D E LEERZAAME P R A A T - A L. EERSTE DEEL;   DE LEERZAME PRAAT - AL. TE A MS TEÏÏDAM Jïij W.WIJNAND.S K.\ H.BE-O^GERS juxiox MDCCÏCI   REGISTER DER VERTOOGEN VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. N". i. Aan mijne land ce.no oten. • i 2. d-e batten. - • • 9 3. Het vermogen der weelde in Ne¬ derland. . . .• X...S&' x' 4. u e waar e eerzucht. • 2 5 5. De worstelende vr.yheid. • 33 6. De standvastige predikant, een Dichtftukje. . ... • # 7. De verdraagzaamheid. . 49 8. De aristocratie. . • • 57 9. De ba taaf sche-vrouwen. • 65 10. De 'br aa ve rechter. . • 73 11. Neerland opgewekt ter cprecii• te viering van den aanstaanden dank- vast-en bededag. 81 12. Dë mens-ch. - . . 89 N«\ 13-  ii REGISTER der VERTOOGEN Bladz, N°. 13. De vaderlandsliefde. . . 97 14. De vaderlandsliefde, (vervolg van N?. 13.) . ... 105 15. De vaderlandsliefde, (vervolg van N°. 13 en 14.) . . 113 16. De oorspronglijkecelijkheid der mens c hen. . . . 121 17. Het kerkhof der deugdzamen. 129 18. De lente. - . .137 19. Iet uit het dagboek van aurelia, betreklijk het buiten leven. 145 20. De alcemeene onkunde van den godsdienst, bij zonder op de dorpen. . 153 21. De opschik in kleeding. . 161 22. Het geluk van een godsdienstig : huisgezin. . . . 169 23. een zachtmoedige regeering be. voorde rt de rust in onrustige tijden. . . . 177 24. DE broodgeleerde en de wijs¬ geer. . . • 185 25. De vrijheid. ... 193 26. Proeven van een nieuw woorden¬ boek. , . . 201 27. De liefde tot de vijanden. . 209 28. De bestuuring der hartstoch¬ ten. (Redevoering) - . 217 N*. 29.  van het EERSTE DEEL. in Bladz. N°. 29. De bestuuring der hartstochten, (vervolg van N'. 28.) • 225 30. Over de verkrijging van verstand en geleerdheid. • • 233 31. Over het geluk. . . . 241 32. De onschuld. • • 249 33. Een reisjen. • • • 257 34. Het vrij spreeken over den gods¬ dienst. • • • • 35. De held. • • * y273 36. De vrolijkheid. . • 281 37. Het vermogen der dweepzucht. 289 38. De wraak. • • ■ 297 39. Fabelen. . 305 40. Proeven van een nieuw woorden¬ boek, (vervolg van N°. 26.) . 313 41. Eduard aan julia, een Dichtftukje. 321 42. Geen wezenlyk geluk zonder deugd en godsdienst. • 329 43. o ver de m2nschenkennis. . 337 44. Aan de schoone en deugdzaame s e x e. • • • • • 345 45. over de grooter verlichting van een volk. . • • 35.1 46. De gezelschappen. . • 36i 47. De inSnting der kind erpo k jens. 369 48. de ongelukkige hu wlyken. . 377 N°. 49-  iv REGISTER des VERT. van het EERSTE DEEL. N9. 49. OVEÏ de schotschriften of fa- meuse libellen. . . ggj 50. Satijre aan de lediclopende jeugd. '. . . 393 51. het vermogen van den godsdienst vooreenemaatschappij. . 4ct 52. Vaarwel van dit boekdeel, en be¬ sluit van het zelve. . 409  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 6. Januarij 1790. La confideration puhltquc ejl une forte de' Téqompenfe dl la vertu , m„is e\U n'l» doit pas itre h motif. C'efl cn cffet fe dégrader foi - mtrne, que d' tlrc trop avide de f rstime d' autrui. Rec/ier. chons par préfértnce Fepprobation ff une confcience éclairée, que la hoine & la calomnie, ne peuvent nous enUver, que fuit t6t OU tard Cestim* des autres hommes , & qu' accompagne toujourt Vappiohation de Deu-même. theorie des sentimens aggreables. AAN MIJNE L ANDGENOOTEN. "X^aarde Landgenooten! den ledenlooten toeftand van de meesten uwer heeft mij voorlang gevoelig getroffen. Dikwerf gedacht ik aan het gezegde van den onfterflijken p. burman: Stond b'ato Dit is de algemeene klaagtoon. Ik nam voor ten nutte van mijne Landgenooten te werken , en hun zedeksfen , ter verbetering, mede te deelen. — In die gedachten lijnde , las ik toe vallig dit volgende in een ftukjen van w i e l a n d ; },De kunst van fchrijven, is, gelijk alle de edelfte künftea, ,,in onze dagen, een elendig handwerk geworden, een ar,>beid der vingeren, waar toe omtrend zoo veel geests no,,dig is, als tot wolfpinncn. Voorheen fchreven flegts ver* ,,ligte geesten, die hun hoofd-bezigheid daar uit maakten, „om te onderhoeken, wat waar en goed, edel en fchoon „zij. Zij deelden der- wereld luinne ondervindingen mede, of het geen zij zeiven over de dingen dachten , die den „ fterkften indruk op hunne zielen gemaakt hadden. Thands „fchrijft men, om zich gedrukt te zien, of om dat het de „mode is, of wijl iemand de vingers jeuken, of om dat j,men anders niets weet uit te voeren. Zoo verre wordt het misbruik, en de onbevoegde aanmatiging tot het recht j, van fchtijven, gedreven; 't geen een voorrecht moest zijn van die genen, die de natuur daar toe had gevormd, om ,,de zedelijke wereld te verlichten en het orakel der waar-,heid te zijn." — Om dit verheven beroep, dacht ik, in zijne waarde te vervullen, daar toe ben ik de man niet.—■ Zie daar mijn voornemen verijdeld. — Na eenige dagen wierdt dit denkbeeld weder in mij levendig — mijn doel — mijn éénig doel, redende ik, is — nuttig te wezen, de zeden te verbeteren, mijne natuurgenooten tot braave menfehen, deugdzame burgers en voortreflijke christenen te maaken. Indien ik dat doel tracht te bewerkeh, kan men mij den lof niet ontzeggen, van mij bevlijtigd te hebben om nuttig te zijn. Deze overdenking zette mij aan, om mijne kragten te beproeven, en mijne aanmerkingen, die ik onder het verkeer verzameld hebbeaan mijne Landgenooten, ten hunnen voordeele, mede te deelen.  < 3 > Nu was ik bedacht onder welken naam ik voor mijne geëerde Landgenootcn verfchijnen zoude. Er is , dacht ik, een vraag-al, hier bij voegt zeer wel een praat-a l. Ik weet het is althans in dezen tijd gevaarlijker praat-al dan vraag-al te wezen; echter zal praat-al het waagen — ten nutte van onze medemenfchen kan men niet te veel praaten — en daarom zal ik leerzame praat-al heeten. Wij hefeDen, wel is waar, behalven de vraag-al nog den MKNscHtN- en g o d s d i e k s t - v r i e n d , die, ter verbetering van het menfchelijk hart, alle hunne poogingen aanwenden, en daar in al vrij gelukkig voordgaan; in zoo verre kon praat*al met zijne lesfen wel te rug blijven, maar hoe veele duizenden zijn 'er, die hen noch hooren, noch lezen? — Misfchien krijg ik geheel andere Hoorers of Lezers. — Ieder heeft toch zijne bijzondere wijs van voorftellen, één man kan niet allen behaagen, en naa die bijzonderheid zijn 'er ook bijzondere begunftigers. — In het volkrijk Amftcldam zijn verfcheiden openlijke Leeraars, en onder die allen is er geen één, die allen behaagen kan ieder heeft zijn bijzonderen aanhang — elk doet hier eene keus — en dat gaat zoo verre, dat de jonge juffrouwen voor haaren Domine bij alle gelegenheid de partij trekken, en zich door leuzen, die veelal in den vorm van kneepmutsjens beftaan, onderfcheiden. — Zoo verkiest elk een fpreker of fchrijver, die hem behaagt; en daarom heb ik hope, dat ik ook nog al e enigen behaagen en tot begunftigers verkrijgen zal. Op dien grond redenende, trede ik, als zcdeleeraar, vrijmoedig voor het oog mijner landgenooten. — Misfchien zullen mijne lesfen bij zommigen nuttig zijn. Althans, dit zal het doel en de eenige wensch van praat-ai blijven. A 2 Met  < 4 > Met den zedeftlïjken toeftand onzer Néderlanderen k het in 't algemeen zoo deerlijk gefield , als met het finantïëeie van ve-elen hunner in. 't bijzonder. —■ Men mag voor tic poorten van vêele lieden wel plaatzen: Vaderlandsche zeden — Zijn hier zeldzaamheden. ö Dat ik hier al aanftonds mogt gelochenfiraft worden! doch wij zullen, maar al te dikwijls, u die waarheid moeten voorftellen en als op uwe daaden vingerwijzen. Zo Nederland nog vrij is, zal een- vrijgebooren Nederlander , overeenkomftig de waarheid, vrij dmven fpreken. Op die onderftelling, zal ik, naa mijnen aard , als een echte Zoon van baio, nog die oude, ronde taal voeren, die voor veele bastaard-zoonen wel ondragelijk, doch voor allen, die naar de deugden en daaden van onze brave voorvaderen ftaan , ter opwekking en verbetering verftrekken tal. Voorzigtig praat-al! . . . dat moeten wij overal en ten allen tijde zijn. Maar onder het masker van voorzigtigheid moeten wij geen vleiers, geen lochenaars, geen winddraaiers worden. Van zulk eene voorzigtigheid heeft praat-al een afkeer. Waarheid willen we in Nederland fpreken, ten ware het geweld ons deed zwijgen. Hoe geern wilde ik een - offer voor den welvaard van 't algemeen zijn, indien mijn arbeid Regenten treffen en — leeren, bedrukten vertrooften, en mijne medeburgers tot hét gevoel der waardij van het recht onzer menschheid aanfpooren mogte! Ieder Regent, Leeraar, Koopman enz. die, naa zijnen pligt, eerlijk handelt, kan zeer wel lijden, dat zijne daaden hefchreeven en beoordeeld worden; doet hij het tegendeel, dan  < 5 > dan is hij der berisping waardig; 't is zijn pligt daar na te hooren, en de lesfen ter zijner verbetering in acht te nemen. Indien wij veelligt een regent of ftaatsdienaar eenige onaangename waarheden mogten zeggen, die herïnnere zich, dat zij, als openlijke Hoofden, het Publiek ookverandwoording fchuldig zijn, voor openlijke handelingen. Alleen onder deze bedinging koopen zij hunne grootheid: en het éémg middel om menfchen te noodzaaken, dat zij goed van ons fpreken, is —■ ,, goed te doen en in de uitoefening te brengen." (*) De waarheid alleen zal mijne tong beftuuren, en deze volgende, zal ik noch vleien, noch beledigen. In dien opzigte heeft dan praat-al niets te vreezen. Maar in een ander opzigt ben ik vol vreeze, of ik dit jaar, dat ik met u intrede, wel in vrede en vrijheid zal eindigen. 't Is in en buiten ons land gantsch niet in ruste, en de vooruitzigten zijn voor het fcherpziend oog alleszins akelig. Het oorlogsvuur woedt onder magtige volken, en dooreene kleine wending van den politieken ftaatswind kan het zelve vlugs tot ons overflaan. Indien het nu onze grenzen begint aan te fteken, zullen wij dan allen, als een éénig man, onze poogingen aanwenden, om het te blusfen? Zoo lang het vuur van onderlinge vijandfehap niet volkomen is uitgedoofd, zuilen wij eer (gelijk het volk in Jerufalem, bij de belegering van vespasiaan) elkander verteeren, dan onzen algemeenen vijand te keer gaan. (*■) Zoófpreekt, met eene kleine verandering, de Heer de voltaihe in de Foorrede zijner Historie van carel dsn imaiflén. A3  4 6 > Eendragt ! lust der hemellingen! Vriendfchapkweekjlcr ! liefdeband! Blijf ons als voorheen omringen; Form 't geluk van Nederland; Breng ons weder rust en orde, Op dat elk gehandhaafd worde, In zijn vrijheid, rang, en fland. Misfchien dat ik hier te zwartgallig denke, maar het ia geheel tegen" mijn temperament. Misfchien dat politicus over mijne uitzigten eens grimlache. — Wij wenfchen, bij de uitkomst, ons zeiven te kunnen belachen. Och of ik mijn Vaderland hier niet dan leugen fpelde! Er is eene almagtige wijsheid aan het roer van 't heelal, cn die kan en zal alles zóó beftuuren, als ten onzen nutte en ter verheerlijking van zijne volkomenheden verftrekken lïloet. — God regeert en alles is wel — die waarheid verflerkt en vervrolijkt mijnen geest in alle gevallen; — en daar mede kunnen alle Oprechten in den lande rustig en lustig zijn in alle omftandigheden. Onder een biddend opzien tot dien God — die mij in Nederland door fnerpendfte gevaaren, door het midden van moordenaaren , van gevleeschte duivelen, — door vuur en 1Waard — door vervloekingen en verguizingen — geleid wonderlijk geleid — en tot dezen dag ongefchondcn, bij een gezond lichaam en vrolijken geest , bewaard — ligtbaar bewaard heeft; — onder opzien tot dien God — begin ik dit werk , ter verbetering van mijne natuurgenooten cn ten beste van mijn weleer gezegend Nederland. Waarde Landgenooten! hoort mij ■—■ mij — die , als een vrijgebooren Nederlander, tot u eene ronde taal zal voeren.  < 7 > ren. Voor uwe voorrechten — voor uwe verbetering —— voor uw duurzaam heil zal ik fpreken en werken — zoo lang ik ademe. — Als mijn tong in het ftof zal zwijgen, dan — dan moet ge nog aan mijne lesfen gedenken en mijne asfche zegenen. -— Indien ik mijn doel bereike — dan zullen de zeden der oude batavieren in hunne naneeven herleeven — dan zal onze jeugd haare braave ouders niet bezwijken — den vroegeren roem hervatten, dien roem te boven gaan — dan zullen wij, met één woord, allen de beste menfchen — de deugdzaamfte christenen — de braaffte burgers worden. Zo ik foms van het fpoor dwaale, en mijn doel uit het oog verlieze, brengt mij, door een' vriendelijken raad , te regt — en denkt altijd — dat ik mensen heet. Onder die voorwaarde en met dat oogmerk zal ik tot u redenen. Mijn God doe dit jaar — boven onze verwachting — voor ons allen gezegend zijn! 't Ga onze wettige Overheden zóó gezegend — dat ze de heilzame begeerten van hun hart — het geluk van dit volk volkomen bewerken mogen! Dat alle burgers van Nederland de vrijheid, den godsdienst cn het algemeen belang, voorfpoedig doen zijn! Dat kunften, wetenfehappen en allerlei eerlijke neeringen cn handwerken hier groeien, bloeien, als in voorige dagen! De koopman zie een vloot van rijkgeladen fchepen, Die hem van oost en west ter haven binnendruifch'. De boer zie 't kouter door zijn vruchtbre voren ilepen. De malfche melkkoe breng hem volle jadders t' huis. Dé  «C 8 > De weelde, aan vreemden tooi verflaafd, late af te fchaden; Zwerfballing'slands; zoo word''slands rijkdom niet verkwist. De blanke Godvrucht prijke in eigen fiergewa'deh, Door geene grijns vermomd, noch valfche kleur vernist. Rechtfchapen Vrijheid, neergedaald uit 's hemels zaaien, Ga met den dicrbren Vrede onfchendbaar hand aan hand. Zoo lang' de gouden zon op Ncêrlands grond zal ftraalen, Beminn' de Batavier dat duurgekochte pand. Dat Neerland , vrij van'tfpaanschTarquijnenjuk, defchouderen Niet ftraf'loos kromme voor gemeensliêns dwinglandij; Noch 't kroost de ontaardheid noch de lafheid zijner ouderen, Verfoeie, en erve een nog geduchter fiavernij. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior.' E» alom, bij de voornaamfte Boekverkopers, word dit Blaadjen, ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. M 2. Den 13. January 1790. i TM quam cuperem victuro intextre peplo, jüe 1'atria egregie qui meruere , viros.' s a n t e niü s. 13 E BATTEN. Ons 'Nederland, in veelen opzigte een lustrijk Oord, uit kleine beginzelen groot geworden , en ten top van roem genegen , keert, helaas! allengskens tot zijn' eerften toeftand Wedef. — Onze Voorvaders waren groot — groot van ziel en groot van daaden. — Zo we de oude Bal ten en hunne Zoonen — die dit land — tot een vast land gemaakt en den troon der Vrijheid in het zelve gefticht hebben, en dan hunne naneeven met derzelver daaden van nabij befchouwden. . . . Wat . . . hier ontbreken mij woorden. . . . Ik zal u, Nederlanders! de oude Batten , die de eerfte bewooners van dit land waren, uit wien wij onzen oor- fprong hebben — als in een tafreel laten bcfchouwen. * B Zij  '< 10 3* Zij — die van hunne Vaderen ontaard zijn, zullen van fcliaainte te rug deinzen. Het vruchtbaar Hesfenland, befpoeld doordezuivre Adrana, was de wieg en bakermat der oude Batten. Zij waren dapper in den ftrijd, tot rust genegen, de befchaafdfte en deugdzaamfte der wrevle Germanen, en genoten een' geruimen tijd een' ftillen en ongeftoorden vrede. — Gehaatte wangunst, eene eeuwige vijandin der deugd, wist ftraks een' vuigen hoop barbaaren aan te vuuren, om de ftille rust en aangenaamen vrede der Batavieren te verftooren. De wreede- Katten namen het tirannisch beflmt, om de bravé batten uit hun wettig erf te vefjaagen. Een ruwe hoop van het woest Herfmisch woud en andere wreedaards waren weldra hier in hunne godlooze aanftookers en medehelpers. — De achtbare batavier, veel edeler van aard, verkiest liever, op den raad zijner priesteren , met have en goed den Vaderlandfchen grond te verlaten , dan het waardigst pand te verliezen. Beter, denken ze, op een' vreemden grond vrije lieden, dan op den vaderlijken flaaven te zijn. Des trekt hij met dit edelmoedig voornemen naar 't meerasfig Nederland, — 't welk hij welhaast bebouwt en met dam en dijken beflaat. Sinds werdt deze weeke moergrond, hoe woest, hoe fel geteisterd, van het bruisfehen en woeden der ftuurfche Noorderzee , door koenen arbeid en onvermoeide vlijt ée'n der zegenrijkfte gewesten voor menfehen en beesten. — 't Land was binnen weinig tijds van beeken doormeeden, vol bosch en wandel-dreeven, vruchtbaar ooftgeboomte, weeldig klavergras, en wat de natuur den mensch tot onderhoud verfchaffen kan. Wat richt de nijvre Batavier hier al wonderen uit! Gelukkig zo de deugd met nijverheid gepaard is! Het achtbaar beeld en de fchrandere wezenstrekken van den Batavier kan ons dit ten klaarften vertoonen; alzo haar glans, op zijn ge-  < II > gelaad verfpreid, hem ten allen tijde zal verrukkelijk en beminlijk maaken in het denkend oog der aanfchouweren. Mijn Held is eenvoudig, wars van veinzerij, ijdle pracht en ongebonden zwieren; maar vooral een vijand van luie ledigheid en flaaffche dwinglandij. De blanke trouw is zijn fieraad, gastvrij en heusch zijn aard — weldoen zijn lust — de dankbaarheid zijne liefde — oprechtheid zijn zegel — en, wijl redenlooze wraak nooit zijne ziel bemagtigde, blinkt manlijke ernftigheid door in alle zijne daaden. — Een zucht tot Vrijheid, in zijne borst gekweekt, zet zijn heldenhart in onuitbluslijk vuur van dapperheid, en doet al lieverlede zijnen luister klimmen. . . In land- en veebouw, en in 't jaagen volleerd , ja in al het geen zijn welvaard kan doen rijzen doorkundig , blijft hij , te midden van de verbazendfte gebeurdenisfen in zijne maatfchappij gewenschten voorfpoed fmaaken. Ziet hier eenige trekken van den Batavier — doch ik heb mijn ftuk maar de doodverw gegeven, 't lust ons met echte kleuren u zijn beeld te maaien. Eene rijzige achtbaarheid praalt in zijne fiere leest ; forfche kragt in zijn beklonke en vaste fpieren, en uit zijn gelaad en geheele houding blinkt de vlugheid en vrolijkheid van zijne ziel verwonderlijk door. Met welk eene fchranderheid beftuurt hij' zijne maatfchappij! Zijn ftoerige opflag, met ernsthaftigheid gepaard, zal ontzag en fiddering in u verwekken, wanneer hij op u zijne vonkelende blikken flaat, terwijl zijn rosfe baard op de breede borst fiaatig wordt bewogen. ■—■ Geen flaaffche zwier knelde ooit zijn vrije en fterkgefpierdc leden, of behoefde zijn aanzien eenigen luister bij te zetten, Hij kleedt eri tooit zich naa land, lucht en ftaat. De lammervacht, door hem tot zachtheid bereid, verftrekt hem ten ruigen mantel, die, op zijne borst gegespt, hem, al zwierende om zijne forfche leden, in den guuren winter dekt. — Zijn jagtgereedfchap is een fikfe boog en pijl. — Mijn B 2 ftnjd-  < 12 > ftrijdbre held (aan 't vlammend ftaal gewoon) gaat geharnast in een Hevig fchiid, van taaie teen gevlochten, met een priem of fcherpe bijl onverzaagd ten itrijde. Hij leeft met eene Vrouw, in het heilig echtverbond, die hij teder bemint, en die hem het dierbaar leven door liefde veraangenaamt. Mijn Batavier kent zoo min veelwijverij als hoererij, zijne kuifche? en deugdrijke Gade poogt door .geeneri dartelen lonk zijn wellust op te wekken. Offchoon der vrouwen bevalligheden zich door het dun gewaad al fpelende vertoonen, houdt eerbaarheid onedele driften aan den band. Geen overfpeelfter kon ongeftvaft bij den Batavier fchuüplaats vinden. Laat wellustige en verwijfde Kinderen dezer eeuwe met lijn kuisch en braaf beftaan den draak fteken; laat hen uit Zijn grof geftel , uit zijn noordsch gezigt, een fchrik- grijns vormen. Zij blijven toch afzigtelijke fchep- zeltjens naast den ouden Bat, hunne fchemptaal doet zelfs den lof en roem van onzen Batavier hooger rijzen. —■ Eene wakkere Vrouw in reinen echt geteeld , eene blijde Moeder van de minnelijkfte kinderen , is het wenschlijk voorwerp van zijne vreugde en vergenoegiug; terwijl hij door sdjne trouw haare moederlijke zorg verligt, kweekt zij haaren zuigeling, laaft hem aan haare borsten , en doet hem met dc moederlijke melk het vaderlijke bloed indrinken. Zoo groeit de fiere maagd in 's moeders prijsbre zeden; zoo bloeit gezondheid op het forsch gelaad van den vluggen Jongeling, wiens baard ongefchooren moet groeien , lot hij een vijand van zijn Vaderland heeft ter nedergeflagen. Dit ftrekt hem ten fpoorflag, om zijns Vaders voetilappen te drukken , en hém, zoo mogelijk, in dapperheid te overtreffen. — Geen onbarmhartigheid ontzegt de prille jeugd het gebruik der klederen, 't Is fle^ts, om haar geen ziekte, door dwaaze tederheid, op het jeugdig lijf te jaagen. De fpijs cn drank san mijnen Batavier is gantsch eenvoudig; wars van lekkernijen ,  '< T3 > nïjcri , uit eenen vreemden oord gehaald en naa hooffchea finaak toebereid, wil hij het gebruik der tong niet aan den wellust wijën. Zijn vaderlijke grond biedt hem een milden overvloed van vee', graan en vruchten. Zoo krijgt hij voor een matigen arbeid lijn dagelijksch brood, en leeft vergenoegd en dankbaar met alle de zijnen. Zijn drank is water of foms een frisfche teug, van voedzaam graan vcrfterkt, om het hart te vervrolijken. Dit voegt een vriendenrei, wanneer deugd en matigheid de meestresfen der lusten blijven. Mijn held is uit zijnen aard tot rust genegen. Altijd vrolijk en weltevrede vindt hij in zijn beftaan, hoefober, overvloed , en leeft dus in eene gulle en ftandvaste vricndfchap met zijne ronde Landgenooten. ö Edele vergenoeging! gij brengt een hemel in het hart der ftervelingeu ! Dan fchoon het christendom den godsdienst van den Batavier nimmer kan prijzen, ftraalt 'er echter door al dien nevel iets henen, 't welk ons de treflijkfie blijken van zijn braaf gemoed zigtbaar vertoont. Bij hem wordt noch een levenlooze fteen, noch gedierte, noch eenig akelig hersfenbeeld op het altaar bewij rookt. Hij plaatst geen afgodsbeeld in blinkende eeretempels; dat zij verre! zijn taal is : Hij, de Opperzegenaar , wiens invloed liet al bewerkt, wordt door geen zware tempelmuur en omringt, of in een enge plaats bejloten ; hij leeft en is alom op het wereldrond, au zal leeven door alle de eeuwen ! " Gevoelt gij, die Christenen heet, het verhevene van deze achtbare taal, en gij zult bij Heidenen een fchoon denkbeeld vinden van 't wezen en beftaan der hoogfte Majefteit. Sommigen mijner Landgenooten zullen hier al meesmuilende denken, de Batavier zal zijne gebreken ook al gehad hebben , gelijk andere menfehen. Recht gezegt, hij heeft zijne gebreken en zwakheden; van daar de wetten in zijne maatfchappij , om elk tot zijnen pligt te bepaalen, en den overtreder te ftraffen. B 3 Dron-  < 14 > Dronkenfchap , die ziel en lichaam bederft , was bij de Bataven een affchuwlijk monftér; poogende elk door deugd en matigheid zijnen wandel te verneren. — De weg tot edele kunften en wetenfchappen , in dien duisteren tijd bijna onbekend, weidt echter door onzen fchranderen Held opgezocht, die daar op zoo vol moeds voordftreefde, dat hij den Duitfcheren zelf ten trouwen gids verftrekte. Het vuur der, edele dichtkunst gloeide in zijnen boezem, en men hoorde hem den roem zijner helden, in liederen vol natuurlijk fchoon, met eene mannelijke Item opzingen. — De Jongelingfchap, aan geen ftrenge heerfchappij onderworpen, oefent zich in werp- en fchiet-fpel, en weet al vroeg het juiste en regte wit verwonderlijk te treffen. — Sok.anus roem klinke door de rollende eeuwen met gejuich henen: zie Keizer h ad r i a a n dien batavier vereeren; befchouw zijn graffchrift in gehouwen marmer; zijn naam, zijn groote naam zal de eeuwen verduurer}.— In het oorlog behaalt ook mijn Batavier roemrijke zegeteekens. Beftaat een cesar, die door zijne krijgsvuisten de wereld dwingt, met zijne magt den vrijen grond, die geen ilaaven dulden wil, ftoutmoedig te naderen, hij ziet zich in zijne verwachting bedrogen, en aldaar de bloem en keur van zijne gevreesde benden, door de hette van b atoos heldenvuur, als wasch verfmelten.— Mijn Held, door. liefde tot Vrijheid in volle vlam gezet, ontvangt hem onbefchroomd op ijzeren leeuwentanden, hem — welke, door fnoode heerschzucht aangefpoord, de ftoute Vrijheid in heure Vesten verftooren durft. Nergens vindt Romës magt een' fterkeren tegenftand dan in mijn Leeuwendaal bij dappere Batavieren ! Nu waagt men voor de Vrijheid goed en bloed. Bij hen is het in volle kragt waarheid: dood of vrij ! — Geen adelaar moest hun blonde kruinen fieren —- dat zij verre ! —Mijn held kortwiekt hem de flagpennen, en bedwingt deszelfs Houten en trotsfehen euvelmoed.— Zo civuis °P  '< i5 > op aarde verfcheen , hij zoude dit getuigenis met klemmende bewijzen ftaaven, en zijn donderende ftem zou nog zijne fou. denieren tot heldenijver aanvuuren. — Bataaflche Vrouwen trekken hunne heldhartige Mannen in de heetfte gevaaren agter na en fpooren hen aan tot vechten, tot zegevieren of fterven. De' Kinders volgen zelfs 's lands achtbren veldftandaard. De zucht voor 't Vaderland werkt wonderen, wonderen die een laffe naneef, om zijn laage ziel te bevredigen, fabelen noemt. Platgebeukte fchilden, ftompgellagen zwaarden, op duizend, duizend lijken geftapeld, zijn de krijgstrofeën van mijnen held. Hij dreigt, hij flaat, hij ftormt en doet den vijand vlugten , die het ftout beftaan, om leeuwen aan te vallen, vol fpijt en fchaamte zoo deerlijk bezuuren moest. — De. Batavier fluit nu met hem een vreêverbond, waar door dus de rust herfteld en de vrijheid ongefchonden bewaard blijft. Door uatoos moedis nu ook welhaast Romes roem vergroot. Mijn ftrijdbie held is de fchrik van zijne legerbenden; terwijlde Romer , trotsch op den Batavier, hem tot den rang verheft van 's Keizers lijfftaffiercn. — Zoo blijft mijn Batavier de fchrik der Britten, de geesfel der Franken , en de blikfem der Germanen. Eén bataaffchc blik jaagde zelfs eene rilling door de leden van deze volken — zoo dat Rome met zulk eenen bondgenoot zich overal een weg wist te baanen, en wonderen uit te richten. — De naamen dezer helden ftaan in het hart van elk Nederlander onuitwischlijk uitgedrukt; van derzei ver' daaden zullen wij redenen, en hunnen roem alomme verheffen. Toen de dageraad van het euangeli-licht in dit lustrijk Leeu' wendaal begon te klimmen , zag het christendom hier weldra zijn zetel gevestigd. Ondanks al het woeden der helle, tegen den waaren Godsdienst, was zijne voorfpoed beftendig. Van dien tijd af groeide ook >de magt der Nederlanderen, en het gelukte de afgunst nimmer hunne voorrechten te ver-  < 16 > minderen, of hunnen voorfpoed te fnuiken. Men hoorde den bloei en roem van dit vrij Gewest alom ten top verheffen. Geen gewetensdwang, hoe wreed en ftout in latcren tijd , kon immer het Nederlandsch gemoed aan ijzeren ketens van eene blinde Kerkvoogdij kluisteren, of het waar geloof door ban en boet verfchrikken en van het rechte fpoor brengen. Noch haat, noch gunst der Vorsten , noch dwingende Staatszucht hadt immermeer vermogen één Neêrlandsch hart te buigen. In fpijt der hevigfte martelvuuren, werdt de zuivre Godsdienst gevestigd in bloed en asch der Verëerers van Neêrlandsch alwaardigen Weldoener. — Ziet daar, waarde Landgenooten! den moed en dapperheid en onbezweken trouw uwer Voorvaderen voor haardftede en altaaren. — Hunne eerfte Zoonen hebben getoond het echte kroost van deze braaven te zijn , tot in verfcheiden geflachten. Hoe wij — die hunne naneeven heeten , hun gelijken, laat ik ter uwer beöordeeling over. Plaatst u eenige oogenblikken tegen over deze beeldenis van den ouden bat, en zoo gij door zijne trekken geroerd wordt, laat het u aanfpooren, om naar zijne grootheid te ftaan, om nog weder, ten eenigen tijde, iets van zijne geaardheid te vertoonen. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS juniok. En alom , bij de voornaamftc BoeUverkoopers, wordt dit Blaadjen , ieder week, op Woensdag, voor één en ten halveu Stuiver uirgegeven.  D E Leerzame praAt-AL SV\ 3. Den 20. Januarij 1790. JElas parinlum p'jor avis, tulit Nos tiequiores, mox datums Progenicm vitiofwrem. HORATIUsJ HET VERMOGEN DÉR W E É E "D É tU NEDERLAND; M akcus poutiuscato, een rna'n van'de eerfte deftigheid (*) èn onberispelijk van wandel, de opfchikwet, (j)' gemaakt om de overdaadige wèelde en pracht der aanzienlijke' Vrouwen te Rome te beteugelen, met klemmende redenen' verdadigende, klaagde vöoraï — dat zijne Burgerij aan het éuVel mank ging van twee onder elkander gan'tsch vétfch'eelénde gebreken , aan gierigheid te weten en aan ovérdaad, en dar deze vó'ox de allermagtigfte heerfchappij vernielende pesten' wa- Zie u vitis XXXIV. x. Ct) Qppia, de wet vsn Oppius,'  < 18 > warén; —- indien er een cno onder ons redevoerde,' cn zijne ftof naar den toeftand van ons Vaderland verkoos, hij zoude zonder twijfel betoogen: dat de minachting der geleerdheid en de Weelde of Pracht, al mede den ondergang van ons Gemeenebest veroorzaakten. -—. 't Is geheel onze zaak niet voor eenen caio te fpeelen , als die liever lache dan een gefronzeld voorhoofd famentrekke; — evenwel meenen we, dat het met onze aangenomen bediening niet kwalijk zal ftrooken , zoo we de geleerdheid handhavenen, en de gebreken van de Weelde ten toon ftellen — om onze Landgenooten tot vrij wezenlijker zaken , tot wigtiger en aan mannen vrij beter voegende bezigheden, die den geest meer dan hét lichaam vertieren, ware het mogelijk, aan te zetten. Thands zullen we met u redenen over de nadeelige uitwerkzelen van de Weelde. Herinnert u, mijne Landgenooten! wat we u van de batavieren , in ons voorig tafreel getoond hebben , en gij zult des te meer de waarheid, van het geen wij u thands zullen voorftellen, toeftemmen en bewonderen. Befchouwen we den levenstrant en het gcheele voorkomen van den Nederlander, wij vinden niet meer bij hem die bataaffche eenvoudigheid. — Men durft nauwlijks het gering huisjen, waar in zijn Grootevader zich zumiggeneerde , voorbijgaan. Thands woont men in paleizen, en men verbeeld zich met fchaamte en fchande aan zijne oude wooning te moeten gedenken. Vervaarlijke Contrasten ontdekt men in Nederland. —. Thands fchijnt een groot gebouw te klein voor eene kleine ziel, en weleer was een rank hutjen een groot man eene genoegzame befchutting. — Men belache vrij zijne voorouderlijke wooningen, wat zeg ik, men blooze, veel. eerder. — De Ruiter — die fchrik der Gallen, die roê van 't roofziek Albion, van wien Chaltam door de eeuwen zal gewagen, — welken de Deen met Tunis, Algiers  <■ J9 > giers en Tripoli de fchitterende Eerekroon aanboden — op. wiens graf nog de Spanjaard vrij raoog weenen, wiens naam door heel de wereld met ontzag genoemd — en met gejuich ■ vermeld werdt, — die held — dat wonder door geen geboorte —- maar door verdienften tot den rang der Ridderen verheven — die woonde in een gering verblijf, tot verbaazing van 's Konings afgezant, die vrouw en dochters naarftig bezig zag in huislijke zaken. Ja waarzijnde eenvoudige manieren, kt men ophunne tafels, die zonder pracht en fpaarzaam toegericht waren1? — Onze Ouders waren met een Meen gerecht van Vaderlandfchen kost te vrede, en gebruikten alleen hef voedzel ter hunner veruerking. — Men zag geen dischbanket met fmaaklijk gif befmetten , door kunst onkenbaar maaken, of door vreemde koks bemorfchen. — Verschgeplukte boomooft was het fmaakelijk nagerecht der aanzienlijkikn. — Nu — nu is het geheel anders gefteld. — Brooddronken Weelde maakt het goed der ouderen llempempend klein. — Men ziet de gasten elk, om 't kostbaarfte voordoen , twisten. Thands doet de pronk het oog, 't gerecht de zinnen dwaalen: nauw weet men, wat men eet; 't uitheemsch bevalt aan ck overdaad. — Uitheemfche tooi behaagt met al zijne wisfclingen. Het maagdelijk fchoon is aan doos en verw verbonden, terwijl de fpiegel alken de keur der fchoonheid moet goedmaaken. Uitheemfche Dcnelheid zendt geduurig nieuwe zoorten van dracht en opfchik. Hoe zien we van uur tot uur het hair tuiten , vlechten cn rijzen, zodra een nieuwe fnof van elders tot ons is overgevlogen. — Wie kan de naamen der kapzelen optellen 1 't hoofd, moet in 't hair gekapt, een lucht van geuren verfpreiden en door het dundoek den meer dan naakten boezem vertoond worden. Maar dit is nog niets. De jonkers willen in hunne kapzelshet de jongvrouwen niet gewonnen geven; .— het hair gezet, met geuren bedauwd, en ve«C a v.i/'i  ♦C 20 ]H jvljfd gekleed, ftaan 7.e voor fpiegels zich zeiven te bewonderen , en vol dcrtele zwieren, die met hun natuur niet plooien, die de juffers doen twijfelen, of het haare dragt niet zij, langs ftraaten en wegen als belachlijke zotten trippelen. —- Mannen en vrouwen, met het hunne niet te vrede, enteeren, helaas! door bastaardtrekken dc fchoone natuur! Dwaazen dezer eeuwe! weet gij niet dat bevallig natuurlijk fchoon geen ijdel opfmu'izel behoeft en alle kunst ver te boven gaat! —■ Voorheen waren de jongelingen lterkgefpierde en rappe gasten. Het lichaam werdt door zwemmen gehard en in den Rijn voor M ar s ten toetze gebragt — zij wisten het net te fpannen, op het wild door dun en del en woud te loopen. Op het briefchend paard langs fteile klippen te rennen , en het wild berg op berg af te jagen; — Dit Jonkers zij uw werk, op dat mén eens Vrouwen van Mannen onderkenne! — Zo eens het gemeen belang hen, die het lichaam door wellust en Weelde kraakten — hen, die zelfs tot den krijg van Fenus pnmagtig zijn, die halve Mannen met hunne verwijfde ftemmen — uit nood in 't harnas jaagde, hoe zouden ze het kreuken van gekrulde lokken duchten, voor het fchenden van 't Narcisfen wezen fchroomen, en het fchuwfte hert in het vlugtcn befchaamen! — Liefst mag hij eer en roem in Vernis lustprieëelen behaalen. — Liefst wil hij een poezele nijmf in 't bed wulpsch omarmen en geile kusfen geven. — Hij rustte in den zachten fchoot van zijne R o s a l i a en legge op het donzig bed zijn hoofd onbeiorgd ter neder! Dit 's veiliger, dit 's grootfeher dan dat zijne tedere vuist het zwaard handteere, of eenig krijgstuig zijne vlaslokken verwarre ! Het uitheemfche is, helaas: een pest voor 't Vaderland geworden. Is dan daarom — daarom alleen het Oosten door fo'rtfche Nederlanders veroverd en hunne krijgsftandaards op Spanjes hart geplant! laage overwinning, waar van vreemde waare alleen de hooidverdienfte uitmaakt ! — Men wandelc oit-.  < 21 > crue hulzen, fckoolen, ftraaten herom , 't is all' nitheemsch, all' uitheemsch van kleuren, kledren, manieren, taaxn , kunIten, weienfchappen. De verbasterde batavieren zijn poppen qf liever aapsn van vreemde natiën geworden. —- Vreemde Lokaazen Jcunnen hun bekooren en listig in het net krijgen. — Hongerige kraaien en naakte zwaluwen, zó ze maar uit een vreemd gewest hcrwaard komen, behaagen ver boven de inlandfchen. Al wie in de nutte kunst van vleien , fleeuwen en kwispelen met den ftaart meesterlijk volleerd is, die ootmoedig , r.edrig, al plumftrijkende voor groote heeren den dienaar weet tc fpcclen, die ontvangt vooral belooning —■ die krijgt vooral ambten, ambten, die den inlander — tot zulke eene laagte nooit nedergezonken, maar met uittekende verdienden begaafd, rechtvaardig toebehooren. Wat redenen wij van verdienften! — door Weelde heeft het goud meer waarde dan verdienften verkréegen. — Goud, ö fchande! is de afgod voor wien alle knieën ziet] vaardig riederbuigen, en aan wicn alle de belangen van zuivere deugd en reinen Godsdienst balddaadig worden opgeofferd. — Bij vecle lieden van geboorte cn rang is 't ijdelhéid oprecht, getrouw en braaf te wezen. Voor Goud ftaat men ten dienfte aan fnoodfte gruweldaaden. Voor Goud wordt Weeuw en Wees verdrukt; voor Goud wordt recht verkragt, en wit tot zwart gemaakt; voor Gcud moet eer, moet fchaamte en vriendfehap ijlings wijken. Voor Goud beleest een eigenbatige Ouder het fieffte meisken haar hand te geven aan eenen walchclijken grijsaard of bedorven jongen. V<\or Goud verraadt men het Gemeenebcst en het welzijn van de Christen Kerk. Zulk een mateloos vermogen heeft de Muntgodin — Zij fpeelt alom den meester. — Zij heeft alle onze zeden — en het bataaffche hart, helaas! te deerlijk verpest. —■ Stond jsat ü op, hij zoude in bato bato zoeken. — Yvaai C 3 vindt  < 22 > vindt ge civuissek? — Waar cariowalben? —• Waar breder oden? Waar de ruiters'? Waar ijom, pkn ? Waar rijgenen*? Waar Nederlands geduchte vlooten en koene legerbenden'? Waar zegeteekenen behaald te water en te land'? — Daar is bij ons nauwlijks een zweemzel van de grootheid onzer Vaderen! Van waar deze onze laagheid ? Van waar deze onze ontaard- ■ heid'? — In eigen boezem — mijne Landgenooten! fchuilt de grond van het kwaad, wij koerieren die pest, die ons en onze kinderen te jammerlijk befmette en geheel heeft bedorven. Door Weelde zijn wij hoogmoedig en dertel geworden. Wij hebben het erfgoed — door onze Vaders noestig vergaderd, kwistig opgemaakt. — Pracht verteert dorpen en lieden, en verflindt gretig het geen ons federd de laatfte onlusten is overgelaten. — De burger, op zijn geldgod ilout geworden, fteekt als een vereerer van den wellust, en dienaar van de Pracht, het trotfche hoofd omhoog. — De jeugd, de voctftappen der ouderen volgende, vierdt aan haare ongebondenheid den losfen teugel; terwijl zij, prat op haare geboorte of rijkdom, in die losbandigheden haar grootst genoegen en eenigst vermaak vindt. — 'k Heb, zegt ze, groote fchat„ ten tc wachten, die mijn bestevaêr zuinig bij eengefchraapt, „ en mijn Vader door noestheid vergroot heeft; zoude ik dan , door letterknabbelen mijn eerst ontloken jeugd zien kwij,,nen, mijne beste kragten verteeren! — Ik lach met die „gewaande eer van alle die hooggeleerden'] — een paar harddraavers, van fesfen klaar — dat is mijn leven! " — Dus wordt alle eer en fchaamte al vroeg verbannen , en dol cn zinloos een verwoestend ongeluk berokkend. De kunilen en wetenfehappen worden van deze ruwe knaapen te deerlijk mishandeld. Boven pal las heeft thais den voorrang, . de kunstlier krijgt den fchop ; en de kuifche peneloop wordt eenzaam te huis gelaten, terwijl haar kragteloos man bij eene vuile hoer te bed kruipt. De  < 23 > De fteigerende Weelde in een Gcmecnebest, zal binnen kort deszelfs geheelcn ondergang bewerken. Deze kanker in eenenftaat, trad met het leger van manluis Urmen Rome, wiens foldaaten bij hunne terugkomst uit Jzia, deheldhartige Romeinen op de verwijfde optooizcls der oosterfche kunftenaaren verlieven dceden; tóen zag men in de maaltijden op de oude fpaarzaamheid eene gezochte verkwisting volgen; de afgelegende gewesten zonden hunne keuriguc voordbrengzels, om de onmatigheid van dit gulzig volk te verzadigen: een kok, die te vooren niets anders dan de geringde flaaf was geweest, werdt een wezenlijk mensch , wiens roem bij lekkere avondmaaltijden verbreid werdt: de vernielende wetenfehap van kooken werdt een eerlijke kunst, waar aan de onmatigheid luister bij zette. —. Toen — toen Rome het kapitool van klinkklaar goud zag praaien; toen hof en hofzaal op phrijgifche pijlaren rustte, en vergulde dwarsbalk in vergulde voegen -floot; toen Roomfche dochters in Tijrisch purper gongen , en de Corinthifche dragt heel de ftad vervulde; toen de opfchik. wet (*) door ca to met klem van redenen te vergeefseh werdt gehandhaafd; toen 't lui en lekker leefde; toen ftrijdbre mannen aan 't Jonisvh danfen wenden en het Gaditaansch mnzijk het jeukig oor beviel — toen, toen fiortte Rome met alle haare grootheid ijlings van haare fteile hoogte in de diepfte laagte neder. — Zulk een onverwinlijk volk is vooreen wijf vervaard — het grilt op het klateren der Egijptifche ratelbommen: de afdammelingen van helden waren niet anders dan een bende ftruikroovers, zonder maat in hunne geweldenaarijen, zonder fchaamte in de verkiezing, en zonder trouw in de verbonden : de dolle trek naar 't vreemde, waar meê gulzige Weelde de Romeinen bezielde, ging zóó ver, dat mén zelfs de Vrijheid en befcherming van Rome aan verachtelijke flaaven dorst toevertrouwen, en de Romeinfche adelaa- ren, (*) Lcx Oppia.  < H > ren, weker een onverwinnelijk fieraad in de vuist eens burgers, nu in de laage handen van loontrekkers zag, welken' niets bij den ondergang van Rome verliezen konden, dan de geringe 1'om, die hen aan derzelver belang alleen verbonden hadt. —■ Zoo leerde Rome allengs den nek voor trotfche heeren krommen — en Hortte dus door zijne eigen grootheid eindelijk geheel ter neder. Zo we het verval van onze Nederlandfche fabrieken, trafieken , het verval van den Koophandel — de Vaderlandfche zeden en al het geen wij u hier van getekend hebben, oplettend Scfchouwen, dan helaas! moeten we met gevóel, met aandoening , bekennen: dat het met ons lieve Vaderland gaat —. en misfchien verder zal gaan — als met de Romeinen. , Waarde Landgenooten! laat ons deszelfs val nog zoeken voor te komen. — Dank zij den hemel — daar is nog heldenzaad overgebleven — daar zijn er, die hunne waarde gevoelen — en voor geen laagbezielden willen nederbukken — daar zijn er, die hun borst tot waare deugd ontvonken — daar zijn er, die hun voorouderen fpoor kloek bewandelen , hun in gaven gelijken, die 't kankerend euvel zijn ontftegcn, die de aderen van Neêrlandsch bloed gloeien , die voor Vrijheid liaan , op wien het blind, kreupel en ongunftig' lot der tijden , geen vermogen heeft, om hun van het deugde■pad te ftooten — die door hunne voorbeelden zich aanprijzer/ , die de wetenfehappen en kunftén hulde doen, en die alken door hunne verdienften, hoewel van laagbezielde trotschr -aards veracht en vervolgd, zullen groot blijven, en ecnemaaï de heilbewcrkers worden van ons weker gezegend — maai' helaas! thands vernederd Nederland. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. Éu alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een faalvca Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. W. 4. Den 27. Jaivuary 1790. Innerlijie warde is verheven rang; zij maakt meer dan ynrjlen: zij maakt den rechtfehapen mensch. 'Zij is rijkdom, 'zonder het befluur over een fchalkamer; zij is roe, zonder ridder- teeken_ . . Alle andere Eerzucht wordt ons door'de Natuur verboden. E. IJOUNG. DE WAARE EERZUCHT. "Wie de woelingen der menfehen nauwkeurig gadeihat, zal dra bemerken, dat eene zucht naar roem, eer of grootheid, de eenigfte drijfveer is van verre weg het grootfte deel onzer natuurgenooten. Door dat beginzel voordgeftuwd, zien wij geringen groot, armen rijk, verachten aanzienlijk worden. Gij zoekt allen uw geluk in deze wereld — dit is loflyk — ■ wij trachten zelfs u hier in de behulpzame hand te bieden, en uit dien hoofde zult ge van ons verwachten, dat we u de Eerzucht als een edel beginzel voorftellen en ter bejaaging van eer en grootheid aanvuuren. — Maar bij alle Groeten, aanzienlijken, verhevenen is het waar geluk niet te vinden, »j blijver, D 0113  < 26 >' onvemoegd te midden in hunne grootheid — en haalt en ge-i duürig naar meerder, des zal het onze pligt zijn, u dc waare Eerzucht, die den mensch waarlijk groot maakt, te doen kennen.l De zucht naar eer is met wijze oogmerken onze natuur ingefchapen. Door haar worden wij tot edele daaden aangefpoord , verwerven de achting en goedkeuring onzer medemenfehen , bevorderen het vriendelijk verkeer en de waare gezelligheid. — Eerzucht, mijne Vrienden! verbant de luiheid, vergroot onzen ijver, zet ons aan tot de luisterrijkfle daaden ten nutte van het algemeen — vormt Patriotten, helden, geleerden, kunftenaars. — Nog meer —• deze zucht is met alle de fijnere aandoeningen der menschlijké natuur verbonden. Neemt uit den.mensch, die drift weg, en gij zuit in hem niet ligt een redenlijk indrukzel maaken; noch raad, noch beftrafimg hebben eenige uitwerking, de waarde der deugd is hem onbekend, en voor haare lesfen is hij nu t' eenemaal ongevoelig geworden. — Die de ftemme des roems zonder blos of aandrift kan aanhooren, is geheel ongefchikt voor een eeraanbrengende onderfcheiding. Waarfchijnlijk zal hij in den modder eener laage winzucht wroeten , of dit leven doorfluimeren in de werkloobheid van zelfzoekende vermaaken. — Wij 'mogen, wij moeten dus eene zucht naar roem en eer in onzen boezem koesteren. — Dat alle onze poogingen wel •gelukken, daar naar moeten wij ftaan; dat wij daar door de igoedkeuring van onzen naasten verkrijgen, dit mogen wij begeeren; — hoe meer zij ons achten, zoo veel te meer zullen ze onzen raad hooren, en dus kunnen wij des te gelukki.ger werktuigen worden voor het nut van onze natuurgenooten. :< In zoo verre is de Eerzucht eene prijswaardige drift; — doch zodra dezelve de eenigfte drijfveer en doel onzer daa-den wordt, dan is ze laag, nadeelig, verachtelijk. — Stellen we meer belang in de goedkeuring der menfehen dan !W ■ ,. . ü?  '< 27 > ih die van ons geweten, zoo zal de zucht naar roem onze natuur eer verlaagen dan verheffen. — De Deugd moet het eer/ie beginzel en doel onzer daaden zijn; overeenkomftig haare waarde kan de waare eer behaald, en de gemelde uitwerkzels der Eerzucht alleen veroorzaakt worden. Wij behoorden ons eerer af te vraagen, of de daad, die men van ons vordert, recht, deugdzaam zij, dan of ze ons geacht en beroemd zal maaken; en wanneer wij1 beiden niet te gelijk kunnen genieten , moeten wij heel de wereld toonen: dat wij, ten believe van waarheid cn deugd, boven de goedkeuring en roem van veele eigenbaatige menfchen verheven zijn. Wat toch is de menschlijke eer op zich zelve befchouwd? .— Een geliefde beuzeling dezer aarde: — en wie ontviw gen dezelve ? — Mannen van verdienften 1 ... elaas, maar al te dikwerf eerlooze, eigenbaatige gelukzoekers! — Dezen , dezen weten zich van de gunst eener domme menigte listig te verzekeren, én worden op de vleugelen van 's volks toejuiching gedreven, terwijl de deugdzamen in vergetelheid begraven , of, zo zij te fterk fchitteren, aan de woede der dolle muitzucht ten prooie worden. — De lauërkranzen verliezen hun' glans, door dien ze te vaak de hoofden van verdienfteloozen , ja van deugdnieten omringen. —• Ziet hier de zuilen voor een Vrek gebouwd — daar een domkop op het kusfen, of een dweeper op den leerftoel! — Ziet ginds verdienfie hulploos treuren, , De wit onmcnfchelijk verfcheuren, Naar willekeur van 't gruwzaam lot; Daar huig de groot in ketens zuchten, Of banling 's lands den dood ontvlugten, En barneveld op 't moordfehavot! g dei hart, die op eene algemeene toejuiching kan booD 2 gen,  < 28 > gen, lacht met alle lof- en eer-tuitingen, zodra hij bemerkt, hoe hij zich geplaatst ziet onder een hoop verleiders, bedriegers , huichelaars, geestdrijvers, welken door verfcheelende konstgreepen tot denzelven trap, als hij, in wereldfche grootheid en vermaardheid zijn opgeklommen. Hier over zullen we ons te minder verwonderen, zo we de perfonen, van wïen deze eer afkomftigis, van nabij befchouwen. —— Het getuigenis van het klein getal der opmerkzame verftanden wordt door het woest gefchreeuw van duizend - duizenden verdoofd. — Een gemengde hoop menfchen , die door tijdkring, gewoonte, grilligheden, invallen, partijzucht — meer dan door Reden geleid worden menfehen, die fchijnvertooningen bewonderen — oppervlaklag onderzoeken — met verhaasting oordeelen — dezen zijn lof bazuiners — en maar al te dikwerf uitdeelers der eerambten. — Wij kunnen ons ook niet altijd door den lof der aanzienlijken en grooten van de waare eer verzekéren. De rang geeft noch verftand, noch oordeel. In zoo verre is hier geen onderfcheid. Overdaad , trotsheid , eigenbelang hebben meestal zóó veel invloed , om de gevoelens der grooten te befmetten , als onkunde, bijgelovigheid en vooroordeel om de begrippen van het graauw te bederven. — Dat hier de ondervinding van veele jaaren fpreke! — Wie zijn dikwerf de Keurmeesters in het Kerkelijke ? wat bij hen de kenmerken van verdienften? de middelen ter verheffing? en de perfonen, die zij vereeren ? Een waarlijk groot man, dit overwegende, zal op zijnen verhevenen ftand nimmer trotfeeren; lij ziet vee'lé onkundigen, verdienfteloozen nevens hem op dien zelfden trap van eere geplaatst, en kundiger en voortreffelijker mannen in de laagte al zuchtende hun leven eindigen. — In den wereldlijken ftand ontdekken wij wel eens die zelfde ongelijkheid. Menfehen, die men nauwlijks de zorg der zwijnen zoude toevertrouwen, zien we in de waarneming van amb-  '< 29 > ambten gerteld, dewelken alleen de eigendommen moesten Zijn van de fchranderfte, deugdzaamfte en beproefdfte mannen. GijVerdienfteloozen! die door eigenbelang, of gunst, of door eene andere laagheid verheven zijt; — trotfeert toch niet op we grootheid — of op den lof die men u toezwaait hoort wat een gei-lek t (*) tegen u zegt; „ Alleen aan het gemeene gros, aan het onwetend gepeupel te willen behaagen, is opgeblazen eerzucht, en vooronderftelt althans geen waare hoogheid. Deze toejuiching langs verachtelijke wegen, door gefchenken, vleierijen en kruipende laagheden te willen koopen, is verachtenswaardige eerzucht. Alleen aan de dubbelzinnige teekenen van eer, naar ootmoedige buigingen en begroetingen, naar titelen, waardigheden en loffpraken te trachten, en die zelfs niet zonder verdienften te verkrijgen, is een ijdele eerzucht; doch zonder verdienften naar teftreeven is eerzuchtige domheid. — De achting door toevallige goederen, rijkdom, geboorte, rang, pracht, kleeding of andere kostbaarheden te zoeken is zinlijke eerzucht; en de fchatting van lof, die wij door deze voorrechten anderen afprachen, is een,aalmoes van 't gepeupel, dat gaarne het glinfterende met de verdienften vermengt, dewijl verdienften dikwerf met glans verfchijnen." En gij verdienftelijke Mannen! gij, die bij alle uwe waarde de voorwerpen zijt van verachting en ongeluk, gij moet u door de verachting der menfehen, in uwe edele bedrijven, niet laten te rug houden. Gij hebt de goedkeuring en eere van hem, die oneindig verheven is boven den lof van milliöenen werelden. Zijne goedkeuring alleen is het wezen, — alle andere roem is flegts fchaduwe. Het karakter, welk gij in zijn oog bezit, is alleen uw waar karakter; en nog zoudet gij u bekommeren over het oordeel van C) ZsJtkundige Lesfen, II. D. bi. 335 > 337* D 3  < 3° > van die kleinverftandigen en ligtgelovigen, die u omringen? — Zij oordeelen over het oppervlakkige der dingen, en nimmer over derzelver inwendige waarde. Oaie Heer befchouwt u uit ieder oogpunt, waar in gij kunt geplaatst worden. De ftille deugden van een edelmoedig voornemen en deugdzaam hart, trekken even zeer zijne opmerking als de meest gerugtmaakende bedrijven. Bij hem moogt gij den roem der goede daaden plukken, der daaden, die gij voor de wereld niet vertoonen kondet. Hij ziet dezelve in haare beginzelen, en oordeelt u uit uwe oogmerken. — Zijn toezigt derhalven opent een veel ruimer veld van roem, dan de wereld u kan verfchaffen, cn voor eenen roem veel voortreflijker in het oog der Reden. Schoon het getuigenis zijner eer in de daad tot nog toe niet openlijk wordt gegeven, hebt gij echter de goedkeuring van zijn' geheiligden Plaatsbekleeder, het geweten. — Dit zagt gefluister der godlijke goedkeuring is lieflijker voor de ziel van een deugdzaam mensch , dan het luidruftigst gefchater van eene verdwaasde wereld. Hoe kort van duur is, daar te boven , de vermaardheid , welke de ijdeleerzuchtige mensch zóó gretig najaagt! Laten de Alpen voor hannibals heldenvuisten nederbuigen , laat Rome zelf naar uitkomst omzien; in den gifbeker vondt eindelijk de held den loon van alle zyne verdienften. . Dat uw roem, 6 mensch! na uwen dood voordduure, dat de onfterflijkheid u door tallooze tongen werde toegezongen —■ in den afgrond der vergetelheid , in welken alle menschlijke gedenkftukken verflonden worden, zullen uw naam en vermaardheid welhaast onvermijdelijk verloren gaan. — Waarlijk de eer van na uwen dood bij uwe nakomelingen te leeven, heeft niets dat uwen hoogmoed kan vleien; zoo lang fchijndeugd zich-zelve een weg naar de onfterflijkheid weet tebaanen — Dat dit gezegde u niet verwondere. Zulke bejaagers van eer worden door het gemeen op een' afftand befchouwd, en dan  < 31 > dan treffen lij bet oog met ongemeenen luister. Laage driften en eigenbaatige belangen mengden zich onder de beweegredenen hunner daaden — en kunnen ze er de toejuiching van 't gemeen door verkrijgen, zij verfchijnen als huichelaars in den godsdienst. Na het de heerfchende fmaak vordert, weten ze fpraak, houding en gelaad te zwaaien en te plooien , —■ met eiken omlopenden wind der volks-gunfte worden zij omgedreven, en, kunnen ze eer of aanzien bejaagen, zij verraaden hunne vrienden , ja vernederen hen voor het oog van laaggezielde muitelingen, die de aanfchouwers van hunne heldendaaden zijn moesten. Alles is in het oog van 't Gemeen grootmoedigheid, edelmoedigheid en liefde voor 't vaderland. t Maar de onedele bron , uit welke deze fchijndeugden opwellen; is verborgen. — Ondertusfehen fterven deze gelukzoekers te midden in hunne grootheid, en hun naam wordt met zegening gedacht; terwijl de deugdzamen verachten verftooten leeven, en als vergeten burgeis hun leven eindigen. Uit deze overdenkingen blijkt ten duidelijkften, hoe ijdel de eer dezer wereld is. De wijze man , wel wetende, dat hij meerder goeds voor zich-zeiven, voor zijne vrienden, voor zijn Vaderland , voor de wereld kan verrigten , indien hij nevens de vermogens en den wil om dit te doen, ook op de gevoelens en achting van anderen zich mag verlaten ; tracht des deze eer en achting zoo veel mogelijk te verdienen. Deze eerzucht blijft echter altijd bij hem ondergefchikt aan het beginzel van pligt. Dus is hij getrouw, rechtvaardig en ijvrig in zijnen post. Deugd blijft altijd het roerzei zijner bedrijven, en de ftem van het geweten de getuige zijner handelingen. — Kan hij langs dien weg groot — en dus nuttiger worden , dit —■ vuurt zijne eerzucht aan — doch brengt hem daarom nimmer uit zijnen pligt of uit het fpoor van waare deugd. Hij vermeerdert des dagelijks zijne kundigheden, doet dezelve aïom fchitteren, en is bijzonder vergenoegd, als hij daar doox  < 32 > door anderen kan verlichten of verbeteren — zoo is liet algevneene nut, en niet de eerzucht, het heerfchend beginzel zijner daaden. Verander, zoo veel gij wilt, den toeftand van zulk een mensch, laat toejuiching of laster zijn lot zijn; laat de algemeene ftemme, welke hem heden heeft toegejuicht, morgen hem even luid uitjouwen; op de inrigting van zijn gedrag hebben deze veranderingen geen invloed. Hij leeft en zweeft in hooger kringen. Gelijk de Zoh in haaren loop niet geftoord wordt, door nevels en onweders van den dampkring hier beneden; zoo vervolgt hij, niet agt gevende op de begrippen der menfehen , door eer en oneer, door goed en kwaad gerugt, het pad, hem door het geweten afgebakend. — Hij is altijd dezelfde. — Hij blijft de braave, de edelmoedige, de deugdzame, de ijverige man —~ dit te vertoonen —• door daaden te vertoonen, dit is zijne eerzucht — zijne grootheid! Wel is waar, zulke karakters worden hier dikwerf verkeerd befchouwd , en onkunde en dwaasheid befchikken over de menfchelijke toejuiching. Maar de dag nadert vast , welke dit tooneel der dwaalingen zal fluiten, en de rechten van waarheid en gerechtigheid wreeken. Dan zal een ieder loon naar werken verkrijgen. — Nijd, eigenbelang, of dergelijke monfters, zullen meer het vermogen bezitten, om de verdienften te verdonkeren, noch volksvooroordeelen inftaatzijn, om de onverdienftelijken, den deugdniet te doen ftaande blijven. Daar zal geen hollend graauw den deugdzamen van een rijten •—. daar zullen geen onheilige vuisten het kleed en het aangezigt der priesteren onteeren — daar zal de ftandvaste — de deugdzame, de waarlijk - groote man blinken als de gnnfteling des hemels; terwijl de hoogmoedigen, de ijdeleerzuchtigen, de muitzieken , de onrechtvaardigen, de trot« fchen aan eeuwigduurende oneer zullen worden overgelaten. Hij heeft den waaren roem verkregen, Wien hier, door 's werelds kronkelwegen, De Deugd een kalm geweten gaf. Deze eer fchept roos bij roos op aarde, En hangt flegts van haar eigen waarde, Niet van een feilend oordeel af. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. E" alom , bij de voornaamfte Boekverkoopcrs, wordt dit Blaadjen, ieder wesk, op Woensdag, voor ééu en een halveu Stuiver uitgegeven.  D § LEERZAME PRAAT-AL. Den 3. Februarij 1790. Sffieï w$ ivaè &uteê ratbm Uimf ©as 2)aterkmb mü boren. £eil ;cbc;n/ bet «ö vcbltcl) mennt! ..; ,. Uns/ «me bte ^rcybcit/.«l)«n! tAVAÏER. DE WORSTELENDE VRIJHEID. Indien eenige menfehen voornemen,, een woest en onbewoond land' zich te eigenên — het zelve té bebouwen en zich tot eene maatfchappij te vereenigen; zullen ze welhaast, om de publieke rtist en veiligheid te verzekeren, de oorfpfonglijke gelijkheid rtioeten verlaten, én uit hunner midden hoofden moeten verkiezen, die hunne gemaakte wetten bewaaren , tegen'derzei ver aanvallers verdedigen, en dus in hunne perfonen de majefteit van het volk verbeelden efi vertegenwoordigen. Zo'lang deze Hoofden in den naam van het volk, geheel voor het volk, werken en leeven — gaat het die maatfchappij gezégend; maar zodra zij hun eigen'grootheid, of E heersen*  '< 34 > hcerschzucht, bedoelen, worden de bronnen van welvaard geftopt en die van" allerlei onheilen geopend. — De Patricii, of Vaders van Rome, waren voor het volk — Vaders in naam en daad — en ook zo lang was het geluk van dit volk beftendig. Wanneer de heerschzucht het hoofd opfteekt, en het gezag begint te voeren , zal vrijheidsmin dit met alle magt betwisten , en haare voorrechten ftaande houden. — Zie daar de maatfchappij, nog korts zo vreedzaam, in rep en roer. Heerschzucht en vrijheid worstelen tegen eikanderen. Geheele ftroomen van menfehen - bloed zijn in dezen twist vergooten; traanen der verdrukte en vertrapte onfchuld hebben gevloeid ; rijken en gemeenebesten zijn, na hevige fchokkingen, te gronde gegaan. De heerschzuchtige Despoot en trotfche Jrifioeraat fpanden fteeds alle hunne vermogens in — om zich zeiven ten throon te verheffen, en alle vrijgeboren burgers als vuige ilaaven voor hunne voeten te doen kruipen. — Laaggezielden , die hunne natuurlijke vooirechten, om een' gunfiigen aanblik van den dwingeland, veil hebben, waren de verëerers en fnoode werktuigen dezer heerschzuchtigen. — Nogthans vergaten de meesten onder de flaavernij nimmer hunne waarde — dat zij menfehen waren, met gelijke rechten, als alle anderen , geboren ,en ter wereld gekomen —. die eeuwige waarheid herinnerden zij zich geduurig en deeden ook daarom van tijd tot tijd poogingen, om de boeien der Dwingelandij en van het Despotisme te verbreken, de Vrijheid te hernemen en zich dus tot den ftaat van menfehen weder te verheffen. —Somtijds gelukten deze poogingen — en hadden de men. fchen naar de infpraken der reden geluisterd, de lesfen van wijsheid en deugd gehoorzaamd, hunne driften en begeerten weten te beteugelen, altijd gewaakt voor hunne wezenlijke belangen, zij zouden, éens de Vrijheid weder bevochten hebben-  < 35 > bende, hun geluk gevestigd, en , fteeds meer verlicht en befchaafd , het waar genot van vrijheid gefmaakt, en zich alles, ja het leven zelf, eer dan de vrijheid, hebben laten ontnemen. Maar zo ergens, in dit punt werdt het bewaarheid, als de menfehen (liepen, kwam de vijand, en zaaide onkruid onder de tarwe. — De Despoot en ArWocïadt, merkende dat geweld tegen de kragten der natuur niet befland was, bedienden zich van de natuur, door listige.ftreeken en kunftenaarijen — zij fixeerden de burgers met den naam van Vrijheid, zij vonden gelegenheid tevens, om hunne oogmerken te bereiken, in zoo veele ondeugender en laaghartigen, welken de Vrijheid met ongebondenheid en losbandigheid verwarden , of die door verkwisting en luiheid in behoefte geftort, voor goud omkoopbaar waren , om de inzigten der heerschzucht ten dienst te ftaan; zij vonden een wuft gemeen, 't welk zonder veel moeite opgeruid en misbruikt kan worden, om voor zich zelf en voor den deugdzam en kluisters en boeien te fmeeden, waar in het naderhand zucht, en zijne dwaasheid te laat bejammert. Te vergeefsch hebben de Wijzen in alle tijden den menfehen gepredikt, dat kennis van zich zeiven, bezef van zijne waarde, en de beöeffening der deugd, de eenige middelen zijn, om de Vrijheid te handhaaven, en dat in de Vrijheid het waar geluk der menfehen gelegen is. — Het Despotisme wist het weldaadig licht van kennis en wijsheid uit te blusfcn, het menschdom en deszelfs leden' te bederven, door een ruimen teugel aan weelde en wellust te vieren; dus werdt de veerkragt van den mensch verflapt, hij tot de flavernij rijp gemaakt; terwijl de wijze, de deugdzame man te dikwerf het fiagtoffer werdt van zijne poogingen, voor het welzijn der medeburgeren. — De gefchiedenisfen van het menschdom zullen, ter ftaaving van dit gezegde, genoegzame bewijzen opleveren. E a On-  < 3 Onkunde, bijgeloof en barbaarschheid fraoorden eeuwig in Europa de ftemmen der wijzen in de vlammen van den mutzaard. Tóen voor ruim twee eeuwen het licht van wetenfchap op nieuw ontftoken werdt, voelde Europa haare kluisters — de drukpers, dat weldaadig gefchenk van God , die geesfel der dwingelanden, leerde'den mensch zijne waarde, leerde hem de beminlijke en menschlievende natuur van den Godsdienst van Jesus kennen; de drukpers drukte op het hart yan wereldlijke en kerkelijke heerschzucht. De algcmeene kieet van Vrijheid ging op, de De-spoot beefde op zijnen throon, en Europa ftond op het punt, om gelukkig te worden. Maar het tijditip van Europa's volkomen heilftaat was hier in het boek van het noodlot niet gefchreven. — Men konde ligt licht der waarheid, dat op eens zoo glansrijk voorkwam, niet verdragen. — Geduurige twisten onder gemeen en verdeeldheden , tusfehen de hervormers en verlichters van Europa zelve, flremden de voltoojing van dit goede werk. Heerschzucht en geweid maakten gebruik van deze dwaasheden der menichen, en vonden juist hier in een nieuw middel om zich te herfteilen en haaien throon te vestigen. — Fk.an00 is de I gaf aan Frankryk het vooii«£ld: hij richtte eene fiaande krijgsmagt op ; vreemde bezoldelingen vlogen var, zijns hand , en de natiönaale foldaat zelf, vergat dra, onder het genigt der rottingflagen, dat hij een geboren burger was, cn liet z.ch gebruiken , om zijne broederen teonderjukken. Weldra, werdt dit voorbeeld door alle Mogenheden van Europa, gevolgd; zelfs de gemeenebestenv welker magt in de daad in den arm en in de W.erlanJliefde van vrije burgeren beftaat, betraden dit fpoor. Beveiligd door dit nieuw fteunzel, hernamen het Despotisme en de Ariftocratie alle haare kragt; van tijd tot tijd werdt de drukpers, de ftem der Vrijheid, gefmoord; de •Voorrechten beknibbeld; fomtijds mislukten weieens de poo- gin-  < 37 > gingen in deze ofgeene gewesten; Engeland \$ Uier yan een voorbeeld onder Jacoeus den II, maar zij warden weldra 'met beter uitflag, onder eene andere gedaante, vernieuwd, en Europa droeg het juk met lijdzaamheid. Heerschzucht zat nu gerust op haaren throon en ftreeldc zich met allerlei vleiende verbeeldingen.— Intuslchen namen weelde, dartelheid en verkwisting aan de hoven de overhafld.. Dit en tusfehenbeiden gevoerde oorlogen kostten geld; ftaande legers, die men bleef onderhouden , veréischten ook in vre.dctijden uitgaven, die het vermogen der Staaten te boven gingen. De belastingen werden vermenigvuldigd, de burger uitgeput, de landen met fchulden bezwaard , om welker interes/en te bètaalen , nieuwe belastingen moesten uitgedacht worden. Europa 'is niet in ftaat dit langer uit te houden. De ketens worden ondraaglijk. Hier en daar verheft de wijze zijne tam. Eindelijk geeft Noord-Amemka, door oorfpronghj« Europeaanen bevolkt, het fein der Vrijheid, Nu begint ock. Europa te ontwaaken en doet nieuwe poogir.gen, om het geweld te fnuiken. Holland wordt gefchokt, deze fchok fchijnt te eindigen met de vlugt van veelcn van deszelfs burgerc-n en ingezetenen. Het edelmoedig Frankrijk, bewoond door eeneverftandige en vreedzame natie, geeft een voorbeeld van Vrijheidsliefde. Vrankrijk — dat alle volken van Europa dit met verbaazend gevoel aanhooren — dat laaggezielde kruipers er over tandenknersfen! — Frankrijk heeft het gebouw der Vrijheidopgerigt en bijna heerlijk voltooid. Dat alle hoven van Europa op Frankrijk zien, en Frankrijk met dien zege geluk wenfehen ! Hier ik — de patricii met hunnen koning aan het hoofd de rechten der menschheid den mensch wederge- ven! __ verhevene befchouwing ! — elk gevoelt hier zijne WMide zij zijn allen menfehen — allen gelijk — cn E 3 al"  < 38 > allen ~ vrij! ! Met grootfte volk van het heelal vertegenwoordigt zich zeiven! . . doorluchtige vertooning ! . . De Vranfchcn hebben zich eindelijk verheven tot hunne wezenlijke waarde en waare volkskiagt; welk eene omwending ! — Het Despotisme, dat hun negenhonderd jaaren onderdrukte , is geveld en de Vranfchen zijn vrij! welk een zege! De Wijsgeer, die den toelrand der natiën beftudeerd, ziet nog grooter fchokken te gemoet. lirakant zal ons nog meer gewigtige tooneelen opleveren. — Engeland, die zoo veel invloed heeft op de zaken van Europa, zal 'hier zijne gewoone rol fpeelen. En, om niet verder te bijzonderen — dit weten wij : Bijna alleho' ven van Europa zijn bedorven door weelde, door buitenfpoorige verkwistingen, en de burgers en onderdaanen worden dagelijks armer. — Behoefte brengt tot wanhoop. Euro-pa kan niet langer de ketenen dragen; welken heerschzucht en Despotisme met alle magt willen doen knellen, om alle poogingen van het natuurrecht vruchteloos te maaken. De Schepper der natuur —. wil de natuur, als zijn maak- zel, in hemen luister bewaaren Geen Schepzel zal dus de Item en het recht der natuur voor altijd verftommen en verdooven Wij zijn allen menfehen — vrije fchepzels van den God d;r Vrijheid, en zo moeten wij werken en keven zo lang wij ademen. — Het zal in alle gewesten der aarde van bloed ftroomen, eer het menschdom tot die hoogte geraake. Intusfchen zal het eene waarheid blijven, het geen de voortreflijke Iselein elders zegt: Geen volk is rijp voor de Vrijheid, zo het niet verlicht en deugdzaam zij. Laat eenige hervormers , door de edelfte beginzels aangevuurd, kt ter herflelling voor de Vrijheid ondernemen — laat hen alleen het algemeen belang, met opoffering van hun ei- Sen"  < 39 > genbelang, beöogen, zij zullen nimmer gelukkig in hunne poogingen zijn , zo hunne Landgenooten niet in het algemeen eerst verlichte en deugdzame menfehen worden. — Eenige cigenbatigen zullen hun de behulpzame hand bieden , zo lang het fchip voor de wind gaat, maar in felle orkaanen en hevige aanvallen hen, zo dra mogelijk , verlaten , en met fchip en volk aan de woede der felfte winden en fchuimende golven ten beste geven. Maar 'k weet niet, of men dien wel edelmoedig heet, Die winst en achting zoekt in 's naastens fchade en leed. 't Is uit dien hoofde de pligt van alle Wijzen in alle maatfchappijen — om hunne poogingen volijverig aan te wenden ter verlichting en verbetering der natie. Welaan , wijzen , deugdzamen, menfehenvrienden! leert uwe medemenfehen, hunne waarde en hunne rechten, als menfehen, kennen. — Waarfchouwt hen tevens, dat ze zich hoeden tegen de fchroomelijke gevaaren van losbandigheid en der ondeugd ; verheft de ftem der menschlijkheid, laat die doordringen in het hart der natiën, om de volken van wreedheid, van mishandelingen, van muitzucht, van oproer af te fchrikken, en op de rechtvaardigheid, billijkheid , eendragt te doen verlieven. Gij muitelingen — breideloos gemeen — die in het midden van Nederland de orde der dingen verbreekt, en woedt en raast en tiert ■— laat u verlichten — kent uwe waarde wordt deugdzaam! — Hoe vreeslijk zal het gewigt van uwe ontaardheden u nog eens op het harte drukken! — Gelooft vrij — dat Neerlandsch Erfftadhouder , voor wien gij ijvert, dit middel met de uiterfte verachting befchouwt, enu, als ijveraars zijner belangen, niet kan of mag erkennen. Hoei  < 4* > Hoe! — ffirat liet muiten vrij! op welk een grond of ïchijïï Moogt gé ih uw- eigen zaak uw eigen Rechter zijn'? Hij fchend de kragt van God en Menfchelijke wetten, Die in den ftoel van 't Recht de Oproerigheid wil zetten, Naardien de Vrijheid zelfs, 's Lands röem, nooit zeker woont, Daar zich het hoogst bewind in 't woedendgraauw vertoont, Dat, eerloos van gemoed, door raazen, dreigen, fchelden, Zijn wieede heerfchappij bij t zuchtend volk doet gelden, Den zedelijken ftaat een doodlijk gif bereidt, En 't zaad der muiterij bezielt met vruchtbaarheid. Zo lang u de aardfche MaGt niets vergt of voor wil fchrijven Dat God verboden heeft, moet gij gehoorzaam blijven. Dit perk heeft u dc Mond der Waarheid zelv' gcfteld. Zo lang de Dvvinglandij u met geen keetens knelt, Noch 't vrij geweten drukt, moet gij 't geweld verzaaken. Toen Spanjes Hicrarchij door radren, galgen, ilaaken, Naar 't hart der Vri jheid dong, toen zag men 't Hollandsch bloed Vóór deze Hemehtiaagd, voor eigen lijf en goed, Op 't voorfchrifr der Natuur ftout in.de bresfe fpringen. Toen mogt men dien Tiran den ijzren ftaf ontwringen. Men eischte toen door 't Haal herfte'ling van 's Lands Recht, Wél duizendmaal voorheen op 's eifchers bede ontzegt. Nu weet ge , ó roekloos volk! de juiste tijdbeftekken , Wanneer gij rustig moogt den blanken degen trekken Voor 't vrij gemenebest: terwijl de Plondergeest, Altijd gehaat, vervloekt en heilloos is geweest. Wij zeggen dan tot u — tot alle volken van Eiiropa: Menfehen Weest wijs, weest deugdzaam, dan alleen zult gij vrij wezen, dan alleen zult ge uwe Vrijheid beftendig kunnen maaken. Die gelukkige tijd zal eens overal komen. — Het zaad is geftrooid , het zal,-hoe zeer ook onweders en buien moetende verduuren , eens rijpen tot eenen vollen oogst. Dit is altijd de wensch, dit het blij vooruitzigt, dit de verwachting van alle deugdzamen en wijzen geweest. De rechtvaardige ■Voorzienigheid, die haar vermaak vindt in het geluk haarer .redenlijke fchepzelen, zal ééns, zodra het menschdom verdient vrij en gelukkig te zijn , om dat het deugdzaam zal wezen, dezen wensch , deze verwachting, deze hoop vervullen. Te AMSTELDAM. Hf W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. • En alom , bij de voornaamste ltoekv(.rkoopers, wordt dit Clsadjen, ieder wegk, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 6. Den 10. Februarij 1790. Superando omnis foriuna ferenda efi. DE STANDVASTIGE PREDIKANT I^Jttelt u, mijn Landgenooten! Kittelt u in al mijn leed, Wilt mijn rampen vrij vergrooten, Maakt den Kerker zelfs gereed; Ik zal, in mijn folteringen , Nog van Goëls liefde zingen (j). Scheldt' mij, gij ontzinde menfehen! Raast, en tiert, en vloekt, en fpot; Wilt mijn ziel ten Duivel wenfchen, Ik blijf toch een Knecht van God! Als gij om uw daên zult lijden, Zal ik mij in God verblijden. Drijft C*) Wy bedanken voor dit Dic'itftukjen den geëerden Zender, ff) Dit eerlte CoVpUt hebben wij van den Godsdiens t>v r i it n d •vergenomen.  *C 4? > Drijft mij vrij uit 't huis des Heeren, Zet uw fl-agtmes op mijn borst, Wilt mijn priesterkleed onteeren, Dient getrouw den hellevorst; Als mijn onfchuld klinkt in de ooren, Zult gij 't eeuwig vonnis hooren. Wilt mij vrij verrader noemen, —- Oproermaakcr van het land, En mijn ambt en naam verdoemen, Met het moordzwaard in uw hand; Hij, die all' uw' daên zal wreeken, Zal zijn knecht hier vrij van fpreken. Sluit mijn mond, die 't leven preekte, Die altijd van Jesus fprak; Die zoo fterk den Zondaar fmeekte, Dat hij 't hardfte hart verbrak; Sluit dien mond in uwe chooren; God zal toch mijn loflied hooren. Slaaf  < 43 > Slaat mijn goedren vrij aan nukken, Rijt de heiige blaên van één; Wilt mijn boezem 't hart ontrukken. Woedt om mij als Duivels heen; In het midden der gevaaren, Zal mij Vader wel bewaaren. '4 Wilt het werk tot asch verbranden, 't Werk, dat ik voor Je sus wrocht; Knarst al brandende op uw tanden, Eruit, als 't fiioodfte helgedtocht; 't Blijft nogthans in harten leeven, Daar 't Gods Geest heeft ingefchrevcn. Wilt voor Rechters mij beliegen, Stapelt valfchen eed op eed; Nimmer zult gij God bedriegen, God, die all' mijn daaden weet; Als uw meineed u zal treffen, Zal ik 't hoofd om hooge heffen, F a Doet  < u > Doet mij, wreedaarts! becvend vlugten, Jaagt mij vrij van fteê tot fteé; Overal hoort God mijn zuchten, Overal gaat Vader meê. Hemelburger zal ik blijven, Waar 't geweld mij heen mag drijven. Vuile Priesters! wilt mij haaten, Braaven zijn mijn vrienden toch; Wil een fchijnvriend mij verlaten, Ik behou de oprechten nog. Geen vervolgers doen mij fneeven, De Almagt zelf bewaart mijn leven. Moest ik ooit om nooddruft bedien, Nog ben ik in armoê — groot! Nooit zal ik dit hart ontedlen, Liever dan met luister — dood! Die vervolgzucht kan belachen , Zal om haare gunst nooit prachen. Die  < 45 > $ Die een gaav' van God durft doemen — Zucht voor 't aangeboren vrij —■ Zal mij een verrader noemen — Kanker van de maatfchappij; ^ders — dat weet God, mijn Vader! Was ik nooit een euveldaader. * Moet ik ver van vrienden zwerven, 'k Zwerf toch met een uil gemoed; Hy, die om mijn fchuld moest fterven, Deedt aan heel de wereld — goed; Is het Vaders welbehaagen; 'k Zal het kruis gemoedigd dragen. * In mijn zwerven zal ik zingen: Dit is 't lot van scipio; Noemt mij banling — aterlingen! Banling was ook cicero. Vrijheid zal mij nooit begeven, Al moest ik in Kerkers keven. F 3 Smaadt  < ifi > • # Smaadt mij, vuige lasteraaren! Ik heb edler denkensftof; Ik ftrijk vrolijk uit mijn fnaaren, Goëls liefde en Vaders lof. Menfchenhaaters, wilt dit hooren: Gij kunt mijne vreugd niet ftooren. Die van geenc grootheid weten, Lekken 't ftof van ftaatzuchts fchoen; Zullen vleiers —■ helden hceten, Om een ambtjen laagheid doen; Zoo kan geen Bataver bedien, Zou ik dan mijn ziel ontedlen? . . . # Waar ik van mijn pligt geweken, Ik was tot berouw gereed; Zoude ik om genaê dan fineeken? Ik! ... die niemand iet misdeedt? . . Dat doen geene grootc zielen, Die alleen voor Je sus knielen» Kon?  < 47 > Kon ik mijnen mantel zwaaien, Naai het zwaaien van den wind; Kon ik als de weerhaan draaien, Dan Was ik nog ieders vrind; Eer zal ik het leven derven! . . . Deugdzaam'—deugdzaam moet ik flerven! Zo zal ik als christen handlen, Zonder vrees of kommernis; "Vrolijk mijnen weg bewandlen, Weg — die vol van doornen is. Niets kan mijnen moed verflappen, 'k Zal de poort haast binnenflappen! Daar zal ik den nijd braveeren — 'k Leef, ik denk , ik werk 'er vrij! Daar zal ik den dwang trotfeeren ■— Daar belach ik flavernij! Zij — die nu de deugd verjagen, Zullen zelv' dan ketens dragen. Gij  < 48 > Gij — die tegen Recht en Reden, Mij vervolgde, veel te fnood, Wilt gij daar mijn zij bekleeden, Smeekt vergifnis voor uw dood; Wil u God genade fchenken, Ik zal nooit uw kwaad gedenken. J£ ' Wandlend fla ik blijde blikken, Op mijn eeuwig Vaderland; Zou ik voor een dwingland fchrikken? Ik ! ... die trede aan Goëls hand 1 . . . Die zal mij — wien Priesters doemen, Liefling — en geen banling — noemen. Kittelt u dan, Landgenooten! Kittelt u in al mijn leed, Wilt mijn rampen vrij vergrooten, Maakt den kerker zelfs gereed; Ik zal — vrij van folteringen, Dra het eeuwig Vrijlied zingen. Te A M S T E L D A 71/, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamfle Boekvurkoopcrs, wordt dit Bhtadjen, ieder week, op Woensdsi;, voor ééu en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV'. 7. Den 17. Februari]' 1790. Gezegend zijt ge 6 LeeuwendaaU Dat niemand dwingt niet vuur en /laai, Om eenen Godsdienst aan te hangen; Maar dat, m'.edoogend, zelfs al vroeg Vervolgden gun/lig gaueflneg , En kelit met open arm ontvangen. j. p. b r o f. c k h 0 f f. # «K* DE VERDRAAGZAAMHEID. I k las, volgends mijne gewoonte, na mijn ontbijt, den bijbel, terwijl ik met veel gevoel liaan bleef bij die woorden van j e s a i a , de wolf zal met het lam verkeer en , en de IttU paard bij den geitebok neder liggen — cnveider, men zal nergens leed doen, noch verderven op den gantfchen berg mijner heiligheid: want de aarde zal vol zijn van de kennisfe van jehova enz. die tijd, dacht ik, zal nog eerst komen — hoe vermaaklijk zal het dan op aarde wezen i — Laat praat-al hier over een weinig praaten. Wij kunnen niet zeggen, mijne Landgenooten 1 dat we de beginzelen van die zalige tijden onder ons bemerken. De Verdraagzaamheid, wel is waar, wordt in Nederland in zo ver onder verfcheiden gezinden van Christenen gezien, G daï  '< 5o > dat ic allen hunnen Godsdienst vrij en ongcüoord openlijk mogen belijden. — Verder niet. — Die middelen ter vereeniging wilde voordellen, zoude wel dra onzacht behandeld en geduurende zijn leven als een onverdraagzamen geteisterd worden.—> Ik zoude anderszins voordragen, om alle fchoolgeleerdeiklzcls in zee te werpen, en voordaan met elkander — als waren wij in de Apostoliiche tijden, in eenen tempel faam te komen , eenvouwig den bijbel te verklaaren — te prediken als dc Apostelen , op geloof en bekeering en deugd aandringen, en zo in liefde onder elkander (zonder op verfchilkn te denken) gemeenfchap te oefenen als de eerfte Christenen. — Hoe behaaglijk ook dit God zoude zijn, fchijnt dit nog in het oog der menfehen te verdraagzaam — elk moet voor zijn ftelzel ten bloede toe vechten — ieder moet in alles de volkomen zege behaakn — en dus is deze vereeniging als nog niet te wachten. Praat-al fchijnt van gisteren — bij wil vereeniging onder de verfchillende gezindheden bewerken, hij denkt niet op de fcheuringen, ctie^ 'er onder de leden van één en dezelfde belijdenis gevonden worden Laat ons de hervormden eens van nabij befchouwen. Hoe verdraagzaam , hoe broederlijk, hoe christelijk keven die menfehen ! — Ik zal niet fpreken over het afrosfen en wegjaagen van fommigen hunner Leeraaren, waar van wij in deze da. gen nog al ftaaltjcns gezien hebben, en dat bij geen andersgezinden befpeurd is; ook zal ik u niet herinneren met welk„ eene zagtmoedige geestgelkldheid de eene broeder den anderen uit zijne bediening gefloten , en de gemeenten van arbeiders , die ver boven hen verheven waren, beroofd heeft. • Voor dat akelig treurtooneel valk het gordijn voor eeuwig neder. — Neen Landgenooten! ik bepaal u bij de liefdelooze gevechten over Hellingen van den godsdienst, waar in zij het allen eens zijn. 't Ambagt ^n kettermaakerij ■ wordt in deze belijders van éénen godsdienst al vrij algemeen ge-  < 5* > geoefend. — Phiialeihes onderzoekt, denkt door, en bevindt de zwakheid van eenige bewijzen voor een voornaam kerftuk, — dit is in het oog van okthodoxus een heiligroof; philalethes moet openlijk ontmaskerd, en op den zwarten lijst van affchuwelijke ketters gepkatst worden.— Het domst gepeupel, beftaande uit dweepers en ligtgelovige vrouwkens, ijveren tegen dezen verftandigen Leidsman , en maaken cenen opftand zo hevig, als toen men hun de pfalmbcrijming van dat heen ontnemen wilde. — Aletop hi lus onderzoekt dagelijks de fchriften — ieder dag bemerkt hij zijne onkunde, en belijdt dezelve met fchaamte. —• Dit gezigt maakt hem fteeds nederiger, en bewaart hem voor beflisfingen en verkettering van zijne medebroeders. A l e t o p h i l u s durft fommige bewijzen met die ftoutheid piet aanvoeren , als eenige van zijne medebroeders — hij twijffelt of ze voldoende en overtuigende zijn.— Ri g i d us blijft bij het geene hij geleerd heeft — twijfelt aan niets zijn godsdienst is de godsdienst zijner vaderen — geen bewijs moet voor deze of geene Helling verloren gaan, eer zal hij als martelaar fterven. — Durft aietophiius, die dag en nagt zich affloofde , om deze of gene bijzonderheid eenig licht bij te zetten, r i g i d u s met zijne nieuwigheid naderen , het vonnis wordt dra getekend, aletophilus is een ketter. — Vermetel, (zegt een geleerd Man van dezen r ig i d u s) zal hij na de wapenen van den Allerhoogften de hand uitftrekken, en het zal donderen op uwen fchedel, en blikzemen onder uwe voeten, zo dikwijls gij hem met uwe twijffelingen nadert. Er zijn zoo eenige voorvechters der zogenaamde rechtzinnigheid, die hunnen geheekn leeftijd aan kettermaakerij opofferen. — Zij verbeelden zich het Opperwezen, niet als een tederlievend Vader, die het geluk van zijne fchepzelen, van alk zijne kinderen zoekt, maar in de gedaante van een' G 2 Oos-  I < 52 > Oosterfchen Despoot, fteeds dreigingen en vloeken blazende, cn met grimmigheid en wraak gewapend. — Zij zien dus afgronden fteeds openftaan , \an pek en zulfer rookende en vlammende, en vinden geen de minfte beletzelen , om daar in voor eerst milliöenen Heidenen en vêrvolgends milliöenen Christenen, die of naar hun zin de waare kenmerken der bekeering niet hebben, of die zij ketters noemen, onzagt tot in alle eeuwigheden neder te fniakken. Deze Inquiftie- broeders durven op onzen dierbaren geboorte-grond , daar thands veele helden hun het hoofd bieden, zo vrijmoedig niet ineer verfchijnen; echter is hun twistzaad in de harten van duizenden geworteld, en het minst getal der verëerers van jesus gelooft en gevoelt, dat de ziel van jesus godsdienst liefde zij. De meeste menfehen, aan het grove en zinlijke verilaafd, hooren met vermaak van de hel redenen; — zij koopen en ■ lezen met meer graagte de donderjlag der patriotten door mecima, dan-de zachte en lieflijke zedeleer van geueki. De kettermaakers hebben bij dezen natuurlijk veel invloed, en kunnen onder hunne medewerking, met verbaazend gejuich, de ellendige flagroffers hunner wraak in den diepften jammerkuil nederftorten, de waarheid den doodfteek geven , -cn de liefde uit de Kerk verbannen. -— In onze dagen, zegt men, worden deze christenen onderling verdraagdzamer,— 't kan waar zijn — maar of er meer liefde heerscht onder de- zelven , zouden wij niet durven ftaande houden. Mijn ko- perflager klaagt, dat hem een attefiatie van lidmaatfehap geweigerd is, om dat hij patriotjen gefpeeld heeft, en dat die opzieners, onder welken hij thands is, hem insgelijks voor geen lid willen erkennen — indien nu het bewijs, dat hier omtrent de broeders aanvoeren, doorgaat — al wat gij op aarde zult ontbinden , zal in den hemel ontbonden wezen, dan is dat al een geringe ftraf voor mijnen koperilager. Wij  < 53 > Wij geloven Viever, dat j i s u s in dien grooten dag dit op hen» niet zal toepasfen. 't Is aanmerkelijk — toen de Christenen eerst uit de verdrukking kwamen, toen wierdt liefde en eendragt onder dezelve befpeurd. — Om u hier van een treffend voorbeeld , dat ons deze dagen oplevert, te geven zullen wij dit Nommer befluiten, met een fragment (dat, hoewel door anderen reeds medegedeeld, echter niet te veel kan bekend worden) behelzende het pot cener Redevoering, omjireeks Nimes gehouden, in de Vergadering der Protctt anten, met betrekking tot het Edici, de Niet Catholieken betreffende. 6 Volk , voorheen ongelukkig, dat éénsflags als uit het Niet tot het beftaan geroepen wordt; Gij, die alle de Pligten van Burgers vervulde, zonder deel te hebben aan de algemeene belooningen daar aan gehegt; Gij, die, omdoolende in den donkeren nagt door de Wetten over u verfpreid, het beftaan genoot 't welk de Hemel u gaf, zonder dat die dierbare gifte van wegen de Menfehen bekragtigd was; welk eene dank' erkentenisfe moet uwe Zielen niet vervullen? De tijden zijn voorbij, waarin de Verbintenisfen, door de Deugd gevormd, de fchandvlek der Ondeugd moesten dragen; waar in uwe Kinderen, reeds misdaadig gehouden , eer zij het daglicht zagen, alleen tot oneere fcheenen gebooren te worden; waar in de vrucht von uw arbeid en zweet in de handen van Vreemden kon overgaan; waar in de ftervende Vader, een oog vol manen op zijne Kinderen flaande , niet wist of zij zijne Nalaten- fchap zouden erven. Die rampzalige tijden zijn niet meer. De Vorst, dien gij met ijver dient, is getroffen geworden door uwen toeftand; en die vaderlijke Goedheid, welke hem 'aanzet om alle zijne Onderdaanen eene gelijke Liefde toe te dragen, heeft hem bewogen u de regtmaatigfte voorrechten te verkenen. — Verbannende Wetten ! door eene wijze Staatkunde hervormd, gij beftaat niet meer! RampG 3 1&"  < 54 > zalige Scheidsmuur, die in één en het zelfde Rijk Broeders van elkander afzonderde, gij valt allerwegen neder! Reeds is, met de beweegredenen daar toe, de oude Staat, met de haatlijkc Naamen, die denzelven deeden volduuren, vernietigd; en de Vorst, die in zijn Rijk geene andere Onderdaanen vindt, dan ten zijnen dienfte volvaardig, ziet overal Fra.nfchen.. Schoongloorende Dageraad, kondig ons een helderen Dag aan, die, door een levenwekkende warmte, den voorfpoed der Rijken doet bloeien! Grond, van den Hemel zo mild gezegend , wees een veilige Wijkplaats der Volken ! Vruchtbaare Landen, weleer door onze Voorvaderen verlaten, om onder kouder Lugtftreeken te gaan woonen, om hun verblijf te zoeken bij ver afgelegene Volken, ftrekt ter wooninge vaa hunne Naneeven! Wijze en vredekweekende Verdraagzaamheid, zuivere Dogter des Hemels, egte afftammeling van den Christlijken Godsdienst, heilige Deugd, deel van die zwakke en aan dwaaling onderhevige Schepzels, die wederkeerige toegevenheid behoaden, .—- neem Gij, eindelijk de overhand bekomen hebbende op het dolzinnig Bijgeloof, uw zitplaats op de Throonen der Vorsten! Mogt gij uw gezag, den llervelingen zo dierbaar, uitftrekken over de geheele Aarde, en den Vrede weder brengen , die zo lange, door bittere oneenigheden, van onder dc Menfehen verbannen geweest is! Een tijd zal 'er komen, Christenen! (Toekomende Geflachr ten , gij zult over uwe Voorvaders van fchaamte bloozen,) een tijd zal 'er komen, waar in de Volken , die onze Ge*fchiedenisfen lezen , aan derzelver waarheid zullen twijfFelen; waar in zij niet zullen kunnen gelooven, dat de verfcheidenheid van Geloofsbegrippen onder ons het beginzel was van zo fchadelijke verdeeldheden; waar in zij niet zullen kunnen gelooven, dat, bij zo veele onderwerpen van gefchil en twist, als reeds onder het Menschdom beftonden, onze Voorvaders, die  < 55 > die nieuwe fchriklijkheden gevoegd hebben, en dat Soldaten met Beulen, de Leeraars en Redenkunftenaars van een gedeelte van Europa waren. — Dat wij, die gebooren zijn ia een gelukkiger tijd> en wanneer die zee, door zo veeleftormbuien opgeruid, niet meer dan een dof en fchadeloos geraas gaf, den Vorst zegenen, aan wien wij die gunftige ommekeer, die zegeningen, verfchuldigd zijn; dat wij, op zijn voorbeeld, leeren elkander beminnen, elkander verdragen, gelijk hij geleerd heeft alle zijne Onderdaanen te verdragen, naar het voorbeeld van den Barmhartigen GOD, wiens beeld de Vorsten der Aarde zijn. Nakomelingfchap, die wij verwachten , Kinderen, die geboren Haan te worden, die, het leevenslicht aanfchouwende , uwe plaats in de Maatfchappij vindt, de cerfte woorden , welken wij u zullen leeren uitflamelen , zullen de erkentenisfen van Dankbaarheid jegens uwen Koning wezen! Uwe Voorvaders werden te midden van de onrust en angst geboren, uwe Geboorte zal bekend gemaakt worden door onze dankbetuigingen en zegezangen: de oogen voor het Daglicht openende , omfloten wij ze voor het ongeluk, een helderder dag omfchijnt uw geruste Wieg; eene geduurige onzekerheid belette ons de zegeningen van het ras voorbijfnellend leven te fmaaken, eene beftendige gerustheid vergezelt u op uwe wegen, en zal u tot het graf bijblijven. Hoe verrukkend is het vertederende, 't welk zich in onze Redevoering mengelt! Hoe gelukkig is het, in plaats van die klaagende toonen , welken onze Godsdienst-oefeningen bedroefden , in ftede dier treurgezangen, van welken wij de wildernisfen deeden wedergalmen , Zegcnliederen te mogen aanheffen! Welk een aangenaarnc Last voor de zodanigen ', die tot u het woord moeten voeren, dat zij woorden te zoeken hebben , finds lang bij ons in onbruik; en om onze erkentenis te betuigen, uitdrukkingen moeten bezigen, die, eene Eeuw geleden, ons alleen dienden om onze wensch en hoop uit te. boey  < 56 > boezemen! Mogten die geloften , van dc levcndigfte dankbaarheid , tot voor den Throon des Souveraïns opklimmen ! Mogten zij voor den Vorst een waarborg wezen van den Eed eener eeuwige Trouwe, welken wij Hem zweeren ! Dat onze Dankbaarheid de maatltok zij van onze Bewondering , van onze Hoogagting ! cn dat alles rondsomme ons met onze toonen famenftemme ! En Gij, die wij onze Broeders noemden , zelfs op dientijd, wanneer eene vernederende Onderfcheiding ons dien aangenaam klinkenden tijtel fcheen te ontzeggen ; Gij, die menigmaal ons de armen zaagt uitftrekken, om toegelaten te worden tot het genot der algemeene zegeningen onzes Vaderlands, voltooit Gij ons geluk, door in onze vreugde te deelen! Kinderen van den zelfden Vader, Burgers van 't zelfde Vaderland, Aanbidders van den zelfden GOD, verlost door 't zelfde Bloed , uitziende naar dezelfde Etfenisfe, gehoorzaam aan dezelfde Wetten, te gader leevende onder ééne Lugtflreek , waar de rijke Goedheid des Scheppers ons tot het erlangen der zelfde gaven roept, — welke fterke beweegredenen om elkander te beminnen ! — Langen tijd hebben wij uw Medelijden gefmeekt, thands verzoeken wij uwe Goedwilligheid. Bekragtigt door de Broederlijke Gevoelens, welken wij van u verzoeken, 'het gefchenk, 't welk wij van onzen gemeenen Vader ontvangen hebben. Indien wij het beftaan, 't welk Lij ons met u in 't gemeen verleeft, krijgen , het is om onze gevoelens met de uwen te paaren; en, indien wij uit de duisternis, waarin wij omzwierven , in het licht te voorfchijn treden, zal het alleen zijn om te meer glans aan onze Erkentenis bij te zetten. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junio"r. Eu alom, bij de voornaamfte Boekverknoptrs, wordt dit Blaadien, ieder week, op Woensdag, voor één en een ha'ven Stuiver uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAT-AL. m. s. Den 24. Februari) itoo. We He gebreken en deugden, in dcrzclver waare gedaante, in alge* nieene bewoordingen, voorflelt, ts niet aanjloulelijk. BlELl'ELD» DE ARISTOCRATIE. . M ij m Heer! D e Leermeesters- der jeugd boezemen ons al dikwijls ver* keerde en valfche begrippen in. — Dit ondervind ik dagelijks — zo zal het uwe Lezers ook al gaan. — Zie hier eert ftaahjen van mijne hedenJaagfche ontdekking. Mijn Cateckifeermeester, die den tijd met het lesjen niet konde flijten, verhaalde mij "doorgaans, voor wij tot de repetitie van beileneroek overgingen, eenige Historietjes. — Hij was in zijn foort een öaatkundige, wist alle de daaden der Nasfaus helden, fprak veel van hunne onderdrukkers, en dezen noemde hij Arifiocraten. — Ik vroeg hem, wat Arifiocratie was. — Dat is een monfter, zéide hij, dat in het hart van Wereldgrooten fchuilt — her zet hen aan, — om alles naar willekeur uit te voeren, naar-welgevallen te heerfchen, en zij zijn ten allen tijde de onderdrukkers van den Stadhouder geweest. — Ik heb die beichrijving altijd ohtH hou-  < 58 > houden. — Overal, waar ik reisde, befchouwde ik de Gror> ten , die vrij veel meer dan een ander te zeggen hadden, voor Arifiocraten. — In Engeland zag ik Lord snijder, Lord san, Lord g o r d o n , die bellen droeg, voor Arifiocraten aan. — In Duitschland waren in mijn oog Arifiocraten, Baron mops, Graaf baviaan, Marquis grenouille, Vicomte koeiekoe, gehuwd met Freule k tr lê-éi éiso«, en de Kamerheeren fitzliputzli,joli,poedf,l,potlikkeb en k i k e r i k ij. Maar — nu heb ik het ontdekt — de Catechifeermeester heeft mij bedrogen, even gelijk de Predikant, die zijne toehooters diets maakte, dat het des winters koud is, om dat dan de zon in den grooten beer zich ophoudt. Ik deed eene wandeling door mijn Vaderftad, daar ik nu eerst onlangs van mijne reis gearriveerd was. Al wandelende zag ik een groote troep volks, die heftig gedruisch maakte. — De nieuwsgierigheid dreef mij derwaards — cn hoe was ik verbaasd — een man in deftig zwart ftond onder de menigte; ik zag toe, met een uitgerekten hals — nog kreeg hij eenige oorlappen, met eenige fchoppen, en zo zond men den getcisterden ontftelden man heen. — Waarom dat 'l — vroeg ik een wijf die naast mij ftond: dat, zcide ?ij, is ter eere van 't Vaderland — hij heeft patriot jen gefpeeld, zo zullen wij het hen verkeren! — Een bedaard Heer trok mij bij de mouw, kom, zeide hij, ga met mij, ik zal u onderrichten. — Ik volgde — „ Mijn Heer, fprak hij, de man die gij daar zaagt afrosfen, heeft de Ariftocraat gefpeeld; nu is- het de beurt van deze menfehen. In onze natuur is de Arifiocratie als ingefchapen. — Zodra wij, die haar rol kunnen laten fpeelen, zijn wij gereed. — Dit Volkjen kan, onder fchijn van te ijveren voor het Vaderland, nu ook eens heerfchen, en den Heer, dien zij zo lang dienden, drillen —• en dit doen zij meesterlijk , voor het oog der geheele wereld,  < 59 > u d*t de Heer deedt met woorden, doen 5(Jj door f n. u Met é-n woord , dat ge hier gezien n.Dc ongekunfteld. — Met cai « w , • ^ü) *aïi« de menfehen zijn Arifiocraten. — vo » ^fl eÏ h verder) naar mijn daar zal ik . een Se Sc vertoonen. - Indien daar de Anfiocraue^ geoefend wordt dan bedank ik u mijnHeer, andwoordc H,~Neen tide bij, een weinig polieter, gij hebt geen gevaar, T 1 L Wij karnen in eene groote lijnbaan, volg mij maar. W J ^ dgn die mijn Gids toebehoorde. — Alle de me hoed op het hoofd, al zagtjes hoorde rk, kees , kus . o als wij de lijnbaan uitgingen, was het een agemeen gefchreeuw Kees! kees! kees! - Wat wil dat zeggen SS - Niets van belang mijn Vriend- andwoorde TL deze menfehen zijn Arifiocraten! - dit rs ons zo J vi j -„ i — Ik wandelde op zijn verzoek mede naar srsr' - li. *— eens uit eene laag huisjen fchreeuvven: Kees! kees. — daa *eide hij, woont mijn Schoenmaaker - de natuu tiin den Man, wij kunnen toch ons natuurlijk eigen met verzaaken. — De man is een Ariftocraat. " wt waren nauwlijks gezeten - of ik gaf den goeden Heer te kennen, welk denkbeeld ik in mijne jeugd van de Anfiocraüe gevormd hadde, hij lachte eens hartelijk I^L een weinig over de vooroordeelen onzer jongheid en . begon mij den aard der Arifiocraüc dus te ontdekken en geheel te ontwikkelen. Wij menfehen, fpiak hij, willen in 't algemeen groote 2 _ Na mate ons verftand verlicht » zullen wij de waarde der dingen inzien, onze keuze is derhalven gefchrkt Zt de lichtmg van ons verftand. - Nu heeft het grootst \Z L menfehen geen begrip van waare deug of eigenlijke 'grootheid; des volgenze hunne zinlijke begeerten - beP a  < 6o > !ca zich op al wat flikkert en uiterlijk groot maakt. — Mer een woord, elk zoett zijnc paalcn /jit te ^ J f hrande, to ik noem ^ or,1!2011' rernftaavil,« ™ndit ge«gde, mij kunnen beroepen op om^ge Rechtbankcn) w kerk]ijke ^ w P eiken het zeggen, jirisaSio tot een a¥i0. -^geworden r, Zodra iemand eene bediening krijgt, ge- 1!w l 3anft0ndS ^ Waard£ « van dezelve - dit gaat bij de meesten zo ver, dat zij met het ambt de bekwaamtod tot het zelve ontvangen. - Zo ,ou ffleB> bij V00lbcdd rniitrmm'dic gc daar met m°sterd ]°pen i ee« *»• » enhjk man kunnen maaken. _ Dat een mensch ffiaar ^ b i,pr — d.ar toe ontvangt hij bekwaamheid — zo zal de groote Heer der Turken een leger van tweemaal honderd duizend mannen Commanderen, offchoon hij zich nooit in het «ld van^Marss Mar alleen in dat van Vbnuï geoefend Jft.m /° dat ik maar Zeg8£n Wil' die in eene bediening, g fteld wordt, gevoelt er de kragt van, en wordt door dat «^gedreven, om zijn gezag hoe langer, hoe grooter te maaken. Hoe laager de burger bukt, hoe grooter zich *agax beroemd te zijn. — Verwonder u niet — dat hij hem de woorden kacrel _ fchurk fchelm, mef ^ vloeken naar het hoofd werpt - dit behoort tot zijne groottod — het ontluistert hem niet _ dat zij verre — 't is Ariftocratie! — Een zeker Schout, zeide onlangs tegen eemge onrustige boeren: indien ze zich niet ffil hielden, hij zoude hen eenige foldaten oP het lijf zenden, om hen ui te vreten en uit te zuipen. - Nu zal geen weldenkend burger dit voor de beftemming van den foldaat houden _ deSchout £££ 7 "^maar h£tWaS *fr vriend! «ie m, hem deze taal voerde, r,'  < 6i > De meeste perfonen, die maar eenig gezag voeren, hebben iet van de Ari/tocratie. Elk wil meester fpelen, elk wil zijne grootheid uitbreiden. Dit is de rede van de gefchillen in zo veelc huishoudingen — en dat zo veele Echtgenoten elkander wel eens de oogen blaauwen ; de Ariftocraiie duit piet, dat er twee groote masten op één fchip zijn. Mijn oude dienstmaagd iea, die een dertig jaaren bij mij woonde , regeert thands de gantfche huishouding. — 't Is bij haar geene boosheid, 't is riaar Ariftocraiie, moetje weten. Wij moeten al grooter-worden. — 't Is. wel te beklagen, zo er iemand geen gelegenheid toe heeft. — 't Schijnt de menschlijke natuur zo eigen. Daarom heeft dionij- sius, toen hij den throon van Sijrakufe moest ruimen, het ambt van een' Schoolmeester aanvaard; dus bleef hij nog een Koning in zijnen kring — nog konde hij heerfchen. ■ Hoe aangenaam moet de Ariftocratie niet zijn ! En zo d i onijsius bij zijn Schoolmeesters-ambt, nog die van klokkeluiër, voorzanger, armevoogd, collefteur, doodgraver, Kerkmeester , enz. -verkregen hadde, hij zoude nimmer op zijn throon weder gedacht hebben! Dit is ook één der redenen, waarom arme lieden , die van de Diaconiekast onderhouden worden, eene menigte van katten en honden hebben, zij moeten gezagvoeren, die natuurlijke drift moet voldaan, al was het ook ten koste van Diaconiebrood. Gij begrijpt, mijn Heer! dat men, om deze Ariftocratie in de meeste kragt te vertoonen, zijn uiterlijk gezag moet trachten te vergrooten. —, - Daarom koopen de meeste Heeren , al verflaan ze niet meer latijn dan de Raaf, een bul van juris utriusque doctor; en daar door krijgen zij den naam van Advocaat en hunne waarde Wederhelfte die van Mevrouw. Daarom kocht mijn oude koetfier een boeren fchouts-ambt — en jan hadt gelijk — dan droeg hij een degen, het teken van ftrafoeffenend gezag — waar mede hij als een 11 3 nieuw-  *([ 62 meuwgewapend Ridder heldendaaden zal uitvoeren. — Hierom ftaat ook elk naar hooger titelen. De borger verlangt Baron, en de Baron Graaf te worden. .— De Vader, die van zijne winkeljongens Moujiear heet , verlangt naar de waardigheid van Mijn Heer, en hij,zou zijne kindersliever verzuipen, dan die vleiende hoop, omtrend zijne kinders, te moeten misten. 't Is niet te noemen, wat voor de uitoeffening van die lieve Jrijiocratie al in het werk gefteld wordt. — ziet welke pra&ieken de fehoone Sexe vooral daar toe uitvindt. Hier ziet men juffrouw zeker in een effen donkerkleurig „evvaaa en met een kneepmutsjen, dat in keurige nette plooitjens de hand van een kunftenaar trotfeert. Zij hoopt daar door haast het gezag van Dominees Vrouw te verkrijgen. En daar ontmoet ge de Dame flink; deze , wat klein van ftatuur zijnde, deedt haare langte, door middel van de hakken der fchoenen en het kappen van haar hoofdhair, ten minflen drie vierdens van een voet rijzen. Zo dat een juffer van een midder.matige groote gevoegzaam tegen een' Grenadier van de gemeene maat, met muts en al, zou kunnen mon- fteren. Ook door dit kunstjen willen ze meerder maje- fteit en fierheid vertoonen, en haar het gezag des gevalliger maaken. Dit is een fijn geflepene Jrijiocratie. Gij kunt niet begrijpen, welk eene verandering de Jrijiocratie in de laatfte jaaren gemaakt heeft. — Gij hebt mij hericht, dat ge voor eenige maanden van eene tienjaarige reis zijt te huis gekomen •, maar hemel, welk eene verandering zult gij befpeuren ! De Jrijiocratie heeft alles grooter gemaakt. — Voor dezen werdt de titel Welgebooren He*r aan zeer aanzienlijke lieden gegeven, nu moet het ten minfien zijn Weledelgebooren Heer. — Voorheen was het Monfieur de mosterdverkooper , enz. nu is het IVeledele Heer mosterdverkooper — zeepfieder — leertouwer, enz. Voor-  < 63 > Voorheen hadt men Comptoirjongens, .nu rijn het kommie Z Juffrouwen vond men weleer m koopmanshuizen en nu ontmoet men er Mevrouwen. Onder de Hee2 wier post het is andere Heeren te dienen, vindt men riU onder gefchikte rangen; Hofmeesters, Kamerdienaars, Koet, fers, Lakeien, Palefreniers, enz. enz. Br3 ^ Juflrouwen die in den tijd toen de eerbaarheid wat gemeender was onder r'foort vJ Dames, eerbaare jonge werden, is ook eene groote promotie géM. De assepoester is nu meid onder den kok, en al, die oort een fpeld L Mevrouws kleeding gedoken heeft, is Kamenier gewcuZi - Gaan wij wat hooger; elk jong Heer, die van den IJ of anderen Heer wat Latijn leert, dewelke moet oppasen, dat het wilde knaapjen niet in t water valle, of met de ftraatjongens aan 't plukhairen geraake , heeft nu een Gouver^ neur, en het geen vooiheen Ge^nmr was, heet m ee» I ^ Vniiake De jonge lui worden nu veel eer Compagnon de Voijage. ^ j 5 ju Ai* «ooter dan voor dezen. Toen ws't Jantje aic Mietje Te nu is het Mijn Heer die, Juffrouw die en kleuter, J«tf»ta>i onder opzigt van een oudeMe.dop kinderkamer met de poppen zouden gefpeelW^, nu haare faletten en bals , waar de jonge Heeren al vroeg de wereld en de galanterie kunnen leeren Zo ver heeft ons de Jrijiocratie gebragt, mrjn Heer. — Zo eroot is Nederland door dezelve geworden. Mijn Heer, andwoorde ik hem, ik Ha verbaasd over de kragt van deze Jrijiocratie, men kan door dezelve, merk ik, groot worden ! .. 6 Ja, mijn Heer! ging hij voord, groot zeer groot! g,j zult L al eenigen aantreffen, die weleer u W waren, di of uwe fchoenen, of uwe kleeden gemaakt, of uwe ouders zeep, mosterd , koek, enz. geleverd hebben, en , welken gij thands met eerbied zult moeten naderen. Door Jn-  < #4 > fivcratiè zijn ze zo groot geworden. — Hier toe deedëri ze allerlei laagheden — likten het ftof der fchoenen en nu kunnen ze dat injlin& meesterlijk doen werken. Piet — de metzelaar — heeft zijn jonge' cl aas welke nog in de wieg ligt tot Domine verordend.' En alleen de Jrijiocratie heeft hem daar toe aangezet Piet en zijn wijf— hebben Domine grootpruik in hunne belangen, die zal c l a a s eene beurs bezorgen dus is die zaak reeds klaar. — Cl aas zal haast bekwaam wezen — dan krijgt hij vast de eerde plaats, daar hij predikr want Domine en zijne vrienden zullen medewerken —~ Na een kort verblijf op' zijn eerfte itandplaats wordt hij'verroepen haar een hooger en zo al verder, — dan zal c l a a s de Grooten helder doorflrijken, — dan zal het wezen IVcleerwaar d,g Heer — en, daar hij kort hier op Profej/or wordt" Hooggeleerd Heer welke vooruitzigten ! Piet en zijn Vrouw kunnen 'er halve nagten met elkander van praa ten, en zich met die hoop ftreelen, ja reeds gelukkig noe men. Wat meent ge — dat c l a a s tot dit plan aanfnoord^ •—- Jrijiocratie, mijn vriend ! — Ik beken dergelijke m»n' fchen hebben de geleerde maatfchappij (alzo zij meest halfee leerd rijp zijn,) meer nadeel dan voordeel gedaan even wel het gelukt hen boven anderen die veel bekwaamer ziirï ■— dergehjken kunnen middelen in 't werk Hellen, om hunne Jrijiocratie uit te oefenen , die voorname verftanden noch kennen , noch beproeven willen. Gij ziet ondertusfehen — dat de kinders, door de Jriffocratie der ouderen, groot kunnen worden. . Nu' mii" Heer! Mlt §e bevatten — wat Jrijiocratie is, en tevens gevoelen — dat het haast een inftinS mag ge noemd worden, alzo wij er allen min of meer mede befmet zijn. Ik bedankte hem voor zijne vriendelijkheid en vertrok Te huis komende, tekende ik alles zorgvuldig aan 'en zende het u bij dezen toe — of het in deze dagen, waarin ik zo veel van Jrijiocratie hoore redenen, ook ter verlichting van onze Landgenooten nuttig konde zijn. Ik ben uw beftendige Lezer Nederlander, Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alnni . bij de voornaafhftc Boekverkoopers, wordt dit lihadieii ieder week, op Woensdag, voor dén cn een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL; Den 3. Maart 1790. Btssula nee ceris nee fuco imitalilis ülltj iPaturale decus ficlae non commtdat arti. Sandyx et cerusfa, alias fimulate puellas( Temperiem kanc vultus nescit manus. Ergo age piltor! Puniceas confunde rofas , et lilia misce, Quiquc erit elc illls tolor af ris, ipfe fit oris. a u S o ni u Sa DE BATAAFSCHE V ROUW EK. "t Is juist zo als ik vermoed hadde. Praat-al heeft zijn tong reeds te onbezonnen geroerd — reeds heeft hij vijanden — en, dat hem het meest grieft, zulken welken hij fteeds hoogachtte. Dus fchrijft mij een Vaderlandfche Dame: — ,,' Ik las uw betoog van de Batten met genoegen; ik verbeeldde mij den Batavier als een Man van eene* rijzige geftalte, met welgevoede en gefpierde léden, blank' van huid, met helder blaauwe oogen, blonde of geèle hairlokken, langs de breede fchouderen zwierende , verheven van voorhoofd, vrij en min of meer fortsch van uitzigt; gehaïd tegen koude en hette, jagt en oorlog , hebbende een beéstenvagt om het lijf geflingerd — met dat beeld voor mij, zag fk mijnen lieven Man eens aan, die zich oyerde kooien warm* de  < 66 > de — hier op befchouwde ik eenige Dames, die er vrij rustig uitzagen en ik verbeeldde mij, dat de Nederlandfche Vrouwen meer van haare Moeders dan de Mannen van hunne Vaders hebben overgehouden —■ en uit dien hoofde ben ik op u verontwaardigt phaat-al, dat gij van onze Moeders, van die fchoone Vrouwen der Batavieren, bijna niets gemeld hebt in de befchrijving der Batten. —■ Zo gij mij cn andere heldhartige Vaderlandfche Vrouwen tot uwe vriendinnen wilt houden — geef dan de tegenwoordige wereld eene afteekening van onze Moeders, op dat veelen van ons geflagt daar op mogen verlieven en haare deugden navolgen." Ik bloosde over mijne onbedachtzaamheid, alzó ik volkomen overtuigd ben, dat er meer Vrouwen dan Mannen met Bataaffche harten in Nederland gevonden worden. Vol- vaardig voldoe ik dan aan de begeerte van deze rechtgeaarde Vrouw, wier Vaderlandsch hart edelmoedig genoeg is, om mijne aangedaane belediging nimmer te gedenken. Zulk een Batavier, als ons deze Vrouwe aftekent, is voorzeker de waare Batavier. Onze Vaderlandfche Jongvrouwen zouden hem nog, offchoon hij met een beestenhuid omhangen is, boven een coquet heertjen, hoe proper naar de mode uitgedoscht, tot haaren Man verkiezen. Dan dit was het lot van uwe Moeders. Op fommige Dorpen van ons Nederland zijn de meeste Meisjens bekoorlijk door haare welgevormde leden, fchoone talie, losfe houding, bloozende kaaken, bloeiende gezondheid en onfchuldige eeuvouwigheid. — Zulke Landmeisjens waren de Vrouwen der oude Batavieren. Zij hadden ook alle goudgeel hair en blaauwe oogen. — Deze twee hoedanigheden fchrijft men aan de lucht toe; men zal ze tot nog vrij algemeen op de eilanden in de Zuiderzee en minder in de fteden aantreffen. Zij waren op het blonde en geele hair, als een nationaal kenmerk, zo zeer gefield, dat zij, indiende na-  < r57 > natuur haar zulks geweigerd hadt, het door verbijten en verwen de kleur gaven, en tevens door zekere fmeering en as glansden en kronkelden — gelijk de Schoklanders tot nog hier in haare navolgers zijn. — De Bataaf/ene Meisjens en Vrouwen moeten er zeker met haare goudgeelc harren zeer wel uitgezien hebben in het oog der Romeinfehe Juffers, anders zouden zij haar der navolging niet waardig gekeurd hebben. En hoe fchoon die kleur in het oog der Romeinen moet geweest zijn, blijkt uit de gewaande zege, die Keizer caligiiia over de Batavieren wilde aanftellen, wanneer hij eerst eenige kloeke Galliërs het hair blinkend geel liet maaken, en op de Batavifche wijze dragen. Zij lieten het hair in de jeugd los in 't wilde zwieren, maar vervolgends bonden zij het te famen op den kruin van het hoofd, zo dat de einden vrij ncderhingen, niet veel verfchillende van de gewoonte, die nog in fommige Dorpen en Weeshuizen gevonden wordt. Haare kleeding is juist als die van dïana, waarmede zij ter jagt gaat. Zij verfcheclde niet van die der Mannen, dan alleen door het hoofddekzel. — Laat ik u er iet van voorpraaten. De Fabrieken van Franfchen , Engelfchen en Duitfchers waren toen nog niet uitgevonden, andersfins zouden onze Moeders, die toch ook dochters van e v a waren, zeker zich meer opgefierd hebben. Zij moesten zich geneeren met inlandfche ftoffen. Deze waren de vagten der fchaapen, de huiden van wilde en tamme dieren, de basten der boomen en een weinig linnen, dat van vlas en hennip gemaakt werdt. Hunne kinderen liepen tot de huwbaarheid naakt, knechtjens en Meisjens fpeelden en zwommen onder elkander. Van de huiden der beesten , die zij met of zonder hair wisten te bereiden of finijdig te maaken, maakten zij een foort van wambuizen of kolders zonder armen en overrokken of mantels, welke zij met het hair naar buiten gekeerd om de fchouderen Jadngen, en met een gesp of doom vastmaakten, om wind I 2 en  < 68 > en regen af te keeren. De binnenfle bast der boomen, dezelfde waar van nog in Muscovien matten en elders touw, ja zelfs papier gemaakt wordt, diende hun insgelijks tot onderkleeden , en fchorten of broeken , wanneer ze die verkoozen te dragen. Het linnen diende meest tot kleedjens voor de Vrouwen , die doorgaands de armen, borst en beenen bloot hadden, en althans geen keurslijven droegen. Haare hoofden bedektenze door een linnendoek , gelijk fomtijds de Mannen hunne hoofden met tienen mandjens, of ftukken van dieren huiden en vilten mutfcn. De voeten waren van beiden ongefchoeid, maar, zo de koude des winters het fchoeifel noodzaakelijk maakte, gebruikten ze daar toe de huid der dieren pf den bast der boomen. Veelen van onze Nederlandfche Vrouwen zijn harder dan haare Mannen, echter zouden ze gelijk deze Vrouwen, die doorgaans de armen, borst en beenen bloot hadden, tegen de •koude niet beftand zijn. Misfchien is de koude in dien tijd hier zo ftreng niet geweest. Het weghakken van onmeetelijke bosfchen en het ontginnen der gronden, heeft zeker in dezen opzigte eene merkelijke verandering veroorzaakt. Haare lichaamen waren ook veel harder en fterker, en van kindsbeen tegen alle veranderingen van weer reeds toebereid. Wij, die van ouders, door de weelde verzwakt, geboren en daar bij door de opvoeding vertederd worden, kunnen dat niet uitftaan, het geen onze Voorouders niet het minfte hinderde. Nog voor weinig jaaren hepen onze zeelieden, bijzonder in West-Friesland, met eene ontblbote borst in fneeuw cn hagel, en ik ben verzekerd, dat onze Vrouwen, indien ze die opvoeding genoten hadden, nog hagel en fneeuw verduuren Zouden. Misfchien zal deze klceding en ontblooting in het oog van onze ernftige Denkers te aanftootelijk zijn, — welligt verpeenen ze, dat daar door de verbooden lusten te ontijdig opgo.  < (>9 > gewekt wierden. Neen — Nederlanders ! ome bataaffche' Moeders waren kuisen. — De dekking der leden maakt juist geene kuischheid — dit zouden we door voorbeelden van andere ongedekte volken , indien het voor gedekte Nederlanders noodzakelijk was, ftaaven kunnen. De gewoonte doet in dezen onbedenkelijk veel uit, —- T a ci t u s getuigt van de Batavieren „ dat zij de huwelijken ftreng onderhielden , en dat men geen deel hunner zeden meer zoude prijzen," waar uit ten klaarften blijkt, dat zij, wel verre van het infiinat der natuure op eene wettelooze wijze op te volgen , allen eerbied voor de infteiling des huwelijks betoond hebben. Ook waren de Batavieren de eenigften onder de Gemaanen, die zich met ééne Vrouw vergenoegden, uitgezonderd eenige weinigen, welken zich, ter vermeerdering van hun aanzien, met meer dan ééne Vrouw in den echt verbonden. — Wanneer we nu hier bij opmerken , ,, dat, volgends het getuigenis van dien zelfden Gefchiedfchrijver, geene fchoonheid, geene rijkdommen een meisjen aan den man hielpen, dat daar niemand lachte om de ondeugden, dat bederven en bedorven te worden, men daar de wereld (de mode) niet pleegt te noemen ," dan zal de kuischheid, althans bij dit volk, één der voornaame hoofddeugden geweest zijn. — En hier in zult ge te meer verfterkt worden, mijne Landgenooten! wanneer ik u verzekere, dat de overfpclen onder dit volk zeer zeldzaam waren , en door den man zelf op heeter daad mogten geftraft worden. In de tegenwoordigheid van haare bloedverwanten, zette hij zijne Vrouw naakt met afgefneden hairen ten huize uit, en dreef ze al geesfelende door alle wijken voord. Indien deze gewoonte nog ftand hield, men zoude al veele geesfelende Mannen aantreffen, — doch zo de Vrouwen dezelfde vrijheid hadden omtrend de overfpelende Mannen, dan zou het getal der geesfelpartijen merkelijk grooter wezen, —■ althans wij zouden perfonen zien geesfelen, welken wij welI 3 e£r  < ?o > eer voor halve heiligen gehouden hadden. ■— Hier van genoeg. Dit wil ik er mede zeggen: indien die zonde zo zwaar wierdt geftraft, daar anderen door eene boete konden afgemaakt worden, dan kunnen wij hier uit afnemen, in welk eene hooge waarde de kuischheid bij de Batavieren , en dus ook bij hunne Vrouwen, geweest zij. Daar nu een bedorven jonge Dochter zeer bezwaarlijk eene eetbare getrouwe Echtgenoote kan worden, is het alleszins geloofbaar , dat zij, zo wel voor als in den echt, kuisch en eerbaar geleefd hebben. Bij de bataaffche meisjens was de onkuischheid geen galanterie, geen bagatel. Zij traden niet in het huwelijk voor zij volwasfen waren. Het werdt eene fchande bij de Batavieren gerekend, beneden het twintigfte jaar een Meisjen bekend te hebben; zie daar een nieuw bewijs van hunne kuischheid. Zij wachtten zo lang met trouwen, om des te gezonder en fterker kinderen voord te teelen, en door eene ontijdige ongeregelde vermenging de kragten niet uit te putten, dat weder een bewijs voor de ingetogenheid der jonge Batavieren oplevert. —• Ook waren zij tegen alle verleidingen op hunne hoede. ,, Zij leeven (zegt tacitus) in eene omheinde kuischheid, en worden door geene verlokzelen der fclrouwfpelen, noch door aan prikkelingen der gastmaalen bedorven ; Mannen zo min als Vrouwen weten van de geheimen der minnebrieven." De bataaffche Vrouwen waren trouw en arbeidzaam. —— Zij beroofden haare kinderen, die zij zo lang onder haar hart gedragen hadden, niet van het voedzel, dat de natuur alleen voor hun gefchikt hadt. Elke Moeder voedde haar kind met haare borsten , en geen flavinnen of minnemoeders werden Her toe verkoren. Ook was haar de opvoeding der kinderen tot den tijd, dat zij in ftaat waren voor de hoofdbezigheden van vrije Batavieren, geheel toebetrouwd. — Zij verrigteden tevens met haare kinderen het huiswerk, kookten het eeten , en maakten of onderhielden de kleederen. De naalden en gereedfehappen, die men in de graven van GermaanfcheViou,wen heeft aangetroffen, bewijzen dit ten duidelijkfte. Mannen van dien aard wilden zich voorzeker tot dergelijke bezigheden niet verlaagen, en Kleermaakers kende men zo min als Franfche en Duitfche Koks. — De aanzienlijke Vrouwen befehilderden ook haare hoofd - doeken, en linnen onderkleedjens, (die van aanzienlijken alleen werden gedragen) met purperkleurige ftree,pen en figuuren. Dus wistten ze ook de bleekkleurige huiden met het bloed van zeedieren te beftippelen, of met ruitjens, rondjens, ftrecpjens of nopjens van één foort en kleur  < 71 > kleur af te zetten. Zo dat onze aanzienlijke Oudmoeders zwieriger voor den dag kwamen, dan men zich reeds zal verbeeld hebben. — Het landwerk, akker, vee en weiland, was insgelijks eene voornaame bezigheid der Vrouwen en Kinderen. De Mannen verbeeldden zich enkel geboren te zijn voor de wapenen, en fteldcn bijna al het edele en fchoone in het verdadigen van volk en vaderland, in het overwinnen der vijanden. De Vrouwen en Kinderen, voor welken de Mannen ten allen tijde hun bloed en leven gaarn opofferden, namen het akker- en huis-werk daarom vrijwillig op zich. Waren dan onze Oudvaders jagers, krijgers — onze Oud. moeders waren trouwe arbeidzame Vrouwen ; en onder dit volk vond men geen lediglopende renteniers en luiegemeenen, die buiten noodzakelijkheid de armenkasfen plunderen, of van den fchandelijken bedelzak hun beftaan zoeken. Nog ééne charatlcrijiike trek van de bataaffche Vrouwen moet ik u mede deelen. Zij waren dapper en kloek¬ moedig in den oorlog. —< Gij denkt misfchien, Landgenooten ! wat hadden de Vrouwen met de krijgszaken te nellen? — De verdadiging der Vrijheid was de zaak van allen, en zo begrepen het de Batavieren. De Bruidfchat, die de Man aan de Vrouw gaf, beftaande in gekoppelde Osfen en eepgetoomd paard — een fchild met een Framee en een zwaard, kan ons hier van overtuigen. Zij gingen dikwerf met haare Kinderen mede ten ftrijde , ftaken haare Mannen een hart onder den riem en fpoorden de vechtenden aan. Zoo plaatfte civhii zijne Moeder en Zusters nevens alle Vrouwen en kleine Kinderen agter de ftrijdende Batavieren, op dat zij hun tot de overwinning zouden aanmoedigen, of uit fchaamtc beletten te vlugten ; terwijl de flagorde een zonderlingen weerklank verwekte, door 't gezang der Mannen en her gehuil der kinderen. Zelfs ontbrak het niet aan voorbeelden, dat de llagordens, die reeds begonnen te zwigten en aan 't glyen waren, door de ftandvaftigheid der Vrouwen herfteld zijn, op haar aanhoudend bidden, het vertoonen van haare ontbloote borsten, en het aanwijzen van haare flavernij, die haar over het hoofd hing. Wat dunkt u van zulke Heldinnen? Hadden zij dan niet met krijgszaken te Hellen ? — Wij denken van ja — en alle onze Vaderlandfche Vrouwen, wier getal nog niet gering is, zijn met ons van dezelfde gedachten. — En dit was het nog niet al, dat de Vrouwen in het veld verrigtteden. Men kende toen zo min Leger - heelmeesters als Zoetelaars; de Vrouwen en Moeders namen den post van beiden waar. De «rijdenden bragten hun-  < 7~ > hunne wonden tot hunne Moeders en Vrouwen, — dezétf fchroomden niet dezelve te tellen of uit te zuigen. — Zij voerden ook de fpijzen, en met dezelve de aanmoediging aan de ilrijderen toe. — Wij zouden zelfs eenige gevallen kunnen te berde brengen , waar in de Vrouwen niet alleen bijzondere maar ook algemeene volkstwisten hebben bijgelegd, en door haar tusfehenkomst het Horten van Burgerbloed verhinderd; waar uit blijkt, hoe veel krijgszuchtige en dappere Batavieren met hunne Vrouwen ophadden. Zie daar, Nederlandfche Vrouwen! de cliarakter-trtkkeh van uwe Oudmoeders. — Wij moeten veeien uwer den verfchuldigden lof toe zwaaien. — Gij zijt het minst van uwe voorzaaten afgeweken, gij zijt in uwe geüalten rustiger en in uwe harten heldhaftiger dan uwe Mannen. Tracht uwe Oudmoeders meer te gelijken. De fiere held zij u waardiger dan de Saletjonker. Toont altoos dat gij vrije Vrouwen zijt — Vrouwen! die den Vrijman hoogfehattenent 'op den laaggezieldcn kruiper een verachtelijken blik werpen. Als het uw Vaderland geldt — toont dan wie uwe Moeders waren. Al treedt gij juist niet in het fpoor van ken au Hasselaar en andere beroemde Vrouwen in de belegeringen van Haarlem en Alkmaar, gij kundt den weidenkenden aanmoedigen, en den kwalijkgezinden, den bloohartigen, zo bang maaken , dat hij onder uwe oogen niet verfchijnen durft. Bedient u van uwen invloed op het hart van uwe Mannen , om de heerfchende oneenigheden , die ons Gemeenebest verfcheuren, bij te leggen en het vuur van tweedragt uit te blusfehen, op dat men te beter tegen eenen algemeenen vijand fiaan moge. Rechtgeaarde Dochters van de bataaffche Vrouwen zijn kloekmoedig maar tevens zagtmoedig. Toont dan dat gij geen bastaarden zijt — maar laat vooral in alle uwe daaden de waare grootheid uitfehitteren — zo zult gc het beeld van uwe Oudmoeders zigtbaar vertoonen, laaggezielden doen bloozen, en bij alle braaven de voorwerpen van eer, van achting en liefde, en zelfs bij onze nakomelingfchap va» verwondering, van roem en navolging blijven. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom, bij de voornaamfie Boekvetkooper?, wordt dit Blaadjen^ ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuivet uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. gv: 3o. Den 10. Maart 1790. êljn wandel was bedaard, en vriendlijk en befckelden ; Zijn toet/leen waar de deugd; 's lands Vrijheid 't hoogjle doeli Geen zelfyerhfpng mogt zijn denkbeeld ooit geleiden : llij hait een yuderlandsoh, en geen verwaar.d, gevoel. O. BE BRAAVE RÉCHTER. JHIet oneindig Opperwezen, de alleen onaf bangelijke Ma* jefteit en Souveraine Heer van al het gefchapene, die als opperfte Rechter het recht heeft, te gebieden wat hij wil, doch nooit iet kan willen, het geen met zijne volmaaktheden ftrijn dig is, heeft alle menfehen aan bepaalde wetten gebonden j welken zij verpligt zijn te gehoorzamen, en onveranderlijk té bewaaren , waar toe de verkoozen Rechters onder de menfehen , als zijne Dienaars, en dus als handhaavers zijner réchten , zich moeten verbonden agten. Een wet, in de menschlijke natuur ingedrukt en door éené godlijke openbaring bevestigd, kan of mag niemand verande- ren- Alle verandering óf verdraajing van het recht, als recht, is een opftand tegen God, eene onteering van 's menfehen waarde, en dus de waare bron van allerlei onrusten4 geweldenaarijen en ongelukken der volken. E Pi  < 74- > De denkbeelden van recht en gerechtigheid hebben te diepe wortels in onze natuur gefchoten, om die immer te kunnen uitroeien. — In gevolge dit beginzel oordeelen alle menfehen over de gebeurenisfen, of zij billijk, eerlijk, rechtvaardig zijn. Wie hun dit geheel wilde betwisten , zoude eerst de menschlijke natuur van die ingefchapen idccn moer ten berooven , of het werk van den Schepper veranderen. — Hoe verheugd, hoe vergenoegd is een volk, wanneer het recht gehandhaafd en verdaadigd wordt; maar welk een gemor, onrust, muiterij, oproer, krijg, oorlog ontftaan onder het zelve, zodra zij het tegendeel bemerken. — Aanftonds is men bedacht op wedervergelding, cn men rust niet eer, dan na de bekoeling der wraake over de gefchonden rechten der menschheid. Zelfs wordt deze drift, om dat de Natuur fpreekt voor recht en dus voor Gods recht, door den Alregeerer onderfteund, en de door geweld vertrapte volken hebben altijd het geluk gehad eindelijk te zegevieren. —• Geen recht te kunnen verkrijgen is, uit dien hoofde, akeliger dan de dood zeive — en heeft, helaas maar al te dikwerf! geheele volken in het harnas gejaagd, om het recht met geweld te dwingen , en liever met den degen in den vuist te fterven dan dit dierbaar kleinood voor altijd te verhezen. Niemand mag derhalven den mensch verongelijken, veel min zijn recht eenigermate beledigen. .— Indien wij hier van het waare gevoel hadden , welk eene gelukkige maatfchappij zouden wij op deze aarde vertoonen ! Eendragt , Liefde en Vrede zouden onder ons midden heerfchen, en de voorfpoed ons geluk dagelijks vergrooten. — Doch onze bedorven harten, waar in het averechts Eigenbelang gezeteld is, fmeeden allerlei ongerechtigheden. Hierom heeft het den Albeftuurer, ter inftandhouding van de werken zijner handen, behaagd, Dienaars te verkiezen , en door menfehen uit de menfehen te laten beroepen, welken het recht zouden bewaaren cn  <. 75 > en handhaaven, en dus zo veel mogelijk verhoeden, dat noch God noch mensch door eenige daad gehoond of omeerd worde. Welk een voortreflijke maar tevens ontzachlijke bediening is het ambt van eenen Rechter, in dat licht befchouwd! —i Hij bekleedt de plaats van den Souverainen Heer van hemel en aarde. — Van dien God , die alle zijne gedachten, oogmerken en daaden weet, en aan wien hij eens rekenfehap van de waarneming zijner bediening zal geven. — Het recht, dat hij moet handhaaven , is niet zijn eigendom maar van den Opperden Rechter, die het hem, door menfehen , als een, geleend pand, heeft toebetrouwd, om het op eene verandwoordelijke wijze, zo voor God als menfehen, te bcwaaren en te bclchermen. Gij begeert reeds, mijne Landgenooten! op dezen gelegden grond eenen Rechter getekend te zien, die in de plaatze der hemelfche Majefteit het recht in zijnen burgerdaat uitoefent. Zulk een Rechter befchouwt het recht in zijnen waaren oorfprong. Hij merkt het aan als een recht van de wezenlijke gerechtigheid. Hij begrijpt. dat alle denkbeelden van recht vloeien uit de volmaaktheden der godlijke eigenfehappen, dat naar derzelver heiligheid alle zijne wetten zijn ingerigt, en dus een patroon van zijne volmaaktheden en deugden vertoonen , naar welk hij zijne gedachten, woorden en daaden regelen moet. — Des is de braave Rechter een voorbeeld indeugden heiligheid. •— Geduurig heeft hij de wetten voor zijn aangezigt, om toch zeiven die ijvrig voorbeeldig te betrachten, ten einde hij niet zelf fchuldig zij aan die daad, die hij in eenen anderen drafFe. En waarlijk dit is een voornaame Characler-trek van eenen Rechter. Die zelf een overtreder der wetten is, zal voorzeker een flegte handhaaver van dezelve bevonden wordtn, — Geen Burger zal zulk een Rechter den behoorlijken cerK « bied  < 76 > bied bctooncn, en veelen zullen noch rechtbank, noch wetten eerbiedigen, wanneer de Rechter ongewroken uitfpat in zulke zaken , waarom anderen geftraft worden. Wie het recht van Weduwen en Weezen verkort, aan hoererij en overfpcl zich zelf fchuldig maakt, zich aan dronkenfehap, ongodsdienftigheid enz. geheel overgeeft ; zal die den dief, den dronkaard, den overfpeler enz. met het waar gevoel van een' Rechter konnen ftraffen, en de rechten der verdrukte onnozelheid handhaaven ? —. De ondeugende , de zedenlooze Rechter is het voorwerp van verachting, onteert het geftoelte des gerichts en kwetst de Majefteit van eene geheele natie — daar de Deugdzame, de Braave het voorwerp van liefde, van hoogachting zij van alle vereerers der deugd, durvende zelfs de booswigt niet zonder fiddering voor zijn aangezigt verfchijnen. — 't Blijft eene eeuwige waarheid, Rex viva lex, een Koning is een levendige Wet. De waare Rechter ij insgelijks de veijlandigc Man. Dit js een noodzakelijk vereischte in eenen Rechter. De Leidsman van Israël, hier van overtuigd zijnde, zeide daarom tot het volk: ,, Neemt u wijze mannen, en verftandige en ervarene, van uwe Hammen, dat ik ze tot uwe Hoofden ftelle." (*) Er is geen fijn oordeel nodig, om in klaare en onbetwistbare zaken de rechten van den onfchuldigen te vetdaadigen; maar in donkere, twijfelachtige verfchijnzel.n , de waarheid te ontdekken, de fchijngerechtigheid te ontmaskeren , en de fijne treken der Rechtverdraaiers te gevoelen, dat vereischt kunde, ervarenheid, gezond verftand, fijn oordeel. — De braaffte, de kundigfte Rechter kan, door misleiding of andere oorzaken, mistasten, hij blijft mensch en dus feilbaar, maar even daarom moet de doorzigtigfte en ervarenfte, ter waarneming van deze bediening, verkozen worden. Noch geld, noch geboorte, noch verwandfehap, noch gunst kunne» ■ C) Het 5. B. van Moses, H. I. vs. 13.  < 77 > ncn dan iemand tot dat ambt recht geven, zo niet dit noodzakelijk vereischte in hem gevonden wordt. Waarlijk het ziet er boos genoeg uit, waar het onverftand fpreken zal, het is de naaste weg om de twisten der burgeren te vereeuwigen, en de gerezen verwijdering onveiëenüjk en onverzoenlijk te maaken. Tuig Rhijnlands oogenlijn ! doorlachte TVijsheidfiad! Hoe naarfiig edelhart zijn letteroefeningen In uwe vest volbragt, de wijsheid als een fchat Waardeerende, tot heil der vrije ftervelingen. UwLecraars decdetihemdengrondvantStaatsrechtzien: Waar 't Roomfche wetboek /preekt: waar dat der Nederlanden: Wier heerlijk letterwerk der denkkragt hulpe Mén: Hoe eyn kers hoek, de groot Ctt Ulldcre kuilSlVCr- jianden, Van leeuwen, merula, en zelfs justiniaan, Met roem, op 't deftig fpoor der Rechtsgeleerdheidgaan. Daar de braavc Rechter zich als een dienaar van God befchouwt, is hij altans de gemoedelijke, de godvrezende ma„. „ Haast, denkt hij geduurig, zal ik voor de vier- fchaar van God verfchijnen, daar zal ik rekenfehap moeten geven van alle mijne eifchen, vonnisfen, woorden en daaden , en wee, wee mij, zo ik onfchuldig bloed vergoten, het recht der Weduwen en Weezen verkort, en niet het welzijn mijner burgeren gezocht hebbe!" — Met dat denkbeeld bezield, bekleedt hij den Rechterftoel en handelt hij in alle de zaken des gerechts. Des is hij bedaard en voorzigtig in al zijn onderzoek. Geen kwaade drift benevelt zijn verftand, noch zet hem aan, een onbezonnen en onberaden vonnis te ftrijketji Geen fcheldwoorden rollen van zijne lippen , hij kent te wel de waarde van zijn ambt en die van eenen fcurger, dan dat hij in eenigen opzigte die beiden ontceren en K 3 zkU  < 73 > zich voor God en menfehen zoude fchuldig maaken. — Hij maakt des zijn driften tot knegten, om den onpartijdigen ten allen tijde te vertoonen en daadelijk te blijven. —» ,,Hoe ongemerkt (zegt een geleerde Doordenker) bekruipt vooroorecel het gemoed, en hoe bezwaarlijk valt het, het zelve af te leggen? Zo gloeit menig Rechter van brandende begeerte, om naar drift en niet naar reden een oordeel te vellen in eene zaak, zo als het met zijne vooringenomen begrippen ovcreenftemt: en dit is een hoofdileutel, waar door men oplosfen kan, waarom zo veele goede zaken eensklaps onder de handen van den Rechter van gedaante veranderen, en een keer nemen, die geen mensch verwacht of zich voorgefteld hadde. Het ontbreekt nooit aan veelerlei listige vindingen, om aan het uitbroedzei van driftige en partijdige hersfenen een fchijngcdaante van recht te geven: en de verblufte onnozelheid , die geeneftreekenkent, moet op het onverwachtst voorden bonzenden ijver der partijfchap en haare blikfemftraalen zwigten." ■—■ De braave Rechter handelt zonder aanzien der perfonen; geen vermeende ftaatsbelangen , geen politieke redenen kunnen hem overhaalen, om de fchaal des Rechts te ontevenaaren. — De misdaad van grooten en aanzienlijken zal hij veeleer ftrenger dan van de gemeenen ftraffen — alzo de eerflen meer grondbeginzelen hebben om het kwade te vermijden, en hunne ondeugden meer fchadelijke gevolgen bij den burgerfiaat verwekken kunnen. Geen eigenbaatige begeerten beheer- fchen zijne ziel — des zullen hem geene gefchenken verblinden, geene beloften begochelen; zijn geweten moet vrij en zijn eed ongefchonden blijven. — Vervloekt zij het geld, dat aangenomen wordt om het recht te verdraaien, de ondeugd te {haven, de armoe te drukken en de onjchuld te vertreden ! Onze braave Rechter tracht in alles het beeld van den Opperden Rechter te vertoonen — des is hij ook de zacbt* moedige, de medelijdende man. — Zijn geheel gedrag,is Va-  < 79 > Vaderlandsch. — Hij wikt én weegt de omftandigheden, de oogmerken, de grondbeginr.clen. — Gaarn laat hij de geest der wetten fpreken — gaarn befchouwt hij de daad aan de zachtfte zijde, — gaarn tracht hij zijn medeinensch te behouden en dus is hij nooit vergenoegder dan wanneer hij iemand op het pad der deugd gebragt en voor zijnen God gewonnen heeft. „ , . , . Elk burger noemt hem Vader — elk bemint hem teder — niemand vreest voor hem te verfchijnen, — de onfchuldige juicht en de misdaadige beeft, zodra zij tot hem naderen. — Hoe dikwerf heeft hij de manen van bedrukte Weduwen en Weezen afredroogt! — hoe vaak is de vciiegene Man aoor hem gered,° en de vervolgde onnozelheid door hem befchermd geworden! Stads Rechtbank mag in hem een salomon bcfchouwcn, Wiens oog door 't digte floers van valfche klagten ziet : 't Beledigd hart moog vrij op zijn gezag vertrouwen, Nadien hij Jlecds de ftcm der Rechtheid hooren het. Hij was der armen vriend: der droeve W'eduwen raader: Der Froomen hulp in nood: een Wreeker van het kwaad: Een Looner van het goed, der fchaamle Weezen vader: Zijn deugd en eerlijkheid blonk door in elke daad. En moest tier Wetten mond een Mensch ter doodjirajj 'geven. Hij zag 't verwaarloosd beeld van God'er toch in léeven. Zie daar mijne Landgenooten! eenige Hoofdtrekken van eenen braaven Rechter.— Wij fpooren u tenlterkfteaan , om zodanigen te eeren en waarlijk hoog te agten. — Zij zijn de Eeweerers, Befehermers en Verdaadigers uwer Wetten en Voorrechten , zij zijn Be voorderaars van uw tijdelijk en al dikwerf van uw eeuwig welzijn; — Gij hebt hen dus als Goden der aarde te eerbiedigen, en u zo te gedragen , dat zij zelve door u liet recht vereerd, de wetten bewaard en de voorrechten ongefchonden zien. Met welk een vermaak zal de braave Rechter dan ondeï u zijn befiuur waarnemen, zijne bediening voleinden, met blijdfehap voor den Opperrechter verfchijnen, terwijl gij zijne asch zult zegenen, zijn zerk met zilte traanen 'bemoeien , cn zijne daaden met erkentenis gedenken. Zij, die alleen'hun eigen grootheid in de wereld gezocht en aan hunne heerschzucht en eigenbelang alles, zelfs het recht, opgeofferd hebben — zij zullen wel in de wereld op eene flaaffche wijze ontzien, en meest van laage gelukzoekeis vereerd worden; — maar voor de Rechtbank van den Opperheer zal alle hunne grooüieid eindigen , hun masker afgeligd, en  < So > cn hun geweten gewekt worden. • De benauwdheden* waar in ze zo veele weduwen, weezen, medeburgers geftorr hebben, zullen, als een geweldige ftroom, op hun eigen hart toefchieten en in de eeuwigheid benaauwen. Het gekerm der Onderdrukten zal de ontvlamde Godheid tot wraak aanzetten, om met een ontzachlijken donderdag zijner oordeelsftemme zo veel blikfemen door hunne ingewanden te fchietcn, als voorbedachte onrechtvaardige vonnisfen van hun geftreken zijn. De traanen der verdrukten en het bloed der onfchuldigen zullen dan vuurvonken, altijdbrandende vuurvonken op hun hart wezen, hunne kunstgreepen, waar mede zij aan de onrechtvaardigheid een fchijn des rechts gaven, zullen hen doen bloozen voor het aangezigt der engelen, terwijl hun geweten verftommen en geen uitvlugt baaten zal, wanneer de godlijkc Rechter hunne daaden, in de tegenwoordigheid van diegenen, die zij in deze wereld vertrapt, verdrukt en onfchuldig vervolgd hebben, aan het licht zal brengen, en zich over de be^ ledigde onfchuld, als eene onteering van zijn recht, in alle eeuwigheden zal wreeken. •—■— Dat alle Rechters dezer aarde dit mogten bedenken en ter harte nemen! — ö Mannen! zijt Vaders uwer burgeren ftaat pal voor hunne voorrechten en wetten; laat nimmer een verkeerde drift uwe harten bemeesteren, want gij bekleedt de plaats van den Rechter des hemels en der aarde, en moet dus lleeds aan den luister uwer voortreflijke bediening met eerbied gedenken. — Denkt intusfehen dat ge menfehen blijft, die over menfehen gefteld zijt en het geluk van menfehen bevoorderen moet. — Dit denkbeeld maake ü nedrig jegens geringen, barmhartig jegens nooddruftigen, medelijdend jegens verdrukten , voorzichtig jegens den befchuldigden , ijvrig in den godsdienst en ootmoedig voor uwen hemelfchen Rechter. —■ Dan, Rechters der aarde! zult gij de voorwerpen zijn van de liefde en van de achting eener dankbare en rechtbeminnende Natie. Volk van Nederland ! hebt zulke Rechters hartelijk lief — onderfteunt hen door uwen raad — bevoordert hunne belangen die ten beste van Kerk en Vaderland flrekken; zo zult CTe te famen den bloei van dit land bewerken, de verdeeldheden doen eindigen , de deugden vermeerderen, en alles weder tot zijnen voorigen luister herftellen. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamlie Boelcverkoopers, wordt dit BlaadjenB ieder week, op Woensdag, voor dén en een halven Stuiver uitgegeven.  D É LEERZAME PRAAT-AL. SV°. u. Den 16. Maart 1790. Eén verp'.igting rust op allen:. Naar der Overhedsn wil, En, God lofl de kerkgefchilltn , Houden dezen dag ook jlil. (Of voor 't minst, zo moest het wezen. Zo het gaat gelijk V betaamt.} 't Is een Volksdag, en geen Feestdag^ Billijk éénmaal 's jaars beraamt. 4» ^ ">* &• ->* 41 «H> MEERLAND OPGEWEKT, TER OPRECHTE VIERING VAN DEN AANSTAANDEN DANK- VAST- EN BEDE-DAG. Dikwerf hebben wij gedacht, op welke eene wijze den aïgé* meenen dank- vast- en bede-dag het best gehouden werde. —i Wij, die de noodzakelijkheid en nuttigheid van dezen dag erkennen en gevoelen j zouden het ons een onfchatbaar voorrecht rekenen, iet te mogen toebrengen aan eene gelukkiger bereiking ▼an het groote oogmerk, dat wij ons op dezen plegtigen dag hebben voor te ftellen. De Leeraars van het volk moeten van het waare doel dezes dags geheel doordrongen zijn , ten einde zij met het volk dit werk mogen verrigten, waar toe zij door 's Lands Vaderen* in den naam van God i zijn opgeroepen. L Jk Zij  < 82 > 't Zij verre van ons, dat we. eenigen van deze geheiligde ,orde zouden beledigen , daar toe hebben we te veel eerbied voor den Godsdienst, dien zij prediken en wij belijden, (hoe zeer ook onzen naam door een vuilaardig fchenddier in dezen opzigte gelasterd wordt) echter kunnen wij niet ontveinzen, dat zij al dikwerf in hunne leerredenen en gebeden niet verHandig verkeeren. De gebeden behelzen veelal een geheele lijst der gruwelijkfte euveldaaden, door het volk van Nederland begaan; waar bij vooral niet vergeten wordt de wijze, op welke zich God het best wraak kan verfchaffen, wie het zijn , welken deze ftraffe hebben verdiend , en wie, om welken het land verfchoond is gebleven. Vervolgends wordt er een lange tekst vol fcherpe dreigtaal opgelezen. — Hier aan befleed men foms één en een half uur ter verklaaring, waar aan vernuft noch vinding gefpaard, zelf verfcheiden gedachten van geleerden aangehaald, enoudeifcheiden vertaalingen gemeld worden. De profetifche tekst verklaard zijnde, past juist altijd op den ftaat van Nederland. — Nu begint eerst recht het werk van den Leeraar. — Hij bedeed bijna een uur aan de optelling van allerlei zonden; een uitgehaald berigt van Kaartfpel, Bals, Opera's, Toneelen; kostbaarheid in huisraad, en opfchik in juweelen, van kapzels, lint, en wat al meer ons de mode uit Frankrijk en andere gewesten oplevert. — • Maar nog meer. Molochs-dienst, bloedfchande, roof, moord en nog gruw- Ijjker zonden worden opgeteld ahans Jeruzalem, hoe fnood, was nooit zo boos dan Nederland ! dat is altijd de fluit, rede. — Zelfs onderneemt men ten Raadhuizc op te treden , en zijne wettige Overheid in eene taal, die men zich bij zijne Dienaars moest fchaamen, ftout te hekelen, 't Is bedendag en 't moet 'er nu mee door. — Vervolgends worden defchriklijkfte bedreigingen niet vergeten •— bedreigingen! die den be-  < 33 > bededagviercr fchrik en ijzing verwekken, nadien zehemGod, als een vertoornd Rechter, die met zijne blikfemen gewapend is, voorftellen. — Eindelijk befluit men met eene korte vermaaning tot bekeering, en de gelukkige verheffing van het klein getal der waare oprechten in den lande. Wij gelooven, dat 'er veelen van deze predikers het oprecht meenen; maar kunnen niet nalaten te bekennen, dat dergelijke handelwijs weinig overeenkomt met het oogmerk van 's Lands Vaderen. Dat men de zonden aan het volk en den toeftand van het land aan de gemeente voordrage, is billijk en alleszins noodig. Maar dat men zijnen tijd ilijte met eene optelling van allerlei zonden, is dunkt ons eer verveelende dan nuttig, en lijnftrijdig tegen den aard der verrigtingen van dien dag. — En hier moeten we onze verwondering niet ontveinzen, over de orde in welke deze optelling voorkomt. — Men heeft reeds God zijne zonden beleden, plegtig vergeving gefmeekt, en dan laat men hier op in zijne toepasfing een verhaal van Neerlands zonden, waar van men reeds vertrouwd vergeving te hebben ontvangen, volgen. — De Leeraar deed veel verftandiger, indien hij in het begin van zijn werk een plegtig gebed tot God deed, waar in hij eenen zegen , op de aanftaande verrigting, voor hem en de gemeente, fmeekte —■ dat hij daarop het volk eenen indruk van deszelfs toeftand, van het geluk eener deugdzaame maatfchappij, van de middelen om daar toe te geraaken, van de liefde van een gaarn vergevend God, gegeven hebbende, dat hij daar op plegtig met de gantfche gemeente den throon naderde, als een éenig man de zonden beleed, God bad om vergeving , om genade, om zegen over het Vaderland , en hem verheerlijkte voor zijne weldaaden, die hij aan hun zo onverdiend gefchonken heeft. ' Wij keuren dus ook ten fterkfte af, het gedrag dier Geestelijken van alle Gezindheden, die, het zij uit domme onkunL z de,  *c u > de, het zij door fcherpheid van een kwaadaardig lichaamsge-. Itel , het zij door eene gemeene opvoeding , met fcheldcn veel meenen af re doen, der gemeente alle gruwelen te laste leggen , en het volk zo ondeugend affchilderen, dat het waarlijk wenschlijker zoude zijn, in de wilde eenzaamheid dan in gezelfchap van de zodanigen te keven. Het gevolg hier van is, dat niemand zich zei ven kent in die fchilderij, niemand denkt om zich te verbeteren, en dus wordt het goede oogmerk van onze wijze Overheden verijdeld door die perfonen, die het zelve moesten bevoordelen. —■ Waar toe niet weinig dient, dat zij den goeden, den barmhartiger, den jlangmoedigen god, tegen alle gezond verftand en tegen zijne uitdrukkelijke verklaaringen in de openbaaring aan, fco. toornig en verbolgen, zo oplopend en wraakzuchtig voorftellen, dat hij geen voorwerp van kinderlijke liefde en aanbidding, maar, het zij met eerbied gezegd, van afkeer en afgrijzen wordt, tot welken zich niemand durft heenen wenden. Eerwaardige Bedienaars van den Godsdienst! ftelt veeleer met een medelijdend hart de zonden van het land voor, fluit p zei ven niet buiten de overtreders, zegt altijd: wij hebben gezondigd! vermaant het volk tot boete — toont de liefde van een gaarn vergevend God , van een beminlijk Vader! fcegt hun, wat hij al voor Nederland gedaan heeft, en nog doet tot op dezen dag. — Maalt die liefde zo heerlijk, zo verrukkelijk af, dat zij harten treffe, en elk daar van als gedrongen worde, om zich zeiven aan den dienst van zulk eenen goeden Vader voor eeuwig toe te wijen. Gij Mannen, die 't ontzachlijk groot gewigt Van uw Beroep lteeds houdt voor uw geïig;; Die op den dag, van dat bülang als dezen , Vw Hoorers leert den hoogen God te vrezen ; Die 't land beveelt aan Gods barmhartigheid^ Uw eigen fchuld met die van ons befchreit. Gij Braaven, die aan 't volk ten nutte zijt, Die wel befteedt uw' kostelijker! tijd; P'e kennis gaart uit welgefchreven Boeken ; Die 't volk veibiedt zijne Oveikeên te vloeken; De zedenleer van jesus ons ontvouwt, En Gods genade ons eeuwig heil betrouwt. Gij  < 85 > Dij Leeraars, gij, hebt aan uw pligt voldaan ; Gij zijt net volk eerbiedig voorgegaan; Het heeft met u 't aanbidlijk Alvermogen Oprecht gedankt: God zegen* al uw poogen l Weest fteeds getrouw in uw gewigiig werk ; Wij houden u voor fleraên van Gods Kerk. En hoe veelen van onze Landgenooten vormen van dezen dag de fchadelijkfte wanbegrippen. — Deze kwelt zijne ziel den gantfchen dag met het optellen van 's lands gruwelen. —Die meent door Kerkgaan zich te hervormen, en blijft den ganrfchen dag in Gods huis zonder eeten zitten, — weder anderen die het geheele jaar door God en zijnen dienst vergeten , denken dat alles is afgedaan, zo zij nu ftegts ter Kerke komen, — de losbandige noemt dezen dag haar verzoendag, terwijl de ondankbare niet dan klaagzangen opheft, en eenvouwige welmeenenheid zich zeer wel voldaan heeft, dat ze viermaal (fchoon haar de vroegpreek reeds vergeten is) ter Kerke geweest zij. — Wij behoeven ons derhalven niet te verwonderen over de geringe vrucht, die wij van zulk eene godsdienstverrigtinge meestal befpeuren. Er is weder een plegtige dank- vast- en bede-dag uitgeroepen, — Mogten onze verrigtingen oprecht en zo den Heere aangenaam wezen! Ons vasten befta in eene matige onthouding van fpijs en drank — niet in eene geheele onthouding, alzo de flauwe, lustelooze, onbekwaam is om zijnen God vuurig te fmeeken en te looven. God eischt het hart en dit behoort voornaam- lijk aan het werk van dezen dag toegewijd te worden. ■ Men herdenke zijn gehouden gedrag, en vergelijke onze gedagten, woorden en werken met de volmaakte wet des Hecren, op dat wij mogen begrijpen, hoe weinig wij tot nog toe aan Gods handelingen en onze verpligting beandwoord hebben. — God eischt van ons alleen: kent uwe ongerechtigheden — dit is het eerfte ter onzer herftelling. — Wij moeten met een waar gevoel en hartelijk berouw, alle onze zonden oprecht voor God belijden en om de verdienften van je sus christus om genade fmeeken, en_ niet los laten voor wij met een vertrouwen van eene gunftige verhooring met een kinderlijk hart op onze gebeden mogen Amen zeggen, — Vooral moet onze aandagt met mfpanning gevestigd worden op alle de onverdiende weldaaden van Gods goedheid en liefde, op dat wij, met de edelfte beginzelen bezield, L 3 God  < 86 > God onzen Vader mogen verheerlijken en hem lof en dankliederen in zijn heiligdom mogen toejuichen. Wanneer wij opftaan , moeten wij gedenken aan de les van onzen- Heer: ziet gij zijt getond geworden , zondigt nu voordaan niet meer! Laat ons niet denken, dat een dag yastens, een half uur aandachtig bidden, het middel kan zijn om de gunst van onzen hemelfchen Vader op te wekken. Neen! ons gedrag moet in de daad goed gemaakt worden; alle twistgierigheid, alle haat en wraakzucht, alle hoogmoed en verdrukking, alle bedrog en verongelijking, alle dartele weeldigheid en overdaad moet_daar_uir gebannen zijn. Gematigd, ingetoogen, liefderijk, infchikkelijk, billijk cn eerlijk moeten wij, uir eendiep ^ontzag voor den grooten God, handelen, om zijne liefde tot ons op te wekken. Jesma betuigt zijne tijdgenooten en ons: zoude het zulk een vasten zijn, dat ik verkieze, /preekt de Heere , dat de mensch zijne ziel een dag kirelle, dat hij zijn Loofd kromme als een bus , en zak en asfehc onder zich ftrooic. — Ij dit niet het vasten , dat ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der godloosheid , dat gij ondoct de banden des juks. — Is het Ütei dat gij den hongerigen uw brood mededeelt, a/S gij een naakten zret dat gij hem dekt , en dat gij U voor uw vicesch niet verbergt. Welaan dan, mijne Landgenooten ! laten we onze zonden afbreken door gerechtigheid , eu onze ongerechtigheid door weldaadigheid te bewijzen- aan den armen, waar toe de gelegenheid tegenwoordig zo overvloedig is. Zodanig eene verootmoediging, welke zich in getrouwe oefening van zedelijke deugd en godvrucht beiiendig vertoont, zal den Heere welgevallig zijn. Dit alleen kan ons gebroken hart, onze verflagen geest, hem eene aangenaame offerande doen worden; dit zal zijne goedertierenheid, zijne ontferming zodanig over ons opwekken, dat hij ons met zijne zegeningen zal vervullen, cn Nederland weder tot zijnen voorigen bloei verheffen. Dat we dan allen het bevel van onze hooge Overigheden opvolgen, dat we de roepende Hem des Allerhoogften hier in erkennen, nadien hij geen lust heeft in ons verderf, maar daar indat we ons bekeeren en leeven. —- Niemand onttrekke zich ; allen hebben we deel aan de zegeningen van onzen hemelfchen Vader, en allen zijn wij ingewikkeld in de ongerechtigheden , welken anderszins de bron van goedertierenheden ligtelijk voor ons konden toeftoppen , of deszelfs beekskens van onzen bodem afleiden. — Alle bewooners de-"  < 8? > dezer landen moeten hun lot als één eenig Man in de ha* den van éénen God bevelen; 't Is een Volksdag — Geen verfchillenheid van Godsdienst kan hier iemand uitfluiten, — XSn alle leden van éene burgerlijke maatichappij, mwoone s van één land, wiens heil wij allen begeeren en zoeken moeten Roept dan Nederlanders ! eer de ftem van Gods oordeelen daadelijk woedt, roept .met jonas medgezeUen een ieder tot zijnen God, wtefi gij, naar de wijze uwei_ Va, deren, in dit Nederland vrijelijk moogt dienen — Noch geringheid , noch hoogheid kan hier iemand van deze algemeene verpligting ontflaanr- Armen en rijken germgen en aanzienlijken zijn alle leden van dit Gcmeenebest, W wier bloei of ondergang, hun geluk of ongeluk insgelijks gelegen zij. „ Zo riepen de lieden van Nrnive een vasten uit, en bekleedden " zich met zakken, van hunnen grootften at tot hunnen klemden toe: zelfs de koning ftont op van zijnen throon, en " dede zijn heerlijk overkleed van zich, en hij bedekte zich „ met eenen zak, en zat neder in Komt dan morgen, Landgenooten! Op 't bevel der Overhéén, Iu Godsdienftige gebouwen Als een eenig volk bijéén. Bidt en looft uw Bondgod plegtig, Houdt uw Orgels nu niét (torn, Doet bun heilige nooten klinken, Door de Kerk, Gods heiligdom. Denkt in het te rug gaan ernftig Aan de les van onzen Heer: „ Ziet, gij zijt gezond geworden ; ,, Zondigt nu voordaan niet meer»" Weest nu ijvrig, handelt eerlijk} Moedigt nutte kunften aan , Laat door lustelooze traagheid 't Land toch niet te gronde gaan. Weest gezellig, heusch, milddaadi», Dankt voor een gelukkig lot: En, om 't al in eens te zeggen, Vreest van harten uwen God: Houdt ge aldus uw bede-dagen, Het gaat u op aarde wel, Eeuwig zult ge uw Bondgod danken. God geev' vrede in Israëli Te AMSTELDA M, hij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior Eu alom , bij de voornaamlte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjei ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL* SY9. jz. Den 24. Maart 1790. De mensch, bezield met dinkenskragt, ls door zijn liefde voordgebragt, En grenst aan de englenorden * Zijn groote ziel, die jlojloas is, Draagt in zich zetv' getuigenis Van eens volmaakt te worden. h. VAN 01 JE Ni DE MENSCH. De mensch, het voortreflijkst fchepzel op dezen aardbolj treedt te voorfchijn onnozel en behoeftiger dan het redenloos vee. Weenen is zijn eerde fpraak. De zuigeling worstelt, als wilde hij tot zijne enge wooning te rug keeren. Een fteedsduurende flaap fluit zijne oogjens. Het geringde geruisch kwetst zijne ooren. Zijne leden zijn zoo teêr en gelijken nog zo zeer de buigzame trillende lijm, dat men ze nauwlijks durft aanvatten of bewegen. De handjens fchijnen hem in het begin gantsch onnut, en een nog langer tijd verloopt er, eer hij op zijne beenen daan en in den moederlijken fchoot treden kan. Zijne eerde opmerkingen hebben nog geenè uitdrukking. "Lang fpreekt hij nog maar de onverftaanbare taal van 't gevoel; duizend beproevingen mislukken, tot de derker geworden zintuigen eindelijk kunnen navolgen, 't geen hij van anM  •KT 9° > dere menfehen- gezien en gehoord heeft. Alles , wat het lichaam wordt, wordt het door vorming, rigtinr;, gewennen en navolgen van andere menfehen. De ziel des nieuwen aankomelings moet, door de zintuigen geholpen, een voorraad van kennis verzamelen, zal ze haare medegebragte vermogens op de regte wijze gebruiken-. — En juist in deze hulpeloosheid en zwakheid befpeuren wij de wijsheid en goedheid van den grooten Vormer. Werdt toch de mensch vohvasfen en met alle wetenfehappen en zedelijke begaafdheden geboren , zo zouden ons veele zagte menfch-jlijke genoegens ontvallen; veele banden, welken de maatfchappij vereenigen, en veele voortreflijke inrigtingen der wereld zouden dan verijdeld worden. De zorg der tedere Voorzienigheid vergoedt nog- tans veelvuldig dit gebrek. De gantfche natuur kweekt, als eene milde voedfter,'zijne geestvermogens aan. Zij is aanftonds werkzaam hem volkomener te maaken. Door het ééne bewerkt ze zijn verftand, vernuft en fcherpzinnigheid; door het andere fcherpt zé zijn zin, verbeeldingskragt en geheugen. D.oor het fchoone, het verhevene vormt ze zijnen linaak cn gevoel , en verwekt tevens zijne verwondering, om zijne denkkragt te verheffen boven den kring der vergangjjsjkheid. '— De niensch, die aan zijne beftemming tracht te beandwoorden , toont bij de ontwikkeling der vermogens zijne voortreffelijkheid boven die der dieren, welken hem bij de geboorte overtroffen. — De mensch fchuwt geen element, maar de meeste dieren vreezen of voor het vuur, of voor het water. — verfcheiden nnfecien ftorten zich in de vlammen en worden verflonden, terwijl ze zich met dezelven wilden vermaaken; het vuur gebruiken, onderhouden, dempen, weder ontfteken , regeeren , verfterken, voordbrengen — verftaat geen dier en geen derzelve neemt zo veel onderrigf aan. Rousseau zegt: geen dier bewondert de zonne. Zij worden vrolijk bij haareh opgang en de meesten verbergen zich bij haa-  < 9'r > haaren onderging. Zij gevoelen des morgens het nieuwe leven in de natuur. In den glans des lichts kunnen zij hunne oogen gebruiken , zoeken hun vocdzel op cn zijn minder vreesagtig. Doch over de pracht der zonne, haar; grootheid, afftand, invloed op andere werelden en milliöenen van andere zonnen denkt geen dier. — De mensch heeft ten allen tijde die heerlijk gefternte bewonderd. Het roozekleuiig gewaad, waar in zij voortreedt, en het purperverwig kleed, waar in zij affchcid neemt, was altijd een voorwerp van vermaak en verwondering van gevoelige menfè*hen. Men heeft haar weleer aangebeden, cn de gezangen aan de Maan zijn waarfchijnüjk de oudllcn van alle liederen. Een mensch, die aan zijne befte raming beandwoordt, ishetccniest fchepzel, welk het onbepaald gezigt langs beemden, bergen en dalen naar boven verheft. Door zijne reden kan hij, met behulp der tcleskoopcu , de wijde ruimte des hemels doorzien , kvüictcu op haare uiigcftrekte loorbaanen geleiden, agter den eerften melkweg de twede, en na den anderen, de derde opzoeken , de trouwanten ter onze venjgtingen op aarde gebruiken, verduisteringen voorzeggen en voor den nakomeling berekenen , de vaste fterren in velden afdeelen, en fterrenbeeiden te famen vatten. Geen fter, dunkt hem, is onbevolkt. Geen deel is hier nutteloos. Alles is in de keurigfie orde. 't Een is om het ander. Hij befchouwt geen de minde gaaping, 't Heelal fchijnt hem eene onafmeetbre keten, die alles van het ftofjen tot het verhevenfte fchepzel famenbindt. Sneller dan het licht doorreist mijn geest alle fcheppingen van God , vereenigt zich met wezens, voor welken ik nog geen naam- of afbeelding heb, en ftemt met allen die zijn, en waren en zijn zullen, in den lof van den grooten Vormer, ö Hoe groot moet hij zijn j wiens kfragt dit alles het aanzijn gaf! Geen redenloos dier denkt bij 't genot der f,nj7cn aan de almagte en algoede hand, uit welke werelden «ioeüfö, M 2 fie-  < 02 > gelijk druppels van eenen emmer vallen. Geen dier beftreeft zich om het Wezen aller Wezens, den cerften en in zich zelf onfterflijken, gelijk te worden, en in zijnen fchoot eeuwig gelukkig te zijn. Geen dier heeft van Gods nadere openbaring eenig denkbeeld , of hoort gewillig naar zijne wetten. Geen dier koestert, bemint, draagt, befchermt en voedt anderen roet de zoete gewaarwording van welwillenheid en veredelde deelnemende vreugd. Zijne liefde omtrend ouden en jongen is enkel natuurdrift, die flegts uit gewaarwordingen ontftaat en naar blind gevoel werkt. Hunne fchoone handelingen zijn nooit het werk van overleg en beproeving, nimmer de vrucht van innerlijke overtuiging en vermaak aan het geen waarlijk fchoon, edel en goed is. — Alleen de rechtfchapen mensch kan in Gods wereld Gods Stedehouder zijn. Tot hem fpreekt de natuur hooge wijsheid en zagte lieflijke aandoening. Voor hem is het rijk der waarheid, hem Haat de ingang in de wereld der geesten open.- Zijn hart is door zijnen hemelfchen Vader tot deugd gevormd. Zijn leven moest met de handelingen van God eenige gelijkheid hebben. Zijne kragten kennen geen grenzen en zijne begeerten zijn onverzadelijk. Voor hem is alles, wat in hemel en op aarde is, ftof en aanleiding tot meerder volkomenheden. De mensch volgt den blikzem na. Wanneer de aarde beeft, fpreekt hij van het nut dezer fchuddingen. Wanneer op den helderen dag het licht of de zonne verduisterd wordt, vieren de verftandigiten en geleerdften onder de menfehen een feest. Wanneer de Natuur de bergen in een eeuwig vuur ontfteekt en krampingen bekomt, die land en zee in angst jaagen, — klauteren fommigen tegen den mond des bekers op cn zien neder op den vuurhaard , die nooit koud wordt; wanneer de Jaemel in het noorden in vuurgloed ftaat, — juicht het verlichtte deel der menfehen over het heerlijk fchouwtooneel. —Zijn weetlust is als zijne eerzucht onverzadelijk. De gewaar?  < 93 > verwording der fchoonheid zoekt het oneindige. Het verhevene fpoort hem. aan enkel en alleen door het ondoorgrondelijke, dat daar aan vast is. Zijn wellust doet hem walgen, zodra hij de grenzen der verzadiging aanraakt; des viert hij zijne verbeeldingskragt den ruimen teugel, en plaatst de grenzen der ruimte in het oneindige. Deze eindelooze. pooging, die het doel hoe langs zoo verder uïtftrèkt, is gepast aan het. , wezen, aan de eigenfehappen en bedoelingen der geesten. De verwonderenswaardige werken van den Oneindigen vervatten ftof en voedzel genoeg , om deze pooging tot in eeuwigheid te onderhouden. Dus vindt de mensch voor zijnen geest altijd een onafzienlijk veld van befchouwing. Doch hoe meer hij de voorwerpen van nabij ziet, zoo veel kleiner hem zijne wetenichap wordt; en al leefde hij zo lang als de tijd, hij zou nog een onmondige Patriarch zijn, die vr.n het hot^en waarom zijne les nauwlijks ten halve geleerd hadt. — Wet welk eene verrukking roept hij dik werf uit : o ichat van wijsheid, in wiens diepte ik verzink! Och, dat ik arendsvleugelen had! ik zou dampkring, lucht en wolken klieven. IK zou langs die zwervende planeten drijven, derzelver mwooners, natuur , taal, en verrigtingen, en, wie weet welke diepe geheimen! ontdekken. Ik zoude Herren tellen — ifc zou den fchranderften Astronbmist, bij mijne wederkomst, zeggen hoe menigmaal hij dwaalde , en hoe weinig hij weet. Ik zou . . . maar ach! ik beef! — Mijn wensch is vermetel. Ik ben een midden-fchepzel, een worm op aarde. Hier moet ik mijnen Maaker verheerlijken. Kleine wereld! gij hebt ftot genoeg voor mijn beperkt verftand. Ik behoef tot de vernevelingen niet op te klimmen. Hier zal ik voordgaan , om de orootheid des Scheppers te leeren kennen. — Zo -redent hij, en, eer hij de kleuren en naamen der werken van het groot heelal kan opnoemen, fterft hij. Daar daar ligt eensklaps de grootheid van den mensch. Redenloos dier gij zijt veel gelukkiger dan ik! gij hebt geene voorM 3 ft£l-  < 94 > telling van den dood, en ik, ekis - moet met deze vreze door heel mijn leven worstelen. Hoe vrolijk huppelt het ferm, naar de plaats zijns doods, 't likt de hand nog van zijnen moorder, die onder het vriendelijk likken tocfloot en, met eenen fteek, zijn leven eindigt. De mensch integendeel kent den dood al lang, eer hij hem nadert; op 't minfte gevaar vermeerdert zijne vrees; en, al hadt hij alles, wat het oobekoort, waar blijft zijn vermaak, zijn wellust, zo dra men aankondigt: gij zult eerlang fterven! — Arme mensch' dan is uwe wijsheid u tot ellende, uwe grootheid is uwe kleinheid en gij zijt bedrieger van u-zelven. Is dan dit prachüg heelal met zo veel fchoonheid en luister voorzien en met die heerlijke lichten omringt, dat gij die wonderen zoud befchouwen en dan voor altijd verdwijnen? Is het, op dat gij door uwe vermogens , onder alle die wonderftukken , u zeiven. zoud ontdekken, als het wonder van ellende? Is het om voor u zeiven te ichrikken, en om uwe beftaanlijkheid weg te weencn tot het niet? — Ongefchikte wereld! groote vertoonmg zonder oogmerk. Ongelukkige Bewooner! matige vermogens tot een veragtelijk einde. Wonderfpreuk van u-zelven! _ Roemrijke Zangers! die, naar het voorbeeld der phgtminnende englenrei, op godlijke. toonen, Gods wijsheid m zijne werken hebt opgezongen, hoe ging mijn ziel met u te feest! hoe deedt elk toontjen mijn verrukking groeien < hoe gaf de verbeelding mij vlerken, wanneer gij het groote het wondere van den mensch verhoogdet! Ik, ik veragtelijk Niet, ik befchouwde in mij een gouden fchakel aan die eindeiooze keten — een ftraal der Godheid in het ftofl lk noemde u onfterflijke Zangers. Maar gij, gij hebt door uw toverzang, als de mensch, het pronkftuk der fchepping, tot Niet zal wederkeeren, u-zelven en mij bedrogen! En gij, ongelukkige Man! leer dwaasheid! wat voordeel hebt ge van alle uwe wetenfehappen, zo dit tegenwoordig leven niet in verband fiaat met het toekomend? Het gelukt u misfchien, om door uwe  < 95 > uwe kunde ten eereftand verheven te worden; doch die winst is nog altijd onzeker. Uwe bekwaamheid verwekt bij onedele zielen nijd, vervolging en daadelijke onderdrukking. De gunst deelt aan haare laaggezielde vleiers , hoe onbekwaam of onwaardig, kroonen uit, terwijl de rondaardige wijzen hunne dienaars moeten worden. — Dan , laat ik eens vastftellen: het gaat naar uwen wensch, gij verwerft, door uwe kennis t goedkeuring, eere, aanzien, grootheid; gij vaart voord in uw onderzoek van God en godlijke zaken; gij zijt verder voorfpoedig , ontvangt grooter toejuiching cn klimt op den hoogften trap van geluk. Maar uw winst is verlies, zo uw wetenfehap met dit leven eindigt. Door de fterke infpanningen van uwen geest verteeren uwe beste kragten. Diepdenkende arbeidzame zielen woonen zelden lang in fterke ïichaamen. Uw gezondheid neemt af met uw geluk. Welk een verlies! — Dit is het niet al. Hoe meer uwe ziel met edele wetenfehappen wordt vervuld, des te minder zult gij fmaak vinden in de gewoone vermaaken der zinnen. Eene fterflijke vreugd is veel te laag voor een' onfterflijken geest. De meeste tijdkortingen zijn u walgelijk, de zinlijke vermaaken verdrietig , en om die rede fpeent ge u al dagelijks meer van de wereld. Groot verlies, zo uwe ziel fterft! — In uwe tegenheden zijt ge gemoedigder dan anderen, wijl gij, na dit kort onrustbarend leven , een beter, een zaliger te gemoet ziet. Maar, zo uwe ziel als een nagtverfchijnzel zal verdwijnen? — Rampzalige mensch! ijdele verwachting! — Ja, wijze Man! ik herhaal het, leer dwaas worden en benijd de beesten voor altijd hun geluk. — Neen natuurgenoot! —■ Dit is verre van u! — Een wijze Maaker kan geen vergeeffche kragten aan onze natuur verfpild hebben. Overal is overeenfiemming en die zal 'er eeuwig blijven. Ons beftaan kan dus onmogelijk met den dood eindigen. • De Adelaar vliegt naar de zon, en wanneer hij de hoogte bereikt, die zijne kragten evenaart, daalt hij op aarde neder. Gij, gij wilt opklimmen ,  < 96 > men, maar zijt onvermogend. Uw geest, aan 't logge lichaam verbonden, kan, door deszelfs ftompe zintuigen, tot de inwendige verborgenheden der natuur niet doordringen, noch' opüijgen tot den throon der heerlijkheid van uwen Scheppen Een wijs goedertieren God heeft u deze bekwaamheden niet te vergeefsch gegeven. Komen alle Schepzelen tot hunne rijpheid, gij zult ook groeien tot de volmaaktheid. — Welk eene troostrijke bedenking op onze reis naar 't Vaderland ! De mensch, fchoon afgezonderd van den omgang met de levenden* cn beroofd van alles, wat het zoet der gezelligheid uitmaakt, imaakt in zijn eenzaam vertrek, bij de befchouwing van zijne eeuwige beftemming, zuiverder, levendiger en gevoeliger vermaaken , dan men immer, in het gewoel der wereld en in de prachtigfte vertooningen, genieten kan. De Vorst is bedelaar in vergelijking van den mensch. — En, daar de kennis en het verftand zo veel invloed op ons geluk hebben, wat zal het dan zijn? wanneer de ziel van de flavernij der zinnen ontheven , bij de bron zelve , de wellusten van kennis en wetenfehap met groote teugen zal indrinken; — wanneer God, voor zijne overdenkingen en onderzoek, zal openen den wijduitgeftrekten Oceaan van waarheid en kennis, die in hem gevonden wordt; — wanneer hij boven werelden zal zweeven, en zich met zekerheid kan oefenen, omtrend de natuur, volmaaktheden en oogmerken van 't volmaakte Wezen; 1 wanneer hij, met volleerde hemellingen , op oneindig hooger toonen, dan immer fterveling hier in Mefech heeft uitgegalmd, met aanbiddende verwondering, Gods wijsheidinzijne werken , bij citers, harpen en tienfnaarige injlrumenten, verheffen zal —- Wat zal het dan zijn? —• Wie — wie zal en kan het vermelden ? — wat de juichende ziel gevoelt, die haar verheft in het licht der eeuwigheid, haare natuurlijke lucht reeds inademt en al het aardfche onder de fterren agterlaat. — Godlijke gedagte! gij bevestigt mij tot welk eene j hoogte ik kan opklimmen! — Gevoelt hier, mijne Landgenooten! de waarde van den mensch ■— en zo gij die gevoelt — leeft en dankt en werkt als menfehen! Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS juniox. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen» ieder week, op Woensdag, voor dén ea een halven Stuiveï uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAlNAL. Den 31. Maart 1790. XHc , hospes, fpartde nos U hic vidïsfe jaccnles > Bm fanclis patrias legibus ob/equimur. «£> -14 *§» 4 *• HÜ <&• •¥ «ih 4» 4* 4* 4» *^ 4> 4 4> DE VADERLANDS - LIEFDE. Vaderland! — Dierbaar woord — fchoonfte benaaming van het heerlijkst fchepzel — van het hoogtVonzer blijdfehap! eerwaardig, vermogend toverwoord! — Brave Landgenooten! dit denkbeeld; dit gevoel verwekt in u dé klank van het woord Vaderland! — Over dezen grond wandelende, denken wij dikwerf: .,, Hier is,het land onzer! geboorte: hier aanfehouwden wij eerst het blijde levenslicht , — hier wierdt ons de klappende welkomkus op tedere! wangjens gedrukt door eene verrukte moeder; — hier wierden wij, onder haare angstvallige zorg, trouwhartig opgetogen; — hier groeiden wij groot, in het gezelfchap van vrolijke medgezellen; — hier vonden wij het ruim genot der levens benodigheden, der levens geneugten; — hier ftrengel-' den wij vaste banden van oprechte vriendfefup, van eerlijke huwlijks-liefde; — hier gaf het kuifehe bed ons een bemin* lijk kroost; hier is de plaats, waar het hemelligt der jjratar- H heid^  < 93 > ' heid zuiver flonkert, en de Opperweldoener van 't Heelal., naar zijn eigen voorfchrift, wordt gediend en gedankt; hier is het land, dat mijne voorouders heeft gekweekt, gevoed: het land, waar in hun koud gebeente veilig rust: het land, dat zij door hun gewapenden arm met ftroomen van hun edel heldenbloed uit de knellende kluisters van flavernij geko"t en vrij gemaakt hebben, ö Vaderland! indien wij u vergeten, zo vergete onze rechtehand zich zelve !" Van Her! gij zogenaamde wereldburgers, die alle teder gevoel van gcbooite, maagfchap efi vriendfchap hebt uitgefchud! uwe ijskoude ziel is onvatbaar voor de zagte beweging van het bloed en de tedere neiging van betrekiijke deugden en gezelligheden. Vermaakt u, zo gij voor eenig vermaak vatbaar zijt, in de woeste wildernisfen, met de u gelijke ongetemde gedrochten der natuur, en leert daarfchaamrood worden! De wijze Schepper heeft ons met een zagten band aan de plaats onzer geboorte , onzer kinderlijke opvoeding en vermaaken gebonden. Is het niet, als of ons de Natuur zelve daar door den eerften trek tot deugd, de dankbaarheid, wilde inboezemen! — Hoe kragteloos worden de banden der maatfchappij, als deze fterke fnoer wordt ontbonden? De Deugd verliest één haarer fterkfte prikkelen, wanneer de liefde tot het Vaderland, de trek tot bloedvrienden en maagfchap, de zucht naar voorouderlijke zeden worden verftompt en veracht. Deze neiging is ons natuurlijk! De verkleumde Yslander voelt, in den bevrozen boezem , een vuur van liefde gloeien voor zijn, onder eeuwige fneeuw begraven, Vaderland. De zwartgedroogde Neger zal nooit, dan met een vloed van traanen, denken om het gemis der brandende Zandwoestijnen, in het verfchroeide hart van Afrika, en zou men zulk een heilig vuur te vergeefsch gaan zoeken in de borst van een vrijgeboren Burger van Nederland? Sommigen leiden de liefde tot het Vaderland alleen of voornaam-  < 99 > raaamlijk uit de Eigen - liefde af; maar hoe fterk deze ook werken moge, en eene van de algemeenfte fpringveeren zij in de menschlijke bedrijven, nog grooter kragt heeft dikwerf de liefde voor het Vaderland in fommigen geoefend. En deze moet ook, zal zij edelmoedig, zal zij oprecht zijn, het algemeen belang boven alles {tellen, en alle infpraken der Eigenliefde , ja van alle andere driften kunnen verdooven. (*) Welke zucht is fterker, dan die van eene moeder voor het leven en het behoud van haar Kind*? en echter hoorde men moeders bij het affcheidnemen van haar eeniggeboorne wenfehen, dat zij overwinnen of derven mogten voor 't Vaderland: men vond haar befchaamd en bedroefd, wier Kinderen, door de viugt, het leven» uit een ongelukkigen {lag, geborgen had den; terwijl zij verblijd waren, wier Zoonen er het leven bij hadden ingefchoten: — men zag eene Moeder zelve fteeneh aanbrengen, om de uitgangen voor haaren ontaarden Zoon, die zijn Vaderland verraden hadt, en naar het altaar gevlugt was, te floppen, en hem van honger te doen nerven. Zcu ae Eigen-liefde alleen zulk eene edele vrucht kunnen voordbrengen % maar hoe ligt zal hij bewogen worden om zijn Vaderland te verruilen of te verkoopen, zodra hij elders beter kan te regt komen, die flegts uit eigenbelang werkt! De voorbeelden van een' Vaderland-lievenden Samojeed, een Iroquois of zo er Wilden zijn, die nog minder onderfcheid weten tusfehen het mijn en dijn, welken mij thands niet te binnen fchieten , zullen het tegendeel bewijzen. Schoon dan de verkleefdheid aan het land waar in wij woonen, de beenderen onzer voorouders, onze geboorte, onze opvoeding, en duizenderlei zegeningen die wij ontvingen, ons meer aan ons Vaderland dan aan eenig ander verbinden; maakt echter de veiligheid, het onderhoud, de befcherming, de wetten, de bc- (*) Zo fpreekt ook de groote r.ngelïïeiits. N %  fcewaar'mg van onze natuurlijke Vrijheid, ons Vaderland tot een Vaderland. — Dit begrepen onze Voorvaders de Batten , die wij , zo de verkleefdheid alleen de liefde tot het Vaderland uitmaakte, deze waare Vaderlands-liefde geheel zouden ontzeggen. ■ • De natuurlijke betrekkingen tot het Vaderland worden bijgevolg fterker en meerder, naar mate van de bezefTen die men heeft van zijne verpligting als burger, om deze voorrechten te helpen handhaaven, zij worden veredeld, naar mate van het deel dat onze natuurlijke Vrijheid heeft in de gefteldheid en beftuuring van het Land, dat ons gekweekt en gekoesterd heeft; van hier de verfterking of veizwakking van deze zucht cn pligt, bij Vrijen of Slaaven. — Van hier de grootere verpligting, die wij hebben tot liefde voor het Land onzer geboorte, onzer voorouderen. Vaderland. — Welk een vermogend woord zijt gij in dien opzigte voor menfehen — voor vrije Schepzels! .Uw klank wekte dien onverfaagden moed in de fiere harten der aloude Grieken ; uw invloed voerde hunne zwakke benden , door den digtgepakten drom van tal'ooze Barbaren, zegevierend henen. — Onder dat beroemde Volk fchiep Gij, en Gij alleen , een' c o d r u s ; vormde Gij een' p h o c i o n ; bragt Gij een' pericus te voorfchijn; leerde Gij een' miltiades, in de velden van Marathon , den fchrik van den Perziaanfchen naam vernielen, door den Leeuwenmoed van zijne Atheners. — In den doortogt van Thermopyle, ftreed Gij aan 't fpits dier dappere Spartanen, welke, door eenen leonidas gemoedigd-, begrepen, ,, dat het hun s, voegde, als het Hoofdvolk van Griekenland, ziehaaneenen }, zekeren dood te offeren, ètr daar door de gantfche magt van xerxe s te overtuigen , hoe veel het haar kosten zou, een »> vrij Volk tot flavernij te brengen." (*) — Gij hebt op het (*) Zie rob bertson, G'filiiidcnis van Oud Griekenland, 1. d,. ft *94»  ■»([ 101 > het heerlijk eere-teeken, voor hun geftigt, deze onuitwisbare woorden gegraveerd: Vreemdeling, zeg te Sparta, dat wij hier "te famen fneuvelden, om aan haare wetten te gehoorzamen: — dit gedenkftuk heeft de tijd vernield, maar niet het oogmerk van deszelfs iiigting. •t Was liefde voor Vaderland en Vrijheid, welke bij den hrijgshaftigen Romein, die Helden, die Heldendeugden teelde, welke hun de fchrik, de verwondering , de eerbied van 't Heelal, geduurende veele ecuwen deden zijn. —■ En wie verdient, onder Dezen , den eerften rang 1 Zijt Gij het, doorluchtê regulus! edele ellendeling! die het genot der Liefde van een dankbaar Vaderland , gewillig, blijmoedig derft, uit Liefde voor dat Vaderland', die u, uit de armen van eene beminnelijke Echtgenoote, in de klaauwen werpt der woede van Carthago, om de eer van Rome. — Zou men ooit uwen naam vergeten, onverzettelijke, beklagenswaardige cato! — neen! zijt, blijf in eeuwige zegening, Gij wilde de Vrijheid niet ovcrleeven , den dwingeland niet aanfehouwen. — Steeds word Gij met diep ontzag genoemd, Gij, die bij den zwaarften ramp, welke Rorne immer trof, en onder het oog van den zegevierenden hanmibal in grootheid aangroeit, gulhartige paulus! — Een pyrrhus biede U het vierde'deel van zijn bloeiend rijk, moedige eaericius! eer vergeet de Zon haar vastgeMden loop, dan Gij uwe trouw; uwe armoede vergroot uwen roem; — Zij was eenen cu riu s tot eer, die met Romeïitver over rijken wilde heerfchen, dan, tot haare fchande, in hunne fchatten deelen. — Hem geleek een c a m i l l u*. — En de glorie van marcel lus groeide gelijk een "boom, bij een onmerkbaar tijdsverloop," (*) onder zijne medeburgers aan, gevoed alleen door liefde voor dezelve; ($) „ Crefcit occulto velut arber aevo Fama Marcclli." N 3  *C 102 y- die Liefde bragt, tot fchrik der Tirannen, den eenen en anderen b k u t u s voord. En behoefde ooit, in brandende zucht voor 1 lieve Vader- fféjLN„EofE5^NOEi t£ WiJken aan den beroemften o"™ riRomcwn? — Neen! Wij hadden onze oranjes, brederodes, earnevel. de n , rui- ters, trompen; wat! wij hadden legers van rerhto-e aarde Burgers, edele Vaderlandss bemande!Vz^looS] die den roem van den bataaffchen naam , rondom de we eld- n2md;:rteordend ^ ^J^^SS heeft zo veel recht om zich op zijn Vaderland op zijne Voorzaten te beroemen, dan even Gij _ Gij K jan het edelst volk des aardbodems betwisten? APes wat gij bezit, wat u omringt, hebt gij minder der Natuur, dan u H " hand der Vo°rzienigheid te danken. Het zijn de vruchten onzer voorouderlijke trouw, moed & SKSfi*' S NederIandt°t een toneel va™l deren gefteld hebben. Natuur fchonk aan het zelve niets, dan een mocrasfigen grond, blootgefteld aan de woekerende Wen der bulderende Noorderzee; ontbloot van alle 1S- KmÏS °? ,w£ ke d£ iijke naranr de nabuu»se Londen zo mild vergast heeft. ~_ Was her weinig, dat onze Voorop deis onze Landftreeken, ontbloot waren van goudftroomertn,l5Paarknfcheïei,de livieren' edd gefteenten, rijkemt foK' eitSg7f£rsten' Senaat- en wijn-oogften,Jgeurige ipccenjtn , —- Zij moesten zich boven dien verzetten te-en de vernielende overftroomingen van Zeeën en Rivieren, om hun ^ed en leven te beveiligen. Zij moesten, wilden zij gerust en veilig woonen, zich eerst den grond woekeren van hunne naaste vi anden de baaren en ilroomen, dfc hm omringden; en welke tevens door hunne vlijt ten hoorn des overvloede voor Nederland wierden; die L de fljkg der Volken, dit Land de Markt der wereld deed worden -1 Onze roem, mijne Vaderlanders! verdooft dus allen roem der volken — t geen ons de Natuur weigerde, hebben wij der vlijt onzer Voorouderen te danken: hunne'moed bra°t de fchatten van vier werelddeelen hier te famen. 't Was°door hunne vlijt en flandvastigheid, dat het geurig morgenland zijn fchoot ontlasttte voor Neêrlands koopvorftin; dat het vorst! k Egypte, het trotfche Perzien, het prachtig China, het rijk van perUt ^ de J„dus en Gangus moesten zweeten om met hun goud en filver, elpenbeen, edelgefteenten en paer- len,  < ios > kn, zijden ftoffen, geurige balfemen enfpecérijen, uwe Markten te voorzien ; dat het kille Noorden zijne hemelfteigerende Bosfchen velde , zijne Mijnen opdelfde, dat de Weisfcl zijnen Graanoogst in uwe fchuuren ftortte , om met dezelve eene halve wereld te fpijzen. — , 't Was hunne vlijt, die dit moerasfig Land in een Tempé verkeerde! ■— die zelfs Natuur wist te verrasfen en te overwinnen —• die uwe hutten tot Paleizen optrok, met Italies marmer verfierde, en. aan uwen rijken disch het fap der geurige muscadellen van Seine, Rhijn en Moefel, in uwen beker doet tintelen. — Rijst niet uwe hoogagting, uwe liefde, mijne Vaderlanders! voor zulke Voorouders, voor dit uw Vaderland, het werkftuk hunner handen, bij deze kleine fchilderij 'l voelt gij niet een heiligen eerbied in u verwekt, dat gij den grond moogt betreden, die hunne asfche bewaart"? — Maar nog meer zal uwe dankbare gewaarwording ftijgen,, wanneer wij hunne fierdeugden verder ontkenen — wanneer wij hun de geesiel der dwingelanden het vertrouwen der Natiën zien. De edeldenkende Batavieren bezaten alle de hoedanigheden , die de waare volksdeugden uitmaaken. — Dezen waren de bolwerken, die hen beveiligden tegen alle overheerfching, dit waren de wapenen waar op de woede der tirannen afftuitte, Rome , de beheerfcheres aller volken, was hun bondgenoot. Geen wonder, men hadt hunne ftandvastigheid beproefd-, de oveimagt moest zwigten voor hunne dapperheid. Zij verkoozen den dood boven de flavernij: de Vrijheid was hun dier» barer. dan het leven. Nimmer ftond een volk zulk eene harde proef van Vrijheids-liefde door dan de Nederlanders, —» het herdenken daar van moet zelfs het hart van den ongevoeligften doen fidderen — dat nimmer eenig Nederlander de gedenkteekens daar van befchouwe, de toneelen daar van zie fchetzen , zonder de Vrijheid in zijn hart voor eeuwig hulde te zweeren! — Maar dat hij ook te gelijk, bij de befchouwing dier lotgevallen, tot een even gelijken moed, terbewaaring'en bevestiging der Vrijheid, worde opgeleid — dathem de herhaalde ondervinding kere waaken tegen alle inkruipingen en verwaarloozingen zijner duurgekogte rechten en voorreen-' ten, die Nederland zo menigmaalen op den rand van het verderf bragten! — Wie iiddert niet bij 't herdenken der noodeeuw van karei, en filippus, wier zwarte gedenkrol de Staatsgefchiedenisfen van Neêrland bezwalken, wier trots de Nederlandfche Vrijheid den volkomen ondergang hadt gezworen ! ... Dan uit dien zwarten nagt was het, dat Neêrlands Vrijheid op het luisterrijkst te vooifclujn trad. Hier door  < 104 > doot wierd op nieuw het merk der aloude Bataaffche dapperheid in den Nederlander kenbaar. De gantfche opgedonderde hel, de woede van een' Spaanfchen Dwingeland , een' fnooden granveue, een' ontmenschten aiva, een' helfchen Bloedraad waren niet in ftaat, om , door de gruwelijkfte wreedheden en fnoodfte listen, onze Voorouderen te doen afzien van hunne rechtvaardige zelfverdadiging, tot welke een meineedige f i l i p p u s de twede, hunne eertijds zogenaamde wettige Heer, hun —■ door het ontrukken hunner bezworen voorrechten, door zijne willekeurige onwettige bevelen, zonder agt te flaan op hunne billijke vertoogen, rembriftrantien en ootmoedige verzoeken, met de wapenen in de vuist genoodzaakt hadt. Zij weerftonden liever alle de ijslijkheden van een tachtigjaarigen oorlog , doormenut met alle de woede van hangen, branden, vrouwekragt, verbeurtverklaaring van goederen, om de minfte oorzaken en ijdelfte v-orwendfels; -— In welken de bloedhond aiva, met zijn' helfchen Raad, zich dorst beroemen, agttienduizend menfehen door beuls handen, geduurende zijn zesjaarig bewind , om het leven gebragt te hebben; — Zij weêrftonden liever alle deze wreedheden, dan dat zij zich lafhartig, door hst of geweld, het eens verfmaade juk weder op den vrijen hals zouden hebben laten leggen. Zo dat eindeli]k het dwingelandche Spanje, uitgeput en kragteloos, genoodzaakt wierd ons Vaderland voor een vrijen, Souverainen Staat te erkennen, op welken hij voordaan niets te vorderen hadt. Is het derhalven grootfpraak, te zeggen: dat geen volk zo veel recht heeft, om roem te dragen op het Land zijner geboorte, op doorluchte Voorvaders, als de Nederlanders? daar zij niet alleen het zelve door eigen vlijt tot een bewoonbaar Land hebben gemaakt; maar het een- en ander-maal uit de Whisters der flavernij hebben moeten redden en met hun moed en bloed tot een v r ij Land koopen. 'Het Vervolg in N°. 14.) Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRON GERS junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoop*.™, word' dit DlJadjen, ieütr week, op Woensdag, voor e'én en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, SV. u. {P'ervolg van N". 13O Den 7. April 1790. •Ccrr fur.1 parentes, cari Wjeri, propinquï, familiare'jjf fed ostnth omnium curitr.ïcs pairia una complex» est. CICERO. DE VADERLANDS - LIEFDÉ. G een rampen, geen gevaaren fijn immer vermogend de1 Vaderlands-liefde uit edele menfcben-harten uit te wisfchen, veeleer tal daar door die liefde ih huh des te fterkër ontgloeien , en hen aanzetten om alle wederwaardigheden kloekmoedig te trotfeeren. In tegendeel zien wij de Vaderlandsliefde door eenen aangroeienden voorfpoed, die weelde en verwijfdheid niet zich voert, al dikwils verminderen. Wij zouden dit door verfcheiden ftaaltjens van ónze Voorvaderen kunnen ftaaven. —■ Doch wij zullen ons thands op het eerfte ftuk, wijl ik het twede mijne Landgenooten niet behoeve te bevestigen, voornaamlijk bepaalen, en door een treffend voorbeeld van de Voorvaderen der Joden, in het helderst daglicht ftellen. O Die  < ro6 > Die in de gefchiedenisfen der Joden ervaaren is, zal zich dikwerf met verbaazing herinneren, hoe met hunne flaveinij, gelijk dit natuurlijk gaat, hun zedebederf dermaten aangroeide, dat zij eindelijk, onder de brutaale regeering van eenen kindfchen jojachim en fchandelijken zedekia, ten prooie wierden aan de Chaldccn, die, naar de wijze der oorlogen van die tijden, om het veroverd land des te beter te teugelen, de koenftcn en braafften uit de verwonnelingen naar Babcl voerden, en hen door de wijduitgebreide wingewesten van dat magtig rijk verfpreidden. Deze Braaven hebben hier hun Vaderland niet zo geheel vergeten, noch hunne vrije halzen zo gewillig onder het juk gebogen , dat ze nimmer naar het land hunner geboorte, naar hunne natuurlijke voorrechten reikhalsden. Hij, die zijne waarde als mensch gevoelt, blijft altoos groot en zal in de fnerpendfte onheilen zijne grootheid des te fferker doen fchitteren. Jerufalèm, de Hoofdflad van het heerlijkst gewest, vond in fchoonheid, welvaard, naar haare grootte, bij de oudheid weinig weerga; daar was de pragtige tempel van salomon, aan den waaren God ge.heiligd, daar de zetel van den Godsdienst, de fchool der Geleerdheid, de vergadering der hoogc Magten van een land dat,'wegens zijne vruchtbaarheid, volkrijkheid en wijze wetten, de verwondering zal blijven van alle tijden. ,— Dit Jerufalcm hadt thands al zijnen luister ten eenemaal verloren; 't was verwoest door Babels benden, een verblijf van 't fchuim des volks en wild gedierte des velds; Jerufalèm lag in asfche, haare pracht was vernield, je h o v a's tempel ontheiligd, beroofd en door het vuur in puin veranderd: — fchijnt er iet begeerlijks aan Palestina, 't was dit; dat de nam van hunne fchaamtelooze Vorsten, te gelijk met het, door hun, vertrapte Vaderland, ten gronde toe verdelgd was: 't Land was woest, maai- vrij van eigen cverheerfching. j\jaaï  < io7 > Naar dit verdelgde Jerufalèm, dit verwoeste Canaan , dat thands elk eer een fchrik moest zijn dan harten trekken, verlangden echter de Gevangenen in Babel weder te kceren, , , Zo gevoelden zij de tederftc betrekking — het bleef hun Vaderland. — Daar waren ze geboren, zorgvuldig opgevoed, daar ftrcngcldcn zij vaste banden van oprechte huwlijksliëfde; •— daar gaf het kuifche bed hun een beminlijk kroost; — daar wandelden zij over de graven hunner Vaderen, wier gebeente zij veilig zagen rusten, fomwijl ter zeiver fteê, waar hun bloed was gellort, voor de eer der Natie, de voorrechten des Volks, de vrijheden van Godsdienst; daar was de plaats, waar het hemelligt der waarheid zuiver flonkerde, en de Opperweldoener van 't Heelal, naar zijn eigen voorfchrift, wierdt gediend en gedankt; - daar aanfehouwden hunne oogen, met een groots'ch genoegen, de gedenkteekenen der doorluchtige daaden van roemruchtige Voorouderen; — daar wees de grijze Vader den aankomenden Jongeling de velden, waar Medina wierd geflagen, waar amalek moest vlugten, waar coiiATH°ter neder plofte; — daar wies de moed, de vreugd jn 't hart der fiere jeugd, zo vaak hun voet de heirbaan betrad, waar langs jehova zelf voor hunne benden henentoo-, om hun te doen, te leeren overwinnen; — de Jordaan naar zijne bronwel opgekrompen, 't ontmuurde Jericho , 't nabuurig Gibcün , het dal van Jjalon, en wat al niet'? was getuige van 's Hceren onderfchcide zorg voor hun en het gewenschte Land (*). Dit alles ontgloeide de liefde voor het Vaderland in de borst van een' bevoorrecht liurger van Palestina. Aan de rivieren van Babel zaten zij en weenden als zij gedachten aan Zion. Zij hongen hunne harpen aan de wilgen. Als die C') Wij gebruiken hier dz fchildering van een' voornaam" Redenaar. O 2,  '< io8 > die genen, cüe hun gevangen hielden, de wooiicn eenes lieds of eenige vreugd van hun begeerden , leggende : zingt ons een lied van de liederen Zions!" dan was hun andwoord: ,,neen! dierbaar Jerufalern! — neen! ik zal u nooit vergeten: geen heilig-Ziens-lied, door mij blijmoedig opgezongen, zal immer, in dit vreemde land, ten getuige ftrekken, dat ik omtrend u ooit onverfchiliig was." De Vorsten van Babel bezigden veele ftaatkundige ftreeken, om het hart dezes gevangen volks van het Vaderland los te trekken, en aan zich te verbinden; zij wisten, wat de eerzucht vermogt en verhieven daarom vcelen tot de aanzienlij kfte ambten, aan het Hof en in het Rijk; getuige zij een daniel, nehemia en anderen; zij lieten hen, zo ver mogelijk, naar de wijze der Vaderen , in het burgerlijke en gadsdienftige leven, en zochten hen te paaien met de fchaduwe van vrijheid, die vaak bij veelen meer vermag dan het waare Wezen. Hoe ftaatkundig deze trek ook zijn mogte, was zij niet vermogend een Burger van Palestina te ontaarden. Laage Ekenbaatzockers zouden bloozen over zulke edclaavdigen, indien ze van waare grootheid nog eenig gevoel hadden. Zulke haatelijke en veragtenswaardige booswichten wierden onder der.e gevangenen niet gevonden, elk was groot! — elk ccn Patriot! — zo waren uwe Voorvaders — Joden! Er was hun niets zo dierbaar, dat zij niet gaarn aan hun Vaderland zouden opofferen. De rechtehand te misfen is, bij ver de meesten, het middel van beftaan en onderhoud te misfen, 't is de weg naar ellende en armoede, en evenwel zij, zij willen dezelve voor het heil van hun Vaderland gaarn verpanden. — Dit was de eenpaarige betuiging van deze Patriotten. (*) ,, Indien ik eenigerwijze vergete, indien jjik toone te vergeten, dat Canaan mijn Vaderland is, „ dan 0} Zo Iczw wij Pfuha 137: 5, 6.  < 109 > ,,dan wensch ik, dan verdien ik, dat ik nimmer eenig ge,,bruik hebbe van mijne rechtehand; zij zij mij een nut,,loos lid, en mijn deel alle de gevolgen van dit ver'.ies, ,,de uiterfte ellende! dat dan alle rampen mij treffen! — ,, alles, wat op deze wereld, heerlijk en vreugderijk is, wil ,,ik gewillig geven voor het Vaderland, goed en bloed, en ,, alles wat wenfchelijk genaamd mag worden! Mijn tonge ,,kleve aan mijn gehemelte, zo ik Jerufalem niet ver- ,, heffe boven het huogfte mijner blijdfehap, zo ik ,, mijn Vaderland niet belangeloos hoogfehatte boven alles, ,,wat mij, met mogelijkheid, dierbaar zijn kan, zo ver„ ftommc mij fchrik en fchaamte; de wanhoop, de wroe,,ging zij mijn deel, mijn eenigfte hoop de wreedlle dood!" Op zulk eene wijze denkt een eerlijk man aan zijn Vaderland, —■ Deszelfs onfpoed befchouwt hij met de tederfte deelneming; elke flag, die het treft, is een moordflag op zijn hart; iedere tijding van eenig nadeel voor het Vaderland , is hem eene doodfteek — alle inwendige verdeeldheden brengen een kille ijzing in zijne ontftelde ziel — alle wandaaden verfoeit hij ten fterkften — alle oproer en muiterij bcfibouwt hij als pesten voor zijn Vaderland — Allen, die niet medewerken , om het zelve te doen bloeien, zijn nog zijne vrienden , nog betrachters van hunnen pligt. Ja ieder ramp van zijn Vaderland is zijn ramp, hij deelt fteeds in het algemccB€ en dat doet hem dikwerf zuchten en roepen tol' zijnen GocL— Getroffen om het leed van zijn land, is hij het ook door deszelfs heil: — Dit verneemt hij met een rein genoegen, dit wenscht hij met het oprechtfte hart, — toenemende welvaard; aangroeiende vrijheid, de dochter en moeder der deugd; beftendige rust van binnen en buiten: pf, de ondergang van inwendige twist, de zege van onvetO 3 faag-  < 110 > faagdc heiren in uitheemfche krijgen; de manhaftigheid der oorlogslieden, in het bewaaren en vermeerderen van den roem, de glorie der natie; zie daar, zulke en dergelijke zijn de voorwerpen der wehneenende wenfehen van den eerlijken Vaderlander —- die in een vreemd gewest, hoe ver ook onder een vreemden Hemel gelegen, ooit zo gelukkig leven kan, dat hij niet, gcduurig, het oog zou wenden, met liet heilwenfchend hart, naar die ftcê, waar hij het eerste daglicht zag, en vuurig verlangen om derzelver groei en bloei te zien, te genieten, en dat blij genot met menig gelukkig medeburger te deelen: het hoofd hangt hem fteeds daar henen, en geene bekooringen zijn fchoon genoeg, om hem te beletten, dat hij, met de buiten Canaan zwervende Joden, zijn Vaderland, uit een ongeveinsd gemoed, niet hartelijk zou toeroepen; mijne tóag'e kteve aan mijn gehemelte, zo ik u niet gedépte/ Wanfchcplëls waren cr fteeds op de wereld , er zijn ook zulke ontaarden, die de borsten, welke hun hebben gezoogd , ten gevalle van vreemde bekoorlijkheden veragtcn; zij zijn er, maar, God dank! ook tevens het voorwerp van eïks veragting: aan hun zijn zij in waarde regt gelijk, die uitheemfche lucht voortrekken aan den grond van hunne geboorte ; iets, dat zoo duidelijk een wezenlijk gebrek te kennen geeft aan de eerfte deugd van elk rechtfehapen burger: 't welk men vooral ontdekt, wanneer hunne voorkeur valt op de losbandigfte volken, de minst Godsdienfiige natiën, cn die voordbrengzels hunner gewaand befchaafde handen en vernuften, welke, meer dan de eenvouvvige inlandfche, tot voedzel van zedebederf en weelde, tot vertooning van ijdele, grootheid dienen kunnen: — men verliest zijn geduld, wanneer men iet ziet veragten, juist om dat het inlandsch is. 'Spiegelt u aan deze groote Zielen, en bedekt de lelijke trek-  < in > trekken van uw afzigtelijk ..aangezigt, gij, gedrogten! dis met eene Satans vreugd en Helsch genoegen de tijding hoort van eiken ramp, die 't Land van uw geboorte treft, en gaarne, met heiligfchennende handen , de grondflagen zoudt willen losrukken, waar op het gebouw van deszelfs wclvaard rust, gij zijt bij ons een vloek, gij zoudt het geweest zijn bij deze braave Joden, zo wel als zij, (zo er, met mogelijkheid, zulke .ontaarden wezen konden) die de zodanige nog, deswegens, met gunsten overladeden, daar zij me.t aller billijken haat zijn beladen. Hunne lief¬ de voor het Vaderland was volftrckt belangeloos, daar zij het beminden om deszelfs wil, en niet om bijzondere eigen inzigten. Vadeilarusliefde is' eene hemeldeugd: zij is zo ongemeen teder van aard, dat ze geen de minde fmet, wat! geen fchijn van fmet kan veelen; en die fchoone deugd is bevlekt, zo dra er zich het geringde vuig belang bij voegt; dan is zij eene blinkende zonde. En wanneer een geest van 'gemelijkheid en misnoegdheid, een geest van nieuwigheid en oproer zich in haare uitoefeningen doet zien; dan wordt zij véragtelijk in 't oog van elk weldenkend mensch, en de voorzigtige befchouwt ze als allergevaarlijkst; zulk een, die nu en dan doet blijken, dat hij het algemeene welzijn behartigt om zich zelfs wil, wat verdienden hij anders ook bii de- goede zaak moge hebben, ligt bij den wijzen onder billijke verdenking , en wordt, bij het aangroeien van zijne agting onder het volk , nooit zonder fchroom befchouwd. % Mijne Landgenooten! dat onze Vaderlands-liefde dan zo rein zij als het reinde glas, zuiver voor het algemeene welzijn , zonder eenige inmenging van eigenbelang. Zou, mijne eerlijke Medeburgers! onzen boezem niet blaa- ken van eene zuivere liefde voor een Vaderland als Nederland! ■ Hier wierden wij vrij geboren, gevoed .... al-  < 112 > alles., wit hier heerlijk is, en finds eeuwen de verwondering was van het verbaasd heelal, alles is ons werk, ons eigen werk, . . wij zijn het, die hier de natuurlijkej wij, die hier de zedelijke orde hebben geichapen: (*) voor onze oogen zien wij de gedenkteekenen van de poogingen onzer Vaderen, om dit Land dien groei, die grootheid te bezorgen, die het lange hand aan hand deed gaan met de vermogendfte Koningrijken. (Het Vervolg in N". 15.) (*) Dit fchoone denkbeeld is van den Abt raynal. Te AMSTELDA M, hij W. WYNANDS en H. BRONGERS junioju En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor één en een halyen Stuive* uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV°. 35. {Vervolg van N'. 14.) Den 14. April 1790. Sr.tus patriae Juprema le.vt CICERO* % DE VADERLANDS-LIEFDE. 13i; ome Böntonisten , die hun winderige warm gaarn voor gezond verftand zouden doen fchitteren , is het eene mode geworden, op de gebreklijkheid der christelijke zedeker aan te dringen , en der wereld te willen diets maaken, dat dezelve onverfchillige burgers en flauwhartige foldaten zoude maaken. — Twee uitmuntende vernuften dezer eeuw hebben deze fteiling op eenen beflisfenden toon beweerd en ook hier in, gelijk in alk hunne voorftellen, onze zogenaamde esprits f'orts tot blinde navolgers, maar zwakke verdadigers, verkregen. Nergens wordt in de Heilige Schriften of de liefde voor het Vaderland aangedrongen , zie daar het zwaard waar mede zij den uitmuntendtkn Godsdienst beft;ijden. Vooraf moet ik mijne Vaderland- en Godsdienst-lievende Landgenoten iet zeggen van het diep ftilzwijgen dezer edela en veelvermogende deugd der heilige Sehrijveren. Zij hadden  < 1*4 > hier voor gewigtige redenen. — Gij weet, hoe, bijna van 's werelds begin af, elk volk zich, om (Irijd, als het oudfte, voortreflijkile — onafhangelijk van eenig ander volk, wilde aangemerkt hebben. — Waarom zij zich zeiven naderhand Indigetes, Autochtoncs of Aborigines noemden, die uit eene of andere Godheid, of uit den grond, dien zij beiloegen , onmiddelijk waren voordgekomen. De nationaals hoogmoed werdt daar door niet alleen aangekweekt, maar tevens de verwijdering onder de volken veroorzaakt. . . Dit ftreedt tegen het godlijk plan met het menfchelijk geflagt. Dit hadt hij uit één Vader en Moeder voordgebragt, op dat zij als elkanders natuurgenooten, die één-.n God toebehooren, in ééne algemeene maatfchappij zouden verbonden zijn. Wel is waar — God heeft al vroeg de Nakomelingen van abraham, van de Herderen, die hem verfmaad hadden, afgezonderd, en door godsdienflige en burgerlijke wetten dermaten bepaald , dat zij weinig gemeenfehap konden hebben met hunne onbefneden nabuuren, ten einde de kennis en dienst van Hem, waar aan het menschdom zo veel gelegen was, des te zuiverer zoude bewaard blijven. — Stelt u dit volk, zo zigtbaar boven anderen door God zelf begnnfligd en bevoorrechr, eenige oogenblikken voor — raadpleegt met uw eigen hart — en ik ben verzekerd, gij zult mij toeftemmen , dat het noch nodig, noch raadzaam ware, dit volk, zo lang zij hunne voorrechten waardeerden, opzettelijk tot eene liefde voor het Vaderland aan te fpooren. — De gedachte alleen, ik ben een lieveling, een beweldaadigde der Godheid! was, zo ze de waarde van de menschheid uit 't oog verloren, genoeg , om hunne natuurgenooten te veifmaaden en alleszins gering te achten. — En juist in dat uiterst zijn de Joden vervallen— alle andere menfehen, buiten hunne maatfchappij, noemden zij honden; waarom zij ook na de bardjle tuchtingen, als een blijk van het godlijk ongenoegen ■, on-  < H5 > ondervonden te hebben , eindelijk , om hunne verharding , over den geheelen aardbodem vcrflrooid zijn, welke ftrafTe hen tot heden van dezen nationaalen hoogmoed niet heeft kunnen genezen. Hier uit zien we, hoe de liefde voor het Vaderland, hoe gewettigd en heilzaam op zich zelve, ontaard , wanneer ze van andere deugden niet verzeld ga en door de verlichte reden niet beftuurd wordt. God wil, dat we ten allen tijde zullen in 't oog houden, dat hij Schepper en Onderhouder is van alle menfehen, dat we elkanderen, als natuurgenooten en kinders van éénen Vader, aanmerken, liefhebben — en als medeburgers en onderdaanen van éénen Koning befchouwen zullen. Maar deze godlijke oogmerken verzwakten de Israëliërs. Hunne Openbaring, die met de Schepping begon, drukte dezelve hun geduurig op het harte , des hadden ze daar door hunne betrekking tot andere menfchea des te flerker moeten gevoelen, en des te meer aangemoedigd worden, tot nederige dankzegging aan dat Opperwezen , waar door zij zo uitnemend boven andere volken beweldaadigd waren. — Gij gevoelt hier, mijne kundige Landgenooten ! waarom dit volk niet bijzonder tot eene liefde voor het Vaderland behoefde aangevuurd te worden. Onze zogenaamde fterke Geesten zullen deze redening eene uitvlugt noemen, en daarom zal ik verder gaan, en aantoonen, dat de Vaderlands liefde altoos door de H. Schrijvers onder ,het oog is gehouden. — Indien men mij te binnen brengt de aangenaamheden &n voorrechten, die ik boven veele andere kinderen in mijns Ouders huis genoten hebbe, dan is het niet noodig mij mijne verkleefdheid aan het zelve te herinneren, om mij tot liefde en dankbaarheid aan te fpooren. ■— Maar de H. Schrijvers verheffen geduurig voor de Joden , de uitnemende vruchtbaarheid van hun land, hunne geruste inwooning in het zelve, de voortreffelijkheid hunner wetten, zo in 't burgerlijke als godsdienftige, en alle de uitT 2 ge-  < ll6 > gelczenfte voorrechten boven andere volken; — waren dit niet de waare gronden, waarop de Vaderlands-liefde moest wasfen in aller harten? Moesten hun die niet herinneren die duure verpligting aan den weldaadigen Schepper en hunne betrekking tot zijne fchepzelen , en de gehoorzaamheid aan die wet, welker bezitting de voomaamfte van hunne nutiöftaale voorrechten uitmaakte. Wij lieten u, in het voorgaand Kommer, de Joden in de Babijlonifche gevangenis befchouwen, als waare beminnaars van hun Vaderland , hebbende noch lust noch leven, voor zij uit de alleraangenaamfte landftreek naar de puinboopen van hunne rieden en woeste landerijen moaten wederkeeren. En juist hier uit blijkt ten düdelijköe, hoe de gronden, door de H. Schrijvers gelegd, de beste waren, om de liefde voor het Vaderland te doen groeien, en de heerlijkfte vruchten te laten voordbrengen; Echter heeft zij de fchoonfte bij dit volk in de tijden der Maccabeeuwen opgeleverd; — hunne ftandvastigheid en koenheid voor Vaderland, Vrijheid en Godsdienst, kunnen niet zonder verbaazing in hunne Gefchiedenisfen gelezen worden. De aankleeving aan hunnen Godsdienst en vaderlijke gewoonten (volgends welken zij nog de Christenen niet als hunne naasten willen erkennen) en de verwachting van eenen messias, die hen verlosfen, en in hunne vootige vrijheden en bezittingen hetftellen zal, houden ondertusfchen de liefde voor het Faderfdhd, indien men 't zo noemen mag, federt meer dan zeventien eeuwen levendig. In hetEuangeliis, even als in dcSchriften des O. Verbonds, in het oog gehouden onze natuurlijke gelijkheid, zo onder elkander als in betrekking tot onzen Schepper. — Gelijk het Christendom (zegt zeer wel de Philofooph) niet voor eenig bijzonder volk, maar vooralle Natiën en tongen gefchikTwas, zo dringt het zelve fteeds op eene algemeene goedgunftigheid jegens het geheele menschdom aan, Alle meafchen, zijne vijan-  < i'7 > vijanden niet uitgezonderd, lief te hebben, en wél te doen, en het Opperwezen zelf in zijne beminlijkfte volmaaktheden na te volgen, zijn de verheven deugden, die een regtfchapen Christen Charailerifeeren. Als deze loffelijke gemoeds-gefteltenis nu eenmaal de overhand kreeg onder de belijders van het vriendelijk Eu'angeli, moest daar uit de liefde jegens hun Vaderland, jegens hunne broeders naar den vleefche, jegens die genen, daar zij de naaste betrekking toe hadden, en waar aan zij door de tederfte banden van opvoeding, belang, geloof enz. gehecht waren, als uit eene zuivere bron van zelve voordvloeien. Ondertusfchcn waren 'er bijzondere belet - oorzaken, om 'm de toenmaalige omftandighecien op de liefde des Vaderlands niet regtfireeks aan te dringen. Die zucht was in deze tijden de hoofdpligt, en zeer dikwils de eenige deugd, daar men van zelve genoeg toe geneigd was, daar men zelfs de pligtcn van Rechtvaerdigheid en Mcnfclien-üefde aan opofferde, en welke derhal ven , uit vrees van misbruik, niet moest aangeprezen worden. Dat vooral hier is aan te merken: deZaligmaakermoest zijnen Godsdienst allereerst aan een volk prediken, het welk alle volken uit hunne liefde, en ook van Gods gunst uitfloot, en zich zeiven als het eenige beminde volk niet alleen aanmerkte , maar nog boven dit, heethoofdig en onverfchrokken van aard zijnde, op dezen tijd eenen mf.ssias verwachtede, onder wiens zegevierende Banieren het de Romeinen met een gewisfe zege uit hun land verdrijven zoude, en dat het derhal ven den Heiland, zo dra hij met deze bijzondere pligten , van liefde tot het Vaderland en de Vrijheid voor den dag ware gekomen, zijns ondanks aan het hoofd eener oproerige menigte gefteld en in zijnen naam tot geweld en doodflag zoude uitgeborsten hebben. — In deze omftandigheid was het dus veel raadzamer op eene algemeene goedP 3 6™-  < T T 3 > gunfijgheid dan op eene bijzondere liefde voor de Natie aan te dringen. Voor het overige merken we aan. Men kan in de H. Schrift om wettige redenen, daar dezelve in zoo onderfcheiden tijden, door verichillende perfonen is gefchrevcn, geen geregelde orde, gelijk in onze famenftellen van Godsdienst en Zedenkunde verwachten. Het een wordt min duidelijk dan het andere voorgefteld. De tijden en gelegenheden komen hier vooral in aanmerking. Dus is het met de deugden, die of op haar zeken uitvoeriger ingefcherpt, of door voorbeelden en gelijkenisfen geleerd worden. — De Liefde voor het Vaderland ziet men door veifcheiden voorbeelden aangeprezen. . Ziet m o z e s, van den berg komende, uit misnoegdheid over het volk de (kenen wet-tafekn verbreken. — Maar hoort dien zelfden Man kort daar na door eene Vaderlandfche hefde zich zeiven voor het volk met die taal aanbieden: „ Nu dan, indien gij hunne zonden vergeven wi!t, doch zo niet, delg mij uit uw boek, het welk gij gefchreven hebt." Veel liever wilde hij lkrven, dan hun ondergang overkeven. — Om een vooibeeld van de dagen des N. Verbonds te nemen, wijzen wij u op paulus, den grooten Apostel der Heidenen, wkn de verfiopring van zijne broederen, die hem veele fmerten aandeden , cn van wien hij nog meer kwaad te wachten had zo zeer ter harten ging, dat hij wel wenfehen zou voor hun verbannen te worden ," cn zijn leven tot een zoenoffer te geven, om zijn Volk en Vaderland voor dreigende oordeekn, ware het mogelijk, te bevrijden. — En, om u no" een voorbeeld te noemen, dat mozes en paulus in alles zeer verre overtrof, zo fla uw oog op den grootften en besten der menfehen jesus Christus, wiens liefde, zelfs vooreen ondankbaar geboorteland, zo zuiver, zo treffende was: zouden wij, die er zo veel eer infkllen , naar den naam genoemd te worden van den gezalfden Sions Koning, zouden wij zijne voet-  < H9 > voetftappen niet drukken, waar hij ons den fchoonfïen trek vertoont van zijnen edelen inborst? Het Vaderland was hem veel waard! — Kort voor den wreedfkn dood, dien hij wist, dat hij, op aandrijven van zijne Landgenoten en als onder hunne handen zou ondergaan, en toen hij zich tot dien dood bereidde, toen hij met gedachten aan den zeiven geheel was ingenomen, komt hij over den Olijfberg, bij welks afgang men een ruim gezigt kreeg over de gantfche uitgebreidheid van Jerufalem ; eensklaps ziet Hij van daar die prachtige Hoofdftad, en op dat oogenblik vergeet hij als zich eigen zelfs; hij denkt niet meer om het leed, dat hem hier zo vaak was aangedaan en thands gebrouwen wierd; hij denkt niet om de woede, waar meê men hem hier naar 't kruis zou fleepen; neen! — zijne groote ziel wordt, door het vooruitzigt van Jerufalems naderenden ondergang, veel meer getroffen , dan door de gedachte van zijn eigen,,zo fnel aanfpoedend, bitter einde. Dit trof heta dermaten , dat hij bij eene plegtige intrede in Jerufalem, onder het blij gejuich der fcharen zich niet kon bedwingen. „ Als hij de Stad zag, weende hij oveï haar en zeide: ach! of gij ook in dezen uwen dag bekende, wat tot uwen vrede dienen kan, maar nu is het verborgen voor uwe oogen." Zo na lag hem het behoud van zijn Vaderland aan het hart, dat zijne getrouwheid hem den zwaarden marteldood op den bals laadde, en hij ftervende, echter niet kon nalaten voor zijne Landgenooten, tevens zijne beulen, te bidden: ,, Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" gelijk in allen gevalle, heeft Christus, hier in, de doorluchtigfte blijken van Menschlievend- he-ld -van liefde tot het Vaderland gegeven. — Dus hebben wij onzen Landgenooten getoond, dat in het Euangell de Vaderlandsch-liefde wordt gevonden en aangeprezen. Wij, die christenen heeten, moeten ook hier in zijne navolgers zijn. Die liefde, uit eerbied voor Hem geoefend, wordt cenö  < 120 > eene christelijke, eene geloofsdeugd. — In de uitoefening van dezelve moet de bedachtzaamheid der Heiligen ons beftuuren. Vriend en vijand, het waar belang van het algemeen en hetgeen dat dit niet is, de rechte middelen om dit te bewaaren en die welke hier toe niet gefchikt zijn, dienen wij te kennen en voorzigtig te onderfcheiden. Bij dit alles moetenwe eerlijk van harten zijn, en geen bedrog en vermomming ten raads- of leids-lieden verkiezen. — Dat er zich ook geen kwaad belang tusfchenmenge. Een eigenbatig mensch bemint zich zeiven en niet zijn Vaderland, als alleen om des Voordeels wille. Wij waarfchouwen u voor den zodanigen. ... Dat eene bedaarde koenheid onze Vaderlandsliefde insgelijks beftuure. —. Ongeftuimigheid late men voor het loshoofdig , ligtgeloovig en wuft graauw, dat voor of tegen is na dat de wind van zijne driften waait; ongeftuimigheid deed nooit en nergens goed, maar eeuwig nadeel; den woesten is altoos, den zagtganger nooit een voordeel af te kijken. Echter moeten wij de koenheid des harten in de fner- pendfte gevallen ten behoud van het Vaderland betoonen. Het ijzelijkfte moet ons niet vervaaren. — Dit Nederland is ons Vaderland — er is geen plaats in het zelve, waar niet het bloed onzer Vaderen geftroomd heeft — geftroomd voor ons — voor onze vrijheid voor onze voorrechten dat dan niemand ons Vaderland ons ontrukke — dat het ons Vaderland blijve — en dat onze laatfte naneeven nog op dezen grond mogen juichen: het is ons Vaderland! Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers, worde dit Blaadjeu ieder week, op Woensdag, voor één en een lialven Stuivef uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SW. 16. Den 21. April 1790. È)e (laat der natuur was de Gods' 'regiering. Eigenliefde en litfilè tot het Algemeen, finten een verbond, rads in den aanvang dér wereld, eu vereenigden alle fehepzelem popÊ. DE OORSPRONGLIJKE GELIJKHEID DER. MENSCHEN; ^Wij zijn alle natuurlijke kinderen van den eerften Vader'; en dus allen broeders en zusters — zie daar onze oorfprorigelijke gelijkheid. Uit hoofde van deze oorfpronglijke gelijkheid hebben wij allen dezelfde betrekking tot den Schepper en alle de fchepzélen, die hij op deze wereld, ten onzen dicnile, verordend heeft. Uit hoofde van deze onderlinge betrekking zijn wij elkander niet alleen broederlijke liefde, vriendfehap en gédienfdgheid verfchuldigd , maar tevens verpligt om zo wel het algemeene als bijzondere welzijn, met alle onze vermogens, te bevoorderen. Deze oorfpronglijke gelijkheid duit noch heerschzucht, noch eene willekeurige onaf hangelijke regeering van eenig mensch. Allen blijven wij menfehen en niemand vermag den band van dié Q maag-  < 122 > maagfchap verbreken, noch de waarde van den mensch onteeren. — De mensch, oorfpronglijk als Gods fchepzel befchouwd, heeft immers geen het minfte recht op den anderen, die even in dezelfde betrekking ftaat tot zijnen Maaker en tot alle overige fchepzelen. De uitdrukkelijke verklaring van God zeiven tot vader adam bevestigt deze gedachte: „ Ik geve ,,u (zeide hij) heerfchappij over de visfchcn der zee, over ,, het gevogelte des hemels, over het vee en over de geheele aarde, en over al het kruipende gedierte." Wordt hier aan Adam , fchoon Vader aller menfehen, eenige heerfchappij over zijne nakomelingen opgedragen? God heeft gewild, dat deze oorfpronglijke gelijkheid, als zijnde dc bron der edelfte pligten en beftendig genoegen, onder de menfehen zoude bewaard blijven. Daarom liet God de Israëliërs, toen deze, de onmiddelijke Gods-regeering moede, eenen Koning begeerden, door samuöl de gevolgen van deze hunne begeerte voorftellen. „Dit, zeide 55 hij, dit zal des Konings wijze zijn, die over u regeeren ,5 zal, hij zal uwe zoonen nemen, dat hij ze zich ftelle tot ,, zijnen wagen, en tot zi,ne ruiteren, dat zij voor zijnen wa- gen henen lopen. En dat hij ze zich ftelle tot Overften „ der duizenden, en tot Overften der vijftigen, en dat zij zij,, nen akker ploegen, en dat zij zijnen oogst oogften, en dat ,, ze zijne krijgswapenen maaken, midsgaders zijn wapentuig. ,5 En uwe dochteren zal hij nemen tot Apotekeresfen, en tot Keukenmaagden, en tot bakfters. En uwe akkers, en uwe 5, wijngaarden, en uwe olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen , en zal ze zijnen knegten geven. En uw zaad, „en uwe wijngaarden zal hij vertienen, en zal ze zijnen 55 hovelingen en zijnen knegten geven. Ln hij zal daar mede ,, zijn werk doen. Hij zal uwe kudde vertieren , en gij zult j,hem tot knegten zijn, Gij zult wel ten d'en dage roepen, ,, van wegen uwen Koning, dien gij u zult verkoren hebben: au maar  < 123 > „maar de Heere ral u ten dien dag: niet verhooren." Hoe 7,eer is naderhand deze aankondiging aan hun bewaarheid geworden ! — Onafhangelijke Alleenhcerfching is dus eene verdere afwijking, eene verbastering van den ftaat der natuurlijke vrijheid en gelijkheid der menfehen. 't Is des menfehen oorfpronglijke vrijiieid gefield en gewaagd in de hand van éénen. Zij, die langs de fchakels van den keten der wezens uit de diepte weten op te klimmen, tot het toppunt der verhevenheid, zullen den onderdaan, in den trap van opklimming of nederdaaling, moeten Hellen, tusfehen den vrijen burger en geboren flaaf. En, is het waar, dat ieder Wezen in zijnen natuurlijken kring even gelukkig leeft; dan, en niet eerder, is het voor een' vrijen RepubM.cain te begrijpen, hoe een onderdaan van een' Vorst even gelukkig leeft als hij : even als de verheven mensch kan gelooven, dat het paard, dat hij door den teugel onder zijn bedwang heeft, geen minder genoegen fchept dan zijn berijder. —- Een goed, een rechtvaardig Koning is misfchien onder de geluks-goederen te rekenen. Hoe veele achabs tegen eenen josias! Hoe veele neso's tegen eenen inus! — 't Zij nogthans verre van ons, flaande te houden: dat eene éénhoofdige regeering, door een verftandig en deugdzaam Vorst, volftrekt en altoos ftrijdig is, met het belang der menfehen, en dat geene onderdaanen van een alleengebiedend Vorst gelukkig kunnen zijn; echter is het toch even zeker, dat 'er, om mij zo uit te drukken, geene'Koningen geboren worden; dat de grootfte Koning, die ooit op den aardbodem geweest is, of er immer zijn zal, even zo gebrekkig, onvolkomen en afhangelijk fchepzel is van den Koning der Koningen, als de geringfte fterveling, en dat hij in den dag der eeuwigheid, even zeer, en naar mate zijner hooge waardigheid, welke hij op aarde bekleedde, oneindig meer veiandwoording verfchuldigd is. Voor den Rechterftoel van God zal de arme üaaf even goed recht wedervaren, als de magtigfte Koning, Q 2 Een.  < 124 > Echter hoe zeker deze gelijkheid-ook zijp moge, werden er, zo dra 'er zich eenige huisgezinnen bij elkander voegden en een .volk uitmaakten,, wetten vereischt, zonder welke geene maatfchappij van menfehen in eene goede orde en in ftand kan blijven, hoe klein dezelve ook zijn moge. De handhaaving van deze wetten moest, zouden dezelve haar gezag behouden, althans aan eenige weinigen, of aan één die in wijsheid en vermogen uitmuntc, worden opgedragen. En zo is het bij onderfcheiden volken, die zich tot een' ftaat gevestigd hebben, ook begrepen; fommigen hebben eene repeering aangenomen, waar aan het gantfche lichaam deel had; eenige weinigen hebben bij verkiezing of bij verrasfing het gezag aan vermogenden onder hun afgt (laan; maar de meesten , hoe ver dit ook van de oorfpronglijke gelijkheid cn vrijheid van den mensch fchijnt af te wijken , hebben zich onder eene éénhoofdige regeering begeven. — De heerschzucht heeft langs duizend listige wegen vrije volken onder het juk weten te brengen , en de oorfpronglijke gelijkheid geheel uit het oog verloren. — Men zou hier kunnen vragen — door welke " van de gemelde drie regeeringswijzen wordt deze natuurlijke gelijkheid het best -bewaard? — Daar elk ingenomen is met die regeering, die in zijn land plaats heeft, is hier over veel getwist en weinig beflist geworden. — Ondcrtusfchen curven wij deze de beste noemen, die met de waarde van den mensch, met den aard van volk en land meest overeenkome, cn ter bevoordeling van deszelfs waare geluk en grootheid ftrekke. —. Zulk eene regeering neemt de oorfpronglijke gelijkheid en vrijheid niet weg, maar bevestigt dezelve. En deze noemen we de beste — om dat zij het meest overeenkomt met het oogmerk van ons aanwezen — in de natuur der zake gegrond is — en het meest bevoorderlijk is tot het welzijn en het belang van ieder mensch. — Wij zijn op deze wereld geplaatst, om elkanders geluk op alle mogelijke wijze te volmaaken. Het edelst pand der vrijheid mag geen mensch  < 125 > "mensch ontroofd worden. Maar hoe kan hier aan beandwoordworden , indien een willekeurig gebiedend Oppervorst met het leven, met de perfonen, kinderen, bezittingen zijner onderdaanen handelt, naar zijnen tirannifchen, , bloedgierigen of roofzuchtigen zin? — Een wreedaardig Koning , gebelgd zonder of met rede op zijnen onderdaan , doemt hem ter dood, ter eeuwige gevangenis, neemt zijne vrouw uit zijne armen, maakt zijne kinders, zelfs bij de geboorte, tot lijfeigen flaven en knegten , — berooft hem van zijne goederen! Wie zal zijn befchermer zijn? — Hij hoopt op God—• ^ent is ellendig. — Niets fchiet 'er voor hem over dan de wrecde barmhartigheid van zijnen onderdrukker! • Hoe kan dit beandwoorden aan het oogmerk van een wijs en goedertieren Schepper? Daar, in tegendeel onze oorfpronglijke gelijkheid, onze gelijke betrekking, zo tot elkander als tot onzen Schepper, wordt in 't oog gehouden, daar zal de broederlijke liefde , vriendfehap en gedienlligheid de gemoederen op het nauwst vereenigen, daar zullen de regenten de algemeene en bijzondere belangen behartigen, en, zo veel zij vermogen, tegen alle rampen en onheilen behoeden, en even dit behoort de grond te zijn, cn is in de daad de grond van de beste regeeringsvorm. — Dan mijne Landgenooten! hoe hard is die gedachte : één of meer mijner medemenfehen, die oorfpronglijk niet meer waardigheid bezitten dan ik, zullen willekeurig over mij en de mijnen, over milliöenen menfehen heerfchen; mijn leven en mijne goederen aan hunne heerschzuchtige inzigten opofferen! voelt gij de hardheid hier niet van? — beweent en beklaagt dan met mij allen, die in flavernij zuchten! — dat ons Nederlanders dit rampzalig lot nimmer treffe ! — Daar we eikanderen als broeders, als leden van ééne maatfchappij aanmerken, hebben we insgelijks te llerker drijfveeren tot lofrijke poogingen; de weg tot het ■verkrijgen van vermogen, van aanzien, eer en achting bij onQ 3 zc  < 126 > 7e medemenfchen , wordt meer onmiddelijk voor ieder een opengezet, en elk is er volilrekt meester van zijn peifoon en bezittingen. Uit dit geredende blijkt ten duidelijkfle — hoe de regeering, die op het natuurrecht gegrond is, geenszins onze onderlinge gelijkheid als menfehen wegneme, maar ons in onze waarde, in onze hooge voorrechten, die wij boven de redenlooze fchepzelen hebben, bewaare, handhaave en bevestige. Deze onze redening is gegrond op het natuurrecht, overeenkornffig met het geen wij over dit onderwerp in de gewijde bladen aantreffen, en is dus zeer gefchikt, om den vrijgeest te ontwapenen, die deze overeenkomst gelochend en de heilige Schriften, ons door God ten rigtfnoer van onzen wandel zo liefderijk gegeven , al te balddaadig gelasterd heeft. — Wij twijfelen niet, of alle verftandige Regenten van ons Nederland zullen aan dit beredende hun zegel hechten — en hier door des te fterker overtuigd zijn, hoe nodig het zij — dat ook hunne kinderen in de gronden van het natuurrecht grondig worden onderwezen. '.— Wij zouden dit zelfs, indien wij er plaats toe hadden , uit de Schriften van den Hoogleeraar fes tel kunnen flaaven , doch wij achten dit te meer onnodig, alzo onze redenen genoegzaam en insgelijks bij onze Landgenooten der overweging waardig geacht worden. Zonder ons in te laten over het geheele volksplan, dat door de hooge Staaten thands in Vrankrijk gevormd is; moeten wij echter toeftemmen, dat het in veelen opzigte op het recht der menschheid en des burgers gegrond is. Wij vinden in hunne gefchriften, uit dien hoofde, thands fchoone Hukken —. die de waarde van den mensch en het recht van den burger meesterlijk vertoonen. — 't Zij nogtans verre van ons, dat we alles voor onze rekening ter verzadiging zouden willen nemen; daarom zullen we alleen dat geen,  < 127 > geen, dat den toets doorftaan en ter fiaavlng van ons gereden, dende verftrekken zal, uit zeker Schrijver hier bij voegen. — Dus wil hij dat de Vaders des Vaderlands tegen hunnen Koning zullen fpreken. „ Zegt hem , en herhaalt hem onophoudelijk, dat het de volken zijn, die de Koningen, en niet de Koningen die de volken gefchapen hebben ; dat de vleiers „de orde der zaken en begrippen hebben omgekeerd, wan„neer zij gezegd hebben: dat hij zijn recht van God hadt, „want het is de natuur, die haar recht van God heeft; en de Natiën hebben het hunne van de natuur, en de Konin», ^en, in de derde plaats, hebben het hunne alleen van de „ Natiën. Zegt hem, dat de eer en het leven der men- „fchen niet meer tot zijne caprices behooren, dan hunne „ gedachten en gevoelens, en dat, nadien de bijzondere eigen„ dommen der burgers heilig zijn , met betrekking tot de ge„ heele Natie, zij met veel meer rede zulks zijn moéten met „betrekking tot het fchepzel van deze Natie. — Zegt „hem, dat het voorledene geen wet maakt voor het toeko„ mende; dat het alleen de ervaring aan de hand geeft , wel„ke de zedekunde van den menschlijken geest verbetert, en „ zijne ftaatkunde volmaakt; dat in de eeuwige orde der zaken en in den loop der natuur, de masfa der maatfehappijen , „die kwalijk ingerigt en kwalijk famengefteld zijn, zich be, wegen om een regte lijn te vinden, dat de menfehen , he„den meer dan coit verlicht, fneller naar hunne beftemming „ftreeven; dat hunne beftemming is hun beftaan op het best „mogelijk te genieten; dat zij door natuur en reden gerechtigd zijn, om dit best te zoeken: dat de billijkheid hun „leert, dat zij dit nooit moeten zoeken ten koste van huns „gelijken , en dat, indien zij in hunne Spheer, welke die „dan ook wezen mag, .gelukkig willen zijn, alle wezens, „die met hun zich in deze Spheer bewegen, zulks insgelijks „ zijn, elk met betrekking tot zijn burgerlijken en politieken ftaat,  < 128 > ftaat, en naar evenredigheid van zijne natuurlijke en ze- delijke behoeften, en van zijne natuurlijke rechten. - „ Zegt hem , dat de natuurlijke rechten der menfehen dezelfde zijn voor allen; dat hunne'natuurlijke en zedelijke behoeften elkander evenaaren, dat alleen hun burgerlijke „en politieke toeftand het verfchil uitmaakt. Zet „ham, dat de ftaat van Monarch geen natuurlijke, maar „een burgerlijke ftaat is, dat is te zeggen, een gemaakte; „dat deze ftaat niet meer dan eene burgerlijke eerstheid^ „eene eerstheid Van overeenkomst geeft in eene Natie, ,,en nooit de algemeenheid noch het eigendom der rechten. „ van een ieder; dat deze eerstheid hem genoegens belooft, „indien hij er zich van weet te bedienen, zonder die van „anderen te flooren, en dat deze bijzondere genoegens zul„ len vermeerderen , naar mate hij zich zai houden binnen „de paaien, waar in de rede der dingen, en het natuurlijk ,, recht van alle de politieke magt de Souverainen bc- „perkt. Zegt hem, dat deze drie vereehigde zaken' „ingefloten, en wezenlijk het geluk van den mensch uit-' „maaken en in zich bevatten, in welken ftaat hij ook ge„boren of door de omftandigheden gebragt is. i. De ze„ kerheid , van te zullen kunnen voldoen aan de ftoflijke „behoeften van dit leven. 2. De zekerheid, van bemind „ en geliefd te wezen in zijn huisgezin. 3. De inwendige „overtuiging, van perfoonlijk de achting en eerbied der „menfehen verdiend te hebben; dat een Koning nooit ge„ brek heeft aan het noodzakelijk Hoffelijke, nadien hij al„ tijd overvloed heeft; dat de zorg van zijn geluk derhalven „ beftaat, in door zijn volk bemind te wezen, en zijne glo„rie, in geëerbiedigd te zijn van zijne n.ibuuren." Wij, mijne Landgenooten ! zijn alle natuurgenooten - menfehen — leden van ééne maatfchappij — allen aan elkander op het nauwfte verbonden -— en dus verpligt elkan- derens geluk op alle mogelijke wijze te bevoorderen. . Indien wij dit allen geloofden, gevoelden, erkenden zozouden de verdeeldheden in Nederland fpoedig een eindes nemen. Te AMSTELDAM, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. Mn stom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadiefij ieder week, op Woensdsa, voor één en eea hslven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. jt. Den :S. April 1790. Ik zie den roem na den dood aan als een middel, om ons nog VrleiU den na dm dood le veiwervem U. K l O P S ï 0 Ké HEI KERKHOF DER ÜEUGDZAMEK. "V cel heb ik gereisd, veel gezien en ook veel ondervonden; £)e fpreuk van salomon ijddlheid der ijdelheden, t is alles ijdclheid zag ik, in allerlei gevallen, perfonen en «oederen bevestigd. De nietigheid van het ondermaanfche was uit dien hoofde dikwetf het onderwerp van mijne overdenking --' Overal, waar ik aanlandde , bezocht ik de wodningen der dooderi beichouwde hunne rustplaatzen, de verftrooide beenderen — en liet foms een gevoelige traaft op hunne koude asch nedervallen. — In mijne reistocht kwam ik op een onbekend eiland, waar van ik mijne Landgenooten iet zal mededeelen. De inwooners waren befchèideri en vriendelijk, en vooral die genen, dien wij Regenten noemen. Deze waren dè Oudften, maar tevens'de deugdzaamften, eri wierden Vaders geheéten. - - Al wandelende kwam ik ih een fomber boschjeh van hooge ceders, waarin het pluirhgedlert een Verrükkêndeh R . wild-  < 13° > wildzang hooren liet. — Te midden van het zelve vond ik eene vlakte, die met eene fchutting omringd was, en boven wiens deur ftond het Kerkhof der deugdzamen. \\ klopte eenige reizen aan — en eindelijk wierdt mij de deur geopend. Een eerwaardig Man, met een fchoonen grijzer; kop Hond voor mij. Een'breede witte baard bewoog zich ftatig op zijne agtbare borst; een lang kleed dekte zijne leden , en al wat groot, braaf, deugdzaam, vriendelijk kan genoemd worden, zag men in het gelaad van dezen Grijsaard. Hij boog zich vriendelijk en vraagde naar mijne begeerte. — Ik gaf hem deze te kennen, en hij nodigde mij, om hem te volgen. —. Hij geleide mij naar zijne wooning, zijnde een klein kluisjen, op een verheven heuveltjen, van takken gevlochten, met groene zooden belegd, en rondom van flierboomen befchaduwd. Hier uit haalde hij een boek, en ging met mij naar de graven. — Zie hier onze redening. I k. Hier zijn niet veele zerken Vader? Grijsaard. — 't Is het Kerkhof der deugdzamen, mijn vriend — en dat getal is niet groot — als gij tachtig jaaren, als ik, moogt bereiken, zult gij daar van overtuigd zijn. Wij waren nu bij een zerk van wit marmer, daar op las ik: hier rust ede1hart, een vader des vaderiands. I k. Was die man een Vader des Vaderlands? Grijsaard. Ja vriend ! — hoor wat er van hem aangetekend Haat: Edel hart was ervaren in alle de wetten en voorrechten van land en volk — hij was door zijne deugd en godvrucht bij allen bemind, blonk uit in oprechtheid, ftandvastigheid en vroomheid, waarom hij met het seftejaar, door het volk tot vader verkoozen is. Hij heeft twintig jaaren dit ambt met den grootften lof bekleed — was zeer ijverig voor der burgeren voorrechten, emftig tegen derzelver belaa- gers,  gers, de waarde der menschheid en de voorrechten van een burger kennende, was hij nederig, befcheiden, vriendelijk. Hij noemde zich altijd hun medemensch, hun medeburger. Geen bits woord rolde van zijne lippen, geen laage fcheld- of vloek-woorden zijn immer van hem gehoord. — Hij was meester over zijne driften, en bewaarde fteeds de grootheid van zijn ambt, en de majefteit van zijne medeburgeren, dien hij vertoonde. Zeer was hij gezet op inboorlingen . dezen moesten alleen de ambten bekleeden, echter deed hij zijn best om ook de vreemdelingen te lokken, en hun de inwooning aangenaam en genoeglijk te maaken. — Hij ftierf in het tachtigfte jaar zijns levens, na dat hij 20 jaaren met lof het ambt van Vader bekleed hadde. Het volk heeft hem eene rustplaats op het Kerkhof der deugdzamen toegewezen den 2. Januarij MDCCL. Ik. Heeft hem het volk daar een rustplaats toegewezen'? — wat wil dat zeggen"? Grijsaard. Als er een burger, die geen Vader was, geftorven is, dan moet het Wijk, waar in hij woonde, getuigenis-afleggen , of die man zich door zijn geheel leven als een deugdzaam mensch gedragen heeft; indien men nu eenige proeven van oneerlijkheid of onkuischheid enz. van hem kan aanvoeren, dan komt hij op het groot Kerkhof der dooden, doch zo men niet als vroomheid en braafheid van hem weet, dan krijgt hij alhier zijne rustplaats. — Maar omtrend een dooden Vader komt het geheele volk in aanmerking. — Zo iemand der burgeren maar één onbetaamlijk gezegde, een onrechtvarrdigen trek, of eene merkelijke vlak van hem kan aantoonen, dan wordt bij op het groot Kerkhof 'der dooden' gebragt; dit niet gebeurende roept al het volk — dat Va- der op het Kerkhof der deugdzamen ruste dat men zijn lof vereeuwige ! — Hier op moet de oudfte Vader zijn loffchrift opmaaken, het zelve aan al het volk voorlezen — R 2 dat,  < > dat, daar in genoegen nemende — eerpaarig roept: dit getuigenis worde in het boek der deugdzamen vereeuwigd! •— Vervolgends, brengt men den geftorvenen plegtig naar deze rustplaats — alle burgers volgen weenende hunnen Vader —■ en, eer het lijk in den kelder wordt nedergelaten, geeft de Oudfte mij het getuigfchrift over met deze woorden: Gij Bewaar er der dooden ! zet dt( getuigenis in het boek der deugdzamen, en laat het aan allen, die den zerk van dezen Vader betreden, lezen, op dat zijne deugd bekend blijve door alle de eeuwen! Dan wordt het lijk nedergelaten.. — De fchaar vertrekt weenende — de overledene blijft in achting — en zijn zerk wordt nog lange jaaren na zijnen dood met manen bèfprbéid! Ik. Deze gewoonte is voortreflijk — dan kan hier niemand een graf koópén? ^ Grijsaard. Niet voor geld — maar alken voor verdienften. — Die hier rusten — zijn vroomen — braaven — mannen van waare grootheid. I k. Maakt men evenwel geen onderfcheid in rang — geboorte — aanzien? Grijsaard. Niets maakt hier onderfcheid dan de meer of mindere deugdzame daaden — hier rust de Bedelaar naast den Vader en allen worden zij met eenen witten marmeren zerk gedekt. Ik. Gelukkig regent — gelukkig burger — die hier mag rusten! Grijsaard. Gelukkig hij — die zo mag wandelen, als zij gewandeld hebben. — En die hier mogen fiapen, gelijk zij flapen, tot den dag van eene zalige opftanding! I k. Wie rust naast dezen Vader? Grijsaard. Dat is probus. Van hem ftaat dit aangetekend : p r o b u s was arm in goederen , rijk in deugden. Hij heeft zijne twaalf kinderen zelf onderwezen in alk edele deug-  < 133 > deugden —' badt driemaal daags met zijn huisgezin zijnen Cod werkte tot den laatften dag zijns levens getrouw om zijn brood — was niemand iet fchuldig — ftierf voorbeeldig — zegende zijne Egtgenoote en twaalf kinderen, en gaf daar op zijne ziel al zingende aan God weder. — Het Wijk heeft hem eene plaats toegewezen op het Kerkhof der deugdzamen, den 2. Februari] MUCCLX1I1. Ik. Men plaatst dus reeds die genen bij elkander, die God in den grooten dag bij elkander zal voegen. ür ij sa ar d. Op dit Kerkhof zullen niet dan vroomen opftaan, mijn vriend'. — men zal hier geen geween of gekerm hooren. — Hier zal één gezang opgeheven worden, ö Mogt ik er u ook zien mijn vriend'. Ik. Dit is niet waarfchijnlijk edle Grijsaard! — op deze plaatst is mijne beftemming niet — echter hoop ik u dan bij mijnen God te vinden. • G r u s a a r d. Goede jongeling! — ik heb tachtig jaaren geleefd — en veel gezien, veel geleden; maar in dit alles heb ik mijnen troost gevonden in her eeuwig woord van God — dat was in mijne jongelingsfchap mijn onderwijzer — in de mannelijke jaaren mijn Gids — en nu in mijne Grijsheid mijn trooster, — mijn leven — mijn Al. — Nu wandele ik dagelijks over deze zerken — alle deze dooden zijn mijne vrienden — ik heb hier het beste gezelfchap — ik zing dikwerf op hunne zerken. Ik diene mijnen Heer cretrouw — ik verbeide hem met lijdzaamheid — en als die komt en mij tot hem roept 6 jongeling! dan zal ik zingende tot hem treden. Kier liet hij een traan van vreugde in zijnen witten baard nedervallen — drukte mijne hand — en was enkel verrukking. ■ Ik. Waarlijk uwe verwachting zal niet ijdel zijn — deze dooden wachten u! • G r.ij s a a r r>. Zij zijn allen mijne Vrienden! R 3 Ik.  < '34 > Ik. Wie-zelf verdiend onfterflijk te zijn, kan geen koel vriend van eenen, die reeds onflerflijk is, wezen! G r ij s a a k d. Hier ziet ge de graven van kinderen. Ik. Moeten allen, die in hunne kindsheid fterven, hier rusten 1 Grijsaard. Wij denken, dat die allen hcmellingen zijn, en in de fchool van den grootften Kindervriend worden onderweien en volmaakt voor den kring hunner beftemming. Ik. Verhevene gedachte van Gods liefde ! Nu waren wij bijna weder aan de deur gekomen — toe» ik op een zerk las, hier slaapt een menschenvr un p. Ik vraagde , mijnen Grijsaard , wie is deze? Grijsaard. Van hem ftaat aangetekend: justus was een uitmuntend» in deugden. Hij won zijne vijanden door weldaadigheid, en befchaamde door daaden zijne ver,volgeren. — se'veküs heeft hem fel vervloekt, vervolgt en met fmaadheden overladen, cn hij heeft door deugd boven se vets. vs getriumfeert nu rust se véru s op het groot Kerkhof der dooden en justus op het Kerkhof der deugdzamen — zijn dood is van duiienden beweent, terwijl niemand over severus een traantjen geftort heeft. — Hem is door zijn Wijk eene plaats op het Kerkhof der deugdzamen toegewezen den i. Mai MDCCLXIII. I k. Mogren we zijne deugden navolgen! G r ij s a a r d. Houd zulke voorbeelden fteeds in het oog Jongeling! volg hunne voetftappen — de deugd,— de godvrucht maakt ons op aarde bcminlijk, doet ons over de felfte vervolgeren zegevieren, met roem ten grave daalen, en nog veele eeuwen met achting leeven bij onze nakomelingen. I k. Ik hoop uwe lesfen te gedenken — vaar wel braave Grijsaard!- — Wandelt tot uw ftervensuur zingend over deze graven — rust dan in vrede — ontwaak zingende — en vind mij dan in een beter Vaderland — daar we nimmer zullen fcheiden. G r ij s-  < 135 > Grijsaard. Vaar ook wel goede Jongeling! uwe da. gen zijn gelukkiger dan de mijne — maar uw ouderdom en uwe laatfte uuren zijn als de mijne geweest zijn en zijn zullen! Zie daar mijne ontmoeting op een onbekend eiland. — Dat dit verhaal ons ter leering ftrekke — waarde Landgenooten! — Dat wij ons zulke getuigenisfen ook door edele daaden mogten waardig maaken! Bovengemelde graffchriften zijn voortreffelijker dan die van rang, geboorte of aanzien. — Indien wij ons hier in dit leven door deugden veradelen, dan zullen wij groot blijven na onzen dood , en onze grafzerken zullen onze deugden de laatfte naneeven met lof vermelden. Indien wij in ons Vaderland zulk een Kerkhof der deugdzamen hadden, 't zou misfchien eene (fterke aanprikkelijk zijn, om der deugd, der braafheid hulde te doen. — lk heb al meer plannen opgegeven, die ter verbetering van zeden en bevoordering van deugd ftrekken konden. — Maar lk ben gewoon alle voorvallen en omftandigheden met een leergierig oog te befchouwen. — Zie hier dan een inval na deze ontmoeting. grijsaard op het kerkhof. Diepe mlte ! dorre boomen ! Schorre fchenkelS ! rammelhanden I Molmde ribben I herzenpannen ! Zwarte kaaken , gaaf van tanden! Holle hoofden, half met hairen! Bruine hoopjens, been en aarde ! Koude zerken 1 rotre planken! Houten paaien, klein van waarde! Wie moet hier niet trillen ijzen? Wie moet hier met God nitt twisten ? Wie kan hier met blijdfchap wandlen? Waar is uwe grootheid christen ?  < T36 > ïagie stem aan den grijsaard. Waarom waart ge , waarde Grijsaard I Waar de naarheid u doet ijzen ? Wandel vrolijk, lieve Giijsaardt Allen zulltn ze eens herrijzen. Schorre ichenkeis, magre beenen, Holle hoofden, dorre tandm, Zwarte kaaken, herfenpannen,' Molmde ribben, ramnulhanden , All* die beendren, all* d'e llofjens, Zullen éénmaal weêr hereeiien, Wi.êr herleeven door Gods Adem: £lk herkrijgt zijn vleesch en beenen, Dir is de akker, wddr de dooden Rijpen tot dien dag der dagen; Englen zullen ze allen maaien , Naar de groote ongst'chuur dragen. Kom hier dikwerf, waarde Grijsaardl 't Levenszaad kunt gij hier lezen; Hoor mij bij Jehova zweercn: Namaals zal 't geen tijd meer wezen 1 Te AMSTELDA Mt bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom, bij de voornaamfre Boekverkoop;», wordt dit Blaadjen, ieder week, op Woensdag, voor één en een hslvcn Stuiver uitgegeven,  D E LEERZAME PRAAT-AL Den f. Mai 1790. Difagere nives, rcrfeunt jam Gramina Camph, Aièuribusquc comac. — " h 0 r a t 1 u s; ' «H*& *# DE -L E N T Ei Y^elkofn, welkom bevallige Lente! in ons Nederlandse!* gewest! — mensch en beest en berg en dal alles roept rl het blijde welkom toe! ■— De gulle veldvreugd komt u al lachend tegehdahsfen, terwijl uw poezele hand den grond met blöemtjens llrooit. —■ De Wellust dartelt in 't ontluikend roozenl.nopjen. — Het zwellend botjen berst, en dé vruchtboom ziet heure bladen ontwikkelen. De blijde -vruchtbaarheid kweekt aan heuren vollen boezem den milden overvloed, die de pijnelijké zórg in mollig Lentëbloefem , al dartelende, wegdommelt. — De boomgaard fchijnt een krans vol geweeveit kleuren , en de beukenlaan biedt den wandelaar reeds jonge fchaduw. De zon doet lachjens door het wijkend lommer ftraalen , daar zij traanen van verbleekte wangen kuscht. — Het fladderend windjen wiegt de fmart in llaap , bekoelt en verfrischt de" ontloken Natuur. —. 'k Zie 't aaklig S rijk  < 138 > tijk des doods, den fombren Kerkhof groenen. — Hier, 6 Lente! wordt uw feest zelfs in het flapend ftof gevierd. — 't Is of hier het leven met den dood, daar 't jong gebloemt hem Hert, wil vereenen, om uwe fchoonheid te vermelden. — Elk madeliefjen , dat ik op gindfche heuveltjen zie bloeien, fchetst mij de onnozelheid van den lieveling, die daar rust. — Dien grond heeft mijne Vriendinne juiu met traanen befchreid — daar knielde zij mikkend neer, hier riep ze al hikkend uit: '„Mijn lieve wicht jen , hier — hier onder't hart gedragen, Met fmart gebaard! verrukt in dezen arm gekuscht; a» Mijn kind 'k zie, na een reeks van fchuldelooze dagen, Uw levenslicht gebluscht." „6 God'k zag op mijn Jchoot eèn ferafijntjen fpeelen, ,,'t Onnozel lachjen dwong me een dankbaar traant jen af; 'i,'k Zag mijnen boefemblij, met blanke handjens , ftreelen, „ Die wellust rust in 't graf! " 1,6 Dood.' toen uw geweld mijn zuigend wichtjen boeide, „Zag'tftervendoogjen uit,naar troost,aans moeders hart; ',, Daar nog mijn boefemmelkop 't fnikkendmondjen vloeide, „ Mijn God! ik Jterf door fmart ! " Het eenzaam torteltjen huwde dan zijn treurig kirren aan deze tedre boefemzugten. — Wees welkom lieve Lente! Gij — gij verlevendigt, gij verblijd de gantfche Natuur! Het nuttig vee groette u vol vrolijk, toen het eerst den muffen ftal ontweek, en dartelde in het piepend gras u het gul genoegen toe. — Het moedig paard, pas in de jonge weide gelaten, vliegt en briescht, en zwiert de fiere maan en ftaart, en Haat, al wentelend, de lucht  < 139 > lucht met fortfche pooten, of doet door trap op trap de aarde dreunen. De logge koei danst tot den kosfem door malfche klavers, de dartele fchaapen huppelen langs den heldren Aroom, waar in het vischjen fpartelt, en fcheeren de tedre fpruitjens van den grond, terwijl het blanke zuiglam om 't herkauwend geitjen fpringt op 't klavergroen. — ó Lente! gij wordt geliefd , geftreeld, door al wat adem heeft. •— Nu klinkt het morgenlied der blijde veldelingen. — Men zuivert het bloeiend groen van het hier onnuttig onkruid, en d a m e e t zingt tot vreugd van zijn bloozend elsjen. — De nijvre werkzaamheid , de fchaamle wooning verlaten hebbende, droogt weêr de traanen der eerlijke armoede af. — De Man treedt met zijn gereedfchap veldwaards, eenhupplend knaapjen volgt; — zijne Vrouw geeft het vleiend kind de borst, legt het op 't groen neder en beveelt het aan de trouw van ftamelendc zusjens. — De onnozele kinderlachjens verzoeten 't moeielijk werk , waar naar zij haar Egaê wijst, wijl een zacht koeltjen met 's Zuigelings lokken dartelt. — Hoe zweeven hier voor mijn' geest de fpeelende vermaaken! Die gulle vriendfchap , die mijne j u l i a mij boodt ; dat gezang , dat wij famen ophieven ter eere van den grooten Vormer, terwijl de lieve Nagtegaal met ons famenftemde, die verrukking , die englenwellust, dien ik toen fmaakte —• dat, dat alles herinnert — dat alles gevoelt mijn hart in deze fchitterende oogenblikken! — Ja, Lente! kweekfter van de reinfte zaligheden! 'k zie, hoe noeste vlijt op Bijënvlerkjens zweeft, de min door 't fchommelend loof zwiert, en zorg het vogelnestjen bouwt. — Het nijvre Bijtjen zweeft, al brommend, om mij heenen, ftrijkt op den jongen bloemkelk neder, en puurt daar uit den zuiveren honig. -— De trouwe Tortel maakt met zijn beminde Duif, al kirrende, zijn nest. — Elk vogeltjen haalt bouwftoffe aan. — Niets kan hun ijver ftooren. . 't Bekjen mengt kleevend lijm met mosch en ftrootjens Si cn  < Mo > en vlijdt en buigt dit wonderlijk aan één. De Nagtegaal zing; gebroken toonen, terwijl het wijfjen de bouwftof vergaden. — Zo dra de wooning gereed is, zal her diertjen een vedren kraambed uit het donzig borstjen fpreiden. Waar op ftraks het heesch gepiep der pluimelooze jongen de trouwfte tederheid zal afvergen. — Liefderijke Godheid! die duizend duizend werelden deed zijn en blijven, gij leert elk vogeltjen, hoe hij zijn nest moet bouwen ! Geen weerloos Moschjen is voor uw Alziend oog verborgen — uwe liefde bewaakt de jonge Raaven. — En zou ik, door leed gedrukt, uwe zorg voor mij niet looven ?... Ik — die voor de eeuwigheid ger vormd ben 'l 11c die al het dierenrijk in waardij oneindig te boven ftreeve?... Neen — ik zal niet weenen ! — U zal ik lofzingen — lofzingen met al het vogelenheir :—■ aan mijne groote beftemming zal ik trachten te beandwoorden, werken terwijl het dag is, en mij bereiden voor die eeuwige Lente -— waar in ik eeuwig, eeuwig mijnen Schepper zal lofzingen!... Maar welke gevederde Vreemdelingen zie ik weder in deze luchtgewesten! . . 6 Godlijke wijsheid en altooswerkende Voorzienigheid! u bewonder ik telkens bij de wederkomst van deze Vogelen. — Gij leerde hen bij de naderende koude heen en weder trekken naar zulke landen, daar zij voor derzelver geftrengheid niet te duchten noch gebrek aan voedzel hadden. Gij hebt hen eene onweêrftaanbare neiging tot zulk pene hachlijke onderneming gegeven. — Ja, Gij wijst hun den _weg naar afgelegen oorden, over ontzachlijke ruimten gelegen. — Gij ilaat hen op dien verren tocht gade, bewaart hen voor onheilen en brengt hen weder behouden in het Vaderland, wanneer hét zelve voor hun verblijf en onderhoud het gefchikst is. — Godvruchtige Oijevaar! — die, noch door wispeltuurigheid, noch door ondankbaarheid bezoeteld, tot uwe voorige verblijfplaatzen wederkeert, u zal  < 141 > ik ten Leeraar verkiezen — van u zal ik de tederheid en zorg voor mijn kroost leeren, van u — die uw leven in den nood gewillig voor hun opoffert. —• Als anderen u het verblijf boven hunne daken betwisten , zal ik een gefchikter plaats voor u bereiden, en u met blijdfchap op mijnen grond ontvangen, om mij daaglijks in het befchouwcn uwer bezigheden te vermaaken en te ftichten, wanneer gij uwe Jongen van onderhoud verzorgt; in nodige kundigheden oefent; en met hen ten laatftcn den weg naar hunne onbekende gewesten, in een gefchikte order, inflaat; of, door ouderdom verzwakt zijnde, door hunne erkennende voorzorg onderhouden, en op hunne dankbare fchoudcren naar uwe wintervetblijfplaatzen, op eene gemakkelijke wijze, overgevoerd wordt: zo zult ge mijne infchikkelijkheid dubbel vergelden , en mijne herbergzaamheid, buiten mijne fchade geoefend, met meerder voordeel beandwoorden, dan ik van veelen mijner medefchepzelen genieten kan. ■— En gij, bemiïilijke Tortelduif! verkies toch uwe gewoone plaats omtrend mijn landverblijf, en een mijner boomen tot het famenftellen van uw nest: ik zal u ongeftoord uwe jonge laten uitbroeden; indien wij ons al» leen vernoegen mogen in de blijken van uwe kuifche liefde en getrouwe aankleeving van uw Gaijken. Wij zullen uw voetfpoor volgen, en met u alle de tederheden daaglijks vernieuwen , geduurig vermeerderen , welke wij aan elkander verfchuldigd zijn. En hoe veelerlei fchepzels zie ik thands als op nieuw gefchapen ! Waar waart gij fnelvliegende Zwaluw , fchichtige "Vledermuis'] En gij heir van kruipende en vliegende Infeclen 'l — ö Godt hoe groot is uwe wijsheid — uwe liefde — uwe magt! ik aanbid uwe wonderen! 't Is alles Lente! — eene nieuwe wereld met nieuwe inwooners! — Hoe fchoon moet niet die eeuwige Lente zijn, die met den dag der Opftanding beginnen zal! —— S 3 Dan  < 142 > Dan «uilen onze lichaamen ontwaaken en uit hunne graflieden herrijzen. . Hoe klonken door 't Heelal verkeven zegezangen, Wanneer, in jozefs tuin, bewoond door d'englenftoet, Het leven, met den lach der jeugd, op roozenwangen, Eerst werdt in 't graf begroet. JV« tradt de Glorievorst op lieve Lentebloemen, Daart eeuwig juichen huwde aant fomber zwijgend graf; Ja, Lente! ja, gij moogt op't jeert des levens roemen ; 't Eischt ons een danklied af. Op gindfche vlakte zal ik haast onder de dooden rusten — mijn Echtgenoot zal aan mijne zijde flaapen, en mijne lieve Kinderen zullen in onzen fchoot en in onze armen fluimeren. ■— Ons ftof zal u — lieve Lente! bloemtjens vormen — en als de Lente der eeuwigheid verfchijnt — dan zullen wij in een eeuwig groen heerlijk gelaad uit de graven rijzen. — ö God! Ik zwijm van vreugd! wat heil — verwachting! blij verlchiet! . . . . Wij zijn deelgenooten der zaalge onfterflijkheid ! . . . . Zo dacht kosaiia, terwijl zij op een' lieven Lentedag, van een groen heuveltjen, de jonge Natuur befchouwde. —?- Tot dergelijke denkbeelden fpoor ik u aan, waarde Landgenooten! daar tegenwoordig de zegerijke Lente heerscht over alle heuvelen, in alle dalen, in alle lusthoven. Ontwaakt dan, gij Stedelingen! geniet de verkwikking van het heuchelijk Lentfaizoen, dat u naar Buiten lokt om er deel aan te hebben. Thands, in deze dagen , die aan het eerbaar vermaak zijn gewijd, thands moet een iegelijk, wiens hart vatbaar is voor verkwikkelijke aandoeningen, de ftads wooningen, indien het zijn werk niet hinderlijk is, verlaten, en het ftille vermaak der Natuur in de zuivere Buitenlucht opzoeken. Alles is in beweging van vergenoegen; alles nodigt de Stedelingen om deel te nemen aan die vreugde, welke de Lente rondsom de Buitenpaleizen en de hutten der Landlieden verfpreid. De heuvelen fteken hunne hoofden, met groene hransfen bekroond, om hoog, en verkondigen de Lente; de bladerrijke bosfehen lokken van alle kantenden verkondigen de Lente. Men hoort de lokking der gantfche Natuur, en het gevoelig gedeelte der Menfehen volgt haar. Men ziet airede den eenen vriend des Buitenlevens na den anderen de ftad  < 143 > fcad ontwijken , en zich naar zijn Buitenplaats of Lusthuis begeven. De huizen en ftraaten der ftad worden allengskens eenzamer. De openbare wandelplaatzen, alwaar de boomen met frisfche bladeren pronken, worden des morgens en des avonds bezocht, en verfchaffen den genen, die de bevalligfte maanden, uit hoofde van kostwinning of onvermogen, in de Stad moeten doorbrengen, een gede-lte van het vermaak des Voorjaars. Hier ziet men, onder de fchaduw der boomen , het ééne vrolijke gezelfchap na het andere voorbijgaan; ook bemerkt men , dat de vreugd over het vernieuwde jaargetijde ouden en jongen vereenigt, ieders hart bezielt en aanleiding geeft tot vergenoegde gefprekken. Daar ziet men een Dichter, met een (*) boek van horatius, van feith of eenig ander Dichter, in ftille overdenking op den halfgroenen heuvel zitten; en ginds ziet men de Lentejeugd, de fchoonen met haare Aanbidders , door gras en bloemtjens huppelen, haaren boezem met bedauwde bloemtjens verfieren, en de hernieuwde geftalte der Natuur bewonderen, terwijl ze haaren zagten invloed verrukkend gevoelen. Gevoelige Zielen! komt en geniet nu den geheelen wellust van 't verjongde faizoen! Drinkt met volle teugen het zoet vergenoegen, dat de Vader der Lente alom; voor u uitgiet. Laat ieder bloemtjen, ieder bladjen, ieder grasfpiertjen u de grootheid van den Schepper leeren. — Bewondert zijne magt, zijne goedheid, zijne liefde. Gaat geen Wormtjen onachtzaam voorbij — ieder diertjen ral u iet groots, iet wonderbaars, iet verrukkends verfchaffen. — Hoe meer gij hier uwen Schepper uit zijne werken leert kennen , des te meer zult ge uwe waarde gevoelen, des te verhevener zal hier uwe liefde , en des te luisterrijker hier namaals den kring uwer beftemming wezen. Laat de overvriendelijke Lente alle uwe zorgen wegftreelen. De vergenoeging, de blijdfchap is op het gelaad van het redenlooze vee te lezen, in alle hunne bewegingen te belpeuren; het rundvee vervult al kaauwende de lucht met een vrolijk geloei, terwijl het jong van groot en klein vee, op het groene veldtapijt, vrolijk huppelt, weeldig dartelt. — Laat ons dan met den abswouder Zanger juichen: Zo verdween rnet natte leden, 's Winters graauwe dwingkindij, Voor de groene monarcbij Der bebloemde lieflijkheden. 7.o genaakt de zomerbrand 't Vee en vischrijk Nederland. (*3 Scriptor urn chorus omnis amat Ntmus, it fugit uries. HORATIUS.  < 144 > De overvriendelïjke Lente, Weêr bezielt door 't Zonnevier, Mpufte'rt met haar' fchoonften zwiër. De edle bloeimaand, naar geweute Met de p/illte blaên bekranst, Pronkt en lonkt en lacht en danst. 't Westen waiït, met bolle vlaagen, Welig t' onswaart pas op pas. Spichtig riet en mollig gras Danken 't zoet des zach'e dagen Voor den groei, die 't hart bekoort, Daar men hem nu piepen hoort. Hangen worden paradijzen, En het versch ontloken kruid Waasfemt zulke geuren uit, Dat 'er dooden van ven-ijzen. De aarde toont in wijk bij wijk Schaduwen van 't Hemelrijk. 'k Zie het dartelende Arkandje Met zijn bruine heuvels hier, 't Beemdheil zaligt mensch en dier* Akker, weide, duin, bofebaadie, Zeêu , rivieren, grijsheid, jeugd: Alles zwijmt bijna van vreugd. Zie, hoe 't rond gaat met de jaaren. Daar de Snoek lest fchoot door 't nat 4 Graast nu 't levend botervat, Digt bij malfche zomeraeren , En, daar 't al in hemelwol Wegkromp , flaat de weelde vol. 't Veld vergeet zijn' mond te fluiten' En de fteên, met lust verlaón, Uijden, vaaren ru , en gaan Om een Meigezigt naar buiten. Daar verdwaajeri de rogen blij In Gods Eandfchapfch.lderij. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjej ieder week, ob Woensdag, voor één en een halven Stuive* uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 12. Mai 1790. Hier, van al 't Stads gewoel om [lagen,, t'erf,jt ik Veele zomerdagen En nsgtcn met hun fchemirlicht, Daar niets 't genoegen kan verjlooren ; Deze te"Zaamke:d hm mij bekooren, Naardien ze mij veihe 'gt en jlicht. C. e n u ij n. 4. ~> $ '4 & # 4* é14 4 *4» 4r. *§> & 3* Hl* IET UIT HET DAGBOEK VAN AURELIA, Betrekkelijk het Buitenleven. M ij k Heek! Ik ben thands met mijne lieve Ouders, reeds eenige dagen , op hun buitenverblyf, daar wij den zomer doorbrengen.-— Mijn aangenaamst tijdverdrijf is de leüure van goede boeken. Hier foc moet ik echter de uurtjens Iteelen, want niemand als ik, heeft in het gantfche gezin daar in zijn vermaak. — lk lees ook uwe weekbladen, en wijl ik hier in genoegen vindé, zal ik u een kort dagverhaaltjen, voor uw weekblad, mededeelen, misfchien firekt het ter leering van anderen. In verwagting van aan mijn verzoek te zullen voldoen, ben ik Mijn Heer! UEdJs. leergraage Lezeres T Dea  <' 145 > Den 4. April 1790. — Al vroeg zat ik in den Coupcl, verfcheiden werklieden zwierden, met bloemen verfierd, voorbij- — Eenigen waren reeds dronken, ibmmigen werden door hunne wijven geleid, die een ftraatdeuntjen lustig opzongen. Dezen heb. ik des avonds zien wederkeeren, al zwierende, zingende, vloekende en fcheldende. — NB. Zoo houden 'er duizenden het Paaschfeest. Tegens den avond reed ik met mijne Ouders in ftaatfie om den Heer W. . op zijn Buiten te verwelkomen. — Na een uurtjen bijna fpraakloos gezeten te hebben, verkoozen de Dames eene wandeling , de Heeren volgden. — De Heer W. toonde ons, hoe ver zijne meloenen, perfiken, druiven, enz. gevorderd waren. — De tuinman werdt vergood, maar niemand wilde iet admireren, want elk had op zijn Buiten broeikasten, dus was de Heer W. alleen met zijne druiven zo ver als de Heer B. .— andersfins behoefden ze hem niet toe te geven. — Vervolgends kwamen wij in een Engelsch Boschjen , dat eerst was aangelegd dit vondt men fraai , want het was engelsch, rondom het zelve ftonden eenige albaste beelden; geen Vaderlandfche, maar Romeinfche Keizers met eenige goden en godinnen. — Een geldersch Heer liep de paadjens onachtzaam door, en tradt foms het jong plantfoen, door zijne breede pasfen, erbarmelijk in den grond, — de Heer W. . . dit ziende, trad met hem in redening. W. Mijn Heer N. wat dunkt 11 van dit plantzoen? N. 't Is nog jong, mijn Heer, en het zullen nooitzwaare boomen worden. W. Wat dunkt u van den' aanleg ? N. Een Geldersman moet om dit poppewerk lachen. — Wij houden bij ons van de natuur,'waar in die ontbreekt, of het Engelsch of Fransch is, hebben wij geen behaagen. W. Gij ziet hier natuur — daar is boekweit, daar beuken, daar eiken. N.  *€ 147 > N. Ja 't is fraai bij elkander gevoegd, indien wij het in Gelderland op den zelfden akker zo door elkander wilden haspelen , de boer zou ons voor innocent verklaaren. W. Wij moeten hier zo in 't mediatuur de natuur nabootzen. N. Wij kunnen ons met dat mediatuur niet vergenoegen. Wij houden van groote allces, bosfehen, koornlanden, enz. Wij moeten in een laan vrij kunnen gaan — op den groenen grond na welgevallen kunnen nedervallen, en daar rusten onder de fchaduw van een eiken boom, die onze Overgrootvader geplant heeft. — In plaats van albaste beelden, ontmoeten wij in onze bosfehen de kinderen van ons of van den b:;cr, dat zijn onze albaste beelden, kortom, mijn Heer, het moet daar alles natuur zijn. W. Wij kunnen ons hier mede zeer wel vermaaken! (dat zeide Hij fcherp.) N. Als ik den geheelen winter meest in een benauwd Comptoirkamertjen zat te wurmen en nooit geen gelderfche bosfehen gezien had, dan zou ik hier in insgelijks groot vermaak vinden, maar een Geldersman kan in dat engelsch poppewerk- geen vermaak fcheppen. De Hollandfche Heeren fmaakten dit gefprek niet; zij glimlachten , fpraken van fchoone paarden, trotfeerden zo veel zij konden, om den Geldersman, die er niet eens naar luisterde, te overtreffen; verkoozen te kolven; de Dames vermaakten zich nog een weinig met de dronken voorbijgangers, en tegen zeven uuren vertrokken wij. Den 5. Jpril. Al vroeg las ik eenige Dichtftukjens van Mejuffrouw mokns — tegen acht uuren werd ik geroepen wij dejeuneerden Papa reed naar de Stad—ik moest bij Mama ftokftil blijven zitten — half drie komt Papa weder — nog twee rijtuigen — welkom — welkom ! • Er word gegeten op het defert begint het discours —■ T 2 het  < 148 > het verval van de negStie — de aWantien — de hevige oorlogen — de groote fchaden in de laaide jaaren geleden — de middelen van herftel —■■ de naare vooruitzigten — dit en duizend andere zaken worden in eenige oogenblikken beredend, gedecideerd en begoten. — Er was er één onder het gezelfchap, die den politicus wilde verbeelden, hij zweeg bijna op alles, zag bedaard als anderen lachten, gaf foms een kleine aanmerking — voor het avond was, bevond ik hem een verwaand zotjen te zijn. — Een engels Heer, die zich onder de gasten bevond, en wel naar een Geestelijken geleek, had met mij deze redening. E. Mejuffrouw, heb lk wel gehoord, is een liefhebfter van de poëzij? Ik. Ik lees gaarn' een dichtftukjen van fmaak. E. De Nederlandfche Dichters hebben geen fmaak! I k. Dus haare lezeresfen ook niet — 't is dus zoort bij zoort. E. Als ge pope verftond — dan zoud ge eerst gevoelen wat fmaak was. Ik. Daar voor zijn wij niet vatbaar, mijn Heer! dat is voor zulke verhevene en polite geesten, als mijn Heer vertoont. E. Gij doet mij te veel eer aan Mejuffrouw! I k. Die eer is te gering, om in mijn Heer gevoel te verwekken. Hebt gij ook van onze Nederlandfche Dichters iet gelezen? E. Nu en dan eenige regels — maar ik wierd er aanftor.ds walchelijk van? Ik. 't Zullen zeker van onze beste Dichters geweest zijn? E. Van de vermaardften , zeiden ze mij. Ik. Dus is het wel te begrijpen, dat uw maag die niet verteeren konde. E. Ik heb nooit op paritas een teugjen gedronken! Ik. Dat word daar ook aan weinigen gegeven. ' — Bra-  < H9 > — Bravo, riep het gatrtfche gttelfchap, zij lachten har- telijk. De maaltijd eindigde — doch de Engelsman had onderwijl zo fterk gebiberd, dat hij, door den drank vermetsterd, in flaap was gevallen. Den 6. Jprtl. — Gezelfchap — gegeten, gedronken, gekolfd. Den 7. dito. — Gezelfchap — gegeten, gedronken, gekolfd. " Den 8. dito. — Niets bijzonder — als dat de Kamenier verlost is van een welgefchapen Zoon — de Koetzier heet Vader en zal eerdaags mét haar in 't huwlijk treden. Den 9. dito. — Een lsstige dag. -— Mama was vroeg op mijne gewoone vrije morgenuürtjens mogt ik niet genieten _ ik moest bij haarEdlen blijven — zij klaagde over hoofdpijn — was gemelijk — alle de boden wierden gehekeld drie den dienst opgezegd — de Koetzier werd weggejaagd — Papa komt voor den dag — de Koetzier moet blijven er was een verbaasd leven — de Doctor werd van de ftad gehaald — Mama wordt gelaten — Mama gaat naar bed — ik moest er voor zitten — mogt niet lezen — alles verveeld — Mama fluimen in — ik ga zaéhtjens heen —■ worde aanftonds weer geroepen — Mama was wakker ■—■ ik worde verbaasd gehekeld — Mama vliegt het bed uit — fcheld en raast. — Er komen twee Heeren — dinéren in vrede elk is vrolijk — het gezelfchap vertrekt — Mama raast als te vooren --- en wij gaan gemelijk naar bed. Den 10. dito. -— Gezelfchap — gegeten, gedronken , gekolfd. Den 11. dito. Des voordenmiddags zijn wij ter Kerke geweest. —■ Dezen Man hoorde ik nu voor het eerst. — Hij heeft noch verftand, noch oordeel, noch fmaak; de boeren roemen hem alom —• dus, hoop ik, zal hij haast vertrekken, want zij noch wij kunnen er wijzer noch beter van worden. T 3 Den  < 150 > jjcn 12. dito. — Aangenaame, gevoelige dag! Mija lieve papa vierde voor de vijftigfte maal zijn geboortedag. _ lk dankte mijnen God — en imeekte hem vuurig, dat ik hem nog jaaren mogte behouden. — Mijn lieve Mama was vol gevoel .— weende van blijdfehap — en verhaalde ons de liefde, die ze van het Opperwezen, geduurende een reeks van vijf-en-twintig jaaren, met eikanderen genieten mogten Ik gaf mijn papa een dichtftukjen, en hij drukte mij in zijne armen, onder een iiroom van traanen. — De geheele familie was genodigd. — Wij dineerden vrolijk. — Elk nam deel in onze biijdfehap. Onder het eeten kwam de Schoolmeester van het Dorp — laat de Man binnen komen, zeide Papir.— Hij kwam in, boog zich ftaatig, en fprak: ,, Wel- » edele Heer jou dienaar! — Mevrouw jou dienaar! . al- .,, Ie Heeren en-Mevrouwen jou dienaar! Weledele Heer „ ik wensch jou veel zegen met uw vaijftigjaerigen Verjaardag „ •— ik wensch jou nog veulen naar dezen! Het gaat u allen jsin eeuwigheid wel!" Papa zeide hem dank, en gaf hem een pocaaltjen vol wijn — /ht geledigd hebbende, haaide hij een groot vel mediaan papier voor den dag, waar op hij, met alkrïeien trekken , dit volgende gefchreven hadt — dat hij met een verheven toon voorlas: op hét vaijfticj aerig geboortefeest van den Hoogwelgeboornc Heere H. Sandelman, den XII. April 1790. Wijn Heer daar gij jou levensdromen Voor de vaijftigfte maal ziet wederkomen Zo kom ik Hoog-Weigebooren Heer Met wenfclien en gebedn Op dezen dag vol eer Tot U Hoogedele treé» Be  < i5i > Be Heer wilde jou nu vaijFtig jaeren lu uw groei en bloei zeer wel bewaeren Uw Vrouwe was geen snaversnul En gij waert voor ons dorpsijsraël Een zegen als wel eer manasse Ziet uw Kainderen als planten van olijven wasten Dat ze in uw ouderdom en grijsheid Mogen zijn tot een flut en ook tot wijsheid Dat uw Vrouw blijve vlgeldat Zo fterk als jobs Elefant Dat gij moogt als paulus wezen ö Heer geelt dezen Geef dezen Hendrik Sandelman Die lang zal zijn mijn jonathan Dat hij zoo lang als bstbusaleM mag leven En ook nog iets aan mijn Kainderen mag geven Dat ik ook in zijne gunst mag (laan Dat het hem en ons allen wol mag g;iait Dit gun u God en mij re fnmen Van nu aan tot in der eeuwigheid Arnen April den XII. MDCCLXXXX Jonas Claasz* Koster en Voorzanger. Papa bedankte hem hartelijk — Meester vertrok, maakte hem met de dienstboden vrolijk en' werdt 's avonds drontkend in een kar naar huis gebragt. Den 13. dito. Gezelfchap, gegeten, gedronken, gekolfd. Den 14. dito. Gezelfchap, gegeten, gedronken, gekolfd. Den 15. dito. Na het 1 middagmaal word er een paard geprobeert — de Verkooper zweert het beest is trouw —■ men fpant het voor den wagen — de Koetzier rijd tweemaal de laan op en neer — komt ten derdemaal hollende voorbij — allen zijn wij verfchrikt — de wagen is gebroken — de Koetzier heeft een gat in het hoofd — raakt handgemeen met den Paardeverkooper — de andere boden  < 152 > komen fchreeu wende te hulp — fchelden en mazen > Mama brengt alles in orde. Den 16. dito. Aangenaame dag! voordenmiddag las ik met veel genoegen iet over het groote en fchoone in de Natuur van den wijzen h. san dek.; en ik zag al meelde grootheid, de liefde, almagt en wijsheid, van den Schepper en Onderhouder der wereld — Nadenmiddag kwam mijn lieve vriendinne jansjen bij mij. Uuren waren oogenblikken — zij had eenige nieuwe dichtllukjens bij haar — v/ij lazen, wij befchaafden elkanderens (tukken. — Wij fpraken over eenige nieuwuitgekomen werkjens, bijzonder over het werkjen het land genaamd. — Mijjie vriendinne vertrok — en zou haast weder komen. Den 17. dito. De Heer X. in ftaatfie op zijn Buiten verwelkomt. Complimenten —■ modes — airs. Zie hier het totum. Den 18. dito. Voordenmiddag ter Ketk geweest. ■— De Voorzanger geraakt van de wijze — een ellendige preek — het trouwen van een paar menfehen , die geen onderfcheid tusfehen de rechter en flinke-hand wisten. Dit was het bijzondere. P. S. Indien U Edle in 't vervolg meer van mijn dagboek begeert, gelieft het te melden, gaarn wil ik het u mededeelen.— Gave God! dat eik mensch zijne waarde gevoelen mogte — hoe zoude hij de edele vermogens meer, ter onderzoek van de werken des grooten Scheppers, aanleggen, zijnen tijd uitkoopen en zich voorbereiden tot den kring eener edeler bedemming. Ach! dat mijne lieve Ouders dit meer gevoelen mogten! hoe gelukkiger zouden zij, en hoe gelukkiger haare Dochter wezen! — Dit ook is mijne bede van mijnen lieven Hemelfchen Vader! Te AMSTELDA 31, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; En alom, bij de voomaarolle Bnefcveikoopers, wordt dit Blaadjen, ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  ü e LEERZAME PRAAT-AL. W. zo. Den 19. Mai 1790. Gerechtigheid verhoogt een Volk. S A L O M 6 K. DE ALGEMEENE ONKUNDE VAN DEN GODS' DIENST, BYZONDER OP DE DORPEN. H oe meer wij ome betrekking van de maatfchappij, waar van wij leden zijn, gevoelen, des te meer zullen wij alle poogingen aanwenden , om onze bijzondere pligten ten nutte van het geheele lichaam te vervullen. — Het algemeen geluk is dan het doel van alle onze poogingen als burger, mensch en christen. Hier aan zullen we, des noods, alles, goed en bloed opofferen. — De brave man, zich zeiven fteeds als een lid van eene bijzondere maatfchappij aanmerkende , tracht de gebreken van hem en zijne medebroeders 'te verbeteren en aller geluk te bevoorderen. — Zo hij met de verlichting van het verftand niet begint, za! hij echter in eene bedorven maatfchappij in geenerlei opzigten zijn doel bereiken, eer verbitteren dan verbeteren, zijne besté . V poo-  < 154 > pcogingen zullen verijdeld en althands van een dom Gemeen ten kwaadfte geduid worden. Wij menfehen zijn dermaten aan onze voorouderlijke gewoonten en begrippen verkleefd, dat wij de verbeteraar noch hooren, noch dulden willen. —- Ingezogen begrippen, hoe vals'ch ook, te verdrijven en over de vooroordeelen te zegevieren ,is grooterheldenftukdan fredrik de groote immer verrigt heeft. Laat de verftandige Zelfdenker, bij voorbeeld, eenige bewijzen voor een aangenomen leerftuk van een bijzondere godsdienliige maatfchappij kragteloos.vinden, laat hij het waagen, zijne bewijzen daar voor aan den dag te brengen, wel dra zal hij de belooning in vervolging, en de wederlegging in den fcheldnaam van ketter vinden. Wij moeten blijven bij het geen wij geleerd hebben, en dat eens is vastgefteld, offchoon door menfehen, gelijk wij, vastgefteld, kan noch moet veranderd of verbeterd worden. De Zelfdenker, de deugdzame hervormer is dus zelden in achting, althans zeer zelden gelukkig. Eenige haatelijke ilegthoofden, die -nimmer der maatfchappij eenig voordeel aanbragten, werpen op hem , uit hunne donkere fchuilhoeken, hunne vergiftige lasterpijlen, en trachten hem geheel kragteloos te maaken, om immer iet weder ten algemeene nutte te kunnen uitvoeren. Dit is de rede, dat de beste plannen, indien ze iet nieuws behelzen, in de meeste maatfehappijen, of geene opmerking verdienen, of zeer zelden in de praciijk gebragt worden. Dit is de rede, dat de deugdzaamfte en verftandigfle Mannen hunne bedenkingen ten algemeenen nutte in hunne zielen als het ware opfluiten en van de aarde medenemen. Niemand zal durven vastftcllen, dat de maatfchappij in Nederland het in alles tot die volkomenheid gebragt heeft, dat ze in gcenen opzigte kan of behoeft verbeterd te worden.' Wij  < 155 > ■ 'Wij lullen ome Landgenooten tot het voornaamfte gedeelte van onze vcrrigtingen, waar toe wij beftemd zijn, bepaalen. — De Godsdienst moet zeker de eerfte, de gcliefdfte bezigheid van het redenlijk fchepzel wezen. Daar door alleen gevoelt hij zi'ne waarde en beandwoort aan het oogmerk van zijnen grooten Vormer. — Hoe zuiverer en verhevener mijne kennis is van God en mijne verpligting omtrend hem, des te meer zal ik in ftaat zijn, om mijnen Godsdienst op de regte wijze uit te oefenen. Van deze waarheid overtuigd zijnde, ben ik verpligt, om alle poogingen in 't werk te ftellen , ter verlichting van mijne mede - menfehen. ' Gefchied dit in Nederland? — ja 'er zijn in alle gemeenten Leeraars en Onderwijzers. — Bij gevolg 'er moeten in alle gemeenten in 't algemeen kundige christenen gevonden worden. — Gave God — dat deze fluitrede dooide ondervinding gewettigd wierdt. — Praat-al heeft verfcheiden gemeenten op het platte land van nabij leeren kennen. — Van die allen ondervond hij, dat de onkunde van den Godsdienst verbaazend groot was. Hij durft niet te bepaalen, welk een klein getal er duidelijke en redenrijke begrippen van den christelijkenGodsdienst vormden. In het gemeen, wel is waar, ieverden ze voor die Gezindheid, tot welke zij behoorden, en zouden daar voor, des noods, den marteldood gewillig ondergaan; toch deze aankleeving , naar hunne kunde berekend, was enkel uit overerving van hunne ouderen, andersfrns was het om 't even, of zij bij de gezindheid der Hervormden, of der Remonftranten , of der Roomfchen, enz. geteld wierden. — Dikwerf ftond ik hier over verbaasd. — Duizenden van menfehen in een land, daar het euangeli - licht zó helder fchijnt, te vinden , die in naam christenen, maar in betrekking tot hunne kunde Heidenen zijn; mijn God — hoe is dit mogelijk!... V 2 Heb.  Hebbenze dan geene Leeraars, geene Onderwijzers? Ode dezen heb ik in de meeste gemeenten gevonden. — En ook bijna allen waren ijverig in de waarneming van hunne bediening. — Tweemaal werd er op Zondag gepredikt, dan nog 's avonds gecateehifeerd en ten minde driemaal in ééne week bijzonder onderwijs gegeven. — En evenwel trof ik op veele dorpen, door elkander berekend, nauwlijks twaalf lieden aan, die een éénige waarheid van hunnen Godsdienst met oordeel bevatteden, en dezelve onderfcheiden beredenden Sommigen wisten eenige bibeltekden uit hun Catechifeerboekjen, maar hadden van de waarheden, daar in bevat, even zo min denkbeeld, als de Papegaaij, die eenige woorden uitflamert. Verfcheiden zullen mogelijk dit blad wegwerpen, en mijn gezegde met verachting ontkennen. — Hoe wenfehen wij, beter getpgenis van onze Landgenooten en medechristenen te mogen afleggen ! — Daar wij nu integendeel vrijmoedig en openlijk durven ftaande houden: dat de ontkenner van deze waarheid een vreemdeling in Neêrlands Israël genaamd mag worden. De voornaame oorzaak van dit verval heb ik ai lieverlede ontdekt. Het onderwijs in de fchoolen op de meeste dorpen is zó liegt, dat de Predikant rhet zijne eetstbeginncnde Leerlingen eer het ambt van School- dan Catechifeermeester behoorde te oefenen. — Hier over heeft de Mcnfchenvriend dikwerf gefproken , en den ellendigen toeftand van de dorpfcholen ontdekt. — De leerredenen zijn in het algemeen niet op die wijze gefchikt, dat ze die eenvouwige Zielen kunnen wijzer en beter maaken. — Men verklaart de woorden van een versjen — men fpreekt foms van grondtaaien — van verfchillendegedachten der Geleerden. Men wederlegd Soeiniaanen, Ariaanen en andere Anen. i— MSÖ beg'OP van Vrijgeesten, Deïsten, Atheïsten, waar aan de mees-  < 157 > meesten zo weinig kennis hebben, als aan Pundouren cn Croéi- ten: ln het bijzonder onderwijs moet de Leeraar zich naar het gewoon, hoewel aUerongefchiktst, boekjen voegen — en al zeer wel voldaan zijn, zo ze het zelve ten halve woordelijk in hun geheugen drukken. — Ik zal deze Hukken niet verder bijzonderen, maar in 't algemeen daar omtrend eenige aanmerkingen mededeelen. — Alle verftandige Leeraars beklagen dit diep verval, maar durven niet beftaan het zelve te herftellen. — Zij zouden dan hunne gewoone predikwijs moeten verlaten, geheele Hoofdftukken van den Bijbel kort en eenvouwig moeten verklaaren , door eenvouwige gelijkenisfen van de dagelijkfche bezigheden der landlieden moeten ophelderen , met die zielen kinderlijk moeten redenen, en dat alles zo eenvouwig, dat er noch ichijn of fchaduwe van de voorige predikwijs overbleef. — Zij zouden dan ook hunne gewoone leerboekjens verwerpen ,' opftellen voor het kinderlijk verftand maaken, en met alle hunne leerlingen meer eenvouwig en redenrijk handelen. — In plaats van tweemaal op den Zondag zouden die verftandige Leeraars éénmaal prediken — nadenmiddag zouden ze Cateehifeeren, en dat zoude alles redenlijk en naar de vatbaarheid der Landlieden wezen. Onze Mannen zouden hunne Hoorers en Leerlingen nooit met gevoelens van anders-gezinden ophouden — van geen anen fpreken, maar alleen de waarheden van den christelijken Godsdienst in de ziel poogen te drukken. — Zij zouden zich het een groot geluk rekenen, de eenvouwige Landlieden tot die hoogte te mogen brengen, daar zij toch de voorwerpen niet zijn, die Ooit tegen Socinianen enz. behoeven in het ftrijdperk te treden, cn ook daar toe noch tijd, noch gelegenheid hebben. V 3 Men  < 158 > Men begrijpt welk eene verandering er in dit land, daar zo ■veele middelen ter verbetering zijn, in het gewigtigst ftuk konde gemaakt worden. Veele geleerde Mannen firijden tegen de gevoelens van buiteniandfche Geleerden, en meenen daar door der Kerk eenen bijzonderen dienst te doen. Duizenden , die nooit van eahrdt, steineard, evan som en dergelijken, die thands bevogten worden, gehoord hebben, noch derzelver redenen beöordeelen kunnen , wil men tegen deze Mannen harnasfen en wapenen in de handen geven. Aanmerkelijk is het, dat deze Geleerden zo weinig over de onkunde, omwend den christelijken Godsdienst die er in 't algemeen heerscht, bekommerd zijn. Men vergeet, dus al vegtende voor de christelijke leer, de voordplanting van de christelijke leer zelve, of liever, men is minder bekommert omtrend de verlichting van zijn eigen Landgenooten, dan over de wederlegging van uitlandfche Geleerden. De Maatfchappij tot nut van het algemeen werkt ter verlichting en verbetering van eênvouwigen. — Doch derzelver uitwerking zoude grooter zijn, indien dezelve door de Heeren Predikanten meer onderfteund en bevoorderd wierdt.. Maar hoe vcelen zijn 'er, die door hun geheel leven louter Predikatïemaakers blijven; buiten dat niets ter verlichting toebrengen, en dus aan hunne bijzondere beftemming niet algemeen beandwoorden. 't Was te wenfehen — dat onze wettige Regenten, dit diep verval in ons Nederland meer en meer mogten zien, en ter herftelling medewerken. Het Godgeleerd Genoodfchap in \r Gravcnhage begeert de middelen te weten, om het getal der Predikanten te vermeerderen. Wij hoopen, dat het in 't vervolg mag begeerig worden naar die middelen, waar door men vooral kan uitwerken, dat  < i.59 > dat er genen tot dat gewigtig ambt worden opgeleid, dan die de hemel een gezond natuurlijk verftand gegeven heeft.— 't Zal toch Neêrlands Kerk eer aan bekwaame Predikanten dan wel aan Predikers ontbreken. — En hoe veelen er zijn, die, al predikten ze tachtig jaaren, het aan natuurlijk oordeel mangelt, om op eene redenlijke wijze den mensch te verlichten en te verbeteren, zullen wij ons wel wachten, te bepaalen. Alle verftandige en deugdzame Leeraars zullen gaarn ter herftel medewerken , en ter eer van den gezegenden Godsdienst alle hunne poogingen aanwenden. Redenlijke ichepzelen tot eene gelukkige eeuwigheid op te leiden — tot deugdzame christenen en braave.burgers te maaken , is de fchoonfte, de aangenaamfte bezigheid! Wat baat het of de Leeraars prediken, onderwijzen, en zó prediken, zó onderwijzen, dat de meeste leden hunner Gemeenten, zonder kennis van den Godsdienst, vertrekken. Men mag hunne getrouwheid na hunnen dood verheffen, de vruchten, van hunnen arbeid zijn gering en nauwlijks te befpeuren. Wij wenfehen dikwerf elkander alle heil, wij hoopen bij ons laatfte affcheid elkander in zaliger gewesten te ontmoeten »— en wij — wij zouden niet alles aanwenden, om elkander voor die gewesten toe te bereiden1? Wij allen zijn leden van ééne Maatfchappij, in welker algemeen welvaren wij ieder in 't bijzonder deelen, en dus ook met alle onze vermogens moeten bevoorderen. 't Is zo, de ijveraar van 's volks geluk heeft foms hier op aarde fmaad en fpot voor zijne onvermoeide werkzaamheden. De bewustheid van eene getrouwe vervulling zijner pligten , die hij als mensch, burger en christen moet uitoefenen, is voor hem de edelfte, de aangenaamfte belooning. Indien wij allen van die beginzelen doordrongen waren, welk eene gelukkige Maatfchappij zouden we hier op aarde ▼er,  vertoonen! — In alle Gemeenten van Nederland zouden meesr alle leden verflandige en deugdzame christenen wezen! — Wie zou dien Man niet hoogfchatten, die ons dit geluk bezorgde! — Dat men daar toe prediktrant en onderwijs, zo van Leeraaren als van Meesteren verbetere — hervor- me! Dan zeker zullen de menfehen verftandiger en deugdzamer worden! Dan zal het volgend geflagt veel van het tegenwoordige verfcheelen! — Daar onder zullen vrede, liefde en waarheid heeifchen, en voorfpoed en welvaaren nimmer vertrekken. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS juni©*; 'En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stiüvet uitgegeven.  D È LEERZAME PRAAT-AL. Den 26. Mai 1790. Est modus in rebus • "" » HOfeATItJI, de OPSCHIK in klêeding. De opfchik in kleeding is van fommige Zedenmeesters ten ftrengfte gegispt, terwijl weder anderen dezelve gebillijkt, of liever met eenige bepaaling aangeprezen hebben. Waarlijk v 11 a a t - a 1 behoort niet onder de zwartgallige Berispers dezer eeuw, en des zoude hij niet gaarn de razernijen der eerstgemelden ter zijner defenfie willen nemen. Hij gelooft, dat ieder, volgends de gewoonte van zijnen tijd, naar zijnen ftaat zich mag en moet kleeden, en hier van wenscht hij alle zijne Landgenooten te overtuigen, door de volgende redening, die hij hier over met zijnen Vriend simplicius onlangs gehad heeft. Pu. aa t-al. Mijn Heer uwe dochters maaken uw oud, 7.ij zullen u haast tot Grootvader maaken. Simplicius. Zij maaken mij oud»en knorrig, 't Is alle dagen wat nieuws. — Dan een lint — dan een ftrikjen, dan die mode, dan weder gdie — de kleuters weten niet —• X wat  ■wat zij nog pra&iferen zullen —- zij doen mij veel verdriet kan met al dat gekwik en geftrik. P. Wij zijn ook jong geweest — ieder tijdkring brengt zijne verandering meê. Dat bij de jeugd in zwang gaat, ftrekt den ouden ter ftoffe van berisping; en de gewoonten der verlopen eeuw verfchaffen, cp haare beurt, aan de jeugd ftoffe tot lachen. Van dit alles kan geen beter rede gegeven worden, dan dat de Ouderdom tot ftrengheid overhelt, en de jongheid tot vrolijkheid geneigd is. S. Onze Domine en Catechifeermeester denken even als ik. — P. De Verklaarders van gewetensgevallen zien, meestal, de gewoonten der eeuw, waar in zij leeven, ofwel hunne eigen levenswijze, aan als een algemeenen regel, gefchikt voor 't geheele menschdom. Daar zij in de eene eeuw het gebruik van een Koets veroordeelen, zouden zij in eene andere niet min tegen het dragen van Schoenen hebben uitgevaren: en de zelfde mensch, die zich verzet tegen het eerstgemelde, zou het twede niet min aantasten, wanneer het door den tijd voor zijne geboorte niet reeds algemeen geworden was. S. lk kan daar zoo diep niet met u over redeneeren —> maar ik verfoeie den opfchik — en zeg rond uit — dat die pronk ongeoorlofd is. P. Zacht mijn Heer — gij gaat te ver. — Ik geloof dat wij van de gefchenken der natuur een aangenaamst gebruik mogen maaken. — Of zouden wij de kostelijke Rusfifche bonten, der Sabel, Wolven, Beeren en Kermelijnen in de bosfehen laten verrotten? — Mogen wij zonder gevaar van te zondigen , ons geene fchoongekleurde klederen maaken, waar toe dan die roode verwe in de Meekrap? Waar toe de Saffraan uit Egijpte? Waar toe de Indigo, de Zijworm, de Cochenille, de Paerelfchulpen, en zoo veele fchitterende Steenen en Mctaalen, die door hunne bewonderenswaardige eigen- fchap-  < i<*3 > fchappen billijk de opmerkzaamheid der menfehen tot zich getrokken hebben, en zelfs onder de natuurfchatten van-het Paradijs worden opgeteld?' De Schepper heeft veeltijds de gemeende Bloemen, de Vogelen , en het gantfche heir der Infeilen met vorstelijke pracht, met de tictfendfte kleuren ver' fierd ; hoe veele dieren zelfs weten , dat hunne fchoonheid prachtig en verrukkend is, zij fpiegelen de bonte mengeling hunner kleuren , en behaagen zich zelve in die glinfterende kleeding; en dat alles is het werk en beduur van God. Zoude dan de mensch, dat edelde onder de zigtbare fchepzelen, alleen geen verfierzêls dragen? Behaagen ons dan onze medefchepzelen , die in holen onder de aarde woonen , en van drek en morzigheid druipen? Is het niet een algemeen aangenomen waarheid, dat de orde en fchoonheid der ziele zich in het uitwendige vertoont? en vloeien niet de regelen der welvoeglijkheid en, bekwaamheid met de voorfchriften, op welken de onderhouding der gezondheid berust, in elkander? S. Gij zoudt mij haast willen beduiden, dat mijn dochters wel deeden. — Maar waar toe toch is al die opfehik nuttig? P. Die verfchaft, gelijk gij weet , onderhoud aan eene groote menigte van menfehen. Wat eene menigte van Kleermaakers, Frifeurs, Pruikmaakers, Mutzemaakders, marchandes de modes, en meer anderen, bedaan alleen van den opfehik. Alle deze lieden zouden uitteeren , indien de menfehen zich alleen maar kleedden om hunne naaktheid te dekken; indien wij niet dagelijks van modes veranderden, en heden wegwierpen, of ten minde veranderden, het geen wij gisteren deeden maaken. S. 't Is al bijzonder — dat ge hier voor zo pleit — onze oude deftige Voorouders wisten daar niet van ? P. Die hadden ook al hunne fieraaden — gelijk gij uit die. fchilderijen, die gij daar hebt hangen, zien kunt. X z S.  '< 164 > S. Evenwel alle geleerde en verftandige Mannen hebben het minst met den opfchik opgehad? P. Voorheen vond men meer voorbeelden van Geleerden, die hunne kleeding verwaarloosden , en die met opzet zich daar in van anderen onderfcheidden. Zij toonden-toen hunne vierkante fchoenen , langhangende dasfen, groote mouwen, enz. met eene verregaande flordigheid, om de wereld te doen denken aan hunne geleerdheid. Toch onze' verlichte eeuw, die deze fchoolfche pedanterie althans voor het grootst gedeelte heeft verbannen, heeft ook onze Geleerden overtuigd, dat een geleerde kop zeer wel een gekamde paruik kan dragen dat de hand van een Frifeur geen nadeel aan het hersfenvat kan toebrengen, en dat een prachtig kleed zo wel eenen Man pasfen kan, die euclides voorftellen weet te betoogen, en die neuwton leest, als eenen jongen weetniet. S. Met dat al verraadt al,die pracht een ijdel hart? P. Om de Characters der menfehen op te maaken, moeten wij hunne zielshoedanigheden onderzoeken, dezen kunnen noch ih het voedzel, noch in de kleeding fteken. Kleederen, die nu gedragen worden, als kenteekens van ernsthaftigheid en deftigheid, en als welvoegelijk daar toe gefchikt doorgaan , waren in vroeger eeuwen de fieraaden der jeugd en de opfchik' der verwijfde pronkers. Eene nieuwe mode in te voeren, is ïndedaad een vrij zeker merkteeken van een petit maitre ; maar hoe dikwijls verwisfelen wij van mode, zonder dat onze grootschheid of dwaasheid iets toeneemt. S. 't Is dan wonderlijk, dat mijn Catechifecrmeestcr en Domine die pracht ijdel noemen. — Domine zeide laatst: bethjen dat hair zal nog op den grond fleepen , foei Ijdel Kind! P. Domine vergat hier zijn eigen paruik met acht verdiepingen , uit honderd dertig krullen gefabriceerd. Het hair van bethjen is natuurlijk fchoon, en dat van Do-  mine geleend — en eene timmeragie waar in noch fmaak, noch proportie is. S. Maar Dominees hart hangt er niet aan. P. Misfchien' bethjens hart nog minder. — Altans de Barnes doen haare Sexe eere aan, dat xe die verbaazende hooge kapzels, die aan de vervaarlijke'groote paruiken gelijk waren, hebben weggeworpen, en hun fchoon hair langs rug en fchouders laten zwieren. — Voor 't overige moet ik u zeggen — dat onder een donkerbruin kleed en effen zwarten rok foms een trotfehe'r hart gedragen wordt, dan onder het veelverwig kleederentuig der Dames. S. Gij fchijnt, dat wilde hair, dat daar op den rug wappert, fraai te noemen'? P. Wel zeker — mijn Heer! het natuurlijk fchoon behaagt altijd .— en het was te wenfehen, dat zij allen dit meer in aanmerking namen. — En dan zouden zij nog al meer te veranderen hebben. S. En wat al 1 P. Laat ik u hier eens eene pasfage voorlezen van karei, van karelsberg. — 't Is een iamenfpraak tusfehen hem en den Hoofdfchout. — Hoor eens. H. Wij hebben hier in Kolchis de mode, dat wij niets zo laten, gelijk de lieve natuur het ons geeft. De paarden kappen wij de ftaarten af, de nagtegaalen fluiten wij op in kouwen, de boomen fnoeien wij tot kogels en piramiden ; en dewijl nu de Vrouw in de zigtbare wereld zonder twijfel het fchoonfte is, heeft de mode ook alle haare fchranderheid hefteed, om haare geheele kunst aan de Vrouw te hefteden. Altans aan mijne Vrouw heeft de mode een meesterftuk gedaan, en is zo gelukkig geweest , de natuur ten eenemaal te verdrukken. Gelijk de fchelpen, welke lang in de aarde liggen, allengs vergaan , en veranderen in fteenagtige ftoffe, welke het naast bij dezelven ligt, is mijne Vrouw, zo als X 3 A  < i66 > zij uit de handen der natuur kwam, allengs verdweenen, en door de mode herfchapen. K. Hoe moet ik dit begrijpen? H. Dit zal ik u zeggen. De Natuur maakte mijne Vrouw vier voeten hoog; de mode voegde 'er nog, door de hulp van het hairkapfel en de hooge hielen, één voet bij. De Natuur liet haar hair groeien; de mode nam dit door het kappen weg en gaf haar valsch hair. De Natuur fchonk haar recht fraai kastanje-bruin hair; de mode verwdé het zelve wit. De Natuur gaf haar het vermogen, om de kleur van haar gelaad te veranderen, en ik denk nog met veel vermaak aan den wellust, welken ik te vooren ondervond, wanneer ik het bevalligfte blos zich over haare wangen zag verfpreiden, zo dikwerf ik haar ftreelde; de mode heeft haar van dit vermogen beroofd, men moge haar fchimpen of vleien, of dubbelzinnigheden voorpraaten, zij zal haare kleur niet veranderen. De Natuur gaf mijne Vrouw zog in de borsten; de mode heeft ze opgedroogd. De Natuur vormde mijne Vrouw rank als een pijnboom; dê mode heeft haar de gedaame van een S gegeven. De Natuur gaf haar heupen, welke volkomen geëvenredigd waren aan het geftel des lichaams; de mode heeft 'er po-hes aan gemaakt, en haar zulk eene'gedaante gegeven , dat men haar eerder voor alles, dan voor eene menfchebjke gedaante zou houden. De Natuur gaf haar een gezonden voet; de mode heeft denzelven bezet met ekfleroogen. De Natuur gaf haar eene uitwaasfeming, welke voor mij zo veele bekoorlijkheid hadt, dat ik altijd naar haar wierd toegetrokken , even als of zij een aantrekkende kragt hadt gehad; de mode heeft haar omringd met eenen dampkring van lavendel-geuren, welke haare natuurlijke uitwaasfeming verzwolgen heeft. K. Hebt gij ook Kinderen? H. De Natuur heeft mij eenigen gegeven; maar de mod» heeft ze mij weder ontnomen. K.  < i67 > K. Hoe was dit mogelijk'? H. De Natuur hadt mijne Vrouw een lichaam gegeven, het welk zeer gefchikt was tot Kinderbaaren; maar de mode heeft het zelve zodanig te famen geregen, dat er geen Kind plaats' meer in had. 'Vanneer dan de Kinderen ter wereld kwamen, waren zij zwak, de Moeder had geen voedzel in de borsten, en toen ik voor één derzelver eene min had, wierd het door dezelve met venus - ziekte befmet. Nu zijn ze allen dood. Hier uit blijkt, mijn Heer, hoe meer de Dames in haar opfchik en gewoonte tot de Natuur wederkeeren , zo veel te meer zij onzen tof en goedkeuring verdienen. S. Nu het moet dan Natuur zijn ; ik heb echter veele verftandige Mannen tegen den opfchik hooren raazen. P. ' Zij zullen er rede toe gehad hebben. — Wanneer wij ons geheel aan de pracht verflaaven, niet anders denken en uitvoeren , dan zullen wij zien dat verwijfdheid, zinnelijke lust en laagheid van ziel de overhand nemen. Dan veranderd de pracht in lafhartigheid, flavernij en verderf van zeden; en wordt de baarmoeder van de jammerlijkfte gedrochten. S. Gave God — dat mijne Dochters zich er niet meer aan verflaaven mogten! P. Dit moet ge haar geduurig voorhouden, echter moet ge haar de pracht in 't geheel niet onthouden — ik heb u daar van genoegzame redenen gegeven. S. Gij hebt mij zeker over dit ftuk een weinig anders doen denken. P. Op dat ik er dit bijdoe. Wees ook altijd indachtig het fpreekwoord: de kleeren maaken den Man. Laat de rijkfte, de magtigfte, de aanzienlijkfte Man zich in een burgerlijk kleedjen ftcken, wie, die hem niet wel kent, zal hem aanzien voor het geen hij is'? en bij gevolg, wie zal hem die agting en dien eerbied bewijzen, die men hem fchuldigis"? In " te-  < i68 > tegendeel een Man, 'die wel uitgedoscht voor den dag komt, word alomme met eenige agting behandeld. -—■ Wij menfehen blijven aan het zinlijke hangen. — De wereld is niet anders. Door duizend proeven zouden we dit dagelijks kunnen ftaaven. Voor een Man, die een degen op zijde heeft, is het gemeen vaardig aan den hoed. — De Boer, in zijne pij, die agter hem aankomt, en misfchien , in verftand eenige graaden boven hem verheven is, wordt niet eens gemerkt; 'er is ook een groot verfchil tusfehen Geestelijken met een groote paruik en eigen hair; het eerfte plagt bij het Gemeen weleer een, kenmerk van een Stads-Geestelijken te zijn, waarom ook de veneratie voor dezen grooter was; in deze duure tijden, met een fober traétement voorzien blijvende, laten er verfcheiden hun hair weder groeien en werpen de paruiken weg. — Dus keeren ook dezen tot de Natuur weder. — Zo, dat ik maar zeggen wil , de kleeding kan veel medewerken tot uiterlijk aanzien of geluk. S. Daar toe behoeven zich mijne Dochters niet op te fchikken. P. Dat wil ik niet zeggen. — Maar juist daarom moeten ze te meer naar hunnen ftaat gaan; — alleen, mijn Heer, draag zorg, dat ze de waare fchoonheid der ziele niet vergeten; — ik wil er dit mede zeggen, laat de deugd, de Godvrucht haar grootfte fieraad zijn , zo zullen ze braave Vrouwen en deugdzame Moeders worden! Te AMSTELDA 31, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; Eu alom, bij de voornaamfte Boekverltoopers, wordr dit Blaadjen, ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 22. Den 2. Juirij 1790. Wat metst ons aurdsch geluk bevordren kar., of hhtlren , Berust in onze k'mdren. Wat treuren we om hun leed; wat zijn wij blij te mot, Lacht hun Gods zegen toe. j. de kruijff» HET GELUK VAN EEN GODSDIENSTIG HUISGEZIN. Onlangs was ik ter maaltijd van mijhen ouden vriend p r obus; zijne grijze Vrouw zat naast hem, en zijne negen volwasfen zoonen maakten het fchoonfte vertoon aan deze tafel, dat ik immer befchouwd hebbe. — Nooit zag ik gevoeliger Ouderen- en Kinderen - liefde, en nooit hoorde ik ftichtelijker cn aangenaamer gefprekken tusfchen Ouders en Kinderen. — Na den maaltijd had ik met probus een gefprek, dat ik mijnen Lezercn, ter leering, mededeele. I k. Gij zijt nog vrolijk van geest en lïerk van lichaam, en dat in zulk eenen hoogen ouderdom. Probus. De vrolijkheid verhindert ons oud te worden; met haar vertoont men altijd een frisch gelaad, in plaats van die bleekheid en die rimpels, welken uit de zorgen voordvloeien. Y Ik.  < 170 > I k. Gij geniet veele voorrechten met uwe Vrouw — bij een' vrolijken geest en een gezond lichaam ziet ge negen zoonen, die u beminnen en op het pad der dengd wandelen. Hij. Wij hebben onze Kinderen vroeg de lesfen van deugd en godsdienst gegeven — zij dienden met ons éénen God en Vader, dien wij in voor- en tegen-fpoed beminden en vereerden — en door ons geheel leven ondervonden wij dat een godsdienftig huisgezin waarlijk gelukkig genaamd mag worden. I k. De Godsdienst is zeker de eenige bron van beftendig genoegen in alle omftandigheden — verfchaft ons een wezenlijk geluk en een ftandvastigen zegen. Hij. 't Is eene allerbekoorlijkite vertooning, eene vertooning, welke de Engelen, welke jesus, welke de volzalige God zelf, uit de wooningen der onfterflijkheid met vermaak befchouwen, te zien, dat in een huisgezin, elk lid, door het aankweeken der beste gefteltenisfen , begeerig is, om den algemeenen welftand te bevoorderen, dat de Kinders de bevelen hunner Ouderen voorkomen, dat zij, als om ftrijd, arbeiden, om de kragt van hunne zwakheden, zo veel mogelijk, ■te verminderen, en allerlei edelmoedige poogingen aanwenden, om hun waar geluk te doen fmaaken, dat zij gerustheid , vergenoeging en vreugde in hunne harten uitftorten, in 'een tijd des levens, wanneer zij den meesten troost behoeven , en alles zorgvuldig afwenden, dat hunnen vrede ftooren kan, dat zij ïich, door allerhande tedere uitdrukkingen van kinderlijke liefde, bevlijtigen, om hunne droefheid te verzachten, door een oprecht en edelmoedig medelijden in hunne ongevallen deelen, hunner Ouderen God hunnen God maaken, zich derzelver gedrag voorftellen , als een voordbeeld , om na te volgen , hun eigen wandel , volgends dezelfde waardige beginzels, regelen en beftuuren , en den afgaanden tijd van derzelver leven, door allerhande daaden en plig-  < 171 > pligten van gehoorzaamheid tot eenen ftillen , helderen en bedaarden avondftond maaken. De grootfte vergenoeging , welke Ouders in de laatfte dagen van hun leven kunnen genieten, is, kinderen te zien , die deugd en godvrucht in alle hunne daaden vertoonen. —;— Welk eene vreugde ontgloeit den boezem van eenen braaven Vader, wanneer hij zijne Kinderen zulke vriendfehappen ziet, aangaan, en zulke verbindenisl'en verkiezen, die, door den zegen des Almagtigen, den grondflag van hun geluk in deze en de toekomende wereld leggen zullen! 1 ic. Het geluk, dat een Vader, als Vader, bij zulke gelegenheden ondervindt ,- dunkt mij, is het voornaamfte , het aanaenaamfte, dat van hem op dit toonecl van beftaan gefrnaakt kan worden. De deugd der Kinderen is de kroon der grijze hairen. Hij. Hoe gtootelijks worden de kwellingen en fmarten van den ouderdom verminderd, hoe grootlijks deszelfs ongefteldheid, zwakheid, verlies van gezondheid, verlies van eetlust, en alle de ellenden, die dit laatfte gedeelte des levens drukken, verzacht en verligt door de pligtsbetrachting, gehoorzaamheid en deugd van goede Kinderen , door de aangenaame bewustheid, dat zij ftandvastig voordgaan op de paden van den godsdienst, dat zij volharden in hunne hoogagting voor de Heilige Schriften , in hunne blijmoedige waarneming van golsdienftige inzettingen , in bidden en lezen, en in 't aanwenden van alle naarftigheid, om hunne verftanden met nuttige kennis te verrijken. Van al dit geluk in huisgezinnen, v»n alle deze aangenaame toneelen in den avondftond des levens, van alle deze vertroosting door de pligtmatigheid van deugdzame Kinderen, is Godsdienst, Godsdienst de eenige bron. Alle deze, huislijke Godzaligheid vloeit uit den Godsdienst. Ik. Evenwel veele deugdzame en godvruchtige Ouders hebben godlooze Kinders, Y z H n.  < I?2 > Hij. Dat is zo ; maar alle deugdzame cn godvruchtige Ouders zijn juist niet gefchikt, om de zaaden van deugd en godsdienst in tedere harten te werpen. 1 k. Wat wilt gij daar mede zeggen p r o b u s ? Hij. Ik wil er dit mede zeggen : Veele Ouders weten de deugd en godvrucht niet in haare bevallige gedaante aan de Kinderen te vertoonen, ten einde zij daar op verlieven, en hunne edele lesfen volgen mogen. Ik toonde, al wandelende, mijne lieveKinderkens het fchoo^ ne en weldaadige in de natuur — ik deed hun begrijpen, dat dit alles van den hemelfchen Vader kwam, die ook hun Vader Was, en hun van alles goeds bezorgde. — Zij noemden al vioeg God hunnen lieven Vader — dien wilden ze alk hunne levensdagen beminnen en gehoorzamen. — De tedere harten met liefde voor hunnen Schepper vervuld hebbende fprak ik tot hen van jesus christus — wat hij al gedaan had, om ons gelukkig te maaken — welk een groote Kindervriend hij was — welke lesfen hij gegeven, en hoe heilig hij gewandeld hadde. — Dikwijls zeide ik hun: lieve Iünderen! dat heeft jesus u geboden , dat heeft hij u geleerd — zo heeft hij gehandeld en zo moet gij doen. Ik vertelde hun het geluk dat braave Kinderen hier namaals genieten zouden — dat ik hun dat geluk zo gaarn bezorgen wilde, dat daar toé alle mijne vermaaningen ftrekten , en Jat ik hen zo gaarn in den hemel zoude vinden, om dat ik hen Zo teder beminde;— dan heten ze wel eens een traantjen vallen — drukten mij in hunne armrjeps — en riepen eenpaarig: Vaderlief! wij zullen onzen Vader, die in de hemelen is, hef hebben! dan komen wij ook bij u in den hemel! — En zo mijn Vriend, ging ik al trapsgewijze voord — altijd fprak ik van God als een liefderijk Vader — en op deze wijze heb ?k mijne Kinderen aan God en zijnen dienst toegewijd. Zij hebben alle hunne levensdagen, tot dit oogenblik, God gediend,  < i?3 > diend, zijn beminnaars van de deugd, en toonen zich als dc zodanigen in alle hunne daaden. I k. Waarde probus! gij hebt den regten weg verkoozen; ó mogten alle Ouders u daar in navolgen! — Hij, die ons den Godsdienst, welke gemeenlijk tot een (*) zuuren pligt gemaakt wordt, als een Paradijs der zielen, als een bron van vreugde en hoop, die alle vermaaken overtreffen, als eene oefening in de volmaaktheid, en eene Moeder van alle deugden aanprijst; die ons doet gevoelen, dat de diepfte en tederfte agtïng voor God te hebben een engelagtig^oorrecht en eene zaligheid der engelen is; die ons den christen zo fchildert, dat de mensch naar geen hooger eer ftreeven kan, dan om een christen te worden; en de verwachtingen des christens zo bekoorlijk afmaalt, dat zij ook de grimmi.-fte fmaiten de bitterfte doodskwelling lachend maaken kunnen — hij, die met zulke gelukkige gaven verfierd is, mag te recht de verftandige Leeraar van den Godsdienst genaamd worden. —Ook meestal zal zijnen arbeid gezegend zijn — altans dat hebt gij ondervonden pro bus! Hij. Dit heb ik ondervonden mijn Vriend! — Alle mijne Kinderen zijn brave, deugdzame, godvruchtige Mannen geworden. — De lesfen, die ik hun gegeven hebbe, deelen zij weder mede aan hunne Kinderen , en ik vertrouw, dat God ook hunne poogingen zegenen zal. Ik. Welk eene ftoffe van blijdfchap en dankzegging! Hij. Ja vriend! — Al waren alle deze grijze hairen tongen , nog zoude ik mijnen goeden God voor alle zijne liefde, aan mij bewezen, niet genoeg kunnen verheerlijken — mijne Kinderen en Kindskinderen zijn 64 in getal — en daarenboven nog twee Kindskinds-kinderen — dezen hebbe ik hier (_") Wij hebben in het I. Deei van den Godid'ensivriend, K°, y. liet nadeelige van dergelijk onderwijs besoogd. V 3  < J74 > hi:r allen onlangs op dit mijn Buiten verblijf onthaald.— Wij zaten aan eene tafel — en mijne lieve Vrouw zat naast mij in het midden. — ö Vriend !.— wat ik toen gevoeld hebbe — kan mijne tong u niet vermelden. — Mijne oude Vrouw vertelde, hoe wij onze kinderen voor God hadden opgevoed, vermaande onze Kinders deze lesfen te volgen, en gaf eene vermaaning aan onze Kindskinderen, die harten trof. Ik. Dit gezelfchap zult gij misfchien hier op aarde niet weder bij elkander zien pkobus! Hij. Dit dachten we ook — onze jaaren zijn tot eene hoogte van Sterken geklommen. Lieve Kinderen ! (fprak ik) uw Moeder en ik wilden u allen voor onzen dood nog eens bij elkandcren zien. — Nu is onze wensch vervuld. Wij, uwe Ouders, hebben u den weg naar den hemel aangewezen — gij hebt onzen raad gevolgd en onze lesfen gehoorzaamd. — Wij beminnen u teder — en wij verzekeren u dat onze liefde door den dood niet zal vernietigd worden. Wij zullen u waarfchijnlijk voorgaan naar den hemel — daar zullen wij u wachten — en daar hoopen wij u dan allen weder bij onzen hemelfchen Vader bij elkander te zien." I k. Gij treft mijn gevoelig hart p r o b u s ! — ik hoop u met uw geheele. gcilacht in den hemel te ontmoeten. Hij. De Heere vervulle ook deze onze begeerte ! — Ik. Uwe Kinderen zullen uwe laatfte dagen bijzonder trachten te veraangenaamen. Hij. Hik wil om ftrijd de eerfle zijn — om ons te believen. Kunnen ze ons met iet bijzonders verrasfen, dat vervrolijkt hun. ■— Wij menfehen worden toch in eenen hoogen ouderdom , in veelen opzigte, de Kinderen weder gelijk. —' Dagelijks vermaaken ons onze Kinders, — zij helpen en troosten ons in alle gevallen. — Geen zaken van gewigt ondernemen ze zonder Vader of Moeder raad te plegen , — zij houden altijd in het oog — dat wij hunne Ouders  < 175 > ders zijn — en er is in de wereld voor hun geen aangenaamer gezelfchap, dan dat van hunne Ouderen. — Hoe biddenze dagelijks om de verlanging onzer dagen! — Echter, mijn Vriend! ben ik met mijn lieve Vrouw gereed, om voor God te verfchijnen, als de Heer ons roepen zal. Jehova heeft onzen wensch vervuld. — W-ij hebben onze Kinderen een tijdelijk beftaan verzorgd, zij leeven ter eer van Hem, aan wien wij ze in den doop hebben opgedragen. Dus kunnen wij gerust fterven, alzo wij voorzeker weten, dat wij eeuwig in een beter Vaderland met hun zullen leeven. I k. Uwe verwachting zal niet ijdel zijn. Zie daar, Landgenooten! een voorbeeld van navolging; Door godsdienst is dit gantfche huisgezin gelukkig. — Zo gaat het dien man wel, die den Heere vreest, die grooten lust heeft aan zijne geboden zijn zaad is geweldig op aarde, in zijn huis is have cn rijkdom, en zijne gerechtigheid bejiaat in eeuwigheid. Hoe kragtig behoort dit alle Ouders niet aan te fpooren, om hunne Kinderen eene godsdienftige opvoeding te geven en hunne tedere zielen met den geheiligden geur van deze godlijke beginzelen te vervullen, indien zij brgeerig zijn, otn dezen fchoonen en overvloedigen oogst van geluk in hunne laatfte levensdagen immer te verzamelen; indien zij begecrig zijn, om eenen ftillen, bedaarden en vrolijken avondftond des levens te genieten; indien zij begeerig zijn, om gelukkig te leeven en te fterven! En welk een dringend beweegmiddel is dit zelfde ook voor Kinderen, om de nuttige onderwijzingen hunner Ouderen onuitwischbaar in hunnen geest te drukken, en hun gedrag naar deze beminlijke voorfchriften getrouwlijk te regelen, om hun geluk op dezelfde grondflagen te vestigen, waar op godsdienftige Ouders, waar van zij geboren zijn, het hunne gevestigd hebben, en zich door de aankweeking dazelfde beginzelen, welken zij hunne Ouders hebben zien aan-  < r?6 > aankweeken, en het verwekken van dezelfde hebbelijkheden in hun binnenfte, waar mede zij hen hebben verfierd gezien , onophoudelijk te benaarftigen, ter verkrijging van die verheven zegeningen, in welker genieting zij hunne Ouders zo lang en zo uitftekend gelukkig zagen leeven. Welk eene gezegende maatfchappij zou Nederland vertoonen , indien alle Ouders en Kinders van zulke beginzelen doordrongen waren! — Daar toe zal praat-al alle zijne poogingen aanwenden, en daarin, ten trots van zoutelooze lasteringen en het redenloos Gefnap van eenen Eerroover, tot zijnen jongden fnik volharden. — Zo praat-al zijnen wensch verkrijgt, dan zullen alle Ouders op hun fterfbed die taal tot hunne Kinderen voeren: Mijn waardig na,,geflagt! 't welk de blijdfehap mijner jeugd, de deun van ,, mijnen ouderdom geweest zijt; thands verlaat ik u: maar ,,die God, aan welken ik u zo dikwijlsin mijne gebeden en door mijne leidingen hebbe opgedragen, blijft bij u, hij i, zal u geene weezen laten. Hij zal niet nalaten mijne ,, zorg en gehoorzaamheid en liefde te beloonen, blijft flegts bij hem met een oprecht voornemen des harten. Gedenk ,, deeds aan mijne liefde, aan mijne vermaaningen, en, daar ,,ik dit met grond van u verwagten durve, fterve ik welge„moed, in de biddende hoope, dat wij elkander eerlang in „heerlijkheid zullen wederzien, en dan gezamenlijk God loeven, om dat ik uw Vader of Moeder, en gij mijne Kin- deren worden mogt." Te AMSTELDA 31, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij Je voornaamvtc Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een hallen Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 9. Jun'j 1790. Ach ! wiMe t ich de mensch zijns naasten fe'nulsheer zijn ï Jb' meeste wet dom waar' nog onhkende pijn; .En kon ds zachte geest der liefde elks hart bckooren, Geen /'noodt drift van nijd, of haat waar' nog geboren. C. F. GELLERTï 4.4> £ $ 4.4» 4 4» 4* -3» 4* *§? 4* 4* 4» 4> 4* FEM ZACHTMOEDIGE REGEERING BEVOORDl'.RT DE RUST IN ONRUSTIGE TIJDEN. "V^ij hebben van oordeelkundige Lezeren de goedkeuring over ons betoog, wegens de oorfpronglijke gelijkheid der menfehen, met genoegen verdaan, en zullen, ingevolge hun verzoek, thands onze gedachten over de bevoordering deirust van den Staat, langs den zachtjten weg, zo klaar mogelijk mededeelen. Vooraf moeten we herinneren, om alle willekeurige aanmerkingen en toepasflngen weg te nemen, dat wij ons onderwerp als eene algemeene waarheid befchouwen , zonder op dé gebeurenisfen en rechtplegingen van ons Vaderland het oog te vestigen; mijne Uitgevers begeeren zich met geen Staatszaken te bemoeien , en v ft a at- a t laat dit voor fchranderer koppen Over, ook heeft hij een afkeer van kibbelen, en uit dien "hoofde zal hij iets over het gemelde onderwerp met zijne Landgenooten redenen. * t Êr  < 178 > Er kunnen in een rijk of gewest twisten onder de gebiectvoerers ontftaan, waar door insgelijks de verdeeldheden onder de burgeren groot worden. Solo^n maakte eene wet, waar bij elk burger verpligt wierdt, in geval van beroerten, die den Staat verdeelden, zich voor de eene of ander partij te verklaren. Waarfchijnlijk is zijne vreeze voor pizistratus de voornaamfte beweegrede van deze inftelling geweest. Ik zal niet ophaalen, wat hier voor en tegen te zeggen zij. 't Is ook mogelijk, dat de burger in dergelijke twisten nauwlijks weet, wat hij te verkiezen ofte verwerpen heeft, vooral zo er eenige donkerheid op het onderwerp van het gefchil gefpreid ligt (*). Dit zeggen wij is mogelijk, maar wij willen eene partij van het twistend volk als ftrafbaar befchouwd hebben, wij Hellen vast, dat deze overtreders door de wetten veroordeeld worden ; dan nog zeggen wij, dat de rust van den Staat langs den zachtften weg veel vaster zal bevoorderd worden. Kan ik dit bewijzen, dan zal men, denk ik, mij geluk wenfehen, en 'er uit menschlievendheid alle andere bedenkingen ligtelijk op toegeven. 't Is een algemeen erkende waarheid, dat de Krengde ftraffen 't minst gefchikt zijn, om den voordgang van een fmeulend kwaad (zo moet ik het na mijn veronderftelling noemen) te fluiten. Zij verharden de Natie, die zij willen vermurwen ; zij vervreemden haar van de Overheden, en berooven dus den Souverain van het zekerfte fteunpunt, dat zijne Regeering hebben kan. Zij verwekken in het Volk een geest van wreedheid, die zich wel haast over de zeden zal verlprei- den. (*) Hier komen te pns de Woorden van cicero, pro m. marcello. Diveifae vtduntates èlVilim fuerunl, tHjlraSaeque fenienliae ; min enim cvufiivs ftd armis etiam et caftris disfidebamus. Krat enim obfeuritas qvaedam inter clarh/imos duces; multi dabitabant quid opti* mum esfet: multi, quid fibi expediret; multi, quid decent; nonnulli etiam quid liceret.  < 179 > den. Een moedig volk wordt ruw. Een moedeloos geruis van flaa'vtn wordt ongevoelig voor al wat eerlijk en beminnenswaardig is. Dan krielt het land eerlang van {luikhandelaars, bedriegers, aanbrengers, verraders, en allerlei gefpuis van omgekochte fchelmen, die den huichelaar voor een nietsbeduidend gefchenk geen valsch getuigenis weigeren. Geen Republiek, geen handeldrijvende Mogendheid, geen volftrekte Monarchij kan op dezen voet beftaan; en op de genen, die dan noch het veiligst meenen te wandelen, kan altoos de uitdrukking van den latijnfchen Lierdichter toegepast worden: Incedunt per ignes Suppofitos einerï dolofo. Gaan wij de Gefchiedenisfen na, die, hoe zeer bedrieglijk, toch eenig wezenlijk gebruik hebben; 't zal blijken, dat bij de ruwfte volkeren veelal de wreedfte ftraffen en tevens de zwaarfte euveldaaden in zwang gingen. Men zegge niet — dat om die euveldaaden de wreedheid der ftraffen noodzakelijk was; de historie der Hurons, Algonkijnen en Iroikoizen bewijst genoeg, hoe zeer de menschlijke natuur, in haaren ftaat van woestheid, zich tegen alle folteringen verharden kan, waar door eindelijk de wreedheid eene uitnoodiging ter overtreding wordt. De veelvuldige gevallen van dweepzuchtige Martelaars, in de Middeneeuwen, bevestigen het niet minder, hoewel ik toefta, dat hier noch een prijslijk denkbeeld van verdienftelijkheid onder fpeelde. . 'Naar mate de befchaafdheid toenam, en de Rechters meer verlicht wierden , heeft men gemeenlijk de ftrafvorderende wetten verzacht; en de maatfchappij is er beter om gevaaren. Zo hebben dé Atheners zich verpligt gevonden de ftrenge wetten van d&ako af te fchaffen, en aan de laatere Eeuwen een doorluchtig voorbeeld van bezadigheid gegeven; vooral Z z aan  aan t magtig Rome, 't welk zich tén-aanzien der wetgeving hunne wijsheid als een veilig rigtfnoer voorfHde. Hoe geducht Gods bijzondere oordeelen over Israël dikwijls geweest zijn, de burgerlijke wetten en (tellingen van mozes ademen niets minder dan wreedheid, dan ongenade. Welk eene ijslijke wreedheid heeft nog irt de voorige eeuw de Rusfifcke Regeering bezield , en hoe weinig heeft zulks geholpen om dien woesten landaard te beteugelen. Maar toen de groote czau dit begon te begrijpen, welk een verbaazenden voordgang heeft niet de befchaafdheid in zijn Rijk, zo wel hier door, als door andere medewerkende oorzaken, terflond als bij een wonderwerk gemaakt? Nog hadt hij trekken van geboorte en opvoeding overgehouden, cüe zijnen roem bezwalkten; maar de invloed van zijnen verhevenen geest heeft na zijn' dood hetmut, dat hij ontworpen hadt, voltooid en verder uitgebreid.. De zaken, daar ik van fpreek, zijn zo bekend, dat ik ilegts met den vinger op het Wetboek van catharina pe twede behoef te wijzen. 't Schijnt zelfs, dat men dikwijls de inftejling van crimineele wetten toe te fchrijven heeft aan een bijzonder oogmerk , om de ftrafoefeningen te verzachten. Voor vier of vijf eeuwen hadt men hier te lande zodanige wetten of geheel niet, of zeer gebrekkig: waar door dan de voorvallende misdaaden willekeurig, en meestal of ten wreedfte, gevonnisd wierden door Drosfaards, Landvoogden, of gekoozen Rechters. Dit ging zo grof, dat 'er de Graaven en Landlïetren eindelijk in moesten voorzien, en zo zijn deze wetten, als een weldaadige vertroosting voor het Volk, gebooren. Van tijd tot tijd zag men de noodzakelijkheid , om nog veele halswetten te verzachten ; en wie verzekert ons dat deze noodzakelijkheid in onze dagen haar Maximum heeft bereikt'? In Monarchien , zo wel als in Republieken , heeft doorgaands het zelfde plaats gehad. In de eerstgenoemde Staaten heeft  < i8i > heeft men bijzonder op het ftuk van doodftrafTcn, zo in het krijgswezen als in den burgerftaat, merkwaardige veranderingen gemaakt, nog geduürende onzen tegenwoordigen leeftijd. Echter heeft men geoordeeld, dat dit niet voldeed: men heeft den Koning daarenboven het recht van genade te verkenen toegekend, met veel meer oordeel, dan men voormaals het vermogen van hardnekkige kwaaien bij aanraaking te genezen, in fommige gewesten hem toffchreef., Zo zeker wierdt men bij ondervinding overtuigd, dat zonder liet denkbeeld van genade geene gewenschte verbindenis tusfehen het volk en zijne beftuurers kan beftaan. De Vorsten hebben dit altoos als een zeer groot voorrecht aangemerkt, er. 'er, ik ontken het niet, ook wel eens misbruik van gemaakt, maar de willekeurigfte Meesters der aarde hebben, buiten bedenking van bijzonder voordeel uit ftraffeloosheid , nog ai dikwijls genade verleend. Tiberius heeft het wel gedaan. Mogelijk moet men alleen den Hertog van al va hier van uitzonderen: maar't is te gelijk vrij zeker, had al va de Graaven van eg mond en h o o n. n e gefpaard, dat f l i p s zijne Nederlanden niet zou hebben verloren. Toen ce sar meester van Rome geworden was, vervolgde hij, 't is waar, de vrienden van pompejus vrij ongenadig ; maar hij kwam wel haast tot andere gedachten. Een treffend voorbeeld hier van geeft het geval van ligarius, wiens vonnis in den boezem van cesar reeds geveld was. Ces ar hoorde nogthans de pleitrede van cicero ten voordeele van het gehaatte voorwerp, waar door hij zo gevoelig getroffen werd, dat hij eensklaps van beiluit veranderde , en dezen Landvoogd dezelfde genade bewees, die hij reeds vooraf aan marcel l u s had bewezen ; en wel insgelijks aan den laffen twijfelaar tueero, die fchuldiger dan ligarius, echter den man , of uit bijzondere vijandfehap , of uit onvergeeflijke laagheid van geest, had aangeklaagd. Maar Z 3 heeft  < 182 > heeft zachtmoedigheid op het einJe zijn ongeluk niet bewerkt? Geensfins: dat heeft zijne toomeWe heerschzucht gedaan , die, in weerwil van zo veele beminlijke hoedanigheden, bij zijne beste vrienden allengs ondraaglijk wierdt. Augustus heeft in zulke voorbeelden van goedertierenheid geen gevaar gezien: hij ontving herodes den Groot en, die de partij van antonius tegen hem had getrokken , in genade en gunst, en gaf naderhand een nog doorluchtiger blijk van zachtmoedigheid, in het geval van cinna, daar een wezenlijk verraad plaats hadt. Evenwel was augustus nog maar een tiran. Laat ik, ter ffaaving van onze Helling, nog een treffend voorbeeld uit de Romein/ene Historie hier bij voegen. Tiberius gracchus, in Rome het ambt van gemeensman bekleedende , had, met ongelooflijke moeite en levensgevaar, de verouderde akkerwet, lex agraria, herfleld, het welk lelius, die beroemde boezemvriend van zijnen Grootvader scino, wel hadt gewenscht, maar niet durven ondernemen, 't Is bekend, dat de oude Romeinen gewoon geweest waren, de helft van hunne veroverde landen onder den gemcenen man te verdeelen, op dat hij er zijn beftaan uit trekken mogt. Maar dit Volksrecht was van tijd tot tijd in vergetelheid geraakt, en de Grooten, allengs rijk wordende, hadden , door 't opleggen van zwaare fchattingen , de onvermogende eigenaars der landerijen in de noodzakelijkheid gebragt, om ze aan hun tot een' gcringen prijs te verkoopen. Men had daar in wel voorzien door de gemelde lex agraria, bij welker bepaaling niemand meer dan eene zekere maate van deze veroverde landen als eigenaar mogt bezitten: maar de Roomfcfie Grooten , na den ondergang van Kart/nmo cn Korintke alle paaien overfchrijdende, hadden ook een middel gevonden , om deze heilzame voorzorg te verijdelen; koopende, eerst heimelijk en naderhand in't openbaar, zonder  < iB3 > der eenige bewimpeling, op geleende naamen, al wat zich aanbood. Tegen dien (hoorn verzette zich gracchus en bereikte wel in de daad zijn oogmerk, maar verviel daar door zo diep in den haat der Grooten, dat hij zich gedrongen vond de magt van het Volk daar tegen oP te zetten. Door benutteloosheid begaf dat Volk hem echter in eene hooge opfciiudding, welke scipio nasica tegen hem verwekte , en hij werd het flagtoffer van zijne grootmoedigheid. De Senaat, hier mede niet voldaan , vervolgde in de eerfte ongeftuimigheid zijne getrouwde Vrienden, waar van de meesten'zich op eene lafhartige wijze vergeefs ontfchuldigen. Men bragt zelf fommigen op eene wreede wijze ter dood. Maar onder den aanhang des Gemeensmans bevond zich een zekere nossns, dien meii wel als den voornaamften aanraader en medeftander zijner ondernemingen befchouwde. Deze gerechtelijk ondervraagd worden , kwam met een rustig gemoed voor de'volle waarheid uit, en beleed zijn gehouden gedrag, niet gelijk een misdaadige, maar als een rechtfehapen man, die onwrikbaar op zijne beginzelen ftaat; ten naasten bij gelijk mutius bij torsen n a. En wat deed die verftoorde, op nieuw getergde en nog van wraakzucht gloeiende Senaat ? Hij volgde p o rssnn.us voorbeeld, en fprak den aangeklaagden vrij, waar mede voor dien tijd het onweer geluld wierd en zelf de vernieuwde wet in kragt bleef. Uit zulk eene gezonde ftaatkunde is, naar allen fchijn, het vrij algemeen gebruik gefproten, om, na het bedaaren van zwaare beroerten en volkbewegingen, Jmnestie te verkenen.— Deze weldaad is groot — is godlijk voor fchuldigcn! Wie leeft 'er, al had hem de ^Schepper der Natuur op het verhevenfte toppunt boven alle andere hoogheden der aarde geplaatst, wie leeft 'er om de hoogfte Goedheid daar voor te danken, indien zijne ingewanden, op haar voorbeeld, nimmer rommelen van  < ï34 > van barmhartigheid? Is het regeeren in de daad 7.d zoet, dat de grootfte Mannen aan dat genot, hunne rust, hunne ge-' zondheid, blijmoedig opofferen? Welaan! wij erkennen 't, wij prijzen het, wij bewonderen het, als de kenfchets van edele zielen. Maar dat men dan ook het zoetfte, het eenig waare zoet, dat er in opgeüoten ligt, met ons erkenne: de gelegenheid, de magt, van troosten, van befehermen, van zegenen en weldoen. Dat deze geest alle Overheden, door geheel Europa, mogtebeftuuren! Dat, overeenkomftig het gevoelen van den grooten necker, niet de doode letter, maar de waare geest der wetten, de uitfpraak van alle haare vonnisfen mogt regelen! Het ftraffen, in zich zeiven befchouwd , is indedaad een recht, dat alleen aan de opperfte Vierfchaar van hemel en aarde behoort. De aardfche Rechter ftraft niet om te vergelden, maar om andere wanbedrijven voor te .komen. De maatfchappij verliest geen enkel lid, dat gefpaard had kunnen worden, zonder dat haar eenig onrecht gefchiede. Dus eischr niet zelden de gerechtigheid zelve, dat, om het groot getal der overtreders, de misdaad ongeftraft blijve. De Spartaanfche Koning ageztlatjs, voor zich zeiven de geftrengfte Onderhouder van de wetten zijns Vaderlands, oordeelde nogthans, dat de wetten moesten zwijgen, toen het getal der fchuldigen, na den leuktriaanfehen flag, te groot bevonden wierd. Maar wat fpreek ik van Heidenen, wat bepaal ik mij tot menfehelijke voorbeelden ? God zelf, God beloofde, ter liefde van eenige weinige Vroomen, eene allerzondigfte Stad tefpaaren. Te AMSTELD/IM.hij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom, bij de vooniaainlle Boek\eikoopi , word' dit lï'iadjen, ieder weel;, op Woensdag, voor één en een halvcn Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AU SV. 24. Den 16. Junfj 179O. Weg ! lage zielen, die In vuigheid fckept behaagen, Die, a's het reedloos vee, een vadzig leven leidt. Weg ! luie buiken , logge last, dien de aard moet dragen, 't Is beter., dal gs een kudde Aicader ezels weidt. p. burmannuj» DE BROODGELEERDE EN DE WIJSGEER* D at er ook in Nederland -veele Broodgeleerden gevonden worden, zullen mijne Lezers gaarn toeftemmen. Zij famelen zo veel fchoolgeleerdheid, als ter waarneming van een ambt noodig zij, om daar door de daar mede verknochte voordeden te genieten. — 't Is een bijzonder foort van menfehen < — laat ik u dézelven een weinig na* der leeren kenhen. Stupiöus wierdt van zijnen Vadér op het Academie gebragt, met eene recommandatie om Zich fpoedïg tot Zijn ambt of broodwinning té bekwaamen. Bij den aanvang zijnes Academifchen loopbaans vind hij geen gewigtiger bezigheden , dan dat hij de wetenfehappen , welke hij Broodfiudien noemt, van alle de overigen, die den geest enkel Aa *ls  < 186 > als geest vergenoegen, op het zorgvuldigst weet af te zonderen. Hij is van gevoelen, dat al den tijd , dien hij aan de laatfte hefteed, zijn toekomftig beroep onttrokken wordt, en zoude dezen roof zich zeiven nimmer vergeven. — Hij maakt zich des bekwaam tot het leeraarsambt, waar toe hij beftemd is. — Hij leert fpoedig een weinig Grieksch en Hebreeuvvsch, zo dat hij, door behulp van een lexicon, eene gebrekkige vertaaling kan fabriceren. — Logica, Methafhifica is hem onnodig — joodfche oudheden, kerklijke gefchiedenisfen behoeft hij niet te beftuderen, het bijwoonen van derzelver collegien is genoegzaam, het Sijsthema' Thcologiae dit is het waare. — Stupidus leert .dit woordelijk — de diilata van den Profesfor kan hij droomen, en ook deze bemint hem daarom te meer, wijl niemand zo vlug en zo accuraat die kan repeteren als S t u- pidos, Maar dit is niet genoeg om voorfpoedig aan eene broodwinning te geraaken. — Stupidus moet de gunst van den Profesïör hebben. Des fchrceuwde en vocht hij al voor de partij van vomvt, eer hij nog het collegium Theologicum gehouden hadde. — Zo dra heeft hij niet zijn curfus academicus bereikt, of hij bevlijtigt zich, om de faamvergaêrde fchatten zijnes geheugens alom te vertoonen. Met goede recommandatien voorzien en van partijzucht blaazende, krijgt hij welhaast eene ftandplaats, daar hij het ambt van leeraar, als eene broodwinning , waarneemt. Zijne verkregen kundigheden zijn hier toereikend voor zijne bediening en dus draagt hij zorg, dat ze niets in waarde verliezen. Elke uitbreiding in de Wetenfchap van zijn beftaan, maakt hem ongerust, naar dien zij hem, of een nieuwen arbeid oplegt, of ziin voorgaand werk onnut maakt. Elke gewigtige nieuwigheid fchrikt hem af, nadien zij den ouden fchoolvorm verbreekt, dien hij, met zo veel moeite, zich eigen maakte; en hem nu  < 187 > nu in gevaar ftelt, om den geheelen arbeid van al zijn voorgaand leven te verliezen. Wie heeft ooit meer tegen de hervormers gefchreeuwd , dan zulke Broodgeleerden'? Wie heeft den voordgang der nuttige omwentelingen in het rijk der Wetenfchappen meer geftremd, dan dezen'? Elk licht, dat door een uitmuntend Genie, in welke Wetenfehap het ook zijn moge, ontftoken wordt, maakt hunne gebreken openbaar: zij vechten met verbittering, met dollen ijver en wanhoopend, om dat ze door'hun fchoolftelzel te verdedigen, ook tevens voor hun eigen beftaan vechten. 'Er is dus geen onverzoenlijker vijand, geen nijdiger ambtgenoot, geen bereidwilliger kettermaaker, dan onze Stup i d u s. — Hoe minder loon zijne kundigheden hem aanbrengen, zo veel te grooter vergelding wacht hij van buiten. Voor de verdienften der Handwerkers en de verdienften der geesten, heeft hij ilegts eene maatftaf, naamlijk de moeite. Hierom hoort men niemand meer over ondankbaarheid klagen dan zulke lieden, die geen belooning zoeken bij den fchat van verkregen kundigheden; maar bij vreemde erkentenisfen, bij eerambten en door gunsten. Mislukt hen dit, wie is dus ongelukkiger dan zij? Men heeft dan te vergeefsch geleefd, gewaakt, gewroet; men heeft te vergeefsch naar waarheid gezocht, wanneer de waarheid niet voor hun in goud, in den lof der Nieuwsfchrijveren of in gunster, van het Hof veranderd is. — Ondertusfchen zijn dergelijke als Siupidus meestal het gelukkigfte. —• Daar ze voor brood werken, kunnen ze voor brood alles uitvoeren, zijn voor allerlei laagheden vatbaar; likken het ftof van de voeten der Grooten om een ruimer inkomen te genieten , en zullen, onder het kleed van fchijnhciligheid of rechtzinnigheid, verheven zelfdenkers van den trap des geluks werpen, en ver boven hun den top van uiterlijke grootheid bereiken. Aa 2 Ee^  < iSS > Beklagenswaardig mensch! die met het edelfte aller werktuigen, met Wetenfchap en kunst niets hooger bedoelt eu uitvoert, als de Daglooner met het flegtfte handwerk! Die in het rijk der volmaakfte Vrijheid een flavenziel met u omdraagt! Maar de Jongeling van Genie is nog meer te beklagen, wiens natuurlijken voordgang, door fchadelijke leeringeu en voorbeelden, op dit bijpad verleid werdr; en zich liet overreden, om voor zijn toekomfdg beroep, met zulk eene nauwgezette fpaarzaaniheid te zorgen. Spoedig zal Wetenfchap van zijn beroep hem als opgelegd werk verveelen. Eenige wenfehen zullen bij hem oprijzen, dien hij niet zal kunnen voldoen en zijn Genie zal altoos met zijne beftemming ftiijden. Alles, wat hij doet, komt hem dan als afgebroken werk voor; hij ziet er geen doorgaand oogmerk in, en kan hel werken zonder doeleinde niet veclen. Het vermoeiende en weinig betekenende in de bezigheden van zijn beroep, drukt hem ter neder, terwijl hij geen vrolijke uitzigten genoeg heeft, die hij er tegen kan ftellen: nadien derzclve enkel het helder doorzigt, of eene befchouwende voleinding, vergezellen. Hij voelt zich zeiven afgefneden en uit den famenhang der dingen gefcheurd, om dat hij nagelaten heeft zijne werkzaamheid aan het groot geheel der wereld te verbinden. De Rechtsgeleerde verlaat dan zijne Rechtsgeleerdheid, zodra het licht eener betere befchaaving haare naaktheid ontbloot; in plaats dat hij zich zoude bevlijtigen, om er tot een' nieuwen Schepper voor te (trekken, en de ontdekte gebreken door een inwendig gevoel te verbeteren. De Geneesheer twist met zijn beroep , zo ras hem gewigtige misdagen het ontroerende van zijn ftelzel toonen; en de Godgeleerde verliest zijne agting voor zijn eerst omhe'sd gevoelen, zo dra zijn geloof aan de onfeilbaarheid van zijn leeritelzel wankelt. Doch geheel anders gedraagt zicii de Wijsgeer.' —- Even  < 189 > Even zo zorgvuldig (zegt een groot Man, (*) ) als een Broodgeleerde zijne Wetenfchap van alle andere Wetenfchappen afzondert, wendt hij alles aan, om haar gebied uit te breiden, en haar bondgenootfchap met de overige Wetenfchappen weder te herftellen. — Te herftellen zeg ik, — want eene afgetrokken Wijsheid alleen heeft die grenzen gemaakt, heeft de Wetenfchappen van elkander gefcheiden. Daar, waar de Broodgeleerde fcheurt, daar vereenigt de Wijsgeer. Al vroeg heeft hij zich zeiven overtuigd, dat in het gebied der Wijsheid, even als in de zinnelijke wereld, alles aan elkander hangt; en zijn telkens ontluikende trek naar overeenftemming kan zich met geen afgefcheiden Hukken vergenoegen. Alle zijne poogingen doelen op de volmaaking van zijn verftand; zijn edel ongeduld kan niet rusten, voor dat alle zijne denkbeelden zich tot een harmonisch geheel gevormd hebben; of tot dat hij in het middenpunt zijner kunst en zijne Wetenfchap ftaat, en met een bevredigd oog van daar haar uitgebreid gebied befchouwt. Nieuwe ontdekkingen in den kring zijner bekwaamheden, welke den geleerden, om kostwinning, ter nederflaan , verrukken den Wijsgeerigen geest. Mogelijk vullen zij eene ruimte, die het geheel zijner denkbeelden nog opengelaten, en misvormd had; of leggen den laatften nog ontbrekenden fteen, aan zijn denkbeeldig gebouw, om het te voltooien. Maar indien zij het ook verbrijzelden; indien een nieuwe reeks van gedachten, een nieuw verfchijnzel der natuur, eene nieuw ontdekte wet in de lichaamlijke wereld, het gantfche gebouw zijner wetenfchap om ver wierp: dan blijkt het toch dat hij de Waarheid meer dan zijn ftelzel beminde; en dat hij gaarn d« ou- C*J Schillku, Hoogleeraar te Jena. Aa 3  «C 190 > oude gebreklijke vorm, voor een nieuwer en fchooner zou willen verruilen. Ja, wanneer 'er al niets van buiten zijn denkbeeldig gebouw kan doen waggelen, zo wordt hij toch zelfs, door een altoos werkzame drift naar verbetering gedwongen; hij zelf is de eerile, die het ontevreden uit elkander neemt, om het meer volmaakter op te bouwen. Dus klimt het wijsgeerig vernuft, door altoos nieuwe en td kens fchooner gedachten, tot hooger volmaaktheid op, wanneer de Broodgeleerde in een aanhoudenden ftilftand van geest, de onvruchtbare eenvormigheid zijner fchoolbegiippen bewaart. 'Er is geen rechtvaardiger beöordeelaar over eens anderen verdienften dan de Wijsgeer. Scherpzigtig en vindingrijk genoeg, om elke daad zich ten nutte te maaken, is hij tevens billijk genoeg, om elke oorfpronglijke daad, zelfs de kleinften, te eeren. Voor hem werken alle Herfenen — alle Herfenen werken tegen den Broodgeleerden. De eerfte weet alles, wat bij of omtrend hem gedaan of gedacht wordt, tot zijn eigendom te maaken. Tusfchen denkende vernuften heeft eene inwendige gemeenfehap van goederen plaats, zo dat, wat de één in het rijk der Waarheid voor zich zeiven wint, dat is ook voor allen gewonnen. De Broodgeleerde misgrijpt zich tegen alle zijne nabuuren, dien hij het licht en de zon misgunt; en waakt met de uiterfte zorg, voor de bouwvallige vesting, die hem maar zeer weinig tegen het overwinnend vernuft kan verdedigen. Tot alles, wat hij onderneemt, moet hem de bekoorlijkheid en aanmoediging van buiten bezorgd worden; maar de wijsgeerige geest vindt in zijn voorwerp, zelfs in zijne vlijt, bevalligheid en belooning. Met hoe veel te meer verrukking kan hij zijn werk aangrijpen ; hoe veel te levendiger zal zijn ijver worden; hoe veel te langduuriger zijn moed en werkzaamheid zijn, daar de arbeid telkens bij hem door den  < r9' > den arbeid vernieuwd wordt. Niet wat hij onderneemt, maar wel hoe hij het onderneemt en bewerkt, onderfcheid den wijsgeerigen geest. Waar hij ook moge ftaan of werken , hij ftaat altoos in het middenpunt van het geheel, en zo verre het voorwerp zijnes werks hem ook van zijne broederen verwijdert, hij is met hun vereenigd, en altijd nabij door een harmonisch werkend verftand; en hij ontmoet hen, .waar alle verlichte Geesten elkander vinden. — Dat deze fchildering u treffe, waarde Landgenooten! — Dat waare Geleerden fteeds de voorwerpen van uwe achting, maar de Broodgeleerden van uwe verontwaardiging, doch tevens voorwerpen van een medelijdend beftuur zijn mogen. Wij zullen dit Vertoog, dat juist niet algemeen zal behaagen, met een dichtftukjen fluiten. de wijsgeer in peru, Jn Peru, waar men veel van wondre zaken meldde, Waar newton's leer den loop de>' zon geen paaien ftelde, En domheid vroomheid was , hadt een voortrellijk licht Voor 't oog van al het volk veel wondren verrigt. Zijn naam was Filofoof. Hij wilde elk wijsheid leeren, Dan, ach! men zag daar niets dan dwaaze daaden eeren, Gezigtên, gochelfpel, en allerhande foort Van fpooken hadden fteeds het fchrandre volk bekoord. Thands deikfde wijze Man: 'k zal nuttig u bedriegen, Ligt vindt de waarheid plaats, wanneer zij fchijnt te liegen. Nu riep hij :.JVIannen I hoort, 'k Was onlangs in de Maan , En mijn verbaasd gezigt zag ditfzend wondren aan. Daar heeft liet algemeen niet als op de aard te vreezens Daar kan de tchurk een heer, de dwaas behaaglijk wezen; Daar  < 192 > Daar zijn de zotten wijs en groot en hoog gtachtf En wijzen dragen diiv der dwaazen zware vragt. Zo gaat het in de Maan, weledle en wijze heeren! Wie dat eens van ons aarde als waarheid doist bewetren, Vond zeker geen geloof: zijn fabel bleek te klaar, 't Gaat hiergantsch anders toe; veel wijzer; is 't niet waar?.. „ 6 Ja (riep stoffel) vrind! nu hebt gij niet gelogen." Goed, (dacht de FHofoof) zo wordt de dwaas bedrogen! De logen vindt geloof, gekleed in waarheidsfehijn , En voor de waarheid zelf fchijnt ieder blind te zijn. Te AMSTELBA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAT-AL, $V°. 25. Den 23. Junij 1790. f Sterfing,! Sterfling! ken uw waarde, —— Gevoel u zelv'.' God fekiep u vrij. Weet, dat uw waar geluk op aarde, Uw waare grootheid tefrcns zij. fe. feTra» DE V R IJ H E I D. Bijna door geheel Europa begint men van Vrijheid te W denen en min of meer voor dezelve te ftrijden. 't Zal uit dien hoofde mijnen Landgenooten niet onaangenaam zijn, wanneer ik met hun over hunne natuurlijke Vrijheid een weinig redene. Vrijheid, Landgenooten! is geen ongebondenheid, geen wetteloosheid. Vrij te zijn heet niet, zonder gronden, zonder oogmerken, naar willekeur te handelen, alle bepaalingen te veraoten en te verbreken, elke wet voot dwang en last te houdenden dezelve, zo dra zij het geringde drukt, van zich te werpen. Vrij te zijn heet niet, zich boven alles, wat gevoeolijk en betaamlijk is of genoemd wordt, te verheffen; niet", enkel voor zich en zonder opzigt tot anderen te beftaan of té leeven. Neen, wetten, nauwkeurig bepaalde, onverbreeklijke Wetten, die alle ftanden en klasfen van menfehen, de Vorsten en de Overheden zo wel als de onderzaten en burgers verbinden, zijn de eerfte, de vaste grondflag der Vrij-  < 194 > hcid. Wilt gij eene Vrijheid genieten, die aan geene wetten gebonden, door geene wetten bepaald is, die u volftrekt allés laat doen, 't geen u goed dunkt , verlaat dan de famenleving der menfehen; keer in den zogenaamden Haat der natuur te rug; leef onder uwe laager vermaagfehapten, de dieren des velds; of leidt het leeven van eenen kluizenaar, en doeafftand van alle voordeden en geneugten des gezelligen levens. Waar toch menfehen bij elkander leeven , daar moeten wetten zijn ; daar moeten de wetten alles vermogen; daar moet ieder een gedeelte zijner natuurlijke vrijheid aan de geruste bezitting der overigen opofferen. Neen, hoe grooter der burgeren vrijheid is; des te heiliger moeten hun allen, den eerden zo wel als den geringden , de wetten van den Staat wezen. Hoe vrijer de godsdiendige belijder denken mag , des te nauwkeuriger en gemoedelijker moet hij zich aan de eeuwige, onveranderlijke wetten der Reden en aan de Voorfchriften der Openbaring houden, die hij voor eene godlijke openbaring erkent. Liefde tot Vryheid is geen bedilzucht, geen geest van tegenfpraak tegen alle wetten en verordeningen, tegen alle aangenomen gevoelens en leeringen, tegen alle ingevoerde inrigtingen, fchikkingen, gebruiken in 't burgerlijke en godsdiendige leven. Neen, hoe beter de mensch de waarde zijner eigen Vrijheid op prijs weet te ftellen ; des te minder zoekt hij de Vrijheid van anderen willekeurig te bepaalen. Hoe onverhinderder hij zijn eigen geweten opvolgen kan; des te meer eerbiedigt hij het geweten, zelfs het dwaalende geweten van zijne broederen. Daar hij zelfs vrij wil zijn in het verkiezen of verwerpen, verfchoont hij des te meer de gevoelens en overtuigingen van anderen, en des te minder veroorloft hij zich, ze anders dan op vaste gronden, en met eenen bedaarden,' .zachtmoedigen geest, te wederleggen en te recht te brengen. De ontijdige vitter, de fpotter handhaaft geenszins de zaak' der Vrijheid , maar zijn eigen zaak ; hij wordt niet door lief-  < 195 > liefde tot Vrijheid , maar door hoogmoed en heerschzucht bezield. De Vrijheid bezit, gelijk alle de goederen dezes levens, jlegts vóór den genen eene groote waarde, die haar recht gebruikt. Menigmaal is zij voor den burger, voor den dienaar, van God, zo wel in Kerk als Staar, eene vruchtbare bron van onrust, bewegingen , verdeeldheden, fcheuringen. Menigmaal ftaat zij de driften, der hoogmoed, der ijdelheid, der baatzuchtigheid , der hardnekkigheid ten dienst; menigmaal ontaart zij in onbefchoftheid, in ongebondenheid, in woestheid : en dan kan zij gewisfelijk niet anders dan ellende voordbrengen. In de handen der zwakken en der boozen wordt alles, de waarheid zelve , gevaarlijk. Maar dit beneemt der Vrijheid zo min als der waarheid iet van haare waarde. Hoe meer we de waarde van deze Vrijheid kennen, des te meer zullen we voor haar behoud alles — ja het leven zelfs volvaardig opofferen. Vrijheid is de natuurlijkjie toeftand en vuurigUe begeerte in den mensch. Naar Vrijheid haakt en ftreeft alles, wat leeft en denkt. Het dier draagt niet zonder dwang de kluisters, waar mede men het knelt, en kant zich tegen 't juk, dat men 't wil opleggen — de mensch, zo ver boven de dieren verheven, kan noch mag juk of kluisters dragen. Neen mensch — gij zijt niet tot flavernij, niet tot dienstbaarheid geboren! Hij, die van 's werelds eerften morgen, Voor al zijn fchepslen teêr blijft zorgen , Maar u alleen zijn beeldtnis gaf — Hij, 't meest met uw geluk bewogen, Stond aan geen eindigend vermogen , Uw Godsdienst en uw Vrijheid af. Bb % Al-  < 196 > Alle menfehen zijn elkander, als menfehen, gelijk; allen, in den eigenlijkften zin der woorden , broeders en zusters. Zich zelv' te bepaalen, naar eigen inzigten te handelen, dit verheft den mensch boven het gedierte des velds, dat maakt den mensch tot een' mensch. Die hem vr.n zijne Vrijheid beroofd of haar binnen eigendunkelijke paaien bcfluit, vernedert en fchandvlekt derhalven de menschlijke natuur, en maakt zich aan de misdaad van beledigde menschlijkheid fchuldig. Hij matigt zich eene meerderheid over zijne broeders, over fchepzels van zijne zoort en van zijn gedacht, aan, die flegts door verhevener wezens over de menfehen gehandhaafd zou kunnen worden, gelijk de mensch haar over het gedierte des velds handhaaft. De natuurlijke gelijkheid der menfehen en hunne daar op gegronde rechten zijn onlochenbaar, en kunnen nooit vervreemd worden. Echter moet de burgerlijke zo wel als de godsdienftige maatfchappij in 't groot wezen, wat de huishoudelijke famenkving in het klein is. Daar moeten, even als hier , vaders cn kinders, leeraars en leerlingen, voorgangers en navolgers, hoofden en leden , bevelhebbers en ondergefchikten; maar noch daar noch hier moeten tirannen en flaaven zijn. Dit is de ftem der Natuur, die voor elk denkenden mensch hoorbaar genoeg fpreekt, en wier uitfpraak en eifchen eenen iegelijk , die nog zelfgevoel bezit, heilig moeten zijn. Wie nog een druppel bloeds kan plengen, En 't juk eens dwinglands wil ge hen gen , Is de afkeer van het menschdom waard.' Vrijheid brengt, daar te boven, '/ menfehen geestelijke vermogens in grooter beweging , voert dezelve tot grooter en menigvuldiger werkzaamheid', en bevooidert daar door fyunna volmaaktheid. Hoe menigvuldiger en gewigtiger de bc-  < 197 > belangen zijn , die 's menfehen geest bezig houden , en waar over hij vrij denken, vrij oordeelen, vrij fpreken durft; des te fterker aandrang vindt hij in en buiten zich, om zijne vermogens aan den dag te leggen, te oefenen, in te fpannen, en dezelve door infpanning en oefening te verfterken. En wat kan hem gewigtiger zijn, dan de belangen van den Staat, waar toe hij behoort, aan den eenen, en de belangen van den Godsdienst, dien hij belijdt, aan den anderen kant? Wien kan zijn eigen geluk, en wien kunnen de middelen en wegen , waar door het zelve bevoorderd of verhinderd wordt, onverfchillig wezen? En wie kan, indien hij het anders doen mag, zonder groote oplettendheid en deelneming, zonder de menigvuldigfte aanwending en oefening zijner zielvermogens daar over nadenken en fpreken? Voorzeker, wie van Staatkundige en Godsdienftige zaken flegts zo veel denken en weten mag, als men goedvindt hem te laten denken en weten, die heeft welhaast uitgedacht, wordt welhaast omtrend Staat en Godsdienst onverfchillig; laat anderen voor zich denken en oordeelen; fchuwt alle nafpooring der waarheid; onderdrukt alle twijfeling; en zijn geest verzinkt weldra, ten aanzien van zijne gewigtigfte belangen, in eene zorgelooze fluimering, in eene volkomene werkeloosheid. Alleen daar, waar waare Vrijheid heerscht, daar heerscht het waare leven des geests. Daar worden alk zijne vatbaarheden gevormd, alk zijne bekwaamheden ontwikkelt en aangewend. Daar neemt hij in alles, wat er gebeurt, in alles, wat den mensch en zijn ge. luk betreft, het hartelijkfte deel. Daar vreest hij geene hinderpaalen, geene zwaarigheden, die hem in denken en nafpooren ophouden, geene fchrikbeelden des bijgeloofs of der menfchenvrees Daar vindt eene onverhinderde mededeeling, eene vrije loop van iedere waarheid, van iedere twijfeling, van iéder gedachte, die eenige opmerkzaamheid verdient, plaats; en elke lichtftraal kaatst op honderd, die licht behoeven, re Bb 3 ™§:  < 193 > rug; elk vonkjen hemelsein vuur wordt aan honderd edele har«de gedeeld; de eene geest onderfchraagt den anderen "TA T ^ Cn P0°si"3en- En' dMr «et door g^es elijke volmaaktheid onder de menfehen bevorderd wordt ontz^-n / Vrijhdd' Wdke dGZdVe bewerkt' haare waade' /-;vy^,V, zo burgerlijke als godsdienftige, /, 00, ^ ^"*«' & yiaafagtigheid met alle kdJe nadeel^ en de h Vcrnederende de Burger/^ Vrijheid ontbreekt, daar ftaan ftaat en rang goud en filver, hoogheid en magt, titelen en waardigheden "eed T TT f" * ^ dk d"cl- b«^of be- Ï ndbo 'i en;'°mrekte beVele" dc Plaats ™ g ondbegmzels eigendunkelijke ftraffen en belooningen de plans van allen mnerlijken aandrift en eigen bepaalingen., om aalilin S f lMndden: dMr ^ de S-ge voor den •anxiehhjken de arme voor den rijken, de ondergefehikte voor zijnen bevelhebber; daar billijkt en prijst de een blindelmg alles, wat de anderen fpreken en verrigten; daar denkt en leeft een teder veel meer in de begrippen en het oordeel der anderen, dan m hemzelV en naar zijn gevoelen; daar is de kunst van vleien, de kunst van huichelen en zich bedekt te houden, de gewigtigfte kunst des levens; daar verrigten onderneemt hij niet meer tot welzijn der overigen, dan hij volftrekt moet doen; daar zoekt elk de wetten te ontduiken, zich zijne Phgten ongeftraft te onttrekken, en de belooningen der verdienften zonder verdienften naar zich te fleepen; daar leeven menfehen. die elkander in alle deelen gelijk zijn, broederen zodanig bij elkander, als of zij elkander geheel vreemd, als of zij fchepzelen van eene gantsch verfchillende foort waren. En hoezeer moet niet dit alles, elk fprankjen van edele gevoelens en daaden, hoe zeer alle waare menfchenliefde en Vaderlandliefde verflikken J Waar  Waar de godsdienftige Vrijheid ontbreekt, daar vertoont de Godsdienst zich gewoonlijk aan den mensch onder eene duistere, afzjgtige gedaante; daar is dezelve niet zijne vertrouwlijke vriendin , niet zijne beste troosteres , maar wel eene ftuurfche vreugde-verwoester, eene geftrenge regentes , die altoos dreigt en eischt , en een blind geloof, en eene blinde gehoorzaamheid vordert; daar moet zijne belijder zich zeiven altoos bedwingen, zijne natuurlijkste gevoelens onderdrukken , en tegen de duidelijkfte uitfpraken zijner reden denkenen handelen; daar bezielt hem meer eene flaaffche vrees voor God en voor de ftraffen der toekomende wereld, dan eene kinderlijke liefde tot zijnen hemelichen Vader, en het blijde vooruitzigt op een beter leven; daar moet hij menfehen, die even zwak en gebrekkig zijn als hij zelf, de hoogagting en de onderwerping bewijzen, die hij alleen Gode en de waarheid verfchuldigd is; daar wordt hij dikwerf door het fchandelijkfte Bijgeloof geboeid, en moet onder alle deszelfi ver- fchriklijkneden en vernederingen zuchten. ■ Slegtsdaar, waar Burgerlijke Vrijheid heerscht, behoudt de mensch als mensch zijne waarde; daar vermogen verftand en braafheid meer dan alle uiterlijke voorrechten; daar leeven menfehen met menfehen als met hunne broederen en zusteren ; daar is elk dat geene, wat hij wezenlijk is, en vertoont zich gelijk hij is; daar ontmoet men waarheid en oprechtheid in gelaad en gebaarden, in woorden en in werken; daar worden de wetten van een ieder uit inwendigen aandrang geëerbiedigd en waargenomen ; daar heerfchen mannelijke, edele, vaderlandfche gevoelens; daar kent en bevoordert ieder naar zijn vermogen het algemeehebest, en offert zijne perfoonlijke voordeden en geneugten met blijdfehap aan het zelve op. — Alleen daar, waar Godsdienftige Vrijheid heerscht, daar wordt de Godsdienst voor 's menfehen verftand en hart recht gewigtig; daar houdt hij beiden onledig, daar hangt hij met het gantfche famenftel zijner gedachten en gevoelens te famen ; daar brengt hij licht en leven in de eene en andere; daar kan hij de beftendige beftuurder en Gids van den mensch wezen, wijl de reden en vrijheid zijne gezellinnen zijn; daar fprcidt hij geene vrees noch fchrik , maar moed en vertrouwen om zich henen ■ daar verheft hij 's menfehen geest en verwijdt en bevredigt zijn" hart; daar daalt hij binnen den kring zijner bevatting, is niet onbeftaanbaar met de daadelijke wereld, met zijne natuurlijke gevoelens en bevindingen, en eischt niets van hem, 't geen hij niet doen kan, en verbiedt hem niets, 't geen onfchuldig en goed is; daar veredelt hij alles in zijne oogen, boezemt hem troostrijke , kinderlijke gevoelens jegens God in,  < 200 > in, en maakt hem eiken pligt tot vermaak. En hoe verre is dit niet alles van flaafagtigheid verwijderd, die een gevolg is van onderdrukking en dienstbaarheid, en welk eene waarde moet dit der Vrijheid niet bijzetten! Wij zouden verder kunnen toonen , dat de Vrijheid de bron van alle deugden, de voedfter van kunften en wetenfchappen, én de veroorzaakfter van allerlei welvaaren is, — doch uit het beredende knnnen onze Landgenooten de waarde van de Burgerlijke en Godsdienftige Vrijheid opmaaken en derzelver gtootheid gevoelen. Wee hem die omtrend dit dierbaar pand onverfchillig verkeert ! — 't Is onze pligt het welvaaren van zulk _eene maatfchappij , daar Vrijheid heerscht, te bevoorderen — te bevoorderen door de waarneming en handhaaving der wetten, die toch de grondflag is van alle vrijheid. — ö Mijne Landgenooten! denkt en handelt zoo veel te edeler en'nuttiger voor het algemeen, zo veel verder gij boven de flavernij verheven zijt. — Bewaart altoos uwe waarde als mensch, als burger, als christen! Gelukkig ! die, in de arme hut, Niets voelt dan de aller teerfte banden ; Slegts met den boog zijn welvaard ftuti Een kleen gemeenebest vormt met zijn Huwlijkspandcn. Gelukkig.' daar leeft alles vrij. 'k Erken 't; een Jlordig vel moog daar de lenden dekken, Laat af.' die pijen uit te trekken. Geeft, jlaven ! hem geen goud, den pronk der flavernij'. P. S. Wij bedanken den geëerden Zender voor dit Stukjen. Te A31STELDA 31, hij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; En alom, bij de voornaamfre Boekverkoopers, wordt dit Blaadjert, ieder week, op Woensdag, voor één en een haiven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 26. Den 30. Junij 1790. Si ilirez niaxet fintentia judicis olim, Danriaïum aerumrtis fuppliciisqtie caput, PROEVEN VAN EEN NIEUW WOORDENBOEK. MJjjN keek de praat-al! \ k leeze uwe blaadjens #n vind er nu en dan nog al iet in het geen mij behaagt. Het gaat u echter, gelijk de meeste Schrijvers, gij geeft de zaken, of gelijk men zegt, de Kinderen den rechten naam niet. — Gij zijt ook al door een fcholfftiek pjsthcma bedorven. >len wil alles uit wijsgeerige definitïen afleiden, en daar door de wereld wijzer maaken. Dit is geheel de verkeerde weg. Men moet zijne verklaaringen en bepaalingen uit de wereld zelve haaien — dat is uit de heerfchende betekenisfen die de menfehen van de wereld aan deze of geene zaak geven. — Hier van overtuigd zijnde en-gaarn ook .nut aan het algemeen willende toebrengen, heb ik eenen ontzachlijken arbeid begonnen. Mijn werk heet — groot algemeen woordenboek enz, 't zal beftaan uit dertig boekdeelen in C c groot  202 groot 4to. — R.ecds heb ik het 14de deel afgefchreven. — Al lang zoude men met drukken begonnen hebben, indien ik een drukker daar toe had kunnen krijgen. — Niemand wil er aan — zij zeggen het werk is zo uitvoerig — de negotie gaat zo liegt — er word zo weinig gelezen en dergelijke redenen meer. .—. Ik zal ondertusfehen maar voordwerken ; binnen 4 a 5 jaaren denk ik het werk voltooid te hebben. — Om Boekverkoopers en alle mijne Landgenooten naar dit werk begeerig te maaken, heb ik goed gedacht u eenige ftaaltjenS mede te deelen, ten einde gij dezelve aan de wereld vertoonde. — Indien ge nu aan mijn verzoek wilt beandwoorden, — dan zal ik zijn en blijven m ij n heek d ê praat - a l ! UEdls. Ond. Lezer! elazonius CltOtlOSUS, Zie hier dan Lezer eenige proeyen uit het groot 'algemeen woordenboek van blazonius gloriosus. e 1 l l ij k. In de oude woordenboeken duidt het aan eene handeling, die met de betaamlijkheid en de deugd cctecnkwam ; die dergelijke daaden uitoefenden, werden billijke menfehen geheeten. In de tegenwoordige befchaafde wereld heeft dit woord een tcgenovergeftelde betekenis. Hero, bij voorbeeld, heeft zijn knecht afgerost, om dat hij zijns Heeren bevel niet fpoedig heeft uitgevoerd. Dit heet billijk handelen — om dat hij op deze wijze een knecht zijne verpligting leert. Hij heeft een volftandig recht, om willekeurig met zijne dienstboden te handelen , en dit zelfde recht {trekt zich ook over zijne Vrouw uit; want het is niet meer dan billijk, dat een Heer Meester blijft in zijn huis en de voogdijfchap aan geene Vrouw, veel minder aan eenige dienst-  < 203 > dienstboden afïïa, die bij hem niet anders aangemerkt worden dm flaven. -— NB. Hier heb ik naderhand deze aantekening onder gemaakt. Omtrend de Vrouw heeft dit alleen bij de Duitfchcrs plaats. Man en Vrouw rcgcercn hier ieder naar welgevallen zij zijn maar Man cn Vrouw in naam, dit is de.be/ehaafde wereld, ergo billijk. B i l l ij k heeft insgelijks de betekenis — wanneer men door iemand meent beledigd te zijn, eene belediging met ecnc driedubbelde belediging te vergelden. — Naar de verfchillende rangen der menfehen is nogtans in dien zin deze beduidenis onderfcheiden. — Bij het gemeene volk betekent het lasteren, fchelden, vloeken en vooral in dezen tijd oorvygen geven. -—■ 't Is toch, volgends de regels van billijkheid, bij 't gemeen, den genen, die hun beledigde, op allerlei wijzen ten toon te Hellen en, is het mogelijk, geheel uit te pionderen. — Onder lieden van befehaafder wereld zegt zulks heimelijk iemands goeden naam rooven, zijn geluk betwisten, hem allerlei lagen leggen, 't Is toch billijk voor een man van Opvoeding zijnen belediger op allerlei wijze te vervolgen, zijne gebreken breed uit te meten , zijne deugden te verbergen — zijn fortuin te dwarsboomen , en dat alles zo heimelijk , en onder zulk een fchijn van vriendfehap, dat de heele wereld van hem getuige, dat hij billijk en met veel befchaafdheid gehandeld heeft. Billijk heet bij Mevrouw Led haar evennaasten door gebrek te laten flerven , cn haar lieve fchoothondjen, dat aardig keffertjen, van allerlei lekkernijen te voorzien. Mevrouw heeft veel nauwer betrekking op Fidelletje, dan op een partij behoeftige menfehen. B i l l u k heet bij een krijgsman iemand doodjlaan of den hals breken. Een Officier, wen hij beledigd is, kan geen Man van eer blijven, zo hij zijnen belediger niet den degen door het lijf jage. 't Is billijk, zijn eer te ver- Cc 2 daa-  < 204 > daadigen, al moest men ook zijn geheel leven banling Lands zwerven. Billijk heeft bij fommige Godgeleerden de betekenis van vervolgen, verketteren, verdoemen. Se ver u s kan geen de minde afwijking van het aangenomen leerftelfel dulden, die maar één gewoon bewijs laat vallen, is bij hem verdacht, die maar een hairbraed afwijkt, verketterd hij, en werpt hem uit de vergadering. 't Is immers billijk, dat Seve- Rus getrouw is. — Ztjchthart kan de godloozen niet verdragen. — Niemand dan den genen , die naar zijne gedachten vroom is, duldt hij in zijne bijzondere bijeenkomst van broederen — daar ze zachtjens, zoetjens, eenige duizenden in een altijdbrandende hel werpen. — Zulken , die tegen hen opftaan kan zuchthart met de zijnen al zuchtende te onderbrengen, ziende zij hunne 'vijanden in de bitteïite ellende met hét zelfde hart, gelaad en. houding, als de Inquiftie- beulen de folteringen der maitelaaren. 't Is toch billijk voor de goede zaak te daan en die op allerlei wijze te verdaadigen. Billijk heeft fomtijds in rechten de betekenis van eene klaare zaak duister te maaken — de orifchuld te verdrukken , den fchuldigen te doen triumferen, en den rechter te misleiden, 't Is billijk voor zijn cliënt alles in 't werk te ftcllen. Bij de Medici zegt dit woord zo veel, als het leven van een mensch aan de kunst opofferen. Het is billijk dat een Do&or, wanneer hij zijne kunst begint te oefenen, daar toe het geringde foort van luiden , arme menfehen , v'eragtelijk volkjen gebruike, en die men meer voor ballast dan nuttig in de famenleeving houde. Er is toch niet aan te twijfelen , of het leven van een' armen man, (offchoon hij even min als de Rijke zin heeft, om onder 's Doclors handen naar de kunst te derven) moet zo dierbaar niet gerekend worden, dan dat van een' Rijken. Men zou tien armen mogen  < 205 > gen om den hals helpen te jen éénen Rijken, en dan verzeker ik u, dat het nog gevaarlijker is, dien éénen naar de kunst te doen derven, dan de tien anderen. Daar is niets, waar in een Doctor voorzigtiger moet zijn, en dus niets onbillijker dan het leven van een' Rijken te waagen. Het is derhalven billijk, dat een eerstbegin- nend pracJizijn eene partij van menfehen opzoeke , waar aan weinig te vermorsfehen is, en van andere Doctoren reeds zijn opgegeven. De handelwijs van den jongen Escu¬ laap wordt door heel de wereld gebillijkt met dit zeggen: niemand fter/t voor zijn' tijd. Het is billijk, dat een Apotheker, bij gebrek van eenig geneesmiddel, een ander in deszelfs plaats neme, hoe zeer hij hier door het oogmerk van den Doctor misleid. Het eerde en voornaamde is toch geld te winnen, en zo hij dezen dokregel niet volgde van quid pro quo, dan zou hij zich zelfs benadeelen en al dikwijls zijn beurs deerlijk te kort doen. Ik heb hier over nog 34 bladzijden in groot Quarto gefchreven, doch dit, dacht ik, hier van genoeg te zijn — ik zal 11 uit letter IS nog één daaltjen geven, en wel het woord. Braaf. Braaf betekende weleer deugdzaam — een braaf man was een man, die in zijn geheel bedaan, in zijn handel en wandel, de deugd betrachtte — tlunds wordt het woord in een' ruimer betekenis genomen. Een braaf Man, eene braave Vrouw is zo een, die veel geld heeft. — Avarus trouwt eene braave Vrouw (zegt rachel) en waarom '\ haar and woord was: 't is eene Vrouw, die een magtig capitaal bezit. Braaf heeft ook de betekenis van vechten, zijne partij onder de oogen te durven zien. cc 3 Braaf  < 20Ö > Braaf zegt nog in onze dagen, bij eene zekere Clasf van menfehen, onmatig wijn te kunnen zwelgen — de Man, die een gantsch gezelfchap van de bank kan drinken, is een braaf Man, want men geeft alomme van hem dit getuigenis: hij kan braaf drinken. Braaf heeft ook wel eens de betekenis van Ligtmisfen. Wanneer de Heertjens den gehcelen nagt door in fpeel- en hoer-huizen gefatigeerd zijn — dan hebben ze zich braaf gediverteerd. — Ik ga over tot het woord t Consciëntie. Mijn Woordenboek openflaande vinde ik bij dat woord deze weinige regels. Men twist nog hevig onder de Geleerden — of alle menfehen eene Conferentie hebben — verder wat de Confeicnt ',c is — en eindelijk of dezelve in de hedendaagfche wereld noodzaakclijk is, — waar bij nog gevoegd word — dat ingeniosus eene verhandeling onder handen heeft, om te onderzoeken: wie thands gelukkiger is, de Man van Con- fcientie, of de Man zonder Confcientie. Dit heb ik er van aangetekend, en voor dit woord heb ik tweehonderd bladzijden fchoon papier gelaten, welke ik zal volfchrijveni zodra de bovengemelde twist geëindigd en de verhandeling van ingeniosus te voorfchijn gekomen is. — Ik ga over, om ü iets mede te deelen van het geen ik heb op het woord Grootheid. Grootheid was weleer de deugd in derzelver uitnemenheid uitgeoefend. — Een Man, 'die in alle gevallen, in de felfte folteringen, der deugd getrouw was, noemde men wel eer groot, — Zulke voorbeelden waren ten allen tijde zeldzaam. Waar uiterlijke fchijn, grootheid, eer, aanzien, amb-  < 207 > ambten, fchatten , bet hart vermeesterd heeft, daar kan wezenlijke of waare grootheid geen ingang vinden. — Dat het gebied van fchijngrootheid in deze tegenwoordige eeuw zeer uitgcftrekt is, kan ons de ondervinding bevestigen. Er ast keert en . wentelt zich naar dat de ilaatswind draait — in alle gevallen is hij bij de bovendrijvende paitij — altijd is hij de vervolger van de onderliggende, hij weet zijne gedragen en wendingen met een fchijn van eerlijkheid te bekleeden — verwerft toejuichers — machinale wezens —k en word groot genoemd, en als een Grooten geëerbiedigd. S e x t u s verwerft vrienden, die zijne bekwaamheden alom trompetten —- hij fchrijft eenige boeken vol magtfpreuken, maakt uit honderd werken een werk — krijgt den naam van geleerd en word groot genoemd van duizenden. B e a t r i x wil een Dichteres heeten —• leert alle de kunstregelen der vaarzenmaakerij, neemt de uiterfte kieschheid der taal in agt — leest dagelijks de beste Dichtftukken —■ maakt haast eenige ftukjens — wordt bekend — geprezen aangemoedigd — en neemt voor om groot te worden, zij zal naar de gouden eerprijs dingen het plan wordt eevonden geheele werken over dit onderwerp gekogt — gelezen — de ftof is verzameld, zij moet tot rijmklanken gefatzoeneerd, gebogen, en zo allengskens tot een geheel gemaakt worden — b e a t r i x levert haar wonderftuk — dat de gedaante tevens van eene geleerde disj'ertalie vertoont — zij wint den prijs en door heel het land wordt haar lof petrompet en zij met den naam van groot alomme verheerlijkt. Jan, de daghuurder, wordt het werken moede, alzo hij iets van de grootheid begon te gevoelen. Hij moet Domine worden, al zou de onderfte fteen boven ftaan. Hij gewint vrienden door dezen eene beurs — -wordt Ca»' didaat Predikant op een dorp — haast in een Had —• krijgt den naam van geleerd — van groot! Om deze grootheid te verkrijgen en groot te heeten, is vooral notüg — dat men zich Patroonen gewinne, geene laagheden ontzie — zich naar tijd en omftandigheden fchikke — zich vooral oeffene in de kunst van vleien, kruipen en kuipen. In voorige eeuwen vondt men zeer weinig menfehen, die men grooi heette. Toen was het moeielijker groot te worden en in dien zin groot te blijven. — In de tegenwoordige kan men bij duizenden dien naam fpoedig verwerven, en daarom worden er thands ook meer Grooten dan voorheen gevonden. Men  < 20g > Men heeft nu eerst de waarè betekenis van het woord groot ontdekt, en dit is de rede, dat de hedendaagfche wereld ons meer Grooten oplevere. Zie daar, praat-al! eenige ftaaltjens uit mijn IVoor- denboek, zo u dezelve behaagen, zal ik er meer leveren. lk blijve nogmaals U Edlens Dienaar blazonius gloriosus. Wij zeggen den Heer bhioniüs dank voor zijne mededeeling, en wenfehen hem, dat hij zijne dertig deelen, zo hij er zo fterk op gezet is, nog voor zijn dood voltooien mag. 16 Deelen in Quarto te leveren, in vier a vijf jaaren , is waarlijk meer dan menfehenwerk. — Nu er gefchieden meer wonderwerken in de geleerde wereld. — Om Profesfor in her Hebreeuwsch re wezen, is het niet nodig Hebreeuwsch te verftaan, dit is mij even wonderlijk, als het fchrijven van 16 boekdeelen in 4 a 5 jaaren. Om een Woordenboek te fabriceren wordt geduld vereischt — evenwel is de fabricering van dergelijk Woordenboek aangenaamer dan van een Concordantie. Ondertusfehen is het dienftig voor de geleerde wereld, dat er Geleerden zijn , die zich , ten nutte van anderen, een Ezelsarbeid getroosten. — Tjommius heeft de Geleerden immers veel nut gedaan — en zo er niet nog zulke t b o taai r u s s e n leefden, wat zouden we veele gemaklijke Werken misfen moeten '\ — Alleen wilde ik , dat zulke arbeiders nooit zich in het huwlijk begaven. — Met aandoening denk ik, bij deze gelegenheid, aan de ftervende Vrouw van trommius. — De dienstmaagd roept, mijn Heer' Mevrouw wordt flegter! — ik zal zó komen, was het and woord, nog één plaatsjen! — mijn Heer, roem ze eemee oogenblikken daar na, kom toch! Mevrouw fterft! .zo op 't oogenblik, nog twee woorden! riep hij. Kort da.:r na , komt hem de dienstmaagd zeggen, dat Mevrouw geftorven is, — waar op hij andwoordde: — God geef haar den hemel,— fchrijvende aan zijne Concordantie zo rust !f door, Of 'er niets gebeurd was. — Geen braaf Vaderlanden Meisjen wensch ik zulk een Coneordantie-ir.aaker ! ... Te A M S T E L D A M\ bi, W. WYNANDS en H. BRONGERS junio*. En alom, bij de vonrnaamlre Boek ver koopers, word' dit BMadjep ieder week, op Woensdas. voor één en een halve» Stuiver uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAT-AL. ZV\ 27. Den 7. Julij 1790. Heb uwe vijfinden. lief. JESUS CHRISTUS. <§- $«# <^^4.*§» §> $ CE LIEFDE TOT DE VIJANDEN. Onlangs ging ik met eenen Jongeling, die waarlijk deugdzaam is, eene wandeling doen. — Al wandelende zagen wij een troep gemeene lieden, die twee fatzoenlijke Heeren deerlijk mishandelden, wij verihelden onze fchreden, en toen wij buiten het gedruisch waren, begonnen we deze redening. • G e o r g e (zo heette de Jongeling) zeide tot mij: Wat is de eene mensch ten duivel van den anderen — hoe weinig kent hij zijn eigen waarde — zijn dat christenen! hoe weinig kennen zij de les van onzen Godlijken Meester, heb uwe vijanden lief! — Maar wie kan die les betrachten ? Waar zijn zulke Heiligen ? 1 k. De vroege zo wel a!s iaatere geichiedenis der genen , die om den naam van jesus hun leven lieten, noemt ons verfcheiden op, die hunne Rechters en moordenaars bedankt, tn hun zegen en genade hebben toegewenscht, wijl zij dezelVen< als verlosfers hunner zielen uit de ellende dezes jevens D<* aan-  aanmerkten. Deze Heiligen worden als volmaakte voorbeelden van liefde tot de vijanden voorgefteld. Maar mijns oordeels zijn ze liet niet; zij hebben hunne vrienden bemind, en de algemeene neiging der natuur gehoorzaamd, die ons gebied, de genen te beminnen, die ons beminnen , en hen te danken, die ons weldaaden bewezen hebben. George. Dit begrijp ik, — maar nog vat ik die les niet heb uwe vijanden lief! — moet ik dan mijne vijanden vrije en ongebonden handen laten, om hunnen kwaaden wil te volbrengen 1 — Mag ik dan mijn eigen eer, goederen, leven en welzijn niet befchermen, wanneer het zonder belediging van mijnen vijand niet gefchieden kan, — moet ik zonder tegenftand mij laten uitfehudden , plunderen en verwurgen? — I k. Dit kan van ons niet geëischt worden, want dan waarlijk was het voor den mensch beter onder de roofdieren dan onder menfehen te woonen. — Door zulk eene liefde zouden wij de boosaardigen magtiger maaken , ons zelven bederven ten verderve van anderen; dat nooit ons van hem kan bevolen zijn, die de zelfsliefde ten rigtfnoer der liefde jegens den naasten gemaakt heeft. George. Wat is dan toch de zin van dien pligt — heb uwe vijanden lief! I k. Dit wil zeggen , dat wij het misnoegen , het welk de vijandfehap en boosheid van anderen in ons verwekt, niet zullen inwortelen of in een voornemen laten veranderen van een anders wrevel te ftraffen. — Dat wij hem, is het mogelijk, door weldoen zullen verbeteren, en op den regten weg brengen. George. Hoe is dit mogelijk voor een mensch ? Ik. Ja george! de zaken krijgen, al naar dat wij die uit een zeker oogpunt befchouwen, een uitwendig voorkomen. Dit weet gij, als ik bij mij zelf denk: die man, dien ik  < 211 > ik nooit beledigd heb, en altoos wel deed , heeft mij 7.0 veel nadeel toegebragt, als hij kon , zo wel in mijn goeden naam als in mijne bezittingen; dan zwelt mijn hart; ik voel, dat ik het tegendeel van hem verdien; Ik kan hem niet ziendan als een hagen fchurk, die mij heeft zoeken veragt en behoef, tig tc maaken. ö Hoe gaarn zou ik hem ftraffen! Ik lees daar op, dat jesus mij de wraak ten ftrengften verbied; en dat Hij mij beveelt, mijne vijanden lief te hebben. Ik bedaar wat. Mijn vijand komt in ongelegenheid, ik help hem; maar geduurig welt mijne gevoeligheid weder op. Ik worde geduurig , als ik van hem hoor, of hem zie, woedend; en ik ftel, wijl ik hem toch niet kan lief hebben, mijn geweten met deze' woorden gerust: ,, Ik doe hem geen kwaad"; ik veragt hem, „ maar weiger niet hem te helpen." Is het zo niet, george?George. Ja, mijn Heer, zo is het; maar verder kan ik het niet brengen. Ik. Niet zo haastig, george! Wij weten niet, wat wij, zo wij het hartelijk willen, doen kunnen, en zo wij God om zijne hulp fmeeken. — Als iemand, die gij, uit liefde en deernis, in uw huis hadt opgevoed, u uw goed ontftool, zoudt gij fchriklijk boos worden, niet waar? en als Mj in de handen van het gerecht raakte, zoudt gij blijde zhn. — Maar als die eerfte aandoening over was, dan zoudt gij wel heel anders kunnen denken. Gij zoudt mogelijk zeggen: ,, Wel, lieve Heer! zal den Jongman fterven moeten, „om dat hij mij beftolen heeft. Hij is misfchien hiertoe ,, verleid, hij plag zo kwaad niet te zijn. Wat heb ik hem, „toen hij een arm en verlaten Kind was, liefgehad! hoe' „gehoorzaam was hij altijd! wat heb ik veele aangenaame „ avonden met hem gehad! Wel, kon ik zijn leven koopen , „ ik deed het vast. Morgen is hij al gerecht; en ik zal hem 3, nooit weder zien!" George, Goede Heer, gij kent mijn hart — zo zoude het zijn.  < 212 > Jk. Dit ftemt gij dan toe? Georgk. Wel zeker, zo is het — zo zou ik doen —* zo zoude ik fpreken. Ik. Gij zoudt dan reeds eene liefde des medelijdens voor hem gevoelen! denk nu eens aldus over uwen vijand: „ Hij ,, heeft mij gehoond, gelasterd, beledigd, benadeeld; ik heb ,,'he'm altoos wel en oprecht behandeld. Hij weet, want ,,zijn geweten kan dit niet zwijgen, hij weet, dat hij zich ,,zeei omtrend mij bezondigd heeft. Wel, hoe bitter moeiten zijne overdenkingen zijn! hoe moet zijn geweten hem „benauwen! wie weet, welk een ftiijd hij heeft met zijne „trotsheid, die hem belet zijne fchuldbelijdenis te doen, in ,, weerwil van zijne overtuiging dat dit zijn pligt is. Hij „dieeft de geboden van God overtreden. Hij kan alle oogen„blik fterven en geioepen worden, om zijnen Rechter te ,, andwoorden; hij kan veroordeeld worden." Als gij dus denkt, kunt gij dan wel nalaten, om God voor hem om vergen ing te bidden? Is uw geheel hart niet vervuld met medelijdende liefde? Georgk. Ja , ja mijn Heer! ik zou dit zo ernftig doen, als of ik God voor mij zelf om vergeving bad. — Het denkbeeld, dat hij ongelukkig zal wezen, doet alles bij af. Ik. Zo wij onze vijanden altijd in dit licht mogen befchouwen , dan zullen wij hen niet alleen met medelijden lief hebben, maar wij zullen ook voor hun bidden. Dan zullen wij ook Hem , in dezen , navolgen, die zo wel ons voorbeeld is als onze Wetgever. George. Als ieder mensch, die christen heet, dit betrachtte , 'er zouden zo veele vijandfehappen in ons Land niet gevonden worden. Ik. 't Zijn alle geen christenen , die christenen heeten. Ik ken er george, die vroomen genoemd worden, en welker harten van wraak- en toorne-vuur gloeien ■— die leeven in het vervolgen en onderdrukken van hunnen naastem Ge-  < 213 > Georce. 't Zijn noch vroomen, noch christenen — een christen leeft naar de lesfen van Christus, en dus heeft hij zijne vijanden lief. I k. Zeker wij moeten de boom uit de vruchten kennen , en waar geen liefde des naasten is, daar kan geen liefde voor God p'aats hebben. George. lk zal die les fteeds voor oogen houden. Mijne vijanden , die mij beledigen, overtuigen, dat zij flegt handelen, zich tegen God bezondigen, die niet wil, dat wij kwaad met kwaad, maar kwaad met goed vergelden ; en, wat dit ook uitwerke , ik zal God voor hun , als voor mij zelf bidden , op dat zij, indien ze eens onverwacht kwamen te fterven, niet ongelukkig worden in de toekomende wereld. Ik. De overdenking — dat de volbrenging van dit bevel ons geluk en wehijn bevoordere, moest ons des te fterker tot dien pligt atnviiuren. — Hoe meer ik mijne vijanden liefhebbe, des te meer geniet ik vrede en rust in mijne ziele. Haat toch is eene lastige aandoening, eene aandoening, die het hart verteerd, de begeerte naar wraak geduurig ontwakkerd en dus een geduurige onrust in het binnenfte verwekt. — Ongelukkige mensch, die zich, wanneer anderen van hunne bezigheden en werken uitrusten, met de zorg kwelt, hoe hij dezen of genen, die of zijn vijand fchijnt te wezen, of wel werkelijk is, bedroeven en beangftigen moge; die nu eens hoop fchept, dat hij zijne vijanden zal t' ondergebragt zien, dan weder met de vreeze worftelt, dat hij deze vreugd niet zal bekeven! Welk een rampzalig werk, fteeds op middelen te denken, hoe men anderen traanen, klagten en zuchten moge afpersfen ! Hoe veel rust kan er in eene ziel zijn , die zich dit werk heeft voorgefchreven! George. En evenwel ik ken een man, die 's avonds reeds bedenkt, wie hij morgen weder vervolgen zil. Ik. 't Is zo het eigen Chara&et van den Duivel. Maar is hij ook zo onrustig als deze? Dd 3 Ge-  < 2I,j. > George. Hij heeft nooit en nergens vrede. Ik. Onze Jesus wil ons van deze zeer lastige aandoening bevrijden, dewijl hij ons den haat tegen de vijanden en de wraak verbiedt. George. Zijn gebod, in dat lichtbefchouwd, is heilrijk — godlijk! Ik. Hoe eerwaardig is eene wet, die den mensch den last dezes levens kan verligten, en eenigen dier oorzaken, d;e ons de vergenoegdheid en kalmte der ziel benemen, ontwortelen wil! George. Stelt dit gebod, dat den inwendigen vrede der ziel bewaart, niet insgelijks het uiterlijk geluk en welzijn der menfehen in veiligheid? I k. Wel zeker george! Wat kunnen zij, die geduurig bedénken, hoe ze hunne beledigers wreeken zullen, wat kunnen zij anders verwachten, dan dat zij hunne vijanden nog meer zullen verbitteren, en met hen meer anderen, die zich te famen, zo dra zij de gelegenheid fchoon zien, tegen hem zullen uitrustten en zijne wraak met dubbelen weerwraak betaald zetten. — Is het niet natuurlijk, dat hij, welke reeds voorneemt , een ander' nadeel toe te brengen, dien kwaaden Wil verdubbele , wanneer die andere hem dat verkort en vermin dert, wat hij gaarn geheel en onbefchadigd wil behouden ? Wat doet dus de wraakgierige, hij denkt er op, hoe hij nog eens zo ongelukkig moge worden, dan hij vooraf was door de boosheid van zijn vijand, lin wat wint hij, wanneer hij zijnen wraaklust koelt ? Nieuwe vrees, nieuwe onzekerheid, nieuwe fmert der ziele. Zijn het^ geene dwaazen, die eene neiging voldoen willen, welke zonder vermeerdering hunner fmerten, en zonder toeneming van hun ongeluk niet kan voldaan worden? George. Maar de vijand kan door het kwaad, dat men over hem bienge, veelligt vernederd en zo verre gebragt worden, dat hij ophoude, ons te beledigen. Ik.  < 215 > ■ I k. Wij fpreken van het geen doorgaands en volgends den loop der natuure moet gefchieden. De voorbeelden dier vijanden, welken door haat en vervolging bekeerd zijn geworden, zijn zeer zeldzaam. En, al waren ze gemeener en menigvuldiger, dan ze zijn, zo waren het nogtans niet dan uitzonderingen van eenen algemeenen regel, die niet dikwijls feilen kan, om dat hij rust op de natuur der menfehen. — Om niet te zeggen , dat dergelijke geweldige bekeeringen der vijanden gemeenlijk van geen duur zijn, en niet langer aanhouden, dan tot dat zich eene gelegenheid aanbiedt, om zonder gevaar tot de oude vijandfehap te rug te keeren. — Hoe veel is eene overwinning waardig , waar door eene openbare vijandfehap in eenen heimelijken haat veranderd, welke flegts daar op wacht, dat hij uitbersten moge? Maar de gehoorzaamheid aan het gebod der liefde tot de vijanden, bevrijdt ons van de rampen en onheilen, die de bedorvenheid der menfehen ons dreigt, en vermindert de vreeze, die het vergif voor 'onze rust is. George. Is dit zo? Ik. Ja zeker. De hevigfte en ergfte vijanden worden door onze liefde en weldaaden vermurwd, en tot andere gedachten gebragt. — Weinig gemoederen zijn zo godloos en verftokt, dat ze voordvaren konden, hun ongelijk aan te doen en onheil toe te brengen, die door hunne zachtmoedigheid, liefde en vriendfehap hen overtuigen , dat ze geen toorn en haat verdienen. De mensch is, door eene neiging zijner natuur, den genen geiregen, die zijn welzijn behartigen. En zij, dis zich door een anders goedheid en liefde niet laten te rug houden , hem te beledigen, moeten als de uitzinnigen worden aangemerkt, die niet weten, wat ze doen, en voor een buitenfpoorig vermaak hunner bedorvene verbeelding hun wezenlijk geluk verkoopen. George. Wie is dan, volgends dit beredende, een vriend zijner vijanden? jK>  < 2IÖ > - Ïk. Een mensch, welke voor lijn geluk zorg draagt; er! het onweer, dat zich boven zijn hoofd vergadert, verdeelt. George. Beminlijk mensch! Ik. Liefderijke, wijze wet! <— die den mensch den weg wijst, om gevaar, ramp en onheil van zich af te wenden, en de genen , die hem kwaad willen toebrengen, te noodzaken , dat zij hunne vijandfehap afleggen! Zij is een zeker tegengif tegen het aangeboorne vergif der menschlijken natuur, en een middel, om de genen zonder dwang en geweld te bedwingen , die dat geen onder de menfehen zijn , wat de wreede en verfcheurende dieren zijn , onder de redenlooze fchepzelen. Daar het niet te verhoeden is, dat veele menfehen met kwaade en fchadelijke neigingen geboren worden; heeft de godlijke wijsheid geene meer zekere artfenij tegen de werkingen dezer kwaade begeerten kunnen verordenen , dan den pligt, van de boosaardigen met liefde en vriendelijkheid te bejegenen. En hoe fchieiijk zouden de grootfle rampen en verwarringen dezer wereld, die naast, de rust, de goederen, den tijd , de gezondheid en het leven veelcr duizenden verteeren , ophouden, wanneer de menfehen bewogen konden wqr,den, den zeiven te beleeven! George. Gij hebt mij klaar getoond, dat de leer des Verlosfers , heb uwe vijanden lief, alleszins ons heil bevoordere, ik dank u hartelijk — voortaan zal ik, nog meer dan ooit, die les in mijn hart drukken. / Zie daar Landgenooten! uwe verpligting als mensch cn als christen. — ó Mogten we allen in de daad menfehen —• christenen wezen l . Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. E» alom , bij de vooniaamlie Boekverköopèrs, wordt dit ubadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een lialven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. ÏJV\ 28. Den 14. Julij 1790. Indien gij eenige drift, fchoon zij zelfs onder de onfchiildigen mag gttela worden , vol/trektelyk de overhand laat krijgen , uw inwen' iigt vrede zal gekrenkt worden. Doch, indien »tr eene, die de fmet van fchuld draagt, al vroeg zich in uw hart vestigt, msogt gij den ondergang van uwe rust, van dat ongenblik af, • dagtekenen. Hi BLA1R. BE BESTUURING DER HARTSTOCHTEN. '[Redevoering.') M ijn braave en oordeelkundige Vriend M..., die zijné Uuren,welken hem van zijne daaglijkfche bezigheden overfchieten,' aan de zedelijke verbetering van zijn naasten toewijd, heeft deze volgende redevoering, in een gèzélfchap van menfehenvrienden, die insgelijks ten nutte van 't algemeen werken , uitgefproken , en ons dezelve, op ons verzoek, voor ons weekblad wel willen mededeelen, ten einde zij zijn voorgemeld doel ook bij alle zijne Landgenooten bereiken mogte. Wij hoopen dan , dat onze Ikgunftigers deze redevoering met zo veel nut mogen lezen, als wij dezelve gehoord hebben, MEMSCHLIEVENDE HOORERs! Niemand is 'er in deze wereld, die niet wenscht naar een aMjdduurend vergenoegen. Wie der menfehen ondervindt Ee niet  < 218 > niet bij zich zeiven eenen inwendigen aandrang, eene natuurlijke neiging, eene reikhalzende begeerte naar eene beftendige vreugde ! Ja mijne Heeren ! De vreugd het zoetfie goed der menfehen , Is 't voorwerp, daar men ieder een, En ook met reden, om hoort wenfehen, 't Zij rijk of arm , 't zij groot of kleen ; Die drift in. ieders hart gefehreven, Zal duur en tot in 't ander leven. De Zuigling eer hij nog kan fpreken, En eer men Reden in hem ziet, Geeft flraks met zijn gelaat een teeken , Waar in hij blijdfehap fchept of niet, Een laehje in vreugde, een traantje in fmarte Zijn flomme tolkjes van zijn harte. De jeugd, de rijper dag, de grijsheid, 't Zoekt al op zijne wijs naar vreugd, In fpel, in wellust, eer of wijsheid; Gelukkigst, die het zoekt in deugd! Want zonden-vreugd is onbeftendig, En laat den mensch op 't lest ellendig. Dus zong de Godvruchtige iodb.urt, En waarlijk, hoe zeer ook de gevoelens en handelingen der menfehen uit elkander lopen, vreugde is het middenpunt van hunne wenfehen, de eindpaal hunner poogingen; allen roepen zij: wie zal ons het goede doen zien? Gelukkig hij, die een recht bezef heeft van de waaren aard der waare rust en vergenoeging! Gelukkig hij, die, door 't beandwoorden aan 't wel- daa?  < 219 > daadig oogmerk zijner beftemming , de beste middelen bezigt, om de edele vreugde, die het-leven van ons leven is, deelagtig te worden ! Gelukkig hij, die zijn verftand vervuld, met de kennis van God en zijne werken, die de deugd in haaren aard kent en waardeert, zijne driften aan het beftuur der Reden onderwerpt, en, in alle wisfelende wentelingen dezes levens, met een vasten tred wandelt in het midden van de paden des rechts. Een voornaam middel is de beftuuring onzer driften. —— Ter betooging daar van zal ik eenige oogenblikken toewijen, en ten dien einde eerst onderzoeken — wat wij door gemoedsdriften te verftaan hebben en vervolgends aanwijzen, wat er al tot eene rechte beftuuring der hartstochten behoort. Hoe weinig wij ook van den waaren aard cn natuur der geesten weten, de ondervinding leert ons nogtans, dat er in ons binnenfte eene zekere redenskragt befpeurd word, welke zo het wezen onzer ziele (naar de gedachten van voornaame Wij6geeren) daar in al niet beftaan mogte, egter in alle onze zielvermogens haare uitwerking oefent, en wel in ons verftand; het welk de zaken , die ons door onderwijs worden medegedeeld — of die wij door de uiterlijke zinnen gewaar worden, bevat en zich zeiven vertegenwoordigt — in ons oordeel, het welk de zaken, die het verftand befchouwt, waar of valsch, goed of kwaad keurt, en in onzen wil, welke zich neigt naar het geene ons als goed en beminlijk — en een afkeer heeft van alles, wat ons als kwaad en nadeelig voorkomt. En hier uit ontftaat in on?e ziele een zekeren lust of onlust; een lust tot die zaken v* elke aan ons verftand en oordeel als goed voorkomen ; en een onlust of afkeer van alles wat ons op dien tijd als kwaad ea ichadelijk voorkomt. D d 2 Naar  < 220 > Naar mate i nu die zaken, welke aan onze zielen vertegenwoordigd worden , door ons op dien tijd als meer of min belangrijk gekeurd worden, naar die zelve mate is ook die begeerte of afkeer te fterker in onze zieien; komen ons die zaken al min gewigtig voor, men blijft als in eenen ftaat van onverfchilligheid , men gevoelt liefde noch haat, blijdfchap noch droefheid over zodanige voorwerpen; maar befchouvven wij de zaak als ren hoogften belangrijk, dan wordt die lust ,en begeerte of afkeer des te fterker en brengt hier zelden haare uitwerkfelen tot het lichaam over; en deze uitwerkfelen noemt men doorgaands hartstochten of gemoedsdriften : wanneer wij echter nauwkeurig willen fpreken , zou men hartstochten en driften kunnen onderfcheiden; en door de eerjien de begeerte of afkeer zeiven verftaan, welke in. onze zielen ontftaan, bij het befchouwen eener zaak: en door de driften de uitwerkfelen van die begeerte of afkeer , zo ajs die veelal zich naar buiten in ons lichaam openbaar maaken; doch om dat het gewettigd is deze beide woorden door elkander te gebruiken, en ook hartstochten en driften zeer nauw aan eikanderen verbonden zijn, maak ik althans voor een gezelfchap, niet van woordenfifteren maar van menfehen vrienden , geen zwaarigheid, deze beide uitdrukkingen door elkander te nemen. De eerfte en algemeene drift, welke in alle onze hartstogten den meester fpcelt, is de geluksdrij't, om dat or.s, verftand alles, wat ons voorkomt tegen ons geluk flrijden, noodzakelijk als kwaad en fchadelijk., en alles , wat daar mede naar ons oordeel overeenkomftigis, als goed en begeerlijk moet aanmerken, des ontftaat er in onze ziele eene fterke begeerte , om het ééne te vermijden en het andere deelagtig te worden, om ons geluk zo veel mogelijk te bevoorderen en te volmaaken; en deze drift maakt zich zeiven kenbaar in aile verdere hartstochten, zo die wij aangenaams noemen., als  < 221 > als ook in die, welken wij als onaangenaams mogen aanmerken; tot de aangenaame brengen wij de zodanigen, welke wij gewaar worden , in zulke omftandigheden , die wij oordeelen ter bevoordeling van ons geluk mede te werken t — ais daar zijn blijdfchap, liefde, hoop, vertrouwen, zelfberusting , roem en dergelijke ; en tot de onaangenaame de zulken, welken ontftaan uit een bezef van alles, wat ons op dien tijd voorkomt, als kwaad en fchadelijk en tegen ons geluk ftrijdig te zijn, als droefheid, medelijden, haat, berouw, fchaamte , vreeze, toorn, verontwaardiging en dergelijke. Uit alles, wat wij tot hier toe gezegt hebben , blijkt mijns oordeels duidelijk; dat deze gemoedsdriften, op zich zeiven befchouwd, niet kwaad zijn; zij behooren tot onze natuur, en kunnen van onze zielen niet worden afgefcheiden. Ja de wijze en goede Schepper heeft dezelve, ter bevoordeling van ons hoogst geluk — en dus met de beste oogmerken, in onze zielen gelegd: zij zijn als zo veele vleugelen, waar door Jwij bekwaam worden, om het geen goed en heilzaam is, naar te jaagen , en om het geen fchadelijk en kwaad is, te ontvlieden. Dat gezondheid des lichaams, genoegzame middelen van beftaan, onderfteuningen van vrienden of naastbeftaanden en diergelijken, noodwendige gerijflijkheden _ dezes levens zijn, zal niemand ontkennen, en derhalven is zo veel begeerte tot deze dingen , als nodig is om die te verkrijgen, zo veele vreugde over dezelve, als nodig is om die door eerlijke middelen te behouden , zo veel toorn over die genen, welken dezelve aanvallen als vereischt word , om die te beveiligen , zo veel droefheid over derzelver verlies, als ons kan aanfpooren om alle gefchiktc middelen en poogingen aan te wenden , om die wederom te erlangen, — beftaanbaar, ja wordt zelf gevorderd door reden en godsdienst. De Reden is in de daad de bevoegde beflegter van het geen goed en kwaad is, maar, wanneer dat eenmaal bepaald is , dan zijn de hartstochten gereed ons hunnen bijftand te verkenen; zij vestigen alle de natuurlijke geesten en gedachten fterk op die voorwerpen, en in een oogenblik wekken zij alle de vermogens der natuur in ons op, om overeenkomftig die vermogens te handelen. Is het voorwerp , dat zich aan onzen geest voordoet, ongemeen heerlijk of zeldzaam , op het zelve oogenblik ontftaat de verwondering in onzen geest, en fpoort ons ten kragtigfte aan om Dd 3 al-  allen mogelijken aandacht en oplettenheid bij te brenheid in onzen geest op, om 'er ons tegen te behoeden: _ beichouwen wij iemand als een' verdoorder van onze rust of geluü, toorn zet ons aan om hem eene billijke vrees aan te jaagen; worden wij gewaar, door eigen dwaasheid ons aan onheilen te hebben b'.ootgeüeld, droefheid wekt fchaamte en berouw in onze zielen, om ons in vervolg bedagtzamer tt maaken _- oordeelen wij in tegendeel dat onze onhandigheden pndig zijn, of dat alles, wat ons omringt, tot ons waar geluk medewerkt, aandonds word 'er blijdfchap, hoop vertrouwen en zelfberusting in den geest verwekt, die ons liet aangenaame daar van doen 1'maaken, en niet zelden ons aanlpoorcn , om ook anderen, zo veel mogelijk, daar in te doen deelen. Hoe noodig nu alle deze werkzaamheden zijn in eene wacreld welker wisfelende wentelingen gelladig voordduuren, behoeft ounkt mij geen verder betoog. Ja, wat z»" ik de hartstochten' zijn zelf ten hoogden noodzakelijk tot dê mioeienmg van eene waare en ongeveinsde Godsvrucht. Ik bid u, mijne Heeren! wat is Godsdienst zonder liefde tot £.odrr- 70nder begeerte naar zijne gemeenfehap, zonder bnidichap en verwondering over zijne heerlijke volmaaktheden en werken, zonder vertrouwen op zijne magt en goedhefd.?., Mnder koop op eene eindelooze genieting zijner onmidhjke nabijheid? welke van zijne geboden zal men betrachten zonder haat tegen het zedelijke kwaad, zonder vrees voor afwijking, of verleiding? En zal men, na begane afwijking , wel ooit tot de bron van zijn geluk wederkecen zonder fchaamte, berouw en droefheid over onze zonden 'l Zullen de gezellige pügïen van onderlinge menfehen - liefde" zonder blijdfchap, zonder medelijden en begeerte naar zijn geluk uitgeoefend worden? J Onze Zaliamaaker zelve, die ons in alles gelijk was de zonden alleen uitgenomen, heeft bij alle gelegenheden dezelve foort van liefde en begeerte, dezelve vrees en hoop, de- zel-  < 2^3 > zelve vreugde en droefheid, die wij in onze zielen bevonden, bij voorkomende gelegenheden openbaar gemaakt, met dit onderfcheid nogtans , dat het geen in ons dikwijls verkeerd of buitenfpoorig is, in hem altoos vrij was van alle ongeregeldheid of verkeerdheid, Ja de ftaat der heerlijkheid zelve, welken wij na dit leven verwachten , zal voor een groot deel in de geregelde uitwerkzelen onzer hartstochten beftaan; eeuwige verwondering, eeuwige roem, eeuwige blijdfchap en verlustiging iri God, in zijne heerlijke werken, zal de ziel en het waare wezen van ons geluk in de gewesten dér heerlijkheid uinnaaken! Het is derhalven eene iedele en ongerijmde raad, welken ons fommige Wijsgeeren gegeven hebben, dat wij naamlijk moesten trachten , onze driften te onder te houden: Neen, mijne Heeren! wil men zijnen zcdelijken toeftand verbeteren, men moet niet de orde der natuur omkeeren, of zijne driften uitdooven; maar alleen dezelve zodanig eené rigting trachten te geven , dat ze aan het oogmerk onzer beftemming beandwoorden. En deze aanmerking brengt ons nu tot de gewigtige vraag: in hoe verre onze hartstochten beftuuring nodig hebben ? En dit, dunkt mij, kan in twee gevallen plaats hebben. Vooreerst wanneer onze driften kwalijk geplaatst zijn , en haare werking oefenen, omtrend verkeerde voorwerpen; ten tweeden, wanneer zij al tot regte voorwerpen bepaald, echter buitenfpoorig zijn in trap en mate. Laat ik het een en ander een weinig nader ophelderen. Onze driften hebben beftuuring nodig, wanneer wij dezelve laten werken op verkeerde voorwerpen; wanneer wij haaten, het geen reden en godsdienst ons gebieden te beminnen , wanneer wij blijdfchap gevoelen over' dat geen, het welk reden en godsdienst als waardige voorwerpen van droefheid en verontwaardiging voorftellen ; wanneer verkeerde fchaamte, ontijdige menfchenvrees, ijdel vertrouwen op de gunst der wereldgrooten , begeerte naar aardfche voordeden of vermaaken ons beletten, om de pligten van godsdienst en menfchenliefde uit te oeftenen , onzen broeder tegen het verderf te waarfchouwen, en ons aanfpooren tot zulke bedrijven, welke tegen ons wezenlijk geluk en dat der maatfchappij, waar onder wij leeven, lijnrecht aanlopen. 7.ulke driften mogen, in den volftrekften zin, den naam van kwaade, van zondige driften dragen. In de tweede plaats hebben onze driften beftuuring nodig dan, wanneer dezelve, fchoon tot de regte voorwerpen bepaald, echter  < 202 > ter in trap en mate buitenfpoorig zijn ; zo is , bij voorbeeld , eene matige begeerte naar tijdelijke goederen niet onbetaamlijk, maar zelfs prijslijk, om dat zij de drijfveer is tot naarftigheid en fpaarzaamheid; maar wanneer dezelve zieh zo verre uitftrekt, dat de dingen dezer wereld, de betere en beftendiger goederen, die de fcbatkameren onzer zielen vervullen kunnen, worden voorgetrokken , of dat wij tot ongeoorloofde middelen, om ze te verkrijgen, den toevlugt nemen, dan word ze kwaad , zij is dan de moeder van winzucht, onderkruiping en gierige vrekheid. —- De begeerte tot voordplanting van ons genacht is goed en oorbaar, maar wanneer dezelve de paaien van eerbaarheid en fchaamte overfchrijd, zou dezelve tot ontucht, egtbreuk en hoererij ontaarden; vreugde over onzen of andere menfehen welvaard is hoogstbetaamlijk, en maakt het leven van ons leven uit; maar, buiten de paaien van orde en welvoeglijkheid getreden, zou dezelve in dertelheid en buitenfpoorigheid verbasteren. Toorn, zo veel als ons geluk beveiligd, behoed ons foms tegen den aanval van vijanden of wekt fchaamte in geveinsde vrienden; maar wie weet niet, dat wanneer dezelve in razernij verandert, zij beide ziel en lichaam, ja zelve de maatfehappijen verwoest. Droefheid over bedreven kwaad of onheilen , die ons of anderen treffen is ten hoogften goed te keuren; maar Haat dezelve tot wanhoop over, maakt ze ons onnut voor de maatfchappij en men bezondigt zich tegen een vergevend en weldaadig God , ontkent zijne magt en voorzienigheid, — Ja fchendt zijn vrijmagt en heerfchappij over zijne fchepzelen. Vreeze voor onheilen, welke wij voorzien , kan de fchoonfte drijfveer worden om dezelve door gepaste middelen af te wenden of te ontwijken; maar te verre gedreven, zou zij ons van de aangenaamfte gewaarwordingen dezes levens, en van die edele kloekheid en fterkte van geest, onze zielen in de wisfelvalligheden dezes levens zo nodig, ten eenemaal berooven. Zie daar mijne Heeren ! eenige bijzonderheden , (welke Wij met veelen nog zouden kunnen vermeerderen) waar in wij nodig hebben onze hartstochten te beftuuren. (Het Vervolg in No. 29.) Te AMSTELDA M, bi) W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. Eu slom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjeu ieder week, op VVoensilaa, voor één en een halven Stuivief uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. (Vervolg van No. 28.) Den ai. Julij 1790. Indien gij eenige drift, fchoon zij zelfs onder de onfchnldigen mag geleld worden, volftrektelyk de overhand laat krijgen, uw inwen* dige vrede Zal gekrenkt worden. Doch, indien 'er eene, die de fmet van fchuld draagt, al vroeg zich in uw hart vestigt 4 moogt gij den ondergang van uwe rust, van dat oogenblïk af, dagtekenen. »i BI. AIR. ^ «H* <§- -§> <4> £ <§» -5» <§- DE BESTUURING DER HARTSTOCHTEN. (jTaan wij nu over om te onderzoeken, wat er al tot de regte beftuuring onzer hartstochten behoort. Indien Wij een regt begrip trachten te verkrijgen van goed en kwaad, en van de waardij der dingen, zo wij nauwkeurig letten op alle de uitgangen en werkzaamheden van onzen geest; als wij geftadig waakzaam zijn tegen alle kwaade verbeeldingen en gedachten, wanneer wij alle ingebeelde behoeften en onnodige lusten beteugelen, als wij onze hartstochten die rigting geven, als met het oogmerk onzer beftemming overeenkomt, en bij dit alles God om zijnen bijHand ernftig en aanhoudend fmeeken , dunkt mij, zullen onte driften op de beste wijze beftuurd worden. Laat ik dit, van elk dezer bijzonderheden , met weinige betoogen. Ff Tot  *C 226 > Tot de beftuuring onzer driften behoort dan vooreerst, dat wij een rêgt begrip trachten te verkrijgen van goed en kwaad, en van de waardij der dingen. Offchoon onze hartstochten , in haare eerfte werking, wegens de verbaazende fchielijkheid van haare opkomst en voortgang in onzen geest, zeer weinig aan 't bevel van onzen wil onderworpen zijn; hangen echter zij, volgends het tot dus verre betoogde, ten grooten deele van de bevattinge van ons verftand en oordeel af. De geüeldheid onzer natuur is zodanig, dat zo ras wij eenig denkbeeld van eenig voorwerp of van zekere uitkomften vormen, onze begeerte of afkeer aanftonds in de weer is, om overeenkomftig dezelve te handelen. Een groot deel van het beftüur onzer driften zal derhalven beftaan, in reste begrippen te vormen van het geen wij goed of kwaad noemen ; want indien wij hier in mistasten, en dat geene als goed en nuttig aanmerken, het geen in de daad een verderfelijk kwaad is, of als een verfchriklijk kwaad, het geen in zich zeiven een voortreflijk en heilzaam goed is, kan het niet anders, of onze driften zullen ten eenemaal eene verkeerde rigting nemen, en gelijk wij beminnen zullen, het geen wij verpligt waren te haaten en te vermijden, zullen wij in tegendeel haaten en vlieden, het geen wij met allen iever moesten beminnen cn najaagen, en ingevolge hier van, zouden wij ons in een poel van jammeren ftorten, zelfs door die middelen, welken wij door eene verkeerde bevat.ting van ons verftand dachten, dat ons heil, ons geluk volmaakt zouden hebben. Hier van daan is het, dat in de H. Schrift, een godloos mensch dikwerf een dwaas genoemd word. Trouwens 'er is geen grooter dwaasheid dan onwetende te zjjn van de aard en middelen tot .ons waar geluk. Elk redenloos dier, hoe onvernuftig ook, heeft een' zekeren trap van kennis, van het geen in zijnen kring voor hem het best en veiligst is. Hoe vernederend, ja hoe rampzalig is dan  < 227 > dan voor den redenlijken mensch zulk een ftaat, waarin hij door een moedwillige onwetcnheid van dat geen, het welk tot zijnen vrede diend, de toomlooste driften onbeteugeld laat voortwerkén , de orde der natuur , zo wel als van den godsdienst, omkeert, en de veragtelijke genietingen der dierlijke lusten verheft, boven de voordeden van ongeveinsde deu^d en godvrucht, die zeer nauw vermaagfehapt zijn aan de genietinge der zaligheden en vermaaken des Hemels. Ook moet men vooral kennis zoeken te verkrijgen van de regte waardij der dingen. Indien de menfehen over het algemeen de waardij der hemelfche en beftendige dingen, boven die der aardfche bezittingen en genietingen itelden , men zou met zulk eenen onftuimigen iever, d:c de paaien van reden en godsdienst zo verre overfchrijdt, dezelve niet zo hittig najagen maar eerst het koningrijk van God en zijne gerechtigheid zoeken. Indien de menfehen een legt begrip hadden, dat het algemeene welzijn de belangen van bijzondere perfonen moesten worden voorgetrokken, men zou met zo veel drift aan de vuige eigenbaat niet de dierbaarfte panden van vrijheid, vrede en algemeene rust, daaglijks zien •opofferen. Ten tweeden , zal tot een regte beftuuring onzer hartstochten behooren dat men nauwkeurig lette, op de uitgangen en werkzaamheden van onzen geest; dit is eene zorg die volftrekt nodig is, in onze jeugd; wanneer de driften geene vaste hebbelijkheden in on/.e zielen gevormd hebben, zijn dezelve gemaklijker te beftuuren en aan het bedwang van reden en godsdienst te onderwerpen, dan wanneer dezelve door geduurige herhaalingen gefterkt worden en zodanig eene vaste plooij in onze zielen gemaakt hebben, dat de welmee' nendfte en ernftigfte poogingen niet in ftaat zijn, die geheel uit te roeien; het is hier door, dat men bij het eerfte bedrijf eener misdaadige onderneming, als het ware, eene zekere tegeni'f % kan-  < 228 > kanting , eene huivering gevoelt, en als met fchrik de buitenfpoorigheden der ondeugd intreed. Ook ontgaat men als daa de wroegingen van het gewisfe niet, wanneer men zich eerst op den verboden grond waagt, door de befchutzelen der deugd heenenbreekt , en de beginzelen van eer en deugd geweld aandoet, die men te vooren als heilig en onfehend-, baar aanmerkte; maar word in vervolg door herhaalde bedrijven der zonde, die fchrik verminderd, die vrees onderdrukt, geen wonder, dat de ziel, even als een opengebro ken ftad zonder muur, door een heir van onfluimige driften overvallen word, die allengs door geduurige herhaalingen de ziel zodanig overmeesteren, dat zij eindelijk, in het kwaade verhard, alle beweegreden, om dezelve regen te gaan, zelve met geweld te keer gaat, en eindelijk den mensch blootftelt aan de uitvoering der fnoodfte wanbedrijven. — Wat hoope, vrat vooruitzigt van verlosfing is er, in zulk eene gefleldhgid, onder de wreede flavernij van zulke heblijkhe* den! hoe onwaarfchijnlijk is de herftelling, hoe moeilijk de' genezing van zulke kwaade gewoonten, welke eens post gevat hebbende en door de verleidinge van eene wereld, die in het bqoze ligt, gefterkt, de ziel geheel onvatbaar maaken voor de fterkfte beweegredenen tot de hoognodige verbetering ; hoe nodig is dan eene geduurige waakzaamheid over onzen geest; hoe nodig eene behoorlijke vrees tegen den eerften flap tot ondeugd; hoe nodig dat men alle gelegenheden, plaatzen en gezelfchappen vermijde, die onze driften pntfteken en onze veiligheid in gevaar zouden ftellen, en %Ti tegendeel door geduurige herhaalingen, door ernftige poogingen , zich de heginzels van zuivere deugd heblijk zoeke eigen te maaken, welke ons van de verzoekingen en verJeidingen afhouden, en ons behulpzaam zijn, om ons in de edelfte voornemens tot eene ftandvastige deugd te bevestigen. Hhr toe zal het nodig zijn, en dit is mede een gefchikt mid-  < 2^9 > middel tot de regte beftuuring onzer driften, dat wij op onze hoede zijn tegen alle kwaade verbeeldingen en gedachten , welke ons tot onbetaamlijke driften aanzetten ,. dezelve vocdzel geven, en bevestigen kunnen; wij moeten nooit bedrieglijke redeneeringen toelaten, om de beginzels van deugd, eerlijkhdd en braafheid, om verre te werpen, maar zodanig tegen de/.elve op onze hoede zijn, dat wij het oor, oog en alle de verdere ingangen, tot de verbeelding cn gedachten, bewaaren, alle voorwerpen en gelegenhed:n zorgvuldig mijden , welke ftrekken kunnen om kwaade verbeeldingen in onzen geest te verwekken, en wanneer zij (gelijk foms gebeurd) fchielijk in ons opkomen, behooren wij dezelve terftond met verontwaardiging uit te drijven, en onze zielen op andere gedagten te vestigen, welke dienen kunnen om dezelve te onderdrukken en te verijdelen. En hier toe zal het ten hoogden nodig zijn, dat wij ons geduurig te binnen brengen , de Alwetenheid en Alomtegenwoordigheid Gods, die de binnenfte fchuilhoeken onzer harten kent, en ■voor wiens oog alle dingen naakt en geopend zijn. Deze overdenking zal de gedachten der ijdelheid zodanig in ons onderdrukken , dat geen verkeerde driften toegang zullen vinden , en wij nimmer vermogen tegen God te zondigen , van wegen zijn hoogheid en majedeit. Voords behoort tot het beduur onzer driften, dat wij alle ingebeelde behoeften en onnodige lusten beteugelen. Wanneer Keizer antonius eens gevraagd wierd, waar in de beste navolging van God beftond — gaf hij ten antwoord: in het minde te behoeven voor zig zeiven, en het meeste uit te deelen aan anderen. En in de daad , hoe veele dingen zijn 'er, welken wij niet behoeven tot ons wezenlijk geluk. Maar oordeelen wij hier in alleen naar onze driften, dan zijn onze behoeften verbaazersd groot. Verbeelding, waan, hoogmoed, eerzucht, nijd, liefde tot vermaak, zulFf 3 le«  < 23° > len ons öngemaklijk maaken, bij het gemis van aile deze dingen, welken wij ons verbeelden nodig te hebben. Dit hebben wij nodig tot onze kleeding en opfchik wat anders tot onze meubelen en ftaat — dat tot overvloed en fiëfaad voor onze Tafel — wat andeis tot onze plaifiefen en vermaaken — wat anders om onzen buurman gelijk te zijn , ja was het mogelijk te overtreffen. Het is zo, eene betaamlijke begeerte, om in de wereld voord te kernen, is ailerbillijkst, en moet altans, wil men de bronnen van welvaard voor de Maatfchappij niet rooftoppen, niet worden uitgebluscht. Maar ik wil alleen , dat men paaien ftelle aan eerzucht en begeerte , dat men niet te onvrede zij met den ilaat en omftandigheden, waar in men gefteld is, en dat men zich niet te zeer bedrocve, wanneer wij dezelve moeten niisfen; dat men niet naar voorfpoed trachte, door middelen , die met de beginzels van eerlijkheid en braafheid onbeiïaanbaar zijn; dat men de beginzels van eerlijkheid en godsdienst niet opofFere aan de liefde tot vermaak of gemak, welke niets tot ons waar geluk kunnen bijdragen, ons niet ■aanpenaamer maaken in dc cogen Gods of van weldenkende menfehen; alle zulke behoeften derhalven, welke uit misftellingen of ongeregelde oogmerken en beweegreden ontdaan, moeten voor altoos worden uitgefloten, indien wij de ongebondenfte driften niet over ons willen laten heerfchen. Men gedenke aan de waarfchouwing van p a u i u s , die rijk willen worden vallen in verzoekingen, in den Itrik, in veele dwaaze en fchadelijke begeerlijkheden, die de menfehen doen ' verzinken in verderf en ondergang. Al verder, zullen wij onze driften wel beduuren, men trachte dcz.elve die rigting te geven, als met het oogmerk van haare bedemming in onze zielen overeenkomt. Onze hefde en agting moet geleid en gevestigd worden, op de waardigfte en beminüjkfte voorwerpen; Ons vertrouweu op  < 23? > de beftendigfte grondvesten; onze vrees moet geé'venredlgd zijn aan 't gewigt van dreigende of drukkende rampen ; onze ftaat moet zich uitftrekken tot het geen Kwaad en fchadelijk is; onze begeerte, hoop en verlangen moet aan 't gewigt en de waarde der dingen, waar omtrend dezelve verkeeren, geëvenredigd zijn: rigten wij onze driften zodanig, dan hebben wij hoop, dat niet alleen de ongeregelde neigingen van trap tot trap verminderen zullen, maar onze driften zullen zelve 't fieraad van onzen godsdienst worden, cn onze ziel vervullen met liefde tot God, met vertrouwen op zijn magt en goedheid, met onderwerping aan 't beftuur zijner voorzienigheid, en met de gegrondfte hoop en verwachting op een eindeloos geluk. Dan, wat mensch is tot alle deze dingen bekwaam 1 Ik erken het, mijne Heeren ! het is een moeilijke , een langduurige arbeid; hierom word de beftuuring onzer driften bij eenen ftrijd vergeleken , en salomon fchrijft, mogelijk door ondervinding geleerd, dat een man die over zijnen geest heerscht fterker is dan hij die eene ftad inneemt. Dan hoe moeilijker deze arbeid is, hoe nodiger, dat dezelve zonder uitftel worde aangevangen , en met den vuurigften iever voordgezet. En wat zou ons doen aarzelen? 'er is een middel, dat alle zwaarigheden overwint, het gebed naamlijk, wanneer wij met erkentenis vaa de menigvuldige verkeerde driften, waar mede wij te worstelen hebben, met vertrouwen op de magt en trouw van dien God, die zijne kragt in onze zwakheid volbrengen wil, met verlangen om zijn beeld gelijkvormig te worden, en met de gegrondfte hoop op de vervulling zijner beloften, jegens den bijftard van zijnen geest, den throon der genade met de'vuurigfte gebeden aanlopen, zo kunnen wij zeker zijn, dat wij nooit Godebehagelijker fmeekingen voor zijnen throon brengen, dat hij onze begeerten hooren en vervullen zal,  < -32 > zal, en wij overwinnaars, ja eenmaal meer dan overwinnaars, zuilen bevonden worden. Overwinnaars bevonden te worden' in zulk eenen flrijd . is een geluk, welks waarde voor den fterveiing nauwlijks te waardeeren is; de beftuuring onzer driften beveiligt ons doch tegen veelvuldige kwellingen, of van eenen woedenden toorn, knagenden nijd, of bittere droefheid; welke, behalven de onrust, die zij in onzen geest verwekken, ook de gezondheid des lichaams benadeelen, niet nalaten het vleesch te knaagen, het bloed te verhitten, het gantfche geftel te verzwakken , en onzen dood re verhaasten. Wij dragen, bij het betrachten van dezen pligt, nimmer een veröordeelend gewisfe om, over moedwillige overtredingen en fchendinge der godlijke wetten. De beftuuring onzer driften geeft aan onzen geest eene fterkte en vastigheid om de grootftc rampen dezes levens met eene ftille gelatenheid te dragen, de te loorftellingen onzer poogingen maaken op den zodanigen nimmer dien ongemaklijken indruk om dat hij zich herinnert, dat alles aan 't beftuur van eene wijze en weldaadige voorzienigheid onderworpen is: de gewaarwordingen van pijn treffen hem nimmer zo zwaar als anderen, om dat hij dezelve met geduld verdraagt, en overweegt dat de goede God altoos de bezoekingen aan onze kragten evenredig maakt. Het gewigt \an geweld, onderdrukking, ja van den dood zelve verliest haare kragt bij eene ziel, die zich zelve bewust is, dat zij in waarheid en opregtheid voor God en menfehen verkeerd heeft. Ja, welk eene onbegrijpelijke vreugd moet het niet in de ziel verwekken van een mensch, die zijne driften dienstbaar maakt aan de beginzels van zuivre deugd en _ ongeveinsde godvrugt, wanneer hij gedenke dat hij, die zich van alle befmettingen des vleeschs en des geestes reinigt, zijne heiligmaaking hier in de vreeze Gods voleindigd , en zich , in alle wentelingen dezes levens, troosten kan met de zekere hoop, dat hij, die hier zich zeiven reinigt, gelijk God die hem roept rein is, hem eenmaal gelijk zal wezen en hem zien zal gelijk hij is. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En Mom , bij de voornaamlre Boekvirkoopers, wordt dit Blaadjen , ieder week, op Woensdags voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. W\ $0. Den 28. Julij 1790. Si quis clericus out Monachus, verba jocu'.atoria, rifum moVintlé fc'ubat, anathema ejlo. twede concilie van carthago« »§* jaar of ouder — en nog anderen bij het ontvangen van een ambt — en zo is het ook met de kunde of wetenfchap — zo, dat ik maar zeggen wil, gij moet de natuur aan zich zelve overlaten; Profesfor piseiii heeft phijpsch gedemonjireerd, dat onze aardbol federt de laatfte jaaren meer naar het Noorden gekeerd is, en dat federt de bijzondere deelen eenigermate van aard en werking veranderd zijn — dit, mijn Heer! moest ge meer in agt nemen, dan zoud ge zo fterk op geene kunde aandringen en de onkunde zo roskammen — en om u een ftaaltjen te toonen, zal ik u eens een gevalletje mede deelen, dat ik onlangs gehad hebbe. — Weet dan, mijn Heer! ik was in gezelfchap bij mijnen vriend arrogans. — Onder een vriendelijk pijpjen zittende, komt Domine met den Ouderling; NB. zij deeden huisbezoeking; — arrogans vliegt van den fioel — komt binnen Heeren — hoe vaart Domine ? — tegen den Ouderling — hoe vaart den jongen Heer ? — heel wei — en Vader en Moeder? ook wel. — Mijn Zoon had u gisteren avond verwacht — Vader en Moeder wilden het niet hebben — nu komt dan dezen avond — ik zal 't Vader en Moeder vragen. . Domine ging vervolgends met den Ouderling zitten, — deed zijn gewoon aanfpraakjen en accepteerde met den Ouderling een pijpjen te rooken. — Wij geraakten in discours over het onderwijs der jeugd, vervolgeuds over de vlugheid van het ééne kind boven het andere — dat ook de één later dan de ander wijs wierd enz. — Domine verhaalde ons hoe vroeg hij reeds de taal der Romeinen en der Grieken , en der Hebreërs magtig was — hoe hij met zijn zeventiende jaar reeds openlijk gedefendeerd hadde, dat de Engelen op den vierden dag waren gefchapen, en dat hij daar voor met eene bul van S. S. Theol. Doüor is vereerd geworden. Zie hier onze redening. Hi-  < 235 > Hilarius. Indien Domine de bibliotheek van crevenna hadde bezeten, dan zoude hij ons nog meer bijzonderheden hebben medegedeeld. Domine. Non cuivis contigit adire Corinthnm. Hilarius. Recht zo. Crevenna moet al een fchranderen kop hebben; er zijn meer zulke lieden te jlmfieldam, die ons zoo allerlei edttien van één werk toonen kunnen. Domiss. De Engelfchen hebben er veele werken gekogt. Hilarius. 't Is een treffend blijk van de fmaak dezer natie want uit honderd editien de waare lezing te zoeken, dat levert wederom eene nieuwe editie, den Engelsman waardig. — Nu over den fmaak is niet te oordeelen — de boeken maaken geleerden en veele geleerden zijn zotten. — Hier kwam een boodfehap of de jonge Heer (ik meen de Ouderling) aanftonds bij Vader en Moeder geliefde te huis te komen —i hij vloog op — uw dienaar (was het) jonge Heer! Domine. Dat is een jongeling van veele bekwaamheid. Hilarius. Daarom zal hij ook Ouderling geworden lijn. Domine. Wij zien thands meer op de bekwaamheid — in voorige tijden zag men meer op de jaaren — Hilarius. En op eene beproefde vroomheid. Arrogans. Is die jongeling zo bekwaam? Domine. Ja, mijn Heer! Arrogans. Het menfchelijk verftand is een wonder ding. — Het openbaart zich wanneer het wil. — Guzosus heb ik als een kind gekend.— Vijf jaaren liep hij met de kwijllap onder de kin — in anderhalfjaar konde hij eerst zijn naam fchrijven -— en naar negen jaaren Gg 2 lee-;  < 23ó > leerens kon hij amo in 't Latijn, en rvnroo in 't Grieksch. ■— Zijn Vader deedt hem bij een Proj'csjbr honorarius, deze wees hem al heel vlug de Noordweste paij'age naar de verflandelijke wereld , en binnen korte jaaren was hij Predikant. .—■ Sic homo fit docl'us ! Domine. Ei, ei! / Hilarius. Zo, zo! Arrogans. Ja, ja! — Sommige menfehen worden laat, maar zo eensklaps verftandig en geleerd! julius casar sc a l i g s r , was vierenveertig jaaren eer hij met het Grieksch kon te recht kom en; en petrus damianus, de bisfehop van Ojiia , kon nog niet eens lezen , toen hij reeds tot den ftaat van manbaarheid gekomen was. kn baldas zelf, hc'e zeer hij ook naderhand uitmuntte, begon de rechtsgeleerdheid zo laat, dat alle menfehen dachten, dat hij tot advocaat in eene andere wereld wilde ftuderen ; is het dan wel te verwonderen , dat iudauidas, toen hij x e n o c r ates op zijn vijfënzevcnügfte jaar over de wijsheid hoorde disputeren, op een ernftigen toon vraagde: indien deze oude man nog tegenwoordig onderzoekt en beredeneert, wat wijsheid zijn mag hoe veel tijd zal hem dan overblijven die te beoefenen ? Hilarius. Men ziet ook wel eens het tegendeel. Arrogans. Denkt, mijne Heeren! aan grotiussen , peinsiussen , sciopiussen , politianussen , scaligk- jtussen, pascals, en anderen. — Waar van fommigen op hun negende jaar of eerder de fubjiantiëele formen reeds verlieten en buiten dezelve begonnen te redeneeren ; anderen verlieten op hun zevende jaar reeds de latijnfche fenolen — en fchreven treurfpelen op hun agtfte. — F e rdinan dus de corduba, dezen had ik vergeten te noe* men, was zo verftandig, op zijn negende jaar, dat men fjacht dat hij van den duivel bezeten was, — en te Venc tien  < 237 > tien gaf hij zulke groote blijken van zijne kundigheid e» goedheid, dat de Monneken zich verbeeldden, dat hij dc Antichrist was of niets. — Weder anderen veriionden veertien taaien op hun tiende jaar, en hadden op hun elfde jaar hunne ftudien in de Rhetorica, Poe/es, Logica en Ethica reeds voltrokken — fchreeven aantekeningen op servius en maktianus capella, op hun twaalfde — en wiêrden tot Doctoren in de Godgeleerdheid, Wijsbegeerte en Rechten bevoorderd in hun dertiende. — Hilarius. Gij vergeet den grooten lipsius, die een werk voordbragt, op den dag toen hij gebooren was. Domine. Ei, ei! Arrogans. Zo dat ik maar zeggen wil — de een is vroeg en de ander laat wijs .— daar kan men zulk een vaste berekening niet op maaken , als op het rijp zijn der appelen. Hilarius. Men kan dat alles zo eensklaps ontvangen. — lir was een zeker Predikant in Duitschland, (ik kan den naam nu maar niet noemen) die nimmer een versjen gemaakt hadde , en zie daar in een ijlende koorts wordt hij Dichter, maakt de fchoonfte verzen, en is federt een groot Dichter geweest. Domine. Ei, ei! HfLARius. Zo moet het ook toegaan met veele Theologanten, Juristen en Medici. Ik heb Jongens gekend op het Academie, die aan wijntjen en trijnrjen hun tijd en hunne vermogens opofferden, die nimmer op hun fludeerkamer, maar in hoer- of fpeel-huizen te vinden waren — dezen heb ik in 't vervolg van tijd, boven zulken, die hun tijd en vermogens der wetenfchappen hadden gewijd, zien verheffen — voor geleerden zien houden — voor braaven vereeren — en hunnen lof hooren trompetten. — Domine, Zo, zo ! Hilarius, Ja, zo, zo! van waar hebben toch die manG g 3 nen,  < 23S > nen, zo fpoedig, deze kunde, die geleerdheid verkregen 1 Even als de gemelde Dichter in een ijlende koorts — ik weet er anders geen weg op — want alles perfeclionecrt in de natuur gradatim — maar dit zijn exceptie» op den algemeenen regel. Arrogans. Wel gezegd hilarius! — Ik ken veele geleerde geestelijken, die van een kind af zich bevlijtigd hebben — toch dezen hebben het zo ver niet gebragt dan de zulken, die een fchat van geleerdheid zo eensklaps verkregen — even als een legaatje» bij den dood van eene oude Tante. — Wij zien dagelijks zulke geleerden ten voorfchijn komen — zo dat ik maar zeggen wil —men kan geen zekeren weg ter verkrijging van verfiand en geleerdheid aanwijzen op alle regels zijn exceptie». Hilarius. Hoor, krijgen is de kunst — als ik maar verftand en geleerdheid hebbe, zo is het elk om 't even —— of ik mijne jonge jaaren den wellust, de vermaaken hebbe toegewijd — ben ik maar bekwaam voor mijn ambt —. dan heeft niemand iet te zeggen. Arrogans. Evenwel is dit waarheid dat de zulken geen origineele Geleerden kunnen genoemd worden. Hilarius. De woorden gelden door 't gebruik als de penningen. — Laat bij voorbeeld, een Comptoirjongen, die niet dan van boekhouden weet, een Balljuwagie koopen hij ontvangt voor die penningen tevens de bekwaamheid tot zijne bediening, en zal binnen weinig tijd alle de termini juris weten te pronuntiercn , tot verftomming van zijne landlieden. — En hoe veele Profesforen heb ik gekend, die juist te vooren geen origineele Geleerden waren ! Arrogans. Ik heb een Oom gehad, die tot zijn vijftigfte jaar niet anders had gedaan, dan aantekenen, hoe veele tonnetjens zeep hij afleverde — en echter, hij is nog een groot Rechtsgeleerde geworden. — Men zette hem een  <'239 Ifr een fakjesparuik op het hoofd en zie daar mijn oom in een' Geleerden getransformeerd. Domine. Dat heb ik toch zo niet ondervonden—j ik moest .werken. —— Hilarius. Nu Domine, daar van zullen wij zwijgen als het naar de bekwaamheid ging, dan . . . maar laat ik liever zwijgen — gij beijvert u naar uwe vermogens en kunde — en dat is wel! Arrogans. Zo is het — maar dat ik Veggen wil —. in den eenen tijdkring valt die onverwachte fchielijke gcleerdwording meer voor dan in den anderen. Domine. Hoe zol Arrogans. Hoe kleiner het getal der Geleerden is, hoe gemaklijker men geleerd kan worden, althans voor geleerd doorgaan — want in dit geval, fpeelen de Ongeleerden boven de Geleerden den baas. Domine. Zou men dan dit, in dezen tijd, in de geleerde wereld zien gebeuren? Arrogans. Dat wil ik niet zeggen — ik zegge maar wat gebeurt — dit althans kan ik u verzekeren, wij plagten wel meer origineele Geleerden te hebben.' Hilarius. Ik zoude u al zeer klaar kunnen demonfireeren, dat wij, binnen weinig jaaren, tot de domheid der middeneeuwen zullen wederkeeren. Arrogans. Alle demonfiratien komen niet te pas, de waarheid, te naakt op den weg geteld, loopt gevaar van mishandeld te worden — wij moeten en durven altijd niet zeggen, wat wij weten. Domine. Zo is het. Hilarius. Mijn Profesfor zeide mij dikwerf: jonge leg toch uw tijd en vermogens wel aan — het zal Nederland weldra aan geleerde mannen ontbreken, — ik vroeg hem dikwerf naar de redenen van deze voorzegging, en dan  < Ho > dan andwoordde hij mij — de oorzaak daar van is in het verval der fcholen ■— ook komen de verdienften in geringer aanmerkinge —- wij zien onze flegtftc discipelen vaak boven de besten verheven. — Lieden, die mild van goederen voorzien zijn, willen, om veele redenen, hunne kinderen niet tot den predikdienst opleiden .—- voor een groot werk een fober inkomen te genieten , en daar bij openlijke affronten te moeten dulden — dit en veel meer — wederlioudt hun — om hunne kinderen voor den predikdienst te laten bekwaamen. — Lieden van minderen rang worden door de beurzen dan aangezet, om van hunne kinderen predikanten te maaken. — Daar nu de beurs niet genoegzaam is, moeten de ouders van hunne armoede 'er jaarlijks iet bijdoen. —■ Dit echter kunnen ze niet lang uithouden. -— Zie daar de rede, waarom 'er van dezen meest halfgeleerden ten voorfchijn komen. . Dezulken worden noch de nodige boeken, noch den genoegzamen tijd gegeven, om zich te oefenen in alle die deelen van geleerdheid, welken in een kundig uitlegger vereischt worden; waarom ook dezen doorgaands, de waare uitlegkunde misfende, alles praSikaal behandelen, en zo eene gegronde Bijbelkunde geheel uit de Kerk verbannen. Domine. hvenwel zij komen nog al voord? Hilarius. Dat is zo, zij maaken meer fortuin dan kundig'm — want lieden van kunde en educatie kunnen geene laagheden verrigten — zij 'laten zich niet zo gemakkelijk befpotten — zij behoeven toch op de prefentjens niet te aazen — 7ij verrigten bun werk getrouw — toonen aan elk den behoorlijken eerbied — en kruipen, voor het overige, voor niemand. Arrogans. Gij hebt den fpijker op zijn' kop geflagen ~— evenwel het blijft waarheid — elk, die een ambt verlui igt, neemt het waar, dus heeft hij er verftand toe — cn ik ben verzekerd, zo wij alle onze Krankbczoekers en Catcchifeermeesters tot Predikanten maakten, het zoude ook al gaan. Zie daar praat-al, gelieft gij dit flukjen te plaatzen, gij zult verpligten uwen vriend Hilarius. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior En ïdom, bij de voon.damfte Boekverkoopers, wordt dit BI indien ieder week, op Woensdag, voor één en eeu halvsn Stuiver uitgegeven.  D È LEERZAME PRAAT-AL. 5/. Den 4. Augustus 1790. Ncmo fine Numine felix. * <&> -& luk — en vinden, uit dien hoofde, ons dikwerf met eene gewaande bezitting te deerlijk bedrogen. Honorius wil door heldendaaden groot worden — des waagt hij zijn leven voor 't Vaderland —■ munt uit en ziet, tegen zijne verwachtingen, verdienfteioozen, ongebaarden boven hen, die in het harnas zijn grijs geworden, verheven, — dit maakt hem mistroostig, wrevelig, en alle zijne verwachting is ijdelheid. — „ vlk heb lieden ge,,zien (zegt trenck) die twintig jaaren lang in een her,, berg leefden, en allen van fpeèlen, koppelen, eeten en ,, drinken op eens anderen beur s, of van luchtfprongen, of ,j van de zogenaamde Chevalerie dindufirie hunne procesfie maakten, en echter in de oogen van gantfche fteden eerwaardig fcheenen, en meer gezocht, geacht en bemind wierden, dan Mannen, die door verkregen wetenfchappen en geltrenge vlijtigheid de wereld, of door met roem vcr,,minkte ledemaaten het Vaderland te dien tijde rechtfcha,,pen gediend hadden, toen de pasteiëters, kapriölmaakers, ,, pharao - negotianten en gezellige harlequins, door gebedel,,de protdtic, in overvloed leefden, en niet alleen kapi5, taaien verzamelden maar zelfs grooter eeretitels in 't ledigiopen bekroopen, dan zij konden bereiken, welke in ,, eerlijken arbeid en onder gevaaren, gebrek, vervolging en «, verdriet, bij den grooten hoop, verachtelijk grijs wier,,den." — Indien honorius dan hadt begrepen, dat de meesten uit zwakheid hunne voordeden trekken , of hun geluk zuigen, en dat hij, die eigenlijk het wr.are vernuft der groote wereld of de efprit de conduite bezit, dikwerf meer vermag dan de grootlle held, die hier in niet volleerd is, hij zoude zijn geluk in de uiterlijke belooning voor zijne daaden niet gefield hebben. Honorius hadt moeten begrijpen, dat hij alle zijne dienften aan 't Vaderland fchul- dig  < 243 > dij was, en dat de bevoordeling van deszelfs geluk zijn geluk , zijne grooüle eere en belooning was. — Hier door zoude hij altoos grooter en gelukkiger geweest zijn , dan zulken, die zonder verdienften gekroond worden. Ameitiosus wil door zijn verftand en geleerdheid zich verheffen en groot worden in de groote wereld —■ maar de man is het fpoor geheel bijster — hij kan het hart van den fluwcn hoveling niet begochelen, kunst van kruipen , bedelen, vleien verflaat hij niet, en dus kan hij bij cl.'zcn zijn fortuin nimmer vinden. — Hij wil den domïneh hoveling het niet in alles gewonnen geven, hij doét hem zijne kunde te veel zien, en foms weieens gevoelen, dat een faletrekel, met gebrekkig fransch en engelsch, bij g^-n fchranderen geftoffeerden kop kan eveuaaren. Dit alleen is genoeg, om ambitiosus te verzekeren, dat hij nimmer uiterlijk groot zal worden. — Hoe veele alexanders van onze wereld voeden een verborgen haat tegen alle waare groote mannen en uitftekende talenten! — Zeker vorst gelastte eens eenen wijzen Staats - Secretaris tot het opftcllen van een geleerd werk; en hij, de vorst, vervaardigde even het zelfde gefchrift: beiden gereed zijnde onderzocht de vorst dezelven, vormt, dat zijn eigen arbeid flegter was, en berigte zulks zijn' lieveling , met veele loftuitingen. De Liefling boog zwijgende, en fpoedde terftond zich om van zijne vrienden affcheid te nemen. Wanneer men hem hier van de rede vraagde, gaf hij tot and woord: ,, Er is voor mij aan het hof niets ,,meer te verrigten; want de Koning weet, dat ik wijzer ,,ben dan hij is."— Hier valt mij insgelijks in gedachten het andwooid van eenên Vader rot zijnen Zoon: „Alles 5, (zeide hij) gelukt u in de wereld , en «ij fchrijft zulks ,,dwaaslijk aan uwe verdienften toe; om uwen trots te vers,nederen, zo wete , welke hoedanigheden gij alles hebt te Hh 2 ,, dan»  < 244 > s, danken. Gij xijt zonder boosheid, zonder deugd, zonder s, Chara&er geboren , uwe doorzigtigheid is zeer bepaald ; 5, uw verftand is zwak. 6 Hoe veel recht hebt gij, door „dit alles , mijn Zoon , op de toegenegenheid, op de „toegeeflijkheid der menfehen /" Hadt ambitiosus dit begrepen, hij zoude in de uiterlijke toejuiching of grootheid , zo min zijn geluk als in zijne kunde of geleerdheid middelen, ter bereiking van het zelve, gezocht hebben. — Eindelijk toch moest hij deze betuiging afleggen: ,,ik heb alle vlijt aangewend, om mij 5, van het gemeene volk te onderfcheiden en door begaafd- heden te doen uimunten; maar ik heb mij flegts voor de ,5 pijlen bloot gefteld, en de boosheid iets toegereikt, waar ,,.aan zij kon knaagen. Alle de genen, die gaaven prijzen, rijkdommen zoeken om gunstbewijzen te vleien, en den ,,magtigen op te vijzelen, zijn reeds alle mijne vijanden, ,,of kunnen het worden. De hoop der benijderen is ruim zo groot als die der verwonderaaren." Eenigen, die de wisfelvaliigheid der dingen befchouwen, keeren geheel tot zich zeiven te rug, en willen hunne gelukzaligheid in de bekwaamheden hunner ziel of in de befpiegeling zoeken. — Zij kiezen des de eenzaamheid, vinden daar, onder de dooden , een aangenaam onderhoud en fchijnen voor het genoegen , dat uit de kennis der waarheid voordvloeidt, alle andere vreugde gaarn te willen misfen, Maar zij worden welhaast gewaar, dat men voor zich zeiven alleen niet gelukkig kan zijn; dat de gelukzaligheid onder die goederen behoort, die medegedeeld en omgezet willen zijn, en dat geene voordduurende rust, maar veel meer werkzaamheid, een noodwendig vereischte is, om aan de gelukzaligheid leven bij te zetten. ,, Gelukkig hij, riep candidus uit, dien de Voorzienigheid vergund heeft, zijne vergenoeging in zich zeiven J5te  I < 245 > „te kunnen vinden! Hij — die dorst naar wetenfchap ge„ voelt, en even genoeg heeft om zijn leven te onderhouden, zonder dat hem de zorg voor zijn beftaan ftoort, of „zjjne hebzucht hem belet dién edelen dorst te lesfchen." De Hemel vervulde zijn' wensch : hij werdt rijk en erfde meer dan hij nodig hadt,,om voor de lichaamlijke zorgen veilig te zijn. Hij begeeft zich des naar een jftil buitenverblijf — floot zich meest in zijn vertrek op, waar hij den geest aller eeuwen rondom zich verzameld zag ; en begroef zich onder een gezelfchap van dooden, bij welken hij de wereld en de levenden volkomen wilde vergeten, Candidus geloofde eerlang zo veel te weten, dat hij anderen kon leeren; zijne volle hersfens konden onmogelijk meer bevatten, indien hij zich van tijd tot tijd niet ontlastte. — Hij begint dan op eenen anderen toon te fpreken : „ Waar toe, zegt hij, heb ik mij alle deze fchatten „verzameld? Tot nu toe heeft mooglijk het vergenoegen „van te leeven mij voor alle andere vreugd, die de ver,, keering met menfehen uitlevert, fchadeloos gehouden. ,,Tot nu toe ben ik gelukkig geweest; maar wanneer de ,, dorst gelescht is, dan is 'er geen vermaak meer in drin,,ken. De wellust houdt op, en de gelukzaligheid heeft ,, een einde. Zou ik op dc^en voet voordgaan te leeven, ,,te leeren, te denken? Wie niet mededeelt, het zij waar „in het ook wezen moge, en maar verzamelt om te heb„ ben, die is een gierigaard; nog nooit heeft iemand eenen „gierigaard voor gelukzalig gehouden. Wat baat het mij „geleerd te zijn, wanneer de menfehen het niet weten?" Candidus zal des aan zijne gelukzaligheid het haare toebrengen. — Hij fchrijft boeken — boeken, die ter verbetering van het verftand en hart ftrektcn — maar zacht .... twee d drie boeken zijn nauwlijks in de wereld — of candidus begeert te weten, wat cr de weHb 3 reld  < 246 > reld van zegge. — Wat helpt toch een lof, dien wij niet hooren? — Hij, die zijne gelukzaligheid in zich zeiven zoekt, kan die nog begecrig zijn naar den lof van de «eieM % — Neen, hij wil fl.'gts weten, wat zij van hem zegt — hij verlaat de eenzaamheid, begeeft zich in gezelfchappen — hij wordt opmerkzaam — men zwijgt nog .— zijne opmerkzaamheid wordt verlangen. Thands hangt zijne gelukzaligheid van het oordeel der wereld af; een gedeelte van dezelve prijst hem; hij wordt hoogmoedig; het andere veragt hem; — waar zal hij nu zijne gelukzaligheid zoeken? . . . candidus heeft zijne rust en met zijne- rust zijn geluk te eenemaal verloren. — Hadt hij zijne neigingen door wijsheid weten te beftuuren, waarlijk candidus zoude gelukkiger geweest en gebleven zijn! - Wéder anderen trachten hunne neigingen, betreklijk tot Jichaams onderhoud, ten nadeele der overigen, te voldoen, en zijn waarlijk niet gelukkiger. — In de ééne helft van hun leven zijn ze raazend, in de andere ellendig, en in geene van beiden genieten zij de gelukzaligheid, naar welke zij dingen. ,,De gefteldheld der ziel, zegt ligt hart, hangt af „van de gefteldheld des lichaams — zij gevoelt ieder verandering van het zelve en ontvangt van de ftoflijke zin„ tuigen alle haare gewaarwordingen — des zal de wel,, ftand van het lichaam onze gelukzaligheid zijn — ik zal „alles doen, wat oog, oor, fmaak, reuk en gevoel ver,, maaken — dit is het waare geheim om gelukzalig te „ zijn'-" Maar zo dit de gelukzaligheid is, dan is de toedeeling daar van zeer oneemijdig. — Dan hangt dezelve af van het bezit der fchatten — dat meermaalen het lot is van een' bedrieger dan van een' eerlijk man; — Dan waarlijk heeft de Hemel maar weinig lievelingen uitgezocht om  < 247 > hen gelukkig te maaken; en dan is hier de vraag niet, wie; verdiende, wie deugd, wie vroomheid heeft. Geld is de hoofdzaak! Men moet het op allerlei wijze zoeken, indien het ons geluk kan bevoorderen; —. Geld, indien men kan, door • rechtmatige middelen; indien niet, op alle andere wijze, — geld! Dit is de weg tot fchandc — tot allerlei ongeluk! ■ .En evenwel duizenden zoeken langs dezen weg de gelukzaligheid. —-■ Sommigen vervallen tot de razernij, dat ze gaan bouwen en onmeetelijke tuinen aanleggen, waar in zij het oosten in het westen verplanten, tot dat de fchuldeifchers eindelijk'hunne gelukzaligheid ftooren, en den bouwheer naar eene fchamele hut doen verhuizen. Anderen houden zich zangeresfén en hebben hunne gantfche gelukzaligheid in de ooren; — weder anderen in het navolgen van franfche of engelfche moden, en dellen hun geluk in de volkomene gelijkheid van ctn franfehen of een engeifchen faletjonker te vertoonen; — de meesten geven zich aan den wellust, aan de onmatigheid over; of'wisfelen dezelve beurteling af, en verkiezen het geen, waar toe hun eigenzinnige hartstocht hen op dien tijd aanprikkélt. Laten de kinderen der weelde deze gelukzaligheid in haare hoogde volkomenheid genieten ■— zij wordt langs rampzalige wegen verkregen en maakt haare' bezitters uiterst ongelukkig. Alles is hier op eigenbaatige neigingen gebouwd ; de algemeene neigingen werken hier gantfchèlijk als flavinnen der eerden, en durven dezelven niet in den weg daan. Laat Weduwen en Weezen wecnen; laat bedrogene medeburgers klagen; laat verdrukte medeburgers tot den hemel toe zuchten; laat het geweten van den gelukzaligen zo vast dapen, als het kan; en bemerk alleen zijne gelukzaligheid. De muzijk, die hij eeuwig hoort, wordt op 't laatst een gedruisch; de wijn , dien hij onmatig drinkt, en die den nuchteren eene hartderking is, wordt hem een vergift; de wellust, die gelouterd, bij den kuifchen liefde is en zijn hart met tedere vreugd vervult, maakt hem kragteloos, en verwekt walging na het genot; de fpijs, welke den magtigen tot verrigting zijner bezigheden drekt en gezond houdt; bezwaart hem door de overmaat, en maakt hem tot eenen ilaaf der Artzen. — Zie daar het geheele trotfche gevaarte zijner gelukzaligheid verwoest! Hakpas fchraapt alles naar zich — dapelt fchatten op fchatten — benijdt daarenboven alles aan zijnen evenmensen en verteert door nijd — dat hij niet alles kan naar zich  < 243 > zich fleepen , en de geheele wereld alleen bezitten ! dit is de gelukzaligheid van har pa x. — Rampzalige harpax! nooit is hij vernoegd, — en niemand zal hem gelukkiger maaken, zo lang er nog menfehen buiten hem zijn, die gelukkig leeven. Alle hartstochten , die uit' den fchoot der eigenbaatige neigingen voorkomen , wanneer zij de heerfchende in het Characler van den mensch worden, zijn wangunftig, ijverzuchtig en nijdig. — Zij hebben nooit genoeg, en alle hunne zorgen , oogmerken en poogingen , ftrekken onophoudelijk zich uit, om van alles te rooven en zich toe te eigenen: even als draaikolken, die de zee, in éene verre uitgestrektheid, beroeren, om alles, wat hunne dvvarlingen nadert, tot zich te trekken , te verllinden, en niets te rug te geven. Wie kan den eerzuchtigen zo veel eer geven, als hij vordert"? den zwelger zo veel lekkernijen opdisfehen, als hij wenscht? Den gierigen zo veel geld verfchaffen, als bij begeert? Kroonen, alle de rijken der natuur, alle de goudmijnen , zijn daar toe niet genoegzaam. Aan welke kleinigheden onderwerpen deze dwaazen hun leven en hunne gelukzaligheid? Naar mate van den rijkdom aan geld, gemak en ledigheid, in eene wereld, die zo rijk aan voedzelftoffe is, zou men superbus voor zeer gelukkig houden. Twintig dienaars pasfen op zijnen wenk; honderd vleiers ftreelen zijn oor met zijne verdienften ; twintig koks zijn bezig om zijn' fmaak, en twintig ïomftenaars om zijn oog te vergenoegen. — Waarom is Uij thands raazend , haat hij zijn leven , en vervloekt hij zijnen rijkdom ? Wat is het, dat alle deze grouweüjke verwoestingen in zijne gelukzaligheid aanrecht? — Ach! een perfik, waar op hij belust ïs! Heeft hij niet gelijk? Kunnen alle zijne fchatten wel éénen'perfik betaalen , wanneer de natuur dien niet laat wasfen ? En kan hij gelukzalig zijn, zonder dat geen te eeten, 't welk 's winters niet te bekomen is? Verwondert u, mijne Landgenooten! nu geen oogenblik meer over de menigte van dwaazen , deugdnieten, eerroovers, trotschaards, verraa'ders enz. die gij in de weield aantreft. ■— Zij zoeken hunne gelukzaligheid niet in deugd en godvrucht maar in bovengemelde dingen, die ze door fchande, laagheden en bedriegerijen koopen en najaagen. — Te A M S T E L D A M, bl) W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamfte Boekvurkoopcrs, wordt dit Blaadjes:, ieder week, op Woensdag, voor één en een lialveu Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 32. Den ii. Augustus 1700. Oderunt qui fugiunt virtuiem et veritatem. DE ONSCHULD» w ij zien dikwerf de deugdzamen in deze wereld verdrukt en de deugdnieten ten toppe van geluk verheven. De groote Albeftuurer, die in alles het geluk van zijne fchepzelen beoogt , wil ook door tegenfpoeden en verdrukkingen , de deugdzamen ten hunnen nutte beproeven, ten einde hij hen de kragt der deugd doe kennen , dezelve in des te helderer licht zette , en haare vereerers voorbereide tot den kring eener edeler beftemming. De deugd is om haar zelfs wille beminlijk. brengt haare belooning met zich , en zal dus , in alle gevaaren, een blij en koen hart behouden. — Haare vereerers zullen in de felfte vervolgingen niet bezwijken, hunne vervolgers ftaan, hunne dwingelanden trotfeeren, en zelfs in den dood over hen zegevieren. CiaöN was waarlijk deugdzaam — in alie gevallen is li hij  < 250 > hij aan haare lesfen getrouw, zijne woorden en daaden zijn daar mede overcenkomftig , en alle zijne medemenfchen trachtte hij tot braave menfehen, tot deugdzame burgers en godsdienftige christenen te vormen. In geene gevallen fpreekt cleök tegen de gevoelens van zijn edeldenkend hart, ah moest hij de fnerpendfte fmerten en de nijpendfte vervolgingen verduuren — geene beloften, geene bedreigingen kunnen hem dus van het deugdepad aftrekken — cleön is deugdzaam , cn deugdzaam moet en wil hij fterven. — Een man met dusdanig Chara&er moest in deze tegenwoordige wereld, waar in het eigenbelang de drijfveer der daaden is, eene menigte van vijanden hebben, en ook dit ondervondt deze deugdbeminnaar. — Kerkeüjken en politieken haatteden hem , en trachtteden hem het leven op allerlei wijze te verbitteren. — Dezen noemden hem een ketter, die een verraader, en weder anderen een deugdniet. — Booswichten ontrooven hem zijne goederen, overlaaden hem met fmaadheden , met openlijke geweldenaarijen. — Maar in dit alles blijft hij gelaten, bewaart de vrede van zijn gemoed, alzo hij wel bewust is, dat de groote Alregeerer de onfchuld bemint, in alle gevallen befchermt, en eindelijk boven derzelver vervolgeren heerlijk doet zegevieren. Hij zag dan ook zijne onderdrukkers nog voor zijnen dood op allerlei wijze vernederd — eenigen van hun wierden, zelfs cp eene zigtbare wijze, geftraft, met pijnelijke fmerten bezocht, door armoede vermagert en door den dopd op eene jammerlijke wijze weggerukt naar de eeuwigheid. . Cleök wordt, in fpijf der vijanden, van God gezegend, zijn'deel, hoe ongegund, is ruim ; zijn brood, hoe ook vervloe' t van zijne vijanden, is hem fmaaklijk; zijne vrienden, hoe fterk tegen hem aangehitst, blijven hem getrouw — en c lbon ziet zich welhaast boven alle zijne vijanden en vervolgingen heerlijk verheven. Ga-  < 251 > Gaven zijne vrienden hunne verwondering over zijne weltevredenheid te kennen, dan verzekerde hij hun: dat een gezond lichaam met een vrolijke ziel en onfchuldig gemoed'alle vervolgingen kan doorftaan, en door godsdienst geheel overwinnen. Ja, waarde Landgenooten! de Onfclutld is eene bron van allerlei genoegen in de felfte rampen, en maakt ons gelijk eene rots in het barnen der gevaaren; wanneer wij bewust zijn, dat onze bedoelingen deugdzaam, de bron, waar zij uit voorkomen, zuiver, en alle onze poogingen tenalgemeenen nutte zijn, dan kunnen wij, hoe zeer ook onze daaden misduiden onze oogmerken bezwalkt worden, de rust van onzen geest bewaarcn en het hoofd, in alle vervolgingen, voor het aangezigt onzer haateren, kloekmoedig om hoog heffen. De onfchuldige deugdzame Man zal geene laagheden immer betoonen ; in onverfchillige zaken is hij toegevend en gaarn de minfte; maar in dingen, die op het algemeen belang zien, blijft hij zijnen pligt getrouw, en zal daar van geen hairbreedte afwijken. Denkt niet, dat een gewelddaadigc dood hem tot eeneneerloozen maake. —— Geen moordfchavot, geen wreede beulen verbaazen hem — zijn gemoed, zich geen misdaad hewust zijnde, wordt niet verontrust. Het moordfchavot is de toonplaats van den eerlijken Man hij treed kloekmoedig naar den zandhoop, daagt vooraf zijne rachters voor 't godlijk gerecht, doet hen met de betuiging van zijne onfclutld fidderen, en gaat juichende, voor het oog van deze ontmenschten , naar zijn eeuwig Vaderland. De nakomelingfchap verheft alomme zijnen lof, maakt zijne onfchuld den laatften naneef bekend, en zo wordt zijn moordfchavot na zijnen dood van elk genoemd de plaats van zijn zegepraal. — Geen moordfchavot, geen wreedaard kan immer den onfehuidigen, den deugdzamen, onteeren — deze blijft altijd groot in fpijt der vervolgeren. Ii % Wij  < *3 2 > Wij zouden dergelijke voorbeelden uit de Nederlandfche jaarboeken kunnen te berde brengen, indien ze niet aan allen behoorden bekend te wezen. — 'Er komt ons een treffend voorbeeld van eene andere 'Natie voor den geest, t Is een montrqse.. Deze verwonderenswaardige Man ftreed en itierf voor de zaak van den ongelukkigen karei den eerllcn. (*) Hij was groot in zijn leven, maar nog grooter in zijn fterven. Van zijn onfchuld overtuigd zijnde, zien wij in hem genen trek van laagheid. Met dezelfde dapperheid, waar mede hij de zaak zijns Konings verdadigde en met een hand vol ongewapende foldaten een geheel woedend volk van muitelingen in fchrik cn verbaazing bragt, met dezelfde dapperheid verdroeg hij alle hardheden, die het lot kan uitleveren. Zijne onmenfchelijke vijanden, fcherpzinnig om hem door nieuwe folteringen te pijnigen, veroorloofden hem zijne kinders de laatftemaal te omhelzen: niet om hem eene vaderlijke vertroosting te doen erlangen, maar om zelfs de vaderlijke tederheid tot verdriet voor hem te maaken. Te vergeefsch! zelfs deze omhelzing ftoorde de bedaardheid zijner heldhaftige ziel niet. Geen traan van zwakheid rées in zijn oog, geen klagt over de onrechtvaardigheid zijner verbitterde vijanden ontvlood zijne lippen. Men las hem zijn vonnis, dat fchandmerk der natie. Hij moest den fmaadelijkften dood ondergaan, en aan de galg fterven. Drie uuren lang zou hij, tot een fchouwfpel zijner vijanden, tusfehen hemel en aarde hangen: dap zou zijn afgeftagen hoofd vóór de gevangenis, zijn handen en voeten zouden in vierderlei Heden des Koningrijks vast gehecht, en zijn romp onder misdaadigers begraven worden. Een yerfchrikkeiijk vonnis! Doch geensfms vooreenen mon- tro- (*) Zie homes Hislorij of Greal. Briia'm. D. I. n.  < 25.3 > tb.ose. Hij betreurJc zijn ongelukkig, rijn bedro;en volk. lk ftcl 'er meer eer in, zeide hij, dat mijn hoord voor ,,de gevangenis zal vast gemaakt worden, dan dat men ,j mijn afbeeldzel in de ilaapkamer des Konings wilde op,, hangen. Het baart mij zo weinig bekommering, dat ,, mijne handen en voeten in vierderlei fteden zullen wor,,den gezonden, dat ik genoeg handen en voeten wenschte ,,te hebben, om zo in alle fteden van de christenheid ver„ftrooid te wezen, op dat ze daar getuigen mollen voor welk eene zaak ik geftreden heb." Zulke zielen zijn onze verwondering waardig: maar ook te gelijk onze navolging. Haare grootheid is geen vermetelheid, maar fterkte; geen hoogmoed, maar gelatenheid, louter geduld, door grondlesfen gekweekt en door tegenfpoeden gehard. Zij gronden zich niet op armhartigen hoogmoed, maar op deugd. Zij houden zich aan den hémel vast en laten de aarde onder hen voordrollen. V/ij hebben ons dikwerf over de fterke trekken, die wij in de laatfte redevoering, welke love op het fchavot deed , moeten verwonderen. — Hij verdadigd zijne onfchuld, dagvaart zijne Rechters voor de godiijke vierfchaar en fterft, terwijl dezen fidderen, met een vrolijk gemoed, en eene bewustheid van een beter Vaderland zó zó te zullen inftappen. — God zij gelooft (zegt hij op het laatfte ,,van zijne redevoering)' ik heb niet de minfte bekomme- ring in mijne ziel, ik wil mij zelf vrijwillig op dit blok nederleggen. Ik bemerk dat de menfehen naar mijn „vleesch hongeren en naar mijn bloed dorsten, dat mijn ,, geluk verhoogen en hun ten verderve zal wezen — mijn ,, bloed is wel niet het bloed der edelen, maar toch het ,, bloed vari een christen — 't is Predikanten bloed en dat ,,nog meer is — onfcltuldig bloed! — God zij geloofd, li 3 ■>■> die  < 254 > „ die auj niet alleen tot een' christen, maar ook tot een' „Predikant heeft gemaakt — 't Is mij eene eere, dat ik „ zó fterve. — Laten de menfehen van mij oordeelen, wat zij willen, ik ben nogthans een martelaar. Had ik ,, mijn geweten willen bezwaaren en mijne ziel willen waa,,gen, dan had ik eene goede hoop om mijn leven te behouden. Maar God zij geloofd, ik heb niet misdaan, „ ik heb liever kastijdinge verkoozen dan de zonde. Welkom dood! welkom bijl! welkom fchavot! alles welkom! om dat ze mij zullen befchikken een wooninc in „het huis mijns Vaders. — Gelooft,zij God, die mij in „mijne gevangenis bijgeftaan en verfterkt heeft. — No°„ onderfteunt hij mij, hoewel ik een ontijdigen dood fterve. „De dood is mij geene verfchrikking, want God is mijn vriend. — Ik zal befluiten, ik heb niet meer te zeg„gen, maar verzoek alleen uwen bijftand in het gebed. „Smeekt — met en voor mij: dat God mij zijne onder„ fteunende genade niet wil onttrekken, maar die zo over„ vloedig wil verkenen, dat ik met blijdfchap en koenheid „ dit lichaam mag afleggen. .— Nu wil ik mijne ziel aan God bevelen en den laatften flag ontvangen. Hoewel de „menfehen mij uit de wereld ftooten, zij kunnen mij „nogthands uit den hemel niet (luiten. Ik fta gereed, om „mijn lange reis te doen, en gij zult eene koite reis naar „ uwe huizen doen, maar ik zegge u, ik zal eerder te huis „ zijn dan gij lieden. Ik fta op mijne reis naar 't hemel„ fche Jerufalem, naar een talloos getal van Engelen, „en Geesten der volmaakte Rechtvaardigen, en tot God „ den Rechter van alles, in wiens tegenwoordigheid ik zal „hebben verzadiging van vreugde en dat eeuwig!, — hier „■op zegt hij het volk vaarwel, befluit met een treffend ,, gebed, -geeft den fcherprechter drie ponden fteerlings, legt „ zijn  < 255 > „zijn hoofd op hst blok, fteekt zijne fijnkehand (als het „aegeven teken) om hoog, en ontvangt grootmoedig den ,, laatften flag. Zo groot ftierf die groote Leeraar op het moordfchavot den 22. Augustus 1651. — Dit was de loon van al zimen arbeid. — Hij, die zo veele zielen voor chkistus hadde gewonnen, moest eindelijk dien fchandelijken dood fterven. — Zie hier in 't voorbijgaan, wat 'er van het recht, wat 'er van een vrij Land wordt, wanneer bijzondere ftaatbelangen de drijfveeren der daaden zijn. Rampzalig rijk, rampzalige onderdaanen , Daar Dwinglandij den gouden fchepter zwaait, i Daar Staatzucht, met onfchuldig bloed gepaaid, Baart oogen fluit voor handgewring en traanen ! Maar zie er tevens uit — hoe groot de deugdzame Man zij, die het geweten niets verwijt, die op zijne onfchuld zich kan beroepen , en. den d- zang durft trotfeeren. Dat laaggezielde fchepzels voor de taal van de zodanigeu bloozén, fidderen — en de kragt daar van, zo zij, er nog voor vatbaar zijn, gevoelen. Dat alle de Geweldenaars dezer aarde op dergelijke voorbeelden hun gevm'nden triumf afleggen — dat zij zich nimmer verbeelden over de onfchuld één oogenblik te zegevieren — de onfchuldigc deugdzame Man wordt nimmer verwonnen» hij verheerlijkt zijn fchavot, bijl, galg en rad — en maakt ze allen tot luisterrijke gedenkteckens, die zijne onfchuld en der Rechtcren wreedheid en onrechtvaardigheid voor heel de wereld vertoonen zullen. Waar-'  < 256 > Waarde Landgenooten! gedraagt u, in alle gevallen, als deugdzame menfehen, braave burgers en godvrezende christenen. — Wat u gebeure, wijkt nimmer van de paden van deugd en godvrucht. — Bewaart een zuiver geweten voor God en menfehen. — Laat geen verkeerd eigenbelang u immer ontaarden. — Wat u dan ook immer treffe, in welke fnerpende vervolgingen gij ook moogt geraaken, wat aanvallen gij moet verduuren, gij zult eene ftillt kalmte des gemoéds, in alle ruifchende onweders, behouden, uwe vervolgers befchaamen, en eindelijk over hun allen eens heerlijk zegevieren. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; Eu alom, bij de voornaamfre Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en eeu halven Stuiver uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAT-AL* SV°. 33. Den 18. Augustus 1790. i Priendfckap '. wend uw oog toch nimmer van ons af. Blijf ons in H leven lij, en Volg ons zelfs in 't graf/ KASTELEljN* EEN REISJE N. Mijn Heer! Onlangs heb ik met een aangenaam gezelfchap een zeil* tochtjen gedaan — 't was een fchoone dag — een dun bewolkte lucht met een zacht koeltjen temperde de hette eri maakte ons reisjen minder vermoeiend. —' Onze vriendin julia zong engelachtig — wij waren onder haar gezang énkel fentimenteel — louter gevoel! — Hier en daar flapten we aan land, om de dorpen te bezigtigen; het merkwaardigfte werdt fpoedig befchouwd, en dan weder fcheep. — Nadenmiddag kwamen we aan het dorp X. en daar vertoefden wij een groot uur. — De Pastorij lag agter de Kerk , als op de meeste dorpen. — Eelhart maakte deze aanmerking: 't moet voor die Heeren Geestelijken eene groote verandering zijn, als ze van.het vrolijk academie in zulk eene eenzame fombere wooning overgezet worden, eh, in plaats van zich met ftudenten te vermaaken , hier dagelijks onder de dooden te wandelen. —— Zij vermaaken zich dan met hunne K k Vrouw,  < 253 > Vrouw, Kinderen en boeken, zeide tul ia — en kunnen hier voorraad opdoen voor grooter ftandplaatzen — zo werken ze dan alleen om bevoordering? vroeg e el hakt. Neen andwoordde j u l r a , een groot man vindt in de vermeerdering van zijne kunde de grootfle belooning — indien zij toch alleen de bevoordering zich voorftellen, zij zouden dikwerf te vergeefsch werken. Daar kwam de Schoolmeester met een grooten fleutel in de hand. — Jou dienaar Dames en Heeren! Verbeel u een man met eenen fmeerigen gelapten rok, met de kouzen op de hielen, en met eene ontknoopte broek aan de knieën. Willen de Dames en Heeren (vervolgde hij) ook de Kark zien. — Wie zijt ge mijn Vriend? vroeg eelhart -— ik ben hier federt twintig jaeren Koster en Schoolmeester Als het u geliefd, — wij gingen mede — hij hadde zijnen kostoraalen hoed in de hand en ging voorwaards. — Hij ont- floot de deuren en het gezelfchap flapte binnen er was in het geheele gebouw niets bijzonders — ftoelen , banken , predikftoel, alles was eene morfige, verouderde boel. .' Wij lazen de naamen van Burgemeesteren en Kerkmeesteren op den muur, die in het begin van deze eeuw het Gebouw vernieuwd hadden _ zulke Mannen, fprak de Schoolmeester moeten vereeuwigd worden! — zo is 't, zeide eelhart' dat zijn Mannen van verdienften, maar zij verdienen nog meer der vergetelheid onttrokken, wanneer ze in deugd en vroomheid hebben uitgemunt. — Waij houden hier niet van dat woord deugd, andwoordde de School meester met een fterke ftem, onze Domine zegt, dat is een Haiden, die altaid van deugd praat. . Wij gingen van daar in 't School — de Kinders waren nauwdjks vertrokken , en 'er was hier zulk een benauwde reuk , dat het te verwonderen is, hoe er één Kind zijne gezondheid behouden kan. _ \ Geleek eer èen verkenskot dan  < 259 > dan een leerplaats voor Kinderen. Ik naderde den kouten doel — daar op vond ik een' ftevigen ftok, en eenen zwaaren handplak — ik nam dat laatfte inftrument op, bezag het nauwkeurig — aan de eene zijde van het vlakke rond waren fpijkers gefhgen, wier koppen er verheven uit ftaken ; aan de andere zijde zag men diep ingefneden lijnen, kruiswijze over elkander. — Dit is al een pijnelijk ding Meester , zeide eelhart. — Ja, was 't andwoord, daar kan ik ze wel mede reguleren — zaij zullen dan wel fchreeuwen willen —r zij moeten het eenige dagen voelen als ik er op kom , die rekels willen anders niet deugen", ik heb er dezen middag een ftouten Bengel nog twaalf toegeteld, haij zal er geen zin zo fchieüjk weer in hebben. Julia, fluisterde mij in, dat heet een Kind redenlijk te verbeteren — dat heet tot nut van 't algemeen te werken. Mijn oog viel op de fchriften der Kinderen, die aan een touwtjen ten toon hongen en er ellendig uit zagen. — Zie hier mijne redening, die ik met den Meester vervolgends hadde. Ik. Meester, ik bemerk aan die vogeltjens en pennen, die ge op die fchriften hebt getrokken, dat ge de tekenkonst fiks verftaat. Meester. Ik heb die kunst jaeren geoefend, en muntte daar in uit boven alle maijn: Medecollegaas. Ik. Dat kan ik wel zien — ik moet bekennen, 't is fchoon , hoe kan het een menfehen hand doen. Hij. — Ga binnen Heeren en Dames, dan zal ik jou nog wat anders laten zien.. . ... De Meester liep voor, wij traden binnen — daar kwam de Matres aan — zij zag. er vrij fmeerig en befnoft uit —* zij hadt een glas met genever in de hand — en verhaalde ons, dat zij misfelijk v/as geweest. — De meester kwam met een groot boek — vol met meesterftukken van zijne hand — hij iloeg het boek open — Kk 2 N°. I.  < 2ÓO > i. Was een ftuk met groot getekende letters, van allerlei figuuren gefabriceerd. Meest v.m flangen en menfchenhoorden, het maakte deze twee regels uit: twintig jafren zijn wij getrouwd, en het heeft maij noch maijn waijf nooit bfkoiiwd. N°. 2. Verbeelde een hond, een flang, een haan en een papegaaij — met dit onderfciirift: — dit verbeelt de vier waer1ïlddeelen. NQ. 3. Vertoonde een Schoolmeester in den houten ftoel, met de plak in zijne hand, ziende op alle zijne fchoolkinderen, kijkende de Matres om de deur naar hem toe , met dit onderfchnft: hier ben ik koning. M°. 4. Was een uitvoerig ftuk. — Aan de rechte zijde zat een Koning op zijnen troon , voor den zeiven flond een' Heer, in eene nederige buiging — aan de linke zijde was een Mooi — en in 't midden zat een perfoon aan eene tafel te fchrijven. Onder het ftuk itond; dit stuk is vol verborgenheden, dat kan niemand als ik ontleden. Dit gaf mij aanleiding tot eenige vragen. • I k. Meester wie is hij, die daar zit? Hij. Dat is een Koning op zaijn troon. Ik. Ja , maar wie? Hij. Kunt gaij dat niet zien ? Ik. Neen! Hij. Dat is fredrik den grooten, tweden Koning van Pruisfen. I k. Nu kan ik het zien, hij gelijkt 'er net op, maar die daar voor hem ftaat ? Hij. Dat is maijn Ambaetsheer. . Ik. Waarom die daar geplaatst? H ij. Kunt gaij dat niet begraijpen. — Ik kon hem geen grooter eer aandoen, dan hem voor zulk een groot man te plaatzen. I k. Is de Ambagtsheer dan zo veel eere waardig ? Hij. Ja haij kan met Koningen en Vorsten verkeeren, §ri haij zou als een Koning kunnen regeeren, I *.  «C 261 > I k. Maar die mooi — hoe komt die hier te pas ? Hij. Wonderwel. Ik. Ik zou eer zeggen, dat het een paskwil voor uw Ambagtsheer was. Hij. Daar tegen zou ik appel tekenen — wat paskei'. (hij meende paskwil) die Mooi geeft te kennen de liefdaadh'heid van onzen Ambagtsheer — haij doet aan ons dorp zo veel goed als dezeKoorninool; haij bezorgt ons een Predikant, dien waij altaijd houden, en geelt hier véél aan den armen. Ik. Gij zijt een geestig man! Jae, zeide de Matres — zij wilde opftaan — valt driemaal weder op den ftoel — juih luistert mij in zij gelijkt wel dronken — eindelijk zij komt bij ons — zet de hand in de zij — jae (riept ze) maijn Heer! maijn Man heeft hier nargens zaijns gelaijken, alle de Schoolmeesters moeten voor hem onderdoen. — iK. — Dat, geloof ik wel, Matres! — Uw Man toont bij de ftukken, wie hij is — maar Meester zegt mij nog dit eens: wie is de Man, die daar in 't midden zit'? Hij. Dat ben ik, maijn Heer! I k. Dat dacht ik reeds — maar hoe komt gij hier te pas? H ij. Als een vriend van den Ambagtsheer. Ik. Maar zoo fchrijvende .— wat wil dat zeggen? Hij. Dat verheelt niet alleen maijn Ambt, maar tevens, hoe ik den Ambagtsheer van alles onderrigt, wat hier voorvalt. Ik. Dat is al eene groote eer! H ij. Dit is voor maij de grootfte eer des werelds. I K. Dan zult gé daar voor wel beloond worden ? Hij. Ik kraijg hier de voornaamfte Ambten. — Het moet hier alles naar maijn paijpen dansfen. Ik. De Domine ook? Hij. Ja, maijn Heer, als haij iets vermaakt wil hebben aan zaijn huis, dan moet haij baij maij komen. — »Maak —— dat ge van de gek afkomt, fluisterde mij julia in — ik keek op mijn hcrlogie — meester (zeide ik) de tijd is verftreken, wij moeten vertrekken, gij wordt bedankt voor 't gezigt — ik gaf hem vier festehalven — en hij boog zich tot den grond, met herhaalde zegewenfehen. Wij moesten hartelijk over dien Man lachen — beklaagden de kinderen, welke aan de educatie van zulke fchepzels worden toevertrouwd. — Nog desden wij eene wandeling over den kerkhof, — eelhart bleef verrukt bij een grafzerk ftaan en zong, terwijl hij op zijn juiia zag, deze Coupletten: (Nii. Naderf Kk 3 hand  hand hoorde ik, dat hier de grafkelder was van juli a's Jamttie) Mijn vrienden! (Jaapt nu vreedzaam — zagt • Rust nu van zorgen klagen, G:j /ulr na dezen doukren nagt; M ju vrienden! n ,apr nu vreedzaam — zagt, Den Ichoorften dag zien dagen. Mogt ik dan u — mijn vrinden! Bij mijnen Goël vindenI 'P Ik heb dit koude (lof beweend; Mijn Vader! > mijne Moeder! Ik kusch nog uw verdord gebeenr, Ik heb dit koude (tuf beweend!.. . Mijn Kind (laapt naast mijn' broeder... Mijn flaapfttê za! hier wezen. Och of we t'faarn herrezen !... * Wat wellust droomt door all* mijn leén! Gods flein zal dooden wekken. Dit doodenftuf zal eens ten keen, Wat wellust ((roomt door all' mijn leén! Voor hemehvezens (trekken ! Waar ferafs op hen wachten, {> HtnicKche gedachten! . . * Juich met mij, lieve jüliaI O'is Kindjen zal herrijzen! Herrjzen?.. jal en kenbaar ï .. ja! Juich ine mij, lieve julia! Een er gel zal 't ons wijzen 1 Dit Kind , met ons verrezen , Zal zelf een engel wezen! Wij  < 263 > Wij waren enkel gevoel — julia flroomle eentraanenvloed langs de wangen — de zotte redenen van den Schoolmeester verdweenen nu geheel uit onze ziel — en wij gingen weder in het jagt. ■ Wij hadden een labberig koeltjen en dreeven met den ftroom zachtjens voord. — De hemel wierdt geheel opgehelderd — geen wolkjen was 'er meer voor ons gezigt en het uitfpanfel vertoonde zich in een zuiver ligt blaauw — de Zon ging prachtig onder en de Maan kwam weder helder te voorfchijn — zij fpiegelde zich in de vlakgekemde golfjens, en deed, door haar aanfehijn, het water tintelen. — Wij hoorden de toontjens var. den Nachtegaal uit het nabij gelegen bosch over het watervlak heenen rollen — waren en.al gevoel, en julia verhief met eelhart op hemeltoonen de grootheid van den Schepper. — Zij vervingen elkanders toouen — nog hoor ik hun zingen: eelhart. Daar rijst het tintiend irarrenheirl En de aarde zwijgt vtrbaast. 't GeOarnte fpiegtlt zich in 't meir, Waar op geen windjen blaast. *t Is alles hemel wat men ziet; Zulfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadjen fchuivelt niet; 't Geftarnte fpreekt alleen. julia. Wie kan al de darren mceten? Wie fpreekt hun getalen uit? Wie hun doel en duuring melden, Of'den kring, die hun befluh? eelhart. Hij, die al wat hij formeerde, Met een wenk regeeren kan , ' Noemt de darren bij hun naamen, Meet den hemel met een fpan. I «■  < 2 6+ > JULIA. Eeuwig God f onze nogen (cheemren ; Wat is groot dan gij alleen ? EELHART. Eeuwig God I uw magt en goedheid Drijft de darren voor zich heen. HUIDEN. Zonnefteirds ! kleine Hofjes 1 ■ Zingt zijn liefde en majclleit i Ja, een fchtpfel Gods te wezen, Dit alreö is zaligheid) Zij zweegen een poos — bkeven met (harende oogen op den hemel in een verrukt ftilzwijgen. — De traanen rolden langs de wangen van julia, en ieder druppel fcheen , door het licht der Maan, een paerel. — Eensklaps begonnen ze beiden te gelijk: De Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd om hoog, een vrolijk lied. Al is 't maar taal van (tervelingen , Het choor der englen woont hier niep. Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht rijst uit de duisternis ; Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is.... Allen waren wij enkel verrukking — naderden het Land ■— flapten vergenoegd uit het jagt — en bedankten elkander voor het aangenaam gezelfchap. — Zie daar, praat-al! een reisjen, dat misfchien uwe lezers wel willen hooren — ik ben uw Dienaar Vreugdeliet. Te A M S T E L DAM, bi) ' W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamfte lioekverkoopcrs, wordt dit JLWaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. W\ 34. Den 25. Augustus 1790. Libertatis ergoi- HET VRIJ SPREKEN OVER DEN GODSDIENST. D e Godsdienst is de voornaamfte pligt van eiken menscri. Ten dien einde is hij op deze wereld geplaatst, en ook daar in moet hij zijne vreugd, zijn geluk -— zijn Al vinden. Iemand, die geen God erkent, geenen Godsdienst belijdt, geene grondbeginfels van eerlijkheid en deugd bezir, verdient nauwlijks een mensch genoemd, in eene maatfchappij van redenlijke wezens geduld, veel minder in eenige aanmerking, hoe genaamd, bij zijne medemenfchen te komen. —■ Van zo veel meer gewigt het eeuwige boven het tijdelijke, het geestelijke boven het lichaamlijke is, behoort de Godsdienst, bij alle denkende en redenlijke wezens, gefchat te worden boven alle tijdelijke voorrechten. — Dit zullen alle onze Lezers voivaardig toeftemmen. — Alle landen en volken, welken in de diepfte onkunde, en de zwartiie donkerheid, eeuwen lang bedorven lagen; waar men van L1 gee-  < 266 > geenen God, noch Godsdienst, noch Openbaring, immer een duidelijk, een overtuigend begrip hadt, leveren ons de zigtbaarfte proeven op, van het ingefchapen denkbeeld, altans van het verkregen gevoel, dat er een zeker verheven Wezen zijn moet, in welks gunst zij begrepen een waar belang te hebben, en welks ongenoegen zij vreesden. . Waar van daan anders, die verfchillende afgoden der volken, het aanbidden van zon, maan en fterren — van redenlooze, van geestenlooze wezens? Met recht dan verdient de Godsdienst, bij een volk, dat zijn waar belang ter harte neemt, in de eerfte plaats, in aanmerking te komen, om dat dezelve op hun bellendig geluk zo veel invloed heeft, zo veel invloed ook op de zeden en het gedrag der menfehen. En voorzeker is dat het gelukkigfte volk van den aardbodem, bij welk de meest uitgebreide, de welgeregeldfte vrijheid in den Burgeiftaat, gepaard is met de zuiverfte leerbegrippen omtrend den waa- ren Godsdienst. Ondertusfchen zo veel verfchillende gevoelens omtrend denzelven, zo veel bewijzen, dat niet allen, op dezelfde wijze, dezelfde waarheden gelooven , en dezelfde leerbegrippen omhelzen; ■— en hoe zou het zelfs anders kunnen zijn, dan dat 'er, gelijk 'er hoofdverfchillen, omtrend de gewigtigfte , de noodzakelijkfte waarheden van den Godsdienst plaats hebben, bij de verfchillende christen Natie» van de waereld , alzo ook, in dezelfde Maatfchappij, verfchillende gevoelens over fommige leerftukken van den Godsdienst gevonden moeten worden. Mag dan iemand, in een vrij Land, vrij uit zijne gedachten zeggen over zaken van den Godsdienst , Jchoon ze vcrfchillcn met, ja fchoon ze rcgelrcgt inlopen tegen de aangenomen leerftellingen der heerfchende Kerk ? Deze vraag is ons, ter beündwoording voorgefteld —■ wij zou-  < 267 > louden in ons andwoord, wilden we in bijzonderheden komen, zeer uitvoerig kunnen zijn, maar wijl onze gezegden foras misduid mogten worden, zullen wij, zo kort mogelijk , onze gedachten over de voorgeftelde vraag mededeelen. Wij gelooven dan, dat het geoorloofd is, zijne gedachten vrij uit over zaken van den Godsdienst te mogen zeggen —al is het dat zij met de Hellingen der heerfchende Kerk niet overeen komen, ja geheel ftrijdig zijn — echter moet men dit vooral doen op eene befcheidene, op eene zedige wijze, ■welke blijken draagt, dat geene drijfvec-ren , dan alleen die, om zijne medemenfchen van dwaalingen te overtuigen en te verlichten, hem daar toe aangcfpoord hebben, alfchoon hij dan ook zelf dwaalde. Alles wat, met eenige mogelijkheid, dienstbaar kan zijn, om de waarheid te bevoorderen, den Godsdienst en het leerftelfel van anderen tetoetzen, van alle kanten en uit alle oogpunten te befchouwen, mag, moet niet geweerd worden, in een Land daar de Vrijheid heerscht, daar de Waarheid gezocht wordt. — Ieder een immers zal gelooven, dat die leerbegrippen, in welken hij opgevoed is, welken zijne Voorouders aangekleefd hebben, welken hij van jongs af ingezogen heeft, de beste zijn. — En waarlijk deze onderftelling kan nimmer fteek houden. Gaat het door, dat Christus, toen hij het Euangeli predikte, het welk met de heerfchende gevoelens van het Joodendom regelregt ürijdig was, hierom een oproermaaker was, dat het kwaad zaad ftrooien was onder de menigte, wanneer Hij hun verzekerde, dat Hij was de weg, de waarheid en het leeven? — Is het eene uitgemaakte zaak, dat alle de leerftelfels en aangenomen gevoelens van eene heerfchende Kerk, altoos en in alle bijzonderheden, volmaakt overeenftemmen , met het oogmerk des grooten Inftellers van den Godsdienst zeiven? Is het, bij voorbeeld, bewezen, dat het onmogelijk is, dat het Nationaal Synode van Lord, LI 2 ia  < 2 68 > in geene, hoe geringe bijzonderheden, mis getast, in geens begrippen kan gedoold hebben? — Moet, mag dan aanftonds, en om geringe verfchillen, in een vrij Land, iemand verketterd, verdoemd, van de Kerkgemeenfchap afgefneden worden, om dat hij juist niet volmaakt, in eene enkele bijzonderheid, denkt, als de heerfchende Kerk? wie zal dit beweeren? ten zij dat de goede orde, door een halftarrig gedrag , door eene ftellige voordplanting van gevoelens, die men met de waarheid en het aangenomen ftelfcl der heerfchende Kerke onbeftaanbaar houdt, verminderd of geheel daar door zou weggenomen worden. — In alle maatfchappijen van Godsdienst en burgerlijk bewind, moet voorzeker vooral op orde gelet worden. Dan, behoudens de goede orde , zegge ieder zijne gedachten of bezwaaren vrij uit: want, fchoon de waarheid tegengefproken wordt, zij blijft eeuwig waarheid. — Hoe meer ze betwist, hoe meer ze onderzocht wordt; hoe meer ze onderzochr, hoe meer ze gekend wordt; — hoe meer ze gekend, hoe meer ze bemind wordt, en in vollen luister, voor het oog van de gantfche waereld, te voorfchijn komt, als een welgetoetfte en beproefde keurfteen van geloof en zeden. Welke voordeelen, vooral in de laatfte jaaren , door het verfchijnen van Schrijveren die verfchillend over den Godsdienst dachten, aan den Godsdienst van jesus Christus zijn toegebragt, kan den vereerer van godlijke waarheden niet onbekend zijn. Duitschland leverde ons veele voortreflijke werken — waar in veele leerftukken van den Godsdienst in een verfchillend licht geplaatst worden. Wat voordeel daar uit voor een onbevooroordeeld gemoed geboren is, zal de Bijbelminnaar met dankzegging erkennen. — Men heeft, wel is waar, voor fchadelijke gevolgen door alle die fchriften, bij de onkundige menigte, gevreesd, en een noodkreet over het  < 2Öp > het gevaar, dat in dezen de Godsdienst zoude hebben, opgeheven , maar juist daar door heeft men meer nadeel dan voordeel den Godsdienst toegebragt, men heeft, zo doende, een onkundig volk in den waan gebragt, als of het ons aan verdaadigers der edele Waarheid ontbrak , altans of dezen tegen derzelver beftrijders niet ftaan konden. Wij houden alle lasteringen dier Waarheid ftrafbaar, ten hoogften ftrafbaar, voor 't gerichte, kunnende den Rechteren de ftipfte waakzaamheid tegen dergelijke monfters niet genoeg worden aanbevolen. — Wij gelooven, dat het lasteren van de eerwaardige Bedienaaren des eeuwiggezegenden Godsdienst, veel nadeel aan de voordplanting der waarheid toebrenge — moetende een ieder braaf christen met de uiterfte verontwaardiging dergelijke fchadelijke libellen , waar in dit gefchiedt, verwerpen ; maar tevens houden we ftaande ■— dat het te bejammeren is, dat men alle gevoelens, die van de heerfchende Kerk verfchillen , met den naam van ketterfche of godslasterlijke beftempeld. — Men heeft, in plaats van de zodanigen redenlijk te wederleggen, een alarmkreet tegen dezelven opgeheven, den onkundigen de boeken doen kennen — tegen derzelver valfche Ketterfche begrippen gewaarfchouwd , maar geen wapenen in de hand gegeven, waar mede zij die Ketters ftaan en geheel verdaan konden. Men heeft insgelijks de voordeden vergeten te melden , welken uit fchriften van veelerlei begrippen over den Godsdienst voor de Waarheid zijn' voordgekomen. Hoe veele treffende werken moeten niet hunnen oorfprong daar aan toekennen ! — De wijze Albeftuurer, die door alle eeuwen heen zijn Kerk bewaard en beveiligd heeft, maakte zelfs de vijanden der waarheid' dienstbaar, om den,Godsdienst in deszelfs voortreflijkheid te doen fchitteren. Een fpotter zelfs moest, tegen zijne bedoeling, daar toe het middel wezen. — Nooit toch zouden de Joodfehc brieLl 3 yen,  < 2?0 > ven, en het voortreffijk werk van den Jbt jr, r us a l f. m wcr Godsdienst in zulk eene fchoone gedaante zijn te voorfchijn gekomen , indien een volt ai re cn anderen niet der waarheid beftreden hadden. — Wij willen wel niet vast Hellen, dat we uit hoofde van de gelukkige gevolgen voor den Godsdienst dergelijke verkeerde middelen moeten dulden, maar willen 'er alleen uit doen zien, de ongegrondheid der klagten, die men ten dezen opzigte over het nadeel der Waarheid hoort aanheffen. — Ook wordt 'er des te fterker door verzekert, hoe de onderfcheiden gevoelens over den Godsdienst, altans dezulken, die aan laster of fpotternij hunnen oorfprong niet verfchuldigd zijn, des te meer tot voordeel voor den Godsdienst zeiven moeten ftrekken. En bier, uit vloeit derhalven natuurlijk voord, dat een ieder, in een vrij Land, over den Godsdienst (volgends de gemaakte bepaaling) vrij moet fpreken, vrij fchrijven. Een vrij volk moet, boven alles, den Godsdienst waardeeren en hoogfchatten ; deszelfs Bedienaars beminnen en aankleevtn. — Want dezen zijn het, die voor onze zielen waaken, en zij zullen rekenfchap moeten geven van de zorge hun toevertrouwd. — De Godsdienst alleen is de bron van 's menfehen tijdelijk en eeuwig geluk;— de fteun der maatfchappij — de drijfveer der wezenlijke goede daaden ; en haare belooningen zijn de onwankelbaare hoop van redenlijke, van denkende wezens, alleen gefchapen , om van hun Godsdienst en Geloof verandwoording te doen aan hunnen opperften Wetgever. Hoe meer wij van deze gevoelens doordrongen zijn, zo veel te meer zullen wij over den godsdienst willen vrij denken, vrij fpreken, vrij fchrijven. — In dat geen, wat mij in den tijd en in de eeuwigheid kan gelukkig maaken, moet ik op zekere gronden werken, en dus, volgends mijn licht, dat geene verkiezen, dat mij daar toe meest dienstbaar en be-  < 271 > bevoorderlijk is. —' Geen Dwang moet mij immer daar in bepaalen — 't is eene zaak, die perfoneel mij zeiven raakt, en die ik aan den Opperrechter der wereld zal verandwoorden. — 't Godlijk Boek moet ten dien einde mijn eenige Gids en raadsman wezen. Hoe nader ik mij bij dezen houde, zo veel te veiliger zal ik mijnen weg afleggen en het waare doel van mijne beftemming bereiken. Indien wij op deze wijze over de verfchillendheid van gevoelens, omtrend den Godsdienst, redenen, wij zouden zo ligt niet elk een, die van ons verfchilde, verketteren, en, met de haatelijkfte fcheldnaamen, zo liefdeloos behandelen. — Men zou meer, door overtuigende redenen, den andersgezinden trachtten te gewinnen, der Waarheid daar door verêeren, en zich zeiven groot-maaken. Hoe veelen 'er zijn, die uit dweepzucht, onkunde ofheerschzucht, aanftonds de genen, die van hun verfchillen, verketteren of door dwang tot ftilzwijgen poogen te brengen, is mijnen Landgenooten genoegzaam bekend. —- Hoe weinig voordeel dezen aan den Godsdienst hebben toege- bragt, kunnen de laatfte jaaren getuigen. Indien zuchten, och en och, en het gefchreeuw, de Kerk is in gevaar, iet uitwerken konde, dan zouden men de Dweepers en veele luie buiken als verdadigers van den Godsdienst moeten vereeren — maar, helaas! de heerschzucht vaa vooringenomen én onverftandige Geestelijken heeft misfchien zo veel nadeel aan den Godsdienst, en aan het menschdom in 't gemeen, toegebragt, als immer de opperheerfchappij van gcwelddrijvende Vorsten. De zodanigen mogen pen en tong van hunne partijen voor eenige dagen door dwang beteugelen, zij zullen toch eindelijk als weetnieten bekend, als Hicrarchen, die geene wapenen dan geweld kennen, ten toon gefteld en als onbekwame verdadigers der waarheid, vermaard worden. Mog-  < 272 > Tvlogten voordaan alle christenen, omtrend de verfchillende gevoelens van den Godsdienst , als menfchenvrienden elkander behandelen — dan zoude het blijken, dat zij meer de kragt van jesus Godsdienst gevoelden, en altans elkanderens wezenlijk heil, zo veel mogelijk, trachten te bevoorderen. — Wij toch verraaden een flegt hart, indien we aanftonds gereed zijn met verketteren en verdoemen — onze pen in gal doopen — en met zwaard en vuur der waarheid willen verdadigen. — Gave God! dat de Geest van jksus Christus, die een Geest der liefde en des vredes is, meer onder de christenen befpeurd wierde! waarlijk wij zouden meer als broeders éénen weg bewandelen, elk zoude meer der waarheid hulde doen en door onze daaden zouden we de kragt van jesus Godsdienst vertoonen, ja onze natuurgenooten gewinnen! Hier in moet elk, naar zijne verlichting en overtuiging, te werk gaan, in hoop van het beste te kiezen en te beöogen, vrij denken, vrij fpreken, vrij fchrijven, en dat alles op die wijze, als hij het in den algemeenen rekendag voor een' alwetenden en rechtvaardigen Rechter zal kunnen en durven verandwoorden. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior; Eu alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Bl.iadjen ieder week, op Woensdag', voor één en een halve» Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. " W. ss. Den i. September 1790. Parturiunt montcs nascetür ridiculus mus. *K* £-3> DE HELD. "Voor eenigen tijd deed ik een reisjen en ontmoette in de Schuit van op een Held , van wien lk mijne Lezers eene belchrijving moet geven, om hen door het voorbeeld van zulken tot waare helden te vormen. Hij was eenigsfins lang, en zeer mager. Hij hadt zo wat een fchommelenden gang , gelijk ik bij het gaan uit de Schuit bemerkte. .— Hij hadt een goed Vriend bij zich, met welken Hij een reisjen deed. — Van welken kant men hem befchouwde — hij was en bleef de held. Zijne gedaante was ontzagverwekkende : zo dat wanneer zijne blikken mij ontmoeteden, mij een gril door al de leden ging. — Want ik wil wel verzekeren, dat hij, zwart gemaakt zijnde , een kind van een jaar vier vijf bang zou gemaakt hebben! — Maar — daar mijne Lezers hem niet zien en zelve over zijne fchrikbaarende gedaante niet kunnen oordeelen, zal ik hem uit zijne gefprekken en daaden kenbaar maaken. —— U m Hij  < 2?4 > Mij verhaalde onbegrijplijk veel van zijne daaden! — Hij had een ftem, welke een domoor voor een Vrouwenftemmetjen zou gehouden hebben; maar ik begreep, dat hij met opzet zijne donderende ftem zo vertederde, om het gehoorvlies van zijne hoorers, welken hem de eer aandeeden van na hem te luisteren, niet te kwetfen. — Hij was even in de Schuit gezeten — of hij zeide tegen zijnen Reisgenoot (NB. aan hunne Weeding geleeken zij beiden niet van 't geringfte foort te wezen). Jongen — dat is reizen! — Dat is nu al mijn derde reis binnen de zes weeken. — Ik heb in zes weeken maar veertien dagen t'huis geweest. Nu — reizen is plaifierig — men heeft 'er ook allerleie ontmoetingen! Hij begon te vertellen. — Dit duurde al vrij lang. — In 't eerst verhaalde hij dingen die nu en dan zekerlijk in Schuiten en Wagens zullen zijn voorgevallen. Die allen hadt hij juist gezien. — Toen hij dat verhaalde, dacht ik: Man! Gij moet het kunstjen weeten, om overal net van pas te komen, als er iets aardigs gebeurt. Gij meet het kunstjen weeten, om op meer dan eene plaats te gelijk te wezen. Van het een kwam hij op het ander, eindelijk op zich ■ zeiven , — op zijne heldenjiukken. Toen gingen elk de ooren open. — Ik riep al'mijn aandacht en verwondering te huis, om dat wonder van zijne eeuw toe te gaapen en te bewonderen. — Ik deed mijne handfehoenen uit en lag mijn pijp ter ne.êr, om hem bij het eindigen van zijn eerftc verhaal met handgeklap (zonder mijn pijp te breken) te kunnen toejuichen. — Hij verhaalde dan in de eerfte plaats, dat hij eens in de Schuit hadt gezeten en naar boven was gegaan, alwaar hij eenige oogenblikken met den Schipper hadt gefproken. Toen hij weder kwam om zijne plaats (aan den ingang van de Schuit) te bezitten, vond hij die bezet. Hij verzocht dat die Man, wel-  < 275 > welken hij daar vond, hem zijne plaats weder zou inruimen.Waar op die hem te gemoet voerde , dat ieder even veel recht op alle plaatzen hadt, cn dat er naast aan nog plaats was, zo veel als Mijnheer wilde. De Held die voor de ftrengfte rechtvaardigheid was, begreep dit geheel anders. Zonder vorm van proces vatte hij dien ongelukkigen bij de kraag, beurde hem met ééne hand op, dompelde hem onder het water, en hield hem daar zo lang onder, tot dat de Schipper aan land Huurde, wanneer onze held den man loosde en op de wal wierp. Toen het verhaal ten einde was, 't welk met gelach van veelen werd toegejuicht ^ had ik gemeend met handen-geklap mijne verwondering te kennen te geven. Maar het verhaal hadt mij zo angftig gemaakt, dat ik het vergat. —• Ik dacht zo dat monfter van ilerkte en onverfchrokkenheid eens begrijpt, dat hij op mijne plaats beter zit dan over mij, kan hij mij ook zo wel eens kopje» onder doen. En — behalven de fchrik — ,was ik vooral daar voor bang, dat hij mij onder het opbeuren een half douzijn ribben, of een arm twee drie breken zou. — Ik was heel mijn contenancekwijt. E" — geen wonder! — de knaap zat vlak 'tegen mij ovet. — Ik voelde dat ik ontfteld was, — Tot mijn geluk had ik een half iksjen roode Wijn bij mij, waarom ik eens inichonk en met mijn hoed in mijn hand zeer beleefd op de gezondheid van de Heeren dronk. — Ik kon bemerken, dat die eerbied hem aanftond. Ik had den hóed ook zo lang afgehouden tot het glaasjen uit was. De Heeren fchonken ook eens in. — De held tikte eens aan zijn hoed, en wenschte ons allen een goede reis. Ja ! was ik er maar, —> dacht. ik. — Evenwel, ik had wat meer moed gekreegen — nam mijn pijp op en ftak eens aan.— Zij dronken nog eens, en toen begon mijn held te vernaaien, hoe veel flesfen hij achter een legen kon. Het geMm 2 tal  tal is mij vergeten, maar het was er om een ftuk of acht te doen. — Die Helling wierd bewezen door gevalletjes, welke onze held bij de rist had gehad. — lk verwonderde mij nu zo zeer niet meer over de buitengewoone fterkte van mijnen held. Want, dat de drank, moed geeft weet elk. Maar behalven dat: — Hij bleek door het bezitten van die bekwaamheid een afftammeling van God eacchus te zijn. En — zou iemand van zulke afkomst niet buitengewoon fterk zijn '1 — Aan alle die berichten, welken hij van zijn drinken gaf, werd geloof bijgezet door de glaasjes, welke de groote Man leegde. Zij hadden met hun beide twee flesfen bij zich gehad, en eer wij een uur of anderhalf ver waren, was derzelver inhoud al door de keel gejaagd. Men zou aan de eerfte pleisterplaats zich wederom van twee flesfen voorzien, en dat van tijd tot tijd, zo lang de reis duurr de, herhaalen. Intusfchen kwam de held wederom op het verhaal van andere heldenflukken. — Hij was eens op weg gewéést, toen hem vier Soldaten ontmoet waren, die hem aandeeden en een pak flagen aanbooden, indien hij hun niet een pen- ningjen gaf, om eens op zijn. gezondheid te drinken. • Hij hadt, — zeide hij — niets bij zich dan een rottingje, 't welk niet boven een pijpenfteel dik was, — zij waren van hunne Zijdgeweeren voorzien. Hij hadt hun — zeide hij — gcandwoord dat hij hen gaarne eens zou hebben laten drinken, indien zij hem daarom vriendlijk verzocht hadden, ■— maar dat hij nooit geleerd hadt zich te laten dwingen. — Dat zij daarom niets krijgen konden. Dat hij hen raadde om maar fchielijk voort te gaan, dewijl ze niet wisten, wien ze voor hadden. -;— Hij was — zeide hij daarop voordgegaan en de Soldaten bleeven ftaan, en hielden met elkander Krijgsraad, waar in zij beflooten, gelijk hij uit de uitkomst bemerkte, hem aan te val-  < '277 > vallen. Met ontbloote Zijdgewceren rukte zij op hem aan. Hij keerde zich om en toen zij aictvt bij hem waren, fprong hij wel tien voet op zij uit — keerde zich toen weder om — greep 'er zo een van achteren aan — rukte hem 't Zijdgeweer uit de hand — fmakte hem ter neer — joeg de drie anderen op de vlugt — en ging met zijn buit (de Sabel) onder den arm gerust voord. Het fpeet hem nu van achteren , dat hij die Sabel niet tot een gedachtenis had bewaard: maar zij verveelde hem , waarom hij ze in een floot had geworpen. — lk begreep zeer wel dat het hem fpeet; dat hij de Sabel niet hadt bewaard, Want ongeloo- vige menfehen , en waar vindt men die niet al zouden dan nog eer te overtuigen zi;n geweest. Ik was te bang voor den held, anders zou ik hem geraaden hebben hier of daar een oude Sabel te koopen en in zijn huis te bewaren lk zweeg wel als een mof: want — dacht • ik — hij mogt zich eens verbeelden, dat ik hem niet geloofde. Dan zou hij mij voor 't minst de voeten gefpoeld of misfchien wel gekielhaald hebben. — Vei beeld u nu eens Lezers! — hoe mijn held na het eindigen van dat verhaal toegejuicht werd! — Mijn pijp was aan — voor die reis kon ik niet in de handen klappen. — Hij was ook eens, gelijk hij vervolgde, in Duitschland op reis geweest en kwam 's avonds.te paard in een Herberg, alwaar een draaibedfteê was en dierhalven een moordenaars kuil.- Hij was van een fchoon Zijdgeweer en twee Pistoolen voorzien. — Hij kreeg des avonds al vermoeden , dat het er r.iet pluis was. — Hij ging niet naar bed — en — na een half uur of zo werd het bed omgekeerd —> maar Oomkool was er niet in. — Toen dacht hij wel , dat men hem zou attaqueren. Hij deed zijn licht uit posteerde zich bij de deur , met de Sabel in den mond en in elke hand een overgehaald geweer en zijn valies op zijn rug, met een vast voornemen om er eenigen te vellen ' er door heen te flaan — zijn paard op te zoeken en de vlugt te nemen. — Het duurde niet lang of de deur van zijne kamer wierd open gedaan, — aanftonds brandde hij los op den genen, die het licht in de hand had, — die viel en het licht ook, — hij brandde nog eens los, — greep beide Pistoolen — in eene hand, de Sabel in de anders — liep er op in — maar alles, wat niet gevallen was, hadt zich geretireerd. Twee of drie — voelde hij, — latien er; — hij dwaalde in den donker — deed een venüer open, want hij dorst het huis niet door gaan, — floop de Mm 3 ftal  < 278 > ftal in — zadelde zijn paard — en ging voord. — Toen hij een klein endjen vvegs gevorderd was zette hij het op een runnen tot dat hij buiten alle gevaar meende te zijn — Hij gat het geval te aan, en nog kon men drie uuren van die Stad af de ruinen van die heiberg zien De held werd weder toegejuicht! Ik werd aan die 'ijslijke tooneelen nu wat gewoon — lag mijn pijp neder — klapte ook eens in de hand. — 't Kwam wat laat — uk kon er mijn pijp ook niet om breken) — maar het was evenwel aangenaam voor mijnen held, dewijl nog niemand daar aan gedacht had. — lk had de eer van die uitvinding Ik werd ook met een vriendlijk lachjen begluurd. ° Al weer eene andere vertooning! — Hij was eens in een hoerhuis geweest, en hadt daar over een hoer rufie gekreegcn met een ploert of zes, die hem met het mes op 't lijf zaten. Gelukkig zag hij een bierkan — greep die aan en even gelijk sims0n met zijn Ezelskinnebakken, verfloe» hij (de reinheid en deugd zelve) die onreine Phihftijncn zo, dat zij hals over kop 't huis moesten verlaten en alle hunne hoeren aan den held tot een prooi overgeven. - De held was bang, naar het fcheen, dat hij over dit verhaal met zou toegejuicht worden, om dat er een Dominé in de bchuit zat. Hij begon dan zelve bij het einde van zijn verhaal te lachen, dat hij fchudde. Toen hij wat bedaard was, vroeg hij zijn vriend, wat hij daar van dacht. Die Hoe» zijne handen in één van verbaazing — en fchreeuwde zijne verwondering luidkeels uit. — Ik raakte haast in verzoeking om te denken , dat zijn Reisgezel de fpot met hem dreef! Intusfchen ging de held al verder voord met vernaaien.— Hij was eens op de Paardemarkt geweest te Daar zat hij met wel dertig — veertig menfehen in één vertrek toen er een oude karei in kwam, die met elk moeite zocht -.— elk voor het mesjen eischte. Ik zat er ook zeide hij — hadt dien knaap eens aangekeeken — draaide mij toen om en keek door de glazen. Hij kwam eindelük bij mij, rikte mij op den fchouder — cn zeide wel! Heerfchop' Heb Jij lust om een partijtjen met me te fnijen'. — Wel ja! gaf ik — zeide de held — ten andwoord ■— maar bezorg mij dan een mes, want dat houde ik 'er niet op na. — Ieder keek mij aan — verfcheiden waren al op weg om de herberg te verlaten, die dit hoorende blee- ven ftV.n om den uitflag te zien. De Man, die mij uitdaagde, bezorgde mij. een goed mes, — wij gingen naar bui-  < 279 > buiten — bij fneed — en voor de aardigheid deed ik omtrend wel een kwartier lang anders niet dan a/pareren. —• Eindelijk begon dit mij te verveelen en ik zeide — Man! fehei nu uit, of het zal u gelden. — Hij fcheen doof aan dat oor. Toen fneed ik toe en gaf hem zulke twee veegen door het aangezigt, dat hij in een oogenblik door het bloed ontoonbaar was en zijne biefen pakte. Ik fmeet hem zijn mes achter na — betaalde mijn gelag en wandelde zachtjes heen. — Hemel! met welke verwondering aanfchouwde ik dien held! — Elk juichte hem toe ! Ik lag mijn pijp weer neer en klapte dat het klonk — hij moest er om lachen. Hij fchonk eens in, bood mij zelfs een glaasjen aan. Ik bedankte met allen verfchuldigden eerbied. Ik had aan mijn half flesjen genoeg, dewijl ik de eer niet heb van de Familie van bacchus te wezen. ■■ Intusfchen dronk ik ook eens — de Heeren leegden hun glaasjen, toen er iets gebeurde, 't welk elk verbaasde. Een Jongen van een jaar dertien veertien, zat op de mid- delbank. Die Jongen hadt alles aangehoord hadt niet eens gelachen, — niet eens meè geklapt. Ik was al eens bang geworden voor dien Jongen, als de held zijne onverfchilligheid zag. — Maar nu bragt hij zich zeiven aan den gang. — Vrienden! —- Zei die Jongen die Heer heit gelijk. — Die oude karei was mijn Grootvader Zaliger. — Hier heb ik het mesjen (dit haalde hij uit) 't welk hij altoos droeg, 't welk die Heer dus nog wel kennen zal. Het is waarachtig waar, dat mijn Grootvader toen twee fneeën heeft gekreegen. —- Hij heeft er altoos fpijt van gehad en wilde in zijn leven nog revengie gehaald hebben: maar van chagrijn is hij geftorven. Mijn Vader is ook al lang dood. Een dag veur mijn Grootvaders dood moest ik bij hem komen. —■ Jongen! zei hij — daar is mijn mes, waar meê ik zo veel kuuren heb gedaan. — lk heb eens mijn Meester gevonden. —• lk heb altoos revengie zoeken te haaien — maar ik heb dat Hcerfchap nooit meer gezien. — Gij moet mij dan zweeren u op die edele kunst toe te leggen en zo' gij ooit dien Heer ontmoet moet gij u voor mij wreeken. — Ik heb het hem beloofd en daarom moet ik Mijnheer nu verzoeken — ftrak als we aanleggen voor mijn Grootvader mij revengie te geven. Ik ken er wel niet veel van — en zou liever nog eenige Jaaren gewacht hebben, — maar mijn Grootvader heitgezeid, dat bij bij mij zou kommen fpooken , als ik het niet en deê. Neem het mij dan niet kwaalijk Mijnheer! — Ie-  Ieder keek den Jongen aan. — Ik ook.- — In het eerst dachr ik waarlijk, dat de Jongen waarheid fprak: maar uit het vervolg bemerkte ik, dat het alles verzonnen was om dien Heer, welken die flimme Jongen voor een fnoever hield, den mond te fnoeren. — Kom —■ Jongen! gek j' er mede — zeide de held Waarachtig! is het uw Grootvader geweest. Nu we zijn goede Vrienden gefcheiden en wij willen, daar we tans zo plaifierig bijeen zijn, het gezelfchap niet ontrusten. — Hoor — Mijnheer! gaf de Jongen ten andwoord. — Je kunt het met Jan van Leien niet afleggen.' Je mot met me fnijen, als wij ftrak te .... aanleggen — doe je 't niet — dan zeg ik dat je een fnorker bent, die alles geloogen hebt — geen knip voor je neus ben je me weerd. — Jongen — was het benaauwde andwoord — ik heb geen mes en heb het ook in zo lang niet gedaan. — Nu dat is alles niet met al — zeide de Jongen — er zal nog wel iemand een mes hebben, hier is 't mijne — dat is best. — En heb je 't zo gekend, dan zul je mijn Meester wel wezen. — Wij kwamen te de Jongen daagde hem uit. —■ Goed — zeide hij — met een benauwde Hem, maar eerst zal ik mijn water maaken — dit deed hij — maar toen riep hij den Jongen alleen, met wien hij 't zekerlijk zal afgemaakt hebben — altans de Jongen fprak niet meer. Hij ook niet — en geen wonder — hij kreeg wat anders te doen. — Die held die zo veel flesfen leegen kon, was geen kwartier uurs weer in de Schuit geweest, of hij gaf de bewijzen over, dat hij zo min een held in 't drinken , als in 't vechten was. Jk zag — hij fchaamde zich — viel kwanfuis in flaap, en fliep tot alwaar hij zich fchielijk wegmaakte en elk al lachende hein nazag. Ik was ook wonder wel voldaan ! Ik toch had hem van den beginne af aan voor een lafhartigen bloed gehouden. — Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS juNi0t Eu alom, bij de vooinaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D È LEERZAME PRAAT-AL* SV. 36. Den 8. September 1790. De vrolijkheid verhinder! ons oud te worden: met haar vertoont men altijd een frisch gelaat, in plaats van die bleekheid en rimpels , welke uit de zorgt n voordkomen. GANGANELLLj DE VROLIJKHEID. D e vrolijkheid is de beste Geneesheer van hun , die zich aan de wetenfchappen toewijden; men moet zijnen geest en zijn hart eens ruimte geven, wanneer men zich, door een' hardnekkigen arbeid, heeft afgeiloofd. De ontwikkeling der ziele is even noodzakelijk als die der boomen ; wil men anders met nieuw groen bekleed worden en bloeien; maar fommige menfehen , gelijk aan de nog gefloten knoppen der roozen, vertoonen niets aan het oog, dan fchors en doornen. Dezulken tracht praat-al, zo veel mogelijk, te vermijden, uit vrees van door hun geftoken te worden. Terwijl ik dit overdenk, waarde Landgenooten! ben ik van alle kanten door lasterzuchtige vervolgeren omringt; zij trachten mij op allerlei wijze het leven bitter te maken, en mijn genoegen en ftille kalmte geheel te verftooren. Door den Godsdienst van jesus cHristus ben en blijf ik nogtans dezelfde in alle folteringen, en mijn vrolijk geftel beN n houdt  < 282 > houdt nog een afkeer van een droefgeestig hart, dat geheel onbekwaam is om aan het oogmerk van onze beftemming te beandwoorden. — Welk eene kragt heeft niet de Godsdienst! met Hem kunnen wij onze vijanden ftaan — met Hem alleen zullen wij eindelijk zegevieren, — want zo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn ? Waarom zijn dan zo veele menfehen treurig ? — Waarom laten ze met looden gedachten het hoofd ter aarde neder zinken ? — 't Is om dat ze de kragt van den Godsdienst noch kennen, noch gevoelen. — Sommigen verbeelden zich, dat de Christen in fomber gewaad, meteen verbleekt gezigt, vol pijnelijke trekken en diepe zuchten zijne echtheid kenmerkt, en in die geftalte den weg naar den hemel bewandelen moet. — Doch hoe lijnrecht dit tegen den aard van het vrolijk euiingeli ftrijdt, dat ons jesus en zijne Apostelen gepredikt hebben, behoef ik niemand, die deszelfs inhoud verftaat en gevoelt, te betoogen of te herinneren. Een vrolijk gefiel geeft, daar te boven, zo veele voordeden voor ons zeiven en voor anderen, dat wij ons verpligt rekenen, de vrolijkheid onzen Natuurgenooten aan te prijzen en beminlijk te maaken. Een droefgeestig mensch is zich zeiven en anderen lastig. — Zijn treurig, pijnelijk, verbleekt gelaad, verwekt een akelig vertoon voor het gantfche gezelfchap — ieder lachjen beandwoordt hij met een' diepen zucht zo hij al eenige woorden voordbrengt — zij behelzen zijne treurige gevallen, zijnen akeligen toeftand, zijn ongelukkig lot en dat gefchiedt alles met een beever.de ftem. — Doch zelden — zeer zelden zult gij hem in gezelfchap aantreffen. Meestal zoekt hij de'eenzaamheid — daar zit hij met wilde, diepdenkende oogen te ftaaren, te peinzen duizenderlei gevallen, ontmoetingen, plannen, zijn in eenige weinige oogenblikken voor zijnen geest — haat, nijd, gramfchap, hef-  < 283 > liefde, medelijden en allerlei hartstochten roeren nu zijn geheel geitel — foms echter is hij gevoelloos — vergeet zich zei ven — blijft, als een wezenlooze, zitten, tot hij door iemand van zijn huisgezin daar in geftoord en weder tot zich zeiven gebragt wordt. — Hij is niet in ftaat om de gezellige • deugden na te komen. Hij is twistziek — ftil — onbeleefd — kan geen kortswijl veelen, en laat zich door alle naargeestige hartstochten geheel overmeesteren. Een blijmoedig mensch doet juist het tegenovergcflelde. Hij kan onmogelijk zonder gezelfchap keven. ■ Hoe aangenaam hem ook fomtijds de eenzaamheid zij, gevoelt hij echter in eene lange eenzaamheid zijne aandrift tot gezelligheid. Uit zijn vrolijk temperament komen de aangenaamfte uitwer. kingen. Hij is vriendelijk, dienstvaardig, liefderijk, behulpzaam , medelijdend enz. — Hij is overal welkom. — Een vergenoegd wezen is zo aangenaam als de dageraad, die eenen helderen dag verkondigt. Het belooft duizend bevalligheden, en is in ftaat om een gantsch gezelfchap op te wakkeren. 'Er zijn meer nuttigheden, die wij door vrolijkheid, zo voor ons zeiven als anderen verkrijgen, de blijmoedigheid is voor den aard onzer ziele juist gefchikt. De hoofdwet, naar welke onze ziel werkzaam is, beftaat daar in , dat wij onze volmaaktheid zoeken. De volmaaktheid is de bron der vreugde. De ziel is vrij beter in ftaat te denken, wanneer wij vrolijk, dan wanneer wij droevig zijn; bij gevolg werkt vrolijkheid mede tot onze volmaaktheid. Wanneer deze zich over de geheele ziel verfpreidt, dan raaken alle haare vermogens werkzaam, en de geheele mensch (mids hij omtrend nuttige en edele voorwerpen verkeere) is in den besten ftaat, om aan het groote oogmerk van zijn beftaan allesfms te beand.woorden. — Een droefgeestige wordt kragt- en moedeloos. Hem drukt een moeilijke last. Hij fchijnt aan zijne volmaaNn 2 lüng  < 23j. > i king te twijfelen, — kruipt met een gebogen hoofd langs de aarde -— ziet noch fchepzel noch Schepper in deze fchoone wereld — en zoekt werkloos, half dood, naar het graf, waar hij liggen moet. Wij kunnen hier uit reeds bemerken het voordeel, dat ons lichaam van de vrolijkheid ontvange. Indien wij den melancholicus' max van verre zien, dan verzekert hij ons: treurigheid is de ver derf fier der gezondheid. Wij hebben immers dikwerf gezien, hoe eene zieke, door treurige heid, zijne kwaal langwijliger, ja ze fs doodelijk, gemaakt heeft. Vrolijkheid en moed zijn veelal de beste geneesmiddelen. De voedzaamfte fpijzen worden door naargeestigheid vergiftigd; daar droog brood en water, met vergenoegen genoten, tot zegening verftrekke. — De braave arme man is, met zijn fober deel, gezonder, vergenoegder — dan de ondeugdzame rijke, die, te midden van zijn' overvloed, gebrek aan alles heeft. Vrolijkheid maakt ons ook bevallig en meer behaaglijk voor anderen. Het fchoonfte gelaad verliest zijnen glans door droevenis; en het aangezigt, dat eene uiterlijke fraaiheid ontbeert, wordt bekoorlijk door vriendelijkheid, -— De fchoone Sexe is bijzonder het verbindenis-middel van het menfchelijk gezelfchap; uit dien hoofde prijs ik u, ö Ne« derlandfche jongvrouwen! inzonderheid eene geftadige vrolijkheid en vriendelijkheid aan. — Gij wilt immers zeer gaarn, om uwe fchoonheid, vereerd, getocht en verwinnaresfen worden des is het altans uwe zaak niet, om door een knorrig, zuur en onvriendelijk gelaad, de ve*floorderesfen te wezen van uwe eigene fchoonheden. De natuur prijst de vrolijkheid op eene uitnemende wijze aan, Het Characler zo wel der jeugd als des ouderdoms, waar in de natuur zich in haare volle pracht vertoont, is de Vrolijkheid. Wanneer de menschlijke Natuur in den hoi>  < 285 > hoogen ouderdom begint te vervallen, dan vergaat ook meer en meer de vroMheid. Een jongeling ; die kribbig-, onvriendelijk en naargeestig is, is een misgeboorte, wijl hij in de daad in zijnen twintigjaarigen leeftijd den grijsaard vertoont. Een blijmoedige oude is, in weerwil van zijn zeventig jaaren, nog een iongeling, en het fchjjnt, ah of c.e ouderdom zijn levenslente niet-kan verwelken. Ut treurigheid maakt oud voor den tijd. De lachende lente is de jeuchdige ouderdom des jaars, en de naargeestige winter de hooge leeftijd van het zelve. .. . , De natuur nodigt ons op eene gejladige vrolijkheid. De wereld is vol van vermaaken. Van alie kanten ftroomen ons de beeken van wellusten tegen. —- Lachende beemden -weeldiae landen, fchaduwrijke bosfehen — dat, en veel meer, geven den redemijken mensch ftof van aanbid- din» van verwondering — van lofzangen! —- Alle zijne zintuigen worden hier vergast, en de geheele ziel is enkel verrukking — louter gevoel! . In ieder fpiert- ien ziet hij de grootheid van den Schepper — zingt— en wekt anderen op om mede te zingen. — Het vrolijk vogelenheir laat duizenderlei toontjens hooren — het geheele land is vreugde — de engelen des hemels u.steren, en foelen en zingen in die maat — die ,ze ons hier na leeren bullen - Het aangenaam jaargetij, waarde Landgenoo¬ ten! vervoerde daar mijnen geest. — Ik verbeelde mij in een lommerrijk bosfehaadjen te zijn en met de vogelen de grootheid van den Schepper te verheffen. Wandelt thands over de grasrijke velden en door de groene bosfcnaadjen, en gij zult de vreugde, die 'er alom heerscht, merken■ enEen°droefgeestige toffer wandelt over de aardé met gefloten o0*en — fchoonheid en orde wordt hij nergens gewaar -— de° natuur wordt in haare piacht van hem nimmer be- fchouwd met zuchten, murmureeringen en pijnelijke wezenstrekken tracht hij zijn' Schepper te behaagen.' — Hoe lijnftrijdig is dit beftaan met het werk der hemelhngen, waar toe men zich in deze wereld moet voorbereiden! Men oordeele nu uit dit beredende — of een duisterziend en melancholiesch mensch niet zijn eigen beul zij — en ot hij niet tevens de bederver van zijne natuutgenooten mag genoemd worden. - . , Laat ons dan altijd vrolijk ziin — wrj kunnen daar door de volmaaktheid van ziel en lichaam des te beter verkrijgen en pn* geluk des te beftendiger doen voordduuren. Waarom is Nn 3 een  een rijk,. aanzienlijk man niet fteeds gelukkig in de wereld? om dat hij met altijd vergenoegd en vrolijk is. Waarom genieten arme en geringe menfehen dikwerf een benijdenswaardig geluk i — om dat zij meest vergenoegd zijn. De wetten der gewoone wellevendheid ftemmen ook volkomen met deze gedachten overeen. De welvoeglijkheid eischt voiftrekt dat wij in de bitterfte gevallen onze manen zo veel mogelijk, voor de eenzaamheid bewaaren. Ik weet zeer wel — dat men omtrend de geftadige vrolijkheid verfcheiden bedenkingen zal te berde brengen hx is er, die zich inbeeldt, dat het christendom ons tot geduurige tra anen en zuchten verpligtte — maar ook deze kent den aard van den Euangelifchen Godsdienst niet - Over onze zonden gevoelig te zijn, die te beweenen'en daar over vergeving te fmeeken isallesfms betaamlijk en overeenkomftig den Godsdienst van jesus Christus, _ maar geduurig te weenen, altijd te zuchten, zou eer dien Godsdienst onteeren, dan zijne waarde verheffen. Die Godsdienst toont ons het middel van vergeving voor alle onze zonden van vrede met God — van eene altijdduurende gelukzalig field. Jesus Christus en zijne Apostelen wekken ons daar- r^vTft6,0? r0t bliJdfchaP ~ Wj bemoedigen ons, door de heeihjkfte beloften, — met een hemel vol zaligheden met een kroon der heerlijkheid — met palmtakken van overwinning — met eene eeuwige ruste van onzen arbeid Een mensch —- die God in zijn woord gelooft,"'die op deze beloften leeft en naar de voorfchriften van 't Êuarieeli wandelt — heeft ftoffe tot blijdfchap — tot gejuich, tot lofliederen. — De naargeestige, die eeuwig twijfelt bzaait zijnen weg met traanen, verlochent de kragt van het Euangeh en ftrekt tot oneer van het christendom. —- Wacht ti voor dezen; de Godsdienst, de christelijke Godsdienst maakt vrolijk — hij verblijdt de engelen! Men beroept zich, daar te boven", op de menigvuldig nooden en gevaaren, die ons treffen en teisteren. —1 Maar ook deze tegenbedenking is zeer wel te beandwoorden Zijn de gevaaren en rampen voorbijgegaan , dan is 'er niets dwaazer dan zich over dezelve één oogenblik meer te bekommeren - — Zijn ze tegenwoordig, dan zal onze droefheid dezelve ahans met verminderen — veel eer zullen wij daar door dermaten verwarren, dat wij buiten ftaat geraaken, om middelen ter vermindering uit te vinden. — Wie in den uiterften nood fteeds bedaard blijft, is meesier van zich zeiven, en zal dikwerf, in de fnerpendfte -rampen, een middel ter ontko-iyiig  *<[ 287 > weten te vinden. Ik fpreek hier bij ondervinding. Door bedaardheid heb ik meer dan eens mijn leven gered, en over veele vervolgingen gezegevierd. — Nog dwaazer is het, zich over een toekomend lot te bezwaaren. Dikwijls is het maar een ingebeeld gevaar, dat nimmer ontftaat, en in alle gevallen is het voorzeker geringer dan wij het ons voorftellen. Ik heb opgemerkt, dat de droefheid meestal uit eene zekere werkeloosheid des geestes ontftaat. —■ Wanneer men ledig is, kan ons de droefheid het best vermeesteren; maar blijft de ziel met edele gedachten bezig, dan zegevieren wij over alle rampen, en geven de droefheid geene plaats in onze zielen. Toen cicE&oin banlingfchap verkeerde, maakte hij boeken, en zijne droefheid week ijlings. — Praat-al heeft de melancholie geen tijdftippen gegeven, om in zijn hart ingang te krijgen, en daar door bleef hij in alle gevallen vrolijk. Dit deed wel zijne vijanden knersfentanden, maar ftelde hem in ftaat, om zijne kunde te vermeerderen en zijnen naasten te ftichten. -— Ik kan dan mijne natuurgenooten, de werkzaamheid als een best middel tegen treurigheid, bij ervaaring , aanraaden. — Ik ben met horatius van één gevoelen , dat een vriend der zanggodinnen in ftaat is, om alle droefheid en vreeze in de diepte der zee te doen verzinken. — Zie hier eenige middelen om altijd vrolijk te zijn. 1. Werkt in alle gevallen met den Godsdienst, en vraagt altijd: hoe jesus chrtstus in dezen gehandeld heeft. 2. Bewaart in alles een eerlijk en zuiver geweten. 3. Laat nooit uiterlijke eer, of aanzien, of fchatten, u van den weg der deugd aftrekken, op dat ge in het midden van hoogheid geen knaagende worm in leven en fterven gevoelen moogt. 4. Denkt in alle gevallen — God regeert en alles is wel. 5. Bedoelt in alle uwe daaden het algemeen belang. 6. Weest ftandvastig en bedaard in alle wederwaardigheden. 7. Zoekt ten allen tijde aan het oogmerk van uw beftaan te beandwoorden. 8. Houdt in het oog een beter Vaderland, waar alle fmerten eindigen zullen. 9. Weest veel in 't gebed — vertrouwt op de godlijke beloften —< en zijt dankbaar in alles. Zie  < 288 > Zie daar eenige middelen , die u, mijne Drukgenooten-! van veel nut zullen zijn op den weg naar uw Vaderland. — Ik", die in een merkwaard;g en treffend tijdftip mijns levens u deze middelen voorfchrijve, heb daar in veel nut gevonden, en, ten fpijt van mijne Vervolgeren, een vrolijk gemoed behouden. Nog kan ik zingen: Schoon mij hier vaak 's Heeren paden Donker onnafpoorbaar zijn; Schoon mij menig van zijn daaden Zonder nut of oogmerk fchijn': Nog is alles, wat Hij doet, Hoe 't ook voorkom', wijs en goed. $ Hier, in 't woelend aardsch gewemel, Zij mijn deel tevredenheid; In mijn Vaderland, den hemel, Is mij meer geluk bereid. Vind ik daar voor vast mijn heil: Dan, dan zij mijn weg hier jieil! Klaag niets, zo ge, op ruwe wegen, Ziel, uw hangen tred hier rigt! Wat hier fmert, wordt daar ten zegen; Wat nu nagt is wordt dan licht, Als ik in 't volmaakte ben, En den zin des Heeren ken. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom , bij de voornaamftc Boekverkoopers, wordt dit Blaadjea ieder week, op Woensdag, voor één en eeu Iialven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 15-. September 1790. 6 Curas hommum , 6 quantum ejl ia rebus inane 1 HET VERMOGEN DER DWEEPZUCHT. D e Dweepzucht wist ten allen tijde de verbaazendfte rol* onder het masker van fchijnheiligheid, te fpelen. De godsdienst, de voortreflijke godsdienst van jesus Christus, wordt door zulken , die hun tijdelijk boven hun eeuwig belang ftellen, te deerlijk mishandeld. In deze verlichte eëuvv zouden wij daar van verfcheiden voorbeelden kunnen vertoonen , zo niet het nabuurig Brabant ons ieder dag de fterkfte , laat ik liever zeggen, de belachlijkfte liet befchouwen. — Die eenigfins in de gefchiedenisfen der volken ervaren is, zal zich over het vermogen der Dweepzucht te meer verwonderen, alzo zij de fnoodfte en wreedfte wandaaden als blinkende deugden, als godsdienftigen ijver wil* doen voorkomen. —■ Waar deze het gebied voert, wordt het recht der volken vertrapt, en deszelfs voorftanders en verdadigers voor deugdnieten, voor oproermaakers gefchol- den en gefchandvlekt. In dergelijke omftandigheden treurt de waare godvrucht, zij zit in het eenzaam — bidt — Oo en  < 290 > en beveelt haare zaak aan eenen wijzen en rechtvaardigen Albeftuurer. Om onze Landgenooten het vermogen der Dweepzucht te toonen, zullen wij hier mededeelen, 't geen volzaire, (wiens fpotternijen over den godsdienst wij ten fterkfte verfoeien) over ckomwell heeft aangetekend. — Zo fpreekt hij van dezelven. Cromwell wordt afgefchilderd als iemand, die van zijn geboorte tot zijn' dood een bedrieger en fielt geweest is. Ik kan zulks bezwaarlijk gelooven; maar denk eerder, dat hij begonnen is, met een geestdrijver te zijn, die in 't vervolg zijne dweeperij aan zijne grootheid dienstbaar maakte. £cn Jongman, die op zijn twintigfte jaar een groot ijveraar is, wordt dikwijls een oolijke guit, eer hij zijn veettigite jaar bereikt heeft. In 't groote fpel van 't menfchelijk leven, wordt men in den beginne bedrogen, en eindelijk zelf een bedrieger. Een Staatsman neemt een Monnik tot Aalmoesfenier, die alle vereischten van het Elooster-leven heeft, vroom , bijgeloovig, averechts, en in de wereld onbedreven : maar hij bezit oplettenheid, hij leert, hij formeert zich, weet zich in te dringen, en zijn' meester den voet te ligten. Cromwell wist in 't eerst niet, of hij een Kerkelijke of een Soldaat wilde worden. Hij werdt het beide. Hij woonde in 1622. een Veldtocht bij in 't Leger van den Prins van Oranje fredrik hendrik , een groot man, en broeder van twee groote mannen. In Engeland te rug gekomen, begaf hij zich in dienst van den Bisfchop williams-, jhij werdt de Predikant van Milord , terwijl Milord voor den Minnaar van zijne Vrouw fpeelde. Zijne grondbeginfels waren die der Puriteinen, des moest hij noodzaaklijk een haat hebben tegen alles, wat Bisfchoplijk was, en de Koningen niet zeer beminnen. Hij werdt als Puritein, bij den Bisfchop williams , de deur uitgezet, en dit is het begin  < 291 > gin van zijn fortuin. Het Parlement van Engeland verklaarde zich tegen de Koninglijke en Bisfchoplijke waardigheden ; eenigen vrienden, die hij-in dat Parlement hadt, verfchaffen hem de benoeming van een Dorp. Hij hadt voor dien tijd nog geen naam gemaakt, en was meer dan veertig jaaren oud , eer hij van zich heeft doen fpreken; want fchoon hij de Heilige Schrift op zijn duim hadt, over het recht der Priesteren en Diakonen twistte , eenige ftegte Predikatiën deedt, en paskwillen maakte, was hij nogtans niet berugt. Ik heb één zijner Predikatiën gelezen, die zeer laf was, en veel overeenkomst hadt met die der Kwakeren. 't Is zeker, dat men in dezelve niet een' enkelen trek vondt van die overredende welfpiekenheid, door welke hij in 't vervolg de Parlementen wist over te haaien. Een blijk dat hij meer bekwaamheid voor Staatszaken dan voor dc Kerk hadt. Zijne welfprekenheid beftond vooral in zijn toon cn houding; eene beweging, welke hij met de hand maakte, waar mede hij zo veele veldflagen gewonnen en zo veele koningsgezinden gedood hadt, overreedde meer dan de perioden van cicero. Men moet bekennen , dat het zijne onvergelijklijke dapperheid was, die hem bekend maakte , en bij trappen tot het hoogfte gezag voerde. Als vrijwilliger zocht hij zijn fortuin in 't leger, en wierp zich in de ftad Huil, welke door den Koning belegerd was. Hij verrigtte 'er fraaie daaden, die hem gelukten en voor welke hij van 't Parlement eene bclooning van £ 600 ontving. Een dergelijk gefchenk, door het Parlement aan een' Avati* turier gegeven, doet duidelijk genoeg zién , dat de weêrfpannige partij de overhand moest hebben. De Koning was buiten ftaat aan zijne Generaals te geven , 't geen het Parlement aan Vrijwilligers fchonk. Met geld en dwecperij maakt men zich eindelijk meester van alles. Cromwell werdt tot Colonel verheven; tesftond ontdekt hij zijne cnÜ o 2 ge-  < 292 > gemeene begaafdheden voor den Oorlog met zo veel luister dat toen het Parlement den Graaf van manchester tot Generaal zijner legers aanftelde, men cromwell ook Luitenant Generaal maakte, alle tusfchenvangen overfpringende. Geen mensch fcheen immer waardiger het bevel te voeren ; nimmer zag men meerder wakkerheid en vporzigtig, heid, meerder ifoutheid en hulpmiddelen, dan in cromwell Hij wordt in den veldflag van York gewond, en, terwijl men bezig is het eerlte verband te leggen, verneemt hij, dat zijn Generaal manchester te rug trekt en de veldÜV verloren is. Hij fpoedt daar op naar manchester , vindt i»em vlugtcnde met eenige Officieren, neemt hem bij den arm, en zegt hem met een bedaard en grootmoedig gelaad Gij vergist u mijn Heer, de vijanden zijn aan dezen' kant met. Hij geleid hem naar 't flagveld te verzamelt, geduurende den nagt, meer dan twaalfduizend verftrooiden, fpreekt hen in den naam van God aan, brengt vozzs, gïdeon en jozüa bij, hervat, bij 't krieken van den dag, den flag tegen een overwinnend Koningrijk leger en ilaat het totaliter. Een dergelijk mensch moest of meester wezen of foeuvelen. Bijna alle Officiers van zijn leger waren Geestdrijvers, die het Nieuwe Testament aan den knop van hun zadel hadden hangen: men fprak, zo in 't leger als in 't Parlement, niet als van Babel te vernielen , den dienst in Jerufalem te herftellen, den colosfus te verbrijzelen. Cromwell wist, onder zo veele zotten de zotskap af te leggen , en dacht het beter te zijn hen te' regceren, dan van hun geregeerd te worden. De hebbelijk, heid van te prediken, als iemand die openbaringen heeft bleef hem bij. Verbeek u een Faauir, die, uit boete, zijne lenden met eenen ijzeren band gegord heeft , en in 't vervolg zijn' gordel los maakt, om 'er andere Faauirs mede m de ooreji te flaan; zodanig een was cromwell; doortrapt  < 293 > trapt en onverfaagd, fpant hij met alle de Colonels van 't leoer te famen, en ligt onder de troepen een Republiek op, ■waar door het Opperhoofd genoopt wordt zijn' post neder te leggen. Men kiest een ander Opperhoofd, en cromwell weet hem van dien post fchielijk wars te maaken. Hij regeert het leger, en cïoor het leger regeert hij het Parlement ■ eindelijk noopt hij het Parlement, hem tot Opperhoofd over het leger aan te ftellen. In dat alles ziet men iet ongemeens,, maar 't voornaamst van de zaak is, dat hij in alle de veldflagen, die hij in Engeland, Schotland en Ierland levert, overwinnaar blijft. Hij wint dezelve , niet met te zien flrijden of zich fchootvrij te houden, maar met zich zelf onder den flrijdenden hoop te mengen, den aanval te doen, de troepen te herfcharen, overal heen en weer te rennen; dikwijls.gekwetst, en altoos bemorst met het bloed van verfcheiden Officieren, Royalisten , die hij met zijn eigen hand, als een verwoed en verbitterd Qrauadier, gedood heeft. In 't midden van dezen afgrijslijken Oorlóg fpeelde hij den Minnaar; hij ging , met den 'Bijbel onder den arm , de Vrouw beuapen van zijnen Majoor Generaal lameerth. Zij beminde den Graaf van Holland, die in 's Konings leger diende. Cromwell maakt hem in een veldllag krijgsgevangen, en geniet het vermaak zijnen medevrijer den kop voor de voeten te laten leggen, 't Was zijn grondbeg'mzel, het bloed van een geducht vijand te Horten, 't zij door het Haal des Oorlogs, 't zij door het zwaard van den Scherprechter. Hij vermeerderde dagelijks zijn gezag, door dagelijks een misbruik van zijn gezag te maaken. Zijne groote ontwerpen benemen hem niets van zijne woeste onftuimigheid. Hij komt in 't huis der Gemeenten,, haalt zijn horologie uit den zak, werpt het op den grond aan duizend Hukken, en zegt tot de leden: zo zal ik u verbreken ! Eenigen tijd daar na weder komende, zegt hij hun allen den dienst op, en doet hen één voor één de kamer ruimen : Ieder hunner is verpligt, in 't uitgaan eene diepe buiging voor hem te maaken. Één onder den hoop gaat hem voorbij, zonder den hoed af te nemen. Cromwell rukt hem daar op den hoed van het hoofd, fmijt ze\ tegens den grond en zegt hem: leer hier uit, mij eer bewijzen. Na dat hij alle Vorsten gehoond hadt, met zijnen wettigen Koning te laten onthoofden , en toen hij zelf begon te regeeren, zondt hij zijn beeldenis aan de Koningin christina v'an Zwedeti. Marvel , een berucht Engelsch Dichter, die zeer goede latijnfche Verzen O o 3 maak»  < 294 > maakte, voegde bij dat afbeeldzel een zesregelig vers waar ïn hij cromwell ze f doet Wkpn r„,-. 8 ' aar echter de twee ^(11' Cromwell veranderde regels k0mt hier opt: ^ ^ U° van d"e *es *«« Mijn arm heeft door het ftaal de wetten doen herleeven hn 4a* een moedig volk het recht weerom gegeven ■ ' Maar zie hier onbevreesd een zachter beelden,s, Hat juist niet t'aller tijd de fchrik der Forsten is. aan d n TT f7'andten aan kunnen broeder cromwezl volle Neeven van iodewijk den XlVden ui■ Fra'nkriii Semfe fleU°Mrde ******* voorlm ^n m nfo^ de \ VH n °Ver' Na "in'dood nam iodewijk Nimmer voerde eenig Koning willekeuriger geza» dan hH Hij zeide liever onder den naam van Wotïthr dan v*„' Roning te willen regeeren, om dat de Enge hen veten tot hoe ver de voorrechten eens Konings van Engeland zich' rmftrekken daar zij onkundig waren f waar d e van en1 Protcüor bepaald worden. Hij toonde door dit zeJèn de menfehen wel te kennen, als welke gemeenlijk door ^ beelding geregeerd worden , en wier gevoelen van één woord afhangt. Hij hadde eene fterke ferag ing Zr den Godsdienst opgevat fchoon dezelve hem van\ed nut in " maaken van; zijn fortuin was geweest. In de van St. john blijft eene bijzonderheid in geheugen, welke ecnoeg aan oont hoe weinig werk cromwell van dat werktuig maakte, t welk zulke groote uitwerkzels door Xe handen gewrocht hadt. Op zekeren dag met ireton fl Jt wood en St. john, Overgrootvader van den vermaarden Milord bolingbroke, aan 't drinken geraakt, ontviel één hun-  hunner, bij 't ontkurken vaneen fles, den trekker, zij.zochten 'er allen na, doch vonden dien niet. Onderwijl liet eene Deputatie der Pretbyteriaanfche Kerken zich, door een deurwachter, bij cromweli aandienen. Zegt hen, zeide hij, dat ik in mijn binnenkamer ben , um den Heere te zoeken:- dit was de fpreekwijs, waar van zich de Dweepers bedienden, wanneer zij gingen bidden. Na dat hij deze afgezanten dus hadt afgefcheept, zeide hij tot zijne vertrouwden dezelfde woorden. Uit deze korte befchrijving zien wij — hoe cromwell voorzeker door zijne dapperheid veel heeft toegebragt aan zijne Hoogheid, maar tevens, dat hij voornaamlijk door dweepzuchr zijne fterkte gegrondvest heeft Door vertoon van godsdienst krijgt hij aanhang, ontzag, eer —. en hij was waarfcbijnlijk de grootfte Godverzaker. Hoe weinig kunnen wij menfehen toch uit den uiterlijken fchijn oordeelen. Zij , die voor vroomen gehouden worden, zijn dikwerf de grootfte deugdnieten, en dezulken, die ftil en ongemerkt hunne dagen flijten, de braaven, de deugdzamen. Eene uiterlijke gemaakte vertooning is echter altijd bij den 'ongeveinsden christen verdacht _— die laat zijn aangezigt, gelijk het God gefchapen heeft, en nacht vrolijk zijnen God te dienen. 't Is zo — het gelukt dikwerf den Dweeper den oprechten Veréerer van God te onderdrukken, maar zelden zal hij hem geheel te onder brengen , altans nimmer zal hij de vrede uit zijn geweten geheel wegnemen. In dien opzigte zal de oprechte altijd over den geveinsden zegevieren. —■ Was cromwell dan niet gelukkig ? — neen! — hij leefde arm en onrustig tot aan zijn drieen-veertigfte jaar; federt baadde hij zich in bloed, bragt zijn leven door in onlusten, en ftierf voor zijn' tijd, oud zevenen-vijftig jaaren. Men vergelijke bij dit leven , dat van newton , die een' ouderdom van vier-en-tachtig jaaren bereikt heeft; altoos in rust, altoos geëerd, altoos een licht voor alle denkende wezens, die ieder dag zijnen roem, zijne agting , zijn geluk zag aangroeien, en die geene zorgen noch wroegingen kende. Men vergelijke deze beide levens .— en oordeele, wie beter bedeeld ware. 't Ontbreekt den Grooten, hoe flegt zij ook mogen geweest zijn, nooit aan vleiers, die hun kwaad goed heeten, en nog na hunne dood met lof van hun gewagen. Cromwell ftierf, terwijl 'cr een vcrfchrikkclijk onwe- der  < 2 der woedde. Wall er bediende zich van dit gebeurde en zong aldus den dood van cromwell: De held door wien de magt der Britten wierd vergroot, Is thans helaas niet meer in 't leven Het onweer, dat deez' dag de wereld heeft doen beeven, Verkondigde zijn dood. Toen hij den doodfnik gaffcheen 't eiland teverfchrikken, Daar hij zo menigmaal zijn dapperheid liet zien, Daar hij voor zijn gezag de burgertwist deet vlién , En ftoutelijk het lot van Vorsten dorst befchikken. De zee woedt op deez maar met fchrikkelijk geweld, En fchijnt aan verren oord deez' rouwklag te doen hooren, Dat zij in olivier een meester heeft verloren, Die , overal geducht, elk wetten heeft gefield: enz. Deze waller boodt karel, den Ilden insgelijks een'lof • dicht aan — doch karel, het lezende, zeide: eij hebt V.oar cromwell een beter gemaakt. Sire and woordde waller , wij Dichters flagen altoos beter in verdichtzelen dan in waarheden. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom, bij de voornaamfte Boekveikoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een lialven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. ss. Den 2.2. September 1790. De geneugte van de wraak duurt een' korten fiondt, maar die raii de genade ten eeuwigen dagen. HOOFT IN HEN RIK DEN GROOTEN, bl. 84. J> li VV K A A Kt . Wi, hebben onze natuurgenooten de edelfte deugden al dikwerf aangeprezen. — Wij hebben hun de ondeugden met de zwande kleuren getekend , ' ten einde wij ]mn van de laaiden mogten aftiekken en tot de eerften zouden aany uuren. Met dit oogmerk zullen wij eene'leelijke ondeusd en 'af. zigvelijk monfrer onzen medemensen Eten befchouwen. De wraak is het monfler — waar op ge eenige oogenblikken uw aandacht moet vestigen. — Tij, uit nijd en toorn gebooren, is bijna zo oud als de wereld, en heelt de godlooslte rollen op dit tooneel, tot vernedering der inenschPp heid,  < 293 > heid, gefpeeld. Haare vereerers, door heur xog gevoed cn opgekweekt, zijn kenbaar uit hunne wezenstrekken. Nijd en toorn doen hunne blikke vonkelen, een valfche glimlach met eene zekere agterhoudenheid voegen ze bij eene norfche fierheid en gemaakte vriendelijkheid —• diepdenkende — verbleeken en rooden zij in weinig oogenblikken — fteeds zijn ze werkzaam in het uitvinden van alle folteringen, voor de voorwerpen van hunnen haat. — Noch nagt, noch dag hebben ze ruste. De ftille kalmte, die uit den godsdienst voortfpruit, kennen noch gevoelen zij. — 't Is hun een hemel op aard, flagtoffers van hunne wreedheid te maaken. — Met één woord , zij bereiden zich op aarde voor de hel, om daar den overften der duivelen, op allerlei wijzen, dienstbaar te wezen. Ik zal u zulk een aterling een. weinig nader leeren kennen. Onlangs door weeldige koornlanden wandelende, ontmoette ik crudelis; een man ■— die voor het wraakzuchtigfte fchepzel door heel het land bekend is. — Hij fprak mij aan met eenen valfchen lach — zie hier onze redening. Crudelis. Het koorn — mijn Heer! ftaat fchoon. Ik. Gelukkig hij, mijn Heer! die voor de fchoonheid der vriendelijke natuur gevoelig is — die haare mildheid ziet en daar door opgeleid word tot erkentenis, tot weldaadigheid. Crudelis. Dat is zo — maar wij kunnen de natuur niet in alles navolgen — wij hebben dikwerf menfehen die ons het leven bitter maaken. Ik. Dezulken moeten wij door weldoen trachten te verbeteren en te gewinnen. Crudelis. Ik ben van gedachten, dat wij de zodanigen moeten vervolgen, en hun aangedaan leed doen gevoelen. Ik. Is dat uwe ftellingï — Cru-  < *99 > Crudelis. Voorzeker — zo iemand mij in mijne eere beledigd en voor mijne hoogheid niet wil bukken, die is mijn vijand — en die vervolg ik door heel mijn leven. Ik. Dit ftrekt noch tot eer der menschheid, noch van den christelijken godsdienst. Crudelis. Ha, ha, ha! de uiterlijke grootheid maakt mijne eer, en daar aan moet de godsdienst dienstbaar zijn.— Ik. En onder dien fchijn leeft gij dan in vervolging? Crudelis. Daar in leef ik — elk moet mij hulde doen, en die daar in nalatig is, wee hem! Ik. Gij hebt dus geduurige bezigheid — in het bedenken van allerlei middelen om uwen evenmensen te kwellen. Crudelis. Ja geduurige bezigheid — en dat is mijn leven! Bij voorbeeld erastus heeft mij éénmaal beledigd ■—■ hij heeft mij voor de wereld als een veragtelijk mensch ten toon gefteld, en nu zoek ik hem op allerlei wvijze het leven bitter te maaken. Ik. Op allerlei wijze? Crudelis. Ja mijn Heer! — Hij is van veelen bemind , wordt van duizenden geagt — en deze eer tracht ik hem te benemen. Ik. Op wat wijze? Crudelis. Ik gebruik het laagfte foort van volkjen; dezen maaken op hem de vuilfte paskwillen die laat ik door ftraatwijven, meest hoeren, lustig opzingen en daar door jaag ik het gemeen tegen hem in 't harnas. Ook gebruik ik geestelijken, die diep voor mij nederbuigen, en die, onder fchijn van godsdienst, zo veel mogelijk met woorden, of fchoudertrekken, zijnen naam bezwalken. Ik. ' Maar kunt gij hem daar door bij weldenkende braave menfehen in.veragting brengen? Crudelis. Tot nog toe, is het mij mislukt —— er-asPp ï -ivs  < 3°o > yus blijft dezelfde — agt, zegt hij, zich te groot, om zich tegen het laagfte foort van menfehen in het ftrijdperk te begeven — en wat ik doe — mijne poogingen mislukken tot heden. Ik. Dit moet uwe ziel kwellen? Crudelis. Ja dit kwelt mijne ziel — ik fidder van toorn op mijnen ftoel — mijne oogen vlammen van vuur, als ik op dien deugdniet, dien fchurk denke — geheele hagten ben ik bezig, met het bcraamen van plannen — hoe meer ik hem tracht te beledigen — hoe grooter hij wordt — men zegt; hij blijft der deugd getrouw en kan, onderfteunt door den godsdienst, zijne vervolgers braveeren. Ik. 't Zou uwe ziel veel ruste geven, indien ge uwe vervolgingen ftaakte, en u zeiven met erastus niet langer kwelde Crudelis. Zo lang ik ademe, zal ik zijn ongeluk trachten te bewerken; kan ik het in zi;nen goeden naam niet doen, ik 7.al het doen in zijn tijdelijk beftaan — en dit laatile gelukt mij al zeer wel. Jk. Al zeer wel? Crudelis. Ja, mijn Heer, waar hij op het punt ftaat, om het cén ot ander ambt te aanvaarden, daar ben ik aanftonds bij — overal heb ik mijne gedienftige geesten — door dezen werk ik — en tot heden is het mij gelukt, hem overal te weeren. Ik. Wordt erastus daar door niet moedeloos? Crudelis. Men zegt, hij behoudt dezelfde vrolijke ziel, en weet door den godsdienst over alles te triumferen —■ God (is' zijne taal) regeert en alles is wel! Ik. Gij zult dus uw oogmerk nimmer met hem bereiken ? Crudelis. Hoe zo? Ik,  Ik. Ik wil zeggen: gij moogt hem druïden — maar gij zult hem nooit doen kruipen. Crudelis. Dit is voor mij eene hel — ik zoude het mijn grootst geluk rekenen, kon ik dien triumf behaalen. Ik. Dit zal u nooit gebeuren — geen wreedaards hebben over deugdzamen dit vermogen. Zij blijven groot in alle gevallen en zegevieren eindelijk over hunne vervolgers. Crudelis. Zegevieren? Ik. Ja erastus zegeviert reeds over u —■ door uwe vervolgingen verwekt gij u eene geftadige onrust, hij blijft in alle uwe vervolgingen gemoedigd, en ondervindt daar door de kragt van den godsdienst. Crudtlis. Het verheugt mij toch dat ik hem in zijn tijdelijk beftaan alle rampen veroorzake. Ik. Zijn hart zal zeker aan de' aardfche goederen niet veiflaafd zijn des is hij met weinig te vrede, en mis¬ fchien heeft hij zonkr eene bediening nog overvloed. Crudelis. Dat zegt men van hem — ik zal echter nooit ophouden hem te vervolgen — 6 dat hij nog voor mij, als een arme en naakte, kruipen mop,te! Ik. Dat zal hij nimmer voor u doen , al was hij arm — zijne vrienden zullen zeker ook deugdzaam wezen , cn dus zult ge nimmer uw oogmerk bereiken. Crudelis. Ik zal egter doen wat ik kan mij op hem te mogen wreeken, zal het doel van mijne overdenkingen blijven. Ik. Zo de duivel nog op aarde zich in de gedaante van een mensch vertoont, dan geloof ik', dat ik hem nu in uw perfoon ontmoet hebbe. Crudelis. Ik weet van geen duivel — ik lache om uwe taal. Pp 3 lE"  < 302 > Ik. Gij zijt het flegtfte mensch op den aardbodem • . gij kent noch den aard van den euangeljfchen godsdienst , noch de rechten der menschheid. Crudelis. Hoe zo, dwaas! Ik. Uwe vijanden goed te doen, uwen naasten lief te hebben — hunne misdaaden te vergeven — dit leert u het euangeli, en daar van weet ge niets vermetele ! Gij zijt een pest der maatfchappij — de band van eendragt verfcheurt ge, het ongeluk van veele leden berokkend gij — in plaats van de liefde en het welvaaren van ieder hd en dus het nut van 't algemeen te bevoorderen. Crudelis. Gij fpreekt al zeer pïëusch? Ik. Ik fpreek als een mensch, burger en christen moet fpreken ^ en handelen. — Gij zijt een beklaaglijk fchepzel. — Gij zult met geduurige onrust en kwellingen in uwe ziel voordleeven — gij zult den vrede, die de ziel van het leven is, nimmer gevoelen — een pest van de maatfchappij , het voorwerp van haat bij alle braaven zijn. - Men zal naar uw einde reikhalzen — hoe meer gij dat nadert, hoe fterker uw wraakvuur zal ontbranden, de helfche vlammen zullen nog uit uwe gebroken oogen gloeien , en langs uwe verftorven lippen de wraakblikfemen fchieten. ■ . Men zal u mét verguizing ter aarde brengen uw ftof zal vervloekt, en uwe gedachtenis verwenscht worden. Erastus zal altijd dezelfde blijven — met zijnen God wandelt hij vrolijk over deze aarde hij vertoont het beeld van zijnen hemelfchen Vader Hij werkt fteeds ten nutte van zijne medemenfehen maakt braave burgers en vrocme christenen. Hij is dankbaar, liefderijk , weldaadig ■— onderwerpt zich in alle gevallen aan het beftuur van zijnen hemelfchen Vader. — Groot als mensch groot als burger, groot als christen, verlangt hij met lijdzaam-  < 3^3 > zaamheid naai dat oogenblik, waar in God hem zal toeroepen , vertrek naar de eeuwigheid! Zijne laatfte oogen- blikken zijn de beste — hij fterft juichende, met een vrolijk terugzigt op alle die gelegenheden, waar in de Voorzienigheid hem gefteld heeft, om ten nutte van zijnen naasten en ter eere van zijnen Schepper werkzaam te mogen zijn. Hij leeft bij zijne naneeven, — rust in vrede — en zijn ftof wordt nog dikwerf met dankbre traanen befproeid. Welk een onmeetbaar verfcheel tusfchen u en erastus ! Wordt ge nog niet op dit Characler verliefd1? • Zoude uw leven niet vrolijker en uw fterven niet zaliger zijn, indien gij zó dacht, zó werkte als erastus? ó Crudelis ! leer toch eens de waarde der menschheid en den aard van het euangeli kennen! Indien God zó met u handelde, als gij met uwen naasten doet? — Neen hij is liefde — hij wil het geluk zijner fchepzelen! — hij laat zijne zon op gaan over goeden en kwaaden en gij! . . . beef aardworm! over uwe ongelijkheid aan uwen Vormer! — Beween uwe zonden — leer goed doen — wordt mensch — wordt christen! Crudelis. Ik veragte uwe dweeperijen! Ik. Dan veragt gij den deugdzamen mensch en de kragt van het euangeli. ■ Die God — die u tot dit oogenbiik in zijne langmoedigheid gedragen heeft, maake uw keien hart week — hervorme u van een' wreeden wolf in een' zagtmoedig Lam en ftelle u tot een toonbeeld van zijne liefde! Crudelis. Wel zó man, gij kunt al fraai prediken. Ik. Die wensch zal aan u moeten vervuld worden — zal het u hier en hier na wel gaan. Crudelis. Het gaat mij immers hier reeds wel? Ik.  < 304 > Ik. Laat ik het u duidelijker zeggen. Die wensch moet aan u vervuld worden, zult ge hier en hier na vrede in uwe ziel hebben. Crudelis. Is dit uwe meening? Ik. Ja crudelis! — ik heb u als mensch en als chris-ten gewaarfchouwd en u gezegd, wie gij zijt en hoe gij worden moet wilt ge voordvaren in uwe ongerechtigheid — zo zal u eindelijk een geduchrer wraak, dan gij voor erastus bereid, treffen. — Vaarwel! Dat alle wraakzuchtige menfehen deze famenfpraak ernftig overdachten — en voordaan meer den aard van een' mensch en het beftaan van een' christen vertoonen mogten! Te A 31 S T E L D A 31, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopcrs, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor éér, en een balVén Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL: 39. Den 29. September 1790. Parietas dtkctat. FABELEN. L FABEL. DE WOLVEN EN DE VOSSEN. 2[(es wolven zijn bijeengekomen, In fchaauw van dikke beukenboomen, Daar maakten zij dit vast verdrag; Men zou te faam, dien gantfchen dag, ■ - Qq Op  < $o6 > Op buit gaan, en dien buit verteeren; En, om zich lekker te traSeereit, Moest ieder zijne vangst ontzien, En leevend dragen (kon 't gefchiên) Naar eene fchuur, waar herdersknaapen Niet nadren dorsten met hun fchapen. Zij komen 's avonds wel te vreén Met eenen rijken buit bij één. 't Soupé zou zijn naar hun verlangen. • Zes vette Zwijnen zijn gevangen, En nog zes Vosfen, vet en glad. Maar, wijl men hier te veel aan hadt, Wierdt dra den breeden Raad gefpannen, (Men zat als doorgeleerde mannen) Men overwoog, wie vrij zou zijn, Die riep, een Vos — en dees, een Zwijn! De meerderheid moest vonnis geven . Men fchonk een Vos het lieve leven. De  < 3°7 > De Vos was nauw in vrije lucht, Of loopt naar 't allernaast gehucht, Vertelt daar aan gefpierde boeren, Wat hunne Zwijnen wedervoeren , En wijst hun vlugs "t gezelfchap aan Zag al' de Wolven nederflaan Behieldt zijn makkers in het leven; Zo doet één Vos zes Wolven fneeven. Hoe groot de mensch ook wezen mag, In fchatten aanzien en gezag —« Houdt hij de Loosheid niet in de oogen, De menfehen met een vosfendard — Zijn grootheid blijft niet lang bewaard. De F os heeft vaak een Wolf bedroogen. Q<ï a II,  € 3°8 > II. FABEL; DE KOEKKOEK, DE NAGTÉGAAI EN DE BOER. De Koekkoek zong zijn oude taal, 't Was Koekkoek , Koekkoek, duizendmaal. Een Boer, door dit geluid bekoord, Riep, Koekkoek, als hij Koekkoek hoort. De Nagtegaal, alom beroemd, Dien elk den grootften zanger noemt, Hief nu den fchoonften wildzang aan. De Boer bleef in verrukking ftaan. 5? Zwijg Koekkoek, riep hij, zing niet meer! ,,Kom nimmer in deze oorden weêr! „ De lieve toon van Nagtegaal „Verdooft uw lompe Koekkoekstaai!" De Koekkoek, door deez' taal verwoed, Koelt het van gramfchap kookend bloed Op  < 2°9 > Op Nagtegaal, die lustig zong, En vrolijk door de takjens fprong. De zanger wordt door hem verrast, Hij grijpt hem in zijn klaauwen vast, En ropt, en fcheurt, en vreet hem op, En fleekt weêr trotsch om hoog den kop. En roept weêr Koekkoek, even ftout. De Boer, die 't met den winnaar houdt Spreekt ook dezelfde Koekkoekstaai, En denkt niet om den Nagtegaal. Waar edlc apollo's Zoonen Bij zulke Boeren woonen ; Daar maakt een domme rijmelaar JEen vondel tot een martelaar, Qq 3 III.  < 3'-0 > III. FABEL. de Wolf en ds leeuw. ta ee.r de se,edere„ ve„ate„ hïdt, Rech^oe, v» K„„i»s Lec„ ^ De ~ "k°s Vld" ™' ««• ê„»IlljkM " ™en warfelenden „oor, bewaarde _ .„ a ^...c^ad,,^»^,,^"^''" hernam de Leeuw, de Z„„„ van Mlk „„. ^ o»de,rche,d,.s _ „e„ gCTe hem ïfa. »' en fcijde hem beide ooren af. . V Was te „cnfcHen, dat het menfchelijk Recht met dat der dieren, in dezen oPzigte, minder Verfcli£eldc. IV.  < 3H > IV. FABEL. DE WOLF EN DE VOS. De Wolf zat op een zekeren dag eenen ouden Vos agrer na — de Vos, die al lopende zijn ftaart benatte en door het zand fleepte, kletfte den Wolf daar mede herhaalde reizen in 't gezigt. Hij trof hem eenmaal zo gevoelig in het linke-oog, dat hij moest liaande blijven. De Wolf krabde met zijn poot meer dan een uur, doch kon het ongemak niet verhelpen. Het oog was dermaten gewond; dat de Wolf zich binnen drie dagen er van beroofd zag. — De eenoogige Wolf nam voor dit geleden verlies te wreeken. Hij zoude den Vos doen fneeven eer hij van de wereld fcheide. Dag en nagt legt hij voor het hol van den Vos. —. Deze tracht met hem te verzoenen, maar noch fmeekingen noch traanen kunnen iet baaten. De Vos roept uit de diepte van zijn hol dikwerf om genade — maar de Wolf is niet te verbidden, fterven, zegt hij tot de Vos, zult ge, er is geen genade voor u! — De Vos maakt andere pijpen, waar uit hij kan komen, zonder van den Wolf bemerkt te worden. De domme Wolf hadt nu reeds drie jaaren voor dit hol gelegen , en ging 'er nooit van af, als om eenig voedzel te haaien.  < 3T2 > jen> Op eenen zekeren dag geraakte hij in eenen die¬ pen flaip en ihorkte dermaten, dat de Vos het onder in zijne diepe wooning hooren konde. — De Vos kruipt zagtjens derwaards. Hij ziet dat zijn vijand hem niet be: merkt — des kruipt hij al nader — opent zijnen mond — fnapt toe — bijt den Wolf het rechte-oog uit — en vliegt weder te rugwaards in zijne wooning. De Wolf fpringt op met een vreezelijke woede — huilt dat al het gedierte des wouds beeft — en roept eindelijk, wee mij! wee mij! nu — nu moet ik van honger fterven i — Wee mij! arme blinde! — waar zal ik hulp zoeken! had ik nooit zo wraakzuchtig geweest! — zo kermde hij eenige dagen en ftierf wanhoopig. Laat een wraakzuchtig mensch eenige jaaren zijn rol gelukkig fpelcn — laat hij zich in het ongeluk van anderen, als een Satan, verblijden; hij zal al dik' werf door zijne ■ wraakzucht zich het ongelukkigst lot bereiden en altans met naare wroegingen Jierven. «•;>«>-§» Te AMSTELDAM, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. E» alom, bij de voornaamfte Boek vei koopcrs, worjt dit Blaadjen ieder week, op Woeusi'aa, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  ï> E LEERZAME PRAAT-AL. 40. Vervolg van No. io". Den 6. Oclober 1790. ft' quem dira manet fentenlia judicia olim, Dumnatum aerumnis fuppliciisqite caput, Lexica confcribat • PROEVEN VAN EEN NIEUW WOORDENBOEK. MIJN HEER DE PRAAT-At ! Cjij hebt mij , door uwe aantekening , op mijn laatsrgezondenen , aangemoedigd , om UEdlen nog iets van mijn Woordenboek te zenden. Ik heb federt dien tijd al weder een dik boekdeel gefabriceerd. — De uittrekzels, die ik u heb medegedeeld , behaagen het algemeen deimaten , dat elk begeerig naar het werk zelf geworden is. —1 Ook heb ik al een Drukker voor het zelve gevonden. Op Copijgeld komt het mij niet aan, en dus zal het nog al met een zinlijk gewaad in de wereld komen. — Ik heb echter op dit deel meer geftudeerd, en daar toe goede boeken gebruikt, alzo ik gaarn Geleerden ook al behaagen wilde. Zie hier weder eenige Haaltjes. R r G E-  < 314 > geeoor te. In 's moeders lijf, in de ledemaaten, in de eigenfchappen des lichaam s en der ziele, in den loop der natuur , in de oogen des Scheppers en der wijzen , zijn alle menfehen , zonder onderfcheid, van den Monarch af tot den zwijnenhoeder toe, van éénerlei ftof én innerlijke waarde gelijk. Zij hebben dezelfde natuurlijke behoeften , het zelfde recht aan de weldaaden des Scheppers, waren dezelfde voorwerpen , toen de natuur haaren arbeid volbragt , en hebben gelijke driften en eigenfchappen , om in den algemeenen ftand der menfehen te verfchijnen. Het zaad van den Nagtwagter brengt het zelfde fchepzel voord, als het zaad der Bourbons en der Sultans. De Dauphijn is niet meer mensch dan de zoon des daglooners; en de jonge genadige Graaf quirlequip zag 'er in de wieg even zodanig uit als de zoon van zijn' ezeldrijver. Wordr de knaap van de wieg af met edele eergierigheid en Vaderlandsliefde opgevoed, en worden hem de wetenfchappen niet door Munniken geleerd dan zal hij gewis een waar Ridder, een nuttige Graaf, een Officier voor de Jrmée worden ; niet alleen op de parade, plaats, maar ook met eere op het flagveld. Maar indien hij in de handen van een' Petït-Maltre valt , of wil heer Papa flegts een' jonker opvoeden, die naarftig ter biegt gaat , ffaatfie voert, en van honden en paarden weet te fpreken, dan heeft hij hem reeds het recht der geboorte ontrukt; laat hem geld en goederen na, maar geen adelijk recht zijner Voorzaaten , dewijl de gepriviligeerde leeglooper in den koeiftal hoort, en niet ter plaatze, waar hij de agting van braaven kan verdienen. Zo' fpreekt van der trenck , in zijne Mengelwerken, II D. bl. 9, 10. Vertaaling. Mijn laatst uitgewerkt degl openflaande, valt mijn oog op het woord HAAT.  < VS > haat. Ik heb 'er dit van: Deze hartstocht, als ook nijd , toorn, wraak , heeft in den tegenwoordigen tijd een zachter baeekenis. De praktijk van fommige Christenen nood¬ zaakt ons de befchrijvinge , die ons de beste zedemeefters weleer over die hartstocht gegeven hebben , te verwerpen. Men kan thands een Christen wezen , zonder dat men zijne vijanden liefheeft.— Effenzigt houdt ftaande, dat hij zijnen naasten , die hem eenig leed heeft aangedaan , niet alleen moet haaten , maar zelfs wreed moet vervolgen. ■— Dit zegt hij met gevouwen handen , met neergeflagen oogen , al zuchtende — en evenwel uien houdt hem voor vroom — altans hij is de eerfte in de kerk, verzuimt nooit eene leerrede , houdt weeklijks oefening , fpreekt van zijne bevinding — en veragt alle de genen, die van deugd fpreken , daar mede veel op hebben, dat zijn bij hem werkheiligen — die kunnen met alle hunne deugden naar de hel gaan. Blankhart is een ander man — hij wil nie¬ mand haaten — die hem kwaad doet brengt hij het kwaad onder het oog — vergeeft gaarn, en, al wil zijn vijand niet verzoenen, hij bemint hem nog als mensch.— Gaarn, zegt hij dikwerf, zou ik alle menfehen in den hemel zien, en zou ik dan iemand haaten? mijn goede hemelfche Vader doet alle menfehen goed , zelfs die genen, die zijne wetten overtreden , en zou ik aardworm dan een wreeker, een vervolger zijn? ■—- reen, mijn vriend, ik volg de les van den besten menfehenvriend , hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel de genen, die u geweld aandoen en u vervolgen — en daar bij heb ik mij altijd wel bevonden — ik houde 'er van , dat wij ons Christendom door daaden toonen , altans het. geeft zulk eene gerustheid in mijn binnenfte, en daar mede zoude ik gaarn dit korte reisjen afdoen. — Ondertusfchen heeft Er 2 blank.  < 3^ > blankhard minder navolgers dan effenzigt, zo dat ik maar zeggen wil , dat het woord haat in den tegenwoordigen tijd een beter aanzien heeft dan in den voorledenen. — Al genoeg hier van — ik zoek naar het woord heerschzucht. Tot mijn uiterfte verwondering heb ik er dit alleen op aangetekend. — „ Dit woord kan uit de hedendaagfche Woordenboeken geheel worden weggelaten, alzo er geen heerschzucht noch bij kerkelijke noch bij wereldlijke perfonen gevonden wordt. Ieder behoudt eenvoudig zijn voorrechten , handelt naar de vastgeftelde wetten — en dus is er rondom vrede — overal vindt men zachtmoedige lammeren." — Nu iet van het woord , kunst. Dit woord heeft die kragt niet meer, federt de gunst boven de kunst verheven is. -— 't Is thands eene der grootfte kunften, menfehen te leeren kennen, ten einde men van hunne gunst deelen en zijne oogmerken bereiken moge. — Deze kunst is de noodzaaklijkfte en tevens de zwaarfte voor een' Souvsrain ; want van de keuze des mans voor het ambt hangt de bediening van het zelve af, en van deze den bloei en val des Staats. — Ik ila eenige bladen te rug — en vinde op het woord k r ij g s m a n. Dit volgende. — Een krijgsman moet van jongs af voor den krijg bekwaam gemaakt en gehard worden. — Vircilius (f) voert romulus dus tegens de Frijgen fprekende in: Wat (f) negende Boek, volgends de Vertaaling van vonuel.  < 3'7 > Wat dolheid heeft u nacr Italië gedreven ? Gij hebt nu hier geen zoons noch bleet van Jtreus voor, Ge:n Jchalcke Uhjsfes tong. Wij zijn op 't wapenfpoor Vif eenen harden Jtam gejproten, voortgekomen. Wij brengen 't jonge kind heel vroegh aen koude ftroomen, En leeren 't harden in den regen, koude en wint. De jonge knaep is vlug ter jaght, en jaghtgezint, En rent zich afin 't bosch, en acht het f pel, als mannen, Te paert te rennen , boogh en pezen Jireng te fpannen. Maer ons volwasfe jeught is arbeitzaem , gewent Tot armoede, en behelpt zich armelijck, en kent Zijn' fiaet, en bout en egt des ackers vruchtbaerheden, Of volght den krijgh , rammeit, beflormt de Jiercke fteden, Wij /lij ten 's levens tijt, da er 't bloet het zwaert bevleck\ En geven 't jonge volck een veltfpeer op den neck. De moed bezwijekt ons niet in d'oude en traege jaeren , En d'oude draeght den helm op zijne grijze haeren. liet lust ons .uit te zien, te loopen op vrijbuit , Te leven op den roof gij komt met kleedren uit, Die dertel van fajfracn en purperverwe gloeien. Uw lust is ledigheid, elck een ten dans te moeien, Uw opperfte vermaeck. uw mouwen hangen, teêr En op zijn joffers, lang bij uwe rocken ncêr. Gij knoopt de mijters om uw keel met zijde banden; Rechtfchape wijven, uit uw Frijgiaenfchc landen, (Want gijgcenFrijgen fchijnt,noch mannen j loopt vrij heen Naer uwe Dindymd ten berge op , naer de fteên, Gewoon van ouds uw pijp op 't feest te hooren pijpen , Die gij bij beurte met twee vingren weet te grijpen, Wanneer gij 't luchtoor flopt met ongelijken toon. De bom van Cybele de moeder komt u noón Fan lda, met de fluit van boschboom, fijn en grover: Laet mannen, wien het past, den wapenhandel over, JLn leght het lemmer neêr, het ijzer en het ftael. Rr 3 Ik  < 3I01 > Ik ga over tot het woord kuip e n. Dit ambagt wordt van duizenden geoefend. — Hoe verder men in deze kunst gevoorderd is, zo veel te meer zal men anderen van nut kunnen zijn. _ Deze kuipers onderfcheiden zich in twee hoofdzoorten — in geestelijken en wereldlijken, of in kerkdijken en politieken. — Deze foorten worden weder ieder in verfcheiden Clasfen ver. deeld. — Deze Clasfen heb ik nog allen niet leeren kennen — Er is een rang van kuipers met Confeientie — doch deszelfs getal is klein. — De meesten hebben de Lonjcientie niet kunnen behouden. De hamers, waar mede men kuipt, zijn van allerlei ftofFen — meestal ge bruikt men filvren of gouden hoepen — de vaten zijn doorgaans van het ilegtfte hout _ men kan ze ook zelden gebruiken — alles , wat men er in doet, bederft, en zo het geestrijk is, vervliegt het aanftonds. — Evenwel worden deze vaten in groote waarde gehouden , om dat ze door voorname kuipers gefabriceerd zijn. Van kuipen koom ik op kruipen. Dit woord zegt in de tegenwoordige wereld allerlei laag heden en vleierijen te betoonen. — Die zich voor trotfche grooten laag in het ftof vernedert, als een hondjen aan hunne voeten kwispelftaart, in allerlei bogten wringt, op de wenken past, die kan op zekere belooning hoopen, die zal welhaast uit het ftof verhoogd worden. Veele flijf- koppigen zijn er onder de Hollanders , die deze kunst niet kunnen of willen leeren — evenwel worden ze, door verkeer met vreemde natiën , er heverlede aan gewoon leggen hunne ftijfheid af, en kunnen al aardige kabriöole'n maaken. — Alleen heb ik opgemerkt, dat het hun nooit na-  < 3^9 > natuurlijk wordt, cr blijft altijd iet van het gemaakte, het geforfeerde, het ftijve over. 'Er zijn echter eenigen onder dezelven, die liever willen fterven dan kruipen. Al verder flaande, vind ik op het woord monarchen dit volgende. „ Monarchen zijn meerendeels door menfehen omringd, dié, of flaaven van den hoogmoed, of der eigenbaat, of zelfs wel volflagen dwaazen of arglistige booswigten, fchijnheilige bedriegers en luije fmeerbiüken , klaploopers , dag- en brooddieven zijn. Deeze laffe, kruipende zielen , brommen en zwermen als de hommels en wespen om den troon en aan de deuren der vorften, en rooven den honig der arbeidzaame ftaatsbijé'n : zij vernederen zich tot huigchelaarij, en van deze tot verraad : zij zoeken de morfige wegen tot genade en vorftengunst: zij offeren eer, geweten en pligten aan hunne driften , en fpooren Hechts de zwakheid van hunnen Heer op, om voor hun éénzijdig en dikwerf fchandelijk oogmerk te werken : zij hebben zelfs geen denkbeeld van waare grootheid ; gevolgelijk moet hij zich met hunne kleinigheden bezig houden. De Monarch ziet derhalven of nooit, of dan eerst , als het gantfche ftaatsgebouw reeds door fnooden verminkt is, die de bekwaame werkmeefters verdringen , om beftendig gelegenheid te hebben , aan de uiterlijke fieraaden , en aan de in 't oog loopende ftukadoorwerken te lappen , tot dat het verwaarloosde ftaatsgebouw in Conftantinopolen , door eenen waakfaamen achmet omver geworpen wordt en de reeds geblindoekte relisariussen te laat voor de redding des Vaderlands te zoeken, te vinden, en zelfs te verkrijgen zijn. Als dan verheffen zich de ftaatsdienaars tot Despooten des rijks; zij zijn oogendienaars in gedaante; knegten in tijtels; en heeren in daaden ; welken de Souverein zelf ongemerkt die-;  < 320 > dienen moet, daar hij reeds in den flroom drijft, cn , terwijl hij alle moeite aanwendt om den oever te beieiken ook ongemerkt in de zee der verwarring gettort wordt'' Zo fpreekt trenck in zijn Mengelwerken , Ü Deel. bl 138, 139- Vertaaling. Zie daar praat-al ! dit zij u genoeg , om een Nommer te vullen. — Gij ziet uit deze proeven , dat ik meerder leclure vertoone, dan in mijne voorige Hukken. Ik maak ieder dag aantekeningen, brerge die onder liet woord daar ze behooren, en dit geeft mij bijzonder veel gemak — Wie kan altijd zelf denken V — Mijn vrouw heeft mij doen opmerken, hoe verdrietig het voor haar is, altijd met afeetrokken denkbeelden bezig te zijn — zij deedt mij ook begrijpen hoe onnodig het zelfdenken in de tegenwoordige wereld is — zij toonde mij eene fchare van Advocaten Doctoren en Predikanten , die nooit zelf dachten, nooit had! den leeren denken, dat ze evenwel hun ambt met lof waarnamen, alzo zij zich van den arbeid van anderen bedienden Door deze redenen overgehaald zijnde, zal ik voordaan mij van het werk van anderen bedienen, dan zal ik meer mijne vrouw, en evenwel mijne lezeren behaagen. Gi| merkt praat-al , ik wil maar geleerd en groot in de wereld heeten — daarom arbeide ik alleen. Het meest waar voor ik vrees , is het recenferen. Ik hoop , dat ik er wel zal afkomen andersfins zal ik de uitgave met het eerfte Deel Haken — ik wil van niemand ten toon seiteld worden — ik tracht mijne medemenfehen te ftichten en te lichten — dit doe ik op mijne wijze. —_ Voor 'r overige ben ik UEdlens Dienaar elazonius gloriosus. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior En alom, bij de voornaamfre Boekverkoöpers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een lialven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 13.* Oclober 1790. Schroom doorn noch distclftruik, al wordt het vleesch gereten, Het Kind van God bezocht, is niet van God vtrg'ten. van merken. ^^^^^^^^^^ EDUAKD AAN JULIA. gouden wij niet vrolijk zingen —- Vrolijk zingen, lieve Gaê! Wat gevaaren ons omringen, God-blijft bij ons, julia 1 Nimmer heeft hij ons begeven; Zouden wij dan treurig leeven? Ss Wil  < 322 > Wil ons Vader thands kastijden, Kusfchen wij zijn vadertoê. Deelgenoote in al mijn lijden! Godsdienst maake ons blij te moe; Laat ons Vaders liefde -flagen Altijd kinderlijk verdragen. Kunnen wij geen rustplaats -vinden, Drijft men ons van fteè tot fteê; God en Jez.us, Zielbeminde! Gaan — waar wij ook zwerven ■—■ meê; Ja, wij komen zwervend' nader, Aan het huis van onzen Vader. Zouden wij vervolgers duchten Duchten? — lieve julia! Vader hoort zijn kinders zuchten — Hij flaat ieder traantjen gaê; En, zo God wil met ons wezen, Wie zou dan een duivel vreezen? Laa-i  < 323 > Laaten Wreedaards ons belachen, Dat belachen maakt geen pijn; Dat zij op hun zege prachen; Laat ons altijd christen zijn: Nimmer moeten wij vergeten, Dat die haaters — menfehen heeten. Wil de Hemel ons verhooren, Zachtge'aarde julia! Dan, dan gaat geen mensch verloren; Onze Haaters — ja ó ja! Zullen eens hun' haat verdoemen , En ons eeuwig vrienden noemen. Jezüs bad — wat menfchenliefde Stervend voor zijn' vijand nog; ó Dat ons die liefde griefde! Volgen wij dien halsvriend toch! God is Vader aller menfehen — Laat ons elk dan zege wenfehen. S s 2 "Laai  '< 324 > Laat een Rechter zich beroemen, Dat hij God en menfehen mint; Durft hij de Onfchuld ooit verdoemen , Hij is Gods- noch menfehen-vrind: De onfchuld zal het hoofd verheffen, Als Gods tuchtroe hem zal treffen. Laat een Fijnbaard kwijlend teemen Van zijn heilig zielgeftel; Durft hij goed door onrecht nemen, Is hij Rechter van de hel, Kan hij zuchtend menfehen drukken —* God zal hem de mom afrukken. Braafhart blijft de deugd vereeren, Niets trekt hem van 't heilpad af; 't Moog hier alles draaien — keeren, Braafhart flapt met lof naar 't graf: Deugdlief zingt zijn groote daaden — Strooit zijn graf vol lauèrbladen. Laat  < 3-5 > Laat ons dan hier deugdzaam handlen — Beste —, trouwe Hartvriendin! Lustig, rustig famenwandlen — Wandlen met één hart en zin: ó! Belet gij mij te klagen, Ik zal u door doornen dragen. Deelfter in mijn ongenugten! Volgfter! waar ik fta of ga —— Smooren wij veel diepe zuchten, Vader hoort — mijn julia! Bij 't gedruisch der hemelbollen, Ieder traantjen nederrollen. -tv? Moeten wij door bergen — dalen, - Waar de Leeuw het al verflindt, Eenzaam en verlegen dwaalcn — Vader ziet altoos zijn kind; Vaak heeft hij der leeuwenmonden, Ons ten goede, toegebonden. S s 3 Staan  < > Staan we in 't midden der gevaaren, Wen het alles kraakt en beeft, Als de rotzen in de baaren. ó Mijn kind — jehova leeft! Hij heeft, in het boek van 't leven, Onze naamen opgefchreven. Nog, mijn Egaê! weinig fchreden In dit ondermaansch gedruisch Dan is al ons leed geleden Dan zijn wij in Vaders huis! God! — breng ons, uit dit gewemel, Hand aan hand in uwen hemel! Daar zijn wij van dwang ontheven, Daar heeft niemand ramp of pijn, Daar zal elk gelukkig keven, Julia! daar zult gij zijn! Zing mijn Engel! — Englen hooren! Niets kan daar uw vreugd verftooren! En-  < 3*7 > Engelen — die ons verbeiden, God wat vreugde — Hartvriendin! Zullen u en mij geleiden In den fchoonen hemel in; — Dan is alle fmert verdwenen! Was die heildag reeds verfchenen! . . . i Voelt ge uw hart van vreugd niet tikken, Op een blik dier zaligheid? Na d«ez' treurige oogenblikken Volgt een zalige eeuwigheid — Na dit kort en aardfche lijden 't Eeuwig hemelfche verblijden. #? Dat dan onze haaters woeden — Zingen van ons fmertend lot; Zingen wij, in tegenfpoeden, Dat het klinke — goed is God! God — die, na dit aardfche leven, Ons het hemelfche zal geven. Sa  < 3-8 > Sa vervolgers! wilt ons drukken ! Haast zijn wij in 't Vaderland. — Nimmer, wreedaards! zult ge ons rukken, Uit de almagte Vaderhand; —— Die zal ons, voor haatren oogen, Éénmaal gioririjk verhoogen. Kom, mijn Liefde! laat ons zingen, Ieder ftapjen nadren wij; Haast zijn wij bij Hemellingen, Haast gelukkig — zalig — vrij! 6! Wij zullen, naar Gods orden, In den hemel englen worden! Te A, MSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS junior. En alom, bij de voornaamfre Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3Y°. 42. Den 20 Oclober 1790. Gods Wijsheid verbindt reeds Her de volmaaktjle Deugd, met het vvU komenfte geluk, en geeft ons de kragtigjle beweegmiddelen ; in d* JieerMjkJle vooruitzigten of het nimmer eindigend Geluk. a. pope. ' qd «een wezenlyk geluk zonder deugd en godsdienst. De voornaamfte begeerte van den Mensch is naar geluk — in alle ftanden van dit leven zoekt hy hetzelve liefkoost het onder duizend verfchillende gedaanten; — en, fchoon geftadig misleid, blijft hij bij zijn voornemen jaagt .dat m en zoekt op nieuw naar geluk. Wij .hebben in N». 31. de onvolkomenheid van eenige dingen, waar in veele menfehen het geluk zoeken, onze natuurgenooten betoogd. Thands wil ik u nog eenige te loorftellingen, welke plaats hebben in het nafpooren van het geluk, uit fommigen der algemeenfte ontwerpen, volgends welken het gezocht wordt, mededeclen, en dan u de waare bron van we: zenlijk geluk aanwijzen. Daar is bijna geen onderwerp meer uitgeput, of dat, van .tijd tot tijd, meer ftof gegeven heeft, tot redentwistingen, dan dit: ever de onvolkomenheid onzer vermaaken. Bijna met Tt één  < '330 > één bekeerde Wellusteling, van salomow af tot onze tijden toe, kan 'er gevonden worden, die niet, bij fommfge toevallen van berouw ofte IoorfleUing, eenige fcherpe aanmerkingen gemaakt heeft over de ijdelheid der aardfche vermaaken, en over de ijdelheid der ijdelheden, welke plaats heeft in alle de nafpooringen der itervelingen. Maar ongelukkig hebben alle de goede aanmerkingen, die daar over gemaakt zijn, hetzelfde lot getroffen. Men befchouwde dezelve als voordvloeiende uit de walging van eene voldaane begeerte, die de vermaaken van dit leven niet meer kan gemeten, of als uitroepingen van een bijzonder en gemelijk man, die dezelven nog nimmer gefmaakt hadt, en gevolgelijk over deze zaak niet konde oordeelen. 't Is uit dien hoofde niet te verwonderen, dat het grootfte gedeelte van deze aanmerkingen, hoe juist in zich zeiven, hoe gegrond op waarheid en op eene geöeffende wereldkennis, weinig indruk nalaat op gemoederen, welker verbeelding reeds vervuld is met eene groote verwachting van aanitaand geluk, en aat de beste verhandelingen, die 'er ooit gefchreeven zijn over de ijdelheid der wereld, de menfehen zo zelden kunnen fluiten ih het najaagen van het voorwerp hunner begeerten , of hen half zo veel overtuigen als het bezit daar van sal, en de ondervinding van hun eigen leven, of eene nauwkeurige betrachting van dat van anderen ten laatfte in het algemeen tnoet doen. Laat ons derhalven de zaak trachten te beöordeelen naar derzelver gevolgen, en, in plaats van onze toeviugt te nemen tot algemeene en bekende bewijsredenen, of iemand op Zijn woord te gelooven' in deze zaak, den ftaat derzelve in overweging nemen; en zo het dan, na dit onderzoek blijkt, dat de daaden der menfehen niet anders kunnen verdaadigd ivorden, dan uit hoofde van de onvolkomenheid onzer vermaaken, zal zulks te meer ftrekken ter ftaaving van onze ftel-  € 33i > ftelling dan duizend befpiegelende bewijsredenen, die, in dit geval, kunnen bijgebragt worden. Wanneer wij nu onze oogen vestigen op het leven van den Mensch, van den tijd af, dat hij eerst het gebruik van zijne reden begint te krijgen, tot aan zijne uiterfte verzwakking in den ouderdom zullen wij bevinden, dat hij over het algemeen zo zeer verward is m, en voordgedreven wordt door eene zó onafgebrokene opvolging van allerhande nafpooringen, en verfchillende denkbeelden over zaken, geduurende verfcheiden toneelen zijns levens, dat dezelve niet anders kan opgelost worden, dan door te zeggen: Dat hij geen rust kan vinden voor zijnen voet, in een eenig der onderwerpen, daar hij dezelve verwacht hadt. Zo haast hij ontflagen is van het befruur zijner Voogden en Opzieners, en aan zijn eigen oordeel overgelaaten wordt om zijn ontwerp naar eigen goedvinden na te jaagen, wordt zijne verbeelding doorgaands het eerst geftreeld door het denkbeeld van t groot geluk, dat hij fmaaken zal in het vol genot dier vermaaken, waar in hij anderen van zijne jaaren en middelen, als het ware, gedompeld ziet. Let nu eens, hoe zijne verbeelding, in dat vooruitzigt» weggefleept wordt, door elke fchoonfchijnende vertooning, die zijne verwachting kan ftreelen; ]et eens, welkeer, indruk zijne zinnen ontvangen door allerhande vermaaken. Muzijk, fraaie Klederen en fchoone Vrouwen, - en hoe zijne gedachten altijd gereed zijn, om dezelve na te jaagen, even als of hij nimmer daar van kon verzadigd worden. Laat hem vervolgends eenige jaaren aan zich zeiven over, tot dat de eerfte drift van zijne zucht tot vermaak een weinig getemperd is, en gij zult hem nauwlijks meer kennen. Als dan zult gij hem in verfcheiden verbindtenisfen ingewikkeld vinden, om voordaan als een bezig en bepaald man te leeven, gij zult hem van geen ander geluk hooien fpreken, dan Tt 2 TaI1  < 33* > Van dat dm middelen uit te denken, orri fchatten te vergaderen, en voor zijne Kinderen en Kinds-Kinderen te zorgen. Vraagt hem zijne tegenwoordige gevoelens af, en hij zal u zeggen, dat de Iosfe vermaaken der jeugd alleen kunnen behaagén aan de genen, die hunnen tijd en zielvermogens niet beter weten te belleden; dat dezen, hoe fchoon en veelbeloovende die mogen fchijnen aan iemand, die dezelven niet recht ként, — echter in de daad niet anders zijn, dan eene aanëenfchakeling van zottigheden en buitenfpoorigheden; en tó verre verwijderd van aan de verwachting des geluks te beantwoorden , dat het zelfs een geluk is, indien men 'er zonder fch'ade kan afkomen. — Dat hij in alle de proeven, die hij genomen heeft, meer bitter dan zoet heeft gevonden; en dat het gering vermaak, 't geen men al nu en dan eens kan bejaagen, veeltijds een' fcherpen angel nalaat; en daar en boven, al helde de fchaal eens naar de andere zijde over, zal hij u zeggen, kan 'er echter geen waar genoegen gevonden worden, daar het leven geftadig voordloopt in zulk een' kring van losbandigheid, waar uit elk verftandig man zo dra mogelijk, zich behoort te ontwikkelen, ten einde eens verder foor uit te zien; —t dat een deftig en bedaard man deze kinderagtigheden behoort ter zijde te ftellen, en zijn belang behoort in 't oog te houden, ten einde het geluk van zijn huis op eenen zekeren grond te vestigen, en zijn geflacht Voor gebrek en afhangelijkheid te behoeden; en, met één woord, dat, indien 'er eenig geluk op aarde te vinden is, dat zekerlijk hier in moet gelegen zijn; en, wat hem zeiven betreft, indien God zijne poogingen geliefd te zegenen in zó verre, dat hij eens eene zekere fom bijeen vergaderde, of een zeker bepaald oogmerk tot ftand kan brengen, dat hij zich als dan voor den gelukkigften aller ftervelingen zal houden, — Hier van ten vollen verzekerd, flooft hij zich af — fmeed ontwerpen —- gunt zich zei ven geene rust — ftaat vroeg  < 333 > vroeg op — gaat Iaat naar bed en eet zijn brood met zorgen; tot dat hij, ten laatfte, door zwaaren arbeid en onvermoeid aanhouden, het doel, dat hij in 't begin in 't oog hadt, bereikt, zo niet overtroffen heeft. Wanneer hij nu zo verre gekomen is, zal hij, indien hij een oprecht en openhartig man is, geene zwaarigheid maaken, u te ontdekken, welk eene verandering hij in zijn gemoed is ontwaar geworden; hij zal u zeggen, wanneer gij het hem afvraagt, dat zijne verbeelding hem iets voorgeteld heeft, 't geen hij tot nog toe niet heeft kunnen bereiken; dat niet tegenftaande al het vermeerderen van zijn vermogen, hij met vrolijker leeft, geruster flaapt, of minder zorg en kommer heeft, dan toen hij zijne nafpooring eerst begon. Misfchien, zult gij zeggen, ontbreekt hem flegts de eene of andere waardigheid — een eerambt, of eere titel. rr 6! Roept hij uit, kon ik dit of dat eens verkrijgen, goede Hemel! hoe gelukkig zou ik dan wezen, dan zoude alle mij- ne wenfehen vervuld zijn! Het blijft fteeds het zelfde, • waardigheden en titels, fchoon zij zijn hoofd met eer be- kroonen, kunnen niets tot zijn geluk toedoen. Alles bij een genomen, blijkt het, dat het enkel in zijne verbeelding beftaat. Hoe ijveriger hij zijn ingebeeld geluk nagejaagd heeft, hoe rasfer deze fchim voor hem heen gevlogen is; en, om mij van de vergelijking van zeker Hekelfchrijver te bedienen , hij is gelijk aan de wielen van een' Wagen, die, hoe fnel zij voordlopen, echter altijd op den zelfden afftand van elkander moeten blijven. Ligtelijk zal hij nog zeggen: fchoon ik tot dus ver ben te leur gefteld geweest in mijne verwachting van gelukkig te zullen zijn door het bij één vergaderen van fchatten, laat ik eens onderzoeken, of ik het geluk niet zal kunnen vinden in het bekoorlijk genot van dezelven. „ Ziet ik zal mij nederzetten, en mij groote werken maaTt 3 » ken»  < 334 > „ ken, en my Huizen bouwen, en mij Wijngaarden plan. „ ten, en mi, Hoven en Lusthoven maaken, en mij ?S „ van wateren maaken, en ik zal Knechten en Maagden neörntrkkeriS* dat miJne 00Sen ^eeren, zal ik hen niet " Ingevolge dit Plan, laat hij alle zorgen varen onttrekt zich aan het gewoel der wereld ~ bouwt breekt af, en bouwt weder op nieuw. Hit kooot StandhVel den en allerlei Meesterftukken — plan? en roe? S uit ■—— liegt Bergen en verhoogt Dalen : maakt Water- beeken tot droegen grond, en droogen grond tot Waterbee- *en. ■— Hij zegt tegen dezen Man: Ga, en hij eaaf en tegen een' anderen: doe dit, en hij doet het; -_i cn' aT Jes, daar zijne ziel lust in heeft, onttrekt hij haar niet. Wanneer hij dit alles nu aldus bij zich zeiven ontworpen heeft ™f f rereenkomftig zijne begeerte en fchikking -' gevoerd is dan zou men immers zeggen, dat alle zijne wen- bereikt S *e\dathi^« toi« van aardsch geluk bereikt heeft? Laat vrij de gelukkigfte onder alle zij¬ ne lotgenooten voor hem andwoorden, en vrij uit zeggen, ot het doorgaands wel meer is dan eene bloote uitfpanning en of die wel 20 veel waardig is, naardien dezelve veeltijds gekocht wordt tot een' zd hoogen prijs, en zo bitter gemaakt wordt door veele daar bij komende kwellingen en onaangenaamheden, dat hetnietzelden een werk van naberouw wordt, t geen hem ten laatfte de droevige bekendtenis van salomon zal afpersfen: „.Toen wendde ik ffiii tot alle „ mijne werken , die mijne handen gemaakt hadden en tot „ den.arbe,d d,en ik werkende gearbeid had; ziet het was „ al ijdelheid en kwellmge des geestes, en daar in was geen „ voordeel onder de Zonne." ö -Om deze ftelling aan te dringen, zou het geen wonder zijn, dat hij, bij oeze najaaging van zijn geluk, verder ec- gaan is, dan hij wel in het begin hadt voorgenomen dat hij m kosten vervallen is, die zijn vermogen gekrenkt en hem in zodanige omftandigheden gebragt hebben, die 'hem geen' anderen weg meer open laten, dan zijn geluk in gierigheid te zoeken, door geen andere middelen, dan de vlraète lijke oogmerken van eene laage ziel, die zich toelegt 'om' weder bij een te fchraapen, 't geen te vooren zo onbedach zaam doorgebragt is. Befchouwt hem nu op dit laatfte tooneel van zijn leven als een' ongelükkigen, yreesagtigen ellendeling, voor zijné fchaduw beevende, afgefcheiden van alle menfchelijke fa;- men-  % 335 > menleying tot de uitertre veragting vervallen; zorgelijke dagen en flapenlooze nagten doorbrengende in bet nafpooren van iets, dat een eng en gefloten hart nimmer kan verkrijgen: En hier zullen wij hem overlaaten aan de droevige overtuiging, die hij eenmaal zal ondervinden- — Dat 'er geen einde aan zijnen arbeid is, dat zijne oogen nooit verzadigd zullen worden van zijne fchatten te aanfchouwen, of zeggen zullen: Voor wien heb ik dit gedaan, voor wien arbeid ik, en beroof mij zeiven van mijne rust? Dit is dus ook een moeilijke arbeid. Dit, dunkt ons, is geen onnatuurlijke fchets van de te iDorllelhngen des menschlijken levens, en van de wijze, waar op onze vermaaken en genietingen Ons ontflippen, in alle de tooneelen van onze aardfche ontmoetingen, 't Zij verre van ons het wezenlijk beftaan der vermaaken te ontkennen ; nogthans kan 'er een klaarblijkelijk onderfcheid tusfchen vermaak en geluk gemaakt worden. De genieting van het geluk is met die des vermaaks verbonden, maar het genot van vermaak is juist niet altijd met dat des geluks vergezeld. Wij genieten van aangenaame aandoeningen onzer begeerten, en van de indrukzelen der duizenden van voorwerpen, eenige weinigen als eene voorbijgaande flikkering, zonder dat ons mag gebeuren de overigen te fmaaken, of voort te leeven onder dien beftendigen zonnefchijn, en dat fchoon weder, welken dezelven fteeds verzeilen. Dit . dit mijne Medechristenen! is alleen te vinden in den Godsdienst in de zelfbewustheid van een godvruchtig leven en in de zekere hoop van een beter leven - die hoop, die alle onze vooruitzigten opheldert, en <*eene lede overlaat om eenige te loorftelling te duchten 1 dewijl de verwachting van het zelve op eenen onwn'kbaaren rotfteen gevestigd is. Ik herinner mij thands wat j. j. eoüsseau aan den Heer voltaibï, met betrekkig tot de aardfche goederen en vermaaken fchreef. „ Ik kan niet voorbij (fcbrijft hij) mijn Heer, het zonderlinge, dat 'er in de verfchillende befchouwing van dit onderwerp is, op te merken. Gij verzadigd van roem, en kennende de ijdelheid der aardfche grootheid, leeft vrij in den boezem des overvloeds; Gij van de onfterftijkheid verzekerd, philofopheert op uw gemak over de natuur der ziel, en als uw Hart of Ligchaam lijden, hebt gij tronchin voor Geneesheer en Vriend Gij hebt echter niets dan ellende en fmart op Aarde; Ik, in te-  < 33<5 > tegendeel, in het duister Ieevende, arm en geplaagd door eene onherftelbare kwaal, lk mediteer met vermaak in mijne afzondering, en vinde dat alles goed is. Vanwaar komen deze fchijnbare tegenftrijdigheden? Gij hebt dit misfchien zelf verklaart; Gij geniet, en ik hoop alleenlijk; 't is de Hoop die alles verfraait." Nimmer heeft de ingefpannen geest van een' uitgeteerden goudzoeker met meer moeite en ijver naar den Steen der Wijzen gezocht dan salomon naar geluk. Hij was één der kundigfte Natuuronderzoekers hadt alle haare vermogens en werkingen beproefd,en, na duizend duizend ijdele befchouwingen en nietige proefnemingen, verzekert hij ons ten laatfte , dat het in niet ééne zaak van alle, welke hij onderzocht hadt, te vinden was. Wonderlijk getuigenis! De geneugten vloeiden hem van alle kanten toe; vreedzaam bezitter van een magtig rijk, 't welk hij in den grootften luister regeerde, geëerd en aangebeden van zijne onderdaanen, ontzien of gevreesd van de omliggende volken, moeste hij echter, zoude men verwachten, zeer gelukkig leeven, en echter welk een getuigenis geeft hij van de aardfche voordeelen, na dat hy de geheele Natuur, die hij grondig kende, om zo te fpree-ken, hadt uitgeput, na dat hij alle vermaaken, die een weeldig hof, gelukkige grootheid en wenschlijke Iigchaamsgefteld. heid geven kunnen, gefmaakt, tot verzadiging toe gefmaakt hadt, welk een getuigenis geeft hij 'er van? ijdelheid der ijdelheden, 't is al ijdelheid < Ten bewijze van dit on¬ derzoek, voegt hij 'er bij; „ dat hij den man, die gelukkig wil zijn, den raad geeft, van God te vreezen en zijne geboden te onderhouden." Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Btaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een nalven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, SY». 43. Den 27 Oetober 1700. Zo dra men de natuur wél kern, verdwijnt al het onbevattelijke. pop e. 4^^$«i'4Hr over de m ens chenkenwis. M ij n H e e r! jfmige wees vtorzigtig • gij kent de mtnfchen ?wg niet! zo fprak dikwerf mijn Grootvader tegens mij i ik ve'r- ftond die taal niet oude lieden, dacht ik, zijn altijd ergdenkend, knorrig en wrevelig 'Ik leefde des gul, openhartig en gezellig met elk, die mij eenige vriendelijkheid betoonde niemand hadt meer vrienden dan ik, zij waren allen de braafïte, de oprechtile, de beste menfehen van de wereld ik fprak zo ik dacht — openbaarde zelf mijne geheimen oordeelde bij" hen -over alles vrijmoedig en verwierf als dan hunne goedkeuring . Zo noemde ik mij eenige jaaren gelukkig elk prees mijne gulheid, rondheid en oprechtheid maar hemel, hoe heb ik mij te deerlijk'bedrogen! Onder dat groot aantal van vrienden, had ik maar één of twee oprechten — V' *De  < 338 > De anderen zijn meest allen, mijne vijanden. — < ■ ■ Eenigen bezochten mij om hun zeiven te-vermaaken, hunne maag te vullen, en waren voor 't overige noch vatbaar, noch gevoelig voor de waare vriendfchap. Sommigen kwamen om mijne gedachten over het een of ander onderwerp te hooren, deeden daar mede hun voordeel vertelden het aan hun, die daar in betrokken wierden,'en voegden 'er zulke haatelijke trekken bij, dat dezen mij een eeuwige vijandfehap toezworen. Dus hadden mijne zogenaamde vrienden, of liever mijn openhartig en geen kwaadvermoedend beftaan,mij eene. menigte vijanden , en wel gevaarlijke vijanden berokkend. Nu nam ik voor in 't vervolg bedachtzamer en voorzigtiger te zullen wezen., dit. duurde eenige dagen, de aangebooren rondheid kwam al 1 ieverlede weder te voorfchijn, deedt mij weder vrijmoedig oordeelen, en vermeerderde daar door weder het getal mijner vijanden. Jaaren agter een heb ik daar over met mij zeiven geworfteld en eindelijk heb ik het zo ver gebragt, dat ik meer mijne gedachten voor mij zeiven kan bewaaren. . Evenwel, ieder oogen- blik moetik oplettend zijn, of mijne aangebooren rondheid fpeelt den baas en bewerkt mij nieuwe onheilen. Om mij nu voor dergelijke gevolgen te bewaren, heb ik meer een eenzaam afgezonderd leven verkoozen, om, de we-, leid voordaan met een philofopliisch oog te befchouwen. Uit het geen ik heb ondervonden, moet ik u mijne waar-. S.emingen over de menfehen medpdeele.n.. Ik heb niet veel zulke openbare Clmratlers gevonden, als, ik u daar in mij zeiven vertoonde. Ook zou daar op vooral zijn aan te merken x dat gulheid en openhartigheid door voorzigtige wijsheid, althans in de tegenwoordige wereld, moet beftuurd worden, zo men niet zijne rust te.,dikwerf wil verftooren. Echter moet deze voorzigtigheid in. geene geveinsdheid of valschhcid veraarden. —— Men moet . ah.  < 339 > altijd de eerlijke, de oprechte, de brave man, in weerwil van aüe vervolgingen, blijven. Honestus beltraft het menschdom vrijmoedig —is ijverig voor de deugd hekelt de ondeugd — fpreekt daar hij fpreken moet —- neemt nogthans tijd en plaats in aanmerking zwijgt als fpreken geen voordeel doet —— is ftandvastig voor het algemeen belang wijkt geen hair- breed van het deugdepad en blijft in alle gevallen de braave, de beste, de grootmoedige man. Men ontmoet echter maar zelden zulke CharaBers. In fpijt onzer hoofddrift, veranderen wy zelf duizendmaalen. Nu eens (zegt pope) finijt onze bedillende geest alles in de war; nu Weder misvormt onze dwaaze gemaaktheid onze eigen inborst. Een zot dient, uit ftaatkundede valschheid; een listig man maakt de waarheid tot een leugen. De wijze misleidt ons door zwakheden, waar van wij hem niet verdacht hielden. De Dwaas fchuilt weg in zijn eigen onbe* ITaanbaarheden. Befchouw, (zegt hij tegen mylord) den zelfden Man, als hij ziek, en als hij gezond is; als de jigt hein pijnigt, ert als hij in het vol genot eens bloeienden welftands leeft; alléén, en in gezelfchap; in, en buiten Bediening; vroeg bezig in zaken van het uiterst gevvigt, en beuzelende aan döfpeeltafel; woest op eenen Vosfenjagt;ernftig in de Pleitzaal: dronken op een Verkiezings-maaltyd, wellevend op een Bal; minzaam en oprecht op het Land, en valsch te Sint James. Fallax is altijd een devoot. -— Veeltijds zit hij met gevouwen handen, en met naar den hemel ftaarende oogen4 al zuchtende in diepe gepeinzen — in zijn huis, op dö beurs, in gezelfchap, in de kerk — is hij de vroome, de beste man — maar op.zijn kantoor, en bij zijn gekamerde is hij de fchurk, de wellustige. M y s x i c u s is zo zuiver van hart als zijn handen. ——* Vv a Voor"  < 34o > Voor leder is hij een raadgever, hij zal den ongelukkigen helpen, de verdrukten redden; hij is een vijand van vervoii gfng keurt het ftrenge af — houdt van het zachte, het vriéndelijke — en poogt alle zijne medemenfchen gelukkig te maaken. —Maar mysticus is in het verborgen de fnoodfic vervolger en wreedfte onderdrukker, die 'er immer leefde. Paterculus is bekwaam om voor Europa te zorgen, zonder zijn Vaderland te verraaden — hij is koel voor dezen lof maar zeg hem: dat hij meesterlijk ombert, uitfchit- tert in de Danszaal, en de welleevendfte aan het hof is en —■ g'j zult hem verrukken! „ Wat is toch de oorzaak, vroeg de fchrandêre mon„ t a c ne, vroeg de nog fchranderer charron, dat otho „ een Held, en cromwell een grappemaaker wierdt? Dat een trouwelooze z ode w yk de elfde een looden fi Mariabeeldtjen eerbiedigde? Dat een Atheïstisch Regent beefde voor een Coineet? Dat een bijgeloovig Vorst een' „ troon behielt, en een groot Man dien verlaat? Een Man, ,, die God diende, en echter een valsch Man ware; een „ Man, loos, en. echter zeer wel te misleiden? Waarom » wordt Europa /geregeerd door een Kind, eene Vrouw, en „ een fuffend Grijsaard? terwijl de groote victor ama„ deus, even als een krankzinnige, blijft opgeflooten?" (*) God en de natuur alléén zijn onveranderlijk! men kan met dezelfde wisheid een Mensch waarnemen, als een Vogel in zijne vlugt-treffen, die, zo gij hem ziet u voor altijd ontvliegt. Men zal zich veelal te deerlijk bedriegen, indien men den mensch uit het Jchijnbare wil beöordéelen. Een man met een bruin kleed-, effen houding en zedig gelaad, is niet ■-. 4b «: • al- (.*) Volgends «3e aanteekening van pope.  < 34' > altijd de nederige, de godvruchtige' ééne milde' gift - kenmerkt geen milddaadig hart 1 een heldhaftige daad kenmerkt niet altijd den Held, noch eene juiste rcdening den Wijzen hij fielt mogelijk zijn' roem in wel te denkeri en niet in wel tc doen.' Evenwel, men wil de mensch uit zijne daaden beoordeel len. —— Wel aan, laat ons zijn gedrag van nabij befchouwen. Placidus is beleefd, oprecht, min¬ zaam en de getrouwe vriend. —i— Wagt een öogehblik! daar verandert hy placidus kan groot worden, een eerambt verkrijgen als hij stsice rus verlaat en openlijk vervolgt — eensklaps wordt de oprechte vriend een verraderlijke vijand, de braave man een listige fchurk. Wij moeten in de verhevenfle rangen (zegt wederom* o p e) de fterkfle Charaüers zoeken. Hij, die in"de Munniks-kap heilig was, is nog eens zo heilig onder eenen Kardinaalshoed, Een Regent is billijk; een Kancelier nog billijker. Een predikant is geleerd; wordt hij Profesfor, dan is hij alles, wat gij maar wilt. Een Staatsdienaar is wijs; een Vorst véél wijzer, véél fchranderer, véél bekwaamer; hij is alles, ■ wat'gij maar eischt, nog véél meer. De hooffche deugden zyn gelijk de Diamanten, pm dat zij groeien ter plaatze, waar de hemelfche lichaamen bezwaarlijk invloed krijgen. In de laage dalen zijn de deugden berekend naar de plaats. Hier zijn het bevalligheden, die behaagen; ten hove fchoonheden, die treffen. Hoewel de Zon, door het geheele flelfel, haar zegenende ftraalén uicfchiet, bloost in den Roos, gloeit in den Diamant , zo roemen wij echter dat meerder vermogen, en waardeeren hierom een juweel boven een bloem. Wij veranderen bijna ieder dag door onze bijzondere belangen. Tegenfpoed of voorfpoed heeft veel invloed op onze geaardheid' Onlangs wandelde ik met mijnen vriend eenige Cingels rond. 1 Wij ontmoeteden verfcheiden perfonen, en mijn vriend leerde mij hier deCham&ers van fommigen kennen. De man, zeide hij, die daar met dezen Geleerden fpreekt is een Dichter, die te vergeefsch zich gevleid hadt, een aanzienlijk ambt te bekomen, om dat hij een Gedicht,op den verjaardag van N. gemaakt hadt. De kenners beweeren, dat 'er noch maat, noch geest in zijne verzen te vinden is, en de Dichter heeft tot nog toe brood gebrek. Dit maakt den man wanhoopig, en hij heeft befloten, om zich aan den verkeerden fmaak van 't publiek te wreeken, het nimmer weer met zijn rijmerijen lastig te vallen. Die daar aankomt, is een man, welke onlangs eenige tonnen geërfd heeft, die federt dien tijd een fakjes - paruik heeft Vv 3 op-  < 342 > opgezet, fierlijk gekleed gaat .- en. altijd fpreekt van zijne obligatiën, rijtuigen, paarden en timmeragiën. Wat verder wandelende, komt ons een Heer driftig voorbij gaan wie is deze? vroeg ik mijn vriend; . Deze Advocaat, zeide hij, kan zijn ongeluk niet verdragen, om dat hij telkens proces/en verliest. De Rechters zijn .domooren, zegt hij; zij weten al zo weinig van de rechten als een aap van wafelen bakken; want indien zij de rechten verftonden , zouden zij wel weten , dat 'er geen kwaade zaken in de wereld zijn , indien de Cliënten geld hebben om te bctaalen. Nu vergaat hij van fpijt, dat. hij minder kwaade zaken goed maakt, dan zijne medebroeders; Haagde hij zo wel in dit kunstjen, als foinmigen van hun, hij kon zich vleien, van zich zelveil altijd uit de handen van het gerecht te redden , al zat hij zelfs om 't geven van een valsch getuigenis gevangen. Kort na dezen volgde eene deftige Dame met twee Juffrouwen bij haar. Deze, zeide mijn vriend, is een der aanzienlijkrte Vrouwen. Zij bezit groote goederen; haar man bekleed^ aanzienlijke posten, en brengt al toe, wat in zijne magt is, om zijne Vrouw te believen. Alles fchijnt voor het uiterlijke faam te loopen, om haar gelukkig te maaken; nogthans is zij het niet. Zij kwelt zich naamiijk daarom, dat eenige vrouwen, in het ftuk van pracht, in kleeding, .in huisraad, in fpijzen haar evenaaren. Zij kan niet gelukkig zijn, of zij moet in dit alles uitmunten, niemand moet bij haar haaien kunnen. Iedere fpeld, die haar Kamenier kwalijk fteekt; ieder hairtjen, dat haar Frifeur niet wel weet te buigen; ieder korreltjen zout of peper, dat haar Kok te veel of te weinig in de fpijzen doet; brengen haar eene geweldige vlaag van droefgeestigheid aan; en nimmer gebeurt het, dat alles in orde is. Dus is zij altijd te onvreden, door dien zij nooit in aiies kan uitfteeken, en dit is nogthans het groote beweegrad van alie haare handelingen. Na nog een poosjen gewandeld te hebben, zagen wij een Man in zich zeiven praaten en allerlei gebaarden met de handen maaken. Dan floeg hij op zijne borst, — dan dampte fin met den voet dan waaide hij met zijn rotting dan liep hij, en dan weder ftond hij in diepe gepeinzen. Deze man, fprak mijn Gezel, is het venvaand- tte en tevens het wraakzuchtigfte fchepfel op den gantfchen aardbodem. Die hem eenmaal beledigt, heeft zijne altijd- duurende ongenade te wachten hij leeft door de wraak en groeit door vervolgzucht. Similis heeft hem onlangs, naar zijne gedachten, in zijne grootheid gekwetst, en nu  € 343 > nu is deze het voorwerp van zijne wraak. ■ Dagen en nagten is hij werkzaam, om de fnoodfte plannen tegens hem te beraamen, en similis vcor hem te doen bukken maar al waren hem al de Duivelen daar toe dienstbaar, nog zou hij zijn voornemen niet bereiken similis belacht den trotschaard 'zal nimmer voor hem kruipen, en juist dit maakt hem raazend. Uit dit alles blijft de vraag over, waar uit wij den Mensch, zullen beöordeelen uit zijne geaardheid? de gewoonte kan die uitwisfchen; het belang die bedwingen; en de Staatkunde haare plaats innemen. Uit zijne bedrijven ? zij zijn altijd twijffelachtig; uit zijne begrippen? die zijn verborgen. Waar is .dan het vaste punt? De zeden veranderen door 't geluk; de geaardheden door de Luchtftreeken; de begrippen door de Schriften, die meest in de mode zijn. Men zoeke dan in den Mensch zijne heerfchende drift. Door haar (zegt pope) door haar alléén, wordt de ongeftadige beftendig, de fchelm ontdekt, de dwaas wijs, en de valfche oprecht. Hier veinzen, noch de Vorsten, noch de Priesters, noch de Vrouwen. Zo ras deze Chaös gefcheiden wordt, is alles duidelijk; het doorzigt heldert op, en wharton toont zijn eigen gedaante. Wkarton, die fchandvlek en verwondering onzer tijden, bedoelt niets, dan lof! hij bezit alles, waar door hij de goedkeuring der beste Menfehen zoude kunnen erlangen; dit voldoet hem niet.' Neen, dwaze, bij haar eigen zelf verfoeide, of befpotte Vrouwen, onkundige Kinderen moeten hem toejuichen, of w h a r t o n fterft van hartzeer! Schoon dq verwonderde Raadsvergadering, met verrukking, naar hem luistert; wat is dat, indien hij niet teffens. door het uitfehot des Volks geprezen wordt ? In weerwil zijner uitmuntende gaven, onderfcheidt hij zich door buitenfpoorige grillen. Nu is hij een cicero, dan een boetvaardige rochester! hij aanbidt God, met diezelfde zielhitte, waar mede hij vloekt en drinkt. Hij is voldaan, als de ligtvaardige cleöra en de ernftige Godgeleerde zich beiden over hem verwonderen. Hij bezit de heerlijkfle gaven der natu ur en der kunst; maar zijn hart is bedorven; het volgt allerlei ondeugden in: hij gewent ook aan allen. Hij wordt, naar mate hij de veragting vreesde, veriigtelijk. Hij dorst naar de algemeene toejuiching, en kan die nooit verkrijgen. Zijne uitgebreidfte weldaadigheden geven hem geen één vriend; zijne meer dan menfchelijke welfprekenheid overtuigt niemand. Hij is een dwaas, die zeer veel geest beeft; te driftig om te denken, en te lui om uit te voeren. Hij is de beul  <. 344 > beul eener vrouw, die hij vimrig bemint en zeer hoog waardeert. Hij ftaat tegen zijn' Vorst op, dien hij eerbiedigt Hij fterft! men ziet op hem neder, als op het veragtelijk uit' fchot van alle Gezindheden, van alle rangen. Ta' 't "een nog ondraaglijker voor hem is, men vloekt hem zonder te kunnen tocftaan, dat hij ooit een groot man ware Maar waarom brak wharton dus door alle fchéidna-f len dei-Betaamlijkheid heen f Hij vreesde, dat booswichten hek voor een zot zouden aanzien. De verftandige Waarnemer zal in dit onderzoek nog misu mdlen hV' de "ukrgtfchikte drift niet van de Hoofddrift weet te onderfcheiden. — Catauba rooft fchatten, en caesar verleidt eene edele Vrouw; beider Jloofd-ondeugd was nogthans heerschzucht In deze Hoofddrift zult ge den Mensch kennen. Geen t.jd mscht deze drift geheel uit — de na tuur eindigt feelijk zij begon. b &c De wellustige Grijsaard lubidtnosus kruipt nog or> onmchti'e ' dS traPPe" °P "»r de Kamer eener ontuchtige. B i b a x roept dervende om een glas Ge- never Avaritta klemt in haare dervende hand den fleutel van haare geldkist avarus wil ftervende no£ een emdjen kaars befpaaren, hij blaast de kaars en met een zijnen gees uit PBTvLANTIA moet na haarenado^ m zijde gekleed worden Heros roept met de dood op de lippen: is de vijandgeflagen? Mercator; zijn mif. lerlandT1 en r atriolus: digfte vi-oJifJïheid, de frischte bloem der fchoonheid konhaar voor 't graf niet bewaaren. Zij, die voorkorten ti\d alle oogen vermaakte, verlangen cn liefde in alle jongelingen ontftak, van alle bewonderd of benijd wierdt; zij is niet meer. Het fmeltend vuur haarer oogen, de kleur haarer wangen is, als de verwelkte Lelie; alle deze lachende Gratiën zijn verfmacht! Dit lijf, waar in de Natuur haar ichoonfte Ms* fcheen uitgebeeld te hebben, is reeds een verrottend walgend verfoeifel, een fpjjs der wormen. En waar is nu de fchoonheid, die uwe SpeeJgenooten aan haar benijden, de fchoonheid, om welke heure vleiers haar vergooden, en nu eens leda dan vekus noemden? . Ach! wat zijn deze verwen, deze trotfche leest? Een fchilderagtige fpijze voor de oogen, en hoe vaak een lokaas voor geile, naar wellust vlammende blikken? Een voedfel der iiJelhcid, ja vaak een'roof des ondeugenden.en een verraderes der onfchuld: — En hoe vlugtig, hoe yergangh/k is zij van natuur? een glanzende zeepblaas, een gekleurd niets: Ontwaakt zielen! onfterflijken, erfgenaamen der eeuwigheid, ontwaakt' Verheft uw boven dit bloeiend ftof, en herkent uwen édel De deugd is des menfehen fchoonheid, eens fchepfels, dat boven de onbezielde en dierlijke Wereld vei heven, 'm ééne zijde aan de geesten des Hemels vermaagdfebapt is. Laat het graf uwer vriendinne u wijsheid leeren. YYks zijn in den bloei z.jns levens, als ieder ader naar vergenoegen fmagt,als duizend Syrenen de ligtzinnigc ziel tot haare oevers nodigt als dan w.js te zijn, eer ons de ondervinding te fa* wijs maakt; ó- dit is een triumf der Seraphim, die immer onder ons wandelen, en die ik vaak in de uuren des nages hoore, wanneer zij in de treurige wolken gehuld, den val der onfchuld, en de verblinding van onflerilijke zielen welker wachters zij zijn, op weenende luiten bejammeren' Uwe bevallige geitel te heeft eenen zwerm van kruipende * zie-  < 347 > zielen om u heen verzameld ,• maar zij beminnen u niet. Hoe 'weinig zoudt gij uwe waarde kennen( wanneer gij op zulke laaggczieidën roem wil dragen? zij minnen u niet, zij zijrt op u belust. ' Elke bekoorlijkheid in u belooft hun eigenö vreugden, eigen verrukkingen; dezen beminnen zij, gelijk eva de vrucht beminde, die haar lieflijk, om te aanfchou'wen, en nog lieflijker om te fmaaken fcheen. Maar deugdlievende zielen bemerken onder uwen aardfchen vorm iet, dat nog fchoonder dan de fchoonheid zelve is. Bloemen, Schilderijen, Standbeelden, kan ik bewonderen; maar dat zielefchoon, dat uwe zigtbare geftalte zo verre boven alle andere fchoonheden verhoogt, als een Engel boven een Zoo•mervogel verheven is; deze fchoonheid neemt mijn geheel hart in. ■ Zonder u te vleien, wil ik u grootfcher dingen vóórzeggen, dan de onvermoeide Lofredenaars uwer jeugdide bekoorlijkheden u kunnen voorpraaten. Ik wilde zo gaarn uw hart met eene heilige trotschheid bezielen, die u verre plaastte, boven die rdozenwangige meisjens; waar aan natuur Df kunst het voornaamfte vergeten heeft, te bearbeiden; wier gantfche gefchiedenis is, dat ze bloeien, geplukt worden; en verwelken. Gij lieden wordt rijp voor eenen ouderdom, waarin de wereld u, met vleiende of bedilzuchtige blikken, befchouwt. Uwe fchoonheid verwerft zich eene agting, die alléén de fchoonheid niet verdient.— Edele Schoonen! al het zigtbaare is een fchaduw, een weerfchijn des Onzïgtbaren, die alleen eeuwig en godlijk is. Uwe ziel is eene beeldenis der Godheid, uwe geftalte een beeld uwer ziel. Deze kleuren, deze gratiën zijn de glans, die zij •over het lichaam fpreidt, waar door zij werken zal. Schoonheid is eene belofte, waar door de ziel zich verbindt, om groot, edel, naarvolgenswaardig te handelen. Zij is die bekoorlijkheid, waar door wij opmerkzaam op de leeren de deugd moesten gemaakt worden. Want eene. Schooue moet Xx 2 eene  < 348 > eene Leemans zijn, een leeraares door de voorbeelden, die zij geeft. De Deugd, die in fchoonheid gehuld, midden onder de menfch,en treed, met hen omgaat, en voor hunne oogen handelt, bevalt meer, voert tederer, en drukt dieper fpooren in de harten, dan zij doet door de voorfchriften der wijzen, ja zelfs in de bevalligfte fchilderingen eenes richaxdsons. De zedigheid fchijnt innemender, wanneer zij op fchoone wangen bloost; aandoeningen, die de juistheid en goedheid des harte voordbrengt, klinken lieflijker van fchoone lippen; en hoe verrukt ons een fchoon oog, dat zich vol ongeveinsde aandacht ten Hemel heft, en de godlijke gedachten, die in de vroome ziel'opwellen, door een helderer verblindender glans ontdekt! Wanneer wijsheid, wanneer onfchuld, wanneer de groote deugden, die het Christelijk Geloof inblaast, op harten, die door de zigtbare fchoonheid reeds week en buigzaam worden, in alle haare kragt werken, hoe kunnen zij anders dan deze hoogere fchoonheid bewonderen? En bij iedere edele ziel zal uit bewondering liefde, uit liefde naijver ontftaan. ó Schoonen! wat kondet gij weldoenfters der menfehen worden / , Hoe veele dwaazen kondet gij befchaamen, die niet kunnen gelooven, dat eene deugd, die de proef kan doorftaan, in eenen tederen boezem, tegelijk met de jeugd woonen kan! Hoe veelen kondet gij dwingen, de deugd, tegen wil en dank, te eerbiedigen; hoe veelen, die anders vóórhaar vreesden .zouden dan, door uwe bekoorlijkheden getrokken haar van nabij befchouwen en beminnenswaardig vinden; zelfs zou alleen de ongewoonheid der zaak opmerkzaamheid verwekken, men zou gelooven, dat 'er Engelen onder de menfehen verfcheenen waren, om hen door daaden te leeren ; of veelligt fchoonheid en wijsheid, wen ze te famen verbonden waren, deze onagtzamen trefFen mogten, die te zinnelijk zijn, om de deugd in haare eigen geftalte te bemin. nen. —  < 349 > nen. — ó Schoonen! verijdelt de bedeelingen des Scheppers niet, die u gevormd heeft! verandert uwe gratiën niet Syrenen, die ons ter dood lokken! Vergeeft, vergeeft, Vriendinnen! mijnen redenlijken ijver! ]k weet, gij zoudt liever deze glanzende kleur verliezen, dan dat gij .eene zedelijke mismaaktheid onder een zo bekoorlijk masker , of, onder deze bloemen, eene flangenziel verbergen wildet. —— Verfmaadt dan toch de vleiende opwachting der menfchelijke infeiïen, in welke kleuren ze ook gelieven te fchitteren. — 'Er is een listige Damon, die altijd, nu nader, dan meer verwijderd, op u het oog heeft, en op gelegenheden loert, om ergens eenen onbewaakten toegang in uwe zielen te vinden; en hoe ligt is dit mogelijk, daar hij de gevaarlijke gave bezit, gelijk de bedrieglijke geestigheid, allerlei gedaanten aan te nemen? Hoe dikwijls verbergt hij zich, onder eene fchaar van jeugdvermaaken, die hij onfchuldig noemt, en loert, als een Scorpioen, onder bloemen? Laat u niet door zijne gladde woorden vervoeren; door zulken vervoerde één van zijn zoort de onfchuldigfte aller vrouwen. Als dan zijt gjj onfchuldig, wanneer gij uwe harten met vreugde, voor den Ahvetenden kundt uitbreiden ; als geen gewoel van ijdele begeerte, geen onbezonnen wenfchen, geen ongeduld, geen trotschheid op voortreflijkheden, die 't op de waag der wijsheid van een zonneftofjen in wigt verliezen, uwen geest bevlekken. Gelooft den onbedachtzamen niet, die u geestig noemt, om dat uwe oogen met haare lieflijke ftraalen zijn hart gefmolten hebben; en u voor deugdzaam houdt, om dat hij zig wijs maakt, dat in eenen verblindenden boezem noodwendig de fneeuwitte onfchuld woonen moet. — Poogt de verhevenfte voorbeelden der deugd naar te ijveren. Eene clarissa, eene am al i a is het hoogfte fieraaddermenschheid; zij Zweeft midden tusfchen de natuur der Engelen en die der menfehen. Gij hebt alle haare tederheid. Staat ook Xx 3 naar  <£ 35° > naar haare grootheid. Het eerfte is eene gave der natuur, het laatfte zal uw eigen werk zijn. Tederheid des gemoeds zonder fterkte, zonder grootmoedigheid, is weekheid. Een riet, dat van eiken wind bewogen wordt. Maar eene ziel die zich aan eene verheven manier van denken gewend heeft hoort, zonder aandoening, de ftem der vermaaken, die beur aan hunnen oever tot eenen wellustigen dood uitnodigen; en ftaat onverfchrokken in den ftorm, gelijk een Ceder Gods, wier wortels in de diepte nederfchieten. En hoe kan eene ziel anders dan groot zijn, die haaren adel bedenkt, die dezen Aardkloot met gindfche hemelfche werelden vergeleken, en de dagen, die ais een fchaduw voorbijgaan, tegen de eeuwigheid heeft afgewogen! wat aangenaamheid heeft dan ijdelheid en we'kst z.ilk eene ziel aan te bieden? welke proportie heeft een flof;en bij den Hemel ? Moet, wanneer gij zo denkt, de getrouwe uitoefening der kleinfte pligt, u niet een grooter vergenoegen geven, dan de wispeltuur/gen vatbaar zijn, te kennen, die immer buiten hun eigen kring, in de velden der dwaasheid omzwerven, en alle dingen om zich heen, met een dronken en onzeker oog aangaapen. Neen, Schoonen! de nijdige Demon moet geen triumf roepen, van u in dezen Labyrinth gevoerd te hebben. Gij zult, zonder om tc zien , uwe ooren naar de zachte ftem der wijsheid wenden, en den weg, met immer fterkerwordende flappen voordwandelen; op welke rust en te vredenheid onder uwe voeten bloeien , en duizend Seraphim, door uwe nederige deugd gelokt, om uw heen zweeven, en om uwe zielen eenen kring maaken, daar geen kwaad kan doordringen. Gij weet misfchien niet, fchoone Deugdzamen! dat gij getuigen rondom u hebt. Ik zie hun goudlokkig hoofd uit purperwolken neigen, of aan uwe zijde, gelijk lenteluchtjens, heen zweeven; zij lachen u broederlijk aan. Want altoos omringen de Engelen de onfchuld. Ei,gelen bewaaken de Zie-  < 351- > Zielen, wier hemelfche naamen in het boek des levens fchitteren.. Hoe menigmaal gevoeldet gij misfehie: hunne zachtlispende ingevingen! Verlustigt fteeds hunne o.' . -,nderhoudt hen onophoudelijk met uwe vroorae daaden; want zij zijn gelast ze allen op te fchrijven. De kleinftc handeling, die een deugdzaam hart ten .bronwel- heeft, is gewigtig in de oogen des Eeuwigen, die onze Rechter zal zijn! Komt mijne Vriendinnen! gaat dikwijls de graven uwer vriendinne bezoeken. Hier in deze plegtige woestijirftilte, waar de uagt en de dood onder verftrooide gebeenten Animeren , op de graven der Christenen, die eens' zullen op ftaan, hier, hier moet gij met uwe ziel een verbond maaken. Half zigtbaar, met fchaduwen vermengt, zweeven Engelgeftaïten om u heen; dc Eeuwige, onze Rechter, hoort u. Wilt hier eene plegtige gelofte doen van wijs te zijn, en voor de eeuwigheid te leeven. __„___ En zoudt ge daar aan niet getrouw zijn ?v Gij verlangt immers naar de goedkeuring van den Koning en Rechter, die tot in den doolhof onzer neigingen doorziet, en elke daad zal afwegen. Met welk eene fchoonheid wik gij onze zo misvormde wereld verrijken! Hoe zullen alle de vrienden der deugd u beminnen! welk een hemcl'zal in uw bezit.de geluk, kige vinden , wien de Voorzienigheid u, tot eene belooning voor zijne deugd, fchenkenzal! Hoe zalig zullen die geenen zijn, welken gij aan uwe moederlijke boezems zult opkweeken! Gij zult rebekkaas in uwe bloeiende dagen, en vereerenswaardige saraas zijn, wen fil veren hairen uwen hoofden dekken, en de ouderdom de roozen van uwe wangen, maar niet van uwe aangezigten, derzelver harmmifche trekken zal hebben weggeveegd Zo waarlijk zult gij de kinderlijke ijdelheden met voeten vertreden, bij welken de verblinden rust voor hunne ziel zoeken, en niet vinden. Zij mogen van den wijn der zotheid dronken, u als ecnvouw- di-  < 35» > digen en dwaazen uitlachen; genoeg, dat gij'de goedkeuring des Hemels hebt, en het geen zij nooit zullen wezen, gelukkig zijt! Laat u dezen raad behaagen —— neemt denzelven aan als van een Vriend, die u allen in eene betere wereld rondom zich hoopt, verfameld te zien. —— Gij zult uwe dagen dan met vreugde, in een iril genoegen, eindigen, met een zalige kalmte van deze wereld vertrekken, in de gewesten van licht en volmaaktheid, juichende inftappen, en uwe naamen zullen hier met lof, zelfs van de Iaatife Naneeven, vermeld worden. Ti AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverlioopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. 45. Den 10 November 1790. Een weinigje kennis is eene ellendige zaak. POPE. OVER DE GROOTER VERLICHTING VAN EEN VOLK.' De grooter verlichting van een Volk is, ten allen tijde," uit verfcheiden oogpunten befchouu-d. — Sommigen , door eigenbaat en heerschzucht beftuurd, hebben zich verfluit, de domheid en onkunde boven de verlichting te verheffen, en dezelve als bevoorderaars der algemeene rust aan te prijzen. Wij zullen ons met deeze pleiters voor domheid, niet in een twistgeding begeven, alzo zij hunne cliënten moeten getrouw blijven, maar hun liever eene aanzienlijke bediening in het rijk der ezelen.toewenfchen. • Wij zullen eenige redenen, voor de grooter verlichting van een Volk, te berde brengen, welke de goedkeuring van edel; denkende wezens hebben moeten. De zielsvermogens, die ons God gegieven heeft, moeten wij oefenen, en tót hooger volkomenheid brengen; indien wij het oogBierk. van den Schepper niet verijdelen willen. ■ Die Yy kan  < 354 > kan niemand ontkennen. Is in dezen opzigte niet de verordening van den mensch één en dezelfde ? Moeten ze niet allen zich boven het zinlijke en tegenwoordige leeren verheffen ? Zijn zij niet allen voor eene beftendige voordering gefckikt? Hebben zij niet alten-dezelfde natuurlijke vatbaarheden , bekwaamheden en vermogens ? Kunnen dezen zich niet ontwikkelen , oefenen en aangroeijen in alle eeuwigheden ? Of moeten zij alleen bij fommige bijzondere perzonen gevormd en geoefend worden? Is dan de waarheid alleen het eigendom van den regent, van den geleerden, van den rijken, van den voornaamen? Is niet ieder mensch tot de kennis der waarheid verordend en geroepen? Is zij niet voor elk roemrijk en heilzaam ? Wordt niet door een fterker waar- heidlicht de donkerheid der dvvaaling verdreeven ? Volgt niet op de fchemering de morgen, en op den morgen de volle middag? . Of is de nagt den wandelaar gunftiger dan het licht? Neen, al wie de menfehen, zijne broeders, acht en bemint, al wie hunne natuur en verordening kent, verfpreidt, wanneer hij kan, licht om zich henen, en bekommert zkh niet wegens de gevolgen, die hetzelve hebben zal; want dit weet hij zelve, dat licht beter is dan duisternis! Neen, alleen den bedrieger, alleen den dwingeland, in den ftaat en in de kerk , kan 'er aan gelegen, kan het, ter bereiking zijner heerschzuchtige oogmerken, nodig zijn, de menfehen in dwaaling en blindheid te laaten fteken, en het licht van hun te verwijderen, 't welk zijne gevoelens en daaden ontmantelen zoude. Men ontkenne deze waarheid ■ men lochene het gebruik, het waar gebruik van onze edeie vermogens en men vindt rede om zijnen Schepper tevraa- gen : waarom Hij ons niet tot redenlooze dieren "evormrf heeft? b=vorma Dm een uitgebreider verlichting, zullen we een edeler gf. pruik  < 355 > Iruik maaken, van alle Jchoonlieden en goederen, waar mek God onzen aardbodem verfierd, en waar door Hij ons zijne grootheid en heerlijkheid geopenbaard heeft. Ziet den onna- denkenden mensch, die onder een onverlicht volk leeft, over de aarde wandelen hoe agteloos treedt hij de fchoonhe^ den en wonderen der natuur onder zijne voeten. Koel- zinnig ziet hij alle haare geneugten, en gevoelloos neemt hij ze tot zich. Hemel en aarde verkondigen te vergeefsch voor hem de heerlijkheid van den Schepper even als een kind, vermaakt hij zich met de tintelende vonken des uitfpanfels, en met de bonte kleuren des aardbodems. Nooit ziet of gevoelt hij de grootheid van den Schepper, en de liefde van zijnen Vader. Aan het ftof verknogt, blijft hij nader aan het gedierte des velds, dan aan de geesten der verhevener wezens vertnaagdfehapt. Vraagt noch naar de oorzaak, noch naar het verband, noch naar het oogmerk der gefchapen dingen. Nimmer zal hij 'er zich uit dien hoofde over verblijden God 'er in verheerlijken of 'er zijn eigen geluk in bezeffen. Is dit de beftemming van den mensch? Van dat redenlijk Schepfel, dat hier een priester der natuur zijn moeste? Mijn God hebt ge daar toe het fchoone boek der Natuur voor hem ontfloten 9 Verbaast hier voorftanders der domheid.' Gaat voord twist met den Almagtigen ontmenscht den mensch — plaatst hem onder de redenloozen of erkent , dat hij zijne heerlijke vermogens moet oefenen en bekwaamen, en alleszins gebruiken, ter verheerlijking van zijnen Godlijken Maaker en nooitvoipreezen Weldoener. Ja de grooter verlichting is inzonderheid den waaren Godsdienst yoordeelig. Onderzoekt den godsdienst van een volk buiten alle verlichting ; van een volk, waar een blind geloof j^erscht. ■ 1 De laagfte begrippen vaa de Godheid en Yy 2 een  < 355 > een'even zo laag, flaafagtig gedrag jegens dezelve; de bijgeloovigfte denkbeelden van het wonderdaadi'g vermogen van zekere woorden en plegtige gebruiken en uitwendige verrigtingen, en 'een geheel blind vertrouwen op deze woorden en gebruiken en verrigtingen ; angstvallige gemoedelijkheid in onverfcheelige, en eene roekelooze onbedachtzaamheid in de gewfchtigfte dingen; flaaffche vreeze en ijdele verachting; ijver zonder verftand ; geloof zonder menfchenliefde; eene geftrenge waarneeming van eigendunkelijke voorfchriften en geboden, en eene algemeen - nadeelige ontbinding van de onverbreeklijkfte pligten: dit maakt, over het algemeen genomen, den Godsdienst uit, bij 't welk men het licht fchuwt, en den toegang tot der menfehen verftand, voor het zelve toefluit. Gaat, om u 'er u een gezigt van te geven, zelfs bij zodanig eene gemeente , die christelijke geheeten wordt; waar de onverftandige , de dweeper de leeraar des volks is, waar men niet dan wartaal in plaats van verftandige verklaaringen een reeks van jaaren hoort; en gij zult bijgeloovige heidenen in een Christen-land vinden Door de grooter verlichting van den Godsdienst verdwijnen alle deze donkerheden. Met haar en door haar verdwijnen duizend, duizend fchrikbeelden, die dtn mensch voorheen verwarden en vrees aanjaagden; duizend foorten van dwalingen en bedrog, die hem voorheen in dehardfte flavernij geklonken hielden. Alleen door zulk eene verlichting, wordt het even zo kinderachtig als fchadelijk geloof in fpooken, in bo vennatuurlijke kunften en wetenfchappen, in 'de magt en den invloed van booze geesten verzwakt en vernietigd. Met één woord, bijgeloof en dweepzucht worden verbannen waar waare Godsdienst zijne kragt oefent, de beerli/kfteflraa* len verfpreidt, en de menfehen op hunne paden voorlicht. Gelukkige gemeenten , waar verftandige Mannen , de' Jee-  < 357 > leeraaren des Volks zijn .' daar , daar zal eene redenlijke Godvrucht, eene waare vroomheid, eene kinderlijke liefde tot God, en eene kinderlijke blijdfchap in God plaats vinden. Ditzijnog eens het voorrecht van alle gemeenten inNederland! 'Er kan ook geen waare deugd zonder verlichting wezen. Wel is waar, verlichting kan de deugd, maar nooit deugd de verlichting ontbeeren. Wat toch is deugd, die zich niet op bevatting en vreije keus grondvest ? Verdient zij wel dezen eerwaardigen naam ? Komt zij wel met zich zelve overeen ? Kan zij wel innerlijke fterkte en vastheid hebben? Verftrekt zij den mensch wel tot roem ? De Christen, die noch kennis, noch overtuiging van zijnen Godsdienst heeft, zal, of een godlooze, of een domme dweeper, althands geen ftandvastige verëerer der deugd wezen. De burger, die noch zijne voorrechten, noch de wetten zijner maatfchappij, die hij plegtig bezwooren heeft, kent, zal nimmer een waardig verëerer der wetten, en voorzeker geen verheven bevoorderaar van het geluk of ftandvastig voorftander zijner maatfchappij bevonden worden. Neen, alleen die deugd is dezen naam waardig, welke eene dochter van hetlicht, eenevrucht van duidelijke inzigten en innerlijke overtuiging is, welke op eene juiste kennis van onze natuur, van onze tegenwoordige en toekomende verordening, van onze betrekking jegens God en menfehen omtrend het zigtbare en onzienlijke gegrond is. Alleen zij is zich zeiven fteeds gelijk; rust op^ vaste, onwankelbaare gronden; is ten allen tijde aan elke plaats, in ieder omftandigheid fteeds dezelfde; verheft en veredelt alles, wat de mensch verrigt; vergezelt hem allerwegen, waar hij is, en onthoudt hem nimmer haaren raad en bijftand. Kan men zich echter wel zulk eene deugd zonder zekere verlichting verbeelden ? Alles, wat de eene bevoordert, moet vroeg of laat der andere gunftig wezen. ■ De verlichte Yty 3 Chris-  < 358 > Christen heeft een tederer en aandoenlijker zedelijk gevoel en geweten verhevener en edeler gronden, zoo dikwijls hij tusfchen het kwaade en goede zijne keus moet bepaalen; —f hij kan ook veel verder de verstafgelegen gevolgen zijner onderneemingen en handelingen bemerken zal veel juister de algemeene regels voor zijn gedrag op elk bijzonder geval toepasten veel gemakkelijker het tegenwoordige met het toekomende verbinden veel veiliger den fchijn der deugd van de deugd zelve onderfcheiden — en fteeds voordgaan in de uitoefeningen van allerlei deugden. « ■ Welke drangredenen voor de vrienden der deugd, om het rijk des lichts zoo veel mogelijk, uit te breiden. Waarheiden Deugd, blijven als zusters, aan elkander verbonden; de getrouwe dienaars van de ééne zijn tevens de getrouwe dienaars van de andere; want haar rijk is één en het zelfde. Di grooter vrrlichting veredelt insgelijks den Jlaat en de bezigheden van den mensch. » De meeste menfehen durven zich niet buiten den kring, welken hun door kunst, handwerk of bedrijf is afgetekend , uitftrekken. Zij durven het fpoor, door hunne ouders en voorouders betreden, niet verlaten; eeniglijk door eigenbaat bezield, en door gewoonte geleid wordende, arbeiden ze meer uit dwang dan uit neiging, en wanneer zij van hunnen werktuiglijken arbeid tijd en vermogens overhouden, weten ze niet, wat met beiden te beginnen , en waar ,toe die te hefteden. —— Dan laat deze menfehen meer zich op kundigheden toeleggen, meer van hunne verordening en van die hunner broederen, meer van de wijze huishouding Gods op aarde, van de wezenlijke waardeen famenhang der dingen, meer van dat, wat waars eer en waardigheid, wat volmaaktheid en gelukzaligheid is, weten, laat hen in alles meer redenlijk te werk gaan, eh weldra zal elk zijn' ftaat hoogagten, zijne bezigheden uit edeler  < 35$> > ter beginzelen verrigten, de voordeelen van dezelve redenlij. Rer en blijhartiger genieten, der famenleving op allerhande wijze nuttiger wezen , en zijn eigen genoegen en wezenlijke volmaaktheid bevoorderen. Zij hebben nu buiten hunnen kring gelegenheid tot nuttige bezigheden en bronnen van edele verkwikking. 1 Landman, kunftenaar, handelaar, ambagtsman, verrigt zijn werk vrolijk, getrouw zonder vooröordeelen, met een verlicht verftand en bezeft dus de waarde van allezijne verrigtingen. Welke voordeelen zouden uit deze meerdere verlichting voor eene maatfchappij voordvloeien! Is dezelve wenfchelijk — wel aan, — Landgenooten.' laat elk dan in zijnen kring de verlichting bevoorderen,de donkerheden doen verdwijnen, ten einde wij de maatfchappij, waarvan wij leden zijn, tot dien trap van volkomenheid verheffen mogen. De groote verlichting is, eindelijk eene voorbereiding tot'den beteren en gelukzaligen flaat. Dit tegenwoordig leven ftaat in verband met het toekomende. Naar mate wij hier zaaien zullen we daar maaien. Onze tegenwoordige trapman volmaaktheid zal dien van onzen toekomenden bepaalen. Hoe meer wij hier leeren denken, onze vermogens veredelen —- den aard en famenhang der dingen in en door-zien de grootheid van denVormer,'er in opmerken, dat licht en die gevoelens in onze neigingen, handelingen en gantfche gedrag doen heerfchen, en daar door de volmaaktheid en haaien hoogften en eeuwigen oorfprong geftadig nader komen ■ zoo veel hooger kring van heerlijkheid zullen wij na dit leven bereiken zijn wij hier in denken geoefend , zo veel te vaardiger zullen wij daar doordenken, bevatten en voor hoogere volkomenheden vatbaar wezen. Zijn wij dan hier reeds kinderen des lichts, leeven wij hier reeds in het lijk des lichts, onderfcheppen wij hier reeds eenige ftraalen yan het zelve, zoo moeten-wij daar door zekerlijk vcor zijn hel-  < 3^° > helderer fchijnfel, voor zijne volkomener luister in eene betere wereld zo veel te gefchikter wezen. Genoeg drangredenen , om u, mijne Landgenooten! tot een geduurig ftreeven naar grooter licht aan te fpooren. • Laat een machiavelfche Staatsman fchreeuwen —— dat de domheid een volk gelukkig maakt gij zult hem door onze redenen verftommen, en door eene naarflige opvolging van dezelve het tegendeel zigtbaar vertoonen. . Zie daar, Nederlanders ! een betoog , dat u den weg aanwijst, waar door uwe maatfchappij groot, gelukkig, en geduurig volmaakter kan worden! Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior, En alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag , voor één en een tialven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 9V: 46. Den 17 November 1700, Geef in uw daaglijks leven blijken, Van een beminlijke achtbre deugd. Laai braafheid al «w daaden ijken. Dat hooger pligt, Waar iets moet wijken, Foor mindren gaa, voor aardfche vreugd. G. J. G. EACOT. DE GEZELSCHAPPEN. MIJN HEER! u w Weekblad lees ik met genoegen , het ééne Nommer behaagt mij wel meer dan het andere; doch allen hebben ze mijne goedkeuring, in zoo ver zij ter verbetering van het harte verftrekken kunnen. —— Deze brief zal tot. dit einde medewerken , en u tot eene bijzonderheid bepaalen, waar om. trend gij nuttig kunt wezen. In onze groote ftad zijn de avondgezelfchappen weder begonnen , zij zijn veelerleifoortig, en de minflen derzelver wezenlijk nuttig en aangenaam. -—- Ik zal u tot die van den Zz def-  < 3** > dertigen] burgerfland bepaalen , en de vrij algemeene heerfchende foort opnoemen. Veele voornaame Kooplieden hebben deze levenswijs. — Bij het ontbijt lezen ze de Couranten en andere nieuwspapieren- Vervolgends naar 't kantoor van daar naar de beurs > van de beurs naar tafel van de tafel weder naar 't kantoor, of eene wandeling dan naar 't Gezelfchap. Dit duurt bijna den geheelen winter, en dus blijven 'er weinig uuren over, om in wezenlijke wetenfchappen zich te oefenen. Men moet hun in 't algemeen dien lof toezwaaien dat ze boven andere natiën in den koophandel ervaaren en onvermoeid werkzaam zijn. Aan hun alleen hebben wij het te danken, dat Nederland groote fchatten in zijnen fchoot verzamelde; en uit dien hoofde moeten ze met eene waare hoogagting vereerd en behandeld worden. Maar dat deeze voornaame mannen, die verëerenswaardige leden der Maatfchappij alle avonden, die hun alleen van hunne tijdelijke bezigheden ter wezenlijke vern'gtingen overfchieten, aan gezelfchappen tóeweiën; — dit, dit is iets, dat nog met hunnen rang, noch met hunne grootheid overeenitemt. Indien de gezelfchappen meer ingerïgt waren, ter bevoordering van edele wetenfchappen, zij zouden dan hunne vrije uuren wél belleden , en aan hunne waare grootheid beandwoorden. Maar dit helaas! is geenfins het oogmerk der bijëenkomften. ■ Na eene korte redenering uit de Couranten, over de rijzing of daling van zekere goederen, fchikt men zich ter fpeeltafel en alle de vermogens worden den geheelen avond aai] hef eenzelvig kaartfpel toegewijd. De deftige Vrouwen hebben insgelijks haare kransjens. In de meesten van deze partijen wordt niet gefpeeld. —— Onze bejaarde Dames, die doorgaans praatziek zijn, brengen den geheelen avond met een discoursjen door. En wat meent ge, dat de onderwerpen van haare redeningen zijn? — Kneg-  >d 363 > Knegten , meiden , kameniers, nieuwe modes huwlijken ,' huishoudingen, zwangerheid, verongelijkingen, afrnitJi, airs, partijen, Doctoren, en eindelijk Predikanten. ■' En op wat' wijze, meent gij, dat deze Mevrouwen daar over redenen? Gij zoudt verbaasd ftaan, indien ge eenigï avonden dezelve ongemerkt beluisteren mogte. De kwaadfpreekenheid ipeelt 'er de voornaame rol, ook geeft de Nijd, die'er in de gedaante van vriendfchap verfchijnt, gevoelige trekken. Zelden gaan de Mevrouwen wel te vredcn naar haare wooningen. Meestal is het poinct d'honneur, gekwetst manlief vindt vrouwtjen gemelijk , zij heeft hoofdpijn, eet weinig, begint op het defert een weinig tepeu- zelen, wordt fpraakzaamcr,'fcheldt op mevrouw A. ! wat deze zich al inbeeldt zij is eene verwaande i zij kent haare origine al lieverlede hoort manlief de belediging ftemt alle haare redenen toe zij verklaren' A. beiden voor een fottin lachen hartelijk om haare redenen en gaan vrolijk- naar bed. Zie daar, mijn Heer! het wezen van het gezelfchap van veele deftige Heeren en Vrouwen. Deelt 'er uwe ge¬ dachten over mede, tracht dezen door vriendelijke, raadge-' vingen ten nutte te zijn. Wees verzekert, dat ge daar door zult verpljgten, Uw beftendige Lezer aristus. , Wij gelooven, dat a justus van veele gczelfcbappcn de waarheid fpreekt, offchoon wij 'er echter verfcheiden kunnen opnoemen, die tot geheel andere oogmerken zijn ingerigt. In 't algemeen moeten wij nogthands dit getuigenis afleggen: Onze gezelfchappen beginnen te ontaarden; men kan 'er tegenwoordig die waarde niet meer in vinden , die onze voor vaders'er in ftelden; en wij zijn deze verandering verfchulZz 3 digd  < 3^4 > digd aan die al te beminlijke vreemde beuzelagtigheid, die bij allen de overhand krijgt. 1 ■ Elke eeuw heeft eenen geest, die haar van anderen onderfcheidt; de weelde bederft onze zeden zo wel als onze gefprekken en onze fchriften. 3Be ziel is bijkans geheel uit onze bijëenkorniten, uit onze redenen. Niets blijft 'er overig dan eene zekere fraai- heid zo vlugtig als de geest die ze voordbrengt, en de godsdienst zelve deelt ongelukkige in die rampen. Wij hebben ons insgelijks dikwerf over de gezelfchappen, waar van aristus meldt , moeten verwonderen. »Wij behooren wel niet onder de zwartgallige zedenmeesters , welken het fpel voor ongeoorloofd en zondig verklaaren. — Wij prijzen het zelve veel eer als eene uitfpanning aan, ea. gelooven, dat het fpel, wanneer men niets nuttigs weet te! praaten, het beste middel is, om, alle kwaadfpreekenheid en zotte redenen te vermijden r - in zo ver zouden wij het gezelfchap van bovengemelde mannen, boven dat der bedoelde vrouwen den voorrang geven. Alle fpelen moeten nogthands uitfpanningen blijven, nimmer moeten we ons aan dezelve verflaaven , en dus geene voornaame gedeelten van onzen tijd toewciën. Sommige kooplieden begeven zich tegens den avond naaj het kofrijhuis, grijpen de kaart, en vertrekken tien a elf uuren - andere hebben hunne vastgeftelde zogenaamde kransjens aan hun eigen wooninge; en daar gaat het op die wijze gelijk aristus gemeld heeft. Wij verachten dergelijke levenswijze ten uiterfle. ! Wij vragen zodanige mannen en vrouwen , wanneer zij ter vermeerdering van wezenlijke kennis, en ter verbetering van hunne zielen werkzaam zijn! - De avonden leveren hun de ledige uuren, die zij daar aan konden belleden, indien zij dezelve niet allen in het fpel verbeuzelden. Het «inbreekt ook de meesten niet aan goede boeken , welken hun  < 365 > hun daar toe dic-nftig zijn ; wij hebben de fchaonfte verzamelingen bij deftige lieden befchouwd , wij wensehten dikwerf daar bij eenige dagen gebannen te zijn; en intusfchen worden ze bij toeval van den eigenaar bezocht, althans met de uiterfle discretie behandeld. Wij gaan verder met vraagcn; wanneer werken zodanige- ouders voor het zedelijk beftaan hunner kinderen? 'tls zo, onder zogenaamde fatzoenlijke lieden worden allerlei onderwijzers den kinderen gegeeven, en daar door voor eene goede educatie gezorgd. ■■ Maar is dit de eenige pligt van edeldenkcnde ouderen ? Is dit de geheele voldoe¬ ning van die belofte, welke zij bij den doop hunner kinderen gedaan hebben? Wij zijn van oordeel, dat ouders insgelijks zeiven aan de zedelijke verbetering van hunne kinderen moeten arbeiden, ■ daar toe hunne uuren, die van hunne noodzakelijke bezigheden overig zijn, zo veel doenlijk, moeien hefteden; en dus niet ieder avond van ieder dag aan het fpel moeten opofferen. Een mensch, die zich alleen binnen den kring van koophandel en her fpel bepaalde, heeft misfchien die verdienfte, dat hij zich zei ven rijk maakte, en veelen zijner medemenichen brood verzorgden. In de zedelijke wereld is hij voor andere een onding, en voor zich zelf één der ellendigfte fchepzelen. ——— Merkt dit op , Natuurgenooten ! die tot dit foort nog behoort; gij zult uwe aardfche goederen en ijdele vermaaken haast moeten vaarwel zeggen geen blik van troost zult gij in uwe laatfte uuren uit dezelve ontvangen — de geest van uwen vermoorden tijd, zal om uw doodbedde waaren, en gij zult geheel onbereid wezen, voor dén kring eener edeler beftemming. Uw wezenlijk geluk beftaat dus in uwe zedelijke verbetering. Geen gezelfchappen moeten u den tijd, u daar toe in deze wereld gegeven, ontftelen, en dus uw waar geluk verij" • Zz 3 de-  < S6ö > delen. —— Indien gij eenige avonden van ieder week, za aan uw eigen zedelijke verbetering, als die van uwe kinderen en huisgenooten, arbeidt, gij zult daar door uw geluk, en dat van anderen bevoorderen. Ue fchat van edele wetenfchappen en deugden , die uwe zielen vertieren, zal daaglijks aangroeien, en daar door zult gij voor uwe naaste nuttiger worden. Uwe gezelfchappen zijn ook dan nuttiger en vermaaklijker. Verftaat men noch godsdienst, noch ftaatkunde, noch wetenfchappen, noch fraaie kunften, zo-zal de verkeering kwijnen, en dit gebrek door het fpel of verhaal van de onvolkomenheden zijner natuurgenooten vervuld moeten worden; is 'er integendeel een voorraad van dat alles in onze zielen, men zal anderen, kunnen wijzer en beter maaken, en het nuttigst cn tevens aangenaamst gezelfchap allengskens vormen. Gebeurt het fomtijds, dat de geest lusteloos, en voor eene gezellige inededeeling ongefchikt zij,- 't fpel kan als dan die ledige plaats vervullen, ter uitfpanning en vervrolijking verftrekken, doch nimmer zal het bij edeldenkende de ziel of het geheel van het gezelfchap uitmaaken. Eene matige bijwooning van gezelfchappen, die tevens nut-, tig en vrolijk zijn, zij voordaan de uitfpanning onzer medemenfehen. De betrekking, waar in wij tot onze na¬ tuurgenooten ftaan, verpligt ons tot het gezellige -— insge. lijks verfcheiden deugden, die door verkeer alleen kunnen werken . maar ook dan moeten wij ons daar toe vooraf bekwaamen, ten einde wij deze betrekking kunnen vervullen, en dus aan het oogmerk van onze beftemming beantwoorden. Wij raaden u dan vooral zuinig te zijn op het infparen van den tijd. Uw korte leeftijd is de leertijd der eeuwigheid. Denkt veel aan het eenvouwig , fchoon versjen van Vader sluiter: „ 'k Mag in geen dingen gierig zijn, „ Ik /paar voor vrienden brood noch wijn, „ Maat  < 3^7 > ,, Maar wat de tijd raait, ik beken , ,, Dat ik daar mei recht gierig ben' ,, lk heb het geld niet overhoop, „ Maar was 'er tijd voor geld te koop, „ Ik gaf 'er p>oor het beste goud, ,, Dat iemand in zijn fpaarpot houdt." Aanzienlijke Vrouwen ! wij vermaanen u insgelijks , om uwe gezelfchappen overè'enkomilig, uwen ftaat en uwe beftemming te veredelen. — Gij zoudt u verbaazen , en van fchaamte bloozen, indien iemand in het geheim alle de redeningen, die gij foms onderling houdt, hadt opgeteekend, en u dezelve voorlas. Neemt 'er de proef van, en gij zult voordaan in uw verkeer bedachtzaamer en nuttiger wezen Wagt u toch zorgvuldig voor kwaadfpreken. Maar vooral hcrfteloden goeden naam van uwen naasten, dien gij gefchonden hebt, Dit eischt het natuurrecht. Daar is een herftelling van eer, gelijk 'er een herftelling van goederen is; en uit dien hoofde moet ge een edelmoedig voornemen opvatten en alle beledigingen in uwe bijëenkomften plegtig herroepen. ■ En, om voordaan liefderijker in uwe redenen te zijn, zo herrinnert li geduurig, dat de geheele godsdienst op liefde uitloopt. De geboden die christus gegeeven heeft, de leerftukken, welken hij leerde, de dienst dien hij voorfchreef, de bondteekenen, welke hij infteldc, het geheele euangelie' alles ademt liefde; doch wat is 'er onovereenkomftiger met de liefde dan de kwaadfpreekenheid, en bijgevolg, wie is'er die minder den naam van Christen verdient dan de agterklapper ? Wij gelooven wel niet, dat ge dien naam eigenlijk verdient 't zij verre van ons, u te beledigen, u, die wij alzo dikwerf boven de mannen verheven hebben. Het boos opzet om te beledigen, is 'er wel bij u niet; door gewoonte . is het u maar zo eigen geworden, om een getal van twintig perfbonen in eenen avond ongunftig te beoordeelen na eene diepe ftilte volgt wel eens eene hevige ftorm, en dus gaat  < 3^8 > gaat het in uwe bijëenkomften, wanneer de tongen los raaken, brengt elk om het eerst het zijne toe, en in dien opftand worden 'er veelen van uwe natuurgenooten te onrecht beledigd. Wij wilden u hier gaarn van afbrengen, en uwe gezelfchappen nuttiger en aangenaamer maaken. C—- Uw rang, uwe opvoeding moet gij door een deftig Characlèr verfieren. Onedele woorden en daaden pasfen u veel minder dan anderen , wien gij ten voorbeelde verftrekken moet. Indien gij u meer beijverde in de lecture van fchoone boeken, ("waar in echter de meesten uwer, boven haare mannen uitmunten,) gij zoudt elkander met nuttiger redenen onderhouden , en met geestiger fchcrts vervrolijken. Gij zult ook door een eenpaaTig, deugdzaam gedrag tot leerzaame voorbeelden voor uwe kinderen en huisgenooten verftrekken, die u des te meer zullen ontzien, hoogagten, en uwe lesfen navolgen. ——■ Uwe gewetens zullen insgelijks meer vrede genieten , en uwe zedelijke deugden volkomener worden, Men zal alomme met agting van u redenen ,'als van zulken, die aan haare opvoeding beantwoorden, den rang. waar in ze geplaatst zijn, verfieren, en die allesfins der navolging waardig zijn. Gij veroorloofd u foms eene vrije vrolijkheid, offtouteredening, om dat ge u in den kring van uwe vriendinnen bevindt; maar zo de dienstboden u al niet beluisteren, zijt ge nog van de geheimhouding uwer vriendinnen niet verzekert; deze maaken 'uwe redening tot een tafelpraatjen, in het bijzijn van haare knegten; en ook dezen zullen het niet zwijgen, maar het wederman hunne vertrouwden vernaaien, en dezen weder aan anderen , en dus zal uwe agting alomme verminderd worden. - Behalven dit, moet gij ten allen tijde zó leeven, als gij het in den algemeenen rekendag voor God zult kunnen verantwoorden, ■ In het licht van dien dag moet gij alle uwe daaden befchouwen , zo zullen deszelfs aanbreekende morgenftraalen u geheel ontgloeien , en van vreugde doen juichen. * Wanneer gij, mannen en vrouwen, deze lesfen volgt, zult ge veel ter "herftel van eene zedenlooze bedorven natie toebrengen, gij zult uwe dagen met blijdfchap eindigen; men zal na uwe dood met dankbaar gevoel aan u gedenken, uwen lof alomme vermelden, uwe asfche met traanen befproeiën — terwijl gij de vermaaken van een beter leven ln een zaliger' gezelfchap eeuwig genieten moogt. Te aIaITt^E L d a m, bij . W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverltoop'.rs, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo, 4?. Den 24 November 1790, Simplex yeri pgillum> B OER HA V£. «K* «K* «H* *H> BE INENTING DER KINDERPOK JE N S. Voor eenigen tijd bezocht ik eenen mijner waardrte vrienden. Ik vond hem met zijn vrouwtjen in eenen ongeruster} ftaat. De kinderziekte heerschte rondom zijne wooning, en deze tedere Ouders waren beducht voor het leeven hunner lieve kinderen. Noch vader, noch moeder, was voor de inenting. Zij hadden zich gefterkt met bewijzen tegen deze kunstbewerking, welken zij uit zeker boekjen ontleend hadden. Hunne bedenkingen waren de gewoone, en dus had ik weinig ingefpannenheid nodig, dezelve te wederleggen, 't Koste mij echter meer moeite, de vooröordeelen van mijnen vriend, dan van zijnen vrouw te overwinnen. Echter ik fiaagde-gelukkig; hij overdacht het gemelde ftuk nader, overzag het, voelde het bedrieglijke der bewijsredenen, en'wierdt door de reden zijne vaderlijke tederheid meester: hij liet dan zijne kinderen inenten en de Voorzienigheid zegende Aaa zij-  *C 37° > zijne, poogingen, ten nutte van zijn geliefd viertal in 't-werir gefield. Zijne laatfte aanmerking was niet : is de ingeente kinderziekte minder gevaarlijk ? Neen, het gefebrei der Ouderen , over het verlies hunner waardfte panden, door dit wree- de gif weggerukt de aandoenlijke blijdfchap van anderen, over de gunst der goddelijke Voorzienigheid , aan hun, in het behoud hunner- kinderen, door dit kunstmiddel bewezen m deze tegen elkander overgefteldeaandoeningen, hadden Zijn aandoenlijk hart, door vaderliefde gefolterd , verligt; fchoon zijne tederheid niet dan met de grootfte moeite aan de reden gehoorzaamde. Hemel, dit was zijn laatfte be¬ denking ; za ik een pand mijner liefde, door dit kunstmiddel mij zag ontrooven welke wroegingen in mijnen vaderlijke boezem i welk naberouw !. ■ ■ Dan deze was de laatfte zucht van het fter- vende-vooroordeel het eerfte teken zijner zegevierende overtuiging! Welk een wroeging, welk een naberouw , (dit was mijn antwoord) indien de wreede pest, die om uwe deuren waart, uw geliefd kroost aangrijpt , en met haare gewoone ■wreedheid teistert, wegrukt, welk eene wroeging dan, dat gij het Jpinstmiddel, zo zigtbaar door de goedkeuring der Voorzienigheid agtervolgd, dat gij dit goddelijk gefchenk verfmaad hebt ! Wil men de Jlerflijkheid, die zeldzame Jlerflijkheid, van dit kunstmid-. iel wegnemen, zo begeert men het volmaakts op eene onvolmaakte wnU men murmureert tegen de Voorzienigheid, en men laat zich door vaderlijke tederheid van hetfpoor der zuivere reden, en het verlicht verftand afrukken. —— Welk een gelukkig oogenblik voor mij, toen ik hoorde, dat hij tot dit goddelijk hulpmiddel zijne toevlugt genomen hadde! Welk aangenaam lot voor deze mijne poogingen! Om dan meer van onze Landgenooten van de nuttigheid der inenting te overtuigen, zullen wij thands onze poogingen aanwenden. Inenting der Knderpokjens, is niets anders dan eene kunftige mededeeling van een gif, dat, in de lucht van tijd tot tijd aamveezig, den mensch  < 371 > mensch aangrijpt, en in gevaar van zijn leven brengt. Waarneming heeft geleerd, dat de lucht nu en dan, en wel op gezette tijden, met een gif bezwangerd wordt, dat op het mem fchelijk lighaam het vermogen heeft, om koorts met een uit* Tlag, die men pokjens noemt, te verwekken. ——- Meest alle menfehen zijn voor dit gif vatbaar. Althands zeer weinigen zijn 'er, die hun fterfuur bereiken, zonder met deze ziekte geworfteld te hebben: —|—en die weinigen, welken men in 't algemeen, als van deezè ziekte vêrfcboond zijnde.» befchouwt, zijn geneeskundig niet als zodanigen te betrachten, daar men de ligfte graad der ziekte dikwerf voor eenige andere ongefteldheid aanziet, daar dc ziekte dikwerf, zonder eenigen uitflag ten 'einde loopt, en daar men eindelijk voorbeelden genoeg heeft van kinderen , die voor de geboorte reeds deze ziekte zijn te boven gekomen. Meest alle menfehen zijn dus aan deze ziekte onderhevig. —— Gelukkigen, die haare woede ontduiken! Alle menfehen zijn voor haare woede blootgefteld. Immer* daar men de lucht, de overbrengfter van het gif, zelve niet in dit leven ontbeeren kan, zo kan men ook het gif, op zekere tijden in deze vloeiftof aanwezig, niet-ontwijken. Het geluk der menfehen hangt dus van hunne gefteldheid, of Kever van hunne ongevoeligheid voor dit gif af. Dezelfde waarneeming heeft ons , van eeuwen her , de vreeslijkheid, de doodüjkheid, de verwoesting van dit venijn onder het 'oog gebragt. ■——■ Deze onze leeftijd heeft ons door 't gefchrei der bedroefde Egtgenooten, ouderen, nabe> ftaanden, over het verlies hunner dierbaarfte panden, doof het aantal der gefneuvelden, door de droefheid zelve van onzö waardigfte geneeskundigen, over de vruchcelooze pogingen4 ter behoudenis hunner lijderen aangewend, de vreeslijke uitwerkfelen van dit gif vertoond. De reden toont het zelfde Het g!f is uit zijnen aafdkwaadA-aa 2 aar -  aardig het kan oogenblikkelijk doodlijk zijn ■ het doodt in den voordgang der ziekte - het doodt bij het aflopen. Hoe veele fmertelijke flagtö ffers, die, na de ziekte zelve overwonnen te hebben, aan de gevolgen fneuvelden —- moeders van eene gezonde vrucht, wierden op haar kraambed door dit gif aangegrepen en bezweken. —— Tedere vruchten van een gelukkig huwlijksbed, door dit gif verkankert, dompelden de ouders in rouw. Zwakke gevoelige geitellen fneuvelden zelfs op den aanvang der ziekte, fchoon die zelfde ziekte voor een fterk geitel niet doodelijk zoude geweest zijn. • Welke voordeelen vloeien dan niet uit deze korte befchrij. ving voor de kunftige mededeeling van dit gif voord! ■ Men deelt de befmetting mede aan voorwerpen, die men te voren, zo veel mogelijk, tot den hoogften trap van gezondheid gebragt heeft men deelt dezelven het gif mede in die omftandigheden, waar in zij het best tegen hetzelve befiand zijn men deelt het mede op eene wijze, waar uit men zelve het gevaar der natuurlijke befmetting afnemen kan men deelt het mede op plaatzen, waar een uitwendige kwetzing niet gevaarlijk is, daar het door de natuurlijke befmetting, door inademing of inzwelging in het lighaam gebragt, de maag of longen , deze voor ons leven zo noodzaaklijke werktuigen, op het hevigfte aandoet. Men is reeds voor .de werking van het vergif, in de kunftige mededeeling, tegerl zijne nadeelige uitwerkzelen werkende, daar men, in de natuurlijke befmetting, van het uur of den tijd, waar op het werken zal, geheel onkundig is. Groote voordee¬ len heeft, bijgevolg, de kunftige mededeeling van dit gif voor de natuurlijke befmetting. . 'Nog meer ondervinding ; waarneeming van groote mannen, hebben ons doen zien, dat zwakke, zieke, tedere, gevoelige menfehen, waarfchijnlijk nooit tegen de natuurlijke be-  € 373 > befmetting beftand, de kunftige mededeeling van dit giff, zonder eenige nadeeïige gevolgen hebben doorgeftaan. Dimsdale heeft een geheel gehucht menfehen, (zieken, zwakken zo wel als gezonden, ouden zo wel als jongen, zwangere vrouwen zo wel als maagden,) de kinderziekte door de inenting medegedeeld, zonder dat 'er één eenige vangeftorven is. Wij zien dagelijks den min gevaarlijken loop der ziekte, door kunst medegedeeld. • Honderd Geneeskundigen hebben dit bewezen en het is een teken van hals- ftarrigheid of vooroordeel langer aan de voordeelen der inenting te twijfelen, Alle voorwerpen , wien men de befmetting door kunst , geduurende de laatfte epidemie in Holland heeft medegedeeld, zijn de ziekte gelukkig te boven gekomen, daar men aan de natuurlijke ziekte, teit minften tien van de honderd , heeft zien fneuvelen. De inenting beveiligt dus iemand meer tegen het doodsgevaar, dan de natuurlijke befmetting De algemeene invoering der inenting zou, bijgevolg, veele duizenden behouden. —. Te meer, daar de vermeerdering der befmetting , die men voorwendt van de algemeene invoering der inenting onaffcheidbaar te zijn, niet dan in de hersfenfehimmige denkbeelden van het vooroordeel beftaat. De lucht is niet vatbaar om de befmetting te voeren, te vermenigvuldigen, dan opgezette tijden en, wanneer men dan de algemeene invoering der inenting veronderftelde, zo zoude de befmetting in de lucht zelve op ons ftervelingen, algemeen door de inenting tegen de befmetting gewapend, geen vat hebben. Dit heeft het zelfde gehucht, door dim-sdale ingeënt, getoond, daar men na dien tijd van geene natuurlijke befmetting, (en dit is reeds ruim 20 jaaren geleden,) gehoord heeft. De algemeene invoering der inenting is das de regte weg om de na tuurlijke befmetting uit te roeien, en die v/reede plaag geheel van den aardbodem te, bannen, Aaa 3 In-  < 374 > Ingeente kinderziekte beveiligt iemand even zeker, van weder aangetast te worden, door de natuurlijke befmetting, als natuurlij- ~ke befmetting zelve. De reden leert het ons. — Immers is het, het zelfde gif, dat men in de aderen brengt, dat door de natuurlijke befmetting, fchoon op eene andere wijze, in het lighaam gebragt wordt, het is dezelfde ziekte» fchoon in de ingeente minder gevaarlijk , die door beide voordgebragt wordt Wat zou dan de rede zijn, dat men van de inenting meer op eene terugkeering dier ziekte te den. ken hadt, dan in de natuurlijke befmetting? - De ondervinding bevestigt het ook. Want 'er zijn weinig voorbeelden, onder het groot aantal ingeente perfoonen, die de ziekte weder gekregen hebben, en dit getal voorbeelden vindt men in de natuurlijke befmetting ook. Mevrouw van doeveren heeft zelfs tweemaal de natuurlijke kinderziekte gehad, en van doeveren was wel in ftaat die ziekte te kennen dus toont dit geval, om geen andere te mel¬ den, dat 'er ongelukkigen zijn, die meer dan ééns die ziekte krijgen kunnen, zo door inenting als natuurlijk, Dit ftaat dan tegen elkander over; en niets is beter om dit ongeluk voor te komen , dan de algemeene Invoering der inenting, Deze vraag blijft 'er nog over: Zr de inenting der kinderziekte zedenkundig, of aan de zijde-van den godsdienst befchouwd, geoorloofd? Deze vraag laat zich zeer wel uit hetgezeg- de beandwoorden. Immers, zo dra men gelooft, dat de ziekte, door kunst medegedeeld, minder gevaar! ijk is, dan 'de natuurlijke, — dat zij de gevaaren, met de natuurlijke kinderziekte vergezeld, verminderd , dat zij onze waardfle panden voor dit wreede gif beveiligt, zo moet men, (zo dra men het aan den zedenkundigen kantbefchouwt,) dit middel, door de Voorzienigheid, den mensch gefchonken, ten nutte van zijnen naasten, in 't werk (tellen. - Die zelfde Voor.  < 375 > Voorzienigheid, die alles in ftand houdt', die den keten van het gefchapene,. dat voor ons oog niet dan broosheid, verganglijkheid en veranderlijkheid vertoont, in eene vaste ,; juiste en onveranderlijke orde, door haare godlijke almagt in ftand houdt, die zelfde Voorzienigheid, die het getal der inwooneren van onzen aardbol, door eene geduurige opvolging van middelijke oorzaaken, daarftelt , — die zelfde Voorzienigheid toont ons de voordeelen der meergemelda kunstbewerkingen, door den zegen, waar mede zij dezelveagtervolgt. De keten van het gefchapene eischte, dat het akelige, het vreeslijke, het doodlijke van het gif, dat het menschdom vernielde, wierdt tegen gegaan. Het aantal inwooneren dezes aardbols , zoude anders te veel verminderd zijn. God gaf ons een kunstmiddel, en de verwoesting wierdt gefluit. ■ Dus heeft men de hefinettelijkfte, de akeligfte ziekte in haare woede , ter vernieling van het menschdom, in de voorigc eeuwen zien heerfchen, eer de goede Voorzienigheid ons het nut der kwikmiddelen daar in deedt kennen. Dus hebben onze voorouders duizenden aan de koorts zien fneeven, eer de goddelijke goedheid de Kim en haare uitftekende kragten den ftervelingen geopenbaard heeft. Dus eindelijk, om dit ook door een voorbeeld uit het godsdienftige optehelderen, hébben 'er duizenden in die duisternis geleefd, eer de goddelijke heilzon, je zus Christus , de wereld verlichte. Vraagt iemand nog: waarom is de inenting niet eer bekend geworden ? — Dat hij zich zeiven uit het voorgaande beandwoorden. Wij zouden meer bijzondere bedenkingen kunnen opnoemen, toch zij kunnen meestallen uit het geredende wedcrlegd wor-  < 176 > worden. 1 Ook hebben voornaame mannen dit voor ons op de overtuigendfte wijze gedaan. 't Valt zeker hart een lief kind, door de inenting te verliezen, doen dit verlies blijft ten allen tijde voor de natuur fmertelijk ; ook zoude door de natuurlijke befmetting, het fterven van zulk een kind ellendiger geweest zijn; de blijdfchap over het behoud van zoo veel duizenden door het kunstmiddel overweegt verre de fmerten van den ongelukkigen. ff De ouders, die in het fmertend geval zijn, van een lief pand door de Inenting te misfen, moeten den weg van den .Albefluurer billijken, en in de behoudenis van zo veele duizenden hunner natuurgenooten, dat zeifde middel, zich verheugen, en der goddelijke goedheid voor de entdekking van het zelve verheerlijken. De groote coopmaks. toen nog geliefd Profesfor te Franeker, trof dit ongelukkig lot, hoort op welk een treffende wijze hij dit geval bezingt : My vas een Dochtertje 'in der Goden sunsl gegeven, Zy was alleen myn hoop, en myner maagen lust; Een liefdepand, uit een gelukkig btd gefproten. A'ooit wordt 'er liever kind gflreeld aoor Vadermin. Zy huil LU ClN a's gunst ty haar geb„on' genoten; Was aHerfchoonst gevormd door de edle Mingodin, En d''aangeraamen rei der drie Bf vallij heden. Ik droeve Veder, in dien maa ftrootn van el'end, J)oor 't kunst geluk ver/irul, en do'ir de vrees befireden , Heb zelf hst dood'yk gif myn Dochtertje ingeënt; Maar tot myn ongeluk: want zy, die 'k wilde hoeden Door Godenl'ulpe en Kunst, voor d'algemecnen nood, Is door die felfie pest btftteën met dubbel woeden, En (fk yze op dit verhaal) zy flierf een' wreeden dooit Dus waart ge uit veelen ccn, aan wie de proef mislukte, Geliefde Dochter t (pus was 's Hemels vast befluit) Terwyl ik andren vaak den klaauv/ des doods ontrukte, Blies gy, verwonnen, voorman oog den adem uit. Ik echter. blyde in V heil van andren, prys de Goden , En wensch 't heelal geluk met dezen hemelraad. Maar «, JOH ANNA, in het hemelchoor ontboden, Wel eer myn tweede ziel, myn lust, mijn eenig zaad'. Zal ik befchreiën, en met treurgezang bezingen; Uw graf wordt daaglyks door myn fiille klagt ben-eend; Tot dat de dood myn ziel met u in de eigen kringen, Myn lichaam met uw flofin 't <.e'fd; graf vereent. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniob. En alom, bij de voornaamlte Jlockverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halvcn Stuiver uitgegeven.  D £ LEERZAME PRAAT-AL.. SV°. 48. Den i December 1793. '£r moet meer gehoort verleend worden , aan den Godsdienst en de reden , dan aan de neiging , in eene verbindtenis, die ze lang moet dauren als het leyen. GANGANELLI. DE ONGELUKKIGE HUWLIJKEN. Onlangs wandelde ik eenige boeren wooningen voorbij', en tot mijn groote verwondering hoorde ik herhaalde maaien van een Boer, van wien ik naderhand berigt kreeg, dat hij een gebooren 2Jwitfer was, dit liedeken zingen; Ich armer Mann Was fang ich an! Mein Gartle ist verfneijet. Der winter Iarmet vor der tliur, Uud innedrinn mein weitj, das mir Den kopf zum narren fchreijet. Und nirgendshin Kann ich mer fliehn ; Mufz da am ofen iitzen, Und unter fterger, unterzorn, Vor diefein taufends Pupenhorn Wie Hiob angstfchweifz fchwitzen, Bbb Ond  € 378 > Und diete Plag Den ganzen Tag, Und obendrein noch Fieber, Und grillen fonst fo allcrhand, Die nurdem lieben Gott bekannt, Wie fturbe doch nicht lieber, Wohl allzumal Ist jamtnerthal Auf diefer welt hienidenl Doch war mir alles zeitvertreib, Wenn nur mein weib — 6 bofesweib, Schlief'st du einmal in Frieden. Te huis komende, fchreef ik dit liedeken op, las het mijn wijfjen eens voor wij beklaagden den armen Zwitfer, en dankten den hemel, dat wij onder die ongelukkigen niet behoorden. ■ ' ■■ Ondertusfchen dacht ik dit onderwerp eens ernflig na , en bevond, dat 'er van de honderd huwlijken naauwlijks tien worden aangegaan, die naar wederzijds genoegen uitvallen. Uitwendige grootheid en aardfche fchatten, zijn doorgaands de eenige drijfveeren van eene ongelukkige echtverëeniging. . De meeste ouders zijn 'er op bedacht, om hunne kinderen groot en rijk in de wereld te maaken. Wij kunnen Wel dit oogmerk niet misprijzen; wij gelooven, dat dit zelfs de pligt van regtgeaarde ouderen is; maar wij willen, dat ze het groote oogmerk in dezen vooral niet vergeten; en dat is Imnne kinderen ge!t{kkig te maaken. Wij hebben opgemerkt, dat de meeste ouders dit waare doel geheel uit het oog verliezen, andersfins zouden ze vooral letten op de hoedanigheden van die perfoonen, welken hunne kinderen in die betrekking begeeren. —-— Deugd, helaas I komt zeer zelden in aanmerking, en dit is de waarachtige oorzaak van zo veele ongelukkige huwlijken. Onlangs. zag  < 379 > zag ik een afgeleefd rammelend geraamte met eene fiere en jonge fchoone, die een vrolijk wezen vertoonde, door den echtband verëenigen. ■ Na eenige dagen ontmoet ik hen weder. Toen reeds hadden ze hunne rechte gedaante aangenomen, en ik ontdekte weldra de traanen eener onfchuldige gade en de woedende blikken eens jaloerfchen mans. Geldzuchtige ouders hadden , door een' ijdelen waan verblind, dit onnozel flagtöfFer , dezen flaaf zijner fchatten overgeleverd, die het nu onophoudelijk met allerlei ongegronde verwijtingen kwelde. Dat 'er dergelijke huwlijken dikwerf in Nederland gebeuren, bevestigd bijna ieder ftad en dorp de rampzalige gevolgen, die doorgaands jaloers¬ heid, overfpel en twist zijn, hebben de ouders voor hunne rekening zij hebben nu hun dochter rijk, maar door een geheel leven.ongelukkig gemaakt. Cleön hadt eenen Zoon, die de deugd beminde, en alles zins een edel Character vertoonde. Deze zoon verliefde op aurelia, eene deugdzaame fchoone , doch maar matig van tijdelijke goederen bedeeld. George, (zo heette dien zoon,) geeft zijne verliefdheid zijne ouderen te kennen. De. zen, die anderszins nog al voor vroom gehouden werden, vlogen in woede tegen george op. Hij zoude dit meisjen nimmer ter vrouw hebben, daar van moeste hij direct afzien, en indien hij het immer tegen hunnen zin deedt, zij zouden hem geheel ontèrven. Wat george mogt inbrengen van haar deugd, van een genoegzaam beftaan, van het waare oogmerk des huwlijks 't kon niets baaten, george moest zwijgen, en george zou hebben te gehoorzamen. , om nu dit vermeend ongelukkig oogmerk geheel te verijdelen, hebben de ouders binnen weinig weeken een veel beter partij voor george opgedaan. George wordt binnen geroepen de deuren worden wel digt gefloten —■ en met de uiterfle voorzigtigheid en fterkfte loftuitingen wordt Bbb 2 is-  < 380 > Ielia, (zo was de naam van deze DameJ aan georgk opgedragen. —— Kortom, welke uitvlugten hij ook maakt, george moet den wil van zijne ouderen gehoorzamen. —— Het koste hem weinig moeite, dit voorwerp aan zich te verbinden. 1 Na eene korte vrijagie wordt den knoop gelegd , en het verliefde paar naar bed gedanst. ■ NaauwHjks waren de eerfte driften bekoeld , of lelia vertoonc haar flegt öiaracter. Niets is naar haaren zin. Zij valt over kleinigheden ——— heeft geftadig hoofdpijn wordt gemeiijker begint allengskens te heerfchen ——— te fchelden te vloeken te Haan. —— George is al zeer wel te vreden, indien hij haare hand mag aanraa- ken moet in de geringfte zaak permisjie van lelia heb. ben mag nimmer gezelfchap verzoeken, dan met haare goedkeuring -— geene wandeling doen met één woord, hij is knegt, ja flaaf van lelia geworden. • De vader van george daar over geftoord, berispt lelia het bloed vliegt haar naar -de ooren haare oogen ontbranden zij grijpt den trekpot met kookend water, en werpt dien in grammen moed naar het hoofd van den ouden man, die zich ijlings met de vlugt moest redden. Zie daar het oog¬ merk van deze ouderen bereikt. ■ George is rijk , maar george is allerongelukkigst. Welk eene vreugd —— welk een genoegen voor deze ouderen ! ■ Rampzalig overleg! Was george met de deugdzaame aurelia getrouwd, voorzeker hij en zijne ouders zouden een onderling genoegen gefmaakt, en elkander gelukkiger gemaakt hebben. Wij zouden dergelijke voorbeelden bij duizenden kunnen te berde brengen , indien niet ieder dag bijna ons dezelve vertoonde. Ondertusfchen zijn de ouders niet altijd de oorzaken van ongelukkige huwlijken, maar veele jonge lieden berokkenen aich zeiven dit rampzalig ongeluk. - 'Er zijn 'er, die den  den bloem der jeugd, deedelfte levenskragten aan? wellustige vrouwen opofferen, en reeds kwijnen in de fterkfte levensjaa- ren> De zodanigen zoeken meestal eene vrouw, of uit noodzakelijkheid voor hun beftaan, of', om uiterlijke grootheId> , . Zeer zelden zal de waare liefde bij dezen werkzaam zijn — fchaone paarden — het kaartfpel — of de danszaal , bekoort hun meer dan vrouw of kinderen, die ze bij haar'gewinnen mogten. • Men heeft een ander zoort van echtgenooten: die men onder de zogenaamde Grooten aan- treft. Dezen leven naar de bon ton, elk fpeelt zijne rol • vrouw en man volgen beiden de vrijwillige keuze de vriendfchap blijft bewaard de kinderen van een vreemd vrouwmensen, die-meestal hoeren zijn, gezoogd , vervolgends ton pedagogen, die mogelijk uit hun land zijn weggejaagd, ter opvoeding toevertrouwd, en dezen fpelen wederom de rol, die zij van hunne ouderen geleerd hebben. ■ De zodanigen hebben het waare der huwlijkliefde nooit gekend of gevoeld. Daar is nog een zeker ftand in de wereld, waar in men genoodzaakt is, huwlijken aan te gaan, in welken mengeld vooral ook dient te beöogen, en ook dezen zijn veelal ongelukkig. Laat ik 'er één voor allen noemen. Neem die der Predikanten. Deze heeren brengen doorgaands eenige boeken, haar geleerdheid , en een fober uitzet op hun ftandplaats mede. Ik zeg doorgaands , en dit is vooral waar in dezen tijd, om dat weinig gegoede lieden hun zoouen tot dit ambt zullen opleiden. Hun inkomen is fober, en bijna geëvenredigd, aan dat van een dag- huurder. - - Van hun inkomen niet kunnende leeven, maaken zij hun fchulden dagelijks groter. Hunne fchuldëisfchers pinköogen reeds op hun goed huwelijk, en dit is het eenig middel van hunne redding. Hoe vreemd dit u voorkome lezer! wij durven u nogthands verzekeren, dat van de Bbb 3 hon-  < 332 > honderd dit bij tachtig waarheid zij want zo grbot is het getal, welken zelf geen goederen bezitten, en dus noodzakelijk, willenze met de fpade niet werken, fchulden moeten maaken. Domme derhalven, moet een goed huwelijk doen. Gelukkig, dat bij veele meisjens een zekere entliufmsme voor predikantsvleesch is , -andersfins zouden 'er veele dejolate predikantsboedels geventileerd worden. Ook zorgen veele van deeze orde voor hunne medebroederen. Zij hebben hiertoe eene bijzondere habitus (men krijgt die eerst in de groote fteden,) en dat domine recommandeert km althands niet kwaad wezen. Gelijk ik dan gezegd hebbe, domine moet een goed huwlijk doen hij zoekt naar een meisjen vraagt allereerst, (want de fchulden be- naauwen hem natuurlijk ,) of ze geld heeft zo ja — hij maakt amours - preekt op de proef en heeft reeds voldaan, eer hij zijn mond geopend hadt —— het jawoord wordt gegeven, en het huwlijk voltrokken. Daar nu geld de eenige oorzaak van deze keuze bij domine was, en het meisjen voornaam lijk meer op het ambt dan op den perfoon verliefde, kan het niet misfen, of de liefde moet hier ook al dikwerf in de eerde vlammen dooven. • Althans, wij hebben 'er veelen gekend, welker lot wij beklagen moesten, die wel mogten wenfchen, van hunne vrouwen falvo honore, geremoveerd te worden. Justus durft niets te ordonneren, eerst moet hij het kindlief vragen zo het fchatjen niet gelegen komt, kan hij het begeerde niet krijgen — moet naar zijn kamer vertrekken, en daar kleppertanden, tot hij geroepen wordt — dan vindt hij vier natte turfjens aan den haart — mag geen tang gebruiken — moet zich met een boterham behelpen , en nog daar-en-boven op liefjens wenken pasfen. Desilis heeft insgelijks eene rijke vrouw ■ maar debilis moet ellendig leeven. ■ ■ ■ Zeer zelden krijgt hij een glaasjen wijn 't is een flegta  < 383 > flegte tijd —— twee'jaaren op zijn minst,"moet hij denzelfden rok dragen aanftonds moet hij dien naar zijn prediken uittrekken, eene oude paruik opzetten de muilen aandoen — zindelijk zijn — en wel oppasfen, dat hij noch klederen, noch vloer, noch plaat bemorfche. Durft hij zijne fchoone tegenfpreken, het berouwt hem eenige dagen. — Zij raast,en tiert geweldig, krabt en flaat, valt eindelijk in eene bezwijming en manlief beeft en trilt als een fchoothondjen. Evenwel willen zodanige wijfjens zulke jobs engelo jens, noch voor heiligen gehouden werden, zij durven nog braave Christenen beöordeelen, en op het register der onbe- keerden zetten. 't Zij nogthands verre van ons, dat we dit op de meeste vrouwen van die orde zouden durven toepasfen. Wij willen hier alleen maar te kennen geven, wat 'er al gebeurt — hoe veelen 'er zijn, die in hun huwlijk bijzonder geld moeten beöogen, dus een ellendige keuze doen, en zich zeiven een rampzalig leven berokkenen. Wij twijffelen niet, of de Wel Eerw. Heer zwaving, zal in zijn onlangs bekroonde verhandeling, dit al mede onder de oorzaken, dat 'er zo weinigen thands tot het predikambt worden opgeleid, vermeld hebben. Want een fober tractament en een boos wijf hebben wij gezien, heeft veel verband met elkander. Indien toch het inkomen van deze Beambten ruimer was, dan zouden ze minder in huniie keus door geld bepaald worden. Nu brengt hun het geld dikwerf in den ellendigften jammerftaat , ouders, die derhalven het best voor hunne kinderen zoeken, zullen dezelven tot iets opleiden, waar van ze voordeeliger inkomften genieten, en dus meer de vreije keuze des harte volgen kunnen. Uit dit beredende blijkt genoegzaam , hoe een huwlijk, zonder deugd en waare liefde begonnen , allerrampzaligst moet zijn. Dat  < 384 > Dat alle ouderen dit mogten bedenken, dan zouden ze ook voordaan door het huwlijk tot het wezenlijk geluk hunner kinderen medewerken. ■ Dat alle öngetrouwden dit voordel gevoelden, zij zouden in hunne keuze wijzer en gejukkiger wezen. Voelt ge u tot den echt ontvonken, Laat u met gol zeên bepronken, Laat de deugd, voor alle zaken , U bij elk bevallig maaken. Dat elk huwlijk voor ieder paar gezegend mogte zijn. —; 6 Jongeling! IVisch met uw heufchen harteroof, Het fchrift uit van den Filofoof, Die in het Huwlijk maar twee goede dagen /lelde. Dat onder deze in uwen echt De zielverhuizing van pijthagoraS nog gelde,. Al fchijnt ze blaauw en (legt. Die van den Hemel met een kwaad wijf bezocht zijn, konïien we geen beter raad geeven, dan dat zij zich zeiven be> kwaamer maaken tot de famenleeving, door de voordgang, die zij t' huis kunnen doen in de verdraagzaamheid, infchikkelijkheid en'geduld. Socrates, die buiten tegenfpraak de Overman en het hoofd is van de Haanen, die zich door de Hennen laaten pikken en bijten , bekende rondborftig, dat hij een groot gedeelte der deugd, die men in hem zag uitblinken, aan zijne vrouw verfchuldigd was, door de veelvuldige gelegenheden, die zij hem gaf om dezelve te oefenen. Het, is vaar, zeide hij tegen een vriend, dat mijn Hen Jlerk klokt, maar zij broedt kiekens voor mij: De geenen, die in een ftraat woonen, daar veel doortocht is, kunnen het geraas van wagens en koetzen wel veelen. Onze deugdzaame vaderlandfche meisjens zullen echter in het huwlijk een zachter onderwijs omtrend hunne mannen uitoefenen. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Bockverkoopers, wordt dit Blaadjeti ieder week, op Woensdag, voor één en eeu halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. &f\ 49. Den 8 December 1790, ———- ——— Jam savtis apertam In rabiem Coepit verti jocus, et per honeftas, Ire domos impuite minax. t h oe atius. £"4>4Ht over de sciiot-schriftew, of fameuse libellen. Indien thands iemand het bedrijf van d 10 gene s navolgde, en zich op de markt van Nederland begaf, om menfehen te zoeken, hij zoude 'er, wel is waar, vinden , van gezond verftand, begaafd met reden, leevende overëenkomftig, hunne redenlijke Natuur en alles aanwendende, ten nutte der algemeene maatfchappij; . maar ongelijk meer, zoude hij ontmoeten , met menfehen aangezigten en dieren harten. Waar uit (vraagt chrijsostomusJ kan ik weten, dat gij een menfehen ziel hebt, daar gij bijt als een Beer, rooft als een Wolf, arglistig zijt als een Slang? Hoe vol ons gemeenehest is, van zulke ontmenschte menfehen, die alles ter belediging van braave en eerlijke Natuurgenooten aanwenden, heeft naauwlyks bewijs noodig. De ruuwe en ongemanierde fchriftuuren, met welken men voorftanders van deugd en godvrucht heeft aangevallen , en de, 0 ^c c woes?  woeste, ja redeiilooze wijze , op welke fommigen hunnen (chendenden klaauw hebben durven flaan, in hunne braafheid en geleerdheid, bevestigen het maar al te veel. Was 'er ooit een tijd, waarin men allerlei fchotfchriften en fameufe libellen , zag te voorfchijn komen, 't is deze, dien wij beleefd hebben. Een kwaadaardig fchrijver zoekt zijne gramfchap aêmtogt te geeven, en fpuvvt zijne gal uit, op de fraaije werken van edele vernuften, om de allerfchuldelooste menfehen eene fmet aan te wrijven. Ieder fchoft, die naauwlijks fchryven kan, matigt zich het rechtaan, om als zedenmeester te verfchijnen- en door duizend lasteringen; mannen, in welker fchaduw zij niet behoolen te ftaan, voor het publiek ten toon te ftellen. Ik wil niethoopen, dat iemand onbillijk genoeg zal zijn, cm tewaanen, dat ik hier het oog op de eene of andere partij, of factie hebbe.' Ieder, die Christelijke of eerlijke gevoelens heeft, moet ten hoogften gebelgd zijn, over deeze booze en onè'delaardige gewoonte, welke tegenwoordig zoo kragtig onder ons in zwang gaat, dat het een foort van nationaal gebrek ïs geworden, en ons van alle nabuuren onderfcheidt. Veelen fcheppen groot vermaak in deeze fchandelijkheden. Schimpfchriften , die niets dan uit bordeel en vismarkstaal beftaan, worden zelfs in handen van zogenaamde fatzoenlijke lieden gevonden. Een laage en ellendige fpotternij, is een trek van vernuft, en die iemand het best, en met de fnoodfte fchelo'naamen kan overladen, heeft de toejuiching foms van zulken, die op de Lectuur van die fchandbladen bloozen moesten. Op deeze wijze wordt de eer der besten familie'n met voeten vertreden, de aanzienlijkfte ambten, en de hoogfte eernaamen flegt en gering in de oogen des volks, de voortreflijkfte hoedanigheden verachtelijk bij onwetenden, en ligtmisfen. Vermids deeze gewoonte ftrekt, om alle waarheid, trouw en liefde te verbannen,, is. het onze pligt, ais mensch, burger  < 3^7 > geren Christen, ons daar tegen te verzetten, en die pesten óp. alle mogelijke wijze te verfoejen. Indien eene regeering een duurzaam teken van misnoegen wilde drukken, op die eerlooze fchrijvers, die hun hof zoeken te maaken,' ten kosten van den goeden naam , hunner tegenftreeveren; zoude men dat ongedierte, dat addergebroedfel , die ergernis van alle eer en deugd, die fchandvlekken des mehfchelijken geflagts, welhaast uitgeroeid zien, daar door zou de braave Staatsman, de fchrandere Godgeleerde , de diepdenkende wijsgeer uitblinken in de gefchiedenisfen, en men zou voordaan kunde deugd en verdienften hulde doen. Wij houden dergelijke eer looze perfoneele beledigers voormoordenaars. Een eerlijk man fchat zijne eerezo dierbaar, als zijn leven; en wij gelooven, dat een roover van onze eere, insgelijks een roover van ons leven zouden kunnen zijn. Wij kunnen zulke eerloozen door ons gefchrijf niet verbeteren, wijl zij zich ter leezing van hartsverbeterende dingen, niet verledigen , maar in kroegen en kitten hunne bordeelftof verzamelen , om hunne naasten te beledigen. Voornaamlijk willen wij u, die in het lezen van onedele en zoutelooze ftukken uw vermaak vindt, uwe verkeerdheid onder het oog brengen. Strekt u eene perfooneele belediging van uwe naasten tot vermaak; dan keurt gij de daad goed, en gij zoudt misfchien tot dergelijk voordbrengfel in ftaat wezen. Bekoort u niet de belediging, maar de wijze van voorftel; dan is uwe genoeglijke aandoening geheel redenloos, nadien de reden de eer boven woorden behoort te fchatten. Of zoekt ge daar door uw eigen grootheid te vestigen op de puinhoopenvan deugdzamen? Ellendige mensch! dan zullen fchel- men uwe aanbidders zijn, die u ten eenigen tijde weder door dezelfde middelen in de allerdiepfte laagheid zullen neder*, ftorten. Ccc * Öfj  < 388 > Offchoon dit denkbeeld genoegzaam is, u van de lezing der fchot- en Iasterfchriften af te trekken; moeten we ons temeer verbaazen, als wij' dezelven in de kamers van fatzoenlijke lieden vinden. ■ Zogenaamde rijmjlukjens, waar in geen éénen kunstregel, geen ééne geestige trek gevonden wordt, maar dat geheel laf en zouteloos is, kunnen die edele Vernuften bekooren, doen hun fchateren, of liever maakt hun tot gekken bij eenen verftandigen tafelknegt. De geest van partijfchap, kan ons in dien opzigte fterk vermeesteren :, echter moet ze ons nooit zotten maaken , andersfins zullen wij onze aankleevende part«y gantsch niet tot luister verftrekken. Maar laten wij zeggen, zo als het is; de domheid heer'scht zowel in prachtige zaaien, als in boerenhutten'.' ■ — Wij 'hebben deftige lieden met veel fmaak de grootfteprulfchriften hooren lezen en admireren; wij hebben hen dezelve .aan Autheu,ren hooren toekennen , uit wiens pen geen een' dergelijken zot-, ten trek konde voordvloe/en; zij wierden door de laagfte papiertjens daar in gefterkt, en juichten over hunne juiste beöor- deeling. Indien, bij voorbeeld, een rechter na zulke laffe ftraatblaadjens luisterden , de lasteringen daar in ver. meld, tot een grondflag van zijne handelingen en beöordeelingen lag, gij zoudt hem waarfchijnlijk daar in ten hoogften veröordeelen, en gij, verwonderaars van dergelijke fameufe libellen 1 zult zei ven uitvoeren, dat ge in eene rechter veroordeelt? Indien deze prulfchriften geen perfoneele beledigingen behelsden, derzelver bewonderaars zouden meer voorwerpen van medelijden wezen. Wij zouden te minder in dezen tegenwoordigen tijd, iets desaangaandemelden, alzo' menige boekverkooper tot den bedelzak vervallen, menige drukkersknegt ledig loopen , en menige papiermaakerij ftil ftaan zou, indien niemand ondernam te fchrijven, en zijne werken te laten drukken, dan die in ftaat was, een goed hoek - 0 uit  < 339 > «ït te geven. ■' Ach! dat den mensch zijne waarde , zijne grootheid, zijne beftemming gevoelen mogte! Terwijl wij de lasterfchriften , de perfoneele beledigingen ten hoogden afkeuren , willen wij daar onder de geestige fatijren, of hekelfchriften , die de ondeugden in 't algemeen gispen, geensfins begrepen hebben. Dergelijke fatijren hebben veel.ter verbetering van zeden toegebragt. Rabewer, (een treflijk patroon van navolging, heeft, volgends zijn eigen betuiging., altijd een knuppel, gelijk het fpreekwoord zegt, in het honderd daar heen geworpen, en nooit iemand in het particulier beledigd. Hij kende volmaakt het groot onderfcheid tusfchen een paskwillist en hekelfchrijver. Hij agt de boosheid van den éénen, die 'er alleen op uit is, om den goeden naam van zijnen naasten te bekladden, gevaarlijker, dan de Iaagen eenes ftraatfchenders, en condemneert hem in dezelfde ftraf, doch den anderen befchrijft hij als een menfchenvriend, die het op de verbetering van zeden, voordplanting van deugd , en ujtroejing van het kwaad wehneenend gezet heeft. Laat ons hooren, welke partij hij in zijne boeken omhelsd heeft , die van een' Paskwillist, of van een' Hekelfchrijver, „ Ik heb mij," (dus fpreekt hij in zijne verhandeling over het misbruik van (*) het Hekelfchrift,) „ met „ alle omzigtigheid in mijne fchriften voor perfoonlijke hekelingen gewagt. De Cliaracters mijner dwaazen zijn algew meen; niet één is 'er onder, dat geen zeven zotten te geüjfr „ ;ich kunnen toeëigénen. Maal ik het beeld eenes hoog„ noedigen , ik ontleen het fchaamteloos voorhoofd van ^bavius , de trotfche wenkbraauwen van m^vius , de „ dreigende oogen van garg il, de opgeblazen wangen van' „ KRisprjN, de grootfche onderkin van cleanth , den' „ opgezwollen buik van ad rast , den gebiedenden gang ■ d: .ro^niv/öodaiüd t'f r. ni. 'ai [iï.jv.oftyjtf . O) I- Deel, bladz. 33* Ccc 3  € 39^ > „ van neraen; en uit deze zeven formeer ik een verwaan„ den zot, die süffekus heet. Konnen bavius en „m.ïviüs, konnen de overige zeggen, dat ik hen gefchil„ derd hebbe? Suffen us zal nog leeven, wanneer zij allen „ geftorven zijn, en ie.'er van hun zal weldoen, dit gebrek „ zich af te wenne-- het welk hij-in deze copij belachüjk „ vindt. Is het gebeurd, dat ik eenen enkelen perfbon mij „ tot een oorfprongW.k verkoren heb, ben ik echter zorgvulj „ dig genoeg geweest, om zo lang aan mijn afbeeldfel te ar- beiden , dat dit oorfpronglijke door eene menigte vreemde ,, trekken onkenbaar, en een nieuw oorfpronglijk geworden „ is. Deze voorzorg ben ik mijnen pligt, en de algemeene „ menfchenliefde verfchuldigd geweest." Hoe ver , wijd en breed verfcheelt deze handelwijs van onze tegenwoordige Paskwillanten, rijmers en domöoren? — Doch zij zijn voor de verbetering onvatbaar. Zij volgen a! gonzende hunnen dromigen weg, en brommen zo lang, toe dat zij , gelijk een fuizelende drijftol , van zelf omvallen. Hunne ftruikelingen zetten hen aan, om hunnen loop te hervatten; juist zo als een afgejaagde knol, na eene ftompeling, zijn ouden tred herneemt. Zij worden grijs en ftram, onder het opzeuren hunner zotternijen, en persfen, met de woede des onmagts, den laatften druppel uit hunne domme herfens. Geen zogeheiügde plaats, daar deze kwasten in het vuur hunner driften ons niet nazetten. De kerk, de boekwinkel, ja, tot voor het altaar, nergens zijn wij veilig. Een kwaadaartige zot kent geen befcheidenheid. Ook ddar, waar een Engel ftaan blijft, bruischt hij door. Hij gelijkt naar een fchuimende zeegolf, die niet te fluiten is; maar zieh zelf met een groot geraas, eindelijk te berften floot. De verftandige Hekelfchrijver wagt zich voor dergelijke uiterften; hij is bedaard in zijne befchouwingen, ftelt zich de verbetering van het hart voor; en op dat punt lopen alle zijne  < 39i > zijne voorftellen uit. Ten dien einde gispt hij alle ondeugden en niemand, geen rang ot aanzien, is, in geval van een onbêtaamlijk gedrag, boven zijne hekelingen verheven. —Zelfs de Geestelijken, zijn als dan door de eerwaardigheid van hun gewaad, tegen alle hekelflagen niet beveiligd. Nogthands kan men daar in niet te voorzigtig te werk gaan. Da Godsdienst loopt gevaar, verachtelijk te worden, wanneer men die geene verachtelijk maakt, welken gefield zijn om den Godsdienst te prediken. Het gemeen is niet doorzigtig genoeg, om tusfchen de leer en hem, die dezelve verkondigd, een behoorlijk onderfcheid te maaken. Waag ik niet te veel, wanneer ik, door niemand te'willen verbeteren, in gevaar kom , om de achtbaarheid van den gantfchen Godsdienst^ te krenken, voor welken het volk niet genoeg eerbied kan ingeprent worden? Heeft een leeraar belachlijke gebreken , die wij eenigermate nodig vinden te beftraffen, dan egter moet onze hekeling zo algemeen zijn , dat niet dan de fouten belachlijk worden, terwijl zoo veel mogelijk den perfoon bedekt en onbekend blijve. De tegenwoordige Paskwilianten durven onbefchroomd on> ze braaffte en kundigfle leeraaren lasteren. Zij, die noch deugd, noch godvrucht kennen, nóch derzelver kracht immer gevoeld hebben zij, die zelf voor zedeloozen bekend ftaan, —— zij, zeg ik, durven met de ftoutfte onbefchaaindheid, mannen van beproefde godvrucht en voorbeeldigen ijver, mannen, die veel dienst deeden, aan de kerk van ciiristus, die eene groote fchaar van zondaaren bekeerd, en tot jesus gebragt hebben —— openlijk in hunne fchotfchriften befpotten, ja, op de Godöntëerendfïe wijze belasteren. 't Zijn waarlijk de onëdelfte, deflegtfteC/Mractet\r, welken op deze wijze hunne verheffing, en de vernedering van hunnen evenmensch zoeken. Hun luister zal zelden lang fchitteren, althans in het ftof fmooren, wanneer de grafzerk, het waar Character van de zodanigen, tot verbazing van heel de wereld vermelden zal. Indien men aantrekkelijk , en alzo tegen den laster en fchimp niet beftand is, moet men de paskwillen, die ons in perfoon betreffen, niet lezen; want als dan zult gij de vrede van uw gemoed niet verftooren , en in de uitoefening van uwe edele bezigheden, rustig, lustig kunnen voordgaan. Is men integendeel fterk en eenpaarig van geest, verheven boven zulke eerlooze aanvallers, men zal uit de lecture van die paskwillen het menfchelijk hart leeren kennen, en over zijnen natuurgenoot zich verbaazen moeten. Een eenpaarig deugdzaam gedrag is het beste middel, om over  < 392 > over den laster te zegevieren. Men heeft ons dikwerf op onderfeheiden tooneelen de zedenlooste rollen laten fpelen, terwijl wij in onze boekencel, ter verbetering van het hart werkten. Men heeft ons voor den Autheur van delafïte, Iaagfte en domfte fchriften willen gehouden hebben; terwijl wij'ijverig werkten , om het verftand van onze natuurgenooten te be- fchaaven men heeft ons met de haatelijke naamen van oproermaaker en rustverftoorder gebrandmerkt; terwijl wij de maatfchappij, tot vrede en eendragt, op de fterkfte wijze, door onze fchriften poogden te bewegen. Men heeft onze onwaarde voor het openlijk onderwijs in goddelijke waarheden, in de ruuwfte ftraatliederen opgezongen; terwijl wij door geheel Nederland, ieder week duizenden predikten, en de fterkfte betuigingen van dank- en aanmoediging ontvingen. En dat te verbaazen is, heden, wier zedenloos en ondeugend hart wij poogen te verlichten en te verbeteren, menfehen die wij tot nuttige bewooners voor de aarde en den hemel willen maaken, zijn onze vervolgers, onze lasteraars, onze eerroovers ! Wij merken dit aan, om onzen landgenooten door ons eigen voorbeeld te verzekeren, dat iemand, die God en zijn geweten voor zich heeft , en daar.bij volhardt inde edelftebezigheden, den vuigftenhoon, den mageren laster, en bleeken nijd kan trótsfeeren, en over die alle zegevieren. t Gift die bloot /laat, voor zijn helfche logenvonden, Vaar niets, hoe zuiver of onfchuldig wordt verfchoond, Rigt echter uw gedrag, hoe zeer ge u ziet gefchonden , Naar 't rein geweten, dat de waare oprechtheid loont. Hij, die onnozel lijdt, mag vrij zijn hoofd verheffen, En zijnen lasteraar zelfs, flout in '< aanzigt zien ; Be pijl, gereed om de eer op 't onyerwagst te treffen ; Stuit af op de onfchuld, die hem weder/land durft biSn ; Plied laster, breek uw" fchicht, de vriendfehap blijve veilig; Stoor, door geen valfche tong, de rust der Maatfchappij, Eerbiedig de achtbre deugd, als vlekkeloos en heilig: Zo leve elk, in zijn' kring, fteeds ongejloord en vrij. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juwroR. Bn alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadie. ieder week, op Woensdag, voor één en èen haiven Stutver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. 50. Den 15 December 1700. Monit'w acerhitatt, objargatio contumtlia carcat. CICERO. SATIJRE AAN DE LEDICLOPENDE JEUGD. Voor U, jeugdige lieden, edelaardig kroost van edelaardige Ouders! voor u zullen wij thands redenen. Wij zien, hoe veelen uwer den dag op eene vrolijke wijze, zonder ziel of lichaam te vermoeien, weten te verkorten. Gij be¬ haagt ons zo veel als fommigen ons ontrusten, die geduurig in weetenfehappen werkzaam zijn, die door onophoudelijk denken vermageren, fuffen en lastige meubels in demaatfehap. pij worden. ó Mogten wij die fuffers overreden en te rug brengen! Gij flooft u af, in het onderzoek der oude taaien —— vermakelijke bezigheid! Tuigt gij dit, gij, die naauwlijks uit de latijnfche kerkers , waar in u 's vaders dwang, jaaren hieldt opgefloten, in vrijheid zijt gekomen, getuigt, hoe lastig u die fchoolfche tijrannij, die meesterlijke plak, en dat fronsfige gezigt geweest is. — Hoe dikwerf hebt ge Athene en Rome verwenscht. —- Hoe vaak hebt ge cesar, Ddd trotse!*  < 394 > trotsch zijne lauërs, met den voet vertreden, eii van zi|'n* bladen geplonderd! 'Ja, nepos helden, door 't ondankbaar Vaderland verfchopt, uit nieuwen haat in den gloejenden kachel geworpeni Woudt gij, nu gij het ichoolftof hebt afgefchud , eene afgeleefde taal met zo veel arbeids leeren ? Is het mogelijk, vindt ge nog een greintjen vermaak in het helsch Characterfchrift der Griekfche Hexentaale? Wat vermaak is 'er voor u in den togt van venus fpeelkind ? in 't afgezaagd muzijk van Trojes oorlogsdeu- nen? — in den kikkerftrijd van Smijrmas blindeman? — Dat het muffe ftof rustte! Laat een Profesfor of krank¬ zinnige fchooivos, om een fober kostjen , zich daar mede behaagen; weest gij voorzigtiger, edeldenkender! — Wat moeite en zweet zouden u zulk een taalgebouw niet kosten , welks grondbeginfels u reeds zo veel werks verfchaft heeft? —— Gelukkigen, driewerf gelukkigen zij!' welken, zender hulp van gronden en flaaffche regels, uit vossius en welIé er, een franfche Seïviteur of dm'tfche Tiribus, zo veel uit zijne winderige hersfenen heeft ingeblazen, als een jongeling van rang weten moet. Dooriuchte Paedagagm mannen , van zulk eene aloude afkomst, u zullen wij met lauërs kroonen! ■ ,Gij kundt in uw geflagt op oorlogsblikfems roemen ! Gij kundt zelfs hoofden, die met kroonen pronkten, optellen. Dit ftaaft athenio, die krijgsheld — en salviu.s, wiens fchepter in 't vrije Trioda flikkerde , wiens fluit de krijgSr trompet der Romeinen overkraaide enEUNus, die door zijn gevlamden mond, (*J de ftaayen in vrijheid ftelde, en op O Florus getuigt van deezen bunits, (in zijn III.Boek, daar hij van ue flaaven handelt ) dat hij, ten bewijze van zijne godlijke pending, een" nootendop met brandenden zwavel in zijn' mond wist te verbergen, en zachtjens daar op aasfemende, vlammen onder het {preekon uit te blaazen. Nota htneX  < 395 > cp het fchudden zijner hairen Siciüën fchudden deedt. ... Dit daaven andere Koningen, die ik thands niet za! optellen. Dit, weet heel de wereld uwe order is zo oud, uwe afkomst zo ede! als de Paedagogen, die in Romen en Athenen, beladen met boekendoos, fchrijftafel en lei, onder de kinderen ter fchool gingen, en dan te huis herhaalden, wat meester gezegd hadde gevende alzo hunne voedderling de verhevenfte lesfen —- hem onderwijzende, hoe een man van eer leven moet, hoe het hoofd bekwaamlijk op de fchou- ders moet (laan met hoe vee! vingers brood en toefpijs mag gevoerd zijn —— wat fatfoen het kleed behoort te hebben en hoe men, daar het jeukt, op het hoflijkst krabben zal. (*) . Roemrugtige orde! gij herleeft thands op het fchoonst in hupfche Paedagogen, Gouverneurs, Repetitors en anderen gij zijt de fteunfels van het land! - Daarom liet u august binnen Rome blijven, toen hij de flaaven verjaagde. Dat u het gemeen met Schoolpedan- ten vermenge; gij zijt van deeze zeer verre onderfcheiden. ■ Dit heeft de groote (ƒ) burman bewezen. Ach! dat hij, toen hij plegtig wederriep het geen hij plag te leeren, één uurtjen maar bedeed hadde, om uwen lof te verheffen, en het u vijandig rot, die folteraars van het brein, die beulen der jeugd, in het dof neder te vellen! Zoekt gij een zagter pad , en leidt, met blij gelaad, uwe eléves, daar geen fteentjens noch zand in hunne fchoenen vallen, daar geen doornen hunne dunne fcheenen prikken . en dan dan moet ge eene houding uit uw wezen en kleederen doen fchitteren, die. uwe bediening vertoont, en luisterrijk verheerlijk^ (*) Men leze ter bevestiging van dit gefielde, de Verhandeling van pluTarchu s, over de Deugd. Ujjjt, , Spreekt nooit met klerken , die naar de oude wijs Jludeeren gaat die met een befnuifde lip ongegroec voorbij, en toont ze uwe eléves met befpottingen. Dus zal uw lof op alle tongen zweeven, uw naam met u ten grave dalen, en uwe bediening kracht houden, tot uw kweekeling denzelven kennen leere! Maar nog gelukkiger zijt gij, die u nooit aan den ouderwetfchen dienst der duurfche zanggodinnen hebt aangeboden wier zachtgeiiarde ziel in geen diepzinnig Grieksch of barsen Latijn behaagen fchepte; die van uw vroegfte jeugd zijt toevertrouwt, aan zoeter nimfjens , aan vriendelijker gallen. Een trippelend Priesterdom van blijder Helicon. Op dien grond droomt eene rivier, die eene verbaa- zende kracht heeft. Befproeiën we met haar nat onze lippen, aandonds wordt het ftramme fpraaklid zacht, vaardig, en de Griekfche en Latijnfche woorden vloeien van zelfs langs de lippen. Zie daar het arcamim, waar door zoo veelen fpoedig geleerd worden. ö De most heen! hadt gij dit vocht gekend, gij hadt met geen deenen in uwen mond behoeven te lopen. ■ . ■ Weg Attisch, honigzeem! weg Romcinjche taal! Eene betere fpraak braveert uwe wijsheid, uwe dapperheid, en (trekt , als koningin haar vermogen, veel verder dan uwe arendftanders -zij betovert door haar geluid meer dan het dreelend lied der zingende meerminnen, dan de rietenfluit van her mes. —— Gelukkig Vaderland ! finds gij die vreemde Geleerden in uwen fchoot hebt ontvangen, is u die goedheid gul vergolden. ——Van dien tijd wierdt uw taal fchooner, gekuischter, uwdisch fmaakelijker, uw kleeding bevalliger. De Batavier heeft zijne ftrengheid, zijne ftuurschheid afgelegd, en is nu veel buigzaamer , zachter, behaaglijker. —— Aanzienlijke jeugd 1 hoe gaarn wilden wij u van al, wat lastig is, ontdaan: maar 'er is ééne fpraak, u zo nodig als uwe kost, die moeite vordert ■ wat moeite! ik verzin mij —- wie uwer kon zijn Compliment in die taal niet woordelijk nadamelen, eer hij de taal des lands mogt (pellen , lezen, fchrijven? Myn voorzaat ju ven aal, verhaalt, hoe in Rome de taal van Cecrops dad zeer verëerend was , en hoe een Toskaanfche Maagd haar fchoonheid ontluisterde, zo ze, als een Acheenfrhe, zuiver Grieksch fprak. —— Wat Nederlandfche fchoonheid, kan haare bevalligheid doen fchitteren , ten zij ze fpreke als eene Parijïennei Dat een fmaakeloos Nufjenmet pels, langend ij k en andere laffe grappenmakers, zich verlus. ti 20, jongelingen! dat ftijf-hollandfche moet naar het graf van uwe voorvaderen!' 't moet vreemd zijn ! Hoe groot worden wij! men eet en drinkt op zijn Engelsch, men fnuift opzijn Duitsch, men fpreekt, men lonkt, men kleedt op zijn Fransch. Fransch is *t, Wat men hoort en ziet, Is niet uw liefde Fransch, zij treft haar doelwit niet» Men valt zelfs op zijn Fransch, in de atmen zijner Dame, En de eêlfte ftrceltaal is, Mon cosur! ma vis est flame.' 'Er zijn 'er, die zich toeleggen op de Historiehinde ~ 'n die deeze hofpop verëeren, van'wier lippen zo menig jongman een doodelijk vergif heeft gezogen; een vergif, dat, op de zenuwen en levensgeesten werkende, hem langzaam uitdroogt , verdort, vermagert, en al vroeg met fchimp ten grave doet gaan. Verwonderlijk, dat deze blinde ijveraars nog in hunne blindheid uitroepen: ,, ó Dochter van de tijd! „ Boekhoudfter van 't heelal! Gij bewaart vorst en volk en ,, land! Gij houdt de kunften en weetenfehappen ilaande ! „ Gij kunt den Regent, den Burger lesfen geeven, tot wel- „ zijn van den Staat, hetzij in vrede of oorlog!" ó Gij! die gewoon zijt, aan de ledigheid^ aan de liefde, aan het fpel uwe vermogens, uw tijd te wijden , ontwijkt het prangend juk van zulk een tirannij! Dat, die naar¬ geestige ijveraars in de gefchiedenisfen vooraf den kloot der wereld meten, der ftroomenloop, de bedding der zeeën, van de een tot de andere fpil nafpooren, niet alleen; zoo als ze nu zijn, —— maar zoo ze reeds door noachs zoonen, en door hun kroost zijn opgezocht, benaamd cn afgedeeld dat ze hun hoofd met de tijdbertekken van Macedoniers, Sijriers, Grieken, Romeinen en Mahitmedanen breken —— 't is alles flaavernij voor vrijgebooren zielen ! ó ijveraars! de aanbidders der vrije maagd belachen u , zo gij van de aloudheid en gefchiedkunde u iets verbeeld! zou deze leermeesteres den grooten lesfen geven ? zou deze ons tot burgervoordeel aanzetten? i- Gij ziet de beste lieden door 't woedend weer verllinden —— den wijsten Palinuur, wordt door mast en fpriet verplet, terwijl bloóhartigen beveiligd blijven; en zo gij al het volk moogt redden —— wat is dikwerf uw loon? ———. Laten coriolaan en camillus u dit getuigen! —— Uwe wijsheid zal ook fchaars belooning hebben! — Vindt haaren prijs in den kervel- drank van sgcrates, in het afgetapte bloed van s ene ca. . '■ En uwe welfprekenheid Ziet, hoe woest de Ddd3 r;  < 3y« > Tiber, bruischt, als hij der Gracchen tromp van het wrokkend Rome ipoelt; hoe het ïpreekgeftoelte, op last van fulvi a, ftaat te praaien , met een afgeknotte hand en doorpriemde tong, wier deftigheid weleer de ftugfte zielen bedwingen konde, De Turk, een magtig volk, wijdt aan deeze oefening nooit eenige oogenblikken, hij, wijzer om zijnen tijd, ih'fraaje lusthoven, in kostbre Harams, en in rustpiaatzen te verdeelen, hij, van wellust nooit verzadigt, lacht als een westerling van oude dingen prevelt en echter heeft dit volk den Palejlijnfchen bodem, gelijk een vloed overftroomd, de besldfpraak der Egijptemaren uitgewischt, de trotfche tempels e:r Corintifche pilaaren der Griekjche kunstgodes weggefpoeld. Belacht ook hen, wellustige jongelingen! Die in 's lands historiebladen de daaden der vaderen en hunne opkomst opzoeken. Ons land is veelte naauw verknogt met andere landen, de gebeurenisfen zijn te veel gemengd , met die van vreemde volken die taak is te groot, en zal te veel uwe edele vermogens verkwisten. En wat voordeel zal het u geven? Oik hier is fijn vernuft, en deugd, en dapperheid, En ongekreukte trouw wel ayrechts loon bereid. Wilt gij de deugd haar hoofd uit den druk zien verheffen, manhaftigheid gereend, en verdienften rijk beloond! ■ verlustigt u in de geestige werken van vernuft, Almanakken, Romans, en dergelijke, die vol zijn van geestige Amourettes , a!s gij die fchriften 'n &p en bloed kunt verkeeren, en daar in al den tijd, die u van disch en bed, van fcherm en dansfchool, van manége en faletten, van wijn en koffijhuis, van kolf en maliebaan, van concert, bal en opera, overig is, wel bedeed , zo moogt gij eene aanzienlijke bevoordering, zonder waan, verwachten. Nu moet ik nog die blokkers overtuigen, die dag en nacht in het recht der Natuur en der volken werkzaam zijn die hunne oogen verblinden in'de muffe papieren, die onze vaders lang voor kakels tij'd, met wetten en Privilegiën befchreeven hebben. Ik weet, zij roepen: ,, de kennis van het recht leert tegen de ondeugd waaken, behoedt de " onnozelheid, fnuikt dè baldaadigheid, ontknoopt de raad" zelen, beteugelt het wuft gemeen, bewaart de vrijheid, " ftraft de volken die verbonden breken, kweekt vriendfchap " met vreemden, en bevoordert de voorfpoed van binnen op " allerlei wijze." Zo roepen ze, en wij, wij kunnen wel die Vaal niet wederleggen; echter moet ge voorzichtig zijn — leert  <. 399 > leert eerst burgervoordeel van eigen voordeel ortderfcheide»» zo zult ge u, voor bet heil des volks, geen onrust, verdriet en laster verwekken. Gaat echter voort, maar zoekt, in eene zachte fluimefmg van 't geweten, niet al te naauw uit te vorfchen, wat recht of wetboek zegt ftaat niet al te ftijf op eed en billijkheid. Onkunde (zegt men ,) zondigt met. Vaart ftegts gerustelijk mede, en laat de zorg der kiel op ftouter zeelieden ftaan, die, oud , krom en grijs, hunnen zuuren arbeid zich veelligt te laat beklaagen zullen. • Maar misfchien bekoort u den naam van meester? - Ook dit ééne woord behoeft u zo veel werks niet te kosten. Gij weet immers, dat dit woord niet meer betekent een man doorleerd in de rechten , maar dat het flegts een krul is, die ten kosten van eenig geld, agter iemands naam gehaald, hem onderfcheid van anderen. Een perkamenten bul is gemakkelijk te koopen. Wilt ge geleerd heeten, ook daarom behoeft ge niet te arbeiden. ——— Een arme beunhaas zal u hier in wel behulpzaam wezen. — Ja, kreunt uw. nobel hart zich aan geen kleinigheid, ligt zal u een grooter man hulpe bieden, want Themis Yïiesters, mids men raifonmbel is, zijn in 't gemeen begeerig hunnen naasten bij te fpringen. Of gelust hetu, als mees. tcrs, de rimpels uit uw fak te pleiten? • Ook hier in kont ge op den weg van ledigheid te regt komen. Slimme onkunde heeft immers dikwerf het pleit van den doorgeleerdften ervarenheid gewonnen. Wilt een prag¬ maticus , het beloop van het werk afkijken , en leent dan de ftem van stentor, de overwinning is aan uwe zijdei lk heb u, jeugdige lieden! nu alle lastige werkzaamheid ontnomen. Volgt mijnen raad —— doch eer ik iiuite, zal ik u vertoonen het Pourtrait van eugenes " 1 ■— ziet 'er wel op f Van jongs af opgekweekt in edelheid der zeden, In gronden vsn de deugd en 't recht gebruik derredea, Vond zijne kindschheiu al een wonderlijken fmaak In Homes oude taal, en in Alfones fpraak Thands kan hij met v.ergijl en met homerus fpreeken, En leest, al war mui erfde uit Lftim en Greehen.. Wem Kak nogthands geen walg voor nieuwer taaien, neen, Maar 't inzigt daar omtrent, verfthilde vsn 't gemeen ; Hij nam die rot een gids, om de Europefche rijken, Met meer oplettendheid, ir, 't reizen, door ie kijken; En tot een' tolk bij al, wie heet op wem en lof, Op 't ipoor der ouden , zich verhieven uit het Rot. Dus voelt hij zich verrukt, als hrj de luit hoort klinken, En t zwierig dichtmuzijk van die den Tiber drinken Dus kan de weetenfehap der Seitie, door haar zoet  Vanlosfer-vrolijkheid, verfrisfchen zijn gemoed, T.O vaak de deftigheid der ftaatige Engelandrcn Zijn lchierverzaaie ziel een' trek geeft tot verandren. Hit haat geen oefening , die rang en adel tiert, Hij fchijnt een ridder, als zijn hand den teugel Miert; Een Krijgsman , als hjj fpeelt met degens of fleurctten'% Een kundig Hoveling in dansfchool en faletten ; Een meester in de kunst, als hij de fnaaien roert: Maar door vermaak of drift zich zeiven nooit ontvoert; Moet dit zelfs zijnen geest niet matten, maar verkwikken; En zich naar eisch van tijd en van gezelfchap fchikken. Meest delft hij onvermoeid in oudlieids duistren fchoot; En fchakelt in zijn brein, met hulp van wereldkloot En tijdheftekkeu, al die beurtverwisièlingen, Die 's aardrijks volkeren en rijken ondergingen. Historiekunde fchaft hem mannen, wier gedrag, Het zij in hoogheid of ontllagen van 't gezag Het zij in vredetijd, of angstige oorlogsdagen, Het zij in 't juichend* heil van voorgoed of in (lagen. Van bangen tegenfpoed, hij zich ten voorbeeld' fielt ^ Terwijl hem 's Lands kronijk der vadren daaden meldt» De regels van den Staat en burgerlijke keuren; •Door geen verwaten hand te kreuken of te fcheuren. Hij fpöorl den oorfprong na, van 't Nederlandfche recht, Wat rede, wat geval den grondflag heeft gelegd Van deeze of geene wet, om uit de oudiandigheden Des maakers waaien wil, en 't juist gebruik te ontleden. Hij weet, wat dankbaarheid, wat dienst, wat liefde en eei Een mensch verfchuldigd is, aan 's rhcnftvuri Opperheer: Hoe tot zijn eigen nut gehouden zich te rigtcn. Hij weet het naauw verband der menfchelijke pligten j Wat zorg der overheid voor haar gemeente past; Hoe die weer fchragen moet, der burgervadren last: Dit maakt hem vrij geltreng tot fchrik der roekeloozen, Maar onverbidlijk en vervaarlijk voor de boozen; .Zacht tegen die zich niet of ligt vergreepen heeft; Bij de allerkleitiften zelfs gefpraakzaam en beleefd ; Oplettende in het beil des landszaats op te merken j Volvaardig overal, 's lands oirbaar te bewerken; Omzigtig tot benoud van buitenlandfche gunst; En kundig in den gtoei van ambagt en van kunst: Van hart, van handen rein, en zuiver van geweten, Van zulk een groot gemoed, dat hij den hoon vergeten ; Den laster tarten kan, met een bedaarde ziel; Ja, zonder wensch om wraak, als zo de teerling viel, Zijn waakzaamheid, zijn deugd en trouw zou zien verkragten , En van een lieve hand den laatflen flag verwagten; Indien 's lands ondergang, aan zijn behoud verknocht, Door Patriottisch bloed kon worden afgekocht. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. E» alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een nalvcn Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V: sj. Den 22 December 1700, InMen gij God zult vreezen, en zijne geboden onderhouden, zal hela en uwe kinderen welgaan, in eeuwigheid. MOSES. , HET VERMOGEN VAN DEN GODSDIENST VOOK EENE MAATSCHAPPIJ. hebben u, waarde Landgenooten! de heerlijke uitwerkzelen van Godsdienst en Deugd, in één weekblad van eenen anderen naam, onder het oog gebragt. Wij hebben door de fterkfte drangredenen u allen tot vereerers van Deugd en Godsdienst poogen te maaken, en mogten daar van bij zommigen, de gewenschte gevolgen befpeuren. Thands zullen wij u deze waarheid door de gefchiedenisfen der volken bevestigen, ten einde wij u des te fterker tot de uitoefening van de edelfte daaden moogen aanvuuren. Vooraf echter, moeten wij u doen opmerken, dat de Al» beftuurer dikwerf ongodsdienftige volken voor eenigen tijd gezegend heeft, of om ze te doen dienen tot geheime raaden Eee vaa  van zijne wijsheid, of om dat de orde foms vereischte, dat de ongerechtigheid de voordeelen van de Deugd geniet, of om andere redenen , die zich van agteren ten voordeele van het algemeene plan , en van den godsdienst ontwikkelen. Wij willen alleen bewceren, dat de zekerde weg, ter verheffing van eene maatfchappij, die van Godsdienst en Deugd zij. De gefchiedenisfen der volken doen ons de vernedering of verhooging der maatfchappijën befchouwen , naar mate zij den Godsdienst en der Deugd meer of minder genaderd zijn. Door wat wonderbaar geheim heeft het oud Egijpte zo luisterrijk vijftien of zestien eeuwen gedaan ? Door verfcheiden Deugden, waar in zij zich boven anderen verheften. * Onder hen heerschte eene groote liefde voor eikanderen; hij, die een ongelukkigen kon helpen, en hier in nalatig was, moest aandonds met den dood gedraft worden. —— 'Er werdt ook onder hen eene naauwkeurige gerechtigheid in acht genomen. De Koningen deeden hunne rechters zweeren, om nimmer iet tegen hun geweten. al was het ten voordeele der koningen, te zullen ftemmen of onderneemen. Zij hadden zulk een afkeer voor kwaadaartige Vorden, dat zij hun de eer vair het graf weigerden, terwijl zij integendeel alle deugdzamen, zo koningen als onderdaanen , nog lange na hunnen dood juichende vereerden; waarom 'er ook in eene daar toe vastgedelde raadsvergadering het gedrag van den overledenen onderzocht, en hem de waardige loon toegemeten wierdt. ., 'F" was ook bij hen een juist denkbeeld van de ijdelheid der wereld. Zij merkten hunne huizen aan als herbergen, in welke ze zich maar voor een kleinen tijd onthielden, en bewaarden alleprachtenfierlijkheid der bouwkunst voor de graven, die hun tot langduurige verblijfplaatzen verdrekken zouden; hunne beruchte grafnaalden zijn hiervan nog luisterrijke getuigen. — Zelfs hunne ipelen moesten ter beoefening vanDeugd dienstbaar wezen. ■ Ook was trourv en eerlijkheid bij hen in  4 4°3 > in groote waarde. Indien men iet ter leen nam, moest men het lichaam van zijn' vader daar voor verpanden, en men zag den genen, die het op den geftelden tijd niet wedergaven, met de uiterfle veragting aan. Door alle deze Deugden was Egijpte meer dan vijftien eeuwen groot, gelukkig, aanzienlijk. Door welk een' wonderbaarén weg kwamen de ouden Perficumen tot dien trap van luister, die hen in de gefchiedenisfen zó beroemd maakte? Door zulk een' grooten af¬ keer voor de leugen, dat die bij hen voor de fchandelijkfte en verügffie ondeugd werdt aangemerkt; door zulk eene deftige edelmoedigheid, dat zij genade bewezen aan die genen, die zij overwonnen hadden, en hun alle eertekenen van hunne voorige grootheid betoonden; door zulk eene algemeene) rechtmatigheid, dat zij het zich zelfs ter wet oplagen, om de deugden van de grootfte vijanden rugtbaar te maaken; doof zulk eene onfchendbaare verzwijging der geheimen van den vorst, dat 'er, wegens het zeggen van eenen der ouden, géén belofte, noch bedreiging in ftaat was, om het hen de kee'leuit te persfen; door zulk eene juiste wel voegzaamheid, dat de} vrouwen der koningen van tafel afgingen, zo haast 'er meer dan naar gewoonte gedronken wierdt; door zulk eene lofwaardige opvoeding der kinderen, dat men deze de deugd leerde; zelfs koningskinderen gaf men, met het hun veertiende jaar, aan de leiding van vier mannen over, die voor de verftandigflen en deugdzaamften gehouden werden. De eerfte onderwees hen in den dienst der Goden, de tweede vormde hen, om waarheid tefpiekcn, en recht te doen; de derde om hen door de wellusten niet te laten overwinnen, om altijd vrij, altijd koningen en meesters van hun zeiven te wezen; de vierde verfterkte hen in kloekmoedigheid tegen de vreeze, en leerde hun de kunst, om over anderen te heerfchen, en zich zei ven wel te regeeren. Eee 2 Wij  •C 4°4 > Wij zullen, van het geen edel en deugdzaam was bij AsJijriers, Meiers, Grieken en andere volken, die ter eere van hunnen leeftijd verftrekten, niet gewagen , alleen willen wij herinneren, hoe de oude Romeinen zich door deugden veredeld hebben. Het andwoord van ces ar, over de aanprijzing van cicero, is hier genoegzaam. Wat (zegt hij,) marcus furius betreft, dien gij mij aangepreezen hebt, ik zal hem koning der Gaulen maaken; zo gij hegeen, dat ik eenige van uwe andere vrienden bevoordere, hebt gij zulks te fchrijven. • Door wat ongehoord wonder heeft toch deze ftad in haar begin van drie duizend inwooners famengefleld, minder dan zes jaaren haare wingewesten tot het einde der aarde uitgebreid.? —— Door wat bijzonder geheim is dit verward inengfel van moordenaaren en roovers, de kweekfchool van grootheid en heldhartigheid geworden? • De gefchie- nis zal ons antwoorden: door eene naauwkeurige leerzaamheid , zo dat zelfs koningen fomtijds gemeene perfoonen om raad vraagden; getuige tui.liüs hosttt.tus, die over 't geval van horatius geen uitfpraak durvende doen, dit aan 't volk ftelde; — door eene volkomene opvolging der wetten, zo dat brutus zelfs zijn twee kinders ter dood veroordeelde, om dat zij hun oor aan deheerschzugtige voorftellen der Tarquinen geleend hadden; —— door zulk eene groote zuinigheid, dat men zelfs kuriussen, regulussen, emilius paulus en MüMMius, die groote bevrijders van het Romeinfche volk, hunne beesten zag weiden, hunne landerijen beploegen, en zonder pracht en overdaad leeven; door eene groote zorge voor de huishouding, zo dat men zelfs attiltusregulus, die over het Room» fche leger in Afie bevel hadt, aan den Roomfchen Raad zijn affcheid zag verzoeken, om zijne huisgenooten te verzorgen , wien het bouwgereedfchap ontnomen was , verbindende de Republiek zich ter onderhouding van zijne vrouw en kinderen; \  € 4°5 > ren; —-— zo dat de oude k ato, uit Spanje komende, zijn paard verkogt, om de onkosten der overvoering van het zelve , uit Spanje in Italiën te befpaaren, nemende hij op reis alleen maar een lederen reiszak mede; door eene brandende liefde voor het gemeene welzijn, zijnde voor het volk noch tempelen, noch waterleidingen, noch regenboogen te kostbaar, maar voor een bijzonder perfoon alles zedig; " door een volkomen afkeer van valfchen heldenroem; zo dat men met gelijke veragting een veldoverfle aanzag, die zich in denflag te zorgeloos waagde als den genen, die zich bloohartig betoonde; ■ door eene godsdienftige bedachtzaamheid, om niet dan rechtmatige oorlogen te ondernemen, zo dat 'er zelfs eene vergadering was, welke dien van den Raad en het volk vooraf ging, en waar in men rijp overwoog, of de voorgeftelde oorlog billijk of onrechtmatig was; • door een' fterken afkeer van alle bedrieglijken krijgslisten, zo verre dat lucius marius, fersius , koning van Macedonië, door eene valfche hope van vrede bedrogen, en door dezen trek overwonnen hebbende, van den Raad veroordeeld wierdt , als een fchender der Romehifche wetten, volgends, welke men door dapperheid en niet door bedrog moeste overwinnen. c Gij ziet, Landgenooten! uit dit beredende, de oorzaken van de verheffing dezer volken, dus zult ge die van hunne vernedering bij u zeiven reeds kunnen opmaaken. —— Zo wij de Egijptenaaren onder hunne wijze koningen willen vergelijken met de Egijptenaaren, leevende in een verwarde ftaat; de Petjiaanen onder cijrus overwinnaars zijnde, met de Perjiaanen, door de wellusten van Afie verwijfd zijnde; de Romeinen vrij onder hunne Raadsheeren met de dienstbaar gemaakte Romeinen onder de keizers; wij zullen bevinden, dat alle deze volken juist door ondeugden, die tegen de deugden, die ben verhoogden, overflonden gevallen zijn; wij zullen bevinden dattrotschheid, verwijfheid, wellusten, verdeeldheid jalouzijen eene onbepaalde heerschzucht de rampfpoedige werktuigen geweest zijn, die ftaaten over hoop gelfort hebben, die haarzelf de onfterflijkheid beloofden; wij zullen zien , dat dezelve rijkdommen, die in zekere gevallen tot verhooging van deze Staaten gediend hadden , vervolgends oorzaaken van hunne vernederingen geheelen ondergang geworden zijn. De Heerschzucht, wij bekennen het , ftelde ces ar in ftaat, om de grootheid van Rome tot zulk eene hoogheid te verheffen, als wereldlijke magt ooit kan bereiken; hij, voor 't gemeenebest gewapend zijnde, toch meer uit liefdevoor zijn eigen grootheid, zag de Romeivfche Arenden rot op de uiterfle grenzen van Afie planten , de Gaulen zich cijnsbaar Eee 3 maa.  < 4CÖ > maaken, den rijndroom van 't Duitfche boed opzwellen, de Bretoenen zich aan hun onderwerpen , latende zelfs het geluid zijner overwinningen over de Afiatifche golven klinken. < Maar deze zelve heerschzucht bragt ook Rome tegen Rome in de wapenen? nu zag men de Pharfalifche velden met bloed befpatten, het overfchot van het leger van pómpejus tot in het hart van Africa vervolgen, aan eene koningin, aan èette onkuisfche vrouw het koningrijk van Egijpte overhandigen, om het vrijste volk het dienstbaardeen kruipendde te maaken. ' Wat, mijne Landgenooten.' waren deze Romoi- nm federt zij hunne vrijheid verloren, en dienstbaar aan hunne meesters wierden ? Deze Romeinen, die de wet aan het heelal Helden, deze Romeinen, waar van de minne burger zijne waardigheid beledigd rekende, zo hij zijn bloed met dat der koningen hadt zien vermengen; deze Romeinen, zo jaloers op hunne vrijheid, deze Romeinen zag men onder hun he keizers het juk van hunne meesters fchandelijk torsfen. Vrije mannen zijn flaaven geworden, dappere helden, laagge-ielde kruipers, ja zij, die met hunneforschgefpierdevuisten bekkeneelen, vermorsfeldcn , kwispeldaarten als vleiende fchothondjens. Deze fcbaamtelooze flikfioojers rigtten nu altaren op VOOr KLAUDIUSSEN, KALIGULAAS, NEROOS. Ja, wie verbaast niet op deze ontmenfching? Rome hoorde nu van éénen haarer burgeren deze woorden aan den laafden van deze wangedrochten toevoegen; kiesch maar keizer, wat plaats gij onder de onfterjlijken wilt bekleeden ? Begeert gij den rijkjlaf van den meester der Goden? Begeert gii de kar van apoilo? Daar is geen één God, die u van alles de keuze niet geeft, en die 't voor geen glorie zal agten, die aan U te hebben afgejlaan. Onze Nederlanders kunnen uit dit dukjen, waar voor wij den zender dank betuigen leeren, dat Deugd en Godsdienst alleen een volk gelukkig maaken. Deze volgende brief van een vader aan zijne zoonen, zal u insgelijks ,ter vereering van den Godsdienst aanfpooren. WAARDE ZOONEN! Eer ik van de wereld fcheide, moet ik u nog deze vermaa^ Hing geeven. 't Is de Godsdienst, mijne kinderen ! hei zijn zijne geheiligde voorfchriften, die ons den weg niet degts tot het tijdelijk , maar ook tot het eeuwig geluk aanwijzen. ——. Mag ik ,die u door heel mijn leven, poogde gelukkig te maaken, dit op u verwinnen, dat gii de voorfchriften der Opperde wijsheid volgt, de paden des doods vermijdet, en zo uw geluk in allen opzigten mogt bevorderen, want de gelukzaligheden van  < 407 > van den euangelifchen Godsdienst bcpaalcn zich zo wel tot dit, als tot het "toekomend leven. Deze Godsdienst, mijne kinderen! dien ik nimmer naliet u te verkondigen, en aan te prijzen, is het rigtfnoer mijner daaden geweest, en ik durf zeggen, dat verre de meeste tegenfpoeden of mislukkingen in mijne regeering daar aan te wijten zijn, dat ik denzelven niet genoeg geraadpleegd, of deszelfs raadgevingen en bevelen niet naauwkeurig genoeg opgevolgd hebbe. De Godsdienst is het, die u de waardij van u zelve zal leeren kennen. Door hem zult gij uw medemensen uit, een oogpunt leeren befchouwen, dat gij hem uw medelijden, dat gij hem uwe onderfteuning, uwe liefde zult waardig keuren. Door hem zult gij den ftoel der eere aanmerken, als demoeilijklfe en zorgelijkfte bediening, en zo'er eenige begeerte in uw harte huisvest, die, door den verblindenden glans der regeering misleid, u tot eenen onwettigen ftap , tot een veragtelijken indrang aanzet, de Godsdienst zal die drift den eifchenden mond Hoppen : „ Hoe! zal dezelve u toeroepen, „ is het niet genoeg voor u zelve verandwoordelijk te zijn, „ wilt gij u nog verandwoordelijk ftellen voor de zielen van , zo veele duizenden ? ■ Wilt gij blinken met eene be- „ diening, welke bijna te zwaar is voor de volmaaktheid van een Engel? Wilt gij de oogen uwer medeftervelin- „ gen verblinden, door de glans van eene kroon, die van , vergulden doornen is faamgevlocbten? Grijpt gij metonbe- zonnen handen naar dat gevaarlijk eereteken? Wilt gij het _, met geweld op uwen fchedel drukken? en, bij de onlijde- lijkfte fmerten, u daar - en - boven nog van den godlijken „ zegen berooven? u van alle rust, genoegen en zaligheden „ verfteken?" De Godsdienst zal dus, alle flinkfche bejaagingen, naar gezag uit uwe harten verbannende, u eerst rechte gefchiktheden, om te kunnen regeeren, bezorgen. Hem, dien het op> zigt over zijne broederen in handen valt, zal, indien hij het vertrouwen zijner onderhoorigen waardig is en verdient, meer den Godsdienst en het gezond verftand op den eereftoel, dan zich zeiven doen zien. ■■ Om hem alle de moeilijkheden van dien post met vreugde te doen draagen, zal hij zich herinneren, dat hij menfehen gelukkig maakt. Hij zal van verre den Opperfte Regeerer der wereld naarvolgen, en al zijn magt en gezag aanwenden, om ongelukkigen te redden ; weerloozen te befchennen ; goeden te beloor.en en kwaden te ftraffen. Dit is het werk van den Godsdienst. De regent, die zonder denzelven de handen aan 't roer ilaat, berokkent het menschdom de tegenovergeftelde onheilen. Befchouwt u dan altoos, welken rang gij immer bekleeden poogt, als burgers van eenen vrijen ftaat, Bedenkt altoos, op  < 4<38 > op welke voorwaarden gij' burgers der maatfchappij zijt geworden. ——— Gij geniet derzelver zegeningen, gij zijt dan ook verbonden om, naar uw vermogen, 'er de vloeken van te helpen afkeeren. - Uwe medeleden bevoorderen uw geluk, gij moogt het hunne niet verwaarloozen. De hulp, die zij u bewijzen, eischt en verwacht van u eene wederkeerige onderfteuning. God ftelde u in een' bevoorrechten burgerftaat; zie toe, dat gij zijne onverdiende weldaadigheid niet verfmaadt, dat gij zijne zegeningen niet onder uwe voeten vertreedt, door te dulden, dat een onwaardige hand u het goede dat de hemel u fchonk, ontrukke; door toe te laten, dat eigenbelang, dwinglandij en verdrukking zich op den throon plaatzen, en door, met eene laffe, ondankbare hand, het gefchenk der Voorzienigheid, de vrijheid en het recht, aan de gekuschte voeten van geweldige Heerfchers te ontzielen. ■ Behoedt u echter aan den anderen kant voor driften, die u de tiran van u zeiven en anderen kunnen doen worden. Hebt gij een duidelijker wenk nodig, om te begrijpen , dat ik u in dezen op de voorfchriften van den Godsd'ienst wijze? De lesfen van den Godsdienst, ik herhaal het mijne kinderen! had ik in alle mijne verrigtingen geduurig voor oogen, hier door heb ik den vrede in mijne ziel bewaard, was bemind bij alle mijne medeburgeren , die mij met den naam van vader vereerden, en, dat alles overtreft, ik had de goedkeuring van den rechter der wereld. Gij zult waarfchijnlijk na mijnen dood tot regenten verkoozen worden, des prijze ik u den Godsdienst, waar door gij alleen groot zult worden, ten fterkfte aan. ——— Wacht u dan voor verwerping van dezen mijnen vaderlijken raad ; . zo gij dit durft beftaan, mijn asch durft onteeren, zal ik voor den rechterftoel van God in den grooten oordeelsdag tegen u getuigen, en u dezen raad voor den Alweetenden herinneren. _ Dan, ik heb u voor God opgevoed, Dien, vertrouw ik, zult gij ftandvastig aankleeven, zijne lesfen opvolgen, tl door edele daaden verfieren, en dus u zeiven groot maaken, voor deze en de toekomende wereld. Herleest dikwerf dezen brief hij is van uwen bijna ftervende vader, die u, mijne lieve kinderen! in den Hemel hoopt te ontmoeten, en met u zijnen God eeuwig te verheerlijken. ■ ' Ik ben, en blijf ook aan geene zijde des grafs Uwe liefhebbende Vader JUSTUS BURGERHART. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en BRONGERS, junior. En alom hij de voornaamfle Boekverkoopers, wordt dit Blaadjes . ieder week, op Woensdag , voor één en een lialveji Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V\ 52. Den 20 December 1790. Parye (nee invideo) fint me lïber ibis in urbem^ Infelix habitum temporis hujus babe. Vaie liber: yerbisque meis loca grata faluta. Si quis, qui, quid agam, forte requiret, eril: fivera me dices, falyum tameu ejfe negabis. Id quojue quod viyam , munus habere Dei. OVIDIüSp VAARWEL AAN DIT BOEKDEEL , EN BESLUIT VAN HËT ZELVE. \^aarwel, Papierenkind! treed vrij de wereld door, En, waar gij komen moogt, blijf fteeds in 't deugdemfpoof; Zijt leerzaam met de daad, men zal uw woorden weegen, Verfpreid in ieder huis een' wezenlijken zegen; Wijs elk Natuurgenoot het waare hemelpad, Dat hem geleiden zal naar zijne Vaderftad; Wil, door uw onderhoud, bij ieder u doen agren; Wat mensch, wat burger, ja wat Christen moet betrachten, Druk dat met ted'ren ernst voor eeuwig in de ziel; Och! dat uw hart en taal een ieder dus beviel, Fff Dat  ♦C 410 Jk Dat hij, naar uwen raad, in 't deugden-fpoor mogt wand'Ien! Dan zou weêr elk Bataaf, als Mensch, als Chriftenhand'len; Dan wierdt Menschlievendheid alöm geagt, bemind; Gij waart in Nederland een lief Papierenkind. Maar neen, mijn lieveling.' gij zult veel hoon verdragen; Voor dat uw oogen zelfs het helder zonlicht zagen, Werdt uw geboorte-ftond vervloekt en afgebeên; De Boosheid zal u nog vervolgen en vertreên; Doch vrees niet, lieve kind! de deugd zal loon verfchaffen; Een koene wandelaar Iaat landmans honden blaffen, En gaat op zijnen weg gerust, blijmoedig voord, Wijl niets, wat hem ook treff', zijn zielekalmte Hoort. Zo iemand in dit land uw afkomst poogt te weten, Daar gij geen ed'Ie Heer, maar plat zult praat-al heeten; Belijd rondborftig dan, hoe zeer het wangunst fpijt: Dat gij van 't echte bloed der oude Batten zijt. Neen, zwijg uiwt lieveling.' iaat eilc Bataver hooren: 'k Ben op den zelfden grond van Nederland gebooren, Die door veel ftroomen bloeds der Vad'ren is gekocht, Toen elk met leeuwenmoed voor ed'le Vrijheid vocht.' Meld dit door Nederland, en wil het nergens zwijgen; Gij zult om 't woord Bataaf, van niemand klappen krijgen; Gij wordt om dezen naam, raakt gij alöm bekend, Bemind, geagt, geëerd van burger en regent ■■ Neen, vrees niet, lieveling! 'k zeg u op mijn geweten: Al, wie de Vrijheid mint, wil gaarn batavïk heeten; Spreek dan Bataaffche taal op den Bataaffchen grond, Maak het gezegde waar — een Batavier fpreekt rond. Doch laat Voorzigtigheid, uw hart, uw tong regeeren ( Zo zal de Vrijheid nooit in ijdelheid verkeeren; Zo ftraalt de deftigheid van echten Batavier In houding, kleeding, taal en gang met ed'len zwier. Meent  < 4U > Meent ooit een Menfchenvriend, uit uwe wezens -trekken, Een fvveem van treurigheid of fomberheid te ontdekken, Zeg — dat uw Vader u in onfpoed heeft geteeld, En gij in Vaders fmert, als kind, gevoelig deelt; Dat gij, zo lang gij leeft, zult voor uw Vader ftrijden; — Dus zal mijn lieveling nog voor zijn' Vader lijden!...., Hoe zal 't uw deugdzaam hart, dat altijd teder lieft, Doen bloeden, lieve zoon! als men uw Vader grieft! Toch zal een fcberpe tong, van addrenfpog beftreeken, Die van veel jaaren her lag in de gal te weeken, Vaak fteken naar uw voet — maar vrees niet, lieve kind! Daar braave deugd altijd haar trouwe helpers vindt; Denk aan van merkens zang — al word hep vleesch gereten, Het kind door God bezocht, is niet van God vergeten. Treed dan kloekmoedig voord, vrees uwen vijand niet, Daar God uw Leidsman blijft, en uwe treden ziet. Vraagt iemand naar uw ambt. vem'gtingen of orden; Gij hoeft in dezen ook geen duisterling te worden, Zeg: dat gij zeden preekt, of zedenleeraar zijt, at gij aan ed'Ie deugd u heel hebt toegewijd; Dit zij uw ronde taal: ik zal die deugden leeren, Die zelfs Gezaligden in 't hemelhof vergeren, Die kind, en vrouw, en man, en burger, en regent, Ja elk, die eenen God, een' Opperheer erkent, Ten toppe van geluk door de eeuwen zal verheffen, En zijn waardij als mensch, als Christen doen bezeilen* Tot elk door ed'le daên zijn waare grootheid toont — . De beste maatfchappij in dit mijn Neêrland woont. Zo iemand, waarde kind! mogt naar uw vader vragen; Zeg hem: dat hij met God het kruis nog door kan dragen; 5 En, wijl een Damon hem veel jammeren bereid Fff 2 Hij  < 4*2 > Hy God nog zingen kan het lied der dankbaarheid; Dat hij gernoedig treedt ook door den nagt van lijden, Dat hij aan Neêrlands heil zal heel zijn leven wijden, Dat hij zijn vijand zeifs 't gewerkte kwaad vergeeft, Dat hij, hoe fel gehoond , een kalm geweten heeft, En dat hij met zijn Gae, hoe 't om hem raast of dondert , Zijn goeden, lieven God al juichende bewondert, Dat deze beste vriend hem raadt, bezorgt, beftiert, En hij in 't felst gevaar behouden zegeviert. Zeg eindlijk: dat hij nooit zijn vrienden zal vergeten, Dat hij dit heilig zweert, bij God en zijn geweten. Zie daar, Papierenkind! uw Vaders onderrigt; Gaa nu gernoedig heen — treed vrolijk in het licht! Een waare Menfchenvriend zal uw gebreken dekken i ó! Mogt gij nog tot nut van Nederland verftrekken! Dan zijt gij mijne vreugd, dan ftrekt gij mij tot eer. Geleid uui üu mü» 'nV» wcldaadig Opperheer! ê! Doe het lang tot heil van mijnen naasten leeven, En wilt zijn feilen toch genadiglijk vergeven! # $ & Ik heb n, waarde Lezers! reeds met dit Vaarwel aan mijn Papierenkind verveeld het dicht- of rijm-ftukjen vloeide zo vlugs uit mijne pen 't is wel wat Catzfiaansch, toch daar door hebben we den leertoon behouden. Mijn voornemen was met dit Nommer te fluiten, en mijne lezers te bedanken, dit wilde ik te eerder doen, om dat ik van de uitvoering van mijn voorgefteld plan geheel heb moeten afzien. Mijn oogmerk toch was , om de oude JSfe.  < 413 > Nederlanderen met een zedelijk oog te befchouwen, en uit hunne verrigtingen lesfen voor het tegenwoordige geflagt op te famelen. ~- Dan mijn plan verijdeld zijnde, heb ik mij, op het fpoor van andere Jpectatoritiak fchrijvers , tot algemeene zedelijke befchouwingen begeven , en ben daar in zo gelukkig geflaagd, dat ik een genoegzaam aantal van lezeren behouden mogte. Mijn voorneemen was, met dit Nommer te eindigen.—— Maar mijne geëerde Uitgevers noodzaaken mij, doou veele drangredenen, om' het werk voord te zetten. 'Er> zijn verfcheiden lezers, (zeggen ze) die daar op aanhouden ■ en ook wordt zeer zelden een werk van die natuur, met één deel befloten. Ik zal dan voordgaan, en 'er nog één deel bijvoegen. — Bijzonder zal ik mij echter daar in meer op een onderwijs in onderfcheiden wetenfchappen toeleggen, ten einde wij minder in het plan van den memscuehviiiebd trodan mogen, Met een vlugtig oog mijne betoogen doorlopende, vinde ik dezelven van een zeer verfchillende waarde. Ik bemerk, hoe de ziel niet altijd gefchikt zij, juist te denken, hoe onza bijzondere lotgevallen veel invloed op onze werkzaamheden hebben ,• hoe wij uit dien hoofde dikwerf iet averechts ter nederftellen, en dus op den éérién dag meer dan op den anderen behaagen moeten. Dit zal de oordeelkundige fteeds onder het oog houden, en dus hebben wij-'van dezen de vriendelijkfte berispingen te verwachten. Vooral moeten wij onzen lezeren herinneren, dat No. 8 én 35 ons zijn toegezonden, en dat wij, op verzoek van éénen onzer vrienden een kleirï zwervend ftukjen met eenige veranr deringen der vergetenheid ontrukt hebben. Gaarn zagen wij minder drukfouten in dit werkjen, doch Fff 3 de-  < 414 > dezen moeten 'er noodzaakelij'k, (hoe accuraat ook onze kundige Corrector is,") als best onze eigen copij kennende, meer dan voorheen, toen wij het zelfs konden nazien, in gevon. den Worden. Dit alles zal de oordeelkundige Criticus in aanmerking nemen. 't Zij echter verre van mij te denken, dat dit werk voor haatelijke berispingen zal bewaard blijven, alzo 'er thands een foort van volkjen is, dat zich in het befchimpen van hunnen evenmensen bijzonder verlustigt, en daar van eerie kostwinning maakt. Niemand, hoop ik, is zo dwaas, om te denken, dat ik de fchrijvers van Letteroefeningen, Bibliotheek of Recenfent beöogen zoude ; neen, ik heb het oog op een zeker ras van menfehen, waar op ik mee eenige veranderingen de volgende woorden van den vermaaren c. a. k l o t z , mag toepasfen. „ Niet lang gele- „den, zijn 'er eenige hongerige meestertjens opgedaan, die „ van hun houten doel , als ware het een rechtbank, alle „ Geleerrfpn nr nnf-hiVden , om hunucfententie te ontvangen. „ Een wonderlijke en klugtige zaak! Een fraaie vergadering „ van Reehteren.' wie zijn toch die helden, die de fchrander„ de en geleerdde mannen voor zich durven daagen ? De „ troepaanvoerder is iemand, die zijn leven rekt , met da „ laagde fchot-fchriften te fabriceeren. Zijn broeder fchijnt „ bekwaamer om oude vodden te verkoopen, dan boeken te „ fchrijven. ■ Dezen worden gevolgd van een hoop „ bleeke jongelingen, binnen 's monds mompelende, en de „ verborgenheden, in welke zij ingewijd zijn, bewonderende, „ ja bijna van wijsheid nederdortende, aangezien zij altijd „ met hunne gedachten door den Jaagden dampkring reizen„ de, noch zien, noch hooien het geen voor hunne voeten „ is. Voorwaar een belachlijke zaak.' uw oor en gelach waar„ dig ! ó kato! dit zijn de verfchriklijke vijanden der fchranderde der geleerdftemannen, welker legioenen zij met t, hun  „ hun adem wegblazen, gelijk de wind de bladen. . ó» s> Aardige fpeling van het geluk! van zulke menfehen , aan „ welken de Natuur niet eens herfenen gegeven heeft, temoe„ ten leeren, wat verftandig , wat waaragtig, wat recht is !'* Ik herinner mij hier het volgend lofdichtjen op den criticus buff; Een heir van Schrijvers, 'k meld het flegts tot uwen lof. Bukt voor u in het ftof; Held simson was mijn vrind! Slegts, tegen u een kind! Nogthands gij hebt, 't zij tot uw eer. Ook éénen Ezels kinbak me(r. Wij zullen ons echter aan dergelijken weinig kreunen, als al te wel met pope gevoelende, dat cnmagt en kwaadaardigheid ens hart met den grootfien afkeer vervullen moet. De verlichting en verbetering van onze Landgenooten zal het doel blijven van al ons gefchrijf. ■ Wij zullen onze uuren wel befteed agten zoo wij iet daar aan mogten toebrengen dit zal ons het leven vervrolijken, en in het fterven daar op juichende doen te rug zien. Vereert ons, waarde Landgenooten! met uwe toegenegenheid, befteedt eenige oogenblikken in onze blaadjens , wilt 'er, als leerzaame bijën, de honig uitpuuren, en daar van eenen goeden voorraad opzamelen, Dit fchrijvende, herinner ik mij, dat u dit blad drie dagen voor het einde dezes Jaars zal in handen komen - ik herinner mij de vlugheid des tijds, de onzekerheid van het uur mijns doods, en dus de onzekerheid van de vervulling mijner belofte. Misfchien zal voor het einde van het tweede Deel mijn leven hier op aarde geëindigd zijn - wilt dan met mijn onvoltooid werk u vergenoegen, en u in mijn beter leven, dat mij van alle onlusten bevrijdec zal, ver-  < 416 > verheugen. ■ 't Zal haast van u, van mij' wezen — Zij zijn niet meer'. Zo maaken wij van alle onze be¬ drijven , gelijk ik maake van dit Boekdeel EEN EINDE. DRUKFEILEN. Bladz. reg. ftaat lees. I 7 ' deu-mème dieu-même* 59 , 18 eene laag een laag. 96 36 dankt denkt. 141 20 jonge jongen. 357 8 vreije vriie- 36o r z!i1JC zijn. 364 8 ongelukkige ongelukkig. 075 29 beandwoorden beandwoorde. nyy 14 unter Jlerger unter aerger. 383 3i . V1'e'ie vrije., De overigen verbetere de goedgunftige Lezer; Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boëkverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.