigtigheid niet met eene wantrouwende Naauwgezetheid verwisfelt. — Doch laaten wy dit blyven! — Zeg my liever, hebt gy ook heden  DE JONGLING. 229 den geleegenheid gevonden, om een uwer ■Broederen weltedoen ? Alc. Dat heb ik, ja! — Het Noodlot zy dank! Socr. En wie was dat ? Alc. Een Man, die zyn aandeel aan onze laatfte zege over die van Samos, (*) met het (*) De Oorlog tegen die van Samos was eene der gewigtigfte Gebeurtenisfen onder de Regeering van perikles. Hy zou denzelven op bet verzoek van aspasia begonnen hebben. Deeze Oorlog werd met zulk eene geftrengheid, of liever wreedheid gevoerd, als men naauwlyks van den anders zo zagtaarten perikles zou hebben durven vermoeden. De Alheners brandmerkten de gevangen Samiërs met een Schip op 't Voorhoofd; deeze daarentegen brandeden op de Voorhoofden der Alheners, die zy magtig werden konnen, een Uil. Na veelc kanswisfelingen verkreegen de Alheners eindlyk de overhand, en het liep uit, op eene langwylige belegering, waarin perikles, geholpen door een zekeren artemon, zig van zeer kunftige werktuigen bediende. In de negende Maand gaf de Stad zig over, en verloor haare muuren en poorten. Perikles beroemde zig meer gedaan te hebben, dan agamf.mnon, die tien jaaren beltecdde, om eene barbaarfche Stad te veroveren; daar hy, in negen maanden tyds, de zege over 't magtigrte Volk van r 3  23o ALCIlilABEs. het verlies zyner rechtehand gekogt heeft, en welks fchade door ons ondankbaar Vaderland is vergeeten geworden! — ö socrates! wanneer ik my zulk eenen Ongelukkigen voorftelle; eertyds een vlytig, werkzaam Burger, thans verarmd door onvermogen! — Wanneer ik my hem verbeelde, als Egtgenoot en Vader, op den middag zonder brood! — Wanneer ik zie, hoe hy den ryken icleanthus, die zo even een kostlyk Thesfalisch Paard gekogt heeft, om byftand aanfchreit, en hoe deeze Rykaart, met dezelfde hand, die deezen ongelukkigen Krygsheld den minften penning weigert, een gansch Talent voor een Paard daarheen fmyt; — kunt gy het my dan kwalyk duiden , wanneer ik van verontwaardiging gloeie? Socr. Ik kan deeze verontwaardiging goed keuren. Verzogt hy u ook om een Aelmocs? Alc. Hy deed zulks. ,,Zoon van „klinias! zei hy tegen my, uw Vader „ en Oom hebben my gekend als een Man, „ die Jonien behaalde. Dit klinkt een ivêinigje brommende, doch in de daad was het waarheid, want, volgens Tttii c id id es , had Samos byna aan Alhenen de Heer- , fchappy ter Zee ontwrongen.  DE JONGLING. 131 „die den dood niet vreesde. Nog zouden ,"zy geene fchandlykc armoede aan my ont" waaren, zo ik geen Vrouw en Zoon had.— ",Geef my een Drachme, en gy zult kli„nias eene offerbande te meer doen." Socr. En gy gaaft hem? Alc. Myn Buidel. Socr. Geheel? Alc Geheel en al! Socr. Evenwel kwam deeze fom , met die, om welke hy u verzogt in geen vergelyking. Alc. ó Myn Vader! wilt gy my op nieuw beproeven? Verdiende ik uw Lieveling-, ~ verdiende ik de Bezitter van zulke aanzienlyke goederen te weezen , wanneer ik zo karig en zo bepaald en ftiptlyk hem, met meer noch minder, dan deeze enkele Drachme gegeeven had? Socr. Wie zegt zulks? Ware het karige ftiptheid geweest, wanneer gy hem twee, wanneer gy hem tien, ja! twintig Drachmen gegeeven had? Maar nu, lieve alcibiades! was zekerlyk, (dit moet gy toeftaan,) het geene gy hem gaaft, alles wat p 4 i  i3z A L 0 I IS I A D E S. gy by u had? Alc. Dit beken ik. Socr. Het verliezen van een arm is een ongeluk, dat waarlyk al ons medelyden verdient: maar zouden er niet nog verfcheiden veel imartlyker verliezen zyn? Alc. Ik zie niet, dat zulks onmooglyk zy. Socr. Hoe menig Krygsbeld verloor armen en becnen! Er zyn ongelukkigen, die nimmer het daglicht aanfchouwen, en weder anderen, die door eene fmartlyke kwyning, uitteeren! — Zyn alle deeze Ellenden niet grooter dan het verlies van de rechtehand ? Alc. Zeer zeker. Socr. Is het niet mooglyk, dat dergelyken u ook om een Aelmoes vraagen? Alc. Meer dan mooglyk. Socr. En had dat ook heden niet kunnen gebeuren? Alc. Waarom niet? Socr. Wanneer dit nu eens gebeurd ware, na dat gy alles reeds had weggegeeven, wat zoud gy dan gedaan hebben? Alc.  DE JONGLING. 2:3 Alc. Hen mede naar myn Huis genomen, en hen daar bezorgd hebben, van 't geen ik had, Socr. En waarvoor houd gy uwe goederen, voor Groot of voor Oneindig? Alc. Voor Groot. Socr. Duizend Gefchenken echter, zo als dat van heden , zouden dezelven wel verminderen ? Alc. Geheel uitputten, misfchien. Socr. En evenwel, fpaarzaam verdeeld zynde , zouden zy dan niet wel twee of drieduizend Ongelukkigen, wel niet ryklyk, maar echter een geruimen tyd , voor den ondergang behoeden, en u teffens ovcréénkomftig uwen ftand doen leeven kunnen? Alc. Ik vertrouw zulks. Socr. Gelooft gy niet, dat er in Athene, ten minften in Griekenland, — (want gy weet, de Deugdzaame is niet flegts Athener, maar hy is ook Mensch, —) twee, drieduizend dergelyke Ongelukkigen te vinden zouden zyn? Alc. Ik vrees van ja! P S Socr-  234 ALCiniAIir. s. Socr. Wat volgt daar uit? Alc. Dat ik door myn Gefchenken kleineer te maaken, meer Ongelukkigen zou kunnen verkwikken. Socr. Het verheugt my, dat gy u zelve leert. Alc Maar wanneer ik nu het wapen, dat gy tegen my wend, eens tegen u omkeerc ? Socr. (lachende.) Beproef dit eens! Alc. Zou, volgens deezen regel, de kaTigfte Aelmoesgeever dan niet tefFens de milddaadigfte weezen? Hy, die nooit meer dan éénen Oh olm weggave, zou er dan des te veelvuldiger bedeelen kunnen! Socr. Waarom geeft de waare verftandige Man een Aelmoes? — Enkel om die gegeeven te hebben? — of om er de ellende van zyn Medemensen door te verzagten? Alc. Met het laatfte oogmerk. Socr. Word de ellende door eenen Obelus verzagt? Alc. Zomtyds. S o t ]!.  15 E JONGLING. 235 Socr. Nu, dan is een Obolus zomtyds ook toereikende en genoeg, en dit geeft een grond tegen u, die flegts groofe fommen wegfchenkt. — Maar ditzyzo! — Zomtyds, zegt gy! ftaat gy daardoor niet toe, dat het dikwils gebeurt, dat één Obolus zulks niet doet? Alc Ja! Socr. Laaten wy voovöndcrftellen, dat een Behoeftige, om tien Drachmen, gevaar loopt zyne vryheid te verliezen, maakt dan zulk een zig wel zeer verdienstlyk, die hem éénen Obolus vereert ? Alc. Niet zeer. Socr. Echter zulk een doei het, die de gchecle kleine fchuld uitdelgt? A l c. Gewislyk. Socr. Gy ziet derhal ven , a l ci e i a de s ! dat dikwils, een, twee of drie Drachmen een minder weczenlyke weldaad, dan een éénigen Obolus in een ander geval, kunnen zyn! _ Blykt daar niet uit,- dat algemeen bepaalde fommen geene voorfchriften voor de waarc Milddaadigheid kunnen zyn? Alc. Ik fta het toe. Soch.  s3(5 A L C 1 R 1 A D E S. Socr. Zouden wy het begrip der waare Milddaadigheid niet op een andere wys kunnen bepaalen ? Alc. Niemand kan meer dan ik , naar zulk een bepaaling verlangen ? Socr. Laat zien wat wy er op vinden kunnen! — Gemeenlyk zal hy vinden, die op de regte wys zoekt Wat verrigt ik, door hem eenen Obolus ten Aelmoes te geeven, die aan éénen Obolus genoeg heeft? Alc. Gy verhelpt zyn gebrek. Socr. En wat doe ik, wanneer ik tien Drachmen geef aan hem die er tien behoeft? Alc. Insgelyks het zelfde. Socr. 't Is derhaiven Milddaadigheid wanneer ik het gebrek van mynen armen Evenmensen te verhelpen pooge? Alc. Ongetwyffeld. Socr. Maar, om dit behoorlyk te kunnen verhelpen, zal het dan vooraf niet noodzaaklyk weezen, er eerst een genoegzaame kennis van te neemen? Alc. Dat is natuurlyk: want hoe zal ik eene ziekte geneezen, welks aanweezen my niet bewust is ? Socr.  DE JONGLING. 237 Socr. Weet gy eenen anderen weg, om tot kennis van zaaken te komen, dan toeval of naarfpooring? Alc. Neen! •Socr. En welken van deeze twee befchouwt gy als de verdienstlykfte ? Alc. Zeer zeker de weg van naarfpooring. Socr. Wie is derhalven de beste Milddaadige, — Hy, die de Behoeftigen onder zyne Medemenfchen opfpeurt, om ze te hulp te komen, — of hy, wiens goedheid wagt, tot ze hem op ftraat in den mond loopen? Alc Ik fpreek myn eigen vonnis! doch ik beken 't, de Eerften. Socr. Zal menig Een ook geene armoede voorwenden, ten dekkleed van zyne traagheid? Alc. Helaas! S o c r. Verdient zulk een uwe Aelmoefen ? Alc. In geenen deele. Socr. En hoe onderkent gy deezen Voorgewenden van den- waaren Armen ? Alc.  ï33 ALCiniABES. Alc. Door onderzoek en beproeving. Socr. Gy waart het evenwel, alcibiades! die kort te vooren, dë overweeging en het onderzoek in de Milddaadigheid geheel vervvier.pt! Alc. 't Is waar! maar ik dwaalde. Socr, Ja! zekerlyk dwaaldet gy , Zoon van klinias! — En hem, die, om één Jaar milddaadig te weczcn, zig verfteekt van het vermoogen , om zyn overigen leeftyd milddaadig te kunnen zyn, hoe noemt men hem? Alc. Misfchien wel, een Verkwister. . Socr. Zeer zeker een Verkwister, — en hoe weinig zou ik u verbeterd hebben, wanneer ik u tot zodaanig een maakte! — Maar, alcibiades! weet gy my over 't algemeen xlc Grenzen wel te bepaalen, waar elke Deugd van deszelfs tegenövergeilelde Ondeugd zig afzondert? Alc. Ik wensch ze weeten. Socr. Zy heeten Overgedreevenheid. — Laaten wy bet oog eens in de natuurlyke Wereld flaan. — Is er iets zo kostlyk, zo edel, dat niet doodlyk word, zo dra men het overdaadig gebruikt? Alc.  DE JONGLING. 239 Alc. Te vergeefsch zou men naar iets dergelyks zoeken. Socr. De Wyn, dat zoetfte Tegengift der Treurigheid, veroorzaakt hy den Zwelger geen duizende ellenden? Alc. ó Ja! Socr. De voortreflykfte Artfeny, teveel gebruikt, bekleed zy dan de plaats van Vergif niet? Alc. Zulks doet het. Socr. En zal dat geene, 't welk een vaste regel in de natuurlyke Waereld is, ook geen vaste regel in de zedelyke zyn. Geloof my, niets in haar is goed, dan de middenmaat. — De kleinfte fchrede bezyden dezelve, is eene fchrede naar de Ondeugd; en dan nog is de Grenspaal, in dit geval, zo onzeker, het menschlyk oog zo kortzien. de, dat wy dikwils, —■ maar hoe Haat gy zo verftrooid van gedagten. —■ Waar peinst gy op? Alc Op een Deugd, die, zelf tot een uiterfte gedreeven, ■ evenwel Deugd blyft. Socr. Hebt gy er zo een ? — of om juister te fpreeken, — gelooft gy, dat gy er een hebt? Alc.  ï40 ALCIBIADES. Alc. Ik geloof zulks, ja! Socr. En hoe heet zy? Alc. Dankbaarheid. Socr. Voor 't minst doet deeze uitvinding uw hart eere aan, want zy doet hoopen, dat gy een affchuuwen van de tegenovcrgeftelde Ondeugd hebt. Alc. Wat rechtfchapen Man heeft zulks niet? Socr. Het vereert ook uw verftand. Want zo iets deeze proef kan doorftaan, dan moet het zekerlyk de Dankbaarheid weezen, — zy, die de onbaatzugtigite van alle Deugden is.- — Maar laaten wy dit een weinig naarfpooren, als 't u gelieft! Alc. Van ganfcher harte. Socr. Wat Dankbaarheid zy; haare befcbryving; haare natuur en nuttigheid, dat alles behoort thans tot ons onderzoek niet. 't Is genoeg, wy weeten zulks. Dan zy heeft buiten twyffel ook haare veelvoudige Verwisfelingen, zo als wy door ^oorbeelden ontwaar kunnen worden. Alc. Ik vrees zulks reeds by voorraad. Socr.  DE JONGLING. 2,j.t Socr. Voor een goede zaak valt hooit zorg. — Erinner u pausantas, die een geruimen tyd het Griekfche Leger tegen de Millioenen van xerxes aanvoerde! (*) Alc. (*) Pausanias, dc Zoon van cleombrotus, was de tweede Koning te Sparta , toen xerxes Griekenland aanviel, Hy was bencffens arist in es) ook dc Aanvoerder van de vereénigde Legermagt der Atheners en Spartaanen: by Platea kwam het tot een treffen, en de Grieken behaalden de heerlykfte Overwinning, die de Perfiaanen op meer dan tweemaal honderd duizend leevens te ftaan kwam. Zo roemryk deeze overwinning voor pausanias ware, zo zeer werd zyn caraéter door hoogmoed en trotschheid bevlekt, waardoor de harten zyner IJondgenooten van hem afgewend Werden; die zig gefaamlyk) onder de befcherming van Athene begaavcn- Doch zyne hooghartigheid ftrekte niet 'legts zyn Vaderland, maar ook hem zelve tot het groötftc nadeel. — Want daar hy het in 't hoofd kreeg, om de Dogtersman van xerxes te willen worden, vernederde hy zig tot verraadery, en bood aan, om Sparta en geheel Griekenland aan de Perzen overteleveren, wanneer deszelfs Monarch hem zyn Dogter en de Ileerfchappy over het verraaden Land wilde geeven. Xerxes bewilligde in dien voorflag, doch den aanflag werd ontdekt; en offchoon pausanias de cerftemaa! van deeze Aanklagte werd vrygefprooken, vernieuwde hy echter kort daarna zyne Onderhandeling met ihïabazes, een i_ der L Deel. q  .45 ALCIBIADES. Alc. (geemlyk.) Ik zal het wel moetea doen! Socr. Ook zyn fchuld en zyn dood! Alc. Ik zal. Socr. Voorönderftel dat hy, in den flag by Platea, een der geringde Spartaanen, met gevaar van zyn eigen leeven, gered heeft! A l c Ik vind er ten minften geen onmooglykheid in. Socr. Zou deeze hem dan geen dankbaarheid verfchuldigd zyn geweest? Alc. Ten allerhoogften. S oc e. der voornaamlte Landvoogden 5 en thans bezorgde het geval hem de belooniug, die hy verdiende. Een zyner Slaaven naamlyk, dien hy met brieven naar Afta afzond, vattede verdenking op, vermits geene zyner Medebroeders, die met dergelyke boodfchappen werden afgevaardigd, immer wederkeerden. Hy opende derbalven den brief; zag er den ganfchen aanflag in, en leverde denzelven den Ephorcn over. Pausanias vlugtte in den Tempel van mintrva; werd aldaar tusfehen vier nuuiren gemetfeld en moest dus van honger fterven. Zyn eigen Moeder hielp de fteenen aandraagen, die tot zyne ftraf gefchikt waren.  DE JONGLING. 243 Socr. Zo komt het my ook voor. Want het geen hy hem behield, en het geen hy voor hem in de waagfchaal ftelde, is iets, dat ons altoos het dierbaarfte pleeg te zyn. Alc. (met een verwytenden toon.) Het dierbaarfte? — Dierbaarder dan Deugd en Roem? Socr. Ik zeg pleeg , en niet behoorde. Alles derhalven, wat tot verlenging van het het leeven van pausanias kon ftrekken, was deeze Geredde verpligt voor hem aante wenden ? Alc. Met goed en bloed! Socr. En byaldien hy ■ daarentegen, opzetlyk en moedwillig, de dagen van zynen Redder verkort had, wat had hy dan geweest? Alc. Onwaardig dat de aarde hem droeg! Onwaardig dat de zon hem befcheen! Socr. Voorönderftel nu verder: dat r a usanias, in zyne onderhandeling met aktab a z e s , zyn grootfte vertrouwen op deezen zo duurverpligten Man gefteld had! — Voorönderftel, dat hem den brief was toe- • vertrouwd , die kennelyk deezen Veldheer verried! dat hy een vermoeden krygt zo als Q 2 dc  S44 ALCIBIADES. de zaak in de daad zy! — Zoud gy dan zyne nieuwsgierigheid kunnen veröntfchuldigen, wanneer hy achter den inhoud van den brief poogde te geraaken, welken hy moest overbrengen ? Alc. (na eenig bedenken.) Ik zou hem veröntfchuldigen, want de zaak is al te gewigtig. Socr. Wanneer hy nu dien" brief eens open deed, en hy er de verraadery tegen zyn Vaderland in ontdekte, — moest hy dien dan verzwygen? Alc. Geenzins! het behoud des Vaderlands is een onzer eerfte pligten. Socr. Maar hy fielt het leeven van pausanias in gevaar! Alc. (met drift.) Dat zy zo! doch Sparta gaf den Bode, het geen pausanias hem flegts behield! Socr. Gy zoud het derhalven hebben afgekeurd , wanneer hy, uit toegeevenheid voor den Schuldigen het verraad verzweegen had? Alc. Zekerlyk. Socr.  DE JONGLING. s.15 Socr. Dankbaarheid zou het evenwel altoos geweest zyn? Alc. Dat is waar; maar eene zeer ontydige! Socr. Of liever eene overgedreevene: want beide deeze woorden zyn hier van eene betekenis. Gy ziet dus, alcibiades! dat er gevallen kunnen zyn, waarin de Dankbaarheid overgedreeven en dus dwaalende kan weezen. Alc. Ik zie wel, dat ik op eene andere Deugd zal moeten denken. Socr. Denk op welke gy wilt; gy zult ze, in dit ftuk, alle gelyk vinden! —■ De Godvrugt zelf niet uitgezonderd. De Man, gefchikt tot Staatsbezigheeden, wanneer hy altoos voor den Altaar knielt; altoos bid; altoos offert, is meestendeels een Huichelaar! — en al gevoelt hy in de daad alles, wat hy voorwend te gevoelen, zelfs zonder huichlaary, dan nog is zyn Godvrugt berisplyk. — Maar zie, daar komt perikles.— Op een ander tyd meer hier van. Q 3 een  C4« ALCIBIADES. EEN KAMER VAN ALCIBIADES. Alcibiades. Socrates. Een Slaaf. Slaaf. Er is een jeugdige, fchoone Vrouw aan de deur, die u, myn Meester! verlangt te fpreeken. Alc. ( eenigzins verwonderd. ) Jong en fchoon? en kent gy ze niet? Slaaf. Neen! maar zy noemt zig m e l ione. Alc. Is zy het! — ó Geleid haar binnen! Slaaf, (half flil.) Ik geloof, Meester! dat het misfchien niet kwalyk gedaan zou weezen , wanneer gy haar, —• op een ander tyd deed weerkomen! Alc. Op een ander tyd? — en waarom dat? Slaaf, (met een veelbetekenende wyzing op Sa.  DE JONGLING. 847 Socrates.) Vermits gy nu juist Gezelfchap hebt en zy indedaad zeer fchoon is, en dat, Alc. (ernftig.) Zwyg! en geleid haar binnen ! ( de Slaaf binnen. ) Socr. (lachende.) Dit is waarfchynlyk een Knaapje, dat eerlang zekerlyk vrygelaatcn zal worden? Alc. (hloozende.) Dat is mooglyk. Socr. En dat het dan nog zeer verre brengen kan. Alc. Waaruit vermoed gy zulks, myn Vader? Socr. Om dat ik zie, dat hy tot meer dingen, dan tot Slaavenarbeid gefchikt is. M e l i o n i: (treed binnen; ftaat den fluier op, en word door Alcibiades met verwondering hefchouwd.) Verfchoon my, alcibiades!Of kent gy my niet meer, dat gy met zo veel verwondering agterwaards treed? Alc. Zeer wel ken ik u. Wie, die éénmaal deeze oogen gezien heeft, zou melione niet herkennen? Maar, openhartig gefproken, ik verwonder my, over Q 4 te-  i+3 A L C I U^ l >A D E S. de overige verandering- ffa 'uwe Gelaatstrekken. Geluk met uwe gejieezing! . Wanneer ik nu voor het eerst'u 'zag , zou ik my verbeelden eene der Godinnen te aap. fchouwcn. Mei. (met nedergeflagen oogen,) Zoon van klinias! wilt gy mooglyk myne wangen, waarop de ziekte nog eenige bleekheid heeft agtergelaaten, door eenen onverdienden lof doen bloozen ? Alc. Neen! by de Goden! myn lof is niet onverdiend, maar wel ongenoegzaam. Mel. Vermits ik u als geneezen toefchyne, welaan, edele Jongling! verheug u dan in uwe fchepping! want aan uwe edelmoedigheid alleen heb ik de verlenging van myn leeven te danken, en juist daarom achtede ik my, by de eerfte reize, dat ik uitga, verpligt, om niet ilegts de Goden, maar ook u in perzoon te komen bedanken! — Want aclf de Gave, die ik hen kon offeren, had ik aan uwe Milddaadigheid te danken. Alc. Gy dwaalt, melione! een woord van uwe lippen is den Goden aangenaamer dan Wierookdamp! daarenboven, zouden, ponder myn hulp, de Bevglligheeden eene haa-  DE JONGLING 249 haarer Zusters niet zo ligtlyk hebben laaten verlooren gaan. — Intusfehen verheugt my uwe dankbaarheid. Ik was airede voorneemens u heden een bezoek te geeven: maar neem nu zelf de kleinigheid mede, die ik u ter hand wilde ftellen. (Hy geeft haar geld.) Gy kunt in het toekomende alle maanden dergelyk een fom by my komen af haaien. Mel. (zig aan zyn voeten willende werpen.) ö Edelmocdigfte! — Alc. (haar opheffende.) Neen! dat niet! juriTER zelf zou zulk eene fchoone niet onöpgeheven voor zyne Beeldtenis laaten knielen. Spaar den dank van uwe lippen; dé opflag uwer oogen bedankt my genoeg.. (terwyl zy heen wil gaan.) Hoor nog eens! Ik heb gezegd, dat gy alle maanden deeze fom zoud komen haaien; maar ik wilde zeggen, laaten haaien! — Door uw Man laaten haaien! verftaat gy my? M e l. (met verwondering.) Alcibiades! — Alc. (haar in de reden vallende.) Door uwen Man! — Vergeef het my , fchoone Vrouw! (op een veelzeggenden toon.) Gy zyt my te bekoorlyk. Ik ken my zelve te jong,— en de zwakke oogenblikken zyn te menigQ 5 vul-.  SSO ALCIBIADES. vuldig. (lachende; terwyl hy fchielyk toetreed; haar omhelst en kuscht.) Kan ik my zelve wel beletten, om deeze kusch van u te rooven, wat zou ik dan, in het toekomende, door uw Man, fchoone Vrouw! Wy moeten blyven, die wy zyn. (Melione vertrekt. Socrates tot nog toe, zwygende, in een hoek geftaan hebbende, omarmt hem hartlyk. ) Socr. ó Jongling! blyf beftendig op dit pad, en gy word een nog grooter MeesterHuk der Natuur dan melione zelf. De  D E J O N CL I N G. S5I De Leermeester zou thans met zyn Leerling, en de heerfchappy, die hy over zig zelf voerde, zeer in zyn fchik geweest zyn, doch by vond eerlang reden, (om dezelfde oorzaak,) van ongerust te worden. Theodata, (*) was eene der fchoonfte Vrouwen van geheel Athene; maar wellustig naar ziel en lighaam; gemaklyk te gewinnen voor een iegelyk, die trek had tot het genot van haare Schoonheid. By een openlyk Schouwfpel, waar zy alles nevens en om zig heen verdonkerde, beving alcibiades de lust, niet zo zeer naar haare Liefde als wel naar haar genot. Gewoon om (*) De raad, die dc Wvsgecr aan tiIeodata geeft, heeft zekerlyk eenige verre gelykheid met dien, welken alcibiades, in 't vervolg, aan nikareta mededeelt; maar behalven, dat hy dien raad van socrates ontleend kan hebben, klinks ook een en dezelfde zet geheel anders in den mond van eenen gryzen Wysgeer, dan in dien van eenen 'jeugdigen Wellusteling.  251 ALCIBIADES. om alles, wat hy deed, met eene uitfteekende drift te doen, vcrfpilde hy daadlyk, om haaren wil, Moeiten, Vleïeryen, Liefkozingen en Gefchenken. Spoedig werd hy verhoord. Straks begaf hy zig naar den beroemdften Schilder van Athene en beval hem een Beeldtenis van d a n a e te maaken , en daartoe theodata, die zig gewillig hiertoe gebruiken liet, ten voorbeeld te neemen. Dit alles kwam, (niet weinig vergroot, zo als men denken kan,) den wyzen socrates ter ooien: die het, buiten een mondling berigt, weldra befpeurd zou hebben, uit de zeldzaamheid waarmede zyn Leerling hem begon te bezoeken. — Zwygende hoorde hy dit verhaal, en bedaardlyk verduurde hy een wegblyven van.twee dagen. Op denderden dag, des nademiddags, kwam de Zoon van klinias weder: naauwlyks was hy in 't huis van zynen Leermeester, of hy poogde de vraag, welke hy verwagtede, met eene veröntfchuldiging, van bezigheeden gehad te hebben, te voorkomen. Ik weet reeds, viel socrates hem in den vloed zyner reden, waarin die bezigheeden beftaan hebben. — Gy hebt, door uwe  DE JONGLING. 253 uwe tegenwoordigheid en toekyken, willen verhoeden, dat de Kunftenaar het caracter van uwe danae niet verbroddede! Alc. (werd zo rood als bloed.) Men heeft my dan weeten voortekomen ! riep hy, en u airede verteld, 't geen ik u juist vertellen wilde? Socr. Zulks heeft men gedaan! en fpyt u dit? Alc. ó Neen! maar het verwondert my, dat uwe Vrienden zulk eene kleinigheid uwe opmerking waardig keuren. Socr. Laat u dit liever aangenaam zyn. Aan den Eelangloozen is alles belangloos; maar aan Perzoonen van Verdienften en Hoop is alles aandagtwaardig. Alc. Men zal het voer 't minst door eenige toevoegzeis verbet.rd hebben? Socr. Dat is zelden de uitwerking der' toevoegzels. Doch in ernst, alcibiades! ik vind er niets in, dat van myne zyde berisping, en van de uwe veröntfchuldiging zou verdienen. De Schoonheid is bekoorlyk in elk voorwerp! Hy is ongelukkig, op wiens gevoellooze ziel zy geen indruk maakt, — zy  254 ALCIBIADES. zy die zo dikwerf ten doel der fcbeppende Natuur verftrekt. Alc. Dit is ook myn gevoelen, waarde socrates! — en gy gelooft dan ook, dat de menscblyke fchoonheid, dat geene zy, 't welk ons het naaste betreft? Socr. Dat geloof ik ook. Alc. Vermits nu danae, — (ten minften zo als men vertelt, —) zelf in ftaat ware, om de Goden te bekooren, en ik van deeze Gefchiedenis, welker zedelyke bedoeling zo kenlyk is , voor lange reeds eene Afbeelding wenschte te bezitten, en het teffens voor myn pligt hield, om eenen zo braaven als yverigen Kunftenaar te onderfteunen, en ik eindlyk ontdekte, dat theodata beleefd genoeg ware, om my zulk ■een Afbeelding naar baar perzoon te veroorlooven, kwam het my voor, dat ik dergelyk eene zeldzaame geleegenheid niet behoorde te verwaarloozen. Socr. (lachende') In 't geheel niet. Maar zeg my alleenlyk, wat ontftond er eerder, de wensch naar eene danae? — of ■uwe kennis aan t iie o u a ia? — Gy bloost! ~— goed! goed! A i. c.  DE JONGLING. 455 Alc. (eenigzins verlegen.) Neen zeker socrates! Socr, ó Dat gy geen vertrouwen genoeg in uwen Vriend fielt! — Heb ik immer, door myn ernst, eene Danzerin afgefehrikt? — immer uwe, — doch zwygen wy hiervan! Zeg my flegts is theodata weezenlyk zo fchoon, als men haar roemt? Alc. (met- drift.) Weezenlyk! — Zy is onbefchryflyk fchoon! Socr. Onbefchryflyk? — Dat is dan veel meer, als men van hooren zeggen weeten kan? Alc. ó Zeer zeker! veel meer! Socr. Dan is er ook niets billyker, dan dat wy zelfs heengaan, en door den eenigen zin, die in dat geval van dienst kan zyn, (door onze eigen oogen naamlyk,) ons overtuigen van de waarheid der zaak! Zoud gy my wel den toegang tot theodata willen bezorgen? Alc ö! Van harten gaarne. > Zy  i$6 A L C l ,11 I A D E S. Ziy gingen heen. Onderwege vervoegde zig by hen jitollodor, de jongfte Leerling van socrates. (*) In het huis van theodata ftonder. alle deuren voor den Zoon van klinias Open. Onaangediend traden zy er binnen; vonden den Schilder bezig met de oeffening zyner kunst, en theodata in de wellus* tigfte houding voor hem. Zy fpeclde eenige oogenblikken de Verfchrikte ; misfchien" met geen ander oogmerk, dan om eenige nieuwe bekoorlykhceden aan een dag te brengen; en (*) ApolLodor was de jongfte, doch tenens ook de zwakfte Leerling van socrates. Hy was het die aan socratt.s, kort voor zyn dood, eenen kostbaaren Mantel brsgt, om in dezelven te ftervcn. Hy was het, die zig het fterkst daarover beklaagde, dat socrates zo onrechtvaardig moest omkomen, waarom de Wysgeer hem al lachende vroeg: of hy dan liever wenschte, dat hy met recht, dan met onrecht ftierve? — In phedon is hy de eéniglte, die in een verwyfd gefchrei uitberst. Goedhartigheid was daardoor te ovetvloediger in zyn caraftcr.  DE JONGLING. *5? «n keerde toen tot haare voorige houding te rug. De opgetoogen alcibiades bewonderde haar! — De zwakke abollod-or had haar liever aangebeden, maar de koelder, doch rechtvaardige, socrates prees haar. Myne Vrienden! (dus fprak de Wysgeer, toen zy zig allen fchikten om te vertrekken,) zeer vriendlyk ware het van theodata, om, in een zo lugtig gewaad, ons deeze befchouwing te vergunnen , en door een leevend voorbeeld te toonen, wat het hoogfte toppunt der lighaamlyke fchoonheid zyMaar aan den anderen kant, blyft het als nog de vraag: wie er meer vcrpligt is geworden, wy, die haare fchoonheid gezien hebben? of zy, die ze ons zien liet? Alc. Hoe, myn Leermeester? Atollodor. Socrates! gyfchertst. Theodata (vinnig.) Ten minften. zyt gy zeer dankbaar, naar de wyze der Philoiophén! Socr. Zo haastig niet, myne Vrienden! een Vonnis geveld. — Is het meer voorrecht voor ons, dat wy zagen, of voor haar, dat zy gezien werd ? — Dit is de vraag I. Deel. R daar  2SS ALCIBIADES. daar 't op aankomt, niet waar? Ar. en Alc. Zeer zeker. Socr. Wel nu! Zyf gewint onzen Lof, waardoor haar zelfbehaagen geftreeld word, en dat, by verderen voortgang, zelf haare voorrechten vermenigvuldigt: Wy daarentegen worden begeeriger om meerder te zien, en worden verliefd ; waardoor de afweezigheid ons kwelt; andere fchoonheeden voor ons haare bekoorlykheeden verliezen; terwyl telkens de reikhalzende wensch in ons opryst, om op nieuw te befchouwen. Ap o l l o r> o r kwam deeze bekoorlykheeden zeer naby, ;— hy bekenne zelf, of hy geene brandende begeerte hebbe, om ze nog nader te komen! — Zy word er om aangebeden en wy zyn haare Aanbidders geworden. Ap. Hoe fyn en hoe juist! Th. Zeer vleiende, Zoon van so?hsoniskus! —. By jupiter! op zulk eene wys, zou ik verpligt weezen, u voor dit bezoek te bedanken. Socr. (lachende.) 6 Myn lieve theodata! het ftaat aan my, te maaken , dat deeze dank u nog warmer van 't hart ga! Th.  DE JONGLING. 253 Th. En wat wederhoud u, om zulks te doen ? Socr. Gebrek aan nadere kennis met u, offchoon ik, (op Alcibiades wyzende.) hier eenen Voorfpraak hebbe, om wienswil gy my dit naauwlyks ontzeggen zult. Th. Zo lang gy niet verder gaat, dan het eenen ernftigen Wysgeer betaamt. Socr. Dat begrypt zig van zelf. Maar vergeef eene enkele nieuwsgierigheid .theodata! Het inwendige van uw Huis is zo fraai; uwe huiscieraaden zyn zo kostbaar; het getal uwer Slaaven , allen zo wel gekleed , is zo groot, en uw eigen gewaad zulk een voortreflyk purper, dat ik in den beginne my niet verbeeldde in den yzeren Tooren, (waarin akrisius zyne Dogter danae liet opfluiten,) maar in den Tempel van plütus te treeden. liezit gy ook aanzienlyke Landgoederen? Th. (lachende.) 6 Neen; S o c r. Of een voordcclgeevend Huis in de Stad? ■ Til In 't geheel niet. R 2 Alc  ftüo ALCII1IADES. Alc. (by zig zelf.) „Waar of hy heen wil?" Socr. Of een groot vaderlyk Erfdeel? Th. Niets minder dan dat. Socr. (met verwondering.) En dan zulke groote blyken van welvaaren! — Zo veele kostbaarheeden! — Zo veel werken van kunst! Th. Dit alles zyn de Gefchenken myner Vrienden! Socr. Uwer Vrienden? — Ha! by het leeven van heres! een aanzienlyke winst. Veel zulke Vrienden zyn beter dan de bezittingen van kresus; — Maar ze zyn opk een zeldzaam lot! — Doch zeg my eens, hoe viel u dit ten deel; louter door toeval, of door eene kunftige uitvinding? T h. Welk eene uitvinding zou dit kunnen zyn? Socr. Geene uitvinding derhalven? ó Dan overtreft gy-de Spinnen in wysheid, voorzigtigheid en kunst. Het geluk voert hen flegts nu en dan een Vliegje toe, doch zy fpinnen voor 't minst evenwel het Net, waarin het zig verwikkelt, T h.  DE JONGLING. ïöl T h. Gy raadt my dan ook de vervaardiging van dergelyk een Spinnewcbbe aan? Socr. Ten minften kunt gy niet verwagten, om fteeds by louter geluk het kostlykfte Wildbraad te zullen vangen. — Ziet gy niet hoe onvermoeid de Jagers er op uit zyn om hun prooi te agterhaalen! —- hoe zy zelf, om het geringde Haasje te vangen geene moeiten ontzien! er hunne nagtrust om misfen; de hitte van den dag verduuren! hunne Honden onderhouden, opbrengen en afrigten; Honden hebben die het Wild opfpeuren ; anderen, die zyne vlugt volgen; Windhonden die het door fnelloopen moeten agterhaalen! — hoe zy zelf, wanneer dit alles, niet helpt, door netten en ftrikken den weg bezetten ! Th. Gy houdt u zo lang by de Jagers op. Welke uitvinding zal ik van hen moeten ontleenen ? Socr. Misfchien allen! ten minften die van een Brak! dat is, van u een Vriend aantefchaffen , die de jeugdige , ryke Jonkertjes , de Kenners en Beminnaars der Schoonheid, ■— want de alcibiadessen vangen niet altoos zig zelve, — opfpeurt, en de opgejaagden in uw Net dryft. XI 3 Th.  2(52 ALCIhlADZ. S. Th. In myn Net? — Wat voor een Net heb ik dan? Socr. Een, waarin mooglyk alle Mannen te vangen zouden zyn ! Dit fraaigevormde lyf; dat o verwaardig is, dat, even gelyk op het lyf van danae, de hulde van Goden en Menfchen, in een gouden regen er zig over uitgiet, (op een deftigen toon.) Te meer, daar denkelyk de andere , nog minder onontbeerlyke hoedaanigheid u niet ontbreeken zal? Tn. En die is? Socr. Eene Ziel, zulk een lighaam waardig! Eene Ziel, die u leert hoe gy den geenen moet aanblikken, aan wien gy gevalt; wat gy hem kunt zeggen, dien gy uitlokken wilt; hoe 't uw pligt zy, vriendlyk te weezen jegens hem, die u waarlyk bemint; en om dankbaar jegens eenen Grootmoedigen; dienstvaardig omtrent een Zieken ; medelydende met een Ongelukkigen , en welmcencnd beleefd jegens eiken getrouwen Vriend te zyn Ik verzeker my, dat gy niet flegts dc kunst verftaat, om wellustig, maar ook om tederlyk; niet flegts om tederlyk, maar ook vriendfchaplyk te beminnen. — En vermits gy zo veele voornaame Vrienden hebt, zult S7  DE JONGLING. 263 jy hen zekerlyk zo wel met woorden als met daaden weeten te gewinnen. Th. By de Goden! socrates! Gy voorönderftelt iets in my, 't welk ik niet bezit; waarvan ik niets verfta. Socr. (verwonderd.) Niets verftaat? Hoe, gy zoudt niet weeten, hoe veel het gewonnen zy, de geneegenheid van een iegelyk ter halver weg tegen te komen, zonder dat het fchynt als of men die gezogt hebbe! — Het geweld, om zo te fpreeken , verwerft ons geen Vrienden, en kan ze ons ook niet doen byblyven. Slegts door voorzigtige vriendlykheid is zulk een edel Wild te lokken, en flegts door Goedheid te behouden. T h. Eene waarheid, die van zelfs fpreekt. S o c r. Men moet daarom , in den beginne, flegts zulke zaaken van zyne Vrienden verlangen, die zy zonder bezwaaring, ja! zelf met hun genoegen doen. Men moet zig beyveren om vriendlyke dienften met vriendlyke wederdienflen te beantwoorden, en langs dien weg zal men hen tc vaster aan zig verbinden ; hunne liefde duurzaamer : hunne milddaadigheid uitgebreider en zig zelve hoe langer hoe noodzaaklyker by hen maaken. B. 4 De  &fcg ALCIBIADES. De Voorzigtigheid moet vooral de wagt houden over de verdeeling der lief kozeryen! De lekkerfte fpyzcn zelf, worden dikwerf onaangenaam voor den geenen , die ze onge. zogt verkrygt; den Zatten ftrekken zy zelf ten walg: Doch wanneer men den honger kan opwekken , dan zelf is- het geringfte Gercgt welkom. Th. Maar hoe zal ik deezen honger kunnen doen ontdaan? Socr. Zekerlyk niet enkel en alleen door eene zo ryklyk verkwiste pragt! Zelf niet alleenlyk door deeze wellustige houdingen. De eerfte mishaagt dikwils, en aan de befchouwing der anderen word men eindlyk gewoon. — Maar men bereikt dit oogmerk, wanneer men den Verzaadigden niets aanbiedt; wanneer men wagt tot dat zyne begeerte ontvlamt , en hy zig zelve als opdringt, en zelf dan nog, wanneer gy u in fchyn verwyderd, en die verwydering zyne begeerte vergroot. T in By myn leeven! socrates! eene zo algemeen nuttige waarheid zou ik tot dus verre by u niet gezogt hebben. Kunnen wy niet, uit hoofde van Jagtgenootfchap, zelf Vrienden worden? Socr.  RE JONGLING. 26S Socr. (met een fpottenden lach. ) Waarom niet? _ Wanneer gy my flegts daartoe overreeden kunt. Til En waardoor vermag ik zulks?. Socr. Ei ja! myn goede theodata! dat is uw zaak. Th. (Item dartel toelonkende en zig in een wellustiger houding /tellende ) Nu, wees zo goed en bezoek my meennaalen ! Socr. (/pottende. ) Voortrerlyk , fchoone Griekin! — Ten minften hebt gy van het Net te fpannen, de uitdrukking van oogen en tong, zeer fpoedig begreepen. Doch het valt my bezwaarlyk, om dikwils ledig te zyn. Openbaare en huislyke bezigheeden, als ook de verkeerirg met Jongelingen, die vertrouwen in my ftelien, 't welk ik niet gaarne kwalyk vergelden zou, veifchaffcn my eenen geduurigen arbeid Daarenboven heb ik nog eenige Vriendinnen by my, die my dag noch nagt verlaaten, en die my'veclerleie Toverzangen en mengelingen van Aiinnedranken leeren. T 11. Hoe! verftaat gy u daar ook op ? t C, (hy zig zelve.) Dat is voor 't eerst.» R 5 d^  set; a t c i n 1 a u Ê s. dat ik zulks hoor. Socr. (fckertfende.) Zekerlyk. Want zegt my, hoe komt het anders, dat apollodor, thedon, kritias, en meer anderen, my nooit verlaaten ? — Hoe zou ik anders deezen alömbeminden Zoon van klinias zo naauw aan my verbinden, dat zelf uwe bekoorlykheid, in weerwil haaicr nieuwheid, hem flegts voor eenige dagen van my verwyderde? Alc. (bloozende de oogen voor zig nederJlaande.) Myn Leermeester! — Hoe befchaamt gy my! Socr. Vraag hein zelf, theodata! welken Lokvogel, welke Minnedrank ik by hem gebruikt heb! T h. By al wat heilig is! leer my deezen Lokvogel ook eens, op dat ik er my het eerst tegen u van bediene. Socr. Daar behoede my j tip i te r voor! — Ik begeer niet weggerukt te worden! — het eenigfte zou weezen, u tot my te trek- . ken. Th. Gy hebt zulks reeds gedaan; want gaarne wil ik u in het toekomende bezoeken,  DE JONGLING. sC? Éen, wanneer ik ilegts verzekerd ben, dat gy my ontvangen zult. Socr. Zulks is indedaad zeer onzeker! want zomtyds word ik nog door eene andere vertrouwde Vriendin, (de ftille Betragting, of de peinzende Zanggodin) bezogt. Deeze met eene woelige Liefde te willen verwisfclen, zou voor myn ftand en jaaren dwaaslyk gehandeld weezen. Doch voor het tegenwoordige genoeg hier van. Huislyke bczigheeden roepen my. Of deezen , (op Alcibiades en Jpollodor wyzende. ) by de Sponde van danae blyven, of den Zoon van soi'Hroniskus volgen willen, laat ik geheel aan hun vryen wil over. Alc. Ik ga met u. Ap. En ik insgelyks. Socr. (fckertfende. ) Ziet gy wel .theodata! een nieuw bewys myner toverkunst. Denkt gy dat deeze Jongelingen anders de bekoorlykfte aller Vrouwen, om zulk eenen. wanftaltigen Grysaart verhaten zouden? Zy  c6S ALCIBIADES. Zy gingen en fpraken onderweg niet. Socrates wilde wel een Gefprek aanvangen, doch alciriades kon niet. Zo dra zy te huis gekomen waren, greep hy, vol van edel gevoel, de hand van zynen eerwaardigen Vriend ; drukte die aan zyn hart en riep : ó Socrates! hoe bedank ik u, dat gy my de oogen opent. In welk eene Vrouw had ik fchier my zelf verlooren! Socr. Zekerlyk in een zeer fchoone Vrouw. Alc. In een lighaam zonder ziel! In een wezen, — ( om uwe uitdrukking te bezigen! —) nog zo verftandig niet als eene Spin. Neen! socrates! geene theodata moet u den Zoon van klinias ontvoeren. Dat zy als danae op myn Schildery pronke, — doch in myn hsrt vind ay geen plaats. Elk  P E JONGLING. fiCg Elk Leezer begrypt, zonder dat wy hem zulks berigten, dat de Wysgeer zig heimlyk van ganfeher harte verheugde, dat hy voor ditmaal zynen Leerling gered had , want deeze hield het geen hy beloofde. Socrates evenwel was, uit het vuur, waarmede alcibiades in den beginne van theodata (prak, en uit het greetig gezigt, waarmede hy haare bekoorlykheeden begluurde, genoeg by zig zeiven overtuigd, dat het raadzaamst werd, om den Jongling hoe langer hoe meerder bezigheeden te verfchaffen. Dat Tydftip naderde ook met groote fchreden, in 't welk alcibiades, zyn reikhalzend Vaderland niet langer met eene loutere hoep vleien, maar deszelfs groote verwagtingen daadlyk vervullen moest. Hy had byna den ouderdom van twintig jaaren bereikt. Om zig onvoorbereid in Staatsbezigheeden te waagen, zulks had de veelvermoogende welfpreekenheid van socrates hem wel weeten te ontraaden, maar om over-  37" ALCIBIADES. overal, waar roem te behaalen , en ondervinding te verkrygen was, zyne vermoogens te beproeven , daarvan wederhield hem de Wysgeer niet; hy poogde thans veeleer hem daartoe aantefpooren. De krygsftand befchouwde hy als de beste, om des Jonglings ziel en lighaam tot rypheid en fterkte te brengen. Juist op deezen tyd was er een Oorlog tusfchen Korimhen en Potidwa op handen, en een Leger uitgerust, 't welk de Volkplanting der Korinthiers moest aanvallen. Socrates kon deezen kryg in zyn hgrt niet al te zeer billyken; doch zo dra dezelve de zaak des Vaderlands geworden was, befloot hy, meer om alcibiades dan om zig zelf wil, zig daartoe te laaten optekenen , en naauwlyks had hy zulks gedaan, of hy fnelde naar zynen Leerling. Hy vond hem, juist bezig met een nieuw kleed aantepasfen, en zig zeiven, met een heimlyk zelfbehaagen, in den Spiegel beziende. De Jongling, airede befchaamd over zyne ydelbeid, ftond op 't punt om 't kleed van zig te werpen, toen hy den eerwaardi•gen Wyzen zag binnentreeden. Socrates zelf belettede hem deeze fchielyke verandering. Waaf-  DE JONGLING. 071 Waarom, vroeg hy hem lachende, fchaamt gy u eene zorgvuldigheid , die ik veeleer pryzen moet? Alc. Om dat ik vreeze, dat gy dezelve niet in ernst pryst. Socr. Zekerlyk prys ik ze in ernst, ten zy, dat ze de paaien te buiten ging, en dan is u nog van onlangs bekend, dat ik, in dat geval, niets voor pryzenswaardig houde. Ik berispte de gaten in den Mantel van antishenes, (*) en prys het purper op de klederen van alcibiades. Alc. Vergeef my myn wantrouwen ! Ik hoorde reeds zo menige reden van u, die met pryzen begon en met berispen eindigde. Socr. Op myn woord, dat zal thans het geval niet zyn. — Is des Menfchen lighaam niet doorgaands de Spiegel zyner Ziel? Alc. Meest altoos waarlyk. Socr. Is het niet wenschlyk, dat deeze Spiegel fchoon en helder zy? Alc. (*■) Het gezegde van socrates is bekend, toen ly antishenes in een gefcheurden Mantel gaan. zag: dat hy, naamlyk, door de gaten van den Mantel, de trotschheid van antishenes zag heen fchictewn.  a-2 ALZiniAliViS. Alc. ó Ja! Socr. En brengt een weluitgekoozen kleed niet veel toe, tot verfraaijing van het lighaam ? Alc. Wat zou het anders doen? Socr. Dan verwondert het my, hoe gy twyffelen kunt, of eene betaamlyke zorgvuldigheid in dit geval , my pryswaardig kan voorkomen. En waarlyk , alcibiades! uw finaak in deezen is bekend en beproefd genoeg; zy behoeft geene leiding, gelyk als die van theodata, welke tusfchen de naakte Natuur en eenen overboodigen opfchik geen Middelweg kent. — Dit kleed ftaat u zo wel, dat ik flegts er nog maar een weet, 't welk u nog beter zou ftaan. Alc. (met opmerkzaamheid.) En dat is? — Socr. Hét gewaad van een krygsman. A l c ( met verwondering. ) Het gewaad van een krygsman? — Hoe komt gy op die gedagten? Socr. Gy zoud u te minder verwonderen : wanneer gy wist van waar ik heden kome. Alc.  D Ë J O N G 1 1 N Si 273 Alc. En van waar komt gy? Socr. Van de Markt. Alc. Wel nu? Socr. Waar ik my heb laaten optekenen! Alc. Optekenen? — tot wat einde? Socr. Waartoe anders, dan tot den Veldtogt naar Potidcea'. Alc. Gy? socrates? Socr. Gy weet immers , dat het volk eenpaarig beflooten heeft om een Veldtogt te doen tegen de Stad, die geweigerd heeft onze Overheeden aanteneemen. (*) Alc. Ik weet zulks. — Maar gy, oude, eerwaardige socrates? S o c r. Men word nooit zo oud, dat men zig Potidaa, aan de Zeeboezem geleegen , was eene Volkplanting der Korinthicrs. Zy maakte naderhand een Verbond met Athene, en brak het, toen Athene van haar vorderde, een gedeelte van haar muuren nedertcwerpen; zig geheel van Korinlhe aftefcheidcn en Gyzelaars naar Athene te zenden. Zy verbond zig toen met de Chaleidenfers en Beotiërs, en hoopte op den byftand van Sparta. Eene lange belegering echter drong haar tot de overgave. I. Deel. S  S74 ALCIBIADES. 2ig aan den dienst des Vaderlands onttïek- ken mag. Alc. Gy! naar Potidaa ? ■— En dat zegt gy my nu eerst? Socr. Ik zeg het u heden pas, vermids ik u. vraagen v/ilde, of gy misfchien lust had mede te gaan? Alc. By het heiligdom te Eleufis! ik zal mede gaan. (Intusfehen hy zyn purper Kleed uitdoet. ) Weg met dit! (roepende. ) Myn Slaaf! —' vlieg heen naar anitus! en zeg hem, dat ik heden noch morgen, en ten minften in geen Maand, zyn Gast kan weezen ! dat ik mede naar Potidaa ga! — dat, — (terwyl hy den Slaaf voortfiuuwt.) Maar ga heen, en zeg hem van mynenwegen, al wat gy wilt. Socr. Aan deeze vuurigheid kan ik den Zoon van klinias, die zyns Vaders heldenmoed erfde. Aldus behaagt gy my'. Alc. En echter behaag ik my zelf nog niet. (Zig voor 't VoorhoofdJïaande. ) Socrates! — dat gy my dit niet eerder gezegd hebt. My gebreekt byna alles! - een Tent en Rusting. Socr.  DE J O N O U N C, S7S Socr. (lachende.) De Hemel zy geloofd, dat het niet anders zy! — Aan dien ontbreekt te Velde alles, aan wien den Hel. denmoed ontbreekt. — Wat een Tent aanbelangt, gy zoud er toch geen gebruik van maaken, al bood ik u de myne aan. Alc. Uw Tent? ~ ik heb er nog nooit een by u gezien. — Is zy ook ruim genoeg? Socr. Zekerlyk. Zie hier dezelve! myn Mantel .en het Stargewelf. Alc. Dan is zy vast ruim, doch niet voeglyk of gefchikt genoeg voor my. Misfchien zult gy ook wel een foortgelyke aanbieding wegens een Wapenrusting hebben? Socr. Een zeer ernftige, myn jonge Vriend! De Wapenrustingen van onze Vyanden zyn fraai en voortreflyk genoeg: maar zelf de fkgtfte die wy op hen veroveren, is meerder waardig dan een gouden, die wy erven. ■ Verftaat gy my? Alc. Volkomen! — En wanneer wy van den Veldtogt te rug keeren, dan zult gy my het getuigenis geeven: dat ik u verfiaan hebbe. Sa Al-  S75 JLCrnidDES. -A.lcib i a des zal in't vervolg ons nog dikwerf de geleegenheid verfchaffen, om hem als een Held en Krygsman te befchouwen; wy reppen derhaiven van deezen zynen eerften Proefveldtogt niet. Dat hy beantwoordde aan de belofte , die hy soc bate s gedaan had , beneffens meer andere omftandigheeden van deezen kryg, zal men uit het volgende Toneel kunnen opmaaken. het  }> E JONGLING. 177 HET OPEN VELD. Het Atheenfche Leger. De Legerhoofden ( op vertoeven geftoelten.) Eerfte Veldheer. Door u, myne Broeders en Strydgenooten! is de zege op Korinthen en deszelfs Bondgenooten bevogcen. Door my bedankt Athene u thans openlyk voor deeze Overwinning, en zal aan den geenen, die, in den ftryd, den grootften Heldenmoed betoonde, deeze Krans en deeze Wapenrusting toewyden. — Hoe bezwaarlyk het ook valle , om in een Leger van zo veele dappere Helden, den Dapperften te vinden, zo gelooven wy echter in u, alcibiades! Zoon van klinias! dien Held gevonden te hebben! Treed derhalven nader , Jongling! en ontvang uwen Prys! Alc. (zagtlyk bloezende.) Ik bedank u, Veldheer! voor deeze glorievolle Aanfpraak. — Doch alvoorens ik toetreede, — alvooS 3 r.ens  »7a ALCiniADES. rens ik aanvaarde, het geene gy my aanbied, zo vergun my, dit bid ik u, eerst overluid, het Heir te vraagen, of er ook iemand zy, die iets tegen deeze keuze heeft intebrengen. Eerfte Veldheer. Eene befcheidenheid , die u te zekerder van de belooning zal maaken, die behalven dat van rechtswegen de uweis. — Hejiaut! doe uw pligt! Heraut (uitroepende.) Deeze Krans en Wapenrusting is aan alcibiades, den Zoon van klinias toegeweezen. Getuigt iemand tegen hem? — Weet men iemand, die vcrdienstlyker is, dan hy? {een diepejliltc.) Alles zwygt. Ai.c Dan niag ik zelf niet zwygen. Het onrecht by deezen eerften Laurierkrans zou veelligt een fchadelyken invloed, op alle de overigen kunnen hebben. (Hy treedt te voorJchyn.) Veldheer phoemIo! en gy overige kloekmoedige Legerhoofden .' Dat ik met myne Wapenen tot diep onder de Vyanden hen doorgedrongen; dat ik veelen, die my wederft'and booden , ter plenging van hun bloed op dezelven noodzaakte, — zulks is de waarheid! — doch dat ik die Wapenen met roem weder te rug bragt; dat dezelven, cn ik ook, niet ten buit der Vyanden gc- wor-  BE JONGLING. 179 worden zyn! Zulks is myn werk niet! Zulks is de arbeid van socrates, en hem behoort den Prys. — Want toen ik in den digttlen drang der Vyanden vogt, bragt een reeds gevelde Vyand my deeze ligte wond in myn regter voet toe. Niet 'de -geringe fmart, maar het onverwagte deed my fchnkken. Ik deed een paar fchreden agterwaards; gleed op den glibberigen grond uit en viel! — Nu was leeven of vryheid verlooren; doch het Schild van socrates, van 't begin af myn trouwe Befchutter, beveiligde my in dit gevaar! — Onverwrikt en vol kragt ftond hy voor my en begunftigde aldus myn opgaan. Zo derhalven myn leeven aan het Vaderland niet onverfchillig zy, — (op een moedigen toon.) en ik hoop, het zal in het toekomende van gewigt voor hetzelve worden > _ dan behoort hy , die myn leeven behield, eenen dubbelen Prys te erlangen. Befiischt nu, Veldheeren! ( De Veldheeren treeden te faamen en fpreeken zagtjes. Eindlyk zegt) De eerfte Veldheer (overluid.) Zoon va» sophroniskus! Socr. (te voorfchyn treedende en hem in de reden vallende.) Eer gy befiischt, hoort my S 4  sGo ALCII11ADES. ook! — Of liever, antwoord my op myne vraagen! Eerfte Veldheer. Spreek! Socr. Wie is dapperder, Hy die de Overwinning behaalt, — of Hy , die de reeds bevogten Overwinning aan eenen anderen toekent ? Eerfte Veldheer. Buiten allen twyffel de Eerften. Socr. Aan wien hebben wy meer verpligting, aan hem die ons leeven, met gevaar van zyn eigen, of aan hem, die ons, om zig zelfs wil behoud? Eerfte Veldheer. Hoe grooter gevaar, hoe grooter verdieuften. Socr. En wie eindlyk verdient meerder aanfpooring tot heldenmoed; — de Grysaart, die des te moediger ftryden kan, dewyl hy weet, dat dat geene, 't welk Pyl of Zwaard verfchoont, eerlang door den ouderdom bezwyken moet? — Of dc Jongling, die zig van duizend genoeglykheeden losrukt , om den waarfchynlyken dood in den mond te loopen, en die het eenmaal zegevierende Zwaard te meermaalen voor Jiet Vaderland gebruiken kan? $3 • Eer-  IDeel Paff.,?8i. JW^.Beflisclit Athcners!_ivie moet dca Prijs wegdraagen, JCg!T VCXX. AIXXBIAHES !   DE JONGLING s8l Eerfte Veldheer. Zeer zeker de Jongling. Socr. Aanvaard gy dan den Laurierkrans, Zoon van klinias! — Voor u bellischt elk eene van deeze drie antwoorden. Toen ik u in den ftryd beveiligde, waart gy het toen zelve niet, die zulk eenen weg voor my gebaand had, dat ik my, zonder wonden, in het diepftc van het gevegt bevond? Ik deed llegts ééne keer, 't welk gy meer dan tienmaalen gedaan had. Ik deed het geen ik doen moest, want zelf om tc vlugten ben ik, door mynen ouderdom, onbekwaam geworden. — Gy daarentegen ', hebt' u zelve dikwils in 't gevaar gefield, ten einde het van my aftckeeren. — Vooral! waartoe hebben deeze graauwe hairen een Laurierkrans noodig? — Hy verkoele u het hoofd, wanneer gy u andermaal in de hitte van den ftryd zult waagen. — Gy zwygt! — Befiischt, Athenersl — wie moet den Prys wegdraagen? Het Volk. Alcibiades! v Alc. (lachende.) Gehoorzaam de ftem van 't Volk! was altoos de raad van mynen Oom perikles, — en ik gehöorzaame' haar. ( De Krans aanneemende. ) S 5 Eer-  £8i A L c i n 1 A D E S. Eer/ie Veldheer. Zoon van klinias! uwe weigering is eene zege te meer. — Gy betoont, dat gy wel menigmaalen als een Held, maar nog meermaalen als een Man, die eene edele en groote Ziel bezit, wist te zegepraaien. ■— Wees myn Vriend, en, in het toekomende , de Vriend van myn Zoon!' (Alles dringt om hem heen en roept) Geluk met de Krans! braave alcibiades! geluk met de Krans! (Hy buigt zig, ftilzwygende.) Een uit de menigte ( ziende zyne onverjchilligheid.) En gy verheugt u hier niet fterker over? Alc. (met een moedigen doch vriendlyken lach.) Wat zegt ééne Laurierkrans meerder of minder, vooral nog eene zo twyfrel- agtige, voor hem die voorgenoomen heeft er geheele Wouden van te verdienen? Het Volk. Braaf! braaf! verdient gy ze in't Veld, — wy zullen u gewillig volgen! een  BE JONGLING. S*8 EEN UUR DAARNA. DE WOONING VAN SOCRATES. Socr. {geheel alleen en langs een kleinen $mweg naar huis komende, vind twee Slaaven aan zyne deur, met twee korven vol gouden en zilveren vaten. Met verwondereng. ) Van waar komt gy? — Wien zoekt gy? Eerfte Slaaf. Wy komen van al cm iade* den Zoon van klinias, en zoeken U. Socr. (als vooren.) My1? met dit huisraad? Xantipi-e (haaren Man vrolyk te gemoet hopende en omhelzende.) 6 Welkom! welkom! myn beste Gemaal! vrolyker heb ik u nimmer ontvangen. Niet flegts brengt gy roem mede, maar zie eens! de Rykdommen verwagten u reeds. Socr. De Rykdommen my? -- Indedaad rlotus is blind, doch nimmer heeft hy zig  284 ALCIM1AD B. S. zig zonderlinger vergist. (Hy kuscht zyne Egtgenoot. ) Welkom ! ( tegen de Slaaven. ) Maar in ernst, wat komt gy hier doen? Tweede Slaaf. Onze Meester Iaat u zeggen; Gy hebt geweigerd den Laurierkrans aantcneemen, doch wanneer gy hem bemint, dan bezweert hy u, voor 't minst den buit met hem te willen deelen! Socr. (lachende.) Waarlyk, zo het in dit geval uw Meester ernst zy, dan kent hy my minder, dan ik dagt. Anders pleeg thrasillus, en anders socrates te denken. — Brengt hein te rug bet geen gy hier bragt! Ik heb het niet noodig. ■ Eerfte Slaaf. Wy moogen het niet weder te rug brengen. Socr. En echter zult gy het moeten doen , zal ik anders het aangezigt van uwen Heer weder aanfehouwen. ■— Gaat heen , en zegt den Zoon van klinias: Ik heb reeds den besten buit, de vreede der Ziel naamlyk , met hem gedeeld; ik heb deel in den tweeden, de toejuiching des Volks , genomen; en behoef de overige Gefchenken niet. Ik zal het zelf als eene verbreeking onzer Vriendfchap, als een Loon, zyner en myner oiïwaardig, aanmerken, wanneer hy u nog éénmaal met deezen last tot my zend,  DE JONGLING. 2»s Xant. Hoe! Is dit uw ernst ? > wilt gy dan zo moedwillig en dwaaslyk altoos arm blyven? Socr. Altoos arm, —- vrywillig arm, maar niet dwaaslyk. — Heden bezit ik reeds genoeg. De overvloed zou myn rust, myn Bcfchermgeest , myna geneigdheid tot de Wysgeerte verwyderen, zo niet geheel verbannen. Xant. Met uwe treurige Wysheid! —» Wat nut heeft ze u immer aangebragt? Socr. Meer nut dan het bezit van Koningryken immer doen kan. Zy heeft my •geleerd, het geene ik heb, dankbaar te genieten; en moedig te ontbeeren, het geene my ontbreekt. Xant. En wat zal alcibiades zeggen, wanneer hy verneemt, dat uwe onverftandige trotschheid zyne grootmoedigheid verfmaad? Socr. Laat my daarvoor zorgen! ■ alcibiades en socrates hebben beiden elk hunne eigene Eergierigheid. Hy bcwyst zyne Milddaadigheid door Gefchenken, en ik de myne door dezelven te weigeren. ( Tegen de Slaaven.) Gaat heen! of ik (luit de deur voor u toe. Al-  al',0 ALCIBIADES. lcui'*'d es (daar de Slaaven hem de Gefchenken, voor Socrates gefchikt, weder te rug brengen, en hem zyne antwoorden melden ; met een ten Hemel geflagen oog.) Goden! groot was uwe gunst , en overvloedig de uitilorting uwer zegeningen, toen gy alcibiades het leeven fchonkt, en zyn lot beftemdct; doch grooter nog ware uwe goedheid, in dat tydftip, toen den armen sopuronisiüs eenen Zoon gebooren werd! De  HE JONGLING. cS7 roem van een dapper Krygsman, welke alcibiades zo vroegtydig reeds kroonde; de Feestplegtigheeden, waarmede het Volk, by zyne wederkomst in zyn Vaderftad, hem ontving; de Lofliederen waarmede de Loondigters, want onder de Digters heeft men altoos dezulken gevonden , — hem bezongen, en de goedkeurende lach , zo van perikles als der andere Staatshoofden, — dit alles was eene gevaarlyke Proef voor den jeugdigen Held. Van jongs af reeds tot ydelheid geneigd, — hoe gemaklyk kon hy ftruikelen! En in de daad veelen zyner Tafelvrienden verlangden, dat hy, bedwelmd door den damp der toejuichingen , zig zelf voortaan veel te groot zou achten, om een Leerling te weezen; dat hy zig zelf mogt affcheiden van den ernftigen Wysgeer, om weder de Koning hunner Castmaalen te worden. Dan zy vergisten zig. Juist deeze Veldtogt , juist het roemvolle getuigenis, dat 6 0*  üSt ALClBIADESi socrates hem, ten aanhooren van het ganfche Leger , had medegedeeld , verbond den eerzugtigen Jongling des te fterker aan zynen Leermeester. Niet flegts in de verkcering met hem, maar ook in zyne Gefprekken met anderen, beyverde hy zig, om de zeden van den Wysgeer aanteneemen , en nimmer flaagde hy er beter in, dan wanneer hy zig in een klein wysgeerig of ftaatkundig gefchil ingewikkeld zag. — Hy kende het voordcel, dat er in den vraagenden redeneertrant van socrates geleegen was, al te wel, om denzelven niet te willen naarvolgen, en zyne gelukkige begaafdheid verfchafte hem genoegzaame vermoogens om ze te kunnen naarvolgen. Had hy ook anders wel de altoos onbegryplyke JVlan kunnen worden , zo als hy weezenlyk werd , wanneer hy thans niet al zulk vreemd gewaad, even als of het hem eigen ware, had weeten te draagen. Xenopiion zelf, (op een plaats waar hy voor 't overige niet zeer gunstig van alcibiades fpreekc, (*) ) heeft ons hiervan (*) Deeze plaats vind men by xi:nophon, in zyne Mcrkwaardighccdcn , tweede Iloofdrtuk , eerfte boek. Hy poogt aldaar te bevvyzen, dat de ge. bre.  O E JONGLING. »st) van eene merkwaardige proef nagelaaten: het Gefprek, 't welk dezelve behelst, is zo klein, dat ik waage, om het hier by te voegen, hoe zeer het dan ook, tot myn eigen nadeel, by zyne nevensftaanden mag affteeken. Eenige veranderingen in hetzelve zyn van zo weinig belang, dat ik naauwlyks deswegens verfchooning verzoeken mag. By toeval maakte perikles in zya Gefprek melding van Wetten. Alcibiades greep deeze geleegenheid aan. Ik bid u, zei hy, zoud gy my niet kunnen beduiden, wat eigenlyk een wet zy? Per. Waarom niet ? Alc. Dan verzoek ik u zulks op het alIcrvriendlykfte. Dikwils hoor ik deeze en gee- brcken van kiutias en alcibiadf.s aan socrates niet te last gelegd kunnen worden , maar dat beuier bedoeling, van 't begin af, op de opper- heerfchappy in den Staat ware. I. Deel. T  apo ALCIBIADES. geene roem draagcn, dat zy ovcréénkomstig de wetten leeven! — een lof die my waarlyk bekoort, en die evenwel, myns bedunkens, door niemand verdiend k8 ALCIBIADES. en de wyze, om den droogden ernst in een bekoorlyk gewaad te kleeden. — Ja! zelfs de jonge Gade, wanneer by befpeurde, dat zyne nieuwe Egtgenoote nog eene zekere ledigheid in zyn hart te rug liet, en evenwel redelyk genoeg was , om haar getrouw te willen blyven , geleidde haar , uit een wyze voorzorg, tot aspasia, en deeze Bevalligheid leerde haar dan , beneffens de gemaklyke kunst om het manlyk hart te overwinnen , de nog veel moeilyker kunst , om hetzelve te behouden. Dat eene Vrouw, in wie de uitdeekendde Vrouwlyke Schoonheid met het uitmuntendde vrouwlyk vernuft zig paarde , door de voornaamde Edelen van Athene Liefdeverklaaringen en Huuwlyksvoorflagen gedaan werden, daaraan twyffclt niemand , die de ontvonkbaarheid van het manlyk hart kent: doch astasia bezat Onderfchcidingsvermoogen genoeg, om ook in deezen mot overleg te handelen. Eene menigte bekoor» lyke "Wellustelingen ging zy voorby, en verkoos den dubbelkoppigen r-erikl.es. (*) Deev (*) Dus noemden de Athsenfcke Digters hem dikwijs uit befpotting, wegens de zeer lange en misflaltige gedaante van zyn hoofd, waarom men hem in de oude Schilderyen altoos met een helm afbeeld. Wen noemde kern ook k e r n a i, e gerei.  DE JONGLING. 199 Deeze Man, ■— dien ik reeds zo menigwerven het Opperhoofd van Athene genoemd heb, en die, waarlyk tot verwondering van geheel Griekenland, het wispeltuurigfte Volk onder de Zon, geduurende veertig jaaren, aan zig onderworpen wist te houden, 1 beproefde, toen hy voor 't eerst gemecnfchap met aspasia maakte, en zyne;. boezem in haare Liefde ontvlamd gevoelde, indedaad alles wat hy kon, ten einde zyne Liefdedrift fteelswyze te bevreedigen. ■ ■ En hoe kon hy ook anders ? — Reeds lange was hy de Egtgenoot eener Atheenfche van het edelfte bloed; reeds lange zag hy, door haar, zig Vader van twee verwagtingvoüe Zooncn ! aspasia daarentegen, hoe beroemd, hoe algemeen begeerd zy ook weezen mogt, kon zig echter niet van een zekere verdagtheid bevryden, en de vyanden van 'perikles befpeurden naauwlyks zyn zugt voor haar, of fpoédig vielen zy hem met nieuwe verwytingen en fpotlieceren aan! ■— Reden derhal ven genoeg voor hem, om alles wat Rykdöm, List, Verleiding, en doorfleepen Wellust vermogt, tegen de Vrouwlyke zwakheid van as tas ia te doen gelden. Doch nimmer had iemand «o wel haar eigen geflagt gekend , cn gewccten, hoe fterk eene Vrouw en hoe zwak een Man w*  joo ALCIflIJDES. ware! — Alle aanzoeken van perikles waren vrogtloos. Elke afgekaatftc pyl bragt een nieuwe wond aan den Aanvaller toe, en om geneezen te worden, moest hy zyne tegenwoordige Egtgenoote verlaaten , en aspasia zyn hart en hand aanbieden! — welken zy ook te behouden wist. Alle de Gcfchiedboekers van Griekenland fchtlderen dit Huuwlyk ons af, als eene der gelükkigftén! Niet flegts ftrekken daar ten bewyze van, _ de tederheid waarmede perikles haar, zo dikwils hy uitging of te huis kwam, kuschte en omhelsde; gelyk 1'lütarchus en anderen zo zorgvuldig hebben aangeteekend! De Oorlog met Samos en Megara, (*) in welken hy, waar- febyn- (*) Aspasia was van Müefie. De Samiers echter tveigerden, ondanks het voorliet van Athene, den Oorlog, dien zy niet de Milefiers voerden, te eindigen, cn haalden daardoor de gramfchap van aspasia zig op den hals. Door haar aangezet, wist pf.riki.ks het Volk eerlang wederom overtehaalen. Hoe belangryk deeze Oorlog geworden is , vind men in de Noot pag. 229. De Oorlog met megara werd het echter nog meer , want door het befluit tegen deeze Stad genomen, nam de groote Pelopannefifche%orlog zynen aanvang. Men deukt, en Kuis tot hanes zegt het openlyk; dat de roof, door twee Ntgariers aan twee Slaavinnen van a s p a- s 1-  DE JONGLING. 39,1 fchynlyk om haaren wil, Athene wikkelde! — Maar vooral ook het volgende: Toen eens de Haaters van perikles, overtuigd, dat hy zelf. even als een oude diepgewortelde EiK, in de hevigfte ftormen , onverwrikbaar pal ftond, hem ten minften in anderen aan zyne zwakfte zyde aantevallen poogden , en valfche befchuldigingen tegen drie Perzoonen, die hem het dierbaarfte waren, inbragten, als tegen zynen Vriend r 111 d i a s ; tegen anaxagoras, zynen Leermeester, en tegen zyne geliefde aspasia; toen zag hy, -"ja! met droefheid, maar onverfchrokken, den voornaamften aller Kunftenaars in de Gevangenis fterven; (*) en bragt hy sia, begaan, wel de voornaamtte bron van den haat van perikles ware'. — Deeze haat althans was zeer ernftig: want hoe yvcrig Sparta ook op de intrekking van het ISeüuit aandrong, zettede perikles alleen het evenwel, in weerwil van alle andere Voorftellen, door. Hy bragt ook een Wet tot ftand, waarby vastgefteld werd, dat tusfchen beiden iJc Steden niet flegts eene onverzoenlyke Vyandfchap ftand grypen , en elke Megarier, die op Attisch grondgebied kwam, het leeven verliezen zou, — maar de Atheenfche Veldheeren moesten tot den gewoonen Eed nog deezen voegen ; om 's jaarlyks tweemaal in het Gebied van megara te vallen. (*) De gunst van perikles ftrekte waarfchynlyk phidias ten verdervc. Zie verderde Noot pag, 11.  K>) AL Cl li IADE S. hy den Wysgeer zelf op den weg naar de vrywillige ballingfchap!— Maar,Vcor aspasia alleen waagde hy al zyn aanzien en beproefde hy al zyn kunst! — Dezelfde Man, die naderhand, zyn Eerstgebooren Zoon, zonder zugtcn begraaven zag, bezwoer thans den Rechter van aspasia met fmcekingen en traanen, haar bezit hem nog eenigen tyd te vergunnen! zyne fierheid vernederde zig tot fmeeken, cn de bezorgdheid voor zyn dierbaarst Pand maakte hem laaghartig. „En zulk eenen liefderyken Egtgenoot, (dunkt my hoor ik myn Leezers vraagen,) ondernam aspasia te bedriegen?- De Gade van perikles werd de Beminde van ALCIIilADES?" Zy werd hetl „ Dan zyn wy misleid , toen gy kort te vooren haar aan ons als het Model der Vrouwen hebt afgefchildcrd! Toen gy haare Wysheid, Schoonheid, Deugd, —" Halt, Mynheer de Kunstrechter! alvoorens gy den ftroom myner verwytingen uitftort, gelieve het u my voor eenige oogenblikken gehoor te vergunnen! Waarom gebruikt gy in dit geval het woord Deugd,  de JONGLING- 303 Deugd, daar ik tot heden toe flegts van de bekoorlykheeden en het vernuft van aspasia gefproken heb? Het zou my zekerlyk niet moeilyk vallen overvloedige Bewyzen by te brengen, dat reeds zulk eene Vrouw, een Model van Huuwlykstrouw verdiend genaamd te worden, welker handel en doorfleepenheid haare Gade in dien zoetvoerigen droom, als ware hy de eenigfte, die op haaren boezem rust, weet te onderhouden! — Indien al het tydlyk geluk een droom zy, wat heeft de Egtgenoot zig dan te beklaagen, dat men hem ook droomen doe? — Ja! hoe is het mooglyk , dat hy. zig kan beklaagen, daar men zorgvuldig oppast, dat hy uit dien droom niet ontwaake! Maar, neen! de waarheid zelf, wanneer zy een al te wonderfpreukig voorkomen heeft, moet door een Schryver , die den ontydigen Yveraar en de Ergernis zo wel kent, als ik, niet gebezigd worden. Indien ik aspasia veröntfchuldigcn wil, dan moet ik haare veröntfchuldiging ergens elders zoeken. Het geen my, zo ik hoop, ook niet moeilyk zal vallen. Men verbeelde zig eene gevoelvolle Vrouw, ou-  So4 A LC1 IS ï A 1) Ë S. onder wier oogen, de fchoonfte Jongling van zynen tyd opwast; die de Liefde zig in een ganimedes, en de ganimedes in een adonis hervormen ziet; men voege er de ftreelende bewustheid by van aan veele zyner verbeterde begaafdheeden zelf deel gehad te hebben; men houde zyne beftendige ondergefchiktheid in 't oog, welke hy haar billyk verfchuldigd is, en men zie teffens zyne vrymoedige Bevalligheid, die de vleiende Jongling nimmer aflegt. Zy ziet, hoe elk maagdelyk hart hem te gemoete klopt; hoe alles hem vleit; Man en Vrouw hem liefkoost, en socrates zelf hem hoogfchat. — Dit alles ziet zy, en nog zoud gy haar berispen, om dat de Jongling haar, van tyd tot tyd, hoe langer hoe waardiger word ? 't Is waar, den 'geenen, dien wy dikwils zien, befchouwen wy ouverfchilliger dan hem, die ons zeldzaam bezoekt: maar die zwakke oogenblikken, wanneer men uit het bad komt, of in een lugtig kleed , dat duizend bekoorlykheeden verraad en verraaden moet, verfrisfching zoekt; wanneer men eens een verleidlyk Schildery gezien, of een verliefd Vertelzeltje gelcezen heeft; of wel op het egte bed in reine wellust dartelde! — die  DE JONGLING. 305 die en duizend andere zwakke oogenblikken, waarvan de deugdzaamfte Vrouw niet altoos vry is, wie vind, en wie gebruikt die het ligtfte? — Hy, die flegts naby ons is, of hy, die, dikwils door toeval, zig in ónze tegenwoordigheid bevind? Daarenboven was perikles die geene niet meer welke hy pleeg te weezen. Het geluk, dat voorheen hem altoos op zyde zweefde, verliet hem nu wel niet geheel, echter keerde het hem nu dikwils by vlaagen den rug toe. Het verlies van phidias, anaxagoras cn eenige andere Vrienden deed hem gevoelig aan; het krygsgeluk in den pas begonnen Peloponnejifchen kryg zwenkte nog te dikwils nu naar deezen, dan naar dien kant; het ongeduldige Atheenfche. Volk verzettede zig telkens tegen zyne verftandige maatregelen ; en verydelde door overhaaste en onbezonnen koenheid zyne voorzigtigheid, of ftelde de onvoorzienlykfte ongevallen op zyne rekening; ja! zelf zyn eigen Zoon vervoegde zig by zyne bitterfte Vyanden, en overlaadde hem met de vuilaartigfte lasteringen. (*) Zo (*■) Perikles was in het gebruik van zyn ver- moo. ï. Deel. V  306 ALCIBIADES. Zo veele en zo harde beproevingen kon hy met eene opgeruimde ziel op den duu niet doorftaan ; zyne kragten verminderden , cn met dezelven de vrymoedige vrolykheid van zynen geest. Dit had ook op zyne geneegenheid voor aspasia eenige uitwerking, 't Is waar, als nog fchattede hy haar het hoogite, onder alle de redelyke wcezens , die hem omringden ; doch zyne liefkozingen kon hy de voorige vuurighcid niet meer byzetten. Bekommeringen , des te pynigender hoe meer hy ze in zynen boezem bcfiooten hield, vervroegden de zwakheid van den naderenden ouderdom. De kusch by het heengaan en wederkeeren bleef beflendig, — doch het was moogen zeer zuinig: xant hippus, zyn oudfte Zoon, daarentegen, zeer verkwistende, en was, met dc kleine geldzommcn, die zyn Vader hem gaf, zeer te onvrecden. Hy leende derhalvcn geld op zyns Vaders naam, en vermids ieiukles weigerde te betaalen , en zelf den Gcldfchieter aanklaagde, werd de jonge xantiiippus, die daarenboven de Gade eener ydele Atheenfche Vrouw was , daardoor zo zeer verbitterd, dat hy niet flegts de Liefde van perikles voor sopnisTE met de afzigtlykftc kleuren afmaalde, maar hem.zelfs by het Volk, even als had hy eene ongeoorloofde verkecring met zyne Schoondogter, ten toon ftclde. Eene vyandfehap, die den Zoon tot zyn dood toe bybleef.  DE JONGLING, jc? was ook maar een kusch! — en a^tasia? — v/at ware de volmaaktfte Vrouw, wanneer zy niet fteeds een Vrouw bleef? Perikles in het afneemen, alc ie iades in het opkomen, aspasia in den Zomer haares leevens, nader by den Herfst dan by de Lente 1 — Deeze omftandigheeden begonnen zekerlyk dikwils bedenklyk by haar te worden, — evenwel zegevierde zy nog lang over haaren in- en uitwendigen Vyand. Slegts in dat tydftip, toen alcibiades met lauren en wapenpryzen van Fotidcsa te rug keerde; toen het Volk met luidrugtige toejuiching den jeugdigen Overwinnaar verwelkoomde, en toen zy, uit zyne Gefprekken , uit de bruiner kleur zyner wangen; de bedaarder houding in woorden cn daaden, den ontluikenden Man ten duidlykften ontwaarde, —1 toen was zy buiten ftaat, ora langer Meesteres over zig zelf te blyven! Op haar twintigfte jaar zou zy mooglyk eene onwelkome hartstogt door eene andere verdreeven hebben; doch op haar zesendertigfte jaar was dergelyk een drift haar zo onwelkom niet meer; viel de verkryging van eenen anderen Aanbidder ongelyk bezwaarlyker, en was de overgeeving aan haar lot, V 2 en  303 AL Cl li IADE s. en de beyvering, om zig hetzelve zo draaglyk te maaken, als mooglyk was, de beste party, die zy fcheen te kunnen kiezen. Zelf na haar eenmaal vastlyk genome» befluit, was zy nog geheel aspasia; geheel dezelfde ilimme Vrouw, die uit niets, door zig zelve alleen, de Beheerfcheres van geheel Griekenland was geworden: want zy greep zo meesterlyk, zo onmerkbaar haaren Overwinnaar aan, dat de Jongling geen het geringde vermoeden had, dat hy de aangevallen party ware; dat hy Aangevallene zig zelf veel eer als den Aanvaller aanmerkte, en zig zelf over de blindheid verwonderde, waardoor hy zo langen tyd, met onverfchilligheid zig in de nabyheid van den grootden aller waercldfche fchattcn had kunnen bevinden! — Een fchat , die hem nu zo overgroot voorkwam , dat hy thans geen vuuriger wensch, en geene andere poogingen kende, dan om naar haare bezitting te ftreeven. Het was natuurlyk, dat by dergclyke onderneemingen , aspasia hem weldra befebouwde, waar zy hem begeerde te zien,— aan haare voeten, naamlyk ; — maar het was (seffens natuurlyk , dat eene zo bedrcevene Kunst-  •de jongling. $09 Kunstnaares haaren rol geenzins ten halve fpeelde. Te wel bewust, dat een Jongling van carafter als alcibiades, eene gemaklyke Overwinning fpoedig als geene Overwinning meer aanmerkte, hield zy zig naauwlyks verzekerd van hem in haar net verftrikt te hebben, of zy deed hem elke fchrede voorwaards , met duizendvoudige moeiten koopen. Zo lang eene Vrouw het immer tegen haaren Minnaar en haar eigen hart kan uithouden, hield zy het met reden uit: — doch toen zy eindlyk geloofde, dat tydftip gebooren te weezen, waarin toegeeflykheid niet meer fmaadiyk kon zyn, toen had zy feyna, — maar waarom een Verhaal , daar wy weder Saamenfpraaken kunnen bezigen? V 3 sh'n  3io JLCIISI/IDES, EEN VERTREK VAN ASPASIA. Aspasia. Alcibiades. A». Zwyg toch eindlyk eens, gy eeuwige kakelaar! — Tien dagen agter elkander het oude Liedje. Houd gy my dan voor zo onweetende in uwe kunst, om de harten der Vrouwen te misleiden , en naderhand onze ligtgeloovigheid tc befpotten , dat ik alle uwe vleïeryen geloof zou geeven , daar zy woorden zonder hart zyn? Alc. Aspasia! by al wat heilig is, — geen woorden zonder hart, — neen! ze zyn er de fchaduuwbeelden van! — ö Gy, bekoorlyker, dan een hart gevoelen, dan een mond uitfpreeken kan! zelf de Godin der Liefde zouden deeze oogen, deezen mond, deezen boezem, Asp. (lachende.') Ha! ha! Zwyg zeg ik u andermaal, — of liever eer gy my weder iets  BE JONGLING. 3" iets dergelyks vertelt, wees dan alvoorens bedagt, om voor my Water uit den Vloed Letke tc fcbeppen, ten einde myn geheugen te krenken. — Deeze mond, deeze oogen, deeze boezem, — ia! alcibiades! 't ware een trotfche zelfverzaaking, te willen ontkennen , dat deeze drie weleer zo wel gevormd waren, dat zy niet zelden zig vertoonden en overwonnen, Alc. (haar in de reden vallende.) ó Wie ondervind dit fterker dan ik ? — wie, — A s p. (hem den mond met de hand toehoudende.) Vertoonden, zeg ik. — Maar ik weet ook maar al te wel, dat deeze mond perikles reeds kuschte, toen gy het woord kusch nog niet kost üttfpreekën! Ik weet maar al te wel, dat de eerfte Zoon, die aan deezen boezem lag, ■— of ten minften , had kunnen leggen, thans, wanneer hy leefde, nog twee maanden ouder dan gy, myn gladkinnig Praatertje! zou weczen. Alc. (lachende.) Dat alles moogt gy vrylyk weeten. — Wanneer ik niet anders wilde doen dan vleien, hoe gemaklyk zou my hier het antwoord \ allen ! — Ik zou zeggen , dat de Bevalligbeeden nimmer verouderen.— Maar, neen! —- de eerfte Botterik, die V 4 ANA-  j!2 ALCIBIADES. anakreon poogt naar te vliegen, mag deeze fierlyke trek bezigen; ik zal de eenvoudige waarheid fpreeken. ■— Ik fta derhalven toe, aspasia! dat ik fcherpziende genoeg ben, om optemerken, dat deeze hemelfche oogen , voorheenen nog driewerf glansryker en godlyker waren! Deeze albasten arm was te vooren nog voller en ronder, —- en die blanke Zwaanenhals! — Neen! aspasia! ■— gy moet het niet ontveinzen; — mooglyk zag men voor tien jaaren minder dan heden! — Maar wanneer ik my dat alles voorftel, kunt gy dan wel raaden, wat er in my opkomt? A s p. (die reeds by de laatfte woorden de oogen voor zig nedergeflagen houd.) Medelyden, wanneer gy myn "Vriend, — en befpotting, wanneer gy een onzer hedendaagfche Jonglingen zyt. A l c. Niet geraaden , gy anderzins z» doorzigtige Staatskunftenaares! — Neen! Vreugde en Dankbaarheid gevoel ik dan. A s p. ( met eene verdrietige verwondering.) Misfchien fpreekt gy thans in een droom tot my? Alc. ó Nimmer, nimmer was ik duidly- k'er  DE JONGLING. 313 ker en gevoeliger wakker dan nu. —— Ja 1 aspasia! met verrukking prys ik dan de Voorzorg der Goden , die my niet uwe Lente, maar uwen Zomer doen befchouwen; —i (met een grooter warmte.) Eerfte aller Vrouwen! waar ik ga of fta, vliegen myne gedagten te uwaards. ■ In u leef ik: by u vergelyk ik alles, wat my omringt. Wanneer isokkates, (*) my zorgvuldig tot de welfpreckcnheid aanvuurt ; dan overtref ik menigwerven zyne beste Voorfchriften; dan erinner ik my ilegts eenige uwer woorden, en vind die kragtiger dan zyne geheele Redenvoering. Dikwils wanneer ik de tekenpen aangrype, dan verfchynt in elke Aphrodite, in elke tiialia, flegts uwe beeldtenis. Zelf wanneer ik voorneeme alcibiades te ontwerpen , dan komt eensklaps , van onder zynen Leeuwenhuit, uwe gedaante te voorfebyn. — Was lighaam en ziel immer vaster vereenigd, dan ik en socrates veréënigd ben? en reeds zedert zes dagen heb ik hem niet gezien. — 6 Zo veel, C') Isokrates, was een beroemd Leeraar in de Welfnreekcnheid; die zeer veele Redenvoeringen onder anderen een voor alcibiades, gefclireeven heeft; doch die echter te befchroomd was, ora voor het Volk zelf te fpreeken. V 5  3H AL C I /! I A D E S. veel, zo veel in uwen Zomer! Goden! wat zou er van myn hoofd geworden zyn, indien ik u, in uwe Lente gezien, gekend, gefchat en aangebeden had ? (Hy werpt zig aan haare voeten.) Asr. (hem opheffende.) Begeert gy in de daad , dat uw overdreeven lof my uit de kamer dryvc? Alc. Neen! aspasia! by alles wat heilig is, indien myn lof overdreeven zy, dan is het eene fchuldlooze overdreevenheid, waarmede de Lofredenaar geenzins bedoelt te bedriegen, maar waardoor hy zelf bedroogen word; het bedrog der Liefde! Begeert gy, dat ik zulks bewyze? Asr. Waarom niet? Alc. Zeg my, kan' ik niet, zonder hovaardy, hoopen, dat Athene, met grond, my onder haare fchoonfte en veelbeloovende Jonglingen telt? Asp. (lachende.) Ha! ha! welkom uit uw fchuilhoek, beminlyke Hoogmoed! Alc. Geen Hoogmoed! — op zyn hoogst gevoel van eigen waardy. — Moet ik dan oogen voor anderen en niet voor my zelf heb-  de jongling. 315 hebben? — Moet ik het altoos als toevallig befchouwen, dat elk een, die met my worftelt, onderligt? — Moet ik het fteeds aan myn Paard wyten , wanneer ik altoos de naaste aan de Merkpaal ben? — het beftendig een onverdiend geluk heeten, dat, by de openbaare Schouwfpclen, zo menig Meisje, dat voor een ander eene diana fchynt te weezen, my het eerfte en meeste groet: — En evenwel, aspasia; — want daartoe verkoos ik dit aantevoeren, evenwel twyffelt gy, of ik u zuiver, of ik u vuuriglyk beminne! — daar ik, voor wien alles openftaat, alles vermyde! Worftelperk, Wet- loop, Spel cn Meisjes! alles vermyde, enkel om u te zien en te hooren. Asr. (lachende.) Zulks deed reeds menige Wysgcer, zonder my echter daarom met zyne Liefdeverklaaring te kwellen, Alc. 't Is mooglyk, dat gy zulks flegts verzwygt! — doch al ware het zo, gelyk gy zegt, dan kwam hy misfchien in eene andere betrekking by u: veelligt in eenen ouderdom, waarin de ernftige Wysheid alles , en de Liefde een beuzeling voor ons is, A s r. (fchalkagtig in zyne reden vallende. ) Is de Liefde dat altoos voor een Grysaart? Alc.  3iö ALCIBIADES. Alc. Ten minften behoort zy het te zyn. — Het voorrecht van myne jaaren daarentegen zyn vermaaken en dwaasbeeden: om zig deezen te ontzeggen , daartoe kan de Liefde alleen ons beweegen. Begryp zelf, hoe hevig de myne zy, daar zy my zo geheel my zelf doet verzaaken ! Asr. Gy zoud my byna overrecden, niet door uwe woorden, maar door den toon, waarop gy ze voortbrengt. Doch ver- fchoon my! juist om dat deeze toon my misfchien niet mishaagt, moet hy onverhoord blyven. Alc. (verwonderd.') Juist daarom onverhoord? A s p. Hy zou verdwynen twee minuuten, na dat hy gehoord was. A i. c. Eer zal alcibiades ophouden alcibiades te weezen! Eer zal, — Asp. (op eeneenigzins bitterfchimpenden toon.) Ook dan, wanneer deeze oogen nog droeviger; deeze beenderen, (op den boezem wyzende.) nog zigbaarder zullen worden ? Wanneer weldra de eerfte rimpel, die zo getrouw door de anderen ftaat opgevolgd te worden, vcrfchynt? Alc.  b e jongling. 317 Alc. Ook dan! >— ó aspasi a! zal ik dc Goden pryzen, die u niet ilegts fchoonheid , maar ook de duurzaamp gave der wysheid en des gezel!igen vernufts vcrleencn. — Hoe bleek zouden deeze lippen moeten worden, wanneer de geestige invallen, die onöphoudlyk van dezelven vloeïen, ze niet, in dc oogen des Minnaars, tot dc fchoonfte roozenkletir verhoogden ? Hoe gansch blind ware hy, die zelf in de fpooren des verwoestenden ouderdoms niet nog lang, zeer lang de bekoorlykheeden eener fchoone Vrouw, en eene nog fehooner Ziel in u ontdekte! Meent gy zelf, — zelf . niet? — (Hy kuscht haar cn zy zwygt.') — ó aspasia! myne Waaralle! myne Lieffte! wanneer gy de vlugt der jaaren vreest , waarom maakt gy dan geen . gebruik van c'e tegenwoordige tydftippen? Waarom zoud gy dan langer aarzelen, om den vuurigften, den tederften van alle Minnaars gelukzalig te maaken? — Gy zwygt! — moet ik dit zwygen voor toeftemmtng houden? — (Hy kuscht haar andermaal: Zy poogt zig zagtlyk van hem te ontflaan. Haar oog valt tederlyk cp hem, en zy neigt zig aan zynen wang. ) ó Gelukkige! die ik ben! — toegeftemd ? — Mond! in een dubbelen zin , zoet gelyk honing, vergeef het my ! ik werd u ontrouw, ver- mids  3t8 ALCIBIADES. rnids grooter bekoorlykheeden my wenken. (Hy poogt haaren boezem te kusjchen.) A s p. ( zig met ernst losrukkende.) Alcibiades!— Vermeetele! — Laat los,— of,— Alc. (lachende.) Of gy roept om hulp? — aspasia! naauwlyks had ik nog in u het fchigtige Meisje durven vermoeden! Licffte ! — Beste.' — indien deeze toorn enkel kunst zy; ó.' Laat deeze lastige kunst, dan nu agterwege, waar de Natuur en de Tederheid ons noodigen. Asp. By den Hemel.' Gy zyt de onvoorzigtigile Knaap op den Aardbodem.' — Hier in dit openftaande Vertrek? Denkt gy eene veile Dogter voor te hebben? Of wilt gy mooglyk voor den jcpiter in de Wade fpeelen? (*) Alc. Voor 't minst zou het de eerftcmaal niet zyn, dat men u juno aspasia noem- (*) De plaats, welke aspasia hier bedoelt, is omtrent in het midden van het veertiende Boek der Hiade te vinden: waar juno, met den Gordel van venus voorzien, het hart van jüpiter van den kryg der Trojaancn en Grieken, tot den zagtcren kryg der Liefde beweegt, zo geweldig beweegt, dat de ylende jüpiter, — doch men zoeke zelf aldaar, wanneer men bcgeerig is er meer van te weeten.  DE JONGLING. 310 noemde. (*) Asr. Laat my los, zeg ik u, of ik word in ernst toornig. Alc. Ik waag het op dien toorn. TJ los te laaten, — op dat ge my zoud kunnen ontvlieden ? Asr. (tederlyk.) Ik ontvlied 11 niet. Ik zal wederkeeren. Wilt gy nog meer? Alc. Uw hand daarop en een kusch.' A s p. (hem de hand en een kusch aanbiedende.) Wat moet ik niet al doen, op dat myn Zoontje niet weene.' ~ (Zygaat en fluit de deur tee.) Onbezonnen.' wanneer uw Vader eens gekomen ware? Alc. (verleegen. ) Wie , zegt gy ? . . Myn Vader? . A s p. Wel ja.' perikles .' — hoort gy hem nu voor de eerftemaal met deezen Naam benoemen? Alc (haastig.) ó Ik bedank u, dat gy hem (*) Dit was tle gewoonc Titel haar door de dartele Atheenfche Komedie gegeven. Dikwils wiercl zy ook dc Nieuwe 011 p 11 alt. en dbianira genoemd.  31b A L C I n 1 A D B. S. hem zo noemt. (Een kleine rust, waarin hy zig te bedenken fchynt. ) Neen -' zagter kost gy uw verwyt niet inrigten, — en evenwel was 't onmooglyk , om het treffender te maaken. Eenige oogenblikken verder, en de onvoorbedagte fchuld van oedifus zou voorbeJagtlyk op my rusten.' De Gemalin van myn Vader? — ó aspasia.' van nu aan voor my zo onfchendbaar als eene pithia, (*) ik waag bet niet myne oogen naar u op tc flaan. Vergeef het my.' —■ De glans uwer Schoonheid heeft my verblind. Ik ftak myne hand naar een Juweel uit, zonder te bedenken, aan wien het toebehoorde. Dank zy de Goden.' die my nog te rcgter tyd, offchoon door een blikfemftraal, den Afgrond aanweezen , waarin ik voorneemens ware my nederteftorten. (Hy verwydert zig fpoedig. ) On- (*) Pi tui a, aldus werd dc Pricsterin van apol10 geheeten, die de Orakelfpraken mededeelde den geenen die er naar vroegen. ,  f5 E JONGLING. 355 Onder de menigvuldige zonderlinge omftandigheeden, in welken ast as ia zig geduurende den loop van haar leeven gewikkeld gezien had, was er geene gelyk aan die, in welke zy zig tegenwoordig bevond. Zy, — gewoon de voornaamften onder de Grieken aan haare voeten te bcfchouwen; — gewoon, om de geringfte haarer gunstbewyzen, als eene drukking van haare hand, een kusch van haaren mond , met verrukking aangenomen te zien, —- zy zag thans, nu zy gereed ftond om geheel in zyne armen wegtezinken, — een Jongling, — door haar bemind, zo als zy nog nooit iemand bemind had — uit zyne bedwelming ontwaaken! — ontwaaken, door een enkel woord, dat ongelukkig haare lippen ontfnapte! Of al het voorige ernst, dan wel loutere veinzery geweest ware? Of zy dat geene, 't welk hy haar laatst gezegd had, voor de Item van zyn gewisfe, dan wel voor eene L Deel. X fy  j22 ALCIülADES. fyne befchimping tc houden had? Of dit ze zalige en reeds zo naby geweest zynde oogenblik wel immer zou wederkeeren ? '— Over dit alles bevond aspasia zig buiten ftaat eene beflisfchende uitfpraak te doen. Te midden echter in deeze onzekerheid vormde zy het onwankelbaare voorneemeu, om eerder alles te waagen, dan zig overwonnen te zien. Hoe veel de Vrouw, zo dra zy llegts wil, den Man in ftandvastigheid overtreft, kan men nergens duidlyker dan in de Liefde befpeuren. Om het beminde Voorwerp magtig te worden, doet de Man veel, zeer veel; doch de Vrouw — alles l Den eenmaal voorwaards gedaanen ftap, doen wy zelden weder te rug, maar een Vrouw doet hem nooit te rug. Op de verfmaading van ons Voorftel volgt de Onverfchilligheid by ons ter naauwemood; — by haar is dc Haat fchier noodzaaklyk. Aspasia, anders zo zeer gefield op haar aanzien en roem, zou, in dit oogenblik, de hand van perikles, de overvloed haarer Goederen, de achting van Athene, het vermoogen haarer bekoorlykheeden, ia! haar leeven zelf gegeeven hebben , had zy er flegts eene enkele uitdrukking in haar voorig Gefprek door kunnen veranderen! Al-  DE JONGLING. 323 Alles wat verliefde vinding, wat Vrouwe list, — het verrnoogendite ding in de Waereld, — flegts in Haat is te bedenken , befloot zy in 't werk te ftellen, om over de zwakheid van den ontvlooden Jongling tc zegepraalen. Goede aspasia! van alle uwe Krygslisr ten en vermoeiende Overleggingen, had gy de helft niet noodig. De Vyand, op wiens overwinning gy zo angstvallig peinst, is reeds, in dit oogenblik, bedagt, om zig te onderwerpen. Want naauwlyks was alcibiades in zyn Vertrek te rug gekeerd, of de ganfche menigte zyner fnellyk opgereezen aandoeningen , werd, even als het ftof door een dwarrelwind, nog fpoediger verfirooid. Nu eerst overwoog hy, welk een geluk hy voorneemens ware, met den voet te fchoppen! Alie die fraaie denkbeelden van Deugd, van Kinderpligt en Zelfverloochening verdweenen op den wenk der nog veel meer ver- moogende Liefde! In perikles be- fchouwde hy ilcgts den Vaderlyken Oom; in aspasia erkende hy niet meer de Stiefmoeder, maar vond alleen in haar de bekoorlykc Vrouw. Hy lachte en morde nu over de twyffclingen van zyn Geweeten. — X 2 Hy  S:4 ALCIBIADES. Hy ging; ftond ftokftil; wierp 2ig neder;— fprong weder op; — was nu digt aan de Kamer van aspasia genaderd; — dan er weder verre van verwyderd; ——• andermaal nader dan te vooren; byna weder te rug, en eindlyk, met eenen fprong er binnen, zo dat aspasia zelf van zyne komst verfchrikte. E E 1?  BE J O N C L I « G. 325 EEN VERTREK VAN ASPASIA. Aspasia. Alcibiades. « Alc . Billyk verwondert gy u , fchoone aspasia! dat ik, ik, Schuldige, op nieuw en zo fpoedig, het waagen durf voor uw aangezigt te verfchynen! Maar vergeef het my! ~ De haastigheid, waarmede ik my zo even van u verwyderde, was oorzaak, dat ik nog iets vergeeten heb. Asr. Nog eene beleediging misfchien? Alc. ó Neen! maar wel de afbidding van myn voorigen. De bekentenis van ons vergryp is niet genoeg; men moet ook de vergiffenis zoeken van die geene , aan wie men zig vergreep. As p. (op een gevoeligen , onzekeren toon en oogöpjlag. ) En aan wie men mooglyk voorneemens is, zig andermaal te vergrypen. X3 Alc.  31(5 A L C I II I A D E S. Alc. Voorneemens is? Neen! dat niet. — Doch om my er altoos Borg voor te fpreeken, aspasia! is my ook onmoog- lyk. Voortreflyke Vrouw ! laat myne ftoutheid, u myne Liefde te belyden , zo groot en llrafbaar weezen, als gy ze u kunt voorftellen ; maar de noodzaaklykheid , om voor u Liefde te moeten gevoelen, zult gy my ten minften nimmer kunnen tegenfpree- ken. Met de bekoorlykfte, de edelfte en verftandigfte Dogter van Griekenland onder één dak, in geduurig gezelfchap, en in de vriendlyklte verkeering te leeven, daaglyksch den hemelfchen toon haarer Gefprekken te hooren, daaglyksch de betoverende bekoorlykheeden van haar ongedwongen houdingen cn perzoon te befchouwen ! — En dan nog de onwederftandlykfte van alle Hartstogten wederftand te bieden! — ó' Wie is daartoe Lekwaam ? V\sp. (met een gedwongen emftig gelaat.) Geen nieuwe befpotting, alcibiades! Alc. Vervloekt zy het woordje befpotting, dat ooit mynen mond tegen u ontglipt. — En dan nog, na eenmaal gevatten vlam , zo dikwerf u alleen te mogen aanfebouwen; aan uwe zyde te zitten; uwen adem te voelen; de fraaistgevormde Vrouwlyke hand  de jongling. %1J hand aanteraaken, — (op dit woord, zig zelf vergeetcnde, vat hy haare hand, dis zy wel eenigzins, doch niet geheel te rug trekt.) ■ ó aspasia! vergeeft gy my, myne voorige ftoutheid, toen ik u bekende, wat ik ontwaarde? Vergeeft gy het my? (Hy werpt zig weder aan haare voeten. ) A sp. (Zy gelaat zig hem te willen opheffen. Een oog, waar uit de ziel te fterk fpreekt, om het met woorden te kunnen uitdrukken , valt op hem. — Na een kleine rust.) — Wanneer gy het weezenlyk ontwaarde! Alc. (met fterker aandrang.) Belooft gy my het te zullen vergeeten ? A s p. (zagtlyk lachende. ) Kan men zulks belooven? — Kan men een Jongling, gelyk gy, lieve Booswigt! vergeeten? — En wat zou er uw trotschheid van zeggen, byaldien ik zulks doen kon? A l c. 6 Zwyg, Toveres! zwyg, of ik fta niet eerder op, voor dat gy my op nieuw,— een blik uit uwe oogen, een woord uit deezen mond, eene trilling van deezen boezem zou my elk vergryp, elk gevaar, doen onderneemen ! — De verfchriklyke gedagte zelf, dat perikles nog eens myne Liefde zou kunnen vermoeden, — (Hy zwygt en ziet X 4 haar  3.8 A L C 1 li• 1'■ A D E 'S. baar aan met een brandend ongeduld.) Asr.' (lachende.) Nog eens vermoedde? En boe, — wanneer by dezelve airede vermoed had? Alc. ( verwonderd. ) Perikles? — Dat is onmooglyk ! — Hoe zou zulks kunne» weezen ? Asr. Vraag liever, hoe zulks niet zou kunnen zyn? Voorbaarige Jongling! zyt gy in de kunst der Veinzery even zulk een Nieuwling, .als gy in die der Liefde fchynt te weezen? Gelooft gy, dat uwe verftrooidheid, uw liefdedronken oogöpilag, de vuurigheid in uwe aanfpraaken, en het bloozen by uwe antwoorden, de oogen van eenen zo ouden als fcherpzier.den Waereldkenner, gelyk perikles is, ontfuappen kunnen? Even zo goed als ik raadde, 't geen gy nog niet beleeden had, even zo tydig heeft myn Gemaal reeds met my, uit hoofde uwer geneegenheid, — ( Zy zwygt fchielyk.) Alc. (driftig in haar reden vallende.) Goede Goden! •— wat heeft hy? A s r. ( lachende. ) Gcfchertst. Alc. (met de grootfie verwondering: opfpringende.) Gcfchertst? - aspasia! - Gefchertst ? Asr.  DE JONGLING. 3»9 Asp. Wel ja! Gefchertst! wat anders? Alc. (zyne ergernis ontveinzende.) Schertst men dan, wanneer iemand ons een enfehatbaar goed te ontrooven, — of ten minften, voor een geruimen tyd te onttrekken tragt? Asp. (eenigzins fpotagtig.) Al naar dat men iemand vreest, of niet vreest, en deszelfs vermoogen aan zyn wil al of niet evenredig rekent. Alc. (met eene zigtbaarer wordende verbittering.) Hoe, aspasia! fchyn ik u dan zo veragtlyk, dat gy my niet eenige vrees waardig acht? Asr. Spreek ik u thans van myn eigen gevoel, alcibiades? of doe ik u rekening van de gewaarwordingen van iekikles? — Maar al zou het nog tiènmaalen flerker uwe eigenliefde beleedigcn, ik moet het u echter rond uit belyden ! perikles vreest u niet! — De Kgtgcnoote van Athene's Opperhoofd moet, zyns bedunkens, fterk genoeg zyn, om den Man niet voor den Jongling te verwisfelen ! (lachende.) Hoe, verbleekt gy? Trotschaart! — Gelooft gy, om dat duizend wellustige Meisjes u groeten, — of om dat ik zelfs onlangs» X s zwak  330 ALCIBIADES. zwak genoeg was, om uwe — hoe noem ik ze nu zo fchielyk? — Uwe aandrangen te hooien , — .gelooft gy daarom, dat alle menfchen flegts door myne oogen zien? Alc. ( haastig het woord vattende. ) Gy hebt der hal ven met gunftige oogen my aangezien ? Asr. (de oogen voor zig nederjïaande.) Noem my, behalven u en perikles, nog een derden Man , die beftaan zou durven, om tweemaalen agter elkander deeze wangen te kusfehen! Alc. (haar met eene onftuimige drift omarmende.) ó! Neem my dan op nieuw aan uwen boezem! — in uwen arm! Noem my den naam niet meer van eenen Man, wien ik waarlyk veel te danken heb , en voor wien ik alles, — behalven llegts myne Liefde, — zou opofferen. Help my zynen Hoogmoed wreeken, die u en my kleinacht en niet kent. Die u, als zyn onverliesbaar Eigendom, en my als een Knaapje bc- fchouwc, waarmede hy fchertfen kan! Laat my in uwen,— doch ik breek hier af.— Wie myner Leezers, en ook ■— ondanks de gelaatbedekkende waaier, Wie myner Leezcresfen, zal ik behoeven te zeggen, dat bin-  DE JONGLING- 331 binnen weinig oogenblikken, de deur andermaal geflooten werd ? Dat alcisia- des deeze moeite zelf op zig nam, zal eik een ligtlyk gisfen, die flegts een weinig Etiquette vcritaat. a was zekerlyk de eerfte Byzit van alcibiades niet, echter was zy de eerfte voor wie hy Liefde gevoelde. I]y had de Wellust reeds vroegtydig genoeg leeren kennen, doch zuivere en tedere Geneegenheid voedde hy thans voor de eerftémaal. Hy ontwaarde eene verandering dooie zyn geheel beftaan, die hem onbegryplyk was. Alle de ernftige lesfen der Wysgeerte, welke kort te vooren hem zo dierbaar waren, verdweencn thans by een enkele kusch van a s i' a s 1 a. Tot haar alleen bepaalde zig zyn denken en handelen. Alles wat hem voorkwam, befchouwde hy in een roozenkleurig licht. De infpraak van zyn hart zelf poogde , maar te vergeefsch , zomwylen 'zyne vreugde te verftooren: verweet zy hem ondank-  33a ALCIBIADES. dankbaarheid tegen zynen Weldoender, dan verdoofde hy ze door den een of anderen fchyngrond, of door eene nieuwe bedwelming van vermaak. Nergens in betoonde zig zyn gewisfe meer werkzaam te weezen, dan alken daarin, dat hy socrates niet meer onder de oogen dorst komen, wiens verwyt hy vreesde, ten minften erkende nog meerder verdiend te hebben, dan in het geval. van theodata. De looze a s r a s i a , trotsch op haare zegepraal, fpaarde ook niets van het geen dienen kon, om de kluisters, waarin zy hem geklonken had, aangenaam te maaken. Haare bekoorlykheid, haare kunst, haare verfcheidenheid, de betovering haarer woorden, de gefleepe'nheid in het betoon haarer liefkoozingen, het meer zeldzaame of, om zo te fpreeken, het geftoolene, van haar byzyn, droegen veel toe, om den Jongling zeer lang aa'n haar te verbinden. Het verloop van drie maanden was in dc oogen van den Zoon van klinias als dat van eenige weinige dagen. Maar eene Vrouw, die niet yverzugtig is, en een Jongling, die er geene aanleiding toe geeft, •— wie deeze twee in een Paar veréénigd vind , heeft nog meer dan het drinkb aare Goud der Alchijiiistcn gevonden» — Neemc  DE JONGLING. SSS Neemt men daarenboven een zo vuurvollen, bekoorlyken Jongling, gelyk alcijïiades was, ó dan! — even zo zeker als de lekkere Tafelvriend belust is van meer dan een Gerecht te proeven, even zo zeker zal aan den Wellustling, de fchoonfte Vrouw, zonder afwisfeling, niet fchoon genoeg voorkomen. Aspasia, zeer wel weetende welk een verkeerd en doorgaands fchadelyk middel de yverzugt omtrent eenen ontftandvastigen zy, poogde wel in den beginne dezelve te bedwingen, en Haagde er voor een korten tyd in; — doch eerlang vermogt zy zulks niet meer. Wat baat het kompas van alle kundigheeden, zo dra dc ftorm der driften zig verheft? — Welhaast kwam het tusfehen hen tot argwaanige, onrustige, en verwytende Gefprekken, zo als anders doorgaands in den gewoonen loop van 't huuwlyk, de bruiloftsdagen volgen, cn de jaaren der hoorndraagery voorafgaan. Soortgelyken Toneclen hier te openen, is onnoodig: doch dat er dergelyken geweest zyn, kan men uit het volgende beiluiten, dat ook veel verftandiger word. AL-  334 AL CIXIADES. Alcibiades. Aspasia. A. l c. (plotsling een ander Gefprek afhreekende.) En nu nog wat nieuws, eer ik my weder verwyderen moet. Weet gy wel, lieve a s f a s i a ! dat ik heden een middel heb uitgevonden, om alle uwe bekommernisfen opteruimen ? Asr. Welke bekommernisfen ? Alc. Die, als ware het vuur onzer Liefde niet meer zo fterk als in den beginne. 't Is waar, ik befpeur zulks by my wel niet, maar ook niemand vertrouwt minder zyn eigen hart, en verlaat zig meer op uwe woorden , dan ik; en daarom heb ik een befluit genomen, dat, zo ik hoop, met uwe goedkeuring vereerd zal worden. Asp. (met een verleegen houding.) Byna zou ik uit deeze inleiding het tegendeel vreezen. Spreek! welk een befluit meent gy? Alc. Om tegen dc Mdiers te Velde te trekken. A ? p..  DE JONGLING. S3S Asp. (verleegen.) Tegen de Meiiers? (zig her/tellende.) Gy fpot, Jongling! Alc. Waarlyk niet. Myn Naam is reeds in de openlyke Byéénkomst opgefchreeven. A s r. ( agtenvaards deinzende. ) Ha ! Trouw- looze! is dit uw oogmerk? Scheiding van my noemt gy verbetering uwer ontrouw ? —. Ga, Onftandvastige! gy zyt myne tedere Liefde onwaardig! — Ga, en fpot ten minften niet met my, wanneer gy voorneemens zyt my te moorden! Alc. AsrAsiA!gy kent my niet. ■—- Hoor my en oordeel dan! Wanneer Ha ik myne armen het vuurigfte om uwe zilverblanke Schouders? — Wanneer brand, boeter dan vuur, en echter zoet gelyk ambrofyn, uwe kusch op myne lippen? . Wanneer heeft ons Gefprek geen einde , cn onze liefkoozing geene verkoeling? — ls het niet dan, wanneer wy elkander in dagen cn weeken niet gezien hebben? wanneer een lastig Gezelfchap ons gehinderd , of een kleine reis ons gefcheiden heeft? — Waarom is altoos het Huuwlyk het graf der tederheid? Waarom zyn die geenen, welken elkander altoos zien , zo zelden de innigfte Vrienden ? — A Meesteres in dc kunst van beminnen.1 hoe kunt  S35 ALCIBIADES. kunt gy vergeeten zyn, dat de Liefde door bedwang groeit, en door afwisfeling, gelyk de jaaren, verjongt? A s p. (met de hartlykfte tederheid.) Wanneer ik zulks vergeet, dan is de Liefde zelf er de fchuld van. Alc. En des te eerder vergeeft gy het my, als ik er u aan erinnerc. Asr. En laat het des te minder gefchieden , wanneer gy van fcheiding fpreekt. {Hem aanvattende.) Neen ! Ontftandvastige! ik ken u te wel, om door dit voorwendzel niet heen te zien! Meent gy dat ik uwe verzaadheid niet befpeure? Alc. Geene hcrhaaling van deeze verdenking, aspasia! die, hoe onrechtvaardig zy is, hoe fmartlyker zy ook zy. — Eén, twee Maanden flegts, en ik bevind my wederom aan uwe voeten, — aan uwe voeten, ■— en zo gy my opheft, wederom aan .uwen boezem, — in uwe armen! Asp. Onmooglyk! — Gy moogt niet van j,ieri TJwe beloften, my te zullen beminnen, — A l c. ( haar in de reden vallende. ) Was het woord van een Man, zo wel als dat van te- 1  DE' JONGLING. 337 tegen de Meiiers tc Velde te zullen trekken,— en beiden moogen daarom niet veranderd worden. —, Verfchoon my van uwe traanen ! — Zy vallen op myn hart , doch ik ware uwer onwaardig, indien ik dezelven verhoorde. Asp. Myner onwaardig, indien gy dezelven verhoordet? — Ha! Trouwlooze! — Alc. Welaan! nog een middel, om u te bevreedigen heb ik medegebragt. (Zyn kleed epenflaande. ) Kent gy dit? Asr. Wat hebt gy voor met deezen dorren tak? Alc. Ja .' zekerlyk dorre.' want het is reeds lange geleeden, dat hy afgebrooken werd. Staat u de Lauwer niet meer te vooren, die ik by Potidaa behaalde? Vroeg zat ik heden morgen eenzaam in myn kamer : toen viel hy van zelf van den wand , en wekte, onder 't vallen, myne iluimerende Eerzugt.' Schiel.yk fprong ik op en hief hem van den grond. Een onbefchryflyk vuur doordrong alle myne aderen. Eene zee van denkbeelden ftroomde door myne ziel. Ik verfta uwen wenk, Bcfchermgodes van Athene ! riep ik, en zal hem gehoorzaamen. Myne ledigheid mishaagt u, en te regt,—, Hoe,- ■ I. D e f, l. V ' PE-  333 /1LCIJ1I/1DES. perikles, de Gemaal van aspasia, zoa zo veele Lauweren, en ik niet meer dan deezen eenigen hebben? — ó.' Zekerlyk, was ik dan myn Geluk, haare Liefde, zelf haare Yverzugt onwaardig.' — Want, edelfte van uw geflagt.' zeg my , wat gy zelf, in dergelyk een geval, gezegd, beflooten en gedaan zoud hebben.'— Gyzwygt.' — Zwygt, om dat gy myn voorneemen billykt. Welaan.' aanvaard dan deezen Tak ten Onderpand .' — Geef my nog eene kusch, — en laat my gaan-' Asp. (hem kusjchende.) En waarom wilt gy juist deezen Tak by my agterlaaten? Alc. Op dat ik, wanneer ik zegepraalende wederkeere, denzelven met eenen verfchen Tak verwisfele.' — Of op dat, indien het myn Lot zy in deezen Veldtogt te fneuvelen, uwe traanen, dan nog wanneer de wind reeds lange met myn ftof fpeelt, hem weder mogen doen ontluiken. (Den Tak haar toereikende ; tenvyl zy te rug treed.) Gy zwygt.' Gy verfmaadt dan myne Gedag- tenis? (Zig gelaatende van heen te gaan.) Asp. (Jchielyk naar den Tak grypende.) ö Neen.' neen.' — Wanneer het dan toch gefchieden moet, geef hem dan hier.' De geringde Gedagtenis van u zou ik niet voor alle myne Juweelen willen verruilen.  de jongling. Hy ging, en ftreed en kwam zegepraalende te rug. Iloem ging hem voor uit en toejuiching ontving hem. Doch dat aspasia met haare bevreesdheid, wegens zyne ontftandvastigheid , hem geen ongelyk had aangedaan, daarin zal men haar denklyk toeftemmen, indien men verder gelieft te leezen. y 2' sa  840 ALCIBIADES, NA DE WEDERKOMST. Alcibiades. Aspasia. Eenig ander Gezelfchap, dat echter daadlyk vertrekt. Alc. ( de heengaanden - fterk naarziende; vervolgens zig fpoedig omkeerende, en met open armen naar Afpafia gaande.) Eindlyk, eenige van uw geflagt.' eindlyk vind ik wederom geleegenheid, om u myne liefdegroet te geeven ; aan uwe voeten den Lauwer nederteleggen, welken ik behaald heb; u te vraagen , of aspasia myne asp a s i a gebleeven zy; en om den kusch te vorderen, waarmede gy zo even in dc tegenwoordigheid van vreemde Getuigen, myals uwen Neef verwelkoomde, doch waarmede gy thans den Overwinnaar beloonen moet. Asp. ( hem beftendig met befcheidenheid ontweken , floot hem nu met ernst van zig af.) Weg.' —, den Neef kon ik zo even in u kus-  DE JONGLING. s