REDENVOERINGEN.  Incenditqut animum famae venitntis amorc. VIRGIMUS.  MEDEN YOE/ilï K GEN TAN A 13 S. A H A M V JB li B U L . A M S T B » B A M 1)ij W . II O 1.1 ROP , 17 90 ■   AAN M IJ N E WAARDIGE OUDERS, MIJNE EERSTE WELDOENERS. Ik wilde, dat, wanneer niets van mij meer overig is , dan mogelijk — deeze weinige bladen , de waereld nog zou zien, welke gevoelens Gij mij hebt ingeboezemd voor Deugd, Godsdienst, en Vaderland, die drie verhevene gronddeugden , welke voor U Hechts  flechts drie gratiën zijn. Toen heb ik deeze redenvoeringen gefchreven, welke U met de oprechtfte kinderliefde wrorden aangeboden ! Amjterdam , a5 October. 1790.  LOFREDE 0 P JANUS DOUZA, DEN OUDEN.  ■ Animus ■■■ Rerumque prudens et fecundis Temporibus, dubüsque rectus. hor. L. 4. Od. 9.  LOFREDE 0 P JANUS DOUZA, DEN OUDEN. Het voegt eeu deugdzaam volk gedenktekens -voor de deugden optericliten; liet voegt mannen, aan 't vaderland geheiligd, hen te vereeren, die 't vaderland welgedaan hebben. Want de Weldoeners der volken werken niet voor hunne eeuw alleen; de volgende gellachten plukken de vruchten hunner grootheid. Nog leert van der werf, in 't ftof des doods, den krijgsman die edele ftandvastigheid, welke boven de dwingelanden, de driften, en 't lot is. Nog onderwijst de ruiter den krijgsman in de A 2 vei-  4 LOFREDE verfchrikkelijke kunst om vijanden te overwinnen, en in die , welke nog moeilijker is, om zich zeiven te overwinnen. Hunne voortreffelijke lesfen blijven eene rijke erffenis voor de nakomelingen, en 't is billijk , dat zij ,' die hunne weldaden genieten , in dankbaarheid ontvlamd, gelijk de huisgezinnen te Sparta, naar de tempels- treden, om de Goden dank te zeggen, zulke braave burgers aan 't vaderland gegeven te hebben, (a). Onder de groote mannen, die recht hebben op deze dankbaarheid, behoort de Batavier , wiens hart de zwakke hand van eenen uwer redenaren thans pogende te fchilderen, het heiligdom der fchoonfte deugden en edelfte gevoelens voor uwe bewondering zal ontfluiten , verdienftelijke Nederlanders ! die de kunften kweekt op den vaderlandfchen grond, waar hij als held ftreed en als wijze leefde; die gaarne uwe oogen vestigd op de gedenktekens onzes ouden roems, op de gra- (fi) Xeitophon bist. grsec. , lib. 6. p. 597.  OP JANUS DOUZA. graven uwer vadren , en die , grote mannen vereerende, aan uwe kindren leert, dat, buiten den wellust, welken men fmaakt, wel te doen en gelukkigen te maken, er nog ééne onfchatbare beloning aan onze nagedachtenis gehecht blijft: de dankbaarheid en liefde der braven. Deze gevoelens vereeren u; zij tonen, dat gij van uwe vooroudren niet ontaard, en dier eerfte fchone eeuwen waardig zijt, toen het goud bij hen fchaars wras , maar zij wijs genoeg wraren, te voelen , dat zij met eenen groteren overvloed van het zelve ongetwijffeld armer zouden zijn; toen Rome, nog heerfcheresfe der waereld, den naam van den Batavier niet dan met eerbied noemde en in hem de deugden bewonderde , welke zij verloren had. Gij verdient nog dezelve loffpraken , welke TACiTUshenzo meenigwerf gegeven heeft in die eenvouwige en onfterflijke gedenkboeken zijns vernufts, welke de koningrijken over. leefd hebben. Waarom heb ik zijn voortreffelijk penfeel niet, om thans eenen anderen agkicola, onder uwen hemel geboren, te fchetfen^ dan kon ik bij zijne rustplaats A 3 uit-.  6 LOFREDE uitroepen: „ Grote bouza, dit gedenkteken, het Welk mijne hand u opricht, zal bij , 't nageflacht leven, en uwen naam doen \, noemen bij volken , die nog niet geboren „ zim." Maar hij behoeft onae loffpraken niet. Zijne glori , door 't zegel der jaren geheiligd , groeit aan, hoe meer zij zich iu de toekomst verwijdert, om dat zij haren oorfprong in 't hart van 't volk genomen heeft. Zijne deugden aan mijn vaderland herinnerende , wil ik alleen eenon plicht, dierbaar aan mijn hart, vervuilen, en de redenaar, wie hij zijn moge, is hier vooraf zeker de toegenegenheid zijner hoorders te bezitten. Wie, die Belg geboren is, en dengds genoeg beeft , over dien naam niet te blozen, zal douza's «erekrans niet met tranen van aandoening befproeien'? ïk zal aan den krijgsman zeggen: hij telde, noch verachtte zijne vijanden; aan den iUüen burger: zijn moed ging verzeld met eene fchonere deugd. .. menschlievendheid; aan den hoveling : hij vertoonde zich altijd zo als hij was, en was dan altijd, zo als hij wezen moest; aan den dienaar van den godsdienst: hij  OP JANUS DOUZA. 7 hij leerde, het meest door zijn voorbeeld; aan de geletterden: door hem wierd Leiden het heiligdom der kunften, de tempel van 't vernuft, en de fchool van Europa; aan allen eindelijk: hij zegepraalde over fnoodaarts door zijnen moed, over de driften door zijne wijsheid , over de dwalingen zijner eeuw door zijne godsvrucht. Hoe ftrelend is 't de gefchiedenis van zulke mannen te fchrijven: men fchrijft dan die der deugd en Yan 't geluk der menfehen. Ik geef mij aan dit genoegen over ; eene zwakke en onbekende ftem zal. bij douza's lijkbus weergalmen, eene bevende hand zal een gedenkteken oprichten voor den Nederlander , die zo welfprekend, als de eerfte Griekfche Redenaren , zo teder aan zijn vaderland verknogt als l e o ki d as , en mogelijk deugdzamer 'was, dan aristide-s. Maar deeze ftem zal geene vleitaal uitftarneren ; deze hand zal geen ideaal vormen, en een beeld fchilderen, dat hem niet gelijkt. De vleijerij is den Belg onwaardig, wiens voorvaderen met hun bloed het recht gekogt hebA 4 ben  8 LOFREDE OP DOUZA. ben, om de waarheid te zeggen. — Ik zal zijn leven verhalen: 't is de fchoonfte wijze , om het geen waarlijk groot is , te prijzen.  EERSTE GEDEELTE. Jan van der does, de oude, meest bekend onder zijnen latijnfcben naam janus douza, wierd geboren in 't jaar \5l±5 (i). Zijn vader, de ftem der eeuwige orde horende , die hem toeriep: „ ik vertrouw u dit „ wezen; maak het deugdzaam en gelukkig" ging naast zijne wieg zitten, om hem reeds vroeg 'alléén die genoegens aan te prijzen, welke het borstbeeld der onfchuld met zich dragen, en hem te leren, dat rijkdom, in vergelijking van deugd, die glans is, welken eene fter geeft, wanneer de zon opgaat. De eerfte oogwenken van A 5 deu  10 LOFREDE den jongen douza vielen op beelden der deugd: de eerfte tonen, die zijn jeugdig oor troffen , waren de tonen der waarheid ; maar na gedurende hechts vijf jaren die tedere zorg genoten te hebben, zag hij het doodbed zijner beide ouders in 't zelfde jaar naast zijne wieg ftaan. Zij , aan Avie zijne opvoeding nu toevertrouwd was, welhaast • ontdekkende , dat de opwasfchende jongeling iets groots aankondigde , gaven hem uit de handen der natuur over in de handen der wijsheid. De lesfen, .welken hij ontving, prentten zich met zo weinig moeite in zijnen geest, dat men hem ilechts fcheen te herinneren, het geen hij reeds te voren geweten had : 't was niet de eerfte befchroomde poging van den jongen vogel, maar de ftoute vlugt des adelaars. Zijne leidslieden ontzagen niets, om dezen ijver aan te kweken. Zij plaatften hem in 't midden der beeldtenisfen zijner voorvaderen, en toonden hem die lange reeks van mannen, die in de goedkeuring van 't vaderland de fclïoonfte beloning voor den burger befchouwd hadden. ,, Zie, zeiden 11 zii'  OP JANUS DOUZA. 11 zij, dezen maurin, (2) • die moeds ge,, noeg had, de waarheid ook aan vorften ,, te doen horen. Zie daar eenen anderen ,, MAuniif, die zich ziju bloed betaaldacht,, te door de glori van 't zelve op het bei ,, van eer te kunnen horten. Deeze hek,, drik verzekerde aan zijne medeburgers ,, de twee eerfte goederen van 't leven. . . ,, recht en rust. Deeze adkiaah ftierf be.,, weend door de armen. Befchouw hier ,, eindelijk het beeld van uwen waardigeu ,, vader, die aan den kleinften plicht zijne ,, dierbaarfte belangen opofferde. Jonge,, ling! denk aan uwe v&orouderen, en blijf ,, hunner waardig ; maar zij'c groot door u zel,, ven en niets door hen. Doe hunne deugden „ herleven, en weet, dat het fchoner is, ,, eene erffenis van roem aan onze nakomelin,, gen te laten , dan dezelve van onze voorva,, deren te ontvangen." ^""Deeze lesfen gaan voor douza niet verloren. Wel verre van die verwijfde jongelingen , die zich met de deugden hunner vaderen dekkende, en onder die heilige beeldtenisfen flapende, ons bijna zouden doen vermoe-  m LOFREDE moed en, dat de natuur zicli zomtijds misgrijpt , en de ziel van eene vrouw in 't hgcliaam van eenen man plaatst, zal hij, die door zijnen rang onderfcheiden is, het welhaast wezen door daden, waarvan Nederland luister fchept. Reeds ziet men hem op de hoogfte trappen der letteroeffeningen uitblinken (3). Hij weet, dat wij aan ons zeiven niet behoren; dat ons leven en goederen niet alleen, maar ook onze tijd het eigendom van 't vaderland is. Hij zal aan 't zelve rekenfchap daarvan kunnen doen, en Tind in den arbeid eene fchuilplaats tegen de verleidingen der jeugd. Het hart van den jongeling is een akker, waar de fchadelijke vruchten ligter wortel fchieten, dan de heilzame planten. Hier vertoont zich de verleiding in de onfchuld van eene duif en 't is een gier, die hem aan 't hart knagen zal; daar fchenkt men hem, Éin den beker der driften, een vergift, zo dodelijk als dat, waarvan Circe zich bediende, om den heldenmoed te verdoven, en de rede te fmoren. Ginds toont hem het fpel in eenen bedriegelijken fpiegel onnoemelijke rijkdom- men r  OP JANUS DOUZA. i3 men, en doet hem die uit de hand vallen , welken hij bezit. Maar de werkzaamheid is hier de tegengift. Zij is die bloem , welke de Goden aan Ulysfes gaven , om hem tegen eene. bedriegelijke fchoonheid te wapenen; zij is dat fchild van Minerva , het welk voor dodelijke wonden beveiligt. Eene edele zucht naar roem onderhield in douza het vuur dier werkzaamheid. Immers de deugd is ook beminnelijk, gezeten op den zegewagen der eer, voorgegaan door de faam , en gevolgd door eene juigchende fchaar, welke bloemen op haren weg fpreid? Onze jongeling put uit de gedenkboeken der ouden die verheven grondbeginzels , welke naderhand zijn gedrag beftierd hebben , grondbeginzels, zo onveranderlijk als de waarheid en rechtvaardigheid , waaruit zij voortvloeien. Hij zoekt in 't vernuft der grote mannen het geheim, om 't eens te worden, en gloeit op het verhaal van edele daden: het kenmerk van hen, die beftemd zijn, om ze eens uittevoeren. Hier geeft hem de gefchiedenis verheven les- ien  ,4 LOFREDE fen van zedekunde; zij fchrijft op puinen en gebroken gedenktekens: „ zijt deugdzaam „ om vrij; zijt deugdzaam om vermogend ; „ zijt deugdzaam om gelukkig te wezen." Ginds bewondert hij, met sophogles inde hand, dat natuurlijk fchoon, het welk de Grieken en raphaëi ons in zulk eenen uitmuntenden graad getoond hebben. Daar eerbiedigt hij in plutarchus die achtbare beelden van Griekenlands helden , welken de onzen een weinig verwijfd doen fchijnen. homerus was echter zijn geliefde fchrijver. Hij leest hem onophoudelijk , wagt denflaap in de overweging zijner fchriften , en ontwaakt met zijne gedachten. Die denkbeelden zijn altijd voor ons de ftrelendften , welke onze neigingen vleien. De levensbefchrijving van alex ander is het eerfte boek voor kar el den XII; voor eene gevoelige vrouw de dichter , die de liefde fchildert; voor douza^s mannelijke ziel homerus (4). — Homebus , die zijne pen fchijnt gedoopt te hebben in dat vuur , het welk hij zegt uit den gordel van Venus te fpringen ia) , en zijn werk ëe' (a) Humercs lliad. lib. 14 v. 2i5.  OP JANUS DOUZA. i5 gefchreven te hebben met eenen ftraal van de zon, wier opgaan hij zo meesterlijk fchildert. Zucht voor wetenfchappen dëed den weetgierigen Jongeling eenigen tijd zijn vaderland verlaten, om op eenen vreemden grond nieuwre vruchten op te garen (a). De beroemde mannen, welken toen het hogefchool te Parijs vercierden, zo wel als Frankrijks eerfte ftaatsman , de kancelier d e l'h opital, die all' zijnen glans behield aan een hof, waar de blinkendfte zonnen eene verduistering ondergingen (5), welhaast ontdekkende , dat Hij eene van die zeldzame zielen droeg, welke de Godheid van tijd tot tijd op aarde zend , om het menschdom wel te doen en te verlichten, ontvingen hem, zo als een man moest ontvangen worden, die door den roem zijner verdienften was vooruitgegaan. Joseph scaliger onderfchraagcTè'ïöen ter tijd , in Frankrijk , met een klein getal wijzen, het gebouw der wetenfchappen, dat, in de woede der burgertwisten, nederzonk, gelijk een held, op de puinen zijns vaderlands , (ö). d. heinsius orat. p. 386.  iff LOFREDE lands , nog hetzelve verdedigt. Douza zag de lauwren, welken scaliger plukte en zijn ijver ontvlamde meer en meer : het was the mi stocles , gloeiende op het gezigt der trophéén van miltiades. De vrindfchap was eene behoefte voor zijn edel hart, maar het kon niet vereenigd zijn, dan met edele harten (6). Den eerlijken scaliger (7) leerende kennen, knoopte hij met hem den tederften band , en de feis des doods alléén heeft dien gebroken. Ja ! wij durven het overluid zeggen: douza was onderfcheiclen van die vrinden, die, op de eerfte ontmoeting, ons de hand drukken, als aan eenen vrind van twintig jaren , maar na verloop van twintig jaren, ons als onbekenden bejegenen; en veel minder nog behoort hij tot die , welke vergeleken kunnen worden bij de fchaduw van eenen zonnewijzer : men ziet dezelve , zo lang de zon fchijnt^ maar doet zich één donker wolkje op , zij is verdwenen. Meest vrind in onftuimige dagen, zou hij moeds genoeg gehad hebben zich van de menigte te verwijderen, om een wezen, door de natuur verlaten, te gaan troos-  OP JANUS DOUZA. 17 troosten. Hij had, gelijk isocrates, tegen dertig dwingelanden eenen deugdzamen the ra mek es durven verdedigen; gelijk lysimachus , calisthenes hl zijne boeien gaan omhelzen, zelfs onder het oog van alexander ; gelijk de vrind van eenen pttiiias voor zijnen veroordeelden vrind ter ftrafplaats durven treden; gelijk orestes voor eenen pylades fterven. In zijn vaderland wedergekeerd, beklaagde hij zich, dat de kunften nog geen heiligdom hadden op eenen grond, die krijgslieden , als de Spartanen, bevelhebbers als de Scipios , en wijsgeren als de Socratesfen kon voortbrengen ; maar het fcheen, of de fortuin dien grond , als een toneel, had uitgekozen , om in Aveinige jaren alle de wisfelingen van 't ondermaanfche te vertonen. Nog woedden de burger-oorlogen , die in korten tijd de dAvinglandij onder alle verfchrikkelijke gedaanten vertoond hadden ; nog vloden de kunften voor de wapens, en douza, zich vergenoegende, op eene blijdere toekomst te hopen, ging als theocritus en virB gi  i8 LOFREDE gilius, op liet ftille land, de natuur befchouwen , en hare gefchenhen zingen, (a) De wijze kari zich van de Avaereld, welke hem bewondert, verwijderen; maar hij, voor wien het eene ftraf is , aan zijne eigen gedachten overgelaten te zijn, gelijkt den misdadigen, die zich onder de menigte werpt, om zijne zekerheid te zoeken. Douza kweekte in die verkwikkelijke eenzaamheid, waarin onze ziel geheel aan ons zeiven toebehoort , die fchone aandoeningen, wier heilige vlammen Hechts in deugdzame harten blaken (8). Aan de hand eener beminde echtgenoote, (.9) te vreden met zijn lot, kwelde geene ijdele zucht naar grootheid hem, die zijn geluk in zich zeiven wilde vinden, niet in het geen hem omringt , (10) en hij befchouwde, met eenen medelijdenden grimlagch , den heerschzuchtigen, die zich onmogelijke vooruitzichten, als mogelijk vóórhellende, in den diepft-en-" kuil der dwaasheid nederzinkt, gelijk eenen reiziger, die, om een uitgeftrekt veld op ééns overtezien, zich op eenen brozen hieeuw- hoop (fl) D. heihsius. Orat. IX. p. 587.  OP JANUS DOUZA. 19 hoop ftelt: waX zal de dwaze ontdekken? In plaats van de ruimte zijns gezichts uittebreiden, valt hij in den fneeuwhoop, en blindt zijne ogen. De wijze bedelt geene. eerposten. Hij weet, dat wie tot waardigheden verheven is, die hoge bomen gelijkt, wier fchaduw den wandelaar eene verkwikkelijke rustplaats geven, maar wier toppen, tot in de wolken verheven , gedurig door 't gloeiend vuur der zon verzengd worden. Maar leeft de wijze dan alléén voor zichzelven *? Neen. De waereld is een berg , waar ieders Randplaats bij opklimming is afgetekend. Alle menfchen, van den voet des bergs tot op deszelfs kruin in verfchillende reien geplaatst, onderfteunen zich onderling, zo dat zij , die beneden zijn , bijna den geheelen last dragen. De fortuin zweeft op eene lichte wolk over dezen berg, bewierookt hen, die haar naderen; roept, met eene vleiende ftem', den geeneu , die het meest van haren troon verwijderd is , maar doopt dikwerf in eenen giftkelk de bloemen en vruchten , welken zij den fterveling aanbiedt. De heerschzugtige poogt gedurig den berg hoger Ba te  ao LOFREDE te beklimmen; gebruikt daartoe listen; kruipt, vleit, en neemt een wezen aan, overeenkomftig iedere gebeurtenis, gelijk een verfchillend kleed voor iedere plechtigheid, tot dat hij, na eenigen tijd op rozen geflapen te hebben; na de Jlachtoffers , die hij nederftootte, eenzaam te hebben zien treuren, terwijl geene enkele ftem zich met de hunne durfde vereenigen, om hun geluk aan den hemel weder te vragen, terwijl kin oog geen enkel plekje gronds zag, waar zij zeggen konden ,, hier zullen wij ,, lluimeren" ——— tot dat ook hij , op zijne beurt van den purperen mantel beroofd, met dionisiüs uitroept:,, wat is het gevolg ,, van heerschzucht en onrechtvaardigheid? ,, ik was koning in Syracufe en ben thans ,, fchoolmeester te Corinthen." ~ De wijze bewaart, gerust, zijne ftandplaats, en flaat, eerbiedig, zijne ogen in de vlakte , om niet te fchijnen de belluiten der Voorzienigheid te befchuldigen; hij tracht tijtels waard te zijn, en bloost nimmer dezeiven te ontberen. Hij wil zijne grootheid niet bouwen op de vernedering zijner me-  OP JANUS DOUZA. ax medeburgers , omdat het goud ons niet gelukkig maakt, wanneer de tranen der ongelukkigen daarop vloeien, en geene tronen gouds ééne dier tranen betalen kunnen. Hij doet wél in zijnen kring, want men kan een weldoener der maatfchappij zijn zo wel in de hut, als in 't paleis : eene lamp verlicht zo wel haar eng ruim , als eene zon de waereld. Maar roepen eer en vaderland den wijzen naar hoger ftandplaats , dan volgt hij die ftem met eene ziel, zo wel verheven boven de gunften der fortuin , als boven hare hagen; dan vreest hij God en de fchande, maar kent, in 't vervullen zijner plichten, niets boven zich, dan - de rede; clan zal hij grijs worden, het vaderland dienende, en niet moede zijn, hetzelve te dienen! B 3  TWEEDE GEDEELTE. Rampzalig een ftaat, waar men vergeet, dat, om wetten te handhaven , eene gezonde rede en een deugdzaam hart vereischt worden i— geen fchatten; waar de eerampten aan den vermogend en dwaas verkogt worden, en goud het eenigst middel is, om zich te verheffen (n)! Daar zal dezelfde man. die een Scipio of Camillus zou geweest zijn, ligt een Marius of Catilina worden; en op Cato en Cincinnatus volgen Crasfus en Sejanus; daar zal het eene , het grootste gedeelte der maatfchappij, bevolkt zijn met die men- fchen,  LOFREDE OP DOUZA. a3 fclien, op wier voorhoofd demosthenes zegt («), dat men, gelijk boven de deur van een huis, deeze woorden lezen kan: te huur, te koop, en het ander gedeelte, de weinige deugdzame burgers, zullen fidderen, en gaarne van den onkundigen P,egent hunne bezittingen , hun leven , alles, wat hun dierbaar is , willen verwijderen, gelijk men het kostlijk huisraad verwijdert van een kind , dat alles breekt , om dat het niets kent. (iz) Maar driewerf gelukkig, wanneer het vaderland aan den man van verdienften, wie hij zijn moge, toeroept: „ Gij fmeekte „ geene eereposten, om dat gij dezelven ', verdiende, maar laat ons het werk der „ natuur voltooien : zij gaf u zielvermogens, „ ik zal u uwe plaats geven". Deeze ftem weergalmde in douza's ftille woning ; (b) zij riep hem , om mede te werken tot het. breken der ketens , die Nederlahd nog aan den zetel van eenen trouwlozen dwingeland kluisterden; (i3) zij riep hem, (a) Demosth. de falf. leg. p- 3io. (b) D. heinsius orat. p. 587. B /+  24 LOFREDE hem, om dat verfchriklijk wetboek te helpen verfcheuren, waarin de dwiuglandij, onder den fchijn van godsvrucht , met eenen bebloeden vinger , grondftellingen had opgefchreven, die door socrates, brama, confucitjs, noch door den Zoon van God geleerd zijn. Wij haasten ons thans eenen vluchtigen oogwenk te haan op de toenmalige tonelen, welken Europa opleverde, en waarop doüz a zulke gewigtige rollen gefpeeld heeft. De reformatie veranderde de gedaante der zaken. Zij heerschte in Engeland, waar zij beurtelings verdrukt was geweest en verdrukt had (a) ; waar haar fakkel fomtijds in bloed wierd uitgebiuscht, en daarna weder aan eenen brandftapel •outfioken; waar de ftrij dende gezindheden het recht met de driften, de plichten met het zelfbelang vermengden; waar de onderdaan vergeten had dat zijne rust in zijne gehoorzaamheid beftaat , en dat de rust het eerfte goed is (h). In 't Noorden ontftak zij beurtelings den haat en de liefde. In 't ééne gedeelte van Duitschland droeg zij den olijfje; G. brandt Hist. der Reformatie, J. D hl. 561 , 56a. Kist. der doopsg. Mart. II. 762. y63. (jb) L «elfde , I- D. p. 101 — io5.  OP JANUS DOUZA. z5 olijftak der verdraagzaamheid, in een ander het moordend zwaard. In Zwitferland eerbiedigde zij noch de altaren , noch den rechterftoel, noch de natuur , noch haren Schepper, noch zich zeiven (a); en terwijl haar glans het huis van Oostenrijk befcheen, bragt zij in Frankrijk die verfclxrikkelijke tonelen van geweld en wreedheid voort, waar- • van de laatften de eerften deden vergeten. Aan dat hof, van waar de deugd met don kancelier de l'hüpital geweken was, regeerde de wrede medicis, indien het regeren mag heten , zich te kwellen om een gezag te bewaren, het welk men ontëért; burgers op te hitzen om tegen .burgers den degen te misbruiken, dien het zelfde vaderland hen toevertrouwd had , om zijne rechten te befchermen, en de dweperij aan te fporen , om in éénen nacht de gruwelen van alle eeuwen te verzamelen (/>)• In de Nederlanden waren alle armen gewapend, om den wreden philips te leren, dat door 't vuur der brandftapels de harten niet (a) G. brandt Hist, der Reform. 1. D. p. 800.-808. (AO Me^kax Hist. de F™ÜC°' 1X' 62~y°-  26 LOFREDE niet verlicht worden, en dat, met folteringen , niets van een volk te verkrijgen is, aan welk het moeilijker valt, naaf te zijn, dan te fterven. Hij had alva in Nederland gezonden om het zelve te dwingen. Deeze was een van die menfchen, wier wieg de Almacht, in haren rechtvaardigen toorn , naast den zetel van eenen vermogenden Mo•narch plaatst, om het fchuldig menschdom te ftraffen; die, gedurig met gruwelen bezig , trotsch zijn op die gruwelen, als of het merk der fnoodheid een eerteken ware ; misdrijven belonen en goede dienften ftraffen ; waar natuur en menschheid beven, lagchende , hunnen moordrol fpelen , en , onfchuldigen op de brandftapels werpende, den dood zouden willen vernietigen , om hen zonder verlosfing te doen lijden; in 't kort, een van die booswigten, welke door tijrannen zelf zouden gedoemd worden, indien zij aan dezelven niet nodig waren; wier namen in 't boek der wraak. . . . maar ik zal deeze verfchrikkelijke fchcts niet voltooien : het denkbeeld van zodanige monfters drukt een gevoelig hart zwaar, gelijk het denkbeeld van  OP JANUS DOUZA. 27 van pest en hongersnood, al va mogt op de brandftapels hopeloze ouders doen vergaan, terwijl hunne verwoeste woningen dienden, om nieuwe kerkers voor hunne kinderen te itichten; onder 't loeien der felfte orkanen, in 't midden van puinen en bloed , moest zich dat verwonderlijk Gemenebest vormen, waar de liefelijke banden geknoopt wierden, die de vrijheid aan 't hoog gezag, en 't hoog gezag aan de wetten zouden binden; waar de dapperheid, met lauwren om het hoofd, in de eene hand zegevanen, in de andere den hoorn van overvloed dragen -moest (14). £>e Belg ontftak aan het verdelgend vuur der brandftapels het heilig vnur der vrijheid. Egmond en hoorn hadden, op het fchavot, die edele ftand vastigheid getoond, waardoor wij geketend zijn, zonder haven te wezen, altijd vrij, altijd machtig, altijd koning blijven. Zij waren met vreugd geftorven, en nog gevreesd door hunnen beul ; met vreugd , omdat nimmer een booswigt op alvas bevel Merf; gevreesd, omdat gekroonde fnoodheid de onfchuld in boei-  28 LOFREDE boeien vreest. Hunne lijkbusfen wierden de leus van Neêrlands moed, en de ftandaarts der vrijheid. Willem de I. , onverfchrok- ken ook in zijne nederlagen, ontwaakte gedurig, gelijk een leeuw, met zijn bloed bedekt, en verzamelde weer nieuwe krachten. De krijgslieden ontvingen hunne zwaarden van de vrouwen, of het harnas dekte zelf hare zachtgevormde boezems. De Belg (i.5) deed die fchone eeuwen van Griekenland herleven, toen een jong foldaat, gereed ten ftrijd te gaan, op zijnen degen wijzende , aan zijne moeder zeide : ,, hij is wél kort," en tot andwoord ontving ,, dan zult gij eenen ftap meer doen;" toen eene andere een fchild aan haren zoon gevende, daar bij voegde: ,, keer hier mede of hier op weder." (16) Maar, in wéérwil dier dapperheid verhief zich de troon der Spaanfche dwinglandij, trotsch, in 't bloed, dat om denzelven ftroomde. Nederland is verzwakt; de vlammen verteeren de rieten daken ; de velden zijn bedekt met bebloede distels ; de landman zaait niet meer; hij ligt verilagen naast zijne  OP JANUS DOUZA. 29 zijne verbrokene ploeg; of beeft hem de woede gefpaard, ziet men hem, met eene verzwakte hand, met een verbleekt gelaat, nog een verlaten ltuk gronds omploegen , hij fchijnt veeleer zijn graf te delven.... Verfchrikkelijk tafreel! gij zult diep in doïïza's hart geprent blijven; hoe gevoelig zal hij op den ftoel der eer zijn ! voor denzelven te bekleden, ziet hij niets clan ongelukkigen! (17) Philips bleef niet werkeloos. Dat goud, het welk agter den oceaan en zijne ftormen, onfchuldig, aan de voeten van den ftillen wilden gelegen had, maar om het welk hij de namen van dood en flavernij in de eenzame wouden van America had doen weergalmen; dat goud, met het bloed van onfchuldigen bevlekt, was de zuil, waarop de hoogmoed van den Spaanfchen dwingeland rustte. Hij zendt nieuwe beulen in Nederland, om de laatfte woningen te verwoesten; om nog de puinen om te werpen, en de bevende grijsaarts te flachten, welken zij reeds op de lijken hunner kinderen hebben gefolterd. 't Was  3o LOFREDE 't Was in zodanig tijdsgewricht, dat douza, 27 jaren oud, aan 't hoofd van een gezantfchap, gezonden wierdt tot elisabet h, koningin van Engeland, om van haar onderhand tegen al va te verzoeken (a); Hij fprak voor Nederland met die tegenwoordigheid van geest, het kenmerk van den waren held , van hem, die held geboren is, en het in alle de ogenblikken van 't leven wezen kan ; hij fprak taal, den man waardig, die voor een dapper volk fpreekt; in één woord, zo als cato zou o-efbroken hebben, indien hij nouza's plaats bekleed had. Drie jaaren later bevondt hij zich (18) aan 't hoofd van dat vermaard gezantfchap , het welk de opperheerfchappij der Nederlanden , kort te voren aan Frankrijk opgedragen (b), thans aan dezelfde elisabeth ging aanbieden (c). Men weet, dat dit aanbod met eene weigering beandwoord zijnde , veelen onzer voorvaders "dezelve aan de goddelijke wraak hebben toege* (a) Boa VI, &io. wagenaar Vad. Hist. VI, 466. (J) Boa XIX. fa Hooft. XXI. G6. /-) W acemaar VIII, 90, 97.B0RXX. O7.H0OFT.XXIII. lig.  OP JANUS DOUZA. 3i gefchreven (d). — Maar wij , mijne Heren ! zullen wij, de menfchelijke kortzigtigheid bewenende, thans den wijzen Bellisfer van 't lot der volken voor deeze weldaad danken? Eene eeuwigheid is daartoe nog te kort, en ik buig , zwijgende, het hoofd voor den glans, welke zijnen zetel omfchijnt (ïoj. Leijden wierd in 1674 ten twedemaal het toneel des krijgs en van onzen roem. De Spanjaards (20) naderden, brullende gelijk tijgers , die hunne prooi zoeken , hare muren , —■ om een reeds gebogen riet geheel te verbreken ? neen -—- om te leren , dat, wanneer een volk de liefde voor het vaderland , en de fchoonfte deugden tot den hoogften trap kan voeren, het dan de tijd is van grote daden, en niet die, welken men moet uitkiezen, om ketens te geven. Leijden droeg het bevej over hare burgers , gedurende het beleg, aan douza op (e). Deeze keuze wierd toegejuigcht door ■ alle Nederlanders , (<ƒ) G brandt Hist. der Reform. I. D. 709. (e) Waoenaar VI. 483. Hooit Ned. Hist. fol. 373. j. oai-ers, befchiijviiig van Leijden. p. ^5o.  3a LOFREDE deis, en zelfs door die zijner vijanden, welke verdienften genoeg bezaten , om de zijnen te voelen. Douza weet, dat het niet genoeg is, zuchtende, de zuchten van het vaderland te beandwoorden, en dat een zeeman weinig verdienften heeft, een fchip te beftieren, als de zee kalm is , maar veel, als de ftormen brullen, en orkanen op het. zelve woeden. 'Weinig overweegt hij , of hij voor de wapens gevormd zij, dan niet. Socrates had vijftig jaren aan ftille deugden toegewijd; de ftem des krijgs verheft zich; hij trekt de vijanden- van Athene tegen , en bewaart den zelfden moed, om den giftbeker te drinken, welken zijn ondankbaar vaderland, hem bereidt op het eigen ogenblik , dat hij voor het zelve zijn - leven wraagt. Ook onze held riep den ftaat toe: , Vaderland! ik ben u alles verfchuldigd; ,, Gij zijt dierbaar aan mijn-hart, en het ,, eindperk van mijn leven zal het eind- perk dier liefde zijn. Ook dat leven is ,, uw eigendom; ik geef het zelve, met ,, vreugde, op uwen wenk: voor u te fter- ven , is eeuwig in de gedachtenis der „ bra-  OP JANUS DOUZA. 33 braven leven... Vaderland! ik ga u wre„ ken, of mij met eer in 't graf van 't volk „ begraven!"... en reeds is hij aan het hoofd zijner burgers. De grijze jacob van der does (a), welke korten tyd met onzen Held het gezag gedeeld had, liet deszelfs teugels welhaast uit zijne verzwakte handen glijden. Het graf was aan zijne voeten, en hij geleek eenen ouden eik, op wiens takken zich nog eenige vogels vergaderen, maar die geene vruchten meêr geeft; de wandelaar verheugt zich denzelven in den heten zomerdag te vinden.; de landlieden befchouwen met eerbied zijnen ontkleden tronk, maar de bijl zal zich welhaast verheffen , en hem nederflaan. Douza tilde dus alléén aan den zwaren last van 't opperbevel, maar zijne ftandvastigheid vermeerdert met de moeilijkheden van 't beleg, en heeft hij hechts wei* nig volks, hij bezit eene machtiger hulp... zijnen moed. Kon ik hem fchilderen, aan h hoofd van alle verrichtingen; zijne burgers (o) A. seveRinus, belegering van Leijden, bl. 33. 34. c  34 LOFREDE gers aanfporende; altijd bezig zijnde met hun behoud en vooral met hunne eer ; zich hunne hartstochten ten nutte makende, om dat hij , in de fchool van plato opgevoed, meester van de zijnen was ; hen door zijn voorbeeld lerende, de vijanden nimmer te tellen , en, als een teerhartig vader, den gewonden krijgsman onderfteunende, die den dood op het eenzaam fterf bed wachtte , en weende, denzelven op de muren niet gevonden te hebben; toegevend, als 't om zijne eigen belangen, onverzettelijk als het om die van 't vaderland te doen was; geëerbiedigd door zijne meerderen, aangebeden door die zijner burgers, welke deugdzaam en vrij wisten te zijn. .. alles, wat t acitus in agricola prijst, behoort ook aan douza. En echter poogden kwalijkgezinden het beftier te lasteren van eenen man,, die met zo veel ij vers aan 't algemeen welzijn werkte : 't was de God der befpotting, welke met -eenen imadenden lagch het Pantheon en den jupiter van phidias befchouwt. Leijden kweekte in haren fchoot verachtelijke zielen, die, aan de Spanjaards ver- i  OP JANUS DOUZA. 35 verkogt, liet gebouw der vrijheid, met zo veel heldenbloeds befproeid, weder wilden omwerpen (a), en die verdienden /laven te blijven, zints het goud hunne handen bezoedeld had (b). Men verweet aan hen, die de teugels van 't gezag in handen hielden, de tegenfpoeden, welke de ftad verfcheurden, gelijk een kranke dikwijls zijnen geneesheer meer dan de ziekte befchuldigt, oorzaak te zijn van de fmarten, die hij lijdt. Maar deeze lasteraars waren infecteii in het oor van leeuwen. Onze Held toont de onverfchrokkenheid der deugd aan hen, die de onbeschaamdheid der ondeugd hebben. Hij treedt, met het hoofd omhoog, langs een murmureerend volk, welks gunst hij weet dat voorbijgaat, gelijk die kruiden, die op zee drijven, en wier wortels op de dartelende golven rusten. Hij bedwingt, onvermoeid , met de eene hand de belegeraars, met de andere entaarte muitelingen , en bewijst aan de valdez (21), dat fomtijds onwaar («) D. heinsius orat. p. 588. (£) Hooft Kederl. Hist. p. 388. C 2  3) veelen uit Verfa) Heinsius orat. p. 094, 3g5. (b) Ibid. p. 3g4. D  5o LOFREDE verre landen , om eenen man te bewonderen , die waardig was, burger van Rome geweest te zijn in de fchoonfte dagen van dat gemeenebest. Zij verftomden voor zijne uitgeftrekte geleerdheid : de eerfte fchakel zijner kennis was aan den eerften fchakel der eeuwen gehecht, en hij had bijna alle de groote mannen der oudheid, en alle geleerden van Europa, in hunne eigen taal, over de gefchiedenisfen huns vaderlands kunnen onderhouden (3i). Daarbij was zijne verkering levendig , fchertfend , vernuftig (a); in één woord , de berisping dier verwaande dwazen, welke, in 't gezellig leven, het woord opvatten, ftilte begeren, en een zouteloos gezegde uitftameren; die lagchen, voor dat zij fpreken, terwijl niemand lagcht om het geen zij gefproken hebben. Het was , of de drie gratiën douza aan de deur van zijn boekvertrek ■ wachtten, om hem in den kring zijner vrinden te leiden. Ieder woord, dat van zijne lippen vloeide, deed leedwezen gevoelen , dat hij niet meer gezegd had, en indien het hem niet eigen (a) Heinsius , orat. p. S96.  OP JANUS DOUZA. 5i geweest ware, ook naar de rede van anderen te luisteren... zie daar een van die menleken, wie men gaarne vergeeft, nimmer te zwijgen 1 Laat ons vooral eenen trek in douza s beeld niet verwaarlozen; eenen trek, die ligt een verwijt zal zijn voor veelen mijner tijdgenoten: ik meen zijne onverzettelijke liefde voor de waarheid (a). Niets was immer in ftaat, hem dezelve te doen verbergen, 't Is zeer gemakkelijk te vleien, wanneer men fpreekt, zonder gedacht te hebben , alleen om niet te zwijgen; wanneer men geene couleur heeft, dan die van de voorwerpen, welken men nadert; wanneer men gereed is te denken , gelijk de geheele waereld, om dat men in de daad nimmer denkt. Maar onze wijsgeer bleef ftandvastig in de gevoelens, welken hij zich, na eene rijpe overweging, gevormd had, en indien de oprechtheid van de aarde was gebannen geweest, op douz a's lippen zou zij nog eene fchuilplaats gevonden hebben; ook begeerde hij, dat ieder tot hem de vrije taal der (a) Hein si es orat. p. 3g4, Zy5. D 2  5a LOFREDE der waarheid fprak, en hij zou, gelijk t imoleon, toen twee redenaars dezen befchul digd hadden, het vertoornd volk hebben durven weêrhouden , en uitroepen : ,, ik heb ,, zo veel arbeids doorgeftaau , zo veele ge,, varen getart, alleen om zelfs den laatften ,, burger in ftaat te ftellen, de wetten te verdedigen , en zijne gedachten vrij te ,, uiten." Groot in de tegenfpoeden door zijnen moed, was onze wijsgeer het in den voorfpoed en in 't midden der vleiendfte toejuigchingen door die ware nedrigheid, welke in de wellust van wél te doen de beloning vindt, wél gedaan te hebben , niet door die, wrelke zich met de uiterlijke tekens vergenoegt, en van welke socrates aan anthisthenes zeide: ,, ik ontdek ,, uwe trotschheid langs de fcheuren van ,, uwen mantel («)." Douza* geleek de nederige bloem , die zich onder het gras verbergt , maar door haren aangenamen geur verraden wordt, en bewees volledig, het geen het orakel aan socrates geandwoord had: dat la) Dioo. lacht, in Anthist. 1. 6. §. io.,  OP JANUS DOUZA. 53 dat hij de wijste man is , die 't minst gelooft, het te wezen. Voldaan met cle eer , voor 't vaderland geftreden te hebben, weigerde hij lang de eereposten, hem tot loon zijner dienften aangeboden (a). Maar eene verhevene ftandplaats geeft hem meer gelegenheid , zijne medeburgers wél te doen Hij neemt de eereposten aan , en vervult alle de plichten van eenen waren regent. Welk een eernaam !. . Wie is de zeldzame fterveling, die denzelven verdient?... 't Is hij, die de drie heiligfte goederen zijner medeburgers eerbiedigt, hun leven, hunne vrijheid, en hunne eer; die weet, dat het de eerfte plicht is van den genen, die anderen beftiert, meer verlicht te zijn, clan zij ; van den genen , die ondeugden ftraffen zal, deugd te bezitten, en dat, gelijk het volk aan zijnen regent, de regent aan de wetten gehoorzamen moet (3-2); die nimmer zijne ftem verkoopt, en moeds genoeg heeft, vrinden en magen te vergeten, om boven hen den man van meer verdienften en 't al- (a) Heinsius orat. p. 3o,4. D 3  54 ' LOF R EDE algemeen welzijn te ftellen (33). "t Is hij , clie , wanneer de ondeugd, met goud in de hand, hem noopt de deugd te fchenden, hem toeroepende : ,, menfchen zullen het niet weten"-, dan groot genoeg, is, haar te andwoorden: ,, ach! zal ik zelfs het niet weten!" en geeneu enklen ftap doet, zonder overtuigd te zijn, zich zeiven te zullen achten, na dien gedaan te hebben, 't Is hij, die het recht befchcrrnt in eenen kring van gekroonde beulen, maar ook uit de maatfchappij niet dan cle geheel bedorven leden, die het gantfche ligchaam zouden aanfteken, weg neemt, en onkundig kan blijven in het geen onnuttig of gevaarlijk zou zijn te weten, om dat het oog van de rechtvaardigheid niet dat van den Cyclops is, het wrelk zich alleen opent , om hachtoffers uittekiezén. 't Is hij , die groot is zonder hoogmoed , gelukkig zonder trotschhoid , rampzalig zonder zwakheid, en moedig zijne plichten vervult, wanneer hij tusfchen afgronden wandelt; wanneer een ondankbaar volk zich vcreenigt, om zijne weldaden te vergeten, zijné deugden, te verdonkeren, zijnen roem uit-  OP JANUS DOUZA. 55 uittewisfchen, en hij om den nijd te bevredigen , niets van den mensch moest hebben, dan zijne tegenfpoeden. 't Is hij eindelijk , die zijn hoofd gerust op het doodkusfen nederleggende, een lagchend oog naar den troon zijns Scheppers durft liaan , en voelt dat hij deszells bijzijn kan verdragen ; die, ftervende , gelijk pericles ffl) aan zijne bedroefde vrinden kan toeroepen; „ Ik heb nimmer éénen burger het rouw„ gewaad doen aantrekken" (34). Zodanig waren epamikokdas , wal. sisgham, thomas mor1is , sully; zo- danig was douza; hij had, in zijne jeugd, alle de voorzichtigheid van eenen meer gevorderden leeftijd, en heeft in eenen meer gevorderden leeftijd alle de werkzaamheid van de jeugd; hij arbeidt, onvermoeid, aan 't algemeen welzijn : ieder zijner dagen, ieder zijner uren is een weldaad voor den ' Staat, en hij wenschte , gelijk die edelmoedige Spartaan, dat zijn Vaderland eene menigte burgers «had, nuttiger dan hij. Deb zelf- (a) Plvjtarch. in Pericle. D 4  56 LOFREDE zelfde man, in wien het vuur van heldenmoed geblaakt heeft, toont nu, in het onderzoek der geringfté zaken, de naauwgezetfte juistheid, de verwonderlijkfte onvermoeidheid , eene eigenfchap, noodzakelijk in den voorzichtigen regent, en zeldzaam in den krijgsman , die niet wagt, tot dat de wankelende weegfchaal in een juist evenwigt ruste, maar met het zwaard den knoop doorfnijdt, die zich niet ras genoeg laat ontbinden. De wetten en de godsdienst.... ziet daar vooral de voorwerpen van doüza's zorg; hij weet., dat een Staat een groot gebouw is , het welk op deze twee pijlaaren fteunt, en dat de val van den eenen het gantfche gebouw doet vallen. Hij fpoort, meest door zijn voorbeeld, den burger tot den arbeid aan, om dat een ledig mensch het gevaarlijkst lid der maatfchappij is , gelijk aan die waters , welke in de rust bederven , en welhaast het glas, dat dezelven omgeeft, doorknagen, en die men moet wegwerpen of laten voortgisten. Alle zijne daden lopen uit tot dat eenigst, laatst, groot doeleinde , het welk het doeleinde van eenen God  OP JANüS DOÜZA. 57 God in zijne fchepping was, en dat van ieder goed lid eener maatfchappij zijn moet: de hoogst mogelijke welvaart van 't geheel (35) ; en nimmer vergeet hij , dat de bron van alle deugden in eenen regent niets is, aan . liefde voor het volk, en dat vooral de gehele kunst, om Bataven te beftieren, beftaat in deeze twee woorden: ,, hen beminnen." In den fchoot der weduwen en wezen is het fchoonfte gedeelte van de gefchiedenis diens groten mans begraven, het. welk alleen hen en den hemel tot getuigen had. Douza was altijd .rijk genoeg, wanneer een ongelukkige moest gered worden; de held is van zijnen zegewagen geltegen , om... <-a rlrnopn- eü bewaart 'er nog de tranen te drogen, &lj nagedachtenis van, bewoners van de moederftad diens menfehenvrinds! uwe vaders zagen douza, hun dit aandoenlijk fchouwfpel gevende, en hebben bet u in uwe kindsheid verhaald (36). Na, eenigen tijd, cle loopbaan van 't leven bewandeld, na ondervonden te hebben, dat folterende pijnen niet minder den vinD 5 ger  58 LOFREDE ger krommen , waaraan een gouden ring fchittert, en de ftem des tegenfpoeds niet minder dondert in 't bevallig oor, waaraan een zeldzaame diamant hangt, zien wij welhaast dat die vermaken, welke alleen ons zeiven ten doel hebben, broos en bepaald zijn; dat weldoen en bemind zijn, alleen de tegengif is voor de rampen van dit leven , en eene traan uit het oog zelfs van eenen vijand gedroogd, meer is dan rijkdom , meer dan heldenroem —i verkwikking in 't uur des doods, trophéén voor de eeuwigheid! Dan horen wij de weduw kermen; dan treden wij0 in de woning dier rampzaligen, wie de armoede aangreep , zo dra zij uit de handen der natuur kwamen, om hen —i altijd te laat in die des doods neder te leggen, en die, den dag van hunne geboorte bewenende , hdderen, het leven aan andere ongelukkigen te geven. Dan, fteeds verzeld door de trotfche gedachte: ,, God navolgen" zijn wij weldadig, en gevoelen , hoe ftrelend het zij, gelukkigen te maken! Maar hoe oneindig meer middelen rusten daartoe onder de handen van eenen re-  OP JANUS DOUZA. 59 regent. 6 Het hart gloeit op dit denk, beeld !. . • Welk eene wellust in de overdenkingen der eenzaamheid, in de ftilte van den nacht, wanneer alles «aapt, behalven Hij, die altijd waakt, zo wel over het bloedloos wormpje, waarbij de bewonderende natuurkenner uitroept: „ fta, wandelaar! gij „ gaat een meesterftuk verpletten!" als over de hemelbollen, door den Eeuwigen, als voetbanken zijns troons , over onze hoofden gehangen - welk eene hemelfche wellust , de ziel tot Hem te kunnen verheffen, en tot zich zeiven te zeggen: „ Deezen dag „ heb ik de ftrengheicl der belastingen ver„ zagt; dezen dag heb ik den burger de " rechten weder gegeven, die het willekeurig gezag hem ontroofd had, en hij zal " niet meer Haaf zijn van de menfchen, # maar van de wetten; dezen dag heb ik " eene onnodige weelde voor het algemeen „ geluk doen dienen; dezen dag heb ik ,, duizende huisgezinnen, bekommerd voor „ hunne bezittingen, gerust gefteld, de ar„ moede tegen het vermogen, de zwakheid „ tegen de fterkte verdedigd; dezen dag heb „ ik  6b LOFREDE ik den verdrukten landman zijnen ploeg ,, — en 't genoegen weder gegeven , en ,, liij zal, bij zijn ontwaken, den Vader ,, der natuur zegenen , die zijne velden ,, doet bloeien, en den regent, die dezel- ,, ven befchermt!" Welk een trotscb onderhoud ! welk eene heerlijke gemeenfchap van dat wezen van één ogenblik met den eeuwigen Maker van 't heelal! wat is de fterveling groot!. . Het werk van Gods hand fchijnt hier aan God zeiven gelijk te worden ! Wie kon meer dan douza, in de ver troostingen van den Godsdienst , een fchild vinden tegen de wisfelvalligheden van dit leven ? De rust van den Godvruchtigen man is die onfterffelijke eik, welken de hevigfte orkanen niet kunnen ontwortelen, en zij was de zuil waarop het gebogen hoofd van douza rustte, toen hem„ een van die geweldige hagen trof, van welken men zich verwondert te kunnen herftellen. Plij zag zich in zijnen vernuftigen zoon janus douza, den jongen, (3y) herleven; alle zijne zorgen hadden zich voor de opvoeding  OP JANUS DOUZA. 61 ding diens lievelings vereenigd: het was telemachus, die reisde, en mentor, die hem geleidde. Reeds bewonderde het juigchend vaderland in den zoon de voortreffelijke hoedanigheden, welke den vader zo dierbaar aan 't zelve maakten: reeds groot, in eene eeuw, vruchtbaar in grote mannen, reeds het beraad der deugden en kunften, wist hij niet, dat het een verdienfte was, het te wezen. Maar de Godheid plukte voor haren eeuwigen lusthof die fehone roos. . . De tedere vader weent (38) , en wie wraakt zijne droefheid ? welk eenen fchat heeft hij verloren. . . ééne zijner tranen ware genoeg geweest, om de loffpraak van den Jongeling te maken, en hij heeft 'er zo veele geftort! maar de Godsdienst fpreekt tot douza, en zijne tranen worden minder wrang (3q). Wanneer donderwolken de natuur voor het oog van ,den wijzen bedekken , dan ftaat hij , met het hoofd eerbiedig gebogen, onder die donderwolken; 't is ook in de orkanen, 't is ook wanneer de blikfem zijne fchichten werpt, en . . . waerelden lidderen , dat hij het beeld der Godheid ziet, en. . ver-  62 LOFREDE verf tornt. Moedig treedt hij langs de doornen paden, beklimt de fteile bergen cles levens , wandelt van rots op rotfen —- valt — ■want de kloeke man valt zo wel als cle bloodaart, maar de laatfte blijft liggen . •. . terwijl de eerfte weder opftaande, zijnen weg vervolgt, en met ééne traan in 't oog, maar echter getroost, denkt: ,', dit leven' ,, is een nacht, waarin wij, als reizigers, „ dwalen; welhaast verfchijnt de eeuwigheid... ,, zij is de morgenzon ! Niet lang meer — ,, en ik zal, op den berg des levens, lag,, chend terug zien naar den weg, waarop ,, ik zo veele doornen vond ; niet lang meer ■— en ik zal in 't gewest van vrede en ,, onafhankelijkheid, zalig aan den boezem ,, mijner zalige lievelingen, hun de vrolijke „ en treurige dromen verhalen, die ik op ,, den weg gedroomd heb." De dag dier blijde ontmoeting brak aan voor douza; welhaast moesten die ogen, clie zo teder bij het lijk van eenen lieveling geweend hadden, zelfs zich op het fterf bed huiten, en de asch van den vader met die des zoons vereenigd worden. De wijze ziet in  OP JANUS DOUZA. 63 in den dood alleen de onfterffelijkheid, en in liet graf eene verkwikkelijke fchuilplaats. Sterven is voor hem hechts de laatfte daad van het leven. Op douz a's verblekend gelaat blinkt iets goddelijks. Hij lagcht den bode zijns Scheppers aan, die hem ieder groot raaclzel komt oplosfen , welk- hier den fterveling zo fel beklemde, en zijne verzwakte hand ftreelt den fikkei, die een offer treffen zal , 't welk negen- en- vijftigjarige deugd verfiert. Hij befchouwt clen dood met het zelfde oog, waarmede hij denzelven in den ftrijd befchouwd had , en die grote man , iederen dag géreed zijne ziel aan zijnen Schepper weder te geven, vertoont het verheven beeld van den rechtvaardigen, in de kalmte ftervende , welke een deugdzaam leven geeft. Zaagt gij ooit brave kinders het fterfbed van eenen geliefden vader omringen? met dezelfde heftigheid, waarmede de opgezwollen ftroom eenen dijk breekt, breekt hunne droefheid in bange jammerklagten uit Eindelijk heerscht in 't eenzaam vertrek eene ontzettende ftilte, gelijk . wanneer de ftroom  64 LOFREDE ftroom in 't vlakke veld heeft uitgebruischt; men ziet eikanderen zwijgende aan .. . welk een zwijgen ! ik moest de gloeiende ziel van rou'sseau bezitten, om de kracht van het zelve uit te drukken. . maar neen, mijne Heren ! gij hebt harten, om te voelen , en dit toneel moet gevoeld , maar niet befchreven worden. Gevoelt dan , gevoelt in 't tafereel van de droefheid dier deugdzame kinders, de droefbeid van de liefde en vrindfchap , welke bij douza's fterfbed, zaten. Alles kermt om hem henen , hij alléén kermt niet (40) , die gedurende een geheel -leven had leren fterven. Hij troost zijne wenende lievelingen, en toont hen, na de ftormen, de eeuwige rust in de fchaduw van het kruis. Hij werpt, bedaard . een' laatften oogwenk op het geen hem omringt, fpreekt ftervend nog van 't lieve vaderland , en toen zijne ziel zachtkens uit haaren aardfehen kerker week (a)\ riep hij onverwacht (41) : ,, hoe ! hoor ik 't alléén? Welke lofgezangen! welke ver- „ hé- (a) Den 12 October 1604. Zie zijnen Gedenkpenning bij vin looit, Kederl. Historie-penningen, I. D. blz. 200.  OP JANUS DOUZA. 65 ,, heven tonen1' ! zijne vrinden, lang verwonderd , niets horende, zagen, dat da grote ziel van den onftcrhijken man, door 't geluk der hemellingen doordrongen, reeds haar zalig loon fmaakte. Eer douza de aarde ontweken is, verkeert hij met God; eer hij de laatfte ogenblikken van het fterfuur bereikt heelt, is hij den zetel der zaligheid , zijn vaderland, ingetreden. Reeds hoorde hij de zangen der hemelfche choren, die hem begroeten zouden, want de dag, waarop een nieuwe hemeliing het gewest der rust intreedt, is een feestdag voor de Engelen. Hij zag de Bataven, voor het vaderland geftorven, hunne armen openen, om hem te ontvangen; hoorn, vereierd met önfterhijke bloemen hem toelagchen, en i Q u o .-• D palmen van zijne gouden harp ontvlechten* om dezelven aan de voeten V«H Noêrlaads voorftander te werpen. De dood Van een' groot man is een algemeens ramp; het troostloos volk omringt ttoi 2 'miJling. Hij heeft mij mijne goederen wedergegeven, zeide de een; hij heeft mijne vel Ion voor verwoesting bewaard, zei* • E de  65 LOFREDE de de ander. Hij heeft mij liet leven gered , riep, al mikkend , een grijs foldaat. Ik had hem beledigd, hervatte een ander, Hij vergaf mij en voedde mijne kinderen. Ieder herinnerde zich eene weldaad van den regent, die onder zijne medeburgers geleefd had, als een vader onder zijn kroost; en toen men het dierbaar lijk aan de aarde wedergaf, was 't, of het lijk der Vrijheid naar 't graf gebragt wierd. Nederlanders! wie onder u vermengt niet zijne tranen met die oprechte tranen van het volk, welken de roem verzameld, en in den tempel der onfterhijkheid heeft weggelegd'? wie onder u zou, door heimelijke belangen gedreven , den glans verduisteren van die fchone zon, welke zo fchitterend aan den hemel der Belgen geblonken heeft ? wie de lauwrèn verfcheuren, welken de redenaar om de lijkbus van den eerlijkfteu vaderlander heeft gevlochten (42)? Ik begeer dan hechts voor douza, het geen epamikondas voor zich zeL ven begeerde (a) ; dat men op zijn graf fchrij- (.7) Nepos .in e r a m i w. c. 8,  OP JANUS DOUZA. 67 fchrijve: „ Hij wierd gehoond, omdat hij ,, zijne rust aan 't vaderland opofferde; omdat hij den roem in den mond van 't ,, gefchut zogt; omdat hij de graven van „ de egmonds met het bloed hunner beu,, len befproeide , en tijrannen dwong te ,, willen, het geen recht en Avetten willen; ,, omdat hij het eerst bewerkte, dat zijn ,, vaderland wierd , het geen eertijds Rome „ en Griekenland geweest waren: de zetel „ van den finaak en van 't vernuft; omdat ,, hij zich op den laster wreekte, door te „vergeven; altijd zich zeiven gelijk, het „ zij hij geboodt, het zij hij gehoorzaamde, ,, alléén zijnen plicht zag , en aan Neder- land de laatfte ogenblikken heiligde van ,, een leven, hefteed, om hetzelve geluk,, kig te maken". Neen, grote ziel! wie de Godheid had tritgekozen , als een werktuig harer macht, om uit de ftormen de kalmte te helpen voortbrengen, en Staten uit hunne puhien optedelven ! De laster zal uwe eer niet verduisteren ; de fakkel van uw leven , op uw graf uitgebluscht, lieeft die van uwen roem E 2 ont-  68 LOFREDE ontftoken. Wij denken aan uwe grootheid.. en onze harten gloeien. Wij ftaren op uwe asch... en onze ogen wenen. Het beste, dat wij bezitten, en dat de wisfelvalligheden van het onderinaanfche ons niet ontnemen kunnen, blijft u toegeheiligd... onze liefde. Door u kan ik onbevreesd mijnen oogst zien rijpen, en mijne bomen bloeien, die ik met vermaak door den donder zou zien vernielen, indien zij voor Spaanfche dwingelanden, en niet voor mij vruchten en fchaduw hadden. Door u kan ik eens, op den vaderlandfchen grond, gerust mijn li:k nederleggen, terwijl het zwraard der Vrijheid mijne rustplaats befchermt. Schoon het rad der fchepping reeds veele jaren om uwe asch gewenteld hebbe , uw naam blijft in zegening bij 't vaderland, dat gij te kort gediend hebt ; maar nog dient gij het zelve in den zetel der zaligheid ,• waar gij tusfchen de bb.edeb.odes en de de ruiters in den fchoot der eeuwige waarheid rust. Gij had voor ons gebeden, toen zout mans roem op den afgrond der zee weergalmde; de hemelfche choren zijn' triumph zongen, en  OP JANUS DOUZA. 69 en de God van Nederland een' zegenenden oogwenk op liet zelve wierp, ö Blijf voor ons bidden, wanneer een andere al va aan de deuren van den Staat klopt; beulen, lagchend, doodvonnisfen tekenen, en een algemeene kreet zich verheft: ,, Geef mij „ eenen vader, eene echtgenoot, eenen zui,, geling weder"... Wij vormen eindelijk nog éénen wensch bij uwe asch... voer dien voor den troon der Almacht ! — wij wenfchen voor ongelukkigen eenen nienfchenvrind, als douza, en eenen raad, waar altijd regenten zitten, die hem gelij ken! E 3 AA N-  AANTEKENINGEN. (1) Zie zijnen Gedenkpenning bij van Loon, Nederl. Historiepenn. I. D. fol. 200, (2) Om niet door de opgave van Douza1! Hamlijst in eene te grote wijdlopigheid gevoerd te worden, zenden wij den Lezer tot de Schrijvers door Te Water aangehaald. Verbond der Edel. II. ft. p. 334. vergel. J. Kek, Vaderl. Woordenb. XII. D. Luiscius Algemeen Woordenb. IV. D. (3) Na eerst te Lier in'Braband bij Johannes Fabtr, en kort daarna te Delft bij Hendrik Junms, de gronden der Latijnfche en Griekfc-.he talen gelegd te hebben, vertrok hij naar de hogefchool te Leuven, van daar naar Douai, en vervolgens naar Parijs. Alma Acai. Leid. pag. 19 fqq. Fan Lom, Nederl. Historiepenn. I. D. fol. 199, Douza fchijnt op dat verblijf te doelen, wanneer hij de nieuwgejUgte Leijdfbhe Hogefchool toezingt. Poem. p.^ 77. Cedat Lovanium, cedat tibi, Le:da, Do&cum, Armis, juiïitiu, reUigittne, ftdi. C-0  AANTEKENINGEN. 71 (4) Hij zingt tot lof dezes onfterffelijken Dichters. Poem. P; 77- Magnus Aristoteles, major Plato, maximus Hermes, Omnibus at major unus Homeras erit. Cs) Zie over dezen groten Staatsman, La vie du chance* lier de l'Hêpital, en Mezeray, T. VIII. 403, 417, 43° > 444. IX. 10. (6) Om niet tefprckcn van Grotius, Auratus, Lipfius, Öldmbamevcld en anderen, aan wie Douza naauw verbonden was, bekleedt vooral Lucas Fruitier eene eerfte plaats op de lijst zijner vrinden. Hij had te Douai met dcz.cn uitmuntenden Jongeling kennis gemaakt, die hem naar Parijs verzelde. Alma Academ. Leiden/, p. 19. Men vindt yerfcheiden puntdichten, door Fruitier met finaak uit de Griekfchc Anthologie vertaald , gedrukt bij Jani Douza Poemat. p. 98 — 108. Zie de bloemen, door dezen op het graf zijns vrinds geftrooid. Md. p. 138 , 495- (7) Lees de verfchiliende gedichten van Douza aan Sca. liger, Poemat. p. 144—14(5. (8) Hoe veel waarde hij gefcid hebbe op die rust, getuigt zijn fchrijven M I  74 AANTEKENINGEN. Sec. Poem. p. 92. 93. vergel. R. H. Schel», Libertas pu. Uica, pag. 65, 66. (Tom. II. Analetl. Belgic.) (18) Heinfms zegt: Plurima et m Patrid gesfit et pro ea. Legationes plurimas obivit, nee ullius ore faepius, quam Doufuo, locuta est Batavia, Om. p. 394. Na den dood van Prins Willem den liten begaf hij zich, zonder 'er zelfs zijne huisvrouw kennis van te geven, naar Engeland, met oogmerk, zo men vermoedt, om eenen weg tot nadere onderhandeling met de Koningin te banen, en den keer, dien anderen tot Frankrijk wilden nemen, afteweren. Burmanni, Syll. Epistel, torn. I. p. 217. Wagenaar, Vad. Hist. VIII. D. bl. 29 56. Wij vinden ook zijnen naam op de lijst der verbonden Edelen bij Te Water. Verbond der Ed. I. ft. p. 243. (19) Lees het geen P. Burmannus Secundus hierover opmerkt , in Analeü. Belg. P. I. in praefatione, p. 7. (20) Don Francisco de Valdez kwam met omtrent zeven- of achtduizend man, op den zes en twintigften van bloeimaand, voor Leijden. Hooft, Ned. Hist. fol. 372. (21) 't Was Douza, die op eenen brief, waarbij de vijanden de burgers door fchone beloften poogden te verftrikken, antwoordde: Fistula dulct canit, yolucrem dum decipit auceps. Door  AANTEKENINGEN. 71 Door van Merken dus gevolgd: Wanneer de vogelaar het zachtst en lieflijkst fluit, Is hij, het beige u niet, meest op bedriegen uit. Volgens Hooft was in 't midden van 't papier een kruis getekend, waarin de gemelde Latijnfche regel met flaauwen inkt gefchreven ftond. Hooft, Nederl. Hist. IX. B. Ook de list van Leicester was nimmer in ftaat, den eerlijken Nederlander van de belangen zijns vaderlands aftetrekken. Eeinfius, Orat. p. 388. Gifanius meent, dat Douza, in 't jaar 1586, zes maanden binnen Utrecht gevangen gezeten heeft, doch dit is wederlegd. Zie P. Burmannus , not. ad Syll. Epistol. torn. I. pag. 45, 46. (22) Dit wit-marmeren gedenkteken is, in de hooglandfche of St. Pancras - kerk te Leijden, waarfchijnlijk in het iaar 1Ó60, opgericht. Zie van Merken, voorbericht voor het Beleg der Stad Leijden, treurfpel. (23) Onder het geleide van Boifit, des zondags, den derden van wijnmaand I574- 's morgens omtrent acht uren. Zie, behalven anderen, Hooft, Nederl. Hist. fol. 395- (24) Zie de gouden ketenen en gedenkpenningen, zo door de Staten van Holland als door de verlosten, aan de ■Opperhoofden der veiiosferen gefchonken; bij van Loon, Nederl. Historiepenningen, I. D. fol. 194. fa.  76 AANTEKENINGEN. C25) Tot het jaar 1619. Zie Le C/mrj, Gefchied. der Vcrecnigde Nederl. II. D. 9 b. (26) Voortreffelijk is de loffpraak, door Bilderdijk onzen Douza toegezongen, in het fraai dichtftuk: De Invloed der Dichtkunst op het Staatsbeftuur, in 1776 door Kunst wordt door Arbeid verkregen bekroond : Gij, die toen Pest en Hongersnood, Met al de wapens van den Dood, Uw veege Vest befprongen, Als in Kastieljes dienst' gefchaard, Haar hebt voor d'ondergang bewaard; Wiens glorie eeuwig leeft en zweeft op dankbre tongen: Wien op Pamas uw Roomfche lier Niet minder lauwren heeft verkregen, Dan in 't verdelgend oorlogsvier Uw vaderlandfche Degen'. Vrees voor te grote wijdlopigheid verbiedt ons meer van dit meesterftuk uittefchrijven. — De beminnaar der Nederlandfche dichtkunst leze den lof van Douza, behalven in 't genoemde, nog in de verfcheiden prijsvaerzen, door 't zelfde Dichtlievend Genootfchap in 1775 bekroond, vooral in den Lierzang van J. C. de Lannoy. (27) Te recht immers merkt J. B. Rousfeau op,in zijne bekende ode, fur la mort du Prince de Conti, Oeuvres Choifies, p. 83. Com-  AANTEKENINGEN. 77 Combien avons nous vu d'eloges unanimes Condamnés, démentis par un honteux retour ? Et combien de Heros glorieux, magnanimes, Ont vccu trop d'un jour? (28) Wij doelen hier op de verfcheiden treurliederen, hij Dmza's graf gezongen door Jofephus Scaliger, Daniël Rittershufius, Stephanus Fafchafius en anderen. (29) Zie alles, wat hier over Douza, als Geleerden en Dichter, flechts is aangeftipt, breder in de Bijlage. (30; Buiten den gewigtigen post van eerften Hoofdbezorger (Curator-) der nieuwgeftigte Hogefchool, gedurende vijf en twintig jaren door hem bekleed , Meurfii Ath. Bat. p. 88. wierd hij in 157* tot Register-Meester van Holland benoemd en was Raad inden Hogen Raad. Zie, behalven anderen, Bor, VI. boek, bl. 282. (31) Heinfius getuigt: Nihil gestum unquam fuit, quod ignoraret: non Graecorum modo ros, aut Romanorum, veterum, Lorum; fid terrarum omnium et aetatum , ut quidquid extitisfet uv.quam, non tantum evolvisfe videretur, quam circum. ferre. Crat. p. 397. Eene andere feffpraak is niet minder grootsch Multiplex erat in viro leiïio, incredibilis pene memoria, xraêcarum ac latinmim litterarum, historue veteris ac novae, nihil erat, quod ipfum fugeret; nihil de quo rogatus non ex tempore respondent. Unus üle BatayiaeV.no, et Academie com-  78 AANTEKENINGEN. commune oraculum. Mekh, Adam in vita JCt. £f Polit. Germ. p. 179, 180, 181. (32) Ovenvaardig is hierover gelezen te worden, het werk van den Abt Mably , de i'étude de l'Histoire , ie. partie, uitmakende het XVIe. deel van Condillac's Cours d'étude pour l'infiruction du Prince de Parme, in 8vo. 1775. ook afzonderlijk herdrukt te Parijs, 1778. i2mo. (33) Lipjius drukt zich over onzen Douza dus uit : Elect. I. 1. c. 5. Tot rhihi in Mum justi amoris caufae, tot admirationis funt. Omitto Poejin , £f cu"m Poeji fupra hoe fc~ culum doctrinam : probitas £f ingenui mores, £f quae nihil gratiae caufa facit, gratia, Di boni, in quo homilie paria funt out erunt! En een weinig verder : Nee abripit amor me , judicia hoe fcribo, Ji quid ur.quam : £? peto, quaefoque (yita tantum mihi aut fama apud posteros fit) ita haec legant, non quafi laudem ah amico, feil fententiam a jurato teste. (34) In eene maatfehappij , door welk eene regeeringsvorm zij beftierd worde, ja! om het hoogfte te neemen in eene monarchie , waar 2,'ulke regenten de wetten handhaven , zullun geene marmeren zuilen, geene eerepoorten zeggen, dat de burger gelukkig is, maar zijn gelaat; daar zal, zo als men gezegd heeft, zelfs Cato een ampt aan 't hof vragen: Eru-  AANTEKENINGEN. 79 , . , - Brutus amant Vivere fub regno tali; fuccumberet aulae Fabritius: cuperent ipfi fewire Catones. Claudian. de Mallii Theod. Conf. v. 162. (35) De liefde tot het goede was bij hem meer een inftinct, dan de vrucht zijner opvoeding. Heinf. Orat. p. 392. Patercuius zegt van Cm: Cato, het beeld der deugd, die in alles nader aan de Godheid, dan aan den mensch kwam; die nimmer het goede deed, om te febijnen goed te doen, maar, om dat het niet in zijne magt was, anders te handelen , enz. enz. Ook deze loffpraak behoort, in den volften zin, aan Douza. (36) „ Men heeft, fchreef mij onlangs eene hand, die „ gezag verdient, men heeft Douza dikwijls, op de ftra„ ten, met nooddruftigen gemeenzaam zien fpreken, hun "f de hand drukken, en onderkennen ; zijne menschlie" vendheid blonk niet alleen, in den hogen nood van 't beI legcrd Leijden,omtrent zijne hongerige medeburgers — „ maar bij verfchillende gelegenheden heeft hij ook vij- „ andelijke krijgslieden welgedaan." Ja ! Douza was de menfehenvrind van alle landen , om dat in alle landen menfehen wonen; en, indien op iemand, 't is op hem , dat het zeggen van Juvenalis kan toegepast worden: Km fibi, fed toti genitum fe enden mundo.  So AANTEKENINGEN. (37) Zie over dezen te vroeg gevallen Jongeling, beLalven anderen, Meurjius Athen. Batav. H. Grot. Annak Holland. I. 5. Tlnian. in Hist. ad ann. 1597. Val. Andreas, Bib!. Belgica, p. 228, 264, 827. (38) Hoe gevoelig hij voor dit verlies geweest zij , blijkt, bchalven uit de opdragt van zijne Annales, carmine Elegiaco,am de Staten van Holland en Westfriesland, ook uit het fraaije gedicht ; Mams Douziani, Boem. pag. 484» dus beginnende : Quisquis adest, faveat; dum te, carisfime rerum, Funereis celebrat nostra Thaüa modis ; Ut qui lethifero tactus mucrone, Jupremum, Carmen olor lingud defiiciente canit. Non, quod in hanc lacem Patriis teposfe querelis Restitui fpes fit ulla relkta mikt; Sed quum , te, Nate! extincto , Jolatia vitae] Omnia perdiderim, perdere verba leve est. (39) Lees den raad, waar door Tacitus , in zodanig verlies, de echtgenoot en dochter van dgricola poogt te troosten. Men houde mij ten goede , van dezen fchrijver zo dikwerf te fpreken. Onder alle de gefchiedfchrijvers van het oude Rome bekoorde hij mij immer het meest. Deeze deugdzame nian, die, als kind, de gruwelen van Nero's hof zag; als jongeling , de fchande van Gal.  AANTEKENINGEN. Si Galba, de wellust van Vitellius, de roverijen van Otho; in rijper jaren onder Titus en Vefpafianus eene zuiverer lucht ademde, maar eindelijk, onder de verfoeilijke regering van Domitianus, niet dan in 't geheim de wonden van 't vaderland en 't bloed van brave burgers kon bewenen; werpt op het papier de opgekropte verontwaardiging zijns harts uit en zie daar mogelijk de oorzaak waarom zijn ffijl zo belangverwekkende is. Tacitus heeft mij geleerd, dat hij, die onrecht pleegt, met alle zijne tijtels en Herren op de borst , ja ! met eene kroon op het hoofd, een verachtlijk mensen is; Tacitus heeft mij geleerd, dat het purper, het welk fnode groten verciert, de ruwe pij niet waard is, waaronder het hart van den eerlijken behoeftigen klopt; D'Alembert zegt ergens van hem: peittt tellement tout ce qu'il a vu & fiuffert, que l'on voit, & que Ponfouffre avec lui; chique ligne perte tin fenti•ment dans l'ame. Les tyrans nous femblent punis, quand ü les peint. II reprefente la posterité dans tout ce qu'elle a a"au. guste d'impofant, £? je ne connais point de lecture plus terrible pour la confeience d'un mauvais roi." — Wij vragen den lezer verfchonirfg voor dezen uitflap. C40) Zo zingt Buchananus van eene ftervende vrouw. Interque fientes fola fletibus carens, Fultu remisfo conftitit firma, ac fui  «2 AANTEKENINGEN. Secura fati. Quas tenebat lacrymas Ptopinqua morti virgo, populus non temt. (41) De verbeelding van den redenaar heeft dit aandoenlyk tooneel bij Douza's fterfbed niet uitgevonden. Daniël Heinfius verhaalt het, Orat. p. 397 , en al het geen hij daar over zegt, verdient gelezen en herlezen te Worden. De vernuftige van Ommeren heeft aan een' u-ervend' ftaatsman bijna dezelfde woorden in den mond gelegd. Zie het uitmuntend dichtftuk, getijteld: Elogium Eg' berti De Vrij Temminck, p. 23. Fallor? an ambrofio refonant modulamine nubes, Impltt attonitam vox numerofa domum? Cernite, amicorum defcendit ab aethere turba, Amplexusqae meos turba beata petit. (42) Wij weten, dat Cornelius Scribanius in het Werk: Clari Bonarjcii Amphitheatrum honoris, l. III. pag. 291, 233, Douza gelasterd heeft. Deeze trotfche zamenftelder van niets ontzag ook Baudius, Scaliger, Cajaubonus en anderen niet. Z:e P. Burmann. ad Syll. Epistol. tosn. I. Jog-, 249, 384, torn. II. pag. 166. Maar Scribanius behoort tot die menfchen, van wie Horatius gezegd heeft: Qiio quis itidoctior Eo impudentior.  AANTEKENINGEN. 83 Hij behoort tot die lasteraars zonder eer, die den braven man de zijne willen ontroven, op hunne ftoutheid, gelijk de flang op haar venijn vertrouwen, en dikwijls, als in triomf alleen het ftrijdperk behouden, om dat niemand hen durft naderen uit vreze van befmet te worden. Douza tradt met het hoofd omhoog op het doornenpad der letteren, wetende dat de flangen op den weg fchuiffeien, maar de tempel der glorie aan het einde is; Hij wreekte zich op den laster, door onvermoeid voort te arbeiden, en fchrijft ad Janum Hautcnum, Poem. p. 72. Eia age, fer patriae fastidia, municipumque Contemtum exemplo temnere disce meo. Fa B IJ-  B IJ L A G E. Deze lofrede bijzonder vervaardigd zijnde voor een Dicht- en Letteroefenend genootfchap, hebben wij nodig geoordeeld de verdienften van douza, als geleerde en dichter, welken wij in de lofrede zelve flechts hebben kunnen aanftippen, meer van nabij te befchouwen; zijne werken, voor zo verre wij dezelven, na alle mogelijke pogingen, aan deze moeilijke taak beReed, magtig zijn geworden, beredeneerd op te geven, en de trekken zijnj beelds, in die betrekkingen, door groote mannen vervaardigd, onzen lezer voor oogen te houden. Dan, wat het laatfte betreft, dewijl alles^ uit te fchrijven, wat tot zijnen lof is gezegd, ons tot eene te grote wijdlopigheid zou dwingen, zullen wij, ons bepalende tot die aucteuren, welke de meeste auctoriteit verdienen, anderen, die hem ook wierook toegezwaaid hebben, maar door ons, kortheidshalven, met ftilzwijgen moeten voorbij gegaan wor» den, hier optekenen : MOR-  B IJ L A G E. 85 mor hop, Folyhist. Otter. VII. 3- 5 9- ?• ^66 & §. 16. p. 1069. j. f. foppens, Biblioth. Belgica. T. I. p. 546» 547- franc, sweertii, Atkenae Belgicae p. 397- Thomas crenius, Jnimadv. Philolog. £? Hfctór. P- V* c. 2. § io. p.149—J52. P- IX. C. 2. § 3. p. i20—I25. menckenioruM, Biblioth. doctorum Militum N. 72. PI73—Ï77. f.reder. gotth. freytag, adparatUS WetmÜS. Tom. III. n. 173- P- 631 633. p. freherus, Iheatr. Erudit. Viror. p. 9°"7baillet,jugemens, T. II. p. 191. n. '434- T. IV. p. 142. T. V. p. SI- paquot, Memoires pour fervir et l'histoire litteraire des XVII. Provinces des Pays bas. T. XVI. p. 227 233. F 3 L JA-  26 B IJ L A G E. I. Jani'doüsaé Nordovhis, anndles rérum a piscis Hollanditis Comitibus per CCC. XLVI annos geftarum continuatd ferie memoriam complectentes. Nunc primitus in unum Metricae Historiae corpus redacti, atque in X libros tributi da dispartiti. Hagae - Comitis, alb, henricus, i 599, 4 . Praemisfa libris ftngulis Breviaria fua, turn auctoritates Jcriptorum (unde res ac materies deprompta) ' indicatae ac velu-, ti digito oftenjae; postremó Historiae illuflrandae lemmata ac Notae ad paginarum oras adtextae. Wij merken hier vooraf een algemeen gebrek in onze Historiefchrijvers op: dat zij namelijk geene fchilders zijn, en de ouden waren het; ten minften die, welke in de fchone eeuwen van Griekenland en Rome gefchreven hebben. Bij hun heeft alles eene dramaticque gedaante, die den lezer de gebeurtenisfen levendiger vertoont, en hem doet geloven, dat hij, als het ware, de perfonen ziet werken en hoort fpreken. Men heeft gevraagd, waarom het lezen der oude gefchiedenisfen oneindig aangenamer is dan dat der nieuwe, en men heeft geandwoord: De meerdere grootheid van hunne onderwerpen, en de natuur zelve hunner historiën zijn daar van de oorzaak. Maar wij hervatten op onze beurt: zouden b. v. de tijden  B IJ L A G E. 87 den van al va geene even zo belangrijke taferelen, als die der ouden, opleveren, indien zij door de hand van eenen tacitus gefchilderd wierden ? Laat ons bekennen, dat onze historfefchrijvers, niet genoeg de achtbaarheid der gefchiedenis kennende, niet genoeg voelende hoe de man moet zijn, die voor het nageOacht fpreekc,meestal eenvouwige nieuwsvertelders zijn 00- ' Maar douza, wiens fmaak verfijnd, wiens ziel veredeld was in den fchoot der oudheid, verzamelde met de naauwgezetfte juistheid bouwftoffen, en zijn vernuft richtte het gebouw op. Men denke echter niet, dat hij de waarhad aan zijne verbeelding hebbe opgeofferd. De taal van heinsius doet hier alles af: Jfcfl Historiae leges, cm hoe ageret, fervavit, fc? cum poet art vellet, non transgresfus est (&> Wij hebben reeds te voren opgemerkt, welk eene grote onderneming het fchrijven dier jaarboeken was, en deeze aanmerking wordt bevestigd door den zelfden heinsius: Videbat, Majoresfuos,viros nobilisfimos, eorum, quae praeclare gesferant, virtutem quidemftbi, lauden autem aliis debere, aui & paree & mMgtè mmimsfe poterant. postériorei autem parvam veritath- attulisfe curam, eruditionis nullam. Multaaue ita a tenebris £ƒ ab oblivione intercepta esfe,plura abinvidia. Parum autem mteresfe, ft posteritatem fpectes, imbellis an (a) Vergel. [de Verhand, van beattie , over* Natuur en onveranderlijkheid der waarheid, 3de D. 2de Hoofdft. (Jf) 11 e 1 n s. Orat. p. 39°- p  88 B IJ L A G E. an ignotus fis: ignavus vixeris , an habearis, ft qui adhuc fu* peresfent, hinon homines jam loquebantur, fed monfira; Regnum hoe gigantes jam invaferant, £? a terrae filiis deducebatur mbilitas. Quos omnes veritatis fuhnine ex hoe coelo dejecit, primusque poefm contulit ut falfa refutaret. Qa~) 't Was na het einde van Leidens beleg, dat hij de eerfte hand floeg aan deze jaarboeken, (fr) Eene fchone elegie is, als't ware, eene inleiding tot dezelven, en begint dus: llle era, qui Auriacas acies fif Spanica figna , Et Patriae cecini civica bella meae: Lugdunique famem , quaeque ipfe miferrima pasfiis Objidia, & quorum pars quoque magna fuli Securi intentos jugulis cum fprevimus erf es; Senfimus verfos ad pia vota Deos: Majus opus moveo. __ Aan dit fraaije werk, waaraan ook janus douza, de Zoon, gearbeid heeft, (c) zijn de fchoonfte loffpraken door veele geleerde minnen gegeven, wie wij voor ons zullen laten fpreken , omdat ons getuigenis niet alleen minder gezag verdienen , maar ligt partijdig fchijnen zou. Joseph scaliger zingt in Epieedio nobilisfmi, imocentisfimi doetisfimi jani douzae; ffv, (a) h e i n s. Orat. p. 389, (b) Ibid. p. 333. (cj Ibid. p, 390.  B IJ L A G E. 89 Historiae Patriae memmentis eruta priscis Clarorum revocas fortia facta ducum, Idque tïbi debet patria, quod gesta Batavus, Nunc tenet, in Patria qui prius hospes erat. Justus lipsIüs, in Natali JANI douzae, Poet« unici, ^ voegt hem, onder anderen, deeze taal toe: Sancte geni vatum, magno qui primus Homero Presfisti aeternis caniciem foliis, Et tot inexftinctae facrasti nomina famae j Sive colis Pindi nunc juga, feu potius Te Batavüm tenet ora, olim qute facra duellis, Nunc Jïudiis vatum est nobile perfugium. Een andere fchrijver drukt zich dus uit: janus douza, nobilis Batavus, annales Hollandorum a multis fabulis liberatos collegit; alias etiam verfibus fuis ita inclaruit, ut magnum, quoque inter Poetas nostri faeculi nomen invenerit. Coming. Disfert. Mfs. de rebusp. in defcript. Batav. Foeder. Van andere loffelijke getuigenisfen zwijgende, laten wij het aan den lezer over, in 't onfterffelijk gedenkteken zelf, den vernuftigen douza te gaan bewonderen, en op hem (V) Zo bettjtelt hem ook janus culislmos, Syll. Epist. tQtn, 1. p. 173. F 5  Pö * ÏJ L A G £. hem toe te pasfen, liet geen een Latijnsch Dichter van ennius zingt: Afpicite, ê Cives! fenis Ènnii iimgine formant: Hic vestrum pinxit maxima facta patrum. Men herinriere zich echter het geen wij te vorên lekend hebben, dat, namelijk de jaarboeken onzes Dichters , zo weinig als zijne andere werken, geheel van gebreken kunnen vrijgefproken worden. Het tegendeel te willen ftaande houden, ware eene partijdige grootfpraak. Doch deze ontcierende vlekken zijn als Hofjes op een fchoon marmeren beeld, als bijna ongehoorlijke valfche toontjes in meesterlijk mufijk; en 't is hier de plaats om te zeggen: Si non errasfet, fecerat ilk minus, (e) II. Epistolae Apologetkae duae, una de annalibus Bataviae, altera pro Praetore Nortwiceno, peregrinitatis reo. Wij geven deze brieven op volgens te is sier: zij zijn ons Biet in handen gekomen. III. De bovengemelde jaarboeken zijn in 't jaar 1617, in proCe) Dit doet denken aan twee fchone vaerzen van Qjiinauit, Faëton in den mond gelegd': 11 est beau qu'un mond jusques au ciel f'eleve: 11 e t beau même d'en tornier.  B IJ L A G E. 9i profa uitgegeven, onder den tijtel: Chronicon Hollmidiae dt Hoüandorum republ. &? rebus gestis. Commentarii hugonis grotii, jani dousae patris, jani dousae f i- lii. Cm infcriptione: Concordia invicta. Lugd. Batav. apud. Joann. Maire 40. Eene welbekende voorrede van de groot, en een uitmuntend vertoog: de Antiquitate reipublicae Batavae zijn aan het hoofd van dit uitmuntend werk geplaatst: dit is, als 't ware, door een prachtig voorportaal in eenen prachtigen tempel doen treden. IV. HoIIandfche Rijmkronijk, inhoudende de ghefchiedenisfen der graven van Holland tot het jaar 1305- Door eenen, wiens naame onbekend is (Melis Stoke) met eene voorrede van Jonkh. jan van der ü-oes &c. Amfteld. barent adriaansz, I59I- in fol- Deeze uitgave is zeer zeldzaam, zijnde het groost gedeelte der exemplaren met de drukkerij verbrand. Zie daar welligt de oorzaak, waarom de gemelde voorrede, in dichtmaat gefchreven, niet gevonden word in huidecoper's rijm. krcnijk van Melis Stoke. Leijden, 1772. 3 deel. V. Jani dousae Nordovicis, commentariolus in Horatiurn. VI. Appendix Juccedanea ad eundem. VII. Praecidanea proCatullo etTibulk; quibus additur epistola ad  92 B IJ L A G E. ad gerhardum falkenburgium, COntWliS Tibulli et Prop rtii partim enarrationes, partim correetiunculas. Antverp. Christ. Plantinus. 1582. in 12. VIII. Praecidanea pro Satyrico Petronii arbitri. IX. Centuriomtus, Jive Plautinarum explanationum lib. IV, X. Praecidanea in Juvenaïem. XI. Volumina aliquot Epistolarum, Deeze twee laatfte werken zijn nog ongedrukt volgens TEissiERj Wat ten minnen No. X aangaat, wij hebben , na het vlijtigst onderzoek, daarvan geene fpoor gevonden ; En ligt beddelde teissier, van ongedrukte brieven fprekende, die, welke naderhand verzameld zijn in fetri bukmanni Sylhg. Epistol. Al het geen wij van douza, als beoordeelaar dier beroemde latijnfche Schrijvers, zouden kunnen zeggen , ware Hechts de naklank van den lof, hem door welfprekender Hemmen toegezwaaid: Celebrant turn monumenta Jua no~ bilisfima , inter quae Junt notae ad s all.u s ti i Historiarum libros doctisfimae et praecidanea pro q. valerio catullo, zegt b 01 s s a r d in Icon. Een ander getuigt: h o- ratius, catullus, tibullus, et petronius, operam jani douzae, Domini a Noortwyk, egregiam experti Junt. sciopp. de art. crit. p. 17. Een derde, dou- z a's  B Ij L A 9 E. *> ZA, naam noemende, voegt daarbij: Magnus Me e^"" tiaePlautinaefispitator. tanaQUIU tabee. L > Eindelijk, om niet door de opgave van eene mee- nigte andere loffpraken het enge perk onzer bedoeling te overfehrijden.ziemenhoe veel werks latere commentatores,vooral broekhuizen en, burmannus*,, van douza's geleerde aantekeningen maken. XU Jani dousae Nerdovicis Echo, Jive lufus imaginis jocofae auibustüulus Halcedonia * *» ^uaedam. Cumin. 'riptione: Durum pa*«* Hagae-Comitis, Nieulan dius. i6o3. 4to.• OP deeze gedichten ichijnt onze Du*ter te doelen, toen hij in de bovengemelde Elegie zong: Me ego, J«i Auriacas acies &c. Zij bevatten: Novorum Epigrammatum farrago, in V. Vtöns tributa. 2. Elegiarum, Ubri IL „„„,,,», in II. libellos dis3 Funebria, Jive manes douziani, prtiti, quorum alter mus ex puris Jambis conjlat. 4. Sylvarmn, Uber I. Konio, in Biblioth. van dit werkje fprekende, drukt Zich dus uit: Cui (open) eo in generefinüle aut ita copiojum Utterae aut isthaec faecula nondum adjpexerant. Veele gedichten, welke daarin gevonden worden, zijn herdrukt in, m jA:  94 « IJ L A G E. XIII. Jani douzae « Noortivyck, Poëmata, pleraqui felecta. Petrus scriverius ex auctoris fcedis et liturariis magnam partem defcripfit, fparfa collegit, ac junctim edidit. Lugd, Batav. ex offic. Thom. Basfon. 1609. . Dit deel bevat: 1. Epigrammatum, libri V, quorum quartus de graecis •»*« AVS-e^oyios Tralatitia continet, £f in fine Epitaphium Adonidis e Graeco Bionis totidem mmeris latinis reddilum. 2. Odarum, liber I. s 3. Hendecafyllahorum, liber I. 4. Epodon ex puris Jambis, libri III. 5. Satyrarum, liber I. 6. Epistolarum, liber I. 7. Feralium, libri II. 8. Elegiarum juvenilium, Jive cupidinum, libri II. Q. Elegiae aliquot tralatitiae, cupidinum appendices, ex rhytmis Halicis Francisci Petrarchae et gallicis Philippi Portoet. 10. Bajiorum liber I. ad imitationem joannis Jecundi. 11. Carminum variorum, libri II. In de meesten dezer dichtftukken heerscht die kiefche finaak,  B IJ L A G E. 95 finaak, welken men verkrijgt door 't gedurig lezen der ouden, of ten minden dier latere fchrijvers, welke uit de mijnen der oudheid gedolven hebben; en indien douza niet altijd op dezelfde hoogte blijft, hij is gelijk aan eenen vogel, die één ogenblik nederdaalt, om weldra eene fteilere vlugt te nemen («). Behalven de verfcheiden ftukjes, reeds in de Aantekeningen medegedeeld , zullen wij nog eenigen hïèr uit fchrijven, tot meerdere fiaving onzer gezegden. Ad Porciam. (Epigram, lil. II. Poem. p. 26.) Vidit te nuper Jocia cum Pallade Juno, Porcia, luminibus et pudefacta tuis, Hinc cedamus , ait, ne quis novus altera cogas Nos Paris arbitrii jura referre fui. Sit fatis infausta fpretas femel esje Jub Ida. Quis velit expertam rurfus inire notam ? Hactenus: £ƒ ver/a referens vestigia planta Pailadios traxit in Jua jusja pedes. Ergo quid humanos mirum tibi cedere vultus? En cedunt oculis Numina vkta tuis. Epu f» Zekere hermanus r e nne c b e r u s heeft douza befchuldigd in zijne zangen de zedigheid gekwetst en hem beledigd te hebben. Doch deze lastering is telum imbelk fine iclu. Onze Dichter heeft zich verdedigd in den brief aan hem gefchreven, Poem. pag. 79. fiq. waarin hij hem onder anderen betijtelt: „ Homo  96 B IJ L A G E. Epitaphium Adonidis (Poem. p. 121.) Flemus Adoniit. Adonis obit formojus. Adonis Heu formufus obit. ipji lachrymantur amores. farce Venus Tyria posthac in veste cubare; Funereo mijeranda habitu furge, tua plangens Pectora, die cunctis: Obiit formojus Adonis. Flemus Ad/min • ipji mecum laehrymantur Amores. (fl). Welk aio omnium quot funt, quot fuerunt, aut futuri Junt, infdtisfime i" zie ook zijnen brief aan hautenus r-oemat. p. 49, en elders. Wij willen, aan bet zeggen van rousseau denkende: le ven'm de ceux du dernier ordre est tin parfum," de lasterende ftem van uennecherus horen verfmoren door de loffpraak van. een' groot' man, scaliger, die op bet affterven van douza Zingt : Nulla venenatis faWjus tibi pagina tineis est, Nee dedit infantes lingua proterva jocos. Nee, quae res acyo non est incognita no'lro, Strinxisti in cclebios impia verba yiros. Qi) Bene latere latijnfche navolging deezes treurzangs dow e. c higt, is oneindig minder, en begint dus: Ite flettis, ite, largi ! Mors Adonin abftulit ! Tetra blandum, tetra pulcrum mors Adonin abjlulit! Nos qt/eremur, ê? querelas junget ARgerüm chorus, &c. Even  B IJ L A G E. 97 Welk eene betoverende harmonie in dit laatfte ftukje I horatius heeft geleerd: ,. Kon fatis est pulchra esje poëmata , dulcia Junto. En de gevoelige lezer zal hier aan douza, gelijk aan tibullus en propertius toeroepen „ zing voort, al ware het, dat gij niets zeide ; zing voort, uwe ftem ftreelt, verrukt, betovert mij." Wie zou nu nog den 'mond willen doen zwijgen , die onzen dichter noemde : Alum- Even zo is m. düsivbï, die bion in het fransch vertaald heeft, ver beneden die ftrelende eenvoudigheid des griekfchen dichters, welke douza zo meesterlijk overgebragt heeft. Zie Oeuvres de M- s t v r Y, p. 305. verg. batteux, Princ. de Litterat. T. H- p- '21. fq. Nog is onlangs eene ardere franfche nsvolging in 't licht gekomen, welke bij die natie vrij wat goedkeuring heeft weggedragen. Wij fchryven dezelve hier gedeeltelijk uit , op dat de lezer gevoele, hoe veel onze douza ook boven deezen vertaler zij : D'Adonis expirant, pleurons, pleurons les charmes. Les amours a§i°ls en rêpandent des larmes I Sors du Ut nuptial, 6 plaintiye Vénus ! Viens pleurer avec nous l'objet de ta lendrefe, Vtens en habit< de denil, & répete fans cesfe Ces lementahhs, cris; 11 n'est plus, il n'e-st plus. G  9? B IJ L A G E. Alumnus gratiarum, vera Proles mufaram (V), Pater elegantiarum, Arbiter leporum veterum (c~)? In sextum, (Epigramm. I. III. Poem.p. 68.) Kil fcribis £f poeta , Sexte, vis credi, Quidquid vis esto, dummodo nil Jcribas. Eindelijk , (laan wij zijn vijfde hekeldicht op, gefchreven aan hadrianus junius, (Poem.p. 361) waarin hij, na vernuftig over de vijanden der dichtkunst gefchertst te hebben , tot befluit zijnen vrind raadt, indien hij zich niet kan wederhouden dichter te zijn: Ultra Sauromatas fugies, ipfosque necesfe est Riphaeos montes: fonus unde canentis ad aures, Non unquam Batavas posfit penetrare : tuoque Infcribi cures tumulo cum Scipiade istic: ö ingrata , nec ossa quidem mea , patria , habebis. DU weinige zij genoeg om aan te tonen , dat douza wist hoe men de taal der goden moet fpreken. Zij» beeld, als dichter, blinkt in den tempel der onfterfTelijkheid, door beroemde handen vervaardigd: wij zullen eenige trekken van het zelve onzen lezer voor oogen Hellen: Ce. (6) Upfius Elect. I. I. c. 5. (e) Ejttsdem in Peironii Arbilri ac jani douzaï, Praecü'gnei* rum kdiliouetn epigramma. i^Peem. p. 669.)  B IJ L A G E. pp Celebrant eum ingeniofisfima, politisfimaque , carmina, quae, totis voluminibus edita ab ipfo in publico proftant, quibus vivus fibi illustre decu; comparavit, nominisque fui celebrationem ad omnem posteritatem transmittet, Zegt boissa&d iri Icon. Hij word niet vergeten door den groten gefchied- fchrijver thuanus , ad Am. 1604. Janus douza , Nordovicus, nobilisfimd Batav'ae familid ortus , qui Mujïs cum Marte optime convenire fuo exemplo docttit, Poeticd praeripue delectdbatur, in qud ingenium varii generis carminibus juis editis exercuit. Lipsius zingt van hem (V): Par Me Antiquis, Major £f Me novis. Tange lyrdm; rari conjurget carmen honoris, Attaque Pindaricis mufa feretur equis. Pofce elegos; molli cantabit digna Tibullo, Et te qui latius dicere Caüimachis. Vis fatyras ? Ulo potuit, me judice, campo Antiquis palmam praeripere ingetiiis. Met weinige, maar levendige verwen fchildert hem gïorgius bene Dicrus (2>) : Sie (a) In Katali jaNi douzae, (Eh-gin roem. p. ft?5) (Ji) De Adyeti'.u jani douz ar, Oriinum Foederaiorum ad SeG a re.  VOO B IJ L A G E. Sic idem Mufas, Patriaeque tueris honorem, Conjïliis alter Nestor, Apollo Lyrd. En een weinig verder: Sed quo muf* ruis? quid in altum laberis aequor? Convenit immenfo magna carina mari. Tü vires agnosce tuas: nam dicere laudes Pro meritis doüzae, non nifi douza potest. Dan, daar wij eindeloos in dezen oceaan van loffpraken zouden waden, zonder de oevers te vinden (c), bepalen wij ons , eindelijk, alleen bij de woorden van isaac bullart, Acad. Scient. Gall. en het grote beeld is afgefchilderd: Laudibus, quibus janum douzam ohjnes eruditi Belgae condecorarunt, alias fplendidiores fuperaddere cuperem; fed elegantes calamos Juos in tam luculentum argumen- tum renisfimam Reginam Elifabetham Legati , in Angliam gratulatio. (Poem. p. 675.J Dit geheele dichtftuk is fchoon. (c) Lees nicolai clementis tralaei mosellANi, inter doctos nobili, inter nobilet docto ,■ inter utrosque optimo , Domino Norduhaeo, Lugduni Eatavorum obfesfas Duci, jan» Düuzae. Dit zoetvloeiend ftukje begint dus: Quantum Lux Dudbus prior quibusyis, Tantum dulcior omnibus Poëtis, douza, Sc.  B IJ L A G E. 101 turn exhauferunt , adeoque frustra fermonibus meis illum illu. flriorem reddere tentarem. Si poefin ejus cum virgiliana &f tibulliana rjf eloquentiam ejus cum cjcer.onianA contulero, paschasius incoeptum meum praevertit justo Ulo elogio paralklo, quod de Ma adornavit in fuis epigrammatibus. Si hollandici varronis titulo Mum nobilitem; hoe jam ante me in mentem venit iis, qui Posteritati notam fecerunt ejus humaniorum litterarum peritiam perfectam. Si perfuadere vtlim eum Provinciae Mius rarisfimum omamentum fuisfe; haec ventas fatis elucet in elegiis, quas daniel rittersiiusius£? j o s e p h u s s c a l i g e r ad ejus jacturam lugendam compofuefunt. Si denique dicere aufim-, eum parnassi filias , tn Leidenfem academiam introduxisfe, postquam ejusdem inftitutionis injlrumentum principale fuisfet, nihil novi proferam, nee ullo Elogio ipfum injigniam, quod non occurrat in oratione funebri, quam doctus h e i n s i u s coram hoe coetu in ejus honorem pronunciavit. Zie daar , Lezer! het onzijdig vonnis van achtbare kunstrechters ; en hunne beflisfing zal door de algemecne ftem van kundigen" bekrachtigd worden, tot dat, aan het einde des tijds, Nederland en douz a's werken zullen vergaan. Schreven de Atheners op de grafnaald van den groten euripides, te recht den filozochïchen tooneeldichter genaamd: Zijne glorie heeft geheel Griekenland tot gedenkteken. Wij pasfen op onzen geleerden G 3 doc-  ic2 B IJ L A G E. douza de niet minder veel betekenende woorden, wel» ken in Engeland shakespear's eerezuil vercieren : Judicia Pylium , genio Socratem, arte Maronem, Terra tegit, Populus moeret, Olympus habet.  LOFREDE O P JACOBUS BELLAMY.  Admirez & pleurez : il mounu a trente arts. LA H A R P I.  LOFREDE 0 P JACOBUS BELLAMY. Wanneer, in Egypte, de Land des doods de oogen van eenen burger gefloten had, wierd zijn leven door eenen onbevlekten rechterftoel nagefpoord en beoordeeld, voor dat het lijk m 't graf gelegd wierd; men riep; ,,wie gij zijn moogt, doe rekenfehap aan het Vaderland; wat gebruik maakte gij van uwen tijd en 't leven? De wet ondervraagt , het vaderland hoort, de waarheid recht u!" Het vergaderde volk, verbeeldende het nageilacht, noemde zijne deugden, ef kondigde zijne misdaaden aan. Dan weerG 5 galm-  io6 LOFREDE galmden de jammerklagten der ongelukkigen, die hij verdrukt had, op zijn graf, of de tranen der algemeene dankbaarheid hefproeiden het zelve. Dan wierd zijne nagedachtenis vergeten, of men zeide : ,, zie daar zijne woonplaats., daar leefde hij, daar deed bij wél," en men wilde hem gelijken. Zo was de misdadige burger het voorwerp der algemeene verachting en deeze niet alleen maar ook hij, die al llapend geleefd, en niets tot voordeel der maatfchappij gedaan had. De vlijtige man daarentegen, die, in zijnen kring aan't vaderland nuttig was geweest, en fporen van zijn heftaan had nagelaten, wierd met eene openlijke Ioffpraak beloond. Men prees hem onder het befchouwen van zijn dierbaar overfchot, men vertoonde de gedenktekens , waardoor hij had welgedaan , en de. kinders , de Ioffpraak van hunnen vader horende, leerden nuttige burgers zijn. Eindelijk wierd het lijk, onder plechtige gezangen, naar de rustplaats gebragt, en de hand des roems Ichreef daarop : „ Hij blijft leven " (t)* Deeze rechterftoel is niet geheel vernietigd»  OP JACOBUS BELLAMY. 107 tigd: onafhankelijk van de wisfelvalligheid der gewoonten beftaat. dezelve ten allen tijde en bij alle volken, en het was nimmer, 't is nog niet onverfchillig, als Nero hopeloze weduwen en wezen, of als Titus gelukkigen gemaakt te hebben; als Paris in den fchoot der vadzigheid gefluimerd , of als Achilles het vaderland befchermd te hebben met de liefde , waarmede eene leeuwin hare welpen befchermt. De onfterffelijke waarheid neemt, zwijgende, den fterveling waar, terwijl hij voorbijgaat, en, wanneer hij m 't graf gedaald is , verfchijnt zij boven zrn hoofd , zingt triomfzangen bij 't overfchot des nuttigen burgers , fchrijft zijnen naam in 't boek der onfterffelijkheid, en beveelt zijne nagedachtenis aan de dankbaarheid. Deeze dankbaarheid weent nog op het graf van den onfterffelijken Dichter ja cobus bellamy; 't is zij , die mij heden aanipoort, u de gedenktekens zijns vernufts , waardoor hij aan 't vaderland wélgedaan heeft, te vertonen; en op zijne rustplaats te fchrijven:,, Hij blijft leven". In,  io8 LOFREDE Indien 'er Mannen zijn, die men prijzen moet, om niet onrechtvaardig te wezen, en die, gelijk descaktes en newton, gedenkwaardige omwentelingen in het menschlijk vernuft hebben voortgebragt, anderen verwekken in onze harten eene meer ftrelende. aandoening: die der liefde. . . men noemt hunne namen niet zonder vertedering, en zou dezelven niet zonder ondankbaarheid vergeten. Men prijst hen niet, om aan den plicht der billijkheid te voldoen, maar om zich aan 't vermaak der dankbaarheid overtegeven. ... zo is 't met den Dichter , aan wiens nagedachtenis ik de ogenblikken geheiligd heb, waarin gij mij vergund uwe aandacht bezig te houden. Vereert mij , Mijne Heren! met die bemoedigende toegevendheid, welke in de renbaan der fraaije letteren de doornen tot rozen maakt. Ik zou u eene gefchiedkundige befchrijving van 't kortftondig leven onzes Dichters kunnen geven, en gerust zijn dat gij beminnen zoudt, het geen wij bewonderen zullen; ik zou u kunnen zeggen: bellamy's adel was niet op eene trotfche lijst van  OP JACOBUS BELLAMY. 109 ran doorluchtige voorouderen gefchreven; (2) hij fchepte all' zijnen luister van zich zeiven, en alle zijne tijtels rustten op zijne verdien.[ten — maar hij bezat dien waren adel, welken de waereld ook met fcepters — niet kan betalen... deugd, en indien de deugdzame Burger rijkdommen verdient, indien fchatten het geluk geven , dan toonde de fortuin wel vooral omtrent hem, dat zij blind is, en veelligt had b e l l a m y. . . treurige overdenking ! in eenen meer gevorderden leeftijd ondervonden, dat hij in den vloek deelde, welken de natuur, wanneer zij den zeldzamen man voortbrengt, over zijn hoofd fchijnt uittefpreken: „ zijt groot — maar ongelukkig. " Ik zou u kunnen zeggen: de zwakheden , die hij bezat, en die het deel der menfchelijkheid zijn, wierden verdoofd door den glans dier verheven deugden, welke in hem fchitterden; hij bewees vooral, dat menschlievendheid eene onaffcheidbare gezellin van de ware genie is, en gevoelde in eene waereld, waarin wij allen door ééne alge- meene taal tranen en zuchten ver, ee-  no LOFREDE eenigd zijn, den dolk der fmart, wanneer dezelve zijnen naasten griefde (3). In 't midden der vleiendfte loffpraken van het bewonderd vaderland bleef nedrigheid de grondtrek zijns characters, en hij wendde zo veel moeite aan, om de verdienften, die hij bezat, te verbergen, als anderen, om die openbaar te maken, welken zij niet bezitten. . Ik zou, eindelijk den laatften trek aan zijn beeld voegende, u kunnen doen gevoelen, dat indien de fchaarsheid van eene zaak hare waardij doet rijzen, bellamy in onzen tijd grote waarde had. . . omdat hij een eerlijk man was. De lofrede van de weinige levensjaren onzes Dichters wierd dus gewis, Mijne Heren! de lofrede der fchoonfte deugden. Dan, ik laat dee. ze taak over aan hen, (4) die hem meer van nabij gekend hebben, en aan wier zijde hij , all' den prijs eener warme vriendfchap gevoelende, zo dikwerf aan goede Vorften, die zo zelden vrienden hebben, eene traan van medelijden gaf — aan hen, die hij het meest in de tegenfpoeden beminde, terwijl zij door anderen verlaten  OP JACOBUS BELLAMY. 111 ten wierden, gelijk de vogel eenen boom verlaat, zo dra het minfte windje den zeiven fchndt. 't Is mijn voornemen, uwe aandacht alléén te vestigen op den bevalhgen Dichter, die zo meesterlijk gefchilderd heeft met het penfeel, dat de natuur hem gegeven had op den oor- fpronkelijken Schrijver, die gedurig aan het zeggen van montesquieu fchijnt gedagt te hebben: „ zo gij altijd vertaald, zult gij niet vertaald worden;" en, van den ftoet der rijmers afgefcheiden, op fchaarsbetreden wegen durfde wandelen. (5) t dj ? die aan mijn vaderland het ver¬ mogen ontzegt, om oorfpronkelijke vernuften te teelen (6), trotfche Duitfchers (7). het gedenkteken van er as mus ftaat met dat van willem den Iften op den Nederlandlchen grond; winderige Franfchen! de natuur bragt eenen de ruiter voort, om ■u te temmen,* maar ook eenen vondel, aktonides, brandt en feith, om hem te vereeuwigen ; afgunftige Engelfchen ! toen zoutman uwen hoogmoed op Doggers-  na LOFREDE gersbank gefnuikt had , was 'er een bei,» lamy om zijnen triomf te zingen! Reeds in zijne eerfte jeugd gevoelde onze Dichter voor de fraaije letteren die drift, welke alle opofferingen gemakkelijk maakt (8). De Natuur onderrichtte hem terftond, waartoe hij gevormd was, gelijk achiiles van zi ne fexe onderricht wierd, zodra hij wapens zag; alles kondigde aan, dat hij onderfcheiden zou zijn van die nutteloze wezens , wier leven en dood men in denzelfden rans plaatfen moet, om dat men van het een zo weinig fpreekt als van de andere, en op wier graven men, indien de bovengemelde gewoonte der Egyptenaren zich immer vernieuwde , zou kunnen fchrijven : ,, hier rusten zij, die nimmer anders deden". Neen, bellamy behoorde tot hen, die anders voelen dan het algemeen ; In wier harten het vruchtbaar vuur der tederfte aandoeningen gloeit; die onder de puinhopen der eeuwen het fpoor van 't vernuft nagaan ; voor wie het vooral is, dat horatitjs een eeuwig wetboek voor den goeden fmaak vervaardigde; tacitus in de diepfte fchuilhoeken van 't hart  OP JACOBUS BELLAMY. n3. liart der dwingelanden de fakkel bragt, en cicero door zijne wellprekendheid Rome en de overwinning aan catilina deedt ontfnappen ; Tot wie pope fpreekt, als hij zijne gouden lier flaat; klopstock, als hij de dichtkunst tot eenen godsdienst maakt; van meuken , als zij den onlterffelijken lauwrier om het graf der helden plant. Bellamy behoorde tot die zeldzame ftervelingen, die bij het intreden van hunne loopbaan aan't vaderland fchijnen toeteroepen : ,, Va,, derland ! ik wil in mijnen kring ook üw ,, weldoener zijn ; terwijl de krijgsman uwe ,, velden, de regent uw wetboek, de die,, naar van den godsdienst uwe outers be,, waakt, heilig ik mijn leven der waarheid, „ en zal u dezelve durven zeggen." Men leze de ontwikkeling zijner genie in den uitmuntenden brief, dien hij kort voor zijnen dood aan den Heer kleyn fchreef, en welke dient tot eene voorrede voor zijne Gezangen; eene voorrede ,voorwelke ik mij verzekerd houde, dat ra be ne n eene uitzondering zou gemaakt.hebben , toen hij in zijn Duitsch H woor-  n4 LOFREDE woordenboek op bet woord wind fchreef: zie de meeste 'voorredens. De eerftelingen onzes dichters; onder den tijtel van: Gezangen mijner jeugd aan de waereld medegedeeld (g), getuigden reeds, dat de natuur hem gevormd en fijn geörganifeerd had ; zij dragen het merk van dien goeden fmaak, w elke, gelijk men ' gezegd heeft, den man van genie onderfcheidt van hem, die 'er geene heeft, en den dichter van hem , die het wil wezen. Zij zijn vol gelukkige en natuurlijke uitdrukkingen. De jonge maker kent reeds de bevalligheid van ftijl ; het waar dichterlijk fchoon; de gelukkige verscheidenheid ; de bekoorlijke harmonie in 't kort, die welfprekendheid, welke , fedèrt dat men de kunst heeft uitgevonden , om de gedachten te fchilderen, zo veel vermogen op het hart en de zinnen gehad heeft. Wie zal dan b e l, l a m y verwijten , dat hij te vroeg fchreef? wie onderfcheidt hem niet van die jongelingen, welke de pen opnemen zonder geleerd te hebben dezelve te voeren, fchrijven willen zonder gedacht te hebben, boekdelen vol dichten en  OP JACOBUS BELLAMY. n5 en toch geen dichters zijn (10). B el- lam y daarentegen heeft terftond die bekoorlijke wendingen van geest, welke alle zijne fchriften kenmerken; die wendingen, waarvan de natuur de leermeesteres is , en ■welke men niet navolgen kan, om dat men de bevalligheid niet navolgt. Het wi/sgeerig andwoord, De overwonnen phüofooph , De drie be valligheden, en eene meenigta andere ftukjes ftaven deeze Ioffpraak: zij fchijnen door de gratiën zelve vervaardigd te zijn, en asacreon zou ze benijd hebben. Zonder te fpreken van den Poëti/chen Spectator, waarin onze dichter met eene lofwaardige befcheidenheid (n) zijne gedachten wegens eenige fchriften aan 't publiek mededeelt, en waarin hij 't zij met al. len eerbied gezegd! mogelijk wel tol: modél zou kunnen wezen aan veelen onzer hedendaagfche beoordeelaars, die met den fchrijver omgaan als met de pen, welke zij fnijden, om de beoordeeling te fchrijven (12), ilaan wij eenen vluchtigen oogwenk op het voortreffelijk werkje: Proeve H 2 tot  n6 LOFREDE tot verbetering van den finaak en het hart. Wij vinden daarin verfcheiden bloemen, door de bevallige baud van bellamy op den zangberg geplukt, en ik kan mij niet wcderhouden , Mijne Heren ! u , onder anderen , vooral zijne uitmuntende vertelling roosje aan te bevelen. Mijn hart dringt mij daartoe des te meer, omdat ik dezelve hevig heb horen veroordelen maar door een' van die inenfehen, die zich eene dichtkunst volgens hunne vermogens vormen , gelijk anderen eene zedekunde volgens hun belang. Men vindt niet zelden —- wij merken het in 't voorbijgaan op men vindt niet zelden afgunfligen , die alle moeite aanwenden , om aan den toegejuigchden fchrijver te bewijzen, dat hij ongelijk had, wél te Ragen, fchoon zij zelfs zeer te onvreden zijn, dat ongelijk niet te hebben : Beoordeelaars, die gaarne zouden begeren, dat een bellamy de pen hederleide om dezelfde reden, waarom de vos, aan wien de ftaart afgehouwen was, alle de vosfen raadde , dat zij zich ook van de hunnen zouden ontdoen. (i3) Gaarne wilde ik  OP .TACOBUS BELLAMY. 117 ik u de genoemde vertelling , dat meesterftuk van bckorelijke eenvottwigheid , thans mededelen : het zou bij ü meer afdoen , dan al het geen ik 'er van zeggen kan, doch ik zou te verre buiten mijn voorgefteld perk gevoerd worden. De lezers van fmaak zullen zich de oogenblikken niet beklagen, welke zij aan het zelve belteden, en met het vorderen van iedere bladzijde , zal hunne aandoening ook ééne bladzijde vermeerde, ren , want onze jonge Dichter heeft dit waar voorfchrift wel in acht genomen : Schrei gij eerst, zo gij mij wilt doen jclireien. Ik beklaag u, gij, die koud blijft voor zo veele Schoonheden , óm het oog op eenige kleine vlekken te (laan. Wanneer gij één gebrek ontdekt , doe eenen ftap meer eene verhevene Schoonheid wacht u. Bij veele Dichters vindt men op drie bladzijden vier Schone verzen , en bij bellamy zal men op vier bladzijden drie verzen vinden , die niet Schoon zijn (14). Onfterffelijke Zanger ! die uwe genie tot leermeesteresfe , de natuur tot modél , de siratié'n tot gezellinnen had ; wiens fchriften H 3 het  u8. LOFREDE het verftand voldoen, het oor Strelen, de verbeelding betoveren , en het hart innemen ! men zou mijne hand willen terugftoten, terwijl zij bloemen op uw graf fpreidt ? Men zou mij het gewaad des roems ontrukken , waarmede ik uw dierbaar overfchot wil omkleden ? 't Zijn zelden de flechtfte rozen , waaraan de w ormen knagen. . , gij wist dit in uw leven , en befchouwdet immer de lasteringen als een onweer, dat beneden u in de dalen rolde. Maar wij zullen u befchermen tegen de ongewijde hand , die één blaadje poogt te rukken uit den lauwerkrans , welken Nederland , wenend , aan uwe rustplaats heeft gehangen ; wij zullen , gedachtig aan de genoegelijke ogenblikken , welke gij ons zo dikvverf in de eenzaamheid verfchaft hebt, uwen naam in de gefcliiedenis van 't vernuft opfchrijven , en den nijd doen blozen, indien hij blozen kan ! Ik voel, dat ik van mijne ftof afwijk , maar 't is onmogelijk kunftig te -wezen in een gefchrift , waarin , zo ik niet alles Schrijven kan, wat mijn hart mij zegt, mijn hart ten nünften — mijn hart alléén mij alles zegt, wat  OP JACOBUS BELLAMY. 119 •wat ik fehrijf. Keren wij weder , en wel tot de Vaderlandfche Gezangen onzes Dichters. Zij kwamen in 't licht onder 't loeien dier ftaatsorkanen , welke ons gemeenebest zo he- vie eefchokt hebben in die donkere da- gen van tweedragt. . maar zal ik eene wond openfcheuren, die nog bloedt? zal ik nieuwe tranen doen vloeien?... ach! Nederlanders ! dat uwe tranen de gefchiedenis dier dagen uit uwe gedenkboeken konden wisfchen ! Ja , fchreit! Uw Vaderland heeft gefidderd , en het late nagedacht zal nog dat fidderen voelen ; een ieder heeft gewond , terwijl een ieder moest helen ; de twedragt heeft de pols der kunften f til doen ftaan, het ploegijzer roesten , en den landman wenen ; de tweedragt heeft, op uwenbebloeden grond, troosteloze vaders gemaakt, voor wie liet een ongeluk was , vader te zijn... fchreit! Ziet naar de graven van de douz a's, van der wérfen, de ruiters, die met hun bloed op hunnen boezem fchreven , dat zij Batavieren waren. . bloost en fchreit! waar zijn de rietendaken, welke weleer de onH 4 fchuld  120 LOFREDE fèhuld en matigheid bewoonden ? waar zijn de gulde dagen van liet arm, maar deugdzaam Nederland, toen het veld door zegepralende handen bebouwd wierd , en de ploeg met lauwren getierd was ? wat moet u onverwimielijk maken ? eenvouwige zeden. . . en gij hebt ze verloren.... Schreit verwijfde bewoners van een gemenebest, dat weleer scipios en brutussen teelde! de eenvouwigheid beftaat l)ij u niet meer —, dan in de heilige beeldtenislen uwer voorvaderen , en, indien men nog ontdekt, dat gij é -innaai groot waart, 't is aan dien hoogmoed , welke eenen man van een aloud genacht, -maar dat vervallen is, bijblijft. In die bloedige dagen, welken eene eeuwige vergetelheid moest overdekken , zong Bell am y zijne T^aderlandfche Gezangen; zo verheit zich de Adelaar in 't midden van blikfems en donderdagen. 't Is onze taak, Mijne Heren ! hem alléén als Dichter te bewonderen : wij zwijgen van het overige , en bewenen de menfchelijke driften. » Meest alle zijne trekken zijn die van eenen meester. Hij fchijnt, gelijk de Goden bij  OP JACOBUS BELLAMY. 121 bij homerus, drie frappen gedaan te hebben, en aan 't eindperk gekomen te zijn. De Dichtkunst is zijne natuurlijke taal geworden: hij buigt zich voor alle tonen, en alle tonen ichijnen hem eigen ; hij vermijdt lage uitdrukkingen , die de welfprekendheid van barbaarfche eeuwen waren; alle zijné denkbeeldenzijn edel uitgedrukt, en altijd verrchillend •: in dat vernuftig bock vindt men, even als in de natuur, geen twee bladen, die eikanderen volkomen gelijk zijn. . . en altijd eenvouwige verhevenheid! ,, Het eenvouwige fchoon is 't ware fchoon," achtbare kunstrechters hebben dit gezegd, ons hart zegt het ons ook, en deeze les moest in 't boekvertrek van iederen Dichter gefchreven ftaan, gelijk in de raadzaal der vorften : „ Hij moet rechtvaardig zijn , die waarlijk groot -wil wezen." Hoe meesterlijk fchetst ons bellamt de liefde tot het Vaderland! ,, Willen wij „ dat het volk gelukkig zij, laat ons begin,, nen met het te leren, zijn vaderland lief te hebben.'1 Zo fpreekt het orakel bij 'rousH 5 s eau,  122 LOFREDE se au, den groten leermeester der volken , en onze jonge Dichter had de waarheid van dit voorfchrift gevoeld. (i5) Hoe treffend is het beeld van den Vaderlandfchen Jongeling, waar in hij, zonder het te befpeuren, zijn eigen beeld maalde ! Hij fpreekt tot hetYolk, fdat is te zeggen: tot het achtenswaardigst gedeelte van eenen Staat, om dat het ten allen tijde het ongelukkigfte geweest is. .) en 't is de gloeiende ziel van een' teerhartig' Burger, die zich uitftort. Hij fpreekt tot de Vorften, en ieder woord is eene les. Hoe aandoenlijk is zijne taal aan elliot, den verdediger van Gibraltar, en eenen van die menfchen , die nimmer moesten fterven, gelijk 'er anderen zijn, die nooit moeften geboren worden. Hoe edel zijn de tranen, die hij op 't lijk van jAKiiY ftort! Hoe verrukkend eindelijk bezingt hij 't geluk des verheerlijkten vaderlanders , wien Jefas de kroon der wyjhe/d op de hairen drukt: Een oldenbaknevel d zal hem lezen, en, lagchend, naar het fchavot gaan. Wat hij fchetfe-, het zij den Burger, die van zijn eerlijk gedrag  OP JACOBUS BELLAMY. ia3 drag geene andere beloning hoopt, dan dat gedrag zelf, wéldoet om wél te doen, en zijne loopbaan bewandelt in die kalmte , welke uit de rust der ziel voortfpruit het zij den verrader des vaderlands , ,, in 's hemels grimmigheid gebaard , ' altijd kent hij de trekken der ware grootheid; zijne Dichtftukken dragen het merk van de verhevene ziel, die dezelven voortbragt, en wij geloven, dat hij veilig op de meesten derzelven 't opfchrift had kunnen plaatfen, dat een Grieksch kunftenaar op zijne fchilderijen ftelde : Aan 't nagejlacht, zonder het gezegde van fonteneLLB te vrezen, die aan den maker eener hechte ode, welke het zelfde opfchrift droeg, toeriep: ,, Dat zal niet naar zijn adres gaan." Dan, één algemeene hoofdtrek kenmerkt de Vaderlandfche gezangen van bellamt; Hij fpoort de*Nederlanders gedurig aan tot die oude Bataaffche eenvouwigheid, waarvan zijn geheel leven een voorbeeld was, en welke wij nog bewonderen, zonder, helaas ! dezelve te kunnen navolgen: gelijk wij in  324 LOFREDE in onze tuighuizen met eerbied de wapens befchouwen , welke onze voorvaderen droegen , maar waaraan wij naauwlijks tillen kunnen , en wier gewigt onze verwijfde Schouders zou wederdrukken. Bellamy verheft gedurig zijne ftem, om ons te herinneren , dat de weelde het graf van 's volks geluk delft... En kan deeze Schrikkelijke waarheid immer te dikwijls in onze poren weergalmen ? Neen — wij herhalen het: de weelde werpt den trotschften overwinnaar neer — zelfs dan , als hij eene waereld doet beven; in 't land, welks lucht zij verpest, wordt het goud de afgod , aan wiens voeten een ieder wierook brandt; de regent üuimert zorgeloos op een bed van rozen ; 't zwaard valt uit de ontzenuwde hand des krijgsmans: hij fchaamt zich over zijne te voren ontvangen wonden, gelijk men zich over de dwaasheden der jeugd fchaamt , en gevoelt, als 't ware , eene wroeging , braaf geweest te zijn ; de hand des werkmans is werkeloos ; do fchrijver houdt op zijn beeld in den fpiegel des roems te zien, zijne lamp gaat uit, en .welhaast geen wijsgeer meer, die, als alles om  OP JACOBUS BELLAMY. 125 om hem henen flaapt., en tle vermoeide li chamen zich voor nieuwen wellust fterk maken , van koude riddert , om de wonderen van het firmament te betrachten. De weelde. . . zie daar het brandpunt, waar het algemeen welzijn verteert. (16) Wat is een volk door weelde dronken? het verandert gedurig , en toont zich altijd befpottelijk. Wat is zijn geluk ? dat van een kind — vraagt aan 't zelve deugd., vaderlandsliefde , opofferingen. .het vcrftaat u niet. Batavieren ! weleer zo arm , zo deugdzaam , zo geducht , weleer'-'het oog van God waardig , maar thans zo rijk en zo veracht (17)' merkt op ! 1 Zodanige waren de hoofdbedoelingen, 011zes VaderlandfcheivZangers , en hij verdient den naam van den Goddelijkften, dien plato aan tyhtaeus gaf. (//) 't. Zij mij vergund, u zijn ljed aan Washington medetedelen : mijne keuze heeft zich tot dit ftuk bepaald , omdat het tot onderwerp heeft eenen Man, «wiens roem aan 't heel-al behoort , en voor wien men in ieder land een ftand- (o) De tegibut Liü. I.  126 LOFREDE Standbeeld moest oprichten, op dat het volk zijnen naam lezende, lere , wat het te zeggen is, het vaderland meer dan zich zei ven , en de deugd meer dan den roem te beminnen; op dat de grijs aart zijne zonen daarheen voerende , in hu mie harten prente, dat, wie gelukkig wil zijn, deugdzaam moet wezen, en wie 't meest gelukkigen maakt, de grootSte is; op dat de brave Moeder, Washington aan haar kind vertonende, hem reeds vroeg het treffendst voorbeeld van belangeloosheid verbale , waaraan niets ontbreekt . dan navolgers (i8). Door zulke gevoelens ontvonkt, zong bellamï dus : Dit kleine lied, verfierd met uwen naam ,' Zal met uw' naam ook eeuwig zijn ! Het jongst geflagt , dat van uw grootheid roemt, Zal fpreken van mijn lied ! De Aèloudheid fchreef, met een ontftelde hand, 't Gewoel der ( aefars in arduin : Het menschdom fchrikt, wanneer't dei? overmoed , Van Alexauder leest! De  OP JACOBUS BELLAMY. 127 De ft'erfling zugt, bij 't le/.cn van httnn' naam; Hij gilt: helaas! 'k ben ook een mensch ! — Doch roept, verrukt, Jaar hij uw grootheid ziet, Triumf! 'k ben ook een mensch ! Geen gloriezuil is uwer grootheid waard : De vrijheid van America , 't Geluk uw's volks , op regt en moed gebouwd , Dit is uw gloriezuil! Uw fiere voet vertrapt het Britfche juk; Maar zorg , dat nu geen vreemde hand Het vrije volk, in flaaffche ketens klink'! Soms vleit de Dvvinglandij ! Menschlievend held ! 4ioe veel gevoelt uw ziel, Als gij 't gevoel der dankbaarheid, Op 't aangezigt van 't viijgevogten volk , In traanen vloeien ziet! Mijn vaderland , dat uwe daaden . eert , Denkt, zugtend, aan zijn' ouden roem! — De vrijheid gaf den moed van Nederland In 't hart van Wafhingtgn ! Wan-  128 LOFREDE Wanneer de lijd in 't eeuwig Niet verzinkt, En, met den tijd, de dood verzinkt, Daar 't graf de ftem der roepende Almagt boort. En zijn bewooners geeft: Dan klopt bet hart van elk Americaan, Zo dra 't op nieuw zich zelf gevoelt, Een' fag voor God , en 't klopt den tweeden flag, Voor 't heil van Wafbington 1 Zie daar de taal der ware grootheid, en men zal bel la mij met Washington vereren , gelijk men eenen beeldhouwer vereert met de goden, die door hem uitgebeeld zijn. Onze Dichter heeft rijmeloze dichtftukken gefchreven: men twistte- fints lang over de noodzakelijkheid van het rijm, en ieder kunstrechter verdedigde zijne gevoelens met den ijver, waarmede eene gezindheid hare leer verdedigt, 't Is hier de plaats niet, over dit ftuk breed uitteweiden (a) ; wat mij betreft, ik beken gaarne , het rijm te beminnen , maar men («) Onder het afdrukken dezer lofrede komen mij de bekroonde verhandelingen der Heeren ïjs dijk en jaochus- ecxr  OP JACOBUS BELLAMY. 129 men heeft gezegd: Met het rijm is de harmonie in onze Dichtkunst verloren ! pla- t o ging, tot andwoord aan zeno, die hem de beweging ontkeirde , voor zijne ogen wan delen: het medegedeeld rijmeloos dichtftuk zal ons andwoord zijn aan hem, die beweert, dat een rijmeloos dichtftuk niet harmonieus kan zijn. (19) 't Was echter niet door onvermogen, dat bellamy in zommigen zijner gezangen het rijm ontweek; onder veele voortreffelijke ftukken, waarin hij zich van 't zelve bedient, en waarvan de keus mij verlegen maakt, komt mij het lied aan god te voren : Gij die, daar duizend waereldbollen , Geregeld, om hunne asf'en rollen , De kragt van hunne werking voedt : sen in handen; ik wijs den lezer tot dezelve. Hij kan daarmede vergelijken de inleiding van h. van alphen voor deszelfs Dichtkundige ■verhandelingen , bl. n6. fcjq. en de Verhandelingen van c. van engelen, en r. hüizinga bakker , in de werken van de Maatfch. der Nederl. letterkunde te Leijden*  i3o LOFREDE Gij, die, tot op de verfte paaien Der fchepping , waar geen zonnen ftraalen Aan 't Niet uw aanzijn voelen doet: Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen, Die met hun fpits den hemel tergen , Een ftroom van gloeiend folfer breekt : Gij die , in zalige valeijen , Waar zuidewindjes fpelemeien, De geurem ijkfte j lanten kweekt: Gij die , aan duizend, duizend dieren , Die wriemlend op een ftofje tieren , De gunfteii fckenkt van uwe hand : è God! die alles eens deedt worden ! Die leven , werking geeft en orden ! Vergeet Gij nu Ons Vaderland ! !. .. Zijn dit niet van die verzen, die men uit het hoofd kent, zodra men ze leest, en nog leest, als men ze nit het hoofd kent;" die men twintigmalen zal horen, en altijd menen voor de eerftemaal te horen? Welk eene zachte gevoeligheid in den enkelen regel: Vergeet gij nu ons Vaderland? 't Is niet die  OP JACOBUS BELLAMY. i3l die gekunftelde vervoering, welke met winderige uitdrukkingen gemeene gedachten bedekt, gelijk een toneelfpeier met geweld zijne handen beweegt, zonder getroffen te zijn , of te treffen. Neen : hier is die zachte gevoeligheid, welke didos brandftapel, waarop nog onze tranen vloeien, door de hand van virgilius heeft opgericht ; die ïacine's meesterftukken vormde : de hand van poot bel tierde % toen hij den ftillen nacht befchreef, en die , in de werken van bellamy verfpreid, ons hem gedurig doen herlezen , fchoon wij hem van buiten kennen , gelijk men eenen vrind bezoekt, zonder hem iets te zeggen te hebben. .. 6 Bellamy ! waarom heb ik uw penfeel niet'?. . Gedurende de twee laatfte jaren zijns levens gaf onze Dichter , ontrokken aan 't gewoel eerter uitgeftrekte verkering, en dezel e bepalende .tot eenen kleinen vrindenkring , door de hand der kunften aan hem vereenigd, zich, in den fchoot der eenzaamheid , geheel aan zijne ftudien en de beoeffening der fraaije letteren over. In 't. algemeen was de hedendaagfche verI a ke-  i3a LOFREDE kering niet gefchikt voor hem , die met oude hollandfche oprechtheid zeide , het geen hij gevoelde. Het eerfte fpreekwoord der Italianen is : ,, vVie niet weet te veinzen, ,, weet niet te leven." Bellamy zag dat ook de meeste Hollanders weten te leven. Maar 't is in de eenzaamheid, dat de ziel des Wijsgeers vrij is ; van daar befchouwt hij met een treurig oog den keten der wezens , waarvan liet eigenbelang zo meeiügen fchakel ontbind; van daar ziet hij colükb u s , die , ftervende , van alle de fchatten , welken hij overmeesterde, niets medevoert — dan ketens ; Den overwinnaar van Mexico , die , in Madrid vergeten, door de wachten van kabel den Vden dringt, om hem toeteroepen : ,, Ik heb u eene waereld ,, gegeven." Hij grimlagcht om het rusteloos woelen van dat wezen van éénen dag, hij grimlagcht — want naast de triomfbogen , eeretekens , paleizen , ontdekt hij. , . graven. Vermoeid van 't gezicht der rampen zijns vaderlands, dat onder de Slaande band der tweedragt nederzonk, week onze Dichter naar 't ftil vertrek , nam de lier op,  OP JAC O BUS BELLAMY. i33 op, en zong. Daar was voor hem, als 't ware, eene rustplaats, onder zo veele doornen ! Anderen hadden rijkdom, bellamy de rust der ziel.. . en zijne lier. Bellamy was rijk zonder fchatten, beroemd zonder waardigheden, gelukkig zonder vleiers. 't Was toen , dat hij de ftukjes vervaardigde tot den bundel, die ten tijtel voert: Gezangen van bellamy. Zij kunnen meest allen tot voorbeelden dienen van die vloeiendheid van taal, die harmonie, dat methaphyficque van de woorden, dat een vondel, hooft, poot, in zulk eenen uitmuntenden graad bezaten, en dat zo weinig plaats vindt in dat groot getal barbaarfche voortbrengsels , welke federt eenigc jaren ons, in 't vak der fraaije letteren , overftroomd hebben , en in alle de aderen van het zelve de verbastering doen inkruipen. Maar wie bij b.e l l a m y het fchoon niet ontdekt, ga het niet bij tosdel zoeken : hij behoort tot die menfchen , die niet weten wat gevoeligheid is , bijna zo als 'er fommigen zijn, die doof en blind geboren Worden. Hier vind ik die zachte aandoeI 3 ning,  i34 LOFREDE ning, welke tot mijne ziel dringt, terwijl Let vers mijne ooren ftreelt; daar die trot. fche uitdrukkingen, welke de taal der Goden van de taal van 't algemeen fcLeiden , en overal dien juisten ftijl, waaraan men niets ontnemen kan zonder dat Let werk ééne bevalligheid , en de lezer één vermaak verlieze : Het geen bellamy zegt, kan niet in minder woorden gezegd worden , of 't is niet wel gezegd. Gedurig betoveren mij die kunftige wendingen , welke onder de handen van eenen minderen Dicbter mogelijk onbehagelijk zouden geworden zijn, maar de voortbrengzels van den onzen vercieren, gelijk 'er vercierfels zijn , die alleen aan fommige vrouwen wel ftaan. Wie kan fchoner een onweder fchilderen , dan hij deedt ? waar is de fchilder , die mij op het doek meer zal doen zien, dan ik daar zie ? Men hore en gevoele : Hoe is natuur zoo flil, zoo plegtig! Het dartel windje kwijnt En lispelt, op een trillend blaadje, Zijn' laatften adem uit! Geesj  OP JACOBUS BELLAMY. i35 Geen vogel zingt nu blijde toonen, Maar zwijgt eerbiedig ftil ! De roos , dat fieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond ! De dag Terwisfelt zijn gewaden, Voor 't zwarte kleed des nachts! De zee kuscht, kabb'lend , heuren oever — De gantfche fcbepping bidt! Maar midden in die plechtige ftilte, die mij opgetogen houdt: Daar breekt, uit de opgepreste wolken, Een felle blikfemfchigt! Daar rolt de klaterende donder !. .. -De ganfche fcbepping beeft! Zoo fchrik'lijk klaterde de donder. Toen God de waereld fprak! — Nog beeft de waereld, voor die ftemme! Die fchrik is dankbaarheid ! Daar vaart de godheid , op heur ftormen , Daar 't fidd'rend landfchap heen ! Hoe beeven bonderdjaarige eiken , Gelijk een rillend riet! Paleizen ftuïven , voor haar wielen, Als nietig ftof, daar been! j 4 Daar É  i38 LOFREDE Daar ftorten trotschgeboude torens, Als fmeltend ijs , ter neer ! Zo zinkt uw grootheid , wufte vorsten , Als God, door donders, fpreekt! Als Hij , gewapend, met zijn' blikfem , Zijn forfche orkaaneh ment! Dan werpen de verfebrikte golven , Haar lillend fchuim, omhoog! Dan werpen zij de zwaarfte kielen, Als lillend fchuim , omhoog! Daar Iagcht, door de uiigewoedde wolken , Het lieve zonlicht weer! Zo lagcht een held, na 't bloedig firijden , Met traanen in 't gezigt! Indien men aantekeningen op dit ftuk wilde maken , zou liet niet genoeg zijn onder iederen regel te fclirijven : bevallig, levendig, gevoelig? (20) Waar vondt bellamy zulke Schilderijen ? in de natuur: zie daar het model, waarnaa hij tekende. Volg de naM tuur, zonder haar te verderen , want wie haar verderen wil, werpt blanketzel op het  OP JACOBUS BELLAMY. i37 , liet gelaat eerier fchone vrouw." Dit was 'aan beo effenaars der dichtkunst de eerfte raad van mijnen zaligen vrind den Heer p ie te n fontein: Ik neem deeze gelegendheid waar, om bloemen op het graf van een' groot man te werpen, wien aangaande wij aan het Nederlandsen Publiek hevige verwijten zouden doen, indien ons niet bekend ware , dat het ten allen tijde een kind geweest is , dat vurig ftreelt, maar. . . ras vergeet. Ik kan, mijne Heren! de Gezangen van onzen bellamy niet. ter zijde ftellen zonder aan uwe aandacht nog dat ftuk te hebben medegedeeld , dat mij altijd is toegeIchenen zijne zegepraal in eene verhevene kunst te zijn, en van het welk ik liever niets dan te weinig wil zeggen. Ik bedoel het lied over de opftanding, het welk hij zijne jonge vrindin , onder# den naam van c li l o ë, heeft toegezongen. —. Op het krankbed geworpen , kwam het mij de eerftemaal in handen en het wierd mij toen belangrijker dan ooit. (21) ^ Ook voor u, mijne Heren! wil ik dit 15 ver-  38 LOFREDE verheven dichtftuk zo belangrijk maken, als het mij was en ik voer u in mijne verbeelding op uw fterïbed. Uw doodklok Haat; al 't aardfche verdwijnt; eene ontzettende ftilte heerscht om u henen, en wordt flechts door de kreten der fmart en 't gebroken vaarwel geftoord. Eene dierbare Echtgenoot, tusfchen welke alléén en den Hemel gij uw hart verdeeld had, jammert aan uwe zijde; zij ftaat Moeder te worden. . een zoon leeft in haren fchoot, en zij voelt hem onder haar hart trillen. Wanneer zijne ogen zich voor 't licht openen , zullen de uwe in den arm des doods gefloten zijn, en zijn wieg zal op uw graf ftaan; het moederlijk hart, dat pronkftuk der natuur , bloedt hevig ; zij wringt de klamme handen, vestigt hare ogen naar den Heinel, die u roept, en fmcekt erbarming! Maar gij drukt hare hand aan uw hart, dat welhaast zijnen /lag zal verliezen, en roept, terwijl uwe ogen glinfterend worden : Neen! beWf niet, mijn CLIoë ! Geen dood zal ons fcheiden! Wen  OP JACOBUS BELLAMY. i39 Wen de engel des doods ons Geleidt naar het graf, Staat de Engel des levens, Bij 't aakelig graf: Vol juichende blijdfchap, Voert de Engel des levens Ons opwaards, tot God! Dan zien wij , mijn Cliloë , Eens lagchend naar de aarde, Met lagchtjes der eng'len, En zeeg'nen het graf! Neen! beef niet, mijn Chloë! Geen dood zal ons fcheiden! — De vadeb. vergrimde , Op 't zondigend menschdoni: De ontfaglijkc blikfem, Der godlijke wraake, Verlichtte den hemel, Met fcbriklijken luister, ,, Ik zal hen verdelgen !". .. Deze uitfpraak des vader's Klonk dreunend en fchriklijk., En fchudde den hemel! Al de engelen vielen , Eerbiedig en fidd'rend , Op 't aangezicht neder Zij viele» en tweegen. —^~ Een  i4o LOFREDE Een aak'lige ftilte Vervulde den hemel! Daar ruischte de blikfem , Daar rolden de woorden : ,, Ik zal hen verdelgen!" Nog fterker dan voormaals , Door 't ruim van den hemel! Maar beef niet, mijn Chloë ! Geen dood zal ons fcheiden! Daar dreigde de vader! Daar fchoot hij den blrkfem !. .. Maar beef niet, mijn Chloë! Der menfchen verlosfer, De zoon van den v ad eb , Tradt ijllings ten voorfcliijn .' Genade ! mijn v ad er .' Genade, riep jesus. Zijn boezem was bloedend, Vol gapende wonden. Daar fchoot nu de vader Den gloeienden blikfem Der godlijke wraake, En trof in den boezem , Den bloedenden boezem, Des Godlijken zoons! Verbeug u , mijn Chloë.' Geen dood zal ons fcheiden! De  OP JACOBUS BELLAMY. i4# De blikfem der wraake , Der Godlijke wraake, Is nu in den boezem , Den bloedenden boezem, Van j esüs gebluscbt! Verheug u , mijn Chloë 1 Geen dood zal ons fcheiden ! Als de Engel des doods ons Geleidt naar het graf! Voert de Engel des levens Ons opwaards tot God! Zal ik, na dit alles , vreesachtig zijn , u de dichtftukken van bellamy aantebevelen ? Neen, ik durf u overluid toeroepen : Wilt. gij u ten hemel verheffen, horen, hoe Englen zingen, en hoe jehovah fpreekt, leest deeze Heilige gedichten ; wilt gij den bloedenden boezem van uwen Heiland bgfchouwen, en zien , hoe hij de kroon op 't hoofd der hemellingen drukt? leest deze Christelijke gedichten. Wilt gij den jongen Batavier zich in zijn blinkend heldenzwaard zien  142 LOFREDE zien fpiegelen en in de algemeene vernedering van Nederland liet beeld op 't graf van Willem den Iften, eenen noodkreet boren geven? leest deeze Vader- landfche gedichten. Wilt gij de weldaadigheid, dat edel gedeelte van Gods beeld, dat nog in ons is overgebleven, leren kennen; aan den Burger horen toeroepen, het geen men in alle landen in alle plaat- fen op het marmer moest fchrijven, op dat het volk bij iederen voetftap . het las : „ Mensch ! maak gelukkig, zo gij zelfs gelukkig wilt zijn j" wilt gij , eindelijk , over u zelv' voldaan , voelen , wat een Menfchenvrhid voelt op het einde van eenen dag, dien hij in weldoen doorbracht ?. . leest deze Hemelfche Gedichten ! Ach ! waarom moeten thans onze tranen van fmart bij die der bewondering vloeien? Hoe groot, mijne Heren! ware onze blijdschap geweest , zo wij fomtijds den voortreffelijken Zanger, wiens Ioffpraak ik geftamerd heb, aan onze zijde in deze zaal hadden mogen aanfchouwen; zo wij hem, tot aan 't einde van eene gevorderde loopbaan,  OP JA CO BUS BELLAMY. i4§ baan, eenen roem, dien men niet kopen of erven kan, hadden zien genieten, en, gebukt onder den last fijner lauwerkronen, met vreugdetranen de toejuichingen van 't zeegnend vaderland beandwoorden.. . maar.. ó wisfelvalligheid van al het ondermaanfche! de Hemel, die zo veele zielvermogens aan onzen Jongeling gegeven hadt , gaf hem Hechts weinige dagen, om van dezelve gebruik te maken. . . Hij ftond , naar 't echtaltaar te treden j reeds flikkerden voor hem de dagen van geluk... maar de dood komt, werpt het echtaltaar omverre, bluscht de huwlijksfakkel uit , en ontzenuwt de kunftige hand van den negen- en twintig jarigen Jongeling. Hij, die, in 't vak der letteren, zo veelen zijner tijdgenoten bad achtergelaten, en op wiens jeugdig hoofd zo meenige lauwer praalde, ftcrft, gelijk ren vorst, die volken overwonnen heeft, op zijnen zegewagen fterft. Hij valt, de zangberg fiddert, het vaderland zingt een' lijkzang J de vrindfchap weent. Ik hoor den kreet zijner moeder, die welhaast haren zoon met Vreugdetranen aan den Staat dacht aantebie- den.  i44 LOFREDE den. Ik hoor het gejammer der maagd, die het gordijn ziet vallen voor 't toneel, waarop zij zich <*e fchitterendfte beelden van geluk gefchilderd hadt. — Bellamt fterft, niet bedekt met grijze hairen, maar in 't bloeien zijner dagen... ö Gij, die glansrijker zijt dan de Orions ,' van de ftralen uwer godheid gevormd ! die zo groot zijt in 't brullen der orkanen, als in den Rillen lentemorgen, groot in de ontluikende roos, maar ook in den ceder, die neêrftort en de roos verplet! wij zingen U lofzangen, als 't vrolijk kind aan den boezem der moeder fpeelt als "gij den veelbelovenden jongeling aan 't juichend vaderland geeft maar ook bij 't lijk van den zuigeling 00k bij 't fterfbed van bellamy; want wij weeten : hij drinkt in uwen arm uit den beker der onfterffelijkheid, en 't bloempje, dat voor deeze aarde niet gevormd was, dat hier niet rijp wierdt, rijpt in den lusthof Gods ! Ja! zalige, verheerlijkte Zanger! Leerling in de hoge fchool des hemels !.. ik zou blo-  OP JACOBUS BELLAMY. i45 blozen, wrange tranen te ftorten op 't graf van u, die de onfterffelijkheid bezongt; Gij trad het gewest der eeuwige ruste in... wij weenden , maar de engelen juichten, en riepen ,, welkom, vaderlandfche zanger, welkom", en tromp en de ruiter om i armden u. Uw aandenken zal mij heilig blijven, en ik zal uwe fchriften lezen zo als men den laatften wil van eenen boezemvrind leest. Ik zal, als gij , mijn vaderland beminnen, en wanneer de tegenfpoeden mij alles ontnemen, en ik niets mag overhouden dan mijne pen en mijn hart, zal de eene, tot mijnen laatften fnik, bezig zijn, de tedere gevoelens bekend te maken, waarin het andere voor 't Vaderland gloeit.... ö bellamy, dat vaderland heeft op uw graf geweend... welk eene Lijkrede! Vitis ut arboribus decori est , ut vitibus uvae , Tu decus omne tuis: postquam te fata tulere, Ipfa Pales agros atciue ipfe reliquit Apollo. . Spargite bumum foliis, inducite fontibus umbras , Et tumulum facite et tumulo fuperaddite carmen: ,, Candidus ignotum miratur lumen Olympi „Sub pedibusque videt mibes et Cdera Daphnis." K  AANTEKENINGEN. (i) Frankrijks demosthenes, de grote thomas, drukt zich over deeze achtbare rechtspleging dus uit; „ O est dans ce pays (l'egypte) que l'on con{ut une des „ idees les plus grandes £? les plus utiles a la morale qu'il y „ ait jamais eu. Les loix, par la nature, riont de prife fur „ l'homme qu'autant qu'il refpire: elles le fuivent jusqu'au „ fond du tombeau, la elles s'arrêtent leur èchappent. Les „ lêgislateurs de l'Egypte eurent les premières idéés d'attacher „ l'homme fortement a quelque chofe, qui lui furvive £? de „ l'intéresfer encore quand il ne ferait plus. Ils virem que l'opinion reste fur la terre quand l'homme en disparait, fcf „ qu'elle porte è travers les fiècles la renommee le mépris, „ ils foumirent donc l'opinion a la loi- alors la loi atteignit ,, l'homme au fond de la tombe, £? l'on redouta quelque chofe „fur la terre, même au-delh de la vie". Verwonderlijk is het dat eene plechtigheid, welke zulke verheven denkbeelden van godsdienst en zedekunde moest inboezemen, naderhand door geen volk gevolgd zij. (2) Fraai is de taal, welke marmontel, wiens fchriften men, in wêeiwil van den Heer hofstede, ten allen tijde bewonderen zal, beusarius, over den adel.  AANTEKENINGEN. 14? adel in den mond legt: Je crois voirr zegt de grijsaart, hrsqiïun enfant de noble origine vim au monde, foible, nud, indigent, imbéple , comme le fis d'un laboureur, je crois voir la Patrie, qui va le recevoir, fcp qui lui dit: Enfant, je vous falue, vous qui me ferez devoué, vous qui ferez vaillant, genereux, magnanime comme vos pères. Ils vous ont laisfê leur exemple, leurs tilres et leur rang, doublé raifon pour vous d'acquerir leurs vertus. belis. Chap. VIL (3) Eene noodzakelijke deugd voorwaar in het leêraarampt, waartoe hij beftemd was! De dienaar van den godsdienst is de waardigfte fterveling in mijne oogen > maar ook dan alléén, wanneer hij het hart eens menfchen- vrinds draagt wanneer hij mij in mijn' Schepper geen' dwingeland aankondigt maar een' vader, een' vader in de hemelbollen en in 't bloedloos wormpje; wanneer hij., met eene troostelooze weduw aan zijne hand, haar de ftem der Almacht doet hooren, die ééns roepen zal „ zie hier uwen echtgenoot weer... zie hier uwe lievelingen op zijnen arm;'' wanneer hij eenen veroordeelden misdadigen naar de ftrafplaats geleidt; den ongeluk- ( kigen in. die verfchrikkelijke ogenblikken , waarin alléén de ftem van den godsdienst de ftem der wanhoop kan doen zwijgen, vertroost; 't gemoed van hem, wien alles verlaten heeft, treft; hem aanfpoort zich te werpen in öen fchoot van eene Godheid, die hij miskende; zijn geK 2 bo-  14? AANTEKENINGEN. bogen hoofd onderfteunt tranen met zijne tranen vereenigt: hem den bitteren kelk helpt drinken, en, als 't ware , hem in den fchoot van den godsdienst zachtkens in flaap wiegt;'t Is dan , dat men met klopstock verrukt uitroept : (Mesf. IV Gef.) Religion der Gottheit; du heilige menfchenfreundinn , Tocker Gottes, der tugend erhabenfie lehrerinn, ruhe, Bester fegen des lummels, wie Gott, dein Stifter, unfterblich, Schön, wie der Jeligen einer, undjüfs, wie das ewige leben, Sch'ópferinn hoher gedanken , der frömmigkeitfeligfier urquell, Oder wie fonst ein ^eraph dich noch, unausfprechliche, nennet, IVenn dein licht heller ftrahl in edlere feelen jïch fenketl De onrechtvaardigheid ontneemt mij alles tot zelfs het heiligde mijner goederen mijne eer; 't geweld zet zijnen voet op mijnen nek , en roept „ Gij zijt zwak, en ik ben fterk" maar ziet, de teerhartige leeraar treedt, aan de hand der wijsheid, tot mij; 't is een vrind, die mij in eene woestijn ontmoet. Hij toont mij de deuren der onfterffelijkheid, en de feraphijncn , die niet wenen ; hij toont mij het gewest der eeuwige ruste, waar de hand, die eenen vader vermoordde, zal onderfcheiden zijn van de hand, die hem voedde; waar het niet onverfchillig zal wezen, een' caligula of een' marcus aurelius geweest te zijn, bloedige veldflagen bevolen of een menschlievend wetboek gemaakt te hebben; en waar hij, die hier wél deedt en ongelukkig was, tot den ON-  AANTEKENINGEN. 149 oneindigen zal kunnen zeggen „ Vader! mijn ver„ trouwen op u bleef rijzen met het rijzen mijner plagen. „ Mijne oogcn hebben geene tranen zien vloeien, zonder „ tranen te Horten ; de handen, die ik thans tot u uit„ (trek, heb ik uitgeflrekt tot de ongelukkigen, die ik „ kon weldoen; ik heb daar beneden willen nuttig zijn, „ de menfchen vergaven mij dit niet... zij hebben mij „ gehoond, befpot, verdrukt en gij had mij een „ hart gegeven, dat voelen kon maar ieder ramp „ was mij eene herinnering, dat ik onfterffelijk was, en s, welke rampen konden den onfterffelijken verfchrikken ? „ Ik zogt geene rozen in eene woestijn. Ik wist, dat „ daar beneden een doorn aan mijnen voet moest ge,, hecht blijven, om mij te herinneren, dat ik reisde, en ,, dat daar de rustplaats niet was''. Zie daar de zegepraal van den godsdienst! zie daar de groote beltemsning van eenen leeraar, en zodanige zou bellamy geworden zijn-, ik had voor hem durven verzekeren, indien de mensch voor den mensch verzekeren kon. Men heeft gezegd, dat hij de verheeven waarde van Christus dood niet gevoelde ; wij antwoorden deeze lasteraars door hen te wijzen tot zijne t wee nagelaaten leerredenen, onlangs te Vlisftngen bij T. Corbelijn en Zoon gedrukt. b e l l a m y was niet een van die koude en flaaffche ftervelingen, die, door de gewoonte geregeerd, geen' enkelen ftap doen, welke niet K 3 vóór  150 AANTEKENINGEN. vóór hen gedaan is: die verkeerd denken en handelen, omdat men federt eeuwen verkeerd gedacht en gehandeld heeft; die zich blindelings overgeven aan erffelijke dwalingen, aan godsdienftige en ftaatkundige bijgelovigheden, aan alles, wat geene andere verdienfte heeft — dan die van oud te zijn, en zelfs dat goede willen verbannen, dat nog nooit gedaan is. bellamy durfde zelfs oordeel en, en zich verheffen boven all', wat .is; om alles te zien, dat wezen moet. — Geen wonder dat de nijd ontwaakte ! ■- Deeze noot is bijna eene dissertatie geworden, maar de lezer zal mij die wijdlopigheid vergeven uit aanzienvan 't belangrijk onderwerp. ' ■■ (4) Over bellamy's leven is vrij breedvoerig gefproJcen in een voorbericht, geplaatst vóór de twee leerrede n e n , hier boven opgegeven. (5) Hij zingt aan a. uijtenhooven. Hij die zich zeiven wil verheffen —— Den vaderlande een luister zijn; Die moet, van 't krielend pad der rijmers, Op fchaars betreden wegen gaan! Niemand zal mij, vertrouw ik, hevig betwisten, dat de leermeester deeae les in practijk gebragt heeft. ■ Ach!  AANTEKENINGEN. 151. Ach! waren in ons vaderland meer bellamy's en minder van die lieden, welke door h or a tiu s fervum $ecus genaamd worden ! Hoe dikwerf immers zien wij ons Hechts opgewarmden kost opdisfchen! Hoe meenig rijmer, die van grijze en loofrijke bomen bladen plukt, om zijne naaktheid te bedekken ! Ik heb onlangs een heldendicht horen lezen, dat in de daad niets meer is, dan eene nieuwe editie der fchoonfte verzen van corneil- le, racine, volta1re, vondel, van merken enz. en de aucteur heeft alleen gefchreven, omdat anderen gedagt hebben. Men houdt vruchteloos onze dichters voor oogcn, dat zij moeds genoeg moeten bezitten buiten de gebaande wegen te wandelen, en zich van de menigte te verwijderen, gelijk alle groote mannen durfden doen; dat, indien eenige landen, na het voortbrengen van zo veele vruchten van vernuft, eindelijk uitgeput fchijnen, 'er echter, zo wel in de zedelijke als phyfieke waereld, nog onbekende landen overig zijn, om door hen ontdekt en vruchtbaar gemaakt te worden, en dat zij door eene lofwaardige verrukking, de prikkel van de genie , aangevuurd, wanneer zij de meesterftukken hunner voorgangeren bewonderen, met da mis in dat verwonderlijk toneel van de Metromanie, 't welk ieder kent, moeten uitroepen: „ Ils ont dit, il est vrai, presque tout ce qu'on penfe; „ Leurs éciits font des vols, quHls nous ont fait d'avance; K 4 • ,> Mais  152 AANTEKENINGEN. „ Mats le remede est ftmple, il faut faire comme eux. ,, Ils nous ont dérobés, dérobons nos neveux, ,, Et tarifant la fource , oü puife un beau delire, „ A tous nos fuccesfeurs ne laisfons rien a dire". (6) Hierover verdient nagelezen te worden de fchoone verhandeling van fkith over't heldendicht, bl. 2—14. 't Is beklagelijk, dat men genoodzaakt is, onze landgenooten zelfs te bewijzen, dat zij te onrecht de voortbrengzels van hun vaderland verachten, en dat op hen toegepast kan worden het geen tertul ianus van de Romeinfche vrouwen zeide : Pudet eas etiam nationis fuae, quod non Qermanae aut Gallae procreatae funt. Be cultu Foemi. narum C. 7. (7) Met meer recht voorwaar kunnen wij aan ons vaderland toeëigencn, het geen klopstock van 't zijne zingt: Vaterkndl Nie war gegen das Ausland Ein andres land gerecht, wie du\ Sey nicht allzu gerecht! Sie denken nicht edel genug, 'Lu fehn , wie fchön dein Fehler ist. C8) Mens ardua femper A puero, tenerisque etiam fulgebat ab annis. claud. de laud. ftilk. L. I. vf. 39.  AANTEKENINGEN. 153 (9) „ Men dagt, zegt hij in zijnen brief aan den Heer „ kleun, dat ik mij bij 't opftellen dezer fuikjes „ gleim tot een model had voorgefield; fchoon ik indien „ tijd gleim noch iemant der hoogduitfche dichteren „ kende". Wij vinden indedaad geene overeenkomst tus- fchen die beide dichters, dan in de genie, 't Is moeilijk hier een parallel te maken , cLeim fchildert ale- RAPHAè'l, bellamy als corrf.gi oj gleim is altijd net en juist, bellamy heeft zomtijds onachtzaamheden; gleim neemt veele denkbeelden uit anacreon en andere oude fchrijvers, bellamy copieert alléén de natuur; gleim is meer achtbaar, bellamy meer bevallig. Men kan het gcfchil niet beflisfen. Gleim is ju no met den gordel van venus, bellamy is ven u s zelve. (10) Indien immer, 't is vooral in onze dagen dat men, moet uitroepen: Tenet injanabile multas Scribendi cacoëthes. Wie eenige maanden bij eenen notaris doorgebragt, en niet heeft kunnen leeren eene acte te vervaardigen, waant zich in ftaat, dichter te zijn, waarfchijnlijk, omdat hij tot niets in ftaat is. Hij komt uit zijne papierenwolk, met eene onverdragelijke verwaandheid, voortfpringen, K 5 en  154 AANTEKENINGEN. en vt-rhan.lt, dat hij den armftoel bij apollo bekleedt. Men kent het zeggen van den abt desfontaines: „ II faut que je yive'; maar men kent ook het vernederend andwoord van den Heer d' argenson: „ Je ii n'm vois Pas la nécesfité". — Echter vormen zich deeze kleine rijmers maar al te dikwijls eene meenigte kleine bewonderaars, en te recht zong boileaü! „ Un fit trouve toujours un flus Jet qui l'admiré". Maar gelijk een diamant, fchoon in 't flijk gevallen, geene mindere waarde heeft, zo blijft ook het ftof, fchoon door den wind ten hemel opgeheven, altijd niets waardig ftof. (ir) Wij ontkennen niet dat bellamy in de eene beoordeling meer fcherp is dan in de andere, maar wij hebben over 't algemeen waargenomen , dat hij met de grootlle omzichtigheid de eerfte voortbrengzels, welken een Jongeling *t publiek aanbiedt, beoordeelt, en te recht: eene ftrenge critiek kan de fchoonfte gaven in hare geboorte finoren ; dezelfde kïefche gevoeligheid, welke een' redenaar en dichter vormt, vormt dikwerf een befchroomd mensch , cn men kan dus ligt een' man van genie aan de letteren ontnemen; daarbij is de natuur ondoorgrondelijk in hare wonderen en de natuur is haai grootfte wonder. Wie hadt immer den dichter van deh Tar.  AANTEKENINGEN. iSS Tartufe voorfpeld uit die niets beduidende kluchtfpelen, welken molière, in zijne jeugd, voor kleine tonelen vervaardigde? kondigden de eerfte ftukken van vondel zijnen Lucifer aan? zag men in de eerftelingen van va* merken die grote vrouw, welke eens eene plaats zou bekleden tusfchen homerus en sophocles? Eenigejaren voor dat de onfterffelijke rovsseau zijne verhandeling over de kunften en wetenfchappen in 't licht gaf, hadt "hij 'er eene naar de letterkundige maatfchappij van Corfica gezonden , waarin geen enkele vonk van welfprekendheid flikkerde. Men zou waarlijk wel ongevoelig moeten zijn, om geene toegevendheid te gebruiken jegens hen , die, voor de eerftemaal de baan' der letteren intredende, al bevende, alle de uitfpraken afwachten. De eerfte pogingen van de genie moeten, gelijk de eerfte jaren van 't leven, door de hoop onderfteund worden. De jonge redenaar en dichter moeten fchijnen voor den roem beftemd te zijn , gei ijk de jongeling voor 't geluk. 1_ 't Is in zodanige gevoelens , dat bellamy eerfte voortbrengsels beoordeelde. Maar wanneer een ' fchrijver reeds eenigen tijd de baan der letteren bewandeld hadt; vooral wanneer zijne eigenliefde hem zeide dat hij de weegfchaal van 't vernuft droeg dan begeerde onze criticus ook taal, den man waardig, die reeds lang de lier in handen gehouden hadt; hij onderftclde in hem dien graad van rijpheid, welken de tijd geeft en  156 AANTEKENINGEN. en vergaf niet meer den genen, die de natuur tot eene hofdame maakt, en Qui dans un vers forcè, que Jurcharge un vieux mot, Couvre Jon peu d'esprit des phrafes de Marot. Dan eindelijk, indien hij van den dichter niet zeggen kon: ,, crescit eunaV', raadde hij hem de lier te breken» en wilde hem door zijne beoordelingen toeroepen: Soyez plutót Macon, Ji c'est votre talent, Ouvrier estimé dans un art necesfaire , QjïEcrivain du commun £f Poète vulgaire". II est dans tout autre art des dégrês différens. Cn peut avec honneur rtmplir les Jeconds rangs: Mais, dans Vart dangereux de rimer rjf d'êcrire, . II nest point de dégrés du médiocre au pire. Qiti ditfroid Ecrivain, dit détestable Auteur. Deeze wijze van recenferen deedt ongetwijfeld- voor bel- lamy vcelc vijanden geboren worden vooral onder die zijner landgenoten, welke gevoelden, dat zij , als dichters, even zo weinig naar hem geleken, als de Nederlanders naar hunne voorouderen, en de Monnikken, die thans Rome bevolken, naar de scipios. 't Zal altijd moeilijk zijn vooral dezulken te doen begrijpen, dat wie aan de waereld verdienften wil opdringen, welken hij  AANTEKENINGEN. 157 hij niet bezit, even zo ftrafbaar is, als hij , die in den wandel valfche munt invoert dat het gerecht den laatften, de criticus den eerften moet ftraffen maar een criticus, die ware dichterlijke fchoonheid van valfche weet te fchiften en niet de pen in handen neemt alléén om te beledigen. (12) Men bedoelde hier vooral het weekblad: den upt tcon. Een gefchrift, de drie post van den helicon. ^ b furiën waardig indien zij vernuft hebben. (13; Die fecte, in deeze ftad, is zo wel bekend, dat, wanneer een goed werk het licht ziet, men, met genoeg, zame zekerheid, kan bepalen, wie het befchimpen zullen en in wat huis het verfcheurd zal worden, 't Gaat dan zo als lavater zegt (Pkyfiogn. Fragmenten, ur band, f- 95): Magister Duns — mit welcher vonne, Des Neides krittelt er Genie'. Sieht jedes fleckgen an der Sonne, Und fieht die Sonne felber — nie. Men gebruikt, met alle de trotschheid der onkunde, zijn verftand, om alles te beoordeelen, zonder te begrijpen dat een werktuig wel bearbeid en befchaafd moet zijn, eer wij 'er ons van kunnen bedienen. Wij raaden zulke be-  158 AANTEKENINGEN. beoordeelaars te lezen het geen jeronimo de bosch, wie» men altijd in 't ftuk van fmaak moet citeeren, aanmerkt ever de vemscken in een' goed beoordeelaar van dickwerken. Zie zijne verhandeling over de regelen der Dichtkunde bl. 25. ■ Emdimini qui judicatis terram! — Maar zo weinig als dionysius van syracuse zijnen onbepaal, den ijver om gezag te voeren kon afleggen , daar hij in Corinthen fchoolmeester wïerdt, om over kinderen een gezag te oefTenen, dat hij aan mannen onverdragelijk gemaakt hadt, zo weinig kunnen die armhartige critici, van hun niet overtuigd , hunnen meesterlijken toon verlaten, en daarbij zal het gezegde van den hier boven genoemden lavater-eeuwig waar blijven; „ Unbegreiflich ist jede „ Empfmdung des Genies dem UWnie, wie das Licht dem Blinden". 'Er blijft dus voor den vernuftiger] fchrijver, die de glorie geniet door hun gehoond te worden, niets overig, dan met den Aucteur van den b e l i z a r i u s te beflui. ten: „ Laten wij zulke cntijken verachten, die alles be„ oordelen naar hun bekrompen begrip, en, gelijk de mis„ maakte dwergen, rj wat groot en fchoon is, voor on„ regelmatig houden.... en die van het edel beroep der „ letteren een ambacht maken, zo verachtlijk - als „ zij zelf". - (14) Ubi plura nitent in carmine, non ego paucis Offendar maculis. . _____ _____ De I  AANTEKENING EN. 159 : Dit denkbeeld van horatiusïs door longinus uit» gebreid: „ ft Is bijna onmogelijk, zegt hij, dat een mid„ delmatig vernuft gebreken bega; want hij blijft altijd in „ zekerheid., omdat hij niets waagt en zich nimmer ver„ heft, terwijl het groote door zich zelf en door zijne eige „ grootheid glibberig en gevaarlijk is.... Ik heb veele „ gebreken in homerus en in alle de beroemdfte fchrij„ vers ontdekt, en ik ben mogelyk die geen, aan wien „ zij het minst behagen, maar ik begrijp , dat dit gebre„ ken zijn, waaraan zij zich niet bekreund hebben, en „ onachtzaamheden , welke ' hun ontfnapt zijn , omdat „ hun vernuft, alléén met het groote bezig zijnde, niet „ bij kleinigheden kon ftil ftaan. In één woord, ik blijf „ beweren, dat het verhevene, fchoon niet overal even „ fterk volgehouden, al het overige te boven gaat. 'Er „ is in theocritus niets, dat niet gelukkig verdicht „ zij, maar zult gij daarom zeggen, dat theocritus „ groter dichter is dan homerus, aan wien orde en ge„ regeldheid op verfcheiden plaatfen zijner fchriften ont„ breken, maar die in dit gebrek niet valt dan door dat „ goddelijk vernuft, waardoor hij weggefleept wordt, en „ het welk hij niet in toom kan houden, zo als hij wil- v de?» ü Indien longinus bellamy gelezen hadt! (15) 't Is ongetwijffeld eene der eedellie pogingen, de dap-  i6ö AANTEKENINGEN. dappere daden van helden in Vaderlandfche gedichten te brengen, om daardoor het character eener natie te vormen. Eerwaardig is het lied, dat de liefde voor 't vaderland, voor den roem, voor den heldendood aanwakkert! ook hebben meest alle volken het nut van zodanige vade rlandsche gezangen gevoeld : zij wierden, ten tijde van caesar, in Gallien door de jeugd van buiten geleerd, en dit maakte een gewigtig gedeelte harer opvoeding uit. Comment de Ml. gall. I. 6. Waarfchijnelijk waren zij met hun uit de morgenlanden gekomen, waar men gewoon was triomfen en grote daden te bezingen: zo vierde moses niet alleen den togt door de rode zee, maar deelt ons ook eenen zegezang der a m o ri ten mede. Num. C. XXI. v 27. De Germanen vereerden, in zogenaamde Bardenliederen, hunne ftamvaders tuisto en mannus, tacit. de mor. Germ. C. 2. Dezelfde fchrijver zegt, dat de grote herman, nog lang na zijnen dood, die eere genoot. Annal.l. II. cap 88. en cicero klaagde, dat de Romeinen den lust voor vaderlandfche liederen verloren hadden, daar dezelven voorheen bij de gastmalen gezongen wierden. Brutus C. 18, 19. kl. kolijn getuigt in zijne kronijk, dat de eerfte Batavieren ook Bardenzangen hadden. Zie hem op vs. 153. Verg. waginaar, Vad. Hist. D. I. bl. 128. Veel fchoons is over dit onderwerp gefchreven door machperson, von den Barden, Leipzig 1770. Wij wijzen bovendien den  AANTEKENINGEN. ifii den nieuwsgierigen lezer tot de verhandeling van b l a i r over o s s i a n s gedkken ; mallet intrad: a l' Hist. de Danemark; schut ze , von dem Lehrbegrife der alt. Teutsch. u. Kord. völkcr. Bibl. der fih. Wisfenfch. VIII b. i. ft. Algem. Deu fchc Bibl. X B. i ft. en anderen. Ci 6) De jaarboeken van alle volken bewijzen deeze waarheid. Een ieder weet, dat zo lang de Grieken zich te vreden hielden met arm en deugdzaam te blijven, zij gelukkig waren onder de volmaaktfte regering door l y c u rgus ontworpen. Het magtig Perfisch rijk valt hen aan: het hadt alle de ondeugden, welke door den rijkdom vcortjebragt worden, en Griekenland alle de deugden, welke de armoede geeft. De Per feu onder darius zijn te Marathon overwonnen; onder xerxes in de Golf van Salami's; hunne talrijke legers.te Platea en Mycale verflagen, maar zij wreekten zich met aan de Grieken hun goud te laten. Sparta hadt nu rijkdommen en geene wetten meer; at h ene, in plaats van deugden , hadt fchouwfpelen; en Griekenland, welhaast aan den zetel van philippus gekluisterd, verloor alles — behalven het herdenken van 't geen het geweest was! Deeze gefchiedenis is ook die van dat Rome, ——— dont le destin dans la paix, dans la guerre, Est d'être en tous les temps maitresfe de la terre: L En  162 AANTEKENINGEN. En ,waar thans Des prêtres fortunés foulent d'un pied tranquille , Les tombeaux des Catons et la cendre d'Emile. Horatius wist flechts één middel, ons de natie te hervormen. Laat ons, zeide hij, in de naastbijgeleejen zee alle die paerlen, en dat gevaarlijk goud, het werktuig onzer rampen, werpen. Men verachtte dien raad: Luxuria incubuit, victumque uleiscitur orbem. Ik wil onze Nederlandfche groten niet onder 't rietendak doen wonen; van onze bevelhebbers begeren, dat zij, gelijk fabricius, zelfs hunne fpijzcn zullen toebereiden; van onze kooplieden, dat zij zich met het voedfel van curius dentatüs vergenoegen; van onze galante heeren, dat de ruwe pij van cincjnnatus hun kleed worde. Neen, dit zou, in onze eeuw, over¬ dreven en belagchelijk fchijnen. 'Er is eene nuttige weelde. Bij voorbeeld: la harpe houdt het aan de Franfchen voor ogen en, met meer recht mogelijk, mogen wij.het den Nederlanders herinneren: Si le faste et l'éclat vous flatte et vous ene hante, Ahl rougisfez au moins d'un luxe infortuné. Dan:  AANTEKENINGEN. 163 Dans Vombre de vos totts obfcurément bornè. Tour les fiècles futurs mantra vous magnifiques, Que vos murs, vos jardins ,vos places, vos portiques, Des Pigal, des le Moine illustrant les cifeaux, Soient omés par la gloire et pleins de vos héros. Ce Corneille fi cher a votre ame agrandie, Manque a la fcène auguste oü regne Jon génie. Turenne mort pour vous, laisfant unnomfi beau, Attend une ftatue et n'a rien qu'un lombeau. Voila les mommens d'un luxe légitime. Qu'a leur touchant aspect le jeune homme f'anime. Par ces prix glorieux quHl Je Jente exciter; QiCil pleure en les voyant; il va les mériter. Fragm. d'une Epitre fur Le Luxe. Men ftelle, in plaats van Corneilles naam, de namen van een' grotiüs, janus secundus, vondel, de he 1 n s e n , de douzaas «& en behoef ik Nederlandfche helden, zo groot als een' turenne, optenoetncn ? t wie zelfs de worm weêrflreeft, Dien eenmaal uwe vuist aan 't niet onttogen heeft. Waar zin die eeuwen, die van uwen luister blonken? Toen zetels op uw' wenk zich vestigden of zonken, Toen ge uw bevelen door uw donders zaagt geftaafd, De ftwmen breidelde, en natuur uw wetten gaaft? Feith's Lofdicht op de ruiter bl. 4- L 2 Clg)  -164 AANTEKENINGEN. (18) „ In iedere ziel, welke tot zekeren graad van „ ontwikkeling geraakt," zegt van kl eist, „ontwikkelt „ zich tevens een zeker ideaal van fchoon- en grootheid." Elk gccclt deze waarheid; ik voor mij vond altijd het voortreffclijklte beeld van het geen ik groot noem, en te. vens iiet hooglie bewijs voor de Goddelijkheid der deugd;, in 't leven dier mannen, die armer, ten minften niet rijker , naar hunne eenzame woning terugkeerden, dan zij op het grote fchouwtoneel der waereld traden. Op deeze kleine lijst ftaat'de naam van Washington. Wanneer ik mij eenen krijgsman voorftel, die zich bem;nd maakt, zelfs bij zijne vijanden, en alles aan 't vaderland opoffert — behalven zijne deugd; eenen menfehenvrind, die aan 'anderen alles vergeeft, als of hij zelf iederen dag gebreken beging, en angftig waakt, dezelven niet te begaan, ais of hij niemand vergaf; eenen burger, die, na de vijanden zijns vaderlands overwonnen te hebben , zich zei ven be- ftrijdt, alle zijne overwinningen door de moeilijkfle die van zijn hart, bekroond voldaan met het gezigt van een gelukkig en dankbaar volk, ampteloos naar zijn landgoed keert, en daar zo groot blijft als aan het hoofd van legers, Dan vereenig ik alle deeze trekken, en het beeld des groten Americaans is gefchildcrd. . (19) Leest b, v. het ftukje getijteld: Chloë (Gezangen bl. 28) en dus beginnende: „ Wij  AANTEKENINGEN. 165 „ Wij hebben een zuster, op-de aarde, gevonden':' Zo zongen twee Eng'len, van blijdfchap verrukt, enz. De harmonie behoeft hier niet gecommentarieerd te worden voor hun, die 'er gevoelig voor zijn— en voor koude harten fchreef bellamy niet. Zij, die' mufiek op zijne verzen vervaardigd hebben, en zij, die dczelven zingen, zijn het best in ftaat over die harmonie te oordeelen: uit beide deze clasfen, rijst éénc algemeene ftem in geheel Nederland! (20) Het enge perk dezer redenvoering alléén belette mij, eene menigte ftukken, even fchoon en bevallig, uit te Rbrijven. Zie hier nog eenige uitftckende voorbeelden^ het eerfte uit den Zang van Vaderlandfche Meisjes (Gezangen mijnor jeugd p. 140); Nu fcheen de Maan hear' glans te derven, 't Gefiamte aan 's Hemels trans te jlerven, Terwijl Natuur de handen v;,ong. Dorinde, uw oog verloor zi n ftraalen, Daar 't hoofd der vlugge boschkooraalen Een fterfiied op uwe onfchuld zong. Dit couplet is betoverend, en de lezer, die het niet prijst, maakt zijne eigen fatyre. Wij gaan voort met te te bewijzen dat bellamy de eeuw van de van merL 3 kens  166 AANTEKENINGEN. kens waardig was, waarin de navolging der fchone en edele natuur de eenige is, die behagen kan. Dorinde klaagt bij 't graf van damon (Gezangen p. 18): Geen jongling is op aarde meer! Gewis —— voor mij, niet een ! Min jongli?ig, die mij alles was, Ligt onder dezen fteenl Slaap zagt, mijn lieve jongeling! Ik kom welhaast bij u ! Wanneer de deod mijne oogen fluit, Dan flaap ik ook bij u! Mijn moeder zegt: „ mijn lieffle kind! ,, Wees lijdzaam in uw lot'. „ Verflijt uw jeugd in droefheid niet; Uw jmg'ling is bij Gadï' Dan, lieve moeder! volg ik hem! Dan gaa ik ook naar God! Ik zwoer, dat ik , in eeuwiglieid, Zou detlen in zijn lot! En  AANTEKENINGEN. En een weinig verder: itf? 6 Lieve Damon, als de maan, Zoo door mijn vengjler fchijnt, Dan is 't mij even, of gij zelf, Foor mijn gezigt verfchijnt! Wat zat mijn Damon meenigmaal Hier, 's avonds, aan mijn zij ! Zoo zeg ik dan, en trek uw' ftoel, Al fchreiende, aan mijn zij! Maar ach', uw pel Uijft ledig ft aan l Gij komt niet, lieffte man\... Ach '. Damon! 't geen mijn hart dan li dt, Is meer dan 't lijden kan ! Mijn moeder roept: „ wat zit ge daar, In 't duister, zoo alleen?" Ach', lieve moeder, waar ik ben — Ik ben altijd alleen'. Word hier niet. iedere regel door een gevoelig hart uitjeftort, en zal bellamy niet altijd de Dichter van gevoelige mannen, de Dichter der vrouwen, en de Dichter van allen, die fmaak hebben, wezen? Nog één voorbeeld, en 't zij genoeg! zijn lied wordt toegezongen Aan eene Moeder, (Gezangen p. 35): L 4 'Zoudt  168 AANTEKENINGEN. Zoudt gij nu zoo droevig weenen ? Jantje Jlaapt! Al zijn fmartcn zijn genezen! Jantje Jlaapt! Al uw r.aare, bange nachten Zijn voorb'j! Al die afgebroken Jlaapjes, Al dat leed\ Afgematte, zwakke, moed r ! Slaap nu ook! Slaap gerust, want de engelen waaken. Bij uw kind! Neenl gij moet zoo lang niet yveenen'. 't Is genoeg! Gij zult ook, bij Jantje, eens Jlaapen, In het grafl F.n, als ge, op dien laatften morgen, Eens ontwaakt, Welk een bl^djchap zal 't dan wezen, Als ge uw kind, Bij 'S ontwaken, aan uw' boezem. Spelen 'zktl Welk  AANTEKENINGEN. 169 Welk een mecsterftuk van eenvouwigheid! hoe fchoon verftaat bellamy de kunst, om zijne gedachten te fchikken naar de natuur van 't onderwerp, dat hij behandelt; over 'talgemeen heeft hij dezen regel, eenen der gewigtigden in de theorie der dichtkunst, wél waargenomen, om altijd voor gelijke oorzaken, gelijke werkingen, en dus ook voor kleine werkingen geene grote gewigtige oorzaken te verdichten; gcenen orkaan te doen ontdaan, om een blad te bewegen, het welk de geringde zephyr bewegen kan. (21) Wat is de rede, dat fombre dichtdukken en fchriften in 't algemeen die zijn, weike het meest behagen en verbinden? E>eeze vraag was dikwerf in mij opgerezen niét alleen onder het lezen van bellamy's gedichten, maar ook van ossian's, yöüNG's, klopstock's, feith's werken, toen mij onlangs toevallig een voortreffelijk vertoog in handen kwam, getij tel d : ESSAi/wr Péloquence de la chaire, par M. l'abbé den es pl as, Paris 1778, 2de edit. Ik vond daarin mijne vraag, zo ik meen, zeer oordeelkundig beandwoord: ,, Pourquoi, zegt de ver„ nuftige fchrijver, le fombre a t'ü des droits fi forts fur no~ „ tre ame;.c'est que l'homme, qui fent fa dignité, J'apper^oit „ qu'ici bas il n'est point a fa place: pourfuivi partout par le „ fentiment de fa grandeur, il ne rencontre que des objets qu'il s> dedaigne; ainfi chercher a l'etourdir par des amufemens, c'est L 5 „ vou.  170 AANTEKENINGEN. „ vouloir le distraire dans un fombre cachot, ou il ne font que „ le poids de fes chaines. Quand il gemit, il est dans l'ord.e ,, naturel; fe livrant a la joie il trompt Jon esprit et Jon coeur; ., il ne peut tirer de celui ci que des Jentiments fiaux, et du „ premier que de vaines penjées. Choftsfez donc de priferenct „ lejujet de terreur: l'homme n'est grand que par les rapports „ qu'il conferve avec Ja fin; ce n'est que dans l'étemité qu'il » j*« récflï or il y a un dépouillement préli. „ minaire i Jubir, et par conjéquént un fonds de tristesfe, qui „ f'entretient continuellement dans fon ame. &>c. £p6-." j;c zou het ftuk geheel willen uitfehrijven. De denkbeelden des fchrijvers mogen aan tegenwerpingen onderhevig zijn, (zie riedel's Theorie door van alphen. ifte D. p 37? in de noot} zij bewijzen mijns oordeels, dat hij diep in de natuur van den mensch is doorgedrongen.  BIJ HET GRAF VAN J. BELLAMY.  Onze vrind flatpt.  BIJ HET GRAF van J. B E L L A M Y. De Lente, bel lamy! daalt weêr, al lachend', neder, Dé blijde kortel kirt; de Ieeuwrik zingt zijn lied; De zang der blijdfchap galmt, door 't ruim des hemels , weder, Maar ach!... gij flaapt in 't graf... en hoort die zangen niet. De roos moge uit het knopje breken, Gij zult haar op uw borst niet ftekcn... De zephyr kuscht den dauw van 't groeijsnd blaadjen af, U ftreelt die zephyr niet gij flaapt in 't ftille graf. De jeugd dafist op het veld met kransfen om de hairen: Ik ftaav uw' grafzerk aan in treurige eenzaamheid; Ja, fchreijend', zal mijn oog op uw gebeente Haren, Tot dat het eens u ziet, waar nooit de deferaph fchreit. Het vaderland der Batavieren . Bood u onfterflijke eerlauwrieren. Ach! 't is geen eerlauwrier, dien mijne hand u biedt, 't Is 't offer van mijn hart.... Hechts tranen, en.,.. dit lied 1 Ver-  174 BIJ H ET GRAF Verw'nnaars van 't heelal, maar flaven van u zeiven! Het fchreijend menschdom vloekt uw nagedachtenis Gij, wie de hoovling vleit in trotfche hofgewelven, Tot dat de marmren zuil uw laatfte hoovling is, Mijn zangfter kuscht niet, dwingelanden! AI kruipende uw bebloede handen .... Ik ween bij 't graf van hem, die 't menschdom heeft bemind: Vlucht, fnoodaarts! blozend', heen!... Hier flaapt een men- (fchenvrind. Uw grondtrek, bellamy! was tedre menfchenliefde; Zij gloeide in ieder woord tot aan uw uiterfte uur. De droefheid griefde uw ziel, wanneer ze uw' naasten griefde Het hart eens menfchenvrinds is 't pronkftuk der natuur. Hij komt aan 't beeld diens fcheppers nader, Van wien 't heelal roept „ hij is vader!" Men noem' geen' fterfling groot, ten top van eer geraakt: Hij, hij is 'c grootst op aard, die meest gelukkig maakt. Gij vlecht geen' lauwerkrans om 't hoofd dier moordenaren, Wier voet, langs bloed en puin, den glorirtoon beftijgt. Gij zingt een' Washington na 't bamen der gevaren: Zo zingt de nachtegaal, wanneer de donder zwijgt. Gij zingt.... de {laaf bloost in zijn boeijen, De dwingland grijnst de Belgen gloeijen.... Wie zegent d'eedlen bard der ware grootheid niet? Het choor der englen zwijgt, en luistert naar zijn lied. Hoe  VAN J. BELLAMY. 175 Hoe hangt mijn gantfche ziel aan uw verheven tonen, Wanneer uw harte bloed op jarR,y's heldengraf! Ginds fchetst gij 't hemelhof, waar mijne vrinden wonen, Waar nooit het bloempje fterft, dat ons de vrindfchap gaf. Hier Haar ik, in het ftof gebogen , U, zwijgend', na, met brandende oogen, Terwijl gij tot den troon der Godheid, bevend , dringt: Zo beeft de feraphyn, wanneer hij 't heilig zingt. Uw lier zwijgt thans,helaas! als 't roosje, op zijnen Mengel, Den purperen fchoot ontfluit voor 't vuur der lentezon — Als 't bloeijend aardrijk lagcht, en zelfs de zalige engel Deeze aard' benijden zou, zo hij benijden kon ; Of als de ftormen de eiken krommen, En hun verfchriklijk loflied brommen...! Gij flaat voor 't vaderland geen grootfche tonen meer: De dood wierp, bij uw lijk, 't onrfnaarde fpeeltuig neer. De wolk des tegenfpoeds bedekte uw lentedagen: U, bkllamy! wiens hart het Mil geluk verkoos, U was *t geluk een vrucht, waaraan de wormen knagen.... Zo gij op doornen trad, voor wien is dan de roos ?... Gij ftierft.... Rechtvaardige Albehoeder! De tedre jongling had een moeder.... Maar 'k eer het heilig kleed, dat op uw daden viel.. .. Gij eischte uw eigendom. ...ik zwijg, aanbid, en kniel! Ook  175 BIJ HET GRAF VAN J. BELLAMY. Ook de eerfte ferapli, die uw' voilen glans ziet fcliijnen , 't Naast bij uw' zetel ftaat, kent uwe wegen niet. — Ontzagchlijk God van 't wormpje en van de ferap'iynen, Bij 't lijk van bellamy zing ik een dankbaar lied! Hij leeft, waar nimmer de ongelukken En haters weêiiooze onfchuld drukken. Gebogen in uw' arm, verr' boven tegenfpoed, Ziet hij, met de eriglenlagch, d'orions aan zijn' voet! Gij ftort geen tranen meer, waard voorwerp onzer tranen! Wij drinken, bellamy! den beker van 't verdriet— Wij gaan nog óp ons pad in 't buldren der orkanen: Gij zilt in 't dal der rust en hoort de orkanen niet. Roos, door den ftormwind vroeg vertreden, Roos ook bevallig voor een Eden , Triomf!... geen wormpje knaagt — geen woeste ftormwind (loeit, Als gij, onfterfeüjk, in 't hemelsch Eden bloeit! Wanneer Natuur, in rouw, de laatfte zuchten geven, De dood zal flapen op dc puinen van 't heela!, Dan leef ik, zalige! ock met u der englen leven , Waar nimmer , uit den ff aap, de dood ontwaken zal! Hier blijft mijn traan uwe asch befproeijen, Zo vaak het jaar en 't bloempje groeijen; Men zegt, dat, boven 't graf, waar uw gebeente rust, Een tortel 't nestje bouwt en zijne gade kuscht. Amjlerdam ,in Meij, 1789. a. vereul.'  Drukfouten. JBIadz.14.rcg. 10. welkende onzen. Zee*: welke de onzen, 12. — 7. quemdo te . , . quando ego te. _____ 96. 3. formufzis . . . formojus. , „g8. — i.mufaram . . . mufarum. , .102. 1. welken in Engeland welke in Engeland. , 104. — 7. wat gebruik maakte wat gebruik maakte.» 136. — id.gevoeilg . . . gevoelig. ï?4. — 18 glorirtoon ... — gioritvoon.