TAF E MELEI va ARMOEDE E"K TEGENSPOED dook Mcvi*o uvc M . CJ-. ijk CIMBOIj Geb. van ij>' it VEIKEU". met plaatk1t. IK ij K >' H A (i K , BIJ J. C .LEKïïW E & T Y UT, MD C CX C vi.   ï A P E ft È E L E Ü ARMOEDE én TEGEMSBOEÜ  Zie rchnjnele armoede om- den inaagren mesthoop waa,r?j\, Zie haar heur voedfel van den kaaien grond vergaêren, Waarop de ellende, met een weenend oog, blijft ftaaren; Maar denk, dat ook uw kroost, bij'twentien van't geluk» Zoo onbeftendig als de wisfelende baaren, ï&og fch.r^lj^n kan. om brood, en zucht?n ij zijn dïuk,  INHOUD. Tafereel. Bjadz. I. Het Uchtend feezoek. , . i II. De Wisfelvalligheid. . . . ia III. De Gelukkige List. . . . 43 IV. De Egoïstifche Edelman. . . .62 V. Uitwerking der Wanhoop. ... 78 VI. Gefchiedenis van den ongelukkigen, maar deugdzaamen Marquis de duval. . .119 VII,  t N H Ö U D. VII. De ontaarte Zoori. ; ï « . igt Raad en leefregel van nabi effendI, een beroemd Dichter onder de Turken, die op het einde der voorige eeuw gegeleefd heeft, aan zijn Zoon. . , 193 Maximes , gevolgd naar het Engelsch, . 204 Wellevendheid en goede Opvoeding. . . 218 t)e pligt der Bezigheid. 4 . * . saj EER»  EERSTE TAFEREEL» HET OCHTEND BEZOEK* ^$^aren er geene tegenfpoeden en wederwaardigheden in dit ondermaanfche, dan zouden, er ook weinige gelegenheden wezen ter uicoeffening dier weldaadigheid, die aan de eend zijde dankbaarheid en erkentenis, en aan de andere de prijswaardige aandoeningen vari menschlievenheid en mededogen inboezemt. In de bewustheid, waarin wij zijn, dat geeri fterveling op aarde, van de tegenheden in die leven, uitgezonderd is, en dat de geene * dié A oö  ft HET UCHTEND BEZOEK. op den dag van heden een allerwenfchelijksc geluk geniet, op morgen, door eene onvoorziene omkeering, in den allerbitterften rampfpoed kan geftort worden, behoort de noodlottige altoos een voorwerp onzer ontferming te wezen, en eene wettige aanfpraak te hebben op dien medelijdenden bijftand, dien wij hoopen zouden zelve te erlangen, als wij in zijne plaatfe waren. De gelegenheden, waar door deeze deelncemende gevoelens in het menfchelijk hart moeten opgewekt worden, zijn zeer verfcheiden; want de rampfpoed neemt duizenderlei gedaanten aan; doch misfehien is er geen, die meer onze aandacht verdient, dan de verachte armoede ; bijzonder in het ruwe winter-jaargetijde, wanneer de foms onverdraaglijke koude, en het ongunflig weder de benoodigdheden en het lijden verdubbelen: en wanneer veele huisgezinnen, die in de naarftigheid en in den arbeid, geduurende den zomer , het fchraal onderhoud konden vinden; dewijl als dan overvloedig werk van alle zijden fchijnt toetevloeijcn, tot overmaat van ellende, nog van hunne wrange broodwinning beroofd zijn, en geen andere toevlugt hebben, dan tot de mededeelzaamheid; daar weder an- de-  HET UCHTEND BEZOEK^ $ deren, door de geftrengheid hunner flaaffche bezigheden, bloot gefield zijnde aan allerlei onftuimig weder en flormen, gedrukt worden door geweldige ziekten en ongemakken, die er de gevolgen van zijn, dikwerf in hunne enge en donkere wooningen, belast met een groot aantal kinderen, waar door de koort» fen of andere aanfteekende ongefteldheden te meer derzelver gif verbreiden, wordende als dan, helaas! de werkzaame arm des zorgenden huisvaders, die de eenige fteun was dier hulpelooze en onnozelen, even krachteloos als die van den zuigeling, die aan de ledige borst der moeder ligt. Ziekte en ongefteldheden zijn, onder alle de tegenfpoeden, gewis die, welken het meest ons toeverzicht en bijftand vereifchen : — want hoe aakelig is het tafereel van menfchelijk lijden, wanneer het gebrek , de armoede — en ligchaams» kwaaien het hoofdkusfen uitmaaken, De mededogenheid onzer Natie C*) is, in het algemeen genomen, groot, en heeft bijna (*) Dit is eene Engelfche gebeurenis, alwaar mets ponder tegenlpraak veel menschlievendheid vindt. A *  4 HET UCHTEND BEZOEK. .na geen voorbeeld. — De wezenlijke behoeftigheid is naauwelijks bekend, of eenig teder en menschlievcnd hart biedt daaraan eene wcrkdaadige hulp; maar — de meest Jbeklaagenswaardige voorwerpen van ellende zijn mecrendeol als in een duifteren fchuilJioek verborgen: menigen derzelven zijn te eergierig om eenigen bijftand aftefmeeken, en veelen van deezen verkwijnen in eene ftilzvvijgende behoeftigheid, tot eindelijk de dood een einde van hun lij Jen maakt; anderen integendeel, die niet kunnen zien dat hunne vrouwen en kinderen omkomen, gaan op de opcnbaare wegen, en poogen een penningsken van de hand des voorbijgangers aftebedelcn; doch worden dikwerf lmaadelijk afgeweczen, door het algemeen begrip, dat er voorraad - fchuuren genoeg voor den armen openftaan, en dat niet dan luiheid en zorgeloosheid, maar geene waare behoefte hen aandrijft: het welk veroorzaakt, dat men hun de hulpmiddelen ontzegt, die — fchoon het zelfs zoo ware — daarom geene mindere verdienden zouden hebben, en dikwerf een leven zoude redden. Somtijds acht men noodig eerst onderzoek te doen naar de geenen, aan welken men zijne  HET UCHTEND BEZOEK. ! ne liefdegiften wil bewijzen; maar de nood is menigmaal zoo dringend, dat de dood van het hulpeloos voorwerp het onderzoek te fpade doet komen. 't Is waar, dat menige onwaardige eene aanfpraak maakt op het mededogen, ten nadeele der wezenlijke behoeftigheid; maar beter is het, in onweetendheid', met eene blinde hand eene genadegifte nutteloos te verkwisten, dan den waaren armen, uit vreeze van bedrogen te worden, alle folteringen en fmarten der behoeftigheid te laaten ondergaan: hoe oneindig geruster zoude het voor het hart zijn, na gedaan onderzoek te vernecmeri dat men een fnoodaart bijgedaan had dan te ontdekken, dat men een prijswaardige , door gebrek aan bijftand, had laaten fterven.' • bao gil •> > • , • ?; • ' pov .• ..sboonag De weldaadigheid behoudt altijd haare verdienden, en blijft altijd weldaadigheid, als zij met een goed oogmerk wordt uitgcöeffend: — zij verwekt tevens, door het gevoel van hét mededogen, waaruit zij haaren oorfprong heeft, eene' dankbaare erkentenis voor het Opperwezen, dat ons met een wenfchelijkcr lot bedeeld heeft, sd 'jicsdJibis c;-:iiccY/nog9j soyx ma tanob A 3 Op  ÜZT UCHTEND BEZOEK. -• -u ■ ■ iSfi ..^^ -••♦ ■^•qnirieH urn Op zekeren morgen , 't was in het begin van de maand december, uit mijn huis tredende , ontmoette mij een lang vermagerd man, wiens geheele houding en voorkomen mij een zoo natuurlijk fchilderij van armoede en ellende affchetHe , dat hij al mijne aandacht tot zich trok , en mij aanfpoorde om eenig onderzoek te doen naar zijne omftandigheden. Hij berichtte mij, dat hij een daglooner was, naauwlijks uit eene zwaare ziekte herreezen, en, dat hij , fchoon nog zwak, en op verre na nog niet ten vollen heriteld zijnde, zich genoodzaakt vond, ten einde eenig onderhoud aan zijn zieke huisgezin te bezorgen, om eenig werk te zoeken , en zich aan den arbeid te begeeven , die mogelijk zijn krachten zoude re boven gaan. Hij zeide , dat hij woonde in eene gang in Aldergatoflreek, Dees ellendige fterveling gevoelde de llagen van het noodlot te fel om een bedrieger te zijn — ik achtte mij verpligt hem eene kleene gift te doen, om zijne tegenwoordige zichtbaare behoef-  HET UCHTEND bezoek, f hoeftigheid eenige verligting toetebrengen, welke hij, onder het maaken van verfcheide nederige dankbetuigingen ontving , met traanen van erkentenis in de oogen, waarin zijne gevoelige ziel uitblonk. Dan, hij was niet uit mijn gezicht, of zijne rampfpoedige beeldtenis fcheen zich weder voor mij te vertegenwoordigen, als wanneer het mij finart» te, dat mijne geringe weldaad niet evenredig ware geweest aan mijne gevoeligheid, het welk mij deed befluiten om zijn huisgezin optezoeken. Hij had mij gezegd dat hij fo'y heette. — Ik vond, volgens het geene hij mij bericht had, met vecle moeite, langs een duiftren doorgang, die mij naar een trap geleidde, zijne ellendige verblijfplaats: dezelve beftond in een kleen vertrekjen, waarin eene bedftede was — het beddegoed was te faamgefteld uit een weinig flroo , overfpreid met eene oude verfleeten deken , en dit was de eenige legerfteê , waarop deeze rampfpoedige familie het hoofd kon nederleggen. Welk een fchouwfpel vertoonde dit voor mijn gezicht! — in het midden van dit rusteloos bed lag de moeder — hebbende niet aan het lijf dan een verfcheurd hembd — tot aan den middel gedekt met de gezegde deken. Zij had de krachten niet om mij een-verhaal te A 4 doea  s HET UCHTEND BEZOEK. doen van haare ongevallen: haar lippen waren, bij gebrek van eenigen drank om haaren mond te bevochtigen, op elkander gekleefd , en ten eenemaal zwart door de uitwerkfels der fieete koortfen, waar onder zij lag te zwoegen ': op- een ander 'eind van de deken lag een meisjen van omtrent vijf jaa-ren « het wélk zich van onder dezelve had ■bloot gewoeld, zijnde ten eenemaal naakt, Uitgezonderd de rug , die overdekt was mee een pleiner, die meteen koord kruislings over de borst gebonden was; zijnde dit ellendig fchepfel, fchoon in een hevige koorts liggende , vast in flaap. Aan de andere zijde van de moeder lag een naakt jongetjen , omtrent twee jaaren oud; dit onnozel kind was insger Olijks flaapende. t-. Op den grond, of wel op een ftuk van eene oude kist . lag een meisjen •van, naar gisfing, twaalf jaaren: zij was gedeeltelijk gedekt, met verfleeten kleederen, en een ouden flaapmantel; doch had .geen hembd aan : zij had niet minder de koorts, dan al de andere rampfpoedigen; doch was ten vollen bij haare kennis ; roepende onophoudelijk uit :■ „ moet ik dan fterven I» van den dorst ? ik bidde u geef mij een ü weinig waterf " mijn hart bloedde, dat ik fe.ar geene _hujp. kon toebjengen, maar ik zag tee*  HET UCHTEND BEZOEK. £ geen middel om het haar te geeven. Nevens haar flond, bloots voets, een ander meisjen, van omtrent vier jaaren; welker kleeding beftond in een oud beddejak, het welk' baar tot op de knieën hong, en 't was tot dit kind, dat de zuster zoo bitter om een weinig water riep. -üuzaa agntTsg izh atus jhw .tj .'«w riagorn Thans zag ik in hoe verre de befchouwing der waare behoeftigheid , de befchrijvingen, die men er doorgaands van maakt , rte boven gr.at. — Maar welk eene wonderbaare ongelijkheid vertoonde zich hier in het klein beftek van nog geene twee honderd treden, alwaar het verblijf van een verheven Raadsheer mijne oogen tot zich trok — welk een zielgrievend contrast maakte dit prachtig gebouw uit met de arme hutte, die Ik zoo even bezogt had! — lk zag die grootheid aan met eene gevoelige ontroering. De ellendigen, die ik daar verlaaten hebbe, barstte ik uit, zijn ondenusfchen niet minder menfchen dan zij, die, binnen die luiftcrrijk verheven wanden, zich in weelde en wellust baaden, en hunne zoo nabij zijnde lijdende medefchepfelen vergceten wat zegge ik ? — misfchien zijn ze beter en prijswaardiger - - en waarom zouden zij dan lijden? zal mogelijk een ongodsdienftige vraaA 5 gen?  IO HET UCHTEND BEZOEK. gen ? — veelligc omdat God hen meer bemint, dan hen , die , voor het uiterlijk aanzien, in hunne ongeregeldheid en levenswijze meer gezegend fchijnen. Ik verzorgde daadelijk al den bijftand aan dit rampfpoedig huisgezin , die in mijn vermogen was, en wist eene der geringe nabuuren te beweegen, om voor eene kleene belooning de zieltoogende optepasfen. De Armbezorger , tot welken ik mij, ter voorziening in hunne nooden , vervoegde , hoorde het verhaal van hunne rampen met medelijden aan, en bragt de behoorlijke hulp toe om hen van een gewisfen dood te bevrijden. Ik kan hier met vermaak nog bijvoegen, dat zij vervolgens , door het genot van een rijkelijken onderftand, ten eenemaal weder in ftaat gefteld werden, om hun brood te winnen op eene eerlijke wijze; terwijl ik den hemel danke, mij als tot deszelfs afgezondenen verkoozen te hebben, om hen uit den nood te redden; zonder't welk zij gewisfelijk onder hun lijden zouden hebben moeten bezwijken. — En dit zijn de geene, waarvan ik met recht zeide, dat zij in de diepfte fchuïlhoeken verborgen zijn. — De vraag is nu flechts : of men  HET UCHTEND BEZOEK. U wen, in een bej'chaafd land, mag onkundig blijven van diergelijke gevallen ? en of de Armbezorgers niet behoorden belast te wezen, om het toeverzicht voor den ellendigen evenmensch, hen aanbetrouwd, met alle zorgvuldigheid in acht te neemen — een naauwkeurig onderzoek te doen, waar de eerlijke armoede, in de ftille fchuilhoeken, hulpeloos zucht, en aan dezelve dien bijftand te bieden, welke eene christelijke liefde van ons afvordert? — TWEE-  TWEEDE TAFEREEL, DE WISSELVALLIGHEID. 't_ls eene der ellendigfte beguichelingen van het verftand , en die evenwel vrij algemeen is, zich te verheffen op het bezit van rijkdom en middelen; dezelve niet met ons in de waereld gebragt hebbende , kunnen wij die niet anders aanmerken, dan geleende goederen, en niet als onze eigendommen: zij behooren aan het geval, dat door het Opperwezen beftuurd wordt; en wij zijn van ?aa n i de_  j>e wisselvalligheid; *| dezelven niet verzekerd dan voor het tegenwoordig zijnde tijdftip; dat, zoo rasch her. verfchijnt, reeds weder verdweenen is: * 't is niet alleen de dood die ons dezelven Hechts door éénen fnik ontrooft, en ons die wedes doet afftaan aan de gecnen die in onze plaatfe komen; het verlies daar van hangt nog af van menigvuldige wisfelvalligheden — maar — dit denkbeeld is te ontrustend voor de rijken om eenig vermogen op hun te hebben: r het belet niet, dat men den behoeftigen mee een oog van verachting aanziet. • Wat zegge ik? een bemiddel Je zoon durfc fomtijds zijn behoeftigen vader niet als zijn gelijkenj befchouwen, en verkiest dikwerf liever een anderen weg te neemen dan dat hij, voor het oog der waereld, hem een groet zoude bieden 't kost den hoogmoed thans niets om de natuur te beledigen. In eene der voorlieden van Londen, woonde weleer eene weduwe, genaamd falmore, die door de begunftiging van het geluk zeer veele goederen verkreegen hadr. —— Dit was genoeg om haar de hoogachting, ren minnen de fchijnbaare hoogach iog van bijna elk te doen verwerven — fchijnbaare, zegge ik, in de onderftelling, dat eene vrouw, die haare  I>! DB WISSELVALLIGHEID. re fchatten alleen befteedc om boven alle an> dere uittemunten, én zich te verheffen, zonder ooit één penningsken over te hebben voor den behoeftigen , die haar om eene beete broods fineekt, zeer weinig ftaat kan maaken op den uiterlijken eerbied dien men haar toedraagt. — Eene beminnelijke gedaante en bevallige levendigheid , gevoegd bij zulke aanzienlijke bezittingen, die doorgaands een groot aantal aanbidders tot zich trekken, verwierf haar, fchoon van eene zeer Jaage geboorte , — want haar overleeden gemaal had het geluk gehad , om zich van ftaljongen tot paardenkooper te zien verhoogen , waarmede hij zijn geld in den laatften oorlog had overgegaard— zeer veele minnaars van den eeriten rang. Doch het ftreelend vermaak van dagelijks een deel der vleijende faletjonkers aan haare voeten te zien, het welk zij altijd tocfchreef aan haare perfoonlijke begaafdheden , dééd haar hen allen, door het voeden van eene vergecffchc hoop, om den tuin leiden. Zij braveerde hier door haare zoogenaamde vriendinnen , en dit was in haar oog een groot voorrecht. Haare wijdfche en prachtige leefwijze deed haar vergeeten, dat zij de dochter van een paruikmaaker was, die door zijne bekwaamheid en doorfleepenheid haar eea  BE WISSELVALLIGHEID. Ig een goed capitaal had nagelaaten — thans verkeerde zij met de grootfte lieden in den omtrek. De geboorte en opvoeding doen er zoo veel niet aan ; als men Hechts zijne tafel kan doen uitmunten ia verkwisting en overdaad, dan is alles wel. — Er woonde in de nabijheid van haar Lusthuis eene zuster van haaren overleedenen echtgenoot, die wij hier alleenlijk met haaren voornaam, fanny, zullen aanduiden; zij was gehuwd met een zadelmaakers knecht, die met haar en twee lieve kinders zijn verblijf hield bij eene oude behoeftige moeder, die hij onderhield, terwijl de braave fanny van haare zijde insgelijks het brood won door haar naarftigheid. Mevrouw faliwore, zich fchaamende zulke nederige bloedverwanten te hebben , had reeds lang getracht om deeze deugdzaame lieden naar eene andere plaats te doen vertrekken , biedende hen zelfs onder de hand eenig geld aan, om hen daar door van zich te verwijderen; doch deeze lieden, aldaar het fchaars onderhoud kunnende vinden, hadden nook het oor willen leenen aan haare voornellen ; Mevrouw falmore moest dus lijden , in weerwil van alle haare poogingen, dat haare achtenswaardige fchoonzuster, die haar  ÏÓ DE WISSELVALLIGHEID. haar vrij meer eer dan fchande aandeed, haaf verblijf bleef bewoonen ■— zij moest lijden, dat die goede huismoeder, terwijl Mevrouw, in haare overpachtige Equipage derzelver deur voorbij reed, het voorhuis fchrobde — zij moest lijden, dat een laage zadelmaakers knecht, die haar uit genegenheid met den naam van fchoonzuster betijtelde, in haar bijzijn, met den hoed in de hand, den zadel van het rijpaard, van een haarer zwierige minnaaren, op ordre van zijn meester te huis bragt, en ontelbaare laagheden meer, die haare hoogheid kwetftcn. Zulke lafhartige dwaalingen kan de hovaardij en gloriezucht uitwerken — zij doet ons de natuur uit het hart verbannen — en zie daar nogthans de algemeens denkwijze: men tracht zijne behoeftige bloedverwanten in vergeetenheid te begraaven en te verwijderen , in plaats van dezelve in zijn toeverzicht te neemen en te onderfteunen: men bloost over derzelver armoede; terwijl men veel liever een booswicht, die , door het uitoeffenen van allerlei fchelmftukk'en zich verrijkt heeft, onder zijne bloedvrinden zoude willen zien , dan een deugdzaamen behoeftigen , die geen anderen tijtel heeft dan zijne eerlijkheid — maar laat ons hier het blad omkeeren, en de grootheid van Me-  DE WISSELVALLIGHEID. ij> Mevrouw fa lm ore in rook zien verdwijnen. Op zekeren dag zat zij* in een bevallig morgengewaad, onder herdoorbladcren eener nieuwerwetfchc vrolijke brochure , aan het ontbijt, en ontving een brief van een haarer oppasfers uit Londen, om haar kennis te geeven , dat er in die hoofdftad, in de daaraan volgende week, een gemaskerd Bal zoude gehouden worden , waarbij hij op haare tegenwoordigheid hoopte. —v. Een blos, dié zich op haar gelaat verfpreidt, is getuige van haare blijdfchap over dat gewigtïg nieuws, —i haar antwoord in drie regels , is: dat zij geWis dat vermaak , 't welk zij als een hemelfche feestdag aanmerkte j niet zal verzuimen: zij laat zich terftond een zwierig momklced, of (domino") vervaerdigen, zijnde dat eener herderin; niet in die cenvouwigheid, waarmede de beroemde boileau, in zijn Poctifche kunstregels, een zedig veld-meisjen wil omkleed zien; neen, mevrouw f alm ore wilde eene arkadifche fchaaphoedfler vertoonen, getooid met al den luifter der hoffelijke fieraaden; en fchoon zij, tot haar ongeluk—-zoo als wij ftraks zien zullen op dien feestdag haare fuperbe robijnen en edele geileenten te B huis  18 de wisselvalligheid. huis liet, was haar kleed niet te rr.in prachtig, kostende haar het enkel hoedjen ruim twintig guines, waaruit men het overige kan beöordeelen, — in 'tkort, Mevrouw fa lm ore fcheen een engel, afgedaald uit het paleis der betoverde verbeelding. —■ Nu zou zij den tijd wel voordgezvveept hebben, ter fpoediger aannadering van het gewenschte oogenblik. j Eindelijk, de blijde dag breekt aan, — zij doet haare luiftervolle Equipage met zes moedige rosfen befpannen, en plaatst zich, met haare vriendinne fayorite, die het kleed eener Nonne verkoozen had, en twee Mylords in hetzelve; terwijl eenige andere Dames haar in heure koetfen vergezellen , die zij het zwak had gaarne als haar gevolg te doen doorgaan. — Dan, zij moest hier eene hartgrievende vernedering ondergaan, namelijk, dat haar koetfier of voorrijder den weg nam voorbij het huis van haare arme fchoonzuster, en gedoogen dat deeze zagtzinnïge, nooit gedenkende aan de verfmaading, die zij zoo dikwerf geleeden had, eene zeer beleefde buiging voor haar maakte : en dit was eenegroote belediging voor Mevrouw falmore — begroot te worden, in het bijzijn vaneen zoo luifterrijk gezelfchap, door eene bloedverwan-  de wisselvalligheid» 19 wanre, die op dat oogenblik juist bezig was haar venfterraamen te wasfchen, terwijl haare beminnelijke kinderen vrolijk o:n haar heen dartelden , en haar behulpzaame echtgenoot haar het water aanbragt* onteerde haar.—Mevrouw wendde fchielijk het hoofd van zulke verachttelijke Vervelingen af* en deed, al bloozende, de Mylords opmerken dat er in het zuidwesten een zwaar onweder fcheen optekomen , waarvoor zij altijd zeer bevreesd was; doch een der zeiven, fpottende met dat eerbiedverwekkend uitwerkfel der Almagt, ontheiligde het door eene laffe boerterij, die door veelen als een gunftigen inval zoude worden aangemerkt, en — Mevrouw vermaakte zich met dezelve; Hellende daarteboven alle vrees ter zijde, dewijl zij toch beflooten had met haar bijhebbend gezelfchap den nacht in Londen doortebrengen, en dus aan geen gevaar van het zelve zou blootgefteld zijn. Het Bal was zeer Juifterijk: de halve nacht liep ten einde in alle die weelderige vermaaklijkheden , die doorgaands dergelijke bijeenkomften vergezellen, tot het uur, 't welk Mevrouw fa lm ore had vasrgefteld om te vertrekken, reeds begon aantenaderen. Dan, ? 2 het  20 DE wisselvalligheid. het onweder, van hetwelk zij de teekens had in acht genomen begon , uittebarden. -—• verfchrikkelijkfte donderdagen volgden onmiddelijk al klaterend de alles verbaazende blikfemdraalen, en een ieder getuigde nimmer zulk een onweder beleefd te hebben. De zwierige Herderin tzidderde, vloog uit het midden van den danskring, en wierp zich in den arm van een haarer vriendinnen op een fopha neder, gevoelende al de aandoeningen van een beklemd geweten. — Na eenen geruimen tijd begon eindelijk het weder aftedrrjven, en de lucht opteklaaren; maar eenigen, die, om de richting van het onweder te zien, zich in de hoogte van het huis hadden begeeven, ontdekten op een wijden afftand een allerijslijkden brand. — De Horizont was als met bloed beverwd, door de geweldig opdijgende vlammen, doch men konde niet recht de plaats onderkennen; wanneer in het eind het gerucht verfpreidde, en eindelijkin de danszaal bekend werd, namelijk „ dat het prachtig Lusthuis van Me„ vrouw f almore tot den grond afgebrand „ en niets was gered geworden: dat verfchei„ den menfchen, bij dat ongeluk, waren om„ gekomen." —Men oordeele wat zij gevoelde op het hooren deezer tijding: zij had allees  DE WISSELVALLIGHEID. 21 leen den tijd om het vermaak , waaraan zij zich had overgegeeven, te vervloeken; —fcheurde, als eene.zinnelooze, haare begoogchelcnde kleederen van haar lijf, en viel in. zwijm: alle hulpmiddelen, die men aanwendde , om haar te doen bekomen , feheenen vergeefsch: men deed haare Equipage naderen, en bragt haar naar het Logement, dat zij beilemd had. Eene haarer vriendinnen vergezeldde haar; de Mylords en de andere Dames, bezield door eene foort van af keerigheid, die de meeste waereldgezinde vrienden voor den tegenfpoed gevoelen, begaven zich naar hun verblijf , om van hunne^ vermoeijing uitterustejj. Men hoopte ondertusfchen, dat het een valsch gerucht mogte zijn ; doch de bedien-, de , dien men had afgezonden om onderzoek te doen, bragt welhaast de tijding dat alles waarheid was: berichtende voords, dat, volgens het verward verhaal van de eenigde dienstmeid, die het gevaar ontkomen was, dat de blikfem van boven door het dak was ingeflagen, dat dezelve gewisfelijk in meer dan in een vertrek moest gevallen zijn, deB 3 wijl  aS de wisselvalligheid. wijl de kamenier en keukenmeid beiden ver* mist waren: dat zij er echter zeer weinig van kon zeggen, als zijnde, verbijsterd door den fchrik en den zwaaren zwaveldamp, ten huize uitgevlugt, 't welk in minder dan een half uur door de vlamme verteerd was, zonder dat het mogelijk ware geweest iet te redden , hoe zeer de braave fchoonbroeder allen mogelijken vlijt had aangewend om den brand te doen blusfchen. 't Was des morgens reeds ten tien uuren eer Mevrouw fa lm ore weder bij zichzelve kwam; de Geneesheer, dien men bij haar had doen komen, begon reeds aan haare hertelling te twijffelen : zij floeg een verwilderd oog in het rond: „waar ben ik?" was haar eerfle woord, — „ ik wil hier niet langer we„ zen, — voer mij uit deeze gevloekte dans- zaal — ik moet in mijn huis zijn. — Mijn „ huis! — mijn huis! — groote God! Ja 't is „ waar — het is deezen nacht afgebrand, •** „ ik hebbe dan noch huis noch dak meer! " — Een vloed van traanen, welken de Geneesheer aanmerkte als haar behoud, bevreesd zijnde voor eene volftrekte razernij, bragt haar verwarden geest eenigzins tot bedaaren. Haare vriendin, nam dit gunfiïg tijdftip waar, om haar  de wisselvalligheid. 33 baar eenigermate verflag te doen van haar ongeluk; — zij was eene wijl in eene wezenlooze ftilzwijgcnheid. — „ Wel nu," barst zij eindelijk uit, de oogen om hoog wendende, „ 't moet zoo wezen; de Hemel heeft „ zijne donders afgezonden om mijnen hoog„ moed te ftrafFen: — Hij heeft het verblijf „ van weelde en wellust vernietigd, het welk „ de vrolijke vergaderplaats van fchijnvrien„ den was, die mij in mijrien rampfpoed be„ begeeven. — Gij alleen, lieve charlot- „ te! hebt mij bijgedaan," maar charlotte wist of dacht toen nog niet dat Mevrouw falmore zoo onhcrftelbaar in ellende gedompeld was —„al wat mijne uiterlijke „ grootheid uitmaakte is verloeren, en door „ de vlamme verteerd; doch daar zijn er „ nog beklagenswaardiger dan ik; — het „ aandeel, dat ik hebbe in de Plantagie in „ de West-Indien, verzekert mij van een ne„ derig beilaan. — Gij zijt niet rijk, vrien„ din! ik zal mijne inkomften met u dee„ len, — wij zullen te famen op een een„ zaam landgoed leeven, en gij zult mij tot „ troost verftrekken; — misfehien verflxekt het „ ongeluk, dat ik ondergaan hebbe, tot mijn „ geluk ; ik gevoele, dat mijn hart door „ dien ramp kan verbeterd worden: — ik B 4 „ heb-  2 4 de wisselvalligheid. „ hebbe geleerd mij zeiven te verfoeijen, „ en mij mijne voorige leefwijze te berou-„ wen." — Charlotte fchreide — mogelijk, dat heure traanen op dien tijd, als het uitwerkfel van het gevoel , dat zij van de goedhartigheid der aanbieding van Merouw falmore had, traanen van dankbaarheid waren : de aandoeningen van onwaardige en laage zielen veranderen naar de tijds omftandigheden, waarin zij zich bevinden. Mevrouw falmore wilde naar buiten rijden, doch charlotte raadde haar in het tegenwoordig Logement te blijven tot zij herHéld zoude zijn , en zich van eene andere woonplaats voorzien hadde. — „ Waar zult „ gij vernachten? waar" .... „ Gij hebt „ gelijk — ach! ik bedacht niet, dat ik gee„ ne ichuilplaats meer hebbe , dat er niets „ meer voor mij overig is gebleeven, dan de „ grond, waarop mijn prachtig Lusthuis „ gedaan heeft , en de puinhoopen mijner „ welgeftofTeerde vertrekken —- zelfs mijne „ kostbaare juweclen — ook dcezen, fchoon „ door de vlamme gefpaard, zullen mij ge„ wisfelijk door de roofzucht ontnomen, of „ door de aarde verzwolgen zijn -—— en van „ wat nut zijn die verkwistingen voor mij » ge-  de wisselvalligheid. ^5 „ geweest -— die ellendige fieraaden, waar ,, door ik boven anderen trachtte uittemun„ ten ; en 't gemis daar van zal flechts mij,, nen tegenwoordige» rampfpoed des te meer „ ruchtbaar maaken , en mij vrij meer doen „ verachten , dan als ik die nimmer gehad „ hadde. " Hoe grievend is het zelfverwijt! — maar dit was het einde der rampen niet; de tegenheden van Mevrouw falmore moesten voldongen worden. —1 Op den volgenden morgen ontving zij de noodlottige tijding, dat de Plantagie , die thans haar eenig onderftand moest uitmaaken , door de wilden was afgeloopen, en dat alles aldaar vernield en voor haar vcrlooren was. De ongelukkige ontving dit bericht , 't welk nog vrij meer treffender was, dan het eerfte, op eene zeer verfchillende wijze ; haar hart was veranderd het was beter geworden het kon de infpraak van godsdienst en de reden gehoor geeven, cn zich met moed wapenen tegen het noodlot: haar eerfte ongeluk had haar de nietigheid der waereldfche bezittingen doen kennen, uit derzelver wisfelvalligheden. „ Wel nu , " barst zij uit: „ ik ben dan alles kwijt - maar — „ ik ben gezond , ik ben jong —. ik hebbe „ fterkte — ik hebbe bekwaamheden — ik „ zal mijn onderhoud in den arbeid zoeken — B 5 » geen  &6 de wisselvalligheid. „ geen laffe vleijers zullen mij meer omringen, die het verachtelijk zelfbelang, onder fchijn van vriendfchap, bedekken." — charlotte befchouwde Mevrouw falmore met verwondering; zij had eene te laage ziel om zulk eene prijswaardige verdraagzaamheid te begrijpen, en fchreef deeze woorden aan eene foort van onverfchillige zinnenloosheid toe. — Zij zweeg; doch bemerkte welhaast , dat dezelven uit een berouwhebbend hart, en niet uit een ontiïelden geest, voordkwamen. —Mevrouw falmore, een aanval van koorts krijgende, begaf zich ter rust, en viel in ilaap — charlotte nam dit oogenblik waar, om, na dat zij de arme zieke aan de huiswaardin had aanbevolen, naar haar verblijf te vertrekken; fchreef een klein briefjen, waarin zij, met weinige woorden, verfchooning verzogt voor haare fpoedige heenreize, en liet dus de ongelukkige, die haar als haare boezemvriendin achtte, aan zich zelve over. •— Er was niets zeldzaams in deeze handeling; zij droeg het merk der hedendaagfche vriendfchap. — Dan , dezelve liet niet na, Mevrouw falmore te treffen — welk eene droevige ontwaaking voor haar, wanneer zij zich in zulk eene bittere omftandigheid, zoo onverwacht  DE WISSELVALLIGHEID. «7 wacht ontbloot zag van de eenige vriendin, waarop zij dacht te mogen vertrouwen. De verfchrikkelijke omwenteling van haar noodlot werd terftond ruchtbaar: de ongelukkige vrouw had veele fchuldeifchers; deeze, van het ongeluk kennis gekreegen hebbende , legden daadlijk een gerechtig beflag op het weinige dat er nog was overgebleeven. De grond van haar Lusthuis, een klein Landgoedjen , 't welk door een armen 'landbouwer bewoond werd , haar Equipage en zes paarden waren nog niet toereikende ter betaaling; kleederen en linnen, alles was een prooi der vlamme geworden : zij had niets medegenomen dan een reiskleedjen , eenig flaapgoed, en haar maskerade kleed — en ook deeze kleinigheden werden verbeurd verklaard door den Logementhouder, voor haare verteering — in 't kort zij was van alles beroofd en zag zich genoodzaakt te vertrekken met het nachtgewaad dat zij aan het lijf had, en twintig guines , waar voor zij naauwlijks eenige benoodigde verfchooning konde koopen. Schaamte , droefheid , wanhoop en berouw, beftormden haar hart: de toeftand, waarin zij zich bevond, was te verfchrikkelijk, om haar het  «8 DE WISSELVALLIGHEID. het vermogen te laaten van op eenige redding te denken, 't Was naauwelijks een weinig donker of zij ging, zonder overleg, in ftilte ten huize uit , raadeloos, en niet weetende werwaards zich te begeeven. Na omtrent een uur rondgezworven te hebben, vond zij, bij geval , in eene naauwe ftraat eene Ideene herberg, alwaar zij, mefveele moeite , dewijl zij zich niet bekend wilde maaken, een verblijf kreeg. Zij begaf zich terftond ter rust; maar een gefolterd hart en een bezorgde geest worden zelden door den flaap bevangen. Duizenderlei ontwerpen hielden haar bezig, zonder een goed te keuren —■ dan, eindelijk befloot zij zich in een dienst te begeeven — maar de keten der wederwaardigheden is eene opeenvolgende aanéénfcha* keling , waaraan geen verbreeken fchijnt — al wat zij ten dien einde ondernam mislukte haar; het handwerk was dus haar eenigfte coevlugt, en dit was naauwelijks toereikende tot haar onderhoud, dan door het betrachten eener allerfoberfte leefwijze — zij getroostte zich dezelve, en leefde eenigen tijd in eene ftille tevredenheid, hebbende zich een intrek weeten te verkrijgen bij zeer eenvouwige behriteftige lieden; maar die gelukkige dagen duurden niet lang ; zij werd , omtrent drie maan»  Dff WISSELVALLIGHEID. 2 rnaanden daarna, door eene zwaare ziekte overvallen , die haar tot op den rand der grafë bragt, en waarvan zij niet weder in het leven terug keerde, dan om nog meerder te lijden: men had geduurende haare ziekte bijna alles moeten verkoopen wat zij had ; want de lieden waarbij zij woonde zelve arm zijnde, hadden haar geen den minften onderhand kunnen bieden, begeerende zelfs bij haare herftelling, betaald te worden , voor het weinige, dat zij hun fchuldigwas, waarop zij, daaraan niet kunnende voldoen , eenige dagen daarna des avonds ten huize werd uitgezet. Zie daar dan eene vrouw, welke, drie maanden te vooren , in eene rijk geftoffeerde zaal gezeten, zich fpiegelde in den glans haarer grootheid, en, omringd van een ftoet bedienden , alles deed draaven op haare wenken— eene vrouw, die , na het houden van een kiesch en fmaakelijk avondmaal, zich op een bed van dons onbezorgd nedervlijde , thans tot dat uiterfte gebragt, van geen ander verblijf te hebben, dan onder den dik bewolkten ilerrenhemel, die onophoudelijk een zwaarcn flagregen op haar nederftortte. — 't Was reeds in het najaar, wanneer de. nachteu beginnen koud te worden. — Waar kon zij, Hechts  $0 DE WISSELVALLIGHEID". flechts van zeer weinig geld voorzien , eene fchuilplaats vinden om den morgen te verbeiden — en — wat zoude dan de morgen voor haar uitwerken ; cr is geen onderfchefd tos* fchen dag en nacht voor zulk eene rampfpoedige. Het valsch vooroordeel verbant alle medelijden uit het hart voor eene kleederlooze, in wier gezicht men, bij alle de trekken van eene ziekelijke gefteltenis, niet dan de teekens der wanhoop ontdekt. —— Et ichijnt geen werk , geene broodwinning, geene dienstoeffening voor den ellendigen. Zich bekend te maaken wist zij wel, dat haar de grievendfte verwijtingen, wegens haar voorig gedrag en hovaardij, die haar alle haare nederige bloedverwanten had doen verachten, zoude verwekken — haare trotfcbe vriendinnen te fmeeken , zoude veeleer beledigingen dan menschlievenheid te weeg brengen. Alle deeze verfchrikkelijke overweegingen bragten haar verfcheiden maaien op het punt om de hand aan zich zelve te (laan, en een einde aan haar rampfpoedig leven te maken. ——- De Hemel bewaarde haar echter —- zij trad in een duiftere gang, om den zwaaren regen , die zich op haar gelaat met heure traanen vermengde, te ontwijken. — Hier zettede zij zich neder op een hoop fteenen, op welken zij mogelijk  de wisselvalligheid. 3I Jijk den nacht zoude doorgebragt hebben; wanneer haar bij geval in gedachten kwam, dac er, eenige jaaren geleeden, toen zij met haaren man in Londen haar verblijf hield, in eene afgelegen Wijk eene oude vrouw woonde, waaraan hij veel goeds gedaan had. — Deeze , dacht zij, kon haar voor 't minst raad geeven , zij zoude haar geen enkelen nacht huisvesting weigeren — maar — zij kon reeds overleeden of van daar vertrokken wezen — ja, maar eene wanhoopige vleit zich met het onwaarfchijnlijke. Mevrouw falmore greep dan weder een weinig moed; zij wist, dat zij niet verre konde zijn van de plaats, daar de oude vrouw weleer gewoond had — de hoop geeft haar nieuwe krachten; zij begeeft zich derwaards, befchouwende dees gelukkigen inval reeds als het beginsfel haarer verlosfing. Zij vindt dezelve, niet in haar voorig verblijf, maar op een kleinen afftand vandaar, in een aakelig vervallen, duider verblijf, arm, ellendig en niets hebbende dan het geen haar door de menschlievenheid werd toegedeeld. Een wonderverfchijnsfel kan geen andere uitwerking hebben , dan het gezicht van iemand, ia een modisch nachtgewaad, druipende van den  dé wisselvalligheid. den regen, en die bevreemdde deeze oude vrouw* „ Kent gij mij, susanna?" vroeg Mevrouw falmore. „ Goede Hemel! zijt gij „ het, Mevrouw?" vroeg zij, in verwondering opgetoogen, „ wat voerc u onder dit „ nederig huisdak? welk ongeluk bejegent & u?" ??lk ben de ellendiglle aller men- „ fchen, susanna! ik hebbe alles ver„ looren: gij zijt mijne eenigfte toevlugt i „ weiger mij voor deés enkelen nacht geene „ fchuilplaats! dit is alles wat ik van u verzoe„ ke."-„Voor deesenkelen nacht, Mevrouw?„ neen, gij kunt blijven, zoo lang het u be„ haagt. ■— Maar ontdoe u van deeze natte „ kleederen ; ik hebbe op gister van eene ,, goede Dame een rok en mantel gekreegen; ,, doe die aan, dan zal ik met eenig hout, ,, het welk ik bij den weg hebbe opgeza„ meld, alles droogen, — 't is of de Hemel „ mij dit alles heeft toegevoegd om u van „ dienst te wezen. —— Ik hebbe nog een „ nuk brood en wat kaas , kom, wij zullen „ dit te famen deelen —■ God zal morgen ,, weer zorgen: uw goede man heeft zoo dik„ werf mij, als ik niets had, door weldaa- „ digheid verkwikt." „ Lieve susan- „ na! en gij wilt dan, dat ik u van uwen leeftogt beroove! neen, dat zal, dat kan » ik  &Z WISSEL V AL LI ü HE I t)è §3 |jik niet ! maar ik hebbe nog" drié fehellingeri ,5 hier van kunt gij brood voor ons béiden # haaien als gij wilt." „ Laat deeze mede„ deelzaamheid van eene. arme behoeftige , ü „ niet verwonderen, Mevrouw !— 't is veeleer in de arme nutte, daniri de paleizen dergroo5 h ten, dat de gastvrijheid heerscht — het.harr. „des rampfpoedigen zwelt dikwerf van' een „ vriendelijk mededogen voor zijnen lijdenden ,j natuurgenoot, hetwelk de rijken , in overvloed j, leevende , nimmer gevoeld hebben." 't Was ondertusfehen voor. 'de éerftcmaaLj dat Mevrouw palmore*-bij een fbmber ert düifter lamplicht, tusfehen vier berookta' wanden \ aan een laage drieftal haar avondmaal mee eene beete broods hield, — de goedhartige' susanna, willende nochtharts dit fohraal gerecht verbeteren, bood haare gast een kleeti ftukjen gebraad , dat haar des middags uit teê huis van eene der mildaadige nabuuren gebragt, maar dat reeds lang genoeg be~ Waard was, om het veeleer walgelijk dan fmaa* kelijkte doen voorkomen; óp. zulk eene wijze wordt veelal een genade ftukjen, eer het wordt uitgedeeld^ vergiftigd. — Mevrouw falmore,) die buiten dién niet veel lust tot cetera had? gevoelde j met reden,- een tegenzin iti ê ku  34 DE WISSELVALLIGHEID. het zelve, die haar daarvoor een ftuk bruin befchitnmeld brood zoude hebben doen verkiezen. Zij toonde niet te min, bij haare weigering, al de dankbaarheid, die men verfchuldigd is aan eene weldoenfter, die haar geliefdile ftukjen opoffert. Het bed was evenredig aan al het overige, een weinig ftroo en een oud verfleeten paarden dek maakten de legerfteê uit — doch de verfchrikkende ftormwinden, die al huilende het aakelig vertrek deeden trillen; de zwaare plasregens, die door het ijle dak ftooven, deeden de ongelukkige nog den Hemel danken, van niet in de open lucht te hebben moeten vernachten. —■ Het harde bed werd met heete traanen befproeid, en Mevrouw falmore viel eindelijk, afgemat door denken, in de armen van den flaap. Het eenigfte middel dat zij, ter haarer redding, had kunnen uitdenken, was zich te vervoegen bij een menschlievenden Geestelijken, en aan denzelvcn haare tegenfpoeden bekend te maaken, om, door het aanbieden van haaren dienst tot eenigen arbeid, zich het noodig onderhoud te verwerven. — De hoop verlaat zelfs de allernoodlottigfte zelden; zij dorst zich nog vleijen met een wenfchelijker vooruit-  PE WISSELVALLIGHEID. 3$ Uitzicht; daar zij niet twijfelde of zij zoude haare zorgelooze levenswijze kunnen verfchoonen» Deeze Irreelende gedachten, hoe onzeker dezelve ook waren, fcheenen haare harde legerfleê in donsveeren te veranderen: zij genoot eene aangenaame rüst; doch in den morgen ontwaakte zij, dooreene ontzettende fchreeuw die in haare ooren drongi — zij vliegt op en vindt de goede susanna, overvallen door eene zwaare beroerte, zieltoogende op den grond en buiten kennis uitgeftfekt: zij loopt* in de uiterfte ontroering, naar eene der nagebüuren, en fmeekt dezelve om hulp, voorgeevende eene bloedverwant van haar te zijn} doch alle hulp was vergeefsch; de oude vrouw overleed omtrent een uur daarna* Dezelve liet der waereld weinig meer na dan zij er had ingebragt. Mevrouw falmore verklaarde niets tc hebben, dus moest het lijk begraven worden ten kosten der weldaadigheid. De huismeester vergunde aan Mevrouw •falmore, die hij, volgens haar voorgeeven, meende eene bloedverwante van susanna te zijn, nog eenigen tijd onder het aakelig dak te mogen blijven — maar hoe dutir betaalde zij die gunst! men verbeelde zich hief eene bloöhartige vrouwe, die men in haare jeugd, dooï dwaaze vertellingen * de dwaa-  %6 DÈ XVlSSÉLV ALLÏGH'EÏDr' ling hïd ingeboezemd van aan fpooken eg verfchijnfels te'geloovett. — Mevrouw falmore alleen bij haare afgeftorven vriendin gebleeven zijnde,- zat c-p den avond van dien dag bij een fcheemerend lamplicht alleen neJ vens een lijk — zij zag — zij hoorde zij gevoelde zelfs , dacht zij, telkens" iets, dat haar verfchrikte, zij vloog van haare plaat» Op, om, zonder te weeten waar heen, zichr de ftraat op te begeeven. Men befchouwe hier die hoogmoedige, die, weinige wèekeiï te vooren , aan de weelde en wellust' overgegeeven zich in den kring van een aantal wulpfche fchijnvriendinnen vefmaakte, als de" gezellinneeener doode:—>men befchouwe hier die hoogmoedige, die in haar prachtige ÈquU page, met rijke wolfels verejerd hét hoofd met verfmaading van eene behoeftige, docli zindelijk gekleede, fchoonzuster afwendde$ thans met de verfleeten plunjen eener bede* Iaarfter omhangen, en oordeele wat zij gevoelen moest over de geftrengheid vari haar noodlor. „ Rampzalige!'--"-- brast zij uit, wanneer de angstvalligheid haar een ogenblik M fiaat ftelde om te denken — „ zie daar dan het „ gevolg uwer zorglooze levenswijze! ach»' „ mogt ik de geheele waereld ten voorbeeld ftrekken! —— 't Is het alverfchrikkend bïixfem  de wisselvalligheid. 3T blixfem vuur, 't is waar, dat mij van alles be,, roofd heeft; ja — maar het werd afge„ zonden door de hand der Almagt om mij,» ne trotsheid te vernederen. — Hadde ik mij ,, in den kring, waarvoor ik beiiemd was, gehouden, waarin ik door deugdzaame ou„ deren was groot gebragt! —. hadde ik in ,,, den kring mijner gelijken en bloedverwan- ten blijven leeven ! t— had geen zucht, om „ mij opgeleende goederen te verheffen, mij „ begopgcheld, ik zoude thans in het gezel„ fchap van mijnen eerlijken fchoonbroeder en „ zuster mijne dagen in vergenoeging flij„ ten J-— ach! ware hun mijn ellendige toefland „ bekend! misfchien Neen! —. ik heb- „ be hen veracht — ik verdien, dat zij mij op „ hunne beurt verachten ! — Vervloekte hoog„ moed! het is aan u allen, dat ik mijn nood„ lot te danken hebbe " Mevronw falmore wist niet dat deeze goedhartige menfchen reeds alle hunne vermogens hadden in het werk gefteld om haar optefpeuren. —. Zij verloor eindelijk al den moed, om iets voor haare belangen te onderneemen ; onaanzienlijke en verfcheurde kleederen, een vervallen gelaat, zijn geene middelen ter aanprijzing. Het eenige dat haar overbleef was de fchandelijke bedelarij. Zij verkoos nieerendeel hiertoe den avond; doch C 3 fe-  gS de wisselvalligheid. federt veele jaaren aan geene ongemakken gewoon, was het haar niet mogelijk de koudeen lluursheid van het veranderlijk jaargetijde lang doorteftaan ; zij werd aangetast door eene ziekte, die haar welhaast belette om van haare legerfteê opterijzen; geene andere toeverlaat hebbende , dan eene behoefcige buurvrouwe, die, met vier kinderen belast, bijna niets hadde om haar te onderfteunen , die evenwel haar uit haare behoeftigheid eene beete broods toedeelde en haare kruik van water voorzag. -~ Zij had dus op niets meer te hoopen dan op den dood: zij riep denzelven aan , niet met ongeduld en tegenmorren, maar met eene welgeftelde ziel, die, berouw hebbende van haare dwaalingen, niet wenscht dan uit haare folteringen verlost te zijn. De deur van haar arm verblijf was altijd ontfloten, opdat haare weldoende buurvrouw, die geduurig traanen van medelijden Hortte over haaren toeftand, haar zoo veel hulp zou toebrengen als in haar vermogen ware , bij haar zoude kunnen komen: zij hoort op zekeren avond dezelve openen -— iemand treedt binnen , en roept: „susanna! susanna!" „ Helaas! n zegt Mevrouw falmore ,, met ?, eene fiaauwe Item , susanna leeft niet „ meer."-»»  Dl wisselvalligheid. 39 „ meer. " —■ De vreemdeling kcnc de Item — hij ontroert — nadert —• bij een fcheeme- rend lamplicht Mevrouw falmore ziet hem, en roept uit: „ mijn broeder! mijn broe„ der!" een tijtel dien zij drie maanden te vooren zich zoude gefchaamd hebben. — De fchoonbroeder herkent haar — de verwondering doet hem eene wijl fpraakeloos op haar nederzien. Het afgebroken verhaal dat zij hem deed van al wat zij geleeden had, perstte hem de traanen uit de oogen. — Hij beklaagde zich , dat zij bij hem niet eene fchuilplaats had gezogt, en deed haar dieswegen de vriendelijkfte en tederfte verwijtingen, het welk zij met de allerbitterile zelfbefcbuldigingen beantwoordde; waarna zij hem vroeg, of hij haar konde vergeeven? ,, ja —" hernam de edelmoedige i— „ ja, mits dat gij mij „ toeftaat, om u op morgen naar mijn huis „ te brengen. — Gij zult gezond worden, en dan zal de goede Hemel alles ten besten „ fchikken." —■ Mevrouw falmore zag hem aan met een oog vol verwondering, uitroepende: „ mijn God! hoe kleen ben ik bij „ zoo veele grootheid! zie daar een man, „ boven wien ik mij zoo hoogmoedig dorst „ verheffen!" — Zij nam zijne aanbieding met de betuiging eener diepe erkentenis aan; maar C 4 zij  de. w.is's.k.lvallighehv zVf had een te flerk voorgevoel van haaraan*. naderend levenseind-, om niet te begrijpen, dat dezelve haar van geen nut zoude wezen, Hij verzorgde, dat zij voor den nacht van. ai-het benoodigde voorzien was, en bewerk-, te, dat de arme buurvrouw, voor eene kleine belooning-, haar hewaakte, waarna hij zijn afV f^heid nam. Intusfchqn was hij bedacht, om een middel te vinden, ten einde haar in denvolgenden morgen op eene gemakkelijke wijze, geëvenredigd met haare, zwakheid, over tg voeren, Zijn eerfte werk was, uit zijne armoede, eenige kleederen vpor haar te kpopen, -r- maar helaas! alle zijn tedere voorzorgen waren te vergeefscli; want Mevrouw falmore, door eene verheffing van koorts aangetast, overleed in den volgenden nacht in eene zwaare lluiptrekking. Dg ichoonbroeder, voor wien haar dood veeleer een geluk, dan een ongeluk, uitmaakte, was niet te min qver haar verfcheiden op het hevigst aangeT daan. s-~ Hij deed het lijk met zoo weinig kostten als mogelijk ware begraaven. Men zal hier de onverwachte komst des broeders, ten huize van susanna, misfehienals eene wondere werking van het geval befchouwen y maar dezelve zal geenzins zeldzaam voorkomen ^ als  ÖE WISSELVALLIGHEID, 4I &Is men begrijpt, dat hij dezelve reeds eeaige jaaren te vooren ten huize zijn's vaders had ge- * kend, en dat hij dikwerf nog, als hij 'rü.Lon- , den kwam, haar in haare armoede eene kleeneliefdegift ter onderileuning kwam brengen. Hoe weinigen zullen deeze omwenteling van hst geval, die geenzins een verdichdël, maar in den grond eene waare gebeurenis is, • als een voorbeeld aanneemen! — men is, dagelijks ooggetuige van de wisfelvalligheid van het geluk; zonder daaraan eenige opmerking te leenen. Een rijke, in het gerust en aangenaam bezit zijner fchatten, bekreunt zich niet aan het geen mogelijk is; het waarfchijnelijke is eene vaste verzekerdheid voor hem.-Waarom zoude hij vreezen voor noodlottigheden, die in honderd jaaren naauwelijks ééns gebeuren? — Wat, of wie, kan hem zijne erffelijke bezittingen, zijne eigendommen ontneemen? — hij heeft die in de waereld gevonden bij zijne eerfte ademhaaling, of zij zijn hem door de fortuin , of bij geval, toegefchikt geworden: wat kan hem er van onzetten dan de dood • . en deeze zal iemand, zoo gezond — zoo groot ?oo vermogend, eerbiedigen. Hij bouwt zich gen praqhtig huis, zich verzekerende, dat hij C § het  44 DE WISSELVALLIGHEID. het niet zal verhaten, dan om naar 't graf te verhuizen, — maar helaas! hij bedenke niet, dat er zelfs geen blikfemftraal noodig is om het te vernietigen ; — dat flechts één vonkjen het in de asfche kan leggen. Hij bedenkt niet, dat alles hier dienstbaar is aan het onftandvastig noodlot. Men bedriege zich niet — de armoede laat zich niet aankondigen; zij nadert op wollen fchoenen om ons op het lijf te vallen. DER-  DERDE TAFEREEL. DB GELUKKIGE LIS r. Dat zij, die in de weelde, overvloed en alle wenfchelijke geneuchten leeven , doorgaands minder mededogen en rnenschlievenheid voeden, dan de geenen, die geduurig onder de flagen van een rampfpoedig noodlot moeten bukken, en recht befeffen wat lijden is, is eene waarheid, die niemand bijna zal tegenfpreeken. i— Een rijke kent de bitterheid der armoede niet —- hij gevoelt op zijn zagte bed de hardigheid niet van het muffe  44 £>K GELUKKIGE LIST. muffe flroo, waarop de behoeftige de afge? matte leden uitftrekt; — zijne hoenders en patrijzen —- zijne kiefche lekkernijen doen hem den fmaak niet kennen van het zuure brood dat zijnen ellendigen natuurgenoot, niet minder mensch dan hij, fomtijds tot het eenig voedfel dient; — de koude, die de kleederlooze met ziekte en ongemakken moet bezuuren, doet hem niet aan, dewijl hij die, door zijnen met goud bekraagden Almaviva weet afteweeren — of, gezeten in zijn verguld rijdtuig, door kostbaare fpiegels daar buiten fluit. — Zijn hoofd, dat hij, omzijn, zwierig en welriekend geëmpomadeerde kap» fel, chapeau-bas, bloot flelt aan alle weder en wind, is, even gelijk zijn hart, verfteend door den hoogmoed en verliest het gevoel in de volgzucht der mode <— en met dit alles verwerft hij door zijn verkwisting den naam van mildaadig. Er is niet te min eene onderfcheiding te maaken tusfchen mededogen en mildaadigheid , offchoon deeze deugden onaffcheidelijk behoorden te zijn ; iemand kan zeer mild, toegeevend., gedienftigen verpligtend ■wezen, zonder echter medelijdend te zijn : hij maakt geene verkiezing in de voorwerpen zijner gunflen: hij onthaalt een deel rijke ondankbaare tafelfchuimers op een gcQPt aantal ge-  BS GELUKKIGE Ll SE GELUKKIGE LIST. behaagde den gastheer in geenen deele —— alle de trekken van zijn gelaac zetteden zich in eene ernflige plooi en hij weigerde het verzoek; de uitgenoodigde had overtuiging genoeg, om de laaghartigheid van zijnen zoogenaamden vriend te leeren kennen en te verachten; verklaarende, al lachende, dat hij noch geld noch tafelgerecht behoefde en Hechts Zijne gewaande vriendfchap had op de proef willen Hellen en vertrok, daar hij hem zijne vriendfchap niet langer waardig achte. Dergelijke trekken van verkwistende vriendfchaps-bewijzen mogen Hechts den naam draagen van mildheid; maar zij verdienen geenzins dien van weldaadigheid en mededogen* Onder deeze klasfe van menfchen behoorde een zeer rijk jongeling, edward geheeten, woonende in eene zekere provintie, alwaar , in vroeger eeuwen, de mededeelzaamheid eene der eerfte hoofddeugden was. —Er werden dagelijks twaalf couverts op zijne jnigdag - maaltijd aangezet, voor de geenen, die hem zoo gelukkig wilden maaken om zich met zijne weltoebereide ipijzen te voeden en zijn kelder te helpen ledigen. Er bevond zich echter onder den talrijken kring zijner gemeenzaame vrienden één enkel welden-  Dï GELUKKIGE LIST. 47 denkende, die wezenlijk den tijtel van vriend waardig zijnde, reeds dikwerf vergeefsch getracht had, het hart van zijnen vriend te verbeteren , en hem van zijne tafel minnaars aftetrekken: deeze edelmoedige, dien wij hier Hechts onder den naam van ferdinand zullen doen voorkomen , fchoon door veele wederwaardigheden in eene dringende behoeftigheid geltort; waar van hij echter nooit iets aan edward deed blijken , geen deel willende hebben aan eene verkwistende en valfche gastvrijheid, die hij wel voorzag, dat éénmaal, zijn vriend in armoede zoude dompelen , wilde nimmer gebruik maaken van zijne uitnoodigingen ; verkiezende veeleer zijne fobre, doch voedzaame, fpijzen boven alle de lekkernijen, waar van hij vreesde zich naderhand het genot te zullen verwijten. Op zekeren morgen komt ferdinand ten huize van edward, dien hij juist met zijnen kok in onderhandeling vond, om tegens den volgenden dag een prachtig middagmaal voor twaalf of veertien gasten te reguJeeren. —. „ Ter goederuur," vong edward aan — die zich verheugde hem te zien —• « gij komt juist van pas vriend! ik meende u ftraks te doen noodigen, om op morgen „ het  tl dë GËLÜkRiGE LisTi „ het middagmaal met mij te komen hoü^ „ den; ik verwacht een groot aantal vrien- $tj den: het is dé geboorte-dag mijner >, Grootmoeder." — „Uwer Grootmoeder?" valt ferdinand hem in, „ die is immers lang „ overleeden? ■'—-„ Dit zij zoo! maar ik viere „ echter dien dag. niet minder met eene uit. j, uitgelaatenvrolijkheid,"---„ Zie daar, eene wondere wijze van denken," hernam ferdi* nand -~ „ ik voor mij viere dien gedenkdag mij* -„ ner overleedene moeder geheel anders: ik ben „ alsdan voor niemand te huis; ik begeeve „ mij in eenzaamheid, en laat mijne traanen „ over haar affterven vloeijen ; ik herinner £ mij alsdan haare liefderijke lesfen eri verft maaningen , waardoor zij mij op het pad # der deugd poogde te leiden ; —1 ik betreur „ mijne tekortkoming aan de beantwoording „ haarer liefde voor mij, en dank den j, Hemel, dat haare lesfen niet geheel Vfug„ teloos zijn geweest; — en deeze plegtige „ deeze', voor mij treurige dag, is juist op „ morgen; dus bedanke ik u voor uwe vrien„ delijkeuitnoodiging;— maar, waarde vriend! „ wilt gij mij verpligten, ftaa mij dan toe, ft dat zeker Edelman, een man van groots „ verdienften en dien ik wezenlijk eerbiedige, in mijne plaatfe in uwe goedheid moga » de««  de gelukkige LISTi jj déelen!" — „Een Edelman, zegt gij? ó! „ met veel vermaak —• ik houde op morgen ,j Open tafel."—- „Kan ik op u vertrouwen, ,i edward?" —* „Ja, mijn woörd is hec „ woord van eer, en dat zou ik niet fchen„ den voor mijn leven;-—ik bezweere het u!—,* Gij zegt immers een Edelman?"--—,* Gewis „ Edward!" --» hernam ferdinand — „een ,, Heer van eene aanzienlijke geboorte, wiens ,* voorouders federt meer dan twee eeuwen! ,i de hoogfte eer-ampten hebben bekleed; — maar gaa met mij, bidde ik u, wij zullen „ hem een bezoek geeven." — „ Welaan," zeide edward, — „wij zullen gaan." —» Hierop riep hij zijn kamerdienaar, kleedde zich in een zijner zwierigQe gewaaden, eri was binnen een' uur gereed om ferdinand te vergezellen. Zij vertrokken, na dat edward zich verfcheiden maaien in den fpiegel befchouwd had , om te zien of er ook iets aan zijnen opfchik ontbrak.— Ferdinand geleidde hem naar eerie dier achterhoeken , waar veeleer de verachte armoede dan de prachtige weelde huisvestte. „ Waar' „ brengt gij mij?" vroeg eindelijk edward, ia verwondering, én befehaamd over zijne verfehijning op zulk eene plaats. — „ Naar on= D h zetf  50 DE GELUKKIGE LIST» zen Edelman," antwoordde de menfchenvriend, tredende tefFens in een duifteren gang naar een vervallen verblijf, dat, noch daknoch Venfterdigt zijnde, door een Heer ivan aanzien te flecht zoude geacht geweest zijn, om er zijne jagthonden te houden. „ Drijft „ gij den fpot met mij, ferdinand?" zeide edward. — „Neen zeker! en zie daar den man van geboorte, waar van ik u gefpro.,- ken hebbe," ver'toonende hem tefFens een ©udè Grij.caart, die op een foort van voetbank ih een fTuimerflaap lag. Edward verbleekte van toorn, en wildé vertrekken, doch ferdinand vatte hem bij de hand en herinnerde hem zijn bezwooren woord van eer, dat hij met fchenden zou voor zijn leven. — „ Wees mensch!" barst hij uit in drift , hem verder binnen leidende —> „ laat uw hart niet ge- floten zijn voor het mededogen, — 't is „ hier de plaats, dat ik die mildaadigheid,. ,, die gij dagelijks aan ondankbaaren betoont, „ op de proef moet ftellen." — „Hoe! en gij wilt dan , dat ik een man als deeze „ bij mij ter maaltijd noodige ? " — „ Geen- zins, een man ais deeze, zoude die uitnoo„ diging niet aanneemen, tenzij hij tot uwent „ konde verfchijnen op eene wijze die mee „ zijnen rang overeen kwame; — ten ande- » ren,    DE GELUKKIGE LIST. $1 „ ren, flaa het oog op zijne doodlijke zwak„ heid , en gij zult zeer ligt begrijpen dat „ dit mijn oogmerk niet ware; —» neen, ik „ wilde u flechts deezen braaven Edelman „ doen kennen, — dit tooneel van ellende doen befchouwen , en het overige aan de „ infpraak van uw eigen hart overlaaten. "— Edward intusfchen was tot in het aaklig vertrekjen genaderd en befchouwde den Grijsaart met eene zichtbaare aandoening, die hij echter fcheen te willen verdooven. Zie daar de gewoone wijze dier ellendigen, die een afkeer hebben van de eerfte gewaarwording van medelijden. — ,. Laat ons gaan, " — zeide hij, terug tredende, — „ het kan een „ rampfpoedige niet aangenaam zijn, bezoe„ ken te ontvangen van menfchen in zulk „ eene kleeding als de mijne." — ö „ Hoe „ bedriegt gij ui" hernam ferdinand, „wees „ verzekerd dat deeze man , in het midden zijner verachtelijke armoede, eene te verhe„ ven denkwijze heeft, om zoo veel hulde „ te bieden aan den uiterlijken en geleenden „ fchijn van grootheid, en dat uw prachtig „ gewaad u bij hem geene de minfte achbaar„ heid bijzet ; terwijl hij tevens in dat ver„ lapte en verfleeten kleedjen, waarmede gij » hem ziet, geen fchande ftelt. Dikwerf D 2 „ heb-  5* de gelukkige list» „ hebbe ik hem hooren zeggen, dat het ver* val van ftaat geene oneer baart; tenzij men er zelve, door verkwisting, ongere„ geldheid, of valfchen hoogmoed de oorzaak van zij" —- „ 't Kan wezen" hernam edward; „maar ik gaa —waarlijk, „ een dergelijk fchouwfpel is niet gefchikt „ voor mij,- het doet mij te veel aan — heE „ maakt mij droefgeestig." — „ Droefgees?5 tig r _ 0 t zie daar juist het geene ik wensch,-, te —- blijf, mijn vriend! — blijf, ik- moet „ uw hart Ieeren kennen: het is een ruwen „ diamant gelijk,-die flechts een weinig geflee„ pen moet worden om fchoon te zijn —- en „ gij, gij wilt het verharden tegen het me. „ delijden, dat u fchijnt ftrijdig te zijn met „ die woeste hartstocht, die gij vrolijkheid „ noemt, en *t welk integendeel als de be„ weegoorzaak van 't weldoen u een waar genoegen zal verfchaffen." Edward hield ftand — er ontglipten hem eenige traanen uit de oogen, terwijl hij met aandacht op den eerwaardigen Grijsaart ftaarde — deeze intusfehen ontwaakt, befchouwde met eene diepe verwondering den luiftervollen bezoeker. — Hij ftond, al waggelende, van zijne plaats op en naderde hem, leunende op zijn krukjen. — „ Wie zijt gij,mijn Heer!" — ving Mj  Bffi GELUKKIGS LIST. 53 aij aan, „die mij verwaardigt om onder dit „ nederig huisdakjen te komen, *— ik dacht, „ dat niemand, buiten mijn vriend en wel„ doener ferdinand, tot zulk eene groot„ moedigheid inftaat ware. Ik gevoele », op dit oogenblik al het fmartelijke mijner behoeftigheid, die mij belet u op eene „ welvoeglijke wijze te ontvangen — wat „ zegge ik? u eene zitplaats aantebieden."-— Edward, die hier voor 't eerst leerde deelen in de rampfpoedea van zijn evenmensen, was getroffen, door de edele wijze waarop de Grijsaart tot hem gefproken had, —. hij befchouwde in denzelven geen verachtelijken bedelaar meer; maar een man van eer; die niet behoefde te bloozen over zijne tegenfpoeden. Bij floeg het oog met angdigheid en ontroering in "t rond: de zwart berookte wanden, de raamen, in plaats van met venfters gefloten, met planken half digt gemaakt, door welks reeten de huilende winden heen fnooven; — de vloer flechts gedeeltelijk met gebroken fteenen belegd; —noch lloel noch tafel, welk laatfte gemis vergoed werd door een ouden vermolfemden kaarfenbak, en een waggelenden drievoet; ■— een bedfiede, zonder gordijnen, waarop alleen een weinig ftroo lag — dit alles deed hem ontroerd uitroeD 3 pen.-  54 de gelukkige list. pen: „ En dit is dan het aakelig verblijf „ van den braaven Marquis van dan„ court!" — Gelukkig nog! antwoordde dee„ ze, hoe menig ellendeling is er niet, die geen „ ander dak heeft dan het geflarnte, of het „ omftuimig zwerk, met vcrfchrikkende ftor„ men bezwangerd." Edward floeg een ftilzwijgende maar veel beduidende wenk op ferdinand. ■—■ Vervolgens ontdekte hij een fluk befchimmeldroggebrood, dat nevens een ouden en half verfcheurdcn Bijbel, op den drievoet lag, waarbij eene kruik met water ftond. — „ Maar ik bidde u," — vroeg hij, ter zijde, aan ferdinand, — „ wat doet „ die arme Heer met een hond?" -- „Met een „ hond ? — hij heeft geen hond." — „ Voor „ wien is dan dat onzienlijk brood? ■—. her„ nam hij." — „Voor mij, zeide de Grijs„ aart, die dit laatfte gehoord had: het is „ het overfchot van mijn middagmaal: het * ligt op een papier — op gister hadde ik „ nog één tafelbord; thans hebbe ik het niet „ meer —- ik hebbe het aan eene arme vrouw „ gegeeven, ter belooning haarer moeite, „ daar zij mij dagelijks van versch water ver„ zorgd." — Edward verbleekte —.„dat f „ is te veel mijn God! dat is te veel!" riep hij, „ ik wist niet dat er zulke ramp- „ fpoe-  be gelukkige list. 55 „ fpoeden in de waereld waren; en de traa„ nen vloeiden hem uit de oogen." — „ Wat „ zie ik! — Gij weent," — zeide ferdinand in verrukking ,, waarde vriend! „ hoe vermeerdert die aandoening de achting, „ die ik altoos voor u gehad hebbe!" „ Mijn ongelukkig lot wordt verzagt," fprak de Marquis, „ die gevoeligheid is eene foort „ van vertroosting in mijnen tegenfpoed. —■ „ Men is niet geheel ongelukkig , wanneer „ men een traan ziet vallen op zijn lijden." — Edward nam hierop het brood in de hand; bezag het met opmerking, en barstte, in de Jievigfte aandoening dus uit- „ Goede Hemel! „ is dit het voedfel van een Edelman —< wat zegge ik ! van een mensch! — ik zoude „ het mijnen hond niet wi-llen aanbieden," werpende 'hierop het brood door een achter -venfler in het water. — „Aanbiddelijke „ vervoering:!" fprak ferdinand, dezelfde hand vattende, en die aan zijne borst drukkende — „ zie daar eene hand wel waardig „ om den armen te zegenen." — „ En hoe ,, lang hebt gij reeds in dien toeftand ge„ leefd?" — vroeg edward, zich tot den Marquis wendende. — „ Omtrent twee jaa„ ren," antwoordde de Grijsaart, ,— „ fe-, * dert welken tijd eene verlamming aan mijD 4 „ ne  50 DE GELUKKIGE LIST. j, ne rechte zijde, en de verzwakking van mijn „ gezicht, mij het fchrijven niet meer toe? ?, iaat, waarmede ik mij een fober onderhoud „ konde bezorgen; en de ledigheid, waartoe ik, doormijn onvermogen, verweezen ben, „ is mijne grootfte zielskwelling. Ik hebbe „ verfcheiden afwisfelingen van Haat en om„ Handigheden in dit leven ondervonden; ?, mijne deugdzaame ouders, met middelen „ gezegend zijnde, deeden, bij eene goede „ en geregelde opvoeding , mijne jeugdige „ dagen in eene onfchuldige geneuchte voort„ vloeijen; mijn Echtverbond was rampfpoe„ dig en door veele hartgrievende tegenhe„ den vergezeld; daar ik aan eene echtge?) noote verbonden was, welker neigingen ,, ten eenemaal ftrijdig waren met de mijne en die, door den aart der verkwisting ?, Maar laat mij haare doodfche rust door ?, geen onnuttig beklag verftooren: zij heeft „ mij een zoon gegeeven , dien ik te veel ,, bemindde ; zie daar het eenigfte , dat ik „ mij te wijten hebbe: hij is de grootfte oor„ zaak van mijnen tegenwoordigen toeftand: ». zijne losbandigheid, de onvoorzichtige borg„ teekening aan mijnen broeder, en een pleit„ geding tegen de bloedverwanten mijner „ overleedene huisvrouwe en Iaat mij er bij-  de gelukkige list. 5^ „ bijvoegen, mijne pligtmaatige eerlijkheid in hec voldoen aan mijne noodlottige ichul„ den heeft mij geen penning overgelaaten. „ Mijn zoon, mij niets meer overig zien- „ de, liet mij volgens de gewoone denkwijze der kinderen —> aan mij zei ven „ over, en vertrok naar America, zonder ons „ ooit eenig teeken van zijn aandenken gegee„ ven te hebben. — Geene vrienden of maag„ fchap meer hebbende, die zich over mijn „ lot bekommerden, ontweck ik mijne ge,, boorte ftad en hebbe mij hier, onbekend, „ als een vergeetene ter nedergezet." > „ Welk eene verfchrikkelijke omkeering!" riep edward uit! ,, 't Is waar," hernam dancourt, „ maar nu, hoe ellendig ook mijn „ toeftand zij, ben ik ten minften bevrijd van „ veel ondraaglijk lijden, dat ik weleer moest „ ondergaan. — ik vinde voor 't minst hier „ de rust bij mijne drukkende ellende, ,, daar ik mij niets te verwijten hebbe en „ ondervinde, dat het lijden van het lighaam „ verdraaglijker is, dan dat der ziel. Eene ver,, borgene hand, die het mij niet mogelijk is „ te ontdekken, bezorgt mij ieder week twee „ fchellingen, — misfe ik deeze eenmaal — „ ó! dan leeft de Algenoegzaame , de Verzorger van alle zijue fchcpfelen, die mij D 5 „ zoo  58 ce gelukkige list. „ zoo dikwerf van den rand des grafs heeft „ teruggehouden, waarop de koude, en ge„ brek aan voedfei, mij gebragt hadden ■— die „ zelfde God, die mij vaak onverwacht, wan„ neer ik te befchroomd — te eergierig was „ om den vreemdeling iets aftebedelen, door „ eenig onverwacht gefchenk wist te red- „ den. • En — als ik het vraagen mag, „ wat fchrik kan de dood verwekken in ie„ mand die alles verlooren heeft?" — Edward trok ferdinand terzijde.— „ Neen , mijn vriend !" zeide hij, „ geen „ onthaal op morgen bij mij van valfche „ vrienden! — 't Is met dien Grijsaart en met „ u, dat ik liet middagmaal wil houden. — „ Ik begeere voordaan geene pluimftrijkers „ meer in den kring mijner famenleeving — „ 't zijn de ongelukkigen , waaraan ik mij „ in het vervolg wil verbinden. • Kom, „ gaan wij! die arme man moet dees nacht „ op geen ftroo flaapen, — neen, ik wil in „ zijne nooden voorzien — en ik moet hem „ ten minnen het brood, dat ik hem ontno„ men hebbe, wederbrengen: " Hij wendde zich hierop tot den eerbiedwaardigen Grijsaart en omhelsde hem; „vaarwel mijn Heer!" zeide hij, met ontroering, „ deezen avond zie ik u » nog  de gelukkige list. 59 „ nog weder. Uwe edelmoedige behoeftigheid heeft mijn hart verbeterd. Kom, „ mijn vriend ! " vervolgde hij tegen ferdinand, zonder antwoord aftewachten „ laat ons geen tijd verliezen het wordt laat. "-Ferdinand was in eene verrukking, die beter te gevoelen dan te befchrijven is. „Welk „ een dag voor mij! " barst hij uit, „ ik heb„ be dan u, mijn beste vriend! leeren ken„ nen. " ■—„ Neen fprak edward , laat mij „ uitroepen: ik hebbe mij zeiven leeren ken„ nen! Gij hebt mij de armoede leeren eer„ biedigen: — gij zijt de oorzaak, dat ik „ een genoegen fmaake, waarvan ik tot hier „ toe geen denkbeeld hadde; maar volvoer uw „ werk, 't is niet genoeg mij tot de deugd te „ hebben geleid; gij moet mij dezelve helpen „ betrachten. — Wat kan ik best doen voor ,, den ongelukkigen, opdat hij den weinigen „ tijd, dien hij misfchien nog te leeven heeft, „ met rust en genoegen doorbrenge? " — „ Neen edward! dit moet gij zelve beflis„ fen — pleeg met uwe middelen, maar voor„ al met u eigen hart raad — dit zal u al„ les zeggen." —„Wel nu! hernam edward," „ het zou weinig nuts wezen, hem door eenige gefchenken, flechts voor het tegenwoor„ dige tijdftip, uit den nood te redden. —. „ Ik  6d de gelukkige list. „ Ik zal hem eene jaarwedde van vier hon* derd livres toeleggen." — „ Verwonder„ lijk vriend!" viel ferdinand hem in — ,, en zoo veel deugd was tot hiertoe onder ,, den fluijer eener bedachtenlooze weelde „ verborgen! — Volg de infpraak van uw mededogen — uwe weldaad is groot; maar „ des te grooter zal ook de belooning des „ Hemels wezen." — „ Nu, ik laate dan aan „ u, waarde ferd inand ! om voor den armen „ Marquis een gemakkelijk verblijf te bezor„ gen, en hem van een eerlijk kleed en al „ het overige te voorzien. —■ Wie weet wat „ het aannaderend lentefaifoen voor zijne zwak„ ke gefteldheid zal uitwerken , kondet gij „ op morgen ochtend aan mijn verzoek vol„ doen, het zoude mij aangenaam wezen; „ want, gelijk ik gezegd hebbe, ik wil het middagmaal met hem houden ,. en laaten „ mijne hooffche gasten afdanken, — geluk„ kig, indien ik daardoor voor altijd van die „ laage tafelvrienden ontflagen worde!" Dus ontwikkelde zich, als bij toeval het medelijden in het hart van edward, dat hem altoos onbekend was geweest; en dus — laaten wij het ter eere van 't menschdom zeggen m— zoude het met verre de meeste hartep ge-.  DE GELUKKIGE LIST. 6i gefield zijn^ — Het koude denkbeeld maak zich met te flaauwe verwen flechts eene oppervlakkige fchetfe van het lijden af; 't is de verfchrikkelijke vertooning der armoede en ellende zelve , die door het oog in het hare moet indringen. Mogten de rijke flaaven der weelde en hoogmoed, in plaats van zich te fchaamen, een oog-^ wenk op haare mindere broeders flaan , derzelver rampen befchouwen met eene deugdzaame overweeging , en met die zelfde gevoeligheid die zij hebben bij het bewonderen van eene luiflerrijke vertooning van weelde en pracht ! er zoude meer menschlievenheid en weldaadigheid gevonden worden. —- Het hart kan niet gevoelig gemaakt worden dan door het gevoel zelve. VIER-  VIERDE TAFEREEL. BE EGOÏSTISCHE EDELMAN. ]Vïen zoude, bij eene oppervlakkige befchouwing der onderfcheiden levensbanden, zich dikwerf verbeelden, dat de milde Natuur haare gefchenken alleen verfchuldigd is aan de lievelingen van het geluk, die geenen welken door hun vermogen en rijkdommen gefchikt zijn voor dat genot van geneuchten en vermaaken derwaereld; voor die geenen, welke althans willen, dat men onderltelle, dat  »Ë egoïstische edelman. 6j zij alleen op haare milde gunflen aanfpraak hebben; terwijl zij , door de verachting en verfmaading, die zij aan hunnen armoedige» evenmensch betoonen, deszelfs beklaagenswaardig lot nog meerder verbitteren. —— Deeze verachtelijke denkwijze heerscht bijzonder vrij algemeen bij jonge lieden van geboorte — zoo als zij zich noemen <—i die» door het vernederen der rampfpoedigen, zich fchijnèn te verheffen, zonder te denken dat zij daardoor hunne ziel toe in het ftof vernederen. —- * De Egótstifche phalmord had, evenals veelen zijner in weelde leevende gezellen , in de beguicheling van dien hoogmoed, de menfchelijkheid verlooren — hij was een Edelman, — zie daar reeds een groote ftap, dien hij, zelfs reeds voor zijne geboorte, naar den top der glorie gedaan had, waartoe hij wel haast, door het verkrijgen van groote erfenisfen, werd opgeleid. — Hij had, omtrent drie mijlen van Parys, een prachtig Lusthuis, alwaar hij de fchoone zomermaanden, in eenen kring van eenigen zijner fteedfche losbandige medgezellen doorgebragt. — Op zekeren nadenmiddag nog thuis, ten eenemaal aan zich zelve overgelaaten zijnde, en zich zeer  04 de egoïstische edelman» zeer verveelende, terwijl hem in de eenzaam* heid ieder uur wel een dag feheen te zijn, telkens op zijn horologie ziende, met eene luchtige brochuure in de hand, dikwijls naar het voorplein ging, om naar zijn gezelfchap uittezien , komt juist een ellehdig zieklijk Grijsaart, leunende op een kruk, het plein voorbij: de oude man ligt den verfleeten hoed van de kaale kruin, en bidt hem, met alle eerbiedigheid, om een fluk brood. — Phalmord antwoordt niet, maakt eenige pasfen heen en weder, en heft een preludium van het Air eener nieuwe Opera aan. — De ongelukkige herhaalt zijne bede. — ,, Gij ziet „ immerswel" zegt vorst phalmord, ,,dat „ ik geen ooren hebbe om naar dat geteem „ te luifteren, gaa uwes weegs!" —i De hongerige maag van eenen ellendigen, die in geeri drie dagen eenig voedfel genooten heeft, is te dringend, om de hoop, van iets te zullen verwerven, verlooren te geeven, en dus de Grijsaart houdt aan. -— ,, Ik zegge u gaa! of „ ik zal ü beenen maakeïi," herhaalde phalmord, „een man van rang kan zig naauw„ lijk vertoonen, of hij heeft altijd die ver* „ vloekte bedelaars in zijn weg." — De ongelukkige zwijgt, hij durft — hij kan niet meer fpreeken —. — een oogwenk Hechts, feu*  de egoïstisce edelman. 65 bekwaam om in een fteenen hart te dringen, gevolgd door een vloed van traanen, is al het antwoord op dee^e onmédogende toefnaauwing. — Hij flaat nog itille — ziet in het rond als een raadeloos mensch, die niet weet welk pad hij kiezen zal. — Phalmord ziet juist op dat oogenblik zijn wachthond, hitst denzelven aan, die daarop den ongelukkigen in het bloote been bijt, dat het bloed in het zand fpat — en — en helaas! die wonde , offchoon zeer pijnlijk , feheen den nooddruftigen veeleer te verblijden dan te ontroeren; daar hij vermoedde, dat dit ongeval misfehien eenig medelijden voor hem zoude verwekken, hoopte hij flechts, het fmartelijk gevoel van dit ongeval, door eene beete broods te zien vergoeden. Dan, hij bedroog zich — phalmord trad binnen, en liet den ellendeling in zijnen kommervollen toeiland aan zijn lot over. — 't Was toen dat de Grijsaart de pijn van het gewonde beert fterkef- begon gewaar te worden — het bloedde aanhoudend, zoo dat hij zich genoodzaakt vond een ftuk van zijn oud verfleeten hembd te fcheuren, om er een windfel om te leggen; dan, dit belette niet, dat eene zwaare verftramming hem voiftrekt buiten ftaat fïehtej om onder zijn ellendig huisdak weder té keeÜ ren.  66 DE EGOÏSTISCHE EDELMAN» ren. Hij zettede zich aan den voet van eenen boom en riep den Hemel, ter zijner redding, aan, daar bij, verteerd door den honger en gefolterd door de pijn, niets dan den dood te gemoete zag. — Phalmord , van zijne zijde, trad al huppelende in huis, ftreelde zijn getrouwen wachthond voor zijne heldhaftige gehoorzaamheid, en wierp hem, ter belooning, een goed ftuk gebraad voor. —• Intusfchen was het reeds middernacht geworden en de noodlijdende op het punt van te bezwijken, wanneer juist een arme boer voorbij flapte: hij ziet den ongelukkigen bij het licht der maan, en vraagt hem, wat de oorzaak is dat hij zich daar , zoo ontijdig, in dien toeftand bevindt? —- Naauwlijks heeft hij uit den mond van den ellendigen het ongeval, hem wedervaaren, vernomen, of hij vaart in eene menigte fcheldwoorden , en vervloekingen tegen den onbermhartigen Edelman uit — zijn hart wordt getroffen door een gevoelig mededogen — „ kom," zegt hij, „ goede „ ziel! gij kunt hier niet blijven, ik zal u „ onderfleunen en tot mijnent brengen: — „ ik ben wel maar een arm daglooner „ ik hebbe ook deezen dag niets verdiend; „ maar op gisteren hebbe ik eenige fpijze „ over-  DE EGOÏSTISCHE EDELMAN, 6} „ overgehouden, ik zal die met u deelen, „ ën u ten minften onder huisdak brengen." — De Grijsaart hief, als in verrukking, zijne oogen en handen ten hemel , betuigde het Opperwezen zijne dankbaarheid, daar hij den menschlievenden daglooner, als het werktuig, in de hand van God,, ter zijner redding aanmerkte. — Welk een onderfcheid tusfchen deezen, en den rijken Saletjonker hoe weinig eer doen de zoodanigen aan den zoogenaamden Adeldom ! — En is het niet eene ontegenfpreeklijke waarheid , dat onder den laagen ftand , in de fchamele hutten , zich grootmoediger zielen ophouden , dan in de paleizen der zich noemende lieden van den eerften rang? Dan, keeren wij tot den Grijsaart — De goedhartige Landman hielp zijnen vondeling op, en geleidde hem onder den arm, met langzaame treden, naar zijne hutte •— een ftuk gerookt fpek en roggebrood, welks gebruik aan den teder opgevoeden phalmord gewis den dood zou veroorzaakt hebben, ftrekte hun tot een verkwiklijk maal; waarna de gastvrije Arbeider den ouden van een weinig ftroo, benevens iets dat een dekkleed heette, verzorgde, en hem voords een goeden nacht wenfehende. —* —. £ a £*  68 DE EGOÏSTISCHE EDE LMAKi- Beminnelijke menfchenliefde! hoe hoog verheft gij den kagen fterveling! mijn Landman was met het verrichtte nog niet geheel voldaan -— reeds vroeg in den morgen, voor dat zijn rampfpoedige gast ontwaakte, had hij zich bij den Dorp - predikant vervoegd, een verhaal van het gebeurden gedaan, zonder zelfs den naam van phalmord te verzwijgen, en om eene kleine liefdegift voor den ongelukkigen Grijsaart gebeden. Een kroon en een daaler waren de vrugt zijner pooging, waarmede hij , verrukt van blijd.fchap, naar zijne wooning ijlde, om den behoeftigen daarmede te verblijden, uitroepende , zoo dra hij binnen trad: ,, Zie daar, mijn „ vriend ! ik hebbe niets om u te geeven, „ maar dit geld wordt u door onzen braaven •„'Dorp-prediker gefchonken." — Traanen van dankbaarheid biggelden den gevoelvollen Grijsaart langs de wangen — hij wilde den -fchat met zijnen weldoener deelen; -- maar ■ deeze, te edelmoedig van hart, zegt: „ Neen, „: ik ben.nog jong en fterk, ik heb het gebruik „ van -mijne ledemaaten, en kan dus, Gode „ zij bank ! mijn fober ftukjen brood win„ nen — en ö! als ik dat hebbe, bij eene „ te vreden ziele, wat behoeve ik dan meer?„ uwe jaaren en uwe gebreken ftellen u bui- » ten  DE EGOÏSTISCHE EDELMAN. 6"$> 'n ten Haat om voor u zeiven het brood te winnen<—dus, inijnvriend! behoud deeze gift.— „ God zegene dezelve! — Hij bragt den ouden man vervolgens naar zijn eigen verblijf: hetzelve beftond in een rieten kluisjen , hetwelk voorheen een herder gediend had tot eene fchaapskooi, en aan hem door denzelven tot een verblijf gegeeven was ■—< er was niets in dan eene oude flaapbank met een weinig ftroo gevuld, benevens een oude ftoel en zitbank, die hem tevens voor eene tafel diende — ook eenige gebroken borden en eene waterkruik. — Dus leefde de ellendeling, genoodzaakt om eiken dag, tot onderhouding van. zijn leven, het brood te bedelen. ó Wisfelvallig geluk! hoe ongelijk deelt gij uwe gunilen! — daar verkwijnt de deugdzaame arme, in een fober verblijf, onder een ondigt dakjen, van kommer en gebrek, terwijl de hoogmoedige rijke , in zijne, met goud behangen, zaal zich overlaadt met keur van lekkernijen, en fmaakelijke wijnen — en echter is deeze niet meer mensch dan de ander: — maar neen — niet het blinde geluk — de hand der alles verzorgende Voorzienigheid E 3 be-  f& de egoïstische edelman. bedeelt den fterveling na haar vrijmagtig welbehaagen en eens toch zal elk veraatwoording moeten doen, wegens het gebruik dat hij van de hem geleende goederen gemaakt heeft —• en wee dan de geenen die de les van den grooten Meefter, uit wrekheid, in den wind geflagen hebben: Zalig zijn de bermhartigen, want hun zal bermhartigheid gefchieden. — «— Gij hebt uw deel in het leven gehad, werd den rijken toegevoegd, die lazarus de kruimpjens van zijne tafel geweigerd had. Dan, wij keeren weder naar de hutte van onzen ellendeling. — Op deeze wijze leefde derampfpoedige Grijsaart,geduurende een jaar; de Hemel liet hem, bij alle de zwakheid, waarmede hij den last van zijn ellendig leven voordfieepte, het vermogen om dagelijks zijn brood van de hand der mildaadigheid aftefmeeken. -— De goedhartige Landbouwer, die hem van den dood gered had, liet niet na, hem van tijd tot tijd, van zijne armoede eenige geringe onderfteuning te bieden. Phalmord Heet intusfchen zijne weelderige dagen in overdaad en verkwisting — zijne fchijnvrienden hielpen hem alle zijne goe-> de-:  DE EGOÏSTISCHE EDELMAN. ?l deren doorbrengen, in zoo verre zelfs, dat hij, binnen weinig tijd, genoodzaakt was eenigen te verkoopen of verpanden, om aan de dringende vorderingen zijner fchuldeisfchers te voldoen. Toen werd hij gewaar dat de Adeldom al zijn achting en vermogen verliest, wanneer de fteunpilaaren waggelen waarop hij gebouwd is. — Daar dus zijne goederen meer en meer verminderden, verlieten hem eindelijk zijne fchijnvrienden , en achtte hem naauwlijks meer eene groete waardig. — Eindelijk veroorzaakte hem de minnenijd een tweegevecht hij overwint, en doet zijn tegenpartij, een edelaartig jongeling, fneuvelen: en daar het ongelijk aan zijne zijde was, vond hij zich genoodzaakt, om een fchandelijken dood op het fchavot te ontwijken, door de vlugt te redden. — Hij verwijderde zich in den nacht, niet anders kunnende medeneemen, dan de kleederen die hij aanhad, benevens een weinig geld. — Zie daar de gevolgen der losbandigheid. 1—- De eerlijke Grijsaart leefde intusfchen, in zijnen foberen ftaat, met de overtuiging van een goed geweten — te vreden, wanneer hij dagelijks eenig onderhoud verwerven mogt.— Dan, door eene zwaare onpasfelijkheid werd E 4 hij  f% DE EGOÏSTISCHE EDELMAN. hij belet het noodige tot zijn onderhoud te zoeken; het weinige dat hij had overgegaêrd, door zich dikwerf het noodzaakelijke te onthouden , kon hem geen veertien dagen voeden. —r— Een kleen goedwillig herdersknaapjen, 't welk dagelijks in den omtrek van zijn kluis het vee kwam voeden, en die hem bijgeval had gezien, deelde dikwerf, uit mededogen , zijn fchraal kostjen met hem, en verzorgde hem van versch water. Dan, eindelijk overviel hem eene zoodanige magteloosheid, dat hij zich naauwlijks van het ftroo, waarop hij, onder eene oude deken, die hij van den Landman gek reegen had, gedekt lag, konde oprichten —- hij ftelde zich reeds den dood voor oogen sn beval zich aan de bermhartigheid van den alverzorgenden Vader der menfchen —- daukte Hem voor alles wat hij uit zijne liefderijke hand ontvangen had, en fmeekte hem, dat hij fpoedig ontbonden en overgevoerd wierde in het Rijk zijner heerlijkheid! —-a Terwijl de Grijsaart in deeze kommervolle omftandigheid lag, verhief zich op zekeren nacht een allerverfchrikkelijkst onweder —? de zieltoogende hoorde het ontzaglijk geklater van den donder — hij zag de flikkerende blik-  dx egoïstische edelman. 73 blikfemftraalen mee eerbied, terwijl de felle hagelfteenen — de bulderende ftormwinden en zwaare ftortregen zijn rieten kluis dreigden te verpletteren ; — maar dit kan hem, die den dood, als zijn verlosfer, te gemoet ziet, geene ontroering baaren. De arme Grijsaart ■wacht met gelaatenheid den flag, die een einde aan zijn ellendig leven maaken zal. — Intusfchen hoort hij iemand aan den ingang van zijne hutte de eerfte flikkering van den dageraad begon zich aan den horizont te vertoonen. „ Wie is daar?" vraagt „ hij. ■—. Iemand, die van den weg is afge„ dwaald," — is het antwoord — „ ik wist „ niet dat hier een mensch zijn verblijf hield, „ en wilde flechts, in dit verfchrikkelijk weer, „ eenige oogenblikken fchuilen 't is een „ weer of hemel en aarde zullen vergaan!" — ,, ó," Zeide de zieke, ,,wie gij ook wezen moogt, „ gij zijt een mensch — het fmart.mij alleen „ dat ik geen beter plaats hebbe om u aante„ bieden." Maar wat gevoelt de Grijsaart, toen de vreemdeling hem naderbij kwam en het klimmend morgenlicht hem den trotfchen phalmord herkennen doet, die hem voorheen, op eenen adelijken toon, een ftuk brood geweigerd had. — E 5 In  74 DB EGOÏSTISCHE EDELMAN. In plaats van in verwijtingen tegen hem uittevaaren zegt hij, op eenen minzaamen toon: „ Het is mij leed niets ter verkwikking te „ hebben dat men iemand van uwen rang kan ,, aanbieden, —— ik bezit niet anders dan „ flechts een ftuk brood, en eene teug water„ dan, dit beide is tot uwen dienst."—Hoef" antwoordt phalmord, die den Grijsaart nog niet herkende, ,, gij wilt mij van uwe armoe„ de uwe liefde bewijzen, en gij weet niet „ of ik u weder vergelden kan." „Ik verwachte niets wederom; — maar dat ik „ doe ben ik als mensch verpligt." „Ik „ dank u," zegt de Edelman, „maar uwe „ goedhartigheid fpoort mij aan u iets te „ openbaaren, waarvan mijn leven afhangt."„ Uw leven! — uw leven! — mijn Heer?" vraagt den Grijsaart, in verwondering. „ Ja! ik moet vlugten — ik heb een manflag „ gedaan ! — wilt gij mij nu deezen dag, „ voor de vervolging der Juftitie, verber- „ gen?" „Met al mijn hart," zegt de Grijsaart — „ men zal niet vermoeden, dat „ in deeze fchaapskooi zich menfchen ont„ houden — en ftraks, als het kleen herders„ knaapjen komt, die mij gewoonlijk dage„ lijks bezoekt, kunt ge u achter deeze riet„ mat verfchuilen, die hij mij, ter befchut- » "ng  BE EGOÏSTISCHE EDELMAN. ^ff ting van de wind, gegeeven heeft. —— Phalmord, die nu met oplettendheid den Grijsaart had gadegeilagen , herkent hem — ontroert, en barst uit: — „ Mijn God! zijt „ gij dezelfde niet, wien ik, ruim een jaar „ geleeden, een ftuk brood weigerde, . en herkent ge mij niet?" „ ö Ja! „ ik ben het •— ik herkende u zoo dra ik u ,, zag." — — „Hoe! gij kendet mij, en „ deedt mij geene verwijtingen! <—. gij wilt „ mij van uwe armoede mededeelen! —. mij „ bijftaan ! ■— in uwe hut verbergen ! — „ mij! — die uw lijden, doormijn gevloek„ ten hoogmoed, zoo bitter verzwaarde, daar „ het in mijn vermogen ftond dit te verzag„ ten ! — Hemel welk een hart! — ~ „ Gij volgdet Hechts de gewoonte van de zoo„ genaamde lieden ran rang — gij waart de „ eenigfte niet die mijnen honger met fmaad, „ mijne ellende met wreedheid verbitterdet, „ in plaats van die door verkwikking te ver„ zagten, — maar God, die mij, zelfs door ., noodlijdenden, bijftand heeft toegezonden, „ vergeeve u, en alle die mij verfmaad heb„ ben, hunne onbermhartigheid!" i— „ Gij „ verfcheurt mijn hart," — barstte phalmord öit —. „ helaas! waarom heb ik geene vermo- » gen  f6 DE EGOÏSTISCHE EDELMAN. gen meer, om u mijne doemwaardige ongevoeligheid te vergoeden? maar ik hebbe niets — alles wat ik nog bezat is ver-i „ beurd — en de armoede ftaat mij te ver- „ volgen, tot loon mijner fnoodheid." > „ Spreek van geene vergoeding —- 't ftrekt „ mij tot genoegen, dat ik u, mijn mede„ mensch, eenige dienst, hoe gering dan ook, „ bewijzen kan. — Hoe verheugt het mij, „ nog iets te hebben, dat mij door eene wel„ daadige hand is toegereikt, om met u te „ deelen.— ó! de mensch behoeft zoo weinig „ tot onderhoud van zijn leven — en God, „ de Vader van al het gefchapene, zal zor„ gen, dat mij het weinige, dat ik behoeve, „ niet ontbreeke." — „Edele ziel!" barst phalmord uit, „gij verfcheurt mij 't hart— „ welaan, ik zal u voldoen — ik wil met u „ eeten — gave de Hemel, dat ik eenmaal uwe „ goedhartigheid konde wedervergelden. —• Phalmord nam dus het fober maal met den Grijsaart, voor deszelfs legerftê — ongemerkt lag hij een ducaat onder zijne waterkruik, hetwelk van het weinige dat hij had, vrij grooter gefchenk was, dan duizend guldens in het voorig jaar zouden geweest zijn.— Na een hartlijk affcheid van den Grijsaart ge:  DE EGOÏSTISCHE EDELMAN. 77 genomen te hebben begaf hij zich naar Bour» daux, alwaar hij zich gelukkig achtte van terftond, als matroos, met een gereedliggend fchip, naar America te mogen ftevenen. — De Grijsaart verwierf kort daarna eene plaats in een Godshuis, alwaar de dood, dien hij reeds lang als zijn verlosfer befchouwde, binnen een jaar, een einde aan zijn rampfpoedig leven maakte. VIJF-  VIJFDE TAFREEL. UITWERKI» ■■ DE'; WANH00?. Dat de tegenheden deezer waereld algemeen het hart verbeteren, kan door oneindig veele voorbeelden geflaafd worden: de weelde en overdreevene zucht tot het vermaak, de uitwerkingen van een onbezorgden gelukftaat, verdooven dikwerf het befef der pligten van den mensch; maar deeze regel is niet zonder uitzondering. — Het volgend geval zal ten bewijze ftrekken, dat de rampfpoed, die niet zelden door eene zinnelooze wanhoop gevolgd  UITWERKING DER WANHOOP. JK>, volgd wordt, den allerdeugdzaamflen fterveling tot een fnoodaart maakt, en de onfchuldigfte hand kan aanfpooren tot het begaan van affchawelijke wanbedrijven. Er woonde in het graaffchap Kent zekeren bredly, een man begaafd met de alleruitmuntendfte hoedanigheden — een teder echtgenoot en kinderlievend vader; een hoogfchatter der deugd; een goedhartig en beminnelijk menschenvriend; in 't kort, geacht en geliefd van allen, die hem kenden. — Hij had zich eene echtgenoote verkoozen, niet minder deugdzaam en bevallig, die hem, door haare voortreffelijke verdienflen , den gelukkigften der mannen maakte. — Geene groote middelen bezittende gaven zij zich aan een afgetrokken leven over, op een kleen Landgoed, toebehoorende aan den vader van Mevrouw bredly, die, ter voordzetting van den koophandel, zich in Londen ophield: hier dachten zij te recht beter, volgens hunne geboorte, in eenzaamheid te zullen kunnen beftaan.—. Een kleen aantal van uitgekeurde vrienden, of die zij ten minften hunne vrienden waanden'te zijn, maakten alle hunne verkeering uit — het genot van elkanders bijzijn bragt hun het hoogst genoegen aan. — Het derde jaar  to UITWFRKÏNG DER WANHOOP.' jaar van hunne echtverbindtenis befchonk hem met een zoontjen , in welks trekken reeds alle deugden en hoedanigheden zijner ouderen waren afgemaald: dit gefchenk volmaakte de vergenoeging deezer tedergeliefde echtelingen : 't was of dit dierbaar pand, door hun van den Hemel afgebeden, den band hunner verëeni- ging te naauwer famen bond. Geen Heep van bedienden, alleen gefchikt om den hoogmoed te vleijen, bezwaarde de zorgen van hun huisgezin; Mevrouw bredly, die de bezigheid beminde, vergenoegde zich met eene enkele dienstmeid; — de tedere zorg voor haar kind, waarin zij, boven het meerendeel der hedendaagfche moeders verheven was, fixekte haar tot een bijzonder vermaak; — de geregeldheid in haar huisbeftuur verftrekte tot een voorbeeld voor alle andere vrouwen. Bredly van zijne zijde verbeterde, door zijn vlijtig toeverzicht, het Landgoed, waarop zij hun verblijf hielden: zijn werkzaame aart deed hem fomtijds zelve de fpade in de hand neemen, ter bebouwing van zijnen erffelijken grond, hij achtte zijnen arbeid en bezorgdheid rijkelijk vergoed door de tedere liefkoozingen zijner beminnenswaardige echtgenoote. Dikwerf drukte hij deeze bevallige gade, en zijn engelachtig kind , dat hun dierbaarer was dan zijn  UITWERKING DER WANHOOP. §1 zijn leven, met de traanen eener blijgeestige aandoening inde oogen, aan zijnen boezem, uitroepende: C hoe gelukkig is bredly! —Maar, helaas J deeze gelukftaat was van horten duur — onze deugdzaame echtelingen bragten. naauwlijks drie jaaren, in deeze onfchuldige vergenoeging door; daar zij geëerd en geacht werden van al wie hen omringden — aangebeden van den armen in den omtrek, welken zij mee eene milde hand in derzelver nooden en behoeftigheden onderfteunden j moest hij een zwaar en onverwacht bankroet ,• met zijnen fchoonvader,. in den koophandel, ondergaan, dat hem voor- het grootfte gedeelte, van zijne goederen beroofde ; hij zag zich daarteboven nog gedrukt door een kostbaar pleitgeding, dat, hoezeer hetzelve, naar alle wa;rfch.ijnlijkheid, ten zijnen voordeele moest uitvallen, niet- naliet hem, in de omftandigheid waarin hij zich gebragt zag,véele zorgen en nadeelen te baaren. Deeze flag t-ruf zijne tedere gade zeer gevoelig; dewijl haar vader het grootfie aandeel in hun ongeluk had. . Haare gewoone blijgeestigheid, die haar altoos eigen was, verkeerde in eene fombere mijmerende droefgeestigheid, die door de zagtlle vertroosting van den gejiefdften der echtgenooten niet te verdrijven was. HaarvaF der  84 uitwerking dér wanhoop. der overweegende, dat hij eenigermate de ötifchuldige oorzaak was van den ramp zijn's zoons, overleefde dit onheil niet lang en llierf ruim eene maand daarna. Welk eene vermeer* dering van fmart voor de reeds troostlooze IVÏevroinv bredly — voor haar, die altoos de fterkfte blijken der vaderliefde gegeeven hiA ' Haare gezondheid' nam dagelijks meer en meer af; zelfs de onfchuldige liefkoozingen van den dartelenden harry fcheenen haar te verveelen: zij verzuimde dikwerf de onderwijzingen die zij hem — want zij was zijne leermeeftres— gewoon was te geeven.— Bredly hoopte ondertusfchen op eene wenichelijke uitkomst van zijn pleitgeding, die, fchoon dit lien al niet in hunnen voorigen gelukftaat mogt terug brengen , hen voor *t minst in min-, der drukkende omftandigheden zoude Hellen. — Maar helaas ! het eene onheil Wordt veelal ïn dit ondermaanfche van meer anderen gevolgd _ de wederwaardigheden zijn als een keten, waar van de eene fchakel de andere onmiddelijk naar zich fleept. Mevrouw ïsredly, op zekeren dag alleen zijnde, terWijl haar echtgenoot, ter verrichting van gewigtige bezigheden, was uitgegaan, nam haaren kleinen lieveling bij de hand, en wandelde met hem den tuin in; dezelve was op eene aller-  uitwerking der wanhooi". 8* alleraangenaamlïe wijze, door den goeden finaak van bredly, aangelegd , en zoude voor een hart, vrij van bekommerende zorgen, met recht een Paradijs van vermaak hebben mogen heeten. — Zij zettede zich neder ih een klein frarren -boschjen, op een bank van graszooden , voorheen zoo dikwerf de uitgekeurde zitplaats, alwaar zij, met den bemindden van haar hart, gewoon was de flreelende kalmte der zomer avonden te genieten: — eene reeks van hoogopgaande eiken, feheen door derzelver belommering gevormd, om er de eenzaamheid des te behaaglijker te maaken. Hier gaf Mevrouw bredly, terwijl haar zoontjen zich aan haare zijde met onfchuldige kinderfpeelen vermaakte, zich over aan eene bezadigde overweeging van haare lotgevallen; haare fchoone oogen gaarden dikwerf traanen, terwijl zij de allerhevigtte zuchten uitboezemde; dan weder drukte zij den kleinen harrv, aan haaren van kinderliefde kloppenden boezem, waarop hij, fchoon tot hiertoe geene denkbeelden hebbende van wezenlijk zielsverdriet gelukkige onnozelheid 'vrij van zorgen! haar in de tedere armtjens vattede en vertroostte, uitroepende: „Ach „ fchrei niet, lieve mama J papa zal wel „ haast weêr bij ons zijn; want als gij beF a „ droefd  84 uitwerking der wanhoop. „ droefd zijt is harry ook bedroefd* " —— Eene bedaarde befpiegeling van de wisfelvalligheden der waereld, feheen in haar meerder kalmte te verwekken. — Zij begon de dood van een tedergeliefden vader met een oog van godsvrucht te befchouwen — zijn verlies was treffende voor haar; maar zij. begreep, dat de droefheid, welke zij over zijn verfcheiden voedde, niet geheel vrij was van zelfbelang, en dat het eene wreedheid ware hem uit den hoogften gelukfhat in den kring der aardfche tegenfpoeden terug te wenfchen: „ moet men „ niet éénmaal fcheiden," barst zij uit, „om „ elkander in het onverganglijk licht weder „ te aanfchouwen, — en wat is het langfle „ leven hier beneden? — een enkele ftip in .„ de eeuwigheid!" Het verlies haarer goederen befchouwde zij thans, met minder aandoening: — in. 't kort, zij nam voor, om zich met moed, boven haar noodlot, te verheffen, de rede te baat te neemen, en zich met geduld te onderwerpen aan de vermindering van haaren ftaat. — Nu feheen haar hart geheel verligt; —zij ftond vrolijk op, en fchiep zelfs vermaak, om als naar gewoonte den kleinen harry tot fpeelgenoot te flrekken, zij liep met hem de wandellaanen door, plukte bloemen voor hem en fierde er zijn hoedjen mede x  uitwerking der wanhoop. §5 mede; verlangende flechts naar de terugkomst van haaren bredly, om hem met blijgeestiger trekken in het gelaat den welkom -kusch te bieden. Eindelijk komt hij •— harry ziet hem het eerst, en roept uit: „ Ha! zie daar „ papa!" — Mevrouw rredly loopt hem te gemoete — maar, hemel! wat gevoelt zij, op het zien van een treurigen echtgenoot, in wiens wezen niet dan ontroerenis, aandoening en droefheid is afgebeeld. Zij vraagt hem, wat hem deert? — hij zwijgt — ziet haar aan met eene fchrikbaarende verlegenheid, en vergeet zelfs haar te omhelzen: zij flaat haaren arm om zijnen hals, terwijl zij hem onafgebroken naar de oorzaak van zijne zichtbaare ontroering vraagt. — „Waarde lücy!" barst hij eindelijk uit..... „ ö Vervolg," hernam lucy, op zijn afbreeken, „ik hebbe „ moed! — zeg mij alles — ontlast uw hart „ in mijnen boezem is er meer te lij— „ den? — welaan! ik wil er mijn aandeel „ in draagen." — „Wel nu.... maar neen, „ gij zult te zeer ontroeren." — „ ö Neen — „ ik wil — ik moet alles weeten en zal het „ gelaaten aanhooren. " — „ Nu hoor dan — „ doch laat ons binnen gaan, dierbaare lucy!"„ Zeg mij eerst wat u is voorgekomen —. w wat kan er fterker zijn , dan de onzekerF 3 » heid,  86 uitwerking der wanhoop, „ heid, waarin gij mij ftelt?"— Nu dan, wij „ zijn alles kwijt — ons rechtsgeding is ver„ looren!" — „Mijn God! — mijn ered- „ ly! — mijn zoon !" dit was alles wat de rampfpoedige kon uitbrengen: —• zij was pp het punt van in onmagt te vallen. — Bredly geleidde haar onder den arm in huis —hier omhelsde hij beurtelings zijne beminde gade en kind, terwijl zijne gloeijende traanen op hun nederftortten. — De beminnenswaardige vrouw, tot zich zelve wedergekeerd, trachtte hem te vertroosten—maar, helaas! had haar oog in het toekomende kunnen doordringen ■— hoe zoude zij gezidderd -— ja het bloed in haare aderen verftijfd en misfchien een einde aan haar jammervol leven gemaakt hebben. — Dit beminnelijk paar had, geduurende een zesjaarig huwelijksverbond, een voorbeeldig geregelde levenswijze gehouden; de zucht tot verkwisting had nimmer bij hun plaats gehad. —■ Integendeel hadden zij de fpaarzaamheid altijd in acht genomen, om eenigen bijftand aan hunne behoeftige medemenfchen te kunnen bieden. — Eenige weinige fchuldeisiichers, van deeze rampfpoedige ommekeer van zaaken kennis gekreegen hebbende, vorderden daad-  UITWERKING DER WANHOOP. 87 dqadlijk betaaling:— zijne vaste goederen werden gerechtelijk verkocht, zonder zelfs zijn klein Landgoed , waarop hij, met zoo veel zielsgenoegen, de zes jaaren van zijn huwelijk had doorgebragt, te mogen behouden. Zie daar den laatften flag, en 't was ook deeze die hem het geweldigfte trof. Van alles beroofd, vond de arme bredly geene andere uitkomst, dan zich in den zeedienst te begeeven, hoe fterk ook deeze proeve mo^c zijn, voor de tedere genegenheid, die hij zijne echtgenoote en kind toedroeg. Hij openbaarde haar, met traanen in de oogen, zijn voorncemen; maar dit verwekte eene zoo hevige aandoening op haar hart, dat hij vreesde haar in eene vollbrekte zinneloosheid te zien vervallen: zij verzekerde hem, dat zij hunne fcheiding niet zou overleeven •— de vrees van hem voor altijd te zullen verliezen, deed haar het oog fluiten voor alle haare tegenfpoeden. — De allerdringendite aimoede feheen niets voor haar, in vergelijking der fmart van zich uit zijn arm gerukt te zien. — „ Wat is het verlies der aardfche „ fchatten," riep zij uit, „als men de liefde „ van een echtgenoot behoudt —- deeze is alles voor mij — ik ben gezond — ik hebbe M moed —< ik bezitte eenige bekwaamheden, F 4 „ met  83 uitwerking der wanhoop. met deeze voordeden en een vlijtigen wil, .„ komt n en alle zwaarigheden te boven, — „ het werk mijner handen— eenige bezigheden „ van uwe zijde •— zie daar hetgeen ons onder„ houd zal uitmaaken." Het hart van bredly was te zwak om zich te verzetten tegen zoo veel regenftand. Zij befloten dan eindelijk na het raadeloos vormen en weder vernietigen van verfcheidene ontwerpen, om zich, met het weinige dat zij overhielden — want de eerlijke bredly had alles betaald—>naar Londen te begeeven, alwaar Mevrouw bredly meende , met haar 'handwerken, meerder voordeel te zullen doen dan in het eenzaam landleven —■ terwijl bredly van zijne zijde ook niet twijfelde, of hij zoude zich wel haast als boekhouder of comptoirbediende geplaatst zien. Zij vertrokken derwaards, namen een kleen verblijf, bij eenvouwige doch eerlijke lieden, tot hun intrek, doch de uitkomst beantwoordde niet aan hunne verwachting.'—'Mevrouw bredly was in een afgetrokken leven grootgebragt: de onrustige levendigheid, van eene zoo volkrijke ftad als Londen, kwam weinig overeen met haaren aart en geneigdheden. Menfchen , die zich het eenzaam buitenleven hebben eigen gemaakt, bezitten zelden die kloedmoedige onderneemendheid, die er noodigis ter hunner be-  UITWERKING DER WANHOOP. 89 bevordering; zij bezitten die onbefchroomdhcid der ftedelingen niet, om hunne werken aantebieden, en voorftanders voor hunne naarftigheid te zoeken. — Haar echtgenoot was niet gelukkiger dan zij; hij zag geduurig alle zijne loffelijke poogingen, tot het verkrijgen van een befïand, verijdelen. — Helaas! het fchijnt een algemeene regel , dat hij, die éénmaal in den afgrond der ellende gedompeld wordt, langs hoe dieper nederzinkt, zonder immer in ftaat te zijn om zich weder uit denzelven te kunnen verheffen ; en het beklaagJijkfte in deeze om Handigheden , is, dat de overmaat van fmart het hart ontftelt en den geest in verwarring brengt — 't is, om zoo tefpreeken, of men een verkeerd gevoel heeft-men kan noch denken, noch overvveegen, noch befluiten, ter verbetering van een raadeloozen. toeftand—er vertoontzich naauwlijks een llraal van hoop, of dezelve verliest zich daadelijk weder in eene aakelige duifternis- men:fchijnt zich alleenlijk aan den dood te willen overgeeven. Welhaast werden deeze ongelukkigen gedwongen, om, bij gebrek van betaaling hunner huur, hun kleen verblijf te verlaaten.. De wreedheid ging zoo verre — en dit is doorgaands een regel in dergelijke omftandigheden—i F 5 dat  JJO UITWERKING DER WANHOOP» dat men het weinige, dat zij nog overig hadden, in beflag nam, laatende hun niets dan de kleederen die zij aan hadden — te veel groothartigheid belettede hen hun nood te kennen te geeven; wat zegge ik , afgefchrikt door de blijkbaare ongevoeligheid van al wat hun omringde, hadden zij geen moed, om te klaagen. Bredly had thans ondervinding van dit onmedogen — fommigen hoorden het verhaal zijner lotgevallen met eene ichijnbaare deelneeming ; de hevige uitroeping van: ■wel dat is ongelukkig ! of iets dergelijks was al het uitwerkfel zijner ontdekte zielsangflen ; anderen hoorden hem aan, zonder dat zij hem fcheenen te verdaan. — de eenigfte, die hij meende een vriend van hem te wezen, beantwoordde hem met verwijtingen — „ het „ is uw eigen fchuld," zeide hij — „ gij „ hadt niet moeten betaalen — gij hadt uwe „ zaaken moeten opgeeven, en met uwe bes„ te bezitting heen gaan; 't was beter den „ naam van bankroetier te draagen, dan een „ eerlijken naam te willen vestigen op de gif„ ten en gaaven van anderen, ik voor mij „ kan u niet helpen." Dus gaat dan nog het onmedogen met wreedheid vergezeld ; en even gelijk de dwaalingen der rijken zelfs als deugden worden verbreid , even zoo is de laster- al-  uitwerking der wanhoop. (>1 altoos de fchaduwe der armen en noodlottigen: men befchuldigde den braaven bredly dat hij door een losbandig leven de oorzaak van zijne tegenheden was; dat zijn geleeden bankroet te wijten was aan zijn flecht beftuur in den handel; dat hij alle zijne middelen in weelde en pracht had doorgebragr;—zijne echtgenoote was eene hovaardige verkwistfter geweest, die geenen regel in haar huisbeftuur onderhouden had; — foortgelijke eerroovende en logenachtige gefprekken vinden doorgaands ingang bij de geenen die er het oor aan leenen willen :i zij worden voor onfeilbaar gehouden, en men mag met recht hier de vertaalde dichtregel van den beroemden shakespear, uit zijn Koning lear, aanvoeren. De laster wordt geloofd, zie daar zijn recht op aarde! Wat volgt er op dergelijke onrechtmatige betichtingen? Zulke lieden zijn noch bijftand, noch mededogen, noch raad, noch vertroosting waardig, — men laat hen aan hunne ellende over. Er was wel haast geen huisdak meer voor onze ongelukkigen : niemand wilde hun een verblijf geevtn , zonder de huurpenningen vooraf* ontvangen te hebben ; en zij hadden Hechts  9'2 uitwerking der wanhoop. I fiechts eene kleine fofnme door hunne fpaarzaamheid overgehouden, die niet dan vooreen korten tijd hun onderhoud kon uitmaaken. — 't Berouwde hun het eenzaam landleven verhaten te hebben, en bredly befloot zich weder derwaards te begeeven, om bij de fpade en ploeg zijn beilaan te zoeken. Zijne echtgenoote — dus vindt een nedergeflagen hart zelfs in het lijden een zegen — was verrukt over dit ontwerp: -— zij noemde het grootmoedig, en viel in drift hem om den hals, beloovende hem met vermaak in zijne onderneeming behulpzaam te wezen. „ Wij zul„ len niet meer adelijk heeten," zeide zij, „ maar wij zullen het wezenlijk zijn ; ja, „ de nuttige landbouw, de vlijtige bezigheid „ van onfchuldige handen, maakt den waaren „ adeldom uit: onze lieve harry zal, on„ der een boersch gewaad, eene eerlijke ziel „ en een gezond ligchaam draagen: gij zult zijnen geest vormen door de befchouwing „ der Natuur, en door de befpiegeling van de ,, werken van zijnen Schepper: en de Wijsbe„ geerte zal hem de lotgevallen der waereld „ met meerder moed doen ondergaan." „ Waarde lucy!" barstte bredly uit, terwijl hem de traanen van verrukking langs de wangen biggelden, hoe gelukkig is hij, die „ zulk  UITWERKING DER WANHOOP. $3 „ zulk eene echtgenoote heeft; en-hoe or.„ gelukkig tevens , dat hij zoo veele deugden „ niet beloonen kan! — ja," vervolgde hij, den kleinen harry in zijnen arm neemende — „ja — dit dierbaar pand onzer liefde „ zal het voorwerp mijner eerfte pligten, en „ mijner ernftigfte zorgen wezen. — Welaan! ,, laat ons een ftandvastigen moed behouden — „ met moed en lijdzaamheid komt men dik,, wijls de grootfte tegenheden te boven."— Maar, Hemel! hij .voorzag het verfchrikkelijk oogenblik niet, waarin hij ondervinden zou, dat het behouden van moed en lijdzaamheid niet altijd in het zwak vermogen der ftervelingen is. Gelukkig vond bredly een klein bovenvertrekjen bij eene arme weduwe, 't welk zij reeds lang getracht had te verhuuren; doch aan ieder die het zag te onaanzienlijk voorkwam , om het tot eene woonplaats te begeeren, echter nam hij er zijn intrek voor weinige dagen, die hij meende dat hem noodig waren om zijn zakhorologie en eenige andere kleinigheden te verkoopen, ten einde eene kleine fomme in handen te krijgen voor zijne reize. Hij had veel moeite om het een en ander tot geld te maaken, daar de prijs die men hem  94 UITWERKING DER WANHOOP. hem bood meer dan dé helft beneden de waarde was. — Het zal niemand bevreemden, darde winzuchtige fpoedig gereed is, om hem, die, uit behoeftigheid, iets verkoopen moet, ervoor eene beuzeling van te berooven : en men fchijnt het nog als een gunstbewijs te moeten ach» ten, dat men zich dus wel wil bevoordeelen tot eene hartgrievende fchade van zijnen medemensen. —- en wat raad is er in zulke gevallen ? geen ander middel dan te bukken onder den harden nooddwang. Het weinige geld, waarmede het overfehot der bezittingen van deeze ongelukkigen was betaald geworden, kon niet lang flrekken; zij befloten dus om binnen weinige dagen de ftad te verlaaten; l maar, helaas! hoe onzeker zijn de befchikkingen der menfehen. — De kleine harry ftond den volgenden morgen ziek uit het bed, en welhaast ontdekte men de merkteekens der kinderziekte. Deeze noodlottige tegenfpoed, die hun vertrek onmogelijk maakte, ootmoedigde hen geheel en verijdelde alle hunne ontwerpen, althans voor een geruimen tijd; zij voorzagen dat hunne geringe middelen, door dit rampfpoedig uitftel, zeer zouden verminderen, vooral onder het draagen van den last eener kostbaare ziekte. — En ware  UITWERKING DER WANHOOP. 95 ware dit het al geweest! — dan neen, deeze ilag was flechts het begin van rampen, die naauwelijks een voorbeeld vinden. —1 De Hemel fpaarde het kind — hij werd in het leven terug geroepen, om eene proef doorteitaan, die de natuur ten fchrik moest verftrekken. Mevrouw bredly had nooit de kinderziekte gehad; de kleine harry begon naauwelijks te herftellen of zij werd insgelijks duor dezelve aangetast, maar met vrij meerder hevigheid. De bedroefde echtgenoot, die haar éénige oppasfer was, fpaarde niets om haar in het leven te behouden. De laatile penning van het geld werd tot haare redding befteed, terwijl de dood met alle deszelfs verfchrikkingen naderde. Bredly fchreef, in deeze hoopelooze omftandigheid aan de geenen, die zich eertijds zijne vrienden noemden , om een geringen bijftand — maar heeft: men vrienden als men tot dat uiterfte gebragt is? ■— Niet één enkele had een aasjen te mislen van het goud waarmede de Hemel hem gezegend had. — Hij verwisfelde dus zijn kleed, tegen een oud verlapt gewaad, om het kleine penningsken, dat hun werd toegegeeven, ter verkwikking zijner zieltoogende gade te gebruiken. —— Dikwerf wierp zich de kleine Harry, op zijn Voorbeèld, op de kniën, om van  j)6 UITWERKING DER WANHOOP. van de Godheid de behoudenis zijner moeder aftebidden, loopende vervolgens al fnikkende naar haar bed, of in den arm van zijnen vader, om zijne traantjens in hunnen boezem te verbergen. De fchrikbaarendlle fluiptrekkingen , waardoor de ftervende bij herhaaling werd aangetast, deeden wel zien, dat de dood zijnen prooi hier geen lang uitftel zoude geeven. — Tot hiertoe had de tedere echtgenoot haar niets laaten ontbeeren; maar —• thans, helaas! had hij niets meer, dan de verfleeten kleeding, die hij zelve, en zijn ongelukkig kind aan het lijf hadden, en het eenig kleedjen zijner gade, dat hij, in hoop van haare herftelling, nog bewaard had. 't Was op den vijftienden dag van haare benaauwde ziekte, dat de dood, die zij reeds lang als haar verlosfer had tegemoete gezien, haar de gunst bewees, om haare edele ziel, waarin tot den laatften fnik niet dan lijdzaamheid en godvrucht uitblonk, uit het lijdend en gefolterd ligchaam ontkerkerde. Het teder affcheid, dat zij van haaren raadeloozen echtgenoot nam, was vergezeld van eene blijgeestige vertroosting, en een levendig fchilderij der eeuwigheid, waarin zij hoopte zich éénmaal weder met hem te zullen veréénen, zonder ooit  ÜlTWÈRKlfoG DER WANHOOP. pf ooit weder te fcheiden. —« De fcheiding van haar' Onnozel Jkind, dat zich op haare borst had geworpen, was minder bedaard, zijne gillen efl fnikken fchcenen een te Herken indruk Op haar hart te maaken; — de moederlijke zorg verduurt het leven. — Zij had geene traarien meer om met de zijnen te vermengen ; maar dé veege mond kon nog ilaamelende klagten over hem uitftorten, en de ziel nog zuchten over zijn toekomend lot. Zij gevoelde daar vart alle de verfchrikking, en dit iterk gevoel bragt een oogenblik van zwakheid te Weeg, boven Welke zij even te vöoren reeds feheen verhe-j ven te zijn. Het denkbeeld, Van een hulpeloos kind tot last van een ongelukkigen echtgenoot over te zullen laaten, deed haar zidderen. — Zij beklaagde, zij verweet zich zijn aanzijn zij fmeekte den Hemel Om hem met haar in de eeuwigheid over te brengen. — Bredly verbleekte —— hij ftaardéfpraakeloos op het kind met een oog vol verwildering; maar zijne fpraakeloosheid dtiidde eene allerhevigftö gemoedsgefteltenis aan. t-« Helaas! ware hem op dit oogenblik het gehoor benomen geweest! ■ • » Deeze fchujdige bede, het uitwerkfel van eenèn bedwelmden geest, was de laatfte —- zij vloeide haar, met den laatflren fnik, van de lipG pttit  08 uitwerking der wanhoop. pen. Bredly wierp zich op het doode ligchaam: hij kuste den bleek bedorven mond, en was vervolgens eenige oogenblikken in eene foort \an wezenloosheid, die zijne eenvouwige huismecstres, onkundig van zijne hevige gevoeligheid, vrij meerder ontftelde dan dat hij in een luid gefchrei zijne droefheid had doen blijken; zij gaf een gil op- het zien zijner fpraakelooze wanhoop, die hem weêr tot zich zelve bragt: hij vatte zijn kind in de armen , hetwelk voor het doodbed geknield, den Hemel nog fchreijende bad voor het behoud zijner moeder, na dat zij reeds de eeuwigheid was ingefneld. —- ,, Gij hebt gee£ ne moeder meer, dierbaare harry!" barstte hij uit,— „ Gij hebt geene moeder meer! — „ En-waarom niet? zij ilaapt immers maar—„ zij zal toch weêr ontwaaken. — Neen, har* „ ry! — zij is dood!" — „ Dood? ■— ach! „ wat zal dan de arme harry doen? — die „ goede mama had mij zoo lief - zij verzorgde „ mij van alles! — „ Wij zullen ook flerven, „ mijn zoon! en dan zullen wij weêr bij haar „ wezen — ja, dan zult gij haar weêr om,, heizen. — — Gelukkige, duizendwerf gelukkige lucy ! " voer hij voord, „waarom „-.zoude ik u in het rampfpoedig leven te„ rug wenfehen — eenige weinige dagen, „ flechts,  UITWERKING DER WANHOOP. QL jjjiln39in?2 , ji if:lo-)^d osooIïmWW os •; >y Bredly was naauwlijks in eenzaamheid of hij gaf zich over aan de allerwreedfte overdenkingen : hij kon zich niet weerhouden om de onmedogenheid der menfehen met eene foort van afgrijzen te befchouwsn — hij, die voorheen geen rampfpoedigen kon zien lijden, zonder hem bijftand te bicden —- hij beklaagde uit grond zijner ziel die gevoéllëloozen, $è nimmer het waar genoegen der weldaadigheid  UITWERKING DER WANHOOP. I03 heid fmaaken. „ Wat is doch," barstte hij dan uit, „ het duur gekocht vermaak van zich ,, in de weelde en overdaad, flechts voor eeni„ ge vlugtige uuren, te rtreelen, bij de altoos,, duurende geneuchte , die de herinnering, van ,, welgedaan te hebben, aanbrengt? — £n wat „ voordeel genieten de gierige fiaaven der ,, rijkdommen van hunne bezittingen ? zij zijn „ flechts fchatmeefters van geleende goederen, „ die zij met den dood moeten overlaaten aan „ ondankbaare namaagen, zonder er eenig ge„ bruik van gemaakt te hebben , en zonder te '„ bedenken, dat zij éénmaal rekening van hun „ rentmeesterfchap zullen moeten geeven. Deeze ernflige overweegingen gaven ten minflen eenige rust aan de ontroering van zijnen geest, zij verpoosden-, voor eenige oogenblikken, de fchrikbaarende befefling van zijnen toefland; hij moest, 't is waar, welhaast tot zijne onzekere ontwerpen wederkeeren. Hij begreep , dat hem flechts eene kleine fomme noodig ware om naar het land te kunnen vertrekken; hier op haalt hij het beeldtenis zijner overleedene echtgenoote uit zijne borst —3 hij befchouwt het met een weenend oog —- kuscht het verfcheiden maaien -«-en barst, in een vloed van traanen, uit: G 4 „Ik  104 UITWERKING DER WANHOOP. », Ik zal het afftaan -— wat is voor mij het mis» „ fen eener flaauwe fchetfe van een wezen, „ dat misfchien niet meer kenbaar zal zijn: — „ het maalt mij de fchets van dat uiterlijk „ bevallig gelaat, dat mijne ziel bekoorde; „ maar het vertoont mij geen enkelen trek ,, van haare deugden —«• van haare verdien„ flen —7 van haar verftand —- en dit alles „ is in mijn hart gegraveerd met oniiitwis„ baare trekken. ~r~ Maar het beeldtenis van „ lucv, bredly ! r ben ik, ellendige! „ niet verpligt, dit kleinood, als een gedenk„ ftuk, voor haaren zoon te bewaaren?" — Dit denkbeeld ontrustte hem —— hij ftond eenige oogenblikken als befluiteloos — eindelijk zegt hij: „ Ja, eene moeder zal haar „ leven voor haar kind opofferen — en ben „ ik dan de opoffering van haare beeldtenis, om het leven van haaren zoon te redden, niet verpligt! ~—. ö Ja ! ik ben dit offer aan haaren zoon verfchuldigd." —r Hij hoort, dat Zijne huismees.tres nog niet naar bed was: hij roept haar boven en ftelt haar , zonder eenige verdere bedenking, het geliefde beeldtenis in handen , om hetzelve, zoo als zij meer ande■%>■ zaaken gedaan had , vpor hem te yerkoopen.- \ Scheen hem niet mogelijk zich ter rust  uitwerking der wanhoop. I05 te begeeven. Nu wandelde hij zijn eng vertrekjenop en neder —dan zetcedehij zich voor een ogenblik naast de legerileê van zijn flaapend kind — en ftaaroogde al zuchtende op hetzelve, rftet het gezicht vol traanen: eindelijk gevoelende dat zijne verzwakte leden zich naauwlijks langer draagen konden, legt hij zich nevens hem — neemt hem in zijnen arm en valt in een onrustigen iluimerflaap. —- ö Gij, die in uwe prachtige, met goud geborduurde, ledikanten, op uwe zagte donsbedden, in eene onbezorgde rust, den blijden morgen verbeidt , zou hier uw hart geen flraaltjen van mededogen gewaar worden, op het zien van een ongelukkigen vader, die op zijn harde ftroobed moet wenfchen nooit weder het licht te aanfchouwen? Neen, uwe verfteende harten zouden nog geen hand vol vederen voor hem over hebben, om het vermoeide hoofd op neder te leggen. Zijne goede huismeestres, edelmoedig in het midden der dringendfte behoeftigheid, bragt hem reeds vroeg in den morgen wat brood met eenigen drank. — „ Welk eene vérpli? „ ting hebbe ik u, beggy!" barst hij uit — och ! gaave de Hemel, dat ik u éénmaal G 5 „ uwe  106 uitwerking der wanhoop. uwe goedheid kon heloonen — mi, Hij „ zelve zal voor mij u uwe dienden vergelden — her weldoen wordt altijd gezegend.— Haare vlijtige poogingen om het beeldtenis te verkoopen beantwoordden niet aan haare wenfehen : zij had het reeds aan verfcheiden perfoonen aangebooden; men wilde er geene guine voor geeven; feboon zelfs het doosjen, waar in het befloten lag, meerder waardig was — wat konde bredly doen, hij liet er eenige heete traanen opvallen ; en gaf het haar op nieuw om het zich afhandig te maaken , ten welken prijze het ook zijn mogte— het ecnigfte middel om aan zich zelve en aan zifn ongelukkig kind eenig voedfel te verfchaffen. -— Maar ook dit benijdde hem zijn verfchrikkelijk noodlot: zij gaat er mede ter deur uit en — verliest het. — Te vergeefsch liep zij den weg, dien zij gegaan had, heen en weder !— 't was haar niet mogelijk hetzelve weder te vinden. De wanhoop, waarin zij verwachtte dat bredly vervallen zoude, wanneer zij hem dit ongeluk bekend maakte, deed haar met een beangdigd hart te huiswaard keeren ; had zij in-'daat geweest om het verlies te vergoeden, zij zoude, fchoohhij haar vefcl meer fchuldig was, zulks gedaan heb-  UITWERKING DER WANHOOP. 10/ hebben, maar zij had zelve niets, dan haaren dagelijkfchen leeftogt, dien zij met het zuure werkhaarer handen moest winnen. Bredly verlangde naar haare terugkomst, of liever naar het brood dat zij beloofd had te zullen medebrengen : het was reeds avond , zijne ongerustheid vermeerderde van oogenblik totoogenblik, wanneer hij haar, eindelijk, met eene zichtbaare ontroering op het gelaat, zag bh.nen treden. „Wat is er, beggy?" barsthij uit: „ wat is er? gij zijt droefgeestig! gij,, hebt voor het beeldtenis geen geld genoeg„ kunnen krijgen." — „ Ach! — het is ver« „ looren," fprak zij — al fchreijende — „ het ,, moet uit mijne borst gegleeden wezen — „ ik hebbe het vergeefsch- gezogt, het is M weg —• maar zie daar een brood en eene „ kruik bier, de Hemel, hoop ik, zal 'top „ morgen voorzien ik kenne een weldoend „ man, aan wien ik uwen toeftand zal open„ baaren, hij zou wel wreed moeten zijn, als „ hij u in den nood liet." — Zij vreesde den ongelukkigen in eene foort ,van woede te zullen zien uitbarften. — Maar neen, hij hoordehaar aan met eene groote bedaardheid, zeggende, met de taal der zagtzinnigheid zelve: Bedroef u niet, goede vrouw! over dit on„ geluk , het is buiten uwe fchüld — 't is „ mijn  108 uitwerking der wanhoop. „ mijn noodlot — de Hemel wil, dat ik mif „ onderwerpe aan zijne ftraffende hand -— „ Hij wil — dat ik van ellende vergaa! — Ten anderen, ik ben u reeds meer fchuldig dan mijn verlies kan op weegen."— „Neen!" hernam zij al fchreijende , „ neen! gij zult niet vergaan God zal een man, zoo deugdzaam als gij, bijftand bieden; ik zal zorgen, dat u dees dag niets ontbreeke — „ en op morgen .... ö! dan zullen wij zien, „ dan zullen wij zien — leg uw hoofd gerust neder — men fterft niet van gebrek in een land daar overvloed is." — De grootheid van ziel had bredly het leedwezen, dat hij gevoelde, over het verlies van het beeldtenis, doen ontveinzen; maar bij befchouwde het niettemin als de onmiddelijke oorzaak van zijn gewisfen val. — „ Ik hebbe alles verlooren," fprak hij, ,, wij hebben „ geen anderen redder dan de dood; doch ik zal alles waagen eer ik mij aan denzel„ ven overgeeve: ik zal met al de onbefchaam„ de ftoutmoedigheid , aan den laagen be- delaar eigen, den eerften aanzienlijken rij„ ken, wiens huis door een trotfchen bedien„ den voor de armoede gefloten wordt, op den openbaaren weg om onderftand fmee- „ ken.  uitwerking der WANHOOP. IOp ken: ik zal.hem mijne lotgevallen openbaa„ ren: ik zal hem mijn bevalligen Harry toonen — de tedere traantjens van dien on„ nozelen zullen ten miniten eenig medelij„ den verwekken." — De hoop verzagt het lijden bredly had het geluk eenige uuren te kunnen flaapen; die rust en een klein ontbijt, het welk beggy hem had genoodzaakt te gebruiken, had een weinig zijne krachten herfteld, Hij treedt met wankelende fchreeden en een hart, overftelpt van droefheid, met den kleinen harry, ten huize uit; maar het afvraagen van liefdegiften was hem niet eigen — zijne voeten fcheenen aan den grond gehecht als hij iemand naderde, en zijne lippen waren gefloten als hij fpreeken wilde, — doch 't was hier de tijd niet om aan zijne befchroomde eergierigheid gehoor te geeven. — Eindelijk ontmoet hij den rijken Baronet M***, in wiens gelaat hij eenige merkteekens van goedaartigheid meende te ontdekken. — Hij achtte deeze ontmoeting reeds als een gelukkig verfchijnfel. ■ Een man met millioenen gezegend, zou , dacht hij, hem' geen klein onderlland weigeren. — Wat is het gemis van flechts één guine uit eene fchatkist als de zijne? niet meer dan een zand- kori  MO UITWERKING DER WANHOOP. korl van den oever der zee. — Hij treedt toe — fpreekt hem aan met eene edele openhartigheid,'— openbaart hem zijn naam, en doet hem een kort verhaal van zijn treffende rampfpoeden: — dan, de Cre/üs hoort hem aan met eene onbegrijpelijke ongevoeligheid —en antwoordt: „dat hij reeds zoo veele van „ zijne iladgenooten tot zijn laste heeft, dat „ het hem niet mogelijk is zijne uitdeeling „ te vermeerderen,"geevende hem tweefchellingen. Het zien van dit ellendig gefchenk bragt bredly, aan wien dit toch geen de minfte hulp kost toebrengen, in eene zichtbaare vervoering van wanhoop: — hij lag de gifte, met eene zagtzinnige fierheid aan de voeten van den geever,en barstte, fchreijende, in deeze woorden uit' ,, Deeze gift is even „ weinig overeenkomftig met de uitgebreidheid „ van uw vermogen, mijn Heer! ais met de „ grootheid mijner tegenfpoeden. «Ik bedanke ,, u, wat baat mij het leven flechts één dag te „ verlengen? - ik kan op heden fterven zoo wel ,, als op morgen. —- Kom, gaan wij, harry! „ uwe zalige moeder wacht ons in de gewes„ ten der eeuwigheid." —«• De Rijkaart die deeze laatfte woorden, hoe zagt uitgefproken, gehoord had, hield verwon*  UITWERKING DER WANHOO?. iii wonderd lland, hij zag den ongelukkigen, die in drift voordfpoedde, na — de verwildering , die hij in zijn gezicht ontdekt had, baarde eene hevige ontroering in hem. — Hij gaf zich den tijd niet om het geweigerde g\ld weder opteneemen, volgde hem, offchoon hij veel moeite had om hem te achterhaalen. — Bredly begaf zich buiten de Had naar den kant van den Theems, vanwaar hij zich niet verre bevond — hier Hond hij ijlings ftil — nu eens de oogen naar den Hemel dan nederwaards —-— dan weder op zijn kind wendende, en — hier — hier Hond de waarlijk deugdzaame fterveling «— de tederlievendfte vader op het punt, om, door eene verbijsterende wanhoop, hoogst misdaadig , — ja, een zelfmoorder te worden! De Ridder zag bredly nedergeknield de handen ten Hemel heffen, en zijn kind, bij herhaaling, in de armen klemmen — dit fchouwfpel deed hem zidderen — hij verzekerde zich dat de rampfpoedige niet minder dan een zelfmoord fmeedde — het onmedogen verkeert in eene gevoelige mensenliefde. — Hij nadert met ontroering, juist op het oogenblik dat bredly den onnozelen harry opneemt, om met hem in den Theems te fpringen — en deeze woorden uitiiamelde: „ vergeef mij, ö God! ver- » geef  112 UITWERKING DER WAfïHOOP* it geef de medogenloosheid der menfchen J -* „ ons leven behoorc aan u — ik oifere het „ aan het allerwreedfte noodlot ont- „ vang mijne ziel en die van dees onfchuldn „ gen lieveling van mijn hart — dat gefchenk „ van uwe hand, dat ik mij niet langer waar„ dig kan maaken!" — De fchrik - de allerbicterfte zelfverwijtingen bragten eene vol-' flagen ommekeer in het gemoed van den Ridder te weeg —-■ hij fchoot al beevend toe: — „ Ellendige! wat wilt gij beftaan?" barst hij uit, hem het kind uit den arm rukkende „ durft gij den Hemel aanroepen op het „ oogenblik dat gij u gaat verdelgen?"—Hoe! „ fprak bredly," die als uit een aakeligen droom ontwaakte — „en gij! — gij zijt het die „ de wreedheid hebt om mij in dit ellendig „ leven terug te roepen?!" „ja! — „ en ik ben het die u dat leven draaglijk zal „ maaken — volg mij naar mijn verblijf —■ „ ik zal u redder wezen en die van uwen „ zoon!( — Verbaasdheid, verwondering, eri verrukking , namen de plaats der wanhoop in, van de zijde van bredly — hij wilde zich voor den Ridder op de knieën werpen — dan, deeze hield hem tegen. „Staa op," fprak hij, „toon mij geene erkentenis—— ik was „ de oorzaak van uwe voorgenomen misdaad- „ ik  ]D)ujri\ >> gü hebt mij tot een mensch gemaakt *—< „ gij hebt mijn hart leeren gevoelen en deel n neemen in den ramp van mijn medefterven ling, ---- maar laat ons hier niet vertoeven , „ deeze plaats is te ijslijk in mijn oog — ik „ wachte u daadelijk bij mij." — Bredly v/ierp zich voor de Godheid neder en dankte dezelve dat Zij hem voor den affchuwelijken zelfmoord behoed hadde. De deugd hernam op zijne edele ziel al het recht dat zij te vooren gehad had: — hij verfoeide zijne wankelmoedigheid en wantrouwen op de alvermo* gende Voorzienigheid, en zag nu de ftroomende rivier met een oog van verfchrikking aan. De Baronet M * * ♦ ontving hem op de ailervriendlijkfte wijze en deed hem bij zich nederzitten. „ Gij hebt mij" zeide hij, „ in „ het kort verhaal, dat gij mij van uwe lot„ gevallen gedaan hebt, gezegd, dat gij den „ landbouw kundig waart, en, dat u niets meer geviel dan het landleven. — Ik hebbe „ in hetzelfde Graaffchap , daar gij mii be,> tuigdct uwe aangenaamile dagen gefleeten te ,> hebben, een kleen Landgoed, dat u het gefi mis Van het uwe vergoeden kan ; geend H j? kin*  114 UITWERKING DER WANHOOP* ,#«■kinderen hebbende, waaraan ik eenige ver,5-antwoording van mijne bezittingen , die „ zeer gewigtig zijn, verfchuldigd ben, zal ik „ hetzelve aan u en aan uwen zoon in vol# len eigendom overdraagen: hetzelve is thans £j een weinig in verval geraakt, door de ach,V teleosheid- van i mijnen laatften Opziener; ,-, maar gij kunt dit in weinig tijds verbete- ren. Hier kunt gij aan uwe deugdzaame ,, drift tot de wijsbegeerte en aan de tedere „ zorgen voor de opvoeding van uwen eeni„ gen zoon, die gij betuigt- dat uwe geliefde ,-, bezigheden zouden uitmaaken, den ruimen „ teugel vieren. Ik zal er u, geduurende het ,, zomerfaifoen, voor eenige weeken gezel„ fchap komen houden, om er die onfchul- dige kalmte te genieten, die uit deezé woe„ lige ilad ten eenemaal verbannen wordt." De dankbaare bredly wilde zich op nieuw aan de voeten van zijnen Weldoener werpen; uitroepende: „ Dit is te veel — ja, dit is „ te veel goedheid:" ■— Maar de Ridder Hukte hem en vervolgde: „ zie daar," hem eenige guines geevende; ,, voldoe „ hier mede uwe huismeestresfe; zij moet „ eene braave vrouw zijn : maak u zoo rasch „ mogelijk gereed om naar het Landgoed te „ vertrekken: hetzelve eischt eene fpoedige n zt)r'  UITWERKING DER WANHOOP. I15 »i zorge." — Hij omhelsde hier op den kleinen harry, welken hij een beminnelijk kind noemde—zeggende; „bredly! bredly! „ en deeze onfchüldige zoude gij aan een on„ tijdigen dood hebben kunnen overgeeven — „ en mijne medogenloosheid zoude er u toé „ hebben aangefpoord —- maar de Hemel heefc >, het verhoed. — Hij vergeeve ons beiden!" Bredly keerde hierop, onder het uitboezemen van duizend zegenwenfehen, en met belofte, om op den volgenden dag zijn plegtig affcheid te komen neemen, naar zijn verblijf terug, in eene vrij* beter gemoedsgefteldtenis, dan hij was uitgegaan. -*- Men oordeele over het vergenoegen van zijne waarlijk goedhartige huismeestres. Zij was uitgelaaten vah blijdfehap over de verandering van zijn lot, en dezelve werd nog vermeerderd, wanneer hij haar zijne fchuld betaalde, verklaarende zij, dat ze reeds alle haare kleederen had te pande gefteld om hem niet aan te maanen. Zij nam vervolgens het kind in haaren arm: de traanen roldden haar over de- wangen: — „ Nu zal ik haast van u fcheijr, den, harry!" riep zij uit „ ö! dat zal 5» Ihij ter harte gaan." — Het kind omhelsde H - haar  Il6 uitwerking der wanhoop.' haar, al fchreijende uitroepende : „ Dat hoop „ ik niet! dat hoop ik niet, gij hebt zoo veel zorg voor mijne lieve mama gedraagen — gij hebt mij zoo dikwijls wat ge„ bragt als ik niet te eetenhad." — „ Neen, „ beggy!" fprak bredly, „gij kunt met „ ons naar de Landhoeve gaan als het u be„ haagt. — Ik hebbe iemand noodig, en ik „ kan hier toe niemand beter verkiezen dan „ eene braave vrouw, gelijk gij." — „ Zou „ mij dit niet behaagen," zeide zij? „ ja, mijn „ Heer! ik zal u volgen waar het ook wezen „ moge — ik zal dit bevallig kind oppasfen en „ door mijne getrouwe dienften mij uwe goed„ heid trachten waardig te maaken — gij zult „ uw geleeden leed vergeeten; de Hemel zal „ uwe deugd zegenen en gij zult gelukkig ,, wezen." — „Gelukkig! beggy — neen! „ het geluk is met mijne lucy in 't graf ge„ daald." — Zij bereidde een eeavouwig doch fmaakelijk avondmaal, het eerfte dat zij federt lang had mogen voordienen. Bredly, fchoon hij in drie dagen naauwelijk iets gegeeten had, kon bijna niets gebruiken; maar het ftrekte hem tot vermaak, zijn kind met zoo veel fmaak te zien eeten. Hij begaf zich vroeg naar zijne legerfteê; de verbetering van zijn lot belette niet, dat hij door duizenderlei  uitwerking der wanhoop. ii*/ lei denkbeelden werd ontrust: hij fieldde zich al de afgrijslijdheïd voor van de misdaad, die hij op het punt was geweest te begaan: zijn rustelooze flaap werd telkens geftoord door benaauwde droomen , vol verfchrikkingen: hef afflerven zijner teder beminde gade had hem nimmer zoo levendig getroffen dan in dit oogenblik, en het nadenken zijner wanhoopige dwaaling, deed hem zidderen, zoo menigmaal hij het oog floeg op zijn kind, dat anders zijne eenigfte vertroosting zoude uitgemaakt hebben. De Ridder Baronet M*** bevorderde met allen fpoed zijne beftemming, en bredl y vertrok reeds op den vierden dag, na de gelukkige omwenteling zijner omftandigheden, met zijn zoon en de goede beggy, naar zijne Landhoeve, alwaar hij alle noodige huisgeraaden en werktuigen vond, die den eenvouwigen Landman noodig zijn. — De aangenaame eenzaamheid —. de onbefmette lucht der onfchuld bragten daadlijk eene kalmte in zij* ne ziel te weeg, die hij zedert lang niet ondervonden had, en die alleenlijk gefïoord werd door het misfen eener tedere en beminde wederhelft, die hij welgevoelde nooit te zullen vergeeten. H 3 De  Jl8 UITWERKING DER WANHOOl». De Baronet M*** had geleerd het waar vergenoegen te fmaaken, dat er uit de weldaadigheid voortvloeit: hij had geleerd dat men zich het bezit der rijkdommen alleenlijk waardig kan maaken door mededeelzaamheid. Bredly ileet zijne dagen in eene iïille tevredenheid, die hij zich in den eerften niet durfde belooven; en trachtte, door eene geftrenge betrachting der deugd, zijne noodlottige afwijking van dezelve uittewisfchen. ZES-  ZESDE TAFREEL. GESCHIEDENIS VAN DEN ONGELUKKIGE N j MAAR DEUGDZAAMEN MAR" QUIS DE DUVAL. D e deugdzaame Marquis de duval , leefde in het begin der zestiende eeuw in eene der voornaamfte Provintiën van Frankrijk; zijne ouders hem reeds ontrukt zijnde geworden, voor dat hij nog den ouderdom van agttien jaaren bereikt had , was hij vroegtijdig aan zijne eigene beftuuring overgegeeven; doch de uitmuntende grondbeginsfelen, welken hem H 4 door  120 geschiedenis van door de besten der ouderen waren ingeboezemd , en die een wenfchelijken invloed op Zijn edel hart gemaakt hadden , konden ook niet dan de beste gevolgen hebben: —- deeze hadden hem altoos beveiligd voor de kracht der dwaalingen, waaraan een jeugdig ftervclingniet zelden onderworpen is, —- De_ kort op elkander volgende fïerfgevallen van eenen dierbaaren vader, en eene tedcrbeminde moeder, met welken hij zeer gelukkig en wel te vreeden, op een eenzaam Landgoed leefde, ftortten hem in eene foort van mijmerende droefgeestigheid', die lang voor zijn leven deed vreezen. •— Niets feheen dees ouderlievenden jongeling het verlies, dat hij ondergaan had, te kunnen vergoeden. — Zijne beste vrienden raadden hem eene buitenlandfche reize te doen, niet twijfelende of verande« ring van plaats en lucht zouden op zijn droefgeestiggeitel eenigen invloed hebben, en misfchien zijnen druk verzagten ■— en veelal is dit het gefchikte middel, om de kalmte in het gefolterd hart terug te brengen. De Marquis die, volgens den aart der droefgeestigen , vermaak vond in zijn leed te voeden, volgde niet dan met weerzin deezen raad. ——Hij verkoos zijn waardften boezemvriemd , edward, de geliefde fpeelgenoot zijner kind-  den marqtjis de duval. 121 fche jaaren, om hem te vergezellen; en 't koste hem flechts een enkel woord om deezen hiertoe overtehaalen. De rustelooze vermaaken en weidfche pracht, waaraan men zich in de groote koningrijken verflaaft, alwaar de hoogmoed alleen den tijtel van mensch fchijnt waardig te maaken , kwamen weinig overeen met de fombre geestgefteldheid van den Marquis; hij verkoos dus het eenvouwig en ilaatig Zwitferland — 't was hier, dat hij die oude oprechtheid hoopte te vinden, die in de vroegere eeuwen, aan meest alle natiën eigen was, en die door de zoogenaamde befchaaving is ten gronde gegaan; — hij nam dus zijn verblijf in eene eenzaame flreek van het land van Faux, en bedroog zich niet in zijne verwachting: het vergenoegen, de kalmte en rust, die hij hier onder de deugd- en ardbeidzaame landbouwers, in het bijwezen van zijnen vriend edward, genoot, bragten verligting toe aan de diepe wonden van zijn hart.— Een verblijf van ruim twee jaaren in dit be-. vallig oord herfteldc weder de kalmte in zij-, nen geest, >— eene dankbaare en tedere nagedachtenis aan zijne afgeflrorvene ouderen, liet echter in zijne ziel nog eenige trekken van droefgeestigheid na; evenwel hij kon met bedaardheid op het voorleedene terug zien.—-Het H 5 be-  15.2 geschiedenis van belang zijner zaaken, en het fterfgeval van een zijner bloedverwanten riep hem eindelijk naar zijn vaderland — hij verliet dus met zijn getrouwen vriend eene landftreek, die hij niet oneigen den geneeshof van zijne zielskwaal noemde. — 't Geluste hem in zijne terugreize een keer over Holland te doen, geen denkbeeld hebbende, dat, door die toevallige verkiezing, den grondflag, tot zijne toekomende lotgevallen, zou gelegd worden. Na eenige weeken met zijn geliefden vriend in de Nederlanden te hebben doorgebragt, begaven zij zich naar Parys: onder hunne reisgenooten troffen zij een fransch edelman aan, vergezeld door eene zeer beminnelijke jonge Juffer, die zij welhaast bemerkte zijne dochter te zijnhaar te zien en te beminnen wasvoor den Marquis dezelfde zaak — haare fchoonheid, haare zedigheid, het verftand, 't welk hij in haar ontdekte, hadden in zijn hart eene tedere aandoening verwekt, op het eerfte oogenblik dat hü haar leerde kennen — en 't was hier, dat hij gevoelde, dat er eene hartstogt beftaat, waar tegen geene droefheid beltand is; in 't kort, de fchoone hoedaanigheden , die in de zagte en vriendelijke trekken der bevallige marianne uitblonken, bragten eene volkomene verandering in zijne treurige ge- moeds-  den marquis de duval. I23 moedsgefteltenis te weeg. — Hij openbaarde aan zijnen vriend zijn hartsgeheim en, verklaarde hem, dat hij niet leeven konde zonder de bezitting van marianne — in wier oog hij eene opmerkzaamheid meende ontdekt te hebben, die hij zich vleide hem niet on- voordeelig te zijn De lieer de gonval, haar vader, een man van een uitmuntend karakter, had, van het eerfte oogenblik af, dat hij den jongen Marquis gezien had, eene bijzondere achting voor hem opgevat, zoo dat het deezen niet moejelijk viel eene vriendfchap met hem aantegaan, waarin hij niet dan een groot belang voor zijne ontbrandende liefdedrift kon ftellen. Hij verzuimde niet, in Parys zijnde, den Heer de gonval te bezoeken, die, ingevolge der tedere genegenheid, die hij voor hem voedde, hem eene dagelijkfche verkeering ten zijnen huize vergunde De gevoelens van den Marquis voor de bekoorlijke marianne waren te zichtbaar , om lang voor het oog van een oplettend vader bedekt te blijven; doch dit baarde den Heer de gonval geene zorgen; dewijl zijn hoogfte wensch was , om eens dien braaven jongeling zijn fchoonzoon te noemen, hoe meer de Marquis ondertusfchen zijne bekoor- fter  184 geschiedenis van fter leerde kennen hoe meerder zijne achting en liefde voor haar aangroeide; hij openbaarde haar, dat een hartstogt, die voor haar, ze» dert lang, geen geheim meer was. -— Marianne was geene dier juffers, die, met eene gedwongen achterhoudenheid, haar hart doen betaalen door de zuchten, klagten en laffe vleierijën eens minnaars, en die hetzelve tot een prijs maaken van eene langduurige hoop en verlangen. — Zij beminde den Marquis — en 't behaagde aan haaren vader; — 't was op geene uiterlijke bevalligheid, maar op zijne uitmuntende verdienden, waarop haare gevoelens voor hem gegrondvest waren; eene verbindtenis, die niet dan geluk en voorfpoed feheen te voorfpellen, vereischte geen langduurigen geveinsden wederiïand — zij fchonk hem haar deugdzaam hart in plaats van het zijn, en het huwelijk deezer achtenswaardige gelieven werd wel haast voltrokken. Marianne had het genoegen om, met haaren echtgenoot , bij haaren vader te blijven, een verblijf des te aangenaamer voor haar, dewijl het aan den Marquis-behaagde; hetzelve beftond in een aangenaam Lusthuis, in een der vermaakelijkfte {treeken der hoofdftad. Hier feheen het dat hij het eenzaam buitenIe-  DEN MARQUIS DE DUVAL. I25 leven, waaraan hij ,van zijne eerfte jeugd, door de tederfle der ouderen was gewoon gemaakt, en waardoor hij het ftaatsgewoel der fteden had leeren fchuwen, weder vond. Het Landgoed van den Heer de gonval had al de bekooring der eenzaamheid; eep kleen aantal van uitgekeurde vrienden, die hen fomwijlen van de omleggende buitenplaatfen kwamen bezoeken, maakten al hunne verkeering uit: hij behoefde geene onnutte bezigheden te zoeken om den tijd te bekorten: hij beklaagde zich altijd over de vlugheid van denzelven. — De beöeffening der kunften en weetenfchappen had hem reeds vroegtijdig een afgezonderd leven doen beminnen , zonder hem echter eene verachtelijke af keerigheid voor de maatfchappij zijner medeflervelingen inteboezemen. Na omtrent een jaar gehuwd te zijn geweest, fchonk hem de Hemel, uit zijne gezegende echtverëeniging, eene dochter. — De bevallige marianne werd hem, door dit onderpand haarer liefde, nog des te dierbaarer—'t was die tederfle der vrouwen, die ten voorbeeld haarer kunne ftrekte, niet genoeg moeder te heeten, zij wilde het wezentlijk zijn —■ boven de hedendaagfche gewoonte verheven, zoogde zij de kleine adelaide zelve —zij nam alle de zorgen voor dat beminnelijk kind  12.6 .GESCHIEDE NIS VAN Kind'Op zich ~ 't was: de zagte moederlijke hand van marianne, die het voedde en kleedde : zij was, in deszelfs tederfle jaaren, haare leermeestres, en haare lesfen hadden den alJerwenfehelijkflen invloed op den bevatbaaren geest van het lieve meisjen. De Marquis liet niet na , zoo rasch het verfland zich met het meerderen der jaaren in haar meer begon te ontwikkelen, in den vlijt zijner dierbaare echtgénoote te deelen: hij onderwees vroegtijdig het kind van goede hoop in de aardrijks- en hifloriekunde, en in de bevallige fchilderkunst, waarin hij zelve zeer verre gevorderd was. —Dus fpoedde de wentelende dagen in die vergenoeging, welke de pligtbetrachting te weeg brengt, en in het onfchuldig vermaak van het buitenleven, voorbij. De allerfchoonfte eensgezindheid befluurde de harten van dit edel huisgezin de bedienden, doorgaands de flaaven van den hoogmoed der rijken en groeten, in deeze bedorven eeuw, werden als kinders van den huize gehandeld -— de geregelde orde , de eendragt, de betrachting der deugd, deeden den zegen des Hemels afdaalen, l— de beminnelijke adel ai de, thands den ouderdom van veertien jaaren bereikt hebbende was de lust van haare tedergeliefde ouderen en van haaren grootvader ■«-*• door haaren  DEN MARQUIS DE DÜVAL. 127 ren vader in allerlei kunnen en weetenfchappen, en door haare moeder in alle die bekwaamheden, die haare Kunne vereeren, geöeffend zijnde, moge zij met recht een zeldzaam verfchijnfel genaamd worden. •— Zij was de naarvolgfter haarer moeder in weldaadigheid en menfchenliefde. Maar, helaas! hoe weinig is men verzekerd van de voordduuring van het geluk —■ de geftadige aanéénfchaakeling van voor- en tegenfpoed in dit ondermaanfche, maakt alles onftandvastig. De Heer de gonval, op zekeren achtermiddag eene wandeling naar een nabijgelegen gehucht doende, ontftond er een geweldige brand, in eene boerenwooning - de Huismanen zijne vrouw waren, ter verrichting der bouwerij , naar het weiland, en hadden de onvoorzichtigheid gehad, om hunne twee kleine kinders alleen in huis te laaten — men wendde alle mogelijke moeite aan om den brand te blusfehen, doch dezelve nam in weinige oogenblikken zoo geweldig toe, dat de geheele wooning wel haast in volle vlam was. —• Een der kinderen was het vuur in tijds ontvlugt, doch het kleinfte, een meisje van omtrent drie jaaren,  128 geschiedenis van ren, geen vermogen of befef genoeg gehad hebbende, om hec gevaar te ontwijken kwam ellendig om 't leven. — De menschlievende gonval ontdekte naauwlijks het gevaar van die onnozelen, of hij ijlde in het brandend huis om dezelven te redden — maar deeze grootmoedige pooging kostte hem vrugteloos het leven, — de zwaare damp verflikte hem; en men had naauwlijks den tijd om hem voor de vlam te bevrijden. — Wat zijne kinders gevoelden, toen hun het lijk werd t'huis gebragt, is beter te verbeelden dan te befchrijven — de dochter wierp zich als eene wanhoopige op het zelve neder; klemde het in haare armen en viel in onmagt — de tedere ad el a ide wrong de handen famen en deed het huis weêrgalmen van haare jammerklagten — alleen de Marquis onderging zijn zieltreffend verlies met kloekmoedigheid: maar het zelve was niet dan een voorbode van een vrij zwaarer onheil — de beste der dochteren de tederdfle der echtgenooten kwam niet weder bij, dan om in eene fchrikbaarende krankzinnigheid den laatflen fnik te geeven. — Ja de gevoelige marianne betaalde, den dood haars vaders met haar eigen leven, — de Marquis verloor eene dierbaare echtgenoote en adel ai de een tedergeliefde moeder - helaas! zoo  BEN MARQUIS DE DUVAfc.' ïê§ gelukkig en zoo rampfpoedig in weinige dagen! welk een ommekeer! — zulk een flag was voor dén Marquis bijna onverdraaglijk — de Wijsbégeerte, de Godsvrucht, en de Rede, waren naauwlijks in Haat om hem voor wanhoop te behoeden. De, zagtaartige adei; ai de. gevoelde er al het gewigt van, zonder er echter alle de verfchrikkelijke gevolgen van te voorzien — nimmer beminde eené dochter haaré. moeder met meer tederheid'.— zij was altoos onaffcheidelijk van haar geweest si—x nu moest zij de voedfter haarer jeugd, haare befchermller, haare beste vriendin naar..he&graf zien draagen, om haar nooit weder te zieri dan na den afloop der eeuwen! — zij zag naauwlijks den jongften fnik van de veege lippen glijden, of zij viel fchreijende op het doode ligchaam neder — zij bad den. Hemel om haare ziel met die haarer moeder 'te vèrëenigen. -—j. Haar tedere vader, fchoon. zelve bijna ontroostbaar , tracht^ te haare fmart j zoo veel in zijn vermogen was , te versagten i hij. nam een befluif, om zijn Landgoed , dat haar in alles genadig haare dierbaare moeder vertegenwoordigde, te verhaten en haar, ten minden voor den winter, een vrolijker-verblijf te verzorgen — zich weinig verbeeldende, dat dit l dg  13D öesciiiedenis'van de groncflag tot zijn verderen rampfpoed leggen zoude, «a Hij begaf zich dan naar Pafys ; maar de woelige vermaaken dier ftad behaagden niet aan de op. het land opgevoedde adelaide: zij vond in den kring der verkeeringen, waarin zij was overbragt, het ftille vergenoegen niet, idat haar het vrije landleven verfchafte. fcnafc ehhirf'"-!'i'jfftmin — astridor-ai n%t v*% Eene zuster van haare overleedene moeder, in die ftad woonachtig, nog eene jonge weduwe, van een gansch tegenftrijdig karakter zijnde, en ten-eenemaal verflaafd aan hetgeen men de groote waercld noemt, beloofde zich daadlijk om haar welhaast dezelfde zucht tot de vermaaken inteboezemen. — Zij geleidde adelaide in alle haare gezelfchappen ; bragt haar in de Schouwburgen en openbaare bijeenkomften. — De bewondering, waarmede een iegelijk haare fchoone nicht befchouwde, feheen haar te ftreelen. — Adelaide, daarentegen traehte haaren vader te bewéegen, om met de aannadering der lente wedertekeeren, en dit zou haar zekerlijk gelukt zijn, indien Mevrouw de gonval, dieniets liever wenschte, dan haar inP^ry* te houden, dit niet had weeten te beletten» Ade-  DEN MARQthS DB DÜVAt. t%t Adelaide, fchooh nog zeer jong zijnde, bad reeds veffcheiden minnaars; onder deezcn was zekeren franfchen Graaf, dessanville genaamd, een jong Heer van eene fraaije gefialte, zeer Jeevendig van geest, begaafd met allerlei uiterlijke bevalligheden; maar had Zich overgegeven aan eene zeer losbandige leefwijze. Mevrouw de gonval begunftigde hem echter boven alle anderen, en ging zelfs zoo verre van adelaide aan haaren vader voor hem ten huwelijk te vraagen. —* Deeze, door de fchijnbaare deugd, die hij ifi hem meende te ontdekken, bedroogen, was hem niet ongenegen ; maar hij achtte zijne dochter nog te jong om eene zoo-gewigtige verbindtenis aantegaan hij fprak er haar echter over, met alle de vaderlijke'tederheid, die er in zijn deugdzaam hart huisvestte, en ohdekte in haar^ möt verwondering, niet dan afkeer en verachting voor dien minnaar - terwijl zij hem met traanen in de oogen bad, van haar nimmer tot eenig huwelijk aan te fpooren; waht dat zij haar leven voor en met haaren vader wilde flijten. — De Marquis vattede het teder meisjen in zijne armen, en beloofde, haar, dat hij haar altoos de willekeurige meestresfe van haar hart zoude laaten. Zij floeg dus den Graaf, even als alle haare an~ i 4 dere  i32 geschiedenis van dere minnaars af; doch deeze, door die weigering verontwaardigd,, nam van dat oogenblik af aan het befluit om haar in zijne magc te krijgen, nm Mevrouw de gonval zich verbeeldende, dat hij niet dan de oprechtfte oogmerken had, en dat haare nicht ten hoogften gelukkig met hem zoude zijn, wendde aanhoudend alle poogingen aan om hem door adelaide te doen beminnen; maar alles was vergeefsch. — Adel aide begon het huis van haare Tante, alwaar zij telkens den Graaf vond, te fchuwen, waaruit deeze wel rasch bemerkte, dat hij zeer verre af was om ooit bezitter .van haar hart te worden, en dat hem „iets meer overbleef dan list en geweldenarij. _ Hij begon dus te veinzen, dat hij van haar had afgezien, en dat hij een ander beminde; doch de Graaf voorzag niet, dat daaruit het allergrootfte onheil zoude voord.komen. Het duurde niet lang of de beminnelijke adelaide zonderde zich af van alle .verkeeringen ; het gezelfchap van haaren vader was het eenigfte dat haar behaagde; zij gaf zich ten eenemaal aan het beöeffenen der weetenfchappen en andere nutte bezigheden over; fomtijds eene wandeling te doen was haare ge-  DETÏ marquis de dcvai,. jgg geiiefdfte uitfpanning: en dan was haar vader haar geleider. Op zekeren dag weder' dat vermaak neemende, en eene der eenzaamfle flreeken, om de ftad'gelegen, hiertoe verkoozen hebbende, maakte adelaide onderfeheiden aanmerkingen over de fchoon heden vanher landleven. —Haar vader merkte op, dat de traanen kaar-in de oogcn vloeide, rat, .Hij vroeg haar naar de reden van haare zichcbaare droefheid. „He„ laas!" antwoordde zij, „ ik bedroeve mij, „ als ik die Landerijen aanfchouwe , dat ik „ het genot dier bekoorelijke natuurgefchen„ ken misfen. moet, door mijne dagen te flij„ ten in de verveelende onrust eener woeli„ ge ftad, daar het hart als in'flavernij ge„ kluifterd is. — Hoe vrij is het hier! —Hoe „ wordt het verkwikt door die ruime lucht, „ die tusfchen de hooge muuren van Parys „ als befloren wordt ! —-— ach! ik fchijn „ niet geboren om eene gevangene der weel- „ de te wezen." „ Wei nu," zeide haar vader, „ gij zult voldaan worden; wij zullen naar ons Landgoed terug keeren." — 3, Wanneer?" — binnen twee maanden." —■ „ Gij geeft mij uw woord?" — „ ja!" — Adelaide kuschte hier op in drift de band I 3 haar's  Ï34 geschiedenis van haar's vaders, en verheugde zich reeds in haar toekomend lot. Onder dit gefprek fpoeiden zij weder ftad-r Waards— omtrent half wegen zijnde, hield zij ijlings ftand,. ziende een weinig ter zijde een man, zindelijk, doch armoedig gekleed, aan den voet van eenen boom, een ftuk droog roggebrood eeten : deeze vertoonning trok terftond haare oogen tot zich. —- ,, Zie daar een „ ellendeling!" barst zij uit — „ ach! ver? „ gun mij dat ik hem fpreeke! misfchien kun„ nen wij hem eenïgen bijftand bieden." —. Zij trad hierop naar den man , vroeg wie, en van waar hij ware? waarop hij, van zijne plaats rijzende, haar met eene heufche beleefd? heid, die wel deed zien, dat hij geen gemeen bedelaar ware , eene korte fchets gaf, van Zijne wederwaardigheden. —- Hij berichtte haar, dat hij duprat heete: dat hij de zoon was van een braaf burger in Parys, en dat hij, na den dood van zijn vader, zich aan den landbouw had begeeven, waarmede hij genoegzaam, z*oo veel hem noodig ware, had overgegaêrd; doch, dat hij vervolgens, door het losbandig gedrag van zijnen zoon, tot de uiterfte armoede was gebragt geworden: -— dat hij thans jn eene kleene hutte, niet verre van daar, zijn ver-  den marquis .de du v al. 135 verblijf hield, alwaar hij dagelijks den dood, als zijn eenigfte verlosfer, met verlangen te gemoet zag. De medelijdende adelaide had de oogen vol traanen — zij bad haaren vader om den goeden man eenigen onderüand te doen, die, niet minder bewoogen dan zij, denzelven op den volgenden namiddag aan zijn huis befcheidde — wanneer hij hem, na een behoorlijk onderzoek, aanftelde als Opziener van een kleen Landgoed , hetwelk omtrent tien mijlen van Parys gelegen was. De Marquis had nu den tijd, om de flad te verlaaten , op drie weeken bepaald: adelaide telde reeds de dagen, die er nog voor dien tijd verloopen moesten. —- Zij had nu met eenig jong gezelfchap de vijftiende verjaardag van haare geboorte gevierd , wanneer de Marquis befloot, om op den volgenden dag, ter verrichting van eenige zaaken, eene korte reize naar Lyon te doen: zijn oogmerk was om zeven of agt dagen aldaar te vertoeven. — Mij beval zijne dochter ten duurue aan eene haarer geliefdftevriendinnen, die haar, geduurende zijn afwezen, zoude gezelfchap houden. In den avond, na zijn'vertrek, zich met deeze vriendin vervrolijkende, met het leeI 4 zen  l%6 geschiedenis van zen eener reisbefchrijving, hoorden zij eene koets op het voorplein ftil houden , en tefv fens zeer hard aan de voordeur kloppen. --3 Een Bediende deed open —men ftelde hem een brief ter hand, dien hij daadlijk aan zijne jonge Mees tresfe overhandigde: —maar welk eene ontroering, welkeen fchrik gevoelde adelaide op. het leezen van bet navolgende, door eene pnbekendde hand aan haar gefchreven: Mejupr! „ Vertoef geen oogenblik, Mejuffer! „ mijn Heer uw Vader, door eene foort van beroerte overvallen zijnde, is thans ten mijnen huize <—men befchouwt hem „ in gevaar te zijn, en vreest, dat hij „ den nacht niet zal overleeven. — Wij „ hebben, om te meerder fpoed te maa„ ken, u eene koets gezonden, om u „ terftond tot onzent te brengen; —— „ verlies geen tijd, indien gij uw va„ der nog in dit leven wenscht te zien." Adelaide gaf een gil, op het leezen van deezen brief, en liet denzelven, door ontroering, uit haare handen vallen. — Het gezicht, het gehoor, het gevoel, alles feheen haar te begeeven, door den geweldigen fchrik dien zij I on-  den marquis de duval. 137 onderging. — Naauwlijks wist zij wat zij zei, de, of wat zij deed — zij floeg gedachtenloos haaren mantel om, hebbende niet dan een zindelijk nachtgewaad aan, en ijlde naar de koets , terwijl zij, al ftamelende, tegen haare vriendin uitriep : „ Ach! — volg mij, „ charlotte! — mijn vader fterft — ik „ gaa hem de oogen fluiten -— dit is mijn „ laatfte pligt." — Haare vriendin trad met haar in het rijdtuig, bijna even ontroerd als zij zelve, zonder te vraagen werwaards men haar heenvoerde ? De koetfier maakte een verbaazenden voordgang. Charlottk, die den brief had opgeraapt en geleezen , trachtte haar gerust te ftellen; maar het arme meisjen was als wezenloos — zij feheen geene traanen te hebben om te fchrijen; maar de bitterde verzuchtingen vloeiden haar onophoudelijk ten boezem uit. ^- Charlotte vroeg eindelijk aan den koetfier, waar heen hij haar beiden brengen moest? doch het eenigfte antwoord was, dat zij.er haast wezen zouden. Op deeze wijze omtrent een half uur voordgerend zijnde, zagen zij ijlings twee mannen te paard zich nevens haar rijdtuig voegen hier feheen adelaide als uit een flaap te ontwaaken. „ Wie zijt gij!" vroeg zij, op een itoutmoedigen toon, „komt ? 5 „ gij  igS GESCHIEDENIS VAN „ gij eenige tijding van mijnen vader brengen?"— ,, Uw vader is beter, Mejnffer!'* antwoordde een der paardrijders. — Maar — gerechte Hemel! welk eene donderftem voor adelaide — 't was die van den Graaf dessa n v i l l e f — hij was het zelve; het licht der maan deed den verraader ontdekken. Zij begeerde, dat hij het rijdtuig verlaaten zoude: — „ Verzwaar de droefheid niet van eene ramp„ fpoedige," zieidezij, „die haar dierbaarden „ fchat, haaren vader, gaat verliezen." — Zij had geen denkbeeld, dat zij misleid en bedroogen was. — Al wat zij en haare vriendin mogten voordbrengen hielp niet. — De Graaf ontdekte haar eindelijk dat alles valsch was: dat haar vader zich zeer wel bevond; en dat de brief, dien zij ontvangen had, niet dan een list was om haar in zijne magt te krijgen hij betuigde haar zijnen eerbied, en dat hij nimmer zoude afwijken van de hooge achting, die hij aan haare uitmuntende deugd verfchuldigd was; doch alle die fchoone betuigingen Helde adelaide niet gerust, — zij werd uit de allerhevigfte droefheid thans in de uiterfte vrees en angstvalligheid overgevoerd. — Zij wist nu dat haar vader wel was; — maar zij zag haaren eigen val voor oogen—■ zij dreigde, zij fmeekte dat men haar te-  dem marquis de duval. 130 terug zoude laaten keeren — maar de Graaf was niet geneigd om zijne prooi te haten vaaren — noch klagten, noch zuchten, noch traanen , hadden eenig vermogen op hem. -rr Er feheen dan niets meer over voor het ongelukkig meisjen dan haar noodlot aftewachten —dikwerf riep zij en charlotte den Hemel om bijftand aan. Eindelijk namen zij voor, om de list met tegenlist te beantwoorden en te veinzen, ten einde het vertrouwen van den Graaf te winnen,.—-- wanneer zij onverwacht een rijdtuig hoorden naderen — zij lieten hierop niet na om met alle hunne magt om hulp te roepen, en hoe zeer ook de Graaf onder de allerijsfelijkfte vloeken gebood, cm voord te rijden, zoo konde hij niet beletten, dat het aannaderend rijdtuig zich dwars over den weg ftelde en dus aan het zijne den doortogt betwistte. —, De beide perfoonen, die Zich in hetzelve bevonden, dachten de ftem van adelaide te kennen; terwijl de Graaf, van zijn paard fpringende, met het piftool in de vuist, eischte dat men hem den weg zoude laaten vervolgen; maar welk eene nieuwe aandoening voor adelaide, wanneer zij een redder en befchermer hoorde fpreeken , die haar niet af konde ftaan dan met het einde van rön leven è*l in 'tkort, het was haar vader zelve, ver-  140 -geschiedenis van vergezeld door den Heer mandeville, zijn boezemvriend. De Marquis eischte, als vader, adelaide op, en trad regtitreeks naar de koets, waarin zijne dochter zich bevond, om baar uit dezelve in zijn eigen rijdtuig overtebrengen ; doch de woedende Graat brandde zijn piftool op hem kis , -«maar zeer gelukkig zonder hem te treffen; waarop de Marquis, die niet verzuimd had zich mede op zijne reize te wapenen , hem een zoo ge-, •wisfen fchoot toebragt, dat hij zieltoogende ter aarde viel. — De Marquis geleidde hierop 'zijne dochter en charlotte met eene uitfteekende bedaardheid in zijne koets, en beval, met een msnschlievend mededogen, den ftervenden Graaf aan zijne Bedienden —— maar dit toneel was te fterk voor adelaide — het tegenftrijdig gevoel van blijdfehap en fchrik, deed haar zoo geweldig aan , dat zij in onmagt viel, waar van zij niet weder bekwam , voor dat zij zich in haar huis en op haar bed bevond. — Wonderbaar is dikwerf de uitwerking der ondermaanfche lotgevallen of liever de beftuurende hand de Voorzienigheid — de onverwachte ontmoeting van den Heer mandeville, waardoor de reize van den Mar-: quis was verijdeld geworden , moest deezen juist naar Parys doen terug keeren.«— De Heme)  DEN MARQUIS DE DlIVAi, 141' ïnel had, naar het feheen, hem uitgekoozen, om zelve zijne geliefde dochter te verlosfen uit de magt van haaren vervoerer. — Maar —> helaas! zijne onfehuldige hand, die tot hiertoe niet dan weldaaden over zijnen evenmensen: had uitgeftort, moest hier met bloed bevlekt worden. —. De Heer mandeville raadde hem om op het oogenblik de hoofdftad te verlaaten, tot men zien zoude op wat wijze zijne daad beoordeeld zoude worden, — Maar de Biarquis weigerde aan dien raad gehoor te geeven. — „Ik ben fchuldig, mijn vriend!"1 zeide hij, ,, ik zal met geduld de üraffe on„ dergaan die mij zal worden toegewee,, zen." — En indedaad, niets zoude bekwaam geweest zijn om hem in zijne ontvlugting t© doen ftemmen, zoo niet de wanhoopige toeitand, waarin zijne beminnelijke dochter zich bevond, hem daartoe bewoogen had: — zij wierp zieh voor hem op de knieën, en fineekte hem, onder een vloed der bitterfte traanen, dat hij zich niet in gevaar zoude Hellen. De tegenftand dien zij in deeze bede ontmoette deed haar beeven. — „ Welaan!" barst zij eindelijk, na eene wijl gezweegen te hebben,, in een vernieuwden vloed van traanen uit: „ Welaan! ik ben de onfehuldige oorzaak m uwer fchijnbaare misdaad —- 't is billijk , „ das  Ï4S GESCHIÊDEIUS 1? fl N j, dat ik die bfete! — ik ben bet, die défi ,, Graaf het leven kost! ik ben het die dat leven met het mijne moet betaalen —• ik gaa mij Zelvert daadlijk betichten het zal „ niet zeldzaam fchijnen , dat een meisjen, „ om haare eer te befchermen, haaren ver„ raader voor het hoofd heeft gefchooten."—= De Marquis kende haare tederheid voor hem, en haaren moed; hij wist wel dat adelaide haar leven niet te dierbaar achten, maar het opofferen zoude om het zijne te redden: eindelijk zegepraalde de kinderliefde: de wanhoop zijner dochter deed hem toeftemmen in zijne vlugt, die wèl haast alles tot zijn vertrek in gereedheid had gebragt. De Heer De mandeville raadde haar om niet met hem te gaan; doch die raad kwam weinig overeen met de tederheid van adelaide—zij antwoordde, dat zij haaren vader zoüde vergezellen in leven en dood. De getrouwde zijner vrienden nam dus op zich, om alle zijne vermogens aantewenden om vergiffenis voor zijnen waarden vriend, den Marquis, te bewerken — en de ongelukkige vader vertrok met zijne dochter, niets medeneemende dan eenige juweelen, het goud en zilverwerk, en omtrent zesduizend gulden aan goud geld —• een kleenen fchat voor een man van zijne geboorte en middelen. Hij verkoos  EEff marquis DE du val. f43 koos om zich in ftilte naar het Landgoed te begeeven, waarop hij den braaven duprat geplaatst had, om op den volgenden dag zijne reize verder, naar de gebergten van Zwitfcherland voordtezetten; eene landflreek, die hem eertijds zoo bevallig was voorgekomen; wel verzekerd zijnde dat een man, dien hij met zoo veel edelmoedigheid gehandeld had, hem niet verraaden zoude. — Dees dankbaare Bediende, die zijnen goeden Meefter in oprechtheid beminde, was, op de eerde ontmoeting van denzelven, zeer verheugd zijnen Weldoener te zien; maar hoe rasch verkeerde deeze blijdfchap in ontroering, wanneer hij de reden zijner komst vernam. — Adelaide raadde haaren vader, na hem met de tederde bezorgdheid voor zijnen weldand eenige ververfchingen te hebben gereed gemaakt, iets te gebruiken, en zich ter rust te begeeven, wanneer eenigen tijd daarna zeer hevig op de voorpoorte werd geklopt. ——• „ 't Is gedaan," zeide de Marquis: „ ik ben „ het dien men zoekt" — de ontroering van adelaide maakte haar beweegenloos; duprat ontfloot, al beevende, de deur: men had niet ten eenemaal kwaalijk gegist; het was een brief van den Heer mandeville  J44- geschiedenis v a i» le waarin hij hem vooral aanbeval het ko£ nittgrijk, in allerijl, te verlaaten; dewijl de bloedverwanten van. den Graaf het beiluit' ge* nomen hadden, om de .zaak ten allerfpoedigften voordtezetten en hem te achtervolgen.— De Marquis befloot dus geen oogenblik te verliezen —hij verkleedde zich in een der kleederen van den Hoevenaar en vertrok met zijne dochter, die zich in een zindelijk reiskleedjen bevond'; doch alle voorzorg zoude veelligt te vergeefsch zijn geweest, zonder de zeldzaame daad van edelmoedigheid, laat ons zegden heldhaftigheid, van den braaven duprat: zijn goede Meefter konde naauwelijks op drie mijlen afftands zijn, of deszelfs vervolgers waren reeds op het Landgoed. — De getrouwe Bediende gevallig bericht krijgende van derzelver aannadering, ontroert: zijn dankbaar hart klopt van angst voor zijnen, Weldoener, op het denkbeeld dat hij nog niet buiten het grondgebied van Frankryk kon zijn hij flaat het oog vol traanen op het kleed 'twelk dezelve, uit voorzichtigheid,had afgelegd -— dit gezicht boezemt, hem moed in. ,, Zie daar," barst hij uit, „ een mid„ del om mijnen Weldoener te beveiligen — j. ja — de Hemel verfchaft mij hier eene ge„ lukkige gelegenheid om zijn leven te be- „ hos-  DEN MARQUIS DE DUVAIi. y, hoeden: ik ben de opoffering van het 3i mijne aan hem verfchuldigd:" die zeggende trekt hij het kleed van zijnen Meefter aan, met alle deszelfs toebehooren, en zet den hoed van denzelven op het hoofd , wel verzekerd dat men hem voor den Marquis zoude aanzien die door deeze vergisfing den tijd zoude hebben om zich te redden. —• De afgevaardigden , ter opfpoorihg van deri misdaadiger, fnellen met verhaaste fchreeden aan komen eindelijk op het Landgoed, om hun flagtoffer te zoeken en weg te voeren. — De gewaande Marquis had zich, om zijn groothartig bedrog te waarfchijnlijker te maaken , in zijn vermond gewaad aan eene fchrijftafel gezet en hield zich bezig met het fchrijven van een brief, die aan zijne dochter gericht feheen, . In deeze gefteldheid maakte het gerechtelijk gezantfehap, met al de ftuürsheid aan zulke lieden eigen , zich meefter van deszelfs gevangenen, doende hem daadlijk — na hem den begonnen brief ontrukt te hebben — in het rijdtuig flappen, om hem naar Parys overtebrengen. De eerlijke Du prat verwachtte iri zijne aakelige gevangenis welhaast het ftrafvonnis K voor  I46 GESCHIEDENIS VAN voor zijn bedrog te zullen ontvangen — maar hoe groot was de verwondering der Rechteren , wanneer zij bij het eerfte verhoor ontdekten , dat zij, in plaats van den Marquis, niet dan zijnen ongelukkigen Hoevenaar in hunne magt hadden. — Men deed hem weder naar zijne gevangenis brengen, en des te naauwer influiren — zoo dat hij niet anders voor oogen zag dan een fchandelijken dood te zullen ondergaan : hij zogt dan zijn eenige vertroosting in zijne onfchuld en in het denkbeeld, dat hij zich zelfs voor het behoud van een geliefden Meefter had opgeofferd. — „Zijn le„ ven is meerder waard dan het mijne,'" zeide hij, „ hij is vader — zijne dochter kan hem „ niet misfen in de tedere jaaren, waarin zij 5j js — ik hebbe geene namaagen, die om mij „ treuren zullen — welaan! men brenge mij „ ter dood — wat baaten mij eenige jaaren „ levens meer of minder!" Veelen zijner Rechters oordeelden, dat hij in plaats van den Marquis behoorde te fterven — doch eenige menschlievende onder dezelven , vonden zijne daad edelmoedig en geenzins ftrafwaardig: deeze wisten die daad van trouw en dankbaarheid, in een zoodanig gunftig licht té"ftellen, dat er befloten werd hem in vrijheid te ftellen. De  t>ên MARQUIS de du va Li 14;? De Heer mandeville wendde ondertusfchen alle mogelijke poogingen aan om zijnen vriend te doen vrijfpreeken ; doch al wat dezelve konde bewerken was, hem vart de doodftraf te ontheffen — hij moest hem, met verbeurdverklaaring van alle deszelfs goederen tot eene altoosduurende ballingfchap zien verwijzen. Zie daar dan een der deugdzaamfte eh weldaadigfte der Vervelingen, een man, dooreen ieder geëerbiedigd en bemind, door een losbandig, brooddronken booswicht ellendig eri ftrafwaafdig gemaakt. — Wat was zijne fchuld? geene wraakoeffening, maar een verweering tegen eene volftrekte geweldenarij. —, *t Was de Graaf, die het eerst het piftool op hem had losgebrand, omdat hij zijne eigene dochter aan zijne fnoode voorneemens wilde ontrukken. Wie van zijne Rechters zoude zijne dochter hebben kunnen zien vervoeren, zonder eene pooging te doen om haar te befchermen en haar uit de handen van eenen wreeden geweldenaar te verlosfen? Met vonnis werd dus door alle weldenkenden als zeer onrechtvaerdig gehouden, en baarde een hevig leedwezen aan alle de geenen die den verWeezenen kenden. De Heer m a n d e- - « Ka y 1 l-  I4S geschiedenis van' ville befloot ora de kutidfehap der uitfpraak in perfoon aan zijnen vriend te brengen , en denzelven zoo veel mogelijk in zijn ongelukkig lot te troosten; maar hij werd eenige dagen daarna aangetast door eene zwaare ziekte, die hem uit het leven rukte, en had naauwlijks den tijd of vermogen om den braaven duprat met dien vriendfchaps pligt te belasten; aan wien hij een kistjen met kleinoodiën en eenig gereed geld in handen ftelde om aan den Marquis te bezorgen. JNaauwlijks was mandeville overleeden , of de getrouwe Bediende vertrok meteen bepaald voorneemen, om zijnen Meefter in zijne ballingfchap niet te verlaatcn. Welk eene ontmoeting voor den Marquis, die reeds door den' Heer mandeville was onderricht geworden van het geen duprat voor hem ondergaan had. — Hij omhelsde hem als een broeder. — „ Helaas!" zeide hij, „ gij zijt thans weder buiten dienst, ,, dewijl het Landgoed, waarop ik u gefteld „ had, mij, door mijn ongeluk, ontrukt is; „ maar gij zult bij mij blijven, zoo lang mij „ een ftukjen broods overblijft. " — Duprat gaf hem vervolgens, met voorzichtigheid, kennis van het overlijden van zijnen vriend. —■ Zij,  DEN MARQUIS DE DU VAL. I49 Zij, die de vriendfchap kennen, kunnen alleen een denkbeeld vormen van het geen den Marquis op dit droevig bericht gevoelde. - „ Rampfpoedige!" barstte hij uit, de oogen ten Hemel wendende, — „ helaas! gij zoudt „ dan nog te gelukkig geweest zijn, indien u „ één vriend ware overgebleeven." . Hij zweeg — ging ter kamer uit en — ftortte traanen. De noodlottige nederlaag van den Graaf had ondertusfchen een zoo lierken invloed op zijn menschlievend hart, dat hij een volftrekten tegenzin in de waereld had gekreegen. — Dikwerf Haarde hij , met eene droefgeestige ingetoogenheid, op zijne rechte hand, terwijl hij, onder het uitboezemen van zwaare zuchten, die met zijne traanen bevochtigde. . Zijne zelfsverachting ging zoo. verre, dat hij het als een pligt voor hem achtte, van zich aan het oog van het menschdom te onttrekken. — „ Ik ben uit den kring mijner land„ genooten verbannen" zeide hij „ dus ben „ ik ook niet meer waardig een medelid van „ eenige maatfchappij te wezen — neen . eene holle woeftenij behoort voordaan mijn „ verhlijf te zijn." — Dit denkbeeld vervulde derwijze zijnen geest, dat hij befloot om K 3 het-  ,50 geschiedenis van' hetzelve te volgen: en van dit befluit was hij niet aftebrengen; hij openbaarde het ook aan zijne dochter: het beminnelijk meisjen hoorde hem aan met eene tedere ontroering, en trachtte zijn voorneemen te overwinnen —- maar geene gebeden, geene zuchten, niets was bekwaam om er hem van aftebrengen. Hij droogde haare traanen af *w maar dezelven- vermogtcn niets op zijn hart. — „ Bedenk toch," zeide hij, ,, haar in zijne armen drukkende, „ bedenk, waarde adelaide! dat gij geen „ vader meer hebt: — ik hadde gewenscht „ mijne dagen met u, mijne dochter! te ilij? „ ten, en gij zult altijd in dit hart leven; maar ons ongelukkig noodlot dwingt u mij, 4, te vergeeten; verkies u, met uwe julia, „ een aangenaam verblijf, niet verre van hier, in eene der beste ftreeken: gij kunt van tijd „ tot tijd mij een bezoek geeven: die dagen „ zullen dan feestdagen voor mij zijn; degroot„ heid uwer ziel zal u de omkeering van uw ,, lot verdraaglijk maaken: mij blijft nog ge„ noeg over om ons voor gebrek te behoe„ den; dit is een voorrecht waarvan veelcn „ verftooken zijn. Gij hebt van eene braave „ moeder geleerd deugdzaam te wezen , ik „ durve u aan u zeiven overlaaten. — Ade-  den marquis de duval. 151 Adel ai de verbleekte op deeze redenen.— „ Hoe!" barstte zij uit, „ ik u vergeeten! — „ ik! mijn dierbaare vader veriaaren! — ö! dat „ veeleer dit leven deesdag, dit uur mijn „ laatfte zij! — neen! ik ben de eenige oor„ zaak van uw ongeluk; ik zal u vergezel„ len: —• de aakeligfte wildernis zal voor mij „ een behaaglijk verblijf wezen, als ik er mij„ ncn vader bij mij moge hebben. —■ Welaan! „ voldoe uw wensch — uwe dochter zal u „ den last der jaaren helpen draagen — gij „ zult haar en zij u vertroosten! — eenige „ goede boeken en uw bijzijn is alles voor „ mij: ■— wij zullen ons vermaaken in de „ befpiegeling der Natuur, de befchouwingvan „ ieder kruidjen, van ieder diertjen zal ons „ doen zien, dat God veeleer in eene woes„ tenij te vinden is, dan in het midden der „ waereldfche grootheid: en wat aangaat mij„ ne julia, dat goede meisjen kan niet lan„ ger in mijnen dienst blijven, zij heeft eene „ oude zieklijke moeder; haar eerfte pligt is „ aan deeze haare oppasfing te bewijzen." De Marquis ftaarde op zijne dochter met eene ftilzwijgende verwondering. — „ Gij wilt „ den hoogstmogelijken trap van volmaakt,, heid bereiken," zeide hij eindelijk, „welft 4 „ aan!  ï 5'2 GESCHIEDENIS VAN „ aan! volg de infpraak van uw hart; óp voor„ waarde dat gij het mij zult openbaaren, in„ dien gij eenig berouw krijgt van eene onder„ neeming, die, vooral in uwe jaaren, den al„ lergrootften moed vereischt."—r Hij liet vervolgens niet na, haar al de aakeligheid van het leven, 't welk hij verkoozen had, voor oogen te ftellen — niets fchrikte haar af: zij bedankte hem voor zijne toeilemming met de^ zelfde drift, als of hij voor altoos haar geluk bad bevorderd. De Marquis- vond welhaast dat eenzaam, dat fomber verblijf, 't welk zijne treurige ge.r moedsgefteldtenis,zich als degefchiktite fchuil* -plaats in zijn noodloctigen toeftand, afmaalde.: hij vernam toevallig, dat er in zekere onbewoonde ftreek, tusfchen. de gebergtens eene kleene wooning was, overdekt mee een nedrig rieten dakjen , 't welk weinig tijds te vo.oren door een ouden afgeleefden kluizenaar was bewoond geweest, die door de ongerer geldheid van zijne eigen kinderen ongelukkig was geworden. Dit verblijf, voorzien van de meest noodige huisgereedfehappen, wist hij zich voor weinig , gelds te- verkrijgen 1 iemand, die zijn fterfuur voor oogen ziet, en zich onverwacht van den dood. ziet be- Yrij--  DEN MARQUIS DE DÜVAL. 153 vrijden , kan niet vernoegder zijn , dan de Marquis. Nu vermaande hij zijne waarde dochter op nieuw om zich van hem aftezonderen. — „ Zulk een verblijf" zeide hij, ,, is niet ge„ fchikt voor de onfchuld, noch voor uwe „ jaaren. — Adelaide! — Uwe handen zijn „ niet met bloed bevlekt. — Gij zijt geen ban„ neling op aarde, verwijder u van een onge„ lukkigen vader, die niet anders dan uwe „ toekomende dagen kan vergiftigen, indien „ gij bij hem blijft, — keer tot uw vader„ land terug — gij zijt bemind \ — helaas! — „ dit mogt ik ook weleer van mij zeiven zeg- „ gen..,.." Hij wilde voordgaan . maar adelaide ftuitte hem in het fpreeken: zij bleef even flandvastig in haare weigering als te vooren —- „ kom," barstte zij verfcheiden maaien uit, ,, laat ons dees dag — •>— ja, op. „ dit uur, als het u behaagt, naar uwe ge5, liefde wooning vertrekken." Het vaderlijk hart van den Marquis was aangedaan door den allerhevigften tweeflxijd. van genoegen en leedwezen. Er was niets dierbaarer voor hem op aarde dan zijne ééni-. ge dochter bij zich te houden; w- maar aar» K. 5, de.-  154 geschiedenis van de andere zijde merkte hij als eene wreedheid in zich aan, dat hij een meisjen van haare jaaren tot een zoo aakeligen leefregel konde verwijzen. — Hij vergat dus zijne eigen belangen, en wilde haar, door dwang, doen gehoorzaamen om hem te verlaaten — maar deeze laatfte pooging werd van eenen zoo zeldzaamen tegenftand gevolgd, dat hij vreesde dat het haar het leven zoude kosten indien hij aan haare begeerte niet voldeed. -— De kleene toerusting was rasch gereed, de Marquis vertrok met zijne dochter, alleen vergezeld door den eerlijken duprat, die een onveranderlijk befluit had genomen, om zijnen ongelukkigen Meefter nooit te begeeven, dan met zijnen laatften fnik. Een ander meisjen dan adelaide zoude hier een verfchrikkelijk ledig vak in haaren wisfelenden tijdkring gevonden hebben; maar voor haar feheen er ook hier geen oogenblik te veel in het leven; —< de befchouwing der Natuur, eene proefondervindelijke Wijsbegeerte, de Starrekunde, de fchoone Teekenkunst, waaraan de bergachtige landftreek geduurig nieuwe tafereelen ter nabootfing opleverde; het leezen en de wijze gefprekken met een te-  den marquis de duval. i$5' teder beminden vader, lieten haar geen verveelend oogenblik over. Dikwerf hield zij zich' aan de zijde haar's vaders bezig met de fpade in de hand, om met hem een vrugtbaar ftukjen lands tot hun onderhoud te helpen bearbeiden ; 't welk hen ook mildelijk hunnen arbeid vergoedde. — Zij had geene bezoeken te geeven of te ontvangen : dit verlpreidde dikwerf een wolkjen van droefgeestigheid over haaren gezelligen aart; — maar eene crnftige overweeging van de famenleving, die doorgaands befiaat in een drom van valfche fchijnvrienden, maakte haar het gemis daarvan verdraaglijker. — De goede duprat had haar eenige vogeltjens bezorgd, — 't waren deeze kleene zangers, die zij dagelijks ging zien en gezelfchap houden, terwijl dezelve haar als hunnen weldoenfter en voedfter, al klapwiekend, met hunnen wildzang vermaakten — fömtijds behaagde het haar, om in het naastgelegen beekjcn de vischjens te fpijzen. De morgen-zon werd gewoonlijk door haar met haare dwarsfluit verwelkomt. Op die wijze wist adelaide haare zeldzaame levenswijze te véraangenaamen ; **« maar 't moest eene adelaide zijn, om, in die jaaren, waarin de vermaaken der waereld de meeste aanlokkelijkheden hebben, zich aan zulk eene ituur- fche  I56 geschiedenis van fche afzondering te gewennen, het eehigfte 'twelk haar veelligt belettede dezelve moede te ■Worden, was, dat hier geen dwang maar.een willekeurige verkiezing'plaats had—ja, haar tedere vader liet niet na haar telkens te raaden, hem te verlaaten — maar dit'beminnelijk meisjen leefde niet dan voor hem, en om hem het rampfpoedig leven verdraaglijk te maaken. Twee jaaren werden dus in eene kalme en vrolijke gemoedsgefteldheid doorgebragt, en adelaide had zich deeze ftjjte en fchuldelooze levenswijze zoo eigen gemaakt, dat zij niet anders wenschte, dan haare dagen in dezelve te flijtcn; maar de Hemel had het anders bepaald. De eerlijke duprat, die thans niet meer als een Bediende ;maar als.een-vriend des huizes werd aangemerkt, werd hen, na eene ziekte van weinige dagen, waarin de menschlievende adelaide hem, benevens haaren vader, de alleroplettendfte bezorgdheid bewees, door den dood ontrukt — een verlies, het welk de Marquis gaarn voor zijn eigen leven zoude hebben afgekocht en het welk hij als een der zwaarfte Hagen aanmerkte, die hem treffen konde, dewijl hij altoos gehoopt had, zijne beminde dochter aan dien braa-  DEN marquis de DUVALi lgp> braaven grijsaarc te mogen toevertrouwen, en wien hij reeds plegtig had doen belooven, van haar daadlijk, na zijn affterven, uit die aakelige eenzaamheid naar een aangenaamer verblijf overtevoeren. Die vlijtige Bediende was, daarenboven voor hem, en zijne dochter hoogstnoodzaakelijk: hij was 't, die uit de naastbij gelegen ftad de onontbeerlijke levensmiddelen aanbragt; hij was 't, die het meeste toebragt in het aankweeken der vrugren en gewasfen; en er feheen geen middel om dit onherftelbaar verlies te vergoeden. . Waar zou men een fterveling zoo braaf, zoo •getrouw, zoo gedienftig wedervinden , die zich voor een kleen loon zoude verledigen een behoeftigen banneling, in eene aakelige woeftenij te volgen ? — men had reeds te vooren daarvan de moeijelijkheid ondervonden; — de Marquis gevoelde al het gewigt van dien nieuwen tegenfpoed — hij ftortte traanen op het lijk van een man, dien hij als zijn broeder beminde. — Welk een ijsfelijke lijkpligc voor hem, een vriend, hem zoo dierbaar, zelve onder de aarde te moeten delven.' .—. De altoos moedige adelaide gevoelde eene allergrievendfte gemoedsbeweeging — zij zag nu alles aan met eene beangftigde verfchrikking — het affterven van duprat ftelde haar nu den dood  I58 .geschiedenis van dood voor oogen, en, 't was of zij reeds haaren vader her zelfde loc zag ondergaan. In 't kort haar verblijf fchëen als in een oogenblik voor haar in een moordhol herfchapen. — De 'Marquis nam op den volgden vroegen morgen, terwijl zijne dochter nog fliep, de gelegenheid waar, tot het volbrengen van zijnen treurigen lijkpligt, hij Helde alle zijne krachten in het werk om den afgeilorvenen naar een afgelegen hoek te brengen, alwaar hij eene groeve maakte, om het overfchot van zijnen getrouwen vriend te bergen — aldaar befchouwde hij dat overfchot met een ernflig ftilzwijgen — het Helde hem de onzekerheid van het menfchelijk leven voor oogen; ,, dit „ moet ook éénmaal mijn lot worden," barstte hij eindelijk uit, ,, en wat — wat zal er dan „ van adelaide worden ! wanneer zij in „ deeze aakelige eenzaamheid, zonder hulp, „ zonder troost, zal moeten omzwerven?" — dit denkbeeld deed hem beeven — ,, neen," voer hij voord, „ik wil haar aan het gevaar van mij hier te zien fterven, niet blootflel„ len, — ik verlaate deeze treurige plaats ,, en volge haar, werwaardshet haar behaagen „ zal." Hij Hortte hier op eenige traanen jiam de fpade, bedekte zijnen getrouwen met  den marquis de d u v a l. 159 aarde, en fpoedde, na hem nedergeknield aan. den Hemel te hebben toegewijd , naar zijne hutte. Adelaide bij haare ontwaaking, haarvader , noch het lijk van duprat vindende, en hier door de waarheid gisfende, verzuimde geen oogenblik om dien geliefden vader te gemoet te gaan, — zij fchreide — zij fnikte — vloog hem om den hals om hem de morgen-groete te bieden; maar zij kon geen woord uitbrengen. — „ 'i Is gedaan, waarde „ adelaide!" zeide hij, haar rederlijk in zijne armen drukkende — „ de dood van on„ zen gedienliigen vriend heeft mij de oogen „ geopend; wij zullen binnen weinige dagen „ dit eenzaam verblijf verlaaten. — Ik zidde„ re, als ik overweege wat uw lot zoude „ kunnen zijn indien ik" Adelaide vloog hem om den hals en ontving dit bericht met eene verrukking van dankbaarheid, evenredig aan de vaderlijke voorzorg. Zij noemde den dag, dien hij tot hun vertrek vastflrelde. den gelukkigflen van haar leven: deeze werd in de naastvolgende week bepaald; maar het beminnelijk meisjen moest eerst haaren moed en ilandvastigheid op eene proef gefield zien, die veelen, in haare jaaren, zoude hebben doen bezwijken. ge.  ICKS GESCHIEDENIS VAM Gevallig was het op den volgenden dag de verjaaring van haare geboorte, voorheen werd die dag altoos met vrolijkheid, met een talrijk gezelfchap gevierd— en ware de eerlijke duprat nog in leven geweest, de Marquis zou, door de eene of andere aangenaame ververfching, haar zijne oplettende tederheid hebben doen blijken ; thans konde hij niets meer, dan haar met eenige kiefche vrugten verras* fchen. — Het was zeer fchoon weder —• hij was reeds voor het aankomen van den dageraad ten bedde uit, niet alleen om aan dit oogmerk te voldoen, en haar bij haare ontwaaking zijne hartlijke zegenwenfchen te bieden , maar tevens om het albeftuurend Opperwezen in de ruime lucht voor het bezit van eene zoo beminnenswaardige dochter te danken, en deszelfs zegen over haar afcefmeeken. De tedere adelaide was onderwijl opge* flaan — zjj was verwonderd haaren vader niet te vinden — haar hart was reeds geopend om de vriendlijke heilwenfchen te ontvangen, die zij altijd gewoon was over het uur haarer geboorte hem van de lippen te' hooren vloeijen — zij zogt de geheele hutte door —• liep naar haar geliefd prieeltjen, daar zij doorgaands  dën marqüis dé du val iói gaands met hem, onder het aanhooren zijner wijze lesfen, het morgen ontbijt gebruikte. — Dikwerf begaf zij zich naar de begraafplaats van duprat, even of Zij haaren vader reeds bij de dooden wilde zoeken. — Eene allerhevigfle angstvalligheid beftormc ïiaar — zij begeeft zich van het eene pad in het ander —j maar, helaas! zij vindt niets dan de indrukken zijner voetftappen , die haar dierbaar zijn zij klaagt, zij zucht, en roept vergeefsch den naam van vader uit — niets beantwoordt haar, dan de aakelige weerklank der gebergten; — dan weder werpt zij zich op de1 aarde, die het lijk van duprat overdekte — „ hier rusten voor 't minst nog beenderen van „ een mensch , van een gedienftig mensch,"' barst zij uit, „maar zij hooren niet." * Op deeze wijze loopt — fpoedt onderwijl de' dag naar het einde. — Adelaide beklimt, eenen kleenen heuvel — hier flaat zij, met een kloppend hart, het oog in 't rond — alles was verfchrikkend en zij had nöoit al de aakeligheid der eenzaamheid zóó opgemerkt, dan op dit oogenblik.—'Maar hoe vermeerderde haare zielsangst, wanneer zij van verre, bijeen meer verheffend weerlicht, eert allerijsfelijksc onweder zag opkomen: zij was nimmer bevreesd voor dit verfcbijnsfel der natuur, en beL fchouw-  Ii62 GESCHIEDENIS VAN fchouwde het altijd met eene eerbiedige bewondering van de Almagt; maar thans zag zij het aannaderen met verfchrikking: het gemis van een teder en bemind vader, deed haar het gevaar als onfeilbaar achten, en 't was of ieder flag, dien zij hoorde — iedere blikfemftraal, die haar in de oogen flikkerde, beftemd feheen om zijn hoofd te treffen.— Zij wilde op nieuw het waagen hem te zoeken; noch ftortregen , noch hagelbuijen, noch ftormwind, noch klaterende donderdagen, zouden haar belet hebben, — maar waarheen? —de fchielijk overvallende duifternis, die alles ineen flikdonkeren nacht feheen te hervormen , maakte het onmogelijk. Men oordeele over haaren toeftand, geene klagten, geene zuchten, geene traanen, die het hart veriigten, kon zij ontboezemen i— zij kon alleenlijk den naam van vader, al gillende uitroeptn; —zij rent in het onzekere voort, tot zij eindelijk, bij het vlugtig flikkeren van het hemelvuur, haare hutte weder vindt: — zij vliegt naar binnen, zonder te weeten wat zij doet, en loopt heen en weder, als eene rustelooze , die eenige vervolging vreest — eindelijk, ten eenemaal afgemat door die wreede folteringen , werpt zij zich voor haare legerfleê op de knieën — bidt — fmeekt het Opperwezen , om haar haaren  den marquis de duval. J63 ren vader weder te geeven, of den dood toe haare verlosfing te eenden. Dit brengt haare wanhoop eenigzins tot bedaaren — zij ziet haaren toeftand met minder verbaazing aan— een waarachtig bewijs, dat er in den '' nood, voor den deugdzaamen, niets wenfchelijker overblijft, dan het gebed. — Aldus ter nedergeknield , in eene ftille gelaatenheid, fchijnt haar zelfs eene foort van fiuimering te bevangen; doch deeze is 'van korten duur —. zij ontwaakt in eene nieuwe ontroering . ftaart met fchrik op al wat haar omringt, en is fpraakeloos. — De naare eenzaamheid van den nacht, het gehuil der winden, de nog voordduurende weerlicht en de dommelende flagen van het afdrijvend onweder beangftigen haar hart. —■ Zij hoort eenige beweeging aan de deur van haare hutte. — „ Daar is hij! — „ daar is hij!" — barst zij uit — fchielijk van haare plaats opflaande, en in drift toefchietende om, naar zij vermoedt, haaren vader te zullen mogen ontvangen — maar, Hemel! hoe groot is haare verwondering, wanneer zij, in plaats van dien geliefden van haar hart, een jong Heer ziet binnen treden, wiens kleeding, fchoon doordrongen van den regen, een man van geboorte aanduidt. —— Adelaide wijkt terug, zonder een woord te kunh 2 nea  164 ge s cfli e de nis van ncn uiten. — De jongeling van zijne zijde is insgelijks verftomd van verwondering, op het zien van eene allèrbeminnelijkfte fchoonheid in eene hutte , waarin hij waande-niet dan een armelijk boeren huisgezin te zullen vinden. ■—• Adelaide was de eerfte, die deeze ftilzwijgendheid af'brak. — „Wie zijt gij, „ mijn Heer!" barst zij uit? — „ helaas! „ komt gij mij eenige ongelukkige tijding „ van mijnen vader brengen?—waar is hij? — „ Hij leeft immers niet meer?" — „ Uw va„ der, Mejuffer! ik weete niet van wien gij „ fprcekt — ik kenne uwen vader niet" — antwoordt de vreemdeling— „ het onweder, „ en de zwaare duifternis hebben mij van den „ wegdoen dwaalen— ik zag dit verblijf; — „ ik dacht, dat er eenige huislieden in woon., den; waarbij ik , in dees fchrikkelijken „ nacht, eene fchuilplaats hoopte te vinden, „ vergeef mij, indien ik u, door mijne vrije „ intrede beledigd hebbe!" — „ Beledigd! „ ach! neen, mijn Heer!" antwoordt ade' „ laide, mijne ouders hebben mij van mij„ ne eerfte jeugd af, aan de menschlieven„ heid gewoon gemaakt; gij hebt hier de ,„ fchuilplaats gevonden, die gij zogt; ont„ wijk ,'indien het u behaagt, onder dit ne„ drig huisdak den ontzaglijkften ftorm dien „ ik  den marquis de duval. 165 „ ooit beleefd hebbe. — Gij zijt rnij onbe„ kend; misfchien werkt het noodlot mede, „ om, na mij van een tedergeliefden vader be„ roofd te hebben, mij in den zwaarllen ramp,, fpoed te ftorten — maar, neen — ik lee,, ze in uw gelaat, dunkt mij, de merktee„ kens van een man van eer — en — ja — „ ik merke u aan als redder, als een verlos„ fer, in een tijdftip, waarin ik niet dan de „ dood voor oogen zie. — Ik gevoele, dat „ ik een vertroostend vertrouwen in u ftel„ le." — „Gij doet mij recht, Mejufl'er!"— zeide de vreemdeling, haar eerbiediglijk de hand kusfchende, „ niets ftreelt mij meer, dan de „ goede gedachten, die gij van mij hebt — „ gij zult zien, dat ik dat vertrouwe verdie„ ne en ... . maar fpreek mij eerst van dien vader, dien gij zoo hartlijk beweent: heeft „ de dood...." — ,, dedaod" — viel adelaide hem in „ ach! hij is voor 't minst „ verlooren voor mij!"— Zij deed hier op een verhaal van de reden haarer ongerustheid, en befloot hetzelve, onder een vloed van traanen, met deeze woorden: „ gij ziet, mijn Heer! „ ik hebbe geen vader meer! — want waar — „ waar zoude hij vertoeven? zoude hij „ mij, zijn éénig kind, in eene zoo doodlij5, ke ongerustheid laaten, en in leven zijn? — L 3 „ den  ik „ zie nog geen ftraal van het morgenlicht — L 4 hoe  168 geschiedenis van „ hoe -lang is die nacht!" —r- „Hij fpocd,c „ ten einde Mejuffer het is twee uuren; er „ komt reeds eene flaauwe fcheemering in het „ oosten, — ach! — ja ^ niij dunkt ik „ zie het — kom, laat ons een weinig wijns ,, gebruiken." — Zij fchonk een glas wijn, het welk. zij, met de allerzedigile- bevalligheid , den vreemdeling aan de lippen bragt. — „ Met welk een vermaak zal ik het daglicht „ aanfchouwen!"r—De jongeling ontving het aanbod met verrukking; doch — 't was vrij minder de wijn, dan de hand welke hem dien, toereikte, die hem bekoorde, — Zijn hart was ondertusfehen in de allerzeld- zaamfte gefteldheid liefde — medelijden en verwondering, bij de overweeging eener zoo. afgezonderde leefwijze, voor een meisjen, in welker manieren alle de teekens van eene goede opvoeding, en geboorte doordraaiden bragten zijne denkbeelden in verwarring. —, De verftandige en* doorzichtige adelaide verzuimde niet zijne nieuwsgier righeid te doorgronden; doch zij vreesde het lot van haaren vader aan eenen onbekenden toetevertrouwen, en bewaarde, dien aangaan? de, een diep ililzwijgen. — De vreemdeling V«s Y?n zijne zijde befchroonid haar eenigq \raa-.  den MARQUIS de düval. l6p Vraagen te doen; te meer, daar de omflan'digheid, waarin-hij de Schoone vond, daartoe ongefchikt was. Eindelijk rijst de verkwikkende dageraad aan den bedaarden horizont. — „ Och! laat „ ons gaan, mijn Heer! " zeide adelaide,— „ laat ons gaan, ik zal u den wegwijzen." — Hij bood haar den arm om haar te geleiden, en zij fpoedden voord. —i Lang hadden zij te vergeefsch de paden doorkruist, die adelaide wist dat haarvader gewoon was te bewandelen — zij gaf bijna den moed verlooren, van hem immer te zullen wedervinden, wanneer zij meende , op eenigen afffand, iemand te hooren zuchten.— „ Hoorde ik daar niet iemand?" vroeg zij, fchielijk ftilftaande. — „Ja, "zeide de vreemdeling, „ ik hoorde iemand zuchten, en, zoo „ ik mij niet hedriege, den naam van ade„ laide noemen."— „ö! Het is mijn va„ der! gewis, het is mijn vader! —want wie „ zoude hét-anders kunnen wezen?" — Zij laat in -drift den arm van haaren geleider los, en ijlt naar de plaats, vanwaar zij zich verbeeldde dat de klaagftem gekomen was — terwijl haare voeten naauwlijk den grond raakL | ten  Ï^o geschieden/is vam ten, en haar geleider volgde haar. —. Zij had zich ook geenzins bedrogen — zij vond haaren vader, geheel magteloos op den grond uitgeflxekt: zijne kleederen waren doornat van den zwaaren ftortregen •— blijdfchap — verwondering fchrik — medelijden en bezorgdheid — alles veréénigde zich in adelaide. — De Marquis, die een overval gekreegen had, waardoor hij buiten ftaat was geweest, zich van die plaats te begeeven, floeg een oog van verrukking op zijne tedergeliefde dochter; maar hoe groot was zijne verwondering, op het zien van een onbekend jongeling, wiens kleeding, gedaante en houding denzelven, in die woeste ftreeken, als een vreemd verfchijnfel moesten deen voorkomen, en die hem, met eene tedere en bevallige dienstvaerdigheid, behulpzaam trachtte te zijn. — „ Wie „ zijt gij, mijn Heer," vroeg de Marquis „ in wien de Hemel mij een hulp en bijftand „ fchijnt toegezonden te hebben?" — ,, Mijn „ naam is dessanville," antwoordde de vreemdeling. — „ dessanville?! ■—des„ san ville?! —-— Gij zijt dan een bloed,, verwant van den ongelukkig ontzielden „ Graaf?" — „ Hij was mijn broeder." — li Ik  den marquis de du val. Ift „ Ik ben dan de ongelukkige dien gij zoekt, ., mijn Heer? welaan! gelei mij wer- „ waards het u behaagen zal —ik ben het —„ ja ik ben het, die hem ontzielde! — dee„ ze hand is met zijn bloed bevlekt! — wreek „ u! — — Ik herkenne, aancwoordt des„ san ville, aan die woorden den Marquis „ de duval —■ een man dien ik ten hoog}, ften eerbiedige: —— neen, mijn Heer! ik „ ben geenzins uw vervolger; maar gelijk gij „ zoo even reeds zeidet, door den Hemel gezonden, om u en uwe beminnenswaardige dochter tot bijftand te verftrekken: —• „ en de Hemel heeft gewild, dat ik het on„ heil , 't welk mijn rampzalige broeder u ,, heeft veroorzaakt,dooreenen kleenen dienst „ vergoeden zoude. — Dan, het is tevens ,, waar, dat ik, federd, eenige weeken, ge„ tracht hebbe uw verblijf te ontdekken; „ doch niet om den welverdienden dood van „ eenen losbandigen broeder te wreeken ; maar „ om u uwe vrijheid weder te geeven, en u „ in uw vaderland, waar elk u eene diepe „ hoogachting toedraagt, terug te brengen.— „ Gij weet misfehien dat ik, op den tijd toen ,, dat ongeluk voorviel, mij in Italië bevond:„ mij vader mij ontbooden hebbende, ben ik 3, flechts overgekomen om hem te zien fter- „ ven,  GESCHIEDENIS VAN „ ven, na dat hij, door eene bezadigde over„ weeging, die dikwijls het fterfbedde en het gevoel van het aannaderend einde te „ weeg brengt, voor u genade bij het Hof „ verworven had. — In 't kort, mijn Heer! „ gij zijt vrij — en ik wenschte niets liever „ dan u aan deeze aakelige woestijn te ont„ trekken. — De beminnelijke adelaide die tot op dit oogenblik, door de hevige ontroering, fpraakeloos was, wendde in verrukking het oog ten Hemel, en barstte in deeze woorden uit. „ Mijn dierbaare vader is dan geen banne„ ling meer! — gezegend oogenblik! hoe ,, menigmaal hebbe ik gewcnscht zulks voor „ mijn leven te kunnen koopen." — De gevoelige dessanville kon zijne traanen niet weerhouden, —- adelaide voelde al hec vermogen van dezelven op haar hart, en haare gemoedsgefteldtenis bleef voor den doorzichtigen dessanville niet verborgen. — „ Welk eene wonderbaare •—; welk eene „ onverwachte ommekeer," zeide de Marquis, „ ik trede dan gis in een nieuw leven; — „ maar fchoon mijn geweten mij nooit eenig „ verwijt over den manflag gedaan heeft, „ blijft  DÉN MARQUIS DE DU VAL. l.J% „ blijft het echter eene waarheid, dat gij in „ mij den moorder uwes broedersbefchouwt—i „ ik hebbe mijne banden met zijn bloed be,, vlekt — en kunt gij mij uwe vriendfchap „ dan nog waardig achten?"' — -— „Ja, „ Marquis! omhels mij, als uw oprechte vriend — fte.1 zoo veel vertrouwen in mij„ ne toegenegenheid, als mijn hart eerbied, ,, achting en vriendfchap voor u gevoelt, en „ deeze dag zal de gelukkigfle van mijn le„ ven zijn. -<—■ Maar laat ons trachten, u „ naar uw verblijf terug te brengen." „ Ja," viel adelaide hem in, „ dat zul„ len wij doen — ik hebbe kracht genoeg „ om mijnen vader te helpen onderfteunen — „ wat zegge ik! ik zal hem draagcn! en de „ Hemel, die nooit zijn begonnen werk laat „ vaaren, zal mijne pooging begunlHgen? De Marquis kwam gelukkig in zijne wooning terug. — Daadlijk diende zijne beminnelijke dochter hem eenige ververfching voor, om het afgematte ligchaam te verkwikken —> vervolgens deed hij haar een verhaal, van het ongeluk hem overgekomen, dat zoo veel ongerustheid veroorzaakt had. — ,, De diepe „ ingefpannenheid van gedachten, mijn kind! „ over uw toekomftig noodlot, " ving hij aan,  J74 geschiedenis van [aan, „ misfehien ernftiger dan op eenen ande„ ren tijd , omdat het de verjaardag uwer geboorte was —. een feestdag voor mij, „ dien gij weet dat ik altoos gewoon ben „ door gebeden te vieren, had mij, onge„ merkt , verder afgeleid dan ik mij had „ voorgefteld ; ik bevond mij ;te verre ver„ wijderd, om op hét uur, wanneer gij door„ gaands ontwaakt, te huis te wezen — ik „ vreesde voor de gevolgen uwer tedere be„ zorgdheid voor mij — ik poogde dus, zoo „ veel mogelijk, mij voordtefpoeden; doch „ naauwlijks had ik eenige verhaaste fchree„ den gedaan , of ik gevoelde eene geweldi„ ge draaijing in mijn hoofd — ik werd dood„ lijk benaauwd, zoo dat mij overal het klam„ me zweet uitbrak — dit alles kondigde mij „ eenig toeval aan: 't was mij, binnen „ weinige oogenblikken, niet meer mogelijk TH, mijnen weg te vervolgen: ■ de bewee- „ ginskracht verliet mij geheel, zoo dat ik „ aan den voet van den heuvel, waar gij mij „ gevonden hebt, geheel magteloos neder„ zeeg. — alleen kan ik mij herinneren dat „ ik, met eene benaauwde femme uitriep:'* 5, adelaide! ach! adelaide! kom uwen „ ongel ukkigen vader te hulpe." — Eindelijk werd ik geheel gedachteloos m „ raakte „ bui-  DEN MARQUIS DE DüVAU ' I75 „ buiten het minde befef, of viel in de ar„ men van den flaap, zoo dat ik niets van „ het verfcbriklijk onweder, waarvan gij mij. „ zeidet, gehoord hebbe. — Tot mijzelven, „ of uit den flaap komende, floeg ik zuch„ tend mijne oogen op , onbewust waar ik „ mij bevond, en zag u, mijne lieve doch,, ter! met deezenweldoener, voor mij daan — „ nu, de Hemel zij geloofd! ik hebbe u we» ,, dergevonden! — ik moge u, mijne dier„ baare! weêr aan mijnen boezem drukken, „ en het zoude eene ondankbaarheid tegen ,, den Hemel zijn, mijn geleeden ramp lan„ ger te beklaagen." — Men kan beter gevoelen dan befchrijven, wat in het hart van adelaide zij omgegaan — de wederomhelzing van haaren vader te mogen genieten, waaraan zij, vooraltijd, gewanhoopt had — zijne vergeeving en vrijverklaaring uit den mond van dessanville gehoord te hebben, dit alles had haar hart in eene onbefchrijflijke verrukking gebragt. '— Na dat men over en weder zich aan het vergenoegen verzaadigd had, raadden men den Marquis zich ter rust te begeeven. — De tedere gevoelens, welke het eerfte gezicht  I?6 .geschiedenis van zicht van adelaide op het hart van dés» sanville had te weeg gebragt, waren ondertusfchen vrij heviger geworden, door de zeldzaame verdienden en de uitmuntende hoedanigheden, welke hij in dit engelachtig meisjen ontdekte hij gevoelde, dat hij haar met zijn geheele hart beminde, en befloot om haar, voor zijn vertrek, over zijne liefde te onderhouden — Verfcheiden maaien Hond hij op het punt, om haar zijn hartsgeheim te ontdekken ; maar eene eerbiedige befchroomdheid feheen hem dan het fpraakvermogen te beneemen -— zijn oog echter verraadde wat in zijn hart omging. — Adelaide verftond die taal <— eene zedige verlegenheid — een blos, die haar fchoon gelaat overdekte — een oogwenk, dien zij niet feheen te kunnen bedwingen, waarin hij iets gunffigs voor zich meende optemerken, waren genoeg om dessanville hoop te geeven: —— hij wierp zich dan aan haare voeten — maar het geestig meisjen fnelde oogenbliklijk het vertrek uit, onder voorwendfel, dat zij haaren vader meende te hooren. Dessanville bemerkte deeze list, maar begreep dat dezelve ten bewijs ftrekte , van het beginfel haarer genegenheid voor hem, die hij in haar meende ontdekt te hebben. Zij zettede zich voor  den marquis de du val. jJF/ voor het bed van haaren vader — de tedere bezorgdheid voor hem maakte haar bevreesd, hem, door haare ademhaaling, in zijne r»sc te ftooren — echter zag zij hem, na weinige oogenblikken, met vergenoegen ontwaaken. — Zij ontdekte hem daadlijk dat haar hart niet meer vrij ware. — De wonderbaarë toevalligheid, die haar met dessanville had doen bekend worden , en die haar als eene beftiering van den Hemel voorkwam, belettede haar, eene neiging, die zij voor deezen edelaartigen jongeling in haar hart gevoelde, tegen te gaan. —• De Marquis, zich door de rust ten eenemaal verkwikt vindende, ftond ten bedde uit, adelaide geleidde hem naar het vertrckjen waar zij dessanville gelaaten had, dien zij aldaar met een boek in de hand vond; doch het is zeer Waarfchijnlijk, dat hij zich Veeleer bezig gehouden hebbe niet de denk* beelden zijner liefde, dan met leezen. „ Wenschmij geluk, mijn Heer!" zeide adelaide, hem op eene bevallige wijze den Marquis aanbiedende , ,, zie daar , mijn dierbaare vader, ~ de Hemel heeft hem ,i mij wedergegeeven! en gij zijt het middel in zijne hand geweest, om mij deeze groo-* M 5, te  1^8 geschiedenis VAN „ te weldaad te fchenken." — Dessan ville beantwoordde dit met eene nederige vergenoeging , en de ftreelendfte uitdrukkingen. —. Hij vertoefde nog tot den volgenden morgen en vertrok, met belofte, om binnen den tijd van drie dagen terug te zullen keeren, en als dan den achtingwaardigen Marquis, en zijne beminnelijke dochter uit dit aakelig verblijf te zullen overvoeren. Het openhartig meisjen liet niet na, om aan haaren vader verdere ontdekking te doen van de liefde die zij voor dessanville gevoelde, die, bij het teder affcheid neemen, niets twijfelachtigs meer had overgelaaten. — Maar hoe bevreemdde het haar, te verneemen, dat de minnaar reeds aan haaren vader om zijne toeftemming gevraagd had: dit vermeerderde haare achting voor dessanville — zij vroeg haaren vader om zijnen raad. — „ Welaan!" fprak de Marquis, „ dien mag uw beste vriend „ u niet weigeren — gij zijt oprechc —■ „ mijn pligt is oprecht te handelen. —— „ Dessanville is op eene zonderlinge wij„ ze met ons bekend geworden — doorzoek „ zijn karakter —- zijn hart tot in de diepfte „ fchuilhoeken, en zie of hij uwer waardig zij —helaas! zou ik uw ongeluk één oogen- „ blik  DËN-MARQÜiS dë dü val. blik kunnen overleeven? —< neen, adel ai» „ de! —- dan, ééne zwaarigheid moet ik u „ voorhouden : zal hij u nooit den moord „ eens broeders , met wiens bloed de hand „ van uwen vader bevlekt is, verwijten? —« „ hij acht zijnen broeder , dien hij een los„ bandig booswicht noemt, fchuldig — maat* „ is de mensch niet de onftandvastigheid zei» „ ve? '— Bedenk toch, mijne dierbaare! dat „ eene verëeniging, die in een oogenblik ge» „ fchiedt, in uw ganfchen leeftijd niet we„ der te herroepen is! Dan, ik hebbe u „ genoeg gezegd *— gij zijt verftandig — gij ,, zijt deugdzaam — overweeg — volg de „ neiging van uw hart, en God, die mij zoo „ wonderbaar gered heeft, zal ook u zege- „ nen." De traanen vloeiden langs de wangen van het gevoelig meisjen. Ik gevoele dat ik hem beminne," zeide zij, „ evenwel zal uw wijze raad mij tot een pligt „ van naarvolging ftrekken." Welaan!'* hiernam de Marquis, „ liefde zal noch u, „ noch mij misleiden gij zult voldaan „ zijn." — Dessanville keerde op den beflemden tijd terug; hij wist den Marquis te beweegen om dat eenzaam oord te verlaaten , en bragt hem, M a met  ïSo geschiedenis van enz* met zijne dochter, op een aangenaam verblijf, dat hij intusfchen had doen gereed maaken, en ontving van de hand des braafften vaders de beste echtgenoote. Zoo rasch hij weder in het bezit zijner goe, deren was gefteld, kocht hij een zeer aangenaam Landgoed , in den omtrek van Parys gelegen, dat zeer gefchikt was om aan zijnen fmaak voor het eenzaam buitenleven te voldoen» De deugdzaame dessanville, die juist het tegenbeeld was van zijnen overleeden losbandigen broeder, en, volgens zijn wijsgeerig denkbeeld, zich weinig aan het vooroordeel der waereld liet gelegen leggen, verëenigde zich met de beminnelijke adelaide, met welke hij, benevens zijnen aanbehuuwden vader, en drie lieve kinderen, de vrugten van hunne gezegende liefde, een alleraangenaamst leven fleet. — ZE-  ZEVENDE TAFEREEL. ÖE ONTAARTE ZOON, D orval had een eenige zoon die met veeIe geestvermogens begaafd was: hij beminde den jongeling met geheel zijn hart. Hij was niet rijk; maar de opvoeding die hij hem gaf, vergoedde dat gebrek, tot welke hij alles aanwendde wat in zijn vermogen ware. en zijne bekwaamheden beantwoordden aan zijne zorgen. fr% M 3 Toen  182 DE ONTAARTE ZOON. Toen hij gewaar werd dat zijn geest met de jaaren zich meer en meer begon te ontwikkelen, en groote vermogens bij hem fcheenen verborgen te zijn, zond hij hem naar de Hooge School, en beroofde zich zelve van het noodige om hem aldaar te onderhouden. Na dat hij eenige jaaren aan de Academie geweest en groote bekwaamheden had doen blijken, werd hij eindelijk gepromoveerd in de Rechten, en verwierf bij zijn pra&ijk den grootfien roem. Hij was een jongeling van eene bevallige gedaante ■—. eene zeer fchoone en rijke Dame ftelde hem een huwelijk voor, waarvan hij zijn vader kennis gaf, met bijvoeging van alle de voordeden, die uit dat huwelijk zouden voordvloeijen, en dat zijn geluk in zijne handen was; i— Welk een woord voor een tederlievend vader, die alles gaarne zoude opofferen om het welvaaren van zijn kind te bevorderen. Hij had twee Landgoederen op welks eene hij zijn verblijf hield en van deszelfs iukomften fpaarzaam leefde, en van het andere had hij zijn zoon dusverre gebragt. «- Hij eisch- te  DE ONTAARTE ZOON. 183 te van hem, dat hij dit laatite aan hem zoude afllaan, opdat hij zijne Bruid ten min- ilen iets zoude ten huwelijk brengen. Wat ftond hein anders te doen , dan in zijn voorrhl toeteftemmen. Hij bekrachtigde dus zijn huwelijk met zijne goedkeuring en ilond hem gerechtelijk een zijner twee Landgoederen af, willeude hij zich liever in eenen foberer Haat vergenoegen dan hem in de bevordering van zijn geluk eenigzins hinderlijk zijn. — Al fpoedig verliet hij de Rechtsgeleerdheid, en huuwde met de gemelde Dame, welke , na een jaar met hem verëenigd geweest te zijn, van een zoon beviel en daarbij het leven verloor: met haar verlies derfde de vader zijn troost; want zij was deugdzaam en beminde hem met alle oprechte vaderlijke toegenegenheid; daar integendeel zijn zoon, dien hij , door zich het noodige te onthouden, dus verre gebragt had, zich aan een losbandig leven had overgegeeven, hem minachtte. — Eenige maanden na den dood zijner echtgenoote had hij eene groote fomme gelds noodigj om, volgens voorgeeven, eene voordeeM 4 li-  184 DE ONTAARTE ZOON. Jige zaak te onderneemen, en deeze bij zijne vrienden niet genoegzaam kunnende bekomen, om aan zijn oogmerk te voldoen, vervoegde hij zich weder tot zijnen vader: — dan, het vertrouwen, dat deeze, uit hoofde van de liefde die hij voor hem had, in hem ftelde, maakte hem diep ongelukkig. —— Hij deed zijn vader den voorflag om alle zijne goederen te verkoopen, en van zijn eenzaam Landgoed bij hem te komen inwoonen, met bijvoeging, dat hij, niet tegenftaande dit, zichzelve geheel meefter zoude blijven, en dat hij hem voor een tijd de daarvan te ontvangen gelden, ter bereiking van zijn oogmerk, ter leen zoude geeven ; maar helaas! hoe duur werd hem zijne ügtgcloovigheid betaald! — Hij voldeed dan aan zijn verzoek, verkocht zijn Landgoed benevens al het geen van eenig aanbelang was, en liet hem daarvan de penningen ontvangen, zonder dat zulks onder getuigen gefchiedde of eene fchuldbekentenis van hem te vorderen; en indedaad, zijn geluk fteeg vervolgens zeer verre boven zijne ve rwachting! — Zijne inkomften waren nu zeer groot, zoo. dat hij de waarneeming zijner zaaken geheel aan zijne Comptoirbedienden overliet nam een,  DE ONTAARTE ZOON. 185 een huis in het beste gedeelte der ftad —— meubileerde het prachtig naar den eerften fmaak, fchikte zijne equipage naar evenredigheid, en vermeerderde den ftoet zijner dienstboden, s— Hij maakte ook wel dra eene ge-? meenzaame verkeering met lieden van den eerften rang, — behandelde zijne voorige vrienden koel en onverfchillig, en zelfs zijn eigen vader met minachting. —- De oude man werd door eene zwaare ziek-r te aangetast; — de trotfche zoon verachte^ loosde hem — desgelijks deeden ook zijne dienstboden; dit fmerte den braaven vader op eene gevoelige wijze —de zoon had in geen zes dagen na hem komen omzien , des liet hij hem verzoeken bij zich te komen, Toen hij zich eindelijk verledigde bij zijnen vader te gaan, beklaagde de Grijsaart zich over de weinige zorg die men voor hem droeg: „Dit „ is uw eigen fchuld," zeide de zoon, „gij „ zijt ook met geene mogelijkheid te vol- doen." „ Dit is de eerftemaal dat men „ mij dat zegt," hernam de vader. „ En het „ verwondert mij ten hoogften zulks van u te hooren." —- „ En mij verwondert uw ant- woord," voegde de zoon hem toe, „het 3, was weinig der moeite waardig mij hier te M 5 „ doen  l86 DE ONTAARTE ZOON. doen roepen, en dat nog alleen om mee „ u te twisten, zoo als gij met ieder doet — „ er is voor u alle mogelijke zorg gedraa„ gen; wat kan men meer doen? maar gij zijt nooit te vreden en klaagt altijd. Ik hoop dat gij fpoedig herllellen zult en „ minder lastig moogt wezen, wanneer gij weêr gezond zijt; en dan zal ik trachten „ u bij den een of ander op het land te be„ fteeden ; daar zult gij meer rust hebben dan „ hier, en meer naar uwe gewoone lompe „ wijze kunnen leeven — mijne manier van „ leeven ftrookt niet met de uwe — ook dan „ zullen wij buiten de gelegenheid zijn om „ elkander leefwetten voortefchrijven. " Dit gezegd hebbende verliet hij de kamer, terwijl een jongen, die hem een boodfehap was komen brengen, den ouden man befpottede.— f De behandeling van deezen ontaarten zoon, floeg den vader geheel ter neder; — de onbefchoftheid van den Bedienden griefde hem; — hij gevoelde al de fmart van zijn ongelukkig noodlot, en bemerkte dus, maar te laat, dat hij een vreemdeling in het huis van zijnen zoon geworden was, of liever, dat hij geen zoon meer had. Hij  de ontaarte zoon. iS/ Hij was genoodzaakt door zwakheid nog eenige dagen het bed te houden; — eindelijk weder zoo veele krachten verkreegen hebbende , dat hij uit het bed konde komen, kleedde hij zich zoo goed hij konde, want behoorlijke kleederen had hij niet. — Tegen den middag riep hij om iemand, die hem naar beneden zoude helpen ; men antwoordde hem dat men komen zoude ; doch te vergeefsch wachtte hij een geruimen tijd, want er kwam niemand. — Hij ondernam dus eindelijk om alleen naar beneden te kruipen , rustte van trede tot trede, tot hij eindelijk op den laatlien trap gekomen zijnde, wanneer juist zijn zoon zeer bars uit zijn vertrek ftoof, en hem bits toefnaauwde: „ Wat is uw voornee„ men ? Welk eene zinnelooze vlaag heeft u „ weêr bevangen? Waar wilt gij heen? — „ Ik wacht gezelfchap op het middagmaal.— „ Is dat een gewaad, om er mede voor fat„ foenlijke lieden te verfchijnen? Waart gij „ bevreesd dat men u geen eeten zou boven „ brengen. Toms! help den ouden „ eens weêr naar boven" — met deeze woor„ den ging hij in zijne kamer, floot de deur achter zich digt en liet zijn oude vader in den gang ftaan. —. Ont-  188 DE ONTAARTE ZOON. Ontroerd en fpraakeloos ftond de Grijsaart daar, terwijl een vloed van traanen langs zijne vermagerde wangen vloeide. Toms nam hem onderden arm, zeggende; „Kom! „ kom! gij zijt nog fterk en frisch voor uwe „ jaaren." Hij kroop de trappen weder op, en trad in zijne kamer, bijna niet weetende waar hij zich bevond, tot dat hij, na het gebruiken van eenig verfterkend vocht, zijn aanzijn weder bewust was. -— Eindelijk zettede men hem een weinig koude foupe voor, doch hij gebruikte dezelve niet — hij was verzaadigd van fmarte, en eindigde dien dag in de allerbitterfte droefheid die men zich verbeel-. den kan, — zijne zuchten werden: door zijne traanen verwisfeld. — „ Werwaards zal ik „ mij begeeven," zeide hij in zichzelve, „ ik „ hebbe mij van alles laaten berooven-r- ik „ hebbe niets meer dat ik het mijne kan noe„ men!" — Echter nam hij een befluit, om het huis van zijnen ondankbaaren zoon op den volgenden morgen te verlaaten — het zoude hem het leven gekost hebben er langer, te moeten blijven: hij belloot daarteboven een zijner oude vrienden te gaan fpreeken, om hem zijne wederwaardigheden te openbaaren en zijnen bijftand te verzoeken. Met  DE ONTAARTE ZOON. 189 Met dit voornemen ftond hij den volgenden morgen, na eenen ftaapeloozen nacht te hebben doorgebragt, vroeger dan gewoonlijk Op. ~ Men had zeker zijn zoon bericht dac hij opgeftaan en reeds gekleed was, want hij trad juist ter kamer in wanneer hij er wilde uitgaan.—«„Waar wilt gij heen, vader?" — j, Ik gaa uit," zeide de oude man „ om den „ een of anderen medogenden vriend optezoe4, ken, die mij, met goedhartigheid, brood „ zal geeven — gij weet dat ik thands niets j5 meer bezitte —* dat ik alles aan u gegeeven hebbe — dat ik, terwijl gij in weelde en „ overdaad leeft, gebrek lijde." — ,, Welk „ eene zinnelooze reden," voer hij uit, „ tot „ welke vreemde grillen zijn de menfchen, „ op uwe jaaren gekomen, niet bekwaam! — „ Het fchijnt dat gij verfchriklijk geftoord zijt, „ omdat ik u op gister de waarheid gezegd „ hebbe. -— „ Mijn zoon!" antwoordde de Grijsaart, „ ik ben genoeg vernederd —Iaat „ mij vertrekken — ik bidde het u, zonder „ eenige tegenfpraak, 'gij zijt in geene ge- fteldheid om met mij te fpreeken -— alle „ uwe woorden zijn dolken die. mijne ziel „ doorbooren — gij kunt niet befeffen hoe „ mij dezelven grieven — evenwel, eens zult gij er de fmert van gevoelen —- er leeft een  IC-0 DE ONTAARTE ZOON. „ een Godin den hemel die rechtvaerdigis..6 „ och! dat ik in vrede mogt ilerven....!" „ Wij zullen geen verderen* twist hebben," zeide de ontaarte zoon, op eenen vrij hoogen toon — „indedaad, mijn Heer! gij hebt ten „ hoogften ongelijk — er zijn duizend zaa„ ken die u, naar uwe gedachten, tot fmart „ ftrekken — gij zijt zeer nabij het graf —< „ gij hebt den meesten tijd van uw leven „ in uwe kleene wooning, en eene eenzaa„ me landftreek doorgebragt — uwe betrek„ kingen, uwe gewoonten , handelwijze en „ manier van leven, zijn zoo zeer verfchillen„ de van die thans aangenomen zijn, dat ik „ ronduit moet verklaaren, dat dezelven in „ de ftad en in een fatfoenlijk gezelfchap on„ verdraaglijk zijn — gij fchijnt niet gevoe„ lig daaraan, maar ik wel. — Indedaad, het is geen onaartig vermaak voor uwen zoon, „ bij uwe verkeering met lieden van rang, „ die welleevend en van een kiefchen fmaak „ zijn, u te zien uitlagchen, om uwe ouder„ wetfche en plompe manieren. — Het is „ waar, ik ben van eenen vrij eenvouwi„ gen tot eenen meer verheven ftand opge„ klommen; ■— maar wat zegt zulks —- be„ hoeft men dit juist aan geheel de waereld  DE ONTAARTE ZOON. 191 „. bekend te -maaken ? en echter is dit het ,, geen gij, door uwe eenvouwigheid en ne„ drig voorkomen openlegt, voor al de gee„ nen die u zien, en daarom behaagt het u „ altoos u in mijne gezelfchappen te drin„ gen — 't is zeer onfmaaklijk voor mij, u „ altijd in een zoo belachlijk figuur te zien ,, vertoonen —- ik kan dit niet langer ver„ draagen ; ik heb derhalve bevolen mijne „ postchaize gereed te maaken, dezelve zal „ binnen een uur voor zijn, om u naar een „ Landgoed te brengen, waar ik u befteld heb„ be — êen Bediende zal u daar oppasfen — ik heb reeds verzorgd dat het huis in ge„ reedheid gebragt is — daar zult gij geheel „ meefter zijn —■ en met menfchen verkee-^ „ ren die beter met uwe eenvouwigheid over„ eenkomen — ik zal u iomtijds, als ik ge„ legenheid heb , wel eens komen bezoe„ ken — — mijn Bediende zal ogenbliklijk „ uw goed oplaaden — vaarwel!" —> — Na dit gezegd te hebben verliet hij de kamer , zonder den ouden man één vriendelijk woord tot affcheid toeteipreeken —> en zonder de minfte aandoening te toonen over den, diep van droefheid, getroffen Grijsaart, wien de traanen uit de oogen vloeiden. —■ Le  ÏOÏ DE ONTAARTE ZOON; De Bediende kwam fpoedig berichten dat de postchatze gereed was — hij begaf zich naar beneden en werd, half dood van droefheid, zonder zijn zoon meer te zien, in het rijdtuig geholpen, en vervolgens naar eene aakelige eenzaamheid vervoerd; —1 Sedert vier jaaren verteert de Grijsaart aldaar zijn treurig leven, beroofd van allen troost, zonder in al dien tijd van zijn ontaarten Zoon gehoord of hem gezien te hebben, en geniet naauwlijk zoo veel als hij tot onderhoud van zijn leven behoeft; terwijl zijn zoon, in weelde en overvloed, den besten vader vergeeten heeft. — RAAD  RAAD en LEEFREGEL VAN NABI EFFEND1, EEN BEROEMD DICHTER ONDER DE TUÊ* KEN, DIE OP HET EINDE DER V O O RI- , OE EEUW GELEEFD HEEFT,AAN ZIJNEN ZOON. -êi ■ ' mbno 2«d ai .30015 .jljUwsaarno ooi I UIT HET ARABISCH. — • n>wh olixiv r>f> 39ca Jrfoii i,:iibhA :a| t -r boob a ih «9 jgd Jrlet eerfte eü voornaajnfte ftuk, rnijn zoon! waarop een man be.dacht moet wezen, is de Godsdienst: deeze behoort het behartigen zijn's wereldlijken geluks vöortegaan: het voldoet niet, onderricht te zijn.van de groote Waarheden, daarin begreepen; deeze waarheden hebbe men te betrachten. N Hei.  ïf?4 RAAD EN LEEFREGEL. Heilig den uchtenflond uwer bede aan de beöeffening der Weetenfchappen: zij zijn van beftendigen dienst in dit leven: zij vormen het hart , befcbaaven bet gemoed, en onderwijzen den mensch in zijne pligten. Door deeze klimt iemand in eere en waardigheden op: zij vermaaaken ons in voorfpoed, en verkenen ons in'tegenfpoed den opbeurenditen troost. Maar te vergeefsch zoudt gij, zonder u gefladig te bevlijtigen, .verwachten de weetenfchappen te zullen verkrijgen; zij zijn de dochters des. ac^etds door .arbeid alleen kan men dezelve mègtig worden. — Tracht uwen geest met allerlei foort val* kundigheid te verrijken, in veelvuldige gevallen van 't leven is zij ten hoogfien noodig. Hoe onmeetelijk groot is het onderfcheid tusfchen een geleerden, en een onkundigen! het helderst licht met de dikfte duiilernis, — het leven met den dood vergeleeken, drukt flechts flaauw uit het verfchil tusfehen een wijzen en verftandeloozen. Onkunde is de vergiftigde bronwel, waaruit alle rampen, die deëze wereld overflroomen, voordvloeijen:—• b'ind bijgeloof, ongodsdienftigheid , en woestheid, welke de kunflren verdelgen, voert zij met zich: fchande, verachting, en laagheid \an ziel vol gen haar. — De  RAAD EN LEEFREÖEt; rvgjM De taaien, bijzonder uwe moedertaal wel te leeren moet het eerfie uwer oeffeningen wezen; doch gij moet daaraan al uwen tijd niet te koste leggen; de taaien zijn niet dan enkel de toegangen, die ons leiden tot den tempel, waarin de Weetenfchap woont. — Laaten de goddelijke en menfchelijke Wer> ten de voorwerpen uwer overdenkingen wezen, en bevlijtig u, na deeze Weetenfchap u eigen gemaakt te hebben, op de Redeneeren Natuurkunde. — Voed uwen geest door het leèzen der beste Schrijveren. Kan een vogel zonder vleugels het waagen in de ruime lucht te vliegen? De kostbaare Oester, die de Pjerels uitlevert, wordt niet gevonden op de oppervlakte des waters: zij moet, te midden van duizend gevaaren, uit de diepte der zee gevischt worden. —- De misleidende flikkering der rijkdommen verblindt en verbijstert de oogen van zwakke en gierige ftervelingen ; laat dezelve ü niet betoveren! zij haaken onophoudelijk na dingen welke zij niet bezitten , en hun oUvêrzsadbaar hart ftrekt fleeds ten proöije aan dul* N ft zend  "l^ö" RAAD-' EN LEEFREGEL. zend noodeloozë bègëerten: laae hunne ongelukken u waarfehuwen, u wijs doen zijn en feeren dezelve te vermijden, neb «in mix* nohsj ah ? ne^^ol sïïojI ei jain '• De rust en het geluk des levens bedaat in vergenoegd te.-zijn met zijn lot. — De Almagtige, die u 't zelve verleende, is niet onkundig van uwe behoefte, del uw betrouwen op de goddelijke Voorzienigheid : Zij waakt over u. — Waarom is de Mensch zoo zeer gedëld op goud en zilver? deeze metaalen kunnen noch zijnen dors-t lesfen, noch zijnen honger verzaaden : zij zijn onmagtig de minde van 't gemeende voedfel te bekleeden. — Te vergeefsch zou de Landman een rijken oogst verwachten van een veld met goud eh zilver bezaaid. Die twee metaalen zijn geen wezenlijke rijkdommen : ten hoogden genomen dienen zij flechts tot teekenen daar van. Wees niet voorbaarig maar zeer zorgvuldig in het doen van beloften: doch houd dezelve, wan-neer gij ze gedaan hebt, als heilig. Belof-ten zijn bij een eerlijk man fchulden, die betaald moeten worden. Onthoud u yan' fehertfen, dit flrekt dikwijls tot  RAAD EN LEEFREGEL. iyy. tot een ffeen, des aanftoots yoor hem, die er het voorwerp van is. Hij, die zijnen hoereenden aart bot viert, wordt de geesfel der famenleeving, en veelal van een iegelijk gevreesd en ge.fchuuwd. — Offer.nimmer iemand op aan de zucht van iets geestigs te zegden; dit doorboort als eene fcherpe gepuntte pijl, het hart der geenen op welken het gemunt is t— nut dat ik, als een (brengen Tuchtmeefter, alle onfchuldig boert wil verbannen;fijne en kiefche jokkernij is de faus der verkeering; maar hoe weinige weeten die toe te maaken, of er de behoorlijke maat in te gebruiken?—- Bewaar uwe lippen geheel zuiver van achterklap! 't is laag en fnood op iemand, die afwezig is, en zich niet kan verdedigen, aantevallen! Men heeft in 't algemeen een afkeer van een kwaadfpreeker : het gezelfchap van iemand, daar voor bekend, wordt gefchuuwd: niemand denkt veilig te wezen voor de fchichten zijner vergiftige tonge. Alle menfehen zijn gelijk; — deugd alleen, en geen rang of middelen, maakt tusfehen hen onderfcheid. Laat niemand de meerderheid van uwen rang bemerken: betoon u gemeenzaam omtrent jeder een. YVaare grootheid is N 3 rnensch=  i^g RAAD EN LEEFREGÈlit menschlievend. Gewen u geen norsch gelaat te toonen, of een uitzicht te hebben, 't welk den hoogmoed van uw eigïn hart, en de verachting van anderen te kennen geeft. Dat uw gelaat, wel verre van fchrik en ontzag te verwekken, vreugde en gerustheid aanbrenge! dat de goedaartige gefteldheid uwer ziele daarop te leezen zij! Voer geene harde taal tot hun die van u afhangen, noch eisch van hun eenige andere dienften dan die zij kunnen volbrengen. Koefter geen haat of wrok tegen uwen naasten; u zeiven kwelling te baaren, en wraak re buüvcsccn is het zelfde, als aan uw eigen geluk een fcheidbricf te geeven; de edelfte wraak, die gij over ccne belediging kunt neemen, is hem, die u verongelijkt heeft, niet naarvolgen. Vermijd bovenal den toorn, en de ongeregeldheden die denzelven verzeilen. — Deel in dc rampen en onheilen uwer vrienden, en tracht dezelven door uwe edelmoedige zorgen te verligten: wees mild in het verpligten; doch gebruik fpaarzaam , wanneer gij hun noodig hebt, de beleefdheid welke zij u betoonen: draag zorg om hun nooit tot last te zijn: dit is de eenige wijs om vriendfchap te bewaaren. Achterhoudenheid, wanneer men die niet te  RAAD EN LEEFREGEL. l$p te verre uittrekt, is fomtijds van dienst in her, ieven, en komt bovenal te pas omtrent de fnooden. Wij zijn niet verpligt de geheime gedachten onzer ziel voor hun bloot te leggen, te veel openhartigheid in onzen handel met de zoodanigen zou onze rust kunnen yerirooren, en den vrede pnzes levens breeken. Vervoeg u niet als een laaghartig Tafelfchuimer aan de tafels der Grooten. De tijd gaat als een fnelüroomende riyier voord, zonder ooit weder te keeren , en wordt in de grondelooze diepte der eeuwen verilonden. Welk eene verregaande blindheid; —- of liever welk eene dwaasheid zou bet wezen, dien te verkwisten, en ons hof te maaken bij menfchen, die onze eerbewijzen met een fmaadelijk gezicht ontvangen. Het beste middel om een geheim te bewaa- ren is, het aan niemand te ontdekken. Er zijn nogthans omltandigheden, waarin iemand blijde is, zijne hartsgeheimen aan een vriend te mogen openbaaren; doch men moet vooraf zijne trouw wel beproefd hebben, om ons op zijne befcheidenheid te verhaten. Vlied N 4 hen  fOO RAAD EN LEEFREGEL, hen, die alleen op vermaaken en uitfpanningen gefteld zijn, en wier gemoed zoo ligt als onftandvastig is. Te groote ligtgeloovigheid en te verregaand wantrouwen zijn twee gebreken, die u even zeer ftaan te vermijden: men moet niet blindeling alles wat er gezegd wordt gelooven, noch ook aan al wat men hoort twijfelen; de lamp der onderfcheiding moet ons verlichten wat de waarheid is. Stop uwe ooren tegen loffpraak, de meeste komt voord uit het verachtlijk beginfel van vleijerïj of baatzucht. Wat den lof der boozen betreft, nimmer behoort gij daar na te luifteren, zij zwaaijen u nooit dien wierook toe, dan om uwe deugd te bezwalken, en u tot misdoen te verlokken. — Gaa nooit, dan daar gij met een goed inzicht genoodigd zijt: gaa in 't bijzonder alleen in huizen in welke de eer woont. Laat de gezelfchappen, fchoolen van deugd en niet van ondeugd wezen. — Er is eene juiste middelmaat tusfehen eene al te groote ftilzvvijgenheid, en eenen al te grooten overvloed van woorden — wij fchuwen den zwijger, en de opophoudeüjke fnapper is een dwingeland der verkeering. —. De Natuur heeft  RA AD EN LEEFREGEL. 301' heeft ons maar ééne tong en twee oorcn gegeeven , om te toonen dat wij meer moeten hooren dan fpreeken. Wees- kort in uwe vertellingen; om behaaglijk te. fpreeken moet men veel in weinig woorden zeggen, en vermaaken onze lesfen, die aan anderen mededeelen. Spreek tot een ieder op eene voegzaame vriendlijke wijze! antwoord nooit met fcherpheid. Anderen hunne misflagen te verwijten, is het ampt van zedemeesrer in de gezelfchappen aanneemen. Zelden vergeeven u de menfchen dat gij hen vernedert. Maak in den omgang geen al te groot vertoon van de uitfteekendheid uws vernufts; het is eene groote kunst anderen gelegenheid te geeven om hun vernuft te laaten blijken ; hunne zelfliefde wordt daar door geftreeld, en zij zijn over ons voldaan, wanneer zij over zich zelve te vreden zijn. Wees toegeeflijk omtrent hen, die in verftand en bekwaamheid beneden u zijn; God heeft alle menfchen dezelfde talenten niet gefchonken. Geef u niet over om de duiflcre paden dei bedrogs te betreden, dit is het deel van laage en lafhartige zielen; beter ware het tot N 5 het  I09r RAAD EN LEEFREGEL* het alleruiterst overteilaan, en voor een^eenvouwigen verfleeten te worden. Bedrog is eene doemwaarde ondeugd, en doet hem, die er zich aan overgeeft, in den poel des verderfs ftorten: de booze boezemt ons 't bedrog in, en zoekt ons deelgenooten zijn's ongeluks te maaken. De loogentaal woont op de lippen des bedriegers, en hij opent zijnen mond niet dan om bedrog te pleegen: hij ftrooit overal het zaad van tweedragt; doch wordt fchielijk geftraft over zijne fnoodheid; het voorwerp van alle haat en verachting geworden zijnde, bekroont geene gelukkige uitflag zijner onderneemingen, en daar hij elks vijands is, tracht elk zijne fnoode treken te ontwijken, en aan den dag te brengen: zijne dagen worden door ongerustheid verbitterd, en hij eindigt, vol fchande, zijn leven; gij kent het fpreekwoord, dat de man des bedrogs vroeg of laat in den kuil valt, voor anderen gegraaven. Bedrog, loogcn, en laster zijn drie Monfters uit den afgrond opgedolven, om verwoesting op de aarde te brengen. De goederen, het leven, en £e eer onzer medemenfchen zijn heilige panden, door den Almagtigen ons toevertrouwd ; te onderneemen om die te fchenden is een verfchriklijke heiligfchennis. Neenij  RAAD EH LEEFREGEL. ÏQ§ Neem, mijn zoon! deezen vaderlijken raad jn acht u met het welmeenendst hart, dat niets dan liefde voor u ademt, gegeeven —■ regel uw leven naar den zeiven -r~ en uw vader verzekert u —- gij zult geluk*, kig zijn. MAXfc  MAXIMES. GEVOLGD NAAR HET ENGELSCH. Xndien gij de bezorgdheid, van uw hart te verfieren met fchoone deugden en uitmuntende hoedanigheden, niet ftelt boven die van uw ligchaam optetooijen met prachtige kleederen, wijdt gij flechts den wierook aan eenen afgod. — Hij, die vermaak fchept in de verkeering der ongodsdienftigen en kwaadgeaarten, kan zich nooit  MAXIMES- SOjf nooit dan met fchaamte en gedwongenheid vertoonen in het bijzijn van een man van deugd.-*» Hij, die zijn vertrouwen ftelt in iemand, dien hij niet ként, ftelt zich in gevaar van éénmaal zich zijne onbedachtzaamheid, te berouwen, t n b . . Hij, die eene zaak onderneemt, zonder daar van de benoodigde kundigheid te hebben, moet niet verwonderd zijn, dat dezelve door geen goeden uitflag achtervolgd wordt. —. Die zich laat afTchrikken van eene goedé onderneeming door de vreeze voor de zwaarigheden, waarmede dezelve vergezeld gaat, kent den prijs der glorie niet, en is niet waardig dien te behaalen. — Indien een verhaast befluit, of de traagheid in het ter uitvoer brengen eene goede ukkomst heeft, is het niet dan bij geval. —t Indien gij u een last maakt van uwe bezigheden, maakt gij uwen pligt tot eene ftiaf".— Hij, die in een nederigen en duifteren ftand zich te hoog wil verheffen, en naar eertijtels tracht  fte.6 3« A x i m z i. tracht die niet voor hem gefchikt zijn, doet even als met wasfe vleugels naar de zon te willen vliegen. — Zij, die zich met te veel drift overgeéven aan zaaken van weinig belang, doen zien, dat ze niet bekwaam zijn tot groote daaden. — Indien gij de bezittingen van anderen met afgunftigheid aanfchouwt, maakt gij u uwe eigene onwaardig. De ziel is aan den mensch alleen gegeeven om werkzaam te wezen; en zij, die uit achteloosheid zich aan de ledigheid Overgeéven, doen zien, dat er in hun geene de minfte gevoelige vermogens plaats hebben om zich van het verderf te bevrijden. —- De hoogmoed is eene opgeblaazenheid van ziel, die niet minder alle goede hoedanigheden, die een hovaardige nog bezit, vernietigt, als de opgeblaazenheid der maage de goede gefteldheid der gezondheid benadeelt. — Schoon de toorn niet dan eene vlugtige en kortitcndige razernije is, veroorzaakt deszelfs uitwerkfel doorgaans Iangduurige dwaalingen.— Ont*  at- A" x. i: ar e- s. a'dj» Ontwijk de lange maaltijden en eene tafel vol leklïernijën, indien gij vreest voor lang" duurige ziekten. -— Hij, die zijne gezondheid ondermijnt door een ongeregelden eetlust, zal zich ten eenigen dage beklaagen over ongeïfeldheden, welken hij zich verwekt heeft. -— Een -uitneemend keukenbediende is even zeer te vreezen voor een gezonden, als een fleeht Geneesheer voor een zieken. — —— «nsjflsnc.j'ïoov u mo ?,cw Eene gefchikte maatigheid en eene maatige bezigheid, zijn de beste koks der waereld.— HDSg 3^93h* , n'-'j'-ialqbfiB*. 03 ïi'jbsi sh Isoql De dampen van den wijn beledigen den geest; die van den hoogmoed het hart, en die der liefde zijn nadeelig voor beiden. — De liefde wordt ons geheel naakt afgebeeld, niet alleen om ons haare fchaamteloosheid aftefchetfen; maar tevens om ons te doen bedenken, dat zij alle de geenen, die zich aan haar, met eene onbehoorlijke drift, overgeéven geheel naakt maakt. De giewgaart weigert zich liet noodige, om den  2©8 M A X I- M E S* den overvloed te geeven aan de geenen die hem de -minfte erkentenis zullen toedraagen. Zij, die in hunne daaden geen andéren raad pleegen, dan hunne eigenliefde, neemenden blinden tot hunnen leidsman, en maaken even veele ftruikelingen als treden. — Indien gij uw oordeel; onderwerpt aan uwe vermaaken zult gij u branden, terwijl gij u zeiven verteert in de fakkel, die u gegeeven was om u voortelichten. Hij, die zich niet verwaardigt in den voorfpoed de reden te raadpleegen, heeft geen recht-, óm op haaren bijftand te hoopen in tegenfpoed. —- Hij, die zich laat overheerfchen door zijne hartstochten" onderwerpt zijne vrijheid aan den dwang van zijne flaaven. — De zucht tot overvloed veroorzaakt- dikwerf het gebrek aan het noodzaaklijke. —s— Alle ongeregelde hartstochten zijn eene mekte der ziel, waar voor geen ander genee-  ö* A X I M E Si 20C> heezing is; dan de rede en de overweeging. Een overboodige flaap , en te veel vermaaken, vervullen .den maag met ongefteldheid in de geldbeurs met wind. Indien gij de zwakheden van anderen niet kunt verfchoonen, zult gij uwe eigene onverdraaglijk maaken. —ü Hij, die de tegenfpoederi van zijnen evenmensen met ongevoeligheid aahfchouwt, moet' zich niet verwonderen dat de zijne worden aangezien zonder mededogen. —- Plaatst de gunflen die gij bewijst onder üwe voeten ; en die, welken gij ontvangt in uw hart. — Even als het flijpen den diamant Iulfler bijj zet, even is de netheid een fieraad voor eene vrouwe. —» Zijt gij zedig, zijt gij eerbaar, hebt gij u een goeden naam verworven, is uw roem onbevlekt, als hieuw gevallen fneeuw, de netheid zal alle die hoedanigheden te meer doert bewonderen. — O Ève'ü  21 O MAXIMES-. Even gelijk de Kraai of Raaven , wier gekras op de bergen van het noorden ftuk, verfchillen van den liefelijk zingenden Nachtegaal , even zoo veel verfchilt eene nette vrouw van eene flordige. —— Even als de netheid der kleeding de fchoonheid bevalliger maakt; even zoo is de kiesheid het fieraad van tten geest. — Doe geene kundigheid blijken in, zaaken, die men niet verwachten kan dat gij weet; want dewijl de ondervinding van eene huismoeder niet wel voeglijk is in den mond eener maagd, is dikwerf eene fchijnbaare en voorgewende onweetendheid beter dan het betoog eener wezenlijke kundigheid. —■ Onbefcheiden wispeltuurigheid beledigt, en «ene te langduurige pligtpleeging.mishaagt.— Is er een woord, dat tot hoon zoude kunnen ftrekken van uwe medgezellinne — is er een vertelfel dat zij niet gaarne hoort, vermijd alsdan zulks beiden in uw onderhoud; dan zal zij uwe befcheidenheid prijzen, en Bwen goeden aart achting toedraagen. —- Hebt  if « X I U E s. 4u Hebt gij eenige geleerdheid óf weetenfchap Verkreegen, zoo tracht nooit door de verhevenheid van uwe redeneering deh'onwceenden te verbijsteren; want in plaatfe van uwé •kundigheid te'bewonderen, zal men u veeleer verachten om uwer verwaandheid en trotschheid. — Laat uwe woorden gefchikt zijn naar het 'Onderwerp uwer redeneering : en bederf de fierlijkheid uwer "zinfnede niet, om dezelve te evenredigen met de bevatting der zwakken en verfïandeloozen. Laat nooit de begeerte om u duidelijk té "verklaaren, u aanfpooren om ohbefcheiden te zijn, of u te doen vergeeten, van de kuifche öoren eener vrouwe niet te mogen beledigen^ "noch haar te doen bloozen. — Laat uwe daaden overeenkomen met uwe Woorden, dan zult gij geëerbiedigd wezen: want zij, die een ftot voor den adem haarer lippen flaat, zal het werk haarer handen bevrijden voor verachting. — * Zijt gij moeder — laat dan de opvoeding 'iiwer kinderen,, het voorwerp uwer tederfle O 2 be-  sis MAXIMES. betrachting zijn — laat het pand, dat gij onder het hart gedraagen hebt, de eerfte deelgenoot uwer zorgen wezen. — Zou het vermaak u dierbaarer zijn dan üw kroost?— zoudt gij even wreed kunnen wezen als de ftruisvogel in de wildernis? —'Zou uw hart ongevoelig kunnen zijn voor uwe telgen, even of zij de uwe niet waren? Hoe! gij zoudt leeven, om met onverfchilligheid op dezelven neder te zien! — Gij zoudt geene tedere vriendelijke oogwenken op hun laaten vallen in de dagen uwer weduwfchap! — Zoudt gij weigeren hen met de fonteinen hun's levens te voeden. — De zeemonfters geeven het zog aan hunne jongen — en de melk der moederlijke tederheid zoude ontzegd worden aan menfchen kinderen! —< Doch maak geen afgod van uw kind, want de overdreevene liefde eener moeder is even zeer te vreezen, als de hevigheid vaa haaren haat. — Uw lieveling zal u ontroofd worden in ét buitenfpoorigheid uwer lafhartige tederheid i  MAXIMES. 213 heid; of zoo hij leeft, zal hij uw oog verfchrikken, en uw hart verteeren; hij zai eene ftraêè over 11 brengen en geenen zegen. —• Leer uw kind gehoorzaam te wezen in den morgenftond der jeugd, zoo rasch de dauw der rede zich ontdekt. — Op zulk een grondflag raoogt gij hooge torens bouwen — gij kunt dit zagte leem brengen in welken vorm het u behaagt. — Eene , gehoor.zaame ziel is teder en zagtmoedig; maar een kwaadwillend hart ontvangt geene indrukfek. Even gelijk het jeugdig rijsjen opgroeit, zoo als het geboogen, en het teder fcheutjen des wijngaards krult , zoo als het gebonden wordt, even zoo is het kind in de hand zijner moeder. — Straf in tijds, opdat uwe toegeevendheid niet wreed zij, en het kwaad eene gewoonte worde. — Betrouw de opvoeding van uwen zoon aan geen bedienden — noch die uwer dochter aan eene dienstmaagd.— O 3 Be-  214 MAXIMES. Beftudeer de gefteltenis en bekwaamheid van uwe celgen, en regel uwe vermaaningen en de gein-engheid derzelven naar de ondervinding. Laat het welbehaagen, 't welk gij in uwe kinderen fchept, geene inbreuk doen op het. rechtmaatig ouderlijk gezag ; opdat het niet vervalle tot eene fiaaffche gemeenzaamheid , of tot laage vleijerije. — Maak uwe dochter tot uwe gezellin; dan zal zij uwe vriendin worden: het juk der pligten zal ligt voor haar zijn, en.de gewillige uitoeffening derzeive zal haar veeleer tot vermaak (trekken, dan tot last. Is uwe dochter fchoon, wees dan vooral voorzichtig in het verkiezen van haare verkeeringen — draag zorg van haar niet bloot te ftellen aan openbaare bewondering; want de weg eener maagd tot den fland van vrouw, is een pad, waarop de flerkfte voet dikwerf ftruikelt, indien de hand niet leent op de» ftaf der goede opvoeding. —■ Laat nooit het hart eener moeder verfleend worden tegen haar kind, en laat zij nooit haare  MAXIMES. 215 haare dochter aan het ongeluk overgeéven. —m Verkoop haar nooit aan het waereldsch belang — en maak geen offerhande haarer jeugd aan de bezitting van het goud. Laat uw gedrag u geene verwijtingen doen, opdat uwe dochter u niet leere verachten, en zij tot u zeggen kunne: ,, Gij wilt mij on- „ derwijzen en gij onderwijst u zeiven „ niet." 1—> Van waar heeft het onheil zijn oorfprong? Van waar komt de verflaagenheid en zwakheid van geest? De ledigheid is de moeder der tegenfpoeden: — zij is de naastbeftaande van fchande en ongefteldheid. -— De ledige verkwist den dag in fluimering — zij ontwaakt op den tijd van het middagmaal _ zij ontbijt — en vraagt wat er in den morgen is voorgevallen. Dan gaat zij weder flaapen, en zij ontwaakt niet eerer dan om in den avondftond het middagmaal te houden. — Zij verandert den nacht in den dag, en O 4 ont-  SI6 MAXIMES. ontwijkt het lieve en koefterend licht der zonl dat voor haare oogen verborgen blijft. ~— Haar huis is eene fchool van ongebondenheid en wanorde. De eetlust wordt vernies tigt, en de Geneesheer is dagelijks voor haare bedfponde —- maar — De vlijtige werkzaame ftaat van haare Ie- gerfleê met het aanblikken der zon ■ zij ontwaakt met het kraaijen van den haan —? en doet eene morgenwandeling, om de fchoonh^id van den uchtendftond te bewonderen.— Zij heeft een blos op de wangen, even als de dochter der gezondheid. ... Haare ooren worden geftreeld door den zang van den leeuwrik. m. Haare kleeders vaagen de dauwdruppen van de nieuwe ftoppels, en van het pas ontlokken gras — haat. pad is langs de zagtruifchende beek. — Haar eetlust is goed ~- haar bloed is zuiver en welgefteld en haare pols ftaat gemaa, tigd Haar  MAXIMES. ÊI7 Haar huis is zindelijk en wel gefchikt — haare dienstmaagden zijn de dochters der netheid — en de overvloed lacht haare tafel aan. — Zij is nooit ledig, noch ftrekt zich uit op het leger der achteloosheid: zij vraagt niet. wat hebbe ik te verrichten? want het werk haarer hand is de gedachte van één enkel pogenblik. Zij luiiïert niet naar de vleitaal der faletjonkers; zij verfpilt haaren tijd niet in onnutte gezelfchappen, en het goed veriland regelt haare gefprekken. ■— Haar werk is voor den avond afgedaan; terwijl dat der ledige tot den morgen wordt uitgefteld, —* O 5 WEL-  WELLEVENDHEID EN GOEDE, OPVOEDING. De woorden wellee-vendheid en goede, opvoeding worden algemeenlijk gebruikt als eene zelfde beteekenis hebbende; doch dit is zeer verre. Eene goede opvoeding brengt noodzaakelijk welleevendheid voord; maar welleevendheid maakt daarom geene goede opvoeding uit. De eerfte heeft eene eigenaartige waarde, die door de laatfte te meerder luifter verkrijgt.  WELLEEVENDHïID EN GOEDE OPVOEDING. 2I£ "krijgt, en dikwerf nog verdubbelt' door de betrachting. — Onze eigenliefde opteöfferen aan een's anders, is eene korte doch waare uitduiding van welleevendheid; dit te doen met bevalligheid en goedwilligheid is goede opvoeding: de eene is het uitwerkfel van een goeden aart en de andere van een goed oordeel, verëenigd met ondervinding en oplettenheid. —- Een landman is welleevend, als hij een goeden aart bezit; doch is daarom niet wel opgevoed; een hoveling kan wel opgevoed wezen, zonder een goeden aart te bezitten. De vleijerij maakt de ongenade uit van goede opvoeding, zoo wel als de onbefchoftheid de welleevendheid onteert — eene goede opvoeding regelt beiden deeze affchuwelijke iiiterftens. Plegtigheid is als het bijgeloof van goede opvoeding, zoo wel als in den Godsdienst\ maar als een noodzaakelijk uitterlijk van beiden, moet zij niet ten eenemaal uitgebannen worden. — Zij moet altoos binnen zekere bepaaling blijven. Eene  q20 wellevendheid en Eene verhevene opvoeding kan alleen bereikt worden , zoo als ik reeds gezegd hebbe, door eene groote kundigheid van de waereld, en door de verkeering met lieden van eer. Zij moet meer zijn, dan eene een- vouwige befpiegeling, en kan niet volmaakt uitgeduid worden, als beftaande in uitgekeurde woorden en daaden, ja zelf in houding en gebaarden, overeenkomflig met de oneindige verfcheidenheid, van perfoonen, plaats en omHandigheden, -n— Zij is eene mode en heeft geen onwrikbaar grondbeginfel. —• Hetgeen te St. James eene goede opvoeding heet, zoude op het land of in een dorp als belagchelijk worden aangezien ; en de beleefdfte manier van dat dorp zoude daarentegen aan het hof als eene plompheid worden aange^. merkt. -~ Een waar wijs kloosterling kan zich een waar beginfel van welleevendheid vormen; maar indien hij met de fpinragen van zijne Celle een befpiegelend fysthema van goede opvoeding wil gronden, zal hij even belagchelijk wezen, als zijn voorganger, die onderneemen dorst om hannibal in de krijgskunde te onderwijzen. -— De meest belagchelijkfte menfchen zijn dus de befpiegelende welopgevoed-  GOEDE OPVOEDING. &ftt' voedde monnikken van allen rangen en bediening. — Èene goede opvoeding bedekt niet alleen, even als de weldaadigheid, eene menigte dwaalingen , maar zij vergoedt eenigermaate hec gebrek aan deugd: zij werkt goede hoedaanigheden uit in den loop van 't leven, die, offchoon niet oorfprongelijk uit de deugd, dikwerf het voldoen der pligten bevorderen: zij boeit wijzen en zotten in den band der welvoeglijkheid, en ingetoogenheid , welke de eerfte foms zouden overtreden, en welke de laatfte niet zouden kennen zonder haar. j~» De Hoven zijn ontegenzeggelijk de Schooien der goede opvoeding, en moeten zulks noodwendig wezen ; want anderzins zouden zij het verblijf zijn van geweld en onrecht- maatigheid. Alle de hartstogten zijn er in eene geduurige gisting: een iegelijk begeert er het geen flechts weinige verkrijgen kunnen, en menigen ftaan naar het geen niet dan één enkele kan hebben: indien men er zich niet als vrienden omhelsde, zoude men er elkander den doodfteek geeven. Men lacht er met de traanen in de oogen: —■men verzekert er elkander van wederzijdfche dienst-  t&f WELLEVENDHEID Etf dienstvaardigheid, terwijl men wederzij dsch beledigingen en tegenkantingen fmeedt: — het gif der flangen neemt er den adem der duiven a&n: dit alles is waar! Ik wenfchö niet verdacht te zijn van eene goede opvoeding te willen aanprijzen, aldus ontheiligd, en blootgefleld aan de boosheid cn aan het bedrog; maar ik wilde alleenlijk betoogen tot welk een trap de volmaaktheid derzelve de deugd en waarheid luifter kan bijzetten, dewijl zij zelfs de beledigingen en wanorde van de benijding en van het bedrog kan verzagteiji Het waare dus te wenfehen dat de goede opvoeding in het algemeen meer in aanmerking kwame, en in acht genomen wierde, bijzonder bij lieden van rang, dezelve konde 'ten deele in de plaats gefield worden van fommige Academifche Studiën, die zoo veel nutteloozen tijd verkwisten , of eindelijk konde men eenige uuren afzonderen, van die welken met benadeelende fpelen, en losbandige vermaaken worden doorgebragr. —^ Want, gewisfelijk zïj, die gefchikt zijn om een voorbeeld te geeven aan hunnen minderen evenmensch, en om de Maatfchappij luifter bijte- zet-  OOEDE OPVOEDING. 82$ zetten, moesten vooral de goede opvoeding niet onteeren door onbefchaafde manieren. —» Maar ik zie dikwerf, met leedwezen enfchaamte, dat- het thans de gewoonte is van onze jeugd, om dezelve te brandmerken met den naam van formaliteit onder welken tijtel zij die belacht en.in verachting brengt. De liefde en vriendfchap brengen noodwendig eene billijke gemeenzaamheid te weeg; maar' dan behoort de ' goéde opvoeding i de paaien aan te wijzen, en te zeggen::' tot hier toe en niet verder; • want ik hebbe menige hartstogt en menige vriendfchap zien verkoelen, of zelfs ten eenemaal zien vernietigen, door eene ongebondene gemeenzaamheid. —■ De goede opvoeding is daar te boven de grondflag der Maatfchappij; zij werkt die billijke vrijheid uit, die teffens paaien zet aan oningetoogenheid en beledigingen -— groote kundigheden maaken iemand beroemd —— groote verdienden doen hem eerbiedigen, en eene groote geleerdheid zet hem achtbaarheid bij — maar de goede opvoeding alleen kan hem bemind maaken; zonder deeze doet alles wel den geest maar niet het hart aan. — ïk beveele dezelve bijzonderlijk aan de vrouwe-  £24* WELLEVENDHEID EN GOEDE OrvOEDINö; welijke Kunrie, als zijnde een fchtfön ■ fleraad veor de geenen die fchoon zijn — zij verzekert de overwinning der fchoonheid, of vergoedt het gemis daar van: zij verheft eene bevallige vrouw, en doet die, welke geene aanlokkelijkheden hebben om zich te doen bewonderen, eerbiedigen. Eindelijk, fchoon goede opvoeding, in den ftrikten zin genomen, geene deugd kan ge* naamd worden, is zij nogthans de grondflag van verdienften, en dus is zij meer dan eene eenvouwige volmaaking.  D E P L I G f «ER BEZIGHEID. Deezé aard was niets-zij Is- God heeft den mensch verkoorei,Om Heer te zijn van 't geen zij koestert in haar' fchoot; Maar déezé keur, zoo wijs als groot, Leert ons, dat wij tot iets verhevens zijn geboren; Wij zien des nachts 't geftarnt; des daags het zonnelicht; Élk Hemel-ligchaam zweeft door zijn gefielde kringen; P De*.  Ü2.6 DE B L I G T Deeze ordening door God, zoo wijslijk, ingericht, Is 't regelfnoer der orde in 't rijk der waereldlingen. Hij, die zich zeiven waardig kent, Om 't heerlijk fchouwfpel van de fchepping in te treden, Zal zien, waar hij zijne oogen wendt, Dat alles 't menschdom roept;tot irutte bezigheden. AH' wat ons 't vrugtbaar aardrijk baart, Zijn wonderwerken Van éen eeutvig 4LVEfi.l1 ogen: Het voedt ons: 't houdt ons opgetoogen: 't is onze erkentenis, 't is onze ^eerbieding waard. Maar Hij, die alt wat is een aanzijn heeft gegeeven, Eischt meer van ons dan dankbaarheid;. Hij heeft elk fterveling zijn pligten opgeleid, En leert, bij elk gefchenk, te zorgen in dit leven. Die zorg maakt hier-ten nutt', 't geen ons zijn goedheid bie^t, Men gaêrt geen' overvloed in onbebouwde landen; Natuur is ons geen gunst, -geen gift verpligt om niet, Zij eischt ons zweet — zij eischt den ar-beid onzer handen.- J Hier vormt ze een beemd, een vrugibaar oord: Zij doet de veldbloem voord? morgenzon omfluiten; q Maai  DEÏ EïZlGHEID, B.i? Maai fchoon dit grootsch tafreel 't verwonderd oog bekoort, Het graan zal, ongezaaid, hier niet uit de aarde fpruiten. Elk regendrupje is foms een onwaardeerbre fchat, Die 't voedfef voor'den mensch bevat; Maar 't kouter moet den grond bereiden, Waar voor de landman, als zijn loon, Steeds vrolijk, aan het werk gewoon, De gunst des Hemels mag verbeiden. Ginds biedt ons Gods almagte hand Een woest boschfchaadje, ais in 't verborgen voordgeplant, Zou 't een gefchenk zijn om onze oogen te bekooren, Of opdat wij den zang van zijn bewoonêrs hooren ? Neen, Wel gezegend mensch! gij vindt, voor vlijt en zweet, ■Hier bouwftof voor de bijl gereed: Gij vindt er brandftof, om bij guure winterdagen, Wanneer gij, "vrolijk, bij den haard, Op 't voorbeeld der natuur, weêr nieuwe-krachten gaêrt, De" koude uit uw verblijf te jr.agen. Daar weêr verrijst eén heuveltop; Het onkruid dekt den voet; men ziet er netels bloeijen; P 2 Maar  *»S de FUfiT Maar de arbeid grijpt de fpaa: zij regt den wijngaêrt op; En doet de druiven weelig groeijen. Wat verder biedt het zonnelicht Onmeetbre vlaktens aan 't gezicht, En maakt die vrugtbaar door zijn koesterende draaien ; . Het werkzaam menschdom zaait er vlas, Of koorn, of rogge, of tarw, of ander plant-gewas, Om uit zijn erfdeel kleed en onderhóud te haaien. Wij kunnen nergens de oogen flaan, Of iedre Hemelgunst wijst ons den arbeid aan, En roept den Heer der aard tot nutte bezighedeh. De laage klei - grond, hoe verachtelijk hij zij, Is niet gevormd, opdat we ondankbaar dien betreden, Maar, opdat ons een muur eu dak voor ftorm bevrij. De bosfchen, bergen, velden, landen, 't keerde alles tot den baijert weêr, Indien de mensch, met kloeke handen, Niet medewerkte aan 't werk van zijnen Opperheer. Elk vindt zijn aandeel in het nut beftuur der dingen: Êik wö2«i ademt hier voor 't algemeen beftaan i  DER. BE Z I G H 1 I D. Zoo wel de vorst, als de onderdaan, Is Cijnsbaar aan Natuur voor haare zegeningen. De landman ploegt, en fpaad, en flanft, voor kleen gewin: De koopman moet den fchat van oost of west vergaêren : De zeeman ijlt langs holle baaren, En brengt den rijkdom der uitheemfche landen in, Niet eer beftraalt ons 't licht der rede, Of de geheiligde Natuur Deelt ons het nuttig werktuig mede, Dat ons wordt toegefchikt door 't opperde Beduur. Het denkbeeld dring' vrij door in de allerwoestde dreeken, Waarin Natuur alleen den derv'ling wetten geeft; Waar Godsdienst, noch gezach den pligt in 't hart doen fpreekea Daar toont de wilde zelv', dat hij voor d'arbeid leeft —Wat zegge ik! laat ons flechts van 't dieren-rijk gewagen: Dan leert elk fchepfeltjen, naauw zichtbaar voor het oog, Den traagen mensch,die trotsch de kruin heft naar om hoog, Dat hij gefchikt is om zijn broeders te onderfchraagen. Het miertjen, dat we als dof vertreden met den voet. Helpt zijn' natuurgenoot in delven, graaven, houwen; ? 3 Mm  23C* DE P L I G T * . Men ziet hen met een drift, die 't hart bewondren" moet, Als !n een' vrijen ftaat de volkswet onderhouêh. Elk diertjen brengt met vlijt vereischte bouwftof aan, Om voor zijn mnatfchappij een ruime flad te ftlchten: . L Het zorgt en zwoegt voor zijn beftaan: 't Befchaamt den luijaart in 't verzuim van-zijne pligten. ;d ::'± En (laan wij op de bijkorf 't oog, Dan hefc de ziel zich weêr om hoog; Dan kan ons 't ingefchapen leeren , Dat wij, door werkloosheid, de ftem der rPde onteeren. Der bijen kunst en ordening Strekt tot een voorbeeld aan den traageil «erveling: De een houd de wacht om 't rijk voor onraad te bewaaren; Een andre haalt van bloem en blad Eene artfenije een levenfchat; En helpt den honig in de felletjes vergaêren. Elk onderdaan, hoe zwak, hoe kleen , Tracht hier, ten nutt' van 't algemeen, Zijn beste krachten intefpannen , Eii, die niet werken wil, Wordt uit het rijk verbannen. . \ Het  D E R'; Br.E,-Zr I jG H I I D. 231, Het roosjen, dat haar knopje ontfluit, Het plantjeny .d?t uit de aarde fpruit, 't Geruisqh der zee, wanneer de zwaveldampen donderen, Elk voorwerp van vermaak — of van outroerenis, 't gtrekt alles hier ten blijk , dat alles werkzaam is» i UHWtib B9V?«':t 'c99 ccv csL . •' ■ !lri33Ü 0{iS Hoe fchandlijk is dan 't ledig leven; Te leeven is van nut te zijn: Het fchepfel, hier, tot mensch verheven, Is, wen hij dit vergeet, niet dan een mensch in fchijn. De ledigheid voegt flechts aan afgeleefde jaaren; Wanneer ons de ouderdom digt aan het graf geleidt ; Wanneer het beevend hoofd, verfierd met zilvren hairen, Het teeken draagt der achtbaarheid, De eerwaarde grijsaart, overleevende aan zijn krachten, Wijl 't houten krukjen, voor zijn fcheemerend gezicht, De loome treden telt, en zijne gangen richt; Dees, dees alleen, mag in den nood op bijftand wachten. Hij, die met vlijt en zorg zijn herfst ten einde brogt; Heeft voor zijn' winter 't brood gekocht. p 4  £3* Een werkelooze zier laat vaak alle ondeugd binnen: Des luijaarts vadfig oog wendt flaaprig zich in *« rond,. Om voor zijn' evenmensch iets fchaadlijks te verzinnen: Hij ftaat geduurzaam met de boosheid in verbond. De fchoonfte geesten, niet befchaafd door bezigheden, Zijn flechts de beelden van een' ruuwen diamant: De loome ledigaart fleept zorgeloos zijn treden; 't Bekrompen hart is niet min ledig dan 't verfiand; Zijn flaapkoets is zijn troon, zijn lust, zijn welbehaagen: Zij is het rijk, waar hij regeert; Hij wenscht, al geeuwend, naar het eindigen der dagen; Zijn boezem zwelt van toorn, als de uchtend wederkeert. De zon moge, als op nieuw, hem weêr in 't leven wekken; Zij deelt hem te vergeefsch haar milde ftraalên meê: Hij waakt, gelijk hij flaapt, ontwijkt zijn legerfleê, Om zijn* natuurgenoot op nieuw tot last te ftrekken. Zijn nutloos leven is een droom, een zwijmeling: Het uurwerk telt vergeefsch voor hem de vlugtende uuren; Hij zwerft gedachtenloos door zijn' geftelden kring; De tijd, die hem ontglipt, fchijnt hem te lang te duuren. H Yoors.  •ft 8 r. bezigsb-id; 233' 't Voorleedne, *t heden, het toekomend, goed en kwaad, Niets treft zijn laage ziel; hij leeft flechts om te leeveni En fchooa zijn broeder hem met gunden overlaadt, Hij heeft ziek zelv' beloofd hem nooit iets weêr te geeveai Biedt hem het lot den vooripoed aan, Hij maakt zich van de weelde een flaaffchen onderdaan^ Se ledigheid doet vaak 't onfchuldigst hart verdwaalea; i Zij is *t beginsfel van 't verdriet, Pat reeds hem aangrijnst in 't verfchiet, En dat zijn laatde fnik met wanhoop moet betaalenj En wat, wat is zijn fland, ïn ramp en tegenheên? Hij heeft geen handen meer, dan om die t'faam te wriage^j Zijn geest heeft zich onzegd aan nuttige oeffeningen Zijn oogen dienen flechts tot ^raanen en geween. — Maar gij, geacht en edel wezen l Gij, het gefchenk der rede waard, Die 't blijde morgen-licht naauw ziet in 't oost verrcezs^ Eer gij den arbeid, aan u toebetrouwd, aanvaart, Gij, die dlppr eerbied voor u pligten aangedreeven ?5 m  Hetzij doof Werktuig, kunst, of weetenfch%,:eh Vlijt,, . Elk viugtend.oogenblik verrekent met den tijd,- . Gij, waardig fterveling! verdient met recht het i teven! Strek, ftrek dan vrij met last de naarftige armen.'.uit, In 't groote werkhuis, dat Natuur voor u ontflüitj. De bezigheid zal u in nood tot troost verlirekkeu: Zij mankt gevoelloos voor den druk; Zij overwint alle ongeluk; En fchijnt het angftig hart 'als aan den dood te onttrekken; Zij fterkt het lighaam en 't verftand: Zij weet alleen den draad van 't lijden te verkorten. En legt de driften aan den band. Wier blinde oproerigheid ons in den afgrond nonen. Is uw vernuft te hoog, om flaaf te zijn óp aard» De kunften zijn uwe oeff'ning waard; Al heeft u 't lot bedeeld met rijkdom en vermogen, Daar ge in uw groots paleis een' fleep van knechten telt; Schoon ge al de waereld voor uw geld En fiere pracht ziet neêrgebogen; Ge onteert niet min, bij al uw wankelig gezag,- -  OER BEZIGHEID. 235 Uw wezen door 't verzuim van éénen enklen dag. Laat hier de burgerboer in 't veld het licht verbeiden; De fpaa voegt aan zijn ruuwe hand; Maar God geeft bezigheid voor iedren waerld-üand; Het werktuig is op aard zoo wel als 't lot verfcheiden. En, Gij, die arm, in tegenfpoed, Uw leed en fmart met traanen voedt, Verdijt uw dagen niet in nutteloos te weenen! Verkort uw flaap en rek den tijd! Verfchaf u 't brood, dat gij uzelven fchuldig zijt! Natuur zorgt voor elk mensch, die haar zijn' arm wil leenen. Verdien dus door uw' vlijt dien eedlen naam op aard! Zoo maakt gij tevens u het eeuwig aanzijn waard.— Wend nimmer 't oog af van de fnelheid van uw leven! Gij waakt, ■— gij flaapt, — uw droom verdwijnt — De tijd vlugt heen; — de dood verfchijnt — En gij gaat rekenfchap van alle uw dagen geeven.