3107 j     m je jsl s: jbl jl w $ VOOR 'AARDENBURG.   EER KRAJ S VOOR lARüENBÜRG, nö o s PETRONELLA MOENS, Lid van verfclieiclene Genootfeh app en. Te AMSTERDAM, lij A. FOKKR,Sim.z. 1788.   O 2D M J?L G T AAN DE WELEDELE, WEL ACHTDAARE HEEREN, M IJ N HEEREN DROS^AART,SC HO UT HET, BURGEMEESTERS, SCHEPENEN en RAADEN DER STAD AARDENBURG. Gij, die voor mijn ftads belangen Waakt! mijn tedre zangheldin, Treedt uwe achtbre raadzaal in, Wijdt aan u heur vrije zangen. Ja, getrouwe burgerheeren! Kunstbeminnaars, blij te moe, Wenkt baar uwe vriendfchap toe! 'k Leerde hier de lier hanteeren. 'k Maalde d'Aardenburgfche glorie In dit rüuw gefchetst tafreel. Naauwlijks vondt mijn kunstpenfeel, Flauwe verw in 's lands historie. * i De  vi O P D R A G T. De eer der ftad kon mij bekooren; 'k Biede u nedrig 't fchaduwbeeld: Wen mijn kunstloos lied u ftreelt, Wellust fchenkt aan jeugdige ooren, Wen mijn vlijt uwe edle zielen Slegts één oogenblik voldoet, Kweekt weer d'oeffhing nieuwen gloed; 'k Blijv voor dichtkunsts altaar knielen. 'k Wij aan haar mijn wisflend leven, Daar geen angst mijn zangdrift ftremt, Daar natuur mijn toonen ftemt, In de fchauw van Vlaandrens dreeven. Aardenburg's befchermers zorgen Voor der bnrgren veiligheid; 'k Zie hier 't bloozend fchoon gelpreid, Welvaart! van uw' blijden morgen. Dwang doet noeste vlijt niet treuren, Vreugd beeft voor geen helfche list, Nooit kan zelvbelang en twist, Voorfpoeds roozenkrans verfcheuren. Dankbaarheid doorgloeit mij tevens, Achtbre raad! met lievde en trouw. Hier was 't dat ik vreugd en rouw Smaakte in d'eêlften bloei'mijns levens. Vei.  O P D R A G T. vri Veilig door uw zorg belommerd, Wierdt mijn pas ontlooken jeugd; Vaek bedauwd met heil en vreugd! 'k Zing, voor wraak noch dwang bekommerd. Friesland! 'k heb het eerfte traantje In uw vrije lucht gefchreid; 'k Zong, door vnendfchaps hand geleid, Eerst in dit bebloemde laantje. Schoon mijn wieg, ö vrije Friefen! Wankelde in uw lachgend oord. Hier, aan d'Edens groenen boord, Zal welligt mijn bloed bevriezen. Aardenburg! uw heil moet bloeijen, Schoon Vernederd ; uwe roem, Weêr gelijk een zomerbloem, Met de fterkfte kleuren gloeijen! Vrugtbre-welvaart moete u ftreelen! 't Oog van 's waerelds Albeftuur, Zorg dat jeugdige natuur, Blijde in beemde en veld moog' fpelen! Niets doe vrugtbre voorfpoed kwijnen; Nimmer door gevaar ontrust, Worde uw zaalge vrêe gekuscht Door een wagt van Seraphijnen. * 3 Uw  ïïm O P D R A G T. Uw geluk moet Iachgen, bloozen, Daar uw gulle eenvouwigheid, Gastvrij de armen openfpreidt, Treede uw vreugd op voorfpoedsroozen! 's Burgers heil blijvt ongefchonden, Daar gij in elk braav regent, Een getrouwen vriend erkent; Nooit aan laag belang verbonden. Ja, befchermers onzer rechten! Laffe vlijtaal ongewoon, Durve ik aan deeze eerekroon, U ter eere, een takje hegten. Blijft voor wet en vrijheid waaken! Ziet hoe d'eeuwge Majefteit, Straalen van Zijn. heerlijkheid, Doet met zagten weerglans blaaken, Waar gerechtigheid heur wetten Ziet befchermen voor geweld. Leeft, door lievde en vreugd verzeld, Nooit zal nijd uw deugd befmetten. PETRONELLA MOENS. Aardenburg 1787. AAN  A A N MEJUFVROUW P ETRONELLA MOENS, BY DE UITGAVE VAN HE UREN EERKRANS VOOR AARDENBURG. "Wat fchelle Nachtegaal verheft in Vlaandrens dreeven, Bij 't kabblend ftroorngeruisch, zo lieffelijk een' toon? Wie geeft aan Aardenburg, als 't ware, een ander leven, En fchenkt heur grijze kruin een bloemrijke eerekroon? 't Is de eige item, wier kunst, weleer den waaren Christen, In deftig maatgezang, op 't edelst heeft gemaald; Geen fneedig dichtvernuft kon haar den prijs betwisten Aan 't kunflenkweekende Y, zo loffelijk behaald. Ver-  Verhief oud Griekenland, om de eedle puikgedichten Zijns blinden zangers, de eer van Melefigenes, Dan mag ook Aardenburg een duurzaame eerzuil ftichten, Voor Petronella Moens, heur blinde zangeres. Homeer, kon Ilium, myn Moens heur ftad verhoogen; Wat fchaadt toch blindheid, hem, die zó doordringend ziet! Wien 't Godlijk licht omftraalt, behoeft geen ftoflijke oogen: Ons zalig vérgezicht is toch op de aarde niet. A. FOKKE, simonsz.  JE JE JR JK M JIU 2V S VOOR AARDENBURG. Schoon dat ge, aloudheid! zwijmt in d' arm der eeuwigheid, Aan 't oog onttrokken, door vergetelheids gordijnen, Terwijl de vlugge tijd zijn floerfchen wieken fpreidt, En doet den luister der historiekunde kwijnen, Vlijt biedt aan dichtkunst, op het fcheemrig fpoor de hand, Wanneer ze op 't ftuivend puin'tonwelkbaar groen wil ftroijen, Homeer, nog bauwt uw galm aan 't Frygiaanfche ftrand, Door wendende eeuwen heen, den naam van 't moedig Troijen; Carthagos ftee-vorstin ten laagften peil gedaald, Sints Romens adelaar uw puin moest over zweeven , Wanneer Virgilius, Eneas glorie maalt, Doet hij, in Didos min, uw' grootfehen naam herleeven! Mijn lier volgt, fchoon van ver, die heldenklanken naa, Ik zal mijn Aardenburg op fchelle toonen zingen. Mijn voedfrer ftad, de roem van 't oude Belgica, Uw naam trotfeert den ftroom van 's vvaerelds wisfeÜngen! A AL  2 EERKRANS v Almogend, eeuwig vorst, wiens wenk 't heelal gebiedt! Ja, 't is uw liefde, die, met albefchouwende oogen, Den grooten ommezwai der zonnenftelslen ziet, En 't lugtig Hofje door mijn' adem thans bewogen: Uw eeuwge wijsheid, die der fchepflen heil bedoek, Verrukt heel d' Englenrei, kan 't fterflijk oog verblinden! De denkende aardling, die zijn eige waarde voelt, Kan uwe Majesteit in donkre nevlen vinden; Öntvonk mijn denkkragt, fpoor mijn loggen dichtgeest aan, Doe, tot Uwe eer, mijn hart door edle zangdrift gloeien, Leer Gij mijn zwakke hand de tedre fnaaren flaan! Zo zal zich 't luistrend oor aan mijn gezangen boeien. Mijn Aardenburg, gij hebt uw voedfterling bekoord, Hoe vreedzaam bloeide hier mijn pas ontloken leven, Schoon 't vrije hart eerst klopte in Frieslands grazig oord, 'k Streelde eerst de dichtlier in mijn Aardenburgfche dreeven. Ontmuurde ftad, weleer beroemd door fterkte en magt, 'k Zie uw aloud begin mijn ftaarend oog ontwijken: Uwe eerfte ftigting vlugt voor mijn verbeeldingkragt, Dan de oudheid zag u vroeg met eer en luister prijken j In uw gefchiedenis heeft de onbeftendigheid, Die telg der brooze ftof, alom heur' naam getekend, Zij, die de Schepping door, heur ruim gezag verfpreidt, Heeft uw vernedering heur magt tot eer gerekend. Hoe  voor AARDENBURG. 3 Hoe bloosde uw rooden Burgt in Vlaandrens woest gewest, Reeds in den uchtendfiond, der hcufche maatfchappijc! Toen nog der Keizren-troon onwrikbaar fcheen gevest, Op Roraens rijkdom en der Franken hecrfchappije; Toen wierdt ge, ö Aardenburg, begroet als ftee-vorstin, De nijvre koopvaardij deedt u in voorfpocd deelen, Reeds dartelde de Schelde uw ruime haven in; Daar gij heur golvjes zaagt met noorder zeefchuim fpeleu. Uw vesting was de weg van blijden overvloed! 's Volks vrijheid was geftaafd, voor geen geweld bekommerd, De Godsdienst fchoon barbaarsch, met dwaaüng leer gevoed, Juichte om heur outers door het lachchend groen belommerd, De nijd zag uw geluk met vlammende oogen aan, Vergeefs zogt heerschzugt u in d' ijsren boei te klinken, Terwijl Europa , door de Turkfche halve maan, Het Oostersch Keizerrijk in de avondkim zag zinken. Mijn bloeiend Aardenburg bleev dé eer van 'c vlaamsch gebied, Eer Brugftoks nijvre vlijt nog 't moedig Brugge ftigtte, Eer Sluis den naam verftondt van 't oude Lamings vliet, Eer de Evangelie zon 't bewolkt gewest verlichtte; Dan, vaêk beftrcedt de list uw' onverwinbren muur, Vaêk kon het muitend Gend uw' vrede en voorfpoed ftooren, Hoe dikwijls leedt gij door het woeden der natuur, Wen de Oceaan u diep in d' afgrond fcheen te fmooren ! A z Hoe  4 EERKRANS Hoe zag uw kindschheid eens al de elementen woên, Toen 't blauwe blikfemvuur, geperst uit zwarte wolken, Uw pragt verflondt; terwijl, bij 't al te hevig glocn Der vlam, uw ftcrkte zonk in 's afgronds dicpfte kolken. De zee, gedreven door een' loeienden orkaan, Zaagt ge op uw' forfchen wal vaêk fchuimend zegepralen, Dan, nooit verloort ge uw' moed, gij bleevt den tijd wêerftaan, Tot gij ter prooije wierdt aan woeste Duwcndaalen, Dat volk, te wreed van aart, door krijgszugt opgevoed, Gevoelloos voor het leed van zijn natuurgenooten, Dat volk beklom uw vest door zugt na roof en bloed, En zag door uwen val uw zegepraal vergrooten, Rampzalige eeuwen! toen de ftem der menschüjkheid Verfmoorde in 't rookend bloed , toen 't vriendlijk mededogen, Het overwonne volk naar 't outer zag geleid, Daar de offervlammen 't zwerk met zwarten rouw omtogen. Hoe beeft, ö Aardenburg! het têer gevoelig hart, Op 't ijslijk denkbeeld dat uw welvaart fcheen verloren, Toen op uw vesting, die zelfs de eeuwen hadt getart, Nu 't menfchen offer blaakte en heerscbzugts glans mogt glooren. Niet lang hadt Vlaanderen uw' droeven val betreurd, Toen Jefus heilbanier 't barbaarsch geweld deedt zwigten, Straks wierdt uw ftede maagd wêer vrolijk opgebeurd, En zag, uit rookend puin, gewijde tempels ftigten. Nu  voor AARDENBURG. 5 Nu rees uw gloriezon met nieuwen luister op, 'k Zie voor 't befpieglend oog die nevelen verdwijnen, Uw rijkdom Woelde eerlang, uw glorie klom ten top, Uw' óaamzaagc ge aan de kroon der vorsten luistrijk fchijrien; Ja, toen het bijgeloov door domheid opgekweekt, Uw marmren kerkgebouw, der maagdelijke moeder Hadt toegeheiligd, heeft, zelfs Frankrijks vorst, gefmeekt Om uwe gunst, begroet als Aardenburgs behoeder. Uw vriendfehap was de fteun van den onvasten troon, Vaêk hebt ge uw hulp ontzegt aan trouwlooze onderzaaten, Aan lijdende onfchuld hebt ge uw liefde en trouw gehoon, Verdrukte deugd kon zich op uwe zorg verhaten. Brittanje, ó Aardenburg, eerbiedigt nog uw' roem; Toen Eduard, de magt der Franken hadt bedwongen, ffeeft de overwinnaar in uw' tempel, met de bloem Der krijgsliên, 't zegelied der Godheid toegezongen; Toen boodt die dankbre vorst zijn rijken fchat u aan, -.Terwijl zijn oorlogsvloot de blijde wimpels zwierde, Daar ieder krijgsheld, met zijn groene lauwerblaên, Mijn gastvrij Aardenburg, uw gullen boezem fierdeWelk leenvorst ooit de wet aan 't rustloos Vlaandren gaf, Uw vrijheid fpotte met den dwang van opperheeren, Uw fiere hals boog nooit voor graaffelijken Haf, Geen laage muitzugt kon uw' helden roem onteeren; A3 Maar  ,6 EERKRANS Maar 'c altoos wislend lot van 't bndermaansch gebied, Durft aan de olijvengaart van uwen vrede knaagen, De krijg, met bloed gemest, die deugd noch trouw ontziet, Ment op uw ftuivend puin zijn' woesten zegewagen; Uw lot, mijn voedfterftad, duikt voor mijn ftaarend oog, . Uw naam fchuilt in de fchauw van bijgeftapelde eeuwen; Dan, treurig heft gij wéér het moedig hoofd omhoog, Daar zig uw lot verbindt aan 't heil der blijde zeeuwen: 'k Zie u, van Merkte en pragt beroofd, ten voorfchijn treên, Vol angst op 't denkbeeld der ontworstelde gevaaren, Uw blijde koopvaardij, door 't ftuivend zand beftreên, Uw glorie kwijnend op vernielde kerkpijlaaren. Zo diep vernederd, wordt mijn Aardenburg begroet Door Neêrlands vrijheid, die de rinkelende boeien Los trok, toen ze, in den ftroom van 't gudfend heldenbloed-. Bij Nieuwpoort 's oude vest den lauwerkrans zag bloeien; De laffe vrees, geteeld door vuige flavernij, Zag nauw Prins Maurits hier in Vlaandrens oorden landen* Of 't Spaanfche krijgsvolk gav het lot der burgerij Van 't weerloos Aardenburg der vrije fchaare in handen. De lang gedrukte moed, geftreeld door vrijheidsmin', Ontwaakte en droogde nu, vol vreugd, de bange traanen, Held Maurits blijde ftoet trok vrij de poorten in, 't Genosgen dartelde in de ontrolde legervaanen; Daas  voorAARDENBURG. 7 Daar zich mijn Aardenburg van dwang ontfiagen zag, Blcev Neêrlands glorie hier op dankbre fnaarcn klinken, De blonde welvaart decdt een vriendelijkcn lach Op 't lang verbleekt gelaat der oude voorlpoed blinken. Zo voelt het vrije duifje aan 't vreemd geweld ontvlugt, Bij 't zwoegend kroost, vol vreugd, het angftig hartje tikken, Wij zien het, dartelend, klapwieken door de lucht, En blij, aan hals en borst de blanke veertjes fchikken: Uw trouw bleev ongekrenkt, fchoon trotschheid u veragt, 't Vermorfeld puin alleen bleev van uw grootheid tuigen, Geen vest befchermt u meer voor looze list of magt; Maar nooit heeft dwinglandij uw aarden wal doen buigen, 't Gefolterd Nederland met lauwren rijk bekranst, Zag eindlijk zaalgen vrêe in vrijheidsarmen rusten, Daar welvaart en geluk op welvaarts roozen danst, Daar edle kunsten, blij, bevallige eendragt kuschten; Gij zaagt, o Aardenburg! door nijvre vlijt gevoed, Helaas! uw koopmanfehap op Vlaamfche banken zugten, Uw zeepaard zwigte voor de wreedfte tegenfpoed, Gij zaagt de Schelde uit uw' beklemden boezem vlugten; En, dierbaar vaderland! de zon van uw geluk Verfpreide nauw den glans der bloozende uchtendftraalen, Of de ijsfelijkfte nacht van onheil, ramp en druk, Deedt heur in de oorlogskim, van bloed en traanen daal en; Uw  8 EERKRANS Uw voorfpoed griefde 't hart van 't nijdig Albion; Het trotfche Frankrijk zag uw' roem te glansrijk fchittren, Krijgszieke Lodewijk, die vest op vest verwon, Zag zich door Neêrlands moed en heldendeugd verhittren. De vrijheid beefde en weende in Hollands vrugtbren tuin, Zij zag verwoesting door heur blijde beemden zweeven, 't Paleis der cendragt was verkeerd in gloeiend puin, En Neêrlands glorie fcheen den jongden fnik te geeven; Dan, roemrijk Aardenburg, hoe laag, hoe diep verneerd, Nu zaagt gij 't tijdftip tot uwe eeuwige eer geboren! Daar vrijheids fpeer uw' naam in duurzaam goud graveert, Blijft die op vleuglen der verflindende eeuwen glooren; Mijn zangnymph, aan den klank der krijgsliên ongewoon, Beeft voor den doffen galm der woedende oorlogsfchaarens Doch, dankbre vreugd leert haar den zagten vredetoon; 'k Zie de overwinning zelv de blijde lier befnaaren. 't Gedreigde Zeeland hieldt het angstig oog gevest Op Aardenburg, dat lang reeds om verfterking fmeekte, Daar nijd, daar afgunst, in 't verradersch fiangennest, Den val der zwakke ftad tot eigne grootheid kweekte; 't Naabuurig Sluis, om 't leed van Aardenburg verheugd, Bewerkte bij 's lands raad den val der veege wallen, 't Befluit was reeds bepaald, zo moet verdrukte deugd, Door eigenbaat vertrapt, 't verraad in handen vallen; Dan  voor AARDENBURG. f Dan, niets bezwalkt heur' roem, neen, in den bangften nood Zal onfchuld op de list der boosheid zcgepraalen; Triumph! mijn Aardenburg trotfeert vol moeds den dood, En doet gantsch Nederland een' vrijen adem haaien; Het heir van Frankrijk , tot heel Zeelands val gefchikt, " Moest eerst het fterke Sluis voor 't Lelierijk doen knielen, Het zwijmende Aardenburg, door 't krijgsgerugt verfchrikt, Wierdt fpottend opgeëischt (doch fchimp kweekt heldenzielen; De moed ontvonkte in 't hart der fiere burgerfchaar, Geftcrkt Jlegts door een magt van weinige foldaaten; Maar wierdt door 't Opperhoofd, bij 't nadren van 't gevaar, Uit list of laffe vrees verraderlijk verlaaten; De brave Beekman, wien het vaandel was betrouwd, Zwaaide in dien nood het ftaal op de Aardenburgfche muuren, Zijn grootfche naam, dien nog elk burger heilig houdt, Zal in ons dankbaar hart albast en goud verduuren; Ja, Aardenburg! ik zing dien zegenrijken nacht, Toen gij vol heldenmoeds het Franfche heir zaagt nadren, Van alles onvoorzien, ontbloot van hulp en kragt, Vloog 't vrije burgerbloed met drift door hart en adren: De Franfche legermagt omringt de veege ftad, Men ziet het moordgeweer, bij helder maanlicht, blinken; De bruifchende Oceaan onttrekt heur fchuimend nat, Doende in de drooge gracht, de flauwftc hoop verzinken; B Maar  BP EERKRANS Maar nooit ontvlugt de moed aan 't vrijheidminnend hart: Het dommelend geraas der onderfcheide trommen Doet Graaf de Nanker, die de ftad al fchimpend fart, Ontroeren, en den trots van elk foldaat verftommen. Men waant in 's vijands heir dat de aanflag ware ontdekt, Dat Zeeland in 't geheim reeds bijftand hadd' gezonden, De fchrik ontftelt het heir dat naar de vesting trekt, De fchorre moordkreet zweeft verwoed uit duizend monden, Verwarring rent alom door Frankrijks legermagt, De wreedheid geeft hen moed; de zwakke vesting werken Bezwijken, 't doodlijk vuur verlicht den duistren nacht, Nu zweeft de dood, bemorst met bloed, op vuurge vlerken. De fteedling wagt vol moeds den trotfchen vijand af, Het kleen getal zweert trouw aan brave burgervadren, Men roept, ó Aardenburg! uw puinhoop worde ons grav, Of overwinnings blijk! zo ziet men 't krijgsheir nadren, De minnende echtgenoot omhelst zijn jonge gaê, Zij drukt den fleren held al fchreiende aan heur harte, Neen, zugt zij, mikkend, neen, ik volg u moedig naa, Duld dat ik, voor mijn ftad, met u, den vijand tarte; Het doodlijk fchittrend ftaal klemt ze in heur tedre hand, Heur echtvriend wil vergeefs heur doodlijk opzet ftaaken, Zij fmeekt Gods tedre zorg voor 't eenig huwlijkspand, En vliegt om voor 't behoud der bange ftad te waaken; Gints  voor AARDENBURG. n Gints drukt een droeve vrouw heur' tedren zuigeling Al beevende aan de borst, en voelt heur ziel ontvonken Door zijn' onnooslen lach; ö God! roept ze uit, ontving Ik dan mijn fpruit, aireede in flaaffche boei geklonken! Neen, kleene lievling, die mijn' boezem vlijend ftreelc, Uw mollig handje doet mijn moed en wraak ontgloeien! Ik zie hoe vrijheidsliefde in 't jeugdig blosje fpeelt, 'k Zie moed met blanke melk op roozen lipjes vloeien; Zij legt het vriendlijk wigtje in 't donzig wiegje neer, En voegt zig bij den ftoet der edle krijgsheldinnen, Het jeugdig meisje ruilt nu 't fpeelgoed voor 't geweer, En helpt met mannen moed de veege vest verwinnen; Het onbekommerd kroost volgt huplend vaders fpoor, En voert het moordtuig aan, het blijde knaapje dartelt, Geen donderend gefchut ontroert het jeugdige oor! Daar Franfche trotschheid, vast, in'tbloed al kermend fpartelt, Te ftout op overmagt hadt elk zig reeds gevlijd Met de overwinning,toen, in 't eind, de legergrooten, Door 't donker van den nacht te jammerlijk misleid, Hun heirmagt zagen in een halve maan befloten; Men waande dat de ftad voor Frankrijks ftandaart boog', De moord en roofzugt fcheen door blijdfehap uitgelaateli, Reeds ftijgt het ijl gejuich van valfche zege omhoog, Met vloekend wraak gefchrci der ftervende foldaaten; B 2 Dan»  w EERKRANS Dan, onverwagt weerhoudt nog een verfterkte poort Het woest geweld, men poogt de vesting in te dringen, Het goud des daagraads, dat in 't bloeiend oosten gloort, Verdooft den doodfchen glans der flikkerende klingen. Ik beev! daar trekt een ftoet van burger helden uit, Vernielt de brug, reeds door den vijand ingenomen, Waardoor men 't woedend volk in de enge werken fluit, En 't ovrig heir belet naabij de ftad te koomen. Nu lacht de blijde hoop mijn Aardenburgers toe, De God der liefde, in 't eind met Neêrlands lot bewogen, Reeds lang den trotfehen waan van vrijheids dwingland moê, Zal door mijn zwakke ftad zijn fterkte en magt verhoogen: Het heir deinst vloekend af, dit geeft den fteedling moed, Het zien van gade en kroost doet deezen moed ontvonken, 't Gebrek aan kogels ziet elk burgerheid vergoed Door lood en ijzer uit het huisraad gul gefchonken; Het deel der Franfche magt, dat in de werken ftrijdt, Treedt reeds in 't gudfend bloed, de wanhoop geeft hun kragten, Terwijl 't gevoelig hart de wreedfte foltring lijdt, Daar duizenden gewond den jongften doodfnik wagten; Hier fterft een boezemvriend, gints ziet een tedre zoon Zijn' vader fterven op een rei bebloede lijken, De moed verzinkt, vergeefs wordt tegenftand geboon; De woede moet in 't eind voor heldendeugd bezwijken. " < 't Volk  voor AARDEN BURG. 13 \ Volk werpt de wapens bij de ontzielde dooden nêer, Smeekt om genade en geeft zich moedloos krijgsgevangen, Het dondrend moordtuig zwijgt, natuur ontwaakt ftraks wêer, 't Gekerm der ftervenden verdooft de vreugdezangen. De brave burgerij ziet de overwonnen' fchaar Ontwapend, wreed door fpijt, en woedend binnen leiden, Nu knarfetandt de wraak, zij ziet hoe bang en naar De hulpelooze ftad zich moest ten ftrijd bereiden, De trotschheid diep vernêerd, braakt helfche vloeken uit, Maar moet gekluisterd thans voor Nêerlands vrijheid knielen, Driehonderd helden, die mijn vesting flegts befluit, Zijn thans de meesters van zes honderd flaaffche zielen. De ruime kerk, den dienst der Godheid toegewijd, Biedt een gerust verblijv aan de overwonnelingen, •Bewaakt door burgertrouw ziet ketterhaat, vol fpijt, Zich door den fombren muur der geuzen kerk omringen; Intusfchen zweeft de vreugd op dankbre galmen om, De zon verft het azuur met zagte roozenglanfen, Nu fchijnt de ontzette ftad een ftaatig heiligdom, En de overwinning vlegt onwelkbre zegekranfen: Men knielt al dankend neer voor 's waerelds glorievorst, De dood verflondt niet een der fiere ftadgenooten! Hoe klopt het zwoegend hart in de opgeruimde borst! Men ziet elk oogenblik de gulle vreugd vergrooteu, B 3 Nu  14 EERKRANS Nu vliegt de tedre vrouw, die moedig bijftand boodt, Heur' echtvriend in den arm, gevoel doet traanen vloeien, Het blij triumphlied mag, naa zo veel angst en nood, Weergalmen, 'k zie de vreugd op maagden lippen gloeien; De blonde jeugd beloont met lieve onnozelheid Der oudren moed, zij plukt, al lachgend, de eerlaurieren, 't Aanminnig wigtje dat aan moeders boezem vleit, Ziet malfche roosjes door zijn losfe lokjes zwieren ; De blijde fteedling went zijn tedre zorgen aan Om 's vijands moeilijk lot door bijftand te verzagten, Gekwetften biedt men hulp, vaek vloeit eene edle traan Bij 't akelig gegil der bange jammerklagten; Ja, medelijden woont bij waaren heldenmoed, Menschlievenheid, alleen de glorie van een christen, Verzelt het heilig recht, daar dwang en wraakzugt woedt, * En 't onregt zig vermomt met fnood gedoemde listen, 't Rampzalig overfchot der Franfche legermagt Verwoest, verbrant, vermoort, lafhartig onder't vlugten, Het weerloos land; daar't wreed en onmedogend lacht Met fchreiende onfchuld, fpot met kermen, klaagen, zugten, Bevallige Ede uw ramp treft nog mijn kloppend hart, De blijde zomer deedt uw vrugtbre velden bloeien, Maar ach! uw heil, uw rust, door 't Fransch geweld benard, Zag blijden overvloed door valen honger boeien, üw  voor AARDENBURG, is5' Uw plegtig kerkgebouw door 's dwinglands magt verteerd, Gij zaagt in 't vlammend vuur de helfche wreedheid fchittren; Maar, dierbaar Aardenburg! dat haat en nijd braveert, Niets kon uw burgerfchaar tot laagen haat verbittren, 't Verdrukte Nederland, hadt nauw de blijde maar Van uw triumph gehoord of vrijheidstuin zag roozen Van voorfpoed bloeien,daar de Franfche legerfchaar De lelievaan door fchaamte en laage wraak zag bloozen. De vrijheidszon belonkt uw' nooit volroemden moed, ó Roemrijk Aardenburg! uw kustrijk zegepralen Schonk aan het vaderland den eerften morgengloed Der vrede zon, nu kon de zeeuw wêer adem haaien, Het oorlogsmonster voor uw aarden wal verfchrikt, Verfchuilt zich in den rook van 's afgronds zwavelkolken, De vrijheid offert thans het eeuwige erf edikt Aan Nêerlands rust, het heil blinkt]wêer door donkre wolken. Terwijl 't olijvengroen een zagte fchaduw fpreidt, Ik hoor op Englen wijs held Beekmans glorie zingen, De zaalge vrede wordt langs roozenpaen geleid, Daar blijdfchap, liefde en deugd al juichend heur omringen. Mijn Aardenburg! de nijd door uwen roem gefard, Kon niet, in''t puilend oog, uwe eertropheen zien blinken, Uw wal, die 's vijands magt zo moedig hadt getard, Moest door de ondankbaarheid in uwe gragten zinken; Maar  *$ EERKRANS Maar, weerelooze ftad! Gods oog heeft u bewaakt, Het woên des tijds ten trots blijft nog uw welvaart glooren, Zelfs fchoon gantsch Nederland door 't vuur des oorlogs blaakt. En al uw voorfpoed dreigt in gloeiend puin te fmooren, Het dankbaar vaderland eerbiedigt nog uw' naam; Wie heldenmoed waardeert zal de Aardenburgers roemen, Al kortwiekt helfche twist thans Neêrlands gloriefaam, Zij blijft uw deugd naast die van 't moedig Leiden noemen. Nog wordt mijn Aardenburg door vrede en heil gekuscht, 'kZie hoe heur ftedemaagd gints, vrij van zorg en kommer, In de armen der natuur op zagte bloemtjes rust, Befchaduwd door het loof van 't koele beuken lommer, 't Geweer, dat eertijds nog heur vesting heeft behoed, Ligt nu door roest verteerd, bedekt met roozen ftruiken, 't Schild, daar geweld zo vaek vergeefs op heeft gewoed, Rust op viooltjes, die, met zagten gloed ontluiken; De vrugtbre welvaart fpeelt op d' omgeworpen wal, Het zagt genoegen bloost in ftille wandeldreeven, Geen kunst boeit hier natuur, neen,'t fchuldloos zangchoor zal Mijn vreedzaam Aardenburg doen in zijn toontjes leeven. Zie nimmer uw geluk door Frankrijk wêer gekrenkt, Noch Oostenrijk moog' meer uw rust, uw vreugde,ftooren, De zilvren d' Ede , die de Sluifche vesting drenkt, Zie ftaeg uw heilzon op heur blanke golvjes glooren; Ja,  voor AARDENBURG. i7 Ja, daar ze uit Zoetendaal langs boschrijke oevers vloeit, Heur kabblen huwt aan 't lied der fchelle Filomelen, Groet ze Aardenburg, dat aan heur boorden jeugdig bloeit, Daar blanke lamren in de malfche klaavren fpelen, Mijn diepvernêerde ftad! 'k zie op uw fier gelaat, Uw ouden luister nog met ftille grootschheid glooren; Thans ploegt bevalligheid uw groenend veldgewaad, Maar uw triumflied galmt in Salcms heldenchooren. De dag, waarop uw moed der Franfchen magt verwon, Verjaart niet, of gij ziet uw' grootfchen roem herleeven. Mij dunkt 'k zie dan uw naam door de eerfte morgenzon, Met flikrend zomergoud, aan 't golvend zwerk gefchreven. Wanneer de zomer hier zijn bruine lokken tooit, In uwen roozengaard, maalt zij op 't jeugdig knopje, Met regenboogjes door den dageraad beftrooid, Uw' heldenroem — uw deugd, zo blank als 't morgendropje. Hoe lachte mij de vreugd en dankbre wellust aan , Toen ik uw eeuwfeest in mijn tedre jeugd hielp vieren! Mijn kindfche hand kon toen nog de elpenlier niet flaan; Maar 'k plukte al ftaamlend ook uw krakende eerlauwrieren. Uw glorij daagde op nieuw, uw roem weergalmde alom, Mijn vader deedt, verrukt, de dankaltaaren gloeien! De godsdienst wenkte hem, naar 't plegtig heiligdom, Daar hoordet gij uw' lóf van dankbre lippen vloeien; G Toen.  ig EERKRANS Toen daalde, in 't lacbgend groen, de waare heldenmoed, Op eene ziivren wolk, verzeld door zingende Englen, Zij dankte uw trouw, daar u de onfterflijkheid begroet, En Seraphs om uw kruin en lokken d'eerkrans ftrenglen; Ja, de eeuwge Heldenvorst, de God van Nederland, Aanfchoawde uw dankbaar hart met menfchenminnende oogen, Held Beekmans zaalge fchim, met palmen in de hand, Lag dankend voor den troon des vredes nêergeboogen. Uw luister blonk door 't floers der ftervende eeuw vol pragt. 'tienvoudig Aardenburg, wierdt door geen leed bekommerd, Het fchittrend vreugdevuur wêerhieldt den vaalen nacht, De blijdfchap zong gerust door 't zomergroen belommerd. Geen tijd vernielt uw' roem, mijn trouwe voedfterftad! De Algoedheid doe uw lot ftaeg tot uw heil verkeeren, Zo lang de vrijheid leeft in 's lands historieblad, Moet gij het wreed geweld der dwinglandij trotfeeren. Hier fluimert ftille vrede in d' arm der lieve rust, Schoon Nêerlands vrijheid zelfs in traanen moest verdrinken, Hier fchuilt ze in 't fchomlend loof , hier wordt zij zagt gekuscht, Hier ziet ze Beekmans kling in kwijnende oogen blinken; Die kling, voor eeuwig met een' zegekrans befchauwd, Kan nog 't gevoelig hart des Burgervriends verrukken, De Franfche lelie, dik met Nêerlands bloed bedauwd, Moest voor dit heldenftaal tot Nêerlands glorie bukken. 't Een»  voorAARDENBURG. t$ \ Eenvoudig raadhuis, waar nog 't recht 's volks heil bewaakt, Houdt nog den grooten naam diens dappren helds in leven, De burgermin , die eens in Peurfen heeft geblaakt, Blijft nog met Romans moed , door de achtbre vierfchaar zwecven» Mijn nedrig Aardenburg! zo ziet ge u,zagt getroost Door minzaam ftadsbeftuur, gij voelt uw' boezem gloeien, Door reinen wellust, daar ge, in uw Vermeeres kroost, De aloude trouw en zugt tot 's burgers heil ziet bloeien; De nijvre kunften, lang bekneld door tegenfpoed, Zie ik in 't blij verfchiet vol vreugd ten voorfchijn treden, De zugt na roem bezielt het waarlijk êel gemoed, En huwt met grootfchen zwier aan gulle opregte zeden: Geleerdheid die al vroeg mijn Aardcnburgfche lucht Ten fchuüplaats koos,in 't fchauw van fombre kloostermuuren,. Leeft nu voor flaaffchen dwang, noch huichlarij bedugt, Heur glorie lacht ons toe gemaald op nadrende uuren; De gulle vriendfehap, nooit misleid door hoofsch gevlei, Mag nu, mijn Aardenburg! uw' blijden beemd bewonen; Ja, 'k wij die zuster van den zaalgen Englenrei, Hier, in dit lustprieel, mijn kunstelooze toonen. Zoo mijn oprechte wensch door de Almagt wordt verhoord) Zal nimmer droeve ramp uw' heilftaat overweegen. Geniet den zagten vrêe voor altijd, ongeftoord, God fchenke-aan Aardenburg zijn' Vaderlijken zegen! G % Bloei 5  20 EERKRANS voor AARDENRURG. Bloei, dierbre Stad! tot zelfs de tijd zijn' kring voltooit, Uw grootfche heilzon blijv' tot 's waerelds avond praaien , Tot de allerjongfte dag, met kwijnend goud beftrooid, Bekleed met fcheemrig floers in 't fluimrend west zal daalen.