D E RECENSENT, O F BYDRAGEN TOT r> E LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS VAN ONZEN TYD. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM By J. A, CRAJEN SCHOT. MDCCXCV  Defendat qmd quisque/eitlit: futti enim judicia libera: mi inftitu'utn temhimut ^nudiutque unius difciflina /egibus adjlfiöi. quibus in pkilojophia necesfario parcamus ,qaid fiz in quaque re maxi* me probsbile, fimpcr tequiranus. CICE RQ.  D E RECENSENT. «ArTi I. Hiflorie der verbasteringen Van het Christendom, door JOSeph priesti-EY, Meester in de Regten, Lid van. de Koningl-jke Maatfchappy te Londen, enz- Uit het engehch vertaald. Eerfle Deel, te Dordrecht, by B edt ik IVanner, en Tweede Deel, te Lingen, by F. A. Jülicher, 1784 en 1787. In gr. 8°. De prys is ƒ 5:16 lever in het verdeedigen en voorftaan van dat geen, liet welk, na een vlytig onderzoek, aan ons toefchynt godsdienllige waar* heid te zyn, is eene zeer pryslyke hoedanigheid, vooral wanneer dezelve gemaatigd wordt door eene betaamlyke menfchenliefde; in welk opzigt wy ook zeer geneegen zyn om het oogmerk des fchryvers, van het werk voor handen, ten hooglten toe te juichen, zonder nog te onderzoeken of zyne gevoelens voor waar of valsch te houden zyn. Ons begrip, of dat van anderen, aangaande dezelve, is, in zo verre, van geenede geringfte aangelegenheid ; terwyl dezelve zig als waarheden aan hem vertoonen, heeft hij het onbetwistbaars! recht, om dezelve geftrenglyk vast te houden en ten ieverigften te verdeedigen. Dog, iever, zal dezelve van dienst zyii aan de zaak, die men tragt voor te liaan, behoort niet flcgts zynen grondflag te hebben in opregtheid, maar ook daar en boven beftierd te worden door een bedaard en onzydig oordeel. Daar, waar zulks onf breekt, en vooroordeelen de plaats bekleeden van gezond verftand, wordt ook ras het geringst vermoeden voor een volledig bewys, en het gebrekkigst denkbeeld voor een volkoomen be, toog aangenoomen; langs welken weg men niet zelden het grootfle nadeel toebrengt aan de zaak, die men voorgenoomen had op de edelmoedigfte wyze te verdeedigen. Dit fchynt ons toe eenigermaate het geval te zyn, waar in Doftor priestley thands verkeert. Hy heeft, in ons oog, de fchriften der kerkvaderen op dezelve wyze doorbladerd, op welke veele godgeleerden gewoon zyn die der openbaaring te doorleezen; dat is met eene zékere overtuiging, dat dezelve hem bewyzen aan de hand zouden geeven ten voordeele van een gevoelen, het welk II. dïeu A }iy  * Priestley's Verbastering van het Christendom: hy vooraf reeds had aangenomen, en als beweezen vastgefteld. Door dit vooroordeel beftierd, is het geen wonder dat hy zig dikwerf verbeeld heeft, volkoomene bewyzen daadlyk aangetroffen te hebben; en dat hy zodaanige plaatfen, welke flegts een bloot vermoeden aan de hand ga>*n, voor den genoegzaa- men grond van ftellige bewyzen heeft aangenoomen. Dan , al toegedaan zynde, dat deze bewyzen van den klemmendften nadruk, en geheel volledig waren, is het egter nog van zeer weinig aangelegenheid voor de waarheid of valschheid van eenig gevoelen , dat men aantoone door wien , uitgezonderd door Christus en zyne zendelingen, hetzelve omhelsd of verworpen is geworden;en daar ons.nog door deze zende!ingen,nog door deEuangeli sten , eenige andere gefcbriften zyn nagelaaten, van welker echtheid wy de geringfte zekerheid hebben,dan alleen die, welke in den Canon van het Nieuwe Testament verzaameld zyn, zo konHen wy ook geenen anderen ftandaart van godsdienflige waarheid eerbiedigen, dan alleen deze verzaameling, uitgelegd en, verklaard, gelyk alle andere gefchriften , overeenkoomftig de zuivere infpraaken der reden, en de regelen eener gezonde oor. deelkunde. De oudfte gefchiedverhaalen der christenkerk, welke thands voor handen zyn, zyn te boek gefield door fchryvers, die geleefd hebben na den tyd, waarin het christendom reeds aanmerklyk verbasterd was geworden; en 'er wordt eene zeer groote omzigtigheid vereischt in het gebruikmaaken der gefchriften, zelf van de besten dezer vaderen; dewyl hunne ligtgeloovigheid zo verre gaat, dat men niet flegts geen volkoomen vettrouwen ftellen kan, op hun getuigenis aangaande zekere gevoelens, maar zelve niet, op het gefchiedkundig verbaal der gebeurenisfen, welke door hen befchreeven zyn; ter. wyl hunne eeuzydigheid zig tevens in hun verhaal zo duidlyk vertoont, dat zy veeleer als pleitbezorgers van het gevoelen door hen zelve reeds aangenoomen, dan als getrouwe en geloofwaardige gefchiedfchryvers aan te merken zyn. —. Wat voorts die gefchriften betreft, welke aan ons onder den naam der kerkvaderen van de eerfle en tweede eeuw overhandigd zyn geworden; ook het gezag van dezen zal by den christen wysgeer, hoe zeer verfchillende godgeleerden van bykans iedere gezindheid zig ook op hetzelve hebben moogen beroepen, van zeer weinig gewigt en aangelegenheid gerekend worden, dewyl dezelve voor het meerder deel zeer gebrekkig zyn in die duid. lyke kenmerken, welke volftrekt gevorderd worden, om hunne echtheid vo:koomen vast te konnen ftellen. Zeer veele zaaken, met welke men op naam der Apostelen en der Apostolifche vaders het mer.schdom heeft tragten te misleiden, zyn naderhand, se duidlyk sis openbaare bedriegeryen. bekend geworden, dan dat, de-  Friestley's Verbastering van het Christendom, 3 dezelve niet reeds lange, zelf doorderechtzinnigften der proteftantfche godgeleerden, opgegeeven, en ten eenenmaale van de hand «eweezen zyn geworden. De echtheid van andere gefchriften ,geJyk zelf die der zendbrieven van Clemens, van Ignatius, van Polytarpus, is ten hoogden twyffelachtig, en wordt door den geleerden en oordeelkundigen Mosheim te recht aangemerkt, aan zeer vee! duisterheid en menigvuldige zwaarigheden onderhevig te zyn. — Hy merkt aan, dat zelf de eerfte zendbrief van Ckmens, indien dezelve al voor oorlpronglyk moet gehouden worden, nogthands door eenen onkundigen en verwaanden fchryver bedorven, en op veele plaatfen geheel veranderd is geworden (*). En waarlysc! wanneer wy in overweeging neemen, hoe vroegtydig het waare christendom reeds verbasterd en bedorven is ge» worden; — hoe zeer de vroege ugtendftond der christenkerk beneveld is geweest met de donkerlie wolken van fcheuring en party-zugt; hoe zeer deszelfs verdeelde hoofden en voor. ilanders met den bitterften haat en wraakzugt tegen eikanderen waren vooringenoomen; — en hoe zeer iedere party 'er zig op heeft toegelegd, om leugen nog valschheid te fpaaren, in het ten toon ftellen der leerbegrippen van hen, die in gevoelen eenigermaate van haare denkwyze durfden te verfchillen; welk vertrouwen konnen wy dan ftellen op gefchriften, welke, door dergelyke eeuwen heen, aan ons ter hand gefteld geworden zyn, als de eenige bronnen, uit welke wy de wezenlyke en oor. fpronglyke begrippen der eerfte christenen, ontdekken, en beo^rdeelen moeten? Ons wantrouwen in dit opzigt heeft nog meerderen grond, wanneer wy onzen aandagt vestigen op de voorfchriften van hec zedelyk gedrag, het welke in de vroegfte tydeu van het christen* dom, ja zelf in de tweede eeuw van deszelfs beflaan, aan deszelfs belyders wierd voorgefchreeven. — Immers volgens deza was het niet alleen geoorloofd, maar zelf pryswaardig, t e b t. driegen, en zig van leugenen te bedienen, om de zaak der waarheid en der godvrucht te bevorderen. — De geleerde Mos. heim tekent aan, dat dit verdoemlyk grondbeginfel in de vierd» eeuw zo zeer de overhand had, dat zelf de beroemd/Ie mannen9 en de uitftekendjle heiligen, met hetzelve befmet waren (f). Om alle deze opgegeevene redenen , achten wy het beroep op de kerkvaderen van zeer weinig belang voor de zaak in verfchil;dog het. zelve gefchiedt daarenboven, in het byzonder, op eene zeer onoordeelkundige wyze.door denHeerP., die,ten einde deze fchry vers iet» te (*) Mosheim, Hifi. Ecrtef. Sec. I. p. II. Cnp. 'tl. § 18. 9. 20. (t) Idem, xbid. Sec. U, p. II. Cap. UI. § 15. en Set. IV. p. #. Sec. III. § ló. A a  # Pricstley's Verbastering van het Christendml te doen zeggen, bet welk overeenkwam met zyne aangenoomene ge* voelens, zeerdikwylsverpligt is geweest, ongeoorloofde vryhedea te gebruiken omtrend de plaatfen, welke door hem worden aangehaald. - Deze misflagen en verkeerde opgaven zyn, met niet weinig bitsheid , aangetoond in het engelsch maandwerk tht Monthly Review van Juny en Augustus 1783 en zyn naderhand meer volledig opgegeeven door Hoftor h 0 r s e l e y in zyne Charge to the C/ergy, en in zyne Brieven aan Doftor priestley, uitgegeeven te Londen in den jaare 1784. Het voorgevallene met dit werk te Dordrecht, en de vervolgingen welke men op den aandrang van fommige geestlyken, tegen den drukker en uitgeever der vertaaling van hetzelve in het werk gefteld heeft, liggen nog versch in elks geheugen; en het gebeurde by die gelegenheid, Helt den rondborfh'gen, goedwilligen en menschlievenden geest van deze eerwaardige Heeren in een zo helder en duidlyk licht, dat het voor ons geheel onnodig is, eenige verdere aanmerkingen, dien aangaande, te maa. ken. De arm der waereldlyke magt , ofl'choon de eerfte, was egter niet de eenigfte, welke tegen dit gefchrift in Nederland wierd opgeheeven. Na dat hetzelve op deze wyze veroordeeld was geworden , bragt een godgeleerd genootfchap , in 'sHage opgerigt, niet weinig toe, om hetzelve meer algemeen bekend te maaken, door het openlyk uitlooven eener belooning aan den geenen, die hetzelve op de beste wyze zoude wederleggen ; in gevolge waar van ook reeds een deel verhandelingen door dit genootfchap is uitgegeeveu, waar van wy, wanneer gewigtiger onderwerpen onzen aandagt niet meer vorderen, aan onze lezers behoorlyk verflag zullen doen. Ondertusfchen zullen wy, om niet in het vermoeden te geraaken als of wy ons ■ran den inhoud van dit laatsigemelde werk bediend hadden, Ne nos Crispini fct inia liPpi Compilasfe putes, . thands in geene byzondere wederlegging treeden der menfgvufdige misflagen, welke de Heer P. heeft begaan,- maar ons alleen bepaalen tot het doen van een vry algemeen verflag des werks, het welk thands voor ons ligt. Het kan egter niet geheel onvoegzaam geoordeeld worden, dat wy vooraf'eene tegenwerping uit den weg tragten te ruimen, welke eenige lezers, die min bekend zyn met de kerklyke gefchiedenisfen, welligt gereed zyn, tegen de pryswaardige handelingen, welke men omtrend dit gefchrift gehouden heeft, in te brengen. — Vervuld met waereldlyke begrippen aangaande bil. Jykheid en regtvaerdigheid, zullen deze niet nalaaten aan te voe. ren,  Priestley's Verbastering van het Christendom. $ jen, dat vooraf een boek te veroordeelen, en naderhand eene belooning aan te bieden, om hetzelve te wederleggen, eenehandelwyze is, die in eene voldrekt terugkeerende orde gefchiedt ,en die, inalleopzigten, ten hoogden qnedelmoedig is. En als zodaanig •zou dezelve buiten twyffel in alle burgerlyke zaaken moeten worden aangemerkt; dog in onderwerpen welke den godsdienst betreffen, is zy dedandvastigegewoonte geweest der Roomfche kerk, welke onfeilbaar is, en is, by verfcheidene gelegenheden, mede aangenoomen door de Prole/lantfche kerken, welke zig belyden feilbaar te zyn. Daar zy dus feilbaarheid en onfeilbaarheid beide tot haare voorfpraaken heeft, kan zy niet anders dan als hoogst geoorloofd en wettig worden aangemerkt. Dog, om te rug te keeren tot het werk van den Heer P. • Hst zelve is verdeeld in XIVBoeken, van welke ieder eene aan. eengefchakelde gefchiedenis behelst van het onderwerp, het welk liet zelve ten opfehrift draagt. — In het eerfte behandelt defchry. ver de Gefchiedenis der gevoelens omtrend Jefus Christus. Hy geefc in het zelve op: het gevoelen der oude Joodfcke en Heidenfche kerken i de eerfte flap welke men, volgens hem, gedaan heeft tot de vergodifig van Christus, door de perfoonmaaking van het woord; de meerderheid aan den l'ader toegefchreeven voor de Niceenfche kerkvergadering ; de moeihjkheid waar mede de zogenaamde Orthodoxe leer is vast gefteld; verflag van de Unitariaanen voor de Niceenfche kerkvergadering; het gefchil van arius; de leer omtrend den ƒƒ. Geest; gejchiedenis van het leer ft uk der Driee'enheid, van de kerkvergaderingen van Niceen en Conftantinopolen af, tot na het Eutychiaansch gefchil; ftaat van dit leerftuk in de Latynfche kerk; ge' fchiedenis van dit leerftuk na het Eutychiaansch gefchil. Het laatfte hoofdduk van dit boekdeel behelst eene algemeene befchouwing van het geen de fchry ver noemt, het herftel van de waare leer des Christendoms, betreffende de natuur van Christus. Het tweede boek bevat de gefchiedenis der gevoelens, betreffndt het leerftuk der genoegdoening, het welk Doftor P. aanmerkt als ftrydig met de leer van de natuurlyke verzoenbaarheid van het god. lyk wezen, en met alle derzelver wyzigingen , als eene afwyking van de oorfpronglyke en waare leer des christendoms. Om dit te bewyzen, tragt hy in het eerde hoofdduk aan te toonen, dat Christus niet gejlorven is om voor de zonden te betaalen. In het tweede ver. klaart hy, wat hy het waare einde en oogmerk agt te zyn van den dood van Christus, naamlyk, het volkoomenst bewys te geeven van een toekomend teven van vergelding, ten einde de fterkfte beweegredenen tot de deugd te verleenen; doch hy merkt aan dat met dit hoofdoogmerk eenige andere nuttigheden gepaard gingen, welke mede aan deeze groote gebeurenis toegefchreeven moeten worden, eu onder deeze noemt hy de affchafmg van dejoodfche A 3 kerk-  6 Priestley's Verbastering van het Christendom. kerkplechtigheden, ten minjïen met opzigt tot de Heidenen: — om hem de vereischte hoedaanighedcn van ons volmaakt voorbeeld tegee yen , — en om de voorfchriften der oude propheeten te vervullen - In de volgende hoofdftukken overweegt de Doftor die uitdrukkingen der gewyde fchriften, welke betrekking hebben tot den dood van Christus, en in welke dezelve wordt voorgedraagen als eene offerhande voor de zonden, of waar in van denzelven gefproken wordtin uitdrukkingen, welke van de Joodfche kerk-plegtigheden ontleend zyn. Vervolgens gaat hy de gevoelens dienaangaande na, eerst der Apostalifche vaderen; dan die der kerk. vaders, tot na den tyd van Augustinus; voorts tot aan den tydder hervorming, en geeft eindelyk hieromtrend de leer der hervormers zelve op. Het derde boek behelst de gefchiedenis van de leerflukken der genade, der erfzonde, en der voorbeschikking, voor en na den tyd van het Pelagiaansch verfchil,—in de middel- eeuwen, — en zedert de hervorming. De gevoelens in deeze beide laatfte boeken vervat, zullen met afgryzen verworpen worden , door allen die gewoon zyn ora het euangelie te befchouweu in dien donkeren nevel, waar in het zelve door het Calvinismus opgerold is geworden; en voorzeker, indien de beflisfingen van°kerklyke byè'enkoomften en vergaderingen voor den waaren toetsfteen der regtzinnigheid gehouden moeten worden, zyn dezelve buiten «wyffel als kettersch aan te merken; dog van den anderen kant worden veele derzelve hier ter plaatfe geftaafd door zeer gegronde bewysredenen, welke, offchoon niet geheel nieuw, door den Heer P. egter aangedrongen worden met zeer veel kiemen oordeelen wy voor ons, konnen als nog niet zien, hoe dezelve op eere voldoende wyze te wederleggen zyn, ten ware men ten eenenmaale vaarwel wil zeggen aan alle gezag der reden, in zaaken van den godsdienst; iets, het welk in de daad hetkragtdaadigfte middel van verdeediging is, tegen alle hedendaagfche onregtziunig. Jieid, hetwelk immer aan ons is voorgekoomen. In het vierde boek handelt de fchryver van de gevoelens om. irend de Heiligen en de Engelfchen. De bygeloovige eerdienst aan deeze beiden beweezen, leidt hy zeer billyk af uit dePlatonifche wysbegeerte; dog wy konnen niet even gereedlyk met hem inftemmen, wanneer hy het geloof aan de onftoflykheid der ziel mede aan denzelven oorfprong toekent, en hetzelve eene leer noemt, welke allerfirydigst is met het ftelfel der openbaaring. Niettegenflaande de fchryver deeze gevoelens op eene zeer oordeelkundige wyze verdeedigd heeft, in zyne Disquifitions relating to matter and fpirit, tot welke hy zynen leezer verwyst, agten wy egter zyne bewyzen geenzins zo voldingend en geheel onbeantwoordlyk te zyn, dat dezeive hem het recht geeven, om in dezenop eenen zo be^isfenden toon te fpreeken.Wy willen ons egter dien aangaande  Priestley's Fer bas tering van het Christendom. 'fy de in geenen twist begeeven; dog dewyl Doftor P. zynen leezer verzonden heeft tot zyne zo even aangehaalde üisquifttiens, zullen wy ons vergenoegen met hen, die het engelsch verftaan, te wyzen tot een werk, in den iaare 1778 te Londen uitgegeeven, onder deezen titel: A Free discusfton of the doftrines of materialist* ■and phibfophicat necesfity , in a correspondence beween Dr. pricb and Dr. priestleY. In dit gefchrift zal de leezer het geheele verfchil op eene zeer oordeelkundige wyze behandeld vinden, en het zal hem niet dan hoogst aangenaam konnen zyn, in hetzelve het zeldzaam voorbeeld aan te treffen van twee godgeleerden, die met wederzydfche edelmoedigheid, en agting voor den anderen, twisten over onderwerpen, welke van het uiterst aanbelang gerekend moeten worden, zo wel voor den godsdienst,als voor de wysbege2rte. Het vyfde boek geeft de gefchiedenis op der gevoelens, betreffende den ftaat der dooden. Doftor P. merkt niet alleen de leer van het Vagevuur, door de Roomfche kerk flaande gehouden , maar ook die van eenen tusfchenftaat van aanwezigheid tusfchen den dood en de opftanding, aan, als eene verbastering van het christendom. Het laaifte van deeze gevoelens befchouwt hy als den grondflag van het eerfte; en na vooraf een gefchiedkundig verhaal opgegeeven te hebben der ongerymdheden, in welke de vaders en de kerk van Rome, met betrekking tot deeze zaaken , gevallen zyn, merkt hy verder aan, dat veele der eerfte hervormers van gedachten zyn geweest, dat de ziel fliep, geduurende het tydvak tusfchen den dood en de opftanding, en dat „ ware „ het niet geweest door het gezag van Calvyn, die 'er uitdruk„ lyk tegen fchreef, de leer van een' bewusten middenftaat, „ naar alle waarfchynlykheid met de daad even zo zeer zon „ zyn uitgeroeid geworden, als die van het vagevuur zelve." Zedert de hervorming, zegt Doftor P., zyn 'er zeer veelen in Engeland geweest, welke den flaap der zielen hebben ftaande gehou. den, welk gevoelen altoos zeer veele aanhangelingen heeft gehad , en nog onlangs een aanmerklyk veld gewonnen, door de uitmuntende gefchriften over dit onderwerp, van den Bisfchop van Carlij!e,en van den aartsdiaken blackburnë; doghy is van gedagten dat het denkbeeld van eenen tusfchenftaat nimmer daadlyk znl worden uitge. roeid , zo lange men wil vasthouden aan de leer van eene onderfcheideneziel; „ zo lange men dog veronderftelt," zegt hy, „datdeziel „ onafhanglyk beftaat van het ligchaam , zal men niet gemaklyk „ denken dat zy met het zelve flaapt, maar men zal meeiien d?.t „ zy min of meer eene bewustheid van haar beftaan geniet {*) daa r (f) D.*t. p. 392. — In liet oorfpronglyke heeft de Doïïor zig, zo hier9 ttf» elders, vry klaarder uitgedrukt. A 4  * Priestley's Verbastering van het Christendom. «voet„fCllHTrintef fdeeI VaD begriP is' dat «"genoome» elS * ' ' Mamlyk de menSch ani enkele handigheid Zn L il VeT°gen T ^^orden en denken aan de hersfe. n n■'«oetjordcntoegekend, het ganfche gebouw van bygeloovighe.d dat op de leer der ziel en haaren onderfcheidenen bewusten Haat gevestigd is,in eensom vermoet ftootee. Dit gevoelen, zegt hy, zal aan het christendom eene nieuwe waardy byzetten, welke het ze ve op eenige andere veronderftellrng nimmer hebbenkan , dewy het m du geval „ alleen in het euangelie is.dat wv „ eene u.tdrukiyke verzekering ontvangen, van een toekoomftig „ leven; van een mensch,volkoomen gerechtigd om ons hetzelve „ te geeven;en waar vanwy een voorbeeld hebben in zyn eieen „ perfoon- zynde hy daadlyk ter dood gebragt, en wederom. „ tot het even opgewekt, ten einde ons die verzekering te „ geeven." b Het zesde en zevende boek, met derzelver aanhangzel, behelzen ét gefchiedenis der gevoelens, betrefende het Avondmaal, den Doop, en de andere Sacramenten. Onder deeze hoofdafdee. l.ngen toont de Heer P. met zeer veel vrymoedigheid de overblyfzels aan der Roomfche bygeloovigheid, welke de kerk van Engeland in veelen haarer plegtigheden nog heeft behoude» • en hy eindigt het aanhangzel, het welk de gefchiedenis vervat der Sacramenten, buiten den Doop en het Avondmaal, met deze aanmerking:' „ Het is zeer te wenfchen, dat, gelyk deeze vyf bastaard fa'„ cramenten m alle de hervormde kerken algemeen afgefchaft zvn „ de Christenen ook hunne denkbeelden omtrend de twee overisr „ hlyvende zullen verbeteren, en dezelve niet be'fchonwen ». „ lyk zy in de tyden van de paapfche duisternis deeden, a's uii. „ wendige en zigtbaare tekenen van inwendige en geesthke eena„ deC}', want zulks zal altoos gelegenheid geeven dat men een „ onbehoorlykgewigtaan dezelve hangt, tot kleinachun, van „ .die goede gefteldhe.d van geest, en die goede werken, welke „ ons alleen in Gods gunst kunnen aanbeveeien, en waaraln af „ leen zyne byzondere genade en zegen gehecht zyn (4 » Het agtfie boek bevat de gefchiedenis der veranderingen' welke tn de wyze van het verrigten der opcnbaare godsdienst 'oefent gemaaktzyn; by welke gelegenheid de fchryver eerst handel van de kerken en haar toebehooren; vervolgens van de plegtighedclZ Het algemeen; daarna™, de eigenlyke deelen van den^SllZ eerdienst; en emdlyk van deFeesten; onder alle welkeLoZZ ke» CP Men vetgeljfke hier den Kveebisms der Zngelfihe Kerk..  Frïestley's Verbastering van het Christendom. 9 . Ken hy op eene zeer billyke wyze de bygeloovige gevoelens eri inrichtingen aantoont, door welke de Roomfche kerk het waare christendom zo zeer ontluisterd en verbasterd heeft. In het negende boek geeft de fchryver de gefchiedenis op der kerklyke tucht, ten tyde der vaders, en in de duistere middel eeuwen f tot aan de hervorming toe. Vervolgens verhaalt hy de wyze op welké men gewoon is geweest,kerklyke tuchtigingen met geweld door te zetten ,en fchetstby die gelegenheid een droevig tafereel dei vervolgingen tot aan de tyden der hervorming. En gave God, dat deeze yslyketoneelenmet dit eerfte hoofdftuk hadden moogen eindigen! dog het volgende,het welkeen kort berigtvervat dervervolging dotr de Proteflanten, herinnert ons, dat dezelve onverdraagzaame, vervolgzuchtige en antichristifche geest, de hervormers zelve in geene mindere maate heeft aangekleefd, en door dezen medegedeeld is geworden aan derzelver opvolgers , ja gewettigd door kerkgenootlfchappen, die, terwyl zy dus handelden in regelregte aankanting legenden wil en hêt voorbeeld van hunnen grooten meester, zig ïiogthands niet ontzagen den naam van Christelyk en Protejlantsch aan te neemen. De gefchiedverhaalen der Nederlandfclie, der Engelfchc, der Zwitzerfche en der Lutherfche kerken, zyn alle gebrandmerkt met meenigvuldige voorbeelden en uitwerkzelen van dien verdoemlyken geest, door welken zy alle met onuitwischbaaren hoon gefchandvlekt zyn; terwyl de geestlyken van alle gezindheden, in plaats van den menschlievenden en goedwilligen aart van het euangeliealomme aan alle deszelfs belyders in te prenten , de voomaamite aanftookers en bevorderaars dier helfche ge* negenheden, door alle eeuwen heen, geweest zyn. Wie, die deze treurige waarheden een oogenblik in overweeging neemt, gevoelt zig niet vervuld met eene mengeling van fmart en verontwaardiging?—en wie wordt dus niet gedrongen,om hier, den liefdery.;en vader van het algemeene menschdom ernftigte fmeeken dat hy de verkondigers van zyn woord voortaan eene ruimere maate mededeele van dien nederigen en weldaadigen geest van den vorst des vredes, die hen in (iaat kan ftellen, om door een gedrag, regelregt overgefteld aan dat van hunne voorgangeren, den billykeu fmaad uit te wisfen, welke door dezen aan hunne orde as aangedaan! ——— In het tiende en elfde boek wordt de gefchiedenis opgegeeven van de bedienaars in de christenkerk, byzonderlyk van debisfchoppen; als mede van de pauslyke magt. — By deeze boeken zyn drie aanhangfels gevoegd, welke eene korte gefchiedkundige be. fchouwing bevatten van de kerkvergaderingen ; vt,n het gezag der burgerlyke overheid in zaaken van Godsdienst; en van het gezag der overlevering van de Schriften. > Het twaalfde boek behelst eene gefchiedenis vgu hit i}tuVi?iikheven 9 zo voor? sis ua den val A 5 vaa  lo Priestley's Verbastering van het Christendom. van het westersch Keizerryk; - en het dertiende boek, eindlyk bevat een verhaal der kerkelyke inkoomjlen. Het algemeen befluit van dit werk beftaat uit twee hoofdftukken , waarvan het eerfte aanmerkingen vervat, gerigt tot ongcloovigen, ten byzonderlyk tot den Heer gibbon; het tweede, aanmerkingen \ voorgefleld aan de voorftanders van de tegenwoordige burgerlyke invigtingen van het christendom, en byzonderlyk aan den bisfcho* HDED. In het eerfte dezer hoofdflukken betoont de Heer P. zig een ieverig en bekwaam pleitbezorger te zyn, voor de zaak van het christendom; offchoon veele van zyne redeneeringen alleen fteunen op zyne eigene byzondere begrippen , en dezelve uit dien hoofde, (welk eenen invloed zy ook mogen hebben op Deïsten,') welligt als ongegrond en van geenen klem, doorveelenzynerra'e. dechristenen zullen worden aangemerkt. Het tweede hoofdftuk is wel byzonderlyk ingerigt tegen de kerk van Engeland; dog de aanmerkingen welke hetzelve behelst Jaaten ook eene meer algemeene toepasfing toe. De fchryver beklaagt zeer het lot van eenige der waardigfte geestlyken van de genoemde kerk, die, of zig zeiven en hunne huisgezinnen in armoede moeten dompelen, door van hunne bedieningen afftand te ♦doen; of hulde bewyzen aan zodaanige voorfchriften en leerbegrippen, welke zy, noch gelooven, noch verkondigen konnen. Hy merkt aan, dat „een der flegtfte verfchynzelen, in de tegen, woordige tyden, is, dat mannen onder de uitneemendfte in de berk, en van de onloochenbaarfte bekwaamheid, of geheel 9, onverfchillig fchynen omtrend dit onderwerp, of, in plaats van 3, eene verdere hervorming te bevorderen, alle hunne fchranderheid 3, in het werk ftellen, om de menfchen in het tegenwoordig ftelfei te doen berusten; daar alles wat zy bybrengen kunnen zo „ handtastlyk zwak is, dat het naauwlyks mooglyk fchynt,'dat „ zy het in ernst meenen; niet, als of zy niet wenfchen de zaaken te houden gelyk zy zyn: maar zo als zy denken dat hun„ ne bewysredenen dat gewigt in zig zeiven hebben, het welk v zy zouden willen, dat dezelve by anderen hebben mogten. „ Zulke mannen als bisfchop hurd, onder deze klasfe van „ fchryvers te zien, (eene klasfe zo weinig eerbied waardigi daar „ hy bevoegd ware, om onder die van tillotson, h'oadw ly en clarke gerangfchikt te worden,) moet iemands me* B, delyden en verontwaardiging gaande maaken." De aanmerkingen van den Heer P. zyn voornaamenlyk ingerigt tegen des Bisfchops Leerredenen, en in het byzonder tegen eene derzelve, in welke hy zegt, dat „ de hervormers van de kerk „ van Engeland zo wel bevoegd waren om over het ftelfei des „ christendoms te oordeelen, als wy nu zyn." Het doet ons leed hier  Priestley's Verbastering van het Christendom. II hier by te moeten voegen, dat Bisfchop hurd ryklyk al de geflrengheid verdiend heeft, met welke hy hier behandeld wordt; en dat, hoe beminlyk en eerwaardig zyn charakter in andere opzigten ook zyn mooge, deze en verfcheidene andere van zyr.e leerredenen een droevig en verachtingswaardig voorbeeld opleve. ren van dien flaaffchen en laagen geest,die inflaat is om geleerdheid en uitmuntende bekwaamheden dienstbaar te maaken aan het verfoeilyk oogmerk, om de uitbreiding van het ryk der waarheid te keer te gaan, en de dwaalingen van een vastgefteld leerftelfel te befchermen en te onderfteunen. De vertaaling van het werk van de Heer P. is, over het algemeen genomen, zeer getrouw; en wel zó, dat zelfde anderzins vloeijende rtyl van den naauwkeurigen vertaaler in zyne moedertaal , hier en daar, door zyne al te flipte navolging van het ooN fpronglyke , niet weinig fchynt geleden te hebben. ART. II. Leerredenen over de gewigtigfle gebeurtenis/en, uit het Leven van Jefus Christus, gewoonlyk genoemd Evangeliën, door johannes tissel, Leer aar der Lutherfche Gemeente, te Dordrecht. Tweede deel. Te Dordrecht, by/i.Blusfè en Zoon, 1788. In gr. 8°. De prys is f 1:10:- "\^y hebben reeds eene billyke hulde gedaan aan de bekwaamheden van dezen prediker in onze beoordeeling van het eerfte deel zyner leerredenen C)> in welke gezond verftand, rondborstigheid, kennis van het menschlyk hart en leven , en eene manlyke welfpreekenheid, zig allerwegen ten duidlykften vertoonden. Het deel voorhanden, offchoon in alle opzigten niet gelyk aan het voorige, ontneemt egter niets aan des fchryvers verdienften, en zal aan zynen verkreegenen roem ook geenzins eenig nadeel konnen toebrengen.—In het algemeen heerscht in het zelve eene mindere vruchtbaarheid van gedagten, welke, door zig te dikwerf te vertosnen, verveeling te wege brengt, en niet zelden eene onduidlykheid en verwarring doet gebooren worden, die het natuurlyk gevolg zyn der veelvuldige herhaalingen van eeneen dezelve zaak. Van dit gebrek vinden wy reeds een voorbeeld in des fchryvers leerreden, handelende over de middelen, Om de verzoekingen ten kwaade te overwinnen. Na zyne hoorers gewaarfchouwd te hebben om „zo veel hunne hoogere pligten zulks toelaaten, de „ plaatzen van gevaar tn de gelegenheden tot zonde \z vermyden," gaat (*) Zie Deel I. p. 400,,  IS Tisfel's Leerredenen» * L J S V0°rt: "dan' daar aIIes fthier vol is van verzoekt " nfo Jr6" gy 6 Waereld Z0U dienen uic te 8aan» zo gy alle de " k ni g6Jaar JW'ldet myden' 20 geefc de wysheid haare " of hP?" vervl fm d,ezen raad: ~20 dra gydoor ™ ««id „ oi beroep, of door de pligten van menfchenliefde en inededo» gen, tot geyaarlykeplaatfen, tot gelegenheden van zonden ^e. s, roepen wordt; begeeft 'er u dan nimmer in, zonder eene heli. „ ge voorbereiding, zonder alvoorens door godsdienstige bezef- „ fen uwe voorneemens ten goeden ernftig te vernieuwen . „ Denkt eens voorat na, wat gy God, uwen almagtigen weldoe„ ner, wat gy aan uwen godlyken verlosfer, en aan het belang „ van uwe onfterflyke ziel verfchuldigd zyt Overweegt „ eens aan den anderen kant, met welk eene zalige blydfchsp en „ vertroosting het uwen geest zal overftorten, zo gy te huis ko■ „ mende u herinneren kunt, u daar aan geen vreemde zonden te „ hebben deelagt.g gemaakt, of u door geen kwaade voorbeel„ den van den weg der godzaligheid te hebben laten aftrekken.„ Door deze en zoortgelyke befchouwingen geweend, zoudt „ gy u gefterkt voelen, om uwe onfchuld, zelf in de plaatfen . „ van gevaar, te bewaaren. O J hoe veel zoudt gy op u zelvenniet „ vermoogen, zo gy die overdenkingen fteeds befloot met een vuurig „ gebedl met een gebed dat God u mooge(terken in die gelegenheden „ tot zonden, dat hy u kragten mooge geeven, waar de uwe te kort „ fchteten; dat hy zelve u die op het harte drukke: die zig zeiven „ overwint, is groter, dan hy, die fteden overwint:' Na de zen raad gegeeven te hebben, kan men niet dan ten hoogften ver-' wonderd zyn te zien, dat de Heer T. onmidlyk hier op h^t volgende als „ eene andere aanwyzing ten besten zyner hoorers " aan hen voorhoudt; „ bedien u ten tyde van gevaarlyke verzoekingen „ van dat onwaardeerbaar hulpmiddel, ik meen het gebed Vtelt „ êy dat gy gevaar zoudt hopen, om in de zonden verftrikt te wor„ den, dan, dan vooral behoort gy « te fier ken door de ge dag te op „ God, door vuurigezugten en gebeden."—m Hoe veel voegzaamer, om dikwyls in flilte weg te zinken by 't gevoel van Gods alles omvattende wysheid; aan derzelver on» peilbaare afgronden toeroepende: ó diepte des rykdoms, beide „ der wysheid en der kennisfe Gods! ondoorgrondlyk zyn zyne wegen ! „ onnafpoorlyk zyne gangen! — Laat dan voortaan M. V. by alle „ uwe befchouwingen over Gods eeuwig roemenswaardige gan- „ gen, een geest van ootmoedigheid u fteeds bellieren. — „ Wy zyn van gisteren en weeten nietsï — of kent gy, vermee„ tel itervelingl alle de rangen der fchepfelen, of hun onderling „ verband? — kunt gy den faamenhang van alle de godlyke 3, oogmerken doordenken, en volledig overzien ? — weet gy n alle die redenen en verbintenisfen, waarom en waardoor alle „ die foorten van fchepfelen aan eikanderen zyn vastgefchakeld ? „ of kunt gy met eenige zekerheid, derzelver gevolgen inzien, „ of tot den afloop der eeuwen berekenen ? — Dwaze kinderen, die, in den tyd der ruwfte onweetenheid, de uitgebreidfte ontwerpen van eenen wyzen vader, onbcdagtfaam willen „ meesteren, of ftoutlyk durven lasteren! Neen, M. V, „ gevoelt gy veel liever utve nietigheid! *—* knielt dikwyls „ neder; en aanbid de Godheid, in het Jlof\ [preekt niet veele 3, woorden, want God is in den hemel, en gy op deze aarde!" Welligt zullen veele der uitdrukkingen in dit aangehaalde aan fommigen als dweeperaclnig, aan anderen, als geheel onzinnig Toorkoomen. Dog wy twyfTelen geenzins , of de verftandige wysgeer, die niet gewoon is, den fchors der zaaken flegts te lekken, maar door te dringen tot het pit en merg derzelve, zal in het opgegeevene geene andere gevoelens aantreffen, dan die, welke zelf door den hardnekkigften Deïit, en onverbeterbaaren /ithetst, in hunne algemeene ltelfels omtrend de waereldwor- ding,  Tjsfers Leerredenen, ï$ dimt. en menschlyke zedekunde, omhelsd en verdeedigd moeten «orden: mits men flegts ten opzigte der laatstgenoemden in het oog houde! om oP wysgeerige gronden, het denkbeeldi eener alge. ruene natuur in de plaats van dat eener buitenwaereldfehe Godheti ,C wttde Heer T. verftaat door de uitdrukking, behouden te wor* den door het geloof, kan blyken uit de volgende redeneering, welke, hoe zeer onzinnige dweepers, die deeds gewoon zyn hun verdand met de donkerite nevelen van vooroordeel te omkleeden en het gezond vertland het grootfte geweld aan te doen , dezelve moogen afkeuren, echter eene zeer gereede toeftemmine kan vinden by ieder redelyk en onvooringenoomen gemoed. „ Schoon de godheid,"zegtde fchryver, „ eischt dat wy gelooven zullen zonder zien-, zy begeert egter geenzins cac " wy gelooven zullen zonder gronden. — Berust daarom nimmer traaglyk in 't enkel gezag van uwe ouderen, of van feil. " baare leeraars. Neen, M. V. door daaglykfche oeffening, en " door gemoedlyk onderzoek; door te woekeren met dat talent, dat God u fchonk; door dat licht eerbiedig te bezigen waac " mede de algoedheid u begunftigde; door u te gewennen, om, " bv de duisternisfen op aarde, veel te denken aan 't heerlyk. " licht van het toekoomdig hemelryk, zo M. V. zo zoude gv op eene waardige wyze beantwoorden aan Gods vaderly.ee ' oogmerken, daar in, dat hy u zaligen wil door het geloven, en niet door het zien. Voorzeker, naar gelang gy aan " dit godlyk ontwerp beantwoordt, zal 'er van tyd tot tyd, " meer licht doorbreeken op uwen weg in 't christendom. Hes " is dog eene eeuwige waarheid, wie heeft, dat is, wie wéi " gebruikt wat hy heeft, dien zal gegeeven wordenK — Wande\ len wy alle hier om in een land van fchaduwe en van duis- " ternis, God is tog by ons! En hoe meenigmaal draalt ' 'er h'ier en daar, niet reeds licht af, uit de woouingen on- " zes'vaders, op onze paden hier beneden! Dan, wanneer " onze vatbaarheid, dus doende, geëvenredigd zal zyn, voor een grooter geluk; dan zal de God der liefde ons overbren?' gen, tot het ryk van onzen verlosfer; daar, waar't geloof en de hoop, voor altoos plaats zal maakeii, voor 't heerlykst " gezigt en het volzaligst genot. Dan zullen die nevelen, Z die ons hier zo vaak vermoeiden, verdrongen worden door de ]] ftraalen van het helderst licht.'" De Heer T. is ten uiterden gemaatigd met betrekking tot het gefchil, bet welk met zo veel drift en heevigheid in fommige Lutherfche kerken dezer landen gevoerd en behandeld is geworden, aangaande het bedaan en de magt van den duivel. Hy febyut niet te ontkennen dat 'er een dergelyke booze geest aan. Wee.  i, liggen; als ik overdenk hoe zy den fterveling met eene „ ydele vrees vervullen voor den fatan , die met ketenen dei' „ duisternis gebonden, bewaard blyft tot het oordeel; en dusj „ naar evenredigheid de vrees voor God en voor bet zondig „ hart verzwakken. Ik yze als ik bedenk, hoe deeze „ denkbeelden van de onweêrftaanbaare magt van den duivel al „ het vertrouwen tot God, het geen de ziel van den godsdienst „ uitmaakt, belemmeren, ja vernietigen, ■ als ik my her- ,i inner hoe meenig zondaar zig met die wanbegrippen paaide, „ en zig zeiven uit dien hoofde ontfchuldigde, —en daar en „ tegen hoe meenig waarlyk vroome ziel door die ingebeelde. „ verzoekingen ongelukkig in enkel angst en vertwyffeling ge„ raakte! — Jacobus (*), u den oorfprong van uwe zonden op. „ zetlyk willende veiklaaren, leerde u geheel anders: eeniege„ Ijk wordt verzegt, als hy van zyne eigene lust afgetrokken en ge„ lokt wordt; de lust als zy ontvangen heeft, zo baart zy de zonde, „ God, God alleen, en niet die verfoeilykfte aller geesten,kené „ ons hart, en kan alleen alle onze gedagten leiden, werwaards „ hy wil! - En al het zondige dat 'er by ons opwelt, kunnen » wy C*; Ja. t. 14, 15.  Tisfel's Leerredenen* 55 wy volledig uit andere gronden verklaaren. — De bekoringeö „ der waereld, en de verkeerde lusten van het hart, dit, dit „ zyn de vyanden tegen welke gy te waaken, en met allen ernst „ te ftryden hebt." — In de leerreden over de befchouwing van Jefus in tegenoverftelling van zyne vyanden, genoomen uit Luk. XI. 14-28, treedt de Heer T. niet zeer diep in de behandeling van het verfchil aangaande de ligchaamlyke bezitting des fatans. Hy laat hetzelve onbeflischt; dezelve in alle gevallen wel niét ontkennende, dog zynen twyrTel dien aangaande egter ten duidlykften te kennen geevende. „ Het is niet te ontkennen," zegt hy, „ dat de vraag over de ligchaamlyke bezitting des fatans» „ ten tyde van Chiistus, met eenige duisternis omzwagteld is. „ Twee dingen fchynen intusfchen zeker; aan den eenen kant, dat ook de Jooden, niet ongelyk aan de bygelovigen van on,, zen tyd, dikwyls 't een of ander kwaad, waarvan zy de na» „ tuurlyke reden met geene zekerheid wisten te bepaalen, ge„ reedlyk toefchreeven aan de werking van onzigtbaare booze „ geesten; en aan den anderen kant, dat, het geen de eene ,, euangelist uitdruklyk als eene natuurlyke ziekte befchryft, „ door den anderen, zig fchikkende naar de {preektrant des „ volks, fomtyds als eene ligchaamlyke bezitting van den dui„ vel wordt voorgefteld (*). Ondertusfchen meenen wy daarom „ nog geene vryheid te hebben, zulks onbepaald uit te (trekken „ tot alle de bezetenen van het N. Testament. Ook vinden wy „ 'er geenzins eene volftrekte ongerymdheid in, dat God, wil„ lende zynen zoon, ook in 't ligchaamlyke doen voorkoomen „ als den verftoorder van de werken des fatans, aan dien boo. ,, zen geest, in dien tya'eenige magt gaf om fommige menfchen ,, ligchaamlyk te bezoeken." De overige leerredenen in dit deel vervat, zyn de volgende: Eenige voornaame grondregelen om wel te bidden , over Maitk. XV. fil' 28. Gods heerlykheid in de gewoene fpyziging der menfchen t over 'Joh. VI. 1 -15. De natuur, en de verplichting, tot Gods yerheerlyking, over Matth. XXI. 1-0. Het gewigt der opftanding van Jefus Christus, over Mare. Xf'I. 1-8. Handleiding tot het vaardig gebruik van den Bybel, over Luk. XXIV. 13-35. En, Hoedaanig behooren wy aan Jefus kerderlyke tederheid en zorg te beantwoorden, ov'er Joh. X. 12-16. Wy wenfchen van harten dat de eerwaardige fchryver zig ver. der opgewekt mooge gevoelen, om zynen nuttigen arbeid tg blyven aanwenden tot het opbouwen der zuivere christelyke zedekunde, en het ftigteu zyner medemenfchen; en dat yeelen, door (*) Matth.XFIl, 15. vergel, roet Mark. t% 17, 18. en Luk.fè. 39, 40$ II. DEEL 2  18 Bonnet's Aanmerkingen op van Hemert's Tweeden Brief. door zyne lesfen tot de betragting van waare deugd en godsvrugt aangefpoord, overvloedige bewyzen moogen opleveren , dat de leer van Jefus eene kragt Gods tot zaligheid is, niet flegts voor een iegelyk die dezelve gelooft, maar veel meer voor hem, die dezelve ttagt naar te koomen, en in zynen wandel daadlyk te beoeffenen. Art. III. Aanmerkingen van c. bonnet, op het tweede fluk dei Briefs van den Wel Edelen zeer Celeerden Heer p a u. Lus van hemert, over de Rede, en haar gezag in den Godsdienst: Briefiwyze aan Zyn Wel Ed. medegedeeld. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1786. In gr. 8y. De prys is ƒ.: 16 :- Deze aanmerkingen zyn geenzins ingerigt om tot eene volledige beantwoording te verftrekken des tweeden briefs van den Heer van Hemert (*), maar moeten voornaamenlyk dienen om den Hoogleeraar te verdeedigen, en zynen tegenfchryver nader te onderhouden, omtrend eenige zaaken, in welke hy van oordeel is, dat deze zyne bewysredenen verongelykt heeft;als mede omtrend andere, in welke hy zig perfoonlyk belesdigd fchynt te agten. Wy konnen niet nalaaten aan te merken, dat de Heer bonnet in zyne aanmerkingen, omtrend die byzonderheden welke betrekking hebben tot het onderwerp in verfchil, vry meerder kunst, dan goede trouw aan den dag gelegd heeft. Hy be- fchuldigt den Heer v. H. dat hy de voornaame hoofdzaak des gefchils opzetlyk uit het oog verlooren heeft, en andere onderwerpen aangevoerd, welke in geene aanmerking konnen koo> men, a'voorens deze geheel is afgedaan. Dan, offchoon het laatfte gedeelte dezer befchuldiging niet geheel ongegrond is, konnen wy egter in de billykheid van het eerfte niet berusten. Die zaaken, welke de Hoogleeraar tot ftaaving van hetzelve heeft aangevoerd, zyn, naar ons inzien, geenzins toerei, kend om zyne befchuldiging in dit opzigt voor deugdelyk te doen doorgaan by die geenen, die met aandagt den brief doorleezen hebben , uit welken dezelve genoomen zyn. Hoedaanig zy, afzonderlyk befchouwd, en buiten haar verband genoomen, ook moogen toefchynen, zal het egter, wanneer men den draad der redeneering van den Heer v. H. getrouwlyk wil volgen, ten aUerduidlykften blyken, dat dezelve door hem alleen aangevoerd zyn C») Zie Rttexfent, Deel I. N«, 4, p. 420. feqe.  Bonnet'* Aanmerkingen ep van Hemert?s Tweeden Brief, ip zyn geworden, om de voornaame hoofdzaak van het verfchil toe te lichten en op te helderen; welke hoofdzaak alleen betrekking heeft tot het redelyk, dog geenzins tot het zedelyk vermoogen van den mensch; en welke daadlyk wordt toegeftemd, zoras men erkent, dat „het menfchelyk verftand, zonder tusfchenkoo» mende verlichting van den H. Geest, waarheden van den Godsdienst, als waarheden kan kennen." Wanneer de Hoogleeraar flaande houdt dat de uitdrukkingen, „ zig waarheden voor te fleU len gelyk zy waarlyk zyn" en „ waarheden regt te kennen" iets zeer verfchillends betekenen van „ waarheden ah waarheden te kennen" maakt hy een onderfcheid, daar zelf de vernuftigde ontologist geen het allergeringde onderfcheid zal konnen vinden; terwyl hy in dit opzigt zig zeiven tevens bloot ftelt aan de befchuldiging van onnaauwkeurigheid, door het zedelyk met het redelyk vermoogen van den mensch ten eenenmaale te verwarren. Toen ons de aanhaaling van des Hoogleeraars fehetswyze opheldering van Salomons Prediker (*), onder het oog kwam, meenden wy te moeten befluiten, dat zyne denkwyze te dier tyd, omtrend dit onderwerp verfchillend was geweest van die, welke hy thands omhelsde; en wel verre dat deze verandering by ons het geringde denkbeeld van verwyt deed geboren worden, juichten wy dezelve volkoomen toe, en achtten dezelve hoogst pryswaardig te zyn. Dog daar wy hem hier bezig vinden, om deze aanhaalitig te verdeedigen, als volkoomen beftaanbaar met het gevoelen, het welk hy in zynen voorgaanden brief aan den dag had gelegd, konnen wy niet dan ten hoogden verwonderd zyn over zyne vreemde verdraaijing van woorden, en het zonderling gieten van derzelver betekenis in dien vorm, welke hem het meest te ftade kooon. Het doet ons leed te zien, dat een Hoogleeraar in de heilige godgeleerdheid van zig verkrygen kan, om eene en dezelve uitdrukking in dier voege te verklaaren eu toe te lichten, dat dezelve op twee lynrecht aan1 eikanderen overgeftelde zaaken kan worden toegepast; en wy konnen tevens niet na. iaateu aan te merken , hoe fchandlyk het is voor eenen onderwyzer der eenvouwige leer van Jefus Christus, gebruik te urnken van de kunst, om uitdrukkingen, welke handtastlyk ftrydig zyn , op een en dezelve zaak toe te pasfen. ■ Na het geen de Hoogleeraar tot verdeediging van deze aanhaaling heeft tragten by te brengen, konnen wy geene de minde verandering in zyne denkwyze veronderdellen; dog wy moeten egter de vrybeid neemen om aan te merken, dat 'er eene zeer groote onbe« C) Zit ym Heètn's tweeden brief, p, 368, jÊg,  ao Bonnet's Atnmerkingtn op van Hemert's Tweeden Brief. ftaanbaarheid in zyne uitdrukkingen ligt opgeflooten. Men kan in de daad zeer wel zeggen, dat iemand in zekere opzigten onredelyk handelt, dat is, gelyk een wezen zonder reden; maar wanneer men in plaats van het bywoord (adverbium') het toevoeglyke naamwoord (adjeüivuni) gebruikt, en zegt, dat iemand redenloos geworden is, en dat hy van zulk een redenloos begaan de duidlykfte blyken geeft-, zo wil men te kennen geeven, dat hy geheel van redelyk vermoogen beroofd is geworden; of men hegt in het geheel geene betekenis aan de gebruikte woorden; ook konnen wy, niettegenftaande al de moeite welke de Hoogleeraar aangewend heeft om de meening op te helderen, welke hy voorgeeft bedoeld te hebben , ons nog geenzins overtuigen dat redenloos en onredebyk woorden zyn van volflrekt een en dezelve betekenis; en wy zyn niet in ftaat om iemand, die redenloos is in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven, en van zulk een redenloos beftaan de duidlyklle blyken geeft, in een ander licht te befchouwen, dan in dat van eenen onzinnigen, die ten naauwflen behoort opgefloten te worden, om voor te koomen dat hy geene euveldaaden pleege. Wat de aanhaaling betreft uit Pf LXXIII, deze doet, in ons oog, volflrekt niets ter zaake; de bedoelde uitdrukkingen zyn in geenen deele even gelyk aan eikanderen , en zouden zelf in dit geval nog geenzins konnen ftrekken, om den Hoogleeraar volkoomen te regtvaardigen. Afaph beleed dat hy in het benyden van den voorfpoed der godloozen, een dwaas en onvernuftig mensch, ja in het oog der Goaheid als een redenloos dier te achten was. Hier door wilde hy te kennen geeven, dat hy te voorbaarig en verkeerd geoordeeld had, door. geen behoorlyk gebruik gemaakt te hebben van die middelen tot beter verftand, welke binnen zyn bereik waren geweest; dog zulks verfchilt zeer veel van de bekentenis, dat hy volflrekt redenloos was. De uitdrukking daarenboven van den dichter, fchoon minder fterk dan die van den HoDgleeraar , is buiten twyffel grootfpraakig , en wordt, of. fc'ioon dezelve zeer wel voegt aan den geest der oosterfche dichtkunde, ten eenenmaale ongerymd, wanneer dezelve in eene volftrekte en letterlyke betekenis wordt bygebragt, om eenig vastgefteld leerftelfel van onzen tyd te bevestigen. Zo dikwerf men de ongerymdheid eener redeneering wil aantoonen, en zig van eene redutïio ad abfurdum bedienen, is het buiten allen twyffel noodzaaklyk, dat men zodaanige redeneering getrouwlyk opgeeve, en in haar eigen licht vertoone. In hoe verre de Hoogleeraar zulks in acht genoomen hebbe in de volgende aanhaaling, laaten wy aan onze lezers zelve ter beeordeeling over. „ Naar uwe gedachten," zegt hy, den Heer v. H. bl. 91., „ aaa-  Bonnet's Aanmerkingen op van UzvcizxCsTweedenBrief, at tanfpreekende, „ is het Gods plan, alle menfchen tot de zalig. „ heid te brengen. Nu, die het einde wil, wil ook de midde„ len,- derhalven moeten alle menfchen genoegzaame middelen v hebben, ter bereiking van dat einde. Maar millioenen van „ menfchen misfen die buitengewoone openbaaring, welke wy hebben; derhalven, het algemeen onderwys moet, tot zulk „ een einde, genoegzaam zyn! — Deze redeneering gaac „ door, als het maar zeker is, dat het Gods plan zy, alle men- „ fchen tot zaligheid tesbrengen. Hoe weeten wy dit? — „ Hier herhaal ik, „ die het einde wil, wil ook de middelen.'* „ Wat is het einde? Zaligheid. —. Maar welke? — Is 'er by TJ „ onderfcheid, tusfchen zaligheid, welke de Rede, en die, wel„ ke de Openbaaring voorftelt (*_)? Maar welke zaligheid, denkt ge, ftelt de Rede voor? Is het een Haat, waar in menfchen, „ fchoon van God vervreemd, en onderworpen blyvende aan de „ gevolgen der zonde, echter verkiezen zouden , liever te zyn , „ dan niet te zyn? Dan zeker zou men aan het geen, naar het „ euangelie, een ftaat van verdoemenis moet heeten, den naam „ van gelukzaligheid konnen geeven ; en volgens dat begrip, zou, „ voor millioenen van menfchen, de hel een hemel zyn; maar „ een hemel, waar in de christen niet wenscht te koomenü' Moet niet een ieder, die deze regels aandagtig overleest, zig verbeelden dat de Heer v. H. alle onderfcheid tusfchen zedelyk goed en kwaad heeft tragten weg te neemen ? dat hy alle ftraf der godloozen in een toekoomftig leven ontkent, en in tegendeel ftaande houdt, dat zelf het ondeugendfte charakter, zonder het geringst berouw, of de allerminfte boete, deelen zal in dat ge. luk, het welk alleen aan heiligheid en deugd ten loon is toegezegd? Wy betuigen ondertusfchen, nimmer iets dergelyks» noch iets, het welk zodanige lasterlyke Hellingen ten gevohje konde hebben, in zyne gefchriften te hebben aangetroffen ; en de Heer v. H. is, in ons oog, veel te verftandig, dan dat liyimmer in ftaat zou zyn, om zulke ongerymde gevoelens ftaande te houden ofte verdeedigen. Wel is waar, dat hy hier en daar laat blyken, met veele bezaadigde en verftandige godgeleerden van oordeel te zyn, dat de godloozen niet eeuwiglyk geftraft zullen worden; dog dit fluit voorzeker geenzins in, eene ontkenning van alle ftraf, veel min eene toelaating van hardnekkige en onbekeerbaare zondaars, die in hunne wanbedryven fteeds volharden, tot het genot van de zalige genoegens der eeuwige heerlyk. heid. —■— De Hoogleeraar zal voorzeker in den hemel van den Heer v. H. geenzins eenig voor hem onaangenaam gezelfcbap aantref- C) Br. II. ft. bic. 348. b a  *2 Bonnet's Aanmerkingen op van Hemert's Tweeden Brief. treffen; dewyl hy in den tusfchentyd van zyn verhaten deezer waereld, en zyn aanlanden in het ryk der volkoomenheid, genoegzaame menfchenliefde zal verkrygen, om het byzyn te konnen dulden van hen, die, offchoon min rechtzinnig, echter met betrekking' tot christelyke verdraagzaamheid, niets aan hem toe te geeven hebben. Dog het doet ons intusfchen leed, dat hy z'g, by deze gelegenheid, aan eene zo grove mistasting heeft fcbuldig gemaakt, als om opzetlyk zynen tegenfchryver in een licht te vertoonen, waar in elk eer'yk mensch moet fchuwen, aan de waereld openlyk te worden voorgedraagen. Dit echter is geenzins het eenige bewys, waar door wy den Hoogleeraar zouden konnen overtuigen, van zyne poogingen om den lezer te misleiden, met betrekking tot de redeneeringen van zynen tegenfchryver. Zyn Hoog-eerwaarde fchynt een groot liefhebber te zyn van het dilemma; doch in het gebruik van hetzelve, is hy dikwerf zeer gebrekkig; vooral met betrekking tot het opgeeven der zaamenftellende gedeelten van het zelve; waar door hy het zelve niet zelden tot een louter fephismus maakt. 1 Hier van zullen wy flegts een aanmerklyk bewys aan onze lezers voorhouden, door hen te rug te wyzen tot de 31de, en eenige volgende bladzyden, van het gefchrift voor handen. Ter beantwoording van het gezegde van den Heer v. H., dat nacmlyk „iemand die geene zulke verborgenheden, als de Proteftan:en over het algemeen gelooven, in den godsdienst wil eikennen, echter den naam van deüt en onchrhten niet verdient," maakt de Hoogleeraar de volgende aanmerking: — „ Of men deze naaroen dus wel, dankwaalyk, gebruikt, dat zeker heeft geen de minde invloed gehad op uwe verandering van denk„ wyze. En wat is gemeener, dan, in het geeven van naamen aan zulken, die verfchillig denken, min nauwkeurig te zyn? Dit, intusfchen, zou men eenen opregren voorftander van „ Jefus leer niet kwaalyk kunnen neemen, dat hy , aan zoo ee- nen, die, naar zyne gedagten, hetwezenlyke, het ckarakterizee„ rende, van de christelyke leer had weggeuoomen, den naam van Chriften weigerde." Wy voor ons konnen egter geenzins gelooven, dat wy eenig recht heVben, om den naam van Christen te ontzeggen, aan die geenen, die gelooven dat Jefus is de Christus , van God gezonden; offchoon deze voor het overige hun geloof mogten weigeren aan de leerftukken, welke wy vermeenen uit deze waarheid afgeleid te konnen worden. Wy zyn ten vollen overtuigd, dat alles, wat u'tdruklyk in het N.Tedam. geopenbaard is geworden, wezer.lyk behoort tot de leer van ons christendom, en dat het geloof hier san volflrekt noodzaaklyk is tot onze zaligheid; dog wy hebben geen recht om de artikels van ons geloof als zodanig voor te  Eonnet's Aanmerkingen ot> van Hemert's Tweeden Brief. 23 te fchryven aan anderen, die met ons dezelve overtuiging niet bezitten. Door aan de zodaanigen den naam van christenen te weigeren, zouden wy toonen zeer geringe deelgenooten te zyn van den waaren geest van het euangelie, en ons op eene zetr vermetele wyze het gezag aanmaatigen van onzen grooten meester, door het ontydig beoordeelen van die geenen zyner volgelingen , die van ons verfchillen in het geloof aangaande zodaani. ge zaaken, van welke hy de waare kennis alleen voor zig zeiven bewaard heeft. Even haatlyk en berispelyk is het voordel, het welk de Hoogleeraar op het einde van zyn brief aan den Heer v. H. doet, om naamlyk, in het vervolg met hem te onderzoeken, „ daar onze „ Souvereinen ons meermaal bevolen hebben, op plegtige bede„ dagentefmeeken.omden bloei envoorfpoed derProtestantfche „ kerken, of men uit hoogst derzelver ftaatsbefluiten en placaa. ,, ten kan op maaken, dat ze ook diegenootfchappen, welke de „ leer der H. Drieëenheid, de leer van Jefus Godheid, ■ ,, deleer der verzoening, verwerpen en beüryden, daar onder begreepen hebben»" Zodaanige nydige trekken onteeren den fchryver, en veronge. lyken de zaak die hy verdeedigt. Het gemeen dog moet zig natuurlyk overtuigd houden, dat iemand van des Hoogleeraars charakter en bekwaamheden, zig zeiven nimmer in zo verre kan vergeeten, als om zig te vervoegen aan de vooroordeelen van zyne lezers, dan alleen, wanneer hy zig geheel buiten ftaat bevindt om hun redelyk ver/land tot zyne zyde te konnen overhaalen. De Hoogleeraar heeft daar en boven het onderwerp van het gefchil in dezen brieften eenenmaal veranderd, dewyi hy, in plaats van regelregt toe te treeden tot het gezag der reden in zaa. ken des geloofs, 'er louter op aandringt, dat de Heer v. H, zal bewyzen, dat de onderwerpelyke rede, met opzicht tot ha waar geluk, en de regte kennis der geopenbaarde waarheden, welke op het zelve eene naauwe betrekking hebben, tdet bedorven is; terwyl hy tevens verklaart, dat hy op alle andere zaaken, welke nietregelregt tot de verklaaring van die voorftel behooren, geenen acht zal flaan, nog dezelve in het afgetrokkene behandelen. — Ouam turpe eft doSori, cum citlpa redarguit ipfuml De Heer B. befluit zynen brief met eene berisping van den menschlievenden en goedwilligen wensch, met welken de Heer v. H. zynen voorigen eindigde (*)» en welke door den Hoogleer- f*) Zie Recm/ent, D. I. N. 4- P- 43*» B 4  £4 Bonnet/s Aanmerkingen op van Hemert's Tweeden Brief. ieeraar wordt aangevallen, als onbeftaanbaar zynde, metdeopenjyk beledene gevoelens van zynen tegenfchryver. Hy vraagt hem uitdien hoofde: „ Is de werking van God door zynen geest, „ tot verlichting van het christendom, hier eene middelyke of „ onmiddelyke werking? Indien eene middelyke, bedoelt UWel „ Ed. dan eene nieuwe openbaaring? of wat anders? Is het eena „ Onmiddelyke? moetik die dan houden voor eene buitenge woo„ ne tusfchenkoomst van 's Heeren geest, om der menfchen ver» ftand bekwaam te maaken tot de kennis van iets waar by zy „ groot belang hebben? Zo de christenheid de waarde van ,, dat godlyk gefchenk, de rede, zeer wel kennen kan, zonder „ die tusfchenkomst van 's Heeren geest, heeft men dan vry„ heid, om wenfchend van God te begeeren, dat hy zulks uitwerkt?"' Hoe zwak en niets beduidend is deze redeneering, en hoe gebrekkig het dilemma, waar in dezelve wordt voorgefteld! . Kan de Hoogleeraar zig wezenlyk overtuigd houden.dat de Heer v. H. in de ontboezeming van zynen wensch, daadiyk eene onmiddelyke tusfchenkoomst der Godheid heeft veronderfteld: —Of moet het geloof, dat God, door het verleenen van redelyke vermoogens aan den mensch, en van middelen om zig te konnen verbeteren, eene zodaanige tusfchenkoomst onnoodig heeft gemaakt, eene volftrekte ontkentenis ten gevolge hebben, van de oppermagtige werking zyner voorzienigheid ia de zadelyke zoo wel als in de natuurlyke waereld? Zyn 'er dan geene middelen, uitgezonderd die van eene nieuwe opanbaaring, door welke het godlyk vermoogen het verftand der menfchen kan verlichten? KanHy, die aile de gebeurenisfen van het ondermaanfche beItiert, ook zyne redelyke fchepzelen niet in eene meer gunftige en gefchikte omftandigheid plaatfen, om hunne redelyke vermoogens toe te konnen leggen, op een meer gezet onderzoek van godsdienftige waarheid, en van den waaren zin zyner onmiddelyke openbaaring? — Hoe dog, is de hervorming daargefteld? —Voorzeker niet door eene bovennatuurlyke en onmiddelyke tusfchenkoomst der Godheid; maar door eene allerzonderlingfte fchikking en zaamenloop van omftandigheden en gebeurenisfen die dezelve voorbereid en naderhand daadiyk dsar gefield heb* ben. — Is de invloed van den verlichtenden geest des opperbeftierers dezer waereld min vermoogend, wanneer hy zig bediend van de tusfchenkoomst van tweede oorzaaken, overeenkoomftig de wetten, welke hy zelve heelt vastgefteld, dan, wanneer hy verkiest, om denzelven onmiddellyk te doen gevoelen? Kan niet iemand , die eene verdere hervorming in een aanzienlyk gedeelte, ja zeifin de geheele protejlantfche waereld noodigagt fcet opperweezen op eene zeer voegzaame wyze fmeeken, dat  Bonnet's Aanmerkingen op van Hemert's2Ve«*«Brief. 45 het aan het zelve behaagen mooge, om, naar deszelfs oneindige wheid, het menschdom in zo veire te verlichten, en in zulke onhandigheden te plaatfen, dat hetzelve zig volkoomen in ftaat mooge bevinden, om zig genegen en aangemoedigd te gevoelen tot de beoeffening en befchaaving van de redelyke vermoogens, welke aan hetzelve zyn medegedeeld; en torpet afleggen der vooroordeelen, met welke bygeloof en dweepery het zelve zo lange verblind hebben , en belet, om de redelyke lesfen van den vorst des vredes, met een helder en opgeklaard oog te befchouwen? Daar de Hoogleeraar den Heer v. H. in zynen wensch , van onregelmaatigheid en onbegaanbaarheid befchuldigt, moeten wy op onze beurt den Heer 13. befchuldigen, dat hy langs dezen weg aan zyne lezers aanleiding heeft gegeeven , om te veronderftellen, dat hy onredelyk genoeg is, om geenen middelweg rusfchen zyn eigen faamenftelfel, en de volftrekte loochening eener voorzienigheid toe te laaten. Gave God intusfchen dat niemand zyner redelyke fchepzelen zynen leeftyd voortaan mogt befteeden, om op eene geheel onredelyke wyze zynen natuurgenoot te willen overtuigen, dat hy volftrekt redenloos is; en hem langs dien weg aan te zetten, om het hoofd der zedelyke fchepping te verlaagen beneden den rang der woeste dieren! Mogt de reden, dat waarlyk godlyk gefchenk, eenmaal zo veel vermoogen op hetalgemeene Christendom uitoeffenen , dat alle deszelfs belyders, niemand uitgezon. derd, zig aangezet gevoelden, om het grondgebied, het welk, door bygeloof en dweepery, aan haaren rykftaf, door zo veele eeuwen heen. betwist geworden is, vrywillig wederom aan zynen regteu eigenaar te rug te fchenken? - Dan , en dan alleen, zou men ook moogen hooPen, wat? — Dat de Heeren bonnet en van hemert, een zeer fpoedig einde aan hun tegenwoordig verfchil zouden maaken! ART. IV. De Rede en haar gezag in den Godsdienst, hiefswyze voorgefteld, door paülüs vanhemert.mA» Boeg Eervaardigen Hooggeleerden Heer gisbertus bonnet, Doclor en Profes/or in de H. Godgeleerdheid, en Academie, prediker te Utrecht. Derde Brief. Te Rotterdam, by de Leeuw en Krap, 1787. In gr. 8". De prys is ƒ :i. :- Deze brief behelst eene zeer verftandige en oordeelkundige beantwoording der Aanmerkingen, in het voorgaande Artikel beoordeeld Des Hoogleeraars verkeerde voortellingen envaliche redeneeringen, worden in denzelven breedvoerigopgegeeven, en Tjsntandig wederlegd. • B 5 ue  26 van Hemert's Derde Brief aan Bonnet. De Heer v. H. heeft zig , naar ons inzien , volkoomen vrygc pleit van de befchuldiging, dat hy het voornaame onderwerp van het verfchil zogt te ontwyken, en dat hy de leer der openlyke kerk , zo als dezelve door deszelfs meest begunfligde fchryvers en vooral door de kerkvaderen van bet Dordfche Synode, is belee- den, in een verkeerd daglicht heeft tragten voor te draagen. . Deze haatlyke befchuldiging heeft hy met zeer veel reden te rug gekaatst aan zynen tegenfchryver, wiens nadere verklaaring van de aangehaalde plaats uit deszelfs fchetswyze opheldering van Sakmom Prediker, zyne oordeelkundige aanmerkingen by die gelegenheid geenzins ontglipt is. Zeer billyk merkt de Heer v. H. aan, dat, daar de Hoogleeraar reeds daadlyk zyne toeltemming heeft gegeeven aan zyn eerfte voorftel (f), in den eenigen zin waarin het zelve betrekking heeft tot het tweede, hy dus ook behoorde toe te treeden tot het daadlyk onderzoek van het laatlte, en uit dien hoofde, of aan te toonen, om welke redenen het gezag der reden, in 'zaaken van den godsdienst, niet kan worden toegelaaten , of te bewyzen, „dat de gezonde rede het ftelzel van de publieke kerk, „ met aü' derzelver verborgenheden, en ingewikkelde leerftuk„ ken, begunftigt, en dat van den fchryver, het welk zekerlyk „ veel eenvouwiger, en kleiner van omflag is, tegenfpreekt." Wy voor ons zyn van gevoelen dat beide de twistende partyen het hoogfte gelyk hebben in het van de hand wyzen, om thands in eene nadere verhandeling te treeden van onderwerpen, welke niet regelrecht tot de zaak in verfchil behooren; dog wy zouden hen nog meerder hebben toegejuicht, indien zy hadden konnen befluiten, om, in plaats van dezelve tot eene nadere gelegenheid uit te ftellen, dezelve voor altoos geheel en al te laaien vaaren.Het verfchil, zo als het zelve in den beginne door den Heer van Hemert is voorgedraagen, is voorzeker van het hooglte aanbelang; en eene vrymoedige en rondborstige behandeling van het zelve, kan nimmer dan ten hoogften aangenaam zyn, aan den edelmoedigennafpoorervan waarheid en godsdienstige zekerheid; dog wanneer hetzelve telkens aangroeit, door het afwyken tot byzonderheden, welke tot de hoofdzaak niet behooren,en verandert in eenen perfoonlyken twist, aangaande de wyze, waar op het zelve behoort te worden voortgezet; kan hetzelve niet dan lastig en hoogst verveelend worden; en welk eene voorzorg zy ook moo gen gebruiken, om het zelve in geen haatlyk twistgeding te" doen veranderen, zal het egter langs dien weg, onvermydlyk m dit laatfte ontaarten en verbasteren moeten. In dit geval zul- CO Zie Ricttifent, D. I. N. i. p. 23.  van Hemert's Derde Brief aan Bonnet. af zullen hunne brieven, wel verre van dienstbaar te zyn, om de vooroordeelen van het menschdom te verbeteren, en deszelfs dwaalingen weg te neemen, zeer fpoedig veronagtzaamd en verbeten worden; en, onaangezien de meenigvuld.ge uitmuntende Aanmerkingen, welke dezelve mogten bevatten, overgegeeven worden aan het treurig noodlot, het welk aan de gefchriften van zo veele diepzinnige godgeleerden te beurt gevallen is, van te moeten rotten op eenen uitftal, of verzonden te worden aan den kruidenier en koffyverkooper; en dus hunne laatflebeftemming te vinden by den . in vicum vendentem thus et odores Et piper, et quicquid chartis amicitur ineptis. ART. V. Verhandelingen, uitgegeevtn door de Hollandfche Maatfchappy der PVeetenfchappen , te Haarlem. XXIV. Deel. Te Haarlem, by J- van fValrée , 1787. In gr. 8». De prys is ƒ 4 ■ Van den wezenlyk vaderlandlievenden aandagt en oplettenheid op de gefteldheid van dit land,door welke wy reeds aangemerkt hebben, dat dezeMaatfchappyzig op eene zeer byzondere wyze onderfcheidc, vinden wy wederom een nieuw bewys in de eetfte verhandeling welke in dit XXIV. Deel haarer verhandelingen voorkoomt.— Deyelve is gefchreeven door den Heer chr 1 st ia a n brunings, ter beandwoording der volgende vraag door de Maatfchappy, voor eeniae iaaren.voorgeiteld: Is de algemeene grondregel der hydrometrte, dat de grootfte diepten fteeds op de r.aauwfte plaatfen der rivieren bevonden worden, in'.gelyks toepaslykop de zeeboezems, gelyk aetX , alwaar de ft room door de getfén veroorzaakt wordt? Of zou door eene «eregelde vernaauwing van dezelven, de [nelheid, en dus ook het uitfehuurend vermogen verminderen, voor zo verre als dan de daeehkfehe vloed, minder water aanbrengende, 'er ook by ebbe eene mindere hoeveelheid zoude te rugftroomen? Zyn by voorbeeld de diepten in het vaarwater van het Y, in de holle floot, by de Nes en Volewyk, aan de naauwten aldaar, of aan toevalt/ge oorzaaken toe te Jchryven? En zou de vaarbaarheid van het"Y, tusfchen Amtterdam en Spaarndam, aoor eene geregelde vernaauwing verbeterd, dan wel verfimmerd worden? . _ In het beantwoorden van deze byzonderhedeu, volgt de Heer B. de orde, in welke dezelve worden voorgedraagen. Hy verklaart vooraf den algemeenen regel ,welke hier wordt vastgefteld, en toont aan, „dat de ltroom, diedoor de getyden veroorzaakt wordt, , even zo wel als die der rivieren aan den opgegeven regel onder" „ wor-  c8 Verhandelingen der Hol/. Maatfchappy, XXIV. Deel. worpen is."- Vervolgens onderzoekt hy de bedenking, „ of, door eene geregelde vernaauwing der zeeboefems, de fnel„ beid, en dus ook het uitfchuurend vermoogen verminderen „ zou;" en hy bewyst dat deze, ten eenenmaal, van allen grond ontbloot is. Na de voorgeftelde vraag dus in het algemeen befchouwd te hebben, gaat de Keer B. over dezelve in het afgetrokkene te overweegen; met betrekking tot denTjlroom tusfchen Amfterdam en Spaarr.dam, dewelke zo wel in opzigt der breedte, als der diepte, een zeer flegt vaarwater oplevert. Deze gebreken, merkt hy aan, zyn voornaamenlyk tce te fchryven aan, „ de verande„ ringen, welke het Y, in de veertiende eeuw, door verfchei» „ dene gemaakte afdammingen heeft ondergaan, terwyl het uit „ den ftaat van een zeeboezem, waar in het water wyd en zyd circuleeren konde, gebragt wierd tot den verderflyken ftaat van ?) een baay of inham;" ingevolge van welke veranderingen „ de „ vloed eene groote hoeveelheid van ftoffen aanbrengt, welke de ebbe niet vermoogend is zeewaards te rug te voeren." Het is niet waarfchynlyk, zegt de fchryver, dat deze gebreken geheel verbeterd konnen worden, of dat men wederom eenen zodaanig circuleerenden ftroom zou konnen te weeg brengen, als 'er zekerlyk voor de gemaakte afdammingen en bedykingen heeft plaats gehad. Het eenige middel dus, om de fcheepvaart van het Y, tusfchen Amjlerdam en Spaarndam, te verbeeteren, fchynt hem uit dien hoofde toe, alleen gezogt te moeten worden in het kragtiger en levendiger maaken van de jlroomen der getyden, om langs dien weg te veroorzaaken, „dat de ftoffen, by vloe„ den, minder gelegenheid hebben om den grond te kiezen, en „ de ebbe meer vermoogend zy om dezelven wederom naar zee yy te rug te voeren." Ten dien einde raadt de Heer B. aan , „ om de ongeregelde wyd en zyd uitgeftrekte oppervlakte van „ het Y, in een geregeld canaal te veranderen, en alle deszelfs „ profilen , volgens eene gepaste evenredigheid te vernaauwen ;" en wy zyn het hier in des te eerder met hem eens, dewyl deze onderneeming op den Tflroom geenzius aan dergelyke zwaarigheden onderhevig is, welke men in het uitvoeren van dergelyke onderueemingen in andere gevallen heeft onden onden; gelyk in het afdammen der killen van den Bieschbosch op de Merweftroom, alwaar eene te fterke vloed, en eene te geringe waterloozing, voor nieuwe overftroomingen moest doen vreezen, zo als zulks het op nieuw aanleggen van den ouden ringdyk tusfchen Werkendam en Dordrecht, dan ook ten overvloede heeft be weezen, toen de laatstgenoemde Stad door de geweldige hoeveelheid, en geëvenredigde fterke fchuuring, van het van boven afkoomend water, gedreigd wierd, om zelve mede naar de zee te zullen worden  rerhtncklingtn der Hoïl. Maatfchappy, XXIKDeel. 27 den we?gefleept; voor welk foortgelyk gevolg van eene naauwere influidng" van het water, men op den Viroom de minfte vre;s behoeft te hebben, aangezien de in vergelyking zeer geri ize kragt welke de ftroom en wederftroom van vloed en eb , in hetzelve, og, de oevers of bedykingen van hetzelve kan uitoeffenen. , , . ,„.,,-, Door dit opgegeeven middel, is de fchryver van oordeel r dat de mond vanher Y, by de Nes, die zyns oordeels, ten a.nz.en var, deszelfs westlvk gedeelte, tusfchen Amfterdam en Spaarndam, al» het westlyk Y moet worden aangemerkt, vry naauwer gemaakt zou konnen worden; en offchoon hy vermoedt, dat dezelve hier door eenigermaate ondieper zoude moeten worden, is hy egter van gedagte.dat zulks, daar dezelve thands eene diepte heefc van so tot 61 voeten, geen groot nadeel aan dezelve zou konnen toebrengen ; ook merkt hy te regt aan „dat, wanneer deze „ mond niet wyder bleef dan de verdere profilen van het ver„ naauwde Y, deze nooit ondieper zouden konnen worden dan dezelve thands zyn, dewyl dezelve door vermeerdering „ der fnelheid van hec water, ook in diepte en vaarbaarheid „ zouden toeneemen." Om dit middel in het werk te ftellen, geefc de Heer B. aan de hand, het bepaalen van het vaarwater aan de zuidzyde va» het T, door het leggen van eenen rys-dam, van dezelve foort, als die, welke onlangs in het Diep naby de Helder gelegd geworden is; de rigting en ftrekking van welke wy niet naauwkeurig aan onze lezers kunnen opgeeven, dog omtrend welke wy hen verzenden moeten, tot de zeer wel getekende kaart, welke de Heer B. by zyne verhandeling heeft gevoegd. De voordeden, welke de uitvoering van dit ontwerp ten gevolge zouden hebben, worden kortlyk, en naar ons inzien, op eene zeer naauwkeurige wyze opgegeeven, in de volgende aanmerking, met welke de Heer B. zyne oordeelkundige, en zeer gegronde verhandeling befluit: „ Dat de fchepen," zegt hy, „voornaamlyk [die van] diep gelaaden vaartuigen, by „ het voordeel van een vaarbaar kanaal, geenzins het voordeel misfen zullen, om by tegenwinden te kunnen laveeren, ver„ mits," volgens het door hem opgegeeven plan, „ het kanaal „ op de naauwfte plaatfen ruim 200 roeden, en dus nog wyder „ blyft, dan het tegenwoordig vaarwater ; 2), dat 'er by „ hooge vloeden geen meerder gevaar voor de aanpaalende dy„ ken zyn zal, dan tegenwoordig, nadien deze zig wyd en zyd „ zonder eenige belemmering over den geprojeéteerden dam „ verfpreiden konnen; 3), dat de ontlasting door de Rhynland. „ fche en Noord-Ho/landfche Huizen geene verandering onder„ gaan zal, uitgezonderd dat in zodanig geval misfchien de » vloed  go Verhandelingen der Holl. Maatfchappy, XXIV. Deel: „ vloed korter, en de eb langer duuren zouden, het geen eer„ der als eene voordeelige, dan als eene nadeelige uitwerking „ moet aangemerkt worden; 4), dat de bedenking, of zulk een „ rys • dam, midden in het Y gelegd, wel benand zoude zy» „ tegen het geweld van 't water, voornaamlyk by ftormvloe. „ den , niet zwaar wegen kan , warneer men in aanmerking „ neemt eensdeels, dat hooge vloeden, over denzelven ftroo„ mende, zo als de bevinding leert, weinig nadeel doen; en „ anderen deels dat het voorbeeld van den reeds aangehaalde» „ rys. dam in het nieuwe diep by de Helder, die genoegzaam in v de zee gelegd is, met de daad getoond heeft, welk geweld „ zulke werken verduuren konnen, wanneer zy wel aangelegd „ zyn. Eindelyk, ten 5), dat, wel is waar.de afgeflootenkom „ van het Y, met den tyd opfiibben en verlanden zou, dog dat „ zo veel de fchryver zig herinneren kan, geene reden uit te ,, denken is, waarom men dit als een nadeel aanmerken zoude. „ In alle gevallen," zegt hy, „ is het myns bedunkens beter, „ dat deze flibben vruchtbaare landen voor den nakoomeling „ formeeren, dan dat zy in het vaarwater op ftille plaatfen „ bezinken, of met de eb naar het oostlyk Y te rug gevoerd „ worden." De Tweede Verhandeling in dit deel voorkoomende, is de vrugt van den gezaraenlyken arbeid der Heeren a. paets van troostwyk, en j.r. deiman, m. d,, beiden woonachtig te Amfterdam; aan ieder van welke Heeren eene gouden medaille door de maatfchappy is toegeweezen, uit hoofde hunner beantwoording van de volgende vraag.-,, Welke zyn de waarlyk onder„ fcheidene foorten der luchtgelykende vloeiftofen , aan welken men „ de naamen van vaste lucht, gedephlogisteerde lucht, ontvlain„ baare lucht, falpeter lucht, zuure lucht, loog-lucht, enandere ,, gegeeven heeft; en waar in zyn deze hen van eikanderen, en van „ de lucht des dampkrings onderfcheiden ? 2), Heeft elk deezer foor. „ ten van veerkragtige vloeiflo fen zoo veel met de lucht van den „ dampkring gemeen, dat zy voor eene foort van lucht verdient ge„ houden te worden? 3), Hoe verre kan uit de proeven en waar nee„ mingen omtrend de genoemde luchten, de aart der lucht van den „ dampkring worden opgemaakt?" In het voorberigt geeven deze oordeelkundige natuur-onderzoekers te kennen. dat de gevoelens, welke zy in deze verhandeling ftaande houden , in veele opzigten verfchillen van die, welke zy omhelsd hebben in eene andere verhandeling door hen voor eenige jaaren ingeleverd aan het Bataafsch Genootfchap van proefondervindelyke wyshegeerte te Rotterdam, en te vinden in het Vyfde Deelde uitgegeevene verhandelingen van hetzelve; tot verdediging van welke veranderde denkwyze zy zeer edel- BOf-  Verhandelingen der Hol!. Maatfchappy , XXIF. Deel. 31 moedig zeggen, „ dat zy te minder zwaarigheidmaaken te erkennen van hunne voorige gevoelens afgegaan te zyn, daar zy " het als den eenigen weg tot bevordering van kennis aanmer" ken dat men, alle vooringenoomenheid voor zyne eigene gevoelens ter zyde hatende, gereed is om dezelve te verlaa, ten, zo dra men vindt dat zy door eigene waarneemingen, " of door die van anderen wederfproken worden." Deze verhandeling is verdeeld in drie afdeelingen, overeenkoomftig het drieledig voorftel door de Maatfchappy ter beantwoording opgegeeven. De eerfte derzelve behelst eene korte opgave van de onderfcheidene foorten van lucht, derzelver voortbrenging, en van de eigenfehappen , door welke dezelve z,g va* eikanderen , en van de lucht des dampkrmgs onderfcheiden. • Dk g deel e der beantwoording van de vocrgeftelde vraag wordfdoor de fchryvers flegts kortlyk, fchoon te gelyk zeer duidlyk behandeld; terwyl zy zeer oordeelkundig alle breedvoerigheid omtrend dit onderwerp vermyden , aangezien hetzelve reeds uitvoerig verhandeld is geworden door den Heer l e o n ha rdi in zyn Tableau abrégé des decouvertesfur les éfpeces Zr , uitgegeeven in het Supplement au Traité de Catr & m feVlt:eTafd^'g tragcen de fchryvers opzetlyk aan te toonen , dat de verfchillende foorten van lucht, vloesflofen zyn v»n TnlZen aart als de dampkringslucht; en dat dezelve m zo verr* net deze, voor éêne foort van lucht konnen geltoude In het eertte hoofJrtuk beweeren zy, „ dat de luchtgelykende voortbrengzelen , als zo veele foorten van lucht moeten wor" Z aangemerkt." Ten dien einde merken zy aan, dat alle deze vloeiloffen met de gewoone lucht overeenkoomen niet flegts ten opzigte van derzelver doorfchynenhe.d , onzigtbaarheid , en veerkragtigheid in het algemeen; maar daar en boven ook in deze byzonderheid, dat zy met de gewoone lucht oenen en denzelven /Lvanveerkregt bezitten. De fchryvers betuigen du naauwkeurig onderzogt te hebben, en by de uitkoomst hunner proefnemingen geen noemenswaardig onderfcheid, zo tusfchen deveeKr.gr. " der gewoone lucht en die der verfchillende foorten van lucht, " als tusfchen die van deze laatlten onderling, te heboen kon- nen ontdekken. Men heeft hier tegen ingebragt, dat dewyl eenige, enbyzonder de zuure luchten, alleen fchynen te befhan uit het zuur, door hetwelke dezelve worden voortgebragt, het dus ook zoude konnen toefchynen dat de zuure lucht flegts uit eenen zuuren damp beftond; als eene bloote ontbinding van het zuur door middel van hitte, en welke door aanraaking van water, wederom tot eenen vasten ftaat, en ten naastenby tot het zelve zuur we-  3z Verhandelingen der Holl. Maatfchappy, XXIV. Deel. derkeert, het welk men tot deszelfs voortbrenging heeft gebruikt.' Dog tot beantwoording hier van, merken de fchryvers zeer bil. lyk aan, dat indien zuure lucht uit niets anders beftaat dan uit zuur door middel van hitte in damp veranderd, men geene reden kan geeven, waarom deze damp beftendig blyft, en door koude niet wederom tot zynen voorigen vasten ftaat te rug gebragt wordt. Waarom ook kan anders het zuur door hitte alleen tot zodaanig eenen blyvenden damp niet ontbonden worden? daar de ondervinding, gelyk de fchryvers zeer te regt aanmerken, leert, dat zulks van geene der mynfteflyke zuuren op zig zelf kan gefchieden, uitgezonderd van het zeezout-zuur, hetwelk in zyne zaameuftelling eene genoegzaame hoeveelheid Phlogiston bevat, welke zelfftandigheid altoos vereischt wordt by het zuur te zyn, indien hetzelve in lucht veranderd zal konnen worden; daar zelf het zeezout-zuur, wanneer hetzelve van zyn Phlogifton beroofd wordt, door geene hitte in eene luchtgelykendeftof ontbonden kan worden. Daarenboven behoort men, om aan te toonen dat het zuur hetwelk in deze vloeiftofFen wordt waargenoomen, eene wezenlyke tegenwerping oplevert, om dezelve niet als lucht te konnen befchouwen, vooraf te bewyzen dat in die vloeiftof, welke men als lucht befchouwt, geen zuur gevonden wordt; dog het is bekend, dat men door het mede deelen van Phlogiston dampkrings-lucht gedeeltelyk ,en de gede. phlogisteerde geheel, in zuur kan veranderen. Voorts, indien deze tegenwerping wezenlyk gegrond was, zou uit dezelve moeten volgen, dat de ontvlambaare lucht, welke bevonden wordt min* der zuur te bezitten , dan eenige andere luchtfoortige voortbrengzels, ja zelf dan gemeene lucht, by uitftek als lucht moet worden aangemerkt; dan, zelf de ontvlambaare lncht kan worden voortgebragt van zuure lucht, door deze aan hetphlogiston bloot te ftellen; „ kan nu," zeggen de fchryvers zeer te regt, „ de zuure lucht haare zuurheid afleggen , en nogthands alle te„ kenen van lucht behouden, zo moet zy niet alleen, volgens „ deeze Helling, in haar veranderde ftaat tot lucht behooren, maar ook dit vooraf geweest zyn ; aizo eene meerdere of „ mindere vereeniging met phlogiston, geenzins het verfchil tus. „ fchen lucht en damp kan uitmaaken." De fchryvers toonen verder aan, dat gemeene en gedephbé gisteerde lucht zo wel aan ontbinding onderworpen zyn als de verfchillende foorten van zuure lucht; dit is uit dien hoofde alleen eene toevallige omftandigheid, en bewyst geenzins dat de zuure luchten wezenlyk van de dampkrings-lucht onderfcheiden zyn. De onbekwaamheid voor de onderhouding van het vuur en de ademhaaling merken zy mede als toevallige eigenfchappen aan; terwyl zy het zeer waarfchynlyk achten, dat de bekwaamheid  Verhandeling™ der Holl. Maat'fchappy, XXIP~. Deel. 33 Meid voor het vuur en de adembaaling, geene wezenlyke, maar «Heen betreklyke hoedaanigheden zyn der lucht, welkeblootlyk afhangen van de verfchillende wyzigingen (modificetien), welke de zelfstandigheden ondergaan hebben, die de lucht zaamenftellen, en welke dezelve al of niet gefchikt maakt, om zig met die zelfftandigheden te vereenigen , welke 'er geduurig door het vuur en de ademhaaling ontwikkeld worden. In het laatfte gedeelte van dit hoofdfluk betwisten de Heeren v. T. en D. de veronderftelling, dat de dampkrings - lucht befchouwd moet worden , ah gedeeltelyk lucht, gedeeltelyk eene luchtfoortige vloeiflof te zyn. Dog hier tegen brengen zy zelve de volgende bedenking in, dat, „ indien de verfchillende (oorten van lucht, „ vioeiftoffen zyn van denzelven aart als de gewoone lucht, „ men ook behoort te konnen aantoonen, 1) dat zy reeds voor „ hunne voortbrenging in de ligchaamen beftaan hebben; of dat „ zy, 2) eerst op het tydftip, waarop men dezelve verkrygt, „ wordt daargefield." In gevolge van dit tweeledig voor- ftel, onderzoeken zy in het volgend tweede hoofdftuk beide deze byzonderheden zeer breedvoerig; dog het befluit hier uit door hen opgemaakt, is geheel ontkennend; terwyl zy in het derde hoofdfluk ftaande houden, dat deze door kunst voortgebragte luchten , vloeiffoffen zyn , welke wezenlyk alleen by hunne voortbrenging gevormd, en daar gefield worden. Dit gevoelen wordt door de fchrandere fchryvers nader toegelicht , door eene zeer naaukeurige, zo wel fynthetifche als ana- lytifche, nafpooring, der verfchillende foorten van lucht. -— Dit onderzoek is zeer belangryk, en wordt door de Heeren v. T. en D. op eene meesterlyke wyze behandeld. Zy befluiten, in gevolge van hun breedvoerig onderzoek, „ dat het zuir „ een voornaam aandeel heeft in de zaamenftelling der lucht, „ en dat het alleen aan de verfchillende vereenigingen, of wy„ zigingen, die hetzelve heeft aangegaan, toe te fchryven is, j, dat wy onderfcneiden kenmerken van lucht waarneemen." Het zuur wordt door hen opgemerkt eene zekere hoeveelheid phlogiston noodig te hebben, om als zuur te konnen beftaan; dewyl de zuuren , naarmaate zy zig van phlogiston beroofd , of mat meerder phlogiston vereenigd vinden, ophouden zuur te zyn; en dezelve daar en boven, in hunnen natuurlyken ftaat, geenzins tot lucht ontbonden fchynen te konnen worden. Langs dezen weg koomen zy te geinoet aan eene tegenwerping tegen deze veronderftelling, welke uit de voortbrenging van zeezoutzuure lucht, aan hen gemaakt zou konnen worden; waar tegen zy, op de reeds door hen vastgeftelde gronden aanmerken, dat de vermenging van het gewoone keuken-zout met vitriool - zuur, door welke deze lucht wordt voortgebragt, daadiyk gisting en IL. deel. C hit-  "34 Verhandelingen der Holl. Maat fchappy, XXIV. Deel. hitte veroorzaakt, en dat de hitte in ftaat is, om het phlogiston, het welk eene geheele hoeveelheid zuur bezit, tot een gedeelte van hetzelve te doen overgaan, en dus hec eene gedeelte door het andere te doen phlogisteeren. Insgelyks merken zy aan, dat de byvoeging van eene geringe hoeveelheid phlogiston genoegzaam is om aan een zuur, alle de hoedanigheden van eene zuure lucht te doen aanneemen, welke alle de kentekenen van oorfpronglyk zuur bezit; en dat, in gevalle men het zuur, behalven met het phlogiston, nog met eene aardagtige ftoffe vereenigt, men in dit geval vaste lucht bekoomen zal, in welke alle de kenmerken van zuurheid veel zwakker zyn , en het oorfpronglyk zuur zig niet meer openbaart. Naar maate de toegevoegde hoeveelheid van het phlo. giston grooter is, vermindert ook het zuur, het welk hoe langs hoe minder bemerkbaar wordt, tot dat hetzelve geheel met dit beginfel verzadigd is, in welk geval hetzelve in ontvlambaare lucht verandert, welke egter nog eenige tekenen van zuurheid geeft, dog welke geheel verdwynen door het byvoegen van eene nog grootere hoeveelheid phlogiston , als wanneer men gephlogisteerde lucht zal bekoomen. — Dog een zuur zal insgelyks zyne zuurheid verliezen, wanneer men hetzelve van zyne natuurlyke hoeveelheid phlogiston berooft, in welk geval het zelve in gedephlogisteerde lucht zal veranderen, in welke het zuur zig niet eer openbaart, voor dat het weder met phlogiston vereenigd wordt, als wanneer het ook den ftaat van lucht verlaat, en tot zyne voorige gedaante wederkeert. De algemeene befchouwing der zuuren, pasfen de oordeelkundige fchryvers in het byzonder toe op het falpeter-zuur, het welk zy opmerken agterlyker te zyn in het vereenigen met phlogiston dan andere zuuren, welke omftaudigheid zy toefchryven aan de greetigheid waar mede het phlogiston door dit zuur wordt aangegreepen, en waardoor de onderlinge vereeriging min r.aaukeurig is. Hier van daan houdt de falpeter-lucht, by welke het falpeter zuur met phlogiston verzadigd is, eene foort van middenplaats tusfchen de zuure en ontvlambaare luchten. De ge* maklyke • wyze, op welke het falpeter - zuur met phlogiston ver. zadigd wordt, maakt hetzelve gefchikter dan eenig ander zuur, om gedephlogisteerde lucht voort te brengen. Her een en ander, het welk tot hier toe, met betrekking tot de zuuren aangemerkt is geworden, geldt ook, volgens de waarneemingen der fchryvers, eenigermaate met opzigt tot zouten, zo wel zuure, als loogagtige. Geen lucht kan voortgebragt worden van loogzouten, dan alleen van die, welke eene aanmerklyke hoeveelheid phlogiston bezitten ; en in deze lucht is het loogzout tot deszelfs voortbrenging gebruikt, zeer duidlyk te be.  Verhandelingen der Ho!!. Blaatfchappy , XXIV. DeeL 35 bemerken, dog door eene grootere vereeniging met phlogiston, wordt het loogzout tot eene ontvlambaare lucht ontbonden, in welke het loogzout zig niet meer openbaart. Uit alle deze waarneemingen en proeven zyn de Heeren v. T. en D. dus van oordeel te moeten befluiten, dat de verfchillende foorten van lucht over het geheel uit dezelve ztlfftandigheid be' flaan, en alléén verfchillen in derzelver modificatien. In den loop hunner nafpooriugen omtrend de ontvlambaare lucht, verineenen zy reden gevonden te hebben, om het ge* voelen tegen te ipreeken, dat het water een beftanddeel van dezelve uitmaakt. Dit gevoelen is egter niet geheel ongegrond uit hoofde van eenige proeven, welke doen blyken, dat het water noodzaaklyk is óm , door middel van vitriool zuur of van vaste lucht, uit de metaalftoffen ontvlambaare lucht te konnen voortbrengen. Doctor Priestley heeft mede aangetoond dat de lucht, welke voortgebragt wordt door de verrotting van gewasfen of planten, alleen ontvlambaar is, wanneer deze verrot, ting "gefchiedt in water, maar geenzins wanneer men de plaatgewasfen buiten het water houdt, en dezelve in kwik laat rot. ten. Ook wordt dit gevoelen nog gefchraagd, door de ontbinding, in een zeer droog glas, van een mengzel gewoone , of gedephiogisteerde, en ontvlambaare lucht, door middel der electrieke vonk; welke ontbinding in dit glas eenen dikken nevel doet ontftaan , dewelke zig vervolgens tot eene zigtbaare hoeveelheid vogt zaamen trekt. Dan, deze verfchynfels zyn in het oog der fchryvers geenzins toereikend, om te bewyzen dat deze vogtdeelen werklyk tot de daarftelling van de ontvlambaare lucht behooren. Even waarfchynlyk koomt het hen voor, dat de tusfchenkoomst van water by het vitrioolzuur en de vaste lucht vereischt wordt, alleen om deze zuuren eene meerdere werking op het metaal te geeven; en dat even zo het water tot de voortbrenging van ontvlambaare lucht uit rottende groeijende zelfllan. digheden, flegts alleen noodig kan zyn, om het phlogifton een fpoediger trap van losmaaking te geeven, dewyl men in meer andere gevallen ziet, dat naar maate dit fchielyker ontbonden wordt, de lucht ontvlambaar of niet ontvlambaar is. Met betrekking tot het vogt, te weeg gebragt door de bovengemelde ontbinding van ontvlambaare en gedephlogifteerde lucht, kan men niet bepaalen aan welke d?zer luchüen deze vogtdeelen eigenlyk moeten worden toegefchreeven; behalven dat men bevindt, dat eene dergelyke vogtigheid outftaat uit de ontbinding der gewoone of gedephlogifteerde lucht met falpeterlucht. Zy befchouwen uit dien hoofde deze vogtdeelen meer als een toevallig inmengzel in de ontvlambaare lucht, even als in'andere foorten van lucht, dan als een wezenlyk beuanddeel dezer foorC 2 ten.  $6 Verhandelingen der Holl. Maatfchappy, XXIV. Deel. ten. Zulks fchynt hen toe des te waarfchynlyker te zyn, dewyl men ontvlambaare lucht verkrygen kan, door gedephlogifteerde zelfstandigheden aan de zeezout-zuure lucht bloot te ftellen; en dewyl men deze, zo wel als alle andere foorten van zuure luchten aan zig voor moet ftellen, als zuuren, die byna geheel van hunne vogtigheid ontdaan zyn, zo achten zy dat men by deze voortbrenging van ontvlambaare lucht, ook geene waterdeelen kan vermoeden. Zy Hemmen wel toe, dat 'er vogtdeelen in de ontvlambaare lucht konnen gevonden worden, en dat hier door deszelfs ontvlambaarheid vermeerderd kan worden; dog zy beweeren egter dat deze alleen als toevallig, en geenzins als noodzaaklyk, ten opzigte dezer lucht moeten aangemerkt worden. Het gevoelen der Heeren lavoisier en cavendiüh, welke veronderftellen dat de ontvlambaare lucht een beftanddeel van het water uitmaakt, wordt mede door deze fchrandere fchryvers beftreeden. Zy merken aan, dat indien, ingevolge de leer van den Heer cavendish, de ontvlambaare lucht niets anders is dan gephlogifteerd water, en de gedephlogifteerde lucht niets anders dan water, van deszelfs phhgifim beroofd, het ook zou moeten volgen, „ dat water, wanneer het eene vermeerdering of vermindering van phlogifton ondergaat, ophtelt water te zyn," iets, waar van zy vermoeden, geen voorbeeld in de natuur te zuilen konnen worden aangetoond. Dog volgens deze veronderftelling moet het vogt, het welk Zig vertoont in een glas, waar in men een mengfef van gedephlogifteerde en ontvlambaare lucht aangeftoken heeft, als water worden aangemerkt, daar het ondertusfchen uit de proeven van den Heer cav end ish fchynt te blyken, dat hetzelve geen water maar een zuur is, het welke zyne zuurheid verliest, naar maate'hetzelve gephlogifteerd wordt; ook heeft de Heer lavoisier bygebragt, dat hy ontvlambaare lucht verkreegea heeft door eene kleene hoeveelheid water te lasten vallen in eene cloeii'ende yzeren buis, zo wel als door gloeijend gemaakte inetaalen onder een glas water te plaatfen; in beide welke gevallen het metaal verkalkt bevonden wierd Tot beantwoor- ding dezer bewyzen, merken de fchryvers aan, dat deze proeven niet zullen gelukken met water, het welk, doorgekookt of overgehaald te zyn, van deszelfs vaste lucht beroofd is geworden • dewyl nu de Heer la voisier flegts van gewoon water eebruik gemaakt, en geen ander foort opgegeeven heeft, zo heeft men reden om te veronderftellen , dat de verkalking der metaalen,en het voortbrengen der ontvlambaare lucht, moet worden toegefchreeven aan de ontbinding, die de vaste lucht van het water op het metaal oeffent, welke door de groote graad van hitte  Verhandelingen der HolU Maatfchappy, XXIV Deel. 37 hitte des te beter kan gefchieden; en dat dus eene grootere hoeveelheid ontvlambaare lucht wordt voortgebragt, dan men ge woon* Jyk door eenvouwig water van het metaal kan verkrygen. De Heer L. erkent daar en boven dat de ontvlambaare lucht, op deze wyze, van geene andere metaalen kan verkreegen worden, dan alleen van yzer en zink; dog van deze beide laatften kan men dezelve ,even zeer,alleen door hitte bekoomen , zonder eenige ontbinding van water hier toe noodig te hebben, (fj In het onderzoek van den aart der gedephlogisteerde lucht, houden de Heeren v. T. en D., tegen den Heer cavendish ftaande, dat het zuur, het welk tot deszelfs voortbrenging gebruikt wordt, wezenlyk deszelfs grondftof uitmaakt; en dus als het voornaamfle beftanddeel van dezelve moet worden aangemerkt. Zy onderfteunen hun gevoelen door eene reeks zeer wel uitgedagtte proeven, door middel van een toeftel, niet geheel ongelyk aan dat, waar van de Heer cavendish zig bediend heeft, en het welk befchreeven, is in het Journal de Phyfiquet Tom. XXV. Met behulp van hetzelve, ontbonden , zy door den elektrieken vonk, een mengfel van gedephlogisteerde en ontvlambaare lucht; en by het onderzoek bleek het, dat het zuur, langs dezen weg voortgebragt, or.veranderlyk van het zelve foort was, als dat, het welk zy gebruikt hadden tot het voortbrengen, niet van ontvlambaare» maar van gedephlogisteerde lucht, het welk ten bewys verftrekte, dat dit zuur van de laatfte, en niet van de eerstgenoemde lucht, was losgemaakt. De Heer cavendish merkt het zuur, als eene loutere toevallige'oraftandigheid van de gedephlogisteerde lucht, aan, dewyl de zuurheid van het voortgebragtte vogt afhangt van de hoeveelheid ontvlambaare lucht, welke met de gedephlogisteerde ontbonden is geworden. Dog de fchryvers merken hier op zeer billyk aan, dat de maat van zuurheid, in dit geval, welligt alleen moet worden toegefchreeven aan de verfchillende trap van phlogisteering, welke het zuur ondergaat, door de onderfcheidene hoeveelheden van ontvlambaare lucht, welke men tot deze proefneemingen gebruikt. Want, offchoon een zuur eene zekere hoeveelheid phlogiston vereischt, om bemerkt te konnen worden, zal het zelve nogthands, indien deze hoeveelheid by aanhoudendheid vermeerderd wordt, meer en meer van zyne zuurheid wederom verliezen , en eindelyk ep nieuw geheel onbemerkbaar worden. Zy achten het eerder waarfchynlyk , dat gedephlogisteerde lucht een gedephlogisteerd zuur is; en op deze veronderftelling verklaaren zy de trapswyze af- (*, Terg. Reten/ent, D. I. N. a. p. 1S4. C 3  38 Varhandeüngtn der HoJI. Maatfchnppy, XXIV. Deel. afneemende vermindering der gedephlogisteerde lucht, wanneer zy, by haare ontbinding, tot zuur veranderd wordt. De bewyzen met welke zy de gevolgtrekkingen van den Heer cavendish beftryden, en tevens hun eigen gevoelen ftaaven, zyn alle zeer klaar en duidlyk voorgefield, en worden door de opgave van veele zeer oordeelkundige proefneemingen bevestigd; dog hier omtrend moeten wy den lezer tot hunne verhandeling zelve wyzen , dewyl ons beftek thands niet gedoogt aangaande dit onderwerp breedvoeriger te zyn. De fchryvers gaan vervolgens over, tot het onderzoek der veronderftelling van den HeerLAVoisiER , dewelke zy rondborstig bekennen zeer vernuftig te zyn , dog aangaande welke zy tevens aanmerken, dat alle de verfchynfelen, welke door dezelve verklaard worden, even duidlyk, volgens de gronden van hunne befchouwing konnen worden uitgelegd; en dat 'er zelf verfcheidene byzonderheden zyn, in welker oplosfinghunne befchouwing zeer veel boven dezelve vooruit heeft. Hier van brengen zy twee voorbeelden by; i) in het verklaaren der opwekking van menie, in het voortbrengen van gedephlogisteerde lucht, met zeezout-zuur; en ten 2) in het aantoonen der reden, waarom geene gedephlogisteerde lucht uit dit zuur kan worden voortgebragt, anders dan door hetzelve met menie, ofmet»w»?gtf»e2e(braunfteenJte vereenigen — Voorts keuren zy mede af, het gevoelen van den Heer scheels, dat, naamlyk, gedephlogisteerde lucht een beftaandeel is, van de warmte; en dat dus de gedephlogisteerde lucht, doorphlogisteering, tot warmte zou veranderd worden. Indien zulks doorging, merken zy aan, zou ook,(daar de warmtetoegeftemd wordt alle ïlghaamen te doordringen,) een bol, waar in gedephlogisteerde en ontvlambaare lucht ontbonden worden, by iedere aanlteeking deser luchten door den eleétrieken vonk, zo veel in gewigt moeten verminderen, als het gewigt van de verminderde lucht bedroeg \. en by iedere hervulling, ook wederom een gelyk gewigt als te vooren aanneemen. Dog zy bewyzen, door eene zeer oordeelkundige proefneeming, dat zulks het geval geenzins is; maar dat de bol zyn gewigt behoudt, niettegenftaande de lucht in denzelven byna geheel verminderd wordt; en hier uit befluiten zy dat de beftaandeelen van de verminderde lucht wel degelyk aanweezig blyven; en dat dus deeze deelen, alleen uit hunnen veêrkrachtigen ftaat ontbonden, dog geenzins tot warmte veranderd worden. In de derde afdeelingneemen deeze kundige natuuronderzoekers de dampkringslucht in overweeging; en beweeren, dat dezelve „ eene vloeiftof is. welkers wyze van zamenftelling met die der „ verfchillende luchten volmaakt overeenkoomt." Tot bewys hier van, merken zy aan, dat dezelve ontbonden of verminderd wordt  Verhandelingen der Ho/1. Maatfchappy, XXIV. Deel. 39 wordt door alle bewerkingen die phlogiston uitgeeven, het zy dezelve eenvoawigphlogisteerend zyn, ofdatzy ter zeiver tyd eenige lucht, en wel vaste lucht, voortbrengen. Deze vermindering eg. rer gaat niet boven een vierde of vyfde gedeelte van het geheel; dewyl alleen dat gedeelte der dampkringslucht, het welk gedephlogisteerd is, vatbaar is, om met phlogiston vereenigd te kounen worden. Hieruit befluiten zy dus, dat, naar allewasrfchynlykheid, de lucht van den dampkring voor een vierde of vyfde gedeelte daadlyk uit gedephlogisteerde lucht beftaat, offchoon men den aart van het zuur, waar uit dit gedeelte beftaat, by de dampkringslucht zelve niet gewaar kan worden; naardien die bewerkingen, door welke deszelfs ontbinding daar gefteld wordt, tevens ook eenige lucht, en wel vaste lucht, en, uit dien hoofde, ookeen zuur voortbrengen , het welk aan de bewerkte lucht medegedeeld wordt. Zy achten het egter hoogsr waarfchynlyk te zyn, dacdegrondflag, of grondftof, van het ge iephlogisteerd gedeelte der dampkringslucht, falpeter-zuur is, dewyl men bevonden had, dat hetzelve de grondftof was van gedephlogisteerde lucht, die bekoomen wierd door middel van hitte uit de ftores zinci en de mercurius prtccipitatus per fe\ beide metaalkalken, die enkel door hitte, en blootftelling aan dampkringslucht, verkreegen worden. Dat gedeelte der dampkringslucht, het welk overig blyft na dat het andere gedephlogisteerde gedeelte ontbonden of verminderd is geworden, is gephlogtsteerde lucht; omtrend welke de fchryvers het gevoelen van den .Heer cavendish hoogst waarfchynlyk achten; dat, naamlyk, dezelve beftaat uit falpeter-zuur, oververzaadigd met phlogiston; en zy pryzen zeer zyne wyze om dezelve te ontbinden aan, welke wy befchreeven hebben in ons Eerfle Deel, N°. 2. bladz. 165. De fchryvers merken dus, gedephlogisteerde en gephlogisteerde lucht, als de wezenlyke beftaandeelen der dampkringslucht aan ; met welke zy het zeer mooglyk achten, dat zomryds eenige vaste lucht verbonden is, uit aanmerking der ontbinding van zo veeie lighaamen, die vaste lucht uitgeeven, welke onophoudenlyk in den dampkring gefchiedt; dog deze kan altoos egter flegts eene geringe hoeveelheid uitmaaken, welke een veerti«ftc gedeelte niet te boven gaat; en moet veel eer als een toevallig inmeng, zei, dan als een wezenlyk beftanddeel der dampkringslucht worden aangemerkt. In het zelve licht befchouwen zy de vogt- of waterdeelen, met welke de dampkring Reeds bekaden wordt bevonden ; en hoe zeer zommlgen moogen beweeren, dat water tot de zaamenftel. ling der lucht in het algemeen noodig is, merken zy egter aan, dat het tot hier toe aan genoegzaame bewyzen ontbreekt, die C 4 zulks  40 Verhandelingen der Holt. Maatfchappy, XXIV. Deel. zulks volledig aantoonen. „Buiten vereeniging," zeggen zy, „ met aard- , of waterachtige deelen, konnen wy ons het zuur in zynen vasten flaat niet voordellen. Welügt zyn de watcrdeeH len onaffcheidelyk van het zuur, en misfchien is het om deeze „ reden, dat het zuur zo derk de waterdeelen aantrekt, en dus „ dat de meeste luchten, die immers uit zuur zyn zaamgedeld, eene zodaanige hoeveelheid vogt bevatten. Dan gefteld ïynde dat het water tot de daardelling van lucht voldrekt noodzaak„ lyk ware, zo zou het egter, daar het immers in alle lucht ge„ vonden wordt, niets toebrengen tot deszelfs charakteristieke „ kenmerken, en dus zoude het dan ook nog waar zyn, dat al ,, het onderfcheid, het welk wy in de verfchillende zoorten van „ lucht waarneemen, gezogt moet worden in de wyziging en „ verbintenis van haare overige bedanddeelen." Dus hebben wy getragt, zo veel de aart van ons werk eenigzins toeliet, aan onze lezers eene fchets te geeven der vooruaamite onderwerpen, welke in deze oordeelkundige en belangryke verhandeling onderzogt en overwoogen worden.— Wy hopen dsr onze poogingen, by die geenen, die eenigen fmaak voeden voor nafpooringen van dezen aart, eene begeerte te weeg gebragt zullen hebben, om dit uitmuntend werk zelve te doorleezen; hetwelk hunnen aandacht ten hoogden verdient , en dubbel zal beloonen ; dewyl het zelve de volleedigde en voldoendde verhandeling be. vat, welke tot hier toe, over dit onderwerp, aan ons is voorgekoomen. Het overige van dit Deel behelst de volgende Berichten: 1. ) Befchryving van de gelukkige geneezing van een Jongman, wiens geheele balzak, en gedeeltefrjk het vel der manlyk'ieid door yerflerf verkoren wierd. Door c. andreae, Med. D. te Harlingen. Dit droevig geval was het gevolg eener koorts-dof, welkeer tnetastapn, op hét fcrotum gevallen was; dog de poogingen der natuur, onderdeund door het gebruik van in- en uitwendige rotweerende geneesmiddelen, waren zo vermoogend, dat offchoon de uitertyke tekenen zodaanig waren, dat zy eenen onvermydlyken dood fcheenen aan te kondigen, het ongemak egter eenenfpoedigen en zeer onverwagten keer nam , waar door de lyder binnen eenen zeer korten tyd genezen, en tot zyne voorige kragten en gezondheid wederom herdeld wierd. 2. ) Waarneeming van eene aanmerklyke hoeveelheid uitgevallen darmen, door eene van zelf ontftaane doorbraak in den onderbuik, met gevolg van volkoomene geneezing. Door bartholomeus f ranken,-Stads -Chirurgyn van het Gasthuis, te Haarlem. Het geval hier' opgegeeven, is zeer merkwaardig, uit hoofde van tiet uiterfte gevaar, het welk met het zelve vergezeld ging; de-  Verhandelingen der HoU. Maatjehappy, XXIV. Djel. 4* dewyl de Heer F. ons zegt, dat de hoeveelheid uitgevallene darmen, zo groot was, dat dezelve in den bol van eenen hoed, Ceene zonderlinge maat ondertusfehen,) niet konden bevat worden. De wondarts verdient allen lof, wegens zyne aanhoudende poogingen, om deze ingewanden wederom naarbinnen te brengen , zo wel als wegens de behendigheid, waar mede hy dit werk veirigtte, dog vooral wegens de menschlievende oplettenheid, welke hy in agt nam omtrend de arme lyderes, die binnen den tyd van omtrend drie maanden volmaakt geneezen wierd. Dit bericht wordt opgehelderd door twee kopere plaaten, wel* ke de gefteldheid der doorbraak vertoonen, als mede het toeftel, gebruikt om den onderbuik op te fchorten, en de wyze waarop zulks gefchiedde. In dit, gelyk in veele foortgelyke berichten , heerscht ondertusfehen eene zekere beuzelagtigheid, en altegroote breedvoerigheid. Men behoort in verhaalen van dien aart, welke gefchikt zyn tot onderrichting van lieden, welke hun beroep hebben waar te neemen,— welker kring van beoeffening zeer uitgebreid is, — en welke zeer veel tyd tot verrigting hunner bezigheden noodig hebben, zoveel beknoptheid in acht te neemen , als met volkoomene duidlykheid eenigzins beftaanbaar is; iedere omftandigheid, welke niet ongemeen,of van wezenlyke aangele. genheid is, dient flegts kortlyk te worden aangeroerd en vooral behoort men zodaanige aanmerkingen agter wege te laaten , welke van zelve aan den minst ervareneu voorkoomen, en die tot nietsanders konnen dienen dan om het bericht op eene onnoodige wyzete verlengen , of om aan het zelve eene belachlyke vertooning van hoogdraavenheid by te zetten, die ieder oordeelkundig beoefenaar zorgvuldig zal tragten te vermyden. 3). Bet icht aangaande een Singalees op het eiland Ceilon, die iets aan het hoofd had, het welk geleek naar de Pdca Polonica, of Poolfche Vlecht. Door jacob ca s p ar m et z l a r , Lid van de Hollandfche , Zeeuwfche, Utrechtfche en Bataviafche Maat' fhappyen van Kunflen en IFeetenfchappen. Deze vlecht vormde een (hart offtreng, welke 52 rhynlandfche duimen lang, en van 11 tot i| duim dik was. Dezelve beftondt enkel uit hair, door vuiligheid aan een geldeefden verward. Twee en een half duim van het hoofd was het hair nog zuiver, en natuurlyk van een gefcheiden , maar vervolgens begon de vlecht. Dewyl dezelve ongevoelig was, en niet vergezeld g;ng van eenige dier tekenen van ongefteldheid, welke gezegd worden zig by de Plica Polonica te vertoonen, fchynt het gevoelen van den Heer M. als mede dat van den hospitaalmeester Akman zeer gegrond geweest te zyn, dat naamlyk morsfigheid en gebrek van zuivering inde kindsheid de eerfte kleeving van het hair veroorzaakt beeft; en dat voorts mislchien ook eene kleverige ftof toevallig in het C 5 aair  42 Verhandelingen der Holh Maatfchappy, XXIV. Deel. hair gekoomen, en in de kindsheid hierop weinig acht «.fhte» Wh', uaTë °"geJmerkt U ™°r«d; waarna hef bvge. loof belet heeft , om dezelve weg te fnyden Y Dit deel wordt als naar gewoonte beflooten' met een weérkunditr ^register voor den jaare ,;8o; opgemaakt uk de wïmeemirf gen van den Heer c. Brunincs, oP den huize zZZZgT Art. VI. Verhandeling over de Droomen en Slaapwandelaren doorjVSTUS christiaan fi'é'ntfïWós, Hofraad el Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. tJ Am ft eraam, by Arend Fokke, Simonsz. 1788. In kl. 8* Da prys is ƒ 1:10:. * De Heer trliMfl^ heeft zig, ter behandeling van dit ontwerp, m een zeer ruim veld begeeven; en gaat, met opzigt tot bet breedvoerig onderzoek van alles, het welk eenige'betrekking tot het zelve heeft, alle zyne voorgangers by ver te boven. Hv befchouwt het zelve uit een zeer billyk en redelyk oogpunt; cn, of fchoon alle zyne oplosfingen misfchien niet even voldoende geoordeeld zullen worden, is hy egter ten hoogden bevoegd, om aanfpraak te maaken, op de wezenlyke verdiende van zyn ontwerp ten eenenmaal ontkleed te hebben, van alle die bvseloov.ge en bovennatuurlyke begrippen, welke veelen tot hier toe aan het zelve vast gehegt hebben, en waar van zelfde geleerde wae reld met geheel kan worden uitgezonderd.- Veronderdellendedat de nagtwandelaaren flaapen en droomen, en dat de levendige wer* Ring des drooms derzelver,bedryven beftuurt, acht hy het noodiom het leerftuk der droomen vooraf te verklaaren; en dewvl dit wederom niet kon worden opgehelderd, zonder het verband der zie/ met het ligchaam, in dien ftaat wanneer wy waaken, benevens haare gefteldhad wanneer wy flaapen, te laaten voorafgaan zo verdeelt hy, dienvolgens,zyne verhandeling in drie afdeelingen in de eerfte van welke hy het verband onderzoekt, tusfchen de ziel en het ligchaam, wanneer men wakker is; in de tweede, dat zslve verband, in den ftaat van flaapen en droomen ; terwyl'hy in de derde,* verklaaring tragt op te geeven , der flaapwandelaa- ren zelve. Het gefchrift voor handen behelst egter alleen de behandeling der twee eerstgenoemde afdeelingen, terwyl de drukker en uïtgeever, door geen het geringst berigt aan het hoofd dezer vertaaling te plaatfen, den lezer in onzekerheid laaten, of men de behandeling der derde, in een tweede deel, of ge' heel niet, van hen te verwagten hebbe. Dtt  Hennings over de Droomen en Slaapwandelaar en, 43 De hoofdftelling, waarop de fchryver bouwt, en zyne gevoelens nederzet, is de volgende: j alle denkbeelden gaan gepaard met eene „ zekere verandering in het ligchaam ; met eenebepaalde beweeging „ der zenuwen, en van derzelver zenuwfap ; en zo ook omgekeerd, „ elke beweeging van de zenuwen en van derzelver geesten, „ heeft het een of ander denkbeeld , dat aan haar byzonder et- £ gen is." In gevolge hier van, bevlytigt de Heer H- zig in de eirfte afdeeling, om beide deze Hellingen, by wyze van gevolgtrekking, (per ihduatón'em), te bewyzen. —Het geen ten dien einde door hem wordt bygebragt, zalmeer, of min, overtuigend zyn, naar maate men het beftaan van het doorhem veronderftelde zenuwfap, al, of niet, wil erkennen. Zulks ondertusfchen is tot hier nog eene zeer twyffelachtige zaak, welke zins lange zeer veel oneenigheid tusfchen de beroemdfte ontleedkundigen veroorzaakt heeft, en welke wy het uit dien hoofde geenzins op ons neemen te beflisfcn. De beroemde Edenburgfche Arts monro, in het byzonder, ontkent volflrekt, dat 'er zodanig een vogt of zap plaats heeft; de Heer H. in tegendeel, beweert deszelfs beftaan ten allerfterkften, en onderlteunt zyn gevoelen door verfcheidene drangredenen , terwyl hy tevens de tegenwerpingen , welke tegen het zelve ingebragt zouden konnen worden, tragt op te losfen; dog in hoe verre hem zulks gelukt zy, willen wy. gaarne aan deskundigen onzer lezers ter beflisflng overlaaten; welke wy, uit dien hoofde, ook tot zyn gefchrift zelve verder moeten verzenden {*>. In de tweede afdeeling, neemt de Heer H., na eenige aanmerkingen gemaakt ta hebben, over den flaap in het algemeen, en over eenige byzondere voorbeelden van deliquium, of flaspzucht van verfcheidene dagen , maanden, ja zelf jaaren, het verfchyni fel van droomen, in opzetlyke overweeging.— Een verfchynfel, het welk in de daad moeilyk te verklaarcn is, en waaromtrend' men, tot hier toe, zeer weinig voldoende ophelderingen heeft by- gebragt. De fchryver tragt aan het zelve meerder licht by te zetten, door de droomen te befchonwen in derzelver aanvang, voortgang en afbreeking. Met betrekking tot het eerfte verklaart hy zig dus: „wat betreft den aanvang der droomen .dezelve kon-. „ nen uit verfcheidene bronnen hunnen oorfprong neemen. Vooreerst, kan de ziel zelve veroorzaaken dat deze of geene fcha" kei van gedagten in den flaap plaats Lebbe. Wanneer zy naam- , lvk eene ontmoeting al te levendig, inzonderheid kort voor " „den (*") Men vergelyke bier de geleerde yerbandeUrtg over dit onderweip van denHeerN. ypby, te vinden in h«t VU.Deel èaVerianjelittgen ran her Rnta-.fsch Genootfchap te rotteriïam: rfoa/zfe tevens de beoordeeling van «Uzelv» in da Motithly Revtiw, ü. tiSUU. p. 519. fqq.  44 Hennings w de Droomtn en Slaapwaudelaarenl ■» den flaap, nadenkt; en zig het voor- en nadeel derzelve als •> by vergrooting voordek; of, wanneer zy ook al te dikwyls aan „ ééne zaak denkt, zo zal de ziel ook dikwerf en ligtelyk daar van droomen."— Deze Helling ondertusfchen , is dikwerf door verfcheidene natuurkundigen betwist geworden, als geenzins overeenltemmende met het getuigenis der ondervinding. Men wil wei als eenen daadlykeu y? gezigts, het zy door eene uit" 0f nwendige oorzaak, dan is het allereigenaart.gst, dat de lUZ eene zigtbaare zaak denkt, en wel aan zodaan g " e, welke zeer overeenkoomt met de geene, die onder hec waaken eene dergelyke verandering van den ™geest in ue ooeen te wege brengt." Voorts merkt hy aan, dat, „ eene " e„gdezelve aaLiding tot droomen, by onderfche.denemenfchen " ook verfchillende uitbreidingen ten gevolge heeft overeen" koomftig het verfchil van hunne gewoone bezigheden, hun " amb? en ftaat , hunne gemaatigdheid «emperamenO, er, geiefdfte neiging; als ook van de hoedaanigheid en hoeveelheid hunner levensgeesten." — „Wordt de droom," zegt de Heer H., „ te wege gebragt door eene beweeg,*jenjennd„ ring in de zenuwen van het gihetK t - het zy dezel^e ™  46 Hennings over de Droomen en Slaapwandelaaren. n een uitwendig geluid, of nit eene innerlyke oorzaak voort* „ koomt, dan zal de ziel ook van hoorbsare dingen droomen» „ en daar mede dat geene verbinden, het welk eertyds met „ zodaanige geluiden gepaard ging, maar egteraltoos naar's men. „ fchen gewoone denkwyze, gemaatigdheid, ambt, enz." . By het gevoel, het zy uit- of inwendig, zal de droom, volgens den fchryver, insgelyks op de eigene wyze zynen voortgang behouden. Hetzelve kan men ook, zegt hy, omtrend den reuk en fmaak beweeren, fchoon zulks meer zeldzaam is. Hier neemt de fchryver gelegenheid om het ryden der nagtmerrie te verklaaren, het welk het dom gemeen in vroegere tyden fteeds aan zo veele belachlyke oorzaaken heeft tragten toe te fcbryven; terwyl hy tevens de redenen opgeeft, „ waarom veele „ menfchen in den flaap praaten, en verfcheidene beweegingen „ met het ligchaam maaken. Het eerfte," zegthy, „ koomt voort „ uit eene drukking, welke men in den flaap gevoelt, en welke „ uit verfchillende oorzaaken kan ontftaan, het zy door leven„ dlge en fchrikagtige verbeeldingen in den droom, of door „volbloedigheid, dik en zwaar bloed, opzwellingen, de by„ zondere ligging des ligchaams in den flaap, welke den vryen „ omloop des bloeds belet, (wanneer men b. v. op den rug „ liggende flaapt, of met het hoofd zeer laag gaat liggen), „ als ook door overlaading der maag, enz, Is nu," voegt hy 'er by, „ het gevoel by iemand die flaapt, overeenkomftig met „ die gewaarwording welke men heeft, wanneer 'er een mensch „ op ons ligt en ons drukt, dan meenen wy ook dat zulks werk' „ lyk plaats heeft ; en is deze gedagte zeer levendig , dan „ meent men zelfs nog, als men reeds wakker is, dat men in „ den flaap gedrukt geworden is." Met betrekking tot het tweede, merkt de fchryver aan , dat het gaan, fpreeken, huilen, zugten, enz., in den flaap, even zo begryplyk moet voorkoomen, als dat dergelyke ligchaams-bewegingen in den ftaat van waakzaamheid gefchieden. Hy ftelt zig dit een en ander op deze wyze voor: „ de flaapende," zegt hy, „ heeft „ eenen levendigen droom; hy meent iemand voor zig te heb„ ben, wien hy zyne gedagten wil te kennen geeveu. Is nu „ deze wil, fchoon in den droom, even zo ernftig en Ie„ vendig als in den ftaat van waakzaamheid, wanneer men „ met een ander in woordenwisfelmg wil treeden, zo moet „ ook, volgens myne voorige grondregelen, zodaanig eene be„ weeging der levensgeesten na de zenuwen en fpieren, die tot „ de werktuigen der fpraak behooren, plaats grypen , welke „ het fpreeken veroorzaaken." — Moeilyker fchynt het te zyn om de oorzaak te verklaaren, „ waarom dikwerf de geen, „ dié in zynen flaap praat, antwoord geeft op de vraag, door „ eenen  Hennings over de Droomen en Slaapwandelaaren. 47 , eenen waakenden aan hem gedaan, en wel een antwoord, * overeenkoomftig den inhoud der gedaane vraag;" dog de fchryver merkt aan, dat, „alhoewel de uiterlyke zintuigen by „ iemand, die zig in eenen diepen flaap bevindt, rusten, een. droomende egter, die als zodaanig in geenen diepen flaap is, " door den invloed van uitwendige voorwerpen der gewaarwor' ding, denkbeelden kan bekoomen, welke met dien invloed ' overeenftemmen. Inzonderheid," zegt hy,„ kan eenklank " in de ooren, de aanleidende oorzaak zyn, dat de droomende " op een denkbeeld, aan dien klank beantwoordende geraakt. " Even zo is het ook mooglyk, dat de flaapende over de vraag, ' die hem van eenen waakenden wordt voorgehouden, denkti '' hy droomt vervolgens van deze vraag, en beantwoordt de. „ zelve ook in den flaap en droom, wanneer flegts zyn droom „ den behoorlyken trap van levendigheid bezit. Dan, in dit „ geval moet het zenuwfap in zulk eene beweeging koomen , „ die toereikende is, om de fpieren van de werktuigen der fpraak in werking te brengen, waar door eene duidlyke ert „ verftaanbaare taal veroorzaakt wordt Dat egter verfchei- \, den perfoonen niet op zodaanige aan hen in den flaap ge„ daane vraagen antwoorden, kan van veelerleie oorzaaken voort*: „ koomen; misfchien bezit zodaanig iemand geene groote prik. kelkragt in zyne gehoorzenuwen, of was mooglyk ook wel hardhoorend; ligtelyk bevond hy zig niet in een zo losfea ^ flaap, dat hy over de vraag in zynen droom dagt, zo als * fomtyds by zeer vermoeide perfoonen plaats vindt; veellicht " was ook wel zyn droom zeer hartstogtlyk , zo dat zyne " ganfche ziel haare opmerkzaamheid bepaald had op die denkW beelden, waar mede zy zig bezig hieldt; want wanneer dit " zo gebeurt, dan moeten de verbeeldingen van zulk een' droo« " mer zo kragtig en duidlyk in zyne ziel zyn, dat de verbeel" dingen door het geluid van den vraager in zyne ooren te wega " gebragt, als veel zwakker zynde, verduisterd worden,alzo het " eene ontegenzeglyke waarheid is, dat een levendig denkbeeld „ een zwakker verdonkert." De Hr.H. brengt vervolgeus, twee zeer merkwaardige voorbeelden by van Slaap -fpreekers; het eerfte, ontleend uit den Arts ofGeneesheer (*), is van eene dienstmaagd, die niet alleen gewoon was een geregeld gefprek te houden met de geenen die by haar waren , maar zelf om mee haare (tem een klavier na te zingen, op de naauwkeurigfte wyze, en zonder eenen toon of lettergreep te misfen, offchoon het fpeeltuig te vooren aan haar geheel onbekend (*) II. Deel. I. ft. 54 Vertoog, 61. 182. en yirv.  4& Hennings over de Droomen en Slaapwandelaren. kend was geweest; zy deed eene wandeling met iemand, maakte fpeldewerk, verrigtte allerlei huiswerk, en fchikte alles op zyne eigene plaats, zonder dat zy egter, na haare ontwaaking iets het allergeringfte wist, van het geen door haar gedaan was, of wat men met haar verrigt had. Het andere, genoomen uit de Bres. lauifchen fammlung von Natur und Medecin, &c. (*_), is van een meisje van zeventien jaaren, „het welk in den flaap aller„ hande gebaarden maakte, en niet flegts veelerleie vernuftige „ gefprekken voerde, hard op lachte en weende, maar ook alle 3, overige hartstogten, even als de konitigftepantomimefpeelfter, „ wist uit te drukken. Ook zoude zy, even gelyk de voorge. „ melde perfoon, op alles geregeld geantwoord, en met haare „ zusters en andere perfoonen, die zy meende by zig te heb„ ben, halve uuren lang, fchrandere woordenwisfelingen gehou„ den hebben. Zy zong geestlyke liederen overluid en verftaan. „ baar, zonder zig in de war te laaten brengen of van de wys „ helpen, alhoewel men 'er met een muziek • inftrument onder „ fpeelde. Somwylen fpeelde zy zelve het klavier op het bed , „ en ging daar mede voort, fchoon zy intusfchen in flaap viel l „ hoewel 'er dan wel eenige valfche toonen mede onder liepen. „ Zy kon in haaren flaap geheele rollen van comedien, die zy „ in haare jeugd geleerd had, opzeggen en eigenaartig fpeelen: „ en het was haar geene moeite om in den flaap patroonen voor n borduurwerken te tekenen , te borduuren, te naaijen, en te „ fchryven. Zy vouwde de linnens, die op het bed lagen, „ in plaats van papier, als een brief toe, zy eischte licht om „ dien te verzegelen. Zy antwoordde op de vraag, aan wien zy „ fchreef, dat het aan deze of geene haarer vriendinnen was, „ zy las het opftel, het welk zeer goed was ingerigt, duidelyk „ voor, zy vouwde den brief weder toe, maakte 'er een fransen „ opfchrift op, lakte dien in haare verbeelding toe, gaf hem „ over, en belastte denzelven naar 't postcomtoir te' brengen. „ Wanneer zy fomwylen in den flaap een onverwagt bezoek „ meende te krygen , floeg zy haaren fchouderman tel om, maakte „ haar hoofd in orde, rigte zig, op de gewaande intreede van „ den perfoon , dien zy meende te ontvangen , over eind in het 3, bed, verwelkomde denzelven onderdaanig , en bedankte in „ zeer bevallige bewoordingen voor de genegenheid en het eer„ bewys aan haar gedaan; zy verhaalde haare omftandigheden op't „ aüer naauwkeurigst, voerde de fchranderfie gefprekken en by „ het affcheidneemen maakte zy zeer veele pligtpleeginge'n." Beide deze voorvallen verklaart de Heer H. overeenkoomftig je grondftellingen, welke hy vooraf heeft opgegeeven. In CO 19 firfueh. S. 190. ft  Hennings ever de Droomen en Slaapwandelaren. 49 In de laatfte plaats neemt hy het afbreeken van eenen droom in overweeging. Hy verftaat hier door, de veranderde rigting, welke de reeks der denkbeelden neemt; of wanneer hy die droomt, van het eene voorwerp plotsling op een geheel ander, het welk met hei voorige in het minst geene overeenkoomst heeft, nog volgens de regelen van aaneenfchakeling der denkbeelden gebooren kan worden , gebragt wordt. De oorzaak dezer afbreeking des drooms kan deels uitwendig, deels inwendig zyn. Het eerfte heeft plaats, wanneer 'er in den flaap midden in den droom deze of geene indruk maakende gebeurenis van buiten voorvalt, met welke dan ook eene bepaalde beweeging der levensgeesten gepaard gaat, welke daar mede overeenkoomftige denkbeelden te weeg brengt. Hier door wordt de voorige droom gefluit, en een nieuwe neemt zyn begin; terwyl deze gewaarwording van het zintuig des gezigts, of van het gehoor of het gevoel, afkoomftig kan zyn.Tot de inwendige oorzaak be« hoort, volgens den fchryver, iedere oogenbliklyke nieuwe beweeging van het zenuwfap, die uit veelerleie inwendig werkende oorzaaken des ligchaams kan ontftaan. Zo dra 'er zodaanig eene verandering voorvalt. moet de ziel ook eensklaps op een daar mede overeenftemmend denkbeeld geraaken , en dit is het geen door mendelsohn het weêrlichten van het ver/land genoemd wordt. Hier door begint zy van iets te droomen, dac met het voorige onderwerp des drooms in het minst geene verwandfehap heeft, waar door dus de voorige droom geheel wordt afgebrooken. Dikwerf gebeurt het ook dat iemand wakker wordende wel weet dat hy ie;s gedroomd heeft, offchoon hy zig niet kan te binnen brengen wat of waarvan hy gedroomd heeft; en hier van geeft de fchryver verfcheidene zeer duidlyke redeuen op, als mede waarom het gebeurt, dat iemand zig fomtyds verbeeldt van eene zaak of gebeurenis gedroomd , of iets in den flaap bedreeven te hebben , '1 geen egter waakende door hem ver* rigt is. De zonderlingfte droomen en de moeilykfte, om duidlyk verklaard te konnen wordea, zegt de Heer H.. zyn de zogenaamde propheetilche of voorzeggende droomen, wanneer naamlyk een droom van dien aart is, dat deszelfs inhoud op dien tyd nog geheel toekoomltig zynde, daarna met de daad bevestigd wordt. Dezelve worden doorgaans verdeeld in natuurlyke en bovennatuurlyke; dog de laatfte konnen nimmer een voorwerp van wysgeerige navorfching zyn; ook zouden zodaanige droomen in den -tegenwoordigen tyd zeer weinig geloof verdienen. De fchryver wyst dus ook blüyk van de hand, om zig met dezelve bezig te houden; dog hy merkt aan, dat 'er egter zeer wel natuurlyke droomen van dien aart konneu zyn , die zig ook gereedlyk, H. dieu D > vol-  5© Hennings over de Droomen en Slaapwandekaren. volgens de wetten der verbeeldingskragt verklaaren laaten, indien men flegts den grondregel aan wil neemen, dat de ziel ook in den flaap en droom in ftaat is, om volgens de regelen der vooruitzigtkunde, naar welke zy gewoon is haare befluiten op te maaken, op eene nu min, dan meer zekere wyze eenig vermoeden aangaande het toekoomftige by zig zeiven vast te ftellen. „Koomt nu," zegt hy, „de uitflag met die gedagten, „ waar op men in den droom geraakte, overeen, dan kan men „ dezelve als bewaarheid , en dus als voorzeggend aanmerken; „ dog op eene zeer natuurlyke wyze, dewyl de herinnering van „ het voorledene, toegepast op het tegenwoordige, ons om„ trend het toekoomende doet befluiten; en daar wy in den „ ftaat van waakzaamheid dikwerf zodaanige gevolgtrekkingen „ gemaakt hebben, worden deze ook in den flaap aan de ziel „ zeer eigen. Dat wy ondertusfchen by meenig eenen vervuldwordenden droom verlegen ftaan, en denzelven voor boven„ natuurlyk houden, koomt deels daar van daan, dat wy ons „ alle de omftandigheden niet herinneren, welke aanleiding tot „ denzelven gegeeven hebben, deels ook om dat dat geen, het „ welk dezelve ons voorfpelde, toevallig gebeuren kan." Twee der zonderlingfte droomen van dien aart, welke immer, zo ver wy ons herinneren, aan ons zyn voorgekoomen, zyn die, welke de fchryver aanhaalt, de eene uit den Heer meisner Q*), de andere uit Het algemein Magazin der Natur, Kunst, und Wisten, fehaften (f), dog welke beide te breedvoerig zyn om dezelve, benevens de verklaaring des fchryvers, aan onze lezers te konnen mededeelen. Wy hebben over het geheel dit werk van den Heer hennings met zeer veel genoegen geleezen, en men kan hem voorzeker den lof niet weigeren van een zeer goed wysgeer,en kundig Pfyeholegus te zyn. Daar ondertusfchen het onderwerp, door hem behandeld, van eenen zo ingewikkelden aart is, en veeleder door hem aangenoomene grondftellingen nog geenzins door volkoomene bewyzen buiten allen twyffel gefteld zyn geworden; zou het niet moeilyk vallen om zeer veele gegronde bedenkingen tegen zyne verkiaaringen in te brengen; dog hier van hebben wy ons opzetlyk weêrhouden, dewyl het onze zaak geen» zins is, om met fchryvers in eenig afzonderlyk gefchil, wegens hunne byzondere gevoelens, te treeden, maaralleen om een onzydig berigt van dezelve, in een helder daglicht geplaatst, aan het algemeen mede te deelen. Wy C*) P- 3iö- en vervi t- 344» en verv.  Hennings over de Droomen en Slaapwandelaren. 51 Wy hoopen eerlang in fta»t gefield te zullen worden, om van des fchryvers derde af deeling, waarin hyopzetlyk over de Slaapwandeiaaren handelt, door de voortzetting der nederduitfche uitgave , nader verflag aan onze lezers te zuilen konnen doen. Dan, wy konnen by deze gelegenheid niet nalaaten aan te merken, dat de ver> taaling van dit werk, in geene zeer bevoegde handen fchynt overgegceven te zyn, dewyl dezelve niet alleen opgevuld is met Germanismi, en andere taalkundige gebreken, maar ook daar en boven op zeer veele plaatfen duidlyke kenmerken draagt, dat de vertaaler het onderwerp en de denkwyze van zynen fchryver geenzins volkoomen meester is. Dog hier van zullen wy thands niet meer zeggen, dewyl het ons ,■ na het doorleezen der fchriften van den Heer hennings , geenzins geheel onraooglyk voorkomt, dat zyn nederduitfche tolk zelve mede tot het getal der Droomers, of der Slaapwandelaar en, behoort. ■ ART. VII. Nieuwe Proeven omtrend eene waare kennis der Gal, Door sebastiaan goldwitz, Doftor in de fVysbe. geerte en Geneeskunde. Uit het hoogduitsch vertaald. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:4: « De fcheikunde , eene der allerbelangrykfte weetenfchappen voor de menschlyke zaamenleving, heeft door de aanzienlyke vorderingen, welke zy daaglyks voortgaat by uitheemfche volkeren te maaken, niet flegts aan eene groote reeks van aangelegen e onderwerpen reeds een geheel nieuw licht by gezet, en' ons eene veel naauwkeurigere kennis, aangaande dezelve, doen bekoomen, maar zy heeft ons daar en boven, in het byzonder, die verfchillende vogten, welke tot het dierlyk zaamenltel behooren, in hunnen onderfcheidenen aart en veelvuldige hoedaa- nigheden, op de allervoortreffelykfte wyze leeren kennen. Het bloed, de melk, het water, de ga), zyn nimmer uitliet regte oogpunt befchouwd gewerden, voor dat de hedendaagfcha fcheikundigen dezelve tot de voorwerpen van hun onderzoek, en opzetlyke nafpooringen, hebben beginnen te maaken; de uitflag en vrugtgevolgen van welke, ons, in plaats der onzekere proefneemingen, en veelal gewaagde verdichtfelen, van voorige tyden, de waare beftaandeelen dezer vloeiftoffen, proefondervindelyk voor oogen ftellen , en eene meenigte ontdekkingen duidlyk aan het licht brengen, die, terwyl zy den fcheikundigen selven een aantal ligchaamen doen kennen, welke voorheen aan D » hen  ga Goldwitz over de kennis der Gal,] hen geheel onbekend waren, tevens den geneeskundigen in ftaaï ftellen, om derzelver aart en werkingen in eene natuurlyke gefteldheid beter te konnen verklaaren, en in eene tegen natuurlyke, de gefchiktfte middelen tot derzelver verbetering en heiftelling voor te fchryven. •—•" Wy hebben uit dien hoofde hier wederom eene voegzaame gelegenheid om ons op nieuw droevig te beklaagen, dat eene zo belangryke en heilzaame weetenfchap in dit Gemeenebest zo weinig beeeffend, en nog minder aangemoedigd wordt; daar het ondertusfchen eene zekere waarheid is, dat de grond dien wy bewoonen, niet minder gefchikt is dan die van onze nabuurea, om groote vorderingen, ook in deze weetenfchap te konnen maaken; iets, waar van zelf de Leidfche en Utrecht fche hooge fchoolenmeer dan eens getuigenis gegeeven hebben, door de uitmuntende Academifche verhandelingen, welke over den aart der dierlyke vogten, vooral ten tyde van den beroemden h a h n , uit de« zelve zyn voongekoomen, gelyk die der Heeren Foltekn, Bachiene , Willink, Houth, Janfen, en anderen ten overvloede konnen bewyzen. Dan, onze klagten daarlaatende, keeren wy tot ons tegenwoordig onderwerp te rug. De gal, een vogt van eene zo uitgebreide nuttigheid in de dierlyke huishouding, zo wel als de oorzaak en zetel van een taliooze meenigte kortftondige en langduurige gebreken, heeft geenzins den laatften rang bekleed in het onderzoek, het welk men tot hier toe, aangaande den aart der dierlyke zelfftandigheden , in het werk gefteld heeft. Veele der beroemdfte fcheikundigen hebben zig om ftryd beieverd, om deszelfs zaamenftelling en beginfelen, door de naauwkeurigfte proefneemingen, na tefpooren, en ten duidlykften aan te toonen. rams ay, ku chelbecher, s chro cder, cadet, spulwann, roederer, weber, maclurg, ten haafk, willink, en anderen hebben hier in voornaamenlyk uitgemunt, en dienaangaande, verfcheidene oordeelkundige gefchriften in het licht gegeeven, welke de eenpaarige goedkeuring, zo we! van fchek kundigen als artzen, hebben weggedraagen. — In den kring dezer beroemde mannen,heeft zig thands ook eene plaats tragien te verwer» ven de Heer goldwitz, fchryver van het werk voorhanden y die, eenige zwaarigheden ontmoetende, om zommige verfchynfelen der gal uit de aangenoomene leerftelfels te verklaaren, het beiluit genoomen heeft, om, met ter zyde ftelling van alles wat men voorheen, aangaande den aart dezer ftoffe gezegd mogt hebben, en zonder zig op het gezag van eenigen fchryver te verlaaten, de gal op nieuw ter toetfe te brengen, en eene groote meenigte proeven met dezelve in het werk te ftellen. — Proeven , welke in de daad de trefiykfte blyken opleveren van des fchryvers onvermoeide werkzaamheid , uitgeftrekt geduld , en welwikkend oordeel; en door welke eenige eigenfchappen der gal.  raige fcheikundigen by deze opgenoemde deelen nog eenige andere voegen; als: een vlugtig zout, een mynfloflyk loogzout, dierlyke aarde, een zout niet ongelyk aan de melkzuiker (*_), en eene kleine hoeveelheid yzer. De verfchillende uitkoomst ondertusfchen, der proefneemingen aangaande de wezenlyke beftaandeelen dezer vloeiftof, zetce den fchryver aan, om aangaande ieder derzelve nieuwe proeven in het werk te ftellen. — De voortbrengfels welke door middel van het vuur uit de gal verkreegen worden, dezelve zynde, als die, welke uit alle overige dierlyke zelfftandigheden te voorfthyn worden gebragt, merkt hy te recht aan, dat men dezen weg geenzins behoort in te (laan, om de waare beftaandeelen der gal uit te vinden, maar dat men dezelve alleen door middel van verfchillende vermengingen moet trachten te ontdekken. Op de- (*) Door onachtzaamheid van den vertaaler leest men bladz. 42 in plaats van melkzuiker, melk en zuiker.  Goldwitz over de kennis der Cal. 55 deze wyze maakt hy dan eenen aanvang met het onderzoek naar deszelfs loogzoutig beftaandeel.'— Door het byvoegen van vitriool-oly by verfche en verrotte gal zag hy geene de minfte tekens van opbruisfching, dan alleen eene fchynbaare kooking in een flesje, het welk met eenen zeer naauwen hals voorzien was, dog welke in een wyder glas met ruimer opening door hem niet wierd waargenoomen.— Hier uit befluit hy, dat nog in den natuurlyken, nog in den verrotten ftaat, eenig zigtbaar loogzout in de gal voor handen is; en dat de fchryvers, welke eenige opbruisfching meenen waargenoomen te hebben, hier in misleid geworden zyn, door hunne proeven in glaazen met naauwe openingen genoomen te hebben. Eene gevolgtrekking, waar van de ongegrondheid ondertusfchen meermaalen aan ons gebleeken is, daar verfchillen" de foorten van zuuren met verrotte gal, die in eene wal geflotene fles bewaard was geworden, in een glas, met eene wyde opening voorzien, vermengd zynde, by herhaalde proefneemingen, de duidlykfte blyken van eene waare effervescentie aan ons vertoond hebben; weshalven wy des fchryvers befluit in dit opzigt geenzins als wettig en wel gegrond konnen aanmerken. Daar en boven is ons ook het aanwezen van een waar mynftoflyk loogzout in de gal, by het herhaalen der proeven van den Heer cadet, meer dan eens gebleeken , wanneer wy, even gelyk deze fcheikundige, verfchillende foorten van midden - zouten, welke dit loogzout tot hunne grondftof hadden , verkreegen, naar maate der onderfcheidene zuuren, welke wy by dezelve gevoegd hadden. Het gebrekkige der proeven van den fchryver in dit opzigt is voorts op de overtuigendfte wyze aangetoond door den Heer j. r a ju , in zyne verhandeling De alcalina bilis natura, contra nuperas opiniones defenfa, Jenae 17S6; endoorden Hooggeleerden f. a.c. gr en, in zyn fysthematifches Handbuch der gefammten Chemie, Halle 1787. i Theil, §. 546". feqq. Een ander beftanddeel der gal , door alle fcheikundigen als zodaanig aangenoomen, is de olie. De Heer G- meent egter uit zyne proeven te moogen befluiten: 1) dat de gal geen het minfte deel van eenige olie bezit; 2) dat de olie uit de gal, door overhaaling verkreegen, niet tot de gal, maar tot het ftrambaarweivogt behoort; 3) dat deze olie in geene zeepachtige verbinding in de gal aanwezig is; en ten 4), dat de ftof, door zuuren uit de gal geftheiden, en door zommigen voor vet aangezien, geen vet, maar eene zwavelagtige ftoffe is. De eerstgenoemde gevolgtrekking fteunt op ée'ne enkele, en wel zeer achteloos genoomene proeve; by welke de fchryver, door de overhaaiing jeane olie hoe genaamd, maar flegts een fchynbaar vet, het welk by nader onderzoek bleek een geftremd weivogt te zyn t verkrygen kon. Dan een aantal proefneemingen door ervarene D 4 fchei-  5 uitfpraak wordt gevraagd." Waar op hy dan vervolgens voortgaat, om ons de wezenlyke beftaandeelen der gal uit zyne eigene waarneemingen , voor oogen te houden. Zyne voorafgaande redeneering is deze: „ zodanige zelfflan» digheden, welke uit de deelen eens ontbonden ligchaams verkree!', gen worden, moeten, wanneer zy op nieuw wederom by eï- kanderen gevoegd zyn, het zelve ligchaam te voorfchyn bren" gen; anderzins verdienen zy den naam van eerfte beginfelen " niet _ Men moet dus door het vermengen van zodaanige " ltoffen, uit welke men de gal acht zaamgefteld te zyn, waar: iyk gal konnen voortbrengen; anderzins beftaat de gal geen" zins uit die ftoffen, welke men als haare wezenlyke beftaandee',' len, aan het algemeen heeft voorgedraagen."- De fchryver vleidt zig in de daad zo diep in het geheim der galmaaking ingedrongen te zyn, dat by in zyne aantooning der beftaandeelen dezer vloeiftof' aan den door hem opgegeevenen regel volledig zal konnen voldoen. — Water, vuur, en aarde, zyn dan by hem de hoofdfloffen, uit welke de gal wordt zaamgefteld. Het vuur, of brand, baar gedeelte, maakt volgens hem, het voornaamfte deel van dezelve uit. Ook wil hy, dat zy hier aan haare bitterheid , kleur , ontvlambaarheid, en het vermogen om met loogzouten een' zwave'.-lever op te leveren, alleen verfchuldigd is. Hetbewys voor dit een en ander moet in de volgende proefneeming gezogt worden: „ ik liet," zegt de fchryver, „ een weinig gal door , eenige droppels vitriool-olie ftremmen : met het nog zuur. " fmaakend vogt, -dat op het geftremde deel dreef, liet ik „ nog meer gal ftremmen, tot zo lang dat het fteeds toeneemend „ vogt in 't geheel geen zuuren frnaak meer had , nog ook eenig " D 5 » ftrem-  53 Goldwitz over de hennis der Gal- „ ftremzel voortbragt. Ik had nu een helder, wateragtig fmnst „ loos vogt. In dit vogt dompelde ik een ftukje ongebluschte" „ kalk, en zie daar, terftond wierd het vogt groen geverwd „ kreeg wederom den reuk van verfche osfen-gal, die ik tot de* „ proef genoomen had, ontving een bitteren fmaak, en wierd „ andermaal door zuuren tot ftremmen gebragt: het geftremde „ was daar in egter van het ftremfel der natuurlyke gal onder„ fcheiden^, dat hetzelve een fieenachtiger ligchaam fiheen te „ zyn (*).' Het geen uit de kalk in het wateragtig gedeelte der gal was overgegaan, en waardoor de kleur, reuk, bitterheid en de overige eigenfchappen dezer laatfte wederom in dezelve te voor fchyn gebragt wierden, acht de fchryver de vuurdeeltjes te zyn met welke de kalü volgens hem vervuld is, welk laatfte hy op' maakt uit de gewoone verfchynfelen byhetopgieten van water , het lichten derzelve in het donker wanneer zy omgeroerd wordt, volgens de waarneeming van den Heer p e l l e t i e r ; en uit de proef van den HeerME yer, die-een ftroohalm door het opgieten van water op ongebluschte kalk deed ontbranden. Dat echter deze vuurdeeltjes niet dan in vereenigiug niet eenig aardagtig lighaam, in het galwater konnen overgaan, meent hy uit de volgende proef te konnen opmaaken. Een glaazen pyp, met galwater gevuld langen tyd geelektrizeerd hebbende, onderging dit laatftegeene de minfte verandering; waaruit de fchryver dus befloot, dat er eenige aarde onder de hoofdftoffen der gal moest aanwezig zyn . om welke te ontdekken hy eenige gal liet uitdroogen, en op het vuur, door het telkens wederom by voegen van water, zo lange uitwaasfemeii, tot dat hij eindelyk eene zeer fyne aarde overhielde Dezelve was egter met brandbaare deelen verbondenwant door de vlam aangeftooken zynde , ontbrandde zy zeer gereedlyk, en verteerde ook dermaate, dat 'er niet dan eene zeer geringe hoeveelheid van dezelve overig bleef Op deze wyze dan, meent de fchryver de uitfpraak der natuur zelve verkreegen, en de valfche kramereyen, welke door zyne voorgangers uitgevent waren, in haare fchandlyke naaktheid ten toon gefield te hebben! Immers durft hy zig vleyen, langs den opgegeevenen weg, de gal, niet alleen tot haare eerfte beginfe- ? r?f/effragC' maar Zdf door de wederzaemenvoeging dezer hoordftoffen, eene nieuwe gal te hebben voorgebraglj wv twyiTelen echter zeer, of de Heer G. zyne fcheikundje lezers even zo gemaklyk van de waarheid zyner gevoelens zaf konnen overtuigen, als hy zulks zig zei ven fchynt te hebben konnen doenen wy durven hem geenzins beloven, dat de proeven waarop hy het C*) P- 58. 89.  Goldwitz over de kennis der Gal.' 5 het srewaagd heeft, een nieuw Ieerftelfel te vestigen, aan deskundieen van dat gewigt zullen voorkoomen, dat zy zig door dezelve aangezet zullen gevoelen, om de thands algemeen aangenoomene, en naar ons inzien op zeer goede gronden rustende , begrippen , aangaande de beginfels der gal te laaten vaaren, en tot zyne meenine over te gaan. Wy voor ons vinden althands in de galmaamng van den Heer G. zeer veele zwaarigheden, die wy met de infpraak der ondervinding geenzins konnen vereffenen, en welke ons uit dien hoofde ook beletten om aan zyne gevoelens by te vallen — Zo rust, by voorbeeld, zyn zo even opgegeeven begrip omtrend de vuurdeeltjes in de gebrande kalk , flegts op eene bloote veronderftelling, welke verre af is van beweezen te zyn» daar 'er veel beter en waarfchynlyker ftelfels voor handen zyn , om de verfchillende verfchynfels der ongebluschte kalk te verklaaren. Dan, al eens toegegeeven zynde, dat deze kalk wezenlyke vuurdeelen in zig bevat, is het egter eene zekere waarheid dat dezelve niet in ftaat zyn om in eenig watervogt, zelf niet door hunne vereeniging met eenige aardftofïen een waar ontvlambaar lighaam daar te dellen. Alle de verfchynfelen van het kalkwater daar en boven fpreeken dit ten eenenmaale tegen, uu het welke toch nimmer een enkel greintje ftot kan worden afgefch»iden, het welk het vermogen heeft, omvlam te konnen vatten — Ook is de proef, door welke de Heer G. de infpraak der ■natuur gevraagd heeft, verre af van naaukeurig te zyn. — Het ftremfel, hetwelk, door zuuren, uit zyne nagemaakte gal was afgefcheiden, had hy voorzeker naaukeuriger behooren te onderzoeken, alvoorens over deszelfs overeenkoornst met het afgefcheiden ftremfel uit de natuurlyke gal, wel te konnen oordeeT len, te meer dewyl 'er zig op het uiterlyk vertoon reeds een kenbaar onderfcheid opdeed, dewyl het eerfte aan den fchryver zelve toefcheen van eenen meer fieenachtigen aart te zyn. Voorts, behelst deze geheele proef niets zonderlings in zig, nog iets, hf£ welk zig niet op eene zeer eenvoudige wyze laat verklaaren. — Immers het wateragtig gedeelte der gal , was door de mid. delen welke de proefneemer by de hand nam, zo zeer van haare . olie- en wei - agtige deelen niet gezuiverd, dat 'er niet nog eene zekere aanzienlyke meenigte derzelve met dit vogt vermengd bleeven. Ingevolge hier van, trok de ongebluschte kalk, welker verwantfchap met olieagtige vloeiftofïen algemeen bekend is, deze deeltjes, welke zy ontwikkeld had, naar zig; maakte door de hitte welke zy,vereenigd met water, voortbrengt, de reuk van het galvogt fterker; en door haare eigene fcherpte met die der gal olie gepaard, de fmaak bitterer; terwyl zy, door haare overige bekende eigenfchappen in het vereenigen met zuuren, het fteenagtig ftremfel voortbragc, het welk de Heer G.zcgt verkreegen  Goldwitz'W de kennis der Ga!:*'~ ' gen te hebben. — Deze verklaaring leidt onzes be^MM tegenfpraak; immers, indien het galvvate geheel zui"! Ie vreemde deelen gereinigd, en 'hier doof vckZin'2\l' ver water gelyk was geweest, zo alsde verooderftellTngdeSLrt vers hetzelve aanmerkt, zou het gewoon kalk water ook met dT zelve hoedanigheden bedeeld moeten zyn, en dezelve veTSvn felen opleveren, ais de waare gal; van welke het vlfchflW thands zo groot is, dat het tot hier toe niemand in de geda"ten" is gekoomen, om eenige de geringde gelykheid tusfchen Z aart dezer twee vogten vast te dellen. Mooglyk zal men onze beoordeeling van het werk voorhanden tot hier toe weinig konnen overeenbrengen met den lof °d en wvta den beginne aan den Heer goldwitz niet geheel Zbbmwm* ontkennen. Dog wy hebben de afde!^n^iZ me" vry meer genoegen doorleezen, dan de eerde. — In iezeTve houdt ae fchryver zig bezig, zonder de eerde hoofddoffen der gal m verdere aanmerking te neemen, om deszelfs eigcTLtl ^JiT-V e" verfcheidene FoefneemingihSfnood zaaklykheid voor de indandhouding van het men kon De proefneemingen welke de fchryver in het werk gedeld heeft om de vermenging der oliën met de gal aan te toonen, beflaa eene zeer geruime plaats. Men weet dat boerhave hoffman, haller, en meerandere beroemde mannen deejar als eene zeepachtige zelfdan Jigbeidbefcbouwden, welke voornaamenlykgefchiktwasomdoorde varmenging der water- enolie-deelen, welke in de chym bevat zyn, de chyl te bereiden. De be roemde schröeder, en na hem eenige anderen, hebben ech" ter de ongegrondheid van dit delfel, het welk in de fchool der geneeskundigen geduurende eenen zeer langen tyd algemeen aar genoomen en vastgedeld is geweest, door overtuigende proeven aangetoond, en het onvermoogan der gal, om olie en wa ter te konnen vereenigen, op de duidelykfle wyze aan den daff gelegd. - De Heer G. heeft het nodig geacht om deze proeven op nieuw te herhaalen; en derzelver uitkoomst bevestigt allezins het gevoelen zyner beroemde voorgangers. Verfchillende foor ten van gal, zo uit menfchen als dieren genoomen, geduurende  Goldwitz over de kennis der Gal. 6* de eenen langen tyd, met uitgeperfte oliën vermengd, gefchud, en gewreeven zynde, weigerden zig met eikanderen te verbinden. Fyne overgehaalde oliën vermengden zig met meer met de gal, dan met het enkel water; ook was de gal niet in ftaat om de balfems en harften met het water te vereenigen. - Schroeder, marherr, en anderen begreepen ook daarom, dat de gal veeleer eene tegenovergeftelde werking deed, en de olie uit haare zaamenmengfels affcheide en uitdreef; gelyk zulks ook door den eerstgeuoemden Hoogleeraar met daadlyke proeven bevestigd is geworden; door de olie, uit een mengfel van fpeekfel, zeep, en melk, met gal af te zouderen. De Heer G. natrt uit dien hoofde voor, om de gegrondheid van dit ftelfei nader te onderzoeken. Ten dien einde fteldehy eenige proeven in het werk, van welke wy, door de kortheid van ons beftek belet worden een breedvoerig verflag aan onze lezers te doen — Vloeipapier met palmolie bevogtigd zynde, drong h.?t water, op hetzelve gegooten, niet door hetzelve heen; dog vervolgens gal op hei* zelve geftort zynde, wierd hetzelve door deze doordrongen, en met geel gekleurd; terwyl de olie aan de onder en oppervlakte van het papier, vryelyk heen en weder vloeide; waarna ook hec water, dat andermaal op het papier gegooten wierd , zonder hinder door hetzelve heenen droop. In eene andere proeve, wierd het vloeipapier met gal gekleurd, en naderhand met olie begooten; dog deze dreef op het papier heen en weder, zonder in het geringde dojr hetzelve heen te trekken. Zo deed ook de osfengal alle de drukletters uit een blad papier verdwynen; ten blyke dat de gal, wel verre van zig met de oliedeelen te vermengen, dezelve in tegendeel van zig ftoot, hunne plaats iu neemt, en dezelve wezenlyk uit de zaamenmengfels, waar in zy zig bevinden, uitdryft. De tweede eigenfchap der gal, welke door den Heer G. in aanmerking wordt genomen , en welke byzonderlyk dienen kan om de chylmaaking duidelvk re verklaaren, terwyl dezelve door den fchryver tevens met verfcheidene proeven bevestigt wordt, is, het vermoo „ ftandighedea, waar in zig een volk bevindt, dit medebren„ gen, en hunne veranderde denkwyze, en vermeerderde of „ verminderde vorderingen, zulk eene verandering onvermydlyk „ maaken; ik behoef dit, zeg ik, flegts kortlyk te herinneren, „ om aan myne aanmerking de kragt van een volledig bewys by „ te zetten." De fchrandere voorredenaar noodigt voords, op de billykfte gronden, alle godgeleerden, en byzonder jonge, lingen, die zig tot de verkondiging van den godsdienst voorbereiden , uit, om dit werk met aandagt te doorleezen; terwyl hy tot de laat(len,in het byzonder, eene zeer levendige en treffende aanfpraak rigt, welke met de eerwaardigheid van eenen gryzen en opgeklaarden bybeltolk, al het menschlievende en nadiuklyke van eenen waaren wysgeer vereenigt, en die overvloedige bewyzen oplevert, dat de winter van des grysaarts leven nog fteeds pronkt met de geurigfte bloemen eener frisfche en onverwelkte jeugd. De twee eerfte ftukken van dit werk, welke deszelfs eerfte deel uitmaaken, zyn vervat in den vorm van zaamenfpraaken. dog het derde en vierde, welke tot het tweede deel bebooren' beftaan uit verhandelingen; terwyl het geheele werk met nog een derde deel beflooten ftaat te worden. De enge paaien van het beftek, waar aan wy verbonden zyn vergunnen ons weinig meer, dan flegts een vry algemeen verflag van dtt uitvoerig en aangelegen werk te doen; dan, het is ook veel meer ons verlangen om door onze beoordeeling de nieuws, gierigheid van het algemeen op te wekken, dan om dezelve te voldoen; om langs dien weg onze landgenooten aan te zetten tot eene aandagtige doorleeziDg en opzetlyke overweeging van E 3 het  70 Herder over, de Hebreeuwfche Poljle. het geheele werk voorhanden, het welk hen deze moeite..-net een dubbel nut en vermaak volkoomen zal vergoeden. De zaamenfpraaken worden gehouden tusfchen a lciphron en eutïphron, de iaatlie van welke de gevoelens van den fchryver voordraagt. In de eerfte zaamenfpraak verdeedigt hy de beoeffening der hebreeuwfche taal, en de boeken, welke in dezelve gefchreeven zyn, tegen de berispende aanmerkingen van alciphron. Na vooraf aangetoond te hebben dat het wezen der dichtkunde, in werkzaamheid en vertooning der voorwerpen, beftaat, voegt hy 'er by: ,, die taal derhalven, die „ veele uitdrukkende , fchilderende , werkwoorden heeft, is „ eene dichierlyke taal; en hoe meer zy de naamwoorden tot „ werkwoorden maaken kan , hoe dichteriyker zy waarlyk is. — „ Nu is by de Hebreen byna alles werkwoord; alles leeft en werkt derhalven by hen; de naamwoorden zyn van de werk„ woorden afgeleid, en zyn byna nog werkwoorden; zy zyn „ als levendige wezens in hunne werking uit den wortel van „ hunnen oorfbrong opgenoomen en gevormd." Voorts merkc hy de hebreeuwfche taal aan, „als eene zee van werkwoorden, „ als een' vloed van woorden, die allen werkzaamheid mede „ brengen, en de eene handeling als in de andere doen ftroomen;" en hy verzekert, dat offchoon dezelve arm in afgetrokkene denkbeelden mooge zyn, zy nogthands zeer ryk is in zinnelyke voorftellingen. Dit bewyst de fchryver hier uit, dat zy eene meenigte woorden bezit om eene en dezelve zaak te kennen te geeven, het welk haar volflrekt noodzaaklyk was, om een voorwerp,dikwerf in zynen ganfehen omtrek, en met alle bykoomende zinnelyke omftandigheden, te konnen uitdrukken, en als ,'t waare fchilderen. Hy merkt aan, dat, „de naamwoorden der He„ breeuwen, nog half werkwoorden zynde, dikwerf werkende ., wezens zyn , en in eene geduur'ge perlbonsverbeelding ver„ fchynen. Hunne vóórimmwoorden," zegt hy , „ koomen „ fterk vooruit, gelyk in eene taal der hartstogten. Het gebrek aan toevoeglyke naamwoorden vervullen zy, door andere woorden zaam te voegen; zo dat het toevoeglyk naamwoord, dat „ is te zeggen, de toevallige omftandigheid of de gefteldheid „ der zaak, als zelve een werkend wezen wordt. Door dit „ alles," dus befluit hy, „wordt deze taal zo dichterlyk, als 'er eene op de waereld is." In het overige van deze zaa« menfpraak, overweegt de Heer H. de naamvorming (etymologie) van deze taal; de zaamenfteliing van deszelfs dichtkonst; en het parallelismns, het welk byzonder aan dezelve eigen is. In de tweede zaamenfpraak voert de Heer H. zynen lezer te rug tot het vroegfte begin der waereld, en fpoort met hem de denk-  Herder over de Hebreeuwfche Poefle. Jt denkbeelden op der eerfte fterveiingen , aangaande God , de waereldfchepping, de voorzienigheid, de engelen, AnEhhim, enz. Dit gedeelte van zyn onderwerp behandelt hy niet alleen met een wezenlyk wysgeerig oordeel, maar tevens met eene verhevenheid en deftigheid van ftyl, welke ten vollen met de natuur van hetzelve overeenkoomltig is. Het volgend uittrekfel ftrekt hier van ten bewys, en kan tevens dienen tot eene proeve van de wyze op welke de Heer van engelen getragt heeft den waaren geest van het oorfpronglyke aan zyne vertaaling mede te deelen. Omtrend de oudfte begrippen der oosterlingen aangaande de Godheid en den oorfprong der dingen , drukt de fchryver, bladz. 57. zig dus uit: „ van wien kan ik dan aanvangen, „ dan van den naam des geenen, die in deze oude dichtkonst alles „ verlevendigt, alles verbindt? zy noemden hem den geweldigen, „ den fterken, wiens oppermagt zy allenthalven zagen, wiens „ tegenwoordigheid zy ongezien met eene eerbiedige huivering „ voelden; wien zy ook, gelyk het woord eigenlyk uitdrukt, „ eerden; by wien zy zwoeren; wien zy by voorkeur, hy, hem, den grooten geest, noemden; wien alle wilde volke„ ren, alle natiën, die nog in haare kindsheid zyn, zoeken, „ voelen en aanbidden, ó Myn Vriend! hoe verheven wordt, „ zelfs by de wildfte volkeren, de dichtkonst! hoe fterfc de „ aandoening door het fteeds tegenwoordig gevoel van dezen „ grooten onzigtbaaren geest! hebt gy in eene der laatere reis» „ befchryvingen (*_), de gefchiedenis gelezen van dien ame„ rikaau, die den grooten waterval van Niagara ging zien? „ Reeds van verre, toen hy dat verheven, dat majestueus ge. „ ruisch hoorde, fprak hy met den grooten geest; toen hy „ nader kwam, viel hy op zyn aangezigt neder, en aanbadt 5) denzelven; niet uit eene flaaffche vrees; niet uit dierlyke „ domheid; maar uit een gevoel dat de groote geest in zulk „ een wonderbaar groot werk moest tegenwoordig zyn. en dat hy zig dus thands nader by hem bevondt, wethalven hy htm dan ook alles, wat hy by zig had, op eene kinderlyke wy\i ze, met onbefchroomde gebeden, aanboodt. Het gevoel van dezen amerikaan is de gefchiedenis van alle oude volkeren, taaien , hymnen, goddelyke naamen, en godsdienftige gebruiken; gelyk ik daar van, uit overgebleeven Rukken der oude waereld, eene reeks van bewyzen zou konnen bybren„ gen, indien ik niet wist dat zy u bekend waren." Ia de behandeling van dit gedeelte van het onderwerp, fpreekt de Heer H. het gevoelen tegen, dat de godsdienst deszelfs eer. ften (•) Cahver's Reizen. E 4  7* Herder over de Hebreeuwfche Po'èfte, ften oorfprong aan de vrees en angstvallige gewaarwordingee van het vroege menschdom verfchuldigd is; deze, erkent hy, konnen aanleiding gegeeven hebben tot de bygeloovige begrip* pen en gewoonten, welke vervolgens ingevoerd zyn geworden; terwyl hy in tegendeel ftaande houdt, dat de vroegfte denkbeel. den van den godsdienst, allen grootsch en edel waren. „ Het >, menschlyk geflagt," zegt hy, ,, fchynt met eenen kostlyken fchat van eenvouwige, dog zuivere kennis nitgerust te zyn; ,i maar de verhuizingen naar vreemde ftreeken , de verbaste„ ring van zeden en denkwyze, de ongelukken en rampen, hebben denzelven met valsch metaal vermengd om den klomp „ te vermeerderen, tot dat het gezond verftand is toegelchoo„ ten, en den hoop heeft gaan onderzoeken en zuiveren." Als een voorbeeld van de verhevene hegrippen, welke de aartsvaderen zig vormden, aangaande de godheid, en welke door hen aan de joodfche dichters van laatere eeuwen medegedeeld zyn geworden, haalt de fchryver het negende hoofdfluk van Job aan , als mede den honderd negen ■ en ■ deriigflen Pfalin. De Heer H. is van begrip, dat de vroegfte aardbewooners, geheel bedwelmd door het luisterryk denkbeeld van een oneindig vermoogen, het welk zy in de voortbrenging der waereld ontdekten, hier door aanleiding gekreegen hebben, om de fchep. ping en inftandhouding van eenige byzondere deelen te befchouwen , als overgegeeven en toebetrouwd geworden zynde, aag zekere ondergefchikte en verlhndlyke wezens, welke zy met den naam van Elohim beftempeldeu. Deze wierden, volgens hem, in den beginne aangemerkt als Genii, geesten der fchep. ping, en fchutgeesten der fchepfelen; en dus als behoorende tat eenen rang beneden dien der Engelen. Deze denkbeelden aangaande de Elohim, zo als dezelve door de hebreeuwen wierden ftaande gehouden, waren geenzins onbeftaanbaar met de eenheid der godlyke natuur. David vertoont dezelve in eenen zy. ner pfalmen, als geesten, welke flegts een weinig verhevener waren dan de mensch (*_); en in het verbaal der eerfte fchepping, is het denkbeeld der eenheid van God den 1'chepper zeer duidlyk te zien. Dit denkbeeld, merkt de Heer H. aan, ftempelt. de dichtkunde der Hebreeuwen met de echte kentekenen va* waarheid en verhevenheid, en maakte dezelve regt gefchikt om tot onderwys voor het menschdom te verftrekken. Zomtyds ver. beeldt dezelve het Opperwezen als eenen oosterfchen monarch , gezeten op zynen throon in den hemel, terwyl de algemeene natuur onder eene perfooruverbeelding voor hem ftaat, om acht 0 £) Ff VUL 5.  Herder ever de Hebreeuwfehe Po?fte. 73 te geeven op zyne wenken , en zyne bevelen ter uitvoer te brengen. Op andere plaatfen draagt zy hetzelve voor als eenen, ïn alles werkzaam zynden , huisvader van het groote gezin der fchepping, die, daar hy het niet beneden zig achtte om alles voort te brengen en daar te ftellen, zo ook nog dagelyks alles gade Haat, ondeihoudt, en bedien. De oosterfche dichtkunde vloeit voornaamenlyk over van dergelyke afbeeldingen en fchilderyen; tot een enkel bewys waar van, de Heer H. de vertaaling opgeeft, van eenen perfifchen lofzang , ontleend uit een werk , door den Hoogleeraar white uitgegeeven, en getiteld: Specimen of the in/ïitutes of Timour. In de derde zaamenfpraak wordt gehandeld over her Ryk der engeborenen, het welk de Heer H. meent befchreeven te worden Job III. 3—10. Hy onderzoekt tevens het denkbeeld der al. oude hebreërs , aangaande de gedaante der waereld voor de fchepping, welke zy aan zig voorfteMenals eene donkere zee, over welke de roerende wind gods zweefde; terwyl het bezef van geest oorfprpnglyk uit het gevoel van wind fchynt voortge. toornen te zyn. Vervolgens gaat de fchryver over, om de per. foonsverbeeldingen van de verfchillende deelen der onbezielde fchepping in overweeging te neemen, als mede derzelver veitooning als werkzaame wezens, en dienstknegten des allerhoogften , om zynen wil uit te voeren en te volbrengen. In dit ge« deelte van dit voortreflyk werk heerscht, in het byzonder, zo veel oordeelkundige fmaak, en wezenlyk gevoel van het waare verhevene en fchoone, dat wy niet konnen nalaaten hetzelve aan de aandagtige overweeging onzer Iezeren, ten allerfterkften aan te bevelen. In de vierde en vyfde zaamenfpraaken , maakt de Heer H. het boek van Job, het onderwerp der gefprekken ; en draagt hetzelve voor als het allerverhevenfte, en welligt ook het alleroudfte ,van alle voorhanden zynde dichtftukken. De fchoone befchryvingen; de edele en grootfche denkbeelden; de ftoute verbeelding, en verhevene uitdrukkingen, welke allerwege in het zelve gevonden worden, geeven hem eene ruime gelegenheid om zyne uitmuntende bekwaamheden op eene meesterlyke en verrukkende wyze aan den dag te leggen; en wy doen flegts eene geringe hulde aan dezelve , wanneer wy zeggen, dat zyn fmaak en kun. digheden in het verklaaren der dichterlyke taal, waar in dit boek vervat is, het zelve in het aangenaamst en leerzaamst daglicht plaatst, waar in immer eenig d'chtftuk van eenen zo overouden tyd , op den avondftond der agttiende christen eeuw, door den oordeelkundigfteu en fchranderften westerling kan worden voorgedraagen. Onder de meenigvuldige gisfmgen, welke men gemaakt heeft E 5 at».  ?4 Herder over de Hebreeuwfche Poëjie. aangaande den perfoon van job , en het boek, het welk zynen naam ten opfchrift draagt, fchynt het bericht der zeventig overzetters het meeste geloof by den Heer H. te verdienen. Hy merkt job dus aan, als eenen Emir of vorst, die in het landfchap Aufitis, aan de gren zen van Idumea en Arabie gelegen, geleefd heeft, en die uit het geflagt van Efau was voortgefprooten. 'Er is althands, volgens hem, geene reden, waarom men zou ontkennen, dat 'er immer een perfoon, van zodanig een charakter als dat, het welk aan job wordt toegekend, en wiens wederwaardigheden en ftandvastigheid in dit gedicht befchreeven worden, aanwezig is geweest; terwyl 'er hem, in de gefprekken, welke in hetzelve, tusfchen den heid deszelven en zyne vrienden gevoerd worden, ook geene de geringfte tegenftrydigheid voorkoomt, om te moogen veronderftellen, dat deze laatfte waarlyk gehouden zyn. De daadlyke gebeurems hiervan, kan in tegendeel aanleiding gegeeven hebben, om het onderwerp dezer gefprekken, en tevens het geheel geval in dit boek vermeld, m een dichtftuk, ten dienfte en tot onderwyzing der nakoomlingfcbap, te vervatten; eene gewoonte, welke by alle vroegere volkeren ftandvastig heeft plaats gehad; en waar van de eerfte hoofdftukken van Genefis, zo wel als de liederen der oude Barden, overvloedige getuigenis draagen. Welligt Cen dit gevoelen fchynt de Heer H. het meeste toegedaan te zyn ) zyn de lotgevallen van dezen uitmuntenden vorst, of Emir,do'oi eenen zyner afftammelingen of landgenooten, ten onderwerp gemaakt van dit dichtftuk, wiens ryke geest en verheven dichtvermoogen , dezelve opgefierd heeft met alle die grootfche fchilderyen en treffende vertooningen, met welke dezelve, na verloop van zo veele eeuwen, aan ons ter hand gefteld geworden zyn. De Heer H. is voorts van gevoelen, dat, offchoon het zelve oorfpronglyk in het hebreeuwsch fchynt zaamgefteld te zyn, (waar in wy echter om redenen, te breed om hier te melden, eenigzins van hem verfchillen), het zelve aan de Jooden niet bekend geworden is, dan na de overwinning, welke zy, ten tyde van david, op de Edomiten bevogten. ■ . De wyze op welke de fatan in het eerfte hoofdftuk van dit gedicht wordt ingevoerd, merkt de fchryver aan, als een der echtfte kenmerken van deszelfs overgroote oudheid, en wordt door hem bygebragt, als eene regelrechte wederlegging van het ge Voelen van den Heer heath en anderen, welke den op^ fteller van dit zangftuk, voor eenen Chaldeër doen doorgaan — De Satan van dit laatfte volk was de Ormusd, gelyk de Oro mtdes was by de Perfers, en de Tjphm by de Egyptenaaren , in alle welke denkbeelden het kwaadbeginfei vzn het AJanicheismus ligt opgeflooten ; dog dit gevoelen was, in dezen tyd, aan de vroe-  Herder over de Hebreeuwfche Vocfe. 7f •vroegere oosterlingen en tydgenooten van dezen dichter nog ge. heel onbekend. - In het boek van j ob koomt de foton alleen voor, als een gerichts -engel van het Opperwezen ■, als een bode ter uitvorfching van 's menfchen wanbedryven , en als een dienaar ter kastyding en ïtraffing van dezelve. Hy wordt in het zelve vertegenwoordigd, als eenen der engelen, der huisgenooten, van den grooten opperheer der waereld. Hy volbrengt de bevelen, welke deze asn hem geeft; en gaat geene fchreede verder; hy brengt jobs geloof in geene verdere vertwyffeling, dm zulks aan hem was voorgefchreeven; en na zynen last volbragt te hebben, verdwynt hy op een oogenblik; waar na zyn groote meester, eindelyk het geduldig lyden van zyn fchepfel, met de uitftekendlle zegeningen bekroont. Welk een verheven onderwerp! — Hoe waardig der vroege dichtkunde van de aloude en nog onbedorvene oosterlingen! — Hoe gevoelig zyn wy niet aangedaan, beminlyke herder! wanneer gy deze aanfpraak , aan de asch diens onbekenden, maar onfterflyken dichters, richt: „ Waar is uw graf, ó vroege wvze! die Gods regtvaardigheid in uw verheven lied, zo duidlyk hebt ten toon gefield? Die zulks gedaan hebt, door " den toeftand van eenen menschlyken lyder op zynen asch"hoop, te vertoonen; die dezelve met gevleugelde (preuken „ van uwe wysheid, gelyk als met de vonken uwer vaardige „ ziel, verwarmde, verlevendigde en bekroonde! Waar is uw graf, verheeven dichter! vertrouwde van den goddelyken raad, van der Engelen en Menfchen zielen! Gy, die hemel „ en aarde in eenen blik te zaamen bevat, en over het leed „ der lyderen, van het ryk der fchimmen af tot aan de ftarren, " ja boven de ftarren zelf, uwen geest, uw hart, uwe dicht' gave, uwe hartstogten verheft! Bloeit een altyd groenende " cypres op uwe rustplaatze? of ligt gy verborgen gelyk uw " naam , dien gy verzweegen hebt ? Hoe het zy , uw werk ftrekt u tot een geduurzaam gedenkftuk! Het getuigj: V van u, terwyl gy, boven onzen grooten asch hoop, boven " zo ve'ele lyderen verheven, met de morgenftarren om den " throon van uwen Albeftierer juicht! Of waart gy zelf " de gefchiedfchryver van uw eigen lyden en zegepraal? " Waart gy zelf de gelukkige ongelukkige, de gep'aagde cn beloonde? zo hebt gy andermaal de klachten uwres hanen lucht gemaakt, en uwe zegepraal over eeuwen en waereldr deeleu uitgebreid! Uit uwe asch, is ook, met dit boek, een " phoenix , een verjongde palmboom , voortgekoomen , " wiens wortelen het water zuigen ; terwyl gy, gelyk gy „ wenschte, in uw nest geftorven zyt, heeft ».ig de wierock ', van het zelve aller wege uitgebreid; en heeft dikwils de on- » magt  Herder ever de Hebreeuwfche Poëjie. r> magt verkwikt, ja zal die verkwikken, tot aan het einde dee „ tyden. Gy trekt den hemel op de aarde neder; gy le- a> gert het hemelsch heir onzichtbaar om het bed des kranken; r, zyn lyden wordt een voorwerp voor der engelen aandagt; „ een blyk van Gods liefde voor zyne fchepfelen, op welkea „ hy, als om zig zei ven te regtvaardigen, en de billykheid van >, zyn beftier in hunne verlosfing te toonen, gunftig nederziet. „ Met reden dus;" voegt de fchryver 'er by, „ houden wy hen „gelukzalig, die ver draagen ; wy hebben de verdraagzaamheid van Job gehoord, en het einde des Heeren gezien; en wy zyn „ dus op nieuw overtuigd, dat ae Heere zeer barmhartig, en „ een ontfermer is (*J." De zesde zaamenfpraak is mede van een zeer byzonder aanbelang, dewyl dezelve den flaat des menfchen in het paradys ten onderwerp heeft, en de fchryver dien aangaande eenige begrip, pen fchynt te omhelzen, welke verfchillen van die, welke hv in zyne brieven over de Godgeleerdheid heeft voorgeftaan - Hy merkt aan,dat alle oude volkeren, welke eenige dichtflukken bewaard, en aan de Iaatere nakoomlingfchap medegedeeld hebben een zeker overgeleverd denkbeeld van een paradys gehad hebben; voorts voegt hy hier by, dat even dat gedeelte der waereld waar In Mofes, of liever de overlevering doorhem bewaard, den hof van Eden heeft geplaatst, ten tooneele heeft verftrekt aan meest alle de fabelachtige gebeurenisfen te-tonde volkeren Deze eveugelykheid \an omftan- d.gheden doet hem, niet zonder reden, vermoeden, dat de gefch.edems voorhanden, wezenlyk eenigen grond van waarheid neett - Het menschlyk geflagt moet dog ergens zyn begin Si'r»dï 1" g£WeSt k3n' mCt i« ««fchynlyï heid, aan deszelfs geboorte en eerfte bedryven worden toegewe- 12; ";het r* d/ze ovér,everin§ aan het ze'-"e. . W ene" voor dic «evoelen ook pleiten moeten; en hoe waarfchynlyk het zelve ook mooge zyn, voegt de fchryver er egter zeer tyéig by, „ dat hy hier geen redder „ of verdeediger der gefchiedenis wil zyn; maar dat hv deze „ vertelhng veeleer als een gerucht der eerfte waereld wiHaa n ,, omzweeven; en alleen betragten, wat zy, aIs 0JIon"™ „ wortel, ,n de dichtkunde heeft te weeg gebragt" vouwigeerer,rVTrkt aan,' d8t' ee" dichterl*k een. vouwiger en fchoouer kan zyn, dan de befchryving van onze eerfte O >f. r. n,  Herder over de Hebreeuwfche Polfie. 77 «erfte voorouderen in het paradys Hy laat dien aangaande zyne twee fpreekers deze redenwisfeling houden;— „ bu r. ue „ nieuwe, heimlyke, onbekende begeerte des mans, die zig alleen bevindt, en zyn verlangen niet kan uitdrukken; (ik jf Zie dunkt my, die gefteldheid van zyn hart!) zyn flaap , " miskien ooit zyn droom, het formeeren van zyne vrouw uit zyne borst, uit de ftreek waar zyn hart ligt; de wyze hoe " God die vrouw by hem brengt, en hen beiden zegent; hoe " Adam haar omarmt en toejuicht; hoe zy beiden naakt zyn en zig niet fchaaraen, en nog geene prikkeling voelden; — " dit alles drukt een teder gevoel uit; dit alles wordt zo kort " en fchoon vertoond, dat al ware het loutere dichtkunde, het " nog den naam der dichtkunde van het paradys, verdiener» zoude Zulk eene liefde vindt in het paradys haare plaats; " ev is 'de eerfte ontwaaking van het hart na den fchoonen uch. tenddroom onzer jeugd; en ik houde my verzekerd, dat over dit onderwerp niets fchoons gezegd of gedigt kan worden, " dat zyne zagtfte bekoorlykheden niet uit dit veld van Eden, "en uit deze tedere eenvoudigheid en onnoozelheid, haale, * ook zyn de oosterfche dichters gewoon huHne liefde en jeugd in dezen geest te fchilderen. Het Hooglied is als een Paradys befchreeven; Adams vreugde toonen: „ Gy zyt myn " ander Ikl Gy zyt de myne!" klinken by hen in (temmen en " wisfelzangen, van het eene einde tot het ander. —- Alc Gy gelooft evenwel niet, dat Adam die woorden die hera " toegefchreeven worden (*), inzonderheid die foort van voorfpelling, de man zal zyn vader en moeder veriaalen, enz., ", zelf gefprooken hebbe? — Eut. Dit zy zo 't wil; de aandoening, welke daar door uitgedrukt wordt, was zyne aan, "doening; buiten dat, zou noch de overlevering, noch de " fchryver, die deze overlevering te boek Doeg, hem dezelve " in den mond gelegd hebben ! Hy mooge dan die woorden ge. uit hebben, zo als hy best konde; door toonen of gebaar" den of waarfchynlyk door beide; zy drukken de eenvou*diefte, en tevens de volkoomenfte gewaarwording van on" fchuld en geluk uit; en deze tedere voorzegging, dit Heffelvk voorgevoel, vertoont het ware paradys des harten. De " ontwikkeling van andere driften is, volgens dit vertelzel, eene " vrucht van den verboden boom, en tevens de dorpel, om zo W te fpreeken, over welken zy uit Eden zyn uitgegaan; en gy * weet wat vervolgens aan de eerfte moeder van ons geflagt " wierd opgelegd. — Alc. Gy ontwikkelt de gefchiedenis vanhex n ?** (») Geit. II. S3, 25.  f8 * Herder over de Hebreeuwfche Veefie. „ paradys zeer fyn; maar zou het wel het oogmerk van dïe oude verhaal zyn, dat het zelve ons op die wyze voorgefteld „ en ontleed wierd? — Eut. Ten minften is het eene der „ bykoomende bedoelingen van deze voordracht, zo juist ge„ fchikt om de verfchillende werkingen van het hart, van het gemoed te vertoonen. Het verhaal hangt blykbaar op deze „ wyze zaamen: „ eerst zyn zy naakt, en fchaamen zig niet." Zy eeten van den boom, en zien hunne naaktheid; de va„ derlyke richter verfchynt, en kondigt hen het lot aan, dat „ hen voortaan te wagten ftaat; den eigenlyken echt naamlyk, „ en het hutten-leven; waar op de Godheid hen zelve kleede„ ren geeft. De tyd van het paradys hunner gewaarwordingen „ is dus voorby; het blad is omgekeerd, en zy ondervinden „ de moeilykheden des levens." Op dezelve wyze befchouwt de Heer H. de gefchiedenis van den val, als louter dichtkundig en fabelachtig, met betrekking tot deszelfs omkleeding; dog tevens als een zeer fchoon en toefpeelend bericht van eene gebeurenis, welke daadlyk heeft plaats gehad. Deze verklaaring is zeker vry oordeelkundiger en meer voldoende, dan die, welke hy voorheen in zyne Brieven had opgegeeven; en waar omtrend wy den lezer wyzen tot ons Eerfte Deel, bladz. 257. De gevoelens van den fchryver, aangaande de gevolgen van den val, met betrekking tot het menschdom, zyn zeer verfchil. lende van die der meeste godgeleerden. Hy verwerpt, als geheel ongerymd, het gevoelen, dat de fmerten van het kinderbaaren en de noodzaaklykheid om te moeten arbeiden, het Jot van het menschdom niet geweest zouden zyn, indien het eerfte paar niet gezondigd had; en hy houdt ftaande dat de fchepper den mensch daadlyk voorgefchikt heeft, tot dien ftaat en omftandigheden, waar in hy zig thands bevindt. Hy laat zyne fpreekers deze zaak dus afhandelen. Eut. God, die den mensch uit ftof formeerde, voorzag noodwendig deze ontwikkeling „ van zaaken in alle haare deelen. Hy kende de vermoogens „ en neigingen van den mensch; hy kende de kragten en be„ geenen dier ziele, welke hy met het ftof vereenigde; hy kende iedere dwaaling, waar voor dezelve vatbaar waren; „ en hy wist, met een woord , volmaakclyk, dat de mensch was, die hy was. Zeker, indien wy dit lochenen wilden, „ zonden wy ons, ons verftand, onze menschlyke natuur ,en onze „ aarde onwaardig maaken. Geene wysbegeerte is my haatlyker ft dan die, welke alle haare bunften gebruikt om den menfchen „ de oogen uit te (teelten, cp dat zy zig zeiven niet moogen n zien. De dichtkunde der Hebreen , ja, de wysbegeerte van het nieuwe-, zo wel als van bet oude testament, weet „ niets  Herder over de Hebreeuwfche Poè'Jïe. |( i niets van dezen verhevénen onzin; in geenen der pfalraen, l by geenen der propheeten, wordt deze gefchiedenis op die ' wyze aangevoerd; geen der heilige fchry veren .heeft uit de" zelve zoeken te bewyzen, wat deze gewaande wysgeeren \y willen, dat uit dezelve beweezen kan worden. Adam, zegt ƒ, de fchrift, zondigde eerst, en wy allen zondigden gelyk hy^ „ wy moeten ook , gelyk hy , flerven. Gelyk Eva verleid , wierd, worden wy ook verleid, en van de eenvoudigheid l] afgetroond. Dat zegt de fchrift; maar niet: — „ wy „„ zien 'er van den navel af tot onderen toe, geheel anders „„ uit dan Adam." Niet dat hy, zo dra hy zondigde, zyne „ menschlyke natuur verloren, en tien duizend verdraaiingen „ en vervoeringen, A&us en Raptus, in zyn verftand en wil, zyne zintuigen en ledemaaten, voor zig zeiven en zyne na. ' koomelingen, ondergaan hebbe. Wat hy leed, wordt hier £ duidlyk befchreeven.. Alc. Wat leed hy? en hoe volgt dat lyden uit het verbod, en den boom? Eut. On- derftel, dat de boom, waar voor God hem gewaarfchouwd „ had , een fchadelyke , maar geen doodelyke boom geweest zy! God beftempelt wel deszelfs werking met den naam van „ dood, deels in tegenftelling van den boom des levens, deels „ om dat dit de zwaarfte bedreiging was, om de menfchen „ van den boom af te fchrikken; maar ondertusfchen zag Hy^ „ die den aart aller dingen kent, ook hunne afwyking voor„ uit, en, dewyl het dwaas zoude geweest zyn, eenmenfche,j lyk geflagt te fcheppen, het welk zo weinig gefchikt ware 1 voor den ftaat, waar in het leven zoude, dat het, van het „ eerfte oogenblik van zyn beftaan af, moest omkoomen, zo plaatfte hy op den weg zyner afdwaalingen een gewas, het „ welk in het ontwerp, het welk hy met het menschdom voor „ had, nu reeds aan zyn oogmerk beantwoordde, en tevens de eerfte menfchen op eene zekere wyze tot eenen volgenden „ toeftand geleidde. —■— Alc. Ik verftaa u niet. Eut. „ De vrucht des booms verwekte lusten, zette hun bloed aan, M veroorzaakte vrees , onrust, fchrik, en verbaasdheid. Van „ dezen toeftand hunner aandoeningen , maakte de vader ge„ bruik, en toonde zyne kinderen de gevolgen van hunne eerfte overtreeding aan, leerde hen zig zeiven en hunnen verleider ken„ nen ;dezen ftelde hy hen affchuwlyk voor;hen zeiven voorfpelde hy,uit hunne nieuwe gewaarwordingen,anderelevenstoneelen. De jongvrouw van het paradys moest in het vervolg moeder wor. j, den; zy die tot hier toe de bruid van Adam, de Mannin, j, geweest was, moest voortaan Eva zyn, de vrouw der hutte, de dienares der aardbewooneren, welke door haar het levensn licht aanfchouwen zouden. Den gerusten bewooner van het » P--  H Herder ever de Helreeuwfche Poïfo n paradyi, die in dezen eerften tuin flegts den eeriïen tyd zft » ner jeugd moest doorbrengen, iïaan thands vermoeijende ves. 3» richtingen, welke ondertusfchen tot zyne wezenlyke verorda, „ ning behoorden, voor de deur. Eindlyk wierd hem zelfs het n harde woord Dood aangekondigd , en wierd hy ook, tot dit lol „ der menschlykheid, op de zagtfte wyze voorbereid. In he*„ kort, zyne eerfte overtreeding wierd eene vaderlyke voortzet. „ ting vin zynen ftaat en verordening; de ftraf van God wierd, „ (hoe kan de opperfte goedheid toch ooit anders ftraffen?) een nieuwe , fchoon harder gevoelde zegen. Den mensch „ moest de deur voor zyne hutte geopend worden, en zyn et- „ gen vergryp moest hem dezelve openen." . Voorts be- fchouwt de fchryver de gefchiedenis van den val, als eene om,' Handigheid, welke op het menschdom, door alle eeuwen heen, toepaslyk gemaakt kan worden. „ Een bevel," zegt hy, een gebod, heeft altyd plaats, het zy in ons, of buiten ons» „ het zy in ons ge weeten, of in Heilige voorfchriften. Eene „ flang die ons verleidt, of zoekt te verleiden , is altyd voor9 handen. De lust onzer zinnen , valfche befpiegelingen van „ ons vernuft, of beide tevens. De gevolgen der overtreeding zyn fteeds dezelve; en ik vertrouw insgelyks van onzen goe« dertierenen God en Vader, dat ook de ftraffen, welken by „elk zyner dwaalende fchepfelen toefchikt, dezelve, dat is, 4, vaderlyke weldaaden, en gunflige fchikkingen zyn zullen, om ons, fchoon langs harde wegen, ten onzen beste te leiden."— Het overige van deze zaamenfpraak behelst eene befchouwing van de Cherubim, in een dichterlyk licht; en eene verklaaring Van de verfcheidene fchriftuurplaatfen, in welke zy onder verIchillende gedaanten voorkoomen en worden aangevoerd. In de zevende zaamenfpraak onderzoekt de fchrandere fchryver, de gevoelens der aloude hebreeuwen, zo als dezelve ia de gewyde fchriften uitgedrukt zyn, aangaande de natuur en de beftemming van den mensch. Niets, zegt hy, kan treffender zyn, dan de leenfpreuken, met welke zy de zwakheid van on*. ligchaam en de kortftondigheid van het menschlyk leven uitdrukten; en niets is meer dichterlyk en tevens naauwkeurig, dan hunne verbloemde befchryving van de natuur en voortreflykheid der ziel. Het allerzigtbaarst teken en onmiddellyk gevolg van het leven, als het leven zelf aanmerkende, gebruikten zy het woord adem, als in zig bevattende alle mooglyke denkbeelden van magt en werkzaamheid , welke aan het Opperwezen toegefchreeven konden worden. De adem Gods betekende uit die» hoofde by hen, de algemeene bron, en oorzaak van werkzaam., heid, leven, en verftand , door de geheele fchepping heen. De onmiddelyke aflsiding van het beftaan der nienschlyke ziel, utfc dit  Herder over de Hebreeuwfche Poè'Jie &l 'dit alles levendigmaakend beginfel , drukte, op de fchoovifte wyze, onze volftrekte en fteeds duurende afhanglykheid van het Opperwezen uit, ten opzigte zo wel van onze natuurlyke, als «edelyke vermoogens; en gaf tevens niet min te kennen, dat het beeld der godheid in den mensch gelegd was, dan dat deze in eene kinderlyke betrekking tot het Opperwezen ftond; op welk laatfte in de heilige fchriften zo dikwerf gezinfpeeld wordt, en het welk allerwegen als de grootfte beweegreden om ons op de beoeffening van zedelyke deugden toe te leggen, wordt aangedrongen. —— Het overig gedeelte dezer zaamenfpraak behelst een onderzoek naar de denkbeelden der aartsvaderen, aangaande eenen toekoomftigen ftaat van geluk; en de fchryver befluit, naar ons inzigt, zeer billyk, dat het geloof aan deze leer, een wezenlyk gedeelte van hunnen godsdienst uitmaakte; tot ftaaving waar van hy het opneemen van Elias in den hemel, op eene zeer overtuigende en oordeelkundige wyze, ten bewyze tragt aan te voeren. Zommigen wel, hebben veronderfteld, dat het verhaal dezer gebeurenis alleen als eene dichterlyke verzinning moest worden aangemerkt, om flegts den te vroegen dood van eenen deugdzaamen man, door deze vergoding, te betreuren, en tevens toe te juichen. Dog de Heer H. is met deeze fchoone uitlegging geenzins te vreede; en wil, dat het verhaal in eenen letterlyken zin zal worden opgevat. Terwyl andere volkeren * zegt hy, de leer van eenen toekoomftigen ftaat, verdonkerden door de hersfenfchimmige en akelige denkbeelden, van eert aannaderend ryk der fchimmen, hieldt de hebreeuwfche ftam zig aan de begrippen zyner vaderen; en was fteeds zeker in het geloof, dat God, die een vriend der deugdzaamen was, en wiens vaderlyke befcherming en onderfteuning hen in dit leven onafgebroken vergezelde, hen ook niet verlasten zou in het fombar graf, maar hen inleiden in dat hemelsch KanaSn, dat hun al. vermoogende vriend zelve bewoonde; en daar zy hoopten, dat hunne afgeftorvene vaderen, en voorgangers, reeds voor lange waren ingegaan. Dit laatfte merkt de fchryver aan, als eene juiste uitlegging der uitdrukking, tot zyne vaderen vergaderd te gorden. De agtfte zaamenfpraak handelt over de denkbeelden, welke", aangaande Gods rethterlyke voorzienigheid, in de hebreeuwfche dichtkunde te Vinden zyn. Ten dien einde neemt de fchry¬ ver de gefchiedenis van Kaïn in eene byzondere overweeging 5 ook tragt hy, by deze gelegenheid, aan het verhaal van den zondvloed, en aan de verfperring, by het bouwen Van den tooreh. van Babel, een redelyk licht by te zetten. De vertelling yan dit laatfte wordt door hem in eenen letterlyken zin ópge- il. F H*<*?  82 Herder over de 'Hebreeuwfche Potye. Hoornen; en hy is van denkbeeld, dat de bouwing van dezen I , tooren op aanzetting van nimrod ondernoomen is geworden; dog hy merkt tevens aan, dat de uitdrukking der vrees 'i van het Opperwezen, zo als dezelve in Gen. XI. 6. gevonden wordt, alleen moet worden aangemerkt als eene bytende befchimping, gelyk aan die, welke in den tweeden Pfalm, en in het veertiende hoofdfluk van Jefaia, ten duidlykften voorkoo» men —. In de negende zaamenfpraak neemt de Heer H. de tegenwerpingen in overweeging, welke dikwerf tegen de gefchriften van het Oude Testament zyn aangevoerd, als of dezelve flegts zeer bepaalde, en eenzydige denkbeelden, aangaande Gods voorzie» »'; nigheid behelzen; en tevens, het joodfche volk alléén voordraa. jt gen, als het eenig voorwerp der godlyke gunst, met uitfluiting i van alle overige gedeelten van het menschdom. — Deze tegen- 1 werpingen worden door den fchryver wel in al derzelver kragt ; voorgefteld; dog egter, naar ons oordeel, geenzins genoegzaam we- i derlegd. — De vloek dog, door Noach, over het land van Ka- p , naan uitgefprooken, kan, naar ons inzien, geene verfchooning vinden, in de uitftrekking van het vaderlyk gezag, het welk in { deze eeuwen plaats had. Zyne aanmerkingen, aangaande " het charakter van Abraham, zyn vry billyker; offchoon het geen hy jj 6 dien aangaande, zo wel als omtrend den inborst van Jacob, f voordraagt, niets behelst, het welk, als geheel nieuw, den aan- ' dagt van het algemeen byzonderlyk verdienen kan. Dewor- ' fteling van dezen laatften met de Elohim, befchouwt de fchryver 2 niet als een gezigt, maar als eene wezenlyk gebeurde zaak; dog [> " zyne verklaaring van dezelve is, in ons oog, aan zeer veele te- I 1 genwerpingen onderhevig, welke hetnietzeergemaklykvalttebeantwoorden ; en het verwondert ons zeer, datdefchranderefchry- ; ver dezen weg is ingeflagen, om de genoemde gefchiedenis te : verklaaren , dewyl het zedelyk oogmerk van deszelis verhaal " even zeer kan worden aangetoond, wanneer men dezelve flegts ' als eenen droom blyft befchouwen. Op het einde van deze jj ' zaamenfpraak merkt de Heer H. zeer te regt aan, dat men in het ' gemeen deze dichterlyke verhaalen der hebreen moet be- 11 fchouwen als eene foort van herder-poëfie, „ als eene dicht- : „ kunst des verbonds, dat is van een familie-verdrag, en eener I' 5 „ vaderlyke vriendfchap met God; en eindelyk als eene dicht- . 1 " kunst Kanaans, als een land van belofte." Het voornaame onderwerp, het welk in de tiende en laatfte i ! zaamenfpraak behandeld wordt, is de oudheid der hebreeuwfche taal. De fchryver acht dezelve zeer groot te zyn; en offchoon ~' hy het niet eens is met hen, die dezelve veronderftellen de taal " van het paradys geweest te zyn, ig hy egter van gedagten dat i » de-  Herder over de Hebreeuwfche Poëfïe, 33 dezelve,"",, als eene dogter, en wel als eene der oudfte dogters, „ van de oorfpronglyke taal," moet worden aangemerkt. In het tweede deel wordt, gelyk wy boven reeds aangemerkt hebben , de vorm van zaamenfpraaken verwisfeld met dien van verhandelingen; welke, over het geheel genoomen, ook meer gefchikt is, om onderwerpen van dezen aart te behandelen, de* welke eene naauwkeurigheid, en in achtneeming der wyze van behandeling vorderen, welke met de vryheid van een onderling gefprek niet beftaanbaar is, en welke ook niet zeer bevoegd zyn, om eene genoegzaame levendigheid aan de onderfcheidene charak« ters der fpreekers by te zetten, welke hunne gefprekken voor verveeling, en langdraadigheid bewaaren kan. De eerfte dezer verhandelingen heeft den Ootfprong en hel IVezen der Hebreeuwfche dichtkunde ten onderwerp. In dezelve treft men eene nadere, en meer volledige verklaaring aan, van verfcheidene aanmerkingen, welke in de zaamenfpraaken flegts als In het voorbygaan waren opgegeeven; dog welke hier breedvoerig onderzogt, en in eene meer geregelde orde worden voorgedraagen. De fchryver rangfchikt de hoofd - voorwerpen van dezelve, onder de verfchillende benaam ingen , van Beeldt-gewaarwordingen gevoel; Perfoons - verbeelding; Fabel- verhaaien ; — en Verdigtzel; en hy merkt aan, dat de vernaaien der aloude hebreen even zeer onderfcheiden moeten worden, van waara gefchiedenis, als van verzonnene verdichtfels. „ Niet flegts," zegt hy, „ heeft de vertelling zelve, alle eenvoudigheid van den dichterlyken ftyl , in koppelwoorden en herhaaliiigen; „ maar de ronding ook, de omtrek van de geheele vertelling, is dichterlyk; loopt, even gelyk de fabel, op eene leering „ of fpreuk, op een naam, een gedenkftuk, een geflacht- of fa. „ milie-oogmerk uit. Dit doet geen nadeel aan de waarheid; „ dezelve wordt daar door in tegendeel veel eer bevestigd, om „ dat het verhaal in zyn toon en omtrek zelve de blyken van „ zynen oorfprong met zig voert; alleenlyk moet de uitlegger dit gezichtspunt wel in 't oog houden, of hy mist den toon „ van het ftuk, de bedoeling der vertelling. De verhaalen van „ het paradys, van de eerfte ouderen, en daarop volgende ftam- vader, van den zondvloed, van den toorenbouw te Babel, „ enz., verfchynen blykbaar als ftam - verhaalen, of nationaale „ overleveringen ; zy zyn tot heilige vertellingen , tot eene „ foort van fabula mirata, of zedenleerende fabel gemaakt, „ waar in elke trek, de gunst door Jehovah hunnen vaderen be« 3, weezen; de oorfprongen, uit welken zy de waarde en luister van hunnen ftam afleidden; het recht, dat zy op het land; de „ voorkeur, welke zy boven andere volkeren hadden, vertoont. „ Wat by andere ftammen wonderbaars helden- en roman - ver* F 2, tel-  84 Herder over de Hebreeuwfche Poêjïe. tellingen zyn, zyn by dezen ftam doergaans geflacht-regis„ ters, en gedenkftukken van voorvallen en zaaken, die tus„ fchen God en de vaderen hadden plaats gehad, die door deze „ vertellingen, voor de vergetelheid bewaard worden, en die „ hier en daar in zulk eenen eenvoudigen opfchik verfchynen, „ dat de kunftigfte verdichtzelen daar, zelf van den kant van „ het fchoone , niet by haaien kunnen. By alle volkeren is de „ gefchiedenis uit vertellingen gebooren; by de Hebreërs is zy, „ tot op de tyden der koningen toe, op den ftyl na, genoeg. n zaam altyd vertelling gebieeven; waar toe de taal, de denk„ wyze van het volk , en van de heilige fchryveren , en vooral de hooge ouderdom des tyds, het hunne hebben toe„ gebragt." Na de verfchillende onderwerpen, boven opgegeeven, breed, voerig behandeld te hebben, deelt de Heer H. eenige zeer oor. deelkundige aanmerkingen aan zynen lezer mede, over de lierzangen der oude hebreen, en hy befluit deze verhandeling met eenen pfalm of lofzang, welke ten titel heeft: de oorfprong en het ambt der poëzie, welker leezing ons egter in onze verwagtingeenigermaate teleurgefteld heeft. Dezelve dog, is veelmeer eene Cento, eene verzaameüng van dichterlyke uitdrukkingen, welke hier en daar in de gewyde bladeren verfpreid zyn, dan wel een oorfpronglyk opftel zelve; ook fchynt het ons eenigzins oneigen toe dat de dichter eene zanggodin aanroept; want offchoon dit alleen met oogmerk mooge gefchieden om de dichtkunst, onder eene perfoonsverbeelding, te voorfchyn te doen treeden, zondereenig denkbeeld van vergoding hier aan vast te maaken, is het nogthands, dewyl zodaanig denkbeeld doorgaans aan de benaaming ran zanggodin wordt vasrgehegt, niet zeer eigen om van dezelve in een oostersch gedicht gebruik te maaken; met den geest van het welke het weinig fchynt overeen te koomen, om eene dergelyke perfoonsverbeelding van eene kunst toe te laaten. — Injhet aan. hangzel tot deze verhandeling, neemt de fchryver den oorfprong der hebreeuwfche dichtkunde, ais onderwerp befchouwd, in overweeging; en draagt by die gelegenheid zeer veele fchrandere en vernuftige gisfingen voor , aangaande de vorming der taal, en den toeftand der maatfchappy, in welken deze dichtkunde haaren aanvang nam. In de tweede verhandeling onderzoekt de Heer H. het Beroep en Ambt derPropheeten. „Gezigt, woord, en tekenen," merkt hy aan, „ het zy alléén, het zy te zaamen genoomen, maaken „ de geloofsbrieven van derzelver beroep, en dus ook de ziel „ hunner dichtkunst uit."— Met betrekking tot de verfchyning der Godheid aan Mofes en de propheeten, maakt hy de volgen, de aanmerking: „ de God die zig hier openbaart, noemt zig „ Je  Herder over de Hebreeuwfche Poejle. 85 „ Jehovah, en heet ook de engel van Jehovah. — Dus trekt „ ook Jehovah, in de wolke, voor Israël uit, en evenwel is „ het ook de engel Gods, die Israël voorgaat, en naderhand „ Gods aangezigt zelf. Niets dan onkunde wegens den geest van Mofes in dezen Idiotismus heeft hier twyffeling kon» „ nen verwekken, of zelfs eigene foorten van engelen des aan„ gezichts konnen fcheppen. De Jehovah van Mofes is onzigt„ baar; zo dra hy ergens in een zinnebeeld als natuurlyke oor„ zaak verfchynt, zo is die natuur-oorzaak zyn engel, dat is, „ zyn zigtbaare bode; of dan is, volgens de fchoone uitdruk» „ king van Mofes, God: naam in dezelve. Dewyl het nu in de „ mofaïfche boeken zo dikwils en ilerk wordt voorgehouden, „ dat niemand Gods aangezigt kan aanfchouwen of afbeelden, „ zo wierden de uitdrukkingen desaangaande met groote ora> „ zigtigheid gebruikt; dus betekent, zelfs naar de uitdrukking, „ het aangezigt Gods , de byzonderfte voorzienigheid, dat va. „ derlyke toeverzigt, het welk voor Israël vooruittrekt; en „ voor zo ver van deze tegenwoordigheid een teken verfchynt, „ is dit teken de bode zyns aangezigts, zyn gezant." . Alle de overige aanmerkingen van den fchranderen fchryver, aangaande het charakter en de bediening der propheeten, zyn den aandagt des lezers overwaardig; dog dezelve zyn tevens van dien uitvoerigen aart, dat ons bedek niet toelaat,om in eenebyzondere opgave van dezelve te treeden. De derde verhandeling draagt ten opfchrift: Gods togten door de Woeflyn. De verlosfing der Israëliten uit Egypten, en de zigtbaare blyken van die byzondere voorzienigheid, welke hen op hunne reizen door de woestyn vergezelde, zyn gebeurenisfen , op welke wy ontelbaare toefpeelingen in de hebreeuwfche dichtkunde aantreffen; en welke tevens dienen moeten, om de waare betekenis van zeer veele byzondere uitdrukkingen, in deze taal, naar te fpooren. — In het volgend uittrekfel geeft de lieer H. zyne gedagten op, aangaande de afkondiging der wet, en de doortogt door de roode zee: de luisterryke verfchynfelen,'• zegt hy, ,, op Sinaï, zyn waarfchynlyk door zeer natuurlyke „ middelen, naar den tyd en de plaats gefchikt, voortgebragt, want God doet geene wonderen, dan door natuurlyke midde' „ len en kragten. De ongemeene glans, waar in de zandwoes. 5, tynen van Arabie zig zomtyds vertoonen; de rook, waar in „ de bergen zig inwikkelen; de donders, die in deze hooge „ rots-gebergten vcrfcheiden maaien en verfchriklyk wederklin„ ken; deze en misfchien nog andere vreeslyk-heerlyke, akelig„ pragtige , verfchynfels der natuur, vereenigde God hier, om ,j zyne verfchyning, als voor het oog en oor te vertoonen ; die 3, het tvonderbaare daar by ontkennea wilde, zou de befchryF 3 ving  Ê6" Herder over de Hebreeuwfche Voefie. ,, ving van Mofes tot een fabel moeten maaken; maar aan den „ anderen kant is ook niet te lochenen, dat deze akelige dorre ,, ftreeken zeer ryk zyn in ontzag- en fchroom-verwekkende „ verfchynfelen. De togt door de Roode Zee eindelyk, met de omftandigheden, die daar by befchreeven worden, 3, was zekerlyk eene wonderbaare , maar niet, eene onmooglyke redding; waarfchynlyk wilde Mofes zynen weg over de Iandengte van Suëz neemen, toen hy bevel kreeg te wenden; ,, veel beneden die landengte kon derhalven Israël niet zyn, en 3, waarfchynlyk trokken zy digt by Suëz over, wat zuidelyker ■j, dan de weg loopt, dien de karavaanen neemen. Indien nu j, de zeeboezem, gelyk overgebleeven fpooren fchynen aan te wyzen, toenmaals hooger op, dat is noordelyker, opliep , dan „ tegenwoordig , zo was dezelve breed genoeg, om by het „ neemen van een' verkeerden weg in donkeren nagt, onder 3, onweder, ftormvvinden, en een overval van fchrilc en angst voor ingebeelde gevaaren, die meermaalen in de legers plaats a> Sr5'Pc» bet geheel Egyptisch heir in wanorde te brengen, in de d':pte het pad te doen verliezen, en vooral, toen de vloed inviel, te overftroomen en te doen verdrinken; men erkent „ dat, als natuurlyke gevolgen van natuurlyke oorzaaken; dog men heeft aan den anderen kant de zwaarigheden tegen den overogt der Israëiiten zeiven op malkanderen opgeftapeld, 3, om 'cr tegenwerpingen uit te ontleenen ; die zwaarigheden zyn ongetwyffeld vergroot, en wat 'er ook van dezelve we» zen mooge, de oude gedenkflukken der Israëliten, het feest, dat terftond ter gedagtenis van dezen doortogt wierd ingevoerd, het zegelied van Mofes, en zo veele aanfpraaken, ,, door hem aan het verzaamelde Israël gedaan, en daar op ge. bouwd , toonen genoegzaam, dat hunne verlosfing zekerlyk van wonderbaare en vreeslyke omftandigheden vergezeld is ,, geweest, welke door Mofes ook zeer duidlyk, en plaatslyk 3, befchreeven worden." Het onderwerp der vierde en vyfde verhandelingen , zyn de Inzettingen van Mofes. De fchryver merkt hier aan , dat de zuivere en verhevene begrippen, aangaande het Opperwezen, in den veel betekenenden naam van Jehovah opgeflooten, welke door dezen wetgever aan het volk wierden ingeboezemd, de voornaamfte voortreflykheid van zyn leerftelfel uitmaaken; het welk asn den eenen kant ftrekte, om de Israëliten tot een vry volk te maaken, dat alleen aan zyne eigene wetten onderworpen was; en aan des anderen kant, om hunne vryheden en voorrechten te befchermen tegen allen aanval, welke van buiten op. dezelve zou konnen gefchieden. God zelf wierd uit dien hoofde hun wetgever, en hun koning. Deze inftelling moest noodzaak. 1?K  Herder over de Hebreeuwfche Poëjte. 8? fyk ten gevolge hebben, dat de denkwyze, zo wel als de dichtkunde, van een volk, het welk op deze wyze beflierd wierd, ten eenenmaale wierden opgevuld, met de denkbeelden eeneroniniddellyke godsregeering. „ Alle (lammen," zegt de fchryver, „ waren één volk, nakomelingen der vaderen, van welken zy „ ten erfdeel, hunnen God, en met dezen God, broederlyke , ja priesterlyke rechten bekoomen hadden; welke laatfte, naar " het denkbeeld der Egyptenaaren, den hoogften ftand uitmaakte." Om deze reden is hy van oordeel, dat de befnydenis, welke in Egypten alleen aan den priesterftand eigen was, tot een algemeen teken van volksondertcheiding door de jooden aangenoomen is geworden. Dit gevoelen koomt ons egter voor meer dichterlyk, dan wel volkoomen gegrond te zyn. - De wet, dat alles wat manlyk was, op de drie groote feesten te Jerufalem moest verfchyuen, bragt mede, volgens hem, niet weinig toe, om den algemeenen volksgeest onder de Jooden te bewaaren en te doen aanwakkeren. Dezelve waren tyden van algemeene vrolykheid en vreugde. ,, De Jooden," zegt hy, „ kwaamen op dezelve „ by een, niet, om zeven dagen lang, predikaatfien of misfen te hooren, maar om zig gemeenfchaplyk te verheugen; om hun voorrecht van een Gods-volk te zyn, gezaamenlyk te gevoe" len." Hunne feesten waren vol van offer - maaltyden , van mufiek, van gezangen en dans, en vereenigden dus, de aanloklykheden van uitfpanning en vermaak, met de gevoelens van waare godsdienftigheid. Als voorbeelden van de zaamgevoegde uitwerking dezer byeenkoomften op het gemoed der Jooden, wyst de Heer H. ons op den lxxxiv , xcv, en cxxn Pfalm, in welke hy het ongeryrad acht, de geheimzinnige beteekenisfen te willen vinden, welke zommige godgeleerden voorwenden, in dezelve aangetroffen te hebben. De voordragt van Mofes, dat de God van Israël nimmer afgebeeld kon worden, was eene omftandigheid, die niet weinig toebragt, om de hoogile verhevenheid aan hunne gedagten en denkbeelden, omtrend hem, by te zetten; en daar zy hem zo wel de hoedanigheid van hunnen koning, als die van hunnen God toekenden, wil de fchryver ook, dat men zeer veele der geweide pfalmen, zo wel uit een (taalkundig, als godsdienftig oogpunt zal befchouwen. Uit dien hoofde dog, worden in dezelve, volgens hem, aan depriesters , zo wel burgerlyke, als godsdienftige hoedaauigheden toegefchreeven ; terwyl de beelden van de edelfle waardy in dezelve van de priesterlyke verfieringen ontleend worden. Dus worden de priesters gezegd, „bekleed te zyn met geregtigheid en heil," dewyl zy als rechters en heilige perfoonen wierden aangemerkt; als beftierers en bewaarers van 'slands regeeringswyze, op wien het geluk der ganfche natie run te, zo was hunne kleeding en F 4 Haat-  88 Herder over de Hebreeinvfcke Poè'fie» ftaatlyke opfchik, ook het fymlolum van deze beide ; dat is, zo wel van de gerechtigheid en algemeene orde, sis van den welvaart der natie, en van Jehova's genoegen én vreugde over dezelve. Niets was uit dien hoofde meer in ftaat, om aan de Jooden, het verval van hunne maatfchappy, op eene treffende wyze, te kennen te geeven, dan hen de uitdrukkingen voor ta houden , de hoon van Gods heerlykheid is van des Hoogenpries- ters hoofd gevallen; de priesters gaan in zak en treurigheid, . De plegtigheden der altaarbediening, merkt de Heer H. vervolgens aan, heeft mede aanleiding gegeeven tot zeer veele byzondere uitdrukkingen in de hebreeuwfche dichtkunde. Eerftelingen , ja zelf alle offerhanden in het gemeen, waren de eerfte eigenlyke bewyzen , van leesplicht, erkentenis, en gerechtigheid. „ De zonJ „ den en fchuldoffers ,'■' zegr hy, „ hadden eene even goede „ bedoeling; zy bragten ook verborgen zonden, welke de wet j> niet ftraffen konde, voor Jehova; dat is, zy bekenden de„ zelve aan de rechters, die zyne plaats bekleedden, en waren dus beter dan de oorbiegt, politie - fpionnen , en geheime „ wreede faamgerichten. Hier trad men als een man voor God, „ met het gefchenk der ontzpndiging in zyne hand, en dus „ werkzaam ter zyner verbetering, niet als een vertellende, „ fchreiende, vrouw; maar men bragt zelve de ftraf mede,die „ door de wet bepaald was, en men behoefde dus niet van de j, willekeur der priesteren af te hangen; ook vorderde de on„ gevoeglykheid, die dikwyls moest plaats hebben , om zelf de „ offerhande te koomen brengen, als welke alleen in het bei„ ligdom gefchieden konde, veele befcheidenheid aan den kant ,, der priesteren. De beste toepasfing, welke de dichtkunde „ dus van deze aanbrenging kon maaken , moest geestlyk ,, zyn." De volgende gezegden van den fchryver, zyn zeer aanmerkingswaardig , en de oordeelkundige waarheden, welke in dezelve liggen opgeflooten , verdienen ten hoogflen den aandagt van onze fystematifche Godgeleerden: ,, Het oog. v merk der wetgeeving van Mofes was noch offeren, noch „ zonden vergeeven, maar het geluk en de welvaard van zy„ nen ftaat; het was het ftaatkundig heil van het volk van Je„ hovah, wat daar mede bedoeld wierd. De meest verlichte „propheeten, inzonderheid Samuel en Jefaias, bouwden op „ dezen grond voort, en niet één is 'er, by wien dit niet de „ hoofdbedoeling in zyne aanfpraaken en redeneeringen was; „ waneer wy derhalven, in veel laatere tyden, afzonderlyke „ fpreuken of uitdrukkingen buiten derzelver verband vinden „gefcheurd, afzonderlyke gebruiken op zig zeiven getrokken, „ en alleen, zonder op de bedoeling van het geheel te letten' aangedrongen vinden; wanneer wy daar aan meer waardy zien  Herder over de Hebreeuwfche Po'éjïe. 89 r„ toe te fchryven, dan Mofes of zyne navolgers aan dezelve, " in hun verband, daar aan toefchryven konden; wanneer over " eenen zogenaamden boet-pfalm; over eenen bok, die in da " woestyne weggezonden wierd,/ysiemata worden gefchreeven, i waar aan David nog Mofes nimmer dagten; zo moet men die " befchouwen als het gewoon uitwerkfel van den veranderenden " tyd, die voortrollende, het alles onderst boven wendt. Men * herinnere zig, dat de laatere tyd een aantal van verfcheidene " boeken heelt opgeleverd , waar in niet flegts verfchillende " denkbeelden van vroegere tyden met de tegenwoordige ver, mengd zyn geworden, maar waar van zelfs'de verfchillende ]] taal tot omzwachteling van eigene denkbeelden verflxekt heeft. „ Het kwam ten opzigte van deeze boeken, daar alleen op aan, „ welke menfchen dezelve gebruikten? op welke denkbeelden „ zy vielen? welke derzelver byzonderlyke gunst by hen von„ den? Eindelyk, welk aanzien zy zelve by de nakoomling' fchap hadden, en welk eene vorm van omkleeding aan deze " best geviel? Dan eens waren de wysgeerige, dan weder de " dichterlyke, dan weder andere, denkbeelden meest in zwang; ™ maar, om het gezond vetfland te volgen, en de waarheid te V vinden, moeten wy de denkbeelden van iederen tyd met de V uitdrukkingen van dien bepaalden tyd verbinden; en op dien " voet het oorfpronglyke van den ouden Egyptifchen Israëliet, „ Mofes, lezen." De Heer H. neemt vervolgens die denkbeelden en uitdrukkingen in overweeging, welke hunnen oorfprong hebben , in het huishoudlyk leven, en de begrippen der oude Hebreen, aan. gaande de wederkeerige p'igten, van het gezellig leven. Hy overweegt in het byzonder hunne denkbeelden, aangaande ouderliefde en huwlykstrouw; en hy merkt aan , dat het gevoel van bloedverwandfchaplyke betrekking, den voornaamften band van hunne ftaatkundige vereeniglng heeft uitgemaakt ; dat iedere fiam, in eenen ruimeren zin, één huisgezin uitmaakte, het welk onder het aardsvaderlyk bellier van deszelfs oudften flondt; en dat deze omftandigheden, gevoegd by de gezagvoerende wyze, op welke de propheeten gewoon waren, niet alleen deze oudften, maar zelf de koningen des volks, aan te fpreeken, zeer natuurlyk eenen byzonderen volksgeest, en wyze van zig uit te drukken, hebben moeten doen geboren worden, en fteeds aanwezig blyven. „ By alle de propheeten," zegt hy, welker 5, fchriften wy bezitten, is het duidelyk te zien, dat in ftaat» „ kundige belangen, de wet van Mofes fteeds de grond hunner „ beoordeeling geweest is; dat zy in hunne raadgeevingen aan „ het beginfel der landsregeering getrouw bleeven, en dus niet }, als geestdryvers, maar als Israëliten, als daar toe bevoegde F 5 „ bui-  fO Herder over de Hebreeuwfche Poefte burgers, fpraken. Deze aanmerking k»n over veele hunner „ zogenaamde voorzeggingen een nieuw licht verfpreiden; en „ hy, wien de kwalyk begreepen woorden, „ de geest'des „ Heeren," of, „ de geest van Jehovah" aanftootlyk zyn, kan „ daar voor de meer gebruiklyke woorden, „ zucht voor de „ gemeene belangen ," of, „ public fpirit," by zig zeiven le- „ zen." Voorts merkt hy aan, dat de twaalf ftammen, offchoon ieder derzelve een afzonderlyk en onafhanglyk gemeenebest uitmaakte, door de fterkite banden van vereeniging tot één volk verbonden wierden, die naamlyk van de gemeenfchaplyke bezitting hunnes lands, en van de by hen ingevoerde godsxegeering. Het was," zegt hy, „ Jehovah's land, het land van „ hunnen gemeenen vader, dat hun by uitfluiting voor altoos „ gegeeven was. Het behoorde aan Jehovah , die hun het „ vruchtgebruik vergunde. Tot het land behoorde dus ook de „ wet des opperheers; en met de onderhouding dier wet, was „ het genot des lands verbonden. God wilde het voik uitdry.. ven zo zy deze voorwaarde weigerden naar te koomen, ge7, lyk als hy te vooren de Kanaaniten had uitgedreeven, want als dan waren zy niet meer het volk van Jehovah, niet meer „ Gods volk, het welk zy alleen blyven konden, door den „ God hunner vaderen te blyven aankleeven, en zyne wetten 7, te onderhouden." Op het einde van deze zaamenfpraak beandwoort de fchryver verfcheidene tegenwerpingen , welke men tegen de Joodfche godsregeering heeft tragten in te brengen, zo wel als tegen het godlyk gezag, en de zending, van den grooten geleider dezes volks uit Egypte; dog ten opzigte van deze, zo wel, als van zyne fchoone verklaaring der voorzegkundige zegeningen van Jacob, over zyne twaalf afftammelingen uitgefprooken, welke het onderwerp der zesde verhandeling uitmaakt, zyn wy verplicht den lezer tot het werk van den Heer herder zelve te ver. zenden, dewyl dezelve niet wel, voor een volledig uittrekfel of kort verflag vatbaar zyn. Daar onze beoordeeling van dit voortreflyk gefchrift reeds tot eene buitengewoone lengte is uitgeloopen, moeten wy dezelve ditmaal hier eindigen; hoe moeiiyk het ook zy, om een onderwerp te laaten vaaren, het welk het verftand op eene zo leerzaame wyze bezig houdt; het oordeel fleeds op den fynften wet. fteen fcherpt; en aan het vernuft de verhevenfle en allerfchoonfle befpiegeiingen onafgebroken voorhoudt. (Het vervolg ia het eerstvolgend Nommer). -Ur. IX,  Vaderlandfche Hiflorie 9 I, II, en XXII. Biel. $>ï Art. IX. Vaderlandfche Hiflorie , vervattende de Gefchiedenis fen der Vereenigde Nederlanden , zins den aanvang der Noord-Americaanfche onlusten, en den daaruit gevolgden oorlog tusfchen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardig/Ie fchryvers en egte gedenkftukken zamengefleld. Met plaaten. Ten vervolge van Wagenaars Vaderlandfche Hiflorie. Eerfte en Tweede Deel. Te Amfterdam, by J. Allart, 1786 en 1787. In gr. 8°. De prys is/7: iqs- Art. X. Vaderlandfche Hiflorie, vervattende de Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden. Uit de geloofwaardigfte fchryvers, en egte gedenkftukken zaamengefteld. Met plaaten. Tvtee-en-tviintigfle Deel; beginnende met den jaare 1752, en eindigende met den jaare 1758; bevattende het Gouvernant- en Voogdes-fchap van haare Koninglyke Hoog. r heid Anna. Ten onmiddalyken vervolge van Wagenaars Vaderlandfche Hiflorie. Te Amfterdam , by J. Allart, 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ3:15:- J~ïet is voorzeker geene geringe taak, de gefchiedenisren van een volk, het welk eenigen rang bekleedt onder de onafhanglyke maatfehappyen dezer waereld, met de vereischte naauwkeurigheid , en volkoomenlyk naar waarheid, te boek te (lellen. Dezelve is vooral moeilyk, wanneer dit volk een Fry Gemeenebest heet uit te maaken, en hetzelve ondertusfchen , gelyk meest alle gemeenebesten der vroegere en laatere eeuwen, niets meer is, dan de geduurige fpeelbal, van den beurtlings zegevierenden naariever dierheerschzugtige grooten, welke eikanderen onderling het opperbewind over hetzelve tragten tebetwisten.— In zodanige Gemeenebesten is het vooreenen ingezetenen ten eenenmaal onmooglyk,om , zonder vrees voor eenig gevaar, de lotgevallen zyner medeburgeren , welke onder zyn oog hebben plaats gehad, openlyk en naar waarheid aan de geheele waereld voor te draagen, of de geheime dryfveeren van het algemeen bellier, in den grooten dag ten toon te ftellen. - sallus tius en t acit u s twee der doorluchtigfte gefchiedfehryvers, welke het doorluchtige gemeenebest immer heeft gehad,hebben deze gezegden ten hunnen tyde reeds genoeg bevestigd; terwyl de eerfte het verhaalen der gefchiedenisfen van zynen tyd met op zig nam, dan na dat hy zig ais geheel afgefcheiden van zyn vaderland kon DS'  &. Vaderlandfche Hiflorie, 7, ƒƒ, en XXII. Deeh befchouwen en de laatfte zulks tot aan zynen ouderdom verfchoof, dewyl, gelyk hy zegt, de tyden flegts zelden zo gelukkig zyn, dat men kan gevoelen wat men wil; en het geen men gevoelt, openlyk aan de nakoomlingfchap over geeven (f). Dan, offchoon de heuglyke dag zelf daar gefield mogt zyn waar in men de bedoelingen der grooten dezer waereld • dé twisten tusfchen vorften en vorrten; en het wederzydsch gedrag van overheden en ingezetenen, vrymoediglyk op het papier zou durven zetten, en in een onbeneveld licht aan de zo dikwerf beleedigde menschheid vertoonen, zyn 'er nogthans flegts weinigen, welke volkoomenlyk bevoegd geacht konnen worden om deze gewigtige bezigheid op zig te neemen. Hier toe dog', dient men in de gelegenheid geweest te zyn, om alles zelvé van naby te hebben konnen befchouwen ; om de perfoonen welke den voornaamften rol op het toneel der gefchiedenisfen gefpeeld hebben, in hun waar charakter zelve te hebben konnen 'Jeeren kennen; en om toegang gehad te hebben, tot de veelal geheime bewaarplaatfen der befchrevene handelingen en befluiien van het hoog bewind des lands. Wy bekennen gaarne , dat de jaarboeken van Nederland , zederd de afzweering van Graaf philippus den derden, nimmer zo veele treffende gebeurenisfen hebben opgeleverd welke de pen van eenen wysgeerigen en gevoeligen gefchiedfehryver met reden op het papier konnen lokken, dan zy in deze laatfie onftuimige jaaren gedaan hebben. — Burgertwisten dog, vooral wanneer dezelve van dien aart zyn, als die, welke onder ons hebben plaats gehad, zyn voor den waaren wysgeer, en onzy digen waereldburger, het belangrykst voorwerp, het welk dé gefladige afwisfeling en verandering van de toneelen der zedelyke waereld, aan hem konnen voorhouden; en hoe zeer hv overtuigd is, dat, volgens eene noodlottige beftemming der onmaanfche zaaken, het recht des fterkften , in alle gefchillen tusfchen volkeren en derzelver opperhoofden, de overwinnin<- behaalen moet boveh het recht der natuur, ziet hy egter fteeds met een angstvallig en deelneemend oog den uitflag te gemoed welke deze oneenigheden eindlyk ten gevolge zullen hebben* Hy ftort dikwerf eenen traan van gevoelig mededoogen, by het aanfehouwen der treurige worftelingen van het gevoel van aan geborene rechten met het daadlyk geweld van heerschzugtiee oppermagt en niets ontziende dvvinglandy; dikwerf ook, dwingen (*; Bell. Caiil. § 4. (10 Hifl. Lil>. i. § I,  Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII. Deel. m gen hem de linkfche poogingen van een welmeenend, dog onkundig volk, om zig van het juk der flaverny te ontheffen, eenen vrolyken glimplach af; dog zyne verontwaardiging ryst ten hoogften top, wanneer hy duidlyk ziet, dat zy, die zig waanen de waare vrienden van het volk, en de belanglooste voorftanders van deszelfs rechten te zyn, als de vcrachtlykfte veinsaarts, en gevaarlykfte leden der burgermaatfchappy moeten worden aangemerkt. Dan, 'er is, buiten allen tegenfpraak, een zeer aanmerklyk onderfcheid tusfchen de bezigheid van eenen wysgeer, in het afgetrokkene, en die, van eenen wysgeerigen gefchiedfchry- ver. , De eerfte kan, in zyne afgezonderde eenzaamheid, den vryen teugel vieren aan zyne gedagten en befchouwingeu; hy kan, zonder eenige verandwoording of rekenfchap verfchuldigd te zyn, zodaanige befluiten opmaaken, als de infpraaken der reden, en van het recht der natuur, aan zyn verftand moogen voorhouden; dog de laatfte moet het gebeurde op het papier ftellen , met volledige bewyzen ftaaven , en in zodaanig daglicht plaatfen, dat, ingevalle hy zelve geene gevolgtrekkingen uit het door hem verhaalde, wil afleiden , zyn lezer egter in ftaat zy, om zulks zonder gevaar voor eenige dwaaliug of mistasting te konnen doen. — Zulks kan voorzeker geenzins zonder vrees en aanmerklyke belemmering gefchieden; of indien zulks gefchiedt, heeft men meer dan reden om te vermoeden, dat de fchryver, of zyne pen door den vermoogendften invloed heeft laaten beftieren; of dat hy niet getrouw geweest is, in de naauwkeurige opgave, van alles , wat daadlyk heeft plaats gehad. Zeer veele aanmerkingen, aangaande de vereischten van eenen waaren gefchiedfchryver, zouden wy hier nog konnen byvoegen, indien dezelve door anderen niet reeds meermaalen, en ten overvloede , waren opgegeeven ; ook is het meer dan tyd geworden, om tot de beoordeeling van het werk voor handen , zelve over te gaan. Het zelve fchynt ons in het algemeen toe, een gefchrift te zyn, het welk by deszelfs aanvang geene bepaalde beftemming heeft gehad; dog het welk, onder het opzigt van den uitgeever, den naam van eene Vaderlandfche Ge. fchiedenis verkreegen heeft. En in dit denkbeeld worden wy niet weinig bevestigd, door het geen deze in zyn voorberigt voor het Eerfte Deel zelve zegt, dat naamlyk dit werk, niet door den fchryver, maar door hem, Vaderlandfche Hiflorie ge. heeten is. Welligt had de fchryver het zelve alleen byeen gezaameld, om aan zyne landgenooten een beknopt dagverhaal van het voorgevallene, voornaameniyk met betrekking tot da Americaanfche gefchillen, en de gevolgen, welke deze ook in syn vaderland gehad hebben, voor te houden; onder welken titel  94 Vaderhnfche Hiiïorie, /, II, en XXII. Deel." titel de beide eerfte deelen, hem, over het geheel genoomen,; geene onè'er zouden hebben aangedaan; daar dezelve nu door den uitgeever, op eene vry belachlyke wyze, in de waereld zyn gezonden , niet flegts als eene Vaderlandfche Gefchiedenis, maar zelfs als een vervolg des werks van den hiftoriefchryver wagenaar; terwyl 'er ondertusfchen eene gaaping open bleef i van byna vyf - en ■ twintig jaaren, tusfchen het tydftip, waarmede de laatstgenoemde zyn werk beflooten had, en dat, met het welke zyn zogenaamde vervolger het zyne goedgevonden had te begin- 11 nen. —Wel is waar, dat de uitgeever aan dit zo aanzienlyk gebrek 1 naderhand eenigzins te gemoed heeft tragten te koomen , door by jh de uitgave van het zogenaamde twee. en-twintigfte Deel, een c' Bericht te voegen, waar by by aan zyne landgenooten kennis 01 geeft, „ dat de kundige fchryver, op gedaanen voorflag om < „ deze gaaping in te vullen, ook de befchryving van dit tyd- „ perk had ondernoomen, van welke dan ook op nieuw een i „ eerfte deel, onder den titel van: Wagenaar vervolgd, twee-en- „ twintigfte deel, aan het algemeen thands wierd aangeboden."— - 1 Dan, wy hebben , in de daad, of in het geheel geeneregtmaatige j l' denkbeelden van eenen waaren gefchiedfchryver; of wy moeten zeer ongunftige begrippen voeden aangaande hem, die zig thands, " op eene dergelyke wyze, dezen titel tragt aan te maatigen, lm- *; mers, vooraf een zeker gedeelte der lotgevallen, welke eenige vol- f' ren in het gemeen bejegend hebben, te boek tezetten; deze onder q den naam van een vervolg der gelchiedenisfen van zyn vaderland aan g het algemeen te laaten voordraagen, offchoon 'er een vierde van eene v ganfche eeuw tusfchen beidenontbreekt, van welk aanmerklyk tyd- s vak geen enkel woordt gewag gemaakt wordt; en naderhand,kwants- i vjys op gedaanen voorflag, met een nader vervolg, ter invulling van dit J i opengebleevene vak, te voorfchyn te treeden; dit alles fchynt „ ons veel meer toe, de h?ndelwyze van eenen gehuurden loon- „ fchryver, dan die van eenen waaren gefchiedfchryver te zyn. ., Wy willen ondertusfchen liefst gelooven, dat de gedaante, on- ,, der welke het werk voor handen aan het algemeen wordt voor- „ gehouden, en welke eenen zo grooten invloed op de beoordee- „ ling van deszelfs inhoud hebben moet, veel meer het gewrogte „ is van deszelfs uitgever, dan van hem, die het zelve oorfprong- ]yk ondernoomen, en uit eigene beweeging aangevangen heeft; , iets, het welk het meerderdeel der berispingen, omtrend des- ; , zelfs onvolkoomenheid , en verdere aanmerklyke gebreken, , voornaamenlyk op rekening van den eerften moet doen ftellen, , en den laatften vryfpreeken van eene volftrekte vermeetelheid, ». en onverfchoonbaare onkunde. —- Dog hoe dit zy, wy zul- „ len van dit werk aan onze lezers een zo volleedig verflag, naar gelang der tydorde, in welke deszelfs verfchillende deelen 'm  Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. 93 het licht verfcheenen zyn, tragten te geeven, dat zy genoegzaam in ftaat zullen zyn, om zelve over de waarde of onwaarde dezer Faderlandfche Hiflorie, een beflisfènd vonnis te konnen uitfpreeken. In het Eer/ie en Tweede Deel vindt men een zaamgeknoopt verhaal der voornaamfte gebeurenisfen, welke zedert den jaare 1775 tot 1780, door nieuwstyding-fchryvers, libellisten, gewoone voor- en tegenfchryvers van den dag, en anderen, aangaande de Americaanfche twisten , aan het algemeen verftrooid zyn voorgehouden; alle welke de fchryver met vlyt by een verzaameld, en in eene voegzaame orde heeft zoeken te rangfchikken; rerwyl hy tevens zyn verhaal met verfcheidene zaaken van minder aanbelang hier en daar heeft tragten aan te vullen, welke ondertusfchen veelmeer gefchikt zyn om den draad der gefchiedenis telkens onvoegzaam af te breeken, dan om aan dezelve de gedaante van eene waar en volledig gefchiedverhaal by te zetten. Vooraf gaat een voorberigt van den Heer Allart, waar van wy boven reeds eenige melding gemaakt hebben. Hier op volgt eene Foorreden van den fchryver, aan zyne Land- en Tyd. genooten, in welke deze zig voornaamenlyk tragt te verdeedigen tegen twee befchuldigingen, welke hy vermeent, dat met reden tegen zyne onderneeming ingebragt zouden konnen worden; de eerfte is deze: „dat het geene hy te boek ftelt, reeds in de gefchriften van veele anderen te vinden is;" de andere: „ dat hy met geene genoegzaame bedaardheid en gemaatigdheid van geest bezield is geweest, by het zaamenftellen van het gefchiedverhaal voor handen. Zyne verdeediging tegen het eerfte is hoofdzaaklyk van den volgenden inhoud: ,, Wat de fchriften betreft," zegt hy, „die met deze onze Faderlandfche Hiflorie het aanzien „ eener gefchiedenisle deezes tydvaks hebben;hadden wy dezelve „ voldoende , en geheel eenftemmig met ons plan gevonden, „ of bemerkt, dat gy, myne land- en tydgenooten! daar mede „ voldaan waardt;. ik had dezen letterarbeid niet aangevangen; en zou de uitgever de kosten der uitgave niet gewaagd heb« Den. 't Zy verre dat wy dus, met eene meesteragtige , penneftreek, iets aan de waarde dier voortbrengfelen zoeken te onttrekken; wy weeten maar al te wel dat een volgende dergelyk een ftreek over ons werk kan haaien; en dat hec „ dus ten aanzien van de wezenlyke waarde, of onwaarde dier „ werken niets betekene; doch zo veel zegt het, dat wy in „ die ongenoegzaamheid voor ons en voor veelen uwer , eene „ reden vonden om de hand aan 't werk te flaan. Wy zullen ons verder niet uitlaaten over deeze fchriften, de waarde van „ eenige erkenrende, wel verzekerd dat het luttel zou beteke- nen, wat fchryf ik? dat het by u, myne land- » en  Faderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. „ en tydgenooten! een ongunftig vooroordeel tegen ons werk „ moest inboezemen , indien wy by den aanvange, de achting „ van 't zelve op de puinhoopen van eens anders nedergewor- „ pen achting zogten te bouwen. In het ryk der letteren „ heeft ieder zyne fchryf- en denkwyze vry; en ook vryheid „ van oordeel, waar aan wy onzen arbeid mede moeten onder- „ werpen." Tegen de tweede befchuldiging verdeedïgt hy tig in deezer voege: „ Zomrnigen," zegt hy, „ op wier oor„ deel wy afdurven, een gedeelte onzes werks gezien hebben» „ de, keurden onze fchryfwyze op verfcheide plaatzen te vuu. »» r*g' Maar, myne land- en tyd , myne lot-genootenJ „ kon koelheid ons deel blyven op het befchouwen en nagaan „ van de lotgevallen, welke wy hebben moeten beleeven? Hoe „ zeer wy ons de wet van onzydigheid, als eene eerfte plicht „ voorfchreeven, zou het eene gansch wraakbaare koele onver. „ fchilligheid, van onzydigheid zo hemels breed onderfcheiden, „ geweest hebben , die lotgevallen hartstochteloos te boek te ftellen. Immers ik fchryf dit niet om de oude wonden, by voorruad, open te krabben, daar ze onder het leezen der „ hiftorie zelve, zeker meermaalen zullen bloeden; doch roer „ het aan, om myne fchryfwyze tebillyken. Wiens ziel, niet „ geheel van vaderlandliefde ledig, kon nalaaten, met veront,, waardiging, en grievende fmert, vervuld te worden, als hy, „ na dat onze zeevaard zo geweldig geplaagd , na dat onze „ vlag en het grondgebied van den ftaat , in vollen vreede „ meermaalen gefchonden waren, ons vaderland door eenen on„ regtvaardige en bondbreukigen oorlog overvallen zag; toen „ de verdeediging van het aangevogte vaderland, zo flaauw en „ flegt behartigd werd, dat de vermetele en trotfe vyand on„ verhinderd en ongewroken voortging, om, heerfchappy voe„ rende op den vryè'n en breeden oceaan, ons den zeiven be„ naauwd te maaken, en de verregaandfte mishandelingen aan. „ deedt, zonder dat wy ons te weer ftelden, om dien hoon af „ te weeren; de fchoonfte gelegenheden daartoe, verzuimden, „ en onze fchepen , in de zeegaten .bedryfloos liggende , de ,, balddaadige vyand met onze koopvaardyvaarders en volkplau„ tingen, naar welgevallen omfprong? Terwyl 'er in den lande „ gevonden werden, laag genoeg van ziel, om het haatlykst „ onregt, ons aangedaan te vergoelyken, te verdeedigen, en „ de handen te kusfen, die de kluisters onzer vryheid boven „• onze hoofden deeden rammelen , en meedewrogten om ze ,, ons om den hals te'klinken: zo dat wy by den buitenlander ,, een byfpreuke des verwyts, en een aanfluiting der volkeren „ wierden. ■ ■ Kon van den anderen kant, onze fchryf. » wyaff  Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel 97 'fy wyze onaangevuurd blyven, als wy, te midden van den haat„ lyken drom ontaarten eu ondankbaaren, rechtfchaape vader* „ landers zagen te voorfchyn treeden, die, by veele gelegen„ heden, zich over het liegt beftuur van zaaken beklaagden, en ,, de verwaarloosde, of lafhartig, en ten onregt, weggefchon. „ kene voorregten , durfden herroepen, en op eene grondwet„ dge herftelling aandringen? Als wy de achtbaare volksftem „ zig meer en meer hoorden verheffen tegen zulk een onver- „ antwoordelyk verderf van het fchoonfte gemeenebest? ■ „ eene agtbaare volkftem, die al de waereld deedt blyken, dat „ men de onheilen van veelerlei aart, ten ondergang van den „ lande gefchikt, niet aan een verongelykt en vertrapt volk, „ maar aan een verderflyken, om niet te zeggen, een verraadly„ ken toeleg, van kwalyk gezinden, door de flegtfte inzigten „ gedreeven, te wyten had." — Omtrend den aart dezer laatfte verdeediging merken wy aüeen aan, dat de vuurigheid en kart!' tochtlykheid des fchryvers, welke hy geacht heeft eene zo breed* voerige verfchooning noodig te hebben, en welke zig in de twee eerfte deelen ongetwyfïèld, hier en daar, op eene niet zeer man. lyke wyze , vertoonen, aanraerklyk bekoeld fchynen te zyn, toen hy 'er zig toe zette, om het doorhem opengelaaten vak in te vullen ; dewyl het twee ■ en - twintigfte deel, niet alleen in taal en uitdrukkingen , aanmerklyk van de genoemde beide eerfte deelen verfchüt, maar daar en boven geene de allergeringfte kenmerken van eenig vuur, veel min van eenige hartstochtlykheid oplevert; en veel eer repente calamo, SP in humilem ksum animo fcribentis depreffo (*) , fchynt zaamgefteld te zyn. Het geheele werk is, wat de uiterlyke gedaante betreft, volkoomen ingerigt op den zei ven voet, waar op de Heer wagen aar het voegzaamst geoordeeld heeft, zyne Vaderlandfche Hiflorie te boek ie Hellen; en is uit dien hooide ook in Besken verdeeld, welke ieder een zeker tydperk bevatten, en van welke de korte inhoud telkens aan het hoofd wordt opgegeeven. De twee eerfte deelen, thands voor ons, behelzen vier boeken; in het eerfte van welke de fchryver zig voornaamenlyk bezig houdt met de opgave van den Oorfprong der onlusten tusfchen Groot Brittannien en de Noord - Americaan^che Volkplantingen; van het gevaar, voor onzydige Moogenheden, om deel in dezen twist te neemen; van het gedrag door de beide hoven van Bourbon dien aangaande gehouden; en van de poogingen, welke het Brufche hof reeds vroegtydig in het werk (telde, om dezen Staat in deszelfs huis ■ houd' C*) Cicero in ftagm, II. deel. Q  c/8 Faderlandfihe Hiflorie, I, II, en XXII Deel. koudlyke gefchilten in te wikkelen. - . Het verhaat van dit een en ander, worde intusfchen door eene meenigte kleenigheden, weike alleen betrekking hebben tot byzondere zaaken of! omftandigheden, en welke in geen het geringde verbandftaantot de hoofd onderwerpen , die hier voornaamenlyk ftonden geboekt te worden, telkens op eene zeer onaangenaame wyze afgebroken; zo als zulks b. v. gefchiedt door de tusfchen beide voor., koomende opgave der begunjliging van den haaringvangst; der ver. nietiging van het recht van Aubaine tusfchen Frankryk en Zeeland; des feilen winters in den jaare 1776; en dergelyken. - - Zy ondertusfchen, die zig belooven in het verhaal des fchryvers, aangaande de opgenoemde hoofdzaaken eenig wezenlyk en ophelderend licht te zullen konnen vinden , zullen zig, by de doorleezing van hetzelve ,aanmerkiyk te leur gefield vinden.— Wy althands hebben niets in het zelve konnen ontdekken, het welk niet reeds voor lange, uit de nieuwspapieren, en dergelyke gefchriften, aan elk eneeniegelyk,ten overvloede,bekend is geweest. Ook heeft de fchryver, in «ns oog, geen zeer gelukkig gebruik gemaakt van zommige andere gefchriften , welker inhoud hy zig ten nutte heeft tragten te maaken. Immers, in zyn verhaal van den oorfprong der Americaanfche onlusten, beeft hy klaarblyklyk voor zig gehad de zogenaamde Misfiven van Candidus tegen het Politiek Vertoog, op welken fchryver hy een zo blind vertrouwen fchynt gefield te hebben, dat hy zelf niet gefchroomd heeft, om zyne dwaalingen al mede af te Ichry. ven. Zo zegt hy, b. v. D. t. p. 18., dat een der leden van het Engelsch Parlement, met overwigt van reden mogt zeggen, enz. laatende hier op verder een gedeelte volgen van eene aanfpraakl wdke Candidus in zyn III. Deel, p. 19. zeer te onregt doet voorkoomen , sis wezenlyk in het Parlement gefchied zynde, dewyl zulks nimmer heeft plaats gehad, en de door hem aangehaalde plaats, alleen ontleend is uit eene fpeech intended to be [poken in Parliament, welke door den Bisfchop van St. asaph wel is opgefteld, dog geenzins in het Parlement daadlyk uit- gefproken geworden. Dus zegt hy ook in zyne aantekening op bladz. 15 en iö, dat wy hopen moogen op eene nederduitfche uitgave van the Concife Hifiory and Progrefs of the unhappy dispuies between Great Britain and North America, welke te vinden is in the Univerfal Magazine, 0£l. 1776 enverv.; dewyl Candidus hier toe in zyne aantekening op bladz. 24 en 25 van het bovenaangehaalde derde deel zyner misfiven, vyf jaaren geleden, eenige aanleiding gaf; zonder dat egter tot heden toe, het geringst gedeelte dezer gefchiedenis het licht nog heeft ge. aien. Ook konnan wy niet voorbygaan aan te merken, dat de fchry-  Vaderland/ene Hiflorie , /, //, en XXII Deel. '99 fchryver van het werk voor handen geenzins van alle letterdievery volkoomen vry te pleiten is, dewyl de geheele aanteke ning, door hem aan den voet van bladz. 15 en 16 zyns eerflen deeh geplaatst, woordlyk is overgenoomen uit de zo even aangehaalde brieven van Candidus, Deel UI. p. 13. aant. (f); wel« ken fchryver hy mede op bladz. 17. bykans letterlyk, fchoon zeer verminkt, heeft afgefchreevcn, wanneer hy tenopzigteder Americaanfche Volkplantelingen zegt: „ Zy leden alle die on„ aangenaamheden, zy droegen alle die bezwaaren, welke 011„ affcheidelyk zyn van eerst opkoomende flaaten. niet zelden met armoede en gebrek worftelende. Uitgeftrekte landfchap- pen lagen voor hun open; dog niet ontgonnen moesten zy ,, door zwaaren arbeid een onvrugtbaaren grond in een vrugt„ baaren hervormen, omringd door wilde Americaanen, wend. „ den zy alle moeite aan om dezen door vriendfehap enmensch- lievenheid te verpligten, en met de beste banden aan de be„ fchaafdere Maatfchappyè'n van Europa te hegten," terwyl de woorden van Candidus, D. III. p. 17. deze zyn: ,, Zy verdroe- gen de felfte geesfelingen van gebrek en armoede. Zy ge„ troostten zig de ondankbaarheid van den onvrugtbaaren grond, dien hunne fpade voor den eerflen keer ommedelfde. Zy s, gaven zig moeite om den wilden Amerikaan door banden van vriendfehap vast te hegten aan de befchaafdere maatfehappyen „ van Europa." Het fchynt ons dus toe, dat Candidus, met zeer veel reden, aan den fchryver van het werk voorhan. den, het diftichon van martialis zou konnen toevoegen (_*_)*, Quetn recitas, mens ejl, S Fidenline! libellus ,Sed male cum recitas, ihcipit esfe tuus. Het tweede boek des eerflen deels behelst voornaamenlyk, gefchillen, welke in den jaare 1778 hier te lande hebben plaats gehad, aanga/mde de vermeerdering der landmagt, en het verbeteren van 's Lands zeewezen; waar omtrend de fchryver egter verre af is ,van volleedig onderrigt geweest te zyn ; voorts , deroofzugt der EngeIfchen t en de klagten onzer kooplieden deswegen;— het gedrag van Frankryk, ten opzigte van Noord-America;— en verder eeiiige byzonderheden , welke den inwendigen ftaat onzes Lands betreffen. — Op het einde van dit boek maakt hy in het byzonder gewag vart het affchaffen der Drostendienjlen in de Provincie van Overysfel, «n geeft by die gelegenheid een zeer breedvoerig verhaal op, van de aanleidende oorzaaken tot het ontzetten uit de fldder- fchaji C) Ëpigr. Ui. I. »f, G a  joo Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. fchap dier Provincie, van Jonkheer joan perk van de* capellen tot den poll; welk voorgevallene,in de daad, een zeer aanmerklyk tydftip in de hedendaagfche gefchiedenis van dit Gemeenebest heeft daargefteld; dewyl van dien tyd af, de inwendige verdeeldheden van dit land niet weinig zyn toege. noomen.— Door deze aanmerking willen wy egter deze gebeurenis geenzins ten eenigen grondflag leggen der binnenlandfche beroerten ,welke deze landen zo deerlyk geteisterd hebben; dog de ervaaring van alle tyden heeft ten overvloede geleerd , dat de geringde onregtvaardigheid, welke aan, of door eenen perfoon van een aanzienlyk charakter en hooge geboorte, in eenvry gemeenebest, onder het oog des volks gepleegd wordt, aanleiding kan geeven tot de gedugtfte ommewentelingen , aan welker hevige fchokken hetzelve immer blootgefteld is geweest; en dikwerf hebben wy, by deze gelegenheid, niet konnen nalaaten te denken aan de gefchiedenisfen van siccius en appius, welke een zo merkwaardig tydvak in de jaarboeken van het aloude Rome hebben opgeleverd. Dan, het is hier, noch de plaats, noch onze zaak. om ons deswegens breedvoeriger uit te laaten.— Wy mer. ken dus alleen aan , dat de fchryver dit zyn verhaal voornaamenlyk heeft opgemaakt uit des Ridders Fertooog over de onwettigheid der Drostendienflen; terwyl hy, door het woordlyk uitfchryven van verfcheidene bladzyden van hetzelve, het middel heeft aangetroffen, om zyne Faderlandfche Gefchiedenis aanmerklyk te vergrooten, en zyn gefchrift, op eene geheel onnoodige en verveelende wyze, te verlengen. Het tweede <&f/behelst het derde en vierde boek; en bevat het verhaal der gefchiedenisfen van de jaaren 1779 en 1780. —— De voornaame inhoud van het derde boek, beltaat in de opgave der gefchillen , welke te dier tyd tusfchen de Bondgenooten hebben plaats gehad, omtrend het verkenen van onbepaalde con' voyen aan de ko opv aar dy ■ fchep en van dezen Staat; voorts in het verhaal der oorlogs ■ verklaaring tufchen de hoven van Bourbon en het ryk van Groot Brittannien; ■ van het .gebeurde hier te lande met paüL Jones; van de aanranding der Neder- landfche Vloot, onder geleide van den Graave van byland, door den EngeIfchen vlootvoogd fielding; en eindlyk, van de gefchillen wegens de vrye zeevaart, met het ryk van Spanje. — Hier op volgt wederom een zeer omflagtig verhaal van het verder voorgevallene in de Provincie van Overysfel, met betrekking tot den Ridder van der capellen. De fchryver zeg: by die gelegenheid , „ te vertrouwen, dat het gewigt des onder„ werps, en het charakter van den man daarin betrokken, het „ genoegzaam wettigen, meer dan ter loops daar van te rep„ pen;" en het is, in de daad, ook iets meer dan ter loops van een onderwerp reppen, wanneer men vier-en - twintig bladzyden agter één, den aandagt van zynen lezer met hetzelve bezig boude  Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. loi houdc. Ondertusfchen zyn wy van oordeel, dat, hoe zeer he» gebeurde met den genoemden ridder eene naauwe betrekking heeft tot de gefchiedenisfen dezes lands, de fchryver hetzelve egrer wy beknopter had konnen, en behooren op te geeven,dewyl men de algemeene gefchiedenisfen van een volk, geenzins jnet de levensbefchryving van byzondere perfoonen moet verwisfelen; iets, hec welk Intusfchen maar al te veel gefchiedt, wanneer men zig telkens zo wydioopig met het verhaal der lotgevallen van éénen en denzelven perfoon inlaat. —— Vervolgens geeft de fchryver verfcheidene byzonderheden op, welke in het jaar 1779 zyn voorgevallen, en welke hem al mede van genoegzaam gewigt hebben toegefcheenen , om aan dezelve eene plaats in deze Vaderlandfche Hiflorie te moeten vergunnen; niettegenflaande wy van gedagten zyn, dat veelen zyner lezers niet zullen nalaaten , dezelve met den naam van kleenigheden , en beuzelingen te beftempelen. Van dien aart althands zyn aan ons de volgende berigten voorgekoomen: i.) dat 'er zig, den geheelen winter van dit jaar door, muggen en vliegen vertoonden; 2.) dat de nagtegaal op den 29 January by Diemen zong; 3.) dat men in het midden van April, langs de flooten in de weilanden, hier en daar, een jong kikvorschje vondt; by welke gelegenheid de fchryver ook nog deze fchrandere aanmerking maakt, „ dat dit gedierte dus reeds voor het midden der voor„ gaande maand zyn fchot moet gefchoten hebben;" 4) dat het gras toen reeds een half voet lang was. „ Voor de helft van ,, bloeimaand," zegt de Nederlandfche Hifloriefchryver, zag ,j men reeds gezette peeren en appelen in meenigte, en men „ at, in een Jetterlyken zin," (terwyl zulks dog in eenen geestlyken onmooglyk was) „ voor het einde dier maand, mei. karsfen. Niet flegts had men in 't laatst van oogstmaand rype „ witte druiven, op den kouden grond gegroeid, maar zelfs „ blaauwe; enz." ■ Offchoon wy geene gefchiedfchryvers zyn, durven wy egter den aandagt onzer lezers met dergelyke onderwerpen niet langer bezig houden. Op het einde van dit boek vindt men, geheel onverwagt, een verflag der krygsbedryven, geduurende dit jaar in Noord America voorgevallen. Men zou, in de daad! moogen denken, dat de fchryver hier, even zo voegzaam, in zyne Vaderlandfche Hiflorie het verhaal zou hebben konnen invoegen, van het gebeurde in den loop van dit jaar, op Kamfchatka, de Ladrones, ofwel op Californie; dog dit vermoeden heeft hy tragten voor te koomen, door de volgende aanmerking vooraf te zenden: ,, offchoon," zegt hy, ,,'t geen thans in Noord America voorviel, geen recht„ ftreekfche betrekking had tot de gefchiedenisfen van ons Va. „ derland, zal het echter, dewyl de daar gevoerde oorlog, zo ,„ veel invloed had op de gefchiedenisfen dezes tyds, en wy voor heen het hoofdzaaklyke van de worftelingen der vry. G 3 ff heid  loz Vaderlandfche Hiflorie, ƒ, ƒƒ, en XXII Deel. „ heid tegen de overheerfching verhaald hebben , niet oneigen „ zyn , dat wy, met een kort woord, ten befluite van dit boek „ des gewaagen." Voorts eindigt hy dit boek met een zeer breedvoerig uittrekfel uit eenen brief van den Gouverneur TRUMbull aan den Ridder van der capellen, waar in de eerstgenoemde eene zeer oordeelkundige vergelyking maakt tusfchen de omftandigheden, welke den opftand der Americaan" fche Volkplantingen tegen het moederryk vergezelden , en die waar in onze voorouderen zig bevonden, toen zy bezig waren om het graaflyk juk van philippus den derden af te fchudden. Het vierde boek behelst hoofdzaaklyk een verhaal der gevolgen van het opbrengen in Engeland, der fchepcn, onder het geleide van den Craave van byland; als mede van het wederzydsch ge* drag, het welk de beide hoven van Londen en Verfailles, in den jaare 1780, omtrent dezen Staat goedvonden te houden; en voorts eene opgave van de maatregelen, welke hier te lande genoomen wierden, om zig tegen de geweldenarycn van Groot Brittannien te verzetten; van welke laatften tevens een zeer breedvoerig, en vrv naauwkeurig verflag aan den lezer wordt voorgehouden, l. Vervolgens gaat de fchryver over, om het gebeurde hier te lan. de , aangaande het ontwerp van eene gewapende Neutraliteit, door de fchrandere Alleenheerfcheres aller Rusfen aan dezen Staat voorgedraagen , te boek te ftellen. Het voorgevallene dienaan. gaande , wordt door hem vry naauwkeurig , dog tevens zeer wydioopig opgegeeven; terwyl de voornaamfte byzonderheden aangaande den waaren aart en toedragt dezer zaak, zo wel als de wyze waarop dezelve door de toenmaalige hoofden van dit gemeenebest behandeld is geworden, reeds,in een vry korter en duidlyker beftek,voorheen zyn aangetoond, door den fchryver der bovengemelde misfiven van Candidus tegen het Politiek Ver* toog, D III. p. 106 137. Ook vergeeven wy het den fchryver gaarne, dat hy, aangaande deze zaak, niets meer tot onderrig. ting der nakoomlingfchap te boek gefteld heeft , dan het °-een hy in de nieuwspapieren, en andere gedrukte fchriften van dien tyd, heeft konnen vinden; dog zyne curta fuppellex had hem egter behooren te beletten, om geene belachlyke onwaarheden op het papier te ftellen, zo als hy egter doet, wanneer hy bladz. 420 aan zyne lezers verzekert, dat aan de Rusfil'che Gezant Prins gallitzin, na dat, by de toetreeding van o| gemeenebest tot het genoemde ontwerp, de beide buitengewoone gezanten van dezen Staat, door het hof van Petersburg, ieder met 6000 Roebels befchonken warén geworden, het gering gefchenk, van flegts honderd gouden ryders, door de Algeineehe Staaten wierd ter hand gefteld; daar ondertusfchen deze gezant, op uitdruklyk voorflel der Stad van Amfterdam, by die gelegenheid , met eene gifte van veertienduizend guldein vereerd is geworden. Cl  Vader Umdfche Eiftorie, I, II, en XXII Deel. 103 In het overige van dit boek vindt men eene opgave van het gebeurde hier te lande, wegens de onderfchepte papieren van den Heer laurens, en het zo veelgerugt gemaakt hebbendpraparatoir-plan, van een Commercie - TraStaat, tw.fchen de NoordAmericaan fche Volkplantingen en dit Gemeenebest. De fchryver draagt zyn verhaal van dit een en ander in die orde, en in dat dagügt voor, het welk de meeste ftrekking heeft om zyne lezers in het denkbeeld te brengen, dat het draaien, of weigeren van dezen Staat , om dien aangaande eene genoegzaame voldoening aan de Britfche kroon te geeven, dit gemeenebest in den daar op gevolgden verderflyken oorlog met deze moogenheid heefc ingewikkeld. Dan , als een getrouw en oordeelkundig gefchiedfchryver, had hy hier ter plaatze behooren aan te toonen, dat het geenzins deze geweigerde voldoening, maar alleen het toetreeden van dezen Staat tot het ontwerp der gewapende onzydigheid geweest is, het welk denzelven dezen rampzaligen vreedebreuk met het ryk van Groot Brittannien berokkend heeft. ■ ■ Vooits geeft de fchryver, op het einde van dit boek, den woordlyken inhoud op, van het manifest, by die gelegenheid, door de Britfche kroon tegen dezen Staat uitgegeeven; dog hy verzuimt om tevens aan het contra-manifest van deze Republiek eene plaats te vergunnen; het welk egter buiten allen tegenfpraak had behooren te gefchieden; te meer, dewyl dit laatfte den onzydigen waereldburger op de beste wyze in ftaat kan ftellen, om over de billykheid der gronden van hee wederzydsch gedrag dezer Moogenheden omtrend eikanderen, een beflisfend en regtvaardig vonnis uit te fpreeken. Het (lot van dit boek behelst wederom eene opgave van eenige byzonderheden, welke flegts eene zeer geringe betrekking hebben tot de algemeene gefchiedenisfen dezes lands. Thands moeten wy overgaan tot de befchouwing van het tweeen- twintigfle aeel dezer Vaderlandfche Hijiorie, het welk het verhaal bevat van het voorgevallene in deze Republiek, zederc den jaare 1752 rot 1758 ingeflooten. — Gaarne wenschten wy in ftaat te zyn, om van deszelfs\inhoud en behandeling, een eenigzins gunftigêr verflag aan onze lezers voor te konnen houden, dan wy van de beide eer(le deelen tot hier toe hebben konnen doen. Doghet doet ons leed aan hen te moeten berigten, dat hetzelve, wel verre van dezen eenigermaate te overtreffen, in tegendeel alleen voor een breedvoerig uittrekfel uit de Nederlandfche Jaarboeken kan ge- houden worden. De inhoud van hetzelve levert aan des- kundigen de duidlykfte bewyzen op, dat de fchryver, onaangezien zyne aangewende vlyt en moeite in het nafchry ven van papie* ren, welke in ieders handen zyn, egter geenen den genngften toe. gang heeft gehad tot de wezenlyke bronnen, uit welke de gefchiedenisfen dezer landen , op eene volledige wyze , en met volkoomene zekerheid, te boek gefteld en befchreeven konG 4 nen  lH Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deeh tien worden. Zelfs blykt het, dat de gedrukte notulen van Hun Edel Groot Moogende, zo we! als die der Algemeene Staaten, welke beide in zo veeier handen zyn, aan hem ten eenenmaale onbekend zyn gebieeven. Veel min is hy tot het zaamenftellen van 'sLands gefchiedenis in ftaat gefteld geworden, door het bezitten eener volledige verzameling der gefchreevene refolutien , geheime ftaatspapieren, en andere oorfpronglyke (lukken, uit welke de aangelegenfte raadpleegingen der hoofden van dit, zowel als van die der overige gewesten, moeten worden aangetoond. Indien zulks zyn geval ware geweest, zou hy voorzeker geenzins noodig gehad hebben, de volgende gezogte verfchooning voor den (chraalen inhoud van dit deel, aan deszelfs hoofd vooraf te laaten gaan: „ het zyn," zegt hy, bladz. 8, „de lotgevallen en ge» „ beurtenisfen onzes Vaderlands, onder de Gouvernante en „ voogdesfe van den nog kinderlyken erfftadhouder, welke ons „ ftaan te boeken. Deze zyn, in den beginne, noch vreemd, „ noch veelvuldig, zy misfen dat treffende en uitlokkende, 'r, „ welk het blad der gefchiedenisfe, met greetigheid doet lee» „ zen. Wy zouden, 't zelve met kieinigheden opvullende, in „ ftaat zyn van dit tydperk een dik boekdeel te maaken; doch „ juist hier door de verveeling vergrooten; zo veel mooglyk „ zullen wy die wegneemen, door de keuze der gevallen, en „ derzelver fchikking. De gefchiedkunde, zalze haare waar„ digheid behouden, en eene getrouwe verhaalfter, zo wel als „ eene leermeesteresfe des levens zyn, moet het wezenlyke „ optekenen, het waare zich ten doelwit ftellen, en zo veel „ aangenaams, als daar mede beflaanbaar is, 'er by voegen; *t „ geen meest en best zal kunnen gefchieden door eene voeg. „ lyke behandeling, naar 't belang der zaaken g'efchikt, door „ verfcheidenheid en eenheid, zo goed mogelyk, te paaren. „ De lezer zal zich der fchaarsheid, in dorre tydperken moeten „ getroosten, en dit ligtst doen, wanneer zyne aandagt niet lang „ wordt opgehouden, en de menigte van gebeurtenisfen, die „ om derzelver zaamenhang met de voorgaande , of het verband met de volgende, niet onverhaald moogen blyven, derzelver „ klein gewigt vergoedt." Wanneer men ondertusfchen den inhoud van dit deel met deze welluidende verfchooning vergelykt, kan men zig naauwlyks weêrhouden om de aanfpraak van den romeinfehen hekeldichter, aan het tweede boek zyner by* fchriften, mede op dit werk toe te pasfen: Esfe tibi tanta cautus brevitate videris? Bei mihi! quant multis fic quoque longus eris(*)J Daar hetzelve ten onmiddelyken gevolge (gelyk op den titel ge» zegd (*) Martialis Ef'gr. Li'», IJ, Epigr. i.  Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. ie>5 zegd wordt,) van wagenaars Vaderlandfche Hiflorie moet verftrekken, heeft de fchryver het mede noodig geacht, om het getal der boeken, waar in deze laatfte vervat is, insgelyks te vervolgen. Hetzelve behelst uit dien hoofde het lxxxi, tot lxxxiv. Boek; van welker inhoud wy gaarne een kort verflag aan onze lezers zouden mededeelen, indien de aart der zaaken, welke in dezelve voorgedraagen worden, zulks eenigc'maate toeliet. Dog daar deze meestendeels beftaan uit eene verzaameling van byzonderheden, welke in de Nederlandfche Jaarboeken voor, handen zyn, en welke zo min, eenig verband met elkander, als eene wezenlyke betrekking tot de algemeene gefchiedenisfen van dit Gemeenebest hebben , moeten wy ons van dezen lastigen taak verfchoonen. De voornaamfte gebeurenisfen, welke in hetzelve te boek gefteld worden, zyn de volgende: de fchikkingen op de regeering dezer landen gemaakt, na den dood van Prins Willem den W; als mede die, aangaande de voogdyfchap van zynen minderjaarigen zoon; de gefchillen met het ryk van Algiers in den jaare 1755,- het begin der vyandlykheden, in het vol- gend jaar, tusfchen Frankryk en Groot Srittannien, en de gevolgen welke dezelve hier te lande hadden ; ■ en eindelyk het gefchil tusfchen de Regeering der Stad Haarlem, en ae Vrouwe Gouvernante , wegens het aanflelltn van den Burgemeester salomon van echten. Het verhaal van dit een en ander» wordt tevens met zo veele kleenigheden aangevuld, dat men moeite heeft , om in dezen grooten omflag, dat geene uit te vinden, het welk wezenlyk eenige betrekking heeft, tot 'sLands ftaatkundige gefchiedenis. — De nakoomlingfchap dog, ten welker gevalle de gefchiedenisfen van den dag voornaamenlyk te boek gefteld behooren te worden, kan zeer weinig onderrigt of nut ontvangen , uit hetberigt, dat Mevrouw de Princes^»»*?, ophaarereize naar Vrieslandïn den jaare 1754, door Mevrouw Trip een gefchenk wierd aangeboden, van uitgebroeidde perfikken, en van eenen keurlyken kanteloep - meloen ; veelmin, uit het verhaal, dat de Heer Pieter Binkhorst een hokkeling in de Heeren ■ Huigenwaard had doen inenten, welke vervolgens tegen de befmetlyke ziekte vaii het rundvee, hier te lande, beftand bleef. En hoezeer moet de laate naneef, wanneer hy de gefchiedverhaalen zyner voorvaderen nabladert, om in dezelve de heldhaftige denkwyze en roemrugtige daaden zyner voorgangerea op te fpooren, niette leurgefteld worden, wanneer hy, in het opflaan derzelve, daaden aangetekend vindt, welker belangryk verhaal dus luidt: n de Heer a. van der gronden, te Hoorn, deedt zes kal- „ veren inenten, van welke hy 'er 17/behouden heeft." Wy eindigen ditmaal onze beoordeeling van het werk voorhan, G 5 dens-  ioIS Vaderlandfche Hiflorie, I, II, en XXII Deel. den , met den oprechten wenscli, dat 'er vroeg of laat iemand gavonden mooge worden, die, na de waare vereischten van eenen gefchiedfchryver uit de fchriften van eenen Hume, Voltaire, en Robertfon volkoomenlyk te hebben leeren kennen , zig d'oor volledige berigten in ftaat gefteld zal bevinden, om eene we. zenlyke gefchiedenis der lotgevallen van dit gemeenebest, geduurende deze laatfte jaaren, op het papier te ftellen; en welke zig uit dien hoofde ook het recht verwerven zal, om als een bevoegde vervolger van den kundigen wagenaar, by de na. koomlingfchap te konnen worden aangemerkt. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. godgeleerdheid. éffrt. ii. Redevoering over de waarfchynlykheid van een toel-oomend tydperk van verbeteringe , in den flaai van het menschdom; nevens de middelen en de verpligting om dezelve te bevorderen. Door riciiard price, D. D. F.R. S. Uit het Engelsch. Te Amfterdam, by Jacobus van den Burgken Zoon , 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ -: 8:. De Joflyke en allezins pryswaardige oprigting van een kweekfchool in Engeland, tot bevordering van de opvoeding der jeugd, onder die geenen, welke men aldaar gewoon is Proteftant/che, of beter gezegd, redelyke Disfenters te noemen, gaf aanleiding tot het houden der thands aangekondigde redevoering (*). Niets voorzeker kon , by zodaanig eene gelegenheid, een voegzaamer ftof ter verhandeling opleveren, dan het onderwerp, het welk de Heer p ricë in dit gefchrift zo mees'terlyk heeft toegelicht; en niets kan te gelyk aangenaamer zyn, voor den waaren vriend der menschlykheid , dan de befpiegelingen, welke het zelve in zig bevat; en welker grond van waarfchynlykheid, de geleerde fchryver op eene, niet min klemmende, dan wysgeerige wyze, aan. toont, zo wel uit den inhoud der gewyde fchriften, als uit „ de natuur en de noodwendige (trekking der dingen; bekrag. „ tigd door het geen wy weeten van den voorledenen, en zien „ van den tegenwoordigen ftaat der waereld." Na dat hy de vorderingen van het menschdom, in het beoeffenen van kunften en weetenfchappen, in vroegere tyden, en de aanmerklyke be. fchaaving van dezelve in de tegenwoordige eeuw, kortlyk heeft op- (f) Eene korte opgave van deze oprigting kan men vinden in de voor. rede, door den vertaaler, voor de nederduitfcke uitgave dezer Redevoe3 tiag geplaatst.  iMAANDLYKSCHE KaTAlogus, Godgeleerdheid, enz. 107 opgegeeven, drukt hy zig, met betrekking tot den godsdienst; op de volgende billyke, en oordeelkundige wyze uit: „ Gods. „ diendige vordering moet men zig voordellen , hand aan hand „ te zullen gaan met alle andere vorderingen. 'Er heerscht eene ^verbintenis of betrekiring, tusfchen alle de verfchillende tak„ ken der kennisfe , welke dit noodzaaklyk maakt. Vreemd „ ware het , inderdaad, indien 'er geen kans ware voor de „ menfchen, om den godsdienst best te verdaan, ten tyde als „ zy alle onderwerpen best verdonden; of indien eene toenee „ ming van algemeene kennisfe alleenlyk ons meer in duisternis „ liet, aangaande de godgeleerdheid. Dit is 't, het geen de „ zulken onzer broederen, die geen nieuw licht in den gods. „ dienst willen binnen laaten, ons wel zouden willen doen ge„ looven. Dog niets kan onredelyker zyn. De eeuw van be„ fchaafde letterkunde in het aloude Griekenland en Rome, „ was insgelyks de eeuw, in welke de algemeene kennis den „ meesten opgang had gemaakt, en het tydperk van de herlee„ ving der geleerdheid, in deze jongstverlopene eeuwen, was „ ook het tydperk der hervorming van het pausdom. Even eens „ heeft men te verwagten, in weerwil van alle de hinderpaalen, „ welke de vrienden van oude vastdellingen tragten in den weg „ te leggen, dat het tegenwoordige tydperk van overvloediger „ kennisfe, dan 'er tot nog toe ooitin de waereld bedondt, „ eene verdere hervorming zal voortbrengen." De middelen, welke volgens den Heer P. dienen moeten, om den gelukkigen daat van het menschdom, welken hy aan zig voordek, te bevorderen en te weeg te brengen, zyn voor eerst: eene verbetering in den fiaat der burgerlyke regeering. „ Niets," zegthy, „ is zo vernederend, als eene eigendunklyke regeering. „ Zy verandert de geene welke geregeerd worden , in beesten, „ en de menfchen die regeeren in duivelen. Vrye regeerings„ vormen daar en tegen verhoogen het menschlyk karakter." Ten tweeden; het openftellen van een ruim en onbepaald veld tot alle onderzoek, door de tusfchenkoomst der burgerlyke magt van het zelve Xe weeren; uitgezonderd daar, waar zy moet dienen om -de wet te handhavenen. De fchryver wil dat de godsdienst een. maal geüaakt zal worden van de ketenen der burgerlyke daatkunde, en hier door te gelyk van de onredelyke boeijen, van kerklyk gezag, en kerklyke ir.dellingen. „ Zo lang dit niet be« „ werkt kan worden," zegthy, „ zullen de derkde belemme„ ringen van verbetering deeds aanwezig blyven." Eene aanmerking , welke wy tot ons gevoelig leedwezen, maar al te veel reden hebben om te gelooven, dat geheel en al te vergeefsch wordt aangevoerd, ten opzichte van de bygeloovige en dweepagdge voordanders van vastgedelde leerbegrippen, welke in deze  ïoS MAANDLYKSCHE KATALOGUs, Godgeleerdheid, enz. deze eeuw, geen ander middel ter hunner verdeediging aan zi«overig zien gelaaten, dan hunnen toevlugt te neemen tot de magt der waereldlyke overigheid. Het derde middel om Aet voorgetelde einde te bereiken, is, volgens den fchryver, eene algemeene verbetering in de wyze van opvoeding. By deze gelegenheid maakt hy zeer veele gewigtige aanmerkingen, aangaande de aangelegenheid der opvoeding in het algemeen, en der nadeelige gevolgen, welke de hedendaagfche wyzevandezelve in terigten ten gevolge moet hebben; het welk hem eene zeer voegzaamé aanleiding geeft, om in deze redevoering eene korte fchets op te geeven , van de inrigtingen, welke men by het oprigten van Het leerfchool, welks eerfte verjaaring gelegenheid tot dezelve gat, in acht genoomen heeft, en welke reeds aanvanelyk met de meest gewenschte gevolgen bekroond zyn geworden, terwyl dezelve te gelyk van dien aart zyn, dat zy niet konnen nalaaten, de hoogfte goedkeuring van elk redelyk en onbevooroordeeld gemoed, op de volledigfte wyze weg te draagen. Hoe wenschlyk ware het dat een zo loflyk voorbeeld dienen Tf' ^/"ftandige Nederlanders, die eene waare liefde voor hun vaderland m hunnen boezem voeden , aan te zetten, om fn 1,^ Yae inrfiDg iD deZe landen tot ftand te brengen; laa^e"'. de van opvoeding nog by ver meer bepaald, en gebrekkiger is, dan in die, van eenigen onzer nabuuren. Wy vereenigen ons dus hartlyk met de aanmerkine prvzen. arr161*' ^ ™* ^ and"rzins ™ pryzen), aan het einde van zyn voorberig: maakt, dat het naam. lyk ,, wenschlyk waare, dat ook hier te lande dusdaanig eene " rgr'üg k0ndeJI0t ftand «<*«gt worden; en de ongenoemde " aan h rVr^d' 7elke' iD een berichc> zi<* onlangs heeft " \°' dS g6paste aanmoediging ontmoette! Wel " , 'IT l' ''Z0U menalsdanhet onderfcheid ontwaar woi" Z i"Sfch,?n de klingen, aangekweekt in zulk een fchool „ en de zulken, welke hunne zogenaamde opvoeding ontvan„ gen m 0Iize e franfcheë fchoolen. Puit w£e°™z™ " Z "rferS m,ede br6ngen' dan ^ k^nis van woor,„ den, terwyl van de meededeling der weetenfchap van zaaken „ zeer weinig werks gemaakt wordt." Art. 13,, CXZie Recenfint, Cel I. N, s, p, fm.  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. \o$ 'Art. 12. Een handvol aantekeningen op den Tweeden Brief van den Heer paulit s van hemert, over de rede en haar gezag in den godsdienst. — Qtiis non excipiat male fanunt dogma cachinnis? polignac. — Te Utrecht, by A.van Paddenburg, 1786. In gr. 8°. De prys is ƒ -: 12: - Dat een omzwervend Profesfor in de heel- en geneeskunde, gewoonlyk met den naam van Kwakzalver beflempeld, zómtyds zeer veel dienst kan hebben van eenen hansworst , valt niet moeilyk te begrypen, dog dat een Profesfor in de Godgeleerd* heid, aan eene hooge fchool, de hulp van eenen dergelykea medgezel eenigzins zoude behoeven, is iets, waar van wy in het geheel geen denkbeeld hebben. De fchryver van het gefchrift voor handen, biedt egter in deze ondergefchikte hoedaanigheid , zyne dienden niet alleen aan, maar dringt dezelve, zonder op verlof te wagten, zelf aan dezen Hoogleeraar op ; dien wy ondertusfchen veronderftellen, weinig verpligting voor deze gedienftigheid aan hem te zullen gevoelen. Wy moeten den fchryver egter het recht doen van te erkennen, dat hy met opzigt tot befchaafd vernuft , heuschheid , zedigheid en rondborfiigheid Van gevoelen, byna even zeer bevoegd is tot het waarneemen van het ambt, waar mede hy zig zeiven bekleedt heeft, als de meesten zyner medebroederen van den veelkleurigen tabbaard, en wy twyffelen geenzins, indien het hem mooglyk is, om de gewoonte te laaten vaaren van zyne boert zo zeer in fchrifcuurlyke fpreekwyzen te vervatten, waar aan het gemeen tot hier toe nog niet zeer gewend is, en voorts om zyn fpotagtig ge« bruikmaaken van de gewyde taal der godgeleerden te verwisfelen, met eene aan het gemeen meer bekende vuile en oneerbaare wyze van uitdrukking, of hy zou op de aanftaande Amfterdamfche kermis , niet weinig toejuiching ontvangen van de mee. nigte, welke als dan gewoon is zig op de Botermarkt binnen deze ftad te verzaamelen. Het byfchrift, uit r; Joh. II. 18— 13» door hem op den rug van het titelblad geplaatst, door het welke hy te kennen fchynt te willen geven, dat de Heer van Hemert, voor den aldaar bedoelden Antichrist moet gehouden worden, levert eene proeve op van den rondborltigen en liefderyken geest, welke door het geheel dezer aantekeningen allerwegen heerscht; en de volgen, de regels, waar in hy zyne bevoegdheid, om den Hoogleeraar als hansworst by te ftaan, tragt aan te toonen, konnen dienen tot een blyk van zyne zedigheid en godvrugt, zo wel als van zyn uitftekend vernuft: „ de Heer bonnet," zegthy, „ in zyn antwoord op den eerden brief, heeft zig enkel bepaald M tot het hoofd-gefchil, en by heeft welgedaan. Maar mag het » ove-  lio mj»andlykschê katalogus , Godgeleerdheid', enz* „ overige ook niet wel eens aangeroerd worden? De Hoog. „ leeraar heeft alles ernftig behandeld; en het paste hem, in „ zyne betrekking, niet anders te doen. Maar zou men dan den tegenftrever ook niet wel eens in fommige Hukken met „ eenige befpotting mogen bejegenen? Zou men, in navolging van den propheet Elia, niet fomtyds moogen zeggen, „roep „ „wat hard tot uwen God; misfchien is uw God in gepeins, „ „of heeft wat te doen, of is op reis, ot flaapt." Nu had „ ik wel gesvenscht, dat iemand buiten my deze taak op zig „ genoomen had. Doch , daar 'er niemand opdaagde , heb ik „ my opgewekt gevonden, om, onder opzien tot God, die „ kragteloozen helpt, eens te beproeven, wat ik in dezen ver„ mogt. En waarom zoude ik deze opwekking niet hebben „ moogen volgen? want fchoon ik niet gewend ben , in „ eene godgeleerde of wysgeerige wapenrusting te gaan, zo min als David in die van Saul, waarom zoude ik het werpen„ van een glad flingerfteentje ontzien? Is deze onze kampvech. y, ter, die mede opgekoomen is, om de flagordenen des leven„ digen Gods te hoonen, dan zo ontzaglyk? Waarlyk geen v mensch ontvalle het herte om zynen wille?" Wy konnen niet nalaaten aan te merken, da: onze aantekening-fchryver vry verftandiger gehandeld zoude hebben, indien hy het aan zynen lezer had overgelaaten, om,uit zyn gefchrift zelve, zyn vernuft te ontdekken; in plaats van hem vooraf te verwittigen, dat hy voorneemens was, om in hetzelve zo verbaa. zend aartig en geestig te zullen zyn. Dan, het is de gewoonte van lieden van zyn beroep, om de zctskleederen aan te trekken, alvoorens zy zig vertoonen; en beroeps-kleederen worden niet ligtlyk ter zyde gelegd , nog vergeeten , om op zynen tyd aangetrokken te worden. Deze gewoonte ondertusfchen, hoe zeer ge* fchikt dezelve ook mooge zyn, voorperfoonlyke vertooningen,en mondelinge redenvoeringen, kan egter dezelve uitwerking geenzins hebben, wanneer hansworst zyne grappen op het papier moet zetten, en dezelve, door middel der drukpers, aan het algemeen voorhouden; dewyl zyne zonderlinge beweegingen, be* lachlyke gebaarden, en befpotlyke houdingen, door welke vernuften van zyne foort zig by het gemeen bevallig moeten maaken, in dit geval niet wel uitgedrukt konnen worden, zonder uitvoerige tekeningen en zeer kostbaare konstplaaten. ———. En daar de fchryver van deze middelen geen gebruik gemaakt heeft, is zyn geval eenigzins gelyk aan dat van iemand, die met een groot gefchater van lagchen aan zyne toezienders berigt, dat hy hen een allerbefpotlykst voorval zal gaan vertellen, of hen iets zo aartigs voorhouden, dat zy even hartig zullen moeten lagchen, als hy zelve. i-i Dan, zo zeer bedorven is  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. til is de toeftand van het menschdom, en zo ongevoelig is hetzelve voor de heilzaame poogingen, welke deszelfs waare vrienden tot de verbetering van hetzelve tragten aan te wenden, dat der» gelyke aankondigingen van vernuft, in gefchriften, waar in geen enkel grein van hetzelve te vinden is, veel meer dienen moeten, om het volk, het welk geenzins gemaakt is, om, op het woord van bevel, hartlyk te lagchen, den verwaanden fchryver met deszelfs verachting te overlaaden ; en hem aan te merken als iemand die eenen eisch doet op een charakter, het welk hy niet in ftaat is, door de allergeringfte bekwaamheden ftaande te konnen houden; en op het welke hy dus, te vergeefsch,eenigenden minften aanfpraak tragt te maaken. De voorbeeldlooze onbefchaamdheid van den fchryver, zotons buiten twyffel in ftaat ftellen, om onze lezers ten zynen hoste hartlyk te doen lagchen, indien wy hier in niet te rug wierden gehouden, door de blyken, welke hy tevens geeft van kwaadwilligheid ; en wy te gelyk niet ten hoogften geërgerd waren, door zynen ongeoorloofden fpotlust met geheiligde zaaken. Immers, hoe eigenaartig de befchimping der priesters van den Baal in den mond van Eliai ook mooge zyn, is egter de geringfte toepasfing van dezelve, in het tegenwoordig geval, nimmer vry te pleiten van de verstgaande ongodsdienftigheid , en hoogstklimmende godslastering ; terwyl de fchryver langs dien weg, in ons oog, vry ftrafbaarer is, dan die gezincheden van het Christendom, tegen welke hy op eene zo zegevierende wyze, de ftrafwetten van zyn land tragt aan te voeren; welke laatfte, tot een zo billyk verwyt verftrekken , voor alle proteftantfche regeeringen, zo wel als voor de verlichte eeuw, die wy beleeven. Hoe verachtlyk onbefchaaind , zo wel als ten eenenmaal ongodsdienftig, is niet de dweepagtige toon, waar in al het overige der boven aangehaalde domme woorden vervat is; de geest van welken vry minder overeenkoomst heeft met de fcherts van Elias, dan met die der Jooden, door Marcui opgegeeven, hoofdft. XV, 29— 32. Dan, wy zullen onze lezers niet langer ophouden met aani merkingen over een werk, hetwelk geheel beneden alle beoordeeling is. De zaaken en redeneeringen, welke hetzelve bevat, zyn, van de eerfte tot de laatfte, een zaamenmengfel van verkeerden voordragt, onedelmoedige berispingen, en kwaadaartige dweepzugt, zonder een enkel grein attiesch zout, om den wan\ fmaak van hetzelve te verbeteren, en minder walglyk te maaken, te i behelzen. Uit de onbefchaafde wyze van behandeling, en de meenigte van kwaalyk toegepaste fchriftuurplaatfen, moeten wy befluiten, dat de fchryver de een of andere catechizeermeester, 1 of verwaande boeren fchoolvos is, die zyn talent verkeerd heeft aan-  p 512 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enzl aangelegd, en hier door ten eenenmaal buiten zynen kring getree» den is. — Quis non exeipiat male fanum capui cachinnis?— Art. 13. De handvol aantekeningen te rug gekaatst, of de fpot* ter ten toon gefield, in eenige brieven aan den zeer Eer' •vaardigen, zeer Geleerden, zeer Godzaligen, zeer Regt* zinnigen, zeer Heldhaftigen Heer, hans judas kako. logus misadelphus, Doéïor in de Noëmatokatafco* pologiekunde, en andere fraaije wetenfchappen, enz. enz. enz. Te Rotterdam, by A. Fis, 1786. In gr. 8vo. De prys is f1:16:* Offchoon de fchryver van het voorgaande artikel, zynen aanval op den Heer van hemert, vergeleken heeft by het ge. vegt tusfchen David en Goliath, blykt het egter dat hy niet zo volmaakt gelukkig geweest is, als de genoemde Joodfche held; dewyl zyn vyand, in plaats van ter nedergeworpen te zyn, en gerustlyk te hebben toegelaaten dat hem het hoofd wierd afgellagen, den fleen heeft opgevangen, die hem voorby vloog, en denzelven met zo veel behendigheid te rug geworpen , dat hy dezen armen nabootzer van David in het voorhoofd getroffen, en eene zo vervaarlyke wond heeft toegebragt, dat wy twyffelen of hy zig immer wederom in ftaat zal bevinden, ,om op nieuw eenen anderen philiftyn te konnen uitdagen. De Heer van hemert heeft in het gefchrift voor handen, zestien brieven aan zynen Aantekenaar gerigt, welke alle vervat zyn in den ftyl eener fchertzende loftuiting; waarin hy ten duidlykften het fpoor van den grooten rabener, op eene zeer gelukkige wyze, betreeden heeft. De fcherts wordt zeer wel ftaande gehouden door alle deze brieven heen; en de fchryver voert zeer veele klemmende redeneeringen en bondige betoogen aan, onder voorwendfel van dezelve te verwerpen en van de hand te wyzen , dewyl hy edelmoediglyk belydt, van zyne dwaalingen bekeerd en te rug gebragt geworden te zyn, door de zeer vermoogende en alles afdoende bewysredenen van dezen alleronnavolgbaarflen leeraar in de Noëmatokatafcopotogie, (kunde laaten wy weg, want behoudens den eerbied voorden Heer van Hemert, heeft het woord hier reeds zyne behoorlyke lengte). Indien iemand onzer lezers begeerig mogt zyn om te weeten» welke de faculteit is, in welke de Aantekenaar met de Dofioraale kap bekleed is geworden, moeten wy hem, tot zyne volledige onderrigting, naar wylen den Heer rabener wyzen; en ons alleen vergenoegen met hem te berigten, dat dezelve dat vak van geleerde weetenfchappen bevat, welke eenvoudig dienen, om *  waandlyrschekatalogus, Godgeleerdheid, enz. 113 ©m de gedagten, gevoelens, en begrippen van anderen, voor hen te konnen verklaaren, en aan te toonen wat zy eigenlyk gemeend hebben. Voorheen behoorde tot de rechten van dit Doétoraat mede dat, van aan een ander het vermoogen te konnen ontzeggen , om de uitlegger van zyn eigen woorden te zyn; dog hetzelve van zeer weinig kragt bevonden wordende, is langzaamerhand geheel in onbruik geraakt; en met hoe weinig gevolg men Z'S thands nog van hetzelve tragt te bedienen, kan het gefchil voor handen ten overvloede bewyzen. • De fchertfende trant ondertusfchen, in welken de Heer van hemetrt dezen tegenfchryver heeft wederlegd, was voorzeker de beste wyze om een gefchrift te beantwoorden, het welk in het geheel geen ernflig antwoord waardig was; ook zyn, langs dezen weg, de onëdelmoedigheid en verwaandheid van den Aantekenaar op de billykfte wyze bloot gefteld geworden aan al de befpotting, welke dezelve zo ryklyk verdienen. Wy konnen egter niet ontveinzen, dat de fcherts des fchryvers eene fterkere uitwerking gehad zoude hebben, indien hy niet verkooren had dezelve zo lang uit te rekken; en vooral,indien hy de gevoeligheid verborgen had gehouden, welke hy in zyne voorreeden zö duidlyk te kennen geeft. Nutti decet irafci regem, ft morio verbis Indignis illum petat? (Palingen. Scorpio, v. 700.) Art. 14. Letleriyke en Pra&icaale verklaaring over de Propheet, fien van Ezechiel, befchreeven door m. henry, j. g. starcke, en andere voortreflyke Engelfche en Hoogduitfche Godgeleerden; nevens verklaaringen van de Heeren j. d. MiciiAELis, rambach, enz. Drie Deelen. Te Amfterdam , by D. onder de Linden en Zoon, 1784 • 1787. In 40. De prys is ƒ 8:10: • Van deze letterlyke en praéticaale verklaaring, konnen wy zeggen, gelyk de Heer henry in het eerfte deel p. 31 doet van de gezigten van Ezechiël, „ dat zy zo ingewikkeld zyn dat „ 'er een olifant in zwemmen mooge;" dog wy konnen 'er op dezelve verhevene wyze niet by voegen, zoals hy verder doet, „dat „ de redevoeringen toch meest zo klaar zyn , dat 1'er een lam in tvaa- y, den *««." Deze boekdeelcn zyn in tegendeel, in ons oog, met uitzondering alleen van eenige taalkundige aanmerkin. gen van den Hoogleeraar Mi chablis , 'er zo verre af, van aan de moeilyke plaatfen van dit propheetiesch boek eenig lick li. deel. H bï  ÏI4 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, ettzl by te zetten, dat dezelve veeleer dienen, om de duidlykfte eft allerklaarfte gedeelten van hetzelve te verwarren en te verdon. keren. Wylen de Heer henry was een goedaartig en zeer godvragtig man; dog zyne verklaaringen zyn weinig meer dan eene aaneenfchakeling van algemeen aangenoomene begrippen, doormengd met gezogte tegenoverflellingen , en opgemaakt uit eenen langen reeks fchetzen van verveelende domme leerredenen, welke meerendeels in den ouden puritaanfchen ftyl vervat waren. - De aantekeningen van het Engelsen Godgeleerd Genootfchap, het welk aan ons geheel onbekend is, en welks al of niet beftaan, wy niet noodig achten te onderzoeken, zyn meestal van even hetzelve gewigt. — Aan eenen zo benevelden hemel, heeft de Heer j. o. starcke het uitfluitend voorrecht om als eene ftar van den eerflen rang te pryken; en men moet erkennen, dat deze goede man waarlyk niet weinig heeft toegebragt om het getal der bladzyden van dit werk aanmerklyk te vermeeuigvuldigen, en het geduld der lezers op den uiterften proef te ftellen. Onder veele andere zyner praüicaale aanmerkingen, welke hier, als zo veele kortbondige ifpreuken worden voorgedraagen , kan de volgende byzonderlyk dienen, om de bedorvene gewoonten der tyden te gispen, en aan de fchoone kunne eene meerdere bedagtzasmheid in te boezemen. Dezelve moet ter verklaaring dienen van Ezech. XXIII. 40. en luid dus: Wie zyn aangezigt t/ankel, die zondigt; want hy wil het werk des wyzen fcheppen verbeteren; Jef. III. 16. enz. Deze redeneering is zekerlyk zeer klemmend, en zou met zeer veel voordeel door onze geestlyken konnen worden aangevoerd, ten ware de eene of andere dartele meid zig aangezet mogt gevoelen, om dezelve op eene belachlyke wyze te rug te kaatfen, door 'zommigen dezer eerwaardige vaders van eene nog grootere misdaad te befchuldigen , die naamlyk , van het werk der natuur niet flegts te willen verbeteren , maar zelf befpotlyk te maaken, door hunne kaalgefchoorene kruinen met zulke ontzettende paruiken te bedekken. Art. 15. Letterlyke en Pratïikaale verklaaring over de Openbaaringe Johannes, door m. henry, met aanmerkingen van c. starcke, enz. Twee Deelen. Te Amfterdam, by D. Onder de Linden en Zoon, 178$ en 1787. In 40' De prys is ƒ7:11:. * ' Zonder thands in eenig onderzoek te treeden, aangaande de echtheid van het boek der openbaaring, welke, in alle de eeuwen der Christen, kerk, zo zeer betwist is geworden, merken wy  Maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. lij wy alleen aan, dat de begeerte om hetzelve te verklaaren en uit te leggen, zeer veele verftandige, en anderzins groote mannen, de üitfpoorigfte veronderfiellingen heeft doen aanneemen-, en tevens aanleiding gegeeven, meer dan eenige der overige gefchriften van de geweide verzaameling, tot de onredelykfte zo wel als allerongerymdfte gisfingen. De meesten van deze vindt men byeen verzameld in het werk voorhanden; na het doorleezen van het welke , men zig naauwlyks kan weerhouden, om deszelfs fchryvers aan te Fpreeken in de taal van terentius: — Fecistis probe, Incertior firn multo quant dudum* Men zou met reden hebben moogen veronderftellen, dat de ■beminnaars van godgeleerde raadfels, hun vernuft zedert lang geheel zouden hebben uitgeput, in het ontknoopen van dat, het welke zy meenen gelegen te zyn in het getal des beests, Openb.XLII. vs. 18.; en wy voor ons waren zeer genegen om volkoomenlyk te berusten in het gevoelen van de meerderheid der recht, zinnige proteftanten dien aangaande; die, na alle de wortels en magten van dit getal naauwkeurig onderzogt te hebben, van begrip zyn, dat hetzelve op den Paus van Rome moet worden toegepast. Dog een Engelsch geestlyke, de Heer tho. mas vivian, houdt ftaande, dat hetzelve betrekking heett tot het tweede beest mei twee hoornen, het welk, volgens hem, niemand anders aanduidt, dan zyne AUerchristlykjle Majesteit den Koning van Frankryk; welk gevoelen hy op eene zeer overtuigende wyze bewyst uit de talletters, welke in den naam xudovicüs voorkoomen; terwyl hy tevens zeer oordeelkundig aanmerkt, dat dit geheimzinnig getal geenzins op eenen byzonderen perfoon, maar veel meer op eene ganfche feries Ludavicorum , of reeks van Lodewyken, moet worden toegepast. 'legen de veronderftelling van den Heer potter, welke rust op den vierkanten wortel van dit getal, en welke te vinden is in'het Tweede Deel p. 110.; zou men konnen inbrengen dat deze wortel een gebroken getal oplevert v dog deze tegenwerping is door eenen geheimzinnigen Godgeleerden, in Engeland deHeerTHoMAs reader, reeds op de ontegenzeglykfte wyzè beantwoord en opgelost geworden. Deze fchrandere fchryVer merkt aan, dat de waare wortel van dit getal gelegen is tustcftejl fi5 zynde het panslyk getal, en a6, zynde dat der B.sichoplyl'e zetels in Engeland en Wallis; terwyl het gebroken gedeelte, alleen moet dienen, om te kennen te geeven, dat 'er eene zeer wezenlyke wanorde plaats heeft, zo wel onder de beesten, als in het koningryk tan den duivel! —.  Ii5 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Gefchiedkunde, enz. geschiedkunde. Art. 16. Gefchiedenis van [alle Volken. Door a. j. roustan Predikant te Londen. Eerfte, Tweede, en Derde Deel. Te Amfterdam, by IV. Holtrop. In 12". De prys is ƒ5:5:. Daar 'er niets nuttiger nog noodzaaklyker is, om het gemoed der jeugd op de beste wyze te vormen, dan de beoeffeuing der gefchiedenisfen van het menschdom, verdient ook iedere onderneeming om dezelve gemaklyk en tevens vermaaklyk te maaken, de hoogde toejuiching van het algemeen. Korte begrippen van dien aart, als wy thands voor ons hebben, zyn in degefchiedkunde van hetzelve nut, als eene waereldkaartin het onderwyzen der aardrykskunde. Dezelve zyn doorgaans wel van een te kort bedek, om eene naauwkeurige en volledige onderrigting, aangaande iederen byzonderen daat en koningryk, te konnen bevatten; dog zyn tevens allerdiendigst, om eene algemeene befchouwing van het wyduitgedrekte veld der algemeene gefchiedenis aan den leerling voor te houden ; en dezen gelegenheid te geeven, om zig in eene voegzaame orde, tot de nafpooring van deszelfs byzondere deelen, te konnen begeeven. Tot bereiking van dit oogmerk, is de verkorting der Gefchiedenis vanalle Volken, door denHeer RousTANondernoomen, en welke thands ter beoordeeling voor ons ligt, een der beste gefchriften , welke immer aan ons zyn voorgekoomen; dewyl dezelve nog deelt in die langdraadigheid , welke andere werken van dien aart hun voornaame oogmerk ten eenenmaal doen misfen, nog ook in een te kort bedek vervat is, om in hetleezen geheel droog en verveelend te worden. — De gebeurenisfen, welke in dit werk verzaameld worden, zyn zeer wel uitgekoozen ; en de tydrekenkundige orde, welke in gefchriften van dezen aart, voorzeker de beste is, is zo veel in het oog gehouden, als de behandeling der onderwerpen eenigzins toeliet.—— Des fchryvers wyze van verhaalen is duidlyk, en zeer verdaanbaar; zyne aanmeikingea ' zyn eenvoudig, en dienen kortlyk ter zaake; ook vermydt hy opzetlyk, alle gezogte, en opgefchikte wyze, van uitdiukking, zo wel als alle diepzinnigheid in zyne aanmerkingen ; welk een en ander ten hoogden onvoegzaam is, in gefchriften van dien aart als dat voorhanden. Het geheele werk zal bedaan uit negen deelen, van welke'er by iedere aflevering drie te gelyk zullen worden uitgegeeven. Die, welke thands het licht zien, behelzen de oude gefchiedenisfen welke voortgezet worden tot aan den flagder Romeinen by A£iium\ De volgende aflevering zal de gefchiedenisfen bevatten der middeleeuwen , welke in het onfpronglyke gaan tot aan het einde der vyfi. tftndc eeuw; terwyl de hedendaagfche gefchiedenisfen , welke < d9  maandlyksche katalogus, Gefchledkunde, eftz. 117 de fchryver vervolgd heeft tot aan den vreede van den jaare 1763, het onderwerp der drie laatfte deelen zullen uitmaaken. Aan het einde van het derde deel, vindt men eene verhandeling over de vraag. of de oude Grieken en Romeinen de hedendaagfche Volkeren overtroffen hebben. De fchryver maakt eene vergelyking tusfchen dezelve, niet flegts met betrekking tot de beoerfening der letteren en weetenfchappen, maar ook ten opzigte van het betragten van deugd, regtvaardigheid, en menschlykheid; en in dit laatfte opzigt geeft hy by ver den voorrang, aan de tegenwoordige maatfchappyen. Hy vergelykt de zo zeer verhefte gemeenebesten van Griekenland en Rome met de hedendaagfche volksgenootfchappen van Engeland, Zwitferland en Holland; welke vergelyking hy opheldert door verfcheidene gefchiedkundige gebeurenisfen, die alle met zeer veel oordeel uitgekoozen zyn; en niets in de daad, dan eene blinde en onredelyke vooringenoo. menheid met de ouden, zou ons konnen beletten, om ons vol. maakt te vereenigen met het befluit, het welk de fchryver , met betrekking tot menschlievenheid en goedwilligheid, tenvoordeele der laatstgenoemden, heeft opgemaakt. Dog, het verwondert ons zeer, in het werk van iemand, die by andere gelegenheden zo fterk fchynt te pleiten voor de rechten der menschlykheid, en die lang genoeg onder de Engelfchen verkeerd heeft, om aan dezen toe te moeten kennen dat zy meer dan eenig volk de natuur der vryheid begreepen, en dezelve op de zekerfte gronden gevestigd hebben, de volgende aanmerking omtrend hetromeinfche. volk aan te treffen: „ de zeden der Romeinen," zegt hy, „wa. „ ren zeer langen tyd goed en geftreng, en geduurende den loop „ van hunne verfchillen met den raad toonden zy meenigmaalen veel gemaatigdheid en vaderlandsliefde. Men is evenwel ver\\ plicht om te erkennen, dat het de razerny van de vryheid „ was, welke hun het recht gaf, om wetten te maaken zonder „ medewerking van den raad, en de patriciërs, dat is te zeg„ gen, van de meest verlichte orde, en. welke boven alles het „ meeste belang had by den voorfpoed van Rome, om dat zy „ de meeste bezittingen had." Deze eenzydige vooringenomenheid voor de party der Patriciërs, treft men by meest alle fchryvers aan, die het op zig genoomen hebben de romeinfche gefchiedenisfen te boek te zetten. Dog dezelve is buiten allen twyffel, even onredelyk, als van allen grond ontbloot. De Patri' eters waren hunne verlosfing van het juk der koningen, enbyzonderlyk van dat van Tarquinius, vooruaamenlyk verfchuldigd aan den byftand der Plebejers, welke zig op de edelmoedigfte wyzein dezen hunnen twist hadden ingewikkeld, en welke dus een gelyk recht hadden, om met hen in de voordeden der behaalde overwinning te deelen; dog in plaats van dit, voerden de eerlijn de ondraaglykfte van alle regeeringsvormen in, die, naamH 3 lyk-  ÏI8 MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Gefchiedkunde, enz. lyk, van eene volftrekte Arifiocratie, door welke bet ongeluk kig en misleide volk, niets anders ter belooning van zyne deugd en betoonde dapperheid ontving, dan de droevige gewaarwording, dat hetzelve het juk van éénen dwingeland alleen had afgeworpen , om voortaan onder den yzeren rykftaf van duizend dwingelanden te moeten bukken. Hoe onregelmaatig en onbeflaanbaar is het dus niet, de poogingen der Patriciërs om Tarquinius van zynen throon te verdryven, en hunne zugt tot vryheid , in het afwerpen van de ketenen eener eenhoofdige regeering, toe te juichen; wanneer men tevens bezig is, om de onderdrukte Plebejers te berispen, die geene andere poogingen in het werk ftellen, dan alleen om zig van een tienmaal zwaarder juk te ontheffen, dat naamlyk van de dwinglandy eener. Arifloeratifche zaamenheerfching. De vertaaling van dit werk is, over het geheel genoomen, vry getrouw; offchoon de nederduitfche ftyl in dezelve op veeleplaatfen aanmerklyk veronagtzaarnd is geworden; en de vertaaler hier en daar ook eenige aanleiding geeft om te vermoeden dat hy den eigen aart der franfche taal geenzins volkoomen meester is. Zo vertaalt hy b. v. in het begin van het negende hoofdfluk, fe donnet en fpetiacle, door, in den fchouwburg gaan ; dog hoe belachlyk zou het niet klinken, wanneer men op dezelve wyze de uitdruk* king, on fe donne en fpetiacle ,quand on veulfaire, cequ'on nepeut pas, dus wilde overzetten, wanneer men doen wil, het geen men ■niet kan, gaat men in den fchouwburg. — Ook hadden wy wel gewenscht dat hy de moeite genoomen had, om de waarde der oude penningen in hollandfche munt uit te drukken; dewyl de berekening van Tournoifche Guldens, welke in het oorfpronglyke gevonden wordt, wel gefchikt is voor die geenen, voor welke het werk oorfpronglyk gefchreeven is,maar geenzins voor hen , ten welker diende deze vertaaling ondernoomen is geworden. Voorts hebben wy, aangaande de Nederduitfche uitgave van dit werk niets meer te berigten, dan alleen dat dezelve, op fyn postpapier, zeer zindelyk is uitgevoerd, en tevens verrykt met eene opdragt van den uitgever aan co rne l i a corver. hooft; welke wy uit hoofde, zo wel van den eerbied welke wy San de fchooneJuferfchappe verfchuldigd zyn, als van onze betrekking tot den uitgever van dit maandwerk, gaarne als zeer verheeven, en onvergelyklyk fraai willen aanmerken. geneeskunde. Art, 17. VV. X. Jansen, Phil. £? Med. Doei. De pelagra, morbo in Mediolanenfi Ducatu endemio. Lugduni Batavorum, apud A. fif J. Honkoop, 1788. In gr. 89. De prys is ƒ - : II Offchoon 'er onder die ziekten, welke aan zekere landdreekeu eigen zyn, en welke uit dien hoofde met den naam van mor*  iiaandlykschE katalogus, Geneeskunde, enz. norbi endemii, of landziekten beflempeld worden, niet weinige voorkoomen die met de grootfte duisterheden omzwagteld zyn,, en welke even zo veel raadzelagtigs ten opzigte van haare waare oorzaaken, als moeilykheid in de wyze van haare genezing opleveren, ontmoet men 'er egter onder deze allen naauwlyks eene» welke hier in eenigzins gelyk ftaat met die ongefteldheid, waar van in dit werkje aan het algemeen verflag gedaan wordt. Geen wonder derhalven, dat de Heer jan se n, dien wy door zyne inwydings verhandeling reeds van eene zeer gunftige zy de hebben leeren kennen, zig by zyne reize door Italië aangefpoord vondt om, daar men deze ziekte in andere landen, althands by ons, naauwlyks, zelfs by naame kent, zo uit zyne eigene waarneemingen, als uit de onderrigtingen der geneesheeren, aui welke de zorg dezer lyders was aanvertrouwd, voornaamenlyk die der Heeren frank, moscati, stranchi, en anderen, eene befchryving van dezelve en van haare behandeling op te ftellen ten einde de kennis zyner kunstgenooten niet alleen te vermeerderen, maar ook hunnen vlyt aan te fpooren om,waare het mooglyk, den waaren aart dezer ongefteldheid te helpen ontdekken, en de gefchiktfte middelen tot haare geneezing aari de hand te geeven. . De Petera is eene ziekte, welke zig voornaamenlyk in het hertogdom Milaan vertoont, en welke aan dit gewest byzonder eigen fchynt te zyn, offchoon dezelve zeer veel overeenkomst heeft met het mal de la rofa, het welk men m Aftunen aan. ,reft. Zommigen befchouwen dezelve als geheel nieuw;, andc ren houden het tegendeel ftaande; dog beiden koomen h.et in overeen, dat dezelve daaglyks meer en meer toeneemt, cn zelfs voor eene geheele ontvolking doet vreezen. Uit dien hoofde heeft Zyne Keizerlyke Majesteit joseth de II. een byzonder ziekenhuis voor deze ongelukkigcn doen ftigten in de ftad leg. nano, 15 mylen van Milaan gelegen, dog tevens gelast, dat 'er in alle de hospitaalen, zo wel te milaan, als pavia, ten minften tien dezer zieken geplaatst wouden worden, met oogmerk, om ook aldaar aan de geneesheeren gelegenheid te gceven om deze ziekte behoorlyk te konnen onderzoeken; met belofte van behoorlyke belooning voor die geenen, welke geSe geneesmiddelen voor dezelve mogten koomen uit te vinden. P Deze ziekte neemt gewoonlyk eenen aanvang in het voor;aar wanneer de landman, welke in het byzonder het flagtoffer dezer gedugte kwaal is, een begin maakt met zyne akker, te £ bouw nVln ditjaargetyde begint zich deze z.ekte te vertoonen, door eene roode glimmende vlek, naar roos geiykende, zon5ervee Pyn of jeukte te verwekken, op het bovenfte van eene , of beide de handen, zomtyds ook op de beenen, of aan den W,. dog zelden in het aangezigt, te voorfchyn te doen kooH 4 me",  Jao maandlvksche katalogus, Geneeskunde, enz. men; rondom welke zig vervolgens eenige verfchillend gekleurde puistjes plaatzen; waar na de huid begint te feheuren, en eindelyk als in witte fchubben af te vallen, blyvende 'er op die plaats eene glimmende plek overig , welke egter allengs verdwynt, zo dat 'er omftreeks de maand September niets meer van dezelve te zien is. Buiten dit ongemak der huid, heeft 'er, tot hier toe, geene de geringde ongefteldheid by delyders plaats, uitgezonderd alleen eene ruimere ontlasting dan naar gewoonte. Den volgenden winter kan men geen het minfte teken van eenig gebrek in hunne gezondheid befpeuren,- dog naauwlyks koomt de lente wederom aan , of dezelve nootlottige tekenen beginnen zig op nieuw te vertoonen, en worden als dan meestal van heviger toevallen vergezeld. Zomtyds echter volgen 'er geene andere, nog gevaarlykere verfchynfelen, dan in het voorgaande jaar. Het huidgebrek loopt op dezelve wyze af, en verdwynt geduurende het najaar en den winter, dog alleen om in het volgend voorjaar wederom onder dezelve gedaante te voorfchyn te koomen; terwyl men voorbeelden vindt, dat deze afwisfelingen, zonder eenige andere toevallen, geduurende 6, 8, ja tot 15 jaaren toe, hebben aangehouden. Veelal egter duurt dit tydperk dezer ziekte zo lang niet; maar gewoonlyk worden deze vlekken het tweede of derde jaar reeds grooter; de huid meer gerimpeld; en de barften derzeive fterker; de lyders gevoelen als dan eene zwaare hoofdpyn, loomheid, en vermoeijing; zyn vreesagtig en droefgeestig, en zeer gevoelig aan de veranderingen van het weder; dog dezelve blyven tot hier toe nog in ftaat om hunne zaaken te konnen waarneemen, terwyl de eetlust en fpysverteering mede nog vry geregeld en natuurlyk blyven. Geduurende den winter fchynt zig, zeifin deze gefteldheid, bunne gezondheid wederom geheel te herftellen. Maar naauwlyks loopt dezelve ten einde , of de opgenoemde toevallen treeden wederom met dubbele hevigheid te voorfchyn; a'le ziels- en ligchaamsvermoogens beginnen, als dan, dag aan dag meer en meer af te neemen, en allengs vertoonen zig alle de verfchynfelen eener vreeslyke melancholie. Deze wordt ras opgevolgd do»r eene akelige naargeestigheid, fhaploosheid, ftuiptrekkingen, en andere zenuw, toevallen, welke by zommigeu met een flinkend zweet, niet ongelyk aan de lucht van befchim. meld brood, gepaard gaan; niettemin blyft de trek toteeten nog eenigen tyd aanhouden, terwyl de affcheidingen mede ge* regeld voort gaan. Dog de ziekte neemt in dien tyd van dag tot dag toe; de zenuwen worden allengs meer en meer verzwakt, waar by zig vervolgens eene flaapzucht, en ylhoofdigheid voegt, welke laatfte eindlyk in eene volkoomene razerny eindigt' Eenigen zyn in dien ftaat zeer £11J5 andere woedend; fommige' doem  MAANDLYKSCHE KATALOGUS 7_Gefiee$kltt}de , eiiZt 121 doen niets als bidden; terwyl anderen wederom geftadig fchateren van lagchen. By allen ondertusfchen heeft men waargenoomen, dat zy alle mooglyke gelegenheid zoeken om zig te verdrinken. Deze razerny wordt wel ras vergezeld van eene vermaagering, van eene foort van uitteering, en altoos van eene teeringloop, welke door geene middelen hoegenaamd gefluit kan worden, en welke dikwerf reeds voorde ylhoofdigheid zynen aanvang genoomen heeft. De eetlust verdwynt vervolgens zeer fchielyk; dog keert egter zomtyds met eene groote gulzigheid weder zo dat de lyders zelf te midden in hunne ftuiptrekkingen naar eeten zoeken. De ftuiptrekkingen dezer ongelukkigen zyn allervreeslykst; en 'er is geene foort van dezelven, welke men by hen niet aantreft. Eindelyk befluit eene bezwyming, en de daar op volgende dood, dit akelig fchouwfpel, zonder dat men dikwerf, geduurende het geheele beloop dezer ziekte, vooraf eenige de geringfte tekenen van koorts heeft konnen befpeuren. De oorzaaken dezer droevige ongefteldheid, liggen tot heden toe in de diepfte duisternis begraven. De Heer frapolli., een Italiaansch geneesheer, die een kleene verhandeling over dit onderwerp gefchreeven heeft, leidt dezelve af uit eene fterke zoomerhitte; dan, nog de tyd , waar in deze ziekte zig het eerst vertoont, nog de hitte van andere veel hetere Iuchtftreeken, in welke deze ziekte geheel onbekend is, begunftigen dit gevoelen. Nadeelig voedzet-, zvvaare arbeid, konnen dezelve mede niet veroorzaaken; dewyl in dit opzigt geen aanmerklyk onderfcheid plaats heeft, tusfchen het Mi/aaneefcke, en de overige gedeelten van Itaiie, in welke deze ziekte geheel onbekend is.. Ook verhaalde de Heer stranciii, opzigter van het hospitaal voor de Pelagra te legnano, aan onzen fchryver, dat hy een' priester gekend had , die nimmer eenige zwaare fpyzen at, veel min eenigen zwaaren arbeid deedt, en welke egter op de jammerlykfte wyze door deze ziekte aangetast was geworden. Dat de uitwaasfemingen van moerasfige gronden, als de oorzaak van dezelve moeten worden aangemerkt, denkt de fchryver dat, althands in Hollaud , geen geloof zal vinden. Even min acht hy dat men dezelve uit de overige, door anderen, voorgewende oorzaaken kan afleiden; terwyl hy veiliger rekent, om zyne on. kunde in dezen te belyden, dan door het aanneemen van ongegronde veronderftellingen, aanleiding tot nog grovere dwaalingen te geeven. Daar het ondertusfchen zeker is, dat de oppervlakte van onzen aardbodem allerwegen geenzins uit de zelve ftoffen beftaat, maar in tegendeel op verfchillende plaatzen, ook zeer verfchillende zelfftandigheden in zig bevat, welke door eenen zekeren graad van hitte zeer onderfcheidene uitH 5 was--  322 maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz. waasfemingen veroorzaaken konnen, zyn wy het geenzins met den Heer jansen eens, dat de Pelagra aan de uit waasfemingen van den grond van het Milaneesch gebied in het geheel niet zou konnen worden toegefchreeven; en zulks alleen, om dat de uitwaasfemingen van den moerasfigen grond in Holland eene dergelyke ziekte niet te weege brengt. Zwaare zoomerhitte» dog, konnen uit den Milaaneejchcn grond uitwaasfemingen doen op» ftygen, welke door de brandendfte hitte uit onzen grond nim. mer te voorfchyn konnen worden gebragt; en welke tevens van dien aart zyn, dat zy den dampkring met ftoffen vervullen, welke in het ligchaam van zommige perfoonen eene ongefteldheid veroorzaaken, welker tekenen zig niet eerder dan in het volgend voorjaar vertoonen. Alvoorens dus te befluiten dat de buitenge, woone ziekte der Pelagra aan deze oorzaak niet kan worden toegefchreeven, behoort men, onzes bedunkens, vooraf aan te toonen, dat alle uitwaasfemingen , door onderfcheidene graaden van hitte voortgebragt, overal dezelve zyn, en dus ook allerwege over de geheele oppervlakte dezer aarde dezelve gevolgen moeten hebben. Omtrend de befmetlykheid en erflykheid dezer ziekte, zyn de Milaanfcke geneesheeren het geenszins eens; en de Heer f. geeft geene genoegzaame redenen op, om zig, dien aangaande, voor het eene of andere gevoelen te konnen verklaaren. . Dog hy bericht verder, dat de Pelagra, behalven haare eigenaartige gevolgen, zomtyds ook nog andere toevallige kwaaien ten gevolge heeft, als jicht, fcheurbuik, teering, koortzen, enz.; en het is vooral opmerklyk, dat de laatften, welke in zo veele gevallen de weldaadigfte dienaaresfen der natuur zyn, om de fchriklykfle kwaaien der lydende menschheid te helpen verdryven, in dit geval niet alleen geene de geringde hulp betoonen maar zelf veel meer gefchikt fchynen.om de overige poogingen oer natuur tot herftelling, werkloos en on vermoogend te maaken. Wat de geneezing dezer ziekte aanbetreft. Men vindt, volgens het bericht van den fchryver, enkele voorbeelden van perfoonen , welke dezelve te boven zyn gekoomen; dog dezelve zyn allerzeldzaamst; en de treurige ondervinding heeft reeds overvloedig geleerd, dat een zeker middel tegen deze jammerlyke plaag nog zeer verre te zoeken is. De bo¬ vengenoemde Doclor stranchi bekende aan den fchryver openhartig, nog nimmer eenen Pelagrüt gezien te hebben, dien men met zekerheid konde zeggen, door geneesmiddelen herfteld te zyn geworden. ——— Er, zyn egter verfchillende hulpmiddelen, welke men in Italië gewoon is, in deze ziekte, aan de lyders toe te dienen ; doch ten opzigte van welker gebruik zommige ge-  maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz. 123 geneesheeren, welke zo kiesch niet zyn als de Heer stran. cm, zig wel eens van het post hoe, voor hetpropter hoe, bediend hebben, om zig de geneezing hunnen lyders toe te eigenen. De bovengenoemde Heer frapolli, welke mede tot deze klasfe behoort, fchryft zeer veel kragten toe, geduurende het eerfte tydperk der ziekte, aan baden, wryvingen, en uitwaasfeming bevorderende geneesmiddelen. De baden worden in deze ziekte ook algemeen gebruikt; en men vindt zelf ten dien einde in het groote hospitaal te Milaan een openlyk bad, werwaards zig veele lyders begeeven om hu'p te vinden; dog de Heer J. verzekert veelen dezer ongelukkigen gefproken te hebben, welke hem betuigden, dit middel reeds zeer lange gebruikt te hebben, zonder egter eenige vrugt van hetzelve te befpeuren. Ook ftellen de Milaanfche geneesheeren, volgens het berigt des fchryvers, zo weinig vertrouwen op het nut der baden, dat zy dezelve veel meer befchouwen als een middel om aan het vooroordeel van het gemeen te gemoed te koomen, dan om wezenlyk èenig voordeel aan de lyders aan te brengen. In het tweede tydperk der ziekte merken de ieverigfte voorftanders der baden, derzelver gebruik, zelve, als minder nuttig aan. Wryvingen en verfterkende geneesmiddelen worden als dan voornaamenlyk aangepreezen. Aderlaatingen en ontlasting bevorderende middelen , moeten in deze omftandigheid altoos met de grootfte voorzigtigheid worden aangewend; terwyl intusfchen, mostaardpappen , fpaanfche vliegen , fontanellen, en vooral de Moxa, voor de vermoogdfte hulpmiddelen worden aangezien. . De Heer J. is egter van oordeel, dat'er nog andere middelen voor handen zyn, welke met eenige hope op gewenscht gevolg in deze ziekte zouden konnen worden aangewend; van welken hy 'er verfcheidenen opnoemt, die men niet alleen in harknekkige huidgebreken, maar ook in melanchollfche ziekten , met vrugt heeft toegediend, en welke hy dus ook in dezen van zeer veel nut vermeent te konnen zyn, dewyl de verfchynfelen, welke zig in Pelagra opdoen , meestal, volgens hem ,uit deze ongefteldheden zyn zaamgefteld, en hy dus ook vermoedt, dat eene vermenging der hulpmiddelen tegen de beide opgenoemde kwaaien , niet weinig zou konnen toebrengen ter geneezing van deze droevige bezoeking. De Cicuta, Hyoscyamus, Belladonna, Ar. nica, Helleborus, Cantharides, Viola tricolor , Gallium aparine; de Eledriciteit, Inenting van fc/mrft, en andere dergelyke middelen , welke men met min of meer voordeel in de opgenoemde ongefteldheden heeft aangewend, raadt hy dus ook in dezen ter beproeving aan; terwyl hy voorts berigt, dat het gebruik van kwikmiddelen, en opium, volgens de ondervinding van den Heer stb^anchi, in deze ziekte geen het geringde voordeel aan-  124 maandlyksche katalogus , Geneeeskutide, enz. aanbrengt, maar veel eer dient om dezelve aanmerkiyk te ver ergeren. - Wat voor het overige de fchryfwyze van den Heer T betreft • deze is zeer duidlyk en klaar; dog de taal van welke hy zij? heeft bedient, fchynt hem niet zeer eigen te zyn; althands de woorden devotia , indubitabiliter , circumflantiae, defcendentes (voor afftammelingen ,) en dergelyken , toonen genoegzaam aan, dat zyn latyn niet veel boven dat der munnikken van de middel-eeuwen gefchat kan worden. Ook verwondert het ons, dat hy onder de gefchriften over de Pelagra, niet gekend, ten minften niet genoemd heeft, de wel kleine, dog tevens fraaije verhandeling van den Heer zannetti, welke gevonden wordt in het VI Deel, der Nova Acia Academia Natura cu. ritforum, p. nS.fqq. dichtkunde. 'Art. 18. Eerflelingen. Te Utrecht, by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1788. In gr. 8». De prys is/ drama. Alleenfpraak van den dichter (bl. i.van het voorbericht.'} „Mynen naam voor deze myne Eerflelingen plaatfen : waarom „ zoude ik zulks? om roem by myne Iandgenooten te ver- „ werven?.... alles behalven zulks was myn oogmerk in het „ uitgeeven van dezen Bundel: — of — om my geheel en al „ bloot te geeven aan het Enthufiasmus van zommige Recen- „ fenten? Waariyk de fchryver behoeft het gevaar van zyn „ werk, ten dien opzigt, niet te vermeerderen, door 'er zyn „ naam voor te plaatzen." Aan zyne Landgenooten (ibid.) „ Aan Ülieden onder myne Landgenooten! die de be- „ voegde Richters en beoordeelaars der Dichtkunde zyt, bied „ ik myne Eerflelingen aan: uwe naauziende oogen zullen „ veele gebreken in dezelve aantreffen ,• maar als gy dezelve ge. „ waar wordt; flaat dan een toegeevend oog op den titel! , M denkt dat het Eerflelingen zyn." . Aan jeannette {ibid. bl. 3.) - „Jeannette! wanneer gy in vertederde oogenblika *j-w ken aan de eerfte wording onzer liefde herdenkt, neemt dan ! „ deze myne gezangen tot getuigen van uwe zaligheid! en in-, » die»  MAAKDlyksche KATALOGUS, Dichtkunde, enz. i&S „ dien onder 't lezen in dezelve één traan aan uw oog ontrollen „ mogt; -—■ indien uw hart éénen gevoeligen ilag Hechts voor Vt hunnen maaker kloppen mogt; 6 — wdk een ryke ver- „ gelding zoude zulks voor myn geringen arbeid zyn. rei van landgenooten. Wy allen, vertederde Dichter! voldoen zeer gaarne aan uw verzoek ; en laaten dus een tocgeevend oog op uwen titel vallen! de recensenten (van ter zyde") Wy ook! jeannette, (zig éénen traan laatende ontrollen) Ach! (Exeunf). Aft. 10. Aan de hedendaagfche Recenfenten, in '/ algemeen. Te Leydèn, by C. van Hoogeveen Junior, 1788. In gr. 81*. De prys is ƒ — : 4 : — Dikwerf hebben wy ons beklaagd, dat de beoefrening der waare dichtkunde en fraaije letteren, hier te lande, in zulke onbevoegde handen was toevertrouwd, en overgegeeven. Veelen dog zyn onbefchaamd genoeg, om zig als dichters, ja zelf als kunstrichters, in het vak der fchoone weetenfehappen, aan hetalge-meen op te dringen, offchoon zy tot het een, zo min als tot het ander, eenige de geringde bevoegdheid konnen doen blyken. — En mogt het flegts by deze maate van onbefchaamdheid blyven! Dan, heiaas ! dezelve is reeds tot dien hoogen trap geklommen, dat zy, welke nog by ver dommer en onkundiger zyn dan dezen, zich hedendaags op de voorbeeldlooste Wyze het recht beginnen aan te maatigen, om over den letterarbeid van onze verhevende vernuften , ja zelf over de onvergelyklyke kunstgewrogten van eenen Heer sl 1 cner en eene Mejuffrouw feith, een meesteriigtig oordeel te vellen. Het fmert ons in de daad! en doet ons zeer gevoelig aan, openlyk aan het algemeen te moeten berigten, dat wy zeiven mede tot deze laatden behooren ; en het grieft onze eigenliefde ten hoogden 'er by te moeten voegen, „ dat wy afgodendienaars „ zyn, en honden, die alleen hun maandlyksch brood uit de han„ den van eenen boekverkooper ontvangen; ja zelf, dat een onzer, „ om zyne wanbegrippen, reeds uit de waare kerk geweerd is; „ en dat wy voor het overige met vilders en beulen, die ook bct, taald worden, gelyk gelleld moeten worden." Alle  ta6 MaancLYKsche katalogus, Dichtkunde, enz. Alle deze treffende waarheden, welke tot hier toe ten eenen. maale voor ons verborgen waren gehouden , worden ons in het dichtftuk voorhanden, ten duidljkften voor oogengefield; en wy moeten ons fchaamen, zo wel voor ons zeiven, als vooralle Neder landfche Recenfenten in het algemeen, dat de fchande onzer gemeene naaktheid langs dezen weg, in een zo helder en onbeneveid licht, aan het algemeen vertoond geworden is. — Niemand ondertusfchen , die de bedorvene natuur der menschlykheid eenigermaate kent, zou het met eenige reden verwonderen konnen, indien wy,naop zodaanig eene wyze openlyk tentoon gefield geworden te zyn, in het beoordeelen van dit dichtftuk, nogmaals onze dom heid ,afgodery, en hongersnood, aan den dag zogten te leggen, door eenige ongunftige aanmerkingen op hetzelve te maaken. Dog, daar perfoonlyk ongenoegen en gevoeligheid by ons nimmer de overhand heeft konnen bekoomen, over het opregt verlangen, het welk wy tot hier toe gevoed hebben, om aan waare verdienften eene wezenlyke en verfchuldigde hulde te doen, gevoelen wy ons ook ten flerkflen aangezet, om dezen dichter uit te zonderen van den overgrooten hoop der hedendaagfche rymelaars, in welker gefchriften, noch geest, noch levendige verbeelding, noch dichterlyk vermoogen, noch eenig gezond verftand te vinden is; welk alles zig ondertusfchen, in het dichtftuk voorhanden, op de alleruitmuntendfte wyze vereenigt; ten bewyze waarvan, wy ons ook niet konnen weêrhouden, eenige regels uit hetzelve voor onze lezers af te fchryven; dog wy ftaan verlegen welke wy hier best zullen kiezen. De volgende aanfpraak aan de Recenfenten, welke een zo meesterlyk tafereel van hun charakter behelst, heeft ons egter, boven allen meest voldaan; v Ge ontdekt geen waarlyic fchoon, hoe heerlyk ook van luister; „ En zegt, „ de goede fmaak woont hier in Neerland niet „ Waarom? ... om dat. van geest en oogen even duister, „ Gy door geen bril van glas — maar van ducaaten ziet. „ Gy fmaalt op 'c fyn gevoel, en zegt; „ het dient beflreeden; ,, „ De jeucht wordt ligt bekoord door al dien ydlen fchyn ;** „ Waarom 1..om dat, ontvreemd aan zagte tederheden, „ Uw ziel, uw hart, te grof, te dierlyk werkend zyn. „ En waagt gy 't, Halzen! dan, u zelv gelyk te ftellen, „ Met Feith, met Slicheu, en meêr eedle naamen nog ? . Maar weet! —— een Adelaar, in 't moedig opwaards fnellen , „ Kreunt nooit zig aan 't gebas van een verachten Dog....!! ,, 'k Zwyg hoe de Godsdienst zells moet door uw fchichten lyden „ Vrygeestery alleen is de Afgod dien gy eert; . „ Eén uwer durft de leer der waare kerk beftryden, „ Schoon hy , om wanbesrip is uit die kerk geweerd. „ Gy poogt in taal en kunst uw hekelfchicht te dringen, ,, Schoon meest onkundig van al 't geen waar op gy woedt; „ Gy tnaakt bedunklykheën, maar nooit verbeteringen „ Leer zuiver denken — eer ge uw tiotl'cjien fchimplust boet. « « Da.1  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Dichtkunde, e»Z, tif „ Dan, wie verftout u toch de pylen fcherp te wetten, „ Waarmeê ge een yder treft, en yders werk bedilt? Welke is de dryfveer toch die u dus aan kon zetten? „ Wie zyn 't?.... een klein getal van laegen uit het Gild „ Der Boekverkoopers: — die, die zyn alleen uw Goden - „ Uw Meesters, die door geld u houden in bedwang; „ Want fiddrend voor hun wraak, vereert gy hun geboden, ,, En zyt, gelyk een hond , voor broodsönthouding bang '■ „ Wat werkt niet de Eerloosheid om aan de kost te raaken 1 .... „ Genoeg — wanneer gy 'smaands, uw loon, de fchyven, telt. ,, 01 't goud kan 't fchandlykst werk aanneemlyk, fmaaklyk maaken; „ Een vilder trekt ook loon, een Beul verdient ook Geld!" Dit zy genoeg. / nunc, & ride, Leiior! ft fapis, nobit* eum! ■ Art. 20. Verzameling van eenige fchoone fiukken der beste uitlandfche Dichters; vertaald in pro fa en in poëfy. Eerfte Stukje. Te Amfterdam, by Emenes en de Vries, 1788. In kl. 8°. De prys is ƒ-: 14:- De profaïfche en poëtifche vertaaler dezer fiukken, plaatst voor derzelver verzameling het volgend voorbericht: „ Hoe zeer „ algemeen de Engelfche en Hoogduitfche taaien in ons Vader„ land geleezen worden, zyn 'er echter nog veelen onder onze „ landgenooten , voor welken de fchoonheden dier taaien on. „ bekend blyven. Om dezen in dit gemis zo veel moog- „ lyk te hulp te koomen, hebben wy de vertaaling en vervol„ gens ook de uitgave van dit llukje ondernoomen. Hetzelve; „ bevat onderfcheidene fiukken van de beste Engelfche en Hoog„ duitfche Dichters, en zal, wanneer onse pooging eenigen by„ val vinde, eerlang van een tweede en derde gevolgd wor- ' den." Wy durven egter, wat ons betreft, dezen byval aan den vertaaler geenzins belooven; in tegendeel, zouden wy hen, die der engelfche en hoogduitfche taaien onkundig zyn , veelmeer deerlyk beklaagen moeten, wanneer zy de fchoonheden der gefchriften, welke deze beide opleveren, alleen door middel van dergelyke vertaalingen moesten leeren kennen» De meeste der fiukken dog, welker vertaaling in deze verzaameling voorkoorat, zyn, door dezelve, van al hun oorfpronglyk fchoon beroofd; en konnen , in dat gewaad , waarin zy aan den nederiandfehen lezer worden voorgedraagen, alleen dienen, om dezen af te fchrikkea van eenig voorneemen, om zig immer op de beoeflêning der genoemde taaien toe te leggen. En zulks is in de daad geen wonder; dewyl de vertaaler Zelve, zeer dikwerf, noch de taal, noch het onderwerp der fiukken, welke hy zig in. ,flaat agtte om in zyne moedertaal over te kon-  ü&8 maandlyksche katalogus, Dichtkunde,• enz, konnen brengen, eenigzins verftaan heeft.- Wy zullen hier van flegts eenige bewyzen bybrengen; en ons uit dien hoofde alleen bepaalen tot het eerfle ftuk, het welk in deze verzameling voorkoomt. Hetzelve is eene vertaaling van een der oude Barden-zangen van osstan, welke door den Heer jam es macpherson, in den jaare 1762 in het licht gegeeven zyn , en welke thands den aandagt van Neérlands dichterdom zo zeer tot zig trekken, dat 'er reeds drie onderfcheidene vertaalingen van dezelve aan het algemeen zyn aangekondigt. De vertaaler der Hukken voorhanden, heeft deze zyne mededingers hierin tragten voortekoomen, door de nederduitfche overzetting van herdramatiesch zangfluk dezes ouden Bards, het welk caric-thura ten opfchrift draagt, op zig te neemen; dog indien zyne opvolgers geene meerdere kundigheden bezitten, dan hy in de vertaaling van dit fluk heeft aan den dag gelegd, raaden wy hen aan, om nog by tyds van deze moeilyke onderneeming af te zien. Tot het vertaaien dog, der verhevene zangftukken van dezen ouden dichter, wordt niet alleen eene volkoomene kennis vereischt der zeden, gewoonten, en geaartheid van die volkeren, onder welken hy verkeerde; maar daar en boven, een juist begrip, en opgeklaard denkbeeld, van den aart en de na. tuur der dichtkunde, welke in zynen tyd by deze laatften plaats had. Het gebrek aan deze kundigheden, heeft den vertaaler van het zangfluk voorhanden, uiet alleen de belachlykfte misflagen doen begaan, maar tevens zyne volftrekte onbevoegdheid aangetoond, om de overzetting van een dergelyk dichtltuk te onder- neemen. Dus vertaalt hy op bladz. 2. de uitdrukking: Hts heroes follow the hing: the feast of f hells is fpread, door de volgende woorden: De koning wordt gevolgd door zyne helden; de blydfchap heerscht op het mosfelenmaal; en een weinig verder» Ihere, the noble Cathuila, fpreads the feast of fhells; door deze: Daar fchenkt de edele Cathuila blydfchap op den maaltyd der mos. felen. Dit doet ten duidlykiten zien, dat hy met de gewoonten der aloude Schotten ten (eenenmaale onbekend is. Indien hy het werk van den Heer macpherson met den geringften aandagt overwoogen had, zou hy uit hetzelve hebben konnen leeren, dat de landgenooten der oude Barden gewoon waren uit fchulpen te drinken, en dat zy zig van dezen , in plaats van bekers, of drink, glazen, op hunne feesten bediend hebben (*_). Feast of fhells betekent dus in deze liederen geenzins eene mosfel-party, maar een drinkt feest; een feest van vrolykheid, «oi^-ifu», van denzelven aart als deSaturnaliaeriBacchanalia der aloude Grieken en Romeinen. Nog (*) Men zie zyne aantekening op bladz. 27 van het Eerfle DttU  maandlvksche katalogüs, Dichtkunde, enz, 129 I Nog belachlyker is de vertaaiing van King of f hells, door Koning I der helden, welke mede op de aangehaalde bladzyde voorkoomt. ! Shells dog, welk eene ruime en metonymifche betekenis men aan 1 dit woord ook wil vasthegten, kan egter nimmer het denkbeeld 1 van Helden in zig bevatten. De vertaaler fchynt hier ondertus': fchen zelve zyn onvermoogen gevoeld te hebben , dewyl hy s van den eenen kant geenen moed genoeg bezeten heeft, om king of f hells" in denzelven zin als boven, door Mosfel-Ko' tiing te vertaaien , dog van den anderen kant tevens te onkundig is geweest, om deze uitdrukking, gelyk het behoorde, door \ Koning van het vreugdefeest, (dat is , tot wiens eer hetzelve was eangerigt,) in zyne moedertaal over te brengen. Hoe verlegen zou hy niet geftaan hebben, indien hy uitdrukkingen als deze: „ They that were chearfull in the hall, when the found of f hells v arofe (*J; Daughter of Sorglan! retire to the holi of \ s f hells (t);" en meer dergelyke, welke meenigvuldig in i de gezangen van dezen ouden Bard voorkoomen, in het oor. 1 fpronglyke van het lied, door hem vertaald, had aangetroffen. i Immers, deze al mede in denzelven trant dus te vertaaien: „Zy Idie vrolyk waren in de zaal, toen het geklank der mosfelen op' igingi" en „ Dogter van Sorg/an! keer te rug naar de zaal der mosfelen-" zou welligt in zyn eigen oor te belachlyk 1 geklonken hebben, dan dat hy zig hier niet wederom genoodizaakt zou hebben gevonden, om na eene zeer verre afwyking Ivan de betekenis der oorfpronglyke woorden om te zien. i Van denzelven aart is zyne vertaaling op bladz. 6, alwaar hy de 1 uitdrukking: ,, Dwells he in the narrow houfe, the chief of high \Carmora?" dus heeft overgezet:,, Woont hy in de naauwe wooning \der leidsmannen van het hooge Carmora?" en op bladz. 9. — l„ lam, e Shilric! alone in the wint er houfe;'-'' „ O Shitrici iik ben alleen ! alleen in de wooning des winters ■ - de verLaaiing van welke beide plaatzen ten duidlykflen doet zien, dat de verzaamelaar der fchoone fiukken van uitlandfche dichters, jnog nimmer opgemerkt heeft dat de benaamingen van narrow \houfe, en winter houfe, in de Barden-liederen niets anders dan \het graf, de groeve der verteering, uitdrukken; uit hoofde waar van \ (*) Fingal, p, 41. ij' Ct) O'^th of Cuchullin , p. 145. Zo vindt men mede in het derde boek Ivan Fingal, q>. 45.) de uitdrukking: To thee I fly, Ghlef af the gtne\rous fhetts , fupporter of the feeble hand! welke de verzaamelaar buiten JtwyfFel dus vertaald zou hebben: Tot u vlugt ik, 0! Opperhoofd der edelixioedige mosflen, onderfleuner van de zwakke hand! terwyl de zin deze is: XTot u vlugt ik, 0 Koniig! gebieder van het edelmoedig volk, het welk ait Meest ter uwer eere viert ! tot U, die de tocvlugt zyt der behoeftigen, at \redder yan weduwen en wezen, de helper van hen die in disevsnis gsicten  '130 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. van de aangehaalde plaatzen dan ook dus vertaald hadden behooren te worden: Rust hy in het enge graf? Hy? het opperhoofd van het onverwinlyk Carmora? — en — O Shi/ricl Ik lig reeds in het eenzaam graf; in die plaats, die alle vreugde voor het menschdom doet ophouden. — Ook doet hy by deze gelegenheid zien , dat de metonymifche betekenis der byvoeglyke naamwoorden van dezen ouden dichter , ten eenenmaale aan hem onbekend is. Het woord high, (om flegts één voorbeeld aan te voeren), geeft by dezen dichter niet alleen iets te kennen, het welk hoog gelegen is, maar het welk tevens door zyne hooge ligging ongenaakbaar en onverwinlyk is. High Carmora, high Caros, betekent dus niet blootlyk hoog Carmora, en hoog Caros, maar, Carmora en, Caros, welke voor den vyand ongenaakbaar zyn, en naaulyks door hem ingenoomen konnen worden. Even zo betekent winterhoufe, geenzins eene wooning der winters, maar eene eenzaame plaats, welke uit hoofde haarer barheid en aakelig vertoon geheel onbezogt gelaaten wordt. Aanmerkingen van dien aart zouden wy, meenigvuldiglyk, op de jamrrerlyke vertaaling van dit fchoone lied konnen maaken; dog wy zyn in dezen ons kort beftek reeds te verre te buiten getreeden, om eene behoorlyke beoordeeling der overige vertaalingen , welke in deze verzaameling voorkoomen, aan onze lezers te konnen voorhouden. Dan, om dit te vergoeden, en in eens de volftrekte onbevoegdheid van den verzaamelaar, om de fchoone Hukken van buitenlandfche Dichters in eene andere taal over te brengen, aan te toonen, zullen wy hier alleen eene vergelyking laaten volgen , tusfchen zyne nederduitfche overzetting in onrym, van een der uitmuntendfle dichtftukken, welke de Engelfche taal immer heeft opgeleverd, en die, welke de Heer Anstey in latynfche dichtmaat, van hetzelve aan zyne landgenooten heeft aangeboden. Hetzelve is de beroemde Elegy, written in a country church-yard, van den Heer gray, welke de verzaamelaar zig al mede niet ontzien heeft, door zyne vertaaling zo deerlyk te ontluisteren. De zes eerfle affneden van het oorfpronglyke, luiden dus: \'- „ The curfew tolls the knell of pardng day, „ The lowing herd wind flowly o'er the lei, „ The plowman homeward plods bis weary way, „ And leaves the world to darknefs and to me." 2. Now fades the glimm'ring landscape 0» the fight, „ And all the air a folemn ftillnefs holds, „ Save where the beetle wheels nis droning flight, „ And drowfy tiakliogs lull the diftaut folds;"  maandlyksche katalogüs , Dichtkunde, enz. 'X3t s. „ Save that frora vonder ivy • mantled tow'r The moping owl does to the Moon complain „ Of fuch, as wand'ring near her fecret bow'r, „ Moleft her ancient folitary reign. „ Beneath thofe rugged elms,that yew -tree's fkade, „ Where heaves the turf in many a mouWring heapj, „ Each in his narrovv cell fnr ever laid, „ The rude forefaihers of the hamlet fleep. 5- „ The breezy cal! of incenfe • breathing Morn, „ The fwallow twitt'ring from the ftraw-built fhed, „ The coek-s fhrill clarion, or the echoing hom, No more f hall roufe thtm from their lowly bed. 6. „ For them no more the blazing hearth f hall buru, „ Or buly hoiilbvvife ply her evening care: N.i chltdren ïun to lifp ihcir fire's return, " „ Oc clirnb bis knees the envied kifs to ftiare." &c. Deze zyn door den verzaamelaar, op de volgende verhevene wyze in onrym overgebragt: De avond klok overluidt, gelyk een doodsklok, het d-alen van dea da". De blaetende kudde daalt langfaam van den belommerden heu" vel." fol gedachten keert de landman vermoeid «aar buis, en laat de " waereld over aan het duisteren -—aan my!" " Thans wordt het blinkend landgezigt doffer voor het oog! Door den eeheelen hemel heerscht eene plegtige itilte, behalven waar de tor mom" melend in het rond fnort, en een dof gelui de ver afliggende fchaaps- 'J. kooijen doet {luimeren;" ■ Behalven dat van aindfchen, met klimop bemantelden, tonren, de prut. 'lende uil de maan klaagt over bun, die,haare afgezonderde wooning na. derende, haar oud en eenzaam ryk ontrusten." ' Onder deeze ftaatige olmen , onder de fchaduw dezer ypen, waar het "gras zich in meenig eene mosfchiee hoogte verheft, flaapen de voorvaderen L des landmans, elk voor altyd in zyne naauwe celle liggende!" De frisfche radering van den geuren -ademenden morgen ; de zwaluw, die riilfiend van zyn ftroogebouw fnelt; de fchelle item van den haan; * de weergalmende boom; zullen hun nist weer van hunne laage legerftede. " d0Vo0?huanzal geene vlammende haard meer branden, geene vijftig* 'huisviouw alks aanwenden, om des avonds hunne te huis-koomst te " vervrolyken. Rondom hun znllen geene kindere» meer by een loo. pen om elkaêr, met een verheugd gefluister, de terug-koomst van hun- "nen vader te melden, of zyne kniën beklimmen om m zyne ben-de », kuschjes te deden." enz. V U Da  232 maandLyksche kataloous, Dichtkunde, enz. De Latynfche overzetting van den Heer Anstey luidt dus: i. Audin*, ut occiduse Ggnum campana diei Vespertin» fonet! fieftunt fe tarda per agros Mugitusque armenta cient, vestigia aiator Fesfa domum trahit, & folus fub nofte relinquor. 2. Nunc rerum fpecies evanida cedit; et otnnis Aura filet, nïfi qua pigro fcarabaïus in orbes Murmure ie volvat; nifi tintinnabuJa longè Dent ionmim, faciles pecori fuadentia fomnoj; Aut nifi fola fedens hederofo in culmine tarris Ad Lunam effundat lugubres noctua cantus Vifa qaeri, propter fecretos forte recesfus ' Si quis eat, turbetque antiqua et inhospica regna. 4- Hic fubterque rudes ulmos , taxique fub nmkrt, guu iuper ingestus crebro tumet aggere cespes, Aerernura pofuere angusto in carcere duri Villarum Patres, & longa oblivia ducunt. 5- Non vox Aurora croceos fpir»ntis edores, Non qme ftraiaineo de tegmine Oridit hirundo, Non galli tuba clara, m.que hos refonakile cermi, Ex hum.li uiterius poierunc revocare cubili. 6. Non ülis fplendente foco renovabitur i<»njs, Sedula nee curas urgebit vefpete co»jux; ° Non patns ad reditum tenero balbutiens ore Cenatimve amplexa jenu petet ofcula proles. Het doet ons leed het geheel dezer voortreflyke vertaalin? aan onze lezers niet te konnen mededeelen; dog dezelve is te vinden in de uitgave der gedichten van den Heer Gr at, welke te Du. bhn m den Jaare 178Ö het licht gezien heeft _ Intusfchen hopen wy, dat eene onzydige vergelyking der beide opgegeevene overzettingen ons volkoomen vry zal fpreeken van alle vermeetelheid en wraakbaare bedilzugt, wanneer wy de Verzaamelaar der fchoone [lukken var. uitlandfche Dichters voorhanden, op den IulSch\Zêr". onbevoeSdfte vertaalers, en alleronwêetendfte. Errata. Bladz. 6 reg. 35. ftaat Engelfchen, lees Enge/en. I £2 " 3r. onmaanfche, ondermaanfehe. 23 V(?lren' volkeren. — J25 to. van onderen ftaat, eenen Heer Slicher, en eene Mejuffrouw Feith; moet zyn, eenen Heer i e i t h , en eene Mejuffrouw S lic he r#  D E RECENSENT. N°. 6. Aar. I. Help/art door den Stichter van het Christendom ten beste der menfchen ontworpen, als een bewys voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst. Door f. v. reinhart, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid op de Univerfiteit te Wit* tenburg. Uit het hoogduitich vertaald. Te Amfterdam, by de Erven P. Meyer en G. IFamars. In gr. 8". De prys is ƒ i-:-: Dat een onbelemmerd onderzoek,en eene volkoomene vryheid van denken, over liet algemeen genoomen, zeer voordeelig zyn voor de belangen van het waare christendom, kan ten overvloede hier uit blyken, dat hetzelve altoos op de manlykfte en meest oordeelkundige wyze verdeedigd is geworden in die landen, in welke deszelfs vyanden de vryheid genooten hebben, om hunne tegenwerpingen tegen hetzelve openlyk aan het algemeen voor te draagen. Deze omftandigheid beneemt hen te gelyk alle gelegenheid om zig te kennen beklaagen over eene onbillyke behandeling , dewyl dezelve de pleitbezorgers der openbaaring belet om hunnen toevlugt te neemen rot het verbiedend gezag der waeïeldlyke overheid, zo wel als tot de bedrieglyke befcherming van valfche tedeneering en onbegaanbaar betoog; en hen nood. zaakt om de bewysredenen aan wederzyde van het gefchil in overweeging te neemen , zonder zig met de menschlyke en dwaalende uitleggingen van de fchriften der openbaaring in te \aaten; terwyl dezelve tevens van rondsom eene rondborftigheid in het'nafpooren doet geboren worden, welke niet dan hoogst voordeelig voor de zaak der waarheid kan bevonden worden. De vrymoedige en wysgeerige denkbeelden aangaande den godsdienst, welke zedert eenigen tyd in fommige proteftantfehe gewesten van het Duitfche ryk, de overhand over de vooroordeelen van het menschdom hebben beginnen te verkrygen, Bioogen aanleiding gegeeven hebben tot het toevallig in de waereld brengen van eenige gefchriften, welke min gunflig zyn voorde zaak der gewyde openbaaring; dog zulks is ruimfchoots ïergoed geworden door de gelegenheid, welke zy gegeeven heb» iu 11 e K. ben,  134 Reïnharts Plan van het Christendom.' ben, om eenige der fchoonfte verdeedigingen van de leer des ehrio' tencoms aan 't licht te brengen, welke immer over dit onderwerp te boek gefield zyn geworden. Onder eefchritten van dien aart verdient het werk voor handen eene zeer voornaame plaats; en hetzelve kan niet weinig toebrengen om de tegenwerpingen volledig te beantwoorden van die geenen wier vooroordeelen tegen het christendom alleen voortfpruiten'uit de bekrompene en eng bepaalde befchouwingen van het Euanselie met weike de weimeenende, dog dikwerf grootlyks dwaalende' voorftanders van hetzelve, de oogen van het algemeene mensch. flom veelal hebben tragten te benevelen. In eene voorafgaande inleiding tot dit werk, merkt de hoosleeraar aan, dat eenige der klemmendfle en meest vermoogende redeneeringen, ten voordeele van het euangeiie, afgeleid zyn geworden uit het charakter van deszelfs ftichter, en het mensch. lievend oogmerk van zyne onderneeming; doch hier op laat hy deze oordeelkundige aanmerking volgen: „ men heeft," Czegt hy, bladz. 20 niet opgemerkt, dat reeds het enkele „ ontwerp , 't welk Jefus tot het best der waereld gemaakt a, heeft, zo veel wysheid en grootheid van geest, zo veel „ fterkte en ftandvastigheid van ziel, en tevens zo veel goed„ hartigheid en alles omvattende goedwilligheid veronderflelt „ als men nimmer in eenigen mensch heeft aangetroffen Men „ heeft niet opgemerkt, dat dit ontwerp zelf van eenen Êeheei „byzonderen aart is, en zich. inzonderheid daardoor, dat „ het alles bevat, en zig over het gardche menschlyke geflaet „ uuftrekt, van alle andere ontwerpen volkomen onderfeneidt „ welke vóór Jefus van de verhevenlte geesten, en van de „ grootfle weldoeners der menfchen, gemaakt zyn. De inflel„ Ier van den christelyken godsdienst verlchynt by het plan 't „ welk by tot welzyn van het ganfche geflagt der menlcl'en „ ontwierp, als de grootfle geest, die immer op den aardbodem „ gedagt en gewerkt heeft; en dezen rang zoude hy verdienen, „ lchoon ook dit plan nimmer ten uitvoer gebragt ware. Want „ de grootfene, waarlyk goddelyke gedachte, om voor allen te „ zorgen , wysheid , deugd en gelukzaligheid over de geheels ,, aarde te verfpreiden, en zelfs de welvaart van alle toehorende ,, geflagten tot het hoofddoel van een ontwerp te maaken was vóór " au gee"e menfi:helyke z>el opgekomen: geen wyze der „ aloudheid was tot deze uitgebreide uitzigten, tot deze alles „ omvattende goedheid in ftaat geweest." Het is dit onderwerp derhalven, het welk de hoogleeraar ia het gefchrift voor handen, voornaamenlyk heeft tragten te be. handelen * en offchoon hetzelve door verfcheidene fchryvers reeds  Reinharts Plan van het Christendom. 135 reeds meermaalen aan de hand gegeeven, en door anderen ook; even aangeroerd is geworden , is 'er egter tot hier toe niemand geweest, die dezen taak opzetlyk op zig genoomen heeft. Zulks is bewaard gebieeven voor de fchrandere pen van den Heer re in hart, die deze zyne uitmuntende verhandeling in drie afdeelingen heeft verdeeld, van welke wy thands een beknopt verflag aan onze lezers zullen doen; terwyl wy hen, ten opzigte van byzonderheden, tot het werk zelve verzenden moeten,welks geheele inhoud hunnen aandagt overwaardig is. In de eerfte afdeeling geeft de fchryver eene korte fchets op van het plan, het welk Jefus ten beste van alle menfchen gemaakt heeft; en by deze gelegenheid merkt hy zeer billyk aan, dat het geen de godgeleerden gewoonlyk het ambt van Christus noemen, hier in geene de minfte overweeging kan genoomen worden; dewyl in dit opzigt geene vergelyking, hoegenaamd, gemaakt kan worden tusfchen den perfoon van Jefus, en dien van eenigen anderen weldoener van het menschdom. In de betrekking, waar in hy hier voorkoomt, moet hy alleen in dat daglicht voorgedraagen worden, waar in men gewoon is de verhevenfte, charakters der oudheid te befchouwen; en men moet flegts die gedeelten van zyn ontwerp in aanmerking neemen; wetke eenige gelykvormigheid hebben met de weldaadige bedoe? lingen van andere eerwaardige mannen. Na dat de hoogleeraar met verontwaardiging zyne minachting te kennen had gegeeven voor den ongenoemden fchryver van het bekende Wolfenbuttelfche fragment, vomZwecke Jefu undfei* tier Jungcrn, berigt hy aan zynen lezer.dat hy zyne gevoelens, aangaande het plan van Jefus, alleen verzaameld heeft uit het geen zyne vrienden, aangaande zyne oogmerken, gezegd hebben ; en voor het overige uit dat geen, het welk hy zelve dien aangaande te kennen heeft gegeeven in de berigten, welke de eerstgenoemden ons van zyne gefprekken en verrigtingen hebben nagelaaten. De volgende aanmerkingen, aangaande de geloofwaardigheid der euangelisten , in dit opzigt, zyn zo byzonder oordeelkundig, dat wy niet na konnen laaten dezelve alhier woordelyk aan onze lezers medetedeelen. „ Men zal „ myns oordeels," zegt de fchryver, bladz. 7. „ geene reden hebben, in dit opzigt de geloofwaardigheid dezer getuigen m twyffel te trekken. Zy zeiven befluiten uit het groote en ailes " bevattende plan, 't welk zy Jefus ontwerpen laaten, nooit iets tot zyn voordeel, en bewyzen daar uit nooit de uitmun" tetiheid, welke hy daar door boven alle andere groote meusch^ lyke geesten onloogchenbaar verkrygt- Ook vertoonen zy dit „ plan nooit in zynen zaamenhang. Ia de berigten van alle „ voorvallen , welke zy uit het leven tan Jefus aangetekend K 2 n beb-  156" Reinharts Plan van het Christendom; „ hebben, roeren zy de byzondere deelen van hetzelve in *i „ voorbygaan aan, en laaten het aan den lezer over, om uit „ deze gedeelten een geheel zaamen te Hellen. Reeds deze ,, enkele omftandigheid bewyst genoegzaam, dat zy Jefus geen j, ontwerp, *t welk door hun zeiven konftiglyk verzonnen was hebben zoeken toe te dichten; hunne verhaalen zouden anders „ opzetlyker en meer zaameaihangende zyn, en zy zouden zig „ meer moeite gegeeven hebben, om des lezers aandagt op deze „ zaak te doen vestigen. En in het algemeen, had Jefus met de M oogmerken, van welke zy fpreeken, niet zwanger gegaan: „ dan is het niet te begrypen, hoe zyne vrienden, lieden uit „ de fmalle gemeente, en opgekweekt in de ftrengfle Joodfche „ vooringenoomenheid, hem een pl&n hebben kennen toefchry. 7, ven, 't welk alle menfchen , ook de by hen gehaatte heide„ tien bevat; een plan het welk iets grooters is, dan het geen ,, de floutfle dichter immer aan eenigen held heeft toegekend, „ en *t welk zeketlyk niemand minder invallen en behaagen „ zoude, dan deeze getuigen zelve. Doch ik mag my ook „ hier, denk ik beroepen, op het geene anderen voor de geloofwaardigheid deezer mannen reeds gezegd hebben, en dus „ treed ik, zonder verdere omwegen ter zaake. In de opgave van het plan van Jefus, zyn 'er voornaamenlyk twee hoofdzaaken, op welke de hoogleeraar den aandagt van zyne lezers byzonder vestigt; de eene is deszelfs uitgebreidheid, als in zig bevattende alle volkeren dei aardbodems, die toenmaals leefden, en in het toekoomende zouden heven; de andere, des» Zelfs aart en natuur, als flrekkende, om door middel van eene zedelyke verbetering, het ganfche menschdom op te leiden tot het hoos/Ie geluk, waar voor de menfchelyke natuur vatbaar is, By de overweeging der uitgeftrektheid van het oogmerk van Jefus, treedt de Heer R. in eene byzondere wederlegging van het gefchrift in Duitschland uitgegeeven, onder den titel van: das Christer.dom des Paulus (*), welks fchryver ftaande houdt, » dat Jefus bedoelingen alleen op zyn volk zagen, en dat hy nimmer aan het veruitziende ontwerp gedagt heeft, het welk zyne leerlingen na zynen dood zig onderftaan hebben uit te voeren." Tot wederlegging dezer Heilige verzekering, heeft de hoogleeraar , naar ons inzien , ten allerduidlykften aangetoond, dat Jefus , offchoon de omHandigheden waar in hy, zo wel als de Jooden, zig bevonden, aanleiding aan hem gaven, om zig in de eerfle plaats tot hen te vervoegen, nogthands in zeer veele zyner gefprekken en verrigtingen ten klaarflen deed blyken, dat zyn plan het geluk: C) Zie Se^lers Magazinfur die Religion, Th. I. § 322.  Reinharts Plan van het Christendom! ttf hik van alle andere volkeren mede ten doelwit had, en dat zyn ontwerp van eene algemeene uitgeftrektheid was. Zulks bleek ook ten duidlykften uit die hoofdzaaken van zyn onderwys , op welke hy voornaamenlyk aandrong, en welke alle ftrekten ora de beoeffening der deugd in de plaats te ftellen van de betragting der plegtigheden van de wet; om den volkshoogmoed en de vooroordeelen der Jooden te keer te gaan en weg te neemen» en om langs dien weg hunne gemoederen voor te bereiden tot eene geheele affchaffing en vernietiging der Mofaïfche infrellingen, door welke zy van alle andere volkeren wierden afgezonderd. Dan, het plan van Jefus was niet alleen van eene algemeene uitgeftrektheid, maar hetzelve was tevens van de allerweldaadigfte natuur. Hy zogt het menschdom te verlichten door de alleraangelegenfte waarheden aan hetzelve voor te houden; op deze vestigde hy de verhevenfte zedeleer , en door dezelve tragtte hy het menschdom op te te leiden tot de edelfte gevoelens en zuiverfte deugd. Zyn ontwerp ftrekte „ om alle natiën der waereld door de innerlykfte verbintenis , tot ééne groote maatfchappy van eikanderen liefhebbende broederen te vereenigen;" door welk middsl, de woeste genegenbeden van het menschdom langzaamerhand op de beste wyze befchaafd konden worden; alle vyandfchap weggenoomen; en ten laatften een algemeene vreede worden ingevoerd en vastgefteld. Overeenkoomftig zyn ontwierp moest deze algemeene vereeniging der zedelyke waereld da'argefteld worden, zonder dat dezelve eenige aanmerklyke omwenteling in de burgerlyke regeering dier tyden te weeg öragt; zy moest alleen gefchieden door de zagte middelen van onderwys en zedelyke hervorming, dewelke het algemeene menschdom allengs kónden opleiden tot verbetering van zigzelven en der omftandigheden waarin hetzelve zig bevond. Dit zou ten gevolge hebben, ,, dat het menschlyk verftand, „ het welk het bygeloof tot dien tyd toe, zelf by het onder- zoeken der weetenfchappen, in boeijens geflooten en ver. hinderd had om vry, en by gevolg wel te denken, wederom „ herfteld wierd in de regten welke aan hetzelve toekoomen. „ Geene geestlyke woede of onverdraagzaamheid zou' het we. „ derom doen fchrikken; het groote gebod der liefde, de zagte „ band des vredes, welke alle menfchen omvatten zoude, zou aan deszelfs werkzaamheid eenen vryen loop geeven, zou j, hetzelve aanmoedigen om alles te onderzoeken, alles te be. proeven, alle weetenfchappen te verbeteren, uittebreiden, en „ nieuwe te ontdekken. Zelf de leer aan welke het deeze vry- heid te danken zoude hebben, moest van zyne onderzoèkin. n gen niet uitgeflöoten zyn; het moest alles beproeven, en het K 3 beste  238 Reinharts Plan vsn het Christendon^ „ beste behouden. De algemeene vereeniging van alle volkeren; „ en hunne broederlyke verdraagzaamheid , zoude voor elke „ goede ontdekking van het uitgebreidfte nut zyn, en bet eene ,, einde der aarde deel doen neemen aan de zegeningen, wel„ daaden, en vreugde van het andere. En dus zoude dit inner* „ iykst verbanden broederlyk geflagt van menfchen, op de redelyk„ fte wyze, tot die verheevene volmaaktheid en gelukzaligheid „ geleid worden, welke noodwendig uit eenen algemeenen vree„ de ontfpringen moet.—Is iemand in ftaat,Czegtdefchryver),waa„ re verhevenheid en grootheid te gevoelen , dien behoef ik op de grootschheid dezer gedagte niet opmerkzaam te maaken ;hyzalze „ niet zonder verwondering, niet zonder eene aangenaameaandoe. „ ning zyner ziel overdenken konnen; wie echter geene aandoe. „ ning voor waare grootheid heeft , zou my niet verdaan, „ fchoon ik hem ook de verhevenheid van dit befluit wilde aaa„ toonen. " Dusdaanig, was volgens den Heer R. het uitgeflrekt weldaadig plan van Jefus. „ Heeft men hetzelve," voegt hy'erby, „ over het hoofd gezien of misvormd , zulks is nog zyne „ fchuld, nog die van zyne vrienden; is hetzelve niet uitgevoerd . ten minffen niet zo volkoomen doorgezet geworden , als het „ ontworpen was, en als wel te wenfchen ware, zulks doet hier „ mede niets ter oorzaake. Het is genoeg dat Jefus dus gedagt „ heeft, en dat dit het was , het geen hy aan zig had voor„ gefteld." Het voorftel , het welk in de tweede afdeeling behandeld wordt, is dit: geen weldoener van het menschdom in de aloudheid vóór Jefus, heefteen weldaadig ontwerp gemaakt, het welk alle ■menfchen in zig bevattede. By wyze van eene inleiding tot dit gedeelte van zyn werk, keurt de fchryver ten hoogften af de onedelmoedige dweepzugt van die geenen, die fteeds gewoon zyn de uitmuntendfte charakters der oudheid met verachting te befchouwen, en zulks alleen om dat zy met den naam van heidenen beftempeld worden; als mede van hen, die van zig verkrygen konnen, om op het voetfpoor van het Manicheistïsch orakel van een groot gedeelte der christen waereld, alle de uitfteekende deugden dezer waarlyk groote mannen voor louter bliDkende zonden te verklaaren; allen welken hy aanraadt om deze afdeeling over te flaan, en dezelve niet te leezen; terwyl wy voor ons van oordeel zyn, dat de zodaanigen zig even zo zeer de moeite zouden konnen fpaaren van In het geheel een enkel oog in zyn gefchrft te liaan, dewyl zy niets in hetzelve zullen aantreffen, hetwelk eenigzins inftemt met hunne bekrorapene denkbeelden; en het maar al te zeer te vreezen is, dat, zo lang zy aan deeze blyven vasthouden, alle redelyke en onbevooroordeelde befchoawingen van het  Reinharts Plan van het Christendom. *39 het euangelie ten eenenmaale te vergeefsch aan hen "zullen worden voorgehouden. De hoogleeraar merkt zeer billyk aan, dat men by alle volkeren der oudheid, zelf na dat zy reeds door de beoeffening van konden en wetenfchappen eenen aanmerkelyken trap van befchaafdheid bereikt hadden, fteeds eene zekere hardheid en woestheid, en, inzonderheid tegen andere volkeren en vreemdelingen , een zeker gebrek aan menschlykheid ontwaar wordt; waar van hy de reden by zommige derzelve, acht gezogc te moeten worden , in den nog kindfchen ftaat van hunne maatfchappy , welke naauwlyks uit dien woesten ftaat te voorfchyn was getreeden, in welken de hartstogten hevig en onbetoomd, en de aandoeningen levendig, dog tevens binnen eenen zeer engen kring bepaald waren; terwyl agterdogt en vrees voor uitwendig geweld hunne wilde gemoedsdriften fteeds ia geduurige beweeging hielden tegen allen, welke niet tot het gering getal behoorden van die geenen , welke zy met hun onmiddellyk vertrouwen en toegenegenheid verwaardigden. En zodaanig was, voor den tyd van Jefus , de toeftand nog van een zeer groot gedeelte van het menschdom. Niet gunftger voor de belangen der mensehlievenheid waren de omftandigheden van die volkeren , welke, offchoon meer befchaafd, nogthands onder een verkeerd burgerlyk beftier leefden.onder kwalyk irgerigte volksregeeringen,gewelddryvende adel. heerfchappyen, of willekeurige alleenheerichmgen. De meenigvuldige burgerlyke beweegingen en fchokken ,zo wel als de geweldi. ge ommewenielingen in het hoog be* ind, welke deganfche gelchiedenis dier volkeren uitmaaken, konden tot niets anders ftrekken dan om dezelve ruuw, wreed, en bloeddorftig te maaken. De geringe verbintenisfen , welke in die omftandigheden tusfchen verfchillende volkeren plaats hadden, de begeerte van ieder derzelve om zich te verryken door roof en plundering, en by gevolg de oorlogzugt en dorst naar overmeesteringen, waren alje ten eenenmaal ltrydig met de zagtere deugden der mensehlievenheid. De godsdienst, „ zegt de fchryver," is by zuike volke. ren altoos ruuw, bloedvergietend, woest, gelyk zy zeiven, " De weetenfchappen , fchoon zy ook bloeijen, hebben te ' weinig vermoogen op de aan oproer en bloedvergieten ge" wende harten der natie, en vermurwen alleen hier en daar eene „ gevoelige ziel die in ftilte leeft, en door de meenigte niec „ opgemerkt wordt. Rykdom en overvloed worden op eene wyze „ befteed, die met den heerfchenden fmaak overeenkoomt. Zul„ ke natiën zyn zelf in haare vermasken, zelf in haare verlus„ tigingen wreed en ruuw, en kunnen het onmenschlyk bloed. „ vergieten in haare fcaouwplaatzen, als een vermaaklyk fpel, "K 4 :j b*.  '4° RelnhartS Plan van het Christendom. „ befchouwen. Nu overweege men, dat deze de toeftand vaa „ de meeste volkeren der oudheid, zelf der beroemdften was; „ en men zal zig niet verwonderen, dat ook de verlichte, ea „ door de natuur zagter gevormde Griek, zelf ten tyde, toen ,, de weetenfchappen en konften in zyn vaderland op het heer» iykst bloeiden, zo onverfchillig omtrent menfchenbloed, zo „ geneigd was tot oorlog en oproer. " Onder zodaanige omftandigheden, merkt de hoogleeraar aan, was het ten hoogften onwaarfchynlyk, dat iemand, van welk een verheeven vernuft ook, eu van welk eene belanglooze denkwyze, zyn weldaadig plan van verbetering verder zoude hebben Uitgeftrekt, dan tot zyn eigenland en volk. Overwinnaars konnen hierin geene aanmerking koomen; dewyl, welk een voordeelig gebruik het der voorzienigheid ook behaagd mooge hebben, van hunne onzinnige en onregtvaardige onderneemingen te maaKen, men egter nimmer ftaande kan houden, dat hunne oogmer. ken opzetlyk, of onmidlyk, ten voordeele geftrekt hebben der ongelukkige landen welke zy verwoesteden of te onderbragten. De natuur van de godsdienften der oudheid, was geheel en al onbeftaanbaar met dien geest van uitgebreide goedwilligheid, welke het plan van Jefus zo byzonder kenfchetst. Behalven de laage en onwaardige volksbegrippen, aangaande de godheid, welke door dezelve ingeboezemd en voortgeplant wierden, was het denkbeeld zelf van byzondere land. en volks-goden, welker befchermmg en toeverzigt zig enkel tot een afzonderlyk volk be. paalde , uittermaaten zeer gefchikt om dien waaren geest van goedwilligheid, die het ganfche menschdom in den ruimen kring zyner toegenegenheid influit, ten eenenmaal uit te dooven en tekeertegaan. Hetzelveheerschte ondertusfchen by alle de volkeren der oudheid ,en voornaamenlyk by de Jooden.by wien de gevolgen van hetzelve zig ook ten allerduidlykften vertoonden in hunnen haat en afgunst tegen alle omliggende volkeren. Het christendom daar en tegen heeft alle deze haatlyke en bygeloovige on -derfcheidingen afgefchaft, en vertoont ons het godlyk opperwezen als den algemeenen vader van het menschdom, by wien geen aanzien van perfoon is, maar die inet hetzelve oog alle volkeren befehouwt, en die geenen uit dezelve aanneemt' die hem vreezen, die naar hun beste inzien gerechtigheid werken Dan , hoe gereed zyn desniettegenftaande fommige dweepers nog heden ten dage, ja zelf in dit ons vaderland, om deze wanbegrippen nog fteeds te verlevendigen! Hoe dikwerf immers heelt men niec, geduurende de laatfte ftaatkundige oneenieheden het opperwezen hier te lande hooren aanroepen onder dé be. lachlyke beaaaming vaa Neérlanaï God, even als of de richte? der  Reinhaits Plan van het Christendom. 141 der gatifche aarde zyne zorg en gunst alleen bepaalde tot dezei in vergelyking van andere, flegts kleene ma atfchappy, of we tot een byzonder gedeelte van dezelve, met uitfluiting van alle de overige zyner redelyke fchepfelen. De hoogleeraar laat het geenzins by de boven opgegeevene algemeene aanmerkingen blyven • maar hy treed vervolgens in een meer byzonder onderzoek der voornaamite charakters, welke de oudheid heeft opgeleverd. Hy rangfchikt dezelve onder de verfchillende hoofden van Wetgevers, Helden, Koningen, Staatsmannen en Wysgeeren. Met betrekking tot de vier eerstI genoemden, merkt hy aan, dat, welke uitmuntende mannen de j «udheid ons onder deze verfchillende benaaniingen ook voor. 1! houdt, men egter onder deze allen niemand aantreft, wiens be| doelingen zig verder uitftrekken dan tot een enkel land en volk; uitgezonderd alleen Tiet geen verhaald wordt, aangaande hercuj ies en osiris; doch wat de gefchiedenis van den eerflen bel treft; deze is door de oude fabelfchryvers en dichters zo zeer ; opgefierd geworden, dat dezelve bykacs alle gefchiedkundige | waarfchynlykheid verlooren heeft ; terwyl het ondertusfchen, j: al wilde men dezelve voor waarheid aanneemen, nogthands zeil ker blyft, dat de weldaaden van Hercules zig geenzins tot het S -ganfche menschdom uitftrekten en wat het verhaal der verrigtingen van dén koning osiris aangaat,,, hetzelve, (zegt de ;i fchryver zeer te regt,) is eene van die heilige overleveringen der I-Egyptenaaren, welke van alle gefchiedkundige geloofwaardig- > i heid ten eenenmaal ontbloot zyn." Omtrend de Priesters der oudheid, merkt de Keer R. aan, I dat het menschdom zeer weinig voordeel vervvagten kon van, hen, (*) De Hooglaeraar R. merkt, bl. 59 zeer te recht aan, dat de voornaa. me weldaaden welke Hercules aan het menschdom bewees, hier in beftonden, dat hy gedrochten doodde, en de menfchen van de aanvallen en gewel Jdaadigheden van woede beesten bevrydde;„de menfchen, zegt hy bl. 60 en 61. „ hadden in die tyden overal mannen noodig, die nen met hunnen arm tegen het verfcheurend gedierte befchermden, en de zod-ianigen zullen I: zig ook overal opgedaan hebben." Als zodaanig iemand befchouwt ook de Caslèlfche Hoogleeraar we pi. Br- den perfoon van Nimrod, van wien Mofes getuigt, dat hy een geweldig jager was voor het aangezigt des Heeren ,^Gen. i Xi 9.). Deze laatfte woorden hebben do taalkundige uitleggers van het O. 1 T. zeer veel moeite veroorzaakt; dog de laatstgenoemde kundige oosterI ling heeft een aanmerklyk licht aan dezelve bygezet door de woorden ' fPrv 'JD1? te verklaaren uit de gelykiuidende Arabikhe uitdrukking ö.^ jjjj, alleen met toezigt op God; weshalven hij de aangehaalde plaats dus 1 i omfchryft: Nimrod was vermoogend door de iagt; welke hy geheel belangloos, alleen met toezigt op God, (&. i. uit goilsvrugO ■> om voor de menfchen nuttig te zyn', beoefende. Men zie zyne Phihlogifclit u/ld kriiifche Fragmente, yitrtiT Heft, Casfel i?86. K 5  141 Reinharts Plan van het Christendons hen, wier invloed en gezag onaffcheidenlyk was vastgehegr. aan het vastgeflelde bygeloof, en wier belang het dus was , om hunne natuurgenooten in de diepfle onkunde te doen verblyven, ja zelf, om de grootfle buitenfpoorigheden aan te moedigen, veel eer dan toetelaaten dat zy zig eenigermaate op de beoeffa* ning van wezenlyke wysbegeerte zouden toeleggen, welke tot niets anders kon llrekken, dan om in de eerfle plaats hunne bedripgeryen aan het licht te brengen, en hunne bediening in ver. achting te doen genaken. Alle de oude wysgeeren, welke wezenlyk dezen naam verdienden, waren of Grieken of Romeinen. Onder de overige volkeren dog bepaal ie zig de geleerdheid alleen tot de priesters, die als de zodaanige, fteeds de verdeedigers en befchermers waren van het bygeloof, en welke, in plaats van de natuur der dingen naauwkeurig te onderzoeken, of den waaren aart van deugd en gelukzaligheid na te Ipooren, zig alleen bezig hielden met de beoeffening der fterrekykery, waarzeggery, en andere kimden van dien aart, welke de gefchikde middelen zyn, om onder een onweetend volk, eer, aanzien, en rykdommen te bekoo. men. Onder de Griekfcne wysgeeren, welke geleefd hebben voorden tyd van socratks, vindt men niemand, die in deze hoedaanigheid eenigen aan'agt verdient, dan alleen pythagoras, en van dezen kan zeer weinig met volkoomene zeker, heid worden opgegeeven. Hoe zeer het waar mooge zyn , dat hy 'er zig op heeft toegelegd, om een genootfchap van gewydde wysgeeren, ten nutte van zyne medeburgers en landgenooten op te rigten, zal men echter veel moeite hebben om aan te toonen , dat zyn oogmerk in dezen van die uitgedrekte natuur was, welke in hetzelve vereischt wordt, om met het plan van Jefus eenigermaate vergeleken te konnen worden; veel min der zal men konnen bewyzen, dat hetzelve met zo veel wys« heid en fchranderheid gevormd en ontworpen is geworden , als noodig was om hetzelve daadlyk van een wezenlyk vrugtgevolg en algemeene nuttigheid te doen zyn. De volgende aanmerking, welke de hoogleeraar hier tusfchen beide, aangaande het genootfchap der vrymetfelaaren, iuvoegt, laaten wy ter beoordeeling aan de gewydde ledenvan hetzelve gaarn over, terwyl wy alleen aanmerken, dat, volgens het geen eenieder zeer ligt met betrekking tot dit geheimzinnigbroederfchapbemerken kan, deszelfs invloed op de belangen van den ftaat, een louter hersfenfchimmig denkbeeld van den Heer R. is, te meer daar het genoeg bekend is, dat hetzelve volgens zyne eigene inftellingen nimmer zodaanig eenen invloed hebben kan, dewyl een iegelyk, van welk eene party, of aanhang, hy ook mooge zyn, zonder onderfcheid in hetzelve wordt aangenoomen, en alle ge« fprek«  Reïnharts Plan van het Christendom. I43 I fprekken omtrend de burgerlyke regeering of zaaken van den Staat in deszelfs byeenkoomften volflrekt verboden zyn. „ Mag een ongewydde," zegt hy bl. 77, „ iets zeggen van , „ de eerwaardige orde der Frymetzelaaren, die fteeds groote „ gelykheid met de inftelling van pythagoras fchynt teheb„ ben: dan is zy uit hoofde haarer inrigiing, in zo verre men „ haar van buiten en by de gis kan beoordeeleu, met veel meer wysheid aangelegd, en even daardoor voor eene ongelykgroo„ ter uitgebreidheid en duurzaamheid gefchikt, dan het genoot„ fchap der Pythagoristein De leden dezer orde vermyden in „ hun gedrag alles, wat eene byzondere uitmuntendheid boven „ anderen aanduiden, en dus de yverzugt der zulken zou kun. „ nen opwekken, die niet bekend zyn met derzelver geheimen. Even zorgvuldig weeten zy hunnen invloed op de belangen , „ van den ftaat te verbergen, zo groot hy ook misfchien in het „ verborgene wezen mag; en daardoor ontgaan zy den nyd, „ die alles tegen de Pythagorifche fchool in woede ontftak, „ en haaren ondergang bevorderde. De geest en het oogmerk M van de orde der Vrymetfelaaren mogen derhalven beftaan, „ waar in zy willen; men kan egter uit deze doordringende en „ veelbevattende fchranderheid, met welke haare ganfche inrig„ ting gemaakt is, befluiten, dat zy nieuw, en in eenen tydont* „ ftaan moet zyn, waar in men reeds geleerd had, zyne wel„ daadige ontwerpen verder uittebreiden, en zekere algemeen„ heid in het oog te houden, welke by het plan van pytha1 „ goras volkoomen gemist wordt." Indien men verwagten kon onder de oude wysgeeren één cba1 rafter te zullen aantreffen, het welk met betrekking tot menschlievendc en uitgebreide inzigten eenigzins met dat van Jefus zou konnen vergeleken worden, zou men hetzelve zekerlyk moeten zoeken by den grooten socrates, die met het uitflekendfte verftand eenen iever vereenigde om wel te doen, welke nog doorden geesfel der armoede, nog door de befpotting van onweetenden, nog door den haat van zyn volk, ja zelf door geenen vergiftigden beker, eenigermaate kon worden uitgedoofd. Dan, ook deze uitmuntende wysgeer ftrekte zyne welduadigfï bedoelingen niet verder uit, dan tot zyn eigen land, en vergenoegde zich met het onderwyzen en verbereren van .het Atheenfche volk, en van die weinige vreemdelingen welke zig derwaards heen begaven om zyne wyze lesfen aan te hooren. ,, ïloe verre derhalven „ ven, " zegt de hoogleeraar bl. 81. „ bleef hy, dien meenig „ fchryver voor den grootften mensch verklaart, beneden denftig„ ter van den christelyken godsdienst, die niet alleen voor zyn „ vaderland was, wat socrates voor zyn Athene tragtte te „ wezen, maar ook nog boven dien een plan omwierp, door 't „ welk  ï44 Reinharts Plan van het Christendom „ welk hy eene nog veel zuiverer wysbegeerte dan socrates „ predikte, en eene nog veel beminnenswaardiger deugd, dan „ deze aanprees, aan alle volkeren der aarde wilde mededeelen " De toeftand der wysbegeerte na den tyd van s o c r a te s , en de leerftellingen der Epicuristen en Stolcyncn, worden vervolgens door den fchryver op eene wyze overwogen , die de duidlykfte kenmerken oplevert van waare edelmoedigheid , zo wel als van eene zeer uitgeftrekte geleerdheid. Hy merkt aan, dat de grondbeginfels der eerflen, zoals dezelve algemeen begreepen wierden geenzins toereikend waren om eene algemeene zugt tot welzyn van het ganfche menschdom te doen geboren worden; iets waartoe die der Stoicynen, voor al zo als dezelve door cicero(*) worden voorgedraagen, wel eene meerdere llrekking fcheenen te hebben; dog deze laatflen ontbrak het aan moed om door hun eigen voorbeeld de vooroordeelen en het bygeloof des volks, in het beoefenen hunner eigene grondbeginfelen, te keer te gaan Ook waren hunne denkbeelden van een wys en deugdzaam mensch zo buitenfpoong, en met zo weinig opletcenheid op de menfchlvke natuur gevormd, dat, offchoon eene pooging om dit verheven charakter te bereiken , de bron van veele groote en deugdzaame verrichtingen kon zyn, die geenen hunner egter, welke het naaste aan hetzelve kwamen, veel meer te bewonderen dan hoog te achten waren, daar deze een zo hoog gevoelen van zigzelven voedden , en tevens eene zo groote ongevoeligheid voor de behoeften en het lyden hunner natuurgenooten deeden blyken, dat het goede zaad eener uitgebreide goedwilligheid by hen ten eenenmaal verflikt wierd door het onkruid van hoogmoed en verwaandheid. Billyk derhalven heeft cicero de zwakheid van deze hoogvliegende vernuften aangetoond in zyne fneedige, dog tevens fchimpende aanfpraak aan den jongen Cato, in zyne redevoering wdcborena, cap. 29.31. De derde afdeeling behelst een betoog van het volgend voor. llel: Uit het alles omvattende weldaadige plan, 't welk Jefus ten leste der waereld, ontwierp, volgt, dat hy een buitengewoon mensch, en een leer aar moet zyn, die van God gezonden was. Om dit aan te toonen, bewyst de hoogleeraar vooraf, dat dit opgegeevene groote ontwerp geenzins harsfenfehimmig is of als eene iedele droom, die nimmer daadlyk vervuld kan worden, moet worden aangemerkt. Ten dien "einde beweert hy \ dat het denkbeeld om ten beste van allen te werken, zo verre de omftandigheden van het menschdom zulks toelaaten, niets onmooglyks in zig behelst, of voor de vrugt van eene verhitte vejr; , £*) In im, de Opdis.,  Reinharts Plan van het Christendom. 245 verbeelding moet worden aangezien; en dat by gevolg een oatwerp, het welk van meerderen of minderen invloed op het gev luk van allen zyn kan, geenzins als ongerymd of buitenfpoorig moet worden befchouwd. Vervolgens onderzoekt hy, of een ontwerp, om het ganfche menschdom tot éénen godsdienst en tot één geloof te vereenigeu, eene iedele en onuitvoerbaare on. derneeming is? als mede, of de leer van het christendom, zo als dezelve door deszelfs iligter en zyne vrienden verkondigd is geworden, al of niet gefchikt is, om tot het voorfchrift van eenen algemeenen godsdienst te verftrekken. ■ In de behandeling dezer beide onderwerpen, draagt de fchryver zeer veele uitmuntende aanmerkingen voor, aangaande de duidlyke en eenvoudige natuur der leer van Jefus, zo wel als den goedwilligen en verdraagzaamen geest van het euangelie; welke beide zaaken nimmer te duidlyk, nog te dikwerf, konnen worden aangedrongen. Vervolgens toont de hoogleeraar aan, dat, „ Jefus de groot„ fte mensch is, die ooit op aarde gedagt en gewerkt heeft. '* Hy geeft eeue meesterlyke fchets op van zyn charafter, in bee welke op de verhevenfle wyze uitblinken — „ eene wysheid „ die alles bevat en alles doordringt, wat voor het menschlyk verftand het gewigtigst en moeilykst is; ■ eene ftandvas* „ tigheid en fterkte van geest, grooter dan immer eenige held heeft doen blyken; en eene zagtmoedigheid en liefde, „ die zich over alles uitbreiden, die alles gelukkig maaken wil." Alle deeze hoedaanigheden , merkt de fchryver aan , wierden nimmer in eenen zo hoogen trap, of in eene zo volmaakte onderlinge vereeniging , by eenigen fterveling gevonden. Zyne wysheid, " zegt hy bladz. 153. „ is niet werkloos en „ dood, geen ydel vernuft, 't welk zig in fpitsvindige befpie» „ gelingen verliest; maar zy wordt door zynen iever en door zyne goedwilligheid ten algemeenen beste vruchtbaar en werk„ zaam. De vuurigheid van zynen geest, deszelfs heldhaftige „ kragt, brengt, zo groot zy ook is, niets wilds te voorfchyn , en Itigt geen oproer en oorlogen; maar wordt van de wysheid „ en liefde geleid, de zegen der waereld. Zyne liefde eindelyk „ is geene vrouwlyke weekhartigheid en zwakheid; misfchien „een gevolg van een teder zenuwgeitel, en van een gelukkig „ temperament; zy is veelmeer met het verlichtfle verftand, en ,, met den mannelykften moed verbonden. Wil iemand de verft hevenfte menschlyke grootheid fchetfen, dit zyn, gelyk elk „ erkennen zal, daar toe de beste trekken. Maar het plan, her. welk Je sus ten beste der waereld ontwierp, waren deeze p eigenfchappcn alle in zyne ziel aanwezig. Hy was derhal- » ven  146 Reinharts Plan van het Christendom, j, ven ongetwyffeld de grootfle mensch, die ooit op den aard„ bodem gedagt en gewerkt heeft. (*)'' In de laatfte plaats houdt de hoogleeraar zig bezig met aan te toonen, dat de omftandigheden van Jefus leven, én die van het volk waartoe hy behoorde, ten hoogfien ongefchikt en ongunflig waren ter verkryging en beoeffening der opgegeevene verhevene hoedaanigheden; waaruit hy dan befluit en ftaande houdt, dat de ten toonfpreiding derzelve in zyn gedrag en oogmerk, nimmer op eene andere wyze begreepen of verklaard kan worden, dan door eenen geheel byzonderen invloed der godheid op zynen perfoon *e erkennen; en welke dus den ftigter van den christelyken godsdienst moet C*} Wy konnen niet nalaaten hier eene plaats te vergunnen aan de fchoaü ne uitdrukkingen, in welke de Heer Herder zyn gevoelen omtrend de voornaame hoofdzaak, door den Heer Reinhart tot hier toe betoogd, te kennen heeft gegeeven, alleen om het vermaakte hebben van onze lezers te doen zien, welk eene zonderlinge overeenftemming van gedagten 'er tusfchen deze beide groote mannen aangaande dit verheven onderwerp plaats heeft. — Na dat de eerstgenoemde het charakter van Mofes in al deszelfs juister en grootheid aan zyne lezers vertoond, en de fchets van hetzelve met deze woorden beflooten had.- „ daar ftond voortaan geen pro- „ pheet meer op in Israël gelyk Mores; de ftefkrten denzelven werkten „ flegts door den vinger zyns arms ; de meestverlichten fchitterden flegts in „ den ^wederglans zyns aangezichts met deszells te rug gekaatfte ftraa- len;" drukt hy zig omtrend den perfoon van Jefus op deze voor- treflyke wyze uit: „ Voor u echter alleen buig ik my neder, o hemelfche „ geftalte! verhevener dan Mofes, en die, naar maate gy fchooner e» „ voortreflyker waart, miuder ophef van uwe waarde maaktet. Met twaalf „ arme , ruwe , en onweetende leerjongeren hebt gy meer uitgewerkt, dan „ de ltraks gemelde groote man inet zyne zesmaalhonderdduizeud Israëli„ ten konde doen, cn hebt gy een hemelsch ryk, het eenigst, dat naar „ zynen aart, eeuwig kan zyn, gegrondvest. Gy gronddet het over de „ waereld, maar Hechts van de kieinite beginfelen af; Gy vergenoegdet u „ het zaad in de aarde te planten , het geen nog fteeds groeit, en aan het „ einde der dagen zekerlyk de verkwikkende fchaduw zyn zal, waarop de „ propheeten wyzen. Met hemelfche kragt kwaamt gy neder, en vondt alle de voorzeggingen in u zeiven; gy vondt moeds genoeg in u zelvcn „ om ook die , welke meest tegen andere fcheenen aan te loopen, door ar„ moede, nood, en eenen fmaadlyUen dood te vervullen, dewyl zy op geene „ andere wyze vervuld en vereenigd konden worden. Mofes en Elias, de „ fterkftegodsheldender oude waereld, fpraken met u op denheiiigen berg „ met u den derden, den grootiten , en vredelievendften onder hun. Gy hebt uwen uitgang vervuld; gy hebt vervuld , en zult vervullen, alle „ propheeten, in uwe ouzigtbaar voortgaande werken. Het is het eenig. „ fte in zyne zoort, wat ooit in de waereld gefchiedde, wat geen wyze,geen „ machtige immer heeft konnen uitwerken, en waar van de gevolgen zig „ tot in de eeuwigheid uit (trekken. " Men zie bl. 297-299. des vier. (len Stuh van het werk, waar vau wy het vervolg onzer beoordeelina i» het II. Artikel zullen opgee-van.  Reinharts Plan van het Christendom. H? ; moet doen aanmerken als eenen buitengewoonen Leeraar, die I! van God tot heil van zyne redelyke fchepfelen is gezonden. Zodaanig zyn de hoofdtrekken van dit uitmuntend werk, het I welk wy met een zeer byzonder genoegen doorlezen hebben, !, en het welk wy aan den aandagt onzer lezers ten hoogften aanI pryzen,als een gefchrift het welk grootlyks dienen kan, om het onredelyk ongeloof te keer te gaan, door het menschdom op li de duidlykfle wyze te overtuigen, dat het euangelie, in zyn I wezenlyk en eigen licht befchouwd zynde, niets anders bevat I dan het ailergoedwilligst en redelykst ontwerp om den mensch tot ii de kennis van zyn waar geluk op te leiden; en dat by ver het I meerderdeel der tegenwerpingen, welke tegen hetzelve worden i aangevoerd, haaren oorfprong alleen verfchuldigd zyn aan het i verkeerd begrip, en de eigendunkiyke verk asring van hetzelve, welke de liefhebbers van godgeleerde zaamenftelfels op eigen gezag zo dikwerf aan de waereld hebben tragten op te dringen. — , Art. II. Zaamenfpraaken en Verhandelingen over den geest der Hebreeuwfche I-'oëfie. Door j. g. herder. Eer/le. Tweede, Derde, en Vierde Stuk. Te Leyden, by J. van Tiffeten en B. Onr.ckink, 1784— 1787. In gr. 8vo. De prys is ƒ 4:. :- ( Vervolg en fiot van bladz. 90.) D e zevende verhandeling des tweeden deels van dit voortreflyk 1 werk, heeft ten opfchrift: Zegezangen der Lraëliten; en be« i helst zeer veele uitmuntendeen belangryke aanmerkingen, welke ! van des te meerder aanbelang zyn, naar maate dezelve een allerI helderst licht byzettenaan zommige gedeelten der gewyde fchrif* : ten , welke, door de ongerymde en onredelyke wyze, waar op I Jooden zo wel als Christenen dezelve hebben tragten te verklaairen, aan de vyanden der openbaaring niet zelden eene ruime i flof tot veragting cn befpotting dezer laatfte hebben opgeleverd. Het eerfle Huk het welk by deze gelegenheid onder des fchry• vers aandagt is gevallen , is de gefchiedenis van Bileam en zyne ! ezelin. Zyne verklaaring van dezelve is hier ter plaatze verfchil1 lend van die, welke hy opgegeeven heeft in zyne Brieven over I de Godgeleerdheid (* ). Hy is hier van gedagten , dat in dit gan. I fche geval de godheid alleen gewerkt heeftop de verbeelding i van den Syriefchen priester; „ daar moest hem," zegt hy, tt een vreeslyk verfchynfel op den weg ontmoeten 5 hy hoorde „ ea ] (*) Zie Reeerfent. D. I. p. 25?}  1^8 Herder over de Hebreeuwfche Poé/Te. „ en zag, in een waakend droomgezigt werklyk het geen hlèï „ verhaald worde. Maar hoe beuzeiagtig is het voor on» te „ vraagen, of de ezelin wezenlyk gefproken hebbe? En hoe „ zy gefproken hebbe? Of, en hoe, God haar vernuft ert „ menschlyke fpraakvermogens hebbe gegeeven ? enz. Voor den waarzegger fprak de ezelin in zyne verbeelding, dat is, hy „ hoorde geluid en zag verfchyning; en is dit voor ons niet „ voldoende? zonder dat wy ons op het fpoor der waarzegge„ ren, met dingen ophouden, waaromtrend wy alleen uit onze „ verbeelding zouden moeten redeneeren." Het ftilflaan der zon en maan op het bevel van Jofua, worde door den Heer H. alleen aangemerkt als eene dichterlyke uitdrukking in een zegelied; welke niets anders te kennen geeft dan eenen zeer langen dag van overwinning, die vroeg in den morgen zynen aanvang had genoomen, en vervolgd was geworden tot op den laaten avond, waarfchynlyk toen het licht der maan zig reeds begon te vertoonen. Uit dien hoofde wierden in deze uitdrukking zon en maan beide ingeroepen, om tot ge. tuigen van deze zege te verftrekken. Zodanige uitdrukkingent. konden aan de Jooden geenzins te flout of te buitenfpoorig voorkoomen , dewyl dezelve zeer dikwerf gevonden worden, zelf in hunnen gewoonen gefchiedkundigen ftyl. God wordt meermaalen gezegd te ftryden voor Israël; en in het lied van Debóra worden de fterren in hunnen loop gezegd te ftryden te* gen Sifera, Richt. V. 20. De fchryver merkt het daarenboven als zeer mooglyk aan, dat Jofua in de hitte der vervolging, den wensch ontboezemd heeft, dat de dag verlengd mogt konnen worden; een wensch van dien aart, was in eenen held op zodaanig een oogenblik geenzins onnatuurlyk, en homerus legt niet zelden dergelyke uitdrukkingen in den mond van zyne overwinnaars. Indien dit het geval geweest is, indien de a/ond helder is geweest en licht, en agtervolgd is geworden dooreenen irorui met hagel en doneer, waar door de vyanden in hunnen vlugt nog meerder verfehrikt en in verwarring gebragt wierden, wat kou als dan in een zegelied natuurlyker zyn, dan dezen dag van overwinning te vertoonen, als alle andere dagen zo* wel in lengte , als in roemrugtigheid , by ver te boven gaande ; of wat kon eigenaartiger en tevens grootlcher zyn, dan den held deszelven te vertoonen, als den gebieder van het weder des hemels en der perken van den dag en nagt. Op dezelve vrye wyze, en met niet minder fchrandere oplet-: tenheid op den dichterlyken geest dier vroege tyden, verklaart de fchryver het omvallen dermuuren vanjericho, ophetgeklank der bazuinen. Dit gefchiedde, volgens hem, op eene zeer natuurlyke wyze, zonder dat het noodig zy, hier tot eenig wonderwerk ZVï  Herder over de Hebreeuwfche Poefie. 149 Ij zynen toevlugt te neemen. „ Zes dagen," zegt oe Heer H., had de veldheer hen den aanval verboden; den zevenden dag, " toen de vyanden door het werkloos omtrekken van het leger " gerust geworden waren , liet hy het teken geeven tot het ! " krygsmuziek, dat is te zeggen tot den aanval, en de Israèli- " ten veroverden de ftad ftormenderhand." De fchryver merkt aan, dat het geheele boek der Richteren overvloeit van j> dergelyke dichterlyke heldentrekken; het ademt, zegthy, den_ I geest van den tyd die in hetzelve befchreeven wordt, en levert I meenigvuldige blyken op, van den jeugdigen moed eener nieuw geplante berg-natie, die wel dikwerf verdrukt wierd, dewyl nog orde nog regeeriug onder dezelve plaats had, maar die egter in enkele heldenzielen de verhevenfte bedryven van dapperheid en liefde voor de vryheid blyken doet. Hy noemt uit dien hoofde I dezen tyd, het dichterlyk tydperk van Israël; ea doet ons op' 1 merken, dat men in dit boek by het verhaal van iedere kleine ! heldendaad, telkens uitdrukkingen vindt als deze: „ de geest j „ des Heeren, dat is, de Israëlitifche nationaale geest, kwam I „ op hem; de lands-god wekte hem op , en ftelde hem in \ „ ftaat; de geest van Jehova begon hem aan te dry ven." Deze uït1 drukkingen vindt men zelfs dus gebruikt ten opzigte van zaaken en I perfoonen, dieniets minder dan een zedelykgoed charakter te kerïj nen geeven. „ Alles," zegt hy', „ wordt zelfs naar de wyze „ van het verhaal, in een wonderbaar dichterlyk licht voorge„ dragen; ia zommige gefchiedenisfen, by voorbeeld de gevan„ genneemïng van Simfon op den fchoot van Delila, Zyn mee „ eene dichterlyke evenredigheid van uitdrukking te boek ge. „ zet. Enkele uitdrukkingen zyn verwonderlyk fterk, de taal „ der helden is vol geest van Jehova , dat is , aangevuurd , „ moedig, ftout. De aankondigingen van eenigen derzelve vóór „ hünne geboorte, de verfchyningen van engelen, of van eenen „ ongenoemden propheet, de zonderlinge bewyzen deels der „ roeping, deels des moeds dier mannen, de raadfels, de „ woordfpelingen , de jeugdlyke vermetelheid , geiyk als by „ voorbeeld, die, welke alle de onderneemingen van Simfori 3' „ kenfehetst; dit alles geeft aan deze verhaalen meer dich- I „ terlyks, dan veele heldendichten met de wonderbaarfte fabel„ fierfels bezitten. De gefchiedenis dezer helden is in een der kleinfte trekken zo kenmerkend getekend, dat de volmaakt , „ gelykende fchildery als levende vertoond wordt " Deze aanmerkingen worden in eene aantekening toegelicht, 1 door verfcheidene uitmuntende ophelderingen omtrend de ge* 1 fchiedenisfen van Simfon, wiens verrigtingen op zigzelven niets 1 wonderbaars behelzen voor eenen man van uiiftekende lighaams1 feragten; dog welke zeer vergroot worden, door de dictiterlyfc if. b rf r._ 1. wvzei f nen geeven. „ Alles," zegt hy', „ wordt zelfs naar de wyze  I$o Herder over de Hebreeuwfche Poe fa wyze op welke dezelve aan ons zyn overgeleverd. Ten opzigte van het afhangen zyner fterkte van de lengte zyns hairs, geeft de fchryver het als hoogstwaarfchynlyk op, dat, daar hy wist van zyne geboorte af aan een verloofde aan den landgod te zyn, waar van het niet fcheeren van zyn hoofd ten zegel verftrekte: hy, by het verliezen van zyn hair op den fchoot van Delila, natuurlyk begreepen heeft dat zyne gelofte, en met dezelve de betrekking tusfchen hem en den landgod nu verbroken was; het welk zy. nen moed, en met zynen moed ook zyne kragten deed bezwyken. „ Ondertusfchen," voegt de Heer H. 'er by, „kreeg hy „ met zyn hair ook zyne vrolykheid en moed weder. Zyne „ vyanden kenden dezelven; en, geroepen om hen, vermoede„ lyk m een oud, ruim, ligt opge(lagen, afgodisch gebouw te „ vermaaken; vermaakte hy zig met zyne vernieuwde kragt aan y, de zuilen te beproeven, en met eene woordfpeeling, myne „ ziel fterve den dood der pkilijtyncn , luchtig en violyk te » fterven." Agter deze verhandeling vindt men eene proeve over het ver* land der muziek en dam met de volksgezangen der oude Hebreen. De Heer H. merkt zeer wel aan, dat dit verband en deszelfs ve« moogende uitwerkfels alleen te vinden zyn in den kindfchen ftaat eener maatfchappy, onder volkeren „ die nog een levendig „ gevoel, van weinige, dog fterke gewaarwordingen hebben;en „ die van der jeugd af gewend zyn, meer in verband te genie„ ten, dan meer gevorderde natiën." Zodanig was de toeftand der Hebreeuwen ten tyde der Richteren en van Samuël; en uit deze omftandigheden verklaart hy de uitwerkingen der muziek op het gemoed van Saul, in de hevige aanvallen zyner droefgeestigheid; tot nadere bevestiging waar van, hy bet voorbeeld opgeeft van eene jonge dogter die van eene krankzinnigheid herftelde, door het booren zingen en fpeelen van die toonen welke zy te vooren het meest bemind had. De denkwyze'en gebeurenisfen van de vroege tyden der Hebreen, zegt de fchryver, openen een zeer fchoon veld voor ■ de dichtkunde, en bieden onderwerpen aan, die vergeleeken konnea worden met de treffendfte gevallen, welke immer door de oude griekfche dichters bezongen zyn geworden. „Die," zegt hy b.v. „de „ oproeping van dengeest van darius byAefchylus gelezen heeft, „ daar de geftorvenegloriryke koning onder de choorgezangen ver„ fchynt, en het lot des ongelukkigea ryks voorzegt, die zal onder „ het leezen van Sauls raadpleeging der doodenteEndor,zig met „ iets anders, dan met bloote befpiegelingen over het bedrog „ der toveresfe bezig houden. De propheeten - fchim uit het ryk „der dooden opkoomende , voorzegt gelyk Dariüs, hec „ noodlot des waggelenden ryks, den dood van Saul en zynen „ Zoon." *  Herder over de Hebreeuwfche Voêjte. 151 In de agtfte verhandeling, worden eenige verdere overblyfzels Van den vroegeren tyd van Israël opgegeeven. Onder dezen titel neemt de fchryver de fabel van Jothan , het raadfel van Simfon, en dat van /lgur in overweeging. Voorheen hebben wy reeds melding gemaakt van zyne verklaaring van het laatstgenoemde in zyne Brieven over de Godgeleerdheid dog dien aangaande Zegt hy thands: ,, ik heb my reeds eens aan deze raadfel fpreu„ ken gewaagd, en heb toen zo als ik vrees derzelver oplosfing „ niet getroffen. Die oplosfing is misfchien eenvoudiger „ dan men gelooft, en men vindt haar veelligt niet, om dat „ men haar te diep zoekt." Dienvolgens merkt hy hier ter plaatze aan, dat de inleiding tot dit hoofdfluk niets anders behelst dan Agurs zedige erkentenis, „ dat men by hem geen hoog verfland zoeken moest; hy die zelf erkent geene men. fchelyke wysheid geleerd te hebben, hoe zoude die de wee. „ tenfchap der godvertrouwden weeten ? De godvertrouwden, „ (want dus vertaalt hy tD^lp,) zyn zulken, die zig op eene hogere verlichting, op eene raadpleèging met de godheid, beroemen moogen. De waare wyze moet , by deze vroege oosterlingen, ten hemel opgelleegen, en van daar neder „ gedaald zyn; hy moet de diepte der fchepping kennen, en een begrip van het heelal kunnen vormen, anders verdient hy by hen den grootfchen naam van wyzen niet. En hoe heet, „ vraagt dus Augur, de man die zig des beroemen durft? Waar onthoudt hy zig? En hoe heet de leerling, dien hy onderweezen „ heeft? noemt hem my!" Dat is, erken dat 'er zodaanig een perfoon op aarde niet kan gevonden worden; zodaanig eene kennis behoort alleen aan God ; de wysheid welke voor den mensch gefchikt is, is van eene verfchillende natuur; en de befchryviug welke Agur van dezelve in het 5 en 6 vers opgeeft, is niet ongelyk aan die, welke men vindt Job XVIII: iS. In het beloop dezer verhandeling koomen verfcheidene aan. merkingen voor, zo over de woordfpeeling 'paronomafie) der oude Hebreen, als over den ftaat dezes volks onder de regee ging van Samuel, en in het byzonder over de vriendfehap tuslehen David en Jonathan. De volgende gezegden aangaande het gedrag van den eerflen, met betrekking tot de naastbeflaanden van den laatflen, zyn even zo oordeelkundig als aandocnlyk; „ nog zie ik," zegt de fchryver, „ die beide vrienden hun eeuwig verbond op de tederfle wyze, onder traaneu en om> heizingen, bezweerenl Ik zie Jonathan, zo als hy na eene e, lange afwezigheid, tot zynen yriend in de woestyne koomt, „ hem ff) Zie Reeenfent p. I. p. a6"2.  ÏJ|2 Herder over de Hebreeuwfche Voefle. „ hem moed infpreekt, en zegt: „ vrees niet David ! myn val „ „ ders hand zal u niet vinden; gy zult koning worden over „ „ Israël; zo zal ik als dan de eerfte na u zyn." Heldhaftige „ vriendfehap! Hy offert zynen vriend den throon op, om met „ hem als vriend te konnen blyven leven, en de naaste by hem „ te zyn. Zeldzaame edelmoedigheid indedaad! edel verbond „ van liefde en trouw, om het welk te fluiten, eene ziel als die „ van Jonathan gevorderd wierd. Toen Jonathan ftierf, ea „ zynen vriend den throon naliet, wat konde deze hem toen „ voor al het goede , dat hy hem beweezen hadt, geven? „ Wat? — Een treurlied op zyn graf! Een treurlied, waarin, „ hoe fchoon het wezen mooge, Sauls en Jonathans aandenken „ zo vereenigd leeven , als of zy beiden een gelyk recht op zyn „ hart gehad hadden. Ik weet wel dat die treurzang voor het „ volk gefchreeven was; dog ik wenschte wel dat dezelve voor „ David alleen, voor Jonathan alleen, en niet voor Saul en het „ volk, gefchreeven ware; — En Mephibozeth! — Is het te „ vergeeven, edele koning! Dat gy den eenigen zoon van den „ vriend uwer jeugd terftond aan de valfche aanklagte van zy„ nen verraader opoffert, en hem zyne goederen ontneemt? Ja „ hem, daar de aanklagteblykt valsch te zyn, dezelve niet drie. v voudig, maar flegts half, wedergeeft! En is het'te vergee„ ven, dat gy de kinderen van Saul, die allen evenwel broe„ ders van Jonathan waren, op de begeerte eener ftad, aan „ eenen fchandelyken dood overgaaft ? — Zie hier het fchoone „ treurlied van David! Voor my blyft bet hart van Jonathan „ heilig ; zyn naam verfiere eeuwig den altaar der vriend„ fchap! " De fchryver laat hier op onmiddellyk zyne overzetting van den klaagzang van David over Jonathan volgen. De drie volgende verhandelingen hebben de t-falnum en derzelver Dichters ten onderwerp. De Heer II. merkt hier aan, dat David zeer veel toebragt ter verbetering en befchaaving van de lierdichtkunde der oude Hebreen, zo wel door zyne eigene gezangen, als door de aanmoediging en het voorbeeld hetwelk hy aan anderen gaf. Met zyne regeering nam het tydvak der hoogfte befchaaving van de hebreeuwfche dichtkunde zynen aanvang, in het welke Salomon en de propheeten aan dezen ko. ninglyken voorganger zyn opgevolgd. Dog naar maate de dichtkunde meer befchaafd begon te worden, naar die zelve maate verloor zy ook zeer veel van dat ruwe fterke, van die levendige welluidenheid, van die ftoute verbeelding, welke de kenmerken waren van eenen mingevorderden ftaat van befchaaving. Het gebruik ondertusfchen het welke men hedendaags veelal ge» woon is van de pfalmen, in de openlyke godsdienstoeffeningen van veele christengezindheden , te maaken, wordt door den fchry.  Het&efover de Hebreeuwfche Vo'èpe* 153 Schryver op eene zeer billyke wyze gegispt en afgekeurd; ook kan 'er indedaad naauwlyks iets ongeryrader worden uitgedagt. Behalven het Hooglied, zegt hy, is 'er geen boek in de gewyde verzameling, het welk aan zo veele verkeerde opvattingen en verdraaijingen van zynen oorfpronglyken zin en bedoeling is blootgefteld geweest, als dat der pfalmen, vooral door hetzelve in te voeren, en te doen aangenomen worden, als een algemeen zangboek voor alle tyden en alle natiën; voor volkeren welker geaartheid, denkbeelden, en lotgevallen , geene de allergeringfte overeenkoomst of gelykheid hebben met die van den koningyken dichter. „ De kerk," zegt hy, „ zingt alle de pfalmen „ van David na, als of ieder van haare ledemaaten met dien „ koning op de bergen van Juda omzworf, en van Saul ver„ volgd wierd! Zy zingt tegen Doëg en Achitofel, en vloekt „ de Edomiten en Moabiten! Ja men legt zelfs die vervloe„ kingen hem in den mond, die als hy gefcholden wierd, nooit „ weder fchold, als hy leed, nimmer dreigde. Men leeze die „ liederen van David, Asaph, Corah, die meest perfbonlyk „ zyn, en de fehoonfte afzonderlyke charakter-trekken bevat„ ten, men leze die, zeg ik, in verfcheidene berymde gebe„ den, en men vergelyke dezelve met de eerfte bronnen, met „ de omftandigheden der perfoonen, op welken deze liederen pasfen, en men zal zien dat 'er dikwils geene fchaduw van de oorfpronglyke bedoeling in de tegenwoordige berymingen te >7 vinden is." De Heer H. laat hier op verfcheidene uitmuntende regels volgen, welke men tot het recht verftand der pfalmen In het oog te houden heeft. In plaats van zig op het voetfpoof van zeer veelen bezig te houden met het verdeedigen der vervloekingen en bittere uitdrukkingen , welke in eenige van Davids psalmen voorkoomen, merkt hy aan, dat deze alleen trekken zyn van des dichters perfbonlyk charakter, voor welke zyne byzondere omftandigheden em eenige verfchooning pleiten. „ David," zegt hy, ,, had zyne hartstogten en zorgen, als vluchteling en als ko„ ning; wy zyn nog het een nog het ander; wy behoeven der,, halven geene vyanden te verwenfchen, die wy niet hebben, ; en konnen om die zelve reden, als overwinnaars hen niet grootmoedig behandelen. Maar wy moeten deze aandoenin, gen leeren verftaan en waardeeren. De gewyde fchriften gee- ven ons daar toe eene gemakkelyke gelegenheid en ruime ftof „ aan de hand, want zy verheelen Davids charakter,ook in zy„ gebreken, geenzins. De man, die zig tegen Uria en Bathfe„ ba zo verliep, kan zig ook in woorden overylen. Hy had een „ oploopend charakter, hy wierd verongelykt, en hy was een „ krygsman. Hy fprak dikwerf niet in zynen, maar in des volks L 3 ■» naam3  Ï54 Herder over de Hebreeuwfche Poifie, „ naam, en als landsvader. Ik zoek hem echter niet vry r& „ pleiten! Maar hy was een mensch. Zyne liederen zyn de „ kaart voor zyne gefchiedenis; zyne gefcliedenis de fleutel „ voor zyne liederen.". De fchryver keurt verfcheidene verdeelingen en onderfcheidingen, welke men van de psalmen gemaakt heeft, om dezelve tot zekere foorten te brengen, geheel af, en rangfchikt dezelve, naar maate zy den toon van het lierdicht hooger of laager (tellen ,n deze ordesi voor eerst, i„ zodaanige welke flegts een* Mooie voorflellmg of jchiiaery behelzen, gelyk de a-fte ivfte enz. ten tweeden, in zulken waar in eene lierijche voorftctling en werhng plaatsheeft; als in dealde, 45fte, ladft- en laolteten derden, in psalmen van aandoening, gelyk de 6de 7de* 37fte, ööfte , enz. in welke alle de verfchillende aandoeningen* van droetheid, hope vertrouwen en redding uitgedrukt worden ■ en eindelyk m psalmen van onderwys, gelyk de oilte In het befchouwen van David, als pfa.md.cnter, herinnert de a?Z-a' ,Zyne f'" tC reg£' zyn b*zon dlenaar> W onderdaan, even als de geringfte ?fra„ euet. Wanneer du,i alle de daaden en overwinningen van Da„ vid aan God toegefchreeven worden; wanneer de koning zjr „ in zynen God verheugt, zig op de fteikte van zynen Gof „.verlaat „g op n.euws aan zyl3e wetten verbindt, zo zyn dit „ alle uudrukk.ngen van waare en eigenlyke landtaal. Wanneer „ hy de wonderen, dat is te zeggen, de treffende fchoonheid der mofaifche wetten, roemt, en zo dikwerf beiooHa „ zelve te zullen regeeren, zo doet hy dit niet als een löomë „ dweeper, uie flegts met zyne harp in de hand wil kTie en^n „ b.uden, zo als de fchilders hem vertoonen; ma™ i„Slve ö pfalmen , waar in ny zyne zugt voor Gods wet betuigt XX „ hy tevens van zyne vlyt in het waarneemen zyne zaaken " r\ ,ïrg ZynS hanen' Vin ziS nie< *>s eigenmagtig „ en breiddelloos te befenouwen, met één woord vafzyn eet „ bied voor de lands wetten en lands gebruiken. D^lfy daa * toe verphgt was, gevoelde hy 2eer levendig, en byzondeï »iyk,  Herder over de Hebreeuwfche Po'êjïe lyj „ lyk, wanneer hy daar van afweek, en deswegens van God „ geftrafc wierdt. „ Ik heb gezondigd tegen Jehovah , den' „ Landgod; maar wat hebben deze fchaapen gedaan?"" Met betrekking tot Afaph, is de fchryver van gedagten, dat deze David overtreft in het onderwys en leerryke zyner pfalmen. „ Zyne ziel," zegt hy, „was niet zo teder, maar minder harts„ togtlyk en vryer. De besten zyner pfalmen zyn naar een „ ichoon ontwerp aangelegd; ook zyn zyne nationaale liederen „ voortreflyk; in 't kort , hy verdient den naam van eenen „ voorzegger, dat is van eenen gods- onderwyzer op de „ harp." ——- In de elfde verhandeling worden de psalmen overwoogen in een nationaal licht, als uitdrukkende de byzondere betrekking, waar in beide het volk en de koning Honden tot Jehova. De fchryver maakt by die gelegenheid zeer veele aanmerkingen,die, offchoon zy in zommige landen niet zeer regtzinnig geoordeeld zullen worden, nogthans den aandagt van den oordeelkundigen overwaardig zyn. Hy verklaart zig op eene zeer vrymoedige wyze tegen alle die geheimzinnige betekenisfenen toefpeelingen , op welke zommigen zo zeer gezet zyn om den waaren zin des ouden Testaments te verduisteren en geheel raadfelachtig te maaken. Voorts merkt hy aan, dat van koningen te fpreeken als van Zoonen Gods, eene zeer gemeene wyze van uitdrukking by de oosterlingen is, hetwelk hy opheldert door de woorden uit Pf. LXXXIX. 26. 27. welke plaats hy tevens bybrengt om den inhoud te verklaaren van den tweeden Pfalm, welken hy zegt alleen en geheel betreklyk te zyn tot David, dien God gezalfd had als zynen zoon, als zynen plaatsbekleeder op den heiligen heuvel van Zion, en tot wien hy uit hoofde dezer aanftelling veronderjteld wordt te zeggen: „ Myn zoon zyt gy, „ Wees het van nu af aan (*).'* Wel is waar dat deze Pfalm in het nieuwe testament worde aangehaald; „ maar hoe?" vraagt de fchryver; „ als een ko„ nings-pfalm, toegepast op hem die op den throon van David „ zat, en in eeuwigheid op denzelven zitten zoude. Deze laatfte toepasfing fluit de eerfte vroegere beduiding zo weinig „ uit, (♦) rWK '33 en VmV zyn uitdrukkingen van eenerly betekenis. In dien zin als het een voorkoomt, moet ook het ander genoomen worden. Dat is, heden ftel ik u tot koning, tot myn zoon en plaats bekleedcrJ'f. IX. C. heeft hetzelve plaats; en Hand. XIII. 33- wordt deze plaats eek als het aanftillen van eenen nieuwen koning aangetrokken. L 4  1^6 Herder ever de Hebreeuwfche Poëfie j, uit, dat zy dezelve veel eer onderftelt en op uieuw be« „ vestigt." De twaalfde en laatfte verhandeling draagt het opfchrift van, toekoomftige uitzigten. De hebreeuwfche dichtkunde, zegt de Heer H. bereikte haar hoogfte toppunt ten tyde van David en Salomon; en hy betreurt het zeer dat 'er zo weinig van dezelve voor ons bewaard gebieeven is. „ Jammer," zegt hy, „ is het, dat ons van die dichtkunde geen andere (lukken, dan die tot den tempel, den koning, of het ryk behoorden, zyn 3, overgebleeven! Want het is duidelyk dat de pfalmen en de lchnften van Salomo tot eene en dezelve bedoeling moeten „ betrokken worden. Het bruilofts lied van den XLVllen pfalm is om geene andere reden bewaard gebieeven,en ons ter hand „ gekoomen, dan om dat daar in een koning, en de hoop van m zyn ryk uit de godlyke orakel fpreuken, plegtig wierd bezon„ gen, en hetzelve dus als een godsdienftig (tuk wierd be-,, lchouwd. Het Hooglied en de Spreuken zouden niet bewaard gebieeven zyn, zo zy niet met den naam van Salomo ver„ fierd waren geweest, en zo de laatere verzaamelaars in het eerstgemelde (tuk, niet eenen bekoorlykeu, geheimzinnigen j, zin, de befchryving van toekoomftige Salomonifche tyden, gevonden hadden. Als bruilofts- of liefde-liederen van ee- nen anderen dichter zoude men dezelve niet bewaard heb„ ben." De toeftand van het koningryk van Juda, na de regeeriug van Reiabeam, fcheen weinig overeenteilemmen met de godlyke voorzeggingen en beloften ten voordeele van Davids huis voorheen gefchied. Dog na dat Israël reeds meermaalen verwoest was, en zelfs op het punt Hond om geheel te worden weggevoerd, verwekte God," zegt de Heer H. ,, in het „ weinig gelukkiger Juda op eenmaal eene ftem van veele „ propheeten, die door den geest van Jefaias, zo niet opge„ roepen, ten minden astngefpoord wierden. Zy zagen het „ noodlot van hun broeder-ryk, dat het grootfle gedeelte der „ natie uitmaakte, zy voelden hunne eigene ellende, en keer„ den tot die voorfpelling te rug, die God aan Davids geflagt „ weleer gedaan had. De (lam daar David onder behoorde „ was klein, veracht, en flond daar als verdord; gellerkt in „ het vertrouwen op het onverbreeklyk woord van God, op „ den eed welken hy David gezwooren had, zagen zy uit „ deszelfs wortel een nieuw ryske üitfpruiten, en hechtten daar „ aan al den zegen van den ou^en tyd, door Gods mond be„ loofd ^§>" Hier in is dus de reden te zoeken, waarom zy alle « Zie b. v. Jeft X. 33, 34, XI, 1-10.  Herder over de Hebreeuwfche Poëfie, ÏJ? alle die uitdrukkingen op dezen toekoomftigen vorst toepasfen, welke oorfpronglyk alleen betrekking hadden tot David en Salomo; en het is uit dit gezigtpunt, dat de fchryver mede zeer veele plaatfen in hunne voorzeggingen verklaard en opgehelderd heeft. ——— Zie daar een breedvoerig verflag van een werk,het weikalleen gefchreeven is voor hen , die moeds genoeg bezitten, om zelve , te durven, en te konnen denken ! Wy voor ons bekennen zeer gaarne, dat wy den aart en geest der denkwyze van den fchranderen en oordeelkundigen fchryver ten hoogften toejuichenenbewonderen; offchoon wy egter aan alle zyne uitleggingen en verklaaringen in het byzonder, ons zegel niet volkoomen konnen vasthegten; dog, ook daar, waar hy gedwaald en misgetast zot! moogen hebben, konnen zyne aanmerkingen de beste aanleiding aan de hand geven, om anderen op het fpoor der waarheid heen te leiden; en hoe zeer bekrompene en eng omfchreevenegemoederen geërgerd moogen worden , wanneer zy hier eenen zo grooten reeks' verklaaringen aantreffen, die ten eenenmaal met hunne begunftigde begrippen ftrydig zyn, is het egter eene onlochen» baare waarheid, dat gefchriften van dien aart als dat voorhanden , ingerigt naar het voorfchrift en de infpraak eener onbevooroordeelde reden en van een helderziend verftand, oneindig meer. der nadeel toebrengen aan de belangen van het ongeloof, en tevens bv ver meer dienftig zyn aan de zaak van den geopenbaarden godsdienst, dan alle de zwaare boekdeelen van befpiegelende en zaamenftellige godgeleerdheid, met welke de christen waereld zo deerlyk overlaaden is geworden. Ons blyft nog overig om met een enkel woord iets aangaande de vertaaling van dit werk te zeggen. Wy moeten den Heer van engelen volkoomen recht doen, door te erkennendathy den geest en meening van zynen fchryver zeer wei, ja dikwerf met veel vuur en levendigheid heeft uitgedrukt, en dat hy allerwegen overvloedige bewyzen geeft, dat hy het onderwerp grondig verftaat, en volkoomen meester is; een vereischte, het welk aan onze meeste hedendaagfche vertaaiers ten eenenmaal ontbreekt. Dan, wy konnen niet ontveinzen wel gewenscht te hebben, dat de kundige grysaard zig wat minder van onduitfche, en voor den Ne. derlander geheel onverftaanbaare woorden bad bediend; hy wil immers niet dat zyn arbeid alleen door geleerden zal geleezen worden; zeker wenschthy met ons dat dezelve aaniederenchristen dienstbaar mooge zyn , tot een redelyk en opgeklaard verftand van den zin der gewyde fchriften. By den minkundigen ondertusfchen moeten woorden als deeze: Theodicée, Epopée, Paronomafie, en meer anderen, noodzaaklyk eenige duisterheid, aangaande de meening van den fchryver, veroorzaaken, welke, JL 5 «1  «5* Herder over de Hebreeuwfche Poèfte. al waare het dan ook door omfchryving, geheel vermvd h*A iSSS W°rtnM W3ar Va" Wy in °""e ^tre^ uh zyne vermaling verfcheidene proeven hebben gegeeven. — Woorden van eene minder moeilyke betekenis, zo als: enthufiastiscl fcholasttek, familie, poëzie (foëffe), periode, mythologie Z£é meende foortgelyken, hadden vooral rot opflering van den ne' derduitfcben ftyl behooren vertaald te worden; terwyl het in een werk over de dichtkunde, en wel over het veAevenfte foort dei zelve, zeerone.genaartig en onbevallig is, aan eene bastaardtaal den voorrang boven zyne zuivere en ryke moedertaal te vergun. nen. Dog aan dit ontluisterend gebrek van eene voor het overige uitmuntende vertaaling, willen wy gaarne eenigermaate toegeeven „,t aanmerking der moeilykheid van deze ondernee! ming, onder welker u.tvoering welligt een twintigtal onzer hedendaagfche zogenaamde vertaalers ten eenenmaal bezweeken Art. III. Verhandelingen makende den Natuurden en Geopen* Marden Godsdienst. Uit gegeeven door teylers Godgt» leerd Genootfchap , VUL Deel. Te Haarlem, by Joh. ^njchedé en Zoonen, en J. van Walri 1787. In gr. 4». De prys is ƒ2:10. De verhandelingen in het voorig Deel door dit voortreflyfc genootfchap uugegeeven, hadden ten onderwerp de Dwaasheid der Twyfelaary, de ongerymdheid van het meesteragtig beflisfchen omtrend godsdienftige voorftellen, en den middenweg aien men tusfchen deze betden te houden heeft. In het tegenwoordige draagen deszelfs Befhiurderen een onderwerp voor, het welk, door eene oordeelkundige bepaaling der natuur en voorwerpen van godsdienltigen lever, en door een billyfc onderfcheid te maaken rusfchen yrymoedigheid van gevoelen, en onverfchilligheid omtrend waarheid, grootlyks flrekken kan ter aantooning van de onredelykherd zo wel der twyffelaars, als der voorflanders van vastgelMde leerbegrippen , in hunne poogingen tot verdeediging der u.terflen in welke zy beiden zig begeeven. Het voorftel dien. ZT'A vr 1T d6Zen inh°Ud : Te bet0°Sen> het onredeljke der yverfcfolhghetd omtrend godsdienflige waarheden; met aanwyzing vereT """ft™ vatt & waarheid verftandig hebbe te, j «e uoqpsgeztntten te Leyden; aan wien de gouden eer.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VIII. Detl. 1*} eerpenning is toegeweezen ; de drie overige door de Heeren hendrik van voorst, Leeraar der doopsgezinden te Oostzaandam ; w. l. b r o w n , D. D Predikant in de Engelfche kerk; en thands mede Hoogleeraar aan ae hooge fchoolte Utrechtj en jacob KurPER, Leeraar der Doopsgezinden te Deventeri welker arbeid ieder met eenen zilveren eerpenning bekroond is geworden. Overeenkootnftig het voorftel, verdeelt de Heer kops zyne verhandeling in twee afdeelingen , waar van de eerfte handelt over de onverfchilligheid, de tweede over den verftanttigen iever in zaaken van den godsdienst. In het behandelen van het eerfte , onderzoekt hy vooraf, „ hoedaanig de godsdienliige „ waarheden zyn, waaromtrend men niet onverfchiilig mag we„ zen?" De algemeene beantwoording dezer vraag is niet zeer moeilyk; dog hy oordeelt dat dezelve een naaukeuriger onder, zoek vereischt uit hoofde der verfchillende gevoelens, welke door de onderfcheidene gezintheden der christenen omhelsd worden, aangaande de wezenlyke leerftellingen van het euangelie. 33y deze gelegenheid tragt de oordeelkundige fchryver eene aanmerking te wederleggen, door werenfels en andere godge. leerden gemaakt, dat naamlyk „alle waare christenen omtrend «ie grondwaarheden overeenkomen." Hier tegen voert hy aan, de verfchillen welke in dit opzigt plaats hebben tusfchen de •oomsgezinden en proteftanten; als mede die, welke tusfchen de proteftanten zelve gevonden worden, aangaande de leer der drieëenheid , overeenkoomftig de zogenaamde Athanafiaanfche igeloofsbelydenis; welk leerftuk fommigen van die aangelegenajaeid achten, dat de christelyke godsdienst by hetzelve ftaan of ivallen moet; terwyl anderen deszelfs belydenis ter zaligheid on- Loodig achten. Even zo belyden alle christenen in de jdaad wel, dat zy de heilige fchrift aanneemen als het hooglte Jvoorfchrift van hun geloof en wandel; dog wanneer men onderkoelt doet naar de byzondere wyze en maate, in en tot hoe jverre zy dit voorfchrift uiiftrekken, zal men bevinden, dat zy jlniet meerder overeenliemmen aangaande de bronnen, uit welke [de grondwaarheden van hunnen godsdienst gefchept moeten iworden, dan omtrend deeze grondwaarheden zelve. | Hier van daan is het onmooglyk om Heilig en algemeen te bejpaalen, welke voor die waarheden gehouden moeten worden, Lmtrend welke men niet onverfchiilig zyn mag. Een betreklyke iftandaard, aan welke zy ouderling getoetst en met eikanderen jivergeleken konnen worden, is alles wat men in dezen begeeren tof verkrygen kan; en dezen heeft' de fchryver tragten vast te 'iüellen in de volgende zeer oordeekundige aanmerking: I„ Onder de meenigvuldige zegeningen," zegt hy, bladz. 13. n door  tCo Teylers Godgeleerd Genootfchp, Vilt. Deel. „ door God aan het menschdom gefchonken, munt inzonderheid „ uit de natuurlyke , zo wel als de zedelyke vryheid ; deze „ maakt den mensch aanfpraaklyk voor zyne daaden; derhalven „ moet hy alleen uit overtuiging handelen. Wanneer de „ mensch nu ten vollen verzekerd is, (in waarheid een opregt „ gemoed zal dit geringe moeite kosten), dat'er een God be„ ftaat, en dit heilig wezen het menschdom door Jefus Christus „ heeft aangekondigd , wat hetzelve gelooven en betragten j, moet; dat de woorden van Jefus in dier voege moeten aangemerkt worden, als of God zelve tot het menschdom gefproy, ken had; dat de apostelen vervolgens den wil van God, door C „ Christus aangekondigd, nader hebben opgehelderd; wanneer „de mensch, zeg ik, daar van overtuigd is, dan zal hy ook „ even duidlyk ontdekken, dat het oogmerk van deze bedee" „ ling alleenlyk daar toe ftrekt, om het menschdom tot hooger „ volmaaktheid, en reinheid van zeden op te leiden; dat alle de „ pligten om'rend God, den naasten, en ons zeiven, daar ia „ onafgefcheiden, in hunnen gekeelen zaamenhang en volle uit ge„ breidheid worden afgevorderd; en dat de godsdienftige waar„ heden van dien aart moeten zyn, dat zy den mensch alleen „ daar toe opleiden. God nu heeft in alles eene verfcheidenheid „ vastgefteld, zo ook in alle de handelingen, geestneigingen, a, en beweegredenen der menfchen. Ieder derhalven zal , zorgvuldig moeten beproeven, wat hem het meest kan aan„ fpooren, om dat hoofdoogmerk te bereiken; en alles het geen „ daar toe bevorderlyk is, zal voor hem eene grondwaarheid ,, worden; hy zal geen christen genoemd konnen worden, in„ dien hy in dezelve eenige verandering kan dulden.'' Dezen regel heldert de Heer K. op, door het zo zeer betwistte leerftuk aangaande de eenwigheid der toekoomftige ftraffen , het geloof aan het welke voor fommigen zeer heilzaam bevonden kan worden , ter beteugeling en intoomhouding van hunne genegenheden en gedrag; terwyl hetzelve by anderen hoogstnadeelig zou konnen zyn aan die denkbeelden van de opperfté goedheid, op welke zy hunne godsdienftige neigingen en wandel voornaamenlyk grondvesten. ,, Wié bemerkt niet," zegt de fchryver, „ wat ieder, naar maate zyne gefteldheid zy, in dit „ opzigt voor zigzelven kiezen moet?" Men zou konnen tegenwerpen dat deze wyze van redeneering eene regelregte ftrekking heeft om dwaalingen, die eenigcn fchyn van braafheid hebben, te vermeenigvuldigen. Dog hier tegen merkt de Heer K. aan, dat dwaalingen onaffcheidbaar zyn van dezen tegenwoordigen onvolmaakten ftaat van aanwezig*, heid dat fommige van zeer weinig aanbelang zyn; en dat wy tnet betrekking tot andere, nimmer eene grove dwaaling, die eenen  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VUL Deel. 161 j)eenen langen nafleep van gevolgen heeft, konnen aankweeken,' fzonder tevens tegen een der hoofdplichten van het euangelie liaan te druisfchen. Uit dien hoofde kan de vervolging, gelyk [ie Heer addison reeds te regt heeft aangemerkt, geenzins iials eene vergeeflyke dwaaling worden aangemerkt, dewyl de|zelve eene fchennis van alle pligten omtrend het menschdom ma zig fleept. ! De fchryver toont vervolgens de onredelykheid en ftrafbaariheid der onverfchilligheid omtrend godsdienftige waarheden kort» lyk, maar tevens allerduidlykst aan, uit den aart der omftandigSheden, welke met dezelve vergezeld gaan; eene ondankbaare ;verachting naamlyk, van het beste wezen ; eene moedwillige tverwaarloozing van onze redelyke vermoogens, en eene ftrafbaare veronachtzaaming van onze voornaamfte en aangelegenfte ( belangen. Voorts treedt hy in een onderzoek van eenige gevoe. Hens, met oogmerk om te konnen bepaalen of dezelve met den I naam van onverfchilligheid verdienen beftempeld te worden. Zy die vasthouden aan eene woordlyke ingeeving der gewyde : fchriften , en alle plaatfen in den bybel, zonder onderfcheid, leven zeer als het woord van God befchouwen, zyn zeer gereed om alle die geenen van godsdienftige onverfchilligheid te be« fchuldigen, wier denkbeelden, aangaande eene godlyke ingeeving vryer en onbepaalder zyn; die verfcheidene der boeken ivan het oude testament alleen aanmerken als echte gedenkftukken en gefchiedverhaalen der oudheid , en dezelve oo kin zo verre achting toedraagen; dog welke derzelver gezag in het bewyzen : van leerftellige zaaken geenzins eerbiedigen ; ja die daar en boven overtuigd zyn, dat zelf „ veele der apostolifche brieven alléén voor ' v dien tyd waar in dezelve gefchreeven zyn, gefchikt waren, euby„ kans geene ophelderingen van eenige leerftukken of zedelesfen van „ onzen heiland aan de hand geeven." Dan, de fchryver vraagt, of i de zodaanigen wezenlyk van onverfchilligheid te befchuldigen zyn , in dien zin zo als dezelve vooraf door hem verklaard en bepaald geil worden is? Zommigen zouden hier welligt aan hem te gemoed konijnen voeren „ dat het ten uiterften gemaklyk valt vooraf iets naar L, zyn eigen welgevallen te bepaalen, en vervolgens alles te ver|„ werpen, het geen als ongerymd daarop kan worden toegepast." i Dog hierop antwoordt hy met zeer veel rondborftigheid in dezer voege: „ indien deze befchuldiging eenigen grond kan hebben, 1 „ zo moeten zy eerst bewyzen, dat ik myne bepaaling wille. „ keurig ter neêr gefteld heb, en dit zou voor hun bezwaarlyk l„ zyn; dan zullen zy moeten betoogen, dat God iets meerder L, van een mensch gevorderd heeft om te gelooven, dan voor L, hem noodzaaklyk was, om de 'hoogde volkoomenheid in de heiligmaaking te bereiken; en wie tot deze egte euangelifche „ waar.  t62 Teylers Godgeleerd Genootfchap, VUL Deel, „ waarheid iets af, of toe wilde doen; zou eene hevige zugt „ tot het voorftaan van de byzondere gevoelens zyner feéte ver„ raaden. Ik durf dan gereedelyk vertrouwen, dat ieder onbe. vooroordeelde met my zal inftemmen, dat het bovenftaande „ den naam van onverfchilligheid niet kan verdienen. Ja, het zou my niet moeilyk vallen nog een flap verder te gaan en te „ beweeren, dat hy , die zeer veele plaatzen, ja zelfs fommige „ boeken der heilige fchriftuur niet aanmerkt als alleen gefchikt „ voor lieden van dien tyd, en op ons geene betrekking in 't geheel hebbende, dat deze, zeg ik , zig niet liet gelegen lig. }, gen, of hy de leer van Jefus in haare oorlpronglyke zuiver» heid omhelst dan niet. Immers, boven toonde ik even aan, dat 'er eenige byvoegzels van den Mofaifchen godsdienst aan de leer des euangeliums gehegt waren , die daar mede y, geheel ftryden. Veele verkeerde denkbeelden en gevoelens „ droegen het kenmerk van grysheid ten tyde van Jefus en zyne „ apostelen; fommige geheel uitteroeijen was onmooglyk; daar. »> om fchikten onze, heiland en zyne difcipelen zig naar dezelve, „ en lieten ze huisvesten; even zo ontdekken wy ook in de „ brieven der apostelen, dat zy de zaaken fomwylen in zodaanig « een licht plaatzen , dat lieden , die van de twistgedingen, waar op ze betrekking hebben , onkundig zyn , fchadelyke „ begrippen daar van kunnen ontleenen. Zelfs hebben „ de uitfpraaken der apostelen , over gefchillen die uit de „ volksbegrippen van dien tyd voortvloeiden, niet zelden by „ fommigen gelegenheid gegeeven , om te waanen, dat de „ apostelen dezelve waren toegedaan, om dat deezen, over» tuigd van de onmooglykheid om fommige verouderde gevoe» ,, lens van eenige lieden met tak en wortel uit te roeijen, het „ hoogstfchadelyke alleen poogden weg te neemen, en hun „ den fchyu, van die gevoelens aan te kleeven, alleen lieten. „ behouden; doch dit alles zou my te ver wegvoeren," Een ander gevoelen, het welk de Heer K. in dit opzigt on. derzoekt, is dat van den Heer steinbart, die ftaande houdt, dat „ de christen leeraars zig moeten fchikken naar de heerfchende geloofsformulieren en gebruiken hunner kerk , die door openlyke wetten gefymbolifeerd zyn, en zich even zo gedraagen naar de veelvuldige bygeloovigheden, verouderde ,, en onnut gewordene plegtigheden, fchoon zy overtuigd ,, zyn van de valschheid der gevoelens in die geloofsformulieren „ begreepen." Deze Helling keurt de fchryver in de aller- fterkfte bewoordingen af, als (trekkende volgens hem, „om een ,, fpel te maaken van alle geloofsbelydenisfen, hoe veel gehei„ ligde waarheden zy ook bevatten; en waar men dus, (zegt j» by^, reeds met verbintenisfen en beloften den fpot heeft ge- „ dr#e*  Teylers Godgeleerd Gtnootfchap, VIII. Deel. 16% dreeven, daar kan men ook niet anders verwagten, dan dat „ men zig in het minst niet zal bekommeren, of de omhelsde „ waarheden het deugd bevorderend oogmerk van het euangelie „ kunnen bereiken." Wy merken hier op aan, dat alle grondregels, welke min of meer eene (trekking hebben, om geveinsdheid en minachting 1 voor godsdienftige waarheid aan te kweeken, buiten allen twyf» I fel de geltrengire berisping verdienen van ieder eerlyk en opregt 1 gemoed. De door den fchryver aangehaalde plaatfen uit de 1 fchriften van den Heer steinbart zyn zekerlyk ten hoogden lonbedagtzaam, en wy willen het geenzins op ons neemen orn ihem, met betrekking tot dezelve, eenigermaate te verdeedigen. Dan, loopt de Heer K. hier geen gevaar, om door eene over1 maat van iever, in het tegenovergedelde uiterde te zullen val. I len , wanneer hy zo voldrekt en zonder eenige uitzondering af. Ikeurt, het geen men gewoon is te noemen, de kerk in de kerk \te hervormen, en wanneer hy te kennen geeft dat zulks niet kan jondernoomen of beproefd worden, „ ten zy men van opregt\„ heid, goede trouw, en het volbrengen van denplegtïgfteneed J„ en eene dierbaare gelofte, een fpel maaken, en kwaad wilde K doen, op dat het goede 'er uit voorkoome." Deze gezegden jzyn, in ons oog, veel te algemeen, en te gelyk al te dreng; Iwy voor ons neemen vry meer genoegen in de gevoelens, welke fde Heer van voorst omtrend dit onderwerp in de tweede jverhandeling heeft voorgedraagen. De fchryver gaat vervolgens over, om het onderfcheid te be« Ipaalen tusfchen verdraagzaamheid en onverfchilligheid, en om aan te toonen, dat de eerlte geenzins eene noodzaaklyke aanleii ding tot de laaide geeft. Men kan de verdraagzaamheid onder de christenen befchouwen als kerklyk , of als burgerlyk. De •:eerstgenoemde, zegt hy hier in te beftaan, „ dat men alle meni '„ fchen die gelooven , dat de leer van Jefus op Gods bevel ver' „ kondigd is, aanffierke als leden van de kerk van Christus;dat „ men alle doolingen, wanneer zy dien grondflag niet omver :„ rukken, in de kerk dulde, en niemand hier om eenigen haat :„toedraage; dat men allen eene onbegrensde vryheid laate te lu gelooven, 't geen ieder oordeelt dat Jefus van hem afvordert; :„ dat men eindelyk, ter wegneeming van dwaalingen, geene L, andere middelen aanwende, dan redeneering en overtuiging." Dit billyk en euangelisch denkbeeld van verdraagzaamheid 9 \ (merkt de fchryver aan), demt volkoomen overeen met dat van "jPauIus 1. Kor. UI. 10 — 15; dog desniettegendaande is hetzelve Jdoor veelen met den naam van onverfchilligheid bedempeld gejworden; terwyl men die geenen, die hetzelve durven omhel]?en, niet zelden gewoon is voortedraagen als lieden, dien het ora  IÖ4 Teylers Godgeleerd Genootfchap, FlII. Deel. om het even is , of 'er dwaalingen in de kerk worden inge^ voerd; en die zig weinig bekreunen welke leerflukken men ia een en hetzelve kerkgenootfchap leert. Dan de Heer K. betoont zig hier een even zo bevoegd als fchrander pleitbezorger te zyn, zo wel van de redelykheid als noodzaakelykheid der opgegeevene verdraagzaame grondbeginzels» terwyl hy de beuzelachtigheid van deze niets beduidende befchuldiging ia het helderst daglicht ftelt. De natuur en werk* zaamheid van het menfchelyk gemoed zelve maaken het ten eenenmaal onmooglyk, om alle dwaalingen in eenige kerklyke gezindheid geheel en al te vermyden,* dog het verdraagzaam plaats geeven aan dezelve fluit geenzins in zig, dat men omtrend de. zelve geheel onverfchiilig is, of weigert eenige poogingen aan te wenden om dezelve te verbeteren ot weg te neemen; het oog- , merk dezer verdraagzaamheid is in tegendeel niets minder, dan' om de waarheid in al haaren luister te doen uitblinken, hetgeen het volflrekt tegenovergeftelde is van onverfchilligheid. Het gefchikste middel, merkt de fchryver zeer te regt aan, om dekennis der waarheid te bevorderen, is, om alle de toegangen welke tot dezelve heenen leiden, voor een iegelyk wyd open te zetten, en geenen derzelve af te fluiten. Alle redenen, in één woord, welke by gebragt konnen worden, om de burgerlyke verdraagzaamheid voor te ftaan, pleiten even flerk voor de kerkelyke; en ingevalle deze laatfle aanleiding incgt geeven tot het verfpreiden van d waaiende gevoelens, zal zy terzei ver tyd den iever van de oordeelkundige voorflanders der waarheid aanfpooren, om dezelve op de rondborftigfle en overtuigendfte wyze' aan te toonen en te wederleggen. ,, Zou Engeland," zegt hy met zeer veel reden, „ immer zo veele uitmuntende bewyze» „ voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst hebben „ opgeleverd, indien dit ryk zo vrugtbaar niet geweest was in i ,, Deisten? Zy die eene algemeene verdraagzaamheid oeffenen ,, ,, hebben altoos boven anderen uitgemunt in het verdeedigen ,, en verftandig beyveren van de waarheid." Voorts vraagt hy of het onverfchilligheid genaamd kan werden , „ dat men, ,, daar verdraagzaamheid in iedere gezindte de vryheid va» „denken bevordert, aan elk gelegenheid geeft, om die be„ gnppen aan te kweeken, welke hy na ryp overleg oordeelt „ met de waarheid van het euangelie overeenkomftig te we„ zen? Stelt men dus het menschdom niet volkoomen in ftaat, „ om Gode rekenfchap te konnen geeven van zyne denk- era „ handelwyze?" De fchryver gaat vervolgens eenen flap verder, en betoogt op eene zeer oordeelkundige wyze, dat het invoeren van for* ■ vmlieren en geloofsbelydeni fen, mee oogmerk om czo als merl djr  '• 'J Telers Godgeleerd Genootfchap, VÏÏL Deeh df; noemt) , de zuiverheid der leer te bewsaren , juist het ga. fchiktfte middel zyn, om eene wezenlyke onverfchilligheid t6 doen geboren worden. Vooraf toont hy aan, dat het invoeren dezer voorfchriften , eb het ondertekenen, of bezweeren van de. zelve, ftrydig is met de algemeene verdraagzaamheid. Aan de room» ifche kerk wordt billyk verweeten , dat zy aan haare leden het. recbc ontzegt, van een vry en perfbonlyk onderzoek; en- het was voornaamenlyk deze omftandigheid , welke de hervormers aanzette om eene verandering in de kerk te weeg te brengen; „dog ,i veelen van hunne opvolgers," zegt de fchryver, „ worden door eenen anderen geest gedreeven; en wanneer zy de room. ,', fchen in dezen befchuldigeri , konnen zy door enn,gy zyt die „ man>n de te fahula riarratttr,-—.—- „ met redén tot „ befchaaming gebragt worden." . Men wendt wel voor,. dar. men geene tekening vali formulieren afvordert, zonder dat; men, telegenheid vergunt, om te onderzoeken, of zy met de leer,van et euangelie overeenkóomen. Dog hier op merkt de fchryver, Zeer billyk aan, dat zodaanig een onderzoek, het welk ye'elai iri eene vroege jeugd gefchiedt, terwyl men onder dén inyioed is der begrippen % welke door deze of geene leermeesters aan het teder gemoed worden ingeprent, geenzins als onzydig, als onbe* yooroordeeld, en dus als wezenlyk yan waarde aangemerkt kan wor» den. Hoe eenzydig dog, rrioet niet een onderzoek zyn, wanneer pen vooraf weet, wat men ontdekken moet? Eene andere aanmerking welke hier by gevoegd kan worden , en die het ons verwondert met ftilzwygen door den oordeelkundigen fchryver yoorby gegaan te zyn, is deze, dat iemand ten tyde van het pndertekenen dezer formulieren', zeer wel in gemoede overtuigd heeft konnen zyn, dat derzelver inhoud volkoomen met de waarheid overeenftemde;, dog dat hy, hy het voortzetten zyner na. fpooringen, naderhand, genoegzaame reden vindt,, om van begrippen te moeten veranderen; om zommige derzelve, Welkehy voorheen als wezenlyk tot de leer des christendoms behooreisdft aanmerkte, thands als dwaalende te moeten verwerpen, en andere, die hy weleer als gevaarlyke ketteryen veroordeelde, in dérze5ver plaats aan te neemen. Hier van hebben wy een zeer aanmerklyfc; Voorbeeld in den beroemden Doüor watts, die,, offchoon een vreemdeling, door zyne gevoelens.en gefchriften hier te tónde egtet genoeg bekend is. Niemand die raet deze laatften eenigzins bekend is, zal, hoe hy anderzins over zyne gevoelens ook oordeelert, mooge, van zig verkrygen konnen, .om de braafheid Van zyn hart, of de oprechtheid van zyne overtuiging eenigzins ïn twyifej 'ie trekken. Geduurende het grootfle. gedeelte van zyn levert was hy ten fterkft«u vaKgehegt aan het geen men gewoon fa ii. dsei,'. M re'eht'  lC6 . Teylers Godgeleerd Genootfchap, PJII. Deel.'; rechtzinnigheid te heeten, welke hy in zyne gefchriften onafgebroken met den blaakendflen iever voorftond en verdeedigde; en nogthands vondt deze godvrugtige man voor zynen dood de dringendfte reden om van gevoelens te moeten veranderen, en in derzelver plaats zodaanlge begrippen te omhelzen, welker denkbeeld alleen, hem voorheen de hairen zoude hebben doen te berge ryzen. Deze omftandigheid hebben eenige dweepers onder zyne vrienden, welker gevoelens hy te vooren zo fterk had aange ■ kleefd, zorgvuldig voor de waereld tragten te verbergen, en ten dien einde zyne nagelaatene papieren, zommige van welke de nadruklykfte herroeping behelsden, van eenige zyner voorige gevoelens aangaande het leerftuk der drieëenheid, op eene fchandelyke wyze verminkt, en gedeeltelyk geheel verdonkerd. Deze zaak, welke in Engeland algemeen genoeg bekend is, wordt nog daar en boven bevestigd door het getuigenis van Doctor dodorioge, en meer andere calvinistgezinde leeraars. Dog om weêr ter zaak te koomen. De fchryver toont verder aan, dat vastgeftelde formulieren en geioofs • voorfchriften niet alleen beletten, dat het onderzoek naar godsdienftige waarheid, met eene volkoomene en onbelemmerde onzydigheid worde on. dernoomen, maar dat dezelve daar en boven zeer veelen ten eenenmaal affchrikken, om eenig onderzoek, hoegenaamd ook, dien aangaande by de hand te neemen. ,, Hoe aanmerklyk, "zegt hy, „ is het getal van hen, die wegens de onaangenaame gevoi- gen, welke 'er voor hen uit zouden voortfpruiten, wanneer zy iets „ gevonden hadden, het welk de Canones niet konnen verzwel„ gen, alle onderzoek geheel laaten vaaren; en dit gedrag be. }, wimpelen met by te brengen, dat het te verwonderen zoude „ zyn, wanneer zo veele geleerde mannen, die dezelve hebben „ helpen vastftellen, in de artikelen des geioofs gedwaald had- den." —-— De regel, volenti nu/la fit injuria, wordt mede dikwerf aangevoerd om de ondertekeningen van formulieren te verdeedigen, en men voegt'er by, dat het aan zodaanige leeraars, welke dezelve by nader onderzoek ftrydig met de leer van het euangelie befchouwen, vry ftaat om zig van dezelve te ontJlaan, door hunne bediening neder te leggen en hun ambt te laaten vaaren. Dan, dit gezegde is even beleedigend voor de menschlykheid, als ftrydig met den waaren geest van het euangelie. De fchryver wyst, ter volkoomene beantwoording van hetzelve, zynen lezer naar den Heer st instra, in zyne gedagten tegen van den honert, i. Stuk bl. 195 — 207, dog hetzelve fchynt ons toe eene nog meer byzondere aandagt te verdienen, uithoofde, niet zo zeer van deszelfs klem of nadruk, maar veel meer van de onchristlyke wreedheid, welke inhetzeiveligt opgeflooten. Niets dog kan ellendiger of jammeriyker zyn, dan de om- ftaa?  Teylers Godgeleerd Genootfchap , VIII. DetJ.* itifr ilflandigheid van een godvrugtig en braaf man, die zig in do innoodzaaklykheid gebragt ziet, om of onophoudenlyk zyn ge« ;:moed geweld te moeten aandoen , door zodaanige leerftellingen i, aan anderen als waarheden ter zaligheid volflrekt noodzaaklyk te verkondigen, welke hy ondertusfchen overtuigd is, datnietalj leen geheel onverfchiilig, maar zelf met den aart van het euangelift tonbeftaanbaar zyn; of anderzins zigzelven en zyn huisgezin in ;i kommer en gebrek te moeten nederflorten, door het eenige mld■ del, het welk binnen zyn bereik is om voor deszelfs onderhoud te izorgen, te laaten vaaren en vaarwel te zeggen. Deze kwellhv li gen flrekken to: des te meerder onè'er voor die gezindheid, wel« ! ker bekrompene denkwyze dezelve veroorzaakt, naar maate dej'zelve alleen die geenen treffen, die eerlyk en opregt tragten re l werk te gaan in het voorflaan van den godsdienst dien zy belyI den, terwyl huichelaars en veinsaans nimmer iets van dergelyke -onaangenaame gewaarwordingen gevoelen , en het niet zelden 1 gebeurt dat zy, die de mintle achting voeden voor godsdienftige waarheid, de luidrugtigfte zyn in het uitbazuinen hunnet Tegt| zinnigheid, zo wel als de ieverigfte om die geenen te vervolI gen, die zig van derzelver opgerigten ftandaard eenigzins dar« I ven verwyderen. De Heer K. betoogt vervolgens dat het invoeren van formu* : lieren en geloofsbelydenisfen hoogstnadeelig is, zo wel voor \ de leeken als voor de geestlykheid zelve, in het verrigten van \ hun godsdienftig onderzoek ; en dat hetzelve eene regelregte i firekking heeft om eenen onvcrdraagzaamen en onchristelyken ! geest onder deze beiden in te voeren, welke niets natuurlyker i dan zorgloosheid en onverfchilligheid ten gevolge kan hebben, j dewyl dezelve alle gelegenheid ten eenenmaal affoydt, om den imensch, uit eigen overtuiging, te doen handelen eniwerkzaam i zyn. In de tweede afdeeling dezer verhandeling neemt de fchryvet l den aart en de natuur van den verflandigen iever'm overweeging, | Deszelfs voorwerp is hier ter plaatfe , godidienftige waarheid, door i welke de fchryver verftaat, i.) de godlykheid van Jefus leer^ i en de egtheid dier boeken, waar in dezelve vervat is; e). de j groote bedoeling dezer leer, dat de menfchen naamlyk tot de i grootfte volmaaktheid moeten opklimmen door de pligten jeI gens God, den naasten, en zigzelven, onafgebroken en volkow i men te betragten. Het is eene van deze betekenisfen, zegt de ' fchryver, welke in de meeste plaatfen van het nieuwe testament j aan het woord waarheid wordt vastgehegt. lever moei I zig derhalven vertoonen en werkzaam zyn in de bewaaring en 1 uitbreiding dezer waarheden, en in het wegneemen der beletaeI len, welke hier aan hinderlyk konnen zyn, U a In  IÓS Teylers Godgeleerd Genootfihap , VIII. De-el. In het behandelen van deze onderwerpen geeft de Heer Kf zeer veele uitmuntende en oordeelkundige regels op, welke eea ▼erftandig ieveraar voor de zaak van godsdienftige waarheid ia zyn gedrag onder het oog behoort te houden. Dan, deze, hoe zeer dezelve in de wyze van voorftelling en uitdrukking eenigzins nieuw moogen fchynen, konnen egter, uit hoofde van den aart en natuur van het onderwerp, niet nalaaten hoofdzaaklyk over' een te koomen met het geen, door andere oordeelkundige fchryvers, dien aangaande, reeds meermaalen voorgedragen is geworden. De fchryver eindigt deze allezins uitmuntende verhandeling met het fchoone gezegde van den wysgeerigen dichter pope, het welk wy van harten wenschten de zinfpreuk te konnen «itmaaken , niet flegts van iederen belyder, maar vooral vari ^fideren verkondiger der leer en inftellingen van Jefus: For modes offaitk, kt gracelefs zealots fight; Hts can '/ be wrong, whofe life is in the right. De verhandeling van den Heer van voorst, offchooü •ver het algemeen genoomen, in waarde niet volkoomen gelyk aan de voorgaande, heeft egter zeer veel verdienfte uit hoofde der rondborftigheid en vrymoedige denkwyze, zo wel als van het gezond verftand en bondig oordeel, waar mede het onderwerp in dezelve behandeld is geworden. Deszelfs mindere waardy is voornaamenlyk gelegen In de tweede afdeeling, in welke de fchryver, in plaats van eenen algemeenen (landaard op te rig. ten, eü, gelyk de Heer kops wil dat men zal doen, aan deZen de vergelykbaare aangelegenheid van godsdienftige leerftellingen te toetZen, den gewoonen, dog min voldoenden weg Is ingeflagen, om eene lyst op te maaken van zodainige zaaken, welke volgens hem als wezenlyke grondwaarheden van het christendom moeten worden aangemerkt (*j. Deze zynè optelling van zodaanige leerftukken, zal door veelen als zeer onvolkoomen befctioüwd worden, offchoon 'ef van den anderen kant •uder dezelve eenige voorkooraen, welke verworpen worden door zommrgen, aan wien, hoe zeer wy in gevoelens van hert ook verfchillen moogen, wy ons egter niet bevoegd achten den naam van christenen te ontzeggen. — Het geen de fchryver voor het overige in deze verhandeling voordraagt, is verftandig, gemaatigd, en goed; dog zyne wyze van behandeling van het onderwerp is eenigzins te algemeen om het verftand vaa Zie Madz. loa — no.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VUL Deel. 1S9 Ivan den lezer met zeer veele nieuwe aanmerkingen of denkbeelden te konnen verryken. In onze beoordeeling der verhandeling van den Heericopg -hebben wy gezegd, dat zyne afkeuring der poogingen yan hen Jidie de kerk in de kerk tragten te hervormen, ons èenigzins te Ivoorbaarig en te algemeen is voorgekoomen. De Heer van voorst treedt dien aangaande in een dieper onderzoek, en jzyne gevoelens koomen ons in dit opzigt vry billyker en, Imeer gemaatigd voor. Hy wil dat iemand zig niet zal affcheiden van het godsdienflig genootfchap, waar toe hy behoort, :offchoon het hem toefchynt ,, dat 'er in hetzelve wezenlyke idwaalingen voorgedaan en verdeedigd worden;" hy acht het de 'ipligt van den zodantgen te zyn, om dergelyke dwaalingen aan s zyne vrienden en bekenden voor te houden ; en dezelve met irondborftige voorzigtigheid te wederleggen; en, in gevalle hy door hoog gezag niet genoodzaakt wordt om leerfteüingen te verkondigen, die hy ftrydig acht te zyn met de waarheid van ' het euangelie, heeft hy zelf geene verfchoonbaare reden om zyn kerkgenootfchap te verlaate.n, daar hy de zaak der waarheid van oneindig meerderen dienst kan zyn, door by hetzelve te verblyven. Dog hier omtrend verklaart hy zig nog nader ia leene aantekening op bladz 128. in dezer voege: ,, Ik beweer „ ondertusfchen niet, dat iemand, die merkelyk verfchilt in „ godsdienftige begrippen van de gezindheid, waar onder hy „ behoort, altoos verpügt zy, een lid van die gemeente te bly- „ ven. De omllandigheden konnen zeer onderfcheiden I,, zyn. Maakt iemand 'er een gewetens - geval van; is hy'er |,', over bezwaard in zyn gemoed, en befchuldigt hy zig zei* |'„ ven, dat hy niet, gelyk het een belyder van Jefus betaamt, „ edelmoedig voor de waarheid uitkoomt; zoo zou ik oordee» „ len dat hy dan de overtuiging van zyn geweeten moet volgen» „ Maar eer hy deezen ftap doet, eer hy tot een ander genoot,| fchap.overgaat, behoort hy wel emftig te overdenken of zyne Iovenuiging wel op goede redenen fteunt. Hy behoort dus j ,j meer dan eens. al het voor en tegen in de fchaal der reden te wikken en te weegen; en dat geen dan te verkiezen, naar ; „ het welk de balans rykelyk overhelt. Wordt iemand Igenoodzaakt- om zekere (tellingen, die hy voor- ongerymdheden en wanbegrippen houdt, als godlyke waarheden te erken: „ nen, 't is dan zyn pligt, de liefde tot de waarheid eischt het, Lj al moet hy daarom eenige onaangenaamheden ondergaan, |rondborftig , dog befeheiden , voor zyne gevoelens uit te „ koomen. Dan, gelyk ik zeide, deze gevallen zyn thands i„ zeldzaam; en wanneer het al eens gebeurt, dan heeft me^ I,, veelal door oavoorzlgtigheid, e» eenen ongepasten iever daar  $7» Teylers Godgeleerd Genoot[chap, VIII. Deel. j» toe aanleiding gegeeven. Wy konnen niet ontkennen, \\ m dat een predikant, die dit ambt bekleedt in een genootfchap, V „ daar zekere gelooftibclydenis, door hoog gezag, wordt ge- dl' s, bandbaafd, en waar van men in het onderwyzen niet mag af. Jf i, gaan, wanneer hy zig in dit geval bevindt, met meerder 1 \, zwarigheden heeft te worftelen. Dog, offchoon hy door '§;< i> eette vlytige oeffening tot andere gedagten over deze of geene 1|) p. leerftukken is gebragt, dit maakt evenwel het affcheid nee- jj1' 3, men van zulk een genootfchap nog niet noodzaaklyk. Het ||« s, konnen, naar zyne gedagten, dingen van weinig belang zyn, ||l waar in hy van de overige leden verfchilt; die tot het waare .[k w wezen van den godsdienst niet behooren; en ik zie, in ge- IIzi volge. hier van, geene dringende redenen, waarom hy zulk jlv „ een genootfchap zou verlaatcn. Hy kan door zyn blyven, |P< ^ wanneer hy bedaard en gemaatigd over die gevoelens fpreekt, Ij;' ^ of dezelve, zo veel hy kan, met ftilzwygen vooby gaat, zeer 1 3^ veel doen ter aankweeking van goede begrippen, 't geen door 1 s, al te zeer tegen eenige Hellingen te ieveren, of door het ne- 11' ^ derleggen van zyn ambt, zou veriedeld worden. Ook || < 9j). leert de ondervinding dat een verftandig man, zonder dat hy I« ss, zig aan de minfte geveinsdheid of huichelaary fchuldig be- II'! it. lioeft te maaken, wanneer hy van het een of ander leerftuk j ' ^ moet fpreeken, waar over hy anders denkt dan het grootfle ]| $ M gedeelte zyner toehoorders, met fckriftuurlyke uitdrukkingen, I 5a meestal, kan voldoen. Maar wykt een predikant zo ver \ af van de geloofsbelydenis des genootfchaps, waar onder hy J| i ^ behoort, dat hy duidlyke blykeu geeft, dat hy de gewigtigfte II » deelen, die de grondflageu van dezelve zyn, afkeurt, onder- j 9,. mynt en verwerpt, dan is hy verpligt dit genootfchap te ver- I m laaten; of het kau hem, uit hoofde van zyne voorige verbin- f „ tenis, van zynen dienst ontflaan. Hy kan, ten minften, ] ;» wanneer hy zo denkt, in die gemeente geen leeraar blyven 1 „ of hy moet zig fchuldig maaken aan huichelaary en geveinsd- f w heid." 7 h Wat aangaat het recht, het welk de fchryver hier aan een || |odsdienftig genootfchap toekent, uit hoofde van de voorgaande f| , verbintenis der leeraars; dit zou, naar ons inzien, met zeer veel ]|'' ïeden in twyffel getrokken konnen worden. Immers , indien E 1 men bewyzen kan dat zodaanige verbintenis in zigzelven van I dien aart is , als geen genootfchap van christenen eenig rechq I ' heeft om van iemand af te vorderen, zonder zig een gezag aan ' se maatigen, het welk alleen aan Christus toebehoort, zo zal i V het ook van zelve volgen, dat geene daad, welke alleen voort I ! . vloeit uit, of gegrond is op, zodaanig eene in zigzelven on. ' f jeuïge verbintenii, als beftaanbaar en wettig kan worden aa«. i j ga.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VUL Deel. fff gemerkt; en dat hy.aan wien dezelve gepleegd wordt, offchoon tv zig genoodzaakt ziet om zig te moeten onderwerpen, het onbetwistbaars: recht heeft om openlyk tegen dezelve te betuigen , en dezelve als onwettig aan te merken. De verhandeling van den Heer brown, van welke hier alleen eene nederduitfche vertaaling wordt opgegeeven, is oorfprong* lyk in bet latyn gefchreeven, in welke taal de geleerde fchryver door de uitgave van zyne inwydings redevoering getoond heef: eene manlyke en welfpreekende pen te voeren. Het onderwerp hier in verfchil, wordt door hem uit een vry algemeen oogpunt befchouwd en behandeld; zyne aanmerkingen aangaande het. zelve, zyn billyk en onbevooroordeeld, en worden door hem (zo ver w'y uit de nederduitfche vertaaling konnen oordeelen), in eenen levendigen en bevalligen ftyl voorgedraagen. De reden waarom wy voorbygaan een breedvoeriger verflag vaa deze ve*. handeling, zo wel als van die van den Heer kuipers (welke mede zeer veel lof verdient), aan onze lezers te doen, is alleen gelegen in de natuur van het onderwerp, het welk op eene algemeene wyze overwoogen wc rdsnde, niet zeer veel verfchei-J denheid in de verfchillende behandelingen van hetzelve toelaat; terwyl het tevens van dien aart is, dat de gevoelens van alle wyze en verftandige lieden omtrend hetzelve, hoofdzaaklyk onderling moeten overeenftemmen, en in den grond dezelve zyn. Art. IV. Prys- Vet Juindelingen van abdias velingius, ca'rolus secaar, en coRNELius gavel; ter wederlegging van het eerfte deel der Hiflorie van de Verbasteringen des Christendoms msjoseph priestley. In 's Hage, by Ifaac du Mee en Zoon, en te Haarlem by Comelis van der /la, 1787. fa 8». De prys is ƒ 3:6:- "Het is eene zeer gewoone kunstgreep der pmlfchryvers in het nabuurig Engeland, wanneer hunne gefchriften geen vertier nog afrek vinden, deze of geene aanmerking omtrend dezelve in de nieuwspapieren te doen. plaatfen, waar by zy hunne hoogfte verwondering aan het algemeen te kennen geeven, dat de regeering den verkoop ftrafloos gedoogt van een gefchrift, hetwelk van eenen zo hoogstgevaailyken en allernadeeligften aart is, zo wel voor den godsdienst als voor de zeden van het menschdom. Op deze wyze wordt zeer dikwerf het allerzoutloost boek aan de vergetelheid, waar toe het reeds gedoemd was, ontrukt; terwijl de bedorvenheid der menschlyke natuur, helaas 1 zo groot is, dat hetzelve door dit middel gewoonlyk eene menigte lezers vindt, M 4 ™&  ^€2, fypverhandelingen- van het Haagfche Gfniotfchap* welke zig anders naauwlyks aan hetzelve zouden hebben laatei*. ieletren liggen. Iets van eene dergelyke natuur is van de zydè der hevige vvanden van den Heer prisstleï wedervaaren aan de 'nederduitfche vertaaling zyner gefchiedenis der verbasteringen fan hét christendom, welke wy egter verre af zyn , van als een geheel zoutloos werkte willen aanmerken. Welke, en hoedaanig, deszelfs verdienden moogen zyn, of niet, is het zeiler, dat, indien men deszelfs uitgave ongehinderd had laaten voortgaan, ëa 'de wederlegging van dit gefchrift, zonder eenigen ophef of •vertooning in de waereld gezonden , hetzelve hy ver minder g». ïèezen, en veel fpoediger vergeeten zoude zyn ge /orden. Wy Bonden ons volkoomen overtuigd dat eene dergelyke handelwyze «ook volmaakt overeengedemd zoude hebben met het verlangen der verdandigde en eerwaardigde leden van de vastgedelde gèëstlykheid dezer landen; dog deze zagtmoedige en gemaatigde ■denkwyze drookte weinig mee den onbefcheidenen en goweldigeif iever van eenige byzondere perfoonendie goedvonden zodaanige middelen by de hand te neemen, welke, offchoon zeer geTchikt om hun ongenoegen tegen den uitgeever en drukker aan d'erf dag te leggen, egter niet weinig toebragten o.m aan dit werk ♦s'ènfe zekere veraiaardheid by te zetten, en zeer veelen met eene gündige vooringenoomenheid tot de doorleezing van hetzelve aan te fpooren, die anderzins welligt nimmer de moeite genoosten zouden hebben, om hetzelve flegts even in te zien. ""Óm dezen misflag te verbeteren, of liever te- verdubbelen , Wierden zommigen hunner, te raade, om het reeds geboren denk^reejd der aangelegenheid van dit werk, nog nader te bevestigen fjt meerderen klem by te zetten, door de handen tegen hetzelve jtf een te flaan, en eene maarfebappy op te' rigten met het uit» «ïruklyk oogmerk, niét om in eigen perfoon hetzelve te" weder-' joggen» m^ar om anderen door eenige uitgeloofde penningen aan té moedigen , om dezen 'godgeleerden oorlog voor hen te ■"toeren. ■ - - • -• • . ♦> vMen moet uk eene zo ftaatige. en zo. veel vertooning maake.7. de handelwyze zeer natuurlyk befluiten, dat deze eerwaardige Heeren het wérk van den Heer Pr befchouwden, als eenen zo v'reeslyken en zo hoogstgevaarlyken aanval op hunne omhelsde en aangenoomene begrippen, dat zy zigzelven tê zwak en 'té ipnvermoogend gevoelden, om denzelven door rondbofdige en redelyke, redeneering af te kunnen keeren; en dat zy uit dien ïööfds, het niet durvende waagen om ieder afzonderfyk tegen deelen kampvegter in het veld te verfchynen, den aanval van hvrrme zyde zo lang hebben uitgefleld, tot dat zy meestér waren van een genoegzaam aantal befjormers, die door' hunne meenigte «tnigzins te gemoet konden koomen aan het onvermoogeh der " • r*'- • •-.•<••" •jjfjL?  Prysmhatide/itigen. van het Haag/the Genootfchat , ifcj wapenen, van welke men'!veelal gewoon is zig in dergelyke heilige oorlogen te bedienen. Vermoedens \'an dien aart vinden nog meerderen grond, waaneer men zig de moeite geeven wil om het voorbericht, voor dit deel geplaatst, te doorbladeren. In hetzelve wordt ons bericht , dat „ de christelyke fynodus van Zuid-Holland, gehouden te „ Dordrecht in den jaare 1785, haaren aandagt in de behande„ ling van het lemma licentieus boekdrukken voornaamenlyk ge« „ vestigd hield op het eerfte deel van het hoven aangehaalde „ werk var den Heer priestley; en dat vervolgens na de „geëindigde fesfie van dien dag, johannes heringa, „ ad ri anus van assen delft, martinus rümm21» „rink, johannes kneppe. lh out, en daniël albe r. ,'jTus reguLETH, predikanten in 'sHage, te Leiden, Dord„ recht, Gorinchem, en Haarlem (*) , in een vertrek van de „ groote kerk te Dordrecht, den 14 Ju.'y 1785, by een gekoomt» ji zyn, en zig met de harl/ykfle eensgezindheid, na bedagtzaant „ overleg, in des Heeren vreeze gemeenfchaplyk verbonden hebbef „ tot thet oprigten van een genootfchap ter verdeediging van „ den Christelyken Godsdienst ; inzonderheid tegen derzelver „ hedendaagfchè beflryders." . Wy hebben in de daad zeer veel verplichting aan den fchryver der voorreden, voor het l naauwkeurig mededeelen van alle deze belangryke byzonderhe1 den; niettegenftaande dezelve door anderen welligt als geheel i beuzelagtig en niets ter zaake doende zullen worden aanger merkt. Het melden egter van den juisten tyd en plaats der op■ rlgting eener Maatfchappy kan zyne byzondere redenen hebben; en het is waarfchynlyk in het oog der eerwaardige inftellers van 1 het genootfchap voor handen, van eene zeer wigtige aangelegenheid en aliergunftigfte voorfpelling geweest, dat zy, die zig thands met zo veel iever opmaakten om de leer der Dordfche Kerkvergadering op nieuw te helpen fohraagen en verdeedigen, gelegenheid vonden om zig ten dien einde plegiig te konnen verbinden binnen de müuren dier zelve ftad, daar deeze Kerkvergadering weleer den ftandaart haarer rechtzinnigheid zelve had opgerigt, en den regel van geloof ert godsdienstige begrippen aan alle de geflagten der laatere nakoomelingfchap voorgefchreeven. In deze voorreden wordt ons verder gezegd, dat „ men wel I „ verlangde dat de beste werken tegen dit boek van den Heer »» i'- £•) Thands in 'sllage. M-.S  "*74 Prysverha'ndeiïttgeri van het Haagfche' Genootfchap, „ P. In Engeland of elders uitgekoomen, door eene bekwaams „ hand in onze taal wierden overgebragt.'' Dan, dat deze eerwaardige heeren zig te vreeden ftellen met flegts blootlyk te verlangen naar iets, het welk zy met weinig moeite door eigen arbeid ligtlyk kónden verkrygen, is iets waar van wy de waare teden niet volkoomen begrypen. Dit zy ondertusfchen zo het wil; wy zien uit de voorreden verder, dat het ontworpen plan dezer heeren, daadlyk bewerk, ftelligd en ter uitvoer gebragt wierd, „ door het aanbieden van „ eerepryzen voor de fchryveren der beste verhandelingen tegen het gemelde werk van den Heer priestlsy, hetwelk, (ge„ lyk de voorredenaar zegt), door zekere welbekende omftandig- ,, heden een groot gerucht had verwekt." Hoe zediglyk is dit niet uitgedrukt, vooral wanneer men zig herinnert, aan welke oorzaaken deze omftandigheden en dit gerugt toe te fehryven zyn geweest l Voorts wordt ons op bladz. vu. berigt, „ hoe dat by de ,, uitkoomst gebleeken is, dat Gods nooit volprezene voorzie» „ nigheid deeze welgemeende pooging, ter bevestiging van het „ ryk der waarheid ondernoomen, door kennelyke bewyzen zy* .„ ner hooge goedkeuring reeds aanvanglyk bezegeld en bekrag. „ tigd heeft; hoe klein," zegt de fchryver, „ en zwak dit ge„ nootfchap by de eerfte oprichting wezen mogt, het is door „ des Hemels hulp evenwel tot ftand gekoomen, het heeft zy„ nen zetel in 's Gravenhage reeds gevestigd, en het mag zig „ verblyden in de hope van gezegende vrugten."' Het hoog bewind der voorzienigheid in alle zaaken en gebeurenisfen op eene nederige wyze te erkennen, is niets meer dan eene blyk te geeven van waare en zuivere godsvrugt; dog zaaken, welke, wel verre van iets wonderdaadigs in zig te behelzen, niets anders zyn dan het geen men natuurlyk moest verwagten, te willen verklaaren en uitleggen als kennelyke bewyzen van de goedkeuring der godheid, is in den hoogften graad vermeetel, en geeft regelregte aanleiding niet alleen tot de buitenfpoorigfte dweepery, maar ook daar en boven tot de allerliefdclooste denkbeelden, aangaande die geenen, ten welker opzigte deze gebeurenisfen als nadeelig veronderfteld worden, en voor welken zy volgens denzelven regel als blyken van het godlyk ongenoegen moeten worden aangemerkt. Indien ondemisfchan het deel, het welk thands voor ons ligt, ten grondflag moet verftrekken van deze opgeblazene taal, zo kan men met zeer veel reden van dèwaardige beftuurders dezes genootfchaps zeggen , dat zy de zege zingen, alvoorens nog de overwinning bekaaid te hebben; ietwyl zy ondertusfchen zig hier den raad aan Benhadad gegeeven, hadden  Prpverhand'ellftgen van het Haagfche Genootfchap. 173 hadden behooren te herinneren: hy die zig aangordt, beroeme zigmet ah die zig tos maakt (*). De fchryver der voorreden heeft verfcheidene bladzyden derzelve opgevuld met de wederlegging van eene ftelling van den Heer P. aangaande de gevoelens der oude Waldenfen; terwyl hy door eene menigte aanhaalingen uit derzelver leerboeken en be■ lydenisfen tragt aan te toonen, datzy voor den jaare 1100 bele'; den hebben, het geen men gewoon is het Athanaftaanfche Leer* /luk der drieêenheid te noemen. Met betrekking tot de verhandelingen zelve , hebben de I Heeren beoordeelaars zeer lange in twyffel geftaan, of men den voorrang aan den arbeid van den Heer vehngius of we! aan ; dien van den Heer s eg aar behoorde toe te kennen; de verdienden van beide deze gefchriften waren in hun oog zo zeer aan eikanderen gelyk, dat er voor de rechters zeer groot gevaar was van zig in het bekende geval te zullen bevinden van den befluitloozen Ezel tusfchen de twee bundels hooi; dog zulks wierd egter gelukkig verhoed door de beflisfende omftandigheid van de : meerdere uitgebreidheid der verhandeling van den eerstgenoem.' : den, waar door de fchaal ten eenenmaal aan zyne zydeoverfloeg, en de eerfte prys aan hem wierd toegeweezen. En, in de daad, i; indien wydloopigheid eenigen aanfpraak op verdienden maaken kan, heeft de Heer velingius den aan hem toegelegden loon volkoomenlyk verdiend, dewyl de goede man zig de moeite ges troost heeft om zyne verhandeling tot 414. bladzyden uit te reki ken, waartegen zyn mededinger nog zelf geen vyfde gedeelte ' van dit getal aan zynen arbeid heeft befteed. > De Heer V. verdeelt deze uitgerekte verhandeling in vyfhoofdi ftukken, waar in de volgende onderwerpen door hem behandeld , worden. De godheid van Jefus; den heiligen geest;—» ! de heilige drieêenheid; ■ ■ de leer der genoegdoening; de genade, de erfzonde, envoorbefchikking ; eneindelyk, den ftaat der dooden. Aangaande alle deze leerftellingen tragt hy de fielt lingen, verzekeringen, en historifche bewyzen, welke door den Heer priestley opgegeeven zyn, te wederleggen. Wy zullen niet op ons neemen om te befiisfen, of het vermoogen om bondig te redeneeren eene zaak is, op welke de 1 Hoogleeraar juist geenen uitfteekenden roem kan draagen, dan 1 wel of hy zig niet heeft willen verwaardigen om hetzelve tegen i eenen ketter te beproeven, en in het werk te ftellen; dog- zeker i gaat het, dat hy in het algemeen, in plaats van wezenlyke en I gezonde redeneering te gebruiken, de ftellingen van den Heer : ïr.estley flegts vierkant tegenfpreekt; terwyl hy deze richter.- C) 1 Kon, XX. 11,  17ó Prysvephmdelingen Vdn het Haagfche Oenooi'fchajk ierlyke uitfpraaken blootlyk ftaafe door een aantal fbhriftuu?praa£ zen, welke hy bladz. 8. onnoodig zegt te zyn te verklaaren de Wyi derzelver waare zin en kracht reeds lang en onweerlegbaar door onze godgeleerden beweezen en tegen Je inwerpingen' een nieuw Woord) en uifvlugten verdeedigd zyn. Tot eene proeve van des fchryvers wyze van wederleggen zullen wy alleen het volgende aan onze lezers voorhouden De Heer pr.ïstlf, y had elders ftelliggezegd , A^Jefus geene 'ander, aanjpraak maakte, dan dat hy een mensch was. Deze verzekering wordt door den Hoogleeraar dus ontzenuwd: „ Het h onxvaar,' „ dat Jefus Christus geene andere aanfpraak maakte; wanneer h v zift „ zeiven naar zyne godlyke natuur befcbouwde, noemde hy toch geduurig God den Vader, zynen eigenen vader, zig. zehem „ daar door Code even gelyk, mcakende, gelyk dit de Jooden zei„ ve begreepen, Joh. F. ,g. Hy zeide dat hy vanboven, en " ZLTJrT W"ï J°h- XFIL *• Hy verklaarde voor „ zynen rechter zelfs dat hy was de Zoon des gezegenden Gods, V MalC'*f'6*J en/le >»y gezien heeft, die heeft de vader ge„ zten, Joh. XIV 9. ja zelfs, Ik en de Vader zyn één, Joh. X. „ 30, Men verdraaye deze plaatfcn zo veel men kan,- dit blyft „ altyd over, Jefus Cbristys maakte eene, apdere aanfcraak, daa „ een bloot mensch ooit maaken kan of mag " In hoe verre het leertak het welk de Hoo'gleeraar tragt te ver, t^it^^^^ der gewyde openbaaring zynen «rondflag heeft, ,s eene zaak in welks onderzoek wy thands nies va ^™r°eg 27 Wy °°k hier in h" voorfcbilfk van cicero zullen tragten te volgen, wiens woorden wy nic? üegts. blootlyk als eene zinfpreuk voor ons rydfchrift maar veel meer als eenen regel van gedrag in onze letterkundige loopbaan bebben aangenoomen. Dan, zonder ons eenigzi„s te raengPen lu bet gefchil voor handen, konnen wy. egter veilig aanmerken, dat de Heer velingius, door den Engelfchen Doftorblootlyk van bedrog en onwaarheid tebefchuldlgen,ons alleen ov.riaïed heeft van zyne eigene gehegtheidaan zyneeenmaalaangenoomene leer. begr.ppen; terwyl hy voor het overige langs zodanigen weg niet veel zal vorderen, om anderen tot zyne gevoelens over te haaien. Gezegden, boe Heilig ook, zyn geene bewysredenen ; e« Offchoon deze wyze van eenen tegenftrever uir bet veld te liaan zeer wel voegen mooge aan iemand die op het fkgveld verfchynt met de vereenigde magt van Kerk en Staat aan zyne zyde en ha dus voor geenen, tegenffand behoeft bedagt te 2yn zo 'zal dezelve egter geenzms de gunfligfte gevoelens doen geboren worden, zo min aangaande de zaak die verdeedigd wordr,, als omwend dergelyke vooronders van dezelve. Het is daar en bovea os.  pry'rterhaniïg/ingsn vdn het Haagfche Genootfchap. ijj> : ongelukkig, dot de goede Hoogleeraar hier fer plaats eén weïfnig'al te voórbaarig is in zyne verzekering, en in ons oog zeer liegt geflaagd in de bewyzen, wélke hy voor dezelve tragt by tebrengen. De fchriftuurplaatfen, door hem aangehaald , bewy4 zen alléén dat Christus Zigzelven den Zoon van God noemde» I Maar heeft Doftor PRtE stley immer beweerd, dat'erzodaa* nige fchriftuurplaatfen niet voorhanden waren ? of heeft hy irrti iner geweigerd om dezen titel, deze befiaaming, aan Christus toe* itekennen? Het tegendeel weet een ieder, die- flegts eenigzïnst met zyne fchriften bekend is. Hy verfchilt van den Heer V. al. i leen in zyne denkbeelden aangaande de betekenis dezer benaéi ming. De Heer V. is van oordeel dat men Chrüstüs, wanneer , by zegt Gods Zoon te zyn, en 'er byvoegt,, ik en de Vader zyn één," verftaan moet in denzelven zin, Welkende Job iet! aan deze uitdrukking vasthegtten, toen zy hem wilden fteenigen , om dat zy begreepen dat hy zigzelven God maakte; waartegen Doftor P. vermetel genoeg is, om het gezag van Christus zelve van meerder gewigt te achten, dan de gevoelens,het zy van Jooden of' van Christenen; en uit dien hoofde zyne uitlegging van deze uitdrukkingen te vestigen op eenige van de volgende verzen (*), Ln welke Christus zig zeiven vrypleit van de befchuldiging dat hy izig met God evengelyk ftelde, door het aanhaalen eener uitidrukking uit den lxxii Pfalm, alwaar die geenen Goden genaamd jwordeh, aan wien het woord van God gefchiedde. Wèlligt heeft ide Hoogleeraar ditmaal aan deze plaats niet gedagt, te meer daar !dezelve, als niets ten voordeele van zyn aangenoomen leerftelfei beflisfende, ook niet noodig had by zyne loei communes aangete. tkend te worden. En, in de daad! wanneer men flegts eene feerlielling te bewyzen heeft, koomt het weinig aan op den zaamenhang of overeenftemming der bewysplaatfen — by zommige godgeleerden. Zodaanig is de wyze op welke de fchryver, met den rol der gewyde fchriften in zyne hand, op eenen meesteragtigen toon \ voor fchryft tri be/list, in plaats van uit dezelve te redeneeren en te bewyzen; en zulks hebben wy te houden voor het beantu>oor> \sen, (gelyk hy het gelieft te noemen), der redeneeringen van den i Fleer priestley over de verfchillende onderwerpen, aan» I gaande welke hy veronderfleld wordt de charakterizeerendeleerÖéllingen van het Christendom, dat is van het fystema van den Heer V., (dit dog is by den laatflgenoemden eene en dezelve i|zaak), te willen ondermynen en omverwerpen. Jndièn wy ons wilden bezig houden met liet opgeeven en aaniltoonen van alle des Hoogleeraars valfcbe redeneeringen en ge. wr9jte 3 (») X. 34, 3S«  i?8 Prysverhandefingen van het Baagfche Genootfchap» wrongene verklaaringen der gewyde fchriften, zonden wy voor; zeker bykans zo veele bladzyden moeten opvullen, als hy gedaan heeft; dog wy hebben te veel achting voor onze lezers om hen langer te doen vertoeven, dan nodig is, in deze dorre en onvrugthaare godgeleerde wildernis, of hunnen aandagt af te leiden naac die eenzaame plaatzen tonga in defcrta, fine uliïs ïlospitiis alwaar de iuisterryke en verkwikkende ftraalen van de zonne dep gerechtigheid niet zelden geheel verdonkerd worden door den duisteren en ondoordringbaaren nevel van dweepery en bygeloof. Het laatfte hoofdfluk, het welk handelt over den ftaat der dooden, en waarin de Heer V. des Doctors gevoelen dien aangaangaande voordraagt als eene godsdienftige kettery, doet ons te. rug denken aan de veroordeeling van Galileo om het ftaande houden en beweeren van het aanwezen onzer tegenvoetelingen. Het verfchil in dezen is van eenen louter bovennatuurkundigen aart; en wy zouden, ter wederlegging van de ftelling des Engelichen wysgeers, even min gedagt hebben om het gezigt van Eze«hiel by te brengen, gelyk de Heer V. doet (*), als om ïofua's gebod aan zon en maan aan te voeren ter omverwerping van het ftelfei van Copernicus. Eene andere bron uit welke de Koogleeraar heeft tragten te putten, om de gevoelens van den Heer P. te wederleggen is die der kerklyke gefchiedenis, en der fchriften van de zogenaamde kerkvaderen. Hier, wy moeten het bekennen , heeft hy den Doftor van eene zeer zwakke zyde aangetast, en niet flegts zeer veele misflagen in zyne aanhaalingen aangetoond, maar daar en boven verfcheidene plaatfen bygebragt, welke zyn gevoelen aanmerklyk wederfpreeken. Dan, om hier geene meldingremaaken van onzen gegronden twyffel aan de echtheid van zeer veele der gefchriften, welker getuigenis hier geraadpleegd wordt zullen wy thands alleen aanmerken, dat niemand die eeni^zins bekend is met de fchriften der ante-Niceenfche kerkvaders het zal willen ontkennen, dat zeer veele plaatzen uit dezelve by eenverzameld zouden konnen worden, die hunne eigene rechtzinnigheid ten hoogften twyffelachtig zouden maaken. Dit wordt zelf erkend door den goeden dijpin, en geftaafd door andere fchryvers, welke zig met de moeite belast hebben onj hen te vee» <*>BïdZ, aft*  Ij Pryiverhandeïïtigen van het Haagfche Genootfchap* 17$ nverdeedlgen. Die geenen van onze lezers, welke dit onderwerp meer grondig wenfchen te verftaan, zullen hetzelve meesiterlyk behandeld vinden in een werk van den geleerden en eerwaaridigen henry taylor, getiteld: Tke/lpology of ben.mordeIcai to kis friends, for embracing Chrisiianity (*). Dit gefchrift i behelst eene der uitmuntendfte verdeedigingen van het Christenli dom, welke wy immer gezien hebben, en bevat by ver meer I rondborstige en deugdzaame redeneeringen tegen het Socinianisf mus, dan in alle deze verhandelingen gezogt of gevonden kon< i nen worden. De verhandeling van den Utrechtfchen Hoogleeraar segaas. i overtreft de voorgaande in alle opzigten, uitgezonderd alleen ; in langdraadigheid. Deszelfs fchryver toont blad voor blad, niet . flegts met eenen meer rondborftigen en beminlyken geest be,' zield te zyn, maar ook eene vry uitgeftrektere en meer manly! ke geleerdheid te bezitten, dan hy aan wien de meeste ducaaten zyn toegeweezen. Hy heeft op eene zeer oordeelkundige wyze de dwaalingen en misdagen aangetoond, in welke de Heer P. gevallen is, door de fchriften der kerkvaders op dezeli ve wyze te doorbladeren en aan te haaien, als zommige godgev i leerden gewoon zyn den bybel te doen, om naamlyk hun voor 'i af ontworpen en aangenomen leerftelfel te bewyzen en te ftaa» ï ven. Hy berispt met zeer veel reden en op eene deftige wyze de voorbaarigheid van den Heer P. in het beflempelen van den eerdienst en de hulde aan den perfoon van Christus beweezen, met den naam van afgodery. Deze uitdrukking, welke wy reeds by eene voorige gelegenheid gegispt hebben, is buiten twyffel te hard en te onedelmoedig, dewyl, indien de eerdienst van Christus, gelyk de Dcftor veronderflelt, eene dwaaling is, deze dwaaling egter geenzins als moedwillig kan befchouwd wor> ; den, maar alleen als voortvloeijend uit het geen men veronder-; fielt den wil te zyn der godheid, en zy uit dien hoofde geenzins verdient met eenen zo haatlyken naam beltempeld te worden. De Koogleeraar S. heeft de onderwerpen zyner verhandeling byna in dezelve orde gerangfchikt als de Heer V., dog de ge■ voelens van den Heer P. aangaande de drieêenheid, en den ftaat ' der onaangeroerd gelaaten. Dan, zyne redeneeringen, of« ; fchoon met meerder kunst zaamgefteld,dan die van zynen mede» dinger, zyn egter van alle derzelver onvolkomenheden niet geheel en ji (*) In twee deelen in gr. 8vo. Londatt nty . Men leeze vooral d«f eerjlcn Iricf, ... , , ,  38» I^y'sverhafidiliHgen Vak hei JTaagJche^QenootJchap en al vry te platen; maar dezelve leveren mede zêer veele voorbeelden op, van gezogte verklaaringen en gedrongene toepasfin' gen eener menigte fchriftuurplaatfen, zo wel als van het aanneemen van louter vermoeden voor flellig en gegrond bewys. Wy zullen, om te verhoeden dat men ons van geene bloote befchuldigingen, die van allen grond ontbloot zyn, verdenke , in zo weinig woorden als ons zal mooglyk zyn, een of twee voorbeelden bybrengen, in welke het ons toefchynt dat. de Hoogleeraar. zig aan het laatfte fchuldig heeft gemaakt. De Heer P. had gezegd, dat Clemens Romanus den perfoon van Christusnim» mer God genaamd had. Hierop merkt de Hoogleeraar aan : „ dit is zo zeker niet; de befl.isfching hier van hangt daarvan af „ of men §.2. moet lezen tirx^ftdla dulti (dat ziet op ,g 6ig^ „ dat voorgaat), pf tk fttttiftdl» gelyk Junius leest, of „ iets dergelyks- Wat my aangaat ik zie geen de minfte reden „ waarom men met Junius zo leezen zou. Ik voeg 'er by dat „ Ignatius eveneens fchryft in Episi. ad Rotn. §.6, „vergunt » ->my>" zegthy daar, „ dat ik een navolger ben van het lyden van myn God, iS xüêSc rS 6iS fin."" Dan ,wy voor ons vermeenen wel degelyk eene reden te zien, waarom men met Juniüs behoort te leezen; en zy is deze , dat indien wy de leezing, van den Hoogleeraar volgen, déze plaats, zo wel ais die van Ignatius règelregten onzin in zig bevat, daar het geringde denkbeeld van lyden ten eenenmaal onbeftaanbaar is, met dat der natuur van het godlyk wezen; en deze leezing in plaats van de veronderftelde regtzinnigheid dier vaders te bewyzen, veel eer aanleiding zoude geeven, om te moeten befluiten, datzy in dezelve dwaaling" gévallen waren met Praxeas en de Patropasjiane», die, volgens het berigt van Tertuliianus, den vader zo innerlyk met den zoon vereenigd geloofden te zyn, dat hy met hem geleeden had en ook met Mem gefiorvers was. De Hoogleeraaf zegt verder (*) dat Ignatius fpreekt van het bloed van Gód, (k'ti^iotir*iTK i* HfUBt tS «esJ, en is van gevoelen dat hy onder het oog had Hand, XX. 28. welke plaats de fchryver met den Heer fenemd dus wil leezen: it» tx,v.*.n?i*t tS iveji r.di hï , trtfUTrot^f*Io Stk tb aifidlos. Dog wy konnen niet nalaaten te verjaoeden dat deze, zó wel als veele andere plaatfen (§), eenige' veti t*~> Bl. xo. (§) Gelyk b. v. Eph. III. 9. 1 Tim. III. 16. 1 Joh. Ut- 16. I Joh. V, t».8. Openb. I. il. enz.; omtrend de echtheid van welkertjians algemeen **"gcnoome leezing men hqt getuigenis van zeer veele oude en geloof. waar?  "£*ysv Mandelingen van het Haagfche Centsotfchap'-. ïtt verandering heeft ondergaan, om dezelve dienstbaar te maakëtt laan de byzondere gevoelens van het geen de regtzinnige party igenaamd is geworden. Het verdient althans aanmerking dat deze plaats zo als dezelve aangehaald wordt door Irenaeus >, ert zo als het Alexandrynfche handfchrift en de Syrifche overzetting ;dezelve opgeeven , dus gelezen moet worden: rit iKuXr.cria*. tS x«e overweegrtig BSV veel eer zal moeten verwonderen, dat het N. T. over het geheel nóg zo onverminkt, als hetzelve fchynt te zyn, aan öns .s ter tand gekoo- 1 men dan dat hetzelve o? verfcheidene piaatzcn eenige veranderingen heeft moeteh ondergaan, dvereenkoomftigdenbygeluovigen en dweepagt.gen geest dte tyden; do3 Hien eal ter zeiver tyd weimg vertrouwen leeren ftellen op eeni?e byzondere fchriftnurplaauen . welke, uit hun verband gwU * leert gevoerd worden tet ftaaving der zögenaarhde regtz.nmgheid of regt. I Se leerbegrippen vari de Vleide of eenige volgende eeuw dewyl bet «tó U.f d«: waar veele misflagen ontdekt zyn gewordt, nog veele i andere verborgen konnen zyn* II. DE k li. N  ï8i PrysverbandeJingen van het Haagfche Genootfchap. Domine gavel betoont zig in de derde verhandeling eenen even zo ieverigen voorftander der kalvinistifche rechtzinnigheid, als eefi van beiden zyner mededingers. Het hoofdzaaklyke van zyn gefchrift koomt veelal over een met dat van den Hóogleeraar VEHNgius, en behelst zeer weinig opgeklaard vernuft. Beide de genoemde Heeren houden ftaande dat Christus in den eerften brief van Jokannes, Hoofdft- V. 20,God genaamd wordt; dog by het onderzoek van den zaamenhang blykt het hoogstwaarfchyn. Jyk te zyn, dat de woorden èr(v l a^iitlr êeir niet op Christus, maar op God moeten worden toegepast; terwyl dezelve alleen eene hoofdzaaklyke bevestiging behelzen , van het geen vooraf gezegd was geworden; van welke byzonderheid van ftyl en uitdrukking zeer veele voorbeelden in de fchriften van jo» hannes voor handen zyn. 'Er is ééne aanmerking, welke zig natuurlyk aan het verftand van den oordeelkundigen lezer by het doorbladeren dezer ver» handelingen zal op doen; en zy is deze, dat derzelver fchryvers geen onderfcheid maaken tusfchen het voorafbeftaan, de pra. exiftentie, van Christus, en zyne wezenlyke godheid; uithoof, de waar van Zy dan ook verfcheidene plaatzen aanvoeren, als flelllge bewyzen voor de laatfte, die in allen gevalle op zyn best genoomen, alleen de eerfte fchynen te begunftigen. Dit blykt reeds uit eenige plaatzen die wy boven hebben aangehaald; dog de volgende, voorkoomende in de verhandeling van den Heer G. levert een aanmerklyk voorbeeld op van zyn overneemen van een bewys voor eene van beide deze zaaken, als eene ftellige aantooning ten voordeele van de andere:,, de heer priestleY, „ fjdus drukt hy zig uit), zegt, „ Clement Alexandrlnus noemt „ „ den vader alleen zonder begin («««^or), en onmidlykdaar „ „ na kenmerkt hy den zoon, als het begin en de eerftelingder „ „ dingen (kewi *«< lt**$pm rSi Ik weet dit niet be- „ ter, te beantwoorden dan met de taal van Gregorius Nazian. „ zenus, als hy zegt: „ de vader dan is («»«^or) zonder be„ „ ginfel, want hy heeft beftaan nog van elders, nog van zig „ „ zelven ,• maar de zoon, indien gy den vader als de oorzaak „ befchouwt, Q>vx, kmexfie*) is niet zonder beginfel, want de „ „ vader is het beginfel van den zoon als de oorzaak,' maar „ wanneer gy het beginfel verftaat ten aanzien van den tyd, „ „ is hy mede (aiaex^ zonder beginfel, want de Heer des „ „ tyds kan aan den tyd niet onderworpen zyn." Clemens die„ xandrinus neemt dan dit woord («u«{;£«f) zonder begin, niet in de laatfte maar in de eerfte betekenis, want ten aanzien der „ laatfte betekenis verklaart hy zelve van den zoon, dat hy „ Cyiw^wej kiuex^r) zonder beginfel voortgebragt is." — On-  Prysverhandeïingen van het-Haagfche Qenmifchap. 1% iermsfchen is deze zonderlinge en raadfelagtigé plaats vahCtag»rius over het geheel niet zeer regtzinnig; en deszelfs bovennatuurkundigen onzin en volflrekte tegenftrydigheid onaangeroerd laaiende, merken wy alleen aan,dat dezelve niets meer behelst,, dan het geen ieder Ariaan omtrend dit onderwerp zeer gaarne zal toeftemmen; weshalven des fchryvers aanhaaling van dezelve» ter wederlegging van den heer P. en tot verklaaring der wöordeü van Clemem Alexandrinus, niet zeer beftaanbaar is met het leer" 'ftelzel, het welk hy tragt voor te ftaan en te verdeedigen, —Zyne verzekering dat LaStantius en anderen eene meer eeuwigs generatie erkend hebben, fchynt de verklaaring der plaats var» Clemem door den heer P., in de daad, niet weinig te begun* ïligen. In het verzaarnelen van plaatzen uit de fchriftefi der ItéfkvS-' deren, heeft de fchryver getoond vry meer beleezenheid da» Wel gezond oordeel te bezitten?, zommige althands der door hem bygebragte, boezemen ons geenzins het gunftigst gevoelen in, omtrend de duidlykheid hunner denkbeelden aangaande de leerftellingen, welke zy ondernoomen hebben te verkina» ten. De volgende uit Tertullianus, konnen ondet anderen tot een uitmuntend voorbeeld dienen, van dat foort van ftyl er* fchryfwyze, het welk men gewoon is het onverftaanbaare te ïioemen. Deze kerkvader aan den zoon een tweeledig betraad toekennende, één dat van eeuwigheid was, en een dat zyn aanvang nam by de fchepping der waereld * verklaart zig omtrend de geboorte des zoons op deze wyze : Ilac eft, inquit, tiativi* las perfeüa fermonis, dum ex Deo procedit; cottditus eb primum ad cogitatum in tiomine fophia: domhuis condidit me» initium viarum ; dehinc generatus ad efeftum: cum pararet ccelum aderam illi fimul. (tertull. .^Vt PRAx. c. ?}* Idem contra Hermogenem, (cap. 3): Si enim, ait, intra Dominunt quod ex ipfo et in ipfo, fine initio non f uit, fophia fcilicet ipfimt exinde nata £t condita, ex quo in fenfu Dei, ad opera mundi disponenda , coepit agitari ; multo magis non ccepit fine initfo faisfe quicquam, quod extra Dominum fuerit De eerfte dezer plaatzen is door den Heer G. zo wel vertaald, dat wy bekennen moeten, den kerkvader in het hollandsch geen hair beter te verftaan, dan in het oorfpronglyke. De laatfte heeft, hy onverduitscht gelaateft. Wy konnen by d?ze gelegenheid niet voorby , hoe verheven dé aangehaalde gezegden van Teriiillia* ms ook zyn* hem hier egter eenea dapperen mededinger aan zyne C*) êant, «p bl. g5.  lB.| PrpverhancJellngen van het Haagfche Oenooi'fchaft zyde te ftellen , door het woordlyk opgeeven eener plaats uit /. M B R o s I u s, in libro de dignitate conditionis human* C. II. wel. ke in ons oog op nog vry hoogeren toon geftemd is, en van welke Bisfchop büll (f) te regt reeds gezegd heeft: Principii unitatem etperichorefin, brevi-etarguta, (argutisfima fane!), oratione amplcüitur; zy luidt dus: „ Ideo autem dicitur Deus pater, quia „ ipfe eft eic quo, ei fapientia e(l, qua ordinantur omnia; et dilec„ tio, qua fe volunt omnia ita maner e ut ordinata funt. Ex „ quo ergo , et qui ex eo, et quo fe di/igunt ipfa duo, tria ,j funt ; et Ma tria ideo unum, quia fic funt ex uno Ma duo, „ ut tarnen ab eo non fint feparata: fed ex ipfo funt, quia non „ a fe, et in ipfo quia non feparata; et ipfum ipfa quod ipfe; et » ipfum ipfe quod ipfa, et non ipfum ipfa qui ipfe, et non ipfum ipfe qtice ipfa.''1 Wy ftaan gaarne aan den Heer Gi den taak af, om ook deze exquopsumpsapselogie ia onze moederfpraak over ce brengen. De fchryver fchynt volkoomen geloof te geeven aan het wonderwerk, het welk verhaald wordt gefchied te zyn aan eenige katholieken in de vyfde eeuw, die, na dat hen door h ü n e r j c de cong was uitgefneeden, zig egter in ftaat bevonden om onderfcheidenlyk te fpreeken , en de godheid van Christus openlyk.te getuigen. Tot ftaaving hier van brengt hy het gezag by van den beroemden mosheim, en van den geleerden engelfchen uitgever zyner berkelyke gefchiedenis,den Heermaclaine; ,,de eerstgenoemde ,"zegt hy, „die het echter in 't midden J?.at,ofzulks een eigenlyk genoemd wonderwerk geweest zy, erkent dat deze merkwaardige gebeurtenis op het getuigenis fteunt, van de ge. loofwaardigfte en agtbaarfte getuigen , die dit gezien en de mondenonderzogt hebben." De woorden van mosheiiU zyn deze: „ Wy moeten niet voorby gaan hier gewag te maaken, van het „ verbaazend wonderwerk, het welk gezegd wordt, geduuren„ de deze vervolgingen in Africa gefchied te zyn, en waar door „ het opperwezen veronderfteld wordt zyn ongenoegen tegen ,i de Ariaanen, en zyne gunst aan derzelver tegenftreevers be. ,i toond te hebben. Dit wonderwerk beftond in het fchenkert „ van het vermoogen aan die katholyken, wier tongen door „ den AriaanfchendwingelandnuNERic uitgefneeden waren ge„ worden, om duidelyk te fpreeken, en overluid de godlyke „ heerlykheid te verkondigen van den zaligmaaker der waereld. „ Deze merkwaardige gebeurtenis kan naauwlyks ontkend wor«, den, dewyl dezelve gefchraagd wordt door het getuigenis van n «e C*) Bulh Op. aS». O-'fenf. fij, Nic. C. If. Seït. 13,  PrysverJian delingen van het Haagfche Genootfchap» ïS$ „ de geloofwaardigere en aanzienlykfte getuigen; dog of dezelve .„ aan eene bovenrjatuurlyke en wonderdoende magt moet wor„ den toegefchreeven, is eene zaak welke niet zo lichtje be- „ llisfen, maar aan zeer veel betwisting onderheevig is." ■ Door het blootlyk aannaaien, op deze gezegden , van den Heer maclainï, zonder op te geeven wat dezelve dien aangaande zegt, zou men moeten veronderftellen, dat hy het wezen van dit wonderwerk daadlyk had toegeftemd. Zulks is intusfchen geenzins het geval, want offchoon hy de waarheid'der gebeurtenis niet tragt te ontkennen, volgt het egter niet dat hyietswonderdaadigs in dezelve erkent. De achting voor dezen oordeel-' kundigen godgeleerden doet ons veeleer h ec tegendeel gelooven , te meer dewyl hy, na een alleronzydigst bericht van het gefchil dienaangaande tusfchen Middleton, Tolt, en Dodwe//opgegeeven te hebben , 'er op laat volgen: „ de groote vraag, welks be„ flisfehing. dezen twist alleen kan eindigen, is, of de tongen „ van deze Afrikaanfche belyders geheel uitgefneeden zyn gewor„ den of niet? De omftandigheid dier twee, welke (lom blee„ ven, geeft een fterk vermoeden aan de hand, dat deze wree„ de verminking niet aan allen op dezelve wyze gepleegd is ge„ worden. De zedeloosheid van deze twee, en het oordeel van „ Ged, door den invloed van het wonderwerk ten hunnen op„ zigte te doen ophouden, neemen deze zwaarigheid niet ge„ heel weg, dewyi (gelyk wy boven reeds hebben aangemerkt) „ zeer veelen bovennatuurlyke gaven bezeten hebben, zonder „ der genade deelachtig te zyn; en Christus ons verzekert dat „ veelen in zynen naam duivelen uitgeworpen hebben, die hy eg„ ter onder het getal van zyne getrouwe dienstknegten niet wil aanneem en." De Heer G. befluit zyne verhandeling met deze bondige en verdraagzaame verdeediging:-„ misfehien zal ik my naarhetoor- deel van zommigen hier of daar wat al te fterk hebben uitge« „ drukt v maar daar toe heeft de ftoute taal van eenen onbezon„ nen Engelschman, die niet gefchroomd heeft onze g&nfche „ orde te hoonen, maar te veel aanleiding gegeeven." — En wy voor ons zullen onze beoordeeling van dit verveerend artikel befluiten, met den lezer te berigten , dat wy onzen aandagt in dezelve hoofdzaakelyk bepaald hebben tot de redeneeringen dezer fchryvers, alleen met opzigt tot ééne hoofdzaak, aan welke wy den voorrang gegeeven hebben uit aanmerking, datdezelve het best van allen door hen behandeld was geworden , enzy ook ten opzigt van deze de meeste voordeelen aan hunne zyde hadden; terwyl voor het overige hunne aanmerkingen aangaande de andere onderwerpen hier behandeld, zo gebrekkig, en hunae bewyzen zo onvoldoende zyn , dac, wj hec onnoodig geacht N 3 Jipbj  383 PryrnrhandeUngen van het Haagfche Genootfchap hebben, onze lezers met een breedvoerig verflag van dezelve *e verveelen. Wat voor het overige] de aangelegenheid betreft van het gefchil tusfchen deze Heeren en Doctor priestleï 4Cbten wy het * non noftrum — tantas componere ütesi «a merken dien aangaande/dus alleen aan, dat het geenziiis volgt, dat zekere gevoelefis valsch en ongegrond zyn, alleen om dat dezelve flegt bewaezen en linkseri verdeedigd worden. Wy durven het egter waagVn om te vootfpellen, dat dit boek«teel, offchoon met geenen minderen ophef in de waereld ge. -tonden, dan of hetzelve uit den boezem van het Vaticaan te •Voorfchyn kwam, niet zeer veele aanhangers zal verwerven, Voor de zaak welke in hetzelve wordt voorgeöaan. Indien hetzelve gefchreeven en uitgegeeven was geworden, op eene meer «nbekrompene en min leerftellfge wyze , zouden wy hetzelve mes meer genoegen doorbladerd hebben, en tevens aangezes geworden zyn, cm deszelfs gebreken met een gunfliger oog te befchouwen; dog wanneer zwakke en feilbaare itervelinge» hunne perfoonJyke gevoelens, aangaande hoogst betwistbaareen -onuitgemaakte verfchilsaaken, ais den algemeenen ftandaart derbaarheid tragten te verheffen; wanneer zy die geenen die in gevoelen van hen verfchillen, befchuldigen ea verklaagen als omverwerpers en verwoes'.ers der gronden van het euangelie ; en «y op deze wyze in de daad den naam van christenen aan hen ontzeggen; zo kan het edelmoedig en menschlievend gemoed ©ffchoon het zelf in zommige opzien met hen mogt inftemmen* juet nalaaten eene verontwaardiging te gevoelen, die geboren wordt uit eene billyke ve.acbting van hunne dweepzugt en verraerelneid. Het gezegend oogmerk van den goedwHligea en «edengen inflelle* van onzen godsdienst was geen ander, dan yreede op aarde en goedwilligheid onder fc, menschdom te ver! Ipreiden; dog hoe zeer zyn zyne weldaadige inzigten en bedoeli.1 gea met gedwarscht, en iedel gemaakt geworden , door den onverdraagzaamen en bygelooyigen geest van veelen hunner die Zig zyne volgeluigen durven noemen , volgelingen ondertusfcbert . die niets anders gedaan hebben, dan medewerken aan de vervul! ling der veowegging van hunnen grooten meester , dat haat twist, en het zwaard der vervolgag in zynen naam ge^edi^ souden worden - En, na alles, yan hoe weinig aangelegen? Ztul 'V ot7Vua!l he* joelen zyn vaa ft£,a..gof van folios of van Cephas, en hoe veel minder of wy zyn «anda* vaa Athanafius, of van Arius of van c„;ni„ * ' * ■ „ ». * *"* or vaa hocinus., wanneer w$ £fU „v*n heï Sev^a zyn van onzen geëerbiedigde!, Hees ^ Christus, 4 Sm my flegts," ds «rt&iwwMe, dl.  TrysverhandeJingen van het Haagfche Genootfchap. l8j> ide geteerde en menschlievende Doftor price, wiens oordeel ia ideze zaak by ons van oneindig meerder waarde is, dan dat van .alle de beftryderen van den Heer priestley en derzelver getabberde betaalsheeren; „ Staa my flegts deze eenvoudige waar„ heid toe, dat het eeuwig leven de gift van God is door Jefus „ Christus onzen Heer en Zaligmaaker, en ik zal volkoomen ge„■rust zyn, omtrend de verfchillende gevoelens die gedreeven „ worden, aangaande de waardigheid van Christus, aangaande „ zyne natuur en bedie»ingen, en de wyze op welke hy ons zalig maakt. Dergelyke gefchillen zullen by my van weinig aan„ gelegenheid zyn, zo lang het toegedaan wordt dat Christus „ uit den dood is opgeftaan, en dat alle opregte boetvaardigen, „ door Gods genade, in hem aangenoomen, en voor eeuwig. ■„ gelukkig gemaakt zullen worden." —— A, r t. V. j a n i bleuland, Medicina Doftoris, Traêlatus de difficili aut impedito alimentorum ex ventriculo in duode. fium progesfu; obfervationibus clinicis, atque tabulis anatotnico pathologicis illustratus; dat is: Verhandeling over den, moeilyken of belemmerden doortogt der fpyzen uit de maag in den twaalf vinger- darm; met geneeskundige waarnemingen en ontleedkundige plaat en opgehelderd, door], bleuland. M. D. Te Leyden by d. en J. Honkoop. In gr. 4°. De prys is ƒ 3:- :- !De nuttigheid der pathologifche ontleedkunst is buiten allen jtwyfi'el van de grootfle uitgeftrektheid, en het gewigtigst aanbelang in de daadlyke beoeffening der geneeskunde- Zy toch is ihet, die den geneesheer den waaren aart en oorzaaken , zelf der ■■verb'orgenfte ongefteldheden van het menschlyk lighaam voor ,oogen houdt; die hem, door de vergelyking der voorafgegaane ■verfchynfelen, de grondigfle kennis doet verkrygen der onderscheidene kentekenen, welke aan verfchillende gebreken eigen 'zvn; en die hem langs dezen weg eenen gewisfen leiddraad ea ,voorlichtenden fakkel in de hand geeft, om op het ditwerf onIgebaand en duister pad van zyne kunst met zékere gerustheid iveilig voort te konnen wandelen. Ie bejammeren ondertusfchen is het, dat er zig by de gewoone beoeffening dezer kunst zo iveele hinderpaalen opdoen, welke den geneeskundigen de gedegenheid beneemen, om het lighaam hunner geftorvene lyders 'behoorlyk in deszelfs deelen en inwendig te konnen bezigti■gen; terwyl men hier toe, uitgezonderd in eenige weinige ibuitengewoone gevallen, naaulyks de minfte vryheid wil verieeaen. Hec zou uit dien hoofde eeae zeer wenschlyke, ea N 4 voqx  $28 Eleuland aver den belemmerden doortogt der Spyzen, enz\ voor hee algemeene welzyn hoogstnuttige zaak zyn, dat men een beter gebruik tragtte te maaken van de gunflige gelegenheid , welke zig hiertoe opdoet in de ziekenhuizen der voornaame Heden dezer Republiek, en dat men dienvolgens jaarlyks openlyk door den druk algemeen maakte, niet alleen een breed, voerig verflag van de ziekten der perfoonen in dezelve overleden, en van de wyze waarop dezelve behandeld waren geworden; unaar daarenboven voornaamenlyk een ontleedkundig berigt der bezigtiging van de lyken der geftorvenen , begeleid met oor-* deelkundige aanmerkingen, over den aart der vooraf plaats gehad «hebbende ziekten en oagefteldheden. Van zodanigen arbeid Sou men zig buiten twyffel by ver meerder nut en vooïdeel moge» belooven, dan van die menigte bloote waarneemingen en befchry vingen van zieklyke gefteldheden, van vreemde ontaartitv gen, yan tegennatuurlyke misvormingen, en dergelyke, welke «oevaflig in zommige "lyken worden aangetroffen, dog van weleer, voorige ongefteldheden uien geene de minde kennis draagt, en waar door men dus ook geene de geringde opheldering of uitbreiding van de kennis der ziekte-tekenen bekoomen kan. Hee fyn ondertusfchen dergelyke weinig beduidende gefchriften, van "Welke men jaarlyks eene geheele meenigte te voorfchyn ziet koomen, en welker opfteliers zig ieder om het zeerst verdiensilyk acta aten gemaakt te hebben .wanneer zy hunne befchry vingen met eenige .plaaten opgefierd, en vooral met eene meenigte aanhaalingen „ en vermelding van gelykfoortige gevallen uit breedvoerige bladwyzers byeengezogt, uitgerust,in de waereld doen verfchynen,, en' hier door hun recht in veiligheid dellen, om op den groot-* fchen en wydfohen titel van Schryver, eenen blll.yk?n aanfpraak se konnen doen. Het is ons aangenaam den fthryver van het werk voorhanden van het getal der laatstgenoemden te konnen uitzonderen. De srbeidzaame Do&or bleuland vervolgt in hetzelve zyne >paarneemingen over de ongefteldheden der ingewanden x doorwelke het voedzel in het menschlyk lighaam zynen weg moot neemen. Hier mede had hy reeds een begin gemaakt, door ia zyne inwydings verhandeling de beletzelen der afdaaling van het voedzel in de maag te onderzoeken., welk onderwerp hy vervolgens, met eenige byvoegzelen vermeerderd, onder eene andere ■gedaante andermaal het licht heeft doen zien- Thands gaat hy voort oai de belemmeringen , welke den doortogt van het, voed. iel uit de maag in het twaalfvingeis gedarmtemoeilyk raaaken ' na te fpooren, en door eenige van zyne waarnceraingea en rvfa! befchouwingen op te helderen. In het eerjte hoofdjhh, geeft hv Vooraf eene ontleedkundige hefchry.ving van de»£y/*/-uj,' ea, de JfWWWNfc tunica >t veten , en menu^en^ uit welk;© dezelve. £5 mm*  TMeulana1 over dtn\helemmerden doortogt der Spyzek, enz. 19j zaamgefteld; welk een en ander meestendeels uit de beste ontleedkundige fchryvers by een verzaameld is, offchoon hy ook gewag maakt van een byzonder foort van vaatjes, doorhem ia een voorig werkje onder den naam van arteriola hjtnphatica befchreeven, en als eene nieuwe ontdekking voorgedraagen, we!' ke vaatjes ook in den buitenften rok der maag zouden gevonden worden; beloovende hy by deze gelegenheid eene nadere befchryving derzelven, met zeer fraaye plaatjes, (welke om fraai te Zyn voorzeker al vry aanmerklyk van de voorheen uitgegeevene dienen te verfchillen), opgehelderd (*) in het licht te zullen geeven, om langs dien weg de wezenlykheid zyner gedaane ontdekking onwraakbaar te ftaaven, en alle de daar tegen ingebragte tegenwerpingeu ten eenenmaal den bodem in te (laan. In het tweede hoofdftuk , geef: hy eene algemeene befchry ving op van den beletten overgang der fpyzen uit de maag. De kentekenen van dit gebrek zyn in deszelfs eerfte beginfelen, wanneer het beletfel nog gering is, zeer duister. By het toeneemen van hetzelve gevoelen de lyders eenigen tyd na het gebruiken van fpys eene fterke fpanning en drukking in de maag, niet ongelyk aan eene opzetting door winden, welke allengs afneemt , naar maate de fpyzen door eene aanhoudende werking der maag, en het meer en meer verdunnen van het maagfap door de by gemengde vogten, langzaamerhand door de vernaauwde opening heen gaan. By eene verdere toeneeming van dit ongemak verergeren ook tevens alle deszelfs toevallen. De lyder gevoelt eene drukkende pyn onder de maagkuil, die na het gebruik van voedfel erger wordt, en van braakingen vergezeld gaat, voor al wanneer de gebruikte fpyzen zwaar en onverteerbaar zyn. Eindelyk worden alle, zelfs de ligtfte enminstnadeelige fpyzen en dranken, wederom uitgebraakt, gewoonlyk met zeer veel fiym vermengd, en dikwerf, vooral op het laatst, met een zeer bruin ftinkend vogt; het welk ten gevolge heeft dat de lyders allengs vermageren , alle hunne kragten verliezen , en na eene reeks der droevigfte folteringen ondergaan te hebben, door eene geheele uitteering eindelyk van hun leven beroofd worden, In het derde hoofdftuk behandelt de Heer B. de oorzaak der belemmering van den doortogt der voedfels naar het gedarmte. Met eene zeer groote pathologifche naaukeurigheid onderfcheidt hy dezelve in naakte en afgelegene. De naaste oorzaaken zyn de verenging of ftuiting van den pylorus, of van die deelen, wel^e even boven of Deneden deze opening gevonden worden. m  J§o Bleuland over den oelemmer den doortogt der Spyzen, tói, De afgelegene zyn wederom, of voorbefchikkend, afgelegenheid, geevend. Tot de eerstgenoemde brengt by het natuurlyk maakzel vaa den pylorus, en van de verfchillende tunica;, uit welkedezelve zaamgefteld is; voorts de ligging der maag tusfchen zo. veele ingewanden, welker gebreken haar konnen aandoen; haare veelvuldige zaamenhegting met zo veele andere deelen ; haare gedaante, welke hoe langs hoe naauwer wordt; in het byzonder iet klapvlies van den pylorus, het welk uit hoofde van deszelfs, maakzel vatbaar is voor zeer veele ongefteldheden; en eindelyk, de werking der maag zelve. Behalven deze algemeene voorbefchikkende oorzaaken, zyn 'er nog eenige byzondere, welke vaa. den ouderdom, de kunne, de lighaamsgefteldheid, de levenswyze, enz. afhangen , en eene meerdere vatbaarheid voor foortgelyke ongefteldheden by byzondere perfoonen veroorzaaken.—l Tot de gelegenheid gevende oorzaaken brengt de fchryver, i). de zodaanige, welke van buiten ingebragt zynde, door onmiddelyke aanraaking de maag aandoen, en deszelfs uitgang fluiten;, by voorbeeld, harde lighaaraen , die doorgeflikt zynde denpylo■rus verftoppen, als geld en dergelyken; of andere, die fcherp. zynde, tevens eene prikkeling op de wanden der maag en vaa het gedarmte veroorzaaken, en hier door meerder aanleiding tordit ongemak geeven, als vischgraaten , glas , naalden &c. Ver* der zodaanige dingen, welke niet door haare gedaante of uitgebreidheid, maar door andere eigenfchappen eene toefluiting van den pylorus te weeg brengen. Hiertoe brengt de fchryver verschillende foorten van fcherpe vergiften, die eene ontfteeking met alle haare gevolgen in de maag veroorzaaken konnen, als mede fcherpe en fterkwerkende geneesmiddelen, zo wel als fpyzen en dranken, die door haare hoedaanigheid of hoeveelheid de maag benadeelen konnen, en meer andere foortgelyke; 2). de zodaanige, die uit het lighaam zelve voortkoomen, en van. elders naar de maag afgevoerd worden, by voorbeeld verfchillende fcherpten, belette ontlastingen van maandftonden , aamr beyen, verhinderde doorwaasfeming, te rug gedreeven huidziekten, enz. Eindelyk, 3). de zodaanige, welke uit eenozieklyke gefteldheid der maag zelve , of van derzelver naby gelegene deelen, voortfpruiten; als by voorbeeld, de maagontfteeking, en haare gevolgen, verzweering, verhatding, en verfterviag; ontvelling van de binnenfte wanden der maag, door welke dikwerf ontfteekingen, verhardingen, knoest- en kankeragtige gebreken in de maagklieren ontdaan; voorts kranpagtige zaamentrekkingen der maag, of ook verlammingen van derzelver fpiervezels; veranderingen in de gedaante der nisag, door gebreken der bygelegene deelen, breuken, enz. Eindelyk be. hoort hiertoe voornaamenlyk, de ziekly.ke gefteldheid van dea  iSBl'euïand over dénBelemmer■den doortogt der-Spyzen, enz 191 \pylorus zelfs, als deszelfs verdikking, verëehing, knoeit- ea ikankeragtige ontaarting, waar van de Heer B. verfcheiden voorbeelden uit onderfcl eidene fchryvers bybrengt,en waar omtrend men nog meerder vinden kan in het werkje van den Heer J. N. Ietzold, von verhSrtung und verëngerung des untern ntageiu mundesy Dresden 1787. welk gefchrift omtrend dit gebrek over.i waardig is gelezen te worden. Behalveu de opgenoemde oorzaaken, welke in de maag zeïva Haaren zetel hebben, jonnen ook de bygelegene deelen dei* 1 doortogt der voedzels aanmerklyk belemmeren, of ook wel geheel ftremmen. Hiertoe brengt de fchryver, ontaartingen der luiterlyke maagklieren, verhardingen of verzweeringen der lever, gebreken der galblaas, van het alvleesch, de milt ,eene flagader. •breuk der aorta, vernaauwingen van het gedarmte, vooral vaa ;het duodenum, indrukkingen van het cartilago xiphoides, enz. van welk een en ander de Heer B., uit eenige waaraeemerj i verfcheidene voorbeelden byeen heeft verzaameld. Het vierde hoofdftuk behelst de opgave der tekenen van den i beletten doortogt der voedfels, als mede die der verfchillendeoorzaaken van dezelve, welke in het voorgaande hoofdftuk zyn : opgeteld; waar van echter zeer veelen niet dan zeer gebrekkig ien onvolkoomen zyn, en naaulyks toereikend om den waren aart idezer gefteldheid met de geringfte zekerheid aan te duiden. — iDaar ondertusfchen de waarfchynlykheid van den nitflag der 1 ziekte naar de verfchillende oorzaaken, welke dezelve te weeg brengen, moet afgemeeten worden, neemt de fchryver in het i vyfde hoofdftuk het gevaar dier oorzaaken in overweeging, het ! welk mede aan de meerdere of mindere mo.eilykheid der genezing van dezelve geè'venredigd is. Het zesde hoofdftuk bevat de wyze van geneezing. Volgens iden fchryver moeten, zo 'er mooglykheid toe is, eerst de beletzelen van den doortogt weggenoornen, vervolgens de beleedigingen, welke zy veroorzaakt hebben, herfteld, en eindelyk : het lighaamsgeftel verbeterd worden. Indien 'er geene hope is : om het beletzei weg te neemen, moet men ten minften de toeleeming van hetzelve tragten voor te koomen, en de hevigfte , toevalien zoeken te bedaaren, en voorts het leven zo lang zda' ken te bewaaren, als de kunst zulks vermag. Ingeval het vreemde lighaamen zyn, welke doorgeflikt zynde, dit beletfel uui maaken, moeten'er verzagtende, inwikkelende, olieagtige, zo i wel als braak- en purgeer-middelen in het werk gefteld worden, t Vergiften moeten op dezelve wyze, of door haare byzondere tegengiften, afgedreeven worden. Tegen wormen, welke zig in i de maag ophouden), behoort men wormdoodeude- en-braakmiddelen mst elkander te vettenigen. Na het ïerdryven van hes  192 Bleuland over den belemmerden doortogt-der Spyzen > enz. beletfe!., is het noodig de raasg door verzagtende, zaamentrekkende, verfterkende, en rustverwekkende middelen, wederom in haaren natuurlyken ftaac te herftellen. Dog is de oorzaak vaa het gebrek in het doorzwelgen van eene te groote hoeveelheid fpys of drank gelegen, zo acht de fchryver het niet raadzaam terftond tot braak, of purgeermiddelen den toevlugt te neemen, maar hy meent het veiliger te zyn eerst uitwendig door wryviagen met geest of fpeceryagtige, en inwendig door windbreekende middelen, de maag eecigzins «e ontfpannen, en daar i» eerst tot het gebruik van de bovengemelde middelen, die vooral niet te fterk moeten zyn, over te gaan; waar na hy wil dat men vervolgens ook zorg zal draagen om het verlies der maagflym , (welker nuttigheid echter geenzins beftaat in het verduuwen van vette en olieagtige voedfels, gelyk de Heer B. meeat), en de verzwakking derzelve door inwikkelende en verfterkende middelen te gemoet te koomen. Indien het gebrek zyn oorzaak heeft in de hoedaanigheid der gebruikte fpyzen of dranken, moet men derzelver nadeelige geaartheid door gepaste midde-, lea tragten te verbeteren; zo geeve men by voorbeeld , waaneer de maag met een taai flym, door het gebruik van meelige en verftoppende voedzels gevuld is, ontbindende zouten, bittere extraften , en verfterkende maagmiddelen. Cpflorpende, zuurbreekende, zeepachtige, en zaamentrekkende middelen., (onder welke de fchryver ook de fuccus terra caieehu opnoemt, welke benaaming wy niet willen hopen door hem ais eene fraaiheid te zullen zyn opgegeeven , dewyl wy achten dat hy omtrend den aart der catchou beter onderrigt behoort te Zyn), zyn alsdan dienftig, wanneer 'er eenig fcherp zuur in de maag plaats heeft; dog indien 'er andere fcherpigheden in dezelve bevonden worden, moeten deze alle volgens haaren byzonderen aart behandeld worden. Die geenen die door een overmaatig gebruik van warme waterdranken aan de beginfelen dezer kwaal onderhevig zyn, konnen alleen door eene tegengeftelde levenswyze tegen de verdere gevolgen derzelve beveiligd worden. In geval geflopte ontlastingen aanleiding tot deze ongefteldheid mogten gegeeven hebben, moet men dezelve haaren loop wederom tragten te doea herneemen; opgehouden maandflonden vorderen ujt dien hoofde aderlaatingen en afdryvende geneesmiddelen; verdopte aambeyen, bereidingen van alcë en dergelyken; te rug gedreeven fchurft of ander uitflag, inëming van hetzelve, biaèrtrekkende piysters, fpaanfche vliegen, enz. Indien er eene maagontfteeking plaats heeft, dieiu men ruime aderlaatingen te laaten doen; inwendig inwikkelende en verzagtende middelen , met een weinig laudanum voor te fchiyven, en «jitwendig van weekmaakende pappen of fpaanfche vlieg piysters  lÜBku'and over den belemmerden doortogt der Spyz 'en, 'enz. ïp% 'UPbruTit tê maaken, terwyl 'mön vooral niet moet verzuimen om idarminfpuitingen by herhaaling in het werk te ftellen; dog ingeIvalie de ontfteeking reeds tot eene verzweering overgegaan is, ::moet men ztg van eene andere geneeswyze bedienen. Wanneer 'er in dit geval zig reeds eene etterzak gevormd heeft, moet men dezelve door verZagtende dranken tot rypheid tragten te i brengen, en te doen doorbreeken. Zo dra zulks gefchied is , of i indien 'er reeds van den beginne eene opene zweer heeft plaats gehad , worden 'er zuiverende wondheelende middelen ver» ieischt, waar toe de fchryver vooral aanpryst het afkookfel van i de yslandfche mes met kina, extr. myrrh. aquos., mei rofar. enz. ■Heeft 'er eene verharding in de rokken der maag, of in derzelver klieren plaats, zo moet men ontbindende middelen toe; dienen, onder welke de fchryver vooral aanpryst de fuccus in„fpisfatus cicuta, en waar door hy verzekert meermaalen lyders , by welken hy vermoedde dat deze ongefteldheid begon plaats te hebben, (dog hoe duisteren onvolkoomen zyn hier van de tekenen!) geheel te hebben geneezen; of indien het ongemak reeds verouderd was, ten minften eene groote verligting aan dei zelve toegebragt te hebben; terwyl hy tevens bericht door dit t middel, zelf in knoestgezwellen en kankers, offchoon geene | volkoomene geneezing, egter eene aanmerklyke verzagting te ( weeg gebragt te hebben. Dan, indien eindelyk de ontfteeking der maag tot verfterving overgaat, is 'erop geene geneezing verder te hoopen. Tn gevatle van eene ontvelling der maag, pryst de fchryver ly. mige en zagt zaamentrekkende middelen als zeer dienftig aan. Indien de maag lydt door medegevoel uit eene fterke aandoening Van het zenuwgeftel, wil hy dat men in-en uitwendig krampftillendeenrustverwekkende middelen zal gebruiken , terwyl hy tevens ] de cicuta ook in dezen van dienst acht te konnen zyn. Indien j eene werkloosheid der maagvezelenhetgebrekveroorzaakt,moet i men alles aanwenden wat tot prikkeling en vertterking kan diei nen, als kina met fcherpe, geestryke middelen, wryvingen met I vlugge oliën, de elektriciteit enz. In die gevallen, waar in ge* i zwellen der maag het ongemak veroorzaaken, zegt de fchryver i het zeer moeilyk te zyn om eene gefchikte geneeswyze voor te fchryven , uit hoofde der zwaarigheid om den aart dier gezweli len regt te leeren kennen; dog hy acht het altoos veiligst te zyn, I óm zig voor fterk werkende geneesmiddelen te hoeden, ten einde J het gevaar voortekoomen van eenen doodelyken kanker te doen i geboren worden, ingevalle dezelve mooglyk knoestagtig van aart i fiiogten zyn; weshalven hy zagte ontbindende middelen als de i gefchikfte aanraadt. Indien de maag buiten haare natuurlyke j ligging verplaatst Is, moet men dezelve, naar maate der verfchil- len-  rI£4 Bleuïafld over den belemmerden doortogt derSpyzin , pm lende afwykingen, op verfchillende wyzen wederom wagten te rag te brengen. Omtrent de verharding van den Pylorus, der by gelegene,bHe> ren, der lever, milt, van het alvleesch, en andere ingewanden» verwyst de fchryver zyne lezers tot zyne voorige verhandeling, de fana et morbofa oefophagi ftruêlura, dewyl de behandeling dezer gevallen, volgens hem, volmaakt gelyk moet zyn aan die» welke hy by die gelegenheid in foortgelyfce gebreken van den flikbnis aangepreezen heeft; ontbindende, zeepagtige, niet prikkelende middelen, en voornaamenlyk de cicuta, en kwikfmeeringen worden dus in dezen door hem boven alle anderen aange» raaden. -— Is eene vernaauwing van het gedarmte de oorzaak van den beletten doortogt, (maar welke zyn de tekenen die ons zulks aanwyzen?) zo kan men alleen palliatief-middelen gebruiken; verdunnende dranken, weekmaakende darminfpuitingenzya als dan het eenige, waartoe men zynen toevlugt neemen kan. Indien, eindelyk, de oorzaak dezer ongefteldheid in plaatslyke gebreken der galblaas, in flagaderbreuken der a'örta in den onderbuik, of in misvormingen van het zwaardswyze kraakbeen gelegen is, is 'er mede op geene genee2ing te hopen , terwyl men in dezen niets anders kan doen, dan alleen eenige verzagting aan den lyder toebrengen. Het zevende en laatfte hoofdftuk hevat eenige van des fcfiry. vers eigene waarneemingen, welke door hem tot ftaaving van het verhandelde worden bygebrttgt. De eerfte waarneeming betreft de geneezing van eenen lyder, die reeds vier jaaren aan eene ondraaglyke maagpyn onderhevig was geweest. Toen hy den fchryver raadpleegde, was hy reeds ten uiterften vermagerd, ondervond de vreeslykfte pynen, braakte alles wederom uit, kon zig niet overeind houden, nog te bed liggen, zonder dat de pyn merklyk in hevigheid toenam, en moest uit dien hoofde fteeds eene kromme houding aanneemen. In het linker hypochondrium. had hy een hard gezwel, grooterdan een vuist, op het welk hy altoos de hand hield, en waar door hy eene verügting van pyn bekwam. De Heer B. hield dit gebrek voor eenen maagkanker, en deed uit dien hoofde eene zeer ongunftige voorfpelling; dog fchreef, om den lyder niet geheel aan zig zeiven overtelaaten, de cicuta uitwendig als een plyster, en inwendig in pillen voor. Na het gebruik dezer middelen nam de pyn zeer toe tot den vyfden dag, wanneer hy eerst met braakingen, vervolgens ook door den ftoelgang, eene groote hoeveelheid witte (tinkendeftof kwyt raakte, welke ontlasting nog eenige tyd aanhield. Ter» ftond hier op verminderde de pyn, de lyder begon allengs het voedfel te konnen binnen houden, en kon regt op gaan; het gezwel nam geduurig in grootte af, ea verdween eindelyk geheel.  Bleultftid over den belemmerden doortogt dtr Sjjyzen, e/fö, ipg hieel terwyl de lyder by een aanhoudend, gebruik der ctcutdmet Ihet extracl van kina, wederom volkoomen tot zyne voorige ge- zondheid herftelde. Offchoon de Heer B. bekent de wyze de. izer geneezing met geene zekerheid te konnen verklaaren, zo ikoomt het ons egter meer dan waarfchynlyk voor, dat deze Jyidet zyne herftelling aan het doorbreeken van een ettergezwel, ihet welk de oorzaak zyner ziekte had uitgemaakt, te danken iheeft gehad, het geen de weldaadige natuur zo gelukkig bewerkI te, dat na het ontlasten der in hetzelve bevatte ftoffen, ook de «geneezing der beleedigde deelen op de volkoomenfte wyze is 3 daar gefteld geworden.. Wy. voor ons konnen althands geene reiden vinden, om aan het kortftondig gebruik van den dollenker-, li vel eenig deel in deze gunftige herftelling toe te kennen. De tweede waarneeming gaat over een pynlyk maaggebrek, : ïnet braaking vergezeld, het welk de fchryver eerst met maag» verfterkende middelen, en daarna met het extr. cictitis, vrugt» I loos tragtte te verbeteren. Na den dood des lyders bleek het, dat de maag zeer ontaart, en op verfcheidene plaatfen, vooral : uan de voorzyde na den pylorus, aanmsrklyk verdikt, en byna i in eene kraakbeenagtige verharding veranderd was, terwyl de bygelegene klieren mede zeer verhard en opgezet bevonden I wierden. Dit geval behelst vry veele byzonderheden. De Heer 1 B. heeft tot beter verftand van deze zieklyke gefteldheid der 'i maag, dezelve in drie plaaten volgens verfchillende rigtingen doen afbeelden. De derde waaTneeming behelst het verflag van een ontleedi kundig onderzoek eener vrouw, by welke de maag op eene i zonderlinge wyze in het midden zaamgetrokken, en als in twee I kleinere maagen verdeeld was, terwyl de milt en linker nier in i een fponsagtig lighaam ontaart, de groote flagader, van de ari teria caeliaca af tot haare verdeeling in de iliacée toe, tot een i groot gezwel uitgezet, en haare rokken met eene kleiachtige f ftof aangevuld en gedeeltelyk verbeend bevonden wierden, zynde voorts de arteria iliacee zelve aanmerklyk verdraaid, ver- naauwd, en als in eene beenagtige zelfftandigheid geheel veran- derd. De Heer B. heeft alle deze zonderlinge ontaartingen, I welke geduurende het leven der lyderes verfcheidene merkwaari dige verfchynfelen hadden opgeleverd, mede afgetekend, en in I drie plaaten aan zyne lezers vertoond. De vierde en laatfte waarneeming bevat de befchryving van \ een hardnekkig maaggebrek, waarfchynlyk door eene verdikking |, van den pylorus veroorzaakt, in het welk de cicuta zigtbaar van I dienst bevonden wierd; dog de lyder verdrietig wegens de lang» f duurigheid der geneezing, gaf zig aan eenen anderen geneesheer over, onder wiens behandeling hy kort daarna zyn leven eindig»  -Ï9S Bieuland ever den belemmerden doortogt der 'Spyzèn èHti óigde'; terwyl de Heer B. geene gelegenheid had örh Het iyfe vervolgens te openen. Behalven deeze waarneemingen hebben wy in dit wérkjé weinig nleüws en niets byzonders aangetroffen. Hetzelve kati voegzaam worden aangemerkt als eene uitbreiding of commentarit/s van het geen in de geneeskundige leerboeken gewoonlyK onder het hoofdftuk de naufea & vomitu verhandeld wordt. De ftyl waarin hetzelve gefchreeven is, is alles behalven beVallig, welluidend , of leevendig; en de taal deelt in nög minder fChoonheden. Uitdrukkingen als deze: absque Vocabull reme- Morationè; absque ulla alia corporis indisposI- tioni; pariis fubflantia degsneratijr; —— tiatü' ra autïor tam l on g am fuccorum pr/eparatiönem nor. opus judicavis; ego vidi, quod\ ego pttto, quod &c. en eene meenigte foortgelyken moogen latyn zyn van het éérfte fchool 4 dog het is voorzeker niet van het éérfte foort. Pue/la delicata conflitutionis zal by den fchryver heeten een meisje van eene tedere lighaamsgefleldheid; dog, behalven dat deze geheele uitdrukking niets minder dan latyn is, was delicatus nog daarenboven by de Romeinen van eene geheele andere betekenis; eene pueila delicata was by hen, (het zy met eerbied voor denDo&or gezegd) , niet zelden zo veel als een koertje; en pueri delicati was even Zo de befchaafde benaaming van fchandjongens. — Maar wat ziXante foras pulfat fatum moeten betekenen? Daar moge varro ofFESTüs naar raaden. Misfchien zal de zin zyn, de dood klopt aan de deur; dog dan vreezen wy, dat 'er geen enkel conrellor of praceptor in de geheele Republiek zal zyn, die deze uirdruk-i king voor minder dan eene geheele fout zal willen aauneemen. Over het geheel fcbynt het ons toe dat de Heer B. in zynen llyl en fchryfwyze meer den bekenden Magister ortuinus, dan wel cicero, ter naavolging aan zig heeft voorgefteld* Het volgende is althands meer in den fmaak van de Epistola obfcurorum virorum, dan der fchriften van den romeinfchen redenaar:„ Neque ego inter Mos modernos numerari cupio, qui „ fibi honori ducunt, quod pro boerhaavii adversariis „ fefe extollunt; (hac in tranfttu)" Dog deze laatfte gezegden gedoogen egter eenige infchiklykheid, dewyl de Goudfche Arts dezelve buiten twyffel in eene vervoering van drift en t'onvredenheid aan zyne pen heeft laaten ontrollen, by gelegenheid naamlyk dat hy aan den lezer meldt, dat een zyner medegeneesheeren, (die voorzeker egter de eenigfte niet zal zyn), de waarheid zyner ontdekking van de voorheen gemelde arteria lymphatica had durven lochenen, en daar en boven de ftout» heid had gehad, om de benaaming van minus diligcns natura fcrutator aan den grooten boerhaave te geeven. Eene zo .' goed*  Èletóïind ever den leknmerden deertegt der Spyzen »<& Wi goede verfchooning weeten wy niet by te brengen voor zyne fpelling, van het Woord phcenemenon, in plaats van pkxnomenon, daar het oorfpronglyk woord en niet tp^lii gefchreeven wordt. • Overhaasting en gebrek aan tyd fchynen veel. al de hoofdoorzaaken te zyn der onuaaukeurigheden en andere gebreken, welke in dit gefchrift voorkoomen. De fchryvejzo» dus in ons oog beter dóen, indien hy, in plaats van ieder jaar, Teelvk hy in de voorrede zegt tot hier toe gedaan te hebben), proeven van zyne vlyt en welmeenenden lever yoor het belang der geneeskunde in het licht te geeven, wat meerderen tyd aan hee befchaaven van zynen letterarbeid tragtte toe te wyden, dewyl deze na eene éénjaarige dragt nog niet geheel zyne volkoomen heid fchynt bekoomen te hebben, maar nog zeer veele tekens* draagt van eene ontydige geboorte. ——— Art VI. Leerredenen over het leven van David. DoorïAV* 'lusbonnet, Predikant te Rotterdam. Eerfle en tweede Deel. Te Rotterdam, by P. en J. Hol(leyn\ en te Utrecht by A. van Paddenburg en G. van den Brtnh Jansz. 17S8; In gr. 8ro. Dè prys is ƒ 5: I3: — Kr zvn weinig charakters In de gefchiedenisfen bekend, welke Jh een meer verfchillend oogpunt, en onder tegenftrydiger gedaanten befchouwd zyn geworden, dan dat van david. Zommige hebben, uit hoofde van het geen zy achten eenen behoorlyken eerbied voor de gewyde fchriften te zyn, en van het hegten van eenen byzonderen klem en hadrak aan eenige öitdtuk« hingen, wélke in dezelve aangaande hem gevonden worden, ?.lg zelvën laaten vervoeren tot de allerdweepagtiglte bewondering Jan zynen perfoon, dien zy geplaatst hebben in den allereerften rang der uitmuntendfté heiligen, terwyl zy elk gedeelte van zyn byzonder gedragals onberisplyken vlekloos hebben tragten te verdeedigen. Anderen Kier tegen, geërgerd door de ongerymdheid van zodaanig eene handelwyze, en zeer veeleu.trteekende gebreken £% charakter ziende, zyn in het tegenovergeftelde uiterl e gevallen, en hébben hem bèroofd van by kans de geringde goede hoedaanigheid. Wy moogen dusvryelyk zeggen dat da vid, noch aan zyne vrienden, noch aan zyne vyanden , eenige wezenlyke verPligting heeft. Een juist en onzydig tafereel van^ zynen waaren [mborst is nog een open vak ih het ruime veld der levensbe- feïn hoeg vrt bet werk voorhanden aan dit gebrek te gemoet zal Kóomeh, konnen wy uit dat gedeelte van hetzelve, her, welk tot beden toe nog flegts het licht gèzien heeft, geenzins beoor. iLiaiü e !P  198 P. Bonnets heerredenen over hei leven van David. deelen. De eerwaarde fchryver berigt in zyne voorreden dat hy de reeks van leerredenen, in welke hy het leven van david voor zyne toehoorers behandeld heeft, begon den 15 van bloeimaand 1768, en dezelve ten einde bragt den 11 van fprokkelmaand 1781 j terwyl de beide deelen voor ons, ons niet ver< der brengen dan tot den 2 van herfstmaand 1770. Dezelve behelzen 22 leerredenen, welke ten onderwerp hebben de verklaaring van dat gedeelte der gewyde gefchiedenisfen, het welk vervat is in het eerfte boek van Samuel, koofdjl. XF—XXIV. De fchryver zegt, dat zyn oogmerk in dezelve was, „ het heilig „ gefchiedverhaal, zo verre zulks noodig fcheen, kortlyk toe te „ lichten; de wonderbaare beftuuring der hooge voorzienigheid „ te doen opmerken; Davids eer, tegen ongegronde misduidin„ gen, en vuilen laster, door het (pottend ongeloof op hem „ geworpen, te verdeedigen, en uit dit alles nuttig onderwys „ by een te zaamelen,-" en dit oogmerk heeft hy getrouwlyk agtervolgd in ieder zyner redevoeringen. Dit foort van leerredenen, met oordeel zaamgefteld, en niet ontbloot van eene genoegzaame verfcheidenheid van voorftelling in derzelver behandeling, is buiten twvffel dc sllernuttigfte en leerzaamfte voor eene vergaderde meenigte. Dog wanneer een prediker zig verpligt oordeelt, om iedere uitdrukking, en ieder afzonderlyk woord, van zynen tekst te moeten verklaa. ren, of ten minden iets omtrend dezelve aan te merken, kan hy niet nalaaten onverdraaglyk verveeiead te worden, ea den aandagt van zyne toehoorers geheel te verliezen; terwyï hy tevens, door het geen reeds genoegzaam duidlyk is,nog duidlyker te willen maaken, veelal zyn onderwerp verduistert, ia plaats van aan hetzelve eenig wezenlyk licht by te zetten. Van eene foortgelyke langdraaaigheid konnen wy den Heer b o n n e t in deeze leerredenen geenzins vrypleiten. Zyne ophelderingen der tekstwoorden zyn, over het algemeen genoomen, veelte breedvoerig, dik wei f geheel onnoodig , en niet zelden zo beu. zelagtig naauwkeurig omtrend de allergeringde omftandigheid, dat zyn ganfche onderwerp hier door verflaauwt en deszelfs belangrykheid veniest, terwyl de aandagt der vergadering, of van den lezer, van het wezenlyke en hoofdzaaklyke geheel wordt afgetrokken. Zo vult hy b. v. in de zevende leerreden, tien geheele bladzyden op met eene befchryving van Goliath eji zyne wapenrusting, in dezer voege: — Hy was een kampvechter, — zyn naam was Goliath; — wat deze naam te kennen geeft; _ hy was van Gath; . wat Gath was; waar deze plaats gelegen was, deszelfs omtrek was vermaard wegens geroem- den wyn; —- „ uit deze ftad nu," zeg: hy, „ was Goliath „ af komftig." ■--— Dk is.veel omflags om bitter weinig zaaks; lie.  P. Bonnets Leerredenen over het leven van David. ï<0 liever hadden wy gezien , indien dog alle tekstwoorden verklaard moeten worden, dat de Heer B. ons geleerd had wat eigenlyk door de benaaming D'-OiTBPN by de oude Hebreen verftaan wierd; dog hier omtrend vergenoegd hy zig hoofdzaaklyk met de vertaaling der onzen door kampvegter, en de belagchlyke de? vulgata, door vir fpurius, op te geeven. Vervolgens koomt Goliaths gedaante in overweeging, welke begeleid wordt door een, voorafgaand onderzoek omtrend het beftaan der reuzen; en na eeni. ge verfchillende gevoelens aangaande zyne lengte opgegeeven te hebben, befluit de fchryver dus: ,, dat zyne grootte buiten „ gemeen moet geweest zyn , blykt uit zyn wapentuig; dat „ zyne grootte verbaazend moet geweest zyn, blykt uit het „ oogmerk waar toe hy daaglyks zig aan Israëls leger^ vertoon,„ de, t. w. om het fchrik en vrees aan te jaagen." Voorts wordt zyne wapenrusting verklaard ; —;— hy had eenen koperen helm op zyn hoofd; — van welke nuttigheid deze was; — koe dezelve onderfcheiden was van anderen door van koper gemaakt te zyn; op welke wyze dezelve zyn hoofd bedek- i te; ;— hy had insgelyks een fchubagtig pantfier aan; ■ waar dit van gemaakt was;— en hoe zwaar hetzelve woog j— ook had hy een koperen fcheenharnasch boven zyne voeten. Dit laatfte fchynt geene opheldering noodig gehad te hebben; maar, boven dien had hy van achteren een koperen fchild tusfchen zyne fchouderen. Hier omtrend wordt het van aanbelang voor ons geacht, te weeten, of dit eigenlyk een fchild, of een lam, een fpies, of een dergelyk wapentuig geweest zy; als mede of hetzelve tot de verweerende, of tot de aanvallende wapenen behoord hebbe. Eindelyk wordt de gedaante der fpies, en hee } gewigt van deszelfs lemmer opgegeeven. Dit een en ander I is buiten twyfl'el beuzelachtig, en maakt niemand iets wyze? dan hy reeds was by de bloote leezing der tekstwoorden, over welke door dergelyke verklaaringen geen enkele ftraal van licht verfpreid wordt. En wat moeten wy zeggen van aanmerkingen, als deze, welke gevonden worden in de elfde leerreden over i. Sam. XIX. 8: „ Ras zien wy David andermaal door, „ Saul belaagd. Wat gaf daar toe aanleiding? En daar wierd. „ wederom hyg: . dat, 's treurig '.Én David toog uit; ■—3 „ dat 's gelukkig! van zulk een man is wat te verwagten. ',,En „ hy fireea tegen de Fili/lyr.en, dit was thands zyne bood- Ichap! En hy floeg ze met eenen grooten flag, . gezegend „ voor Israël! En zy vloodden voor zyn aangezigt, ■ ■ dit ze > „ ker was voor Israël eene groote verlosfir.g, en voor David „ geene kleine.eer!". , , , ;y j is ;. •• • <■ "■. Met betrekking tot het charakter van David is de Heer B. van dé eene zyde wel een ieverig bewonderaar van hetzelye, is buiten twyfl'el beuzelachtig, en maakt niemand iets wyze?  400 P. Bonnets Leerredenen over het leven van D.ui.h terwyl by hem fteeds voordraagt als een uitneemend godvrugtig man, dog hy erkent van den anderen kant dat hy egter verre van de volmaaktheid af was, en dat hy buiten twyffel zyne gebreken had; datisdus in zyn zedelyk charakter, want tot hier toe hebben wy den fchryver eenen ftrengen verdeediger gevonden van zyn gedrag in het ftaatkundige. Het is geenzins ons oogmerk om in eenigen twist dien aangaande te treeden, of onszel. ven te verklaaren, het zy voor of tegen den man naar Jehova's bart. Wy zullen ons alleen vergenoegen met eenige byzonderheden uit dat gedeelte der gewyde gefchiedenisfen, welke hier behandeld worden, en omtrend welke verfcoiliende gevoelens worden voorgeftaan, by een te zaamelen , en des fchryvers verklaaring van dezelve aan den lezer voortehouden; terwyl wy het aan dezen zullen overlaaten om zelve te oordeelen en uitfpraak te doen aangaande de juistheid zyner gevoelens en der redenen met welke hy dezelve tragt te fchraagen. In het algemeen moeten wy aanmerken dat de Heer B. zig zeer naauwkeurig houdt aan den letter der gewyde fchriften, en flegts eene zeer geringe uitgeftrektheid van betekenis aan denzelven toeftaat. Dus, terwyl veelen door den boozert geest des Heeren, /. Sam. XVI. 14.. eene lighaamlyke ongefteldheid van Saul verftaan, welke eene verregaande zwaarmoedigheid , eene benaauwende angstvalligheid en droevige naargeestigheid by hem Veroorzaakte, is hy van gevoelen, dat men , dewyl dezelve aan den geest des Heeren wordt tegenovergelteld hier den Satan moet verftaan; welk gevoelen hy op deze wyze verdeedigt: „ Het is zoo. Men zegt: Saul, dit blykt ontegen- zeggelyk , was gekweld met eene allerzwaarfte melan- „ choly. ■ Dit erken ik; maar geloof tevens , dat een „ booze geest, hem verlchrikkende, de voornaame oorzaak van 3, die melancholy was, of ook, dezelve te baat nam, om on- der dezelve Saul te verfchrikken. Men zegt: hadden „ de hovelingen zulks gedacht, dan zouden zy hem anderen „ raad hebben gegeeven, dan zy nu deeden. Doch het „ ware zoo, dat de raad der hovelingen min verftandig ware „ geweest; wat zou dit hier geeven of neemen? Maar „ zegt men, Saul werd, door de muzyk verademing krygende', 3) beter. — Dit is zoo; doch zulks gebeurde niet altyd (*). —! w Men zegt, de muzyk kan op geen boozen geest werken, nog „ dien bedwingen, of verdry ven. Dit zy zoo ; zy kan ech- „ ter de ligchaamlyke en zinlyke ongefteldheden , door „ zyne kwellende werkingen veroorzaakt , verzachten en be- „ dwin- CO /. Sam. Xrill, 10 — n.  P; Bonnets Leerredenen over het leven van David. ao* „ dwingen Men zegt: Saul was geen bezetene. Het zy „ zoo, echter kan de Satan, op eene meer ongemeene wyze, ' „ omtrent en op hem werkzaam zyn geweest. ■ Men zegt: 1 „ 'er waren ten allen tyde droefgeestige menfchen, diezich, „ tegen de waarheid, verbeeldden, door den duivel gekweld „ te worden. Dit zy zoo; 'er waren ook ten allen tyde „ menfchen, die zich, tegen de waarheid verbeeldden, dat zy „ door den Heiligen Geest bewrocht werden, en werkten ; volgt daaruit, dat 's Heeren geest, b. v. over David, niet ., vaardig werd ? Wy vereenigen ons, om de gegeevene i, redenen, met die uitleggers, welke hier de bewoordingen: „ een booze geest van den Heere, van eenen afgevallen boozen „ geest verftaan; van den Heere, als rechtvaardig rechter, aan „ Saul ter flraffe toegezonden." Om reden te konnen gee¬ ven van den invloed van Davids fpeeltuig op dezen boozen geest, veronderftelt de fchryver, dat „ David fpeelende, Saulsaandacht „ naar zig trok, en zyne driften, op welken de Satan werkte, „ bedaarde; waar door dan de vyand zynen invloed en werkin„ gen meer of min belemmerd en geftremd vindende, van hem n week. En dit wyken", voegt hy 'er verder by, „van „ den boozen geest, was deels de oorzaak, deels het gevolg, „ van Sauls verademing en beterrchap. Het was de oorzaak; „ den boozen geest wykende, weeken ook zyne ontzettende „ werkingen. Hei gevolg; Saul door Davids muzyk bedaarende, „ kreeg verademing; die verademing werkte bedaaring". (dit ging dus in eenen cirkel!) „ en deze ligchaams- en ;, zielsgefieldheid benam den boozen geest, voor dien tyd de „ gelegenheid, om dus vervoerend op Saul te werken." - — | Zy, die met deze verklaaring weinig genoegen neemen, zullen buiten twyffel meer behaagen vinden in eene aanmerking,welke i de fchryver eenige bladzyden verder maakt, waarin hy zig dus ; uitdrukt: „ men vindt menfchen, dieinnaare, doch dikwyls „ redenlooze angstvalligheden, leevende , onvatbaar voor allen „raad, leevend fchynen te fterven; en het gebeurt dat zulke „ ongelukkigen zeiven meenen, ook, dat andere onkundigen „ hen in die meening brengen , dat zy onder de byzondere „ kwellende magt des Satans zyn: daar in de daad enkele lig„ chaamsongefteldheid, de bron van al dat onheil is. Vrucht„ loos vermoeit men zulke verbysterde menfchen, en zig zel„ ven door aanhoudende en herhaalde, fpitsvondige,en gezond „. verftand eisfchende , gefprekken; daar eene behoorlyke be, „ weeging en bezigheid, afleiding der gedagten op betaamcnde i „ voorwerpen, het gebruik van gepaste geneesmiddelen. met i „ gebeden dat de lieer, van wiens voorzienigheid, gezondheid O 3 „en  £©2 P. Bonnets L eerredenen over het leven van David. '„ en krankheid afhangt, zynen zegen gebiede, hier veel nutti„ ger zyn." Het verband en de zaamenhang der gebeurenisfen , welke in het XVI, XVII en XVIII. hoofdftuk van het eerfte boek van Sajnuel worden opgegeeven, en de orde des tyds in welke dezelve gefchied zyn, zyn op verfchillende wyzen verftaan en uitgelegd geworden; en terwyl men zig van den eenen kant moeite heeft gegeeven om dezelve in een welvoeglyk en duidlyk licht aè plaatfen , hebben zommigen van den anderen kant het geheel derzelve befchouwd en aangemerkt als eene verwarde, tegenftrydige en liegt verzonnene gefchiedenis, welke geen het geringfte geloof verdient. ■' Eenige uitleggers plaatfen het verhaalde in hoofdftuk XVII en XVIII. i — 9. voor den tyd, waarin David, volgens hoofdftuk XVI. 14 — 23., verzogt wierd om voor Saul te fpeelen; en zyn van gedagten, dat, dewyl in het voorige van liet XVI hoofdftuk beide Sauls verwerping en Davids zalving verhaald worden, welvoeglykst onmiddelyk daarop, fchoon by voorverhaal , de uitwerking van die beide te boek geiield wordt; en hier door tragten zy tevens te verklaaren het geen •wy vinden hoofdfl. XVII. 55 — 58. „dat Saul, noch de veldheer 5;Abner, David , tegen Goliath ten ftryde gaande , ken. „ den; — dat niemand van de geenen die by Saul waren, wist „ wie hy was; en dat Saul zelf hem, toen hy uit den ftryd „ kwam, vraagde, wiens zoon zyt gy jongeling?" Andere uitleggers, met welke de Heer 13. het eens fchynt te zyn, volgen de orde, in welke de gebeurenisfen by den gewyden fchryver te boek gezet zyn, en wederleggen dè zwaarigheden, welke Uier mede vergezeld gaan op de volgende wyze: „ Men vraagt," iegt de Heer B. „ hoe kon men hoofdfl. XVI. 18. David a'ls ,j';een dapper held en krygsman roemen, indien zyn ftryd met „ Goliath niet reeds ware voorgevallen? Dan, ik heb in de „ voorgaande (zesde') leerrede deze vraag reeds beantwoord; en „ thands doe ik flegts deze vraag: kan men aantoonen ,'dac „ David op geenerlei grond of wyze als zodanig konde ge. „ roemd worden, zo niet de gemelde ftryd had plaats gehad? ,j*Ik geloof neen. Men vraagt: indien David, vóór den ,; ftryd met Goliath, reeds aan het hof geweest en verkeerd „ hadde, hoe was het dan mooglyk, dat noch Saul, noch Ab,} ner, noch iemand van hun die by Saul waren, David by het ,;-uita:aan 'tot, en wederkeeren van den ftryd, kende? dat nie." ,j'ihand wist wie hy was? Dan, men I an wedérom vraagen % ,;--was het Met mooglyk, dat David, met wys beleid, zig mirï: $ kenbaar maakte en hield? was het niet mooglyk dat Saul on-' ö-du-zo veele verwaniiigen van gedachten, onder zoo veele r«" T * „ver.""  f. Bonn ets Leerredetien over het leven van David 203 verbysteringen van zinnen, aan welken hy thands onderhe„ vig was, den zich onbekend houdenden David niet kende , „ was het onmooglyk, dat Abner David, toen dees voorheen „ ten hove was, door afweezendheid in dien tyd, of geheel „ niet, of maar weinig gezien hadde? was het onmooglyk, dat „ zy, die David hadden gekend, elders in het leger, of niet „ meer in dienst van dezen wispeltuurigen vorst waren? „ Men vraagt: was David voorheen Sauls wapendraager, hoe „ kan hy dan, naderhand ten ftryde gaande, zelf belyden, „ geene handelint; van wapenen te verftaan? maar is het met „ wat anders, onbekwaam te zyn tot het gebruik der krygs„ wapenen, en wat anders, belemmerd te zyn door zulk eene. „ toerusting, welke men nimmer gedraagen heeft? Het „ is zoo, hoofdfl. XVIII. 12. wordt gezegd dat Saul voor Da„ vid vreesde, om dat de Heer met hem was, daar Hy van , Saul was geweeken. Maar wordt 'er ook gezegd , dat deze " wyking toen eerst een' aanvang nam? Het is zoo, men vindt meer voorverhaalen; maar dit bewyst alleenlyk, „ dat, indien 'er in hoofdfl. X?I. een voorverhaal gevonden „ wierd, zulks niet ongewoon zoude zyn, doch geenzins, dac „ het hier waarlyk plaats heeft." Anderen eindelyk, en onder dezen voornaamenlyk de geleerde venema, zyn van gevoelen, dat in het X'/II. hoofdfluk de aanleiding wordt gemeld vnn het g-en hoofdfl. XFL 21. verhaald wordt; en dat, daar de heilige fchryver niet gemeld had in het XVI. rioofdftuk,. welke de aanleiding was geweest, dat Saul David tot zynen wapendraager verheeven had, hy zulks opzetlyk en uitvoerig doet in het XVII. hoofdfluk. Dit gevoelen koomt den fchryver mede zeer waarfchynlyk voor, zo verre zelfs, dat hy vraagt: 7ou deeze opvatting niet wel de eenvoudigfte zyn, en meest " voldoen?" Hy geeft echter zyne toeftemming niet volkoomen aan dezelve; ook vermeerdert zy in de daad de zwaarig. heid welke 'er ligt in het onbekend zyn van David aan Saul of iemand der zynen, ten tyde ran zyn gevegt met Goliath. Davids krankzinnigheid, welke verhaald wordt I. Sam. XXL n_ -5. heeft zeer veele verfchillende gevoelens aan het licht gebrast.' Zommigen befchouwen dezMve als gewaand, anderen als wezenlyk. De Heer B- omhelst het laatfte, en om alle de bvzondere redenen, welke hy hier voor bybrengt, uiet op te tellen, zullen wy aan onze lezers alleen voorhouden de wyze on welke hy dit gevoelen met het gewyd gefchiedverhaal tragt. te verzoenen. „ In dit verhaal," zegt hy „ wordt geenen cenoegzaamen grond gevonden , om te ftellen en te bewyzen dat David zig enkel zou hebben geveinsd onzinnig te " zvn' Het is zoo, 'er wordt gezegd, dat David zeil :' 0 4 »  4©4 P. Bonnets Leerredenen over het leven van David. <5, zyn gelaat , zyn voorkooraen, veranderde; maar dit zege 5, nog niet, dat dit gemaaktheid was. Een mensch, die beroeïi rende gevallen zich te zeer aantrekt, verandert zelf zyn voor- 2, koomen. — Het is zoo, dit deed hy voor hunne oogen; dan „ dit zegt nog niet, dat hy hen bedroog. Waarom kan dit niet te kennen geeven , dat zyn ongeval hem , terwyl zy «, hém tot den koning bragten, zo fchielyk en kenbaar o,ver- „ viel, dat zy het met hunne oogen zagen? . 't Is waar, ,;, 'er wordt gezegd, hy maakte zig zeiven gek, onder hunno, handen. Maar van zulk een', die zich in geweldige ver. 3, voering van hartstogten zo zeer toegeeft, dat hy onzinnig 'jj wordt, zegt men: hy maakte zig zeiven gek. En was dit, 3V dat hy onder hunne handen was , niet de naaste oorzaak vari s, zyne ongefteldheid? Daar by,het hehreèuwfchewoord zegt, in die buiging in welke het hier voorkomt, wel, zig ze!j, ven gek maaken, als een zot gedraagen; maar niet zig dui 5, flegts veinzen. — 'Er wordt, ja, gezegd, dat hy de den3, ren der poort bekrabbelde; maar ook bier in is geen bewys 5, van veinzery. ■ Hy liet zyn zever in zynen baardafloq- •5, pen. Dit, }a, zou David hebben konnen doen, om zich gek te veinzen, maar het kan ook een gevolg van waare on3i zinnigheid zyn geweest, enz." — Al dit gezegde bewyst ondertusfchen niets; en het blykt, o.nzes bedunkens, uit het eenvoudig gefchiedverhaal zelve ten duidlykften, dat David zig welven wel degelyk onzinnig geveinsd heeft, om langs dien weg de wraak van den Philiftynfehen vorst te ontgaan, in welken lig: 3jy ook volkoomen Haagde; terwyl de gewyde gefchiedfchryver tevens zyne onzinnigheid in ajlen opzigte als eene vr^willige daad aan ons doet voorkoonjen, 1 Dan, dit zy zo het wil-, het eeji en ander door ons, tot hier £oe opgegeeven kan den lezer in ftaat ftellen om over de oordeelkundige bekwaamheden van den Heer B. eenigermaate een bittyk oordeel te vellen.. Wy zullen hier thands nog eenige ijaalen byvoegen van des fchryvers kunde en ervaarenheid in ïet uitleggen en verklaaren van bet geen men gewoonlyk mee den naam van gewetensgevallen beftempelt. Toen Sau! boodfehappers naar het huis van David gezonden "had, met oogmerk om hem te vangen en te dooden, gaf Aïj. chal zyne huisvrouw, die hem tot zynen vlugt de behulpzaame hand geboden, en een beeld in zyn bed gelegd bad, om, zyr'e vervolgers te bedriegen wanneer zy in zyn huis mqgtea koo. anep,, aan dezelve ten antwoord, dof hy z;ek was, L Sam„ xix. \\~l$r Dik, doet den fchryver vxaageni liegt Mkhal hier'riet?, •?» «»gt baar. te redden op, deze wyze;'indien, zy uieii; hj «p^ )} gezegd, heeft; hy ijg; ziek te bedde,; kan.  f. Bonnets Leerredenen over het leven van "David. £0$ ; j, wegens ziekte en zwakheid niet gaan; dan heeft zy, ja, ge1 „ loogen. Maar indien zy alleealyk gezegd heeft, dat David „ onwel was, en zich anders bevond dan men wenschte, kan j, zy iets gezegd hebben, dat op zig zei ven waarheid was. „ Want Sauls verraaderlyke toeleg, om hem met zyne fpies ie „ doorbooren; zyne vlugt by nagt uit Sauls hof naar zyn eigen „ huis, en wederom van daar, met verlaating van echtgenoote en alles wat hem dierbaar was naar elders; heeft zyn hart „ buiten allen twyffel zo getroffen , datMichal met reden konde „ zeggen, David is niet wel." Even gunftig oordeelt hy egter niet over deze vorftin, toen zy zig voor haaren vertoornden vader vertoonde, en hem diets maakte, dat David tot haar gezegd had , laat my gaan, want waarom zoude ik u dooden. 3, Dit," zegt de Heer B. „ Michall weet gy is een leugen; dit heeft David u niet gezegd, noch kunnen zeggen, daar I r> gy 200 genegen waart om hem wech te helpen, ais hy om wech te gaan. Gy poogt dus uzelven tegen 's vaders grata„ fchap te veiligen; maar gy bezondigt uzelven, beleedigt i „ het karakter vnn uwen man, en ontfleekt uwes vaders toorn „ tegen zyne oufchuld in heeter gloed." Zo vindt de fchryver ook geen middel om den leugen te bewimpeien, welke i! David op zynen vlugt voor Saul naar Achis, aan Abimelech diets maakte, dat naamlyk de koning hem met eene geheime hoodfihap belast had, welke hy zig haastte ter uitvoer te brengen, I, Sam. XXI. 2. Hy tragt hem egter te verfchoonen zo veel mooglyk is, en draagt het gantfche geval in dezer voege voor: „ Wat moeten wy van deze houding , van dit zeggen van Da„ vid denken? Hy was aan den eenen kant niet verpligt den jp Hoogenpriester het geheim van zyne zaaken te ontdekkers.; aan den anderen kant was by verpligt als hy iets zeide, de „ waarheid te zeggen. Ik zeg, hy was niet verpligt hit geheim van zyne zaaken den Hoogenpriester te ontdekken. „ Zaaken. welken geheimhouding vorderen, worden best, buiten „ den iü>erlten nood, aan niemand vertrouwd. Men kan toch „ gemaklyker Iemand doen hoeren, dan doen zwygen. De ,? vriendfehap zqlve verbood hier David, Abimelech zynen „ vertrouweling te maaken. Het geen David nu met den „ Priester fprak, en het geen deze aan hem deed, liet hem „ by Saul buiten fchuld; maar had David hem het geheim ons. M dekt, hoe had hy zig by Saul kunnen verantwoorden? — „' Hoe meenig kwam ta lyden, door dingen te wee ten, waar van hy veilig had kunnen onweetend blyven! — Maar aan „, den. anderen kaar, \yas David. verpligt, als hy Utszeije, de m vifiprhtü te zeggen. Heeft David dit gedaan ? rjeen. ^(aar> O, 5 „ hei4  t V g ü id genaamd , het voortreflyk gebruik, het welk de bewooners dezes eilands wisten te maaken van den bast eener Gccfraea, tot het bykans on« feilbaar verdryven van wormen; een gebrek, waar aan deze ei' landers zeer veel onderhevig zyn. Na dat hetzelve door hem waereldkundig gemaakt was geworden, fielden eenige vermaarde Engelfche geneesheeren opzetlyke proeven met deze fchois in  fiio Bondt over den Surinaamfchen Geoffraea -bast. in het werk, welker uitflag zo gunftig wierd bevonden, dat zy dezelve als een zeer heilzaam hulpmiddel zo tegen de wormen als andere ziekten aan de geneeskundige waereld voordroegen en met de grootfle loffpraaken aanbevoolen. Buiten Engeland wierd egter zedert dien tyd deze bast niet zeer algemeen bekend, en dus ook niet zeer veel gebruikt. •— Dog, in het jaar 1772. ontving de kundige apothekar Juliaans te Utrecht eene andere foort van Geofraea.bast uit Suriname, welke men hem meldde, mede een zeer voortreflyk geneesmiddel tegen de wormen bevonden te zyn , en welke uit dien hoofde door hem aan verfcheidene geneesheeren ter beproeving wierd medegedeeld. Zyn zoon a. Juliaans maakte in zyne uitmuntende verhandeling o«er den hars van Caijenne, welke by by zyne bevordering tot Geneesheer in het jaar 1780. verdeedigde, van deze bast gewag, en berigtte by die gelegenheid dat alle de proeven met denzelven, door hem en andere geneesheeren genomen, de fterkfte blyken van deszelfs voortreflyk vermogen tegen wormen en andere ongefteldheden hadden opgeleverd; belovende tevens van deze proefneemingen, en het geen verder deze fchors betrof, in een afzonderlyk werkje een opzetlyk verflag aan het algemeen te zullen doen; dog in de vervulling van welke belofte hy door eenen te vroegtydigen dood verhinderd is geworden. De Leidfche Hoogleeraar vol. telen, te dier tyd nog geneesheer te Utrecht, nam toen op zig deze proeven met de Geoffraea te vervolgen , en zo door zyne eigene waarneemingen, als door die zyner kunstgeaooten, derzelver geneeskragt verder te onderzoeken. — Deze waarneemingen zyn het, welke wy thands in het gefchrift voorhanden iu het licht zien verfchynen , hebbende de gemelde Hóogleeraar dezelve aan zynen leerling den Heer bondt tot een voegzaam onderwerp zyner academifche inwyings verhandeling , welke thands met den boven opgegeevenen titel te voorfchyn treed, gunftig gelieven mede te deelen. De Heer B. verhaalt in de voorreden voor dit gefchrift, de wyze der ontdekking van dit geneesmiddel op Suriname, zynde hetzelve door den geneesheer j. p. van stuivesant, voorheen arts by deze volkplanting, en den Heer nepveu, Gouverneur generaal der Colonie, voor eene aanzienlyke fom. me gelds van eenen Indiaan en inboorling des lands aldaar, in den jaare 1770. gekogt. Wy konnen niet voorby by deze gelegenheid aan te merken, welk een nieuw bewys men in dezen wederom aantreft van de nuttigheid en aangelegenheid eener vlytige beoeffening en voortzetting der kruidkunde; dewyl het zeker is, dat, daar de Heer du guid, byna twintig jaaren te vooren, de fchors der Geofraea als een zeer algemeen worm. mid.  Bondt over den Surinaatnfchen Geoffraea-"bast: 2ll iöiiddel op Jamaica reeds had bekend gemaakt, men zeer ligtlyk door het neemen van proeven met de basten der Geoffraea' foorten, welke op Suriname gevonden wierden, derzelver kragten niet alleen vroeger ontdekt zoude hebben, maar ook daar en boven de uitgefchoten fom ter ontdekking van dit geheim geheel hebben konnen fpaaren. — Ook is het ons vreemd voorgekoomen, dat daar de HeerB. de Engelfche geneesheeren opnoemt, welke de Geoffraea Jamaicen/is onderzogt, en dien aangaande in de Medical and Philofophical Commentaries verflag gedaan hebben , hy egter geen het minfte gewag maakt van de proeven door den Hóogleeraar rush en anderen met dezen bas: genoomen, en welke mede in het zo evengenoemde werk Deell, p.^is.fqq. gevonden worden. De verhandeling zelve is in drie hoofdftukken afgedeeld. In ihet eerfte geeft de fchryver eene kruidkundige befchryving der ■Geoffraea in het gemeen en van haare bekende foorten ; en voorts in het byzonder van die der Geoffraea Surinamenfis, ,welke den bast, die het eigenlyke onderwerp dezer verhandeling uitmaakt, oplevert; terwyl hy dezelve vervolgens verge; lykt voornaamenlyk met de Geoffraea Jamaicenfis door den zeer geleerden Heer g. w richt in het LXVll. Deeider Philojophical franfaólions naauwkeurig befchreeven, van welke hy de foortönderfcheidende kenmerken ten duidlykften aantoont; dan, dewyl ideze befchryving alleen naar aftekeningen, en verfchillende uit ■ Suriname toegezondene , gedeeltelyk gedroogde , gedeeltelyk in iiquor bewaarde takjes, heeft konnen gefchieden , is het ; zeker dat dezelve niet alle die volkoomenheid bezit, welke de i fchryver aan dezelve zoude hebben konnen geeven, indien hy , den boom levend en in zynen groeijenden ftaat had konnen befchouwen ; een gebrek, het welk welligt door den Heer y a n iStüivesant, aan wien dit gewas naauwkeurig moet hekend zyn ,aangevuld zou hebben konnen worden. ! In het tweede hoofdftuk geeft de Heer B. de uiterlyke kenmerken op van den Surinaamfchen bast, en voornaamenlyk deszelfs verfchil van dien van Jamaica, met welken men den eerstgenoemde!! wel eens verwisfeld heeft. Hier op volgt een zeer ■ naauwkeurig fcheikundig onderzoek van dezen bast, en van de : deelen uit welke dezelve is zaamgefteld; welk onderzoek alle kenmerken diaagt van des fchryvers juistheid en kunde. In het derde hoofdftuk worden de geneeskragten van den Su1 rinaamfchen Geoffraea-bast opgegeeven uit de verfcheidene l waarneemingen der Heeren voltelen, Juliaans, de \ man, veirac, en van eenige andere geneeskundigen; terj wyl de fchryver zelve nog geene proeven met dit middel fchynt :] geaocmen te hebben. Deze waarneemingeu beflaau ruim 5® blad-  ftïs Eondt over den Surimamfchefi Geofraea•Irasït bladzyden dezer verhandeling, en onder dezelve bekleeden die van den Hoogleeraar voltelen, zo van wegen de wyze der proefneemingen en de gevolgen uit deze afgeleid, als van den fraaijen ftyl en taal waar in dezelve worden voorgedraagen, met regt de eerfte plaats. De Heer B. meent uit alle deze waarneemingen eenige befluiten aangaande de eigenfchap der Geofraea te moogen vastftellen, welke ook volkoomen overeenftemmen met de uitwerkingen, die wy na het gebruik van dezen bast hebben zien volgen; dat naamlyk i). dezelve zig voornaamenlyk onderfcheidt door zyn vermoogen ter dooding van wormen, en wel voornaamenlyk van ronde wormen en aars - maden, tegen welke dit middel, offchoon niet geheel onfeilbaar, egter eene de overige wormmiddelen by ver overtrertende kragt bezit; 2). dat dezelve mede een uitmuntend vermoogen heeft ter ontbinding en uitwerping van den flym; uit hoofde waarvan dezelve in alle zodaanige ziekten, welke in eene ophooping ol in eene taaiheid van flym haaren oorfprong hebben , met een zeer goed gevolg gebruikt kan worden; 3). dat dezelve ook in eenen meerderen, of minderen graad als een braak- en purgeermiddel werkt; 4). dat dezelve mede eene byzondere werking op de waterwegen «effent, en als een waterdryvend middel in verfcheidene ziekten kan worden voorgefchreeven; 5). dat het geen men wegens deszelfs krampftillende, fluimlozende, en verfterkende hoedaanigheden gezegd heefc, tot nog toe op te zwakke proefneemingen rust, om dien aangaande iets met volkoöraenè zekerheid te konnen vastftellen. De wyze op welke dit middel, het zy alleen , of in vermenging mee andere middelen, moet vaorgefchreeven worden, als mede het onderfcheid der werking van dezen Surinaamfchen bast en dien van Jamaica, wordt in het flot dezer verhandeling opgegeeven, agter welke vervolgens eene zeer nette afbeelding geplaatst is van een takje der Surinaamfche Geofraea, met blad, bloem,en vrucht, in derzelver natuurlyke grootte, zo als hetzelve aan den Heer juli aans was toegezonden. Na dit alles zal het onnoodig zyn, epicrifeos loco, hier nog byte voegen , dat deze verhandeling volkoomen verdient van alle natöüfen geneeskundigen gekend te worden. Art. VII!,  Sander Verhandeling over de Feestdagen, enz. 213 Ar t. VIII. Gefchied- en Oudheidkundige Verhandeling over den oorfprong, benaamingen , plechtigheden, enz. der Zon-en Feestdagen, die in de Gritkfche, Latynfche en Lut her fche Kerken, in Duitschland en in de Nederlanden gevierd zyn, of nog gevierd worden, en de texten voor dezelve, Euatu gelien en Ephtelen genoemd. Van carei. philip sander, thans Leeraar der Lut her fche gemeente te Groningen , Honorair medelid van het Hertoglyk Brunswyk- Lutienbtirg'ch Genootfchap te Helm/tadt, enz. Eerfle Deel. Te Groningen, by L. Huifmgh (1787). In gr. 8°. De prys is ƒ 1: 10: ■. Er ban we!ligt geen vernederender tafereel der menschlijke natuur voor ons oog worden opgehangen, dan dat, waarin de kerklijbe gefchiedenis dezelve aan ons vertoont. By het doorbladeren van derzelver verhaalen gevoelt men zig dikwerf aangezet om wezenlyk te gelooven, dat men zig, niet in eene zedelyke waereld, maar in het land der Uuyghnins van den De. ken swift bevindt, alwaar de reden, dat zo hooggeroemd vermoogen van den mensch, onze natuurgenooten ten eenenmaal vaarwel zegt, en hunne maatfehappy verandert in eene zaamenwooning van duivelen, wier daaden alleen door de hevigfte woede der verdoemlykfte hartstogten beftierd worden. Niets is zo ongerymd, of men ziet het hier omhelsd en ieverig voorgeftaan; niets kan zo wreed of onmenschlyk worden uitgedagt, dat hier niet in den hoogften trap vertoond en voorgehouden wordt. De minstbetekenende nietigheden worden hier beftetn. peld met het zegel der wigtigfte aangelegenheid, en de onfchul. digfte zaake.. gebrandmerkt,als de ontzettendfte en alleraffchuw- lykfte misdaaden! Dan, indien wy met uiedelyden ne- derzien op de vernedering van het menschdom, geduurende de duistere eeuwen der onweetenheid, met hoe veel meerder reden motten wy ons dan niet bedroeven, dat het zelve nog heden ten dage zo weinig befchaafd, zo weinig daadlyk verbeterd is geworden; en dat, hoe veele poogingen'er ook reeds zyn aangewend om den mensch het gebruik en de uitoefening zyner natuurlyke reden wederom te rug te doen neemen, 'er in dit opzigt nog zo oneindig veel te verrigien overig blyft! De ervaaring van den dag brengt ons nog fteeds in het gezelfchap van lieden, die hoe onbevooroordeeld en verlicht ook-omtrend 'andere zaaken van het menschlyk leven, egter, zo ras de godsdienst het voorwerp hunner befchouwing wordt, ten eenenmaal de reden en het gezond verftand uit het oog verliezen, en P zig  814 Sander, Verhandeling over de Feestdagen, enz. zig met den bekrompeniten en bygeloovigften geest bezield be* toonen. Om hier geen gewag te maaken van lecrfteHingen , wélk eene verwydering van toegenegenheid, en welke liefdelooze befluiten en onmenscblyke behandelingen, hebben niet de bloote gevoelens aangaande de uitwendigheden en plegtige vertigtingen van den eenvoudigen godsdienst van fefus ten gevolge gehad ? De geest van verdeeldheid en partyfchap deed zig in de2en, omtrend het geen men oorfpronglyke inftellingen achtte, van den beginne af aan, met geene mindere hevigheid gevoelen, dan in het beweeren der leerbegrippen, die ieder goedvond als noodzaaklyk ter verkryging eener eeuwige zaligheid, door vuur en zwaard a'an zyne natuurgenooten op te dringen; en ook in dezen betoonde zig de menscblyke natuur tot het blind omhelzen van dezen of geenen aanhang, even zeer gereed te zyn, aan den voet des óuters van het opperwezen, als aan dien van den troon zyner gekroonde fchepfelen. De gevolgen hier van doen zig tot op den tegenwoordigen dag gevoelen. De hervorming boezemde aan den eenen aanhang in, dat men geenen te hevigen fchok behoorde toe te brengen aan volksvooroordelen, welke in eene langduurige en onafgebrokene waarneeming van vastgeflelde en geè'erbiedigde gebruiken, hunnen oorfprong hadden; en deze behield uit dien hoofde zo veel van den uitwendigen vorm der eerdienst van de roomfche moederkerk, als ter bevreediging van dit denkbeeld ftrekken kon. Eene andere, een tegenovergefteld gevoelen omhelzende, maakte zig diets, dat men nimmer te ver kon afwyken van de inftellingen en gebruiklykheden eener kerk, van welke zy reden meenden gevonden te hebben, om zig voor altoos te moeten verwyderen en affcheuren; en vondt uit dien hoofde goed, om den ganfehen plegtigen eerdienst tot hier toe in. gebruik geweest zijnde , van de allergeringfle omftandigheid te ontkleeden, welke eenige de minfte gejykheid had aan voorige gewoonten en gebruiken. Ieder dezer partyen houdt zig nog heden ten dage ten hardnekkigften aan de grilligheden zyner langverftorvene voorvaderen, en betoont zig een ieverig en onverzetlyk erfgenaam te zyn van begrippen , gewoonten, en pleg. tigheden , die bykans door geen enkel lid van den grooten hoop der aanhangers zelve verftaan, verklaard, en in derzelver wezenlyk dagligc geplaarst konnen worden. Wy durven echter hopen dat de verlichtfte hoofden dezer zo verre van eikanderen verwyderde partyen het daar in eens zyn, dat 'er buiten twyffel eenige veranderingen in de uitwendige* plegtigheden van den godsdienst, behoorden plaats te hebben; dat zommige verouderde en niets beduidende gebruiken behoor, den te worden afgefchaft, en in tegendeel eenige verbeteringen in-  San der, Verhendeling over de Feestdagen , enz. 215 ingevoerd, welke de tegenwoordige omftandigheden van het meer verlichte menschdom in het algemeen fchynen te vorde- ren. Sed hoe opus, hic laiorl „ De oude paaien," zegt de Heer sander, „ zyn zo gemaklyk niet te verzetten-" Gevoelig aan de waarheid van dezen regel, ondernam de fchryver het werk, waar van wy thands het eerfte deel aangekondigd hebben, met het Ioflyk oogmerk om langs dien weg de vooroordeelen wegteneemen, welke by veele Proteftanten tot hier toe plaats gehad hebben , omtrend de gebruiken en plegtigheden welke de lutherschen tot heden toe in hunne godsdienstpleeging , vooral in Duitschiand gewoon zyn in acht te neemen, en welke voor het meerderdeel van eenen roomfchen herkoomst fchynen te zyn. Zyn hoofdöog. merk uit dien hoofde is, om de wezenlyke bedoeling dezer plegtigheden in een duidlyk en onbeneveld daglicht aan dergelyke bevooroordeelden voor te houden. Ten dien einde geeft hy in het deel voorhanden, onder het opfchrift van twee afdeelingen , een gefchiedkundig berigt van den oorfprong en aanleiding der verfchillende benaamingen van de Zondagen in het Luthersch kerklyk jaar, als b. v. van de zondagen in advent, der Septuagefïtna, Sexagefima, enz. tot Paasfchen toe, der feesten vastdagen geduurende denzelven tyd; der verfchillende texten, Euangelien en Epistelen genaamd, welke in navolging der nïH£) en nï"ID3n» zo wy ons niet bedriegen, uit de Synagoge in de eerfte christenkerk zyn ingevoerd geworden; ■ en eindelyk, der onderfcheidene plegtigheden, we'ke by dit alles in acht genoomen worden. Het tweede deel zal het overige der Zon-, en Feestdagen, zo wel als de verklaaring der Heilige- en Apostel-dagen, te gelyk met die der Epistelen in zig bevatten. Het werk Voorhanden is in allen opzigte pryzenswaardig, en deszelfs fchryver verdient aan het algemeen bekend gemaakc te worden, als eenen oordeelkundigen navorfcher der christlyke oudheden, en der vroege plegtigheden van den godsdienst dien het meerder deel der befchaafde waereld thands omhelst. ——■ Met dit alles is egter zyne verhandeling van geene algemeene misdagen vry te pleiten. Dus noemt hy b. v. de zondag, de geboorte, befnyding, opftanding, en hemelvaartsdagen van Jefus, als mede het feest der uitftorting van den H. Geest op de Pinx. terdagen, algemeene feestdagen, die van alle christenen zonder onderfcheid gevierd worden ; daar het ondertusfchen genoeg bekend is, dat de geheele kerk van Schotland, zo wel als een zeer aanzienlyk gedeelte van dat uitgebreide ligchaam in Engeland, het welk met den naam van dis/enters beftempeld wordt, geensn der opgenoemde dagon, uitgezonderd alleen den P 2 3MI-  2i6 Sander, Verhandeling over de Feestdagen, enz. zondag, gewoon zyn te vieren. Dergelyke onnaauwkeurigheden zal men egter niet zeer veele in dit gefchrift aaureffen. Wv wenfchcn voor het overige d?t hetzelve ten vollen zal beantwoorden aan,het lofwaardig oogmerk van den fchryver, om van den ecnén kant de ieverige voorftanders van louter menschlyke inftellingen minder gewigt te doen hangen aan dergelyke beuzelsgtige omftandigheden, welke niets met het wezen van den godsdienst gemeen hebben; en van den anderen kant, om ook met geene versgting en befchimping te doen nederzien op de zodaanigen, die 'er voor zig belang in ftellen, om zekere Uitwendige en onverfchillige, dog tevens onfchuldige, plegtigheden te blyven in acht neemen en eerbiedigen. •■ Art. IX. Verhandeling over Gods laatfte einde in de fchepping der waereld. Door jonathan edwards, Profesfor en Pledikant te Northampton in Noord America. Uit het engelsch vertaald, door M. van werkhoven, en uitgegeeven met eene voorrede en aantekeningen , door Coerelis is r e m. Te Amfterdam by M. de Bruin 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:2:- Onder alle de voorwerpen welke zig ter nafpooring en onderzoek aan het menschlyk verftand vertoonen, is 'er voorzeker geen van meerder aangelegenheid , dan de befchouwing der handelingen van het hoogfte wezen, en voornaamlyk van deszelfs eindoogmerken in het fcheppen en daarftellen der alge' meene waereld. Ieder wezen, vatbaar voor ellende en geluk, is een voorwerp van menschlyk medegevoel, waar by wy allen belang neemen, en waaromtrend wy niet geheel onverfchiilig hor.nen zyn. Wat derhalven de bèftemming dezer wezens is, wat hun lot eenmaal worden zal, en welke de hoofd bedoeling hunner wording zy, zyn alle zo veele voorwerpen van overweeging en navorsfching, welke den aandagt van het opregt en wysgeerig gemoed overwaardig zyn , en by welker juiste bepaaling wy allen het grootfle belang hebben, dewyl deze den wasren grond van onze hope en verwagting, van onzen troost en geluk moeten opleveren. Deze juiste bepaaling ondertusfchen hangt alleen af van eene biliyke befchouwing der natuur en ei» genlchappen van het opperwezen; en duldt geene de geringfte tusfchenfpraak van menschlyke gevoelens of begrippen; dog de onderfcheidene denkbeelden, welke het menschdom zig vormt aangaande het charakter der godheid, doen hier ook even zo vetle onderfcheidene begrippen omtrend het einde der waereldfchepping geboien worden, alle welke onderling niet alleen hemel».  Edwards, Gods laatfle einde in de waereld fchepping. 217 meisbreedte van den anderen verfchillen, maar dikwerf geheel tegenftrydig zyn. De drieste en by ver grootfle hoop der menfchen is zeer genegen om zig het opperwezen in een zeer eenzydig licht voor te ftellen; om zig te verbeelden dat hetzelve flegts weinigen tot zyne byzondere gunftelingen uitkiest, en zig voorts omtrend de overigen als eenen wreedaartigen dwingeland gedraagt, terwyl alle derzelver befchouwingen van de godlyke eigenfchappen en volmaaktheden van dien aart zyn, dat het onbevooroordeeld en goedwillig gemoed, wel verre van by dit licht eenig vermaak of genoegen te fcheppen uit eene rJgemeene overweeging van het groot ontwerp der godheid, veeleer met fchrik en verbaazing te rugge deinst, en zig jammerlyk be droeft, dat de eenige zekere grondflag van redelyk geluk en vertrouwen ten eenenmaal omvergeworpen en vernietigd wordt. En in de daad! indien men zig de godheid voor moet ftellen 'als een wezen, het welk alle grondbegififels van erkende regtvaardigheid kan wederfpreeken; dat menfchen fchept met het eenig oogmerk om dezelve tot zyne eer voor eeuwig ongelukkig te doen zyn ; dat hen , 'of het vermoogen weigert om goed te kon. nen doen en hen vervolgens llraft om dat zy het niet gedaan hebben; of dat hunne opregtite en welmeenendfte poogingen verwerpt om dat dezelve niet zyn ingerigt naar voorfchnften, die hen onbekend of voor hen onnavolgbaar zyn; welk vertrouwen kan men als dan in zodaanig wezen ftellen, of welke zekerheid kan iemand hebben, dat zodaanige wreede en onregtvaaroVe handelingen omtrend anderen , ook niet aan hem te beurte°zullen vallen? Is het mooglyk zig te verbeelden, dat iemand van gezond verftand zodaanig een gedrag van het opperst wezen omtrend anderen zou konnen biliyken, en terzetver tvd onbevreesd blyven, aangaande het lot, het wek hem zeiven te wagten ftnat? Zo fterk nogthands is de verblinding en beeochelingvan het vooroordeel, dat wy daaglyks duizenden onj z»r natuurgenooten ontmoeten, die, offchoon omtrend andere zaaken niets minder dan redenloos, en daarenboven met eene menschlievende goedwilligheid bezield egter met de grootlte koelzinnigheid den aanzienlykften hoop hunner medemenfchen tot eene eeuwige ellende ver wyzen, en zulks alleen uit hoofde van het -een zy een befluit des opperden wezens achten te zyn, het welk door hetzc-lve willekeurig is vastgelteld, zonder eemgen acht te flaan op de beste yerrigtingen of fnoodfte euvellaaden; onaangezien het welk, zy egter zigzelven durven totjuichen in het zeker vertrouwen, dat hunne perfoonen de rebvzonderde gunftelingen zyn, en eeuwig zullen blyven, van een' zo willekeurig wezen. Het gaat het begrip des wysgeers bykans te boven, dat het redelyk menschdom zelf zo ver doof ' p » kan  aiS Edwards, Gods laatfte einde in dewaereldfcheppi„g, kan zyn voor de ïnfpraak van deszelfs edel vermoogen »ls om Zig diets te maaken, dat de verdoemenis en eeuwig'dmirende foltering van het eene gedeelte der zedelyke fchepfelen volflrekt voodzaakljk is ter daarftelling en volcooijing van het geluk en de zaligheid van het sndere, dat is van dien geringc-n hoop. die zonder eenige beweeg, oorzaak , tot erfgenaam van alle heil is voorgefchikt geworden! Welk eenen heilloozen invloed moet een dergelyk begrip, ter goeder trouw geloofd en aan-enoomen, niet hebben op het hart en de gemoeds-aandoeningen van hem, die ongelukkig genoeg is om de geketende Haaf te zyn van zulke helfche vooröordeelen? Welk eenen fomberen nagt verfpreiden zulke denkbeelden niet over deze waereld en het gansch gefchapendom! Welk een onverwiulyk bolwerk werpen zy met op tegen de gemoedlyke betrag£j„g van den geringften Pligt , zo wel als tegen het genoeglyk ondervinden van den alierminften zegen! En hoe ontzettend fnood doen zy de zaligheid met zyn, welk zy veronderftellen den regtvaardigen na dit leven te beurt te zullen vallen! Bedenkingen van dezen aart zyn in ons oog onwederlegbaare tegenwerpingen tegen de verdienden van het werk voorhanden; hetwelk anderzins met verftand en oordeel gefchreeven is, en zig niet flegts uit hoofde van deszelfs duidiykbeid en neaukeurigheid, maar daarenboven van des fchryvers gezonde oordeelkunde, onze opregtfte aaupryzingen ten vollen waardig maakt. Na zeer veele naaukeurige en wysgeerige onuerfcheidingen tusfchen het eind- en andere oogmerken eener zaak opgegeeven te hebben, geeft de Heer edwards te kennen, dat dit onderfcheid, ten opzigte van het oogmerk der waereldfchepping in het godlyk verftand geen plaats kan vinden, maar dat Gods' oogmerk in de fchepping der waereld hetzelve is, met dat het wek hy zig in alle zyne werken voorilelt. Dit is met andere en meer duidiyke woorden gezegd, dat God in de fchepping, onderhouding, en regeering dezer waereld, een en hetzelve doeleinde in zyn verftand heeft doen aanwezig zyn ( * V Dan pin .(*) Heefteen aanwezig Zyn. Zo moeten wy hier fpreeken, hoe 7eer de menscblyke bovennatuurkunde ons leert, dat bet aan een eindig verftand met toekomt, om vrywihg deze of geene doeleinden, zonderde natunr d r voorwerpen, welke hetzelve moeten doen bereiken, in aanfiiefkwg te nee. men, aan z.g voor te ftellen; iets het welk omtrend het Godlyk verftand geen plaats heeit, dewyl dit vroeger was dan alle voorwerpen, en de Godlyke wil alleen verbonden was aan die natuur der voorwerpen welke zy zelve aan dezen goedvond voor te fchryven. Dan hoe 'er een doeleind, m het Godlyk verftand heeft konnen aanwezig zyn, bet welk -onalhanglvfc en vryniagtig wss tjn opzigte der voorwerpen, door welke hetzelve rödest. war-  Edwards, Gods laatfle cdnde in de waereldfchepping. 219 om te ontdekken welk dit doeleinde is, neemt de fchryver in overweeging: 1.) Wat men ten deezen opzigte redeijker wyze fchynt te moogen vastftellen; en vervolgens wat de geweide oper.. baaring ons dienaangaande aan de hand geeft? Het geen hy als waaiheid, uit beide deze bronnen gefchept, aan zyne natourgenooten meent te konnen voorhouden; koomt hierop neer: „ dat eene geneigdheid van God, ah eene oorfpronglyke eigenfchap zyner natuur, tot mededeeling van zyne eigen oneindige volheid, da', "eene was, welk hem beweegde om de waereld te fcheppen; en dus dat de uit laat ing, of mededeeling zelve, van hem bedoeld^ wierd, als het laatfte einde der Schepping." Deze geneigdaetd in het Godlyk Opperwezen, zo als dezelve door den fchryver vervolgeus.verklaard en opgehelderd wordt, is niets anders, dan het geen zelf door het geringst vernuft nimmer zal ontkend of tegengelproken worden, Hy bevat dezelve in de bloote uitdrukking der ten toonfpreiding van Gods Heerlykheïd; eene uitdrukking welke zeer veel in zig behelst, en welke het allermeest gebruikt wordt» door die geenen welke dezelve het minst verftaan. De Heer edwards, met wien wy in dezen volkomen inftemmen, verftaat door dezelve, „ de werking van Gods volmaaktheden'ter voortbrenging van haare eigenaartige " uitwerkfelen; in tegen Helling van derzelver eeuwige ïrthou'„ ding naar buiten, zo dat zyne aitnagt zonder eenige uitvoering dieralmagt, zyne wysheid eeuwig zonder eenige wyze befchkking van zaaken, zoude blyven, buiten zyn eigen wezen, e. z. v- Wyders de openbaaring zyner innerlyke heer• " lykheid, aan gefchaapen verftanden. Di meededeeling van " Gods oneindige vo:heid aan het fchepfol. Des fchepfels , hoogachting voor God, en welgevallen en blydfchap 111 God," en de eigenaartige werkingen en betooningen derzelven." — Dit," voegt hy er by, „ mogen in den eerden opflag geheel ' onderfcheidene zaaken fchynen; maar wanneer men het ftuk van nader by befchouwt, dan zal men bevinden dat het flegts ' eene zaak is, in veifcheiden gezichtpunten en betrekkingen aangemerkt. Zy zyn alle te zaamen niet anders, dan de batooning van Gods heerlykheïd; of de alles te bovengaande luister en volheid der Godheid, naar buiten geopenbaard, en ' als ware het, uitgebreid, of, met één woord, ^ extra, dat is naar buiten, in derzelver uitwerkfelen. — Na dit alles, zou men weinig eene redeneering wagten van dien oe.rom- wvsaeeren ten eensmaal willen overlasteni 4-  a2o Edwards, Gods laatfle einde in de waereldfchepping. penen en niets betekenenden aart, als deze vólgende: „de eeuvvige verdoemenis der boozen hierna, wordt, (övereenkomftig n des fchryvers bekrompene inzigten), in de gefchriften der „ geweide openbasring vermeldt, als ftrekkende ter bevordering der gelukzaligheid van 's Heeren volk;" totftaaving van welke heillooze Helling, hy het gezegde van den laatften Apostel der Christenheid durft aanvoeren; En of God, willende zynen toorn bewyzen, en zyne magt bekend maaken . met veele langmoedigheid verdraagen heeft de vaten des toorn;, tot het verderf toebereid; en op dat hy zoude bekend maaken den rykdotn zyner heer-lykheid over de vaten der barmhartigheid', die hy te 'vooren bereid' heeft tot heerlykheïd. ,, Men ziet hier," zegt hy,' „ duidelyk; dat het laatfle vers in verband met het voorige, Inkomt, als „ behelzende eene andere reden van het verderf der boozen.'' Dan, goede hemel! is het mooglyk dat Ue toekoomende gelukftaat der regtvaardigen , ten oorzaak kan verftrekken der einddooze ellende hunner medefchepfelen? Kan hunne zaligheid op geene andere wyze volkoomen zyn ? De fchryver voegt er ondertusfchen al verder by: „ in de eeuwige verdoemenis der 3j zondaafen , beoogt God de voldoening zyner regtvaardigheid; en deze zal voldaan worden door hunne verdoemenis, aangemerkt al'eenlyk in derzelver eeuwige duuring;" en hy laat er zeer te recht op volgen: „ doch dit zal onze hedendaagfche „ vrydenkers niet voldoen, die niet gaarn hooren van voldoe- ning aan Gods rechtvaardigheid door eindeloozo ftralfen." Dewyl wy ons eigen vonnis hier zo duidlyk leezen, zullen wy dezen aangaande niets meer zeggen. De vertaaling van dit werkje is over het algemeen genoomen vry wel uitgevoerd, en wordt voorts begeleid door eenige weinige aantekeningen van den voorredenaar den Heer brem, met behulp van eene kundige hand; welke e^ter zeer wel agter wege gelaaten hadden konnen worden, dewyl dezelve niet zeer veel kundigheid in hunne beide opfteffers aan den dag leggen. Zo wordt b. v. op het gezegde van den fchryver, bl. 37. „ Indien „ de waereld niet gefchapen was , zouden de eigenfehappen „ van God nooit geoefiend zyn geweest," de volgende aante. kening gemaakt: „Te weeten, op zulk eene wyze, door de 7, fchepping. Wie kan toch onbepaaldlyk zeggen, dat God zy„ ne volmaaktheden, buiten de fchepping van deze waereld, M nog oeffént, nog oeffenen kan ?" Hier ondertusfchen worde de meening van den fchryver in een verkeerd daglicht voorgefteld, door de invoeging van het bepaalend voornaam woord deeze, terwyl in den text de fchepping in het algemeen bedoeld wordt. Om egter zyn gevoelen aangaande het hier behandeld onderwerp duidlyker te doen zien, amwoord hy op de vraag des  Edwards, Gods laatfle einde in de waereldfchepping. 22 ï des fchryvers; „ wat zou het baaten dat God goed is, indien „ hy nimmer goed deede?" in eene aantekening op bl. 39. in dezer voege: „ maar wat is hier goed doen? Het volmaakt werk' „ zaam weezen zou eeuwig goed doen, al ware er geen fchepfel. „ Wat zou het baaten? Dit, dat God oneindig volmaakt en za. h werkzaam zou zyn." ■ Dit kan ten proef verftrekken der redeneerkunde van den Heer brem. Indien iemand zyne meening regt verftaa, mogen wy zulks gaerne lyden; dog wy voor ons begrypen niets van dergelyke brabbeltaal. '■ Art. X. Nmna Pompilius, fecond Rot de Rome . par m. de f l orian, Capitatne de.Dragons S? Gentilhomme de S. A. S. MonTeigneur le Duc de penthievre; ae F Academie de Madrid &c. d Amfterdam, Leide, Rotterdam £f Utrecht, chez les Libraires asfbciés. 120. De prys is ƒ i :- Ea-is eene zonderlinge overeenkomst en een zeer naauw verwant-' fchsp tusfchen die voorwerpen der beoeffening van vernuft en wysbegeerte, welke gewomlyk met den naam van fchoone kunften beftempeld worden. Welke derzelve men ook kiezen mooge, de dicht-, de zang -, de ichilder , de beeldhouwkunde, allen hebben zy dit gemeen, dat zy nabootferesfen zyn der oorfpronglyke naruur, ontdaan van die gebreken, welke haar door toevallige omftandigheden fomwylen aankleeven , en opgefierd met alle die bevalligheden, voor welke haar wezen vatbaar is. Dit is tevens het groot en algemeen beginfel, waar aan de waardy der voortbrengfels van dezen aart getoetst, en volgens het welk dezelve beoordeeld moeten worden. De dichter toch, de fchilder, of wie hy zy, die zig wezens vormt, welke in den wyden omtrek der natuur nergens voorhanden zyh; die fchoon» heden voor zekere voorwerpen opfpoort, welke nimmer aan dezelve natuurlyk eigen zyn geweest; die de algemeene volmaaktheid der ganfche natuur tragt mede te deelen aan derzelver allergeringfte deelen; die de noodzaaklyke onvolmaaktheid en het bovennatuurkundig gebrek, waar aan alle wezens van den tweeden rang onderhevig zyn, uit het oog verliest, en eene volmaaktheid der byzondere deelen daar fielt, Welke volflrekt onbeftaanbaar is met die van het geheel; — in een woord, — die de natuur zelve in haare orde, werkzaamheid, en verrigting tragt te overtreffen, — deze kan nimmer in het oog van den waaren wysgeer voor eenen gelukkigen beoeffenaar der fchoone kunften gehouden worden, als of als de zodaanige degeringfte toejuiching van hem verwagten. P 5 Zo  j$22 Florlan, Numa Pompilius, Second Rot de Rome. T.O onwraikbaarbillyk deze aanmerkingen zyn,'even zo zeker ïshet, dat niemand meer gevaar loopt, om tegen dezelve te zullen zondigen, dan de Dichter. Naar maate der ruime uitgeftrektberd van het onaf meetbaar veld der voorwerpen, welken allen als om ftryd zynen aandagt tot zig trekken, naar die zelve maate is hy ook blootgefteld, •Qin zig op het zelve te zullen verliezen, en van den regten weg ten eenenmaal te zullen afdwaalen. De ganfche fchepping dog, de bezielde en onbezielde natuur, de zedelyke en dierlyke waereld ligt voor hem open; het ryk der driften, der menschlyke geneigdheden, der deugden en ondeugden , is binnen zynen kring beflooten. En wie kent deze allen zo volkoomen, dat hy in het ten toon ftellen derzelve niet ligt. lyk in zeer veele opzigten, zo wel omtrent derzelver aart, als uitwerkfelen en betrekkingen, zou konnen mistasten, ja uit dien bpofde zelf zig min of meer fchuldig maaken aan het verwyt, hec ■welk een der grootfle dichters van het oude Rome reeds met zo veel reden aan de kunstgenooten zyner eeuw heeft fchynen te konnen doen V*). Weggerukt daar en boven door de fchoonheid «n bevalligheden, welke de natuur in fommige haarer deelen aan zyn oog vertoont, verliest hy niet zelden, door eene te algemeene toepasfing derzelve op de byzondere voorwerpen van zynen aandagt, de waarheid ten eenenmaal uit het oog, en fchept volkoomene volmaaktheid daar, waar zy flegts eene flaauwe fche mering derzelve vertoonde; en zig eenmaal op dit doolpad verlooren hebbende, ontziet zyne verhitte verbeelding zig eindlyk niet, om monfters in volmaakte wezens te hervormen, en de zwartfte ondeugden met het glimpigst kleed der deugd te dekken. Dan, in welke rangen men ook verkiezen mooge de bewooners van den zangberg te verdeelen, is het zeker, dat niemand hunner meerdere kundigheden behoort te vereenigen, om als een waardig burger van dit heilig oort aangemerkt te konnen worden, dan hy die zig als heldendichter openlyk aan de waereld durft voor te draagen. De oudheid heeft reeds in de epopee der Ilias en Odysfée de leerfchool geëerbiedigd dier verhevene kunften, op welker gelukkige beoeftening zy gedunrende zo veele eeuwen den uitlfeekendflen roem heeft moogen draagen. En welk voorwerp in de daad is'er, waaromtrent de heldendichter niet vol. koomen onderrigt en volledig onderwezen behoort te zyn? De veldheer, de ilaatsman, de burger, de huisvader, di land. man, niemand dezer kan iets in zyneu kring verrigten, waar omtrent hy zig niet in ftaat bevinden moet, de beste lesfen en heilzaamfb voorfchrifren aan hen aan de baad te konnen geeven; zyn vernuft en deukvermoogen behoort fteeds den vrugibaaren en (*) Ho R at. in Art. Poet.  Florian , Kuma Potnpilius t Second Roi de Rome. 4:3" en weligen grond opteleveren, op welken de treur-en blyfpeldichter eenen ryken oogst bedryven , handelingen, fchoonheden, en van dat alles, wat geest en leven aan de behandeling zyner onderwerpen by moet zetten, kan gaan verzaamelen. De beeldhouwer en fchilder zelve, behooren om ftryd aan hem ver» ] fchuldigd te zyn voor de aanwyzing van dat geene, waaraan hun kunstvermoogen zig voornaamenlyk ten koste leggen moet; en de verdienfte van iederen navolger van Homerus behoort in dit opzigt ook geene andere te zyn dan die, dat de Phidiasfen zyner eeuw zig beroemen konnen, hunne , meesterftukken naar zyne onderrigtingen te hebben uitgevoerd. In een woord , de heldendichter behoort die algemeene en groote fchilder der natuur te zyn, wiens tafereel door iederen beoeffenaar der fchoone kunften veilig kan worden nagevolgd; wiens lesfen door t koningen en vorften, ter bevordering yan het geluk huns volks in agt behooren genoomen te worden, — en wiens voorfchriften als de wetten der volmaakfte engelukktgfte maatfehappy van i aardfche flervelingen, door dezen omheisden geëerbiedigd moe. ten worden. Alles wat wy tot hier toe gezegd hebben, moet alleen dienen om aan onze lezers te doen gevoelen, hoe zeer wy zelve overtuigd zyn van de uitgebreide kunde en zeldzaame bekwaamhe» > den, welke zig behooren te vereenigen , in den geenen , die ami fpraak zou willen maaken op den roem van een volmaakt heldei. 1 dicht, aan de waereld te hebben aangeboden, en aan hoe veel , toegeeflykheid men uit dien hoofde plaats moet vergunnen om. irent hen, die in dezen wel naar volmaaktheid dingen, maar dezelve egter, onaangezien hunne beste poogingsn,nog zeer verre agter zig laaten. Ondertusfchen is het lot, het welk aan de meeste heldendichters zo van vroegere als laatere eeuwen, te beurt is 1 gevallen, veel al dat geweest, van of door fommige dweepagtige begunftigers hemelhoog verheft, en als onnavolgbaare meesters in hunne kunst aan het onkundiger gemeen voorgedragen te worden, of van zig door eenige bedilzugtige en afgunftige i kunstrigters ten fcherpften gegispt, gehekeld, eo aan eene algeli meene verachting bloot gefteld te zien. Getuige hier van het geen niet minder aan den Maeönifchen zangeren Mantuaanfchen Bard, dan in laateren tyd aan eenen Milton, TasJ'o, Fenelon en andereu is wedervaaren; terwyl de onzydige en wysgeerige beI oordeelaar, aan wien alleen het recht toekoomt om in dezen eenen billyken uitfpraak te doen, zig meest al verpligt ziet om den jut'sten middenweg tusfchen deze beiden te kiezen, en aan te . toonen qtCils ttont merité, Ni eet exces d'honneur, ni eelte indi^idté. Dit  £24 Florian', Numa Pofnpilius, Second Roi de Rome. Dit laatfle fchynt in het byzonder ook den regel van ons gedrag te moeten uitmaaken, omtrent den Ridder de florian, wiens letterkundige voortbrengfels tot hier toe voor het meerderdeel mer de uitbundigfle loftuitingen en onbepaaldfte toe* juichingen zyner tydgenooten ontvangen zyn geworden. Het werk voor handen, vooral, is door verre de meeften als een meesterftuk van vernuft en kunst, en als een heldendicht van den ailereerften rang befchouwd en aan het algemeen aangepreezen geworden; terwyl egter fommigen , naarieverig van den roem des edelen dichters, hem heimlyk hebben tragten te befchuldigen van groove letterdt'every, en flaaffche navolging eens vroegeren buitenlandfchen dichters, wiens werk min algemeen bekend geworden is. Deze laatften zyn waarfchynlyk misleid ge. worden, door het berigt van den Heer abel burja, in zyne Obfervations fur la Rusjie, alwaar hy van de dichters dezes noordlyken volks fpreekende, onder anderen zegt: Ér. tscherkoss o f , 'encore vivant, a fait un Roman dans 'le gdüt de Telemaque, appellé n u m a p o ai p i l i u s. II y introduit la Nymphe e g e r i e , donnant d'cxcellentes lecons de politique a fon heros (*_). Dit heeft eenig en doen vermoeden dat de Heer de. florian, door wien de Nymph egeria op dezelve wyze ten toneele gevoerd wordt, weinig meer verdiende had, dan flegts de vertaaler te zyn van den arbeid des rusfifchen fchryvers. Dog wy zyn in ftaat den Heer de florian, hier volkoomen regt te doen, en hem van een dergelyk verongelykend vermoeden ten eenenmaal vry te pleiten. De Heer kheraskof naamlyk, Curator der Univerfiteit van 'Muscow., Generaal Majoor, en Ridder der orde van St. Vtadimir, (en niet de Heer tscherkossof, gelyk de Héér burja te onregt heeft opgegeeven,) heefc in den jaare 1768 te muscow uitgegeeven een werk onder den titel: numa pomphuis, of Rome in zyn bloei; welk ge. fchrift aldaar uit de keizerlyke drukkery in het licht verfcheenen is, en aan den dichter de algemeene toejuiching van het befchaafd gedeelte zyner landgenooten verworven heeft. Hyfchetsc in hetzelve den bloeyenden ftaat van het Roomfche volk onder de gelukkige regiering van dezen wyzen en menschlievendcn vorst; en zyn voornaam oogmerk is. om in zyn dichterlyk verhaal van het leven en de verrichtingen van numa, na dat deze den ryksftaf over dit nieuwgeboren volk had beginnen uit te {trekken , ten duidlykften aan te toonen en te doen gevoelen, dat het geluk en de voorfpoed eener maatfchappy veel meer afhanglykis van het deugdzaam en edelmoedig chsrafter des geenen die dezelve beftiert, dan van de bloote vooifchriften van wetten, welke, {*) O'-ferv. i>un Voyageur }ur la Rusfie &t. Maafir. i7?,7. p. tor.  Florian, Numa Pompiiius, Second Rot de Rome. aa? k«, hoe heilzaam ook, egter nimmer geëerbiedigd worden, zo dikwerf het perfoonlyk eigenbelang aan veelen van deszelfs ledea d.e magt in handen laat, om zig boven dezelve te konnen verheffen. De Heer kheraskof befchryft dus de levensloop van numa, zyneh held, na dat deze reeds den throon beklommen had, tot aan bet einde zyner regeering toe; waar tegen de Heer de florian eenen geheel anderen weg is ingeilagen, en opzetlyk aan zig heeft voorgefteld, om eenen jongen Vorst, in het charakter van numa, door alle de gevaaren der jeugd, en de Iwisfelvalligheden van eenen meergevorderden leeftyd, veilig Iheen te leiden, en hem te vormen tot eenen volmaakten burger, 'f die eens het hoogst bewind over een aanzienlyk gedeelte zyner 1 natuurgenooten zou moeten voeren. De Heer kiilraskof fchetst dus de gelukkige regeering van eenen welgevormden koning; terwyl de Heer de florian den by ver moeilykeren taak op zig genoomen heeft, om eenen onervaarenen jongeling tot den zodanigen op te leiden; en bet is 'er uit dien hoofde zo verre Ivan daan. dat de Heer de florian den Heer kheraskof 1 eenigzius heeft konnen nalchryven, dat deze laatfte veel eer zoa ]lmoeten fchynen , door den eerstgenoemden op het denkbeeld gebragt te zyn geworden, om zynen zo gelukkig volbragten arbeid te onderneemen. Numa wordt ons in het dichtftuk voorhanden voorgedraagen als een Sabynsch Vorst, wiens ouders vroegtydig door den be:. kenden vrouwenroof der Romeinen waren omgekomen; en wiens opvoeding uit dien hoofde, door den dichter wordt toever; trouwd aan tullus, eenen eerwaardigen grysaart, die als hoogepriester den tempel van ceres bediende. Deze waakte over ; zyne tedere jeugd, en droeg zorg voor hem, tot dat hy den ou: derdom van zestien jaaren had bereikt; waar na hy hem, op be. : vel van ceres, van zig laat trekken, en naar rome reizen. Zyne reis derwaards; zyne bekendwording aldaar, als de zoon I van pomtilius, en zyne ontmoeting met tatius, den koii ïi'mglykeii ambtgenoot van romulus, worden door den Heer de florian op eene zeer dichterlyke wyze befchreeven. Kort na zyne aankomst, geraakt numa in kennis" met h ersil lia, de dogter van romulus; welker uitfteekende fchoon, heid hem in liefde voor haar doet ontbranden , en baar voor zig ten huwlyk begeeren. Romulus had even te vooren eene n doorluchtige overwinning behaald op de Antemnaaten; en numa, ; vermoedende, dat hy tot geenen anderen prys, dan die van \\ zyne dapperheid, de hand der dochter van dien zegeryken I overwinnaar zou konnen bekoomen, tragt zig in den nieuwen I kryg te waagen, welke tusfchen de Romeinen en Marien ont. I ftookeu was. Tatius had hem het charakter van romulus en  2IÖ Florian» Numa Pompiiius, Second Roi de Rome. en zyne dogter leeren kennen; en had hem tevens, als de vriend van zynen vader, zyn koninglyk paleis tot zyn verblyf, en zynen eigenen perfoon tot zynen vriend en raadsman aangeboden. Numa vreesde aan dezen zynen edelmoedigen wel doener de waare reden van zyne begeerte te ontdekken om het roomfche leger te volgen, en wendde uit dien hoofde voor, dat hy zig hier toe alleen aangefpoord gevoelde door eene billyke zugt naar eer, en naar dien roem, dien zyne voorvaderen zig fteeds door hunne dapperheid verworven hadden. Tatius willigt hem hier op zyn verzoek in; voorziet hem van wapenen , en biedt hem zelve san het leger aan, als den waardigen zoon van den ongeiukkigen pompilIus. Op het hooren van dezen geliefden naam, wordt hy terftond door hetzelve tot bevelhebber der Sabynfche legioenen verkooren; terwyl de oude tatius zig zei ven aanbiedt om hem mede in den kryg te vergezellen. Dog deze hier in, door zyne dogter tatia, zo wel als door de fmeekingen van het volk weerhouden wordende, neemt «fitheid van zynen geliefden numa, en laat hem alleen aan zig zeiven over om het wisfelvallig lot des oorlogs te beproeven. Het leger der Marfen trekt vervolgens tegen de Romeinen op, en behaalt onder het bevel van den dapperen lbo over dezelven, in den eerflen aanval, eene byna bellisfchende overwinning; dog de heldhaftige hersilia, gewoon om haa- ' Ten vader op alle zyne krygstogten te' volgen, dryft hetzelve met behulp van den verliefden numa, wederom terug. Deze laatfte maakt zig hier op meester van de engten in het T-ebaniiche gebergte, en geeft aldaar aan den'Marfen eene volkoomene nederlaag. De zege was egter niet volkoomen aan de zyde der Romeinen, dan na dat numa het Marfisch legerhoofd tot een tweegevecht had uitgedaagd, waar in hy overwinnaar zynde, hem edelmoediglyk het leven fchonk, en zyne heldhaf. tige benden van vyanden tot bondgenooten der Romeinen maakte. Romulus, getroffen zo wel door de dapperheid als het voorbeeldig gedrag van numa, ftond hem niet flegts de eer der zegeviering af, maar fchonk hem daar en boven d» hand van zyne dogter; dog op het oogenblik dat hy gereed ftond niet dien prys van zyne dapperheid naar Rome te rug te keeren,ontvangt hy door eenen afgezand het treurig berigt van den aannaderenden dood des Hoogeupriestèrs tullus, en van zyne hevige begeerte om zynen geliefden opvoedeling nog eenmaal voor zynen dood te moogen wederzien. Numa verlaat hier op onmiddelyk het teder voorwerp zyner liefde, verzaakt de eer eener roemruchtige zegeviering, en vliegt ylings naar het heilig woud van ceres, om aan het verlangen van zynen edelmoedigen weldoener, en den voogd van'zyne vroegfte jeugd,  Florian, Numa Pompïiïus, Second Ros de Rome. ïay jeugd, was zu'ks nog mooglyk, te voldoen. Hy vindt den il afgeleefden grysaart uitgeflrekt op zyn leger, en heeft naatilyks i den tyd meer overig om van zyne ftervende lippen, nog de laatfte lesfen van eenen tederhartigen vader te ontvangen. Tullus waarfchouwt hem voornaamenlyk tegen zyne onbedagtzaame fief. j de voor hersilu, en houdt hem het gevaar, waar in hy bezig was zig zeiven in te wikkelen, ten levendigften voor oogen. Dog dezelve had reeds te diepe wortelen in het hart des jongen ! helds gefchooten, dan dat de 'vermaaningen van eenen fterveni den grysaart in ftaat waren om dezelve wederom geheel te overi winnen. Na dat hy de laatfte pligt aan tullus had beweezen, begeeft hy zig wederom op weg, om het leger op te zoeken , en zig by zyne minnaares te voegen; dog de verwoestin,i gen welke zy, en haar oorlogzugtige vader aiomme hadden aan| gerigt, in die landen door welke hy heenen trok, vervulddeö I zvn menschlievend hart niet droefheid en afgryzen, en doen j hem befluiten de voetftappen van hersilia niet verder na te fpooren, maar zynen weg regelregt naar Rome te vervolgen. Voor zyne aankomst aldaar, was het geheele leger derwaards :i reeds te rug gekeerd; en de beide koningen, vergezeld vaft ! hunne dochters hersilia en tatia, waren bezig den go! den op het capitool, te danken voor de behaalde overwinningen. Numa vervoegt zig mede by de aldaar vergaderde meenigte, en wordt het eerst door tatius gezien,die met eengemoed vol tederheid hem aan zynen boezem dtukt, en tot prys van zyne heldendeugd, zo wel als ter betooning van zyne oprechte i toegeneegenheid, hem edelmoediglyk de hand van tatia tragt aan te bieden. Dog romulus verkondigt op hetzelve oogen| blik aan het vergaderd volk, dat men de eer der overwinning, ; voor welke zy de goden dankten, niet aan hem, maar alleen aan den dapperen numa toe moest kennen, tot belooning van i wiens verdienden hy gereed ftond om hem met zyne dogter rë i vereenigen, naar welker hand zo veele koningen te vergeefsch ] geftaan, en zo veele helden vrugteloos gedongen hadden. Të gelyk voegt hy er by dat dit doorlugtig huwlyk den volgenden i dag gevierd zou worden. Tatius en zyno dogter ftaan beide verftomd op het hooren van deeze aanftnande verëeniging; terwyl numa door de tegenftrydigfte aandoeningen geheel overmeesterd, niets dan de uiterfte verlegenheid en bekommering kan doen blyken. Romulus vervolgt intusfchen zyne aan. fpraak aan de menigte, en wendt in dezelve al het vermoogen zyner welfpreekenheid aan, om de Romeinen tot eenen nieuwen oorlog te beweegen, en hen andermaal de wapenen tegen hunne nabuuren te doen opvatten. Het leger, san niets dan aan overwinningen gewoon, juicht hem deswegens ten hoogflen toe;  22S Florian, Numa PompUïus, Second Roi de Rome. toe; dog de burgerfchaar van Rome, te lang reeds door den kryg gedrukt, begeert den vrede, en geeft duidelyk te kennen dat zy dkn van tatius verwagt. Deze zsgtmoedige koning doet hier op de overredendfte aanfpraak aan zynen ambtgenoot, en fchetst in dezelve op de levendigfte wyze alle de rampen en yslykheden van den oorlog, en daar tegen de milde zegeningen van den zo zeer gewenscluen vreede; met dat ge. volg, dat hy niet flegts door het volk, maar door het leger zelve, wierd onderfteund, en men eenftemmiglyk den vrede eischte. Romulus hier door in woede en afgunst ontftooken, ftaat terftond den gryzen tatius naar 't leven, en doet hem nog dien zeiven dag, even buiten Rome, in hei bosch van egeria, verraderlyk aanvallen, en het doodlyk ftaal in zynen boezem wringen. Numa, mede derwaards heen ge weeken, om in eenzaamheid aan zynen beklemden boezem lugt te geeven, hoort de jammerende liem eens ftervenden, en vindt zynen edelmoedigen weldoener met den dood reeds op de lippen. Tatius is nipt in ftaat hem meer te zeggen, dan dat hy fterft door den dolk van zynen ambtgenoot, en dat zyne verbintenis met hersilia hem belet om zynen dood te wreeken, maar dat de laatfte gunst die hy van hem begeert, is, dat hy zorgen aal voor zyne eenige dogter tatia, en haar tegen de woede van zynen aandaaiiden vader befchermen. Numa, tot in het binnenst van zyne ziel getroffen , en met de diepfte verontwaardiging, wegens dezen gruwelyken moord , tegen romulus vervuld, zweert den ftervenden grysaart, dat hy nimmer de hand van hersilia zal aanneemen, maar alleen de echtgenoot van zyne dogter worden, om in alle de gevaaren die haar dreigen mogten, met haar te deelen. Tatius, voldaan met deze belofte, drukt hem in zyne armen, en fterft. Numa brengt zelve zyn lyk naar Rome, en fpoedt zig naar het paleis van romulus, om hem de hand van hersilia te rug te fchenken, en hem tevens kennis te geeven van zynen eed aan tatius gezwooren, om niemand tot zyne echtgenoote te zullen neemen, dan de dogter van dezen zynen vermoorden ambtgenoot. Romulus, beleedigd door den hoon hem en zyne dogter aangedaan, verbiedt hem zyne verbintenis met tatia te voltrekken; terwyl hersilia na vergeefsch getr'agt te hebben , om hem door haare traanen en gebeden aan het wankelen te brengen, zig zelve tragt te wreeken, door de onfchuldige tatia met vergif van het leven te doen berooven. De dubbele moord door romulus en zyne dogter gepleegd, bleet niet zeer lang verborgen, maar had wel dra eenen opfland der Sabynen ten gevolg, aan wier hoofd kum'a zig, op raad van den ouden metius, den haisvriend des vermoorden konings, plaat-  Florian, Numa VompUlm, SecondRoi de Rome. 229 plaatfle, om Koiïie van zynen dwingeland, en het Sabynfcha volk van eenen gevloekten geweldenaar te verlosfen. De Sabynen ; byè'en vergaderd om het lyk van hunnen koning buiten de Had te verbranden, verëenigen zig aldaar, om tegen dezelve ; op te trekken, en zig van het bewind meester te maaken; dog 1 romulus voor dezen aanval bedugt, had by tyds de terug geblevene grysaarts, vrouwen, en kinderen der Sabynen, op de muuren van Rome doen plaatfen, om deze de eerfte flagtoffers van de woede hunner nabeftaanden te doen zyn. Dit gezigt verbaast het Sabynfche leger, en hetzelve ftaat verlegen j wat te doen; dog numa, de uitgeftrektheid der rampen overI ziende, welke zyne onderneeming ging veröoizaaken, ontraadt j dezelve aan zyne edelmoedige volgelingen, en overreedt den gryzen metius, om zelve, op welke voorwaarden ook, den il vreede, met belofte van onderwerping, aan romulus te gaan j verzoeken. Deze, fchoon gedwongen, aan dien last voldaan hebbende, keert ras met eene volkoomene vergiffenis terug, ; op deze ééae voorwaarde, dat numa zig terftond buiten de ftaaten van romulus zal begeeven. Numa voldoet aan deK zelve, ten gevalle zyner landgenooten , zonder de geringde aar; feling; neemt affcheid van metius en de overige Sabynen, en ; is binnen weinig tyds verre van het romeinfche grondgebied verwyderd. Hy begeeft zig naar het land der Marfen, en van i daar in den omtrek van Vitellia gekoomen zynde, ontmoet hy in i eene valley den dapperen leo, aan wien geen gunftiger lot, :j dan aan hem zeiven te beurte was gevallen. Beide verdreeven i| door die geenen, aan welken hunne dapperheid zo wel ten dien. 1 fte had geftaan, en thands omzwervende zonder eenig vast verblyf te hebben, hernieuwen de twee helden hunne voorige vriendfehap,en befluiten, om,daar hen door 't wuft fortuin her ; zelve lot was toegedeeld, hetzelve voortaan ook met eikanderen ! te zullen deelen. Leo verhaalt hier op aan numa zyne ge1 boorte en opvoeding. Nog een zuigling zynde was hy, verhaten van zyne ouders, die voor het geweld des oorlogs hadden moeten vlugten, gevonden in zyne wieg, en opgevoed geworj den door eene arme vrouw, myrtale geheeten, raet welke j hy zyne jeugd gelukkig doorbragt, in eene eenzaame hut, in . het Apennysch gebergte, en die hy , onbewust wie zyne ouders ; waren, tot aan haaren dood als zyne moeder eerde. Geduureni de zyn verblyf in deeze hut, leert hy toevallig camilla kenI nen, de dogter van den koning der Vestynen, die op de jagj , zynde, en een hert vervolgende, door haar paard in eenen fnell vlietendenftroora geworpen wordt,waar uit leo het geluk heeft ; hiar te redden. De dankbaarheid van camilla, voor het bei toonen van deeze hulp, deed in haar hart eene vriendfehap voor Q den  s3o Florian, Numa Pompïïim, Second Roi de Rome. den jongen r. e o gebooren worden , die weldra eene weder* zydfche liefde ten gevolge had, en hunne harten ten naauften aan eikanderen verbond. Camilla, geene andere mooglykheid tot hunne veiëeniging overig ziende, tragt hem te beweegen, om zyne hut te verlaaten, en met haare hand te gelyk den ryksftaf over twee volkeren te aanvaarden. Dog de liefde voor myr. tale, doet hem dit voordel edelmoedig van de hand wyzen. Hy fmeekt camilla naar het paleis van haaren vader te rug te willen keeren, en hem de rust te laaten behouden, die hy tot hier toe had genooten. Camilla, nog meer verrukt door zyne grootmoedigheid, zweert hem eene eeuwige trouw; dog keurt tevens, met evenveel verhevenheid van ziel, zyn gedram ten hoogften goed. Zy zegt hemjvaarwel, maar doet hem te gelyk de betuiging, dat haare laatfle zugt alleen voor hem zou wezen. Na het vertrekken van camilla, fterft myrtale, die op* haar doodbed h em ontdekt dat zy geenzins zyne moeder was maar dat zy hem, zonder te weeten wie zyne ouders waren' het leven had gered, toen hy gereed ftond om in zyne wieg een prooi der vlammen, en het flagtöffér van verwoestende barbaarcn te worden. Na haaren dood verliet leo zyne hut, en dwaalde ginds en herwaards heen, tot dat hy in het land der Marfen aankwam, op het oogenblik dat deze bezig waren eenen bevelhebber te verkiezen, om hua leger tegen de Romeinen aan te voeren. Deze keuze op hein gevallen zynde, levert hy den flag, waarin hy door numa overwonnen, en door dezen edelmoediglyk tot zynen vriend verkooren wordt. Na het verhaal van dit alles, deelt numa op zyne beurt hem alle de lotgevallen mede, die hem van zyne vroege jeugd af aan tot op dien tyd toe bejegend hadden; waarna de beide helden het befluit neemen om zigriiet verder aan het gevaar eener ondank, baare zaamenlev.ng, en de wisfelvaliigheid van een watkelbaar geluk bloot te ftellen, maar verwyderd van de maatfchappy, alleen in de jagt en veetugt hun beftaan te zoeken. Het oord daar leo zyne gelukkige lentedagen in het byzyn van myrtyle had g^ileeten, wierd door hen beiden tot de plaats van hun verblyf verkooren. Zy trekken derwaards heen; dog naau. lyks in het Apennynsch gebergte gekomen zynde, ontdekken zy" eene eenzaame wooning in eene zeer aangenaame valley; bewoond door eenen eerwaardigen grysaart, en eene jonge herderin , die zy voor zyne dogter groeten. Zy vervoegen zig aan deze hut, en worden door derzelver bewooners metdeopene ar men der gastvryheid ontvangen, en genoodigd om eenigen tyd by hen te verblyven. Zy flaan verwonderd zo wel over de wysheid, die zy van den grysaart hooren, ais over de uitfteekende fchoouheid van zyne dogter, de zy hem anaïs hooren aoe-  Florian, Numa PompiUus, Second Rot' de Rome, 231 noemen. Zy houden zig twee dagen by hem op, en verlaatert vervolgends met weérzin dit verruklyk oort en hunnen menschlievenden gastheer, om het oud verblyf van leo verder op tö fpooren. Na drie dagen reizens hetzelve wederom ontdekt hebbende, vindt leo niet flegts zyne hut even gelyk hy dezelve gelaaten had, maar het eerfte voorwerp daar en boven dat hem treft, is de bekoorlyke camilla, gezeten op dezelve rots, van waar hy haar het eerst in den ftroom had zien nederftorten. Hy vliegt yüngs naar haar toe; en na dat de eerfte beweegingen hunner hevige ontroering voorby gegaan waren, ver* haalt camilla hem haaré lotgevallen, zedert het oogenblik dat zy hem verlaaten had, en voornaamenlyk wat baar gelegenheid gegeeven had, om alles vaarwel te zeggen, en zyne eenzaamé hut wederom te komen opzoeken, om het overige van haar leven met hem in zyn geluk en ftille rust te deelen. Thands bleef er voor den gelukkigen leo niets anders overig, dan daadlyk zyn huwlyk met zyne zielsvriendin te voltrekken; waar van de eenvoudige plegtigheid, in tegenwoordigheid van numa , door het pleegen eener offerhande wierd volbragt. Na eenigen tyd tezamen hier gelukkig doorgebragt te hebben , ftelt Numa aan zyne vrienden voor, om den eerwaardigen grysaart eu de bemin, iyke anais inde bekoorlyke vallei andermaal te gaan bezoeken, welk voorftel door leo en camilla bereidvaardig aan. genoomen wordt. Zy reizen derwaards heen; en koomen evett tydig genoeg aan, om den grysaart en zyne dogter te verlosfett uit de handen van eene bende ftruikrovers, welke bezig waren 'de fchoone aNais weg te voeren, en haaren ouden vader mosrddaadig om het leven te brengen. Numa wordt by die gelegenheid gewond; doch wederom herfteld zynde, maakt dé frysaart aan zyne vrienden bekend, wien zy van den dood geled hadden, en ontdekt zig te zyn zoroaster, de wetgever der Perfen, en infteller van hunnen Godsdienst, die door sa Ré danapalus uit het Perfisch ryk verdreeven zynde, Afla ver^ laaten had, en in het westen een ftil verblyf was koomen opzoeken, om met zyn huisgezin in een oubekend land zyne dagen in vrede ten einde te brengen. Hy had zig neergezet in eert gering dorp in het land der Marfen; dog deze, niet lang na zyne aankomst aldaar, overvallen wordende door de wreede Pe* ligniers, die alles te vuur en te zwaard verwoestenden, had h£ mede in de ontzettendfte rampen van den oorlog moeten deelen, daar niet flegts zyne wederhelft door die barbaareu omgebragt, maar zyn eenige zoon, toen nog een züigliag zynde, daar ert boven een prooi der vlammen was gewoïden. Leo door alle dé omftandigheden van dit verhaal ontroerd, doet den grysaard nog eenige nadere vraagen, en ras blykt bet, dat de ecbjgenooE Q ai *»  332 Florian, Numa Vompïüus, Secand Roï de "Rome. van camilla, de zoon van zoroaster en de broeder van anais is. Numa geraakt vervolgens nader in kennis met deze laatfte; haare geduurige gefprekken met hem, doen hem boe langs hoe meer zo we! haar verftand als haar hart bewonderen, en hy waagt het eindelyk, om, onderfteund door zynen vriend leo, haare hand van zoroaster ten huwelyk begeeren. De grysaart weigert dit verzoek, uit hoofde van den verfchillenden godsdienst, dien hy en zyne dogter omhelzen; dog numa hem overtuigd hebbende, dat er wezenlyk geen verfchil van godsdienst plaats kan hebben by lieden, welke alleen eene zuivere deugd tot grondflag van denzelven leggen, verwerft eindelyk zyne toeftemming, en men maakt zig terftond gereed om het huwlyksfeest van dit beminlyk paar den volgenden dag te vieren. Dog naauwlyks had de avond zyne fchaduwen over deze vallei verfpreid, of men klopt aan de hut van zoroaster, en eensklaps vertoont zig metius, vergezeld van twee romeinfche afgezanten. Na eene allertederfle omhelzing van de. zen gryzen Sabyn, door den gevoeligen numa, geeft de eer. fie hem berigt van den moeilyken togt, dien hy en zyne reis. genooten ondernoomen hadden, om hem weder te vinden; en verhaalt hem vervolgens alle de rampen, welke Rome getroffen hadden, na dat ny deze ftad veilaaten had- De dood van romulus had de wanorde ten hoogften top doen ftygen, en de oude wrok der Sabynen had zig op nieuw verlevendigd, toen hersilia aanfpraak op zynen throon durfde maaken. Te midden in den opfland der beide partyen, was het aan metius gelukt het volk tot bedaaren te brengen, door aan hetzelve voor te ftellen, dat, of door de Romeinen eenen .Sabyn, of door de Sabynen eenen Romein, tot den opvolger van Romulus benoemd zou worden. Het eerfte was gefchied ; en thands kwam liy, met zyne mede afgezanten den last vervullen, dien zy op zig genoomen hadden, om aan den zoon van pompilius kennis te geeven, dat hy door het verëenigd volk der Romeinen en Sabynen, tot hunnen koning verkooren was. Numa hoort deze gewigtige tyding onverfchiilig aan, en beantwoordt de aanfpraak van den ouden metius met eene volftrekte weigering, om de aan hem opgedragene waardigheid aan te neemen. Hy volhardt by het befluit het welk hy eenmaal had genomen, om nimmer in de maatfchappy van een ondankbaar menschdom te rug te keeren, en verklaart ilellig zyn voorneemen om in zyn tegenwoordig verblyf zyne dagen met zyne geliefde anais door te brengen. Deze laatfte, vermoedende dac zy de voornaame oorzaak was, die hem eenen throon, tot weÉ ken hy door de goden zelve fcheen geroepen te zyn, deed verzaaken, tragt zig ten fterkften tegen zyn befluit aan te kamen ' en  Florian, Numa Pompllius, Second Roï de Rome. 23 j «n houdt hem zynen pligr met de klemmendfte redenen voor «ogen. Maar nog haare"lesfen, nog de raadgeevingen van haa. ren vader, nog de fmeekingen der romeinfche afgezanten, zyn in (laat om hem van voorneemen te doen veranderen. Hy verlaat de hut van zoroa ster, en geeft zig in eenzaamheid over aan de zwaarmoedigfte bedenkingen. De gedagten van zyn volk te zullen bedroeven, en de goden welligt vertoornen, brengen hem wel aan het wankelen; maar het bloote denkbeeld van zyne an ais te zullen moeten verlaaten , weerhoudt hem om tot een manmoedig befluit te koomen. Des nagts verfchynt hem de ...geest van den afgeftorvenen t atius, die hem aankondigt dat het de wil der goden is, dat hy in de plaats van romulus over de Romeinen zal regeeren. Numa ontwaakt, en wil zig weder naar anais begeeven; maar deze had zig dien zeiven nagt met haaren vader van daar verwyderd, en alleen eenen brief . in haare hut agter gelaaten, waarin zy hem berigt, dat zy zig verpligt gevoelde, om haar geluk aan dat van twee volkeren en van zynen perfoon op te offeren, en dat zy zig zou troosten met de bewustheid van altyd in het hart van numa te zullen keven. Deze geeft zig hier op geheel aan de wanhoop over; dog leo den brief van anais inziende, leest aan de andere zyde het affcheid, het welk -zoroaster van numa neemt, en eene ftellige beloite van hem wel haast weder te zullen zien. Dit geeft aan numa het leven weder, die hier op daadlyk befluit den wil der goden te gehoorzaamen en naar Rome te ver» trekken. Hy neemt dienvolgens affcheid van l e o en camilla, die zig op weg begeeven om zoroaster en anais op te ipooren, terwyl hy met metius en de andere afgezanten de reis naar Rome aanneemt. In deze ftad aangekoomen zynde, wordt hy me: eene algemeene toejuiching door het ganfche volk ontvangen , en hy aanvaart zyne regeering met het vervullen van twee der voornaamfte pligten eenes konings, het ftraffen der fchuldigen, en het onderfteunen der behoeftigen. Zyne eerfte zorg vervolgens is, om zyn volk gelukkig te maaken door het raamen en vastftellen van heilzaame wetten, en het uitdenken van middelen om dezelve te doen eerbiedigen. Hy begeeft zig ten dien einde naar het heilig bosch van eg er ia, en pleegt met deze godheid raad over alles wat hy als koning en als wet. geever te verrigten had, voornaamenlyk houdt hy met haar de leerzaamtle gefprekken over het verkiezen van ftaatsdienaars; over den oorlog; de ftaatkunde; de orde in de maatfehappy ; de wetten, en den godsdienst. Door alle haare lesfen naaukeurigiyk in acht te neemen, voert hy de gelukkigfte regeering in; ziet. zyn ryk daaglyks in bloei toeneemen; wordt bemind en geëerbiedigd door zyne onderdaanen, en verwerft te recht den Q 3 fi[00t*  Florian, Numa Pompilius, Second Rot de Rome. 1 grootfchen naam van vader zynes volks. Numa was egt»r noz verre af van voor zynen perfoon gelukkig te zyn; hy betreurde fteeds het gemis van zyne anais, zo wel als de afwezigheid van zynen vriend Leo, terwyl hy van de woede en haat van hersilia het ergfte te vreezen had. Het leed niet lang, of deeze wraakzugtige kwam, vergezeld van verfcheidene onilig. gende volkeren, de muuren van Rome belegeren; dog op dat zelve oogenblik treedt leo met zyne echtgenocte binnen deze ftad, en verwittigd numa dat hy den byftand der Marfen voor hem had verworven, en dat hun leger reeds in aantogt was om hem te hulp te koomen. Numa ontdektaan zynen vriend dat het te vergeefsch zou zyn, hersilia de zege te willen betwisten, dewyl zy in het bezit was van het. onverwinlyk fchild, het welkhy in zynen eerden veldtogt van ceres zelve had ontvangen, dog hec welk hy vervolgens aan hersilia tot haare befcherming had overgegeeven. Leo neemt hier op heimelyk het befluit om zig des nagts in het leger der vyanden te begeeven, en eene pooging te doen om hetzelve uit de tent van hersilia weg te neemen. Deze onderneeming gelukt hem voorfpoedig , en hy brengt het fchild des anderen daags aan den geenen te rug aan wien hetzelve oorfpronglyk gefchonken was. De Marfen trekken vervolgens met hun leger binnen Rome in hetgezigt van hersilia, die, des wegens, zo wel als om het ontrooven van haar fchild, in woede ontflooken, de ftad terftond dreigt te beltonnen. Zy roept alle haare bondgenooten by één, onder welke messapus , de koning der Veftvnen en vader van camilla zig mede bevond; en fcbaart vervol' gens al het krygsvolk in benden, tfelke zy de ftad doet nade. ren, om den aanval te beginnen. Op dit oogenblik beveelt ^u ma aan het vereen.gd leger der Romeinen en Marfen om buiten de ftad te verzamelen, en in de vlakte den vyand te re. moet te trekken. De beide legers in flagörde gefchaard ftaande treed numa aan het hoofd van zyne benden, en begeert een gefprek met de hoofden der bondgenooten van hersilia Hy vraagt hen de redeu waarom zy de wapenen tegen hem heb' ben opgevat; toont hen zyn onbetwistbaar recht op den throon van Rome aan; geeit hen zyn oprecht verlangen te kennen om met hen ea alle de vorflen van Italië in vriendfehap teleeven en hun bondgenoot en befchermer te zyn, veeleer dan op het yoetfpoor van romulus hun vyand en hun verwoester te worden. 4ot een blyk der oprechtheid van zyne betuigingen, biedt hy aan den koning van Campanie zynen zoon, voorheen door de Marfen krygsgevangen gemaakt , en aan messapus zyne lang betreurde dogter camilla aan. Beide deze Vorflen vallen hem hier op te voet, en §.lie de pondgenooten van hersi-  Florian, Numa Pompillus, Second Roi de Rome. 235 «ia, 'verrukt over hst edelmoedig en menschlievend gedrag van 'numa, neemen den hen aangebodenen vrede aan, en laaten 11 f r s 1 l 1 a alleen aan zig zeiven en haare woede over. Deze zig dus verhaten ziende, en op geenen verderen byftand tonnende hoepen, fteekt den dolk, met weliten zy numa naar het leven had gedaan, in haaren eigenen boezem , en bevestigt door haaren dood den vrede, dien de edelmoedigheid vart *juma aan geheel Italië, en den voorfpoed dien zyne wysheid aan den roomfchen burgerftaat gefchonken had. Na dat aüe de vorften het romeinfeha grondgebied wederom verlaaten hadden , en numa den tempel van janus plegtig had geflooten, begeeft hy zig ten laaiden met leo en camilla naar het boscb. van egÉria, om de goedkeuring dezer godheid over zyn gedrag en verrigtingen te verneemen. De Nymph antwoordt hem, dat zy volkomen voldaan is, en dat zy dus haare belofte zal vervullen, om zig aan hem te ontdekken, en aan zyn gezigt te vertoonen. Hier op treedt a n ais uit het bosch te voorfchyn, en omhelst met uitgeflrekte armen haaren deugdzaamen en geliefden n u m a. Zy geeft hem rekenfehap van haar gedrag en handelwyze, en zegt onder het beftier van haaren vader hem den raad gegeeven te hebben, dien hy van eg er ia meende te ontvangen. Zoroaster voegt zig hier op onmiddelyk by hen, en geleidt hen, met leo en camilla naar de hut daar hy z'ig verbergen had gehouden. Thands fchenkt hy hem andermaal zyne dogter; dog op deze voorwaarde, dat hunne verbintenis een geheim voor het romeinfche volk zal blyven, en numa zig vergenoegen, met zyne echtgenoote daaglyks in het heilig woud te koomen bezoeken. Numa in dit voordel bewilligd hebbende, wordt den volgenden dag met haar verëenigd, en regeert op de gelukkigde wyze eenen tyd van vyf. en-veertig iaaren, geduurende welke de vreede ongefchonden bewaard, en het geluk van den burgeidaat meer en meer bevestigd wierdt. Zie daar den geheelen inhoud van dit bevallig heldendicht, .uit welks opgave de lezer des dichters behandeling reeds eenigermaate zal hebben konnen leeren kennen, la de daad, indien fchoonheid van uitdrukkingen, kieschheid van taal, juistheid van aanmerkingen, fneedigheid van gezegden, en over het geheel een inneemende voordragt van zaaken, de vootnaamfte verei'schten van het heldendicht uitmaakten, zouden wy ons niet fchroomen, het werk voor handen in alle opzigten als< voortreflyk en een meesterduk van waare fchoonheid aan te pryzen. Men moet ongctwyffold den Heer de florian het recht doen van te erkennen, dat hy op zeer veele plaatfen niet flegts de gebeurtenisfen zelve, die hy verhaalen wil, met het_ levendigst en domst penceel weet te Schilderen, maar dat hy 0 Q 4 daar  2^5 Florian, Numa Pompilius, Second Roi de Rome. daar en boven zig dikwerf bedient van de allergelukkige en fchoonfteverge!ykingen,diealszo veele fchaduwtrekken het licht der voorwerpen ten fterkften hoogen, en het kunstvermoogen van den dichter op de voordeeligfte wyze doen kennen. Wy konnen ons niet weerhouden eene enkele proeve hier van aan onze lezers voor te houden. In het eerfte boek ontdekt tullus aan numa zyne geboorte; den fabynfchen vrouwenroof; en de wyze waar op zyne moeder door haaren man pompilius uit de handen der Romeinen gered wordt. Dit laatfte doet hy «oor den hoogenpriester in de volgende bewoordingen aan Numa verhaalen: „ Dès le premier inftant du tumulte, ton pere j, Pompilius, portam fa femme, dans fes bras, avoit tenté de s'ou. a, vrir un paifage d travers les ravisfeurs. II touchoit a la porie „ ducirque, quand une cohorte romaine le pourfuit, Parréfe, & „ lui arrache jon epoufe. Pompilius jette un cri de rage q* de „ déjlfpoir. II s'eft bientót faift d'une epée; & les Romains qui „ Pentoutent Jont déja tombés fous fes coups: il court, il frappe, „ il eft frappé. Mais il rejcint Pompilia; il immole fon ravisfeur j „ il reprendfa bien aimée, la presfe dam fes bras fanglants, la „ rasfure, la eot/fole; & malgré les Romains furieux, malgrê les „ traits dom on Paccable, ilfuit au de la au cirque, cn embras„ font ta maiheureufe mere, en la rappellant d la vie, en fe fe„ licitant de l'avoir fauvêe. Ainfi la lionne de Nümidié, lors. „ qu'elle appergoit de Mn Fimprudcnt chdsfeur qui lui empórte * fes petits , furieufe, rugisfanle, l'ceil plein de fang & de feu, „ Celance fur Pinfortunè qui abandonne en vainfa proie; éffefat„ teint & le dechirt, fait voler autour tVelle fes membres palpi„ tants; & fon courroux faifant aufftt.ot place a fa-tendresfe, elk .3 court a fes lionceaux, les caresfe, pousfe des cris de joie, pasfe „ & repasfe fur eux fa langüe encere fanglante; & Je couchant „ pour en être plus prés, elle leur tend fes mamelies, tandis que >} fes muscles tremblept encore de la fureur quelle vient d'atfou- „ vit:" De dichter is echter in zyne vërgelykingen niet altoos oorfpronglyk; zo is zyne befchryving, in hei elfde boek van de gemoedsgefteldheid van numa, na dat hy de hut van anais verlaaten had gevonden, eene duidlyke navolging van de bekende plaats uit virgilius, alwaar deze de nagtegaai bezingt, die het nest van haare jongen beroofd vindt. Ook is het tweegevegt tusfchen leo en numa, in het vyfde boek, niets anders dan eene overneeming van het gevegt tusfchen tel'emachus en hippias, door fe nel on in het zestiende boek der gevallen van den eerften befchreeven, alwaar telemachus op dezelve wyza door min er va, als numa hier door ceres •wordt gered. Dergelyke navolgingen en overneemingen van den Franfchen Aartsbisfckop zyn er in het werk van den fleer de T l0«  Florian, Numa Pompilius, Second Roi de Rome, 237 florian verfchelden voorhanden; dog het zou welligtmin edelmoedig zyn dezelve alle ten naaukeurigften aan te wyzen, de* wyl de dieneer zelve niet onduidelyk te kennen geeft, dat hy het onftenlyk werk van den grooten fenelon opzetlyk ter navolging aan zig heeft voorgelteld. De zedige wyze op welke hy zig by die gelegenheid uitdrukt, en het byfehrift uit statius onder zynen titelplaat gevoegd: „ Tu Uiige fequere, & vestigia femper adora" verbieden ons hier te onderzoeken in hoe verre hy in deze onderneeming gelukkig gedaagd is, of eene naaukeurige vergelyking te maaken tusfchen de waardy van deze beide heldendichten; iets, het welk des te eenzydiger zou konnen fchynen, naar maate de Heer de fenelon het hoofd-onderwerp van een werk als dat voor handen, in eens zo geheel heeft uitgeput, dat er, vooral in de behandeling van het leerzaam en zedekundig gedeelte van hetzelve, voor zynen navolger weinig of niets te zeggen is overgebleeven, Ondertusfchen konnen wy niet nalaaten , by onze algemeene beoordeeling van den arbeid van den Heer de florian, eenige onnaaukeurigheden en gebreken even san te wyzen, welke zyn werk, over het geheel genoomen, min of meer'ontluisteren. Ten dien einde merken wy aan, dat, indien het een voornaam vereischte in een dichter is, om, gelyk wy boven reeds gezegd hebben , de natuur in haare fchikking en werkzaamheid te volgen, het als dan ook zeker zal zyn, dat hy voornaamenlyk in de behandeling van gefchiedkundige onderwerpen, de orde en den afloop des tyds in het oog behoort te houden. Zulks is egter door den Heer de florian geenzins gefchied; daar hy van zig heelt konnen verkrygen, om twee der hoofdperfoonen van zyne gefchiedenis tot elkanders tydgenooten te maaken, die ondeitusfchen meer dan twee geheele eeuwen na den anderen geleefd hebben. Immers is het, volgens d'Anquetii, den Abt Foucher, en anderen genoeg bekend, dat zoroaster, de fchryver der Zendavesta, en opperhoofd der Perfifche Magi, flegts 500 jaaren voor Christus heeft gebloeid, terwyl numa 715 jaaren voor onze jaartelling reeds tot koning van Rome verkooren is. Het fchynt dat de Heer du florian oeze zwasrigheid zelve gevoeld heeft, dewyl hy in het negende boek zoroaster wildoen voorkoomen, als zo,veel vroeger geleefd hebbende, dat hy een tydgenoot van romulus, en tevens egter de fchryver der Zeniavesta heeft konnen zyn. Althands, hy doet hem daar ter plaats aan numa verhaalen, dat hy wel de fchryver van dit wetboek was; dog dat hy door God • Q 5 ver-  238 Florian, Numa Pomptyus, Second Rot' de Rome; vermaand was geworden om hetzelve den ftervelingen nog niet bekend te maaken, maar hetzelve te verbergen in eene grot, in de woeflynen van Arabie, alwaar hetzelve in de volheid des tyds door eenen anderen wetgever van denzelven naam gevonden , en aan Afie vertoond zou worden. Wy zyn niet onbewust dat er vóór den fchryver der Zendavesta, daadlyk een ander Perfisch wysgeer van denzelven naam in de gefchiedenis bekend is; dog de zwaarigheid blyft even groot, of men dezen, dan wel den laatften, tot den tydgenoot van numa tragt te maaken, daar er in beide gevallen een verfchil van een zeer aanzienlyk tydvak plaats zal blyven hebben, dewyl de laatstgenoemde wysgeer ioSrj jaaren voor Christus, en dus bykans 400 jaaren voor numa heeft geleefd. Het is waar dat de Heer dr jfLoiuAM den zoroaster zyner gefchiedenis doet leven onder de regeering van sardana palus, dien hy met Bis» fchop uïher veronderftek den opvolger van phull geweest te zyn, fchoon volgens meest alle andere fchryvers saRdanapalus vóór phull geregeerd heeft; welk tydvak egter na genoeg met dat van romulus en numa zou overee'nkoomen, dewyl ■phull zyne regeering770 jaaren voor Christus heeft aanvaard; dog het anachronismus wordt hier door al mede geenzins weggenoomen, maar veel eer verdubbeld, dewyl het zeker blyft dat de eerfte zoroaster 300 jaaren vóór, de laatfle 300 jaaren na de regeering van phull en sardanapalus geleefd hebben, liet ftaat buiten twyffel eenen dichter vry, om perfoonen welke niet bekend zyn, of nimmer aanwezig zyn geweest, te fcheppen en de2elve te plaatzen in zodaanigen tyd en omftandigheden, als het ontwerp van zynen arbeid zulks het meest vordert; eeneo.ïANE, eene hersilia , moogen vryelyk door hem verdicht, en, onverfchiilig in welke eeuwen ook, veronderfteld worden geleefd te hebben. Dog wanneer hy de gefchiedenis zelve en de echte verhaalen der oudheid, tot den grondflag van zyn werk aanneemt, perfoonen in hetzelve vermeldt, welke daadlyk aanwezig zyn geweest, en hunne bedryven onder de gedaante eener waare gefchiedenis aan zynen lezer voordraagt, behoort hy vooral de waarfchynlykheid in het oog te houden, en geenZins perfoonen te zaamen te verbinden, welke door den verren afftand van geheele eeuwen van eikanderen verwyderd zyn. Het ganfche verhaal veriiest'door het veronachtzaamen van dezen regel zyne waarde en belang; en kan niets behouden van die overtuigende kragt, welke den lezer wezenlyk deel doet neemen in de gefchiedenis van den held, wiens lotgevallen aan hem voorgehouden worden. Zou het zelve niet eenigermaate belacblyk zyn, wanneer een dichter van laateren tyd den levensloop van eenen pepyn of clo vis tot een onderwerp zyns heldeudichis ver-  Florian, Numa Pompilius, Second Roi de Rome. 239 verkiezende, denzelven door het huwlyk tragtte te verwandfchappen aan eenen dogrer van den nog levenden necker, of van het thands regeerend opperhoofd van Babel ? Men zal zig mooglyk. tragten te verdeedigen door zig hier op gezag te te beroepen, en ons antwoorden dat het in het heldendicht zeer geoorloofd is, dergelyke misdagen tegen de tydrekenkunde te begaan, dewyl virgilius zelve eene Dido en Aeneas, en op zyn voetfpoor fenelon eenen Telemachus en Sefoftris tot tydgenooten gemaakt hebben. Dog wy zyn er verre van af vaa toe te Hemmen dat dergelyke onregelmaatigheden by de ouden, als fchoonheden moeten worden aangemerkt, welke de navol» ging van laatere dichters waardig zyn. Men weet dat virgilius zelve zyn werk als zeer on volkoomen en gebrekkig befchouwd heeft, en uitdien hoofde niet gewild , dat hetzelve aan de nakoomlingfchap zou worden overgegeeven; en welligt is het zo onwaarfchynlyk zaamenvoegcn der beide hoofdperfoonert van zyn zangfluk geene der geringde redenen geweest, welke hem zyn eigen meesterftuk ten vuure hebben doen verwyzen.— Wy moeten hier nog by voegen, dat de geheele zaamenknooping der gefchiedenis van den Perfifcheti zoroaster, met die van ^en Romeinfchen n um a pompilius, iets zo onëigenaartigs, ""Iers zo geheel tegennatüurlyks in zig heeft, dat een oordeelkundig lezer te zeer het onwaarfchynlyke van het ganfche verhaal moet gevoelen, dan dat hy wezenlyk deel in hetzelve kan nee[ men, of zig verbeelden een waar tafereel van eene wezenlyke gefchiedenis voor zig te hebben. Het overvoeren van zoroas; ter uit het midden van Afie naar de valleijen van het Apen. nynsch gebergte, is iets, het welk een dichter mooge droo| men, maar het welk hy nimmer als waarheid aan zynen lezer , voor kan draagen. De godsdienst daar en boven, en de wetten i van zoroaster hebben niets gemeens met de inftellingen van | numa, of met de zeden en gewoonte der vroege Romeinen; ' weshalven het in ons oog alles behalven een gelukkig denkbeeld ■ van den dichter is geweest, om den jongen wetgeever der Ro\ meinen door de lesfen van dien Perfifchen wysgeer te doen oni derrichten. Hy zelve voert op het einde van zyn werk het on1 derfcheid tusfchen den godsdienst van zoroaster en numa ' als eene reden aan, welke den eerflen volflrekt belet om toe te ftaan, dat de laatfte zyn huwlyk met anais openlyk zou voltrekken, moetende de held zig uit dien hoofde getroosten daag. lyks buiten Rome eene wandeling naar het bosch van e geria te doen, om aldaar zyne echtgenoote te bezoeken, en de vermaaken van het huwlyk met naar te deelen. Dit gedeelte der ontkuooping van het geheel bedryf dezes zangftu'ks, dankt  Florian, Nama Pompilius, Second Rol de Rome. ■dunkt ons , kan den lezer even zo weinig gevallen, als eene dergelyke voorwaarde aan numa zeiven zou hebben konnen voldoen. — Al verder meenen wy ons te moogen vergunnen om aangaan, de dit heldendicht dezelve aanmerking te maaken, welke door dengrootenFREDERis: omtrend het meesterftuk van voltaire gemaakt is geworden; deze naamlyk: dat de held deszei ven zig allerwege niet genoeg vertoont, en uit dien hoofde te weinig belang in zynen perfoon doet ftellen. Het verhaal der lotgevallen van leo, deszelfs minnenhandel met camilla, de gefchiedenis van zoro a ster,enz., zyn al te uitvoerige epifoden, en onderbreeken zo zeer het voornsame gefchiedverhaal, dat men by die gelegenheden niet zelden den held bykans geheel uit het oog verliest. Deze wordt daar en boven veel al geheel aan zig zeiven overgeiaaren, en verliest reeds op zyn zestiende jaar zynen opziener en leermeester, na welken tyd hy meer door het bloot geval, dan wel door het toeverzigt en de lesfen van eenen wyzen en verftandigen leidsman tot eenen braaven en deugdzaamen vorst wordt opgeleid. De groote voorganger van den Heer de florian, doet den grvzen m en tor by zynen telen achus verblyven, tot dat deze hem door alle de gevaaren der jeugd en jongeiingfchap heeft heen geleid, en in eene meenigte voorkoomende gevallen en gelegenheden zyn hart bestierd, zyne natuurlyke driften beteugeld, en zyn gemoed gevormd en vatbaar gemaakt voor het bezit en de beoeffening van waare deugd en menfchenliefde- Tullus hier tegen verlaat zynen opvoedeling op den allergevaarlykften tyd van zyn leven; laat hem alleen en onbehoed der waereld intreeden ; en geeft bem over aan alle die wisfelvallige bejegeningen, die eenen onervarenen jongeling zo wel tot een nutloos en nadeelig lid der maatfchappy, als tot eenen deugdzaamen en verftandigen burger kennen opleiden. Tatius, zyn vriend en raadsman, wordt mede zeer fchielyk aan hem ontnoomen ; en eerlang ziet men den held in het eenzaame , met eenen treurenden minnaar, tusfchen de gebergten omdwaalen, om zig van eene maatichappy •te verwydereu, tot welker beftier en regeering hy voornaamenlyk door het verkeer en den omgang met derzelver leden moest worden gevormd en voorbereid. Numa wordt ons voons in bet dichtfluk voor handen voorgedraagen als den gunfteling van ceres, die hem, gelyk minerva tklemachus, onder baare byzondere hoede en toeverzigt genoomen had. Minerva eindigt haaren taak door telem ach us geheel te vormen tot eenen wyzen en verftandigen vorst; in welke hoedanigheid hy geheel en alleen haar werk, zy alleen zyne leermeesteres is. Dog  Florian, Numa Pompilius, Second Roi de Rome, 241 IDog ceres volbrengt haaren taak met rvuMA'fiegts ten 'aalven. Zy ftaat hem by in het tweegevegt met leo; dog na dien tyd Ifchynt zy zig niet meer aan hem gelegen te laaten liggen. AU thands in het gewigiigst tydvak van zyn leven, dat naamlyk, iwaar in hy de regeering moest aanvaarden, waar in zyn gemoed , van alle de ftormen en ongeregeldheden der jeugdige driften bejdaard, verfierd moest worden met alle die vorftelyke deugden, welke alleen den waren glans en luister aan den throon by koujnen zetten; waar in hy de onderrigtingen eener weldaadige godjheid het allermeest behoefde, om een verftandig wetgeever es [gelukkig koning te worden, ziet men hem overgegeeveu aan het ibeftier, niet van een meer verheven wezen dan hy zelve was, maar aan dat van eenen zyner feilbaare medemenfchen; van ieimand die veronderfteld moest worden in dergelyke aangelegene izaaken, even zeer de raadgevingen der Goden te behoeven, als jj hy zelve. Deze plaatsvervanging van ceres door anais onj der de gedaante van eg er ia is buiten twyffïl eene omtlandigjlheid, welke het geheel bedryf van het dichtfluk aanmerklyk ontluistert; en het moet zonder tegenfpraak als eene geheele omkeering van de orde der natuur worden aangemerkt, een fterflyk j mensch onder de gedaante eener godheid dat geen te doen verjrigten, het welk door deze laatfte, of perfoonlyk, of onder eene menschlyke gedaante had behooren te gefchieden. Men ji doet den wetgever der Romeinen in de daad zeer weinig eere laan, door hem eenen leerling en ondervvezenen, niet van het J godendom, maar van zyne verliefde minnares te maaken. Eindelyk voegen wy hier nog by, dat 'er eene groote onre; gelmaatigneid plaats heeft by den afloop der gefchiedenis vaa ( romulus en tatius. Onder deze benaamingen heeft da ü dichter twee zeer verfchillende charafters van volkshoofden en iregeerers tragten te fchetfen. Romulus wordt ons voorgedraagen als een heerschzugtig en wraakgierig vorst, die zig nïec ontzietde zwartfte cuveldaarien te bedryven, om zyne oogmerken te bereiken, ja die zelf zynen deugdzaamen ambtgenoot : naar de kroon en 't leven ftaat. Tatius daar en tegen bezit alle de beminlyke hoedanigheden van eeneu menschlievendeu en goedaartigeu koning, wiens eenig verlangen en voornaamfte iidoelwit het is, gelukkige onderdaanen en vreedzaame burgers te maaken. Dog aan het einde van het zo zeer verfcliilleud leven dezer vorllen, zien wy den wreeden romulus in den hemel opgenoomen, om van daar voortaan de overwinnende legers der Romeinen te geleiden, terwyl de edelmoedige tatius naar den Tartarus verzonden wordt, om door minos geftraft te worden voor al het kivaad het welk hy heeft laaten beiryven. Weik eene uitwerking kan eene dergelyke belooning en te-  Ui Florian» Numa Pompilius, Second Rol de Rome. tegehovergeilelde fhafoeffening op het gemoed van hunn°n jorigen opvolger hebben? of welke aanfpooring en drangreden ligt hier in voor hem opgeflooten, om meer deugdzaam dan ondeugend, meer menschlievend dan wreedaartig te zyn? 'T is waar, de dichter heeft hier ten opzigte van .romulus de fabelagtieê overlevering der oudheid gevolgd; dog daar hy in zo veele opzigten van de waarheid der echte gefchiedenis zelve is afgeweeken, zou men het nimmer aan hem ten kwaaden hebben konnen duiden, dat hy hier een bloot vertelfel had laaten vaaren, om aan eenen onreclitvaardigen vorst zyne welverdiende ftraf, en aan eenen deugdzaamen koning de biilyke belooning zyner goe- de daaden te doen toekooraen. Hier ter plaatze heeft de Heer de florian niet alleen zynen voorganger geenzins van verre gevolgd, maar hem voorzeker geheel uit het oog ver* looren. _ Wy zullen thands onze beoordeeling van dit heldendicht alhier eindigen, met by al het gezegde nog deze eene aanmerking by te voegen, dat welke de gebreken en onnaaukeurigheden van hetzelve ook moogen zyn, dezelve egter niets te kort doen aan de zuivere zedekunde en heilzaame ftaatsregelen welke in hetzelve worden aangepreezen; de fchryver bezit daar en boven in den hoogften graad het vermoogen, om door eene allerbevalligfte voordragt van zaaken het gebrekkige derzelve te verbergen; terwyl zyn werk, over het geheel genoomen , in ons oog niet onvoeglyk vergeleeken kan worden, by een zeer wel opgetrokken, dog onregelmaatig verdeeld gebouw , waar van de flegt zaamgevoegde wanden met uitfteekend fchoone behangzels verfierd zyn geworden. . Art. XL Numa pompilius, Tweede Koning van Rome. Gé. volgd naar het fransch van des Heer deflorian, door j. d. pasteur. Te Leiden by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. De prys is ƒ 3: — : —, Art. XII. Numa pompilius, Tweede Koning van Rome, Naar het fransch van den Heer de florian, in nederduitfche vaerzen overgebragt door j. nomsz. Te^sfier dam by W. Hoilrop. In 4. 2 Deelen. De prys is f 6:1 o:.. Deal gemeene toejuiching met welke het werk van den Heer de florian, in het voorgaande Artikel door ons beoordeeld, door byna geheel Europa ontvangen is geworden, heeft hetzelve ook reeds ln de meest bekende taaien van dit waerelddeel doen t;. il*  Numa Pompilius, vertaald door Pasteur, en Norosz. 243, ; overgezet worden; dog voor zo verre ons bewust is, beeft i men den arbeid des ridderlyken dichters nergens meerder eer be. 1 weezen, dan in dit gemeenebest, alwaar in hetzelve jaar twee ' vertaalingen van dit heldendicht, eene inonrym, en eene in rym, ; in het licht verfcheenen zyn. De eerfle, welke door dea I Heer pasteur is uitgevoerd, verdient zeer veel lof, en behoort buiten allen tegenfpraak onder die zeidzsame verfchynzels hier te lande, welke met den naam van goede vertaalin< bastiaan van nooten Jansz,; dog zelf deze opdragt kan naauiyks voor oorfpronglyk gehouden worden, dewyl het voornaamfte denkbeeld in dezelve byna woordlyk ontleend is uit de opdragt van den Heer de florian, aan de Koningin van Franijryk, alwaar hy zegt: Reine, votre nom asfure mon fucces; Ij: vous, de louis, des Frangais On croira que j'ecris l'hiftoire. zo zegt de dichter nomsz, den Heer van nooten aanfpreekende : jjie weet hoe nut py zyt geweest Aan hen die in het WesC hunn' yver zagen fiyyen Door U, in 't vuorjlaan van hun land, ' Zegt licht dat myn te Jlaute hand van KOOTEns levensloop in dicht fcflond te fthryyen. 15e-  Numa Pompilius, vertaald door Pasteur, en Nomsz. 245 Behalven het hyperbolifche in deze twee laatfte reëels, fchync de Heer nomsz in dezelve geheel vergeeten te h-bben dat niet hv, maar de Heer de florian eigenlyk de fchryve'; vah den numa is Deze asnmaatiging is in de daad wat al te dichterlyk. Had hy van zig ztlven wilien fpreeken, en tevens aan den Heer vaN nooten eenen voegzaamen blyk van hoogachting geeven, zou hy, indien zyne penuries idearumhem volltrekt noodzaakte om ten dien einde de denkbeelden van eenen anderen dienter te gaan ontleenen, in allen opzigte beter te regt geraakt zyn by ca tullus, die met meerder zedigheid den romeinfchen burgervader cicero by zekere gelegenheid dus be» groette: Cratias tibi maximas Catullus Agit, pe^fimus omnium poeta: TarJo peifimus omnium poeta, Quanto tu optimus omnium patronus. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. DICHT- en TONEELKUNDE, ROMANS, enz. ART.13. De Armoede, Klaagend Zangfpel; door dirk kuipers, koimans. Te Dordrecht, by Fredrik fVanner, 1788. kl. 8vo. ƒ : 5: -• De Heer kuipers koimans fchynt een nieuw vak voor de dramaturgie te hebben willen openen, door aan zyne landgenoo» ten een klaagend zangfpel aan te bieden, waar van de muziek mede op eenen geheel anderen voet is ingerigt, dan die der gewoone Opera's, wordende het eerfte toneel terftond geopend met eene aria op de wys van Pfalm 65. De hoofdperfoon van dit fhik draagt den naam van mirtil; en om den lezer met het oogmerk en de aanleidende gelegenheid der uitgave van des dichters arbeid van nader by bekend te maaken, zullen wy hier zyn voorbericht zelve laaten volgen. „ Dit klaagend zangfpel," zegt hy, „ kan niet onyerwagt voorkoomen in den tyd dien wy „beleeven ,• een tyd waar in alle geest en vernuft fchier verplet„ terd wordt, en die eenen anders nyveren huisvader de gelegenheid ontneemt, om zyn huisgezin in eere te houden. De „ man wordt arm; dood arm buiten zyn toedoen. Hy beproeft „ wel alles om dit voor te koomen, maar niets is er dat met henl „ mede werit, om hem en zyn huisgezin te Behouden. En ora R n «•  £46 maandlyksche katalogus , Dichtkunde, enz. „ alles wat verdriet uit kan maaken, te voltooijen, overftroom: „men hem nog met verwytiugen, van onachtzaamheid, traag, „heid, enz. Mirtil is het niet alleen die tot dit ongeluk is „vervallen. — God weet hoe veele mi r tillen 'er zyuf „Om te willen ontdekken, wie mirtil en zyn huisgezin zyn „zoude weinig moeite kosten; de ongelukken hem overkoot „men, de mishandelingen hem aangedaan, de vernedering die „hy heeft moeten ondergaan in zyn geboorteplaats, zyn in gee„nen hoek gefchied, en kunnen niet wel verduisterd blyven. „En." voegt hy er eindelyk by, ,, om geene verkeerde gisfin„gett te laaten doen, menschlievende medeburgeren! de Auteur „ van dit klaagend zangfpel is de waare mirti l." Wy beklaagen van harten den Heer kuipers koimans, gezegd mirtil; en daar wy in het charakter van menfchen, zo wel als van recenfenten, deel in zyne treurige omftandigheden neemen, konnen wy ons ook niet weerhouden hem den vriendlyken raad te geeven, ten einde hem in het vervolg over geene nog grootere armoede te hooren jammeren, het algemeen nimmer wederom met foortgelyke klaagende zangfpelen lastig te vallen. Art. 14. Adolph en Johanna, in brieven. Boor Johanthtard. Naar het hoogduitsch. Te Leyden, by P. Pluygers. 1788 kl. Svo. ƒ-: 18.- -. Deze arme Johanna fterft ongelukkiglyk aan de kinderziekte agt uuren voor de aankomst van haaren Adolph, die, om haar ie konnen trouwen, manmoediglyk zyn ganfche fortuin vaar wet gezegd had, ja zelf alle middelen veronachtzaamd om voor hun beider beftaan eenige zorg te konnen draagen; waar na adolph, onder het uitboezemen der allerfentimenteelfte klagten, zig zei. ven met een pistool van het leven beroofd. Wy beklaagen zeer den Heer thiard, wegens het ongelukkig uiteinde van dit verliefde paar, en hadden om zynen, zo we! als onzen wil wel gewenscht, dat de arme Johanna zig' by tyds had doen inenten, om langs dien weg welligt eenen geruimen tyd in een gelukkig huwlyk met haaren geliefden Adolph te hebben konnen leeven; in welk geval men vermoeden m?g, dat 'Zy by tyds wys genoeg geworden zouden zyn, om zorg te draaien dat oy hun overlyden de zoutlooze fentimenteele briefwisfe•ling, uit welke de Heer thiard dit werkje zegt opgemaakt re hebben, aan de vlammen in plaats van aan de drukpers wierd •overgegeeven. Art.  MAakblyk?che katalogus, Dichtkunde) enz. 24? Art. 15 Moriz , of de gevallen van den Heer Lemberg, in zes boeken, Naar het hoogduitfche van freoêRIK schulz. Te Leyden, by P. Pluygers. 1787. W. 8vo. fit 8: -. De vertaaler tragt zig wegens de uitgave van dit werk te verfchoonen, door aan te merken , dat, „ offchoon 'er romans ge„ noeg zyn in de nederlandfche waereld, en zelfs te veel, al» „ men de flegte en zedebederveude by de goede wil tellen* „ zulks egter nog niet bewyst, dat men aan de laatfte in ons „ vaderland geen gebrek meer zou le hebben;" aan welk laatfte' hy dus vermeent door de vertaaling van het werk voor handen te gemoed te zullen koomen. Het doet ons leed in dit opzigt van zyn gevoelen te moeten verDhillen, zo wel als van zyneS denkbeelden aangaande de hoedaanigheden, welke hy aan dezen roman goedvindt toe te eigenen, door de nieuwheid wan deszelfs onderwerp en behandeling aan te pfyzen. Dit laatfte toont alleen aan dat hy geheel en al een vreemdelin g is in de hedendaagfche roman-magazynen, (iets het welk zeer wel plaats kaü hebben, zonder dat hier door zyn verftand of zyne geleerdheid eenig nadeel heeft geleden.) dewyl een ieder die flegts eenigzints in dezen prulhoek der letterkunde bekend is, tot walgens toe moet zien dat fteeds hetzelve onderwerp op een en dezelve wyze voorgedraagen en met zo weinig verfcheidenheii behandeld wordt. Dat deze roman vol is van byzonderheden en voorval len, konnen wy even zo min ontkennen, als toeftemmen dat dezelve op de natuur of op de gerlngfte waarfchyntykheid gegrond zyn* De vertaaler pryst denzelven verder als zeer ryk zynde inbyzonderé en naaukeurig gejehetfte karakters; dog deze uitdrukking is waarfchynlyk eene fchryf- of drukfout, voor welke alleen het woord perfoonen geleezen moet worden, welke in de daad in grooten getale in deze gevallen worden ingevoerd, zonder van eenig belang voor de gefchiedenis of voor den lezer te zyn. Onder dezelve vindt men eenen ouden korten dikken dronkaard, en eené lange oude magere meid, welke beide zeer naaukeurig befchreeven worden, terwyl van de laatfte zelf bericht wordt dat zy nog de k, nog de fch, nog de r kon uitfpreeken; de opgave Vart welke byzonderheden de vertaaler waarfchynlyk voor naaukeurige karakter- fchetzen aan zynen lezer in de handen zoekt ié floppen. Voorts is de held van dit ftuk een jonge losbol, dien wy verpligt zyn, door eene meenigte van onwaarfchynlyke ge* vallen heen, te vergezellen van zyne fchool af, tot aan de voU trekking van zyn huwlyk toe. Een jongen van dertien jaaren oud zynde, wordt hy verheft op de dogter van een edelman in zyne nabuurfchap, van omtrend denzelven ouderdom, weikef maraa hem zeer tydig eenige oorvygen toedeelt,, by gelegenheid R a da!  248 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz, dat zy hen beiden in eene liefkoozing vindt die zeer ernftige gevolgen na zig zou hebben konnen fleepen. Vervolgens verlaat hy moedwillig zyns vaders huis, en dwaalt der waereld in, zonder te weeten werwaards heen zig te begeeven, of door welk middel eenig beftaan te vinden. Naderhand trouwt zyne lieve Leentje met een' lichtmis van aanzien, die den eerflen nagt haar flaapkamer verlaat, en in het donker een ander perfoon aan haar bed brengt, welke bevonden wordt toevallig onze held te zyn, terwyl de bruidegom zig verbeeld den vriend by de hand te ge' leiden , die hem beloofd had dien nagt zyn locum tenens te zullen zyn. Leentje, welker hoofdgebrek geenzins eene al te groote naaugezetheid fchynt geweest te zyn, omhelst hem met al de verrukking die hy vtirlangen kon, fchoon zy naderhand zelve bekent op dat oogenblik wel ge weeten te hebben, dat het haar man niet was dien zy in haare armen ontvong, en zy daarenboven ook geene gedagten had op Moriz, als haaren minnaar. Ingevolge hier van wordt zy van haaren voorigen bruidegom gefcheiden, en na eene meenigte wonderbaare voorvallen, geduurende welke de held onder anderen verlieft op eene getrouwde vrouw, ontmoeten de gelieven zig wederom op eene zeer zonderlinge wyze, waar na een huwlyk met bewilliging van Leentjes nabeftaanden, een einde aan deze gewigtige gefchiedenis maakt. Ea zodanige romans worden ons voor zedenbefchaavende gefchriften aan de hand gedaan! . Art. 16. Lotje en Daphne, door een lid van het Haagfche Ge. nootfchap; Kunstliefde fpaert geen vlyt. Te Zaltbommel, by H. H. de Meyere. 1788. kl. 8vo. n; -. Onder alle de bewonderaars van den grooten feith, hebben wy tot hier toe niemand aangetroffen, die zynen eerbied voor dit opperhoofd der Nederlandfche Sentimenteelisten in ootmoediger bewoordingen te kennen geeft, dan de fchryver van dit werkje, de Heer f. j. winter tromp. „Niemand waane," zegt hy in zyn voorberigt, „dat ik my verbeelden zoude, — „den onfterfelyken, — geduurig door my bewonderden - „feith, immer zelfs maar van verren te kunnen 5,naftreevenü Neen, neen zeker: dit hart 3, gevoelt te diep een eerbied te onbeperkt eene hoog- „ achting . de gloeijendfte bewondering voor de- zen waarlyk groten man! Ja.- js „het.... is het zelfs wel aan elke eeuw vergund , flegts „ eenen enkelen Feith voort te brengen ? enz." . De meenigte van fentimenteele zinftreepén, verwonderingtekens' zinftippen, efl derzelver verdubbelde z.amenvoeging door het ge-  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. 249 geheele werkje, toonen, buiten deze eerbiedige betuigingen, reeds overvloedig aan, dat wy hier met eenen echten leerling uit de fchool van den grooten Zwollenaar te doen hebben. In de daad, men kan hem de verdienfte geenzins betwisten, van aamnerkelyke vorderingen in het gebruik der zintekens gemaakt te hebben, dewyl wy in het gefchrift voorhanden hier en daar reeds halve regels ontmoet hebben, welke op eene kundige wyze alleen uit dezelve zyn zaamgedeld; en wy twyffelen geenzins, wanneer de beoeffeuing dezer kunst met behoorlyke vlyt wordt voortgezet, of men zal eerlang uit de bovengenoemde fchool mannen te voorfchyn zien koomen, die in hunne fchriften van vernuft en fmaak, het gebruik van letters en woorden geheel zullen konnen ter zyde dellen, en hunne denkbeelden , op eene veel zinryker wyze, in dreepen en dippen op het papier brengen. ■ Het zy ons geoorloofd het geen wy verder nog tot aanpryzing van dit liedeboekje zouden konnen zeggen, in dien veel betekenenden fchryftrant hier by te voegen ...!! — 1 st-t jij! — .1. — !!!! -— Art. 17. Fragmenten. Boor j. e. de witte, Junior. In ,sllage by J. van Geemert. 1788. gr. 8vo. ƒ 1: 16: -. Met reden betreurt men zeer dikwerf het verlies van zo veele uitmuntende fchriften der ouden, van welke niets dan eenige fragmenten aan ons ter hand gekoomen zyn. Welligt zal onze nakoomlingfchap, wanneer zy de gefchriften van onzen tyd doorbladert, in een geheel tegen overgedeld g»val verkeeren, en mooglyk betreuren dat zelf de fragmenten onzer tydgenooten aanwezig, en voor haar bewaard zyn gebieeven. Eene zaak egter is 'er, waar over zy zig buiten twyffel zal verwonderen, en zy is deze; dat men zig in onze eeuw heeft toegelegd, niet zo zeer om geheele werken en volledige gefchriften te vervaardigen, als wel in tegendeel, om opzetlyk fragmenten te gaan zitten fchryven. Dan, wy.voor ons willen gaarne gelooven, (en wy hopen dat onze verlichte nakomelingen zulks met ons zullen willen doen), dat het zeer moeilyk valt onder den invloed eener bleeke maan, en in de fchaduw van fombere boschjes, een regelmaatig en volkoomen werk te fchiyven. Israè'ls wysgeer daar en boven was reeds overtuigd dat veel leezens vermoeijinge des geesles, en aan veele boeken maaken geen einde was; dog met het maaken van veele fragmenten fchynt de zaak geheel anders gelegen te zyn. — De fchryver tragt zig wegens het fentimenteele van zynen letter arbeid op deze wyze te verfchoonen: „ïk be„ ken het," zegt hy in zyn voorberigt, „wy hebben reeds meer „ dan teveel fentimenteele fchriften voorhanden, en egter heb R 3  *£o maandlyksche katalogus, Dichtkunde, eng. „ ik in deeze fragmenten al wederom in dien fïyl moeten verval„len, enz. De waereld, immers de jonge waereld is zo ge„woon aan bloemen, - aan ideaalen, die nooit beftaan heb. „ben, — en aan nachtbefpiegelingen, dat men den fchryver „voor eenen ongevoeligen zotskap zoude houden, die de moed „had hunnen fmaak te veranderen." Gelukkig voor ons dat de herftellers der letteren en weetenfchappen, na den donkeren nagt der dweepzieke onweetenhsid, aanmerklyk in gevoe. len vsr, den Heer j. e. de witte. Junior verfchild h-bben Dan zo ura men zelve reeds yerfchoomngen voor zynen fchryftrant tragt by te brengen, is 'er eene welgegronde hope op eene aangaande verbetering, voor welke wy de pen , zo min als da denkwyze, van dezen jongen fchryver geheel onvatbaar achten. . 4rt. 18. Zedelyke verhaalen, getrokken uit de werken van de Hee. fen d'ar n a u d , mercier, en andere der beste heden, daaglche fchryvers. Met ntiuw geinventeerde kuwtp/aaten verfierd. Elfde Deel. Te Amfterdam by A.Mens, Jansz, 1788. kl. 8vo. ƒ 1; 16..., Dit deel behelst Ofanny, eene engelfche gefchiedenis, mar het fransch van den Heer d'aunaud; 2) de huiche laars, mede eene engelfche getchiedenis, door den Heer mercier; en 3) lucie en Mel anie , eene franfchegefchiedenis, van den Heer d'arnaud. Elk gevoelig hart moet 2.g ten diepl en getroffen gevoelen, door de gefchiedenis van 1 an ny, weke welhgt die is van meenig een onfchuldig meisie het welk ongelukkig geroeg is, om fchoon en arm te zyn - of fchoon het flegts aan weinigen gelukt, om op haar voet/poor den verleider haarer deugd berouw te doen hebben van zvnê euveldaad, en hem zo veel mooglyk de ellenden te doenvergoe. den, welke hy veroorzaakt heeft. De gefchiedenis voorhanden wordt op eene zeer bevallige en inneemende wyze voorgedraagen , en de voorvallen in dezelve zyn de belangrykfte welke konnen worden uitgedagt. De zaak der menschlykheid doet ons hoyen, aat dezelve doorniemand zonder aandoening zal fe]ezen worden, en dat een ieder op het levendigst gevoelen zal, hoe veraclitlyk en wreed het is, de grievendlte droevenisfen en fol terendfte rampfpoeden uit te ftorten o ver de vreedzaame en ftillê wooningen der nederige onfchuld 5 en te gelyk duidlyk bezeffen hoe ontzettend en affchuwlyk die vermaaken zyn, die alleen Tekort worden ten prys der eer, der deugd, en der gelukzaligheid van anderen. De huichelaars, is de gefchiedenis van van welken de eei: door eene groote uitwendige ver-  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. 251 vertooning van godsdienftigheid en naaugezetheid vangeweeten, by de waereld voor een zeer braaf en deugdzaam man wordt aangezien, die eene algemeene achting en goedkeuring wegdraagt, en langs dien weg zeer voorfpoedig is in alle zyne onderneemingen, terwyl hy onder dit verblindend mom een hart verbergt, het welk geheel ontbloot is van de geringftï goede hoedaanigheid, en het welk zig niet ontziet de fnoodfte euveldaaden te pleegen, niet flegts aan anderen, maar voornaamenlyk aan zynen eigenen broeder, die een eerlyk en edelmoedig, dog een los en onbedagtzaam charakter bezittende, bykans van zyne geheeiebezitting door hem beroofd wordt, waar door deze laatfle tot groote ellende en de kommerlykfle armoede wordt gebragt. Ten Jaatften egter verandert het toneel; de huichelaar wordt ontdekt en in den grooten dag ten toon gefield, en 'wordt in eene dubbele maate met fchande en verachting overlaaden; terwyl zyn broeder wederom tot een zeer goed beftaan geraakt, en volkoo•menlyk in zyn geluk herfteld wordt. Deze gefchiedenis is voornaamenlyk ingerigt, om de dwaasheid en vermetelheid aan te toonen van het ipoedig en overhaast oordeelen naar louter uitwendigen fchyn; en tevens om te doen zien, dat hoe zeer de ondeugd ook voor eenen geruimen tyd de banier !der voorfpoed torfchen mooge, zulks egter geenzius eene onbetwistbaare zege over de deugd aan haar verzekert; maar dat het alleen aan deze laatfte toekomt om op eenen gelukkigen uitkoomst haarer tegen- fpoeden en wederwaardigheden te moogen hoopen. lüc:e en melanie zyn twee gezusters, welke ongelukkiglyk op denzelven perfoon verlieven, wiens genegenheid door de laatfte gewonnen wordt, terwyl eenige byzondere omftandigheden hem verpligten om zyne hand aan de eerfte aan te bieden. Beide de zusters ontdekken wederzyds hunne liefde aan eikanderen, en de gevolgen hier van zyn geene andere, dan die men natuurlyk verwagten kan, van eenen tweeftryd tusfchen deze alvermoogende drift, en de zuiverfte zo wel als allertederfte toegenegenheid voor eikanderen. De alleredelmoedigfte opofferingen worden van beide zyden aangeboden en in het werk gefteld, dog de uitwerking hier van wordt van de allertreurigfte gevolgen voor allen bevonden. Het een en ander wordt op die deelneemende en gevoelige wyze voorgedraagen, welke de pen van den Heer d'arnaud zo byzonder kenfchetst, en hem zo zeer den lieve, ling doet zyn van mistroostige gelieven en fombere charakters. — R x Urt.  «52 maandlykschr k4taz.0ou3, Dichtkunde, enz. Jrt. jq. Carolt.ia van Eerburg, of de rampen der liefde; Toneelfpet. Gevolgd naar het hoogduinen, door p. j. kasteLtiN. Te Amft. by IK Holtrop. 1788. kl. 8vo./ : 12: . Carolina van eerbürg wierd in haare vroege jeugd verleid door den jongen baron van weerburg, onder be. lof te van haar na zyns vaders dood te zullen trouwen ; dognaau]yks was zy vau de vrugt baarer onbedagtzaame liefde verion, of zy wierd door haaren vader verftooren, en door haaren ondankbaren verleider lcHand,lyk verlaaten. Dit noodzaakt haar om met haare ongelukkige sofia naar Munfler te vertrekken, alwaar een ryk fransch koopman, aan wien zy aanbevolen was, haar en haar fchuidloos kind tot zig neemt, en haar met de opvoeding van zyne eigene dogter j 0 anna belast. Na zig van dezen plicht eenen geruimeu tvd op eene zeer voorbeeldige wVze gekweetén te hebben, fterft haar weldoener, die hwr tot voogdes over zyne dogter aanftelt, en tevens een legaat aan haar nalaat het welk zy ter bezorging van haare sofia befteedt. iervvyl zy nog ln Munfter zyn, wordteen gekwetst fransch officier, de Baron v a n v r ï o a m , hy hen gehuisvest, die op sofia, welke thands reeds huwbaar was geworden, verlieft dog na zyne berftelli, g verpligt is weder naar zyn regiment te rugte keeren, met voorneemen egter, om baar in het vervolg zyne hand daadlyk aantebieden. Sofia haar hm reeds aan hem gefchonken hebbende, onderhoudt eene briefwisseling met hem dog hunne brieven worden door zynen voogd, die toevallig dé laron v an w ,-t r b ur g is , onderfchept, welke dit huwlyk, oflehoon hy door den verdichten naam van per burg nosofia, nog haare moeder herkent, tragt te beletten, om zynen pupil aan iemand van meerder aanzien uit te huwlyken. Ca p o 11 na middelerwyl haar eenig vermoogen ten voordeele van haare dogter afgewend hebbende, is verpligt een gedeelte der goede! ren van joann a tot haar eigen onderhoud te georuiken; dog buiten ftaat zynde om dit te vergoeden of aan haar behoorlik tf rug te geeven , reist zy n.arBrusfcl ten einde haare nabeihanden te beweegen om haar hier toe den noodigen onderftand re doen en vervolgens haare voogdyfehap over joanna te eindige Bv hunne aankomst in Brusfel, bevindt zig mede aldaar de "baron van vry dam, die toevallig het verblyf van sofia en haare moeder ontdekt hebbende, zig terftond by hen begeeft en aangezien de wil van zynen voogd, daadlyk de hand van sofia van haare moeder voor zig ten huwlyk begeert. Carolu' u^drLrten:yïeomftandigheden' z°wei ais "bootte ïïïïi. dogter tot hier toe verborgen gehouden hebbende, kan van zig  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. 253 zig niet verkrygen, om, door het inwilligen van dit verzoek, eenen eerlyken en deugdzaamen jongeling te misleiden, of hem de hand te fchenken van eene ongelukkige, die by de waereld door haare geboorte zelve reeds gefchandvlekt was; dog ge« dwongen door de gebeden zo wel van haare dogter als van den jongen baron, ontdekt zy hen alles door middel van eenen brief, welke de hevigfte aandoeningen by beide de gelieven ten gevolge heeft, en sophia doet befluiten om voor altoos van haaren minnaar af te zien. Geduurende dit voorval begeeft de baron van wëerbukg zelve zig naar het verblyf van carolina, om de hem onbekende roinnaares van zynen pupil te beweegen om dezen laatrten van de hand te wyzen , en haar het onvoegzaame eener echtverbintenis met hem onder het oog te brengen. Dit bezoek ontknoopt en eindigt op eens de gefchiedenis. De baron van weerburg getroffen door den hopeloozen toeftand der beminlyke sofia, — aangevallen met den degen in den vuist door zynen wanhopenden pupil,—en tot fchuldbekentenis en berouw gebragt door het gezigt der troostlocze en door hem zo fchandlyk verlaatene carolina, neemt de laatfte aan tot zyne wettige huisvrouw , en bevreedigt zynen pupil, door hem met zyne eigene dogter ie vereenigen, en deze hier door wederom tot het leven te rug te roepen. Deze laatfte ontmoeting is het, welke den grondflag uitmaakt van het toneelfpel voor handen, in de behandeling van het welk een i.iet ongelukkig gebruik gemaakt is, van de belangryke gefteleheden , welke deze onverwagte verzoening oplevert; offchoon dezelve in ons oog met no^ meerderen nadruk, en met meerder levendigheid ten tooneele gevoerd zouden hebben konnen worden. Carolina vooral, de heldin van het geheele ftuk, voldoet, in het laatst en aangelegenst beuryf, zeer weinig ; in plaats van hier in haaren perfoon den ftryd der hartstogten, weike op de eerfte ontdekking van haaren verleider, en het toonen van zyn berouw, by haar plaats moester, hebben , zo wel als de zegeviering der natuur en der liefde over dezelve, op eene treffende wy?e te Ichilderen, wordt zulks alleen aan de houding eener aftrice op het toneel overgelaaten, en carolina zegt niets van dat alles, wat zy natuurlyk in eene dergelyke gefteldheid moest ondervinden. Zo flaauw en onvoldoende het gedrag dezer hoofdperfoon by deze gelegenheid is, even zo overdretven is hetzelve in het vierde bedryf, by de ontdekking aan sofia van haare geboorte, alwaar zy geheel wanhopend haare dogter, en den baron van vrydam verlaat, en niets anders dan de vervloekingen van deze beiden vordert. De broeder van den baron van vrydam wordt mede ten tooneele gevoerd, en deeze verliefc cp joansa, die hem mee verachting bejeR 5 gent,  254 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. gent, het welk door hem zeer euvel wordt opgenoomen, dog wat er verder van deze beide perfoonen wordt, blykt by den afloop van het ftuk niet, alleen ziet men in het laatfle toneel, dat jo anna by de ontknooping van het ganfche geval nog tegenwoordig is. — In hoe verre dit ftuk by deszelfs vertaaling in het nederduitsch gewonnen of verlooren heeft, zyn wy niet in ftaat te beoordeelen, dewyl de Heer kastelein niet heeft goedgevonden den titel van het oorfpronglyke op te geeven, „ om het oogmerk," zo hy zegt, „ niet te veriedelen, „ waarom hy eenen anderen verkoozen heeft." Voorts berigt hy den lezer, dat hy, om een regelmaatig ftuk aan zyne landgenooten aan te konnen bieden, het oorfpronglyke hier en daar heeft moeten bekorten, en op andere plaatzen zig van zyne ei.gene gedagten bedienen, dog dat het voornaam ontwerp, de charakters, en handeling van het geheel, de vinding des hoogduitfchen fchryvers gebieeven zyn. geneeskunde. Art. 20. Raad voor den Landman, wegens de Inenting der Kinderpakjes, door s.a.de Moraaz, Med. Doét. te' Sommelsdyk. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. Te simSterdam by W, Ho/trop, 1788. gr. 8vo, ƒ*"-; u; .. De fchryver van dit nuttig werkje heeft zig voornaamenlyk voorgefteld om in hetzelve de groote voordeden van de zo heilzaame inenting der kinderziekte aan zyne landgenooten duidlyk voer te draagen , en de bedenkingen zo wel door drieste onkunde, als door een godsdienftig wanbegrip en halftarrig vooroordeel tegen dezelve ingebragt, te ontzenuwen en uit den weg te ruimen. In de uitvoering van dit een en ander is de fchryver zeer wel gedaagd, zo dat zyn gefchrift niet flegts door den landman , maar even zeer door alle de overige ftanden van burgers en ingezetenen met zeer veel vrugt geleezen kan worden, om de onfehatbaare waarde van dit hulpmiddel, welks verwaarloozinghier te lande,door iederen menfehenvriend oprecht betreurd moet worden, van nader by te leeren kennen. — Met bevreem. ding ondertusfchen zien wy, dat de Heer M. het overoude ftelfei, van eene den mensch aangeborene pokftof, nog is toegedaan. Art. ai. Roskam voor Dcfior b. lulius te Alkmaar, door Doclor hen rik ver veer in de Beverwyk. Amfterdam 1788. Een nieuw bewys voor een oud fpreekwoord: Figulus figulum ed'.t. Art.  maandlyksCHe katalogüS, Godgeleerdheid. 2$$ godgeleerdheid. i Jrt. 22. De Bybel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderingen, verklaard; door j. vannuys klinkenbfrg, A.L.M^ Theol. & Phil. Doélor, Hoogleeraar in de H. Godgeleerd, heid en Kerklyke ge/'chiedenii, aan het Illustre Athenaeum, en Predikant in de gemeente te Amfterdam , mitsgaders iid van het Zeeuwch genootfchap der weetenfchappen te Vlisfingen. XVI, XVII en Xk'lll Deel. Te Amfterdam by % Allart. 1788 en 1783. In gr. 8vo./12: 2: -. Dit werk, bet welk wy in ons Eerfte Deel, bl. 359, onze lee. zers reeds eenigermaate hebben leeren kennen, wordt nog fteeds met denzelven iever door den fchryver en drukker voortgezet. Ingevolge van dien, zyn ook deze drie deelen op den beltem! den tyd, dat is na genoeg zes maanden na den anderen, in het licht verfcheenen, zynde de dagtekeningen van de gewoone ftempels der kerklyke rechtzinnigheid, voor dezelven geplaatst, van den 20 Juny en 18 December 1788 , en 4 Augustus ^"89. — Het zestiende deel behelst de verklaaring {ft Diis placet^, van Daniël, Hofea en 'JoU; en het zeventiende die der overige kleine propheeten; wordende dus deze geheele beknopte uitbreiding van het ganfche oude testament zeer beknoptelyk in zeventien boekdeelen vervat. Het agtiende deel behelst alleen de verklaaring van het euangelie van Mattheus, en ftaat, de evenredigheid behoorlyk in acht genoomen zynde, waarfchynlyk, indien het le. ven der Heeren van nuys klinkenberg en allart, als mede het geduld der lezers zo lang gerekt wordt, door nog zeven of agt deelen beknoptelyk gevolgd te worden, waar mede derhalven dit ganfche Bybelwerk in vier- of vyf-en-twintig deelen voor geheel volledig gehouden zal konnen worden. ■ Na dit een en ander gezegd te hebben, achten wy het onnoodig in het vervolg van dezen letterarbeid des Amfterdamfchen Hoogleeraars in ons maandwerk eenig verder gewag te maaken. Art. 23. Uitbreiding van het onderwys der Roomsch Catho/yke Jeugd, wegens V heilig Sacrament des Autaars, en de heilige offer, hande der Misfe, volgens de $o.(le en nfle Les der Mechel. fche Catechismus; opgedraagen aan alle Roomsch Catholy. ken van Nederland, door petrus schouten, Roomsch Priester te Oestgeest. Te Leyden by A. Koster, 1788. kl. 8vo. ƒ-: 11: -. Deze Catechismus behelst, in vier-en-twintig hoofdflukken, de welbekende gevoelens der rooms-ii katholyke kerk , aan. fiian-  &$6 maandlyksche katalogus, Mengelwerken. gaande de bïide opgenoemde artikelen van derzelver geloof, welke in dit gefchrift verklaard en onderfteund worden met dé gewoone bewyzen en aanhaalicgen, op eene wyze egter, welke aantoont, dat de Heer schouten geenzins onbekend is met de kerklyke gefchiedenis, of de fchriften der oudvaderen. MENGELWERKEN. Art. 24. De veelvermoogende kragt van Gods genade tn waarheid, luisterryk ten toon gefteld, in de wonderbaartyke overtuiging en bekeering van een voornaam fransch edelman, en den overgang, zo van zig zeiven, ah van zyn huisgezin, uit den roomfchen tot den gereformeerden godsdienst i door hem zelf befchreven. Uit het fransch vertaald. Te /tmjlsraam by M. de Bruin enz. in kl. 8vo. ƒ.: 16: -. Of het gefchrift voor handen eene echte gefchiedenis, dan fiechts een bloot verdichtfel in zig bevat, zyn wy niet in ftaat te beflisfchen. Het zelve fchynt egter met zeer veel oprechtheid, met een goed oogmerk, en vooral met eene allezins pryzenswaardige gemaatigdheid gefchreeven te zyn; en behelst een verhaal van de wyze op welke de fchryver en zyn huisgezin overreed zyn geworden om den hervormden godsdienst te omheizen, met eene verdeediging van deszelfs voornaamlte leerftellingen tegen de begrippen der roomsch katholyke kerk. Art. 25. Schoolbockjen van Ncderlandfche Deugden. Üitgegeeven door de Maatfchappy , tot nut van 't algemeen. Derde Druk. Te Amfterdam by H. Keizer, A. Fokke Sitnonsz. en C. de Vries. 1789. kl. 8vo. ƒ.: 4; .. Waarom men aan dit werkje den titel van Schoolboekje van n ederlandsche deugden gegeeven heeft, hebben wy uit des* zelfs inhoud geenzins konnen ontdekken. De fchryver merkt wel zeer te recht in zyn voorbericht aan, dat „ ieder land zyne „ byzondere zeden en volksgeaariheden heeft;" en dat het „ geen by de eene natie eene deugd is, by de andere als een „ gebrek befchouwd kan worden; " dog de eenige deugd welke wy in het geheele werk ais byzonder aan ons gemeenebest eigen zynde, vermeld vinden, is die, welke op bladz. 10 wordt a&angtpreezen, alwaar eene moeder aan haars dogter deze fchrandere aanmerking voorhoudt: „het medelyden (laat zo fchoon voor etn „ NederlamhchMeisje f en waarom toch voor een Nederlandsch ÏVieisje meer dan voor een Westphaalsch of Turksch? - Voor'het everi^e kan dit kleine boekje nuttig zyn voor kinderen, terwyl het  iwaandlyksche katalogus, Mengelwerken. 357, het te wenfchen ware, dat de lesfen en levensregelen welke in I het zelve opgegeeven en voorgehouden worden, meer algemeen i gevolgd en in acht genoomen wierden. Art. 26. Kinderpligt en Zinnebeelden, door j. hazeu, C. Zoon. Te Amperaam by IV. van Vliet. kl. 8vo. ƒ 1: 2: -. De fchryver van dit werkje tragt op eene zeer pryzenswaar» : dige wyze nuttig te zyn voor de eerstbeginnende jeugd. Reeds 1! voorheen zyn nog twee andere gefchriften met hetzelve oog,merk, en van denzelven aart als dat voor handen, door hem uitgegeeven, het eene getiteld: het kinderfpel, behelzende kinderliedjes op het fpel toepaslyk; het andere: een fchooiboekje, of het leezen gemsklyk gemaakt; welke beide door het gemeen met zeer veel goedkeuring zyn ontvangen. De Heer H. heeft zig thands voorgefteld om op eene even eenvoudige en bevatlyke ' wyze het kinderlyk gemoed tot de betragting van goede deug. • den en beminlyke zeden op te leiden; eene pooging, waar in wy met reden verwagten dat hy gelukkig flaagen zal, en die : daar en boven de nederige betuiging van het gevoel zyner eige1 ne onbekwaamheden ten eenemaal onnoodig maakt. ! Aft. 27. Be Jonge Reiziger door Nederland, zynde een verzante* ting van brieven, waar in al het merkwaardige der zevert 'Vereenigde Gewesten is by een verzamelt, en doormengd met zodanige gebeurtenis/en en gefprekken als den fchryver in zyne reize voorkwamen. Uitgegeeven door jan a.backer. Eerfle Beel, ifle en 2de Stuk. Te Amfterdam by D. M. Langeveld. 1789. gr. 8vo. ƒ 1: •: -. Deze brieven behelzen eene zeer oppervlakkige en gebrekki1 ge befchryving van eenige hollandfche fteden en derzelver om. I liggende dorpen , welke door dezen jongen reiziger met zyn 1 gezelfchap bezogt zyn geworden. Zyn ganfche verhaal behelst niets byzonders, en nog veel minder iets, het welk nieuw geI heeten kan worden, maar is in eenen vry verwaanden ftyl veriivat, en opgevuld met beuzelingen die het boek ras met vervee- i ling uit de handen doen leggen, en het den fchryver teven» ii zeer kwalyk doen neemen, dat hy vermeetel genoeg is den aanidagt van het algemeen tot zyne even zo zoutlooze als nietsbeI duidende briefwisfeling te vorderen. Het is in de daad van zeer 1 veel aangelegenheid voor eenen lezer te weeten, dat iri het huis van eene hem geheel onbekende Charlotte, alles van fmaak is, itot haar fchoothondje toe; dat haar groene papegaai den 25 ..Aprilzo hard fchreeuwde, dat hy naar de keuken gebragt moest wor-  258 MAANDLYKSCHE KATALOGUS 9 Mengelwerken. worden; dat het gezelfchap na de thee cadrüle fpeelde; dat Juffrouw Wattier den 27 verkouwen was; en honderd dergely» ken meer. Ook wil de fchryver hier en daar waanen latyn te verftaan, dog verraadt zyne onkunde in deezen , zo wet als in verfcheirien andere opzigten, deerlyk. > • Wy hopen dat de Heer jan a. backfr tog vooral niets meer dan uitgever van deze brieven zal zyn! - Art. 28. Reize door de Barbarjfche Staat en van Marokko, AU giers, Tunis en Tripoly; of brieven van eenen der gevangenen , die door de Reguliere Kanunniken van de H. Drieeenheid, uit de faverny zyn vrygekogt. Uit het fransch vertaald. Te Dorarccht by F. H7anner. 1788. kl. 8vo. ƒ ■: 15:, Èen fransch officier had in het jaar 1781. het ongeluk op zyne teize van Toulon, naar het camp voor St. Roch, door eenen barbaryfchen kaper genoomen, en te Sa/é opgebragt te worden, alwaar hy voor flaaf verkogt wierd aan eenen meester, die «iet lang daar na tot Bacha-Dey van Tunis wierd verkooren, en wiens gunst hy verwierf door hem van eene ligte kwetfing gelukkig te geneezen. In den dienst van dezen had hy gelegenheid de voomaamfte (leden der Moorfctie kust, als Salé, Tetuan, Mequtnez , Maiokko, Tunis, Moza, Teflare, Harefcoi, Algiers, Bone, en Tripoli te bezigtigen, dewelke alle door hem kortlyk, te gelyk met eenige gewoonten, zeden, en voortbrengzels dier landen, befchreeven worden. Na den dood zyns eerftett meesters had hy het ongeluk aan eenen Renegaat verkogt te Worden; dog niet lang daar na wierd hy, benevens alle de overige franfche gevangenen, vrygekogt door de liefdaadigheid van twee geestlyke orden, die der //. DtieSenhetd, en der Lieve Fr ouw van genaae; waar na hy in den jaare 1785 , het geluk had wederom naar zyn vaderland gevoerd te worden. ■ Het verhaal, fchoon niet zeer belangryk nog naaukeurig. behelst egter het een en ander, het welk den aandagt van den lezer op geene onaangenaame wyze bezig kan houden. /fit. 29. Triumph -zaal van Astrologi'fche voorzeggingen; of'denieU' we fpiegel der waereld, van den roemverdienende Pbilofophi. fche,Genees-,enPlaneetkundige DoQjrjoh. chrisstof' fel ludeman. Een echte en merkwaardige gedenkzuil van '5 mans kundigheden in de Astrologie , en het trekken van den Horoscoop; ontwikkelende alle de geheime en verbazende gebeurtenisfen, byzonder de zulke, welke tot de lotgevallen van het beroert vaderland betrekking hebben , die by den aanvang van het wonderjaar 1788, tot het midden  biAANdlïksche katalogus, Mengelwerken. Ifo den van den Jaare 1835, ftaanvoortevallen, en die elders. niet te vinden zyn. Op last van den Allrologist ludeman tot nog toe verzegelt, en begraaven gfbleven, om eerst dertig jaaren na zynen dood waereldkundig gemaakt te worden. 1787. 4C0. Alom te bekoomen ƒ 3: 12: De eer welke zomtyds aan zeer groote mannen te beurte valt, ■ dat naamlyk na hunnen dood eenige nagebootfte fchriften onder ! den titel van hunne nagelatene werken aan het algemeen worden 1 opgedrongen, gefchiedt thans ook aan wylen den beruchtenAs« 1 troiogist Ludeman, geenzins voorzeker zo zeer uit hoofde van zynen beroemden naam, als wel om het greetig vertier, hetwelk zyn genoeg bekende Spiegel der Waereld by het lichtgeloovig ea i nieuwsgierig gedeelte zyner landgenooten heeft gevonden. De \ fchryver deezer Triumph-zaal heeft een gelukkig tydflip aange: troffen om zynen arbeid aan den man te helpen, dat naamlyk, waar in de geest van veelen zeer genegen fcheen, om wederom, aan voorfpellingen en voorzeggingen , van welk eenen aart ook $ geloof te geeven; iets waarvan het voorgevallene met eenen el» : lendigen Harmen aan den Overtoom tot fchande van veeier ge* zond verftand, overvloedige bewyzen heeft opgeleverd. Hoe i weinig kunst het ondertusfchen ook zy de aaperyen en grilzieke invallen van eenen Uronologus, die tevens Uranologus heeft wil» : len zyn, na te volgen, verraadt de fchryver van het werk voorhanden zig egter op meer dan eene plaats, alwaar de gewaande i doftor Ludeman zig beroept op gebeurde zaaken, die ondertus. ! fchen na zynen dood eerst zyn voorgevallen , en dus ontwyffel» baar bewyzen, dat deze Triumph-zaal, of door eenen anderen, of door hem lang na zyn overlyden , gefchreeven is geworden. Zo wordt b. v. op bladz. 52 gewag gemaakt van het geval der der familie van Calas te Touloufe, als van iets het welk by de* fchryvers leeftyd reeds was voorgevallen, daar ondertusfchen deze gebeurtenis eerst 8 of 9 jaaren na den dood van Ludeman heeft plaats gehad. Sed oke jam fatis eft &c. Art. 30. Zaaken van ftaat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden; zedert het begin van het Jaar 1780. Eerfte Deel. Te Amft. by J. Allart. 178S. gr. 8/7: 4: . Dit werk behelst eene verzaameling van oorfpronglyke ftaatspapieren, alleen betreklyk tot de gefchiedenis dezer Republiek , Zedert het einde van den jaare 1779, welke de uitgever voornee» i mens is in eene tydrekenkundige orde tot op den tegenwoordigen tyd toe te vervolgen. Het is niet noodig iets totaanpryzing i van eene dergelyke onderneeming te zeggen, dewyl dezelve zig 1 v&n zeiven aanbeveelt aan een iegelyk die eenigen prys ftelt °i' de  t6o maandlyksche katalogus, Mengelwerken. de echte bronnen uit welke de lotgevallen van zyn vaderland by een verzameld en te boek gefteld moeten worden. Wensch'yk ware het dat dit werk met meerderen iever mogt worden doorgezet, waar toe de edelmoedige hulp van veelen onzer landge* nooten, die ongetwyffeld in het bezit van zeer veele aanuelegene (lukken zyn, den uitgever buiten twyffel het meest in ftaat zoude ftellen, en welke wy uit dii^n hoofde tot bevordering van eene allezins lofflyke pooging, met alle vrymoedigheid voor hem durven begeeren. ———■ PRULSCHRIFTEN. Art. 3 i. Eer. vertoog van zeer veel zaaken , dewelken hunne be> trekkinge hebben tot eene zelfs examinatie, te weten met welke zaken een christen zich véél behoorde bezig te houden, en zich zelf af te vraagen, op dat hy gerake tot eene waare zelfskennisse: te gelyk in overweegin? neemende, of hy ook behoord tot de zulken die de ' ware bekeeringe zyn deelagtig geworden, aan wel of hybe. hoor d tot de zulken, die de zeiver. nog koomen te misfent by een vergaderd, ten nutte van alten en een iegenlyken wecken lust heeft om met zich zelf getrouw te handelen ; door martinus we sterhout, Rustend Leeraar van Brouwershaven. Te Rotterdam by N. Cornel en //. Wyt. 1789 ƒ • : 18 : .. Art. 32. De langmoedige dragir.ge Gods, ten toon gefpreidt, in het leven van, en de hart overmeesterende genade zigtbaar verheetlykt, in den perfoon van J. V. E. *'***. Lidmaat der gereformeerde gemeente tot Rotterdam. Te Rotterdam by N. Cornel. kl. 8vo f - : 4 ; -. Art. 33. Vrye gedagten over de verontfchuldiging van den gevluchten Rhyngraave Fredrik van Salm , opgeuraagen aan zyn\e achtbare vierfchaar het Algemeen, door m. g. de c a it1; o n , Geb. van der werken, 's Hage by J. F. Ja. . cobs de Agé. 1789. gr. 8vo. ƒ-: 8: -. Art. 34. Geioofs belydenisfe van den ondergetekenden omtrend het Stadhouderfchap. hendrik wolters g. a. Preai' kant te Slachter en. Tweede druk , vermeerderd met een voorbericht en eenige aanmerkingen. Te Groningen by Lubbartus Huifingh. 1788 gr. 8vo. f ■'. 6: -. erratum. Bladz. iSS. r. 42. ftaat Sccinus, lees Gomarus.  D E P RECENSENT. N°. VIL , Art. i. Eenige berichten omtrent Groot■ Britanni'èn en Ierland. In ,sGravenhage, by /. vanCleef. 17S7. gr. 8vo. De prys is /"a: 13: -. ! !Een reiziger die ann zig voorftelt een leerzaam zo wel als on.'< derhoudend verflag te doen van de landen welke hy bezoekt, 1 behoort zeer veele natuurlyke en verkregene begaafdheden te bezitten, welke zig flegts zelden in eenen en denzelven perfoon i vereenigen. Een welgevormde fmaak voor de fchoonheden der natuur en künst, eene oordeelkundige en navorfchende gemoeds» j gefteldheid, en vooral de gaaf om voorwerpen bevallig te bei fchryven, zyn voorzeker zeer voornaame vereischten; dog de! zelve behooren ongetwyffeld gepaard te gaan , met eene algemeei re kennis van het menschdom, en van den invloed van byzonI dere omftandigheden op het menfchelyk karakter en gedrag; mee een gemoed het welk geheel ontdaan is van alle vooroordeelén , zo wel van landsopvoeding, als van dezen of geenen ftand in 'i het menschlyk leven, of van de waardigheid welke deze deszelfs bekleeder veronderfteld kan worden aantebrengen; ten einde hem gefchikt te maaken om met lieden van allerleijen ranggeI meenzaam om te gaan, hunne geaartheid te befpieden, hunne I denkwyze te ontdekken, hunne begrippen en kundigheden te leeren kennen, en uit dit alles dat geen oordeelkundig by een te zaainelen, wat tot algemeene onderrigtiug dienen kan. Hier toe is volftrekt uoodzaaklyk een langduurig verblyf in een land, waaromtreud men berigten wil mede deelen , en eene heblyke gewoonte om in deszelfs taal met de ingezetenen te verkeeren, 1 om langs dien weg grondig bekend te worden met de gewoonte, zeden, en gevoelens van allerlye ftanden onder dezelve. Zo zeker het is dat dit alles vereischt wordt in iederen reizi« ; ger in het algemeen, welk volk of land hy ook voorneemens mooge zyn te bezoeken, even zeker is het dat zulks in het byzonder gevorderd wordt by den geenen die Groot- Brittanniè'n tot het voorwerp zyner navorfchingen verkooren heeft. Hoe treffend de fchoonheden van dit land, en van hoe veel aanbelang II. deel. S de  0.62 Berichten' omtrend Groot ■ Briftanniën en ler/anef. de voortbrengzels van vernuft en kunst in hetzelve voor eenen? weetgierigen vreemdeling ook moogen zyn, zyn het egter geenzins deze, welke dit ryk zo zeer onderfcheiden van alle anderebefchaafde volkeren van Europa, maar het zyn veel meer de byzondere aart en natuur van deszelfs regeering en gewoonten de oorfpronglykheid en verfcheidenheid van karakter by deszelfs' ingezetenen , en de zonderlinge geest van zugt tot het algemeenwelzyn, welke hetzelve zo aanmerkiyk verheffen boven alle andere maatfchappyen der christen waereld, en hetzelve te regt de eerfle plaats doen bekleeden onder de voorwerpen der nafpooring van een wysgeerig en menschkundiggemoed. Te rechtheeft volt ai re in dit opzigt reeds aangemerkt, dat, „ een reizi. „ ger die Italië verliet om naar Engeland óver te fteeken, beel„ den en fchilderyen vaarwel zeide, om menfchen te gaan be„ fchouwen." Een Nederlander van rang, vooral die eenigen tyd in den Haag verkeerd heeft, en aldaar verloochend is geworden aan zyne pyp en nachtjapon, reist in meest alle andere landen van Europa mee een zeer byzonder voordeel. De franfche taal welke hy beoeffend heeft, welligt met fchade en verwaarloozing van zyne eigene moederfpraak, fielt hem in ftaat om alle de vermaaken onbelemmerd te konnen genieten, welke de groote waereld oplevert, de gebruiken en uiterlyke gewoonten van welke meestal allerwegen byna dezelve zyn; terwyl de gedienftigheid der laagere klasfen of zyne iedelheid kittelt, of aan dezelve eene eenvormigheid van charakter in zyne oogen geeft, welke of derzelver gebreken voor hem verbergt, of dezelve wegens hunne geringe aangelegenheid, beneden zynen aandagt doen wegzinken Dog naaulyks heeft hy zynen voet op engelfchen bodem getet* of hy ontmoet eene meenigte moeilykheden en onaangenaame* belemmeringen. Eensklaps vindt hy zig overgevoerd op eert geheel nieuw toneel; hy is verpligt zig terftond te fchikken naar zeden en gewoonten, welke aanmerkiyk verfchillen van die welke zyne opvoeding hem heeft ingeprent; hy wordt omringd door lieden, welker gevoelens en denkbeelden niet zelden regelregt ftrydig zyn met die van zyne landgenooten, en welker uitwendig gedrag omtrend vreemdelingen, verre af is van vriendlyk en inneemend te zyn; en hy is verpligrCig te bedienen van eene taal, zo . verfchillend 'van zyne eigene zo wel in woordvoeging a s uitfpraak, dat naaukeurigheid en gemaklykheid in het uitdrukken zyner denkbeelden ia dezelve, niet dan door eene langduunge en ftandvastige beoeffening verkreegen konnen W°ru ■ u W°°rd' a!ies fchyRt zaamen te ^en om zy- ' ne heb lykheden en vooroordeelen te gelyk aan te tasten, en hem dit volk uit een zeer ongunftig oogpunt te doen befchouwen;en naau>  Berichten omtrend Groot • Britlanni'ên en Ierland. 263 naaulyks is iets, dan alleen een langduurig verblyf in het land, en eene grondige kennis vaa deszelfs ingezetenen, in ftaat om deze onaangenaame gewaarwordingen wederom aan hem te ver» goeden, en hem in ftaat te ftellen om billyke en onzydige waar» neemingen omtrend deze natie op het papier te brengen. Deze aanmerkingen zyn door ons vooraf gezonden, geen» zins met oogmerk om de misflagen en gebreken welke in het werk voorhanden gevonden worden, te verzwaaren, maar veel meer om dezelve te verfchoonen, dewyl onaangezien alle des« zelfs wezenlyke verdienden, hetzelve egter niet kan worden vrygefproken van verfcheidene dwaalingen, en verkeerden voordragt van zommige zaaken. De zedigheid van den titel deszei* ven, en de geringe aanfpraaken \un den fchryver, zullen al den invloed op ons hebben, dien hy van ons als beoordeelaars van zynen arbeid vorderen kan; dog offchoon dezelve de geftrengheid der beoordeeling aanmerkiyk ontwapenen, behooren dezelve egter de onzydigheid derzelve niet te verblinden;en hoezeer het ons toefchynend beminlyk charakter van den fchryver ons aanzet, om niet flegts zyne aanmerkingen ten hoogften toe te juichen daar dezelve billyk zyn, maar zelf om de opregtheid zyner oogmerken te eerbiedigen daar, waar hy gedwaald zou moogen hebben, zyn wy egter aan het algemeen, zo wel als aan de belangen der waarheid verfchuldigd, die misflagen rondborstig aan te wyzen, welke wy vermoeden dat eenzydige of gebrekkige berichten, hem hier of daar hebben doen begaan. Het werk, thands"voor ons is verdeeld in vyf hoofddeelen. Het eerfte derzelve bevat eene befchryving van het land, en voornaamenlyk van die tooneelen van grootschheid en fchoonheid, welke hetzelve hier en daar oplevert. Dit gedeelte van des fchryvers berichten kan niet nalaaten een zeer groot vermaak aan iederen lezer van fmaak te veifchaffen, dewyl het meerderdeel zyner befchry vingen niet alleen naaukeurig, maar daar en boven zeer le« vendig en fchilderagtig is, zonder overlaaden te zyn met die ge. zogte en dikwerf walglyke verfierfels van den fchryfftyl, in welke zeer veele fchryvers het wezenlyke der welfpreekenheid te onrecht agten gelegen te zyn. Tot eene proeve van des fchryvers bekwaamheid in dit opzigt, konnen wy ons niet weerhouden hier zyne befchryving te laaten volgen , van een zeer merkwaardig hol te Castleton, in Derbyfhire, het welk den aandagt van eenen reiziger, buiten twyffel overwaardig is. „ Omtrent vyf minuuten gaans," zegt hy bladz. 21, „ buiten „ dit plaatsje, is de ingang dezer vermaarde fpelonk, aan den „ voet eener rotze, van boven met de puinhoopen van eene „ oude fterkte bekroond. Men ontdekt dien ingang byna niet w eerder dan wanneer men er voorftaat, waar aan eenige nabuu» S 2 »tigo  2f>4 Berichten omtrend Groot-Rrittannïên en Ierland. „ rige rotfen, die vooruit fteeken en zich draaijen, fchuld zyn • „ doch iets majeftueufer als dit eerfte gezicht, is het niet moogy, lyk zich voor te ftellen; 't is als of het oog op eens verlof kreeg tot de ingewanden der aarde in te dringen; de boog daar „ men door heen moet is van eene ontzaggelyke hoogte; de „ mond der holte, lang, ruim, verheven gelyk een kerk ; eenige „ bewoonde hutjes, die men hier gebouwd heeft, verliezen 'er n zich fchier in ; verfcheiden vrouwen zitten hier voor haare „ deuren, en echter niet in de open lucht, te fpinnen; delengte van dezen mond gedoogd zelfs dat men hem tot eenen lyn» baan gebruiken kan. Aan het fchoone verwulfzel, dat naar » maate men 'er dieper inkomt zich laager neerbukt, kleeven >, hier en daar groote fiukken van dat verfteende water, waar van ik boven fprak, dat hoe langer hoe meerder aangroeit, ea >, nimmer van de rotfen afvalt, hoe dun ook het gedeelte zyn „ mag, daar de zwaarfte brokken aanhangen. Aan 't eind van dezen verfchriklyken mond gekoomen zynde, is men verpligt „ bukkende eene fmalle opening door te gaan: Weldra bevindt „ men zig in een nog ruimer vertrek dan het eerfte, en rond„ achtig van gedaante; de middellyn, zo ik meen, is er vyftig » ellen van (*}; na hetzelve verlaateu te hebben, moet men ,, tweemaal het water over, ééns, daar de rotfteen zeer laag is, „ in eene met ftroo gevulde houten tobbe,plat nederliggende, „ en ééns gedraagen wordende op de fchouders van den wegwy„ zer, die 'er doorheen ploft. Hier omtrent vloeit ook een „ druppend water onophoudelyk van de zoldering naar omlaag. „ Zich dan op. nieuws in 't ruime bevindende, wordt men ge„ dwongen agter zich om te zien. Van boven is een gat dat „ men uit een vroeger gedeelte van de fpelonk beklimmen'kan. „ Hier plaatfen zig in voorraad eenige vrouwen, met kaarsfen „ in de hand,die zoo dra de vreemdelingen beneden aankoomen „ op eens haare fteinmen verheffen, en ze in draagelyke melo„ dién door de rotfen doen weergalmen. Men herinnert zig by „ dat toneel aan die vertelfelen van toveresfen, die de eerfte „ jeugd met zo veel greetigheid aanhoort, eii die door het won. „ derbaare op de nog niet gefnuikte verbeeidingskragt zulke die. „ pe graveerfelen drukken. Nu gaat men, dan bukkende, dan „ overend; dan opeen effen weg, dan over ruuwe fteenen, dar. 2 vlak onder het verwulffel, dan weer zonder byna zoldering te „ zien, nog een langen moeilyken en dikwils morsfigen weg „ voort, tot dat men de 750 ellen, die de fpelonk groot is, „ heeft afgelegd. Tegen 't eind is wederom wat water. Men „ heeft C*) De engelfche Yard of El, is tegen de onze als 3 tegen 4.  Berichten omtrend Groot • Brittanni'ên en Ierland. 265 „ heeft aldaar beproefd, of men , door den rotsfteen eenige tre„ den met buskruid te doen fpringen, nieuwe lpelonken ontj, dekken konde: dog het is te dier plaatfe onmooglyk geweest. „ Dan op andere plekken heeft men reeds drie nieuwe holtens „ gevonden, die met deze gemeenfchap hebben ; eerst vier jaaren „ geleden heeft men er onder anderen eene aangetroffen, die ter„ ftond na den ingang zo hoog is, dat het oog geen hemel ber „ reiken kan; waar uit men op mag maaken, dat een groot ge„ deelte van deze en de nabuurige rotfen ondermynd is. Men „ kan geen anderen weg, dan dien men gekoomen is, te rug „ keeren. Het fchynt byna óngelooflyk, (indien dit woord om„ trend de daaden eens gierigaarts nog kon gebezigd worden)» „ 't geen my myn geleidsman verhaalde, dat iemand niet lang „ geleden, om voor eenige ftuivers kaarsfen te fpaaren, volftrekr, „ geweigerd had meer dan een enkeld licht in de fpelonk meête „ neemen; door zyne eigene onvoorzigtigheid ging het licht ge„ heel aan 't einde der holte uit, zo dat hy genoodzaakt was, met de hulp van den gids, den ganfchen hobbeligen weg,met „ de wendingen, het water, en alles wat denzelven moeilyk „ maakte, in de dikfte duisternis te rug te treeden; ten laatften w gered zynde, had hy nog de onbefchaamdheid, een gefchenk, in de oogenblikken van angst aan den geleider beloofd, voor „ zig te behouden. Ten allen tyde loopen èr twee beeken in „ deze fpelonk, die het water, waar van ik gefproken heb,vor„ men, en de holte van verfche lucht voorzien, en in welke „ ook zomtyds vorellen gevangen worden; dog behilven dat, „ zyn 'er eenige wellen in, die na zwaaren regen overvloeijen., en de ganfche holte, den mond alleenlyk uitgezonderd, vol „ waters zetten. Dit was in den voorigen zomer viermaalen ge„ beurd, en eerst eene week, eer ik ze bezogt; drie dagen zyn er omtrent noodig om ze vol te doen loopen, en even zo lang ,, om ze weer te ontlaaden. De vloed had overal veel flyk eu „ zand agter gelaaten, waar in zig nog verfcheidene wormen „ ophielden. De groote fteenen, die hier en daar op den bo,„ dem liggen, worden door denzelven vloed van de rots afge- fcheurd Behalven de krystallifatiën, waarvan reeds gezegd „ is, vindt men allerlye delfftoffen en verfteeningen, en inzon„ derheid zeer veel lóod-ertz in de fpelonk, die men in de heiberg van Castleton te koop biedt. De diepce, die lyn„ recht onder den grond is, bedraagt 207 ellen, van den top .„ des bergs af gerekend: dog het eind der holte, waar uit de „ beek ook voortvloeit, is veel hooger dan het begin, hoewel „ men egter niet aanmerkiyk behoeft te klimmen. Van eene „ zonderlinge uitwerking is het tydflip , wanneer men nog op » een verren afftand het daglicht op nieuws aanfchouwt- Men S 3 „meent  2.66 Berichten omtrend Groot • Brittanniën en Ierland. j, meent het eerfte annbree'ten van den dageraad te zien, en vindt zig kort daar op aan de waereld als wedergegeeven. „ Vlak by Castleton ligt de hoogfte berg in Derbyfhire, Mam 3, Tor geheten; aan de eene zyde van welke een yslyke afgrond „ zig opent. Nog een andere berg in deeze buurt, vertoont op „ zyne hoogte de beroemde Elden - Hole: een fchriklyken kuil, w byna in de gedaante van een langwerpige O, met een muur „ omringd, om alle ongelukken voor te koomen ; fteenen die „ men omlaag werpt, hebben lang werk eer zy hunnen val vol„ tooijen; aan aardbevingen moet men waarfchynlyk deze en dergelyke geweldige daaden der natuur toefchryven." Wy zouden ons beftek te zeer te buiten gaan, indien wy alle de aangelegeneen merkwaardige toneelen der natuur en kunst, welke de aandagt van den fchryver tot zig getrokken hebben, hier wilden opgeeven. Onder deze laatfte verdient de onderaardfche vaart door den Hertog van Bridgewater gegraven, tot het vervoeren van fteenkoolen uit de myn, eene byzondere opmerking. Dezelve ligt 4» ellen beneden de oppervlakte van den grond, en ftrekt zig 3 engelfche mylen in de lengte uit, behalven nog 6 andere mylen in verfchillende zytakken; de onkosten van het graaven derzelve, worden op ƒ 500000: —- begroot. Het verllag, het welk de fchryver verder doe:, van verfcheidene gezondheidsbronnen en badplaatfen ; van eene meenigte landgoederen in verfchillende deelen van het ryk; van de gedaante des knds, en van andere byzonderheden, ie veel om hier alle opgenoemd te worden, is zeer onderhoudend en vermaaklyk, en moeten een ieder, die eenigen fmaak heeft, ten hoogften begeerig maa. ken, om die plaatzen zelve te gaïm bezigtigen, welke reeds door eene bloote befchryving zo veel vermaak veroorzaaken. Het tweede hoofddeel handelt over de Inwooners. De taak om de verfchynfelen der natuur en de voortbrengfels der kunst wel af te fchilderen, is buiten twyffel vry gemaklyker dan die, om een zo zeer gemengd en verfchillend charakter naaukeurig te befchry ven, als datderEngelfchen. Algemeene waarneemingen en opmerkingen laaten ten hunnen opzigte zo veele uitzonderingen toe, dat dezelve veel eer dienen om den lezer te misleiden, dan om hem te onderrigten, terwyl alle de byzonderheden welke noodig zyn om dezelve behoorlyk toe te lichten, zo menigvuldig zyn, dat deze te veel onderricht vereifchen, dan een korc verblyf in het land eenen reiziger toelaat te bekoomen. Defchryver is gevoelig aan deze zwaarigheid, en erkent uit dien hoofde alleen zodanige fchetfen te hebben opgegeeven , als hy in ftaat geweest is by een te zamelen, zo uit zyne eigene waarneemingen, als uit de berigten van die geenen met welken hy perfbonlyk bekend geweest is. In deze fchetfen geeft hy uitfteekende bly- kea  Berichten omtrend Groot ~Brittanniè'n en Ierland. 267 'ken van oprechtheid en rondborftigheid, en daar, waar hy eenig* zins gedwaald heeft, ziet men duidlyk dat zulks alleen uit gebrek aan onderricht is voortgefprooten. Een ieder die flegts et." nigzins met Engeland bekend is, ontdekt mede dat de fchryver voornaamenlyk verkeerd heeft met lieden van den eerflen rang , welke voorzeker niet altoos voor de beste voorbeelden , of ge-trouwlte vertegenwoordigers van het nationaal charakter gehouden konnen worden. Zyne aanmerkingen over de opvoeding der engelfche vrouwen, zyn ten hoogften billyk en gegrond ; niets in de daad, kan ongerymder of belachlyker zyn dan de inrigting van zeer veele kostfchoolen, voornaamenlyk in den omtrek van Londen, alwaar jonge meisjes, in plaats van zig te oeffenen in dat geen, het welk hen tot goede huismoeders en nuttige leden der maat. fcbappy zou konnen vormen , hunnen tyd verfpillen met het aan. leeren van een weinig flegt fransch, en het verkrygen van eenen verdeiflyken fmaak voor zotternyen en buitenfpoorigheden, welke niets flegts, zelf in de meestvermoogenden, geheel belachlyk, maar daar en boven volflrekt verderflyk zyn, voor die geenen, welken hun beftaan alleen aan vlyt en fpaarzaamheid behooren .dank te weeten. De geftrenglte berisping in dit opzigt, hoe zeer ook verdiend, kan ondertusfchen nïet beletten, dat dit kwaad zig daaglyks meer en meer verfpreidt, en van de hoofdftad tot het land, zo wel als van de hoogere tot alle de laagere ,ftanden doordringt. De zugt voor tooi en opfchik in de kleeding, welke zo zeer de overhand heert onder de engelfche vrouwen van allerlyen rang, verdient billyk mede des fchryvers berisping. De vrouwen van lagere klasfen onderfcheiden zig niet, gelyk hier te lande door eene meer eenvoudige kleeding, maar allen tragten zy de opgefchikte vrouw der waereld na te bootzen; en niet flegts de dienstmeiden, maar zelf de vrouwen en dogters der landlieden, achten zig zeiven bevoegd, om al den pronk en opfchik te draagen, dien het flegts in hun vermoogen is te bekostigen. Men moet egter erkennen dat deze gebreken in de opvoeding der fchoone kunne, en de buitenfpoorigheden der mode, aan welke derzelver iedelheid gereed is baar te onderwerpen, geenzins byzonder eigen zyn aan onze nabuuren alleen; de in ftandhouding der nationaale kleeding en gewoonten onder het gemeene volk in dit gemeenebest, heeft tot hier toe het verfpreiden dier dwaasheden onder de laagere klasfen by ons belet; maar wie durft verzekeren dat zulks nog van langen duur zal zyn, en dat dit beletzel niet eerlang geheel zal worden weggenoomen door den geweldig voortftuwenden ftroom van het gebruik, het welke als dan deszelfs verderflyken invloed wyd en zyd verfpreiS 4 den  268 Berigten omtrend Groot -Brit tarnden en Ierland. den kan, en allerwege doen gevoelen; terwyl het reeds niet ont> kend kan worden, dat hetzelve by de hoogere zo wel als middelbaare Handen onzer landgenooten even zeer de overhand hf>eft als in eenig land; en een ieder die gewoon is de openlyke plaatfen van vermaak binnen Amfterdam te bezoeken, zal aldaar de vrouwelyke hoogmoed en dwaasheid even buitenfpoorig in haare kleeding. en even belachlyk in haare houding vinden, als in eenige ftad .van geheel Europa. De fchryver befchuldigt de Engelfchen van een laag en geldzugtig charanter in het aangaan van huwlyks verbintenisfen, en voegt er by, dat overfpel en echtfcheidingen daaglyks meer en meer onder hen toeneemen. Dit is iets het welk niet kan gelochend worden ten aanzien der grooten en aanzienlykeu, en van die geenen die dwaas genoeg zyn om derzelver voorbeeld na te volgen. Zulks is ondertusfchen duidlyk het gevolg der invoering van franfche, of liever, Paryfche zeden; de groote fteden dog zyn het, die eikanderen wederkeerig bederven; en wilde iemand de fchand chronyk van Amlleruam en 's Gravenha^e onderzoeken, zo twyffelen wy geenzins, of wy zouden dez°e bei. delteden naar evenredigheid van derzelver grootte, in dit opzigt even fchuldig vinden, en wel door dezelve oorzaaken. Een woeker-of winzugtige geaaitheid ten opzigte van het huwlyk is geen trek in het charakter van eenen wezenlyken engelschman; ' en wat de befchuldiging van huwlyks ontrouw aangaat, zyn wy verpligt aan te merken, dat de britfche vrouwen altoos merkwaardig en voorbeeldig zyn geweest in zedigheid en ingetogenheid , en dat zy, uitgezonderd eenige ligtekooijen van geboorte en aanzien, niets aan auderen in opzigt van huwlykstrouw en toegenegenheid hebben toe te geeven. Echtfcheidingen konnen niet zeer meemgvuldig zyn, behalven onder de geenen die behooren tot de groote waereld, dewyl dezelve niet konnen worden toegeftaan, dan alleen door het hoogerhuis, en dezelve daar en boven zeer kostbaar zyn; de moeilykheid om dezelve zelf daar te bekoomen, is nog aanmerkiyk toegenoomen door den tegenwoordig» Lord Cancelier, dienimmer zyne toeftemming tlt een verzoek van dezen aart wil geeven , zo dra er flegts hef 'e nngst vermoeden van geheime verftandhouaing plaats heeft-' weshalven men in deze gevailen zig vee-al te vreeden meet houden met eene fcheiding van tafel en bed, welke door het 'kerïlyk gerichtshof kan worden toegeftaan, maar geene vryheid aan de partyen geeft, om wederom te moogen hertrouwen. " Dat de engelfche vrouwen in gezelfchap, vooral aan eenen vreemdeling, zo zeer niet behaagen als de franfche, mo t voor naamenlyk worden toegefchreeven, niet zo zeer aan een gebrek van gefchiKtheid voor de verkeering, als wel aan eene ingetogen- heid  Berichten omtrend Groet - Brittanni'én en Ierland. 269 heid en wantrouwen, welke de gevolgen haarer opvoeding zyn; en dat deze niet ligtlyk door haaren omgang met de waereld worden afgelegd, is, om dat dezelve als uitmuntende hoedaanigheden worden aangemerkt, welke de fexe behooren te keufehetfen. Hier van daan hunne gewoonte om van taiel op te liaan, zo ras het nageregt is weggenoomen; het welk, offchoon zulks zomtyds het kwaad gevolg kan hebben dat de mannen zig te zeer toegeeven aan het vermaak van den wyn, en van losbandige gefprekken, egter zekerlyk dit goed gevolg heeft, dat hetzelve by de vrouwen eene uitwenuige ingetoogenheid en eerbaarheid van gedrag bewaart, welke door lieden van de ongebondendfte beginfets zelve geè'eroiedigd moeten worden. In dit hoolddeel doet de fchryver verder eenig verflag van het huishoudelyk leven, de manier van reizen,en de vermaaken der engellchen. „Woestheid^" zegt hy zeer te recht, „ lieerscht „ nog over '1 algemeen in de vreugdebedryven van het volk, en „ droevig loopt het voor den geenen af, die aangeboden heb. bende hun eenig fpektakel te verfchaffen, zyn woord niet houdt, of met de uitvoering daar van hun niet voortvaarend „ genoeg toelchynt; het omwerpen zyner ltellagic'n, het vernie„ len van 't geen hem toebehoort^ is 'er altyd het onvermydlyk „ gevolg van." In dit laatfte opzigt is ondertusfchen het gemeen nergens zeer toegeevend; en de Amfterdamfcrie meenigte liet mede zeer weinig geduld of genoegen blyken by het mislukken der aeroftatifche proeve van den Heer Romain, of het niet verfchynen naderhand van den Heer Pinetii, volgens zyne belofte, op den Amltel. Het charakter der Engelfchen is door den fchryver met zeer veel rondborstigheid gefchetst, egter zo dat hetzelve aan veelen weliigt te gunstig, en met te veel vooringenoomentieid gel'chüderd, zal toeichynen. Hunne ftugheid en terughoudenheid met betrekking niets flegts tot vreemdelingen, maar zelf tot die geenen hunner eigene landgenooten welke aan hen onbekend zyn, wor. den door den fchryver naaulyks aangeroerd, niettegenltaandehet juist deze onvriendlyke houding en dit ftuursch gelaat zyn, welke het meest mishaagen aan den vreemdeling, die in andere landen aan eene minzaamere bejegening gewoon is geworden. Dan, offchoon de Engelfchen eene meerdere ruuwneid in hunnen aart fchynen te bezitten, dan meest alle andere befchaafde natiën van Europa, is het egter van den anderen kant zeker.dat dezelve gepaard gaat met eene zekere edelmoedigheid en rondborstigheid, welke men by het gemeen onder andere volkereu niet altoos aantreft'. Zelf wordt in het twisten tusfchen het gemeenlte foort van lieden, het welk doorgaars met vuistflagen eindigt, een/:£• ker poinü tfhonneur naaukeuriglyk in acht genoomen, terwyl men S 5 nim.  &70 Berichten omtrend Groot ■ Brittannien en Ierland. «immer gedoogd dat iemand door meer dan een' man te gelyk wordt aangevallen, en het aan geen' van beiden geoorloofd is den anderen, terwyl hy op den grond ligt, eenen enkelen fïag toe te brengen. Deze regel wordt zelf in acht genoomen door ■fchooljongens, welke langs dien weg het denkbeeld leeren verSbeyen om een onedelmoedig voordeel te neemen van eenen fierfoonlyken vyand. In het verflag van den ftaat der kerk van Engeland, heeft de ichryver zeer te recht melding gemaakt van die gebreken in deseelfs huishoudelyk bellier, welke voortfpruiten uit het begeven van verfcheiden predikantsplaatfen aan denzelven perfoon, en de verregaande ongelykheid in het verzorgen der geesüykheid. De uitwendige vorm van den eerdienst berispt hy als geheel onwaar, dig het gezond verftand van het volk. De liturgie der kerk is baken twyffel te langdraadig, dog wy konnen ons met den fchryver geenzins vereenigen in het pryzen der litanie, welke in ons.oog eene ellendige navolging is, van paapfche bygeloovigSêid, die den redelyken christen niet dan tot walg verftrekken kan. In tegendeel konnen wy niet nalaaten den morgen en avond godsdienst te bewonderen, als de beste voorbeelden van godvrugtige inftellingen, die wy immer gezien hebben, de algemeene dankgegging is in het byzonder merkwaardig wegens de klemmende anadruk en bevallige eenvoudigheid van den ftyl, waarin dezelve vervat is. De tugt, zo wel als de leer , der kerk van Engeland hebben beide buiten twyffel eenige hervorming noodig; dog de meeste van hen die haaren altaar bedienen, worden even gelyk -de priesters van meest alle andere vastgeftelde kerken, te zeer door dén gemeen beginfel gedreeven, om zig niet ten hevigften aan te kanten tegen de geringfte verbetering welke in dit opzigt .ondernoomen zoude moogen worden, even als of het ganfche 'beftaan van het christendom alleen van hun byzonder fchihboletk afhanglyk was. De fchryver merkt verder aan, dat 'er zeer flegt gezorgd wordt voor de opvoeding en het onderwys der jonge geestlyken van de openlyke kerk, welke volgens hem zeer dikwerfhunne bediening aanvaarden, zonder genoegzaamekunde in het hebreeuwsch, of voorafgaande beoefFening der ftellige godgeleerdheid. Dat gebrek aan de noodige kennis der grondtaalen by veele godgeleerden, zo hier als elders het gevolg van een zeer berispelyk verzuim is, zal niemand konnen tegenfpreeken ; do*wat de beoefFening der fystematifche godgeleerdheid betreft, ten wy het by ver beter deze uitteftellen tot eenen meer gevorderden leeftyd, waar in het oordeel genoegzaame lypheid heeft bekoomen om behoorfyk onderfcheid te konnen maaken tusfchen de zuivere en oorfpronglyke inftellingen van den godsdienst zeive, ea den drek met welke de overgroots meenigte van mensen- iy^e  Belichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. 27I iykezaamenftelfels dezelve vermengd en bezoedeld hebben. Veel ij voegzaamer is het in ons oog den tyd der jonglinglchapte beftee. ! den tot het beoeffenen van die takken van kunde en weetenfchap, f welke wezenlyk ftrekken tot vorming van het hart en van den ij geest; en voorts tot een vlytig nafpooren van natuurlyke en zei delyke wysbegeerte, zo wel als van den natuurlyken godsdienst, (i waardoor de prediker in ftaat gefteld kan worden om het verjj ftand van zyne hoorers op eene redeiyké wyze te overtuigen, ! en het even zo zeldzaam als eerwaardig charakter te konnen vertooj nen , van den waaren christen wysgeer. Ook durven wy hier nog | by voegen, het geen weinig des kundigen aan ons zullen betwisI ten, dat hoe zeer de engelfche geestlykheid ook verpligt mooge ; zyn, om in de kennis van allerleie fystematifche wartaal en onzin de vlag te ftryken voor die van andere volkeren, zy zulks jj egter geenzins zal behoeven te doen ten opzigte van eene meenigte uitmuntende gefchriften , zo wel over de befchouwing als ji beoeffening van den zuiveren godsdienst. Het overige van dit hoofddeel behelst een bericht van openlyke en byzondere gebouwen, welke merkwaardig zyn uit hoofde i| van derzelver fraaiheid , grootschheid, of de byzondere natuur j van derzelver bouw orde. De fchryver geeft by deze gelegenheid den kundigen lezer overvloedige reden, om zo wel zynen kiesfehen fmaak, als zyn gezond oordeel te bewonderen. Het derde hoofddeel begint met een verflag der regeering, omtrend welke de fchryver in veele opzigten zo wel nietonderrigt, nog zo onbevooroordeeld fchynt te zyn, als wy wel gewenscht hadden. „ Het fcheelt veel," merkt hy aan, „ of men de en „ gelfche regeeringsvorm op het papier, dan in de beoeffening „ befchouwe." Dit is het geval met alle regeeringen zonder onderfcheid; en de oorzaak hier van moet in het algemeen gezogt worden in de geringe achting welke de regeerers doorgaans betoonen voor het wezenlyke welzyn van den ftaat, de rechten van het volk, en den waaren aart der regeering. Het volgende is het bericht het welk hy geeft aangaande den invloed van het ministerie, door welken hy van oordeel fchynt te zyn, dat het koninglyk gezag te zeer beperkt wordt. „ Indien men my af„ vroeg," zegt hy, „ wie is, niet naar den naam , maar in het „ wezen derzaakc, de fouverein van het koningryk? zoude ik „ meenen gerustelyk te konnen antwoorden : hetfungeerende mi» „ nisterie. Een of meerder ftaatslieden weeten zig in het parle„ ment door hunne kundigheid , hunne welfprekendheid , hun „ gezag, hunne intrigues, hunne betuigingen van vaderlandslief„ de, en door allerieye andere middelen, een' aanhang te ver„ werven. Gefteld nu dat de koning, dien zelf de keus zyner „ ministers toebehoort, 'er zulke mannen toe beroemd heeft : „ wat  2?« Berkhten omtrend Groot-Brittannien en Ier!andt\ r, wat gebeurt 'er ? Meesters zynde van de nationale kas en M vaa eene meenigte ambten en parlements plaatzen, ontbreekt » het hun aan geene middelen om de meerderheid in de beide „ raadzalen van het koningryk te bekoomen. De party van op. „ poutie laat haare Hem wel onophoudelyk hooren: dog in tvV den yan rust fchat men haare evenredigheid tegen die van het " 5ïS T ï-6^ 3> Vürandert dit evenwe,i d0" een minisn ter daaden die hem den haat des volks op het hoofd laaden, „ of ziet de tegenovergeftelde party eene bekwaame kans om „ ra zaaken van gewigt de meerderheid, al was het flegts van " f,Cne llem • ln hec Parlement te verkrygen : zo is haare eerfte » «ap een adres aan den koning te overhandigen, met het eer„ oiedigst verzoek, om ministers, die opgehouden hebben het „ *tt>n«mn der nat.e te genieten, van hunne posten te out- " tn'r. ^ Wille" af"WyZen' Z0Ude ^ds °P «f- " SKfiXT "T*™* 2y"' indien ■<* da" en boven I , ■ Mona«*. zo'^er het meesterfchap over 't parle- „ m n m handen hebben> njet zq aismF• P * " ? T , 0 miStene beheerscht M weder het parlement zo lang " ! • f.101 dat een derSelyke gebeurtenis, als waar door „. het m t kabinet heeft weeten in te dringen, het 'er ook ( „ wederom uitlloote. Dan, zo lang de ministers aan 't roer van " ZaïTü' heb,be" ZyniGt SlJeen de" invloed> aan milten ik „ gedagt heb, op het parlement, maar de koning zelf, hoe fterk * ook zyn perfoonlyke afkeer van hun weezen mogt, is in een „ hoogen graad hun goedvinden onderworpen, 't Is zeker " dT-isen ThTr WÜ V°lk°°men voor hunne ,, dicisten te bedanken, en in hunne plaats nnderen aan te fiel„ len: dog behalven dat dan de afgezette zyne hardfte w e „ partyders i„ 't parlement worden, vindt hy zig tog fteeds Ter „ phgt om heden van dezelve denkwyze tot »»»Vl „ ters te benoemen, of hy heeft „ minderheid gekozen, door de fmeekfchriftèn der meerde heiS „ hem weer ontrukt zullen worden, zv maiii™ ,me,erder,eld ook i,i aUe regeeringszaaken va^aanL^n £ ,, over den monarch aan: want hoe zeer zy alkS kmm™ „ aanraaden, en het befluit van den koning afhange beSlZ n zy wanneer hun raad niet wordt opgevolgd, vefheffen Z i2 „ in het parlement tot hoofden der oppofhie en h „ zomtyds zeiven om ze op nieuws üf het mt££Z3e£ „ t Genot derhal ven van 't geen men in Engeland de rechJnS „ kroon noemt, voor een groot gedeelte In '£ bezkvt•tra ", UU laat.venwel met na, dat wanneer uitnemende » M lemen z.g met het eigendom dier rechten in den perlon des" re-  Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. 075 „ regents, die den engelfehen troon beklommen heeft, vereeni„ gen, zyn parfoonlyke invloed dien zyner ministers ver over„ treft: dog dan wordt het minder een gevolg-zyner waardig„ heid als zyner eigene hoedaanigheden. Ook fpreekt het van „ zelf, dat in alle zaaken van minder gewigt het goedvinden des „ konings tot eene wet verftrekt. Men is te St. James zo wei„ nig onverfchiilig omtrend de gunst van den vorst, zo weinig „ gaarne, indien het te verhoeden is, uit ftaat en hofbedienin„ gen uitgeftooten, ja zelf zo weinig een vreemdeling in aller„ ley intrigues en heimlyke wegen om tot zyn oogmerken te „ geraaken als aan eenig hof van Europa." Aangaande dit bericht konnen wy niet nalaaten aan te merken , dat het zelve in het algemeen zeer oppervlakkig en eenzydig is , en daar en boven in zommige opzigten zig zeiven wederlpreekt. Het groote doelwit eener vrye en goede regeeringsvonn is, te zorgen voor de verantwoordlykheid der uitvoerende inagi aan het algemeen, zonder hier door het gezag te kwetzen van het hoog bewind. Volgens eenen grondregel der britfche wetten kan de koning, als de zodaanige nimmer eenig kwaad bearyven; maar I de aart der regeering veronderftelt hem altoos te handelen volgens den raad zyner ftaatsdienaars, die, als zyne raadslieden, verantwoordlyk zyn aan het algemeen , voor de maatregelen die zy t hem doen neemen. Hier van daan behooren deze de vryheid te 1 hebben om hunne bedieningen te konnen nederleggen, veel eer dan dat zy gedwongen zouden zyn, om in zodaanige maatregelen te moeten berusten, welke zy nog goedkeuren, nog verdee- : digen konnen; en zo lang een ministerie op die wyze te werk : gaat met ftandvastigheid en eerlykheid, zal hetzelve ook het vertrouwen der natie blyven behouden , zonder dat hetzelve noodig zal hebben tot de fchandelyke kunstgreepen van omkooping i zynen toevlugt te neemen, om zig van eene meerderheid in het parlement te verzekeren. Ook heeft het ministerie in dit ge- i val niets te dugten van de allerfterkfte tegenkanting, die alleen kan dienen om hen voorzigtigheid in te boezemen, en hen te beletten om de rechten van het volk aan de eerzugt van den vorst 1 op te offeren. Eene oppofitie-party kan alleen gedugt zyn voor een zwak, oftyranniek beftier; en dat zodaanig een beftier onderWorpen is aan de bepaaling van opgeroepen te konnen worden om rekenfchap te geeven van deszelfs wangedrag, kan voorzeker als geen kwaad, nog als een gebrek in 's lands regeering worden aangemerkt. Het zelve kan gezegd worden ten opzigte van den koning. Een zwak en onvermoogend vorst, met welk eene onbepaalde magt ook bekleed, is altoos Hiinof meer onder zeker bedwang; en hetisvoorzeker beter dat hy zig bevindt onder dat der ftaaten van de natie, dan onder dat van eigenlievende en heerschzugtige gunste- in-  274 Berichten omtrend Groot •"Brittannien en Ierland. lingen. Dog een wys en bekwaam monarch zal zig nimmer, gelyk de fchryver zelve bekend, belemmerd vinden door den in. vloed van een eenigen ministerie» Koning van Engeland', dus fprak de Ridder wïlliamtemple, tegen dien fchandvle.c der koninglyke waardigheid k are l den II., kan de groot/Ie man op aar. de zyn, indien hy flegts tragten wil de man van zyn volk te zyn ; hy bezit al het vermoogen dat hy kan wenfchen om goed te doen ; en hy gevoelt nimmer eenige belemmering, dan wanneer zyn wil nadeelig is, of zou konnen zyn, voor de rechten van zyne on. derdaanen. De verkiezing der leden van het parlement gaat dikwerf verge* zeld met voorbeelden van zaarnenrotting en omkooping, en andere ongeregeldheden welke niet konnen nalaaten eenen vreemdeling ten hoogden te mishaagen. Dit is ook het geval met den fchryver, welke by die gelegenheid zegt: „ het weinige dat 'er „ nog in de engelfche ftaatsgefteldheid van de democratie is over. gebieeven, fpreekt de loftuitingen van die regeeringsvorm in ,, geenen deele uit." Wy voor ons geloven dat ieder welden, kend engeischman eenen even grooten afkeer van dergelyke wanorden gevoelt als de fchryver , zonder egter uit dezelve dat nadeelig befluit ten opzigte der britfche regeeringsvorm op te maaken, waar toe welligt zyne ariftocratifche vooroordeelen hem aanleiding gegeeven hebben. Men behoort dezelve uit het regte oogpunt te befchouwen, dat is: als misbruiken,van welke veele regelregt ftrydig zyn met den uitdrukly ken letter der wet,en welke al. le ten eenenmaal aanloopen tegen den waaren geest der ftaatsgefteldheid ; als misbruiken daar en boven welke reeds lange te keer gegaan en weggenoomen hadden konnen worden, indien dezelve niet onderfteuud en aangemoedigd waren geworden , door de afhange. lingen en begunstigers van byna ieder opvolgend ministerie, en in het byzonder door fommigen van den adel, offchoon de tusfchenkoomst van deze in verkiezingen, uitdruklyk door de wet verbodenis. Deze ongeregeldheden al verder, moeten geenzins zo zeer aan het volk worden toegefchreeven, als aan die geenen die zig boven hetzelve verheven achten; en dezelve te willen aanvoeren als bewyzen ten nadeele der democratie, is even ongerymd als alle regeeringsvormen zonder onderfcheid te willen af. keuren, alleen om dat zommige tyranniek en onregtvaardig zyn. Dit alleen is zeker, dat dat geen , het welk in deszelfs oorfprong. lyke inftelling, eene billyke en geè'venredigde vertegenwoordi* ging van het britfche volk uitmaakte, thands aanmerkiyk van dien verfchilt, uit hoofde der meenigvuldige veranderingen welke voorgevallen zyn in de waardy der bezittingen, en het toeneemen of verminderen van het vermoogen en aanzien van verfcheiden fteden. Verfchillende middelen heeft men in het parlement reeds voor-  Berichten omtrend Groet' Brittannien en Ierland. 275 \ voorgedraagen om deze ongelykheid der volksvertegenwoordï- I ging te verbeteren, en buiten twyffel zyn veele derzelve gebrekkig geweest; dog wy durven ons verzekerd houden , dat alle ontwerpen van dien aart van de hand gewezen zullen worden, uit hoofde van ééne be weeg-oorzaak, welke wy vermoeden dat nimmer ophouden zal aanwezig te blyven, het belang naamlyk hes welk zo wel die geenen die daadlyk in het bewind zyn, als die naar hetzelve ftaan, hebben, by de inftandhouding en voortdnuring der tegenwoordige gefteldheid van het parlement; dewyl eene hervorming in dezen de eerstgenoemdeu zeer veel van bunnen invloed zou doen verliezen, en het voor de laatftea zeer moeilyk zoude maaken om eene zitting in het parlement op te koopen; en dus de inzigten van baatzugtige en listige lieden ] ten eenenmaale dwarsfchen en te keer gaan. Dan affchoon 'er verfcheiden burgten fchandlyk omkoopbaar zyn, zo is zulks egter het geval niet met allen; en de fchryver fchynt deze ongunftige omftandigheid te hebben willen vergrooten,om het democratisch gedeelte der ftaatsgefteldheid des te meer te konnen vernederen, welk laatfte dog door hem met geen zeer gunstig oog befchouwd wordt. Het is juist dit gedeelte der engelfche regeering, het welk zelden door vreemdelingen regt verftaan of begreepen wordt, vooral niet door de zodanigen welker ariftocratifche vooroordeelen hen beletten om hetzelve onzydig II te onderzoeken. Met alle deszelfs onvolmaaktheden is het huis 1 der gemeenten het alleronfchatbaarst gedeelte der britfche ftaats. f gefteldheid; het is dit huis, het welk de vryheden van het volk I altyd befchermd en verdeedigd heeft, tegen de inkruipingen van > het ariftocratisch of monarchaal gezag; en offchoon zommige van deszelfs leden, de plaats onwaardig zyn, welke zy bekleeden, uit hoofde van hunne omkoopbaarheid, zo is het egter van den anderen kant zeker, dat 'er eene meenigte onafhangelyke vertegenwoordigers in hetzelve gevonden worden, die te edelmoedig denken, om het gewigtig vertrouwen, waarmede zy ii vereerd worden, te verraaden, en welker ftemmen, in het alge. meen, toereikend genoeg zyn, om de fchaal over te haaien ia aangelegene zaaken, den welvaard , of de regeering van het land aangaande. De gefchiedenis van het britfche ryk geeft ons daar en boven genoegzaame redenen aan de hand, om het huis der 1 gemeenten in Engeland, aan te merken als een van de allerëerwaardigfte wetgeevende lighaamen der thands bekende natiën, vooral daar hetzelve byna het eenige is, het welk deszelfs tnagt onmiddellyk van het volk ontvangt, en voornaamenlyk ingerigtis, 1 om deszelfs rechten en gezag ongefchonden te bewaaren. Des fchryvers bericht, aangaande de gevangenisfen, is zeer merkwaardig en allerbillykst, en gaat gepaard met die natuurlyke verent-  276 Berichten omtrend Groot. Brittannien en Ierland, ontwaardiging , welke ieder vriend der menschlykheid gevoelen moet, by de befchouwing der verregaaude gebreken en •misbruiken, welke in dat opzigt zo wel in Engeland als elders plaats hebben ; dog zyn verflag van het gerechtlyk onderzoek in lyfftraflyke gevallen, fteunt ten duidlykften op ftaatkundige vooroordeelen en oppervlakkige ondcrrigtingen, welke hem hetzelve in èen zeer eenzydig licht hebben doen vertoonen. Dewyl dit gedeelte van zyn werk, in buitenlandfche tydfchriften, zeer gretig afgefchreeven is geworden, is het hier voornaamenlyk onze pligt, als vrienden der waarheid, om de misflagen te verbeteren , welke de fchryver by deze gelegenheid heeft begaan. Zyn berigt dienaangaande luidt das: „ De tyd der Asjtzet genaderd zynde, wordt de lyst der ge„ vangenen, die hun trial, of hun gerechtlyk onderzoek onder„ gaan moeten, opgemaakt, de dag van ieders rechtsgeding is ,, bepaald, de getuigen tegen den befchuldigden worden als dan ge„ dagvaard, gelyk de gevangene ook de vryheid heeft van tegen „ dien zeiven tyd de getuigen ten zynen voordeele te ontbieden. „ Alles gefchiedt vervolgens in *t openbaar, en dit rekent de „ Brit voor een zyner grootfle voorrechten. Dan, hoe veel fchyn van perfoneele veiligheid dit ook mooge opleveren, zo „ zal aan de andere zyde een ieder, die in crimineeie rechts„ pleegingen niet ten eenenmaal een vreemdeling is, gereedelyk „ begrypen, dat dit in honderd gevallen een bedaard onderzoek ,, moet ftremmen; dat patiënten en getuigen door ongewoonheid „ van voor zulk een vierfchaar te fpreeken, en door het gelach „ dat by zommige antwoorden opgaat, verlegen en in verwar„ ring gebragt worden, en zomtyds fchuideloos zigzelven tegen„ fpreeken; en dat het ontdekken en agterhaalen van medeplig. „ tigen, hier door de grootfle zwaarigheden ontmoet. En wordt ,, niet by ons hetzelve oogmerk van veiligheid bereikt, doorliet „ openbaar voorlezen van het vonnis, door het vertoonen der „ misdaadigers in dat oogenblik, door het opnoemen der rede„ nen die tot het vonnis aanleiding gegeeven hebben, door het „ aannaaien van 't geen de fchuldige tot zyne verontfchuldiging „ heeft bygebragt, en vooral door zyn voorafgaand getuigenis „ zelf, 't geen hy, zo hy het niet had afgelegd, voor de ooren „ van een ieder zou konnen tegen fpreeken. Alles loopt daar en „ boven agter elkander in Engeland al, behalven flegts in en„ kelde gevallen, die of te omflagtig zyn, of daar de tegen. „ woordigheid van een hoofdgetuigen ten voordeele des gevangenen ontbreekt. Dcg hier door mist men weer zo meenig,, werf het voordeel van door nieuwe en herhaalde confronta",, tién, die de vroegere zomtyds noodwendig maaken, agter de „ waarheid te koomen; en den meesken tyd gaat men ook by „ af-  Bericht et) emir end Groot-Brittannien en Ierland, iff l, afwezenheid van gedagvaarde getuigen, zyn gang. Ik behoe flegts te zeggen, dat er op de Londenfche asftzes, zomtydé „ 20 en meer crlmineele procesfen op éénen dag worden afgej, daan, en dat daar onder dikwyls drie en meerdere gedaagden „ ter dood verwezen worden, om eén ieder die weet, met hoe- veel zorgvuldigheid meri in Nederland omtrend het leven en ,, dé eer eenes befchuldigden te werk gaat, van verwondering ,, de handen te doen in één liaan, en de afkeerigfte denkbeelden „ omtrend de engelfche wyze van procedeefen in dit opzigt té doen voeden. Nog is men daar te lande opgetogen met hec „ voorregt, van niet dan doör zyne Pain te regt te konnen ge9| fteld worden, en van uit de Jury die leden te konnen laaten a, uitfchrappen, die den gedaagden niet aanllaan. In het eerfte „ fchynt my veel harsfenfcllimmigs gemengd te zyn; ik zou ten minften de beflisfing van het geen my het dierbaarst was, veel 5, liever overlaaten aan myn wettig gerechtshof, aan lieden dië „ zig tot hunnen post door ftudiè'n hebben bekwaam gemaakt, „ of die, zo ze al zelve minkundig waren, geen uitfpraak doen ,, ten zy ze alvoorens het advys van verftandige advocaaten heb. ben ingeroepen; die aan bun ambt en het daar aan verknogtê ,, werk gewoon zyn, dan aan lieden, die uit het midden hun. „ ner medeburgers, en uit den kring van geheele andere bezig„ heden op eens zyn uitgerukt, en met meer dan menschlyken ,, aandagt naar verfchillende en elkander dikwyls tegenfpreekende „ getuigenisfen, benevens naar eene richteriyke aanfpraak, waar „ in dit alles beredeneerd wordt, moeten luisteren, en daarop, ,, eer men tot iets anders overgaat, over de fchuld of onfchuld j, des gevangenen vonnis vellen. En wat het tweede betreft, zo zyn de gevallen, waar in men van dat voorregt gebruik: „ maakt, niet dan zeer enkeld. Van de ioo gevangenen kent ,, erop zyn best één zyne Jury • men, en mooglyk zyn er vart j, de 1000 niet één, die zommige derzelven als zyne regterert it weigert. De pynbank is in Engeland afgefchaft, en het is „ flegts op bezwooren getuigenisfen dat men recht doet, zonder a, dat men dus iets met het bekentenis van den gedaagden te ,, doen hebbe. Ik ben verre van deze gewoone wyze van pro„ cedeeren óver 't algemeen aftekeüren; dog behalven dat hec altyd voor des rechters gerustflelling oneindig veel waard is „ het bekentenis des fchuldigen, by het gewigt der getuigenis. ,, fen gevoegd te zien, 't welk ook buiten de pynbank gefchie. „ den kan: zo wel door hem met kragt van bewyzen alle uit» ,, vlugten te ontneemen en tot zwygen te brengen, als door at. ,, lerlye andere overreedende middelen; vooral indien 'er de ver- zekering bykomt, dat hem zyne hardnekkigheid het vonnis niet zal doen ontvlugten; ■■ behalven dit, zeg ik, moet II. deel* T „ ine*ïi  278 Berichten omtrend Groot • Brltannie'n en Ierland. „ men dan ook de uitfpraaken der getuigen meer met het eorput t> dtüüi vergelyken, hen uitvoeriger en meer by herhaaling hoo,, ren, niet voortgaan rnet de zaak wanneer het hun onmooglyk „ is, of niet goeddunkt tegenwoordig te wezen; en misfchien „ ook nog meer, dan men doet, op hun beftaan en karakter „ letten; men moest hun dan den eed met meerder eerbied laa„ ten afleggen, en men moet ook niet aan ryke gevangenen ,, eenen advocaat vergunnen, terwyl de geen die 'er geen betaa„ len kan, tot de befcherming der wetten zyne toevlugt moer „ neemen. Met al die gewalde voortreflykheid van rechtsplee* „ gingen, is 'er mooglyk geen land in Europa, waar zo veele ,, ter dood verwezenen op den rand der eeuwigheid by hunne „ onfchuld wegens de misdaad daar zy over veroordeeld zyn, „ blyven volharden, fchoon zy terzei ver tyd wegens verfcheiden „ andere euveidaaden belyden den dood verdiend te hebben ,, terwyl weder zo veele over de meineedigheid der twee of „ meer getuigen, die aan hun onheil fchuld zyn, om wraak „ fchreeuwen. Aan de andere zyde loopen duizende gevange,, nen, die lang hun leven verbeurd hebben, by gebrek van aan„ klaagers of getuigen. of van de voldoendheid van de verklaa,, ringen dezer laatften vry, 't geen voor de gerustheid en vei„ ligheid der natie even nadeelig is, als men in Engeland da „ vorm der regtspieegingen in het overig Europa voor dezelve „ rekent. Een procureur-generaal, die uit naam der kroon, van alle bekende misdaaden de algemeene aanklaager was, ,, aan 't hoofd van vaste, kundige en welbetaalde rechters, die „ op zorgvuldig onderzogte bewyzen, en, zo het mooglyk wa„ re 'er dit by te bekoomen , op het bekentenis des gevangenen „ recht fpraken, na vooraf de zaak van eiken crimineelen in 'c „ openbaar door een advocaat te hebben laaten bepleiten, zoude „ fchielyk die talfooze bende roovers, die thans van zo veel „ middelen voorzien zyn, om de ftraf te ontgaan, zelfs by ge„ maatigder wetten doen ftnelten, en zulk een inrigting met de „ denkbeelden eener waare vryheid oneindig beter ftrooken. „ Hier koomt nog by, dat van wegen de geftrengheid der ftraf„ fen de koning van het recht van gratie zo onbeperkt een ge„ bruik maakt, als 'er nimmer by eenig ander volk voorbeelden „ van zyn voorhanden geweest. De lyst der ter dood veröor„ deelden, aan het eindigen der asjizes, wordt hem altyd voor. „ gelegd, uit welke hy zomtyds flegts voor een derde gedeelte „ den warrant of de order ter executie laat vervaardigen; terwyl „ de ftraf der anderen of verzagt wordt, of opgeheven zo lang „ het den koning behaagt, en er voor de eerfte zomtyds nog „ kort vóór de executie pardon verleend wordt, daar in 't tegen. „ deel de opfchorting van een vonnis zomtyds weer eensklaps n ge-  Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. 279 „ gebroken wordt, en zulken van wien de vrees des doods reeds ^«Tonton mn« rlp hirrerheid deszelven op 't onverwagtsr „ moeten fmaaken.- Men begrypt iichüyk, dat hieromtrend niet geheel willekeurig gehandeld wordt: dog hoe weinig zal „ iemand van eene misdaad worden afgetrokken, die zo veel „ kansfen heeft, om aan de ftraf te ontwyken, en zig zo licht„ lyk vleijen kan dat de een of andere verontfchuidigende om„ Handigheid hem in het oog des konings genade zal doen vin|j den? En wat moet men van wetten denken , van welke men „ om niet barbaarsch te fchynen, in twee gevallen van de drie ,„ moet afvvyken. Ik behoeve nu de byzonderheden der rechts* , „ pleeging niet uitvoerig ter neder te ftellèn. De 12 Jury men ■ „ worden uit een' meenigte burgers, die te vooren voor deri ' „ ganfchen tyd der asjizes daar toe bepaald zyn, genoomen;men „ kiest de geenen die tegenwoordig zyn, en zy doen voor elk ge» „ val, ten minften voor elke zitting, op nieuws hunnen eed; zy „ zitten op een paar banken, of op een gallerei by elkander; de „ gevangene verfchynt, en wordt in eene byzondere hoek ge„ plaatst, en dan de befchuldiging die onderzogt moet worden , „ hem voorgelezen. De advocaat der kroon, benevens de „ rechter, welke laatfte op een verheven ge (loei te zit, verhoo„ ren de getuigen tegen en vóór den gevangenen; zomtyds doec „ ook de Jury vraagen; gelyk beide partyen dit ook aan elkander moogen doen, en aari de getuigen. Deze zitten dikwils „ op eene tafel in 't midden, zomtyds op andere plaatzen. Te„ gen de wyze van vraagen zoude ook nog het een en ander „ konnen ingebragt worden: ik heb althands bygewoond, dat de „ advocaat der kroon den befchuldiger, om zyn eigen geest te „ toonen, op zulk eene wyze turlupineerde, dat een ieder de „ lust vergaan zoude, om zig tot de rechtbanken om befcherming te wenden. ., Omtrend dit ganfche bericht merken wy in het algemeen aan, dat misbruiken, wanneer dezelve niet onaffcheidelyk aan eene inftelling verknogt zyn, geene wettige tegenwerpingen tegen de; zelve konnen opleveren. De onderrigtingen welke wy zeiven , niet flegts van veele engelfchen, zeer ervaaren in de' regeerings. ' wyze en wetten van hun land, maar daar en boven van eene 111 eei nigte vreemde ooggetuigen bekoomen hebben, ftellen ons in ftaat 1 óm hier te moogen verzekeren, dat veele dezer misbruiken aan( merklyk verzwaard zyn, in het opgegeeven bericht van den fchry] ver. Offchoon het gerechtlyk onderzoek in burgerlyke gevallen i zomtyds vergezeld mooge gaan van zodaanige omftandigheden i welke eenig gelach onder de toehoorers doen ontftaan, waarvan i wy de wanvoeglykheid gaarne willen toeftemmen; zo wordt echT 2 *êr  s8o Berichten omtrend Groot - Brittannien en Ierland. ter in alle gevallen, welke het leven gelden, de diepfte eerbiedigheid in acht genoomen , en de rechter zou ongetwyffeld geenzins nalaaten den geenen geftrenglyk te beftraffen, die Vermetel genoeg mogt Zyn, om by die gelegenheid eenige ligtvaardigheid in zyn gedrag te doen blyken. De onvermydlykè ongelegenhe« den welke voorspruiten uit het openlyk verhoor der getuigen, worden dubbel vergoed door de gerustheid en Zekerheid welke zulks den gevangenen aanbrengt; in welke wybyonste lande zo wel niet voorzien achten door het middel hetwelk de fchryver heeft opgegeeven; want offchoon het openlyk voorleezen der bekentenis wel een beroep is op het algemeen, zo is zulks egter alleen een beroep van de zyde der rechters, op het welk de befchuldigde reeds geen recht van antwoorden meer heeft; en kon men veronderftellen dat zyne rechters flegt genoeg waren, om hem onregtvaardiglyk veroordeeld te hebben, zó zou men ook liet honnen veronderftellen, dat zy zyn geval in een verkeerd daglicht aan het algemeen voordroegen, vooral daaf zy uit hoofde van hun gezag niet te dugten hadden.dat zy door iemand tegengefproken zouden worden. Wy konnen niet dan met de hoogfte toeju.ching de voorzigtigheid erkennen met welke de rechtban- ie!1nd/eZ°°n Zy" te W6rk te g»'n in Seva»en ^n leven en dood; dog de onzydigheid verplicht ons tevens bierbv te voegen dat hy, die de handelingen der engelfche gericht*, hoven in het algemeen met een aandagtig oog gadeflaat, volkoo men overtmgdzal zyn, dat dezelve geenzins iigtvaardig of overhaast het vonnis des doods over eenen ongelnkkigen gewoon zvn uit te fpreeken; en dat zo dikwerf dezelve niet volkoomen recht vaard.g fchynen te handelen, derzelver dwaaling altoos van zyde der menschlievenheid haaren oorfprong neemt, en zulks uit hoofde van de verregaande geftrengheid derftrafwetten , aan de ï SdiT 7 27 Ve-PHgt Zyn Zig te h0uden' en in welke dé ftraf dikwerf zeer ongeevenredigd is aan de misdaad \v,l, neer de fchryver al verder de>ry - men voordraagt als zeer onoe- voegde Heden om rechtsgedingen aan te hooren en te befliX gaat hy voorby den lezer te berigten, datalvoorens de zaak voor* tlt\^faêtkan W°r,den' de be«=b«Wi8ïng vooraf het onder' zoek heeft moeten ondergaan van de grand Jury, dewelke beftaa uit met minder dan ,ft , e„ niet meerder dan £ der aanzienlvk l^TcZ^ T Verp,igt d^etuigen?sfenter ond S ning der befchuld.gmg ingebragt te onderzoeken, welke 1ZZ dezelve met door ,a hunner ten vollen goedgekeurd zyn 2 heel ter zyde gefteld worden. I„ den loop van het gerechtfvt onderzoek heeft de peuy.Jury, dewelke beftaan moe ut£ den, welke ten mrasten 10 ponden fterling jaarlyks inkoomenuit vaj.  Berichten omtrend Groot'Brittannien en Ierland. 281 vaste goederen hebben, en welke niets anders te doen hebben dan blootlyk uit de bewyzen welke nen voorgelegd worden te bepaalen wat 'er van de zaak zy, nog daar en boven de hulp en byftand van den rechter, door wien alle moeilyke en twyffelach • i tige omftandigheden toegelicht en opgehelderd worden, en die niet flegts by naam een Wel-Edele Heer en Mr. is, maar altoos een man van ondervinding en uitftekende ervarenheid in de keni nis zo wel als de beoeffening van het recht. Indien eene zaak met zeer groote zwaarigheden vergezeld fchynt te gaan, is het verditï alleen by voorraad , en de zaak wordt als dan verweezen aan de rype overweeging der 12 rechters, welker meerderheid hec ; lot des gevangenen beflisfchen moet. Deze voorzorgen onizenu1 wen alle de tegenwerpingen welke uit hoofde der veronderftelde on! bevoegdheid tegen de Jury men gemaakt konnen worden, in welke i wezenlyk niets meer gevorderd wordt dan gezond verftand en i eerlykheid; en het zou voorzeker onbillyk zyn meerdere bevoegd1 heden te eisfchen in onze ftedelyke rechtbanken, in welke eene geleerde opvoeding en beoeffende kundigheden, zo min ais eene ondervinding van veele jaaren, vereischt worden om iemand tot hec bekleeden derzelve verkiesbaar te maaken. Des fchryvers pooging om het recht van de byzondere leden der 'jury van de hand te konnen wyzen en te doen uitfchrappen, te vemleinen en als van weinig waarde voor te draagen, is ten uitersten zwak, en verraadt meer vooroordeel dan verftand. Wanneer de Jury onbekend is aan den befchuldigden , kan- hy geene reden heboen om te vermoeden dat iemand van deszelfs leden tegen hem voorin: genoomen is; en offchoon eep voorrecht zelden wordt ingeroe1 pen, zo kan zulks egter geenzins eenige tegenwerping uitmaaken tegen deszelfs iunerlyke waarde. Men moet veronderftellen, I dat een ieder recbtvaardiglyk en billyk zal oordeelen in alle geVallen , in welke zyne belangen, zyne driften en zyne vooroordeelen niet gemengd zyn; en zelf daar, waar deze zulks zouden moogen wezen, zal ieder deugdzaam mensch derzelver invloed zo veel mooglyk te keer tragten te gaan; wy zeggen zo veel mooglyk, dewyl wy weeten dat dezelve de uitmuntendfte charakters zomtyds aan het wankelen gebragt heeft, zonder dat zy zelve eenige bewustheid hier van droegen. Dog wie is dwaas genoeg om te willen ftaande houden, dat een ieder, die den perfoon eens rechters vertoont, noodzaaklyk een goed man is, of dathy .volflrekt boven allen invloed van dien aart verheven is. Dan, om het gemoed des gevangenen te bevryden van door vermoedens van dien aart geflingerd te worden , heeft de engelfche wei ' geving met de hoogfte wysheid en menschlievenheid het voorregt ; aan hem toegeftaan, om uitzondering te moogen maaken van die T 3 See-  $82 Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. geenen, welke tot ie Jury benoemd worden, welke uitzondering gelden mag tegen 20 agtereenvolgende perfoonen, zonder hier voor eenige reden by te brengen. Boven dien worden nog andere uitzonderingen aan hem toegedaan, als propter honoris refpeclum, tegen eenen perfoon van hoogeren rang'; propter defecturn, tegen eenen vreemden, of die hiet genoegzaam gegoed is; propter dtUltam, tegen iemand van een flegt gedrag; en propter ifeótum, tegen iemand dien hy veronderftelt belang te hebben hy zyne overtuiging, of die eenig perfbonlyk ongenoegen tegen hem voedt. Dan, behalven dit alles, mag de gevangene nog daar en bóven op eens de geheele Jury van de hand wyzen, wanneer hy reden heelt om te vermoeden dat de Sherif, die dezelve benoemd heeft',' eem'gzins tegen hem vooringenoomen is; ook mag hy, ingevalle hy een vreemdeling is, eisfchen dat de helft der Jury ingelyks uit vreemdelingen beftaa. Deze zyn de voorrechten welke alle befchuldigden in gewoone gevallen moogen inroepen; dog iri gevallen van hoog verraad, daar de iever en het geweld van fhatkundige partyfchap hen aanmerkiyk zouden konnen benadeelen, zyn derzelver voorrechten nog grooter. In de eerfte plaats kan de befchuldigde in deze gevallen, uitgezonderd wegens eenen regelregten aanflag op het leven van den honing, niet vervolgd worden dan alleen binnen den tyd van 3 jaaren 11a nee begaan zyner misdaad; voorts mag hy zonder eenü ge reden op te geeven, 35 der gezworenen of leden der Jury weigeren; de rechters moeten hem hetzelve vermoogen toeftaan , om de geuiigen ten zynen voordeele te noodzaaken te verfchynen, als men gebruikt om die geenen te noodzaaken, welke tegen hem getuigen moeten j en ten minften tien dagen voor zyn verhoor, -moet niet alleen aan hem ter hand gefteld worden een affchrift der befchuldiging tegen hem ingebragt, maar daar en bo. ven een lyst der naamen, hoedaanigheden, en woonplaatzen van allé de gezworenen, welke hem verhooren moeten, als mede van de getuigen welke'men vcorneemens is tegen hem re doen ver. fchynen Wy zullen thands in geene verdere byzonderhe- den dienaangaande treeden , maar den geenen dien zulks lust verwyzen tot b l a c k s t o n e's Commentaries on the Laws of Eng. land, en het uitmuntend werk van den Heer de lol me over de Engelfche Staatsgefteldheid. — Hy ondertusfchen die van zig kan verkrygen, om zodaanige voorrechten als wy hier hebben opgegeeven, gering te achten, en derzelver wezenlyke waardy ie ontkennen,- moet of onkundig zyn aangaande derzelver na- luur, of geheel en al verblind zyn door vooroordeel. — De aan- v<'M 5» 8 W1LL- m- OP- 3- § 20 oeo. II. cap. 30. § 7. ANN,  Berichten omtrend Groot • Bril anniën en Ierland. 283 aanmerking, dat de bekentenis van den gevangenen ftrekken inoet om het gemoed der rechters, welke hem veroordeelen, te vreede te ftellen, zou buiten twyffel billyk zyn , ingevalle zodaanige bekentenis altoos ongedwongen en geheel vrywillig was, maar hoe weinig waarfchynlykheid is er, dat men zodaanige bekentenis bekoomen zal, wanneer de gevangene weet, dat hy zonder dezelve nimmer veroordeeld kan worden? en welke ge* rustftelling kan een menschlievend rechter voor zig zelveu vinden in eene bekentenis, welke hy eenen ellendigenafgedwongen ziet, door pyn van banden en yzer? Dan wy achten hier van reeds genoeg gezegd te hebben; en beroepen ons voor het overige op het onzydig oordeel van den fchryver zelve, of hy, in gevalle hy onfchuldig verklaagd wierd aan eenigen rechtbank, en hy reden had om te gelooven, dat eenige zyner rechters tegen hem vooringenoomen waren, het zy uit hoofde van belang in een en dezelve zaak, van voorafgaand ongenoegen, opgevat in in het gezellig verkeer, of van eene verfchillende denkwyze in ftaatkundige gefchillen, niet ligtlyk nadeelige vermoedens en agterdagt omtrent hunne onzydigheid in zyn gemoed zou konnen voelen geboren worden, welke hoe onbillyk ook, egter het gerust vertrouwen op het gevoel zyner volkoomene onfchuld aanmerkiyk verzwakken zouden? Zou hy in zodaanig een geval zig niet ten hoogften bevreesd gevoelen by hetbezef dat hy zig volftrektlyk in de magt bevond van eenen kring menfchen, die hy dagt dat hem geenzins met een gunftig oog befchouwden, en zou hy als dan niet de volle en onfchatbaare waardy gevoelen van die voorrechten, welke hy thands met een zo verachtend oog befchouwt? „ Wetten," zegt de groote ]u nius, „ zyn met dat „ oogmerk in de maatfchappy ingevoerd, op dat men zig niet }} zou behoeven te verlaaten op het geen menfchen zullen doen, „ maar op dat men zig zou hoeden, tegen het geen zy konnen „ doen;" en in dit opzigt moet buiten twyffel ieder onzydig en wysgeerig gemoed de voortreflykheid der Engelfche en Americaanfche wetgeeving erkennen en eerbiedigen, boven die van een eenige der thands befchaafde maatfehappyen. De aanmerking van den fchryver, omtrend het getal der veroordeelden in Engeland, welke hardnekkig hunne misdaad blyven ontkennen, is ten eenemaal ontydig en onoordeelkundig. Er is geen land in Europa bekend, alwaar verzagting der rechterlyke vonnisfen en volkoomene vergiffenisfen zo dikwerf en mecnigvüldig verworven en vergund worden dan in Engeland; de geringde omftandigheid welke den gevangenen eenigzins gunftig is, en die de minste twyffeling aan zyne ftraffchuldigheid overlaat, of welke dienen kan om de fnoodheid zyner misdaad T 4 eenig-  sï84 Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland, eenigzins te verzagten, laat nimmer na om hem een voorwerp van 's Konings goedertierenheid te maaken, na dat hy door den rechter ter dood veroordeeld is geworden; en de hope op de koninglyke vryfpraak, eindigt niet dan met zyn leven. Deze> omftandigheid gevoegd by de onbepaalde vryheid, welke de ge. vonnisden in Engeland, meer dan in eenig ander land,genieten, om de toezieners te moogen aanfpreeken, geeft on? zeer ligtlyk de reden aan de hand, waarom veelen tot aan het laatfte oogenblik; van hun leven blyven volharden by het ontkennen van hun wanbedryl, zonder dat hier door by iemand eenige twyffel geboren wordt omtrend de bjllykheid hunner veroordeeling. Deze laatfte fteunt op de natuur der bewyzen welke in de Engelfche gerichtshoven gevorderd worden, om eenen gevangenen ter dood te konnen doemen, alle welke zo klaar, duidlyk, en voldoende bevonden moeten worden, dat dezelve naaulyks de mogelykheid voor eenige bedenking meer overig laaten- Qlfchoon wy dus eenige verkeerde, en te onregt bygebragte nanmerkingen van den fchryver, omtrent de lyfftraflyke rechts©eftening hebben tragten te wederleggen, zyn wy egter ten opzigte v:an au gedeelte der Engelfche regeering geenzins zoeenzydig als om niet te willen, erkennen dat er geene gebreken in dezelve Plaats hebben, die of geheel afgefchaft, of ten rninff en verbeterd behoorden te worden; dog de voornaamfle derzelve zyn voor het grootfle gedeelte toetefcbryven a.n de overgroote geftrenghe.d derftrafwetten, welke de zekerheid der ftraf dikwerf doft wankelen, en de fchnldigen niet zelden doet vrygefproken wor den , alleen om dat de ftraf, welke de wet bepaalt, in veele Z. vallen, te zwaar geoordeeld wprdt. Niets kan in ons oog onbeftaanbaarer geacht worden, dan de tegenwerping welke wy vee e enge fchen hebben hooren maaken tegen het veröordeelen van fchuld.gen, tot het draagen van ketenen en het verrig en va" ppenlyken arbeid, ten dienfte van het algemeen , ge'yk zuTks *n yeele landen plaats heeft; dog het wefk volgens hen in een vry land niet behoprt te worden toegelaten,"om den £2 piet te zeer gemeen te maaken met het denkbeeld van üTvemv De fc.huldige die naar den eisch der tegenwoordige wet eT zvn' leven verbeurd heeft, heeft zekerlyk ooi geenen ÏoJSJS op de rechten van eenen vryen mensch; en het gezL der fla IS^LT h0<^t0nt^<^e "raf, is onzes oorde is, zee gelcbikt om den nat.onaalen afkeer yan dezelve te doen óenee' men „ Nergens » zegt de Heer burkb in eene zyner Teden Voeringen, „ voedt het yolk een zo hoog denkbeeld LLaand"* v de waardy der vryheid, dan daar hetzelve de flaveS'onder y *yne oogen heeft, waar mede het dezelve kan vergelyken!f Des  Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. a8S ' Des fchryvers bericht, van de verfchillende manufacluuren van Manchester, Birmingham, &c. en voorts van de voomaamfte Iteeden en plaatzen in Engeland, is beknopt en oordeelkundig, en zal den lezer, zonder zyne aandagt te vermoeijen, zeer veele weetenswaardige dingen leeren kennen. De beide overige hoofddeelen van dit werk, behelzen een kort verflag van Schotland en Ierland, en bevatten zeer veele uitmuntende befchryvingen van de roraanesque toneelen, welke door hem in deze landen bezogt zyn geworden. In Schotland fchynt de fchryver zynen aandagt meer gevestigd te hebben op de gedaante van bet land, dan op den aart van deszelfs bewooners, of de byzondere inrichtingen van hunne gerichtshoven, welke beide een nader onderzoek van dezen oordeelkundigen reiziger, niet geheel onwaardig zouden zyn geweest. IART. II. Johan peter frank, M. D. Geheimraad en Lyf arts des Bisfchops van Spiers, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Pavia &c. &c. Geneeskundige Staatsregeling, of verhandeling van die middelen , welke tot aanwas der bevolking, en bevordering der algemeene gezondheid by ons en andere volken zyn in het werk gefield, of nog aangewend zouden kunnen worden. Naar de tweede druk uit het hoogduit sch vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd door 11. a. bake, Med. Do£l. Tweede Deel. Te Leyden by de Erven F. de Does. 1788. In gr. 8vo. De prys is ƒ 1: 16: -. ^Na dat de verflandige en menschlievende hoogleeraar, het i Eerfle Deel van dit onvergelyklyk werk beflooten had, met eens opgave dier voorzorgen, welke eene burgerlievende overheid, , in ieder wel ingerigt gemeenebest, ten opzigt der zwangere, ■ baarende, en verloste vrouwen, in acht behoorde te doen neemen, maakt hy in dit Tweede Deel een aanvang, met de behan: deling dier byzondere befchikkingen, welke de befluurers der jnaatfehappy ten voordeele der in onecht bezwangerde moeders en haare vrugten, verpligt zyn in het werk te ftellen. Dit maakt het onderwerp der eerfle afdeeling van het deel voorhanden, uit, i dewelke wederom in twee hoofdflukken verdeeld is, waar van het : eerfte handelt over de onechte voortteeling in het algemeen ; en, het tweede, over het verwekken van misgeboorten, het te vondeling leggen, en om hals brengen der kinderen, Dat de : zwangerheid eener in onecht bevrugte, op zig zelve befchouwd, j van even zo groote waarde is, als die eener gehuwde, „dewyl , j, beide deze vrouwen een' burger onder haar hart draagen , en T 5 „ een  '&S6 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, II. Deel. „ een fchepfel, het welk onafhanglyk van alle menschlyke fchik„ kingen, in dien akker voortgroeit, waar in het zaad geworpen „ is; en het toch de fchuld van het ongeboorne niet lY, dat de „ vader niet, alvoorens een' zo naauwen omgang met de moeder j, te hebben, de huwlyksplechtigheden in acht genoomen, en „ openlyk heeft laaten afkondigen, dat hy voorneemens was ,, binnen kort by haar te flaapen," is eene aanmerking van den hóogleeraar, welke allezins op de blykbaarfte reden fteunt; terwyl het gevolg niet minder wettig is, het welk hy uit dezelve afleidt, dat naamlyk de fchandvlek, waarmede onze voorvaderen, ter begunftigmg van den echt, de geboorte van onechte kinderen gebrandmerkt hebben , verre af is van verftandig of billyk genoemd te konnen worden. Een onfchuldig kind toch, wegens het misdryf zyner ouderen te willen ftralfen, wederfpreekt de eerfte rechten der natuur; en deze ftraf te willen doen gelden als eene beweegreden tot het huwlyk, is ten hoogftenonmenschkundig, daar het denkbeeld van dezelve by die geenen, die uit gebrek aan verftandelyke vermoogens, niet in ftaat zyn om de lighaamlyke aanprikkeling tot ongeoorloofd en wellust op den duur tegenlland te bieden, tot geenen genoegzaamen teugel kan (trekken, om den ftroom hunner opwellende driften te keer te gaan; en deze ftraf daar en boven by reeds outêerde moeders, om de veracnting van zig zeiven en hun ongelukkig kroost te ontgaan, bet wauhoopig befluit kan doen geboren worden, om aan haar teoer wicht het pas gefchonken levenslicht wederom te outneemen, ot zelf, wanneer haar geene andere keuze overig blyft de handen aan haar eigen leven te (laan. Daar echter de godlyke en menschlyke wetten beide willen, dat de ongehuwde zaamenwooning, en daar op volgende be zwangering, als een fchandelyk en fchadelyk misdryf zullen wor' den aangemerkt zo is het ook de onvermydelyke plicht der overheid geworden, om dit kwaad, zo veel mooglyk, te verhoe. den en te keer te gaan. Dewyl de ondervinding echter heeft geleerd, dat het burgerlyk bewind te onvermoogend is om de on. tucht geheel te beletten, moet hetzelve zig vergenoegen, mec behoorlyke paaien aan dezelve te ftellen, en te zorgen dat deze zo zeldzaam mooglyk te buiten gegaan en overtreeden worden. Ingevolge van dien hebben ook de meeste volkeren, daar de hoerery byna in iedere maatfchappy eene invreetende kanker en hoofdoorzaak der verbastering en vermindering van ons geflairt geworden is, op middelen bedagt geweest, om de nadeelfee gevolgen van een kwaad , het welk niet geheel kon weggenoomen worden zo veel mooglyk te maatigen Men zonderde "e! dien einde m den beginne de ontuchtigen in eene byzondere plaats al, en ftichte vervolgens openbare huizen voor dezelve! op  Fratilc, Geneeskundige Staatsregeling, ff. Deel. 2|? op dat hy die de gave der onthouding niet had, aldaar ten allen "tyde het middel ter voldoening zyner driften zoude konnen vinden, en de eer der gehuwde vouwen en haare dogters langs dien weg'meer beveiligd zyn. Op deze wyze zorgde solon reeds voor de eer der Atheenfe vrouwen. Te Korinthe wierden met hetzelve oogmerk meer dan duizend meisjes in den tempel van Venus onderhouden, die tevens priesteresfen dezer godin waren. De lupanaria der romeinen waren tot hetzelve einde ingericht, en deze openbaare hoerhuizen wierden in het oude zo Wel als nieuwe Rome tevens als een middel gebruikt, om aan- merklyke inkomften in 's lands fchatkist aan te brengen. ■ Thands heeft men in de meeste groote fteden dergelyke openlyke huizen, welke door de regeeritig oogluikend toegelaaten worden , en in welke het getal der ongebondene vrouwlieden mede al zeer aanmerkiyk is; gelyk zulks onder anderen blykt uit de lyst, welke de Police van Parys hier van in den jaare 1773 deed opmaaken, wordende toen binnen deze'ftad na genoeg 28000 openbaare hoeren gevonden. De hoogleeraar merkt echter met zeer veel reden omtrend het oprichten of gedoogen van dergelyke huizen aan, dat, indien men derzelver nut in groote kooplieden en zeeplaatzen al toeftaat, de overheid egter, indien zy zig niet flegts tot eene bevoorregte koppelaares wil maaken, zorg behoort te draagen, dat de aanleiding tot de onechte bywooning, of de gelegenheid tot het voortplanten der venusziekten zo veel mooglyk te gemoed gekoomtn en verhinderd worde. Hier ter plaats geeft de hoogleeraar den woordlyken inhoud op, eenerordonnantie, welke door johanna de I., Koningin van Napels,by de oprichting van een openlyk hoerhuis, in de ftad Avignon in het jaar 1347 zoude zyn ingevoerd en afgekondigd; dog de groote astruc, die dezelve ordonnantie mede in zyn uitmuntend werk de Mof bh Venereh T. 1. p. 60. heeft medegedeeld, fchynt de echtheid van dit ftuk met zo veel grond in twyffel getrokken te hebben, dat wy ons ten hoogden verwonderen hoe de hoogleeraar het' van zig heelt konnen verkrygen, om hetzelve zonder eenige bedenking als een bevelfchrift, het welk daadlyk zyn beftaan gehad zou hebben, eene plaats in zyn uitmuntend werk te vergunnen. De fchryver geeft vervolgens eenige regels op, welke de regeering in groote en wellustige fteden, alwaar het dulden der openlyke hoerery een noodzaaklyk kwaad gewor. den is, omtrend de ontuchtige vrouwlieden in acht behoorde te neemen; en welke voornaamenlyk bedoelen, eene afzondering van de zodaanige naar byzondere wyken; noodzaaklyke voorzorgen tegen het verfpreiden der befmetting door deze werk- tuigen der wellust; en de beveiliging van de onfchuldige vrugten dezer ongebondene moeders tegen alle heimlyke kunst-  ëSS Frank, Geneeskundige Staatsregeling, JJ. Deel. greepen en moorddaadige aanflagen van dezelve. Dit laatfte maakt afzonderlyk het onderwerp uit van het volgend hoofdkuk .waar m de hoogleeraar meer uitvoerig handelt over het verwekken van misgeboorten, het Xe vinden leggen, en om hak irengen der vrucht. De gemoedsgefteldheid vfn een in lech ftLTnnS meiSJ^' wanneerzy voor het eerst haaren zwangeren ftaat ontdekt, en de aanleiding tot het opwellen der misdaadigfte TJnZ F'^t £en zaamenl0°P van hartstogten by haar ten Knhl f ' fC^tSC de fchryver met eve" 20 veel welfpree. lnrtt' 8ev°eIl«e„meMchkenni«» °P volgende wyze af: « lif Zm l0erTd* ZegC hy' "t00nt zi* de maS 1 ten uit zeer veele andere, deels onvermydelyke, deels onfchulI dige oorzaaken ontftaan, welke het dus fteeds in het onzekere i laaten of de vrugt door de aangewende middelen, dan wel door andere oorzaaken afgedreeven is geworden; ook is het daar en Iboven zeer mooglyk, dat een meisje van het leven haarer vrugt meent zeker te zyn, en uit dien hoofde afdryvende middelen . gebruikt, daar ondertusfchen haar kind door natuurlyke oorzaa- Iken reeds geftorven is, en zy dus geenzins als de moordenaares haarer vrugt kan worden aangemerkt; eene omftandigheid, welker  menschlievenheid, en eene onberispelyke levens wyze zyn noodwendige vereischten in hen, aan wien het onderwys der jeugd wordt toebetrouwd. Tegen de buitenfpoorige ftrafoeffeningen van oploopende of wraakzugtige fchoolmeesters wil de fchryver vooral , dat de overheid behoorlyke zorg zal draagen, zo als Zulks in verfcheiden landen, zelf in hetmiubefchaafdeHongaryen plaats heeft. Voorts behooren volgens hem alle kinderen door aanfteekelyke ziekten befmet uit de fchoolen geweerd te worden, gelyk mede tot dezelve niet moeten worden toegelaaten de zodanige welke kortlings eerst van de kinderziekte herfteld zyn ger worden. Het onmaatig zingen der leerlingen, het klokluiden waartoe ten platten lande de fchoolraeester veelal zyne fcho«ljeugd gebruikt, behoort mede geen plaats te hebben. Dan geen kwaad is er, het welk voor de fchoolen meer bederflyk is, en nogthands meer de overhand genoomen heeft, dan de verfoeilyke zelfsbevlekking, waar van de heilboze gevolgen zo ontzettend zyn, dat er geene te fterke maatregelen tot ftuitiug en uitroeijing van dit kwaad door de overheid in het werk gefteld konnen wordenterwyl intusfchen de raadgevingen welke de hoogleeraar dienaangaande mededeelt, allezins heilzaam en pryzenswaardig zyn. Het laatfte hoofddeel heeft ten onderwerp het weder invoeren der lighaamsoefening, en derzelver nuttigheid in de algemeene op' voeding. Dat eene tedere en van te weinig lighaamsbeweeging vergezelde opvoeding van geenen minder nadeeligen invloed op den wasdom en gezondheid der kinderen is, dan eene te zwaare en ongeëvenredigde oeffening van ziel of lighaam, is eene door de ervaaring bewezene, en door alle geneeskundigen erkende waarheid. Het lighaam door eene arbeidzaame opvoeding te harden en te fterken, is eene der algemeenfte raadgevingen , welke de befte fchryvers over de opvoeding der jeugd als een van de ver. moo-  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, II. Deel. 305 ♦noogendfte middelen ter verbetering van den zo zeer verzwakten ftaat des menschdoms hebben opgegeeven. De oudheid had tegen de vertedering der lighaamen van jonge lieden de ernftigfte en voorzigtigfte maatregelen beraamd. Dus wierd de jeugd by de oude grieken en romeinen door allerleie foorten van lighaamsoeffeningen bezig gehouden, om dezelve langs dien weg een Hevig, gezond, en tegen alle ongemakken gehard lighaam te bezorgen. De regeering befchouwde deze oeffeningen als van het alleruiterst aanbelang, en nam uit dien hoofde de zorge van dien op zig» ten einde hier door de volksgezondheid op de ! beste wyze te bevorderen en te volmaaken. Het opzigt over de lig: haamsoeffeningen en het onderwys der leerlingen, wierd mede voor. ; naamenlykaan geneeskundigen toevertrouwd. GALENusrekende 1 het zig eene eer tot opziener over het worflelhuis te Rome gefield i te zyn, en hield zig met deze bediening zo ieverig bezig, dat hy nog in zyn vyf en dertigfte jaar zigzelven den fchouder ontwrichtte. Het verzuim dezer zo noodige oeffeningen bragt in laateren tyd ook eene geheele verbastering der lighaamsvermooi gens te weeg, en de weekheid of het zwakker lighaamsgeftel der hedendaagfche volkeren, heeft niet weinig zynen grond in het nalaaten en verwaarloozen van deze allernuttigfte inftellingen. In dit opzigt is er dus eene algemeene verbetering in de wyze ■ van opvoeding noodig, ten einde deze meer en meer toenee; mende vertedering onzer lighaamen te gemoed te koomen, en : aan dezelve de ruwheid en flerkte onze voorvaderen wederom : te rug bezorgen. Men behoort zig egter in dezen van ulterflen ; te wagten, en alle ruuwe en gevaarlyke oefleningen, van welke de maatfchappy geen voordeel te wagten heeft, te vermeiden ; het aanftellen van byzondere leeraars, aan wien de zorg voor dit gewigtig gedeelte der opvoeding wierd aanbevolen, fchynt den hoogleeraar het gefchiktfte middel te zyn, om deze oeffenin; gen tot welzyn van den ftaat, en wezenlyk nut van deszelfs '■ jonge burgers re doen ftrekken. De krygsoeffening , de wedloo. I pen, het kegelfpel, fchaatsryden, balwerpen, dansfen, fchermen, I paardryden, zwemmen, klimmen, en dergelyken zyn oeffeninI gen, welke onder zekere bepaalingen en eenige goede voorzor* I gen, het lighaam, by uitneemenheid verfterken konnen. De be. I hoedmiddeleu welke by het toelaaten der jeugd tot foortgelyke uitfpanningen in acht behooren genoomen te worden, worden alle in het byzonder door den hóogleeraar opgegeeven, terwyl I hy tevens de befte middelen aan de hand geeft om door deze oeffeningen het bedoelde oogmerk daadlyk te bereiken. Welk eene verbastering eene te verwyfde opvoeding en veronachtzaaming der lighaamsoeffeuingen by de naneeven der dappere germaanen en helfdhaftige gallië'rs te weeg gebragt hebben, zullen wy  SOS Franic, Geneeskundige Staatsregeling, II. Deel. wy hier, ten flotte onzer beoordeeling van dit voortreflyk werk', in des hoogleeraars eigene bewoordingen laaten volgen. „ Welk „ een verfchil," zegt hy, „ by een en hetzelve volk ineen tyd' „ verloop van nog geen derde half honderd jaaren! toen was „ de krygsoeffening te paard de meestgeachte zo wel als meesf ,', beoeffende bezigheid der vorften, en van den dapperen wel„ toegerusten adel; de beweeging te voet was alle ftanden ei„ gen; een fterk manlyk lighaam de roem en fieraad van Duitsch„ landsch jongelingfchap; de zorg voor den moes en ooft-hof > voor de keuken en het huisgezin, de geliefdfte meest geachte „ bezigheid der ryzige welgevormde meisjens; thans laat zig elk, n die zig boven het gemeen verheven acht, in zagtlyk wiegende „ rytuigen voortfleepen; 15000 koetzen vindt men in Parys, en „ naar evenredigheid een gelyk aantal in de andere fteden van het j, koningryk. Duitschlands verwyfde heldenzoonen met glinfte., rende witte zyde kousfen, het lighaam met het fynst borduur„ werk, het hoofd met wydsch gekapte hairen vercierd, huppe„ len door het opera huis of de concert -zaal, of leeren aan de fpeeltafeI,tot ongeluk voor hen en hun vermoogen,de uaamen „ der oude helden voor het eerst op de fpeelkaarten kennen, ,, naauwlyks hebben zy zo veel kragt, dat zy, wanneer zy het }7 waagen durven zich uit hun fchitterend rytuig te begeeven in „ ftaat zyn het zyde zonnefcherm boven hun gepoederd hoofd „ te houden; de aanftaande moeder van zoonen, die de eer van „ Duitschland moesten verdeedigen, ligt den ganfchen dag met „ bleeke, maar door behulp derkonst' rood gefchilderde wangen vadzig opeen fofa nedergezegen ; al wat naar huislyke bezighe„ den zweemt, jaagt haar een fchrik op den hals, dit is ver be« „ neden haaren rang, —in gezelfchap der blinkende petit maitres den avond, aan de fpeeltafel, of op eene of andere openbaare „ vcrmaakplaats door te brengen, is de geheele bezigheid deezer „ ontaarde vrouwen, die ongelukkig moeder geworden zynde „ even onnatuurlyke half-moeders zyn." ——— Dus hebben wy wederom aan onze lezers een zo kort moog'yk verflag van den gewigtigen inhoud van dit gedeelte des uitmuntenden werks, van den geleerden en menschlievenden Heer frank tragten te doen, waar in wy egter bemerken de paaien van ons eng bellek reeds verre te buiten te zyn gegaan. Dog het valt moeilyk affcheidte neemen van een onderwerp waarin de menschheid een zo uitfteekend belang heeft, en het welk op eene zo voortreffelyke en bykans onvergelyklyke wyze voorgedraagen en behandeld wordt. De verfchillende maatregelen en inrigtingen, welke de hoofden der aloude en laatere volksmaatfchappyen om» trend dit gedeelte van het geneeskundig ftaatsbeftuur in het werk gefield hebben; — in hoe veire dezelve al of niet beftaanbaar zyn  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, II. Deel, 507 ïyn met het algemeene welzyn van den ftaat; — welke gebreken dienaangaande of altoos aanwezig, of allengs ingefloopen zyn; — hoedaanige middelen door hen aan wien het bewind der regeering in handen is gegeeven, beproefd behoorden te worden, om de rechten der menschheid naar haare waarde te handhavenen, en het geluk der burgerlyke zaamenleving zo voor het tegenwoordige als toekoomende geflagt op de beste gronden te vestigen en te volmaaken; — dit alles wordt door den hoog. leeraar op eene wyze voorgefteld, welke de uitgeftrektheid zyner 1, kundigheden zo wel als de menschlievenheid zyner grondbeginzelen in het helderst en beminlykst daglicht plaatst, en ons de- , zelve toejuiching, met welke wy de voorige deelen van zynen arbeid aan onze lezers bekend gemaakt hebben, hier wederom : met levendigst gevoel doet herhaalen, terwyl wy niet nalaaten konnen dit voor onze landgenooten in zo veele opzigten geheel onfchatbaar werk, nogmaals op de allerernftiglte wyze aan hunnen aandagt aan te beveelen. ■ I Art. III. Brieven over den oirfptong en de oogmerken van het kwaad, naar het hoogduitsch van den Heer vil lauwe, hoogleeraar te Berlin. Eerfte Deel. Te Utrecht en Amfterdam , by G. T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalei kamp, en de Wed. J. Doll. 1789. In gr. 8vo. De prys is ƒ 2 • 2 - ; J£r is naaulyks eenig onderwerp in den wyduitgebreiden kring der wysbegeerte of der godgeleerdheid bekend, het welk of van aan ; gelegener, of van ingewikkelder aart is, dan dat, het welk in deze 1 brieven wordt behandeld. Geen wonder, derhalven dat het zelve door alle eeuwen heen zo veele pennen op het papier gelokt, en de navorfching van allerlei geleerden zo onafgebroken bezig heeft gehouden. Zeer verfchillende en tegenovergeftelde begrippen heeft men dienaangaande gevormd en voorgeftaan, en hier door 1 weinig meer verrigt, dan het opregt gemoed, in plaats van aan i hetzelve eenige voldoening tegeeveu,nog meerder te verwarren, en in eene woeftyn van iedele vernuftsbefpiegelingen af te leiden. I De oudheid heeft hetzelve omwonden met haare vertellingen, en laatere tyden hebben hetzelve vermengt met godsdienstige i zaamenftelfels, naar ieder van welke hetzelve verwrongen en ge' fchikt moest worden, zonder eenen enkelen ftraal licht te verfprei: den over den donkeren nagt waarin hetzelve bleef opgerold. En, , In de daad, hoe veel onzin en wartaal heeft men omtrend dit ééae  3o8 Villaume, over den oorfprong en de oogmerken eng* édne onderwerp niet hooren verfpillen, alleen om hetzelve ts verzoenen, met, of ten minden eenen voegzaamen fchakel te doen uitmaaken in, het een of ander aangenoomen en geliefdkoosd eaamenftel van godsdienstige begrippen en godgeleerde droome. ryen! Wy achten ons uit dien hoofde gelukkig een werk aan 'net algemeen te konnen aankondigen, wiens fchryver, verheven boven zodaanige bekrompene bedoelingen en alle vooroordeelen van haatlyke partyfchap, „ zig aan geene Hellingen verbindt; „ dan die, welke eene gezonde redeneering hem op goede gronden heeft doen aanneemen," en wiens eenig doelwit is, de waarheid op te fpooren, en deze aan zyne natuurgenooten voor te houden, zo als dezelve zig aan zyn verftand vertoont. De vier eerlte dezer brieven kan men aanmerken als eene inleiding tot het geheele werk, dienende dezelve om te betoogen „ dat er in de waereld zo veel kwaad niet is, als doorgaans daar „ voorgehouden wordt, en dat men het eigenlyk kwaad meestal „ veel grooter befchouwt, dan hetzelve in de daad is." Ten dien einde onderfcheidt de fchryver het kwaad in een natuurlyk en %èdelyk, in eenfiellig en ontkennend, oivergelykend kwaad. Natuurlyk kwaad is volgens hem, alleen dat, welk in de daad benadeelt , fmert veroorzaakt, en den mensch bui-en ftaat fielt om zyn beroep waarteneemen. De fmert is dus een ftelllg, en het gebrek een ontkennend of vergelykend- kwaad. De fchryver overweegt vervolgens de verfchillende foorten van kwaad in het byzonder, en toont aan dat het ontkennend kwaad, als by voorbeeld, lighaamlyke gebreken, armoede, ftaat van weduwen en wezen , zwakheid van geest en dergelyken, op zigzelven in hec geheel niets is, en alleen door vergelyking gevoeld kan worden, en dat zelf het Heilig kwaad, gelyk ziekten, kommer, verdriet, vrees, de dood enz., in het algemeen zeer veel boven de waarheid vergroot worden. De vyfde en zesde brieven behelzen een onderzoek van de verfchillende gevoelens aangaande den oorfprong van het kwaad. Na dat de fchryver vooraf het algemeen leerftelfel van een kwaad beginfel met zeer veel oordeel en klemmende redeneering beftreeden had , neemt hy afzonderlyk de gevoelens van l e i b n i t s C*) en p le ss in g(|) omtrend dit onderwerp in overweeging. „ Het „ ftelfei van den eerften," zegt hy, „ koomt in weinige woor„ den hier op neder: _ God alleen is onbepaald, volkoomen; „ alle fchepfelen daar tegen zyn bepaald en onvolmaakc. Deze „ on- - C*5 In zyne Theodicee. Cf "> Verachter Beweis von der Notkwendigkeit des Ubek und der fchmerU gen bei fuhlenden und vsmunftigen gefehdfifcn.  Villa urne, over den oorfprong en de oogmerken enz. 309 ; y, onvolkoomenheid van het gefchapene is de oorzaak van al , „ het kwaad, welke de alraagt zelve niet kan wegneemen; want „ de almagt kan geene oneindige fchepfelen voortbrengen , dewyl j, oneindige fchepfels eene tegenltrydigheid, een on-ding zyn, ea ,, niet kunnen beftaan , dan in eene verwilderde verbeelding. „ Men kan en moet dus alle kwaad den fchepper toefchryven, „ zonder hem daarom wegens gebrek aan goedheid, wysheid of „ magt te befchuldigen, om dat het vermyden van kwaad, eene „ op de natuur der dingen gegronde, onmooglykheid is." Die alles wordt door den fchryver toegedaan; dog hy merkt zeer . te recht aan, voor eerst, „ dat de ftelling op welke zyne gan5j fche Tbeodieée berust: de volmaaktheid der fchepfelen is eens ter „ genfirydighet'd; gansch niet duidlyk, ten minden zeer moeilyk i, te begrypen is. Men zou kunnen vraagen," zegt de Heer V. „ waarom dan een fchepfei onmooglyk volkoomen zyn kan? „ Wat volkoomenheid hier betekent, daar de volmaaktheid geen vol„ drekt, maar een betreklyk denkbeeld is l — Wat oneindig en ,, bepaaldzeggen wil? — Misfcllien zou wel de ganfche Theodicéé „ tot deze enkele delling kunnen worden overgebragti" 'er beftaat kwaad, om dat het niet anders zyn kan, „ zonder de re„ denen, waarom dit niet anders kan zyn, optegeeven. — Ten „ tweeden; Indien men al de voorgaande ftelling duidlyk en ge1, grond mogt oordeelen, dan nog lost hy de vraag flegts tem , f, deele op; want bepaaldheid , onvolkomenheid, of eindigheid» of hoe men 't ook neemen wil, is enkel eene ontkenning, eene „ onbeftaanlykheid , eene beroovingof ontbeering. Ontbeering ^ nu kan geene oorzaak zyn; want eene oorzaak werkt en bezie „ kragt. Eene berooving of een niets, kan niet werken , zelfs geene kragt bezitten. Derhalven kon de bepaaldheid der din„ gen geene oorzaak nog oorfprong van het kwaad zyn. 'Er „beftaat wel ontkennend kwaad, dat is, gebrek aan kragtenï „ dog dit is geene oorzaak van dit kwaad, maar het kwaad zelf„ Wanneer iemand vraagt, „ van waar komt het ontkennend1' „ kwaad?" en de ander antwoort, „ van de bepaaldheid en bjj ,, onvolmaaktheid der dingen;" dan koomen vraag en ant„ woord beide uit op het volgende: „ welk is de oorzaak, daÊ „ „ het de fchepfelen aan kragten mangelt?" — Dit is het ontL kennend kwaad — , om dat zy kragten ontbeeren ;" dit is : „ het zelfde, als dat zy onvolmaakt zyn. — 'Er is derhalven I „ in deze woorden oorzaak, nog oorfprong, nog eenige grond. hoegenaamd te vinden. Van het ftellig kwaad is deze bepaaldm heid de oorzaak niet; Zy geeft daar toe niet meer dan eenige uk aanleiding. 'Er ontftaat ergens brand , — dus een kwaad. —a p ,> Van waar neemt dit zyn oorfprong?" — ,, Enkel uit da 0 brandbaarheid der gebouwen:" dit wil eigenly's zeggens lu seïin x f) mi  310 Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz. „ uit gebrek aan genoegzaame kragten om het vuur te wederftaan. „ Dit is verkeerd. De brandbaarheid (of zwakheid) der gebou„ wen is geenzins de oorzaak; want zy heeft den brand niet ge„ fticht. Zy was alleen de aanleiding daar toe; zy heeft aan „ de werkende oorzaak geenen tegenftand geboden, maar der- „ zeiver werking toegelaaten." . Het ftelfei van plessing koomt volgens den fchryver kortlyk hier op neder: „ Foor „ eerst; gelukzaligheid kan alleen beftaan in gewaarwording. Ten „ tweeden; iedere gewaarwording is eene verandering van toe,, ftand. Ten derden; de toeftand kan enkel door vermeerdering „ of vermindering van genieting veranderd worden. Ten vierden; ,, vermindering V2n genieting is een kwaad, een onaangenaam n gebrek. Dus kan dan eene volkoomene gelukzaligheid niet „ beftaan in eene verandering van gewaarwordingen; want,- zo „ dra de verandering van eenen minderen tot eenen hoogeren „ trap vanaangenaamegewaarwordingenftygt,dan zyn al de trap„ pen, die den volmaakten voorafgaan, gebrekkig, en gevolg. „ lyk een kwaad, waar door de gelukzaligheid niet volkoomen „ zyn kan. Daalt de voortgang van eenen hoogeren tot eenen „ minderen trap, dan is het zeer klaar, dat 'er geene volmaakte „ gelukzaligheid plaats heeft. Gefchied eindelyk het ryzen en „ daalen trapsgewyze , by verwisfeling, dan is het wederom „ blykbaar , dat iedere vermindering onaangenaam zyn moet. „ Dus kan 'er in de verwarring der gewaarwordingen geene vol„ koomene gelukzaligheid plaats vinden. Dan, ook even zo „ weinig kan zulks belfaan zonder verandering; want gewaar„ wording is in zigzelf verwisfeling, en 'er beftaat geene geluk„ zaligheid zonder gewaarwording. 'Er is derhalven in het al„ gemeen geene altydduurende , volmaakte gelukzaligheid moog„ lyk. Derhalven is het kwaad noodzaaklyk. Zonder gewaar„ wording kan 'er voor eerst geene bewustheid, geen verftand „ en overweeging plaats hebben; want wy ontvangen onze denk„ beelden enkeld door indrukfelen, en deze zyn zonder gewaar„ wording onmooglyk. Ten tweeden; geene werkzaamheid, om „ dat de trek daar toe, die enkel uit behoefte en gebrek gebo„ ren wordt, zoude mangelen. Derhalven zouden volmaakt ge„ lukkige fchepfels onwerkzaam moeten weezen. Ook zouden „ zy geen denkbeeld hebben van hoop, blydfchap, liefde, groot„ moedigheid, en deugd, 't Geen ons ontbreekt, kunnen wy „ alleenlyk hopen. Wy kunnen enkel verheugd zyn over de ver„ kryging van dat geen, welk ons ontbroken heeft. Behoefte „ alleen dringt ons tot liefde, om dat wy in een voorwerp bui„ ten ons volmaaktheden zien fchitteren, welker genot wy be„ geeren, en genot vooronderftelt behoefte. Het kwaad is derm balveu noodig, om het goede door tegenoverftelling te erken- „ nen  Villaume 9 everde oorfprong en de oogmerken ent. 311 >, nen en te gevoelen, en door deze gewaarwording gelukkig te ,, worden. Derhalven is het kwaad, volgens deszelfs eigen oor„ fprong onvermydlyk; het is tot vorming van den mensch, tot „ verftand, tot werkzaamheid en deugd noodzaaklyk, en tot genot van het leven, en tot gelukzaligheid onontbeerlyk." Deze redeneering is buiten twyffel zeer vernuftig, en ingevalle men de voorafgaande Hellingen toeftaat , volkoomen billyk ; dog deze worden door den Heer villa dm e in twyffel getrokken; en wy hopen onze lezers geenen ondienst te zullen doen, met hen het hoofdzaaklyke zyner aanmerkingen omtrend dezelve kort. j lyk mede te deelen. „ Zonder gewaarwording "zegthy, „kan i ,, 'er volgens plessing geen geluk beftaan. Beteekent „ gewaarwording hier enkel gevoel, of ook goedkeuring"? Goed- „ keuring is eene foort van gewaarwording; het doet my „ leed, dat ik buiten ftaat ben om mybepaalder uit te drukken, —» v want zy verwekt genoegen , zonder op de mindere kragten j „ der ziel te berusten. Men kan zig derhalven gelukzaligheid „ voorftellen zonder gevoel, naamlyk , ingeval van goedkeuring, „ of van welbehaagen. Zo dit doorgaat, dan fchynt het nry ,, toe, dat het geheele ftelzel van den fchryver in duigen valt. „ Als dan, namelyk, kan men zig zeer wel eene volkoomene „ en altoosduurende gelukzaligheid voor den geest ftellen , te „ weeten, in een onafgebroken volmaakt aanfchouwen der hoogst. j. ,, mooglyke volkomenheden. Op deze wyze verbeelden wy ons „ de gelukzaligheid van het opperfte wezen; op dezelve wyze „ denkt men over het geluk der zaligen in het toekoomend le. „ ven. Van zulk eenen aart ten minften wordt gemeenlyk dat .,, der laatften geoordeeld. — ,, Iedere gewaarwording (zegt p les- „ s in g), is eene verandering van toeftand." Ja, in den eer- „ ften beginne. Maar, is dan eene altoos - duurende aangenaame gewaarwording in zig zeiven eene tegenftrydigheid? In der waar» u heid, dit durf ik niet beweeren; fchoon ik te gelyk by my ,, zeiven overtuigd ben, dat zulk eene onafgebrokene voortduu- ,, ring voor onze natuur niet berekend is. „ De verandering ,, (zegt hy verder) van toeftand, kan men zig alleen voorlteliei „ door vermeerdering of vermindering van genieting, en gevolg* „ lyk van gelukzaligheid." Hier omtrend koomt het my „ voor, voor eerst, dat de genieting ook in foort kan verande. „ ren, zonder juist daarom te verminderen. By voorbeeld; op dit „ oogenblik geniet ik met genoegen fmaaklyke fpyzen; daar na „ houde ik op met eeten, en laaf my met eenen dronk. De „ tafel opgenoomen zynde, begeeft zig de een met even zo veel „ genoegen aan het fpeelen, als hy te vooren at en dronk; een ,, ander gaat wandelen; een derde begint een vrolyk en aiuge» naam gefprek; een vierde begeeft zig aan den arbeid, efi hy X 2 » dU  312 VilJaume, over den oorfprong en de "oogmerken ené. „ die moede is gaat ter rust. In aile deze opzigten heeft eene „ verandering van genieting plaats, en ieder der gasten kan alle„ deze veranderingen ondergaan, zonder vermindering te befpeu,, ren, zonder eenige onaangenaamheid te iyden. Iedere genie„ ting is geëvenredigd naar den fmaak, waar mede wy dezelve „ gevoelen. Onze behoefte, onze trek, ons verlangen naar de,, zelve bepaalen telkens derzelver waarde zo wel, als hetgenoe. „ gen welk daaruit voor ons geboren wordt. Ten tweeden, ben „ ik van oordeel, dat zelfs de vermindering van genieting niet „ altyd eene vermindering van gelukzaligheid is; want elkgenoe,, gen, dat overdreeven, of te lang van duur is, wordt fmert, ., zo da: het noodzaaklyk verminderen, ja zelfs geheel moet op„ houden. Meenig vergenoegen is van dien aart, dat het flegts „ eenen zeer korten tyd kan duuren, zo als b. v. het genot van „ eeten en drinken. Zo dra aan onze behoefte voldaan is, ver» „ mindert het genoegen, en, na eene zekere maat van overlaa„ ding, verandert het genot in walging, en als dan ook, houdt ,, dat zelve genoegen, die zelfde wel te vredenheid, en ge„ volglyk dat zelfde geluk op, waar mede wy hadden begonnen. „Niemand kan hier eene vermindering van geluk, en nog veel min„der een daadlyk lyden befpeuren. De gelukzaligheid beftaat geen. „ zins in de volltrekfte maat van genietingen en gewaarwordin„ gen ; maar in zulk eene maat, als tot onze kragten betreklyk, „en daar mede juist overeenkomftig is. Ieder foort van genieting, te ver uirgeflrekt, put de kragten uit, zo dat zelfs eene „ geftadige voortduuring een weezenlyk kwaad moet worden. „Naar maate de kragten afneemen, moet ook de genieting ver„ minderen; ja eindelyk zelfs, wanneer dezelve zyn uitgeput, „gansch en al ophouden. Dog ook in zulk eene vermindering, „ in dat ophouden zelf, is gelukzaligheid gelegen , om dat hec„ zelve in eene evenredige betrekking ftaat tot onze kragten. „ Hy, die in eenen lugtigen dans het grootfte genoegen gefmaakt „ heeft, danst met dezelfde vreugd den ftaatigen Poolfchen „dans, wanneer hy begint moede te worden, en gaat, waanneer hy niet langer dansfen kan, met genoegen ter neder zitten» „Uit deeze aanmerking blykt van zeiven, welke myne gedagten „zyn wegens de vierde ftelling van den Heer plessing , dat „naamlyk, eene vermindering van genieting een kwaad is." . „„ Eene opklimmende genieting," dus gaat hy voort, „ kan „,,met volmaakt geluk niet beftaan." Waarom niet?— „ Gelukzaligheid , om dit nog eens aantemerken, is geenzins iets „volftrekts, maar enkel betreklyk tot de kragten van het voor„werp. Ik zeg met voordagt, tot de kragten, niet tot de be. „hoeften; want genieting veronderftelt niet altoos eene behoefte. ,j.Zy geeft wel eeijige voorafgaande ontbeering, eenig gebrek te H ken-  > Villaume, over de oorfprong en de oogmerken er.z. 313 „ kennen, dog ieder gebrek is niet altoos behoefte, voornaame„ lyk wanneer het gebrek zelf my onbekend is. De eerfle Neger „ die brandewyn dronk, had ongetwyfeld de eerfle maal dezen „ drank niet nodig, en in deszelfs genot egter vondt hy zeer „ veel behaagen. Welk behoelte roept my naar een fchoon „ bloemperk? En egter geniet ik deszelfs gezigt. Dat de „ maate van genieting in eevenredigheid Haat tot de kragten, „ heb ik reeds getragt te bewyzen. Met de foort van genieting .,. is het even eens geleegen. De goederen, beflemd om geno„ ten te worden, zyn meenigvuldig, en niemand kan ze allen „ veel min op één en denzelven tyd, genieten. De een, met „ een gezond en fterk lighaam voorzien, vindt fmaak in de be„ weeging; een ander, die meer geest dan lighaams kragten be' „ zit, geeft de voorkeur aan eene oeffening van den geest, enz. „Een onkundige zou even min gediend zyn met het lezen der „ werken van newton of van sulzer, als een zwa .ke ge„ leerde met het worftelen of het kaatfen; Muziek en.fchilder„ konst zal enkel aan hun behaagen, die kennis en fmaak heb„ ben. Aan anderen geeven zy geen het minfte genoegen: dat „ is met andere woorden : — tot deze genieting behoort zekere „ maat van kragten. Volmaakt geluk beftaat derhalven geenzins „ in het genot van alle goederen in den hoogften trap, maar }, in iedere genieting, welke, zo ten aanzien van maate, als, r,foort, tot de kragten van het voorwerp , voor wien zy beflemd .„ is, in de naauwfte betrekking ftaat. De een kan dus volkoomen „gelukkig zyn, met het tiende gedeelte van 't geen een ander „ geniet, naamlyk wanneer hy Hechts het tiende deel der krag.„ ten heeft, welke de andere bezit. En de andere daar tegen .„kan met zyne tienvoudige genieting niet gelukkig zyn, indien „ zyne kragten grooter zyn dan zyn genot. Zo ras de genieting ,„ de kragten te boven ftreeft, dan wordt dezelve fmart. Zeerligtelyk kan men zig dus een gevoelig wezen verbeelden, welk in den M beginne weinig kragten heeft, en eene beflendige vermeerde„ ring derzelven ondervindt. Waarin zou nu zyne volkoomene „ gelukzaligheid beftaan? In den beginne, in een geringen „ trap van genieting, welke by aanhoudenheid toeneemt, niet n waar? Zie daar dan verandering, vermeerdering, en met dat „ alles een volmaakt geluk!—- Op zulk eene wyze nu is Het juist met den mensch gelegen- Ja, zullen misfehien niet alle „ gevoelige en verftandige fchepfels even eens gefteld zyn? ■ „ Men kan zig derhalven ten hunnen aanzien zeer getnaklyk eene ^, gelukzaligheid voorftellen , welke by aanhoudenheid volkoo„ men is, de-onmooglykheid hier van ten roinften heeft de Heer „ plessing geenzins beweezen." „Beftaat de verandering „ (zegt hy verder;, in eene beurtlingfe daaling of ryzing, dan X 3 heeft'  » |I4 Villaume, over den oorfprong en ds oogmerken enz; „ „ heeft aldaar geen volmaakt geluk plaats, om dat iedere ver- „ „ mindering een kwaad is." Het tegendeel daar van heb „ ik reeds gepoogd te bewyzen , en ik ben van oordeel met zeer „veel regt te moogen beweeren, dat onze gelukzaligheid juist in zulk eene daaling of opklimming by verwisfeling beftaan „ meet; ja, dat deze gelukzaligheid, om dat onze kragten ryzen of daalen , door zulk eene verwisfeling, juist volkoomen „wordt." „ Zonder gewaarwording heeft, (volgens den zel- „ven fchryver) „ nog bewustheid, nog verftand, nog overleg „ „ plaats" Is hier in het woord, gewaarwording,niet mis- „ fchien eene dubbelzinnigheid gelegen? Zouden hiermoogelyk „ de zinnelyke indrukfelcn met de aandoeningen verward wor „ den? Het is zeker, dat de zinnelyke indrukfelen eene foor1" s, van gevoel, en dat zy ook meermaalen door eigenlyke aandoe„ ningen verzeld zyn ; het is 'er egter verre af, dat deze beiden onder een gemengd behoorden te worden, waarom zy ook „ doorgaans nimmer onder de benaaming van aandoeningen zyn „ begreepen. Wy verkrygen onze denkbeelden door zinnelyke „ indrukfelen. Deze zyn dikwerf gansch en al onverfchiilig, zelf „ zonder dat gevoel, welk men gewaarwording noemt, en ge. „ volglyk kunnen 'er wei denkbeelden plaats grypen zonder gev waarwording." — „ Indrukken, (zegt hy verder), kunnen niet „ •„ ontftaan zonder gewaarwording." Heet gewaarwording „ in het algemeen zeker gevoel (imprcsfio~)1 Dat is juist. Dog „ wanneer men daar door de aandoening (afetius) verftaat, dan j, komt het my voor, dat de ondervinding de ftelling des fchry- vers tegen fpreekt. Want juist niet alles, dat wy zien of hoo„ ren, maakt op ons of aangenaame, of onaangenaame indruk„ ken ; veele dingen glyden onverfchiilig heen, fchoon zy nog„ thans een wezenlyk denkbeeld in ons overlaaten. Het befluit „ derhalven, ,, dat volmaakt gelukkige fchepfels zonder denk. „ beelden zoudpn moeten zyn," vervalt insgelyks geheel en j, al. Verder zou men konnen vraagen, of de fchepper in zyne „ fchepfelen geene denkbeelden verwekken , of zonder zinnelyke „ indrukken kan ingeeven? Deze vraag is nog niet beflist. Waar„ fchynlyk zou men dezelve met ,, neen" konnen beantwoorden ; dog ook dit antwoord zou ten allen tyde gewaagd zyn. ,, Zon. „ „ der gewaarwording, (zegt de Heer ple s sin g) ,zou'ergeen n „ werkzaamheid plaats hebben, terwyl de aandrift tot dezelve, v „ welke alleen uit behoefte en gebrek kan geboren worden, v ,, zoude mingelen." Zou eene enkele verftandige opmer- „ king, zou de kennis van waarheid en orde mooglyk niet eene „ beweegreden konnen opleveren? Dit is in de daad zeer waar- fchynlyk; want het komt ons voor, dat wy in veele opzigten j. handelen, enkel uk ecue koele overweeging, zonder acht te » ge*-  Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz. 315 L geeven op byzondere behoefte, op geluk of ongeluk. Indien „ dit zo is, dan kunnen ook volmaakt gelukkige fchepfels werkL zaam zyn." Na dus beide deze gevoelens gefchetst, en derzelver gebreken 1 aangetoond te h ebben, gaat de Heer v 1 l l a u m e o ver om zyne ; eigene ftelling op te geven, welke in de daad wel niet voor inieuw gehouden kan worden, maar die nogthands gegrond is op :< zodaanige waarneemingeu, welke uit hoofde van derzelver eri kende billykheid en juistheid ,zederd lange zelfs tot fpreekwoorden izyn geworden. „ Hoe lang," zegt de fchryver, „heeft men ,„ de voortrefiykfte fpreuken niet gekend, hoe veele duizende , „ maaien heeft men ze niet geleezen en aangehaald, zonder daar , „ van ooit gebruik te maaken ? Hoe dikwyls heeft men het Ne „ quidnimis, van terentius; zyt niet al tewys, van pau« „ lus; het bekende fpreekwoord, Omne nimium vertitur in vi* „ Hum, en eindelyk dat bekende gezegde, welk zelfs ieder fchool„ meester weet, al te veel is ongezond, nageklapt, zonder egter den „ zin nagefpoord, goed begreepen , of behooriyk te hebben toe„ gepast? Geeven alle deze fpreuken niet daadlyk te kennen, „ dat de overmaat van het goede nadeelig is? en gevolglyk dat „ het kwaade niet iets zodaanig is, welk van het goede afge„ fcheiden, of tegen hetzelve is overgefteld, maar datzulks een ,, gevolg van het goede, ja bet goede zelf is , zo dra het zyne „ maat te buiten gaat." Dit is de grondfhg van zyue ganfche ftelling; en de eenige verdienfte op welke hy aanfpraak maakt, is dat geene zaamgevoegd en tot een regelmaatig geheel i gebragt te hebben, wat te vooren wel bekend en dikwerf her. 3 baald, maar nimmer in zyn verband en zaamenhang befchouwd en toegelicht geworden was. Hn goede dan, volgens hem, is de bron ] van het kwaad; en iedere kragt moet naar maate van haare werkI zaamheid, goed of kwaad doen, naar gelang van haare èefiem. \ ming. Deze ftelling wordt door hem bewezen en opgehelderd j in eenige volgende brieven, uit eene voileedige en naaukeurige 1 befchouwing van de kragten der natuur, der dieren, en dermeni fchen; en hy toont aan, dat in ieder van dezeopzigten elke kragt j fchadelyk wordt, vooreerst, wanneer zy op een verkeerd voorwerp werkt; en ten tweeaen, wanneer het voorwerp zelf tot overmaat toe voor haaren invloed vatbaar is; of wanneer de kracht derwyze verfterkt wordt, dat zy de paaien van haaren beftemden kring van werking te buiten gaat. Dan, offchoon dit alles wordt 1 toegeftaan; offchoon men erkent, gelyk men zulks in het algemeen doen zal, dat de weldaadige kragten wel konnen fchaden, zo zal men egter tevens ftaande houden, dat'er daar en boven nog boosaartige kragten beftaan, welke volflrekt onvermoogende zyn, om iets anders dan kwaad te verwekken, dewyl deze veel X 4 meer  «jiö Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz: meer nadeel doen dan de andere. Dit geeft den fchryver der, halven aanleiding, om opzetlyk te bewyzen, dat alle kwaad de uitwerking van weldaadige kragten is, en hier mede houdt hyzig bezig in de overige brieven van het deel voorhanden. Hy treedt ten dien einde hier in een zeer naauwkeurig onderzoek van de verfchillende foorten van kwaad in de waereld. Onder de benaaming van ontkennend kwaad handelt hy over misgewasfen, zwakheid der kindsheid, en derzelver langduurigheid. Onder die' van flellig kwaad neemt hy in overweeging, brand, vuurfpuuwende bergen, aardbeevingen; verzakkingen der aarde, overftroomingen, ftormen, koude, onweder , krankheden, befmetlyke ziekten, vroegtydigen dood, en fchadelyke dieren. Vervolgens onderzoek hy de krankheden der ziel, als: gebrek aan verftand aan driften, aan kragten, blooheid, my mering, gemelykheid' agterdagt, zelfs verveeling, As fchadelyke driften en harstogten'; als: eigenliefde, eigenbaat, wreedheid, boosheid en kwaad wil. ligheid, vermetelheid, navolging, verleiding, praalzucht, misdaaden , onkuischheid, kindermoord; het verfchillend kwaad in 4e maatfchappy; als: armoede, dwingelandy en onderdrukking, oorlog; en ten laatften, de zedelyke gebreken der kinderen, als: vergetelheid, losheid, opvliegenheid, eigenzinnigheid, en moedwilligheid. In het geheel der overweeging van alle deze onderwerpen, toont de fchryver een zeer fchrander bovennatuurkundige, en een naaukeurig waarneemer der natuur te zyn; en men kan niet dan ten hoogften ingenooinen zyn met den zagtzinnigen en lief. deryken geest, welke zyne wysbegeerte allerwegen ademt. Tot €ene proeve van zyne redeneering konnen wy niet nalaaten zyne verklaaring alhier te laaten volgen van den oorfprong der boosheid. s, 'Er kunaen," zegt hy, „ verfcheiden oorzaaken zyn, welke „ als de bron dezer neiging moeten worden aangemerkt. Voor „ eerst, menfchenhaat, welke uit ongefteldheid van lighaam , zo „ als mildziekte; of uit waare, of vermeende ondervinding 'van „ ondeugenheid, ontftaat. Ten tweeden, een zonderlinge fmaak „ in het kwaad; of ten derden, een daadlyk, bepaald oogmerk „ om te benadeelen. Het eerfle zou geene eigenlyke boosheid! „ geene neiging tot het kwaad zyn; maar eene dwaaling der liefde ,, tot het goede; om dat zulk een haat eenen daadlyken afkeer „ tegen de menfchen is, wegens hunne ondeugd. Het geen uit „ eene lighaams-ziekte ontftaat, kan geene boosheid genoemd „ worden; want men kan den mensch de mildziekte en de zwaarbloedigheid even min tot eene misdaad rekenen, als de koorts „ Zou er indedaad eene ware boosheid, dat is liefde tot het kwaad, of zulk eene liefde beftaan, welke men, zelfs na dat „ haar voorwerp bekend is, by aanhoudenheid b.llykt? Ik voor ,, wy, twyffel hier nog aan. pe menfchen zyn al te zeer ge. „ WOOfl  Villaume, over dén oorfprong en oogmerken enz. %\f i „ -woon, by den uiterlyken fchyn der daaclen, — goede zo wel, , als kwaade, ftil te ftaan. Zy onderzoeken zelden de „ bronnen, of de beweegredenen, De beleedigde is gevoelig, „ en de gevoeligheid vergroot alles; de anderen fpreeken hem „ flegts na. Ten weeden; indien de mensch boosaartig ware,zou „ hy het kwaad moeten doen, zonder eenige andere aandrift,— „ dan om dat het kwaad is, het goede daar tegen alleenlyk „ dan, wanneer eigenbelang en hartstogt hem daar toe bewoo„ gen,- hy zou het kwaad gemeenlyk, dog het goede flegts j, zelden, en dus meer kwaad dan goed moeten doen. Maar na » heeft het tegendeel zigtbaar plaats- De mensch doet dikwyls ;i », goed, zonder eenige andere aandrift, dan het inzigt van het j „ goede, het gevoel der orde en welvoeglykheid. Dikwyls doet „ hy goed, ten koste van zigzelven. Hoort hy een klaaggei fchrei, hy'fpoedt zig derwaards, en ftort zig in het gevaar, „ om den noodlydenden te helpen; dikwyls deelt hy van zynen „ nooddruft mede, om den honger zyner broederen te ftillen. j, Niemand onttrekt zig, om, by gelegenheid, voor den ongeil „ lukkigen te fpreeken, en den byftand af te fmeeken, dien hy „ zelf niet kan verleenen. De eerfte, die voorby koomt, rykt „ het kind of den grysaart, die gevallen is, de hand toe; en „ wanneer de hulplooze zig bezeerd heeft,fchietenanderen toe, , „ heffen hem op hunne fchouders, en beyveren zig om hem „ hulp toe te brengen. Nabuuren en bekenden maaken geene , „ bedenking om elkander dingen, die door het gebruik verlly, „ ten, of ook geld dat zy mooglyk nooit zullen wederkrygen , „ te leenen. Indien de mensch boosaartig ware, zou de voorby,j ganger eenen ieder, die hem ontmoetede, en van wien hy geenen tegenweer behoefde te vreezen, aanvallen en mishan„ delen; men zou toeloopen, om eenen ontftaanen brand fterker ,, te doen worden, wanneer dezelve verre genoeg af was, om ., ons en onze have niet te befchadigen; in plaats van den geval„ lenen op te rigten, zou men hem in den drek wentelen. 7e» „ derden, is de liefde tot het kwaad, volgens onze zielkundige „ grondftellingen, geheel onverklaarbaar. Ik zeg, de liefde tot ,, het kwaad, als kwaad erkend; dit moec wel verftaan worden. Meenig een bemint zekerlyk iets, dat kwaad is, dog niet, „ om dat het kwaad is; maar, om dat het iets aangenaams in „ zig heeft, en geneugten verwekt. Dus bemint de dronkaart, , niet de dronkenfehap, de hoofdpyn, enz.; maar denwyn,dea „ goeden fmaak van derzelven. Een andere bemint de fterke kruiden en fpeceryën: niet, om dat zy de maag bederven, , ,, maar om dat zy aangenaam fmaaken. Dog men verbeelde zig „ eenen onzinnigen , die, zonder dit vergenoegen, zig wilde dronken drinken; of zyne maag met ipeceryën bederven; X 5 » rakt  Si8 Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz% „ met «ogmerk om zig te benadeeten ; ten zy hy misfchien , de» ,, levens zat, geen ander middel wist, om het te verkorten. Is „ dit eene mooglykheid ? Ik zeg , dat de liefde tot het kwaade, „ zo als ik dezelve hier bepaal, geheel niet verklaard kan wor„ den. Daar moet altyd eene aandrift, een' vergenoegen zyn, t, waar door de mensch tot het bedryf bewoogen wordt; en „ deze aandrift moet men onderzoeken, wanneer men de bedry„ ven der menfchen wil beöordeelen. „ Het kwaad zelf is hem „ tot een prikkel, de booze verlustigt zyne oogen daar mede ,n Het kan zyn. Ik maak onderfcheid tusfchen een voorbedagt op„ zet, eene neiging, eenen trek, dien men billykt, en eenen „ blooten fmsak. Daar is een groot onderfcheid tusfchen beiden. „ Het eerfte is eene uitwerking der ziel, der kennis, en des „ oordeels; den laatften zou ik aan het lighaam toefchryven» ten zy het een gevolg van eenige hartstogt ware. — Zelfs de „ hartstogten en derzelver gevolgen zyn, ten minften voor het „ grootfle gedeelte, lighaamlyk. Het eerfte zou eene oorfprong„ lyke bedorvenheid, eene zedelyke boosheid zyn; de laatfle een bloot kwaad, eene toevallige zwakheid of dwaaling. Het ,, eerfte denk ik volftrekt te moogen ontkennen, om dat ik het ,, voor onmooglyk houde. Wat den laatften betreft; dit is iets ,, anders; want wie kan alle de verfcheidenheid van fmaak ken,, nen? Men heeft menfchen gezien, die rupfen voor eene lek> „ k'erny hielden. Dit is nu zekerlyk een gebrek van de vorming „ der zintuigen; wanneer wy ftellen, dat onze vorming derzin„ tuigen de volmaaktfte, en alles gebrekkig is, wat daar van af., wykc. Veele lieden vinden genoegen in dingen, welker ge„ zigt ons doet walgen. Wie kan het hun kwalyk neemen, en „ hen daar over berispen? Zy eeten de rupfen, om dat zy hun „ wel fmaaken; niet om dat dezelve ons walgen. Men heeft „ lieden door eene zwaargeestige woede overvallen gezien, die „ naar menfchen-bloed dorsten, en wel naar het bloed van zul„ ken, welken zy beminden. Zo dra zy hetzelve vergooien „ hadden, was hunne woede geflild. De geneesheeren hebben ,, verfcheidenen geneezen; het was dus een ziekte, en geene boos,, heid. Zou misfchien eene vorming der zintuigen, eene ziekte „ mooglyk zyn, welke den fmaak tot het kwaad verwekte ? Dog „ als dan is 't niet het kwaade, maar het genoegen, dat de men„ fchen aandryft. Men ziet ook meestendeels, dat de zogenoem„ de boosheden zeer ligtvaardig en onbedagtzaam bedreeven „ worden; zonder dat m;n denkt aan het nadeel. Het gaat den „ menfchen, even als den kinderen, die katten plaagen om der„ zeiver aartig maauwen te hooren; of eenig kostlyk aarden of „ glaazen vat aan ftukken fmyten , om dat het fraai klinkt. „ Maar is dit geene boosheid of liefde tot het kwaad?" Neen, „ maar  Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz. 319 ,, maar liefde tot het genoegen , welke met het kwaad vergezeld „ gaat; even als de fmaak van eenen zieken in eene ongezonde '„ fpyze. Voor de zedelykheid is het ook .in verre na niet hetzelfde; want als het ware boosheid is, zal zy zig openbaaren , juist, om dat men haar het voorwerp, als kwaad, voorlteltf " haare neiging zal door de tegenflellingen toeneemen, omtrend ", even als in de trotschheid en gramfchap; want het kwaad is dan juist dat geen, welk zy bemint. Maar, zo het enkel ,' moedwil is, dat is, genoegen in iets, welk nadeel toe- „ brengt, zonder eigenlyk het nadeel zelf te bedoelen, — dan ;„ zal de betooging van het nadeel en onrecht het genoegen denk,, lyk overwinnen, en dan zal de moedwillige zyn bedryf ftaaken ; want hy zal mooglyk uit ligtvaardigheid het nadeel nietregtinge„ gezien hebben. Is nu dit het ge val niet, waar in alle menfchen zig „ bevinden ? Ja gewis; en ik zal aanftonds onbetwistbaar bewyzen , „ dat elk,zelf de zedenleeraar, de mildzugtigfte berisper, en de „ ftuurschfte fymelaar in dit ftuk even eens denken, als ik. Wanneer „ men eenen vermeendenbooswigt van zyne boosheid tragt te bc„ keeren, hoe legt men het daar mede aan; wat doen dan de „ onweetende en de geleerden, de ftrengfte zedenleeraar en de |„ zagtzinnigfte wysgeer, de geloofs-onderzoeker en de liefhebj , bende vader? Zy brengen den verdwaalden het nadeel, de de wanvoeglykheid, de ongeregeldheid van zyn gedrag, de \ „ onrechtvaardigheid, waar aan hy zig omtrend anderen ichul- \ „ dig maakt, onder het oog, niet waar? Wat veronder- , „ ftellen zy dus by alle hunne vermaaningen? Clykbaar, dat de „ booswigt door het gezigt der kwaade gevolgen van zyne be. „ dryven, zig tot betering zal laaten beweegen; dat hy hec „ ichandelyke van zyn gedrag, ten minden niet ten vollen, te „ vooren heeft ingezien ; dathy uit onwetenheid gezondigd heeft: sf dat hy dit is zeer opmerklyk, en de hoofdzaak; dat „ hy het kwaad niet bemint; naardien men hem, door het oa„ der 't oog brengen van hetzelve daar van wil afleiden; want „ anders zouden deeze vermaaningen juist het tegendeel moeten ', uitwerken; voorts, dat hy het goede bemint, naar dien men hem door de voorfpelling van het zelve daar toe wil te „ rug brengen. Zonder alle deze veronderftellingen zoude moei„ te, en de yver van alle de vermaaners vrugteloos en — onge. „ rymd zyn. De eigenlyke boosheid zou alleen door bedrog, „ alleen door het kwaad als goed, en het goed als kwaad, te „ vertoonen, van het kwaade afgeleid en tot het goede terug „ gebragt konnen worden." Men zal hier buiten twyffel tegen werpen, dat de Heer v 1 li, a u m e zyn best doet om op deze wyze alle ondeugden en dwaasheden te bewimpelen en te verfchoonen; en hy zelve fchynt  ?ï© Villaume, ever den oorfprong en de oogmerken enz» deze tegenwerping te gemoed te zien, dog men behoort in aan* merking te neemen dat de fchryver geenzins bezig is een zaamenfiel van zedekunde op te geeven, of de daaden der menfchen te fchatten en naar haar waarde te beoordeelen, maar enkel en alleen, om de bronnen onzer dwaalingen te ontdekken. Dan desniettegenftaande fchynt het ons egter toe, dat hy dikwerf geheel onnoodig de ondeugd tragt vry te pleiten. Het volgende, het welk dient om den aart der boosheid verder te verklaaren, kan bier van tot een voorbeeld dienen. „ Daar de onweetenheid," zegt hy , „ van het nadeel geene plaats vindt, moet, myns oor„ deels, de grond van het kwaad in eene hartstogt, ef eene „ onrustige kragt gezogt worden. Indien het nu hartstogt is, kan men het immers geen boosheid noemen. De hartstogt is „ geen overwoogen, gebiliykte neiging en trek tot het kwaad; „ bet is wraak, wreedheid, nyd, ziekte, gisting van het bloed „ enz. „ Maar — de hartstogten zyn evenwel fchadelyk?" , ,, Ongetwyfeld. Maar zy bederven de menfchen niet wezenlyk, „ zy tasten de innerlyke zedelykheid niet aan, deWyl zy daar „ niet uit voortvloeijen, zy zyn enkel iets toevalligs. De ,, mensch geeft 'er nog zyne bewilliging, nog zyne goedkeu„ ring aan : want hy is daar in zig zeiven geen meester, ,, en dikwyls niet bewust. In tegendeel, zy verrasfchen hem , en hy laakt ze, wanneer hy tot de reden wederkeert. Het „ zyn waare ziekten, zo wel als de razerny en de raaskalling; „ zy zyn alleen door derzelver mindere hevigheid en kortere „ duuring, van de laatfte onderfcheiden. Het bewys daarvan is, dat alle hartstogten in ziekten ontaarten, en dat men de ft hartstogten, even als de razerny en de hitte der koorts, door „ verkoelende middelen kan temmen. Ik zou de .woedende harts„ togten, waar van hier eigenlyk gefprooken wordt, met de woedende aanvallen der zwaargeestigheid vergelyken, van „ welke ik gezegd heb , dat zy den bloeddorst verwekken. „ Andere harstogten, als ydelheid, eerzugt, en dergelyken, „ die tot eene gewoonte worden, zonder de menfchen zo ge- „ weldig te ontroeren, als de eerflen, zou ik met zekere „ zelfgemaakte behoeften, of zo men wil, met eenen zonder „ lingen fmaak vergelyken, dien elk naar goedvinding eenen M bedorven fmaak mag noemen. Deze behoefte, deze fmaak „ hoe belachelyk zy ook zyn, begeeren voldoening; zy moeten „ voedfel hebben, of zy kwellen den mensch ; van dien aait „ is, b. v. de tabak." Wy flaan gereedlyk toe, dat de harstogten geene eigenlyke boosheid zyn; dog dezelve zyn, in ons oog egter by verre na zo geheel onfchuldig niet, als de lieer villaume dezelve wil doen voorkoomen, ten ware men het zelf-  Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz. 321 ü zelf bellier en de betooming onzer gemoedsdriften geheel van dea i lyst onzer pligten behoort uit te fchrappen. Ook zyn wy verre i af van toe te Hemmen, dat iemand wegens het bedryf van eenig kwaad in eene opvliegende hartstogt gepleegd, even zo weinig ; laakbaar zoude zyn, als wegens eene ziekte of ongefteldheid, weike hem van buiten aankoomt. Het koomt ons dus voor, dat ; hy de ondeugd onnoodzaaklyk verkleent, dewyl het even zeer I aan zyn oogmerk voldaan zou hebben, indien hy had toegeftemd ! dat deze woedende hartstogten een wezenlyk kwaad zyn , dog I alleen uit hoofde der overmaat van iets, hetwelk in zig zelvea • goed en nuttig is. Het fchynt ons verder toe, da: de fchryver wat al te zeer gezet is op de pooging om alles tot een eenvoudig i grondbeginfel te brengen, wanneer hy alle de dryfveereu onzer ! daaden alleen tot eigenliefde tragt te bepaalen , en uit dien I hoofde ook beweert, dat het medegevoel i\g ligtlyk door de vrees ivoor treurige indrukken en aandoeningen, dat is dus dooreigea| liefde, laat verklaaren; want offchoon wy de eigenliefde geeai zins willen verachten, of ontkennen dat dezelve een noodzaakilyk en voortreflyk gevoel is, en wy zelfs toeftemmen dat het medegevoel uit dit beginfel verklaard 29» konnen worden, zo •achten wy echter deze verklaaring niet geheel volleedig, nog (volkoomen overeenkoomftig met onze eigene gewaarwordingen , len de kennis der menschlyke natuur in het algemeen. Wei is rwaar, dat alle deugdzaame en edelmoedige daaden en verrigtinligen haare eigene belooning met zig brengen; dog wy zyn tevens «overtuigd dat zeer veele menfchen, terwyl zy bezig zyn dergeilyke daaden te pleegen, niet altoos het oog onmiddelyk gevestigd houden op hunne eigene voldoening en geluk, veel min dat de eenige dryfveer van zodaanige verrigtingen by allen eene loujtere pooging is om zig te bevryden van de onaangenaame gei waarwordingen welke het gezigt van jammer en ellende by hen ;Veroorzaaken. Veelen, hier van zyn wy overreed, gevoelen zig kot dezelve aangezet, alleen door een beginfel van goedwiliigiheid en menfchenliefde, zonder eenigen acht te liaan op de geilukkige gevolgen welke uit dezelve voor hunnen perfoon gebojren konnen worden. Ook fchynt de Heer villaume zulks op feene andere plaats zelve toe te tlemmen, en dus zyne eigene ftelling in dit opzigt te wederfpreeken; althands hy erkent met voltaire in te ftemmen in de aanmerkingen van dezen laatften op de bekende plaats uit lucretius: Suave est mari magno turhantibus aquora venth &c., alwaar hy zegt: ,, Verfchoon L, my, lucretius! Ilr geloof dat gy dwaalt. Naar myne ge>L, dagte is het bloote nieuwsgierigheid, dat men naar het ftrand L, loop:, om een fchip te zien, het welk door den ftorm in ge',, vaar is om te vergaan. Het is my zeiven gebeurd, en ik kan ,, ver-  322 Villaume , over den oorfprong en de oogmerken enz. ,, verzekeren, dat myn met angst en ontroering gemengd ge- noegen, gansch niet uit nadenken ontilond. Het kwam geen„ zins voort uit eene vergelyking door my gemaakt, tusfchen myne ,, eigene zekerheid, en het gevaar van die ongelukkigen. Het was ,i niets anders dan nieuwsgierigheid en medelyienT — Indien de Heer villaume deze verklaaring toelaat, gelyk hy doet, zien Wy niet hoe hy de regelmaatigheid van zyn wysgeerig zaamenftel zal konnen verdeedigen, wanneer hy de beweeg-oorzaaken van alle onze daaden alleen in eigenliefde tragt te plaatzen. In den laatften brief van dit deel voegt de fchryver alles te zaamen, wat hy omtrend den oorfprong van het kwaad gezegd heeft, en maakt hier uit de volgende befluiten op: 1). dat het kwaad vit geene heillooze bron voortfpruit; maar 2), dat het eene uit. werking der heilzaame kragten is, en wel 3), van derzelver overmaat en van dwaaling, zo dat 4), die kragt welke het werkzaamst is, om goed voort te brengen , ook het meeste kwaad kan verwekken. „ Hier uit volgt nu," zegt hy, „ dat, tusfchen de mooglyk* „ heid van hec goede en het kwaade, altyd eene regtftreekfche „ evenreedigheid moet plaats hebben; dat is, hoe meer goeds , ,, ook des te meer fchade kan 'er plaats hebben; of, hoe meer „ werkzaamheid de kragten tot het goede hebben, ook des te „ meer werkzaamheid hebben zy tot het kwaad." Vervolgens beantwoordt hy deze tegenwerping: ,, indien elke kragt zo wel „ voor het kwaade, als voor het goede, overeenkomftig de ge„ legenheid, werkzaam is; indien het kwaad gemaklyker kanbe- werkt worden, dan het goede; en, indien de gelegenheid ,, tot het kwaade meenigvuldiger voorkomt dan tot het goede:—■ dan moet 'er meer kwaad, dan goed, in de waereld zyn. Maar „ 'er is in tegendeel, onvergelyklyk veel meer goed dan kwaad. , Derhalven moet de onderfteliing, dat alle de kragten in de na- tuur tot het kwaade, even zo wel, als tot het goede, werkzaam „ zyn, valsch wezen;" en zulks geeft hem aanleiding tot eenige aanmerkingen over de voorcreflyke inrigting der waereld, welke hy van dien aart acht te zyn, dat dezelve het zo gemaklykkwaad beletten, en het moeilykgoed zeer fterk bevorderen m®et. „ Dat „ het kwaad, zegt hy, ,, gemaklyker te bewerken, en menig„ vuldiger mooglyk zy, dan het goede, is zeker. Maar moog' „ lykheid en gemaklyker voortbrenging is tot de daadlyke aan„ wezigheid nog niet toereikend. 'Er moet nog eerst eene wer„ kende kragt opgerigt,en de binderpaalen van deze kragt wegger noomenworden. Nu zyn in de natuur, en in den mensch, de „ kragten meestendeels O, op zekere gepaste voorwerpen ge„ richt, zo dat zy Hechts toevallig tot de, daar naast ftaande, „ verkeerde voorwerpen overflaan. 2) Zy zyn door andere te„ gengeftelde kragten gemaatigd en beperkt, zo dat zy niet dan „ zei.  Villaume, over den oorfprong en de oogmerken enz. 323 „ zelden, de nuttige maat te buiten gaan." Deze Hellingen licht ,hy op eene zeer voldoende wyze toe; en hy befluit het deel rvoor handen met eene korte aantooning der nuttigheid van de leer, welke hy getragt heeft vast te ftellen, dewelke, offchoon zy geenzins ftrekt om het kwaad geheel wegteneemen, echter zeer gefchikt is, om onzen vreedeen vergenoegdheid te bevorderen , door de aangenaarne en vertroostende befchouwingen, welke dezelve aan het oprecht gemoed oplevert. En in de daad! hoe verfchillend zyn deze niet, van die, welke in het algemeen de 1 overhand hebben, en op eene zo onzalige wyze in het hart der beste menfchen zelve gevoed worden. Wy voor ons, verheugen Li, met den fchryver volkoomen te konnen inftemmen met die • gevolgtrekkingen, welke hy uit zyne leer aan zyne natuurgenoo. i ten tragt voort te houden, en welke wy hier woordlyk zullen 1 laaten volgen : „ 1). Dat niets op zig zelf fchadelyk is in de waereld, maar „ dat het kwaad alleen eene toevallige uitwerking van het " f,°2> Dat dus het oogmerk van den fchepper het geluk en het „ welzyn der fchepfelen is. Zyn oogmerk is goed; het kwaad is eene by Zoomende zaak. ■ „ 3). Dat wy derhalven de waarfchynlyke hoop kunnen voe„ den, dat het goede, altyd, en in het algemeen genoomen, de :,, overhand moet hebben, en het kwaade ten laatften, misfchien ;,„ geheel, uitgeroeid zal konnen worden." — „ Ik heb reeds,' ivoegt hy 'er by, „ te kennen gegeeven, en zal het nog verder „ ftellig beweeren, dat het kwaad onvermydlyk noodzaaklyk is, i„ dat is, dat hetzelve niet kan wegblyven, voor en aleer de „ mensch zyne eigene kragten , en de krachten der natuur „ alzo zal weeten te maatigen en te leiden, dat hy alle kwaad K: afwendt. En, wanneer ik dit beweer, wordt my de hoop, „ welke ik hier oppere, geenzins benoomen, van het kwaad „ ten eenigen tyde geheel te zien verdwynen; want ik hoop dat j„ het menschdoTi in wysheid en voorzigtigheid nog veel zal toe- i„ neemen." ' Het oogmerk van den Heer villaume is, om m een voli gend deel, het voorftel te onderzoeken, „ of het niet oneindig 1 „ beter zoude zyn, dat wy van het kwaad geheel en al vry wa, „ ren;" en om de redenen op te geeven, waarom zulks geene plaats kan hebben. ——— Art. IV.  3-4 Saxe, Ovomafticon litcrarium, Pars VI* Art. IV. Chrisïophori saxii Onomaflicon literarium', five Nomenclator hiftorico- criticus praejlantisfimorum omm's aetatis, populi, artiumque formulae Scriptorum; item, Mc* numentorum maxime illuflrium; ab orbe condito usque ad faeculi, qttod vivimus , tempora digestus, & veri/imilibus, quantum fieri potuit, annorum notis accommodatus. Pan Jexta. Trajeèïiad Rhenum, apud C. 7". a Paddenburg £? filium, Abr. d Paddenburg, B. Wild & J. Altheer, & Joh. van Schoonhoven Viduam. 1788. Ia gr. 8°. De prys is ƒ 4-5.. Indien de nederlandfche drukpers zig beroemen mag in dezé laatfte jaaren eenig uitmuntend werk aan de letterkuncfe en wezenlyke geleerdheid opgeleverd te hebben, zal het voorzeker dat zyn, waar van wy thands het zesde deel aan onze lezers hebben aangekondigd. Een onvermoeide arbeid geduurende eenen lani. gen reeks van jaaren; eene allermoeilykfte navorfching van alles wat het ryk der letteren, van de vroegfte eeuwen der mensch. heid af, heeft opgeleverd; eene gryze ervaarenheid en kunde in meest alle takken van geleerdheid en weetenfchap; en eindelyk, eene gezonde en fchrandere oordeelkunde, hebben den beroemden fchryver alleen in ftaat konnen ftellen om eene onderneeming van dien aart zo gelukkig te volbrengen, als hy tot hier toe heeft gedaan. Wanneer men eenigzins in overweeging neemt de tallooze meenigte van fchryvers, welk door zo veele eeuwen heen, openlyk op het tooneel verfcheenen zyn; de weinige zekere berichten, welke 'er omtrend de allervroegften van dezelven voorhanden zyn; de onzekerheid welke die der donkere middelëeu. wen vergezeld; en de verwarring als het ware, welke de meenigte veroorzaakt der geenen, die zedert het herftel der letteren tot op den tegenwoordigen tyd toe gebloeid hebben, moet men zig billyk verwonderen, over de onvermoeide nafpooring-m, welke de hoogleeraar zig heeft moeten getroosten, ora een onderwerp van dien aart, in die orde, en met die onvergelyklvke naaukeurigheid te konnen behandelen en onder het oog zyner tydgenooten brengen, als zulks door hem op de uitmuntendfte wyze is gefchied. Hiertoe had hy niets minder noodig dan eene reize niet flegts rondsom, maar veel meer over de geheele op. pervlakte van het gansch heelal der letteren en weetenfchappen \ der kunsten en geleerdheid te onderneemen; zig met alle deszelfs vroegere en laatere bewooners van naby bekend te maaken; den tyd van hunne geboorte, bloei, en dood te onderzoeken; de beste berichten, aangaande hunne perfoonen, ambten, fchriften, ea  Saxe, Onomafikon literaritm,Pars VL 3-5 ;! en bekwaamheden op te fpooren en aan te wyzen, en de zodaanige welke nergens, of niet dan zeer verfpreid, te vinden waren , in zyn eigen werk 'er zelve by te voegen. Ondertusfchen is zyn oogmerk geenzins geweest eene wydloopige befchryving van alle zo oude als nieuwe fchryvers te doen; , hunne byzondere charakters en omftandigheden breedvoerig op te geeven; alle byzonderheden aangaande dezelve byeen te zaamelen, en de fchriften van ieder in het byzonder op te tellen, te beoordeelea, en de verfchillende uitgaven van dezelve op te noemen; iets, hetwelk de moeite zyner nafpooringen voorzeker i niets vergroot, maar hier tegen de volledige uitgave van zynert arbeid geduurende een aantal jaaren, uit hoofde der wydioopig-' i heid van eene dergelyke onderneeming, onmooglyk gemaakt zoude hebben; terwyl het, vooral in dezen tyd, zeer moeüyk - geweest zoude zyn, eenen uitgever voor eene zo omliagtige en: cyclopaedie der letterkundige gefchiedenis te vinden. Ook zoude het nuc van zynen arbeid hier door weinig vergroot zyn geworden , dewyl werken van dien uitgebreiden aart alleen dienstig konnen zyn, om byzondere hoofdzaaken in dezelve na te liaan, welke meestal den zodaanigen te ftaade koomen, die de bronnen , welke de hoogleeraar heeft opgegeeven, of alle, of gedeeltelyk, zelve in hunne boekverzaamelingen voor handen hebben. Dog ide hoofdbedoeling, welke de Heer saxe aan zig heeft voorgemeld, is voornaamenlyk geweest in eene tydrekenkundige orde iden volgreeks van alle voornaame mannen, welke zig doorhunne igeleerdheid of gefchriften beroemd gemaakt hebben, op te geeiven, om langs dien weg, en uit dit oogpunt het ryk der wee. itenfchappen in deszelfs geheel te konnen overzien ; de maat van geloofwaardigheid der meenigvuldige gefchiedfchryvers juist Ibepaalen; de voorrang van uitvinding en oorfpronglykheid aan ie wyzen, en den mindere verdienfte van die geenen die liegt» i navolgers van anderen zyn, door behulp van eene dergelyke volledige chrotiotaxis te beoordeelen. Hy heeft dus het ganfcha gebouw der letterkundige gefchiedenis in zyn verband gezet en i opgetrokken, dog het by voegen der verdere bouwftolfen , vooC leen ieder, die zulks tot zyn eigen gebruik mogt noodig oordeelen, overgelaaten, terwyl hy ondertusfchen nimmer nalaat, telkens de juiste plaatfen aan te wyzen, alwaar deze bouwftpffen igevonden worden en voorhanden zyn; iets, het welk voorzeker igeen geringe arbeid is. en welke egter door den hoogleeraar mee ; die zeldzaame naaukeurigheid verrigt is, die ten duidlykften doet , zien, dat hy geenzins een bloot affchryver is der aanhaalingen van anderen, hoedaanigen 'er onder zyne ambtgenooten niet : zelden gevonden worden, maar dat hy de egte bronnen zelve na i geflagen en met zyne eigene oogen geraadpleegd heeft*. 11. deel, Y Men  32f> Saxe, Onomafikon Uterarium, Pars VI. Men kan alle de fchryvers door den hoogleeraar In zynen r.otnenclator opgegeeven, zeer voegzaam in drie foorten onderfcheiden, dat is, in fontei primarif, fectmdarii, en fontiiim in* fiaaratores. — Onder de fontei primarii is niemand, zo verre Wy zulks hebben konnen nagaan door hem over het hoofd gezien, van wien flegts eenig gefchrift of aanzienlyk fragment was overig gebieeven, terwyl hy tevens de beroemdite vernuften der oudheid, het zy dezelve, gelyk socrates en anderen, in het geheel geene gefcnriften hebben nagelaaten, het zy deze door den verren afftand des tyds reeds geheel aan de vergeetelheid zyn overgegeeven, op hunne plaats heeft ingevoegd. Dog onder die geenen, welke flegts als fontes fecundarii konnen worden aangemerkt, zyn'er een aanmerkiyk aantal doorhem weggelaaten, welke geene Grieken of Lateinen waren , maar meeren. deels Arabieren, welker naamen zeer ligtlyk door hem uit de Bibliotheque oriëntale vin herbelot overgefchreeven hadden konnen worden, dog van welke de nakoomlingfchap thands ook weinig meer dan de bloote naamen, en de bewustheid hunner voorledene aanwezigheid bezit, zonder dat zy wegens hunne gefchriften eenigzins verdienen gemeld te worden. Even zo heeft hy zyne lezers verfchoond van de moeite om eenen blooten naamlyst na te leezen van Joodfche fchryvers of Rabbynen , aan welker gedagtenis, zo min als aan derzelver letterkundigen arbeid , ons eenigzins gelegen ligt; als mede van die nietsbetekenende opIrellcrs van gefchriften, welke geenen den geringften invloed op de hijloria medii tevi, nog tot de propagines literarum hebben. In het aanwyzen der fontium inflauratores heeft de hoogleeraar zynen aandagt voornaamenlyk bepaald tot wezenlyke letterkundigen, antiquarii, en critici; dog hier tegen den woesten hoop zorgvuldig weggelaaten van bloote ftelfeldryvers, het zy in de godgeleerdheid, rechten, geneeskunde of wysbegeerte, van welken hy alleen de voornaamften, welke zig uit hoofde van hunne zonderlinge begrippen, of van hunne verregaande dwaalingen en dweeperyen eenen naam verworven hebben, heeft opgenoemd. Ondertusfchen heeft men hier ter plaatfe den hoogleeraar van eenzydigheid tragten te befchuldigen, even als of hy, hoogstvooringenoomen met zyne eigene geliefkoosde letteröeffeningen , den ■voorrang voornaamenlyk aan letterkundigen had zoeken te geeven, en uit dien hoofde aan veele philologajlri van weinig aanbelang eene plaats vergund, dog hier tegen verfcheidene voornaame mannen in andere takken van geleerdheid of geheel weggelaaten, of flegts van ter zyde aangeroerd, en als ter loops opgegeeven. Dan, offchoon wy niet konnen ontkennen, dat onder de philoiogi, antiquarii, en critici, of met één woord, onder de grammatici, door hem, behalven de htroës, ook fommige me. di'  Saxe, Onotnafticon Uterarium, Pars VI. 32? idioxumi dit opgenoemd zyn geworden, zo is ons echter niet ; gebleeken dat zulks ten koste van andere verdienstelyke geleerden, in welk vak der weetenfchappen ook, is gefchied- Het kwam voorzeker met den aart en de natuur van een Onomafticum t niet Theologicum, of Juridicum, of Medicum, of Philofophhum , of PoKticum, maar louter Literarium, meer overeen, onder de fontium inftauratores alle die geenen op te noemen die het 1 hunne tot de opheldering der oudheid en letterkunde hebben bygebragt, dan een werk, hetwelk op zig zeiven reeds eene aan» tnerklyke uitgebreidheid moest bekoomen, nog daar en boven te Vergrooteu, met de onnoodige opnoeming der naamen van zodaanigen, het zy dweepers, het zy munniken, het zy prulfchry-; vers in de rechten of wysbegeerte , welker gefchriften, of met hunnen dood, of met het nederleggen hunner pen, reeds aan dé, vergeetelheid waren toegewyd. Hoe weinig het onze taak 1 ook is, om de gefchriften van anderen tegen derzelver berispers vry te pleiteü, konnen wy egter niet voorby, by deze gelegen* heid den arbeid van den geleerden fchryver te verdeedigen tegen : eenige, In ons oog, zeer gezogte en onheufche aanmerkingen Van den Berlynfchen beoordeelaar des vyfden Deels dezes werks, in het tweede Stuk des LXXIX Deels der Allgemeine Deutfcke Bi' iliethek van den Heer nicolai dewelke van zig heefc konnen verkrygen, om aanmerkiyk te verfchillen van het geer» zyne voorgangers, in dit zelve tydfchrifc, tot lof der vier eerfte. deelen van dit werk gezegd hadden. Deze naamlyk heeft de : waardy van des hoogleeraars arbeid tragten te bepaalen , naar maate hy by het opnoemen van fommige fchryvers, veele of weitiige aantekeningen aangaande hun leven of gefchriften agterhunnen naam had laaten volgen. Uit dien hoofde berispt hy hem zeer» dat hy meer van whiston, dan van pieter bürman //e* eerften gezegd heeft. Het is waar dat de hoogleeraar de jongfté : levensbefchryving van den eerften, te Londen 1749, in twee deelen in 8vo uitgegeeven, niet heeft aangehaald, dog wat hy verder aangaande denzelven-had behooren te zeggen, om aan hét 1 oogmerk van zyn Onomafticon te voldoen, betuigen wy niet té. 1 weeten. Dac hy zig in tegendeel de moeite getroost heeft, oni ! Wie de fchriften van den laatstgenoemden breedvoerig op té gee1 ven, is niets meer dan men met reden van zyne naaukeurigheii verwagten kon, dewyl geenen enkelen fchryver door hem kon ' worden aangehaald, by wien eene volledige opgave der fchriften ■ van dezen laatften te vinden was. Even zeer is hy te onvreeden , dat de hoogleeraar zo weinig aangaande en rist i aan ihoma* ITttll (*) P* 522—S 2^* I fr« Y 2  3*8 Siixe, Onotnafticon Uterarium, Pars VI. «nis, conringius, en buddeus gezegd heeft, en daar en tegen de gefchriften van harduin alle zo naaukeurig opgenoemd. In de daad, indien de geleerde fchryver op het voet. fpoor van veelen der landgenooten van zynen beoordeelaar aan zig had voorgefteld, om door het uitfchryven van anderen, een zaamgelapt werk aan het algemeen aan te bieden, zou hy hier ten cpzigte van t h o m a s i u s de berispingen van den Berlynfchen Recenfent zeer gemaklyk hebben konnen ontgaan, door blootlyk de Hijloria philojophica van b ru cke r af te fchryven, terwyl n i c enoN hem even zeer zou hebben konnen dienen ten opzigte van buddeus; dog hoe hy op deze wyze harduins gefchriften aan zynen lezer zou hebben konnen leeren kennen, valt ons zeer moeilyk te gisfen, dewyl deze zo ver wy weeten, nog door niemand buiten den Heer saxe naaukeuriglyk zyn opgegeeven. Verder zyn 'er naar zyn oordeel te weinig fchryvers aangehaald by het leven van den prefident de thou, alwaar hy van gedagten is dat titius en deBibliothecaHamburgenjis vooral niet over het hoofd hadden behooren gezien te worden. Dog terwyl deze geleerde Cenfor met deze aanhaalingen een zeer grootsch vertoon fchynt te willen maaken, is hy egter niet in ftaat zyne eigene curta fupellex te verbergen voor die geenen die weeten, dat beide deze aanhaalingen door hem blootlyk zyn overgefchreeven uit de Bibiiotheca Hijlof ka van struvius, A XIII. p. 370. edit. Budeiiana 77+0. 8°. Waarlyk, indien de hoogleeraar aan dezen Berlynfchen fchryver genoegen had willen geeven, ipfi crambe non bis,fed decks coüa apponenda fuisjet. Zo legt by den Heer saxe mede te laste, dat deze by het opnoemen van baco de verulamio, peiresc, en galilaei vergeeten heeft derzelver levensbefchryvingen aan te haaien; dog indien deze bensper geweeteu had dat dezelve reeds waren opgegeeven door den letterkundigen opftelier van den Catalogus Bibliotheca Buna, vian!£ ksrhaajingen zyn v^n het geen wet andere woorden reeds  Paulus Sarrjofatenus, Aanmerkingen op Scgaar. 331 duizend maaien gezegd is. Maar zyne bedoeling is alleen ora de gefchiedkundige bewyzen te overweegen der gevoelens van de oudfte kerkvaders en der christenen van de eerfte eeuwen, welke door den hoogleeraar aangevoerd zyn geworden met het opzetlyk oogmerk, gelyk by zelve zegt, om aan te toonen dat de leer aangaande de godheid van Jefus, van den Heiligen Geest, van de genade, de erfzonde, en de voorbefchikking, zo als die thands door de christenen, volgens hunnegeloofshelydenisfen enfymbolifche fchriften erkend wordt, over het geheel wat het wezenlyke betreft ,■ dezelve is met die der eerfle christenheid. — De fchryver begint met aan te merken dat deze uitdrukkingen vry dubbelzinnig en onbepaald zyn, dewyl de hoogleeraar in het algemeen fpreekt van de leer der christenen en hunne geloofshelydenisfen, even als of deze het allen onderling volkoomen eens waren; en dan van dezelve zegt, dat zy met die der eerfte christenen geheel dezelve is, dog 'er te gelyk by voegt, wat het wezenlyke betreft. Dan, welke des hoogleeraars meening zy, zegt hy, valt ligtlyk uit den geheelen inhoud zyner verhandeling op te maaken ,uit welke overvloediglyk blykt dat hy door de leer der christenen, die van de vastgeftelde kerk dezer landen verftaat. Daar nu de fchryver zynen aandagt voornaamlyk tragt te bepaalen tot de bewyzen, welke bygebragt worden om te toonen, dat de eerfte christenen aangaande het leerftuk der godheid van Jefus op dezelve wyze gedagt hebben als de hervormde kerk, zo vraagt hy vooraf, wat deze dus dien aangaande gelooft? „ Dit," zegt hy, „ geefc „ zy zelve te kennen in de oie en lode artikelen haarer geioofs. „ helydenis, waar uit blykt, dat zy zig houdt aan die belydenis, „ welke in de kerkvergadering van Nicea in het jaar 325 is vast„ gefteld, als mede aan die heilige brabbeltaal, welke men in „ laateren tyd, op naam van athanasius, Bisfchop van „ Alexandrie, heeft bekend gemaakt." De fchryver wil dus dat de hoogleeraar niet flegts bewyzen zal dat de eerfte christenen aan Christus den naam van God, Gods Zoon, Gods eenig geborenen Zoon hebben toegefchreeven, dewyl zulks geenzins ontkend wordt; ook wil hy niet, dat hy zal aantoonen, dat zy het voor#fbeftaan van den Zoon geloofd hebben; daar dodtor priestlev zelve, erkent dac dit gevoelen omhelsd wierd door de Gnoftiken ten tyden der apostelen, en het den fchryver niet onwaarfchynlyk voorkoomt dat Paulus hetzelve mede toegedaan is geweest; dog by wil dat de hoogleeraar tot betoog van zyn eigen voorftel duidelyk zal bewyzen, dat de eerfte christenen het daar voor gehouden hebben dat Jefus God was, in den zin waar in zulks verftaan word by de Niceenfche en Athanafiaanfche geloofsbelyde* nisfen. Dan zulks wordt niet alleen ontkent door Ariaanen en Sociy 4 *  33i Paulus Samofateniis,' 'Aanmerkingen op Segaar. niaanen, maar zelf door zommige der ieverigfte voorftanders vatt het Niceenfche geloof. Onder deze laatften verzekert diony» ïius petavius uitdruklyk, dat de Ante-Niceenfche kerkvaders zyns oordeels het gevoelen, het welk arius naderhand openlyk ftaande hield, zyn toegedaan geweest, en dat de befchuldigers van dezen, als of hy een uitvinder van nieuwigheden was, by vergrooting gefproken hebben. Deze verklaaring van petavius, zegt de fchryver in eene aantekening op bladz. 15, brengt bull in eene groote verlegenheid; doghy had dezen bisfchop de eer niet behoeven te bewyzen van hem telkens-aan te haaien , daar wy bykans geenen fchryver kennen, die den oorfprongJyken geest van hét euangelie op eene meer onbefchaamde wyze opoffert aan de belangen van zyn eigen ftelfei, en wiens onverdraagzaame gevoelens, onbefchaafde handelwyze, en onwaardige uitvlugten zyn charakter even zo befpotlyk als verachtlyk maaken in het oog van den edelmoedigen en wysgeerigen christen. De fchryver fchynt even zo ervaren te zyn in de fchriften der kerkvaderen als de Heer segaar, of iemand der geenen, die gewoon zyn dezelve aan te haaien tot bevestiging en ttaaving van hunne eigene byzondere gevoelens. Zeer verfchlllend egter was - het oogmerk waar mede hy dezelve doorbladerde. Dit zegt hy, was alleen om zyne gefchiedkundige kennis uit te breiden, terwyl. hy zigzelven onder geene de geringde verplichting achte, om hun gevoelen als het kenmerk der waarheid te omhelzen. Dog het naleezen derzelven vervulde hem, gelyk zulks iederen lezer doen zal, die dezelven met dit onzydig en wysgeerig oog befchouwt, met verachting en afkeer. De volgende aanmerking van eenen engelfchen godgeleerden, Doftor langhorne, omtrend deze beroemde vaders, is volkoomen billyk: deze lichten der kerk, zegt hy, waren in het algemeen de allefellendigfl'e dweepers, even zo onkundig, en kinderagtig, als wreed. Geen wonder derhalven, voegt hy 'er by, fpreekende van de roomfche geestlykheid, dat die geenen, welke dezelve tot hunne gidfen aanneemen, ook in hunne voet flappen wandelen. Geen wonder, dat zy mede voorftanders zyn van onkunde, dwaasheid, dweepzugt, en alle de belachlyke uitwerkfelen van blinden en bygeloovigen iever. ' De fchryver zegt verder dat de hoogleeraar segaar, zo wel als zyne mededingers velingius en gavel, de gevoelens der eerfte christenen, omtrend de zaaken in verfchil,doen voorkoomen als eenvormig, en, wat het wezen der zaak betreft, met elkander overeenkoomdig. Zulks, zegt hy, is, van vooren befchouwd zynde, reeds zeer onwaarfchynlyk; maar wordt ook daar ep boven door het gefchiedkundig getuigenis ten eenenmaal wederfprooken, De christelyke leer was nimmer door Jefus «f zyne Apostelen tot een regelmatig zaamenftel gebragt; de  Paulus Samofatenus, 'Aanmerkingen op Segaar. 333 de eenige geloofsbelydenis welke deze den nieuwbekeerden af. vorderden, was, dat Jefus was de Mesfias, de Zoon van God; aan welke woorden zy geenen bovennatuurlyken zin vasthegteden,maar welker verklaaring zy aan een ieder voor zig zeiven overlieten. Geen wonder derhalven dat zy, welker onderzoekminnend gemoed hen tot eene bovennatuurkundige befchouwing van deze geloofsbelydenis aanleiding gaf, dezelve tragtten te verklaaren overeenkoomftig dat ftelfei van wysbegeerte, het.welk zy toegedaan waren; iets het welk men onvermydlyk in het oog behoort te houden, om den zin te konnen bepaalen, in welke de algemeene uitdrukkingen der fchriften van het N. T. door.de . fchryvers dier vroege eeuwen gebruikt zyn geworden. Het gevoelen eener uitvloeijing der geestlyke wezens uit God, het welk gemeen was aan de platonifche zo wel als oosterfche wysbegeerte, wierd insgelyks, gelyk de fchryver zeer wel aanmerkt, omhelsd door zeer veele geletterde onder de Jooden, die niet tot de party der Sadduceen behoorden. Zy hadden i dit, zegt hy, gelyk ook andere begrippen van de oude Perfiaanen ontleend. Hunne wysgeeren droomden ook van Aeonen, die uit den allerhoogllen God, het geestlyke vuur- en lichtwezen, waren voortgevloeid. Hunnen Mesfias befchouwden zy als zodaanig eenen Aeon, éénen der drie nn£)D die uit de godheid uitgeftraald en de grondflag der overige zeven waren. Zy gaven hem verheven namen; dog onderfcheidden hem nogthands altyd van den opperften God, van wien de Mesfias voortgebragt ■, en aan wien hy, zo zy zeiden, onderworpen was. Zy noemden hem b. v. heer der engelen , engel var. Gods aangezigt, Gods ' woord, Gods wysheden (dat is opper/ie wysheid,-) Gods eerften die. , vaar, Zoon des Allerhoogflen, enz. dog fielden hem nimmer met God gelyk. Deze denkwyze nu moest natuurlyk .van eenen \ grooten invloed zyn op die geenen dezer geletterde Jooden wel- 1 ke tot het Christendom overgingen ; even gelyk de verfchillende wysgeerige grondbeginfels welke by de heidenen plaats hadden, mede op eene aanmerklyke wyze de denkbeelden leiden en bepaalen moesten van die geenen, die uit het heidendom de 1 leer der christenen omhelsden. Hoogstwaarfchynlyk is het dus reeds, de zaak van voeren befchouwd zynde, dat de allereerfte christenen zeer verfchiftend gedagt hebben, omtrend de zaaken in verfchil, naar gelang der wysgeerige begrippen, welke zy hadden ingezoogen; dög van 1 agteren blykt zulks daadlyk met de volkoomenlL* zekerheid uit hunne fchriften zelve, en dit is het, het welk door den fchryver : op eene even zo oordeelkundige als geleerde wyze, breedvoeriglyk wordt aangetoond. Zoiamigen , welker bekrompene denkwyze hen inboezemt dat Y 5 vèn  334 Paulus Samofatenus, Aanmerkingen op Segaar. een gevoelen niec waar kan zyn, ten zy het zelve gefchraagd wordt door eene algemeene toeftemming der ganfche oud. beid, hebben zig ooit niet ontzien om ftaande te houden , dat ahe de apostelen Christus flegts als een bloot mensch hebben voorgedraagen. Dit gevoelen wordt door den fchryver afgekeurd; dog van den anderen kant is het by hem zeker, dat die gecanonizeerde fchryvers, die geene wysgeeren waren, en uit dien hoofde weinig bekend met de fpitsvinnigheden hunner eeuw, Jefus flegts als een bloot mensch, dog met voor. treflyke gaven voorzien, hebben aangemerkt. Dit fchynt hem toe het geval te zyn met Mattheus, Marcus en Lucas, alsmede met Petrus, Jacobus en Judas, in welker gefchriften hy zegt geen bewys te konnen vinden, dat zy hem voor iets meer gehouden hebben dan voor een mensch, een uitmuntend propheet, die door het Opperwezen op eene zonderlinge wyze begunftigd was. Geheel verfchillend van dezen was het gevoe» len van Joannes, die uit dien hoofde door Epiphanius, Chryfafiomus en Auguflinus ook aanmerkiyk verheven wordt boven de overige euangelisten, welke door de genoemde vaders met vry wat minachting behandeld worden, en voorgedraagen als kinder. agtige beuzelaars, welke het'onderwerp naaulyks begreepen, waar over zy zig aangemaatigd hadden te fchryven. Het fchynt in de daad, dat Joannes, onaangezien de eenvoudigheid welke in zyne fchriften heerscht, gansch niet onbekend was met de heerichende wysbegeerte zyner eeuw, daar het blykbaar is dat hy opzetlyk fchreef tegen het gevoelen dier Gnostiken welke reeds voor de tyden van Cetinthus of Marcion onder de christe. nen gevonden zyn geworden. In het wederleggen van dezen bediende hy zig van de verhevene denkbeelden welke de wysgeerige christenen van zynen tyd omtrend den eeuwigen Aoyn "reeds begonnen te koesteren. Doctor priestley tragt de bewysreden voor dit gevoelen te ontzenuwen door eene zinnebeeldige verklaaring op te geeven van de inleiding met welke Joan. nes zyn euangelie begint; dog zodaanig eene verklaaring wil de fchryver niet toelaaten. „ Misfchien," zegt hy , „ geloofde Joannes dat de Aeyej oorfpronglyk geene eigene zelfftandigheid bezat, en, gelyk laatere fchryvers fpraaken, de A«yos nhahrtt des eeuwigen Vaders was, dog dat dezelve tot een byzonder1 perfoon geteeld was, toen de fchepzels zouden worden voortgebragt, welk denkbeeld zeer wel ftrookt met de platonifche wysbegeerte omtrend dit onderwerp." Paulus fchynt, volgens den fchryver , overeenkoomflig zyne pharifeefche grondbéginfelen, het vooraf beftaan van Christus geloofd te heb. ben,terwyl hy hem egter altoos duidlyk van God onderfcheidt. Hy noemt hem het beeld des onzigtbaaren Gods, den eerstgebo- re-  Paulus Samofatenus, Aanmerkingen op Segaar. 335 renen van alle fchepfelen, door wien alles gefchapen is, die voor alle aingen is, tn door wien alle dingen te zaamen beftaan. Het is, volgens den fchryver, onzeker, of hy Jefus immer God genoemd heeft, dewyl alle plaatzen, welke bygebragt worden om dit te bewyzen, niet alleen aanmerkiyk betwist zyn geworden , maar keizer julianus daar en boven uitdruklyk getuigt, dat niemand voor Joannes, zelf Paulus niet, Jefus God had dur« ven noemen; waar uit de fchryver dus befluit, dat of de gezegde plaatzen daadlyk vervalscht zyn geworden, of dat men althands te dier tyo geen kragt van bewys in dezelve gevonden heeft. Indien de veronderftelling van zommigen waar is, dat ■ Paulus den brief aan de Hebreërs gefchreven heeft, is het wel waar dat hy Jefus verre boven de voortreflykfte engelen geplaatst heeft, dog men ziet uit den zaamenhang te gelyk, dat hy tevens de meerderheid dier heerlykheid voornaamenlyk uit zyne vei hooging heeft afgeleid. De fchryver is van gevoelen dat de leerftellingen Van het platonismus, na den tyd van Joannes, zeer fchielyk met die van het euangelie zyn begonnen vermengd te worden, en dat uit dien hoofde zy, die voor de rechtzinnigften gehouden wierden, aan den perfoon van Christus niet flegts eene menschlyke, maar eene meer verhevene natuur hebben toegefchreeven; offchoon zy onderling aanmerkiyk verfchilden in hunne uitdrukkingen over dit onderwerp. „ Het fchynt," zegt hy, ,, dat zy die „ wat meer dan de gemeene hoop wisten, zo haast het gnosticis„ mus in het christendom indoop, de platonifche fpitsvinnighe„ den terftond te baat genoomen hebben, om de christelyke leer daar mede op te fchikken, en by de waereld aan te pry- zen; alsmede om langs dezen weg de ergernisfen des kruisfes te verminderen. Onder deze regtzinnigen ," voegt hy 'er by, „ waren 'er verfcheidenen, die den zoon, welken zy vry alge. M meenlyk met den naam van Aayoj beftempelden, geene oorfprong- lyke eigen zelfftandigheid toefchreeven, maar hem voor den „ Atyee viiatilct, de inwoonende rede of het verftand des eeuwi„ gen vaders hielden, welk eerst, wanneer de waereld zoude gefchapen worden, eene eigen perfoonlykheid ontvangen heeft. „ In dit begrip ftonden justinus de martelaar,thrOpuilus „ van /intiochie, tatianus, athenagoras en anderen." De fchryver toont vervolgens uit de fchriften dezer kerkvaderen aan, dat welke hooge gevoelens zy ook moogen gekoesterd hebben aangaande Christus, als den Zoon van God, ja zelf als eenen God, zy egter verre zyn van overeenteftemmen met die gevoelens welke de Belgifche kerk goedgevonden heeft i rechtzinnig te noemen; dewyl zy altoos gewoon zyn den per- ■ fpon v?n Christus uitdruklyk te ondeifcheiden van het hoogde we-  336 Paulus Samofatenus, Aanmerkingen op Segaar. wezen; en zy aan dit laatfte ftandvastiglyk niet alleen eene meerdere verhevenheid en onafhanglykheid toefchryven , maar insgelyks een vroeger beftaan; terwyl zy den eerften befchouwen als een ondergefchikt wezen, het welk zyn perfoonlyk beliaan verfchuldigd was aan den wil van den Vader, ingevolge waar van hy van hem was uitgegaan voor de fchepping der waereld. Zy allen ontkennen de eeuwigheid van den A.y« als perfoon aangemerkt, en fchryven dezelve alleen aan dezen toe, als de wysheid of de rede des Vaders, „ naardien God altoos wys en redelyk, rup», *«i teyiw geweest is, gelyk alle de eigenfchappen der godlyke natuur noodzaaklyk zo eeuwig zyn moeten , als het godlyk wezen zelf." Die kerkvaders, welke de zo even opgenoemde gevoelens aangaande den perfoon vin Christus omhelsd hebben, konnen voorzeker niet gezegd worden in te Hemmen met die geenen, welke zedert de kerkvergadering van Niceen zig den titel van regtzinnigen hebben aangemaatigd, daar dezelve vry meerder overeenkoomst hebben met het Arianismus dan met de leer by de Niceenfche geloofsbelydenis vastgefteld ; en wy konnen niet voorby hier aantemerken, dat wylen de uitmuntende Doctor samuel clarke, wiens gevoelens nagenoeg overeenftemden met die der bovenaangehaalde kerkvaders , befchuldigd wierd van Arianismus, door de dweepzieke geestlykheid der kerk van Engeland, en gedreigd met vervolging door derzelver vergadering, welke te dier tyd nog geenzins tot die laagte vervallen was van flegts een bloot lighaam te zyn , zonder eenige magt, zo als dezelve, Gode zy dank, heden ten dage is. De Doctor fragtte zig van deze befchuldiging vry te pleiten-, door by te brengen dat hy Christus geen fchepfel genoemd had; dog de regtzinnigen veroordeelden hem egter als eeri ketter, en men heeft hem zedert dien tyd altoos als eenen halven Ariaan aangemerkt. Dan de fchryver erkent dat eenige andere kerkvaders hier omtrend van een ander begrip waren, en aan den Zoon eene eeuwige perfoonlyke zelfftandigheid toefchreeven, hoewel zy hem voor minder dan den Vader hielden. Van die gedagte althands waren Clemens Alexandrirms, en Origenes zyn leerling — Deze denkbeelden in de daad, koomen veel nader aan de hedendaagfche regtzinnigheid, en veele uitdrukkingen van deze vaders zyn zeer ieverig en greetlg door iederen fchryver van dezen aanhang aangehaald geworden. Dan de wezenlyke gevoelens van iemand behooren niet te worden opgemaakt uit deze of geene byzondere plaatfen zyner gefchriften, maar uit het geheel beloop en de ganfche behandeling van zyn werk; en hoe nadruklyk fommige byzondere uitdrukkingen ook moogen fchynen, zo moeten dezelve egter, indien 'er anderen voorhanden zyn,  Paulus Samofatenus, Aanmerkingen op- Segaar. 337 i zyn, door welke dezelve gemaatigd worden , met deze worden vergeleken en in verband befcliouwd, om alzo de regte meening van den fchryver naar waarheid te konnen bepaalen. De fchryver merkt uit dien hoofde aan dat hoe zeer Clement zom. tyds de perfoonlyke eeuwigheid van Christus in vry ftellige bewoordingen fchynt uit te drukken, hy hem egter niet, gelyk da : hedendaagfche regtzinuigen,aanmerkt als even eeuwig zynde met den Vader; hy zegt integendeel uitdruklyk, (_Stromat. L. VIL §2.) dat de natuur des Zoons de allernaaste is aan de natuur van hem die alleen almagtig is; en op eene andere plaats, dat 1 men van den Zoon die oorzaak moet leeren kennen, welke eerder is, den Vader van het geheela.1 naamlyk, den oudften en welda\ digflen van allen; en wederom, dat de Zoon de eerftiling is der i dingen, welken aanwezig zyn, de eerstgefekapene wysheid, en die 1 den Heer van het geheelal gelyk geworden is. Uit dit een en ander befluit de fchryver dus zeer billyk, dat de eeuwigheid, : welke Clemens den Zoon toefchryft, niet van dien voütrekten 1 aart was, als die welke hy aan God den Vader toekende; maar dat zy hier in beftond, dat hy niet flegts even voor, of hy de fchepping dezer waereld, maar voor dat iets buiten God aanwezen ontving, uit hem op eene onbegryplyke wyze was uitgegaan. ■ ■ Even zo is het gelegen met Origenes. Hoe zeer ; veeie plaaczen by denzelven wonder wel naar den fmaak der regtzinnigen zyn, en uit dien hoofde ook dikwerf door hen 1 worden bygebragt, is hy 'er egter mede zeer verre af, van met ben in te ftemmen. Hy kent, wel is waar, eene perfoonlyke eeuwigheid aan Christus toe, dog deze kent hy mede aan de i ganfche fchepping toe; en zulks verklaart de fchryver uit hoofde der verhevene denkbeelden welke hy had van de onverander, lykheid der godlyke natuur, welke hem deed befluiten, dat God 1 niet kon overgaan van niet fcheppen tot fcheppen, of ook uit : eenen ftaat waar in hy geen vader was, tot eenen ftaat waar in i hy vader wierd van eenen door hem geteelden Zoon. Deze zwaarigheden tragtte hy uit den weg te ruimen, door te ftellen, ; dat 'er by het opperst wezen een eeuwig heden, waar aan begin e rulhiere heeft uit dien hoofde aan zig voorgefteld, om in het vervolg de gebeurtenisfen van dit laatstgemelde tydvak mede te ontwikkelen, en aan te toonen dat verwarring en misverftand alleen deze ongehoorde vervolging te weeg gebragt te hebben; ten welken einde hy aan zyne lezers zal mede deelen het algemeen rapport door den Baron de breteuil aangaande deze geheele zaak in den jaare 1786 onder het oog van lode wyk den X*7gebragt; welk gefchrift door hem vergezeld zal worden raet zodaanige gefchiedlundire aanmerkingen als noodig zyn om de zaaken in het zelve aan den regeerenden koning voorgehouden, voor alle zyne tydgenooten in het helderst en onbeneveldst licht ten toon te fpryden *n te ontvouwen. Voor het overige moet de voornaamfte verdienste van dit werk geenzins gezoet worden in de orde en regelmaarigheid, welk omtrend de behandeling van het onderwerp in acht genoomen is, terwyl hetzelve overvloeit van herhaalingen, en van byzonderheden, welke niets ter zaake doen. De fchryver fchynt alleen be. zorgd te zyn geweest om de waarheid aan den dag te leggen, «onder zig veel gelegen te laaten liggen aan de wyze waar op dezelve wierdt voorgedraagen. Ondertusfchen is bet zeker dat hy van een tydvak handelt, waarvan de geringde omftandigheden alle van aangelegenheid zyn; en van eene aewigtige gebeurtenis, welke tot hier toe door tegenftrydige berichten en onechte verhaalen ten eenenmaal in eenen nagt van onzekerheid bedolven is geweest; welke aanmerkingen ons eenigermaate de onachtzaamheid van den gefchiedfchryver over het hoofd doen zien en vergeeven. Dog wat de vertaaling betreft; deze is zo uitmuntend flegt, dat de zelve geene de geringde plaats voor verfchooning overlaat; wy hebben doorgaands, om den fchryver te konnen verftaan en zin aan zyne gezegden hegten, onzen toevlugt tot het oorfpronslyke moeten neemen; en de Heer de rulhiere heeft zeer weinig verpligting aan iemand die de allereerfte gronri- be-  Gefchiedk. ophelderingen omtrend het ediSt van Nantes. 347 beginfeleu der fpraakkunde van zyne eigene moedertaal niet verftaat, en het egter op zig genoomen heeft om in dezelve den letterarbeid eens vreemdelings aan zyne landgenooten voor te houden. —— ART. VII. Uitgeteezene Verhandelingen over de wysgeerte en fraaye leiteren , getrokken uit de werken der koninglyke akade wie der weetenfchappen te Berlyn, en uit het fransch vertaald. Vyfde deel. Met hyvoegfels vermeerderd, door joh. fred. hennert, hoogleeraar in de wysgeerte en wiskunde, lid van de maatfchappyen der weetenfchappen te Haarlem, Vlhfi-ngen, Rotterdam, en Utrecht. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, In gr. 8°. De prys is ƒ 2: - 8:-- D e hoogleeraar hennert is zedert verfcheidene jaaren ge. 1 Woon eenige der voornaarnfte verhandelingen van de koning ■ lyke maatfchappy te Berlyn, over wysgeerige of letterkundige : onderwerpen uit te kiezen, en dezelve door zyne leerlingen in het nederduitsch te doen overbrengen, als eene zeer gefchikte 1 oeffening, om hen tot het voordraagen van hunne eigene denk1 beelden in het vervolg van tyd op te leiden. Wy hebben thands het vyfde deel dezer verzaameling voor ons, in de voorreden van : het welk de hoogleeraar de redenen op geeft welke de uitgave : van dit deel zo lange vertraagd hebben,en welke voornaamenlyk ; gelegen zyn in zyne perfoonlyke omftandigheden, geduurende de oneenigheden welke dit gemeenebest zo hevig beroerd hebben; ; terwyl hy tevens berigt dat de voortzetting van dit werk in eenen geruimen tyd niet zal worden agtervolgd, uit hoofde van den geringen voorraad van verhandelingen door de Berlynfche maat: fchappy zedert eenigen tyd uitgegeeven, welke met den aart van i het werk voorhanden overeenkoomen. Wy twyffelen ondertus: Ichen geenzins of de Heer hennert zal dit gebrek in eene 1 dubbele maat weeten te vergoeden, door de pen van zyne leeri lingen op dezelve allernuttigfte wyze te oeffenen, met andere ■ onderwerpen van dezelve aangelegenheid ter vertaaling aan hen laan de hand te geeven, waar door hy zyne landgenooten buiten il twyffel aan zig zal blyven verpligten, en aan ons het zeldzaam ij genoegen verfchaffen, van ten minden ééne enkele goede vermaling aan te treffen onder de meenigte,die wy daaglyks de verI veelende moeite moeten neemen door te lezen. De eerfte verhandeling in dit deel is gefchreeven door den ge. lieerden en vernuftigen herder, dog fchetsgewyze door den ÜHeer merian aan de maatfchappy voorgehouden. Dezelve heeft Z 4 ten  348 Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel. ten onderwerp den oorfprong der fpraak; een onderwerp het welk in het byzonder gefchikt was voor den fmaak en de bekwaamheden van den Heer herder, aan wien de prys ook toegeweezen is geworden. Hy behandelt hetzelve ep eene wyze, welke aan ieder onbevooroordeeld gemoed zeer voldoende moet voorkoomen, dewyl hy even ver verwyderd is van de dwaazeby* gelovigheid van het eene foort van fchryvers, als van de vernederende denkbeelden welke een ander foort gewoon is omtrend de menschlyke natuur te voeden. De eerstgenoemden hebben, waarfchynlyk met godvrugtige oogmerken, den oorfprong der fpraak onmiddellyk aan het opperwezen toegefchreeven; daar ondertusfchen alle de omftandigheden welke dezelve vergezellen, volgens den Heer H. aantoonen, dat dezelve geen hemelsch, maar een aardsch en dierlyk voortbrengfel is. De mensch heeft zyne eerfte fpraak met de dieren gemeen, en men vindt de overblyrTelen dier oorfpronglyke fpraak nog heden ten dage in de oude oosterfche taaien, zo wel als in die der woeste volkereu van meest alle waerelddeelen. Geen a, b, c, is toereikend om alle de klanken van eenige taal te konnen uitdrukken; en hoe nader eene taal aan haaren oorfprong koomt, hoe minder dezelve gefcbreven kan worden, en hoe moeilyker zy is om uit te fpreeken. Het hebreeuwsch, by voorbeeld, het welk by uitftekenheid de heilige taal genoemd wordt, heeft geene gefchrevene klinkletters; en de reden hier van, zegt de Heer H. is duidlyk: de zelfklinkers wierden niet gefchreeven, om dat het oumoog„ lyk was die te fchryven. Hunne uitfpraak was geheel geest, „ een fyn uiiflytend geblaas, voor het oor alleen vatbaar, en „ tot geene tekening gefchikt; men vergenoegde zig dan om het lighaam der taal te vormen, dat door den lezer met levens„ geest moest bezield worden. Wie ziet in het hebreeuwfche „ fchrift niet eene ruuwe pooging om de taal door tekenen vast „ te ftellen, zo veel haare ruuwe natuur toeliet? Alles openbaart „ hier het werk der menfchen, en geenzins eene godlyke taal, „ nog een ingegeeven a, b, c, nog eene fpraakkonst van den „ hemel ontvangen." Die geenen hier tegen, die de menschlykheid zouden willen vernederen tot den rang der redenlooze dieren, tragten den oorfprong der fpraak te ontdekken in de dierlyke , of natuurlyke taal. Dan de vernuftige herder, meent dezen oorfprong juist gevonden te hebben in de Qnderfcheidene natuur der menfchen en der redenlooze dieren. Injlinft, merkt hyaan, by de laatften , is in eene omgekeerde reden , van de werking - kreits byde eerften. Hoe bepaalder de kring van een wezen is, des te zekerer en naauwkeuriger zyn deszelfs werkingen. Daar en tegen worden zy onzekerer en Qabeftendiger naar maate de kring uitgebreider is. Het eerfte I*  ■ Hennert1, Uitgelezene Verhandelingen , V. Deel. 349 geval behoort tot de dieren, en het tweede tot de menfchen. Het dier heert als het gebooren wordt, byna de volkoomenheid, waar voor het zyn ganfche leven vatbaar is; dat leven gaat in eene eeuwigduurende herhaaling van dezelve daad voorby. Het verandert nog verbetert zyne werken niet;het maakt en hermaakt ! de taak, die de natuur het zelve heeft aangewezen, en ftervende is 1 het niet verder gevorderd, dan toen het ter waereld kwam. De : mensch in tegendeel, wiens kragten zig over alles uitbreiden, en wiens toneel de gantfche waereld is, wordt ftom, weerloos, i, zwak geboren, aan duizend behoeften bloot gefteld, van alle ; hulp ontbloot, en is als dier, het ellendigfte, verweezenfte ] fchepfel der natuur. 'Er moeten dus in plaats van het injlinSt, 1 andere verborgene kragten in hem fluimeren, waar door deze 1 ongelyke evenredigheid tusfchen zyne verhevene beftemming,ea de middelen om die te bereiken,- vergoed wordt. Deze kragten dan zyn het die het onderfcheidend kenmerk van zyn gellagt uitmaaken; en dezelve beftaan in eene vatbaarheid of vermoogen van te konnen overweegen, van op zig zeiven te letten; geI waarwordende, willende, handelende te gevoelen, dat wy het i zyn, die gewaarworden, willen, en handelen, Van deze eigen. 1 aartige gefteldheid, zegt de fchryver, is de menschlyke fpraak : een noodzaaklyk en onfeilbaar gevolg, zodaanig, dat de fpraak i aan den mensch zo wezenlyk is, als zyne menschlyke natuur i zelve. Dus , merkt hy aan , wordt onze volmaaktheid als : mensch, uit onze onvolmaaktheid als dier geboren, en ons gei brek is de bron van ons vermoogen. De gegrondheid van deze ftelling wordt door hem breedvoei riglyk betoogd, waarvan wy het volgend uittrekfel aan onze le» ! zers zullen raededeelen, om hen het denkbeeld van den Heer i herder te leeren kennen, aangaande de allereerfte vorming der 1 menschlyke fpraak. „ Onze ziel," zegthy, ;, in eenen oce, „ aan van voorwerpen dobbende ,krygt van alle kanten indrukfe. „ len; maar die' zyn flegts voorbygaande, vliegende zinneprenten, \ „ die haar in een foort van droom houden. De overweeging , „ doet haar ontwaaken; zy fcheidt van eene verftrooide mee1 „ nigte voorwerpen dit of geen , waarop haar aandagt gevestigd , „ is, af; dat onderfcheid zy by gevolg, en van de andere voor, „ werpen, en van zig zelve. Zy gaat 'er de verfchillende ei„ genfchappen van na; zy vindt 'er onderfcheidende kentekenen , , aan; in een woord, zy vormt het eerfte duidlyke denkbeeld, , " haar eerfte oordeel. Is eene hoedaanigheid van dit foort geen j „ ingedrukt teken in de ziel, die haar de voorwerpen doet her\ „ kennen en onderfcheiden? En onderfteld zynde, dat dezehoe: „ danigheid een klank ware, zie daar een beginfel der fpraak; j M want wat is die anders dan eene verzameling van klanken als Z 5 »  350 Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel. „ tekenen der zaaken geworden? De mensch ziet voor de eerfte n maal een fchaap. Niet wordende weggefleept door een »'»• » fitnS, nog te ver, nog te naby van dit voorwerp zynde, vindt „ hy zig in eenen juisten ftand om hetzelve op zyn gemak te „ konnen befchouwen. Hy bemerkt na eikander de hoedaanig„heden, die zyne zinnen aandoen, de witheid, de zagtheid „ der vagt, en zo vervolgens: geduurende dien tyd werkt hy „ heimelyk, om een bepaald teken van dit dier te zoeken, en „ hy pynigt zig in zyn keus. Het fchaap bleet; zie daar eert „ indrukfel dat diep genoeg in zyne ziel dringt, dewelke dit ge„ bleet fchynt te herhaalen, en herbaalt hetzelve in de daad zo „ dik wils, als hy het fchaap weder ziet; zie daar dan eene „ klank, een teken, eene inwendige fpraak, zie daar den naam „ van het fchaap." De grootfle tegenwerping tegen de menschlyke fpraak, dat, naamlyk, zonder fpraak de oeffening der reden geen plaats kan hebben, bewyst op zig zeiven alleen de gegrondheid der ftelling van den fchryver, dat de fpraak aan den mensch zo eigen is als de reden; en kan met zeer veel recht aan den tegen werper te rug gekaatst worden; „ immers," vraagt hy zeer te regt, „ indien de fpraak onmiddelyk van God koomt, „ en 'er by gevolg zonder fpraak geene reden zyn kan, hoe „ hebben dan de menfchen zonder reden eene fpraak konnen „ leeren, en de onderrigtingen van hunnen hemelfchen meester ,, konnen ontvangen. De Heer H. toont vervolgens aan, dat alle onze zintuigen ong met tekenen voorzien, gelyk aan dat van het bleeten van het fchaap, zo even aangehaald; dog in het byzonder het gehoor, het welk als het voornaamfte zintuig der fpraak moet worden aangemerkt, en het welk uit dien hoofde ook het werkdaadigst werktuig in de vorming der fpraak moet hebben uitgemaakt. Herzelve is mede wel waar, van de overige zintuigen; dog geenzins in die trap en maat, en de fchryver fpoort uit deze bronnen den natuurlyken voortgang der fpraak na, tot aan de uitvinding van afgetrokkene benaamingen, den laatften en allermoeilykften fhp tot derzelver voltooKing; het welk hy bevestigt en opheldert door zeer veele weluitgekozene voorbeelden, en het welk eene natuurlyke verklaaring oplevert van dat gedeelte der gewyde gefchiedenisfen, „ waarin de fchepper der natuur en der men„ fchen, de dieren voor onzen eeriten vader leidende, voorkoomt, „ op dat hy die kennen en noemen zoude;" eene verklaaring welke wel volkoomen in den fmaak van herder is, dog geenzins naar dien van zeer veele godgeleerden. In een woord, hy bewyst met eene overredende duidlykheid, „ uit onze inwendige „ natuur, uit de uitwendige fchikking der werktuigen, uit de „ gelykvormigheid der taaien, uit haare grondbeginfels, uit bia-  Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel. 351 „ haaren gantfchen zaamenhang, en uit haare voortgangen, dat „ de mensch niet alleen eene fpraak kon, maar dat hy die „ moest uitvinden." Vervolgens gaat hy over om het tweede gedeelte van hetvoor:ftel te onderzoeken, naamlyk, „ op welke wyze de mensch ,„ de fpraak heeft konnen vinden." Ten dien einde toont hy iaan, den overgang van de inwendige tot de uitwendige fpraak, !dat is tot duidlyke, onderfcheidene, en verftaanbaare klanken. i[Dog wy moeten ons hier met den Heer merian beklaagen, :,dat de vernuftige fchryver dit onderwerp niet breedvoeriger belihandeld heeft. Uit al het voorgaande befchouwd hy den mensch lals een wezen, het welk ganfchelyk tot de taal toegerust, ter waereld intreedt. „ De middelen," zegt hy, „ om die uit te „ vinden en te voltooijen, heeft hy in zig zeiven, hy behoeft „ zig flegts geheel en al aan de natuur en derzelver wetten, die „ zy aan foortgelyke wezens heeft voorgefchreeven, over te gee„ ven." De voornaamfte dezer wetten zyn volgens hem: 1) „ gy L, zult een denkend, werkend vry wezen zyn, welks kragten „ zig by voortgang zullen ontwikken." Het gevolg dezer eerfte ,wet, zegt hy, is, gelyk by reeds had aangetoond; „ gy zult „ fpreeken." — 2). „ Gy zult een gezellig wezen zyn." Hier uit, zegt hy, volgt, dat in iedere vordering van het menschlyk geflagt, die der fpraak als een gevolg en een middel is begreefpen. — 3). Zo onmooglyk het was, dat het menschlyke ge. „ flagt in denzelven troep vereenigd bleef, even onmooglyk was Ihet, dat het dezelve fpraak behield. Hier moesten zig nood. „ zaaklyk nationaale taaien, van eikanderen verfchillende, vor„ men. Deze is de derde wet," zegt de fchryver, „ die zo wel als de voorige uit de natuur des menfchen, en uit die des „ menschiyken gellagts voortvloeit. Daar zyn geen twee menfchen, wier uitlpraaken naaukeurig overeenkoomen. De ;„ kunne, de ouderdom, het temperament, het zintuiglyk gej, ftel, de luchtftreek, het voedfel, de levenswyze, de zeden, „ de gewoonten, alle deze dingen, door duizend toevallige om„ Handigheden in ieder mensch bepaald zynde , moeten de „ fpraak tot in het oneindige doen veranderen," Hier ter plaatfe 1 beftrydt de fchryver het gevoelen der verfchillende oorfprongen 3 van het menschlyk geflagt en deszelfs taal, en hy toont aan uit de verfchillende wyzen waarop het menschdom van elkander af3 gefcheiden , en over de oppervlakte van den aardbodem verfpreid il heeft konnen worden, dat één oorfprong en ééne oorfpronglyke iitaal genoegzaam toereikend zyn om alle verfchynfelen, welke ji tot het zo evengenoemde gevoelen aanleiding gegeeven hebben, il te konnen verklaaren. Zyne oplosfing verfpreidt een aanmerkiyk il licht over het verhaal van Mofes aangaande de verwarring der taaien,  35* Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel. len, en fchynt volmaakt met hetzelve overeen te koomen. . De vierde en laatfte wet, zegt de fchryver, is deze: „ het „ menschlyke geflagt is een voortgaand geheel, waar van de „ deelen aan elkander hangen: by gevolg maakt de fpraak een „ gelyk geheel uit, en hangt van denzelven oorfprong af." —— „ Het leven," dus gaat hy voort, „ van ieder mensch maakt „ een geheel uit; zyne bedryven, gedagten; de toeftanden zy- ner ziel ketenen zig aan elkander; het voorledene bindt hy „ aan het tegenwoordige, het tegenwoordige aan het toekoo„ mende. Ieder familie is een geheel; de kennis van den va,, der gaat op de kinderen over, die dezelve met hunne eigene j, verkregene kundigheden overbrengen. Van daar breidt de ke- ten zig uit tot natiën, uit familien zaamgefteld, en eindlyk tot het menfchelyk geflagt, of tot de verzaameling van alle „ natiën, familien, en menfchen, die geweest zyn of zullen j, zyn. Zie daar een groot geheel in eenen eeuwigduurenden „ voortgang, eene beweegbaare reeks, waarvan ieder lid ge„ wrocht en oorzaak te gelyk is; waar in niets verlooren gaat, „ waar in ieder ding zynen invloed tot in het oneindige be„ houdt, waar in de eerfte gedagte des eerflen menfchen op de ,, Isatfte des laatften menfchen betreklyk is; in één woord, een ,, onmeetbaar werktuig, altyd in beweeging, en waar van de „ raderen in elkander fluiten. Wy zouden anders in het geval der dieren zyn, die niets uitvinden, en waar van ieder, in ,, zynen kring alleen ftaande, alles met zig neemt, als hy flerft, „ wat hy geboren wordende heeft mede gebragt. Het fcheppende „ vernuft van den mensch heeft eene neiging, die zig buiten zyn individu uitftrekt. Het zoude zekerlyk der moeite niet waar„ dig zyn, om iets uit te vinden, zo onze uitvindingen binnen onze eigene perfoonen beflooten bleeven, en geene gemeene „, verlichting beoogden. Dit toegeftaan zynde, is het zeer waar- fchynlyk, dat het menschlyke geflagt, en de fpraak met het^ zelve, van één eenigen ftam, van één eerften mensch, niet „ van veele eerfte menfchen, op verfchillende deelen des aard„ kloots verfpreid, voortkomt. De eenheid van het plan, en , deszelfs ganfche huishoudlyke voortgang, fchynt ons daar aan, leiding toe te geeven. Deze is de redelykfte en wycgeerigfte . ftelling. Men vreeze niet dat het lot des menschlyken'geflagts „ te veel gewaagd wordt, wanneer men deszelfs voortplanting „ alieenlyk aan twee menfchen toefchryft. Plaatst hen flegts in ^, die gelukkige en vruchtbaare oorden, waar in de natuur hen „ van alle kanten toelacht, en de elementen om ftryd op hen „ hunnen weldaadigen invloed uitftorten, zy zuilen niet lang al„ leen blyven; hunne volkplantingen zullen zig iangzaamerhjnd M uitzetten naar alle oorden, en onder- alle luclnftreeken, waar „ In  Hennert, Uitgelezene Ferhanaelingen, V. Deel. 355 in hunne afkoomelingen zig ter wooning zullen nederzetten. en waar in de gewoonte, hun gecal, en een goed erveiyk , „ temperament hen zullen naturalifeeren. Op deze wyze is de , bevolking der aarde veel zekerer, dan dat men een tweede paar „ menfchen in de dichte bosfchen ten prooi der wilde dieren overgeeft, of een derde paar onder het brandende zand van ,*■„ Africa verbergt, of nog een ander tweetal naar de poolen ver, „ wyst, in die vruchtlooze en bevrcrene luchtftreeken, waar in. ^ de natuur zelve onder de ftrenge roede van eenen eeuwigdun,,, renden winter fchynt te zieltoogen. Veele andere goede rede. ,„ nen begunstigen dit gevoelen; dog men bepaalt zig hier tot die ,,, welke uit de fpraak voortkoomen. Alle bekende taaien fchynen „ naar eene eenige fchets ontworpen te zyn; men vindt 'er niec alleen denzelven vorm in, maar ook denzelven voortgang van 's menfchen vernuft, en dezelve bouworde der fpraakkonst„ De chineefche fpraakkonst maakt de eenige uitzondering, die „ echter zeer wel kan verklaard worden. Zo 'er nu uit iederea „ hoek der aarde taaien waren te voorfchyn gekoomen, moest ,, alle grammaticale overeenkoomst onder de meenigte uitzonde„ ringen begraven zyn. De letteren der volken vertoonen eene „ nog meer verrukkende overeenkoomst; zy is zodaanig gefield, „ dat als men ze wei doorziet, 'er eigenlyk maar een a, b, c, ,, is. De overlevering, de mededeeling is hier zigtbaar." Het overig gedeelte dezer verhandeling wordt door den Heer herder hefteed, om met zeer veele klemmende redeneeringen 1 den godlyken oorfprong der fpraak geheel en al te weder: leggen De tweede verhandeling is van den Heer merian zelve, ea ; handelt over den oorfprong van de vrees voor oen dood, de beweegi redenen die dezelve aoen overwinnen, en die, welke den mensca vervoeren om zyn eigen leven te eindigen. De vrees voor den dood i is aan den mensch natuurlyk eigen, en zy vloeit voort uit die I ingefchapene begeerte welke alle menfchen hebben tot hunne eigene behoudenis en de voortduuring van hun aanwezen; als mede uit het befchouwen en aanmerken van den dood als een onvermydlyk kwaad; en zy is geëvenredigd aan dat kwaad, het zy i wezenlyk of denkbeeldig , het welk wy onsby den dood vooritel! len. Deze vrees wordt daar en boven op eene verfchillende wyze i beftierd en geleid, door onze wysgeeiige of godsdienstige beI grippen van eenen toekoomenden Haat, en is mede zeer veris fchillend naar gelang van den trap en maat van aandagt en vaa ■ gevoeligheid, of naar het byzonder geftei van elk befchouwer. Het , gevoelen dat de dood het tydperk van ons beftaan eindigt, hoe verlei- I' dend hetzelve ook wordt voorgefteld door ana creon,Catul£us,HORATius,cuALLiEtJ,en anderen, als een bron van tegenwoor-  3J4 Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel, woordig vermaak en genot, druist in de daad egter aan te»en onze natuur, en (trekt alleen om verdriet en droefgeestigheid^ te doen geboren worden. Aan den anderen kanr wordt de vreugd , of ten minden de troost en bemoediging die natuurlyk voort zou vloeijert- uit de zekerheid van te zullen lewrfna den dood , aanmerkiyk verzwakt en verminderd, door de onzekerheid waar in wy zyn, of de onderflykheid voor ons een daat zal opleveren van geluk en volkoomenheid, dan wel van ellende en vernederingAlle godsdiensten vereenigen met de leer der onderflykheid eenen ftaat van belooning of van draf, het welk den mensch in twyffe. ling en onzekerheid houdt, en hem doet vreezen voor den dood, uit hoofde der gevolgen welken denzelven vergezellen. Tusfchen beide deze gevoelens is 'er een zekere middenweg, een ftaat van twyffeling naamlyk, waar in men zig niet alleen kan bevinden, maar welke byna alle denkende wezens daadlyk ondervonden hebben. Eene beroemde fchool der oudheid, welke den fchryver toefchynt byna wederom te zullen herleven,' houdt deze wysgeerige twyffeling voor den veiligften en meest gefchikten weg, om ons gerust te ftellen. Dan, vrees is op zig zeiven altoos reeds pynigend. en onaangenaam; en zulks neemt toe naar maate zy zaaken betreft van groote aangelegenheid, en van welke ons geluk ten eenenmaal afhangt. Lucretius zegt in dit opzigt zeer eigenaartig. Temporis aetemi quoniam non unius horae Ambigitur fpatium. Dat is: men twist rJet over de perken van een enkel uur, maar ever die der eindelooze duuring. De vrees ondertusfchen voor den dood, welke uit de natuur zelve geboren, en door wysgeerige zo wel als godsdienstige beginfels verfterkt wordt, is hoe algemeen ook, egter niet even fterk by alle menfchen,'nog by denzelven mensch in alle tyden en omftandigheden; zy ijvoor vermeerdering en afneemen vatbaar, en kan zelf geheel overwonen worden; wanneer, by voorbeeld, het denkbeeld van den dood door een kwaad wordt opgewoogen, waar voor men meer bedugt is dan voor den dood zelve; of, wanneer het leven een beletfel is, om een goed te bezitten, het welk men boven het leven acht; in beide deze gevallen zal het zwakfte gevoel plaats maaken voor het fterkere. De Heer m ekian gaat uit dien hoofde over om de beweegredenen te onderzoeken, welke den mensch dus boven zig zeiven verheffen konnen, en hem over de natuur en aangeborene driften doen zegepraalen.  IHennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. "Deel. 355 Na vooraf aangetoond te hebben, dat redeneering by dengroo* ten hoop der menfchen niet toereikend is om de vrees voor den dood te overwinnen, en dat de reden in het algemeen flegts vaa eenen geringen invloed op hunne daaden is zo lang zy door geene hartstogt vergezeld wordt, merkt hy vervolgens aan, dat deze vrees overwonnen kan worden door eene meervermoogende hartstogt, die dezelve beftrydt, en welke onze ganfche ziel , heeft ingenoomen; liefde, vriendfehap, godsdienst, dweepzugt, met één woord, alle hartstogten konnen deze hoogte bereiken. 1 Welke wonderen zyn 'er door alle eeuwen heen niet uitgerigt 1 geworden, door de overweegingen van eer, van pligt, van vry; heid, van vaderland ? Met welk eenen moed heeft de hope op , een beter leven en op de belooning der deugd, niet alleen zommige byzondere perfoonen, maar zelf geheele volkeren bezield? Dan, tegen deze ftelling van den fchryver ichynt men met redea te konnen inbrengen, die bedaardheid en kalmte midden in ge1 varen, welke niets minder dan eene hartstogt is, en egter by zommigen gevonden wordt, terwyl zy tevens een zo noodzaaklyk vereischte is voor krygslieden en bevelhebbers, voornaamen» lyk voor hen die aan het hoofd eens legers gefteld zyn. Dog deze verklaart hy als eene beredeneerde drift, door ondervinding ea voorbeelden langzaamerhand gevormd; als mede uit hoofde van eene byzondere ftrekking van wetten en zeden om den heldenmoed aan te wakkeren, terwyl de oeffening, order, yverzucht, I kleeding en verfcheidene andere zaaken konnen zaamenloopen, : om denzelven te onderfteunen. De dapperheid is geenzins eene onverdoofbaare eigenfchap, maar heeft een geduurig onderhoud en aanprikkeling noodig, zonder welke zy verzwakt en haare i fterkte verliest, daar zy door traagheid, door vermaaken, door ort1 gebondenheid In zeden en krygstugt dikwerf geheel veriooraa ■ gaat; waar van de ondergang en val van Griekenland ea Rome zo veele ontegenzeglyke bewyzen hebben opgeleverd. Dezelve driften welke den mensch verheffen boven de vrees 1 voor den dood, zullen hem ook aanzetten om den dood te ge, moed te treeden, ja zelf om zelfsmoord te pleegen: eene vrees ; naamlyk , welke de vrees voor den dood te boven gaat, of een 1 goed het welk wy meerder dan het leven achten. Redeneering 1 heeft hier, even als in het voorgaande geval, flegts weinig kragt; ; en offchoon eén hegesias, toegenaamd, de redenaar des 1 doods, gezegd mooge worden, het brein van eenige jongelingen 1 door zyne redenvoeringeu ontfteld,en hen tot wanhoopige beflui: ten overgehaald te hebben; en eenige brieven in de Heloife van rousseau mede zeer gevaarlyk konnen zyn voor lieden van 1 de beflisfing van dit voordel op eene loutere woordendryd moet uitloopen. Zeker is het dat de ondervinding leert, dat een boos* doener en bloodaart, een deugdzaam en braaf man, vrouwen» :en helden, tot het pleegen dezer daad even zeer berekend zyn^ S ene ca zegt uitdruklyk, dat men, om zigzelven aan den dood 1 overtegeeven, cato niet behoeft te evenaaren,daar zyn flaafen i zyne llaavin het zelve gedaan hadden, en deze fchuilplaats zelf door de verachtlykde der dervelingen gevonden wierd. Welke kragt, : welke dapperheid men ook veronderdellen mooge tot den zelfs;moord vereischt te worden, fchynt 'er altoos eene grootere kragt4 ieene grootere dapperheid te hebben ontbroken, en dus is die ikragt, welke men in deze daad meent te befpeuren, by vergeilyking, waare zwakheid. Om uit eenen noodlottigen dand ta :geraaken,breekt men den draad van zynen ganfchen levensloop; :men was te zwak om dien dand te verduuren , en 'er wierd imeerder moed vereischt om te durven leven, dan om het levert te eindigen. Een volkoomen held is naar het denkbeeld van den fchryver, het welk wy zeer billyk achten, even zeer bereid om te leven, als om te derven; met geduld verdraagt hy de ifampen van dit leven, en ziet, zonder Zwakheid, den dood op iden door de natuur bepaalden tyd naderen. Hy fielt zig wel te ■vreeden aan gevaaren bloot, zo meenigmaal zyn pligt en dé ■ waare eer zulks van hem vorderen; maar eene diefgelyke ftandivastigheid is byna boven het menschlyke, en kan door de verhevende deugd alleen worden voortgebragt- Üit de wyze Waar top de waare moed wordt opgekweekt en onderhouden, blykt de imoeilykheid om dien tot dezen trap te verkrygen. Daar niets eene meer klemmende tegenwerping tegen deze gevoelens kan opleveren dan de zelfsmoord van cato, welke Zo zeer, en zo lang, zelf door wysgeeren , bewonderd is geworden , ibefluit de Heer merian deze verhandeling met eenige aanmerkingen over het charakter van dien doorluchtigen romein, ert ieene Vergelyking van hetzelve met dat van socrates. Uic ihet charakter van cato, het Welk hy met weinige, dog zeef 'fterke en levendige trekken fchetst, zo wel als uit de omftandig,heden en gefteldheid der zaaken en tyden, in welke hy leefde» itoont hy duidlyk aan, dat cato tot de allerdfoevigfte ukerfteri iwas gebragt; dat Zyne ftandvastigheid bezweeken was, en dat, \io hy voor zyn vaderland geleefd heeft, hy voorzeker niet voof -I. »eei., Aft Hg*  358 Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deeh het zelve geflorven is. Indien; zege de fchryver, de wanorde van zynen geest hem had toegelaaten, zig by den Atheenfchen . wysgeer te vergelyken, wiens redeueeringen over de onfterflykheid der ziel, hy kort voor zynen zelfsmoord had gelezen, zou hem het ftaal van zelve uit de hand gevallen zyn. In den ftillen en bedaarden moed van socrates, zou hy zyn vonnis gelezen hebben, en mooglyk had hy geleerd, tot in zyn laatfte oogen. blik een voortreflyk mensch te wezen. „ Myne grondbeginfe„ len," dus befluit de Heer merian, „ die zo zeer met de„ zen beroemden zelfsmoord fcheenen te ftryden, wórden door „ denzelven bevestigd; en zo deze daad in cato moet wor„ den gelaakt, wie zal dezelve dan in eenen anderen vryfpree„ken?" Wy hopen dat een ieder met ons de billykheid van deze gevolgtrekking zal toeftemmen, zo wel als den nadruk der redeneering, uit welke dezelve is afgeleid; en dat dus een iegelyk de bronnen van deze wanhopige verrigting uit het juiste oogpunt befchouwende, afgefchrikt en verhinderd zal worden, om zig door bedrieglyke en valfche verfchynfelen te laaten verleiden. De derde verhandeling is van den Heer beaüsobre, en handelt over het Enthujiasmus; het welk hy onderfcheidt in eeri voorbygaand, en voortduurend of ftandvastig. Van het eerfte foort is die verheffing van geest, welke eigen was aan de propheeten , en zig die nog vertoont by de dichters en redenaaren» Het laatstgenoemde, welk eigenlyk het waare Enthujiasmus is, zegt hy te zyn, een duidlyk gezigt van de volmaaktheid of het nut van eenig voorwerp, het welk een gevoelig verlangen en een ftandvastig befluit doet geboren worden, om overeenkoomftig met het geen de ziel voor goed of kwaad houdt, te handelen. Deze gefteldheid is het kenmerk van groote en vernuftige mannen, en de bron van die verbazende poogingen van 's menfchen geest, zo wel als van die aanzienlyke opofferingen aan het gemeene welzyn, welke de waereld zo dikwerf verbaasd hebben. De reden waarom een verlicht Enthujiasmus zo zelden gevonden wordt, is volgens den Heer beaüsobre meer toe te fchryven - aan zedelyke, dan aan natuurlyke oorzaaken, offchoon de laatften zomtyds onoverkoomlyke zwaarigheden aan hetzelve in den weg ftellen. De voornaamfte réden is volgens hem hier in te zoeken, dat men den mensch veel te vroeg zulke voorwerpen voorhoudt, omtrend welke de aandagt en de neiging van eikanderen verwyderd zyn; daar men zig meer beïevert om de jeugd met eene meenigte van denkbeelden teoveihoopen , en haar geheugen op te vullen, dan met haar te leeren redenseren , en zig juiste denkbeelden van dingen te vormen. Wei verre dat het moeilyk zoude zyn het waare Enthufiasinüs aan de  Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V'^eel. 359 ,i de jeugd in te boezemen, zegt de fchryver, dat hier toe niets i anders vereischt wordt, dan haar te gewennen aan redeneeren, i en aan het vormen van duidlyke denkbeelden der zaaken, welke aan haar voorkoomen; met één woord, haaren aandagt te vestigen alleen op die dingen, die haar het lierkst aandoen, en die li van het meeste belang zyn." „ Wie zal durven lochenen, vraagt hy, „ dat het weinig moeite in hebbe de verbeelding der jeugd te verhitten ? Welke opofferingen doet men niet aan de " eene of andere ydele drift? Zou men denken , dat het veel be" zwaarlyker is, om de aandagt der jeugd op eenige nuttige voorwerpen te vestigen, die alle opofferingen en alle moog" lyke moeite verdienen? Ik Item toe dat driften, die uit zin' lyke indrukfels haaren oorfprong ontleenen , al dikwils zig ", hier tegen verzetten, en het gebouw, dat men genoegzaam *\ had opgericht, wederom om verre werpen; dan wie weet \, niet, da°t de driften nimmer fterker, dan door andere driften I , beltreeden worden ? Men behoefc flegts der jeugd nu en dart l " het voorwerp, dat haar getroffen heeft, te herinneren, en | men zal wel ras hier door de woede van andere driften doen " afneemen; en dit is immers genoeg. Ik wil hier mede niet te " kennen geeven, dat men de natuur moet uit dooven, maar " alleen dat men haar moet leiden. Men behoeft flegts te zor" gen, dat de jeugdige driften dat zaadje van Enthujiasmus, het " welk zig begint te ontwikkelen, en naar maate men meer ver* " licht wordt, in grootte toeneemt, niet verflikken. Het Enthw " Rasmus veronderftelt, dat men zig behoort Op te houden met " één voorwerp en deszelfs gewigt, zo dat men het geduung " voor den geest heeft, en men zig van hetzelve niet laat af. " trekken. Dc reden is, om dat wy ons zulk een voorwerp " zeer dikwils, en dat met veel levendigheid voor den geest " brengen Immers is de iudrnk of met andere woorden de be" paaling van onzen wil tot een zeker voorwerp zwakker, naaf " maate wy minder aan hetzelve denken, of hetzelve niet etui. " delvk genoeg gewaar worden. Want welken zin zullen anders " deze woorden hebben: Ik heb \r in het geheel niet aan ge" da'f ik heb het vergeeten, ik heb 'er geen acht op ge/lagen, " en'di'ergelyke meer. Is de reden hier van, niet daar in geleeen dat de ziel zig op dien tyd met andere denkbeelden be" Iw hield welke veroorzaakten, dat wy die vergaten, welke "wy moesten onthouden-." Om het Enthujiasmus levendig te houden, behoort men volgens den fchryver, alleen te zorgen, dat de verhitting der verbeelding fteeds in eene juiste evenredig, heid ftaa.tot de verlichting des verftands; cn aan het gebrek hier van, fchryft hy het toe, dat'er zo weinig waare bnthujtasteti gevonden worden. Voorts merkt hy aan, dat men het ËniM-  360 Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V. Deel. Jiasmus geenzins metgekkerny behoort te verwarren; „ het re„ delyk Enthujiasmus," zegt hy in het flot zyner verhandeling, ,, is dat foort van Enthujiasmus, dat alleen de bezwaarlykheid „ van wel te flaagen, den weinigen grond van hoop, en het „ nutlooze der opofferingen tegen zig heeft; dog hy, die door ,, voorkoomende hindernisfen terftond wordt afgefehrikt, dia „ nimmer iets wil onderneemen, dan wanneer hy van het goed ,, gevolg verzekerd is, en die veel met zig zelfs opheeft, als het „ het algemeene welzyn geldt, zal nimmer tot het uitvoeren van „ grootfche bedryven in ftaat wezen; hy zal zyn leven in eene ,, ellendige befluiteloosheid verflyten, en die eenvoudige artfen „ gelyken, die de hoofdzaak uit het oog verlooren hebbende, „ geene hulpmiddelen voor ingekankerde kwaaien weeten; hy zal met hun even onkundig wezen in de maat zyner eigene „ kragten, als in die van de natuur zyner lyders. Welke ge„ wenschte gevolgen zouden veele zaaken gehad hebben, hadde ,, vrees en befchroomheid de zielen dier groote mannen niet ter „ neder gewagen, wien niets onmooglyk fcheen. Alles hangt van „ deze bereidvaardigheid der ziel af, die op niets dan op haaren „ pligt ziet, die zig niets anders dan het bedoelde einde voor„ fielt; die nog op de gevaaren, moeite, opofferingen; nog „ op het gefchreeuw eener fpotzieke meenigte, nog eindelyk „ op de fchriften der kwaadaartigheid eenige rekening maakt." In de vierde verhandeling geeft de Heer eeguelin eene proeve, over de juiste perken, welke men aan de bovennatuurkundige bedenkingen /lellen moet. Hy tragt door zeer veele voorbeelden aan te toonen, op welke wyze men algemeene regels zoude kunnen maaken, om zulk een gewigtig voorftel naar waarde te konnen behandelen. Het onderwerp is in daad zeer moeilyk, en offchoon niet geheel nieuw, egter in veele opzigten nog ge. heel onnagefpoord. Het oogmerk van den Heer B. is geenzins om hetzelve volleedig te onderzoeken, maar alleen om den weg te baanen voor de toekoomende navorfchingen van andere wysgeeren. De wysgeeren van voorige eeuwen hebben de bovennatuurkunde met zelden verheft, ten koste van het gezond verftand en dikwerf gedwaald, door te ver te redeneeren over afgetrokkene onderwerpen. Veele van den tegenwoordigen tyd fchynen in een tegenovergefteld uiterfte te vallen, en te veel gewigt aan het gemeen natuurlyk verftand (jens commun), te hegten-, ' welke uitdrukking geheel en al onbepaald is, en zeer ligtlvk kan ftrekken om ons te misleiden. Het zou derhalven eene ontdekking van zeer veel aangelegenheid zyn, indien men een midtrZI Ult, Vinden> om de bovennatuurkunde en het gezond verftand, als de twee groote werktuigen van alle onzekennis, op zo  Hennert, Uitgelezene Verhandelingen, V, Deel. 361 zodaanig eene wyze te overeenigen, dat de een zig altoos in öaat bevond orn het gebrekkige van de andere aan te toonen en ' te verbeteren. Veele zwaarigheden ondertusfchen maaken dit ten ! hoogflen moeilyk. Eene der voornaamfle is gelegen in de verfchillende denkbeelden welke aan dezelve woorden gehegt worden, waar uit van zelve volgt de hooge aangelegenheid van • naaukeurige bepaalingen, waar op men egter zo zelden gewoon 1 is behoorlyk acht te geeven. Men twist veelal zonder elkanI deren te verdaan, en zonder by gevolg immer tot eene beflisI fing te konnen koomen. Geheel anders is het geval in de wis. i kunde. Wanneer men b. v. eenen wiskunstenaar vraagt: zyn de 1 drie hoeken van een regtlynigen driehoek gelyk aan twee regte : hoeken of niet? zo zal zyn antwoord onwederfpreeklyk zyn, om. ; dat hy redeneert volgens de duidlyke denkbeelden van hoeken, driehoeken, graaden en gelykheid; en het niet twyffelachtig is, : ©f deze begrippen pasfen zo wel op de zaaken, als op de woorden , die dezelve betekenen. Maar vraagt men eenen bovennatuurkundigen: is de mensch vry of niet? Zyn antwoord zal afhangen : van de betekenis, welke hy hegt, aan de woorden mensch en 1 vryheid, welke zeer verfchillend kan zyn van die, welke wy aan dezelve geeven. En in de daad hoe veele gefchillen zyn 'er over dit ééne voordel niet gevoerd worden, en hoe meesterlyk k hetzelve van wederzyde niet daande gehouden en verdeedigd geworden. Dit is dus een van die gevallen, in welke de boven i natuurkunde volgens den Heer B. het gemeen natuurlyk begrip .moet laaten fpreeken, en zig aan deszelfs uitfpraak onderwerpen. Omtrend dergelyke gevallen wil de fchryver dan, dat men den : volgenden eerften regel in acht zal neemen en vastdellen: zo dik. werf men in de bovennatuurkunde twee of'meer ftellingen ontmoet, i die met elkander niet konnen beftaan, en zonder drift gewikt en \gewoogen, in het eenige vooruit'zigt om de waarheid te zoeken, ieder van 'welke gegrond zyn op redenkavelingen ktaarblyklyk van ge. lyke kragt, zo moet men, om ze te beflisfen zyn toevlugt neemen tot het eenvoudig gemeen natuurlyk begrip. De tweede regel heeft betrekking tot het verfchil of doflyke wezens daadlyk buiten ons bedaan of niet, welk laatde betoogd wordt door eene aaneenfchakeling van redeneering welke het zeer i moeilyk is af te breeken. Dan daar het alle onze gewaarwordini te voorfchyn, en wierd drie jaaren laater door hec tweede gevolgd, het welk de gefchiedenisfen bevat der Nederlandfche kerk tot aan het einde des jaars 1618; dog van toen af bleef de verdere uitgave der overige deelen geduurende des fchryvers leven achter, zynde het derde en vierde deel eerst na zyn overlyden door zynen jongften zoon joannes in het licht gegeeven. De reden dezer vertraaging, zegt de uitgever, was buiten twyffel de gisting, welke het gemelde tweede deel by veilen der Contra-Remonftranten had verwekt; iets het welk niet anders koade zyn, dewyl dit deel de gefchiedenis behelsde der . jam-  Brandt, Historie der Reformatie, Derde Druk. 3?t jammerlyke fcheuring, die in ons vaderland de gemoederen ver! deeld had, en welke nog niet genoegzaam bedaard waren, om i op eene bedaarde en onzydige wyze over het verhaal deze jami.merlyke gebeurtenis te kennen oordeelen. De Noordhollandfche kerkvergadering liet zig aan dit werk gelegen liggen, en gaf aan ItW/èC van derzelver leden last, om hetzelve te onderzoeken, en dien aangaande aTin haar verflag te doen. Dit verflag ingeleverd zynde, vond deze eerwaardige zaamenkoomst goed te verklaa. f ren, „ dat zy eenige notoire valschheden, als ook zeer fcherpe ] „ en injurieuze expresfien in deze Historie meende gevoa„ den te hebben, niet alleen tegens verfcheiden godvruchtige en „ yverige leeraars der gereformeerde kerk, maar ook zelfs tegen „ de Heeren Princen van Oranje, en tegens verfcheiden leden „ van de vergadering der Heeren Staaten van Holland." Dezelve i kerkvergadering vervoegde zig uit dien hoofde met een vertoog I aan Hun Edel Groot Moogende, en verzogten de fiukken van t b randt's Reformatie, reeds in het licht gekoomen, by pla1 kaat te verbieden, of ten minden het verleende oftroy in te treki ken, en vooral zorg te draagen tegen de uitgave van het derde i ftuk- Aan dit verlangen der geestlykheid wierd egter maar geI deeltelyk voldaan, dewyl de Staaten het verleende oftroy wet 1 wederom introkken, hem hier van kennis gevende in eenen brief j gefchreeven in 's Hage den 17 July 1677, dog hein géenzlns } verboden om zyn Historie te vervolgen; alleenlyk wierd hera • gelast zig in het fchryven en uitgeven van dit vervolg te onc;i houden van alle aanftootlykheid , zo wel ten opzigte der politie als van de kerken dezer landen. „ Jammer is het," zegt de ] „ oordeelkundige uitgever zeer te regt, ,, dat de kerkvergadei , ring of derzelver leden zig riet verledigden, om in byzon1 derheden de notoire valschheden aan te wyzen; de injurieuf* expresfien konden aan haare plaatze gelaaten zyn, want daar „ over kan een doorzigtig lezer zelf veelal best beflisfen; maar : ' niet zo ligt kan de nakoomeliugfchap oordeelen, wat war.r of ! ,^ valsch mag zyn in eenig anders wel opgefteld en ingericht 1 „ verhaal." Voorts zyn, wy het met den Heer van hamelsveld volkoomen eens, die na de tegenfchriften van rul^us I en leidekker tegen deze gefchiedenisfen opgegeeven te hebben, : aangaande de laatfte dit onzydig oordeel velt: „ aan den eenen , „ kant," zegt hy, „ is dit werk van brandt een hoofdboek , „ (Jiber clasficusj gebieeven in de gefchiedenisfen der Nederland, „ fche kerkhervorming; maar aan den anderen kant, is het met allen goeden wil ten hoogften moeilyk voor eenen gefchiedfchryver, in het verhaalen van veraeeldheden en gefchillen, , „ het zy burgerlyke of het zy kerklyke, daar.by of regelregt, »> °*  37* Brandt, Historie der Reformatie, Derde Druk, „ of van ter zyde in gemengd is, en party gekoozen heeft, zo „ geheel onpartydig te blyven, dat men niet zou kunnen oat„ dekken, welke party hy is toegedaan. En hoe ligt kunnen „ dan voorvallen en gebeurtenisfen, daaden of gezegden van „ perfoonen, in een gunftig of ongunftig licht zig voor doen, „ naar maate men met de eene of andere meer of min is voor„ ingenoomen? Elk lezer, dien het om waarheid te doen is, „ zal derhalven onderzoeken; het beloop der gebeurtenisfen „ nagaan;de verfchillende verhaalen met eikanderen vergelyken ; „ en waar hy dan ook de waarheid vindt, die omhelzen. Een „ verftandig onderzoeker van de kerklyke gefchiedenisfen by„ zonder, zal altyd toch weeten onderfcheid te maaken tusfchen „ de leerftukken en gevoelens, en tusfchen de daaden der men„ fchen. Dwaaling blyft dwaaling; regtzinnigheid blyft regt„ zinnigheid; maar, en regtzinnigen en ketters, kunnen zig ia „ hunne handelwyze aan menschlykheden fchuldig maaken: „ Iliacos intra muros peccatur £? extra" Hoe zeer waare het te wenfchan dat dergelyke edelmoedige gevoelens door alle tyden heen, enby alle geestlyken, van welk eenebelydenisook , de overhand hadden gehad! Hoe zeer zouden dezelve dien verachtlyken geest van vervolging niet gefnuikt, en eenen meer menschlievenden naariever by het christendom hebben doen geboren worden, om zagtmoedige betragters te zyn van dat euangelie des vredes, welks verkondigers zig zo dikwerf regelregt tegen deszelfs oogmerk hebben aangekant, en hier door niet flegts de vuigfte fchande aan den christen godsdienst aangewreeven, maar daar en boven de ganfche kerkgefchiedenis ten fchandchroniek der algemeene menschheid doen verftrekken. Wat deze nieuwe uitgave van het werk voorhanden betreft; dezelve is in alle opzigte zeer naaukeurig en fraai uitgevoerd, en heeft,behalven het verbeterd formaat, ook nog dit voordeel, dat de aantekeningen welke agter het eerfte deel van den druk in 4°. te vinden waren, thands op derzelver plaats onder den tekst gevoegd zyn geworden. De aantekeningen van den uitgever zyn nog breedvoerig, nog meenigvuldig, en dienen meerendeels om eenige algemeene misflagen van den fchryver, hoedaanige 'er in alle gefchiedkundige werken voorhanden zyn, te verbeteren. Onder dezen zyn 'er egter fommige door hem met ftilzwygen voorby gegaan, welke zyne opmerking ondertusfchen niet geheel onwaardig waren geweest, en van welke wy 'er thands uit hoofde vaa ons kort beftek flegts een zullen opgee- vee  Brandt, Historie der Reformatie, Derde Druk. 373 pren en tragten te verbeteren; brandt zegt in zyn tweede ibock (*), dat keizer maximiliaan, ziende hoe zeer de Pauken van Rome hunne magt misbruikten, van oordeel was dat hec ten beste van het algemeene christendom zou flrekken, de pauslyke en keiferlyke waardigheid in eenen perfoon te vereenigen, en dat hyuit dien hoofde het pausfchap aan zig zogt te trekken. iDit een en ander is in een geheel verkeerd licht ter nedergefteld. Zeker is het, dat maximiliaan naar de pauslyke waardigheid gedongen heeft; dog nimmer is zyn voorneernen geweest om ten nutte van het christendom de keiferlyke en ibisfchoplyke waardigheid in eenen perfoon te vereenigen, dewyï | hy reeds te vooren wegens zyn voorneernen aan den koning van IArragon gefchreeven, en met dezen de overeenkoomst ge, maakt had, om het keiferryk aan zynen zoon kar el af te ftaan, zynde dit de uitdruklyke voorwaarde, op welke de koning ivan arragon beloofd had hem in het bereiken van zyn oog» imerk de behulpzaame hand te zullen bieden. Ook is het geen. izins zyne zorg voor de christenheid geweest, welke hem aanzette om het bellier der kerk te aanvaarden, maar veel meer eene bygeloovige eerzugt en perfoonlyke hoogmoed, welke hem deeden verlangen om als een heilig perfoon geëerbiedigd ,ja zelf na zynen dood aangebeden te worden r dewyl hy mede voornemens was om, na dat hy paus geworden zoude zyn, zigzelven onder i de heiligen te doen plaatzen. Dit een en ander blykt volkoomen uit eenen zeer zonderlingen brief door den keizer zeiven : aan zyne dogter margareta van oostenryk gefchree1 ven, welke flegts voor weinige jaaren door den druk gemeen ge-> i maakt, en niet zeer bekend is (f), weshalven wy dezelve ten gevalle van onze lezers hier woordlyk zullen laaten volgen. „ Tres chiere & tres amée fylle! Je entendu 1'avis que vous „ m'avez donné par Guillain Pingun nollre garderobes vyeff, dont avons encore mius penfé defus." „ Et ne trouvons point pour nulle raifon bon, que nous nous devons franchement marter, maes avons plus avant mys' ;, noflre deliberation & volunté de james plus hanter faem nue.'* „ Et envoyons demain monfr. de Gurce, évêque a Rora devers le pape, pour trouver fachon que nous puyiTuns accorder ), avec ly de nous prenre pour ung coadjuteur, afin qu'apres 5j fa mort pourons eftre alfuré d'avoer le papat, & deveoir pres-;. ï, ter & apres eflre faint, & que yl vous lef» de neceffité que apre* C*) D. I. p. igt. Ct) Dezelve is uitgegeeven door den Abt l'knglét ris fresnoy, 1 en te vinden in zyneMjuier* 4'tttatiir l'hilicire Tm. Pi. p.4S©.EU. i??». »*; i 11. d£EÏ«, liü  374 Brandt» Historie der Reformatie, Derde Druk. „ apres ma mort vous ferez contraint de me adorer; dont je me „ trouveré bien gloryoes." „ Je envoyé fur ce ung pofte devers le roy ff Arabon, pour „ ly prier quy nous voulle ayder pour a ce parvenir, dont yl eft auffi contant, moynant que je refingne 1'empir a notre „ comun fyls Char!; de fela auffi je me fuis contenté." „ Le peupl & gentilhomes de Rom ount faet ung allyance „ contre les Franchoes & Espaingnos & funt XX. m. combat„ tant & nous ount mandé que yl veolunt eftte pour nous, „ pour faere ung papa a ma pofte, & du 1'empire de 1'Almain» gue, & ne veulent avoer ne Franchoes, Aregonoes, ne mains null Venecien." „ Je commencé aufïï praftiker les Cardinaux, dont ij c ou iij c ,, mylle ducas me feront ung grand fervice, aveque la parcialité „ qui eft deja entre eos." „ Le roi d'Aragon a mandé a fon ambaxadeur que yl veult comander aux cardinaulx Espaingnos, que yl veulent favoryfer „ le papat a nous." „ Je vous prie tenez cefte matere empu fecret, ofïï bien en brieff jours je creins que yl fault que tout le monde le fache, car bien mal efti poffible de pratiker ung tel fy grand matere fecretement, pour la quelle yl fault avoer de tant de gens & „ de argent fecours & pratike; & a Diu, faet de la main de „ vofte bon pere Maximilianus, futur pape, le xvm jour de fetembre." _ „ Le papa a encore les vyevers dubls, & ne peult longemenc „ fyvre." La fuscription: „ A ma bonne fylle farchiduckeffe „ d'Oftrice, douariere de Savoye &c. en fes mains." Het werk van den Heer brandt zou door het by voegen van dergelyke oorfpronglyke ftukken, welke in laateren tyd het licht gezien hebben, vooral van de zodaanige, welke betrekking hebben beide tot het ftaatkundige en tot het kerklyke, nog aanmerkiyk vermeerderd hebben konnen worden; dan wy achten dar. men by deze nieuwe uitgave eenen meer wezenlyken dienst aan het algemeen heeft tragten te bewyzen; door het werk van den fchryver zelve, het welk reeds eene aanmerklyke uitgebreidheid had bekoomen zo weinig mooglyk te vergrooten , dog hetzelve hier tegen voort te zetten en te vervolgen tot op den tegenwoordigen tyd; eene onderneemiug met welke wy meenen het recht te hebben, onze lezers te moogen vleijen, en welke, zo wy ors niet geheel bedriegen, door de hulp der bevoegdfte medearbeiders van den geleerden uitgever, de kerkhistorie van den Heer brandt een der onfchatbaarfte gefchriften zal doen zvn, voor allen die eenig belang ftellen in de lotgevallen der kerk en v ö het vaderland; ook twyfelen wy geenzins of een iegelyk zm bo.  Èrandt, Historie der Reformatie, Derde Druk. 3?3 boven dien gaarne het zyne tot voltooijing van eenen zo gewigtigen en aangelegenen arbeid wiilen by brengen, en hier door te gelyk op de beste wyze te gemoed koomen aan de kostbaaré en alleszins uitmuntende uitvoering, met welke men dit beroemde werk op nieuw der waereld heeft doen intreeden. Art IX. Gedichten van pieter nieuwlan». Te AmftèrdatnbyP. den Hengst 1788. In gr. 8B. De prys is ƒ 1 -10-. fjet is voor eenen recenfent eene zeer aangenaame omftandigheid, wanneer hy den dichterlyken rei zyner landgenooteri ! heeft overzien , hunnen letterarbeid naaukeurig vergeleeken, veele) boeken en boekjes doorgeleezen,zig zeiven jamrnerlyk verveeld, en meer dan eens het heilig zusterdom vuuriglyk gefmeekt, ont of aan zyne tydgèhooten eene ruimere maate van haaren bekwaainmaakenden invloed te fchenken, of hen tot aan zynen dood toe ;niet verder met dichtiust te bezoeken; eindelyk iemand te moogen aantreffen, die hem.in eens de rampzalige moeite vergoedt, van eenen ganfchen plank gefchriften afgelezen te hebben, die niets dan gemelykheid, zelfsverveeling, en eette kwaade maag by hem veroorzaakt hebben^ , Zodaanig iemand hebben wy ter goeder Uur gevonden in den ibeminlyken dichter, wiens verzaameling wy thands voor ons :hebben liggen.' Dezelve behelst de vrugten der jeugdige uitifpanningen van iemand, op wien in meer dan een opzigt zonder igrootfpraak kan worden toegepast, het geen eertyds aan oroitius wierd toegevoegd: Paer hk fecit qua ftupuere fenes: I De bewyzen waarvan wy onder anderen overvioediglyk vöoi ■ons hebben in dezen bundel gezangen, welke gedeeltelyk blykerit ioplevert van des dichters eigen kunstvermoogen, gedeeltelyk vart izyne grondige ervaarenheid in de taaien der oude Grieken enRomeinen, verfcheidene van welker zangftukkenhy op deallerbeval. ligfte wyze in zyne moederfpraak heeft overgebragt. " Van beiden zullen wy flegts eene énkele proeve aan onze lezers mede deelen. 1 Een dichtfluk vart des dichters eigene vinding, is de volgende wruklyke lierzang op het gefternte van den or ion. b a o k t t) sta  Nieuwland, Gedichten. ORION. Wie heft, met ftatelyke pracht, By d' achtbre ftilte van den nacht, Uit d' oceaan het hoofd naar boven ? Wie blyft in 't aanzien van Diaan', Die vruchtloos poogt dien gloed te doven, Met onverzwakten luister ftaan ? Zyt gy 't, Orion 1 voor wiens licht Der kleiner zonnen flikkring zwicht Als 't licht der maan voor Febus glanfcn? Rys, grote Orion! rys omhoog 1 Zyt welkom, heldl aan onze transfenl Verruk, verruk ons Harend oogl Wat lïerreglans, die eerbied baart, Praalt op uw' gordel, knods en zwaard Bezaaid met tintelende vieren! 'k Zie Betelgeuzes rooden gloed Uw fchouder, naast liellatrix, fleren En Rigel flonkren op uw voet. Ik zie, daar u de ftier ontvlugt, Voor de opgeheven vuist bedugt. Den Noordfchen beer van verre grimmes, De bloedige Aldebaran zelf Ontwykt uw knods, by 't ftaatig klimmen. En ruimt u plaats aan 't ftergewelf. Zo dryft ge, in 't fchoon ElyLnch woud, Daar zich der heldenfchare onthoudt, Voor u de woeste dieren heenen! Zo hebt ge, in 's waerelds morgenftond Met al uw' luister vroeg verfcheenen, Aurora's teder hart gewond. Dit zag de wreevle jagtgodin; Haar wrok ontvlamde om deze mia, Zy deed u door haar fchichten fneeven Jupyn veriedelde dien nyd, Door hem aan hooger trans verheven, Blinkt gy daar eeuwig, haar ten fpyc. j Rondom u fchittren zon by zon, Daar Sirius en Procijon Met diep ontzag uw fchreên verzeilen. Wie noemt in klanken, zwak van toon, Die heiren door geen oog te tellen? Wie fchtut hun godlyk, ecuwig fuiioon ?  Nieuwland,?'Gedichten. 37? è Gy! geleider van myn held, Die, als gy onze zon verzelt Uw' naam verleent aan onze dagen! 6 Heldre Hondfi>r! zou uw licht De voorboö zyn van felle plaagen? Ons fiddren doen op uw gezicht t Neen', 't bygeloof verzon dien wam. My lacht uw glans beminlyk aan, Vorstin der hooge fterrenchoren! 'k Voel, daar myn eerbied op uw ftaart. Gedachten in myn ziel geboren, Wier vlugt my' opvoert boven, d' aard. Is elk dier lichten, die gy ziet, Zelf 't kleenfte, dat uw* oog ontvliedt, öStervling! flechts voor uw in wezen? Is, l>y 't gezicht van 't ftergewelf, ©een denkbeeld ooit in u gerezen Dan 't nietig denkbeeld van u zelv'? Vermeetlel draait voor u alleen De ganfche fchepping om u heen? Is ze u alleen ten dienst gegeeven? U, die, uit nietig ftof geteeld. Het broosch genot van 't vlugtig leven, Met vlieg en mier en made deelt I Zyt gy op de aarde zo gering; Die aarde, trotfche ftervelmgl Is een dier duizend, duizend bollen Die om de zelfde groote zon, In afgeperkte baanen rollen, Licht fcheppen uit de zelfde bron. Elk, elk gevoelt haar heerfchappy, Die ftreeft beftendig haar op zy, Daar deze uit afgelegen ftreken Haar eens in vyftig eeuwen groet, Of ligt, haar wyd gebied ontweken, Slechts eens beftraald wordt door haar' gl«ed. Elk Ilchtjen, dat gy tintien ziet, Zelf 't kleenfte, dat uw oog ontvliedt, Is zulk een bron van licht, omgeven Van waerelden, die zonder tal, Als ftofkens door elkander zweven, En veilig zy« voor fchok en val* Bb 3 Ver-  378 Nieuwland, Gedichten* Verbeelding! is uw niets te ho g, Zo leer my ginfclien heldren boog, Den godrlelyken Melkweg, kennen. Voer langs dat breed en. glansryk fpOOï Myn traagen geest, op vlugge pennen, Den wyden kreits dqr fchepping door. Die baan, wier zagt en lieflyk licht Slechts wolkjens vormt voor 't fcherpst gezijt, \s een geftel van fterrenheemlen, Wier eindloos flaauwe tinteling > Van verre fchynt dooreen te weeinlen Zich zaamen fmelt tot eenen kring. Hebt gy de grenspaal nu ontdekt? Weet gy hoe ver de fchepping ftrekt, i>. Stervling 1 eindig van vermoogen? Zo fla nog eens, uit dat verfchiet, Op held Orions beeld uw oogen. En zink, verzink dan in uw niet, Orion ! uw volmaakte glans Voert my omhoog van trans tot trans Ofltrukt myn geest aan 't aardfche duister! Myn oog befchouwt u uuren lang, En telkens vindt het nieuwen luister, En nieuwe wondren voor myn zang. Is *t waar of faalt myn zwak gezicht, Dat ginds een kring van bleker licht Meent in uw pragtig zwaard te ontdekkea Een dunne vlek, wier flaauwe i'chyn Zich telkens poogt aan 't oog t'onttrekken ï Wat mag dat günstrend wolkjen zyn?; Dat günstrend wolkjen, fterveling; Is ook een melkweg, in wiens kring Ontelbre fterrenftelfels weemlen, Den uwen licht in glans gelyk; .. Verbeelding; daal', verlaat die hcemlen, , Eer myn gefchapen geest bezwyk 1 Niemand die flegts eenig denkbeeld heeft van dichtkunde, ziet giet, dat de allertreffendlte voorftelling van het onderwerp hier op de allergelukkïgfte wyze vergezeld gaat, van al het bevallig, zo wel als verheven fchoon, het welk door het dichterlyk kunst, omogen, a.aa. h.e«elve Igaa. worden pygezet, De dichter wekt W  Nieuwland, Gedichten. 379 'verwondering, ontroering, verbaazing, en dat alles op die nal tuurlyke en ongedwongene wyze, die de eigenaartige befchry1 ving van zyn onderwerp hem zelve aan de hand geeft. Hij voert i zynen lezer van de aarde op naar den hemel, wyst hem daar het ' voorwerp aan, dat hy bezingen wil; befchryft deszelfs ftand en I ftaatige opklimming; maakt vergelykingen om deszelfs onafmeetI baare verte en grootheid te doen gevoelen; leidt den geest van : zynen medebefchou wer door de wyduitgeftrekfte ftreeken der fchep ■ I ping heen; brengt hem tot op den uiterften rand der menschlyke 1 kennis en gewaarwording, en op het oogenblik dat hy gevoelt, dat zelf daar, het voorwerp van zynen aandagt nog by ver de ,. grenzen zyner uitgeftrekfte verbeelding ontvlugt, en zig als in eene eeuwigheid verliest, laat hy hetzelve eensklaps vaaren, en, nederftortende in zyne eigene nietigheid, daalt hy weder terug 1 tot den kleenen flip, dien hy bewoont. Niets in de daad kan ons , weerhouden, om aan dit zangfluk eene plaats toe te wyzen onder i die volmaakte voortbrengfels van vernuft en kunde, welke aan : anderen,als de beste voorbeelden ter navolging behooren aangepreezen te worden. Offchoon de overige gezangen van eigene 1 vinding, welke in dezen bundel voorhanden zyn, meest alle by byzondere gelegenheden zyn vervaardigd, deelen dezelve egter , niet minder in dezelve dichterlyke verdienste als het zo even opgegevene; terwyl vooral in de treurzangen, by gelegenheid van het afflerven van zommige goede vrienden gemaakt, die zagte klaagtoon heerscht, welke even zeer afwykt van het overdrevene, I als dezelve juist gefchikt is om invloed op het fomber en bedrukt gemoed te maaken; in welk opzigt onder anderen de vertroos' ting aan den Heer J. M. van Pabst, by het overlyden van zyne 1 echtgenoote, eene byzondere aandagt verdient. Dan hoe zeer f de dichterlyke gaven van den Heer nieuwland ook reeds 1 uitmunten, wanneer hy zyne eigene denkbeelden flegts te vol» ; gen heeft, vertoonen dezelve zig egter niet minder in zyne keu; rige overbrengingen van verfcheidene oorlprouglyke fiukken der ; griekfche en latynfche dichters, waar van wy, tot eene enkele proeve, hier zullen laaten volgen, zyne fraaije overzetting Ast Ode yan anacrfon op het Duifje, in welke hy onzes oordeels den anders zo bevalligen vertaaler van dezen griekfchen lierdichter, gleim , by verre overtroffen heeft. Zy luidt dus: Van waar gy, lief duifje? Van waar zo ter vlucht? De geur van uw wiekjes Hcwyrookt de lucht. Wie fchonk u dien balfem ? Wie zyt ge ? Waar heen ?.... B b 4 Arm-  38o Nieuwland, Gedichten. Anakreon zendt my Naar zyre Climeen*, Die thans alle harten Beheerscht door haar fchoon. Anakreon heeft my Gekogt van Dioon'; Py gaf haar een liedje En kreeg my ten loon. Nu dien ik myn' meester En heb hem zo lief 1 Gy zier, ik bezorg nu Voor hem dezen brief. Dan laat ik , dus fprak hy Wel fpoedig u vry; Doch, fchoon hy my los liet Toch bleef ik hem by. Waarom zou ik zwerven Door 't veld en in 't woud En eeten in 't wilde En fchuilen in 't hom? Neen! liever bewoon ik Anakreons fchoot En pik uit zyn vingers De kruimeltjes brood, En lep uit zyn beker Vcrkwikkenden drank. Dan fpring ik en klapwiek Uit vrolyken dank. ■En fprei om zyn fchedel Myn vleugeltjes uit, En, wil ik gaan flaapen, lk rust op zyn luit. Nu weet gy het alles, / 't Is tyd om te gaan. Geen raaf zou meer klappen, Dan ik heb gedaan l Gaarne zouden wy hier,indien de plaats zulks gedoogde, nog eenige andere proeven van denzelven aart by voegen; fchoon wy voorzeker den ganfehen bundel zouden moeten uitfehryven, om onze lezers al het fchoon in denzelven vervat, te leeren kennen. De latynfche dichtkunst van den letterminnenden' en geleerden Heer jeronimo de bosch heeft mede eenen allergelukkigften vertaaler in dezen zynen waardigen vriend aangetroffen. Bladz. uo geeft de dichter eene navolging op va • een kleen engelsen gedicht, door charlotta ben t inc k, zo Wy ons niet bedriegen, in den ouderdom van twaalf jaaren gemaakt op het overlyden van haar zesjaarig broertje; waarvan het oorfpronglyke, vol van de zagtfre tederheid, zo veel wy weeten, nimmer door den druk gemeen gemaakt geworden is; weshalven wy hetzelve bier eene plaats vergunnen zullen. Het engelsch luidt dus: Mas 1  Nieuwland, Gedichten. 38- Alas ! he jleeps no more to ■wake ! He's gone ! tliat babe fo dear ! Uis hair I keep, for kis dear fake, And on it [hei a tear. For him 't was happy that he died, From pains of this life free. The gates of her.v'n to htm are wide, Fur innocent was he.' Het welk de Heer nieuwland zeer eigenaartig dus heeft overgebragt: Helaas! hy flaapt, en nooit ontwaakt hy weder 1 Dat kind, zo lief, is heen gegaan! Ik minde hem zo teder! *'k Sneed van zyn hoofd een lokje, en Hortte op 't lokje een traan. De dood was hem een zegen. Dees waereld was voor hem te boos. • Zyn zieltje is hemeiwaard gefteegen! . . 'c Was fchuldeloos. Het fmert ons zeer aan onze lezers te moeten berichten, dat wy van dezen beminlyken en lieftaaligen dichter, die zo veele kundigheden en bekwaamheden in zynen perfoon vereenigt, en met zo veel toejuiching reeds in zyne vroegfte jeugd op den nederlandfchen zangberg is ontvangen, niets meer dan dezen enkelen bundel te verwagten hebben. „ Herhaalde veranderingen," zegt hy in zyn voorbericht, „ in myne omftandigheden, en „ vermeerdering van bezigheden van eenen gansch anderen aart, „ hebben my meer en meer van de dichtkunde verwyderd, en „ dringen my eindlyk, derzelve geheel vaarwel te zeggen. Ik „ biede dus mynen kleenen bundel, die voorzeker nimmer door „ een' tweeden gevolgd zal worden, den kundigen beminnaaren „ der dichtkunde aan, met deze ernftige bede, dat zy eenige „ toegevenheid willen gebruiken met de voortbrengfelen myner „ vroege jaaren in eene kunst, die nimmer een gedeelte myner „ hoofdbezigheden uitmaakte." Wy wenfchen echter van harten, dat de meer ernftige oeffeningen, aan welke de Heer nieuwland zig met zo veel lof heeft toegewyd, hem niet geheel de gelegenheid ontneemen zullen, om ons nog nu en dan met de vrugten van dichtkundige uitfpanningen in een ledig uur, te vervrolyken; daar wy zyn gemis op onzen Parnasfus niet hoopen konnen ligtlyk vervuld te zullen zien, en wy gaarne aan Apol een twin. tigtal hedendaagfche vaerzenmakers ten gefchenke willen zenden, om dezen eenen waren dichter, by de weinige anderen welke wy bezitten, te moogen blyven behouden. Bb 5 MAAN-  S?2 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. dichtkunde. Art. io. Myne ledige Urnen. Door a. l. kaldenbach. Eerfle Deel. Te Zutphen, by A. van Eldik. 1780. gr. 8». De prys is ƒ 1-5 . D it gefchrift behelst 1) , een opdragt aan des dichters landgenooten; 2), eene voorreden; zaamen 14 bladzyden uitmaakende; 3), een vaers van w. vonk aan zynen vriend den dichter; groot 11 o bladz., en eindelyk 4) ,het eerfte deel der ledige uuren van den Heer kaldenbach, beflaande 125 bladz. Het werk bad dus met reden den titel moogen draagen der ledige uuren van beide deze Heeren; dog de Heer K. bericht ons, dat zyn' vriend V. zyne eigene dichterlyke letteroefeningen afzonderlyk «al uitgeven onder den titel van , myne eerflelingen; het geen ons dus doet vermoeden, dat de Heer V. het wydioopig vaers in dezen bundel geplaatst, als eene onvoldragene vrugt, of misgeboorte wil aangemerkt hebben, waar in wy hem gaarne genoe» gen willen geeven, dewyl hetzelve geene hoedaanigheden bezit welke met deze begeerte eenigzins ftrydig zyn; ondertusfchen hopen wy, dat zyne eerftelingen voldraagen en rechtfchapen ter waereld zullen konmen, en geene blyken draagen dat zy door deze embryo in des dichters fchoot verdrukt geworden zyn. Oia echter eenig licht over de geboorte van dit vaers te verlpre'iden, achten wy het nodig het volgende uit het voorbericht van den Heer K. woordelyk aan onze lezers mede te deelen. „ Voor „ eerst, dat de Heer vonk wel tot noch toe van het gebruik „ zynsgezichts verftooken is; doch dat dezelve door eeneguns. „ tige verandering, die hy van tyd tot tyd in hetzelve ontwaar „ wordt, hoe langs hoe meer in zyne hoope bevestigd wordt „ van hetzelve eerlang volkoomen terug te zullen krygen. Ten „ tweeden, dat denzelven veele zaaken aangaande het voorwerp „ zyner min, en wel van geloofwaardigen, bericht zyn; doch „ dat hem alleenlyk tot op dit oogenblik haar' uitwendige toe„ ftand, waare naam, en woonplaats verborgen blyven." Uit den inhoud van dit duister vaers, fchynen wy te moeten* befluiten, dat de Heer V. iemand is, die met zeer veel wederwaardigheden heeft moeten worstelen, en wiens rampen en tegenheden zig zo lange zaamgepakt en opeen gedrongen hebben, tot dat dezelve eindelyk in eene ftortvlaag van gezangen en vaerzen los- ge-  haaudlyksche katalogüs, Dichtkunde, enz. gSj gebarsten zyn. Althands behalven de reeds aangekondigde eer. ftelingen, hebben wy nog de volgende dichtwerken van hem te wagten; i), De gedichten myner Jongelingfchap; 2), Het grav van de jeugdige Elifabeth; 3), Befpiegelingen hy de Begraavplaatx van de Hoog IVel Gehoor en Heeren van der Capellen; 4), De rampzaalige gevolgen der dronkenfehap; 5), De laster in zyne treurige gevolgen; 6), De geld-zucht in zyne yzelyke gewrochten; 7), Het Hov ■ leeven van een Perzisch vorst, Roman; 8), Oden ofGeestelyke Liederen; 9) , Liederen voor den landman; 10), Godsdienstige gezangen ; 11), Mauritiade of Heldendicht; 12) , Myne over; denkingen in bet ftuk van Godsdienst; 1 3) , Carmina, Virtuti ac Reli; gioniSacra, (deze zullen waarfchynlyk in het latyn zyn) ; 14, Johanna, of de Heldin der deugd;geen Roman; dit werk, bericht de fchryver, zal tot meer als een bekwaam boekdeel in quano uitdygen } 15), De ontuclit in alle zyne rampzaligheden ; 16), De zaligheden van een deugdlyk Echtverbond; 17), De Mensch op zyn Stervbed; 18), Myne wederwaardigheden; dit dichtftuk zal mede een bekwaam boekdeel in quarto uitmaaken. Eindelyk is de dichter nog voorneemens zyn ganfche leven in onrym op te ftellen, en hetzelve met leerryke aanmerkingen doorvlochten j in eenige deelen in octavo, der nakoomelingfchap over te leveren. Na dit alles in het boven aangehaalde vaers, voornaamenlyk in de aantekeningen onder hetzelve opgegeeven te hebben, gaat de Heer V. in zynen zang dus voort: Ontfpan, myn* ziel', ontfpan uw ftyv - gerekte fnaaren, Op dat uw' weetenfchap geen* loui're zang-kunst febyn', De Kanzei is uw' hoop'; Gods Ryks-wet op te klaaren Zal eens (*) uw hoofdtaak zyn! Dan tracht ik 't kroost der deucht door fchrivt by fchrivt te ftichten ; Romyn, en Griek, en Belg taalzlftcnd voor te gaan; Dan poog ik d' Oosterling vol-y^rig toe te lichten In donk're Orakelblaên. Wy konnen niet ontkennen, dat wy, in het charakter van recenfenten, reeds gebeefd hebben onder het opnoemen van de : meenigte zangftukken, met welke de Heer V. der letterkundige ' waereld dreigt, en welke ons dus waarfchynlyk ftaan door te leezen ; vooral, daar wy de moeilykheid bezeffen om een zo aanmerkiyk aantal gefchriften ter waereld in te zenden, en tevens te zorgen dat dezelve die rypheid en volkoomenheid bezitten, wel. i ke dezelve bevoegd maaken, om onder het oog van een verlicht en De Heer vonk zegt in eene zyner aantekeningen, thands reeds 39 : jaaren bereikt te. hebben,.  m maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. oordeelkundig algemeen gebragt te worden. Dog onze fchroom is aanmerkiyk verminderd geworden by het lezen der nederige aantekening, welke de Heer vonk onder het zo even uitgefchreeven couplet noodig geoordeeld heeft te voegen, en welke dus luidt: „ De Nyd, deze wyduitgeftrekte plans overziende, zal „ misfchien met opgefpalkte oogen uitroepen: „ Qtiid dignum tante feret hic promhfor hiatu f* •„ Dan laat het gedrocht zynen tyd afwachten: „ Piurima , jam fient, fieri qua posfe nega&at" Terwyl wy ons by dit gedrocht voegen, zullen wy den Heet V. hier intusfchen vaarwel zeggen, en thands tot zynen vriend kaldenbach overgaan. Deze zegt in het reeds aangehaalde voorbericht met betrekking tot zyne eigene gezangen zeer te recht, dat „ het eene zaak van weinig aanbelang is, de waereld „ met nieuwe [tukken te voorzien , maar" voegt hy 'er by, „ de„ zelve te verryken met Hukken van fmaak, die in eenen mannelyken ftyl, zonder inmengfels van laage dweepery opgefteid, der goede zeden allezins bevorderlyk zyn, is eene taak, waar aan meer moeite en arbeid vast is-" Vervolgens juicht hy in dit opzicht zeer den tyd toe, dien hy beleeft; „ is 'er ooit," zegt hy, „ eene tydkring geweest, welke vrugtbaar was in „ voortbrengzelen van deze natuur, het is de tydkring welke wy ,, beleeven." Dog in de opdragt klaagt de dichter over de ruuwheid der zeden, en het gebrek aan kiefchen fmaak byzynetydgenooten. Immers laat hy zig aldaar dus hooren: „ Ik zocht door kracht van Poëzy' ,, Der zeden ruuwheid in te toornen „ En Neerlands Burger Maatfchappy ,, Een kiefcher fmaak in 't hart te flroomen." Dezen kiefcheren fmaak ftroomt de dichter aan de maatfchappy in het hart, door middel van agtien gezangen, welke egter, niet tegenftaande, wy durven ftaande houden, ook tot de maatfchappy te behooren, by ons des dichters doelwit gemist, en, in plaats van fmaak in ons hart, veel eer eene walging in onze maag veroorzaakt hebben; dog alle hulpmiddelen hebben op alle geftellen geenzins dezelve uitwerking. Het kragtlooze, of onvoegzaame van deze middelen moet ondertusfchen geenzirs aan de oorfpronglykheid van het vernuft des dichters, of aan zyne eigene uitvinding worden toegefchreeven, dewyl hy in zyne poogingen tot befchaaving van zeden en verfyning van den fmaak  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Dkhtkltflde, CflZ. 3^3 finaak geenen nieuwen en nog onbetredenen weg voor zig heeft verkoozen, maar alleen twee voornaame landgenooten aan zig voorgefteld, niet zo zeer ter navolging, als wel om zig naast hen en aan hunne zyde te voegen. Deze zyn de by hem genoemde „ onvergelykelyke feith," en de gadeloze Juf„ frouw bekker," welker gefchriften, zegt hy, „ als zo „ veele zonnen in het ronde ftraalen, en allen ter bereikinge „ van een verheevenst doeleinde ingericht zyn; om naainelyk „ het dweepziek bygeloove den voet op den nek te zetten, de „ gezonde rede op den throon te plaatzen, en het menschdom „ eenen trek tot ongeveinsde deugd en waare grootheid in te „ boezemen." Wy konnen dus niet nalaaten hier eene enkele proeve aan onze lezers mede te deelen , van de wyze, op welke deze dichter mede het dweepziek bygeloof vertreedt, ea de rede op haaren throon verheft; terwyl dezelve tevens kan dienen tot een ftaal van des dichters kunstvermoogen en voor. beeldigen fmaak. k d v a r d aan t h emir k. Zoo is éan weêr een jaar voor eeuwig 't oog ontweeken! Waar in ik duizendmaal aan u myn dierbre dacht. Aanminnig Pronk Juweel! 'k belonk u dag en nacht; Hoe zwelt myn borst dit uur van filte traanenbeeken 1 Themire! —— 't Kan niet zyn; uw deugd is nooit bezweeken. Zy tart door blanke trouw gevloekte f verkracht. Jehova ftaa u by! daar g' op zyn redding wacht, En fchiet een ftraal van troost; als donk're ponnen fteeken. Hoe ook de Heil' beftry' uw deugden - kweekend hart'; Eer kraakt dit grootsch Heel - al door 't zonnend ruim aan fiukken Eer een Themire 't hart vuor d" ondeugd ncêr zal bukken. 't Roept zuchtend voor Gods troon: neen! 'k min myn' Eduard. Triomf! de Godheid wenkt; 'c zal nooit der list gelukken. Schoon z' all' haar' kracht verfpiU', om my uw hart' t' ontrukken. Wie in de daad vindt met ons in dergelyke vaerzen geene overvloedige ftof, om de meer en meer toeneernende verlichting onzer eeuw toe te juichen, daar de beoefenaars der fchoone I kunsten zig op eene zo uitmuntende wyze vereenigen met die der wysbegeerte, om aan het bygeloof eenen zo gedugten vuist en glinftetend zwaard te vertoonen ? Dan deze zyn geenzins de eenige .verdiensten, welke dezen bundel zo zeer voortreflyk maaken. De Heeren K. en V. beiden, hebben zig daar en boven de moeite wel willen geeven, om hunne landgenooten niet flegts in de verbetering van hunnen fmaak, maar ook in de be- fchaa-  386 waandlYksCHE katalogus , Dichtkunde, enz. fchaaving hunner taal voor te lichten en behulpzaam te zyu. En ■wel in de eerfte plaats, met betrekking tot de fpelkonst derzelve. Zo wordt ons hier geleerd, dat wy niet meer fpellen moeten, fchept, glanst, dos, rif, het welk veel te plat en eenvoudig is, maar fchepdt, glanzdt, doz, rivt, het welk veel iierlyker en taalkundiger is. Ten anderen, met betrekking tot het regt gebruik en de verryking der taal. Dorfchen, koorn uitflaan, en dorsten, lust tot drinken hebben, zyn tot hier toe altoos verwisfeld, en het eene ten onregte voor het andere gebruikt gewor, den. Men moet dus niet meer fchryven, b. v. Daar zyn vriend naar vryheid dorst; maar gelyk hier bladz. 84 gefchiedt: Daar zyn vriend naar vryheid dorscht. Voorts is het geoorloofd niet flegts van alle zelfflandige, maar ook van alle byvoeglyke naamwoorden, nieuwe werkwoorden te maaken, het welk onze taal buiten kyf aanmerkiyk verryken zal4 Zo mag men b. v. van het byvoeglyk naamwoord kiesch, het werkwoord kiefcken maaken, het welk egter tot nog toe alleen in formapasftva gebruikt wordt; b. v. bladz. 80. Margaretha, Godsgezinde Voorbeeld van gekieschte deugd. en in het voorbericht p. xm. „ Ik koud my verzekerd, dat „ men in myrie dichtftukken niets zulle vinden, het geen met eenen „ befchaafden en gekiesckten, (alwaar by ongeluk het nog min ver» ftaanbaareg^toA/e» gedrukt is), flyl ftrydig is." — Eindelyk met betrekking tot het terug brengen der in gebruik zynde bywoorden, tot derzelver oorfprong en waare betekenis. In dit opzigt hebben deze fchryvers eenen ftap gedaan, welke ben in de daad boven alle hunne mede Aristarchen verheft, en die niet flegts de grondigfte kennis der taalvorming, maar daar en boven d,e verhevenfte befchouwing dien aangaande, aan den dag legt Men heeft naamlyk tot hier toe het by woord helaas, waar voorde Engelfchen alas, en de Franfchen helas, fchryven , altoos gefpeld en gefchreeven, zo als wy zo even gedaan hebben. Dog hoe deerlyk heef: men hier in den bal misgeflagen, en hoe veele eeuwen lang hebben drie natiën zig van dit woord bediend, zonder eenige, veel min de waare, betekenis aan hetzelve vast te hegten^ Het was voor de Heeren vonk en kaldenbach bewaard om hetzelve wederom uit dien langen nagt in het helderst licht te voorfchyn ce doen treeden. Het eigenlyke woord dan, waardig  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Dkhtkuttde, ttlZ. Jjt7 de lezers! is: melaatsch! Hoe fchoon dit klinkt, en hoe veel kragt en nadruk door deze fchryfwyze aan het gebruik vaa dit by woord wordt bygezet, gaan wy terftond met eenige proeven , zo in rym als onrym, uit dezen bundel ftaaven. De Heer K. zegt in zyn voorbericht bl. x. dat hy het gedicht vaa den Heer V. in zynen bundel geplaatst heeft, om dat daar uit den lezer blyken zal, welke dichtwerken hy in volgende dagen vaa eenen dichter te wagten hebbe, die melaatsch! maar al te lang in tenen ftillen hoek verborgen zit, enz. Zo zegt de Heer V. op zyne beurt, bl. xvu. Daar 't flonk'rend Rede-licht, melaatsch! te diep verzonken, Gelyk een' Avond • ftar ia goud en glanz herblinkt. en de Heer K. bl. 55 Daar trok hy 't günstrend (taal van leêr, En heeft, nu drift en gramfchap kooken, Alex door 't lydend hart geftooken; Maar velt melaatsch I Alix ook neêr. nog eens, bl. 59 Zy blonk gelyk een ftar in zeden, En fteeg melaatsen! te vroeg naar God. en eindelyk, bl. 113 De Laster deed haar Minnaar fneeven; Zy leidt melaatsch'. een troost'loos leven En hygt geftaag naar 't fombre grav. Wy twyffelen niet of dit zal genoeg zyn, om onze lezers den hoogften eerbied en erkentenis voor deze fchrandere vernuften en taalkenners in te boezemen. Gaat men dus gelukkig voort met het beoeffenen en befchaaven der letteren in Nederland, zo is 'er geen twyffel aan, of men zal eerstdaags de woorden dichter, taalkennis, dichtkunde, zangberg, ook wel op deze wyze aan ons leeren fchry ven , zotskap, uitzinnigheid, razerny, krank' 1 xinnighuis. — Dog wy bemerken dat het tyd wordt den lezer verfchooning te vraagen, dat wy hem melaatsch! reeds zolange : met deze melaatfchen hebben bezig gehouden. —- : Art ii. Maurits van Nas fait, Prins van Oranje. Tn zes zangen. Met lüstoriefche aantekeningen. Door J. nomsz. Te Amfterdam, by J. B. Elwe. 1789. 40. ƒ a • 16- De Heer nomsz treedt hier andermaal op het tooneel, niet als vertaaler en beryrner van een heldendicht, maai als heldendien.  3?3 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. dichter zelve; en dat wel om iemand te bezingen, die flegts voor weinig tyds nog verre af was, van zo zeer in zyne gunst te deelen, als de held van dit gedicht thands gelukkig genoeg is te doen. Zo wy ons wel herinneren, zyn het thands naaulyks vyf jaaren geleden, dat Prins Maurits door dezen dichter in zyne vaderlandfche brieven uit een ander oogpunt wierd befchouwd, dan hy thands vermeend heeft te konnen of te moogen doen. Immers worden in deze brieven de malfcheEpithetes van wreed, Ontmenscht, barbaarsch, enz. ten opzichte van dezen Prins geenzins gefpaard , terwyl zyn raad, een bloedraad geheeten , en hy zelve voorgedraagen wordt, als een overweldiger, wiens — yzren vuist den Staat zyn magt ontwrong of op eene andere plaats als Een prins, die enkel pleit met ruiters èn foldaaten Die Barneveld, de Groot, en Hoogeibeets bedroog, , De vryheid werpt in 't zand, en Hollands eedle Staaten Veranderde, en een rot dat op zyn wenken vloog Heeft in de plaats gefteld, daar rechters uit durft kiezen Wier hart Toledoos woede en Vargas laagheid heeft, Wier uitfpraak, 's prinfen wil, het leven doet verliezen, Of wreed de vryheid rooft, aan wat den prins weerftreeft (f ). Dan de Heer nomsz zal hier mooglyk tot zyne verontfchuldiging zeggen, dat hy alleen als dichter deze taal in den mond gelegd heeft der hevigfte vyanden van dezen Prins; terwyl dezelve verre af was van zyne eigene gevoelens, omtrend dien vorst naar waarheid uit te drukken; iets, het welk door onkundigen, die van de voorige denkwyze des dichters geheel en al onkundig zyn, welligt als eene voldoende verfchooning zou konnen worden aangenoomen ; dog wy zien niet hoe de Heer nomsz., wat hy dien aangaande in .de voorreden voorliet gedicht voorhanden ook zeggen mooge, de fegelmaatigheid zyner gevoelens en denkbeelden aangaande dezen Prins zal konnen verdeedigen, wanneer wy den rol, dien hy hem thands als heldendichter laat fpeeien, vergelyken met dien, welken hy hem naaulyks drie jaaren geleden als tooneeldichter heeft voorgefchreeven. Immers in het bekende treurfpel van denzelven dichter, Oldenbameveld geheeten, en in den jaare 1787 uitgegeeven (§), heeft hy goedgevonden aan dezen vorst een charakter toe te eigenen, het welk, wegens zyne euveldaaden en wraakgierigheid, 1n (*) II. St. p. 29. , Ct) Ibid. p. 24. (§) Bl. 4tf.  maandlvksche katalogus, Dichtkunde, enz. 3S9 in het laatfte tooneel geftraft wordt met uitzinnigheid, aiwsaj , Maurits, zig verbeeldende allerwegen door fpooken en geesten :, omringd te zyn, die hem ontrusten, en ter wraakvordering van i het door hem vergooten bloed vei volgen, in wanhoop met deze woorden van het tooneel aftreedt: Daar nadert Coligny, en Frederik aan haar zy?-... Wat fchimmen ziet myn oog op hunne fchreeden zweeven? 6 Smart! het is de rei van myn dooiluchte neven, Wier tong ondraagbaar fclierp, zelfs vloekend! my verwyt Al 't nadeel dat'hun huis door Maurits trosheid lyd, Il ■ 6 Myn beroemd geflagt! zie my myn kwaad betreuren. Een grievend naberouw zal my tan grave fcheuren. H; Myn neven) 6 vergeeft me uw toeftand en uw fmart. Welaan dan I Barneveldl ó Coligny 1 myn vaderi 6 Frederik! Nasfaus ftdm! komt, komt, vereend my nader; Ziet hier myn botst ontbloot gefteld in aller magt; Ontfcheurt my aan myn wee, in 's afgroiids donkre nacht. Het fchynt ons ondertusfchen toe, dat de dichter nog zo ! veel gevoel van eer heeft overig behouden, als om, ter vermyi ding van het verwyt, dat hy eensklaps alle fchaarate ter zyde ! heeft gefteld, en geheel en al aan dat charakter vaarwel gezegd, ! het welk ieder braaf en kundig mensch fteeds voor oogen heeft, i wanneer hy in zyne denk- en handelwyze aan zigzelven tragt gelyk te blyven, alle die gebeurtenisfen in het heldendicht voor1 handen , zorgvuldig met het diepfte ftilzwygen onaangeroerd ivoorby te gaan, welke hem voorheen eene zo ruime gelegen3heid opleverden, om aan zynen patriottifchen iever bot te vieiren, en zyne dichtklanken tegen het doorluchtig huis van Mauj rits ftam, op den allerhoogften toon te ftemmen. Dog wy ftaan 1 verlegen, wat wy hier verder tot aanpryzing van dit heldendicht: l zullen zeggen. «i Hetzelve is verdeeld in zes zangen, gelyk: (op den titel ftaat uitgedrukt, en behelst in rym een verhaal der (overige voornaamfte bedryven van Maurits leven,en zyne krygs!verrigtingen; dog ook niets meer. .—. In de daad, een held? 1 als Maurits is geweest, was of eenen vroegerenleeftydvan den Heer 1 nomsz, of eenen beteren dichter waardig. Hy , die eenigzins 1 hekend is met de Vaderlandfche gefchiedenis van den Heer w ai ge na ar, zal hier niets meer vinden, dan een gebrekkig beryuid I leven van eenen vorst, wiens waaren inborst hy uit deze gefchiej denisfen reeds by ver beter en van nader by heeft konnen leeren l kennen. Geene enkele epifode, welke eenigzins dienen kan, om 1 ons in den perfoon van Maurits een verheven charakter te doen j eerbiedigen; geene enkele dichterlyke gebeurtenis, welke geest : en leven san zyne bedryven kon byzetten, is hier te vinden. I Daar de Heer nomsz de gaaf van navolging, gelyk wy voor- II. DtEx,. Cc heen  2po maandlykscixe katalogus, Dichtkunde, enz. heen reeds hebben aangemerkt (*), zo uitmuntend bezit, zou men met reden hier ook van hem hebben moogen verwagten dat hy hier of daar eene enkele navolging van een geval als dat van deu jongen Biron, of van den ouden cT/ïilly en zynen zoon, in den agtften zang der Henriade van zynen grooten vriend volt ai re, of iets dergelyks zou hebben ingevoegd; dog niets hoegenaamd van dien aart is hier voorhanden. Alleen doet hy in den vyf den zang, door den geest van Adolph van Nasfau, aan Maurits het lot vertoonen , het welk zyn nageflagt eenmaal te beurt zou vallen; by welke gelegenheid Prins Maurits in kennis wordt gebragt met den Pruisfifchen Generaal kalicreuth; den Vice-Admiraal van kinsbergen, en anderen onzer tydgenooten. Dog deze geheele vyfde zang fchynt voornaamenlyk ingericht te zyn, om die omwenteling van zaa< ken in dit gemeenebest te bezingen, welke tevens eene zo aan. merkiyke omwenteling in des dichters denkwyze heeft veroor' zaakt. In de voorreden, boven reeds aangehaald, zo wel als in de opdragt aan alle voorftanders der door onze voorvaderen gevestigde Conftituiie, en aan hun doorluchtig opperhoofd, den befchermer der Nederlandfche vryheid, wendt de dichter zyne beste poogingen aan, om zigzelven voor het algemeen van deze veranderde denkwyze vry te pleiten; en zulks ftond hem zekerlyk vry ; offchoon wy wel gewenscht hadden, dat hy in dezen met meerder edelmoedigheid en rondborstigheid te werk was gegaan , dewyl zyne verdeediging, in dit opzigt, eene maate van onbe. fchaamdheid en verwaandheid met zig voert, welke voor die geenen, die eenigzins met het voorgaande gedrag van den Heer nomsz, geduurende de oneenigheden in dit gemeenebest, bekend zyn, hoogst aauftootlyk is. Had hy het blootlyk laaten berusten, by zyn gezegde in zyne aantekening op bladz. 215. Zo dra de omwenteling hier haar" vollen beflag had, was de haat „ tegen den Stadhouder belachlyk, om dat die haat nutloos was. „ Dit heeft de ondervinding geleerd", laaten berusten, men zou hem met een' opgefchorten neus glimplachend over zyde hebbenaangezien. Dog het moet in het oog van allen, die den Heer nomsz in zyne wapenrusting en andere bedryven, voor de herftelling der rust gezien, en gekend hebben, alle paaien van fchaamceloosheid te buiten gaan, hem in zyne opdragt aan die geenen, tegen wien hy mede voorheen de wapens had aangegord, de volgende aanfpraak te hooren doen: „ Gy Edele man„ nen! ftond pal voor de gevestigde Conftitutie, door uwe voor„ vaderen met zo veel bloeds betaald; gy ftond onbezweken in „ een orkaan die den grondzuil van 's lands welzyn dreigde re „ verwoesten; een orkaan die taferelen heeft opgeleverd, waar w verCO D. 1. p. 487,  ÏIAATSDL YKSCHE KATALOGUS, DicWkundi, BflZ. %$l „ voor ieder rechtgeaart Nederlander een gordyn behoort te „ fchuyven: wenschlyk ware het dat dezelven voor eeuwig uit „ de gedenkboeken der Nederlanden konden worden uitgewischt. „ Redenen die my in het byzonder betreffen, en die myn vrin„ den bekend zyn, daar myne vyanden niets daar mede te doea „ hebben, fpoorden my aan, om myne waare denkwyze wegens myn Vaderland, en het daar aan zo naauw verknochte door,z luchtige huis van Oranje, voor de oogen van gansch Neder„ land, bloot te leggen, in de fchildery van Maurits, door 's lauds Hooge Magten met allen recht genaamd: „ Waardige erfgenaam van zyn' vaders deugden," een eernaam die „ nog praalt boven het vorstelyke graf te Delft. Het kon my zekerlyk, Edele mannen! onder mynen arbeid niet ontflippen aan te merken, dat myne vrye trekken,in dit tafreel voorkoo„ mende, my by zekere menfchen niet aangenaam zouden maaken; maar, by welke menfchen? I5y de zulken, die zig in onze dagen ten grondregel hebben gemaakt, om een ftelfei L, goed of kwaad, wys of dwaas, „ nooit" te laaten varen, i„ alleen, om dat zy het eens hebben opgevat; menfchen die, L in wederwil van de bezadigde drangredenen, waarmede men |M hen hunne de maatfchappy nutloos ontrustende dwaalingen oni„ der het oog brengt, in hunnen hardnekkigen haat volharden L tegen ieder, die niet gereedlyk ftemt in hunne verkeerdheid , i„ in het kort, menfchen die ongelukkig genoeg zyn, om, het \„ zy uit zugt van by huns gelyken door te gaan, voor mannen L van ftandvastigheid en gewigt, het zy uit aangeboren twist!„ zugt, de kalmte van geest te verwerpen, en het aangenaams I„ der zaamenleving te verbannen,om daar voor de kwelling van „ zigzelven en anderen in plaats te ftellen; ftellende een onzali}) ge vergenoeging, in de Waereld, waar in wy tot onderlinge l„ gezelligheid en hulp door de weldadige voorzienigheid gefteld |„ zyn, tot een affchuwlyke hel te maaken. Maar aan den haat i„ van zulke ellendige wezens moet een goedwillige geest zig iw niet ftooren. Laaten wy edelmoedig zyn: laaten wy dezulken iw beklaagen, en eene eere ftellen in door braave daaden te doen zien, L dat wy van edeler aart zyn." En laaten wy op onze ibeurt mede edelmoedig zyn: laaten wy hem beklaagen, die zigzelven zo verre kan vergeeten, als om, op deze wyze, zynen eigetnen drek zo fchaamteloos aan zig in het aangezigt terug te werpen, i Wat voorts de dichterlyke verdiende van dit heldendicht bejtreft, over deze zullen wy den lezer zelve laaten oordeelen, •door hem eene enkele proeve, zo van taalkunde, als dichterlyk ivernuft, uit hetzelve voor te houden. Ten opzigte van het eerfte izal het genoeg zyn de volgende regels, op bladz. ïi voorkooWu Je, af te fchryven; C C 3 .'t ft  3$2 maandlyksche katalogüs, Dichtkunde, enz. 't Is pynlyk voor een vorst van uitgeftrekte magt, Te veinzen voor een man van burgerlyk geflacht; Noch pynelyker is 't voor een eerzuchtig harte, Te voelen dat de man, die 't in elk' toeleg tartte. En zich wccrftrevig toont, in elk' geftettenis, Hoogst onontbeerlyk, en dus nooit verj'aaglyk is. Eene foortgelyke fierlyke befchryving van den flaap, vinden wy in het volgend dichterlyk cafreel, op bladz. 24, uitgedrukt in deze woorden: Eén wezen heeft Gods gunst in dit kortduurend levea , Dat uit vermaak en zorg alom is faam' geweven, Van ieder' fterveling, door arbeid afgewaakt, Onfchei ibaar, meest by komst der duisterheid, gemaakt. Een koning, die door zorg voor 't ryk zich af voelt matten. Lokt nooit dit wezen, zelfs voor 't aanbod van zyn Ichatten, Daar 't gansch om niet het lyf des armen landmans ftreelt, En hem een nieuwe kracht weldaadig mede deelt; Het is de ware vrind van 't welbewust geweeten, Die grootfte fchat op de aarde! en wordt de ffaap geheeten. Wy konnen niet ontveinzen dat deze levendige befchryving, en waarlyk dichterlyke fchiidering van het bedoelde voorwerp al den invloed op ons heeft, die immer eenig dichter of fchilder zou konnen verlangen. En dus wenfchen wy aan den Heer momsz eenen goeden nacht. Art 12. Be Maagd van Orleans, boertig Heldendicht, in nederduitfche vaerzen, naar het fransch van den Heere francoisarouet de voltaire. Eerfle Stuk. In Hoi. land, 1780. Alóm te bekoomen. In gr. 8°. f :-i2-, Hoe zeer de eeuw die wy beleeven by onze nabuuren allezins vruchtbaar is in gefchriften, welker overzetting in onze moederfpraak met het allerloflykst voorneernen wordt ondernoomen, fchynt egter de uitgever van deze vertaaling zo weinig met deZelve bekend te zyn, dat hy tot bevordering, geenzins van algemeene kunde en verlichting van het menschdom, maar waarfchynlyk van zyne geldmiddelen , zynen toevlucht heeft genoo. men, om ons hier eene proeve te leveren van eene" vertaaling der Pucelle d'Orleans; welke hem ondertusfchen, in ons oog, zo kwaalyk gelukt is, dat, welke fchoonheden deze maagd ook gehad mooge hebben, en hoe behaaglyk zy voorheen, onder het penceel van eenen volta 1 re, voor deze en geenen, geweest mooge zyn, zy zig door deze vertaaling tot die laagte gebragt ziet, van alle haare inneemenheid en bevalligheden ten eenenmaal ver*  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, etiz. 393 verlooren te hebben, zo zeer, dat zy thands uit deze vertaaling naaulyks meer herkenbaar is. Dog geen wonder, in plaats van de beldendaaden dezer maagd naar het oorfpronklyke getrouw te hebben overgezet, en het tafreel van den fchilder, het welk hy voor zig bad, van naby gevolgd te hebben, zegt de overzetter zulks flegts in Silkouette gedaan te hebben (*). Dit foort van vertaalingen in Siihmiette is nog geheel nieuw; en heeft de ver. dienste, van den arbeid eens dichterlyken vertaalers by uitftek gemaklyk te maaken, dewyl dezelve hembevrydt van de moeite, om zig aan maat , of rym , twee zeer lastige dingen , in zyne vertaaling te verbinden; iets,het welk ons doet gelooven, dat deze uitvinding zeer veel toejuiching onder onze heden» dendaagfche kunstoeffenaars zal ontvangen. Hoe fchoon intusfchen zodaanig eene vertaaling luidt, en welke fraaije vaerzen dezelve oplevert,zullen wy den lezer zelve laaten beoordeelen, doorhem .alleen de befchryving der wapenrusting van de Maagd te doen vergelyken met het oorfpronglyke, het welk dus luidt; Or pour hdtir leur atiguste entreprifs jfeanne £? Denis s'en vont droit a l'egli/i Lors aparut de fits le maitrc Antel (JFille de Jean quelle fut ta furprife.') Un beau harnois tout frais venu du del; Des arfenaux du terrible Empirie, Zn eet inflant, pat l'Archange Michel, La noble armure avoit élé tire'e; On y vcyoit l'armet de Debora; Ce clou pointu, funefte a Sizara; Le caillou rond, dont un berger fidéle De Goliath entama la cervelle; Cette michoire avec quoi combattit Le fisr SamPon, qui fes cordes rompit Lorsqu'il fe vit vendu par fa donzelle; Le coutelet de la belle Judith Cette beauté fi faintement perfide , Qjii pour le ciel galante 6? homicide , Sou cher amant malfacta dans fon Ut. A cesobjets, Jeannctte emerveille'e, De cette armure eft bier.tgt hahilli:; 'E!le VMS prend £P casque & corfelet, Bras/ars ■. cuisfars, baudier, gantelet, l.ance, clou, dapue, épieu, caillou, mdchoirtt Alarche, s'efaye, & brule pour la gloire. Wel- (*) Men zie de aanfpraak beneden aangehaald. Cc 3  394 maandlyksche katalogüs, Dichtkunde, enz. Welke regels hier aldus vertaald zyn: Om nu liunn' enderneeming, hunn' achtbare onderneeming Ten fpoedigst te volvosren, begaven zig Johanna En Dcnis naar den tempel. Hoe groot was uw verbaastheid, O vroome onnof'le dochter! op 't zien van 't fchittrend harnts, Pas neergedaalt van boven. Deez' cd'le wapenrusting Was door aarts. engel Michel, zo even, uit het vreeslyk En fchrikverwekUend tuighuis des dondergods genomen; Men zag 'er op gedreeven, het kleen helniet van Deb'ra; Den fcherpgepuntten fpyker, die Sifera deed fneeven, De kei des trouwen herders, die Goliath deedt rollen, Het kaakebeen, waar mede zig Samfon dapper weerde; Die Samfon, die zyn banden verbrak, toen hem zyn hoere, Zyn Delila verraadde; het zwaard, waar meê de heil'ge, De trouwelooze Judith, die, voor de zaak des hemels Galant was, en wreedaartig, haar minnaar, in het bedde Het hoofd van 't lighaam fcheidde. 't Gezicht van zo veel' beelden Deed Janna, heil'ge Janna! op 't oogenblik befluiten, Het harnas aan te gespen: zy grypt vol moed en yver Den ftormhoed, het borstwapen, en arm en dye ftukken, De handfehoen en de draagband, de fpriet, den dagger, fpyker. Het zwaard, de kei, en 't kaakbeen, plaatst alles aan haar leden, Treed fierlyk op en neder, is vol van glory yver, En zwaait en keert en wendt zig, om voort een proef te neemen. Een ieder zal uit deze regels zien, met hoe veel recht de vertaaler, de volgende fraaye aanfpraak aan het hoofd van zynen arbeid geplaatst heeft: O drooge Vaerzenmaakers Gy die uw nagels ftomp byt, Om Hechts het rym te vinden Van regels zonder beelden , Vergunt my, dat 'k in vaerzen, Steeds rymeloos en fleepend, Voor Nederduitfche lezers; Dé beelt'nis der pucelle Van Arouet Voltaire, In Silhouette fchetze. In deze Silhouette wordt ons echter thands nog weinig meer dan een gedeelte van het hoofd vertoond, dewyl 'er van de twintig zangen, waar uit de fchildery dezer Maagd in het oorfpronklyke beftaat, flegts drie in het gefchrift voorhanden gefif* houetteerd zyn geworden. Dog men heeft voor hetzelve dit bericht geplaatst: „ Indien de "uitgevers van deze proefvertaaling uit den aftrek van deze drie zangen bemerken, dat het hun „ belang is het overige alreeds vertaalde werk uittegeeven, zal „ dit ftukje eerlang door de andere zangen ftasn gevolgd te „ wor-  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz* 395 worclen." Het is dus in ons oog hoogstwaarfchynlyk dat wy van deze maagd niets meer te zien zullen krygen , daar niemand zeer begeerig zyn zal om haar in dezen nieuwen nederïandfchen opfchik te bezitten, en wy dus aan de uitgevers geenen anderen raad weeten te geeven, dan dien, welken martialis eertyds aan het derde boek zyner eigene gezangen gaf: Festina tibi yindicem parare , Ne nigram citn raplus in culinam, Cordyïlas madida tegas papyro, fel thuris, piperisque fis cucullus. GENEESKUNDE. Art. 13. Manier om geneeskundige voor fchriften voor te fchryven; door j. f. c. pichler, Medicina Docïor, en Lid van het Genootfchap der Geneesheeren , te Straatsburg. Jen nutte der Heelartzen, welke de geneeskunde, het zy ten platte lande, op zee, of in de veld- en leger -hospitaaien, moogen, en verpligt zyn te oefenen. Vit het latyn v,rtaald, en met aanmerkingen verbeterd; door zaar, Mei. & Chir. DoQor te Leyden. Te Amjterdam, by J. B. Elwe. 1789. gr. 8». ƒ 1 : • Doftor pichler, thands als een reizend zendeling ten behoeve van de leer der dierlyke zeilfteenkragt, door zyne magne\\°fltZrgaZH^,nJPutamn, en foortge.yke begocheUn Jen van dit nieuw geloof,genoeg berucht geworden, vondt voor lenige" aren goed! het zaamenflel, welks vertaaling wy thands voor ons hebben, door den druk gemeen te maaken — Oneelukkig ontdekte men wel ras, dat, niettegenftaande de Heer 1. fn zyne voorreeden zeer breed op gaf,van het onvoldoende te voorhanden zynde gefchriften, over de konst om rechten e fchrwen, en hy onder dezen mede opnoemde het werkje van den hoogleeraa? gruner, via & ratio formulas ^ediorum confcrLïdi, de goede Doctor echter niets anders ge aan h d Tn dit zelve werkje, met zo veel behendigheid mooglyk, eene Sere uitwenlge gedaante te doen aanneemen, en zo door he "e^.™^ 2nlïe. als invoegen van .dete^ zo vee aoerlvk onkenbaar te maaken, en hetzelve op deze wyze als eTvoorSl van zyn eigen vernuft ter vvaerelir, te: zende Te vereeefsch tragtte de Heer pichler, toen de hóogleeraar I:rN e r zelf, in zyne Almanach fur aertze j;"^ ,n wPl als alle andere kunstrigters uit eenen mond zyne grove ^tteTdlevlrytn den dag braguen, eene verdeedigmg te voor-  396 maandlyksche katalosus, Geneeskunde, enz. fchyn, om zig tegen eene zo hoonende befchuldiging vry te pleiten, dewyl de door hem gepleegde misdaad met al te duidyke bewyzen geftaafd was, om eenigzins ontkend te konnen worden; het welk dan ook ten gevolge had dat de Heer pichLer zig moest getroosten, door het algemeen met den weinig loflyken eernaam van archiplagiarius beftempeld te worden Des. niettegenltaande heeft de zeer geleerde Heer balthazaar konnen goedvinden dezen iplunderarbeid thands ten nutte der heelartzen, welke de geneeskunde, het zy ten platte lande , op zee, ef tn de veld- en leger ■ hospitaalen moogen en verpligt zyn te oeffenen, in het nederduitsch te vertolken , en met aantekeningen 20 wei te vermeerderen, als naar zyn inzien, te verbeteren Jlad de Heer balthazaar dit foort zyner kunstgenooten, door de uitgave van een dergelyk gefchrift aan zig willen verplicnten, zou hy in de daad vry beter gedaan hebben, het meer oorfpronglyk werkje van den Heer gruner zelve in onze moederwal over te brengen; mits hy in dat geval zyne vertaaling mede wat naaukeuriger en meer overeenkoomftig met den eigen aart onzer .praak had ingericht, dan hy in het overzetten van dit gefchrift gedaan heeft. Zo wordt, by voorbeeldden pleister S 1% genoemd, een uitwendig geneesmiddel', koud zynde vast, en warm zynde week buigbaar en uitbreidelyk, uit eene lymige en vette /toffe bereid, enz. Een electuarium is , § 54 , een inwendig geneesmiddel, mt puheres , extralta, pulpae, enz. in een fyrtpus of «teltngelyfd, en ondergemengd, beflaande, van zelfflandigheid als een concerf, en dus weeker als een bolus. Hier om is het a's 7 I waare eene vergadering van vloeibaar wordende boli; welke 'door den tyd tn haare do/es zyn uittereiken. I„ § 34? leezen wy het volgende : maar wanneer de gum tacca in plaatjes door een liet TrZ7dtVJ0eibaa"Semaakt, en 'er een zekere hoeveelheid vin die poeders (waar van ,n de voorgaande §) wordt onder gemengd, en daar utt voortkoomende een masfa in /tokken (bacuir gemaakt «oemt men het een masfa voor de geweiven, omdat hel aal,en warm gewelf aangefmeerd, een aangenaame reuk aan de kLZs lezorgd; en § 36, gelyk de trochisci fumales een masfa is vooTl gewelven, zyn de candelaefumales een va-.te berooking. BehaTvet dat deze geheele vertaaling even weinig aanfpraak op fmiheid of fierlykheid van taal kan maaken als de zo even opgegeven? zo Sp '"°« daar f' "oven by ongeluk de geheele™ e^Z '™ gewS rLmrr00heKfraSkt' e" 2y" ^ -verSbaar om  maanelykschë katalorus, Geneeskunde, enz. 397 om een aangenaame reuk in eene kamer te verwekken. Ook plaatst de vertaaler zyne fcheikundige bekwaamheden geenzins ia het gunstigst licht, wanneer hy in de aantekening op bladz. 35, voor de heelmeesters te land en ter zee zeer geleerd gaat uitleggen, dat het fal esfent. tartari hetzelve is als liquor of terra foliat. tartari, of ook als het magifierium tartari- Door deze en foortgelyke aanmerkingen kan de Heer balthazaar wel zeggen het werk vermeerderd te hebben, dog het woord verbeterd, had hy tot eene nadere gelegenheid konnen bezuinigen.-' Art. 14. Verklaaringen der korte flellingen van herman boerhaave , in zyn Ei. ieevcn Hoogleeraar in de Medicynen, in de Academie te Leyden enz.; over de kennis en geneezing der ziektens, door cerard baron van swieten, Raad en Eerfle Lyf-arts van haare Keizer lyke Majefteiten,&c, &c. Uit het latyn vertaald, door b. jurrrs, Med. Dotï. Derde Deel, Vyfde Stuk. Te Amfterdam, by F. 'J. van Tetroode 1789. 4". ƒ 1-;-. Hoe groot de achting ook zy, welke wy aan het voortreflyk en boven alle lof verheven werk van den waarlyk grooten vaH s wiet en toedraagen, zyn wy egter van gevoelen, dat het vertaaien van hetzelve ten dienste van zodanige beoeffenaars der geneeskunde, welke met de latynfche taal niet bevriend zyn, eene onderneeming is, welke geeuzins de grootfle toejuiching kan verdienen, daar men in ons oog, ten behoeve der zodanigen, veel beter gedaan zoude hebben, een zaaklyk uittrekfel en beknopt zaamenftel uit hetzelve te maaken, het welk In een kort bellek al het voornaamfte bevatte, dat eenige onmiddelyke betrekking had tot de beoefFening der konst. Dan, de uitgever fchynt hier omtrend anders te raade te zyn geworden, daar hy dit werk, het welk eenigen tyd geflaakt was, wederom heeft opgevat, en opnieuw, door de zorg van de Heer jurrns, verder doen vertaaien en ftuksgewyze in het licht geeven. Wy konnen ondertusfchen niet ontveinzen gaarne gewenscht te hebben, dat, ingevalle men dit omflagtig werk dan geheel had willen vertaaien, men ook zorge gedraagen had om zulks te doen verrigten op eene wyze, welke het oorfpronglyke, en deszelfs gr&Jten opfteller, meerder waardig was; daar wy thands met leedwezen zien, dat de zuiverheid der nederduitfche taal en kieschheid van ftyl aanmerkiyk in deze vertaaling verwaarloosd zyn geworden, en dezelve meer kenmerken fchynt te draagen van den tongval en fchryfwyze onzer nabuuren de Brabanders en Vlaamingers, dan van onze zuivere en meer befchaafde moederfpraak. Een tweetal proeven, by het openflaan des boeks gekoozen, zullen , vertrouwen wy, ons oordeel volkoomen billyken. Cc 5 ViN  '3P8 maandlyksche katalggus , Geneeeskunde, enz. VAN SWIETEN, T. III.p.%\a,. ft Novi plures miratos fuife, „ dam confilia medica celeberri„ morum olim Medicorum evol„ verent, quodad morbos, diver„ fos quaad fymptomata, curan- dos adhibuerint faepe vel om„ nino eadem, vel fimilia reme-j, dia, Muiti ob hanc fulam eau- fam pes/ime fenferunt de [urn. y, mis in arte viris , qui longaey, vo artis u/u & curationibus „ felicisfimis optime meriti fue„ rant de humano genere, imo „ & aegri plurimi aegre tulev runt, quod iisdem ei? faepe „ fimplicibus remediis diu uti co- gerentur, inprimis fastidio ji „ divites, qui toties merentur n ut iimittantur inanes,&c" JURRNS D. V. p. 682. „ My is bekend dat veelen zich „ verwonderd hebben, wanneer „ zy de geneeskundige raadge„ vingen der eertyds vermaard„ 11e geneesheeren doorleesden, „ dat zy in de geneezing der „ ziekten , welke aangaande de „ toevallen onderfcheiden zyn, „ dikwerf ten eenenmaal de„ zelfde, ofte op elkander ge. „ lykende geneesmiddelen ge. „ bruikt hebben;veele hebben „ om deze reden alleen, een „ zeer kwaad gevoelen gehad, „ van de grootfle mannen in de „ geneeskunde, die door een „ langduurig gebruik in de ge„ neeskunde, en zeer gelukki„ ge genezingen , zeer veel „ verdiensten van het menfche„ lyk geflagt toekoomen ; ja, „ ook zeer veele zieken hebben „ het kwalyk genoomen , dac „ zy dezelfde, en dikwerf vry „ eenvoudige middelen , ge„ noodzaakt waren te gebrui„ ken, vooral de walglyke ryken, die zo dikwerf verdie. „ nen, dat zy ydel weggezon„ den worden, enz." Ibidem, p. 383. n Ncc obftat quod non omnes pa„ ralytici hac metbodo fanati fuerint, nam femper Medici doluerunt Paraly/in faepe nuly) lis remediis obeaire, fufficit profuhfe agitationem illlam ,j miram, per vim eleSlricani „ proiu&am , membris paraly- ticis, ut cum prudentia tente. tur idem in postct um. Cum „ au- Ibidem, p. 758. „ Nochtte hier tegen flryd, dat „ alle de lamme op deze wyze „ niet zyn geneezen geweest; „ want de geneesheeren heeft „ het altyd gefpeten, dat de „ lammigheid byna aan geene „ geneesmiddelen gehoor ge„ ven: het is genoeg dat die „ wouderlyke beroering door n de eleétrieke kracht voortge„ bra^t,  maandlyksche ratalogus , Geneeskunde, enz. 39^ „ atitem vis eleéUrica ad fum. mam intenfuatem dedu&a , „ multa fimilia habeat cum fut„ minis aSlione mirabili, an for„ te & ab ipfo fulmine, fimili „ utcumque, fed Jonge intenfio17 ri 5 effieacia agente , curari pof et paralyjh ? Habet d1 e„ mer.broeckius cafum ia„ km mirum, quam ipfe vidc- rat. Muiier enim, quae fexto aetatis anno ex fubito terrore „ paralyfi tolius corporis, excep. „ to folo eapite, correpta fuer> rat, & postea extrema infe„ riora per triginta & oéïo ann nos habuerat paralytica, fit„ bito liberata fuit ab hoe mor„ bo , dum horrenda tempestate ingruente, fulmen ingensillam M undique circumfulfisfet; &c" n bragt, voordeel gedaan heeft „ aan de lamme lidmaaten, zo „ dat men hetzelve naderhand „ met voorzigtigheid konde in „ 't werk gefteld worden;maar „ aangezien de eleftrieke kragt, „ tot het hoogfte gebracht, „ veel gelykheid heeft met de „ wonderlyke werking der „ blixem, zouden dus moog„ lyk door de blixem zelve, „ door een diergelyke, maar „ veel fterker kragtdaadigheid „ de lammigheid niet konnen „ genezen worden? Diemer„ broecs verhaald zodaanig „ wonderlyk geval, dat hy zel„ ve gezien had, want een „ vrouw, die zes jaaren oud „ zynde, door een onverwagte „ fchrik over 'c geheel lig„ haam,buiten het hoofd, lam „ was, en naderhand, geduu„ rende agt en dertig jaaren, de onderfte lidmaaten ver„ lamd had gehad, is fchielyk „ van deze ziekte verlost ge. „ weest, wanneer een fterke „ blixem , in een vreeslyt zwaar weder haar rondsom „ omringd had; enz." Art. 15- Pharmacopoeia Collegii regalis Medicorum Londinenfïs. Editio nova. Lugduni Batavorum, apud A. 6? J. Bon' koop. 1788. gr. 8°./:-i6:-. Een naaukeuriger onderzoek omtrend de daadlyke kragten der geneesmiddelen, gepaard met eene meer en meer toeneemende zugt voor waare eenvoudigheid; dog vooral het ftoutmoedig affchudden van het juk der voorvaderlyke vooroordeelen, en de voor dezen in de plaats treedende onfehatbaare vorderingen, welke in de laatstvoorgaande jaaren in de fcheikunde gemaakt Zyn, hebben in dat gedeelte der geneeskunde, het welk zig met het verkiezen en bereiden der artzeny-voorraad bezig houdt, zo veele aanoierklyke veranderingen en wezenlyke verbeteringen te wee-  ïjoo MaandlykscHit katalogus, Geneeskunde, enz. weeg gebragt, dat hier door aan hetzelve binnen weinig tyd* eene zeer groote en waarlyk gezegende omwenteling te beurt is gevallen. Van hier ook, dat men in zeer veele landen op hoog gezag, de openlyke apotheek• boeken, welkeide voorfchriften, •naar welke de enkele en faamgeftelde geneesmiddelen gekozen, bereid, en in de apotheeken gereed gehouden moeten worden, ïn zig bevatten, dog welke meestal beftonden uit een zaamen. snengfel van nuttelooze of kwalyk toebereide middelen, heeft doen verbeteren, en voorzien met nieuwe voorfchriften,1 naar gezonder regels van zaamenmenging, en opgeklaarder begrippen van eene goede geneeswyze ingericht. Eene voorzorg, welke wy,het oog vestigende op de gewoone apotheek-boeken hier te lande,met leedwezen en ichaamte voor onze nabuuren bekennen moeten, zelf in onze voornaamfte fteden nog geheel en al veronachtzaamd te worden, daar de gefchriften van dien aart by ons nog alle de kenmerken draagen van de vooroordeelen dier tyden > ■waar in men gewoon was de wezenlyke waardy der zaamengeftelde geneesmiddelen alleen te fchatten naar maate van de lengte der voorfchriften, en der duurte en zeldzaamheid van de by. zondere inmengfels, hoe zeer dezelve voor het overige ook mogten beftaan uit de onzinnigfte, tegenftrydigfte, en kragtlooste zaaken, of op de allerongerymdfte wyze zyn zaamengevoegd, terwyl het voor genoegzaam gehouden wierd, dezelve met een groot, fpraakig opfchrift te voorzien, om een grootsch vertoon te kun. «en misken onder den overigen talloozen hoop der geheimzinnige waaren van den apothekers-kraam. In Zweeden, Bene' triarken, Schotland, en andere landen heeft men dit aangelegene gedeelte der geneeskundige ftaatsregeling mede reeds beter ter harte genoomen, en het gebrekkige of onvoldoende der oude en onbruikbaare disper.fatoria op eene meer of min voortreflyke wyze tragten te verbeteren; en hoe hoogstnuttig men voor al in EngeJand deze voorzorge geoordeeld heeft, kan genoegzaam blyken "uit de uitgave der Londenfche P'harmacopoeia, welke op koninglyk bevel vervaardigd, en vervolgens als het algemeene apotheek-boek voor het ganfche koningryk daadlyk in den jaare 1788 ingevoerd is geworden. Men moet aan de kundige opftelIers van dit werk het volkoomen recht laaten wedervaaren van te erkennen, dat zy zig aan het ontydig gezag van langduuïige gewoonten, of kwalyk geplaatsten eerbied voor de gewoonten der oudheid geenzins onderworpen hebben, maar in de zaamenftelling van dit gefchrift allezins te werk zyn gegaan, naar de voorfchriften der zo aanmerkiyk verbeterde fcheikunde, zo wel als der meer befchaafde hedendaagfche kennis der Materies medica; terwyl zy tevens eene beknopte eenvouwigheid en de gelukkigfte werkzaamheid der middelen in het oog gehouden heb-  maastolyksche katalogus, Geneeskunde, «nz. 401 i fcebben, en deze daar en boven verbonden aan de duidlykfta 1 voorfchriften van behandeling en toebereiding; door welk een en 1 ander hun werk in allen opzigte den voorrang verdient boven de 1 meeste andere gefchriften van dien aart, welke thands voorhan. 1 den zyn. Het is 'er egter verre af dat wy hier door te kennen zouden willen geeven, dat wy alles wat in dit gefchrift voorkoomt, voli koomen billyken, of alle de voorfchriften in hetzelve vervat ais de bestmooglyke en geheel onverbeterlyke aanmerken, veel min dat wy het verwerpen van zommige middelen, en het aanneemen van anderen in derzelver plaats, zonder eenige uitzondering volkoomen gegrond en billyk oordeelen, of de verandering der naa« . men in het algemeen goed en nuttig achten; wy bekomen ia tegendeel, dat, indien wy alle deze zaaken afzonderlyk in overweeging wilden neemen, dezelve ons eene zeer ruime (toffe toe gegronde bedenkingen zouden opleveren; dan, daar de fchryvers van verfchillende tydfchriften, zo in als buiten Engeland, by het beoordeelen der oorfpronglyke Londenfche uitgave de ge1 grondfte aanmerkingen dienaangaande reeds gemaakt hebben , en ons zodaanig onderzoek omtrend een gefchrift, het welk hier 1 te lande toch geenzins als eenen ftandaart gebezigd wordt, te verre buiten de paaien van ons bellek zoude voeren, zullen wy ! ons thands alleen bepaalen, om van den Leydfchen nadruk, dia ook eigenlyk alleen onder onze beoordeeling valt, aan onze lezers verflag te doen. De uitgever van denzelven, telt in zyn voorbericht drie zaaken op, met welke hy de oorfpronglyke uitgave zegt verrykt te hebbeo, beftaande in het byvoegen 1), van zeer veele elders gebruiklyke en' zeer werkzaame fimplicia; s) , van voorfchriften van nuttige zaamenftellingen uit andere apotheek-boeken ; eu 3), van de gewoone benaamingen der zaaingeftelde middelen, welke naamen de Londenfche opftellers ; goedgevonden hebben te veranderen. Met betrekking tot het 1 eerfte, heeft de uitgever de naamlyst der flmplicia in de daad aan. ! merklyk vergroot, en met eenige wezenlyk nuttige middelen, welke wy oordeelen in eene goede apotheek altoos gevonden te moéten worden, vermeerderd; dog wy bezeffen de reden niet waarom hy veele derzelve hier heeft by gevoegd, welke reeds in het oorfpronglyke, fchoon op eene andere plaats, gevonden worden, en welke dus ook tweemaalen op deze vermeerderde naamlyst voorkoomen. Dus worden op bladz. 9 de G. arabicum, ammoniacum, en tragacantha ingevoegd, niet tegenftaande dezelve, volgens hunne plaats in de Londenfche uitgave, op bl. 4 en 16 daadlyk gevonden worden. Cerusfa, Lythargyrus, MirJum, zyn ook byvoegfels welke echter alle onder het woord Plumbum te vinden zyn. Zo ook Tariarus en Acetum, welke men wederom by vtlis aantreft; en meer andere dergelyken. Ook  40a maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz. Ook had de uitgever zyne bygevoegde fimplicia, zo wel als de compofita, door eenig teken behooren te onderfcheiden, dewyl de lezer thands onkundig blyft van die middelen welke alleen in het oorfpronglyke voorkoomen. Dog ten opzigte der tweede voorgegevene verbetering heeft de uitgever zeer weinig aan zyne belofte voldaan, dewyl dezelve in een zeer gering aantal voorfchriften uit andere apotheek-boeken beftaat, welke daar en boven geenzins van het grootfle belang zyn, en onder welke 'er zelf eene is uit de Pharmacop. Edenb. welke de opftellers der Londenfche niet flegts opgegeeven, maar zelf veel naaukeuriger voorgefchreeven hebben, en welke men dus in deze uitgave mede tweemaalen aantreft, naamlyk de Ferri rubigo, of Limaiuraferri praeparata, op bladz. 20 en 45. Behalven deze on» aaaukeurigheid, uit welke men bykans zoude moeten befluiten, dat de uitgever aan het maaken van byvoegfels begonnen was, alvoorens nog het werk doorgelezen te hebben, ziet men zich in het verder zoeken naar meer nieuwe voorfchriften ras te leur gefteld, dewyl men na eenige der eerfte bladzyden doorgelezen en vergeleeken te hebben, niets meer aantreft, dan in de oorIpronglyke uitgave te vinden is. De derde verbetering is in de daad een voordeel van den Leydfchen nadruk, dewyl dezelv» den lezer verfchoont van de moeite om telkens den index na te flaan, welken men in de Londenfche druk dikwerf verpligt is te hulp te neemen. Dog hier tegen vindt men in dezen nadruk wederom verfcheidene drukfouten, welke vooral in een werk van dezen aart verre zyn van tot eenigen fieraad te verftrekken, vooral, wanneer dezelve zig uitftrekken tot het geheel uitlaaien van de bepaaling der hoeveelheid voor de inmengzels der faamenftellingen, gelyk op bladz. 64 plaats heeft omtrend de hoeveelheid water, welke tot de bereiding der Mucilago C. Arab. vereischt wordt. Uit dit een en ander zal men dus ligtlyk konnen opmaaken , dat dit Londensch apotheekboek, by deze nieuwe uitgave, niet zeer veele nieuwe fchoonheden verkreegen heeft. godgeleerdheid. A~rt. 16. Bedejlonden gehouden te Batavia, door jacobus c asper metzlar, Lid van de Hollanafche en Zeeuwfche Maatfchappy en , van de Utrecht fche en Batavia fche Genootfchappen van kunsten en weetenfchappen; weleer Predikant te Batavia, nu te Beufichem, in hit Graaffchap Buuren. Met aanteekeningan en bylaagen. Eerfle en tweede Stukje. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1788. In gr. 8"./i-ifj-. 6 Deze leerredenen, welke haaren oorfprong verfchnldigd zyn aan den jongstledenen oorlog tusfchen dit Gemeenebest en Groot* 13rlc-  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. 403 Brittannien, wierden, volgens des fchryvers bericht, nimmer zaamgefteld met het oogmerk om dezelve door den druk gemeen te maaken; dog de fchryver door zyn fpoedig vertrek van Batavia verhinderd wordende om een plegtig affcheid van zyne gemeente te neemen, wierd te raade om haar deze gefchriften toe te zen» den als een gering gedenkteken zyner bediening in haar midden. „ De beide Stukjes voorhanden, behelzen twaalf bedeftonden,over 1 verfchillende plaatfen der gewyde fchriften, welke de prediker, naar dezelve in haar verband en oorfpronglyke bedoeling verklaard te hebben, toepaslyk maakt op de gebeurtenisfen en omftandigheden van dien tyd, en zulks op eene wyze, welke allezins beantwoord aan het oogmerk van dergelyke plegtige byeen. koomften, en die zeer gefchikt is om zyne toehoorers op te i wekken, om zig met ernst en eerbied te vereenigen met die ge, beden, welke agter ieder derzelve volgen. By ieder Stukje zyn i eenige bylagen gevoegd, dienende tot opheldering van zommige ; zaaken in deze leerredenen voorkoomende, en voorts betrekking 1 hebbende tot dien vreeslyken opltand der chineezen, aan boord i van het O. I. C. Schip java, op den 25 December 1783,welke ■ zo noodlottig voor veelen is geweest, terwyl de HeerM., zig op i zyne terug reize naar het vaderland, mede aan boord van dit fchip bevindende, niet weinig in dezen ramp heeft moeten dee. len,door het verlies van zyne echtgenoote, die,genoegzaam aan ■ zyne zyde, mede het droevig flagtöfFer wierd der woede vaa I; deze ontmenschte t'onvredenen. , Art. 17. Eerfle Blief van g bonnet, aan eert vrind, ever het gefchil aangaande de rede, en haar gezag in den Godsdienst. Te Utrecht ,by A. van Paddenburg, 1788. gr. 8". f: - 11 Wy hebben op zyn' tyd aan onze lezers verflag gedaan van het 1 gefchil tusfchen den hooggeleerden bonnet,en zynen oordeelkundigen tegenftreever den Heer van hemert, endezelvenby die gelegenheid genoegzaam in ftaat gefteld, om over deszelfs gewigt en aangelegenheid te konnen oordeelen. Het geen wy i voorzien hebben.'is daadlyk gebeurd; dit naamlyk, dat by gebrek van : edelmoedigheid , en door het reaeneeren rondom, in plaats van over, het onderwerp, het gefchil of verveelend langdraadig, of geheel on. ! beflischt gelaaten zoude worden. De Heer B. althands heeft het flagveld reeds veilaaten, fchoon hy de wapenen nog niet heeft • neder gelegd, maar alleen van ftandplaats veranderd is, om met dezelve te fchermen voor het oog van eenen vriend, die niet gehouden is om dezelve af te keeren en zig te verdeedigen, gelyk de Heer v. H. verpligt was te doen, zo lang dezelve perfbonlyk tegen hem gewend wierden. Deze tweeftryd hier dus voor geëindigd houdende, zullen wy ons mede van onder de aanfehouö wers  4«4 maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, enz. wers naar huis begeeven, terwyl wy ons tevens vastlyk voorge. noomenhebbenoin nimmer wederom dergelyke godgeleerde fpiegelgevegten by te woonen; maar in het vervolg flegts blootlyks den titel aan onze lezers op te geeven van alle zodaanige gefchriften waarin opzetlyk deze of geene leerftellingen der open. lyke kerk dezer landen beftreeden of verdeedigd worden; daar wy te veel prys op onzen tyd ftellen, te veel achting voor onze lezers hebben , en te veel eerbied gevoelen voor de verlichte eeuw welke wy beleeven, dan dat wy van ons verkrygen konnen, om het oog onzer tydgenooten nog geduurig te doen omzien naar die overblyvende nevelen en donkere morgenwolken, welke de zon der reden en der waarheid nog beletten om overal tot haaren vollen luister door te breeken, en zig in haaren helderen middagglans aan de ganfche christenwaereld te vertoonen. supra Vel infra crisin, crambe recocta en prulschriften. Art. 18. Vontelyke, Koninglyke en Princelyke Atlas, en Dagboek van Nederlandfche gebeurtenisfen, in de laatfte jaaren voorgevallen, en oprecht vaderlandsch, Staat, en Stadhouderlyk A. B. C. boek. Met plaaten. Te Amfteidam, by W. Coertfe, gr. 8vo. /i-:-. Art. 19. Neer lands Pruimdagen, ofte leerreden over Esth. IX. Ter herinnering van Gods daaden, en ter onderlinge opwekking tot fligtelykegedag'enisvisring van de gelukkige omwending van zaaken in ons vaderland, enz. door carel pantekoek, Leeraar te niervaart, gezegd de e^undeki, Te Rot. terdam by J. Hofhout en Zoon. gr. 8vo.,/:- 7;.. Art. 20. De onderfcheidenheid der trappen 'in den ftaat der eeuwige heerlykheid van Gods gunstgenooten, fqbrtftmaatig en reden* kundig betoogd, door j. vandiesbach. In 's Hage, by H. Bakhuizen 1789. gr. 8vo. ƒ:• (>•-. Art. 21. Bedenkingen over het nutteloozc van het twisten over 's menfchen zedelyk onvermoogen. Te Amfterdam, by M. de Bruin, &c. I788.gr. 8vo./:-i6:-. Art. 22. Onpartydige befchouwing van de voorledene en tegenwoordige Staatsgefteldheid van Holland, aan de ingezetenen van die Provincie voorgedraagen, door een waar liefhebber van deszelfs vaderland. Te Amfterdam, by H. Arends. gr. 8vo. f:.io: .  D E RECENSENT. N°. 8. Art. I. WysgeerigeVerhandelingen over de Grieken. Door mr. 'd 6 pauw. Uit het fransch vertaald. In twee Deelen. Eerfle DeeU Te Deventer, by L. Leemhorst. 1788. kl. 8vo. De prys is ƒ 1 • D e voordeden welke de beoefFening der gefchiedenislen in het algemeen, en die der oude volkeren in het byzonder, kan aanbrengen, hangen voornaamenlyk af van het verlicht oordeel ; en het gezond verftand van hem, die dezelve doorbladert; en om i aan deze vermoogens in dit opzigt al derzelver invloed te laaten genieten, is het niet Zelden noodzaaklyk zig te ontdoen van die vooroordeelen, Welke zelf de geleerdfte opvoeding ten gevolge heeft, en eenige van die indrukfelen uit te wisfen, welke wy in onze tederfte jaaren gewoon zyn te ontvangen.— De letterarbeid] der Griekfche en Romeinfche fchryvers zyn dè eerfte voorbeelden van ichrandere of vernuftige en fierlyke zaamenftelling, wel» ; ke men gewoon is aan de jeugd in handen te geeven; men leert ; haar derzelver fchoonheden bewonderen; en doet haar dezelve billyk eerbiedigen, als den ftandaart van letterkundige voortrefïykheid. Het gunstig vooroordeel voor deze volkeren, en dé i vooringenoomenheid met dezelve, welke op deze wyze ver1 kreegen wordt, vergezellen ons in eenen volgenden leeftyd by : het naflaan hunner gefchiedenisfen, welke niet zelden door ong geleezen worden, met die weinig onderfcheidende toejuiching, door welke het oordeel belet wordt, deszelfs gezag te gebruiken, en alle onderzoek wordt afgefneeden naar de waarfchynlykheid der ! gebeurtenisfen of de waarheid van het gefchiedverhaal. Weggerukt door de fchoonheden, welke de oude dichters uit hunne fa» belkunde ontleend hebben, verliezen wy derzelver wezenlyke ongerymdheid uit het oog; bedwelmd door de begochelingea der verfierfels, Zyn wy nalaatig en onnaaukeurig in het bepaalen van derzelver uitgeftrektheid, en het aantoonen van derzelver grenzen. Hier van daan, dat men veelal ieder voorwerp en cha; rakter door'eene zekere middelftof befchouwt, die derzelver wei: gens vergroot, en hunne waare gedaante verandert. Dus misleid, verII. deel. Dd krygg  406 Pauw, V^handelingen over de Grieken, Eerfle DeeU krygt het veragtlykst bygeloof in ons oog zelf eene maat van heiligheid, en wy befchouwen het iedel antwoord eener godfpraak byna.inet dien eerbied, als of hetzelve wezenlyk door eene god. heid ingegeeven was. Zelden zyn wy indagtig dat de gefchiedenis aan ons geenzins het geheele lighaam van een volk vertoont, maar alleen eenige uititekende4 charakters, welker uitmuntende hoedaanigheid,of byzondere omftandigheden, dezelve boven de meenigte verheffen, en op den voorgrond van het tafereel vertoo. nen. Men onderzoekt niet, of de zaaken welke aan ons als waare gebeurtenisfen worden overgeleverd, welligt voor geene uitvindingen van (taalkundige droomeryen of godsdienstig bygeloof gehouden moeten worden. Men gaat niet na hoe zèer dezelve door nationaalen hoogmoed vergroot, of door den zwellenden toon der welfprekenheid opgefierd hebben konnen worden. Geen wonder derhalven, dat men zig de buitenfpoorigfte en ongegrondfte denkbeelden van de charakters der aloude volkeren gemaakt heeft, met welke men niet zelden zo zeer is ingenoomen, dat men de zodaanigen met een afgunstig oog befchouwt, die, door geftrengere navorfchingen, hebben tragten heen te dringen door den nevel der dwaalingen en de misleidende fchaduwen van het vooroordeel, om langs dien weg het wezenlyke van het verdichtte, en de zuivere waarheid van bykoomende verfierfels te onderfcheiden, en op deze wyze de voorwerpen in hun wezenlyk licht en natuurlyke grootheid te vertoonen. Zodaanig is het oogmerk van den fchryver. wiens werk wy voor ons hebben , met betrekking tot de oude Grieken; aangaande welken men zig tot hier toe mede veelal zeer oppervlakkige en onnaaukeurige denkbeelden gevormd heeft. Wy zyn aan hen 2eer veele uitmuntende gedenktekens verfchuldigd van letterkundigen fmaak, van de befchaaving der kunsten, van beoeffening der weetenfchappen, en van vaderlandlievende deugd en dapper, heid. Dog men moet geenzins , gelyk de fchryver zeer billyk aanmerkt, alle de volkeren van het oude Griekenland zonder onderfcheid met dat oog befchouwen, als of zy allen denzelven aanfpraak hadden op onze toejuiching, en erkentenis. De Thesfaliers en Aeoliers waren twee der onweetendfte en onbefchaaffte na. tiè'n, welke immer aanwezig zyn geweest; fteeds onëenig onder elkander, uit hoofde van hunnen woesten en losbandigen aart, en gevaarlyk voor hunne nabuuren , van wegen hunne roof- en plunderzugt, konnen zy niets verwekken dan verachting en afkeer. Zelf de Spartaanen, die zo dikwerf ten onderwerp der uitbundigfte loftuitingen verftrekt hebben, bragten nimmer iets toe tot de bevordering der weetenfchappen, of de befchaaving der kunsten; en de letterkundige roem van zommigen hunner vyanden, is 'welligt de eenige reden., dat hunne naam niet ten eenenmaal  Pauw, Verhandelingen over de Grieken,Eerfle Deel. 4°?. . maal aan de vergetelheid overgegeeven is geworden. Hunne i| berugtheid was gelyk aan die van eenen hoop bandieten, welker li.roofzugt, wreedheid en trouwloosheid, hen ten geesfel deed I zyn van alle hunne nabuuren, onder welken zy fteeds den fakkel i-des oorlogs brandend hielden, tot dat zy zelve ten laatften ge;heel door denzelven verteerd wierden. Hunne onkunde was ondertusfchen geenzins het gevolg van onvermydiyke omftandigheden, die het buiten hunne magt was te verbeteren, maar alUeen de vrywillige keus van hunnen hoogmoed en hardnekkigheid. Van alle de bewooners van Griekenland zyn wy het meest be» fcend met de Atheners, welke ook het waardigst waren om ia i de gedagtenis der nakoomelingfchap bewaard te blyven. Omtrend i dezen, heeft de fchryver dan ook voornaamenlyk zyne nafpooi, tingen in het werk gefteld, in den loop van welke hy voornaat-menlyk aan zig heeft voorgefteld, hun wezenlyk charakter te ; ontdekken, en hunne deugden, vernuft, en andere uitmuntend: heden aan te toonen, zonder hunne ondeugden, dwaalingen en ; gebreken te bewimpelen. Andere fchryvers hebben ons met de oorlogen van Griekenland zeer breedvoerig bekend gemaakt; het i geweld der roofzugt en de doemenswaardige ontwerpen der I heerschzucht, zyn dikwerf met den lof van heldhaftige dapperheid, of met den naam van ftaatkundige fchranderheid bewierookt geworden; dog zeer verfchillend is het oogmerk van het werk i voorhanden, het welk voornaamenlyk is toegewyd aan een onderzoek Van het zedelyk charakter, de huislyke gewoonten en i gebruiken van die volkeren, to: welke dezelve betrekking hebi hen; hunne zeden als een volk aangemerkt; hunne ft.atsgefteldi heid als een burgermaatfchappy uitmaakende; hunne fmaak als Jnmstenaars; en hunne kunde als wysgeeren. Deze wysgeerige verhandelingen zyn verdeeld in vier ftukken , •drie, van welke betrekking hebben tot de Atheners, en het vierde .tot de Lacedemoniers. Ieder ftuk is wederom verdeeld in af: deelingen, en deze in byzondere paragraphen, in dier voege^ i dat men iedereafzonderlyke zaak zeer gereedlyk vinden kan door ' middel van een zeer naaukeurig register, het welk aan hee einde van het tweede deel in het oorfpronglyke gevonden wordt; In het eerfte ftuk handelt de fchryver over het landfchap van Attica, en de natuurkundige gefteldheid van deszelfs bewooners. Met betrekking tot het zuidlyk gedeelte van dit land, acht hy het denkbeeld van plato zeer gegrond te zyn, dat hetzelve naamlyk eene vreeslyke omwenteling heeft moeten ondergaan door eenen zondvloed; en dat hetzelve niets anders is, dan alleen een gebrekkig overblyfzel van het geen hetzelve voor dien ramp' I geweest was* Dit gevoelen meent hy bevestigd te worden door  408 Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerfle Deel. ée gedaante der kusten van Griekenland, „ alle de kaapen van „ welke,'' zegt hy , „ even als de andere groote uithoeken of „ voorgebergten der waereld, regelregt tegen het zuiden zyn „ gekeerd. Deze (trekking," voegt hy 'er by, „ welke nimmer„ de uitwerking van het geval beeft konnen zyn, bewyst genoeg „ dat de wateren daar met de grootfle fnelheid van het zuiden „ naar het noorden zyn gedreeven." Deze uitdrukkingen zyn zo zonderling verward, dat wy in de daad niet konnen gisfen wat de fchryver eigenlyk uit dezelve tragt af te leiden. Indien hy alleen wil bewyzen, dat de zondvloed, welke Attica overflroomd heeft, van het zuiden heeft moeten aankoomen, willen wy zyn befluit gereedlyk toeftaan, dewyl hetzelve van dien kant aan de uitgeftrekfte oppervlakte der zee was blootgelteld,- dog als dan had hy alle de uithoeken en voorgebergten der waereld konnen laaten rusten, in alle derzelver verfchillende (trekkingen en rigtingen, zonder hier door eenig nadeel aan de klem zyner redeneering toe te brengen, en hy had zigzelven de moeite konnen fpaaren, van het geweld te gebruiken om dezelve alle tegen het zuiden te keeren, het welk ter plaatfe daar de zee zig tot eene andere (treek van het compas uitftrekt, eene onderneeming moet zyn , welke van vry wat moeite vergezeld gaat. Het land van Attica was over het geheel bergagtig; het zuidergedeelte rotzig en woest, dog het noordlyk gedeelte meer vrugtbaar* de landbouw egter ging vergezeld van zwaaren arbeid en moeilykheid; en de bevolking kon uit hoofde der onvrugtbaarheid van den grond niet zeer aanmerkiyk zyn, al^oorens de bronnen van den koophandel raet andere volkeren geopend waren. De eerfle gelukzoekers wblke zig in Attica nederzetteden, maakten geene onderlinge algemeene (lichting, maar verfpreidden zig in een aantal onafhanglyke en verftrooide, dorpen, welke de grieken Avpa noemden; en de ftad van Athene was oorfpronglyk niets anders dan eene verzaamelplaats daar de ganfche meenigte byeen kwam, om over de algemeene belangen te raadpleegen. Hier van daan, dat by die buitengewoone gelegenheden openlyke omroepers door het land gezonden wierden, om de ganfche natie byeen te verzaamelen, en het blykt uit aristophanes, dat, wanneer deze leden van den ftaat dus naar de ftad reisden, zy verpligt waren om zig van mondbehoeften te voorzien, niet flegts voor den tyd van hunne reis, maar ook voor dien van hunne raadpleegingen en byeeukoomften. De fchryver neemt vervolgens den fmaak der Atheners voor het landleven in overweeging, en hunne gehegtheid aan hunne Villa's of landgoederen. Het meer vermogende gedeelte der inWooners, gaf by ver de voorkeur aan hunne landhuizen boven  Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerjle Deel. 409 ven het verblyf fh de ftad; zelfs het vermaak der fchouwfpeleti nog de pragt der openlyke feesten, was in ftaat om Athene bekoorlyk in hun oog te maaken, welke ftad ook niet eerder bevolkt is geworden dan ten tyde van den Peloponnefifchen oor. log, toen de bewooners der aangenaame en bekoorlyke vlakten, gedwongen wierden zig derwaards heen te begeeven, om zig te befchermen tegen het geweld en de aanvallen hunner vyanden. De reden van deze vooringenoomenheid met het landleven tragt de fchryver te verklaaren uit eene omftandigheid door ne. pos reeds aangeroerd, en welke het gevolg was van den democratifchen geest der Attifche ftaatsgefteldheid. In Athene zelf, wierden de grooten en meervermoogenden zonder eenig onderfcheid, vermengd onder den grooten hoop en de heffe des volks; en zy hadden geene gelegenheid om zig door de vertooning van pragt en luister van deze te onderfcheiden, zo miu met betrekking tot hunne wooningen als huislyk leven , zonder den nyd en afgunst te doen ontwaaken, en een zeer aanzienlyk aantal hunner medeburgeren tegen hen voor in te neemen, welke nimmer wilden gedoogen, dat iemand zig eeniger maate boven den middelftand poogde te verheffen. Dog op hun fandverblyf waren zy bevryd van deze afgunstige befpieding, terwyl zy daar gelegenheid hadden om zonder eenige bepaaling toe te geeven, aan hunnen fmaak voor pragt en overdaad. Hier van daan, dat zig de weelde in het Atheenseh gemeenebest, even gelyk naderhand 'm het Romeinfche, allereerst vestigde op de ftille verblyfpiaatzen van het land, en van daar naar de hoefdftad wierd overgebragt. Terwyl hunne wooningen in de ftad niet alleen eenvoudig en onopgefchikt waren, maar zomtyds zelf flegt en naaulyks bewoonbaar, waren hunne landhuizen in tegendeel pragtig en grootsch, en ryklyk voorzien van dat alles, wat aan weelde en wellust eenige voldoening geeven kon. Hunne hoven waren beplant met uitheemiche gewasfen, en hunne diergaarden voor. zien met vreemde vogelen. Hunne hoveniers gaven zig inzonderheid moeite, om den fpoedigen groei der planten in wederwil der ftrengheid van het jaargetyde te bevorderen, waar omtrend de fchryver aanmerkt, dat zy ten dien einde zeer zaamgeftelda middelen fchynen uitgedagt te hebben ,• dog naar ons inzien moeten deze vry eenvoudiger geweest zyn dan die, welke door onze hoveniers ten zeiven einde in deze luchtflreek gebruikt worden, alwaar men met veel ftrengere koude en heviger winters te worstelen heeft, dan immer in de omringde valleijen van Attica gevoeld zyn geworden. De tuinen der wysgeeren zyn het volgend voorwerp, dat den aandagt des fchryvers bezig houdt. Deze befloegen, zege hy, teu naasten by eene halve franfche myl Ia het vierkant, in den Dd 3 om  ï io Pauw, Verhandelingen over de Grieken» Eerfte D-eel. omtrek van Athene, en (bekten zig uit van de oevers van denIlisfus tot aan die van den Cephifus. De Epicuristen hadden zig in het midden nedergezet; de leerlingen van Plato tegen het noorden, en die van Ariftoteles tegen het zuiden. Deze verblyfplaatzen der wysgeeren waren als zo veele kleene gemee* nebesten, welke beftierd wierden door het hoofd der fchool, en door eenen archont, welke, volgens de gedagten van den fchryver , door de leerlingen zelve verkooren wierd, en wiens gezag flegts tien dagen duurde, waar na men wederom eenen anderen inzyne plaats aanttelde. De lucht der academie ongezond bevonden wordende, begaf plato zig van daar naar Colona, alwaar hy meende het toppunt zyner wenfclien bereikt te hebben, met aldaar een gemeenebest te (lichten, en eenige morgén land te bebouwen, welke hy in de nabuurige gehugtenhad aangewonnen. Dog geene dezer verblyfplaatzen is immer beroemder geworden, dan de.tuin vanEPicuRUs; het opzigt over welke fchool by opvolging wierd toevertrouwd aan een ieder' die het ftelzei onderwees van dezen wysgeer, wiens denkbeelden aangaande bet vermaak zo dikwerf in een geheel verkeerd daglicht voorge. draagen zyn geworden. „ Deze piek gronds, zegt de fchryver, bleef het eigendom dezer wysgeeren tQt op het oogenblik, dat „ Griekenland onder hetjuk der christenen geraakte, welke deze „ landftreek van het eene einde tot het andere vernielden. Liba„ nius verzekert, dat men in zynen tyd geheele troepen van prjes-. j, ters en monnikken, gewapend met bylen en toortfen, die land „ zag doortrekken, de tempels verbranden, de ftandbeelden ver„ nielen,enin hunnen weg niets dan rookende puin en asch agter „ zig laaten. Op het zien," voegt de Heer p aow 'er by, v van deze dweepers trok de wysbegeerte uit Griekenland, om „ daar nimmer weder in te koomen. Toen begon het daar nagt „ te worden , en het is 'er nog".iacht" — Ons beftek iaat ons niet toe den fchryver te volgen in zyne befchryving van het land en de dorpen van Attica, dog wykonnen geonzins met flilzwygen de aanmerking voorby gaan die hy maakt,'dat het vlek Marathon zodaanig beflooten was, aan den eenen kant door het zeeftrand, en aan de andere zyde door eenen keeten van bergen , welke de gtieken Eoacrie noemen, dat het nooit mooglyk is geweest daar ter plaatfe vyfmaal honderdduizend perfiaanen in dagorde' te fchaaren, welke de redenaar lysias in eene lykrede daar doet ontfeheept worden. „ AI was „ 'er ook" zegt hy, „ ruimte genoeg geweest om een half „ miliioen krygsknegten te bevatten, zo waren evenwel de vloo. „ ten vanÓARius, en die van alle zeemoogenheden der oude „ waereld niet in flaat om eéne zo groote meenigte over de mid. y delfitidfcke zee te voeren. Men mag hier uit befl.urten , dat •' 'J ■ n k X1"  Pauw , Verhandelingen over de Grieken, Eerfte Deel. 41 ï „ lysïas de regels, der welfpreekenheid beter gekend beeft, dan „ die der historifche oordeelkunde, welke nooit de liefhebbery „ der Athenienfers is geweest,- zy fchikten altoos de waarheid „ met fabelen op, en de fchoonfte der overwinningen meest „ nog by hen vergroot worden, tot dat zy ongelooflyk wierd. Het pedion , of de (treek waar Athene gelegen was, was eene vallei van eene eironde gedaante, omtrend drie franfche mylen lang, en twee breed, welke befproeid wierd door den Cephiftts. lliïfm en Eridanus. Dezelve was byzonder vrugtbaar in olyfboomen, van welke men zeer uitgeftrekte beplantingen 111 dezelve vond. Voorts was dezelve doorfneeden door tien groote wegen, welke allen als de (traalen van eenen cirkel,in een middenpunt te zaamen liepen, en uitkwaamen aan de poorten van de hoofdltad. Om aan den lezer eenig denkbeeld van de ftad Athene te geeven, haalt de fchryver een fragment van dicaeArchus aan, welke zegt: „ Wanneer men deze ftad intreedt. „ zoude men twyffelen of men wel te Atheene was. De ftraaten „ zyn ten uiterften onregelmaatig;de ftad is over het geheel flegt „ voorzien van water; en men vindt 'er niet dan gemeene hui„ zen, uitgezonderd eenige weinige, welke wat meer gemak hebben dan de andere Eerst by de aankoomst aan den fchouwburg, en op het gezigt van den top van het kasteel, begint „ men langzaamerhancl terug te Koomen van aie Deaweimiug «■ onzekerheid , waar in men gebragt is door de weinige overig eenkoomst welke'er is tusfchen de waare gefteldheid der zaaken, „ en den grooten ophef welke daar van gemaakt is." By deze gelegenheid merkt de fchryver aan, dat de oudfte fteden in Griekenland alle in dier voege waren ingericht, als of dezelve by toeval gebouwd waren geworden. Nieuwe wyken wierden aan dezelve toegevoegd, naar maate de bevolking toe» nam, en hier in was het onmooglyk een regelmaatig plan te volgen , uit hoofde der oude gebouwen , welke allerwege verftrooid in den weg (tonden. Dat de huizen zeive eene zeer onbevallige vertooning gemaakt moeten hebben, is genoegzaam blykbaar uit eene plaats van a u i stot ele s , en eene andere van polyaenus, uit welke beiden blykt dat de trappen op de ftraat uitkwaamen; en de bovenkamers met eenen uitfprong gemaakt, ontfierden de gevels, belemmerden het gezigt, en verminderden den omloop der lucht. Dit alles, zegt de fchryver, was een gevolg van de hebzugt der eigenaars, welke op die wyze eene foort van galeryen maakende boven het hoofd der voorbygangers, de ftraaten hier door zelve, zo veel zy konden, poogden in te neemen. Eene andere omftandigheid, welke de ftad aanmerkiyk ontfierd moet hebben , was het openlanten van eene meenigte le. dige erven, welke volgens xenophon, nimmer wederom beDd 4 bouwd  412 Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerfte Deel. bouwd wierden, wanneer de huizen op dezelve geftaan hebbende, door het vuur verteerd, of door een befluit des volks omver gehaald waren, dewyl zodaanige grond als vervloekt wierd aangemerkt. De muuren van Athene worden gezegd zestig ftadiën , of twee en een halve myl in hunnen omtrek gehad te hebben, welke uitgeftrekheid veel grooter was dan noodig zoude zyn geweest, indien de ganfche natie in tyd van oorlog niet genoodzaakt was geworden, om haaren toevlugt binnen dezelve te neemen. By zodaanige gelegenheden naamen de buitenlieden bezit van dat gedeelte der ftad. hetwelk het minst bebouwd was, alwaar zy eene foort van ronde hutten in de gedaante van beikorven voor zig opfloegen, welke door abistophanes vergeleken worden by eene foort van aarden vaten of tonnen, die de Grieken gewoon waren niSxmtitt te noemen. Buiten deze voor eenen tyd opgeflagene hutten, wordt het getal der huizen binnen Athene door xenophon begroot een weinig boven de tienduizend beloopen te hebben, waaruit de fchryver opmaakt, dat het getal der inwooners dus op vyftig duizend zielen gefchat kan worden, de flaaven en vreemdelingen hier onder gereekend. Uit de redenvoeringen der griekfche redenaars blykt het, dat de gewoone prys van een huis binnen Athene byna een half attisch talent, of na genoeg elf honderd vyf en twintig hollandfche guldens beliep; dog dat 'er tevens veele. van eene mindere waarde gevonden wierden, befluit de fchryver Uit het geen dicaearchus zegt, aangaande derzelver flegten ftaat en geringe vertooning. In de daad de gebreken van deze beroemde ftad waren zo groot, dat, hoe zeer zy ook pronken mogt met de uitllekendfte gedenkftukken van pragt en grootse!*heid, welke de bouw- en beeldhouwkunde konden opleveren, zy egter nimmer met recht eene (choone ftad geheeten kon worden , welke naam egter by uitftek aan baar gegeven wierd. De wydfche fm»ak van haare tempels en het grootsch vertoon van haare openbaare gebouwen, dienden alleen, om de geringheid en onaanzienlykheid der byzondere huizen des te meer in het Oog te doen vallen. De drie duizend ftandbeelden, zegt de fchryver, op de openbaare plaatzen en onder de gaanderyen van Athene opgericht, konden de mismaaktheden der ftraaten niet vergoeden. Onder de fieraaden der bouwkunde waren de Grieken in het byzonder gefteld op gaanderyen met kolonnaden, welke, zy Srs«i noemden, dewelke van binnen met fchilderyen, en van buiten roet ftandbeelden verfierd wierden. Dezelve dienden om de koopwaaren ten toon te leggen; men hield fchoolen in dezelven; las 'er vaerzen voor; ja zelf wierd zomtyds het recht in dezelve uitgefprooken. De drift voor deze gaanderyen ging zo, WU dW z% ?elf in, de- geme.enfte gehugten gevonden, wierden *  Pauw leerhandelingen over de Grieken, Eerfte Deel. 413 en men dezelve in alle fteden als een wezenlyk vereischte aanmerkte. Des fchryvers aanmerkingen over het ftaatkundig gedrag van pericles, zo wel als over de wetten van soLON,om den koophandel en de handwerken aan te moedigen, zyn zeer billyk en oordeelkundig; dog ons beftek gedoogt niet by dezelve ftil te ftaan. In het beoordeelen van een gefchrift, hetwelk eene zo groote verfcheidenheid van zaaken in zig bevat,als dat voorhan1 den, is het moeilyk van alles aan den lezer verflag te doen,zon! der hem iets meer dan een bloot register van zaaken mede te deelen. Wy zullen uit dien hoofde zynen aandagt alleen bepaalen tot eenige der aangelegenfte onderwerpen, welke toereikend zyn om ; hem te doen zien, welke onderrigting hy zig uit het doorlezen van dit werk belooven mag. Het fchynt ons toe dat de fchryver niet zeer naauwkeurig te 1 werk gaat in zyne opgave van de geftrengheid der winters, zo niet in geheel Griekenland, ten minften in Attica. Wy erkennen i dat de luchtgefteldheid van zeer veele toevallige omftandigheden, buiten de poolshoogte, kan afhangen; dog in eene zuidelyke ! luchtftreek is de koude buiten twyffel een buitengewoon en geenzins een regelmaatig verfchynfel, hetwelk alleen byzondere 1 plekken gronds kan aandoen, welke aan den invloed dier bedoelde toevallige omftandigheden onmiddelyk zyn blootgefteld. De geftrengheid der winters in Griekenland moet dus zeer onderfchei. den geweest zyn in de byzondere gedeelten van hetzelve, en de ; koude van Baeötien kan geenzins als de fchaal der luchrgefteldheid 1 van geheel Griekenland worden aangemerkt. Ook had de Heer I pauw in aanmerking behooren .te neemen, dat het gevoel, uit; gedrukt door eenen enkelen fchryver, vooral, wanneer deze te» i vens dichter is, eene zeer wankelbaare ftandaart is, om, volgens ; denzelven de algemeene luchtgefteldheid van eenig uitgeftrekt land te bepaalen. De inwooner van een warm land zal klaagen i over de koude, welke door een noordlyker volk naauwlyks ge i voeld wordt, en de plaats uit hesiodus bygebragt, draagt i even zulke kenlyke merktekenen van dichterlyke vergrooting, i als de befchryving van ovidius der oevers van de zwarte zee. ! De aanmerkingen van den Heer pauw over dit geheele onder» ( werp zyn eenigermaate beuzelachtig,en zyne berispingen omtrend : de fchryvers der Voyage litteraire en tet Voyage pittoresque de la, ) Crecezynin ons oog veel te ftreng. Dog aangaande deze byzonder» j heden moeten wy den lezer tot het werk zelve verwyzen ; terwyl wy | tot een aangelegener onderwerp zullen overgaan, en thands opgeven I het geen de fchryver in de volgende afdeeling zegt aangaande de I bewooners van het eertyds zo beroemd Acheensch gemeenebest. D d s Iso-  414 Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerfte Deel.- Isocrates verzekert dat de Atheners boven alle andere grïeken beroemd waren en uitmuntten wegens hunne lighaam» fchoonheid. Dit bepaalde zig egter voornaamiyk tot lieden van eenen hoogeren rang; want de Heer pauw merkt aan, dat onder anderen die geenen welke verpligt waren om als roeijers in den fcheepsdienst hun beftaan te winnen, zig in dit opzigt zeer ügtlyk onderfcheidden van hunne overige landgenooten, zo zeer dat de blydfpeldichter voor hen zelf den naam van Air*»*vy>i hadden' uitgedagt. Het gebrek in hunne geftalte beftond voornaamiyk in eene indrukking beneden de ruggegraat, waardoor zy geheel misvormd wierden. De Atheners waren met een zeer fcherp gezicht bevoorrecht, zo dat zy, volgons den fchryver, de voorwerpen op eenen verderen afftand konden onderfcheiden, dan ons mooglyk is te doen, Het voorbeeld uit p a u s a n i a s , (de vertaaler zegt te onrecht pi.utar cnus) , bygebragt, fchynt egter met eenige vergrooting vergezeld te gaan, zo wel met betrekking tot de kleenheid van het voorwerp, als der grootheid van den afftand. Een groote oogbol, en zeer uitgediepte holte (*) fchynen zeer algemeen by hen geweest, en voor eene fchoonheid gehouden te zyn geworden. De Heer pauw merkt vervolgens aan dat Attica, hetwelk zo veele fchoone mansperfoonen opleverde, nimmer ten geboorteland verftrekt heeft aan vrouwen, die van wegen hunne fchoonheid beroemd zyn geweest; en hieruit befluit hy met eene zekere verwondering, dat dezeaanloklyke hoedaanigheid zig alleen' tot het manlyk geflagt bepaald heeft, en dat flegts zeer weinig van dezelve aan de andere kunne te beurte viel. Dan het fchynt ons toe, dat de fchryver hier te veel befluit uit het enkel ftilzwygen der fchryvers van dien tyd; vooral daar hyde r^ixtx»^" voordraagt als opzieners die de vrouwen moesten noodzaaken om zig bevallig te kleeden, „ zonder het welk ," zegt hy , „ de trek , „ welke de beide fexen vereenigt, hoe langs hoe meer zou hebben „ beginnen te verflaauwen." Offchoon geene letterkundige gedenktekens van de minnaryen der Atbeenfche Jufferfcl.ap , en van de hoflykheid dier tyden aan ons ter hand gekoomen zyn, zo volgt het egter geenzins dat dezelve geene plaats gehad hebben, of dat de vrouwen van dien tyd van alle fchoonheid ten eenemaal ontbloot zyn geweest, alleen, om dat dezelve aan ons onbekend gebieeven is. Wy konnen op de fchoonheid toepasfen, het geen gray of liever zyn latynl'che vertaaler, van groote vernuften zegt. Sae~ (*) Hat oorfpronglyke is hier niet zeer gelukkig verto'kt gewerden. De Heer pauw zegt „ le globe confiieratle, & l'orbite eyafée.  Pauw, Verhandelingen over de Grieken ,EerJleI>eeh 415 Saepe corufcantes puro fulgore fub antris Abdidit Oceanus, coecoque in gurgite , gemmas, Neglecïus faepe, in folis qui nascitur agris Flos rubet, inque auras frusira disperdit odorem. De genegenheid der fchoone kunne voor alles wat haare perfoonen meer aanloklyk en bevallig kan maken, ten minften voor het oog van het algemeen, is zo groot, dat eene oplettenheid I op kleeding en tooi naauwlyks behoeft aangedrongen te worden : door het toeverzigt der overheid; gelyk zulks te Athene dan ook ras ten gevolge had, dat de vrouwen aldaar tot buitenfpoorigheden overfloegen en geheel in uiterften vervielen. Zy namen, . volgens den fchryver, de allerkostbaarfte en buitenfpoorigfte wy- ; ze van kleeding aan, en maakten, zegt hy, „ een zo verregaand misbruik van het blanketzel, dat men nimmer dergelyk voorbeeld fby eenige befchaafde natiën heeft gezien." De Heer pauw, hopen wy, zal egter een gedeelte van deze buitenfpoorigheid aan de befchaafde franfche natie niet willen ontkennen; offchoon het tevens zeer mooglyk is, dat de oude Abt zig in eenen geiuimcn tyd in geen gezelfchap met Paryfche dames bevonden heeft. Zyne Griekfche fchoonen maakten zig de wenkbraauwen' en oogleden zwart, en verwden de wangen'en lippen met het fap der orcanette, terwyl zy allen zonder Onderfcheid, "eene laag van loodwit op den boezem en in het aanzigt hadden. Men ftelde veel kunst in het werk om haare lighaamsgeflaite dun te maaken, en het uitzetten der heupen te beletten; dog alle deze. i poogingen, om het gewrogte der natuur tê verbeteren , ftrekten , ook by dit aloude volk, tot niets anders, dan tot benadeeling^ der gezondheid, terwyl zy tevens dikwerf eene grootere wanftal-' ; tigheid veroorzaakten, dan de ingebeelde gebreken,.welke men : door dezelve poogde te verbeteren. De drie volgende afdeelingen worden door den Heer pauw i hefteed tot het overweegen der onnatmsr lyke driften, aan welke ■ de grieken gewoon waren toe te geeven; der aanvallen van zwaarmoedigheid, waar aan'zy' onderheevig waren; en der verbas- • tering, welke onder hunne gedagten plaatshad. Het eerfle fchryft hy toe aan een gebrek van fchoonheid by de vrouwen;offchoon' zulks in ons yoog nog niet? meer is, dan een louter vermoeden,' en het naauwlyk als mooglyk veronderfteld kan worden, dat dit' . gebrek zo ver kan gaan , als om de wetten der natuur zelve te! gen te werken. Omtrend het tweede fchynt het ons toe, dat'de I fchryver al te gemeene gevolgtrekkingen uit byzondere voori beelden afleidt, terwyl hy dat geen, hetwelk flegts van byzondere perfoonen, waarfchynlyk niet zonder vergrooting, verhaalt ■ wordt, op eene geheele natie toepaslyk trcjt te maaken. Het  4i6 Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerfte Deei. éerde is geenzins iets, hetwelk aan de Atheners alleen en afzon, derlyk eigen is geweest; en niets kan ongerymder of meer ftrydig met de ondervinding zyn, dan ;te verwagten, dat groote deugden en uitfteekende geestvermoogens erflyk zouden zyn, of dienen konnen om den adeldom der gedagten te bewyzen. De Heer pauw fchynt in het denkbeeld te verkeeren, dat een geheel adelyk geflagt, noodzaaklyk moet verbasteren, en ten laatHen gelyk worden, aan „ die wilde ftruiken, welke nooit ge„ ent zyn geweest, en wier fappen niet te verbeteren zyn, dan „ door de vermenging met een vreemd fap." Indien dit voor waarheid moet gehouden worden, zal het ook zeker zyn, dat het geflagt der edelen, even gelyk dat der paarden en honden, best in flaat gehouden en verbeterd kan worden, door hetzelve nu en dan in hunne vermenging van foort te doen veranderen. Veele fchryvers hebben zeer verfchillend geoordeeld over het nadeel of voordeel der worstelingen en het vuistvegten by de Grieken, waar omtrend men van wederzyde in uitersten vervallen is. Doftor gillies, een Schotsch fchryver, die onlangs in eenen zeer fierlyken ftyl eene gefchiedenis van Griekenland heeft uitgegeeven, verheft deze lighaamsoeffeningen op eenen zeer wydluftigen toon, als de bron niet flegts van natuurkundige volmaaktheid, maar ook van alle de zedelyke voortreflykheid, op welke de Grieken eenigen roem konden diaagen. De Heer pauw in tegendeel vaart op denzelven toon tegen dezelve uit, als hoogstnadeelig voor de lighaamskragten,zo wel als voor de fchoonheid van peifoon; terwyl dezelve in zyn oog nog wreeder en onmenschlyker zyn, dan het zwaardvegten, hetwelk te Rome plaats had. De reden, welke hy voor dit laatfte bybrengt, is in de daad zonderling; „ de zwaardvegters," zegt hy, „ welke „ gewond waren, konden door bekwaame heelmeesters genee. „ zen worden, en ga len us heeft te Pergamus zyn geboorte„ plaats, de meesten, welke kwetzuuren hadden ontvangen, in „ het leven behouden. Maar de griekfche worstelaars waren niet „ te geneezèn, dewyl zy elkander de ledemaateii zelve affcheur„ den; zy verlooren oogen, tanden, neus, ooren, kin, en ge„ leken naar menfchen, welke uit de klaauwen van een tyger of „ luipaart ontfnapt. waren." De Heer pauw gaat voorby aan te merken dat een veel grooter aantal zwaardvegters te Rome, dan worstelaars in de gymnaftifche oeffeningen omkwamen, en dat de laatften alleen by toeval doodlyk gewond wkrden, daar de eerften het opzetlyk op elkanders leven gemunt hadden. Ook moogen de wonden, in een ongewapend gevegt bekoomen, het uiteriyk aanzien voor eenigen tyd benadeelen ; dog dezelve zyu voorzeker van minder gevaar vergezeld, dan die,weli;e met den degen of het zwaard worden toegebragt. Oiichoon wy daar en bo  Pauw, Verhandelingen over de Grieken, Eerfte Deel. 417 boven toeftaan dat het vuistvegten ,het zogenaamde pancratiuw, en vooral de cestus, aan eenige tegenwerping onderhevig konnen Zyn, zo is het egter van den anderen kant zeer zeker , dat het wors. telen en wedloopen beide oeffeningen waren welke aanmerkiyk dienden om de flerkte en vlugheid des lighaams te bevorderen, welke hoedaanigheden van het uiterst aanbelang waren, zo wel voor bevelhebbers als foldaaten,in eenen tyd , waarin het geluk des oorlogs niet afhing van de onzekere uitwerkingen van vuurwaapenen op eenen verren afftand, maar van perfoonlyke dapperheid en kragt of behendigheid in het aanvallen of verdeedigen van den eenen ongewapenden tegen den anderen. Even los en ongegrond zyn des fchryvers aanmerkingen omtrend de wedloopen der paarden, vooral, wanneer hy onder anderen zegt, dat de Engelfchen het ras hunner paarden bedorven hebben door de wedloopen, daar wy hem durven verzekeren dat het juist aan deze oeffeningen , en het gebruik van paarden op de jagt moet worden toegefchreeven, dat geene paarden meerder vlugheid en flerkte zaamen vereenigen , dan de engelfche. Over het algemeen merken wy nog aan, dat 'er geene oeffening van flerkte en vlugheid kan worden uitgedagt, welke in zommige byzondere gevallen niet eenig nadeel zouden konnen veroorzaaken, daar zelf de oeffening van den landbouw, offchoon dezelve iemand niet noodzaaklyk „ krom en wanltaltig" maakt, egter verre af is Ivan die fchoonheid van gedaante en gelaat te bevorderen, welke in het oog van den Heer pauw van eene zo wigtige aangelegenheid fchynt te zyn. Uit het vergelyken der verfchillende tellingen van het volk in onderfcheidene tyden gedaan , fchat de fchryver het getal der burgers in Athene, in geheel Attica, en in het eiland Salamis, op twintig duizend mansperfoonen, by welken hy even zo veele vrouwen voegt. Dit getal fchynt bykans door alle tyden heen hetzelve te moeten zyn geweest; dewyl, wanneer het getal der burgers door den oorlog of verwoestende ziekten aanmerkiyk verminj derd was, dit verlies wederom herfteld wierd, door aan vreem-» delingen het burgerrecht te vergunnen; waar tegen men wederom , wanneer de bevolking te zeer toenam, de verhuizingen naar de volkplantingen aanmerkiyk aanmoedigde. Het blykt dat ten tyde van demetriüs phalereus het getal der vreemdelingen, welke zig binnen Athene en in den omtrek hadden nedergezet tien duizend beliep, en dat der flaaven van beide de fexen ruim viermaal honderdduizend; zo dat de geheele bevolking van Attica te dier tyd niet min dan viernraal honderd vyftigduizend meni fchen moet beloopen hebben, hetwelk over eene uitgeltrektheid : van zesentagtig vierkante mylen, ruim vierduizend zielen voor iedere myl in het vierkant oplevert; welke bevolking dus veel aan-  418 Pauw, Verhandelingen over de Grieken s Eerfle Deel. aanzienlyker geweest moet zyn, dan die, welke de Heer nec; ker van het Franfche ryk heeft opgegeeven, in het welke volgens hem flegts negenhonderd perfoonen op iedere vierkante myï gevonden worden. De Atheners kogtén hunne flaven, of gelyk de fchryver eU genlyk zegt, hunne galeiflaven , uit Thracien, en Macedonien* welk laatfte landfchsp de flegtfte (en niet, gelyk de vertaaler les tnoindres heeft overgezet, de weinigfte} flaaven opleverde; en voorts uit verfcheidene andere landen, dog voornaamiyk uit Sy« rie, van waar een zoo groot aantal flaaven wierd aangebragt, dat de naam van Syrus, of Syriër, gemeenlyk eenen flaaf, gelyk Thresfa, eene flaavin, betekende. Ook hadden zy eenige zwarten , of zogenaamde negers. Het fchynt intusfchen dat de prys der flaaven te Athene zeer gering geweest moet zyn, dewyl xenophon van fommigen fpreekt, die niet meer dan agtien guldens en tien ftuivers van ons gewoone geld gekost hadden. Dog die geenen die eenig handwerk geleerd hadden, of tot zwaaren ar* beid in de werkplaatfen gebruikt konden worden, mogten doorgaans vyf attifche minen, of honderd vyf en tagtig hollandfche guldens gelden. De flaven te Athene wierden in het algemeen, met uitzondering nogthands van die ongelukkigen, die inde mynen moesten arbeiden, met zeer veel zagtmoedigheid behandeld, en die geenen, welke tot den huisdienst gehouden wierden, fchynen,volgens de blyfpelen van menander, door terentius nagevolgd, op eenen zeer gemeenzaamen [voet met hunne meesters verkeerd te hebben. De Atheners, merkt de fchryver aan, waren te wys, en hadden een al te gevoelig hart, om menfchen te mishandelen, wier vlyt hun rykdom moest verfchaffen, en wier getal dat der burgeren zo ver overtrof, dat men niet gerust zou hebben konnen flaapen, by aldien men aan de flaaven die iufchikkelykheid had geweigerd, welke zy in duizend opzichten verdienden. Dewyl geen burger tot de volksvergadering wierd toegelaaten, die niet den vollen ouderdom van dertig jaaren had bereikt, zo befluit de Heer pauw, dat deze vergaderingen zelden uit meer dan zeven of agt duizend leden beftaan hebben. Solon agtce het getal van zesduizend genoegzaam, om alle zaaken,de wetge* vende magt betreffende, te befiisfen; dog wanneer eene zaak van dat gewigt, als het verklaaren van den oorlog, verhandeld en overwoogen moest worden, wierden alle de inwooners uit de gezaamenlyke vlekken van geheel Attica byeen geroepen. {Het vervolg en Jlot in het volgend Hommer.) Art. itt  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. 4:9 Art. II. Verhandelingen van het Bataafsch Genootfchap der proefondervindeiyke wysbegeerte te Rotterdam. Agtfle Deel. Te Rotterdam by D. en A Vis, 1787. In 4to. De pryï is ff 3-:-. Dit deel behelst de handelingen van dit Genootfchap van den 11 Augustus 1783 tot den 13 Augustus 1787. De langduurige tusfchentyd welke verloopen is tusfchen de uitgave van dit en het voorig deel is des te zonderlinger, naarmaate uit het vervolg zal blyken dat de beide eerfte verhandelingen in dit deel vervat, reeds eenen geruimen tyd te vooren aan het genootfchap waren : toegezonden; en het verwondert ons dat zulks, in plaats van openlyk erkend te worden, gelyk men dit naar alle billykheid aan derzelver : fchryvers verfchuldigd was, integendeel met zo veel zorg vermydt ! heeft, dat men zelf onder de handelingen van het genootfchap in dit deel opgegeeven, het programma heeft weggelaaten, waarby de eerepryzen aan dezelve toegekend zyn geworden. Wy 1 erkennen wel, dat het veel beter is eene kleene verzameling te ; maaken van ftukken, welke wezenlyk den aandagt van het atge; meen verdienen, dan de waereld jaarlyks te belasten raet zwaar, lyvige boekdeelen, welke opgevuld worden met eene meenigte i verveelende en beuzelagtige zaaken, die alleen dienen om hec • geduld van den lezer uit te putten, en de wonderbaarlyke lang. 1 draadigheid van derzelver fchryvers aan den dag te leggen; dog i dit alles verfchoont het Genootfchap egter geenzins wegens het te 1 rug houden, geduurende drie of vier jaaren, van zodaanige veri handelingen, welke zaaken ten onderwerp hebben, die ftof tot ; daadlyk onderzoek en nafpooring opleveren, en omtrend welke 1 daaglyks nieuwe waarneemingen en ontdekkingen gemaakt wor. den, die niet zelden ten gevolge hebben dat de fchryvers, het • zy deze ontdekkingen door henzelven of door anderen gefchie. den, van hun voorig gevoelen, reeds lange voor het uitgeven ] van hunne zo lang te rug gehoudene verhandelingen zyn afgegaan, en in dezelve reden gevonden, om, of te veranderen, of : te herroepen, het geen voorheen door hen, omtrend het een of ander onderwerp aangenoomen en opgegeeven was geworden. Dit is regelregt het geval met de eerfte verhandeling in dit 1 deel geplaatst, welke gefchreven is door de Heeren martin us van marum te Haarlem en a. faets van troost w y k te Amfterdam, aan welke de gouden eerprys toegeweezen is geworden , als behelzende het beste antwoord op de vraag; l. Welke is de aart van de verfchillende , fchadelyke en verflikkende uil-  420 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII DeeU vit dampingen van moerasfen, modderpoelen, fecreeten, riolen, gast ,of zieken en gevangenhuizen, mynen, putten,graven, wyn- en bier. kelders, doove kooien, enz. En welke zyn de beste middelen en te. gengiften om de fchadelykheid dier uitdampingen, naar haaren ver» fchitlenden aart, te verbeteren, en de verflikten te redden 'i Alvoorens wy van deze verhandeling een nader verflag aan den lezer doen, zal het niet ondienstig zyn hem te berigten, dat de Heer van marum in zyn Eerfle vervolg van proefneemingen gedaan met tevler's EleSlrizeer machineA bladz 265, aan het algemeen bericht, dat de verhandeling, welke wy thands voor ons hebben, aan het Bataafsch Genootfchap door hem toege; zonden was geworden in February 1783, zedert welken tyd het genoeg bekend is, dat hy het ftelfei van den Heer stahl heeft laaten vaaren, en hier tegen dat van lavoisier aange. noomen. In de eerfte afdeeling dezer verhandeling fpooren de ooideeU kundige fchryvers de uitwerkingen na der verfchillende opgenoemde uitdampingen op de gewoone lucht, dewelke, na aan dezelve bloocgefteld te zyn geworden, door hen beproefd wierd met den Eudiometer van fontana, door twee deelen derze! -e te vermengen mejt drie deelen falpeterlucht, en derzelver vermindering te vergelyken met die der gewoone dampkringslucht, met welke een £nder glas te gelyk, en geduurende denzelven tyd gevuld was geweest; welke verminderingen uitgedrukt wor« den door honderfte gedeelten van eene zekere bepaalde maat van lucht. Uit proefneemingen op deze wyze in het wetk gefteld met aarde, genoomen uit de moerasfige gronden, dewelke by Amfterdam ter wederzyde van de Haarlemmer vaart gelegen zyn, bleek het, dat de uitdampingen uit dezelve opryzende de zuiverheid der lucht verminderden in evenredigheid aan den graad van hitte, aan welke dezelve was blootgefteld. Wy zullen eene vergelykende opgave van den uitflag dezer proef, neemingen in den volgenden tafel aan onze lezers voorhouden, Tyd der blootflel- Graad der hitte vol Vermindering der Vermindering der Ung van de lucht. gens Fdhrenheü. blootgeflelde lucht, gewoone lucht. 12 dagen I 48* $o9. 182. 195. 8 dagen 80° 16. 100. 36 uuren \ 8o° 99. 153. Van deze lucht aan moerasfige aarde blootgefleld, namen de fchryvers twee glazen, elk van 30 cubiek duimen inhoud; in het eene plaatften zy een half once fal tartari, en in het andere een half once ongebluschte kalk, beide geduurende 24 uu.  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap , VIII. Deel. ifiX uuren. Deze luchten vervolgens met den bovengenoemden Eudiometer onderzoekende, bleek de vermindering der eerfte 163, 1 en die der laatfte 170 te zyn. Dewyl het uit hunne verdere proefneemingen bleek, dat op het plaatzen van kalkwater in deze lucht altoos eene precipitatie Volgde, zo befluiten de fchryvers zeer billyk, dat het bederf • der lucht door deze aarde veroorzaakt, hoofdzaaklyk moet wor« i den toegefchreeven aan de vaste lucht, welke dezelve oplevert, : het welk bevestigd wordt door de heiftelling dezer lucht, wani neer dezelve naamlyk wierd blootgefteld aan zodaanige zelf1 Handigheden, door welke de vaste lucht wederom wierd opge1 ïlorpt. — Eene grootere hoeveelheid van deze rnoerasfige aarde in een fteenen retort gedaan, en aan hitte blootgefteld wordende, leverde voor het grootfte gedeelte vaste lucht op. zynde het overig gedeelte ontvlambaar, en dus met phlogiston be» i laaden. De uitdampingen van modder, zee-flyk, flyk der ftraaten, ifecreetputten, graven, gast- zieken- en gevangenhuizen, wier|den bevonden de lucht op dezelve wyze te befmetten, doof ihet voorbrengen eener vermenging van vaste en ontvlambaare lucht; waar van wy kortheidshalve de volgende opgave zuU len doen. tucht blootge- geduu- in eene had eene ver- Permindering field aan "rende hitte van mindering van der gew. lucht Modder 12 dagen 148"—520 168 194 8 dagen 8o°, 72 194 , Slyk uit de Wykermeer 48 uuren 760—8o°. 161 19% : Slyk uit het Y voorAmft. 48 uuren jó'-So9 154. 19* i , 4 dagen ^"-51° 136 Slykv. ftraaten 24 uureA 480—52" 120 192. j . 24 uuren| 640 —709 82 '19a ; De lucht uit een fecreet was minder befmet dan men zou heb-" jben moogen verwagten; zelf de lucht genoomen uit eene nieuiwe geopende fecreet-put, tekende, voor dat men den drek beigon te roeren, eene vermindering van 180, en na dat men dezelve •geroerd had, van 169, daar de dampkringslucht van dien dag I195 tekende. j Lucht uit een beflooten kerk, daar veel in begraaven wierd, igaf eene vermindering van 182 , terwyl die der gewoone lucht ji94 was; die, genoomen uit het Besjes-huis te Amfterdam, in de kamer daar het middagmaal gehouden wierd, verminderde I II. deel, Ea Ï-Sft  422 Verhandel, van-het Bataafsch Genootfchap, VIII Deel. .188, en lucht uit de ziekekamer van hetzelve huis tekende 185, .zynde de vermindering der gewoone lucht dien dag roï. - Geene gelegenheid hebbende om de fchadelyke uitdampingea (der mynen te'onderzoeken, hebben de fchryvers egter getragt, •die der koolmynen te ontdekken door de volgende proefneeming. Zy plaatften een ftuk fteenkool van 4 loot gewigt in een gewoon glas van 30 cubiek duimen inhoud, en in eene warmte van 48 rot 52 graaden, geduurende 24 uuren, en bevonden toen, dat de lucht in het glas door de fteenkool zo verre gephlogifteerd was, dat zy met den Eudiometer van fontana onderzogt •zynde, eene vermindering gaf van 171, daar de vermindering der lucht, toen 'er de kool in geplaatst wierd, iqi was geweest. Lucht geduurende drie dagen bloot gefteld aan rooden wyn , onderging eene vermindering van 178; aan witte wyn, van 178; %an versch bier, van 164; 'zynde de vermindering der gewoone lucht 192. By het onderzoeken van lucht, welke bloot gefteld was aan de uitdampingen van gloeijende turfkoolen,. bevond men dit dezelve niet alleen phlogifton, maar ook eene aanmerklyke hoeveelheid vaste lucht bevatte; en offchoon de ondervinding leert , dat de damp van aanglimmende of half gloeijende kooien de lucht veel meer bederft, dan die van gloeijende kooien zelve, zo kon men. egter door middel van den Eudiometer geen aanmerkiyk onderfcheid in dit. bederf ontdekken. Lucht geduurende 3 dagen in eene hitte van 48' tot 520 aan eene doove kool .bloot gefteld, onderging flegts eene vermindering van 55, terwyl die dei" dampkringslucht 195 beliep. Na het plaaitfen van verfchillende foorten van versch vleesch, van het zelve gewigt en oppervlakte, geduurende 16 uuren in even .gelyke hoeveelheden van lucht, welke toen eene vermindering had van 194, bevond men dat met eene hitte van 48"tot 5>i°.. die lucht waar in osfenvleesch geplaatst was geweest, een vermindering ondergaan had van 183 die waarin Kalfsvle'esch was geplaatst 183 Schaapenvleesch 173 Varkenvleesch 143 en dezelve proefneeming herhaald zynde, geduurende 8 uuren ïn -eene-.grootere hitte , van 760 tot 8o°, was de uitflag als Volgt:, ifa afiv . Lucht waarin Osfenvleesch geplaatst was, 177 Kalfsvleesch 18-», Schaapenvleesch 171 Varken vleejch 141 Op  Verhandel'. Pan het Bataafsch Genootfchap, FI1I. Deel. 4-£ Op dezelve wyze plaatften de fchryvers verfchillende foortea van visch in dezelve hoeveelheid lucht, en bevonden, na verloop van 8 uuren, de vermindering te zyn als volgt: In eene hitte van 480 tot 52". , Lucht waarin Kabbeljaau geplaatst was, 190 Bot 184 Spiering 183 In eene hitte van 76" tot 82'. Lucht waarin Kabbeljaau geplaatst was, 187 Bot 184 Spiering 181 Vermindering dér gewoone lucht 19* Eene hand vol groenten, beftaande uit boeren kool, kooril" Salade of vet, dunfel en peterfelie, geduurende 28 uuren, in eene hitte van 480 tot 52° geplaatst, in een glas met lucht, tekende dezelve eene vermindering van 126; dog in eene hitte van 7Ó0 tot 8o° befmette dezelve hoëvèelheid groente in den zeiven tyd de lucht zo zeer, dat da vermindering derzelve volgens den Eudiometer flegts 14 was, zynde die der gewoone lucht 193» Een appel, een peer, een china's-appel, en een citroen in de zelve hoeveelheid lucht geplaatst zynde, geduurende -24 uuren, eerst in eene hitte van 48* tot 520. en vervolgens in eene hitte van 76° tot 8o°, wierd de uitflag dezer proefneeming, terwyl de lucht, waarin dezelve geplaatst wierden, eene vermindering tekende van 194., bevonden als volgt: In de getingfte hitte met een Appel, 172 Een Peer 163 Een China's appel 166 Een Citroen 155 In de grootfle hitte met een Appei, 160 Een Peer 72 Een China's-appel 83 Een Citroen 77 Verfcheidene verwen op papier gefineerd en aan lucht bloot gefteld, in eene warmte van 480 tot 500, de lucht uit elk glas beproevende, na verloop van 24 uuren, wierd bevonden dat de vermindering dier luchten bedroeg als volgt: ; Die waarin Menie geftaan had, 6 Vermeilloen 82 Berlyns Blaauw 97 Doddekop 85 KoningsGeel ui Spaans Groen 184 Fries Groen 185 £e 2 Zwarr>  4 *4 Verhandel van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. Zwartfel 75 Loodwit 45 Vermindering der lucht toen de ver. wen in dezelve gefteld wierden, 195 De lucht in welke deze verfchillende verwen geplaatst waren aan eene grootere hitte van 6o° tot 64°, geduurende 24 uuren bloot gefteld wordende, wierd geheel en al gephlogifteerd. Lucht uit eene loodwitmakery genoomen, ter plaatfe daar he lood in de mest ftaat, tekende eene vermindering van i8r Uit eene Sterkwaterftokéry !83 Uit eene Smeerfmeltery ïg^ Uit eene Lymmakery, genoomen boven de bakken waarin de ftoffen te rotten liggen !85 Uit eene Katoendrukkery, waarin eerst de toebereidfelen tot het drukken gemaakt worden 187 De dampkringslucht tekende toen i02 Dewyl alle deze proefneemingen in den winter gefchied zyn, is het te vermoeden, dat de lucht des zoomers in deze plaatfen aanmerkiyk grootere veranderingen ondergaan zoude hebben, door den meerderen graad der hitte van het weder. > Na dat de fchryvers dus in het eerfte deel hunner verhandeling ten allerduidelykften hadden aangetoond hoe talryk de oorzaaken zyn, door welke de dampkringslucht vervalscht en bedorven kan worden, gaan zy in de tweede afdeeling over om die middelen te overweegen, door welke dit bederf of te gemoet gekoomen of ten minften verminderd kan worden. De proeven en waarneemingen in deze afdeeling opgegeeven , zyn even zo min als die, welke in de geheele verhandeling te vinden zyn , ten eenemaal nieuw en onbekend, en het oogmerk der fchryvers fchynt geenzins zo zeer geweest te zyn , om nieuwe ontdekkingen aan het licht te brengen, als wei om hunne landgenooten van nader by bekend te maaken, met die, welke reeds door anderen buiten hun vaderland aan het algemeen zyn voorgehouden. Niets in de daad fcheen ook meer van hen gevorderd te worden, dewyl het vraagftuk zelve, door hen beantwoord, aan de hand gedaan fehynt te zyn, door de proefneemingen van Doctor white over de lucht, en de uitwerkfelen van verfchillende uitdampingen op dezelve, welke te vinden zyn in de Phihfophi. cal Transa&ions, Pol. LFIII. part. I. Art. 13. en op welke de fchryvers zelve zig mede beroepen. Het planten van boomen in moerasfige gronden, wordt met zeer veel reden door hen afgekeurd, dewyl de vermindering van het phlogifton, welke hier door te weege gebragt wordt, niet kan opweegen tegen het verminderen der vrye werking van den wind, en de onbelemmerde rondvoering der lucht, door welke in  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, Vill.Deel. 42$ in eene vry aanzienlyker maate de nadeelige gevolgen der moerasfige uitwaasfemingen worden weggenoomen. Uit de proefneemingen welke hier worden opeegeeven, zo wel als uit de bovenaangehaalde van Doftor white te Totk, blykt het, dat moerasfige aarde, modder, enz. de lucht minder bennetten, wanneer dezelve droog, dan vogtig zyn; dog aller, minst wanneer dezelve geheel met water bedekt zyn. De fchryvers zyn dus, eenflemmig met den raad van Sir john pringle, van begrip, dat men de moerasfige en modderige gronden, zo lang men van dezelve geen gebruik maakt, onder water behoort te zetten, of anderzins bedyken, en door middel van molens droog houden. Dog zy merken aan, dat het beste middel om de lucht in de polders te verbeteren, is, dezelve ten fpoedigften te bezaaijen, dewyl, zo dra het zaad in den grond geworpen is, een minder gedeelte van derzelver oppervlakte aan de lucht wordt bloot gefteld, en 'er dus ook minder uitdampingen uit dezelve konnen opryzen; behalven dat het koorn, aan het groeijen zynde, met alle andere planten de hoedaanigheid gemeen heeft, van de nadeelige dampen op te florpen, met welke de lucht befmet zou moogen zyn. Wy konnen niet dan ten hoogden goed keuren den raad, welken de fchryvers geeven, dat naamlyk de uitbaggeringen in de fteden niet des zomers, maar In een koeler jaargetyde behooren te gefchieden, en dat men zorg moet draagen dat de gebaggerde modder uit de fteden en van bewoonde plaatfen, zo fpoedig als doenlyk is, wordt weggeruimd, en naar min bewoonde plaatfen gebragt, zonder dezelve, gelyk in Delft en andere fteden plaats heeft, op de ftraaten eenige dagen te laaten liggen droogen. Alles, in een woord, hetwelk ftrydig is met de zindelykheid in de (leden, is ook nadeelig voor de gezondheid van derzelver bewooners; en by deze gelegenheid konnen wy niet voorby gaan gewag te maaken van eene gewoonte ,• welke binnen Amfterdam zeer de overhand heeft, en welke de aandagt der regeering billyk verdient, dewyl dezelve niet alleen aanftootlyk is voor het oog, maar ook niet kan nalaaten de fchadelyke uitdampingen der gragten binnen die aanzienlyke ftad aanmerkiyk te vermeerderen, hier in beftaande, dat men allerwegen den drek der vleeschhalJen, zo wel als de wegwerpzels der groenten in het water werpt, hetwelk zelf met eene maatige hitte op fommige plaatfen der ftad eenen onverdraaglyken flank veroorzaakt. De ftedelyke keuren welke het wegwerpen der vuilnis verbieden, en op zeer veele plaatfen der ftad aangeplakt zyn, zyn van eene tegenover, gcftelde uitwerking, en fchynen veeleer verzoekbriefjes der regeering te zyn, om de ftad zo veel mooglyk met mesthoopen te verfieran, dewyl men zelden eene zodaanige keur aan eene Ee 3 paal  426 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VUL DeeU paal aangeplakt ziet, die niet terftond met eenen aanmerklyken drekhoop wordt omgeeven, welke onvèrmydly k ten gevolge heeft, dat men by de geringfte hitte de aangeplakte wet vry wat eerder door den neus, dan door de oogen ontdekt en gewaar wordt. Het invoeren 'van drek- en ^vuilniskarren, op denzelven voet als de aschkarren,zou waarfchynlyk van een meer geweuscht gevolg zyn, om de zuiverheid der lucht in deze volkryke ftad te be. vorderen. Zeer waare het te wenfchen dat het begraaven van lyken In de kerken, dat belachlyk overblyffel van roomfche bygeloovigheid, eenmaal geheel mogt worden afgefchaft. Iti dit opzigt melden de fchryvers met zeer veel verdienden lof den Heer v an zuilen, welke deze gewoonte in zyn dorp reeds heeft vernietigd, en bevolen om de lyken buiten het zelve op een open ftuk lands te doen begraaven; en,het is voorzeker niets anders dan een diep ingeworteld vooroordeel, hetwelk geenzins geniaklyk valt uitteroeijen, waardoor de ftedelyke regeeringen tot hier toe belet worden om hun gezag te doen gelden, tot voorkooming van iets, het welk niet alleen ten hoogften ongerymd is op zig zeiven, maar daarenboven allerfchadelykst in deszelfs gevolgen, vooral in plaatfen daar de moerasfigheid van den grond niet toelaat om de graven zeer diep ce maaken, en de nadeelige uitwaasfemingen hier door zo veel mooglyk te verhin. deren. Dan, zo lang men ondertusfchen deze dwaaze gewoonte blyft aankleeven, geeven de fchryvers als een zeer goed behoedmiddel tegen deze fchadelyke uitdarapingen aan de hand, het leggen der lyken, welke op deze wyze begraven worden , in ongebluschte kalk. In de zieken- of gevangenhuizen achten de fchryvers niets nuttiger te zyn, dan fchoorfteenen in welke geftookt wordt, en ventilators, of in één woord, alles waar door eene vrye omvoering van verfche lucht bevorderd kan worden. In kleine zieken vertrekken achten zy dat men zig met zeer veel voordeel bedienen kan, van het middel van den Heer achard, om de gephlogifteerde lucht op een zeer eenvoudige en minkostbaare wyze in de kamers te weeg te brengen. Het derde deel dezer verhandeling heeft ten onderwerp de overweeging der beste middelen om geftikten te redden. Ten dien einde raaden de fchryvers zeer fterk aan het opblaazen der longen met gedephlogifteerde lucht , door middel van eene pyp of blaas tot dit einde zaamengefteld. (*) Op deze wyze herftelden zv verfcheiden konynen, welke geflikt waren in afge- flo. (*) Van dezelve vindt men eene naaukeurige aftekening agter deze verhandeling gevoegd. I  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. T>ee\ 427 ITooten dampkringslucht, of in !ucht, die aanmerkiyk door mrf. kooien bedorven was geworden, als mede in vaste lucht, uit gisting van bier verkreegen. Dog de proefneeming gelukte zo wel niet, wanneer het dier opgefloten was geworden in die foort van vaste lucht, welke verkreegen wordt uit de gisting van kalk met verlengd vitrioolzuur. De volgende proefneeming kan eenigzins dienen om den lezer eenig denkbeeld te gee. ven van de heilzaame gevolgen der bewerkftelliging van dit redmiddel. „ Wy plaatften," zeggen de fchryvers, „ een byna volwasw fen konyn, in de lucht, welke door een turf kool bedorven „ was. Dit konyn was met zyn benedenlyf een weinig gedron. gen in het glas, uit hoofde van zyn grootte, en hier door „ konden wy deszelfs ftuiptrekkingen niet zo wel waarneeraen.„ Het dier kreeg, na 3 miuuuten in de bedorven lucht geweest „ te zyn, een fterke hik, weike vervolgens in eene zeer be- „ naaude en lang tusfchenpoozende ademhaaling overging. „ Eindelyk na 4 minuuten in het glas geweest te zyn, zeeg „ zyn hoofd op zyde, en het toonde hoegenaamd geene teke„ nen meer van leven of ademhaaling. Dit konyn uit het glas „ willende neemen, wilde dit niet wel gelukken, ter oorzaake „ dat het glas zo fterk op de ftopverw gezogen was, en hier „ door verliepen 'er verfcheiden minuuten; de eerfte inblaazing „ Haagde ook niet, dewyl het konyn, door den haast dien wy vervolgens maakten, niet zo wel gelegd was als het behoor- ' de. Wy wanhoopten nu het konyn, het welk reads \\ byna verdorven oogen toonde, te herftellen,dan wy waagden " nogthans eene inblaazing van gedephlogifteerde lucht op nieuws te doen; by de tweede fcheen het, of 'er eenige tekenen van leven zig openbaarden; deze vermeerderden by de " derde en vierde inblaazing; dog na de vyfde inblaazing, wel" ke byzonder wel gelukte, kreeg het dier, wiens oogen nog', thans als verglaasd zig vertoonden, eene afgebrokene adem" haaling, waar by eene derke beving gepaard ging, welke „• 2 of 3 minuuten aanhield. Toen deeden wy eene zesde inblaazing; deze deed niet veel; zo ook niet de zevende; \\ dog by de agtfte inblaazing rekte het dier, fchoon nog op „ zyde liggende, zyne voorpooten uit, en begon neus en mond „ te beweegen, maar beefde nog fterk. By de negende inblaa„ zing begon het de oogleden te beweegen, en zyn bezef ie ,. rug te krygen. Begrypende de iubiaazingen van gedephlogi„ lieerde lucht niet verder nodig tot zyn herftel te zyn, cVewyl „ wy zyne nu nog plaatshebbende ongefteldheid als een gevolg „ btfehouwden van het geen het dier te lyden gehad had, lis„ ten wy het dier aan zig zeiven over. Het bleef nog een Ee 4 » kwar-  428 Verhandel, van hel Bataafsch Genootfchap , VIII. Deel. a, kwartier uurs op zyde liggen, fchynende van agteren lam te ,, zyn, fchoon nogthands geregeld ademende; vervolgens kreeg „ het dier langzamerhand zyne kragten, en ftond een half uur na zyne fchynbaare dood overënd, en 8 minuuten daar na, „ wanneer wy hem in zyn hok plaatften, gebruikte hy weder „ voedzel." Dit aangelegen en allezins nuttig gefchrift wordt in dit Deel gevolgd door eene andere Prys verhandeling van de Heeren A. PAETS VAN TROOSTWYK en J. R. DEIMAN, Med. Doft. te Amfterdam, aan welken de gouden Medaille door de Beftuurders van dit Genootfchap is toegeweezen, als behelzende het beste antwoord op de volgende vraag: Welken invloed heeft de natuurlyke ele&riciteit, en derzelver verfchillende verdeeling in onzen dampkring op gezonde en zieklyke ligchaamen ? In welke ongefteldheden en ziekten is de konflige elektriciteit dienflig tot geveezing of verlichting ? Op wat wyze werkt zy tot uat einde ? En welke is de beste manier om 'er zig met dat oogmerk van te be» dienend Alvoorens eenig verflag van deze verhandeling aan onze lezers te doen, konnen wy niet nalaaten aantemerken, dat het uit den inhoud van dezelve ten duidlykften blykt, dat dezelve reeds voor meer dan drie of vier jaaren aan dit Genootfchap is toegezonden; en dat het verzuim van de Beftuurders deszelven, om de aan hen ingeleverde en bekroonde prysverhandelingen fpoediger aan het algemeen medetedeelen, de eenige oorzaak is, dat de arbeid der ieverige en verdienstlyke fchryvers van deze verhandeling thands op eene zeer onvoordeelige wyze in het licht verfcheenen is, uit hoofde der laatere gefchriften, welke in dien tusfchentyd over het zelve onderwerp door den druk gemeen gemaakt zyn geworden. Dezelve is verdeeld in drie hoofdftukken, waar van het eerfte handelt over de elektriciteit van den dampkring, en de verfchillende omftandigheden, in welke men dezelve gewaar wordt. Dienaangaande merken de fchryvers aan, dat de aarde en damp. kring zeer zeldzaam eene gelyke hoeveelheid elektriciteit bezitten , de redenen van welke ongelykheid zy voornaamenlyk agten gelegen te zyn, 1} in de ontbinding van lighaamen op de aarde \ 2), in de vorming der wolken; 3), in de veerkragtige natuur zo wel van de eleótrieke vloeiftof, als van de lucht zelve, welke laatfte fteeds dunner wordende, naar maate dezelve verder van ue aarde verwyderd is, aan de eleftrieke vloeiftof eenen meer onbelemmerden en vryen doortogt verleent, van de aarde naar hoogere plaatzen in den dampkring, dan wanneer dezelve van daar te rug keert na de aarde; en hier in achten zy ook de re-  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. 4»() ', reden gelegen te zyn van de Heilige elektriciteit van den dampkring, by beftendig weder. Zy ftaan toe, dat de ongelyke verdeeling der eleftrieke ftof tusfchen den dampkring en de aarde, of liever de geduurige veranderingen welke 'er in deze verdeeling voorvallen, oorzaak ; kan zyn, dat de eleftrieke vloeiftof by het menschlyk lighaam i in eene geduurige beweeging en werkzaamheid wordt gehouden ; i dog zy ontkennen dat zulks eenige bemerkbaare uitwerking op < onze lighaamen heeft, uitgezonderd alleen, wanneer de veran. I: dering, gelyk door den blikfem, buitengewoon fnel en geweldig I is. In een vertrek, waar in men een groot eleftriek werktuig doet werken, is de lucht by ver meer geëleftrifieerd, dan de gei' woone benedenfte dampkringslucht, en daar zulks ondertusfchen I geene befpeurbaare uitwerking op onze lighaamen heeft,- daar I zelf, hoe naby men ook aan den geleider van het werktuig ftaan mooge, de polsllagen hier door niet verhaast worden, ten ' waare men zig afzondert, en de eleftrieke vloeiftof hier door in of rondom ons verdikt en opgehoopt wordt, zo kan het ook i niet veronderfteld worden, dat wy eenig gevolg zouden konnen gewaar worden van de gewoone verandering der elektriciteit van den dampkring, welke, althands digt aan de aarde, by ver minder aanmerkiyk is, dan die welke veroorzaakt wordt door . een goed werktuig, waarby geene afzondering plaats heeft; dei wyl wy met de aarde in eene geduurige aanraaking zyn, en daar :, mede fteeds eene gelyké verdeeling van elektriciteit maaken. Dan dewyl, ingevalle de natuurlyke hoeveelheid eleftrieke I vloeiftof in ons door middel van een werktuig vergroot wordt, j of wanneer wy door hetzelve van deze natuurlyke hoeveelheid 1 beroofd worden, deze verbrokene evenredigheid niet herfteld i kan worden zonder dat wy eenen kleenen fchok befpeuren, zo i volgt ook van zelve, dat ingevalle deze herftelling fchielyk en i eensklaps gefchiedt, dan, wanneer 'er eene aanmerklyke berooI ving of vermeerdering van eleftrieke vloeiftof in ons lighaam i plaats heeft, gelyk by de werking van den blikfem, wanneer i onze lighaamen deszelfs geleiders zyn, de gevolgen allergeweli digst en zomtyds zelf doodlyk konnen wezen; dog dewyl deze | verfchynfels flegts zelden plaats hebben, en als buitengewoon !: aangemerkt moeten worden, zo heeft men dezelve ook veel eer I als uitzonderingen, dan als tegenwerpingen tegen den algemeenen | regel aantemerken. In de behandeling van dit gedeelte van het | onderwerp neemen de fchryvers het gevoelen aan van den Lord Uiahon, in zyne grondbeginzels der elektriciteit, in den jaare J 1779 uitgegeeven, omtrend het geen hy noemt the returnitig i frokè, den terugkeerenden of terugflaanden fchok. Deze woidt | veronderfteld plaats te hebben, wanneer eene wolk , zeer fterk E e 5 met  43o Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. DeeU met ftellige eleftrieke vloeifto'fbelaaden zynde, zo naby aan de aarde nadert, dat dezelve door haare terugdryvende kragt uit dat gedeelte der oppervlakte van de aarde, en uit de lighaamen ■welke zig op hetzelve bevinden, de natuurlyke hoeveelheid eleftrieke vloeiftof geheel en al weg dryft, en wanneer vervol, gens deze terugdryvende kragt, uit hoofde van het ontlaaden der wolk, eensklaps ophoudende , alle de uirgedreevene vloeiftof op eens weder terug keert om het verbroken evenwigt te herftellen , met een geweld en eene fnelheid, welke de ontzettendfte gevolgen te wege konnen brengen; waar aan men het dan ook wil toefchryven, dat lieden, welke door den blikfem getroffen waren, zomtyds alleen aan de voeten en het benedenfte gedeelte van het lighaam gekwetst zyn bevonden, terwyl het bovenlyf geheel onbefchaadigd was gebieeven. Deze befchouwing is in de daad zeer vernuftig; dog zou men hier niet moogen vraagen, of men in dit geval geene te groote kragt toekent aan den terugkeerenden fchok? Immers, hoe fterk de terugdryvende kragt zelf der grootfte wolk ook mooge zyn, kan dezelve egter uit geen gedeelte van de oppervlakte der aarde, nog uit eenig lighaam meer eleftrieke vloeiftof, dan flegts de natuurlyke hoeveelheid die in dezelve is, wegdryven, en dus kan ook niet meer dan deze natuurlyke hoeveelheid, wanneer de terugdryvende kragt der wolk ophoudt, tot dezelve wederkeeren; iets, het welk in ons oog niet toereikend is om zeer gevaarlyke gevolgen na zig te fleepen. In de proefneemingen, uit welke Lord mahon zyne befchouwing heeft afgeleid, was de perfoon, die den terugkeerenden fchok ontving, zodaanig geplaatst, dat de terugkeerende vloeiftof van eenen grooten afgezonderden geleider noodzaaklyk door zyn lighaam heen moest gaan; dog deze gefteldheid, welke alleen door kunstoeffening te weeg gebragt wierd, was geenzins natuurlyk, en kan flegts zelden of nimmer in den gewoonen loop der dingen plaats vinden; behalven dat, offchoon het al gebeuren mogt dat eene wolk fle'lig belaaden zynde, onmiddelyk na de ontlaading ontkennend geëieftrifieerd wierd, mits zulks gefchiedde door middel van volmaakte geleiders, men als dan nog billyk zou konnen twyffelen, of de ontkennende elektriciteit, welke dus verkreegen was geworden, toereikend zoude zyn of kragts genoeg bezitten , om deze geweldige uitwerkzelen op eenen zo verren afftand te veroorzaaken ? Tegen het gevoelen der fchryvers, dat de verandering, welke by aanhoudenheid plaats heeft in de elektriciteit van den dampkring, geene uitwerking op het menschlyk lighaam heeft, zou men konnen inbrengen, de zeldzaame gewaarwording, welke eenige menfchen zeggen te gevoelen by eene aanltaande donderbui,  Verhandel, van hei Bataafsch Genootfchap, VIII, Deel. 431 l bui; dog ter beantwoording van deze tegenwerping, merken de i fchryvers aan, dat deze aandoening alleen gevoeld wordt des 1 zoomers, en nimmer by het naderen van eene donderbui in den i wintertyd; alsmede dat dezelve nimmer plaats heeft by eenen ' fchielykopkoomeuden en onverwagten donder, maar alleen byeen | weder, het welk' zig van tyd tot tyd, of langzaamerhand toe [donderen fchikt; waar uit zy dus befluiten, dat deze aandoening j hoogstwaarfchynlyk alleen afhangt van de mindere zwaarte der lucht, gepaard met eene groote warmte, welke by deze geie! genheid in het byzonder plaats heeft. Het tweede hoofdfluk behelst een onderzoek, in welke ziekj ten men de konftige elektriciteit, het zy tot geneezing, of tot verligting aan kan wenden. ■ Om hier in met orde te jwerk te konnen gaan, bepaalen de fchryvers vooraf de algemee. ne uitwerkzels der elektriciteit op het menfchelyk lighaam. ilHieroratrend merken zy aan, 1), dat de elektriciteit door desj zelfs prikkelend vermoogen, de werking van het levensbeginzel (vermeerdert; 2), dat dezelve den omloop des bloeds verhaast, jen de uitwaasfeming bevordert. Het vermeerderen, of liever-' (verhaasten der poisflagen, merken zy aan, is de gewoone uitjwerking zelf der eenvoudige elektriciteit. Deze aanmerking geeft ons gelegenheid om eenigermaate de dagtekening dezer verhan, •Jdeling te konnen ontdekken, welke wy, daar dezelve door de ilteftuurders van het Genootfchap verz weegen is geworden , (hier, om aan de verdienstlyke fchryvers recht te doen, zullen opgeeven. In de Befchryving van teylers groote Eieftrizecr* {Machine, de voorreden voor welke geplaatst gedagtekend is jden 23 juny 1785, geeft de Heer van marum eenige proefj neemingen op, welke door hem en de fchryvers dezer verhandei ling in het werk gefteld waren, en welke volgens hem beflisfend deeden zien dat eenvoudige elektriciteit, zo min ftellige, als ont« I kennende, eenige bemerkbaare verandering in de polste weeg 1 brengt. Deze proefneemingen wierden verrigt op den 14 May, ; welke wy, offchoon geen jaargetal genoemd wordt, egter ver. moeden van den jaare 1784 geweest te zyn. Hier uit moogen 1 wy met reden befluiten dat de verhandeling thands voor ons, te dier tyd reeds aan het Genootfchap ingeleverd moet zyn ge» weest, dewyl wy anderzins geene reden konnen uitdenken,» 1 waarom zy by deze gelegenheid geen gewag gemaakt zouden i hebben van deze zo aangelegene proefneemingen, waar by zy i zelve onmiddellyk tegenwoordig waren geweest. De ongefteldheden in welke zy de elektriciteit van dienst ach. : ten te konnen zyn, worden onder de volgende hoofdfoorten 1 door hen opgegeeven: 1) , Alle die ziekten en ongemakken | welke van eeue verminderde werking van hetlevensbeginfel af. har..  '432 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. hangen. Onder deze hooren alle foorten van paralsfis, amau. rofis, anofmia, incontinentia urina, afettus foporofi, 'lypolhy. tnia, torpor en fiupor corporis, obflruüiones & infarclus visceturn, &c. 2), Die gevallen en ziekten welke van eene ongeregelde werking van het levensbeginfel afhangen. Onder dezen, de epilepfia, chorea S. föti, afeclus hyfterici, fpasmi, koude koortfen, en beevingen der ledemaaten. 3), De ziekten eti ongemakken welke uit eenen belemmerden en verminderden omloop der vogten voortkoomen, onder welke behooren, de terug gebieeven of opgeftopte maandftonden, verdikking of verftopping van vochten in een of ander uitwendig deel van het lighaam; als mede die foorten van oogziekten, welke uit eene verdikking van het kristalvogt, en uit verftoppingen der bloedvaten veroorzaakt worden, 4), Die ziekten, welke uit eene belette uitwaasfeming ontftaan. Onder deze worden opgenoemd, rhumatieke en jigtige pynen , doofheid, zuizingen der ooren, en andere zinkingachtige ongemakken van dien aart; zwaare hoofdpynen, tandpynen, podagra, kolykpynen, zeere keelen, (angina cathatrales), krom getrokken ledemaaten, en bevroozene deelen van het lighaam. 5), Eindelyk die gevallen, waar in ieene fterke fchudding vereischt wordt. Van dergelyke gevallen hebben de fchryvers geene byzondere voorbeelden opgegeeven, dog zy redeneeren volgens de overeenkomst uit die gevallen, waar in hevige aandoeningen der zenuwen, ftuiptrekkingen, koude koortfen, enz. door fterke gemoedsaandoeningen genezen zyn geworden. Het voordeel, hetwelk eene eleftrieke fchudding in zommige gevallen kan aanbrengen, blykt zeer duidlyk uit een geval, hetwelk opgegeeven wordt in de handelingen voor den jaare 1774, van de Maatfchappy binnen Londen, tot redding van drenkelingen opgericht, hetwelk wy niet onvoegzaam agten hier ter piaatze medetedeelen. Het is dat van een jong kind, hetwelk van eene eerfte verdieping uit een venfter viel, en op het hoofd op de fteenen nederkoomende, voor dood wierd opgenoomen. Na dat het zelve als onherftelbaar was opgegeeven, viel het een der nabuuren, die bezig was eenige eleftrieke proefneemingen "in het werk te ftellen, in, om de gevolgen en uitwerkzelen der elektriciteit op dit kind te beproeven; en in de daad, na dat men eenige fchokken door de holligheid der borst had laaten heenen gaan, wierd men eene flaauwe beweeging der pols gewaar , kort waarna het kind wederom volkoomenlyk herftelde. Het laatfle hoofdftuk handelt over den toeftel, en de beste wyze om zig van de konltige elektriciteit, tot geneezing of ver. ligting van ongefteldheden en ziekten, te bedienen. De werk- tui-  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. 433 tuigen welke hier befchreeven wor.len, zyn de verbeterde Êlec. trorneter van lane, door cothberson, en voorts verfchillende toebrengers van onderfcheiden aart, welke thands reeds in : de handen zyn van iederen beoeffenaar der elektriciteit. De on. i derrigtingen en noodige voorzorgen omtrend het toedienen der \ geneeskundige elektriciteit, draagen allezins volledige kenmerken 'i van der fchryvers welwikkend oordeel en fchrander vernuft, dog r behelzen niets, het welk thands niet reeds vry algemeen bekend geworden is. De derde verhandeling in dit Deel behelst een antwoord op de volgende vraag: Zyn ''er eenige natuurlyke of andere hinderpaaien, die het ondoenlyk zouden maaken om een kanaal te graaj ven van 's Hertogenbosch af tot aan of naby de fteeden Maaftricht j of Luik, het geen bevaarbaar en voldoende zyn zou, ter vervoering van allerley koopgoederen, welke in onze Zeehavens ontvangen I worden; zo neen , welk zou daar toe het beste en meeste uitvoerIj» 1 ke plan zyn, welke kosten zouden ""er toe vereischt worden, en welke voordeelen zouden ons land en de koophandel daar uit trekken kunnen? door hendrik verhees, Geadmitteerd Landmeeter enz. tot Boxtel, in de Meijery van 's Hertogenbosch. • Deze fchryver verdeelt zyne verhandeling in vier afdeelingen, in de eerfle van welke hy tragt aan te toonen, dat 'er geene zo ] groote hinderpaalen zyn, of dit kanaal kan gegraven, en dus voltrokken worden het geen reeds in het jaar i5i2 is vastgeI fteld; by welke gelegenheid hy eene korte gefchiedenis opgeeft van het koninglyk kanaal in Languedoc, tegen het graaven van :i het welke zig oneindig grooter en moeilyker zwaarigheden op. ! deeden, en welke men egter alle te boven gekoomen is. In de tweede geeft hy op, het geen hy het beste en uitvoerlykfte plan 1 acht te zyn, zo wel omtrend de plaats waar, als de wyze waar | op dit kanaal zou behooren gegraaven te worden. In de derde I berekent hy de kosten, welke tot het volvoeren van dit werk j vereischt worden, en welke hy oordeelt f 2367000. te zullen ) beloopen; en in de vierde telt hy korclyk eenige der voordeelen 1 op, welke het land en de koophandel uit dezen vaart zouden i konnen trekken. Agter deze verhandeling vindt men nog eenige 1 bedenkingen, welke tegen het plan van dtn fchryver gemaakt 1 zyn geworden, welke tevens hoofdzaaklyk worden opgelost, 1 en ook niet van dat gewigt geoordeeld zyn, om den gouden I eerprys aan den fchryver te konnen onthouden. Hoe zeer deze i verhandeling voor het overige in ons oog zeer wel gefchreeven I fchynt te zyn, hebben wy egter aan het flot derzelve, niet kon1 nen nalaaten te glimplachen, over des fchryvers kwalyk geplaatj: fte zugt, om zyne geleerdheid te vertoonen, daar wy aan h.'t uittteeken van dit varkensoor in hem den een of anderen ver- v.'-an-  434 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. waanden boeren fchoolmeester veronderfteld zouden hebben,had de Heer verhees niet zo zorgvuldig alle zyne titels, die hy by een. raapen konde, agter zynen naam geplaatst. Immers in plaats.van onder zyne verhandeling de .dagtekening op de gewoone wyze, met uitdrukking der maand en van het jaargetal te plaatfen, heeft hy goedgevonden zulks in dezen waarlyk verhe. venen tram te-.doen: „ Uit myn oefenplaats daar de zon z6f y, graaden in Aquarius was." \ Eindelyk vindt men in dit Deel nog een Bericht wegens de uitwerking van den donder op een Oost-Indisch 'Schip, het slot ter hooge, Capitein jan siereveld, medegedeeld door j. k. rader ma cher, Raad Extraordinair van Ne^r lands Indie, enz. Dit bericht behelst een uittrekfel uit het dagboek van dit fchip, hetwelk uit deze havens naar de Kaap de Goede Hoop. vertrokken was, en op den 20 February 1785 des avonds op de zuiderbreedte van o9 21' en 358" 38' lengte, door eenen zwaaren donderftorm beloopen wierd, in welken het fchip door den blikfem wierd getroffen, welke uit de bramfteng, groote Heng, en groote mast,van boven tot beneden zeer veele hukken hoius floeg, drie man plotsling doodde, zynde van de raa op het halve dek geflaagen; terwyl aan eenen vierden, van dezelve raa neêrgeflagen, het regter dyebeen by de heup aan (tukken wierd bevonden, en nog tien andere gekwetst op verfcheiden plaatfen, dog de meesten op de borst, waar door zy genoegzaam alle bloedfpuwden. Het fchynt uit deze gezegden als of de Heer R. de opgegeevene beenbreuken en kneuzingen aan de onmiddellyke uitwerking van den blikfem toefchryft, daar ondertusfchen de eenige beenbreuk, welke hy opgeeft, plaats had, by een man, die van de groote raa op het dek was nedergevallen, en 'er van dë vyf anderen , welke door den chirurgyn als gekneusd wierden opgegeeven, een mede van de groote raa, en een ander van de aap naar beneden waren gevallen, terwyl de drie overige hunne kneufingen waarfchynlyk niet onmiddellyk door den blikfem, maar door het aflkan der fiukken hout, welke uit de mast enz. gefla. gen wierden , bekoomen hebben. Wy vereenigen ons zeer met den Heer R. in het aanbeveelen van afleiders aan boord van alle fcheepen, en vooral van die geenen, welke naar warme luchtflreeken afgezonden worden, en wy vinden geene reden om aftekeuren het geen hy by gebr°k derzelve aanraadt te bewerkfteliigen, naamlyk i om by opkoo-' meud onweder natte touwen van de toppen der masten, en van de einden der raaëu, tot in het water te laaten afhangen, en om vervolgens het fchip en tuig zo nat te maaken als doenlyk is. "Ü  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, VIII. Deel. 435 Agter deze aanmerkingen van den Heer R. volgt nog een uittrekfel uit eenen brief van lisbon, gefchreven aan boord van 's lands fchip de t h e t is, gedagtekend den 11 April 1787, en behelzende een berigt van de fchade welke aan dit fchip wierd toegebragt, door de uitwerking van den blikfem op den eerften dierzelve maand, in welk berigt onder-anderen deze byzonderheden worden opgegeeven, dat alle de compasfen bedorven wierden bevonden, en 'er eene zeer fterke llank van fmeuling in het fchip bleef aanhouden, na dat men reeds 14 a 16 uuren had opgehouden allerwegen te fpuiten, daar zulks mooglyk was. Gaarne zullen wy in het vervolg van de verdere handelingen dezes genootfchaps aan onze lezers voortgaan verflag te doen , dog wy konnen niet nalaaten by deze gelegenheid aanteraerken , dat onze arbeid, zo wel als die der dingers naar den prys, door het genootfchap op de beste beantwoording der door hetzelve yoorgeftelde vraagen geliefd, teneenemaal nutloos moet worden, ingevalle de gebreken van deszelfs beftier zo groot zyn, dat men niet dan na verloop van jaaren in ftaat is, om van zyne handelingen en werkzaamheid, de noodige blyken aan het algemeen voor te houden. Art. III. Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandfche Maatfchappy der Wetenfchappen te Haarlem, XXf. Deel. Te Haarlem by J. van IValré, 1788. gr. 8vo. De prys is ƒ 3 : 6-. fjet is eene alleronaangenaamfte omftandigheid voor eenen Recenfent in dit Gemeenebest, flegts weinige oorfpronglyke gefchriften door de drukpers algemeen gemaakt te zien, welke der moeite waardig zyn om geheei doorgelezen, en aan zyne lezers breedvoerig bekend gemaakt te worden. En, in de daad, daar, waar redenen van kerk en ftaat hem beletten om yrymoediglyk zyne gedagten over zaaken van den godsdienst, van wysbegeerte , en het beftier van maatfchaplyke belangen aan de waereld bloot te leggen, wordt de ruime kring, waar in hy zig anderzins welligt bevinden zou, weldra zo naauw beperkt , dat hy, ingevalle hy zynen lezer niet fteeds met bloote vertaalingen , of het verflag van niets beduidende gefchriften, in wel' ke zwaare boekdeelen ook vervat, wil bezig houden, zynen toevlugt bykans alleen moet neemen tot de verhandelingen van die geleerde genootfehnppen, aan welke ten minften nog eenige plaats in zyn vaderland wordt, toegeftaan. wy  436 Verhandel, der Haarlem/the Maatfchappy , XXV. Deel. Wy zullen dus thands aan onze lezers verflag doen van den inhoud des vyfentwintigften Deels der Verhandelingen van de Holtandfche Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem, het welk geopend wordt met eene prysverhandeling van den Heef j. Veirag, Med. Doftor te Rotterdam, dienende ter beantwoording van de volgende vraag: ,, Nadien de ondervinding geleerd heeft, dat de Borstwaterzugt in eenen gevorderden „ ftaat, door alle bekende middelen ongeneeslyk is, welke zyn de „ oorzaaken van die ziekte, en welke zyn de zekere tekenen, waar „ door dezelve in haar altereerfte begin kan onderkend, en van „ alle andere borstziekten ten duidlykflen onderfcheiden wordent „ Welke zyn de middelen, die deze ziekte konnen voor koomen \ „ dezelve in haar eerfte begin geneezen; en in eenen verre ge. vorderden ftaat verzagtenl" Ter beantwoording van deze vraag treedt de Heer veiraü terftond toe tot het onderzoek der verfchillende, zo voorfchikkende als aanleiding gevende oorzaaken der borstwaterzugt f op eene wyze, aan welke even zo min uitvoerigheid en naaukeurigheid, als duidlykheid en orde ontbreeken, dog omtrend welk onderwerp hy tevens niets byzonders opgeeft, hetwelk niet reeds by de beste fchryvers over deze ziekte te vinden is. Vervolgens gaat hy over tot het aanwyzen der kenmerken en zekere tekenen, door welke het borstwater van andere ziekten in zyne eerfte beginfelen ten duidlykften onderfcheiden kan worden; iets, hetwelk eigenlyk de hoofdbedoeling der opgegevene vraag fchynt te zyn, immers te moeten zyn, daar de beroemdfte geneesheeren als uit eenen mond het opgeeven, van een zeker, en nimmerfeilend , maar beflisfend kenteken der borstwaterzugt, onder de diu defiderata medica gefteld hebben. Alvoorens verder ter behandeling van het opgegeeven onderwerp toetetreeden, merkt de fchryver aan, dat hy alleen noodig heeft te handelen over het borstwater, het welk zig in de beide holten der Dleura verzamelt, en niet van dat water, het welk zig in het pericardium, de beide Mediaflina, en het celwysfche weefzel der long, of de hydatides derzelve by een verzamelt; terwyl hy verder oordeelt alleen te moeten handelen van de geneeslyke en ook oorfpronglyke waterzugt, welke van geene voorafgaande ziekten afhangt, en de kenmerken alleen van deze te moeten opgeeven, dewyl de overige buiten de bedoelingen van het genootfchap vallen. De fchryver verftaat dus door het eerfte begin , waar van In het voorftel gefprooken wordt, den ganfchen loop der ziekte tot haar blykbaare ongeneeslykheid toe; en daar hy tevens erkent, lyders herfleld te hebben gezien, welke zeer lange gefukkeld hadden, en voor ongeneeslyk waren opgegeeven, zo blykt van zelve, dat hy, zo  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Beet. 43? '20 wel als ieder arts , die gelegenheid heeft gehad om de ondervinding te raadpleegen, het gebrekkige van het voorftel teh duidlykften heeft bezeft, als waar in de langduurigheid en geneeslykheid dezer ziekte in een juiste evenredigheid tot elkandsren veronderfteld worden; iets, waar van intusfchen de volltrekte ongegrondheid volkoomenlyk beweezen is. Na dat de fchryver dan, de ongenoegzaamheid der meest gewoone kentekenen, als naamlyk: moeilykheid der ademhaling, fchommeling van water in de borst, zwelling van de zagte deelen derzelve en vati den balzak, als mede van handen en voe1 ten, gevoelloosheid in eenen der armen, flaauwten, enz. had i aangetoond; befluit hy, dat 'er geen algemeen onderfcheidend en cliarakterizeerend kenteken dezer ziekte gevonden worde, en dat men geene duidlyke kennis van dezelve bekoomen kan dan 1), door de vergelyking van eenige ftellige kentekenen, welke uit de 1 naaste oorzaak der ziekte voortvloeijen; 2), door de overwee» a ging van eenige ontkennende tekenen, die andere ziekten der i borst vergezellen, en welke met de borstwaterzugt in,het geheel niet, of op eene andere wyze gepaard gaan; 3), door de bej fchouwing der voorafgaande oorzaaken dezer ziekten, ten einde j den aart der beflotene ziektefloffe te kennen. Tot de eerstge; noemde foort worden gebragt, de moeilyke ademhaaling, be! naauwdheid tusfchen flaapen en waaketi, het gevoel eener onge1' woor.e drukking en zwaarte aan het benedenst gedeelte der borst; eene kleine, ingetrokkene, ongeregelde pols; tekenen ; van kwaadfappigheid; een drooge borst; een wit of ligt rood > bezinkfel in de pis; en eindelyk twee kentekenen, die wy al«. i leen by dezen fchryver hebben aangetroffen, en welke uit dien hoofde verdienen woordlyk alhier opgegeeven te worden : , „ Eene proefneeming," zegt by, » welke my dikwyls, ter ty dige ontdekking eener beginnende borstwaterzugt, is gelukt* .„ zal ik nu laaten volgen. De lyder, die men van deze ziekte „ vérdagt houdt, worde geplaatst met de kruin des hoofds, voor „ over naar beneden op een beddekusfen, met de kin naar dé a borst, de kniën zo na mooglyk by den buik. en de billen boven waards. Hoe laager het bovanfle gedeelte des lighaamsi ,„ in de gedaante van een hellend vlak, gerigt is, hoe beter meri , „ flaagt. De lyder klaagt zeer fpoedig over eene borreling; „ welke hy verneemt even boven het fleutelbeen, binnenwaards ()-, van die holtë der borst, waar in het water wordt opgetioOptj j, wanneer ook eene moeilyke drukking, daar ter plaatfe, doof kj den lyder ontdekt wordt; Indien de zieke zig vervolgens langzaam in eene zittende houding begeeft, terwyl men dé ), toppen der vingeren van de eene hand onder het kraakbeenig m gedeelte der bovenfte valfche ribben fterk binnenwaards ed II. dceLi Ff »naa*  43g Verhandel, der Haarlem fche Maatfchappy, XXV. Deel. „ naar boven drukt, terwyl de vuist der andere hand tegen der» ,, rug, tusfchen den rand des darmbeens, en de benedenfte val„ fche ribben, insgelyks bovenwaards wordt geperst, dan ver„ neemt men eene zekere ongewoone lekking en doffe borreling, „ welke duidiyker is te befpeuren dan te befchryven. Hoe min» „ der de darmen gevuld zyn, hoe meerder ftaat men op dit ken„ merk kan maaken. Op deze waarneeming voorfpelde ik meer „ dan eens eene waterzugt in de borst; en de uitkomst beves„ tigde myne vo-orfpelling." Hier by voegt hy nog een ander kenteken, hier in betraande: „let men," zegt hy, „ op de „ vooreinden der vingeren; al is de ziekte niet zeer gevorderd , dan „ zal men het vetvlies, het welk dezelve by een gezond mensen„ opgezet en bol houdt, verminderd vinden, in dier voege, „ dat die toppen, minder weerftand biedende, gemakiyk tegen de nagels konnen worden gedrukt, en zig niet zo fpoedig n herftellen als in den gezonden ftaat. Dit kenmerk is, naar my„ ne bevinding, duidiyker, naar maate de ziekte meer toe„ neemt, en wordt hier voornaamenlyk bygebragt, uit hoofde „ dat hetzelve in geene andere ziekte der borst zo dra voor. „ komt, als in de borstwaterzugt." Offchoon wy voor ons geenzins rwyffelen aan den gelukkigen uitflag der voorfpel. lingen, door den fchryver, uit hoofde der eerst opgegevene proefneeming in zommige byzondere gevallen gedaan, zien wy egter geenen genoegzaamen grond van zekerheid, of zelf van waarfchyntykheid, om dezelve als een zeker kenteken opleverende, aan anderen ter navolging aan te pryzen; immers het geen de Heer V. zelve flegts weinige bladzyden. te vooren tegen de onzekerheid der fchtmmeling van bet water in de borst, door hippocrates reeds voor een kenmerk dezer ziekte gehouden, heeft aangevoerd, is te gelyk eene zo wigtige tegenwerping tegen deze nieuwe proefneeming, dat dezelve hier door haare ganfche waarde ten eenenmaal verliest. Is de holte, vraagt hy, van de borst, zo wel in den zieken als in den gezonden flaat uitwyzcns de ontleding, niet altyd naaukeurig gevuld? Zo ja*, hoe kan dan de fchommeling van het water ontdekt worden? Hier by koomt de onmooglykheid, om het geen in de maag en darmtn zig ophoudt, en door de bewecging des ligchaams zich duidelyker, dan het water in de borst ontdekken laat, daar van onfeilbaar te tnderfeheiden. Behalven dat , indien men eene tegennatuurlyke verfaameling van vocht op die wyze konde ontdekken, deze ontdekking ae etterborst Van het borstwater met geene mooglykheid zoude kunnen doen onderkennen. Derhalven is die fchommeling, zo ze el plaats heeft, zeer onzeker. En welkeen gewigt aan het tweede opgegeeven kenteken gehegt moet worden, de vermin, dering, naamlyk, der natuurlyke zwelling en veerkragt van de ' voor.  Perhandehder HaarkmfchoMaatfchappy,XXV. Deel. 43? vooreinden der vingeren, zal een ieder ligt bezeffen, die immer de veranderingen heeft opgemerkt , aan welke deze deelen, zo door verfchillende toevalligheden in den gezonden ilaat, als voornaamenlyk door onderfcheidene fleepende ziekten, zyn blootgefteld,- om thands niet te zeggen, dat dit kenteken over het geheel nog nimmer als volkoomen zeker en bellisfend zon konnen worden aangemerkt, dan alleen by zulke menfchen, van wien men voorheen de natuurlyke veerkragt hunner vingertoppen in eenen tyd van volmaakten welftand heeft nagegaan „ om hier uit eene juiste vergelyking op te konnen maaken. Wanneer nu, zegt de fchryver, by bet daar zyn der opgenoemde ftellige kentekenen, zig tevens de ontkennende kenteke* nen, dat is, de zodanige, welke de afwezigheid der overige borstziekten aanduiden, vertoonen, dan heeft men eenen volmaakten trap van zekerheid en kenlyke onderfcheiding van hec aanwezen der borstwaterzugt bereikt. — De ziekten hief bedoeld, zyn de ontfteeking van de long en het ribbenvlies, de etterzak, etterborst, hartzak- en middenfchots-waterzugt, polypi van het hart en groote vaten, aneuristnata, flymerige en krampachtige borstbenaauwdheid, verhardingen in de borst, en dergelyken. De fchryver neemt uit dien hoofde de moeite om alle deze ziekten door te loopen, en de oorzaaken zo wel als kentekenen van derzelver aanwezigheid breedvoerig en naaukeurig op te tellen; waar na hy vermeent, door eene eenvoudige vergelyking van deze allen met die der borstwaterzugt, de duid* lykheid, onderfcheidenheid, en zekerheid der ftellige kentekenen van deze laatstgenoemde ziekte naaukeuriglyk bepaald, en hec tweede lid der opgegeevene vraag voldoende beantwoord te hebben. Dan, hoe breedvoerig en ongevergd de Heer V. alle deze kenmerken ook mooge opgeeven als thar ader izeer end, en uit de daaglykfche ondervinding ontleend, konnen wy egter niet nalaaten aan te merken, dat het voor eene bewezene waarheid gehouden moet worden, dat aan deze zyne zogenaamde beflisfende kenmerken der opgenoemde ziekten, vooral der Polypit aneurismala, etterzakken , empyemata, hydrops pericardii, me' diaftini enz. evenveel en meer ontbreekt, ja zelf veel wigtigcf bedenkingen tegen dezelve ingebragt konnen worden, dan die, welke de fchryver zelve tegen de gewoone kentekenen der borstwaterzugt heeft aangevoerd; en dat uit dien hoofde de duidlykheid en zekerheid, welke uit de vergelyking derzelve met dé kenmerken van het borstwater, volgens hem gebooren moet worden , tot het daadlyk erkennen der aanwezigheid van deze laatstgenoemde ziekte, eene zeer aanmerklyke vermindering ondergaat, naar maate immers de onzekerheid der tekenen van deze ziekten grooier en algemeener is. En het is juist deze redea, FfÈ  44o Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. D'etL welke de duisterheid der kenmerken van- df hydrothorax doer geboren worden, de opklaaring van welke wy vruchtloos in deze geheele verhandeling zoeken; door welke handelwyze de fchryver den moeilyken knoop wel eenigzins heeft tragten door te hakken, maar geenzins zig kan beroemen, denzelven behoorIyk te hebben ontbonden- Dan . men kan aan het geheele beloop van dit gedeelte der verhandeling van den Heer veirac ten duidlykften zien, dat hy hier en daar verlegen is geweest, om aan zyne onderfcheidende kenmerken dien trap van zekerheid en duidlykheid by te zetten, welke dezelve als voldoende konden doen aanmerken; en wy hebben- reden om hier aan ook eenigzins het gemis toe te fchryven der paralelle tafel, van welke de fchryver op bladz, lat. gewag maakt. „ Om dit," zegt hy daar, fpreekende van het betoogen der zekerheid van de opgegevene kenmerken der borstwaterzugt uit het verfchil der oorzaaken, „ met eenen goe„ den uitflag te verrichten, had ik byna beflooten, eene para„ lelie tafel der verfchillende toevallen, tekenen en oorzaaken „ dier ziekten, hier te laaten volgen, ten einde alles- te gelyk ,„ onder een oogpunt te brengen. Dan, na eene bedaarde her„ leezing en overweeging van myne geheele verhandeling tot dus „ verre, fchynt het my toe, dat een kundig lezer die vergely„ king reeds moet gemaakt hebben; en ik zie geene reden, om „ ten gevalle van minkundigen of minopiettenden, myne verharr„ handeling door eenen meest al overtoliigen arbeid te verdik-. „ ken. Het gemis daar van, kan niet fchaaden, en het tegen„ deel zou, van mynen kant, in den lezer te weinig aandagt „ onderftellen. Men bebbe flegts de keutekenen van elke der „ voorige borstziekten met die der borstwaterzugt te vergely„ ken, om het verfchil van den aart en de orde dier kentekenen „ duidlyk te vatten, en , dus doende ,de waterzugt in de borst, „ van haar eerfte begin af, te kennen, en van de overige ziek„ ten, t-stbaar te onderfcheiden." Wy voor ons betuigen niet te konnen zien, dat de Heer veirac door dezen arbeid, welke voorzeker niets minder dan overtollig geweest zoude zyn, de wetten der wellevenheid of den eerbied voor de kieschheid zyner lezers eenigzins gefchonden zoude hebben, door in hen eene maate van oplettenheid en geduld te veronderftellen, welke hen eene verhandeling van 224 bladzyden, nog gaarne met een enkel toevoegzei van vyf of zes andere bladzyden zou heb< ben doen doorleezen. • Het derde hoofdftuk dezer verhandeling heeft ten onderwerp, de voorbehoeding tegen ce borstwaterzugt. — De regelen by deze gelegenheid voorgefchreeven, betreffen voornaamenlyk het in acht neemen van hec tegenovergeftelde der voorbefchikkende ea  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. 44.1 «n gelegenheid geevende oorzaaken, vooral met betrekking tot ■de zogenaamde, door den fchryver voorheen opgegevene, zes wiet natuurlyke zaaken, en het behandelen dier ziekten, welke dikwerf de ^borstwaterzugt te wege konnen -brengen ; omtrend welk laatfte de Heer V- eenige praclieaale aanmerkingen, aangaande het misbruik der aderlaatingen, der zaamentrekkende, verdoovende., en zweetdryvende geneesmiddelen, mededeelt, als welke niet zelden tot het ontftaan dezer ziekte onmiddelyk eenige aanleiding geeven. In het vierde hoofdftuk handelt de fchryver van As .geneezing der borstwaterzugt; ten welken einde hy zig bedient van ca. Jharetica, welke niet fterk werken, terwyl de draftica hydra■goga door hem als fchadelyk van de hand gewezen worden. Eene keuze, welke in de daad, in zeer veele gevallen den •voorrang verdient boven de laatstgenoemde voorheen zo algemeen gebezigde middelen; mits men in het oog hou Je dat dezelve egter niet altoos, en als volflrekt nadeeiig in alle gevallen van de hand ge weezen. moeten worden, daar de ondervinding dog leert, dat men fomtyds zonder het voorzigtig aanwenden van foortgelyke purgantia, de waterzugt . onmooglyk geneezen kan, en wy meer dan eens geneesheeren, welke te ftreng verkleefd waren aan den regel, om geene fterkwerkende ontlastingsmiddelen tegen het water in het werk te ftallen, zig hebben hooren beklaagen, wanneer hunne lyders , verdrietig geworden zynde over den vrugtlozen uitflag hunner behandeling , zig aan anderen overgaven, en door eene tegenovergejlelde handelwyze tot hunne voorige gezondheid bei-fteld wierden. Dog ook hier moet het gezegde van ;den dichter gelden, Iliacoi intra mum peccatur & extra. -Onder de pisdryvende middelen, tot welke de fchryver ook het caiheterhmm brengt, die in deze ziekte te (lade koomen , wordt vooral de fjuilla op wyn getrokken, aangepreezen , mits dezelve zo gegeeven worde, dat zy eene walging veroorzaakt, in welk geval de Heer V. zig verlaatende op het getuigenis van andere geneesheeren, eene ruime ontlasting van pis voorfpelti hoedaanige voorfpelling wy egter meermaalen bevonden hebben op zeer losfe gronden te fteunen, terwyl de fquil' Ja ook dit met zo veele andere waterdryvende middelen , welker vermoogen met zo veel vertrouwen als onfeilbaar wordt opgegeeven, gemeen heeft, dat zy zeer dikwerf, zo wel de hope der lyders, als de ftelligfte verzekeringen der artzen jam- merlyk te leur ftelt. De phfebedden, door den fchryver eenmaal in een geval, waar in geene andere middelen te beF f 3 koo-  44» Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy , XXV. Deel. koomen waren, met het gunftigst gevolg voorgefchreeven, hadden hem in volgende gevallen egter nimmer voldaan. Het oxy. met colchicum kan volgens den Heer V. de fquilla mede niet evenaaren, waar in hetzelve verder by hem gelyk ftaat met de middel- en loogzouten; de verfchillende oorzaaken van het borstwater, gelyk ook de omftandigheden die met hetzelve gepaard gaan, benevens de onderfcheidene gefteldheid der lyders , moeten egter hieromtrend onzes oordeels eenige uitzondering maaken;daar deze zouten, zomtyds met vry meerder vrucht dan de zeeajuin , tot ontlasting van het water gebruikt worden. De tweede vlierbast en de bekende pi lui* tonica van bacher, worden door den Heer V. opgegeeven onder die huismiddelen, welke boven anderen aanfpraak op den naam van fpecifieke diuretica hebben, fchoon hy egter bekent, dezelve in gevallen van borstwaterzugt , nimmer beproefd te hebben; de overige diure < tica zyn volgens hem te zwak, te gevaarlyk, of te onzeker, dan dat dezelve eenige aanpryzing verdienen. Van de digitalis furpurea, een zeer nuttigen werkzaam hulpmiddel, wordt hier in hf-t geheel geen gewag gemaakt. Dat zweetdryvende middelen, fchoon zeldzaamer dan de voo. rige, tot het ontlasten Van het borstwater nuttig konnen zyn, heeft de ondervinding reeds voor lang geleerd; gelyk de Heer V dan ook geenzins voorby gaat dezelve op te geeven, fchoon hy zeer ten onrechte aan deze middelen, onder welke hy de kragtlooze alkekengi- beziën mede optelt, in alle gevallen den voorrang toekent boven de antimoniata, welke, volgens hpm veeftyds traag werken, en den lyder zonder vrugt folteren, daar ondertusfchen het tegendeel zeer duidlyk door de ondervinding bewezen wordt, en de kleine dofes van tartarus emcticus, het zy alleen of-met laudanum vereenigd, in deze gevallen door werkzaamheid en onfchadelykheid boven andere middelen aanmerkiyk uitmunten. De fchryver neemt vervolgens de ontlasting van het borstwater door de luchtpyp in overweeging, en hy toont aan dat de ouden, zo "Wel als eenige artzen van laateren tyd, welke dit middel het gefchiftfte ter loozing van het opgehoopte water geoordeeld hebben hier in hebben gedwaald en misgetast, en dat men zig dus mede aan eene verkeerde handelwyze fchuldig maakt, met den zeiven weg door middel van expeBorantia te willen volgen; iets, waar in wy zeer gereedlyk met hem toe* ftemmen, terwyl wy zelf naaulyks durven gelooven, dat dit be. grip, zo als by zegt, nog veele voorftanders vindt, ten ware men tot de tyden van t. jajthounds, hier ter plaatfe door den fchryver aangehaald, wederom te rug wilde keeren. De  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. 443 De Paracenthefts thoracis eindelyk, wordt door den Heer V. ; als een zeer nuttig hulpmiddel, na het vruchtloos toedienen van ' inwendige geneesmiddelen aangepreezen, terwyl het uit ver» I fcheidene waarneemingen ten duidlykften blykt, dat dit hulpmiddel, ; zelf in zeer gevorderde borstwnerzuchten met de allergelukkig» fte gevolgen in het werk gefield geworden is. De verzagting eener veronderftelde ongeneeslyke borstwater: zugt, het laatfte gedeelte van het opge?eeven voorflel zynde, I wordt door den fchryver overwoogen in hec vyfde en laatfte hoofdftuk. De toevallen, welke hier het meest in aanmerking i koomen, zyn, de hoest, dorst, hartkloppingen, flaauwten, en benaauwde ademhaaling tot ftikkens toe. De middelen, welke : tot bedaaring van dezelve moeten aangewend worden, behooren : naar gelang der waarfchynlykfts oorzaaken en der bykoomende 1 ziekten gekoozen te worden, en ieder oordeelkundig arts zal by ■het befchouwen van deze, de voegzaamfte middelen, van welke men zig behoort te bedienen, en welke door den fchryver mede breedvoerig genoeg zyn opgegeeven, zeer ligtlyk zelve konnen nagaan en ontdekken , zonder dat hy in dit opzigt zeer noodig ; zal hebben, tot aanmerklyke voorlichting zynen toevlugt tot op» zetlyk over dit onderwerp gefchtevene prysverhandelingen te moeten neemen. Wy konnen voor het overige omtrend de verhandeling van den Heer veirac niet nalaaten aan te merken, dat dezelve zig door naaukeurigheid en regelmaatigheid van voordragt allezins onderfcheidt, en dat vooral het manlyke en befchaafde van zy: hen ftyl aan zynen arbeid eene vooriimeemende bevalligheid byzet, zo dat wy met recht van hem konnen zeggen x Nee verba deferunt hunc, nee lucidus ordot dog dat dezelve tevens aan den anderen kant niets behelst, het !, welk aan iederen geneeskundigen, dien de toegang tot de beste fchryvers over het verhandelde onderwerp open ftaat, en die daar en boven door eigene ondervinding den waaren aart dezer ziekte heeft leeren kennen, niet reeds ten overvloede bekend is; zonder dat door zynen breedvoerigen arbeid aan de eigenlyke tekenen en onderfcheidende kenmerken derzelve, dat licht bygerèt is geworden, het welk men gehoopt had door het voorflel I der Maatfchappy te zullen bekoomen, en het welk dus tot nog toe een der meest verlangde ontdekkingen in het vak der geneeskundige waarneemingen voor de beoeffenaars der kunst in het toekoomftige laat overig blyven. De volgende prysverhandeling in dit Deel voorkoomende 4 j heeft ten onderwerp het vei kinaren der engelykheden van de faF f 4 tel-  444 Verhandel, der Haarlemfche Miatfchappy, XXV. Deel, telliten van Jupiter, en is gefchreeven door Wylen den Abt paulus frisi, aan wien in den jaare 1785 de gouden medaille door de Maatfchappy was toegelegd, dog deze verhandeling egter in allen opzigte aan haar verlangen niet voldaan hebbende, bood zy by haar volgend programma aan den toen nog onbekenden fchryver den dubbelen gouden eerprys aan, in gevalle hy zyne verhandeling op nieuw wilde overzien, en, meer overeenkoomflig het gedaane voorflel uitgewerkt, aan de Maatfchappy doen toekoomen; in welk programma de beïiuurders zig flus uitdrukten: „ De Maatfchappy verlangt onder het aanbod van „ den dubbelden gouden eerprys niet zo zeer dat de fchryver zig „ bezig boude met de enkele Theorie uit de wei der aantrekkings„ kragt afgeleid, maar veel meer, en wel voornaamiyk, dat hy óelheorie op de waarneemingen toepasfe en met dezelve vergelyke, op dat men door de meerdere of mindere overeenkomst met „ de waarneemingen over den graad van juistheid, zo wel van zyne „ als andere Theoriën, zoude kunnen oordeelen. Het voornaame a> oogmtrk der Maatfchappy is, om, langs dien weg van de „ beweegingen der fateliiten van Jupiter zulke tafels te verkry.u gen, welke naaukeuriger zyn dan de tot hier toe bekende,het v zy dan dat die tafels volgens de enkele theorie wierden zaa. mengefteld; of wel, zo deze alleen onvoldoende bevonden „ wierd, met behulp van ewpirifche aquatiën, uit de waarneea, mingen afgeleid. En, dewyl de waarneemingen van den j, derden en vierden trawant onnaaukeuriger en zeldzaamer zyn, a? dan die dei twee overigen, zal de Maatfchappy zig vergenoe* ax gen, wanneer het geene zy verlangt, voornaamenlyk, maar „ omtrend den eerflen en tweeden trawant, wier waarneemingen >; wel den grootflen invloed heeft op de Zeevaart- en Aardryks: „ kunde, dpor den fchryver wordt volbragt.'' r Dan de geleerde Abt middelerwyl overleden zynde, heeft de Maatfchappy. goedgevonden , den enkelen gouden eerprys aan zyne erfgenaa.men toe te reiken, en zyne verhandeling, zo als dezelve is, aan het gemeen méde te deelen, en in haare verhandelingen eene plaats te vergunnen, weshalven wy van dezelve thands OOk, zo veel noodig, eenig nader verflag aan onze lezers zullen yagten te doen. Niets, in de daad, zet aan den wyduitgebreiden. kring, der ni.enschlyke weetenfchap, een zo aanmerkiyk en helderl'chynend Jicht by, dan de aangelegene ontdekking, dat zodaanige toefchynende onregelmaatigheden, welke in den eerften opflag afWykingen fchynen te zyn van de algemeene wetten der natuur, Siet alleen met dezelve beftaanbaar bevonden worden, tnaa? daar en boven uit deze zelf alleen, verklaard en opgehelderd moeten, wordenen alleen voorgedraagen als uitwerkfelen v>n dat  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXK Deel. 445 •dat groot en algemeen beginfel van aantrekktng, door het welk: de huishouding van het ftoöyk heelal begreepen moet worden, te beftaan en in orde gehouden te worden. ■ Het voor¬ naame oogmerk dezer verhandeling (trekt alleen, om eenige van deze ontdekkingen van eene meer uitgeüreide nuttigheid te doen zyn, en om de toepasfing van dezelve op de voorwerpen van i fterrekundige nafpooringen gemaklyk te maaken; dog het breedvoerigst verflag, het welk wy, overeenkoomitig den aart vaa ons werk, van dezelve aan het algemeen zouden konnen doen, 1 zou welligt even zo weinig voldoening aan de beminnaars der Iterrekunde, als vermaak aan het overig gedeelte onzer leezers ; geeven. Wy moeten ons dus vergenoegen met de eerften tot deu ; geheeten inhoud dezer verhandeling zeive te verwyzen, terwyl Wy aan de laatften hoofdzaaklyk berigten, dat deszelfs voornaamen inhoud (trekt, om doormiddel der fynthetifche calcule, de befchouwingen der Heeren bailly ea la grange omtrend de ongelykheden der beweegingen van de fatelliten van Jupiter, tot eenen meer eenvoudigen en beteren vorm te brengen. In de inleiding tot deze verhandeling wordt ons herinnerd, dat de ongelykheden der beweeging van de drie eerfte fatelliten de: zer planeet voorheen reeds opgegeeven zyn door bradley en wiiisTON, welke laatfte heeft wiargenoomen, dat de tydkring van derzeiver wederkeering tot het zelve aspect:, of denzelven ! betreklyken ftand, beftond uit 437 dagen, 3 uuren, en 40 minuuten. Wargentyn heeft daar en boven algemeene tafelen der beweegingen van iederen fatelliet, afzonderlyk opgegeeven, en voorts de hellingen der loopkringen van dezelve naau• keurig tragten te bepaalen, waaromtrend hy heeft aangemerkt dat de helling der loopkring van deu eerften fttelliet ftandvastig 1 en regelmaatig is; dat die van den tweeden alle jaaren verrnia: derd worde met 15 of 16, en na even zo veele jaaren tot zynen : voorigen ftaat te rug keert; dat de helling van den derden groo.» ter geweest is in hec midden dezer eeuw, dan zy was in het begin derzelve; dog dat die der vierde geheel onveranderlyk is. Na vervolgens de grootfle, kleinfte, en middelbaare hellingen : der loopkringen volgens wargentyn, als mede de omloops» tyden der fatelliten , en hunne af'ftanden van het middenpunt : der planeet, na de bepaalingen van verfcheidene andere fterre1 kundigen opgegeeven te hebben, gaat de fchryver tot zyne verhandeling zelve over, welke in drie hoofdftukken verdeeld is, jvan welke wy hier thands, om de boven reeds opgegeevenereiden, alleen den algemeenen inhoud zullen opgeeven, terwyl de behandeling van het onderwerp zelve, ook daar en boven geene verkorte opgave teelaat. Het eerfte hoofdftuk dan handelt over >de tequatiën der beweging van de langere jatelliten, welke, door de ff 5 hoo-  446 Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. D:et. koagere gefloarl worden,- het tweede, over de bovenfle planeeten en Jatelliten, welke door de onderfte gefloord worden; en het derde, over de beweeging der knoopen, en de verandering der helling van den loopbaan van iederen fatelliet. Alvoorens egter van deze louter wiskundige verhandeling af te ftapoen, konnen wy niet nalaaten hier nog aan te merken, dat dezelve uit het latyn vertaald is geworden, door iemand, die even zo weinig in deze taal bedreeven, als met het verhandelde ontwerp bekend fchynt te zyn. De fchryver zegt, b. v. in het begin der inleiding: Exordtemur ab aftronomicis fatellitim obfervationibas, het welk «eer fierlyk en duidelyk dus wordt overgezet: IVy zulkn van de jtflronomifche obfervatien der trawanten afzonderen; wat verder wordtpasfim; vertaald door, in U voorbygaan; meer voorbeelden zullen wy hier niet byvoegen, dewyl de-ganfche vertaaling <'* bet voorbygaan onverftaanbaar is. De volgende verhandeling, gefchreeven door den Heer j. van »reba, Vroedfchap en Schepen te Delft, ftrekt ter beantwoording der volgende vraag ? „ Terwyl de Condenfateur van den „ Heer volta onlangs uitgedagt, gelegenheid geeft om eene „ zeer geringe eleftrieke kragt van den dampkring te ontdek„ ken, en men dus nu met behulp van dit werktuig, de eleétri,, citeit van den dampkring veel beter dan voorheen zal konnen „ waarneemeii; zo wordt gevraagd: hoe behoort dat werktuig „ en de overige toeflei te worden ingericht, om op de zekerfte „ en gemaklykfle wyze de eiectriciteit van den dampkring te kun. 5, nen beproeven, en welke is de beste eiektrometer, die by ,, dezen toeltel den graad van kracht kan aanwyzen, ten einde „ men in Haat geiteld zy, by de daaglykfche waarneemingen „ der luchtsgefteldheid, ook tevens de daaglykfche veranderin- gen-der ekarieke kragt des dampkrings, byzonderlyk in Ne„ derland, te kunnen waarneemen , en dus de natuurlyke hifto,, rie des dampkrings van ons vaderland verder te volmaa,, ken?" Na dat de fchryver eenige algemeene aanmerkingen omtrend de middelen, welke men voorheen in het werk gefteld heeft om de elektriciteit van den dampkring te konnen bepaalen, had laaten voorafgaan, en den toeftel tot dit einde door den Heer ca. va li. o gebruikt opgegeeven, laat by de befchryving volgen Van den Condenfateur van den Hoogleeraar volta, welke hy zeer gefchikt oordeelt, om, wanneer dezelve meteenen geleider, door den dampkring gaande, vereenigd wordt, den graad der elektriciteit van den laatstgenoemden te konnen waarneemen. Dit werkmig, thans zeer algemeen bekend zynde, gaan wy voorby deszelfs befchryving hier in te voegen dog wy zyn het niet dtn fchryver zeer eens, dat deszdfs voornaamfte gebrek hier  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. 44? hier in beftaat, dat het marmor of gedroogd hout, waar van de Heer volta zig bedient, te zeer voor vogtigheid vatb.iar is, dan dat men zig vooral in een zo vogtig luchtgeftel als het onze, met voordeel van den toeltel diens hoogleeraars kan bedienen. De Heer B. beproefde uit dien hoofde een ander mengzel tot het bereiden der plaaten, befhande uit vyf deelen fyn ge. ftooten glas, twee deelen gips of pleister, en een deel fyn gedooien leijen. Een plaat van 12 duimen middellyn, van dit mengfel, op fpiegelglas gegooten, langzaamerhand gedroogd zynde, en vervolgens met wel gekookte lynöly doortrokken, wierd bevonden vry minder vogtigheid aan te trekken dan msrmor, of gedroogd hout. De bovenplaat wierd door den fchryver insgelyks gemaakt uit gips, doortrokken met lynölie en met bladtin bekleed. Een condenjateur dus zaamengelteld, vertoonde zelf de geringde aanwezigheid van elektriciteit, zonder dat het ::noodig was de plaaten telkens wederom warm te maaken. Naderhand vervaardigde de fchryver de oncerfte plaat mede alleen vit gips, doortrokken met gekookte lynö ie, en bidreeken terwyl dezelve 'heet gemaakt was met eene lyvige vernis, uit barn- !fteen en lynölie zaamgedeld. Deze plaat voldeed even zeer, als die welke gemaakt was uit het boven opgegfteven mengfel. Dat 'het'vernis in de daad het beste behoedmiddel Is tegen de vog' i tigheid, blykt genoegzaam hier uit, dat het marmor en bordpapier met het zelve gedekt zynde, aan het bedoelde oogmerk 1 mede even zeer voldeeden als de gips, offchoon het bordpapier 'min verkieslyk is, uit hoofde dat het zelve zeer aan krom trekken is bloot gedeld. Om de elektriciteit van den dampkring waar te neemen, moet de boverifte plaat van den condenfateur : om iets te pryzen ofte laaken, of 2~), om iets aan-of af te raaden ; of eindelyk 3), om iets te befchuldigen of te verdeedigen, zo heeft de hoogleeraar, die in vier voorige redeuvoeringen onderwerpen, tot de twee laatstgenoemde foorten behoorende, verhandeld had, thands voor de vyfde maal van den openlyken leerftoelfpreekende, op eene voegzaarne wyze tot zyn onderwerp genoomen, eene lofreden, ter eere van iemand zyner verdienstlyke voorgangers, welke ,voor hem, aan het Stichts Lyceum geenen geringen luister had bygezet. En hier toe was hy des te meer bevoegd, dewyl de gewoone lykreden , met welke d? Vroedfchap van Utrecht de nagedagtenis der hoogleeraaren van haare hooge fchool doet Vereeren, op uitdruklyk verzoek van dezen geleerden , over hem $iet gehouden was geworden; het welk dan ook oorzaak is geweest, dat men tot hier toe weinige byzonderheden, aangaande het leven en de verrigtingen van dien beroemden letterkundigen geweteten heeft. Aan dit gebrek heeft de Heer saxe in de lofreden voor handen, op de volledigfle wyze tragten te gemoet te koomen, in diervoege egter, dat men dit gefchrift geenzins als eene loutere levensbefchryving heeft aan te merken, terwyl de hoogleeraar in het zelve niet flegts blootlyk de plichten van eenen gefchiedfehryver, maar tevens die van den redenaar, overeenkom» ftig de geftrengfte regelen der rederykkunde , nagekoomen en ia acht genoomen heeft. Na eene voegzaarne inleiding dan, berigt de Heer saxe ons, dat carolus andreasduker geboren wierd in het jaar 1670, te Unna, in het graaffchap Mark in Westphalen. Omtrend 20 jaaren oud zynde, vertrok hy naar de hooge fchool te FraneIer, alwaar zyn oom hermanus alexander Roè't. den leerfloel der godgeleerdheid bekleedde, terwyl duker aldaar het onderwys genoot van twee beroemde mannen j. pjrizoï^ius en a. scHULTiNG. Tien jaaren laater wierd hem het hoog-  Saxii, Laudatio C. A. Dukeri. 43£* hoogleeraarambt in de gefchiedenisfen en welfpreekenheid te Her. >born opgedraagen; dog korten tyd daar na aan de latynfcne fchool in 'sHage beroepen zynde, verwisfeide hy den taobaard wederom met deze mindere waardigheid. Dog in den jaare 1716 wierd hy, te gelyk met arnold drakenborch, tot opvolger verkooren aan Utrechts hooge fchool, van-pi et er rBURMAN dcti ou den, die van daarnaar leyden was beroepen. Deze waardigheid nam hy geduurende agtien jaaren met even zo veel roem als iever waar, tot dat hy in den jaare 1734- door hg. ihaamsongeftildheid genoodzaakt wierd het omflag zyner bedie1 ning te verzoeken. Dit verkreegen hebbende, te gelyk met een imaatig jaargeld, bragt hy eerst eenigen tyd te TsfeHlem, en ver•■volgens genoegzaam het overige van zyn leven te Vtanen door. i Dog in het twee en tagtigfte jaar zyns ouderdoms door eene beroerte overvallen wordende, overreedden zyne naaste bloedverwanten den grysaart om in hunnen fchoot zyne dagen te koomen eindigen; waar aan hy gehoor gevende, naar by LeLurg gelegen, vertrok, alwaar hy den 6 November des i jaars 1752 overleden is. Na dit alles breedvoerig opgegeeven te hebben, merkt de hoogleeraar zeer te regt aan, nog niets gezegd te hebben, het welk zyne toehoorers aanmerkiyk voor hem, wiens nagedagtenis hy tragtte te vereeren, voor in kon neemen, of hen eenige verhevene denkbeelden aangaande zynen perfoon en bekwaamheden inboezemen. Nafci enim, zegthy, fenfim paulatunane adclefcere, bene vel male educari, hoe tlludve genus , vitte fequi, munerum , vel cafu & gratis f*pe nobis, velfaptentra .mandatorum, honoribus fungi, matrimonium inire , tiberos procreare, coelibes remanere, eleganter vel firdide domt aut fins veflitum #, excelfa quem, vel jufta, vel humih flatura «#, pLterea craffxm pivguemve corpore ruflicltatem an urbanitatem prx fe ferre, turn agrotare, eum valetudine ingrattam redue, (fenecere, granaes interdum natu repuerafcere, & tandem de vna inigrare, omnium promfcue hominum, etiam baronum & bardorum cd Poteft & fokt. De redenaar kiest uit dien hoofde ver. volgens, overeenkcomftig de voorfchriften der rhetor.ca en naar de besté voorbeelden der ouden, twee takken van geleerdheid fi't in welke zyn voorganger voornaamenlyk had uitgemunt , en uit'welke hy naderhand gelegenheid ontleent, om smans uitge. bróde kundigheden en zeldzaame verdienden op eene treffende wTze aan zyne toehoorers voor te houden; by welke gelegenheid hy eene zeer juiste befchryving opgeeft van eenen waren Ë er- of oordeelkunde in deze bewoordingen : Pen. grammaticus, (i.e arifiarchus, m»*f**m^*fa L ifliusmódi proprie rerum, qua ex mHorum ZJstrabalibus, cogumur, (quamquam has quoque atungere poÜ g 4 u>1*  46» Saxri, Laudatio G. A. Dukeri. teft, jicubi voluntas G? occafio tulerit,") fed earum omnium, quas nee creare, nee mutare posfumus, qua noftri non funt arbitrii, quarum verifimiliter definiendarum ratio hinc a cafu, hnga confuetudine, atatis vicisfitudine, Jocorum, temporum, & hominum adjunttis tefiiumque auêïoritate & fide, illinc a lingua, oculorum, aurium, manuum fenfu, concinnitatis varietate, dignitate, yenuftate, immo corruptela quoque, pravi confeclatrice, infinita denique veri, boni, pulcri, fimulacrorum obfervatione pendet. Non enim ut cochlea terrigena fjf herbigrada tn angufla quadam domuncula abditus latet, fed quaquaverfum fine populi, atatis, ar> gumentive difcrimine egreditur. Mox e/t in epicis Hornet i carmi» nibus, mox in tragicis, comicisque Euripidis, vel Ariftophanis fabulis hospitatur, mox ad rerum auéïores Thucydidem, Xenophon. tem, Polybium, Diodorum Siculum, Plutarchum, aliosque fimiles, animum appellit, mox in confilium vocat ferioris avi Grammaticos: a Gracis ad Latinos decurrit, modo optima latinitath magifiros, Terentium, Cafarem, Ciceronem ad dicendi, fcribendique ufum exemplaria fibi proponit, modo apud Gellium , Apuleium , Martiatium Capellam, & alios inclinantis ad deformitatem judicii fcrip. tores, habitat, modo Firgilium, Horatiumve in deliciis habel, tieque tarnen Statium ,vel Claudianum , vel Aufonium aliquem repu. diat, a Livio ad Ammianum Marceilinum, aliosque interdum jeju ■ nos poflerioris avi annales & commentariolos delabitur, neque Academicarum, quas pontificia medii avi, fi Diis placet, fapicn* tia invenit, quatuor facultatum clauflra & cancellos perfringere extimefcit. Non enim humanis five, ut plebs literaria loqui folet, profanis fe duntaxat, fcriptoribus obleéïat, fed divinos quoque appetere,fecum habere,& traftare debet: Legum & ICtorum veterum fuperftites tabulas in confilium vocat: prifcos medicorum libros ad fuum pertinere judicium exiftimat; nee philofophorum fcripta intacta relinquit, fed fcholafticorum fqualorem interpret turn & fardés ipfii adimit: a libris vicisfim ad monumenta tranpt, guicquid in are, lapidibus, £? gemmti fiftum, .pictum, fcriptum, fculptum, fcalptumve erudita ad poffer os dimifit antiquitas, pr*. terea quicquia alicubi praclare fjf fub Urne, mediocriter, tenuitir , emendate an vitisfe, vere an falfo, apte, ineptcque, dictum traditumve fuerit, id omne fuo in regno, fuo in pecuiio effe fibi perfuadet Grammaticus. Quid piuraï Longum enim efl per fequi omnia. Tam incredibilis certe ingerdorum humanorum acies, vis, G? perfpicacia effe potefl, quanta librtrum omnis avi , £f monumento. rum copia, in quibus vél recognofcendis, vet ca(ligandis, apteque illuftrandis majori leciionis, judiciique folertia 6? divinandi fenfit interna opus eft, quam fervum vulgus, faculi duntaxat opinionibus regi folitum, exiflimat. Immo qui phihfophiam perfecta gra nma. tita tenet, prater rationem recte o' aacnaate loquendi fcribendique.  Saxii, Laudatio G. A. Dukeri. 46*ï que, yk//$ alioquin late patetitem , prope omnium maximarum artium fcientiam amplectitur, facem ubique prafert, caliginem di» , fpellit, a luculcntis obfeura , a certis ambigua, a veris antiquis fpuria, a genuinis male infitiva diftinguit, £? explanat, verba perperam aijlurbata in locum fuum revocat, ver/us poëtarum car. minibus prave illatos confodit, vulgo creditas res, temereque arreptas ab aliis merces, tamquam faftidiofus cedilis, rejicit. Hinc quadam ipfi principatus apoetitio ineft, non, ut fuperbe, regie, £f libidino/e imperet, fed quod nihil fibi ab aliis obtrudi putitur, tieminique parere vult, nifi veri, fani, recti, &P pulcri cubilia pngulari quadam mentis fagacitate indaganti & monftranti. I11.de daad, in onze dagen, in welke eene oppervlakkige kunde by veelen de plaats van wezenlyke geleerdheid heefc ingenoomen, en men in het algemeen met zeer veel onverfchil« ligheid en minachting op de beoefFening der taal en oudheid* kunde, zo van Grieken als Romeinen, en alles wat tot de» zelve betrekking heeft, gewoon is neder te zien, zal eene zodaanige befchryving van eenen waaren oordeelkundigen, aanzom. migenals geheel grootfpraakig, aan anderen welligt als verwaand voorkoomen, offchoon dezelve niets behelst, het welk eenigzins onvoegzaam of overdreeven kan toefchynen aan die geenen, die hunnen voet flegts even gezet hebben op den drempel van het heiligdom, het welk door deze priesters wordt betreeden; \ terwyl dezelve in tegendeel zeer gefchikt is om ons een juist denkbeeld te doen vormen van alle de vereischten in eenen waaren criticus, wiens bekwaamheden buiten twyffel heden ten dage minder gefchat worden, naar maate dezelve minder gekend, en nog veel minder door veelen daadlyk bezeten wor. den. Dog het heeft een zeker gevoel van verontwaardiging in ons doen geboren worden, te zien dat deze befchryving in het 1 oog zelf van letterkundigen, zo zeer mishaagt heeft, dat men 1 zig niet ontzien heefc den kundigen hoogleeraar uit dien hoof: de te vergelyken by den dansmeester van molière, die ftaande hield dat zyne kunst de grondflag was van een verftandig en ' voorzigtig gedrag in de waereld, dewyl iemand, die eenen mis. \ flag begaat, gezegd wordt un faux pas te doen (*). Eene der; gelyke fpotterny zou in de daad dan alleen te pas konnen koomen, wanneer de hoogleeraar had tragten te beweeren, dat ieder j geleerde volftrekt een oordeelkundige behoorde te zyn, in dien : zin als deze door hem befchreven was geworden, van welke on. C*) Zie Nieuwe algemeent Vaderlandfche Leiteroefemngen, D. IV. p. IOP , 110. CS 5  462, Saxii, Laudatio G. A. Dukeri. ongerymdheid echter geen tittel nog jota ter goeder uur in dezs ganfche lofreden te vinden is. Ook zouden wy nog eenigzins aan dezelve konnen toegeeven, indien de Heer saxe hier ter plaatze van het decorum van eenen criticus gefproken had. Offchoon men als dan nog op eene meer bevallige wyze de fchoone aanmerkingen van cicero, I. Of. 35, 36, over de houding van eenen toneelfpeeler of worstelaar ter baan zou hebben konnen brengen. Wy houden ons overtuigd dat de hoogleeraar zelve gaarne zal willen toeflemmen , dat een oordeelkundige, in het afgetrokkene, zo als dezelve door hem meesterlyk gefchetst is geworden, even zo zelden gevonden wordt, als iemand, die, naar het voorfchrift van cicero, een volmaakt redenaar geheeten kan worden; dog hoe ongezouten zou de boert niet zyn , indien men uit dien hoofde dezen vader der romeinfche vvelfpreekenheid in een belachlyk licht aan de waereld wilde voordraagen, en hem , daar hy zelf de grootfle redenaar was, om de befchryving, welke hy van dezen geeft, met eenen hansworst of iedelen zwetfer vergelyken. ——— Over het geheel fchynt het ons toe, dat onkunde alleen aanleiding kan gegeeven hebben tot deze fchampere aanmerking, en dat men onder de benaaming van criticus geenen anderen verliaan heeft, dan iemand die gewoon is oude handfchriften na te flaan, verfchillende leezingen te ver zaamelen, en dood te blyven op de bellisfing, of men hier of daar labor of labos, honor of bonos behoort te fpellen, in welk geval de befchryving, welke de Heer saxe van eenen oordeelkundigen geeft, en de uitgeftrekte kundigheden, welke hy in den zodaanigen veronderftelt, voorzeker ten eenemaal buitenfpoorig, en te recht belachlyk genoemd zou moogen worden. Dog daar hy duidelyk genoeg de kennis niet flegts van woorden, maar veel meer van eene ontelbaare meenigte zaaken in eenen waaren critieus vordert, geeft men door dergelyke aanmerkingen genoeg te kennen, dat men de meening en bedoeling van den hoogleëraar nog verftaan , nog begreepen heeft. De Heer saxe gaat ondertusfchen voort om zyne opgegeeve■ne befchryving op den geleerden duker toe te pasfen, en langs dien weg aan te toonen, dat deze te recht eene plaats verdient onder de taal- en letterkundigen van den allereerften rang. By deze gelegenheid maakt hy ons naaukeurig bekend met alle de gefchriften en letteroefeningen van dezen beroemden man, wiens gelaat en imborst hy vervolgens in deze bewoordingen afmaalt: Gratuior, zegt hy, bonis literis, nullo tempore defuife criticos, qui artium humanilatim vita & morum urbanitate eic~ gantiaque imitando exprimerent. &i qui alii, dvkerus eer te nofier loei il.'ius, qui e maxime disjunüis ei? contrariis ccnf.atur, non  Saxii, Laudatio G. A. Dukeri. 463 *non modo lefiis, fed etiam i'nterpres fuii claficus, quamquam fitciem ejui tn tabula depiftam cum videas , tam ir.fignis pretii, tantarumque animi dotium hominem fuiffe vix crcdideris. Unde ftatim difcere Meeat, non omni exceptione major es effe animi conjetturas, quas toties hodie jaétata, noflrisque detnum temporibus, ut fatfo fibi perfuadent, cognitie, phyfisgnomia patroni de oris lipeamentorum conformatione facere conantur. Faciei quidem ejus flatus £? conditio nihil admodum excelfi, nihil magni promittit: eculi paululum compresfi, non admodum vegeti, fed torpcutes, & languidi hominem tufciofum, ingeniumque fublimitatis acumU nis expers indicare videntur-. in iisdem tarnen emicat aliquid fcintillula, quafi argute meditantis motum, notamque praferentis. Si qua eft in vultu gracilitas, triftiorque feveritas, eam haud dubie vel exilior ipfius corporis habitus, vel dorfi , quod fiepius ipfi dole» bat, angores intulerant, quem morbum, a renibus profeclum, fedendi olim, inienfinsque cogitandi pertinacia fibi contraxerat, Unde pojlea non lam fedens, quam flans, in dteras incubui!, korisque pomeridianis ambulando illius infirmitatis moleftiam depellere fluduit. Ex tora vero imaginis circumfcriptione nefcio qua fe» curiias animi cum vacuitate agrititdinis, &ferenltas, recti confcientia, aquabüitaiis , manfuetadinis, & tranquillitatis nuncia, perlucet. Nemo certe lenior & placabilior dvkero nojir» fuit. ■ Summa teneritudine animi collegas, cives, familia • res, difcipulos compleéïebatur: ipfe non de fe grandiloquus, nee vana gloriaiiorüs ajfeóïator, nee arrogans alios pra fe contcmnebat% nimis interdum verecunde, £f tenuiter de fe judtcabat: adhas femper hilari animo & promio ad jocandum, facetmquefine acit' leo & fcurrilitate fales amabat; immo fine temporis dilaiione officiojus erat, comis, benignus, facilis absque fimulato quodam animi recesfu , aut commodi aviditate: denique laudis quidem fiudi» tenebatur, fed ab invidia, iracundia £jf vindicla, qua omnia ferarum & belluarum vitia effe jure arbitrabatur, libidine abhor- ruit. Uit dit een en ander neemt de hóogleeraar aan het Hot dezer lofreden op eene ongedwongene wyze aanleiding tot eenè opwekking aan de leergierige jeugd, om een zo uitmuntend Voorbeeld ter navolging aan zig voor te ftellen; zó wel als tot eene dankbetuiging aan de Regeering, welke duker eertyds hoog gefchat, en hier door getoond had, den bloei en welvaard der Stichtfche hooge fchool op de beste wyze ter harte te neemen ; gelyk hy dan ook verder de regtmaatige befcherming der kunften en weetenfchappen, aan haare vaderlyke zorg en toeverzigt blyft aanbeveelen. Wat deze lofreden, voor het overige, over het geheel, beurelt, konnen wy niet nalaaten dezelve als een veortreflyk mees» ter«  4©4 Saxii, Laudatio G. A. Dukeri. •terftuk en uitmuntend voorbeeld van dergelyke redenvoeringen aan het letterkundig algemeen aan te pryzen, terwyl de wyze van zaamenftelling, zo wel als de zuivere en gelouterde taal, in welke dezelve vervat is, de uitfteekendfte kenmerken opleveren van des hoogleeraars diepe ervaarendheid in de taal- en letterkennis der ouden, en ons op nieuw overtuigen, dat men den Heer saxe zonder eenige grootfpraak mooge rangfchikken onder die weinige en zeldzaame oordeelkundigen , welker bekwaamheden het hem gemaklyk viel zo naaukeurig af te fchetzen, naar maate hy, in dit opzigt, alleen zynen eigenen perfoon aan zig had voor te ftellen. Alvoorens egter dit artikel te eindigen, moeten wy den hoogleeraar by deze gelegenheid vrypleiten van eene befchuldiging van onedelmoedige haatdraagenheid, welke men hem onlangs by de beoordeeling dezer lofreden heeft tragten aan te wryven (*), «ven als of hy, fteeds des ouden ooriogs tusfchen hem en den Amfterdamfchen hoogleeraar b u rman indagtig , en dienaangaande teternum fervam fub peiïore vultius, uit eene laage wraak' Zugt den laatstgenoemden , in de aanteekeningen onder het gefchrift voorhanden, minor , in plaats van fecundus, had genoemd; welke benaaming,zonder kennis der latynfchetaal en oudheden, zeer te onrecht, als iets verachtelyks te kennen geevende wordt berispt; daar minor voor eerst niets anders betekent dan het geen In flegt latyn junior word geheeten, welken bynaam de Heer surman zig zeiven gegeeven heeft, voor het aanneemen van dien van fecundus; dog ten anderen, zien wy niet dat in deze benaaming iets meer beledigends voor den Amfterdamfchen hoogleeraar gelegen is, dan 'er voorheen in dezelve lag opgefloten voor verfcheidene doorluchtige Romeinen zelve; gelyk scipio aemilia- n u s africanus minor, lael1us minor, cato mi- kor , p anaetius minor, en meer anderen. Voorts kan de ongegrondheid dezer haatlyke verdenking, en de tegenovergeftelde meer edelmoedige denkwyze van den hoogleeraar ten overvloede blyken uit deszelfs Onomafiicon Literariwn D. VI. bladz, 535, welke plaats wy in ons votwig nommer woordlyk hebben opgegeeven (f). Art. (•") Ibidem. Cl) bl. 3ï9j SSa»  Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. 46$ Art. VII. Jacobi van nuts klinkenberg Oratio funebris in obitum Firi celeberrimi petri curtenii,. S. S. Theologice Doctoris, fj? in illufiri Amftelaedamcnfium Athenaeo, Profesforis ordinarii, nee non Ferbi Divini Ministri. A. D. 3 Augusti A°. cioiocclxxxix. defuncti. Pubiice dicta in majori illustris Athenaei acroaterio. A. D. xvi Novembris /J°. cioiocclxxxix. Amftelaedami apud P. H. Dronsberg, 1790. 4to. De prys Is ƒ 10: -. 1 AT IXunc paullo—minora canamus. Offchoon het voornaamfte onderfcheid tusfchen eene lof- en lykreden hoofdzaaklyk gezogt 1 moet worden in den verfchillenden tyd, op welke dezelve worden uitgefproken, zal men egter, wanneer men het tegenwoordig gefchrift van den hoogleeraar van nuys met dat des hoog* : leeraars s ax e, in het voorig artikel beoordeeld, wil vergelyken, \ een meer aanmerkiyk verfchil ontwaar worden tusfchen deze beide gefchriften, zo wel ten opzigte van de orde, voordragt, : en behandeling van zaaken, als van de zuiverheid en kieschheid der taal en uitdrukkingen , dan men met reden zou hebben moogen verwagten; welk verfchil onzes oordeels dus geenzins zo zeer aan het onderfcheiden foort van opftel ,als wel aan het meer onderfcheiden foort van bekwaamheid der opftellers moet worden 1 toegefchreeven. Dog laaten wy, zonder eenige verdere vergelyking te maaken, onze lezers met den inhoud dezer redenvoering : zelve van nader by bekend maaken. De Heer van nuys heeftin dezelve op zig genoomen, om . de nagedagtenis te vieren van zynen overledenen ambtgenoot i den hooggeleerden Heer petruscurtenius, voorheen hoog: leeraar der godgeleerdheid en predikant binnen Amfterdam; van 1 welken vriendlyken plicht hy zig in dezer voege kwyt. — In de inleiding zegt hy vooraf, „ dat hy zig altoos verblyd heeft, 1 zedert den tyd waar in h-y een deel geworden is dier beroemde 1 mannen, aan wien het opzicht over de leerende jongelingfchap ; is toevertrouwd, wanneer 'er iets gelukkigs voor de letteren en ■ weetenfchappen binnen deze ftad gebeurde; dat het hem uit dien hoofde zeer aangenaam was geweest, de Heeren van s wind en : en van rhyn tot den kring der hoogleeraaren van de illuftre fchool dezer ftad te zien toevoegen, en den Heer wyttenbach zig op nieuw aan dezelve te zien verbinden, door voor : zyne beroeping aan de hooge fchool van Leyden te bedanken; dan dat de vreugd welke hy deswegens gevoelde geheel in rouw veranderd was, door het affterven/aa den hoog eerwaardigen  46Ö Iiliiikerfberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. curtenius, wiens ovèrlyden eenen gevoeügen (lag aan dit Lyceum, zo wel als aan de kerk had toegebragt, over welken hy zyne toehoorers egter vermaant, niat al te zeer temoeten treu» ren, dewyl God, zelf in de akeligfte tyden , voor zyne kerk heeft weeten zorg te draagen. Ons, zegt de redenaar, blyft niets anders overig, dan de plegtigheden te verrigten, welken men aan de nagedagtenis van eenen zo grooten man verfchuldigd is; en op dat niemand hier in eenige ongerymdheid zoude vinden , toont hy aan, dat het houden van lykredenen meermaalen in Amftels Athenaeum heeft plaats gehad. Vervolgens gaat hy over om ons met het geflagt , den perfoon, en de omftandigheden des overledenen , van nader by bekend te maaken, by welke gelegenheid hy met eene welfpreekenheid, dén redenaar hoogst betaamende, aanmerkt,, dat de geringheid der plaats van iemands geboorte, geenzins (trekken kan, om laage denkbeelden en verachtelyke gevoelens omtrend zynen perfoon té doen gebooren worden, dewyl men zeer zou dwaalen ingevalle men de vermaardheid van groote mannen alleen naar die van hunne geboorteplaatzen wilde afmeeten; ten bewyze waar van de Heer van nuys zegt, dat hy zelve, zo wel als de beroemde nieuwen tyd, in het geringe dorp van tPestgraafdyk gebooren is. Uit den verderen inhoud dezer lykreden blykt hét, dat petrus curtenius geboren wierd binnen Amfterdam, op den 7 December 1716, uit geene onaanzienlyke ouderen, welker geflagt reeds op het einde der XIV eeuw bekend was; voorts, dat hy, na de eerfte grondbeginfelen der geleerde weetenfchap. pen in zyne vaderflad gelégd te hebben, aan Leydens hooge fchool het onderwys genooten heeft van de beroemde hoogleeraaren schultens,haverkamp,bürman deu ouden, witti. cnius,FABRicius,enwEssELius;dathy vervolgens tot gewoon leeraar te Burgerdam beroepen zynde, van daar naar Deventer, en vanhier wederom naar Gouda wierd bevorderd, van welke laatfte plaats hy tot hoogleeraar in de godgeleerdheid binnen deze ftad beroepen is geworden, welke bediening hy op den 2 Oftober I754 aanvaardde met eene redenvoering, de divino codice ,verafapientia unico fonte. Na vervolgens de titels opgegeeven te hebben , van eenige uitlegkundige fchriften, met welke de Heer curtenius geduurende zyn leven de waereld had verrykt, laat de redenaar een woordlyk bericht volgen, door den geleer den Amfterdamfchen geneesheer oosterdyk aan hem ter hand gefteld, aangaande de lighaamsgelteldheid en laatfte ziekte van den overledenen, welk bericht, na genoeg, een zesde gedeelte der ganfche redenvoering uitmaakt, dog tevens van dien aart is, dat hetzelve, wat den ftyl en taal betreft, met den overigen inhoud Vaa  Klinkenberg, Oratio funsbris in obitum Curtenii, 46?. ' van dit gefchrift vergeleken zynde , eene even zo voegzaarne en 1 regelmaatige vertooning in deze redenvoering maakt, als een fraai orgel in een of ander fchaapenhok zou konnen doen. Op dit bericht volgt een verflag van het huwlyk des overledenen, en der kinderen in het zelve verwekt; onmiddellyk waar op , de redenaar overgaat om aan zyne toehoorers de vereischten in eenen waaren godgeleerden voor te houden, wellte hy in het overige dezer lykreden op den Heer curtenius tr3gt toe te pasfen, in het fchetzen van welk tafereel de Heer van nuys zig eenen even grooten fchilder , als redenaar betoont te zyn, offchoon het ons egter toefchynt, dat hy alle de trekken , welke zynen godge. leerden uitmaaken, vooraf uit het charakter des overledenen zelve ontleend heeft, buiten twyffel om naderhand met eene onbetwistbaare zekerheid, en volledige naaukeurigheid te konnen ! aantoonen, dat alle de door hem opgegeevene vereischten daadlyk in > den Amfterdamfchen kerk. en fchool-leeraar gevonden wierden.— En hier zouden wy onze beoordeeling dezer lykreden voegzaam konnen eindigen, indien ons nog niet overbleef, het een en ander, aangaande den ftyl en de uitdrukkingen van den rederaar, hier by te voegen. Deze in de daad, zyn beide van dien aart, dat wy geenzins van ons verkrygen konnen, om dezelve geheel met flilzwygen voorby te gaan. Reeds lange hebben wy betreurd dat de beoeffening van de taaien der ouden hoe langer hoe meer by onze landgenooten is begonnen veronachtzaamd te 1 worden; dog het fmert ons in de daad! van den openlyken leerl ftoel, voor het oor der letterminnende jonglingfchap, eene taal , te hooren voeren, welke ons meer de onweetende tyden der 1 middeleeuwen herinnert, dan dat dezelve eenigzins ftrekken kan, 1 om ons den luisterryken avondflond te vertoonen, van den verlichten tydkring, dien wy eerlang teneinde ftaan te brengen, i Wy hebben ons opzettelyk moeten onthouden, om eenige proe. ■ ve der taal- en rederyk-kunde van den Heer van nuys op te geeven,dewyl wy,ua de toegeevendfte herleezing,geene enkele bladzyde in deze geheele lykreden hebben aangetroffen , op wei* Ike eenig draaglyk latyn te vinden was, met uitzondering van hec welluidend bericht van den Heer oosterdyk, waarvan wy zo even reeds melding hebben gemaakt. Wy zullen ons thands de I moeite getroosten, om ter regtvaardiging van deze onze gezegden , eenige bladzyden met den lezer te doorloopen, ten einde hem in ftaat te ftellen om aangaande de bevoegdheid of onbevoegdheid van den Heer van nu ys tot het bekleeden der plaats eens 1 openlyken redenaars, zelve een billyk oordeel te konnen vellen. Op eten titel dan, vindt men reeds tweemaalen verkeerd gefchreeven A. D. welke verkortte fchryfwyze by de Latynm ftanc-  4.68 Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. ftandvastig betekende Ante Diem. Dus zegt de redenaar dat curtenius geftorven is, niet, op den, maar voor den 3 Augustus. Wanneer is hy dus geftorven f — Op dezelve wyze zegt hy ook, dat de lykreden niet op, inaar voor den 16 November gehouden is. Bladz. 3 leest men: lik mihi firmisfime adhaftt affe&us, ut, ft quae laeta acciderunt niufis, quam maxime gavifus fuerim. Die latyn zou draaglyk zyn in des profesfors keuken, daar men de regels der grammatica zo naaukeurig niet in acht behoeft te neemen ; dog op de katheder had het behooren te zyn :Tali confianter afeüus fum animo & fenfu, ut fi quae laeta accidhfent mups, quam maxime gauderem. De Heer v. N. fchynt hier met de tyden in de war geraakt te zyn, en dezelve verwisfeld te hebben. Ook wordt Mufae zo hier, als byna door de geheele lykreden heen, op eene onvoegzaarae wyze gebruikt, voor litera, artium & fapientiae palaefirae. Blufae funt poëtices ü? carminum patronae, van welke hier geene melding te pas koomt. Bladz. 4. Profesfiralem dignitatem. Het geen wy Profesfor of hoogleeraar heeten, zouden de Romeinen in hunne taal buiten twyffel met den naam van doctor put/icusbettempeld hebben. Dog het by voegl yk naamwoordprofesforalis zou voorzeker door c 1 c e r o of zyne tydgenooten nimmer regt verftaan zyn geworden. Doctoris publicidigr.itas,oï cathedra, zou dus hier den zin voor hen meer verftaanbaar hebben gemaakt. Ibid. Facultatibus. Dit fchynt eene getrouwe overzetting van het nederüuitfche woord vermoogens te moeten zyn. Dog facultates in het meervoudige betekenen in het latyn divitiae, praedia, fundi, enz. Men zegt facultas ingenii, animi, enz. Ibid. In quibusvis fcientiis. Dit had behooren te zyn, in quacunque doctrinarum fcientia. Allerwegen leest men by den Heer v. N. quarumvis, quasvis, quibusvis, voor quarumcunque, quascunque, enz. Zo vindt men ook in zyne aanfpraak aan zyne ambtgenooten quarumvis disciplinarum, voor quarumcunque artium & doctrinarum. Disciplinae in het meervoudige zyn geene weetenfchappen, maar fectae. Ibid. Humanarum cogitationum. Deze uitdrukking heeft hier ter plaats in het geheel geenen zin of betekenis. 'Er had be. hooren te ftaan humani ingenii. Ibid. Nostro Lycaeo. Hoe hier van eenen Arcadifchen berg gefproken kan worden, begrypen wy niet. Dog det Heer v. N. zal Lyceo hebben willen fchryven. Bladz. 5. Qjibui nihil eft antiquius, quam quod Schola & Ecclefia floreant. Dit zal in goed latyn eigenlyk dus gefchreeven moeten worden: quibus Ut erarum & cultus christiani ftore nihil est  Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. 469 eft antiquius. Men zege niet quam quod, maar quam ut. ViJ. Vo s si vs. Ibid. Silet jam in pulvere. Eene voortreflyke uitdrukking! Immo filebat, utpote mortuus, in fepulcro fuo, aut farcophago. Ibid. Eloquio pollebat. Waarlyk ter goeder uur! Hoe dog zou de Heer curtenius hebben (tonnen onderwyzen of prediken, indien hy (lom geweest was. De redenaar heeft hier eloquium. voor eloquentia genoomen. Ibid. Ubi apud animum meum conftdero Men zegt apud ani,mum conftituere; dog apud animum confiderare is eene nog geheet i nieuwe fpreekwyze. Of gaat de Heer v. N. by of naast zyne ziel iftaan, wanneer hy iets overweegt? Het geen hy heeft willen jzejgen, heet in het latyn, fecum animo rtpuiare. i Bladz. 6. Potiri. Lees uti of frui. Ibid. Nihil fupereft, quam quod &c. De meenigte plakken «welke dit droevige quam quod, voor quam ut, ons op de latynifche fchool gekost heeft, kan hetzelve in onze oogen nimmer eenige genade doen vinden. Het volgende paragantur, zal waarfchynlyk eene drukfout zyn voor'peraganiur. Bladz. 7. Honora oratione. Wat is eene oratio konora? quse bonorem affert? an qua; honore digna eft? — Wy verdaan hec niet. Bladz. 8. Requirere videbatur, quod rjfc. Wederom tegen de grammatica, voor ut. Ibid. Sordida oratione. Dit is wederom een ander foort van eratien. Sordidum becekent eigenlyk turpe, obfeoenum. Mooglyk | heeft de Heer v. N. het nederduitfche Jlordig, door fordtdum willen overzetten; in plaats van zig van inquinatum, of defor» me te bedienen. Ibid. Pati quod, &c. Agter paft kan wederom geen quod, maar wel ut volgen. Zie al wederom vossius. Bladz. $. Glorianti quod eftèt. Op het eerde fchool leert men de kinderen reeds fchryven, glorianti fe effe. Ibid. Patriae vilitatem. Zo veel wy weten is vilitas nimmer van eenige plaats of dad gebruikt geworden. In dien zin bedient i men zig van tenuitas, ignobilitas, of obfeuritas. Filitas eft an. 1 nonae. Ibid. Dependerent. Barbarum , pro penderent. Ibid. Proveniffet. Zoude zyn voortgekoomen , in plaats Van exortus. — De redenaar zegt elders , dat de leerdoel ,daar hy op fiond te fpreeken, zelve fcheen te treuren. Indien dit zo geweest is, I zal het voorzeker voornaamenlyk geweest zyn , om hec jamme:lyk latyn, dat van denzelven gehoord wierd. Bladz. 10. Praerogativas. Foorrechten. Ook deze warea by II. deel. Hb de  470 Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. de Romeinen onbekend. Men leest in hunne fchriften van prat. rogativae tribus, praerogativa fupplicatio, enz. Hoe zou de Heer v. N- deze uitdrukkingen in het nederduitsch toch wel overzeiten ? Ibid. Primam mundi lucem falutavit. Quot verba, tot inep. tia; & merum rus! Quis falutare poteft lucem ? quis lucem mundi primam? Si quis primam, potent etiam fecundam & tertiam. Deze uitdrukking, zelf woordlyk in hec nederduitsch overgezet, behelst niets dan louteren onzin; hy heeft het eerfte licht der waereld aanfchouwd. Zag de Heer v. N. zynen voorigen ambtgenoot dan aan, voor eenen der morgenflarren uit het boek van Job? Dan dit kan niet zyn, dewyl de redenaar zegt, dac zulks binnen Amfterdam gebeurd is, welke ftad, ten tyde van Jobs morgenflarren, nog niet bekend was. Bladz. ii. Familiae dignitas. Waardigheid des huisgezim. De Heer v. N. heeft hier buiten twyffel aanzienlijkheid van geflagt in het latyn willen uitdrukken; dog hy toont het onderfcheid niet geweeten te hebben tusfchen gens en famiiia. Ibid. Usque a quatuor feculis proferre. Eene onverftaanbaare en ergerlyke uitdrukking 1 Voor eerst kan usque hier nimmer eenige plaats vinden, maar wel inde. Ten anderen moet proferre hier zyn repetere, indien de woorden eenigen zin zuilen hebben. Bladz. 12. Dignisfimi. Maar qua re dignisfimi ? Co/apho, tam« quam ejusmodi quid feribens, an laude? Ibid. Precones. Dit woord fpelt men praecones. Ibid. Scolas. De redenaar fchynt met deze fpelling zeer ingenoomen te zyn, dewyl men allerwege by hem leest fcola, fcolafiicum, &c. De romeinen, die eenige kennis aan den griekfchen oorlprong van dit woord hadden , fchreeven, fchoia, fcholafticum. Bladz, 14. Studiis incumberet. Men zegt incumbere cubito, menfae, thoro, maar niet literis & theologicis ftudlis; dit zou heeten, op de letteren en godgeleerde weetenfchappen gaan liggen , in plaats van zig op dezelve toeleggen. In ftudia incumbere is latyn, _____ Bladz. 15 vindt men nog eens, ftudiis incubuiffet. Ibid. Prolixam meffem. Prolixa is in de daad een zonderling epitheton voor mesfis. Men gebruikt het zelve, van eenen baard, kleederen, enz. -—— Men moet waarlyk een redenaar zyn gelyk de Heer v. N. om by iemand het denkbeeld te konnen doen geboren worden , dat 'er eeuige terminus medius, of vergelykende uitdrukking beftaat, tusfchen eenen ryken oogst, en den la», gen baard van eenen Jood. Ibid. In hifloriis. In de gefchiedenisfen. Indien de redenaar niet fteeds in het nederduitsch gedagt had, toen hy in het latyn moest fchryven, zou hy hier ten minften gezegd hebben in rerunt memoi ia. Ibid. L  Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. 4?i Ibid. Seniorem. De tonfores, in het oude Rome, zouden dit woord zelf nimmer gebruikt hebben. Major en minor natu is het geen men door fenior en junior, in den crant der munniken wil uitdrukken. ^ Bladz. 16. Singularia talenta. Pulcre fane! ut nihil fupra! Zyne talenten! Sed an Attica ? Ibid. Examini fubmifit. Een Romein zou gezegd hebben periculum fecit. Bladz. 17. Infolita laude, ongemeenen lof; — admiftus fuerit, toegelaaten; — rurales ecclefiae, dorpgemeenten 1 O dat de redenaar aan de bellierers der illuftce fchool dog verzogt had, eene lykpredikatie in zyne moedertaal over den Heer c u r t enius te moogen houden! "• Ibid. Concertatorem. Wat dog is een concertator ? Wy gisfen, een mededinger. Maar deze heet in het latyn aemulus. Ibid. Qjiid mirum , quod &c, Agter mirum; had wederom een accufativus cum injinitivo moeten volgen. Heeft de redenaar dan nimmer de grammatica van vossius in handen gehad? Bladz- 18. Euangelium praedicavi. Deze uitdrukking kan de Heer v. N. alleen uit de brieven van ortuinus in de epiftolae obfcurorum virorum ontleend hebben. Bladz. 19. S. S. Theologiae Doctor eft renunciatus. Maar wat verftaat de redenaar door Theologia? Is deze by hem het geen de ipfi libri divini zyn, of het fysthema in fcholis tkeologicis recept uw. ? De eerften voorzeker moeten voor facro fancti gehouden worden; het laatfte kan nimmer als facro fanctum, dat is falli r.tfcium worden aangemerkt. Dog wat betekend dan nog hec woord renunciatus? Of is curtenius, bis Theologiae Doctor, nunciatus? • Bladz. 20. Sublatum incultum. Indien de Heer v. N. eenige kennis van de latynfche taal gehad had, zou hy buiten twyffel hier ter plaatze, fublime en tenue gefchreeven hebben. Bladz 21. Zelo, fidem, infucatam. Omnia barbara! De Heer v. N. heeft zelf niet geweeten dat infucatum, quam maxime fucatum te kennen geeft. Ibid. Euangelii pradicatione. De munniken der middeneeuw zouden deze uitdrukking niet hebben durven gebruiken. De prediking van het euangeliuml — Om ons eensklaps in den nagt der onweetenheid wederom neder te ftorten, had de redenaar de fpelling van zyn latyn flegts behoeven te veranderen, en voor praedicatio, predikaatfio te fchryven. Bladz. 23. Defatigeretur. Het heugt ons nog, dat wy op eenen knorrigen morgen van onzen Praceptor zes plakken voor het gebruiken van dit woord ontvangen hebben. Bladz. 30, Sepulturae citimo. Geen romein zou deze uicdruk* Hh % kit)g  47^ Klinkenberg, Oratio funebris in obitum Curtenii. king verftaan hebben. De Heer v. N. gebruikt hier fepultura, de begraavenis, voor fepulcrum, het graf. Citimo is hier mede een zeer wanvoeglyk woord voor proximo. Bladz, 31. Jubulantes. Dit woord is ons mede geheel onbe' kend. Mooglyk heeft de redenaar dat van triumphantes willen gebruiken. Ibid. Anima. Dit woord wordt hier gebruikt voor Animus. — Animam enim jam dudum efflaverat curtenius. Bladz. _3- Imaginem ex profejfo delineare. Mera barbaries! voor ex infiituto, aut data opera, depingere. Bladz 24. Solida. De redenaar heeft willen zeggen accurata. Alle de uitdrukkingen welke verder op deze bladzyde voorkoomen funt vulgi, fjf plebis literariae. Ibid. Propinet. Ideoque pocillator ed Thcologus. Ibid- Althfima eruditio. Diepe geleerdheid. Maar hoe hoog, of hoe diep toch? Ut A/pium montes, an vero ut ima tnaris ? Bladz- 35. Citfa unguium cruciatum, M/rifica Iocu- tio ! De redenaar heeft willen zeggen, zonder op zyne na. gels te byten. Wy weeten dat de gewoone uitdrukking in onze moedertaal, iets op zynen duim te hebben , by de latynen heet, tiovifie atiquid ut ungttes £? digitos." Dog wat zou een romein uit deze uitdrukking van den redenaar hebben konnen opmaaken?— Volmaakt niets, dewyl de zin voor hem geheel onverdaanbaar geweest zou zyn. Ibid. Eruditio fine fapientia. Het onderfcheid, hetwelk de redenaar hier ter plaatfe maakt, is voor eenen romein mede geheel onverdaanbaar. Misfchien heeft hy door fapientia, een acre judicium te kennen willen geven. Maar wat moet men verdaan door chaotica masfa, op deze zelve bladzyde? ■ Iets derge- lyks, waarfchynlyk, als de eruditio en fapientia van den redenaar beide te zaamen genoomen. ■ Dan al genoeg; tadet nos enim lettionis, displkent vulgares fententie, & verborum for* Art. VIII. Petri camper. Disfertatio de fractura patellae Èf olecrani. tiguris illufirata. Haga Comitum , apud J. van Cleef 1780. 410. De prys is ƒ 1:10: . De uitgave van dit werk is een des te aangenaamer gefchenk voor het geneeskundig algemeen, naar maate men billyk had moogen vreezen, dat het einde van des hoogleeraars leven, ook een einde aaa hec uitgeven zyner leerzaame gefchrifcen gemaakt zou*  Camper, de FraBwa Patella & Olecrani. 473 zoude hebben. Wy zien ons dus op eene zeer aangenaame wy< ze verrast, niet alleen door het daadlyk in het licht verfchynen dezer verhandeling van den roemrugtigen overledenen, maar daar en boven, door het bericht in de voorteden voor dezelve, door deszelfs zoon a. g. camper geplaatst waar by deze zig verbindt tot het verder uitgeeven van verfcheidene andere gefchriften , door zynen geleerden vader over verfchillende onderwerpen, of geheel, of ten minden voor het meerderdeel ter persfe in ge reedheid gebragt; met welker inhoud men eerlang door eene gedrukte naamlyst van nader by bekend gemaakt ftaat te worden. Eene belofte, welke aan iederen beoefenaar dier weetenfchap. pen, aan welke de groote camper geduurende zyn leven een zo uitftekend licht heeft bygezet, en aan hem, die de uitgebreidheid van vernuft, de oorfpronglykheid der waarneemingen , en de aangelegenheid der ontdekkingen van dezen beroemden hoogleeraar eenigzins op zynen regten prys heeft leeren ftellen, ten hoogden aangenaam moet zyn; vooral naar maate deze hoedaanigheden hoe langer hoe zeldzaamer worden by onze hedendaag. fche geneeskundige fchryvers, en wy hier te lande eene eeuw beleven, waarin oppervlakkigheid, ligtzinnigheid, iedele volg. zugt, en nieuwheids ziekte, de heerfchende kenmerken zyn, door'welke zig de meeste geneeskundige fchriften onzer landgenooten onderfcheiden. Het gefchrift voor handen, aan het welk de geleerde fchryver fleats korten tyd voor zynen dood de laatde hand gelegd had, is zynen oorfprong verfchuldigd' aan eene verhandeling over de kniefchtfbreuk, reeds in den jaare 1754 door den Heer j. koole, te franeker verdeedigd-, en door den hoogleeraar des tyds ten behoeve eener academifche oeffening opgedeld; dog welk onderwerp thands op eene meer volledige ea uitvoerige wyze behandeld, en met nieuwe waarneemingen, uit eene meer dan dertigjaarige ondervinding ontleend, in het licht te voorfchyn treedt. Eene der meest gewoone oorzaaken, aan welke de hóogleeraar de meenigvuldigheid dezer breuken toefchryft, is het verbazend geweld, het welk de knielchyf door het buigen der knie moet ondergaan. Immers wordt by iederen voetdap hec ganfche gewigc van het geheele lighaam beurtlings op eene der knieën nedergezet, en door het buigen van deze in,beweeging gebragt. Met welk een geweld, derhalven, de kniefchyf, vooral indien de beweeging derk, de kniebuiging groot, en het lig. haam met eenigen last belaaden is, opwaards getrokken, en door eene gelyke tegenwerking van den baad, waar door dezelve aan het fcheenbeen gehegt is, nederwaards terug gehouden wordt, kan uit de befchryving dezer deelen nagegaan, dog nog Hh 3 naau?  474 Camper, de Fraflura Patetla & Olecrani. naaukeuriger opgemaakt worden, nit de berekeningen welke bo«' re llüs, desauguliers en anderen dienaangaande ontwor. pen hebben. Door dit geweld wordt zomtyds, of de gemeene pees van den cruraem en rectus crurh, (aan de bovenzyde van den kniefchyf ingeplant, en vervolgens hunne peezige uitbreiding, over den kniefchyf heen, aan deszelfs band vasthegtende,) gefcheurd, of de band der kniefchyf van een gerukt, of de knie. fchyf zelf gebroken. Van het eerfte voert de hoogleeraar een zeer opmerklyk voorbeeld aan van een man, by wien deze ge< meene peesvereeniging door eenen val was afgefcheurd, en naderhand niet wederom aangegroeid; in weêrwil waar van , deze man egter zonder hinken kon gaan, en zelf met gemak de trappen opklimmen, terwyl hy over niets klaagde dan alleen over eenige zwakheid in het gewrigt. Hieromtrend merkt de hoogleeraar aan, dat het dezen man niet mooglyk geweest zoude zyn dit been voorwaards te zetten, ingevalle de beide mufculi va/li, welke hunne aponeurofts, zylingsdn de patella inplanten, niet onbeleedigd waren gebieeven, zo wel als de pees van den tenfor vaginae femoris, welke aan het voorfte en buitenfte oppereinde van het fcheenbeen gehegt is, en zeer veel toebrengt om de knie te konnen uitftrekken; waaromtrend de Heer camper de nalaatigheid der beste ontleedkundigen, in het aanwyzen van de juiste plaats der inplanting van deze zo nuttige pees, zeer billyk berispt. Het affcheuren van het ligamentum patellae, zonder dat hier toe eenig uitwendig geweld vereischt wordt, is mede door genoegzaame voorbeelden beweezen, van welke galenus 'er reeds een te boek gefteld heeft. De kniefchyf zelf wordt, eindelyk, dikwerf op dêzelve wyze gebroken, voornaa. menlyk by vrouwen, van welke gevallen men by verfcheidene fchryvers verfchillende voorbeelden ten overvloede vindt opgegeeven. De Heer camper merkt hieromtrend aan, dat iemand , aan wien dit ongeluk te beurte valt, de kniefchyf geenzins breekt,door op den grond te vallen, maar dat hy nedervalt, om dat dezelve reeds gebroken is, dewyl men op eenen gelyken grond vallende, de kniefchyf nimmer den grond kan raaken, maar alleen dat knobbelagtig uitftek van het fcheenbeen, waar aan de band der kniefchyf vastgehecht is; iets, waar van men zelve ligtlyk de proef kan neemen. De reden waarom in dergelyke gevallen de kniefchyf over dwars gebrooken wordt, is zeer ligtlyk te bevroeden, wanneer men flegts in overweeging neemt, dat dezelve door volmaakt tegenovergeftelde vermoogens van een gerukt wordtj terwyl dezelve in andere gevallen, waarin dezelve door uitwendig geweld, vooral door botzing of fchiet. geweer beledigd wordt, langwerpig en in verfchillende rigtingen vordt verbroken. 13y deze gelegenheid merkt de hoogleeraar aan,  Camper, de Fraftura Paletlce & Olecrani 475 aan, dat in de overige beenen, nimmer eene wezenlyke dwars:' fche, of zogenaamde radysbreuk plaats heeft, maar dat alle de beenbreuken, door hem in zyn eigen kabinet bewaard, of in dat I van anderen immer gezien, van eene fchuinfche rigting bevoni: den worden; het welk dus door den hoogleeraar niet onvoegzaam ter wederlegging van hu.danus, heister en anderen , wordt bygebragt. De kentekenen van eenen van een gefchsurden kniefchyf, zyn, de onbeweegbaarheid van het been, de gaaping tusfchen de ftukken, en voornaamenlyk de mooglykheid om dezelve in eene tegenovergeftelde richting te konnen beweegen. De fcheui ring der pees van den cruraeus en rectus crutis is moeilyker te s erkennen, naar maate der verbaazende zwelling van het gewrigt, i welke onmiddellyk op dezelve volgt; dog na dat deze eenigzins bedaard is, kent mèn dezelve ligtlyk uit den kuil boven de kniefchyf, en, by het buigen van het been, uit de holte tus» j fchen de kn jbbels van het dyebeen. Het affcheuren van den band der kniefchyf is kenbaar, uit de hooge plaatfing van de I kniefchyf, en de kuil tusfchen het fcheen- en dyebeen. Dag inj gevalle de kniefchyf in de lengte gebroken is, wordt men zulks ontwaar uit de tusfchenruimte, en het gekraak, wanneer de ftukken tegen eikanderen gefchoven worden, welke waarneeming : egter geen plaats kan hebben, ingevalle de kniefchyf in verfcheidene ftukken gebroken is. Het verfchillend oordeel van verfcheidene beroemde geneesi heeren, aangaande de beste middelen, om dit onheil te genee: zen, fpruk voornaamenlyk voort, gelyk de hóogleeraar raet zeer i veel reden aanmerkt, uit het gebrek, van hunne eigene, of van j: genoegzaame waarneemingen. Hy merkt aan, dat men, om hier li van iets met zekerheid te konnen zeggen, in aanmerking moet { neemen, op welke wyze de kniefchyf breuk gewoonlyk geheeld j wordt. Zeer zeldzaam gebeurt het, dat de kniefchyf, wauneer I dezelve overdwarsch gebroken is, wederom door eene wezenlyk | beenachtige zelfftandigheid aan elkander groeit.. De ondervinI ding leert, dat de ftukken, hoe zeer de lyders ook, geduurende , maanden lang, op verfchillende wyzen behandeld zyn geworden, i altoos op eenen zekeren afftand van den anderen verwyderd bly' ven, en flegts door eenen peezigen baud aan eikanderen gehou[ den worden. Dit laatfte zegt de hoogleeraar, altoos het geval | geweest te zyn, van alle de kniefchyf breuken, welke hy by I het leven der lyders waargenoomen had, of uit de overblyfzels i ten duidlykften leeren kennen. Dat 'er egter in dwarsch gebrokene kniefchyven eene waare I aaneengroeijing door beenweer, even als in andere beenderen Hh 4 kan  4?6 Camper, de Fraclura Patella & Olecrani. kan plaats grypen, bewyst de hoogleeraar uit voorbeelden door hem in de kabinetten van sheldon en hunter te Londen gezien, van welke hy ook de afbeeldingen mededeelt, terwyl hy tevens hier uit de dwaaling aantoont van den beroemden rit rag, die de onmoogjykheid hier van ten fterkften ftaande hieldt. Met veel grond kan men den hoogleeraar egter afvraagen of deze kniefchyfbreuken wel tot de gewoond loort van eenvoudige van een fcheuringen behoorden, dan of 'er in deze lyders ook zaamgeftelde beenbreuken hebben plaats gehad; in dit geval immers, zouden deze voorbeelden tot geene bewyzen verftrekken, van dat geen, waarop het hier eigenlyk aankomt, Meestal egter heeft het tegendeel plaats; en de hoog. leeraar levert eenige fraaije aftekeningen van eene dergelyke vereeniging, door middel van eenen peezigen band, welke band niets anders is, dan die peezen en aponeurofes, welke de knie en de, kniefchyf in den natuurlyken ftaat bekleeden, en by het breeken van de kniefchyf uitgerekt werden, en welke na verloop \an tyd, aanmerkiyk in dikte toeneemen, op dezelve wyze als de vliezen van alle tegennatuurlyke gezwellen, door eene wyze voorzorg der natuur dikker wordende, naar maate dezelve meer uitzetten. Dat zodaanig eene peezige vereeniging van den kniefchyf genoegzaam is, om deszelfs natuurlyke verrichting te doen, wanneer net gewrigt na eenigen tyd deszelfs flerkte weder gekreegen heelt, oewyst de hoogleeraar door een aantal voorbeelden van menfchen, welke in dien ftaat alle op eenen vlakken grond zonder hinken gaan, en zelf trappen op« klimmen konden. In die geval verricht het benedenftuk alleen het werk der geheele kniefchyf, terwyl men het bovenftuk als eene verbeening van den gemeenfehaplyken pees der kniefpieren moet aanmerken. Soortgelyke lyders hinken wel in den beginne, en zyn zelf genoodzaakt als dan krukken te gebruiken, dog allergs beginnen zy te gaan zonder eenige hulp of ongemak. Met betrekking tot de langwerpige breuken van den kniefchyf, merkt de hoogleefaar aan, dat dezelve, eenvoudig zynde, volmaakt genezen konnen worden; dog de zodaanige, welke met verbryzeling en beleediging van het gewrigt gepaard gaan, worden door eene verftyving van het zelve, of door een gevaarlyk beenbederf gevolgd. Het affcheuren van den gemeenen pees der cruraeus en rectus cruris is aan geen gevaar onderhevig, dewyl de peezen der vafti aan de boven- en zyranden van den kniefchyf vastgehegt, geheel blyven en dezeliï vervangen. Het zelve ichynt men ook te konnen vastftelleii ton opzigt der alfcheuring van het ligamenium patellae; daar de pees van den tenfor vaginae femoris, en deszelfs peezige .uitbreiding, zo wel als die der overige kniefpieren, het been konnen oplichten. Be.  Camper« de FraStura Patelhe & Olecrani. 477 De gevolgtrekking door den Heer camper uit al het voor< gaande,met betrekking tot de beste geneeswyze afgeleid, koomt hier op neder, dat het in de dwarfche breuken der kniefchyf niet flegts nutloos, maar zelf fchadelyk is, den lyder te folteren door een ftyf verband, en het ftil iiggen geduurende verfcheidene weeken, om hier door het aan een groeiien der ftukken te bevorderen; terwyl men veel beter en verftandiger handelt, door alleen de peezige vereeniging van de gebrokene kniefchyf te bewerken, welke dog in de meeste gevallen plaats heeft, en het oogmerk eener gelukkige geneezing ten vollen bereikt. Ten dien einde moet men door het aanleggen van verdryvende middelen, de ontfteeking tragten tegen te gaan, en door een goed verband de ftukken zo na mooglyk aan een houden, waar mede men moet aanhouden, tot dat de pyn, zwelling, en ontfteeking bedaard zyn, het welk gewoonlyk binnen zes, agt, of tien dagen, naar gelang van de hevigheid der toevallen, gebeurt; vervolgens moet men den lyder uit het bed doen opltaan, en met behulp van een andet, of met eene kruk doen wandelen; het welk dagelyks herhaald moet worden, tot zo lang dat het gewrigt fterk genoeg geworden is, om zonder moeite of eenig hulpmiddel te konnen gaan, het welk meestal binnen zeer weinig tyd gefchiedt. Deze eenvoudige behandeling door den hoogleeraar hier op nieuw aangepreezen, is dezelve, welke reeds voorheen door den kundigen engelfchen wondarts warner in zyne Cafés in Surgery is aanbevolen, en naderhand door het gezag van den beroemden p. p ott in zyn voortreflyk werkje: Some few remarks on Fraauves and Bislocations, geftaafd; zo als dezeive dan ook vervolgens door zeer veele heelkundigen ook hier te lande, gevolgd en in acht genoomen is; weshalven dezelve door den Iker j. flaJani, wondarts van zyne Heiligheid pius VI, in den jaare 1786 zeer te onregt voor eene nieuwe geneeswyze opgegeeven is geworden. Eene voorzorg egter, welke de Heer sheldon, hoogleeraar in de ontleedkunde te Londen, hier zeer beveelt in acht te neemen, in zyne verhandeling over de kniefchyf'breuk, in den jaare 1789 uitgegeeven, en door den H=er camper mede aangehaald, verdient alle opmerking, en beftaat hier in, dat men by het plaatfen dezer lyders, wanneer het verband gelegd wordt, het been in geene uitgeftrekte, maar gebogene rigting behoort te liggen, dewyl de rectus crtiris, welke van h heupbeen zyn begin neemt, het meest ontfpannen wordt, wai neer men aan de dye eene gebogene rigting geeft, waar door de ftukken van de kniefchyf dus minder van een wyken; het w.elk hy bevestigt door eene waarneeming met een geraamte van zes en een twaalfde voet, waar uit hem Hh 5 ge-  478 Camper, de Fractura Pate/l twee aanmerkingen van den Heer de peyssonel hier te laaten I volgen, die ons eenige meer gunflige denkbeelden geeven, aan- < gaande deu ftaat der letteroefeningen, zo wel als van de bedie. 1 ring van het recht, en de dapperheid der Turken. Omtrend het l eerfte merkt hy, op de verzekering van den Heer de tott, ! dat zy het onkundigfle volk der waereld zyn, en volflrekt geen I denkbeeld van eenige beoeffening der letteren hebben, het vol- Ii 4 geu-  4p2 De 'ïo\.t,Gedenkfchriften betref, de Turken en Tartaar en. gende aan: „ Deze gezegden zyn eene uitfpoorige en onbillyke „ tekening, die aan iemand, zo wel onderricht als de Baron „ de tott is, niet kan toebehooren. Zou hy konnen ontken„ nen, dat de Turken eene by uimeemenheid geestige natie „ zyn, hoewel men onder hen, gelyk overal, byzondere lieden „ vindt van eenen kwaaden fmaak? Hy, die geduurende drie en 37 twintig jaaren, zo aanhoudend en grondig zig toegelegd heeft, om de Turken te leeren kennen, zou hy nooit in eene Me„ dresfé, of collegie, geweest zyn? Zou hy nooit hebben zien „ onder wyzen de farf, of Arabifche fpraakkunst, de rederryk„ kunde, de dichtkunde, de redeneerkunde, bovennatuurkun„ de, zedekunde, natuurkunde, godsdienst, rechten, wiskun„ ftige weetenfchappen, tot de feêiortes cnnica, en den calculus „ diferentialis en intcgralis toe? Zou hy niet weeten, dat de Turken de elementa van euclides, de geheele wysgeerte „van aristoteles, alle de werken van plato hebben, „ aan welken laatften zy den naam van den godlyken bewaard „ hebben', en dien zy Pilatoun el tiltahi noemen? Dat zy daar „ en boven eene meenigte van Turkfche, Arabifche en Perfif.he „boeken bezitten, behoorende tot de grammatica, logica, me- taphyfica, zedekunde, gefchiedenisfen, affronomie, afirolo„ gie, geographie, phyfica, chemie, alchymie, en medicynen; „rechten, theologie, controvers; dichtkunde, fabelen, zede„ lyke verhaalen en romans? Zou hy konnen twyffelen of onder — hunne boeken van uitfpanning, de fabelen van Lockmann , de „ verhaalen van Nasraduin khodjeia, de Romans van Leila ve Medjeman, van Joufouf en Zeuleïkha, hunne Medjemouas, „ verzaameling van pieces fiigitives; en hun Bostans, bloemho„ ven, of verzamelingen van losle en Anacreontifche dichtftuk„ jes, eenige verdienften hebben? Daar hy de Turkfche taal „ zo volmaakt verflond, zou hy dan den Turken het voordeel „ ontzeggen, dat zy alle andere natiën overtreffen door de be„ valligheid van fpreekwoorden, die in alle landen van de wae,, reld een teken van den volksgeest zyn? Zou hy konnen „ ontkennen, dat de hunne vol zin, zedekunde en bevalligheid „ zyn? Eindelvk, zou hy nooit eenen avond hebben doorgc „ bragt in een Turksch goed gezelfchap, en de Mufahibi hebben hooren fpreeken, zulke lieden, die hun werk maaken, om „ het gezelfchap met hunne gefprekken te onderhouden en te „ vermaaken, en zig daar door by de grooten in gunst brengen? „ Daar hy zo wel alle de bevalligheid der taal kende, zou hy niet genoodzaakt zyn te bekennen, dat men nergens lieden „ vindt, die met meer inneemend en bevalligheid weeten te „ verhaalen. Ik beken, dit alles is niet genoeg om de Otto. „ man*  De ToixtGedenkfchriftenhetreff. de Turken enTartaaren.ty$ „ mannen te verfchoonen, dat zy geene meer vorderingen ge„ maakt hebben in de weetenfchappen en kunften ; dat zy de „ krygskunde zo te land als ter zee, de zeevaart, en krygs. „ tugt te veel verwaarloosd hebben; dac zy de gebreken niet „ verbeterd hebben, die in verfcheidene deelen van hun ftaarsbefluur heerfchen; (hoe meer ik weet van hunnen geest, en „ gefchiktheid tot alle weetenfchappen, hoe meer ik my ge. „ noodzaakt zie, hen te veroordeelen, dat zy zig niet op ge„ lyken voet gefteld hebben met de Europeaanen, maar veel „ eer ten hunnen opzigte twee eeuwen ten agteren zyn), niet„ tegenftaande de hulpmiddelen, die hunne vrienden hun dik„ wyls hebben aangeboden om hen te onder wyzen, of te vol„ maaken; dog het zou jammer zyn, indien het denkbeeld, „ het welk deze gedenkfchriften van hen tragten te geeven, „ het oordeel van Europa bepaalende, hen die plaats deed be„ houden, die de fchryver hen aanwyst in de maatfchappy, en „ die alleen waardig is bekleed te worden door de wilden „ van de allerafgelegenfte oorden der nieuws waereld." Wy hebben boven reeds gezien welk denkbeeld de Heer de tott ons tragt te gewen van de gewoone reebtsoeffening der Turken, en van welken aart de voorbeelden zyn, met welke hy zyne gezegden tragt te ftaaven; dog wy konnen niet nalaa. ten te erkennen, dat de aanmerkingen van den Heer de peyssonel hieromtrend geenzins van gewigt ontbloot zyn. ,, De „ Baron bepaalt zig,"' zegt hy, „ om uit te vaaren tegen de „ bewyzen door getuigen, welke de vonnislen beftuuren in al. „ le rechtbanken van Turkyen; tegen het veibaazend getal van „ valfche getuigen, die daar ten dienst ftaan der pleiters; en „ tegen vier of vyf andere punten van de wet, zonder op te „ merken dat de wet nopens getuigenisfen de beste is van „ crimineele procedures, en een groot gedeelte uitmaakt van „ civiele procedures by alle volkeren; dat valfche getuigen „ ongelukkig overal talryk genoeg zyn, en dat alleen de door„ dringenheid en fchranderheid van den rechter de" waarheid of „ valschheid van getuigenisfen kan ontdekken. In- dit kort „ voorflel van een zo uitgebreid onderwerp, haalt de fchry„ ver verfcheiden trekken aan, die bekwaam zyn om de Otto„ mannifche rechtsplegingen te ontè'eren. Zou het billyk zyn,. „ als men een denkbeeld wilde geeven van de gerechtigheid, „ die men in de fouvereine gerichtshoven van Frankryk oef„ fent, indien men dan tot voorbeelden uitkipte de proces„ fen over de toveraars, de vonnisfen over Pater gibard» „en de la cadiere, urban gr andier, en de Reli' ., gieufen van laudun; de veroordeeling en onregtvaardige li 5 „ ftraf.  494Öe Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaaren. „ ftrafoeffenïng van den Maarfchalk de marillac, van ca„ las, en zo veele anderen; en moet een fchryver, die „ foortgelyke onderwerpen behandelt, niet onderfcheiden het ,, geen tot de wet behoort, van het geen alleen op rekening van ,, onweetenheid, dwaaling, misleiding, of dwinglandy moet ,, gefteld worden? De Turken hebben buiten twyffel, gelyk „ andere natiën, die oogenblikken van verval en verdooving ,, gehad, in welke de wetten haare kragt verliezen, de regee„ ring haar gezag, en het volk zyne veerkragt, in welke niets ,, een teugel kan ftellen aan de dwinglandy van den Monarch, „ de hebzugt der ambtenaaren, de roofzugt der onderbedien„ den; in welke alle goede inftellingen veronachtzaamd wor„ den; en welke meenigvuldige verkeerdheden de wanorde en „ regeeringloosheid verzeilen; in welke eindelyk eene natie „ niet meer aan zig zeiven gelyk is, en zinkt beneden alle, „ die haar omringen; maar welk billyk fchryver zou, om de „ franfche monarchie te beftryden, juist zig byzonder willen ,, bedienen van de regeering van karel den VI, kar el „den VII, en lodewyk den XI, van den moord van Pa„ rys, en de troebelen der Ligue, of der Ftonde. De Heer „ Baron de tott heeft zeker niet ten doel gehad, om in hec „ oog van andere volkeren te vernederen, eene natie, die beftendig met glorie bedekt is, geduurende veele eeuwen, die „ de uitgebreidfte veroveringen gemaakt, een aantal van groo„ te vorsten, en groote mannen voortgebragt heeft, eene na,, tie, welke men, in de laatstledene eeuw haare overwinnen. ,, de wapenen, onder de wallen van weenen heeft zien voe» ,, ren, en nog in onze dagen, in-1739 zien zegevieren op de ,, vereenigde kragten van Duitfchers en Rusfen, en na eene „ luisterryke overwinning den roemryken vrede van belgra„do fluiten; en als men hedendaags,deze natie aan Europa ,, wilde vertoonen als eene regeeringlooze zwerm barbaaren, ,, levende zonder orde, zonder gerechtigheid, zonder wetten, „ zonder zeden, zonder charakter, niet kennende de eerfte „ beginfelen van alle zaaken, en ontzenuwd door het druk* ,, kend, vernederend, en rampzalig gewigt van de volftrektfta „ willekeurige heerfchappy , zo dunkt my, moesten in foortge„ lyk vonnis, dat men tegen haar wilde uitfpreeken, de be„ fchuldigingen dieper onderzogt, en het vonnis beter beves„■ tigd zyn met bewyzen. Hier was een zeer groot werk noo„ dig, om ware, regte, en naaukeurige denkbeelden te geeven „ van het charakter, regcering, wetten, zeden, en gebruiken der Turken. Ik zal dezen arbeid niet op my neemen, om dat ik van ter zyde vernoomc-n heb, dat het reeds gefchied is, „ en  De Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaaren.^QS „ en wel gedaan is door iemand, die allerbekwaamst is tot de „ uitvoering (*_)." Men ziet uit deze en foortgelyke aanmerkingen van den Heet de peyssonel, dat hy geenzins voor eenen linkfchen of onbevoegden verdeediger der Ottomannifche natie verdient gehouden te worden, en de agting, welke wy uit aanmerking van ver» fcheidene byzonderheden verplicht worden, zo wel aan hèm, als aan den Baron de tott toe te draagen, verbieden ons, om hier eenige beflisfchende uitfpraak tusfchen deze beide bevoegde rechters te doen, in eene zaak, omtrend welke ons zeiven niet» anders overig blyft dan ons te verhaten, op het getuigenis der aanzienlykfle en geloofwaardigfte getuigen, hoedaanigen men flegts zelden aantreft, die of den Heer de tott, of den Heer de peyssonel, in beide deze opzigten geoordeeld konnen worden te overtreffen. Het tweede ftuk van dit werk handelt alleen over de Tartaaren, by welken de fchryver eenigen tyd het gezantfchap van het Franfche Hof heeft waargenoomen. Het zelve is, volgens hec getuigeuis van den Heer de peyssonel zelve , hït beste en belangrykfte gedeelte dezer gedenkfchriften. Vooraf doet de Heer i»e tott verflag van zyne reize door Polen, Moldavi'n, en Wallachjen, naar de plaats zyner beflemming, en geeft ons eenig berigt van deze landen zelve, zo wel als van de zeden en gewoonten hunner inwooners. Een zonderlinge trek in het charakter der Moldaviers is, dat men volflrekt niets van hen kan bekoomen, zonder hen alvoorens op een dugtig pik ftokflagen onthaald te hebben. Dit verwonderde en ergerde den Baron ten hoogften, die, onaangezien de fterkfte verzekeringen van zynen gids omtrend het tegendeel, zig niet kon overtuigen van de vol» ftrekte noodzaaklykheid eener dergelyke onvriendlyke behandeling; waar omtrend hy dus zelve eene proeve wilde neemen, van welke hy den uitdag in dezer voege opgeeft: „ In een ze. „ ker dorp gekoomen zynde," zegt hy, ,, vroeg ik naar den ,, Primaat; men wees hem my, eenige fchreeden van my af, ,, en by hem gaande om hem twintig écus te geeven, die ik op „ den grond wierp, fprak ik hem in het Turksch aan, en ver- volgens in het Gneksch, met deze woorden gecrouwelyk vertaald: de (*) Welk gefchrift hier door den Heer de peyssonel eigenlyk bedoeld wordt, betuigen wy niet te weeten; tfog het koomt ons niet onwaarichynlyk voor, dat hy bier het oog heeftop bet werk van den Heer mouradgea d'ohsson, waar van wy boven den titel reeds hebben opgegeeven, dog waat van nog niets door den druk gemeen gemaakt was, op den tyd, toen de*e aanmerkingen in het licht vericheenen.  496De Tott, Gedenkfchriften letreff.de Turken en Tart aar en. „ de baron, (in het Turksch.^ Ziet daar, myn vriend, hebt gy geld, om levensmiddelen „ voor my te koopen, die wy van doen hebben; ik heb de „ Moldaviers altyd bemind; ik kan niet dulden dat men hen mis„ handelt, en ik denk dat gy my vaardig een fchaap en brood „ zult bezorgen; houd de rest van het geld om eens op myne „ gezondheid te drinken. „ de moldavier, (veinzende geen Turksch te verftaan.) „ Hy verftaat niet. „ de bah on. „ Hoe, hy verftaat niet! Verftaat gy geen Turksch? ,, de moldavier. ,, Niet Turk, hy verftaat niet. „ de baron, (in het Grieksch.') „ Wel nu, laat ons Grieksch fpreeken; neem dit geld, breng „> my een fchaap en brood, dit is al wat ik u verzoek. „ de moldavier, (veinzende fteeds hem niet te verftaan, en beweegingen maakende, om te beduiden, dat ,er niets in zyn dorp is , en dat men ''er van honget fterft.) • i Niet brood, arm, hy verftaat niet. „ 1) e B ar on. „ Wat, hebt gy geen brood ? ,, de moldavier. ,, Niet, brood, niet. De Baron begon hier op de droevige omftandigheden van dezen man te beklaagen, en geloofde in de daad dat dezelve zodanig waren, als hy gezegd had. Zyn gids egter, die voorzien had, wat 'er gebeuren zoude, verzekerde het tegendeel; en dewyl de Baron mede niet zeer genegen was om zig zonder eeten ter rust te begeeven, gaf hy aan dezen verlof, om hem eene avondmaaltyd op zyne wyze te bezorgen, op voorwaarde egter, dat hy alle de ftokflagen, die hy mogt uitdeelen, te rug zou ontvangen, ingevalle hy niet mogt flaagen. Dit gaf aanleiding tot het volgend gefprek, tusfchen den Gids en den Moldavier. ,. de gids, (opgeftaan zynde, houdende zynen ftok onder zyn kleed, en onachtzaam den Griek naderende, ftaat hem vriendelyk op den fchouder.~) F „ Goeden dag, myn vriend, hoe vaart gy? Wel nu fpreek „ dan; kent gy ali-aga niet, uwen vriend? Kom, fpreek „ dan. „ de moldavier. „ Hy verftaat niet. AM-  \ De Tott, Gedenkfchriften hetrejf. de Turken en Tartaarèn.d^y „ ali-aga. „ Hy verftaat niet! Ha, ha, dat is vreemd! Wat, myn vrienda ,. in ernst gy verftaat geen Turksch. „ de moldavier. „ Niet, hy verftaat niet. ali-aga (werpt den primaat met een vuist plag op den grond, en geeft hem eenige fchoppen met den voet terwyl hy op ftaat.") „ Daar fchelm , dat is om u Turksch te leeren. ,, de moldavier, {in goed Turksch.) „ Waarom flaat gy my? Gy weet immers wel, dat wy arme ,, menfchen zyn, en dat onze vorften ons naauwlyks de lucht ,, laaten behouden,, die wy inademen. „ ali-aga, (tegen den Baron.') ,, Wel nu, Myn Heer, gy ziet dat ik een goed taaimees. „ ter ben; hy fpreekt al verruklyk Turksch. Ten miuften ,, kunnen wy nu daadlyk zaamen praaten, dat is toch al wat. ,, (Tegen den Moldavier op zynen fchouder leunende). Dewyl gy „ nu Turksch verftaat, myn vriend, zeg my eens, hoe gy vaart, „ gy, uwe vrouw, en uwe kinderen. ,, d e moldavier. „ Zo wel als het zyn kan , wanneer men dikwils aan het noo* „ dige gebrek heeft. ,, ali-aga. „Wel gy fcherst, myn vriend; u ontbreekt niets, dan een. „ beetje meer gerost te worden, maar dat zal wel gaan: laat my nu „ ter zaake koomen. Ik moet op ftaande voet hebben twee „ fchaapen, een dozyn hoenders, een dozyn duiven, vyftig „ pond brood, vier okas boter, zout, peper, nootemuskaad , „ kaneel, citroenen, wyn, falade en goede olyf oly, alles zo „ veel genoeg is. de mo ldavier, (huilende^) ,, Ik heb u reeds gezegd dat wy ongelukkigen zyn die geen „ brood hebben, waar wilt gy dat wy kaneel zouden vinden ? ali-aga, {haaiende zyn fiok onder zyn kleed van daan, en ftaande den Moldavier, tot dat hy op de loop gaat.) „ Ha, fchelm van een ongeloovigen, gy hebt niets! wel nu, „ ik zal u ryk maaken, zo als ik u het Turksch geleerd heb. „ (De Griek loopt weg, en ali-aga gaat by het vuur zitten )" De Heer de tott twytTelde egter nog aan de goede uitwerking dezer kastyding; dog tot zyne groote verwondering zag hy, eer nog de vastgeftelde tyd verloopen was, den Primaat met drie van zyne lieden aankoomen, met alle de geëischte levens»  498 De Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaarett, vensmiddelen by zig , zonder zelf de kaneel vergeeten te Jiebben. Dat gedeelte van Tartaryen, door het welk de Heer de tott heen trok, is .voor het grootfle gedeelte een onvrugtbaar vlak land, doorfneed^n met modderige beekjes, en bewoond door de Noguais, zynde een omzwervend volk, bet welk in tenten leeft, en welks eer.ige bezigheid is het hoeden hunner kudden. De fchryver verbeeldde zig eene aanmerklyke overeenkoomst te vinden tusfchen zeer veele van hurine zeden en gewoonten, en die der befchaafde volkeren van het noorden; en hy tragt uit dien hoofde'eene verltlaaring van derzelver oorfprong en afdamming op te geeven, Welke in de daad meer als vernuftig, da» Wel als volkoomen juist kan worden aangemerkt. „ Wy ont„ dekten, zegt hy, „ geduurende zekeren raorgendond niets „ dan eenige heuveltjes, geiyk aan die, welke men op veele „ plaatzen van Vlaanderen, en voornaamenlyk in Brabant ziet, j, alwaar het gemeen gevoelen is, dat zy door menfenen handen „ gemaakt zyn, en wel door de opeenftapeling van fchoppen ,, aarde, welke elk foldaat oudstyds aanbragt boven het doode „ lyk van zyn bevelhebber, om hem een gedenkgraf op te rich, ten. Men ziet insgelyks een groot getal van deze heuveltjes \, in Thracien, alwaar, zo wel als in Tartaryen, in Brabandt „ en overal, daar men die vindt, zy nooit enkel zyn; maar ,, deze meenigte van doode Generaals, dikwerf begraaven op „ omtrend evenwydige afdanden, en altyd met die betrekking „ tot de plaatfing, dat 'er eer eene bedoeling fchynt te blyken, „ dan eene enkele uitwerking van het geval, deed my in de „ daadlyke gewoonten iets zoeken, dat aanleiding had konnen geeven tot het opwerpen van deze gewaande begraafplaatzen.„ Het kwam my voor, dat men de grondoorzaak daar van kon „ ontdekken in de gewoonte, die de Turken nog tegenwoordig hebben , om , door heuveltjes van aarde, de een in het gezigt ,, van de andere geplaatst, de route aan te wyzen, die de armée „ te volgen heeft. Deze hoopen zyn, wel is waar, niet zo groot „ en hoog, als die , daar ik van fpreek, die de werking van „ eeuwen op de oppervlakte der aarde hebben wederdaan. Maar „ kan men by myr.e aanmerking niet voegen, üat ingevalle die „ heuveltjes der ouden geene andere oogmerken gehad hebben, „ dan om hunnen weg af te bakeu, om hunne gemeenfehap dus te onderhouden, de geest van verovering te maken, die hen in onbekende landen deed indringen, hen ook moest noodi\, gen, om deze panden van herkenning der wegen te bewaaren voor eene fchielyke vernietiging? Wat betreft de beenderen, m «ie  De Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaaren.49 y ,, die onder zommige heuveltjes gevonden zyn, deze zyn alleen „ een bewys, dat men ze ook tot begraafplaatfen deed ftrekken „ voor generaals en foldaaten, die op den weg, van deze ar„ méën kwamen te fterven; maar het grootfle deel der terpen, „ die men in Vlaanderen heeft doen omgraaven, hebben bewee,, zen, dat alle deze heuveltjes geene begraafplaatfen waren, en „ als men eens genegen is, om ze als wegwyzers aan te mer„ ken, zal deze onderftelling ook nog eene opheldering geven aan den arbeid, daar xenophon van fpreekt in zynen togt „ der tien duizend Grieken. Een onbekende grond verfchafte „ den Grieken, elk oogenblik, hinderpaalen; moeilyker, om te „ boven te koomen, en valftrikken, die meer te vreezen waren, „ dan de volken zelf, die men moest affchrikken of afwee„ ren." —— Eenige bladzyden verder, zegt hy, fpreekende van de aloudheid der Tartaaren: „ Zonder zelf op my te nee„ men, om een opzetlyk onderzoek in 't werk te ftellen, om„ trend de groote vraag, die onze letterkundigen thans bezig „ houdt, te weeten over de waare ligging van het eiland dér ,, Atlanten, zal ik alleen aanmerken, dat de oppervlakte van Tar„ taryen, die naar het noorden langs den keten bergeu van den „ Caucafus en Thibet, loopt tot aan het half- eiland van Korea, „ als men oordeelen zal naar den loop der wateren, die zig uit „ het middenpunt van Afiën naar het zuiden en noorden van dit ,, gedeelte van den aardbol wenden, ons het verhevenfte deel „ vertoont van die landen,die de zeeën van Indien en van Kam„ fchatka van één fcheiden. Deeze waarneeming alleen fchynt „ te bevestigen, dat deeze ftreek, nog tegenswoordig door de „ Tartaaren bewoond, het eerst ontblootte land in Afie heeft „ moeten zyn, het eerst bewoond, de wooning der eerfte voL ,, keren, van waar die verhuizingen zyn voortgekoomen, welke ,, beftendig terug gehouden door den muur van China, en door „ de engten van Thibet en den Caucafus, zig wendende naar het ,, noordelyk Afiën, overgeftort zyn in ons Europa,onder de naa. „ men van Cothen, Ostrogothen en Fifigothen?^ Deze gisfing koomt ons voor van allen grond ontbloot te zyn; ook wordt dezelve op eene meesterlyke wyze wederlegd door den Heer de peyssonel, welite by deze gelegenheid een vry naauwkeuriger begrip en grondiger kennis van dit onderwerp fchynt te bezitten. Wy konnen ons, uit hoofde der aangelegenheid van zyne aantekening niet weerhouden, alhier woordlyk eene plaats aan dezelve te vergunnen. ,, Ik geloof," zegthy, ,, het oor„ deel over deze gisfingen van den Auteur nopens het Atlanti. „ ca, te moeten wyzen naar rudbek, Pater perron, den „ Heer bailly, de Hifloire des hommes. Maar ik zal alleen j, aanmerken, dat de Cothen, Ostrogothen, Fijigothen , welker »• ver-  joo De Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaaren. „ verhuizingen op die van de Vandalen gevolgd zyn, even als ,, deze, Celtifche en Tudeske volkeren waren, die noch den„ zelfden oorfprong, noch hec. zelfde vaderland hadden als de ,, Tartaaren, en dat de Tartaaren, bekend onder den naam „ van Hunnen, niet naar het westeïyk gedeelte van hec vasce „ land zy;\ overgekomen, dan langen tyd na de Cothen, en „ zelfs na de Sclaven. Deze in de daad, waren, zo de eene „ als anderen, zeer onderfcheidene en verfchillende volkeren „ van de Tartaaren, en in hunne taal, en in de woonplaatfen, „ die zy verhaten hebben, öm Europa te overftroomen. De „ taal der Vandalen, Gothen, Ostrogothen en Vifigothen, was de ,, Celtifche taal, of de Tudeske, moeder van de hoogduitfche! ,, die van de Sclaven, van de VenniVendi, of Veneters, die ,, men zig wel moet wagten om ce verwarren mee de Vandalen, „ is de moeder van hec Sclavonisch, Rusfisch en Poolsck; en de „ Tartaarfchc taal, van welke de Turkfche afttamt, heeft geene „ gelykheid nog de minde overeenkomst met de twee anderen, „ welke dezelve onderling ook niet hebben. De Gothen waren ,, uic hec noorden uitgegaan, en hadden hunne eerfte woon., plaatfen in landen , welke gevonden worden tusfchen den „ noorder oceaan en de Baltïfche Zee; en de Hunnen, onder „ welken algemeenen naam alle Tartaarfche volkeren begreepen „ worden, die zig naar het westen gewend hebben, kwamen „ oorfpronglyk van het oosten, en van deze uitgeftrektheid van „ land, daar de fchryver in deze laatfte plaats, van fpreekt, en ,, in welke hy de plaats van het eiland der Atlanten weder meent „ te vinden. De phats laat niet toe, om hier alles by te bren„ gen, wat pelletier, en veele andere fchryvers gezegd ,, hebben , over den oorfprong en togt van deze onderfcheidene „ volkeren; of het geen ik zelf gezegd heb in myne verhande- ling over den oorfprong der Sclavonifche taal, en myne waar„ neemingen over de Barbaren, die aan de oevers van den Do- „ nau en den Pontus Euxinus gewoond hebben." Wy hebben by deze aantekening niets meer by te voegen, dan alleen aan den onderzoekminuenden lezer omtrend dit aangele. gen onderwerp, behalven de opgenoemde fchryvers door den Heer de peysson el, nog aan te beveelen het uitmuntend , en in dit opzigt, volledig werk, van den Paryfchen hoogleeraar de gui g nes, getiteld: Hiftoire generale des Huns, des lures, des Mogols, ö° autres Tartares occidentaux, in 5 deelen in 40. te Parys uitgegeeven in den jaare 1756. De befchryving welke de lieer de tott ons vervolgens geefc van de Grim, deszelfs grond, voortbrengfels, bevolking, en regeering, is in de daad zeer onderhoudend; dog zyne gevolg-  De Tott, Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Tartaaren.$ot volgtrekking, ontleend uit de overeenkoomst tusfchen deze laatfte, en die van veelen onzer aloude gewoonten en gebruik» lykheden, kan weinig toeftemming vinden, vooral wanneer men eenig geloof wil geeven aan den inhoud der zo even opgegevene aantekeningen van den Heer de peyssonel. Wy zyn on« dertusfchen niet onrechtvaardig genoeg, om niet te erkennen, dat wy in de befchryving der regeering en gewoonten dezer vol. keren, zo als dezelve door den Baron worden opgegeeven , eene groote gelykheid vinden tusfchen deze, en verfcheidene zaaken, welke in dezelfde opzigten plaats hebben by de (tegenwoordige bewooners van Europa. Men kan, voorzeker, niet ontkennen, dat 'er tusfchen het aloud leenrecht, en de nog hedendaagfche Engelfche wetgeeving, voor zo verre deze laatfte aan het volk, met betrekking tot de wetgevende magt, eene overweegende ftem, en met.betrekking tot de uitvoerende magt, eene verbie. dende ftem wordt toegekend, eene groote overeenkoomst te vinden is, met het recht van den Chan der Tartaaren, wiens gezag fteeds sfhanglyk blyft van dat der aan hem onderworpene Beys; van welken de Bey der Chirinen, overeenkomftig de Tartaar fche Conftitutie, het recht heeft, om tot handhaving van dezelve, de overige Beys zaamen te roepen, voornaamiyk in die gevallen, wanneer de khan, even gelyk karel de I , zig van dit noodzaaklyk tegenwigt op eene gewelddaadige wyze mogt tragten te ontdoen. Korten tyd na des fchryvers aankomst te BaStchèferai, de hoofdftad van de Krim, had krui gueray den throon van dit landfchap beklommen. Het inneemend charakter en de uit» muntende bekwaamheden van dezen vorst, maakten des fchryvers verblyf aldaar zeer aangenaam. ,, Ik bragt myne avonden," zegt hy, „ door met krim gueray, wiens denkbeelden dikwils „ nieuw, altyd edel waren, en altyd op de verftandigile manier voor„ gedragen wierden. Deze vorst had in de daad noodig, om eenen m wysgeerigen geest den vryen loop te laaten , dien zyne hove» „ lingen geen voedfel konden geeven. Onze gefprekken waren ook het eenige hulpmiddel, om de hypocondrifche aanvallen „ teverdryven, daar hy aan onderhevig was. Voornaamenlyk „ vondt by vermaak in het befchouwen der vooroordeelen, die * de onderfcheidene natiën beheerfchen; hy verkoos zelfs op te klimmen tot de bronnen dezer vooroordeelen; hy fchreef „ daar aan de dwaaiing, en zelf het grootfle gedeelte der mis- dryven toe; en terwyl hy het menschdom beklaagde, maakte „ hy 'er zig tevens eene wysgeerige uitfpanning van, om h t „ te verdeedigen. Ik moet getuigenis afleggen van de begaafd„ heden en het vernuft van dezen vorst: ik heb hem zig dikt, wils hooren verklaaren, over den invloed der luchtsgefleldheid, over de misbruiken, en voordeelen der vryheid, de II. deel. Kk „ b.-  gc aDeTott, Gedenkfchriften hetreff. de Tnrken en Tartaaren. „ beginfels van eere, over 'de wetten en grondbeginfels van het „ ftaaisbeftuur, op zodaanige wyze, die moNtesquieu zelve „ eere zoude aangedaan hebben." Omftreeks dezen tyd begonnen de oneenigheden uit te breeken tusfchen Rusland en de Porte, het welk aan den fchryver gelegenheid gaf om krim gueray in eenen veldtogt te vergezellen , en zynen inval in nieuw Servicn by te woonen. Van deze onderneeming doet hy een zeer onderhoudend verflag , alsmede van de levenswyze der Tartaaren in het veld, de moeilykheden welke zy ontmoeteden, het verlies dat zy moesten ondergaan, en eindelyk , van hunne krygstugt. Op hunne terugtogt overleed krim gueray, met vergif om het leven gebragt zynde door eenen griekfclien geneesheer, die aangenoomen bad om hem te bevryden van de aanvallen der zwaarmoedigheid, aan ■welke hy veelal onderhevig was. Deze omftandigheid, gevoegd by de meenigvuldige onaangenaamheden, welke d-e Baron had moeten ondergaan, deeden hem het befluit neemen om zig naar Conftantinopolen te begeeven , en aldaar de verdere bevelen van zyn hof af te wagten. Op zyne reize derwaards ondervond hy een uitneemend bewys van de gastvryheid der Tartaaren, het welk in de daad overwaardig is gemeld te worden, terwyl het zelve ons een allergunstigst denkbeeld omtrend het charakter dezer natie moet inboezemen. „ Het was nog dag," zegt de fchryver, ,, toen wy in een dorp van Besfarabien aankwamen, het welk myn leidsman uitgekipt had om 'er ons nachtverblyf „ te neemen. Hy deed my ftil houden op eene plaats, die van „ huizen omringd was. Hier befpeurde ik dat elk bewooner aan „ zyn deur ftond, raet het oog op ons geflagen, terwyl de „ Tchoadar of gids, met zyne oogen rondziende, hen den een „ na den anderen bekeek. Wel nu, zeide ik, waar zullen wy „ onzen intrek neemen? ik zie niemand zig met ons bemoeijen; , integendeel, gaf hy my ten antwoord, alle man wagt, en verlangt, de voorkeuze te hebben; door een huis te kiezen, zo als gy wilt, zult gy iemand gelukkig maaken. Geduurende „ dit gefprek bemerkte ik eenen grysaart alleen aan zyne deur. „ Zyn eerwaardig voorkoomen nam my in; ik bepaalde my voor „ hem, en zodra deze keuze bekend was, gingen alle de inwoo< „ ners na binnen. De yver van mynen hospes gaf zyne blydfchap „ te kennen. Naaulyks had hy my in eene beneden-kamer, re„ delyk netjes toegerust, geleid, of hy bragt zyne vrouw en dogter, beiden met het aangezigt ontbloot, binnen; de eerfte 3, droeg een bekken en een kan, de tweede een fervet, dat zy 5, over myne handen uitfpreidde, na dat ik die gewasfehen had. Door mynen leidsman voorgegaan, onderwierp ik my zonder „ moeite aan alles dat de gastvryheid aan deze goede lieden voorfchreef. Na van het avondeeten gefproken, en aan de „ vrou"  De Tolt,Gedenkfchriften hetreff. de Turken en Taftaaren. 503 „ vrouwen de zorg aanbevolen te hebben om het te bereiden, ,. kwam de oude man, die my tot hier toe voor eenen Mirza „ gehouden had, onderricht zynde door den Tchoadar, my ter., ftond verzoeken, om zyne geringe middelen, om my behoor„ lyk te onthaalen, te willen verfchoonen. Myn antwoord ftei„ de hem gerust, en alzo ik hem eenige vraagen wilde doen, „ over onderwerpen die my omringden, verpligtte ik hem by „ my te gaan zitten, eens te rooken, en coffy met my te ge. „ bruiken, die myn lyfknegt binnen bragt. Deze kleine beleefd„ heid, die een Mirza zekerlyk aan mynen hospes niet zou ge„ daan hebben, maakte hem gefchikt voor een praatje. Ik ver„ zocht hem toen, my te zeggen, waarom zy enkel met oog„ merk , om gastvryheid te oeffenen, zig aan een gebruik had„ den onderworpen, daar zy elk oogenblik het ongemak van on„ dervonden, en dat in ftaat zou zyn, om den rykften burger „ te ruineeren, indien de keuze der reizigers dikwyls by toe„ val op hem viel." Dit gaf aanleiding tot het volgende gefprek tusfchen den Franfchen Baron, en zynen Tartaarfchen hospes: de grysaard. ,, De voorkeuze die gy my gegeeven hebt, heeft my alle ver„ maak aangedaan. Wy oefchouwen de gastvryheid nooit an„ ders, dan als eene weldaad ; die geen onder ons, die altyd dit „ voorrecht zou genieten, zou afgunftigen maaken, maar wy „ doen geen eenen ftap, die gefchikt is, om de keuze der reizi„ gers te bepaalen. Onze drift om ons aan de deuren van onze „ huizen te ftellen , heeft alleen ten oogmerk, om te toonen, „ dat zy bewoond zyn; derzelver eenvormigheid houdt hec „ evenwigt, en myn geluk alleen heeft gewild, dat ik u by my >, zoude ontvangen. „de b a r o n.j „ Zeg my, bid ik u, behandelt gy alle vreemdelingen met dezelfde beleefdheid? de grysaard. „ Het eenig onderfcheid dat wy maaken, is, dat wy den on. „ gelukkigen te gemoet gaan, dien de ellende altyd vreesachtig „ maakt. In dit geval, koomt het vermaak om hen te helpen, „ van rechtswege alleen toe aan den geenen, die bet zelve het „ eerst kan aangrypen. de baron. „ Men kan de wet van mahomed niet ftipter volbrengen; ,, maar de Turken zyn zulke getrouwe waarneemers van den lil ran niet. de grysaard. „ Wy geloven ook niet, dat wy juist dat godlyk boek gehoor■„ zaamen, wanneer wy gastvryheid oeffenen. Men is memel Kk 2 vuor  5C4 De Tott, Gedenkfc driften betre f, de Turken en Tartaars». „ voor dat men Mufulman is; de menschlykheid heeft ons ge. bruiken voorgefchreeven , welke ouder zyn dan de wet." Indedaad , zodaanige edele gevoelens zyn\zo weinig bekend by de befchaafde bewooners van ons waerelddeel, dat wy met fchanmte bekennen moeten,naaulyks te konnen gelooven,dat dit gefprek van den Baron by zyne oordeelkundige landgenooten, als echt, en geheel onopgefchikt zal worden aangemerkt. In het derde ftuk dezer Gedenkfchriften, ontmoeten wy den Baron wederom te Conftantinopolen, alwaar de toenmaalige tydsomftandigheden een zeer ruim veld openden, voor zynen heerfchenden fmaak en bekwaamheden. De zeemagc, zo wel als het leger der Turken, bevonden zig in eenen droevigen toeftand; en hunne onkunde, zo wel aangaande de fcheepsbouw, als alles, wat tot de uitrusting ten oorlog, zo ter zee, als te lande noodig was, belette eenige verbetering in dezelve te onderneemen, uit hoofde der vooroordeelen , aan weike het hoog bewind bleef vastgehegt. Dog de nederlaag door de Rusfen, zo wel aan hun leger, als aan hunne vloot toegebragt, welke eenen algemeenen opftand veroorzaakte, deed hen eindlyk hunnen toevlugt neemen tot onzen fchryver,door wiens ervaarenheid en onvermoeide poogingen, zo wel het leger, nis de vloot der Porte, in ftaat gefteld wierden, om op eene behooriyke wyze het hoofd aan den vyand te konnen bieden. Zyne verrigtin- gen ten dien einde in de ftraat der Dardanellen; zyne voorzor. gen omtrend de befcherming der Zwarte Zee, en der bewaaring van de Hoofdftad; de verbetering, welke hy in de militaire krygstugt te weege bragt; zyne ftandvastigheid in het overwin» nen en te boven koomen van alle de moeilykheden, welke de diepfte onkunde, de hardnekkigheid, de geestdryvery, en naar. yver van dit onkundig volk, en vooral hunne ingewortelde haat tegen de christenheid, aan hem veroorzaakten; het verhaal van dit alles, levert, terwyl hetzelve de grootfle eer aan den fchryver aandoet, tevens een allermerkwaardigst ge> fchiedverhaal op, van het welke men welligt in de jaarboeken van onzen tyd geene wederga zal aantreffen. Door de kragt van zyn eigen vernuft, en alleen gehulpen door de gedenk» fchriften van st. remy en de Encyclopedie, leerde de fchryver zig zeiven en.zvne onhandelbaare leerlingen, het gieten en booren van kanon , het behandelen van het gefchut, en het vervaardigen van pontons. Hy veranderde hunne wapenen, hunne evolutien, hunne krygstugt, en hunne beginfelen zo wel van fcheeps als vestingbouw. Hy ftichte verfcheidene fchoolen , en was tevens de werkman en beftierer, zo wel als de uitvinder van alle deze verbeteringen. Het ftrekt ons tot een wezenlyk vergenoegen hier by te konnen voegen, dat hy by zyn vertrek van Conftantinopolen, een zeer vleijend bewys üsr danbaarheid voor  De Tott, Gedenkfchriften betref, de Turken en Tartaaren.505 voor dit alles van zyne leerlingen ontvong, het welk van dien aart is, dat het ons een meer gunftig denkbeeld omtrend de Ortomannifche natie inboezemt, dan hy ons in het algemeen van dezelve heeft tragten te geeven, en het welk daar en boven de berispingen van de Heer de Peyssonel op eene aanmerkly'te wyze in dit opzigt fchynt te wettigen. „ De Groo„ te Heer," zegt de Baron, „ deed my toen ik affcheid g-moo,, men had, bekleeden met een zeer fchoonen mantel van fabel. , bont; dog ik ontvong fchielyk affcheidsgroeten, daar ik meer van aangedaan was. Het vaartuig dat my naar Stnyrna moest brengen, om my aldaar aan boord te begeeven van een hegat ,, des Konings, had reeds het anker geligd, en zyne zeilen by. „ gezet, wanneer verfcheiden vaartuigen aan boord kwamen. ,, Ik zag my toen omringd van alle myne kweekelingen, elk met „ een boek of inftrument in de hand. Voor dat zy ons verlieten zeiden zy my met tederhheid, geef ons ten minden eene laat„ de les, zy zal zich beter in ons geheugen prenten dan alle ,, de anderen. De één opende zyn boek, om het vierkant van „ de hypothenufa te verklaaren, een ander met een langen witten „ baard nam zyn Sextant, om de hoogte te neemen, een derde ' deed my andere vraagen, en allen verzelden my meer dan twee uuren in zee, alwaar wy van eikanderen fcheidden met eene hardykheid, die zo veel te levendiger was, naarmaate dezelve aan de Turken minder eigen is, en ik niet zeer op dezelve „ voorbereid was. Het laatde duk dezer Gedenkfchriften behelst een bericht van des fchryvers reize door de dapelplaatzen van den Levant, welke hy op order van zyn hof ondernam in hoedaanigheid van opziener van den koophandel. Dog dit gedeelte van zyn werk bevat flegts een zeer oppervlakkig verflag van vry algemeen bekende zaaken. Wy vereenigen ons dus zeer gaarne met den Heer de Peyssonel, die aangaande dit iaatfle ftuk het volgende aanmerkt. „ Het was wenschlyk geweest," zegt hy , „ dat de Heer Baron de tott, zonder de geheimen van zynen last te optn ,, baaren, in dit laatfle duk eenigen nieuwen en belangryken draal van licht had konnen verfpreiden over dit gewign'g ge„ deelce van zyne zending; maar hy heef: ongelukkig bykans „ altyd den opziener van den koophandel verborgen acht;r den „ reiziger; en hoe meer de vernuftige waarneemingen, oordeel„ kundige aanmerkingen, en fchrandere gistingen van den reizi. „ ger over de aardrykskunde, plaatsbefchryving, natuurlyke hi„ dorie, oudheden en gefchiedenisfen van verfcheiden landen, „ belangryk en voldoende zyn voor de geleerden en nieuwsgk„rigen, zo veel te meer is het dilzwygen van den opziener „ verdrietelyk voor lieden van ftaat en koophandel.-" — Kk 3 MAAND.  5c6 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid.' MAANDLYKSCHE KATALOGUS. GODGELEERDHEID. Art. ii. De laatfte voorden en voorzegging van den Heer emanuel van swedenburg, aangaande het lot der Christenen , de verdelging der Heidenen, en de fchielyke bekeering der Jooden , en het daar op ft taks volgende einde der hoofd/lofelyke waereld. Dan. VU: 24-28. Uit het hoog» duitsch vertaald. Te Amfterdam by G. Bom, 1700. kl. 8vo. ƒ:- 6%. "\l oor dit (hikje vinden wy een vry breedvoerig voorbericht, aangaande dezen zonderlingen dweeper, en die wonderbaare geheimen, welke aan hem uit de onzichtbaare waereld wierden medegedeeld, door welke hy eerst bekend en naderhand als propheet berugt geworden is. Deze fprookjes en vertellingen zyn ons zo dikwerf voorgekoomen, en wy zyn zo volkoomen van derzelver belachlykheid overtuigd, dat het ons naaulyks der moeite waardig is, om eenige aanmerkingen omtrend dezelve te maaken. Niettegenftaande de Heer van swedenburg zeer veele ieverige voorftanders heefc, en ons niet onbewust is, dat derzelver aanhang onder de benaaming van Christenen van het nieuw Jcrufalem, in een nabuurig land een aanmerkiyk veld begint te winnen, zelf onder redelyke en aanzienlyke lieden, betuigen wy egter gaarne met alle openhartigheid, dat wy tot derzelver getal geenzins behooren. Wy voor ons hebben nimmer eenigen voldoenden grond konnen vinden, om eenig geloof aan hem te geeven , het zy als een verkondiger van nieuwe Ieeriu. gen, of als een tolk der geheimnisfen van eene andere waereld. De fchriften der gewyde openbaaring, hebben buiten twyffel aan het menschdom alles ontdekt, wat tot bevordering van deszelfs gelukftaat noodig is te weeten; en indiende Heer van swe. ben burg wezenlyk die geen was, voor wien hy zig heeft tragten uit te geeven, de begunftigde met den omgang der engelen en het verkeer met afgeftorvene geesten, en hy door dezen onderrigt wierd, omtrend alles wat betrekking had, zo wel tot hunne omftandigheden , als die van deze ftoflyke waereld , zo had hy voorzeker behooren zorg te draagen, om van zyne geloofwaardigheid eenige meer zekere bewyzen aan zyne tydgenooten en nakoomlingen ter hand te ftellen, dan alleen zyn eigen bloot getuigenis. Daar hy in eenen tyd leefde, waar in wonderwerken en voorzeggingen zederd agtien eeuwen hadden opgehouden, en zo zeer in onbruik waren geraakt, dat men dezelve in fommige  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. 507 mige landen reeds als misdaadig had befchouwd , en onder bedreiging van lyfftraflyke boete verboden, was het vooral de zaak van dezen tusfchenfpraak der zigtbaare en onzigtbaare waereld geweest, om de egtheid zyner zending met de onwraakbaarfte blyken te flaaven. Dog daar hy zelve geenen aanfpraak deed op eenig bovennatuurlyk vermoogen, en openlyk erkende, de ga. ve der wonderwerken niet te bezitten, zo is het zeker, dat, hoe fterk zyne eigene overtuiging ook geweest moge zyn, aangaande de wezenlykheid zyner gezigten en droomeryen, hy egter geene reden had om van anderen eenig geloof aan dezelve af te vorderen, en dat zy, die zig zyne aanhangelingen in deze verlichte eeuw durven noemen, zig aan de hoogfte befpotting en billykfte verachting van het redelyk menschdom bloot ftellen. Met evenveel reden zouden zy geloof moogen geeven aan de Maagd van Orleans; aan de voorfpellingen van Don Antonio de Magino, en van iederen verlichten, die men gewoon is in een krankzinnighuis op te fluiten. Swedenburg, wel is waar, wordt gezegd verfcheidene zaaken voorfpeld te hebben, welke daadlyk gebeurd zyn; en de gave der voorzegging is buiten twyffel een blyk van bovennacuurlyke openbaaring, welke volgens het getuigenis van den Apostel Petrus zelf, fterker is, dan die der verrigting van wonderwerken. Dan, in dit opzigt ftaat de Heer v. swedenburg wederom nog flegts gelyk met de heilige jeanne j'arc, met andere bedriegers, en waanzinnigen , welker voorfpellingen zomtyds door toevallige gebeurenis. fen haare vervulling bekoomen hebben. En in de daad, hoe dikwerf hooren onze kinderen uit den mond hunner voedfters de verhaalen niet, der naaukeurigfte vervullingen van iedele droomeryen, met welke zy of hunne nabeftaanden zig het hoofd hebben ' vol geprent; en hoe vtele treurige voorheelden leveren dejaarboe. ken der voorige eeuw niet op, van ongelukkigen, die ten vuure gedoemd zyn geworden, om dat hunne belachiyke voorfpellingen door eene geheele of gedeeltelyke vervulling, hen verdagt maakten van eenen omgang met den duivel en andere helfche geesten? Hoe weinige jaaren is het nog geleden dat men in Schotland onder de Hooglanders gehoord heeft van bet zogenaamde tweede gezigt, waar van wy even zo veele echte voorzeggingen en vervullingen vernoomen hebben, als de Heer v. S. immer aan zyne tydgenooten heeft durven mededeelen, dog welke thands reeds ten fpreekwoord onder dit weinig befchaafde volk geworden zyn. Voorts is het ongelukkig, vooral voor de hedendaagfche Swedenhurgiaanen, dat alle dergelyke wonderbaar' lyke zaaken meestal hebben plaats gehad in de eeuwen der on- weetenheid, en onder domme en bygeloovige volkeren, welke 1 hun geloof aan dezelve ontzegd hebben, zo ras een enkele ftraal van verlichting over hen begon op te gaan. • ■ ■- Dan, om Kk 4 onze  508 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enzl onze lezers niet langer bezig te houden, met het wederleggen van dergelyke kinderachtige en ongerymde beuzelingen , zullen wy thands alleen aanmerken, dat het vry algemeen bekend is, dat swedenburg eenige van zyne gewigtigfte ontdekkingen verfchuldigd was, aan geene zeer eerlyke ofloflyke hulpmiddelen , en welke door ieder een te baat genoomen konnen worden, welke eene genoegzaame maat van list en geveinsdheid bezit. Van den anderen kant ftaan wy egter toe dat swedenburg een man was van zeer veel bekwaamheid, en die omtrend verfcheidene onderwerpen zeer veel kennis en geleerdheid aan den dag gelegd heeft. Ongelukkiglyk wierd hy, (het welk welligt aan weinigen bekend is), in het midden van eenige nuttige nafpooring-en, overvallen door eene ziekte, welke zyne redelyke vermoogens aanmerkiyk verminderde, en die zyne verbeelding, welke zeer levendig was, in deze gefteldheid alleen vestigde op godsdienftige zaaken, waar door hy ailengs tot buitenfpooriga verbeeldingen en verwilderde denkbeelden gebragt wierd. Te midden onder deze ontdekt men egter nog fommige flikkeringen van vernuft, immers zo verre men in ftaat is om het fpoor zyner gedagten te volgen; dog daar men het zelve wel ras byfter raakt, en hy in een oogenblik zynen volgeling by ver ontvlugt, fpreekt hy voor het overige niets anders, dan eene geheel onbekende en volflrekt onverftaanbaare taal. Eéne zaak, egter, bewonderen wy in hem, en zy is deze, dat hy nimmer getragtheeft eenige aanhan • gelingen te maaken; maar zig te vreeden gehouden met aan allen en ieder van zyne bekenden eenen goedwilligen en menschlievenden imborst te doen blyken; iets, waar in wy van harten wenfchen, dat alle zyne tegenwoordige aanhangelingen hem zullen tragten na te volgen, of te overtreffen. In hst gefchrift voor ons vinden wy weinig anders dan eene verzaameling van plaatfen uit de prophetifche fchriften, byeen gebragt met zeer weinig orde, en begeleid met eenige berekeningen van de verfchillende tydkringen, tot welke dezelve veronderfteld worden te behooren. / Het gelukkig tydftip, vermeld by daniel, hoofdfl. XI, 12. bepaalt de Heer van s wedenburg op het aanftaande jaar 1825; ,, wel gelukzalig," zegt hy, ,. die dit jaar bereiken ; deze zuilen niets meer van oorlog „ en geruchten van oorlog hooren, maar zy zullen op de bergen „ lsraëls den Heere aanbidden." Hei einde der waereld zal plaats hebben in het jaar 1s80. In het oprekenen van den tyd dezer gebeurtenis, beftrydt hy de algemeene vooroordeelen omtrend de propheetifche voorzeggingen, even of als deze of reeds alle vervuld zyn, of dat dezelve geheimen zyn, en eeuwig zullen blyven. De tegenwerping ontleend uit de verklaaring van je sus, dat niemand van dien dag of uwe iets weet, wordt door hem beantwoord met de aanmerking dat in deze plaats wel van dag, en uur  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. 509 Uur, gefproken wordt, maar geenzins van jaaren. „ Wanneer „ men," zegt hy, „ het i88ofte jaar voor het waarlyk laatfte jaar der waereld wilde neemen, zo wist men toch de maand, ' de week, den dag, de uure niet." Het verwondert ons egter den dag naderhand door hem bepaald te vinden op den 20 Maart des genoemden jaars. Onder die geenen, welke deel zullen hebben aan het duizendjaarig ryk van Christus, telt hy, behalven eenige aartsvaderen, op, johannes huss, hieronymus van praag, wicklef, waldenus, luther, melanchton,a kempis, arends, bengal, spener, scrivbr, rambach, sailer, en ciiapuzet.— De arme cal vyn is van den «ring dezer bevoorregtten geheel uitgeflooten. ■ Na dat deze tydkring, welken de fchryver gelyk fielt met 1120 onzer gewoone jaaren, ten einde geloopen zal zyn, zal het geen hy noemt, het geheele einde der hoofdfiofiyie waereld, daar zyn, en de jongde dag geboren worden; welke dus invalt in het jaar onzes Heeren 3000. De bekeering der Jooden moet beginnen met het jaar 1825, en vervuld worden door den geestlyken judas macchabeus, „ die uit priesterlyken ge« ,, flagte met tekenen en wonderen zyn volk tot den Heere zal „ bekeeren; wanneer hy in een verborgen hol de fchatten des „ voorigen tempels, naamlyk den hooge priesterlyken lyfrok,de „ borstlap, de lamp, die van God zeiven aangeftooken is,enzon- , „ der olie, lemmet, of vuur, tot hier toe onder de aarde 2540 „ jaaren voortgebrand heeft, en naar den wil van God eeuwig „ voortbranden zal; en nog daar en boven den grooten fchat van „ s a l o ?.i 0 n en van paracelsus, dien hy tusfchen Cjnfiantz, „ en Schaf hauzen tot een gelofte des nieuwen tempels in een hol „ bewaart; een fchat die uit de grootfle edel gefteenten beftaat; , en van welke geen vorst de kleinfte betaalen kan ,door infpraa„ Ite des Heeren ontdekken zal.—— En de heerlykheid," dus eindigt de Heer v. S., „ des laatften tempels zal grooterzyn , dan „ die des voorigen , en alle volken zullen koomen, en den Heer „ aanbidden. Verheugt u allen met haar, die over haar zyt treu„ rig geweest." Na dit alles zal de derde en laatfle bazuine vol„ gen; tusfchen deze en het einde zal het niet langer duuren, „ dan het tusfchen de laatfte woorden van Christus aan 't kruis ,, en de neiging van het hoofd duurde. Dan zal het teken van „ des menfchen zoon verfchynen, de aarts engel met het veld„ geroep; maar dan de Heere zelve, fchielyk als een blixem. „ En ten tyde der laatfte bazuine, zegt Paulus 1 Cor. XV. 23. „ Zullen alle levendigen fchielyk, in een oogenblik veranderd ' „ worden, en de dooden zullen oiiverdervelyk opfhan." . Kk 5 Art.  $io maandlyksche katalogüs , Godgeleerdheid, enz* Art. 12. De Natuur der waare dankbaarhèid, voorgefteld in eene leerrede over Pfalm LXXXFI, 12. Uitgefprooken op don< der dag avond den 20 April 1789, den dag, door koninglyk gezag befchreeven in de nabuurige ryken van Groot Brittanje en Ierland, tot het houden van eenen plechtigen dankdag voor de gezegende herftelling van Zyne Koninglyke Majefteit George den III. Door ja mes l o w , A. L. M. Predikant in de Engelfche gemeente te Vlisfingen. Te Fiisfingen by J. Nortier 1789. gr. 8vo. ƒ :-(S-. Eene eenvoudige leerrede, behelzende eenige algemeene aan. merkingen over een zeer algemeen onderwerp. Wy konnen eg. ter niet zien, hoe de zes byzonderheden, welke de leeraar opnoemt, als het wezen der dankbaarheid uitmaakende, duidlyk voortvloeij'en, gelyk hy zegt, uit de woorden van zynen tekst. —. Deze leerrede, in het engelsch uitgefproken, is door den fchryver zelve vertaald; en in dit opzigt moeten wy hem het recht doen van te erkennen, dat hy zeer wel gedaagd is, enby ver den lof verdient boven de meesten onzer hedendaagfche vertaalers. Art. 13. Kerkrede op de gelukkige herftelling van Zyne Majefteit George den derde, Koning van Groot - Brittanje, &c. &c. &c. Uit hoogst deszelfs leste en hachlykc ongefteldheid. Uitgefproken in de Engelfche Kerk te Middelburg in Zeeland, op den 28 April 1789. door den Eerwaardigen zeer geleerden Heere samuel wiLCOCKEfil^ D. Bedienaar van het H. Euangelie aan de Engelfche gemeente. [Freest God, eert den Koning']. Te Middelburg by P. Gillisfen en Zoon, 1789. kl. 8vo./:-6-. Deze redenvoering overtreft de voorgaande, met betrekking tot den inhoud, en de fcbrandere zo wel als gefchiedkundige aanmerkingen, welke in dezelve voorkoomen; dog wat de ftyl en taal derzelve betreft, deze beide hebben door de nederduitfche verualing zo veel geleden, dat de zin van den fchryver hier en daar bykans onverftaanbaar ïs geworden. Ook zyn zommige woorden uit het oorfpronglyke op die zonderlinge wyze overgebragt, die ten duidlykften doet zien, dat de vertaaler dit werk voor de eerfte maal by de hand genoomen heeft, en dat hy nog zeer aanmerklyke vorderingen zal moeten maaken, alvoorenshy dezen arbeid meteen gewenscbt gevolg zal konnen voortzetten. Dus laat hy b. v. den Heer W. op bladz. 4. onder anderen het volgende zeggen : „ Het „ famenflel, waar van ik het geval heb uitgekipt, dat het voor. „ werp onzer tegenwoordige befchouwing bevat, was uitgelpro-' „ keu of geboekt, door den aangeblaazen propheet, in een „ tyd. t  maandlyksche katalogüs, Godgeleerdheid, enz. 511 „ tydgewrigt dat het Joodfche volk verkeerde in de dieptle alge„ rneene benaaudheid, waar van het zelve weinig uitzigten had „ van verlosfing, dan duistere ennevelagtigerondom zig; enz." — geneeskunde. Art. 14. Vroedkundige vaar neemingen, ter gelegenheid van drie zwaar e verlosjingen, aan de huisvrouw van Philippus Bouchée; waar van de laatfte verlosfing door de Keizer lyke fneede is verrigt. Door &. s o e k , Chirurgyn Operateur, en Vroedmeester te Leyden. Met plaaten. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap. 1790. gr. 8vo. f 1 Dit gefchrift bevat drie zeer beiangryke waarneemingen, wel. ke eene meenigte van zeer merkwaardige byzonderheden, niet flegts voor den vroedkundigen , maar tevens voor iederen beoeffenaar der genees- en heelkunde opleveren, terwyl dezelve te gelyk het charakter en de bekwaamheden van den opfteller, als verloskundige en fchryver, in het allergunftigst daglicht plaatfen. Art. 15. J. bleu la nd, Icon tunica villofie inteftini duodeni, juxta felicem vafculorum impletionem , ipfis coloribus, qui in praparato confpiciuntur edita. TrajeBi ad Rhenum , apud B. Wilden J. Altheer. 1789. gr. 40. f 1 -: . Art. 16. Icon hepatis foetus oftimeftris, quam, impletis vafculis arteriofts , naturali colore expreftam , edidit j. bleuland , Medicus Gaudanus , Societati literata Rheno. TrajeBinae Provinciali, £ƒ Phyficom Medica Haganae adfcriptus. Ibid. 1790. gr. 4°./ i-:-. De Heer bleuland, van wiens arbeidzaamheid wy nog onlangs gelegenheid hadden aan onze lezers verflag te doen,legt thands door de uitgave dezer beide ftukjes wederom nieuwe proeven van dien onvermoeiden iever aan den dag; terwyl hy ons tevens kennis geeft van zyn voorneernen, om zyn ontleedkundig kabinet te ontfluiten, en een aantal phyfiologifche ver. maaklykheden uit het zelve, in natuurlyk gekleurde plaatjes, aan het algemeen voor te houden, in dien zeiven trant als weleer de kunstryke j. l'admiral eenige voorwerpen van dien aart , door de beroemde ontleedkundigen ruysch en b. s. albinus bereid, op de allervoortreflykfte wyze heeft afgebeeld. Een voorneernen, het welk hy reeds getragt had ter uitvoer te brengen met het plaatje gevoegd agter zyne befchryving der water, flagaderen, dog het welk, zo als hy ons thands zegt, door de onbedreevenheid van zynen kunftenaar, zo flegt gelukt was. dat het zelve hem niet alleen had bloot gefteld aan de berispingen van veelen zyner kunstgenooten, maar aan zommigen zeif gelegen»  ju maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz. genheid gegeeven, om de wezenlykheid zyner uitvinding, en het daadlyk beftaan van dit foort van flagadertjes, in twyffel te durven trekken. De arts had het dus niet willen waagen, om zyne verdere proefneemingen tot flaaving dezer ontdekking door den druk gemeen te maaken, alvoorens iemand gevonden te hebben, die in ftaat was om de hier toe vereischte afbeeldingen, in den trant van l'admiral, 'er by te voegen. Eindelyk, bericht hy ons, had zig hier toe eene gunftige gelegenheid opgedaan, doordien de Heer j. kobel zyne bekwaamheden ten dien einde had aangeboden; aan wien het ook gelukt was, na hier toe gezaamenlyk met den fchryver zeer veel tyd en moeite te hebben aangewend, agter het geheim te koomen, van het welk de zo even genoemde kunftenaar zig in het vervaardigen zyner plaaten bediend had. Dan, daar het zeer veel moeite in zig had, om het ontelbaar aantal van fyne waterflagaderen , en der. zeiver vereeniging met de wateraderen in alle de rokken der darmen, en dat wel in alle derzelver onderfcheidene kleureu, af te beelden, dagt het den arts best raadzaam, om alvoorens dien zwaarwigtigen taak te onderneemen, met eenige minder moeilyke voorwerpen een begin te maaken, ten einde zynen kor.ftenaar van de behandeling van het eenvoudige, tot die van het meer zaamengeftelde, trapswyze op te leiden. Met dit oog« merk dus, worden de beide ftukies voor handen, aan het algemeen aangeboden, welke derhalven als voorloopers van fraaijer en gewichtiger onderwerpen moeten worden aangemerkt. In het eerfte derzelve wordt het binnenfte van-een in de lengte doorgefneeden ftuk des twaalfvingerdarms afgebeeld, in het welk de flagaders met eene witte en roode, en de aders met eene blaau> we ftof gevuld zyn. Dit voorwerp is met alle deze verfchillen» de kleuren afgedrukt, en men ziet in het zelve de ontelbaare villa, welke zig mede op den ganfchen omtrek der klapvliezen vettoonen. Het andere vertoont de afbeelding van een levertje , uit eene onvoldraagene vrucht, van het welk de llagaderen met eene roode ftof gevuld zyn; en moet dienen om den loop dier flagadertjes op de bovenfte en onderfte oppervlakte van dit inge> wand te vertoonen; dog het zelve is niet met verfchillende kleu« ren, gelyk het voorige, maar alleen geheel in het rood afge. drukt. Ondertusfchen doen beide deze plaatjes ontegen- zeglyk zien, dat de Heer bleulan d verre af is, van linksch te zyn in het vervaardigen van aartige zogenaamde praparaatjes, zo min als de Heer kobel in de kunst, om dezelve op eene voordeelige wyze in het koper te brengen; hoe zeer het ons egter, onder het welneemen dezer beide Heeren, voorkoomt, dat'er nog al eenig onderfcheid is tusfchen dit kunstwerk, en de wy?e der behandeling van den Heer l'admiral; een verfchil, het welk misfchien door de meerdere oeff;ning by het vervaardigen der  maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz. 513 der verdere aan ons toegezegde afbeeldingen van des Doctors ontdekkingen, geheel zal verdwynen; het geen wy des te harelyker wenfehen, naar maate wy volkoomen overcuigd zyn, dat hec voor eenen ontleedkundigen eene alieronaangenaamfte omftandigheid is, zyne nieuwe en vernuftige ontdekkingen, door eenen onbedrevenen of onervarenen kunftenaar geheel en al te zien bederven, en in minachting brengen. DICHT- en T ONE EL-K UNDE. Art. 17. Stephanus, de eerfte Christen bloedgetuige; Treurfpel. Te Amfterdam by M. Schalekamp, 1700. In gr. 8vo. ƒ 1-10 . De Heer pieter pypers, wiens naam en ouderdom wy rondsom een wydsch pourtrait, met het welk de titel van dit werkje verfierd is,leezen,heeft zig,zedert eenen geruimen tyd , als dichter, en wel voornaamenlyk als toneeldichter, door de vertaaling van verfcheidene franfche ftukken, aan zyne landgenooten bekend gemaakt; dog thands heeft hy het gewaagd, om zelve als oorfpronglyk treurfpeldichter openlyk te voorfchyn te treeden. Uit de voorreden, welke hy voor dit ftuk geplaatst heeft, hebben wy reden om te vermoeden, dat de voorige vrugten van zynen letterarbeid juist geen zeer gunftig onthaal by het algemeen gevonden hebben. Immers, na vooraf gezegd te hébben , dat hy reeds in zyne kindfche jaaren getragt had den eerften martelaar der christenheid tot den held van een treurfpel te verheffen, dog dat dit ftuk, dank ware zyn gunftig lot, nimmer het licht had gezien, nog zal zien, laat by 'er op volgen: „ Och of ik het zelve zeggen konde van veele andere myner „ dichtwerken, wier uitgave my op zo veel naberouws is te „ ftaan gekoomen !" Wy zyn welligt niet gelukkig genoeg , om met alle de dichtkundige lettervruchten van den Heere pypers bekend te zyn, en konnen dus over de billykheid van deze klagt geen volkoomen oordeel vellen. Dog uit zommige zyner vertaalingen van Franfche zangfpellen, welke tot onze kennisfe gekoomen zjn, zo wel als uit zyne onlangfche nederduitfche uitgave van het treurfpel la veuve de Malabar, hebben wy meer dan reden gehad, om te moeten beiluiten, dat de Heer pypers, hoe uitftekend anderszins zyne bekwaamheden ook mogten zyn, egter weinig gefchikcheid had, om zyne letterkundige begaafdheden mee voordeel op een openlyk coneel ce voorfchyn ce doen treeden; vooral, dewyl duidlykheid en verftaanbaarheid, zo wel als eene zuivere en befchaafde taal vereischten waren, op welke de dichter oUs toefcheen geenen zeer bevoegden aanfpraak ce konnen maaken. Dan  514 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. Dan, wy dagten by die gelegenheid, veel te moeten toegeeven, aan iemand, die uit hoofde zyner gewoone bezigheden welligt geene gelegenheid had gehad, om zig op eene grondige kennis der taaien, en vooral van zyne nog weinig befchaafde moederfpraak toe te leggen, en die egter het zyne wilde toebrengen, om door middel der drukpers eenig vermaak aan zyne landgenooten te verfchaffen. Dog door de uitgave van het Treurfpel thands voor ons, zien wy, dac wy in dit opzigt omtrend den Heer pieter pypers aanmerkiyk gedwaald hebben. — Wy ontmoeten hier in dezen dichter eenen geleerden, die in zyne aantekeningen niet alleen toont bekend te zyn, met de Latynfche en Griekfche taaien, immers van 'net Nieuwe Testament; maar zelf met de Rabbynfche fchriften van laaterentyd, uit welke wy hier aanhaalingen en bewyzen byge< bragt vinden, die ons in zynen perfoon eeneu letterkundigen vaa den eerften rang moeten doen eerbiedigen. — Dit heeft ons zo zeer verbaasd, dat wy het thands niet wagen durven, om over zynen letterarbeid een zo oppervlakkig vonnis te ftryken, als wy anderszins welligc toereikend geacht zouden hebbea, om aan zyne verdienden volkoomen recht te doen. maimonides en onkelos, met welker fchriften de Heer pypers eenen daaglykfchen omgang fchynt te hebben, ftaan by ons verre van de hand, wanneer wy bezig zyn de inaandlykfche katalogus van ons tydfchrifc in orde te brengen; en wy hebben geenen tyd om des dichters aanhaalingen uit deze fchryvers thands behoorlyk na te konnen zien. Dog wy vreezen, ingevalle ons geheugen ons niet geheel bedriegt, dat de Heer pieter pypers byeen nader onderzoek bevonden zou worden, aanleiding gegeeven te hebben tot eene voor hem zeer ongunftige vernieuwing der fabel van den kraay en den pauw; en daar en boven , dat eene bülyke wederlegging van zynen geweldigen haat tegen het aloude Joodendom, zyne letterkundige bekwaam, heden zo zeer in minachting by deskundigen zoude brengen, dat de verdere voortbrengfels van zyn vernuft cn geleerdheid, indien dezelve immer daadlyk ten toneele gevoerd mogten worden , nog jood, nog christen,ten aanfchouwer zouden hebben. Art. 18. Aanmerkingen op de beoordeeling van den Recenfent, betreffende het toneelfpel Carolina van Eerburg, of de Rampen der Liefde: door p. j. ka stele yn. Te Am*, fier dam, by W. Uolttop. 1790. gr. 8vo. f-\\:-. De Heer kastel eyn t'onvreeden over de beoordeeling, welke wy van dit Tooneelfpel aan het algemeen hadden voorgehouden, vondt zig veiplicht deze aanmerkingen tegen dezelve in het licht te gee-  maandlyksche katalogus , Dichtkunde j enz. 515 geeven. Dezelve zyn van dien aart, dat de befcbeidenheid welke in dezelve heerscbt, zo wel als eene vergelyking van den arbeid des aanmerkers met het aan ons toegezonden oorfpronglyk Toneelftuk,ons aanzetten om openlyk te erkennen , dat dit laatfte, onder de behandeling van deu Heer kastelein geenzins in deszelfs waarde verlooren heeft. Dog wy zyn nog verre af van met hem toe te ftemmen, dat een overdreven charakter ,. juist een bevoegd charakter voor het toneel uitmaakt; en zo lang de Heer kastele yn ons niet zal konnen aantoonen, dat overdreevene hoedaanigheden meer gefchikt zyn, om aan de vereischten van het toneel te voldoen, dan die, welke de natuur ons daaglyks in haaren kring vertoont, zo lang zal het ook tusfchen ons en hem eerje onvoldongene zaak blyven, of de charakters van dit toneelfpel, in alle opzigten, aan de geftrenge regelen der kunst beantwoorden, dan wel, of onze beoordeeling dienaangaande voor billyk moet gehouden worden. prullaria, GESCHRIFTEN voo» DE komen y - w i n k E l S , &C. Art. 19. 's Lands Pylaaren vastgemaakt, enz. enz. of Kerkreden over Pf. LXXV. 4. Uitgefproken op den dank* en biddag mdcci.xxx viii. Door petrus hofsteede, Pk. Doft. Profesfor en Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam by P. van Dyk en J. Hofhout, 1788. gr. %vo. f 1 4-Art. 20. Vervolg der voorige Apologien, enz. enz, enz. tegen de fchryvers der Vaderlandfche Bibliotheek, en derzelver uitgever ; inzonderheid tegen den beoordeelaar der biddagsrede, genaamd, 's Lands Pylaaren vastgemaakt. Door petrus hofsteede, pocïor, Profesfor en Predikant te Rotter, dam. Dit Gefchrift dient voornaamenlyk ten betooge, dat het befaamde Plan eener Patriottifche Aéïe van Verbintepis alle kentekenen van echtheid heeft; wordende het zelve beredeneerd, en vergeleken met een ander, dog vroeger, Acle van Verbindienis, welke te Amflerdam ,in Aug. 3786. door negen en zeventig Regenten ondertekend is. De Voorrede behelst een vet haal van de nog aanhoudende woelingen, der zogenaamde Patriotten en 'Poleranten; benevens een ontwerp van een Genootfchap ter handhaaving van het Godgeleerde ftelfei der Nederlandfehc Kerk , in alle deszelfs byzondere ftukken, tegen de aanvallen, welke daar op in gedrukte werken , van veeier lei foort, dagelyks gefchieden. Te Rotterdam, by P. van Dyk en J. Ho]hout, gr. 8vo. Art. Sï. Iets uit het Godlyk Bybellicht, handelende over het Zaligmaakend Geloof uit Hebt: XL opgedraagen aan alle rechtzinnige christenen. Te Amfterdam, by J. Ammeling, Svo. f: -4 . BE-  BERICHTEN. De brieven van M. C. D. A. L. Criticus. - z. a. —— en M. L. zyn alle zeerwel ontvangen, en zullen op zynen tyd beantwoord worden. J. L. wordt vrlendlyk verzogt zyn adres aan onzen Uitgever op te geeven. Phileleutheros zal eenig antwoord van ons ontvangen, zodra wy verneemen dat hy op de tweede fchool den eerften prys heeft konnen behaalen. De Heeren vonk en kaldenbach fchynen uittermaaten boos te zyn over de beoordeeling van hunne Gedichten in Nw. 7. van dit tydfchlift geplaatst ; wy hebben althands in eenige nieuwspapieren het volgende advertisfement gezien: „ De Ondergetekenden, gehoord en gezien hebbende , dat „ men heeft kunnen goedvinden, om in een zeker Maandwerk, „ getyteld de Recehfent N°. 7. het Dicht - ftuk van „ den eerften als eene misgeboorte, en de gedichten van den „ hatften als walgelyk voor het oog van gansch Nederland ten „ toon te ftellen, verklaaren de opftellers van dit ftuk voor eer„ roovende Lasteraars, en derzelver maandwerk voor een laster„ lyk libel, en zullen het zelve daar voor zo lang houden, tot ', dat men op eene klaare en overtuigende wyze hebbe aange" toond, dat de bovengenoemde gedichten door hun naar ver- dienften dus haatelyk zyn afgefchilderd. De ondergetekenden eisfehen van de Heeren Recenfenten, dat zulks binnen 8 wee. " ken gefchiede. Wanneer binnen dien bepaalden tyd aan dezen " billyken en rechtmaatigen eisch door eene nadere beoordeeling \\ niet voldaan worde,zullen de Ondergetekenden gedrongen zyn, " om ter hunner verdeediging krachtdaadiger maatregelen te ge. * bruiken, tegen de partydige beoordeelingen van een maand. ' werk, het welk hun voorkoomdt eene pest voor de goede Ze< " den en verderv van Neeriands Maatfchappy te zyn." Wy willen gaarne aan de ons opgelegde ftraffe van deze Heeren tragten te voldoen, indien zy den bepaalden termyn van 8 weeken, in dien van 8 jaaren gelieven te veranderen. In eenen korteren tyd zou het ons, melaatsch\ moeilyk vallen, om aan hunnen eisch te voldoen. Dog wy vergunnen tevens, uit een grondbeginfel van waare menschlievenheid, aan hen beiden den zeiven termyn, om zig door een agtjaarig ftilzwygen te bekeeren van het vermeetel voorneernen, om het algemeen met eenige verdere uitgave van hunne melaatfche gefchriften lastig te vallen. JMAAM.  NAAMLYST der BOEKEN kn GESCHRIFTEN, welke in dit deel beoordeeld zyn. A. Aanmerkingen op de Prys verhandelingen tegen priestley, door paulus samosatenus. BlZ-3$0 " (Een handvol) op van hemerts tweeden brief aan bonnet. . . 105 1 terug gekaatst, of de fpotter ten toon gefteld. 112 Adolph en johanna , in brieven, door j. thiard. . 246 Armoede, (De) klaagend zangfpel. ... 245 Arnaud (d') en mercier, zedelyke verhaalen, XI. Deel. 250 B. Backer, (j. a.) de Jonge reiziger door Nederland. . 257 Bedenkingen over het nutlooze, van het twisten over 's men-i fchen zedelyk onvermogen. 404 Bedeftonden gehouden te Batavia, door j. c. metzlar. . 402 Berichten omtrend Groot - Brittannien en Ierland. . 261 Bleuland, (j.) over den belemmerden doortogt der fpyzen.187 » Icon tunica villofa In- teflini duodeni. . . 511 Icon hepatis foetus »Su mestris. . . . ibid. Bondt, (n.) over den Surinaamfchen Geoffraea-bast. . 209 Bonnet, (g.)Aanmerkingen op hemerts tweeden brief. ig • Eerfte brief aan een vriend, over het gefchil, aangaande de rede en haar gezag in den Godsdienst, . 403 h Adolph en johanna , in brieven, door j. thiard. . 246 Armoeae, (Ue) klaagend zangfpel. ... 245 Arnaud (d') en mercier, zede¬ lyke verhaalen, XI. Deel. 250 B. Backer, (j. a.) de jonge reiziger door Nederland. . 257 Bedenkingen over het nutlooze, van het twisten over 's men¬ fchen zedelyk onvermogen 404 Bedeltonden gehouden te Batavia, door j. c. metzlar. . 402 Berichten omtrend Groot - Brittannien en Ierland. . 261 Bleuland, (j.) over den belemmerden doortogt der fpyzen.187 ■ Icon tunica villofa In- tejtmi auoaem. . .511 «— Icon hepatis foetus »Su mestrts. . . . ibid. Bondt, (n.) over den Surinaam- ïcnen ueorrraca-oast. . 200 Bonnet, (g.) Aanmerkingen op hemerts tweeden brief. 18 • Eerfte brief aan een vriend, over het gefchil, aangaande de rede en haar gezag in aan uoussicnst, . 403 Bonnet, (p.) Leerredenen over het leven van David. I en II Deel. . . Bladz. 197 Brandt (g.) Historie der Reformatie, Derde Druk. 369 C. Cambon, Gebr. van der werken , (m. g. de) vryé gedagten over de verontfchuldiging . van denRhyngraaf van salM. 260 Camper , (r.) de fraclura peuellat Cj? olecrani. . . 472 Carolina van Eerburg, tooneelfpel, door j. p. kastelexn. 252 D. , De langmoedige draaging Gods ten toon gefpreidt, enz. 26a DiesbachQ. van), de onderfcheidene trappen in den ftaat der eeuwige heerlykbeid. . 404 van doeveren, (j.) ObfervaUonesPathologko-Anatomicae. . 475; E. Edwards , (j.) Gods laatfte eind» in de waereldfchepping. . 216 Eerftelingen (Myne). . 124 F. ?lorian, (de) Nwna Pompilius, fecond Roi de Rome, . 121 Tragmcnte'n, door j. e. de witte. 249 "rank (j. p.) Geneeskundige itaatsregeling, II. Deel, . 285 1 G.  sis NAAMLYST va n G. Gedenfchriften betreffende de Tur ken en Tartaaren, door den Ba rón d3 tott. Bladz. 483" Genade, (de veelvermoogende kragt van Gods) en waarheid. in de bekeering van een Fransch Edelman. . . 256 Geneeskundige Staatsregeling, ii. Deel, door j. p. fra&k. 285 Gefchiedkundige ÖpbeïÖeingeh omtrend het Edict van Nantes, doüf ƒ. de rulhiere. . cor.Dwifz (s.) over de kennis; der gal. , . . 51 H. Hazüit , Cornsz.. (j). Kinderpügt en Zinnebeelden. . 257 Hemert (p. van) Derde brief aan boNnst. . . 25 ÏLsnnert q. f.) Uitgelezene Verhandelingen der Berlynfche Maat(c"happy, V. Deel. . 34? Hennings , (j. c.) over de droomen en flaapwandtelaaren. 42 Henry en starcke, letterlyka en praktikaaïe verklaaring vari Ezecbie!. : . . U4 ' der Openbaaring van Johanrics. . . '114 HnRDÈ'r (.T-c-) over de Hebreeuwfche poëzy. ■ . 66, 147 Historie der Reformatie, Derde Druk,, door o. brandt. . 365 ÖöFstiDE , (p.) 's Lands pylaaren vast gemaakt,, enz. enz. 515 ——— Vervolg'der voorige Apologien, enz. enz. . ibih l. Jansen-, (w. x.) de Pelagra, mor . bo in Uucaiu Mediolanenfi en dem'o. . . lÜ Iets uithetgodlyk bybellicht.enz K. Kai.d-xcach, (t.) mvne leedigi Uuren, 1 Deel. " . 38' Kasvk',eyn(i.p.) CurolinavanlCer burg, toneelfpcl. . 25: Kasteleyn (j. p.) Aanmerkingen 'op de beoordeeling van den Reeën fen t. . .. Bladz, si4 Kasteleyn (j. p.) Aanmerkingen 'op de beoordeeling van den Reeën fen t. . _ .. Bladz, 514 -'linderpligf en Zinnebeelden, door j. hazeu, Cxoon. . 257 Ii.in'.t.nherg, (j. van Nuys) de Bybel door beknopte uitbreidingen en ophelderingen verklaard, XVI, XVII, XVIII Deel. 255. ■ Oratio funebris in obitum p. curtenii. 1 405 Kuipers koimans (dirk) , de Armoede, klaagend zangfpel. 245 L. Laudatio c. a. dukeri , Interpre: te c. saxio. . . 457 Leven en Regeering van Frederik | den II, door de nina. 452 iLotje en Daphne, door f. j.win> ! ter tromp. • • 248 ;Low (j.) Leerrede over de natuur ! der waare dankbaarheid. 510 ; Ludeman (j. c.) Triumphzaal van I Aftrologifche voorzeggingen.258 | M. .Maagd (de) van Orleans, Eerfte ! "Stuk. . . 392 |Meerman, (j.) Berichten omtrend Groot-Brittannien en Ierland. . 261 :i Mercier , (d'arnaud en) zedelyke | verhaalen, Xi. Deel. . 250 jMetzlar, (j. c.) Bedeftonden gei houden te Batavia. . 402 SMoriz, of de gevallen van Lemi berg, door f. schülz. . 247 N. Nieuwland , (p.) Gedichten 375 Nina, (de) Leven en Regeering van Frederik den II. . 452 Nomsz, (j.) Numa Pompilius, in nederduitfche vaerzen overgebragt. . . 242 — Maurits van Nasfau, heldendicht. . . .387 ! Numa pompilius, feco-.id Rot -de 1 Rome, por m. of. florian. 221 —— vertaald door ; j. jjomsz. - . 2.L2 Nu-  BEOORDEELDE BOEKEN. Numa pompilius, vertaald door. j. d. pasteur. . Bladz. 242' • O. Onpartydige befchouwing van de tegenwoordige en voorledene ftaatsgefteldheid inHoIland. 404, Onomafticon literarium, Pars VI, Auüm c. saxio. . 324 P. Pantekoek (c.) Neêr'ands Purimdagen, of Leerrede over Estb. IX. . . 4041 Pasteur, (j.d.)Numa Pompilius j gevolgd naar' het fransch van den Heer de florian. . 242 Pauw, (de) Wysgeerige verhandelingen over'de Grieken. 4051 Pharmacopoca Londinenfis. 399! Pichler, (j.f.C.)manier 0111 ge, neeskundige voorfchriften voor te fchryven , vertaald door a. balthazaar. . 395 Price (r.) Leerreden. . 106 Priestlev (j.) Historie der verbasteringen van het Christendom. . . 1 Prysverhandelingen van het Haagfche Genootfchap tegen priestley. . . 172 ■Pypers, (j ) Stephanus, de eerfte Christen bloedgetuige, treurfpel. . . 513 R. Recenfenten , (aan de hedendaagfche) in het algemeen. 125 Reinhart , (f. v.) Plan van den Stichter van het Christendom. Reize door de Barbaryfche Stalten van Marocco, Algiers, enz. ... . 258 —— na de Kust van gelukkig Arabie, door j. rooke. 450 Rooke, Reize ria de Kust var. gelukkig Arabie. . . ibid Roskam voor b. lulius, door h. verveer. . Bladz. 254 Rulhiere, (de) Gefchiedkundige. ophelderingen omtrend de her roeping van het Edidt van Nantes. 339 O. Sander, (c. p.) over den Oorfprong der feestdagen. . 213 Saxe, (c.) Onomajlicon Tüerarlu'm, Pars VI. . . 324 Laudatio dukeri. . 457 Schoolboelden van Nederlandfche Deugden. . 256 Schouten, (p.) uitbreiding van. het onderwys der RoomschCatholyke jeugd. . 255 Schüi.z, (f.) Moriz, of de gevallen van Lemberg. . 247 Soek, (a.) Vroedkundige waarneemingen. . . 51 r Stephanus , de eerite Christen bloedgetuige, treurfpel, door p. pypers. . . 513 Swedenburg, (De laatfte woorden van e. van) . 506 Swieten, (g. van) Vcrklaaringen der korte Hellingen van h. boeriiaave, vertaald door b. jurrns, III. Deel 5de Stuk. 307 T. Tylers , Godgeleerd. Genootfchap, VIII. Deel. . 158 Thiard, (j.) Adolph en Johanna, in brieven. . 246 Tissel , (j) Leerredenen, II.Deel. 11 Tott, (de) Gedenfchriften betreffende de Turken en Tartaaren . . 1 . 483 Triumphzaal van Aftrologifche voorzeggingen, door j. c. lu• deman. 258 V. Vaderlandfche Historie, I, IIen XXII. Deel. . . 91 Verhandelingen fYiitgeleezene) der  §ao NAAMLYST van BEOORDEELDE BOEKEN. Bertynfche Maatfchappy, door j. f. hennert , V Deel. Blz. 347 Verhandelingen der Hollandfche Maatfchappy te Haarlem, XXIV Deel. . . .27 <—— XXV. Deel. 419 , . , van het Ba¬ taafsch Genootfchap van proef- f ondervindlyke wysbegeerte, te Rotterdam, VIII. Deel. 419 —' (wysgeerige) over de Grieken, door m, de pauw- . • 4°5 » 1 ■■ van Teylers Godgeleerd Genootfchap. VIII. Deel. 158 Verveer, (h.) Roskam voor B. LULIUS. . . 254 Verzaameling van eenige fchoone Stukken der beste uitlandfche Dichters. . . 127 Villaume, brieven over den oorfprong en de oogmerken van het kwaad. . . 307 Vorstelyke, Koninglyke cn Prin- celyke Atlas en Dagboek, enz. Bladz. 404 Vroedkundige Waarneemingen, door a. soek. . .511 W. Westerhout (m.) een vertoog van zeer veel zaaken, enz. 260 iViLCOCKE, (s.) Kerkrede op de gelukkige herftelling van zyne Majefteit George den III. 510 tViNTER tromp , (f. j.) Lotje en Daphne. . . 248 Witte, Cj- e- de) Fragmenten, IVolters, (a.) Geloofsbelydenis omtrend het Stadhouderfchap. 260 Z. Zaaken van ftaat en oorlog, I. Deel. . . 259 Zedelyke verhaalen, door d"aknaud en mercier. . 25» EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. (NB. N». 5, Zynde het eerfte Stukje van dit Tweede Deel, is by de» Heer (V. Holirop uitgegeeven.)  BRIEF VAN DICAIOPHILUS AAN DE HEEREN SCHRIJfEREN VAN DEN . RECENSENT* OF, FAN DE Bijdragen tot de letterkdn dige Geschiedenis van onzen tijd, WEGENS : Hun ftoute Recenjïe van de Lijk • redevoering van deH Hoogleeraar J. van Nuys Klinkenberg, op het overlijden van den Profesfor P. Curtenius gedaan, in den Recensent, II. Deel, Ni VIII. Art. Vil. gefchikt en noodzakelijk om hij gem. N, Vlll.gevoegd te worden. onder deZinfpreuk: | süa quisqüe exempla debet .eqüo animo patï» Is te bekomen in alle de Steden der Zevert Provintien a n St. 1790.   C3 ) BRIEF van DICAIOPHILUS aan de HEEREN SCHR IJVEREN VAN DEN RECENSENT, onder de Zinfpreuk: SUA QUlSQÜE EXEMPLA DEBET iEQUO ANIMO PATIa WEL EDELE HEEREN' H et is bekend, dat Gij reeds voor twee jaaren met het Tijdfchrift De Recensent te voorfchijn tradt; Het is te gelijk bekend , op welke hooge toon Gijlieden, Mijn Heeren! dat Gefchrift aanvongt, en met welke vrijmoedigheid , of liever ftoutheid , Gij links en regta uw fcepter zwaaidet, alle Schrijveren voor uw rechtbank daagdec, overhoordet, en dooriïreekt A 2 met  • CC O n^efc zodanig letterkundig, gezach , of despothme litterair , dat een ieder deswege verbaast ftond, en (gelijk doorgaans fcherpe gefchriften den leeslust ook van hen , dié anderfins traag en lusteloos zijn , opwekt) dit Uw Tijdfchrift daar door veel aftrek hadt. Dog het is uit der mate moeilijk een te hoog geftemde toon lang uitte houden. Obk was'het meefteragtige, het bitfe , het onbefcheidene , 't welk in den aanhang veele nieuwsgierigen hadt 'uitgelokt , op den duur niet aangenaam. Onze Natie is nog niet zo verbasterd, dat zij geduurig in heekelen, doorftiijken en Onbetamelijk tentoon ftellen van Lieden, dk aan Letter - arbeid werken , genoegen kan fcheppen ; vooral niet, wanneer zulks alleen uit algemeene kleinachting voor anderen, hooge gevoelens van zich zclvcn , verfchil van denkwijze , en niet uit liefde tot waarheid , nog uit zucht tot opbouw van wezentlijke geleerdheid -gtTchied. Het'heugt ons nog,hoe gij den braavcn Letterminnaar Johahhes Luclinck den.Jongen, havendet, en onder anderen,#we3gënS een plaats , in de tweede uitgave van ■Youkghs Nacht gedagten, naa uw oordeel verkeerd overgezet, doorftreektzoveel te on•rechtmatiger doorftreekt, als die man zulks niet verdiende; zoveel te onbillijker, als die man in % - i ' het  C 5 ) het vertalen veele verdienden heeft j en veel nut heeft gedaan; zo veel te verwaander, om dat gijl* niet eens hebt aangetoond, hoe dan die bedenkelijke plaats moest vertaald worden; waar van' gijl. toen voorzichtiger , uwe handen wel hebt t'huis gehouden. De Recensent bleef dan na eenige Nummers agter, en men vernam niets van dat gefchrift, dan dat de Schrijvers met dit hun werk waren uitgefc heiden. Dog eenigen tijd daar na is dit Maandwerk wederom opgevat , het zij door dezelfde , het zij door andere , het zij gedeeltelijk dezelfde, gedeeltelijk andere Schrijvers. Men moet erkennen, dat Tijdfchriften, in welke de dagelijks in ons Vaderland uitkomende Werken onzijdig en kundig beoordeeld worden, zeer nuttig en noodzakelijk zijn; dat het noodig is , dat er meer diergelijke fchriften uitkomen , om dat één zodanig Maandfchrift alleen niet in ftaat is om alles aftedoen; dat wij in dit opzicht verpligting hebben aan zodanige Geleerden , welke tot zulk nuttig oogmerk willen medewerken. Maar het is te gelijk waar , dat in de Schrijvers van zodanige Beoordeelingen veel vereischt wordt; niet alleen veel onzijdigheid omtrend de Werken zei ven, die zij beoordeeten , zodat in geen aanmerking moet worden genomen, uit welke A 3 hoek  ( O hoek de fchriften zijn gekomen , die zij recen» feeren, nog jVan welke Godsdienftige ofWijsgeerige denkwijze derzelver Schrijvers zijn; maar ook veel kalmte, bezadigdheid en befcheidenheid in het beoordeelen zelve , en vooral uitgebreide kunde en schrander doorzicht, Op dat niet op hen pasfe het bekend Latijnsch versje : Turpe est doëtori, cum culpa redarguit ip* [urn. Om dan , Mijn Heeren! ter zaake te komen, en tot dit laatfte , namenlijk kundigheid, alleen ons te bepalen ; is ons voorgekomen» dat die ten eenemale ontbreekt in her II. Deel, het laatfte of VIII. Nummer van den Recensent , Art. VII, pag. 465 , alwaar UEd. de Oratio funebris Jacobi van Nuijs Klinkenberg in obitum Viri Cel. Petri Curtenii, of Lijkreden van den Hoogleeraar J. van N u ij s Klinkenberg op het overlijden van den Profesfor P. Curtenius , onder handen nemen en beoordeelen. Het is wel zo, dat men van eenen iegelijk Geleerden geen grondige kennis ia alle de takken van wetenfchap, in den tegenswoordigen wijd uitgeftrekten kring van geleerdheid , ka» vorderen ; maar het is ook te gelijk waar,  C7> waar, dat men zulks van Beoordeelaars'van allerlei uitkomende gefchriften mag vorderen: het is te gelijk waar , dat men zich nog moet nog mag onderwinden dat geen, van't welk men de vereischte kundigheid niet bezit: het is te gelijk waar, dat het onvergeeflijk is, een ander te berispen over gebrek van taalkennis, wanneer men met veel vooringenomendheid voor zich zelf daaromtrend voor den dag treedt, en niettemin met zijne berispingen dadelijk aantoont, zelve die taal niet te verftaan: eindelijk, het is onvergeeflijk voor de Schrijvers van den Recensent, om zo deerlijk mis te tasten , die zich overal op hunne kundigheden breed laten voor. ftaan, en hoog opgeeven; die geduurig fpreeken van taal- en oudheidkunde ; van het verzuim van het leezen en beftudeeren der Ouden ; van de waare Critica of oordeelkunde, en wat diergelijke ophef meer is; even als of Zij het alleen waren, die nog in ons Vaderland de waare Griekfche en Latijnfche Letterkunde ftuttenenfchraagden; die op den hoogften toon alles ten ftrengfte beoordeelen, en even als ex tripode beflisfen. Wij erkennen, de Profesfor van Nu ijs Klinkenberg heeft ruime ftof tot berisping gegeven ; hij hadt zo gewillig een ongevergA 4 den  ( 8 ) dén taak niet moeten op zich nemen; hij hadt die voor zijn meerkundige, en althands in Letterkunde meer ervaren Collega, den Hóogleeraar Walraven (wiens twee Latijnfche Redevoeringen zo wel in zuiver Latijn, als gegronde redeneeringen uitmunten) moeten overlaten ; of anders hadt hij zich meer moeten toeleggen op de ware vereischtens van eere Lijkrede ; 't welk ( als men geen moeue fpaart) zo veel te gemakkelijker is, dewijl de voorbeelden van fraai uitgewerkte Lijkredenen onder de Redevoeringen van MüRETÜS, FdCCIOLATÜS, Gesnerijs, Ernestus, van den grooten emsterhois, door zijnen grooten Discipel Valkenaer uitgegeven , en ook bij veele anderen in groot getal voor handen zijn; welke hij dan, indien hij volflrekt eene Lijkrede wilde doen, hadt kunnen en moeten navolgen. Wij neemen dan de verdediging van den Profesfor van Nuijs Klinkenberg niet op ons, nadien zulks ons ten eenenmale onmogelijk is. In tegendeel, de waarheid noodzaakt ons om te bekennen, dat gemelde Lijkrede nog zelfs meer berispelijk in gedagten en zaaken , dan wel in taal en fchrijfwijze is: maar dit rechtvaardigt geenzïns de Heeren fchrijveren Yfln den R e c e u s e n t, die liever de zaaken, dan de  C 9 ) dc taal hadden moeten beoordeelen, om dat de zaaken eigenlijk van meer gewicht zijn, om dat het nog on verantwoordelij ker voor een Redenaar is , in de zaaken en gedagten flaauw en plat te zijn, dan enkel taalfouten te begaan, en eindelijken vooral, omdat de Heeren Recensenten meer gevat zijn om de gedagten te beoordeelen , als wel om gebreken tegen de Latijnfche taal te berispen; het welk zij volflrekt niet verftaan, gelijk wij nu met de ftukken zelve zullen aantoonen. De Heeren Recensenten beginnen hun recenfiemeteen korte vergelijking van deze Lijkrede met de even voorgaande gerecenfeerde Saxii Laudatio G. A. Dukeri Q welke vergelijkenis zekerlijk niet gunftig voor den Heer van Nu ijs Klinkenberg konde zijn} en met een korte opgaaf van de droefheid van den Lijkredenaar en van zijne aanmerkingen bij gelegenheid van de geboorteplaats van den Profesfor Curtenius, in welke aanmerkingen den Heer van Nu ijs Klinkenberg waarlijk iets ontvallen is, het welk, (zo onze berigcen echt zijn) al dadelijk onder het gehoor zelve van de Lijkrede, eenige bijzondere trekken op de wezens der Hoorderen teekende, namentlijk, dat de Heer van A 5 Nuijs  C 10 ) NuijsKlinkekberg in 't voorbijgaan zich zei ven eens eventjes bij den Wijsgeer Nieuwen tijd vergelijkt, die niet minder dan de Lijkredenaar zelve te Westgraafdijk geboren was, ten bewijze, dat Groote Mannen vaak op geringe plaatfen hun wieg en bakermat kunnen vinden. Welke aanmerking zo veel minder in de Lijkrede moest verwagt worden, en dus zo veel meer met opzet gezocht moet worden, geoordeeld om dat de Heer Curtenius in Amfterdam, een der aanzienlijkfte plaatfen van ons Gemeenebest, een aanzienlijke onder de Europafche Steden, geboren zijnde, zodanige aanmerking weinig te pas kwam. Vesders roeren de Heeren Recensenten den overigen inhoud van de Lijkreden maar meteen vinger aan, en maaken gewag van het verflag van den Overleden , door den kundigen Amfterdamfchen Geneesheer Oosterdijk opgegeven, en woorderlijk voorgelezen: welk berigt na genoeg een zesde gedeelte van de ganfche redevoering uitmaakt, en waar omtrend de Recensent e n de plaiiante aanmerking maaken, namentlijk, dat het gem. verflag van den Heere Oosterdijk van zodanigen aart is; „ dat hetzelve, wat „ den flijl en taal betreft, met de overigen in„ houd van de Lijkrede vergeleken zijnde, eene ,, even  C ii ) „ even zo voegzame en regelmaatige vertooning „ in deze redevoering maakt, als een fraai Orgel „ in een of andere fchaapshok zou konnen „ doen." Dit is het al, wat Gij, Mijn Heeren Recensenten omtrend het zaaklijke van de Lijkrede opgeeft en beoordeelt: waarna gij tot den taal en fchrijfwijze overgaat, en hier omtrend uwen berisplust ruime bot viert. Hiertoe dan ook overgaande zij het ons geoorloofd op onze beurt ook eens te zeggen Nunc paullo minoracanamus. De Heeren Recensenten vangen dit gedeelte van hunne beoordeeling aan, met te zeggen, Dat zij reeds lang betreurd hadden, dat de „ beoeffening van de taaien der Ouden hoe lan- ger hoe meer, bij onze Landgenoten is begon„ nen veronachtzaamd te worden, dog dat het „ hun finerte inderdaad! van den openlijken Leerdoel, voor het oor der Letterminnende „ jongelingfchap,, eene taal te hooren voeren, „ welke Hun meerde onweetendetijden dermid„ deleeuwen herinnert, dan dat dezelve eenig- zins (trekken kan, om ons den luifterrijken ,, avondftond te vertoonen, van den verlichten „ tijdkring, dien wij eerlang ten einde ftaan te „ brengen." Wij geeven het grootfte gewicht aan  C ia ) aan de ijverige beoefFening van de taaien der Ouden ; maar het is een algemeen gebrek om zich over zijn eigen Land te beklaagen, en zich in te beelden, dat het elders beter gefchapen zij. Wij durven de Heeren Recensenten opentlijk uitdaagen, dat zij ons toonen, in welke Landen het beter met de oude taaien gelegen is, en de Profesforen over het geheel en doorgaans in beteren zuiverder Latijn hunne lesfen houden, als in ons Land. Zal het in Duittchland zijn, alwaar men genoegzaam alle wetenfchappen, tot zelfs de Griekfche en Latijnfche Letterkunde incluis, in het Hoogduitsch verhandelt? het welk niet alleen dit gebrek heeft,dat de meeste Vreemdelingen, die de Duitfche Academiën bezoeken, eerst eenigen tijd noodig hebben om de Landtaal te leeren, ten einde de Profesforen te kunnen verftaan, maar hetwelk ook, door mangel aan oeffening, de Latijnfche taal aldaar zoo zeer doet vervallen, dat niet alleen de ftudenten dezelve naauwlijks verftaan , en buiten ftaat geraaken, om openbare oeffeningen in 't Latijn te houden, of hunne Disfertalien in behoorlijk Latijn te fchrijven, maar dat zelfs de Hoogleeraaren zich daar mede dikwijls ten uiterfte verlegen vinden. Maar het ware eens zo, de Oude taaien, de kennis bijzonderiijk van de Latijnfche taal was hier te lande in  ( 13 ) in verval, dan waarlijk zijn de aanmerkingen van de Heeren Recensenten op de taal van de Lijkrede van Profesfor vanNuijs Klinkenberg, hoe flegt derzelver Latijn ook is, zo als wij geredelijk toegeven , nog geenzins gefchikt, om dat verval voortekomen of te beteren. Hetis niet genoeg breed op te geven, veel van Critica, van Oudheid-kunde, van elegantie te fpreeken: dit kan bij onkundigen eene zekere waan verwekken , als of zij, die zo veel ophef van eene zaak -maaken, die zaak in de grond verftonden ;maar bij kundige lieden doet al die ophef niets uit, en verwekt veel eer een tegenovergeftelde indruk , indien de daaden niet fpreeken, en met dien grooten ophef overeenftemmen. Laten wij eens beproeven, wat hiervan zij. I. De eerfte taalkundige aanmerking van de Recensenten,pag.467en4.6S,is deze:,,Dat ,, men reeds twee maaien op den titel ver„ keerd gefchreven vindt A. D. , welke ver}) korte fchrijfwijze bij de Latijnen ftandvastig „ betekende Ante Dient. Dus zegt de Rede. „ naar, dat Curtenius geftorven is, niet op den t „ maar voor den 3 Augustus. — Op de zelve wijze zegt hij ook, dat de Lijkreden niet op, maar voor den 16 November gehouden is." De I leeren Recensenten, die gaarne anderen re»  C 14) recenfeeren, ja fcherpelijk recenfeeren , en zeef wel weetcn het fpreekwoord , quod TM non fieri vis, id ne feceris alter i ; dat is, het geeft gij wilt dat U niet gefchiedt, doet dat ook aan niemand andsrs; of anders , Het geen gij aan anderen doet, neemt zulks van anderen niet euvel op ; die Heeren nemen het ons dan niet kwalijk, dat dit eene onvoorzichtige , eene onkundige , ja eene armzalige aanmerking is. Dat die letters A. D. dikwijls beteekenen ante diem, i* bekend , en zou des noods onder de Ouden uit P r o b u s en andere , onder de Latere Schrijveren uit Nicolai de figlis Veterum, en menigte Schrijvers kunnen bewezen worden ', maar dat die letters zulks ftandvastig zouden beteekenen , is eene verzekering , die veel onkunde kenmerkt. Het beteekent zeer dikwijls Ad Diem, en het is genoeg bekend, dat de pra:pofitio ad bij de beste Schrijvers dikwijls gebruikt wordt om den tijd te beteekenen , niet voor, maar op weiken iets gefchied. Komen niet de fpreekwijzen ad diem venire, dare, decedere, bij Cicero en andere Schrijvers veelvuldig voor? b. v. pro Rofc. Amer. c. 44. III. deoffic. c 2. II, ad diverf Ep. 17. voor op den beftemden tijd. AD kalendas Gracas beteekende dat ante kalendas Gracasl of liever kalendis Gratis  C 15 ) cis ipfis i die nooit kwamen. Wij zouden, fchoot ons de tijd over, met menigvuldige Schrijvers dit kunnen ftaven , en buiten bedenking ftellen, was ooit aan iemand , buiten de Heeren Recensenten , deze gedagten nopens het gebruik van de woorden A. D. ingevallen. Maar om U egter, Mijne Heeren ! volkomen van alle twijffel te genezen, zullen wij 'er flegts dit bijvoegen. Wij kunnen ons nog naauwelijks verbeelden, dat Gij het gezach in dezen van de Hoogleeraaren Wijttenbach en Walraven zoudt in twijffel trekken ; en juist vinden wij op de tijtels van beide de Redevoeringen, welke de eerstgemelde in 't jaar 1779: DePhilofophia , auïïore Cicerone laudatarum artium omnium procreatrice c5* quafi parente; en in 't jaar 1785: De vi & efficacia Hifioria ad Studium virtutis, gedaan heeft; op de eerfte: H a. bit a A. D. xxv. octobris ANN. mdcclxxix. en op de laatfte insgelijks: Ha. bita A. D. xviiï. Aprilis Ann. mdcclxxxv. Zo ook de Hoogleeraar Walraven op den tijtel van zijn Redevoering , De Hermeneutica facra cum Linguarum at que antiquitatum orientalium ftudiis necesfario copulanda : Habita A. D. vu. Novembris cidcclxxxv. En even Zo ook den doorkundigen Rector derAmfterdam- fche  C iO fche Latijnfche Schooien Richeus Van Omwieren in zijn lofdicht op den Burgemeefter Ëgbet t de Vrij Temminck , welks tijtel aldus is: Elogium Egberti de Frij Temminck' publice recitatum in templo novo A. D. xvi. Septembris Ao. cidcclxxxv. Zouden de Heeren Recenfenten nu beweeren , dat dat Lofdicht is 'opgezegd voor den xvi. September , en dan fchertzende vraagen , wanneer het $pgézegd is? Mag de Heer Wijt tenb ach, mag de Heer Walraven, mag dé Heer van Ommeren, mogen de meefte andere Heeren, die Redevoeringen gedaan hebben, en wegens hunne kundigheden bekend zijn, in navolging der Ouden, die letters A. D. gebruiken om den dag te beteekenen, op welken de Redevoeringen gehouden zijn? en zal zulks alleen aan den Heer van Ninjs Klinkenberg niet vrij liaan, zonder daar over zo meefterachtig als onkundig berispt te worden ? Met opzet hebben wij liever voorbeelden uit Uwe ftad, Mijn Heeren, dan uit de onze genomen, om dat de Amfterdamfche Geleerden nog al het meest met de Latiniteit van hunne ftad fchijnen te zijn ingenomen i anders waren de voorbeelden van dit dagelijks gebruik elders ook menigvuldig. Wij hebben te meer voorbeelden van bekende Geleerden genomen, om dat  f C 17 ) dat, indien de Heeren, Recensentbn nog al eens onverhoopt hunne crifis onverzettelijk mogten willen ftaande houden, zij dan niet meer niet den Heer van Nuijs Klinkenberg, ook niet met ons , die voor het overige de Klinkenbergiaanfche Latiniteit geenzins willen verdeedigen, (in tegendeel,wij zouden denProfesfor wel aanraden, nooit weêr Latijnfche Redevoeringen te doen , niet in het Latijn te fchrijven , en ook wat minder in het Nederduitsch} , maar met de Heeren Wijttenbach*, Walraven en van Ommeren in dezen opzichte zullen te doen hebben. II. De tweede aanmerking , p. 268 , is niet ongegrond. In de geheele Redevoering zijn de tijden flordig, of liever in 't geheel niet, in agt genomen ; hoewel ook de dodlrina de temporum fatione & ufu nog niet geheel tot voldoende regels is gebragt. Maar wij kunnen ons niet vereenigen met de fchertz, „ dat zodanig Latijn dragelijk zou zijn in des Profesfors keuken , daar men de regels der Latijnfche (want hier van wordt gehandeld _) Grammatica zo naauwkeurig niet behoeft in acht te neemen" Wij geloven, dat in des Profesfors keuken, of in eenige andere Hollandfche , of ook uitlandfche keukens, thans weinig aan Latijn of Latijnfche Grammate tica  C 18 ) tica gedagt wordt, en dus vinden wij deze fpot min geestig, 't Is waar , men zegt wel eens Keuken-Latijn, maar de Recensenten moeiten zodanige autoriteit niet volgen. In 't algemeen mogten die Heeren, die bij uitneemendheid liefhebbers van fchertz zijn , wel in gedagten houden , voor eerst, dat geen fchertz verdragelijk is, of zij moet realiteit hebben; en ten tweede, dat wel niet alle fchertz is te verwerpen, maar dat ook dezelve alleen niet veel afdoet. III. Dat de woorden Professoralis dignitas (welke de Heer van Nüijs Klinkenberg bij herhaaling gebruikt} kwalijk gebruikt zijn, geven wij gereedelijk toe; niemand kan daar aan twijffelen : en het was ook buiten de minfte noodzakelijkheid, zo een onlatijnsch woord, het welk men in geen , zelfs niet inde üegt&t Lexica, aantreft, te gebruiken : maar de reden, welke de Recensenten geven, doet weinig af, namentlijk, dat dit woord profesforalis door Cicero of zijne Tijdgenoten nimmer regt verftaan zou zijn geworden. Immers hoe veele woorden zijn thans niet gebruikelijk, welken bij de Latijnen het niet waren ? Men is dus niet verpligt, in plaats van 't woord Profesfor, dat van Doïïor puUicus te gebruiken, zo als de Heeren Recrn- sen-  C 19 > senten het fchijnen te willen. De woorden Pr»i fesfor en Profesfto zouden even min door C icero verdaan zijn geworden in die zin, als wij die thans gebruiken; en evenwel fchroomt de meergemelde Heer WijTTENBAca niet, het woord Profsfio op de tijtels van beide zijn bovengem. Oratien te bezigen. IV. De vierde aanmerking omtrend de kragt en beteekenis van het woord Facultas, en in 't meervouwd Faculcates , behoorde den Recensenten, zulke Mefche Keurmeederen, niet ontvallen te zijn: „ Faculcates in 't meervouwd (zeggen zij ) beteekendin 't Latijn divitiae, praidia, fundi i men zegt facultas ingenii, animi, enz. dus in 't enkelvouwd, en niet in't meervouwd.'* Maar het fmert ons, te moeten zeggen, dat hst ons voorkomt, niettegendaande al den ophef van de Heeren Recenfenten, dat zij met Cicero weinig bekend zijn, anders zouden zij wel eens bij dien Schrijver het ook anders aangetroffen hebben: b. v. aan zijnen vriend Atticus , L.^.Ep. ïo, Ecquis unquam tam ex amplo ftam, tam in bonacausfa, tantis facultatibus ingenii, confitii, gratU concidit ? Het is hier de vraag niet, of de Heer van Nutjs Klinkenberg op de bedoelde plaats het enkelvoudiB a g(3  ge facultas hadt kunnen en moeten gebruiken: dit is mij der moeite nu niet waardig om in die Redevoering nateilaan; maar de verzeekering van de Recenfenten , dat facültates in 't meervoud divitia ,pre Gracia artium ac do&rina. rum inventrice; toen, en in hen was dat goed Latijn: maar zodra durft de Heer vam Nu ijs B 4 Klin-  C*4) Klinkenberg dat voetfpoor niet inflaan, en zich op zodanig gezach verlaten, of het is font, of men fchreeuwt van onkunde, van flegt Latijn, van verval van de Oude talen, even als of Hanibal voor de poort was ; even als of Gijlieden die geenen waart, die dat verval zoudt fchutten en voorkomen. Dat gij tegen 't kwaad Latijn opkwaamt, dat gij het flegt Latijn berisptet, dit zou niemant euvel nemen ; maar dat Gijlieden, U tot Keurmeefters opwerpende, zo berispelijk zijt, dit moest U doen bloozen , te meer als gij bedenkt, dat het berispte gebrek , in den Berisper zelve nog tienmaal zo fchandelijk is. Maar op dat gij niet zoudt waanen, Mijn Heeyen ! dat uwe aanmerking alleen met hetgezach van hedendaagfche fchrijvers (die egter in allen gevallen genoeg moesten zijn om den Heer • van Nuijs Klinkenberg voor uwe, in de, zen onrechtmaatige , aanvallen te bevrijden) kan wederlegd worden; zo zullen wij met het gezach der Oudheid zelve, op welke gij zo ftout ftoft, en die gij waarlijk weinig kent of verftaat, «we onkunde aan den dag leggen. Weet dan, dat ni^t alleen bij Hirt. de Bell. Alex. c. 24. Voorkomt: disciplinis fallacisfimis eruditus; bij Sueton. inCalig..c. 53 disciplinae Uberaïes; maar ook bij Cicero zelfs pro Coelio c. %q  f 25) dietas de dit a Disciplïnis et artibm , alwaar discïplince in 't meervoudige metörter wordt zaamgevoegd. Wat zeggen nu de Heeren ? I,nunc, et verbis errorem illude fuperbis. Hetgeen wijders de Heeren Recensenten gelieven aantemerken op het woord quarumvis, dat zij wederom met een toon en gezach, niet minder als dat van een Dictator berispen, en voor het welk zij met dien toon verzekeren, dat quarumcumque hadt moeten gezegd worden; het lust ons niet,ons hier in te laten; dit zou op een hairkloverij t'huis komen, waar toe onze tijd te kostelijk is. Dit alleen is genoeg, om ook de ongegrondheid van deze berisping aan te toonen, dat de woorden quivis en quicumque zeer dikwijls verwisfeld worden; dat de Grammatici het over derzelver gebruik en verfchil nog niet allen eens zijn; dat bij hen , die zich met de beste Latijnfche fchrijvers gefamiliarifeerd hebben, hier meer een zeker gevoel, een zekerfenfus (gelijk in meer gevallen ) beflist, dan eene uitgeplozen beredeneering; dat eindelijk, in gevallen, waar in het op de fijnigheden van de Latijnfche taal zou aankomen., geene berisping, geen doorftrijking tegen een man, als de Heer va» Nuijs Klinkenberg, te pas komt: die de Recensenten zeiven zo laag gefteld hebben; B s die  C 26 ) die met een dagelijks Latijntje (indien het, helaas! maar dagelijks geweest was! )hadc mogen en kunnen volftaan; en aan wien dus niet dan zeer grove taalfouten moesten worden tot misdaad gereekend. Alleenlijk voegen wij hier bij, dat de HoogLeeraar op s'Lands Univerfiteit te Leiden, J 0hannbs Luzac, een Hoogleeraar in de Oude Taaien en Letterkunde, de discipel en opvolger van den grooten L.C. Valkenaer, niet gefchroomd heeft in zijn Oratie De Eruditione altrice virtutis civilis, prafertimin civita* te libera, met welke hij zijn ambt op den »4 Sept. 1785 (of gelijk 'er ook ftaat: A. D.xxiv Septembris) aanvaarde, de Profesforen van die ( Academie op dezelve wijze aantefpreeken: Quarumvis D isciplinarum Projesfores Clarisfimi. Even gelijk ook de Hoog- Leerraar D. A. Walraven in bovengemelde Redevoering van 't jaar 1785: De Hermenemica facra enz. de gepromoveerde toehoorders aldus aanfpreekt : Disciplinarum at que artium Quarumvis Doïïores Eruditisfimi. Gij ziet derhalven, Mijn Heeren Recensenten! dat een van beiden waar is, of, dat gijlieden groot ongelijk hebt, of dat gij met reden treurt over het verval der Oude Taaien en Letterkunde; dat dat verval algemeen is; dat men overal tegen uw  (V-) uw Latijn zondigt; dat zelfs de Leeraaren, de Hoogleeraaren, de Leeraaren in de OudeTaaien en wetenfchappen , en dat wel op de eevfte Hooge School van ons Vaderland, tegen uw Latijn zondigen. Weest dan zogoed, en wendt uwe wapenen, ni.t tegen den Heere van USuijsKlinkenberg, die helaas! in zijn eerde redenvoering 'er al ruiterlijk voor uitgekomen is, en wat meer is , met fpreekende daaden bevestigd heeft, dat hij geen lief hebber altoos van de OudeTaalen, van elegantie, van goede fchrijfdijl is; maar keert uwe geduchte wapenen tegen voornamen Letterhelden, tegen Wijttenbachs, Walhavens, Burmans, van Ommerens, Luzacs, en andere lichten van ons Vaderland; tragt die te bekeercn; tragt die van hunne ketterij te geneezen, en bij hen uw'Latijn gangbaar te maaken! Dan, en dan eerst,zullen uwe poogingen , tot opbouw van de vervallen Griekfche en Latijnfche Letterkunde, van uitgebreider nut zijn. Anders zullen wij genoodzaakt zijn, het verval der Oude Taaien U toegevendé, de ftcrkde blijk van dat verval in uwe jammerlijke beoordeelingen zelve te zoeken. Maar keeren wij weder tot onzen taak. Wij zullen ons dan verders (om de woorden van de Heeren Recensenten eens te gebruiken) Wij zullen ons thans (verders)  C 28 ) ders ) de moeite getroosten , om ter rechtvaar'diging van deze onze gezegdens , eenige andere berispingen van die Heeren Recenfenten met den lezer te doorlopen, ten einde hem in ftaat te ftellen, om aangaande de bevoegdheid en onbevoegdheid van die Heeren tot het bekleeden der plaats van openlijke Recenfeurs , berispers, keurmeefters, bedillers , zelve een billijk oordeel te kunnen vellen. Wij gaan de aanmerkingen omtrend de woorden Humanarum cogitationum , en Nostro Lycaeo voor Lyceo, gelijk ook de twee volgende» met ftilzwijgen voorbij; maar de X. aanmerking van de Heeren Recenfenten, p.469, draagt wederom de ontegenzeggelijkfte blijken van de allerdeerniswaardigfte onkunde. Wel en te recht hebt gij beweerd, dat de kennis der Oude Taaien in een diep verval is, en (vergeeft ons, hetgeen de waarheid ons afperst) uwe cenfuur, Mijn Heeren ! is daar van het fprekendfte bewijs. De Redenaar hadt van den Overledenen ( dien hij dikwijls met den gemeenzamen tijtel van Noster DefunSïus noemt,) gezegd, Eloquio pollebat. Wij voor ons zouden juist die Phrafis niet verkiezen te gebruiken; maar dit is niet, hetgeen den Heeren Recensenten mishaagt: maar zij vragen: „Hoe dog zou de Heer Cüstsnius hebben  ( 29) ben kunnen onderwijzen of prediken, indien hij ftom geweest was? " Zij waanen dan, dat eloquium in 't Latijn zo veel is als elocutio , uitfpraak,( want dus kan alleen de vraag te pas komen, ) en berispen in den Redenaar, dat hij elo» quium voor eloquentia genomen heeft. Maar, Mijn Heeren Recenfenten, Heeren Keurmeefters van goede en kwaade ftijl, Onderfchraagers van het fteeds meer en meer vervallende Latijn en Oudheidkunde, jankende Klaagers over dat diep verval, waarom dit maar zo uit de pen gelapt ? Hadt gij dan niet een eenig Latijns Woordenboek, juist geen Facciolatus ofGESNE r, (want daar houdt gij U zekerlijk weinig mede op,) maar ten minften een Pitiscus ? want dien zult Gijlieden immers wel gebruikt hebben op 't Latijnfche School, alwaar gij bekent zo meenige plakken voor taalfouten te hebben ontvangen, en ook waarlijk wel zult verdiend hebben , en welke plakken het ware te wenfchen geweest, dat wat meer vrugt hadden ten gevolge gehad. Hoe! Eloquium zou uitfpraak beteekenen, en dus , wanneer een Lijk- Redenaar den Overledenen eloquium toefchrijft, dan zoude vraag te pas komen: Of hij hadt kunnen onderwijzen en fpreeken, indien hij stom geweest was ? Wanneer dan VeiLRjus Hifl.Lib.II. c. 68. van Ccelius fchrijft:  C 30 ) fchvijft: Vir ehquio animoqus Curioni fimillU mus, dat zal dan willen zeggen, dat Cce'ius even zo wel fpreken kon , of even weinig ftom was als Curie l Wat,is dan de Mtor eloquii bij Ovidius anders , .dan de nitor eloquentie Lib. II ex Pont. Ep. 2. vs. 51 ? Wat anders de juavitas pr fecum , cum animo fuo , cogitare ? Ja maar, zullen mogelijk de diepdenkende en kiefche Recensenten zeggen ,• in die voorbeelden ftaat cum Vestris animis, en fecum in animo , niet apud animum. Maar wat doet dit af ? apud animum beteekent immers zo veel als cum animo fuo, en niet altijd naast zijn ziel : bewijst zulks ook niet de phrafis apud animum fuum conftitnere* welke Gijlieden zeiven, Mijn Heeren ! goedkeurt ? Hoe het zij , daar het goede phrafes zyn, ftatuere, of conftituere apud'animumfuum, konde de Lijkredenaar, die op het allerkiefchfte La-  Latijn niet zo zeer is gevat, lichtelijk daar uïf opmaaken, dat men op dezelve wijze ook kon zeggen confiderare apud animum. En al wilde het gebruik, dat men zegt confiderare animo fuo, conftituere apud animum fuum, dan behoort die nog tot die fijndere onderfcheidingen, welker verzuim den Heer van Nu ijs Klinkenberg tot geen zonde behoorde toegereekend te worden; en welker kieschheid in alle gevalle , de fchertzende vraag, of de Redenaar dan naast zijn ziel ging ftaan , wanneer hij iets overweegde> altijd ongegrond en laf maakt. Daar zijn (wij moeten het bekennen) veele andere fouten in de Lijkrede, die veel ftoffe tot berisping, tot gegronde berisping opleveren; maar die fchijnen denHeerenRECENSENTEN niet in het oog gevallen te zijn, anderzins hadden zij die behooren uit te kippen, wilden zij beoordeelaars zijn. Zij hebben geenzins de meest berispelijke plaatfen aangetast, en die, welken zij aangetast hebben , nog niet op eene gevoegelijke wijze aangevallen, maar veelal met die redeneeringen, welke in twijffel laten, aan welke zijdede meeste onkunde heerscht. XII. Volgens Uw verligt oordeel , Mijn Heeren ! ftaat verders in de Lijkrede p. 6 verkeerdelijk potiri , lees (zegt Gij met de  C 33'> de gewoone en U bijzonder eigene toon) mi of frul. Inderdaad; wij wenfchen den Heer van Nu ijs Klinkenberg daar mede geluk, dat hij in de handen van de Heeren Recenfenten gevallen is. Die te veel bewijst, bewijst niets, is een bekend fpreekwoord, en niet min waarachtig* Wanneer men een kwaade zaak heeft, is het een groot voorrecht met verkeerde redenen, en op zijn fterkfte plaatzen aangevallen te worden: waar door althans de oppervlakkige Lezers, en dus het grootfle gros, in vertwijffeling vallen, wie gelijk heeft. Nog eens dan, wij wenfchen den Heer van Nuijs Klinkenberg geluk met de Recenfie, die wij onder handen hebben. De plaats, die de Heeren hier aanvallen, is mogelijk de beste, de cierlijkfte in de geheele Lijkoratie. Zo zeer zijn de Heeren Recenfenten gevat op recenfeeren van Latijnfche oratien ! Inderdaad mijn Heeren ! laaten wij eens ernilig fpreeken: laat U tot uw bestraaden; bemoeit 'er u voortaan nimmer meer mede. In eene aanfpraak aan den overleden Hoogleeraar; (hoedanige aanfpraaken in Lijkredenen niet ongewoon zijn) roept de Redenaar uit: Tibi, beate Curteni,Tibi quidem expedit ex aerumno* f Ambtgenoot van den Overledenen was geweest, 20 wel een Mede-Hoogleeraar aan het Atheneum, als een Mede-Predikant in de Kerk; dit is een al te zwakke reden, om aan een overleden Ambtgenoot, een Man, wiens verdienden men hoog agt, liever te willen met eene flordige Redevoering ( dit zijn de verduitschte woorden van den Profesfor zelve, p. 8.) en onbefchaafde Pijl, aan de nagedagtenis van een voortreffelijk Man, een gedenkteken zo goed en kwaad als het dan moge zijn, (qualecumque monumentum zegt Hij) na vermogen op te rechten , als te gedoogen, (dus veronderftelt de Redenaar , dat niemand anders deze taak zou op zich genomen hebben, ) dat hij zonder loftuitingen zou van hier verfcheiden. Wij hebben wel eens in tegendeel gehoord , dat het beter is niet geprezen als kwalijk geprezen te zijn, en dus is 't beter geen gedenkteken, geen monumentum te hebben, dan die in eenefordida oratio en rudis fiilus (wij voegen 'er bij , in kleine gedagten) beftaat. Even gelijk het beter is geen Redenaar als een flegt Redenaar, geen Recenfent, als een flegt Recenfent te zijn. In de XX. aanmerking zeggen wederom de Recensenten met hun gewoonen toon: „ De-  C 41 ) a> Dependerent, Barbaram pro penderent." De Lijkredenaar zegt p. 9. „ Indien fcherpzinmg„ heid van vernuft en voortreffelijke geaardheid „ enkel van de beroemdheid van de geboorte„ plaats afhongen , (a fola incunabulorum no„ bilitate dependerent) dan enz." Ditmisprijzen de Heeren Recensenten; dit moeft penderent zijn: want dependerent ( zeggen zij ) ] is barbaram. Het is moeilijk te beflisfen , wat eigenlijk die Heeren willen , of, dat het woord '\ dependere in 't algemeen barbaarsch, onlatijnsch is; of, dat het wel goed Latijn is , maar in die zin, waar in het in de Lijkrede op genoemde plaats gebezigd wordt, niet te pas komt. Inij dien zij het eerfte meenen, dan bedriegen zij i zich ten hoogfte : en gelieven zij SoetoI nius, Virgilius, Ovidius na te ftaan, i zij zullen het niet zelden aantreffen : bij voori beeld bij Sueton. in Galba, cap. n. BeI ©ogen zij het laatfte, dan vragen wij in d^ eer1 fte plaats, of zij dat woord maar zo enkel voor . Barbarum mogten verklaaren; en ten anderen, I of zij dan nimm er bijOvioius Lib. Hl. Faftor. \ vs. 356. gelezen hebben : depeddei^fides i & veniente diet Verders maaken de Heeren Riceksenten C 5 de  ( 42 ) de XXI. aanmerking, p. 465 op het einde, omtrend het woord Provenisfet. De Redenaar hadt p. 9 gezegd: „ Indien fcherpziend ver„ nufc en voortreffelijke geaardheid van de aan„ zienlijkheid der geboorteplaatfen afhongen, „ dan neque apud incultos Thraces pro» „ ve nis set Orpheus, neque &c." De Recensenten ftellen'er voor in de plaats exortus esfet, en voegen 'er deze aanmerking bij: „ De Redenaar zegt elders, dat de Leerftoel, „ daar hij op ftondt te fpreeken , zelve fcheen „ te treuren. Indien dit zo geweest is, zal het „ voorzeker voornamenlijk geweest zijn , om „ het jammerlijk Latijn, dat van denzelven ge» ,, hoord wierd." Nog eens , wij verdeedigen geenszins de Latiniteit van den Lijk-redenaar. Het is 'er verre van af, dat hij altijd, of mogelijk ooit, de waare proprietas verborum heeft in agt genomen. Het blijkt genoegzaam zo uit zijne eerfte als deze Oratien, dat hij, geduurende dat hij Prediker geweest was, zich met de Oude La» tijnfche Schrijvers weinig heeft opgehouden; en ook zelfs, na dat hij reeds tot Hoogleeraar te Leiden beroepen was , en daar door te Amfterdam , en wel volgens een ingeleverd Request, zo als ons berigt is, door geletterde en ongeletterde getcekend, hec ambt van Hoogleeraar heeft  (43 ) heeft bekomen en bekleed , nog toen zelfs weinig met het lezen der Oude Latijnfche Schrijvers zig bezondigd heeft. Maar juist even daaruit ontftaat aan niemand recht, om ten onrechte te berispen; te berispen met dezelfde onkunde , die men bezig is dapper door tc ftrijken; om een werkwoord minus proprie gebruikt, terftond uit te roepen , dat de Leerftoel, op welke de Redenaar ftondc te preeken , getreurd zou hebben om het jammerlijk Latijn , 't welk gehoord wierdt. Hebben de Heeren Recensenten nooit het Werk gelezen De Latinitate merit» & falfo fufpebïa? Wij durven het die Heeren anders wel aanprijzen, zij zullen 'er gewis veel uit kunnen leeren. Het gaat doorgaans zo, dat zij, die thans het tegenwoordig Latijn beoordeelen, bij zich zelve nagaan , hoe zij het een of ander zouden uitgedrukt hebben : dit is genoegzaam hunne eenigfte regel en maatftok; maar die is zeer onwis en bedriegelijk : want gelijk oudstijds, zo heeft ook nu een ieder zijne bijzondere fchrijfwijze, zijne woorden, aan welke hij gewoon is; en het is falsch , dat al wat met de gewoonte van dezen of genen niet ftrookt, even daarom geen goed Latijn zoude zijn. Een beoordeelaar van het hedendaagsch Latijn moet met het Latijn der Oude Schrijveren zeer ge-  C 44 ) gemeenzaam zijn ; dat voor zijn toetsfteen gebruiken, en, in twijffel, (wil hij met zijne verkeerde berisping zich zeiven niet belachelijk maaken, ) moet hij eerft eens met die Schrijvers raadplegen. Nog is 'er een andere reden, waarom het gevaarlijk is, (niet zo zeer over regels der Grammatica en Syntaxis, maar) over de betekenis van woorden en fpreekwijzen , en derzelver gebruiken te oordeelen. Namentlijk, het is wel zo, dat de hedendaagfche Schrijvers, wanneer zij iets in 't Latijn opftellen , zulks uit hunne moedertaal getrouwelijk overzetten , zo als, ten minfte, in de beide Oratien van den Heer van NuijsKl inkewberg ten duidelijkfte blijkt. Het noodzakelijk gevolg is dan, dat in zodanig Latijnsche opftellen veel Belgicismi, Germanismi, Gallicismi, Anglicismi enz. influipen. Dit gebrek heeft een ander gebrek voortgebragt, te weten, dat, zodra een fpreekwijze, eene tournure, een gezegde in een hedendaagsch Latijnsch ftuk voorkomt, 't welk eenigzins naar de moedertaal zweemt, men gereed is , om zulks terftond te veroordeelen. En hier in tast men dikwijls geheel mis , dewijl niets zekerder is, en (was zulks noodig) met honderde voorbeelden zou kunnen bevestigd worden, dat zeer veele wijzen van fpreken in het befte  ( 45 ) fcefte Latijn zo overeenkomftig zijn aan gelijke wijzen in ons Nederduitsch, dat het een van het ander een letterlijke overzetting fchijnt te zijn. Dit, Mijn Heeren ! is zomtijdsde klip geweeft, waarop Gijlieden in deze uwe Recenfie hebt geftooten. In 't Nederduitsch zou de Lijk Redenaar gezegd hebben, Bij de woeste Thraciers zou dan geen Orpheus. zijn voortgekomen. ( Gij vertaalt zelve aldus het woord provenire.') De Heer van Nuijs Klinkenberg heeft dan aldus gedagt; Voortkomen is in 't Latijn provenire: derhalven neque Orpheus provenisfet. Maar dit beflift nog niets omtrend het goed of kwaad gebruik van dit woord. Herinnert U, het geen wij even te voren zeiden , hoe gevaarlijk het dikwijls is, op zodanige gronden het hedendaagsch Latijn te beoordeelen : herinnert U, hoe droevig gij misgetaft hebt in 't afkeuren van de woor'den ingenii facültates, difciplina , quavis, eloquium. potiri, fordida oratio , enz. en laat ons eens beproeven, of Gij in de beoordeeling van 't woord provenisfet, in de Lijkrede p. 9 gebruikt , gelukkiger gcflaagt zijt. Hadt de Profesfor gezegd: neque apud incultosThraces e x o r t u s esfet Orpheus , dan zou zulks goed geweeft zijn, naar uwe eigen verbetering: Hadt Hij dan eens .gezegd , neque apud incuU £3 «jP  C46-) tos Thraces natus esfet Orpheus, zou niemand van Ulieden 'er iets op te berispen hebben gehad. Maar nu is het zeker , dat provenire bij de beste Latijnfche Schrijvers zeer veel voorkomt voor exoriri, nafci. Cicero de jénect. c. 6. zegt: Provenie bant ,( dat is , exfiftebant, exoriebantur, nascebantur) oratores novi , ftuhi , adulescentuli: en T acitus Hifi. Lib. IV. cap. 65 : DeduÏÏis tlim, et nobiscum per connubia fociatis, quique mox Provenere, (dat is quique ex hts nati funt) haec patria eft. Geen twee denkbeelden kunnen eikanderen meer gelijk zijn, dan die welke Cicero en Ta citus op de bijgebragte plaatfen uitdrukken, en die, welke de Lijkredenaar wilde en ook moest uitdrukken. Welke zonde is dan door hem begaan, daardoor dat hij het woord provenire gebruikt in die zin en betekenis, in welke het door Cicer o,T acitus, Plinius, en andere goede fchrijvers gebruikt is? Moest hierom de fpreekftoel daar hij op ftondt te fpreeken, treuren? En deze bijtende berisping, even als of de Lijkredenaar hier de lomplle fout begaan hadt, is zo veel te onrechtmatiger, om dat, gefteld al eens, dat onze boven bijgebragte plaatfen van Cicero enTAciïus niet volkomen beflisten;  C4?) gefteld al eens, dat 'er eenige graad, of graaden (nuances)van verfchil plaats hadden ,* dan nog zou de misflag van den Redenaar óp een fijnigheid van de Latijnfche taal t' huis komen, waar over het de geleerde mogelijk niet allen eens zouden zijn. Maar, hoe komt het dan nog te pas, om daar van zo een groot misbaar te maaken ? een ophef, als of de ganfche Latiniteit in nood ware, en men, omdat jammerlijk Latijn van den Hoogleeraar , moest treuren. Te meer is dat ongepast, om niet meer te zeggen, om dat de Heer van Nuijs Klinkenberg waarlijk geen profesfic doec van Ciceroniaansch Latijn te fpreken ofte fchrijven; dit is dus ook onbillijk van hem te eisfchen. Alleen zijn lompe, grove fouten zijnonverfchoonlijk, en die alleen zijn het, welke de Recensenten recht hadden in den Hoogleeraar te berispen, mids met grond en kunde te berispen. De XXIII en XXIV. berispingen op pag. 469 op 't einde, en p. 470 , omtrend prcerogativa oen Primam mundi Lucem falutavit, zijn zeker niet ongegrond. Vooral is de laatfte uitdrukking, of nog liever, het denkbeeld zelve zonderling. Maar het verwonderd ons, dat de Heeren Recensent en, ( die anders nog in deze nog in eenige andere be«ordeelingen,gansch niet makkelijk zijn) geen aan-  < 48 ) i aanmerking gemaakt hebben, omtrend het geen de Lijkredenaar p. 11. met veel graviteit, als eene zaak, veel opmerking verdienende, voordraagt, namentlijk, dat dat zelfde jaar, in 't welk de Hoogleeraar Co rtenius dan Primam mundi Lucem f dut ab at (niet het eerst, of voorde eerfte reize het licht van de weereld begroete, maar het eerfte licht van de weereld, welke dan noodzakelijk of zo lang in duifternis moet ver. • zonken geweest zijn, tot het tijdftip van deze geboorte; of nog meer ander lichten moet hebben, dog welke de Heer Curtenius bij zijn geboorte, niet zo hoog agte, om met zijne groet dezelven bijzonder te vereeren) dat,zeggen wij, dat zelfde jaar een aldermerkwaardigfte gebeurtenis hadt te weeten, dat in het zelve tusfchen Vrankrijk, Engeland en de Vereenigde Nederlanden gehandeld wierd over een driedubbeld verbond, en dat bij die gelegenheid de Franfche Gezanten aan de Staaten Generaal de tot dus ver nog geweigerde eertitel van fumme potentes Domim, (eene letterlijke overzetting van Hoog Mogende Heeren) toekenden. Wij vragen den Heer Klinkenberg dan nu ook eens, in welke connexie tog deze gebeurtenis met de geboorte van den Heer Curtenius ftaat ? en hoe het zijn Hooggeleerdheid in de harsfenen is gekomen , om die zaaken  C49) ken te famen te knoopen ? Hoe veele menfchen , vragen wij nog eens, zijn in dat zelfde jaar niet wel geboren, zo van hoogere als mindere rang, zo wel om t'avond of morgen Burgemeefteren, Raden, Schepens, Secretarisfen, Penfionarisfen, Hoogleeraars, Predikanten, Advocaten , Doctors , Letterkundigen , Officiers, Kooplieden, Makelaars, Cargadoors, Convoyloopers , Schoolmeefters, Winkeliers , Boekverkopers , als om Matrofen, S oldaten, Kruijers, As- en Vulnishaalers en wat al niet meer te zijn? en wat hebben die allen, of wat hadt tog de pas geboren Curtenius met die Tripel alliantie en tijtel van Hoogmogende Heeren te maaken ? XXIV. Deze aanmerking van de Heeren Recensenten p. 470. is wel nietgeheel van grond ontbloot," hadden zij er geen ergere gemaakt, zij zouden zich zeiven niet zo zeer bloot gegeven hebben. Evenwel is ook deze berisping niet allenfins waar. De beste Latijnfche Schrijvers (onder welken de Heeren Recensenten aan Livius geen plaats zullen willen ontzeggen) 'hebben dikwijls Familia voor Gens genomen. Livius noemt dan zo wel Familia als Gens Fabia Lib. II. c. 48. en 49. Tacitus Lib. III. Ann. op 't einde fpreekt van de Imagines viginticlaD ris*  C 5° ) risfmarum Familiauum, ■welke imagines of beeltenisfen der voorouderen in de Lijkftatie wierden gedragen en de oudheid van geflagt aanduiden. Zoo fpreekt Gellius Noci. Att. L.-XIII. c. 19. van de Familia Porcia. Dus zou het den Heer van Nuijs Klinkenberg aan geen voorbeelden ter zijner verdeediging ontbreeken. Hij hadt mogelijk welbeter gedaan, van bij het meeste gebruik te blijven, dewijl het veel kennis van de Taal en veel tact vereischt, om daar van aftewij ken: mogelijk heeft Hij ook het onduitsch woord Familie, letterlijk overgezet; — Maar wat wil men al veel hebben: als het'maar fchrap. pelijk is, en met eenige auéloriteitenkan goed gemaakt worden, dan vak er tegen den Heer van Nuijs Klinkenberg niet veel te berispen. Dus is de XXV. berisping van de woorden: usque a quatuor feculis proferre, gepaster, als welke woorden, hoe ook genomen, en hoe letterlijk of anders ook overgezet, geen verftaanbaare, zin, maar enkel verwarde denkbeelden kunnen opleveren. De Heeren Recensenten noemen het dan te recht eene ergerlijke zin. Dit lijkent nergens na. Als de Heer vAN No-js Klinkenberg het zo erg bont gelieft te maaken,dan zal er geen defenfie voor hem opzitten, hoe goed ook  ook anders ons oogmerk voor heni gefeest k' In de XXVIII. berisping nemen de Heeren Recensenten liet den Hoogleeraar zeer kwalijk, dat hij fludiis incumbsret gezegd heeft: Dit zou (zeggen zij) beteekenen op de Wetenfchappeti gaan liggen; in plaats van zich op dezelve toeteleggen. In ftudia incumbere is Latijn." Maar dan heeft zich met en benevens den Hoogleeraar van Nuijs Klinkenberg ook de Dichter Claudianus c de Hoogleeraar vergeve ons deze vergelijkenis) deerlijk vergist, die reeds zong: Et vitae pars nulla perit: quodcumque recedit Litibus, incumbit fludiis. Maar om bij geen Poëet te blijven, Florus zegt Lib. III. c. i6i Rogandis legibus ita vehementer incübuit t beteekende dit ook, op de wetten te gaan liggen? Derhalven heeft hier wederom de Heer van Nuijs Klinkenberg geen zoo groot ongelijk, als de Fluweelige Heeren Recensenten hem toefchrijven. Waarlijk , het heeft ons moeite gedaan, en hoe meer wij deze Recenfie inzien, hoe veel meerder het ons treft, dat de Heeren Recensenten , welker arbeid wel ingerigt en met kunde en befcheidenheid beftierd, van veel nut zou. de kunnen zijn, zich zeiven, nog meer, als hem, wiens werk zij recenfeeren, zo ten toon ftellen. Wij hebben hier voor al het oog op de D 2 XXX*  152.5 . XXXe Berisping , betrekkelijk tot de wóórden van de Lijkrede p. 15. Protixam mesfem. De Heer van Nuijs Klinkenberg heeft zekerlijk een bijzondere en hem geheel eigen ftijl. Hij moet een bijzondere bekwaamheid gehad hebben, om, in het opzeggen , zijne Oratie met de melodij van zijn ftem te variëeren\ maar in het lezen bromt het zo maar voort, niet anders dan het eentoonig geluid van een klok. Het is ook een den Lijk -Redenaar geheel eigen wijze van uitdrukking , te weeten, de peogressug, qaos faciebat Curtenius, promittebant protixam mesfem. Deze en diergelijke Haaltjes vertoonen zeer natuurlijk de wijze van denken van dit bijsonder mensch , 't welk de Natuur mogelijk voor iets geheel anders, dan voor letterkundig werk, beftemd had, en welk niet minder voor lichaams-arbeid , dan ziels-oeffening zou gefchikt zijn. Maar, dat Prolixa een geheel oneigen epitheton voor mesfis zoudezijn , en dit woord van een baard, kleederen, of alleen of voornamenlijk gebruikt zou worden , hier in bedriegen zich de Heeren Recensenten, gelijk (met verlof) in hunne meefte berispingen, ten hoogfte. Dit is wel de eerfte, de eigenlijke beteekenis; maar welke woorden , bijzonder welke adjeftiva zijn 'er te vin-  C 53 ) vinden, die boven hunne eerfte en eigen beteekenis, geen oneigen, geen mefaphorica , of translata fgnificaiio hebben? Daar zijn naauwelijks eenige goede Schrijvers van een goed Woordenboek , of zij zullen , na de eigen of propria Jignïfcatio verborum , de overdragtelijke beteekenis opgeven , en betrekkelijk tot het woord prolixus aanwijzen, dat dit woord in de laatfte beteekenis genomen wordt voor largus, en dan voegt het volmaakt bij Mesfis, Oogst. Cicero, denkende aan de rijke en overvloeijende natuur , van welke de latere jaaren wel wat hadden afgekort, fchrijft Lib. III. ad Diverf. Ep. 8. Etfi de tua prolixa beneficaque natura limavil alïquidposterior annus. Zo lezen wij bij G el li u s Lib. VII. c. 3. RebM yecundis atque prolixis atque prosperis. en Lil>. VIII. c. 28. Existimo longe e.fe amplius , prolixi'oS, foriius. Met wat regt, met welke blijk van kunde , Mijn Heeren Recensenten ! die U zei ven tot Rechters, tot Keurmeefters onder anderen ook van de Latijnfche taal opwerpt, fchrijft Gij dan: Men moet waarlijk een redenaar zijn, gelijk de Heer v. 2V. om bij iemant het denkbeeld te konnen doen geboren -worden, (Gij hebt zekerlijk gemeend om het denkbeeld' bij zich te vormen, en niet bij een ander te doen D 3 ge»  ( 54 ) geboren worden 2 Dit en pasfant, orn ook eens de juistheid van Uwe eigen fchrijfllijl te doen opmerken), dat 'er een terminus medius of vergelijkende uitdrukking beftaat tusfchen eenen rijken oogst en den langen baard van eenen Jood* Wat wil, bid ik U, deze wartaal zeggen? Terminus medius — vergelijkende uitdrukking — uitdrukking tusfchen >— tusfchen eenen rijken oogst, ~— lange baard — Jood. Wat willen alle deze niets zamen hangende woorden tog zeggen ? Hoe komt hier een Jood te pas bij het onderzoek, of het Latijnfche woord frolixus ook voor largus, abundans , uber ge? nomen wordt ? wat do t hier de terminus medius ? wat is eigenlijk de vergelijkende uitdrukking hier? wat is eene vergelijkende uitdrukking tusfchen rijk en lang , tusfchen oogst en baardï Hoe! zulke wartaal? fopt Gijlieden ons dan een weinigje, offchreeft Gij dit après boire, zo als men zegt? Foei! is dit eene Recenfie van dagelijks uitkomende boeken fchrijven? jVJeent Gij , of dat de Schrijvers van boeken zich zulker rechters zullen bekreunen, of dat de Lezers hun tijd zullen willen verfpillen met zulke beoordeelingen te leezen? De XXXII? aanmerking is op zich zelve niet on-  (55) ongegrond, 't Is zo; men moet zeggen major en minor, en niet Senior en Junior, om eenen ouden of jongeren van dezelfde naam en geflacht te kennen te geven. Maar , was dit hu een zo groote misflag ? Hoe lang heeft de Letterkundige Petrus Burmannus , die flonkerftar aan den trans, eerft van Franekers , en daarna van Uwe Amfterdamfche Doorluchtige School, niet den naam van Petrus Burmannus Junior gedragen , en zich daar mede vergenoegd, eer hij begreep, dat dit geen goed Latijn was, en daarom, in navolging vanPLiNius, den naam van Petrus Burmannus Secundus aannam, gelijk de Heeren Recensenten zeiven dit op pag. 464 van dit zelfde N. VIII. aanroeroeren. Heeft dan de groote Burmannus hier in zo lang gedwaalt, die van profesfie een Litterator wai.; en zal men zulks dan aan een Proles for Theohgice, die reeds, door twintig jaaren lang te preeken, zijn Latijn (zo hij het ooit verftaan mogt hebben) vrij wat vergeten was, kwalijk nemen? Waarlijk , was dit de grootfte Letterkundige zonde van den Profesfor, wij namen aan, hem zo fchoon te wasfen als zilver; maar nu zou onze arbeid op het AZthiopem lava. re, of den Moriaan fchuuren , t'huis komen? Ook ontzinkt ons geheel de moed, alleen door D 4 bet  C 56 ) het vestigen van ons oog op de volgende XXXIII. berisping, op welken wij niets te zeggen hebben, en welkelompe fout wij hartelijkwenfchten , om des Profesfors wille, dat hem niet ontvallen was. De bekwaamheden van iemand, die de Franfchen des talens , en de Nederduitfchen, in navolging der Franfchen , niet eens in den fclnijfftijl , maar flegts in den dagelijkfchen omgang, Talenten noemen , die bekwaamheden in eene Latijnfche redenvoering Talenta te noemen,• een woord, het welk , van de Grieken af komftig, eigenlijk een zeker gewigt, en vervolgens een zekere waarde van goud of zilver uitdrukt; dit gaat zeker wat ver , en is nog nooit iemand, voor zo veel wij weeten , in de hersfenen opgekomen. Of de Heer van Nuijs Klinkenberg dit met de gelijkenis van het Eiungelium , op welke hij fchijnt gezien te hebben, zou kunnen goed maken, mag hij zelve beproeven. Hij is overtuigt, dat wij ons best wel voor hem gedaan hebben , en ons moedig in de bres gefteld. Maar hier zien wij geen gat door. Kan en wil Hij het eens beproeven , om het goed te maken , wij beloven hem geen goude Medaille , maar iets , dat hem veel meer waardig moet zijn , wij beloven ons best te doen, om van de geleerde Weereld te ver-  C 57) verkrijgen, dat hij voor een der eerfte Taaihelden en cierlijkfte Letterbazen verklaard worde. In de volgende XXXIV. aanmerking berispen de Heeren Recensenten den Lijkredenaar, dat hij gezegd heeft examini fefe fubmifit. Wij bekennen, het zou moeilijk zijn deze fpreekwijze met gezach van goede Schrijveren geheel goed te maaken. Evenwel heugt het ons nog, wanneer wij op de Academie ftudeerden, en wat meer gemeenzaam met de Academifche zaken waren, dat wij doorgaans op de Disputen of Disferatien der gepromoveerde Studenten lazen: Placido eruditorum examini fubmittit , of diergelijke, het welk zo algemeen is r dat wij, hadden wij het zo ver kunnen brengen, om ook tot Doctor gepromoveerd te worden , wij ook groot gevaar zouden geloopen hebben van mede op dien klip teftooten. En van die gewoonte zal, denkelijk , de Hoogleeraar nog de phrafis hebben overgehouden. Wij kunnen dan ook hier niet veel anders voor den Lijkredenaar te berde brengen, gelijk nog minder tegen de berispingen wegens p. 17 van de Lijkrede , alwaar het grootfle gedeelte ( het fmert ons het te moeten zeggen) ~een Latijntje is van de zuivere onverfalschte fabriek van den Profesfor zelve, zo dat D 5 men  (58 ) men te vergeeffche moeite zoude doen , om de woorden (bij voorb. concsrtator en anderen') in een Latijnsch Woordenboek te willen opzoeken. Maar wat de XXXVIII. critique aangaat, hier dwaalen de Heeren Recensenten zelve wederom geheel van den weg af. De Lijkredenaar zegt p. u). S. S. Theologie Dotlor est renunciatus: waarop de Berispcrs vragen : Of is Curtenius bis Theologie Doclor nunciatusl Waarlijk , Mijn Heeren, dit is dood onkundig, lomp, armhartig, Klinkenbergiaansch! De wijze en doorgeleerde Heeren veronderftellen dan, dat Remmciare is bis nunciare? Maar hoe kan» vraag ik , zodanige vraag vallen in hen , die ooit Latijnfche Schrijvers gelezen hebben? Dit gaat ons begrip te boven. Hoe ! Reprehenders zal dan zijn bisprehendere, Refignare fidemta. bularum bij Cicero pro Archia , c. 5. zal dan zijn bis fignare , re {ijlere zal zijn bis fiflere ? Repeter e, welk woord die Heeren te voren p. 470 wilden gefteld hebben voor proferre, aldus: Perpauci funt, qui faam progeniem inde a quatuor Jeculis repetant, zal dan zo veel willen zeggen als bis petant ? Wanneer Servius in die fchoone brief fchreef: Cum mihi de morte Tul» Ine es fes remmciatum, zal dat beteekenen, toen hem  ( f? ) hem voor de tweede reize die droevige tijding wierd aangebiagt ? Hoe hebben wij het eigentlijk met eikanderen? Is dit ernst, of gekfchee. ren ? Dit fchrijven Beoordeelaars van Werken! dit fchrijven Recensenten 1 Weet dan,Mijn Heeren ! (want gij fchijnt uw Latijn of vergeten, of nooit gekend te hebben) weet dan, dat renunciare niet anders is dan fignificare, declarare. Derhalven renunciare allquem doBorem is declarare aliquem DoBorem , iemand* als DoBer verklaaren , als zodanig uitroepen, niet voor de tweede, maar voor de eerfte maal. Deze phrafis is bij de befte Latijnfche Schrijvers, Cicero , Livius en anderen in gebruik, en behoorde eigenlijk tot de comitia, of volksvergaderingen , alwaar de naam van hem wierdt uitgeroepen, die tot Conful, Pretor of Mdilis was benoemd : dit drukten de Latijnen aldus uk: renunciare prstoeem, consul e m , iE d i l e m , id est pradicare ejus nomen, cui is magiflratus est datus ; en daar van is het tot het verklaaren van iemand tot DoBor theologiae, juris vel medicinae, overgebragt, en, vooral eertijds, zeer eigenlijk overgebragt, wanneer nog de Promotien alle publiecq gefchieden, met uitroeping van den naam van hem, die aldus bevorderd wierdt. Die ipreek-  ( 6o ) fpreekwijze is dus van een ftandvastig gebruik op de Academiën, ook bij de private promotien, inter pariefes, zo als men fpreekt, en geheel onberispelijk. Hadt gijlieden nog alleen maar getwijffelt over het gebruik van de fpreekwijze renunciare aliquem doSiorem, dit C hoe ongegrond anders,) kondeer nog zo wat mede door,hoe zeer berispelijk in eenen berisper, die zelve beter behoort te weeten. Maar Remunciare op te nemen voor bis nuntiare; dit is onvergeeflijk, is eene zo lompe fout, als alle de fouten in de geheele Lijkrede te zamen. En dit is niet weinig, — maar naar den aard der zake, nog te weinig. Ook konden wij deze vraag lezende naauwlijks onze oogen geloven en wistenniet, wat te denken: wij wreeven ze nog eens uit, keeken nog eens toe, en ziet, tot onze fmert, tot het allerzekerste blijk van diep verval van Taal, van Oude Letterkunde, bevonden wij, dat het er waarachtig ftondt, het geen wij gelezen hadden. De drie volgende berispingen zijn gegrond: vooral heefc de Heer van Nuijs Klinkenberg zijn held weinig geprezen, wanneer hij hem voordraagt als iemand, die zijn gemeente tot een piet as injucata, dat is tot eene zeer geveinsde en gevernisde vroomheid opwekte. Het is  ( 61 ) is zo; deHeervAN Nuijs Klinkenberg wilde het tegendeel zeggen: maar hij, die een. publiek redenaar wil zijn, ongedwogen wil zijn , ondanks het publiek wil zijn; die moet zien, welke woorde hij gebruikt, en zich die moeite getroosten: even gelijk een Recenfent of Berisper moet weeten , wat en hoe hij berispt, en anders mede liever t'huis blijven. Wat de XLII. gisping aangaat, men mag veronderftellen , dat het in de Lijkoratie een drukfout is voor defatigaretur: het welk onberispe_ lijk Latijn is. Het zou immers geen mirakel zijn, dat een e voor een a was ingeflopen. Op een ander zou men zulke critique niet durven maaken, maar omtrend den Heer van Nuijs Klinkenberg fchroomt men zulks niet. W:& hij, die in een kwaad gerugt it\ hoe wel wij niet in het geheel ontkennen kunnen , dat hij het er wat na gemaakt heeft. Maar, om nog den Lezeren, nog ons zeiven langer te verveelen, zo zullen wij hier het voorbeeld van de Recenfenten volgen, die een fprong van p. 23 tot p. 30 maaken, op welke pagina's van 23 tot 30 wij vertrouwen dat zij, die anders zo gaarn berispen, wel wat zouden gevonden hebben. Wij zullen dan mede wat oveiflaan, en alleen op de XLVI.  C til ) XLVI. berisping aanmerken, dat wij juist niet zouden zeggen ex prefesfo voor data opera, ex indujlria, maar dat zulks evenwel in dezen zeiven zin voorkomt bij Q u i n t i l t a n u s Lib. x f. c. i. Philioftphiam exProfesso ostent antibus parum decori funt pleriqua orationis omatus: en bij S ene ca Ep. 14. Pars fecuritatis eft, non ex Professo eam peter e. Wij hebben het al meer opgemerkt, met moet onderfcheid maaken tusfchen het cierlijkst Latijn, en onlatijn, vooral in het beoordeelen van eene oratie, zo als deze fa. Dog dit heeft in 't geheel geene be^ trekking op het geen de Lijkredenaar zegd: quidquid noverat ita in numerato habebat, ut quoties opuseffet, citra unguium crtjciatum expromere poffet. Dit is zo eene armzalige uitdrukking , als ooit in een redevoering ge« bruikt is. Wie zou in eene ernftige redevoering , tot lof van iemand, in het Nederduitsch ooit in zijne gedagte nemen van te durven zeggen : Hij wist alles zo prompt, dat hij het zich terfond, zonder op zijne nagels te bijten , voor den dag konde brengen ? Zou het fchandelijk zijn, zo eene triviale fpreekwijze, (die alleen in de gemeenzaame omgang geduld wordt) in eene deftige redevoering in 't Nederduitsch te gebruiken, hoe moet zulks dan vleyen, als men*  C <*3 ) men dit letterlijk in eene vreemde, in eene Oude taal overbrengt? Behalven de gcfchonden deftigheid , die hier te pas kwam, is het zeker, dat als men diergelijke uitdrukkinge van de eene taal in de andere overbrengt, dat men dan wartaal fpreekt. Maar,wij herhaalenhet,wij"neemen het niet zozeer euvel, om dat de fpreekwijze geheel geen Latijn is, maar om dat zij de deftigheid van taal, die in eene Lijkrede te pas komt,geheel verkort. Ziet daar , Mijn Heeren de Recensenten ! Dit zij voor ditmaal genoeg. Gaat nu heen, en treurt over het diep verval van Taalgeleerdheid en Oudheidkennis ! Treurt dan, dat yan de openlijke Leer poel, voor het oor van de Letterminnende Jonglingfchap , eene taal gevoerd wordt , welke meer de onweetende tijden der middeleeuwen herinnert , dan dat dezelve eenigzins firekken kan, om ons den hiiflerrijken avondftond te vertoonen van den verlichten tijdkring, dien wij eerlang ten einde /laan te brengen. Maar treurt dan te gelijk, dat'er ouder de Tijdfchriften, in welke van dat diep verval zo zeer geklaagc word, in welke men zich als Beoordeelers van goede taal opwerpt, met zo meefterachtigen toon opwerpt, en gaarne voer  C 6*4 ) voor de fchutters en fchraagers van Taal- en Oudheid-kunde zou willen doorgaan , dat 'er onder die Tijdfchrijvers veele gevonden worden, die het zich niet beter verftaan, dan dezulken , welke zij gispen; die, niet veelgefnork, de bitterfte, de janimerlijkfte onkunde aan den dag leggen, terwijl Gij, Mijn Heeren de Recensenten! onder die Tijdfchrijvers den eerften rang b.kleedt. Treurt over Uwe onwetendheid, onbedagtzaamheid en onkunde; en, zo wij nu en dan genooddrongen waren een weinig rond , en minder zagt, als wij wel anders geneigd waren, U de waarheid te zeggen; zo herinnert U, hoe gij anderen hebt gehandeld , en troost U met de les van Phasdrus : Sua quisque exemfla debet ieqvo animo pati. Wij voegen hier, niet zo zeer nopens het tegenwoordig ftuk , maar tot Uwe algemeene onderrigting en tot (lot, deze aanmerking vanVoLtaire bij: Cesï le propre des cenfures violentes (et fur tuut des cenfures injustes) d" accrediter les opinions ,qiïelles attaquent. On crie contre — qu'arrive-t-il ? Les hommes révoltés contre ces cris, prennent pour des verités les erreursmèmes que ces Critiques ont cru appercevoir. La Cenfure elève des fantomes pour les combattre, & les Lecteurs indignés embrasfent, ces fantomes. July 1790.  ANTWOORD der SCHRYVERS van den RECENSENT, aan den zogenaamden DICAIOPHILUS, op zynen BRIEF Betreffende hunne beoordeeling der Latynfche Lykreden van den Heer j. van nuys klinkenberg, op den Heer p. curtenius. Crispulus iste quis est? MART. * Te AMSTERDAM, By J. A. CRAJENSCHOT. Boekverkooper in de gouden Paerl. m d c c x c r.  Ml aliud loqueris, quam Thefea, Perithomnqut, Teque putas Pyladi, Calliodors! parem. Dispeream , fi tu Pyladi prceftare matellam Dignus es, aut porcos pascere Perithi. martialis Rpigr. X. t  ANTWOORD DER SCHRYVERS VAN DEN RECENSENT, AAN DEN ZOGENAAMDEN DICAIOPHILUS. MYN HEER! Het is voorzeker reeds eenen geruimen tyd geleden dat uw briefin het licht verfcheenen, en door ons gelezen is geworden. Indien het gewigt van het onderwerp volkeomen geëvenredigd was aan deftoutmoedigheid,met wplke gy onzen letterkundigen arbeid hebt durven aanranden, zouden wy voorzeker eenige verfchooning moeten maaken, wegens ons lang uitgerekt ftilzwygen, en het onbeantwoord laaten van uwe berispingen. Dog bezigheden van eenen meer wezenlyken aart onzen tyd en aandagt fteeds gevorderd hebbende, hebben wy het niet noodzaaklyk geacht derA z zei-  (4) zeiver plaats in te ruimen aan eenen arbeid, die alleen aan een vrolyk uur van uitfpanning behoort te worden toegewyd. Wy hebben u daar en boven het vermaak wel eenigen tyd willen laaten genieten, om, door onze langduurige ftilzwygenheid, u zeiven te kittelen met het vleyend denkbeeld van ons onvermoogen om u te konnen beantwoorden, en den ftreelenden waan van eene volkoomene zege over ons behaald te hebben. Het algemeen ondertusfchen, zo ligt door bloote klanken en eene iedele vertooning te misleiden, heeft welligt met u in dien waan gedeeld, en zig mooglyk mede niet ontzien, om onze zorgloosheid en weinige bekommering omtrend uwgefcbryf, aan verlegenheid om ons glansryk tegen u te verdeedigen, toe te fchryven. Dog , is dit zo, en heeft men openlyk eenigen aandagt op den inhoud van uwen brief gevestigd, dan hopen wy dat ons tegenwoordig antwoord zal konnen dienen , om hetzelve te doen erkennen, dat wy, op het voetfpoor van tacitus, ten uwen opzigte, moogen zeggen: magnum profe&o pa*, tientiet noftra edidimus documentum! In de daad, de ftoute en vermetele toon, 1 op welken gy onze beoordeeling der latyn- fche  C J) fche lykreden van den Heer curtenius» als een meesterftuk van onkunde aan het algemeen hebt durven voordraagen, zou welligt by lieden, die, minder dan wy, overtuigd zyn, hoe zeer onbefchaamdheid en verwaandheid onaffcheidbaare gezellinnen der driestheid en onweetenheid bevonden worden, eenigen indruk hebben konnen maaken. Dog daar wy zins lange gewoon zyn uit den mond der onbevoegdfte lieden, en voornaamenlyk uit dien van halfgeleerde», welke men met geenen beteren naam dan dien van /»•{««<, hommes circumforanei, dat is quakzalvers, met welken zy reeds door de geleerde grieken, naar het getuigenis van aulus gellius gedoopt zyn geworden (*j,kan beftempelen,de beflisfendfte en meesterachtigfte uitfpraaken te hooren omtrend zaaken, in welken zy niet al leen geheel onervaren en onbedreven zyn, maar die daar en boven eene even zo diepe navorfching, als uitgebreide kundigheid vereisfehen, hebben wy uwen brief mede met die onverfchilligheid geleezen, met welke wy alle twistfchriften van eenen zo nietsbeduidenden aart gewoon zyn te befchouwen. Dog daar het 'er thands op aankoomt om uw (♦) Noct. At. XVII. 3. A 3  CO uw gefchrift in eene ernftige en opzetlyke overweeging te neemen, zullen wy 'er ons toe zetten, om vooraf het oogmerk, en vervolgens den inhoud van uwen brief zeer bedaardlyk, en, (zo verre ons zulks mooglyk is,) op uw voetfpoor, met al de deftigheid van eenen fchoolleeraar, die zyne leerlingen gaat pnderwyzen, te onderzoeken, en aan onze lezers van naderby ce leeren kennen. Wat dan het eerfte betreft, fo/ oogmerk mamlyk, het welk gy u door de uitgave van dezen brief hek voorgefteld. Dit kan voDrzeker geenzins zy n, om den Heer van nuysklinkenberg, wegens zyn fchoon latyn, te verdeedigen , dewyl gy zelfs op bladz. 7. erkent, dat die Hóogleeraar „ ruime ftof tot berisping „ heeft gegeeven;' en bladz. 4^, dat „ gy geenzins de latiniteit van den lykredsnaar verdeedigt, }, dewyl het 'er verre af is, dat hy altydofmooglyk ooit, de waare proprietas verborum heeft in agt genoomen." Trouwens het zou in den eigenlyken zin, ook iets meer dan een labor JJerculeus geweest zyn, om de drekftallen van dien hoogleeraar fchoon te maaken; weshalven gy zeer wel gedaan hebt om, door foortgelyke uitvlugten, u van het volbrengen' van dezen moeilyken taak te verfchoonen. • Even  (7) Even min kan uw oogmerk geweest zyn om bet vernuft en de overige bekwaamheden „ als hoogleeraar, van den Heer klinkenberg, al verftond hy dan geen latyn, in een luisterryk daglicht te ftellen; dewyl gy door het geheel van uw gefchrift heen, en wel by. zonderlyk op bladz. 50, alwaar gy zegt, ,.dat „ zyne aangehaalde woorden j hoe ook genoomen, en „ hoe let (er lyk of anders ook overgezet, geen ver. „ staanbaare zin, maar enkel verwar„de denkbeelden kunnen opleveren;* en op bladz. 56, al waar gy erkent, dat des hoogleeraars onkunde „ wat ver gaat," en hy zig van eene wyze van uitdrukking bedient, die, zo ver gy weet, iemand mg nooit in de hers* „ feilen is opgekoomen;" als op meer andei e plaatzen, die het ons verveelt na te zoeken, ten duidlykften doet blyken , dat uwe achting voor des hoogleeraars kundigheden,de onze, niet zeer verre, te boven gaat. Daar het dus zeker is , dat gy geenzins als eenen verdeediger van den Heer van nuys klinkenberg tegen ons te voorfchyn hebt willen treeden, moet 'er noodzaaklyk eene andere reden voorhanden geweest zyn, die u den veder tegen ons in den inkt heeft doen doopen. Dog A 4 "3  C8 ) na in dit opzigt het ryk der mooglykheid met de vlugtigfte gedagten doorloopen te hebben, zyn ons geene andere voorgekoomen, dan alleen de beide volgende. Foor eerst, dat het u mishaagt, door onzydige en rondborstige lieden, zonder aanzien van perfoon, een vrymoedig oordeel te zien vellen, over de gefchriften welke de Nederlandfche drukpers heden ten dage oplevert; of ten tweeden, dat gy u perfoonlyk, door het uitgeven van een of ander pru'fchrift, gelyk • aan uwen tegenwoordigen brief, geërgerd hebt aan onze beoordeeling van hetzelve, en deswegens eenen byzonderen haat tegen ons en onzen arbeid hebt opgevat. In beide deze opzigten was uw gefchryf onnoodig, en zouden wy ons in geenen deele eenigzins aan hetzelve geleegen behoeven te laaten liggen. Wat dog gaat het ons aan, hoe een enkel perfoon over de algemeene waarheden, die wy te boek ftellen, verkiest te oordeelen; en hoe onbetekenend, voor het overige, zijn, ten onzen opzigte, de poogingen van driestheid en onkunde, om, door aanvallen op onze perfoonen en onzen arbeid , de onlochénbaarfte waarheden te willen beftryden en vrugtloos bevechten. Dan.  C° ) Dan, hoe onberedeneerd, hoe planloos, hoe wuft, en iedel uw gefchryf ook mooge zyn, ten opzigte der redenen die uw aangezet hebben om hetzelve in het licht te geeven, is het echter ontvvyfFelbaar zeker dat de gan. fche inhoud van hetzelve alleen is ingericht, om het algemeen diets te maaken en, zo mooglyk, te overtuigen, dat wy onkundigeen vermetele lieden zyn, die ons op de onverfchoonbaarfte wyze aanmaatigen, om over den arbeid van anderen een beflisfend oordcel te vellen, terwyl wy ondertusfchen zelve, de onvveetendfte en veracht Jykfte lieden zyn, die geene de geringfte bevoegdheid bezitten, om de waarde der gefchriften van anderen aan het algemeen te leeren kennen. Gy hebt het dus nog op den Heer va» klinkenberg, nog op zyne redevoering , maar alleen op ons en onzen arbeid gemunt. Welaan! wy moeten dan thands in de tweede plaats overgaan, om onze kundigheden tegen u te beproeven en te verdeedigen , en dus den inhoud van uw gefchrift zelve, in byzondere overweeging neemen. Dog alvoorens zulks te doen, moeten wy een oogenblik blyven ftilftaan by den naam , dien gy als fchryver van dezen brief, hebt A 5 ge-  ( io ) gelieven aan te neemen. Gy heet u zeiven dicaiophilus. Deze wandrogtlyke benaaming deed ons reeds hartlyk lagchen, toen wy u gefchrift voor het eerst in handen na, men. Had gy eenige kundigheid gehad van de Latynfche en Griekfche taaien, zoudt gy ten minften dezen naam behoorlyk gefpeld hebben. Immers konnen wy niet vermoeden, dat uwe waanwysheid zo verre gaat, als om zelf de oude Romeinen te willen verbeteren, die den tweeklank *• der grieken, nimmer door ai, maar altoos door ae uitgedrukt hebben, en welke uit dien hoofde niet Dicaiarchus, Dicaiarchcea, maar Dicaarchus (*) en Dicaarchcea (ij fchreeven. Zo wierd het woord zelve, door hen, niet op uwe wyze dicaius, maar dicaus gefpeld. Dus vinden wy by pliniüs den ouden, die den fchryftrant der romeinen dog wel zo goed gekend zal hebben als gy, in het XXXIV boek zyner fitst, (*) cicero ad An. II, 12. (f) Dit woord wierd zelf by verkorting Dicarchaa «Joor hen gefchreeven. Vid Sil. Ital. XIII, 385, en Statius, Sylv. 2, 110. Conf, Drakeneqrou ae'i>a we nt yd in eenige vergelyking te ftellen.— Wat nu, wordt door Uj Heer Dicaiophik! hier tegen ingebragt? Dit: in de aanmerkingen van den Lykredenaar, by gelegenheid van de geboorteplaats van den Profesfor Curtenius, is •waarlyk aan den Heer van nuys k l i nkenberg iets ontvallen, het welk, (zo onze berichten echt zyn), al daadlyk onder het gehoor zelve van de lykreden eenige byzondere trekken op ■de wezens der hoor der en teekende, namentlyk dat de Heer van nuys klinkenberg in% yoorbygaan zich zeiven eens eventjes by den wysgeer nieuwentyd vergelykt, die niet minder dan de lykredenaar zelve te Wcstgraafdyk geboren was, ten bewyze dat groote mannen Vaak op geringe plaatfen hun wieg en bakermat konnen vinden. Is dit ons bevegten ? of moet het heeten, ons affchryven, en onze gezegden op de haatlykfte wyze uitbreiden ?■— Deze eerfte aanval loopt dus vry vreedzaam af; dog op bladz. 12. durft gy ons openlyk uitdagen, om aan te toonen, „ in welke landen „ het beter met de oude taaien gelegen is, j, en de Profesforen over het geheel en doorjj gaans in beter en zuiverder latyn hunne *, lesfen houden, als in ons land." Had b gy  C 18 ) gy ons liever uitgedaagd om aan te toonen in welk land het flegter met de beoefFening der oude taaien gelegen is, als in dit land, zoudt gy voorzeker uwe onkunde minder aan den dag gelegd hebben. Dog wy begrypen niet hoe deze uwe gedaane uitdaaging eenigzins kan dienen om het latyn van den Heer van nuys te verfchoonen; of wel om onze berispingen aangaande hetzelve als onbeftaanbaar te doen voorkobmen. Gefteld dog al eens, dat men in andere landen op de hooge fchoolen een even flegt latyn,ja nog flegter,dan inde gehoorzaal van den genoemden hoogleeraar hoorde, wat zou hier dan uit volgen ? Zou dit ons noodzaaken om te erkennen, dat de Heer van nuys goed en draagiyk latyn fprak ? Of zou men moeten zeggen, dat de hoogleeraaren in anderelanden even dom, en even onbevoegd waren, om in het latyn hunne lesfen te houden, als de Amfterdamfche hoogleeraar van nuys klinkenberg? En zouden in dit geval onze jammerklagten over het deerlyk verval der beoeffening van de taaien der ouden hier te lande , langs dien weg, als min gegrond of min beftaanbaar moeten worden aangemerkt? Dog laaten wy op onze beurt u ook eens uitdagen, en  ( '9 ) en van u vergen, om ons aan te toonen , in welk land een hoogleeraar, van den openlyken leerftoel tot zyne toehoorers in het latyn fpreekende, eene zo jammerlyke en betreurenswaardige taalftamelt, als de hoogleeraar van nuys in het Atheneum illustre dezer ftad gedaan heeft ? — Wat het houden zyner byzondere lesfen betreft; hier over konnen wy even zo min oordeelen, als gy .dienaangaande ten opzigte van buitenlandfche hoogleeraars kondt doen , dewyl wy de eerften ,zo weinig als gy waarfchynlyk de laatften > immer hebben bygewoond; dog mag men de gerugten hier omtrend gelooven, is zo het latyn . waarin dezelve door hem voorgedraagen worden, almede van dien aart ,dat wy gerustlyk aan u durven verzoeken , de goedheid te willen hebben, om ons eenig land op te noemen, daar de huislyke lesfen door de hoogleeraars in foortgelyk latyn aan hunne leerlingen voorgehouden worden. ■— Gy zegt, dat ,, in Duitschland genoegzaam alleweetenfchappen, top zelf de griekfche en latyn fche letterkunde incluis, (gy fchryfc een fïerlyk „ nederduitsch), in het hoogduitsch verhandeld „ worden" Dit ftaan wy gereedlyk toe; en hoe wenschlyk ware het niet, dat deze gewoonte ook hier te lande mogt worden ingeB 2 voerd  C 20 ) voerd, om in het tegenwoordig dröevig ver-, val der oude letterkunde, aan zommige halzen , die hedendaags tot den katheder geroepen worden, de gelegenheid over te laaten, om ten minden in eene verstaanbaare taal tot hunne leerlingen te konnen fpreeken. Maar toont dit uw gezegde nu aan, dat men heden ten dage in Duitschland geen latyn meer verftaat? Is dit nu al uw bewys dat de hoogleeraaren in dit ryk, wanneer zy den openlyken leerdoel beklimmen, even flegt, of nog flegter latyn fpreeken dan de Heer van nuys klinkenberg? — O! quam digmis er as colaphis! Welk zuiver latyn 'er ondertusfchen thands op onze hooge, cn zogenaamde illustre fchoolen aan de letterminnende jeugd wordt voorgehouden, konnen de gedrukte, maar nog meer de blootlyk gehoorde redevoeringen , die fchaamtshalve agter gehouden worden, ten overvloede bewyzen (*}, „ Maar,, (*) Wy moeten hier wederom eene aantekening plaatfen , om de verkeerde uitlegging die uwe miltzugt in. eenen kwaaden luim aan onze gezegden zou konnen, geeven te gemoed te koomen. Immers zoudt gy onze bovenftaande gezegden welligt konnen goedvinden in dier voege te verdraaijen, als of wy ontkenden, dat 'er  C «) „ Maar" zegt gy bladz. 12. „ het ware 5, eens zo, de oude taaien, de kennis byzonderlyk „ van de latynfche taal was hier te lande in ver„ val, dan waar lyk zyn de aanmerkingen van de „ Heeren recensenten op de taal van de „ lykrede van Profesfor van nuys klin„ kenberg, hoe flegt derzelver latyn ook is, „ zo als wy geredelyk toegeeven, nog geenzins ge„ fchikt, om dat verval voor te hoornen ofte ver- » be- op onze Academiën en Illustre Schooien, in het geheel eenig goed latyn meer gefproken of gehoord wierd; iets, het welk wy verre afzyn van eenigzins te kennen te willen geeven. Wy voeden te veel achting voor zommige groote mannen, op welken onze hooge fchoolen nog heden ten dage tien billykften roem moogen draagen ; en wy meenen in den loop van ons letterkundig tydfchrift genoegzaame blyken te hebben gegeeven, dat wy dezen zeer wel van anderen weeten te onderfcheiden. Ook zyn het geenzïns deze kundige mannen , die ons noodzaaken over het verval van de beoefFening der geleerde taaien hier te lande te klaagen; maar alleen die domme en onbevoegde lieden, welke, de hemel weet hoe, dog voorzeker geenzins uit hoofde van hunne geleerdheid, zig in den leerftoel weeten in te dringen, en met de onbefebaamdfte kaaken, de onzinnigfle wartaal aan hunne leerlingen doen hooren. Niemand verge ons de zodaanigen op te noemen, dewyl wy geene liefhebbers van procesfen van injurie zyn, al konden wy dezelve winnen met de kosten. B 3  beteren" — Hals!DieaJIes ftemmen wygeredelyk toe; ja zelf voegen wy 'er nog by, dat indien wy de geringfte vermetelheid durfden voeden, om ons zeiven te belooven, dat onze bloote aanmerkingen over het verval en de veragtering der taaien en weetenfchappen hier te lande, eenigzins zouden konnen dienen, om hetzelve te verbeteren of te gemoed te koomen, wy onzen iever gaarne zouden verdubbeien , om niet alleen onze aanmerkingen over foortgelyke gefchriften als de lykreden van den Heer van nuys, maar zelf de uitgave der Nommers van ons tydfchrift in het algemeen , tydiger en overvloediger in het licht te doen verfchynen, dan wy tot hiertoe gedaan hebben. Dog maar al te wel overtuigd zynde, dat het geenzins de zaak van afzonderlyke boekbeoordeelaars en Recenfenten is, om een geheel volk van deszelfs diep verval te rug te brengen, en als uit den flaap op te wekken, zo lang het openlyk beftier des. zeiven deze poogingen geenzins gelieft te begunstigen , en 'er vooroordeelen blyven heerfchen, die door pen en inkt nimmer weggefchreeven konnen worden , hebben wy ons ook geene moeite willen geeven, om onzen letterarbeid met die gezetheid voort te zetten, wel:  C 23 ; welke zommigen zo zeer van ons verlangd hebben. Bladz. 13. treedt gy nader ter zaake , om' uwe geleerdheid aan den dag te leggen, en aan het algemeen te bewyzen, dat de Recenfenten, die het latyn der lykreden van den Heer van nuys klink enberg zo ftreng gegispt hebben , zelve geen latyn verftaan , nog eenige kennis aan de oudheidkunde hebben. Uw eerfte bewys hier van, is de verzekering dat wy omtrend de betekenis van de letters A. D., welke tweemaal op den titel van des hoogleeraars lykreden gevonden worden, ten eenenmaale hebben mistgetast. De/ig/a A. D. hebben wy gezegd ftandvastig en onveranderlyk te betekenen Ante Diem. Gy verzoekt ons niet hvaalyk te willen nce- men, dat dit eene onvoorztgtige, eene onhin„ dige, ja eene armzalige aanmerking is; en gy voegt 'er by: „ dat die letter, A. D. dtk- wyls betekenen ante diem, is bekend, en zou „ des noods onder de ouden uit probus en anj, dere, onder de latere fchryver en uit nicolai 5, de figlis veterum, en meenigte fchryvers-kun„ nen beweezen worden; maar dat die letters „ zulks ftandvastig zouden betekenen , is eene „ verzekering, die veel onkunde kenmerkt. Het B 4 „ be-  f n7 betekent zeer dikwyls ad diem." — Maarlaaten wy nu eens zien wiens uitdrukkingen eigenlyk onvoorzigtïger, onkundiger, ja armzaliger zyn, de uwe, of de onze. Onze verzekering dat de figla A. D. ftandvastig Antediem by de Romeinen betekent, wordt regel-' regt door u tegengefproken , en gy verzekert Heilig dat dezelve dikwyls Ad diem betekent. Maar waar is uw bewys voor deze ftellige verzekering ? In uw ganfche gefchrift vinden wy tittel nog jota , om deze zo onvoorzigtige, onkundige,ja armzalige verzekering te ftaaven en eenig gewigt by te zetten. Het is niet genoeg. Heer dicaiophileï iemand onbefchaamd tegen te fpreeken , en op eigen gezag, iets als eene zekere waarheid op het papier te zetten, om onkundigen de. oogen te verblinden, en zig zei ven de zege toe te eigenen, eer men de overwinnig nog verkreegen heeft. Wy dagen u thands opzetlyk uit3, om ons met een eenig voorbeeld aan te toonen , dat dejigla A. D. in de wyze der dagtekening van de Romeinen, immer of ooit, Ad diem be-, tekend heeft; en wy belooven u, indien gy hier van flegts eene fchaduw van een bewys,, uit welk eenen ouden Romeinfchen almanak % gedenkzuil, opfchrift, afgebrooken fteen, of waar-.  ( 25 ) waaruit van dien aart ook ontleend, dat wy die fchaduw voor het lighaam en bewys zelve, zullen aanneemen en eerbiedigen. Moet het u ondertusfchen tot geene wezenlyke fchande , zelf by het onkundigst gedeelte uwer landgenooten, verftrekken, dat gy voor eene zo. vermeetele verzekering, geene enkele aucloriteit, geenen glimp van eenig gezag, hebt weeten by te brengen? Dog hoe dit zy; wy herhaalen nogmaals, en houden openlyk ftaande , dat de Jigla A. D. by de Romeinen ftandvastig Ante diem, en nimmer of ooit Ad diem heeft betekend. En om dit te bewyzen zullen wy ons niet, op uw voetfpoor, flegts op het bloot gezag van eenen enkelen pr obus beroepen, veel min op dat vaneenen nietsbeduidenden nicolai de figlis veterum, diengy, volgens uwe oordeelkundige kennis van fchryvers, onmiddellyk aan de zyde van eenen pro bus voegt, in plaats van hier liever eenen aldus manütius, in Veterum Notarum expkmatione, of panvjnius, of sertorius ursatus, of andere dergelyke bevoegde oudheidkundigen op te noemen ; maar wy zullen ons beroepen op de onmooglykheid zelve, dat de Jigla A. D. in den romeinfehen kalender immer iets anders kan betekend hebben, dan Ante diem. Weet dan, £ 5 (want  r 26} (want hier hebt gy onderwys noodig), dat de Romeinen gewoon waren in hunnen kalender de dagen ordine retrogrado te tellen, zo dat zy, om eenen zekeren dag te betekenen, nimmer konden zeggen, Ad diem, maar verplicht waren te zeggen Ante diem. Dus moesten zy> (om u hier van een voorbeeld te geeven) > ten einde den fterfdag van den Heer curtenius te hebben konnen uitdrukken, niet zeggen, die III Augusti, maar A. D. III. Non. Aug.; dat is, Ante Diem tertium Nonas Scxtiles, of Augustus. Hier Van daan dan ook, dat zy zig nimmer in hunne dagtekeningen van de uitdrukking Ad diem bediend hebben, welke hen nimmer te ftade kon koomen; buiten en behalven dat Ad diem, in dezen zin gebruikt, een latyn is daar deJRomeinen nimmer aan gedagt hebben. Cicero fchryft in zyne brieven op zommige plaatzen, Ante diem vol uit, zo als in den derden brief van het XVI B. ad Div. Ante diem VIII Idus Novembres ("*) dog op de meeste plaatzen bedient hy zig van de verkortte fchryf. wyze. Dus zegt hy elders: discesfimus a. d. IV Non. (*) Ante diem XII Kal. Dec. Ante diem XI Kal. ^nte diem X Kal. Aate diem VIII. Kal. in den 3 brief van het IV- Boek aan att.; en in den 9, Aate diem V Kal. Majas, en, Ante diem IV Kai. Majas. — Dog «immer,, *£ zy hier of elders,"^ dkmK  C 27 ) IVNon. Novembr. Leucadem yenimus a. d. VIII Idus Novembr.; a. d. VII Ablium. . Ante diem was en moest dus by hen de eigenlyk wjze van dagtekening zyn, en dienvolgens drukten zy dezelve by verkorting door de figla A. D. uit. Dit Ante diem was dan ook zo zeer by hen in gebruik en algemeen aangenoomen . dat hetzelve nimmer eenige verandering onderging, maar als het waare adverbialiter door hen gefchreeven wierd. Hier van daan dat wy het zelve dikwerf vereenigd vinden zelfs met tegenftrydige voorzetfels; als met ex, post, usque, in dier voege djft, ex A. D. III. Non. August as, by hen betekend zoude hebben , van den derden Augustus af. Dus fchryft cicero in eenen zyner brieven , Corcyra fuimus usque a. d. XVI Kalend. Decembres, en vervolgens, usque a. d. IX Kalendas enz. (*). Maar laaten wy u nu leeren, waar van daan de Jigla A. D. in laateren tyd waarfchynlyk eene betekenis ontvangen heeft, die de Romeinen nimmer aan dezelve gegeeven hebben, nog hebben konnen geeven. Gy weet, (of misfchien weet gy het niet), dat het kerklyk gezag, na den tyd van constantïn den groo- (*; xvi. ad Div. Ep. 9.  C & ) grooten, zig het bewind over alles heeft aangemaatigd; dat dit kerklyk gezag de befchaafde waereld in eenen nagt van pikdonkere duisternis heeft doen nederdorten , en eene meenigte d weepers, onzinningen, en munnikken doen geboren worden, die alle weetenfchappen verbanden, en het ryk der waereld alleen aan den rykftaf van bygeloof en zinloosheid onderwierpen. Geduurende dit tydvak moest alle befchaaving, alle vordering in menschlyke kennis , geheel worden uitgedoofd. De eenige bewaarers derzelve waren dweepers en oflkönderwezene munnikken. Deze, geene de geringde kennis van taal of van gewoonten der vroegere volkeren, welke voor hen beftaan hadden, hebbende, vonden goed,om alles wat voorheen gefchrevcn was, tot de heilige fchriften welligt zelve, te veranderen, te verbasteren, naar hun begrip af te fchryven , en hier en daar onverdaanbaar te maaken. Dit noodlot heeft de figla A. D. ook moeten ondergaan. Geene kennis hebbende van den Romeinfchen almanak, en dus niet weetende wat A. D. eigenlyk betekende,beflooten zy het puniïum tusfchen beide deze letters weg te laaten, en te lezen A D. dog zulks geenen zin in de fchriften der oude opIe-  (29) leverende, vonden zy zig genoodzaakt agter dit A D. nog eene andere D te verftaan, om diem te betekenen, en op deze wyze de oude figla A. D. door Ad diem naar hun geleerd bete verklaaren.— Deze onderrigting zal welligt door u ais zeer ver gezogt,en misfchien wel, als geheel belachlyk worden uitgekreeten. — Dog heb een oogenblik geduld , Heer r>icaiopiiile! en wy zullen u aantoonen,dat de munnikken met meer andere figlae der ouden op dezelve wyze, te werk gegaan zyn. — Gy weet, (of misfchien weet gy dit al wederom niet), dat een festertius by de Romeinen de waarde had van twee as fes en eene halve, en dat zy dus om eenen festertius uit te drukken , gewoon waren III te fchryven. Dit verftonden de munnikken ook niet; dog vindende dat een festertius altoos wierd uitgedrukt door de figla llr, vonden zy goed om het halve as in het midden der twee geheele asfes te plaatzen, en dus te fchryven I-I. Dog laatere munnikken dit niet begrypende , fchreeven dom weg voor eenen festertius IA', tot dat de fchranderheid van hunne nazaaten eindelyk heeft uitgevonden, om agter deze H nog eene S te moeten voegen om de figla van eenen festertius uit te drukken. Dus fchryfc men  ( 3° ) men nog heden HS voor festertius,even geiyk men A D. Ad diem voor A. D. Ante diem, als goede en echte romeinfche munt wil doen doorgaan. Na u dus duidlyk genoeg onder het oog gebragt te hebben, dat gy een armzalige oudheidkenner zyt, zullen wy ons verledigen, om het geen gy tot verdeediging van uw Ad diem hebt bygebragt in overweeging te neemen. „ Het is," zegt gy, „ genoeg be- kend dat de praepofkio ad by de beste „ fchryvers dikwyls gebruikt wordt om den tyd te betekenen, niet voor, maar op welken j, iets gefchiedt." Dog laaten wy u vooraf herinneren dat ons hoofd gefchil hier eigenlyk geenzins is , of Ad diem goed latyn geheeten kan worden, maar of A. D. Ante diem,moet betekenen, dan wel, of deze letters Ad diem, kénnen betekenen. van welk laatfte wy het tegendeel hebben aangetoond. Wat dan uw Ad diem betreft, wy weeten zeer wel dat het zelve meermaalen in de fchriften der ouden voorkoomt. Gy zoekt zulks te vergeefsch te ftaaven door eenige voorbeelden, welke hier weinig te ftade koomen. Immers lydt het geenen twyffel dac men zeggen kan, ad diem venire, gelyk men by cicero meermaalen vindt,  C 3t ) Vindt , quo me ad tempus occurfurum putarem (*)} quod ad tempus te exfpe&amus (f); multas fermo ad mul turn diem (§); ad quae tempora te expeBem (**_); ad quos dies riditurus firn (ff) 5 ut explores ad quam diem (§§); en meer andere dergelyke uitdrukkingen. Dog wat volgt hier uit? Wat anders, dan dat het blykt dat de Romeinen, ad diem, ad tempus yenire enz. gebruikt hebben, of voor opportune , of voor usque, of voor circa, dat is, voor by tyds, tot, of tegen zekeren dag? Alle deze uitdrukkingen bewyzen dus niets anders, dan alleen dat Ad diem door hen in eenen geheel anderen zin gebezigd is geworden, dan gy zulks gaarne hier zoudt willen doen voorkoomen. Immers is het uwe taak om te bewyzen , niet dat de Romeinen zig, in genere, van de uitdrukking, ad diem, of van andere foortgelyke bediend hebben; maar om door duidlyke voorbeelden aan te toonen, datzy Ad diem gebruikt hebben om eenen zekeren bepaalden dag te kennen te geeven ; en dat zy dus Ad diem gefchreeven hebben, met een nomen numerale agter deze woorden,om den door hen (*) PhilipP. I. 4< (f) jy ad Didt I0. (5) III. Att. Ep. 9. (**) IV. Att. Ep. 15, , Ctt) XIII. Att. Ep. 9. (§§) XII. Att. Ep.  (30 hen bedoelden dag uit te drukken. Om duidiyker te fpreeken; gy had ons moeten bewyzen dat cicero, of eenige der oude fchryvers van zynen tyd, ooit, gefchreeven hebben, by voorbeeld, ad diem VIII. Kalendas Januarias, veni , redii, dixi, caafas egi, of iets dergelyks; iets, het welk u even zo onmooglyk is, als te betoogen dat gy den drempel der griekfche of latynfche letterkunde, immer, zelf van verre, hebt gegroet-. Het geen gy verder bybrengt om te bewyzen dat Ad diem voor zeer goed latyn gehouden moet worden , is het fpreekwoord, ad Kalendas Grcecas. Dog gy hebt zekerlyk niet geweeten dat dit een gezegde en idiotismus van augustus was, het welk even min als de uitdrukkingen in fpongiam incumbere, of tontentifumus hoe Catone, eenigzins toepaslyk gemaakt kan worden, dan alleen in die gevallen , welke volmaakt gelyk zyn aan die, waar in augustus zig van dezelve beeft gelieven te bedienen. Ad Kalendas Gfcecas geeft daarenboven geenen zekeren bepaalden dag te kennen, maar in tegendeel, eenen tyd, die nimmer aanwezig bevonden zal worden. Alles wat dus tot hiertoe, door u aangevoerd is geworden om te bewyzen, dat de figla  C 33 ) figla A. D. Ad diem moet betekenen, en dat Ad diem in dien zin , waar in hetzelve dan door den Heer van nuys gebezigd zal zyn, een goed, gewettigd, en bruikbaar latyn is, van geene de geringde betekenis, nog eenige waarde bevonden wordende, hopen wy ten minden , dat het geen gy verder tot daaving van dit onkundig en belachlyk gevoelen, voor u v katde noodfchoc bewaard hebt, van eenig meerder gewigt zal zyn. Wy verwagten dus, dat gy ons uit eenen terentius , eenen cicero, eenen livius, en dergegelyke fchryvers, door eenige ontwyffelbaare voorbeelden zult gaan aantoonen, dat wy dwaalen, en den bal deerlyk misgeflagen hebben. Dog hoe jammerlyk vinden wy ons in deze verwagting bedroogen! — Jn plaats van livius , van c ic er o , van terentius, vinden wy ons hiervoor den rechtbank gebragt van de Heeren wyttenbach , walraven,en van ommeren. — Moet ons de veder hier ter plaatfe niet geheel uit de vingers vallerr, dien wy eenmaal reeds met wederzin tegen u, wysneus, en belachlyke bediller! in den inkt gedoopt hebben? Hoe dog koomt het hier te daade, daar wy bezig zyn, C orq  ( 34 ; om den aarten natuur van eene taal, die zedert ecuwen her in onbruik is geraakt, degeleerden' van onzen tyd in te roepen, om te beflisfchen wat de afgeftorvene en bykans reeds vergeetene volkeren, die dezelve gevoerd hebben, voor zuiver en wel uitgedrukt zouden hebben aangemerkt? Moeten wy op deze wyze de taaien der oude volkeren gaan beoordeelen , dan zal ook wel ras Ante diem. Poft diem konnen betekenen; en gaat men op dit uw voetfpoor in de letterkunde voort , zullen 'er flegts weinige eeuwen behoeven te verloopen , om ook de tydrekenkunde in dier voege te verwarren, dat men eindelyk uit de gefchriften der Heeren wyttenbach, walraven, en vanommeren zal gaan beoordeelen, of cicero, livius , terentius,en dergelyken, wel oorfpronglyk latyn gefchreeven.hebben; ja welligt zal men als dan gaan beweeren , dat de Amfterdamfche geleerden van de XVIII eeuw den Romeinfchen kalender vry wat beter verftaan hebben , dan dat volk het welk denzelven heeft ingevoerd , en zig eeuwen lang van denzelven bediend. Gy geeft op bladz. 15, 16 en 17 te kennen, dat wy, ingevalle wy onze Crifis, zo als gy  '35) gy het noemt, mogten willen ftaande houden, alsdan met de Heeren wyttenbach, „ walraven en van ommeren in de„ zen opzigte te doen zullen hebben," dewyl deze Heeren op den titel hunner gehoudene Redevoeringen zig mede van de figla A. D. bediend hebben. Wel aan, wy houden onze Cr/fis ftaande. Dog zyt gy vermeetel'genoeg, Nafutuk! om te vermoeden, dat deze Heeren het harnas' zullen aanfchieten, om ten uwen gevalle,iets opzetlyk te verdeedigen, waar in zy alleen de verbasterde gewoonte hunner tyden hebben nagevolgd, maar zig zeiven geenzins opgeworpen, tot voorbeelden ter navolging, veel min tot wetgevers, op welker gezag men zig veilig en ftrafloos kan beroepen. Hoe zeer het dus uw oogmerk hebbe moogen zyn, om deze Pleeren regen ons in het veld te doen verfchynen. ten einde uwen twist met ons, in uwe plaats, af te doen, zal u dit egter waarfchynlyk nimmer gelukken, dewyl wy te veel kundigheid en gezond verftand aan dezelveh toekennen, om van hen te konnen Verwagten dat zy hunnen tyd tot een zo nietsbeduidend oogmerk zouden willen befteeden, 'en zy van hunne zyde het zekerlyk beneden •zig 'zullen achten, om aan het door u opaeC 2 wor-  (36) Worpen kinderachtig gefchil eenig het geringfte deel te neemen. De tweede aanval, dien gy op ons doet, gelykt veel na dien van eenen kampvegter, die by den eerften reeds alle zyne kragten verfpild heeft. — Het geld hier onze aanmerking, dat des hoogleeraars latyn, voor draaglyk keuken, maar geenzins voor katheder-latyn kon doorgaan. Om dit denkbeeld uit te drukken hadden wy gezegd, dat zekere aangehaalde uitdrukking , in welke de hoogleeraar vry wat met het gebruik der grammaticaale tyden in de war was, in zodaanig latyn vervat was geworden, het welk draaglyk zou zyn in zyne keuken, dog dat op den leerftoel had behooren te zyn, zo als wy zulks daar ter plaatfe verbeterd hebben opgegeeven. Van deze onze verbetering rept gy geen enkel woord; dog om by deze gelegenheid egter aan het algemeen te toonen dat wy domme en onbevoegde boekenkeurders zyn, zegt gy , niet te gelooven, dat 'er in eenige hollandfche, of uitlandfche keuken veel aan de latynfche Grammatica gedagt •wordt; en dat gy, uit dien hoofde , dezen fpot min geestig vindt. En hier uit blykt dus, by uitftek, onze domheid, en onbevoegdheid. — '/ Is waar, voegt gy 'er by, men zegt wel eens, keus  C37) keuken-latyn, waar de recensenten moesten zodanige au&oriteit niet volgen. Wy verzoeken u dus, zo ras u zulks mooglyk zyn, een pakje met echte en hruikbaare au&oriteit, van welke wy ons veilig in foortgelyken fcherts bedienen konnen, aan den uitgever van ons tydfchrift te willen toezenden. —- Gy ziet dat wy uwe gekheid,met gekheid moeten beantwoorden; wat wezenlyks dog, kan 'er op eene zo armzaalige aanmerking, als de bovenftaande, met mooglykheid geantwoord worden? — Uw derde aanval, welke gefchiedt op onze afkeuring der uitdrukking, profesforalis dignitas, beftaat hier in, dat gy zegt, dezelve ge~ reedlyk toe te geeven. Dit gezegde moet zekerlyk in overyling aan uwe pen ontfnapt zyn; dewyl hetzelve aan zommige lieden zou konnen doen vermoeden, dat wy toch zo dom in uw eigen oog niet waren, als gy ons egter gaarne door het gemeen wildetdoen befchouwd worden. Dog om ondertusfchen onze afkeuring van haare wezenlykfte waarde te berooven, vraagt gy, hoe veele woorden zyn thands niet gehruiklyk, welken ly de Latynen het niet waren ? Domoor ! Is onze beoordeeling der Redevoering van den Heer van nuys dan C 3 in-  C 38 ) ingerigt geweest, cm aan te toonen dat het latyn van dien hoogleeraar, van het hedendaagscb o'n-latyn verfchilde, om of te bewyzen dat hetzelve niets had van het egte en wezenlyke latyn , het welk de oude en befc ■.;■«{-'-' > rbrK-inen gefchreeven, en ons ten voo. beeldt 'nagëlaaten hebben ? -—De verfchoonirg % .]\c ;ry hier voor het Nuyfiaansch latyn hebt'.bygëbragt', is niets anders dan een der gewoonfte-'uitvlugten van de voorftandërs der domheid, welke langs dien weg deuren en vengfters zoeken open te zetten tot het invoeren en wettigen van allerijle kwakzalvers uitdrukkingen , en mengelmoes van taal, in het zuiver vair van de befchaafde letterkunde en taalkennis der ouden, — Het verwondert ons ondertusfchen, datgy, daar het dog uwe gewoonte geenzins is om eenigen acht op de atas fcriptorum te flaan, het latyn van den Heefi van klinkenberg hier ter plaatze niet hebt Cragtsen te verdeedigen , door aan te friérken, dat het woord Profesfor, in dien zin waar in het woord profesforalis door hem 'gebezigd is geworden ,'by suetonius enc>uiNc-' tïlianus gevonden wordt; ja zelf dat taeirvs' profesforia lingua gefchreeven heeft.' Dog uwe kennis aan de gefchriften der oudef ro-  ' (39) ' romeinfche fchryvers, gaat buiten twyffel niet ver genoeg, om dit te hebben konnen doen. Ook zouden deze aanhaalingen weinig te ftade koomen , om de deugdzaamheid van het toevoeglyk naamwoord profesforalis te bewyzen. —• Om uwe geleerdheid egter te toonen, voegt gy 'er by, de woorden profesfor, en profesfio zouden even min door cicero ver flaan zyn geworden in die (dien) zin, als wy die thans gebruiken. Dog hoe verftaat gy dan de plaats by cicero, alwaar hy fpreekt van de, vis orator is profesfioque dicendi (*)? Daar hy ondertusfchen het woord profesfio hier ter plaatze gebruikt voor ars et fcicntia, twyffelen wy ook geenzins , of hetzelve zou by hem mede de betekenis van müriüs docendi Rhetoricen hebben konnen lyden. • Uit al ons gezegde blykt dus ten overvloede, dat gyu, aan het flot uwer aanmerking geheel te vergeefsch wederom op den Profesfor wyttenbach beroepen hebt, met wien wy daar en boven hier ter plaatfe, zo min als elders, in ons tegenwoordig gefchil iets te doen hebben. De vierde aanval is door u gerigt op onze verzekering, dat facültates in hét meervoud te kennen geeven, divitia, prs daar gy zelve toont de fchryvers der woordenhoeken door u aangehaald,niet eens behoorlyk te kennen.lmmersis het eerstgenoemde niet van facciolatus, maar van ^gidius f o r c e l l 1 n u s (*); en het tweede niet van g e s n e r , maar van f a b e r , tot welks verbetering , na meenigvuldige uitgaven, g e s n e r zo wel den arbeid van anderen, als zynen eigenen, heeft hefteed. Het zou buiten twyffel den moriaan ge. fchuurd zyn , indien wy u , door gezonde redeneering, en gaave bewyzen uit de fchriften der ouden ontleend, van uwe onverbeterlyke domheid en waanwyze bedifzugt wilden cerug brengen. Wy zullen dus den overigen inhoud van uwen brief alleen kortlyk- overweegen, en uwe verdere aanmerkingen flegrs even in dier voege beantwoorden, als nodig is om aan (*) Vid. saxii Onom. Litt. P. VI. p. 477, 478, « $n AwkÜis P. VI. p. 664. D a  C 52 ) aan het algemeen te doen blyken , wat het zelve van uwe paulo major a te houden heeft. Onder deze paulo majora behoort dan al verder mede uwe aanmerking, dat de uit* drukking apud animum confiderare, welke dooi' den hoogleeraar gebruikt, dog door ons afgekeurd is geworden , voor zeer goed en gewettigd latyn kan doorgaan ; en zulks uit hoofde, dat men by cicero vindt, confiderate cum vejlris animis,-en by terentius, confiderare secum in animo aliquid. Uwe redenering is dus deze: kan men zig in de uituitdrukking confiderare cum animo, van ééns praepofitie bedienen,dan kan men zig in dezelve van allen bedienen; dus is a f u d animum confiderare even zulk goed latyn, als c um animo confiderare. Dan, ongelukkig voor u, doen dergelyke fyllogismen in de taalkunde niets af, dewyl derzelver pramisfen nimmer toegeftemd konnen worden, alvoorens deugdlyk beweezen te zyn. Bewys ons dus, Dicaiophilullule ! dat c u m animo confiderare, en, a v u d animum confiderare,uitdrukkingen van dezelve waarde zyn, by echte romein fche fchryvers. Gy bewyst wel dat cum animo confiderare goed latyn is, en dat secum in animo xonfiderare ook goed latyn is; dog gy gaat voor-  (53 ) voorby, om ons aan te toonen dat men uit dien hoofde even goed zeggen kan apud animum reputare, en cum animo conftituere; het welk gy hier egter had behooren te doen, om ons te leeren, dat men de praepofitien cum en apud in dit opzigt onverfchiilig kan gebruiken. Vyf volle bladzyden worden vervolgens door u befteed, om onze aanmerking, dat de Heer van nuys geen onderfcheid hadt weeten te maaken tusfchen mi of/rui, en potiri. te wederleggen. Gy verfpilt hier nutloos uwe kragten, dewyl gy het verfchil zelve geenzins begrypt. Potiri, doorgeleerde Crispulel wordt by de Latynen altoos,in wcderwil van alle de plaatfen door u bygebragt, en van welke gy 'er geene enkele verftaat, gebruikt, ten opzigte van zaaken, welke men voor het eerst verkrygt, en welke men te vooren niet hezeeten heeft. Befchouw uit dit oogpunt vooral de plaats, door u uit de verhandeling van cicero, over den ouderdom, bygebragt, en bloos hier ten minsten, indien gy immer bloozen kunt, over uwe diepe onkunde.' Uw godfpraak forcellinus kan u hier zelf, hoe gaarne gy zulks ookwildet, geenzins te ftade koomen. D 3 De>  C 54 ) De Pauk•mafot-a, door u bygebragt, om onze onkunde al verder aan den dag te leggen bet* effen in de volgende plaats, de uitdrukking van den hoogleeraar , honora oratione. Deze hadden wy niet zo zeer afgekeurd, als wel aangaande dezel ve te kennen gegeeven, dat wy niet wisten wat dezelve in het latyn des hoogleeraars eigenlyk moest betekenen. Hier aan hebt gy u al mede geërgerd, zonder egter de wezenlyke betekenis van eene oratio Jionora optegeeven; terwyl gy, na eenige geleerdheid geveild te hebben, die niemand u zal afkoopen, deze uwe fchrandere en vernuftig-- berisping befluit, met de veel afdoende, en onze onkunde ten eenenmaal bewyzende, betuiging, dat gy de uitdrukking, honora oratio, niet verdeedigt. — Indien gy ondertusfchen eenige meerdere belezenheid bezeten had, en gy u nier fteeds met het gebruik van woordenboeken had moeten behelpen, zoudt gy hier voorzeker niet met de vergezogte plaats uit t a c r t u s"*),alwaar wel de uitdrukking honora eimagnifica facere, maar geenzins honora oratio voorkoomt, behulpen hebben; maar veel liever ons tegen gevoerd, die, (*) Aan. III. 3.  C 55 ) die, welke men elders by dien fchryver, en wel in het begin zyner Jaarboeken aantreft, alwaar hy zegt: Etenim<■ Augustus, paucisame annis, cum Tiberio tribuniciam poten'atem a patribus rurfiim poftularet, quamquam honora oratione, quadam de habitu, vultuque, et injiitutis ejus, jecerat, qua. velut excufando cxprobraret (*)• Gy ziet dat wy zeer edelmoedig met uwe onkunde te werk gaan, door aan u, ongehouden, zelve de, wapens in de hand te geeven, met welke gy ons, ten minden met eenige onbefchroomdheid en vertrouwen, zoudt konnen aantasten. Maar wat betekent nu honora oratio hier ter plaatze? Indien wy uwe onkunde hier niet even edelmoediglyk te hulp koomen, vreezen wy dat gy van dit wapen, door ons aan u in handen gegeeven, hetzelve gevaarlyk gebruik zult maaken, als kinderen doen, wanneer men hen toelaat met mesfen of fchaaren te fpeelen. Weet dan, dat t a c i t u s door honora oratione hier ter plaatze voor eerst niet heeft willen te kennen geeven, dat augustus, toen hy voor de tweedemaal het tribunaat van Rome voor tiberius begeerde, zulks deed, door eene {*) Arm, I. 10. Ultim. verbis. D4  C56) eene'vereerende lykreden overtiberius,zynen aangeftelden erfgenaam, te houden; nog ten tweeden, door eene loftuitende redevoering over hem uit te fpreeken; maar ten derden, dat hy zulks deed, door een deftige aanfpraak, welke hemzelven tot geene oneerftrekken kon, niettegenftaande hy in dezelve verfcheidene zaaken had laaten invloeijen, die, -hoe. zeer hy dezelve had tragten te yerfchoonen pkgter aan zynen gunsteling tot een wezenlyk verwyt moesten verftrekken. Om aan deze betekenis van het toevoeglyk naamwoord honora eenigen naderen klem by te zetten, vraagen wy u, wat honora mors, in de door u aangehaalde plaats uit statius, eigenlyk moet betekenen ? Is dit eene mors die honora is, voor hem die denzelven •veroorzaakt, of voor hem, die denzelven ondergaan heeft ? voorzeker, zult gy zeggen, voor Jiem die denzelven geleden heeft', welaan, dan volgt het ook, dat het byvoeglyk naamwoord honorus, d, um, toepasfelyk gemaakt moet worden op den perfoon zeiven, van wien eigenlyk gefprooken wordt. Mors honora brutt, is dus volgens dezen regel , een dood, die erutüs eer aan doet; maar dan is ook oratio honoraKlinkenhergii, eene redevoering dièden hoogleer aar klinkenberg eer.  C 57 ) eer aan doet, en dus niet eene redevoering, die zynen overledenen ambtgenoot curtenius tot eer verftrekken moet. Zo dwaas zal, de Heer van nuys egter niet geweest zyn, als om door deze uitdrukking te kennen te hebben willen geeven, dat hem het houden dezer lykreden tot eere moest verftrekken. — De plaats uit valer ius flaccus, dooru aangehaald, betekent hier mede niets, zo lang wy niet genoodzaakt worden, omu voor eenen wettigen uitlegger van de taal en uitdrukking der ouden te erkennen? iets, waarvan wy, dank zy de meerdere kundigheid der oude letterkunde, welke den avondftond dezer eeuw nog beftraalt,, zeer verre af zyn.—■ D02: zeg ons eens, Heer Critice! wat duclor Iwnori nominis by statius (■*), (dewyl gy dog zo veel met Dichters op hebt), eigenlyk moet betekenen? Wordt in deze plaats van eenen reeds geëerden naam, of van eenen eeraandoenden naam gefproken? •— Maar waarom ons met u verder over de eigenlyke betekenis van dit woordt ingelaaten; daar gy zelve aan het einde uwer berisping op deze onze aanmerking genoodzaakt zyt te bekennen t*) XI. 301. D 5  C 58 > nen, dat gy de uitdrukking honora oratio, van den hoogleeraar niet durft te verdeedigen ? ! In de volgende plaats gaat gy over, na al wederom een viertal onzer aanmerkingen over het hoofd gezien, en met een diep ftilzwygen voorby gegaan te hebben, (waarfchynlyk met oogmerk om langs dien weg onze onkunde des te duidelyker aan den dag te , leggen), om onze afkeuring der woorden fordida oratione te hekelen, en onze verklaaring van het woord fordidum, door turpe, obfeenum, in het berisplykst en onverdeedigbaarst daglicht te ftellen. Dit tragt gy te doen, door, op uw eigen gezag, het woord obfeenum door onkuisch te vertaaien, en op deze armzalige vertaaling voorts alle uwe onkundige berispingen te grondvesten. Dög, vernuftige letterheld! hebtgy dan nog nimmer ge weeten, dat het woord obfeenum oorfpronglyk eene geheel andere betekenis had, dan men in laatere tyden aan hetzelve ftandvastig heeft toegekend? Hebt gy dan nimmer virgilius gelezen, die in het derde boek van zynen Acneas, van obfeenae volucres fpreekt, (*) zonder door deze benaaming egter onkuifche vo- (*) Acn. III. 341-  (59 ) vogelen te hebben willen aanduiden? Aves ohfcenae, zegt zyr> fcholiast servius daar ter plaatze, funt, quae canendo adverfa fignificant. En se.r v i u s zai dog het latyn wel beter ver^ ftaan hebben dan Gy. — Eten zo, vindt men obfcenumetfanestum omen, by v a r r o , niet om eene onkuifche enjammerlyke yoorfpellingtekeri' nen te geeven, maar om een ongunstig en allerdroevigst voorteken aan te duiden. —Maar al genoeg voor eenen hals, die gewoon is zig van woordenboeken, in plaats van de gefchrif. ten der ouden zelve te bedienen.— Gy fchermt hier vreeslyk met uwen pfeudo- facciolatus, alleen om te beweeren fax. for didum de betekenis van obfeenum niet kan hebben, zonder dat gy, zo als wy zo even aangetoond hebben, de betekenis van het woord obfeenum eenigzins verftaat; en des niet tegenftaande neemt gy het op u, om eene plaats van quinctilianus te verklaaren, die gy zelve nimmer regt begreepen hebt, maar die gy egter meendet, met zeer veel reden tegen ons aangevoerd te konnen worden (*). <— Voorts (*) L. VIII. c. 3. alwaar deze Schryver zegt: Proinde quasdam hebes, sordida, jejuna, tristis, ingrata, vi'lis oratio est, enz.  C 6-0. ) Voorts beroept gy u op het gebruik, hetwelk wy zei ven van s ordes gemaakt hebben, door aan het einde onzer beoordeeiing van de lykreden van den Heer van nuys, na dat wy reeds een aantal jammerlyke en onverdeedigbaare uitdrukkingen in aanmerking genoomen hadden, en zulks moede begonnen te worden, eindelyk te zeggen: taedet nos leclionis, displicent vulgares fententiae, et verborum for~ des; waarna gy al wederom met het woordenboek van uwen pfeudo-sacciolatus voor den dag koomt, om aantetoonen dat fordidum, vyftien verfchillende betekenisfen heeft, zonder te bewyzen dat obfeenum. volgens uwe betekenis, onkuisch te kennen moet geeven. — Had gy onze berisping regt verftaan; •— had gy geweeten dat fordidum by de fchryvers der gulde eeuw, vcrachtlyk, verfoeilyk, af fchuwlyk heeft beteekent, zo als dit woord meermaalen door cicero wordt gebezigd, vooral in zyne oraiiones, en had gy tevens de waare betekenis van het woord obfeenum verftaan, zouden wy u hier tot nader onderrigt niet behoeven te verwyzen, onder anderen, tot het flot van zyn pleitgeding tegen l. piso, in hetwelk hy zegt  zegt: nee minus laetabor, cum te femper for du dum, quam fi paulisper fordidatum videbo. — Veel min zoude:, wy ter beantwoording van uwe aanmerking, dat het woord fordidum in het woordenboek van uwen pfeudo-t acciolatus vyftien verfchillende betekenisfen had, onder welke egter geen gewag ter waereld van de betekenis van obfeenum gemaakt wordt, behoeven aantemerken, dat in het woordenboek van faber, door gesner verbeterd uitgegeeven, het woord obfeenum, niet door impudicum, lascivum, maar door turpe ,fpurcwn, immundum verklaard wordt; welke verklaaring zeer wel overeenftemt, met die welke uwe zo evengen oemde pfeudo - facciolatus aan het woord fordidum heeft toegekend. Na vervolgens al wederom een viertal onzer aanmerkingen' op het latyn van den Heer klinkenberg overgeflagen te hebben, valt gy ons gezegde aan, dat de uitdrukking van dien hoogleeraar, a fola incunabulorum no~ Mitate dependerent, niet wel gezegd was, maar dat dependent hier barbarum d. i. afpere et crasfe dictum, was, voor penderent. Gy zegt niet te weeten, of wy hier de geheele uitdrukking , of wel alleen het woord dependen hebben willen afkeuren; dog in beide gevallen  (02 ) Jen verzekert gy op uwen ^wonnen beflisfchenden toon , dat wy het grootfte ongeiyk hebben; tot bewys waar van gy bier wederom met ééne plaats uit suetonius, en nog een paar anderen, uit dichters ontleend, voor den dag treedt. Indien gy vatbaar waard voor eenige onderrigting, of laaten wy liever zeggen, indien gy imfner eenig begrip had leeren vormen van de regels naar welken men eenen zuiveren latynfchen fchryfftyl alleen beoordeelen ito. t, zou het onnoodig zyn hier aan te mei ken, dat eene enkele ongewoone, en onzekere uitdmkking, welke men eene enkele maal, by eenen enkelen goeden latynfch°n fchryver aantreft , geenzins tot een voorbeeld ter navolging moet verftrekken, en dat men dezelve nimmer als van eenig wezenlyk gezag mag aanvoeren, om te gelden tegen het algemeene taalgebruik der besté fchryveren, vooral van die , welke in den bloeijendften tyd van het romeinsch gemeenebest den letteren geliefd hebben; terwyl men zig ze!ven ten eenenmaal belachlyk en onverftaanbaar maakt, wanneer men zig van de taal, woorden, en uitdrukkingen, die hunne dichters zig zomtyds veroorloofd hebben , wil bedienen, om eenen goeden en zuiveren ftyl  ( 63 ) ftyl op het papier te brengen. Immers,had gy deze onwraakbaare regels geweeten, verftaan, en dezelve hier ter plaatze eenigzins in het oog gehouden, zou uwe waanwysheid, hoe groot dezelve ook mooge zyn, u egter voorzeker niet hebben toegelaaten, om ons kwalyk te neemen dat wy het gebruik van dependen voor -penden, en van dependen ab aliqua re, voor pe?idere ex alique ra, als barbarum, et optimis fcriptoribus ignotum, hebben afgekeurd.— Het lust ons niet de plaatzen uit s u et o n i u s,v i rGiLius,oviDius, veelmin die uit den laatéren fchryver columella, alwaar het werk woord dependen voorkoomt, ten uwen gevalle te gaan zitten commentariëeren of verklaaren. Het zal hier wel zo gevoeglyk zyn , daargyu fteeds op woordenboeken , en telkens op uwen ^tóö-FACciOLATüs beroept, dat wy u hier mede tot een woordenboek verwyzen, en dat tot noltenius, in zyn Lexicon Latinae Linguae anti - barbarum, en wel tot de Pars fyntactica, voce dependere, p. 1597 , alwaar hy zegt: Dependen ab aliquo, fenfu improprio et mor ali, timide ufurpem. Latini pro eo, pendcre ex ali.quo. Dus zegt livius, XXXV. 32. Ex ftlieno arbitrio pendet; en cicer.os ex errore in».  (64 ; inperitae multitudinis pendet (*). Wy gaafl voorby deze weinige voorbeelden met meenigvuldige andere bewyzen, die aan de leerlingen der latynfche taal zelve niet onbekend konnen zyn, te flaaven; dog wy konnen met dezelve ftilzwygendheid de aanmerking niet terug houden, die ieder taalkenner en bevoegde rechter in dezen, reeds lange by zig zeiven gemaakt zal hebben, dat gy, terwyl alle uwe berispingen niets anders bewyzen dan dat wy in onze beoordeling der lykreden van den Heer van nuys getoond hebben, op een zuiver, en voor lieden van uw foort, al te zuiver latyn, gezet te zyn, zeer linksch, zeer belachlyk, en zeer fchandelyk uwe aanklagt ftaande houdt, dat de recensenten in he{ geheel geen latyn, ja! den aart dezer taal, zelf nog minder dan de Heer van nuys, toonen te verftaan. Zes geheele bladzyden, van p. 41 tot 47, vult gy vervolgens om uw ongenoegen te kennen te geeven, dat wy het werkwoord provenire in dien zin, waarin hetzelve by den Heer van nuys voorkoomt, afgekeurd, en dat van exoriri in deszelfs plaats gefteld hebben. (*) I. Offic, 19.  (°S) ben. Hoe zonderling de uitdrukking-,, neque apud incuhos Thraces Orpheus provemsfet, aan iemand die eenig gevoel van fchoon en wezenlyk latyn bezit, ook mooge toefchijnen tragt gy egter, als een geleerde munnik van de vin Of ix eeuw, die voor zynen cellebroer in de bres fpringt, dezelve manhaftig , i.. e. mo~iiachorum ritu et modo, te verdeedigen. Ten dien einde brengt gy kwantswyze eene plaats by uit cicero (*), alwaar men leest: proyeniehant orator es noyi, flulti'&c.; dog, arme hals! dit zyn geene woorden van cicero, maar van eenen ouden en nog onbefchaafden treurfpeldichter naeviü s,die verlooren is geraakt, dog welke daar terplaatfe door cicero wordt aangehaald, zo alsby op andere plaatzen e n n i u s, a cc i us, en anderen aanvoert, niet om de zuiverheid der romeinfche taal, maar alleen hunne denkbeelden en gezegden aan zyne tydgenooten te leeren kennen; boven welk alles de fpelling van dit woord in deze aangehaalde plaats nog niet eens zeker is, terwyl andere codices hier lezen, provekta- b a n t. Van meer gewigt zou de plaats, uit tacitus,dooru bygebragt,zyn (f), en by (*) Ds SeneO. 6. Cf) Hift. IV. 65. E  (6-6) by welke wy zelf nog eene andere voegen, alwaar hy zegt: Atpostquam exui cequalitas, et pro modejlia acpudore, ambitio et vis incedcbat; provenere dominationes (*), welke u, daar gy u alleen met woordenboeken gewoon zyt te behelpen , zekerlyk. niet bekend geweest zal zyn; indien beide deze plaatzen bewyzen konden, dat provenire, ftandvastig en by de beste fchryvers voor exoriri gebruikt is geworden; ja zelf, dat tacitus zelve, dit woord altoos in dien zin gebruikt heefc. Dog verklaar ons dan eens de volgende plaatzen uit dezen fchryver,in welke hyb. v. zegt: Cetera mandaturos, ubi prima prover. is/ent (\); Se/anus ubi videt mof tem Drufi inultam interfe&oribus, fine moer ore publico esfe, ferox fcelerum, et quia prima provenerant, volutare fecum &c (§J; qiïcc facilius proven ieban t, quia Parthi &c. (**), en meer anderen by denzelven fchryver. .—Herinner u hier, het geen wy zo even aangaande de regelen eener goede taal- en fchryfkunde gezegd hebben; en behelp u nimmer wederom met dergelyke vergezogte, en belachlyke uitvlugten. Onze aanmerkingen over de uitdrukkingen pree* (*) Ann. III. 26. (t) Aan. I. 19. ($) Ann. IV. 12. " (**) Ann. XIV. 25.  C°7> prarogdthce, en primam mwidi heem fahtavit, hebben [ op bladz. 47 en 48,het geluk van u te behaagen. Dezelve, zegt gy, zyn zeker niet ongegrond. Welk eene zegepraal voor ons, dat wy, die zo ongegrond, volgens u, eens anders arbeid berispen , hier uit uwen éigenen meesterlyken mond moeten hooren , dat ten minften eenige onzer berispingen niet ongegrond zyn. — Wonder ondertusfchen geeft het ons, dat gy, die alles weet goed te maaken, hetprmam mu'ndi lucem falutarevsn den hoogleeraar , al mede niet uit dezen of geenen fchryver hebt zoeken te verdeedigen. Dog hoe koomt het hier te ftade, dat gy, in plaats van ons onze onkunde en onervaarenheid in de latynfche "taal en oudheidkunde, aan te toonen, ons gaat verwyten , dat wy de geringe gefchiedkunde van den Heer klinkenberg voorbygegaan zyn, door aan hem niet te viaa* gen, of hy het jaar der geboorte van den Heer curtenius, door geene andere gebeurtenis merkwaardig had konnen maaken, dan dooide aanmerking, dat de Staaten Generaal dezer landen, dit jaar het eerst den titel van fumme potentes Domini van de Franfche kroon verworven hebben. Of moet deze onze verfchooning van des hoogleeraars bekrompene geE 2 fchied-  C 68 ) fchiedkunde, al mede dienen, om onze domheid en onervarenheid in de latynfche taalkunde te bewyzen? Uwe berisping op bladz. 49 , van onze aanmerking, dat familia te onrecht door den hoogleeraar voor gens gebruikt is geworden, is te kinderagtig, om lange by dezelve ftil te blyven ftaan. Het onder een mengen , en verwisfelen van deze woorden , uit hoofde van onkunde aan de romeinfche oudheid, is te tastbaar, dan dat het noodig is dienaangaande hier ter plaatze in eenopzetlykftrydperk te treeden. Zeker dog gaat het, dat, wanneer men met eene befchaafde pen, en in eenen naaukeurigen ftyl wil fchryven, er een onlochenbaar onderfcheid gemaakt moet worden tusfchen Gens, Familia, en Domus. Gens, Heer Dicaiophile! wierd by de Romeinen gebruikt van een gantsch geflagt, van eenen en denzelven naam; Familia, van eenen byzonderentak van dat geflagt;en Domus,van de afzonderlyke leden of huisgezinnen, welken tot dezen tak behoorden. Indien gy deze verklaaring in acht gelieft te neemen ,zult gy geen gevaar loopen om u in het leezen van de fchriften der ouden , omtrend het gebruik dezer woorden , immer wederom zo deerlyk te bedriegen, als  ( *9 ) gy thands u zeiven gedaan hebt, en uwe lezers hebt tragten te doen. Onze XXV aanmerking , dat naamlyk , usque a quatuor feculisproferre , geen goed la!yn was, maar eenen ergerlyken zin opleverde, wórdt door u, Hals! met een meesterlyk, terecht, goedgekeurd. Zo mede onze XXVI en XXVII. aanmerking;dewyl deze wederom met een diep ftilzwygen voorbygegaan worden, i— Dog op bladz, $x. valt gy ons op nieuw met zeer veel moeds aan , over de uitdrukking , ftudiis incumbere, welke wy ten eenenmaal in onze beoordeeling hebben afgekeurd , als on - latyn; en gezegd, dat, in ftudia incumbere, alleen voor goed latyn gehouden moest worden. —, Deze aanmerking mishaagt uwe domheid ten hoogften, en gy koomt dus pro virili tuo te voorfchyn met twee voortreflyke bewyzen, de eene uit florus, en de andere uit claudianus ontleend. — Hebt gy mede by orosius, ofby marcellikus niet iets dergelyks konnen opdoen! ;—• Leer van ons, Dicaiophilule! dat incumbere ftudiis niets van de color urbis, heeft; en dat incumbere menfie zo veel betekent, als by UORATius, cubito remanere presfo , dat is, els een boer- met zyne ar men.op den tafel gaan E 3 Hg-  liggen. Hoe men nu met zyne armen, of elboogen op de le.cteröeffeningen kan gaan liggen, weeten wy niet. Gy , die zulks op de gefchriften der ouden gedaan hebt, in plaats van dezelve te doorleezen, zult dit misfchien beter verftaan. Onze XXIX. aanmerking wordt vervolgens, al wederom met ftilzwygen door u voorby gegaan. Dog onze afkeuring van de uitdrukking prolixa mesfis, heeft ons des te meer uwen haat op den hals geladen. Drie volle bladzyden vult gy , om te beweeren dat deze uitdrukking goed latyn,' en zeer te onregt door ons verworpen is geworden. Alvoorens ons te gaan bewyzen dat het toevoeglyk naamwoord prolixus, a, um, hier zeer te regt en onwraakbaar door den Heer van nuys ge. bruikt is geworden, bekladt gy eene geheele bladzyde met eenige perfoonlyke haatlykheden tegen dezen hoogleeraar te ontboezemen, die wy het verre beneden ons geacht zouden hebben, in een letterkundig gefchil, tegen hem op het papier te zetten. — Wat dog doet het 'er toe j of de natuur en de lighaamlyke hoedaanigheden, dezen man voor -iets geheel anders, zo als gy zegt, dan voor letterkundig werk, en meer voor lighaams-arheid, dan voor ziels-oefi fe.  (7i ) fening gefchikt hebben , om te bewyzen , dat hy draaglyk en verfchoonbaar latyn heeft gefproken, en dat prolixa mesfis zeer wel door hem gezegd geworden is ? • ■ Wy twisten immers niet over den dikken buik , de geweldige paruik, de hooge kuif, het onverfchrokken en nimmer roodwordend gelaat, den vertrouwlyken en moedigen gang, welke aan hem eigen konden zyn; maar alleen over de taal der lykreden, welke hy openlyk heeft uitgefproken. Of moet uit het voorby gaan onzer beoordeelingen van de lighaams-hoedaanigheden van den Heer van nuys. almede blyken, dat wy voor domme en onbevoegde beoordeelaars der voortbrengzels van zynen geest te houden zyn ? Het geen gy ondertusfchen tot verdeediging van prolixa mesfis tragt by te brengen, is van geene meerdere waarde, dan alle uwe overige bewyzen, om het latyn van dezen redenaar te ltaaven.Gy poogt eene plaats uit cicero (*) aan te voeren, alwaar gy gelezen hebt, etfi. de tua prolixa beneficaque natura limavit aliquid posterior annus; en uit deze plaats redeneert gy dus : dewyl by cicero ,prolixa natura gevonden wordt, kan men ook veilig en onberispelyk zep* (*) Epijl. ad Div, til 8. E 4  C n) zeggen, prolixa mesfis. Dog laaten wy u leeren, dat cicero zig van dit byvoeglyk naamwoord op eene zeer voortreflyke wyze bedient, om hier, en op meer andere plaatzen, de deugd der edelmoedigheid en toegevenheid omtrend anderen uittedrukken; in welken zin dit epitheton geftadig by hem, en de beste fchryvers voorkoomt , zo dikwerf zy van onftoflyke voorwerpen fpreeken ; als prolixu-s animus- $ prolixa volantas; prolixa henevolentia, en dergelijken. Maar laaten wy, alvoorens ons verder over de betekenis van het woord prolixum uit te laaten, eens kortlyk onderzoeken, met hoe veel reden gy de aangehaalde plaats uit cicero hier ter plaatze hebt bygebragt; en, in hoe verre gy dezelve verftaat. Dit dog, zal niet weinig licht aan uwe uitmunten, de kundigheden, en aan uw recht, om de r censenten te hekelen, konnen byzetten.' Om te bewyzen dat prolixus, largus betekent , en dat largus, van mesfis, dat is ,. oogst, gezegd kan worden, (waar van ftraks nader), verzekert gy dat cicero, in den aangehaal'den agtfien brief van het derde boek zyner brieven aan verfcheidenen zyner vrienden gefchreeven, „dagt, aan de ryke e'n over. „ vlo Ei jende natuur, van welke de, ,j LA Ar  C 73-) „ laatere jaaren wel wbt hadden afge„ kort enz.":cn dat hy uitdien hoofde aan dezen zynen vriend fehreef: etfi dei va prolix.i beneficaque natura limavit atiquid posteriok annus,enz. — Wy hebben meermaalen in ons tydfchrift te kennen gegeeven , dat wanueer verwaande gekken den veder in de hand neemen, om over een onderwerp te fchryven, het welk zy geenzins verftaan, 'er altoos, hier of daar,een vreeslyk varkensoor voor den dag koomt, het welk hunne onkunde in eens verraadt, en het welk zy dus zorgvuldig binnen hun boekvertrek behoorden te verbergen. Dog dit varkensoor fteekt gy hier zo openlyk, zo groot, dat het een volkoomen ezelsoor gelykt, ten vengfter uit, dat wy, om uwent wille zelve, wel gewenscht hadden.dat deze plaats van cicero u nimmer in eenig woordenboek te gemoet gekoomen was, dewyl gy dezelve in dit geval waarfchynlyk niet zoudt hebben bygebragt •; en wy ons als dan altoos nog hadden moogen vleijen,dat uwe tot hiertoe begaane misflagen, en nietsbetekenende berispingen, als in haast en overyling ter neder gefteld, zouden hebben konnen worden aangemerkt, en uit dien hoofde aan u vergeeven. Dog na deze laatfte E $ blyk"  (74) blyk van onkunde, van woordenboeken-dievery, van onvcrdeedigbaare waanwysheid gegeeven te hebben, zien wy voor u in het geheel geene verfchooning meer overig.-Immers, wat dog is het onderwerp, over het welk cicero in den aangehaalden agtftcn brief zynen vriend appius pulcher onderhoudt? Is het zslve , zo als gy u fchynt verbeeld te hebben, de landbouwkunde , of de vrugtbaarTieid van het landgewest waarvan in dezen brief melding wordt gemaakt? —Een fchooljongen, ja gy zelve, zo gy dezen brief immer gelezen had, zoudt geweeten hebben , dat over niets dergelyks in dezen brief gehandeld wordt; maar dat cice ro zig zei ven hier ter plaatze, nadat hy als proconfid van cilicie in de plaats van appius benoemd geworden was met zynen voorganger onderhoudt, over zaa-' ken, welke het beftier van dit wingewest betroffen , omtrend het welke zy, wegens het affchaffen van belastingen, (zo als zulks , wanneereen land van bewind verandert, meermaalen gebeurt), niet eender dagten. Cicero naamlyk, wilde in den beginne hier omtrend niet te zeer toegeevend zyn, terwyl a p p r u s, zyne waardigheid nederleggende, door toegevenheid, eenen goeden naam wilde nalaaten.De laatfte be- fchul-  C 75 ) . fchuldigde uit dien hoofde zynen vriend c icbro in het algemeen, dat hy hem geenzins als eenen vriend behandelde; tegen welke befchuldiging ei cero zig in dezen brief verdeedigt; en in welken zin hy op eene zeer befchaafde en wellevende wyze, de volgende woorden , met betrekking tot zyne weigering om de fchattingen te verminderen , aan zynen voorganger fchryft: Liberalitas tua, ut Ttominis nobtUsfimi, latius in Provincia patuit; noflra, fi anguftior, (etfi de tua prolixa, beneficaque natura limavit aliquid pofterior annus, propter quandam trifiitiam temporum -f) non debent mirari homines, cum et natura femper ad largiendum ex alieno fuerim reftri&ior , et temporibus , quibus alii moventar , iisdem ego movcar, me esfe acerbum fibi, ut firn du leis mijji. Wie nu, die eenig latyn ver¬ ftaat; die in ftaat is, om de brieven van cicero te leezen, zal hier immer op het denk: beeld konnen geraaken, dat cicero in deezen brief, van eenen oogst, van eenen oogst van voorgaande jaaren, van eene ryke en o ver vloe jjende natuur, of iets dergelyks, de allergeringfte melding maakt? daar hy aan appius niets anders onder het oog wil brengen, dan dat of-  C76) offehoon zyne toegeevende en menschlievende denk* wyze , omtrend het door hem beftierd geweest zynde gewest van ctlicie, zig eenigzins verder , als die van hem, zynen opvolger, mogt uitjlrekken, (niettegenftaande het laatst voorgaande jaar vry wat, uit hoofde van het gebeurde in den loop van het zelve, had op gele* verd, het welk zyne menschlievenheid en toegeeflykheid omtrend dit gewest, eenigzins had moeten doen verflaauwen), men zig egter niet moest verwonderen, dat, enz. Indien wij, even zeer als gy, met de gewoone taal der vischwyven bekend waren , zouden wy hier op onze beurt, ook aan u moogen vraagen: Met wien meent gy dog, -dat gy te doen hebt ? Dog foortgelyke fchoonheden laaten wy gaarne aan uwe befchaafde, en fierlyke pen alleen over. < Nu nog iets over de waare betekenis van het woord prolixum. • Het zelve , a!s van laxum afdammende , is by de beste ro» meinfche fchryvers , agcervolgens deszelfs oorfpronglyke betekenis, altoos gebruikt geworden, als een toevoeglyk naamwoord, om lang, ruim, laag neérhangend te betekenen. Hier van daan dat men prolixum, in denzelven zin, als laxum by hen gebezigd vindt; als  C 77 ) als prolixa v eft es, prolixa harha, prolixi capilli. Dog nimmer vinden wy deze primaria fignificatio op andere voorwerpen overgebragt, dan op die, welke wy boven reeds opgegeeven hebben; nergens wordr/dezelve, by eenigen wettigen fchryver der guldén eeuw, van mesfis, helium , iter, of dergelyke zaaken , gebruikt. Een lang nederhangench of wyde oogst, tyd, oorlog, reize, klinkt voorzeker even fchoon in onze ooren, als die van prolixa mesfis, iter, helium, enz. immer in de hunne gedaan zou hebben. Prolixum ondertusfchen , is by u het zelve als largum Wel aan, het zy zo. Dog toon ons dan nu ook aan, dat largi funes, largae hahnae, largi capilli, mede voor goede latynfche uitdrukkingen gehouden moeten worden. ;— Dog wat kont gy aantoonen ? wat anders dan uwe onkunde, en de belachlyke houding, welke gy maakt, by het waagen van. eenen enkelen voetftap op het veld der geleerde letterkunde. De uitdrukking,^>ro//'ïö^q/5>,die dan eigenlyk zou moeten betekenen,eenen langnederhangendcn of wyden oogst,deed ons in eenen fchertzenden toon vraagen , welke overeenkoomst 'er dog was  ( 78 ) was,tusfchen tenen oogst,en eenen foodfchen baard i en het byna als onmooglyk ftellen, dat iemand tusfchen twee zo verfchillende voorwerpen, eenen terminus medius, of communis, dat is eert middelwoord, het welk op beiden even zeer toepaslyk gemaakt kon worden, zou hebben konnen uitdenken. Dog de?e belachlyke uitvinding kenden wy aan den Heer van nuys toe.. dewyl hy het woord prolixum, van barba gebruiklyk, daadlyk mede aan mesfis had toegevoegd. Dit deed ons uit dien hoofde zeggen, „Men moet waarlyk een redenaar „ zyn gelyk de Heer van nuys, om by „ iemand het denkbeeld te konnen doen ge,, boren worden, dat 'er eenige terminus me„ d'iusJ,, 0'f vergelykende uitdrukking, beftaat, tusfchen eerten ryken oogst, en den langen „ baard van eenen Jood." — En dit gezegde , het welk wy hier op nieuw herhaalen, om dat gy het zelve nietbegrecpen hebt,moet al mede ten grondflag ftrekken, om aan te toonen, niet zo zeer, dat wy de latynfche taal onmagtig zyn , als wel dat wy daarenboven, verre af zyn, van onze eigene moedertaal behoorlyk te verftaan. In de daad ! het heeft ons reeds zeer veel moei-  f 79 ) moeite gekost, om ons in het vak der latynfche taalkunde tegen eenen zo grooten domoor,als gy zyt, te moeten verdeedigen; dog daar gy ons thands aanrandt over onze eigene moedertaal, en ons mede in dit opzigt van onkunde tragt tebefchuldigen,worden wy het bykans moede den veder verder in den inkt te doopen, en fchaamen wy het ons byna, om tegen u, zelf met de geringde wapenen, in het veld te verfchy- nen. : Immers zyt gy vermeetel genoeg om onze uitdrukking: om hy iemand een denkbeeld te doen geboren worden, enz. als geheel onverfraanbaar te verwerpen , en dezelve te verklaaren door de uitdrukking , om een denkbeeld by zich te vormen ; ten einde , zo als gy 'er by voegt, „ en passant, onzen „ eigenen fchryfftyl aan ons te doen opmer- „ ken." Uwe onbefchaamdheid, in de daad! is volkomen geevenredigd aan uwe onkunde, en uwe onkunde, zo als gewoonlyk , aan uwe vermetelheid. Eene gedagte, een denkbeeld, by iemand doen geboren worden, dat is, dezelve by iemand doen ryzen, doen ontftaan, is by u „eene zinlooze uitdrukking;" men moet, volgens u, zeggen, eene gedagte, een denkbeeld by zig vormen. ■—-— Dog wat dan, wanneer men zelve geen denkbeeld by zig vormt,  ( 8o ) vormt, maar ten ander hetzelve aan ons voor houdt? vormt men dan zelve by zig dit denk. becld,of doet een ander hetzelve by ons on titaan, en geboren worden? — Om duidiyker te zyn.— Gy vormt by u zeiven het denkbeeld, dat gy een zeer kundig en ervaren latinist zyt; dog ons ganfche gefchryf is ingerigt,om,zo mooglyk, by u het denkbeeld te doen gebooren worden, dat gy voor niets meer dan eenen weetniet, en verwaanden zot gehouden kunt worden. Zyt. gy het nu, in dit geval, die deze gedagte by uw zeiven vormt; of zyn wy het, die dit vernederend denkbeeld in uwen geest hebben doen geboren worden ? •— Wy gaan by deze gelegen* heid voorby om eenige aanmerkingen te maaken,op de taal, van welke gy u bedient; van welke uwe uitdrukkingen, dit lykem nergens na, ("even als of 'er in onze taal een werkwoord lyke. nen voorhanden was), en dergelyken meer,zo wel als uwe onervaarenheid in het gebruiken van den homtriatiyus of accufativiis, en van het vermengen der geflagten van zelfftandige naamwoorden , overvloediglyk aantoonen , dat gy dezelve evenmin verftaat, als de onbefchaafdfte uwer ftadgenooten, of de niemvlings hier ter ftede aangekoomene westphalen aar. Na  C8i ) Na al wederom een viertal onzer aanmerkingen , Cgy fchynt dit fteeds by viertallen te heb* ben willen doen) , ftilzwygend voorbygegaan te zyn , behelst uwe volgende berisping niets anders , dan dat fenior en junior, te regt door ons is afgekeurd, voor major en minor. En zulks moet dan al mede ftrek- ken, om onze domheid, onkunde, en onbevoegdheid , om het latyn onzer tydgenooten, en hunnen overigen letter - arbeid te beoordeelen , aan het algemeen te doen blyken. — „Maar," vraagt gy, „was dit nu ,, eene zo groote misflag? Hoe lang heeft de „letterkundige petrus burmannus, .,, die flonkerftar aan den trans, eerst van f r a,, nëkkrs , en daarna van uwe Amfter„ damfche Doorluchtige School C*),niet den naam van Petrus Burmannus junior gedra- j> gen, (*) Eerst van franekeRs, en daarna van uwe Amjïerdamfche, doorluchtige school.— Waarlyk wy wisten niet d^t feaneker Oegts op eene. doorluchtige School kon roemen. Wy hebben ons tot hier toe altoos verbeeld, dat deze ftad, zo wel vóór, als na haare ontpoortering, de zetel was geweest der ho oge school van het Friesch gemeenebest. — Dog het was waarfchynlyk voor uwe domheid bewaard, om deze reeds gstugtigde ftad, nog daar en boven dit blyk van min-  (82) ,, gen, en zig daar mede vergenoegd, eer hy „ begreep dat dit geen goed latyn was (f), en daarom in navolging van plinius, den naam van Petrus Burmannus secunj, dus aannam'" — Hoe lang uwe Amfterdamfche Hoogleeraar petrus burmannus, den toenaam van junior heefc gelieven te draagen, gaat ons even zo min aan, als wanneer hy dien van secundus heeft gelieven aan te neemen. Dog dit weeten wy dat hy, in gevalle hy, zo als gy zegt, op het voetfpoor van plinius, zig zeiven secundus achting te doen onderbinden, dat men haare hooge school, voor esn Miencsum , gelyk aan dat van uwe ftad, en van andere fteden, welke het recht van promwsereii niet bevitten , begon bekend te maaken. (fj Hst flonkert egter niet zeer aan den latynfchen henel, jaaren lang noo'dig te hebben om te begrypen, dat de fchryfwyze van zynen eigeaen naam geen goed Latyn oplevert, maar daadlyk verbeterd moet worden ! Dog laaten wy deze aantekening egter eenigzins maati • gen, door'er by te voegen, dat beroemde mannen, jlangs den weg van navolging dikwerf konnen dwaalen, en dat de Heer petrus burmann-us secundus, zo wel [als de Heeren wytteneach, walraven-, van ommeren, en anderen , hier aan mede onderhevig hebben konnen zyn, zonder uit dien hoofde nog met den Heer v a n n u r s gelyk gefteld te moeten worden.  C *3 ) dus heefc genoemd, getoond heeft even zo weinig letterkunde te bezitten als gy zelve. Of heet plinius de oude, dan ook niet secundus? — Domoor! • Onze aanmerking over de uitdrukking des hoogleeraars, egregia taknta, verdient zozeer uwe goedkeuring, dat het u fchynt te fpyten; dezelve zelf niet te hebben konnen maaken. Onze volgende XXXIVfte behelst onze afkeuring der uitdrukking, examini fe fuhmifit. Gy bekent dat het moeilyk zou zyn , deze fpreekwyze met het gezag van goede fchryveren, geheel goed te maaken; dog het heugt u nog, zo als gy zegt, toen gy op de Academie ftudeerde, (waarfchynlyk hoven op de zolder derzeivej, dat men toen doorgaans op de Disputen en Disfertatien der gepromoveerde Studenten, las: placido eruditorum examini fuhmifit. — Dit, doorgeleerdeen £eftudeerde Decaiophiluüuk! wordt hedendaags nog even dikwerf op de titels der Academifche disputen en disfertatien gevonden; maar moet dit nu onwederfpreeklyk bewyzen, dat examini fubmittere, in dien zin, waar in de Heer van nuys zig van deze uitdrukking bediend heeft, voor goed, echt, en romeinsch latyn gehouden moet worden.—Wy moeten u het recht F a laa»  (84) laaten wedervaaren, van te erkennen datgy om het latyn van den Heer van nuys eenigzins te verdeedigen, alle mooglyke zylen hebt bygezet; en dat gy u ten dien einde, on verfchillig, zo wel van echte Romeinfche, als van laatere Schryvers, ja zelf van het gezag van hedendaagfche Profesforen hebt tragten te bedienen ; dog nimmer hadden wy konnen ver wagten, dat gy, om uwe zaak tegen ons ftaande te konnen houden, noodig gehad zoudt hebben, om u, in plaats van u op hedendaagfche hoogleeraars, zelf op hedendaagfche studenten te beroepen, ten einde ons te overtuigen, dat wy geen latyn verftaan , en dat onze berispingen der uitdrukkingen van den Heer van nuys uit dien hoofde moeten worden aangemerkt, als die van zeer onbevoegde richters, en onwee- tende bedillers. Waar, Dicawphilullule ! moet het dog thands met u heen? Waarlyk, indien wy ter goeder uur niet bemerkten, dat uwe geleerde en allezins vernuftige aanmerkingen haast ten einde liepen, en dat 'er ons nog flegts een drietal van dezelve te beantwoorden overig bleeven, zouden wy onze pen ter verdere wederlegging van uwen brief aan eenen leerling der latynfche  ( 85 ) ^che fchool overgeeven , om dezen arbeid voor ons ten einde te brengen. Immers is uwe aanmerking over onze afkeuring der uitdrukking, iS. S. Theologie Do&or renuntiatas, en over de vraag, door ons by die gelegenheid gedaan, of naamlyk, curtenius dan bis, dat is tweemaal, Theologie Do&or mtntiatus ,was, al mede van dien aart, dat dezelve uwe onkunde en onweetenheid op de fchandlykfte wyze aan den dag legt. Renun. tiare kan by u niet betekenen, ja moet niet betekenen , bis nantiare ; en waarom niet? alleen om dat reprehendere, refistere, refignare, nimmer betekenen bis prehendere, bis [ijlere , bis ftgnare. Uwe grammaticale redeneering is hier dus weder deze : indien zom. mige latynfche werkwoorden, met het voorzetzel re zaamgefteld zynde, geene fig?iificatio iterandi hebben, volgt het, dat geene derzelve, deze betekenis immer konnen hebben; atqui, — ergo. — Een fchoone Syllogismus; dog wy ontkennen het gevolg van het voorflel van denzelven. Gy zoudt op dezelve wyze dus kunnen redeneeren ; dewyl zommige woorden, met het voortzetfel in, zaamgefteld zynde, eene ontkennende betekenis hebben, als immundus 3 inquietus s ineltF 3 gamy  ( 86) gans, indoblus, enz. volgt het, dat alk woorden , met in zaamgefteld zynde, dezelve ontkennende betekenis hebben; dog wat betekenen dan by u de woorden incurvum, ineseatum, inebriatum, infucatum, en meer andere dergelyke? ;Moeten deze dan by u ook betekenen haud cur■yum, haudescatum; haudfucatum enz.? Het blykt dat gy geene de geringfte kennis van den aart der zaamenftelling van de latynfche taal bezit; trouwens, hoe dog zou iemand, die eene taal zelve geheel niet verftaat, iets van den aart en de natuur haarer zaamenftelling konnen beseffen ? Het Mechanismas der taaleA, zo wel als de wysgeerige befchouwing der ailengfche •vorming en verbetering derzelve , is buiten twyffel eene zaak , aan weike de enge kring uwer kundigheden ubeletheeft immer te konnen denken. Het groote onderzoek dusvoorby gaande, waarom dezelve voorzetfels in de zaamenftelling van: latynfche woorden , dan eens' eene ontkennende, dan wederom eene vermeerderende, dan eindelyk eene herhaalende betekenis hebben, .zullen wy ons alleen bepaalen tot het geen daadlyk in deze taal plaats bevonden wordt ze hebben; en dit is: dat zommige woorden met het voortzetfel re zaamengefteld zynde., eene tegenftrydige, dog andere, ee-  C «7 > eene her naaiende betekenis van het oorfprong]yk werkwoord hebben. Dus betekent claudere, fluiten ■—fecludere, ontfluiten •— Sisten ;plaatrzen, ftellen ; refntere , tcgcrftiellcn , vedaf.'and Heden. Dan, ter goeder uur valt ons hier in ,'dat wynietnoodig hebbende verfchil. lende'betekenisfen, welke hetvoorzetfel re, aan zommige latynfche werkwoorden geeft, aan u|te gaan verklaaren, dewyl zulks reeds gefchied is in een woordenboek!, met welke foortgelyke werken "gy dog: gewoon zyt u te behelpen, en het welk uit dien hoofde ook van genoegzaame au&oriteit by u zal zyn. — f a b e r , en g e ssner leeren u dus, aangaande hetvoorzetfel re,het volgende: ,, re,pi£epofitioestinfepa- rabilis, cujus fignificatio et vis,ex compo,, fitis, fuis in locis perspicitur. Videtur esfe a retro per apocopen. Iterationi fie„ pius infervit; ut Renovo, Repeto, Reputo, „ Ethuicfemper adhiberi tertullianus existemat, adverfus M<»t. v. 17. Sed fal„ litur. Nam et aliquando intcndit, (ut in redundoj) aliquando minuit: quod adsuE„ ton. Aug. c. 78 obfervat casaubonüs 5, p. 271. Saepe et in fignificatione nihil mutat; ut Reprafento, pro Prcefento. Ita „ reparata vina, pro paratis feu comparatis, F 4 „ ho.  (88 ) „ horatius dixit, 1 Ode 31,i2,ubi vide „ torrent. — Aliquando perfeótionern denotat; ut, Rccognosco, id eft, perfecte „ cognosco: aliquando reciprocationem, ut, ,, Redamo, id eft, amantem vicisfim amo; „ aliquando idem eft quod contra, five ad,, verfus , ut relu&ór , repugno , refisto : ali,, quando retro: ut respicio, id eft, retro adfpicio; aliquando reditum ad pristinum fta3, turn: ut repuerasco, hoe eft, ad pueritiam „ redeo; aliquando verb; fignifïcationcm, cum ,, quo componitur, contrariam facil?, ut Re3, tego, Refero, Recludo, Refigno, i. e. tec„ tum, obferatum, clauiüm, fignatum ape,, rio." En wat nu eindelyk het werk¬ woord renunciare betreft, had gy behooren te wetten, dat net zelve altoos eeneiterativebetekenis heefr; dewyl de natuur der zaak, in welke het zelve by de Romeinen gebruikt wierd, zulks zelve leert. Wanneer 'er by gelegenheid der opgeroepene volksvergaderingen, het zy by Tribus, het zy by C tot wettigen leeraar. der rechten, der. wysbegeerte, der godgeleerdheid, of der ge« neeskunde, door den fenaat aangefteld, of toegelaaten was geworden. Iets, het welk egter tot nog toe, by ons geen plaats heeft 5 terwyl het niet zelden by dergelyke promotiën heet: Suminius pecuniam, et remittimus afinum in Patriam.— Gy vermeet u ondertusfchen, om het werkwoord Renunciare te verklaaren door prcedicare, en declarare; dog gy weet niet dat prcedicare eigenlyk \ betekent pryzen\. en dat praedicare nomen, zo als gy deze uitdrukking gebruikt, een nieuw uitgevonden latyn is, liet welk aan de oude fchryvers ten eenemaal onbekend is geweest. Declarare, is hier even belachlyk ; nihil enim declaramus ni/m e m argumentis. Hoe dog zal men door argumenten bewyzen, dat een gepromoveerd wordend ftudent, de aan hem toegeweezen wordende waardigheid verdient, anders dan,door geloof te, geeven aan de Bul, die hy ontvangt, en aan het verhaal, dat hy zekere plegtigheden heeft ondergaan, welke dergelyke bevorderin. gen gewoonlyk vergezellen ?—En moet dit declarare heeten?? Voorts tragt gy een gezegde van servius sulpicius in zynen brief aan cicero, alwaar de eerstge- noem'  ( s>0 noemde zegt: cum mïhi de morte Tulliae êsfet renuntiatum, by te brengen als een doorluchtig bewys, dat renuntiare nimmer bis of iterum nuntiare kan betekenen; daar deze plaats ondertusfchen by hen,die eenig latyn verftaan, volmaakt het tegendeel te-kennen geeft. S e rvius zegt in den eigenlyken zin, en naar den letter, dat hem de morte Tulliae renuntiatum was, dewyl de dood van tullia door cicero eerstjaanklen boodfchapper bekend gemaakt,dat is dus nunciata.was, met oogmerk om denzelven vervolgens te herboodfchappen, te renuntiare, aanïzynen vriend servius. — Uit dien zei ven hoofde zegt men ook in het latyn, redditae mihi funt litterae, en niet zo wel datae, dewyl de fchryver dabat litteras curfori; curfor reddebat ; dus vindt men ook nimmer onder aan de brieven der ouden, Reddiwm, of Redditae, maar altoos Datum,of Datae. Wat wilt gynu, Dicaiophilulluk! dat men zal houden van uw meesterlyk, trotsch, verwaand, eigendunklyk, en belachlyk gezegde op bladz. 60, alwaar gy goedvindt, met eenen grooten onderkin te zeggen: „Had gy„ lieden nog alleen maar getwyffelt" (leer dergelyke deelwoorden dog met eene d fchryven , wysneus \) „ over het gebruik van de „ fpreek-  C 92 ) „ fpreekwyzc renuntiare aliquem do&orem £ dit, hoe ongegrond anders, konde'er nog „ zo wat mede door, hoe zeer berispelyk in „ eenen berisper, die zelve beter behoort te ,, weeten. Maar Renuntiare op te neemen ,, voor bis nuntiare; dit is on vergeef] yk, is eene zo lompe fout, als alle de fouten in „ de geheele lykrede te zaamen." Cicero voegde weleer aan luciuspiso in den romeinfchen raad toe, Quid nunc te, Afine, literas doceam? Nou opus e% verbis, fed fujiibus; en ons dunkt, dat wy dit hier mede met eenige reden aan u zouden konnen toevoegen. -— Uwe laatfle berisping geldt onze afkeuring van ex profisfo, voor data opera, ex induftria of iets dergelyks. Dezelve beflaat in de betuiging , dat gy zelve, exprofesfo voor data opera niet zoudt gebruiken. En waarom niet ? uw Profesfor van nuys heeft deze uitdrukking immers gebruikt, en dus is zulks een latyn, het welk verdeedigd kan worden. Gy haalt hier daar en boven het gezag van qu r n c t i l i a n u s en s e n e g a aan, om de deugdzaamheid dezer uitdrukking te bewyzen; en deze willen wy u, aan het einde van ons gefchil, gaarne ten gefchenke geeven, dewyl dit gezegde dog geenzins  ( 93 ) zins den color urhis heeft, en allerlye uitdrukkingen daar en boven, by u, zonder eenigen acht te geeven op de aetas fcriptorum, even greetig aangenoomen, en volkoomen van dezelve waarde gehouden worden. Thands fchynen wy aan het einde van onzen ftryd geraakt te zyn; immers vinden wy de grenspaalen van het beftek des flagtvelds, waar op gy ons hebt willen ontmoeten , alhier aangeweeztn door deze woorden: Zie daar „ Myne Heeren de recensenten, dit zy voor ditmaal genoeg!" Waariyk di- caiophilulldle! niet alleen voor ditmaal,maar wel voor altoos.— Immers zyn wy niet voorneemens, na u eenmaal de eer aangedaan te hebben, om u tot aan het hek van uw camp uit te lichten, voor eerst wederom met u in een nieuw ftrydperk te treeden. Gelust u zulks egter ,! dan raaden wy u iemand op te zoeken, die voor u in het latyn kan fchryven, dewyl de behandeling van het tegenwoordig onderwerp vry eigenaartiger in deze taal, dan wel in de nederduitfche kan gefchie. den, en niemand daarenboven eenig belang by hetzelve kan hebben, dan die zelve de latynfche taal verftaat. Langs dien weg zullen wy tevens  C 94 ) vens best in ftaat gefteld worden, om te konnen beoordeelen, in hoe verre gy de zuivere taal der oude Romeinen meefter zyt, en hoe bevoegd gy dus zyt, om uw oordeel in dit vak der geleerde letterkunde te doen gelden Alvoorens egter dit ons antwoord te be- . fluiten, moeten wy nog aanmerken, dat gy ons oogmerk, in de beoordeeling der Lykreden van den Hoogleeraar van nuysklin. Kenberg, zo als dezelve door ons in het ■Achtfte Nommer van ons Tydfchrift is geplaatst geworden, zeer ten onregte aan het algemeen hebt tragten voortedragen, als eene perfoonlyke berisping der taalkunde van dien Heer; even als of wy alleen bedoeld hadden den Amfterdamfchen Profesfor klinkenberg te hekelen, en zyne perfoonlyke kundigheden in verdenking te brengen by zyne landgenooten. Immers is de heerfchende redeneering in uwen ganfchen brief deze: Het ,, is waar, de Heer van nuys fpreektgeen „ goed latyn;maar een aantal zyner Ambtge„ nooten fpreekt die taal niet beter dan hy; dus „ is zyn latyn zeer draaglyk, of ten minsten ;,, zeer verfchoonbaar." — Ons oogmerk ondertusfchen , by de beoordeeling der genoemde ■Lykreden, is geenzins alleen geweest, om aan te  C 95 O te toonen dat de Heer van nuys flegt latyn fprak; maar veel meer om aan te toonen, welk ellendig en jammerlyk latyn 'er thands van de openlyke leerftoelen binnenNederland gehoord wierd; van dat Nederland, daar weleer de zetel van Minerva, en de throon van Apollo gevestigd was; dog het welk thands tot eene zo diepe laagheid is vervallen, dat 'er zelf Dicaiophili gevonden worden, om de ftaameltaal van eenen hedendaagfchen hoogleeraar, als goed en onberispelyk latyn te verdeedigen. —- Betreurenswaardig Nederland! van welk eene hoogte zyt gy indedaad ter neder gevallen Voorts moeten wy hier aan onze lezers nog doen opmerken , dat 'er van de LI. aanmerkingen , door ons op het latyn derLykreden van den Heer van nuys gemaakt, flegts XII of XUI. door u aangeroerd, en berispt zyn geworden; terwyl gy op de overige XXXIX.niets te antwoorden hebt konnen vinden,- endatgy, desniettegenftaande , uzelven bevoegd geacht hebt om onze algemeene beoordeeling van des Hoogleeraars Lykreden als geheel ongegrond, ja, als die van lieden, welke zelve in het geheel geen latynverftonden,aan het algemeen voor te draagen;daar ondertusfchen uit de wederlegging der  (96 ) der weinige door u aangeroerde berispingen ten vollen blykt, dat gy u zeiven veel meer een douzyn plakken, dan wel eene opzetlyke beantwoording verdiend en waardig hebt gemaakt. Wy hebben dus met al den eerbied, dien wy aan uwe uitfteekende kundigheden verfchuldigd konnen zyn, de eer ons te noemen myn heer! UEd. dienstw. dienaaren De Schryvers van den recensent.