3113  i    M M JU JK JSL W S VOOR BERGEN OP DEN ZOOM   Te AMSTERDAM, lij A.FOKKE,Sim.z.l788. ' EERKRANS VOOR BERGEN OP DEN ZOOM, DOOR ADRIANA VAN OVERSTRATEN, Lid van verfcheidene Genootfcliappeii.   A ft. N MEJUFVROUW ADRIANA VAN O VERSTRATEN, BY DE UITGAVE VAN HEUREN EERKRANS VOOR BERGEN OP DEN ZOOM. Gij aarsfeit, Adriane, om Bergen op den Zoom, Uw fterke vaderftad, een' eerkrans op te zetten! Hoe veel belooft die vrees! hoe wél ftaat u die fchroom! Maar,wat toch kan uw vuur en zanglust paaien zetten? De kunstceuw, zegt ge, is thans zo kiesch, zo wonder teer, De fmaak zo zeer verfynd, dat, zelfs in vrije toonen, Geen wanklank wordt geduld. Men zal niet, als welëer, Ter liefde van den zin een kleen gebrek verfchoonen. Houd  Houd moed, terwijl de kunst ü met den lauwer vleit, Zal ook heur invloed, u, voor ftruikelen behoeden, En de oorzaak van uw' zang, de gulle dankbaarheid, Zal, al bezweek uw kracht, al 't kunstgebrek vergoeden. Want, fchoon uw fierke vest, heur'heldenmoed ten loon, De kroon des Marquizaats op 't edel fchild mag draagen, Gy fchenkt, uit dankbaarheid, haar deeze letterkroon, En doet heel Nederland van Bergens lof gewaagen. A. FOKKE, simonsz.  O j? JD ' M J!L G T AAN DE WELEDELE, WEL ACHTBAARE HEEREN, M IJ N HEEREN DROSSAARTjSCHOUTHET, BURGEMEESTERS, SCHEPENEN en RAADEN DER STAD BERGEN OP DEN ZOOM. Vergunt, ö Achtbre Burger Vadren! Dat ik mijn Bergens glorie kroon U aanbied'. Ziet mij bloozend nadren; 'k Zong op een ongedwongen toon: Heur glorie kon mij lang bekoren, 'k Nam vaêk de dichtlier in de hand, Doch voelde ftaêg mijn' zanglust fmoren; Waar zwakke kunst de fnaaren fpant, Kan onze geest flegts ftaamlend zingen, Dan, daar uw vriendfchap voor my pleit, Zal thans geen fchroom mijn klanken dwingen; Ik fteun op uw toegevenheid. * 2 'k Biede  vi O P D R A G T. 'k Biede u den roem van't grootfche Bergen, Wiens naam de wendende eeuwen tart; Ja, 't bleev het woelend noodlot tergen; Zijn heldenmoed ontgloeit mijn hart. U, die het recht der ftad beveiligt, Den burger zagte blijdfchap fchenkt, U wordt dit offer toe geheiligd , Daar dankbre min mij vriëndlijk wenkt. Befchermd door wijze en juiste wetten, Haalt hier mijn boezem vrije lucht; Geen dwang kan gulle vreugd beletten, Waar de onfchuld nooit in kluisters zugt; Neen, burgerliefde ontvonkt uw zielen, Het heil der ftad beftuurt uw daen; Nooit moet hier 'rasecht voor hebzugt knielen; Nooit ziet de deugd ^zich fnood verraên; Geen tweedragt doet mijn Bergen treuren; De vreê omhelst- de ftiite rust; ' 't Genoegen fpreidt heur zagte geuren, Daar welvaart gullen voorfpoed kuscht. 'k Sleet hier, vol vreugd, mijn kindfche dagen, Hier klonk het eerst myn kunstloos lied; Kan u de taal van 't hart behagen? Wraak dan deez' vrijen maatzang niet. Dat  O P D R A G T. vir Dat u, ö Achtbre Burger Heeren! Een ftroora van voorfpoedsheil omring'; Dat Bergens glorie moog' vermeêren, In fpijt van 's waerelds wisfeling! Blijft voor mijn braave burgers waaken; Hun voorfpoed zij uw roem, uwe eer; Ziet door hun trouw uw vreugd volmaaken, Gods gunst daale op uw tenten neer. De naaneef zal uw' lof verbreiden, Terwijl uw deugd onfterflijk bloeit. Schoon Nêerlands roem en vrijheid fchreiden 7 Daar twist heur' eendragtsband verfchroeit, En de omgelegen landen zugten, Daar angst de noeste vlijt ontroert, Doet niets hier onze welvaart vlugten, Mijn ftad wordt tot geen wraak vervoerd. De blijde rust mag ons omringen; Mijn Bergen wordt alom verbreid, En blijft, door keur van zegeningen En milden overvloed, gevleid. De burgerij heft, wel te vreden, . Geftaeg een' dankbren lofzang aan, Daar 't krijgsvolk, trouw aan woord en eeden, Het hart voor land en ftad voelt liaan. * 3 Myn  vin O P D R A G T.' Mijn hart deelt in dit zagt genoegen, Ik juiche en ftreele blij de lier, Wijl danbre vreugd mijn hart doet zwoegen; Verrukking geeft mijn toonen zwier. Mijn Bergens welvaart blijft mij fbeelen, 'k Word door heur bloeijend heil bekoord; lk blijv in elks geluklTaat deelen; En, zoo mijn' heilwensen werd verhoord, Dan zal geen wee mijn ftad beftrijden, Dan zal geen heerschzugt of geweld , Heur glorie immermeer benijden, Dan houdt haar nimmer angst bekneld. Zij zal dan nimmermeer met rampen, Door 't oorlogsmonfter voort geteeld,. Met vaal gebrek, of golven, kampen, Daar ze eindloos in Gods liefde deelt.. AD RIANA VAN O VER S TRATEN Bergen op den Zoem AAN  M M M JK M *M W $ VOOR BERGEN OP DEN ZOOM. nimmer is uw lóf, ö Bergen, opgezongen, ö Trotfche voormuur van ons dierbaar vaderland! Vaêk wierdt, door gantsch Euroop , na uw bezit gedongen, Vaêk zaagt ge u, door geweld en wreedheid, aangerand. Ik zing uw glorie thans op ongedwonge toonen; Mijn teder maatgezang verheft uw' grootfchen naam! Mijn hand zal u, verheugd, met eeren loof bekroonen, Schoon ge u,van ouds, reeds zaagt bekransfen door de faam. Mijn Bergen, 'k zal, vol moeds, uw' helden roem verhoogen; 'k Ben grootsch op u, voor u klopt dit gevoelig hart: Het eerste traantje blonk hier fchittrend in mijne oogen, 'k Heb 's levens wisling in uw vrije lucht getart; Hier deedt mijn tedre nymph heur flauwe klankjes hooren, Hier wierdt de wartoon van mijn liertje gul verfchoond, Hier kon mijn ftaamlend lied het vriendenhart bekoren, Hier wierdt mijn zwakke kunst met liefde en vreugd gekroond. A Hoe  » EERKRANS Hoe veilig konde ik mij in uwen fchoot vertrouwen, Welaan, mijn dankbaarheid zult ge in deeze eeren kroon, Die ik om uwe kruin blijmoedig vlegte, aanfchouwen; Zij fpreidt, met zagten glans, mijn zugt voor u ten toon, 6 Stad, Europa heeft zo vaêk uw trouw bewonderd, Voor uwe fterkte beeft de trotfche divinglandij, Vergeefs heeft ooit geweld op uwe vest gedonderd; Gij boogt nooit voor verraad, gij doemdet flavernij! Ja, als een Rijksvorstin zie ik mijn Bergen praaien, Langs Brabands vrugtbren zoom lacht haar de welvaart aan; Het blij genoegen fpeelt in vrijheids zonnenftraalcn, Hier ftreelt de rust het hart, door angst noch zorg belaén^ Vergeefs moet wangunst, hier, op milde voorfpoed ftaaren, Vergeefs grimt haat, met nijd, op 't heil van deeze ftad. Welaan, 'k zong uw geboorte, op hoog geriemde fnaaren, Eer kunst en vlijt u nog bemuurd, beveiligd hadt: Toen visfeherij u aan den boord der Schelde kweekte, Toen gij de fchuilplaats wierdt, voor't woeste noorder volk; Toen Batoos moedig kroost om Bodans bijftand fmeekte, Toen noorfche moordzugt fteeg uit 's afgronds zwavel kolk: Ja, toen zaagt ge uwen grond bewoonen door barbaaren , Daar uw eenvoudig oord aan hun verberging fchonk; Terwijl, tot veiligheid, bij 't groeien der gevaaren, Aan d'oever van de Schelde eerlang een vesting blonk. De  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 3 De visfchers ftulpca die de Nooren veilig borgen, Nu door een burgt befchermd voor aanval en geweld, Ontvloden hier 't gevaar, en wisten van geen zorgen ; Der Nooren bergplaats wierdt alom met roem gemeld. Zo fchitterde reeds vroeg de naam van 't moedig Bergen, Door 't oogverbijstrend zwart der oorlogs wolk beftreén, De volkren, ftaêg gewoon elkaêr ten ftrijd te vergen,. Verbanden, woest van aart, vroeg 's lands bevalligheên; Uw naam,mijn trouwe ftad! wordt door de wisfeiingen, Van tijd en noodlot, foras mijn ftaarend oog ontvoerd; Maar 'k zie dien telkens weer door donkre neevlen dringen: Vaêk wordt dit .kloppend hart door uwen ramp ontroerd. Uw heilzon daagde, ondanks het al te hevig woeden, Des feilen krijgorcaans; nu fcheen der Franken magt U voor de Auftrafiërs en Thuringers te hoeden, Dan weder, zaagt gij u in 's leenheers dwang gebragt: Zo deed Theodorik u voor zijn' fchepter buigen, Toen hem het deel des rijks, met u, in handen viel. De ontroerde heerfchappij kon ftaêg uw grootheid tuigen; Ja, voor de dwinglandij dier tijden, beeft de ziel! Men zag de heerschzugt vaêk in 't bloed der vorsten baaden, Mijn Bergen wierd,in't eind,van 't Frankisch rijkgefcheurd, Toen jonge Dagobert, Pepijns doorlugte daaden Beloonde en Brabands naam uit ftof wierd opgebeurd. A 2 Mijn  4 EERKRANS Mijn Bergen raogt Pepijn toen als hem' Hertog hulden, Heur welvaart bloeide nu, bevrijd van wreeden dwang; De Christen Godsdienst, die geen woest geweld kon dulden, Deed zagtheid huwen aan 't weldenkend ftaatsbelang; Godvrugte Begga, de eer der vorstelijke maagden, Pepijns doorlugte telg vereeuwigde heur' naam, Door eerbre kuischbeid; ja, fints de eerfte glansfen daagden Van 't heillicht, wierdt heur lof verbreid door Romens faam , Nog leeft ze onfterffelijk in de orde der Beggijnen: Heur zuster Geertrui, die men, naa heurs vaders dood, Als Brabands Hertogin zo roemrijk zag verfchijnen, Heeft Bergens glorie door heur zagt gebied vergroot; Zij deed den godsdienst hier een grootfehen tempel ftigten, Dat gottifche gebouw, te jammerlijk vernield, Deed de eer der zwakke kunst dier donkere eeuwen lichten, Daar godsdienst ijver zelv de kunstnaars hadt bezield; Zij deedt de zoete bron, die door de zilvren baaren Der zoute Schelde wordt op 't wellend zand gekuscht, Zich blij verheffen; ja, fchoon ze in den bloei der jaaren Bezweek, nog blijft heur naam mijn Bergens vreugd en lust. Nog houdt de keus des raads heur' ftervdag in gedagten, Nivelle, gij bewaart heur vorstelijk gebeent! De kerk van Romen bleev haar vlekloos heilig achten, Honorius heeft haar, dien roem, deeze eer, verleend. Ge.  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 5 Geftadig moest mijn ftad met druk, met onheil, kampen, Heur fterkte wierdt gevest door vorst Pcpijns genacht, Doch zij bezweek in 't eind voor woedende oorlogsrampen-, Toen haar de ondankbaarheid der Nooren ondcrbragt; Hun wreedheid deedt de ftad door 't gloeiend vuur verteeren, Terwijl heur burgt, onlangs geftigt, verzonk in puin, De vl am deedt dit gevaarte in fmeulende asch verkeeren, Nauw zag men 't blauw verfcbiet van Bergens ftcven kruin; Gelijk het vuur het goud met nieuwen glans doet pronken, Zo rees ook nu mijn ftad veel fchooner uit heure asch, Zij heeft den vrijen Fries een gul verblijf gefchonken , Toen Frieslands heldenmoed der Franken teugel was. Mijn Bergens glorie bleev door wentlende eeuwen praaien , Schoon dat zij, dag op dag, gefchokt wierd en gekneldy Tot ze eindlijk, door de zorg van trouwen Wezemaalen, Door muur en gragten, wierdt befchermd voor woest geweld; Slegts kort mogt zich mijn vest op dit geilacht beroemen, Zij zag zich door den nood aan Brabands vorst verpand, Doch Henrik mogt, in 't eind, zich weer heur' fchutsheer noemen;. Maar zag eerlang de ftad ten grond toe afgebrand. De vlam vloog, woedend, door de hooge tempel daken; Daar de arme burgerij in gloed en rook verfmoort: Die hoogfte nood deedt elk de bangfte zugten flaken! Wijl 't omgelegen land den doodfehen treurkreet hoort. A 3 Mijn  f EERKRANS Mijn Bergen, ach! nu fcheen uw bloei uw roem verloren, Uw vrijheidsbrieven, al uw pergamentenblaên, 't Gefcbiedboek dat alom uw' ouden naam deedt glooren, Was, met flads raadhuis, nu, in zwarten damp, vergaan. Twee huizen zag men flegts het woên der vlammen tarten, De draak en olijphant weêrftonden deezen gloed; o Akelige ftond, uw wee doorwondt de harten! De zon van Bergen taande in 't rookend menfchenbloed; Dan, niets kon Bergens naam -en eer in 't puin verbergen, 'k Zie haar welhaast op nieuw, met pracht,te voorfchyntreên5 Nooit kon haar, ongeftraft, het trotfche Braband tergen, Antwerpen zag zich vaêk door Bergens moed beflreên, Geen harnas, geen heimet, deedt ooit mijn volk verbleeken, Een eerloos leven was te laag voor hunnen geest, Nooit is het heilig recht voor 't onrecht hier bezweeken, Hoe bleev een Bergenaar geacht, bemind, gevreest! Een ieder is een held als hij ten krijg moet flappen, En de overwinning blijft de grootfle zegekroon: Dan, blonde welvaart klom, langs voorfpoeds glorietrappen, Weêr aan de hand van vrede op vrijheids fleren troon; En flrooide bloozend loov in groene wandelpaden, Waarvan de zilvren dauw was lagchend weg gekuscht, 't Genoegen dartelde in de zagte olijven bladen; Geen gulle blijdfehap wierdt door bange vrees ontrust; Nu  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 7 Nu deedt de koopvaardij mijn Bergen vrolijk bloeien, Brittanje zendt heur waar, om winst, naar deeze ftad, Het heuvlig Duitschland, dat zyn welvaart hier zag groeien, Won, met den Italiaan, een' onbeperkten fchat. Geen kiel doorworstelde ooit de zilvren pekel baaren, Of kwam met koopmanfehap, tot zinkens toe, bevragt, Men zag hen juichende uit en in mijn haven vaaren, Al wat Euroop bezat wierdt hier ter koop gebragt. Zo fteeg mijn grijze vest in aanzien en verwachting, Zij huldigde Heer Jan tot heur' befchermer in: Die vorst won in geluk als Bergens naam in achting, Bij 't onverwelkte fchoon van zijne bedvriendin. Laat vrij oud Frygië op Spartaanfche fchoonheid boogen, Mijn ftad roemt op Margrect, de glorie van heur' tijd, 't Juweel van heur gedacht; heur beeld wierdt aan onze oogen Ontrukt door 't Fransch geweld, de trouwfte zorg ten fpijt. Heer Jan, om 't kundig brein door ieder aangebeden, Was,met Bourgonjes Vorst, toen hij ter kruisvaart toog, Der Christnen vreugd, de fchrik der Sarafeenfe fteden , Zo dat zijn dood mijn vest tot bittren rouw bewoog: Zijn naam bleev leeven in gewijde kloostermuuren, Zijn talrijk naakroost was Europa door verfpreid, Zijn pragtig grafgewelv kon de eeuwen zelv verduuren, Al 't land deelde in dien rouw met grootfche plegtigheid. Zijn  * EERKRANS Zijn glorie fchitterde in een aantal wapenfchilden, Door 't zwarte rouwfloers; ja, voor 't flaatig rouwgewaad, Waar in 's volks liefde en trouw een rijken fchat verfpüden, Was flof te weinig in heel 't kooprijk Marquifaat. Tuig nog, ö dierbre ftad! de traanen die men plengde, Toen men uw' braven vorst, uw dooden held, u zond. Tuig Romen! hoe ge om hem, met ons, uw traanen mengde . Hoe Glimes vroegen dood uw hart mee heeft gewond! Tuig, 6 Jerufalem! meê van zijn heldendaadcn; Tuig, dal van Jozaphat! zijn godvrugt, lievde en deugd; Tuig, dierbaar Bergen! uit uw pergamenten bladen, Wat rechten hij u fchonk; nog blijft zijn naam uw vreugd! Hoe zag Heer Walheim hier,een van 's helds dappre- zoonen, Wien 't land- en ftadsbeftuur van Bergen was vertrouwd, Zijn dienst, heel Neerland door, met eedle vrijheid loonen, Van 't recht der tollen, dat myn ftad thans nog behoudt; Ja, 't voorrecht, dierbre vest! van vrye koopmanfchappen, Van 't dubbeld markcfeest, wierdt gulhartig u verleend. Toen keizer Karei mogt ten grootfchen rijkstroon flappen, Toen zaagt gij heil en vreugd met voorfpoed nauw vereend. Dan, ach mijn ftad! gij moest in 't ijslijk noodlot deelen Van 't fchoone Roemers waal, dat in d'ontembren vloed, Toen gij u door geluk en zagte vreugd zaagt ftreelen, Het treurig offer wierdt der wreedfte tegenfpoed. Dat  voor BERGEN OP DEN ZOOM. $ Dat oude Roemerswaal, de roem der fiere Zeeuwen, Dat,als een koopvorstin, zijn kruin verhief om hoog: Nog flaat de koopvaardij, naa zo veel rollende eeuwen, Op heur verdronken ftad een moedloos kwijnend oog. Een deel wierdt door dien ramp van Bergens vest gereeten, Dat woedend element, grootsch op zijn zegepraal, Scheen tevens, met de Schelde, op Bergens heil gebeeten, Brak, fchuimend, dijk en dam en forsch gehijden paal; Vlijt boodt.de hand aan kunst door ijverzugt gedreven, Mijn ftad wierdt, welk een vreugd! gered uit deezen nood, 't Was of heur glorie", zelfs door wanfpoed,moest heiiceven, Zij overwon heur leed, reeds worstlend met den dood; De blijde voorfpoed deedt heur't hoofd weer opwaarts beuren , Hoe zag men Heer Anthoon door vriendfchaps hand beloond! Daar hij, wiens oudermin om Glimes dood moest treuren, Als Heer van Walheim en als Markgraav wierdt gekroond. Nog blijft mijn fiere ftad, mijn Bergen, op hem boogen, Ze ontrolt heure oudheid niet of vindt zijn' lof gemeld, Het vrije Genua mogt Bergens roem verhogen, En vlechtte een' eerkrans om de kruin van mijnen held. Hoe moest de pracht een blijk van Bergens rijkdom geeven, Toen, naa zijn dood, Heer Jan, zijn zoon, wierdt ingewijd! Die, als 's Lands afgezant aan Spanjes hof moest fneeven, Eer hij zijn Bergen van het dwangjuk zag bevrijd. B Mijn  lo EERKRANS* Mijn ftad moest hoopeloos heurs Graven dood beweenen, En ging nu droef gebukt in Spanjes ijzren boei, Zij zag heur eeïidragtsbeil door huichlaarij verdvveenen, Nu knakte twist en haat ook welvaarts frisfchen bloei, Brittanje zat verbleekt toen zij zijn' dood moest nooren, Vorstin Maria heeft mijn jongen Graav beweend, Hij vlocht heur huwlijkskroon en deedt die luistrijk glooren,' Hem wierdt bij Sint Quintin eene eeuwige eer verleend; Lannoij zijn echtvrindin bleev moedloos hem betreuren, Zij zag heur'rijkdom, die al d'aardfchen rijkdom tart, Door Spanjes dwinglandij , onwettig, vrij verbeuren, Lannoij bezweek, in 't eind, door overmaat van fmart; De jonge Margareet uit Glimes ftam geboren, Mijn Bergen! droogde toen uw bange traanen af, Zij deedt, als Erfgravin , uw ouden luister glooren, Daar zij heur hand en hart aan Jan van Uithem gav. Wat zag men, in uw vreugd, een zwarte rouwwolk zweeven, Wanneer de doodsmaar dier gelieven wierdt gehoord! Toen Alva 's trotschheid u den laatften flag wou geeven, 't Verraad zag met vermaak de bloedvaan voor uw poort. Geweld, door list geteeld, deedt brave burgers zugten, Elk zondt zijn' jammerkreet om bijftand naar omhoog, Toen gij de vrije Zeeuw voor Mondragon zaagt vlugten, Die brave, dien uw lot tot in de ziel bewoog; Uw  voor BERGEN OP DEN ZOOM. ii Uw vrijheid ftorte nu heur ftille jammerklagten; Ja, uit uw haven zeilde een Spaanfche legervloot, Tot hulp des dwinglands; dan, gij zaagt uw leed verzagten, De fiere Zeeuw verwon in 't knellendst van den nood. Mijn Bergen mogt, in 't eind, ook vrijen adem haaien, Toen Champigni haar rukte uit Spanjes dwinglandij; Zij zag Oranje, fin ts als heur befchermheer praaien, Door Neerland mild beloond met Bergens hcerfchappij; Zij heeft, als vrijheidsvriend, hem moedig trouw gezworen, Sints blecv mijn vesting vrij voor heerschzugt en geweld; Prins Willem deedt heur' roem met nieuwen luister glooren, Zij zag heur trouw beloond en dwangzugt perk gefteld. Nog roemt zij op 't bezit der rijke visfcherijen, Schoon dat de vale nijd op heur' gelukftaat woedt; De Schelde fchildert nog, bij 't kentren der getijen, HeldWillems naam, de vreugd van Bergens overvloed. Vergeefs zogt Parma's list uw' vrijheidsroem te krenken, Vergeefs hadt Spinola zig met uw vest gevleid, Mijn trouwe ftad ziet nauw de veege vrijheid wenken, Of moed ontvlamt het hart der edle dapperheid: Het water zelv fchonk hulp in deeze uw bangfte nooden, En heeft het krijgsgeweld in 't fchuimend nat verfmoord, Daar tedre vrouwen zelfs in d'angst heur' bijftand booden; Ras wierdt het blij gefchal uit heuren mond gehoord. B 2 De  ia EERKRANS De Spaanfche trotschheid vloodt, voor helden en heldinnen, Het ftaamlend kindje juichte aan moeders fiere borst;' Ja, de echtvriend voelde op nieuw de kracht van 't heilig minnen, Zijn gae vloog in zijn' arm met Spanjaards bloed bemorst. Mijn Bergen zng zijn' roem aan de eeuwen toegeheiligd, Toen zalige eendragt in het zugtend Nederland, Vol vreugd wierdt ingehaald en voor geweld beveiligd, Boodt ook mijn Bergen haar voor altoos hart en hand; Ja, de oude Bisfchopsftad, waar de Unie wierdt geboren, De fchrik der dwinglandij de fteun van 't vrij gewest, Die grijze ftad zag ook mijn Bergens eernaam glooren: Zij ftemde ook in 's lands raad, op burgertrouw gevest. Mijn ftad! gij waart de roem, de hoop van Neêrlands vrijheid, Daar gij die fiere maagd, vol moeds,befcherming boodt, Uw trouw, uw fterkte fchonk haar vaêk de zagtfte blijheid, Door u zag 't vaderland zijn' heldenmoed vergroot. Schoon Parma's listen ftaêg mijn trouwe ftad belaagden, Zijn magt en trotschheid tot in uwe vesting drong, Geen nood! daar zelfs de moed van Bergens tedre maagden, En huppelende jeugd de vrijheids beulen dwong. De heldenijver kon elks kloppend hart doen gloeien, Geen lafaart was bekend, de moed ontvonkte uit pligt; Vergeefs zogt Albert hen in 't Spaansch geweld te boeien, Neen, vrijheid hadt heur' troon voor eeuwig hier gefticht: Nauw  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 13 Nauw deedt de dolle krijg zijn' doffen moordkreet hooren, Of 't vreedzaamst huisgezin was tot den flrijd gereed, En hadt voor 't visfehers mutsje een ijzren helm gekooren, De geestlijkheid heeft ook het helden ampt bekleed; Men zag geleerden Baars de piek en fabel zwieren, Hij wist hoe godsdienst zich aan vrijheidsliefde huuwt, Zagtaarte Christenheid haat dv/inglands krijgsbanieren; Zo heeft mijn Bergens deugd voor wreeden dwang gegrauwd. De trotfche Spinola, beroemd in 's lands historie Door hebzugt,hadt zich reeds met Bergens val gevleid, Hij nadert,maar verliest,tot Neêrlands eeuwge glorie, Mijn Bergen zegenpraalt door moed en krijgsbeleid; Het dondrend oorlogstuig deedt wel mijn vesting beeven, Maar niets ontroert de ziel van een' regtfehapen held: Men zag den bleeken dood door 't Spaanfche leger zweeven; Door eiken kogel wierdt een vijand neergeveld. Geen Spaanfche zegevaan mogt op mijn vesting pronken; De dappre Maurits vloog tot hulp der trouwe ftad, Dit deedt den moed in 't hart der heldenfchaar ontvonken, Daar 's vijands heir de vlugt alrêe befloten hadt; Voor d' aanvang van den flrijd zwoer elk met heilige eeden, Onwrikbaar pal te ftaan, al goldt het ook de kruin, Ja, eêr een Spanjaard als verwinnaar in zou treden, Verginge eerst deeze vest, door vuur, tot ftuivend puin. B 3 De  J4 EERKRANS De bloem des legers was voor Bergens muur gevallen, Men deinst al vloekend af, met fchande en bloed bemorst, En de overwinning groet, op Bergens blijde wallen, Daar 't dankbaar Neerland juicht, Oranges dappren vorst. Als overwinnaar zag de held zich hier bekroonen, Nu hief het vaderland een gullen danktoon aan, Elk kwam, met blij gejuich, mijn ftad zijn agting toonen, De vrijheid zelve prees heur edle beidendaên; Mijn ftad deedt heur' triumph door heel Europa fchittren, De hand der nijvre kunst wrogt dien in duurzaam goud, Dit bleev het moordziek hart van Spinola verbittren, Die op de zegepraal door trotschheid hadt gebouwd: Ja, Hollands vrije maagd was grootsch op die lauwrieren, Ach! hadt mijn Bergen nooit voor list of magt gebukt: Vorst Lodewijk, wiens daên het Fransen gefchiedboek fleren,1 Wacr nimmer voor die vest,op hoop van winst, geruktj Maar, dierbre ftad! verraad moest al uwe eer bewolken; Ja, uw vernedering bleev voor deeze eeuw bewaard, De tweedragt, opgevoed in 's afgronds diepfte kolken, Gehuuwt aan heerschzugt, heeft uw' wreedften ramp gebaard. Mijn ftad, die nooit voor 't woên eens dwinglands hadt gebogen, Was door Europa om heur fterkte en moed beroemd; Koehooren 's groot vernuft ftraalt nog in kundige oogen, Hier hadt zijn vestingbouw de flavernij gedoemd: Die  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 15 Die held, aan 't waar belang van Nederland geheiligd, Bewonderd waar de kunst ooit fterkten heeft gebouwd, Die glorie der genie hadt u voor magt beveiligd, Daar ge in uw werken nog zijn' naam onfterflijk houdt. Zijn ziel vermaakte z'ch in 't heldenkweekend Bergen. Hier wierdt de vader van 's lands glorie opgevoed, . De Ruiter's vroegfte jeugd mogt Vlisfings bijftand vergen, Zijn vader wierdt geteeld uit Bergens heldenftoet. Laat moedige Amftel, vrij, op Hooft en Vondel boogen, Hier boodt Historiekunde aan Boxhorn heure hand, En uw Latonius muntte uit in dichtvermogen, Zo wierdt mijn Bergen 't fchool voor 't oefenend verftand, Zo deedt geleerdheid de eer der oude vesting bloeien, Mijn kunne vlocht al meede een bloemtje in Bergens kroon, Daar de edle Batenburg 't kunstminnend hart kon boeien, Hoe zagt, hoe vloeiend, klinkt heur ongedwongen toon! Geleerde Pontiaan van Hattem mogt hier leeven, Mijn Bergen was de weg van menig letter held, Hier wierdt welfprekendheid ten eere ftoel verheven, De rederijkkunst hadt hier domheid perk gefteld; Ja, rederijkkunst deedt ftads wapen fchittrend pronken; ln Leidens tweede Atheen heeft kunst den prijs behaald, Daar wierdt een eerlauwrier aan Bergens kroon gefchonken, Daar wierdt met gouden verw de lof der ftad gemaald. Laat  zo* EERKRANS Laat vrij oud Genua op heur' Columbus roemen, Die zeeheld, nooit beloond voor kundigheid en deugd, Mijn Bergen mag heur' zoon den nijvren Spilberg noemen, Hij vloog de Poolen om in zeevaarts vroege jeugd; Zag Voorburg aan heur' trans de grootfte zon verrijzen, Dat licht der heelkunst dat in Leiden is gedaald, 'k Mag meede op eenen Arts als op Boerhaave wijzen, Hier heeft geleerde Turcq een eeuvvge eer behaald: Hij kon alleen de wond van eerften Willem heelen, Hij heeft het wis gevaar diens wreeden fchoots geftuit, Heel Neerland zöng zijn' lof uit blijde en dankbre keelen, Hij tarte zelfs den dood door zijne heelkunst uit; Mijn Bergens glorie bleev door rampfpoeds wolken glooren^ Schoon dat dit Marquizaat gefchokt wierdt en gefcheurd, Dan deedt de vale twist heur' bangen noodkreet hooren, Dan heeft zij 's vorsten dood, dan heur vorstin, betreurd. Hoe fchuift in 't eind de vreugd de zwarte nachtgordijnen, Nu zij hier Frans Egon als Vorst en Heer begroet, Hij deedt bij Rammelies zijn glorie fchittrend fchijnen, De ilag bij Malplaket tuigt van zijn' heldenmoed. Ach! moest uw hart, La Tour! te Douaij, 't laatfte tikken, Eer gij uwe eenge telg den vorst van Sultzbach boodt! Eer moeders hand de kroon mogt om heur lokken fchikken, Bejammerde elk op 't zeerst mijns helden vroegen dood; Hoe  voor BERGEN OP DEN ZOOM. tf Hoe fcheen mijn grijze ftad in roem en eer te ftijgen! Tot zij door 't Fransch geweld bloeddorstig aangerand, Door vuur en ftaal vernield, ten droeven val moest nijgen, Op deez gedagten zugt het kwijnend vaderland. Tuig braave burgerij, gij moest heur' ramp aanfehouwen! Tuig van heur dapperheid en onverwinbren moed! Gij zaagt hier Krijgstrophecn door 's vijands hoogmoed bouwen, Gemetzeld in 't ciment van Neêrlands heldenbloed; De twist knaagde aan de rust van fiere vorstendommen: Toen Karei, door den dood, de Keizerlijke kroon Ontrukt wierdt, zag zijn telg, ten zetel opgeklommen, Castielje en Brandenburg haar dringen van den troon; Doch wijl heur erfrecht was geftaafd door mogenheden, Die, vrij van zelfbelang, nu toonden dat hun magt Het onrecht wederftondt, daar ze, aan verbond en eeden Getrouw, niet leeden dat het erfrecht wierdt verkragt; Het Franfche rijk verknogt aan 't ftaatsbelang van Spanje, Zag Neêrlands ijver met wraakzugtige oogen aan. Daar Albion , gehegt aan 't heillot van Oranje, Vol vreugd de krijgstrom hoorde in vrijheids beemden flaan. Mijn zangnymph, niet verlicht in ftaatsgeheimenisfen, Slaat flegts 't bevvondrend oog op 's lands historieblad, 't Weldenkend hart moog vrij de juiste drijfveer gisfen, Ik zing het noodlot fiegts van mijn geboorte ftad ; C Ja,  i8 EERKRANS Ja, dierbre ftad, uw ramp doet mij foms zugten flaaken! Een onverwinbre vest wierdt gij alom genoemd, De blijde zomer mogt in vollen luister blaaken, Zij ftrooide lagchend groen, doormengd met zagt gebloemt, De beemden galmden door de vriendelijke zangen Van 't fchuldloos pluimgediert, toen de ijslijke oorlogskreet, 't Gcjuig der veldvreugd op 't rampzaligst kwam vervangen, Daar heil en welvaart vloodt voor angst en knellend leed. Staats V Iaandren boog reeds voor de Franfche Icgervaanen, Nu wende zich 't geweld naar Zeelands vrugtbren grond, Bij Lafcld moest de zon der overwinning taanen, 't Was Bergen dat alleen die woede en magt wêerftond. De fiere Lowenthal, gevolgd door dappre fchaaren, Plant Frankrijks krijgsbanier voor deeze fterke muur, De zugt na rijken buit ontzag thans geen gevaaren, Maar zweeft de vesting rond: nu fidderde natuur! De fteedling ziet vol moeds van hooge torentransfen, Den vijand nadren, niets ontzet het heldenhart; De ftoute krijgsman lacht in wel verfterkte fchansfen, Daar hij den aanval des geweldnaars moedig tart. Men valt gedurig uit en doet den vijand vlugten, Dit wekt in 't leger vrees, maar bij mijn helden moed; Toch houdt de vijand aan en doet mijn Bergen zugten: Het Luchtruim wordt vervuld met vonken , vuur en gloed. De  voor BERGEN OP DEN ZOOM. De vlam fchijnt heel de ftad in 't woeden om te keercu. De trotfche toren ftort al krakend naar beneên, Men ziet de grootfche kerk tot gloeiend puin verteeren , Nu zweeft de bleeke fchrik door wijk en ftraaten heen: Dan, Bergens heldenmoed Ichijnt, met de vlam, 't ontgloeien, Men haat een' vijand die zelfs 't recht des oorlogs fchendt, Elk kiest nu, groot van ziel, den dood voor Frankrijks boeien, Daar men op 't heir een drom van gloênde kogels zendt. Somtijds kwam blijde hoop mijn veege ftad verkwikken, Zij ftrijdt voorzien, befchermd door eenen heldenftoet, 't Gulhartig Holland boodt in de uiterfte oogenblikken, Haar, uit zijn voorraadfehuur, den rijkfteu overvloed: Den vijand fchcen de hoop op deeze vest 't ontzinken, De fchrandre Lowenthal hadt d' aftogt reeds beraamd, Hij zag geen flauwen ftraal van overwinning blinken , Zijn wreede legermagt ftondt voor de muur befchaamd, Op nieuw kwam hem een bende, op 't onverwagtst verfterken, De fteedling fteunt nogthans op de onverwinbre vest; Intusfchen kan men 't woên des krijgsvuurs niet beperken, Zijn rooden wederfchijn bemaalt heel 't luchtgewest, De nagt wordt licht door 't vuur dat moordzugts hand doet blaaken, Gints ftort een woeste drom van Franfchen ftervend neer; De burger hoort terwijl zijn woning brandend kraaken, Hier valt een held, zijn hand befterft om 't fors geweer. Ca De  EER KRANS De dood waart overal, veroorzaakt kille fchrikken, En 't naar gekerm verdooft het dondren van 't kamon: Elk ftervend burger wenscht dat, vóór zijn jongfte frikken, Mijn vesting nog 't geweld der trotschheid overwon'; Maar 'k hoor ook bij het lijk de fchreiende Ega zugten, Daar 't kroost het gudfend bloed met zagte handjes ftelpt: 'k Zie gints een moeder met heur tedre zuigling vlugten, Heur huis ftort brandend neer, daar angst noch kermen helpt, De trouwe vader, die zijn zielsvrindin zag fneeven, Bergt nog in woede en ramp zijn ecnig huwlijkspand, Waarin hij, tot zijn' troost, zijne Ega ziet herleeven, En leidt het ftaamlcnd kind al vleiende aan de hand; Maar ach! een kogel komt naar zijnen boezem fnellen, Hij valt, en knelt zijn kind al ftervend aan zijn borst, o Bloeddorst, die zo wreed de lenteroos kunt vellen, En de achtbre grijsheid zelv met fchuldioos bloed bemorst! De blijde bruid, die korts heur huwlijkskroon zag vlegten, Ziet, op het onverwagtst, heur heil, heur vreugd geftoord, Nooit, roept ze, zal dit oog zijn' lijkcijpres zien hegten, Waar is het monster dat mijn' zielsvriend heeft vermoord? Zij valt op Goedhart 's borst en hoort hem ftervend hikken, Daar nog zijn blauwe hand haar op het minzaamst vleit, Zij kuscht zijn adem weg, en, met zijn jongfte frikken, Bezwijkt ze en flaapt met hem den flaap der eeuwigheid! Een  vóór BERGEN OP DEN ZOOM. 21 Een waglend grijzaart, ach! wordt gints vertrapt, vertreden! Hij roept, daar reeds het bloed zijn zilvren kruin bedauwt, ö God, redt nog mijn ftad! behoudt mijn ftad van vrede, Die ftad, die door het loof der zege bleev befchauwd; Zo hoorde men geftaeg den bangften boezem zugten, Het aardrijk galmde niet dan jamrend wee! en ach! Maar foms deedt hoop de vrees, en moed, den zielsangst vlugten, Dan zag men droefheidstraan, dan blijdfehaps blijden lach. 't Gefolterd Bergen bleev zijn lot getroost verduuren, De Godsdienst {laakte op 't zeerst heur vuurge fmeekgebêen, Heur tempel lag vernield ; maar binnen Bergens muuren, Trotfeert zij door 't gebed de wreedfte tegenheên. De krijgsman leefde met den burger als zijn' broeder, Elk deelde in 's naasten lot; men ftreedt voor vrijheid, goed En leven; Echter, laas! dit zaagt ge ö Albehoeder! Bezweek mijn dierbre ftad, hoe vol van trouw en moed: Des vijands overmagt deedt onze vesting bukken, Die maagdelijke vest, nooit ftrafloos aangerand, Moest nu heur' glorie krans, ö God! zich zien ontrukken, Niets wisch die fchandvlek van 't misleide Nederland! Die akelige dag, toen Bergen neêr moest knielen, Werd nimmer, dan met fchrik, door vrijheid nog herdagt; Mijn Bergen, overheerd, zag trouwe helden zielen, Op 't puin van heure vest geboeid in 's vijands magt. C 3 De  22 EERKRANS De naderende herfst deedt reeds den zomer kwynen, Toen 't aklig noodlot van mijn Bergen was bepaald, De blonde daagraad fchoov de bruine nagtgordijnen Nauw weg, ftraks zag natuur mijn Bergens roem gedaald! Een woedende aanval doet de buiten posten beeven, Maar ftouc op mijn en gragt trotfeere men nog 't geweld, Doch vrugtloos! helfchc list, door eigenbaat ge'reven, Geleidt den vijand en ontroert den nerften held! De crouwe ftad, verfchrikt, ziet fchans bij fchans verwinnen, De lucht weergalmt rondom door 't aklig moo djefcbieiuw, Help God! daar rukt een drom van Franfche helden binnen, De naare wanhoop vormt elk fteedling toe een leeuw; Maar wat baat hier de moed! wat baaten vestingwerken! De vijand hadt den weg tot in de wal ontdekt, De zugt na zegepraal kan de oorlogs drift verfterken, Daar de ingedronge hoop ftraks door de ftraaten trekt. Ons krijgsvolk kan het woèn des vijands niet bedwingen, Het deinst al ftrijdend; maar de moed bezweek niet, neen.' Nu ftroomt het heldenbloed bij 't blikfemen der klingen, Daar fiere rosfen op de ontzielde lijken trêen. Men plant de zegevaan op Bergens trouwe wallen, Nog zwigt ze voor de magt des wreeden dwinglands niet, Yerfchrikkelijk tooneel! 'k zie *% al tot puin vervallen, Daar 't bloed met ftroomen door verwoeste ftraaten vliet! Een  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 23 Een berg van dooden doet de bange vlugtclingen Steeds ftruiklen, bij 't gevoel van de allerwreedfte fmart, Nog hoor ik 't naar gegil door lucht en wolken dringen, Dit ijsüjk moordtafreel treft zelfs het hardde hart, En, wijl de heldenfchaar, fchoon ftrijdend toch moest wijken, Bleev Bergen nu ten prooi van woedende overmagt. ö Stad! ik voel mijn ziel om uwen ramp bezwijken, Hoe trof uw noodlot, zelfs mijn maagfchap, mijn geilacht! De wreede moordzugt nu van 't bloed der helden dronken, Deedt, moedwil, woesten wraak en roof ten vcorfchijn trêen, Mijn dierbre ftad, hoe diep was uw geluk gezonken, Wat hebt ge al bangen angst en laage fmaad gelêen! De woedende foldaat vliegt in de burgerwooning, Vernielt het huisraad, drijgt het al met brand en moord, De ontmenschtheid ftijgt ten top, geen zuiglingkrijgt verfchoning, Hoe dat een moeder fmeeke, een vrouw blijft onverhoord: Men durft aan de armoê, zelfs het fchaamle kleed ontrukken, Nog is de hebzugt der ontzinden niet voldaan! De kerk, die voor 't geweld der woeste vlam moest bukken, Moet nog het voorwerp zijn van gouddorsts giergen waan; Men opent met gejuich de fombre gravgewelven, En marmren tombes aan d' onfterflijkheid gewijd, Men durft in 't vreedzaam ftof des doods na fchatten delven, En woedt, en vloekt, en fchimpt, dit plegtig oord ten fpijt. Zo  24 EERKRANS Zo moest mijn trouwe ftad in nietig puin verkeeren, Heel Neerland heeft mijn vest, Europas roem, beweend; Z} kon het oorlogsvuur het bloeiendst heil verkeeren, Daar wraak het menschlijk hart, fchoon anders zagt, verfteent, Hoe beefde 't vaderland toen Bergens vest moest buigen! Bedrukte vrijheid ftorte een bangen traanenvloed, Nog bleev Bataaffche moed van de oude glorie tuigen, En Vrankryks zegepraal boogt flegts op puin en bloed; Zyn krijgsmagt zag zich nu in deeze vest gefloten, Welhaast vloog 't vaal gebrek onze arme muuren in: ! De Schelde wierdt bewaakt door Hollands oorlogsvloten, Van ouds verknogt aan 't land en fiere vrijheidsmin; Dat moedig zeevolk, dat den vijand vaêk verfchrikte, Was, met 's lands heldenfchaar, tot Bergens hulp gereed, Tuig Waterfort, wpar 't hart der helden 't laatfte tikte, Dat volk bewerkte nu des vijands grievendsc leed. Geen voorraad deedt de vreugd bij Bergens dwinglands leeven, Neen! moedloos fleet men hier den treurgen wintertijd, De lente moest natuur wêer nieuwen luister geeven, Maar 's overwinnaars ziel wierdt door geen' troost verblijd. De herfst zag eindelijk den langgewenschten vrede, In Aken, door 't belang der vorsten, opgevoed, Zij deeldt het ftreelend zoet aan 't zugtend Nêerland mede, De blijdfehap fpreidt alom heur' onbewolkten gloed. Mijn  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 25 Mijn ftad zag ook eerlang heur knellend lot verzagten! De droeve burgerij zwerft door gantsch Neerland om, En ftort om Bergen viek de bangfte boezemklagten; Dan, nu ftads heilzon wêer aan dankbre transfen klom, Voelt elk de zugt voor zijn' geboortegrond ontwaaken, Terwijl het Franfche heir de woeste ftad verlaat; De burgerij keert wêer: maar 'k hoor hen zugten flasken, De bleeke ontroering zweeft, met traanen, op 't gelaat. Nauw kan men meer de plaats van huis en erv ontdekken; Dan, ijver en geduld verwinnen tcgenfpoed! Een zagt genoegen fcheen wêer 't treurig hart te wekken Tot vreugd, bij d'uittogt van den Franfchen legerftoet. Hoe vliegt de tedre vrouw in beuren echtvriends armen! De blijde welkom groet befterft in heuren mond! Gints hoort men, troosteloos, een tedre moeder kermen, Heur zoon, heur eenig kind! ftierv door een wreede wond; Hier, zegt ze, op deeze plaats heb ik zijn bloed zien vloeien, Hier zeeg hij, doodlijk bleek, op 't zwoegend moederhart; 'k Zag in zijn breekend oog zijn tedre liefde gloeien; 6 God! hier ftierv mijn telg door folterende ftnart! Daar zugt een bange weêuw bij heur vernielde wooning, Hoe ijslijk, roept ze, fchijnt mij nog dat oogenblik! Hier wierdt mijn gae vermoord, rampzalige vertooning! Hier gav mijn zugtend wicht door angst den jongften fnik. D . Ze*  t6 EERKRANS Zo frnoort het naar gegil de zagte vreiigdetoonen Der dankbre biijdfehap, die het zugtend hart verheugt; De hoop om in zijn ery en eigen huis te woonen, Geeft Bergens burgerij in al heur rampfpoed vreugd. De godsdienst bouwde op nieuw heur blijde dankaltaaren; Getrouwe Jansfenj de eer van Jefus dierbre kerk! Die godsvriend, nog de vreugd der dankbre Bergenaaren, Verrigt al juichend eerst het heilig Priesterwerk. De kleene kerk, gewijd aan Franfche vlugtelingen, Toen nog gewetensdwang dat rijk beneveld hadt, Dat kerkgewelv weergalmt door 't dankbre Pfalmenzingen; Ja, 't oog der Godheid zag het noodlot van mijn ftad! Heur hand verzagt het leed, de welvaart mogt wêer bloeien, Mijn Bergen, diep vernêerd, klom wêer ten glorietrap, En eerlang mogt dc Zoom langs vrolijke oevers vloeien, Bewoond door visfeherij en nijvre koopmanfehap. Heel Nêerland zag vol vreugd mijn Bergens heilzon daagen, 1 Heur fterkte wierdt op nieuw door kunde en vlijt gevest. Zij helpt nog als van ouds den vrijheidszetel draagen, Heur fterkte blijft den roem van ons gemeenebest; Doch blijft al fiddrend fteeds om de oorlogsrampen denken, Zij rees uit puin en ftof tot elks verwondering; De blijde welvaart fcheen haar vrolijk toe te wenken, Terwijl heur gloriezon wêer nieuwen glans ontfing. Ik  voor BERGEN OP DEN ZOOM. 27 Ik zie, met zagt vermaak, de nutte kunften bloeien: Heur aarden vaatwerk, heel Europa door bekend, Verbreidt mijn Bergens naam en doet heur voorfpoed groeien. Terwijl de kunstnaar 't wiel, als Bergens noodlot, wendt. De nijvre Handel vijlt, weer blij te moe, zijn waaren, De vrugtbre moestuin groeit voor Zeelands zouten grond, 'k Zie Braband op ons heil met vratige oogen ftaaren, Daar zich de visfcherij aan ons geluk verbondt. Die ta^ der welvaart blijft, ondanks de flormen, groenen, De zilvre Schelde ftrekt ten goudmijn voor mijn ftad; Hoe ftreelt zij fijnen finaal; door al de jaarfaifoencn; Ver boven de Y Bot wordt mijn Bergens Bot gefchat. Wat visch kan na den lof van Bergfche Anschovis dingen, Zelfs op een vorftenmaal wordt haar geen plaats ontzeid; Mijn Bergfche Anschovis blijft beroemd bij de Oosterlingen; Om haar wordt menigmaal een pragtig feest bereid. De zilvren Schelde kan al 's lands rivieren tergen, Waar ooit die grijze ftroom zijn zilte baaren fpoelt, Roemt hij het visfchers volk van 't oud gulhartig Bergen, Een volk, bij 't welk nooit tijd de vrijheidsmin verkoelt; Ja, mijn geboorteftad tart '3 waerelds wisfelingen, Heur vesting blijft de wieg van voorfpoed, vrede en rust; Ons Graaffchaps wapenfchild, bewaart door veldelingen, Blijft door de tuinmaagd van ons vrij gewest gekuscht. D 2 Uw  28 E E R K R A N S Uw naam moet eeuwen door met heldren luister fchittren, U is de voorpost van heel Nederland betrouwd; t Nabuurig Braband moet, al zou het zich verbittren, Steeds hooren dat uw vest de welvaart veilig houdt. Zo lang 's lands vrijheid op Bataaffchen moed zal boogen, Zo lang werd Bergen in der lieden rei geroemd, Zij valle eerst, wen heel de aard werd uit heur' as bewogen, En wreedheid en verraad ten afgrond werd gedoemd.