Lm.'   1/jt/LlO D E np "\r S i tb LSYBE>T by KAREL DELFOS en Zoon ccxci.   VOORBERICHT. k ^oaag het deeze Brieven onder bet oog van het Algemeen te geeven. — Zij zijn eene eerste vrugt mijner fnipperuuren. — Eene geneigdheid om mijnen evenmensch nuttig te zijn beeft mij tot de uitgaave aangefpoord. — Dezelven zijn hunnen oo/fprong aan de beoefening eener hartlijke vriendjchap, tusjchen twee Vrienden, verfchuliigd. — Niets zal mij meer ten genotgen ver* Jlrekken, dan eene befcheidene beöordeeling over dezelven, daar mij die zou kunnen aanfpooren tot eene verdere pooging, om mijne Landgenooten nuttig te zijn: — althans, indien er zvaare Godsvrucht, zuivere Deugd en ongeveinsde Vriendfchap door aangekvoeekt mogen zvorden, zal ik mijne bedoeling bereikt hebben. Hiertoe ges-. ve God zijnen zegen! zonder ivelken alle onze paogingen vrugtloos zijn. Uit mijn Boekvertrek JJen i fyley 1791.   DE T U Do EERSTE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR. Den 21 Maart. 17 IVÏijn hart is geheel gevoel, blijdfchap en dankzegging, veel geliefde melidor! wanneer ik in het heilig eenzaame , met aanbidding en verrukking, overpeinze en naga, het zonderlinge dat ons tc famcnbragt; één enkel gefprek , één opflag van het oog , waarin de verééniging tusfehen vrienden en vrienden verborgen ligt, fmolt beider zielen in elkander! Hoe. zagt en onbedwongen wordt veeltijds de knoop der waare vriendfehap gelegd! De beeld- tenisfe uwer edelmoedige ziele , het onopgafmukte eenvouwige en oprechte van uw zoo zeer aandoenlijk en teffens geopend hart voor den Ileere , beeft mij aireede , bij de allereerfte ontmoeting , getroffen ! o ! Welk eene ruime, dankftof , heeft mijn heilbegeerig hart (dat menigmaal, hoe wel met weerzin, A den  £ de T IJ D. den Heere voorbij ziet ) er niet voor aan den alleenwijzen en algoeden God. toetebrengen\ nademaal ik door zulk eene voortreffelijke vriendfehap, een' mcdgezel en medereiziger, naar het Hemelsch Vaderland , heb gevonden , d;e met mij een en dezelfde bedoeling heeft , een' en denzelfden Heer dient, en eenerlei weg, zoo ik mij niet bedrieg, bewandelt, — en'geen wonder, zoude ik dat'groot voorrecht ,& tot roem van Gods goedheid, niet vermelden! en dat famenbrengen , van twee menfehen die gefchikt zijn om elkanders geluk te bevoorderen, niet alleen aan het Godlijk Albeftiuir toefchrijven? - Hij toch is de Heere wiens naam Ontfermcr is, die 's Konings harte in zijne alvermogende handen heeft, en hetzelvcn neigt werwaards Hij wil , en daarom ook onze harten neigde tot vriendfehap en gezelligheid! — Naauwliiks vertoonde zich de eerfteling mijrier keuze, gelijk de voorjaar fpcllende krokus, in de lente mijnes levens, of ik werd in mijne ontwikkelende ziele eene overhellende neiging tot ongeveinsde vriendfehap, en leerrijke gezelligheid gewaar, niet zoo zeer om door laage vleizucht elkanders roem breed uit te meetcn , en zijne zedelijke bedrijven, het zij goed of kwaad, in 't aangezicht te prijzen of te laaken, maar alleenlijk, om mijn teer gevoelig hart (dat door de minde haatlijkheid, of onrechtmaatige benijdiging aangedaan, en door de minste genoegens opgebeurd wordt,) in den boezem van een'waar en getrouw'vriend, wan-  d e T IJ B. è wanneer het troostloos is, met zuchten, klaagenen traanen, eens uit te ftorten. — Ik zal mij dan beftendig verheugen, wanneer ik mij in het gelukkig en genoeglijk leven, van mijn' waardigen vriend melidor, mag en kan verlustigen en veraangenaamen; terwijl ik geen grooter genoegen , behalven de gemeenfehap met God, kenne, dan het fmaaken eener hartelijk welmeenende vriendfehap, die men , fchoon Landen en Zeeën ons van elkander fcheiden, echter genoeglijk uitoeffenen, en, de harten wëderzijdsch , door eene vriendfchappelijke briefwisfeling, voor elkaêr openleggende, fmaaken kan; — gewis, er is mij geen grooter genoegen van den Almagtigen gegeeven, dan een Vriend te hebben aangetroffen , met wien ik mijn hart veréénig; fommigen mogen in zoo rerre vergeeten dat zij menfehen zijn, en voor een hand vol gouds of een greintje eer van de vriendfehaps verkeering afftand doen, in mijn oog is zij beter dan goud, en dierbaarer dan alle de ijdele loftuitingen van 't wuft gemeen. — Hoor hoe edel en voortreffelijk deeze fchoone en waare vriendfehap is, in deeze korte dichtregels: Al derft gij eer en goed.zoo flechts uwvriend blijft leeven, Geen nood, bij kan, in fmart, u troost en bijftand geeven: De dood, die geen paleis of laage hut ontziet, Vreestvoordevriendfchap,enverbreektheurbandenniet. o! Nu kan en zal ik mijn' weg, die veeltijds óoor het dal der moerbeziën, (of liever, gelijk A a men  4 de T IJ D, uien , meer gewoonlijk , zegt, een dal va» traanen) is , met meerder blijdfehap en vergenoegde Godzaligheid, in >è Heeren vreezc, den tijd mijner inwooningc op aarde, langs de lieflijke paden van 's Heeren goedertierenheid en waarheid bewandelen • - Dan, mijn geliefde Vrienai 't is waar, ik beken het, wij hebben thans met elkander eene verbindtenis aangegaan, rustende op het zout der aarde, dat is de waarc vriendfehap ; maar wie weet niet dat deeze vriendinne der Godheid , even zoo wel heuf levensfappen, en voedlël, ter bewaaring en aankweking van hetleven,noodig heeft, als het verdroogde rarwe graan, door de brandende hitte der zonne verzengd, den vroegen en fpaden reg-n behoeft, om tot volkomen rijpheid gebragt te worden, 't welk zonder dat, midden in derzelver bloei, zoude moeten (terven: en alfchoon ons hart naauw verknocht is aan elkander, wie heeft niet bij ervaarenisfe de trouw en vriendfehap als eene tedere bloem leeren kennen, die eens geknakt zijnde op derzelver fteel,, nooit tot het voorige leven zal wederkeeren: daarom laat ons , hoe ■ zeer lucht, aarde en water ons van elkander fcheiden, dit verhoeden door letterlijke famenfpraaken, waarin die edele lpreuk der oude Rederijke! s , Trouw moet^ blijken, bevestigd wordt. Maar vergun mij, eer ik- deezen eindige, u eenige vraagen te doen \ vwlke ik vertrouwe, door mijn' Vriend geenzins onbeantwoord zullen gelaaten worden. Och mijn geliefde melidor! beantwoord dezelven toch  de T IJ D. 5 enmiddelijk : hoe is het mogelijk dat gij met vergenoeging en blijdfehap uwe dagen kunt doorbrengen in eene herderlijke betrekking: een, leven 't welk doorgaans met veel zorg en bekommernis vergezeld gaat;' en dat wel op een zandachtig Zee - dorp? Waarom verkiest gij niet liever nabij uw' Vriend en'Medgezel, onder de ftedelingen , te woonen , en met dezelven te verkeeren ? o Ja, geliefde m elidor! ik kan noch mag het u ontveinzen, ik voel hoe langer hoe meer een hcimelijken trek om met u vriendfchappclijk te handelen; ik beklaag u in het binnenfte van mijn hart, zulk eene vreemde keuze gedaan te hebben, om onder de Galileërs te leeven: menfehen die aan de zee woonen, en bij gevolg eenigzins hunne geaartheid daarna hebben; echter is het mogelijk dat ik, door mijn denkbeeld, misleid worde. Vergenoeg dan het hart van uwen Vriend daarmede , dat gij op de bovengemelde en de volgende vraag hem een vqlledig antwoord toezendt: eerftelijk, hoe of gij uw'tijd aldaar genoeglijk doorbrengt? — Vervolgends wat opmerkelijks u al in den tijd, ftaande uw verblijf aldaar, is voorgekomen? — Bij aldien gij mij van tijd tot tijd hierop antwoord, zult gij het hart aan u verbinden , van den u altijd hoogachtenden ARISTUS. A 3 DE  6 ö e T IJ D. TWEEDE BRIEF. l MELIDOR aan ARISTUS. Z>6'« 25 Mw; Ja zekerlijk was het een wondere weg, waarop ons de goede Voorzienigheid famenbragt; maar welk een Godvruchtig gemoed ftaat bij zulke gelegenheden niet eens ftil op zijnen weg? —Des Heeren wegen zijn niet alleen hooger, maar ook effener en gebaander dan onze wegen; en wie, die den Heere vreest , roept als dan niet dankbaar uit: uw weg, o God! is wonderlijk, ja alleen goed en volkomen! Geloof toch, mijn geliefde Vriend! arisïus kan geen meerder vonken van reine vriendfehap in het gevoelvol hart gewaar worden, dan melidor op dit oogenblik gevoelt en ontwaar wordt. 0 Godlijke gifte ! een Vriend te hebben gevonden, die zijn hart open legt! — Altoos zal ik trachten deeze dierbaare vriendfehap te bewaaren. De algocdc Schepper! deed mij daartoe nog leeven, opdat ik in het welgevormde beeld der waare vriendfehap een kenfehets van het Hemelfche zoude aantreffen? — Ik b/tng er Hem, uit  d e T IJ D. 7 uit wien en door wien alle dingen zijn, alleen den welverdienden lof van toe, en ik verblijde mij altijd hier over in den Heere, dat ik4 bij de eerfte ontdekking, het beeld van mijnen arisïUSj niet van plaüter werk, of Heen, maar van gelouterd goud der Deugd en Godzaligheid in mijnen boezem draage. Dagelijks is mijn' wensch en bede , dat de God der Liefde, wiens goedertierenheden beter zijn dan het leven , en wiens vaderlijke leiding wij, bij èlken tred dien wij doen en met onze voeten de aarde drukkende, ontdekken, ons beide dit llreelend genoegen nog lange doe genieten, öm onafgebroken voor elkander te leevcn, en in den kringonzer bcftëmming het zoo verre te brengen, in de uitoelfening van broederlijke liefde, als het david en jonathan, immer gebragt hebben! _ Maar nu een woord, aangaande uwe imarte die gij gevoelt, over mijn afgezonderd" leven, en dat wel op een dor en zandig Zeedorp. Het is mij lief en aangenaam, dat ik het echte kenmerk van waare vriendfehap, langs dien weg, in mijn' Vriend heb mogen ontdekken. Ik dank u ondertusfehen hartelijk , voor de vriendelijke uitnoodiging om mij, zoo veel mij lust, en zoo lange ik begeere, inde ftad uwer geboorte te laaten vinden; — maar verwonder u toch niet, dat ik, in uw oog, zulk eene vreemde keuze gedaan hebbe; het is niet mijne maar des Heeren keuze, die zegt tot zijne dienstknechten gaat, en zij gaan, komt en zij komen; terwijl de Heere , dien ik vertrouwen A 4 mag  s o e T IJ D. mag dat gij hebt leeren kennen in zijn aanbiddelijk raadsbefluit, in dat opzicht, de plaatfe mijner wooning reeds van eeuwigheid bepaalde 5 denkelijk dat de alleen wijze God voor mijzorgde, om mij het beste toe te fchikken. — Welk eene aanbiddelijke overdenking, hoe zoet is zij op.de- tong eenes rechtvaerdigen! en hoe wel I en lieflijk luid ze voor een waar verootmoedigd -hart! w. Dat wij er k nedrigheidj aanbiddingen bewondering, doorwegzinken in bet eeuwig mets van ons ingebeelde teis\ dat de Heere, die eeuwig wijs en goed is, van eeuwigheid al zorgde, om mij van het ftadsgewocl aftczondcren, misfehien opdat ik des te minder, bp den weg, door de huilende woeftipne, in dorre wildcrnisfen deczes tegenwoordigen levens, zoude vertoeven, en alzoo des te meerder en eerder, als eene bloeijende vrugt, van alle zijden tegen de barre noorde winden beien ut , «oude rijp worden voor eene zalige onfterflijkheid!; Verwacht van mij intusfehen dat ik voordaan den besten tijd zal reekenen doorgebragt te hebben voor God, Godsdienst en Vriendfehap, met bij tijd en gelegenheid,' fpoedig een voldoenend antwoord, op de mij voorgefteldc vraagen te geeven, aan hem dien ik geheel den mijnen noem, terwijl ik altoos hoop te zijn en te blijven uw Vriend MELIDOR', DER*  » E T IJ D. 9 DERDE BRIEF. ■ MELIDOR aan ARISTUS. Den 2 April 17 H eden maak ik mij fterk en bcvinde mij volkomen bereidvaerdig , 1 om de voorgeftcldc vraagltukken van mijnen waardigen Vriend te beantwoorden; ïk vleije mij dat deeze letteren uw hart, dat een verkeerd denkbeeld over mijn afzonderlijk leven , herderlijke zorg en beflommering, fehijnt gevormd te hebben, zoo niet vertroosten, ten minsten het gevoelig medelijden met mij hebbende, daar uit zullen verdrijven. — Mijn verblijf en wooning is op een afgelegen Dorp, of Gehucht, dat zich aan de eene zijde in de onvrugtbaare en zandige duinen, en aan de andere aan de noorder zee verliest, zonder dat er een grijze eerwaardige Eik of fchaduwrijke Linde op gezien wordt ; terwijl het te gelijk beroofd is van grazige veldtapijten en geplaveide ftraaten; op dit dor en zandachtig Dorp ligt mijne herderlijke wooning , dewelke haar' naam ontleent van de levensftanden der menfcheu hier op aarde, genaamd: Nooit volmaakt; in deeze zand-woeftijn ( zoo noem ik het) vertoont zich een treffend zee - gezicht ten westen,, A 5 en  10 DE T IJ D. en een verrukkend land-gezicht ten oosten; hier vind ik dagelijks bezigheden, altoos ontfchietmij den gevleugelden tijd, en wanneer ik bij geval mij 's morgens eens voorftelle hoe lang mij den dag zal vallen, zoo is de avondftond mij ijlings op de hielen: —en zijt gij nu begeerig, gelijk ik denken kan , om uit mijn' mond te hooren, waarmede ik den dag doorbrenge , zie hier eene getrouwe opgaaf van mijne gewoonlijke verrichtingen : dan eens bezoek ik het onvrugtbaar zee -ftrand, bijzonder wanneer het uit den noordwesten begint te waaijen, en er een ftijve koelte op zee en ftrand befpeurd wordt, zoo dat er een aanftaanden ftorm op handen is , en op gronden , bij ervaarenisfe kennelijk, voor eene affpoeling van huizen als anderzins gevreesd wordt; ftraks is het ftrand vol van visfchers Pinken, terwijl elk ia tijds een fchuilplaats en berging zoekt, tegens den vreeslijken vloed en deiKdreigenden ftormwind; — 0! hoe treft dit mijne neêrgeboogene ziele, onder het zondenpak gebukt gaande; dan kan ik eerst recht bepeinzen wat en hoe veel een fterllijk mensch doet, ter behoüdcnisfe van zijn ligchaam, en bij tegQnoverftelling , hoe weinig tot redding ■zijner ziel, in plaats dat waarlijk ontwaakte overtuigde zielen, even gelijk deeze fchippers zouden handelen ; — in plaats dat zondaars Voor den ftormwind van 's Heeren toorn zouden beeven, en op de teekens der tijden letten; «4. op de winden van 's Heeren oordeelcn , acht geeven, zoo verliest men dit denkbeeld en ver-  BE T IJ D. IX verlaat zich op een' dooden en loggen klomp aarde ! —Alverder vestig ik mijn oog op de zee: in 't verfchiet, zoo verre mijn gezichteinder zich uitftrekt, ontdek ik nu geen noeste visfchers meer; zij, die in het oog der dorpelingen anders gewoon zijn te visfchen, ftaaken nu hunnen arbeid. Dit maakt mijn hart op dien tijd diep gevoelig, ik zink gewoonlijk weg in traanen; bijzonder, wanneer ik mij herinner, dat Neêrlandsch Kerkftaat gelijk is aan die noeste visfchers , immers wordt er bijna geen zegen op den arbeid van 's Heeren Knechten gezien, hoe traag zijn ook veelen niet, om het geestelijk net van 't woord der wet en der genade in de zee der Gemeentens Gods op aarde uit te werpen! en zoo dra verheft zich geen ftorm van 's Heeren oordeelen , of hij begint wel het eerst te woeden op 's Heeren Huis en Tempel! —Beminde aristus! gij kunt naauwlijks gelooven hoe genoeglijk het is voor een Herder die indrukken heeft van zijn' Heer en Meester Jefus Christus, en de Schaapen zijner weide, wanneer hij alsdan, in geestelooze dagen, nog mag blijven hoopen, dat de Heere eens zijn' arbeid op zijnen tijd zal zegenen! Intusfchen kan ik op zulk een tijdftip mij bezig houden met het zien heen en weder vliegen van de vischroovende Zeemeeuwen, zij geeven , volgens de naauwkeurigfte waarneeming, zeer fchaars geluid, en ■wanneer zij al op haare wijs geluid getvtn, is het een zagt gejilp , dat zeer veel gelijkenis heeft naar het gemurmel van eene bevroozene zee: dit  12. s £ T IJ D. dit gevleugeld pluimgedierte, dat een ingefchapen vermaak gevoelt om bij en in de zee te woonen, fchijnt op zulke tijden, door haargcftaadig heen en weder vliegen, ftorm en omveder aan te kondigen : - door haart geduurigebeweegincn onrust, ten tijde van ftorm, toonen deeze dieren dat zij beeven vóór Hem die zijne Alma°tige hand in den loeijenden ftormwind, zoo wel als m de zagte kalmte uit het aangenaam zuiden, aan menfchen en dieren kan en wil vertoonen; en een barmhartig medelijden voeden met den noodlottigen zee-man, die misfchien op éën oogenbhk, vrouw, kinderen, goed en bloed zal kunnen verliezen; — doch verandering van tooneclcn treft den aanfchouwer, alzoo zoek ik geduurig nieuwe en treffende voorwerpen, die mijn'geest kunnen vermaaken, en mijn aandoenlijk hart, voor het waare fchoon van de welgevormde Natuur, niet onvrugtbaar laaten in de kennisfe van mijn' en uwen algoeden en hoogwijzen Schepper ; waar van de waarlijk verheven Dichter , in zijn kunstftuk van vernuft finaak en Godvrucht, ik bedoele david, in den honderden vierden Pfalm , zoo krachnv'als verheven uitroept: o! hoe groot zijn uwe werken , gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt het aardrijk is vol van uwe goederen. Daarom bezoek ik bijna dagelijks het zee - ftrand, wanneer de dagtoorts en vlakgekemde golven, bij eene onftuimige of ftille zee, haar licht aan de vloeibaarewaterftof mededeelen, zoo dat de gedaante van goud, zilver en allerlei edele gefteentens, door  » e T IJ D. 13 door den vuurbol, tot een kostelijk gefchenk, aan deeze zoute waterplas fchijut gegeeven te zijn geworden. Verrukkelijk zee - gezicht l alles ademt vreede en vrolijkheid, wanneer er kalmte in de ziel is: de duinen zelve fchijnen als het ware tedeelenin de ftilte der zee, zoo dat door geen golvend geklots van het zee-nat op dit oogenblik een akelig geluid in de ooren van de luisterende aandacht en opmerkzaame eenzaamheid yerwekt wordt. — Alles ademt vergenoegen, terwijl de. vreugde op ieders gelaat zich kennen doet. 6! Welk een ruim veld heeft mijn' geest daar niet om uit te wijden in de almagt, wijsheid en goedheid van mijnen Schepper en Weldoener. — Ik vind hierin allerleevendigst bekragtigd , wanneer ik vreeze , dat Hij het groote werk in mijne ziele zal laaten vaaren, dat Hij , die de ftormwind en gebied en doet zwijgen , de Almagtige toch is: en wie zijner vijanden, dit leert mij dit treffend en ftü zeegezicht , kan , wanneer de Heere wil en fpreekt, zijn hand opheffen , en tot Hem zeggen, wat doet gij? — Het gemaatigd weder, de beminlijke kalmte verblijdt den Zee-man. De visicher tijgt aan 't werk, het kleine zee-kasteel heeft het gevleugeld ze'ldoek gefpanncn om des te beter te kunnen visfehen, het oog op God, en het hart op 't anker, zoo begint de Godvreezende zee-man te visfehen, hij werpt zijn flecpnet uit, trekt het, na een wijl toevens, weder »p5 en vangt menige.foorten van visfehen. o! Hoe  14 b e T IJ D. Hoe trekt dit mijne aandacht, en hoe moest heï niet menigmaalen de opmerkzaamheid van 's Heeren gaarn getrouwe dienstknechten naar zich trekken! Er is voor een Godzalig Herder en Leeraar veel uit het visfchers werk te leeren, in de getrouwheid en voortreflijkheid van dat ampt, omfteeds met petrus en andreas, van den Heiland geroepen zijnde, tot dat einde te ijveren, om gebruikt te worden tot het vangen vanmenfchen! te gelijk ook dat het alleen, in de geestelijke waereld zee, om allerlei foort van menfchen in het vischnet van's Heeren Woord tevangen , van den Heere, of deszelfs woord en geest, beide als zinnebeelden van de kracht en het geluid des winds, afhangt, bij aldien er onfterflijke zielen gevangen , of menfchen voor eene eeuwigheid zullen behouden worden. — Deeze overdenking verleevendigde mijn' Geest, en ik maakte deeze volgende dichtregelen: o Groote Christus! ziele Vrind! Ik ben uw Dienstknecht en uw' Broeder; Er wordt niets meer van mij bemind, Dan dat Gij zijt des menfchen hoeder. — Ai! doe mij door uw Godlijk Woord, Veel zielen in uw netten vangen; ' Zoo 't nedrig harte uw ftemme hoort, Krijg |k mijn' wen$ch—- gij uw verlangen. Eïit-  HE T IJ D. i$, Eïndehjk. na dat ik u een korte fchets van mijne bezigheden heb voorgedraagen, zal ik dezelven trachten te vervolgen, terwijl ik mij altoos zal verblijden , in het heil van mijnen Vriend aristu s. MELIDOR. FIER*  »' * T IJ Du GIERDE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 12 Mey 1 er voldoening aan de begeerte, van hem die mij bemint gelijk zich zeiven, zoo vat ik op heden de pen weder op, om mijne voorgenomene taak te vervolgen, met aan hem te fchrijven, waarmede ik op een Zee - dorp, mijn' tijd dagelijks al doorbreng. Gisteren, toen de dagtoorts begon te klimmen, na gisfing omtrent vier uuren, wandelde ik al in de bruinachtige zand-duinen, welke nabij ons Dorp liggen; onder het wandelen werd ik geheel aandacht, en mijne ziel dit geloof ik waarlijk , vergat dat zij op dat oogenblik nog langer gebonden was aan de aarde, en in den loggen kerker des fterflijken lichaams huisveste; — alles wat mij omringde en alle dingen die mijn oog begluurde, werden met veel opmerkzaamheid door mij gade geflagen; allereerst viel mijne aandacht bijzonder op de ligging der zand-duinen, zij deeden zich voor mijn oog op als bergen of heuveltjes, aan welker voet (gelijk het altoos is) zich kleine dalen vertoonden ; hierin was ik geenzins voldaan 3  n e T IJ D. 17 daan , ik klom op: een der heuveltjes, en toen zag ik onderfcheidene toorens , welker, hooge fpitfen tot aan de wolleen fcheenen te reiken: _ o! dacht ik, was ik nu een mozes, dan zoude ik van dit Nebo wel eens het beloofde Land willen zien liggen: zoo begeert het vleesch altoos tegen den geest; inzonderheid zulke dingen waar van men veel gehoord of geleezen heeft , en waar van wij eene kleine proef in 'de rijke Natuur hebben; dan, mijne onfterfelijke ziel werd ingeleid in dat recht des geloofs, en dacht, zoude mozes niet wel op Nebo, en abraham op Moria, door het kunstglas des geloofs alleen gezien hebben; want dan alleen, wanneer ik op de heuveltjes klom» zag ik de toorens, maar naauwlijks kwam ik in de laagte, of zij waren geheel en al uit mijn oog verdweenen. Treffend voorbeeld van een5 begenadigden, wanneer hij, doorliet heilgeloof, op den berg des Heeren klimt, om in de kracht des Heeren in te dringen, dan ziet hij de heilige Stad, dat Hemelsch Jeruzalem; maar wanneethij in de dalen der beftrijding en aanvechting van het ongeloof komt, dan verdwijnen alle die voortreffelijke gezichten, welke voor het geloofs-oog, door 's Heeren Geest, nu en dan wel eens worden afgefchilderd. Hoe leerrijk is de Schepping! immers , men behoeft niet verre te gaan om wijsheid te zoeken : zandige en onvrugtbaare duinen werden voor en op dien tijd mijne Leermeesters; ik overwoog de reden van derzelvcr ligging, als 200 veele bolwerken tegens de heli Tigu>  18 D E T IJ 0, doen, waartegen gecn kunstwerk beft*, om aan dezelve perk te zetten V Z°U' onbeweegbaare duinen. 0 i Hof 1'eg' ^ Gods goedheid opmerken, die zelfs gez n en gevonden wordt, waar men dezelve nie " , wachten zoude'; maar/seMïk w ,11f j , . ' , ^ê"JK het gewoonl jk S T Ml'dWOrm *> ** * «eer vraa- XV t0t °necr van de» leenwijzen G d naameliik waarom deeze duinen Zoo oZ Z e iapCU ZiJiï? £ ï a,ICea VanbCt ™ -uroo. «ij aüerleevendigsr den 8ffi ^ nafpeurehjke wijsheid aangebeden en bewot derd; want bij aldien de aarde, waaruit de dut nen befiaan , vrugtbaar was, zouden er t0C i geene vrugten van aanbelang kunnen rijpen of tot derzelver volkomene ontwikkeling en, wasdom komen, dewijl de fnerpende koude zee. wmden, onaangenaame en fchadelijke zee-vlam men, die zelfs de plaifterkalk van ons kerkgebouw verteeren, zulks zoude beletten , daar te zi' k10- mittig rheilzaam z*n met d;t i met de bruine 2and-duinen voor de gezond. held  DE T IJ D.- heid des menfchen; menigerlei kruiden, ter geueezing van onderfcheidene ziektens, heb ik er op aangetroffen; onder anderen , de paerfche en witte violier-bloem, de wilde colinquint, en de zilver-bloem, dewelken in de liefelijke Lente niet alleen het oog verrukken, het hart betoveren, maar teffens tot herftelling en geneezingvan veele kwaaien verftrekken. Ja waarlijk God is groot en wij begrijpen Hem niet; dit fchrcef ik met mijne verbeelding, in de bruine en witte zand - duinen, even gelijk den Heiland deed in het flof des Tempels dat op den vloer lag, -— en geen wonder, wie zal immer tot de onderzoekinge des Almagtigen komen? — Met dit alles was mijn lust tot nafpooring nog niet verzadigd: ik zag hoe op de duinen, lucht, aarde en zee aan eikanderen als 't. ware fcheenen verbonden te zijn, en waarom niet arist u s ? het zijn toch drie medgezellen, die in en op olk.indcrpn een' grooten invloed en denaauwfte betrekking hebben: zoo dacht ik , ligt er ook eene naauwe betrekking tusfehen des Heeren vrijmoedigen Geest te hebben , en met vertrouwen van de aarde zich te verheffen, om tot des Heeren genade troon in den Hemel te naderen ; want waar des Heeren Geest is, aldaar is vrijheid ; de Geest des Heeren is, naar den ftijl der, Profecien, het water, 'dé vrijheid, lucht en Wolken, en de logge onvrijmoedige mensch, kan te recht , bij de aarde vergeleekcn worden. — Na dat ik eenige uuren op de duinen had doorgebragt, vesB a tig-  20 DE T IJ D. tigde ik hét oog op denzoogenoemden Helm, die daar door %menfchen vlijt gebragt wordt, opdat de zandige ftreeken der duinen niet zouden wegftuiven. Zoo zorgt het Opperwezen voor ailes:— en hoe heerlijk is de mensen gefchapen, Vernuftiger dan al het gedierte des velds, om het geen nuttig en heilzaam is, door Gods ber fluur en raadgeeving voor zich zeiven en voor anderen uittevinden. — De zee begon zich te verheffen en eenen vrij koelen wind re doen gevoelen, zoo dat ik, op dat oogenblik, bijna zoude befboten hebben, dat de zee alleen de oorzaak des winds ware. — Het was toen rijkelijk middag, — de zon daalde allengskens, hoewel onmerkbaar, in 't westen neder, toen ik op dien zeiven ftond , in het terug keeren, een mijner nabuurige vrienden ging bezoeken, terwijl ik daarna, vermoeid van mijne befpiegclingen en van het wandelen, tijdig te huis kwam. Dit doe ik niet een*, maar verfcheiderie maaien in het jaar, en alzoo brenge ik mijn' tijd hier door, zonder dat ik zeggen kan, dat mij die ooit verveelt: en hoe genoeglijk val ik dan, na mijne wandeling of bezigheden, in de zagte armen van den vcrkwikkelijken flaa'p neder. — Mier breek ik af, en betuige dat ik, met een bijzonder genoegen mij ïioéme uw Vriend MELIDOR. VIJF-  de T IJ D. at <^<^ V IJ F D E BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 25 Mcy 17 IVJooit Icon ik blijder en genoeglijker dag beleeven, dan toen ik het bijzonder genoegen had, u mijn Vriend, die fchaars van ln-is gaat, bij mij te zien, en met u te fpreeken; — maar hoerasch, mijn waardige aristus! waren die aangenaame oogenblikken vervloogen ! — Het fcheen dat een geheele dag Hechts één uur voor ons ware! — Het kan u niet vcrgeeten zijn hoe teder onze ontmoeting ware, bij uwe, zoo lang verbeidde, overkomst — en welk eene nieuwsgierigheid bezielde ons, om het een en ander, ons beider welzijn betreffende, van elkander te hoorCn. — Dan, daar alles op aarde aan de 011beftendigheid onderworpen is, gecne bijzondere genoegens duurzaam zijn, zoo zagen wij ook het einde van dit aardfche genoegen, bij uw vertrek, eindigen. Ik ging, na dat gij vertrokken waart, eene wandeling doen, met voorneemen om aau dee, B 3 ' ze  de T JJ D. ze of geene mijner bekenden een vriendelijk bezoek te gecven; eene boere ftulp, waarin' zeer braave lieden woonden, doch die door vb'jtigen arbeid naauwlijks zich en hunne kindertjes onderhoud konden verzorgen, was de plaats waar ik mijn eerste bezoek wilde geeven: de deur van het huis ftond open; en zoo als ik er binnen wilde gaan zag ik de braave moeder des huisgezins bezig met haar kindertjes te onderwijzen ; waarin zij zoo ijverig was, dat zij mij in het geheel niet zag; hoe zeer ik al een geruimen tijd aan den ingang van haar ftulp gedaan had. Ik verwonderde mij over de opvoeding, welke deeze moeder, tot befchaaming van menigte rijken, omtrent haare kindertjes oefFcnde. Eindelijk merkte zij dat er iemand voor haar deur ftond, en mij ziende was zij zeer verblijd, zoo dat ze mij verzocht bij haar binnen te komen, 't welk ik zeer gaarne deed. — Ik betuigde deeze zorgelijke martha mijne hartelijks blijdfehap, dat zij op zoo eene voorbeeldige wijze haar kroost opvoedde. Ik vroeg haar of haare kindertjes wat begonnen te leeren, en of zij wel een dégelijks gebruik van den Bijbel maakte, om haar kroost de zaaden der deugd vroeg in te planten? Ik kreeg hierop een voldoenend antwoord: eindelijk, na dat wij van het eene onderwerp op het ander kwamen, viel ons gefprek over de beminnelijkheid van den Heiland; de goede vrouw had verhevene denkbeelden van den perfoon en gaaven van Jefus, zij verklaarde £ich  _Zoo al sik er lbiun.cn -wilde gaan.K«g ifc de brnftve Moeder ies aiiisgcwi»» Ibeaxcr met liaav Kindertjes té rmder-w^f zi en j   be T IJ D. *S zich allertreflijkst over den zclven; maar inzonderheid fprak zij zeer verheven tot mi} van de vaderlijke verzorging van den goedertierenen God: zij verhaalde mij, hoe dat ze op zekeren tijd, zonder één penninksken in de waejeld te hebben, met haare kindertjes geweest was , en- dat wel terwijl haar teder kroost, door den honger fchreijende, om brood riep.-— o! Hoe trof dit mijn gevoelig hart, en zoo veel te meer nog, toen ik uit den mond deczer armoedige vrouw hoorde, welk een leevendig en fterk vertrouwen zij uitoefende op Gods alverzorgende Voorzienigheid, zoo dat zij haar kindertjes vertroostte, met hun op God te leeren vertrouwen, — op God, die, naar den rijkdom zijner goedertierenheid, de jonge raavcn voedfel geeft, — die dus ook wel zorgen zou voor bet zaad des rechtvaerdigen, en hetzelve geen brood doen ontbreeken. — Hóe ook de Heere, op haar vertrouwen , eene blijde uitkomst gaf, wanneer die, in haare oogen, zeer verre af fcheen te wezen ; want dat zij, na dat zij haar' hoogen nood , de ellende van haar, uit gebrek, fchrijend kroost, aan den God van haar vertrouwen, met eene kinderlijke onderwerping aan zijnen wil, had te kennen gegeeven, en met een ftil vertrouwen, lijdzaam en gelaaten uitziende op den God haares heils, allcronvoorziendst verkwikt en verblijd werd; daar de Voorzienigheid haar, door eene onbekende hand, cenig geld deed toekomen , waar door «ij in ftaat gefteld werd om den honger haarer B 4 lieve  m d • e t Tj d. lieve kinderen te (tillen: — dan .alvoorcns zij dit deed, dankte zij den Vader alles goeds op haare knieën, met al dat gevoel, 't welk in eene behoeftige geëischt wordtwanneer zij in .den zwaarden honger en dorst met eenige fpijs en drank, door een milddaadig mensch verkwikt, gevoed en verzadigd is geworden. — Hoe treffend wordt God gediend door de armen deezcr waereld ; zoo dacht, zoo fprak mijn hart. — Ja zeker, mijn geliefde aristusI ik kan u plegtig betuigen, dat de gefprekken met deeze arme , maar deugdzaame vrouw, en het verhaten van deeze visfchers hut, mij nog lange zijn bijgcbleeven, en ik moet dagelijks wel zeggen: ach Heere! wat zijt gij goed, gij bevestigt elk oogcnblik aan ons deeze belofte, ik heb nooit gezien den rechtvaerdigeiz verlaaten, of zijn zaad zoekende brood. Intusfchen zal ik, ter nakoming van mijne belofte , u voordraagen, waarmede ik dagelijks mijn tijd doorbrenge: meer en meer fpeen ik mij van het kinderlijke, om alzoo des te beter in ftaat te zijn, om de dingen deezer voorbijgaande waereid duidelijker van nabij, en grondiger in hunnen aart en natuur te leercu kennen. — Eertijds dacht ik om het fchrijven van geheele folianten om mij een' naam te maaken, maar nu, tot mijne blijdfehap , is dat reuzenbeeld , even gelijk de voorwerpen eener toverlantaarne, op den witten muur vertoond, uit mijne ziel voor eenigen tijd geheel en al verdweeuen, mogelijk vraagt gij om wat reden s  D R ■ T IJ .1). ?5 den ? Om dat de . ondervinding mij beftendig leert, dat alle eer en loftuitingen, niets meer, zijn dan fchimmen die : geen : wezen , hebben,,, wejke,,. wanneer men , dezelven ■ wil- grijpen ? ontvlugten; ik bedoele hier hog^zaakelijk uur des doods , als dan zal al dat henen' fchinnnfee Verdwijnen; 't zal vergeefsch zijn, indien men er zijn troost, heil en blijdfehap in zoeken zal. — Van dag tot dag maak ik er mijn ' werk van, om ^ mij zeiven , en ook andere menfchen1 in huh'Jioofd-carafter, bijzondere luimen 'en nukken te leeren kennen , hier toe heb i& op mijn Dorp en in mijn' kring , waarin de Voorzienigheid mij plaatfte, de fchoonfte gelegenheid; ik krijg nu en dan een bezoek van mijne goede vrienden en bekenden , door vraagen en weder vraagen , door uitlokkingen en nagaan, waar heen ieders neigingen (Vrekken , krijg ik geduurig aanleiding' om hun hart te peilen, en fomtijds deszelfs uitgangen te ontdekken, en wanneer het mij gelukt , dat ik hunne neiging , hun bijzonder belang , waar toe het overhelt, waar mede het kan voldaan worden, heb gevonden, o dan verheug ik mij er zeer over in den Heere , vooral, wanneer ik zoo gelukkig ben van hun in 't fpoor der waarheid te kunnen leiden, dan zoek ik er voor mij zeiven ook een nuttig gebruik van te maaken , voordeel mede te doen, en tevens mijn' naasten er door te ftigten. — Ik geef het u nu in bedenking, cf hier B 5 niet  Aft © z T IJ lx niet veel tijd en vlijt toe vereischt Wordt. —* ïntusfchen zal ik niet nalaaten om u van tijd tot tijd mijne brieven toe te zenden. — Thans teeken ik mij, gelijk mijn hart tóeftemt, uw Vriend te zijn. MELIDOR. ZES-  de T IJ D, 27 ZESDE BRIEF. MEHDOR aan ARISTUS. Den 12 Juny J[a, mijn geliefde aristus! wederom vat ik de pen op om aan n te fchrijvcn. —* Waarom zoude ik u niet melden dat mij de aangenaame gefprekken, die wij famen gevoerd hebben, menigmaaleu tot nut en zegen verftrekken, om mijne vermoeide ziele, zoo wel op den weg der bezoeking, en ten tijde van tegenfpoed, te vertroosten, als ten dage der zoo zeer bekoorlijke en Van ons geduurig gewenschten voorfpoed, mij dankbaar en omzien* tiger te maaken; opdat ik het nergens anders zoude thuis brengen dan bij mijnen Hcmelfchen Vader, uit wiens eeuwige bronnen van altoos* duureud geluk, wij, ftoflijke wezens, al ons heil trekken en genieten. Och wierd het maar meerder, leevendig en aanhoudender door het redelijk fchepfel befeft, dat de voortreffelijke taal van paulus eene waarheid is: ,, uit en door Hem zijn alle dingen, Hem zij de eer en heer* lijkheid daar van toegebragt , tot in eeuwigheid", zoo wel door 's Heeren geestelijke kinde-  28 d J5 . ■ T ]j D. deren fa 't gemeen, als door elk mensch in het b'jzonder, er- zoude meerder vernedering, meerder kemiisfe van God, fa en op alle onze wegen , die den Vader der lichten met ons houd, gevonden en beöeffend worden. —• Juist op dien tijd werd ik bepaald bij het onbeftendige en veranderli'ke van den tijd, en dat wel in eene onaangenaame omftandigheid; want de hand des Heeren was op ons, bezogt ons met ziekten, allereerst wérd mijn Wichtje aangetast, vervolgends mijn tederbeminde Ech'tgcnoote, beide liefde-panden, welke een' teder hartig vader en een' oprecht liefhebbend man, zeer naauw aan het harte liggen. Hier vond ik ftof tot weenen , in den fpheerkring van mijn' leeftijd; maar welk een groot en onfchatbaar voorrecht, ik klaagde den Heere,. die alleen wijs en goed is, mijne rampen, en zuchtende kwamen mij leevendig deeze woorden te binnen: „ o menfchen kind! wat klaagt gij „ over den weg die de Algoedheid met u houd! — Is God niet tot op dit aaklig „ oogenblik, van uwe vroege jeugd af, uw „ Leidsman geweest ! Hoe liefderijk heeft u „ de goedertierene Jehova, met veele gebreken „ en ftruikelingen, op de vleugelen zijner alles „ overwinnende en onweêrllaan.baare Genade „ gedraagen! — U in zoo vec?c gevaaren zijne „ bcfehevming doen ondervinden, Hij zal uw „ Redder Llijven"! — o Mijn geliefde arisïus! wannea ik dit overweeg, (Lm is het mij onmogelijk om te klaagen 5 want mijn oog wordt  r> » T IJ D. zp wordt als dan een watervloed van manen, en ik zink weg in 't aanbiddelijke van 's Heeren goedheid , daar God mij als 't ware in zijne beide handpalmen'fchijnt gegraveerd te hebben; althans in het minste genot vindt men 's Heeren zegeningen! Och wat zag ik niet menigmaal de flaande hand des Almagtigcn tot zegen ftrekken! Hoe fterker de Heere een' zondaar treft , hoe meer de balfem uit het geestelijk en Hemelsch Gilead, die het verderflijk zonden kwaaduit onze ziele-wonden weet te haaien, hem ter geneezing zal (trekken: ook kon ik niet klaagen over de bezoeking zelve, want het fcheen mij toe als of ik nooit beter geftcld ware geweest voor mijn gemoed, dan in dien hoogen nood , wanneer de Heere het water tot aan mijne lippen liet komen ; want toen kon ik eerst recht roepen , toen mogt ik pleiten op vrije genade: — o! toen leerde mij des Heeren geest, uit de diepte het beste Gods eer en heerlijkheid te bewonderen , terwijl des Heeren dienst, die zoo beminnelijk is voor een'rechtvaerdigen , het dierbaar genot van 'Venen heii vollen Christus , de liefde-omhelzingen van den beminnelijken Hemel Vader, met een ftraa! van zijn lieflijk aanfehijn , en de eens gedaane keuze van mijn hart, mij allen des te heerlijker voorkwamen! Mcnigmaalen dacht ik: och kon ik in zulke tijden geloovig met den Godvruchtigen Dichter zeggen: „ de Heere is mijn Her2, der, mij en zal niets ontbreeken". De tijd bragt mij menigwerven tusfehen hoop en  3o BE T IJ B, en vrceze dat het met mi] gelijk met denzelven gaan zoude , die onzckerer is dan den wind, en fneller dan een' vogel in zijn'vlugt, ik vreesde dat alles bij mij zoude verdwijnen. -— Eindelijk bleef er voor mij niets over, dan te klaagen over de grootheid en; laugduurigheid mijner zonden en ongerechtigheden : — hoe menigmaal ik fliep, wanneer ik moest waaken, £ii hoe trouweloos ik omtrent mij zeiven ,• mijn 'huisgezin en des Heeren kudde dikwerf verkeerde. — o! dacht ik op dit oogenblik, indien de Heere niet getrouwer ware geweest dan ik, gewis zoude het voor lange met mij, mijn huisgezin, en de kudde gedaan en verloren zijn geweest ; maar in den Almagtigen, Goedertierenen en eeuwig- getrouw blijvenden Jefus, vond ik het anders , dit gaf mij dan alleen lïof om over mij zeiven, en niet over den Heere te zuchten en te klaagen. Eindelijk nam de altijd weldoende God mijne klaagftof weg , des Heeren bezoekende Hand, over ons huis uitgeftrekt, werd ingetrokken; wat kreeg ik geen rocmftofin den Heere!-— Zoo veranderden onze klagten , door de goedheid van onzen Schepper, in gejuich; maar gelukkig is het voor alle menfchen, dit bij het licht des Geestes in te zien, en'alzoo te leeren, dat er geen aangenaamer tijden zijn, dan wanneer de blijdfehap de droefheid, en het licht de duisternisfe vervangt; — altoos licht en blijdfehap in de tenten der rechtvaerdigen, of in het geestelijk Goozen, zoude of onverdraaglijk, of ten mins-  O B T IJ ü- |x jnïnsteir zoo heilzaam niet wezen voor'sHee* ren kinderen 1 — Niet alleen is de tijd onbeftendig en veranderlijk , maar: hoe rasch verandÊ;ren wij, naauwlijks is er eene gelofte gedaan, en eene reine zielsbegeerte den Heere voorgedraagen,'of wij 'vergeeten wel dra het geen er beloofd en begeerd is. Hier op maakte ik deeze volgende dichtregelen: Omringers van des Hoogften Troon! Gij zijt en blijft u zelv' gelijk; Wijl 't hart, aan Godsdienst ongewoon „ Zich fchatten hoopt van nietig flijk, Van 't Goud, dat berg, of mijn opgeeft. En van den dwaazen mensch gezogt» Waarop hij fnoeft, waar bij hij leeft, Schoon 'thiertoe niets op mij vermocht.-^ Welzalig zoo te zijn bekeerd, Dat God zijn goud en zilver wordt, Diens geest wordt nimmer overheerd, Door't geen van de aard'wordt uitgefrort. Zie daar, mijn geliefde ahistüs! mijne omftandigheden waarin ik fomtijds verkeere , doch gelukkig, zij veranderen zoo wel als de tijd, en dat doet mij in den regen op Zonnefchijn hoopen. — Indien ik iets heb . • of  tS* »: *: t ij d. of ontmoete;, den tijd, betreffende, zoo zal ik het « , door mijne brieven, mededeelen , terwijl ■het de wensch is van nwen Vriend, dat gij aitijd welvaartI. MELIDOR. ZE.  DE T Ij D. 33 63KSK5S32SKK223K3 S3SSSJDS3S3fflKI2SCK2K:K5SS?CDKDKra!3!a ZEVENDE BRIEF. ARISTUS aan M ELI DOR. Den 25 Augustus H oe leerzaam was het gefprek dat wij laatst, wandelende over het Dorp, met elkander voerden, toen wij, even gelijk onze Goddelijken Meester, den Heere Jelus Christus, wanneer hij in het vlekte Naïn kwam, den zoon van eene arme weduwe zag uitdraagen , naar het huis der famenkomfte aller levenden , ook een der aanzienlijkften van het Dorp, op de doodbaare , gelijk eene der annfte, naar de groeve der verteeringe zagen wegdraagen; waarlijk ik denk er nog dikwerf aan, geliefde me lidor! 't was voor allen die dit fterfelijke wel o« verweegen, een aandoenlijk fchouwfpel! Gewisfelijk eene ontwaakte ziele die verder ziet dan Nebo of Mefech, die met zijne gedachten in het vreeslijke van Gods toorn en het ontzaglijke van eene eindelooze Eeuwigheid indringt, kan op zulke tijden wel eens bekommerd worden! _ Wij bepeinsden, bij zulk eene gelegenheid, al het geen er ten onzen nutte uitwas op te maaken. — Met ontroering befchouwden wij C de  54 p c T IJ D. , de Doodkist als her laatfte huis, onzer inwooi niiigop aarde, waarin we eerlang door het gewormtc doorknaagd, en eindelijk tot ftof Verteerd worden. — Zie daar het eenigfte overblijffel van 's menfchen grootheiden heerlijkheid op deeze nietige en zondige waereld. Hoe zeer ook de Rijken deezer aarde van de Schamelen onderfcheiden waren , hoe zeer fommigen van hun op dezelven met verachting nederzagen, hieraan 't graf houdt alle onderfcheiding op. — Hij, die, door zijn' rijkdom en grootheid , zijn mindere verdrukte , ligt nu vreedzaam bij hem neder. — Neen, Rijkaart ï die uwe fchamelc Natuurgenooten, van uwen overvloed Hechts geen beete broods , tot voeding, geen kleed om hunne naaktheid te dekken , toedeelde , uwe fchatten zullen u voor de Eeuwigheid niet gelukkig maaken! — o Gij die de Armoê fchuuwr, die God hst aanzijn gaf, Bedenkt, dat ge ook eens naakt zult daalen in liet grafi Ja , a) uw heetlijkheid zult ge eenmaal zien verflenfen, Uw tind zal zijn als dat van d* armfte aller menfchen. Schoon alles op uw fponde is lustrijk ingericht, Daar fchamele Armoê Hechts op ftroo te Kerven iigtUw fchatten, grootheid, roem, 't zal alles u begeeven ' Als ge eenmaal op het bed via zagt Satijn zult fneever, Voor eeuwig ftapt ge dan van uwen aardfehen troon, En uw gemeste romp zinkt in het rijk der dcón. , Wie zal uw beenderen daar fcheiden van den andren l Ze zijn van Armen en vaa Rijken door elkandien ;  ft i T IJ D. 35 Bast is geen onderfcheid, — dan is een Bekke neel , De Schinkels Tan een* Vorst en Beedlaar even eül: ———• En op den Oordeelsdag , als Jefus op de Wolken Zal wederkomen, voor het oog van alle volken, Dan zult ge, o Rijken! uit uw fombre graven gaan * En voor den Troon van God met Schaamlen moeten ftaan. Wij' itaarden op dien tijd zeer ernftig, op de draagers der Doodbaare in eene diepdenkende geftalte. — Wij zagen deeze boodfehappers van 's menfchen fterfelijkheid dit doode lighaam naar 't graf brengen. —— Hoe gewillig en hoe fpraakeloos gaat nief de meusch naar zijn ecuwig Huis; maar tevens hoe krachtig, voor den gevoeligen, drukken deeze draagers , fchoon zwijgende, zich niet uit, in 't wegdraagen van het laatfte «jverfchot eenes fterfelijken menfchen, naar den grafkelder: — wij allen zijn fterfelijke en kortftondige wezens: het geen deeze nu is , zullen wij te famen eens worden. — Eindelijk wij volgden deeze ftaatelijke begraavenisfe tot de plaats waar het lijk werd in het graf gezet ; maar gij, mijn geliefde melidor! zoo ik eenigzins vertrouwen kan dat gij het menfchelijk hart kent, weet ligt beter dan ik, dat de nieuwsgierigheid der menfchen zoo rasch niet voldaan is , inzonderheid wanneer men zijn oogmerk niet bereikt , of zijne begeerte niet vervuld ziet ; even zoo ging het toen met ons. — Aan een der omusnders, die uit zijne oogen ons deed kezen en door c a «y  0 DE T IJ D. zijne onbedwongene taal, die hij voerde over het fmertelijke van dit fterfgeval voor hem, ons duidelijk blijken deed, dat hij den overleedenen van nabij moet gekend hebben, vroegen wij wie hij ware die wij zagen ter aarde heitellen ? — Hij verhaalde ons daadlijk hoe fmartlijk het hem viel dat hij zijn vriend ( zoo noemde hij nog den overleedenen) onbekeerd had zien fterven , en dat wel in een' hoogcn ouderdom; de goede man (dat ik dit in 't bijzonder u nog eens herinner) was immers volgens gerucht, dat wij nader van hem gehoord hebben, uit den mond van onzijdige menfchen , een vroome oprechte Nathanaël, die er helaas! maar weinige zijn en daarom geloofwaardig. Gij Weet hoe zwaar dit op ons hart viel, even gelijk een moolefteen in het peilloos diep ! maar zoo heeft een fchouwfpcl van ellende veeltijds meerder en nuttiger uitwerking dan de tooneelen van vermaak en blijdfehap ; want wij krecgen daar door gelegenheid om bij het onwaardeerbaarc van den kostclijken Tijd ftille te liaan: o! onherroepelijke Tijd, die menigwerf zoo nutteloos verfpild wordt, hoe vaak wordt uw verlies te fpade beweend! — Wat zoude deeze afgeltorvene niet wel voor eenige oogenblikkcn levens, om zich van de afgoden tot den levenden God te bekecren, waardig zijn geweest! Hoe dierbaar is dat oogenblik der minne, waarop.de Heere een dood en doemfchuldig zondaar, zijne gunst bewijst, ja hartveranderende genade in zijnen ontvlamden boezem  de T ïï D. 3? êem, van liefde tot God en zijne 'Broeders, door zijnen Geest en Kracht, ontwaar doet worden, beter, kostelijker en dierbaarer, dan alle de genietingen dcezer aarde! Een Koning mag zijn Kroon, Troon en Scepter verliezen, maar hij, hij die dit ©ogenblik verwaarloosd heeft, heeft den Hemel en te gelijk daar mede de onvcrwelkbaarc en onverderfelijke Kroonc der eeuwige Heerlijkheid verboren.— Een Rijkaart moge zijn aardfehen fchat nog eens verliezen, maar deeze, onbegeuadigd geftorven zijnde, heeft niets minder dan eeuwige fchatten verboren; hoe treffend is zulk een verlies van den Tijd ! het zelve is een gevoel van eeuwige fchade ; en juist daarom is het onbegrijpelijk dat redenmagtigc fehcpfels ^ gelijk wij menfchen zijn, zoo ongevoelig, zooindrukkcloos in en omtrent hun eeuwigen toeftand kunnen verkecren ; er is toch geen gerustheid voor een' Reiziger, zoo lange hij niet verzekerd is dat hij op den goeden en regten weg gaat, cn een Zeeman, zoo lang hij, met behulp van Dieploot,Compasen Zeiikaart,niet in het zekere onderricht is, dat er gcene gronden of banken zijn , waarop hij met zijn Schip zoude kim» iien ftranden, cn hctzelven met verlies van zijn leven , als dan te bersten ftooten, en dat wel eer hij de haven zijner begeerte bereikt hebbe. — Hoe noodzaakelijk is het dierhalven voor den mensch , daar het oogenblik des doods voor hem onzeker is , dat hij een nuttig gebruik van den tijd maake. • ■ C 3 Wan-  3* ï> i T Ij D, Wannéér wij misfebiün voor ccnige jaare* gcdorven waren, zouden wij ligt ons tijdveriics vergecfsch in de Eeuwigheid beklaagd hebben : — daarom laat ons vooral zorg draagen, dat wij,uit deeze overweeging,van 't onfehat-en onwaardeerbaare des tijds dcnzclven niet nutteloos verkwisten; — maar in den loop daar van, den Heere die ons nog gefpaard heeft, met dankbaare lippen cn een vrolijk, Hem verheerlijkend harte al zegenende danken. — o Hoe kostelijk moet ü en mij de tijd worden—elk oogenblik dat wij wel of kwalijk bededen , is winst of fchade — fchade voor eene Eeuwigheid, naardien het ons door genade geleerd is te zcgepraalen over den tijd, en deszelfs gevolgen. Eindelijk, geliefde me li dor! ik moet er u nog iets van zeggen; hoe dierbaar en zalig worden ons die oogenblikken niet , welken wij .bcdeeden in 's Heeren volzaligen liefdedienst: daarom waardeert geen mensch dezelven kostelijker dan een begenadigd zondaar en bevestigd Christen : en geen wonder, hoe meer de tijd wordt doorgebragt in hemelfche overdenkingen cn godvruchtige bezigheden, en alles wat onze hand vindt om te doen, hoe nader wij aan de zaligheid komen, en hoe meerder fchatten wij voor eene zalige onderfelijkhcid opleggen! ——- Zie daar, geliefde melidor! de overdenking van onze gefprekken; terwijl ik nog, met erkentenis aan God, cn met blijdfehap in mijn hart natknke , hoe zonderling wij in elkander een Vriend gevonden hebben. — Na  ji x . T IJ D? 39 ÏNa deeze overweeging, gaf mij een vliegend Kapelletje aanleiding tot het ontwerpen der volgende dichtregelen: o Lieve .Beestje 1 heerlijk beeld, Van 't fterflijke, en de onfterflijkheicl! Gij zijt het die mijn zinnen ftrcelt, Terwijl ge uw glans ten toone fpreidt. Ik zie u heden in het veld: Gij vliegt op bloempjes heen en wcêr,. En woelt en dwaalt gelijk eenheid*, Maar mooglijk ligt gij morgen heer: Uw ftaat verandert in een pop; De dood maalt dan in u zijn beeld: Gij vliegt van uwe plaats niet op, Wijl gij als dan voor.doodcn fpcelt; — Maar wat zult gij nu verder zijn ? — Ligt wordt gc een uiltje dat weêr vliegt; Zoo is geheel de waereld fchijn, Waarin de tijd ons vaak bedriegt. — ?t Was gistren vreugde en blij geluk, Wij leefden zonder angst of zorg, En heden is er niet dan druk! ——. Wat is mijn grond, wie is mijn borg, Of morgen ons geen rampfpoed knelt"? Eén oogeubiik Hechts is genoeg, En 't zwakke ligchaam ligt geveld; Terwijl de ziel, nog veel te vroeg, C 4 Tot  4° be T JJ D. Tot God haar' grooten Schepper ftreeft; Althans zoo hij genade derft, Geen hoop Hechts op vergeeving heeft, • En buiten Jefus heehén fterft. — o Mogtcn wij uit deeze befchouwing veel voedfel voor onze zielen trekken! en hetzelve dagelijks, gelijk de beesten des velds, herkaauwen, en er zoo door tot God gebragt worden , die doodet maar ook levend maakt; dat is. de wensen van hem die zich geheel den uwen noemt. AIUSTUS.  DE T TJ D. 4i AG T S T E BRIEF. MELiDOR aan ARISTUS. Een i November. 17 E indelijk is het tijdftip daar gekomen dat ik aan mijnen waardigcn aristus met nadruk begin te denken. — Verfchoon mij, geliefde Vriend! dat ik niet eer mijn' pligt betracht hebbe om u eenige vriendfchappelijkc letteren, waardoor de afvvezende vriendfehap het beste wordt leevendig gehouden , heb toegezonden. Mijne geliefde Echtgenooie , de Gezellinne mijnes levens, die mijne handelingen ziet enkent, kan niet anders getuigen, dan dat er geen dag, zins uw laatfte bezoek aan ons, voorbij gaat op welken zij niet uw'naam hoort noemen:—■ ja waarlijk, menigmaalen verfchaft mij zulks nuttige ftof tot overdenking: — ik zie er ge. duurig in, en mag er geftaag uit leeren, dat men al te weinig om Jefus, den grooten Zielcvriend , denkt ; bijzonder wanneer de vreede en vriendfehap gellooten is met dien grooten Monarch des Hemels en der Aarde , en de brieven van gunst,voorfpraak en bevoordeling, C 5 ja  4* ris T Ij D« |a zelve tot den hoogden trap, en maate van waardigheid en heerlijkheid, door ons, bij yt Jigt des Geestes.zijn geleezen en onderteekend geworden I Wanneer ik nu zoo lange vertoevc met aan u te fchrijven , denk dan, dat de uiterlijke omdandigheden des 'Vluggen tijds niet altijd even gefchikt zijn, dat die ons dan eens traagcr, dan weer ijveriger maaken. — Dan, nu zal ik, volgens uw verzoek cn ter voldoening van mijne belofte, u mijne gedachten over den Tijd mcdedeelen, in dat gedeelte gelijk die van een waaren Godsvruchtigen wordt opgemerkt- * hiertoe vond ik nooit fchooner en beter gelegenheid dan gister avond , toen ik , volgens mijne gewoonte, een' ouden Grijzen bezogt: deeze Man telde al een rijk getal jaaren, althans zijne zilveren grijze lokken , zijn gebukte houding en trillende beevihg in zijne vermagerde handen cn voeten, gaven mij een allernatuurlijkst en treffendst kenmerk van eenen achtbaaren Grijsaart van meer dan tachtig jaaren. Deeze Man , zittende in een' ouden bijna vermolmden leuningdoel, in den hoek van den warmen haard , lloeg een vriendelijk oog op mij : — hij fchcen bemoedigd en verblijd met mijn bezoek: — verzocht dat ik mij aan zijne zijde zoude nederzetten , gelijk ik met eerbied voor den eerwaardigen Grijsaart volvacrdig deed. — Na dat hij mij het raadfel had opgelost , hoe dat zijne jaaren veel en weinig waren, die hij, zins het aanbreeke'n van den «?agcnraad zijnes levcts, van den Heere uit vrije  CS T IJ D. ft vrije goedheid had mogen ontvangen , namelijk,dat hij erveele voor de waereld,maar weinigen tot eer en heerlijkheid van zijnen Schep, per had doorgebragt, vraagde ik hem, hoedanig hij den leeftijd, dien de Heere hem zoo lan ge en zoo gunstrijk uit vrije genade had gelieven te fchenken , wel befchouwde ? Er heerschte, op deeze voor hem zoo gewigtige vraag, een diep ftilzwijgen in zijn gemoed; — geen wonder , zijn leeftijd, overeenkomftig Gods Woord cn de verdorvene gefteldheid des harten met aandacht te befchouwen, is ecu kennelijk bewijs van genade licht te hebben ontvangen. — Eindelijk begon deeze Grijsaart met eene holle "en becvende ftem te • fpreeken: mijn goede Vriend! zeidc hij, in mijne jonge jaaren befchouwde ik den tijd geheel anders dan nu; toen ik geen licht en inzien had in den weg des hcils, en des IJ-.eren dienst en verbond mij niet zoo liefenjk , beminlijk, zalig en welvcrordend in mijnen verdorvenen natuurltaat voor kwam , dacht ik menigmaalen,de tijd is toch begeerlijk, en dierbaar; welke vermaaken fchenkt hij niet aan het Meuschdom! Maar ik bedacht niet dat hij, in her midden der gcliefdfte vermaaken, een groot verleider is, die ons voert op de paden de» verderfs; maar van dien zaligen ftond, dat de Heere mij uit de duisternisfe ert van de mag',; der dienstbaarheid des Satans tot zijn wonderbaar licht en eeuwig Koningrijk riep, toen zag ik uit geheel andere cogen; —- de Tijd wai mij  44 d e T jj D. mij nu niet meer begeerlijk dan in den Heere. — o! Wanneer het zijn welbehagen is, dan zoo is de tijd, dien ik nog leeven zal,mij kostelijk en dierbaar, dewijl ik die als dan befchouw als een zeer gelijkend beeld van de Eeuwigheid voor een' godzaligen: cn door dien ik van den Heere. geleerd heb , dat er eene zalige onfterfelijkheid is, voor alle de gcenen die Hem, -het zij veel of weinig, naar maate hun geloof is, in onverderféiijkheid, dat is ongeveinsd en oprecht hebben lecren liefhebben , zoo is de Tijd mij als een leidsman op den weg naar de Eeuwigheid voorgekomen, en te gelijk als een gezegend middel, dat de Heere dicnflig oordeelde , om ons, even als het in de aarde geworpene Tarwegraan , door middel van den tijd te doen uitfpriiitcn, blocijeii, rijpen, cn eindelijk op den beftemden tijd ingezameld te worden in de eeuwige fchuuren des Hemels , die door de hand des Almagtigcn, voor eene nooitbegonnc Eeuwigheid zijn gebouwd geworden. Ook befchouwe ik den Tijd wel als een vriend, en medgezel op mijne groote reizc naar mijn Hemelsch en beter Vaderland, alwaar ik thuis hoore , cn reeds mijn geestelijk burgerrecht, uit vrije ontferming, heb mogen bekomen : en dewijl ik in mijne vroege jeugd, zoo wel als in mijn' vergevorderden ouderdom, den Tijd heb leeren befchouwen, als een ongeftadig vriend, op wiens vriendfehap zeer weinig jlaat te maaken is, zoo is het vooral noodzaaklek eiken dag zijn reekening op te maaken s  $ b T IJ n. $g ken, opdat men bereid zij, wanneer de Heer van leven en dood ons oproept , om -met blijdfehap de zondige Waereld te verhaten, en de Gewesten der eeuwige heerlijkheid met gejuich in te ftreeven. — Deezè raad van eene» ouden Grijzen, kan u niet dan aangenaam zijn , gedenk aan den zelvcn; ook dan, wanneer ik den tol aan Natuur zal betaald hebben. — Reeds fta ik op den rand des grafs, en betuige oprecht, dat ik niets vinniger wenfche, zoo het des Heeren wil en weg ware, dan om uit te woonen en met Christus te zijn; want dat is voor mij verre het beste. Ik beroonde aan den eerwaardigen Grijzen mijne dankbaarheid voor zijn nuttig en leerzaam gefprek. — Ik verheugde. mij over het gevoelen dat hij in zijn hart koesterde omtrent den Tijd; — dit betuigde ik den Grijsaart, terwijl ik hem in de gunitige befcherming. des Allerhoogften aanbeveelde en vaarwel xzeide! Met een hart, vervuld van vergenoegen over mijn afgelegd bezoek , keerde ik naar mijne wooning te rug, en de volgende dichtregelen waren de vrugten van dit aangenaam gefprek. —— 't Is eenmaal mij gezet te fterven: Och! dat mijn harte waar' bereid, Als ik het levenslicht moet derven, Opdat ik blij den dood verbeid'! , Ge*  48 r> e . * IJ D. Gelukkig die zijn levensjaaren,: Die imr en dag ïHet wijsheid telt; Nooit op des aardrijks fchoon blijft fiaaren; , Maar met zijn' geest door 't Luchtruim fnelt; Om daar met zijn befpiegelingen , Bij 't vlug vervliegen van den tijd, Tot voor den Troon van God te dringen » Door 't heilgeloof in Hem verblijd. —— Och! ware ik eens zoo ver gekomen, Dat ik den Tijd waardeeren kon, 'k zou dood noch eeuwigheid meer fchroomen j Maar volgen Gods genade zon: Om alzoo vergenoegd te leeven , Zoo lang het aan mijn' God behaagt;' Om eens, na moedig voorwaards ftreeven, Te komen waar geen zon meer daagt. —» Zie daar, mijn geliefde Vriend! het geene ik goed vond u mede te deelen. — Voor het tegenwoordige zij dit genoeg; mijne bezigheden beletten mij thans meerder te fchrijven ; maar blijft intusfchen niet hoopeloos voor het toekomende , terwijl ik geheel de uwe ben. ME LID OP..  V E T IJ P. 4? NEGENDE BRIEF. ARISTUS aam ALYTES. Den 30 Janugrij \ Ik beu zeer verblijd dat ik thans nog bij mija Vriend melidor ben, er is nu de fchoonfte gelegenheid om elkander over onze eeuwige belangens te onderhouden. —— , o Hoe genoeglijk is het uit den mond van elkander te mogen hooren , dat men een Zoon of Dochter des Allerhoogften is! Ja, mijn geliefde alytes 1 gelukkig, zoo wij eenmaal met de hand des Geloofs het handfehrift, dat tegen ais getuigt, kunnen onderteekenen, en dat wel met een heilig en eerbiedig vreezen voor den Almagtigen! immers alzoo zullen wij met eene geboogene ziel, onder den last der zonde en des eeuwigen toorns , tot Christus moeten komen, indien wij ooit zullen aangenomen en behouden worden! — En waarmede zouden wij ook tot den Heere onzen God komen? — alles —alles is verboren, en er is geen eenige kwadrant penning in de fchatkiste onzer onsterfelijke ziele om er den- Schuldheer mede te betaalen. —  4» j» e T IJ Dv o! Hoe troostlijk is het, met zijne hand te kunnen fchrijven: ik ben des Heeren ; dat ik dit uit den mond van mijn'waarden Vriend mogt hooren o dit was mij aangenaamer dan de beste tijding, eenig uitwendig voordeel betreffende!— Over deeze en diergelijke ftukken onderhouden wij ons dagelijks. — Gisteren, omtrent het vallen van den avond , wanneer de dagtoorts in de zoute waterplas voor hetmenfchelijk oog fcheen neder te zinken , vroeg ik mijn Vriend melidor , op welk eene wijze een mensch kan gezegd worden, zijn tijd het beste cn nuttigde doorgebragt te hebben? Waarlijk eene gewigtige vraag, zeide melidor; maar even daarom zal ik die aan u, naar mijne geringe vermogens, trachten te beantwoorden : •— hij bepaalde mij allereerst bij de kénnisfe van den grond onzes harten; de zelfken-; riisfë was mijn' Vriend voortreffelijker dan alle weetenfebappen: — geen won der dan zeide ik dat apollo aan Socra tes liet zeggen: ken u zelve», en dit met gouden letteren boven de deur des Tempels liet fchrijven: opdat elk, bij het ingaan in het Heiligdom, daar aan-konde gedenken: — Ook vond hij geen tijd ooit beter bedeed dan in de dagelijkfche bekeering , deeze zullen wij ons nooit beklaagen; maar vooral in de Eeuwigheid er ons nog over verblijden. Zalige Tijd, ja en amen zeide mijn hart hierop'; — zalige Tijd, die doorgebragt wordt inde zelfverlochening: hij  de T IJ D. 49 hij zal ons, indien kring waarin wij ons door den Almagtigen gepLiatst zien,meerder rust, vrccde en zaligheid aanbrengen, dan al de fchatten der aarde; terwijl wij langs dien weg met de gebreken van onze naasten geduld leeren oelfenen en anderen, die op den dwaalweg zijn, met den geest der zagtmoedigheid des te beter te regt te brengen. — Ja waarlijk, hervatte mijn Vriend, is de boete en bekeering eene brandende kaerfe om geduurig zijne wegen te ontdekken, en een heilzaam behoedmiddel om ons tegen de fchadelijke en God-ontecrende zonden, door 's Heeren Geest en kracht gefterkt zijnde , te behoeden. — Ook brengt men zijn' leeftijd het beste door, bijaldien men, buiten het ernftig en getrouw waarncemen van zijn beroep, zich verledigt in het onderzoeken van de goddelijke Schriften, en in het verkeeren meteenige Godvruchtigen, die in Christus, door het goddelijk heilgeloof, op 's Heeren groote en dierbaare beloften begeeren te leeven, of reeds leeven; daardoor krijgt men gelegenheid om het allerbest over zijne gronden, waarop men eene Eeuwigheid inwacht, te kunnen oordeelen; terwijl het geestelijk befchaaven van ons verlicht verftand, er altoos door bevoorderd, en de begeerte daar door niet alleen leevendig gehouden, maar zelfs vermeerderd zal worden, om hoe langs hoe meer van den alleen wijzen God geleerd en door het bloed van Christus gereinigd te worden , opdat een begenadigde ia het Koningrijk des Vaders des te  50 de T IJ D. meer zoude blinken. — Dit gefprek kou ik niet nalaaten u mede te deelen, hoopende dat gij er dat nut en dien zegen door zult erlangen die ik er van gehad heb. — — Intusichen blijve ik uw Vriend. ARISTÜS.  d e T IJ D. 51 TIENDE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR. Den 10. April O nder de weinig fchaduw geereude lommer, van eenen treurigcn wilg, en bij het voorbij ruifchen van een ichier altoos beweeglijk waterbeekje, waarin op en afwisfeling van fchielijk gebroken wordende golfjes, voor een oplettend oog, zeer naauwkeurig gezien en onderfcheiden kunnen worden , zit ik deezen brief aan mijn' Vriend melidor, dien ik mijn* trooster in wederwaardigheden noem, thans te fchrijven. — De verkwikkelijke zounefrraalen fchijnen zich achter de gebergtens te verfchuilen; 't is een donkeren morgen , waarvan de Ouden reeds plagten te zeggen, dat zulks eenen blijden dag maakte ; maar Wat wordt ons niet wel verteld van onze kindfche jaaren, en hoe menigmaalen ziet men niet zonneklaar dat de Ouden ook menfchen waren, die niet altijd waarheid fpraken ; maar des niet tegenftaande zijn de kinderlijke vooroordeelen, ia des menfchen ziele even gelijk mostaartzaad Da op  52 D E T IJ D. op het Land, hetwelk, eens gezaaid zijnde, voor den ijvcrigea Landman niet gemakkelijk vaPt om uit te roeijen. — Op zoodanig eenen morgen vind ik gelegenheid om mijn' Vriend melidor. eene fchets te geeven, van de beste middelen om den tijd genoeglijk en met het meeste voordeel door te brengen. — Het fchecn een Jobs dag te zijn; er kwam boode op boode aan, om mij het wisselvallige van 't menfchelhk geluk op aarde aantekondigen ; dan eens werd mij geboodichapt, dat ik eene aanmerkelijke fchade had geleeden, door het vertrouwen van een groot gedeelte mijner fchatten aan de ongeftadigheid der golven: — een ander bragt mij de droevige tijding dat ik aangerand werd, en dat wel geheel en al onfchuldig , in mijn eer en goeden naam, waarvan salomo mij al vroeg deningefehapenenNatuurtrekgeleerd had, dat hij beter is dan olie; — dan weder moest ik tot mijne fmarte hooren, het geen mijne ziel wel het meeste trof, dat mijne geliefde Echtgcnoote , op het onverwachtst een toeval had gckrccgen, niet zonder aanmerkelijk gevaar van er het leven bij in te fchieten. — Ik ftond raadeloos op,-lag de pen neder, doch liet opdat oogènblik mijne gedachten gaan, hoe deeze treurige omftandighcdeu mij konden leeren, mijn' tijd met het meeste nut te befteeden. — Waare genoegens, dacht ik, vindt men nergens op aarde; dan alleen in den Heere te berusten , en Hem voor zijn overvloedig goud en krachtig zilver te ftellen, geeft alleen beftendïg genoegen. —  be T IJ D. 53 gen. — Wezenlijke gelukzaligheid is cr niet in het hooren en uitbazuinen van zijn' naam, met eene ijdele verheffing, door zijnen evenmensch, die beneden hem ftaat, in geleerdheid, rang of waardigheid ; — vaak verheft zich het hart van den broozen fterveling daarop, terwijl hij menigwerf met een wangunstig oog befchouwd wordt: —— ook is zij niet in des menfchen geluk op aarde , daar dit niet altoos even ftreelende is, en foms in één oogenblik, door een klein onheil, in druk verkceren kan. — De (leek Hechts eener zwarte vlieg veroorzaakt menigmaal aan den pas ontlooken bloemknop eene verderving , zoo dat het genoegen , op het \Tooruitzicht van deszelfs vrugt, geheel verdwijnt. — Daar dan alle genoegens op dit bcnedenrond de onbcftendighekl zelve zijn, wat zal dan het beste middel zijn om den tijd genoeg'ijk en met het meeste nut door te brengen? — Dat men zich in alle omftandigheden naar denzclvcn weet te fchikken , en in den kring, waarin men zich bevindt, niet verlangt naar beter , ook niet vreest voor erger, of klaagt over het geen men Hechts, in deszelfs ftand , als verdrietelijk voor ons heeft leeren kennen; want het vrcezen voor nog erger, of het wenfehen om beter , is niet anders , dan eene geduurige onrust en ontevreedenheid in de ziele , dewelke ons onvatbaar maakt voor de genoeglijkheden deezes levens, daar wij anderzins , bij aldien wij in onzen fphecrkriug bloeijen , veel gefchikter zijn , om het minfle beD 3 wijs  lm »e t rj d. wijs van 's Heeren algemeene en bijzondere goedheid lcevendiger te ontdekken en dankbaarder te gevoelen! - Het tweede hulpmiddel, ter bereiking van dat groote oogmerk, is om alle zijne voorneemens met den Heere te beginnen : cn alle zijne zedelijke bedrijven in den Heere" te voleindigen. Ik bedoele hier de bcöeffening van den overfchoonen Godsdienst, niet gelijk die gewoonelijk in woordenklanken bc* ftaat , maar in het deel neemen van het hart; deeze doet ons het genoeglijke dat er nog op deeze onrustvolle wacreld gevonden wordt, het allerbest proeven cn fmaaken. De zegepraal van den Godsdienst over ons ontevrecden, en al te begeerlijk hart, is te gelijk de zegepraal over de ongenoegens van dit leven , wanneer .gij gevoelen overreeding hebt, dat al het geen er in den tijd voorkomt vaii den Heere is, die alleen het beste weet wat nuttig en zalig voor den ftcrveling is ; dan vindt men nog geduurig ftof tot roemen, om den Vader alles goeds met dankzegging tegen te komen, dat hij met job in tegenheden ons nog in 't keven fpaarde , cn verfchoondc ! tè regt wordt dan door vAVi.vs aangedrongen: „ danki „ God in alles.." Ja, zoo de Godsdienst zegeviert over en in ons verkeerd cn bedorven hart, dan kan men zich het beste voor ongenoegens en verdrietlijkheden wachten , waarin men anderzins door het twijfelen aan Gods bcfïuur, en het klein achten van den Godsdienst, zeer ligt zoude kunnen vallen; terwijl het  D ï T TJ D. 55 oude Israël nooit meerder ongenoegens heeft ondervonden, dan toen het in alle godloosheid en boosheid wandelde naar het goeddunken van zijn hart, en aan de andere zijde nooit -meerder wezenlijke genoegens ge: fmaakt heeft dan in de onderwerping aan en berusting in God. — Eindelijk , door vergelijking van zich zelvcn met den Oncindir gen , en die geeucn die naar het uitwendige meerder gelukkige dagen robijnen te bcleevcn dan wij,' zullen wij, met dankvolle harten, Uitroepen: „ ó God! wat is de menseh dat gij zijner gedeukt , ofte de zoone des menfchen dat. gij hem bezoekt.' " ó! Deeze taal doet ons bij alle gelegenheden onze dagen genoeglijk, blijmoedig, nederig cn dankbaar doorbrengen, terwijl de omgang met onze meerderen ons lecraart, dat het ongenoegen van de zulken die boven ons verheven fchijnen, grooter is dan al het genoegen; en offchoou een rijke en aanzienlijke io vcele opzichten voor heelt bij eencu behoeftigen, er zijn wederomvceie dingen voor ceuen armen, die een rijke moctontbeeren: zich derhalven met zijne meerderen tc vergelijken is 't middel om zich zeiven in zijnen kring te vcraaugrnaamen: oudertusfehen is het zeker dat men, tot dat einde, alzoo zijnen fpheerkring uit een Godsdienstig oogpunt dient te befchouwen, dat de opperde Vader van het geheele huisgezin des mcufchelijken geflachts ook wel zal zorgen, dat elk en een iegelijk zijner kinderen de beste en de nuttigde beftemming D 4 hd>  5<5 d e T IJ D. hcbbe, om alzoo, het meeste overeenkom (lig de aangcboorene neiging, elk zoo veel medetedeelen als Hij naar zijne wijsheid weet dat elk zijner kinderen noodig hebbe, om hier in den tijd te doen rijpen voor de Eeuwigheid. — Vervolgens kan men zijn tijd met het meefte 'voordeel doorbrengen , wanneer men door genade geleerd heeft de minfte opwelling van ons ongenoegclijk hart te dooden; „ doodet dan uwe leden die op aarde zijn." —- Ook heb ik er mij altoos het beste bij bevonden , van mij niet met anderen , maar met mij zelvcn bezig te houden, en eene kleine, maar geenzins uitgebreide, verkeering met menfchen, die ik in derzelver zedelijk beftaau , door welbeproefde trouw, en godvruchtige gemoedsgeftalte beb leercn kennen, te verkiezen; naardien gelijke ftaat altoos gelijke denkbeelden vormt, en alzoo zullen de genoegens die men nog heeft niet ligt verftoord worden! — Zie daar mijne bedenkingen u voorgedraagen. — De Heere geeve dat dezelven van eenig nut voor u en mij, en allen die dezelven zullen leezen , zijn mogen , terwijl ik altoos mij zal verheugen, wanneer mijn Vriend genoeglijk cn voordeelig leeft. Ik ben uw getrouwen Vriend. ARISTUS. ELF-  ff * T IJ D. 57 ELFDE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 17 July "Voor ecnige dagen, op eenen lieffelijken en aangenaamen morgenftond, toen de gouden zon allerprachtigst opging, cn de zachte zuide windjes met een ftil gemurmel het zilte pekelnat beweegdcn , wandelde ik door het visfchers Gehucht, met een boek in de hand, handelende over den invloed der godsdienstige begrippen van den fchranderen en ftaatkundigen nekker, ter ontwikkeling van het werktuiglijke van mijne uatuurelijke vermogens, en ter voorbereiding van mijnen geest tot dieper overdenkingen, mijn herderlijk onderwijs befrelFende; dan, ik werd in mijne aandacht geftoord, door dat mijne ziel gevoelig getroffen werd door het veranderlijke dat ik in de wisfelvallige Natuur opmerkte; des avonds te vooren zag ik Strand en Duin nog in eene geheel andere gedaante dan op dien morgen : al het geen zoo kortlings, door de buitengemcene hooge zee, D 5 «iet  SB n e T IJ D. met water bedekt was, zag ik heden geheel droog. —■ De duinen , welken 's avonds te vooren , door de hevige ftormwinden en gonzenden regen, eene bruine gedaante verkrecgen hadden , waren niet alleen van dat weinige groen, 't welk op dezelven groeit, beroofd, maar hadden zelfs eene witte gedaante aangenomen. — Hier cn daar zag ik eenige hoornen die geheel bladerloos geworden waren, even of het midden in den winter ware. ó! Hoe veranderlijk zijn niet alle dingen die God onder de zonne gefchapen heeft; ja hoe veranderlijk zijn wij niet in alles wat van ons aangegaan, ondernomen en gewrocht wordt, zoo dat zelfs de liefelijke fnaaren der cenftemmighcid 'er door verbroken, en de band van vrienfchap, zoo niet geheel losgerukt , ten minftcn er door gefchonden en befchadigd wordt; hier deelde mijn" hart in , en daarom kon ik zulks op dien tijd het beste waarneemen, dewijl het veranderlijke des tijds mij dit met innige ziele fmarten , juist nog niet lang geleeden , had 'doen gevoelen! — Kennelijk bewijs, dacht ik op dat oogenblik , dat al wat leven en beweging heeft ontvangen niet van eeuwigheid is, gelijk de Heere onze God , en naar mijn indien moet aristoteles — of anderen, zoo genoemde Efprits Forts of fterkc Geesten wei géftaaperi hebben , wanneer zij zulk eenen droom van 's waerelds eeuwigheid wilde vcrdeedigen, dewijl hun eigen gedrag ch handelingcu-hun dagelijks wedcrleidcu, cn in het aan- gc-  DE T IJ D. 59 gezicht tcgenfprakcn; maar wat zullen wij van deeze dingen zeggen , ,lieve aristus! de mensch droomt en fiaapt wel meer , wanneer hij waaken moest. — Daar nu gclijkfoortige denkbeelden op en na elkander in ons verftand volgen , bragt mij dit op het denkbeeld van onzen fchoonen Godsdienst, waarover ik fe Vooren al wandelende het een en ander had geleezen ; maar was er, door de befchouwing van 't veranderlijke des tijds , van afgeraakt. — Goede God , dacht ik in het eenzaame op 't zeeftrand , zoude de Godsdienst dan ook aan Verandering onderworpen zijn! — Bij dit denkbeeld ftond ik eeuige oogenblikkcn ftil. Godsdienst! — geheiligde Godsdienst! — Geleider van mijne fomtijds duistere Ziele ! — Trooster mijncs gemoeds! — Eenige Toeverlaat in lijden en ftrijden! — Anker der hoo« pc in leven en in fterven — neen — gij kunt niet veranderlijk zijn! — Wat ook in .hoedanigheden of betrekkingen veranderen moge, gij blijft altoos dezelfde! — Overweeg mijne ziele deszelfs beminnelijke hoedanigheden cn gezegende uitwcrkfcleu , zij zijn en blijven altijd zaligend in derzelver aart en wezen: — immers, indien de Godsdienst veranderde, dan moest zij veranderen in aart en natuur, óf in uitwerkfden • maar in geen van beide, zij behoudt édn en hetzelfde voorwerp, namelijk den dienst van den onveranderlijken en getrouwen God ! cn heeft dicrhalver, altoos eene edele bedoeling —- eene bêdoèling'j welke  6 Het-driemaal heilig zingen. De fchamelc Armoe met haar kroost, Yi'ndt iri die Hemckiochter troost; Wat leed beur doe verfmachtcn, Deeze overdenking: God regeert," Stuit wanhoop, die haar ligt verheert, En doet haar,dus gefterkt,op G°ds verzorging wactyen. Zij wil hen, die, door ongeluk, De bangfte fmarten lijden, Ten troost verftrekken in den druk, En 't zuchtend hart verblijden. Haar  de T IJ D. 71 Haar magt beteugelt al 't geweld, Waar zij zich in de bresfe ftelt, Om boosheid aftekeeren; Zij heeft een Haaien arm met magt, Die vaak den zondaar te onder bragt; Jaleert den ruwftenmensch de hooge Godheideeren. Ze ontdekt hem Jefus offerbloed, Ten balfem voor zijn wonden, Dat hem, ten troost van zijn gemoed, Vergifnis fchenkt van zonden. o Schoone! wie volzingt uw' lof? — Gods Englen in het Hemelhof! — Hoe lieflijk zijn die klanken, Waarmeê de fchaar, die God omringt, Den lof der Hemeldochtcr zingt; Mogt ik eens met dien fioet uw' eedlen invloed danken! 0 Eerstgefchapene Englen, ach! Ik reikhals van verlangen, Om meê, op d'eeuwig lichten dag Te juichen bij uw Zangen! — E 4 TWAALF-  W o e . T IJ D. TJVAALFDE BRIEF. APvISTUS aan ALYTÈS. .: fasriboO»soorr:.&.f3gaojit .i-Amir mh tistttl J. Tians durf ik zeggen , dat ik zoo genoeg, lijk leeve als ïk hgfjfcj zoude kunnen' wenfchen : — ik worde een geheel ander mcnsch federt ik eenige dagen , ten huize van mijnen Vriend melidor, op zijn eenzaam Zee-dorp, heb mogen dooi brengen. — Des morgens is meestal onze bezigheid eene wandeling langs het ftrand te doen , wanneer het weder niet ongunstig is, daar genieten wi;, bij de onophoudelijk zagt voordrollende baaren , een bijzonder vermaak, terwijl derzdver aangenaam geruisen foms iets muzikaals, voor onze ooren heeft; ~-. bij die edele verrukking bewonderen wij het onafmeetbaare , zoo wel als het peilloos diep van deezen waterplas, de ondoorgrondelijke wijdheid van den Schepper, in deszelfs bcpaaling van ebbe en vloed , en dit geeft ons de ruimfte ftof tot de aangenaamde gesprekken, — Op giste/ morgen s zoo eene wandeling- ge2 ' i .. daaq  be T IJ D. 73 daan hebbende ; en dorpwa'ard kcerende, viel mijne aandacht op de Kerk , die zeer bouwvallig fchcen, evenwel uit den aanleg van dat gebouw zou men opmaaken dat het fchijut ge'-* fticht te'zijn om de Eeuwen te kunnen" verduuren; — melidor mijne verwondering", over de bouwvalligheid vaii deezen Tempel, opmerkende, gaf mij als 't'ware eene •kleine beftraffing , waar door wij" in gefprek over de vcrganglïjkheid kwamen. — "Weet ge niet, vroeg hij mij, wat de groote volleniiove zegt? — Wat is hier toch beftendig en duurzaam tii „ de ga'itfiche waèreld! — JFaar wist menfehe„ lijke, niet meer dan menfc'icliike wijsheid of „ deugd beftendigheid te vinden P — — Hei ïi aangenaamfte en dlöm meest begeerde gaat voor,, bij, en begeeft ons — wordt, onder het ge„ not, 'kaaüwlïjk's genooten, en is gelijk aan het „glas-, hoe- fijner hoe'eer gehrokeu. ""— — Geloof, mijn Vriend! de ondervinding heeft, door alle de Eeuwen heen , deeze waarheid bevestigd; ■— immers , hij zoekt het leven bij de dooden — de rust op de altijd onrustige zee — de veiligheid in bckorhnTerlijkc angsten en' nooden' — cn de vreugde bij het kermende wecgeklag , die zoo verre van het fpoor det reden afgedwaald is , dat hij de onverganglijkhcid zoekt in 'swaerclds fchijnbaarheden. —Elk befchouwe, zoo hij door geenen waan verblind worde, de onbeftendigheid van het leven, het vervliegt als eenen damp — als een' Aroom ef fchaduw wordt het voordgedreeven — de • E5 jaa-  74 o e T IJ . D. jaaren . vloeijen zoo rasch heen , gelijk eenen Arend in zijnen fnellen vlugt. — Befchouw zelfs den hoogst.yerhevenen Vorst, terwijl zijne bevelen door het geheelc Rijk geëerbiedigd worden : is zijne heerlijkheid niet verganglijk? — 6 Ja! — De dood dringt door zijne Lijfwacht — ontgrendelt de verzekerde floten — en ligt. wordt hij, eer zijne befluiten ter uitvoer gebragt zijn, in het dof gelegd. — Dat men vrij door de dapperde heldendaaden — door de fchoonde kunsten en weetenfehappeu den Eerlauwrier verwerve -— dat de verheven Dichter dien Tïeld onfterfelijk nocme — het nagedacht zijne verdienden verheffe , dit alles kan geen derveling behoeden tegen de verganglijkheid — het brengt hem geen zagter rust in het graf aan; ja, het zal noch kan geen langer duur aan zijne beenderen gcevenj — Raadpleeg de heilige Bladeren, die iccraaren ons , dat geen magt der magtigde Koningen — geen moed eenen Oorlogsheld geen wijsheid den wijzen salomon -- geen jeugd eenen absalon — geen fchoonheid cenciiSTHER en adigaül —■ geen. grijsheid de zoonen van enoch tegca .de. verganglijkheid kon behoeden. Geen Vriendfehap kan, hoe teér ze mint, Eier de Onverganglijkheid verwerven, Een David moet zijn' trouwen Vrind, Zijn' Jmathan door 't kiijgslot derven. Geen  DE T IJ 1). 75 Geen Huwlijksmin, wier liefdeband Twist,ramp,nog afgunst breekt,houdt hier bellend ig(ftand. Geen facob rede het lieve leven Van Rachel, al zijn lust voorheen , 't Is alles, hoe geliefd, hoe magtig, hoe veiheven , Vergaiiglijh. ijdel, los, behalven God alleen. (*) oynb f:/:A. .afoterji nerf u(m •<■ , Ik zal u naauwlijks behoeven te zeggen , mijn Vriend ! dat ik dit gefprek van mijnen waardigen melidor met een bijzonder genoegen aanhoorde. — Heb ik geen reden om de Voorzienigheid te danken, dat Zij' hem tot zoo een edel Vriend voor mij beftemd heeft? — Hoe aangenaam is niet alleen' de verkeering met zulken Vriend ; maar welk- een genoegen verfchaft mij 'zijne gemeenzaame en leerrijke bricfvvisfeling niet'. — Menigmaal beklaag ik mijn* verloopen levenstijd, waarvan ik zoo een groot gedeelte geheel nutteloos heb doorgebragt — thans zie ik uit geheel andere oogen — nu wordt mij de Natuur veel belangrijker, en de tijd dierbaarder. — Tegenwoordig gaat er geen dag om , of ik heb ' bet een of ander in de fchatkamer van mijn hart weggelegd. —- Hoe dikwijls heb ik ftil gezeten wanneer ik gaan moest: — integendeel liep ik daar ik moest kruipen, om langs dien weg de wonderen des Allerhoogften te ontdekken; — overvloedige en (♦) BROECKHOFF»  7ö d e T IJ D. cn heilzaame kruiden te plukken "bij den 'weg . des levens, in Christus, de eenigltc: en beste' Geneesheer , qm dezelven ter geneczhig voor mijne geestelijke kwaaien, onder opzien tot den Heere, te 'gebruiken! ' Zie daar mijne gedachten, die ik, namijne wandeling, in de wooning van'melIdor- wedergekeerd , in mijn hart koesterde. Aan deeze herderlijke woouing ben ik zoo. gekluisterd, dat ik die nimmer zou wenfchen; tc-verhaten , indien mijne bezigheden niet vorderden dat ik paar de ftad keerde— echter ben. ik voorneemens , op het dringend verzoek van melidor., hier nog eenige dagen te toeven, eer ik t'huis kome, terwijl ik u met al mijn hart zulk een aangenaam en .genoeglijk leven toebidde, als ik geniete. — Ik ben en blijf geheel de uwe. ARISTUS. óti — ~ srebófl baffoj} ibi M ars gn<;rfi ' - . qncfad iasv vjuin/t cb iïrn ifnov/ DER.  p e T IJ - D> 77 DERTIENDE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 21 Augustus G isteren zat ik in het eenzaame bi] mijne .beste en getrouwfte vrienden ; gij zult mogelijk vraagen wie zijn deezen? — Het zijn mijne boeken. Ik ben heden wat droefgeestig , en dan weet gij, zegt de mond wel iets 't welk .niet altijd in den volftrekften zin moet verftaan worden. — Er verhief zich op 't onverwachtfte een verbaazend onweder , de Hemel werd als het ware met een zwart kleed, van zwanger zijnde ftorm- wolken , overtrokken , het regende allergeweldigst , terwijl een hevige, orcaan uit den zuidwesten woedde ; het geheele huis waarin wij zaten werd met angst en fchrik vervuld , elk onzer was bevreesd, en ik zag nooit treffender dan op deeze 'oogeublikken de vaderlijke tuchtroede des Almagtigen om zijne aangenomen kinderen ter huu^ncr verbetering te kastijden; echter was cr een «Hzer huisgenooten die zich zeer onbedachtzaam  ?S ür e T IJ Di zaam liet ontvallen: Wat h het Jlecht weder — .welk een' akeligeti dag- moeten wij heieeven! ~Ik beftrafte deezen met den geest der zagtmoedigheid, dien ik in de Kruisfchool van Jefus geleerd had , en bewees' duidelijk dat het Voor het kortziehde oog der aardwormen, gelijk wij menfchen zijn, die veeltijds in de aarde wroeten, geheel onmogelijk was om recht en naar behooren het weder en den tijd dien wij bekeven , te beöordeekn ; intusfchen bedaarde het onweder , en de wind begon te zwijgen: — hier op ging ik met een biddend hart naar mijn fchrijf- vertrek, en geraakte hier op aan het denken over de verkeerde beöordeeling der tijden die alleen in Gods hand zijn ; ménigmaalen heb ik in mijne kindschheid en zelfs in mijn jongelingfchap, ja mannelijke jaaren, van verftandigen, althans die daar voor gehouden werden, hooren zeggen: wat bekeven wij Hechte tijden! doch nu werd ik, door dit zeggen , getroffen , dewijl de mensch niet weet wat flechte of goede tijden zijn , of hij moest het geheele plan, dat de Heere zich in de Schepping voorftelde, regt doorzien, en de alweetendheid van Gods Raadsbefluit kunnen doorgronden; maar hierin is de mensch, hoe verre in menfchelijke weetenfehappen gevoorderd, flechts een kind en een vreemdeling, waarom de natuurkundige job en zijne Vrienden zich niet alken fierlijk maar te gelijk krachtig uitdrukten: „ Wie onzer zoude tot de onderzoekingen des Ahnagtigen komen." — Geen won-  d e T IJ D. 79 fföhdér, Gód is groot, en wij begrijpen Hem niet: — en wie kan ook over de tijden oordcelen dan Hij alleen, die dezelven befchikt, en in wiens handen zij gevonden worden 1 — Belecven wij eens goede tijden, zoo dat alle nevelen opklatiten, daadlijk verbeeld men zich alle gevaar te boven te zijn — en onbezonnen zegt het gaarn beöordeelende fchepfel: nu is het een beste tijd , zonder eens acht te geeven op de zaak zelve, wat hun goed, zalig, en gevolglijk hoogst nuttig en noodig is. Mijn waardige aristus! eene zaak kan ons fomtijds nuttiger zijn te derven , dan te bezitten ; overweeg dit eens ernstig, wanneer gij in uwen grooten en fchoo* nen Hof wandelt, en aldaar eenen vrugtboont overlaaden ziet met vrugten , zoo dat deszelfs takken er van op den grond hangen, wanneer nu de groeifappen van deezen boom niet genoegzaam toereikende zijn om deszelfs vrugt te voeden , zoo dat het gevolg is dat hij er door zoude moeten fterven, althans ten minde kwijnen , en met vrugt en al verlooren gaan, zoudt gij niet zeggen 't is beter niet dan al te bezitten? — Even zoo is het met de tijden van voorfpoed gelegen — derfelijke menfchen kunnen zoo veel en zoo aanhoudend niet draagen: de vette overvloed brengt hen al dikwerf ten verderve, zoo dat zij, even als den boom, fomtijds, zoo niet fterven, ten minden zouden kwijnen! — ó Hoe weinig jacobs zijn er die daaruit nedrigheid leeren , maar hoe veele Salomons die er zich geduurig op verheffen 1  8p B; E T IJ D, feil! daarom ben.ik van gedachten;,, dat'jifctJ lïgtvacrdiger en moeijclijker is, dan, over de tijden te oordeelen; want is bet ypor mij voordeeiig , bet is mijn naasten fchadclijk , en de Heere heeft alle dingen wijslijk beftierd , • dat er eb en vloed -— ftilftand en voordgang — op en afgaan in de wacreld-zee zijn zoude, opdat Hij het beftendige voorwerp van onzen eerendienst zoude worden,. en om dat wij niet gefchikt zijn om altijd in het lieflijk licht eener aangenaame zonnefchijn te wandelen, ook niet om aanhoudend de duistere cn donkere nacht ten leidsman te hebben , maar eene verwisfeJing van voor- en tegenfpoed, met een te vreeden hart, van God zoo wel het kwaad e als het goede aftewachten; ja alles wat zijne vaderlijke hand ons toefchikt , met dankbaarheid te ontvangen. — Na deeze overweeging verliet ik mijne Boekcel. — De zwarte wolken waren verdweenen — eene aangenaame zonnefchijn kuschte het doornatte aardrijk. — Ik ging in mijn Tuintje wandelen, dat klein, maar groot genoeg is om er de vergenoegdzaamheid in te vinden. — ó! Daar vond ik eene Herfchepping van de treurige Natuur — alles lachte mij toe — alles had een nieuw leven verkreegen — de liefelijke cn aangenaame reuk der beminnelijke jasmijnroos cn anjer kwam mij op den weg tegen: — de boomcu fcheenen als 't ware eene veel fchoonere gedaante aangenomen te hebben — de nachtegaal, dacht mij, zong veel verhevener dan te vooren. — Ach! welk een goed-  we t jj d«i Si. goedheid van den wijzen Schepper zulk een Weder verleend te hebben. Wanneer,het toch eens moet ftprmen, zoo doe Hij zulks krachtig op' mijne ziele werken , opdat er de' dorre,'woeste en ccnzaariie plaatfcn aan mijn gemoed door ondekt, cn de bosfehen van eigen hoogheid er niet .Hechts door gefchokt, maar uit den grond gerukt worden; indien ik maar . eenmaal,. de aangenaame kalmte van vrcedc, en vrolijkheid des harten, door den heiligen Geest, in mijne duiftcre ziele mag ontwaar worden, waarvan de verfrischtc Natuur mij ■ een afbeeldle'1 fchetst! Dat het thans beter met uw gemoed gefield zij, dan maar laat mij, mij zeiven niet tegenfpreeken. Dat de Heere u zulk eene gemoedsgeflalte verlcene, die Hem het meest tot eer, en u tot zaligheid zij, blijft de wensch en bede van uwen Vriend Melidor. W rEEIl-  84 d e T IJ D. VEERTIENDE B R IE E. MELIDOR aan ARISTUS. Den 26 Augustus. E/en koude rilling, niet ongelijk aan de voorbode van eene huiverige koorts, rijdt nog door mijne leden, wanneer ik gedenk aan het laatfte geval, hetwelk mij, voor eenige dagen, federt dat gij vertrokken zijt, met een goed Vriend op ons Dorp wandelende, bejegende: er was een ftoköudeGrijze, die vecle jaaren bereik: haden telkens uitftel aan zijn hart gcgeeven had', om het van zijne Afgoden tot den waarcn eu levenden God te bekecren; doch die nog nimmer zijne kranke vermogens hefteed had , om den Heere te bidden , dat het Hem, die geen' lust heeft in den dood des godloozen, behaagen mogte, zulk een oud zondaar, gelijk hij was, vertrecden liggende op de vlakte des velds, in zijnen bloede , als een onreiu en eerstgebooren kindeken, dat zich zeiven niet redden kan, gunftig aan te zien, op te neemen, en hem te reinigen in de plasfen van Christus offerbloed!  de T TJ D. 83 bloei! welken Hij , te weeten de groote Hougepriester , eenmaal op Golgotha, voor feon.laaren , beeft tiitgeftort. — De gevleugelde tijd bad den ouden van dagen daartoe veel, ja zeer .veel tijd vergund, tot dat bij eindelijk hem aankondigde , dat zijn uurglas , op eenige weinige korrels na, was leeg geloöpeu, en de hoop, op «en langer leven, vergeeb-ch ware. — Hij voelde, binnen weinige oogcnblikken , met eenen angstvalligert jfchrik, zijne leden trillen-—' 't verftandbedwelm-de — zijne oogeü werden beneveld , terwijl •zijne tong een onverftaanbaar geluid fioeg! ff En wat was het gevolg? — Eene doodelijke beroerte had hem aangetast, .en rukte hem, zonder dat hem één oogenblik ~het gebruik «ijner zintuigen meer vergund werd, binnen weinige uuren, uit het leven. — Toevallig kwamen wij aan het huis van den overJeedenen, waar wij de overgcbleevene dochter •des ouden, afgemat door klaagen en kermen, .troosteloos vonden, over het zoo onverwacht als fchielijk fterfgeval van haaren Vader: — zij verhaalde ons, met afgebroken fnikken, die .de ouderliefde in haar gevoelig hart verWekt had, dat zij eenen goeden — ja den besten Vader derfde! — Dit trof ons hart. Het meisje meldde ons, daar te boven, hoe haar Vader eene pooging, bij den aanvang van 't toeval, gedaan had, om God artti te roepen; maar dat zijne vermogens hem daadlijk begeeven hadden. — Het blijkt dat de F a He«-  $4 d i T IJ D, Heere, op dat oogenblik, niet gereed was zijn geroep te hooren — en dat een gebed , fleclïtS in den hoogden nood, tot God opgezonden, Hem niet behaagelijk zij: en zulks te minder, wanneer men .een rijk getal van jaaren heeft laaten voorbijgaan, zonder aan Hètn te denken, die aan ons zoo veclc weld-aaden bewijst — die ■ ons zoo vecle middelen verleent, om ons tot zijne gemeenfchap te brengen. — Zoo dat, mijn geliefde aristus! het uitdeden voor den overleedenen, aan onze zijde befchouwd, rampzalig is ge-weest; daar de Heere , die anders zoo genadig en barmhartig is, zijn gebed affloeg, door hem het vermogen tot bidden te be- neemcn. Welk eene onverantwoordelijke zaak is het niet, zulk een gewigtig en belangrijk ft.uk, gelijk des menfchen bckcering is, zoo verhard en hardnekkig, tot op zijne laastte oogcn,blikken, uit te ftellcn! — Wij kreegen op dien tijd gelegenheid om een woord, ter vertroosting en ftichting , tot het overgcbleevene dochtertje, te fpreeken, en droegen zorge, dat het vaderloos weesje nooddruft kreeg, om van te leeven. Wij wekten haar tevens minzaam cn vriendlijk, doch ernftig en getrouw, op, om uit het voorbeeld van haaren Vader te leereu , dat er nimmer iets gevaarlijker is , dan den tijd der bekeering uit re dellen; daar het fchrer altoos te laat is, zulks op zijn ziek- of fterfbedde te zoeken; nade»  d e T IJ EK «5 demaal cr maar óéu voorbeeld is van eenen bekeerden Moordenaar aan liet kruis j'die God in gunst en genade, op bet 'aatfte oogenblik zijnes levens, beeft willen aanzijn, en tot zich nccmen, en cr geen een in 's Heeren Woord gevonden wordt, van eenen grooten cn ouden zondaar, die op zijn krank- Óf ftèrfbe 'de is veranderd en bekeerd geworden; opdat men, door uitftel, zich zeiven niet veriorzsake dat bet einde troost-, hulp- en hooploos zijn zoude. ~ Hiermede kon ik mij niet vergenoegen; want het zedelijk gevoel, ons dooiden Allerhoogften ingefchapen , deed ons wcenen met de weenendc, en zonder dat wij behoefden aangelpoord te worden, gevoelden wij het zedelijke en voortreffelijke van den mensch, namelijk meflfchenlicfdë cn medelijden , die hem verre verheffen boven al wat leven ontvangen heeft in de gefchapene Natuur, zoo dat ik, op dat tijdfrip, ten getrouwen en liefderijken raadsman voor dit bedrukte kind ftrékte. — o! Zeide ik, met een deelneemend hart .waarvan mijne ongeveinsde traanen ten bcwijzeverftrekten, gedenk toch, lief kind.! aan uwen alge!; - "'ven Vader! gedenk toch aan uwen grooten Schepper, onzer aller Vader, in den morgenftond Van uw leven, eer de dagen des ouderdoms, die veel en kwaad zijn, komen! —■— Het meisje vcreenigde zich met ons — zij fcheen waarlijk getrolfcn. — — Zoo werkt een voorbeeld meer op ons hart, dan blootc woerden: en, och! dacht Ik, na dat wij vcrF 3 trok-  8<5 DE T IJ D. trokken waren, mogt het ook ter leering verftrekken voor waare verootmoedigde zielen , om niet altoos te blijven klaagen, of ons daar mede te vreede Hellende, dat wij onze onmagt hebben leeren kennen; maar geen oogenblik uitHellen met voorder te gaan, tot dat wij waarlijk gelooven dat de Heere ons hart, Haat en weg veranderd heeft! Zie daar, een zeer korte brief over zulk een groot onderwerp; — ik zal mij hartgrondig verblijden, indien ik, bij gelegenheid, van mijnen Vriend verneemen mag, dat hij, omtrent het laatfte gedeelte mijnes briefs, ruime juichflof heeft; terwijl ik verzekerd ben, dat de dierbaarfte heilbede van zijn hart, ook het heil ten doel heeft van zijnen Vriend MELIDOR*  bk T IJ D. 87 VIJFTIENDE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 31 Augustus 17 .A-lles onderfcheidt zich van zelf — er is niets in de geheele Natuur dat zich zelf gelijk is cn blijft ; welke ongelijkvormigheid van gedaante en verfcheidenheid van werkkrachten, die de grootheid des Scheppers, in de fchoonheid der Natuur, aankondigen, worden er niet, opmerkzaamc aristus! in de gcfchapene wezens ontdekt en gevonden? — Dit alleen was laatst mijne geliefkoosde overdenking, wanneer ik op eenen fchoonen avond buiten op mijn floep zat; dc lucht-hcmel was met ontclbaare harren bezaaid: — niet zonder gevoelige indrukken van het eeuwig Licht, en de Zonne der geTechtigheid, bij welker verfchijning het flonkerlicht, van zulke en diergelijke hemcl-vuuren, oogenbliklijk moet verdwijnen, werd dien door mij befchouwd; daarop viel ik in eene diepe peinzing, over het onderfcheid dat mijn geest in de duuring dei tijds ondekte; ik vond een 1' 4 gis-  88 "*d e T IJ D. gisteren — een heden, en een morgen aanftaande,— alles werd nagedachten in mijne ziele ó! Dacht ik, wat ftrekt dat gisteren zich verre ■ uit! — dat gisteren, toen, ik God nog zoo beledigde, toen ik zoo veele goede cn nuttige dingen naliet, waar over ik mij niet genoeg kan beklaagcn ! Dat gisteren komt nooit weder! Op alles wat mij om¬ ringde viel mijne aandacht: —— ik bragt mij het voorlcedenen voor den geest — ik zag alles dat geweest was, zoo wel met betrekking tot mij zclven, als tot de geheelc welgevormde Natuur; — dit gaf mij eensdeels verdrietige, anderdeels aangenaame herinneringen; ■ foms riep ik met den Lier-dichter hora tkjs uit, dat de groote God mij het voorlcedenen nog eens wilde herhaalen, wanneer ik het goed gehad'hadde voor mijne onfterfelijke ziel, en de Heere zelf mij den weg geopend had, om niet alleen groot, maar weezenlijk gelukkig te worden in de wacreld, tcrwi.,1 ik als toen den voorloopenen tijd van gisteren beter inzag, om dien meer tot eer van mijnen Schepper, ter volmaaking van mijn ver'hnd, cn ter veiv betering van mijn hart, aan te leggen en te bdteeden; — maar zoo gaat het, de dvvaaze mensch wil het altoos, wanneer de zaak verT richt en voorbij is, beter niaaken, en hoe onveranderlijk is niet de Heere onze God, wanneer wij Hem met het voorhcdcuen vergelijken, ö!dan wordt Ilij onbegrijpelijk groot, cn blijft altoos dezelfde ; dewijl jijj zich nimmer«  de -T IJ, D, Hier, gelijk wij meurclien kinderen, over het voorlcedenen behoeft te beklagen, en hierin ligt een klaar cn ovcrrcc.'cnd bewijs, voor 's Heeren ftoorelooze en onaïgebrokene gelukzaligheid ; want het is bij den Almagtjgcn nooit, Hij is geweest, maar altijd 1 mjis. Mij belluit, cn werkt te gelijk! — Weg dan met de fpitsvimtige gedachten over de vraag, of 's Heeren belluiteu tijdelijk of eeuwig zijn! — Hij belloot, en werkte, toen cr nog geen tijd was .— zekerlijk, toen in zich.zelvcn — nu buiten zich in ■uitoefening! het is nu of heden. lieden heb ik Gods trouw, goedertierenheid en waarheid ondervonden. — Heden genjet ik oneindig meer dan ik waardig ben, ofte ooit zal worden! Eertijds was ik blind; maar geloofd zij 's Heeren heiligen naam, nu zie ik, met den blindgeboornen, ' hoe zeer niet uitwendig, maar Geestlijk! — — ö! Welke Zaligheden, kwamen mij, bij deeze over? wecging, voor den geest: — tevens begon ik, met eene gevoelige ontroering, in te zien, hoe geestelijk blind, kreupel , lam , en dood ik in het voorlcedenen geweest ware, en welke groote voorrechten ik zou moeten mis*fen, bij aldien ik door het ondekkend licht der genade niet geleerd had-, dat het in mij zeiven altoos zoo zoude blijven, gebrek hebbende aan alle'dingen! maar dat erin Christus eene heilbron geopend is, beter dan Si.'oa, voortreffelijker dan Gikadl beroemd' van wegens den ko'stelijkcn balfern, die aldaar groeiVS dea  po de T IJ D. de, ter geneezing van veele cn onderfchefc dene kwaaien, uit en door welk alle mijne behoeftens kunnen vervuld, en mijne begeertens voldaan worden. Leerzaame overdenking van dat genade-leven voor mijn gemoed! — ó! Dacht ik, mogt het mij nu tot den Heere brengen; want wanneer ik dit tegenwoordigen bij het voorleedenen van gisteren vergelijk, dan gevoel ik eene onuitfpreekelijke vreugde, en vind eene onuitdrukkelijke roemftof, in den Heere 1 — Deeze befpiegelingen maakten mijn' dichtgeest vlug, en ik vervaerdigde dit volgend Zangftukjen, toegeëigend aan mijne ECHTGENOOTE. Alwe£r een dag voorbij! Mijn klaasje! och, oog hem na! Herinner u met mij, Hoe fJoeg Gods oog ons gaö! —. Hij wil liefdrijk voor ons zorgen, Tot den avond van den morgen. Alwéér een dag voorbij! Zie 't voordcel daar van in, Stel de uuren op een rij, En recken uw gewin. God fpaart u nog bij het leven, Opdat gij Hem eer zoudt geeven. Al-  DE T IJ D. 9* Alweêr een dag voorbij! Mijn Engel! mij zoo waerd*, Zet alles aan een zij Wat ongenoegen baart; God wilde ons nog gunstig hoeden Voor de felfte tegenfpoeden. Alweer een dag voorbij! Voor u die ik bemin; Zijt vergenoegd en blij, Gij zaagt er voordeel in: Jefus wilde u gunst betoonen! Mogt Hij fteeds uw hart bewoonen! Alweêr een dag voorbij! Staar hem nu juichend na: God was met u en mij, Sloeg onze wegen gaè! Hij maakte onze paden effen! Laat ons zijne gunst befeffen! Alweêr een dag voorbij! Mijn klaasje! ons eindefpoedt; Hoe ftaat uw ziel er bij, * Staart zij op 't groote goed? —> Dan, dan zult gij eeuwig leeven, Als de dagen u begeeven. ■ Maai  f)i D E T IJ , D. Dan het bleef op dien tijd niet Hechts bij de befchouwing van 't voorleedenen en tegenwoordigen, 't welk een kennelijk beeld is van Gods beHaan cn werking, dewijl ik doordrong tot in het toekomffigen van morgen ; zoo zelfs dat ik waarlijk verlegen werd, bij deeze overdenking: wat zal het morgen zijn? Dit is voor ons onzeker: — des niet tegeuHaande bij den Heere bepaald; misfehien zal ik nog tijden van tegenfpoed in het toekomenden belecven; — althans dat mijn fclieepjen niet altoos voor wind en ftroom zal zeilen, is, uit vergelijking van het voorleedenen, met het tegenwoordigen, zeer gereedelijk op te maaken; want het geen geweest is, zal mogelijk eens wederkomen: — dit trof mij, en veroorzaakte diepe cn fmertelijke wonden in mijne teergevoelige ziele. —- Angftig fprak mijn beklemd harte: zal ik wederom zoo veel ondergaan als in bet voorleedenen ? Weldaadig God ! maak mij dan onderworpen aan uwen wil, en dienstbaar aan uwen raad! doch er werd, op dat zelfde oogenblik, een gordijn voor mijn gezicht gefchooven, ik bedwong mijne lippen, cn bedacht alleen hoe goed cn wijs is de Heere niet, dat hij den mensch zoo kortziende gefchapen heeft; bij aldien hij in liet toekomenden inzag , zoude hij of zorgcloozer,' godloozer of troosteloozer worden en leeven, en wel ligt zijn' tijd niet achten, om al verder in het toekomenden intedringen, vooral zoo.hij er voorlpoed- in zag, of den-  i> v. ir t! ij r>.- M« denzelven misbruiken, indien hij er tegenfpoed ia ontdekte; ja ligt wel troosteloos des. te eerder zich van het leven trachten te berooven. Dit zij genoeg voor het tegchwoordigen , over de ondcrfcheiding des tijds. — Alleen voeg ik er, ten Hotte, bij, dat ik gisteren was, heden' ben, en altijd zijn zal uw heilbiddende Vriend melidor.. zes-  ü* D E T IJ D* ZESTIENDE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR. Den 8 September 17 Onlangs, na dat ik eenige dagen met ongeduld na de troostvolle letteren van mijnen zoo na aan het hart liggenden Vriend melidor, had uitgezien, werd ik eenigzins mismoedig; ik poogde mij «elven het leveri, zoo veel mij mogelijk ware, te '-veraangenaamen , offchoon het zeer moeijelijk va8e' voor een' teêrgevoeligen, wiens hart enkel en alleen gefchikt fchijnt voor de beminnelijke, en van mij zoo zeer geliefkoosde gezelligheid, om zich zeiven te vermaaken; echter indien zulks maar meer ondernomen werd, zoude men bevinden, dat men met zich zeiven altijd gezellig genoeg veikeeren kan: en de reden van deeze nalaatigheid moeten wij in ons eigen hart zoeken; — dan, ik beken het volmondig, mijn hart was in die oogenblikken zwak — ja ik was eenigzins mismoedig, en daarom verkoos ik eene korte, doch aangenaame, wandeling te  p e T IJ Dr 95 te tfoeh, die ik buiten de ftad deed, tusfchen, twee rijen van hoog opgaande eikenboomen, die, om derzeiver duurzaamheid en fchoouhcid in het grocijc'n, van mij menigmaalen bewonderd worden: dit gezicht was voor mij zeer aangenaam, ik magt daarin de goedheid Góds, zijne onbegrijpelijke grootheid, en, onoverzienlijke hoogheid , voor 't Rerfelijk oog, met aanbidding en kinderlijke vreeze opmerken; eindelijk werd het gezicht nog belangrijker, toen ik van bet ceuvouwige en kunstelooz'e, in de gefchapene Natuur, tot het hoogverhevene, hoogwijze en onbefef baare in de genade mogt opklimmen; ik zette mij, na eenigen tijd gewandeld te hebben, tegen over eenen ftroorn, gelijk eertijds Vader a u g u s t inus deed,, op een groen kus feit van onder» fcheidcne grasfcheutkens, met kunstrijke bloemen, van God, den bouwmeester van dit prachtig waereldgevaarte, gefehakeerd , en doorweeven, in eene ootmoedige en opmerkende geftalte neder : daar zag ik twee fcheepjes , die zeer ongelijk waren in het voordfnellen op den vloed , zij fcheeiten van een en hetzelfde maakfel , en het tuig dat zij ophadden was eenerlei — den ftroom dien zij bezeilden was dezelfde; maar het groot verfchil lag alleen in den tijd der voordfnel- ling, op deeze voor mij leerzaame waterbaan: o! riep mijn geest, als in verrukking, uit, hoe veele treurige Sions kinderen, zuigelingen in de genade, en zelfs nog niet gebooren gees-  $>6 9 e j T IJ sDp gecstlijke kinderkens des geloofs , vinden f bier niet wel hunne bceldtenisfen !'—r—t Daadlijk werd ik zeer begeerig om de waare reden te weeten \ waarom God , die zoo wijs en goed is, zoo veele eenzaamen, treurigen cn troosteloozen, onder dat klein' aantal blijven 'liet, welken den witten keurftcen van de verzekering- der. genade 'van den Heere in hunne harten ontvangen hebben? — '—'Zoude de reden, overdacht, ik,'deeze niet wel zijn: om dat Hij, die. de Alweetende is, te vowen zag, dat elk men'Sclr' zijne bijzondere neiging zoude hebben, welke aait de' verfcheidcuheid der zoo-, genoemde temperamenten gebooren wordt; z-oo dat de eene veranderlijk, de andere onverfchillig, de derde onverzettelijk, en eindelijk'de Vierde al te opvliegende en voordvaarende is; — deeze' neigingen wil den Afwijzen God,'wannedr Hij zijne genade-hand aan niagtelooze zondaaren legt, wel maatigen dn veranderen, maar geenzins vernietigen, dewijl zulks zoude aanloopen tegen zijne .wijsheid en onveranderlijkheid in de eens wel ingerichte Orde, en de menfchen zoude doen ophouden menfchen te zijn , beftaande uit een fterfelijk ligchaam en eenen onfterfélijkeu geest; — terwijl mij ook als een reden voorkwam, dat, uit hoofde dat allen niet even vatbaar waren voor eene gevoelige genade, en gevolgelijk voor'allen niet even dienftig, of van allen niet even gezogt wordt;— bij voorbeeld : eene bloedrijke is zoo vatbaar niet  & e! T Ij; D. om¬ niet voor gevoelige genade dan anderen, dewijl hij te ligt verandert: — eene die een onverzettelijk eigenzinnig geftêl heeft, verleent ■de Heere licht en-ruimte, omdat hem dit noodzaakelijker is dan zijn naasten; daar een driftige weer lang in duifternisfe moet omzwerven, om hem alzoo des te beter te bekwaamen voor de duurzaamheid des Hettiels: —. eindelijk, eene onverfchillige verleent de Heere, zoo •Hij zich over hem ontfermt , wederbm veel gevoelige genade, om hem des te .eerder en 'mecrdei tot de beöelfening des geloofs aan te zetten: met een woord, alle de onderfchcidene 'neigingen zijn niet gefchikt, behoudens Gods cer^ en de bevoordeling van 's menfchen eeu■wige belangens, om even vröeg van den Maat ■hunner genade verzekerd te worden; even zoo min als deeze fchcepjes, waarvan ik boven fprak, niet gefchikt zijn, om even rasch op een en dezelfde ftroomen te zeilen ; misfchien heeft de Heere er zijne wijze redenen •voor. — Indien eene overtuigde, aan dee?e zijde •des grafs, geen vreede en vt-rtroosting in de ziele gevoeld heeft, zal de Eeuwigheid hem des te zaliger zijn ; de keunisfe en genietinge van 'een algenoegzaam cn te gelijk goedertieren Opperwezen te heerlijker, terwijl er eene vcrlclieidenheid van genade-bedeelinge zijn moet, om God recht te leeren Kennen en te bewonderen als den hoogverhevenen, die in de Eeuwigheid woont, en in Christus te geloovcn als in den Godmensen, uit wiens volheid genade voor G ge-  95 .de T IJ D. genade kan verkreegen worden; want eene zaak wordt nooit beter in haare waarde gekend, dan door eene zichtbaare verfcheidcnheid „ «ven gelijk een hooge boom, die fchoone, gelijke en breede takken heeft, nooit beter gezien wordt in deszelfs voortreffelijkheid boven ■anderen, dan wanneer er mindere en kleinere boomen om en nevens hem ftaan. Ach welk een aandrang ligt er dan niet in, zoo er verfcheidenhcid van gcnadc-bedeelinge is, om er God geduurig om aan te roepen, daar 'ï blijkt dat er zoo veelen en onderfcheidenen van hem bedeeld worden! — Hier ftaaktc ik mijne bcfpiegelingen — en keerde met een dankend hart naar mijne wooning , waar ik, tegen het vallen van den avond , meer vergenoegd binnen trad dan ik er uitgegaan was. ■ Het zal u waarfchijnelijk niet onaangenaam zijn, dat ik u mijne Overdenkingen mededeele; toetst dezelven aan den toetsftcen der waarheid — en kan dit gefchrift eenig genoegen in uw hart verwekken, geloof dat zulks de blijdfehap vermeerderen zal van uwen Vriend ARISTUS. ZB-  »e T IJ D. 99 - ZEVENTIEN D E BRIEF. MELIDOR aA» ARISTTJS. Den 15 September, Dat alles zijn' beftemden tijd heeft, heb ik onlangs in de volfte kracht en nadruk onder-' vonden: — de tijd heeft zijne bcpaaling, en wil, gelijk eene zindelijke en nette huishoudfter, zeer wel opgepast, en gediend wezen, en wel zoo dat zich geene gaaping doet zien; Ijvant wanneer men van zijne geregelde orde afwijkt, bevindt men dat alle tijden niet bekwaam zijn tot een en dezelfde dingen s of alle tijden niet voegen om een en dezelfde zaaken te verrichten: — Krachtig heb ik dit, mijn waardige aristus! in het volgende geval bewaarheid gevonden. — Ik bezocht eenen goeden Vri«nd, die zijne luimen heeft, en altoos niet te treffen is; toen ik hem dat bezoek gaf, vond ik hem ongelukkig in eene kv/aade luim: ik verzocht hem om eenigen onderftand Voor den armen; hij wees mij geheel af, zich hier' itlgde verfchoonende, ,, ik heb geen geld," al-< G 2 fchood  ipo DE T IJ D. fchoon hij dc ducatonncn liet befchimmclen, die hij met alle zorg, volgens getuigenis, van zijne gemeenzaamfte vrienden, in een glad gewreevene eiken kas bewaarde; — dit geld had hij uit dan boedel van zijn' Overgrootvader, die, gelijk men zegt, Premier noble van ons Dorp geweest zijnde, geërfd: op dien tijd vertoefde ik niet lange bij hem; maar ik ging op een' anderen tijd er weder hcencn ; ik deed hem het zelfde verzoek andermaal, hetwelk hij daadlijk inwilligde, en daar aan voldeed, met mij cenige gouden rijders voor den armen mede te deelen; maar toen was hij in een zeer goede luim en ik ook, oin des armen wille; waaruit ik zoo nadrukkelijk leerde, veel beter . dan door duizend en meerder woorden te bezigen, .dat alles zijn' beftemden tijd heeft, zoo wel in het vraagen als het verkrijgen! o Dat zulks meerder in acht wierd genomen, van den heilzoekenden zondaar! fomtijds kan hij lang blijven vraagen aan den Heere, en menigwerf van Hem worden afgewezen; doch zoo hij aanhoud, en eens op des Heeren tijd wederkomt, zal hij zekerlijk, het gaa hoe het wil, niet geheel afgewezen worden. —- Alles heeft ook zijnen beftemden tijd hierin, dat de mensch niet moet lagchen wanneer het een tijd is om te wcenen, en omgekeerd, nooit moet weenen wanneer het een tijd is van lagchen; dit werd mij duidelijk onder het oog gebragt, toen ik cenige vriendfchappclijke bezoeken afleide, onder welken ik een huishouden bezocht, waarin de cl-  BE T IJ D. 101 ellende zich overal vertoonde: — man cn vrouw waren in het zelve door ziekte aan hunne legerfteden gebonden; ik hoorde de kindertjes, uit een ingefchapen gevoel van medelijden, met hunne zieke ouders, cn uit gebrek aan het noodig voedfel en dekfel, in de niipendfte armoi, alleraandoenelijkst en hartbreekendst fchreijen en kermen; hoe trof dit mijn gevoelig hart! — Ik weende met de weenende kindertjes , de traanen van medelijden biggelden langs mijne wangen, en rolden allcngskens op den grond neder! Dit leerde mij, dat die tijd toen droefheid vorderde; maar wat gebeurt er? Ijlings komt er een man inftiiiven, wiens gelaat niet veel deugds aanduidde, deeze begon, te midden in de ellende van zijn' evenmensch, met een gefronst en afkeerig gelaat te grimlagchen , om een ongelukkig toeval, en wel om dat een der kindertjes, zonder toeverzicht van vader of moeder zijnde, welken tederewichtjes toch zoo noodig behoeven , uit onnozelheid, het handje in 't vuur Hak. Dwaaze ftcrveling, dacht ik-op dat oogenblik, gij lacht daar gij moest wcenen! ja zeker, gij zijt veel dwaazer dan dit kind, althans de welverordende tijd, die zoo wel als de famcnleeving zijn regelen van welvoegelijkheid heeft, wordt van u, zeer onbedacht- faam, gefchonden! Vervolgens na dat ik orde gefteld had, en zoo veel goeds als ia mijn vermogen ware, aan dit arm en ellendig huisgezin beweezen had, verliet ik deeze wocG 3 ning.  io* de T IJ D. hing. ■** — Den volgenden dag werd ik insgelijks door een bijzonder geval overreed, dat alles zijn' beftemden tijd heeft: ik kwam bij een der voornaamfte op ons Dorp, deeze had goede en aangenaame zee-tijding ontvangen, en dat hem het meeste ftof tot dankbaare blijdfehap gaf, was , dat de Heere hem was voorgekomen, en zijne onfterfelijke ziel met zijne genade en vertroostinge vervuld hadj zoo dat hij God, als den God zijns levens, voor zich zeiven aanfehouwen mogt. ——— Hier over werd op dien tijd veel gefproken, zijn vijanden benijdden hem zijn geluk, terwijl wij er ons hartelijk in den Heere over verheugden; nademaal de blijdfehap, bij het hooren ccner aangenaame tijding, of het verkrijgen van eener gewenschta begeerte, even als de droefheid, door een ongeval, kan gebooren worden. Hieruit is nu dit Befluit te trekken, dat alle dingen, ongetwijfeld niet op een' endenzelfden tijd en wijze voegen, waarom het gemeene fpreekwoord bet waarheid wordt: een wijs man kent zijn' tijd. — Móesten wij, ja alle menfchen, daar niet veel door geleerd worden, opdat elk met paulus ten bekwaamen tijd God zocht en diende, di; in den tijd zelf zulk een welgelegde orde gegrond heeft? dus zou de mensch, daar bij blijvende , veel minder nood hebben om in de ftrik-r ken des Satans, ofte in den kuil des Verzoe-! kers te vallen; maar integendeel met God wandelen, den tijd zijner inwooning op aarde' — Ja,  de T IJ D. 103 Ja, bier door zouden wij in onzen fpheerkring ook veel beftendigcr en gelukzaliger zijn! — Deezcn wensch in uwen eigen perfoon vervuld te zien, is de bede van uwen waaren ziclevriend, wiens hart aan uwe oprechte vriendfehap verknocht is en blijft. MELIDOR. G 4. AGT-  i©4 de T IJ D, AGTTIENDE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR, Den 6 October. 17 V oor ecnigc dagen mogt Ik eenen zeer lccrzaamen brief van u, mijn' waardigen Vriend! ontvangen: naauwiijks zult gij kunnen geloovtn, hoe mij dezelve is te ftadc gekomen , bijzonder toen ik het treffende der waarheden van denzelven moest ondervinden. — Ik maakte verkeering met een (zoo het mij ten minften toefebeen) edelmoedig mensch: — hij won mijn hart door eene vertooning van oprechtheid, cn zijne openhartigheid was oor-, zaak dat hij veel vertrouwen op mijn hart verwierf. —— Dan, wat was het gevolg, na dat deeze verkeering eenigen tijd geduurd had? Hij kreeg, naar zijne gedachten, grooter cn ter verzadiging van zijne onbetaamelijke- begeerte, belangrijker vrienden; ik zeg naar zijne gedachten , dewijl de ervaarenis ons maar al te dikwerf belacht, om dat wij veel te hooI ge  de T IJ D. 105 ge en verhevene denkbeelden van fommiga menfchen vormen; want het geen heden, om zoo te fpreeken, als goud en edel gefteente in den mensch voorkomt, wordt morgen bij ons minder dan flijk gelicht; althans dit gaf aanleiding tot verwijdering, dewijl het mij leevendig overtuigde, dat de meeste menfchen een geopend hart hebben voor het kwaade en een geflooten voor het goede, om er de genootene weldaaden, in te bewaaren, of er de geheimen der waare vriendfehap in te verbergen: dit baarde mij duizenderlei fmarten, en bragt mij tevens veel nadeel toe, terwijl deeze trouwlooze, bij zijne verkecring, niets dan zelfbelang bedoelde! — o Dacht ik wat is de raad van een' Vriend, zoo hij niet aangenomen ' wordt! — Maar zoo gaat het, de tijd leert den mensch, hoewel te laat, zijne gebreken ontdekken; — echter trok ik er voor mij zeiven voordcel uit, en wil u daarom zeer gaarne als Vriend en Medgezel verzekeren dat ik nooit zoo ligt mijn hart wcór voor iemand zal openleggen, opdat ik niet bedrogen uitkome. — Ja, mijn geliefde melidor' ik mogt er dit ook in opmerken, dat hij dwaaslijk doet, die zich niet voor uiterftens leert wachten; want is men fomtijds te goed en te oprecht, er wordt een fnood misbruik van gemaakt ; is men te ftreng cn achterhoudend, rasch krijgt men den naam van Mifanmentrope of menfehenhaater; zoo dat men s al 0G 5 mo n's  lo6 de T IJ D. mon's fpreuk daar door leert beoefenen, welke zegt: weest niet al te rechtvaerdig, dat is te oprecht, of al te godloos, dat is te zondig! o! Hoe leerzaam is het niet de zaaken bij bevinding te kennen, daaruit kan voorzichtigheid, in den tijd, en dankbaarheid aan God gebooren worden: en dit troost mij, dat ik mij zulks kan voor den geest brengen, om er mij aan te onderwerpen , wanneer mijiets diergelijks weder mogt overkomen; want geene wonden fmerten zoo fterk, als men meermaalen gewond is geweest. Hier mede zal ik eindigen. Zijt van mij gegroet, en fchrijf eens fpoedig, aan hem die altoos zich in het heil van zijnen Vriend verblijden zal. ARISTUS. TJVJN*  DB T IJ D. 107 NEGENTIENDE BRIEF. MELIDOR aa» ARISTUS, Den 16 October, 17 - CjTelijk het noeste en werkzaame Bijtje, zoo wel honig weet te zuigen uit de vergiftigde , als uit de welriekendde bloemen , alzoo, dacht ik, kan de Christen, zoo wel uit het zedelijk kwaad, als het zedelijk goed te befchouwen, heilzaam voedfel, en geestelijke fappen, ter verheerlijking van God, en tot vermeerdering van troost, voor zich zei ven trekken! Dit ons, bij aanhoudendheid, te herinneren , is een zeer gefchikt middel om adams zondenval met des te meerder oplettendheid naar te gaan, en God geduurig in zijne wegen te aanbidden en te beminnen. Mijn oogmerk is om u aantetoonen, dat al wat de tijd ooit oplevert, altoos van den Almagtigen dienstbaar gemaakt word:, aan het eeuwig heil van haillooze zondaaren: deezen morgen vond ik dit zoo treffend bewaarheid, naar-  108 BE T IJ Di naardien ik mogt ingeleid worden, in den weg, die God met het eerfte paar menfchen, in den JLust-hof Eden, gehouden heeft; zij dwaalden zedelijk: de Almagtige konde het hun belet hebben; maar zoo lag bet plan van, den Oneindigen niet: en welke' ontclbaarc nuttigheden vond ik niet in de zoo heilige, wijze, als goedenierne toelaating van het zedelijk kwaad! Immers zonder hetzelve waren er geen affchrikkingen van het booze, en er zouden aan den mensch geen voorbeelden gegeeven zijn geworden, om zich voor het fchadelijke en te gelijk Godonteerende te wachten; daar er langs dien weg baaken in de waereld-zee, dat is te zeggen waarfchouwingen, gekomen zijn, die ons van den weg des verderfs kunnen afleiden, en onze zielen menigmaal voor fchipbrcuken bcwaaren. Ja hoe zoude de ijverige Landman immer naar de liefelijke, aangenaame lente, en vrugtdraageijde zomer verlangd hebben, indien hij daartoe geen drangreden in den guuren bladerloozen herfst, cn harren winter had gevondc: een redenmagtig fchepfel zoude nooit het goede begeeren, indien hem de ervaarenisfen niet leerden welk onderfchcid cr tusfehen het goede en kwaade is ; maar mogelijk zult gij mij tegenwerpen , het zedelijk kwaad had kunnen wegblijven; —wie weet dit, welk een groot of fterk vernuftkan Gods ontwerp nagaan,en doorgronden? althans de hoedanigheden onzer oufterfelijke zie-  DE T IJ D. I0£ Ssieletl overtuigen mij, dat men dezelven onmogelijk, voor den zondenval, fchijnt te kunnen begrijpen.,- zonder een afkeer en 'geneigdheid! Daar nu geen zaak is, kan geen afkeer werken, en aldus zoude er iets te vergeefsch in des •menfchen ziele, door den Alweetenden, zijn gefchapen \ Ja, mijn Vriend! het zedelijk kwaad beeft toch zijn nuttigheden ; nooit ondervond ik meerder blijdfehap en verheuging in mijn gemoed, dan wanneer ik van' de zónden eri ■afdwaalingen .was terug gekomen'; even gelijk een kranke, die door lange folteringen eerst jegt de waarde van eene beftendige en volkomene gezondheid leert.waardeeren en kennen; intusfehen is eene geduurige verwisfeling, dan eens licht; dan eens duifternisfe. iu den.IIeerc, Jiet meest bevoorderlijk voor den Reiziger naar den Hemel, naardien hij daar door toeneemt in nederigheid, geloof, hoop, en liefde.; dan, zou deeze waereld ook wel zoo gefchikt zijn voor ons menfchen , om er dat aangenaame', dat verkwikkelijke, en Godverheerlijkende in te zoeken, te begeeren, en te genieten, zoo wij er het zedelijk kwaad uit. laaten? 't is waar, wij zouden Engelen zijn; maar zijn die zoo vatbaar voor het zedelijk fchoon als" wij menfchen, en welke hulpmiddelen geeft de- toelaating van het zondenkwaad ons niet aan de hand? Herders en Leeraars worden er door in ftaat gefteld, om den mensch tot geloof cn bekeering aan te maanen, en hem  UO D E T IJ D. hem voor'het eeuwig verderf te waarfchou* wen; 't leert ons voorzichtigheid in dien Spheer* fcring, waarin wij geplaatst zijn, alzins zoeken en uitoefenen, nademaal eene ziel gelijk is aan eene harp, waarop gefpeeld wordt, welker fnaaren geen goed op elkanderftemmend geluid geeven, ten zij 'er een leermeester in de muzijk bij is, welke de harp kent, en weet hoe zij het beste kan befpeeld worden, en dit kan nooit van hem gefchieden, zonder dat hij kennisfc heeft van debeletfelen,welken hij niet vermijdende, een zeer flecht en onaangenaam geluid zoude maaken; even zoo is het zedelijk kwaad de leermeester, die ons de zieleharp wel doet fpeelen. Eindelijk hetzelve is van een algemeen en uitgebreid nut; het geeft eene aangenaame verfcheidenheid onder de menfchen; terwijl de Heere zelf het dienstig moet 'geoordeeld hebben, om den mensch te overtuigen langs de wonderlijke wegen , waarop Hij hem leiden wil ; om hem naar de vermeerdering van geloof, liefde, en heiligmaaking te doen fbaan; om dat er geen begeerte is naar meerder, of verlangen naar beter, ten zij er minder en Hechter gcgeeven wordt; zoo dat van wat kant ik het ook befchouwe, er groote nuttigheid voor mij in te ondekken is; doch ik moet eindigen, de tijd roept mij tot andere bezigheden. De Heere heilige deeze nuttigheid aan uw gemoed, Hij geeve u de vertroosting des Gees- tes.  és T n D. t» .tes, en doe u met lijdzaamheid uwen weg, in verdrukking en lijden, des tegenwoordigen levens, bewandelen! — Dit is de bede van uwen Vriend MELIDOR.  »ia p e T IJ D. TWINTIG ST E BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 24 October* 17 D e tijd is eene geheele en Volkoraene ge» fchiedenisfe van al het geen dat de Heere beflootcn heeft dat er onder de zonne zoude gebeuren; dit mogt ik gisteren, onder het leezen van de gefchiedenisfen des Bijbels, klaar en te gelijk heilzaam voor mijne ziele befeffen en opmerken; dit, gelijk het gemeenlijk gaat, deed mij de oorzaak daarvan nafpeuren, bijzonder met betrekking tot Gods heilig Bijbel-woord, waarin zoo veele gefchiedenisfen van oorlogen, vcldflagen en lotgevallen van geheele volken en bijzondere perfoonen, geboekftaafd zijn geworden; maar hoe beneveld is niet het verftand van eenen Vrijgeest, die daaruit, even 'gelijk de fpinnen, venijn weet te zuigen, cn uit de wehïckendfte bloemen, die cr in den tuin van 's Heerert openbaaringen wasfen, lastering tegen Gods Woord tracht te puuren; immers deeze voor hem zoo  O ■ E ■ T IJ D. lig. 200 nutteloozc gefchiedenisfen zijn de beste wapens, om hem, daar hij zich verbeeldt het fterkfle te zijn, er mede te beftrijden; want bijaldien de leer der zaligheid niet in de menigte der gefchiedenisfen ons was voorgefteld, zoude die hem dan aanneemelijker zijn voorgekomen? Immers neen! door dien weg verkreeg de hemelfche openbaaring des Bijbels alle noodige verëischtens, die ons een voorftel of getuigenis eener zaak doen gelooven; daar door worden ons tijd, plaats, omftandigheden en perfoonen, welke merkteekens gevorderd worden om de zaak voor waarachtig te houden, kennelijk! neemt alle deeze gefchiedenisfen weg i zal, zou de vraag zijn, dan de Schrift eerder geloofd worden? — en zou men moet ik vraagen, dan niet meerder zwaarigheden ontmoeten? Is zij ook een uitvinding van menfcheu?en waar vind ik, buiten die Schrift, zekerheid dat de Heere zich aan menfchen geöpenbaavd hebbe?-—Daar te boven,hoe uitgebreid en algemeen wordt dus haare nuttigheid en gebruik niet, indien wij er de gefchiedenisfen als noodzaakelijk in reekenen te behooren : cr is nu niet alleen bijzondere, .maar ook algemeene nuttigheid uit optemaaken ; trouwens alle gefchiedenisfen zijn leerbcelden, cn wie leert niet, om maar den eenige op te noemen, uit de gefchiedenis van Israël, onder het geleide van Gods Knechten mozes en jozua, hoe heilig en rechtvaerdig de Heere zij ? welk een* ijver Hij betoont in het ftraffeu van de zon- H dm  IH »• * T IJ D. den en overtrecdingen, en inde belooning van deugd en godzaligheid; en eindelijk, hadden wij deeze gefchiedenisfen niet van Gods leiding met Israël, van waar zoude des Heeren treurige kinderen troost in verdrukking, hoop in gevaar, lesfen en onderwijs, ter raadgeeving en beftuuring in troostelooze gemoedsgeftaltens , en bewaaring tegen de verheffing des harten, op den vooripoed gevonden hebben? — Althans nergens in het geheele Woord vindt men meer daarvan om optemerken dan uit deeze gebeurenisfc; ondertusfehen waren deeze gefchiedenisfen, in den tijd der belofte, voor Mesfias komst in 't vleesch, zeer dienstig tot aanwijzing van riet geflacht, volk, en fhrm waar uit Mesfias zoude gebooren worden, en tot het levend houden van het geloof en de verwachting der vaderen op de beloften, dewijl God ook anderzins, zonder eenigc de minfte aanleiding, telkens aan zijn volk nieuwe en onvermijdlijke openbaaringen had moeten verkenen, die als dan zoo veel kracht en invloed niet zouden gemaakt hebben oP het menschfijk hart dan nu; doordien eene zaak altoos meer het hart en de zinnen aandoet, wanneer er vreeslijke en merkwaardige omftandigheden bij komen, dan wanneer zij maar bloot aan een of ander ondekt worden; waarom de Heeré ook, daar Hij de Wet der zeden alleen Hechts aan MOZKshad kunnen bekend maaken, er vreeslijke en verbaazende zaaken bij deed gebeuren,opdat het Kroost van jac ob des te  • • T JJ D, si* Ce ffleör ïndruk daar van zoude hebben, en het des te dieper in het geheugen zoude geprent blijven. —- o Hoe blinken hier de fchitterende ftraalen van Gods onnafpeurelijke wijsheid! en. welk eene vooruit zorgende goedheid weet een godgeheiligd gemoed er niet in te ontdekken! -—— Laat ons meer aanbidden en bewonderen, — minder vraagen en bedillen. Vergenoeg, mij zoo fpoedig mogelijk, mee ecnige letteren toetezenden, die mij altijd te pasfe komen, terwijl ik mij met veel achting teeken, uw' Vriend. MELIDOR, H t EEN  116 de T IJ D. EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. .MELIDOR. aan ARISTUS. ■ Den 2. November. 17 ' E indcli'k, geliefde aristus! beleef ik den dag weder waarop mijne geboorte verjaart. — Welk eene ruime dankftof heeft mijn hart! — God heeft wederom een jaar tot mijnen leeftijd toegedaan! — Ik ben nog niet, gelijk veelen mijner Natuurgenooten, afgefneeden! — Ik ben gefpaard! doch waar toe? — Om mij voor te bereiden tegen eend aannaderende Eeuwigheid. — Dan, hoe rasch fpoeden onze jaaren voord, even gelijk.de getijden des jaars. • De Winter — Lente en Zomer zijn voorbij: — thans is het Herfst. — Het Tarwe-graan is in de voorraadfehuuren verzameld. — De Wijnoogst is voorbij. — De nachtegaal doet den wandelaar in het donker bosch nu niet ftille ftaan, om naar zijne verrukkelijke toonen te luisteren: — de leeuwrik Hijgt niet meer zingende naar de lucht, tot boven het bereik van het menschlijk oog.. — Thans is men bezig  DE t ij d. ï 17 zig het wreed vermaak van de jagt te genieten. — Onder deeze denkbeelden wandelde ik om, en door ons Dorp; ik vroeg mij zei ven ■, bij- de vernieuwing mijner jaaren: is niet de mensch gelijk een wandelaar, die de woestenije deezer waercld door- en omwandelt? — lieden is het de dag mijuer geboorte I — Welk een ftrijd is er niet geduurig op aarde! Gelukkig die nog den goeden ftrijd des geloofs mag ftrïjdcn. —- Doorloop- ik met mijn geheugen, den tijd mijnes levens , ga ik gezet des Heeren Avegen en handelingen, die Hij met mij hield, van dat ik, naar zijne eeuwige beiremming, uit den baar-moeder voordkwam, tot op dit voor mij aandoenlijk oogenblik na, ik lta in twijfel of ik niet liever , indien het aan mij geftaan had, den dood boven het leven -zoude verkoozen hebben! «— *t Is nu alles eene ibmbre ftilte in mijn' zwaarmocdigen geest; ik gevoel fterker dan ooit, op zulke tijden, het ondraaglijk gewigt van eene ontzachlijkc Eeuwigheid, de zwaarte mijner zonden „ en de overtreedingen mijner jeugd, op mijne felgedrukte fchouderen persfen; maar hoe zacht cn ligt wordt mij die last , indien ik geloof mag oefenen, dat, hoe groot en veelen, hoe onbegrensd cn duurzaam die ook zijn mogen, Jcfus dezelven voor mij heeft willen draagen, en mij, indien ik als een groot cn verlegen zondaar tot hem wil komen, van deu vloek en toorn wel zal willen vrijfpreeken: —■ dit doet mij dan het leven beven den dood, den H 3 He-  n8 de T IJ D. Hemel boven de aarde kiezen. — Maar ora tot mijn oogmerk te komen; deeze geboortedag gaf mij aanleiding om 's menfchen leeftijd bij de Jaargetijden te vergelijken. — De ■algoede Schepper Helde vier Ievensftanden in den mensch, die eene afbeelding zijn van de getijden des jaars. — Zijne Kindschheid verbeeldt de Lente, zijne Jongelingfchap de Zomer, zijne manlijke jaaren de Herfst, en de grijzende Ouderdom teekent den bloemvernielenden Winter. — Hier vloeit nu zeer natuurlijk deeze vraag uit voord: —- Welk Jaargetij is het verkieslijkfte voor den ftervcling? ——~ Eerst zullen wij de vier onderfcheidene Jaargetijden van het menschlijk leven gadeflaan., en als dan eene verkiezing daar uit trachten te doen. — De onnozele Kindschheid heeft oufchuldige vermaaken: eenvouwigheid en oprechtheid, zonder cenige zelfsbedoeling, is het zedelijk beeld van de kinderlijke jaaren; in de nijpende armoede, gevoelt het kindeken noch zorg, noch kommer, om het nooddruftige te zoeken , en het heeft rijkdommen , zonder cenige overdaad te begeeren, of deszelfs herfenen te kwellen met zorgen en vreesachtige denkbeelden, die niet zonder bckommernisfe vergezeld gaan, niet alleen om fchatten te bewaaren, maar die zelfs ook te vermecren; het kind laat Vader en Moeder Hechts zorgen, en geeft zich zoo ongevoelig, zonder den minsten achterdocht, aan het wel of kwalijk beftuur van het geheele huisgezin over. — Treffend leerbeeld veor  de T !J D. ii9 voor eenen Christen, om cr gelijkvormig aan te worden, of ten minften daar na te trachten. Hoe fchoon, zal men zich verbeelden, doet zich de Kindschheid niet op, voor onze kortziende oogen: zij heeft zekerlijk haare bijzondere genoegens en verkieslijkheid; maar ook Hechts alleen voor kinderen: waarom? — Om dat de kinderkeus nooit zoo vatbaar zijn, iaat mij liever zeggen, in 't minste niet gefchikt voor eenen goeden zedelijken fmaak en gevoel, bij gevolg ook niet voor het zedelijk fchoon dat de eenvouwigc en onfchuldige Natuur opgeeft, dewijl hunne zinnelijkheden nog te na aan het dierlijk leven komen, om verder te kunnen zien, dan dat zij leeven en zich beweegen ; hierom zullen wij 's menfchen Zomergctij of Jongelingfchap overweegen: de Jongelingfchap is ook het verkiesbaarfte niet, daarin is het met ons gelegen, als met een ontlooken bloemknop, die naauwelijks cenigen wind, fcherpc lucht , of gevoelige koude kan verduuren, zij is als dan ligt te verleiden, en kan geen de minste verzoeking wederftaan: — — zoo van de vrouwlijke als manlijke fexe, ftaan zij het allermeest in gevaar om'zich zeiven ongelijk te worden; 't is waar, eerlijke Ouderen, die het heil hunner Telgen bedoelen, kunnen door eene zedelijke opvoeding , het kinderlijk hart tot deugd poogen te vormen, hun goede zeden trachten inteboezemen, maar niettegenftaande 4it alles, zijn zij, onder alle levensftanden, h 4 m  120 BE T IJ H. als dan het gevaarlijkfte, en 't minst voordecligst voor zich zeiven; want de onbeftendigheid van aart, der Jongelingfchap eigen, doet haar nimmer een zaak of oogmerk dooien door zien, om cr het pit en merg van te lecren kennen, daarom kan zij geen weezenlijk genoegen vinden in> de genieting van ware vermaaken en wellust, en heeft dat vermogen en doorzicht niet, om het waare van het fchijngenoegen te onderfcheiden, dewijl de Jongeling, om zoo te fpreeken, menigmaal fchuim voor goud, en kristal voor diamanten , zal verkiezen; waarom wij ook deezen leeftijd niet voor het verkiesbaarfte houden; intusfehen is het zeker dat de Jongelingfchap die fterkte van geest niet heeft, waarin het menschlijk vernuft doordraait, .die aan de manlijke jaaren meer eigen is, in welken het vernuft zich ontwikkelt, cn in den mensch eene zekere hoogte verkrijgt, naar maate van de geftaltcnis'fe zijnes ligchaams; heeft hij eene goede en zedelijke opvoeding, hij zal in zijne manlijke jaaren er altoos meerder vrugt van genieten , dan in zijne Jongelingfchap; waarom elk met mij den Herfsttijd zijns levens, dat is in de manlijke jaaren , boven alle 'leeftijden, als het meest voordceligst, zal verkiezen. De eerbiedwaardige Ouderdom, gelijk aan den, in het bont geklceden, Winter, is het mocijciijkfte gedeelte van 's menfchen leven —r even gelijk de Winter aan veele behoeften onderhevig. In dat tijdftip des levens fchijnt de mensch niet mee?  DE T IJ D. 121 meer te deelen in die grootc voorrechten der onfchuldige Natuur, en in dat gcnoegelijke, het welk voor een tecrgevoeligcn, in deeze waereld, nog gevonden wordt, terwijl de verkleumde Grijsaart onvatbaar is om de grootheid en goedheid van God, met, dat levend gevoel, langer te zien en te erkennen: even daarom zal de Herfsttijd onzes levens de beste zijn, uit hoofde van de voorzichtige, bedaarde, ontwikkelende, en meer indrukbaare gevoelens, van God in 't- gemeen, en elk zijner werken in 't bijzonder. *j— o Hoe goed eü wijs is God niet ! Hij heeft onderfchcidene levensftanden in den mensch gelegd, opdat hij onderfchcidene bedeelingcn zijner ontfermende goedheid zoude ondervinden; terwijl de wijze Schepper, voor eiken leeftijd des menfchen, een bijzonder Jaargetij in de fchepping heeft daar gefteld, — in de Kindschheid ftreelt en vermaakt hij zich met bloempjes, die in de Lente de eerftelingen der Natuur uitmaaken,. en ons alzoo nadruklijk leeren hoe de Heere de baarmoeder der Natuur, ten behoeve zijner fchepfelen, wil ontfluiten , en dat wel om aan den onvergenoegden fterveling, zoo wel het vcrmaakelijke als het nuttige te bezorgen; dit zijn de kleinigheden, waarmede een kind kan te vreede gefteld worden, t- o! Dacht ik, een kennelijk bewijs van een kind Gods, 't welk zich vergenoegt, cn zijn hart vercenigt met de geringfte bedeeling van 's Heeren vrije genade; nu in den Zomer, die de beeldtesdsfe van 's menfchen Jongelingfchap is, is H 5 zij  Mf » e T IJ D. zij geheel gevoel, en veeltijds al te Vuuvig ea driftig, doch brengt reeds weezcnlijke dingen Voord, terwijl de Herfst fchijnt gefchikt te zijn voor de manlijke jaarera, daarin vindt men den Huisheer en Vader: een leerbeeld om zijne verzamelde vrugten wel aan te leggen, te gebruiken, en uittedeelen; eindelijk de Winter is voor den Grijzen, hij is het einde zijnes levens, hetzelve is als een jagt-fchip of nevel voorbij gefneld en verdweenen; treffende leeringen voor den genade-ftaat! In den Herfst en Winter is het dat een begenadigd zondaar zich het allerbeste leert kennen; hij heeft als dan een rijp doorzicht in de godlijke beloften , de vrugten der gerechtigheid % die hij heeft ingezameld, gebruikt hij als dan voor eene genoegzaame teerkost, op zijnen weg: in den Grijzen Ouderdom geftorven aan de zonden, de waereld en de wet, hoopt hij alleen op een beter en Hemelsch Vaderland, terwijl het alles dood is, zoo leeft hij, om zoo te fpreeken, airede voor eene nabijzijnde Eeuwigheid! Na riceze overweeging vielen mij deeze wei-v nio-e Dichtregelen in, welken ik niet kon nalaaten hier bij te voegen. De Lente ontfluit des Aardrijks graf, De Zomer ziet men naderen; Maar God, die alles aanzijn gaf, Blijft fteeds de God der Vaderen. — 9c  d a; T IJ D. ï«3 De Herfst fluit 's Aardrijks fchoot weêr toe: Den Winter ziet men komen; Maar God, van weldoen nimmer moê, Verandert niet voor vroomen. — God blijft, in ieder Jaargetij, De zelfde kracht behouën; Dat elk zijn hart den Heere wij', En leere op Hem betrouwen. Dit zij genoeg gezegd, aangaande de keuze die wij in onze verfchillende Jaargetijden doen mogen. Het zal mij aangenaam zijn, en tot een bijzonder genoegen verftrekken, van u te mogen verneemen, dat gij het niet alleen met mij eens zijt, maar vooral het zalige en voordeelige daar van moogt ondervinden. Intusfchen verheugt zich mijn hart in uwen aanhoudenden welftand. — Dat ge alle vergenoeging moogt fmaaken, die uw hart verlangt, is de bede van uwen Vriend MELIDOR. TWEE-  W*98*#38S**3*9B4.» SS* *Si3f «SE* *9S* 7W7J£ £iV TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. .Df» i Januarij H ederi is het een dag van gehikwenfching, waardige aristus! — De Hemel geeve dat elk zijnen naasten van harten begroete! zich vrij kenne van die zoogenaamde wellcevendheid, of liever befchaafde geveinsdheid, met welken naam ik die gerust durf beftempelen; naardien zij geen den minsten fchijn heeft van die hooggelchatte oprechtheid en eenvouwigheid, die het echte kenmerk der oude Batavieren js. — Gij weet, mijn waardige Vriend! dat mij niets, meer tegenftaat dan het vein- De dag is meer dan .half gedaald — ik zit bij mijne Wederhelft, vermoeid en afgemat van al die nietsuitdoende pligtpleegingen — al dat buigen en binnen 'smonds prevelen , waaraan ,flot noch zin te hechten is, heeft mij ongemeen verveeld; en indien ik de menfehen foms niet kende, zoude ik waarlijk denken Aai  ö e T IJ D. 1515; i-xt ze ■ mij vcrwcnschten. — Hoe veel nuttiger zoude ik en alle menfehen dien- dag, bij \ den aanvang des jaars, niet kunnen doorbrengen! — Immers óéne zucht, uit ons welmee-nend hart, tot heil van onzen naasten, tot den Onëindigon opgezonden, zoude beter zijn!) dan duizende onverftaanbaaré prevelingen en ■ hoofdbuigingen* au Beter ware het de plegtighcid van dien dag natelaaten, dan dcnzelven dus doortcbrengen; te meer, daar de aanvang des jaars ons ftofte genoeg aan de hand geeft: voor de eenzaarne overdenking in onze binne-kamcren. «i In deezc oogcnblikken geraakte, ik met mijne Echtgenoote in gefprek over den aanvang :des Jaars. — Wij overwoogen wat ons de Tijd daarvan, zoo in het voorleedcnen èn tegenwoordigen , als in het toekomenden, al deed opmerken. — Mijne Echtgenoote, vtsSBk zeer . gaarne met mij , en anderen, over den Godsdienst én het .Vaderland fpreeken wil. (elk heeft toch zijne bijzondere neigingen , waaraan hij zeer gaarne voldoet) Mijne* Echtgenoote, zeg ik, "vroeg mij, van waar het kwam, dat wij zulke nieuwe tooneelen in het Christendom, en zoo veel verandering, federt de tijden van Christus en zijne Apostelen, zagen? — Ik zal, om de herhaaling der woorden, ik en zij zeide, in ons gefprek tc vermijden, het woordjen ik en zij\ ter onderfcheiding, 'voor, aan dea regel Hellen. —* ■ Ik,  j.%6 d' b T IJ D* Ik. Uwe vraag is gewigtig: evenwel laat zij zich zeer gemakkelijk, in deezer voegen, beantwoorden: het Christendom heeft zijn karakter: elke Eeuw neemt het zelve eene andere gedaante aan, niet in deszelfs leer, maar in deszelfs leerwijze en beöeft'ening. — Eertijds toen johannes, de lieveling van Jefus, op het Eiland Pathmos zijne Openbaaring fchreef, was het gevestigd karakter der zeven Gemeenten, die de eerfte Christenen waren, oprechtheid, eenvouwigheid, ootmoed, liefde tot den naasten, lijdzaamheid, ftandvastigheid en ijver; alle deeze hoedanigheden blonken in haare volle kracht bij uïtneemendheid, waarvan wij thans maar zeer weinige overblijffelen zien. —» Daar nu het karakter der menfehen in elke eeuw verandert, en het zedelijke veel invloed op het godsdienftige heeft., zult ge zeer ligt kunnen afleiden, van waar die nieuwe Too» neelen van verandering hunnen oorfprong heb- Zij. Ik ben ten hoogflen voldaan over het geen gij aanvoert; evenwel blijft er altijd nog een maar over: <— en ik moet al verder vraagen: of het Christendom, fchoon het algemeen volkskarakter zoo verergerd zij, daarom zoo vervallen moet? Ik. Gij moet in aanmerking neemen, dat de lieden, die het Christendom uitmaaken, menfehen zijn, en dat dcrzelver zedelijk karakter vee)  d ït t ij d. ia? vee! meer invloed op de genade heeft, dan men wel zoude denken. —— Zij. Dit ftem ik gereedlijk toe; — maar heb, ik evenwel geen reden om uitteroepen: beklaagenswaardig Christendom! dat federt deszelfs aanvang, van den tijd af waarvan ge gefproken hebt, niet alleen door zoo eene groote menigte Verkondigers, maar een onuitfpreekelijk getal belijderen vermeerderd is, wat zal er van ü worden! >— Zult ge bij den aanvang van elk jaar zoo veel van uwen bloei moeten verliezen, wat zal dan het einde zijn? Ik. Eene algemeene verbetering der zeden wordt er vereischt, om dit ^eenigermaate te herftellen. — 't Is waar, het getal der Verkondigers van het Euangelie is zeer uitgebreid geworden; — maar zoudt gij u verbeelden dat alle deeze voorwerpen gefchikt zijn om den Godsdienst uittebrciden — om niet Hechts Christenen in naam, maar in de daad, te uiuaken? Zij. Dat zij verre! Straks zeide gij dat het Christendom uit menfchen beftond, en onder deezen althans doen zich veele zwakke menfchen kennen, welken, uit een flaaffche vrees, voor de Grooten deezer aarde, het oogmerk hunner zending uit het oog verliezen. — Ik zwijge van de zoodauigen, welken, gedreeven doer een laaghartig zelfbelang, om hunne ' groot-  X&fr DE T IJ D. grootheid, " of die hnnner kinderen, te bcvoordcren , door—hunne handelingen toonen den fchoonen Godsdienst voor een' fpeelbal te houden 5 waarmede zij kaatfen, naar maate hun belang zulks vcreischt. — Met Welk eend vrugt kunnen nu de zoodanigen den Godsdienst verkondigen; — en aan menfchcn een waaren eerbied voor denzelven inboezemen? — Ik geloof dat het verval in het Christendom, ook al, voor een groot gedeelte, aan de zulken is toe te fchrijven. — Daar nu de Godsdienst ontegenzeggelijk eenen grootcn invloed op den bloei en welvaart van het Vaderland heeft, wat zal er dan van dit weleer gezegend Gewest worden? — 't Kan zijn dat ik mij vergisfc, maar ik meen dat zich veele nieuwe verfchijnfelen ontdekken zullen 1 — God is een God die zich immers niet laat befpottcn, die de bedoeling van alle fchcpfelen weet — en in elks harte tot op den bodem nederzict: — Hi'i weet immers, als wij op eene uitwendige godsdienfüge wijze, tot Hem naderen, of onze oogmerken zijn om waarlijk heil van Hem te erlangen. — Wee hem, dierhalven, die God tnct een' huichelachtig, hart dient! — Die den fchoonen Godsdienst, ter bereiking van zijne fnoodc oogmerken, misbruikt! — en die, onder fchijn van voor denzelyen te waaken, zijne zuilen omverrukt! — Ik. Met geheel mijn hart ftem ik alles toe wat gij gezegd hebt. — De Godsdienst ftaat ia  • 1> E T IJ D. 125 in een Jiitauw verband met liet Vaderland: —• wordt de eerfte verwaarloosd, het tweede moet zijnen bloei verliezen. — Wij zien ons dierbaar Vaderland reeds zinken! — Hoe ftaat het met onze Fabrieken? — met onzen uitgebraden Koophandel, en Zeevaart? — zien wij deczen niet, als levenloos, kwijnen? —. Hebben andere Volken, door naarijver, liet niet zoo verre gebragt, dat zij zich daarvan bijna geheel meester gemaakt hebben? — — En wij, verdwaasde bewooners van een Gewest, waarin kunsten en weetenfehappen, van ouds aangekweekt en beroemd waren, zelfs zoo, dat wij voor geen Volken, in uitvinding, vernuft, en goeden finaak 3 behoefden te wijken, wij, zegge ik, zijn niet vergenoegd, ten zij wij met vreemden tooi praaien; om dus den laatften doodfteek aan het dierbaar Vaderland toetebrengen! — Waarom toch hebben onze zoogenoemde (Economisten zoo veel aau VJ-eemde Volken ontdekt? — De kanker, die ons verteert, fchuilt in onzen eigen boezem! — Wij hebben de deur des Koophandels en U elvaart voor elk open gezet! — Nooit komt ons Vaderland weêr tot die hoogte, gelijk het weleer gefteegen was! — Alle Koningrijken eu Gemeenebcsten gaan op en onder; en eene z.ekere hoogte is altijd gevaarlijk. jg» dceze huishoudelijke gebreken komt noc een natuurlijk gebrek: een gebrek dat ons elk 00gcnblik dreigt, om voor altijd onherftelbaar onzen ondergang daar te (tellen: — immers I ••' 1 y.i]n  130 d e T IJ D. zijn onze Dijken en Dammen, de vastigheden van ons Land, wel ooit in zoo eenen gevaarlijken toeftand geweest, als 'tegenwoordig? — Althans wij fnellen naar ónzen ondergang', indien de hand van- den Almagtigen ons niet krachtdaadig behoede, tegen eene overftrooming! — En welke-tooneelen, met betrekking tot het zedelijke, vcrtoonen zich niet in ons Vaderland 2 ■ Zoude ik mij zeiven niet wel mogen vraagen, en beantwoorden: „ Wat is het zcldzaamtte in ons lieve Vaderland ? " —l, „ De Godsdienst, zuivre Trouwen eedle Vriendfchapsband." — Zij. Hoe vuurig wenscht mijn hart, dat de Heere bij den aanvang des jaars, iets nieuws voor Nederland, met opzicht tot deszelfs zedelijke verbetering, geliefde te fchenken! • Ik. De Heere toont dat Hij met zijnen Geest nog niet geheel van ons geweeken is;er zijn nog veelc zegeningen waarin wij roemen mogen. — Och! dat God gave, dat de Edelen des Lands, van wien men veel kan en mag verwachten, zich aangordeden, om ter verbetering van Neèrlands Kerk- en Burgerftaat krachtdaadig mede te werken! — Mogten zij tot zulk een einde hunne beftemmïng overweegeu! — Waarom zouden zij zich fchaamen hunnen - oorfprong uit adam afteleiden? 1 Mogten zij gedtmrig gedachtig zijn, terwijl zij het hoog beftuur in handen hebben, aan het  DE T IJ D. 131 het zwakke en menschlijke, dat zij met den geringften gemeen hebben! — God doe hun dan befeffen, dat zij de iiiskiassen zullen moeten zijn, die het Vaderland zedelijkerwijze zullen moeten hervormen! — Hoe gaarne zoude ik elk mijner Landgenooten toeroepen: laat ons het zoo trachten te maaken, dat, indien eato, claudius civillis, en meer anderen, uit hunne graven opzagen, zij zich zeiven in hunne naamen, door hun Kroost, niet misvormd zagen! Hier braken wij ons gefprek af, 't welk ik u als een eerfteling van dit jaar toczendc, met eene vuurige bede, dat God, bij den aanvang des jaars, zijne gunstbewijzen in een ruime maate' over u vernicuwe! ME LID O EL I 9 DRI&  i3i de T IJ D. DRIE ËN TWINTIGSTE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR. Den 26 Jaimary i?i—; Ik zal voor liet tegenwoordigcn zeer kort zijn, om dat mijne bezigheden zich verre uitftrekkeu — evenwel moet ik eenigc weinige regelen aan u fchrijyen, al ware het Hechts om 11 mijne dankbetuigingen te doen toekomen voor de1 twee jongst ontvangen aangenaame brieven van u. — Welk eene leerzaame famenfpraak — doormengd met gewigtige waarheden, mogt ik in een derzelver met het grootst genoegen Icczcn! — 'Uwe vriendfehap wordt mij hoe langer hoe dierbaarder. Dan ik verwonder mij dikwijls dat de grijze tijd ons zoo veel geeft optemerken, nooit dacht ik meer aan denzelven dan op heden, en ik vond thans veel fmaak om bij het geen hij oplevert ftil te liaan: onlangs kwam er een vreemden gast ten mijnen huize, hij gif zich uit voor een'Vriend van melidor; denkelijk dat hij u, noch gij hem, nimmer zult gezien hebben, althans hoe fchoou  r> e T IJ D. 133 fchoon hij de kunst verftond om wel te praatcn, zijne opgefmukte woorden, gemaakte houding en voorgecven, verraadden hem echter klaarblijkelijk; des niet tegenltaande werd zulks ■het meest door mij opgemerkt toen hij reeds vertrokken was, dewijl hij bij mij zijnde zijn oogmerk bereikte, ik beminde hem, om mijn Vriends wille, en bewees dien bedrieger der menfehen meerder vriendfehap dan hij waardig was; maar zoo gaat het, bij aldien men de fnaaren van eigenbelang regt en evenredig weet te fpannen, dat is 's menfehen begeerte en verkiezing weet te treilen, 0 dan kan men van ftraatdeunen af, tot geestlijke liederen toe op de harp onzer zielen fpcelen: — doch hier over mondeling wel iets meer. — Na het vertrek van deezen gast begon de avond te vallen: — ik dacht om den avondftond mijnes 'levens, en hoe weinig tijd er voor den Heere is, op welken Hij in waarheid door een godvruchtig gemoed gediend wordt; jaaren, dacht ik, brengen wij door met flaapen, eeten en drinken: gcheele tijden komen er in ons leven, waarin wij niet behoorlijk gelleld zijn voor ons gemoed, om den Heere te dienen; hoe veele uuren zoude de fterveling niet op het uur-glas zijnes levens kunnen tellen, waarop hij zich zeiven meer d:vn God diende! Dan eens komen er duizende van oogenblikken, waarin hij zich verbeeldt den Heere recht en volkomen te dienen, en ach! dan is hij er het verfte van af! — Zoo dat ik veilig I 3 niogt  Ï34 DE T IJ D. mogt zeggen: is dit reeds in den zomer mijnes levens, dat ik zoo over het tijdverlies voorden Heere moet klaagen, wel wat zullen de herfst en winter, de middag- en avondftond mijncs levens dan niet opleveren! — Groote God! Dus roep Ik menigmaalen in het eenzaame uit: gij zijt waardig om alleen en altijd gediend te worden, en de minste tijd wordt daar toe hefteed! — 't Is immers onbegrijpelijk dat wij menfehen zoo nalaatig kunnen wezen, omtrent dat geene, 't welk van het grootfte aanbelang is! — Mogten dan deeze overweegingen ons ten fpoorflage verftrekken, om te waaken tqgen het nutloos doorbrengen van den kostelijken tijd! — Laat ons toch altijd bedenken, dat de tijd die eens voorbij is niet wederkeert! — dat het voor ons zeer onzeker is, hoe lang het ons gegunt zal zijn van denzelvcn gebruik te maaken! — Ik neem nu wel voor, binnen eenige dagen bij u te zijn; maar wie verzekert mij dat ik zoo gelukkig zijn zal? — Wie vergewist u dat ge mij ooit zult wederzien? — Dan indien ik zoo gelukkig mag zijn van u te zien, zullen wij over dit onderwerp verder met elkander handelen , daar ik nu, hoe ongaarne, deezen fluiten moet, terwijl ik u betuige dat ik niet ophouden zal te zijn uw Vriend ARISTUS, FIER  de T IJ D. i35 FIER EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 20 Fcbruary. 17 D c fpreuk van solon zal n geenzins .onbekend zijn gedenkt dat gij een mensch zyiJ Ta) was het welke mij aanleiding gaf om deeze letteren, handelende over het geen mij den tijd deed worden, u toe te zenden. — Anderen fchrijven geheele boeken van Oorlogen cu Véld-Hagen, van Godsdienst en Zedekunde , of van al of niet nutlooze Weetcnfchappen 9 en vergeeten veeltijds de gefchiedcnisfen van hun eigen hart; maar daarom zal ik van mij zeiven fchrijven; doch geen Foliant, maar eenige weinige letteren! Allereerst fchrijf ik van mij zeiven, wat mij de tijd deed worden, ik werd een redelijk fchepfel, draagende een fterfelijk ligchaam, en bezittende eene onfterfelijke ziel: — hoe veel voortreffelijker is dierhalven mijne wording boven die der beesten des velds, en de plantgewasfen der aarde! I 4 doch,  136 de T IJ D. doch, naar ronate van mijne voortreffelijkheid, ds mijne betrekking; ik ben niet Hechts voor deeze, maar voor een toekomftige waereld gefchapen, en dat Wel om mij in deeze onze beste waereld, dewelke men daar voor houdt om dat er ons geen beter bekend is, voor te laaten bereiden, en te volmaaken voor eene zalige onfterfelijkheid! — o Hoe moest het mij, even gelijk een kind van het kinderachtige, 200 noem ik de zinlijke dingen, trachten te fpecnen en te ontwennen, opdat ik, naderende aan e«fle Eeuwigheid, dezelve niet als een kindeken in het verftand, maar als een man in wijsheid, die van boven is, zoude mogen ingaan! — Ik ben een mensch geworden! hoe moest ik mij niet tot weèzenlijke dingen zoeken te bekwaamen , dagelijks moest er een dagboek mijner goede werken kunnen gefchreven worden! althans er wordt lust, begeerte en pooging daartoe van mij gevorderd] -- Maar, geliel'de aristus! gij en ik, ja wij allen, die den naam van menfehen draagen, ontmoeten zoo veel tegenftand, meer dan men ooit zou durven denken, in den loop des tijds, om de zinlijkheden vóórbij te zien, en ons langzaamerhand aan het goede te gewennen; en bijaldien er dan eens eene goede verrichting in ons befpeurd wordt, hoe veel moet ze als dan niet verliezen; want even gelijk er geen goud zonder fchuim is, zoo is er geen goed zonder kwaad; — ook ben ik een mensch en geen engel gefchapen; ■—- boe krachtig befpeur ik  de T IJ D. i37 ilc dit in mijne beste werken, op mijne beste tijden; — ons kleeft altoos het menschlijke aan, en wij zullen den mensch niet eerder geheel afleggen dan in het fterfuur! Niet alleen deed God mij in den tijd een mensch worden, maar dat mij het meest op het hart drukt, en het zwaarfte weegt, is dat ik een Christen werd! Zoodanig werd ik gebooren, zoodanig werd ik opgevoed: — ik hoor en lees zoo dikwerf Christus eigene woorden: — ik voer zijn' naam, en draag (welk een groot voorrecht) het 15verei van Gods Zoone! Maar, ach! hoe weinig beantwoord ik aan mijne verpligting! hoe onwaardig draag ik zijn' grooten eernaam! en hoe menigvuldig bezoedel ik het wit liveri van Christus waare heiligheid met het vuile en befmettelijke der zonden ! Nu en dan geef ik mij nog al eens uit voor een waar Christen, die kennisfe heeft aan den gekruisten Jcfus! maar hoe weinig komt het tot de zaak, om hem, die ons eerst heeft lief gehad, volgens reine grondbeginfcls te leeren lieven en looven! Dit treft mij, en het doet mij menigmaal zeggen dat er, in plaats van ijver, laauwheid onder bekeerde Christenen befpeurd wordt, 't welk mijn geloof aan mijn genadeftaat wel eens doet wankelen! — Ja ook heb ik er uit mogen leeren, om vooral in 't beöordcclen van iemands zieletoeftand, mijn oordeel optefchorten, of al twijfelende, met eene heilige omzichtigheid , aan de toeftcmrning vau mijn hart en geloofsgronden 1 5 te  13» d k T IJ D. te beginnen ! 't Is waar, genade is beftaanbaar met gebrek, en onvolkomenheid; men troost zich met de bijzondere gevallen van ecnen eenigen petrus; maar kunnen zij ook niet anders befchouwd worden? David moest foegelaaten worden alzoo te zondigen, dewijl er een salomon moest gebooreu worden ! — die een voorbeeld van Mesfias zijn zoude! — Petrus moest zijn Heer en Meester, dien hij zoo lief had, driemaal verlochenen; opdat de Zoenborg voor de zonde van verlochening eene eeuwige offerande zoude te weeg brengen; daarom zwijge ik liever van zulke bijzondere gevallen, en denk alleen om het geen ik moest zijn, en niet om 't geen ik ben! of om 't geen de Heere in zijne kinders wil draagen. En eindelijk, de tijd deed mij een Herder en Leeraar worden; in welk een betrekking fta ik nu niet tot mijn' naasten? — o Wat wordt er van mij al gevorderd! ik moet des Hcercn Kudde, aan mijne Herderlijke zorge toevertrouwd, weiden en bewaaken; maar hoe veelen zijn mijne te kort komingen! hoemenigmaalen beu ik ijvcrloos, wanneer zonden en ongerechtigheden het ,hoogftc woord voeren in mijne Gemeente! — Ach! hoe weinig oplettendheid is er veeltijds bij mij om de fehaapen optezoeken , mijn hart te vestigen op de Kudde, en elk van hun het befcheiden deel te gLeveii; menigmaaien zink ik weg in traanen, en denk bij mij zeh'cu: ach! was Jeiï-.s, de groote Herder zijner Schaapen, niet getrouwer dan  de T IJ D. i39 c!an wij menfehen, waar zoude des Heeren Kudde blijven! — Ten laatfte, mijn Vriend! ik ben een Herder die er openlijk voor uit moest komen, wat het oogmerk, en de bedoeling mijner zending zij; maar hoe dikwerf zwijg ik, daar mijn pligt vorderde te fpreeken! Zie. daar het geen ik van mij zeiven wilde fchrijven; terwijl ik met bijzondere hoogachting bctuige te zijn uw Vriend MELIDOR.  140 de T IJ D. FIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 17 Blaart. 3Vjfet een hart, dat beter gefchikt is tot treuren, dan tot blijdfchap, vat ik, voor xi, ja voor 11 ook maar alleen, de pen op. Ach! aristus! ook met de beste menfehen wordt men bedrogen; ligt vraagt gij, hoe! wat is u dan wedervaaren? — Welaan ik zal het 11 vernaaien: niet lang geleeden trof ik een mensch aan, die mij veel goeds in de burgerlijke famenkeving beloofde; maar van achteren werd ik door den alles ontdekkenden tijd geleerd, dat, cm de verkeerdheden der menfehen te kennen, en de geheimen van hun hart te doorgronden, salomon's wijsheid en methuzalem's jaaren nog zouden te kort fchieten: dikwerf leert ons de tijd de verkeerdheden der menfehen; — al veelmaalen wordt de deugd en godzaligheid gezocht, daar zij nooit geweest is, en bij aldien wij opmerkzaam zijn, 0! dan ivordt veeltijds aan eene goede zaak eene •:' i kwau-  I> E T IJ Dr 24* kwaade, en aan eene kwaade eene goede ge-, daante gegeeven! — Geliefde aristus! ik twijfel geen oogenblik, of gij zult dit ook kunnen gelooven; want mij dunkt, zoo ik het hart.van mijnen Vriend ken, is het niet geheel zonder bevinding van zulke of diergelijke gevallen alreeds ontmoet te hebben; daar immers de tijd ons langzaamerhand, zoowel het eene als het andere, nu en dan van den mensch geeft te ontdekken; bijzonder omtrent het wel of kwalijk gebruik maaken van eene zedelijke opvoeding,welke de menfehen regelt, en naar maate deeze is, zullen wij veel of weinig verkeerdheden in onze zoo ligt naaapende ziele befpeuren, nadcmaal de zaaden van eerlijkheid en deugd in het pas ontlooken hart geftrooid zijnde, zulke, indrukken op onze zedelijke gefteldheid hebben, dat ze de doornen en distelen van verkeerdheid doen verminderen of vermeerderen. — o Dat men den mensch eens recht leerde befchouweu, niet zoo als hij zijn moest, of zoo als men hem wenscht, maar gelijk hij is, opdat men alzoo, des te beter, over de waare verdiende van den wandelaar zoude kunnen oordeelen, en de belanglooze deugd meer kon uitblinken, gezocht en op prijs gefteld worden. Dan, mijn Vriend! er is niets dat mij meer aandoet, dan wanneer mij de tijd doet leeren , dat hij, die zich in het kleed der Godsvrucht fteekt, menigwerf een looze. bedrieger h; — en zoo was het met den mensch waar— Iba - van  10 » e T IJ D* va.li ik boven gtfproken heb; hij zóu anderen, die met blijdfchap hunnen weg bewandelen, veroordeeld hébben, even of men den weg naar den Hemel niet dan treurende bewandelen kon, daar het zeker is, dat de vreugde op den zeiven, altijd een vrolijk, vergenoegd en dankbaar harte geeft. —Maar hoe listig Weeten zich vcelen thans niet te vermommen! — Is het Godsvrucht, mijn lieve aaistus! voor zijnen fchuldloozen evenmensch heimlijk ftrikken te fpannen, om hem in zijn verderf teftooten? — ïs- 't Godsvrucht, hem niet alleen van zijn' goeden naam, maar van zijn beftaan te beroo* ven ? — Is 't Godsvrucht als de addertong vaii zoo eenen haar vergif fpuwt op de fchuldlooze daadcu der onnozelheid? — o Neen! mijn Vriend! dan hoe lang men zich ook in dit kleed vermomme, eens doet de tijd alles openhaar worden, gelijk hij ook den gewaanden Vriend mij leerde kennen. —— Tot dus verre gefchreven hebbende, kwamen mij toevallig de wooi'den in gedachten, welken God, omtrent a era ham, fprak; omtrent abraham, dien Hij dikwijls zijn' Vriend noemt: -~ „ zoude ik voor abraham ver„ bergen wat ik doe?" Welk eene voortreffelijke leering ligt hierin opgeflooten! Abraham was de Vriend van God! — en Hij wil Voor hem niets verbergen! Leert dit niet dat Vrienden ongeveinsd met eikanderen moeten omgaan? — dat we in onze harten niets voor elkaar moeten verborgen houden? o Ja, mijn Vriend! —  » • * t -ij ! m ï43 Vriend! — Wanneer ook de vriendfehap oprecht is, < heeft zij het wederzijdsch heil ten doel, en verbergt niets. Wat mij be- treft, in mijn hart is niets voor u verborgen; vooral niet van dat geene, 'twelk ik vermoed dat u ten nutte verftrekken kan — alle mijne gewaarwordingen en ontmoetingen, waaruit leeringen te trekken zijn, deel ik u gaarne mede. — .. Ten flctte van deezen zal ik u eene fchets van een gefprek, dat ik gister avond met mijne Wederhelfte voerde, medcdcelen; het zelve was over de behandelingen des tijds aan de menfehen. Wij overwoogen wat voor nadeel ons dczelven, onder hét ' geheugen van eene hoogwijze én aanbiddelijke Voorzienigheid, kan toebrengen; het was van dieö aart, dat wij hierin van de meeste gevoelens der menfehen verfchilden; althans de meeste houden de loftuitingen, eerbewijzingen, het prijzen en vleijen voor aangenaam, en het meest begeerlijk; maar wij, mijn geliefde Vriend! het tegendeel; waftt wij begreepen dat dit de gevaarlijkfte trap is, om hoogmoedig te worden, om alzoo den Schepper, zoo niet geheel, althans ten deele uit het oog te verliezen: — ook vonden wij niet goed dat de tijd zoo ongunstig op ons ware, dat de men^ fchen onze eer en goeden naam lasterden; want zulks, dacht ons, moet altoos of een blijk zijn van onze fchuld en ondeugd, of een reeken van benijding, welke ook al kwaade ge-  144 O * T IJ D. gevolgen kan hebben, daar zulks ons zeer ligt tot moedloosheid doet overhellen , of aanleiding kan geeven, dat onze uitwendige omHandigheden er door verminderen; maar hierin waren wij het beide eens, dat een fterfelijk mensch nooit beter van den tijd kan behandeld worden, dan wanneer hij in den middelftaat zijnde, noch te hoog door den mensch verbeven, noch te laag van hem veracht wordt: of dat hij verdrukt wordt om den naam des Heeren, en geprezen om zijn waare godvrucht. Zie daar, mijn Vriend! het geene ik u voor tegenwoordig wilde melden. — Houd fteeds in gedachten dat melidor, die uw Vriend is, altoos trachten zal om u zoo te behandelen, als hij zelve wenscht behandeld te worden. MELIDOR. ZES  bi T IJ D. 145 ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 24 April. 17 "\^"olgens mijne jongst aan u gcdaanc belofte, zet ik mij, ter vervulling van dezelve, aan het fchrijven. — Ik zal u, mijn Vriend! in het kort trachten aan te toonen, hoe de Heere gewoon is in den tijd met zondaars, die Hij zoekende gemaakt heeft, te handelen, om dezelven alzoo voor eene aanftaande Eeuwigheid te doen rijpen, in geloof, hoop en liefde. — Onlangs kreeg ik de gefchikfte aanleiding om mijnen geest daar bij te bepaalen, en mijne luisterende aandacht intefpannen en levend te houden. — Ik bezocht op zekeren tijd de dorpelingen: ik zag eene treffende verfcheidenheid van gebouwen: er waren er geheel bouwvallig, anderen in een beteren Haat: — ook ecnvouwige, maar aangenaame visfehers hutten: en wederom anderen, die men bekoorelijke lusthuizen noemen kan. — Deeze verfcheidenheid leverde mij eeu overheerlijk zinK iie*  145 Ji e T n D. nebeeld op van 's Heeren genadewerk in den tijd; want er zijn tijden dat de ftrijdende Kerk op aarde vervallen is; er zijn ook tijden waarin het vervallene onder de hand van den meerderen zorobabel, de Vorst van 't Heirleger des Heeren, den grooten Christus, wederom wordt opgebouwd; dit noemt men karakters der Eeuwen van 't Christendom. Terwijl ik in zulk eene overdenking een weinig ftille ftond, kwam een Oude van dagen, met een frisch Jongeling, uit eene onaanzienlijke berookte en bijna ingevallcne (tulp, mij te gemoete, en verzocht mij allervriendelijkst hem het genoegen te geeven van bij hem intekomen, en cenige oogenblikkcn ten zijnen huizen te vertoeven, waar ik zijne Huisvrouwe ook zoude vinden. — Ik toonde mij daadlijk genegen om met blijdfehap aan het verzoek van den Ouden te voldoen. Nademaal ik altoos geneigd ben om,zoo veel in mij is, elk genoegen te gcevcn. Ik trad dan met hem in de ftulp: ik vond het huisraad, de fchikking, en bouworde in deeze, van buiten onaanzienlijke hut, veel fraaijer dan ik zoude hebben kunnen denken. Hij begon mij terftond van zijnen Zoon te fpreeken, hoe weêrfpannig hij geweest ware; maar eindelijk nu, door 's Heeren goedheid, geheel en al naar 's Vaders wil zich neigde. De Moeder was reeds eene Vrouw, in welker voorhoofd de Tijd met zijn ploegijzer van kruis-jaaren al diepe voorens gemaakt had, en haare handen gelcekeu Hechts beenderen met vel bekleed, zoo  » E T IJ D. Ï47 zoo had de Tijd reeds het. vlcesch er afgeknaagd : deeze oudé Vrouw begon met eene zwakke Hem, die eigen is aan den beevenden en fufrenden ouderdom, in deezer voegen tot mij te fprecken: wel, goede Vriend! hoe verheug ik mij, daar ik zoo gelukkig ben van u in mijne wooning te zien! ■ Hoe nederig u dezelve moge voorkomen, kan ik echter betuigen dat er door ons alle genoegens in gefmaakt worden. Ik heb reden om God voor het groot voorrecht dat wij genieten te danken, daar wij en ons zaad te famen den Heere vrcezen, en Hem met eenen eenpaarigen fchouder dienen : — o gij kunt niet begrijpen, vervolgde zij , hoe troostlijk het .is, in., den dag des ouderdoms, als de grijsheid daar is, een verboren Zoon, met jacob, te hebben wedergevonden; nu kan ik op mijn fterfbedde met hem zeggen: „ op uwe Zaligheid wachte ik, o „ Heere ! " Nu ondervinden wij in volle kracht de woorden des Dichters, zij klinken als 't ware. in mijne ooren, „ hoe zoet en hoe „ lieflijk is 't als Broeders 't famen wooncn! —■ „ welgelukzalig is dat volk wiens God de „ Heere is om Hem alleen te dienen, te vreezen „ en te verheerlijken." Hij is 't die altoos gereed Maat ter hunner hulpe en fterkte. —. Wjlt gij, vroeg ze mij, de juichtaal van mijn hart ééns hooren? —■ Ik antwoordde, zeer gaarne. Zij kreeg tusfehen de bladen van een boek pen ftuk papier, waaruit zij mij het volgende Dichtftukjen voorlas: K 2 Te  148 BE T IJ D. Te midden in mijn zonden Werd ik van God gevonden , Herbooren door den Geest; Melaatsch van top tot teenen, Riep ik: waar zal ik heenen ? — Gods recht vreesde ik het meest. Dan God zag op mij neder! — Gelijk bij donker weder, De Zon weêr de aard verlicht, Zoo werden al mijn wegen , In duisternis gelegen, Voor mij tot heil gericht! Hierom kon ik niet rusten: 'k Verlochende al de lusten Van mijn verdorven hart; 'k Verfoeide 't aardsch gewemel: Mijn zucht klom op ten Hemel, Bekommerd leed ik fmart. •Tot  DE T IJ D. 140 Tot cindlijk Gods genade Mij hielp en kwam te ftade, En deel aan Christus gaf; Toen leerde ik mijn betrouwen, Op 's Heeren wet te bouwen, En hield mij aan zijn' (taf. Om zondaars te geleiden Kaar de Euangelie-weiden, Daar Jefus Herder is; Om geestelijke lamren, Die buiten Christus jamren, Te ontdoen van drocfFenis. Toen zag ik dat geen zonden, Hoe groot bij mij bevonden, Mij fcheidden van Gods min; In zijn beloftenisfen, Die haaren grond niet misfen, Vond ik mijn hoogst gewin. K 3 EeQ  ï5® de T IJ D. Een trits van zaligheden Geniet ik nu benceden, De Vader is mijn God! De Zóón mijn oudfte Broeder! De Heiige Geest mijn Hoeder! Ja 'k deel in 't zaligst lot. 'k Smaak, bij mijn zorgend zwoegen, Hel: aangenaamst genoegen, De blijdfchap is mijn deel; 'k Heb'God mijn hart gcgceven, Voor Jefus zal ik lcevcn, Och waar' 't voor hem geheel! Moet ik dan Geestlijk ftrijden, Voor de eer van Christus lijden, In Hem zoek ik mijn kracht; Wat bergen 'k op moet klimmen, Hoe Satans mogen grimmen, Bij Jefus vind ik magt. Niets  I) B T IJ D. 151 Niets zal mij van Hem fcheiden, Waar heen men mij moog leiden, Hij blijft mijn trouwe Vriend; Moet ik rampfpoedig leeven, Ja zelfs noodlottig fneeven, Gods Raad wordt uitgediend. 'k Zal vroeg of laat eens fterven. En dan een' fchat beërven Die nimmermeer verteert; Jeruzalem, daar boven, Wacht mij, daar 'k God zal looven, Die mij dus heeft bekeerd. Dit ftukjen, na dat'zij het mij voorgelcczen had, gaf zij mij in handen; ik vroeg haar verlof om het eens ter leen te mogen hebben, 't welk mij gaarne werd toegeftaan, en beloof, de het aan deeze goede menfehen fpoedig weêrom te zullen geeven. Daar mij dit ftukjen buitengemeen behaagde, om het godvruchtige dat erin doorftraalde,befloot ik om er,thuis komende,een affchrift van te maaken; terwijl mijne ziel, op het zien en ontmoeten vau zulk een godzalig huisgezin, ge» K 4 heel  15» r> e T IJ D. heel aandoening en verrukking werd. — Ik benijdde (dit wil ik gnarn bekennen) liet overheerlijk lot van die godzalige menfehen, niet dat ik mijn naastens heil op dat oogenblik begeerde, maar ik zoude wel alles hebben willen geeven om met hun gelijk te zijn. Ik fprak, na lange met een verheugd galaat deeze menfehen aangezien te hebben, eindelijk tot hun: wel goede menfehen zijt gijlieden al lange op dien weg geweest? Deugdlief, dit was de naam van den man, antwoórde hierop: indien ik dit wel nadenke, zoo ik mij hierin niet bedriege, reeds vijftig jaaren, en dat wel in eene bijzondere leiding. — Hier vond ik bevestigd dat de Heere werkt in den tijd, omtrent het krachtdaadig bckeeren van zondaaren: en wanneer ik het geval van dien Zoon overweeg, hoe hij door den Vader was ingclaaten, toen hij maar fchuld bekende, en geloovcn Wilde , dat hij een Vader had, die zijn heil bedoelde, zoo herinnerde ik mij eene treffende gclijkenisfe, die ik in mijne jonge jaaren • meermaalen had hooren yerhaaleu: dat de Heere alzoo ook met een aanhoudend en God-i zoekend zondaar te werk gaat, wanneer Hij hem, door zijnen Geest, laat vraagen, waarom hij zoo vuurig wenscht binnen gelaaten te worden : en welk een hoop en verwachting hij heeft dat zulks eenmaal, al was liet in de laatfte uuren, zal gefchieden ? dan is het antwoord van den wederfpannigen Zoon: om dat ik weet dat ik een Vader er binnen heb, en  o E T JJ D. 153 en dat gij, 0 Vader! er een Zoon buiten hebt, die gij toch, van wegens uwe tedere liefde, eens zult binnen laaten. Gewislijk , zoo werkt de Heere in den tijd der overreeding, dan is het zijn tijd, en mogten wij meer zulke gevallen ontmoeten, het zoude ons verleevendigen en verblijden. Intusfchen noemc ik" mij uwen nog altoos getrouwblijvenden MELIDOR. K 5 ZE-  *54. de T IJ D. ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 20 Mey. 17 De alverkwikkende Zomer noopte mij om eens van huis te gaan; ik bezocht een zeer aangenaam afgelegen Dorpje, in welks omtrek eene menigte zeer fchoone lusthuizen, aangenaame befchouwingen opleverden: er waren ook plaatfeu van minder aanzien, tot zelfs laage boeren Hutten, wier vrolijke ligging mij echter bekoorde. — Hier wilde ik mij eenigen tijd, onder de Landlieden en Dorpelingen, verlustigen ; dit verkoes ik te meer, mijn geliefde aristusJ om dat ik, gelijk gij weet, op een Zee-dorp woon, en, zonder eenige verandering, of vcrfcheidenheid van voorwerpen te ontmoeten, mij te veel aan het eenzelvig Zee- en Duingezicht zoude gewennen: — en wie weet niet dat men, door geduurig het zelfde te hooren en te befchouwen, zeer ligt onvatbaar wordt ora de grooten werken Gods, die  de T IJ D. 155 die er in de Natuur gevonden worden, en de onderfcheidene gefteldheden der menfehen op te merken, om daaruit liet waare doel, namelijk , Gods eer en grootheid te leeren kennen * en bewonderen; — althans dit is zeker, dat onze aandoeningen nergens beter en langer door levend gehouden worden,' dan door verandering en verfchcidenheid van voor- en onderwerpen. Hier zijnde, mogt ik, in mijne eenzaamheid 7 die het beste gefchikt is tot overdenkingen, de verfchillende fmaaken der menfehen al meer leeren 'kennen. ■ De vlug- tige Tijd had mij, federt ik tot jaaren van onderfcheid gekomen was, verfcheidene maaien gelegenheid gegeeven, om de verfchillende fpheerkringen der menfehen gade te liaan; dan eens leerde ik tot mijne fchade, dan tot mijn voordeel. — —- Hier ontmoette ik menfehen, welke fmaak hadden in de groote Waereld, die (om een algemeen zeggen te bezigen) met iemand wegliepen die zijn waereld wel verltond, of, gelijk men zegt, van den Bon Ton was, en als een 'petït Maitre kon fpreeken en zich doen gelden: ook trof ik er de zoodanigen aan, welken fmaak vonden in dat deftige, burgerlijke en ouderwetfche, gelijk men het noemt, die geen voet breed van de aeloude verfleetene^ zeden en gewoontens onzer Voorouderen zouden afwijken, zonder te overweegen dat de Ouden ook menfehen waren, en hunne feilen hadden; — dan nog vond ik daar menfehen die van ecnen geheel anderen eu  T5Ö D i T IJ D. en "waarlijk goeden fmaak Waren: zij befchouwden den verheven Godsdienst als het beste en cdelfte gefchenk des Hemels, 't welk God ooit aan zijne fchepfelen vcreeren kon; —— menfehen die ook in het eeuvvigblijvend Woord des Heeren al hunnen lust hadden, en daarop uit waren, om overeenkomftig die openbaaring der hemelfche Waarheid te keven en te wandelen; met een woord, braave deugdzaa-' me Christenen. Al verder drong ik in de verfchillende flanden der menfehen dieper door, en bevond dat elke leeftijd, elke omftandigheid des tijds een bijzonder eigen had:— Het is den kinderen eigen te fpeelen: — de ftaat deiJongelingen is ook, wederom zeer verfchillende van den manlijken ftaat, en heeft onderfcheidene bedoelingen, terwijl de Stokoude van dagen de ftilte verkiest, en vaak, afgezonderd, zijne dagen knorrende ten einde brengt. Deeze verfchillende tijdvakken, gevoegd bij de onderfcheidene kvensftanden, trokken mijne aandacht, gêduürendc den tijd dat ik mij in en om dat Dorp bevond. — Het is verwonderlijk deeze woelingen met een oplettend oog te befchouwen. — Evenwel ontwaarde ik, zonder dat er de minfte twijfeling overbleef, dat het beftendig genoegen al dikwijls in den kring der Grooten niet woont: dat het gelukkig leven niet beftaat in rijkdommen te bezitten — Paleizen te bewoonen, en op koningrijke Lusthoven alles te fmaaken wat de weldaadige Natuur, door de kunst verfraaid, op-   Pi.II. I Bi.**/.  » e T IJ D. 157 oplevert. — De laage Stulp, waarin de noeste Landman van zijnen handen arbeid leeft, zijne Gade en beminnelijke Telgen voedt, bevat ligt het duurzaamfte, het ftreelcndftc genoegen. —; Ik zal u, ten bewijze .uiervan, eene flaauwe fchets teekenen. <— Op een' aangenaamen dag wandelde ik, verre buiten het Dorp, langs fchoone vrugtbaare akkers, waarop ik den noesten Landman vergenoegd en vrolijk hoorde zingen; maar het geen mijne aandacht bijzonder trok, was eene bevallige Huismoeder, welke buiten haare eenvouwige wooning ftond, met drie lieve Kindertjes, op wier gelaat blijdfehap en edel vergenoegen gefchïlderd was. — o, mijn Vriend! deeze Moeder, met haare Kindertjes, was de fchoonfte fchilderij der liefde die ik ooit gezien heb. — Het jongffë Kindje fcöeen vour de eerftemaal aan zich zelf, onder opzicht der Moeder, toebetrouwd te zijn, en alleen te loopen; het had geen zachte zijden fchoentjes aan deszelfs tedere voetjes, maar ilcchts hoosblokjes: de Moeder fiocg het zelve, met een oog, waaruit de kinderliefde ftraalde, met alle omzichtigheid gade, daar het naar zijn zusje liep, die, neergehurkt, het wichtje tot zich riep, en broertje in eene verwonderende houding, met geopende armen het trachtte tegen het vallen te behoeden; terwijl een vierde Kind van binnen de Stulp dit met een bijzonder genoegen befchouwde. Hier, op dit plekje zalig land, woont, dacht ik, het edelst vergenoegd,  158 be T IJ D. gen, veel onafgebrokener dan aan koninglijke Hoven: hier poogt de een den anderen zijn val niet te berokkenen, om verheven te worden. Bij de befchouwing deezer genoeglijkheden dacht ik aan den Zang van den onnavolgbaaren poot op het Akkerleven, waarvan deeze eigenaartige regels hier zeer toepasfelijk zijn: Hoe genocglyk rolt het leven Des geruften Lantsman heen, Die zyn zaligh lot, hoe klecn, Om geen koningskroon zou geven! Laege ruft braveert den lof Van het hoogde koningshof. Als een boer zyn hygende offen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn' erffelyken gront, In de luwt der hooge boffchen , Voort ziet trekken; of zyn graen 't Vet der klai met gout belaén; Of zyn gladde mellikkoeien, Even luftigh, even bly Onder 't grazen, van ter zy, In  Ia een bogtigh dal hóórt loeien y •Toon my dan, o arme ftadt, Zulk een' welluft, zulk een' fchat. Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk. hy vift en jaegt. Dikwyls valt hem eer het daegt Vliegent wilt in looze netten: Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivel ftöwaert aen. Appels enten, jféeTfeplukken, Maeien , hooien; fchuuren tas Stapelen vol veltgewas, Schaepefcheeren, uiersdrukken; Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyx tytverdryf. • ' (*> Zit O U« K. POOT L p. 3C7.  iS» t> « T IJ r>. Zie daar, mijn Vriend! het geen ik n omtrent de verfchillende fmaaken der menfehen «wilde mededeelen. Ik moet, daar mij noodwendige bezigheden roepen, deezen eindigen, met betuiging dat ik niet ophouden zal uw' Vriend te" zijii. ~ MELIDOR. dGT  * * T IJ D. 1(Sl AGT EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den i Juny i7 , . zon begon allerprachtigst te rijzen —.* u, mijn hartlijk geliefde Vriend! mogen zeggen, dat-alle tijden des Heeren tijden zijn: wij; mogen dit of dat zeggen, maar de Heere, die den Hemel en de aarde gefchapen heeft, fchikt ook de tijden, en wel zoo, dat derzelver duurzaamheid en verwisfeling van tooneelen, dan eens treurigheid, dan eens blijdfchap, niet anders is dan een gevolg van zijn eeuwig voorneemen bij zich.zelf, ter uitvoering van het geen Hem onveranderlijk zoo behaagt: — troostrijk voorwaar, mijn .Vriend! met deeze zinrijke woorden, ootmoedig, eerbiedig, lijdzaam, en geloovig werkzaam te zijn, omtrent den Heere; want' dan zijn de tijden van duisternisfe en donkerheid, het zij in tegenfpoed naar het vleeseh of naar den Geest, het zij in 't lütftelvan 's Heeren komst tot de ziele, voor een' oprechten van harten, alzins vérdraagelijk; en het geen ik er voor mij zeiven uit mogt leeren opmerken,wil ik u, mijn Vriend! ook mededeelen; namelijk, hoe wij mogen ijveren, wat wij anders, of beters voor ons zeiven of anderen mogen wenfehen en begeeren, wanneer de tijd, door den Heere bepaald, om ons voorfpoed, liet zij. iigchaamlijkc of geestlijke, te doen ervaaren, niet venraid is , wij echter dezelve niet eerder zullen erlangen , dan het Hem behaagt. — Kent 'de hoogwijze God nu de beste tijden voor ons, o laat ons dan dezelven met lijdzaamheid en een ftil vertrouwen afwachten ■: laat ons met dankbaarheid trachten, in het tegenwoordigen te berusten, 't welk  D E f IJ D. IÖJ Welk God ons geeft; want des Heeren tijden iijn de bésten; maar het gemoed vraagt menigmaalen, waaruit weet ik dat duisternisfe des Heeren tijd is? Daaruit, mijn Vriend! indien wij de duisternisfe 'zien en gevoelen, derzeiver oorfprong, de grootheid onzer zonden, benevens de dagelijkfche afwijkingeh van den Heere daarin 'opmerken, en' met ons bloed willen onderfehrijven: „ het is om onzen „ wille;" als ook wanneer wij fomtijds nu en dan eens licht hebben m den Heere! Hier was ik voorncemens deezen te eindi-1 gen, en u, ter uwer vertroosting, toe te zenden ; — dan, daar ik in den namiddag van dien dag eene wandeling met mijne waardige Echtgenoote deed, waarbij wij altoos het een of ander Opmerken, noopte mij zulks u daar van nog iets tg melden.—-Eene errinneringvanhetvoorleedeneif hield onze aandacht bezig — het ongevoelig voorbijgaan van den Winter, terwijl de bekoorlijke Lente deszelfs plaats vervangt, gaf ons daar toe aanleiding. — Wij befchouwden zeldzaam-; heden die onze verwondering wekten. — Dé Wijsheid van den Schepper, die uit' het kleinfte plantje te leeren is, wekte onze aandacht op. — o Hoe aangenaam is het, dit alles met een opmerkzaam oog gade te flaan. — De vergan°-lijkheid van al dit fchoone leerde' ons onze broosheid kennen; terwijl de overgang van den Winter in den Zomer, ons kon aanfpooren, om €en beter Vaderland te zoeken, en beftendigergoeL a ^  104 DE ? IJ D* deren, dan die de aarde oplevert, te bejaagcn. Eindelijk was de vriendfchap, die om zelfbelang geöeffend wordt, het onderwerp vanons gefprek, en hier omtrent deed ons het voorleedenen zien, dat de beste inzichten der menfehen altoos van ons voorzichtig moeten nagegaan en ingezien worden; om niet met zijn evenmensen bedrogen uittekomen; dewijl die veeltijds befmet zijn met nijd, hoogmoed, en zelfsbclang; dit deed ons op dien tijd het menschdom, en bij gevolg ook ons zclven, betreuren. Algoede God, dacht ik, onder dit gefprek, wat zijn uwe bedoelingen niet edel — alle uwe inzichten en verrichtingen tot heil van het menschdom; — in eeuwigheid was er geen weg van omkoming, door hem, om in Christus gerechtvaerdigd, geheiligd en gezaligd te worden , gevonden! — Intusfchen leerde ons eindelijk het voorleedenen hoe ondankbaar het redenmagtig fchcpfel is, niet alleen aan den Heere , dat onvergeeflijk en onbeltaaubaar met de genade is; maar zelfs tegen eikanderen. Naauwlijks is een mensch door. ons geholpen en; bevoordeeld geworden, of de welc'iaalen houdt men voor verdiensten, en hier door vergeet men zijn weldoener! Zie daar, het geen waardoor ik deezen een dag langer heb opgehouden. o Mogt de Heere zelf alles op zijn' tijd cci; voor u elTen maaken, en gij, ondertusrchen, in alles wat u ontmoet, toonen een onderworpen hart te bezitten, een hart dat zich  de T IJ D. 1Ó5 zich gewillig buigt naar den wil des Heeren. — Dit is de wensch en bede van hem die altoos in fmarten of bfijdfchap, van u, zijnen Vriend, dcclen' zal. MELIDOR. I 3 NB-  t66 de T IJ D. NEGEN EN TWINTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 15 Juny 1? — ^V"elk een groot voorrecht is het, mijn hartlijk geliefde aristus! zijn tijd en vlijt te befteeden in de beoefening van weezenlijke dingen; immers de mensch is geenzins voor dit, maar voor ;een toekomstig leven gefchapen, en dit doet mij in ftille en eenzaame uuren menigmaalen ijveren tot befchaaving van mijn verftand, en verbetering van mijn hart; — niet dat ik van gedachten ben dat een nietige aardworm, gelijk ik ben, en alle menfehen met mij zijn, daartoe, uit en van mij zeiven , bekwaamheid en gewilligheid zoude hebben, o neen! dit zoude even zoo veel zijn als de ervaarenis tegentefpreeken, die ons het tegengeftelde leert, in de onbegenadigde zoo wel als in de heilzoekende zondaaren, die beter en wijzer willen worden van zich zelvcn, zonder van den Heere geleerd te worden, en, door zulk een' weg, er nooit toe ge,  i) r. T IJ. D. 167 geraaken; .— ja hoe zoude een lee.neklomp zich zeiven lbrmccren, veel minder eene lierJijke gedaante daaraan toebrengen; maar ik begrijp, dat hoe meer des menfehen verftand verrijkt wordt met kennisfc van 's Heeren wegen, en vervuld met zuivre godsvrucht, zoo lang wij aan deeze zijde van de Eeuwigheid zijn, hoe ruimer en heerlijker het genot zijn zal eener volkomene zaligheid in de toekomstige Waereld. — Het dag-boek mijner werken leg ik altoos voor mij open; gij zoudt, zonder ondervinding, naauwlijks gelooven, hoe lastig het een zondig lchepfel valt dit open te (laan; eerst leerde ik er infpellen, daarna leezen, en. eindelijk begon ik er nu en dan iets uit van buiten te leeren; dagelijks doe ik mijn best om mijn verftand te beichaaven, en het zelve te zuiveren van den ouden zuurdeesfem, waarmede het befmet is; want er zijn diijzende vooroardeelen, die in onze kindfche jaaren in ons verftand komen, dewelken even als het onkruid op de akkers der menfehen opgroeijen, vermeerderen, en eindelijk tot volkomen wasdom geraaken; deeze zijn ten hooo-ften fchadelijk, en beletten mij menigmaalen om onzijdig over middelbaare zaaken te oordeelen; — ja waarlijk, lieve Vriend! gij kunt niet gelooven wat de ouden zuurdeesfem van verouderde vooroordeelen in onze' herfenen, dat is in onze reedelijke ziele, (die van de herlenen, gelijk fommige Wijsgeeren willen, begint te werkeiO al kan te weeg brengen; on-. I- 4 der-  i68 d b T IJ D. dertusfchen breng ik mijne fnipperuuren in liet onderzoeken van mijn hart. door, dit is de moeijelijkfte taak die ik in den tijd hebbe; jaaren zijn er noodig om door den fchors, te komen , hoe veei meer den bodem van ons doodlijk arglistig hart geheel en volkomen te kennen en te doorgronden. Het bevreemt mij daarom niet dat de godvruchtige Dichter, zoo nederig van zich zeiven denkende, uitroept: ,, doorgrond mij, o God! „ en zie of er bij mij een fchadelijken weg „ zij;" en wanneer de Heere mij al eens verwaerdigt met genade-licht, om, bij de lampe van zijn Woord, de binnekamercn van mijn hart te doorzoeken, o dan zie ik welk een vreemdeling ik ben, en hoe verkeerd mijne neigingen zijn, hoe menigmaalen ik met dien bornput van ongeregtigheid bedrogen ben geworden; ja dikwijls, wanneer ik helder water dacht te fcheppen, er niets dan flijk en modder opwelde. - Eindelijk leg ik mij er geduurig op toe, om mij zeiven in 's Heeren kracht en door zijnen Geest meer en meer in den kring, waarin ik leef en werk, te volmaaken; maar hiertoe wordt veel te weinig tijds befteedt, en tot dat einde zijn meer dan methusalem's jaaren, en salomon's wijsheid noodig. Zie daar dan, eene korte fchets, waarmede ik dagelijks mijn tijd doorbreng; ik twijfel niet of mijn Vriend zal nu voldaan zijn, en gereedlijk kunnen opmaaken, dat men tot dat ein-  » * T IJ D. 169 einde, zelfs in de eenzaamfte plaatfe nog tijd te kort komt. Vergun mij dat ik deezen hier afbreeke: — en daar ik in een geruimen tijd geen fchrijvens van u ontvangen heb, zal het mij hoogst aangenaam zijn, door eenige letteren van u verblijd te worden. Dat gij, mijn Boezemvriend! alle genoeglijkheden deezes levens, bij eenen zachten vreede in uw hart, fmaaken moogt, is 'de hartewensch van uwen Vriend MELIDOR. L 5 J)ER.  iro de T IJ D. DERTIGSTE BRIEF. ARISTUS aan MELIDOR. Den ao Juny 17 ^Terwijl ik deezen fchrijf, ben ik in het een- zaame, daar is niemand zoo nabij mij dan de Heere: mijne Echtgenoote thans van huis zijnde , heb ik gelegenheid om ftooreloos nategaan, hetgeen mij mogelijk nu of dan in mijn leven, met opzicht tot den Tijd, zoude kunnen te ftade komen: allereerst waren mijne gedachten werkzaam omtrent de leeringen des tijds, hoe dat die ons als met den vinger aanweezen dat wij met ons zeiven moeten beginnen. De Tijd ontdekte-mij nu en dan hoe weinig ftaat er te maaken is op menfehen; door deszelfs duuring leert men eerst, dat men met veel moeite, en al veeltijds met fchade of fchande, de onderfcheidene karakters van dezelven leert kennen, en hoe menigmaalen moest ik niet in mijn leeftijd ondervinden , dat een Farjzeeuw zich kan vermommen in de gedaante I - ; vaa  DE T IJ D. 171 van eenen Godzaligen, terwijl de Tijd mij onderwees, dat alle menfehen juist zoo goed niet waren, dan zij zich fomtijds voor 't óog wel vertoonden, en hieruit konde ik dit ter ■ leering opmaaken: dat het menigmaalen zoo goed is -den menfche te vermijden als te beminnen. Ook deed mij de leerzaame Tijd, in die ftille bedaarde oogenblikken, opmerken, dat wij te veel naar den uiterlijkcn fchijn oordeelen: — en niet genoeg de weegfchaale des Heiligdoms opneemen, om te zien wie er te ligt bevonden wordt; — ja, geliefde meljdor! op uw voetfpoor ben ik zoo opmerkzaam, omtrent den tijd, geworden, dat mij omtrent niets in deszelfs duuring ontglipt, Waarop ifc mijne aandacht niet vestige, en daarom zal ik alles opgeeven wat de kostelijken Tijd mij al leerde, o Hoe levend en krachtig leert hij ons, onze eeuwige beftemming, en hoe eigenaartig weet hij in den fpheerkring onzes tegenwoordigen levens, er over te oordeelen. Indien wij waarlijk deugdzaam en godzalig zijn, dan teekent hij eene goede, indien wij dit niet zijn, eene kwaade beftemming. Nadruklijk onderwees hij mij, welk eene verpligting ik aan God mijnen Schepper heb , en waartoe ik het beste .zoude gefchikt wezen, om God tot eer, de maatfehappij der menfehen, en mij zeiven ten nutte te zijn'of te worden. Gelukkig dan zulke menfehen, die hun teder kroost, nog in de wieg liggende, zoo fchielijk niet tot het een  172 D B T IJ D. een of ander beftemmen, maar den tijd der ontwikkeling van kennisfe en zielvermogens bchoorelijk afwachten! Ook leerde hij mij nog getrouw en openhartig mijne gebreken, beter dan die op of van den predikftoel, ons ooit kunnen of durven gezegd worden, kennen. — o, Dacht ik, wat dringt hij mij niet tot klagten over mijne voorige dagen; mogt ik dezelven eens weder herhaalen! ik zoude het beter maaken; maar zwijg mijne ziele, zulk een klaagen is wel goed, zoo de Tijd, daar ik niet aan twijffel, u er tenens bij leere, indien het den Heere wilde! of u daartoe bewerkte; ,want anders zoude dit wel op eigen roem kunnen uitloopen, dewijl ik gezien heb dat ik onbekwaam ben, en zonder den Heere voor eeuwig zal blijven. — Maar mogelijk zullen mijne overdenkingen over het leerzaame in den tijd u, wanneer zij tot u komen, verveelen, dit zoude ik wel gelooven, indien de ervaarenisfe mij niet geleerd had, dat al wat van Vrienden komt, aangenaam is, daarom zal ik hierover geene ongerustheid voeden. ■■ Zie daar, het geen mij de Tijd leerde; ik ga eens eene wandeling doen, en hoop dat ik eerlang ecnige troostrijke letteren van mijn' Vriend 51ELIDOR, die mij altoos aangenaam zijn zullen, ontvangen zal; terwijl ik met al mijn hart mij noeme, uw Vriend ARISTUS.  de T IJ EU 173 , D»rl vcvo Msaft ch 3Ïfc .;boiv nb ai ü.j. .ójtë EEN EN DERTIGSTE BRIEF. MELIDOPv aan ARISTUS. "Onlangs was ik in eene droefgeestige en treurige gefhlte, naar het verdorven deel dat er in mijne outfterfalijke ziele is overig geble.veu; maar tenens, zoo ik mij niet bedrieg! in eene nuttig en lieiizaarae geftalte voor dar. ^cnadedeel, 't welk aanvanglijk de kragt van 's Heeren vertroosting, in treurige omftandigheden heeft mogen genieten; . op dien tijd overpeinsde ik de kortftondigheid des menfchelijken levens, in de meest doorgaande bepaaliag, door den godvruchtigen Dichter opgegeeven.. van zeventig of tachtig jaaren; deeze overweeging had eene zonderlinge uitwerking op mijn hart, het geen ik op dien tijd kon bemerken, niet geheel zonder indruk te zijn omtrent God en zijnen onwaardeerbaaren liefdedienst; alles werd nadenken in mijne ziel: o, dacht ik, wat heeft de Gocderrierne en getrouwe, die altijd dezelfde is en blijft, bij de > ver-  174 J> M. T IJ fi. C verwisfeling der dingen, in den afloop der jaaren, toch bewoogen om de menfehen maar zulk eenen korten leeftijd te vergunnen? —— Mogelijk is de Vloek, die de Heere over het aardrijk gaf, daarvan de reden, of misfehieu is het om ons op eene Eeuwigheid te doen denken, en opdat het. .meuschlijk genacht, door deszelfs vermenigvuldiging, alzoo geen gebrek zoude hebben aan het nooddruftige tot zijn beftaan en bekwaame wooning tot verblijf. — Ik overwoog vervolgens hoe Weinig tijds eene eeuw ware, om zijn eigenhart, in deszelfs zondige begeerlijkheiden uitgangen, recht en volkomen te leeren kennen; in mijne kindsheid was mijne kennisfe daartoe niet toereikend, noch mijne gooct vevmogans genoegzaam ontwikkeld, om deezen zoo zeer moeïjelijkcn arbeid, waar wij fterfelijke en hoogmoedige menfehen ons niet gaarne aan willen onderwerpen, met vrugt en zegen ten einde te brengen. Intusfchen brengt de lentetijd onzes levens veele omftandigheden met zich, die ons weinig voorderingen in de kennisfe van ons eigen hart doen maaken: — hoe weinig tijds fchiet er dan voor ons over, om deeze gewigtige taak te onderneemen en uittevoeren? en wat zullen wij, ten onzen beste, het eerste van ons hart zoeken te kennen? Allereerst, mijne ahistus! naar mijn oordeel, kan wezen dat ik dwaal) deszelfs grondneigingen, het zij dat het onveranderlijk en alles regerend • noodlot ons hart, gelijk so- cra"  IfcCjS T IJ aD« *7£ crates zegt, met eene geneigdheid tot het booze, of begeerte tot het goede, niet in dien, geestelijken zin, gelijk het de Godgeleerden, neemen, maar in zoo verre als wij zedelijk goed künnen begéeren en voortbrengen, voorzien heeft; deeze kennnisfe moet vooaf gaan, opdat wij tegen dezelve zouden waaken en 'bidden, én opdat wij alzoo des te beter onze. nooden bij den Ileére zouden kunnen bekend, maaken. —- o Wat is dit eene onwaardeer-baare kennisfe, zij bewaart ons zeiven van het kwaad, en zij leert ons de gebreken van onze Vrienden het best verdraagen, en de; broederlijke, liefde getrouwer, ernftiger, en oprechter beoefenen: ik weet zulks niet Hechts; van hooren zeggen, maar bij eigen bevinding;, hoe meerder kennisfe ik van mijn hart krijg hoe meerder ik mij gefchikt vinde om and»» ten te helpen en te beklaagen; maar wanneer wordt óns deeze kennisfe wel noodzaakelijk ?— Bij aldien wij geestlijke ontdekking, waare en bijzondere overtuiging des Heiligen Geestes in ons . binnenfte gevoelen , dan is dezelve, naar mijn gedachten, een zeer goed hulpmiddel, om ons van al 't geen, 't welk ons buiten Christus troostloos doet leeven, aftetrekken, en het zelve, gelijk het is, aaa den grooten Hogepriester, over't huis Gods, overtegeeven; maar wie kent deezen born-puc niet? hoe bezwaarlijk is het de booze bedenkingen van het harte te keeren, en de ontvlamde driften, door het godlijk water des v- -•- uT Gees-  i?6 j> e I T IJ D. Geestes uit te blusfchen? Hoe verder men op den weg des heils gevoorderd is, hoe meerder men de verdorvene neiging van het hart ontdekt; hoe veele flingerwegen van eigen bedoeling en fchepfelen liefde zijn ons onbekend in het zeiven, zoo dat wij dagelijks met den Komnglijkc Dichter wel mogen uitroepen:,, wee mij „ dat ik een vreemdeling ben in Mefech, dat ik in ,, de Tente Kedar woone! " — Evenwel moeten wij handen aan het werk liaan , om, onderopzien tot den Heere, niet altijd dezelfde te blijven, die altoos leeren en nimmer tot kennisfe der waarheid komen; maar onvermoeid met het ernftigst onderzoek voordgaan en aanhouden, opdat wij in den dood ons over het verzuim daar over niet voor eeuwig zond™ heklagcn. Hier mede eindige ik deezen, met vertrouwen, dat gij, het geene ik ter berisping van veele menfehen, en bij gevolg ook van u en mij,gezegd heb, zult ten goeden houden. — In die verwachting betuige ik altoos uw Vriend te zullen zijn. MELIDOR. TWEE  be T IJ D. 177 twee Mn dertigste brief. ALYTES aan ME LID O R. Den 18 July 17 i^Lllerbeste Vriend van mijnen zoo zeer geliefden aristüs! Is het niet zoo dat het menschlijk hart aitoos argwaan denkt, en vreest eer er fomtijds (lof is tot vreezen, of misfchien nooit komen zal, even zoo zal 't met u gefield wezen, wanneer gij deezen, uit de hand van een' onbekenden, ontvangen zult; dit weet ik aan mijn eigen hart, en naar de gefteltenis van onze algemeene hoofdtrekken/ bet zedelijke van ons befTaan, en het beste des verftands werkzaamheid van anderen aftemeeten: —- mogelijk loopt gij , met uwe gedachten, het opfchrift leezende, al te verre vooruit, zoo dat gij wel ligt onze geliefde aristus aireede voor dood houdt; bekommer u deswegens niet; onze beminnenswaardige aristus heeft mij verzocht aan u te fchrijven, aangaaude zijn voorneemen, name* M ijjk  igfl db t ij d. lijk om een groote reis te doen; welligt zal het u bevreemden dat hij u zulks zelf niet fchrijft; alleen zijne drukke bezigheden, laaien hem daartoe geen tijd; waarfchijnlijk zal hij u, voor zijn vertrek, nog een bezoek komen geevcn, en zoo hij onverhoopt daarin verhinderd wordt, een brief aan u fchrijven. — Uw gevoelig hart zal, dcor het befluit vart pnzên Vriend, zoo wel als het mijne, getrof. fen zijn, en geen wonder, 't is altijd treffende een waar Vriend' te verliezen, bijzonder wanneer de vriendfehap op onderlinge zelfsverbetering en volmaaking van ftaat gegrond, en ilit waarè vereeniging van denkbeelden gevormd is. o! Hoe gefafkfcig \s het daarom, in tijds God tot zijnen Vriend tc liebben; naar welk afgelegen oord van de waereld dan onze Vrienden vertrekken mogen, Hij, die den Hemel en de aarde vervult, blijft bij ons, en zal ons in eeuwigheid niet verhaten. Hoe duidelijk leert het ons den Schepper boven het fchepfel, den Hemel boven de aarde verkiezen cn te waardecren; maar hij wie eenigzins den invloed der zinnelijke dingen op ons hart leent, weet ook. te gelijk hoe weinig er zulke dlfisJ tenen gevonden worden, welken, bijzonder in den bloei en de kracht hunnes levens, nlzoo denken en zoeken tc handelen; naardien het liefdevuur, door 's Heeren Geest ontftooken, om Hem, die liet leven onzer ziele is, tc beminnen, zeer fchielijk verdoofd, en door de minste verdrukking kan verminderd worden. Hier  f) e T IJ D. I# Hier mede hebbe ik aan het verzoek van mijnen Vriend aristus voldaan, met u het boveuftaande te melden. — Ten (lotte merk ik alleen nog aan, dat ik uit het vertrek van mijnen> Vriend leerde opmerken dat wij huigeen blijvende Stad hebben, en juist daarom gedrongen worden om eene tockomftige en be- ftendige te zoeken : immers is het eene 'bevestigde waarheid, dat de tijd geene weezenlijke genoegens, oplevert, voor een hart dat doortrokken is met reine zielsbegeertens en onfchuldige vermaaken; want het geen heden vergenoegen aanbrengt, wordt morgen ons ontnomen, en er wordt èen einde aan alle dingen geftcld, zoo dat er niets noodiger voor ons te betrachten is, dan om wijs te worden Voor God en voor eene Eeuwigheid; om alzoo met èrnst, eerbied, en nagedachten op ons einde te letten; opdat men alzoo met den tijd,;'die een bedrieger r?r, niet misleid en bedrogen uitkome ! Ik wensch dat de Heere u trooste -bij het leëzèn Van deezen brief, en dat Hy li een ander Vriend fchènkë'j' of'het beeld van onzen aristus zoo levend in uwe «iele moog geprent hebben, dat'zulks eenig•zins de fchade vergoede van zijn vertrek! : Intusfchen blijf ik die ik altijd voor aristus geweest heb, uw Vriend ALYTES. M a DRIE  jSo .d ï t ij d. Z*^i*£ £iV DERTIGSTE BRIEF. aristus aan melidor, bij zijn vertrek. Den 25. jFuty X .Toe gaarne ik u voöf mijn vertrek nog een bezoek gegeevcn had, is mij zulks onmogelijk geweest:,, laat dan, waardige Vriend! deeze letteren dit eenigzins vergoeden. Voorzeker hebt gij den voor u aandoenlijken brief van den agttienden deezer maand ontvangen : hij was gefchreven door de hand van een doorëerlijk en trouwhartig Jongeling, denwelken ik de eer heb van nabij te kennen, en voor vyien ik tot op heden altoos het beste gezocht heb, en nog blijf zoeken, om dat hij zulks waardig is, waarom ik geen de minste zwarigheid zoude maaken, om hem/u als Vriend in de verkeering aanteprijzen. —— Gelief Je melidor (naauwlijks kan ik uw' haam noemen zonder traanen over u te (torten)  Be T IJ D. i8i ten) heeft de Heere, die het lot der Volken naar zijne wijsheid regelt, mijn hart geneigd en overgebogen, ja zelf mijn weg alzoo beftierd, dat ik door de wisfelvalligheid der waereldfche omftandigheden gedrongen worde om mijn tijdelijk heltaan ergens elders, Verre van eikanderen gefcheiden, te zoeken. — Ach! hoe aandoenlijk zijn zulke tijden, waarop men eerst regt de waarde eener oprechte vricndfchap leert kennen, en dit gcfchiedt nooit beter en treffender , dan wanneer men elkanders raad, aanfpraak en genoegelijke Verkeering misfen moet; maar dan is het ook nog tijd om aan God en eene Eeuwigheid, waaraan zoo weinig door ons fterfelijke menfehen gedacht wordt, te denken. Daar ik mij isulks voorftelde zonk ik weg door aandoening en droefgeestigheid: ik üuolt in heete traanen, die mij de edele beöeffening onzer hartlijke vriendfehap en ongeveinsde broederliefde deeden ftorten: de tijd zal eens Ophouden; maar wanneer, vraagt men? — In het uur des doods aauvangelijk, en in den dag der Eeuwigheid; — deeze zal wel voor ons eene duuring uitmaaken, maar zonder er het onbeftendige en het wisfelvallige in te ontmoeten, terwijl de verbranding en loutering deezer waereld daarvan het gevolg zijn zal. Dit moest ons dringen om nader aan de zaligheid te komen, door middel van het geloof in deszelfs weezen en fterkte, meerder op de eeuwige dingen doen M 3 den-.  m » e t ij rx denkenden ons gemeenzaamet met dood .iel! Eeuwigheid leeren omgaan, envcrkccren. ■ Weg dan Waereld met uw. klatergroud \ eeuwige fchatten zijn de besten, eeuwige vriend* fcbap de volmaak'fte: dit alleen is eene krachtige en klemmende drangreden , die ons den tijdj welken achter ons is, zoodanig doet vergee* ten, als of hij nooit geweest- ware, en ons tevens leeren moet, öiis uitteftrekke'fl naa? het geene voor ons ■ is. liet verfchil tusfehen tijd en Eeuwigheid ' te groot om er ligt 'over heen te Happen. —i Mogten wij het recht befeffen, en met nadruk gevoelen, dat de tijd eens zal'ophouden, en bij gevolg nooit weder komt: en daiir. de Eeuwigheid aanftaande is, w^at is ons'dan noodzaakelijker," geliefde Vriend! om te denken aan het geene dat; eens ophoud, of aan het geene altoos blijft?-*Het laatste zal zekerlijk uwe en mijne keuze wegdraagen'; de tijd houdt dan eens op, en verliest zich zclven in liet peillnoze vrin de Ecuwigheid. — Dit ons te herinneren, bij gelegenheid' dat wij van het stópte: iiaar het ander gewest des aardrijks zullen vertrekken, kan ons van- groot nut zijn, en geeft ons waarfchijnlijke gronden dat wij met dén Heere optrekken. — Ach! hoe moest het ons Opwekken om meer en §zómmgeb voor den eeuwigen Haat onzer ziele, dan wel voor het brooze ligchaam te zorgen, nademaal alle moeite en verdrietlijkliedeu, hoe groot en fterk die ook z'jn mogen, eenmaal met het einde des tijds op-  ƒr K Ü IJ DU ophouden;" want in de Eeuwigheid zal geefl isÈ^dWet voor é'cif gelóovigen meer plar^s heb1^ bon, noch de zaligheid ■ hinde-ren. Dit alle^ herinnert ons dood, opftanding,--lri~htt--laatflë oordeel: geduchte dingen, waaraan de beflisfing Van ons eeuwig wel- of - kwalijkzrjhiriP hangt! De 'dóód, die ons als een voorbodé van het körtftöndige gedtifirig, ' tócroept: -gij zult niet eeuwig zijn of blijven1, den tijd Uwer inwdoninge op aarde móet van u, O menfehehkind! -gekend worden eer ik- tot ü komc, om u met volle kracht en nadruk de1 fcherpte- van friijneh allesafmaaijenden feis 'j te -doen gevoelen!' Maar' -mogelijk vraagt gij, onder het l-wn van d-cezen brief:hoe kómt- mijn-'getrouwe Vriend, ftaandd op -zijn vertrek, zoo treurig, en angsti vahlg'óver het-ophouden- Van den tijd te fchftjJ VeiïV N b immers nier oneigen dat men zijn* hart voor waare en vertrouwde Vrienden eens openbaartj dit is, terwijl ik dit fchHjf, in mijn hart. —■ Zeer gaarne zoude ik u mondeling hebben willen fpreeken, dan, gelijk ik bóven gezegd heb, dit was mij niet mogelijk; ik ben eenigen tijd zeer onpasfelijk geweest, thans herfteld zijnde, ligt nu het vaartuig zeilvaardig om morgen te vertrekken; verfclioon dan deeze nalaatigheid. Vaarwel! vaar altoos wel! deuk veel cm mij, en laat de vriendfchap tusfehen ons beide zoodanig gevestigd blijven, dat zij, door aandenken, tot het einde enzer dagen duure! Intusfchen geniet het M 4 goe-  »»4 » * T IJ D. goede van-den Hemel,, en deuk dat gij eert afweezenden,Vriend hebt, die altijd om u zal blijven denken, en voor u zal bidden dat het u altijd welga. Zie daar den laatften brief van uwen Vriend Voor dat hij vertrekt. Van waar ik u weder fchrijven zal, is nog voor mij verborgen. — De wisfelvalligheden deezer waereld zullen ons verre van den anderen fcheiden — en welligt zoo verre dat wij elkaar aan deeze zijde van het graf niet zullen wederzien. Dan, dit moet u niet ontmoedigen. — Er is eene Eeuwigheid aanftaande, waarin wij elkander zullen wedervinden. — Dit troost mij. — Ik zal den weg, wnarop wü elkaar geleid hebben, in 's Heeren mogendheid, blijven bewandelen, den tijd mijner inwooning op aarde. Leef in dat zelfde vertrouwen! — Bemoedig uw hart, en berust in den wil van God, terwijl ik u hartlijk vaarwel zegge. ARISTUS. FIER  v Mi T IJ D, t5j FIER EN DERTIGSTE BRIEF. MELIDOR aan ARISTUS. Den 30 July JEetisdeels waren mij iwfé geüerile letteren aangenaam, anderdeels verwekten zij de innigfte zielsfmerten in mijn hart, daar de weg voor mij is toegeflooten, om u, bij het ftorten mijner traanen, vaarwel te zeggen. —. Ach! hoe zal ik mij nu vermaaken! — Wreede tijd! wat invloed hebt gij niet op den mensch, en hoe treffen veeltijds niet uwe flagen, ik zal het gezelfchap van mijnen anderen jonathan wie wéét hoe lange en ligt voor eeuwig moeten misien: Nergens vind ik nu beter en vaster troost dan in den fchoonen Godsdienst, als reden zwijgt voor de hartstochten, en de onftuimige driften onzen geest overmeesteren dan is het die godlijke Spruite alleen, die én reden en hartstochten bedaart; dit ondervond ik gisteren avond, de vriendfehap (treed «iet den Godsdienst om den eereprijs; cindeM 5 Ijjlc  ?96 »Üe U H IJ ^Db lijk de laatfie behaalde eene Volkoinene overwinning op mijn hai;t, en de Heere leerde mij door genade om in alles Gode' te'zwijgen; want wie zoude Hem, die alles vermag, die alles toebehoort, en zoodanig met ziju.ftemme dondert, dat Israël tot jniozes zcide: „ dat „ doch de Heere met ons niet fpreeke, opdat >, wij .niet ftervcn," ook .durven , tegenfpreeken; b hoe groot is Gód dan niet in 'de oogen van nietige aardwormen! ik dank Hem eeuwig in mijn .hart,. en dagelijks in mijne geestlijke toenaderingen tot Hem, voor den reinen Godsdienst ;"~3ïïf edel gefchenk des Algenoegzaamen, 't welk in mijn hart, Atqe boos en avpjlistig .het. zij, des niet tegenftaande dén' troon beklimt, boven de waereld. Hij is liet die mij menigmaalen, door verlichtende en bijblijvende genade,, 'gefterkt, hét zoo 'verre doet brengen» dnt de heertellende lust van den ou.tui mensch. b'etf«geit wordt, deszelfs bedriegflijke fmeeklchr.ïttcn verwerpt en naar den ouden Adam niet hcort; in deeze overdenking vertroost zicii mijne, vermoeide ziele, in deeze treurige ungenblikken: en,mijn geliefde Vriend-! zal de tijd ons van elkander fcheiden, hij zal toi.U onze vriendichap niet verbrceken. Zien wij elkander roisfehien aan deeze' zijde van de Eeuwigheid-niet weder, wel het zal aaii geene zi;de des eeuwigen Jordaans zijn! en de Eeuwigheid; alfchoon de tijd u dit mag benijden , zal ons ''dit vertrouw ik met u) niet tegenftaande onze onwaardigheid, waardoor wij  » e T IJ D. |8f wij allen, bij den IIccre, zijn te ligt bevonden, uit vrije genade, urn Christus wille, eens alles geheel en volkomen 1'chenken! —- De ongen die eens gezien hebben, zullen npoit te rugga zien; maar er zal een eeuwig wanneer komen, dat genade ons dit genoegen verkenen zal, om pns door de poorte binnen te brengen in de Stad Gods, Ach ! wat pal dat lieflijk en troost* rijk voor het gemoed zijn! wanneer de tijd niet zal ophouden, ten koste van de vriendfchap; maar .gedaurig Ivflaan zal in verwi.sfe. ling van toneelen, om heerlijker en zalige* gewesten, beter inwoonders, • en nog getrou. wer vrienden, te ontmoeten. . Bij deeze treurige gelegenheid kan ik niet nalaaten u iets te berichten , dat u , ftaande op uw vertrek , nog eenigzins zal vertroos* ten: het is, dat de letteren van uwen Vriend alytes, aan mij geheel onbekend, zoo veel invlocds op mij gemaakt hebben, dat ik van dien tijd af met mijn hart hem mijne vriend* fchap heb aangeboden. Wonderlijke overeenftemming! hoe zonderling wordt zij door aanfchouwen getroffen; een brief is veeltijds in ftaat om ons het hoofdkarakter van onzen naasten te doen kennen, en daar door worden wij 'op zijne verkeering belust. Dit zij genoeg gezegd, waarde aristus» van het geen u eri mij zal moeten vertroosten. Och! mijn getrouwe Vriend! die mij altoos een andere jonathan geweest zijt, lees en herlees dagelijks deeze letteren, welke  «3* bb T IJ D. ik u als een liefdepand nog mede wil geeVenj denk, in wat oord van de waereld gij zijt, alleen om 'God, u zeiven, en uwen Vriend melidor; ik weet dat brieven van waare Vrienden menigmaalen geleezen en herleezen, of afbeeldfels van de zulken die elkander getrouw beminnen, dikwerf in handen genomen worden; oeh! dat zulks onze harten, in elkanders afweezen, bij het gevoel van druk en fmart, moge troosten! Dat de Heere uw leidsman zij, en de fchaduwe aan uwe rechtehand, u behoede op den weg dien gij gaan zult; opdat wij beide , als vreemdelingen op aarde verkeerende, eens te faamen Jefus gevonden hebbende, met en van Hem mogen verheerlijkt worden in het eeuwigblijvend Vaderland, is de laatfte bede van mijn hart! « Vaarwel! dierbaare Vriend! — Dit vaarwel doet mijn oog een traan ontrollen! — Ik moet afbreeken. — Geloof dat gij geen Vriend hebt, )éie meer belang in u fielt, dan MELIDOR. £ I N D E.