3103 C 14   LIJKZANGE N» TER GEDACHTENISSE VAN DEN H E E R E WILLEM VANDER POT, Overleden binnen Rotterdam, op den 2% ft» van Lentemaand , des Jaars MDCCLXXXIII.   B IJ HET L IJ K VAN MIJNEN VADER WILLEM VANDER POT. 2üfong ik, voor driepaar jaar, den koerierenden glans Dier Heilzon, die, zoo blijde, ö Vader! uit haar'trans, Uw huis en ons heeft op het zegenrijkst befcheenen, En onverwagt is, met een' onweêrbui, verdweenen; Dat, hoe Natuur ook hart en oog hier minlijk ftreelt En lagchend ons met gunst en gaven mild bedeelt, Hoe vrolijk ook de mensch door voorfpoed wordt bejegend En rijk met welvaart, goed en zoete rust gezegend, Niets, hoe 't ook fchijn' gevest, beftendig is op aard', Waar 't alles ijdel is, onzeker, weinig waard; A 2 Hoe  ( 4 ) - Hoe in haar' kreics het waar geluk niet wordt gevonden, Maar aan een reiner oord voor eeuwig is verbonden, Toen ik, volzaalge Ziel! toen ik, met traage fchreên, Gebukt en fchreïend, moest bij Moeders doodbaar treên, En met uw dierbre Gade een' reeks van eedle gaven, Bij 't brommend rouwgelui, al zuchtende, begraven; Toen uw verzwakte hand, geflerkt door reine min , Nog bij het iïille Graf dier trouwe Gemalin y Die bijna vijftig jaar, zoo teer in Echtmin blaakte, De heugelijkfte vrucht van 't Huuwlijk met U fmaakte — Uw Lot- en Bedgenoote op 'c aardrijk is geweest, Die laatfte en fraaie Vrucht van uwe Kunfte en Geest, Uw Bijfchrift, bevend, fchreef, en ik de laatfte pligteny Bij 't Lijk dier eedle Vrouw eerbiedig moest verrichten; Terwijl de Hemel ons, bij 't zenden van het leed , De nietigheid der aarde op 't klaarst befeffen deed', Ik kon toen deze taak, te moeilijk naauw volbrengen; Mijn droeve ziel kon die ontroering niet gehengen, Zij poogde U, oude Man! te rrooften in dien nood , En zwichtte zelv' voor 't leedr het onheil was te groüt: Mij  C 5 ) Mij viel, bij 't droef genók van uwe Huitwlijkspanden, Bij zoo veel rouws en fmarts, de treurluic uit de handen: De verfche wond, vol pijn, was deerlijk aan het bloên, Terwijl de ontltelde ziel den pligt niet kon voldoen... En thans, daar wij, uw Kroost, vol rouws, uw Lijk omringen, 'k Moet, bij uw zielloos Lijf, een aklig treurlied zingen... Het vordert ook van ons den teêrlten Lijkpligt af, Daar ik de doodbaar volg naar 't ouderlijke Graf, Naar 't waardig Graf van uw Celeste, * elks welbehagen, Om' wien uw Einders, bij uw' dood, nog weenend klagen , Uw Huis weergalmt, op nieuws, van 'tmikkend rouwgeluid... Die traanen ftaan hun fchoon, dat niets die droefheid fluit!... Vloeit, liefdetraanen! vloeit, wilt Vaders dood befchreiën , Vloeit, dankbre traanen! vloeit, en wilt's Mans roem verbreien t Des Hemels Wijsheid zelfs, die ons in 't harte ziet, Mishaagt zulk zieleleed, geween en klagten niet;. Zij vergt niet dat de ziel, in ramp en tegenfpoeden , Zich voor gevoeligheid en droefenis zal hoeden. Neen* * De overledene gaf doorgaans aan zijne Echtgenooie sara boschf Overleden den1 li1' van Sprohkelmaande 1777, in zijne f/idrzetp, den naam van> EELS STE, A %  C * ) Neen, fchoon ons hart, geheel gevoel, is overtuigd Van 's Hemels dierbre gunst, en zich eerbiedig buigt Voor Hem, die we U, bij ons, in 't leven zagen fpaaren, Dat heilrijk duuren mogt tot bijna tagtig jaaren; Daar uw verzwakking, reeds bij Moeders dood geweest, Ons op het zeerst voor U benard maakte en bevreesd, Daar Ge in dien ftaad de zorg van uwe Gaê moest derven, Daar U de boezemfmert bijna met haar deed flerven Was, met des Hemels hulp, tot blijdfchap van uw Kroost, Uw blanke Godvrucht U allengs de bron van troost: Hoe zeer 't befef van zoo veel heils gloeit in dat harte, Eerwaardig Grijsaart! 't is ontroerd, 't gevoelt de fmarte; 't Betreurt in U, door wien 't zoo teeder wierd bemind, 't Betreurt, met grievend leed, in u den trouwflen Vrind; De hartelijkfte Zorg, den allerbesten Rader, Het blinkendst Voorbeeld, en den edelaarften Vader! Het ziet den Vriendfchapsknoop en zachten Liefdeband, Die Gij zoo zorglijk hield, geglipt uit uwe hand; Die dierbre hand, die Vrede en Eendragt naauw verbonden, En ijvrig fteeds in uw Geflacht hield ongefchonden: Uw  C 7 ) Uw veege mond prees die, toen Gij op 't krankbed laagt, En Gij het nadren van het jongfte flip voorzaagt, Nog met veel ernst ons aan, bij 't fchenken van uw' Zegen 5 Waarmee Gij aanhieldt, tot uw lippen, ftervend, zwegen. Uw gulden Lesfen, uw Bevelen, wijze Raad, Uw Bede en Zegen, die Ge, opdat bij 't laatfte zaad Van uw Geflacht, de glans van 't achtbaar Heldenleven Der vrome Vadren, mogt zijn' heldren weergloed geeven „Waar door de Kindermin, zoo teeder, alzins zweeft, Voor drieënveertig jaar, voor uw Geflachtlijst fchreeft * Aan uw Nakoomlingfchap, bevalt Ge aan uwe Kindren: De dood kon nog uw zorg voor hun geluk niet mindren: Gods goedheid liet, waar voor 'k mijn' lof erkennend wijY U dat vermoogen, ö mijn Vader! gunftig bij;. En fchoon dat reeds voor lang het ligchaam bleef verzwakken ?U trof geen pijn, geen fmart, geen drukkende ongemakken,, Die vaak den Ouderdom doen kwijnen: neen; de Geest 9, Wat heilgeluk! de Geest is fteeds gezond geweest: Uwr * Rene Voorreden. sP. 1740. Foor des Overledens eigenhandige en uitgewerkte Geflachtlijst, aan zijne Afkomelingen*  C 8 3 Uw Zielvermogens bleeft Ge, uw Kroost tot nut, hefteden, Enzondt, tot,aan het eind, volijvrig uw gebeden, Voor ons, van 't ziekbed, naar uw' God, den Opperheer: 'k Hoorde, ö Godvruchte Ziel, ik hoorde 't, keer op keer; Daar ik, tot dat de ziel het ligchaam had begeeven, U, zwakke Grijsaart! ben geftadig bijgebleeven: Hoe dikwerf heb ik niet, daar zulks u had bekoord, Den onverdienden dank uit uwen mond gehoord. Uw Ziel fchoot, toen uw tong beroofd was van 't vermogen, Om haar ten dienst te fiaan, nog, door uw ftervende oogen, Me uw teerheid toe... het was een flip van mijnen pligt, Een enkel niets, bij 't geen Gij voor mij hebt verricht. Die dienst van mijnen pligt, die kleene liefdeblijken, Die zelfsvoldoening zal mijn' geest met troost verrijken... Mijn dankbre traan zelf, die U op het voorhoofd fproot, Terwijl U mijne hand, eerbiedig, de oogen floot, Na dat uw reine Ziel ten hemel was gevaaren, Zal hem, op 't heugelijkfle, altoos voldoening baaren Hoe treurt een meenigte thans naast uw weenend Kroost! De Wees en Weduw om 't gemis van haaren Troost, Be-  C 9 ) Behoefte om haaren Stut, waar nood en armoe drukken, 't Verleegen Hart, dat raad begeert in ongelukken, De ontbeering van zijn' Hulp en besten Toeverlaat, Zijne ongemeenfte Zorg, zijn' Steun en wijzen Raad! Elk Vriend zien wij, met rouw, zijn groot verlies befeffen, Den Roem, endeachtbre Deugd des trouwften Vriends verheffen; Wiens Vroomheid, Menfchenmin, oprechte Minzaamheid, Kloek Oordeel, Nedrigheid , Verfiand en wijs Beleid , Die fteeds zijn' ommegang bij elk deen hoog waardeeren , Nu duizend: tongen door gansch Nederland verëeren! Hondsholredijk barst uit, nu 't zijn verlies befeft, En jammert, daar 't met dank, uw waaren roem verheft! Op Endeldijk * laat zich alom de rouwgalm hooren, 't Heeft alles, op dees maar, daar glans en vreugd verlooren ; Elk Hoevnaar gilt mij , droef en aakelig te moê, Bij 's Ouden Landsheers dood, zijn' rouw en klaagtoon toe; 'k Hoor Vrouw en Einders, die 't gekrijt niet kunnen ftaken, Cefladig uwen Naam, met droeve fnikken, flaken ! En * Endeldijk, Landhoeve van den overleden, liggende bij Hondsholredijk, B  C 10 ). En de achtbre Maatfchappij, * in Leydens Ouden Wal, Doet, op de maar uws doods, haar treffend ongeval, De wand der trotfche Zaal met aaklig floers behangen; Terwijl het hooge Wulf weergalmt van treurgezangen, Daar nu haar Lieveling, haar minlijk Oogelijn, Heur dierbaar Medelid en Vraagbaak niet zal zijn , En haar thans met 's Mans dood wordt zoo veel Kunstvermo ogen. Uitmuntend Oordeel en Ervarenis onttoogen! De fchoone Dichtkunst treurt, en Hort een' traanenvloed, Ontlast het fterk ontroerd, het diepgedrukt gemoed, Het bukkend hoofd, bedrukt, fpreidt achteloos de hairen, Langs borst en fchouders heen', zij rekt, ontfteld, de fnaaren Der Lijkfimbaal, opdat haar hand den droeven toon, Den Treurgalm, bij den dood van Febus grooten Zoon, Eerbiedig rijzen doe , de ftatige Uitvaart viere, En 't Graf met lijkcipres en heiige lauwren fiere, Dat zoo veel wetenfchap, zoetvloeiendheid en fchat Van Letterkennis en Uitmuntendheid bevat; In * De Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde, te Leyden*  C ti ) Jn haaren laatften Telg, die, aan den Rotteboorde, Het moeilijk Dichtpad, door Natuur en Kunst, * befpoorde! Mijn teedre Zangnimf fmilt in zuchten en geween, Trouwhartige Ariftarch, ö grootfte Kunstmeceen! Zi] heeft, door uwen dood, haar' trouwden Gids verboren; En zal voortaan niet meer uw wijze lesfen hooren; Hoe minzaam weest Gij, toen mijn jeugd ook dorst beftaan Haare onervaren hand aan de Elpen lier te flaan, Den fteilen Zangbergstop, de moeielijke dreeven, Waar langs men naar den prijs, met groot gevaar, moet flreeven, Hoe meenig op dien weg vaak ftruikelt en bezwijkt, En welk een kleen getal flechts met den lauwer prijkt, Hoe veel verëischt wordt om den Dichter te volmaken , En welk een Godlijk vuur in zijnen geest moet blaken, Hoe 't kunftig werken moet, eer 't harten roert en treft, En, door verborgen kragt, hem boven 't aardsch verheft. Dit vuur dat U bezielde, en fchittert in uw Dichten, Zal 't zangrig Leeuwendaal altoos aan U verpligten. Hoe * De overledene was het laatfte Lid van het Kunstgenootfchap Naturjt et Arte , door hem , in zijne J'eugd, met vijf 'Kunstgenooten, binnen Rotterdam, opgericht. Ba  Hoe fpreidc alzins'dat vuur zich door uw' Endeldijkl* Hoe fchildért uw penfeel! hoe lief, hoe wonderlijk, Hoe fireelend weet uw Kunst te treffen en te roeren, Uw zagte Mëlodij gelukkig te vervoeren! Hoe treft uw Lierzang f dien Ge op uw' Geboortetijd, Voor agtpaar jaaren, aan uw nakroost hebt gewijd! De teedre zorg deed U dat tref lijk Werk verdeelen; Gij maalde, op ' t fchoonst, een' reeks van Deugden - tafereelen: Dat kostelijk Kleinood, dat onwaardeerbaar Pand, .Ontving uw Kroost, met vreugd, toen uit uw dierbre hand: (Och! mogt het, naar uw' wensch, met werken en gedachten, Al wat zijn' eedlen ftam betaamt en voegt betrachten!) Dien Feesttijd wijde Gij, opdat die, jaar op jaar, Uw Kinders, op dien dag, verzaame met elkaar, Om dus uw zegening gefkag op nieuw te ontvangen, Daar Gij'blijft fpreeken door den la aft en uwer Zangen! Dit Feest word' bij het Kroost met luifter wis gevierd, Met eer en Glorie en Godvruchtigheid gefierd! 't Zat *,Rnde!dijk, Hofdicht, en anders Gedichten; in den f are 17 68. uitgegeeven. f Des over/edens Laatftm Zang, aan zijne Kindereu en verdere Afkomelingen^ *p den 6d<-n van Louwmaande IJ67.  C *3 ') 'c Zal met eerbiedigheid uw' Wil, met lof zijn pligten, Zoo lang uw Nakroost zal in weezen zijn, verrichten! Gij hingtj toen Gij dat WTerk zoo tref lijk hadt volbragt, Voor altijd, aan den Stam van uw aaloud Geflacht, Uw Luit, met goud befnaard... wil God mijn7 tijdvormeeren, Hoe zal mijn Zangnimf dan mijn 's Vaders fpeeltuig eeren...» Och! had het Vaderland uw manlijk Heldendicht, * Uw Brio, mogen zien verfchijnen in het licht, Hoe heuglijk zou in hem de Heldendeugd vermeeren, Elk vrije Batavier zijn' grijzen Zanger eeren!... Mijn geest verbeeldt zich, uit de nevlen opgeleid, U, eedle Ziel! te zien in 't licht der Eeuwigheid, En uwe grijze kruin, gefierd door de Englenkooren, Uw heilgezang, gepaard aan hunnen toon, te hooren; Hoe Gij uw' Baithazar, f de Marre en Hoogvliet groet, Uw' Feitama, de Haes, Sebille en Smits ontmoet; _; - . Hoe * Rato Heldendicht', door den overledenen ten halven volnrocht zijnde, werd , op raad der Artzen, de voltooiing geflaakt, dewijl de Dichter toen eene zwaars ziekte had- | Den Dichter Baïthazar Huidecoper, in deszelfs leven Schepen der Stad Amfier dam, Baljuw en Dijkgraaf der Stede en des Eilauds van Texel, en de verdere genoemde Dichters waren des ovcrledens Kunstvrienden. B 3  ( 14 ) Hoe deeze Vriendenftoet, die zaalge Hemellingen, U welkoom groeten, en, rnet blij gejuich, omringen, De toonen paaren, om, vereend, de Majefteit Van God te zingen, tot zijn' lof, in Eeuwigheid; Hoe Gij uw Zuster teer omhelst, en hoe uw Broeder!... Hoe!... Zie 'k U in den arm van uwe Gaê!... Mijn Moeder 1... ö Zoet omhelzen in het zalig Vaderland!... ö Troostlijk kusfchen!... blij herëenen in dien ftand Van 'tdeugdzaamst Paar, dat voor een korte poos moetfcheien, O.n zich dus eeuwig in Gods aanfchijn te vermeien!... ó Glans van glinftrend Heil!... ö Ouders!... Gloed van licht!... Och! mogt nu Gods genaê!... maar, mijn verbeelding zwicht!... Waar dwaalde ik heen ?... ons oog is 't niet vergunt te dringen In 't zalig Rijk, het hof der blijde Hemellingen; Neen; 't is voor ons genoeg, dat die Geheimenis, 6 Vader! in 't genot altijd volzalig is! Leef daar, met uw Celeste, onfterffeüjk verbonden Door de Opperliefde zelfs, waar dood noch ramp gevonden, Geen weenen wordt gehoord. Leef in die zuivre vreugd, Waar U dj Gloriekroon, voor uw beproefde Deugd, Is  C <5 ) Is om de kruin gezet, terwijl hier op deeze aarde Uw Nagedachtenis, bij ons van zoo veel waarde, Zal aan de zielen van uw Kindren heilig zijn, i Zoo lang, tot al het aardsch' voor hun gezicht verdwijn'; Tot Gods genade, och! mogt het wezen! van beneeden Ons eenmaal overvoer' in 't Rijk der Zaligheden, En eeuwig nevens U, in 'sHemels zonnegloed, Ook Zalige Ouders, Kroost en Gadens weezen doet! —- Welaan , mijn Broeders! ö onze Egaês! dat wij nadren; 't Voegt ons dat wij bij 't Lijk van 't Eerfieraad der Vadren, Dat onze ziel met recht betreurt, het Brandaltaar Ontgloeien doen, tot eer van den Alzegenaar, Wiens goede Gunst ons fteeds, met koefterende ftraalen, Zoo mild befcheen, als Zij op 't Menschdom ooit liet daalen. Hield teedre Broedermin ons op het naauwst verknogt, Werd voor elkaar het heil, waar' 't mooglijk was, gewrocht, Dat nu de Lof ook rijze uit de eensgezinden Zielen! Komt, onzeKinders! komt, wilt bij uw Oudren knielen, Wij dringen, dankend, vol van reine Hemelmin, Met de Offergeuren dan ten hoogen Hemel inl Ons  C i<5 ) Ons heuglijk heil ging dat van veelen ver te boven: Ons zegenrijk Geflacht heeft dubble reen tot loven: IToe veel, hoe veel zijn wij aan de Almagt niet verpligt? Wat heeft haar goedheid niet geftaag voor ons verricht? Hoe moet in onze ziel de oprechtfte dank ontvonken, Daar zij ons heuglijk met zulke Oudren had befchonkcn, En van hun trouwe Liefde en Zorg het rijkst genot Dus lang gegund!. .. Befchouwt hun eenigst Overfchot!... Daar ligt die dierbre Bag, waar op 't Geflacht mogt brallen, liet laatfte Hoofdjuweel, uit onze kroon gevallen!... Het Lijf, waar in de fchoonfte Ziel gehuisvest heeft, Die voor haar kroost en God uitftekend heeft geleefd, En zich den weg wist naar het zalig Oord te baanen!... Men wasfche 't dierbaar Lijk met onze liefdetraanen, 't Welk 's Mans Geheugenis van 't laag verderf ontheft, Door zijn verdienfce , die de zalving overtreft!... Hij rust'dan , ongeftoord, op 't plegtige verrichten Van deze.dankbre, die gewijde LiefdepligtenJ 11ij rust' dan zacht; terwijl voor onze boezempijn 't Befef van zijn Geluk een zalf en troost zal zijn! Dat  C *7 ) Dat wij in Gods beftuur eerbiedig ons gedragen, Ons willig fchikken naar zijn' wil en welbehaagen! Dat 's Vaders Deugd, die, op des aardrijks kronkelpaan, Zoo meenigwerf ons deed het grootst gevaar ontgaan , Steeds onze Leidftar blijve, en, heugelijk omtoogen Met heldren Hemelglans, ons duurzaam flonkre in de oogen I 's Mans Jaarfeest word', van tijd tot tijd, bij 't Nageflacht Eerbiediglijk gevierd, en dus zijn' wil betracht; Zijn Zang, dien Hij, door zucht tot Kinderheil gedreeven, Ons fchonk, ten Richtfnoer en geleide van ons leeven, Op dien gewijden Dag, waarop de Star verrees, En aan den Oofterling des Heilands kribbe wees, Blijve in ons zoo veel gloeds tot eedle deugd ontvonken, Als voor ons blaakte in 'thart, dat ons dien heeft gefchonken! Niets, niets verfiindt den gloed van 't heilig Vriendfchapsvuur! Het brande in onze ziel, onbluschbaar, op den duur! 'k Bezweer U, Broederen! bij de asch van onzen Vader, Bij zijn beveelen, al zijn zorg, en raad te gader, Dat nimmer iet, bij ons, den Vriendenpligt verdoov', Of 't minst hem van zijn' glans en koeftrend licht beroov'!... C Och!  C 18 ) Och! dat de les van Hem, van wien we ook leerden derven. Betracht word', en wij ook genaê bij God verwerven > En allen in het Koor der zaalige Eeuwigheid, Ook, bij onze Ouders, door Hem worden ingeleid!... De Hemel vangt dien wensch!... 6 ftreelende gedachten!... 6 Zoete hoop, waarop wij 't eindloos Heil verwachten!... ö Blijde Samenkomst l... ö Heiige Stand!... ö Troost!... Ach 1 zalige Ouders!... ach! mijn Broeders!... Egaês!.... KroostL.» CORNELIS VANDER POT. AAN  AAN DEN WELEDELEN H E E R E CORNELIS VANDER POT, BIJ HET AFSTERVEN VAN ZIJNEN VADER DEN H E E R E WILLEM VANDER POT. Is 't waarheid 't geen uw brief mij meldt? Heeft de omverbidbre dood uw' Vader neêrgeveld ? Mag dan verftand noch deugd ons hier op aarde baten! Neen! als het God behaagt zoo treft ons rasch de Dood; £Een Waarheid die den Mensch vernedert, Rijk of Groot,) Wij moeten alles hier op deeze Waereld laten. Geen wonder, Kunstvriend! dat gij treurt! Een allerwaardigst Pand wordt U van 't hart gefcheurt: Gij moet uw' troost, uw' Steun, uw' Wijzen Raadsman derven, — 't Is waar, gij wordt op eens van al uw heil beroofd; Dan, welk een blij geluk! dat breinbevattend hoofd Moest niet dan afgeleefd en grijs van jaren fterven. C 2 Treur,  ( 20 > Treur, Dichtrei! treur! nu hebt gij reen;, Meng uwen klaagtoon thans bij 't Kinderlijk geween: De brave vander pot, uw Kunstheid, is geftorven ! Nu hoort gij zijn Muzijk en fchoonen Zang niet meer; De Klaagzang op celest dit was de laatfte keer; — Nu heeft hij reeds met haar den grootften loon verworven.. 't Is nu dat alles treurftof heefr: Bekoorlijk Endeldijk! (dat door 's Mans Zangen leeft,.) Nooit zult ge uw Landheer weer in uwe dreven groeten; 't Is of het Voglenheir (dat anders vrij en blij Door uw geboomte zweeft) een klaaglied zingt met mij.; —' De Zoon van uwen Heer kan eenig 't leed verzoeten» Maar ftil. — 't Is lang genoeg gefchreid ; Een Christen, die omhoog zijns Goëls eer verbreidt,. Heeft een veel beter lot, dan hier op aard wij Menfchen:. Onkundig van den Ramp die ons geduurig treft, Verlust hij zich in God! wanneer men dit bezeft Wie zou niet naar het heil der Hemellingen wenfchen ! — Dat  C 21 ) Dat wij dan altoos hier beneên Den wandel en het fpoor van vander pot. betreêm Dan worden wij, als hij, gelievd, ook bij ons fterven. — En fmaken wij 't geluk verfoend te zijn met God , Dan — dan verwagt de Ziel een allerheilrijkst lot 1 Dan zullen we eens hier na de Zaligheid beërven. A. 'sGRAVESANDE, GEB. VANDER AAR DE STERKE. Cs TER  TER GEDACHTENISSE VAN DEN DICHTKUNDIG EN IIE E R E WILLEM VANDER POT. ^^choon ook op aarde uw Naam, uw Roemgedachtenis, Verr* boy en -t hoogst bereik van onze Loffpraak is; ,, Wij zullen echter bij uw Lijk de Vriendenplichten, ,, Met een benepen hart en weenend oog, verrichten Dus hoorde Vlaerdingen den droeven klaegtoon flaen, Toen grooten hoogvliet's Lijk ten grave was gegaen; Dus wilde vander pot dat Puik der Dichters eeren. * Tans zal die zelfde toon aen mij den Lijktoon leeren; Nu hoogvliet's Kunstvriend ons en 't ondermaenfche ontweek, En mooglijk met hem juicht in aengenaemer flreek. 't Is * Ziet de GzJchten achter endendijk, bladz. 231.  C 23 > *t Is waer, zijn nedrig hart, tot lof van and'ren vaerdig, Dacht nooit zich zelv' dien roem van zijnen Kunstvriend waerdig; Maer, wen zich Nedrigheit zoo ongemaekt vertoont, Ontdekt ze 't waer verftand, dat de edle ziel bewoont. Ook dan, wanneer hij klaegt: ds waart kunst te ontbeeren, Die eenen Zang volmaakt *, weet hij, door juist te leeren , Wie de echte Dichter is, — wat grootfche Zangers maekt, Te toonen, hoe hij zelf van edel Kunstvuur blaekL Hij, die reeds in zijn jeugd, met vijf lofwaerde Vrinden, Den Pindus ftout beklom, om vroeg den top te vinden, Zou ligt, eer hoogvliet's naem, om Abram-, werd genoemd,. Als 't puik der Dichters, om zijn' Bato, zijn geroemd; Maer zwaare ziekte f deed die vrucht ontijdig fneven; Of, kwam hier kieschheit bij,. in 't uiterfire gedreven? Gewis; hoefchaersch 't gebeurt, dat 't brandend Dichtvuur fmoort In 't al te fterk bezef, wat tot een' Dichter hoort, 't Gebeurde in vander pot een groote reeks van jaerem. De Zanglust, nu zoo vaek te driftig in het baren ?~ Zo©-* * Opdracht voor endeldijk. Reg, 57 en 5?. t Als boven. Reg. 97.  ( n ) Zoo dra het ruuwe (tuk met haest is afgewerkt, Werd bij hem al te naeuw door fijn gevoel beperkt. Kunstminnaers! kiest veeleer, -foms eens wat ruuws te hooren, Dan, door te ftrengen eisch, natuur en kunst te fmooren. 't Gelukt maer zelden, dat een eens verworpen Lier, In grijsheit opgevat, klinkt met zoo edlen zwier, Als in uw vander pot, o Neerland ! mogt gebeuren. Zijn Endeldijk verbiedt, dat wij om Bato treuren. Het troofte ons in 't gemis, hoe billijk ook beklaegd, Dat zulk een Fenix uit die asfche is opgedaegd. Al noemt zijn Nedrigheit dit laage Hofgezangen *, JNatuur fiaet hier den toon, uit Godvrucht aengevangen. Bezield met Liefdedrift voor 'tdierbaer Vaderland, Welks Vrijheit 't roerfel is van 's Dichters hart en hand. Maer \ voegt den Zwaluw niet, een' Aedlaer nateftreven; Haest fchetfe een grooter Geest den Dichter nae het leven! 'k Roem flechts 't natuurlijk fchoon, de waere eenvouwigheit, Die zich zoo ongema ekt door al zijn werk verfpreidt. Wan- * Opdracht voor endeldijk. R»g. 116.  C *5 ) Wanneer hij carolijn, in de Endeldijkfche dreeven. Het waer genoegen toont van 't deugdrijk buitenleven; Nu door Natuur tot God, van-de aerd' ten Hemel voert, Dan door zijn dankbaerheit het Vorstlijk hart ontroert; Nu doet door 't wijde veld der grijze Aloudheit treden, Dan op de vrucht onthaelt van Westland's heilrijk Eden; Of haer ter rust geleidt bij 't fchoonfte Veldgezicht, En daer de ziel vergast op Land- en Stadgefchicht; Daer toont, wat overvloed van oudheit's dierbre fchatten Zijn Dichtgeest had vergaerd, zijn Bato moest bevatten. OJ grijze vander pot! gij hebt het ruim vergoed; Veel jaeren zwijgens zijn door Endeldijk geboet. Ik volge u nog een poos in al uw kunstrijk fchild'ren; Geen al te rijk vernuft doet hier 't verftand verwild'ren; Gij fchept wel (leeds iets nieuws, waer door onze aendacht wascht, Maer houdt den fchakel, zelfs daer ge ons het meest verrascht. Hoe aertig hoort men ü aen 't Vorstlijk Paer vertellen , (Nadat ge weilburg zelf deed carolijn verzeilen,) Hoe gij uw' Hoevenaer doet leven van uw Land, Daer jong en oud, bijna geduurig, plukt en plant; D Hoe  C 26 ) Hoe veel Hottdsholredijk verpligt is aen uw pogen, Wijl m' U, bij eigen winst, op veeier heil zag oogen; Juist als de nijvre Bij, die gij zoo kunftig treft, En, naer verdienfte, door uw Dichtpenfeel verheft. Maer is dus 't ganfche ftuk vol vinding, vol van oordeel; Doet gij, als Dichter, met Natuur en Kunst uw voordeel; Nooit ftaen we meer verbaesd, dan daer uw ftoute hand Oranje's Spruit ontfcheept, — waer?... bij een ftukje Land, Voor 't oog niets ongemeen, voor U van dubble waerde; Waerom?... was 't, dat het U ooit dubble winften baerde? Neen; — 't was eertijds het goed van oldenbarneveld, En zet uw hart in gloed bij 't fchildren van dien Held, Dien Martelaer van ftaet, wiens nooit volprezen daden Gij onverfchrokken kroont met frisfe Laeuwerbladen. Geen laffe fchroom weerhoudt uw' Dichterlijken Geest, Terwijl uw vrije Ziel noch nijd noch wraekzucht vreest. Uw vinding weet de drift te troetlen en te dwingen; Daer gij de colignij den lof des Helds doet zingen; Zij toont oranje's Krosst, haer Vorstlijk Nageflacht, Hoe ba rn e veld altoos met lof moet zijn gedacht. Die  C *7 ) Die zoo voor Vrijheit pleit, moet aen het Hof verkeeren , En aen het Vorstlijk Kroost de fchoonfte pligten leeren* Dat dan uw Keurgedicht in 's Vorften Boekzael prael! Ja als een Huisboek zwerve in elke Vorftenzael! Dit uitzicht troost ons, die nu treuren om uw fterven; Uw Invloed blijft ons bij, fchoon wij uw Wezen derven. Gij leeft door Endeldijk, leeft door de mannencael, Die Vrouw maria fpreekt tot lof van haer' Gemael. Uw Lierzang fpant de Kroon, wijl teffens alle uw Dichten Wel Harten roeren, maer niet min 't Verftand verlichten; Het zij ge 't Zusterpaer voor di onijs verheft, En Dicht- en Schilderkunst, zoojuist, zookunflig, treft; De roode's Tempel wijdt; of U bij waerde Vrinden In Lof- in Trouw- in Jaer- of Troostgezang laet vinden; Of 't zoet genoegen fchetst van 't vrij verblijf op 't land; Of in uw' laetjien Zang de fnaeren itijver fpant; Hoort, Ouders! wie gij zijt, hoort hier den Vader zingen; Zoo iets, zoo moet die tael uw Kroost door 't harte dringen. Hij had met sara reeds dien pligt voor zijn Geflacht Aen 't Hoofd des Stambooms op het treffendfte volbracht; D 2 Dit  C 28 ) Dit onrijm, fchoon hervormd in keurige gezangen, Mogt in den ouden dag nog meerder waerde ontvangen % Eer zijn celeste ontfliep ; eer hij bij 't waerdig Graf, Hoe zwak en afgeleefd , nog zelf een Lijkzang gaf. f Geen wonder; hij, wiens Herfst zoo eed'le vrucht kon geven-, Zou zwijgen bij dien fchok? ... zijn Winter toonde ook leven. Hoe leerzaem was zijn tael, wen 't mij gebeuren mogtr Dat ik den Grijsacrt in zijn Hoeve of Huis bezocht!' Dan hoorde ik 't eêJfte fchoon van h u i d e k o p e r V Schriften; Hoegroote hoogvliet zong; fontein zoo juist kon ziften; Wanneer dit Drietal bij den wijzen vand-er pot, Met Smits- of pei tema, zich baedde in Dichtgenot'k Herdenk dat zoet verhael met treurig vergenoegen , Daer ik mij tans tot.U in. rouwbeklag moet voegen > o- Kroost'! * De Heer vaNder fot had"ui den Jare 1740. een' reeks van Ouderlijke Pvaedgevingen, Verzoeken, en Vermaningen, door hem en zijne Ëchtgenoote, Vrouwe sara Bosch, ondertekend, gelteld voor de Gellachtlijst der FarniIiën; welke, in den Jare 1774- overgezien en vermeerderd zijnde, naderhand gedrukt, en aen- de Bloedverwanten cw andere Vrienden uitgedeeld werden, wanneer ik ook 't geluk had, daermeê begunftigd te worden. f In den Jare 1777. overleed Vrouwe sara bos-ch, den ifi<» van Sprokkelmaend; Bij welke gelegenheit ook onze Dichter nog een Dichtftukje gnf, getijtdd: Rij het graf van geleste; offchoon hij den Ouderdom van ©mtrent 74 Jaeren bereikt had, en zich in zeer zwakken ftaet bevond.  C 29 ) o Kroost! dat nu uw Lot befchrëit,- beklaegt, betreurt r Wijl zulk een Vader U van 't hart is afgefcheurd. Maer neen;— 'k beklage U niet; — zoud gij uw Lot betreuren? Daer U een heil zoo groot, zoo zeldzaem, mogt gebeuren; Daer gij, door zulken Gids in uwe jeugd geleid, Reeds lang de welvaert fmaekte, U door zijn hand bereid;, Reeds lang, ook met uw Kroost, zijn liefde hebt genoten, Eer gij, met eigen hand, zijne oogen hebt gefloten, Toen hij, des levens zat, nae zijne sa-ra vloog, En Hechts een poos, zoo 'k hoop, zich uw gezicht onttoog. Toont dan wel tederheit,, als rechtgeaerte Kindren, Maer laet uw dankbaerheit den fterken klaegtoon mindren;- Toont,. dat gij 't echte Kroost des braeven Vaders zijt; Dat uwe harten aen de deugd zijn toegewijd. God geve,, dat uw Kroost, met zulken'bloed in de ad'ren,* Het voetfpoor volge van den Vader hunner Vad'ren! De jonge willem, eens mijn zorge toebetrouwd,- Volghem, wiens Naem hij draegt, op 't pad, dat nooit berouwt Op 't pad van waer verftand, van Godvrucht, onbezweken! Nooit zij de gulde Les uit zijn gemoed geweken, D 3 Zoo  C 30 ) Zoo vaek gehoord uit dien Grootvaderlijken mond: „ Mijn willem! vrees uw' God; zijtdeugdzaemt'allenftond; „ Zoo zult ge nooit Gods gunst, der menfchen lof ontbeeren; „ Zoo hope ik eens met u bij de Eng'len te verkeeren ". Nog eens; geëerd Geflacht van grooten vander pot! Leef hier zijn' Naem ter eer'! leef eens met hem bij God! DANIËL HOVENS. TER  TER TJITVAE RTE VAN DEN UITMUNTENDEN DICHTER, DEN WELEDELEN HEER WILLEM VANDER POT» "Wie treurt niet bij het lijk van de Eer der Maespoëtenr Den braven vander pot, wiens rijkbegaefde geest Zich, in het letterperk, lofwaerdig heeft gekweten, En voor 't Aönisch koor een vraegbaek is geweest? Hij wist elks oor en hart te ftreelen en te ftichten.^ Getuig, o Endeldijk! door zijn penfeel gemaeld, Hoe hij, op uwen grond, met treffelijke dichten, , Den zanggezinden rei gulhartig heeft onthaeld. Na.  C 3* ) Natuur, met kunst' gepaerd, wees hem de fleile paden Naer de eerkapél, waer 't beeld der wijsheid zich vertoont: Hier kon zijn vrome ziel haer' heillust naeuw verzaden: Hier werd zijn fchedel rasch met lauwerblaên bekroond. Hoe zou thans zijn Tafreel van Bato * ons bekoren, Als 't, uit de duisternisfe, in 't heldre licht verfcheen! Elk zou de gulden tael der dierbre vrijheid hooren; En alle blinde zucht tot dwinglandij verdween. Nu doet dit zwaer verlies de Dichtkunst droevig klagen: Haer bleek en doodsch gelaet ftaet treurig en bedrukt, Nu haer, in vander pot, hoe fpade ons ook ontdragen, Haer waerdfle Zoon, voorheen heur toevlugt, wordt ontrukt.. 'k Beken, 'sMans grijsheid hield voorlang zijn'mond gefloten: Maer heeft hij zijnen roem niet luisterrijk verbreid, Bij 't achtbre Vriendental van Schielands Kunstgenooten, Door heilig maetgezang, gewijd aen de eeuwigheid? Hier * Heldendicht, door den Heer vander pot ontworpen en grootendeels afgewerkt, doch naderhand, even als de Konftantijn van Vondel, der vergeteuheid opgeofferd.  C 33 ) Hier zag de Poëzij zich waerdige offers bieden, En 't loflijk Dichterdom bezield met godlijk vuur: Hier moest het keurige oor geen wanfpraek ooit ontvlieden, Maer werd geflreeld- verrukt: de Kunst hielp hier Natuur. Hier zag de rijmlarij, in taelkunde onervaren, Haer winderig gezwets of kruipend dicht geweerd; Terwijl de lettervlijt, die, op gefchikte fnaren, Den lof der deugd verhief, met achting' wierd vereerd. Hier trad mijn Zangheld voor, met onvermoeide fchreden: , Zijn kunstgenegen ziel, aen Kempens * trant gewoon, Bereidde ons 't enge pad der Christelijke zeden: De godvrucht vond verraaek in zijn' verheven toon. Hiervan verftrekte een blijk de Iaetfle zijner zangen; Toen hij, met zijn Celestef, een waerdige Echtvriendinn', Zijn dierbaer Kroost, dat aen hunn' gulden mond bleef hangen, Ter hemelwijsheid leide, uit zuivre kinderminn'. Is * Thomas a kémpis, wiens Navolging van Jezus Christus de Heer vanper pot, met de andere Leden van het Kunstgenootfchap Natura et Arte* m dichtmnet gevolgd heeft. * De naem van cel es te werd door den Heer van der pot, in zijne gedichten, veeltijds aen zijne Echtgenoote sara bosch gegeven. E  ( .34 ) Is 't vreerad dan dat het thans, door vaderliefde aan 't blaken. Zijn' trouwen Toeverlaet, die (leeds bewijzen gaf, Dat de ijver hem voor 't heil van zijn geflacht deed waken , Met waren rouw' betreurt, bij 't onmeêdoogend graf? o Neen!... Maer hoe... 's Mans geest, het fterflijk deel' ontheven, Blijft zweven op deze &erde, in zijn voortreflijk werk. De Dichtkunst doet zijn' naem en lof hier eeuwig leven, En Ichrijft, ter zijner eer', dees letters op zijn' zerk: „ Hier rust een Letterheld, die, door zijn' heufchen wandel, „ Der Braven achting won , en NtéViands Maeti'chappij „ In hare welvaert (leef, door zijnen nijvren handel, „ De opregte vander pot, de Roem der Poëzij' ". PIETER LEUTER. L IJ E-  L IJ K Z A N G, VOOR DEN WELEDELEN H E E R E WILLEM VANDER POT. Hief ooit de Poëzij, door druk om 't hart geflagen, Een' droeven rouwkreet aen; lei ze ooit bij 't fombre graf, Met een bewogen ziele, en teederhartig klagen, Den laetften liefdepligt aen Dichtbeminnaers af; Thans heeft zij ruime ftof tot fnikken — zuchten — fchreiên; Zij ftort, bij 't grafgewelf, met regt een' tranenvloed, Nu vander pot, fchoon oud, voor haar te jong verfcheiên, Een1 naren treurgalm eischt van 't ongeveinsd gemoed. Dees brave Letterheld, dien we eeuwig zullen prijzen, Wordt, door den wreeden dood, naer 't vratig graf gefleurd. Wij zullen 't waerdig rif verfchuldigde eer bewijzen; Zijn wijsheid, kunde en deugd, 'teischt alles dat men treurt E 2 De  De Dichtkunst zal zijn naem in eeuwigheid doen leven t Zoo lang heur heilig vuur op aerde aenwezig is, Zal hij, ter harer eere, op aller tongen zweven; Zoo lang blijft vander pot hier in gedachtenisf'! Gij Kunstgenooten, die, door 't edelaertig zingen Diens onwaerdeerbren Mans, werd aen zijn toon geboeid, Gij voelt,'op zijnen dood, uw oog een traen ontfpringen, Een traen, die uit het diepst van 't fchreiênd harte vloeit. Laet op de lijkcymbael zijn zangvermogen klinken: Hij heeft Natuur en Kunst * in Rottes wal gefticht, En deze Broederfchap met hemelglans' doen blinken, Ja 't keurigfte oor vergast op vloeijend maetgedicht. Dat maetgedicht leere ons, die 't zelfde pad betreden, Hem volgen, daer zijn kunst ons onderwijst en ftreelt; Zijn wijsheid lichte ons voor, als we onze vlijt hefteden: Zoo wordt, door de Oefening de Wetenschap geteeld, f Zou dan de erkentenis geen lijkcipresfen ftrooijen Op zijn geheiligd graf! dat ware ondankbaerheid: Een * Natura et Arte, een Kunstgenootfchap, dat weleer in deze M Uoebta. + Met toefpeling op het Genootfchap: Studium ScenUarum Gemtrtx% dat iu de plaets van Natura et Arte gekomen is.  C 37 ) Een ander zou voor ons die liefdetaek voltooijen; Maer 't vuur der edle kunst wierde eeuwig ons ontzeid. Beroemde Zanger! die, in 't zalig hof der hoven, Ver boven onzen lof, nu reeds verheven zijc, En uwen Schepper, met der englen toon', moogt loven, o Brave vander pot! u wordt dit lied gewijd. Hoe treurt mijn Zangfter, door 't gemis van u bewogen! Zij volgt de doodbaer na, nu gij ten grave daelt, En wendt van 't fombre graf, al weenende, hare oogen Naer 't hemelfche gewest, waer ge eeuwig zegepraelt: Zij tracht uw dierbre fchimm' haer dankbaerheid te toonen. De fchoone Poëzij eischt ons dit offer af. Rust, Dichter, rust! uw werk zal u op aerde kroonen; Dat werk, dat u voor lang de onfterf lijkheid hier gaf. Uw fchoone zangen, die, als fchitterende blijken Van uwen flillen geest en hoop op 't hoogfte goed, Voor elk, die deugd bemint, hier eeuwig zullen prijken, Zijn fpraekbewijzen van uw godgezind gemoed. Zoo lang de wetenfchap in Nederland zal bloeijen; Zoo lang verheven zang bij kenners lauwers wint; . E 3 Zoo  C 33 ) Zoo lang zal uw gedicht kunst^undige ooren boeren; Zoo lang wordt ge, om uw deugd en wijsheid, hier bemind* Hoe zalig was ons lot, dat zulk een reeks van jaren , Der wetenfchapp' ten nutte U hier op aerd genoot! Verheug u eeuwig met de blijde hemelfcharen; Hier rust uw ftoflijk deel, uw geest in Abrams fchoot. En gij, o Telgen! uit zoo waerd een' ftamin' gefproten! Gij fchreit; uw Schutsheer wordt u van het hart' gerukt: Weent vrij; uw Vader eischt, van zijne Huwlijksloten, Een traen, waerin het beeld der liefde ftaet gedrukt. Die traen blinkt voor den troon van 't eeuwige Opperwezen ; Zij fchetst uw dankbaerheid, en blakende oudermin; Zij doet ons ongeveinsd uw liefdeblijken lezen, En prent ons, voor uw deugd, de zuiverfle achting in. Maer ftil! Wat zachte toon klinkt mij verheugd door de ooren? Hoe wordt mijn geest verrukt, door godlijk maetgeluid? Wat Hemelzanger doet ons zijne klanken hooren ? Het is uw Vader zelf, die mijne toonen fluit, Dus vangt hij aen: „ Ik zie, o teergeliefde Telgen! In uw bedrukt gelaet het oudcrlievend hart: Dan  C 39 ) Dan laet uw vreugd toch door de droefheid niet verzwelgen; Gij gunt mij mijne rust: ei! leenigt dan uw fmarc Uw teedre liefde gaf, op aerd', mij klare blijken: Gij waert mijn heul, mijn troost, in 'tprangende verdriet; Mijn ziel, aen u verkleefd, kon noode van u wijken: Maer ach! ik kende toen de hemelblijdfchap niet. Dan in dit zalige oord, in dees gewijde kringen , ' Is ons de zachtfte rust, het beste goed, bereid: Hier mag de reine ziel den lof der Godheid zingen; Ik eisch van u alleen een traen van dankbaerheid, — Ja, dankbaerheid, mijn kroost! de Springbron van ons leven Schonk uwen Vader zulk een' uirgerekten tijc'. Aen weinigen wordt flechts zoo groot een heil gegeven: Die Goedheid eischt van u dat gij haer dankbaar zfjf. Leeft, leeft Gods naem ter eer'; bereikt de zelfde jaren. Hij zegene u, mijn Kroost I verbreid op aerd' zijn' lof. Uw Goël moete u fteeds voor ongeval bewaren. Ik wacht, na uwen tijd, u hier in 't hemelhof". Uit naem" van het Genootfchap, STUDIUM SCIENT1ARUM GF.VITR'I, K. VANDER PALM,  TER GEDACHTENISSE VAN DEN WELEDELEN HEER WILLEM VANDER POT. D aer fterft Natuur en Kunst, * de Roem van onze dagen, Endaelt, met vander pot, in 't kunstvernielend graf: De Dood , gewoon ons hart al, wat het mint, te ontdragen, Rukt de edle Poëzij' dien grijzen Schutsheer af. Zij volgt de lijkbaer van den grootften harer Zoonen, Die aen de blonde Maes haer heeft ten topp' gevoerd, Door zijne gouden luit, en godgewijde toonen; Zij jammert bij zijn' zerk, in hare ziele ontroerd. De * Natura tt Arte.  C 4* ) De Tempel, dien hij hier met hemelglans' deed prijken, Dien hij in 't hecht tiras van liefde heeft gefticht, Schudt bij die tijding, - ziet zijn laetfte Zuil bezwijken , Daer 't fmeulende outer deinst, bij 't deinzen van dit Licht. Het lomrijke Endeldijk, een tweede zalig Eden, Ontroert, nu deze maer' zijn' vruchtbren kreits vèrvult: De ontloken knopjes, pas in 't lentelicht getreden, Befterven aen den tronk, met jeugdig groen gehuld: De rijzige eiken , met de jonge populieren , Zien wij 't gekuifde hoofd bedrukt ter aerde flaen, De vogeltjes bedeesd door loof en takjes zwieren: Zij heffen, op hun wijs, een' doffen rouwzang aen. Ja, aedlijk Lusthof, treur] treurt, digtbewasfen dreven! De klinkende elpenlier, die uwen luister zong, Zal voortaen nooit den toon, den fchellen toon meer geven, Dien zelf het englenkoor in uwe wijken vong. Uw groote Zanger is, fchoon oud, te vroeg verfcheiên: Te waerdig voor deze aerde en 't ligtvergangklijk ïtof, Zingt thans zijn reine ziel, omfluwd van englenreijen, Den lof der Godheid, in het blinkend hemelhof. F Daer  ( 42 ) Daer leidt een blijde rij van dierbre Kunstgenootera Hem naer de voetfchabél der hooge Majefteit, En ziet, bij zijne komst, haer zaligheid vergrooten, Zoo, in dat Paradijs, 't geluk worde uitgebreid. geleste , van wier deugd en vlekkelooze zeden Gij vaek getuigen waert, wen zij, met haer' gemael Te faem gefmolten in de zoetfle teederheden, Zijn groote ziel onthaelde op ferafijnen tael; celeste , 't Pronkbeeld van de deugdgewijde vrouwen Mag nu haer' Echtvriend, haer' geliefden vander pot, In 't rijk der eeuwigheid, op hemelwijs aenfchouwen, En teêr beminnen, voor den hoogen troon van God. Dit denkbeeld moet den vloed van uwe tranen droogen , o Braef en roemrijk Kroost, dat uit zijn lenden fproot ! Uw Vader is uw minn1 hier niet dan fpade onttogen: Dat dit uw' rouw beperk', uw dankbaerheid vergroot', ïntusfchen zal zijn naem aen uw gezegend leven, Aen uwen heufchen aert, die mild zijn' glans verfpreidt, Bij edle zielen, een' gewijden luister geven, Tot 's aerdrijks jongde teelt, de nadrende eeuwigheid. In  C 43 ) In uwe Telgen zal die luister blijven bloeijen, Bij elk, die kunde mint, en blanke zeên waerdeert, Het recht geplaetfte hart voelt door haer fchoon ontgloeijen , En de ouderlijke deugd in brave telgen eert. Dichtvrienden! die, met mij, bij 't klinken van de fnaren, Aen Pindus fteilen voet, der kunst' een outer fticht, Op 't ijvrigst reukwerk van dit outer op doet varen, En 't luistrende oor onthaelt op nedrig maetgedicht; Gij, die, door de Oefening, de Bron der Wetenfchappen, Den weg naer waren lof, aen Rottes vruchtbren boord, Poogt in het eerfpoor van Natuur en Kunst te flappen, En opgetogen naer heur grootfle zangen hoort, Plaetst in uw Heiligdom, bij de Eer der Letterbraven, Het Beeld van vander pot; - neen, drukt het in uw hart? 'tZal daer de liefde voor de bloem der kunften ftaven, De Dichtkunst, die het woên der vratige eeuwen tart. Volgt, waer gij kunt, den klank van zijn gewijde toonen , Maer bovenal zijn deugd, die duurzaem heil bereidt: Zoo ziet ge uw fchedels hier met eerlaurieren kroonen, En eans met gloriepalm in 't rijk der zaligheid. F 2 En  C 44 3> En zoo 't verheerlijkte oog der reine Hemellingen, Uit zijn' verheven ftand, nog op deze aerde zien Kan onze doffe toon in 't hof der cherubs dringen; Dan belg het uwen geest, vergode Zanger! niet, Dat we op uw heilig graf dees lijkcypresfen fpreiên, Dat aen ons treurig oog een liefdetraen ontvloeij', Dat we uwen hoogen lof, naer onze kracht, verbreien, Zoo lang het vuur der kunst in onze zielen gloeij'. JAN VERVEEL D E.  D E DICHTKUNST BIJ HET GRAF VAN DEN HEER WILLEM VANDER POT. D e Dichtkunst zit bij 'tgraf van vander pot te fchreijenj Zij derft, in hem, de Keur uit haer gewijde reijen, Haer' teedren Lieveling, het Voorwerp van haer gunst, Den laetften Priester van haer koor: natuur en kunst». Zij wil zijn' gouden lof in 't blanke marmer fnijden , Maer voelt de klamme iïift haer kille hand ontglijden: Die huivring zwicht in 't eind' -y de heete liefdegloed Tot haren dierbren Zoon herleeft in haer gemoed l „ 'k Zal zijne deugd f roept ze uit) in dezen zerk graveren...* „ Maer neen, hoe breed hij zij, 'k zou echter plaetsontberen» F' 3; „ Schee  C 4* ) „ Schetfcheikzijnkindermin?... 't zou flaeuw zijn... elke traen „ Van zijn verzuchtend Kroost toont die ten zigtbaerfte aen. „ Zijn kunde en noestheid, in mijn' dienst zoo vaek gebleken?... „ Hiervan zal endeldijk altoos met eerbied fpreken; ; „ Dees fteen getuigt 'er van ; wat kunst, wat vuur ontdekt „ Het treffend Bijfchrift, dat elks hart tot droefheid wekt, „ Door hem, Jïoköud, en warsch van 't nietig aerdfche leven, ,4 Bij 't graf van zy«celeste, al fchreijende gefchreven1? „ Zijn blinkende verdienfte en zijn rondborftige aert?... ,, Dees zijn de Maesftad, ja gansch Neerland door, vermaerd „ Zij klagen om 't gemis, hun door zijn' dood befchoren; „ Dewijl zij beide in hem een' Steun en Vriend verloren. „ Wat griffelt dan mijn hand op deez' betraenden zerk ? „ In ftilte wel te doen — zie daer 's Mans kenlijkst merk! „ Eenvouwig, kon geen lof zijn nedrig hart behagen; „ Wel, laet 'er deze plaets dan ook 't bewijs van dragen: „ in deze doodkluis rust de grijze vander pot : „ zijn ziel, vereenigd met celeste, juicht bij god. „ WELDENKEND WANDELAI'-K, UliirlUiU' 1 MJaiN mv^k i m-« iv^d^i „ OM UIT UW TEEDER oog EEN ZILTE TRAEN TE TREKKEN " ? J. P. van H E E L.  OP HET OVERLIJDEN VAN DEN GEESTRIJKEN HEEK en DICHTER WILLEM VANDER POT. jBeklaeg, ö endeldijk! uw lot. En doe uw' ramp de Rotte hooren: Gij hebt, met uwen vander pot, Uw vreugde en lust en roem verboren. * Hoe fomber zijn, in 't Lentfaizoen, Uw fchaduwrijke wandeldreeven! — Gij ziet, in 'tpasöntlooken groen, Geen vrolijk pluimgedierte zweeven: — Gij hoort geen' blijden nachtegael, Maer doffe en droeve jammertoonen —  C 48 ) 't Meld alles, in 'een doodfche tael, 't Verlies van een van Febus zoonen. — Hoe aeklig klinkt die maere alöm. — De Zangers treuren om 's Mans fterven. — Helaes! het braeve Dichterdom , Moet vander pot; zijn luifter, derven. — Hoe fmart dit elk! — De wreede dood Ontziet geen mensch om deugd of gaeven: Wat word 'er, in des aerdrijks fchoot, Met vander pot, al deugd begraeven! — Een fchat van uitgebreid verftand Gaet met deez' wijzen Man verlooren: Was 't vrijheidminnend Nederland Dit jaer, dat droevig lot befchooren! — Ach! had die fchrandre letterheld, Nog weinig dagen moogen leeven, Om, op den dag van barneveld, * Naer 't juichend hemelhof te ftreeven! — Doch, * Oldenbarneveld Itierfden 13. Mélj 1619.  C 49 ) Doch, nu heeft reeds die patriot, Zijn' vriend met open arm ontvangen. Ja! nu dankt hij zijn' vander pot En roemt en eert zijn vrije zangen. — * Ik Hoor hun vergenoegen niet: — De braeven leeven na hun fterven. God doet, in 't hemelsch Rijksgebied, Ook vander pot zijn heil verwerven.— Het Zangkoor eert 's Mans eedle kunst, En ziet hem in zijn' Zoon herleeven: Die overfchaduwt, door zijn gunst, De dichters die naer lauren flreeven, En houdt de nagedachtenis, Van zijnen Vader hoogst in waerde: De gloriepalm blijft groen en frisch AI rot het ftoflijk deel in de aerde: Zoo bloeit, in 't kunstrijk Rotterdam, Nog vander pots geachte Stam. LIBERTAS VITA CARIOR. Men zie, tot opheldering van deeze regelen, het Hofdicht end elk en de Bijlagen agter dat Werk geplaetst. G  GRAFSCHRIFT VOOR DEN H E E R E WILLEM VANDER POT. ï Tier ligt een Grijsaart, in het ftof ter neêr gezonken, En aan de kluifters van dit aklig graf geklonken. Hier rust de beste Vriend in de armen van den dood, De braaffte Vader en trouwhartigfte Echtgenoot, Die,. van gematigtheid en deugd het blinkendst Voorbeeld, Nooit iemand om zijn' leer of Godsdienst heeft veroordeeld» Een fchrander Raadsman in verlegenheid en druk: Een daadlijk Helper in behoefte en ongeluk, Wiens hart van liefde tot zijn' God en naaften gloeide, En met wiens heil ook 't heil der Maatfchappije groeide: Die in de volfte kragt den naam van Dichter droeg: Op Neêrlands Zangberg een gewijde plaats befloeg, En nu zijn toonen paart met die der Hemelreiën, Terwijl zijn Nakroost en zijn Vrienden hem befchreiën ! Lees Wandelaar! wie 'twas: dit ftof was vander pot. Hij dook .als mensen in de aard'; maar de Engel vloog naar God. C. ONDERDEWIJNGAART.  GRAFSCHRIFT VOOR DEN H E. E R E WILLEM VANDER POT. D n- J-^e Grijsaerd, wiens gebeente in deeze grafplaets rust,. Was de eer van zijn Geflacht en 't oogenlijn der Braeven, Wien Land- en Stadgenoot, van zijnen aert bewust,. Een blij getuigenis van trouwe en vroomheid gaven. De Maesflad eerde in Hem een fleun der Burgerij, De Koopmanfchap een baek voor nijvre Handelaeren,, En 't Vaderland een Vriend der vrije Maetfchappij Den hoogen leeftijd waerd van tweemaef veertig jaeren... Hij, door Natuer en Kunst in de' eerfte jeugd verlichtr Gaf meefterftukken van verheven Zangvermoogen; En 't Leidfche Letterchoor, zoo duer aen hem verplicht^, Befchouwt zijn arbeid nooit dan met verwonderde oogen; Des heeft de Poëzij, die Hem in waerde houdt, Den naem van vander pot gekast in duerzaem goud. A. van ASSENDELFT.  GRAFSCHRIFT. 2io 't billijk Nageflacht verdienften hulde doe, Koomt deez' gewijden zerk een kroon van lauw'ren toe; Hij eischt ze, in naam der Kunst, vanNeêrlands Dichtrenkoor Haar van der pot ter eer, in vvien ze een Zoon verloor; Een Zoon, die, tot aan 't graf, voor Deugd, voor Vrijheid, zong En door zijn ed'len lier naar Flakkus glorie dong. JAN de KRUIJFF.