D E RECENSENT, O f BYDRAGEN TOT DE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS VAN ONZEN TYD. DERDE DEEL, Te AMSTERDAM By J. A. CRAJENSCHOT. mJc cxcii.  Defendat quod quisque. fentit : funt enim judicia libera: ttos ivfiitutum ter.ebimus, nultiusque unitis difciplitix legibus adftrffi, quibus in philofophia tiecesfario pareamus, quid fit in quaque re maxime probabile, femper requiremus. ' CICERO.  D E RECENSENT. N°. 9. Art. I. Verhandelingen over eenige gewichtige flukken van den Godsdienst; van joh. fried. jacobi. Naar de tweede hoogduilfche uitgaaf vertaald, door dirk cosnelis van voorst, Predikant te Hien en Dodewaard. Fier Deelen. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1788 en 1789. In gc. 89. De prys is ƒ 3 -12:-. De redenen, welke den geleerden jagobi aangezet hebben toe het zaamenftellen en in hec licht geeven dezer verhandelingen, kan men best uit zyne eigene woorden, in het voorbericht voor dezelve geplaatst, leeren kennen. Zedert eenigen tyd," zegt hy, „ hebben zelf aanzienlyke leeraaren van de proteftanc „ fche kerk, aangevangen, die leerftellingen, welke men, zo „ lang men bericht van het christendom heeft, voor de eigene „ en onderfcheidende leerftukken der openbaaring heeft gehou„ den, te beftryden. Men bedient zig daar toe van een raid. „ del, 't welk, wanneer het tot dat einde recht gefchikt, en „ op waarheid gegrond wierd bevonden, my al de rust van myn „ gemoed, welke my de openbaaring tot hier toe beftendig heeft verfchaft, geheel en al ontneemen zoude." Dog ver» volgens merkt hy aan, dat „ de gefchiedenis van den Godsdienst, en der geleerdheid in 't gemeen, ons door veele voor9 beelden leert, hoe veel de waarheid daar by wint, wanneer " gronden en bedenkingen daar tegen, wanneer twyffelingen en " derzelver oplosfing van meer dan ééu worden doorgedacht en " by elkander geplaatst, vooral wanneer zulks met befchcidenheid, liefderyk, en op eene wellevende wyze gefchiedt." — " Juist tot dit einde," zegt hy, „ gelyk ook tot myne eigene „ onderrichting en fterkere overtuiging verftoute ik my, in eeni„ ge volgende verhandelingen myne twyffelingen tegen die ge„ kuntteide en wydloopige verklaaringen der fchrift, waar iti zo veele groote geleerden fmaak vinden, voor te draagen, „ en met eenige voorbeelden aan te toonen, hoe men andere „verklaaringen zoeken moet, en wel zulken, die ligtlyk kon„ den gevonden worden van hun, tot welker nut vooral <3e „ apostelen onmidddyk hebben ge^cll^eeveIl.,' « ïn hoe  2 Jacobi, Verhandel, over eenigeflukken van den Godsdienst. verre de fchryver in dit Ioflyk oogmerk gedaagd zy, zullen onze lezers zelve best inftaat zyn te beoordeelen uit het verflag het welk wy hen van den inhoud dezer verhandelingen zullen tragten te doen. Vooraf moeten wy egter erkennen, dat de Heer jacobi zig in den loop zyner nafpooringen allerwegen zeer genegen en bereidvaardig toont, om alle vooriDgenoomenheid met zekere omhelsde gevoelens, en daar uit gebooren wordende eenzydige vooroordeelen, zo veel mooglyk ter zyde te ftellen; om de waarheid met getrouwheid en openhartigheid na te vorfchen, en niets aan te voeren, waar van hy zelve&niet ten vollen overtuigd is; terwyl hy tevens zyn betoog voordraagt in eenen eenvoudigen, duidlyken, en onopgefchikten ftyl,geè'ven. redigd aan de vatbaarheid van het algemeen, en onderfcheiden door gemaatigdheid en toegeeflykheid omtrend anderen, die in gevoelen van hem verfchillen. Zeer ware het te wenfchen dat zyn voorbeeld hier in door alle christenen mogt worden nagevolgd. Terwyl hy zyne denkbeelden met alle rondborstigheid blootlegt, hoe zeer dezelve ook van die der geleerdfte enberoemdite mannen verfchillen moogen,is hy tevens ten uiterften omzigtig.dat hem geen woord of eenige uitdrukking ontvallen mooger die voor iemand beleedigend of grievend geacht zou konnen worden. „ Ik geloof," zegt hy, „ dat het de plicht van een' „ mensch, en nog meer van een christen is, niet alleen in mon„ delinge gefprekken, maar ook in fchriften , belcheiden en ba„ leefd te zyn; gelyk het my ook altyd fpyt, wanneer, vooral „ leeraaren van het christendom, fcherp, bits, en boosaartig „ tegen eikanderen fchryven." De eerfte verhandeling heeft ten onderwerp „ de zekere ken„ merken van een echt wonderwerk, het welk dienen kan om „ de waarheid van eenen godsdienst te bevestigen." Des fchryvers denkbeeld van een wonderwerk verfchilt niets van het algemeen begrip dienaangaande; en dewyl hetzelve van dien aart is, dat het tevens de mooglykheid veronderfteit, dat een wezenlyk wonderwerk mede door eenen bozen geest verricht kan worden, ter bevestiging van eene valfche leer, zo fchynt het ons toe, dat dit denkbeeld noodzaaklyic ftrekken moet, om al het bewys en de blykbaarheid, welke voor eene onmiddellyke openbaaring uit de verrigting van wonderwerken kan geboren worden, te ondermynen en om verre te werpen. Onze lezers zullen die gevoelen op eene maniyke wyze beltreeden vinden by den Heer steenmeijer, in eene verhandeling, welke wy len voorheen reeds hebben leeren kennen (*> De vereisen' ten, O Zie Rtesnfint, D. I. p. 393./^.  Jacobi, Verhandel, over eenige Jlukken van den Godsdienst. 3 ten, welke de Heer jacobi tot een waar wonderwerk vordert, zyn als volgt: „ Een wonderwerk," zegt hy, „ het „ welk wy voor zodaanig erkennen zullen, moet vooreerst eene || openbaare en onder het bereik der zintuigen vallende ge„ beurtenis zyn, welke de natuur volgens de algemeene en „ beftendige ondervinding of in het geheel niet, of althands „ niet op zulk eene wyze werkt, maar welk op de begeerte , „ bevel, of voorfpelling van eenen mensch zonder uitftel juist „ op den bepaalden tyd gefchiedt. Ten tweeden moet met de* „ ze gebeurtenis gepaard gaan een duidlyk, bepaald en ge„ loofwaardig getuigenis, dat zulk eene gebeurtenis onmiddel„ lyk door de almagt gewrogt wordt. Wanneer verder een „ wonderwerk eenigen invloed op ons verftand of wil hebben j, zal, dan moet ons ten derden deszelfs oogmerk bekend zyn. „ Wy konnen toch dat oogmerk uit het wonderwerk zelve „ niet opmaaken: het moet ons dierhalven door eenea geloof* „ waardigen getuigen ontdekt worden. God kan ook niets ', ftrydigs met zyoe volmaaktheden doen, daarom moet dan ook " een wonderwerk niet ftryden met die volmaaktheden Gods; " maar eene gewigtige bedoeling hébben. Indien ook een " wonderwerk zekere leeringen zal bevestigen, zo moeten de- zelve ten vyfden duidlyk en bepaald opgegeeyen worden." De tweede verhandeling behelst een onderzoek der wonderwerken , welke gezegd worden in deze eeuw gefchied te zyn, op het kerkhof van Sc. Medard te Parys. De fchryver ver. haalt eenige van deze zo veel gerucht gemaakt hebbende gebeurtenisfen, en hy ontkent van den eenen kant wel niet derV zeiver echtheid en wezenlykheid, dog hy toont aan den anderen kant tevens aan, dat dezelve niet voldoen of beantwoorden aan die kenmerken van een wonderwerk, welke hy in zyne voorgaande verhandeling had opgegeeven, terwyl hy ter zeiver tyd bewyst dat foortgelyke zaaken, met even geloofwaardige getuigenisfen geltaafd, op meer andere plaatzen verhaald worden gebeurd te zyn. Vervolgens maakt hy eene vergelyking tusfchen deze gebeurtenisfen en de wonderwerken van den zaligmaaker, als mede tusfchen de natuur der bewyzen en blykbaarheid, op welke deze beiden rusten, en het gebruik dat van dezelve gemaakt kan worden; welk een en ander genoegzaam toereikend is, om het aanmerklykst onderfcheid tusfchen deze wonderwerken in het helderst licht ta ftellen. In de derde verhandeling geeft hy eenen uitlegkundigen regel op, welken hy wil dat by de meeste boeken en plaatfen der godlyke openbaating in acht genoomen zal worden, dog welken hy zegt, eeter zeer in onbruik geraakt te zyn. D« A a «wad-  4 Jücobi, Verbande, over eenige flukken van den Godsdienst.. grondde* via dezen regel, welken wy gereedlyk gelooven eene algeoieene toeftemming te zullen vinden, is deze Z * v^ïr ^ fCïf' Wdke C6n "Utte Va" den «wotrWnboop „ van het menschdom zyn opgefteld geworden, zyn in dien „ tyd , toen zy befchreeven zyn geworden, wat den zin der " I°p°;»n Hbetreft.' 7°°r denzeIven W«« * verftaanbaar ge! êorr ,„h a lK SflUit hy dUS' Zig alleen bepaalende Tot L " KT N; T' " d8C 33,1 81,6 de gedeelten.van het «zelve, welke «er onderrichting van den grootflen hoop der " waartiT / Pf !a en befchreeven zyn, met grond" van „ waarheid geen andere zin kan worden toegekend, dan die „ geene, we,«n zy, voor wien dezelve ingericht waren, zon„ der moeite konden bevatten. Men kan," voegt hy' 'er bv „ nog van de apostelen, en nog vee! minder van den grootftea „ hoop hunner toehoorders en lezers vermoeden, dat zy aan de „ woorden van het N. T. zulke denkbeelden zullen hebben gevhegt, welke alleen een dichter, uitmuntend redenaar, of voornaam geleerde daar aan hegten zoude." By dezen eerften regel voegt hy nog eenen anderen, dezen naamlyk: „ Men „ moet. van de woorden des bybels zig geene zulke denkbeelden " ZTu Welke,a,leen een keeper, of geheel uitzinnig „ mensch door zulke woorden zoude uitdrukken." Agtervol gens deze be.de regel., onderzoekt hy verfcheidene plaatfenuic Semlers Omfchryving van den brief va» Paulus aan de RomeiW' l ,me,de eeRige verkIaa"ngen van tekften uit tellers JVoordenboek van het N. T., en hy tragt aan te toonen voor hoe duister raadfelachtig en geheel onzeker de gewyde fchriften gehouden moeten worden, ingevalle men zodaanige vergezogte en geleerde uitleggingen noodig heeft om dezelve te konnen verflaan. Vervolgens toont hy iu de vierde en vyfde verhandeling aan, hoe men zyne opgegeevene regels behoort toe te pasien in het verklaaren van moeilyke en duistere plaatfen. Het eerfte voorbeeld ten dien einde door hem opgcgeeven is £e. noomen uit Ram. II. 12.l6. „ De geleerdfte uitleggers," zegt hy , „ welke ik gelegenheid gehad heb na te flaan, geven aan „ deze verzen eene zeer gekunftelde verklaaring , aan welke nie „ mand van de ongeleerde Romeinen, die echter hot grootfte „ getal der geenen, aan welke Paulus fchreef, uitmaakten » denken kon. Zy zeggen naamlyk: Paulus heeft in zyne se» dagten het einde van het twaalfde vers met het begin van het » zestiende verbonden, zo dat de tusfchen beide .taande ver " l™*™^ tusfchenredenen behelzen. Zy geeven voor. dat „ Paulus de gewoonte had. zulke lange tusfchenredenen in zyne » brieven « te vlegten, en beroepen zig daar toe op de eerfte n ver^  Jacobi, Verhandel, over eenige Jlukfon van den Godsdienst. S „ verzen van het eerfte hoofdftuk van dezen brief." De Heer jacobi is van een zeer verfchillend gevoelen, en offchoon hy toeftaat dat Paulus zig fomtyds van tusfchenredenen bedient, is hy egter van gedagten, dat zulks hier in het geheel geene plaats heeft. Hy merkt aan, dat eene plaats, die voorheen voor den gemeenen man zeer verftaanbaar is geweest, thands voor denzelven onverftaanbaar zyn kan, uit hoofde dat hem zekere grondbeginfels en gewoonten van vroegeren tyd onbekend zyn, of om dat hy zig dezelve niet lerltond herinneren kan. Wanneer men dus zekere leeringen en gebruiken, welke by de Grieken en Romeinen aan een ieder bekend waren, in het oog houdt, gelyk de leer van de onfterrlykheid der ziel, van een toekoomllig oordeel na den dood, zo fchynt het den fchryver naaulyks mooglyk toe, dat een ongeleerde Romein by de woorden van Paulus in deze plaats, terftond aan iets anders hebbe konnen denken, „ dan aan den oordeelsdag, aan welken de Romeinen „ en Grieken in het gemeen geloofden, en van de vrees voor „ welken zig de wyzen zelf niet altyd konden ontdoen; terwyl „ hy tevens gedagt moet hebben aan die kloppingen van het „ geweeten, welke by eenen ftervenden door dit denkbeeld „ veroorzaakt worden. Kon hem," zegt hy, „ in dezen tekst „ wel iets duisters overig'bly ven, 't welk de kunftige verklaa„ ring van eenen geleerden noodighad? Zo dra men derhalven ,, aan de bovenaangehaalde algemeene erkentenis en ondervin. „ ding, welke by iederen Romein plaatshad, denkt, zal deze „ tekst, gelyk ik vertrouw, by een ieder de volgende denk» „ beelden voortbrengen: Die zonder eene van God onmiddel„ „ lyk geopenbaarde wet gezondigd hebben, zullen zonder „ „ zulk eene wet verlooren gaan, en die tegen zodaanige wet „ „ gezondigd hebben, zullen door dezelve geoordeeld wor„ „ den. Want die geenen zyn niet regtvaardig voor God, „ „ welke de wet hooren, maar die geenen, welke dezelve „ „ doen, zullen regtvaardig verklaard worden. Want wanneer „ „ de heidenen, welke de geopenbaarde wet niet hebben, en „ „ echter door eene natuurlyke neiging dat geen doen, het „ „ welk de wet beveelt, zo zyn zy, daar zy geene geopen- „ baarde wet hebben, zig zelven eene wet, als die betoonen „ „ dat het werk der wet in hun hart gefchreeven is , terwyl „ „ hun gewisfe getuigenis oplevert, en hunne gedagten over „ en weder hen of aanklaagen of vry fpreeken zullen op ze. „ „ keren dag, wanneer God het verborgene der mentenen zal „ „ oordeelen, en wel volgens myne leer, door Jefus Chris- „ lus.'"" Deze eenvoudige en onopgefchikte verklaaring,welke door iederen ongeletterden zeer gereedlyk verftaan kan worden, wordt door den fchryver vervolgens vergeleken, mee A 3 de  6 Jacobi, Verhandel, over eenlgejlukken van den Godsdienst. de kundige en geleerde omfchryving, welke semler van deze plaats opgeeft; en wy moeten bekennen dat deze vergely. *king voor den laatstgenoemden niet zeer gutifirig is Het tweede voorbeeld door den Heer J. bygebragt, is ontleend uit Kom. VUL, 17-23. welke plaats voor eene der ailermoeiiyklte wt alle de fchriften van het N. T. gehouden wordt; dog welke , naar de gedagten van den fchryver, door eenen ongeleeroen Romein zeer ligt verdaan en begreepen kon worden, en welke voor ons, wanneer wy ons in de omftandigheid van dezen plaatfen, even weinig zwarigheid kan hebben. Ten dien einde merkt hy aan, daï beide Jooden en Heidenen vooruitzagen op eenen toekoomfligen tyd, waar in de ganfche fchepping eene aanmerklyke en gelukkige verandering zou ondergaan; de eerden vermeenden dat zulks gebeuren zoude in de dagen van hunnen Mesfias, die egter met zyne apostelen leerde, dat dit gelukkig tyddip in deze waereld niet geboren zou. de worden ; en de Iaatften vleidden zig met eene volkoomene terugkeering der gouden eeuw van Saturnus (*).' Hier voegt hy verder by. dat in de meeste taaien een leven en gevoel wordt toegefchreeven aan levenlooze en onbezielde dingen. Dus zegt men van eenen droogen akker, dat hy dorst naar regen; van de ontluikende natuur, dat zy lacht in den lentetyd. Voorts herinnert hy ons de omflandigheden dier tyden, vooral in het romeinsch gemeenebest, alwaar de onderdrukking tot eene aanmerklyke hoogte was opgeklommen; daar eene meenigte redelyke wezens geboeid gehouden wierd in de drukkendfte ketenen der wreedfte daverny; daar menfchen en beesten op openlyke fchouwplaatzen gefolterd en gepynigd wierden, om vermaak aan de ontmenschte aanfchouwers te verfchaffen. Moest het dus, vraagt hy, aan eenen Romein, die tot het Christendom bekeerd was geworden, en dus de hope had op eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, niet natuurlyk toefchynen, dat deze droevige en treurige toeftand der dingen niet altoos kon blyven plaats hebben; dat de ganfche fchepping als het ware fcheen te zugten onder het verpletterend gewigt der, onderdrukking, door fnoodaarts, tegen den wil des fcheppers, op dezelve gelegd 5 en dus als mistroostig fcheen te worstelen met de roede der onderdrukking, en uit te zien naar eene toekoomdige verlosfing? Dergelyke begrip, pen dus, en wyzen van uitdrukking, welke gemeen waren aan den grooten hoop der bekeerde Romeinen, zo wel als der Jooden, CQ ViRGiLius, Ecl. 1P.  Jacobi, Verhandel, over eenige ftukken van den Godsdienst. 7 den, ïn het oog gehouden zyn de, zal het voorzeker niet moeilyk vallen om eenen zeer verftaanbaaren zin aan de aangehaalde plaats des apostels te geeven. De Heer J. eindigt deze verhandeling in de volgende welfpreekende bewoordingen. „ Onder het erbarmelyk klaagen van zo veele lydende fchep„ felen, worden ons deze woorden van Paulus redelyke, aan„ genaame, en verkwikkende toonen. Wy zien dan wel het „ zugtend fchepfel zonder zyne fchald aan de grootfte ydel„ heid, ja, aan een moorddaadig verderf onderworpen; maat „ echter in hope op verlosfing. O welk eene genoeglyke ho„ pe! Eene nieuwe fchepping zal de waereld verbeteren en „ heerlyker maaken. Op de groote waereldbollen, vervuld „ met edele en deugdzaame geesten, treft men dan geene loei' „ jende afgronden meer aan, die vuur fpuuwen, en eene alles„ verteerende lava uitwerpen. Van boven dreigen dan geene „ verpletterende blikfems , van onderen geene aardbevingen. „ Men zal dan geene flaavenkerkers, geene boeien en ketenen, " geene werktuigen om te pynigen, en geene verteerde flagtoffers des doods meer zien. Men zal dan met verheerlyktelighaamen wyduitgeftrekte en fchoone gewesten, waar geene vervee„ lende eenvormigheid, maar oneindige afwisfeling plaats heefc, „ aanlchouwen. En zou die verfcheidenheid alleen in meenig„ vuldige foorten van levenlooze fchepfelen beftaan '? Zouden H 'er als dan minder bewyzen van des fcheppers wysheid , goed, heid, en almagt zyn, dan in deze waereld. Zouden daar _ geene dan alleen redelyke fchepfelen leven ? Zou de fcheppen. de liette, welke thands tallooze foorten van wezens leven " laat dezelve alle te geiyk, de redelyke alleen uitgezonderd, " aan 'eenen eeuwigen dood overgeeven. Zou het gezang van " den leeuwerk en nachtegaal derzelver fchepper in eene nieu" we waereld niet zo wel verheerlyken als in deze? Zouden uit " de boomen van het hemelsch Jerufalem geene aangëtiaame " fternmen klinken? Waarom zou men het dwaas noemen, zig " op de velden eener nieuwe aarde, een pragtig hert, eenen " majeftueufen leeuw, en eene fchitterende paauw te verbeel" den. Mogten wy ons dog deze nieuwe waereld niet zo ge" heel doods, zo geheel eenzaam voortellen! God is een bron " van leven, niet alleen voor menfchen, maar ook voor dieren. ',' Hy heeft een welgevallen aan eene oneindige meenigvuldig';- heid der dingen. O aangenaame gedagte! Wiet alleen zal ik " der nieuwe fchepping deelachtig worden, maar ook andere \] fchepfelen. Niet alleen zal myn klaagen met vrolyk juichen ,, verwisfeld worden, maar ook dat- fchepfel, het welk met wy „ onder de dienstbaarheid der ydelheid en des verderfs zugt, A 4 » za!  5 Jacobi, Verhandel, over eenige flulken van den Godsdienst. „ zal eene genoeglyke vryheid erlangen. De redelyke wezens „ zullen geene doodfche velden bewoonen, maar alles zal vol „ leven en vreugde zyn." Hoe veel ftreelender in de daad! zyn zodanige denkbeelden niet, dan de akelige en bekrompene begrippen, welke, gelyk de fchryver zeer te regt aanmerkt, zonder eenigen grond voor dezelve in de gewyde fchriften te vinden, egter door het meerderdeel der Christenen omhelsd eri aangenoomen worden, „ dat naamlyk, de dieren en levenlooze » lighaamen dezer waereld t'eeniger tyd niet veranderd en „ verbeterd, maar geheel en al vernietigd zullen worden." De zesde verhandeling behelst eene overweeging, van het bewys voor de opttanding der dooden, door Christus tegen de Sadduceen aangevoerd, Matth. XXII, 31, 32. Mare. XII, 26, 27, en Luk. XX, 37, 38. De fchryver merkt aan dat de zaligmaker zig in dezen van het veritandigst en kragtdaadigst middel ter overtuiging dezer ongelovigen bediende. Indien hy begonrien had met de onltoflykheid der ziel te betoogen , en hy hier uit vervolgens deszelfs onfterfiykheid had afgeleid, zoude hy by de •hoofden van dezen aanhang niets gevordeid zyn , dewyldeze het beftaan van alle geesten ontkenden, en den mensch als een ge heel ftoflyk wezen befchouwden. Hy laat hen derhalveu in dit begrip blyven, en rigt naar het zelve zyne bewysreden in, terwyl hy hen uit de boeken van Mofes, die zy zelve voor God. Jyk erkenden, aantoont, dat God verfcheidene jaaren na den dood van zyne knegten en vrienden, zig nog hunnen God noemt. Toegeftaan zynde dan, dat een Sadduceer deze woorden in geenen anderen zin verllond, dan deze, welke by natuurlyk aan dezelve moest hegten: „ ik ben de geen, die voormaals ,; eenen Abraham, Ifaac en Jacob met myne godlyke genade „ begunftigd heb, gelyk zy my ook voor hunnen God erkend „ en als zodaanig geëerd hebben, terwyl ik hen als myne by„ zondere lievelingen, zelfs met betrekking tot hunne nakoo„ melingen, de heerlykfte beloften heb gedaan, welke ik, aan „ hen gedagtig, thands ook vervullen, en dus hun nageflagt uit „ de verdrukkingen der Egyptenaaren redden zal," zo gaat de Heer J. vraigender wyze dus voort: „ Men (lelie zig nu eenen „ God voor, eenen Heer der natuur, die aan zyne dienaars m welke hem alle eer bewezen hebben, zelfs na dat zy reeds „ eeuwen lang geltorven zyn geweest, gedenkt als zyn geliefde „ vrienden, aan welken hy zyne vriendfehap nog na hunnen „ dood , en om hunnen wil, aan hunne nakoomlingen bewyzen „ wil, kan men dan met eenigen fchyn van reden vermoeden, „ dat zulk een God zodanige lievelingen eeuwig aan de verrot" rw Z°U om,aaten' «n h£n W eigene perfoon zyne genadige e, liefde m 't geheel niet meer betonen? Hier uit moet dan volgen, » dat  Jacobi, Verhandel over eenigeftukken van den Godsdienst. 9 „ dat hy hen of niet weder herdeden kan, of dat hy het zeer „ zeker eens doen zal. Zou een vader zyn kind, een vriend zy„ nen vriend eeuwig dood laaten, indien hy het vermoogen be« n zat om hem het leven weder te geeven? De Sadduceen loehenden „ Gods almacht niet; by gevolg moest hen de godlyke goed« heid, wanneer zy die recht overwoogen, van den grond van „ hope op een ander Jeven na het tegenwoordige overtuigen." De zin der woorden en de klem der aangehaalde bewysreden, zal dan eigenlyk deze zyn: „ God is geen God van doode lie* „ velingen, van doode vrienden, aan welker trouw hy eeuwen „ lang met een genadig welgevallen zoude denken, en dezelve „ roemen, terwyl hy hen egter aan den dood zoude overlaaten, „ maar hy is een God die aan zyne geliefden het leven geeft; „ enz." Men ziet dat deze verhandeling juist niet zeer veel byzonders behelst, en weinig meer is dan eene langdraadige onifchryving van woorden, welker zin en bedoeling op zig zelvea reeds klaar en duidlyk genoeg zyn. De zevende verhandeling behelst de beantwoording van eenige vraagen over godsdienflige onderwerpen, welker korte behandeling niet toelaat een breedvoerig oordeel over dezelve te vellen, weshalven wy dezelve daar zullen laaten, en den oordeelkundigen lezer hier tot het werk zelve verwyzen, te meer, dewyl verfcheidene dezer antwoorden ons niet zeer voldoende zyn voorgekoomen. Het tweede deel begint met eene verhandeling „ over de rech„ ten van het menschlyk verftand." Dezelve is in het byzonder jngerigt tegen die geleerden die (taande houden, dat God zelf hen niet zou konnen verplichten om hem te gelooven, wanneer hy hen iets openbaarde, het welk hen voorkwam met zyn we. zen en volmaaktheden te dryden. Dan de fchryver ('chynt in deze verhandeling volftrekte met betreklyke waarheid te verwarren, en geen behoorlyk onderfcheid te maaken tusfchen het geen God voor waarheid en voor bedaanbaar met zyne deugden en volmaaktheden houdt, en dat geen het welk ons als waarheid voorkoomt. De eerde kan welligt nimmer door ons gekend worden in dat geen, het welk betrekking heeft tot het bovennatuurkundige;en hiervandaan die verfcheidenheid van gevoelens,welke de fchryver zegt plaats te hebben by wysgeeren van den eerden rang, en lieden van dezelve fchranderheid en bekwaamheden. Dog hoe iemand gezegd kan worden dat geen te geloven, het welk alle zyne denkbeelden van zaaken wederfpreekt; hoe God van iemand geloof aan zodaanig iets zou konnen afvorderen ; en hoe zodaanig iemand zelve eenige zekerheid zou kennen hebben, dat iets dergelyks wezenlyk door God geopenbaard A 5 ge-  io Jacobi, Verhandel, over eenige Jïukken van den Godsdienst. geworden was, betuigen wy gaarne ten eenenraaale buiten ftaat te zyn in het allergeringst te begrypen. De volgende verhandeling is ingerigt om aan te toonen, uit de overvveeging van verfcheideue byzonderheden, dat het, met betrekking tot de maatfchappy, tot het opperwezen, en tot onze natuurgenooten, verre af is van onverfchillig te zyn, welke gevoelens men omhelst omtrend godsdienftige onderwerpen en zaaken van geloof. De tiende en elfde verhandelingen gaan over de leer der drieëenheid en der verzoening. De Heer J. is een voorftander der algemeen aangenootnene gevoelens omtrend deze onderwerpen, en tragt eenige nieuwe bewyzen ter begunftiging en ftaaving van dezelve by te brengen De twaalfde verhandeling handelt over het „ onderfcheid tusfchen de Godlyke ingeevingen, „ welke de fchryvers van den bybei genooten hebben, en die, „ welke aan de heidenfche wysgeeren wordt toegekend;" en uit eene naaukeurige vergelyking van deze beide met eikanderen toont te fchryver aan, dat dit onderfcheid aanmeiklyk groot geweest is. « De vraag: „ Is het een noodzaaklyk kente- „ ken eener gegronde waarheid van den Godsdienst, dat zy „ voor het verftand klaar en duidlyk is?" wordt door hem in de volgende verhandeling ontkennend beantwoord; en die, wel. ke het onderwerp der veertiende uitmaakt, „ zyn 'er dwaalingen „ in het verftand, die ftrafbaar zyn?" wordt door hem in verfcheidene andere vraagen ontbonden, welke hy aan zyne lezers ter beantwoording overlaat, zo als wy mede zullen doen. In de laatfte verhandeling van dit deel onderzoekt de fchryver op eene zeer breedvoerige wyze het volgend voorftel: „ In hoe „ verre zyn de heidenfche wysgeeren, uitleggers en verklaarers „ der Godlyke wetten, en leeraars van wysheid en deugd ge„ weest." Hy overweegt ten dien einde in het byzonder de godsdienftige en zedekundige gevoelens, welke de verfchillende fchoolen der aloude wysgeeren hebben voorgedaan, en toont het gebrekkige van ieder derzelve aan; waar uit hy dan befluit, dat, wel verre dat het gevoelen van eenige hedendaagfche wysgeeren, aangaande de onnoodzaaklykheid eener uitdruklyke openbaaring van den godlyken wil voor gegrond zou moeten gehouden worden, in tegendeel de onvolmaakte en dikwerf onwaardige begrippen, welke de wysten hunner omhelsden, zo wel als de onzekerheid, welke hunne allerdiepfte navorfchingen omtrend de gewigtigfte en aangelegenfte onderwerpen vergezelden, ten allerduidlykften het onvermoogen der menschlyke reden aantoonen, om eenen zuiveren godsdienst, en een volkoomen zaamenftel van zedekunde uit te denken. en dat wy deze alieca  Jacobi, Verbande!, over eenige [lukken van den Codsdienst. il alleen verfchuldigd konnen zyn aan eene onmiddellyke openbaa. ring van den hemel; uit welk een en ander hy ten befluite dan vastftelt, dat 'er geene de geringde vergelyking plaats kan heb» ben tusfchen de aloude wysgeeren en de apostelen van Jefus, beiden aangemerkt als leeraars van den wil des godlyken opperwezens. De zestiende verhandeling, zynde de eerfte van het dei ie deel, heeft ren onderwerp „ den waren aart en voortreflykheid der boeken van het O. T." Even gelyk zommigen eene onmiddellyke openbaaring volftrekt onnoodzaaklyk geoordeeld hebben, hebben andere in tegendeel de openbaaring tragten te verheffen, ten koste der reden en van alle gezond verftand. Men heeft zig tot beide deze uiterften begeeven, met oogmerk om van wederzyde de begunftigde gevoelens voor te ftaan, welke ieder der tegenovergefteldc partyen was toegedaan; en het grenst welligt naast aan het onmooglyke, geheel onzydig te zyn omtrend een zo aangelegen onderwerp. Wy zyn natuurlyk genegen ons aan de eene of andere zyde te voegen, en onze vooroordeelen vergrooten of verkleenen de bewyzen en zwaa. righeden voor en tegen, zonder dat wy in het allerminst ver. moeden dat wy wezenlyk door eenig vooroordeel geleid en be« ftierd worden. De pleitbezorgers der reden zyn zeer genegen om dat geen aan haar vermoogen toe te kennen, wat zy alleen aan de openbaaring verfchuldigd zyn. Ongevoelig hebben zy zeer veele zaaken uit deze laatfte bron geput, zonder zulks te willen erkennen; en zy befluiten dat de reden alles, wat zy met deu byftand der openbaaring heeft ontdekt, in ftaat is alleen en door haar eigen vermoogen uit te denken. Deze handelwyze verdient zekerlyk geene goedkeuring; men behoort hier te onderzoeken, wat daadiyk plaats heeft, dat is, wat de reden, ontbloot van het licht der openbaaring, op zig zei ven ontdekt en aan het licht gebragt heeft. Veele voorftanders der openbaaring van den anderen kant, gevoelig aan de voordeden welke 'dezelve te weeg gebragt heeft, tragten deze laatfte op eene buitenipoorige wyze te verheffen, en uit eenen heiligen iever voor de eer der openbaaring, aan de reden zelf haare allereerfte rechten te ontneemen; en terwyl zy zien dat de reden alles niet heeft konnen ontdekken, zyn zy onbefchaamd genoeg om (taande te houden, dat de reden niets heeft konnen ontdekken. Deze handelwyze is even zeer berispelyk. Het eenige middel derhal. ven om in dit opzigt eenige zekerheid te bekoomeu, is een naaukeurig onderzoek van dat geen, het welk daadiyk plaats heeft, offchoon ook hier^uit door verfchillende partyen op eene verfchillende wyze geredeneerd wordt. De fchryver is egter in deze verhandeling dien weg ingeflagen, en hy tragt in de»  u Jacobi, Verhandel, over eenigeftukkenvan den Godsdienst. dezelve de onderfcheidene grenzen der reden en openbaaring naaukenrig aan te toonen, door op te geeven, hoe verre de reden daadiyk gevorderd is, en welke toegevoegde onderrigting wy door middel der openbaaring bekoomen hebben. Ten dien einde onderzoekt hy in de eerfte plaats, wat het gemeen natuurlyk verftand aan het licht gebragt heeft, omtrend de kennis en den dienst van het opperwezen, de drangredenen tot betragting der deugd, en de bevordering van den inwendigen vreede en het genoegen van den geest. Hy toont aan dat het zelve altoos de hoofdwaarheden bewaard heeft van allen godsdienst onder alle volkeren, als b. v. het geloof in eene of andere godheid; de hope op een toekoomftig leven; het onderfcheid tusfchen goed en kwaad; een godlyk toezigt over onze bedryven en lotgevallen; godlyke belooningen en ftraffen in dit en het toekoomend leeven; offchoon deze denkbeelden door alle eeuwen heen zeer onvolkoomen geweest, en door veele bygeloovigheden verdonkerd en vervalscht zyn geworden. Vervolgens onderzoekt hy, welke verbeteringen deze begrippen by het licht der wysbegeerte ontvangen hebben, en hy overweegt met zeer veel naaukeurigheid de verfchillende leerftellingen van verfcheidene fchoolen der oudheid. Het is ons niet mooglyk den fchryver hier van naby te volgen; wy zullen dus alleen eenige wei* nige proeven van zyn onderzoek en wyze van redeneeren aan onzen lezer voorhouden. Spreekende van de begrippen welke de oude wysgeeren zig vormden, aangaande de natuur van het opperwezen, zegt hy met zeer veel reden: „ Veel, 't welk zy van de Godheid zeg„ gen, en ten bewyze van gezegden aanvoeren, is zo duister, „ dat geleerden van den eerften rang erkennen, dat zy den waa„ ren zin daar van niet vatten konnen. Die hier van overtuigd „ wil worden, die vertaale en verklaare maar eens de vyf laatfte „ hoofddeeien uit het 12 boek der metaphyfica vau aristote„ les, alwaar van de eerfte en eeuwige beweegende oorzaaken „ der waereld gehandeld wordt. Gelykc duisterheid heerscht „ ook in de fchriften vaii plato. Andere, die minder-duister „ zyn, en met welfprekenheid van de Godheid fchryven , fpree„ ken van dezelve dan nog zo onbepaald en twyffelagtig, dat de grootfte en fcherpzinnigfte geleerden, welke zedert meer „ dan honderd vyftig jaaren zig de uiterfte moeite hebben ge* „ geeven, om het eigenlyk leerfteifel van deze of geene philo„ fophifche feite op te geeven en te bepaalen, nog tot op dit „ oogeublik in de gewigtigfte hoofdftellingen elkander tegen„ fpreeken, en het daar over niet eens konnen worden , wat ;} elke fecte eigenlyk van God geloofï. Met de grootfte „ welfpreekenheid heeft zekerlyk cicero van de Godheid ge- „ fchree-  Jacobi, Verbande!, over eenige ptkken vm den Godsdienst. ï 3 „ fchreeven. In zyne verhandeling over de natuur der goden, „ laat hy verfcheiden wysgeeren met elkander Ipreeken, en alles „ voordraagen wat in de toenmaalige tyden de wysgeeren als s gronden voor en tegen het aanwezen der godheid, en eene „ wyze en goede regeering der waereld hebben uitgevonden. „ Elke party Iaat hy met zulk eene nadruk redeneeren, dat gee. „ ne derzelven de overwinning behaalt, en dit zo gewigtig ftuk „ onbeflischt gelaaten wordt. Intusfchen was cicero veel te „ aandoenlyk, dan dat hy die zagte rust der ziel zou hebben w konnen ontbeeren, welke het denkbeeld van een voor alle „ menfchen zorgdraagend wezen aan de hand geeft. Hy nam tot de goden zynen toevlugt, zo dikwerf het by hem op de „ rust van zyn gemoed aankwam. Ja, het geen ik vooral moet „ doen opmerken, hy nam alleen zynen toevlugt tot de onder„ goden, in dingen, welke hem het ernftigst en gewigtigsc voorkwamen. Wanneer hy zig in zyn gefchrift over den ou~ „ derdom, wegens de onflerflykheid der ziel wil overreeden , „ zo is dit een van zyne eerfte gronden: so c rates heeft zege„ loofd, en deze is door eene godfpraak van apollo voor „ een' der wyste mannen verklaard geworden. Even die Zelve ,, grond wordt in zyne troostreden over den dood van zyne „ dogter herhaald, en deze 'er nog .by gevoegd: de Athenien„ fers hebben hunne beroemde en zig aan het vaderland ver„ dienstlyk gemaakt hebbende mannen vergood, en aan hen „ godlyke eer bewezen." Veele geleerden van laateren tyd zyn van gevoelen geweest, dat men in de verborgenfte Eleufinifche geheimnisfen, den eenigen hoogst volmaakten God, den fchepper en vader van alle dingen, en de iedelheid van den dienst der afgoden, aan de zodaanigen ontdekt heeft, van welker ftilzwygenheid men zig volkoomen overtuigd hieldt, en welken men dus tot deze verborgene en verhevene leer toeliet, waar toe men zig vooral op cicero, als eenen onwederfpreeklyken ge. tuige, beroept. Dog de Heer J. is van een geheel ander gevoelen, en houdt ftaande, dat die plaatzen, welke men, om dit te bewyzen uit de fchriften van cicero bybrengt, juist het tegendeel te kennen geeven. Wy zullen deze plaatzen, met de verklaaring derzeive van den fchryver, hier zelve aan onze lezers opgeeven. De eerfte is genoomen uit de Quafi. Tufcul.1, 1. en luidt dus: „ Is niet byna de geheele hemel met „ menfchen vervuld? Byaldien men onderneemt, hunnen ou„ derdom na te vorfchen, en onder dezelve vooral die geenen „ nagaat, van welke de griekfche fchryvers ons berigt geeven, „ dan bevindt men zeer zeker, dat ook die geenen, welke voor „ de grootfte goden gehouden worden, van deze aarde naar den  14 Jacobi, Verbande!, over eenige ftukken van den Godsdienst. „ hemel zyn gevoerd. Let maar op die geenen, welker graven „ men in Griekenland aanwyst. Ja, herinner u flegts, dewyl gy „ ook ingewyd zyt, wat in de geheimen geleerd wordt, en „ als dan zult gy eindelyk begrypen hoe verre dit gaat." De fchryver merkt op deze plaats het volgende aan: ,, Wanneer „ men," zegt hy, „ deze woorden buiten het verband leest, en zig niet bekommert over het oogmerk, waar toe zy by „ gebragt zyn geworden, dan fchynt het als of cicero de godheid van de griekfche en romeinfcae goden niet erkende, 7, en dat hy getuigde dat men in de Eleufimfche verborgenbe- den ondenigt ontving, dat zy alle te zaamen geene waare, „ godheden waren, dewyl zy fterflyke menfchen waren ge» „ weest. Maar nu verzoek ik, dat men de woorden in derzel„ ver zaamenhang leeze, en dan zal men bevinden dat zy juist j, het tegendeel zeggen, cicero had het fterkst verlangen om „ zyn gemoed van de onfterflykheid der ziel te overtuigen, „ want hy verklaart zelf dat hy deze zo begeerlyke waarheid tot geene volkoomene zekerheid brengen kon. Een der hoofdgronden, waar mede hy zig in de hope van een leven „ na den dood zogt te verfterken, en welke zo hier ter plaatfe, als in zyn gefchrift over den ouderdom, en de troostreden over „ den dood van zyne dagter, wordt voorgefteld, is deze: zeer wyze mannen hebben de onfterflykheid der ziel geloofd, en dezelve voor een wezen van eene godlyke natuur gehouden ; „ onder deze wyzen is ook een socrates, welke van den God apollo voor eenen der wysten is erkend geworden. „ Ja, niet alleen enkele wyze mannen, maar zelf geheele volke„ ren, hebben de onfterflykheid der ziel als ongetwyffeld aan„ genoomen, en dat wel in eenen tyd, toen 'er nog geene ge« „ leerde natuurkundigen waren, maar de natuur geheel alleen „ in den mensch fprak. Dit blykt daar uit, dat zy hunne eerfte koningen en andere mannen en vrouwen van uitmuntende ver„ dienden, na hunnen dood als godheden hebben befchouwd „ en geëerd. Wy zouden daarom konnen aanneemen, dat eene „ ftem der natuur ons zeide: de zielen der menfchen zyn on„ fterflyk 1 Met deze gedagte verbindt hy nu de zo even aange. „ voerde woorden. Is het nu mooglyk te gelooven, dat ci. „ cero dezelve met dat oogmerk gefchreeven heeft, om met „ de goden der grieken en romeinen den fpot te dryven, en om „ te doen zien, dat men te Eleufis onderrigt wierd, dat zy „ fterflyke menfchen geweest, en daarom geene goden zyn kon,, den? cicero zou immers daar door den grond, welken „ zy gebruikten, om zig op den zeiven van de onfterflykheid „ der ziel ie overtuigen, geheel en al vernietigd hebben. Men „ heeft  Jacobi, Verhandel, overeenigeftukkenvdnden Godsdienst. 15 „ heeft immers xenophon, plato, cicero, en seneca „ maar te leezen, om aanftonds te zien, hoe hunne leer van da „ ziel met de vergoding van byzondere groote en deugdzaame „ zielen zaamenhangt. De zielen zyn naar hunne denkbeelden „ uitvloeizels en deelen der hoogere godheden, of volgens de „ Stofcynen, van de algemeene godheid, van de alleslevenge- vende natuur." - De tweede plaats ftaat by cice ro in zyne verhandeling de Natura Deerum , C. 42, en luidt dus: „ Ik maak van de heilige en eerwaardige ftad EleuQs geen ge- wag, alwaar de volken der ver afgelegenfte gewesten worden „ ingewyd; ook ga ik Samothracie voorby, en de verborgene „ geheimen, in de digte en geflotene. bosfchen, welke te Lem,, nos des nagts bezogt en godsdienftig geëerd worden. Want „ wanneer men dat alles heeft verklaard, en op eene verftandige „ wyze getoetst, weet men meer van de natuur der waereld, „ dan van de natuur der goden." Hier op merkt de Heer J. aan: ,, Wanneer men deze plaats in haaren geheelen zaaiuen- hang naleest, dan is het 'er zo ver van af, dat men volgens „ dezelve te Eleufis verftandige denkbeelden van den eenigen „ waren God zoude hebben geleerd, dat deze plaats juist het „ tegendeel zegt. Ter dezer plaatzedog, wordt den leeraaren „ te Eleufis, en van andere plaatfen, alwaar men eene verbor- gene leer wegens de goden aan ingewydde menfchen toever-„ trouwde, iets verweeten, en wel dit, dat zy tot die geenen „ behoorden, welke zulke denkbeelden van de goden leerden, ,, door welke alle godsdienst verviel, dewyl zy zig meer over „ de natuur der dingen, dan over de natuur der goden bekom- merden. Deze plaats geeft in het geheel geen voordeelig „ denkbeeld van de Eleufinifche verborgenheden. Zy zegt met „ duidlyke woorden, dat men omtrend God aldaar, alleen zulk een onderwys gaf, als ten naastenby aristoteles in zyne metaphyjica, daar hy God, of eigenlyk meer Goden, alleen „ als een natuurkundige befchouwt, wanneer hy onderzoekt, #, door welke kragten de dingen der waereld in beweeging wor„ den gebragt, gelyk ik te vooren reeds aangetoond heb; daar „ over, intusfchen, bekommert hy zig niet, of'er ook ergens „ eene godheid was, die zig met den welvaard der menfchen, „ en wel van eiken mensen in het byzonder bemoeide; gelyk „ ook niet of hy zig verzekerd kon houden door het vereeren „ van zulk eene godheid, op eene of andere wyze derzelver ,, genade en bytland te zullen verwerven." Wy zullen by dit een en ander flegts nog één getuigenis voegen, het welk is eene plaats uir dio chrysostomus, die in de tweede eeuw gebloeid heeft, en welke van dezen inhoud is: „ Van de Goden M der geheele natuur, en hec meest van den beheerfcher der  ïtf Jacobi, Verhandel.overeent'geftukkenvandenGodsdienst.- „ ganfche waereld, heeft van oud» af, ééne m een in g en denk» „ beeld plaats gehad, het welk aan het ganfche menschdom, zo „ wel Grieken als Barbaaren gemeen is, en hen noodzaaklyk „ byligt en aangeboren is, en dus in ieder redelyk wezen van „ natuur, zonder een fterflyk leermeester, of leeraar der ver„ borgenheden gevonden wordt (*)." Deze plaats toont, zegt de fchryver, „ hoe ver men iets dry ven kan , wanneer men een „ denkbeeld, het welk men eens heeft aangenoomen, wil ver„ deedigen. Op dat de aangehaalde plaats toch dat geen zou *, zeggen, 't welk men gaarne had, zo voegt men in het over„ zetten der eerfte woorden iets by dezelve, dat in het oor. „ fpronglyke volftrekt niet gevonden wordt. Men heeft ze „ naamlyk dus vertaald: „ Het denkbeeld van eene Godlyke „ „ natuur, en in het byzonder de gedagte van een eenig va„ ,, der en regeerer van de geheele waereld, is door het gan« „ „ fche menschlyk geflagt verbreid. Het is Barbaaren en ,, „ Grieken zonder eenig fterflyk leermeester, of leeraar van tVverborgenheden gehad te hebben, ingefchapen, en in „ ,, hunne redelyke en met de Godheid in verwandfchap „ „ ftaande zielen ingedrukt geworden." By de overzetting van deze plaats," voegt hy 'er by, heeft men dus te veel „ gewaagd om zyn oogmerk te bereiken. De eerfte woorden ,, heeft men geheel en al verkeerd overgezet. Men heeft uit „ andere plaatfen iets ingevuld, 't welk hier volftrekt niet „ ftaat. God wordt hier niet de eenige vader en regeerer der ,, geheele waereld genoemd. Deze benaaming ftaat by chry« „ sostomus op eene geheel andere plaats. Behalven deze „ vreemde invulling verzwygt men nog dat dio chryso,, stomüs aan ondergoden geloofd heeft, en dat hy den „ hoogften God den gemeenfchaplyken koning, beheerfcher, „ regeerer, en vader der menfchen en goden noemt." Dan, de fchryver gaat nog verder, en na alle de bewyzen voor de eenheid van het godlyk wezen uit de fchriften, zo van oudere als laatere wysgeeren bygebragt, naaukeurig onderzogt te hebben, zegt hy van gevoelen te zyn, dat het menschlyk vernuft tot heden toe nog geen bondig en overtuigend bewys voor deze leer heeft uitgevonden; maar dat wy dezelve geheel en alleen aan de openbaaring verfchuldigd zyn. ,, Wan„ neer ik," zegt hy, ,, alle bewyzen van het wysgeerig ver„ (land zaamen neem, dan ben ik, ten minften zonder de „ openbaaring te hooren, niet in ftaat, om voor my zeiven „ overtuigend te oordeelen, of myr beltaan en geluk van een „ eenig (*) Orat. II. p. aot. Ei. UoreÜU  Jacobi, Verbande!, oyer eenige fiukkenvan den Godsdienst. 17 „ eenig noodzaaklyk eeuwig wezen, dan of hec van veele, van w eenen hoogden God, dan of hec van ondergoden afhangt, „ maar ik moet zulks volkoomen onbeflischt laacen. Misfchien „ zou nimmer een wysgeer ondernoomen hebben een bewys „ voor de eenheid Gods te zoeken, wanneer de openbaaring ,, die gewigtïge waarheid niet aan de waereld had medegedeeld , „ dat 'er maar een eenig God is, welke alle3 gefchapen heeft, „ en voor elk fchepfel, ook voor den kleenften worm zorgt."»» Deze ftoutmoedige verzekering fchynt met eenen godgeleerden iever in eene groote overhaasting en met onbedagtzaamheid ter neder gedeld te zyn, daar volgens dezelve het kragtigde bewys voor de eenheid van het opperwezen in eene louter woordlyke verzekering zou bedaan. Na deze en dergelyke nafpooringen van de ontdekkingen der reden, met betrekking tot de overige hoofdzaaken van den godsdienst en de zedekunde, gaat de Heer J. voort om dezelve te vergelyken met het onderfcheidend kenteken en de meer verhevene uitmuntenheid der geweide fchriften, en in het byzonder die des O. T. „ Zy zyn," zegt hy, ,, de eerfte fchriften, „ die men op den geheelen aardbodem kent, welke beweeren, „ dat 'er alleen een eenig God is, welke ook de fchepper is „ van het heelal, die alle, volmaaktheden in den hoogften graad „ bezit, en wiens godlyk welbehagen niet enkel geweest is eene waereld te fcheppen, en daar na zig alleen als een „ werkloos aanfchouwer van dezelve te gedraagen, maar die aan „ alle zyne fchepfelen denkt, en naar zyne wysheid en goedje heid voor dezelve zorgt. ———. Zy gunnen de kennis van het opperwezen en daar mede gepaard gaande zaligheid niet „ flegts aan eenige wyzen en voornaamen der aarde, terwyl zy „ dezelve voor het gros der menfchen verbergen; neen, zy „ maaken dezelve bekend aan aanzienlyken en geringen, aan „ geleerden en ongeleerden. ——— Zy kanten zig tegen alle „ bygeloof ten fterkften aan; zy zyn de eerfte, welke de ver„ myding der ondeugd en de beoeffening der deugd op de vrees „ eu liefde Gods gronden, en deze tot de eerfte bronnen van „ alle overige deugden maaken. Zy verklaaren God voor den „ wysten en heiligden regeerer der waereld, voor het hoogfte „ goed en de bron van alle heil; zy leiden op tot eene ftiile >, vreugd in God, en eenen vertrouwlyken omgang met hem. „ Zy vertoonen ons den mensch, ja zelf den besten mensch als met veele onvolmaaktheden en gebreken behebt. Zy kennenj» volftrekt eene gelyke waardigheid aan alle menfchen toe; zy ,, eisfchen eene algemeene en onderlinge liefde, en dringen op », deze ten allerfterkilen aan. Zy verbieden a.an niemand HL smu B ««■  18 Jacobi, Verhandel.overeenigefmkkenvandenGodsdienst. ., gemak en geuoegens, welke geene fchade doen, en leggen „ aan niemand onnoodige lasten op. De gefchiedenisfen welke „ in dezelve befchreeven worden, hebben ten hoofdoogmerk „ om te toonen, dat de kennis en dienst van den eenigen God „ eerst onder de oudfte voorvaders der Jooden, en daar na on„ der dit volk bewaard zyn gebleeven, en dat de beloften en „ bedreigingen van God by dit volk alle naaukeurig vervuld zyn „ geworden. Van de leeringen en voorfchrifcen welke in de. „ zelve vervat zyn, worden geene wysgeerige bewyzen gegee„ ven, maar zy worden als openbaaringen van God bygebrachr, „ en ten bewyze van de waarheid van dit voorftel, beroept men „ zig op wonderwerken en op naaukeurig vervulde voorzeggin„ gen. In dezelve worden geene diepzinnige onderzoekingen, „ geen tegenfpraak tusfchen zo veele fchryvers, geene fpitsvin„ nige vergelyking van gronden, die voor en tegen zyn, ge„ vonden; maar alles wat tot bewysgronden in dezelve wordt „ aangevoerd, zyn gronden van het algemeen menfchen ver„ ftand, en niet de uitvinding van een wysgeerig vernuft." De fchryver brengt mede tot het onderfcheidend charakter en de voonreflykheid dezer fchriften, „de uitwendige vorm en fchryf„ ftyl van dezelve," als mede „ den aart der lofzangen en He„ deren, welke in dezelve gevonden worden." Alle deze onderfcheidene hoedaanigheden worden door den Heer J. op eene zeer breedvoerige wyze in overweeging genoomen, en hy tragt uit eene vergelyking tusfchen dezelve en de infpraaken beide van het gezond verftand en de wysbegeerte, aangaande dezelve onderwerpen, aan te toonen, dat dezelve aan de gewyde fchriften afzonderlyk eigen zyn. Voorts befluit hy deze verhandeling in welke zyne godgeleerdheid niet zelden de overhand verkrot over zyn anderszins wysgeerig vernuft, met het verfchil aan te wyzen tusfchen de boeken van hec O. T. en de zogenaamde apocryphe boeken, terwyl hy tevens kortlyk de redenen opgeeft waarom dezelve van den heiligen kanon worden uitgefloten. ' De volgende verhandeling, zynde de zeventiende, heeft ten onderwerp.de voorzeggingen en wonderwerken vansocitAtes, welke door eenen fchryver van geene geringe bekwaamheden C), aangevoerd zyn geworden als even deugdige bewyzen voor de waarheid van den godsdienst der heidenen, als de wonderwerken en voorzeggingen in het gemeen geacht worden te zyn tot ftaaving der leer van het christendom; weshalven hy van gevoelen is dat men dit laatfte foort van bewyzen geheel behoort te laaten vaaren, en hec betoog der waarheid van den christen godsdienst al- mVud^'^°i77** Ge"iUS V vriendfchap te bewyzen. Maar zo zyn deze heeren in het geheel niet gewoon te denken, en te fpreeken. Is het der„ halveu niet wonderlyk, dat men een leerftelfel opbouwt, het welk men dagelyks weder ter neder werpt? Een geleerde, „ die geene vryheid erkent, aan den mensch geen vermoogen „ toekent om anders te denken, en te handelen, dan werkelyk „ gefchiedt, moet nooit zeggen: ik houde het voor blllyk, en „ vordere, dat myn evenmensch my niet bedriege, niet van , my borge, met oogmerk, om my niet te betaalen. Kan ik „ het als recht en billyk vorderen, dat de moor niet zwart is, , de lamme niet hinkt, de boer zulke befchaafde manieren heeft ' als een wel opgevoed hoveling? Kan men tegen eene on» „ weerftaanbaare noodzaaklykheid redelyker wyze eisfchen „ doen, om een recht vast te ftellen? Op zulk eene wyze han„ delt alleen een onredelyk en wreed dwingeland. Kan de „ mensch niet anders denken en verkiezen, dan hy werklyk » doet.  Jacobi, Verhandel, over eenige ftukken van den Godsdienst. 1$ „ doet, zo moet men niet zeggen: ik houde het voorrechten " billyk, en eisfche; maar: ik zal afwagten waar toe de alles" beheerfchende noodzaaklykheid myne mederaenfchen bepaa" len, en noodzaaken zal. Zo zyn intusfchen de geleerden zon„ der'vryheid niet gewoon te denken ofte fpreeken." —— De fchryver tragt vervolgens aan te toonen dat de leer dezer wysgeeren „ alle dankbaarheid in een belaglyk gochelfpel veran„ dert, dat dezelve alle verdiende doet ophouden, en dat zy „ alle hoogachting voor anderen van trap tot trap vermindert." Dan deze gevolgtrekkingen wórden door de Fatalisten even zo fterk ontkend, als door de ieverigfte voorftanders der menschlyke vryheid. Het koomt 'er dus alleen op aan, om deze ontkenning met hun eigen ftelfel te verzoenen, waar toe het hen welligt even min aan fchrandere pleitbezorgers zou ontbreeken, als het hen gewoonlyk doet, die 's menfchen vryheid met Gods eeuwig raadsbefluit en zynen volftrekten wil beftaanbaar achten. Wy zullen omtrend dit laatfte, zo min als den overigen inhoud dezer verhandelingen, iets meer hier by voegen, dewyl wy bemerken, dat onze beoordeeling zig reeds tot eene buitengewoone lengte heeft uitgeftrekt. Dezelve behelzen buiten twyffel, over het algemeen genoomen, zeer veel goeds; dog tevens (trekken zy tot een allerduidelykst bewys, dat het zelf den opregtften en eerlykften navorfcher dikwerf onmooglyk is, om zig geheel te ontdoen van alle die vooroordeelen, diehetaanneemen van een geliefkoosd gevoelen eenmaal als waarheden aan het menschlyk verltand heeft ingeplant. De wysgeer moet hier nog dikwerf bukken voor den godgeleerden; de helderziende mensch voor den geloovigen christen; en de twyffelende denker over den ftelligen fchryver. Van de vertaaling dezes werks konnen wy geen zeer gunftig getuigenis afleggen, dezelve is over het geheel zeer getrouw aan het oorfpronglyke; dog de ftyl waar in dezelve vervat is, doet aan de welfpreekenheid van. het oorfpronglyke zo veel te kort, dat wy den Heer jACoisr beklaagen, geene meer geoeffende pen aangetroffen te hebben , om zyne welgefchrevene verhandelingen in een gunftiger dag- licht aan onze landgenooten voor te draagen. De Heer van voorst zal het ons ten goede houden, dat wy hier en daar in onze uittrekfels zynen ftyl eenigermaate hebben tragten te verbeteren, om dezelve voor kiefche lezers min aanftootlyk, immers meer vloeibaar te doen zyn. ———■ B 5 Art.  3, dat de getrouwde vrouwen in zynen tyd onder geen zeer ftreng toeverzigt waren. „ Zo lang," zegt hy, „ de vreede en vnendfehap beftendig heèrfchen binnen dt hui „ zen, gebruikt men daar groote infchiklykheid voor de vrou- " raiAmen, f 1 ZCif iH de «akken, welke de natuur „ haar doet lyden en wanneer zy zig door bet onweerftaanbaa. „ re geweld der driften laaten overmeesteren, vergeeft men haar „ de eerfte zwakheid, en men vergeet de tweede " Met alle deze toegeevenheid egter, had de huislyke wede volgens den fchryver, nog maar zelden by hen plaats, en'deza bron van het volmaakst genoegen wierd flegts weinig gekend i„ de Atheenfche huisgezinnen. Te vergeefsch tragt men dezelve door de bepaahngen van menschlyke wetten ongefchonden te bewaaren, of te herfteilen, wanneer zy eenmaal verbroken is Door dat geen tot eene wettige verplichting te maaken, het welk alleen de uitwerking eener vrywillige begeerte behoort te zyn, en vast te ftellen dat een man gehouden zou zyn, driemaal des maands de huwlykspligc te verrigten, vermeerderde soiok in plaats van de eensgezindheid in den huisiyken omgang te bevorderen, alleen de gelegenheden tot twist en oneenigheid, en vervulde hy de rechtbanken met belachlyke en onbetaaml'yke rechtsgedingen. Beter, zegt de fchryver, zou hy gedaan hebben , indien hy het gezag der ouders meer bepaald had in bet be- (*) Bial. intcr hieron. & simonid.  Pauw, Vabanckl. over de Grieken, Eer/ie Deel. 29 bcraamen der huwlyken van hunne kinderen, zonder hier in eenigzms met hun hart of hunne genegenheden raad te pleegen, en de echtverbintenis het gevolg te doen zyn eener vrywillige keuze, tusfchen de beide partyen, in plaats van die der Heilige bevelen van hunne ouders. Dit wierd ondertusfchen zo ver gedreeven, dat een vader het recht had om by zynen uiterften wil, niet alleen eenen man voor zyne dogter, maar zelf voor zyne na te lateue weduwe te benoemen. Euripides, die in het algemeen voor eenen vrouwenhaater te boek gefield wordt, befchuldigt de vrouwen als de eenige oorzaak van alle deze huislyke ongenoegens; dog zeer ten onregte. De Heer de pauw fchynt wel toe te liaan, dat de Atheenfche vrouwen meerderdeels onrustige en opvliegende cha, rakters en viragines waren; dog zulks fchryfc hy tevens toe aan de onnatuurlyke driften der mannen; aan haare geftrenge opvoeding ; aan haare buitenfpoorige zugt voor tooi en opfchik; en aan haar onmaatig gebruik der heete griekfche wynen. 1 athewaeus, zegt hy, fpreekt by vergrooting, wanneer hy ons de griekfche vrouwen als in eenen ftaat van aanhoudende dronken, fchap voordraagt; dog zeker is het, voegt hy 'er by, „ dat de „ongebondenheid en razerny der Bacchanten en Menaden, zig „niet altoos tot het laagftefoort van volk bepaalden,deinftellin„ gen van welke vrolykheden zekerlyk niet berekend waren, om „ de kuischheid en ingetogenheid der getrouwde vrouwen te bevorderen." In het overige van deze afdeeling, tragt de fchryver de byzondere uitwerkfels te verklaaren der wynen van net oude Griekenland, voornaamenlyk op de zenuwen en vezels van het vrouwlyk geflagt; dan, dewyl hy in dezen meer blyken geeft van zyne genegenheid tot het omhelzen van onbewezene vooronderftellingen, dan van gezond oordeel, zullen wy ons in de verhandeling van dit onderwerp met hem nier inlaaten. Ons beftek laat niet toe, dat wy den Heer de pauw volgen in het bericht, het welk ons geeft, aangaande het charakter der inwooners van de verfchillende vlekken vanAttica, nog ook in zyne aanmerkingen over de opvoeding en wysgeerige fchoolen der Athenienfers. Hy merkt aan, dat geene der hedendaagfche volkeren zo toegevend zyn , als deze laatften waren; en hy tragt hunne verdraagzaamheid, vooral in zaaken van den godsdienst, aanmerklyk te verheffen. De vervolgingen en befchuldigingen van ongodsdienftigheid, zegt hy, waren de uitwerkfels, niet zo zeer van godsdienftigen iever, als van ftaatkundige vervolgzugt. Dit willen wy zeer gaarne geloven, dewyl zulks in zeer veele landen plaats heeft; dog even deze omltandigheid plaatst ook de on-  So Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. onverdraagzaamheid der Athenienfers, in zaaken van den sodadienst in dat zelve verfoeilyk daglicht, waar in wy dezelve hedendaags gewoon zyn te befchouwen; en het geen by hen ten dekmantel van ftaatkundige belangen heeft moeten ftrekken verdient geenzins meer verfchooning, dan het geen ten zeiven 'einde zo dikwerf by laatere volkeren heeft moeten dienen. De ver. draagzaamheid der Athenienfers voegde dus mede, in dat licht," waar in dezelve door den Heer de pauw wordt voorgedragen, het misdryf van voorbedagte godloosheid, tot die van volftrekte onmenschlykheid. Het voornaamfte voorregt, het welk de wysgeerige fchoolen te Athene boven die van andere landen genooten, acht de fchryver zeer billyk hier in gezogt te moeten worden, dat de'. zelve volftrekt vry en onafhanglyk waren van de burgerlyke regeering. Alle verfchillende ftaatkundige ftelfels, de natuur van alle foorten van wetten, en de geesc van iedere regeeringsvorm, wierden in dezelve openlyk en onbefchroomd verhandeld en beoordeeld. „ Geen wysgeer," zegt de Heer de pauw, „ ging daar zyne opwagting maaken by Archonten, Demagoo„gen, of Areopagiten; zelfs gebeurde het meermaalen , dat „ de Epicuristen de leden der regeering niet eens kenden „ nog ook van dezen gekend wierden. Men kan hier uit af' „ neemen, dat geenerhande regeeringsvorm zo gunftig is voor „ de beoeffening der kunften en weetenfchappen', als de de. „ mocratifche of volksiegeering; want by menfchen, welke „hunne eigene onafhanglykheid verlooren hebben, kan niet „ wel een hooge graad Van eerzucht plaats hebben, om zig „ zeiven en anderen te verlichten." In de volgende afdeeling neemt de fchryver in overweeging, het onderfcheid van rang by de Athenienfers, en den griekfche» adel in het gemeen. Na vooraf de trotsheid van den laatften met die verachting behandeld te hebben; welke deszelfs buitenfpoorigo eisfehen, alleen gegrond op de veronderftelde verdienften van langverftorvene voorvaders, allerbillykst verdie. nen; en na deszelfs nutloosheid en fchadelykheid voor gemeenebestregeeringen aangetoond te hebben, fpoort hy den ge. waanden rang dezer edelen op tot aan de tyden der eenhoofdige beheerfching van Griekenland en Rome. De edelen van Athene, welke men Eupatriden noemde, wierden door thbophrastus niet onaartig dus befchreeven; „men kende hen," zegt hy, „ zelfs aan hun kapfel; zy gingen altoos morrende „ over den weg; de ftraaten, en de openbaare plaatfen waren „ hen te klein; zy klaagden dat zy telkens byna flikten, door „het gedrang van een onverdraaglyk graauw. Wy zouden, „ riepen zy uit, onmooglyk konnen leven in eene ftad, waar „ de  Pauw, Verhandel, over.de Grieken, Eerfte Deel. 31 _ de gemeene burger tig met het fhatsbeftuur bemoeit; en wy zouden op de eene of andere wyze die flegte lieden uit het * bewind moeten ftooten, op dat wy alle waardigheden en eer„ ambten alleen voor ons en onze kinders konden behouden. Hier by herhaalden zy daaglyks duizendmaal het vers uit Ho" merus, waar in hy zegt, dat in een land van orde, niet meer „ dan één koning of één meester behoorde te zyn." Dog hoe befpotlyk de hoogmoed en verwaandheid van denAtheenfchen adel ook mogt zyn, klommen egter de oneenigheden tusfchen denzelven en den burgerftend nimmer tot die hoogte, als in laateren tyd tusfchen de Patriciërs en Plebejers te Rome. De oorzaak hier van wordt door den fchryver gezogt in verfcheidene omftandigheden, in welke de regeeringswyze van Athene by ver uitmuntte boven die van het romeinsch gemeenebest. Het bevel over de krygsmagt wierd door de Athe* nienfers nimmer toevertrouwd aan hunne Archonten, welker waardigheid, offchoon zeer aanzienlyk, egter zo weinig voor. deel aanbragt, dat dezelve geen voorwerp voor het eigen belang of de hebzugt van den gemeenen man kon uitmaaken. Het bevel over de vlooten en legers, wierd zonder eenig onderfcheid van rang aan den dapperften en kundigften opgedraagen; en kleon verliet zyne looijery en fchoenwinkel,toen hy de roemrugtige overwinning op de Lacedemoniers ging behaalen. De edelen van Athene beleedigden het volk ook niet, gelyk die van Rome, door een grootsch vertoon der beeldtenisfen hunner voorouders in opeulyke omgangen; ook namen zy geene byzondere geflagtnamen aan, gelyk de romeinfche gewoon waren te doen; iets, het welk op eene aanmerklyke wyze die familie-cabaalen te keer ging, welke zo zeer ftrydig zyn met den waaren geest eener volksgezinde regeering. Andere omftandigheden, welke beletteden dat de naariever, uit het onderfcheid van rang en ftand gebooren, de algemeene rust niet ftoorde, beftonden voornaamenlyk hier in, dat de raadsheeren hunne waardigheid niet voor hun leven mogten bekleeden , maar jaarJyks op nieuw verkooren moesten worden; als mede dat het vermoogen der edelen zo zeer nkt uitmuntte boven dat der burgeren , dat zy door giften en gaven het volk verleiden konden , en door omkooping zig van het bewind meester maaken. Het vermoogen van Alcibiades, toen hy het toppunt van zyn magt en roem bereikt had, bedroeg niet meer dan honderd talenten, of f 225000. - De voomaamfte oorzaak egter, en welke de Heer de pauw hier ter plaatze niet opzetlyk heeft opgegeeven, was, de groote aanmoediging der handwerken, van den koophandel, en van de fraaije kunften; allerwege waar deze het voorwerp van den iever eener  32 Pauw, Verhandel, over de Grieken» Eerfte Beet. «ener natie worden, ftelt men meer belang op rykdom en fchatten. dan op eenen ingebeelden rang en waardigheid; daar zig de geringfte burger langs dezen weg in ftaat gefteld bevindt, op zig tot aanzien te verheffen, en met verachting neder te zien op den iedelen waan, van uit een overoud geflagt zynen verren herkoomst te konnen berekenen; terwyl dergelyke aanfpraaken van zelve haar waardy verliezen, wanneer de ftem van eigene verdienfte en perfoonlyke beievering gelegenheid heefc om zig te konnen verheffen, By de befchouwing der weelde van de Athenienfers, merkt de fchryver aan, dat men in dit opzigt veelal te buitenfpoorige berichten aan het algemeen heeft voorgehouden. Welke overdaad de Atheners in de vroegere tyden van hun gemeenebest ook mogten pleegen, was dezelve egter altoos bepaald tot hunne afzonderlyke landhuizen; terwyl de redenaar lysi as ftaande houdt, dat 'er in zyne dagen weinige huizen binnen de ftad Athene waren, welker huisraad op meer dan iooo drachmen, of ƒ 375. —• begroot konde worden. Dog na den Peloponnefifcheu oorlog, toen Griekenland verrykt was geworden door eenen uitgeftrekten koophandel, en zo aanmerklyk in de bevordering van kunften en handwerken had toegenoomen, dat het zelve in dit opzigt alle zyne mededingers ten eenenmaale overtrof, verkreeg hec zelve eenen grond, welker eeii zwaarder gewigt van weelde en overdaad kon draagen, dan te vooren aan deszelfs vroegere bewooners bekend was geweest. By deze gelegenheid tragt de fchryver het ongerymde aan te toonen, van het geen men omtrend de buitenfpoorige weelde der Syèariten heeft opgegeeven; «ene natie, welke nog mynen, nog koophandel bezat, die geene kunften nog handwerken oeffende; en die ten eenenmaal ontbloot was van de geringde middelen, om in iets meer te voorzien, dan in de gewoone en noodwendige behoeften van hec gemeene leven. Alle weelde, merkt de Heer de pauw aan, moet dienen tot genoegdoening, of van zinlyke genoegens, of van iedelheid en vertooning. Van dit laatde foort was die der Athenienfers, welke in het begin der vierde eeuw voor onze jaartelling, in het by zonder door hunne jufferfchap, tot eene allerbuitenfpoorigda hoogte wierd opgevoerd. De weelde vond by de Grieken eene zekere aanmoediging in de indellingen van hunnen godsdienst. Hunne verborgenheden, de openlyke feesten, en andere gewyde plegtigheden, gaven in vervolg van tyd eene regelregte aanleiding tot die vertooning van pragt en verkwisting, van welke de grootfte buitenfpoorigheden der hedendaagfche zeden, flegts een zeer flaauw denkbeeld konnen opleveren. De  Pauw , Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. 33 'De meeste Athenienfers waren leden van zekere byaondere genootfchappen , welke genoemd wierden , en welker leden verpligt waren , maandlyks eene zekere fom op te brengen tot onderftand van die geenen hunner medeleden , welke met ramp. fpoeden gedreigd wierden,die door eenenonraiddelyken byltanci konden worden afgekeerd, het zy door het betaalen van eer.e ópgelegde boete, of door het te vreeden ftellen van eenen dringenden fchuldeisfeher. De geen , die dus wieri bygeftaan , was gehouden, de voor hem uitgefchoïene fom, zo dra hy hier toe in itaat was, wederom, dog zonder woeker, te rug te geeven. Dog deze genootfchappen gaven wel ras aanleiding tot zo veela twisten en oneenigheden, dat men zig genoodzaakt vondt eene afzonderlyke rechtbank en bepaalde wetten in te voeren, om kennis van deze verfchillen te neeraen, en dezelve reckterlyk tè beflisfchen. v Deze genootfchappen, welke, dus befüard, in den handeidryvenden ftaat van Athene eene zeer groote nuttigheid hadden, verftrekten naderhand, om den naariever van den romeinfchen keizer trajanus op te wekken; en de Heer d e p au w merkt aan, dat zyne vrees voor dezelve aanleiding gaf, tot het oproepen der christenen, om rekenfchap te geeven van hunne nagtvergaderingen. Dog in deze gisüiig fchynt hy wederom meer den onbedagtzaamen wysgeer, dan deu oordeelkundigen ge-, fchiedfchryver te hebben willen vertoonen. Het fpel was een zeer heerfchend bederf by de Athenienfers; en men gedoogde niet flegts de kostwinning van iigtvaardigè vrouwlieden, maar men befchermde deze zelf, door van haar eene jaarlykfcbe fchatdng te vorderen, welke men met den naam van «t.jwk.» ti*o{ beftemp,alde. Deze losbandigheid van zeden by de Athenienfers, is door veeien toegefchreevea aan de verfpreiding der leerftellingen van epicurus; dog de fchryver merkt zeer te regt aan, dat de ongebondene liederen van anacreon reeds twee honderd jaaren voor den bloei van dezen wysgeer, door geheel Griekenland van buiten geleerd er) openlyk gezongen wierden. De waare oorzaak hunner zeden, loosheid moet dus, volgens hein, veeleer gezogt worden in den 'aart van hunnen godsdienst, èn de bygeloovige verdichtfels zo wel als ongerymdheden, welke door hunne priesters aan hen wierden voorgehouden. De laaifie afdeeling van het tweede ftuk dezes eerflen Deels, gaat over den koophandel en de geldmiddelen van Athene. Dè ingezetenen van dit gemeenebest waren oudstyds de aanzienlykfte handelaars , en hun handel was oneindig voordeèliger dan die der Tyriers en Carthagenienfers; dog de^erpligtiug, waar in zy zig, uit hoofde der onvrugtbaatheid van hunnen grond, til: DE Et". € W  34 Pauw, Verhandel over de Grieken, Eerfte Deel bevonden, om het koorn uit vreemde landen in te voeren, ftrek* te tot eene aanmerklyke vermindering van hunnen aanzienlyken winst. ■ ■ Als kooplieden aangemerkt, fchynt eene naau. gezette eerlykheid geenzins een gedeelte van hun charakter te Rebben uitgemaakt; en alle kunstgreepen of loosheden, welke in volgende tyden onder eenig handeldryvend volk bekend zyn geweest, wierden mede in de haven van Athene, en op de markt vanPiraeus beproefd,en in het werk gefield. Het meeste koorn wierd door hen aangevoerd uit de Krim, of het Taurlsch Cher* fonnefus, alwaar hen eene haven was toegedaan, welke zy Theudopa noemden. De fcheepvaart van daar, naar Athene, was, vooral voor de zeelieden van dien tyd, zeer langduurig, en tevens hoogst gevaarlyk, uit hoofde der meenigvuldige zee. Toveryen, welke te dier tyd reeds in deze zeeën gepleegd wier. den; en in tyden van oorlog was het volftrekt noodzaaklyk, deze koopvaarders door eenige uitgerustte fchepen te geleiden. Deze omftandigheden worden, door den fchryver, veronderfteld de eerfte aanleiding gegeeven te hebben tot de uitvinding en het invoeren van wisfelbrieven, van welke by die gelegenheid door isocrate s fn eenen zyner redsnvoeringen uitdruklyk gewag gemaakt wordt (*> In zeer vroege tyden fchynt men reeds niet onbedreeven te zyn geweest in de kunst, om in het gebrek aan gereed geld door het invoeren van een zeker ingebeeld geld te voorzien, hét welk deszelfs waarde alleen ontvangt uit het gezag van die geen,het zy den fouverein,het zy den algemeenen ftaat, die bet zelve uitgeeft en in omloop brengt. „ Niet alleen," zegt de fchryver, „ wisten de Athenienfers veel meer zaaken, dan wy „ thans denken, maar zy wisten ook eene meenigte van dingen, welke wy niet kennen. Byaldien men met oplettenheid overv weegt, het geen 'er verhaald wordt van zekere munt der „ Karthagenienfcrs, is het gemaklyk daar in de bankbriefjes te „ vinden. Karthago, uitgeput door de zwaare onkosten van zyn zeewezen, en tevens door de zwaare foldy, welke het „ aan zyne hulptroepen moest betaalen, vond uit, om zonder „behulp van eenig metaal eené munt te maaken, welke niet „ minder moeilyk was na te maaken, dan de banknooten van „ Londen. De fchryver van eene zekere zaamenfpraak, welke „ zommigen aan plato,en anderen aan aeschines den wys„ geer hebben toegefchreeveu, zegt, dat de Karthageaienfers ia „ kleine verzegelde beurfen een zeker onbekend ding beflooten', y 't welk onder de kooplieden eenen bepaalden prys had, en „ door TtiZyux» } P- 55°»  Pauw, Verband»!, over de Grieken, Eerfte Deel. 35 - door den fkat als zodaanig erkend wierd; dit koomt volkoa" men overeen met het hedendaagfche papieren geld." De Atheenfche kooplieden waren aan zeer veele wétten ver* bonden, welke dienden om de handeldryvende belangen van het gemeenebest te befchermen en te verzekeren. Geen burger moge zyn eigendom vertrouwen aan boord van een fchip, het welk by deszelfs terugkoomst niet wederom te Athene ontlaaden zoude worden ; ook mogt geen hunner fchepen eene lading koorn gaan inneemen, die niet voor de haven dezer ftad beftemd was. Niets ondertusfehen, bevoordeelde den handel van Athene meer, dart de verwoesting van Tyrus en Corinthe, welke het gemeenebest op eene zeer eigenaartige wyze zig ten nutte maakte, door dè verarmde en in den grond geholpene vlugtelingen te ontvangen, «n hen neder te zetten op het eiland Delos, het welk, uit hoofde der godsdienftige feesten, welke aldaar gevierd wierden, eene plaats van algemeene zaamenkoomst was, en door dit middel eerlang eene zeer aanzienlyke markt en haven wierd. — Dé Grieken, in de daad, verzuimden geene gelegenheid, om de verdichtfels van het bygeloof dienstbaar te maaken aan hunne ' belangen als handelaars, en de amphyecionifche byeenkoomften , 20 wel als de openlyke godsdienftige fpelen, gingen altoos vergezeld van een zeker foort van jaarmarkten. Deze wierden, volgens het bericht des fchryvers, zeer fterk bezogt; terwyl da meeste kooplieden op dezelve, reizigers waren, die zig van elders derwaards heen begaven. Zelf in Athene vond men geene Winkels in byzondere huizen; maar voor alle onderfcheidena ïborten Van koopwaren was eene afzonderlyke openbaare plaats beftemd, alwaar dezelve te koop gelegd wierden in hutten of tenten, welke zeer ligt van de eene plaats naar de andere vervoerd konden worden; waardoor het fcheen dat binnen deze ftad eene fteedsduurende en onafgebrokene jaarmarkt onderhoudei Wierd. Eenige volkerèn van Griekenland, zegt de Heer de pauw, hoogstingenoomen met het denkbeeld van hunnen adeldom, gelyk de Thesfaliers, of van hunne grootheid , gelyk de Spartaanen • waren verwaand en onkundig genoeg om met verachting op dezen handel, die alleen in hutten en tenten gedreeven wierd, neder te zien; dog de beftierers van het Atheensch gemeenebest Waren Wys genoeg, om denzelven door eene uitdruklyke wet té befchermen , by welke eene Itrenge ftraf wierd vastgefteld Vóór den geenen, die deswégens eenig verwyt mogt doen 1 of de géringfte minachting betoonen, aan eenen Atheenfcheii burger. De handel der Grieken ftrekte zig tevens zo ver uit, dat hunne kooplieden reizen en tógten ondernaamen; wélke tiiauds naati- e 2 ij»  35 Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eeifte Biet. lyks geloofbaar fchynen. ptolomeus maakt gewag van eene» Macedoniër, die zyne bedienden uitzond tot aan de kusten van China. Van den anderen kant bezogten zy de binnenfte landen van Germanie; en hunne fchryvers toonen, dat hunne landslie. den zeer wel-bekend waren met deszelfs aanzienlykfte rivieren. Men veronderftelt zelf, dat zy gereisd zyn tot aan de oevers van de Weixei,ox& geelen Amber in te koopen; en de Heer de pauw verzekert, dat, ten tyde van hippocrates, eenige Indiaanfche fpeceryen, en byzonderlyk die, welke op de Malabaarfche kust gevonden worden, in den Pehponvefm zeer algemeen waren. Verder-herige hy ons, dat de Athenienfers hunnen handel dreeven in zeer kleine fchepen, welke door niet meer dan twintig roeijers beflierd wierden, en de waarde van welker lading zelden meer dan 2 of 3 talenten, dat is ƒ5000. — of ƒ 7500.—beliep. Of zy eenige kennis van verzekering of asfurantie gehad hebben, is aan den fchryver niet gebleeken; „ maar dit," zegt hy, „ gaat echter vast, dat zy wonderlyk wel waren afgericht „ op de bedriegeryen, welke daar mede gepaard gaan; en zy „ hebben het eerst de menfchen het zonderlinge bedrog, het „ welk thands Baratterie genoemd wordt, geleerd. De eigenaars „ der fchepen leenden, op vooruitzigt van groot voordeel, van .„ de bankiers eene groote fom gelds, onder voorwendfel, van „ daarvoor eene laading te zullen koopen; vervolgens bevrach. „ teden zy, op eene fchelmagtige wyze, hunna fchepen met „ fteenen cn zand, en zo haast zy daar mede in de volle zee „ gekoomen waren, hakten zy de kiel van het fchip aan ftuk„ ken, 't welk dus welhaast verzonk; het volk bergde zig in de „ booten, en men bragt den bankier de tyding, dat beide capi„ taal en interest verlooren waren." „ Geene van alle de oorzaaken,"zegt de fchryver vervolgens, » welke eenen onmiddelyken invloed op den voortgang der ny! „ verheid hebben, bragt meer toe, om den koophandel en de „ fabrieken van Athene in eenen bloeienden ftaat te brengen, „ dan de vryheid; en dat men beftendig bleef weigeren aan ie„ mand, wie hy ook ware, een uitfluitend recht toe te ftaan. „ Het was eene grondwet van den ftaat, nooit den eenen burger „ boven den anderen te bevoorrechten, door vergunningen, „ welke ftrydig waren met de burgerlyke gelykheid."0 De Atheenfche munten droegen de beeltenis van eenen uil en waren zeer kenbaar door de flegte wyze, waarop dezelve' waren uitgevoerd. Dewyl zy geene kopermunt hadden, waren zommige hunner kleene zilvermunten zo gering en dun , dat aristophanes zeer veel reden had, om dezelve by vischfchubben te vergelyken. Goud wierd flegts zelden by hen gemunt,  Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. 3? munt, en de reden hier van was, dat deszelfs waarde, vergeleken met die van het zilver, te dier tyd oneindig hooger te Athene was, dan in Afie. Woeker wierd door geene wet bepaald, dewyl het gereed geld door de Athenienfers wierd aangemerkt als eene bezitting, welke het hen vry ftond te verkoopen, of te pand te zetten, tot zodaanigen prys, als zy meest voordeelig voor zig agtten •, en men vindt by Dc most hen es ,'dat zommige geldfchieters dertig ten honderd gevorderd hebben op onderneemingen, welke ter zee gefchiedden. Dog zonder de tusfchenkoomst van eenige wet, en zelf met verachting derzeive, verkrygt het geld eene zekere waarde, naar gelang der omftandigheden van den handel, uit de betreklyke geëvenredigdheid vangemuntte penningen , en de waardy der aanwezig zynde bezittingen. Dus was de gewoone interest van geleende penningen op vaste goederen te Athene 12 ten honderd, en op onzekere bezittingen 18 ten honderd; dog zy, die meer vorderden, wierden aangemerkt als woekeraars, die, offchoon niet onderworpen aan eenige rechterlyke vervolging, egter even zeer veracht wierden, als de zwendelaars van onzen tyd. Het laatfte onderwerp,het welk in dit Deel verhandeld wordt, zyn de inkoomften van het Atheensch gemeenebest; by welke gelegenheid de fchryver melding maakt van het verdeelen der burgeren, door solon, in vier klasfen, de laatfte, van welke, uit lieden beftaande, die zelve geene landeryen bezaten, die van anderen voor een zesde gedeelte der inkoouften bebouwden , en van alle fchatting en lasten bevryd waren. Die geenen, zegt,hy, welker landgoederen jaarlyks vyf honderd maaten wyn, olie, of drooge vruchten opbragten, waren gehouden aan den ftaat een attisch talent, of omtrend ƒ 2250 te betaalen Dog naar maate de byzondere burgers, door eenen grooteren invloed en meerdere ongelykheid der rykdommen, in ftaat gefield wierden om hunne bezittingen aanmerklyk boven anderen uit te breiden , wierd het noodlg deze wet van solon te veranderen, het welk gefchiedde door het invoeren van cenfores of fchatters, welke gehouden waren alle vyf jaaren de bezittingen van alle de ingezetenen op te neemen, en dezelve te waardeeren. Twee van deze fchatiysten, welke op verfchillende tyden gemaakt zyn, zyn nog voor handen , en in een derzelve wordt de waarde van alle de landgoederen in Attica, volgens den fchryver begroot op 6000 talenten, ofƒ13,500,000. Door dit middel viel het zeer gemaklyk voor de geldbezorgers van den ftaat, op eene naaukeurige wyze te berekenen, hoe veel eene zekere belasting dezer goederen yoor den Ihac zoude opbrengen. De hoogde, van welke men gewag gemaakt C 3 viudt.  38 Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. vindt, en welke alleen in tyden van den uiterften nood of drin. gend gevaar geheven wierd, was de twaafde penning, welke, dus, volgens de 20 even opgegeevene hoofdfom, moest opbrengen eene fom van 500 talenten, of ƒ 1,125000 Deze alge- meene waardeering der bezittingen, wierd in het grieksch genoemd Tiftiift», welk woord de fchryver zegt, dikwerf in eene verkeerde betekenis te zyn opgevat, voor de fchatting of belasting zelve, het welk zeer veel verwarring en onzekerheid by verfcheiden fchryvers omtrend dit onderwerp heeft te weeg gebragt. Van deze landfchatting waren egter uitgezonderd, alle de goederen en bezittingen, welke aan de goden waren toegehei. Jigd. Ook wierd 'er geene belasting gelegd op die fchatten, welke in de tempels bewaard wierden, en welker waarde zeer aanzienlyk heeft moeten zyn. Zo lang de Lacedemoniers de rust van Griekenland niet Hoorden, betaalden de Athenienfers flegts weinige gewoone lasten j terwyl de onkosten en uitgiften van den ftaat wierden goed ge. maakt uit deszelfs gewoone en vaste inkoomften, welke getrok- " ken wierden uit de overheerde landen, de cynsbaare fteden, de inkoomende en uitgaande rechten.de zoutputten van Pira;eus en Phalerum, de zilvermynen van Sunium, de olyfgaarden aan Mi«erva toegewyd, de visfcheryen op de oostlyke en westlyke kusten van Attica, uitboeten en verbeurd verklaarde goederen, uit de belasting op de ligte vrouwlieden, en het hoofdgeld der vreemdelingen, het welk twaalf drachmen was voor de mannen, én zes voor de vrouwen en kinderen; dog dewyl in deze belasting iets vernederends was, wierden die geenen van dezelve ontheven, die dezelve lasten met de burgers wilden betaalen en welke uit dien hoofde ïronXet of OftonXti genoemd wierden. Op welk eene wyze men te Athene voorzag in het gerief van eenen wisfelbank, en hoe dezelve beftierd wierd, kan blyken uit de volgende niet onaartige aantekening van den fchryver, „ De voornaamfte bankiers," zegt hy, „ van Griekenland wa' „ ren, zins de vroegfte tyden, de priesters van Olympia, en „ die van Delphi; daar deze de verbaazende fchatten in handen „ hadden, welke aan Jupiter en Apollo ten offer waren gegee„ ven, wierden zy te raade, een gedeelte daar van tot geld ta „ laaten munten, 't welk zy tegen eenen hoogen interest uitbeenden, niet alleen aan particuliere perfoonen, maar zelfs aan „ geheele fteden en gewesten. De Atheenfche fchatmeesters v ziende, dat het den priesteren van Delphi en Elis zo wonder. lyk wel ging met dit woekeren, wilden dit navolgen, namen „ al het geld, 't welk zy des tyds in 'slands kas vonden, en, „ zetteden het zelve uit by yeifchelden bankiers, om de vruch-' „ ten  Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. 39 „ ten daar van te trekken, zonder dat de ftaat daar by, iets ver„ loor. Maar het gebeurde, zonder dat men weet hoe, dat op „ eenen dag alle de particulieren, welke dat geld geleend had„ den, een algemeen bankroet maakten. De fchatmeesters toen „ geheel raadeloos zynde , ftaaken het generaal comptoir in „ brand, en het fcheelde weinig of die brand had den gr00^» „ tempel van Minerva op de burgt van Athene mede vernield, „ waar in alle de ledige kisten van de republiek bewaard wier„ den. Vervolgens zeiden die brandftichters, dat hunne boekeu „ door de vlammen verteerd waren, zo dat zy volftrekt buiten „ ftaat waren om rekening van hunnen ontvangst te doen- Het „ kan zyn," voegt de Abt'er by, „ dat 'er in Europa thands „ financiers zyn, welke dezen evenaaren, maar zeker zyn er geea „ die hen overtreffen." Dan, nog beroemder en ryker was de bank, welke in den tempel van Diana te Ephefen gehouden wierd, in welken een iegelyk, even gelyk in dien van Atnfterdam, geldfommen ter bewaaring kon brengen, welke onder de befcherming der goden volkooraen veilig geacht wierden. Dus ftrekte, gelyk de lchry ver zeer wel aanmerkt, de Godsdienst in Griekenland zo wel als te Rome, tot het dryven van woeker, en tot een middel ter bevordering van den geldwinst. In deze laatfte ftad dienden de. tempels mede tot bewaarplaatzen van geldfommen; en het is op de puinhoopen van die zelve gebouwen, zegt de fchryver, dat men in laateren tyd binnen het hedendaagfche Rome heeft opgerigt, „ de Daterie, de Apoftolifche kamer, de bank van«den H. Geest, het pachthuis van het koorn; en alles wat mea flegts op eene welvoeglyke wyze heeft konnen uitdenken, ', om zommige menfchen ryk te maaken, en de overigen in die " bitterde ellende te dompelen, welke men thands onder de in- wooners van Romanie ziet heerfchen." ' Dewyl de interest van het geld in Griekenland nimmer minder v;as dan twaalf ten honderd, valt het niet moeilyk te gisfen, zegt de fchryver, dat groote geldleeningen alle die ftaaten onherftelbaar verarmd hebben, die in de noodzaaklykheid waren om van dezelve gebruik te maaken. De Athenienfers hadden geene openlyke fchulden tot aan den tyd der dertig geweldenaars, welke Lacederaon over hen ftelde; dog deze wederom verdreeven zynde, herftelden zig ook hunne geldmiddelen, welke vervolgens in zeer goede omftandigheden bleeven, tot aan den oorlog van sïlu, die dezelve geheel uitputte, zo dat het openlyk vertrouwen ten eenenmaale verlooren was, toen Aiticus zy. ne beste poogingen in het werk ftelde, om het vervallene ge. meenebest wederom zo veel mooglyk op te beuren. C 4 Du*  40 Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deel. Dus hebben wy getragt aan onze lezers eene fchets mede te deelen van dit vermaaklyk en zaakryk werk, de onderwerpen, van het welk zo zeer verfchillend cn onderfebeiden zyn, dat, hoe zeer wy ook getragt hebben de kortheid in het Oog te ftouden, onze beoorieeling egter de paaien van ons beftek reeds by verre te buiten is gegaan. Dan het valt moeilyk, eert behoorlyk verfhg in weinige bladzyden te doen van een werk, het welk zo veele en tevens zo zeer onderhoudende zaaken in zig bevat, als dat voor handen. Het zelve behelst, buiten twyffel, zeer veele oordeelkundige navorfchingen en leerzaaine pnderr.gting, dog kan egter van eene meenïgte onnaaukeurigheden en zomtyds buitenfpoorige redeneeringen niet volkoomen worden vry gepleit. De geleerde Abc heeft zig niet zelden vergund algemeene gevolgtrekkingen uit byzondere omftandigheden en zaaken af te leiden, en dikwerf is zyn bericht even oppervlakkig als ondoordagt. Hoe zeer by ook over het algemeen als een vernuftig en onbevooroordeeld befpieder der oudheid verdient aangemerkt te worden, zullen egter die geenen die zig onmiddellyk uit de egte bronnen zelve, met de gefchiedenisfen, zeden, en gewoonten der aloude bewooners van Griekenland van naby bekend gemaakt hebben, den Heer de ?auw geenzins als een zeer ervaaren en naaukeurig leermees. ter eerbiedigen, daar het ons meer dan eens gebleeken is dat hy in den loop van zyne nafpooringen, en het bericht! hec welk hy ons van dezelve geeft, zyn gebrek aan genoegzaame kunde en grondige onderrigting, door eene overmaat van vernuft en bevallige redeneering heeft tragten te vergoeden- iets het welk wy hem gaarne ten beste zouden houden, indien hv die geenen, welke hem op den duisteren weg, dien hy bewandeld heeft, zo aanmerklyk hebben voorgelicht, gelyk de groote meur si os en anderen, niet op eene zo verwaande als pnbevoegde wyze, door eene enkele penneftreek, uit het veld had tragten te Haan; daar het in ons oog geenen den gering, flen twylfel lydt, dat geleerden van dien rang als meursi us te zeer de gefchriften der ouden doorkroopen hebben dan dat het aan iemand van die bekrompene kundigheden , als die van onzen fchryver, vergeleken met de hunne , zoude toekoomen, om een zo meesterlyk en beflisfend vonnis over deze bevoegde en geleerde oudheidkenners te vellen . Dan onaangezien alle deze gebreken, is de Heer de pauw een zeer aangenaam en bevallig fchryver, aan wien men geenzin, het vermojgen weigeren kan, om zyne kundigheden en ver-' ^reegene geleerdheid op eene zeer inneemende wyze voor zyne *f* * t0on te en. dien wy uit dien hoofde oök gaarne.  Pauw, Verhandel, over de Grieken, Eerfte Deet. 4* «aarne vergezellen zullen in zyne verdere en meer aangelegen* navorfchingen, welke in het tweede deel dezes werks vervat zyn, zo dra de nederduitfche vertaaling van het zelve aan ons. ter hand gefield zal worden. • Art. III. Georgii co op mans, Medicina DoStoris, Soae~ taiis Har lemenfis & Rheno - Trajeilina Membri, n e u r ologia; ö° objervatio de calculo ex urethra excreto. Ta* bulis itluftrata. Franequera, apud D. Romar 1789. Gr. 8°. De prys is ƒ 2:4:-. De verdienden van den Heer george c-o op-mans, vader van den beroemden gadso coopmans, die nog onlangs de waardigheid van hoogleeraar aan de hooge fchool van Vriesland heeft bekleed, zyn reeds voor veele jaaren bekend geworden , door zyne uitmuntende latynfche vertaaling van, en zyne voortreflyke byvoegzels, tot het werk over de Zenuwen, door den Edenburgfchen Hoogleeraar a. monro, weleer in hec licht gegeeven. De veelvuldige ophelderingen en verbeteringen, zo wel als de gewigtige aanmerkingen en waarnee» mingen, omtrend den oorfprong, loop, zaamenhegting, verfpreidingen en werking der zenuwen, welke aan deze vertaaling eene zo aanmerklyke waarde boven hec oorfpronglyke hebben bygezec, plaatften zyne uitfteekende bekwaamheden toen reeds in dat helder licht, het welk de bevoegdlte rechters in dit vak der weetenfchappen deed verlangen, een geheel eigen en oorfpronglyk zaamenftel uit de hand van eenen zo kondigen ontleeder te moogen ontvangen. Tnands ziet men, na een verloop van bykans dertig jaaren, zeden de laaure uitgave van het werk des engelfchen geneesheers, aan du verlan. gpn voldaan, door het in 't licht verfchynen vau het gefchrift, het welk thands voor ons ligt, en waar in de kundigheden en fchranderheid van dezen ervarenen arts zig allerwege zo duidlyk en voordeelig ontwikkelen, dat men zynen arbeid met het hoogde recht den voorrang toe mag kennen, boven alle ze. nuwkundige zaamendelfels, welke tot hier toe aan het algemeen bekend geworden zyn. Hec zelve behelsc eene befchryvmg der zenuwen, welke uir veelvuldige en dikwerf herhaalde ontleedingen te boek gezet, en dus na de natuur zelve gefchetst is, en welke voor des te meer oorfpronglyk gehouden moet worden, naar maate dezelve alleen uit des fchryvers eigene waarneemingen, en die van den hoogleeraar camper, wiens graag, in zaaken van dien aart, niet ligtlyk door iemand in  4» Georgii Coopmans, Neurohgia. rwyffel zal getrokken worden, is opgemaakt. De fchryver had bL VrJ^ UUgaV,e h6t 20 even noemde werk van den Heer monro, reeds bedmnd van de fraaije aftekeningen der Z IT- °°- de" Heef CAMPER ^vaardigd; en eene mee dan veemgjaange vriendfchap met dezen beroemden ontleeder, ü^JëKlu °P- haaren Iaaten avondftoud door verfchillende in ft5' beSr'PPeY°g is ^gebroken); ftelde hem vervol, gens in ftaat om van de nafpoorlngen en waarneemingen, door hem m dit aangelegen vak gedaan, het allervoordeeligst gebruik te maaken, en aan zynen arbeid een gezag te geeven, op het welke flegts weinige geneeskundige waarneemers het recht hebben om z.g te konnen beroemen. Ondertusfchen heeft de fchry. ver z,g tevens den arbeid van andere beroemde ontleedkundige *LT1j ge',"aakt' e" hy toont' dat 'lepoogingen en ontdekkingen derzelve, vooral in deze laatfte tyden, zo tot ontwikke. v3„ 7? . ,z,enuwgeftel h« algemeen, als tot opheldering 111 kf takuken Van hec zelve in «et byzonder, zo weinif onbekend aan hem gebleeven zyn, dat men de nieuwfte en beste derzelve,telkens niet flegts aangehaald,maar te gelyk het wezenlykfte en aangelegenfte van dezelve, by de befchryving van iedere zenuw vindt opgegeeven, en derzelver overeenkoomst of itrydigheid met zyne eigene waarneemingen naaukeurig aangetekend ; terwyl tevens by het verklaaren van ieder paar zenuwen, doorgaans de befchryvingen en benaamingen, welke van dezelve by de ouden, en voornaamenlyk by galenus, voor handen zyn, zorgvuldig worden opgegeeven. Een ander zeer aanzienlyk voordeel van het zaamenftel voor handen, en door hec welk de fchryver het werk van den Heer monro reeds zo aanmerklyk verbeterd had, beftaat in het verklaaren van dat verbaazend aantal van verfchynfelen, welke zig in onderfcheidene ziekten, in verfchillende deelen opdoen en welke alleen hunnen oorfprong hebben in dat zonderling 'vermoogen van het menschlyk lighaam, het welk een der kragtigfte werktuigen is, door de natuur aan het zelve mede gedeeld, zo wel tot in ftand houding van het leven en de gezondheid' als tot afweering van naderende, of geneezing van reeds ontfhane ongefteldheden, en het welk door de geneeskundigen doorgaans met den naam vznfympathie, of confenfus, foedus partium &c. meêwaarigkeid, zaamettgevoel enz. beftempeld wordt. De tak' verfpreiding en aaneenhegting de* zenuwen aan eikanderen geeft eenen aanmerklyken (leute!, ter oplosflng van zeer veele dezer anderzins raadfelachtige verfchynfels; en het is uit dien hoofde, dat de Heer coopmans by de befchryving van iedere zenuw , met de grootfte naaukeurigheid te werk gaat om mt den loop en de vereeniging derzelve, de oorzaaken óp te fpoo-  Georgii Coopmans, Neurohgia. 4-3 fpooren, welke tot het ontdaan dezer zonderlinge, en op de vreemdlle wyze afwislélende vertooningen , eenige aanleiding konnen geeven; eene zaak, welke voor den geneesheer tot het kennen en onderfcheiden van meenigvuldige ziekten en ongefteldheden, en het verkiezen van de voegzaamfte en nuttigde geneesmiddelen, van het alleruiterst aanbelang te houden is. Wat al verderde duidlykheid van voordrage, de juistheid van orde, de befchaafdheid van taal, en fchoonheid van dyl betreft; ook in alle deze opzigten, munt de kundige fchryver zo zeer uit, dat wy hem mede met betrekking tot deze zo wezenlyke vereischten, vooral in ontleedkundige befchryvingen, eenen zeer aanmerklyken voorrang boven alle zyne mededingers moeten toekennen. Tot ftaaving van het een en ander , dat wy tot hier toe gezegd hebben , zouden wy gaarne eenige proeven en uittrekfels uit dit uitmuntend werk aan onze lezers voorhouden, indien het on. der werp in het zelve behandeld, zo wel als de wyze van behan« deling zelve, zulks eenigzins gedoogde; dog daar onze beste poogingen in dit opzigt degts een zeer gebrekkig denkbeeld van het geheel aan het algemeen zouden konnen geeven, zullen wy hier liever eenige weinige bedenkingen en aanmerkingen laaten volgen, welke ons onder het doorlezen van dit werk zyn voorgekoomen, terwyl wy hen, die het zelve van naderby begeeren te leeren kennen, tot den arbeid des fchryvers zelve verwyzen moeten. Onze eerde aanmerking betreft eenige gezegden van den Heer C. aangaande den Heer fontana, van wien hy in zyne voorreden bl.vi. zegt: Ctarisfimi f ontan ae inventa fuper cerebri & nervorum fabrica tanti momenti funt, ut inter maximas medicorum lucubrationes fint habenda; en vervolgens in het werk zelve bl. 14. Quamvis medulLe cerebri & nervorum fabrica per tot fecula aha caligine fuerit te£la, nemo anatomicorum eam, nifi meris hypetkeftbus, conjeeïuris, vel analogia determinart au fut fit, nuper tarnen Cl. fontana, Annh 1778 & 1779 ,ocul» microscopiis exquifitirfimis armato detexit, & cum orbe erudit» communicavit, meduilam & corticem cerebri formari ex fubftantia organica vafculofa , tortuofa, inteftinulorum in ft ar convoluta, & c. Deze loffpraaken zyn voorzeker te vleijend voor de waarneemingen van dezen italiaanfchen wysgeer, en wy voor ons zouden zeer veel zwaarigheid maaken, om, het geen hy ons in zya Traité fur le venin de la Vipere &c, Tom. II., aangaande het maakfel der hersfenen, zenuwen en andere deelen, opgeeft, zonder eenig verder onderzoek daadiyk met den delligen naam van deteêta en inventa te bedempelen. Het zo even genoemde werk tog, draagt ontelbaare kenmerken van opgeblazene groot- fpraak,  44 Georgii Coopmans, Newohgia. fpraak, en van eene meenigte gewaagde en Prieel onW,.*™» veronderdellingen, welke, we.fs ^.door^geaSSSS fche w.erneem.ngen geflaafd worden, dog in weke laatfte d mfn. fte fchemenng van het gez.gt, vooral, wanneer men reeds vooraf by zig zeiven heeft vastgefteld, dat geen te zullen zien, wat men door zyne glazen verlangt te ontdekken, den waarneemer zeer ligtlyk bedriegen en misleiden kan. De gefchiedenis der geneeskunde levert overvloedige bewyzen op, dat men met het gewapend oog zeer veele gewaande verfchynfelen heeft waargenomen, en uit dezelve ftellingen afgeleid, welke by de uitkoomst ondertusfchen van allen grond ontbloot bevonden wierden. Men dient dus, alvoorens de daadlykheid van foortgelyke ontdekkingen voor bewezen aan te neemen, de waarneemingen en herhaalde proeven van andere natuurkundigen af te wagten en te raadpleegen, om met zekerheid een gegrond oordeel in dezen te konnen vellen. Dat de Heer fontana althands in proefneemingen van vry ligteren aait, omtrend de aaneengroeijing, niet flegts van doorgefneeden zenuwen, maar daar en boven , omtrend de herflelling van geheel uitgefneedene Hukken met derzelver natuurlyke raergagtige zelfftandigheid, zig deerlyk vergist heeft, is uit de tallooze proeven van den hoogleeraar ARNEMANNte duidlyk gebleeken, dan dat dienaangaande nog eenige twyffel kan overig blyven. Ook heeft de Heer fontana zig aanmerklyk bedrogen, door zig zei ven voor den eerflen ontdekker der fpirsal- of ringswyze gedaante der zenuwen bekend te maaken, dewyl dezelve reeds lang te vooren door den Heer molinb lli in de Comm. [«ft. Btmoniens. T. III. p. 282, niet alleen befchreéveti, maar zelf afgebeeld geworden is, en niet oneigenaartig met de ringen van wormen, of van de lu'chcpyp, vergeleken wordt. In §. 34. wederlegt de Heer coopmans het bekende gevoelen van cartesius, aangaande de zitplaats der ziel, in de glandula pinealis, door de gewoone bewysreden, ontleend uit derzelver veelvuldige outaartingen, by menfchen zelf, welke het gebruik hunner vermoogens volkoomenlyk hebben blyven behouden. Hier by had behooren aangemerkt te worden, dat deze zogenaamde ontaartingen, meestal in de aanwezigheid van fteenkorrels in dit kleene lighaam beftaande, met veel meer waarfchynlykheid geacht konnen worden tot deszelfs wezen te behooren, en aan deszelfs natuurlyk maakfel eigen te zyn,dan dat dezelve als eene zieklyke gefteldheid aangemerkt moeten worden; zo als dit, om hier geene andere fchryvers op te noemen, ten overvloede blykt uit de veelvuldige ontleedingen, door den hoojleeraar s*ej4m£ring ten dien einde opzeilyk ondernoo. men,  Georgii Coopmans, Neurologie 4$ men, wfiaromtrend men flegts te raadpleegen he?ft, zyne fraaije verhandeling de lapillis vel prope vel intra glandulam pinealem fttis, five de acervulo cerebri. Mogunt. 1785. §• 34- Maakt de fchryver te recht gewag van de derde zelfftaudighêid der hersfenen,door den Heer soemmering ia zyne voortreüyke verhandeling de Bafi Encephali het eerst befchreeven; dog hy geefc dezelve alleen als een gedeelte der kleene hersfenen, of van het cerebellum op. Dan, dat deze ftof even zeer in het cerebrum , of de groote hersfenen, gevonden wordt, kan men onder anderen ten duidlykften aangetoond vin. den, in het werk van den Heer f. gennari, de peculiari flruclura cerebri, nonnullisque ejus morbis, Parma 1787; alwaar dezelve onder de benaaming van fubflantia fubalbida befchreeven wordt. By de befchryving der reukzenuwen, g. 44» had de Heer coopmans vooral melding dienen te maaken van de waarnee. mingen des beroemden hunters, in zyne Obfervations on eertain parts of'the animal oeconomy, London 178Ö. Vervolgens §. 50. over de doorkruising, (decusfatio) , der £ezigtzenuwen handelende, zegt de Heer coopmans , dat de mee-rnaalen aangehaalde hoogleeraar so emmer ing de fterktte bewysredenen tegen dezelve had bygebragt, en op de alletduidlvkfte gronden betoogd, dat dezelve, ten minden by menfeken, geene plaats vindt. Dan deze beroemde ontleder fchynt Naderhand van gevoelen veranderd te zyn , gelyk blykt uit eene verhandeling onder zyne voorzitting openlyk verdeedigd door den Heer noethig, de decusfatione nervorum optkorum, Mf gunt. 178Ö. ., De waarneemingen, welke hier toe aanleiding gegeeven hebben, kan men vinden by den Heer blumenbach , Medicini. fche Bibliothek, B. ff. p. 365. 368, en 391. ; Ook it omtrend dit onderwerp, over het welk zo zeer getwist is, eene allerfraaide latynfche verhandeling door den beroemden geneesheer j. f. ackermann, aan de koninglyke maatfehappy der weetenfehappen te góttingen toegezonden, welke men mede vinden kan in de zo even aangehaalde Bibliothek, B. II. p. 337., en in welke alles, wat tot deze ftof betrekking heeft, op de volledigfte wyze afgehandeld is. Onder de fchryvers, over het vyfde paar zenuwen, 5.72. S feqq. vermeld, had onzes oordeels ook.verdiend opgenoemd te worden, de Heer hirscii, Quinti paris Disquifttio anatomica, Fienn* 1765; en wrisberg, de quinto pari nervofum Encephali, Gottingie 1777. By het te onrecht zo genaamde ganglium gasseri g. 7%. heeft de Heer coopmans voorby gegaan melding te maaken VII  <4<5 Georgii Coopmans, Neurohgtit, van de verhandeling van den Heer j.b.palletta,* aWs trotaphiHco f buccinatorio, Mediol. 1784 , de aanmerkingen van welken fchryver omtrend de zaamenfteiling van dit gewaand ganglion, overwaardig zyn gelezen te worden;'gelyk medé by de befchryving S$. 96. & 97, va„ den nervus temporalis profundus tnterwr en buccinatorim, het gevoelen van dezen ontleder, welke deze takken, die men tot hrer toe tot den derden tak van het vyfde paar zenuwen gerekend had te behooren voor byzondere zenuwen houdt, welke hunnen oorfprong uit het cerebellum hebben, eene byzondere overweeging verdient Onder de fchryvers, over de hersfenen, en het ruggemerg, is door den Heer C. mede voorby gegaan, g. c. frotscher, defcrtptio medullaefpinalis, ejusque nervorum, iconibus illulrata , Erlang. 1788; als mede de verhandeling van den hoogleeraar Soem mering, vom Hirn und Ruckenmark; Mainz, 1788. Oolc had by de befchryving van den nervus ischiadicus verdienen "aangehaald te worden j. h. joerdens, defcriptio nervi isehiadicU Uonibus tlhjlrata, Erlang. 1788, als gevende, met de verhande. ling van den Heer s tyx , over den nervus cruralis & obturator, (van welke de Heer C. bl. 159. melding maakt), eene volledige befchryving en naaukeurige afbeelding van alle de zenuwen, welke zig door de onderfte lederaaaten verfpreiden. Deze en meer andere aanmerkingen van dien aart, welke w* hier nog zouden konnen byvoegen, moeten ondertüsfchen geenzins ftrekken, om in eenig opzigt den lof te verminderen /welke wy in den beginne dezer beoordeeling aan dit werk gegeeveii hebben; daar wy ruimfchoots durven verzekeren, dat het zelve niet flegts als het beste leerboek voor de academifche jeugd 10 dit vak der ontleedkunde, maar daar en boven als het volledigst en nuttigst zaamenftel voor geoefende artfen en heelmeesters, met hec grootfte recht verdient aangepreezen te Van de twee bygevoegde plaaten achter dit werk, vertoont de eerfte den oorfprong der tusfchenribbige zenuwen, (nervi inter. cofialesj, binnen hec hoofd, volgens eene aftekening van den hoogleeraar camper, uit welke duidlvk blykt, dat deze ze■ nuw niet flegts uit de tweede tak van hec vyfde en uit het zesde paar, maar mede wel degelyk uit den nervus ophthalmicus, of de eerfte tak van het vyfde paar, zynen oorfprong ontleent. _ De tweede plaat heeft betrekking tot de bygevoegde waarnee. ming, van welke op den titel gewaagd wordt, en vertoont eenen zeer aanmerklyken blaas-fteen , welke door eenen boer zes jaaren lang in den pisweg gedraagen, en, na aldaar allengs tot eene verbazende grootte aangegroeid te zyn, eindelyk door eene opening in den pisbuis, zonder eenig behulp der  Georgii Coopmans, Nevtrohgia. 4-7 «Ier kunst, gelukkiglyk ontlast wierd. Deze fleen woog 5 oneen, 6 drachmen, en a fcrupels. De opdragt voor dit werk geplaatst, is gerigt aan den reeds genoemden waardigen zoon des fchryvers gadso co opmans, eenen man, wiens uitmuntende verdienden en uitftebende bekwaamheden, als arts zo wel als letterkundige, alotnme dien welverdienden roem verworven hebben, dat zelf de hooge regeering dier landen, in welke hy, uit hoofde onzer iongfte ftaatsgefchilien, vetkooren heeft, een geruster verblyf voor zig op te zoeken, een allerbillykst recht aan zyne bekwaamheden heefc doen wedervaaren. Hartlyk wen- fcben wy, dat de waardige grysaart, die voorzeker reden heeft, om het afzyn van eenen hem zo waardigen zoon jammerlyk te betreuren, nog eenmaal hst genoegen genieten mooge, om de regt vaderlyke bede volkoomenlyk verhoord te zien, met welke hy zyne opdragt eindigt: Faxit Deus, ut dispulfis tandem dispdiarum nebulis, omnièusque tnahrum inteflitiorum caups e Republica fublatis, novis cumulato honoribus, in Patriam reduci, patrios adfpicere ac falutare penates, proprios habitare lares, meo atque amicorum confortio frui, ac placidam, qua vita bene peraéla pramium ejfe fokt, feneftutem degere, Tibi coftcedatur ! Art. IV. Verhandelingen , uitgegeeven door de Hollandfche Maatfchappy der pVetenfchappen te Haarlem, XXV. Deel. Te Haarlem by J. van Walré 1788. Gr. 8»... De prys is ƒ 3 - 6 : Thands zullen wy tragten te voldoen aan de belofte, in ons voorig nommer gedaan C*), om onze lezers van naderby bekend te maaken, met den inhoud der uitmuntende verhandeling van den Heer de luc, in het opgegeeven XXV. Deel der verhandelingen van de Hollandfche Maatfchappy geplaatst, en welke ter beantwoording moest dienen van de volgende, in den jaare 1781 reeds opgegeevene vraag: IVat moet men denken van dt trapswyze opklimming, welke veele, zo oude ah hedendaagfche wysgeeren hebben gefield plaats te hebben tusfchen de natuurlyke wezens, en tot welk eene zekerheid kunnen wy geraakeo, omtrend het daadiyk beftaan van die opklimming, en van de orde, welkt de Natuur daar in volgt} dog welke door (♦) Bcel li. p. 449.  48 Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. door de Maatfchappy niet toereikend geoordeeld is geworden, om de door haar voorgemelde vraag volledig te beantwoorden, weshalven zy aan den fchryver flegts eene zilvere medaille heeft toegereikt, en hem voorts de geringe eer aangedaan, óm zyne uitmuntende verhandeling, niet als antwoord, maar blootlyk als verhandeling , eene plaats onder haare gedenkfchriften tè vergunnen. De reden, welke hier van in het programma der Maatfchappy wordt opgegeeven, bellaar alleen hier in, „ dat de Maatfchap" ?VP , Vmê g6ene °v«n«uurknndlge verhandelingen ■ Zortl' iTi d-C Zy a"e?n aMWOo^en uit de natuurlyke „ hiltorie ontleend, m aanmerking zoude neemen." - In de daad, dat geleerde Maatfchappyën de magt bezitten, om over de haar toegezondene prysverhandeiiugen naar welgevallen te befch.kken, is. iets, het welk wy niet in twyffel konnen trekken, dewyl zulks uit de daaglykfche ondervinding ten overVloede blykt; dog of zy tevens het reeht hebben, om op zodaan.ge wyze te handelen, is eene geheel onderfcheidene vraag, Wy zyn tot hier toe altoos van begrip geweest, dat, wanneer eene vraag ter beantwoording duidlyk opgegeeven is geworden, geen ingekoomen antwoord afgekeurd of ter zyde gelegd moet worden, uit hoofde van eenige nederé bepaaling, wefke men vervolgens goed had moogen vinden aan het voorftel te geeven en welke by de uhfchryving van het zelve niet duidlyk op-è'geeven en uitgedrukt was geworden. Indien de voorgefteldé vraag m geene duidlyke en genoegzaam bepaalende uitdrukkingen is vervat, Is het geenzins de fchuld van de beantwoorers maar alleen van de uitfehryvers derzelve, dat de ingekoomene Z vaoldtngenp,"ie,£ STegZaam "» h6C °°^k Maatfchap. py voldoen; en het koomt voorzeker aan de beftierers derzelve SSnn,d?V °m ^ ^ beoordeeIi"g der hen toegezond ne Hukken de voorwaarden te veranderen, op welke de E "n'hebl^V2''? ï fChryVen hm -""-delingen vX«en hebben. Zodaanig een gedrag verdient buiten twyffel de berisping van alle verftandige en onzydlge rechters, en zou in dien het zelve agtervolgd wierd, niet konnen n a'aten, om'aan itir* ge,le£rdheid - wezenlyke kunde den moed te bcneemen, om verder naar de letterkundige eerbewyzingeh van eene dergelyke Maatfchappy te dingen ee™ewyzwgen ■ih^lV°0T °nS tWyfre'en gee" 00SenbIik> óin de verhandeling thands voor ons een uitmuntend meesterftuk van wysgeerige redeneeftunde te noemen ,• en wy moeten nogmaals SZ , d« Ichan^'.r aCh!ing' WeIke de Haarlemfche Maat- Ichappy allerwege op eene zo verdiende wyze veikreegen heefr,  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXF. D eeï. 49 ten hoogden leed doet, dat dezelve door haare beftierers met geen gundiger oog befchouwd, of op eene meer aanzienlyke wyze aan het algemeen voorgedraagen is geworden. De oordeelkundige fchryver begint met eene overweeging van den aart en natuur van het voordel zelve; en hy toont, in ons oog, op eene zeer duidlyke wyze aan, dat hetzelve uitdruklyk gerigt is aan den overnatuurkundigen wysgeer, en geenzins aan den natuurkundigen waarneemer. Ten dien einde merkt hy zeer 'Billyk aan, dat het opgegeeven voordel geenzins vordert eene bloote nafpooring van zaaken, welke daadiyk bedaan; maar al« leen eene overweeging van eene door zommigen aangenoomene wysgeerige veronderdelling. Het zelve vraagt niet: Zyn 'er tusfchen de drie ryken der natuur duidlyke en bemerkbaaré grenen , of zyn dezelve door eenen voortduurenden keten zodaanig aan eikanderen verbonden, dat zy te zaamen één geheel uitmaakten; welke vraag voor eenige jaaren door de Maatfchappy vatt b. ou aan is voorgefteld geworden, en welke eene beantwoording derzelve vorderde, uit de waarneemingen der natuur zelve opgeïiaakt; maar het voordel der Haarlemfche Maatfchappy vordert een onderzoek naar de bedaanbaarheid van het gevoelen dief wysgeeren, die, terwyl zy zelve geens andere dan degts afge4 trokkené denkbeelden van wezens hebben, het egter noodzaaklyk en welvoeglyk oordeeien, om dezelve alle, door eêne on- bemerkbaaré opklimming, aan eikanderen te verbinden. 'Eè wordt dus in de eerfte plaats gevraagd: „ Wat heeft men vatt „ dit opgegeeven gevoelen te denken; dat is," zegt de fchryver, „ kan het geheel onzer verkregene kundigheden, of eetiig wy»i geerig grondbeginfel, als de grondflag van het zelve wordea aangemerkt;" en ten tweeden: „Tot welk eenezekerheid konnen v wy omtrend het daadiyk beftaan dezer opklimming geraaken* —* „ De Maatfchappy verlangt dus niet," merkt hy aan, „ dat „ men ter beantwoording van haar voordel, nieuwe waarneemin* n gen in het werk zal dellen. Zy wil niet dat men zekere ge» M daane ontdekkingen, of ten grondflag zat leggen, of derzel„ ver mooglykheid ontkennen. Maar zy wil, dat men zal oh* „ derzoeken, hóe verre de ondervinding zelve, of wel de bew fchouwende wysbegeerte, het brengen kan, om de waarheid de„ zer Veronderdelling in een helder daglicht voor te draagen* m Ouand les hommes," voegt hy 'er by, „ Cobftinent a des recherches fur les quelles le tems, ni les obfervations accumulées, „ ne parois/cnt repandre aucune lumiere, il eft tres fage de les j, iiiviter, a conftderer, s*ils iie cherchent foint. ee qut pTobaUe\ n ment, ils ne trouveront jamais?' ïïl, oeU. p d«  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. De wysgeerige fchryver merkt verder aan, dat het geheel onnoodig is, om hier in een byzonder onderzoek te treeden der fielfels van alle die geenen, welke de veronderftelde trapswvze opklimming der wezens hebben aangenoomen. „ Je crois » zegt hy, „pouvoir confiderer fous un feul point de vue ces liens „ que quelques philofophes ont fuppofé entre les e te e s.' pour faire „ de leur enfemble une forte d'unité; ou, fuivant la figurl em» Wejar vAmm, cette chaine, qui par des chainons conti. „ nus & ufenpbles, lie les moindres des etres thrónb „eternel; ou enfin, (pour employer un emblême, qui prefente *> peulOre le plus ttettement lidée dominante dans tous ces fyfie* „mes,) j'examinerai: „ Si lenfemble des et r es peut être en> vifagé comme une Piramide, dans cefens, que, comme les fec„ tions posfibles de cette figure paralellement a fa bafe, font infi „ nies en nombre , & qu'ainfi les furfaces de ces JeMons croisfent „ ou decroisfent en grandeur par des degrés infinements petits;ftitués, eft aneantie dans ce. lui- lat ou fi ce rieft point le changement feul de quelque part ie externe qui met ces facultés, toujours exiftantes, hors d'état de fi tnanifefter? Or,fi ces facultés exifient encofe chez lui, quoique reduites a l'inaéïion; fi elles exifient ausfi chez fimbecille né, masquées feulement par quelque defaut organique, qiiel rapprochement réel y at-il entre ces individus de l'efpece humaine, Êf 1'efpece Ja plus parfaite d''entre les brutes; puiique aucune de ces dernieres tta jamais eu les facultés, que montre fhomme bien conftltué. Utt homme enveloppé d'une peau d'ours; un automate qui joue de la flute, rieft pas un ours, rieft pas un homme qui joue de la flute. Toutes ces comparaifons de fhomme a la brute ou a 1'automate ,11e font faites qrientre les caraüères exterieurs des apparences, ne peavententrerpresque pour risn dans la comparaifon réelle Atre<ï e t r e , d"un louiiffsiouT. Esope dormant, eut asfez resfemblé peutêtre, a quelque gros finge, dormant ausfi. Lefommeil, une tpaladt'e, quelque defaut organique,/'1'folement ,changent fapparence de Vhomme }mais non 'fa nature; & cV/r de la nature réelle des D * etres  5» Verhandel, der Hasrlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. «tres quil fout partir, pour pouvoir dire quelque chofs de f». bdefur leur ordre dans l'univers. Si ces rapprochemens des hommes sux amrtuux peuvent etabiir entfeux de chainons pour k Poete, en fait que cetui ciprtni des licences, que le Philofophe ne fe permet pas. Ter beantwoording der bewyzen, welke ontleend worden uic de moeüykheid, om alle wezens onder hunne eigeue en duidlyk bepaalde foorten te rangfchikken, merkt de fchryver aan, dat deze rangfchiitking enkel denkbeeldig en willekeurig is, als zynde alleen gegrond op de enge perken onzer kennis, en de bekrompenheid der natuur van onze vermoogens. De eenige natuurlyke verdeeling van wezens, is die, in foorten; en indien wy hier ia «enige moeüykheid ontmoeten, is dezelve toe te fchryven aan onze eigene bekrompene denkbeelden, welke ons niet toelaaten «en grpoter aantal van foorten aan ons voor te ftellen. Het is , zegt de fchryver, eene zekere waarheid, que d'une efpéce queltenque, k 1'efpéee la plus voiftne la difference eft toujours fenfible; car fi elk ne retoit point, pourquoi en ferions-nous deux efpeces? Or, toutes les fois que nous trouvons une difference entre Jes etres les plus vei fins, quelque petite qu'elle fait, elk eft tran«hée dans la nature, puisque la faiblesfe de notre faculté d'obferver, ne nous permet d'appercevoir que de telles diferences. Uit dit een en ander befluit de Heer de luc, dat de trapa, wyze opklimming, welke in het voorftel veronderfteld wordt geene de geringfte zekerheid uit eenige waarneeming ontleeneti ian, dewyl wy nimmer tot eene volkoomene kennis van alle de eigenfchappen van eenig wezen koomen konnen; zonder welke kennis alie bepaaling van den rang der wezens in hunne veronderftelde natuurlyke orde, ten eenenmaale te vergeefsch, en zonder grond, wordt vastgefteld of aangenoomen; want, zegt hy zeer te recht, desque nous riy connoisfons pas toot, nous ne fouv ons jamais a furer, que ce qui nous eft cachè, ne fait pas entre apswyze opklimming , welke veek, zo oude als hedcndaagfche wysgeeren, vastgefield hebben, plaats te hebben tusfchen de natuurlyke Wezens. —— Na vooraf aangemerkt te hebben dat het voordel, in deze bewoordingen vervat, op theistifche grondbeginfels rust, merkt hy verder aan, dat, indien het beftaan der godheid wordt erkent, de grondregel „ il riy a point de faut dans la nature," reeds wederfproken wordt, dewyl 'er geene trapswyze opklimming veronderfteld kan worden van het fchepfel, tot den fchepper. Dan deze aanmerking kon met ftilzwygen voorby gegaan zyn geworden, dewyl geen Theist ongereimd genoeg kan zyn, ora het tegendeel ftaaude te houden. Het voordel moet dus alleen betrekking hebben tot gefchapene wezens; en hier, zegt de fchryver, vinden wy eene zeer aanmerklyke onderlcheiding, tusfchen gevoelige, en ongevoelige wezens, Deze verdeeling van wezens rust op de ondervinding zelve , en niets kan a priori tegen dezelve ingebragt worden, ten ware men mogt konnen bewyzen, dat ongevoeligheid onbeltaanbaar is met aanwezigheid. Te willen flaande houden , dat deze beide foorten met eikanderen vereenigd konnen zyn, zonder eene ver. breeking van derzelver aaneenhegting, zou de tastbaarfte ongerymdheid zelve zyn, dewyl derzelver onderfcheidene eigen, fchappen regelrecht met eikanderen ftrydig zyn, en eikanderen wederzydsch uitfluiten. La difference, zegt de fchryver, de Têtre, qui rie/l doui de fenfibilité qu'au plus petit degré posfible, avec cehti qui la posfede au phs haut degté, n'efl rien en comparaifon de la difference du premier a l'ètre infenfible; car la difference de degré eft teujours finie, au He» que celle de nature eft infmie. De Heer ot iuc neemt vervolgens de rangen van wezen» zelve in overweeging, ter nafpooring van die opklimming, welke fommtge wysgeeren hebben vastgelteld, zonder zig immer, zegt by , dienaangaande anders te verklaaren, dan in geheel onbepaalde en dubbelzinnige uitdrukkingen. In den rang van gevoellooze wezens maakt hy een onderfcheid tusfchen de planten en delf. fioffen. Eens plant is, volgens hero, een bewerktuigd wezen, D 3 hec  54 Verhandel der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel het welk voortteelt. Ieder wezen in dezen rang koomt voort van een, of twee wezens, welke aan het zelve gelyk zyn. De delfftof is een wezen, het welk op zig zeiven en afzonderlyTc wordt voortgebragt door eene natuurlyke oorzaak, welke van het zelve zeer onderfcheiden is, en welke by gevolg haars gelyken niet voortbrengt. Si ces definitions, zegt de fchryver, du, vegetal £? du mineral font jujles. la difference entr'eux eft tranehée. 11 imborte peu a la certitude de cette diftincllon tranchée, que nous foyons, ou non, en ètat de Vappliquer toujours. En, voegt hy 'er by, konden wy wezens ontdekken, welke, zonder geheel tot een van deze ryken gebragt te konnen worden, gerekend moesten worden tot beiden te hehooren, het welk hy onmooglyk acht, zo zou het gevolg hier van alleen zyn, dat 'er een vierde ryk beftond, even zeer van de drie overigen onderfcheiden, als deze van eikanderen zyn. In de volgende plaats neemt hy het onderfcheid tusfchen het menschlyk foort, en dat der redenloo. ze dieren, in overweeging; en na op de gewoone wyze het onderfcheid tusfchen reden en natuurdrift bepaald te hebben, merkt hy aan, dat, indien-'er eene trapswyze opklimming of aaneenfchakeling van wezens veronderfteld kan worden, de fchakels van dezen kéten fteeds aanwezig moeten blyven, en dat dezelve dus gezogt moeten worden, niet in de byzondere wezens zelve, welke voorby gaan, maar alleen in hunne foorten. Dan, om de iedele ongerymdheid van deze veronderftelling aan te toonen, fielt de fchryver de volgende bedenkingen voor. „Les êtres, zegt hy, croitront donc, par nuances infenfibles ,du moins au plu-s , comme les furfaces des fetlions infinement nombreufes d'une piramide; rnais en quoi croitront-tó.?• fera ce en masfe, en volume, en pifanteur fpecifique, en dureté, en élafticite, en profrietè lumineufe, fonore, odorante; ou bien en fenfibilitè, bonté morale, fagesfe, pouvoir; ou dans toutes ces relations, & dans t out es les relations posfibles a la fois ? Car enfin il faut sexpliquer la desfus, póur que l'idée de gradation ait un fens; Mais y a t il la moindre liaifon des degrés correspondans de qualitès different es? T en aa-il aucune-en general entre les faces différent es par les quelles les etres peuvent étre confidèrésï En un mot, peut-onfe farmer la moindre idéé d^une gradation abfiraite entre des etres? Het voorftel zelve, merkt de Heer deiuc zeer billyk aan, wordt op de onbepaaldfte en minstnaaukeurige wyze voorge. draagen. Rièn, zegt hy, rieftplus vague chez un grandnombre de philofophes que le mot e t r e , furtout lorsquil s'agit de fordre des êtres dans la nature. Queft ce, vraagt hy, qiCun êtrel Le mot renferme t-il une idee colleclive, ou une idéé fimple? Chfed ce, en un mol, que la. divifim de Vunivers en êtres ? 'Ou^d les phi-  Verhandel, der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. 55 fhikfophes parient de divifion, de gradation des êtres, s"en for. ment t-ils toujours les mêwes idtes, parlent-ils des mêmes chofest en wy moogen 'er by voegen, verfiaan zy zelve altoos het geen zy ■bedoelen ? Na op deze wyze de ongerymdheid dezer veronderftelling aangetoond te hebben, met betrekking tot ftoflyke voorwerpen, doet de Heer m loc eenen kleenen uitflap in de onjlofl-jke waereld, op welken togt ons bepaald beftek cns egter niet toelaat hem te vergezellen. Vervolgens treedt hy wederom eenigzins buiten zyn fpoor, om de lex continuitatis van i. eibnitz te beftryden, welke, offchoon nietvolkoomen het zelve, met hetgeen in het algemeen door eene ongevoelige opklimming der wezens verfiaan wordt, egter uit dezelve grondbeginfe'.en wordt afgeleid. Na vooraf aan zyne lezers de redeneering van dezen waar. lyk grooten man opgegeeven, en vervolgens aangetoond te hebben, dat hy, door middel der genoegzaame reden (ratio fuffieiens'), in dezelve een voorftel als algemeen toepast, het welk egter alleen waar is, met betrekking tot de verdeelingen van tyd en ruimte, verklaart hy deze geheele veronderftelling voor ouverftaanbaar en ongegrond. Zyne voornaame tegenwerping tegen dezelve, beftaat hier in, dat dezelve rust op de veronderftelling, dat het beginfel van beweeging aan de ftof zelve natuurlyk eigen is; en voorts, dat dezelve bloote verfchynfels voor wezenlyke öorzaaken aanneemt. Zyne wederlegging van leibïjitz, in dit gedeelte van zyn flelfel, achten wy buiten twyffel billyk te zyn, offchoon dezelve geenzins als geheel nieuw kan worden aangemerkt, en wy ook niet zeer genegen zyn om eene veronderftelling goed te keuren, welke het duistere door het nog meer duistere (obfcurum per objcurius) tragt te verklaaren, en welke alleen rust op zodaanige gronden, welke nimmer op zig zeiven Heilig bewezen konnen worden waar te zyn , maar die enkel van een beroep op onze onkuude afhanglyk geoordeeld moeten worden. De fchryver houdt (taande, en naar ons inzien zeer te recht, dat, wanneer eenig ftofdeekje völkoomenlyk in rust is, het zy volftrekt of betreklyk, en het zelve vervolgens in beweeging gebragt wordt, door eenen (toot of fchok, het oogenblik, waar in deze beweeging een aanvang neemt, ten allerftrengften onverdeelbaar is, en dat op dit oogenblik het ftofdeeltje, door eenen fprong, van ftaat verandert, dewyl het verfchil tusfchen rust, (het zy volftrekt of betreklyk), en beweeging, oneindig is; iets het welk, zegt hy, mede plaats heeft, met betrekking 1 tot de veranderingen van (helheid en rigting, welke het zelve aanneemt, op het oogenblik dat de beweeging gebooren wordt. D 4 Ein-  5<5 VerbandeU der Haarlemfche Maatfchappy, XXV. Deel. Eindelyk voegt de Heer de lvc alle zyne bewysredenen. zaamen, en na deze onder één helder oogpunt aan zyne le- Zers voorgedraagen te hebben, leidt hy ten befluite deze al«e- meene gevolgtrekking uit dezelve af, „ qiCil exifte une pre- „ miere caü5e^«; que Punivers, fon ouvrage, eft com- „poJé d etres diftincls, dont les uns font la fin, &> les autres v les moyeus; quil n'y a entre ces etres, ni continuité, ni „ gradation infenfible; mats qu'au contraire, Seft par des di. „ ftances fenfibles de lieux & d'atïions, ff des differences tran- V Ch6es' mre ks efPeces d'etres, qu'eft produite l'harmow mie do tout." i Art. V. Ledige urnen, hefteed tot nuttige overdenkingen. Door j o h a n n e s van e y k , Predikant. Tweede Stukje. Te Amflerdam by Martinus de Bruyn, 1790. gr. 8vo. De prys is ƒ -17:-. 'Wy hebben het eerfte fuikje van dit werk in een voorig nommer (*) met lof en goedkeuring aan onze lezers aangekon. digd, en eene rechtmaatige hulde bewezen aan de bekwaamheden er. onbekrompene denkwyze van deszelfs fchranderen en oordeelkundigen opfteller. - De moeilyitbeden, waar in hy, zedert dien tyd, uit hoofde der onlusten, welke ons gemeenebest beroerd hebben, ingewikkeld is geworden, deeden ons eenen geruimen tyd twyffelen aan eenig vervolg op dezen letterarbeid. — Waar in deze moeiiykheden beftaan hebben, is te wel bekend, dan dat wy 'er iets meer van behoeven te zeggen, als de fchryver ons dienaangaande in zyn voorbericht «Ive opgeeft, waar in hy tevens aan het algemeen berigt, dat hy dezelve waardigheid bekleedt als Voorheen, alleen met dit onderfcheid, dat hy op hoog gezag ontflagen is van zyn ambt als Predikant te Muiden, en dat hy, fchoon niet ongerechtigd om het leeraarampt waar te neemen, hier toe egter thands nog roeping, nog gezette gelegenheid heeft, maar integendeel verpligt is geworden, om ter verzorging van zyn eigen huis, zyn noodzaaklyk beftaan by den koophandel te zoeken. — Het is ons ondertusfchen aangenaam hier de uitgave yan dit nveede •tukje te moogen zien, dat deze gefteldheid zyner byzondere omftandigheden hem egter den ledigen tyd heeft overgelaaten, •m aan zyne belofte te voldoen, in hef voortzetten van de- ?eu  Van Eyk, Ledige Uuren* 5? zen letterkundigen arbeid, rerwyl wy in dit ftukje dezelve doordringenheid van geest en vrymoedigheid van onderzoek aantreffen, die het voorige niet weinig kenmerken. De zevende overdenking, zynde de eerfte in dit ftukje, gaat over de flang, van welke zig, de duivel ter verleiding van Eva. zoude bediend hebben. Een onderwerp, waar over zeer veel gefchreeven is, en waaromtrend eene meenigte van verfchillende gedagten en verklaaringen is opgegeeven. — Wy konnen onze verwondering niet ontveinzen, dat wy den Heer van E. zo ge, heel onkundig vinden , aangaande het geen 'er in de geleerde waereld omtrend hetzelve plaats heeft, en reeds voor lang plaats gehad heeft, als om by de inleiding tot dit onderwerp te zeggen, dat, zo ver hy weet, nooit iemand gedagt heeft, dat Mofes. ons hier door heeft willen onderrigten, dat eene bloote flang, uit en door zig zelve, het werktuig van verleiding geweest is. Dit is zo ver af van daadiyk het geval te zyn, dat tegenwoordig deze meening reeds vry algemeen is aangenomen, en wel voornaamenlyk in Duitschland; waarom wy de vryheid neemen den Heer van E. tot twee der agtingwaardigfte fchryvers van dezen landaart, den Heer herder en villau:me te vervvyzen. Hy verwerpt dan deze gedagte,als hebbende dezelve waarfchyn. lvk nooit opzetlyk in overweeging genomen, en niet wetende dat zy ooit door iemand ftaande was gehouden; ook weigert hy tevens zvne toeftemming aan het meer algemeen aangenomen denkbeeld, dat de duivel zig van eene flang bediend zoude hebben , het zy dan dat hy de gedaante van dit dier heeft aangenomen, of dat by in eene wezenlyke flang is ingevaareti; dog hy omhelst het gevoelen, het welk te vooren door a m yraldu s, vitrinca, heinsius, en g e r a r d voorgeftaan is, dat 'er naamlyk in het geheel geene flang tegenwoordig is geweest,maar dat de duivel alleen voorden verleider moet gehouden worden Aan dit gevoelen tragt hy eenig nieuw licht by te zetten, dog hetzelve verfchilt weinig, van het geen reeds door de genoemde fchryvers dienaangaande gezegd is. By gelegenheid dat hy het denkbeeld beftrydt, dat 'er in deze gebeurtenis van eene redenloze flang gebruik gemaakt zoude zyn, op grond van de onregtvaardigheid, die 'er plaats zoude hebben in het vonnis, door God over haar en over haar zaad uitgefproken, vraagt hy „ wie dog zal het ooit kunnen goed „ pleiten, dat het kwaad door eene flang bedreeven aan uien, ' ten minfcen zo veelen, als 'er uit haar ftonden geteeld te worI den, wordt toegekend; ja, dat allen tot dezelve ftraf verweezen worden?" — Eene zonderlinge, en belachlyke taal voorzeker in den mond eens aanhangers van calvinus die juist eene dergelyke handelwyze, met betrekking tot de na koomlingfchap van Adam- beweert en verdedigt.  58 Van Eyk, Ledige Uure». De wug „ maar zo dan de duivel niet in eene aangenomens „ Uang, of onder de gedaante van dit dier. aan Eva verrcbeenen „ »s, tn welke gedaante mag hy haar dan verjeheenen zynV beantwoört hy met de volgende wedervraag; „ Was het juist „ noodzaak lyk, dat hy onder zekere gedaante aan Eva ver- * p - l K,an ee" geest °P eenen Sees kost de duivel op, »Evas denkens- en verbeeldingskragt niet werken, dan onder „ zekere gedaante?" — Zo iemand egter nog vraagen mogt: „ hoe kost Eva weeten, dat het de duivel was, die tot haar „ gefproken, die haar verleid had, zo by in geene zigtbaare gendaante haar verfcheenen is?" dan antwoort hy wederom door eene andere vraag, ., zo zy eene flange gezien , zo die „ tot haar gefproken heeft, hoe heeft zy kunnen weeten, dat „niet de flang zelve, maar de duivel door dezelve tot haar 3t fprak? De volgende verhandeling, of achtfte overdenking, gaat over Ven. UI, vs. s. over welke plaats hy ons zyne gedagten in het Hot van het eerfte ftukje beloofd had De verklaaringen, welke gemeenlyk over deze woorden gegee^en worden, fchoon ra eenige opzigten onderfcheiden, „ komen," merkt hy aan vry algemeen hier op uit, dat God daaglyks gewoon was, ?fg „ op zekeren gezetten tyd onder, of door middel van eenen „ zekeren wind, die als dan woei, aan het zalig paar te op-n„ baaren; en dat het geen gewoünlyk gebeurde, ook nu nor „ volgends Mofes verhaal gefchiedde; dat ook nu nog de Heere " f/ Z'g iP den Zezewa 'yd» en op de gewoone wyze aan „ Adam en Eva openbaarde, en tot hun fprak En " voegt er de Heer van E. by, „ het is buiten twyffel, volgends deze „ opvatting dat men uit dit berigt, voor een bewys van de „ volmaaktheid van Jdams verftand ontleend heeft, dat hy God „ kende aan den wind des daags, of mooglyk dat men wel om „ er au bewys in te vinden, zulk eenen zin aan Mofes woor„ den heeft gegeeven." Het koomt hem egter wonderlyk voor dat het ooit iemand in de gedagten heeft kunnen komen, om ! hoe groot ook de volmaaktheid van Adams verftand geweest mag zyn, een bewys voor hetzelve in deze plaats te zoeken, offchoon men ook zelfs deze uitlegging van dezelve wil laaten gelJen Dan alhoewel by toeflerat, dat deze uitleggingeenigen fchya hebbe, zo acht hy dezelve egter niet zo gegrond te zyn, als men zig gemeenlyk verheelt; en hij ftelt daarom eene andere voor, welke niet alleen vernuftig is, maar ons ook toefchynt beter met de mcening van Mofes op deze plaats te ftrooken Hy merkt aan, dat, „ in de taal, die Mofes fprak, het woord „ ftemme m het gemeen allerlei geluld betekende," en „ dat het „ zei-  Van Eyfc, Ledige Uuren. 55 zelve meermaalen voor het gedugte geluid des donders ge"nomen wordt;" voorts zegt hy, „ is het zekerlyk volgens " onze wyze van fpreeken vreemd, dat een geluid, dat de don" der gezegd wordt te wandelen;" dan hy toont dat deze wyze van fpreeken niet zeer ongewoon is by de fchryvers van het O. •r- Ook beweert hy, dat de uitdrukking wind des daags in het gemeen dagelykfchen wind, zo als werk des daags, deel des daags, dagelyksch werk, dagelyksch deel, betekent, en dat 'er dus geen grond fchynt te zyn, waar op men deze uitdrukking juist tot eenen zekeren wind, die flegts op eenen beftemden tyd des daags waaide, zoude bepaalen; „ ik meen," zegt hy, uit hoofde van deze aanmerking, „ dat hier zo zeer niet de tyd, „ als wel de gelegenheid, by welke Adam den donder hoorde, , zal bedoeld, het fchielyke, het onverwagte van het geval, zal betekend worden." Deze befpiegelingen geven hem voorts aanleiding, om de plaats op de volgende wyze verfiaan te willen hebben. „ Tot hier toe mogten Adam en Eva „ ongeftoord het genoeglykfte leven leiden. Dag aan „ dag lachte het aardryk met een bly gelaat hun toe. De „ vervrolykende zou onttrok hun nimmer haare ftraalen, een „ heldere hemel overdekte hunne aardfche wooning, eiken mor, gen reisde het zelfde aangenaame en verfrisfchend windje, en " voerde de lieflyke uitwaasfemingen der balzemryke hofkrui. " den met zig. Schaadelyke dampen bleven in den boezem " van het aardryk beflooten, of wierden, zonder zig om hoog ;, tot wolken te verheffen, by het aanbreeken van den morgen. „ ftond, elders heen gevoerd, waar zy het zalig paar niet kos- „ ten benadeelen. Nimmer hadden zy eenig lugtverfchynfel , vernomen, dat hun eenige verandering in de natuur aankondigde, fchrik of verbaasdheid veroorzaaken kon. ■ Thans , '„ daar zy gezondigd hebben, verbergt op het zelfde oogenblik, „ dat zy nog blymoedig fcheen, de zou haar gelaat. De „ hemel betrekt met wolken, en dompelt den blyden dag op een oogenblik in het zwarte duister. Van alle kanten be> „ ginnen de ftormwinden te loeijen, de donder kraakt, de eene " flag volgt den anderen, de blikfemfchigten vliegen al kronke„ lende door de lugt, en ftellen by tusfchenpoofen het akelig „ duister tot ligt. De fluizen des hemels worden geo- „ pend, zy ftorten plasregenen en werpen hagelfteenen uit. — „ De gantfche natuur fchynt in'verwarring, en dreigt den hof „ eéne algemeene verwoesting. Ginds wordt zy door het „ hemelvuur in vlam gezet,' daar door wind en hagel alles ge„ veld; of daar zig- ook de fondamenten der aarde bewegen, „ als in eeo' gapenden afgrond verzwolgen." ■ Dezeuitbrei-  Van Eyk, Ledige Uwen. ding onderfreunt hy door den .art van het geval in overweegW te neemen het welk was, God aan te kondigen al, rechten en 2 totyeenee?eI7 °?* ^ voorberd „g te zyn tot eene zo plegtige verrigting. — Vervolgens grondt hy zyne denkwyze op de gelykheid, die wy hier aanfrefFen tnsfcheï deze uitwend.ge tekenen van Gods majerteit, en die , waar mede zyne verfchyningen aan het menschdom in volgende tyden gemeenlyk hebben gepaard gegaan,- als by de verfchyning aan Mofes m den brandenden braambosch , by de verfchyning aan de Israel.ten op den berg Sinai, by die aan Job en zyne vrienden, en zo als men meent, dat dezelve ten tyde van den algemeenen oordeelsdag plaats zullen hebben. Deze uitlegging acht hy eenig licht te konnen byzetten aan de plaats, alwaar Adam tot God zegt, „ ik hoorde uwe flemme in „ den hof, en ik vreesde; want ik ben naakt, daarom verberg„ de ik my. Volgens het verband," zegt hy, „ hadden Adam „ en Eva zig toen reeds fchorten gemaakt, en derhalven geen ,, reden, om uit fchaamte zig voor God te verbergen; trouwens „ deze fchaamte voor God over hunne naaktheid, fchynt in het „ geheel weinig grond te hebben Maar zy hadden zeker- „ lyk zig alleen voor een gedeelte met vygenbladen gedekt; het „ bovenlyf, dat ongedekt gebleeven wa«, wierd dus door ha„ gel, wind en regen, daar het aan geene de minfte ongemak„ ken gewoon was, deerlyk getysterd, en zy genoodzaakt hier „ of daar onder het groene loof van den hof, eene fchuüplaats » te zoeken" Hy denkt verder ook dat deze uitlegging ons beter de wyze doet verftaan, waar op God Adam en Eva uit het paradys heeft u.tgedreeven ; alsmede, dat zy ftrekt tot het waar begrip der woorden „ dat hy chkrubim ftelde te„ gen het oosten des hofs, en een vlammig lemmer eenes „ z waards, dat z.g omkeerde; om te bewaaren den weg van „ den boom des levens: want," dus gaat hy voort, „ het komt " ^.,a'th^s,nietr°"wa"fchynlvk voor, dat het onweder, Tn „ welke God verfcheen, met deszelfs gedugte uitwerkzelen ,, het m.ddel, en .Is de magtige hand Lds was, door we "ke' „ zy u. gedreeven wierden ik verbeelde ffl 00 we*e „ hetzelve van den westelyken oord af, den hof van oogenblik „ tot oogenblik verwoest werdt, en het bevreesde paar ge„ood „ zaakt, oostwaards de wyk te neemen, terwyl de^e woëstint " Tn Zt H61? V°lêeDde' Zy 6indeI*k noodzaakt wS „! „ den hof geheel te verlasten; ik verbeelde my, dat zig voorts „ deze verwoesting niet verder dan tot den hofuitftrekte, ma , aan de oosrelyke grenzen van den hof ophield; van waaï » Aaam den rook, het vuur, en geduurig uitbarstende dampen » zag  Van Eyk, Ledige Uurtn. m Zag opgaan,en dat dlc de cherubim,de fchrikverwekkenda " vertooningen zyn, de ginds en wederkeerende vuurvlammen, 'I die Adam affchrikten, om nooit weder naar het paradys ora te zien; enz." Dit geeft hy evenwel alleen als eene gisfing op, die ons zekerlyk niet onwaarfchynlyk voorkoomt, en hy is voorneemens om dit onderwerp by eene volgende gelegenheid in nadere overweeging te neemen. Tot onderwerp der volgende verhandeling verftrekt, het vonnis over den duivel, als 'smenfchen verleider, geveld, Gen. Hl. vs. 14, 15. waar in hy onderzoek doet naar de reden, waarom de duivel eerder dan Adam en Eva wordt gevonnisd, en waarom dit vonnis over hem geveld wordt, zonder dat hy vooraf rechterlyk onderzogt, of ondervraagd wierd. Daar na onderzoekt hy hec vonnis, dat over hem uitgefprooken wierd, zelve. > Omtrend het eerfte gedeelte van het vonnis, dewyl gy dit gedaan hebt, enz. merkt hy aan, dat de duivel hier alleen als 's menfchen verleider voorkoomt, en als de zodaanige gevonnisd en vervloekt wordt, zonder dat 'er van eenig voorafgaand misdryfmelding wordt gemaakt. „ Van zyn voorig bedryf," zegt hy „ waar „ door hy zyn beginfel verliet, en dien ftaat, waar in hy daar „ door is gebragt geworden; of wat zyn lot voorts zou geweest „ zyn, als hy den mensch niet verleid had, is ons niets bekend: „ dit wordt ons hier uitdruklyk in het hoofd van zyn vonnis „ onderrigt, dat het zelve over hem geveld is, en dat hy tot „ de ftraffe daar in vermeld, verweezen wierdt, om dat hy dit <*„ gedaan, den mensch naamlyk, verleid hadt. Zou ook „ mooglyk alles gelyktydig zyn afgeloopen? zou nydigheid „ over 's menfchen gelukftaat, ook het beginfel van zynen afval „ geweest zyn, zyne verleiding de oogenbliklyke voltooijing-» „ en *er dus geene onderfcheidene misdaaden plaats gehad hebben, maar zig alles tot deze verleiding bepaalen moeten; en „ hy dus als over ééne misdaad, op éénmaal zyn gevonnisd ge, w worden?" De uitlegging, welke de Heer v. E. aan de woorden, ende ik zal vyandfchap zetten tusfchen uwen zaade en tusfchen haaren zaade, geeft/verfchilt eenigzins van die der meeste uitleggeren. „ Doorgaans verftaat men," zegt hy, „ door het zaad der „ (lange, het door de zonden verdorven menschdom in het ge„ meen, of de openbaare vyanden van Gods kerk, onbepaald „ in alle tyden; door het zaad der vrouwe, wel eerst en voor„ naamlyk Gods zoon, den van eeuwigheid verordenden mid„ delaar; die ter beftemder tyd worden zou uit eene vrouwe, „ onder de wet; maar in gemeenfchap met de geloovigen, als „ onderdaanen van zyn koaingryk, leden van zyn geestelyk lig  52 Van Eyk, Ledige Uur en. „ lighaam. — Vk wil liever alles wat hier van het zaad der „ vrouwe gezegd wordt, op den Christus alleen hebben t'huis » gebrsgt. Door het zaad der vrouwe alleen hem, door het „ zaad der ilange alleen het verbasterd Joodendom verfiaan, en ■» alles alleen t'huis gebragt hebben, op dat Jyden dat Christus „ onder en door de Jooden, als werktuigen in de hand des d«1„ veis treffen zou; maar met geen ander gevolg, dan dat daar „ door de godlyke gerechtigheid zou voldaan, den duivel zyn n regt op den verleiden mensch ontzegt, en hem alle magt bea, nomen worden." Spreekende van de belofte, hier door God aan onze eerfte voorouderen gedaan, maakt hy aan het flos dezer verhandeling de volgende zonderlinge aanmerking, welke wederom toont, hoe ver zig een verftandig man ter begunftiging van vooraf aangenomene gevoelens en geliefkoosde begrippen, kan veroorloven te gaan. „Wie twyffeld 'er aan," vraagt hij, „ of de vader, die thans het eer„ fte zynen eenig gebooren zoon, als het voorwerp des geloofs „ in de waereld brengt, heeft ook met het ligt van den Heiligen „ Geest het oorfpronglyke paar beftraald; wie twyffeld 'er aan, of „ Adam en Eva hebben op dit oogenblik geloofd, en zyn zalig „ geworden." De laatfte verhandeling in dit ftukje, gaat over het bejluur door den Apostel Paulus, omtrend het gebruik van des Heeren HAvondmaal gegeeven, i Cor. XL Het is met deze plaats gegaan als met veele andere der geweide fchriften. Zy is uit haar verband gerukt, en zonder onderfcheid op alle christenen in het algemeen , en op het gedrag, het welk zy met betrekking tot de inftelling van het Avondmaal in acht te neemen hebben, toegepast. Van hier die menigte van bygeloovige denkbeelden, welke omtrend deze plegtigheid aangenomen zyn; even als of 'er iets byzonder heiligs boven andere godsdienftige verrigtingen in dezelve gelegen was, en men dus alle godsdienstpligten niet voor even heilig te houden had; ja zelf, als of'er eene buitengewoone voorbereiding tot dezelve vereischt wierdt,en 'erzeke. ie vreemde of wonderdaadige uitwerkzelen van dezelve te wagten waren. Van hier dat zo menig opregt christen afgefchrikt is geworden, om zig tot dezelve te begeeven, dooreen denkbeeld van eigene onwaardigheid om deel aan dezelve te neemen;en dat zo veelen van troost niet alleen verftoken zijn gebleeven, maar niet zelden in den uiterften graad ellendig geworden,alleen door een begrip van zig zeiven aan Gods gedugte oordeelen te hebben bloot gefield. — Deze fchadelyke vooroordeelen zyn zekerlyk van eenen zeer ernftigen aart, en hebben reeds zedert langen tyd eene openlyke verbetering gevorderd. • Van dit bezef fchynt de Heer v. E.  Van Eyk, Ledige Uurtn. f$ v E. doordrongen te zyn geweest,in gevolge waar van, ny dit onderwerp, na een volledig, naauwkeurig, en oordeelkundig onderzoek, van al.es wat hier toe betreklyk is, in desjelfs waar en eigen licht tragt voor te ftellen.-Ons beftek laat niet toe om een by zon der verilag te geeven van alles, wat hy dienaangaande zegt; dan wy meenen het een en ander niet genoegzaam te konnen aanbeveelen aan den aandagt van zodaanige nederige en twyffelmoedige gelovigen, welke geneigd zyn, om al te laage gedagten van zig zeiven, en al te hooge van de heiligheid dezer inftelling te voeden; die zig zeiven met allerleie iedele en waanzinnige vrees pynigen over hunne waardigheid of onwaardigheid, om ten avondmaal te gaan, en zig misfehien beurtlings niet minder kwellen en verontrusten over deniets betekenende omftandigheid, van zig van het zelve te hebben onthouden. De zodaanige zullen zig hier, omtrend hunne twyffelingen, gerust gefield, en dezelve opgeheven vinden; zy zullen den waaren en geheel eenvondigen aart van deze inftelling in het helderst licht geplaatst zien, de meening van 'sapostels vermaaning ontdekken, en derzelver eigenaartige bedoeling, met betrekking tot de Corinthers ,aan wien Paulus dezen brief had ingerigt, en wier fchandlyk gedrag tot denzelven aanleiding had gegeeven,op het allernaauwkeurigst be paald en aangetoond vinden. Deze verhandeling kan ook ten rigtfnoer ftrekken voor alle christenen in het gemeen, om zig met opzigt tot deze godsdienftige plegtigheid naar dezelve te gedraaien, ten einde zy van dezelve een troostlyk gebruik mogen maaken 'en ^ie heilzaame vrugten van dezelve genieten, waar toe dezelve waarlyk ingefteld is, es die zy alleen uit haaren eigenen aart gefchikt is voort te brengen. Art. VI. Verloskundige waarneemingen en aanmerkingen, uit de verzameling van cornelis van den enden. Med. Dolt. en Fr oedme ester in den Ouden Bosch, Mar quizaat van Bergen op den Zoom. Eerfte en Tweede Deel. Te Uirecht en Amfterdam, by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp. 1789. In gr. 8». De prys Ls Hoe zeer het reeds eene zeldzaamheid geworden is de nederlandfche drukpers werken over de verloskunde te zien opleveren, is het egter nog zeldzaamer,onder deze weinige,zodaautgen san te treffen , welke zig, zo door het gewigt van derzelver inhoud, als door de leerzaame en onderrigtende wyze, op welke de verhandelde onderwerpen in dezelve worden voorgedraagen, zo zeer aanbeveelen als het gefchrifc, het welk wy thands het ge-  o"4 Van den Enden, Verloskundige IVaarneemingett. noegen hebben aan onze lezers aan te kondigen. In de daad, wanneer men den ftaat der verloskunde in dit gemeenebest ia aanmerking neemt, en de wyze nagaat, op welke dezelve in dê meeste plaatfen van het zelve geoeffend wordt, zal men wel ra» overtuigd worden, van hoe veel aanbelang het is, dat mannen, Welke door hunne kundigheden en langduurige beoeffening dezer kunst hier toe gerechtigd zyn, alle hunne vermoogens en beste poogingen aanwenden, om de gebrekkige kennis van den overgrooten hoop dier iieden, aan welken de beoeffening der verloskunde wordt toevertrouwd, zo veel mooglyk te verbeteren, en de diepgewortelde vooroordeelen, aan welke veelen hunner zo jammerlyk verflaafd zyn, uit te roeijen en te keer te gaan. Een ieder toch, die, uit hoofde van zyn beroep en omftandigheden, in de gelegenheid is, om de gewoone behandelingen van veelen, die zig met dezen gewigtigen post belasten, van naby te leerert kennen, zal zeer gereedlyk moeten toeftemmen, dat eene driefte onkunde, en onbedagtzaame vermeetelheid de verrigtingen vaa de meesten hunner vergezellen, en de allertreurigfte gevolgen na zig fleepen, daar dezelve veele ongelukkige moeders, niet alleen de wreedfte folteringen doen ondergaan, welke niet zelden door eenen droevigen dood gevolgd worden, maar daar en boven derzelve tedere vrugten de treurige flagtoffers der onweetenheid en onberiagtzaamheid doen zyn. Dat meenige dierbaare wederhelft aan haaren tederlievenden echtgenoot, meenige tederhartige moeder aan haar onnoozel kroost, en meenig nuttig burger aan de maatfchappy, op deze wyze, dagelyks ontrukt worden, is eene even zo droevige als zekere waarheid, welke iederen rechtgeaarten menfchenvriend gevoelig moet treffen, én ernftig doen verlangen, dat eene burgerlievende overheid omtrend dit gewigtig deel onzer geneeskundige ftaatsregeling niet langer onverfchillig mooge blyven, maar met de daad zodaanige maatregelen beraamen én in het werk ftellen, door welke zodaanige ontzettende misbruiken op de kragtdaadigfte wyze geweerd en de rechten der menschheid zo wel als het algemeene welzyn'van den burgerftaat voorgedaan en gehandhaafd konnen worden. De fchryver van het werk, het welk thands voor ons ligt, beklaagt zig mede zeer te recht in de voorreden voor het zelve geplaatst, over dezen zo treurigen toeftand der verloskunde ia ons vaderland; en de jammerlyke mishandelingen, van welke hy zo dikwerf ooggetuige is geweest, worden door hem met zeer eigenaartige kleuren afgefchilderd. „ Het is beklaaglyk," zegt hy, „ en medelyden waardig, dat eene kunst van zo veel „ aangelegenheid, hier op het platte land, en in de kleine fte„ den, nog op eene zo barbaarfche wyze wordt uitgeoefend; „ de vroedvrouwen hier op het platte land zyn meest allen zeer  Van den Enden, Verloskundige Waatneemingen'. 65 „ onkundig; zy hebben meeniemaal door haare verkeerde hans. „ delwyze, eene gemaklyke natuurlyke geboorte, in eene fraert„ lyke en gevaarlyke doen veranderen ; eene verkeerde of moei. „ lyke geboorte is door verzuim, onkunde, of mishandeling „ voor moeder of kind, of voor beiden te zaamen, foratyds „ doodlyk geweest. Byna op alle de dorpen, en in de kleina „ fteden, vindt men vroedmeesters; dan de meesten hebben „ geene' of te weinig gelegenheid gehad om goede gronden te „ konnen leggen; zy behandelen de verloskunst nog op de dom„ fte en wreedite wyze, even of men nog in de vroege en duts„ tere eeuwen leefde. Hier van zullen eenige myner waainee* „ mingen een aandoenlyk tafereel van gruweldaaden uitleve» w ren. De ongelukkige landman bevindt zig evenwel in „ de harde noodzaaklykheid van zyne lieve en dierbaare echt„ genoote, zyn zwak en teder kroost in zulke onbevoegde en „ gevaarlyke handen te moeten overgeeven en toevertrouwen. „ Ik heb hier over meenigmaal de bitterfte klagten met medely „ den aangehoord, en derzelver billykheid met klemmende re« , denen aan welmeenende regenten voorgedraagen; maar de gle„ righeid en baatzugt, die zo vaak de beste poogingen veryde. len, ftellen hier al mede ónoverkoomelyke hinderpaalen; want indien de ryken (want eenige onder deezen zyn de grootfte „ hinderpaalen), konden bewoogen worden, om van hunnen „ overvloed jaarlyks een weinig toe te brengen, oin aan des , kundigcn eene raaatige jaarwedde aan te bieden, gewis zou„ den 'er hier door bekwaame mannen worden uitgelokt, om „ het woelig ftadsleven met het fljilje buitenleven te verwisfelen. „ Maar neen! de gierigaart is doorgaans ongevoelig voor hec „ ongeluk, dat zyn evenmensen overkomt; wordt in.zyne buurt „ eene moeder uit het midden van een talryk huisgezin op eene „ deerniswaardige wyze weggerukt, de aandoening, welke hy „ hier van gevoelt, is te zwak en kortftondig,, om een waar me- „ delyden te verwekken." 1 De overweeging van dit een en ander, fpoorde den Heer van den enden, eenen man, die door eene twee en dertiejaarige beoeffening der verloskunde geene geringe kundigheden in die aangelegen vak verkreegen had, op eene zeer menschlievende wyze aan, om het werk voor handen, door den druk gemeen te maaken, ten einde langs dezen weg de zo zeer heerfchende misbruiken tegen, te gaan, en eene meerdere kennis, aangaande de voornaamfte deelen van zyn gewigtig beroep onder zyne onbedrevene konstgenooten te verfpreiden. Zo loflyk de onder• neeming van dit werk uit dien hoofde geoordeeld moet worden, even zo gelukkig is de edelmoedige fehfyver in de uitvoering III. DEEL, £ yta  66 Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen. van het zelve geflaagd; en wy konnen hem den lof geenzins onthouden, dat hy het beste oogmerk met de beste middelen ter bereiking van het zelve, op de oordeelkundigfte wyze heeft weeten zaamen te voegen. Alles wat door hem voorgedragen wordt, beftaat in onmiddellyke waarneemingen, uit zyne eigene ondervinding en langduurige kunstoefening by een verzaamefd; en deze bevatten, van de natuurlykfte verlosfing af, tot de moeilykfte en meest tegennatuurlyke toe, alle de voornaamfte gevallen, welke den verloskundigen konnen voorkoomen; terwyl by ieder derzelve tevens de voegzaamfte en gefchiktlte middelen worden opgegeeven, welke, tot behoud van moeder en kind, in het werk geiteld behooren te worden. Agter iedere waarneeming volgt eene afzonderlyke aanmerking, in welke de fchryver de omftandigheden van het befchreeven geval opheldert, de redenen zyner handelwyze ontvouwt, de verderflyke gewoonten, welke by het zelve plaats mogten hebben, aantoont, en verdere regelen ter beftiering, in dergelyke omftandigheden, aan de hand geeft. Eene wyze van voordragt, welke by uitneemenheid gefchikt is, om den aandagt van den lezer het meest gaande te houden, en de voor te draagene zaaken des te levendiger, en dieper m het geheugen te prenten, vooral wanneer het verhaal der op'gegeevene waarneemingen, met die duidlykheid, orde, en naaukeurigheid te boek gezet wordt, welke het werk van dezen fchryver zo byzonder kenfchetfen. De Heer van den enden heeft het zelve verdeeld in vyf hoofdftukken, waar van het eerfte handelt over de natuurlyke verlosfingen. en zeventien waarneemingen in zig bevat, van onderfcheidene gevallen, welke hier toe betreklyk zyn. De eerfle derzelve behelst een voorbeeld van eene geheel natuurlyke en voorfpoedige verlosfing, ten einde den leerling vooraf bekend te maaken, zo wel met de gewoone wyze, waar op dezelve zig doorgaans toedraagt, als met de handgreepen, welke by dezelve vereischt worden; terwyl hy hem tevens eenige noodige voorzorgen opgeeft, welke omtrend alle kraamvrouwen in acht behooren genoomen te worden. — In de drie volgende waarneemingen worden voorbeelden opgegeeven van traage en langduurige verlosfingen, welke wederom tot'verfcheidene zeer nuttige aanmerkingen aanleiding geeven.— In de vyfde waarneeming deelt de fchryver de bevalling mede eener vrouw, welke op de ze« vende maand eene verbaazende hoeveelheid valsch water loosde; — en in de vier volgende, geeft hy voorbeelden öp, van moeilyke verlosfingen, door het afdaalen van het hoofd in eene verkeerde rigting, dog welke door.de natuur gelukkig verbeterd enten einde gebragt wierden. Zwaare verlosfingen, veroorzaakt door zydelingfche en overhangende fcheefliggingen der baarmoeder, op  Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen. 6? op dezelve wyze zonder kunstbewerking volbragt, vindt men in de io, il, 12, en 13, waarneemingen voorgefteld, terwyl de fchryver in de 14, een min voordeelig geval bybrengt, van eene verlosfing, welke zeer bezwaarlyk was, uit hoofde eener verbaazend voorwaardshellende baarmoeder, en waar in het hoofd met het aangezigt naar vooren gekeerd, reeds zo diep in het bekken gezakt was, dat men verplicht wierd de tang te baat te neemen. , Wy zyn het volkoomen eens met den fchryver, omtrend" de nutloosheid der keering in alle gevallen, waar eene fcheefiigging der baarmoeder plaats heeft ; want offchoon dezelve door zommige verloskundigen wordt aangepreezen, ziet men egter dikwerf, dat de natuur door een voorzigtig beftier geholpen, de kwaade ligging van het hoofd allengs verbetert, en de verlosfing zonder veel ongemak volbrengt. Indien egter de fchuinfche ligging der baarmoeder al te aanmerklyk is, loopt het zelden zo gelukkig af; en de handgreepen tot verbetering der rigting van het hoofd des kinds, zyn veelal vruchtloos; uit wel. ken hoofde men in dit geval, wanneer de baarmoeder genoegzaam ontdooien is, het keeren niet lang moet uitdeden. Het verwondert ons ondertusfchen eenigzins,uit deze,zo wel als eenige voorgaande waarneemingen te zien, dat de fchryver het oude gevoelen van zynen leermeester l e v r e t , omtrend den doorgang van het hoofd des kinds door het bekken, nog blyfc toegedaan, en dat hy uit dien hoofde de verandering derrigtingeu van deszelfs verfchillende afmeetingen, naar gelang deronderfcheidene wydten van de bovenfte en onderde openingen dezer hollig. heid, in twyffel trekt, en als tegennatuurlyk aanmerkt; daar deze waarheid intusfchen, welke het eerst door den Heer f. ould gegist, en naderhand door den beroemden sm el li e bevestigd is, thands op de onbetwistbaarde gronden door de nieuwfte verloskundigen voor bewezen wordt gehouden; terwyl het zelf niet moeilyk zoude zyn, uit des fchryvers eigene waarneemingen nieuwe bewyzen ter daaving van dezelve by te brengen. Op dezelve wyze volhardt de Heer van den enden ook nog in eene oude dwaaling,wanneer hy,na de geboorte van het hoofd des kinds,het ter zyde keeren van hetzelve, met het aangezigt naar de dye der moeder, voor tegennatuurlyk houdt, en als een bewys aanmerkt, dat de fchouders op het heilig en de fchaambeenderen zyn blyven zitten; terwyl zulks ondertusfchen in de allernatuurlykde verlosfingen plaats heeft, en niets anders js dan een gevolg, van de veranderde ligging van het lighaamdes kinds, het welk even als het hoofd, na de onderfcheidene grootte der afmeetingen van het bekken, eene andere richting aanneemt. De Heer c. white heeft in zvoe verhandeling, On the management of pregnant and lying- in IVomen, deze uitnam-  68 Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen tende werking der natuur op goede gronden aangewezen; en de voornaamfte vroedkundigen , onder welken het genoeg zal zyn alleen den beroemden bau del co que op te noemen, hebben zulks door nadere waarneemingen op nieuw geftaafd, envolkoomenlyk bevestigd. In de 15,tot de 20 waarneemingen,geeft de fchryver verfcheidene voorbeelden op van verlosfingen van tweelingen, welke zyne bekwaamheden in meer dan een opzigt des te meer doen uitmunten, naar maate dezelve de droevige mishandelingen van onkundige vroedvrouwen in het helderst daglicht ftellen. — De overige waarneemingen in dit hoofdftuk vervat, zyn betreklyk tot het af haaien der nageboorte, en dienen voornaamenlyk om te bewyzen, dat, hoe nadeelig het te fchielyk af haaien der placenta, na de verlosfing, in alle gevallen , ook wezen mooge , en met hoe veel grond verfcheiden fchryvers zig opzetlyk hier tegen verklaard hebben, het te zorgloos overlaaten egter van dezen arbeid, aan de natuur alleen, even zeer mispreezen moet worden, en dikwerf zeer ongelukkige gevolgen na zig kau flee. pen; eene aanmerking, welker billykheid, zy, die gelegenheid hebben, de daaglykfche ondervinding raad te pleegen, zeer gaarne zullen toeftemmen. Van nageboorten, welke in eenen byzonderen zak opgeflooten zyn , (by de Franfchen onder den naam van placenta chatonnê of enkyfté befchreeven), als mede van de handgreepen in dergelyke gevallen te verrigten,' vindt men by den fchryver insgelyks verfcheidene voorbeelden aangehaald; by welke gelegenheid hy met reden de handelwyze van den Heer levret afkeurt; die, van gevoelen zynde, dat dergelyke opfluitingen der nageboorte nimmer dan by fcheèflig. geude baarmoeders gevonden Worderi, uit dien hoofde aanraadt, om in alle gevallen, in welke deze omftandigheid plaats heeft) zonder eenig tydverzuim terftond de nageboorte af te haaien' ten einde de opfluiting derzelve voor te koomen; dan, daar de' ondervinding het tegendeel dezer veronderftelling ten duidlykften aantoont, verdient de raadgeeving, welke op dezelve rust, ook geenzins in acht genoomen of naargekoomen te worden. ' Het tweede hoofdftuk, waar in de fchryver handelt over de tegtnnatuurlyke verlosfingen, behelst zes en twintig waarneemin. gen, omtrend onderfcheidene verkeerde plaatfingen van het kind, zelf van de allermoeilykfte; als mede de wyze op welke dezelve door de voortreflyke bewerking, welke de verloskunst aan petrus franco te danken heeft, de keering, naamlyk in ieder dier verfchillende gevallen, cp de gefchikfte wyz» té hulp gekoomen en verbeterd konnen worden. - De regelen welke de fchryver toe het gelukkig verrigten dezer kunstgreep' voor-  Van den Enden , Verloskundige Waa rneemingen. 69 voorfchryft; de. voorzorgen, welke hy in ieder geval aan zynen leerling aanbeveelt; de verkeerde behandelingen, welke hier by zomtyds plaats hebben, en welke door hem in het helderst licht ten toon gefield worden ; — zyn alle zaaken, welke den aandagt der verloskundigen overwaardig zyn; en wy konnen niet nalaaten aan iederen kunstoeffenaar, die door eene langduurige kunstoefening nog niet genoegzaam in ftaat gefield geworden is, om deze handgreep met eene genoegzaame zekerheid en vaardigheid in de raoeilykfte liggingen der vrucht te verrigten, het herhaald doorleezen en overweegen dezer waarneemingen ten hoogften aan te bevelen, dewyl men ieder van dezelve, te gelyk met de wyze van behandeling, zig in het geheugen geprent hebbende, hier door eenen zekeren leiddraad vinden kan, om by het voorkoomen van foortgelyke gevallen, met eenen even voorfpoedigen uitflag als de fchryver te werk te gaan, en hier door op de beste wyze voor het behoud, zo wel van moeder en kind, als van zyne eigene eer en goeden naam, zorge te draagen. By deze gelegenheid berispt de fchryver met zeer veel recht de handgreep door den Heer levret, onder den naam van vooraf' bereiding (praparation) aanbevolen, het opwerken, naamlyk, van het hoofd en de fchouders van het kind, by het doen der keering, vooral in gevallen, in welke de arm voorkoomt. Deze bewerking is niet alleen: geheel nutloos, maar dikwerf zo zeer fchadelyk, dat dezelve aan nieenig eene moeder het leven heeft doen verliezen. De aanmerking van den Heer van den enden dienaangaande, is zeer gegrond. „ Ik twyffel geenzins," zegt hy, „ of de lezer zal in deze en de voorige waarneeming „ reeds gezien hebben , dat ik geen gebruik maak van de zoge„ naamde voorafbereiding. Ik heb deze kunstgreep by den „ grooten levret op de pop, ofphantome, meenigmaal ge„ daan, en zien doen; doch ik heb al vroegtydig ondervonden, dat het een oneindig onderfcheid is, deze handgreep aan een pop of aan een mensch te verrigten; het jammerlyk kermen „ der lyderesfen, op de minfte pooging, welke ik aanwendde, „ om het kind op te werken, hebben my wederhouden, hier „ mede voort te gaan, en doen befluiten, maar regtftreeks de „ voeten te haaien; waar by ik my zo wel bevonden heb, dat ik nimmer van dezen regel ben afgeweeken. Indien men on» zydig, en met de vereischte naaukeurigheid de zaak wil on« derzoeken, zal een iegelyk van het nutlooze en gevaarlyke ,, dezer handgreep overtuigd worden. Eens veronderfteld zyn-. j, de, de waters zyn nog maar weinigen tyd te vooren afgeloo pen, dan is 'er gemeenlyk nog ruimte, en de wanden der 5) baarmoeder zyn nog zagt en rekbaar, waar door men de kee„ ring gemaklyk kan verrichten, zonder de voorafbereiding; E3 „ maar  7o Van den Enden, Verloskundige Waarnemingen* „ maar zyn de waters langen tyd verloopen, de baarmoeder droog en om het kind gefpannen, in welk geval de vooraf be„ reiding meestal wordt aanbevolen, dan durf ii wel zeggen, „ dat het in dit geval volftrekt onmooglyk is, het kind op te „ werken, men zal veel eer de baarmoeder van de fchede af„ fcheuren, dan het kind opwerken, en waar van ik de dood„ lyke gevolgen in de twee volgende waarneemingen zal aantoo„ nen. —— Het koomt my onbegryplyk voor, dat de meeste „ nieuwe fchryvers de voorafbereiding nog blyven aanbeveelen , „ en 'er het fchadelyke niet van ondervonden zouden hebben; te meer, om dat eenigen voor bet overige op eene voortref„ lyke wyze over de vroedkunde gefchreeven hebben, en wel„ ker werken ik hoog waardeer. Ik vertrouw," voegt de Heer van den enden 'er by, ,, dat deze. aanmerking eenigen in„ vloed zal hebben op den geest der jonge vroedkundigen, om „ van de voorafbereiding geheel af te zien, en myne manier, „ hier vóór befchreeven, zullen navolgen; ik kan hen tevens „ verzekeren, dat zy 'er zig wel by zullen bevinden. Doch „ wanneer iemand onverhoopt met de voorafbereiding te zeer „ vooringenoomen, in deze dwaaling wil volharden, dat hy dan 3, lette op het jammerlyk en klaaglyk fchreeuwen en kermen van „ het benaauwde fchepfel, en indien hy voor mededoogen vat„ baar is, zal hy wel dra van zyne kwaade behandeling weder,, houden en overtuigd worden." De fchadelykheii dezer handgreep wordt vervolgens in de 43 en 44 waarneeming door hem ten allerduidlykften aangetoond, door het opgeeven van twee gevallen, in welke beiden, de affcheuring der baarmoeder van de fcheede, het gevolg van dezelve was, en zo wel moeder als kind de flagtoffers dezer wreede behandeling wierden. Voorts geeft de fchryver in dit hoofdftuk mede eenige waarneemingen op, welke dienen om de nuttigheid aan te toonen van het aanleggen der tang na het doen der keering, in die gevallen, waar in het bekken geene behooriyke ruimte heeft • eene bewerking, welke na smellie, vooral door den grooten baüdelocque met veel nadruk aangepreezen, en met geen minder voordeel uitgeoeffend is geworden. In het derde hoofdftuk handelt de fchryver over de verlosfïn. genl welke met behulp van werktuigen moeten gejehieden. Hier leert de Heer van den enden in eene reeks van allernuttigfte en belangrykfte waarneemingen, zynen leerling alle die gevallen kennen, in welke men zig met voordeel van de tang kan bedienen, als mede de wyze op welke men dezelve in ieder geval, naar gelang der byzondere omftandigheden, met hoop op eenen gewenschten uitflag, behoort te gebruiken; terwyl hy in dezen wederom, gelyk in de beide voorgaande hoofdftukken, die orde houdt,  Van den Enden, Verloskundige Waarneemifigift. 71 houdt, om van de eenvoudigfte gevallen tot de meer zaamgeftelde op te klimmen. De drie eerfte waarneemingen behelzen voorbeelden van verlosfingen, by welke het hoofd in de benedenfte opening van het bekken, in eene natuurlyke ligging, bekneld zat, en door middel der tang geboren moest worden. De tang, door den fchryver gewoonlyk gebezigd, is die, van den Heer levret, met de korte ftompe fpil, en het fchuivend plaatje, aan welke hy, als gewoon zynde met dezelve te werken, den voorrang geeft. By het inbrengen van dit werk? tuig, volgt hy egter de handgreep van zynen leermeester niet, dewelke altoos gewoon was, den eerften lepel aan de minst beklemde zyde van het hoofd, en wel omgekeerd, in te fchui. ven, en denzelven van daar naar den tegenovergeftelden kant, langs de binnenzyde van het bekken heen te brengen; èene bewerking, welke in de daad even zo nutloos, als fchadelyk geacht moet worden. De drie volgende waarneemin¬ gen bevatten voorbeelden van verlosfingen, by welke het hoofd met den kruin tegen een der zitbeenderen was blyven zitten, en welke alle, door behulp der tang, gelukkiglyk volbragt wierden. De aanmerking, welke de fchryver by deze gelegenheid maakt, is in ons oog van zo veel aanbelang, dat wy ons niet weerhouden konnen, dezelve hier woordlyk aan onze lezers mede te dealen. „ Men zal my mooglyk befchuldigen," zegt hy, dat ik al te voorbaarig de verlosfing met de tang heb onder" nooinen; om dat de vrouw (in de voorafgaande waarneeming bygebragt), nog veele kragten had, zouden de weeën, welke »' nu Wel flap en traag waren, wederom hebben konnen aanwakkeren, en het hoofd hebben doen geboren worden. Dit " zou gedeeltelyk hebben konnen waar zyn; dan het was niet " vermoedelyk dat het hoofd in deze ligging door de vlaagen " alleen zoude kunnen geboren worden-, en met de hand kon " ik de ligging niet verhelpen, om dat het hoofd te fterk te" gen het zitbeen gedrongen lag, en mooglyk het kind niet " lang in leven zou gebleeven zyn; en ik vermeen het de " pliet te zyn, zo veel voor het kind, als voor de moeder te 'zorgen; dus zou ik my door uitftellen, aan pligtverzuim " hebben fchuldig gemaakt; te meer, om dat men, zonder " eenig nadeel aan moeder of kind toe te brengen, de verlos- '\ fing met de tang fpoedig kan voleinden. By deze " drie waarneemingen zou ik nog een groot getal konnen voe" gen om te bewyzen dat men fpoedig, veilig, beide voor " moeder en kind, op eene eenvoudige, en min pynlyke ma' nier, foortgelyke ligging van het hoofd, met de tang kan verlosfen. Eenige voornaame vroedkundige fchryvers doen t. E 4 » a's  Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen. * a,s *< en va»en net hoofd met de tang, zoo als het voor„ koomt, wederom andere fchryvers, niet minder geleerd, „ geeven byzondere handgreepen op , voor de minfle afwyking' „ van eene regte ligging; zy wyzen zo veele foorten van lig. „ gingen aan, dat zij den leerling meer verwarren dan onde'wy„ zen. Behalven dat eenige dezer handgreepen ten uiterften „ moeilyk, en veeltyds onmooglyk zyn, zyn ze meestal zeer „ mertlyk voor de vrouw, en veroorzaaken dikmaals zwaare „ kneuzingen en verfcbeuringen, gevolgd van gevaarlyke ont,, fteekingen, verzweering, het vuur, en niet zelden den „ aood. . Hier by koomen de gevaarlyke draaiien, welke „ men met deze handgreepen aan het hoofd moet doen, waar „ door men hef kind den hals kan omdraaijen, en her leven be- „ neemen. , Ane hantor,ies), heel wel uitgevoerd; 'zy ver„ meenigvuldigen de kunstgreepen, 't is waar, dan het onder. „ iche.d m het uitvoeren, op een pop, of mensch, is zoo „ groot, als een mensch boven deze ftomme' en gevoellooze „ werktuigen te fchatten is; verplukt of verfcheurt men deze „ dingen, kan men dezelve met weinige moeite en kosten we- 'L rT herfteiIJe""' Het koomt ons egter voor, dat ae ichryver in de opgenoemde gevallen zig met zeer veel nut van den hefboom zou hebben konnen bedienen; te meer, dewyl d.t werktuig by eene zodaanige fcheefliggingvan hethoofd, by ver den voorrang verdient, boven het gebruik der tang. J De dofte waarneeming behelst een verflag van eene zeer zwaare hpSfng' / rWu'k5 h£t h°°fd' §edeelte „ Ik heb nu deze zelfde vrouw nog eens in de verlosfing byi „ geftaan, het hoofd lag met het aangezigt naar de regter zy. de gekeerd, het huofd daalde wederom langzaam, en na „ veele zwaare weeën, door de naauwte in het bekken; doch' „ zo dra het in het bekken lag, werd het door een vlaag met kragt uitgedreeven. Indien men nu myne wyze van „ de lepels aan te leggen, wil vergelyken by de zydelingfche „ aanlegging; in deze konsrgreep brengt men eene lepel langs „ het heiligbeen in de baarmoeder, de andere langs de fchaam'„ beenderen, om aldus het hoofd aan de zyde te grypen; „ maar wanneer men met de ven-ischte aandagt overweegt, „ dat de klemming veroorzaakt wordt door een misvormd of „ naauw bekken , of een al te groot hoofd, in een wel ge„ maakt bekken; verder, dat het alleen de beweegbaare en' „ buigzaame beenderen van het bekkeneel zyn. welk ver„ tengd, door den ingang zyn gedrongen, en de bafts van hec „ hoofd, welk uit harde en onbeweegbaare beenderen is zaa* „ mengefleld, over den kring der klemming heen ligt, dan zar „ men, vertrouw ik, met my inftemmen, dat men een lepel, „ alhoewel van een regte tang, niet dan met het grootfte ge' „ weid (indien mooglyk) tusfchen het hoofd en het heiligbeen „ kan inbrengen, waar door de deelen van de moeder, en „ het hoofd des kinds, jammerlyk moeren verfcheurd worden. „ Dan het fchynt dat de fchryvers de aangehaalde zwaarighe„ den zeiven hebben ondervonden, waarom zy dan aanraaden „ de lepel bezyden het heiligbeen in te brengen, en de ande„ re aan de tegenovergeftelde zyde van het hoofd; dog dit „ heeft wederom zyne zwaarigheden; daar en boven zal men „ bevinden, dat de agterfte lepel niet plat tegen het hoofd „ zal ffafh, waar door het overkruisfen der lepels zeer raoei,, lyk zal wezen. Dan geene dezer zwaarigheden worden op„ gemerkt, als men deze kunstgreepen op phantomes verrigt, „ deze gevoe'looze machines konnen niet klaagen, nog ker- „ men. Nog zou men met eenigen fchyn van reden, „ tegen myne wyze van aanleggen konnen aanvoeren, dat de „ tang dikwils afflipt, het welk my in dit geval tweemaal ge„ beurd is. Dog dit gebrekkige wordt dubbel vergoed, door u het gemak, waar mede men ze wederom kan aanleggen; „ daar  Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen. 7$, „ daar en boven gebeurt het in de zydelingfche aanlegging ook „ wel eens, vooral als het hoofd zeer hoog ftaat." ■ Alle deze redenen zyn egter in ons oog niet toereikend, om de zwaarigheden door de beroemdfte vroedkundigen, en vooral door den reeds meermaalen aangehaalden baudelocque, te** gen deze behandeling ingebragt, volledig uit den weg te ruimen. — Op het einde van dit hoofdftuk tragt de fchryver door voorbeelden aan te toonen, dat men in zwaare gevallen, in welke men onvermydlyk verplicht is zynen toevlugt tot het gebruik der haaken te neemen, de hoofdboor en fcnaaren kan ontbeeren, en eene enkele haak, welke het zekerst beftuurd kan worden', voldoende is, om de verlosfing te volbrengen. Van dé doorfneede der fchaambeenderen is de fchryver geen voorflap der, „ niet tegenftaande het goed gevolg," zegt hy, „ waar „ mede deze onderneeming (*) bekroond is geworden, heb is , „ tot heden, myne goedkeuring aan deze kunstbewerking niet ten vollen kunnen geeven; onder het lezen merkte ik op* " met het doorfnyden van het kraakbeen, wyken de fchiam" beenderen van eikanderen; maar eene afwyking van anderhalf " duim vergroot de kleenfte meeting van vooren naar agteren* " maar met weinige lynen; eene grootere afwyking kan men niet bekoomen, zonder verfcheuring der banden en kraak" beenderen, waar mede de andere beenderen van het bekken " zyn zaamen gevoegd. En hoe kan men juist bepaalen, hoe 'j veel lynen men meerder benoodigd heeft, als men door de " tang kan winnen? Het is wel waar, men kan door den pélvf. " meter de naauwte van het bekken juist bepaalen; maar kan " men even juist de grootte van het hoofd bepaalen? Ik oordeel '' neen; en hier zou het toch mede op aankoomen, om deze " konstbewerking met hoop op een goed gevolg te konnen on- " derneemen. Dan als het doorgaat, het welk eenige* " fchryvers beweeren, dat 'er, geduurende de zwangerheid, " eenen grooteren toevloed van vogten is,naar de kraakbeende" ren. waar door dezelve zagt en rekbaar worden, onder de ver" losfing uitrekken, en het bekken ruimer maaken, dan zal de " doorfnydiDg zeer zeldzaam te pas koomen; deze verwyding is " evenredig en gefchikter, dan die, welke men met de door. " fnyding kan bekoomen, en heeft niets kwaads ten gevolge. — " Dan ik voor my kan met waarheid betuigen, dat ik dus. "„ daanige verwydering aan de beenderen van het bekken nimm^ (*) Dc fchryver bedoelt hier het verhaal der berugte doorfnyding, dooi den Heer j. r. sic au lt, in den jaare 1777 verrigt.  76 Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen.' „ heb kunnen befpeuren; alhoewel fk deze deelen \ na zwaare „ verlosfingen, herhaalde reizen met veel oplettenheid onder„ zogt heb." In het vierde hoofdftuk worden vier verlosfingen, met gevaarlyke toevallen, zwaare' bloedftortingen, en ftuiptrekkingen vergezeld, opgegeeven, en by die gelegenheid, tevens de gefcinktfte wyze van behandelingen dergelyke gevallen voorgefchreeven; dan, dewyl ons beftek ons niet toelaat in een by. zonder verflag van dit alles te treeden, moeten wy onze lezers, hier ter plaatze, tot het werk zelve verzenden. Het vyfde en laatfte hoofdftuk, behelst vetfcheidene waarnee. mingen van zeldzaame en weinig voorkoomende gevallen. De eerfte vervat het geval eener verlosfing van een dood kind , met eene waterbuik, hetwelk egter, zonder eene opening te behoeven, ter waereld gebragt wierdt. De moeder was van het begin der zwangerheid af, zeer ongefteld geweest, en vervolgens zeer dik en waterzugtig geworden; zelf na de verlosfing bleef de buik nog door water opgezwollen, van het welk zy egter door voegzaame middelen bevryd wierd. Eene andere behelst het geval van een kind met een waterhoofd, het welk met den arm voorkwam, en door de keering gehaald moest worden; het hoofd, in dit geval, was in den omtrek drie vierde van een elle dik, en lang naar evenredigheid. - De twee volgende waarneemingen behelzen het verhaal van twee verlosfingen van kinderen, by welke het bovenfte gedeelte van het bekkeneel ontbrak, en welke gewoonlyk, fchoon zeer te onregt, met den naam van acephali beftempeld worden; van welke laatfte de hoogleeraar sandifori ons de ontleedkundige befchryvinj heeft medegedeeld. De drie volgende waarneemingen behelzen zwaare verlosfingen, veroor• zaakt door een aanmerklyk knoestgezwel, het welk in de fchee- de, op het onderfte van het heilig- en ftaartbeen zat De oofte waarneeming behelst de opgaave van eene verlosfiag, by welke een gedeelte van het hoofd des kinds met de gegangralneerde baarmoeder buiten en tusfchen de fchaamlippen ftond van welke de moeder egter, tegen alle verwagting, door de <*oede zorgen der natuur, gelukkig herftelde. - In de volgende w^aarneeming wordt een geval opgegeeven, waar in het kind in de baarmoeder befloten lag, tusfchen de dyen der moeder; verlcheidene tekens van verfterving derzelve, deeden zig reeds zien • dog op aandrang der nabeftaanden, wierd de fchryver verplig't de verlosfing te onderneemen; ingevolge waar van, hy twee halfverrotte kmderen afhaalde, welke eenen ondraag lyken flank nnknnd/T"' \h°VSM^ Wm van het bekken, en e onkunde d« vroedvrouw, worden door den fchryver als de voor»  Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen, 77 vnornaamfte oorzaaken van dit jammerlyk geval opgegeeven. — De hier op volgende waarneeming behelst een geval, het welk in de daad allermerkwaardigst is. Het kind was met den regter arm tot aan den fchouder geboren, dien de vroedvrouw getragt had op te werken. De fchryver gehaald zynde, verrigtte de keering, en verloste de vrouw, binnen weinige minuuten, van een dood kind. De navelftreng willende grypen, voelde hy iets buiten het lighaam hangen, en zag met verbaasdheid dat het darmen waren, welke ruim twee handen breed buiten de fchaam" deelen hingen. Hy bragt dezelve wederom in de holligheid der buik, en vond eene verfcheuring boven in de baarmoeder, een weinig naar de regter zyde, welke zo groot was, dat de gefloten hand in dezelve gebragt zou hebben konnen worden. De darmen naar binnen gebragt hebbende, hield hy den rug der hand tegen de opening, om het weder uitzakken te beletten, tot zo lang dat de baarmoeder zaamgetrokken was, het welk allengs gefchiedde, en waar door de opening zig dermaate ver» kleiude, dat dezelve naaulyks eenen vinger zoude hebben kon» ' I nen doorlaaten. De nageboorte was van zelve los gegaan, en ] was aan de linkerzyde ingeplant geweest. De byzynde vrouwen t verhaalden, dat het kind zig geduurende den arbeid geweldig bewoogen, en de vrouw hier door jammerlyk had beginnen te kermen, kort waar na, zy in flaauwte gevallen, en zedert in dien ftaat gebleeven was. De fchryver verliet haar mede in dezen hópeloozen toeftand; dog, tegen alle verwagting, kwam zy na eenige uuren wederom tot keunis, en klaagde geweldig over pynen in de buik, welke, na het gebruik van pyn- en krampftillende middelen, geheel verdweenen ; waar na de vrouw zig allengs beter begon te gevoelen; terwyl zy voorts, onder het toedienen van verfterkende en andere voegzaame hulpmiddelen, langzaamerhand zo ver wederom herftelde, dat zy, na verloop van twee maanden, in ftaat was den godsdienst by te vvoonen. Vyf jaaren naderhand, vond de Heer van den enden gelegenheid, om deze vrouw wederom te ontmoeten; zy zag 'er zwak en bleek uit, dog verklaarde gezond van harten te wezen, met fmaak te konnen eeten, behoorlyk te flaapen, en | in ftaat te zyn, om haare huislyke bezigheden te verrigten; dog zy verhaalde tevens, dat zy daaglyks eenige vuile vogten uit de fchaamdeelen ontlastte, en meenigmaalen fnydingen in het lighaam gevoelde; ook waren de maandftonden na haare verlosfing geheel weggebleeven. — Die geval levert in de daad een treffend bewys op van het onbepaald geneesvermoogen der weldaadige natuur, zelf in de wanfioopigfte omftandigheden; trouwens een beroemd Göttingsch Hoogleeraar, heeft onlangs een niet minder Itreffend voorbeeld hier van medegedeeld, in de geneezing eener vrouw.  78 Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen, vrouw, aan welke eene onkundige hand de uitgezakte baarmoeder, voor een tegennatuurlyk gezwel aangezien, grootendeeli had weggefneeden. Dat ondertusfchen in het zo even aangehaalde geval, de fcheuring der baarmoeder, door de hevige ftuipen van het kind, door welke het zelve waarfchynlyk geftor. ven is, veroorzaakt is geworden, lydt bykans geenen twyffel, terwyl egter tevens eene geweldige opwerking, door de vroedvrouw te vergeefsch beproefd, hier toe aanmerklyk heeft kon nen medewerken. i Van de twee laatfte waarneemingen, met welke dit werk be. flooten wordt, behelst de eerfte eene zwaare verlosfing, in welke door de onkundige behandeling der vroedvrouw, het kind meer dan tien uuren met het hoofd geboren was, terwyl de mond der baarmoeder om den hals fterk zaamengetrokken, en levens zeer gezwollen en ontftooken was. De laatfte bevat het verhaal eener andere, waar by het lyf des kinds en de onderkaak door eenen cnbedreevenen vroedmeester was afgetrokken, en het hoofd in de baarmoeder gebleeven. Het aanleggen der tang wierd door den fchryver in dit laatfte geval vrugtloos beproefd; dog met den haak gelukte het hem voorfpoediger te flaagen. Uit dit kort verflag zullen onze lezers eenigermaate over het gewigt en den belangryken inhoud van dit werk konnen oordeelen; een werk, het welk wy aan den beoefenaar zo wel, als aan de leerlingen van dien gewigtigen tak der heelkunde, welke zig met de hoogst aangelegene zorg voor 's menfchen ge. boorte bezig houdt, met den ernftigften nadruk ter leezing en overweeging aanbeveelen - Geene vuige hebzugt, nog laage eigenbaat, waren de verachtelyke dryfveeren, welke den fchryver tot het vervaardigen van dezen arbeid aanfpoorden, maar een gevoelig en edelmoedig medelyden met de wreede mishandelingen van zynen evenmensch, die hy zo dikwerf in de bitterfte ellende had zien lyden, en een oprecht verlangen om dezelve door zyne poogingen eenigzins te verminderen, waren de eenige drangredenen, welke hem den veder in de hand fielden. Uit dien hoofde pronkt zyn gefchrift ook geenzius met een iedel vertoon van ontydige geleerdheid, of met een verblindend gezwets op geheime en onbekende handgreepen ; maar alleen met de edelaartiger eigenfchappen eener eenvoudige en duidlyke voorftelling van waarheden, welke op de onmiddellyke infpraak eener langduurige ondervinding, en de gezonde befchouwing van een helder en opgeklaard oordeel rusten. Het zelve kan dus den vroedkundigen op het glibberig fpoor, dat hem zo dikwerf te betreeden ftaat, tot eenen veiligen gids en zekere leidftar verikekken, terwyl hem tevens, het gedrag des fchryvers, in zeer vee-  Van den Enden, Verloskundige Waarnemingen. 79 veele netelige omftandigheden gehouden, tot een voorbeeld kan dienen, op welke eene wyze hy in die moeilyke gevallen, in ■welke een ongelukkige uitflag zyne beste poogingen te leur kan ftellen , tot behoud van zyn eigene eer en goeden naam , behoort te werk te gaan; in welk opzigt zeer veele nuttige lesfen en raadgeevingen voor hem in het zelve gevonden worden. — Eindelyk verdient de behandeling van den Heer van den end en, vooral uit hoofde van zyn menschlievend en gevoelig charakter, in het byftaan en redden zyner lydende natuurgenooten, ten allerfterkften ter navolging aangepreezen te worden. Eene ruime maat vnn zagtzinnigheid , en geduldig mededoogen, kenfcheist zyne verrichtingen allerwegen, en men ziet hem met dezelve gewilligheid en bereidvaardigheid den ftulp des armen en behoeftigen bezoeken, als den drempel der rykdom en overvloed betreeden. Hier van ftrekken verfcheidene zyner waarneemingen tot de allerloflykfte, bewyzen; en wy fchryven de volgende aanmerking gaarne over, om onze leezers eenigzins in ftaat te ftellen om over de edelaartige en regtfchapene gemoedsgefteldheid van dezen waren menfchenvriend te oordeelen. „ Men moet," zegt hy , „ zich nimmer laaten affchrikken door de hardnekkigheid „ der vrouwen, noch gevoelig toonen over de fmaadlyke en „ hoonende uitdrukkingen; zy doen het in eene vervoering vart n geest, welke men ligtelyk kan vetfchoonen en verdraagen, als men haaren benaauden toeftand in overweeging wil neemen; „ te meer als zy reeds zo veel geleden hebben- Het is my „ eens overgekomen, dat ik by eene vrouw gehaald zynde, om „ haar te verlosfen van een kind, het welk met den arm geboren „ was; ik wilde haar mede van het bed helpen; doch zy begroette my met eenen zwaaren vuistflag op het hoofd. Ik liet „ haar in een armftoel ziiten, en trachtte haar door goede woor„ den tot reden te brengen; wanneer ik meende op haar iets ge„ wonnen te hebben, wilde ik my van deze kalmte bedienen, „ om haar te onderdaan, doch zo dra zy het bemerkte, gaf zy „ my een' ftamp met den voet, dat ik met ftoel en al agter over „ tuimelde. Ik gaf den moed daarom niet verlooren; ik maak„ te een kort bed, oeffende nog veel geduld, tot dat zy gewil„ lig fcheen om op het kort bed te gaan; doch zo dra zy merk„ te dat ik haar wilde aanraaken, zou zy andermaal begonnen „ hebben; doch haare poogingen waren te vergeefsch; ik had „ voor ditmaal verzogt, dat handen en voeten wel vnstgehou„ den wier den. Ik verloste haar binnen weinige minuten, van eenen gezonden jongen. Ik heb dit geval willen vethaa- „ len, op dat jonge Vroedmees-ers zig niet door eene kvvaade „bejegening zouden laaten affchrikken, en de arme lyderesfe „ onbarmhenig verlaaten; gelyk ik vroedmeesters gekend heb, m wel.  8o Van den Enden, Verloskundige Waarneemingen. „ welke geene de minde toegevenheid wilden gebruiken; de „ vrouwen met harde en bedreigende woorden behandelden, en „ by gemeeae menfchen, waar niet veel te trekken is, onder „ een beuzelachtig voorwendfel, de arme fchepfels hulpeloos „ vetlaaten hebben. Dan deeze wreedsarts zyn niet vatbaar voor „ het zielsvermaak, het welk eene aandoenlyke ziel gevoelt, „ als hy niet alleenlyk eene verwaarloosde, en tot den dood be' „ naaude vrouw, in weinige minuuten, alle haare fmerten en „ benaauwdheid ontneemt; maar ook haar, en haar kind den dood „ ontrukt, en aan haaren dierbaaren en bedroefden echtgenoot „ en het geheele huisgezin, als het ware, wederfchenkt." 1 Lesfen.en edelmoedige gevoelens, welke wy van harten wensch< ten, dat door iederen verloskundigen behartigd en in acht genomen mogten worden! ■ Art. VII. Ontwerp tot eene algemeene charatïerkunde; Üitge. geeven door w. a. ockerse, Predikant te IVjk by Duurfteede. Te Utrecht, by G. T. van Paddenburg en Zoon. 1788. In gr. 8». De prys is ƒ 1: 2:- Het gebeurt zoo zelden dat de geestlykheid der heerfchende kerk deezer landen, het dor en onvrugtbaar pad van zaamen. ftellïge godgeleerdheid afwisfelt,met de meer vrugtbaare en aangenaame velden der wysbegeerte, dat men hem, die hier in ee< nigzins van de gewoonte zyner voorgangeren durft af te wyken, in het ryk der letteren bykans met denzelven welkoomstgroet ontvangt, als die met welke saul weleer door de Israè'liten in het fchool der propheeten gehuldigd wierd (*). Wy konnen ondertusfchen den Heer ockerse niet dan ten hoogden pryzen, wegens zyne onbevooroordeelde denkwyze en vernuft, in het toewyden van zyne ledige uuren aan eene beoeffening, welke, wat bekrompene gemoederen dienaangaande ook denken moogen, van zeer veel nut voor de zaamenleving, endaar en boven, van eene voldrekte noodzaaklykheid voor eenen openlyken volksprediker gehouden moet worden.-Aan een gebrek dier kennis, welke in dit gefchrift wordt aanbevolen, heeft men het voornaameniyk toe te fchry ven, dat de algemeene byeenkoomden ter verrigting van den openlyken godsdienst zo fpaarzaam bygewoond , en de leerredenen van deszelfs verkondigers zo weinig aangehoord worden door het meer verlicht en onbevooroordeeld gedeelte van het alge; CO I. S am. X. I.  Ockerre, Ontwerp tot eene algemeene Cbarakterkunde. 81 gemeen ; en hier van daan tevens, dat degeestlykheid deezer landen tot heden toe veelal nog verplicht wordt, haaren toevlucht te neemen , tot het gezelfchap en verkeer met zodaanige bekrompe» ne gemoederen, welker blinde bewondering en Ingewikkeld geloof, eenig voedfel konnen geeven aan de verwaandheid van den priesterlyken tabbaard , en de vooroordeelen van eene bygeloovige levenswyze. Wy zyn verre verwyderd, van te verlangen dat de geestlykheid de plichten, welke aan haare bediening byzonder eigen zyn, eenigzins zoude verwaarloozen, of zig op eene dartele wyze mengen in alle de nietige tydverdryven onzer eeuw; dog wy zien tevens geenede geringfte reden, waarom dezelve ten eenenmaale zou worden uitgeflooten van het genot dieronfchuldigevermaaken, welke, wel verre van eenigzins nadee. ligte zyn voorde belangen der deugd, den geest alleen opwekken «n eene algemeene goedwilligheid aan het charakter byzetten. Geleerdheid kan zeer ligt op een gehoopt worden in het eenzaam boekvertrek; dogwezenlyke kennis kan nimmer verkreegen wor. den zonder eenen vryen omgang met het menschdom; en hy, die, hoe zeer hyook door de eerde mooge uitmunten, egter in de laatde te kort fchiet, is byna even zeer bevoegd om de zedelyke gebreken zyner natuurgenooten te verbeteren, als een markt-arts om lighaamlyke ongedeldheden te geneezen, welke laatfte veelal teneenenmaal onweetend van nautur-of ziektekunde, alleen eenige verouderde voorfchriften, uit een geneesboek der voorige eeuw ontleend, in zyn geheugen heeft geplant, cicero zegt elders: medico diligenli, priufquam conetur aegro adhiberè medicinam, non folum morbus ejus, cui meden volet, fed etiant confuetudo valentis, et natwa orporis cognafcenda eft (*); en deeze aanmerking is even zeer toepaslyk op den geneesheer der ziel, als op dien van het lighaam. Het gefchrift voor handen, is alleen eene inleiding tot een zeer uitgebreid ontwerp, en is verdeeld in verfcheidene deelen of hoofdftukken, welke ieder een enkel woord tot opfchrifc draagen, het welk eenigzins verftaanbaar wordt, wanneer men dit ganfche hoofdftuk heeft afgeieezen, dog het welk anderszins zeer raadfelagtig is, en meer gefchikt fchynt om den lezer te verasfchen, dan wel om hem behoorlyk te onderrigten. Dit is eene gewoone kunstgreep der franfche fentimenteele fchryvers, dieby uitneemenheid gefchikt is om de nieuwsgierigheid van eenen leezer op te wekken, dog tevens om hem deerlyk te leur te ftellen in het doorloopen van een hoofdftuk, het welk hy,indien deszelfs inhoud te vooren reeds aan hem bekend was geweest, gereed- lyk (*) De Orat. L, II. C. 44. JU. deel. E  82 Ockerfe, Ontwerp tol eene algemeens Cbaraherkuaie. lyk zou hebben overgeflagen. Dan wy zien geene reden waarom de fchryver van dit ontwerp heeft konnen meenen, mede tot deze kunstgreep zynen toevlugt te moeten neemen, ten waare hy gedagt heeft zonderling te moeten zyn, en eene zekere ontydige verwaandheid te doen blyken, om aan zyne leezers te behaagen. In het eerfte deezer hoofdftukken egter, het welk in het geheel geen opfchrift draagt, maakt de fchryver zig zeiven aan het algemeen bekend , niet in de hoedanigheid van eenen ftaatigen wy sneus, met eenen omflagtigen paruik bedekt, of met eene gemaakte buichelagtige houding; maar met de meer bevallige befchaafdheid van den welopgevoedden waereldburger, en met het gezond verftand van eenen onbevooroordeelden wysgeer. Hy bekent met eene openhartigheid, welke zynen lezer voor hem moet voorinneemen, dat hy volkoomen bewust is van dé moeüykheid zyner ond.rneeming; en dat hy, onaangezien alle zyne oplettenheid zeer ligtlyk in dwaalingen heeft konnen vervallen, welke hy betuigt gereed te zyn, op de eerfte overtuiging wederom te herroepen. Hy noemt montaigne, s'Hakespear, (dog den naam van deezen fchryver had hy shakesp bar behooren te fpellen), pope, addi s o n, ste ele, d e la brüyere, roüsseau, richaroson, en sterne op, als de voornaame bronnen, uit welke hy geput heeft, en welker fchriften hem in het byzonder aangezet hebben om zig op de beoeffening der menschkunde toe te leggen, terwyl dezelve hem tevens het voetfpoor aanwezen, het welk hy te volgen had, om verdere vorderingen in deze aangelegene weetenfchap te maaken. Welligt had de Heer ockerse niet noodig gehad om zig van alle de gefchriften dezer beroemde mannen ter bereiking van zyn oogmerk te bedienen, indien hy deze ééne les van pope, met den vereischten aandagt overwogen had, alvoorens zyn charakterkundig ontwerp op het papier te zetten; „ The proper jludy of mankind, is man; — dog daar hy het menschdom liever uit de gefchriften dezer wysgeeren , dan uit eigene waarneemingen en befchouwingen heeft willen leeren kennen, konnen wy niet nalaaten om hem by deze gelegenheid de uitmuntende werken van fielding, en de Esfays on shakespears dramatic charaólers van den Glasgowfchen hoogleeraar richardson, by voorkeur aantepryzen; welke beide geichriften te recht voortreflyk genoemd moogen warden, met betrekking tot het natuurlyk fchetfen en be- oordeelen van menschlyke charakters. Offchoon de fchry. ver vervolgens zeer te regt aanmerkt, „ wanneer ik een boek n maaken wil, dan moet ik aan myne eigene gedachten en kun- » dig-  Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Cbarakterkunde. 83 digheden genoeg hebben; alles wat ik van andere overneem, .,, is flegts geleend en byval, en daarom zal de waereld myn boek „ niet koopen, althands niet hoogachten;" konnen wy egter niet veronderitellen, dat hy, na reeds bekend te hebben, van zo veele fchryvers tot het zaamenftellen van zyn ontwerp gebruik gemaakt te hebben, zynen aandagt zal willen weigeren aan die gefchriften, welke regelregt gefchikt zyn om zynen voorraad van gedagten en kundigheden, nog aanmerklyk te verryken, en hem in ftaat te Hellen om zyne eigene waarneemingen in het voordeeligst daglicht aan het algemeen voor te draagen. In het volgende hoofdftuk, het welk getiteld is, de Mensch, merkt de fchryver aan, dat 'er iets in het menschlyk charakter gevonden wordt, het welk eigen is aan ieder afzonderlyk lid van het menschlyk foort, en het welk onder alle luchtftreeken „ gefteldheden, en omftandigheden, onveranderlyk hetzelve blyft. Indien men een aantal menfchen, door eene fchielyke en onverwagte gemoedsaandoening gelyktydig bewoogen , aandagtig be. fchouwt, zal men bevinden, dat een ieder zyne gevoeligheid , in eene afzonderlyke maat, en op eene wyze welke hem byzonder eigen is, te kennen zal geeven; dog te midden in deeze verfcheidenheid, „ zullen zy," zegt de fchryver, „ ook iets, „ eene trek, eene gemoedsgefteldheid, eene begeerte, zomtyds „ eene kleinigheid, met elkander gemeen hebben." „ Dac „ algemeene," voegt hy 'er by, „ is het gevolg van hunne. „ natuur," en in zo verre als hetzelve gevolg, in dezelve om. Handigheden, by eene verfcheidenheid van verfchiilende wezens plaats heeft, moet het zelve ook worden toegefchreeven aan eene oorzaak, welke aan allen gemeen is. Deze oorzaak kan, volgens hem, niets anders dan de menschheid zyn. Welligtzyn 'er een aanmerklyk getal van dergelyke algemeene trekken in de menfchelyke natuur, welke wy by gebrek van aandagt en oplettenheid niet behoorlyk waarneemen. Dog hoe dit zyn moge, het is de overeenfterhming, merkt de fchryver aan, „ wel„ ke niet alleen een bron van aangenaame gewaarwordingen voor „ ons is, maar tevens de grondflag van het gemeen gevoel, het „ welk ons in een individu, in ons zeiven, ons ganfche geflagt „ doet kennen. Ieder mensch is dus een fchaduwbeeld van het „ geheel ligchaam des menschdoms, eene kleene waereld. Ge„ lyk de Polypus wordt hy voorden onderzoeker weldra dat we- zen zelve, waar van hy tevooren flegts een ondeelbaar deelt„ je fcheen te zyh." Dan, offchoon de mensch in den grond altoos dezelve blyft, is hy egter het onderwerp van tallooze gedaanten en verfcheidenheden, door welke ieder afzonderlyke perfoon niet alleen van anderen, maar op onderfcheidene tyden, zelf van zig zeiven verfchilt. Deze verfcheidenheden ontftaan Fa «U  84 Ockerfc, Ontwerp tot eene algemeene CbaraberkwnJe. uit eeue raeenigte van uitwendige, zo wel als inwendige oorzaakcn, welke of by verfchiillende perfoonen, of by dezelve perfoonen, op verfchillende tyden plaats hebben. Aangaande zommige van de meestvermoogende derzelve, maakt de fchryver eenige algemeene aanmerkingen, welkewel zeer billykzyn, dog tevens te eenvoudig, om als geheel nieuw te konnen worden aangemerkt. Onfhndvastigheid is gemeen aan het ganfche menschdom. Wy allen worden beftierd door uitwendige toevalligheden, en veranderen met dezelve, waar door wy niet zelden verfchillende, ja dikwerf tegenftrydige charakters aanneernen, in verfchillende omftandigheden. Hier in acht de fleer ockerse de reden gelegen te zyn, waarom 'er zo veel valschheid in de ■waereld lc.hynt plaats te hebbe;:. Hy zegt fchynt; want het geen gewoonlyk met dien naam beftempelt wordt, is naar zyne gedagten veel eer het gevolg van eene zekere infchi:dykheid, door welke men het verlchillen van anderen tragt te vermyden, dan van een opzetlyk voorneemen om anderen te bedriegen. Wankelbaarheid van charakter is in zyn oog een meer algemeen gebrek, en.hoe gevaarlyk dit ook mooge zyn, merkt hy egter te recht aan, dat de goedwilligfte en gevoeligfte gemoederen het' allermeest aan het zelve onderworpen zyn. By deze gelegenheid verdedigt hy op .eene meesterlyke wyze de fchoone kunne .tegen den hoon, door het bekende varium et muta* hile ftmper van virgilitjs, dezelve aangevvreeven; als mede tegen de haatlyke aanmerking van pope, die ftaande houdt dat dezelve in het geheel geen charakter bezit, maar dat de vrouwen best onderfcheiden .worden in blanke en zwarte, in fchoone en leelyke. Het derde hoofdftuk heet, Het Charakter. — Om dit by eenen enkelen perfoon wel te onderfcheiden, en te konnen be. oordeelen , merkt de Heer ockerse aan, dat wy in overweeging moeten neemen, waarin hy met anderen overeenkoomt, en waarin hy van alle anderen onderfcheiden is. Men heeft zomtyds ftaande gehouden, en wy zeiven zyri van dit getal, dat zommige lieden in het geheel geen charakter bezitten ; dog zulks wordt door onzen fchryver ontkent. Zodaanige lieden, zegt hy, bezitten een charakter, het welk rust op grondbegihfels vair zwakheid, losheid, en eene neiging om geftadig te veranderen. Dan een dergelyk charakter te hebben, of ia het geheel geen charakter te bezitten, is in ons oog van een zeer gering wczenlyk onderfcheid. Op de zodanigen althauds, kan men met het üoogfte recht toepasfen, het geen livius van den Macedonifcheu Koning perse us zegt: nulli fortunae stlhaerebal animus; per omnia vitae genera errans, uti nee fibi - nee  Cckerfe, Ontwerp tot eene algemeene Charakterltunde. 85 mee aliis, quinam homo es/et, conftaret. Met welke woorden liviüs in ons oog 'er egter van af geweest is, om eenig wezenlyk charakter aan dezen vorst toe te fchryven. Wanneer dezelve charaktertrek plaats heeft, in eene verfchillende maat, by een zeker aantal van lieden, en deze aile een» zekere omftandigheid met eikanderen gemeen hebben, als hun geboorreland, hun beroep enz, moet men befluiten, dat die trek, in welke zy overeenkoomen louter toevallig is, en niet zo zeer tot hunperfoonlyk charakter behoort als wel tot die byzondere omftandigheid, welke hen vereenigt met die geenen, van welken zy in andere opzigten aanmerklyk verfchillen „ Het perfooneel „ charakter,".zegt de fchryver, „ beftaat alleen uit die trekken, „ die, na aftrek van al het gemeeiifchaplvke overblyven; en „ dus eenen perfoon, als zodaauig kenfehetzen." Zeer te recht wil hy dat men een onderfcheid zal maaken, tusfchen charakter, en gemoedsgefteldheid,oï humeur; dog het dwingt ons eenen glimplach af te zien, dat de ichryver eene verfchillende zitplaats aan deze beiden toewyst, door het eerfte in de ziel, en de laatfte in het bloed te plaatzen; ook konnen wy geenszins ftilzwygend berusten in het geen hy zegt, aangaande het temperament, waar omtrent hy de.oude onderfcheiding van bloedryk, galachtig, wattragdg, en zwartgallig fchynt aan te neemen. Zyne onderfcheiding is naauwkeuriger, wanneer hy ons zegt, dat het humeur geenzins, gelyk het charakUr, ftandvastig werkt, en dat iemand dikwerf van een zeer onderfchei. den humeur kan zyn, offchoon hy fteeds hetzelve charakter blyft bezitten. Het laaifte egter kan voor eenen tyd door het eerfte aanmerklyk bedekten te onder gehouden, ja zelf geheel vernietigd worden. Dog zou men de gemoedsgesteldheid, of het humeur, niet veiliger moogen noemen, dat byzonder indiukfel het welk het oorfpronglyk charakter ontvangt, door byzondere uitwendige en toevallige uorzaakeu, welke, zo lang dezelve oogenbliklykenvoorbygaande zyn , geene wezenlyke verandering in het charakter te weeg konnen brengen; dog wel e door eene geduurige toegeevenheid, en aanhoudende gewoonte, eene eeheele verwisfeling van het oorfpronglyk charakter konnen veroorzaaken? Dan, wat hier van ook zyn mooge, de aanmerking van'den Heer ockerse is zeer billyk, dat wy nimmer, zonder aanmerklyk gevaar van dwaalingen onregtvaardigheid, uit eene enkele daad befluiten konnen tot iemands perloonlyk cha- rakter, en wezenlyke geaartheid. De volgende aanmerk.ngen, welke wvhier gaarr.e over fchryven , konnen dienen , om te doen zien , dat de fchryver een even edelmoedig befchouwer, in die opzigt, van het menschdom is geweest, als hy weinig noodig had, om zig in deezen als eenen leerling van andere wysgeeren F 3 *an  86 Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Charaherkunde. aan ons bekend te maaken. ,. Het gebeurt," zegthy, „ dat „ heden van het edelst charakter zig in een oogenblik van on„ kunde, zwakheid, of drift vergeeten , en gevolglyk handelen „ binten hun charakter; by een bedaarde overweeging zien zy dit, en bloozen; maar de zaak is nu zoo, en zy konnen niet „ weder te rug. Deze gedagte alleen doet hen dikwils op den „ gelegden grond voortgaan, en de eene fout met de andere „ bedekken, deels uit een zeker beginfel van wanhoop, deels „ om zig nog, op de eene of andere wyze, behoudens hunne " wj16 redden' ^^"usrchen vervallen zy van de eene laag„ beid tot de anderen; en berokkenen zig eindelyk de verach„ ting van alle braven. Langs dezen weg hebben wy zeer be„ mmnenswaardige menfchen zien vernederd worden tot eene „ diepte, waar voor hun charakter te verheven was. Hun hart „ had in de daad geen deel aan hunnen val. Even moog- lyk is het, dat de misleiding omgekeerd plaats hebbe; de ge„ fchiednis vertoont ons menfchen. die, aangezet door de (legt„ de beweegveeren, zich met den dolk in de vuist, aan het hoofd „ van woeste heirlegers geplaatst, als bandieten eenen gewaag„ den rol gefpeeld, en, door toevalligen voorfpoed geholpen, „ den roem hebben verworven van de helden en weldoeners ,, des menscbdoms te zyn." Weinige bladzyden verder, gaat hy dus voort: „Ik geloof ter goeder trouw, dat veele menfchen „ flecht fchynen, en het misfchien ,„ de daad zyn, om dat zy „ nimmer in de gelegenheid zyn gefield, om hunne goede hoe. „ danigheden te ontwikkelen, even gelyk een ton met buspoe„ der, die door een nootlottige vonk ontdoken, in de lucht „ vliegt, en alles verwoest; daar zy, wel gebruikt, tot de heil„ zaamde einden zoude hebben kunnen dienen. De wyze, op „ welke zig ons charakter uitlaat, hangt grootendeels af van de „ eerde oomaken, die op hetzelve invloed maaken, en het is „ dikwerf Zeer toevallig, dat wy goed of kwaad zyn. Hier van „ overtuigd, en met zulk een oog den mensch befchouwende, „ heeft niemeyer minder volmaakte heiligen, en lavater „minder fchelmen, minder Rutgerodts in de waereld gevon. „ den." Offchoon geene twee charakters volmaakt dezelve zyn Zyn 'er egter zeer veele, welke eikanderen gelyken, en in 'veele opzigten overeenkoomen. Dat deze overeenkoomst zi°- niet altoos uitwendig Vertoont, en dat lieden, welke het "zelve grondcharakter bezitten, op eene verfchillende wyze door dezelve omftandigheden worden aangedaan, acht de Heer ocker. s e te moeten worden toegefchreeven, aan het geen hy noemt" „ de ebbe en vloed der humeuren, en aan de onderfcheidene' „ plaatsneeming van den indruk, die eene gebeurtenis op hen „ maakt,  Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene\Cbaraherkuride. 87 „ maakt, maar vooral aan de verfchillende maat van vastheid, „ die hun charakter heeft verkreegen. Dit een en ander tragt „ hy op te helderen, door de verfchillende uitwerkingen van „ dezelve oorzaaken, op den zeiven perfoon, in de onderfchei„ dene tydvakken van het leven." Het vierde hoofdftuk draagt tot opfchrift: Charakterkunde; en onder deze benaaming telt de Heer ocker se eenige algemeene grondbeginfelen op, welke den aandagt vorderen van hem, die eenige vorderingen in deze weetenfchap begeert te maaken, terwyl hy tevens de noodigfte oefeningen aanwyst, welke, ter bereiking van dit oogmerk, het meest gefchikt en dienstbaar geoordeeld moeten worden. Dit hoofdftuk behelst zeer veele uitmuntende aanmerkingen, welke ons beftek egter niet toelaat aan onze lezers mede te deelen. Zyn gevoelen, aangaande de hedendaagfche Duitfche Romanisten, is in ons oog zeer billyk, en kan tevens worden toegepast op zeer veele teemagtige gefchriften van denzelven aart, welke de nederlandfche drukpers tegenswooraig gewoon is op te leveren. „ Zonder iets te willen onttrekken " zegt hy, „aan „ den lof der gesners, wiei.ands, göthes, en meis„ ners, durve ik vrymoedig zeggen, dat de Duitfchers, in „ het algemeen befchouwd, den regten romansmaalt, dat groo„ te, dat vernuftige, dat fcheppende, dat fyngevoelige en echt „ fentimenteele, welk de ziel eenes romanesken fchryvers vor„ men moet, niet bezitten; het is, dunkt my, niet zo zeer „ een eigendom van hunnen grond, nog een uitfteekende trek „ huns nationaalen charakters , gelyk wel by andere volken, vooral by de Engelfc,hen. Werken van geleerdheid en ernfttge „ wysgeerte, zullen, over het geheel, altyd meer den roem „ van Duitschland onderfteunen, dan fchriften van versuft, „ gevoel, en van eene levendige verbeeidingskragt, lchoon het " zo wel zyne groote dichters oplevere, als weleer het manhaf„ tig Griekenland en Italië. Het meeste fentimenteele der duitfche romans van onzen tyd, is waarlyk niets anders, dan niagtloo„ ze overdryving van de natuur, het prikkelt ons zo veel fterker " dan het zuiver gevoel, als een blad klatergoud fchittert boven " eene baar van dat metaal. Ook zyn de meeste duitfchers „ ellendig geflaagd in het doorhouden van charakters, en, wanneer zy hun plan hebben doen uitwyzen, is daar door veeWl een reusachtig romanesk lighaara ontftaan, uit onregelmaatige „ brokken, zonder ordonnantie zaamgefteld." De fchryver keurt insgelyks ten fterkften, en naar ons inzien zeer billyk, de ftrekking af van dergelyke gefchriften, als dat van het lyden des jongen tFerthers; terwyl, in de daad, niets gevaarlyker zyn kan voor de goede zeden van het ryzende geF 4 Aagt,  88 Ockerfë, Ontwerp tot eene atgemsene Cbarakterkunde; Aagt, dan zodaanige gefchriften, welke onder den zagten naat» van teergevoeligheid, het opvolgen begunftigen van driften, welke, zo dezelve in hunne geboorte niet geknot en tegengagaan worden, de deugd en het geluk vergiftigen van alle die geenen, die aan derzelver invloed onderworpen worden. Het vyfde hoofdftuk, het welk ten opfchrift heeft,' IVaar of Waarfchynlyk > behelst een aantal afzonderlyke aanmerkingen, welke dienftig zyn om den lezer te onderrigten, in de kunst van charakters te onderfcheiden en te beoordeelen. De fchryver begint met de aanmerking van cicero te omhelzen: nihilejfe lam populare quatn bonitatem, het welk de Engelfchen zeer eigenaartig gewoon zyn, goodnature, te noemen. Wy konnen niet nalaaten hier wederom over den goeden fchryver te glimplachen, dewyl hy, na het gewaagd te hebben, om deze rondborftige ftelling te verdeedigen, als het ware, met fchrik te rug deinst, even als of hy aan zyne pen iets lasteriyks had laaten ontglippen , terwyl hy ons uit dien hoofde onmiddellyk verzekert van de rechtzinnigheid van zyn geloof, aangaande „ het zedelyk bederf „ van den mensch." De meeste aanmerkingen en regelen, welke in dit hoofdftuk: opgegeeven worden, moeten alleen dienen om den oordeelkun. digen lezer aanleiding te geeven tot eene verdere en meer uit. gebreide oeffening in deze befchouwende weetenfchap; veele derzelve verdienen meer gepreezeu te worden, uit hoofde van derzelver juistheid, dan Wel van derzelver nieuwheid; en eene meenigte derzelve laaten niet flegts tallooze uitzonderingen toe, maar vereisfchen daar en boven eene zeer groote voorzigtigheid in derzei ver gebruik en toepasfing. Jammer is het, dat de fchryver, door het te zeer veronachtzaamen van die orde en regelmaatigheid, welke hy zonder eenige gemaakte vertooning in zyn werk in acht had konnen neemen, dikwerf in eene verveelende her. haaling valt, van zyne eigene reeds medegedeelde waarneemingen. Dit gebrek kan niet ligt vermyd worden, wanneer een fchryver aan zig zeiven geene byzondere hoofdzaaken voorftelt onder welke hy zyne gedagten behoorlyk kan rangfchikken; welk laatfte zeerwel gefchieden kan, hoe zeer hy ook mooge vei> Kiezen om de verdeelingen van zyn werk, of deszelfs hoofdfchets voor het oog van het algemeen bedekt te houden. Schoonheid van ftyl, en gemaklykheid van voordragt, zyn geenzins onbeftaanbaar met orde en regelmaat; en wat de oppervlakkige baardlooze wysgeeren dezer eeuw zig dienaangaande ook verbeelden moogen, is het zeker, dat zonder dezelve, de fchitterendfte gedagten haare uitwerking , en de oordeelkundigfte aanmerkingen al haaren kragt verliezen. Het  Octerfe, Ontuwp tot eene algemeene Cbarakterkundé. Bj Het zesde hoofdftuk heet: Algemeen Ontwerp; cn bevat een berigt van de wyze, waar op de fchryver voorneemens is zyn werk voort te zetten, ingevalie de thands medegedeelde proevevan zynen arbeid zo gunftig ontvangen mogt worden, dat hy hier door aangemoedigd wierd, om zyne algemeene befchouwjng door het affchetfen van byzondere charakters, op te helderen, en te bevestigen. In dit geval zal hy de laatfte in Je volgende orde rangfchikken. Éerfle orde. Het charakter dezer eeuw, of van het algemeen menschdom, in onzen, en eenen naastvoorgaande leef tyd. Tweede orde. Volks-charakters. Hier is hy voorneemens zig alleen te bepaalen tot Europa, en in het byzonder tot het tekenen van het Nederlands charakter, in etlyke voomaame trekken. Derde orde. Charakters van kleenere maatfckappycn. Eerst, plaatslyke charakters, zo in het algemeen, ah in het byzonder die van het hof, van fteeden, en van het platteland. Ten tweeden, Familie - charakters. Vierde orde. Charakters, gevormd door onderfchsidene ftanden en bezigheden van dit leven; — door beroep, en verkeering; . door rykdom en armoede; door godsdienst; door lec- fUUr; romaneske charakters. Vyfde orde. Geflacht - charakters. -Zesde orde. Charakters uit het verfchil van den leeftyd geboor en. Zevende orde. Perfoneele charakters; en onder dezen, voorbeelden van een goed, van een kwaad, van een gemengd, van een onge/ladig, van een gekunfteld charakter, en mooglyk nog van eenige andere foorten. Laatst lyk is zyn voorneeraen, „ ten einde al het voorgaande , meer vruchtbaar te doen zyn, hetzelve als in een middelpunt w zaamen te trekken, en in een zeker voorgedragen charakter , onderfcheidenlyk te toonen, hoe het zelve uit alle de opge„ geeve grootere charakters ftukswyze zy t'zaamgefteld, zo dat het van elk derzelve iets ontleend hebbe , zonder dat daar door het individueele, dat, na aftrek van al het gemeenfehap. lyke, overblyft, ten eenemaal worde weggenooinen; ten bewvs, dat men, om een juist charakterkundig oordeelaar te „ zyn, ieder charakter op eene foortgelyke wyze ontleeden en „ fchiften moet." Het volgende hoofdftuk behelst eene proeve van de wyze, op welke de fchryver dit zyn ontwerp ter uitvoer heeft tragten ie brengen, door ons eene fchets voor te houden, van het charak. ter dezer eeuw. Hier in erkent hy een zeer aanmerklyk gebruik gemaakt te hebben van gregory's verhandeling, over F s *  po Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Cbardkterhmde. de uitwerkfelen. der befchaafdheid, en het charakter des tegenivoordigen tyds, vetaald en geplaatst in de Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen , Eerfte Deel, N°. V. Eenftemmig met dezen fchryver merkt hy aar, dat de reden, waarom men zo zeer genegen is, de deugden en volkoomenheden van voorige eeuwen, ten koste der tegenwoordige, te roemen en te verheffen, alleen hier in gezogt moet worden, dat derzelver ondeugden, als op eenen verren atftand van ons geplaatst zynde, ons by ver minder treffen, dan die, welke onmiddellyk onder ons eigen oog plaats hebben. Hy acht het te. vens zeer oDbillyk en onregtvaardig, onze eeuw als flegter en meer ondeugend, dan eenige der voorgaande te willen brandmerken. Het algemeen beloop van deugden en ondeugden, is byna het zelve door alle eeuwen heen; oifchoon de aanmerking ■ van den fchryver billyk is, „ dat iedere eeuw zyne byzondere „ hoedaanigbeden, zyne eigene gedaante heeft, verfchillende, „ naar maate de zeden en gewoonten der menfchen verandering „ ondergaan, en zekere deugden of ondeugden meer beerfchend » zyn." Na eenige algemeene aanmerkingen vooraf gezonden te hebben , aangaande de befchaaving van den omgang, en der weetenfchappen, de meerdere gtmaatigdheid van het openlyk bellier, en de meer toegeevende denk wyze in zaaken van den godsdienst, en eene toepasfing van dit alles, op het tegenwoordig charakter dezer eeuw, merkt hy"aan, dat dezelve zig allezins verdiend gemaakt heeft, om met den naam van „ de Fran„ fche eeuw," of „ de eeuw der befchaafdheid beftempeld te „ worden." Eene zonderlinge onderfcheiding in de daad! dog waaromtrend men de nadere verklaaring van den fchryver in aanmerking moet neemen. . Het vernuft der Frarifchen in het uitvinden en verwisfelen der kleeding; hunne wydfche en veel vertooningmaakende fmaak in kleinigheden en de bevallige ligtzinnigheid van hunne zeden, hebben hen het voorbeeld van navolging aan bykans alle Europeefche hoven doen worden; en van deze zyn hunne zeden en gewoonten afgedaald en gemeen geworden, onder meest alle de laagere rangen der ïnaatfchappyen. Hunne uitgebreide ftaatkundige betrekkingen, en invloed, beeft hunne taal eene algemeenheid doen verwerven, welke dezelve nimmer verkreegen zou hebben, in. dien alle koningen en vorften met denzelven geest bezield waren geweest, als o li vier cromwel, die, tot vermyding van alle vreemde taaien, gebood, dat alle openlyke ftaatkundige verrigtingen in het latyn moesten gefchieden. » De  Ockerfe, Ontwerp tot eene altentent Cbarohtrkmte. 01 De invloed, welke de heerfchende gewoon? heeft, zelf op het vormen en bepaalen van den letterkundigen fra»»k van het algemeen, wordt door den febryver niet OMWttg opg i^even in de volgende bewoordingen. „ Denkbeelden," ze^t hy, „ ge„ voelens, en manieren, alles ondiHchiat zig aan den opkoo„ menden fmaak. Zelfs de geleerde waereld laat zig daar door „ wegfleepen, en herhaalt, tot walgens toe, den gegeeven „ toon. In den tyd van addison en van effen moest al„ les, wat men fchreef, a la Addifon periodiek zyn. Na „ stern e fchuurt men fentimenteele vonken, zelfs uit eene „ galg, uit fteenrots en reuzenbeenderen. Zins 'er in het va„ derland een Post van den Nederrkyn beftaat (*;, rydt alles in „ vollen ren op een ftaatkundig ftokpaardje; men fchryft niets „ dan politique; de drukker verwoest zyn alphabets, om ge. noeg letters voor Patriot, Ariflocraat, en Prinsgezind te vin- den, en terwyl hy over Nederland Kruijers en Nieuwsvertellers „ doet regenen, vraagt hem een koudbloedig lezer: „ is'er nuts „ „ anders?"" —— Dit alles is egter niet toereikend, om de tegenwoordige eeuw van de voorgaanden aanmerklyk te onderfcheiden. Het ryk der gewoonten, en de buitenfpoorigheid der volgzugt, hubben door alle tyden heen, overvloedige ftof opgeleeverd, voor de zede* preedikers zo wel, als voor de befchimpers van het menschdom. • De eeuw, welke wy beleeven, is dikwerf de verlichte, of lefchaafde genoemd geworden. Op deze benaauiing heeft dezelve eenen billyken aaufpraak, wanneer zy met eenige der voorgaanden vergeleken wordt; en de Heer ockerse merkt hier ter plaatfe zeer wel aan, dat, ingevalle de tegenwoordige loop der dingen door geene onverwagte omwenteling het onderst boven gekeerd wordt, alle de volgende eeuwen eenen nog billykeren aanfpraak op dezen titel zullen hebben; daar onze nakoomlingen, na verloop van twee honderd jaaren, zig als dan welligt verwonderen zullen, dat men denzelven aan onzen leeftyd heeft durven toeè'igenen. Hy erkent dat „ de achtiende eeuw zig beroemd gemaakt „ heeft door haare vordering in kennis en weetenfebap." • Zeker is het, dat kunlten en weetenfehappen aanmerklyke vorderingen gemaakt hebben, door de vryere denkwyze, en meer algemeene beoeffening, welke den avondftond der tydkring, wel- (*) De fchryver bedoelt hier eenige tydfchriften, welke voor de omwenteling van denjaare 1787, hier te lande uitgegeven en zeergreetig gtleezen wierden.  93 Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Charakterkunde.' welke wy beleven, zo byzonder vergezellen. Door middel der natuurkuudige ontdekkingen, onder welke wy egter met den Heer ockerse geenzVns de zo iedel verhefte gelaatkunde willen rangfchikken, zyn de perken der menschlyke kennis aanmerklyk uitgebreid geworden , en de weg breedvoerig open ge ■ fteld, om meer andere, en zelfde aangelegendfte ontdekkingen te doen. Hy erkent tevens, dat kennis in deze eeuw, meer algemeen verfpreid is geworden, dan in eenige voorige; en dat dezelve, in plaats van zig tot een enkel byzonder volk te bc paaien, of het uitfluitend eigendom te zyn van een zeker geordend foort van menfchen, thands in eene zekere maate gemeen geworden is aan alle landen, en aan alle byzondere rangen onzer natuurgenooten; terwyl zy, die voorheen hunne onkunde niet zonder fchaamrood worden, bekennen moesten, zig hedendaags in ftaat bevinden, om over de meeste weetenfchappen, ten minHen oppervlakkig te konnen redeneeren. Naar maate het menschdom meer befchaafd en verlicht is geworden, is de fchryfftyl ook meer gezuiverd en verlevendigd geworden. „ In hoe veel zui verer taal," zegt de fchryver, „ fchryft men thands, dan zelfs nog in het begin dezer eeuw."Zulks is ondertusfchen alleen hoofdzaaklyk waar, inetbetrekking tot dit gemeenebest en het nabuurig Duitschland ; welks fchryvers zig nog flegts zeden weinig jaaren op de beoeffening hunner taal en fchryfwyze hebben beginnen toe te leggen; dog zulks kan geenzins in het algemeen, met betrekking tot alle volkeren, verzekerd worden. In Engeland bewondert men den ftyl van eenen swift, addison, boi.ingbroke, en andere letterhelden der voorige eeuw, met geenen minderen iever, dan dien der beste fchryvers, welke wy in dit ryk onder onze tydgeuooten tellen moogen. De dichtkunst van boileaü en racine, het onrym van balzac en massillon, zullen door bevoegde rechters van geene mindere waarde gehouden worden, dan de uitmuntendfte voortbrengzels, op welke de tegenwoordige franfche natie zig met recht beroemen mag. Omtrend de Duitfche fchryvers merkt hy aan, dat „ de gemeene hoop derzelve even laf is, in zynen ftyl, „ als in de zaaken die dezelve behandelt; en," voegt hy 'er by, „ het ftrekt tot fchande voor onze natie, dat men van de„ zelve in vertaalingen en oorfpronglyke gefchriften zo veel „overneemt Zullen wy," vraagt hy, „ nooit ophouden „ onze eigene zwakheeden met die onzer nabuuren te vermeer„ deren." — Deze laatfte aanmerking kan alleen zulke onzer nederlandfche fchryvers bedoelen, die te weinig kundigheden bezitten, om andere, dan alleen Duitfche fchryvers te raadpleegen, en wel alleen de zodaanige, die zig enkel met het fchryven van vertelzels en romans bezig houden, terwyl zy de kundiger  Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Cbarakterktmde. 9'i diger en wysgeeriger gefchriften van deze thands zo verlichte natie, zo wel als die van andere.nabuurige volkeren, ongelezen ter zyde moeten leggen. Onaangezien dit alles, is de Heer ockerse egter van gevoelen , dat de algemeene maat van kennis en weetenfclnp, na genoeg dezelve is, met die van alle voorige eeuwen, dog dat dezelve thands alleen meer verfpreid en algemeen geworden is. Ia plaats dat dezelve toegenooraen zoude zyn, is hy zelf van gedagten. dat 'er in onzen tyd een minder aantal van groote mannen, gelyk erasmus, grotius, bo er h ave en dergelyken, gevonden worden; en by deze gelegenheid maakt hy een onderfcheid tusfchen wysheid, als alleen eigen aan buitengewoone vernuften; en kundigheid, als verkrygbaar voor een ïegelyk, die flegts gemeen verftand bezit; eene onderfcheiding, van wel» ke wy hier ter plaatfe geenzins de eigenaartigbeid bevatten. Hy klaagt, dat, terwyl de meer aangenaame paden van weetenfchap en letterkunde met iever bewandeld worden, de meer moeilyke onbezogt en onbetreeden gelaaten worden; en dat 'er flegts eene zo zeer geringe maat van geleerdheid vereischt wordt om eenig vertoon in de maatfchappy te maaken, dat niemand zig uit dien hoofde ligt behoeft te bekommeren, om die grondige kundigheden te verwerven, welke niet dan door eenen langduurigen arbeid, en aanhoudende beoeffening verkregen worden. Voorts wy'dt hy zeer breedvoerig uit, over d'*n fmaak voor letterkundige beuzelingen, welke den geest der tegenwoordige eeuw zo byzonder kerifchetfen. Dan, dit alles is reeds zeèr dikwerf gezegd geworden; en het valt niet moeilyk voor eenen fchryver van gefchriften als dat voor handen, om alle de eenzydige tafereelen, welke reeds lang voor hem door anderen gefchetst zyn. geworden, aan te vullen en te voltooijen met de ingeevingen van zyne eigene verbeelding De zaak op welke het hier eigenlyk aankoomt, is, of zyne fchilderv'juist, en volkoomen is. Het is waar, dat wy veele fchry. ver aantreffen, welker kundigheden flegts oppervlakkig en zeer onvolkoomen zyn; dog alvoorens ons des wegens te beklaagen, behooren wy in aanmerking te neemen , dat wy, eene eeuw geleden by dit zelve volk, Haar deze thands gevonden worden, nts dan de dfep onweetenheH, en de allerdnestlte bygeZ gheid aangetroffen zouden hebben. Zy, die misnoegd zyn over het aanta! der letterkundige beuze.ingen , het we k de drukpers oplevert , behooren tevens in aanmerking te neemen , Lr welke lieden dezelve gefchreeven, en door welke zy gelezen worden; en als dan zullen zy bev.n. Tn dat deze lieden dezelve zyn, welke, eene eeuw geleden i ën van allen, of fchryven, of leezen konden. In plaats van te  94 Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Charakter kun de. verzekeren, dat alleen de meer bloemryke paden van kennis en weetenfchap betreeden worden, zou het meer billyk zyn aan te merken , dat de hedendaagfche fchryvers dezer eeuw , fjdog wanneer wy van deze fpreeken, konnen die van ons vaderland, helaas! naaulyks in eenige aanmerking koomen), in het algemeen de droevige nevelen verdreeven hebben, welke de waanwyze godgeleerdheid van voorige eeuwen over veele onderwerpen veri'preid had, en dat dezelve bloemen geltrooid hebben op die paden , welke voorheen als geheel dor en onvrngtbaar wierden aangemerkt. Welke beoeffening dog, die zaaken en niet flegts woorden tot haar voorwerp heeft, kan in deze eeuw gezegd worden veronachtzaamd of verwaarloosd te worden. Is hec de gefchiedkunde? Deze, in de daad, is niet meer een biuot verhaal van dorre gebeurtenisfen; maar is de fchool geworden van onderrigtende en leerzaame onderhoudingen, van ftaatkundige en wysgeerige aanmerkingen, welke de oorzaaken en dryfVeeren der menschlyke verrigtingen in het Ievendigst en helderst daglicht ftellen. In dit opzigt beneemen ons de werken van voltaiiie, van ra yn al, van hu me , van r obektson, van macauley, van gibbon alle reden, oai ons over onze eeuw te konnen beklaagen; en wat de natuurkunde, de geneeskunde, de wiskunde aangaat, hebben wy alleen zom. migen onzer tydgenooten op te noemen, als, eenen buffon, eenen l^voisier, eenen franklin, eenen priestley, eenen camper, eenen baillie, eenen la place, eenen la lande, eenen euler, en meer anderen. Wat de godgeleerdheid betreft; indien wy eenige plaatfen van Duitschland, alwaar de arm des gewelds,de vrye gedagten van het menschdom nog fteeds geboeid houdc aan den yzeren keten van het willekeurig gezag, hier van uitzonderen, is een aanmerklyk gedeelte van dit uitgebreide ryk, zo wel als Grooc-Brittannien en Noord-America, reeds een ruime toevlugt geworden, voor allen, die de kluisters van voorotiderlyke geloofsbelydenisfen hebben durven af te werpen, om eenen meer vryen en redelyken godsdienst te eerbiedigen! en in dit opzigt zal een aandagtig waereidburger overvloedige reden vinden, om den heerlchenden geest dezer eeuw toe te iuichen, vooral in hetontkleeden van den godsdienst van alle die verwaande plegtigheden, welke eigendunklyke zamenftelfels aan denzelven hebben toegevoegd, en in denzelven te rug te brengen, tot die eigenaartige oorfpronglykheid, welke het gezond verftand, en eene onbevooroordeelde wysbegeerte , deszelfs onaffcheidelyke gezellinnen doet zyn. —- Wel is waar, dat wy hedendaags weinig worden lastig gevallen met zwaare boekdeelen, welke met bloote woordenvitteryen , of zogenaamde woordlyke verklaaringen zyn opgevuld, en dat men flegts zeldzaam meer ge. nee.  Ockerfe, Ontwerp van eene algemeene Cbarakierkunde. 9$ heele bladzyden ziet befteeden, om de maat van eene Iettergreep te bepaalen of de fpelling van een woord te betoogen; dog hier tegen bezitten wy de niet min geleerde als wezenlyk oordeelkundige gefchriften van eenen warton, hürd, wyt- tenbach, hei ne, lowth, jones, ernesti, en derge* lyken. Eéne zaak, welke men egter aan deze eeuw te last zou konnen leggen, is misfchien, het min vlytig en algemeen beoeffenen der geleerde taaien, fchoon men tevens moet bekennen, dat de noodzaak hier toe thands niet meer zo volftrekt is, als in voorige tyden. Ondertusfchen zpu het onregtvaardig zyn te .leggen, dat dezelve geheel en al veronachtzaamd worden, terwyl de letteroefeningen van een gray, eenen helvetius, eenen anstey (*), eenen huntingford (§), en eenen glassb (f), het tegendeel ten duidlykften bewyzen. Met betrekking tot de toeneemende weelde dezer eeuw, behelst het geen de fchryver dienaangaande zegt, zeer veel waarheid, offchoon het zelve weinig meer is, dan men dien aangaande by de meeste zedepredikers reeds meer dan eens geleezen heeft; dog wy bekennen tevens, dat het zeer moeilyk is over een zo algemeen onderwerp iets byzonders of geheel nieuw* te zeggen. Spreekende van het godsdienftig charakter dezer eeuw pryst de fchryver zeer den geest van burgerlyke verdraagzaamheid, welke thands vry algemeen plaats heeft, „ dog met „ dat al," zegt hy, „ maakt het godsdienftig wezen van dezen „ tyd een akelige vertooning,*' en hy voegt 'er by, „ dat het „ deïsmus, even gelyk de vrais maconnerie, het kenmerk van „ wellevenheid geworden is." Omtrent het laatfte gedeelte dezer verzekering, merken wy aan, dat wy niet weten wat de Heer ockerse eigenlyk verftaat door vrais magonnerie, of vrais magon. Indien hy de franc-magonnerie bedoelt, had hy hier geen verwaand gebruik van de franfche benaaming der vrymetfelaary behoeven te maaken; dog ais dan toont hy tevens zeer weinig bekend te zyn met het geen 'er tegenwoordig in de groote waereld plaats heeft, dewyl het behooren tot dit broeder (*) De vertaaler van gray's Elegy, in het latyn. Zie Recer.fent, D. II. p- 132. (§) Dichter eener verzameling vaa Grieklche Oden. (+) Hbnry glasse, A. B , Student in ChristCelledge te oxford, gaf in zyn negentiende jaar eei vertaaling in Griekfche vaersm uit, van het dramatisch toncelfpel caractacus van den Heer mason. De fchryvers der Manthly Revlew zeggen van hem. „ No vinur ptrhaps h -s dis„ pleycd fuch an cxtenfive knoweledge of the Gretü latigu ge and fuch puwers „ of vetfificmun, fince the revival of Utters." Zie Monthl? Revtew, D. I.XIX, p. 155-  $6 Gekerfd, Ontwerp van een? algemeeneCharakterkunae.' derfchap verre af is, van het uitfluitend voorrecht te bezitten, om. iemand hedendaags, in dehoogererangen van hetmastlchaplyk verleer, volftrekt voor een wellevend man te doen doorgaan. —— Dan wat het eerfte gedeelte derzelve betreft, dat, naamlyk, het denmus deze eeuw van alletydperken der christen jaartelling, zo byzonder onderfebeidt, dienaangaande konnen wy niet voorby gaan aan ce merken, dat hoe zeer eene zekere onverfchilligheid omtrend de waarheden en plichten van den godsdienst hedendaags^ by veelen aangenomen is geworden, de berispingen egter van den ichryver in dit opzigt zeer weinige blyken draagen van wysgeerig verftand, maar integendeel veel eer als ongerymd, en op, loutere onkunde {leunende, moeten worden aangemerkt. Domi' we ockerse, (hy vergeeve ons hier ter plaatze deze benaaming, want de goede man heeft by deze gelegenheid zynen bef en mantel aangedaan, alvorens dit gedeelte van zyn werk te gaan zitten fchryven), fchynt zig grievend geërgerd te hebben, aan het thans zo algemeen aangenomen denkbeeld, „ dat men , onder alle gezindheden een braaf man kan zyn." Dog is de Heer ockerse, by, die zig aanmaatigt het ganfche mensch' dom zo wel te kennen, als om eene algemeene charakterkunde van het zelve, Ceene onderneeming voor welke zelfde beroemd' fie wysgeeren der oudheid gebeefd zouden hebben}, aan zyne tydgenootcn voor te houden, dan nog zo zeer bevooroordeeld, als om de, heldere waarheid van deze eenvoudige ftelliug te ontkennen. Indien ondertusfchen ons bekrompen bellek ons toeliet om behoorlyk te onderzoeken, in hoe verre de klagten over de ongodsdienftigheid dezer eeuw wezenlyk gegrond zyn, en wy dezelve tot haare egte bronnen konden opfpooren, zou het weiligt niet rnoeilyk zyn om aan te toonen, dat zy, die zig het ie« verigst betoonen om tegen dezelve uitte vaaren, grootendeels juist die geenen zyn, aan welken de oorzaak hier van zelve behoorde toegefchreeven te worden. Het ongeloof zal altoos minder bloeijen, naar maate de geestlykheid eener heerfcher.de kerk meer toegevend en verdraagzaam is; en niets kan eenen meer gewisfen nederlaag san de vyanden der openbaaring toebrengen, dan dat de verkondigers van den godsdienst zelve zo veel recht aan deszelfs oorfpronglyke inftelling doen wedervaaren, als om menschlyke en willekeurige zaamenftelfels in die vergetelheid té laaten nederzinken, welke dezelve alleen verdienen; en voorts om de reden en geweide fchriften als den eenigen toetlteen van waarheid te doen eerbiedigen. 'Er zullen in alle tyden, en door alle eeuwen heen, pleitbezorgers van het ongeloof gevonden worden; en zig te verbeelden dat men dezen den mond zal konncn floppen door bedwang of vervolging, is de grootfte dwaas- keid,  Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Cbarakterkunde. 9? heid, die het verftand eener verlichte maatfchappy immer kan benevelen. Dog zeker is het, dat daar, waar de geestlykheirl even zeer bekend is met menfchen, als met boeken; waar zy in haaren kring even zo veele wysgeeren, als godgeleerden bevat; het daar ook aan dezelve, zonder het behulp der waereldlyke magt, geenzins ontbreeken zal,aan het vermoogen, om in eigener perfoon alle de aanvallen op het christendom in dier voege af te keeren,dat dezelve ten laatften, in plaats van nadeelig ,veel eer van een aanmerklyk voordeel voor hetzelve bevonden moeten, worden; dewyl dezelve nimmer konnen nalaaten aanleiding te geeven tot verdeedigingen, welke, zo wel met betrekking tot zaaken, als tot vernuft, oneindig verheeven zyn boven het geen men van onkundige en bekrompene bedienaars van den godsdienst kan verwagten ; welke laatfte fteeds begeerig zyn, om niet alleen elk gevoelen , het welk in hun ftelftel niet gevonden wordt, openlyk te doen verbieden, maar om daar en boven een iegelyk hunne perfoonlyke, en zo dikwerf belachlyke beflisfingen, als bewyzen voor de zekerheid en onfeilbaarheid van hunne eigene bekrompene denkbeelden te doen eerbiedigen. Ten bewyze hier van, heeft men flegts den toeftand van den godsdienst in Engeland te vergelyken met dien van den»; zeiven in andere landen, en als dan\ zal men ras bemerken, dat in deze laatften het ongeloof openlyk en met verhaaste fchreeden veld gewonnen heeft onder alle ftanden, terwyl het zelve lacht, zo wel met alle de begochelingen van hec heersen.zugtig bygeloof, als met de hevigfte bedreigingen van der» waereldlyken arm. Waar tegen men in Engeland, alwaar, onaangezien eenige grove gebreken in het openlyke ftelfel, da geestlykheid in het algemeen, dat onbevooroordeeld en vryden» kend charakter bezit, het welk wy zo even hebben opgegeaven, en alwaar de vryheid verbiedt, om eenige paaien aan de drukpers te ftellen, het aantal boeken, welke tegen den gods» dienst in het licht verfchynen, by vergelyking oneindig gerin. ger is, dan de meeaigte uitmuntende gefchriften, welke dienen , om denzelven te verdeedigen en in het redelykst daglicht aan het algemeen voor te ftellen. Men vindt zelf in dit ryfe verfcheidene inftellingen, welke ten duidiykften doen zien, dat een godsdienftige geest zig openlyk in het zelve verheft, om den ftroom der ongebondenheid tegen te gaan; waar van alleen de liefderyke oprigting der zondags-fchoolen voor de armen ten bewys kan ftrekken, tot welker onderhoud men alla rangen vrywillig ziet medewerken, om het ryzende geflagt tegen het oDenlyk zedebederf te behoeden, en aan deszelfs ter IU, ÖEEU G de*  98 Ockerfe, Ontwerp tot eene algemeene Charakterkunde. der gemoed de grondbeginfelen en voorfchrifcen van bet waare christendom in te planten. De algemeene losbandigheid der eeuw; de overdaadige en beuzelagtige fmaak der heerfchende opvoeding; het gebrek'aan ingetoogenheid in het verkeer der beide kunnen; de voornaame dryfveeren der hedendaagfche egtvereenigingen; de geringe en reeds zo zeldzaam gewordene huwlykstrouw; zyn alle onderwerpen, welke buiten twyffel zeer veel ftof tot berisping opleveren. Het geen de fchryver, aangaande dezelve, heeft aangemerkt, is ten hoogften billyk; dan, hetzelve is wederom reeds meermaalen en by herhaaling gezegd geworden, door de zedepredikers van byna alle volkeren, en het doet ons leed _er by te moeten voegen, op eene zeer vrugtlooze wyze. De Heer ockerse is hier ondertusfchen met de meesten hunner m dezelve dwaaling gevallen, door ons de zeden der waereldgrooten, welke voorzeker nog het grootfte, nog het agting. waardigfte gedeelte van het menschdom nitmaaken, voor te draagen, als de algemeene en heerfchende zeden dezer eeuw, terwyl het tevens uit zeer veele plaatzen van zyn gefchrift ten duidlykften blykt, dat hy van de zeden en het verkeer der zo even genoemden weinig meerder kent, dan hy alleen uit hooren zeggen by een heeft konnen raapen. Her geen voltaire zegt van deEngelfche natie, wanneer hy dezelve by een ton van hun eigen fterlt bier vergelykt, „ het be~ „ venjle is fchuim, het onderfte is droesfem, dog het middelfte „ is uitmuntend" kan in een zeker opzigt op alle volkeren worden toegepast. i wy vreezen dat onze lezers het ons reeds ten kwaade zullen duiden, dat wy ons met een zo kleen gefchrift als dat voor handen, zo lange hebben bezig gehouden; dog de uitgebreidheid van een boek is geenzins een zeker kenmerk van deszelfs aangelegenheid; even weinig ais de bondige behan. deling van eenen fchryver, tot eene blyk van zyne onkunde zou konnen verftrekken. Wy willen hier egter gaarne bekennen, dat, onaangezien de uitweidingen, die wy ons hier en daar vergund hebben omtrend zommige zaaken, welke ons in dit werk töefcheenen meer de flaaffche navolging van den gebrekkigen arbeid van anderen, dan wel de vrugt van eigene waarneeming en overweeging te zyn, wy zeer veel vermaak in het doorbladeren van het gefchrift de? Heeren ockerse gevonden hebben; en wy hoopen dat hy aangemoedigd zal worden, om in de verdere uitvoering van zyn ontwerp met lust en iever voort te gaan. Dog wy raaden hem, om in het vervolg, zo Veel mooglyk het gebruik van franfche woorden en benaamin- gen  Oefterfc, Ontwerp tot eene algemeene Charakterkunde. $9 gen te vermyden , dewyl het ontydig pronken met dezelve, op die wyze, als hy tot hier toe heeft gedaan, wel het charakter vart 'eenen verwaanden boekmaaker, die zig zeiven onweetend belachlyk maakt, maar geenzins dat, van eenen verlichten en wysgeerigen fchryver aan het algemeen kan vertoonen. Art. VIII. Waarneemingen over de aardrykskunde, de natuurkunde , den aart en de zeden der menfchen. Door j o h a w reinhold forster, Leeraar in de rechten, geneeskunde en wysgeerte; Hoogleeraar in de natuurkunde te Halle; Lid van verfekeidene geleerde genootfchappen U Petersburg, Londen, Madrid, &c. G?c verzameld op zy me rcize rondom de waereld; naar de hoogduitfche vertaaling, en met de aanmerkingen van zynen zoon en reisgt' ■mot georg forster, Hoogleeraar van het Carolinum te Casfel. Eerfte, Tweede, en .Derde Stuk. Ie Haarlem by A. Loosjes, 1783 en 1789. In gr. 8°. De prys w ƒ3 JHIoe uitgebreid de vorderingen ook moogen zyn, welke het menschlyk vernuft in deze verlichte eeuw gemaakt heeft, teil opzigte der tallooze voorwerpen van befpiegelende en beoefenende kennis; hoe zeer men den blinddoek der vooroordeelea reeds heeft beginnen af te werpen, om de waarheid zelve ia het aangezigt te zien, en welke ftoute on.derneemir.gen men ook met het gelukkigst gevolg in het werk gefield mooge hebben , om tot de geheimnisfen der natuur door te dringen, om haare verborgenfte eigenfehappen te leeren kennen, en den waaien aart van haar bellaan eenigermaate te doorgronden, is het egter zeker, dat, wanneer men de ganfche maat van mensch» lyke kennis, hoe verre zy dan ook tot heden toe gevorderd mooge zyn, wil vergelyken met het geen 'er nog te kennen en te onderzoeken overig blyft, alle deze uitwekende vorderingen bykans geheel verdwynen, en zig, gelyk een fiaauwe toorts ia eene donkere woeftyn, verliezen in den onafmeeibaaren en onbegrensden kreiis, die de eindpaalen der natuur tleeds op eenen eeuwigen affland van het menschlyk oog verwyderd houdt. Wel verre van eenigzins gekoomen te zyn tot de kennis van den oorfprong, de voortduuiing, en het beftaan van het gansch heelal, levert de kleene flip, die wy van hetzelve bewoonen, nog overvloedige Heffe op, tot nieuwe onderzoekingen; en niet zelden ftaat de wysgeeiige befcbouwer geheel verbaasd, byhet verhaal der gewigtige ontdekkingen, welke nog Q ft  ioo j. R. Forfter, Natuurkundige Waarnemingen. daaglyks gefchieden, en die den kring zyner denkbeelden difewerf even zo onverwagt, als aanmerklyk, vergrooten. Ieder geflagt, iedere foort van wezens, bezield of onbezield, welke zig op de oppervlakte der aarde vertoonen, of in haaren fchoot verborgen zyn, laaten Ileeds, by iedere nieuwe ontdekking, gelegenheid tot verdere nafpooringen over, en bevestigen niets meer dan de zekere waarheid der aanmerking van eenen onzer beste dichteren: Decze Aards, een kleene flip, Is een waereld voor 't begrip, Daar geen ftervling door kan dringen £*). De eeuw ondertusfchen, welke wy beleeven, verdient met recht den naam van die der navorfchingen en ontdekkingen; en indien zy zig aanmerklyk van alle oudere voorgaande tydkringen onderfcheidt, zal zulks buiten twyffel voornaamenlyk hier door zyn, dat de geest van wysgeerig onderzoek zig zeiven, door den drom van ftaatkundige, heerschzugtige, en bygeloovige belangen heen, eenen weg heeft weeten te baanen tot den throon der vorsten, en den zetel der opperhoofden van het menschdorn, om door het gezag van dezen ondetfteund en bygeftaan te worden, in het onderneemen dér allergewigtigfte en aangelegenfte onderzoekingen. Een güstaaf de m, een georoe de m, en een lodewyk de xvi , hebben zig buiten tegenfpraak, door aan denzelven een zo edelmoedig gehoor te verleenen, eenen grooteren roem verworven, en zig by de zedelyke waereld meer verdiend gemaakt, dan zy door de roemrugtigfte overwinningen , en bloedigfte zegevieringen immer zouden hebben konnen doen. De gezandfchappen door deze vorsten in onzen tegenwoordigen leeftyd uitgezonden, om verfchillende reizen zo over als rondsom dezen aardkloot te vol. brengen, zyn te algemeen bekend, dan datwy dezelve hier door «en byzonder verhaal aan onze lezers bekend behoeven te maaken Genoeg zy het gezegd, dat de poogingen der beide eerstgenoem. de vorsten, om de paaien van het ryk der weetenfchap en menschlyke kennis verder uit te breiden, reeds met dien gewenschten uitflag zyn bekroond geworden, welken wy niet konnen nalaaten aan die van den tegenwoordigen Koning der Franfchen mede toetewenfchen De Heer j e.f orst er, welke met zynen zoon, den beroemden bevelhebber cook op zyne waereldreize vergezeld heeft, geeft ons in het werk voor handen, een volledij F*. O Lucas trip.  J. R. Forfter, Natuurkundige Waarnemingen, 101 berigt van alle de ontdekkingen, welke hy op zyne reize beeft gedaan, in eene orde, welke zyn vernuft, zo wel als zyne kundigheden, de grootfte eere aandoet. In plaats van by wyze van een dagverhaal te boek te ftellen, het geen hy, geduurende zynen togt, heeft waargenoomen , en voorts aan zynen wysgeerigen lezer de moeite over te laaten, om uit zyn verflag dat geen by een te zaamelen, het welk tot opheldering van deze of geene zaaken zou konnen ftrekken, heeft hy eenen vry meer gefchikten en oordeelkundigen weg voor zig verkooj zen, door vooraf eene fchets te maaken van de voornaamfte hoofdzaaken, welke tot eene natuurkundige befchouwing van onzen aardbol betrekking hebben, en door deze vervolgens wederom te verdeelen naar gelang van den by zond eren aart der waarneemingen , welke hy op zyne reize by een verzameld had. Hy I beeft zyn werk uit dien hoofde verdeeld in zes onderfcheideue hoofdftukken, welke de volgende hoofdzaaken ten onderwerp hebben: \),Den aardbodem en het land, deszelfs verhevenheden , laagen, en grondftofen; 2), het water en den oceaan; 3), den dampkring, deszelfs veranderingen en verfchynfelen; 4), de ver• anderingen van den aardbol; 5), de bewerktuigde lighaamen; en 6), het menschlyk geftagt. Alle deze hoofdftukken worden door hem vervolgens in verfcheidene afdeelingen verdeeld, in ieder van welke, hy eene afzonderlyke zaak behandelt, welke tot de hoofdverdeeling in het zelve bevat, betrekking heeft; en het is op dit fpoor dat wy den fchryver volgen zuilen, om van zyn aangelegen werk een zo volledig verflag aan onze lezers mede te deelen, als de enge paaien van ons bellek eenigzins aan ons zullen toelaaten. In het eerfte hoofdftuk dan, het welk verdeeld is in vyf afdeeiingen, deelt de fchryver zyna waarnearningen mede omtrend de vyf volgende afzonderlyke zaaken; 1), groote landen; 2), eilanden; 3), laagen van den grond; 4), bergen; en ten 5), de geboorte van het aardryk. Zyne waarneemingen om¬ trend de groote landen van dezen aardkloot, behelzen weinig byzonders. Daar hy op zyne reize flegts de beide uithoeken van Africa en America heeft aangedaan, gaf deze togt hem weinig gelegenheid , om nieuwe ontdekkingen te doen aangaande de kusten der reeds bekende waerelddeelen; dog in het al. gemeen raeikt hy aan, dat, wanneer men het oog op de beida halfronden van dezen aardkloot vestigt, men de verwondeKfigwaardigfte overeenkoomst ontdekt, tusfchen alle de eenig. zins aanzienlyke, en naar het zuiden uitloopende uithoeken van dezen aardbodem. Alle zyn dezelve hoog van grond, en uit fteenrotfen gebouwd, en fchynen leder het uiteinde eener Euordwaards loopende keten van bergen te zyn. Tea ooste» G 3 VM  102. J. R, Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. van ieder derzelve ziet men een of meer eilanden, en aan de westkust van elk vast land, maakt de zee naar bet noorden eenen grooten boezem, Zodaanig eene merkwaardige overeenïoomst in zo veele byzonderheden, acht de Heer F. zeer te regt, geenzins de uitwerking eener bloote toevalligheid, maar veel meer het gevolg van eene en dezelve algemeen werkende oorzaak te zyn. „ Welke deze oorzaak zy," zegt hy, „ durf p ik met geene zekerheid bepaalen; maar zo het my geoorloofd „ is te zeggen wat ik gisfe, koomt het my voor, dat deze overeenkoomst in de gedaante der landen aan eene geweldige „ overllrooming, van het zuidwesten afkoomende, haaren oor„ fprong te danken heeft, alhoewel het tydftip van deze ver„ baazende verandering, en de eigenlyke wyze van haare wer« „ king, altoos duister voor ons blyven zullen.'" ■ De eilanden, welke de fchryver op zyne reize gezien heeft, liggen ten deele in de hecte, en ten deele in de gemaatigde luchtflreek. De eerfte verdeelt hy wederom in hooge en laage; tus. fchen welke beide men, volgens hem, met den eerften opflag dit wezenlyk onderfcheid ontdekt, dat de laatstgenoemde niets anders zyn, dan fmalle en geheel vlakke koraalbanken, welke eenen kring vormen, en binnen denzelven een meer, of eene kleine zee befluiten; waar tegen de hooge eilanden, zo wel in deze als in de gemaatigde luchtftreek, zig reeds van verre als bergen boven de zee verheffen ; terwyl eenige derzelve zo hoog zyn, dat derzelver toppen flegts zelden door de wolken, welke dezelve bedekken, gezien konnen worden. De eilanden , welke de fchryver in de gemaatigde luchtftreek bezogt heeft, zyn, Nieuw Zeeland, Paasch- Eiland, en Nerfolk. Eiland, welke alle bergagtig zyn, en door kleine riffen omringd worden. Het Vuurland, of zogenaamd Terra del Fuego, aan den zuidlyken punt van America, fchynt hem toe, eene groep van eilanden te zyn, welke door verfcheïdene diepe armen van de zee doorfneeden wordt. Zuid Georgien, zegt hy, niets anders te zyn, dan eene verzaameling van hooge bergen, welker top den meesten tyd van het jaar met fneeuw bedekt is. Het verst ten zuiden zag de fchryver het zogenaamde Sandwich-Eiland, en wel deszelfs zuidlykften uithoek, welken men met den naam van het zutdlyk Thule beftempeld heeft. Deze groep van eilanden, zegt hy, is fteeds met ys en eene eeuwigduurende fneeuw overdekt. In de derde afdeeling geeft de Heer F. berigt van zyne waarneemingen, omtrend de verfchillende laagen van den grond, welke hy, geduurende zyn kort verblyf, op de meesten dezer eilanden by een heeft konnen zaamelen; dog onsbeftek iaat ons niet toe den fchryver hier in van naby te volgen; waar vanwy onsookdes te gereeder ontflagen houden, naar maate hec 6e-  J. R. Forlïer, Natuurkundige Waarneemingen. 103 geheel zyner medegedeelde ontdekkingen in dit opzigt, flegts zeer weinig dienen kan om eenig wezenlyk denkbeeld, aangaan, de de vorming en wisfeliugen der laagen van den vasten grond der aarde te bekoomen. . ... — in de vierde afdeeling handelt hy over de bergen, en derzelver verfchillende (trekkingen. Zyn voornaame oogmerk in deze afdeeling is, om aan te toonen, dat de meeste eilanden, allerwegen, over den geheelen, aardbodem,niets anders zyn, dan eene verlengde keten van bergen , welker kruinen zig boven de oppervlakte der zee verheffen ; een gevoelen, het welk reeds voor lange door andere natuuronderzoekers omhelsd, en door verfcheiden aardrykskundigen ten duidlyliften aangewezen is. Aan het einde dezer afdeeling deelt de Heer F. zyne waarneemingen mede, omtrend de hoogte van den fneeuwlyn, welke, gelyk bekend is, naby da poolen gelyk ligt aan de oppervlakte der zee, dog welke zig van daar tot aan den evenaar geduurig hooger in den dampkring verheft. De waarfchynlyke oorzaak dezer verfcheidenheid acht hy gezogt te moeten worden, 1), in de verfchillende uitwerking der zonnedraalen, dewelke, daar zy loodregt nedervailen, eene grootere hitte veroorzaaken, dan op zulke plaatfen, daar dezelve fchuinfcher vallen , waar door derzelver kragt verminderd wordt; 2), verhitten de draaien, die van de onevenheden van den aardbodem te rug gekaatst worden, en zig op verfchillende wyzen doorkruisfen, den dampkring naby de oppervlakte der aarde veel meer, dan in de hoogte; 3), is de lucht naby aan de aarde dikker, en dus meer met dampen belaaden, welke de medegedeelde hitte langer bewaaren konnen. „ Uit deze grondftel. lingen," zegt de fchryver, „ konnen de verfchynfelen van den s, fneeuwlyn zeer gereedlyk verklaard worden. Tusfchen de keer„ kringenis de aarde ,zo wel als de lucht meer verhit, dan by de „ poolen,dewyl de zon daar meer loodlynig, maar by de poolen „ meer in fchulnfche hoeken, en by gevolg niet zo fterk werkt. „ In de heete luchtftreeken derhalven, fteeken de bergen in „ eenen meer verhitten dampkring hunne kruinen op, en de „iyn, boven welke de fneeuw niet meer fmelt, moet aldaar „ buiten twyffel hooger boven het waterpas der aarde verheeven „ zyn, dan by de poolen, alwaar de kragt der zon zo min fterk „ als duurzaam is. De lucht als eene vloeiftof befchouwd, die „ het geheele lighaam der aarde omringt, is met deze aan „ dezelve natuurwetten onderworpen. De zwaarte, die, gelyk „ men weet, onder den evenaar geringer, dan by de afpunten „ is, oeffent ook tusfchen de keerkringen eene geringere kragt „ op den dampkring, dan buiten dezelve. Is nu de lucht, „ ten deele door de warmte der zon, ten deele door de' „ verminderde aantrekkingikragt , onder eene heete lucht-1 G 4 „ (treek  104 J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. „ ftreek meer uitgezet, en hooger boven de vlakte der aarde „ geklommen, dan volgt 'er uit, dat de lyn, boven welke de „ fneeuw niet meer fmelt, zig daar hooger boven het waterpas „ van den aardbodem verheffen moet" ■■ De vyfde en laatfte afdeeling van het eerfte hoofdftuk, beeft de geboorte vatt het aardryk ten onderwerp. Het oogmerk van den Heer F. is geenzins om hier eenige aanmerkingen te maaken omtrend het een of ander llelfel van koimogonie, of geogonie; maar alleen, om, zo Veel mooglyk, de wording der oppervlakte van den aardbodem, of wel van den vrugtbaaren grond deszelven, door zyne waarneemingen te verklaaren en op te helderen. Men befpeurt duidlyk, merkt hy aan, dat de eilanden, in de warme luchtftreek, der zuidzee gelegen , reeds lange met hunne tegenwoordige vruchtbaarheid bevoorrecht zyn geweest; dog de zuidiykfte punten van Nieuw Zeeland, als mede het Vuurland, Staatentand, Zuid Georgien, en Sandwich-Eiland, zyn nog in dien zeiven ruuwen toeftand, alsof dezelve flegts onlangs uit eenen woesten beijerd te voorfchyn waren getreeden ; in dier voege egter, dat dezelve eene mindere onvrugtbaarheid vertoonen, naar maate men van het aspunt meerder afwykt naar de gemaatigde luchtftreek. „ Alle verfchillende deeltjes," zegt de fchryver, „ der delfftoffen, van welke natuur zy ook „ zyn moogen, zyn dood; alleen de bewerktuigde lighaamen uit het ryk der planten en dieren, zyn voor leven vatbaar. D.oodftilte, onvruchtbaarheid, en fchrik van verwoesting „ heerfchen, daar men niet dan delfftoffen naakt en onbekleed „ vindt. De minfte kruiden die 'er bykoomen, maaken reeds eene landftreek levendig. Logge zeehonden, hoe traag en „ flaaperig zy ook zyn, en pinguins, hoe loom en waggelend v ook van gang, zyn nogthands beweeglyke beelden, die den „ aanfchouwer reeds eenigzins door hun leven vervrolyken. y, Maar daar de grond met een bont kleed van onderfcheidene „ planten prykt, daar alles van vogelen en andere foorten van dieren wemelt, daar verwondert zig een verftandig befchouu wer over de leveuskragten der natuur." Het ontftaan en de wording van den vrugtbaaren grond op dorre en louter fteenagtige klippen, uit welke zeer veele eilanden oorfpronglyk beftaan, tragt de- fchrVver op de volgende oordeelkundige en vernuftige wyze te verklaaren. In de fcheuren en fpleeten, zegt hy, van op een gehoopte fteenbrokken, vooral op zulke plaatfen, alwaar eenige vogtigheid zig met een zeer fyn ftof of zand, veroorzaakt door het geduurig rollen van fyne ftukjes, die van fteile klippen afgefpoeld of door ftormwinden los geflaagen worden, onder een vermengt, ontftaan van langzaamer hand eeai,  J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. 105 eenige weinige kleine planten, waar van de zaaden misfchien aan de pooten, fnavels, of veeren der vogelen waren blyven hangen , en du? toevallig hier heen gebragt. Wel ras vergaat dit klein bewerktuigd begin op het einde van den korten zoomer, en wordt tot aarde, waar van de voorraad dus jaarlyks, hoewel in kleene hoeveelheden, tevens vergroot wordt. Winden of zeebaaren, vogelen of infeften, brengen dan de zaaden van moschSgtige planten op dezen grond, waarin zy wortelen fchieten en planten worden, zo ras de tyd van het jaar zulks toelaat. De meeste van deze gewasfen zyn zo gevormd, als voor de lucht, (breek en de gefteldheid van den grond, in welken zy groenen, meest voegt, en waar door de vermeerdering van het aardryk by uitftek bevorderd wordt. Hunne meenigvuldige deelen en takken liggen, zo na als mooglyk, aan eikanderen gedrongen; en terwyl van tyd tot tyd de oudde vezelen, wortelen, deelen , en bladen vergaan, in veen - en ten laaiden in goede tuinaarde veranderen, groeit de plant boven voort, krygt nieuwe deelen en nieuwe bladen, en ftrooit haar zaad rondom zig uit, tot dat zy een aanmerklyk plekje gronds met haare voortbrengfelen bedekt heeft. Onder de in een gedrengelde vezelen dezer planten, vervliegt de vogtigheid van den grond niet zo fpoedig, maar dezelve kan telkens de bovende toppen der plant van genoeg, zaam voedfel voorzien; zo dat eiudelyk geheele heuvelen, ja ganfche eilanden, op deze wyze met een altoos groen kleed bedekt worden. Vervolgens koomt onder deze dwergen in het ryk der planten, zonder evenwel derzelver wasdom te vermm. deren, wel ras het een of ander aanzienlyker kruid te voorfchyn. De afvallende bladen van deze planten, het geduurig van onderen dervend mosch, en meer foortgelyke omdandigheden, ver. meerderen en verhoogen dus by aanhoudenheid de iaag vrugtbaare aarde, tot dat zy bekwaam wordt, om grootere bewerktuigde lighaamen te voeden; het ryk der planten breidt zig al verder en verder uit, en ontwikkelt in de minstgevormde deelen der fchepping een nieuw leeven. Op deze wyze vermeenigvuldigt zig de vrugtbaare aarde van jaai tot jaar, tot dateindelyk de grootde boomen in dezelve konnen wortelen, en tot eene verbaazende hoogte en dikte opgroeijen. In eenen hoogen ouderdom, wanneer hunne dammen verrot en hol geworden zyn, worden zy eens door eenen hevigen dorm omgeflagen. Door hunnen val verpletteren zy eene meenigte van planien en heestergewasfen; alles vergaat en wordt ontbonden, om aan een nieuw gedagt van jonge boomen plaats en voedfel te geeven, die volgens hunne bedemming, op dezelve wyze aan den ondergang overgegeeven, en, om voor anderen weder G 5 Plaats  lo<5 J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingm. plaats te maaken, uit den weg geruimd worden. „ Op deze „ wyze," voegt de Heer F. 'er by, „ behoort, het geen op„ perviakkig befchouwd, niets dan verwoesting en verwarring „ fchynt, tot de wyze huishouding der natuur, die hier fchat„ ten van de vrugtbaarfte aarde verzaamelt, misfchien om eens s, in de behoeften van iaatere volken te voorzien." Wy zien niet, wat men met eenige reden tegen deze befchouwing van den wysgeerigen fchryver zou konnen inbrengen, dan welligt alleen den onafmeetbaaren tyd, welke 'er vereischt wordt, om op deze wyze eene barre fteenklip, en eenen geheel rotzi. gen grond, in een vrugtbaar veld te doen veranderen. Dog hy, die in deze noodzaaklyke langduurigheid van tyd, eenige wezenlyke tegenwerping tegen het gevoelen van den Heer F. zou moogen achten gelegen te zyn, bedenke alleen, welk eene onbereekenbaare reeks van jaarkringen, en hoe veele myriaden eeuwen deze ontzettende (leenklompen zeive,eene plaats in het ryk der delfftoffen hebben moeten bekleeden, alvoorens van eenen zandkorrel, of welïigt van een nog geringer begin, tot die verbaazende uitgebreidheid te hebben konnen toeneemen, welke dezelve thands aan de hevig, fte woede der uitgeftrektfte en alles te onderbrengende wateren, zo wel, als aan de nog meer gedugte flooping van den tyd, het ftoutmoedigst en onverfchrokkenst hoofd doen bieden! (*j| — In het tweede hoofdftuk, het welk het water en den oceaan ten onderwerp heeft, deelt de fchryver, in de beide eerfte afdeelingen, zyne waarneemingen mede, omtrend de bronnen en beeken, welke hy op verfchillende eilanden, en onderfcheidene plaatzen, geduurende zyne reize, gevonden heeft; dog daar dezelve niets byzonders behelzen, gaan wy voorby eenig verflag van dezelve aan onze lezers te doen. De derde afdeeling, in welke hy opzetlyk over den oceaan alleen handelt, verdient eenen meerderen aandagt. Na vooraf eenige aanmerkingen omtrend de diepte van denzelven medegedeeld te hebben, welke hy egter betuigt geene gelegenheid gehad te hebben, om behoorlyk te konnen waarneemen, handelt hy in de tweede plaats over de kleur van denzelven, welke zig zomtyds helder, dikwerf graauw, en dan wederom groen vertoont. De meesten dezer verfchynfelen verklaart de fchryver door den verfchillen. den ftand der wolken, als mede door de gedaante der lucht en van den hemel, welke zig boven het water vertoont, en die door hec zelve, als door eenen fpiegel, wederom wordt terug gekaatst. „ Het helder blaauw," zegt hy, „ van het firma- » ment, (*) Men vergelyke Itier de verhandeling van den Heer toulmin, On the amiquity and duration of the world, uit welke wy di; denkbeeld uier ter ptaatze ontleend liabben.  J. Pv. Fortter, Natuurkundige■ Waarneemingen, tof _ ment, wordt, in den fpiegel der baaren.het fraaifte groen." — In de volgende plaats handelt hy over het zout van den oceaan. Men is tot hier toe meestal van gevoelen geweest, dat het water van den oceaan op alle plaatzen geenzins even zout is. Dog daar het overhaast vertrek van den fchryver (*), hem geene gelegenheid overliet, om zig van de vereischfe werktuigen tot het doen der noodigfte proeven dienaangaande te voorzien, heeft hy zig, buiten ftaat bevonden, om in dit opzigt eenige volledige waameerningen aan het algemeen te konnen voorhou* den. Hy bevestigt egter volkoomenlyk de proeven, welke door den Heer lini> (§), zo wel als door den Heer irving, bewerkftelligd zyn geworden, om de geringe moeite aan te toonen, weike het kost om het zeewater drinkbaar te maaken; en hy berigt tevens, dat men zig op zyn fchip van het ftookwerktuig des laatstgenoemden natuurkundigen met een volkoomen gewenscht gevolg bediende. De aantekening, welke zyn zoon, de Heer george f ors ter by deze gelegenheid maakt, is van zo veel aanbelang, dat wy het niet onvoegzaam agten dezelve hier woordlyk aan onze lezers mede te deelen. „ De „ Heer irving," zegt hy , „ weleer chirurgyn op de ko.- ninglyke vloot, de uitvinder van deze nieuwe wyze, om het „ zeewater drinkbaar te maaken, heeft daar voor 4000 ponden „ fterling ontvangen. In den grond verfchilc zy van die van den Heer lino niet, dan in de voordeelen, die hy daar by heeft „ weeten aan te brengen. Vier dagen in de week krygen de „ matroozen geenvleesch, maaralleen meelfpyze, erwtenfoep, „ of iets dergelyks. Dewyl nu op die dagen een van de groote „ vastgemetfeide ketels niet gebruikt wordt, is men gewoon „ denzelven met zeewater te vullen, om denzelven niet te veel door het vuur te doen lyden, terwyl in den anderen gekookt „ wordt. De Heer irving maakte derhalven flegts eene kope„ re pyp boven in het houten dekfel van dezen ketel, en ter„ ftond vergaderden zig daar in de dampen van bet water, die „ op deze wyze wierden afgeleid. Om de verdikking van deze „ dampen te beter te bevorderen, wordt deze pyp in eene „ grootere buis, die ook van koper'is, geftoken, door wel- ke een matroos, met behulp van eene pomp, geduurig versch zeewater laat loopen, om de pyp, of buis, die binnen in de" „ zei- (*) Het is genoeg bekend dat de Heeren forster. vader en zoon, op eer.e geheel onverwagte wyz° door lietBiïcfche Minifterie benoemdwierden, om de plaats te vervullen van Sir joseph banks, die, uit hoofde van eenig misnoegen met hec Engelse!) Admiraliteitshof, weigerde, om den Bevelhebber coob op zyne reize te vergezellen. (§) Men zie zyn Esiay on defeafe* incident te EitTopeans in bot clima* tes. Appendix p. 351.  Ïc8 T' R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. „ zelve 5s, des te beter koel te houden. Men destilleerde dus, „ vlermaalen in de week, omtrend 120 quarten, zonder meer ii vuur te gebruiken, dan men tot het gereed maaken der fpy. „ zen noodig had. Dan, hier mede was aan onze behoefte „ nog niet voldaan, want, dewyl onze manfchap 120 perfoonen », bedroeg, maakte dit voor ieder hoofd flegts een vierendeel in i, den tyd van twee dagen, het weik op verre na niet genoeg „ is.^ Zo men eene genoegzaame hoeveelheid water om te „ drinken wil destilleeren, moet men den geheelen dag, en „ zomtyds ook wel den geheelen nacht doorwerken; waar toe „ geen fchip op eene lange reize, hout of andere brandftof genoeg kan medeneemen. In een geval van nood zou men ze„ kerlyk geene zwaarigheid maaken, om booten, planken, en „ alles, het geen niet tot behoud van het fchip noodzaaklyk » is, op te offeren, om een zo verfchriklyk behoefte, als het j, gebrek aan water is, te gemoed te koomen. Dan , ook alleen v, in geval van nood, kan de uitvinding van den Heer irving j; van wezenlyken dienst zyn." In het overige dezer afdeeling deelt de fchryver eenige waarïieemingen mede, omtrend den graad der hitte van het weder in verfchillende plaatzen van den oceaan; als mede eenige natuur kundige gisfingen omtrend het pbosphoriek licht van den zeiven; omtrend welke wy den lezer tot zyn werk zelve moe- ten verwyzen. Aan het einde dezer afdeeling wederfpreekt hy het gevoelen, dat 'er in het zulder halfrond nog een zeker onbekend van land aanwezig zoude zyn. In de vierde en laatfte afdeeling van het hoofdftuk,'handelt de Heer F. over het ys, en deszelfs, oorfprong. Vooraf geeft hy eenig bericht, aangaande de verbaazende grootte der ysklompen, welke men in eene groote menigte, als zo veele bergen ziet dryven in de zeeën, welke naby de aspunten gelegen zyn. Zommigen derzelven bereekent hy niet minder dan eenen teerling van 6969600000 voeten uit te maaken. De plaatzen , alwaar dit ys gevonden wordt, zyn verfchillende naar gelang der onderfcbeiden tyden van het jaar, en der byzondere ftreeken van den Oceaan: De fchryver ontmoette het zelve de eerftemaal reeds op een zui« derbreedte van 50 graaden; dog naderhand in het zelve jaargétydeniet, dan tien graaden verder naar bet zelve aspunt. Vervolgens merkt hy aan, dat al het ys, het welk op deze zeeën dryft, volmaakt versch en zuiver water geeft, indien men flegts zorge draagt om geene fponsagtige ftukken, in welke door het aanfpoelen van zeewater, gaten gekomen zyn, mede te doen fmelten. — Deze waarneemirg geeft hem eeno zeer natuurlyke aanleiding, om de oorfprong van het ys in veile zeeën, en tevens de gevolgtrekkingen, welke men uit onkundige gisfingetj dien  J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen, 109 dien aangaande heeft willen afleiden, naauwkeurig te onderzoeken. Dewyl de ondervinding leert dat het zeewater nimmer bevriest, en men egter in de zeeën naby de poolen gelegen, zul. ke aanmerklyke ysvelden aantreft, hebben de beroemdfte natuur, kundigen, om zig uit deeze zwaarigheid te redden, veronder" fteld, dat dit ys, uit versch zaamgevrooren water beilaande, alleen onftaan kon aan de kusten van vaste landen, welker rivieren eenen genoegzaamen toevoer van versch water opleverden, om in deze zeeën de gemelde ysklompen te doen geboren worden. De Heeren de buffon, lomonossof, en crantz, hebben alle in het voorftaan van dit gevoelen getoond, dat het. zelve door de uitmuntendfte wysgeeren begunftigd wierd. Het ganfche bewys, zegt de Heer forster, voor dit gevoelen, rust op de volgende weinige Hellingen. „ Het ys, het welk „ men in den Oceaan vindt, beftaac geheel uit verich water; , het zeewater kan niet bevriezen, of dit ys zoude altoos zout\} deeltjes behelzen. By gevolg kan het ys, het welk wy in den Oceaan ontdekken, niet in de zee ontftaan, maar'er * moet in het zuiden een land zyn, welks kusten, gelyk dit in ' het noorden het geval is, het eerfte vaste punt (point dTapput) geeven, aan het welk zig de hooge ysfchotfen vast hechten, en welks rivieren het vlakke ys in zulk eene ongelooflyke menigte met zig konnen fleepen." Omtrend het eerfte, dat naamlyk het ys in den Oceaan alleen uit versch water beftaat, merkt de Heer F. aan, dat hoe zeer de Heer crantz het tegendeel ook mooge fchynen ftaande te houden, het egter zeker is, dat hetzelve, onder welke gedaante het zig ook mooge vertoonen, het zy in vlakke fcho:fen, of in hoekige klompen, gefmolten zynde, altoos verfch en drinkbaar water oplevert; dog omtrent de tweede ftelling, de onmooglykheid naamlyk, van hec bevriezen van het zeewater, zonder dat dit ys eenige zoutdeelen in zig zou bevatten, treedt de fchryver in een dieper onderzoek. De Heer buffon is, ovetëenkoomftig deze ftelling, van ge. voelen, dat geene zee op eenen aanmerklyken afftand van de kusten bevriest, en dat men om deze reden onder het aspunt zelf een geheel opene zee zou moogen verwagten. Dan, de Heer F. brengtverfcheidene voorbeelden by, niet alleen van aanmerklyke zeëen, welke op onderfcheidene tyden geheel en al bevroozen zyn geweest, maar bewyst daar en boven uit het verhaal van geloofwaardige reizigers, dat hoe verre men zig ook in dennoorder oceaan van de kusten verwyderd mooge hebben, zelf tot tweehonderd uuren toe, men egter niets van eene opene zee ontdekken kon, maar dat de gezigt-einder fleeds uit ysbergen èn ysvlakten bleet beftaan. Dan, dit gevoelen van den Heer buffon al eens to&gegeeveo zynde, vraagt de Heer F. nog7;  Iio J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. of deze beroemde wysgeer egter in zyne veronderftelling niet te ver. re gaat, wanneer hy alle die ontzsglyke gevaarten van ys, welke den oceaan by de poolen vervallen, alleen wil doen afdry ven en geboren worden op de veronderftelde rivieren, van eene by hem aangenoomene,dogtot nog toe geheel onbekende kust? Wel is waar dat in den noorder oceaan eene aanmerklyke hoeveelheid ys uit den Oobi, Jenefaia, en andere hoofdrivieren van Siberien, wordt afgevoerd; dog hier uit volgt geenszins dat deeze rivieren alleen al het ys doen ontftaan, het welk in deze zee gevonden wordt; terwyl de Heer F, tevens zeer te regt aanmerkt, dat, al moest men ook dit toeltaan, zulks egter geenzins zou konnen dienen om den oorfprong van het ys in den zuider oceaan te verklaaren of op te helderen. Immers de rivieren in Siberien, langs welke het ys in den noorder oceaan wordt afgevoerd, hebben hunnen oorfprong onder eene aspunts breedte van 48 en 50 graaden, onder welke breedte in het zuiden geene landen gevonden worden; zelf ontdekt men tot op eene zuiderbreedte van 70 graaden geene vaste kusten, uit welke door middel van loopende rivieren, gelyk zulks in het noorden plaats heeft, genoegzaam versch water zou konnen afvloeijen, om die ontzettende hoeveelheid van ys, welke aldaar gevonden wordt, te konnen verklaaren. Het onbekende zuiden, het welk dit ys zou moeten opleveren, zou uit dien hoofde boven de 700 gelegen moeten zyn; dan, welke waarfchynlykheid kan 'er zyn, daar men reeds op eene zuiderbreedte van 540, eene koude aantreft van 30 tot 32 graaden, dat 'er in landen boven de 700 gelegen, vloeibaare rivieren gevonden zouden worden, om deze ontzettende ysbergen in den oceaan uit te ftorten. Dewyl hier door het gevoelen van zelve vervalt, dat door de rivieren van het onbekende zuidland, het ys in den zuider Oce. aan geboren zou konnen worden, onderzoekt de Heer F., vervolgens de waarheid der ftelling, „ dat de Zee, wanneer zy „ bevriest, niet dan een zout ys kan geeven." Ten dien einde maakte hy melding van de proeven door de Heeren higgins en nair Ne, omtrend de bevriesbaarheid van het zeewater in het werk gefield. Het is bekend, dat de eerstgenoemde deze ftelling hetft willen begunstigen, terwyl dezelve door den anderen wederfproken is geworden. De Heer F. merkt aan, dat de proeven van den Heer higgins op eene te zeer onvoldoende wyze in het werk gefield geworden zyn, om aan den uitllag derZelve eenig wezenlyk gewigt te konnen hangen; waar tegen die van den Heer nairne volkoomen hebben aangetoond, dat hec zeewater niet alleen bevriesbaar is, maar daarenboven, dat hetzelve door het bevriezen zig verdeelt, of alfcheidt, in versch water, en in water, hit welk zouter is 4an het gewoone zeewater. Hes  J. R. Forfter, Natuurkundige W"aarneemingen, In Het is der moeite waardig, zyn berigt dienaangaande hier voor onze lezers af te fchryven. „ de Heer nair*je," zegt hy, ii verkreeg uit het zeewater een zeer hard ftuk ys, vierdehalf „ duim lang , en twee duim dik, het welk hy in versch water afwasfchen, en de deeltjes zeewater, die 'er uiterlyk aanhin„ gen, daar van afzonderen konde, zonder in deszelfs inwendig „ zaamenftel de minfte verandering te veroorzaaken. Het water, „ hetwelk hy verkreeg, na dat hy dit ys had laaten fmelten, „ was zuiver en versch, ligter dan een mengfei van fneeuw en „ regenwater, en, wat deszelfs foortelyke zwaarte betreft, het „ naast met gedefinieerd water overeenkomftig. Maar het over„ gebleeven zeewater was foortlyk zwaarer dan ander zeewater „ geworden. Een zeker bewys, dat in het ys geene zout» „ deeltjes konden gebleeven zyn, dewyl zy zig in het overge„ bleevene zeewater in eene grootere hoeveelheid en meer op „ een gepakt, dan te vooren, bevonden. Een merkwaardig ge. val, waar van adanson gewag maakt,bevestigt deze proef„ neeming. Hy bad, op twee verfchillende plaatfen op zee, „ twee flesfchen met zeewater gevuld, en beide naar Frankryk gebragt, met oogmerk, om, wanneer hy wat meer tyds had, „ de hoeveelheid van zout, daar in te vinden, te onderzoeken. „ Op den weg van Brest naar Parys, dien hy in den winter „ doen moest, fprongen beide de flesfchen, door de lïrenge „ koude, aan ftukken, en het ys, het welk 'er uit kwam,fmoic „ tot geheel versch water. De Heer higgins kreeg uit het zeewater flegts dunne vHesjes ys, die zeer zwa-k aan elkan» deren hingen. Deze nam hy terftond uit het vat, waar in hy „ het zeewater aan de vorst bloot ftelde, en voer daar mede zo „ lang voort, tot dat de overgebleevene pekel cryftaüen van „ keuken zout begon te fchieten Elk fcheikundige zal hier uit „ reeds zien, dat de bevinding zelf dat niet bewyst, het geen „ de Heer higgens daar uit befluiten wil. In ftede van, met „ zo veel verhaasting, de dunne, naauwlyks opgekoomen, ys„ vliesjes uit het water te neemen, had hy wat meer geduld „ moeten oeffenen, om te wagten, tot dat dezelve volkooraen „ bevroozen waren, in welk geval hy ook zekerlyk, zo wel als, de Heer nairne, een vast ftuk ys, waarin geen het minfte „ zout was, zoude bekoomen hebben, dewyl 'er tusfchen de „ eerfte vliesjes andere zouden gegroeid zyn, en aan dezelve „ een grootere vastheid gegeeven hebben. In een ander vat „ bleef, wel is waar, op het laatst, een ys, het welk wat dik„ ker en vaster was; maar na dat hy den pekel reeds zo fterk „ gemaakt, en de zoutdeeltjes daar in zo op een gepakt had , „ was het geen wonder, dat het ys zelf daar van ten laatften moest  Jiï j. R. Foriïer, Natuurkundige Waarneemingen» „ moest doordrongen worden. Zo weinig ftaat kan men op de« w zelve proeven maaken." Uit dit een en ander fchyuen wy dus ie moeten befluiten, dat de fchryver de geboorte van het ys aan eene zeer natuurlyke oorzaak wil toegefchreeven hebben, en dat hy met ons van gevoelen is, dat deszelfs oorfprong, zonder dat het noodig zy, zynen toevlugt tot gewaagde en onbewezene veronderftellingen te neemen, eenvoudiglyk verklaard kan worden, uit de bevriesbaaiheid der verfche waterdeelen , welke fteeds met het water van den Oceaan vermengd bevonden worden. Wy voor ons zyn zo volkoomen overtuigd van de gegrondheid dezer befchouwing, dat wy het onnoodig achten tot bevestiging of verklaaring derzelve eenige verdere bewysredenen aan te voeren; en wy fchroomen dus geenzins, om het als eene zekere waarheid voor te draagen, dat het ys in den zuider Oceaan alleen gebooren wordt door het bevriezen van het versch water, het welk zig onder hetzeewaterbevindt; zonder dat men tot verklaaring van deszelfs oorfprong eenige kusten of rivieren behoeve te veronderftellen, welker aanwezigheid tot hier toe alleen in het brein van een wysgeerig vernuft te vinden is. In het derde hoofdftuk, het welk den dampkring, deszelfs veranderingen en vei/chynfelen, ten onderwerp heeft, deelt de fchryver de waarneemingen mede, welke hy op zyne reize gemaakt heeft, omtrend den daauw, den regen, de mist of nevel, de fneeuw en hagel, de waterhozen, de kleur der wolken, den re' genhoog, de kringen rondom zon en maan, het onweder, de vuurballen, het zuiderlicht, en eindelyk, omtrend de winden. Dan, daar ons beftek ons niet toelaat om van alle deze zaaken een behoorlyk verflag aan onze lezers te doen, en wy, in dit geval, het werk van den Heer F. byua woordlyk zouden moeten uitfchryven, zullen wy hier ter plaatze den wysgeerigen onderzoeker tot dit laatfte zelve verwyzen. Be veranderingen van den aardbol maaken het gewigtij onderwerp uit, omtrend hec welk de fchryver zyne waarneemingea in het vierde hoofdftuk mededeelt. Hy onderfcheidt dezelve in regelmaatige en toevallige. Tot de eerfte brengt hy de af. whfeling der jaargetyden, als mede de hitte ert koude, welke in verfchillende luchtltreekeu plaats heeft. — De toevallige veranderingen, welke deze aardkloot ondergaat, fchryft hy, in de aller, eerfte plaats toe, aan het handenwerk, en de vruchten van den vlyt en iever, van deszelfs redelyke bewooners. Zyne aanmerkingen in dit opzigt, zyn zo oordeelkundig, en hebben zo veel van het dichterlyk wysgeerige, van dat echte grootfche en verhevene, het welk alleen op de njuuur zelve rust? dat wy dezelve met  j. R. Forfter, Natuurkundige TVaarneemingem 1I3 met vermaak hier woordlyk aan onze lezers zullen mededeelen. De fcheppende konsi," zegt hy. „ van den mensch, beeft „ geenzins de onaanzienlykfte veranderingen op de oppervlakte »» van den aardbodem te weege gebragt. Overal daar hy, als de „ heer der fchepping, deze zyne kunst niet tracht te oeffenen, „ overal daar hy niet werkzaam geweest is, verfmacht de na„ tuur, houdt zy Hechts de gedaante van het leven, en wordt, „ door verwildering, hoe langer zo wanftaitiger. In de on- doordringbaare wildernisfen ftaan eene meenigte verdorde boo„ men, en een nog grooter aantal ligt op den grond, aan de „ verrotting overgegeeven. Derzelver val heeft aan de nabuuri» ge boomen den bast afgeftroopt, en de toppen worden door „ ftormwinden afgeflaagen. Een doolhof van doornftruiken en „ zig overal vasthegtende heesters, bedekt het aardryk, en ver» hindert den reiziger overal den doortogt; het geen nog in ftaat zoude zyn om te bloeijen, worde onder paddeftoelen en al- lerleije foorten van mos begraaven en verflikt. Overal blyfe „ het water ftaan, overal ziet men moerasfen, welker grofve„ zelige gewasfen aan de land en waterdieren even weinig „ voedfel geeven. ■ Maar naaulyks vertoont zig de „ mensch met zyne vormende vermoogens, of alles verkrygt „ eene andere en bevallige gedaante. Hy verdelgt de grove „ moerasplanten, die voor hem en andere fchepfelen van even „ weinig dienst zyn. Hy maakt voor zig en zyne medgezellen „ ruimte. Planten, die hem tot voedfel, of tot andere nuttige „ einden, dienen kunnen, vermeenig.uldigen zig onder zyne „ hand. De (lompen en verrotte overölyfzels van geknakte of verdorde boomen, worden zorgvuldig uit den weg geruimd, „ en reeds daar door de lucht van kwaade dampen gezuiverd. „ Voor de ftilftaande Witeren opent hy eenen uitgang, en geeft „ aan dezelve beweeging, leeven, en klaarheid. Zy worden aan eene geheek- waereld van fchepfelen, voor welke zy in, „ den beginne beftemd waren, weder gefchonken. Thands w wordt de aarde van langzaamerhand droog, en op haaren vet. ten korst ziet men het fchoonfte grnstapyt te voorfchyn itoo- men, beftrooid met de welriekendfte bloemen. Op die tag. chende velden, die het werk alleenlyk van zynen vlyt zyn, „ huppelen reeds talryke kudden. Begint eindelyk het nieuwe Elyfiuin te kwynen, door de brandende draaien der middag„ zon, dan leidt de eigenaar, ruisfehende beeken over het „ dorstig land, en drenkt elke p;ant met haare verkwikkende droomen. Hier verfpreidt de broodboom zyne fchaduwryke „ takken, met vruchten belaaden, rondom zig. De trotfche ,, Myrabolaan dingt met hem om den voorrang, en prykt met „ guldene hespenfche appelen. Jonge moerbeziën - boomen III. u e e i<, H » ftïhia  114 J« R' Forfter, Natuurkundige Waarneemingen» „ fchieten hier weelig op; derzelver fyne binnenfchors zal in „ het vervolg het kleed van den eigenaar opleveren. Schoon „ en ryk wordt de natuur, wanneer de vlytige hand des men„ fchen haar bearbeidt en veredelt. De geringde arbeid van hec „ denkend fchepfel werkt in haar de gelukkigde veranderingen. — „ Wie ontdekt niet, in deze tegen eikanderen overdaande fchil„ deryen van het aardryk, zo als het zelve in zynen daat van „ woestheid, en na deszelfs bebouwing zig vertoont, aan den „ eenen kant de ruuwe toneelen van Nieuw - Zeeland, aan den „ anderen kant het cieraad der zuidzee, het gelukkig Tahei- »tiï- De Heer F. telt vervolgens onder de natuurlyke oorzaaken , welke toevallige veranderingen op dezen aardkloot te weeg brengen, winden, regen, overflroomingen, vloed en flroomen der zee, onderaardieh vuur, en aardbevingen; dog de kortheid van zyn verblyf in de verfchillende plaatzen van de zuidzee, Hec hem niet toe, om, aangaande de verbaazende uitwerkfele'n dezer opgenoemde oorzaaken, zodaanige navorfchingen in hec werk te dellen, uit welke men met genoegzaame zekerheid, eenige algemeene gevolgen zou konnen afleiden. Zyne aanmerkingen egter, omtrend de vuurbergen, aan het einde dezer afdeeling , zyn den aandagt des natuurkundigen onderzoekers niec geheel onwaardig. In de volgende afdeeling tragt de fchryver, op zeer billyke gronden, het gevoelen tegen te fpree. ken omrrend de vermindering der zee, en van het water in het algemeen, het welk, vooral onder de Zweedfche geleerden geene onaanzienlyke voorftanders gevonden heeft- De vierde en laatfle afdeeling van dit hoofdduk behelst des fchryvers leerflelfel omtrend den oorfprong der eilanden. 13oven hebben wy reeds aangemerkt dat de Heer F. de eilanden in het algemeen verdeelt in drieërlei foorten, in zandbanken naamlyk, welke door riffen van koraalklippen verbonden,-zyn ; en in bergagtige eilanden, met, of zonder riffen. De eerstgenoemde acht hy een natuurlyk voortbrengfel der zee zelve te zyn ; of wél het werk van zodaanige infeéten, naar polypi gelykende, wedte haar bedaan alleen in deze diepe wateren vinden, en aldaar de litophycen vervaardigen, door welke de eene zandbank aan den anderen verbonden wordt, en welk verband vervolgens door dezelve van den grond der zee af tot aan deszelfs oppervlakte toe, verbreedt en opgebouwd wordr. , Onder de hoogere eilanden, zegt hy, vindt men 'er geene, welke niec de duidlykde kenmerken draagen, dat dezelve door on-' • d'eraardsch vuur van den bodem der zee zyn opgeworpen, tot eene hoogte, welke hunne kruinen boven het water doet uicftee.ken, en welke hen onder de aanzienlykfte eilanden eene plaats doet  j. R. Forfter, Natuurkundige Waarnemingen, lijdoet bekleeden. Ter beoordeeling van dit gevoelen, deelt hy 2yne waarneemingen mede omtrend de eilanden dfcenfion, St. I helena, het Paasck-Eiland, en andere eilanden, welke in de zuidzee gevonden worden; alle welke van dien aart zyn, dat dezelve met zeer veel vermaak en vrugt door den natuuronderzoeker nagelezen zullen worden. Thands zouden wy moeten overgaan, om aan onze lezers Verflag te doen van de aangelegene waarneemingen , welke de wy»geerige fchryver geduurende zyne reize geleeenheid gehad heeft te maaken omtrend de bewerktuigde of georganizeerde wezens, i welke op deze aarde gevonden worden; dat is, omtrend het ryk | der planten, tn der dieren.— Dan, dewyl dit het aangelegenst gedeelte van zyne nafpooringen, zo wel als vin het werk voot ; handen, uitmaakt, zullen wy de verdere beoordeeling van dit i uitmuntend gelchrift tot eene meer voegzaame gelegenheid uit» I ftellen. (Jlet vervolg in ons volgend nommer.") maand li k s c h e katalogüs. GODGELEERDHEID. Art. o. Kort begrip der christelyke Religie verklaard, en door eenige voornaame fchriftuurplaatzen opgehelderd. Foor eerst beginnende, en die zig willen begeeven tot des Heeren H. Avondmaal. Door w. chevalleRaü, Predikant te Ommen. Te Amfterdam by IVesfmg en van der Hey, 1790. kl. 8°. ƒ: - 7 : -. jSj wederom een leerboekje' Zonderling in de daad is het, dat zo veele geestlyken, na het reeds overtollig in de waereld zyn van meer dan honderd en vyftig katechizeerboekjes« nog fteeds hunnen tyd en hunne vermoogens blyven befteeden, om het aantal dezer gefchriften te vergrooten. Het ftell'el der" godgeleerdheid kan in de handen van deze eerwaardige heeren niec onvoegzaam vergeleken worden by een fchip, waaraan onophoUdenlyk eene meenigte timmerlieden werken, welke hetzelve telkens al wederom van vooren af aan breeuwen en overharpuizén, zonder dat iemand hunner bedagt is ,om het zelve eindelyk eens van ftapel te dotn loopen, en in vlot water te brengen. • De Heer chevallerau heeft intuslchen wederom een nieuw ftapelblok voor de kiel gelkgen. • h ft ét**  116 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. Art. lo. Bedenkingen van eenen vriend der waarheid en goeds trouwe, over de verhandeling van T. c. pi per; voorgedraagen aan het Godgeleerde Haagfche Genootfchap. Alom te bekoomen. In gr 8°. ƒ : - 5 : 8. Offchoon wy het ons eens vooral ten regel gemaakt hebben, om ons voortaan met geene beoordeeling van eenige godgeleerde twistfehrifcen bezig te houden, konnen wy egter niet nalaaten het kleene gefchrift voor handen aan den ernftigften aandagt der Heeren Beftuurers van het Haagfche Genootfchap aan te beveelen, dewyl het zelve in ons oog, niet alleen voor de eer van het genootfchap zelve, maar ook voor de noodige achting der geenen, welker prysverhandelingen door het zelve bekroond worden, van eenen zeer fchadelyken en hoogstnadeeligen invloed bevonden zou konnen worden. Wy raaden hen dus op het welmeenendst aan, om by de eerfte gelegenheid eene belooning van ten minden negen ducaaten uit te looven aan den geenen , die de beste recenfie dezer bedenkingen voor hen zal willen fchryven. Art. 11. Het Avondmaal van Jefus, en deszelfs waarneeming meer eenvouwdig gemaakt, of gedagten ter wegneeming van eenige gebreken in de leere en behandeling van het zelve; met een aanhangzel ter beoordeeling van het verm Jchil over de kerk, het genadeverbond, de facramenten, en de denkenswyze der oudere godgeleerden daar over. By de meeste boekverkoopers te bekoomen. In gr. 8°, ƒ 1 : 12 -. Dit gefchrift, het welk meer op eene ftellige, dan wederleg, gende wyze gefchreeven is, verdient in alle opzigten de aandagtige overweeging van die geenen, welke eenig wezenlyk belang ftellen by de onderwerpen, die in het zelve verhandeld worden. De fchryver van het zelve toont allezins een man van oordeel, en van eene zeer gemaatigde denk wyze te zyn; wiens welmeenende poogingen eene regelregte ftrekking hebben, om het bevooroordeeld gedeelte der belyders van zynen godsdienst, tot meer redelyke denkbeelden, aangaan le deszelfs waaren aart en oorfpronglyke inftellingen, terug te brengen. Art.  maandlyksche katalogüs , Godgeleerdheid, enz. 117 Art. 12. Over de Tolerantie, door den Hooggeleerden Heer hegïwisch, Hoogleer aar op de Hooge School ti Kiel Uit het Hoogduitsch. Te Amfterdam by P. den Hengit, 1750. In gr. 8°. ƒ: - 8 : -. Een zeer goed gefchrift, waar in op eene oordeelkundige en fchrandere wyze, in de eerfte plaats , de gevallen worden opgegeeven , in welke de verdraagzaamheid moet worden uitgeoeffend, en in de tweede, de regelen aangewezen, volgens welke zulks behoort te gefchieden. Deszelfs fchryver toont bezield te zyn met duidlyke en opgeklaarde begrippen , aangaande de menschlievende grondbeginsels en infpraaken van het euangelie, zo wel als omtrend den waaren aart, en het eigen charakter van den christlyken godsdienst.— Wy verfchillen egter van hem in de wyze,op welke hy den grooten hoop der menfchen tot de betragting van denzelven wil aang.'fpoord hebben, dat is, door zig voornaaraenlyk op gezag te beroepen. „ Niets anders," geeft hy te kennen, „ kan „ den grooten hoop van het menschdom zedelyk deugdzaam „ maaken dan een gezag en aanzien van oneindig gewigt, dan „ eene autoriteit verzeld van eindelooze bedreigingen en nimmer „ ophoudende belooningen " In het beweeren dezer ftelling ichynt de fchryver uit het oog verlooren te hebben, dat daar, waar geene zede/yie overtuiging van het verftand plaats heeft, maar hope en vrees ne eenige dryfveeren dei vrywill'ge draden , zyn , de voornaamfte grond van alle zedelyke deugd ook ten. eenenmaal om ver geftooten en geheel vernietigd wordt. ——- geneeskunde. Art. 13. Verhandeling over de vormdrift in de voortteeling, door j. f. blumenbach. Hoogleeraar te Qottingen en Koninglyke Groot-Brtttannifche Hofraad. Uit het hoogduitsch vertaald. Te Amfterdam t>y A. Fokke Simonsz. 1790. kl. 1ï°. ƒ! - 12 : -. Welligt is 'er geen onderwerp in de ganfche natuurkunde, wasromtrend men reeds van de vroegfte tyden af zo veele en verfchillende gevoelens voorgedraagen, en zo zeer onderfcheidene gistingen opgegeeven heeft, als omtrend de wyze, op welke de voortteeling en eerfte vorming der menfchen, zowel als der overige dierlyke wezens, zig toedraagt en gefchiedt. Naar maate de natuur deze zo gewigtige bewerking meer dan eenige andere voor het oog der ftervelingen fchynt te hebben willen verbergen, naar die zelve maate heeft men des te grorteren iever aangewend, om den fluijer, met weiken zy dezelve H 3 be*  ïi8 maandlyksche katalogus-, Geneeskunde, enz. bedekt houdt, op te Iigten, en een. geheim van zo veel aanbeIWB te beipieden. Geene gisting hoe gewaagd, geene veronderftelling hoe ongerymd ook, kan 'er worden uitgedagt, welke men niet ter ontknooping van dit groote raadfel heeft beweerd en ftaande gehouden, offchoon dezelve niets anders beweezen, dan dé verregaande verbysteringen, voor welke het menschlyk verftand vatbaar is. wanneer het zelve zig eenmaal aan de buiteuipuorigheden van een iedel vernuft en verwilderde verbeelding heeft overgegeeven. Twee hoofdgevoelens hebben zig egter onder alle de overigen het meest onderfcheiden, en het grootfte aantal van verdeedigers gevonden; dat, naamlyk, der ontwikkeling, en dat der bygroeijing (epigenefis'). Beide deze gevoelens vinden egter wederom zeer verfchillende uitleggers; dog de raeesten der geenen, welke zig voor het eerstgenoemde verklaaren, volgen de ftelling, door den grooten hall er met zo veel iever Voorgeftaan, en door eenen lsngen reeks van proeven waarfchynlyR gemaakt volgens welke men de voortteeling als eene bloote bntwikkeling van voorafgevormde kiemtjes, in den moederlyken eijerftok beflooten, te befchouwen heeft. Niemand heeft ondertusfchen in de verdeediging van dit gevoelen verder durven gaan dan de Heer sennebier, die het gewaagd heeft, om de waereld met niets minders te verryken, dan me; de gefchiedenis der bewerktuigde wezens, voor derzelver bevrugting, in welke hy ons leert, dat wy met alle menfchen, van alle tyden en plaatfen, met de CretU en Pletki zo wel als met Cain en Mei, in den eijerftok van moeder Eva vermengd gelegen, dog flegts 6000 jaaren langer geflapen hebben, als onze eerfte broeders; welken tyd wy egter niet iedel hebben doorgebragt, dewyl wy, gednurende de zeven en vyftig eeuwen, die verliepen eer het onze beurt wierd om ontwikkeld te worden, allengs en langzaamerhand in groei zyn toegenoom-en, in dier voege, dat wy by Cains zuster ons een weinig meer konden uitzetten als by haare moeder, by welke zy zelve, met haare zusters nog nevens ons lag; op welke wyze wy by iedere nieuwe ontwikkeling onzer vooronders ons meer en meer konden uittrekken, tot dat het eindelyk ook pnze beurt wierd om in het licht te treeden! • Een zo. Z-onderlinge als belachlyke inval, welken wy ter naauwer nood gelooven konnen door den beroemden boekbewaarder van Geneve in goeden ernst ter neder te zyn gefchreeven. —- Dfi Hoogleeraar blumenbach, die voorheen mede het gevoeleu van den beroemden halle r , omtrend het vooraf be$ütj der kiemtjes in het, vrou.wlyk ei, was toegedaan, omhelst thands  jmaandlyksche katalogus , Geneeskunde, enz. 119 thands eene andere meening, en doet in dit werkje verflag van de redenen, welke hem van het eerstgenoemde hebben doen afzien, en der gronden, welke tot wederlegging van het zelve bygebragt konnen worden. Hy tracht derhalven in het gefchrift voor handen aan te toonen, „ dat 'er geene voorafgevormde „ kiemen vooraf beftaan; maar dat 'er in de voorheen ruuwe „ ongevormde teelftoffe der bewerktuigde of georganifeerda „ lighaamen, na dat zy tot haare opwekking, en ter plaatfè „ haarer beftemming gekoomen is, een byzondere, maar het geheele leven door werkzaame drift opgewekt wordt, om „ haare bepaalde geftalte aanvanglyk aan te neemen, en het ge„ heele leven door te behouden, en wanneer die fomtyds ergens verminkt wierden, zo veel mooglyk is weder te herfieilen; „ een drift, die gevolglyk tot de levenskragten behoort, maar „ die even zo blykbaar van de overige foorten der levenskragten van bewerktuigde lighaamen, (te weeten, de zaamentrekbaar_ heid, prikkelbaarheid, en gevoeligheid, contraftithas, irrila„ bilitas, en fenfilitas &c.) als van de algemeene pliyfifcbe „ kragten, over 't geheel genoomen, onderfcheiden is; welke „ de eerfte gewigtige kragt tot alle teeling, voeding, en weder. „ voortbrenging fchynt te zyn, en welke men, om dezelve van „ andere levenskragten te onderfcheiden met den naam van „ vormdrift {nifus formativus) betekenen kan." Ook geeft hy eenige wetten op van de werking dezer vormdrift, terwyl hy uit de afwykingen van derzelver bepaalde rigting, de dubbelgaAagten, misgeboorten, en andere verfchynfelen tragt te verklaaren. De redenen, welke de fchryver tegen het gevoelen der Ovatisten heeft ingebragt, en de proeven, welke hy ter ontzenuwing van verfeheidene gewigtige tegenwerpingen, door hen tegen de epigenefis aangevoerd . heeft voorgedragen, zyn buiten twyffel van zeer veel klem, en den aandagt der laatstgenoemden dubbelwaardig; dan, of met dit alles de Phyfiologie 'er iets by wint, dat men eene byzondere vormkragt vastftelle, en of de verfchynfels der voortteeling hier door eenigzins in een helderer daglicht gefield worden, is iets, het welk ons nog zeer twyffel. agtig voorkoomt. Het zelve doet ons hier ondertusfchen denken aan den dodtor van molière, die gevraagd zynde, quare opium faciat dormire? zeer geestig antwoordde, „ Quia habet vim >> dormitivam!" ■ II 4 Art.  maandlyksche KATALoous, Geneeskunde, enz. Art, 14. Brieven aan Geneesheren, door marcus hertz, Med, Doftor, Hoogleeraar in de Wysbegeerte, Hofraad van Z. D. H. den Prins van Waldek, praüifeerend Geneesheer van het Jooden Hospitaal te Berlyn cs'c &c. Uit het hoogduitsch vertaald, en met eenige aanmerkingen verrykt, door d. heilbron, C. Z Med. Doel. in 'sHage, Te Utrecht by G. van den Brink Jansz 1790. In gr. $°. ƒ 1 - 16 -. De beroemde Berlynfche arts en wysgeer deelt in dsze brieven aan eenigen zy er geleerde vrijden den uitflag mede der proefneemingen, weke hy met verfcheidene, vooral nieuwlings sangeprezene geneesmiddelen, in het werk gefield heeft, ten einde uit eene vergelykende befchouwing van derzelver uitwerkingen, de daadlyke geneeskragten derzelve nader te konnen bepaalen, en de gevallen naaukeuriger onderfcheiden, in welke dezelve met minder of meerder voordeel aangewend konnen worden. De uitvoering hier van beantwoord volkoomen aan den zo billyk gevesrigden roem des fchryvers, wiens vernuft, en vooral uitmuntende gefchiktheid tot het doen van waarneemingen, welk laatfte buiten twyffel een der hoofdvsreischten in eenen waaren geneesheer uitmaakt, te zeer bekend zyn, clan dat het gefchrift voor handen eenige verdere aanpryzing zoude behoeven. Het nederlanosch gewaad egter, waarin het zelve door den Heer heilbron geftoken is, heeft flegts een zeer fober aanzien, terwyl zyne bygevoegde aanmerkingen van dien aart zyn , dat men op den titel met meerder voegzaamheid in plaats van ver-ykt, verlengd gelezen zoude hebben. — . Art. 15. Recenfie op de Recenjie van den Recenfent, in het 7de Stuk, over het vertaalde werkje van j. f. c. pichler Manier om geneeskundige voorfchriften voor te fchryven \ enz. vertaald door a. balthazaar,*» uitgegeeven by J. B. Elwe te Amllerdam , 1789. Door a. b althans a a r , Medicina & Chirurgie Doüor te Leyden. Te Amüerdam by J. B. Elwe. 1790. gr. 8°. ƒ: - 3 .- -. Niet flegts alle volkeren, maar zelf alle klasfen van menfchen, bezitten eene onderfcheidene foort van welfpreekenheid, en hebben eene byzondere wyze om zig met bevalligheid en klem uit te drukken, welke aan ieder derzelve afzonderiyk eigen is, By de eerften verfchilt dezelve naar maate der verfchillende Suchtftreeken, welke zy bewoonenjby de laatften naargelang def ©adeïfeheidene rangen, welk? zy in de maatfchappy bekleeden. 'E?  maandlyksche katalogus , Geneeskunde, enz. iiï 'Er heeft uit dien hoofde geen minder onderfcheid plaats tusfchen de uitdrukkingen der verhitte oosterlingen, en die der koele noordfche volkeren, als de ondervinding leert dat 'er is, tusfchen de welfpreekenheid van den kanfel en de pleitzaal, en die van de bierkroeg en den fcheerwinkel. Van het laatstgenoemde foort levert de Heer balthazaar ons een uitmuntend ftaal in het gefchrift voor handen, het welk wy gaarne bekennen op eenen zo hoogen toon geftemd te zyn, dat wy verleegen zyn, om het zelve met even zo veel welfpreekenheid van onze zyde te beantwoorden. Dan.wy zullen hier onzen toevlugt flegts neemen tot onze eenvouwige en gewoone taal, en in deze , zonder gebruik van eenige bloemen in zynen trant te maaken, blootlyk aanmerken, dat de Heer balthazaar eene zo diepe onkunde , zelf in de allereerfte beginfelen der fcheikunde aan den dag legt, dat wy ons ten eenenmaale ongehouden zouden achten, menige opheldering omtrend onze aanmerking, aangaande het fal esfenttale acidum Tartari, te geeven, indien wy niet vreesden dat hy welligt met eene foortgelyke fcheikundige geleerdheid de waereld andermaal zou moogen tragten te belasten , of het ver. ftand van land en zee chirurgyns verduisteren, en de aanzienlyke hooge fchool, welke hem met den rang van geneesheer bekleed heeft, verdere oneer aandoen. Wy willen hem uit dien hoofde gaarne den weg wyzen, om zyne chemifche kundigheden , aangaande het zo even genoemde zout te konnen verbeteren; weshilven wy hem in zyne moederfpraak, (want gefchriften in vreemde taaien willen wy hem uit vrees voor misverftand liefst niet voorleggen), verwyzen tot de chemifche oefeningen van den Heer kasteleyn, by wien hy in het I Deel, i Afd. bi- 228. en verv. en /// Deel 2 Afd. 61. 127 zal leeren, dat het fal esfentiale acidum Tartari geheel wat anders is als het liquor, de terra foliata Tartari, of het magijlerium Tartari, het welk in het fraaije door hem aangehaalde difpenfatorium auflriaco-viennenfe met den naam van Jat ejf Tartari beftempeld wordt. Wy erkennen egter gaarne, dat'er tusfchen deze zoutfoorten geen zo aanmerklyk en in het oogloopend verfchil is, als tusfchen de fcheikundige bekwaamheden, welke de Heer balthazaar in zyne aantekeningen, en vooral in zyn tegenfchrift vertoont, en die, welke men in hem als een geordend arts met zo veel reden had moogen veronderftellen. ■ H S dirt.  Ï2* MAANDLYKSCHE KATALOGTJS , Dichtkunde, enz. TAAL-, DICHT-, etl T O N E E L-K U N D E. Art. 16. A New English and Dutch Didionary, &c. d, i. Nieuw Engel'ch en Nederduitsch Woordenboek, waarin de Engeljche begin-woo: den, naar de neder duit fche uitfpraak ge tekena zyn, en door gelykbeduidende woorden, en zeer veele jpreekwyzen verklaard worden, Agter aan zyn ge., voega, Naamlysten der doopnaamen , zo van mannen als vrouwen; ook van de voomaamfle landen, fteden, volken, enz der waereld. Door j. holtr op. Eerile Deel. behelzende het Engelsch vóór het Nsderduitsch. Te Dordrecht en Am ft er da,n , by A. Blusfè in Zoon; en W Holtrop, 1789. In gr. 8°. De prys is, Chec volgende Deel daar onder begreepenj ƒ9. : .. De Heer j. holtrop heeft zig reeds voorheen, door eene verbeterde uitgave van hetfra^che woordenDoek van Oen Heer p. marin, van eene zo gundige zyde aan het algemeen bekend gemaakt, dat een engelsch woordenboek, van dezelve n^aukeurige en kundige hand, niet dan ten hoogten welkoom geacht, en met de meeste toejuiching ontvangen kan worden, Zy, die C-nigzins bekend zyn met de uitfteekenje verdienden van het zo. even genoemde franfche woordenboek, hetwelk buiten twyffel alle anderen in veeie opzigten by verre overtreft, zullen het den fchryver eenen duobelen dank weeten, dat hy zynen tyd en ar. beid verder heeft gelieven te beueeden om ons op dezelve ' wyze met een by ver vollediger woordenboek der Engeifche taal te voorzien , dan wy tot hier toe bezeten hebben. Het zei. ve behelst eenen zo aanzienlyken woordenfebat, dat de arbeid van den Heer se wel, met welken men zig tot heden toe heeft moeten beheipen, geheel en al in het zelve verdwynt, en men Zignsanlyks te beklaagen zal hebben, eenig woord te vergeefsdi in het zelve gezogt te hebben. Wy moeten dus de hoogde loftuitingen aan dit gedeelte van het werk des fchryvers toewei. den; dog wy konnen niet nalaaten by deze gelegenheid tevens te wenichen, dat het volgend deel van dit woordenboek meer in de volmaaktheden van het tegenwoordige zal deelen, dan het tweede deel van het franfche woordenboek in die van het eerfte gedaan heeft, dewyl het 'er verre af is, dat wy denzelven lof aan dit laatfte konnen geven, welken wy aan het eerfte verfchuldigd zyn. Dan, hoe gebrekkig het tweede deel, het welk het nederdüitsch vóór het engelsch moet behelzen, ook zoude moogen zyn, zal men egter altoos, even gelyk men voor de beide deelen van het franfche woordenboek flegts den waren prys van het eerfte be-  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, enz. 123: betaald heeft, gaarne negen guldens voor het deel voor handeti uitfchieten, offchoon het tweede deel van dit woordenboek, vergeleken met het eerfte, flegts negen ftuivers waardig mogt bevonden worden.— De uitgevers hebben dus met hun belang zeer wel te raade gegaan, door voor dit eerfte deel den vollen prys'te vorderen, welke de uitgave der beide deelen zoude moeten kosten. Art. 17. Voor den Wel Ed. Gr. Achtb. Heer h. hooft dani f l s z.; ter gelegenheid van deszelfs vier en zeventig/Ie verjaardag, den 23 Juny 1790. In Nederland 1790. gr, 8°. ƒ : - 4 : - Art. 18. Eerekroon ter vier en zeventigfte verjaaring van myne oude vader, of herkaauwing en naardenking, van alle het geene hy eertyds verricht en gedaan heejt, van ftuk tot ftuk opgenoemd, en myne vrienden voorgefleld. In Dathcensch kreupeldicht. Door een echt Vaderlander. In Holland, gr. 8°. f: - 2 : -. Twee gedichten, welken den Amfterdamfchen Burgervader hooft ten onderwerp hebben. • ; Dezelve zyn van dien aart, dat zy ons aanleiding geeven, om, aangaande dezen grysaart! dezelve aanmerking te maaken, welke wy voorheen omtrend den goeden koning david gemaakt hebben; hier in beftaande, dat hy, nog aan zyne vrienden nog aan zyne vyan- den, zeer veel verplichting had, De laatfte dezer dichters wenscht, dat hy rusten mooge in het graf van den Baron van der capellen, het welk de onbezonnene woede eener laakbaare wraakzugt in de lucht heeft doen vliegen ; terwyl de eerfte hem toewenscht, dat zyne gryze hairen door den daauw van Libanon befproeid moogen worden. Wy voor ons wert- fchen, dat hy, zonder genoodzaakt te zyn om nog voor zynen dood naar Palestina te reizen, ten einde zynen gryzen fchedel aldaar met den daauw van deszelfs bergen te doen bevogtigen, vreedzaam nederdaalen mooge in het graf zyner vaderen; en in een gerust geweten het loon vinden van alle die poogingen, met welke hyzig by zyne landgenooten , geduurende zyn bewind, den naam heeft tragten waardig te maaken, van eenen belangloozen en op. regten voorftander der vryheid van het volk, en van den algemeenen welvaard dezer vry gevogten Nederlanden. — Art.  124 maandlyksche katalogus , "Dichtkunde, , Art. ip. Be koopzaal van het Oude Zyds Heeren Logement tot Amfterdam. Door] lefrancq vanberkhey. Te Amfterdam by W. Brave. In gr. 8". f: - 7 : .. Zins lange hadden wy niets van bet dichteriyk kunstvermoo. gen van den Heer le f r a ncq van be r kh ey vernoomen, en wy verkeerden in het denkbeeld, dat hy het zelve te gelyk met zyn kabinet van natuurlyke zeldzaamheden in het Heeren Logement te Amfterdam had doen opveilen en verkoopen; dog het gefchrift voor handen overtuigt ons, dat het laatfte ten minften geen plaats gehad heeft. Indien de Dichter egter voornee. mens mogt zyn om dit overfchot zyner natuurlyke vermoogens mede aan den man te helpen, raaden wy hem aan om hier mede allen mooglyken fpoed te maaken, dewyl wy vreezen dat hy,by lang verwyl, moeite zal hebben om een enkel bod, zelf van den geiingften boekwurm, op het zelve te beisoomen. Art. 20. Nieuwe Volks - liedjes en Aria's. Te Amfterdam by W. Houtgraaf. 1790. In 24°. ƒ: - 4 : -. Eene kleene verzaameling van zeer welgekozene gezangen, welke allezins het recht hebben om met de Oeconomifche Liedjes van Mejuffrouw bekker, en de bekende Leydfche Vaderlandfche Liederen, naar den prys te dingen. — Wy konnen niet na. laaten den uitgever aan te moedigen, om dit werkje op denzelven voet verder voort te zetten. - Art. 21. Korte fchtts der Vaderlandfche Hiftorie voor de Jeugd; beginnende met de ove> dracht der Nederlanden door Keizer Karei, aan zyn Zoon Philips de tweede, in den jaare 1555 > en eindigende 1700. In dichtmaat. Alom te bekoomen. ƒ : - 3 : -. Deze dichter heeft zyn best gedaan om de gefchiedenisfen van dit gemeenebest, geduurende de laatfte twee honderd en vyftig jaaren, in zestien bladzyden op rym te brengen. Hoe ge- luknig hy hier in gedaagd is, kan zyn verhaal van het gebeurde in de beide jongst verloopene jaaren best getuigen. Het zelve luidt dus: „ 't Halftarrig volk volhard nog in oproerigheid, „ Daar 't kwi gerucbre ftrooid en lasterfchrirten fpreid, ,. En fnóo projeéten lrneed, dog de ovrigheden waaken, „ Wier wyze zorgen hun gewoel te fclianden maaken, » nu  maandlyksche katalogus, Dichtkunde*, enz* 125 yillattes wordt geftraft, en 't werk van de Emigrant, " Word in het openbaar op een fchavot verbrand, Voorts wordt den een geboet, den anderen gebann*n, En 't land, allengs ontruimt Van Ihoodaarts en tirannen, Herbloeid van dag tot dag, en klimt van trap tot trap , 5, In eer en aanzien, Macht en Kunst en Koopmanfchap, „ Ook mag de Republyk een vrolyk uitzicht gronden, „1 „ Op reeds geflooten hoogaanzienelyke egtverbonden, „ Eerlang ziet Nederland dien blyden dag te moet, „ Dat zy ue Kioonpri ifes van 't machtig Pruisfchen groet, „ Als Gemalinne van den Erfprins van Oranje, „ Nog vroeger wagt zy dat de luister van Germanje, „ Prins Carel Georg August van Brunswyk, hart en hand, „ Met Nasfauws oudfte telg vereend in de echte band. enz. Art. 22. De Held voor '/ Vaderland, Blyfpel. Naar het hoogduitsch. Onder de fpreuk , TEsperance me guide. Te Amfterdam by IV. Coertfe. f: - 6 : Eene weinigwaardige vertaaling van een nietswaardig hoogduitsch blyfpel. MENGELWERKEN. Art. 23. Myne uitfpanningen; door j.nomsz. Eerfte en Tweede Stuk. Te Amfterdam by J. B. Elwe. 1789. kl. 8». ƒ 1 - 12 -. De Heer nomsz levert ons in deze twee deeltjes de vrugten der ledige uuren, welke hem, na het nederleggen van zynen dichterlyken veder, en het rusten der moeilyke ftaatszorgen, met welke hy zig voorheen zo aanmerklyk belast had thands overig blyven. Dezelve draagen volkoomen het (tempel van de meesten der voorige gefchriften van dezen dichter; en de geest van navolging, welken wy by andere gelegenheden zo ruimfchoots aan hem hebben toegekend, vertoont zig op nieuw in deze zyne vertelfels en zaamenfpraaken zo zeer , dat wy verfcheidene derzelve voor hoogstgebrekkige, en zommige voor woordlyke affchriften, van andere fchryvers hebben herkend. Art, 24. Recherches fur la vraie caufe de nos troubles & fur te. moyen de les faire tournet au bonheur de la Patrie. Par le Baron de loe, Citoyen de Zutphen 1789. kl. 8°. ƒ: - 12 : -. Art. 25. Supplement au Recherches &c. par le meme. 1798. kl. 8°. f: - 8 : -. Art.  126 maandlyksche kataloghs, Mengelwerken, &c. Art. 26. Reden is niet befland tegen hartstogten. — Waarheid bukt dikwyls voor vooroordeel. Door den Baron van los. Te Zutphen by A. van Eldik. 1700. gr. 8°. ƒ: - 4. : .. De Heer Baron van loe heeft den moeiiyken taak op zig tragten te neemen, om de verfchillende ftaatspartyen in dit gemeenebest met eikanderen te verzoenen 5 dog zyn laatst opgegeeven gefchrift doet ten duidlykften zien, dat hy in dezen geenzins gelukkiglyk gefhagd is. Wy pryzen zeer zyne loflyke poogingen; dog wy raaden hem tevens aan, om, alvoorens zyne pen wederom tot het zelve oogmerk in den inkt te doopen, met geduld de vervulling af te wagten 'der voorzegging te vinden by Jefaia, Hoofdjt. XI. 6 Art. 27. Rekenkundig Mengelwerk; bevattende, I. Eenige voorbeeldens van Examens; II. Uitgelezene voor/lellen; III. Van de Juliaanfche Periode;. IV. Be/luit tot oefening. Door marten tellen zuidh of; Correspondeerend Lid van de Mathematijche Genootfchappen te Hamburg en Amfterdam, Leermeester in de Wiskunde, Muzyk, en Hoogduitfche taal te Groningen. Te Groningen, by L. Huifingh. 1789. 841. ƒ: - i3 : -. De reden waarom wy geen breedvoerig verflag van dit Mengelwerk aan onze lezers doen, zal hen genoegzaam konnen blyken uit den inhoud van den volgenden brief, dien wy de moeite genoomen hadden omtrend hetzelve aan eenen kundigen Mam thematicus te doen toekoomen, en welke woordlyk van dezeu inhoud was: „ Wel Edele zeer Geleerde Heer! . Wy neemen de vry. „ heid het hier nevensgaande rekenkundig mengelwerk van den v Heer Matten Jellen Zuidhof U Wel Ed. te doen toekoo„ men, met alleryriendlykst verzoek, om ons in een ledig uur », de behulpzaame hand ter beoordeeling van hetzelve te willen ~„ bieden By het lezen der drie eerfte regels van des fchry- „ vers voorreden, vermeenden wy kundigheden genoeg te be* „ zitten, om van dit gefchrift een behoorlyk verflag aan onze „lezers te konnen doen; dog hetzelve verder doorbladerende, é en tot °P bladz. 49 gevorderd zynde, begaf ons de moed, „ en ontdekten wy te duidlyk onze curta fuppellex, dan dat wy „ dezen taak op ons durfden te neemen, dewyl onze geringe „ dyacofiotriacontatrismyriockiliooëtacofmcofitrigonaalgetalkunde op „ verre na niet toereikend is, om een rekenkundig voorfteJ van „ zes geheele bladzyden behoorlyk te konnen nacyfferen, of „ on-  MAAndlyksciie katalogus, Mengelwerken. 1.7 „ onderzoeken of in hec opgegeeven produét op bladz. 53., „ zynde Gegeben ztt der zeit int Jahr Da jfefu leib wis ostrlamb viahr. „ dat is, korter gezegd, omtrend Paafchen , geene fpel- of druk» „ fouten gevonden worden. Ook koomen 'er op dezelve bladz. 49. nog piramidaal pralongiorwortels voor, aan welke „ wy mede openhartig bekennen flegts eene zeer geringe kennis „ te hebben. Welk eene hoogachting wy ook gelukkig" „ genoeg zyn voor alle wiskundige weetenfchappen te voeden, „ hebben ons egter deze en dergelyke duizendbeenige en „ daauwwurmige woorden, welke in dit gefchrift niet zelden „ voorkoomen, afgefehrikt, om veel tot lof van het zelve te „ zeggen; dog daar onze gewoonte geenzins is om iets te ver. „ achten, dat wy zelve niet verfiaan, zo lang hetzelve door „ deskundigen niet voor onverftaanbaar wordt verklaatd,hebben wy zorgvuldig nagegaan , of 'er onder de leden van het Ham'„ burger Genootfchap, welke op bladz. x-xvi. van het voor. „ werk worden opgegeeven, iemand was aan wien wy ons tot „ nadere onüerrigting konden vervoegen; dan, by deze gelegen„ heid heeft onze onkunde zig dp nieuw geërgerd aan de titels, welke dit verlicht Genootfchap aan zyne leden geeft 5 terwyl „ geen derzelve ons gelegenheid geeft om ons by voorkeur aan „ iemand der leden te konnen vervoegen 4 dewyl de Ruftende, „ Gebende, Spuhrende, Recreirende, Critifirende, Habilitirende, „ Speculirende, enz. ons van geen nut konnen zyn; en 'er geen „ Illucidirende onder de overigen gevonden wordt. De eenige „ injlruijtrende is ma rt en j ellen zelf, wiens werk wy niec vcrftaan. „ Offcnoon wy niet gewoon zyn eenige titels uit te deelen, „ maar wel te ontvangen, willen wy egter gaarne dien van Hhi. „ cidirende aan U Wel Ed., deszelfs erven, oft rechtverkrygen- de, en nakomelingen toekennen, ingevalle U Wel Ed. de „ goedheid gelieft te hebben ons eene toelichtende beoordeeling „ van dit mengelwerk, op zodanige wyze uls U Wel Ed. voor „ de maandlykfche katalogus van ons tydlchrift best voegzaam „ zult oordeelen, te doen toekoomen; enz." , "Dan, de geen, aan wien deze brief door ons was toegezonden, bezat zo weinig wellevenheid, als om ons met geen het geringfte antwoord te verwaardigen; alleen hebben door de tweede en derde hand vernooraen, dat wy onze misfive aan hem wel geworden is, dog dat hy zwaangheid maakte om eenig fchrilt'  Hs8 maandlyksche katalogus, Mengelwerken, &c. fchrifclyk antwoord op dezelve in ons tydfchrift te doen plaae- fen. Wy neemen dus de vryheid om tot vergoeding def fchroomachtigheid van dezen wiskundigen, hem als een Nieuw Lid aan het Hamburger Genootfchap voor te draagen, met den bygevoegden eertitel niet van Illucidirende, maar van Nimis-metuirende. — Het gefchrift van martenjellen blyft dus by ons onbeöordeeld liggen, tot eene nadere gelegenheid. . prulschriften. Art. 28. Huwlyks-Formulier voor alle verliefde Paflooren , en tot vermaak aller verliefde jonge verloofde paren. Zaam< gefield op de Synode te Schuddebroek. kl. 8"*. ƒ: - 4 .- -. Art. 29. De Aftrologifche geheimfchryver, of de /faatspen van Eu* ropa; voorzeggende op een vrolyke trant, door middel van de Aflrologie, niet alleen de Caèinetsgeheimen van de voornaamfle hoven van Europa; maar de Staats en Oorlogizaaken welke in aezen lyd, en vervolgens naderhand plaats zullen hebben; alles verrykt door een omftandig en vermaakiyk verhaal van gedenkwaardige lotgevallen, betreklyk tot beroemde mannen en vrouwen, die zig, geduuiende deze eeuw als eer fit flonkerfiarren aan den ftaatkundigen hemeltrans ftaan te vet toonen Door een liefhebber der Aftrologifche weetenfchap. Alom te bekoomen. In 4°. ƒ:-.*:-. Art. 30. De Gefchiedenis van den Dom-oor. Eerfte Deel, Een fragment. ï^o, gr. 8Q. ƒ: - 6 : -. Berichten. De misfive van Phüalethes uit Rotterdam, is ons zeer wel geworden. Wy zyn den geëerden fchryver zeer verpligi door zyne gegeevene onderri». tingen; en zullen by eene volgende gelegenheid niet nalaaten het noodige gebruik van dezelve te maaken. ,De ons toegezondene beoordeelingen, getekend, 'sffage M. L. D. konnen niet geplaatst worden. De fchryver kan, dezelve by onzen uitgever Wederom te rug bekoomen.  D E RECENSENT. N°. io. Art. I. Befchryving van de Pelew-Eilanden, gelegen in het westtyk gedeelte van den ftillen oceaan ; opgefleld uit de dagverhaalen en mondelinge berigten van den kaptein henry wilson, en fommigen van zyne offt:ieren, welke in Atgustus 1783 aan dezelve fchipbreuk geleden hebben met de Antelope, een Paketboot, in dienst van de Engetfche Oostindifche Maatfchappy; door georgeksa» te; Lid van het koninglyk Genootfchap der weetenfchap. pen en der oudheidkunde te Londen. Uit het engelsch vertaald , door reinier arrenberg. Met koperen plaaten. Te Rotterdam by G. A. Arrenberg 1789. la kl. 410. De prys is ƒ 6 - : (jeene eeuw heeft zig meer onderfcheiden door het opzetlyk nafpooren van nog onbekende landen, dan de tegenwoordige; en geene regeering heeft aan deze lofiyke onderneemingen meerdere aanmoediging gegeeven, dan die van Groot-Brittannien. De eilanden egter, welke in het werk voor handen aan het algemeen bekend gemaakt worden, zyn geenzins ontdekt door een opzetlyk uitgerust fchip, tot zodaanig eenen togt beftemd\ maar op eene louter toevallige wyze, door een paketboot der Engellche Oost-Indifche Maatfchappy, de antelope geheeten, en gevoerd door den capiteïn hendrik wilson, welke door eenen ftorm op de hoogte dezer eilanden gedreeven wierd , en niet verre van derzelver kusten verongelukte; terwyl de manfchap het geluk had, om het laatfte noodlot op een derzelven ce ontkoomen. Men kan uic dien hoofde in dit verhaal geen zo volledig onderrigt verlangen, aangaande derzelver gefieldheid, bewooners, voortbrengsels en dergelyken, als eene pry. zenswaardige nieuwsgierigheid welligt verlangt. De lieden, door welke wy tot derzelver kennis gekoomen zyn, waren even zo min wysgeeren, of kruidkundigen, als fchilders. Hunne bekwaamheden waren niet toereikend, om ons de juiste waarde) van den zedelyken toeftand eens nieuwen en nog onbekenden volks voor oogen te houden; om met oordeel de voorregten, welke de natuur aan hen gefchonkea heeft, te konnen befpieIII. deel, I den,  Ï3o Keate, Befchryving'vdn de PeJeiv • Eilanden, den, of mee behulp der konst, naaükeurige aftekeningen van de aangelegenfte voorwerpen, welke den aandagt des wysgeers hec meeste waardig zyn, te vervaardigen. Alleen door een droevig ongeluk op deze kusten geworpen zynde, waren zy op niets anders bedagt, dan om zig door de gefchikde jniddelen, zo ras mooglyk, uit hunnen jammerlyken toeftand te redden; en offchoon zyzelf de noodige kundigheden tot dit alles bezeten mogten hebben, moest hen natuurlyk de lust ontbreeken, om van dezelve in lunne gefteldheid eenig wezenlyk gebruik te maaken. Een verblyf egter van drie maanden op déze eilanden, (telde hen ia Itaat, om derzeiver bewooners eenigzirs van naby te leeren kenaicn, en onderrigting omtrend zeer veele aangelegene zaaken te bekoomen; terwyl zy het geluk gehad hebben by hunne terugSoomst in den Heer keate, den uitgever van het werk voor ianden, eenen even zo beroemden als oordeelkundigen fchryver aan te treffen, die zig geene moeite ontzien heeft, om de aan bem ter hand geftelde berichten by een te voegen, en in orde te fchikken; waar in hy zo gelukkiglyk geflaagd is, dat deze zyn arbeid de goedkeuring reeds van verfcheidene volkeren heeft weggedraagen; en wy twyffelen geenzins of onze landgenooten zullen het den nederduitfehen vertaaler ten hoogften dank weeten, dat hy, door middel van deze naaükeurige en wel uitgevoerde overzetting, hen in ftaat gefield heeft, om in dit opzigt over de verdienden van den engelfchen fchryver mede een beilisfend oordeel te konnen vellen. 'Er is geene de geringde reden waarom men eenigzins twyffelen zou aan de echtheid van het verhaal voor handen, niet flegts uit hoofde van het wel bekend charakter van den Heer keate, die zig zedert veele jaaren by zyne landgenooten eene onderfcheidene plaats verworven heeft onder de geloofwaardigfle en beste fchryvers dezer eeuw; maar daar en boven uit aan. merking der onderlinge overeendemming van alle de afzonderly. ke berichten, welke hem, zo door den fcheepsbevelhebber, als door verfcheidenen van deszelfs officieren ter hand gefield zyn j in het vergelyken van welke de Heer keate betuigt geen het geringde onderfcheid,maar in tegendeel de volmaaktde overeenltemming aangetroffen te hebben. In eene voorafgaande inleiding tot het werk voor handen, merkt de fchryver aan, dat deze eilanden, welke gelegen zyn op eene zuiderbreedte van 5 tot 7 graaden, en eene lengte van 133 tot 136 graaden van Greenwkh, waarfchynlyk het eerst ontdekt geworden zyn door. eenige fpanjaarden uit de Philippynfche eilanden, welke aan dezelven den naam van Palos-Ei landengegeeven hebben, uit hoofde der hoog opgaande paltnbooroen, welke op dezelven in eene groote meenigte gevonden worden, en  Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. l$£ en die op eenen zekeren afftand niet onvoeglyk naar masten van fchepen gelyken; terwyl het woord Palos in tiet fpaansch, wanneer 'er van zeezaaken gefproken wordt, eene mast betekent. Niets verder fchynt egter, tot heden toe, aangaande dezelve bekend geworden te zyn. In de Lettres Edifantes Curieufes, welke door de Jefuitfche zendelingen gefchreeven zyn, vindt men dat de bewooners der nieuwe Carolina's den vader cantova berigteden, dat de archipel dezer eilanden verdeeld was in vyf provinciën, en dat de Pelew ■ Eilanden de vyfde provincie of verdeeling uitmaakten; dog de vreemdelingen, welke hem die berigt gaven, voegden 'er tevens by, dat zy geenen omgang met het volk van die provincie hadden; ,, dat zy onmenschlyk „ en wild waren; dat beide mannen en vrouwen geheel en al naakt gingen; en dat zy menfchenvleesch aten; dat de in. p wooners van de Carolina's hen met affchrik aanzagen, als „ vyanden van het menschdom, en met welke het gevaarlyk , was omgang te hebben." Dit denkbeeld, aangaande hunne woestheid, heeft de inboorlingen der Carolina's welligt te rug gehouden, om eenig verkeer met deze eilanders te zoeken; en, de groote verwondering welke deze laatften betoonden, toen zy blanke menfchen op hunnen bodem aan land zagen treeden-, fchynt het buiten twyffel te ftellen, dat de manfehap der verongelukte Antelope, de eerfte Europeaauen zyn geweest, welke den voet op hunne kusten gezet hebhen. Het verhaal voor handen ftrekt dus niét flegts, om ons vatt naderby bekend te maaken met een geheel nieuw volk, hetwelk ïn verfcheidene opzigten wel zeer veel overeenkoomst heeft met zommigen van deszelfs nabuuren, dog hetwelk egter tevens zéér veele byzondere hoedaanigheden bezit, die hetzelve van alle andere bekende volkeren onderfcheiden; maar hetzelve dient daar en boven om den inborst en het charakter der Peluviaanen vry te pleiten van de grove en wreede befchuldigingen, door loutere onkunde tegen dezelve ingebragt,- en om op de ontegenzeglykfte wyze aan te toonen, dat deze edelmoedige eilanders, wel verre van eene fchande voor het menschlyk geflagt te Zyn,' veeleer tot de uitftekendfte eer voor het zelve vertrekken , Het is alleen aan de menschlievende behandeling dezer nog onbekende natuurgenooten, dat de fchipbreukellngéh der Antelope, hunne fpoedige en behoudene thuiskoomst grootendeels verfchuldigd zyn; en offchoon zy tot hier toe nog geheel onbekend fchynen met eenige kunften en weetenfehappen, of met de verfcheidene befchaafdheden van het gezellig verkeer der Europeefche maatfehappyen, zyn zy egter zo ver van in eenen ftaat van woestheid en onömgangbaarheid te veikeeren, «hu zy integendeel zig in het allerbeminlykst, aangelegenst, en -I i '  132 Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. agtingwaardigst licht aan het oog van den onbevooroordeelde!! waereldburger vertoonen; en daar zy onkundig zyn, aangaande de door kunst verzonnene behoeften, en den wydfchen tooi van het befchaafde leven der bewooners van ons waerelddeel, bezitten zy hier tegen het meer uitmuntend en onfchatbaar voorrecht, van ten eenenmaale onbekend te zyn met de ellen, den en jammeren, welke deze laatften zo dikwerf vergezellen. — In de daad, hunne natuurlyke, eerlyke, en gastvrye inborst, verdaadlykt de eeuwen der eenvoudigheid en onfchuld; terwyl zy, zonder eenigen anderen gids of leermeester, dan hun eigen gezond natuurlyk verftand, de verhevenfte zo wel als beminlykfte deugden uitoeffenen. De verkeering tusfchen de inboorlingen en de Engelfchen , wierd zeer gemaklyk gemaakt door eene zonderlinge omftandigheid. Capitein wilson, naamlyk, was te raade geworden om te macao eenen perfoon in zynen dienst te neemen, die de maleitfche en engelfche taaien magtig was; deze trof by de eerfte ontmoeting met de Peluviaanen eenen Maleijer onder hen aan, die omtrend een jaar te vooren door eenen ftorm mede op deze eilanden geworpen was, en welke zig zedert dien tyd met de taai dezer eilanders eenigzius bekend had gemaakt. Door dit buitengewoon en zonderling toeval hadden de Engelfchen zo wel als de Peluviaanen ieder eenen tolk, waar door zy beiden dus in ftaat gefield wierden om in een daadiyk verkeer met eikanderen te geraaken; en waar door tevens op eens alle die zwaarigheden weg genoomen wierden, die veelal plaats hebben by lieden, welke eikanderen niet verftaan, maar die hunne denkbeelden en gedagten alleen door tekenen en gebaarden aan den anderen te kennen moeten geeven, hetwelk, vooral by inboorlingen van een zo geheel vreemd en onbekend land, aanleiding tot het droevigst misverftand zou konnen geeven. De bewooners dezer eilanden zyn van eene donkere koperkleur, gaan geheel en al naakt, en hebben geen dekfel hoe genaamd. Hunne huid is zagt en mollig, door het befmeeren derzelve met olie uit kokosnooten. Hunne tanden zyn zwart, de betelnooten en chinam, welke zy altoos in den mond hebben, verwen hun fpeekfel rood, het welk gevoegd by hunne zwarte tanden, aan hunnen mond eene zeer zonderlinge gedaante geeft. Zy zyn, wat hunne geftalte betreft, van eene middelmaatige lengte, fterk, en wel gefpierd; hunne iedemaaten hebben allen eene regelmaatige evenredigheid, en hun gang is zeer ftouc en deftig. Hunne beenen zyn van de enkels tot aan het midden der dyën zo zwaar geverwd, dat dezelve veel donkerer van kleur zyn, dan de overige deelen van hun lighaam. Hun hair u pik zwart, zeer lang, en wordt van agteren zeer net door hen  Keate, Befchryving van de Pelew • Eilanden, 133 ren tegen het hoofd opgebonden, het welk hen een zeer goed aanzien geeft. Weinigen hunner hadden baarden, dewyl het hunne gewoonte is om dezelve uit te trekken; dog die geenen , die dezelve hadden laaten groeijen, droegen dezelve zeer zwaar. Zy waren over de kleeding der Europeaaneu zo zeer verwonderd , dat zy hunrre handen ftreeken over het lighaam en de armen der Engelfchen ,om te ontdekken, of dezelve een natuurlyk begroeifel van hunne opperhuid, of iets anders waren; dog de Maleijer onderrigue hen, dat de Engelfchen in hun eigen land aan eene grootere koude bloot gefield zynde, gewoon waren om zig op deze wyze tegen dezelve te dekken, en dat zy ten dien einde verfchillende foorten van kleedingen hadden, naar maate het weder zulks vereischte, om altoos droog en warm te zyn. Dit fcheen hen egter niet te voldoen, dewyl zy vervolgens de handen der Engeifchen bezagen , en zy in het denkbeeld fcheeuen te zyn, dat de kleur van deze, zo wel als van hunne aangezigten, door kunst wit gemaakt was geworden, terwyl de blaauwe aderen door hen wierden aangemerkt als eene foort van fchilderwerk, met welke de Engelfchen gewoon waren hunne opperhuid te vertieren. Zy verzogten uit dien hoofde, dat zy luinne mouwen zouden opftroopen, om te zien of hunne armen dezelve kleur als hunne handen en aangezigten hadden. Na dat hen hier in genoegen gegeeven was, waren zy begeerig om het geheele lighaam der Engelfchen te zien; waar op zommigen hunne borst ontblootten, om hen te toonen dat zy over hec geheele lighaam het zelve waren; dog by deze gelegenheid toonden zy zig zeer verwonderd, dat de Engelfchen hair op hunne borsten hadden, het welk in hun oog zeer vvanftaltig was, dewyl zy, gelyk de ondervinding naderhand leerde, gewoon wa. ren, om het zelve allerwege op de lighaamen der beide fexen uit te trekken en weg te neemen. Na dat zy hunne nieuwsgierigheid in dit opzigt voldaan, en hunne vrees eenigermaate ter zyde gefield hadden, verzogten zy den fcheepsbevelhebber iemand der zynen aan hunnen koning te willen afvaardigen; welke hier toe zynen broeder verkoor, met last, om aan denzelven kennis te geeven wie zy waren, en door welk droevig noodlot zy op deze eilanden waren aangeland ; hem tevens om zyne vriendfchap verzoekende, eu om de vryheid van een nieuw fchip op zyn grondgebied te moogen bouwen, ten einde naar hun vaderland terug te konnen keeren. — Midlerwyl bleef eene kanoo met drie eilanders by den capitein , als mede raa koor, een'van des Konings broeders, en opperbevelhebber van zyne krygsmagt, aan wien de Engelfchen zeer veel verpligting hadden , en die hen met de uiterite vriendIchap en hec uitgefhekst vertrouwen bejegende. Dit beminlyk 1 3 °P*  134 Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. opperhoofd, zegt de fchryver, toonde op alle wyzen zyn genoegen over het geen de Engelfchen voor hem deeden; hy fchikte zig naar hunne gewoonten, door zig, even gelyk zy» aan den tafel te zetten, in plaats van naar hunne wyze op den grond neder te zitten, door welk inneemend gedrag hy ieders agting tot zig trok, en men hem ras befchouwde als een man van een opregt charakter, het welk hy ook daadiyk deed bly. ken in al den omgang welken de Engelfchen naderhand met hem hadden. Hy bezat eene natuurlyke en tevens zo onbepaalde nieuwsgierigheid, dat hem zelf de geringde omftandigheid niet ontglipte, terwyl hy alles ten naaukeurigften gade floeg, en telkens den uitleg vroeg van het geen hy zag, om na te konnen doen het geen de Engelfchen deeden; en om de redenen en oorzaaken te weeten van alles wat hy hen zag verrigten, wilde hy hen in alles behulpzaam zyn, zeifin het aanblaazen van het vuur, waarop de kok het eeten gereed maakte. Tusfchen beiden tekent de fchryver tot eer van den Engelfchen bevelhebber, zyne officieren en verdere maufchap aan, dat op een voorflel, door hem gedaan, om alle de fterke dranken, welke zy nog uit het wrak geborgen hadden, weg te werpen, ten einde alle buitenfpoorigheden te gemoed te koomen, aan welke een hoop ongelukkigen zig ligtlyk in hunne droevige omftandigheden zou hebben konnen overgeeven, en welke de droevigfre gevolgen naar zig zouden hebben konnen fleepen, de eensgezinde bewilliging der fchipbreukelingen in dit harde voorltel, hetzelve met zo veel geftrengheid ter uitvoer deed brengen, dat 'er niemand onder hen gevonden wierd, welke het laatfte vaarwel van dit welligt voor hen zo noodzaaklyk behoefte wilde drinken. Te recht merkt de Heer keate hier by aan, dat in de omftandigheid, waar in deze arme lieden zig bevonden, niets anders dan alleen eene welbeftierde tugt, en tevens eene wezenlyke agting voor hunnen bevelhebber, eenen dergelyken moed en ftandvastigheid aan hen kon inboezemen; terwyl tevens aan den anderen kant niets meer genoegen aan de officieren geven kon, of hunne genegenheid voor het volk kragtdaadiger opwekken, dan dit manlyk vermoogen, het welk zy zo «delmoediglyk toonden over zig zei ven te willen oeffenen. En, in de daad, wat mogt men zig niet belooven van eene zo braave bende volks, welke zig door eensgezindheid, toegenegenheid, wederzydsch vertrouwen, en onderlinge opofferingen,, vereenigde tot de uitvoering van een plan, het welk tot behoudenis moest ftrekken van hun geheel! Na verloop, van twee dagen kwam de broeder van den Heer WiILs.on, wederom terug van pelew, en gaf een zeer gunftig bj?rjgE.ya^zyn onthaal by den korting abba th.ulle, die niet lang.  Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden, ï 35 lang daar na zelve in perfoon verfcheen, en die nier alle tekenen van eerbied en agting ontvangen wierd. Het fcheepsvoik wierd in zyne tegenwoordigheid in de wapenen geoeffend, by welke gelegenheid het affchieten der geweeren, eené verwon, dering by den koning en zyn gevolg te weeg bragt, die hen een geraas deed maaken, het welk byna het geluid der fnaphaanfchoten verdoofde. Raa kook toonde vervolgens aan den koning alle die dingen, welke zynen aandagt het meest getroffen hadden, en hy fcheen dubbel gelukkig te zyn door de gelegenheid aangetroffen te hebben, om eenige vorderingen te konnen laaten blyken, welke hy reeds gemaakt had in het l&eren gebruiken van verfcheidene werktuigen, welke voorheen.geheel en al aan hem onbekend waren. Alle deze vertooningen geheel nieuw voorden koning, zo wel als voor zyne volgelingen zynde, vertrok hy, hoogsdngenoomen met het geen hy gezien en vernoomen had, en zeer te vreeden zynde over de wyze, op welke men hem ontvangen had, naar hec binnenfte gedeelte van het eiland,, met oogmerk, om deze voor hem zo bewonderenswaardige menfchen eerlang wederom een bezoek te geeven. Alle handen wierden vervolgens aan het werk geflagen om een nieuw fchip te bouwen; en, offchoon in dergelyke wanhopige omftandigheden niet zelden alle gezag en ondergefchktheid een einde neemt, bewilligde egter het fcheepsvoik der verongelukte antelope, om op nieuw den Heer hendrik wilson voor hunnen bevelhebber te erkennen, beloovende hem in alles gehoorzaam en onderdaanig te zullen zyn. Deze omftandig. heid, het openlykst getuigenis'zynde van het vertrouwen en de agting,- welke zyn volk hem vrywillig bleef toariraagen, aanvaardde hy terftond op nieuw de aan hem opgedrageno waardigheid , door daadiyk aan een ieder den post aan te wyzeu - dien hy by het vervaardigen van hec te bouwen fchip zou hebben waar te neemen. Intusfchen kwamen vyf man, welke de capiteiu, op verzoek van den koning, aan hem mede gegeeven had, om hem by te ftaan in den oorlog, (want hoe menschlicvend en deugdzaam deze eilanders voor het overige ook moogen zyn, is egter die verwoestende geesfel van het menschdom niet ten eeuenmaale aan hen onbekend), dien hy tegen eenige nabuurige eilanden voerde, terug van de onderneeming, tot welite zy verzogt waren, en welke, na eenige weinige musketfchooten, geëindigd 'was' door den verhaasten vlugt der vyanden, met welke hunne overwinnaars volkoomen te vreeden waren; dewelke, aan land seftapt zynde, geen verder gebruik van hunne behaalde zege maakten, dan dat zy eenige takken van kokosboomen met der.zlver vrugt affneeden, en eenige patatoes en andere levensmid. - 14, delen  136* Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden, delen met zig voerden. Na dit gevegt, of liever na dez«a aanval, keerde de vloot weder naar huis, en de koning was uittetmaaten verheugd met zyne behaalde overwinning By deze gelegenheid gaf de koning aan de Engelfchen ten ge fchenke het eiland, waar op zy zig bevonden, en het welk zy naderhand vernaamen Oroolong te heeteii; voor welk gefchenk de Heer wilson een gezandfchap aan hern afzond, om hem te bedanken, en tevens om hem geluk te wenfchen wegens zyne behaalde overwinning. Dit gezandfchap wierd door den koning en zyn volk met alle blyken van vriendfchap en gast* vryheid ontvangen; en het zelve berigtte by zyne terugkoomst» dat de huizen dezer eilanders taamlyk goed waren ; dat dezelve rondsom met patatoes en kokosnooten beplant waren; dat het land rijk en vrugtbaar fcheen; dog dat zy nog vee nog koorn hadden; en dat zy geene andere vrugten of voortbreng, fels van eenig nut of aangelegenheid gevonden hadden. Een Chinees, welke zig onder het fcheepsvoik bevondt, voegde hier nog by, dat het een zeer arme plaats en een zeer arm ro.'k wat; dat 'zy geene kfcederen, geen ryst, en geene varkens hadden, rr.aar alken lyk patatoes, kleins vnfehen en kokosnooten; dat *«r niets hy hen te handelen, en weinig te eet.en was. „ De' „ btfenryving van dezen knaap," merkt de Heer keate' met zeer weinig edelmoedigheid, en met nog minder noodzaaklyfcheid aan, „ toont klaar genoeg, dat hy het menschdom met „ het zelve oog befchouwde als de Hollanders, en alleenlyk „ maar berekende of 'er wat van hen te trekken was." Met meerder billykheid voegt hy 'er by: „ het Kart van een oor. „ deelkundig lezer gaat verder; hy befchouwt de verfpreiding der menscblyke gefkgten door de waereld als blykbaare be„ wyzen eener voorzienigheid, die alle dingen met eene onbe „ grensde wysheid beiïien; hy merkt op hoe dezelve met een „ gelyke fchaal haare zegeningen onder de kinderen der men„ fchen uitdeelt, en hy acht de menschlyke natuur, in wel„ ken ftaat zy ook wezen mag, wanneer dezelve met eene „ deugdzaame eenvoudigheid bekleed is, voor een der edelfle „ voorwerpen zyner befpiegeling." By het afleggen van een bezoek door den capitein, en nog twee of drie anderen, aan den koning te Pelew, hadden zy gelegenheid om eenige verdere waarneemingen te doen, aangaande de natuur van het land, de zeden, gewoonten, en kunften der inboorlingen; dog hier van zullen wy naderhand gelegenheid hebben aan den lezer verflag te doen, dewyl deze onderwerpen vervolgeus afzon» dtrlyk door den fchryver behandeld zyn geworden. Geduurende het verblyf van den capitein te Pelew, hield de koning eene  Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. 137 eene groote raadsvergadering, welke beftond uit een aantal Rur packs of opperhoofden, zittende ieder op eenen byzonderen fteen aan den uitenten rand eener beftraatce plaats; die voor den koning, was hooger dan de overigen, en naast dezelve ftond een nog hooger fteen, op welken hy nu en dan zyn arm deed rusten. Toen een ieder zyne plaats genoomen had, wierden zy omringd door de officieren van eenen minderen rang. Zy Hemden op eene geregelde wyze van de eene zyde naar de andere, en men kon bemerken, dat, over welk onderwerp 'er ook geraadpleegd wierd, 'er altoos by de meerderheid befjischt wierd. Men behoefde by deze gelegenheid hunne taal niet te verftaan, om het onderwerp te ontdekken waar over zy raadpleegden, dewyl hunne gebaarden en de geduurige herhaaling der woorden Engelfchen en Artingal, zynde dit de naam vaa het vyandlyk eiland ,hieromtrend geenen twyffel overig lieten. Na het fcheiden der vergadering kwam de koning, vergezeld van den tolk, naar het huis waar in de Engelfchen zig bevonden, en verzogt den capitein wilson, dat by aan tien mannen van zyn volk vryheid wilde geeven, om met hem even als te vooren tegen zyne vyanden op te trekken; in welk verzoek de capitein bewilligde, tot groote vreugd van den koning, die niet naliet hem en zyne manfchap met de uitfteekendfte blyken van vriendfchap en beleefdheid te overlaaden, en aan hen alle de vermaaken te'verfchaffen, die in zyn vermoogen waren. Het merkwaardige onder deze laatften wns de dans der krygslieden,' welke op de volgende wyze uitgevoerd wierd. De dansfers eene groote meenigtè bladeren by een gebragt hebbende, maakten van dezelve eene focrt vsn kransfen, welke zy om hunne hoofden, armen, middens, knien, en enkels flingerden. Deze bladeren geelachtig zynde, maakten geen onaartig affchynfel op hunne donker koperkleurige lighaamen, terwyl zy tevens bundels of kwasten van dezelve in hunne handen hielden. ,, Toen zy gereed waren,"zegt de fchryver, „ fchaarden zy zig in twee of drie reijen, de eene „ binnen de andere, en een der oudften begon op eenen zeer „ deftigen toon een foort van gezang of verhaal, want de EnTi gelfchen konden niet onderfcheiden wat het was; en wanneer „ zy by eene paufe of rust kwamen, of het geen wy het einde „ of eene fianza noemen, wierd het gezang door een tegenzang herhaald, en de dansfers zongen vervolgens alle te zaamen, „ blyvende in diezelve houding.' Deze dans beftond niet zo „ zeer in het maaken van lugtige fprongen, als wel in eene by,, zondere manier van hun lighaam over eene zyde te laaten vallen, terwyl zy alsdan alle te zaamen gelyklyk zongen, en geduurende dit gezang met hunne kringen zo digc by een 1 5 » kwa-  138 Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. „ kwamen, dat zy met hunne aangezigten tegen eikanderen (tonden, wanneer zy de bundels of kwasten, welke zy in hunne handen hielden, in de hoogte opftaken en met dezelve „ eene kletzende beweeging maakten. Zy hielden zig vervolgens eensklaps zeer (til, waar na een algemeene uitroep van weel „ volgde. Hier op wierd 'er een nieuw gezang begonnen, het „ welk even als het voorige herhaald en van een dans gevolgd wierd; het welk zo lang duurde, tot dat eenen ieder van de j, dansfers op zyne beurt een tegenzang gezongen had." Na eenige dagen op deze wyze te Pelew doorgebragt te hebben, vertrokken de Engelfchen wederom naar Oroolong, ten boogden voldaan zynde over de goedhartigheid van deze hunne nieuwe vrienden. Niet lang daar na wierden zy gevolgd door den koning, die, na zyne nieuwsgierigheid voldaan te hebben, met opzigt tot het fchip, het welk de Engelfchen thands bezig •waren te bouwen, en na vooral met oplettenheid gade geflagen te hebben, alles wat door. de verfchillende werklieden verrigt wierd, ten hoogden zyne verwondering over het een en ander te ker.nen gaf, en vervolgens wederom terug keerde naar Pelew met de manfchap,welke de capitein hem had toegedaan,om hem in zyne onderneeming tegen zyne vyanden te onderfteunen. Het geen aanleiding tot dezen oorlog had. gegeeven, bedond hier in, dat( eenigen tyd te vooren op een feest, het welk te jirtingall gevierd was geworden, een van des Konings broeders , en twee van zyne opperhoofden waren omgebragt geworden; zins welken tyd de beide eilanden in aanhoudende vyandfchap met eikanderen verkeerd hadden, dewyl het volk van Artingal, wel verre van deswegens eenige voldoening te geeven, de pleegers van dezen moord deeds onder zyne befcher. ming had genoomen. — Het doet ons leed uit het verhaal voor handen te moeten zien, dat de wyze, op welke deze twist gevoerd wierd, weinig overeenkoomst had niet het algemeen cba. rakter der inboorlingen dezer eilanden, en dat dezelve de duidlykde kentekenen droeg, van die zelve bloeddorltige wraakgierigheid , welke tot zo veel oneer drekt voor de meer befchaafde maatfchappyen van ons waerelddeel. — De Heer keate geeft ons een zeer omdagtig verhaal van deze önderneeming, by welke de Koning eenige krygskunften in het werk delde, die hem geenzins van een linksch oordeel konden befchuldigen. DeJuftilag dezer onderneeming beantwoordde volkoomen aan het geen men van dezelve had moogen verwagten. Dé vysnd verfchrikt en ontdeld zynde door de vuurwapenen der Engelfchen, en de uitwerking well-e deze onder hem deeden, vlugtte reeds by den 'eerden aanval. Zes kanoos wierden genoomen, en negen lieden voor krygsgevangenen verklaard; welke laatften, onaangezien de ern-  Keate, Befchryving van de Pelew-Eilanden. 139 «rnftigfte vertoogen der Engelfchen hier tegen, op eene zeer wreede wyze ter dood gebragt wierden. Tot verdeediging van eene zo onmenschlyke handelwyze bragten de Peluviaanen by, dat zulks tot hunne eigene veiligheid volftrekt noodzaaldyk was, dewyl zy de bewooners van het vyandlyk eiland reeds voorheen gevangen en als flaaven hadden gehouden; dog dat deze altoos "middel hadden gevonden om naar hun eigen land terug te keeren, en dat zy, door hunne verkeering onder het volk van Pelew kennis gekreegen hebbende van de kanaalen en kreeken van het eiland, dikwyls in ftilte op het zelve geland waren, en groote verwoestingen op het zelve hadden aangerigt, uit welken hoofde zy zig tegen het verzoek der Engelfchen ten ftrengften moesten aankanten. Na dezen wierden nog twee andere krygstogten tegen de Artingallen ondernoomen, welke met byna den zeiven gunftigen uitflag bekroond wierden, dog welke geene dergelyke toneelen van wreedheid ten gevolge hadden , dewyl in geene derzelver eenige krygsgevangenen bekoomen wierden. Na verfcheidene andere voorvallen, weike voor den lezer even zo belangryk als onderhoudend zyn, dog welke ons kort beftek niet toelaat in het byzonder op te geeven, wierd eindëlyk het fchip voltooid, en in gereedheid gebragt, om met het zelve te konnen vertrekken, by welke gelegenheid een der matroozen, met naame madanblanchard, aan den capitein kennis gaf van zyn voorneemen, het welk hy reeds lange by zig zeiven had vastgefteld, om naamlyk niet wederom r aar het va. derland terug te keeren, maar het overigs van zyn leven onder de Peluviaanen door te brengen. Te vergeefsch ftelde men alle middelen in het werk, om hem van dit oogmerk te doen afzien, dewyl hy onveranderlyk in het zelve bleef volharden,• weshalven men zynen perfoon op eene byzondere wyze in de befcherming en gunst des Konings aanbevool, die uittermaacen wegens deze gebeurtenis verheugd was, en terftond beloofde dat hy hem tot de waardigheid van Rupack zou verheffen, hem eene wooning en twee vrouwen fchenken, en voorts ailes doen wat in zyn vermoogen was, om het verblyf van dezen Europeer onder hen aangenaam en vergenoeglyk te maaken. — Deze blanchard was iemand vau een geheel zonderling charakter, omtrend twintig jaaren oud en van eene zeer ernftige gemoedsgefteldheid; hy bezat tevens eene zeer groote bekwaamheid om een gezelfchap te konnen vermaaken; en het geen zyn befluit,, om op deze eilanden te willen blyven, nog aanmerklyker maakte , was, dat 'er niets op dezelve gevonden wierd, waar aan hy eenige byzondere verknogtheid had. Zyne goede geaartheid en onbeieedigend gedrag, geduurende de ganfche reis, hadden hein  140 Keate, Befchryving van de PeleiwEilanden. hem de toegenegenheid van alle zyne lotgenooten verworven; het welk dan ook ten gevolge had, dat een ieder hunner, zyn onverzetlyk befluit ziende om daar te willen blyven, zyne beste poogingen aanwendde, om de gunst en toegenegenheid der inboorlingen voor hem te verwerven. Het moet natuurlyk onze nieuwsgierigheid opwekken om de toekooinftige lotgevallen te weeten, van iemand, die zig zeiven vrywillig afgezonderd heeft van het gezellig verkeer met het overig gedeelte der ganfche zedelyke waereld, offchoon het twyffelachtig is dat dezelve immer tot onze kennis zullen koomen. Ondertusfchen is het niet onwaarfchynlyk, dat hy, bezield met zo 'veel moed en dapperheid, beide deugden welke onder dit volk zeer hoog gefchat worden, eenen zeer aanzienlyken rang onder het zelve zal bekleeden, en zig zeiven aan hunne maatfchappy ten hoogden verdiend maaken: dog jammer is het dat zyne omitandiglieden hem de voordeelen eener befchaafde opvoeding niet hebben laaten genieten, dewyl hy zig niet in daac bevindt om te konnen fchryven of leezen, hoe zeer anderzins zyne aantekeningen en waarneemingen een onfehatbaar gefchenk zouden konnen opleveren voor iederen onderzoeker en befpieder van de fchuldelooze eenvoudigheid der oorfpronglyke en nog zo weinig verbasterde natuur. Het afioopen van het fchip in vlot water, veroorzaakte eene blydfchap onder de Engelfchen, welke ligter gevoeld dan befchreeven wordt. „ Zy gaven eikanderen," zegt de fchryver, „ de hand, met eene hartlykheid, van welke men zeldzaam een voorbeeld gezien had, en de oogeu van blydfchap, die ,„ zy over en weder op elkander wierpen, toonden de groot„ heid en kragt der aandoening, welke zy gevoelden, en die „ door geene woorden kan worden uitgedrukt. Het zo lang „ gewenschte oogenblik van verlosfing fcheen nu daar te zyn; „ een ieder zag reeds in zyne verbeelding die voorwerpen zy„ ner toegenegenheid, van welken hy nog flegts, weinige „ weeken geleden, voor altoos dagt afgefcheiden te zyn. Hec „ deel," voegt de Heer keate 'er by, ,, het welk de in„ wooners van Pelew in de vreugd van dezen dag naamen, „ wisfehtte thands alle die verdenkingen uit, welke zy zo on„ regtmaatig jegens hen hadden opgevat, en het gedrag dier inwooneren fchilderde, in dit geval, met de levendigfte kleu. „ ren, de zegeviering eener ingeborene goedwilligheid. Zy za„ gen deze vreemdelingen nu gereed tot bun vertrek, van „ welker hulp zy zo veel nuts gehad hadden, en door welker „ kunde en bekwaamheden zy kennis en onderrigting gekree- m gen  Keate, Befchryving van de Peleiv-Eilanden. i*}t „ gen hadden van zo veele zaaken, omtrend welke zy voor „ heen geheel onkundig waren geweest; zy zagen hen opge „ toogen van blydfchap, door het vooruitzigt om nog eenmaal, „ na het doorworstelen van zo veele gevaaren, naar hun eigen „ land terug te keeren, en met zig derwaards terug te voeren „ alle die kundigheden, van welke zy mooglyk nimmer wederom nut zouden hebben. Dan, deze deugdzaame inboor„ lingen, bezield met den geest van waare menschlievendheid, „ vergaten in deze vreugd zig zeiven, en waren blyde met de „ blyderi." Na dat de Engelfchen vervolgens alle noodwendigheden aan boord gebragt, en zodaanige goederen en gereedfchappen, welke zy konden ontbeeren, aan de Peluviaanen ten gefchenke gegeeven hadden, vereerde de Koning den capitein wilson met de orde van het Been, en verheftte hem ftaatiglyk tot eenen Rupack van den eerften rang. Deze plegtigheid droeg zig in dezer voege toe. ,, Raa kook. de generaal van het leger, maakte aan „ iederen vinger van des capiteins linkerhand een fnoer of koord „ vast, en beftreek de geheele hand met olie, terwyl de eerfte „ minister des Konings zig agter den capitein plaatfte, en hem „ by de fchouders vast hield; raa kook haalde toen alle de „ koorden, welke hy aan de vingers van den capitein vastge„ maakt had, door het been, en dezelve aan eenen Rupack, om „ ze vast te houden, gegeeven hebbende, tragtte hy de hand „ door het zelve heen te krygen. Raa kook drukte inmiddels „ de hand van den capitein zo fterk in als mooglyk was, om „ het been over de gewrigten heen te fchuiven. Geduurende „ deze bezigheid wierd 'er een diep ftilzwygen in acht genoo» „ men, zo by de Rupacks, die de plegtigheid hielpen verrig„ ten, als by het volk dat 'er de aanfchouwer van was; de Ko„ ning alleen, fprak een enkel woord, ter onderrigting hoe zy „ doen moesten, om het been gemaklyk over de hand te werken. Dit ten laatften gelukt, en de hand 'er volkoomen door ',' zynde, ontftond 'er onder allen die 'er tegenwoordig waren, ' een groot gejuich, en de Koning a b b a t h ü l l f. zig tot den „ capitein keerende, zeide hem hoofdzaakiyk, dat dit Been „ daaglyks moest gewreeven worden; dat hy het moest bewaaren „ ah een blyk van den rang, dien hy onder hen had; dat dit „ teken van waardigheid by alk gelegenheden dapperlyk moest „ verdeedigd worden, en hy niet dulden moest dat het immer ', van zynen arm wietd afgedaan, als met verlies van zyn leven:1' Op het verrigten dezer plegtigheid maakt de Heer keate eene ;zeer voegzaame aanmerking. „ Zy," zegt hy, „die het beklee„ den met veel pragtiger en uitmuntender oiden hebben byge" „ wooud,  I4i Keate, Befchryving van de Pelew -Eilanden. „ wooiid, door de vorften van magtige en befchaafde koning„ ryken ingefteld; alwaar het gottifche vertrek verfierd is met „ ontrolde vaandels; daar gemyterde prelaaten de plegtigheid „ bywoonen; daar de koninglyke pragt de zinnen aandoet, en „ het fchitteren der kostbaarfte verfierfels, veredeld door vrouw,j lyke fchoonheid, den luister der plegtigheid vergroot, en den M aanfchouwer door de heerlykheid der vertoouing verrukt en opgetoogen houdt; de zulken zullen mooglyk met eenen fmaadlyken glimplach de befchryving lezen der plegtigheid „ van deze kinderen der natuur, en de eenvoudigheid befpot„ ten, met welke de onopgefierde inboorlingen van Pelew een j, kapittel hielden van hunne hooge orde van het Been. Dog ,, deze behooren te bedenken dat het oogmerk en het einde van „ beiden een en het zelve zyn. ■ Dat teken van eer en ,, aanzien wordt in deze landen gegeeven en ontvangen, als „ eene vergelding van dapperheid en getrouwheid, en aange„ merkt, als den loon van verdienden. Het is uit dat oogpunt „ dat dergelyke openbaare eerbewyzingen in derzelver oorM fprong zyn ingefteld, en in alle landen als zodaanig gehouden '• 'worden, van Pelew af, tot Groot-Brittanniën toe. En zo lange „ dezelve in dier voege aangemerkt worden, zullen zy dezelve < uitwerking doen op de menschlyke driften, door de eerzugt „ op te wekken, den moed in te boezemen, de deugd te be„ vorderen, en zig eerbied te verwerven. Het verfierfel ont„ leent al deszelfs glans alléén van het denkbeeld, het welk het „ verftand daar aan hegt, en de verbeelding wordt in dezelve „ maate aangedaan, wanneer dit eerteken beftaat in eenen flu- weelen band om de knie, in een lint door de knoopsgaten „ van den rok , in eene ftar op de borst, of in een been om den „ arm." Toen het vertrek der Engelfchen naderde, verzogt raa kook, die, geduurende al den tyd van hun verblyf op Pelew, zig op eene byzondere wyze aan hen verknogt had getoond, aan den Koning zynen broeder, om verlof, ten einde hen naar hun land te moogen vergezellen; dog dit verzoek wierd, om zeer goede redenen, door den Koning van de hand gewezen, dewyl raa kook de onmiddellyke erfgenaam en opvolger was der koninglyke waardigheid. De Koning befloot egter, om zynen tweeden zoon lee boo aan de zorg van den capitein wilson toe te vertrouwen, ten einde hem van alle die dingen te doen onderrigten, welke by zyne terugkoomst tot het meeste nut voor zyn eigen land zouden konnen verftrekken. De Iesfen, welke hy aan dezen jongeling gaf, en de manlyke grootmoedig, heid, welke hy by deze gelegenheid deed blyken, waren beide vaü  Keate, Befchryving van dePelewEilanden. Ï43 van dien aart, dat zy den verlichtften Europeaan eere zonden hebben aangedaan. Na dat de Engelfchen een opfchrift op eenen koperen plaat vervaardigd hadden, om, ter gedagtenis van het verongelukken der Antelope, en het bouwen op dit eiland van een ander fchip ïn deszelfs plaats, aan eenen hoogen boom opgehangen te worden , zeiden zy op dezen nieuwen bodem, dien zy naar het eiland Orookng geheeten hadden, vaarwel aan dit betninlyk voik»" welk affcheids-toneel in de daad zeer aandoenlyk was. „ Onze landslieden," zegt de uitgever, „ konden met waarheid zeg- gen, dat zy een geheel volk in traanen zagen, en zo gevoelig „ waren zy by zig zeiven aangedaan over deze tedere vertoj„ ning, dat, toen abba thulle met zyn gevolg naar Oroo„ long terug keerde, zy naaulyks in ftaat waren hem met een driewerf hoezee te begroeten ; maar zy allen zagen hem na tot „ het laatfte oogenblik dat hy in hun gezigt bleef; terwyl ieder man aan boord, met de grootfte dankbaarheid de gewigtige „ dienften erkende, welke hy hun gedaan had, en die zo veel j, hadden toegebragt tot hunne verlosfing, gelyk ook de ftand„ vastigheid van zyne vriendfchap, welke, fchoon zy door eene „ ingebeelde vrees aan dezelve getwyffeld hadden, nu tot aan het laatfte toe, bleek, opregt en beftendig te wezen." — Het charaktér van den Koning wordt door den Heer keate op de volgende wyze gefchetst. „De uitmuntende man," zegt hy, „die „ over deze zoonen der natuur heerschte, toonde zig in alle zyne „ gedragingen, ftandvastig, edelmoedig, goedgunftig en wel„ daadig; hy had in zynen omgang iets deftigs; in zyne handel„ wyze, iets edels; en in zyn hart eene goedheid, en aandoen>> lykheid, die hem de liefde verworven van allen, die hem na„ derden. De natuur had hem befchonken met een befpiegelend „ verftand, het welk hy door overdenking verbeterd, en door „ ondervinding, volmaakt had. Het geluk van zyn volk fcheen het beftendig onderwerp zyner gedagten te wezen. Met oog„ merk om het zelve des te meer tot eenen nuttigen arbeid aan „ te zetten, had hy zelfde weinige konften, die zy bezaten, aangeleerd, en wierd met opzigt tot fommigen van dezelve n gehouden voor den besten werkman van zyn land. Zyn ver5, zoek aan den capitein om eene chineefche mat, was alleen om „ een beter voorbeeld aan zyn volk te geeven, dan het zelve „ tot hier toe gevolgd had; ook had hy met het zenden van zynen zoon naar Engeland, en met alle de onderrigtingen „ welke hy hem voor zyn vertrek gaf, geen ander oogmerk dan „ om zyne onderdaanen te bevoordeelen en te verryken met de „ kundigheden, die hy van daar zoude medebrengen. Met een „ woord, indien zyn lot hem beftemd had, om te heerfchen over „ eer e  144 Keate, Befchryving van de Peleïv-Eilanden, „ eene groote natte die met het overige menschdom verkeering j, had, zou men met reden hebben moogen gelooven, dat hy „ door zyne bekwaamheden en natuurlyke neiging een peter „ de groote der zuidlyke waereld zou geworden zyn. Dan, door de voorzienigheid op een duisterer toneel geplaatst zyn» „ de, was hy niettemin, bemind by zyne mede opperhoofden, „ en geëerd by zyne onderdaanen, over welke hy, offchoon „ hy zynen hoogeren rang en waardigheid wel wist te handha„ venen, eerder regeerde, als een vader, dan als een oppermagtig „ hoofd. De oogen zyner onderdaanen befchouwden hunnen „ naakten prins met zo veel ontzag en eerbied, als immer die „ vorften konnen gedaan worden, welke over befchaafde natiën „ regeeren, en welke opgetooid zyn met de fchitterende vertooning en verfierfels eenes konings, ook was het purper kleed en „ de pragtige kroon niet noodig om een charakter te vertoonen, het welk de meesterlyke hand der natuur zo volmaakt ge„ vormd had." — Eene even gunftige befchryving geeft de Keer keate van den broeder des Konings raa kook. — ,, Deze j, uitfteekende man," zegt hy, ,, fcheen iets meer dan veertig „ jaaren oud; was van eene middelmaatige geftalte, eerder „ klein dan kloek; had eene groote levendigheid in zyne hou. „ ding, die egter gemaatigd wierd door eenen zeer goeden im„ borst. Zyn charakt-er was manlyk en ftandvasug, maar tevens „ menschlievend; hy gaf zyne bevelen aan het volk met zeer „ veel goedaartigheid , maar wilde egter gehoorzaamd wezen, „ en zy daar tegen dienden hem by alle gelegenheden met iever „ en wakkerheid, even als of zy plicht en genegenheid zaamen „ paarden. Hy had zeer veel lust tot onderzoek, verlangde altoos de redenen te weeten van het geen hy zag doen, en was „ wonder in zyn fchik, wanneer hy begreep het geen men hem „ wilde doen verftaan; zyn geest was fterk en werkzaam, zyn „ gedrag manlyk en beleefd, en ging vergezeld met zulk een „ begrip van eer, dat het hem trof wanneer eenige der inboor„ lingen door kleene dieverijen, naar zyn oordeel de wetten der „ herbergzaamheid fchonden, welke hy voor zeer heilig hield, „ terwyl hy zig beieverde om dat geen weder te bezorgen het. „ welk aan den een of ander ontnoomen was geworden. De „ Engelfchen waren waarfchynlyk met opzigt tot 's Konings „ ftandvastige vriendfchap, zeer veel aan zyne goede dienften „ verfchuldigd, ten minlten had hy by hunne eerfte aankoomst „ zekerlyk veel toegebragt om hen in zyns broeders gunst te „ doen geraaken. Hy was by alle gelegenheden met hen zeer „ gemeenzaam, en altoos bereid om hen het een of ander uit te „ te leggen, zo dat, indien hy altoos den tolk by zig had ge„ had, of zy eene taal gekend hadden, waar in zy gemaklyker ii met  Keate, Befchryving van de Pelew ■■ Eilanden. 145 „ met hem hadden konnen omgaan, zy nog verfcheidene dingent „ zouden geweeten hebben, die hen nu onbekend gebleeven „ zyn. Met alle deze uitmuntende hoedaanigheden. was hy in „ zyne huislyke bedryven niet minder agtingswaardig; dikwerf „ waren de Engelfchen getuigen van zyn inneemend gedrag, „ omtrend zyn eigen huisgezin, en meermaalen hadden zy gele„ genheid om by aandoenlyke omftandigheden, zo wel de „ grootmoedigheid van zynen geest,als de gevoeligheid van zyn „ hart, te eerbiedigen." Na dat de Engelfchen de Peleiv-Et'landen uit het oog verlooren hadden, rigteden zy hunnen koers regelregt naar Macao, en volbragtten dezen togt gelukkiglyk, zonder op hunne terugreize met eenige nieuwe gevaaren geworfteld te hebben. Te Macao aangeitoomsn zynde, wierd de jonge vorst lee boo aldaar in eens voor hem geheel nieuwe waereld ingevoerd; alles wat hy zag, hield hem, in eene ftilzwygende bewondering, geheel opgetoogen; dog het geen. allermeest zynen aandagt tot zig trok, in het huis, daar hy voor de eerfte maal in ontvangen wierd, waren de regc opltaande muuren en de platte zoldering van het vertreü; hy fcheen niet te bcgrypen hoe men dit had konnen maaken; de verfïerfels der kamer waren insgelyks geen gering voorwerp van zyne verwondering. „ Toen hy," zegt de Heer keate, „ by de vrouwen van het huisgezin ingeleid » wierd, was hy zo wellevend en ongedwongen in zyne hou„ ding, als goedaartig en vriendlyk in zyn humeur; ver van. „ verlegen te wezen, gedoogde hy, dat het gezelfchap zyne „ handen, welke geverwd waren, bezigtigden, en fcheen met „ zeer veel genoegen te zien de nieuwsgierigheid, welke men „omtrend hem had. Met den capitein wilson wederom, „ heenen gaande, liet zyn gedrag in de gemoederen van allen „ die 'er cegenswoordig waren, zinken'indruk na, dat, hoe M gro^t ook de verwondering mogt wezen-, welke de befchou„ wing van eene nieuwe waereld in hem moest verwekken, de„ zelve egter nog niet konde eveuaaren aan die, welke zyne „eigene beminlyke manieren, en natuurlyke befchaafdheid, „ reeds in anderen verwekt hadden. Een Engelsch Heer," zegt de fchryver vervolgens, met naame mac intyre, geleidde „ hem vervolgens naar zyn huis, en bragt hem in een groot en „ verligt vertrek, in welks midden een tafel gedekt ftond voor „ het avondmaal, en daar by een welvoorzien en fraai verfierd „ Buffet. Dit was wederom op eens een geheel nieuw toneel „ voor lee boo ; hy bezag alles, en ftond over alles opgeto„ gen; de glazen vaten trokken inzonderheid zyn aandagt. De „ Heer mac intyre toonde hem alles, wat hy dagt, dat hem: „ vermaak kon geeven, dog alles wat hy zag, wekte even zeer, III. deel. K „ zyne  146 Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. „ zyne verwondering; zyn oog was even als zyn verftand ver. v wilderd; alles fcheen voor hem een toneel van tovery te we„ zen. Onder de dingen, die zyn aandagt naar zig trokken, „ was geen der minften een groote fpiegel, die aan het eind van „ het vertrek hing, en waar in hy ■ zyn'geheelen perfoou kon „ zien; hier ftond hy voor mer de uiterfle verbaazing, wanneer „ hy zig zeiven daar in zag; hy lachte, ging heen, en keerde „ weder terug om zig nogmaals te zien, en verloor zig in ver„ wondering; hy trachtte den fpiegel van agteren te bezien, „ meenende in het eerst dat 'er iemand agter ftond, maar vond dat „ dezelve vast tegen den muur hing, waar op men hem een „ kleenen fpiegel gaf, en daar in zyn aangezigt gezien hebben. „ de, keerde hy denzelven om, ten einde den perfoon te ont< „ dekken, welke hem bekeek, volftrekt niet kunnende begrypen het geen hy zag." „ Kort daar na," zegt de fchry. ver eenige bladzyden verder, „ kogten de Engelfchen aan land „ eenige noodwendigheden, en vergaten by die gelegenheid „ lee boo niet, voor wien zy alle zeer veel genegenheid had„ den; zy bragten hem nu en dan eenige fnuisteryen, welker „ nieuwigheid hen dage, dat hem behagen zoude. Onder deze „ was een ftreng met groote glazen koraalen, op welker eerfte gezigt hy als verbyfterd wierd, en nam die aan met eene ver„ voering van vreugde, die niet grooter geweest konde zyn by >j iemand deskundig, aan wien men een fnoer paarlen van de „ zelve grootte ten gefchenke had gegeeven. Hy verbeeldde „ zig, dat hy ai den rykdom, die de waereld konde opleveren, „ in zyne hand had. Hy liep met groote drift naar capi- „ tein wilson, om hem zynen fchat te toonen, en ingenoo„ men met het denkbeeld, om die met zyne nabeftaanden te n deelen, verzogt by hem met de uiterfte aandoening, dat hy „ ter ftond een chineesch fchip voor hem wilde koopen, om „ dien fchat naar Pelew over te brengen, en denzelven aan den „ koning ter hand te ftellen, ten einde deze denzelven naar „ goedvinden mogt uitdeelen, en daar uit zien, naar welk land „ de Engelfchen hem gebragt hadden; tevens daar by voegende, „ dat het volk, het welk derwaards zoude gaan, aan den ko' „ ning moest zeggen, dat lee boo hem binnen kort nog meer „ gefcnëuken zoude zenden; zeggende verder tegen den capi„ tein, dat, indien het volk die boodfehap getrouwlyk deed, „ hy hen, behalven het geen abba thu'lle geeven zoude, 21 by derzelver terugkoomst tot eene vergelding voor dien „ dienst, met een of twee van die koraalen zoude befchen- „ ken. Gelukkige ftaat," zegt de Heer keate hier zeer te regt, „ van eenvoudigheid en onnoozelheid, welks vermaa>, ken voor eenen zo geringen prys gefcogt konnen worden, en „ welks  Keate, Befchryving van de Peleiv - Eilanden. 147 „welks geluk gelegen is in eene onkunde, van die voorwerpen. welke het menschlyk geflagt en deszelfs driften gaande „ maaken! Maar," voegt hy 'er by, „ het is tevens fmertlyk „ te denken, dat men aan die gedagten niet kan toegeeven, „ zonder tevens aan te merken, hoe ras de kennis aan de wae„ reld de begocheling van deze auders zo benydenswaardige be„ tovering vernietigen kan!" Geene viervoetige dieren te Pelew gevonden wordende, be. fchouwde de jonge vorst de fchapen en bokken, welke hy te Macao zag, met geene geringe bevreemding; en toen hy iemand te paard zag ryden, was hy van dat gezigt zo verrukt, dat hy een ieder riep om dit voor hem zo vreemd fchouwfpel te koomen zien. De Engelfchen aan boord een hond gehad hebbende, dien zy Sailor of Matroos noemden, hadden denzelven op Pelew ten gefchenke agter gelaaten. Lee boo nog geen onderfcheid kennende tusfchen de gedagten van viervoetige dieren, noemde uit dien hoofde de paarden die hy zag, elow failors. dat is, groote matroozen; hy ging vervolgensnaar een paardedal, daar hy deze dieren bevoelde en ftreelde, en zig zeer begeerig toonde óm te weeten wat hun voedfel was, terwyl hy dezelven een oranjeappel, dien hy in de hand hield, aanbood; men had veel moeite om hem te beweegen op een van dezelve te gaan zitten; dog toen hy vernam welk een edelmoedig, mak, en nuttig dier het was, verzogt hy den capitein 'er een te willen koopen, om hetzelve aan zynen oom raa kook te zenden, dien hy zeide grooten dienst van hetzelve te zullen hebben. De verdere gefchiedenis van dezen beminlyken jongeling, kan niet nalaaten iederen gevoeligen lezer ten derkften te treffen, en hem een wezenlyk deel in dezelve te doen neemen Het doet ons leed,dat ons bedek ons niet toelaat meer dan eenige weinige uittrekfels uit dezelve aan onze lezers mede te deelen. Wy gaan uit dien hoofde alle de byzonderheden voorby, van zynen overtogt van Canton naar Engeland, welke egter alle de duidlykde kenmerken opleverden van zyne uitmuntende geaartheid, en van zyne begeerte om onderrigt te worden, en langs dien •weg nuttig te zyn voor zyn geboorteland. Kort na zyn aanioomst in Engeland, bedelde men hem, na da< hy^een weinig met de zeden en gewoonten van het land benend geworden was, ter fchool, om te leeren lezen en fchryven, daar hy zeer begeetig n-ar was, en daar hy zig zeer in beïeveroe. Zyn ganfche gedrag op het fchool te Rothertite, was zo zeer inneemend, dat hy zig niet alleen de agting verwierf van den leermeester, onder wiens opzigt hy gedeld was, maar ook de toegeneegenieid van alle zyne jonge mede leerlingen. In de uuren van uic» K 2 fpaa-  148 Keate, Befchryving van de Pelew-Eilanden. fpanning kwam hy weder aan het huis van den capitein wil. s o n , daar hy het geheele huisgezin vermaakte, door zyne levendigheid, en het vertellen van alle de by zonderheden die op het fchool voorvielen, waar by hy zomtyds voegde, dat, wanneer hy weder te Pelew kwam, hy aldaar een fchool zoude oprigten, „ dewyl hy dan wel wys zoude zyn, en alle de letters van het „ groote volk kennen." Hy noemde den Heer wilson altyd capitein; dog hy wilde deszelfs echtgenote nooit anders noemen dan met den naam van moeder, dien hy dagt de meeste achting te kennen te geeven. Hy Jiet fteeds de levendigfte gevoelens der dankbaarheid blyken, voor de vriendlykheid die men hem bewees, zo zeer, dat, wanneer de Heer wilson zig ongefteld bevond, het geen zeer dikwerf gebeurde, hy zig geweldig on. gerust en aangedaan betoonde, terwyl hy zig zeiven ongelukkig noemde, en in ftilte naar de kamer van zynen befchermer troop, alwaar hy dikwerf eenen geruimen tyd in de grootfte ftilte naast zyn bed ging zitten, zonder zig anders te beweegen, dan om telkens door de gordynen te zien, of zyn weldoener Hiep of zig beter gevoelde. Wanneer de Heer wilson ter maaltyd genoodigd wierd by zyne gemeenzaamfte vrienden, wierd hy altoos vergezeld door lee boo, welke zig by die gelegenheden zo beleefd en ongedwongen gedroeg, als of hy altoos gewoon was geweest in dergelyke gezelfchappen te verkeeren, terwyl hy zeer gereedlyk aannam alles wat hy zag, dat de gewoonten van het land vorderden, „ het geen my " zegt de Heer keate, „ bevestigde in het denkbeeld, het welk ik „ altoos gehad heb, dat natuurlyke goede manieren het natuur „ lyk gevolg zyn van een natuurlyk goed verftand." HV was van eenen milden en medelydenden aart, en toonde in verfcheidene omftandigheden, dat hy uit zyn geboorteland dien geest van menschhevenheid had mede gevoerd, welke de Engeüchen aldaar hadden zien heerfchen. Hy gedroeg zig hier in egter met gemaaugdheid en oordeel. Wanneer hy een jong mensch een aalmoes zag vraagen, zeide hy altoos met de weinige Enzelfche woorden die hy kon ftamelen, dat deze zig behoorde te fchaamen om te bedelen, dewyl hy in ftaat was om te werken • dotr zag hy hier tegen eenen hoogbejaarde», zo was zvn gewoon zeggen: moet geeven de arm oud man, oud man kan niet werk. De vo gende byzonderheid plaatst zyn charakter in een zeer beminlyk en voordeelig licht. „ De Heer wilson," zegt de fchryver, „ op eenen zekeren morgen naar Londen ge. gaan zynde vroeg na het middagmaal aan zynen zoon, of " belaï t?' Wdke ^ hem* V°°r dat ^ -r ^ ftad „ ê"g, belast had, ter uitvoer had gebragt? Dan lpe nar- „ «g met dezen zoon de„ ganfchen morgen %?h™ ^„Tn j, den  Keate, Befchryving van de Peiezv - Eilanden. 149 I„ den fpeer vermaakt hebbende, was de boodfchap geheel ver„ geeien. De Heer wilson, over dit verzuim moeilyk wor„ dende, verweet zynen zoon dat hy los en zorgloos was, en „ dit doende op eenen toon en met eene Item, die lee boo „ begreep een teken van het misnoegen van den vader te zyn, „ (loop hy' ongemerkt uit het vertrek; dog dit ongenoegen „ fchielyk over zynde, en wederom van andere zaaken gefproo„ ken wordende, mischte men lee boo, waarom de Heer „ wilson zynen zoon zond om te zien waar hy was. Deze | „ vond hem zittende in een agterkamer, en ten uiterften be„ droefd; dog hem aangefpoord hebbende om zig wederom by 1 „ het huisgezin te voegen, vatte hy de hand van dezen zynen „ jongen vriend, en bragt hem in de voorkamer by zynen va* 1 „ dei; vervolgens de hand van den Heer wilson neemende, , „ voegde hy de hand van zynen zoon met dezelve te zaamen, i „ en deze beide in een gedrukt hebbende, befproeide hy dezel-, i „ ve met de gevoelige traanen, welke zyn hart niet had konnen 1 „ weêrhouden." - De Heer keate verhaald verder, dat I lee boo den Heer lunardi, in zyne luchtbol om hoog s ziende ryzen, geene de geringde verwondering deswegens te I kennen had gegeeven, maar alleen op eenen koelbloedigen toon I aangemerkt, dat hy het zeer dwaas vond, gelyk een vogel in de | lucht te ^vliegen , daar men zo gemaklyk en vermaaklyk te paard , of in een koets konde ryden. Dit verhaal koomt ons eenigzins I verdagt voor, en wy zyn niet geheel vreemd van te gelooven, I dat de Heer keate hier in den mond van lee boo een aartig ] gezegde heeft willen plaatzen, het welk men, op zyn best geI noomen, als eene flaauwe befchimping der franfche natie, die f fteeds den geesfel des naievers van het Engelsch egoisme moet 1 ondervinden, heeft aan te merken. De luchtreis van den Heer 1 lunardi, zo wel als die van alle zyne medgezellen, hebben het befchaafd Europa te zeer opgewogen gehouden, dan dat men van eenen onbefchaafden natuurgenoot, voor wien alles vreemd en geheel nieuw was, eene zo fchampere aanmerking over eene zo zonderlinge en verbaazende vertooning, die voor hem en ons, beiden even ongewoon was, met eenige reden zou moogen verwagten. Lee boo ging ondertusfchen met fterke fchreeden voort in het aanleeren der Engelfche taal, en maakte tevens zulke aanmerklyke vorderingen in het fchryven, dat hy eerlang eene meesterlyke hand gefchreeven zoude heb. ben, toen hy op het onverwagtst door de kinderziekte wierd aangetast, voor welke men hem met de uiterfte vlyt had tragten te behoeden. Doftor carmichael smyth ftond hem in deze ziekte met de uiterfte zorg en oplettenheid by, dog had K 3 reed*  15"> Keate, Befchryving van de Pelew • Eilanden. reed;, van den beginne derzelve af aan, weinige hope op zyne herfteiling. Lee boo gedroeg zig zeiven, geduurende dezelve., met de voorbeeldigfle ftandvastigheid en grootmoedigheid. Toen hy zyn einde voelde naderen, zeide hy dikwerf tegen den geenen. die hem opp«tte, aat het zyn vader en moeder zeer zoude Imerten, om dat zy wisten dat hy zo ziek was; en hy verzog t hem, dat hy, wanneer hy naar Pelew terug keerde, aan zynen vader zeggen zoude, „ dat lse boo veel gedronken ,, heeft, om dat de kinderpokjes zouden overgaan, maar dat hy „ geflorven is; dat de capitein en moeder, {bedoelende hier mede de echtgenote van den Heer wilson), lieve menfchen zyn; „ alle de Engelfchen goede menichen;" ook fpeet het hem, dat hy den koning niet konde vertellen van alle de mooije dingen, die de Engelfchen hadlen. Zyn gemoed bleef bedaard tot aan zyn laatfte oogenblik.. offcnoon zyn uiteinde zeer fmertlyk was, dewyl zyne fterke gefteldheid nog eenen langen tyd weerftand bood aan het doodlyk gif der ziekte, die hem had aangegreepen, dog welke hem eindelyk deed bezwyken, na dat hy naaulyks meer dan vyf maanden in Engeland had vertoefd. Daar wy onze lezers reeds zo lange, en meer dan ons beflek toelaat, met het verflag van dit aangelegen en onderhoudend werk hebben bezig gehouden, zullen wy de opgave van de regeering, zeden, levenswyze, en kunften der inboorlingen van deze gelukkige eilanden, tot eene volgende gelegenheid uitftellen. (Het vervolg in ons volgend nommer.) Art. II. De Verloskunde. Door den Heere j. l. baudelocque, Lid en Raad in de altydduurende byzondere vergadering van de Koninglyke Maatfchappy der Heelkunde te Parys, enz. Naar tien nieuwen . voortreflyk verbeterden, en aanmerklyk uitgebraden druk, uit het fransch vertaald, en met eenige aantekeningen vermeerderd, door a. soek, Chirutgyn-Operateur, en Vroedmeester te Ley den I. Deel Met plaaten Te Dorarecht by De Leeuw en Krap. 1790. In gr. 8°. De prys is ƒ 3 : 14 : -. "Vaameer men de gefchiedboeken der geneeskunde opflaat, ea in dezelve de onderfcheidene lotgevallen der verloskunst mee een aandagtig oog gade Haat, is het voor den gevoeligen menfchenvriend, die een deelneemend belang fielt in den iighaamlykes welvaart zyner natuurgenooten, eene alleraangenaamfte om* Aan.  Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel. 151 Handigheid te zien, dat deze voor het menschdom zo belangryke kunst de allergewigtigfle en a.mgelegenfte verbeteringen heeft moogen ondervinden. De fchriften der ouden, hoe ryk anderszins in nuttige Iesfen en wyze raadgeevingen, welke zelf thands den genees- en heelkundigen in veelerleie opzigten nog ten gidze verftrekken, zyn egter met betrekking tot.dezen edelen tak der geneeskundige weetenfchappen zo hoogst gebrekkig en van eeue zo geringe betekenis, dat zy allerwegen de tastbaarfte bly ken der diepe onkunde van den vroegen leeftyd hunner fchryvers draagen, zo wel, aangaande de natuurlyke gefteldheid der verlosfing, en derzelver verfchillende afivykingen in den tegennatuurlyken ftaat, als omtrend de gefchikfte hulpmiddelen en handgreepen, die in het werk gefield behooren te worden, om, zo wel de moeders als haare tedere vrugten, uit het dringendfta gevaar te redden , waar aan zy een van beiden, en dikwerf beiden te zaamen, zo jammerlyk zyn bloot gefield. Men yst op het bloote denkbeeld, dat het aan ftukken fuyden der kinderen in de baarmoeder, onaangezien dezelve zig daadiyk in het leven bevonden, de gereede toevlugt was dezer oude geneesTieeren, in alle die gevallen, waar in de verlosfing of eenen te lang. zaamen voortgang had, of waar in het kind flegts eene fcheeva ligging had; de geoorloofdheid van welke bewerking zy door verfchillende drogredenen tragten ftaande te houden, terwyl men in hunne gefchriften geen gedeelte der verloskunde zo omflagtig en breedvoerig befchreeven vindt, dan even dit wreed en aller moorddaadigst middel. In den donkeren nagt der middeleeuwen deelde de vroedkunde in het zelve rampzaaüg lot, het welk toen alle kunften en weetenfchappen in het algemeen te beurte viel, met dit onderfcheid alleen, dat zy met des ce ongelukkiger gevolg in dit droevig noodlot ingewikkeld wierd, naar maate haare aangelegenheid voor het algemeene menschdom groo'.er en uitgeftrekter was. Toen eindlyk na dien langen nagt van diepe onweetenheid en woesten godsdienstiever, allengs eenige ftraalen van verlichting begonnen door te breeken, en men zelf zynen toevlugt wederom nam tot de zo lang verdonkerde en onderdrukte gefchriften der ouden, kon de verloskunst nog weinige verbetering ondervinden, dewyl deze bronnen van onderrigüng niet dan weinige goede, en meerendeels zeer fchadelyke raadgeevingen opleverden, en men het egter by de herfteiling der weetenfchappen voor eene roekelooze vermetelheid, ja bykans fnoode heiiigfchennis rekende, van de overleveringen der Grieken en Romeinen eene enkele handbreedte af te wyken; het welk dan ook ten gevolge had, dat deze edele kunst nog eenen zeer geruimen tyd in dezelve ongelukkige gefteldheid K 4 bleef  152 Baudelocque, Verloskunde, Eerjle Diel. bleef verkeeren, en dat de vorderingen in dezelve zeer gering, en van byna geene de minfte aangelegenheid waren. Wanneer 'er vervolgens in laateren tyd een heuchlyker daglicht voor verfcheidene weetenfchappen begon op te gaan, en men door eigene nafpooringen en waarneemingen derzelver eng begrensde paaien eenigermaate. begon uit te zetten , waren egter de vorderingen, welke de verloskunde maakte, zeer traag, en van eene geringe aangelegenheid, daar derzelver beoeffening- veelal aan eenen hoop domme en bygeioovige vrouwlieden, die zig uit de heffe des volks tot dit beroep begaven, en welke op de iammerlykfte wyze aan de fchadelykffe wanbegrippen en vooroordeelen waren overgegeeven, in handen wierd gefield en blindeling toevertrouwd. By verder tydverloop begon men egter het juk van voorouderlyke gewoonten meer en meer af te fchudden, en mannen van kunde zo wel ais oordeel, namen het eindelyk op zig, om den treurigen toeftand dezer aangelegene weetenfehap met ernst ter harte te neemen, en denzelven zo veel mooglyk op de beste wyze te verbeteren. Deze zagen ras de groote meenigte. misllagen, welke in het beoeffenen der. zelve plaats hadden, zo wel als het gebrekkige en dikwerf hoogstnadeelige der ree middelen , welke men het meest gewoon was in vooikoomende gevallen in het werk te ftellen. Zy begonnen met de verfchillende oorzaaken na te fpooren der moeilyke en tegennatuurlyke verlosfingen, en zagen vervolgens naar de beste middelen om, tot wegneeming der meenigvuldige hinderpaalen; terwyl zy tevens werktuigen uitdagtten, die men niet het minst gevaar voor moeder of kind te hulp kon neemen; langs weiken weg'zy allengs de verloskunde tot eenen trap van volkoomeriheid begonnen op te voeren, welke eenigermaate geëvenreedigd was, aan het nut en'heil, die in dezelve voor het ganfche menschlyk geflagt lag opgeflooten. , In de eeuw die wy beleeven, is het vooral met den leeftyd vaneenen smel.lje, levret, en anderen, dat de vroedkunde eene geheel andere gedaante bekoomen heeft, en hét is yoornaamenlyk de weg, door beide deze beroemde mannen gebaand. welken derzelver opvolgers betreeden hebben, om aan het befpiegelend zo wel als beoeffenend gedeelte derzelve eene verdere volmaaktheid by te zetten. Onder deze laatften verdient de Parysfche Heelmeester baudelocque by voorrang opgenoemd te worden, van wiens verdi.-nften en arbeid in dit aangelegen vak, onder meer andere gefchriften, vooral het werk voor handen, het levendigst getuigenis draagt; aan het welk zelf de kundigfté en bevoegdfte rechters den lof niet hebben konnen weigeren, van het volledigst en grondigst zaamenftel te zyn  Baudelocque, Verloskunde, Ecrfie Deel. '53 zyn van verloskunde, het welk tot hier toe het licht heeft gezien, en het welk tevens eenen fchat van onderrigtingen ,die aileen de vrucht eener langduurige kunstoeffening , van een verlicht oordeel, en van eene rype overweeging Konnen zyn, in zig bevat; waar door het zelve zig by ver den voorrang heeft verdient gemaakt, boven alle de gefchriften, welke eene meenigte fchryvers over dit onderwerp heden ten dage in het licht hebben gegeven. Het vertaken van dit werk is uit dien hoofde eene zeer lqüyke onderneeming, en daar een goed verloskundig faamenftel tot heden toe in onze taal geheel ontbrak, hebben onze landgenooten aan den Heer soek eene wezenlyke verplichting, dat hy in ou gebrek zo voüeedig heeft gelieven te voorzien, door een zo uitmuntend gefchrift in een nederlandsch gewaad te vo jr.cliyn te doen treeden. , l De Heer S. is ondertusfchen in de verdeeling van dit w?nt eenigzins van het oorfpronglyke afgeweeken, en heelt het zelve in vier deelen gefplitst, van welke thands het eerfte voor ons ligt, het welk de ontleed- en natuurkundige weetenlchippen , die'den verloskundigen zo byzonder noodzaaklyk zyn, in,zig bevat. De deelen der vrouw, welke tot de verlosfihg eenige betrekking hebben, worden uit dien hoofde behandeld in hec eerfte hoofdftuk, het welk wederom in verfcheidene afdelingen is verdeeld. De fchryver gaat hier in dus te werk, dat hy deze deelen „niet flegts ontleedkundig, maar wel voornaamcnlys met betrekking tot derzelver nuttigheid in de verlosfing, aan zynen lezer verklaart; iets, het welk door zeer veele fchryvers voor het meerderdeel geheel over het hoofd gezien is geworden. Het bekken, die beenige buis, door welke het kind by deszelfs geboorte heen moet gaan, en van welks juiste vorming, het wel afloopen der verlosfing zo aanmerklyk afhangt, koomt hier dus in de aliereerfte plaats in aanmerking- Na dat de Heer B. vooraf de verfchillende'beenderen, uit welke het zelve is zaamgefteld, en de wyze waarop dezelve onderling, door banden en kraakbeen vereenigd zynde, deze holligheid uitmaalten, verklaard had, treedt hy in het onderzoek van het beroemde gefchii, aangaande de ontfpanning der kraakbeenige vereenigingen van het bekken, geduurende de zwangerheid, en de hier door te veioorzaaken verwydering van deszelfs afmeetingen, al? een hulpmiddel der weldaadige natuur, ter bevordering van den gemaklyken doortogt des kinds, geduurende de verlosfing; omtrend welk gefchii de fchryver zig voegt aan de zyde der geenen, die deze laatstgenoemde ftelling, als van allen grond geheel ontbloot zynde, ten eenenmaal verwerpen. Vervolgens leert de Heer B. de verdeelingen en natuurlyke afmeetingen van het bekken kennen, waar na hy .terltond handelt vau de gebreK 5 ken  *S4 Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel. ken in het tnaakfel van het bekken, in zo verre dezelve tot de verloskunde betreklyk zyn. De overmaat, zo wel als het ge. brek aan ruimte in alle, of in verfchillende deelen van het bekken , koomen hier vooral in aanmerking. De fchryver wyst ten duidiykften de redenen aan, waarom het laatstgenoemde meenigvuldiger in de bovenfte dan in de onderfte engte, en dat wel byna altyd van de voor- naar de agterzyde wordt aangetroffen, en verklaart zulks uit de werking der fpieren op het^eeke bek. ken der kinderen, wanneer dezelve door de engelfche ziekte, uit welke de mismaaktheden van het bekken meestal ontftnan, zyn aangetast; terwyl hy tevens de verfchillende graaden van afwykingen opgeeft, welke men zomtyds in misvormde bekkens heeft aangetroffen. De gevolgen dezer wanfehapenheden, de hulpmiddelen door de natuur zomtyds zelve verfchaft, en die, van welke de kunst zig bedienen moet, (van welke laatfte in het vervolg nog nader zal gehandeld worden), als mede de gebreken van den boog der fchaambeenderen, de randen der zitbeenderen, en van het ftaartbeen, worden hier ter plaatfe door den fchryver mede in overweeging genoomen, en alle zeer naaukeurig uitgelegd. De zagte deelen, welke eenige betrekking tot het bekken hebben, en die zo wel, geduurende den loop der zwangerheid, als by de verlosfing zelve, aanleiding tot verfchillende verfchynfelen geeven, worden in de volgende plaats door hem opgenoemd en nader verklaard; waar na hy de noodzaaklykheid van het onderzoek omtrend den goeden of kwaa. den vorm van het bekken aanwyst, en tevens de verfchiilende wyzen aantoont, op welke men dit onderzoek pleegt te verrigten Dit hoofdftuk is met zeer veel juistheid behandeld, en de middelen, om zig, aangaande den ftaat van het bekken, in deszelfs onderfcheidene afmeetingen, zo uit als inwendig te verzekeren , worden in het zelve teD naaukeurigften onderzogt en * opgegeeven. Onder de pelvimeten of bekkenpasfers, welke tot dit oogmerk aangepreezen worden, keurt de Heer B. dat foort af, het welk van binnen wordt aangelegd, terwyl hy den voorrang geeft aan een zogenaamde compas d'epahfeur, of dikte» meter, welks twee punten de eene aan de vereeniging der fchaambeenderen, en de andere een weinig beneden den doorn van den laatften lenden wervel uiterlyk aangebragt zynde, de juiste lengte van de kortfte middellyn der bovenfte engte aanwyzen, indien men drie duimen, of by zwaarlyvige vrouwen een of twee lynen meer, aftrekt van den aangewezen afftand der twee punter, van dezen pasfer van eikanderen. Eene afbeelding van dezen pelvimeter in het koper gebragt en in het werk gevoegd, benevens de befchryving der wyze van aanlegging, maaken dit werktuig zeer eenvoudig en begryplyk; en de Heer B. verze. kert,  Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel. J5S fcert, dat deze meetwyze zo volkoomen naaukeurig is, dat het bekken, na de opening van het lyk, met den gewoonen pasfer gemeeten zynde, in geene zyner proefnemingen eene lyn verfchild had van de maat, welke hy met dit werktuig had genoomen ; zelf in een aantal van dertig of vyfendertig bekkens welke allen op allerleie wyzen, en tot alle mooglyke graaden. wanffal' tig en ingetrokken waren, had hy nimmer een enkele lyn onderfcheid gevonden. Aangaande de wyze om den omtrek van net bekken te berekenen, en de middelen om de diepte van het kleine bekken, zo wel als de hoogte van den boog der fchaambeenderen te kennen, vind: men hier mede de noodige onderrigting door den fchryver medegedeeld. Na dat de Heer B. vervolgens alle de zagte deelen der vrouw, welke tot de voortteeling en verlosfing, zo uit-als inwendig, betrekking hebben, in overweeging had genoomen, gaat hy in een afzonderlyk hoofdftuk, het welk mede verfcheidene afdeelingen in zig bevat, over, tot de befchouwitig van de baarmoeder in den ftaat dec zwangerheid. In de eerfte plaats verklaart hy de veranderingen, welke dit ingewand in de verfchillende tydperken der zwangerheid ondergaat, 20 met opzigt tot deszelfs vorm en weefzel, als rigting, by welke gelegenheid hy te vens verfcheidene dwaalingen wederlegt, zo van oude als van laatere fchryvers, vooral omtrend het afneemen van de dikte der 'baarmoeder, geduurende de zwangerheid. Hier op laat hy eene korte verklaaring volgen van de werking der baarmoeder, en tevens van dien ftaat van werkloosheid van dit ingewand na de verlosfing, welke zo dikwerf de treurigfte gevolgen na zig floept, en die onder den raam van atonia uteri, d. i. toonloosheid 'of (gelyk de beroemde le roux in zyn onfehatbaar werkje, over de bloedfiortingen der zwangere en kraamvrouwen, het noemt) de bezwyming der baarmoeder, bekend is; va« welke de oorzaaken, uitwerkingen, en hulpmiddelen hier ter plaatfe door den fchryver mede naaukeurig worden opgegeeven. Eene tegennatuurlyke verpiaatfing der baarmoeder niet zelden het gevolg der bezwangering zynde, acht de Heer B. het noodig dienaangaande by deze gelegenheid mede in een opzetlyk onderzoek te treeden; weshalven hy in de eerfte plaats in overweeging neemt die afwykingen, welke zomtyds, vooral in da eerfte maanden der zwangerheid worden waargenoomen, en die voornaamenlyk de oplettenheid van den verloskundigen verdie. nen bezig te houden, de uit of nederzakking naamlyk, en de voor en agteroverwenteling der baarmoeder. Beide deze gebreken , en wel voornaamenlyk mede de laatstgenoemde, welks vollediger kennis men aan den wydberoemden wil-  156 Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel.' liam hünter te danken heeft, fchoon dezelve reeds te vor>: irfrf franfChf heelraeest^- "iet gehee. onbekend waren, worden h.er ter plaatfe door den Heer B. in de-zelver aart, oorzaaken, gevolgen, en kentekenen, te gelyk met aan. wyzmg der noo ige hulpmiddelen,- zo duidlyk en naaukeurig voorgedragen dat ieder jonge verloskundige zig hierdoor in ftaat gedold bevindt, om het volledigst denkbeeld aangaande deze gewigtige georeken, en de beste wyze van derzelver her. ftelling, te verkrygen. Eene andere afwyking de: bevrugtte baarmoeder vnn haare natuurlyke ligging die dikwerf van een zeer nadeelig gevo g voor de verlosfing bevonden wordt, en tot moeilyke enigen na uurlyke geboorten aanleiding kan geeven, is gelegen in der-' zeiver fchuinfche plaa.fingen. Deze worden dus door den fchryver ,n de volgende afdeeling behandeld. By deze gelegenheid toont hy op zeer goede gronden den misdag van den Heer vriET ^ d!£ d6Ze afhejlillgen toekende aan de vanhegting oorza k 11 ^^'hI" M Z"**^ de Heer B- oorzaak flegts als bykoomeude en toevallig aanmerkr. De oor- zaak der voorwaardfche overhelling agt hy meTme rder rede-. ddpIt7rS-W0rden' in def«e rigting van het middelpunt des bekkens, waar door by het verminderen van den herhaalde zwangerheden en uit andere oorzaaken plaats heeft de bodem der baarmoeder voorwaards wordt geworpen De zy ehngfche fchuinfche liggingen der baarmoede'r worden doo dei fchryver verklaard uit derzelver overeendemming met den regten, en de bogt van den kartel-darm, als mede uit de groote voorwaardfche uitpuiling van den lendenzuil, en de rigting welke de dunne darmen aanneemen, met opzigt tot de baarmoe' der zelve, welke deze ingewanden naar de hoogte drukt, naar maate dezelve in de holligheid van den buik oprysc. D deze a nelling doorgaans veel meer naar de regter, dan naar deT geplaatften endeldarm, de onderfce bogt van den karteldarm! en de gedad.ge ophooping en afzakking der drekdoffen door denzelven, verklaaren. De agterwaardfche fchuinfche ligging is mede door verfcheiden fchryvers opgegeeven, dog door den Heer levret en deszelfs navolgers, in de laatde maanden der zwangerheid, op zeer goede gronden ontkend, ten zy de lenden wervelen eenen verkeerden bogt hadden aangenoomen, en in plaats van eene holligheid, eenen diepen kuil aan de voorzyde vertoonden. Dan eene dergelyke misvorming is aan den Heer B. nimmer voorgei koo-  Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel. *5J Iroornen, en dezelve moet in de daad voor ten uicerften zeld» zaam gehouden worden. Omtrend de kentekenen dezer afwykingen merkt de fchryver zeer billyk aan, dat men derzelver foort en hoedaanigheid, nies .gelyk zommige verloskundigen dit opgeeven, altoos uit de plaatzing van den hals en mond der baarmoeder by het onderflaan. kan ontdekken, door in die gevallen uit de verfchikking dezej? deelen een gevolg te trekken, en den bodem van dit ingewand aan de tegenovergefteide zyde te zoeken; dewyl zodaanig eene verfchikking veroorzaakt kan worden door toevallige gebreken* zonder' dat 'er eenige fchuinfche ligging plaats heeft; en dev mond der baarmoeder daar en boven meermaalen aan dezelve} zyde met den bodem derzelve gevonden, wordt, zo als zulks plaats heeft tegen de fchaambeenderen by vrouwen, welker lyf-moeder zodanig overhangt, dat dezelve met een fchortband onderfleund meet worden; in welke gevallen de hals der baart moeder als een kromme distilleerkolf wordt omgebogen, gelyk zulks door levret en anderen reeds is opgemerkt. Dat van Deventer, die aan het leerftuk van de af hellingen der baarmoeder buiten twyffel een zeer helder licht heeft byge? zet, te ver gegaan is, door dezelve ais de meest gewoone oorzaaken van moeilyke en tegennatuurlyke verlosfingen aan te merken, is thands eene vry algemeen erkende waarheid; dan, dat dezelve desniettegenftaande egter meermaalen de grootfte hinderpaalen aan de verlosfing ftellen, en dezelve dikwerf op eene zeer treurige wyze doen afloopen, ingevalle de gevolgen derzelve door geene kundige hand of voorgekoomen of verber terd worden, is eene niet minder zekere waarheid, van weikade waarneemingen door den Heer B. bygebragt, de overvloedige He bewyzen opleveren. De fchryver geeft uit dien hoofde hier. kortlyk op, wat in zodaanige gevallen de gewoone uitwerking gen zyn, en welke hulpmiddelen de verloskundige in het werk dient te ftellen; dog van dit een en ander zal in het vervolg van dit werk nog breedvoeriger gehandeld worden. In het volgend hoofdftuk handelt de Heer B. over de maandftonden, de vrugtbaarheid en onvrugtbaarheid, als mede over de tekenen uit welke men gewoonlyk oordeelt of eene vryster: verkragt geworden is, gelyk ook of eene vrouw, welke befchuldigd wordt haare vrugt verhaten of vermoord te hebben, daadiyk gebaard heeft of niet. In het vierde hoofdftuk gau hy over om kortlyk eenige der voornaamfte Hellingen omtrend de voortteeling op te geeven, aangaande welke hy met zeer vee^ reden in het algemeen aanmerkt, dat het ontoereikende, zelf van de vernüftigfte derzelve, om de wonderlyke verfchynfelen, der voortteeling ce verklaaren, ten duidlyklten die onafmeetbaa-. re  X58 Baudelocque, Verloskunde, Eer/Ie Dett. re ruimte ontdekt van het gebied en de werkingen der natuur» «Jaar het menschlyk vermoogen en fynst vernuft zo dikwerf het fpoor byster raaken, alleen ui' gebrek aan het bezef van de grenspaalen welke de natuur zelve aan het menschlyk verftand heeft voorgefchreeven. De fchryver neemt vervolgens de zwangerheid, en derzelver minder of meerder zekere kentekenen in overweeging; waar na hy breedvoerig handelt over de wyze, om zig door de ondertasting van het aanwezen der vrugt te verzekeren; by welke gelegenheid hy ten duidlyttften de bewerkftelliging van deze handgreep opgeefc, als mede de veranderingen, welke men, door middel derzelve, geduurende de verfchillende maanden der zwangerheid aan de baarmoeder ontwaar wordt, en de moeilykbeden, welke zig in dit onderZoek niet zelden opdoen, waar by hy dan ook tevens de beste raadgeevingen voegt, om zig voor misdagen in de vooripelling uit deze veranderingen zo veel moog'yk te behoeden. Het onderwerp van het vyfde hoofuduk, het welk wederom verfcheidene afdeelingen bevat, is, het voortbrengfel der beVrugrmg, of de zelfdandigheden welke de vrugt uitmaaken. Na vooraf de grondbeginfelen der vrugt overwoogen te hebben, als mede den tyd waar in dezelve volkoomen is a/ge» fchetst, haare grootte in de twee of drie eerde maanden der zwangerheid, haare fpoedige ontwikkeling in het vervolg der dragt, en eindelyk haare meest gewoone lengte en zwaarte in het tydperk der geboorte, houdt de fchryver zig in eene byzondere afdeeling opzetlyk bezig, met de houdirg en ligging, welke het kind in den fchoot zyner moeder aanneemt; by welke gelegenheid hy mede het aloud gevoelen, nopens de keering of buiteling van het kind in de zevende maand, het welk wel door fommige verloskundigen reeds verworpen is, jnaar egter door veele anderen op het voetfpoor van den Heer ifveet nog wordt daande gehouden en verdeedigt, naaukeuriglyk onderzoekt, en deszelfs ongerymdheid ten duidlykften aantoont. Wy zullen hier, aangaande deze zaak, des fchryvers eigene woorden laaten volgen, tot eene proeve, zo wel van zyne bordige redeneering, als van de verdienden van zynen nederduitfehen vertaaler. „ De geringe omtrek," zegt hy, van het kind, met opzigt tot de hoeveelheid van het Water het welk het zelve omringt, en tot de uitgeltrektheid van de holligheid der baarmoeder, in den eerden tyd der zwanger, heid, fchynt or.s aan te duiden dat de vrugt, als dan geene „ bepaalde ligging heeft, en dat dezelve nu dit, en dan we» „ der dat gedeelte van derzelver oppervlakte aan den mond „ der baarmoeder vertoont. Eenige bedenkingen, aangaande i, den vorm der vrugt zelve, tot aan hec einde van de derde ' » halve  Baudelocque, Verloskunde, Eerfte DeeU „ halve maand der dragt; over de eigenlyke zwaarte en by , zonder over het gewigt van het hoofd; met betrekking tot '„ het overig gedeelte van het lighaam des kinds, als mede ;, over de lengte der navelftreng, en derzelver inplanting byna „ aan de benedenzyde van den romp, zouden aanleiding gee„ ven om te moeten ftellen, dat de vrugt, in dien eeiften tyd „der zwangerheid, cp den rug ligt, en mét denzelven op „ het onderfte gedeelte van de inwendige oppervlakte der „ baarmoeder rust. Men zoude, volgens deze zelve beden„ kingen, welke geen gering bewys tegen de buiteling ople„ veren, kunnen verzekeren, dat het hoofd zig geftadig op „ den mond der baarmoeder zoude bevinden, indien het kind" „ aan de navelftreng, in het midden des waters van het lam„ vlies, hing; geiyk fomnige fchryvers beweend en in afbeel- „ ding aangetoond hebben. Een verloskundige, welke „ lang als de beroemdfte in deszelfs kunst is aangemerkt/ (de „ Heer levret) heeft nogthands gefield dat het kind, na de „ vierde maand der zwangerheid, volgens de natuurlyke orde, „ zig, den meesten tyd, met het hoofd naar boven, de billen „ naar beneden, en den buik naar de voorzyde bevond; ter. „ wyl men, in de laatfte maanden der dragt, hec tegengeftelde „befpeurde; naamlyk, dat het hoofd als dan naar beneden , „ de billen naar boven, en de rug agter hec voorfte deel der baarmoeder was gekeerd. Zodaanig was het denkbeeld der ouden over de ligging van het kind , en zodaanig is nog heden het gevoelen van de meeste hedendaagfche verloskun„ digen. Indien 'er niets ten kvvaade in gelegen is, gelyk „ fommigen gezegd hebben , om de buiteling te erkennen, „ vinden wy 'er nog veel minder nadeel aan verknogt om de_ ze ftelling te verwerpen. Wy verbeelden ons, dat de ter „ zyde ftelling van deze, onder de lieden der kunst, nog te „ zeer in aanzien zynde dwaaling, ons tot gewigtiger waarhe- „ den zoude kunnen opleiden. Men vindt overvloedi- „ ge ftoffe, om het algemeen gevoelen, aangaande dit onder„ werp, te beftryden, in het geene deszelfs aanhangers zelve 'er over gezegd hebben. De ligging, welke zy in het kind, „ tot op het tydftip van deszelfs buiteling, veronderflellea „ plaats te hebben, in overweeging neemende, zal men, voor*„ eerst, gewaar worden, dat dezelve, zo wel voor ais na die „ buiteling, de allerongeinaklykfte is van die liggingen, welke „ de vrugt immer kan aanneemen, en tevens dat die ligging „ eene der allermoeilykfte voor het kind zoude wezen, om zulks twee agtereen volgende oogenblikken te kunnen uit„ houden, indien dezelve, geduurende een enkel oogenblik, by toeval koude plaats hebben; en, ten tweeden, dat die v lig-  l6o Baudelocque , Verloskunde, Eerfte Dc;U „ ligging met liet maakfel, en ovreenkoomst der deelen, als „ mede met de regelen der zwaartekunde tegenftrydig is. „ Indien men zig de ongemeene kieenheid der vrugt, in de „ twee eerfte maanden der zwangerheid, met opzigt tot de holy, ligheid der baarmoeder, herinnert; a!s mede de groote plas „van water, welke het kind omringd; de beweegbaarheid „ waar aan het zelve, by gevolg, onderhevig is; de wyze op „ welke het zelve voor over is gebogen; en de overmaat van „ den omtrek en het gewigt van deszelfs hoofd, met opzigt tot .„ het overige gedeelte van het lighaam, zal men niet kunnen „ bezéffen dat. de vrugt, geduurende geheele maanden, eené „ nederhurkende geftalte zoude konnen behouden , en als zit„ tende blyven .op het onderfte gedeelte der baarmoeder, en „ tegen over de voorzy.de van de hóllen bogt der lendenzuil vari „ de vrouw. Zo men zig den langwerp;gronden vorm te binnen „ brengt, welken de baarmoeder, in weerwil van derzelver uit„ zetting, behoudt, nevens die eiachtige gedaante, tot welké „ zig het lighaam van het kind zaamen buigt, zai men zig tè„ vens verzekerd houden, dat hec hoofd het benedende gedeei.„ te der holligheid vsn dit .ingewand moet bcflaan; naardien het „ hoold het dunne uiteinde van het langwerpig rond lighaam „ uitmaakt, het welk het kind in de baarmoeder vertoont, ter„ wyt de billen, riyè'n, beenen en voeten eenpaarig het groote „ uiteinde faamenftellen; gelyk ook het benedenfte gedeelte van „ de holligheid der baarmoeder het uiteinde van den dunden , „ en de bodera van dit ingewand, dat van den dikden omtrek „ van dit eironde lighaam vormen. De ligging, welke de voor„ danders der buiteling, aan het hoofd des kinds, na deze buiten'„ gewoone beweeging toekennen, is niet minder Itrydig tegen de overeendemming van den vorm der deelen; hoe zal men „ kunnen begrypen dat het voorhoofd, het welk , na die buite. „ ling, aan het uitdek van het heiligbeen der vrouwe beant„ woordt, tegen dat deel, geduurende eenige maanden zal bly„ ven aanliggen, daar de zyden van het bekken aan deszelfs „ ronden vorm eene veel beter overeenkoomftige ruimte ver„ fchaffen. Men zal in het vervolg befpeuren hoe zeldzaam eene zodaanige ligging zig vertoont. Indien men de af- „ meetingen van de holligheid der baarmoeder in de meeste „ vrouwen, roet die van het eironde lighaam vergelykt, het „ welk de als toegevouwene vrugt in de zevende maand der „ zwangerheid vertoont, in welken tyd de buiteling, zo men „ zegt, gefchiedt, zal men' daar„in eene andere bewysreden te„ gen die buitengewoone beweeging aantreffen; want men zal „ als dan bevroeden, dat de groote middellyn van het kind, „ volgens de lengte der baarmoeder geplaatst zynde, in dat  Baudelocque, Verloskunde, Eer/ie Deel. 161 ,,, tydperk der zwangerheid, die middellyn in uitgeftrektheid „, zeer verre overtreft, welke van het voorfte naar het agterfte U, gedéelte, of van de eene naar de andere zyde van dit inge- „ wand, getrokken wordt. De allerbondigfte der be- i„ wysredenen, welke tegen de buiteling bygebragt kan worden, moet uit de waarneeming worden afgeleid. De opening der ''ft lyken heeft duizendmpalen geleerd, dat het hoofd des kinds „ byna altyd het ondetfte gedeelte van de holligheid der baar„ moeder beflaat; en den meesten tyd vertoont zig het hoofd ;„ aan den ingang van het ingewand, in eene te vroegtydige L verlosfing, zelf, in. welk eenen tyd der zwangerheid dezelve L ook mooge voorvallen. Indien men het kind, het zy by de L opening van lyken, het zy in geval van eene miskraam, in, ;„ eene andere ligging heeft bevonden, is de overeenkooinst deV, zer gevallen, met die, in welke het hoofd naar beneden lag,, L byna evenredig aan die byzondere liggingen, welke in de tyd. L rekening van de negende maand der dragt worden waargenoo| men. ■ De reden en de ondervinding ftemmen dierhaU L ven overeen, om te bewyzen dat'er geene buiteling, zodaa!„ nig men zig dezelve heeft voorgefteld, beftaat; dat de ligging „ van het kind, in den eerften tyd der zwangerheid tot in het L oneindige verfchilt; en dat dezelve bepaald en ftandvastig !„ wordt, naar maate van den voortgang der zwangerheid, waari„ omtrend men alleen die gevallen moet uitzonderen, in welks !„ de baarmoeder veel water in zig bevat. By zulke vrouwen, :„ in de daad, kan het kind, naardien hetzelve als dan altyd die !„ beweegbaarheid behoudt, welke hetzelve, in den eerften tyd van deszelfs aanwezen, genoot, zig op verfchillende ivyzen, ,„ zelf in den tyd van den baarensnood, wenden; maar het zei: ,L, ve neemt egter geene zodaanige ligging aan, welke hier boE, ven is aangetoond, dewyl dezelve voor het kind zo veel te ;„ ongemaklyker zoude zyn te behouden, als hetzelve als dan „ door eene meerdere hoeveelheid vloeiftofFen omgeeven is. De |, allernatuurlykfte ligging van het kind is met het hoofd naar L beneden, in eene dwarsfche rigting op den ingang van het L bekken, beantwoordende het agterhoofd aan eene der inwen(, dige dyëbeenfche geledingsoppervlakten, of azynmaaten, en j, het voorhoofd, in eenen tegenovergeftelden zin, aan de hei. , ligdarmbeenfche zaamenvoegiug. In deze ligging bevinden L zig de billen, de dyën , de beenen en de voeten naar boven, , en naar die zyde der vrouwe gerigt, naar welke de bodera der :, baarmoeder zig heeft overgewend, zo, dat de groote midj, dellyn van het kind met de lendenzuil een' fcheipen hoek h uitmaakt." ■- III. DEEL. X, Bi  I6fl Baudelocque, Verloskunde, Eerfte Deel. De Heer B. gaat vervolgens over om het maakfel der voornaamfte deelen van het kind, inzonderheid van het hoofd en de borst, als mede de veranderingen, welke dezelve by den doortogt door het bekken, zo in vorm als omtrek, konnen ondergaan, in overweeging te neemen; by welke gelegenheid hy tevens de verfchillende afmeetingen der vrugt, en derzelver overeenftemming met die van het bekken, ten duidlykflen aantoont ; alle welke onderwerpen voor den verloskundigen van de hoogfte aangelegenheid te achten Zyn. In de volgende plaats handelt hy over het maakfel der moederkoek, der vliezen, en der navelftreng, omtrend welke laatfte hy aanmerkt, dat deszelfs lengte zo zeer verfchillend is, dat hy 'er eene van zes, en eene andere van agtenveertig duimen gezien heeft; terwyl de Heer l'heritier getuigt in het HStelDieu te Parys 'er eene gezien te hebben van zevenenvyftig duimen lengte, welke zeven kringen rondom den hals van het kind gevormd had. Met betrekking tot de knoopen, welke zig fomtyds in de navelftreng verCoonen, verfchilt de fchryver aanmerklyk van het gevoelen van andere verloskundigen, door te ftellen, dat dezelve voor de geboorte nimmer zo vast konnen worden toegetrokken, dat hier door den omloop van het bloed in de navelvaten belemmerd, en langs dien weg eene vermagering, ja zelf den dood der vrugt veroorzaakt zoude konnen worden. Het geen hem reden geeft om het gevoelen van anderen in dit opzigt zo ftellig tegen té fpreeken, zyn de meenigvuldige voorbeelden van kinderen, welke hy met geknoopte navelftrengen ter waereld heeft zien koomen, onder welken 'er zelf zig een bevond, van zeven ponden zwaar, en zeer welvaarend, het welk de ftreng, een voet van den navel af, driemaalen geknoopt,en als eene mat door eengevlogten had, van welke zonderlinge knoop hiér tevens eene fraaije afbeelding in het koper door hem gegeeven wordt. Even zeer loopt tegen het algemeen gevoelen der verloskundigen aan, des fchryvers ftelling, met opzigt tot de geringe lengte der ftreng, hec zy dezelve natuurlyk is, of toevallig voortfpruit, uit de omwinding derzelve rondom den hals, of eenig ander gedeelte van het kind, welke hy acht nimmer eenigen tegenftand aan de verlosfing te konnen bieden, alvoorens. het hoofd geboren is. De Heer B. befluii dit hoofdftuk met de befchryving van het lam- vliesvogt, deszelfs vorming en nuttigheid; van de vloei- ftoffen, welke de moeder aan haare vrugt mededeelt; van den omloop des bloeds, welke aan de laatfte met de moeder gemeen is; en eindelyk, van de veranderingen, welke de poogingen ter verlosfing in dezen omloop te wege brengen, als mede van die, welke door de ademhaaling, des Kinds zelve in het oogenblik der verlosfing, veroorzaakt worden. Ds  Baudelocque, Verloskunde,, Ljrjle Deel. 103 De plaaten, met welke dit deel verrykt is, zyn zeven in getal ; en lirekken tot opheldering van het geen door den fchryver gezegd wordt, aangaande het natuurlyk en wanftaltig maakfel van het bekken; i van het aanleggen der bekkenpasfers, ■ en van de knoopen der navelftreng. De vertaaling van dit werk is, tot hier toe, door den Heer 50ek in diervoege uitgevoerd geworden, als men met reden van zyne bekende kundigheden moge verwagten. De geringe onnaaukeurigheden , welke wy hier en daar in dezelve aangetroffen hebben, zyn van te weinig aanbelang, om eenigermaate te konnen opweegen, tegen het nut en voordeel, het welk zyne loflyke onderneeming in het algemeen aan den toeftand en beoefening der verloskunde in ons vaderland kan, en uit deszelfs eigen aart gefchikt is, om te moeten toebrengen. Ook zyn de aantekeningen, door hem, hier en daar, tot opheldering, of tot naaukeuriger bepaaling der gezegden van den fchryver, onder liet werk gevoegd, geenzins ten onpasfe of ontydig bygebragt. Men is mede aan zyne zorge verfchuldigd, de byvoeging van de wigtigfte der aanmerkingen, welke de Hoogleeraar meckel by zyne hoogduitfche vertaaling der eerfte franfche uitgave heeft gevoegd. Wy fchroomen dus geenzins, om eene zo goede uitvoering, van eene zo allerlofiykfte onder» ueeming, aan onze Nederlandfche Genees- en Heelkundigen, voor te draagen> als eene zaak, welke hunne ieverigfte aanbeveeling verdient, door welke de pryzenswaardige vertaaler zig aangezet mooge gevoelen, om in zynen nuttigen arbeid met lust en iever voort te gaan. ■ Art. III. Verhandelingen, rakende den natuurleken en geopen. baarden godsdienst, uitgegeeven door teylers Godge. leerd Genootfchap. IX. Deel. Te Haarlem by Joh. Enfchedé en zoonen, en J. van IValré, 1789. In gr. 40. De prys is ƒ 5 - : -. 'Niets is meer gefchikt om den voortgang van het ongeloof te keer te gaat:, en tevens de belangen van den geopenbaarden godsdienst te bevorderen, dan onbevooroordeelde en onzydige redeneering, gegrond op zodaanige goedwillige en menschlievende beginfels als meest overeenkoomen met den verlichten en wysgeerigen geest der eeuw, die wy beleeven. De volleejdigfte overtuiging van deze zekere waarheid, doet ons dan ook volkoomen het zegel onzer goedkeuring zetten op het edelmoedig oogmerk van teylers uitmuntend Genootfchap, welks L 3 waar-  164 Teylers Golgeteeri- Genootjcbap, IX. Desl. waardige en Ioflyke beftuurders de bekwaamheden der geleerden en oordeelkundigen van alle gezindheden uitnoodigen, niet om de betwistbaare beuzelingen, welke hunne verfchillende aanhangen van eikanderen onderfcheiden, te verdeedigen, maar om op eene redelyke en vrymoedige wyze de befcherming op zig te neemen van die openbaaring, welke alle christenen in het algemeen eerbiedigen,als den eenigen grondflag, en waaren ftaudaart van hun geloof en hunnen wandel. In de gefchriften dier wysgeeren, welke men gewoonlyk met den naam van Deïsten beftempe!':, vindt men niet zelden eene meenigte eenzydige en haatlyke aanmerkingen over de wetten, zo wel als den perfoon des inftellers van den Mofaifchen godsdienst , met oogmerk, om hem verre te vernederen beneden de wetgeevers van andere volkeren, vooral van sparta en athrne, wier zedelyk en ftaatkundig charakter verre boven dat van dezen Joodfchen wetgever verheven wordt. Zy, die in dezen alleen gehoor geeven aan de infpraak van hunnen biinden iever, ontzien zig niet te verzekeren, dat eene dergelyke vergelyking een eenenmaal voor godloos te houden is, dewyl de wetten door mos es afgekondigd, onmiddellyk door het Opperwezen zelve waren voorgefchreeven. Deze aanmerking mooge op zig zelve zeer billyk zyn; dog dezelve is geenzins een voldoend antwoord voor die geenen, welke de zaak zelve ontkennen, waarop dezelve gegrond is, en die de ingeeving van mosss alleen aanmerken als een louter ftaatkur.dig voorgeven, even gelyk dat van lycurgüs en numa; en offchoon men al wilde toegeeven, het geen foramigen zo gaarne tragten ftaande te houden, dat, naamlyk, aile twyffelingen, aangaande de echtheid der godlyke openbaaring aan de wanzedelyke geneigdheden van een bedorven hart moeten worden toegefchreeven, (het geen wy egter zeer onchristelyk achten te veronderftellen) , en men uit dien hoofde de geenen die dezelve te berde brengen, met een verachtlyk ftilzwygen zou meenen voorby te moogen gaan, even als of dezelve voor overtuiging en redelyke redeneering onvatbaar waren, zo kan egter eenig opzetlyk antwoord, eenige gegronde reden van het geloof dat in ons is, dienstbaar zya om den zwakgelovigen te onderfteunen, en den afval te verhoe. den van die geenen, wier gemoed tot nog toe met geene vooroordeelen tegen de openbaaring vooringenoomen is geworden, uitgezonderd de zodaanige, die in het goedwilligst verftand geboren en veroorzaakt konnen worden door de leerftellige en bekrompene wyze, op welke dezelve niet zelden verklaard en verdedigd wordt. Het is dus met het fchranderst inzigt, dat de beftuurders dezes genootfehaps, in plaats van alle vergelyking af te keuren tUÏ-  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Veel. 165 tusfchen den door den godlyken geest bezielden moses, en andere louter menschlyke wetgevers, in tegendeel dezelve toe:, laaten en aanneemen, om dus niet alleen de Deïsten op hunnen eigenen grond te ontmoeten, maar om tevens hunne medechrisi tenen op de edelaartigfte en gefchiktfte wyze aan te zetten tot het geen pope eigenaartig noemt To vindicate the ways of God to man, I iets, het welk niet flegts in alle gevallen, daar zulks mooglyk 1, is, als onze onvermydlyke plicht, maar tevens als de verheveni fte uitoeffening onzer verftandlyke verinoogens moet worden aangemerkt. Het voorftel dan, het welk in dit Deel behandeld wordt, ' eischt een betoog , van de voortreftykheid der burgelyke wetgeving • van moses, boven die van lycurgus en solon; over welk |i onderwerp drie verfchillende verhandelingen door het Genoot: fchap aan het algemeen worden voorgehouden, van welke de eerfte, met den gouden eerprys bekroond zynde , gefchreeven 1 is door den Heer en Mr. hieronymus van alph en, toen 1 Procureur Generaal 's Lands van Utrecht, dog thands Penfionaris van Leyden; van welke verhandeling wy dus ook het eerst verflag aan onze iezers zullen doen. Na eenige weinige voorafgaande aanmerkingen, van welke wy even zo min de voegzaamheid als noodzaaklykheid bezeffen, over het-voordeel, het welk lieden, die aan het roer der regee< ring geplaatst zyn , en van tyd tot tyd de wetgevende magt helpen uitoeffenen, boven anderen zouden bezitten, in het behans delen van het opgegeeven voorftel. begint de Heer v. a. de 1 overweeging van zyn onderwerp met aan te merken, dat ieder I der drie opgenoemde wetgevers, op zig zeiven befchouwd zyn. ■ de, ontegenzeglyk den naam van groot verdient, offchoon zy ; aanmerklyk verfchillen in de byzonderheden, welke hen dezen eernaam waardig maaken. 'Er dient derhalven een algemeene ] ftandaart opgerigt te worden, door middel van welken men hun' ne onderfcheidene grootheid, met eikanderen vergelyken en we- ■ zenlyk bepaalen kan. Dit is volftrekt noodzaaklyk, dewyl de 1 zaak, welke hier behandeld en nagefpoord moet worden, geen- , 1 zins is, wie der drie wetgevers de meeste zwaarigheden te 1 overwinnen had, of de moeilykfte hinderpaalen uic den weg 1 moest ruimen; ook niet, of de Israëliten voor de wetten van lycurgus of solon, en de Spartanen of Atheners voor die 1 van moses zouden vatbaar geweest zyn; maar alleen, „ of de , „ wetgeving van moses, vooreerst, in het algemeen, {in ab. I „ firaélo'), meer gefchikt is om een volk gelukkig te maaken, L 3 „dan  Ifjö Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel. „ dan die van lycurgus of solon: waar by egter," zegt de fchryver, „ ten tweeden, niet uit het oog zal moeten ver„ looren worden, in hoe verre de.verfchillende volken onder3, fcheidene behoeften hadden, waar na zig ook hunne wetge„ vers moesten fchikken, en welke altoos in aanmerking moeten koomen, byaldien men niet over de wetgeeving in hec „ algemeen handelen, maar over de wetgeving voor eene zeke„ re bepaalde natie, zyne gedagten moet voordraagen." De orde, welke de Heer v. a. dus in zyne verhandeling heeft tragten te volgen, wordt door hora dus opgegeeven; „ het eerfte „ hoofddeel," zegt hy, „ bevat eenige byzonderheden uit hec „ leven van lycurgus, en de gefteldheid van sparta, ten „ tyde zyner wetgeving; ais ook de algemeene inhoud, het beloop en den geest zyner burgerlyke wetten; het tweede be„ helst dezelve ftukken, met opzigt tot solon; het derde ftelt „moses in het zelve oogpunt voor, en daar in wordt tevens, „ door eene naaukeuriger bepaaling van het doelwit van alle „ burgerlyke maatfchappyen, en der wetgeving in het algemeen, betoogd, dat moses daar aan, in zvne wetgeving, „ beter voldaan heeft, dan lycurgus en solon, hetwelk „ verder ontwikkeld wordt, door eene opgave van die byzon„ derheden, in welke de wetgevingen van deze drie het zelve „ oogmerk of bereikt, of gemist hebben, zo wel befchouwen,3 der, als proefondervindelyker wyze. Waar uit dan eindelyk „ zodaanige gevolgen worden afgeleid, als genoegzaam zyn om „ het befluit op te maaken." Met betrekking tot de bronnen van onderrigt, uit welke de fchryver geput heeft, berigt hy den lezer, dat hy geen gebruik gemaakt heeft van zodaanige fchryvers, welke, gelyk hy mably en turpin billyk acht gedaan te hebben, van dezen of geenen wetgever hunnen byzonderen held gemaakt hebben, en uit dien hoofde zyn charakter gefchetst, niet naar het getuigenis der gefchiedenisfen zelve, maar alleen naar de infpraaken van hunne eigene vooringenoomene verbeelding. Het gezag, waar van hy tot ftaaving zyner gezegden zig heeft bediend, zegt hy alleen te zyn, „ de egte ftukken vr.n hunne wetgeving tot ons „ gekoomen, of die wy op oordeelkundige gronden daar voor „ houden moogen; en de gefchiedenisfen, welke ons berigten „ geven van deze wetgevers en hunne oogmerken; ■■« en al „ zulke gedenkfchrifcen, welke ons deze volken van naby leeren „ kennen, in hunnen aart, zeden, gewoonten, ligging, betrek- „ king op andere volken, enz." — Met betrekking tot lycurgus en solon, heeft hy voornaamenlyk geraadpleegd met plato, aristoteles, en plutarchus, offchoon hv erkent dat de laatstgenoemde met oordeel en omzigtigheid ge-  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel. 167 I gebruikt moet worden, uit hoofde van zyne tastbaare vooringe. noomenheid met den Spartaanfchen wetgever. Voorts heeft hy 1 mede gebruik gemaakt van de griekfche gefchiedfchryvers en re« I denaars, en onder de hedendaagfche fchryvers van casaubo« 'nus, menagius, perizonius, hemsterhuis, wesiseling, tailor, valk en aar, ruhnkenus, petit, 1; en andere letterkundigen; als mede van de wysgeenge gefchrifüten van mably, young, en Mr. l'A. de G. (dat is, zo , wy ons niet bedriegen, de Abt de gourcy). —— Ten : opzigte van moses, bekent hy voornaamenlyk geraadpleegd te ! hebben met den Ridder michaelis, by welke gelegenheid hy zig met zeer veel rondborstigheid en zedigheid dus uitdrukt: n Ik fchaame my niet te erkennen dat ik het meeste, wat ik w over de Mofaifche wetgeving goeds mooge gezegcf hebben, „ aan hem verfchuldigd ben, zelfs daar het oogpunt, als ook de „ wyze van behandeling de myne zyn." De hoofdftukken, welke betrekking hebben tot lycurgus en solon, zyn in verfchillende afdeelingen verdeeld, in welke • de fchryver, na vooraf eene korte fchets van het leven dezer j wetgevers opgegeeven te hebben, als mede van de byzondere omftandigheden der volkeren onder welke zy verkeerden , eene I optelling doet van hunne byzondere wetten , welke hy onder de volgende foorten rangfchikt: 1), wetten den vorm van regeering, i of het ftaatsbeftuur betreffende; 2), wetten, raakende de nationaale opvoeding; 3), andere ftaatkundige wetten, behêrende tot l het geene men doorgaands brengt tot de politie; 4), lyfjiraflyke j wetten; 5), oorlogswetten. In de opgave van deze alle ; toont de fchryver geeue geringe kunde, en bekendheid met de ! beste fchryvers over dit onderwerp , te bezitten. ■ Wy gaan egter voorby om in eenige byzonderheden te tree» ! den, aangaande het geen de Heer v. a. in beide deze hoofd1 ftukken heeft gezegd; dewyl dezelve niets meer behelzen dan Ij het geen reeds by anderen, welke deze zaak opzetlyk behandeld I hebben, overvloediglyk te vinden is; offchoon men hier, wat ! elders meer verfpreid is, op eene voegzaame en oordeelkundige wyze byeen gevoegd, aantreft. Eene byzondere opgave van den inhoud dezer hoofdftukken is des te min noodzaaklyk , dej wyl de fchryver in dezelve geenzins in eenig onderzoek treedt, : aangaande het voortreflyke of gebrekkige van deze wetten, met : betrekking tot derzelver ftaatkundige, of zedelyke grondbegin. fels. Het zy dus genoeg te zeggen, dat hy lycurgus en zyne wetten in het gunftigst daglicht fielt, waar in dezelve geplaatst konnen worden, en dat hy in dit opzigt zig even zo gevoelig uitdrukt, als zyne ieverigfte voorftanders immer zouden I konuen doen; terwyl hy voorts eene vergelyking tusfchen hem L'4 ea  16S Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deet. en den Atheenfchen wetgever maakende, zegt: „ lycurgus „ was dat geen, het welk men in de fchoone konften een fchep; „ per noemt, een genie; solon was een vernuft. Lycur3, gus een bruisfchende flroom, die alles wat hem inden weg „ flaac, voortftuuwt; solon een beekje, dat zig heenen kron„ kelt, daar het eene opening vindt." Het derde hoofdftuk wordt door den fchryver toegewyd aan de Mofaifche wetten. Na eenige melding gemaakt te hebben van de voordeden der opvoeding en ondervinding, welke deze wetgever genooten had, maakt hy, aangaande zyne godlyke zending, als geheel geene betrekking tot het voorftel voor handen hebbende, de volgende aanmerking: „'c is zo," zegt hy, v moses wierd niet alleen door eene in 't oog loopende voor„ zienigheid, maar zelfs door onmiddellyke godfpraaken geleid. „ -Dan deze blyven geheel en al buiten dit onderzoek. Men j, mooge dezelve toeftemmeri of lochenen , dit is thands om hec „ even. Niet de godlykheid zyner zending, en zyner wetten, „ van vooren befchouwd, maar de inwendige voortreflykheid „ zyner wetgeving, koomt hier in aanmerking; gezwegen, dat, „ zelfs by de volkoomenfle erkentenis der godlykheid van m o„ ses zending, het een paal boven water is, dat de godlyke „ voorzienigheid zig tot haare oogmerken altoos bedient van „ gepaste en doorgaans van menschlyke middelen ; en dat zy „ hetderhalven was, welke moses, middellyk, door zyne op. „ voeding, en omftandigheden, van zyne kindsheid af, tot den „ wetgever van zyn volk israel gevormd heeft. Het is om „ deze redenen, dat wy de wetgeving van moses bcfchouwen i, moeten, en ook befchouwen kunnen, even als of dezelve „ geheel en al van moses, zonder eenigen tusfchen beide koo« „menden onmiddellyken invloed der godheid, afkoomftig wa„ re; even gelyk wy, in de befchouwing der wetten van ly. „curgus en solon, geen acht flaan op de uitfpraaken van „ den Delphifchen apollo. Zynde het daarenboven de vol„ maaktheid der wetgeving, waar uit men zoude konnen beflui„ ten tot de godlykheid; en niet uit eene veronderftelde godlyk„ heid tot de volmaaktheid." De fchryver neemt zeer te regt als eene onwederfpreeklyke waarheid aan, dat het groote oogrneik waar toe, en de eenige grondflag waar op, zedelyke wezens zig in eenen kring van gezellig en maatfchaplyk verkeer begeeven en vereenigen, niets anders kan zyn, dan eene vermeerdering van hun byzonder geluk, in den uitgeftrekften zin. „ Geen fterveling," zegt hy „ ftaat iets af van zyne aangeborene of verkregene rechten' „ Cwanneer hy zyne aangeborene vryheid gevoelt, en zyne be„ ftemming weet), ten behoeve van het algemeen, dan uit „ hoofde  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IK. Deel. r6g „ hoofde dat deze afftand, ook voor hein, eene hron is van „ andere voordeden, welken het verlies, door den genieenen „ afftand geleeden, ryklyk opweegen. Het beginfel der zelfs„ liefde, fchoon binnen haare billyke grenzen bepaald, beveelc , zulks aan allen, die niet aan flaverny gewoon zyn, of tot de„ zelve geweldaadig gedwongen worden." Op deze billyke en edelmoedige grondbeginfels, gaat de fchryver verder voort, om de voordeelen van het gezellig verkeer en de maatfchr.plyke zaamenwooning te ontwikkelen en aan te toonen. Hy erkent den gewoonen en onwederfpreeklyken grondregel, dat, het heil des volks de hoogjle wet is; dog hy merkt tevens aan, dat het noodzaaklyk is te bepaalen, waar in het heil des volks eigenlyk gelegen is, om hier, gelyk niet zelden gebeurt, geen verwoestend fchaduwbeeld, voor een wezenlyt en zelfftandig goed te omhelzen. Weinige redelyke en wysgeerige gemoederen, achten wy te zullen verfchillen van zyne bepaaling van dit geheiligd voorwerp, het welk, helaas! zo dikwerf opgeofferd wordt aan de gierigheid of eerzugt van hen, die vermetel genoeg zyn om te gelooven, dat zy alleen geboren zyn cm te regeeren. Hy brengt het zelve tot de volgende algemeene byzonderheden: „ i), tot een ruim en overvloedig (geen 0ver„ daadig , dit merke men wel op), genot van die behoeftens, „ welke tot onderhoud van ons tydelyk leven nodig zyn, als „ mede van die, welke het zelve leven op eene geoorloofde „ wyze veraangenaamen, en dit, met opzigt tot alle de byzon„ dere leden, zonder onderfcheid; fchoon de trap van dezen „ overvloed, de foort van veraangenaaming dezes levens, de .„ kostbaarheid der verinaaken, onderfcheiden kan zyn, en moet „ zyn, in eene burgerlyke maatfchappy, waar in geene volftrek„ te gelykheid kan bewaard blyven, zonder onregtvaardigheid ; en dit uit hoofde zelfs van de onderfcheidene vatbaarheid, „ vlugheid , naarftigheid, en leeftyd der byzondere leden ; „ 2), tot de zekerheid, dat, nog de enkele leden van dit volk, nog de geheele maatfchappy, door wien het ook zy , zullen „ geltoord worden in het gerust genot van de middelen, ter vol. „ doening van hunne behoeftens; dat is, in eene behoorlyke „ handhaaving der geregtigheid van binnen, en in eenen toe„ ftand van veiligheid, met opzigt tot andere landen en volke„ ren; 3), tot de zekerheid der byzondere leden, dat zy niet „ alleen in de volmaaking van zig zelf, als menfchen befchouwd, „ geene ftremming zullen vinden, maar dat zy integendeel nieu„ we bronnen voor deze volmaaking zullen geopend zien; en 5/ dat by gevolg de burgerlyke wetten aan de beoeffening van„ deugd en godsdienst, als mede aan de ontwikkeling der verL 5 ,, ftan-  IJQ Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel. „ ftandelyke vermoogens, geene verhindering zullen toebren» gen, onder fchyn van het heil des algemeenen weivaards te „ bevoordeelen; maar integendeel medewerken, óm de byzon„ dere leden der maatfchappy, wyzer, deugdzaaraer, en gods„ dienftiger te maaken." De Heer v. a. erkent dat deze algemeene eigenfchappen van het heil des volks, welke, volgens hem, de ware burgerlyke vryheid zo wel veronderliellen, als kenmerken, veele ondergefchikte deelen, en onderfcheidene bepaalingen toelaaten; en, hoe zeer men hier uit dien hoofde van hem ook zoude konnen verfchillen, zyn wy het zeer met hem eens, dat deze eigenfchappen alles in zig bevatten, wat het waar geluk van eenig volk in het algemeen kan uitmaaken, en dat „ die wet„ geving, waar in deze hoofdkenmerken, het dnidlykst, het „ uitgewikkeldst, het zuiverst en volledigst, overeenkoomflig „. de omftandigheden, behoeftens en gefteldheid van zulk eene „ natie, te vinden zyn, de beste is; om dat zy het meest „beantwoord aan de oogmerken, waar toe menfchen zig tot „ eene burgerlyke maatfchappy vereenigen. Ja, dat men, op „zulke eenvoudige beginfelen bouwende, zig het minst ver„ warren zal, wanneer men wetgcvingeu van zulken onder* „ fcheiden aart als die van moses en lycurgus vergelyken, „ en de voortreflykheid van den eenen boven den anderen bert toogeu wil." Het is dus met betrekking tot ieder van deze byzonderheden, dat de Heer v. a. de wetten van moses in overweeging neemt, en dezelve vergelykt mee die van solon en lycur« gus. ; ■ Dat de Joodfche wetten een vry en vrolyk genot der zegeningen van den voorfpoed toelieten, blykt ten duidlykften uit zeer veele aanmoedigingen tot het vieren van feesten en vrolykheden, welke door den godsdienst zeiven aan hen, niet flegts toegelaaten, maar zelf voorgefchreeven wierden. „ Een Spartaan," daarentegen (zegt de fchryver) , „ moest, al wat hy was, voor de republiek zyn, in zyn fpys „ en drank, in zyn lust tot de voortteeling, in zyn fpreeken, n in zyne uitfpanningen, in alles; hy mogt zig beroemen een „ Spartaan te zyn, hy kon zig niet beroemen een mensch te „ zyn. Maar een Israëliet! Deze gevoelde dat hy mensch m was' en °P eene gezegende aarde leefde, fchoon hy als een „ Israëlitisch burger, veele, en in zeker opzigt, moeilyke plig„ ten in acht te neemen en te vervullen had. Hy at zyn „ brood met vreugde, hy dronk zynen wyn van goeder harte, » by verlustigde zig in de huisvrouwe zyner jeugd." Dan  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IK. Deel. 17r Dan de Joodfche wetgeving moedigde den burger niet alleen aan tot het genot van tydlyk geluk, en befcherrade hem in het zelve, maar zy voorzag daarenboven in, en verzekerde aan elk lid der maatfchappy, op eene meer kragtdaadige wyze dan alle andere wetten, de middelen, om het zelve te verkrygen. De fchryver neemt het gevoelen aan van mi chablis, dat elk Israëliet zynen eigenen akker had, en maakt by die gelegenheid zeer billyk gewag van de voordeelen dezer verdeeling, als mede van die der bepaalingen omtrend het koopen en verkoopen der .landeryen. De beftellingea hier omtrend gemaakt, merkt hy zeer billyk aan, als voornaamenlyk dienende om eene zekere gelykheid tusfchen de burgers te bewaaren, zonder aan den eenen kant de vrugten te verhinderen der arbeidzaamheid en fpaarzaamheid, of aan den anderen kant voedfel te geeven aan isdelheid en verkwisting. Dese.ve dienden tevens, om, zonder het eigendom van iemand té benadeelen de volftrekte armoede van eenig huisgezin voor te koo. me» en te verhoeden; en hadden daarenboven eene regelregte ftrekking om den landbouw aan te moedigen, welke in het algemeen moet worden aangemerkt als het meest bevorderlyk voor het geluk des ganfcheu volks, deszelfs welvaart, zeden, en toeneeminc Ook wierd door het verzekeren aan ieder lid van eene bezitting, die nimmer geheel van hem vervreemd kon worden, een geest van manlyke onafhanglykheid geboren, en tevens eene opregte liefde tot het vaderland en deszelfs re„eering op de beste wyze aangekweekt en bevorderd. Met betrekking tot deze wetten kan solon geenzins met moses vergeleken worden. De omftandigheden van het .Atheensch gemeenebest, vergunden aan den eerstgenoemden niet om zodaanige fchikkingen te maaken, door welke de ar. moede daadiyk verhinderd, en die gelykheid bewaard kon ■worden welke, wat fommige linkfche ftaatkundigen ook mooeen tragten te beweeren, zo hoogst wenschlyk is voor het eeluk van alle burgermaatfchappyen. Dan, wy konnen egter niet nalaaten aan te merken, dat de algemeene geest der wet. geving van solon, zo wel als zyne onvoldoende poogingen om dit heilzaam oogmerk te bereiken, ons aanzetten om te gelooven, dat, indien de omftandigheden zyner landgenooten, en de maat van zyn gezag onder hen, zulks hadden toegelaaten hy in dit opzigt buiten twyffel zodaanige wetten zou vervaardigd hebben , welke by ver minder berispelyk dan die van lycurgus, dog welligt niet min fchrander dan die van moses zouden zyn geweest.  i?a Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel. Lycurgus, in de daad, voerde de ftrengfte gelykheid onder zyne Spamanen in. Hy verbood hec gebruik van goud en zilver, en vergunde aan iederen burger alieen zodaanig een gedeelce lands, als hy achte toereikend te zyn om in zyne behoeften te konnen voorzien, welke laatften door hem in eenen zeer engen kring beperkt waren. Deze foort van gelykheid, merkt de Heer v. a. billyk aan, was zeer nadeeüg voor den geest van arbeidzaamheid, en bevorderde integendeel eene on» verfchilligheid en werkloosheid, die eenen ganfchen ftaat zeer ras tot de uiterfte armoede moet doen vervallen; en met welke verheven naamen men de Spartaanfche ledigheid ook mooge tragten te beftempelen, is het egter zeker.dat dezelve,zo wel voor iederen ingezetenen, als voor de geheele maatfchappy, oneindig minder nuttig was, dan de bezigheden van den landman en veehoeder, uit welke de Hebreèrs den rykften bron van hunnen welvaard alleen ontleenden. „ 't Is waar," zegt de fchryver, „ de geheele wetgeving van lycurgus was daar toe ingerigt, „ om elk burger, alles wat hy was, voor het algemeen te doen „ zyn ; en zyne behoeftens ftrengelyk te bepaalen; en in zo „ verre was deze gelykheid een gefchikt middel tot zyn oog„ merk; maar dit, egter, had tot zyn gevolg, dat elk Spartaan „ in vollen nadruk burger was, maar in zeer weinig opzigten „ mensch bleef; iets, dat ik meen te hebben aangetoond, met „ den aart en het ware oogmerk van eene burgerlyke maatfchap„ py, onbeftaanbaar te zyn." Kortom, gewaande wysgeeren moogen, aangaande de voortreflykheid der Spartaanfche wetgeving, zo veel welfpreekenheid te koste leggen als in hun vermoogen is; dezelve, dit is bove.n allen tegenfpraak, was veel te ftreng om beftaanbaar te zyn met dat geluk, het welk zelfde eenvoudigfte en zuiverfte infpraaken der natuur aan ieder afzonderlyk lid van eenige maatfchappy, en veel meer aan den mensch , ,n zynen natuurlyken toeftand, erkennen en onbeiemmerd toelaaten te genieten; en dezelve wierd daarenboven aan. gedrongen door zodaanige bedreigingen, als geen wetgever nog eentge regeering, het allergeringfte recht heeft om voor d« overtreder vast te ftellen. Het verbannen van goud en züver" J! rL yVer, Z£er 16 regt' kan na aI,e menschlyk voon.lt' z.gt, met voor altoos gefchieden; de wet derhalven , welke het gebru.k van deze metaalen verbiedt, kan alleen voo eenen tyd va„ kragc zyn; en zo ras dezelve in onbruik raakt o' verw ar. loosd wordt, moet die ftaat, van welken dezelve een grond"! t^SF-noodzaadlyk tot *«* - De  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. DeeU *73 De tweede afdeeling van dit hoofdftuk behelst een onderzoek der Mofaifche wetten, met opzigt tot perfoonlyke en algemeene z-kerheid. Met betrekking tot de eerfte, telt de fchryver de verfchillende ftrafwetten der Joodfche wetgeving op , en verdee* digt dezelve op de gewoone wyze, zonder dienaangaande iets nieuws op te geven, boven het geen mi chablis; en andere fchryvers over dit onderwerp reeds gezegd hebben. Dog om de ftrafwetten van moses met die van andere wetgevers te kunnen vergelyken, neemt hy de volgende grondbeginfels aan:,, die „ lyfsftraflyke wetgeeving," zegt hy, „ is de beste, welke i) die zedelyke misdaaden, welke de menschlykheid, en dus ,', ook alle burgerlyke Maatfchappyen, verwoesten, beteugelt of zoekt voor te koomen; 2), welke zulks langs de zagfte, teffens zekere, en met den aart des volks overeenkomende, „ wegen uitwerkt; 3), welke de louter burgerlyke misdryven alleen bepaalt tot de zulken, welke aanlopen tegen de ware l belangen des volks, en niet tegen een ingebeeld geluk, van ', eene, naar roem of veroveringen dorftende natie." By hec ïoepasfen dezer grondbeginzels merkt de Heer v. a. aan, dat de ftrafwetten van lycurgus alle aan dit voornaam gebrek on. derhevig zyn , dat zy de zedelyke misdryven geheel voorby zien, of dezelve alleen in zo ver bedwingen, als dezelve het plan van den wetgever onmiddelyk tegen gaan, zonder dat de wetgever op de meer geheime en ondermynende werking der ondeugden, genoegzaam gelet heeft. „ Veele misdaaden,"zegt hy, „ waaren in bet plan van lycurgus, geene misdaaden; „ veele werden door zyne inrigting, onmogelyk gemaakt; fom. migen, by voorbeeld het overfpel, werden , door andere on, eeregeldheden, in fchyu voorgekomen: maar te vooren reeds aangetoond zynde, dat het geheele plan van lycurgus meer , te bewonderen, dan overeenkomstig is met het ware oogmerk ,, van alle burgerlyke vereenigingen ,is deze onvolkomenheid der Iyfftraflyke wetten, fchoon een gevolg van een hoofdgebrek, wel confequent met opzigt tot de Lycurgifche wetgeving, ' maar moet, in eene vergelyking, waar in men de vaste begin„ felen van alle goede wetgeevingen nimmer uu het oog behoort , te verliezen, egter in vereeniging met het hoofdgebrek be! fchouwd, en dus de geheele wetgeeving gefield worden, beneden zulke, welke op goede beginfelen gebouwd, en daar aan geëvenredigd zyn." Met betrekking egter tot het veroorlooven van dievery fchynt de fchryver ons het oogmerk van lycurgus in een verkeerd daglicht voor te draagen; dewyl deze toelaating ten allerduidelykften oP het oog had, niet om oneerlykheid tusfchen de burgers jegens eikanderen aan te moedigen, maar alleen om de jeugd te oeffenen m die geheimhon.  '174 Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Beet. ding en behendigheid, die hen van zeer veel dienst kon zyn om alle mooglyke voordeden op hunnen vyand te behaalen. De grondbeginfels, op welke de Iyfftraflyke wetgeving"van moses rust, zegt de fchryver, zyn de volgende: i), dat de afgodery en valfche denkbeelden van den natuurlyken godsdienst en zedekunde, onbeftaanbaar zyn met het waar geluk eener natie; 2), dat de volks godsdienst, als ingerigt om het volk voor afgodery en bygeloof te bewaren, moet geëerbiedigd en in acht genomen worden; 3), dat elk moet gehandhaafd worden in het gerust bezit zyner goederen, leven, en eer, in den uitgeftrektften zin; en dat alle inbreuk daarop niet flegts als een zedelyk misdryf befchouwd, maar ook als eene burgerlyke ondaad moet geftraft worden; 4), dat geene zedelyke misdaad, welke zig niet louter, met opzigt tot haare gevolgen, bepaalt tot den perfoou van den overtreeder, het oog des wetgevers ontgaan moet; 5,) dat zelfs zulke daaden, welken in den eerften opflag, met betrekkitig tot den ftaat, onverfchillig fchynen, maar egter middelyk of onmiddelyk aanleiding geeven tot burgerlyke misdaa. den, behoren beteugeld te worden." De Heer v. A., beprispt de ftraffen, door lycurgus, zo wel op het ongehuwde leven, als op de bloohartigheid gefield. De eerften veroordeelt hy als een inbreuk op het recht der natuur; en men kan niet ontkennen dat dit gedeelte der wetgeving van lycurcus ryklyk deelt in dien geest van buitenfpoorigheid, welke alle zyne inftelliHgen kenmerkt, offchoon hetzelve minder onredelyk is dan de meesten van zyne overigen wetten. Daar de ongehuwde ftaat fchadelyk is voor da bevolking, en nadeelig voor de ftaatkundige zo wel als zedelyke deugd van een volk, behoort dezel. ve buiten twyffel te keer gegaan' te worden, het welk wel eeni. germaate gefchiedeu kan door byzondere voorrechten aan de gehuwden te vergunnen; dog een dergelyk hulpmiddel was niet zo zeer beftaanbaar met den geest der Spartaanfche wetgeving, als eene ltellige ftrafoeffening. Het geen de fchryver verder aanvoert, tegen het ftraffen der bloohartigheid , kan men wel in eenen zedekundigen, dog niet even gereedlyk in eenen ftaatkundigen zin aan hem toeftaan; te meer, dewyl zyne aanmerking; dat vlugten altoos geene blooheid is, hier zeer weinig ter zaake doet, en op zyn best genoomen, alleen op legerhoofden en bevelhebbers toepaslyk gemaakt, en van klem geoordeeld zou konnen worden. De Heer v. a. vergunne ons by deze gelegenheid aan te merken, dat wy, terwyl wy den menschlievenden geest der Mofaifche krygswetten, volgens welke het aan iederen vreesagtigen vry ftond, om uit het leger wederom naar huis te keeren, ten hoogften toejuichen , in het oog moeten houden, dat .de byzondere omftandigheden, welke deze toegeeflykheid by  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel 175 bv de Tooden plaats kon doen vinden, geenzins by de Lacedemoniers gevonden wierd, en dat het uit dien hoofde ten hoogftea onftaatkundig geweest zoude zyn, cm dezelve vryheid by het vastftellen der krygswetten aan deze laatften te vergunnen. De fchryver gaat vervolgens om over deMofaifche wetgeving te verdeedigen, tegen de befchuldigingen, i), van onredelyke geftrengheid, 2), van het ftraffen van fommige misdaaden met den dood, welke door eene zagtere beftraffing te gemoet gekoomen hadden konnen worden, en 3), van fommige daaden als ftraffchuldig aan te merken, welke egter geenen invloed op het bur- gerlyk geluk konden hebben. Ter beantwoording van alle deze tegenwerpingen, merkt de Heer v. a. aan, dat „de ftreng„heid der ftraffen alleen beoordeeld moet worden, uit den aart, „de gefteldheid, en omftandigheden van eene natie; dat uit dien hoofde misdaaden , welke by een zeker volk met de ligtfte ' ftraffen konnen bedwongen worden, by een ander volk veel , ftrenger tugtiging vereisfchen ; en dat men derhalven geene "ftraffen te ftreng kan noemen , ten zy men tevens aantoont, " dat veel minder ftrenge eene genoegzaame uitwerking konnen " hebben." Deze aanmerkingen heldert hy op , door aan te toonen, hoe zeer 'er een geest van afgodery, en opftand onder het Toodfche volk heerfchend waren , welke het noodzaaklyk maakte, om in dit opzigt eene byzondere geftrengheid in achtte neemen, ten einde alles wat aanleiding tot het bedryven dezer misdaaden kon geeven, te gemoed te koomen; en uit dit oog. punt befchouwd, waren zeer veele bedryven als hoogst nadeelig en verderflyk voor den Joodfchen burgerftaat aan te merken, welke dus tenfterkften te keer gegaan en verhinderd moesten word=n offchoon dezelve by andere volkeren als geheel onverfchillig.'en dus ook als ten eenenmaale ftrafloos mogten konnen worden aangezien. De Heer v. a. treedt in geene byzondere vergelyking tusfchen de ftrafwetten van moses en die van solon. Hy merkt alleen aan, dat die van den laatften zeer veele wyze en heilzaame fchikkingen behelsden, vooral met opzigt tot de onkuischheid. dog dat zy aanmerklyk te kort fchooten in die onwrikbaare grondbesinfels welke voordvloeiè'11 uit de kennis van den waaren God, van den natuurlyken Godsdienst, en van eene zuivere ze* dekunde welke alle te zaamen den eenigen grondflaguitmaaken, van het waar en onveranderlyk geluk eens vryën en onafhanglyken volks. De fchryver gaat vervolgens over om eene vergelyking te maaken tusfchen de drie wetgevers, met betrekking tot de krygswetten, en de oorlogsinftellingen, welke door ieder van hun, ten behoeve hunner byzondere volkeren zyn ingevoerd. En hy  t?6 Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel, merkt aan, dat offchoon de bepaalingen van moses, in dit op. zigt, niet zo fchitterend, en heldhaftig, als die van lycurcus en solon moogen fchynen , dezelve egter volkoomere voldeeden aan het oogmerk, waar toe dezelve ingerigt waren, en dat dezelve in veele opzigten, voornaamlyk in haar verband met de burgerlyke deugd der natie, van eenen zeer veel edeleren aartte fchatten zyn. By deze gelegenheid ontziet de fchryver zig dan ook niet te zeggen: „ De wetgeving van moses was dus „ ook in dit ftuk voortreflyker dan die van lycurgus en so« „lon, in zo verre zy, noch aanleiding gaf tot veroveringen, „nog den geest der Israëiitifche natie aanfpoorde, om te ftaan „ naar de opperheerfchappy, of het bewind over de nabuurige „ volken, het welk, en voor Sparta, en voor Athene, zo dik„ werf verderflyke gevolgen gehad heeft. Tegen de Amalekiten „moest altoos oorlog zyn (*), om dat deze en andere volkeren „ ftroopende natiën waren; waarom zulks door de wet der zelf„ beveiliging verdeedigd, niet alleen, maar zelfs geboden werdt; „ als zynde het eenige middel, om zig tegen derzelver aanval te „ beveiligen. Ook moesten alle de eigenlyk gezegde Cananiten, „7 de bewooners des lands, werden uitgedelgd, uit vreeze dat „ de Israëliten, anderszins met hunne ondeugden zouden befmet y, worden ; welke wet egter niet ftiptelyk ter uitvoer is ge„ bragt (+)." Dit ondertusfchen is al de verdeediging, welke de fchryver te berde brengt, om de geftrengheid te verfchoonen, met welke de Jooden, op uitdruklyk bevel van hunnen aanvoerder en leger, hoofd, de ingezetenen van canaün behandelden. En waarlyk, zonder hier eene hoogstvermeetlyke toevlugt tot het uitdruklyk bevel eener godheid te neemen, zien wy geene mooglykheid om het uitroeijen van geheele volkeren, het Aagten van vrouwen en kinderen, en het wreedaartigst verwoesten van goederen en landen, op welken men geenen den minften aanfpraak heeft, te verzoenen met de geringfte beginfels van billykheid en regtvaardigheid. Dan eene verdeediging van dien aart, welke het onbetaamlyke dezer handelwyze op rekening van eene godlyke in. geeving zou willen ftellen, wordt door de natuur der vergelyking die hier door deri fchryver zelve wordt toegelaaten, reeds ten eenenmaale buitengeflooten. Het eenige dus, het welk men tot verdeediging van dergelyke handelingen by kan brengen, is dat dergelyke wreede bedryven, (want zodaanig moeten dezelve genoemd worden, wanneer men dezelve als loutere gevolgen van ee- (*3 Exod. XVII. (t) Men zie hier over m i c h a ë l i s in zyn Mofaltch Reihi% 62.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX -Deel. 177 eene menschlyke inftelling te agten heeft), niet dan al te zeer gemeen waren onder alle volkeren, in de eeuwen der Mofaifche 1 wetgeving, en dat de Jooden in die zelve tyden geene meer I vriendlyke behandeling van hunne vyanden te wagten hadden, ingevalle de overwinning aan deze laatften te beurte viel. Het onderzoek en de vergelyking der Mofaifche wetgeving, ü ten opzigte van het volks geluk en den algemeenen welvaart, met die van lycurgus en solon, wordt door den fchryver vooraf begeleid met eene aanmerking, welke tevensten " grondflag der fchatting van de waardy en de voortreflykheid de! zer onderfcheidene wetgevingen dienen moet. „ De burgerlyke „ vryheid," zegt hy, „ is gehoorzaamheid aan de wetten der „ maatfchappy; vooronderfteld, dat dezelve op het geluk des „ volks uitlopen. Natuurlyke vryheid is gehoorzaamheid, al„ leen aan de zedelyke wet; dat is vryheid, om alles te doen, ■ „ wat nietftrydt tegen de zedelykheid. De burgerlyke vryheid „ wordt dan verminkt, wanneer de maatfchappy zulke bevelen „ geeft waar door handelingen, niet ftrydig met de algemeens „ zedelyke wetten, noch ook met het waar galak der natie, „ verboden worden; en zy wordt geheel omgekeerd, wanneer „ de wetten zedelyke ondeugden gebieden. Dit ftrydt met de „ menschlyke beftemming, welker bereiking te bevorderen ook „ onder de oogmerken der burgerlyke vereeniging behoort. —• „ Wanneer nu in eene burgerlyke maatfchappy, de natuurlyke „ vryheid al te veel bepaald wordt, en elk lid geheel burger „ moet zyn, moet hy voorzeker, in veele opzichten, ophou„ den mensch te zyn; maar in tegendeel, waar alles, wat niet „ tot wezenlyk heil van het algemeen , en dus ook tot heil yan „ ieder byzonder lid uitloopt; wat niet invloeit op het geluk en „ de volmaaking van den mensch en van den burger, overge. „ laaten wordt aan de vrye keuze der leden, daar is men in „ ftaat,om zig zelf en anderen het leven aangenaam te maaken."~ij Op deze grondbeginfels tragt hy de voortreflykheid der Mofaifche ' wetgeeving te gronden, dewyl de bedoeling van deze laatfte even ] zeer was, om goede menfchen, als om goede burgers te'vormen, In dit opzigt was de volksopvoeding der Lacedemoniers zeer ge1 brekkig. Het geen by hen deugd genoemd wierd,had alleen eene i ftaatkundige betrekking; en de lofredenaars, welke hunne inga. 1 toogenheid, ftrenge levenswyze, en maatigheid zoo heui. l'ioog ; hebben tragten te verheffen, hadden tevens indagtig behooren te zyn, dat ongevoeligheid , wreedheid , buitenfpoorige eer| zugt, onregtvaardigheid tegen vreemden, flaaven, en nabuuren, 1 geene mindere hoofdtrekken in het fpartaansch charakter uitr 1 maakten. Het ombrengen van jonggeborene kinderen, het welk I in Athene gedoogd, dog in Spana zelf bevoolen wierd, alwaar . 111. Deel, M hun  I78 Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX Deel. hun lot zelf aan de beflisfing der ouderen niet wierd overig gelaaten; de wreede behandeling der Heloten Cwelke de Heer v. A. egter te onregt gelyk fielt met den ftaat der flaaven te Atheene) , worden hier geenzins te onregt bygebragt, als tastbaare bewyzenvder mindere volkomenheid van de wetgeving van solon, zo wel als van lycurgus,beneden die van den Israëlitifchen moses. De byzonderheden der Mofaifche wetgeving, welke de fchryver als zoo veele kentekenen van derzelver voortreflykheid tragt voor te draagen , zyn i.) de bepaalingen derzelve aangaande de geftrengheid omtrent flaaven, en de duuring van den tyd hunner flaaverny; 2.) de herbergzaamheid en vriendelyke huisvesting van vreemdelingen, met uitzondering egter der Ammoniten, Moabiten, en Canaaniten, (welke uitzondering de fchryver aan de bedorvene zeden en losbandigheid dezer volkeren toefchtyft); 3.) de vryheid aan vreemdelingen vergund , om zig in den Joodfchen burgerftaat te doen inlyven, mits zig aan de plegtigheid der befnydenis onderwerpende; 4.) de voorzongen omtrent de armen en behoefdzaamen; 5.) het beletten van beleedigen of verongelyken der geenen, die aan natuurlyke zwakheden of gebreken onderhevig waren; en 6 ) het fcherplyk aanbevelen van gehoorzaamheid aan anderen, van liefde tot broeders en vrienden, van goedwilligheid omtrend een iegelyk, en van medelyden zelf omtrent de redenlooze fchepping. „ Dog het grootfte," zegt de Heer v. A. „ het „ edelfte, het zekerfte middel, waar door moses zyne Israë„ liten tot goede menfchen en goede burgers wilde vórmen, „ was de leer van den waaren god, van zyne voorzienigheid , „ van eerbied voor de deugd, van liefde tot den naasten,"en voorts van alles wat de natuurlyke godsdienst verder gebiedt, dewyl de openbaaring hier ten eenemaal wordt uitgeflooten. In dit opzigt is de wetgeving van moses oneindig voortreflyk boven die van eenige andere wysgeeren, welker wetten en voorschriften alleen gegrond waren op bygelovige begrippen aangaande het wezen der godheid, en vermengd met afjrodifche beginfels , die geene andere ftrekking hadden, dan alleen om het verftand te beneevelen en het hart te bederven van die gee. nen, tot welker nut deze wetten wierden voorgefchreeven. De ftaatkundige wetten maaken vervolgens eene andere hoofdsaak uit , met betrekking tot welke de Heer v. A. de Mofaifche wetgeving vergelykt met die van s ol on en lycurgus. Alles wat hy ten dien einde bybrengt, toont zekerlyk dat dezelve boven die van solon den voorrang verdient; en wy dur- ven 'er byvoegen, dat dezelve mede boven die van lycursus gefchac mag worden, niet tegenftaande de fchryver hier ter  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX'Deel. 170 ter plaatze voorby gegaan heeft, om de regeering van Istagl^ met die van Sparta opzetlyk te vergelyken. „ Elk Israëliet," zegthy, met betrekking tot dit aangelegen onderwerp, „ had „ zyne bezitting, welke hy nimmïr dan voor een tyd verliezen „ kon; elk Israëliet werdt naar zyne eigene, hem bekende, ja „ door hem goedgekeurde, wetten geregeerd; hy had toegang „ door zyne vertegenwoordigers, de hoofden der Hammen en „ der huisgezinnen, als ook de regters, tot de volksvergaderiu„ gen , en ftond onder het beftuur der regters over tien, hon„ derd, en duizend, in alle fteden verfpreid, en meestendeels „ Leviten.de regtsgeleerden van dien tyd; en in fommige tyden , „ ook onder algemeene regters. De regtsoeffeningen waren in „ elke plaats geregeld, onkostbaar, en liepen fchielyk af, alleen „In duistere gevallen moest men gaan tot de hoogfte regtbank, „ en aan deszelfs vonnis op ftraffe des doods gehoorzaamen. „ Eindelyk was de Theocratie het veiligfte bolwerk tegen alle „ willekeurige verandering, overheerfching, en verwarring , uit „ verfchillende gevoelens zoo meenigmaal voortfpruitende; waar , uit te gelyk zigtbaar is, dat deze regeeringsvorm was zaamen» „ gefteld uit de democratie, aristocratie, en monarchie, welke „ te zaamen een geheel uitmaakten." De Heer v. A. pryst den Israëlitifchen wetgever zeer te regt, wegens het niet onveranderlyk vastftellen van alle zyne voor: fchriften, maar het overlaaten van derzelver verandering of affchaffing aan den wil des volks, of de afwisfelingder tydsomftandigheden. Hy verdeedigt tevens de afzondering der Leviten, i als ten hoogften nuttig en voordeelig voor de belangen van den | godsdienst, zo wel als voor die van alle andere weetenfchappen , 1 onder een nieuwlings geboren wordend volk, het welk zyn be! ftaan alleen in de beoeffening van den akkerbouw en veetugt l zoeken moest. Met betrekking tot zommige byzondere wet- l ten en inftellingen, inerkt de fchryver aan, dat veele derzelve openlyk het kenmerk van goedwilligheid draagen, en dat ander ! re, welke hier in met dezelve niet deelen, haare verfchooning moeten vinden in onze onkunde, aangaande de byzonderheden • en tydsomftandigheden , door welke dezelve noodzaaklyk gemaakt wierden. Dit een en ander is egter door den Heer v. A. I flegts oppervlakkig behandeld geworden, terwyl hy zynen lezer 1 dienaangaande tot nadere onderrigting verwyst naar de oordeel1 kundige gefchriften van den hoogleeraar m 1 ch a ë l 1 s. By gelegenheid van het beantwoorden der tegenwerpingen te; gen de wetten van moses, maakt de fchryver gewag van het , geen door montesquieu bygebragt is tegen de wet vervat int Exod. XXI, ao, 21; waaromtrend hy aanmerkt, dat hier zakerJyk op geenen moedwilligen, maar op eenen ongelukkigen, of M 3 ten  l8o Teylers Godgeleerd Gtnootfchap, IX. Deel. ten minden niet voorbedagten doodflag gezien wordt; „want," zegt hy, „ dat hier van de gewoone tugtiging der lyfeigenen „ gefproken wordt, blykt uit de melding van den dok; en dus „ vooronderdeld de Wetgever, dm zulk een lyfeigene niet om„ gebragt, of met een moorddaadig opzet getugtigd was, door 5, den Heer, by aldien dezelve nog een of twee dagen leefde} „ ten minden dat deze gevolgen aan den eigenaar over het alge„ meen niet konden toegerekend worden, daar hy het was, die „ 'er de meeste fchade door leed." — Lycurgus noch solon verdienen hier ondertusfchen den voorrang boven m oses , wiens indellingen omtrent het behandelen van daven, over het algemeen by ver billyker en menschüevender zyn dan die der griekfche wetgevers. De bewonderaars der laatstgenoemde wysgeeren , merkt de fchryver vervolgens zeer te recht aan, hebben mede geene reden om aan den joodfchen wetgever eenige verwyting te doen wegens zyne toelaating der veelwyvery. De aangelegende tegenwerpingen tegen de Mofaifche wetgeving konnen alleen gelden ten opzigte van de meenigvuldige en lastige voorfchrif. ren der fchaduwachtige wet , en van derzelver godsdiendige onverdraagzaamheid. Dan met betrekking tot de eerden, merkt hy aan, dat dezelve minder zwaar waren voor de Jooden, zo lang zy in hun eigen land afgefcheiden woonden van alle andere volkeren, dog dat het tegendeel plaats moest hebben zo ras zy zich in een vreemd land, en onder eene vreemde regeering bevonden. Ten opzigte van hunne onverdraagzaamheid worden zy door den Heer v. A. op'deze wyze verdeedigd: ,, Ik » zal, zegt hy, „moses niet verdeedigen uit plato,ci„ cero en anderen, die volftrekt daar op daan, dat geen andere goden of godsdienst moogen worden ingevoerd, dan die „ door de wetten zyn goedgekeurd , en zulks om de kwaade „ gevolgen voor te komen; maar ik zal alleen de volgende „ opmerkingen aanvoeren, Moses bepaalt als burgerlyk wet„ gever alleen den uitwendigen dienst, en geenzins de wyze „ van denken nopens het Opperwezen. Jehovah was „ door de natie ais natie voor den eenigen waaren god, met „ uitduiting van alle afgoden, erkend en aangenoomeu. . „ Alle verandering , alle moedwillig verzuim van godsdienst „ moest, uit zyn aart, of uitloopen op afgodery , of op ver„ achting van den God van Israël , en dus was de verdraag„ zaamheid met opzigt tot den Godsdienst by Moses, niet ge„ lyk zy by ons is, eene verdraagzaamheid van door menfchen „ in gedelde plegtigheden , of van byzondere gevoelens, no„ pens de wyze van God te dienen (alle Christenen tog erp kennén den waaren God, ja zelfs de Muhammedaanen ee- reii  Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX. Deel. 181 . „ ren geene afgoden); maar het verdragen van eeue volflagen , „ ongodistery, of van het gruwlykfte bygeloof, en het omkee- „ ren van den geheelen burgerlyken ftaat. Wie nu," voegt hy 'er by, „ zal, na deze opmerkingen, van m o s e s , met eenig „ regt, eene grootere verdraagzaamheid vorderen?" Aan het einde van deze verhandeling geeft de Heer v. A. nog ééne byzouderheid op, in welke hy de wetgeving van moses die van lycurgus by verre acht te overtreffen; en zy is deze, dat de laatstgenoemde nimmer gefchikt kon zyn voor een talryk volk, om welke reden de bevolKing van het Spartaansch gemeenebest, wanneer dezelve tot eene zekere hoogte geklommen was, door volksverhuizingen en het uitzenden of oprigten van nieuwe volkplantingen verminderd moest worden; waar tegen door de wetten van moses op de fterkfte wyze gezorgd •wierd voor den bloei en het toeneemen eener natie, welke reeds uit meer dan twee millioenen menfchen beftond; terwyl ondertusfchen, zelf door de aanzienlykfte vermeerdering der bevolking van' Palestina, geenen den geringften hinder aan den klem der regeering, of aan den invloed en werking van deszelfs ftaati kundige inftellingen wierd toegebragt. Agter deze verhandeling heeft de fchryver nog een aanhangfel gevoegd, betreffende de wysgeerige vei handelingen van den Heer de Pauw over de Grieken, welk werk na het alfchryven en verzenden dezer verhandeling eerst in het licht gegeeven is. De Heer v. A. is zeer te onvreeden over de ftoute veroordeeling • der verhandeling van den Heer de goUrcy door den Heer > de pauw, en verzekering van deze, dat wy zeer weinig met i eenige zekerheid weeten aangaande ly c ije gu s, wiens wetgeeving" door den genoemden wysgeer met eene zeer grooteveri achting behandeld wordt. Wy hebben voorheen den meesteragtigen toon, welke deze laatfte zig zomtyds op eene zeer onbe, voegde wyze aanmaatigt, aan onze lezers reeds onder het oog \ gebragt; dog wy gaan thands voorby om in een opzetlyk onderzoek te treeden van de zaak hier in verfchil, dewyl wy eerlarg eene meer voegzaame gelegenheid zullen hebben, om zulks, te doen, wanneer wy naamlyk het tweede deel zyner zoevengenoemde verhandelingen opzetlyk in overweeging zullen neemen. Wat voor het overige de verdienften dezer verhandeling van i den Heer v. A. betreft, konnen wy niet nafaaten openlyk het zegel onzer goedkeuring aan dezelve te hangen. Dezelve be» l helst over het algemeen zeer veele billyke, oordeelkundige, en ■ gepaste, dog egter niet even zo veele geheel nieuwe aanmer! hingen; terwyl dezelve ondertusfchen in allen opzigte voor eene zeer voldoende beantwoording van het opgegeeven voorftel \ verdient gehouden te worden. De grondbeginfels, op welke de M 3 VM"  i82 Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX Deel. vergelyking tusfchen de drie verfchillende wetgevers wordt ne^ dergezet, zyn alle zeer naaukeurig bepaald,en met oordeel uitgedrukt; en de vergelyking zelve,is volkoomen billyk en onbevooroordeeld; hoe zeer wy egter wel gewenscht hadden, dat de geleerde en oordeelkundige fchryver een weinig langer had ftil geftaan by deze en geene toevallige omftandigheden, door welke fommige byzondere inftellingen alleen verklaard en verdeedigd konnen worden. Ook konnen wyniet geheel met ftilzwygan voorby gaan, dat zyne befchouwing der wetgeving van lycurgus in het eerfte hoofdftuk, in veele opzigten ftrydig fchynt te zyn met het gevoelen, het welk hy omtrend dezen wetgever in het derde hoofdftuk laat blyken; het welk eenigermaate het aanEien heeft, als of de fchryver dezen griekfchen wetgever vooraf zeer hoog heeft tragten te verheffen, alleen om hem naderhand destelaager te vernederen; immers konnen wyniet zien, met wat rechtegnen zo uitbundigen lofaan iemand kan worden toegekend, wiens wetten men vervolgens beweert ftrydig te zyn met het groote oogmerk der burgerlyke vereeniging, en hoogstnadeelig voor de oorfpronglyke en natuurlyke rechten van het menschdom. Wat solon betreft, dezen heeft hy buiten twyffel recht doen wedervaaren, dog ook niets meer; ook ftelt hy hem geenzins in dat volkoomen licht, waar voor hy vatbaar is; terwyl de geest der wetgeving van dezen laatften veel nader koomt aan die van moses, dan de onredelyke ftrengheid van lycurgus. Eindefyk is de verhandeling van den Heer v. A. buiten twyffel by verre de beste in het deel voorhanden met betrekking tot den fchryfftyl, dog geenzins met opzicht tot de orde in de behandeling; zyn algemeen ontwerp verdient zeer veel goedkeuring, dog in de ondergefchikte verdeelingen heerscht eene zekere on. regelmaatigheid, welke eene herhaaling van dezelve aanmerkingen by verfchillende gelegenheden onvermydlyk maakt. Dit heeft dus ook niet konnen nalaaten zyne verhandeling eenigzins langdraadig te doen worden, en die iucidus ordo aan dezelve te deen ontbreeken, welke door het rangfehikken van ieder betoog in zyne behoorlyke plaats, de ganfche redeneering in een helder en levendig licht vertoont, en aan de behandeling van het geheele onderwerp den meesten klem en nadruk byzet. De tweede bekroonde verhandeling is van eenen ongenoemden fchryver. Dezelve heeft zeer veel verdlenfte, en het zou o*s moeilyk vallen, aan te toonen waar in deszelfs mindere waardy beneden de voorgaande gezogt moet worden, uitgezonderd met betrekking tot den ftyl, welke in bevalligheid en levendig, beid verre voor dien der pen van den Heer v. A. moet wyken; dog met opzigt tot de orde durven wy aan dezen ongenoemden •eieedlyk den voorrang toekennen. Dan, na dat wy reeds een  . Teylers Godgeleerd Genootfchap, IX Dèèl. 1S3 izo breedvoerig verflag der eerfte verhandeling gedaan hebben, zullen wy den aandagt onzer lezers niet vermoeijen, door in ;eene byzondere opgave te treeden van den inhoud der beide laatften, welke voor het meerderdeel dezelve hoofdzaaken beheizen, en ?ig van de eerfte meer onderfcheiden in de vorm en iwyze van behandeling, dan wel in den wezenlyken inhoud en iiuitkoomst van betoog. Wy konnen egter niet nalaaten aan te metken, dat deze ongenoemde fchryver zig eenen zeer ievengen voorftander en verdeediger betoont van lycurgus, en dat zyn verlangen, om dezen wetgever zo veel mooglyk vry te pleiten en te verfchoonen, hem zomtyds gezegden en verzeKeringen doet waagen, in welke welligt zeer weinigen met hem zullen inftemmen. Het volgende kan tot eene enkele proeve hier van dienen. Bladz. 304 zegt hy: „ Naar t oordeel van „aristoteles zou lycur gu s, die zo veel zorg droeg, om de mannen tegen alles gehard te maaken, te flap geweest • zyn omtrend de vrouwen; duldende haare weeldnge leye"V , wyze. Dan dit verwyt is geheel ongegrond, en ik heb dit " eene voorbeeld hier als een ftaal van alle andere foortgelyke befchuldigingen flegts bygebragt, om te toonen hoe lycur„ gus, niet zo zeer uit hoofde zyner gegeevene wetten, als , wel ter oorzaake van de verkeerde uitkomften, die tegen de • wetten aanliepen, zomtyds veroordeeld wordt. En men moet ' zig metregt verwonderen, dat zulks ook door aristote. "les gedaan is." In de aantekening op dezelve bladzyde voegt hy 'er nog by: „ Ter zelfder plaatze legt ook aristo- , te les eenige verkeerde inftellingen met opzigt tot de Epno" ren of opzieners lycurgus ten laste; terwyl het uit plu" tarchus, in vita Lycurgi, genoegzaam blykt, dat deze " opzieners, eerst na lycurgus, door het gemeen, m t ' ' ftaatsbeftier gebragt zyn- Het zou te lang vallen, alles nauw' " keurig na te gaan, wat hy, om lycurgus zwart te maa. ken, in het aangehaalde hoofdftuk, tegen hem inbrengt; ook " zyn'de meeste dingen in der daad een zo verftandig man, als " aristoteles was, onwaardig." Eene zo drieste te- ■ gecfpraak van het getuigenis van aristoteles , en het te laste leggen aan dien Stagyriet van een haatlyk oogmerk om het 1 charakter van l y c u r g u s onregt vaardig te bezoedelen, zonder • voor het een of ander eenig bewys by te brengen, zyn blyken van eene zo verregaande en eenzydige vooringenomenheid met den Spartaanfchen wetgever, welke het onnoodig maaken iet» verder aangaande dezelve aan te merken. De derde en'laatfte verhandeling is van den Heer iiendrik, van voorst, Leeraar der Doopsgezinden te Oost-Zaandam. Dezelve heeft mede eenen billyken aanfpraak op de verdienden, M 4 wel*  IS4 'Teylers Godgeleerd Genootfchap, IK Deel. •welke die Deel van te ylers loflyk Genootfchap heeft by de letterkundige en geleerde waereld. Dan nog het oogmerk, nog de inhoud, nog de behandeling, nog het betoog derzelve verfchillen genoegzaam van de beide voorige verhandelingen, om onze lezers langer met de overweeging van een en het zelve onderwerp bezig te houden. Art. IV. Johan peter frank, M. D. Geheimraad en Lyfarts des Bisfchops van Spiers, Hoogleeraar in de Geneeskunde ie Petvia, £srV. £fV. Geneeskundige Staatsregeiing; of verhandeling van die middelen, welke tot aanwas der bevolking, en bevordering der algemeene gezondheid by ons en andere volken zyn in het werk gefield, of nog aan ■ gewend zouden konnen worden. Naar de derde druk uit het hoogduitsch vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd door h. a. b a ke , Medicina Dodor. Derde Deels, Eerfte Stuk. Te Leyden, by de Erven F. de Does, 1780. In' gr. 8°. De prys is ƒ 1 - itï -. IVJet vermaak zien wy ons door de uitgave van dit vyfde flut der Geneeskundige Staatsregeling van den Hoogleeraar Frank in ftaat gefield, om ons verflag van dit uitmuntend en aangele-, gen werk, het welk wy in verfcheidene voorgaande beoordeelingen reeds van eene zeer gunftige zyde aan onze lezers hebben tragten te leeren kennen, thands verder voort te zetten. Wy wenfehen dat onze poogingen met dit gelukkig gevolg bekroond zullen zyn geworden, dat zy met even zo veel verlangen begeerig Zullen zyn den verderen inhoud van dit leerryk en voortrefiyk gefchrift te leeren kennen ,als wy denzelven met het wezenlykst genoegen aan hen zullen mededeelen. De onderwerpen, welke in dit ftuk behandeld worden, en weike niet min belang, ryk zyn dan die van beide de voorgaande deelen, zyn de onderfcheidene fpyzen en dranken, welke door den mensch ge. bruikt worden, en de voorzorgen welke door de beftuurers der maatfehoppyen omtrend dezelve ten nutte der algemeene volksgezondheid, in acht genoomen behooren te worden. In de eer. fie afdeeling van het zelve wordt dus over de gezondfte voedfels, en in de tweede, over de gezondfte dranken, breedvoerig gehandeld. Na een inleidend vertoog aangaande de groote verfcheidenheid van voedfels, met welke de weldaadige natuur zo' mildlyk vooraten heeft tot de inftandhouding van den mensch, en de nuttig, heid eener öehoorlyke vermenging van fpyzen uit het dieren- en plan-  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. f. St. I8j plantenryk, als mede de verplichting der overheid, om op het voetfpoor der aloude wetgevers dienaangaande een oplettend oog en waakzaam toeverzigt te hebben; wordt in het eerfte hoofdftuk door den hoogleeraar opzetlyk over de vleeschfpyzen : gehandeld. De keuze der dieren, merkt hy aan, welker vleesch de mensch tot zyn voedfel nuttigt, wordt door den fmaak, de vooroordeelen, en door aloude gewoonten bepaald. De ry. ike, zegt hy, verkiest dikwerf tot zyne uitgezogtfte lekkernyen i;zodaanige fpyzen, welke de fobere en eenvoudige landbouwer , met afgryzen op zynen tafel zou zien plaatfen. De Kaïnfchadale gebruikt de walvischtraan; de Kalmuk de nageboorte der, . dieren; de juwooner van Tiraor de vledermuizen ; die van Arraikan, rotten, muizen en flangeu; allen met even zo veel fmaak i en graagte als de Europeaan zyne keurlykfte geregten; en terwyl de Arabier zig met fprinkhaanen voedt, verwondert hy zig ten iboogften, dat men in een ander waerelddeel, zich van oesters, I kreeften, en foortgelyke dieren tot fpyze durft bedienen. De . oudlte wetgevers begreepen egter reeds de noodzaaklykheid, om Itpc bevordering, zo wel als beveiliging, van den welvaart der burgers , zekere bepaalingen te maaken, niet flegts in het algemeen ;omtrend de foorten, maar daar en boven in het byzonder, om; trend de hoedaanigheden der vleeschfpyzen. De Egyptenaaren lenjooden hadden beiden eene zeer groote meenigte fpyswëtten, i welke voornaamenlyk mede de keuze van dierlyke voedfels beIpaalden, offchoon egter de beweegoorzaaken van zeer veele derzelve thands ten eenenmaale onbekend, immers zeer raadfelI achtig voor ons zyn. In de eerfte kerkvergaderingen der Christenen wterden de gelovigen vermaand zig van het gebruik van ; geflikte dieren en van bloed te onthouden. Mohamed verbood iinsgelyks aan zyne volgelingen het bloed, en verfchillende foori ten van dieren. By de Romeinen achtte men het ook noodzaakllyk zommigenfoorten van vleesch, althands aan het priesterdom, j te verbieden. Dog vooral waren de meeste oude volkeren zeer (zorgvuldig en toeziende omtrend de gezondheid van het flagti vee; en de Egvptifche zo wel als Joodfche wetten behelsden | dienaangaande de naaukeurigfte bepaalingen. De Aediles by de j Romeinen hadden een byzonder toezigt over de levensmiddelen, en waren ambtshalve verplicht het ongezonde en bedorven 3 vleesch in den Tiber te laaten werpen. Dergelyke heilzaame | rnftellingen treft men egter geenzins by alle volkeren aan. De 1 Hottentotten, Tungeezen, en Kalmukken ,gebruiken het vleesch 3 van dieren, welke of door ziekte, of door ouderdom hunnen I natuurlyken dood geftorven zyn. Men vindt voorbeelden van ij dieren door vergif gedood, welker vleesch zonder nadeel tot 3fpvs gebruikt wierd, ja, wat meer is, van dieren, welke aan I - M 5 dol-  j86 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. L St. dolheid geftorven waren. By deze gelegenheid merkt de hoog. leeraar aan, dat hoe zeer het eeten van het vleesch van zieke dieren by byzondere perfoonen van geen nadeelig gevolg geweest mooge zyn, het gebruik van het zelve egter altoos met eenig gevaar vergezeld gaat, terwyl 'er verfcheidene waarneemingen voor handen zyn van lieden, welke hier door het leven verlooien hebben. Dan offchoon wy hier in gaarne met hem toeftemmen, konnen wy echter niet van ons verkrygen om volkoomen geloof te flaan aan fommige voorgewende voorbeelden van het ontdaan van kwaadaartige pestkoortfen , door het eeten van jrunderen, welke met de veepest befmet waren, dewyl de ondervinding, welke men ongelukkiglyk in deze landen eenen zo geruiraen tyd dienaangaande heeft konnen raadpleegen, genoegzaam geleerd heeft, dat veelen, onder de geringere klasfe van landlieden en burgers, zig met het vleesch van befmette, en aan deze ziekte gedorvene beesten gevoed hebben, zonder dat men hier van egter eenige nadeelige gevolgen by hen heeft konnen befpeuren. Ondertusfchen doet de Heer F. by deze gelegenheid tevens verflag van verfcheidene ftraffen, zo door vroegere als laatere volkeren vastgedeld, tegen zodaanige flagters en vleeschverkopers, die het vleesch van zieke beesten heimlyk tragtten te .yerkoopen; en hy brengt onder anderen het voorbeeld by eener ftrafoelïening aan den opziener der flagters voor het leger te Pa. rys, in den jaare 1716 gepleegd, waar by deze veroordeeld wierd, om naakt in het hembd , met den drop om den hals, en eene brandende toorts in de hand, voor de hoofddeur der kerk, bloodshoofds te knielen en openlyk te erkennen, dat hy zig boosaartig verftout had om vleesch van zieke beesten te verkoopen; wordende hy voorts gebannen en in eene geldboete van vyftis duizend livres verweezen. Dan behalven het vleesch van zieke dieren, wil de hoogleeraar ook, dat het verkoopen van te oud en bedorven vleesch, door de overheid belet, en verboden zal worden; dewyl, offchoon 'er genoegzaame voorbeelden voor handen zyn, dat zodaanig vleesch, het zy uit noodzaaklykheid, of door eenen grilzieken fmaak, tot voedfel gebruikt , geene nadeelige gevolgen te weeg gebragt heeft , zulks egter geene zo gewigtige uitzondering maakt, welke tegen de baarblyklykfte waarneemingen der geneeskundigen kan opwegen, volgens welke het nadeelige van dit voedfel voor volkoomen beweezen moet gehouden worden. De fchryver neemt vervolgens de byzondere foorten van dieren, welker vleesch tot fpys gebruikt wordt , afzonderlyk in overweeging, als mede de voorzorgen, welke omtrend ieder derzelve in acht genoomen behooren te worden. Het zwynenvleesch, nu eens voor zeer gezond, dan weder voor hoogstna- dee- L  Frank, Geneeskundige Staatstregeling, III. D. L St. 187 ideelig gehouden, acht hy, over het geheel genoomen, geen ongezond voedfel te zyn. ,, Die inwooners," zegt hy, fpree;kende van de voorzorgen welke men oudstyds te Frankfort telgen het Aagten van zwynen, in tyden van befmetlyke ziekten, .1 gewoon was te neemen, „ welker maag en levens wyze van die „ hunner voorvaderen nog niet geheel ontaart is, bevinden zig ,„ zeer wel by deze fpyze, en beklaagen de ongelukkige befnee„ denen , welke zig hier, in deze gemaatigde luchtftreek, even zeer „ als in Egypten van deze lekkemy onthouden, en veel liever „ met oude taaije ganfen hunne maag bederven." Dewyl de varkens egter aan verfcheidene ziekten onderhevig zyn, is de boogleeraar zeer billyk van oordeel, dat men allerwege, even gelyk te Weenen en Parys, en gelyk wy onderrigt zyn, thands mede te Amfterdam gefchiedt, lieden behoorde aan te ftellen, 1 om dezelve zo voor als na het Aagten te befchouwen , en . goed- of af te keuren. Min noodzaaklyk fchynen de wetten ie zyn, welke men hier en daar omtrend het onrein voedfel der « zwynen heeft tragten in te voeren, dewyl de ondervinding leert i dat zeer veele dieren, hoe onzuiver hun voedfel ook mooge ' zyn , egter eene zeer onfchuldige en fmaaklyke fpys opleveren. ; Ondertusfchen zyn wy het zeer met den Heer F. eens, dat om; trend de invoering van bedorven gezouten of gerookt zwyneni vleesch, hammen, worften, en dergelyken , eene behoorlyk-/ ; voorziening dient plaats te hebben. „ In weerwil van alle de , achting," zegt de Heer Frank, en de Recenfenten voegen zig hier gaarne by hem, „ die ik voor eene welfmaakende „ westphaalfche ham heb, zo walgt nog egter het denkbeeld, dat dezelve wehigt van een door ziekte uit nood geftagt var■ ken genoomen is." - Het fchaap, offchoon mede een zeer fmaaklyk voedfel opleverende, is insgelyks aan zeer veele ziekten onderhevig, en de overheid behoort uit dien zeiven hoofde te voorzien, dat de Aagters niet dan het vleesch van gezonde fchapen uit hunne winkels, of uit de vleeschhallen aan den burger konnen verkoopen. Daar het rundvee, meer dan eenige andere dieren, aan verfchillende ziekten is blootgefteld, is het ten hoogften pryslyk, dat de regeering van zommige landen, den verkoop van dit vleesch , in het byzonder, niet toelaaten, alvoorens het zelve door kundige daar toe opzetlyk aangeftelde keurmeesters volkoomen is goedgekeurd. De maatregelen, welke men mede op eenige plaatzen genoomen heeft tegen het verkoopen van door ziekte geftorvene vogelen, als ganfen, hoen: ders, duiven, en dergelyken, verdienen insgelyks alomme te worden nagevolgd. Het ter markt brengen van gezond of ongezond wildbraad is mede eene zaak, op welke de geneeskundige weteever een waakzaam toeverzigt behoort te houden -t terwyl ^ 6 voorts  iS3 Frank, Geneeskundige Staatsregeling , III. D. I. St. voorts het Aagten van te jong, zo wel als van te. oud vee, het te lang bewaaren van her vleesch, de behoorlyke aanlegging en inrigting van openlyke Aagthuizen, derzelver zindelykheid, en wat dies meer is, mede voorwerpen zyn, welke zynen aandagt, onvermydeiyk behooren bezig te houden. In hec -tweede hoofdftuk hande-k de Heer F. over eenige andere dierlyke voedfeis, en in het byzonder, over de melk, boter en kaas. Hy toont aan, dat in eenen weiingerigten burgerftaat de zorg der overheid zig zo wel omtrend den noodigen voorraad van het zuivel, als omtrend deszelfs goede hoedaanigheden be. hoort uit te firekken; en hy geeft tevens met zeer veel naaukeurigheid op, het geen men deswegens in verfchillende landen heef: beraamd en vastgefteld; terwyl zyn vertaaler, de Heer Bare, in zyne aantekening agter dit hoofddeel, de placaaten en keuren aanhaalt, by welke de Staaten en ftedelyke regeeringen van dit gemeenebest, voorheen de naaukeurigfte voorzor. gen omtrend deze voortbrengfels van ons vaderland gebruikt, en de beilzaamfte maatregelen dienaangaande reeds bepaald hebben. In het derde hoofdltuk neemt de hoogleeraar de vischfpysen in afzonderlyke overweeging. Niet zonder grond merkt hy aan, dat het gebruik van visfchen tot fpyze in zeer veel landen ouder is, dnn dat van de meeste overige dieren. ,, De visfchen," zegt hy, „ voor het meerderdeel van flem beroofd, en buiten „ ftaat, om door hun geklag, by eene wreedaartige behande„ ling ons medelyden op te wekken, zullen reeds lang door den „ mensch tot fpyze gebruikt zyn, voor dat hy nog het denk„ beeld verdraagen kon, om het kermend dier, het welk nader V, dan de visfchen met hem overeen kwam, wreedaartig het ftaal „ in het hart te ftooten; derzelver meenigte, en de gemaklyk„ heid om dezelve zonder vermoeijende reizen en levensgevaar, „ als het ware voor hunne hutten, die zy doorgaans in de naby. „ heid van een meir, of rivier, opfloegen, magtig te worden; „ dit alles maakt, dat het gebruik der visfchen in veele landen „'van een veel ouder hetkoomst is, dan dat der overige die„ ren." Het gebruik der vischfpyzen, daar en boven, is zo zeer algemeen, uit hoofde der inltellingen van den lloomfchen godsdienst, dat dezelve allerwegen den hoogften aandagt eener burgerlievende overheid verdienen. Ook zyn oude volkeren dienaangaande geenzins onverfchillig geweest, waar van de oude wet van Numa, Pifces, quei fquamofei non ftent, nei poluceto; Squamofos omneis, prater fcurom, poluceto. tot een genoegzaam bewys kan verftrekken ; dewelke, gelyk die van moses, her verbieden der ongefchubde visfchen, uit hoofde van  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. Sl. 189 van derzelver ongezondheid, ten oogmerk had. Offchoon hec eeten van goede en gezonde visfchen, in het algemeen tot geen ,>nadeeli<* voedfel kan vertrekken, is egter het gebruik van bedorven visch welke by fommige .volkeren eene lekkerny oplevert, ten ihoogften af te keuren, dewyl dezelve niet zelden de kwaadaar„tigfte ziekten heeft doen gebooren worden, even gelyk zu.ks i mede door hec gebruik van zieke visfchen dikwerf veroorzaakt 'is geworden 'Er behoort dus behoorlyke zorgegedraagen te worden, dat 'er geene dan goede, gezonde, en verfche visch ter imarkc gebragt kan worden; welke voorzorg mede omtrend a,e : gezouten of gedroogde visfchen, mosfelen, oesters en kreefiten behoort plaats te hebben. De voorflagen, welke de Heer F. t™ dien einde opgeeft, hoe pryslyk ook, zyn eg-er, gelyk toe Heer Bake zeer wel aanmerkt, alle niet even l.gt uitivoerlyk hoe zeer de Tegeering dezer landen ook verfcheidene jvérfhndige wetten in dit opzigt heeft tragten in te voeren en hvast te ftellen. ||. In het vierde hoofdftuk wordt over de fpyzen, uit het planten- :ryk gehandeld. — Onder de algemeenfte en nuttigfte foorten jivan plantfpyzen, verdienen in de eerfte plaats de graanen, en :het uit dezelve bereid wordende brood, in aanmerking genoomen te worden. De gefchiedboeken van alle volkeren zyn (opgevuld met de vernaaien der jammerlykfte gevolgen, welke jhet gebrek aan genoegzaam graan in verfchillende tyden onder (dezelve heeft gehad, daar zulks niet flegts eenen algeineenea i hongersnood, maar.zelfs de ontzettendfle pestziekten naar zig | heeft gefleept. En offchoon in die tyden, waar in de boerenj ftand verachtlyk, en uit dien hoofde de landbouw zeer gebrek» i kig was, de hongersnooden veel meer,dan in onzen tegenwooridigen leeftyd, plaats hadden, heeft egter de eeuw die wy I bekeven, zo wel in Napels , als Duitschland en andere gewes] ten, nog de allertreurigfte toneelen van ellende, alleen door hec | gebrek aan graanen veroorzaakt, aan onze tydgenooten opgeleI verd. De noodzaaklykheid dus der aanmoediging van den akkeribouw, zo wel als van het aanleggen van openlyke graanmaga| zynen, uit welke men in onvrugtbaare tyden het volk tot eenen 3 maatigen prys fpyzigen, en den landman met het noodig graan I ter bezaaijing zyner akkers kan voorzien, is eene zaak, welke 1 zeer weinig betoog behoeft. Het aloude Rome gaf reeds het I voorbeeld der oprigting van zodaanige algemeene voorraadfchuu» 1 ren, het welk door de meeste hedendaagfche volkeren met den I gewenschtten uitflag nagevolgd is geworden. Omtrend deze ma. gazynen behoort men ondertusfchen in het oog te houden, dat derzelver grootte geè'venredigd zy aan de behoefte der plaats, .alwaar dezelve worden opgerigt;als mede dat dezelve op zodaanige  190 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, lII.D.I.St. nige wyze gebouwd en ingerigt worden, als meest gefchikt \i om de graanen, welke in dezelve opgelegd worden, voor bederf eh verdikking te bewaaren. De Heer F. herinnert hier tevens de noodzaaklykheid, om in onvrugtbaare jaaren, hst onnoodig verfpillen van graanen tot het dooken van brandewyn en andere fterke dranken, gelyk zulks meermaalen in Noorwegen en elders beeft plaats gehad, als mede het maaken van hairpoeder en.dergelyke ontbeerlyke behoeften te verbieden, of te gemoed te koomen. „ Wat de hairpoeder aanbelangt," zegt hy, „ is het niet ten .hoogden befpotlyk , wanneer men een geheel „ volk, met gepoeijerde hoofden, in onvrugtbaare jaaren, den „ hemel om vervulling van het gebrek aan graan hoort fmeeken, „ daar dog eene aanmerklyke landdreek gevoed had kunnen „ worden, met dat fyn en voedzaam meel, het welk nu den „ hongerigen bewooner ontbreekt, en nutloos in de lucht ge- £ drooid wordt." . By gebrek der gewoone graanen, welke by ons tot het bereiden van brood gebruikt worden, zou men ooK verfcheidene andere plantvrugten met voordeel konnen aanwenden ,. om uit dezelve een niet min gezond en aangenaam brood te vervaardigen. De proeven door den fchranderen par- j mentier hier omtrend genoomen, hebben dienaangaande de overtuigendde bewyzen opgeleverd. Dan niet flegts het daadiyk gebrek aan de gewoone graanen, I maar ook het bederf en de gebreken waar aan dezelve onderworpen zyn, en welke het gebruik derzelve, zo niet gevaarlyk, | ten minden nadeelig konnen maaken, verdienen hier mede in ! aanmerking genoomen te worden. De hoogleeraar heeft het uic dien hoofde noodig geoordeeld, de voornaamde dezer gebreken en derzelver gevolgen hier ter plaatze met zyne gewoone naau- ] keurigheid op te geeven. Ten dien einde maakt hy, in de eerfte plaats, gewag van het zogenaamd moederkoern, (fecale cornutuhi, fiegle ergoté), waar aan de rogse byna alleen onderhevig is: Dit moederkoorn, het welk in de Franfche provincie Selogne ! in eene groote meenigte gevonden wordt, rigtte aldaar eenige j jaaren geleden eere zo groote verwoesting aan , dat de koninglyke maatfchappy der landbouw te Mans eene waarfchouwing dien- ! aangaande door den druk deed gemeen maaken, in welke onder ! anderen verzekerd wierd, dat alleen door dit voedfel in het genoemde Iandfchap binnen eenen zeer korten tyd agt duizend 1 menfchen, zo door kwaadaartige toevallen, als door koud vuur ten grave gefleept waren geworden. In Zwitferland en Duitschiand heeft men mede verfcheidene ongefteldheden aan het zelve ' toegefchreven, en wel voornaamelyk de voor eenige jaaren zo ■ fterk gewoed hebbende en kwaadaartige kriewclziekte. Met op. zlgt egter tot deze laatstgenoemde ziekt», hebben anderen het moe-  li Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. St. 191 -moederkoorn vrygepleit, en verfchillende oorzaaken in deszelfs rplaats opgegeeven. De proeven door den Abt tes sier, op last ivan de koninglyke maatfchappy der geneeskunde, met het moeder:!koorn opzetlyk genoomen, bevestigen ondertusfchen deszelfs ifchadelykhcid volkomen, en bewyzen tevens, dat het geen fommU ilgen aan de honigdaauw, waar mede het zelve befmet is,hebben iwillen toefchryven , van genoegzaamen grond ten eenenmaal 11 ontbloot is. Een ander gebrek van het graan, is de ver¬ molming, (ustilago, nielle^ , en de roest, (rubigo , rouille), welk , laatfte reeds van oude tyden her bekend is. De wetgever van .Rome ftelde bereids een feest in ter eere van de godin Rodigo, om door haare befcherming het graan tegen dit gebrek ia behoeden. Ovidius zong uit dien hoofde: jtspera Robigo parcas Cerealibtis herbis f f Hinc mala rubigo virideis ne torreat herbas; Sanguine latïentis catuli placatur & extis. Offchoon men getwist mooge hebben, of beide deze gebrei : van het graan, de roest zo wel, als de vermolming, voor de ge\ zondheid daadiyk nadeelig geoordeeld moeten worden , heeft 1 de ondervinding dit egter met zekerheid geleerd , dat die graa, nen, welke aan dezelve onderhevig zyn, hunne voedende ei- . «enfchappen ten eenenmaal verliezen. Behalven de ont- 1 aarting van het graan, verdient ook de vermenging van het zei. i ve met de zaaden van eenig fchadelyk onkruid, een zeer naau: keurig toeverzigt, dewyl men hier uit mede verfcheidene gevaarlyke ziekten heeft zien geboren worden. De hoogleerpar geeft vervolgens de maatregelen op, weke men, voornaamenlyk in Duitschland en Frankryk in het werk gefteld heeft, om het gebruik van het door moederkoorn, roest, I en vermolming bedorven graan , zo veel mooglyk voor *e koo1 men, waar by hy tevens zyne eigene aanmerkingen dienaan■ gaande heeft gevoegd. — In de volgende plaats handelt hy van ! de noodzaaklyke vereischten en hoedaanigheden van het meet, I als mede van de byzondere kentekenen ter ondericheiding van 1 hetzelve; by welke gelegenheid hy tevens de voorzorgen aan< toont, welke men omtrent het maaien van het koorn in agt behoort te neemen; terwyl hy tevens de fchadelykheid aanwyst van te oud, bedorven, en door verfchillende inmengfels, als gips, j 'kryt, kalk, loodwit, vervalscht meel, op welke vervalfching i hy met zeer veel reden van oordeel is, dat de geftrengfte ftraf1 fen behooren gefteld te worden. Dog vooral wil hy, dat eene j burgerlievende overheid een waakzaam toeverzigt zal houden op ; de bereiding van het brood, ten einde de vervalfching van hec  ïQ2 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I St. zelve voor te koomen; daar de ondervinding helaas ! maar al te veel bewyzen heeft opgeleverd, dat geweetenlooze en baat. zugtige btoodbereiders, om of aan het zelve een fchooner aanzien te geeven, of om het gewigt van het meel te vermeerderen , zig van de allerfchaadlykfte inmengfels bedienen, welka voor de gezondheid en den welvaard des burgers de rampfpoedigfte gevolgen na zig konnen fleepen. De overige voortbrengfels van het plantenryk, wélke de mensch tot zyne voeding zig ter fpyze bereidt, verdienen met geenen minderen aandagt door het vaderlyk oog der regeering gade geflagen te worden. Deze behoort dus toe te zien, dat, vooral groote fteden , aan dit gewoone en zo noodwendig voedfel nimmer eenig gebrek konnen lyden ; maar dat ten allen tyde een genoegzaame voorraad van dezelve_, tot eenen maatigen prys, te bekoomen zy. Ook wil de hoogleeraar, dat men het vermengen der moeskruiden met fchadelyke of twyffelagtige planten , zo veel mooglyk verhinderen, en het ter markt brengen van dezelve, opzetlyk beletten zal. Deze voorzorg is volftrekt noodig ten opzigt der zogenaamde Kampernoeljes, en paddeftoelen, van welke zeer veele foorten vergiftig zyn. De Heer F. geeft uit dien hoofde eene zeer naaükeurige lyst op, van die paddeftoelen, welke veilig gegeeten , en van die, welke volftrekt voor hoogstfchadelyk gehouden moeten worden ; tevens voegt hy hier by eenige kentekenen om deze beide foorten van eikanderen te komien onderfcheiden ; dog wy voor ons, zouden het veiligst achten, om, :by den overgrooten voorraad van onfchuldige en gezonde plantgewasfen , het gebruik van deze altoos zeer gevaarlyke uitfpruitfels ten eenenmaale te ver. bieden. - Het aanbrengen van' peulvrugten en boonen vereischt mede het oplettend oog der burgerlyke regeering , zo wel als de toe.voer van het ooft, en andere boomgewasfen, ten einde de gezondheid en de welvaard der burgeren , door het aanvoeren van fchadelyke foorten derzelve , het zy door moedwil , of door onvoorzigtigheid, niet zorgeloos in de waagfchaal gefteld mooge worden. In het vyfde en laatfte hoofdftuk der eerfte afdeeling, handelt de Hoogleeraar over die zaaken, welke tot toebereiding der fpyzen gebruikt worden. Het zout, de azyn, de olie, de fpeceryen, en de Heer Bake voegt 'er billyk by , de fuiker, uijen, en knoflook , koomen hier voornaamenlyk in aanmerking; en de fchryver toont op zeer goede gronden aan, dat 'er omtrent alle deze zaaken, in eenen welgeordenden burgerftaat wyze maatregelen door de regeering behooren genoo. men te worden , ten einde voor eene behoorlyke zuiverheid, zo wel als voor eenen genoegzaamen voorraad derzelve,de noo. dige zorg te draagen. De  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. St. 193 li • De hoofdzsak welke in de tweede afdeeling van het ftuk voor i handen door den hoogleeraar wordt behandeld, is de befchouwing der gezondfte dranken. • ■ ■ Dat de oorfprong aller dingen aan den mensch, zo wel als aan alle overige dieren, het dringend gevoel van dorst heeft medegedeeld, om door hec 5 zelve te voorzien in de herfteiling dier vogten, welke door eene II geduurige uitwaasfeming, door de pisloozing, en langs andere "wegen geftadig verlooren gaan, en welke tot de onderhouding I der evenredigheid in de beftanddeelen van het menschlyk lighaam ■ volftrekt noodzaaklyk zyn, is iets, waar van wy door de daag; lykfche ervaaring ten vollen overtuigd worden. Het vogt, het ,' welk door de natuur zelve ten dien einde wordt aangewezen, is niets anders dan zuiver water. ,, Alle dieren," zegt de fchryi ver, „ verkiezen, zonder uitzondering, het zuiver water, tot „ ftilling van hunnen dorst; en hier mede vergenoegde zig de „ mensch zo lang, tot dat eene meerdere belchaafdheid in het „ maatfchaplyk leven hem, naar maate van den aanwas zyner „ kundigheden, door het vermeerderen van zyne behoeften, „ van tyd tot tyd armer maakte, en zyn gehemelte door de ver„ fcheidenheid der fmaak in zo veele verfchillende fpyzen, in . „ eene foort van gevoelloosheid verviel, waar door het zuiver „ bronwater voor hem fmaakloos wierd, en dus plaats moest \ „ maaken, voor zodaanige vogten, welke de fmaakzenuiven „ meer en meer prikkelden." Dat 'er flegts weinig tyds noodig i is, om een volk, ten opzigte van deszelfs voedfel, geheel van de voorfchriften der natuur te doen afwykeu, bewyst de I Heer F. met het voorbeeld der wilde bewooners van America, 1 welke door het venteer met de Europeaanen, zeer fpoedig, ! dog tevens met de jammerlykfte gevolgen, fmaak kreegen in den brandewyn, welken de laatften hen hadden leeren kennen. Dac | de uitwendige gefteldheid van Europa in het algemeen, en het •; vervoeren van verfchillende koopwaren, de hoofdaanleiding 1 heeft gegeeven, tot het in gebruik brengen van verfcheidene I dranken, in plaats van het zuiver water, is eene waarheid, omtrend ! welke de geringde oplettende befchouwing van den invoer en uit1 voer van verfchillende drinkwaaren, van en naar onderfcheidene ! landen,ons op de volledigfte wyze kan overtuigen; terwyl deze i befchouwing tevens dienen kas, om de gegrondheid te bevestigen dier zekere aanmerking, dat die drank, van welken een geheet 1 volk zig beftendig bedient, eenen zeer aanmerklyken invloed I heeft, niet flegts op deszelfs gezondheid en welftand, maar i tevens op deszelfs nationaalen imborst, en hoofdcharakter, In het eerfte hoofdftuk dezer tweede afdeeling toont de fchryver I aan, weli-e voorzorgen eene burgerlievende regeering omtrend | liet drinkwater in acht behoort te neemen. Eene genoegzaame 1 , III. deel. N voor  194- Frank s Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. St. voorraad van het zelve heeft ten allen tyde eene der hoofdver» eischten uitgemaakt, tot het vestigen van eene maatfchappy op deze of geene plaatfen ; en wanneer plaats gebrek, huishoudlyke redenen, vervolgingen, of andere toevallige omftandigheden, dezelve nu of dan noodzaakten om haaren toevlugt tot min gunftige gewesten te neemen, wierden de beftuurders en hoofden derzelve altoos genoodzaakt en verpligt, om zig met de bezorging van het water te belasten, en toe te zien , dat het zelve niet flegts in genoegzaamen voorraad, maar tevens van die hoedaanigheid gevonden wierd, dat het zelve geen nadeel aan de algemeene volksgezondheid toe kon brengen. Dan, om over de hoedaanigheden van het water wel te konnen oordeelen, behoort men vooraf van deszelfs eigenfchappen, en de middelen om het zelve te beproeven, genoegzaam onderrigt te zyn. De hoogleeraar treedt uit dien hoofde in een opzetlyk onderzoek, omtrend alle die vereischten, welke in goed water gevonden moeten worden; als daar zyn, ligtheid, helderheid, zagtheid, en fmaakloosheid; aangaande welke hy zeer veele nuttige aanmerkingen mededeelt; terwyl hy hier tevens een fcheikundig onderzoek by voegt, omtrend de vaste zaamenftellende deelen van het zelve, voor zo verre zulks tot opheldering van dit on. derwerp dienen kan, dog het welk tevens van dien aart is, dac hetzelve in het werk zelve dient nageleezen te worden. De fchryver doorloopt vervolgens de verfchillende foorten van water, welke tot het vervullen der behoeften van den mensch konnen ltrekken; als het bron- rivier- regen- fneeuw- wel- en put-water, tusfchen ieder van welk, hy het natuurlyk zowel als het toevallig onderfcheid aantoont; waaruit hy tevens den voordeeligen of nadeeligen invloed dezer onderfcheidene foorten afleidt, en de verkiesbaarheid van het eene boven het andere, wanneer 'er gelegenheid tot eenige keuze is, in het helderst daglicht ftelt. ■■ Dat oude volkeren, omtrend de keuze van het water, ten behoeve van het algemeen reeds niet geheel onverfchillig waren, blykt genoegzaam uit het voorbeeld der Romeinen, welke niet te vreeden met het water, het welk uit den Tiber gefchept wierd, onnoemlyke fommen befteedden tot het aanleggen van waterleidingen, langs welke het water uit zeer verre oorden, en uit onderfcheidene bronnen, nu eens hooger, dan wederom dieper, onder de aarde gelegen, door verwulfde kanaalen, naar hunne ftad geleid wierd. En hoe veel zorg zy voor het opzigt en noodig beftuur dezer waterleidingen droegen, kan men zeer voegzaam opmaaken uit het getal der opzieners, welke over dezelve gefteld waren, en het welk niet minder dan zeven honderd bedroeg. De  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III.D.LSt. 19S De hoogleeraar geeft in de volgende plaats eenige middelen op, om in die plaatzen, aan welke de natuur het voorrecht van zuiver water geweigerd heeft, hec min of meer onreine, van deszelfs onzuiverheden te bevryden, en het zelve zo veel mooglyk drinkbaar te maaken. Hy merkt uit dien hoofde aan, dat het flegtfte water eenen zeer goeden drank oplevert, wanneer men het zelve geheel en al in bederf laat overgaan, en het zelve als dan kookt, vervolgens door zand laat vloeijen, of uit zig zeiven bezinken. Het overhaaien, maakt mede het flegtfte, ja. zelf het zeewater drinkbaar. Het kooken, herhaald overpompen, en vooral het doorzygen van vuil en onklaar water, door digt op een gepakt zand, lekfteenen, of byzondere daar toe uitgevondene lekbakken, kan mede met zeer veel voordeel be» werkftelligd worden. Hec verontreinigen van waterputten en pompen, welke tot algemeen gebruik gefchikt zyn, als mede het zuiver houden van rivieren en flooten, uit welke menfchen en vee gedrenkt worden, zyn beide voorwerpen, welke insge. lyks het naaukeurigst toeverzigt der regeering ten hoogden ver* dienen. Wanneer het water op eenen verren afftand naar zekere plaatfen moet worden afgevoerd, wil de fchryver dat men tot het vervaardigen der buizen, welke hier toe dienen moeten, het gebruik van lood vermyden zal, dewyl de looddeeltjes in dit water opgelost wordende, de allemadeeligde gevolgen voor de gezondheid naar zig fleepen; terwyl de ondervinding leert dat de looden gooten, buizen, en de fomtyds met lood bekleedde regenbakken, dikwerf die hoogstgevaarlyke eigenfchippen aan het water mededeelen, door welke niet zelden de gedugtfte kolyken, verlammingen, en meer andere treurige toevallen veroorzaakt worden. Het tweede hoofdftuk wordt door-den hoogleeraar befteed, om de noodige voorzorgen omtrend de bereiding van het bier op te te geeven. Het bier, of een foortgelyke graandrank, voor meer dan twee duizend jaaren in verfcheidene landen reeds in een vry algemeen gebruik geweest zynde, is, hoe zeer hec zelve thands na het toeneemen van den wynteelts en vooral na het invoeren der verflappende Afiatifche dranken , niet meer in die zelve hoeveelheid als weieer, gebruikt wordt, egter nog een te zeer algemeene volksdrank, dan dat de toebereiding van hetzelve, in eene welingerigte maatfchappy, de zorg der overheid niet ten hoogden zoude vereisfchen. Daar 'er tot hec brouwen van goed bier in de allereerde plaats een zuiver en zagt water wordt gevorderd, behoort men dus vooral te zorgen, dat de brouwers genoegzaame gelegenheid hebben, om zig van het zelve te konnen voorzien ; terwyl op zodaanige plaatfen, alwaar geene moog'ykheid is ora het zelve te bekooN a men,  Xg6 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I.St. men, da brouwers gelast behooren te worden, om het water, het welk zy gebruiken, vooraf, zo veel mooglyk is, te zuiveren. —— Voorts wil de hoogleeraar, dat de regeering mede zorge zal draagen, dat 'er tot de bereiding van het bier fteeds een genoegzaame voorraad van gezond graan voorhanden zy; als roede dat de brouwers zig van geen ander dan wel toebereid mout zullen konnen bedienen, dewyl de onachtzaamheid, wel» ke hieromtrend dikwyls plaats heeft, niet zelden de allernadee- ligfte gevolgen na zig heeft gefleept. Omtrend de hop merkt hy aan, dat deze plant, offchoon voorheen in Engeland als zo zeer fchadelyk aangemerkt, dat men onder de regeering van hendrik VI de aankweeking van dezelve op eene zeer zwaare ftraffe verbood, egter zeer gefchikt is, om de walglyke zoetheid van het bier te verbeteren, het zelve aangenaamer en duurzaamer te maaken, en deszelfs windrigheid te verminderen; dog om dezelve van geen nadeelig gevolg te doen zyn, behoort men vooral geene andere, dan zuivere en onbedorvene te ge» bruiken; ten welken einde de fchryver met zeer veel reden de wet aanpryst, welke dienaangaande in Frankryk plaats heeft, en welke beveelt, dat alle hop, welke tot het brouwen van bier gebruikt wordt, alvoorens door gezworene opzieners onderzogt moet worden. Tevens behoort men zorg te draagen, dat de verfchillende intnengfels, welke niet zelden gebezigd worden om of de plaats der duure hop te vervullen, of om eenen byzonderen fmaak aan het bier te geeven, en aan het zelve eene buitengewoone dronkenmaakende kragt by te zetten, op zeer zwaare ftraffen verboden worden. De wyze, eindelyk, van brouwen, zo wel, als de middelen, van welke de bierbrouwers zig gewoon zyn te bedienen, om mislukte of bedorvene brouwfels te verbeteren, en welke dikwerf van eenen allerfchadelykften aart voor de volksgezondheid zyn, zyn beide voorwerpen, welke geenzins den aandagt eener burgerlievende overheid onwaardig behooren geoordeeld te worden. Het derde en laatfte hoofdftuk behelst de opgave der noodige voorzorgen, omtrend het gebruik der wynen. - Na eenige gefchiedkundige aanmerkingen, aangaande het planten van den wyn in Duitschland, en den invloed van dezen drank op den algemeenen welvaart en de zeden der volkeren, voorafgezonden , en by die gelegenheid tevens aangetoond te hebben, welke geflrenge wetten men in verfchillende landen heeft vastgefleld, zo wel om het gebruik van dezen drank, of grootendeels te bepaalen, of geheel te verbieden ; gaat de hoogleeraar over tot het opgeeven van die maatregelen, welke de regeering omtrend de zuiverheid en deugdzaamheid der wynfoorten, welke tot gebruik van het algemeen gefchikt zyn, in het werk behoort te  Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. St. 197 te ftellen. Ten dien einde wil hy, dat dezelve in de eerfte plaats zorg zal draagen, dat de wynplanters geene, dan eene goede foort van druiven aan konnen kweeken; dat dezelve alleen op zodaanige plaatzen geplant zullen worden, alwaar zy de noodige rypheid verkrygen konnen ; en dat de wynoogst nimmer begonnen worde, voor dut de druiven tot hunne volkoomene rypheid gekoomen zyn. By deze gelegenheid toont de fchryver aan dat de wyn uit onrype druiven ten hoogften nadeelig is; terw'yl de hoogleeraar van s wieten met zeer veel reden alle de zogenaamde contraStuuren, of krommingen der ledemaaten welke in Oostenryk zo algemeen zyn, alleen van deze oor. zaak heeft tragten af te leiden. Het zwavelen van den witten wvn om de verdere gisting van denzelven voor te koomen , is méde, wanneer zulks te fterk gefchiedt, voor de gezondheid zeer nadeeli*; weshalven men hier tegen, in verfcheidene lan. den door zeer billyke wetten mede heeft tragten te voorzien. Het'drinken van te jongen wyn, welke nog niet genoegzaam heeft uitgegist, is in Frankryk, uit hoofde van deszelfs fchadeIvkheid insgelyks door uitdruklyke wetten verboden geworden. Dan eene zaak, op welke de hoogleeraar met zeer veel reden wil 'dat door de regeering in het byzonder acht gegeeven zal worden, is het vervalfchen van den wyn, welk misbruik oudstvds naaulyks bekend, dog thands zeer algemeen geworden is. Een der gewoonfte, maar tevens een der fchadelykfte inmeng, fels tot het verbeteren van flegten en zuuren wyn, is de loodzuiker; de uitwerkfels van welk wezenlyk, fchoon langzaamwerken'd vergif, zo talryk en meenigvuldig zyn, dat het den fchryver weinig moeite kosten kon. om hier van de levenriigfte voorbeelden op te geeven. Andere delfftoffen, van wel¬ ke men zig tot het vervalfchen van den wyn gewoonlyk bedient, en welke van geenen minderen nadeeligen invloed op de gezondheid zyn, zyn de marcafit, de gefublimeerde kwik, het rottenkruid, de aluin, en meer anderen. Uit het ryk der Planten worden mede verfcheidene nadeelige voortbrengfels, met verfchillende inzigten, onder den wyn gemengd, welke, offchoon op zig zeiven geene daadlyke vergiften zynde, egter hoogstfchadelyk voor de gezondheid geoordeeld moeten worden. De middelen, welke de fcheikunde aan de hand geeft, om zodaanige vervalfchingen te konnen ontdekken, worden door den hoogleeraar kortlyk opgenoemd; terwyl hy tevens aantoont, door welke wyze ftrafwetten de regeering van verfcheidene landen de baatzugt van gewetenlooze wynkoopers beeft tragten te beteugelen, fchoon hem het veiligst middel, om alle nadeelige wynvermenging voor te koomeu , toefchynt te ïvn. het aanftellen van byzondere wyn-opzieners, welke ambts» 3 ' n 3 nalve  193 Frank, Geneeskundige Staatsregeling, III. D. I. St. halve verplicht zyn dienaangaande het naaukeurigst onderzoek te doen , en alle noodige voorzorgen in het werk te ftellen. • Dit hoofdftuk wordt door den fchryver beflooten met eene be> fchouwing der appel- peeran- besfen- en andere foortgelyke wy uen, welker hoedaanigheden, nut, en fchadelykheid, door hem worden aangetoond terwyl omtrend derzelver vervalfching hoofdzaaklyk het zelve valt aan te merken, het geen voorheen omtrend de overige wynen reeds gezegd is. Dus hebben wy wederom getragt, zo veel ons beftek toeliet de onderwerpen aan onze lezers voor te houden, welke door den hoogleeraar in dit ftuk op zyne gewoone wyze behandeld zyn geworden. Wy hebben hier dus niets anders by te voegen , dan dat de Heer frank in de voortzetting en volvoering van dit werk, fteeds op eene meesterlyke wyze aan zig zeiven gelyk blyft; terwyl iedere bladzyde de duidlykfte bewyzen oplevert van zyne uitgeftrekte kundigheden, doordringend oordeel, en menschlievende,zo wel als fchrandere,inzigten,in het beraamen en voorftellen van zodaanige maatregelen en wetten, door weiSe de lighaamlyke welvaart en volksgezondheid in alle 'burgermaatfchappyen op de best mooglyke wyze in ftand gehouden en bevorderd konnen worden. De Heer b akf. blyft insge¬ lyks zynen taak, als vertaaler en aanmerker, op denzelven pryslyken voet, als in alle de voorgaande ftukken, onafgebroken waarneemen en ieverig vervullen. Art V. Gefchiedenis van den zevenjaarigen oor leg in Duitschland, van het jaar 1756 tot 17Ó3. Door j. w. van ARCHenholtz, voormaals Kapitein in dienst van den Koning van Pruis/en. Met plaaten. Twee Deelen. In ,sllage, by Ifaac van Cleef, 178P. In gr. 8*. De prys is ƒ 3 - : > Een agtingwaardig en fchrander Engelsch fchryver, heeft der wysgeerige waereld eene uitmuntende vergelyking voorgehouden, tusichen alsxander den grooten, en eenen geroeenen ftruikroover, in welke hy bewyst, dat, indien men het menschdom overreeden kon, om deszelfs vooroordeelen af te leggen, en beide deze charakters op te roepen voor den regt. bank der regtvaardigheid en menschlievenheid, men ras overtuigd zoude zyn, dat de overwinnaar by ver verachtlyker is, dan de dief, dewyl de eerfte niet flegts fchuldig is aan veel uit geftrekter misdaaden, en hy eene oneindig grootere ellende ver?-  Archenholtz, Gefcbiedenis van den zevenjaar. Oorlog. 159 veroorzaakt; maar ook, dewyl hy geenzins dezelve beweegredenen en verzoekingen by kan brengen, met welke de laatlte zig eenigermaate zou konnen verontfchuldigen. Deze vergelyking kon niet nalaaten zig levendig aan onzen geest te vertoo. nen, by het befchouwen der yslyke toneelen, welke de gefchie. : denis voor handen oplevert; toneelen, welkè het menschlyk hart vervullen met fmertlyk, fchoon vrugtloos, medelyden; en met eene onvermoogendeverontwaardiging,omtrend ftaatkundigenen i legerhoofden, die zig niet ontzien om het leven en geluk van duizenden hunner natuurgenooten op te offeren aan de doem- , waardige ontwerpen van hunnen hoogmoed en hunne heersch- ; zugt. De rampen van den oorlog, en in het byzonder van eenen iandkryg, zyn altoos ontzettend, niet flegts voor die geenen, die, uit hoofde van hun beroep, zig in de noodzaaklykheid gebragt hebben, om hunne medemenfchen te moeten Aagten; maar nog veel meer,voor de vreedzaamen en onbeleedigenden, die de flagtoffers worden, of van de losbandigheid e.n wreeden euvel- i moed der krygsbezoldigden, of van de onderdrukkende gierigheid en roofzugt van derzelver bevelhebbers; terwyl het iedel , voorwendfel van noodzaaklykheid, het welk men nimmer dul- ; den wil, ten opzigte van eenen ongelukkigen, wiens leven ver. ; beurd verklaard wordt, om dat hy door hec fteelen van eene beete broods zig zeiven en zyn huisgezin aan den dood tragtte te ontrukken, overvloedig toereikend geoordeeld wordt, om de onregtvaardigfte ftrooperyen, en onmededoogendfte wreedheden vry te pleiten en te verfchoonen. Gebeurtenisfen van dien aart, bezoedelen niet zelden de bladzyden van het werk, het welk thands voor ons ligt; terwyl de grootfte verrukking, welke het , roemrugtigst krygsgeluk, zo ongelukkig voor het menschdom, immer aan het menschlyk hart inboezemen, niet in ftaat is om ons te verzoenen met de toneelen van bloed, verwoesting, en onmenschlykheid, door welke wy verpligt zyn op het fpoor van J,\ dezen fchryver heen te wandelen. Het werk van den Heer archenholtz is oorfpronglyk in het hoogduitsch uitgegeeven, by wyze van eenen almanak, onder den titel van: Historifches Tasfchenbuch, oder Jahrbuch der merkwürdigflen neuen weitbegebenheiten für 1789, ent haltend die gefchichte des fieben Jiihrigen Krieges in Teutschland. Zyne hoofdbedoeling in het zelve is alleen een algemeen en eenvoudig verhaal op te geeven, van de voornaamfte gebeurtenisfen , v/elke deze oorlog heeft opgeleverd. — De grootfte verdienften van dit geichrlft moeten dus alleen gezogt wor- . den in de naaukeurigheid, en getrouwheid, met welke de gelchiedenisfen te bo.k gefteld zyn .welke in het zelve worden 00. N 4 ge.  200 Archenholtz, Gefcbiedenis van den zevenjaar. Oorlog. gegeeven.— In beide deze opzigten kan men de fchryver geenzins eenen billyken lof weigeren; en offchoon men in een werk van dien aart, als dat voorhanden, geene zeer wydloopige aanmerkingen van eenen ftaat- of krygskundigen aart verwagten kan, doen egter die weinige, welke hier en daar tasfchen de vernaaien zyn ingevoegd, zeer veel eer aan het gezond verftand en goed oordeel van den fchryver, die als officier in dienst van den Pruisfifchen monarch, voor een groot gedeelte ooggetuige van, en deelneemer aan de gebeurtenisfen is geweest, welke door hem op het papier gezet zyn geworden. De Heer v. A. begint zyn verhaal met een korte befchouwing van de redenen en oorzaaken, welke aanleiding tot dezen oorlog gaven, tot het aanvangen van welken de Koning van Pruisfen gedwongen wierd door de onregtvaardige oogmerken en vyand. lyke maatregelen van de Keizerin Koningin, die geenen min. deren wrok tegen frederik voedde, als juno weleer tegen aeneas, en ook niet minder dan zy, bereid was om te zweeren. Fletïere fi nequeo fuperos, acheronta movebo. Vervolgens verhaalt hy den inval des Konings in jSaxen, en zyn inrukken binnen Dresden; als mede het ontweldigen der Saxifche archiven en ftaatspapieren aan de Koningin van Polen. Hier op volgt het verhaal eener aaneenfchakeling van veldflagen en krygskundige beweegingen, waar in ons beftek ons niet toe. laat den fchryver van naby te volgen. — Het blootlyk opnoemen ▼an gebeurtenisfen, welke nog versch in ieders geheugen liggen, kan tot zeer weinig nut verftrekken, en in byzonderheden aangaande dezelve te treeden, zou dit artikel tot een geheel boekdeel vergrooteu. De algemeene gefchiedenis van dezen langduurigen kryg, ftelt de dapperheid en grootmoedigheid van den onfterflyken fre^e. rik in een zo helder en fchitterend licht, dat hy, beide als foldaat en bevelhebber, geene andere lofreden behoeft. De fchryver heeft dus billyk zynedaaden zelve van zynen roem doen getuigen; en terwyl hy, van den eenen kant, zyne gebreken voorden lezer geenzins verbergt, verveelt hy hem, van den anderen kant', even min, met onnodige loftuitingen van een zo groot als zeldzaam karakter .De onvermoeide ftandvastigheid, met welke hy den twist ftaande hielt tegen zaamverbondene vyanden , welke ie. der magtiger fcheenen dan hy zelve was; de verbaazende fnelheid met welke hy zyne legers deed vliegen van de eene plaats naar de andere, om den aanval te verhinderen of te beteugelen van vyanden, welke te talryk waren om verzwakt, en te boos. aartigjom door verlies ontmoedigd te kunnen worden; zyne be. tjaard'  Archenholtz, Gefibiedenis van den zevtnjaar. Oorlog, aol daardheid en vrolykheid te; midden onder de zwaarfte rampfpoeden en grooifte tegeuheden, en de gemaklykheid met welke hy deze alle gewoon was te ontworstelen en te boven te koomen; dit alles vereenigde zig, om in hem eenen der grootfte krygsoverften te vertoonen; welke immer op deeze aarde eenen bioe. digen voetfhp nagelaaten hebben. De brief, welken f r f. d er ik aan Lord m ars h ai. l fchreef, na dat hy den flag by Kollin verloren had, en alle zyne ontwerpen veriedeld waren geworden, is een aanmerklyk bewys van zyne verbaazende grootheid en tegenwoordigheid van geest. „ Het geluk5" dus drukte hy zig in denzelven uit, „ myn „ waarde Lord! boezemt ons dikwerf een fchadelyk vertrouwen 3> in. 23 Bataillons waren niet genoegzaam, om öooo man uic „ eenen voordeeligen post te dryven. Op eene andere keer , willen wy onze zaaken beter doen. Het geluk heeft my de, zen dag den rug toegekeerd. Dit had ik behooren te ver„ wagten; het is een vrouwsperfoon, en ik ben niet gelant. Het heeft zig voor de Dames verklaard, die met my oorlog voe„ ren. Wat zegt gy van dit verbond tegen den Markgraaf van „ Brandenburg? Hoe zou de groote frederik willem op, zien, als hy zynen kleinzoon met de Rusfen, Oostenrykerst bykans geheel Duitschland, en 100,000 Fronfchen handgemeen zag. Ik weet niet of het voor rny fchande zal wezen, „ als ik het fpit delve; maar dit weet ik , dat het geene eere „ zyn zal, my te overwinnen." De gewoone rampen , welke van den kryg ortaffcheidlyk zyn, wierden tot den hoogstmooglyken trap verzwaard, door de verregaande wreedheden van frederiks vyanden. Toen de Rusfifche veldoverfte apraxin, met een leger van 200,000 man , bezit nam van Memel, gingen de onmenschlykheden , welke aan de ongelukkige ingezetenen dier ftad gepleegd wierden, alle verbeelding te boven. „ Hunne ligte troepen,'1 zegt de fchryver, „ Cofakken, Kalmukken. en Tartaaren, plunderden „ tevens het platte land te vuur en te zwaard, en wel op eene „ wyze, die zederd de tyden der Hunnen in Europa niet be„ leefd was. Deze ontmenschten, vermoordden of mishandelden „ ongewapende lieden uit helsch'vermaak. Men hong hen aan „ boomen op, of fneed hen neus en ooren af; anderen werden de beenen afgehouwen, de buik open gefneeden, en het „ hart uitgerukt. De graven weiden verftoord, en de beende„ ren verftrooid. Edellieden en predikanten met zweepen ge•„ geesfeld, naakt op gloeijende kooien gelegd, en op allerhande wyzen gemarteld. Men ontnam den ouderen de kinders, „ of vermoordde die voor hunne oogen. Maagden en vrou„ wen wierden gefchonden. Veele vrouwsperfoonen bragtten N 5 zig  aoa Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oortog. „ zig zeiven om het leven, om de beestagrigheid van deze bar. baaren te ontgaan. Eene meenigte menfchen vlugtten naar Dantzig, werwaards ook de koninglyke archiven uit Konings,, bergen gebragt wierden." - Gelukkiglyk voor den Koning wierden deze wilden door de kinderpokken aangetast, welke eene zó vre^slyke verwoesting onder hen aanrigtten, dat zy verpligt waren:weder naar hun land terug te keeren. ; Dergelyke wreedheden ondertusfchen, van deze Noordfche woeste volkeren, bragtten niet weinig toe, om de gevoeligheid en wraakzugt der Pruisfen ten fterkften op te wekken; het welk dan ook den flag by Zorndorf by uitftek bloedig maakte. Nooit," zegt de fchryver, „ was by een leger het verlangen na denzelven grooter, dan ditmaal by de Pruisfen. De krygsgod fcheen het gantfche leger bezield te hebben. Frej, de rik zelf, door het befchouwen der meenigvuldige puin„ hoopen, en der vlugtelingen, die van alles beroofd, omzwor„ ven, fcheen thands alle andere hartstogten aan de wraak teon„ derfchikken. Hy gebood geen eenen Rus in den veldflag „ pardon te geeven. Alle fchikkingen werden gemaakt, om den „ vyand den terugtogt te beletten , en hem naar de moerasfen „ van den Oder te dringen; zelfs moesten de bruggen, die hun „ op den vlugt dienen konden, verbrand worden. Deze woede der Pruisfen wierdt aan de Rusfen bekend, juist toen de flag ü, beginnen zou. Daar liep een geroep door de ganfche linie: » de Pruisfen geven geen kwartier;" i • „ en wy ook „ niet," was de weergalm der Rusfen." In dezen flag toonde het Rusfisch voetvolk, dat zy de beste foldaaten waren; dat is de allergevoellooste werktuigen, welke zig immer op den wenk van eenen dwingland bewoogen. „ Zy vertoonden," zegt de Heer v. A., „ aan de Pruisfen nog nooit beleefdde flagttonee„ len;zy ftonden als ftandbeelden in hunne gelederen, na dat zy hun„ nepatroonen verfchooten hadden. Dit was egter," voegt hy'er by, „ niet die verwonderens waardige dapperheid, om uit eerzucht „ of vaderlandsliefde hunne posten tot het laatfte oogenblik toe „ te handhaaven ;na dien zy zig bykans nietyerweerden. Het was 3, eene verdooving om zig, daar zy ftonden, te laaten om hals „ brengen. Toen 'er geheele liniën neergeveld waren, ver. » toonden zig fteeds nieuwe benden, die als 't waare ook zo „ wenscheen afgevaardigd te worden. Het was gemaklyker hen ,, te dooden , dan op de vlugt (laan; zelfs een fchot midden door „ het lyf was niet genoegzaam om hen op den grond te werpen. ,, Daar bleef derhalven voor de Pruisfen niets over, dan neder „ te fabelen, ai wat niet wyken wilde. De geheele Rusfifchc„ regter vleugel wierd gedeeltelyk neder gehouwen, gedeeltelyk „ m moerasfen gèdreeven. Eene meenigte dezer vlugtelingen » ge-  Archenholtz, Gefcbicdenis van den zêvenjaar. Oorlog, aoj geraakte onder de bagaadjen; de marketenterwagens werden '! geplunderd, en de brandewyn beestagtig gezopen. Vergeefsch Legen de Rusfifche officiers de vaten in ftukken; de foldaa% .en wierpen zig, zo lang zy waren, op der, grond, om den g zogeliefden drank nog in het ftof te lekken. Veele buezen dronZ ken de ziel uit, anderen vermoordden hunne officiers, en geheele hoopen liepen als razend op het veld rond, zonder op het geroep hunner bevelhebbers agt te geeven. - ln de;zen flag, in welken 30000 Pruisfen met 5000* Rusfen handgemeen waren geweest, hadden ^ eerfien 10000 ma„ ge fteuvelden en gekwetften bekoomen, en daar by 14-» krygs.gevangenen verlooren; de laatften hadden 19000 dooden en .gewondden, en verlooren 3000 krygsgevangenen. De Rusfen fchreeven zig,des onaangezien.de eer der overwinning toe, dog hun legerhoofd panih fchreef aan zyne Monarchm: „ wy hebben ' wel het flagveld behouden, maar dood, gekwetst, en bezopen. -« ,Het volgende toont den ingewortelden haat aan, welke de wreedheid der Rusfen aan de Pruisfen had ingeboezemd. „ Het herdenken " zegt de fchryver, „ aan de gruwelen door de Pvusfen * gepleegd, verflikte by de PruisGfche foldaaten, en boeren, Z voor een oogenblik,alle aandoeningen van menschlykheid; zo dat veele zwaargekwetfte Rusfen, die hulploos op het flag. " veld lagen, met de dooden te gelyk in de kuilen geworpen, "en dus levendig begraaven wierden. Vergeefsch kromden zig " deze rampzaalfgen onder de lyken, om zig op te arbeiden; " nieuwe lyken wierden op hen gefmeeten, en daar door fchie. " lvk hunne zwakke poogingen vernietigd." Met opzigt tot de Rusfen kan men egter in dezen eenige ver:ffhoantog.oeken in den weinig befchaafder, ftaat , waar uizy , £ dier tyd nog verkeerden. Dog eene verfchooning v n dien , aart, hoe gering ook, kan geenzins worden bygebragt-tot ver, deediging der Franfchen, wier gedrag in deezen oorlog hunnen koning, zo wel als deszelfs minifterie, met fchande overlaadde; dewyl wy geenzins aan de natie zelve, zodaanige misflagen te las. , te willen leggen, welke alleen voortvloeijen uit den verdoemlyken geest van die eenhoofdige dwinglandy, welke zy thands , wvs genoeg geweest zyn ter nedertewerpen, en welke wy uit liefde voor het menschdom hartlyk wenfchen eeuwig vernietigd i te zullen blyven. Zo lang de Maarfchalk d' etr é e s nuane egers gebood, was hun gedrag edelmoedig en onbensplyk; dog ! zo ras was deze groote man van zyn ambt niet verhaten, door Te ÏÏmTyke listen der byzit, die zynen, om die reden, veracht1 lyken meester beftierde; en haare afhangelingen, de onwaardige i ric hulieu, en verwyfde s o v b i s e , aan hem in het bewind op. ■ gevolgd, of zy gedroegen zig meer gelyk woeste benden, dan  ?04 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. als de bezoldigden eener befchaafde natie. „ Richelieu ,, zelf," zegt de fchryver, „ viel met zyn leger in de Pruifi. ,, fche provinciën, liet fteden en dorpen of uitplunderen en ver„ woesten, of dreigdeze met vuur en zwaard, om van de weer. „ looze ingezetenen ongehoorde contributien af te persfen. De „ buitenfpoorigheid van de Franfchen was zo groot, dat zy byna 9 de gruwelen der Cofakken evenaarde. Ryke lieden wierden „ op uitdruklyk bevel van voornaame officiers ellendig geprie„ geld, om brandfchattingen te betaalen voor hunne medebur. „ gers; men fchond vrouwen en maagden, en fpeelde als 'tware met het leven der menfchen. Niets was by deeze troepen „ meer gewoon, dan oufchuldige perfoonen uit ongegrond ver„ moeden,zonder fchaduw van bewys, als fpions op te hangen. Veele honderd Duitfchers, zonder onderfcheid van ftand, ou. derdom, of omftandigheden, hadden, geduurende den loop van den oorlog, dit lot. De leuze van den nieuwen franfchen M veldheer was geldafperfing; niet zo zeer voor den dienst „ van zynen koning, als voor zigzelven. Beveiligd door de minnaares des konings, veroorloofde hy zig de onedelfte han„ delingen, en fchikte niet zelden de krygsoperatien zodaanig, „ als zyn eigen byzonder belang het vereischte. Van alle bevel. ' hebbers, die in deezen oorlog bevel voerden, verrykte zig ook niemand van eenige natie zodaanig, als richelieu. „ Hy hield dit ook zo weinig verborgen, dat hy nog voor het „ einde van den oorlog, in Frankryks hoofdftad een pragtig paleis liet bouwen, dat de Paryfenaars le pavillon d'Hanovre „ noemden." Onder het bewind van zodaanige verachtlyke opperhoofden , was de franfche armée niet min belachlyk, wegens deszelfs verwyfde overdaad, als verachtlyk uithoofde van deszelfs verregaande wreedheid ; en de Heer v. A. verzuimt geene gelegenheid ora hen als voorwerpen van verfoeijing en verontwaardiging ten toon te ftellen. In zodanig een licht moest men hen voornaamenlyk befchouwen te Gotha, in welke ftad alle de franfche generaals, met hunnen bevelhebber soubis e aan het hoofd, zig door allerleye vrolykheden zogten te herftel. ïen van de vermoeijenisfen van den oorlog. „ By het heitoglyk „ hof," zegt de fchryver, „ was groot cour, en op het flot „ had men geweldige toerustingen gemaakt, om deze gewapen„ de hooge gasten wel te onthaalen. Het was juist eetensiyd; „ de tafels waren gedekt, en de franfchen betoonden den groot„ ften eetlust, toen de Pruisfifche generaal seidlitz roet 1500 „ ruiters voor de poort verfcheen. De 8000 franfchen dagten „aan geen wederftand; zy verlieten de rokende fchotels, en „ fpoedden zig uit de ftad. Alleen weinige van hunne foldaa» ten wierden tot gevangenen gemaakt, maar destemeer kamer- „ die-  Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. zo$ ' dienaars, lakeyen, koks, frizeurs, maitresfen, veldpaters, eu " comedianten, die van eene franfche armée onfcheidbaar zyn. " De equipagies van veele generaals viel den Pruisfen in han" den, waaronder men ganfche kisten met welriekende wateren " en 'pomaden, insgelyks eene meenigte poedermantels , hair" zakken, zonnefchermen, flaaprokken en parrokietjens vond. " Seidlitz liet deze toiletten-buit aan zyne huzaaren over, 2 maar zond den galanten ftoet zonder los geld te rug. De fran" fchen waren zo in hun fchik, als of zy een treffen gewonnen hadden, toen zy zig weder in het bezit van hunne verlooren „ dringende behoeften zagen. De moed om te vegten groeide „ by hen aan, en hunne eenige bekommering was, dat de ko„ ning hun onthopen mogt. Eenige van zyne marfchen en post„ vattingen bevestigden dit vermoeden. Zy kenden zyne fnelle , beweegingen, zyne manoeuvres, en krygskunde hoofdzaaklyk ' tot hier toe alleen uit verhaalen; dog welke zo weinig indruk „ op hen gemaakt hadden, dat zy het waagden, hem op eenett - grond aan te tasten, daar hy al zyne krygskunde kon ten toon fpreiden. Hunne hoop was niet alleen , hem te zullen flaan, " maar zyn ganfche leger op te ligten. Men ftelde in het franfche leger de vraag voor, of het wel eere zou aanbrengen, " als men handgemeen raakte met zulk eene handvol volks. \\ Nooit was eene oorlogs zelfverbeelding belachlyker, en nooit „ wierd zy beter geftraft. Het was den vyfden November by het dorp Rosbach,m Saxen, eene myl van Lutzen , daar gusta af , a dol f voor Duitslands vryheid ftreed en ftierf, dat een der „ zeldzaamfte veldilagen geleverd wierd. De koning lokte de Franfchen, door eene terugdeinzende beweeging uit hunnen voordeeligen ftand. Zy geloofden, dat hy zig uit hunne han'„ den poogde te redden, en deeden daarom hun best, om hem in den rug te koomen. Frederik, die zig weder had ne„ dergeflagen, verliet zig op de gezwindheid, waar mede zyne „ troepen in flagorde gefteld konden worden; zag daarom de „ beweegingen der vyanden bedaard aan, en liet zyne linlën niet „ eens uitrukken. De Pruisfifche legerplaats ftond onbeweeglyk , „ en alzo het juist eetenstyd was, waren de foldaaten nu bezig .,, met het middagmaal te houden. De Franfchen, die dit van '„ verre zagen, konden hunne zintuigen kwalyk vertrouwen: zy „ hielden het voor eene verdoofde wanhoop, wanneer men zelt „ alle verdeediging opgeeft. Deze op het hoogst gevoerde verwagting was niet weinig oorzaak van den zo geringen weder., ftand, en den iedelen fchrik , die dezen dag zo gedenkwaar„ dig maakte. De generaal seidlitz kwam met de Pruisfifche „ ruiters op eens van agter eenen heuvel te voorfchyn, en ftort„ te als eeu onweder, met kunftige manceuvres op den vyand „ die  -2o6 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oerlog. M die van hoop als dronken was, los. Hier gebeurde, het geen „ nooit op een flagveld gehoord was; de ligte ruitery tastte de „ zwaare cavallery aan, en wierp ze overhoop. De huzaaren „ met hunne behendige paarden waren Hout genoeg, om de „ franfche gens d' armos aan te vallen. Nog de aloude moed van „ dit edel lighaam, nog deszelfs reusagtige paarden , konden „ hier iets uitvoeren. Alles werd te rug gedreeven. Soübise „ liet het corps de referve, voorwaards rukken; dog naaulyks „ vertoonde het zig, of het werd ook uit het veld geflagen. Op denzelven tyd rukte de tot hier toe zo geruste Pruisfifche „ infantery plotslyk in flagorde aan, en ontving 4e franfchen „ met een ontzaglyk kanonvuur, waarop een geregeld musket„ ten vuur volgde, als by eene monftering. Het fransche voet„ volk zag zig nu van zyne ruitery verlaaten, en van den vyand „ in de flank aangevallen. Vergeefsch beproefde soubise fran„ fche experimenten. Zyne Folardfche kolommen werden met „ ligte moeite uit eikanderen gejaagd, en niets bleef 'er overig, „ dan een algemeene vlugt. De Franfchen, zo wel als de ryks„ volken, wierpen hunne geweeren weg, om zig des te gezwin„ der te konnen bergen. Alleen eenige Zwitferfche regimenten „ vogten nog eene poos, en waren de laatften op het flagveld. „ De overwinning was zo fchielyk beflist, dat zelfde overwon„ nenen niet eens op de eer vaneen fterken wederftand aanfpraak „ maakten, maar zig met een iedelen fchrik ontfchuldigden; te„ vens lieten de Franfchen egter niet na, al de fchuld op de „ fykstroepen te fchuiven. • Schwerin ftierf eenige „ maanden te vroeg, en was dierhalven niet zo gelukkig, van „ deze zegepraal der Pruisfen te beleeven. Volgens zyn dikwils „ geuit gevoelen was het alleen eene overwinning over de Fran- „ fchen, welke den oorlogsroem der Pruisfen bekroonen kon. „ Veele byzondere trekken en omftandigheden vermeerderden „ nog de merkwaardigheid van dezen dag. De koning vond op „ het flagveld een fransch grenadier , die zig tegen drie Pruis„ fifche ruiters als een dol mensch verweerdde, en zig niet wil„ de overgeeven. Het bevel van f r e d e r r k maakte een einde „ van dezen ongelyken ftryd. Hy vroeg den grenadier of hy „ zig dan verbeeldde onverwinlyk te zyn? „ Ja Sire;" gaf deze „ hem ten antwoord, „onder uwe aanvoering." De koning ging „ het flagveld rond, en vertroostte de gekwetfte franfche Offi„ eieren, die door deze vriendlykheid geroerd, hem als den vol* „ maakften overwinnaar begroetten, welke niet te vreedeu, hun„ ne lighaamen bedwongen te hebben, nu ook hunne harten be„ magtigd had. De buit der Pruisfen was zeer groot, onder „ anderen vielen een meenige Louis-kruisfen den Pruisfifchen „ huzaaren in handen , die zig daar mede opfchikten. Daar » wer-  Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. 207 | werden 72- ftukken gefchut en 22 vaandels veroverd, en 6220 l, gevangenen gemaakc. De vereenigde legers hadden 3500 dooden en gekwetften, en de Pruisfen niet meer dan 300. Onder „ de gekwetften bevonden zig ook Prins hekdrik van Pruis„ fen, en de generaal s e i d l i t z. Eene zo goedkoope en teffens nogthands zo volkomene overwinning, tegen een oorlog. „ zugtig volk, is zonder voorbeeld in de laatere gefchiedenis. „, De kortheid van den dag in dit jaargetyde bewaarde het vlug,, tend leger voor zynen geheelen ondergang; want het was „ geen aftogt, maar eene vlugt in de hoogstmooglyke verwar}) ring.— Alle Duitfche volken, groot en klein, zonder opzigt „ op party, ryksbelang, en eigenbaat, waren met deze over„ winning op de Franfchen in hun fchik, die men als eene nationaale zegepraal aanzag. Deze overeenftemming vertoonde „ zig alomme, zelfs op het flagveld. Een Pruisfifche ruiter, „ op het punt, om een Franschman gevangen te neemen, zag „ op het oogenblik, dat hy de hand aan hem wilde flaan, een „ oostenryksch cuirasfier agter zig met den fabel boven zyn „ hoofd. „ Broeder Duitfcheri" riep hem de Pruisen toe, „ laat „ „ my den Franschman!" — ,, Houd hem;'* antwoordde de Oos* „ tenryker; terwyl hy voortreed.— Onder alle daaden," dus gaat de fchryver voort, „ der menfchen, is'er zeker geen ernftiger dan een veldflag, waar in de menfchen eikanderen by duizenden vermoor„ den; en boven dien hebben alie befchaafde volken geleerd, om het „ ongeluk in den oorlog, waar voor nog voortreflyke bevelheb„ bers, nog dappere troepen veilig zyn, met verfchooning te „ behandelen. Maar de veldflag by rosbach wierd van vrien„ den en vyanden als een aartige grap befchouwd, en de Pary „ fenaars zeiven waren hier by niet van de laatften. Soubise „ wierd openlyk befpot, en Paryfche fraaije geesten lieten niet „ af opfchriften en ftraatliedjes te maaken. Ondertusfchen ga. , „ ven andere voorvallen in deze, na nieuwe voorwerpen fteeds , „ dorstende, hoofdftad van Frankryk,aan den vernederden veld, „ overften eindelyk weder lugt. Men vergat in Parys allengs , „ deze belachlyke nederlaag. Dog in Duitschland bleef zy , „ versch in het geheugen ; en het woord Rosbach klonk van , „ de Baltifche zee tot aan de Alpen, zonder aanzien van rang I „ of ftaat, alle Franfchen in het oor, die men befchimpen wil. t -> de. De groote genegenheid van frederik voor dit volk, ■ welke zig ook by deze gelegenheid vertoonde, kon dezen, \ fpot niet verzwakken. Daar waren eenige honderd Franfche \ „ officiers gevangen; dezen'' werd Berlyn tot een verblyf aan! „ gewezen, waarby men hen tevens vergunde ten hove te kooï, „ men. Niet dan zeer weinigen onder hen, hadden het hof „ van Verfailles van naby leeren kennen; de meesten bevonden  2oS Archenholtz, Gefchied. van den Zevenjaar. Oorlog. ?J zig dierhalven op het koninglyk flot te Berlytt in een hun vol„ maakt vreemd oord. Hier kwam by het denkbeeld van „ eenen Marquis de Brandebourg, dien men, volgens de uit* „ drukking der hooffche Paryfenaars, de eer aandeed, de „ faire me èfpece de guerre. Dit bragt te weeg, dat de fran„ fche officiers, Rosbach en hunne gevangenis vergaten, en zig „ zo ongefchikt in de hoofdftad gedroegen, dat men genoodzaakt was, hen fpoedig van daar weg te zenden, gelyk zy dan „ ook naar Maagdeburg vervoerd wierden, — Hier toe behoortnog „ de volgende byzonderheid; zekere Pruisfifche Hofdame, die in het apartement van de koningin met eenen Franfchen over- . (ten in gefprek was, vraagde hem, wat hy van Berlyn dagt. Het antwoord van den Franschman was: „ Ik befchouw het " „ als een groot dorp." De Dame, door deze zo onverwagte onbeleefdheid beleedigd, had tegenwoordigheid van geest ge- noe", om het volgend voortreflyk befcheid te doen: gy „ hebt gelyk, Myn Heer! zedert dat de Franfche boeren in Berlyn zyn, heeft het veel overeenkomst met een dorp; maar anders is het eeae heel goede (tad." De oneebondenheid en overdaad, zo onbeftaanbaar met den geest eener goede en geregelde krygstugt, en welke egter zo zeer de overhand hadden in het Franfche leger, worden door den fchryver met de levendigfte kleuren op de volgende wyze afgefchetst. „ By hunne legers," zegt hy, „ heerschte op „ marfchen, in hunne legerplaatzen, ja zelfs op het flagtveld, „ geene fubordinatie, geene krygstugt, geen orde; in tegen„ deel, des temeer barbaarfche gebruiken, willekeurige wetten. „ en buitenfpcorigheden; zelf laage officiers hadden maitresfen „ by zig. Deze reeden op marsch in wagens, dikwils in ge„ zelfchap van den minnaar, die zyne bende verliet, en de min „ gehoorzaamde. Men vond alles in de Franfche legerplaatfen,„ wat weelde in de luisterrykfte hoffteden ten toon kan fpry„ den. Alle en elke behoefte van de eenvoudigfte tot de meest „ kunstige waren hier voor handen. Winkels zonder getal, ge. heele magazynen van zyden ftoffen, galanterie waaren, wel. „ riekende esfencen, zonnefchermen, hairzakken, en zalfdoo„ zen. Eens bevonden zig by de armee van den Prins sou„ bi se laooo wagens, die aan kraamers en marketenters be„ hoorden, zonder den trots der officieren te rekenen; de ar„ mée zelve was toen niet meer dan 50000 man fterk. By de ,, guardes de corps had het esquadron van den Hertog van vil. „ leroy, betraande uit 139 ruiters, alleen laoo paarden in „ zyn gevolg. Een klein gedeelte van dezelve diende om te „ ryden, de overigen moesten wagens trekken. Deze verbaa. „ zende meenigte voertuigen bezwaarde het beftaan der troe. „ pen  Archenholtz, Gefchiedenis Dan den zevenjaar. Oorlog. 209 ,„ pen ongemeen , vermeerderde de wanorde in het leger en op „ raarsch, en (treinden de beweegingen van het heir. Men ,„ gaf bals in de legerplaats, en niet zelden verliet de Franfche „ officier zyne veldwagt, om digte by een menuet te dansfen.. „ Men lagtte met de bevelen der bevelhebbers, en gehoorzaam„ de die alleen wanneer men het goed vond. Van dit volftrekt „ gebrek aan fubordinatie gaf een der voornaamfte generaals, „ de Graaf St. germain, naderhand duitsch veldmaarfchalk , „ en fransch oorlogsminister, een openlyk voorbeeld. Hy was „ fransch generaal• luitenant, en commandeerde een afgezon„ derd corps van 10000 man. In oneenigheid geraakt men den „ maarfchallt broglio, zeide hy dezen volftrekt de gehoor„ zaamheid op, en-eindelyk verliet hy zelfs dit corps, zonder „ vooraf aan zynen opperbevelhebber hier van het minfte berigt „ te geeven, of voor de veiligheid van zo veele duizend fol« i„ daaten zyner natie gezorgd te hebben. Het fcheen hem ge„ noeg te zyn, dat hy door eenen brief zynen opperbevelhebL ber te kennen gaf, waar hy het hem toevertrouwde corps ge„ laaten had. Dit krygs hoogverraad werd nog by de franfche „ troepen, nog by de geheele natie als iets byzonders aange„ zien; men zeide in Parys: il a dorrné ja demufion. Geene , betrekking, geene verbintenis tot eer, ftand, en vaderland „ kwam by dit anders zo eerzugtig volk hier in aanmerking. „ Men vergenoegde zig aan het hof en in de hofftad, een be„ fluit te berispen, da;, zelfs maar gedroomd, by de Romein!„ fche en Pruisfifche legers een dood waardige misdaad zou geV weest m* De franfche wyze van gevoelen en handelen, die „ op zo mecnigvuldige wyzen ftreed met de Duitfche gebruiken „ en grondregels, verwekte by de Duitfche troepen eene verachL ting jegens de franfche, welken nog de moed, anders aan deze natie eigen, nog haare werkzaame eerzugt in ftaat was te ver„ minderen. Hier by kwamen deze groote gebeurtenisfen. , Naaulyks vertoonde f reder ik zig aan de franfchen, of hy " behaalde eene groote overwinning, en wel op de gemaklykfte " wyze. Ferdinand trekt verftrooide troepen midden in den 1" winter by een, en jaagt de van overwinning droomende fran- " fchen in weinige weken, bykans zonder fabelflag, tot aan den " Rhyn. De tweemaal zofterke vyand vlugtalomme, geeft zyne 1 l magazynen prys, en denkt alleen op het behoud van zyn le| ven. In de daad was de toeftand dezer troepen, toen zy aan !'" den Rhyn aankwamen , beklagenswaardig; afgemat, uitge. "hongerd en berooid. De noodwendigfte behoeften, de mee' nifvuldige koopwaren van hunne marketenters en kraamers T waren een buit van ferdinands ligte troepen geworden. Het ontbrak hen aan brood, en, het geen hen even zo vet- "hlduu ö -fcmi*  fl! wyze, die hunnen goeden wil hieromtrend genoeg aanduidde. „ Geweldaadige afperfingen behooren tot de gewoone gruwelen „ van den oorlog, zelfs by befchaafde volken; dog dan zyn zy „ waardig opgetekend te worden, wanneer zy tot eene buiten. „ fpoonge hoogte gedreeven worden. Dit was het geval in het „ graaffchap Hanau, welk, even gelyk ganfch Hesfenland, in „ dezen oorlog voornaamlyk de yzeren roede der vyanden voel„ de. Hier bevond zig de franfche intendant foullon, wel„ ke de regeering, den adel, en magiftraat, en de voornaamfte „ burgers, 93 perfoonen, uit hoofde van eene geweigerde con. „ tributie, in een enkel vertrek liet opfluiten, alwaar zy drie „ dagen en twee nagten zonder fpys en drank, en zonder flaap, „ uit gebrek aan piaats meerendeels ftaande moesten doorbren„ gen. Deze onder christenen in zulk een geval ongehoorde „ behandeling kreeg op den derden dag nog dit byvoegzel, dat ,, de wagt niemand tot voldoening der natuurlyke nooddruft uic „ de kamer mogt laaten gaan. Hun wierd zelf water en brood » geweigerd, en toen de regeeringsraaden vangundebode, „vANHUGo,en andere opgeflootene ftaatsperfoonen dit van „ hunne tyrannen verzogten, fchreef een van dezelven, met „ naame la sone, ten antwoord; Ik wil u dezen avond hec „ begeerd verlof wel toeftaan, en gy zult brood en water be- koomen, maar ver wagt zulke infchiklykheden niet meer." De Oostenrykers maaKten zig insgelyks aan zeer veele onmenschlykheden fchuldig, vooral by hunne verovering van Dresden, en in hunne aanvallen op Brandenburg en Silefien, alwaar moord en verwoesting allerwege het pad aanwezen, dat zy bewandeld hadden. In de daad," zegt de fchryver, „ de ver. „ bic-  Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. 213 „ bittering der magtige bondgenooten tegen den koning van Pruisfen was zo buitengemeen, dat zy onzen leeftyd fchande ! „ aandoet. Alle begaane gruwelen wierden daar door gekroond , ! „ dat zo wel de Oostenrykfche als Rusfifche troepen by hunnen ", „ inval in Brandenburg en Silefien herhaalde keeren bekend ,„ maakten, dat, op hoog bevel, voor de Pruisfifche onderdaa„ nen niets meer moest overblyven , dan lucht en aarde. Dan, men kan van den anderen kant ook geenzins ontveinzen, dat de koning van Pruisfen zomtyds zelve, door den hopeloozen toeftand zyner zaaken, gedwongen wierd, om een gedrag : te houden, waarin regtvaardigheid en menschlievendheid zeer verre agter geiaaten wierden. Een leger te werven, door krygsgevangenen te dwingen om tegen hun geboorteland te vegten; , door het wegneemen en opligten van manfchappen uit nabuurige landen, onder de allerfchandlykfteen valfchstevoorwendfels, zyn • voorzeker daaden, die den eerlyken man doen bloozen, en die niemand dan de ftaatkundige goed zal keuren. Op deze wyze : bezorgde f reder ik zig egter 60000 recruten. Dog het ge. drag, daarenboven, door de Pruisfen leLeipzig gehouden , duldt ; in het geheel geene verfchooning, en was ten uiterften wreed en onderdrukkend. „ Deze ftad," zegt de Heer v. A. „moest „ thands voor haar patriotisme hard boeten. De inwooners had„ den gewenscht, de rykstroepen, als bondgenooten van hun„ nen koning te mogen behouden, en dezen wensch overluid „ te kennen geeven. Thands gefchiedden van de Pruisfchen „ nieuwe en vergrootte vorderingen. Verbaazende geldfommen „ moesten betaald, en onmeetlyke leveringen van landsproducten gedaan worden. De magiftraat wendde zyn onvermoogen „ voor, om het geëischte te konnen bezorgen. Hy beriep zig „ op fchriftlyke beloften van den koning, die aan deze leverin„ gen een perk fielden, welk men thands overtreeden wilde. „ Dit perk was eene geldcontributie geweest van 500,000 ryks. daalers die men opgebragthad. Maar de ontfchuldigingen hiel" pen niets; en toen men voortging zig te verzetten, wierden „ geweldige middelen gebruikt. Men had hier reeds meermaa„ len bedreigingen gebruikt, en met pekkransfen gedreigd,ja die daadiyk aan alle huizen laaten ophangen. Het was: geld, ' of de ftad in de asch. Maar nadien de inwooners goede gron, " den hadden om zulk eene wreedheid van den koning met te verwagten, en geldgierige onderbevelhebbers hec onoverlegde ' van deze bedreigingen fpoedig inzagen, deed zy ook met de , ' geringfte uitwerking. Men lachtte in plaats van te fidderen. , en de pekkransfen werden weder afgenoomen. Nu moesten , ï, andere proeven ondernoomen worden. De voornaamfte ma, „ siftraatsperfoonen en de rykfte kooplieden werden in de geO , „ van-  SI4 Archenholtz, Gefcbiedenis van den zevenjaar. Oorlog. „ vangenis geworpen , en als misdaadïgers behandeld. Men „ floot hen op een gehoopt in vertrekken op, daar zy op ftroo „ lagen. De gemeende geryflykheden ontbraken hier. Geene „ bedden, geene warme fpyzen, wierden hen vergund. In het eerst hadden 'er 120 dit lot. Dog het duurde flegts tien dagen, toen men hen los liet, behalven 17 der voornaamften, ,, die vier maanden lang in de gevangenis moesten blyven. Lieden, die aan het grootfte welvaaren gewend waren, moesten „zig hier met het grooffte voedfel behelpen, hunne door de „ luxe dezer eeuw vertederde lighaamen op den harden grond „ omwentelen , en een heimlyk hun toegeftooken kommetje » foup, dat hunne fchoone dogters by haare bezoeken, onder „ haare zyden klederen verborgen hielden, als eenen buit be„ fchouwen. Zy leefden in alle onreinheid, en hadden baarden 3, als fmousfen. ,, Nu, gy hondeni wilt gy betaalen?" was de „ gewoone morgengroet van den contributie. meester, die zyne byzondere voordeden by deze gruwzaame behandeling vond. Afgezonderd van elkafideren zou men misfchien fpoedig zyn oogmerk bereikt hebben, maar in gezelfchap fpraken zy el. ,, kanderen moed en geduld in. Daar wierd een zogenaamd „ esprit de corps verwekt, welk alle mishandelingen en wreed. „ heden tartte. Toen eerst, wanneer men de vernuftige bedreiging deed, dat men deze hoofden eener zeer ryke ftad, huisvaders, wier huisgezinnen dag en nagt in traanen zwommen, „als recruten naar Maagdeburg zou zenden, en hen te voet „ met den ranfel op den rug daar heen fleepen, en toen men „ daar daadiyk fchikking toe maakte , ontzonk hen de „ moed. Men bewilligde alles wat flegts mooglyk was te doen. „ Deze wreedheden, welke in derzelver geheele uitgeftrektheid „ zekerlyk niet van 's konings bevelen afkomftig waren, kostten aan veelen het leven. De treurigheid bragt mannen, vrouwen , en kinderen ten grave. Eene meenigte lieden verlieten Leip. ?, zich, haar handel ftond voor het grootfte gedeelte ftil, en de vermaarde misfen, waren thands niet veel beter dan jaarmark„ ten." Na vervolgens het verhaal van den flag van Minden breedvoelig opgegeeven te hebben, merkt de Heer v. A. aan, dat de overwinning by die gelegenheid door frederik behaald, zeer onvolkoomen gemaakt wierd, door het fchandelyk gedrag van den Engelfchen bevelhebber Lord george sackville, die het bevel voerde over de Engelfche en Duitfche ruitery, dog die uit eene laage ieverzugt tegen Hertog ferdinand, wiens behaalden roem hy met een afgunftig oog befchouwde, op het beflisfchendst oogenblik weigerde , om de bevelen vap dezen veldheer te gehoorzaamen, waar door aan den vyand de ge.  Archenholtz, Gefchiedenis van aen zevenjaar. Oorlog. 215 «elee-nheld wïerd overgelaaten, om zonder aanmerklyk verlies, «n in eene zeer goede orde af te trekken. Het gevolg hier van iwas dat dit trouwloos legerhoofd terftond naar Engeland opontboden wierd. „Hier," zegt de fchryver, „ vreesde hy voor het lot van den Admiraal bing, tot wiens noodlottig " einde hy als lid van den geheimen raad kragtig had raedege" werkt- De gantfche natie was op het hoogst tegen hem ver" bitterd. Het gemeen dreigde hem in ftukken te fcheuren ; de r betere volksklasfen befchouwden hem als eenen deugniet, " en koning george de II. wilde zynen naam niet hooren noemen. Hy ontzette hem van zyne krygswaardigheid, en " liet zig het boek geeven, waarin zyne geheime raaden opgete" kend ftonden; hier haalde hy met eigene handen den naam , van sackville door. Vervolgens wierd zyn gedrag door „ eenen krygsraad onderzogt, en thands bekroonde hy zyne „ laaghartigheid door zyne verdeediging. Hy wendde voor, dat de groote veldheer zyne krygstalenten benyd, en hem " tegenftrydige bevelen gezonden had, om hem te bederven. " Dog eene meenigte getuigen, voor een gedeelte van hooje " geboorte en grooten ftaat, kwamen uit de armee naar Londen', " welke alle sackvili.es fchandelyk gedrag in den veldflag " voor den krygsraad buiten twyffel fielden. Hy wierd fchulZ dig bevonden, en voor onbekwaam verklaard, om in Enge" land ooit weder krygsdienften te doen. De krygsraad kon " deze onbekwaamheid niet uitftrekken tot burgerlyke bedienin" gen en de koning, die hem oordeelde volkoomen buiten " ftaat te zyn, om den ftaat ooit te benadeelen, liet het na, " uit byzondere agting voor den vader van den generaal, den " ouden Hertog van dors et. Toen deze grysaart kort na ''dit voorval, voor de eerfte keer aan het hof verfcheen, en " met kommervolle oogen den koning naderde, befchouwde "hem de vorst een poos ftilzwygend, met een geroerd hart. " Eindelyk omhelsde hy hem, zeggende: „ lk beklaag u My- " lord' dat sackville uw zoon is." Het is egter l niet ongepast," voegt de Heer v. A. 'er by, „ hier aan te merken, dat deze in de Duitfche krygsgefchiedenis met fchan" de gebrandmerkte, en in Engeland onder george den II "plegtig ontëerde Lord sackville, dezelve is, die onder " de regeering van george den III, door kuiperyen, aan het " roer van ftaat wist te geraaken, die een hoofdoorzaak waf ', van den Americaanfchen burgerkryg, en die krygsmimster ' wierd onder den naam van Lord germaine. In deze waar]] digheid ontwierp hy de krygsverrigtingen in America, waar ■ • door de generaal burgoyne, door bepaalde bevelen gex dwongen, in de woestynen van saratoga met zyn corps O 4 » net  »I6 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. „ het flagtoffer wierd van eenen onwaardigen ftaatsdienaar. Dit „ ongeluk befllste het lot van America-, want naaulyks was de „ tyding daar van in Europa gekoomen, of Frankryk verklaarde de de Brufche onderdaanen in America voor onaf hanglyk-" Wy konnen niet nalaaten by dit een en ander, nog van eene byzondere omftandigheid, raakende dezen berugten Lord, gewag te maaken, welke aan de nakoomlingfchap niet minder-onverdedigbaar dan al het voorverhaaide zal toefchynen, en welke hierin beftaat, dat dit verachtlyk fchepfel, die, offchoon tebloohartig, (want dat hy door overrompelende vrees ten eenenmaal ter nedergeflagen wierd, toen hy de bevelen van Hertog ferdinand ontvong, blykt uit de oorfpronglyke ftukken van zyn verhoor), om zynen pligt in het oorlogsveld te betragten, egter in het geheime itaats-kabinet moeds genoeg bad, om aan zyn geboorteland den zekerften ondergang voor te fchryven, door het beraamen der allerwreedfte, dog, ter goeder uur, met rampfpoed bekroonde ontwerpen, om het vry gevogten America aan de hardfte ketens der dwinglandy vast te kluisteren; dat, zeggen wy, dit zelve verachtlyk fchepfel, uic dien hoofde beloond is geworden, met eene verheffing tot de waardigheid van Pair des ryks van Groot-Brittanniè'n. Dog, daar wy hier van deze fchandelyke bevordering gewag gemaakt hebben, zyn wy tevens verpligt 'er by te voegen, dat, toen verfcheideneEngelfche Lords deze verheffing befchouwden als een fchande aan het lighaam van het hoogerhuis, en als eenen hoon aan dat der natie aangedaan, de Hertog van richmond, die een ooggetuige van sackvilxes gedrag in den flag van Minden geweest was, zig openlyk aan hun hoofd vertoonde, door het inleveren van een allerwelfpreekendst vertoog, het welk, indien Lord sackville toen nog eenig gevoel van krygsëer, of zelf van burgerlyke deugd, had overig behouden, niet zou nagelaaten hebben, duizend dolken te gelyk in zyn verachtlyk hart te ftooten; dog de edele Hertog, zyne tegenkanting te ouvermoogend bevindende, om den invloed van het hof en minifterie te keer te gaan, vereenigde zig met agt van zyne mede-pairs, om een plegtig protest tegen de toelaatmg van sackville in het hoogerhuis in te leveren, waar in deze edelen onder anderen verklaarden, de verheffing' van zodaanig eenen perfoon tot de pairfchap van het ryk , niet anders te konnen befchouwen, dan als eene daad, welke ten hoogften verderflyk was, zo wel voor de belangen, als voor de eer der kroon van Groot-Brittanniën, en voor die der waardig, heid van dat huis, waar van zy het zig, tot hier toe, eene eere gerekend hadden, leden te moogen zyn; als mede zeer beleedi gend voor de nagedagtenis van den overledenen koning,en voor alle de nog levende afftammelingen van het doorluchtig huis van Bruns-  Archenholtz, Gefcbièdenls van den zevenjaar. Oorlog. 217 Brunswyk; en voorts als ten eenenmaal ftrydig met de geringfte beginzels van alle behoorlyke krygstugt, en regelregt aangekant, niet flegts, tegen de eer van het aanzienlyk hoogerbuis, maar veel meer tegen die eer, welke zins eeuwen her,het uitfteekend kenmerk 'der Britfche natie had uitgemaakt, en welke zy zig verpligt gevoelden, zo wel uit hoofde hunner waardigheid, als van hun eigen perfoonlyk verlangen, zuiver en ongefchonden aan hnnne nakoomlingfchap na te laaten. De belegeringen, welke de fchryver voorts te boek gefteld heeft, leveren een levendig tafereel op, der treurige en jammer-, lyke rampen, met welke de doemwaardige heerschzugt van gekroonde ftervelingen het menschdom geesfelen. Dog van alle de bloedtoneelen, welke deze zevenjaarige oorlog heeft opgeleverd , is 'er voorzeker geen, welke de flag van Torgau in y slykheid te boven gaat, in welke 9000 Oostenrykers gedood en gewond, en 8000 derzelve krygsgevangenen gemaakt wierden, terwyl de Pruisfen een gelyk getal van hunne manfchap zagen fneuvelen, en 1500 lieden in de handen van hunnen vyand moesten agter laaten. Deze flag ging vergezeld van zodaanige byzondere en affchuwlyke omftandigheden, en wordt tevens door den Heer v. A., die een ooggetuige en deelgenoot van denzelven was, zo levendig befchreeven, dat wy met zyn verhaal van denzelven dit artikel zullen befluiten. „ Den 3 November," zegt hy, ,, was in de jaarboeken van 'dezen oorlog, die hoogstgedenkwaardige dag, op welken * menfchenbloed als water vloeide, op welken het om den ge' heelen ondergang der beide zo dikwyls zegevierende heiren " te doen was, op welken de zege in twyffel ftond, en einde" lyk midden in de donkerheid des nagts van de Pruisfen be- " haald wierd. — De koning trok in drie kolommen door het Torgauer woud. Zyn plan om te flaan, was van de ver" hevenfte natuur. De Oostenrykfche armée moest niet alleen 1 overwonnen, maar geheel vernield worden. Van den afcogt " over de Elve afgefneeden, moest den overwonnenen en vlug. ',' telingen alleen de keuze overblyven, om door het zwaard te " vallen, zig in de rivier te ftorten, of de wapens neder te leggen. De beide vleugels der Oostenrykers, of liever de ; " uiterfte krommingen der halvemaans linie, welke dauns ',' leger vormde, moesten te gelyker tyd aangetast, en op derzeiver middelpunt gedreeven worden. De Generaal ziethen " wierd ten dien einde met de helft der Pruisfifche armée afge! ", zonden, om de hoogte van Siptitz, omftreeks Torgau liggen; de, te bezetten. Als de koning den vyand met de andere ! " helft floeg, dan was de Oostenrykfche hoofdarmée zonder | " herftel verlooren, tberesia's krygsmagt voor den ganfchen 0 5 oor-  «IS Arcfrënholfz, Gefc&iedenif van den Vsvmjaar. Oorlog. „ oorlog vernield, en de naam van Torgau zou als die van Can„ nas by de dichters en gefchiedfchryvers onfterflyk geweest i, zyn. Dog om dit doel te bereiken, waren nog ongemeene „ hinderpaalen te boven te koomen. Da uw ftond met de kern „ der Oostenrykfche armée in eene hoogstvoordeelige ftand„ plaats; zyne linkervleugel raakte aan de Elve, de rechter was » door hoogten gedekt, met groote batteryen voorzien en „ voor het front had hy bosfchen en moerasfen. F rk de rik „ marcheerde door het bosch, alwaar hy het Oostenryltsch dra„ gonder-regiment St. Ognon ontmoette, dat afzonderlyk marcheerde, en heel onverwagts tusfchen 's konings kolommen „ kwam. De uitgangen van het bosch werden terftond van de ,, Pruisfifche infanterie bezet, terwyl de kavalierie dit geheel i* vyandlyk regiment van alle kanten omringelde. Dit werk „ wiera voornaamenlyk aan de huzaaren van ziethen aanbe„ voolen, hec welk zy met grooten moed uitvoerden. Alle de „ dragonders, die niet door hunne fabelflagen vielen, wierden ,i benevens hunnen generaal, gevangen genoomen. Ondertus' „ fchen zette de koning zynen marsch voort; hy trok om den „ vyandlyken regter vleugel om,en fchoon zyne kolommen nog „ agterlyk waren, taste hy egter het Oostenryksch leger zonder si tydverlies met de voorhoede aan, die uit 10 grenadiers batail„ lons beftonden. Een kanonvuur, dat men van verre hoorde & deedt den koning denken, dat ziethen reeds met den vyl „ and handgemeen was, en regtvaardigde daarom dit zyn fpoe" „ dig befluit. Nooit waren hem de oogenblikken kostbaarer. „ Het was nu twee uiiren na den middag; nog maar weinige „ uuren tot den donker over,en deze uuren moesten het lot van „ fr ede rik, ja misfchien het lot der Pruisfifche monarchie „ beflisfchen. Daun ontvong.de Pruisfchen met een vuur uit „ het grof gefchut, zo als nooit op de oppervlakte der aarde, „ zedert de uitvinding van het kruid, beleefd was, 200 ftukken „ kanon ftonden hier als 't ware, op één punt gerigt, en hunne „ vuurmonden fpuwden onophoudenlyk dood en verderf. Het „ was een beeld der hel, die zig fcheen te openen, om 'haaren „ roof te ontvangen. De oudfte krygslieden van beide de le5» gers, hadden nooit zulk een vuurtoneel gezien. De koning „ zelf, brak herhaalde keeren tegen zyne vleugeladjudanten in „ deze woorden uit: „ welke yslyke canonnade; hebt gy ooit „ „ dergelyks gehoord." Ook was de uitwerking boven „ alle verbeelding ys.'yk. Binnen een half uur lagen de 5500 „ Pruisfifche grenadiers, die den aanval deeden, dood of ge„ wond op het flagveld uitgeftrekt, grootendeels eer zy hun „ geweer nog hadden konnen losfen; niet meer dan 600 van „ hun waren 'er des anderen daags tot den dienst overig. Het » re.  Archenholtz, Gefcbièdenis Dan den zevenjaar. OotJog. aig „ regende fterk; dog de donder van het gefchut, die de lucht „ zo geweldig en onopboudenlyk fcheurde, verdeelde de wol„ ken in den ftreek der vegtplaats, en de hemel wierd min of „ meer helder. Midlerwyl rukte de hoofdkolom uit het bosch „ aan. Eer nog deze Pruisfchen den vyand in het gezigt kon. „ den krygen, vielen hen de takken der boomen, door de kogels afgefcheurd, op het hoofd. Het gedonder van het kanon " weêrgalmde yslyk door het woud. Het waren als bazuinen des doods. En nu by den uitgang zagen de op nieuw aanruk'„ kende Pruisfchen, die zig den weg door kruiddamp baanen moesten, geene toneelen, die overwinning beloofden, maar een flagveld vol doode en fchriklyk mishandelde lighaamen, welke nog fteenend in hun bloed wentelden. De grenadiers, l, met welke men vereenigd gedagt had zege te vieren, waren niet meer; de armée van ziethen ver af, haar lo: onzeker, „ en de vyand agter zyne talryke moordwerktuigen oubelein'„ merd. De Pruisfifche artillerie poogde haar kanon voor„ waards te brengen; dog wanneer men 'er de paarden wilde „ voorfpannen, werden zy dood ter aarde geveld; ook hunne „ voerlieden, die niet ontvlugtten, neder gefchooten, en zo " wel de wielen, als de lavetten, verbryzeld. Nogthands ge. „ fchiedde 'er eenen nieuwen aanval van de infanterie, met „ dien moed en orde, waar door de Pruisfen op het flagveld „ zo zeer uitmunten. De Oostenrykers, door de nederlaag ï der grenadiers aangefpoord , waren voorwaards gedrongen; % maar thands moesten zy weder terug. De kartetfchen woed" den yslyk onder de Pruisfchen. Geheele pelottons wierden | weggeraapt. Men rukte fteeds by een, om de openingen te " vullen. Oude officiers ftortten neder, jongen kwamen in de " plaats, boezemden de ouwelingcn moed in door hun voor" beeld, en dus ging het fteeds voorwaards; hoogten wierden " beklommen en batteryen bemagtigd. Maar fpoedig verander- " de het toneel. Daun voerde verfche troepen op het ' flagveld. Zyne cuirasfiers hieuwen op de Pruisfifche infan* " terie in, regtten een ontzaglyk bloedbad aan, en dreeven | haar in het bosch te rug. De Pruisfifche kavallerie kwam " haar voetvolk te hulp, maar werd ook terug geflagen. Een nieuwe aanval van de ruitery was gelukkiger; de Oostenryk" fche infanterie geraakte in wanorde, en 'er wierden eenige " duizend gevangen gemaakt, onder deze was het halve regi" ment van den keizer. Hunne ganfche linie was nu in ge" vaar. Dog thands ftortten van alle kanten de Oostenrykfche ruiters toe, en de Pruisfchen moesten voor de overmagt '] wyken. F re de kik deed met zyne infanterie op nieuw eenen aanval, dog zonder g evolg. De nagt kwam aan, de « krag-  S20 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. „ kragten waren uitgeput, de koning zeif gewond, en de flag „ fcheen volkoomen verlooren. Daun vaardigde kouriers met ,, deze tyding naar Weenen af, die van blaazende postillons „ omringd, onder het luidvreugdegeroep des volks, in de kei„ zerlyke hoofdftad hunnen intogt deeden, en eene volkoome- „ ne overwinning verkondigden. Dog in het boek des „ noodlots was niet de zegepraal van theresia, maar van fre herik gefchreeven. — Ziethen was met zyne armée „ niet werkeloos geweest. Hy was alle zwaarigheden te bo„ ven gekoomen, om den koning te hulp te Ipoeden. Hy „ naderde het dorp Siptitz, welk in vlam ftond. De majoor van „ mollend orf van de guarde, tegenwoordig generaal-lui- I „ tenant, en door groote krygstalenten beroemd, raadde hier „ eene beweeging aan, welke de gelukkigfte gevolgen had, en „ het lot van dezen dag bepaalde. Eenige bataillons mar„ cheerden door het dorp, beftonnden de hoogten daar digt „ by,' en eene groote battery. In korten tyd waren zy hier „ van meester. Andere troepen, die hunne kanonnen, met „ handen voorttrokken, door de kavallerie gedekt, volgden deze zegebaan. Nu begon op deze hoogte eene geheel on- j verwsgte hevige kanonnade, welke in de donkerheid de ver» werring onder de Oostenrykers, die buiten dien zeer groot „ was, nog zeer vermeerderde. Midlerwy) naderden de troe„ pen van den Pruisfifchen linkervleugel, die zig, zo goed zy „konden, geformeerd hadden. Lascy deed nu nog eene „ pooging, om de hoogten weder te veroveren, maar werd „ terug geflagen. De Pruisfchen handhaafden de bemagtigde „ posten. Dit gelukkig gevolg beflischte den veldflag, en de „Oostenrykers dagten thands nergens om, dan op eenen af„ togt, welke door drie fchipbruggen, over de Elve geflagen, „ begunftigd wierd. Deze rivier was door zyn geruisch als het „ ware het compas der Oostenrykers in den donkeren nacht, terwyl de hemel digt met wolken overtoogen was, en men „ geene hand voor de oogen zien kon. De Pruisfen hadden „ zulke wegwyzers niet. Zy dwaalden in groote en kleine, ben„ den in het bosch en op het flagveld om. Onzeker, waar zig „ de vyand bevond, waren zy by eiken ftap oplettend, en vol „ bekommering. Even gelyk vreesagtigen in het uur des mid„ dernagts in hunne verbeelding louter fpooken zien, zo zagen „ de Pruisfen thands niet dan vyanden. Benden, die elkander „ naderden, werden terftond beurtelings befchoten , het welk „ duurde tot dat de eene party den misflag merkte, en zig be„ kend maakte. Op deze wyze viel een aantal Pruisfen door „ de kogels van hunne eigene landslieden. Geene bevelen kon„ den uitgedeeld, geene konden gehoorzaamd worden. De be* » vel  Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. 221 velhebbers waren dood, gewond, of dwaalden zeiven rond, ' om hunne verftrooide benden te zoeken. De lange winterfche I nagt van 14 uuren was ontzaglyk koud. Eenige krygsbenden | gelukte het houthoopen zaam te brengen en vuur te maaken, I maar anderen moesten deze zo noodige behoefte misfen, en liepen als zinneloozen in het donker rond, om hunne lighaa* I men door die beweeging te verwarmen. De foldaaten hadden ' den ganfchen dag niets gegeeten, en waren door den bloedi,. gen arbeid afgemat. Die zyn broodzak nog bezat, of hem „ niet ledig vond, wist nogthands niet, waar hy een teug wa„ ters bekoomen zou. Van honger, dorst, vermoeidheid en E koude gekweld, wachtte men met verlangen den dag, en met B den dag nieuwe bloedtoneelen. De koning bragt dezen nagt „ in eene dorpskerk door, alwaar hy zyne pynlyke wonde liet L verbinden, rapporten ontving, en beveelen uitdeelde. Hoe „ hard ondertusfchen deze toeftand der omzwervende afgematte L foldaaten ook was, daar was een nog veel wreeder toelhnd „indezen verfchriklyken nagt. De gewonden, wier Itaat het „ maar eenigzins toeliet, poogden de naastgelegen dorpen te „ bereiken; maar de anderen werden door hun treurig lot aan „ den grond van het flagveld gekluisterd. Hier van koude ver. „ ftyfd, met verbryzelde leden, afgefchooten beenen, in hun „ bloed zwemmende, en van alle hulp beroofd, wenschtendeze „ ongelukkigen om eenen fpoedigen dood. Dog veele honder„ den wierden nog vooraf tot grooter martelingen gefpaard. Een „ meenigte fiegt geboefte, foldaaten, bagagie-knegts en wyven „ zwerfden in dezen bloednagc op het flagtveld rond, en be„ roofden levenden en dooden. Zelfs het hembd wierd aan de „ hulplooze gewonden niet overgelaaten. Vergeefsch verhieven „ deze luide klaagftemmen; deze verlooren zig in het algemeen „ gedruisch, dat met duizend ftemmen in de wolken drong, i „ Meenige gekwetste wierd door deze onmenfehen vermoord, „ uit vrees van ontdekt te zullen worden. Veelen waren aan de „ beenen gewond , alleen konden zy niet gaan: dog door deze „ wreede ontblooting in eenen november - nagt, zig nakend op : „ de bevrozene aarde krommende , wierden zy het offer des „ doods. Midlerwyl was de koning in de dorpskerk vol werk„ zaamheid, en dagt, dewyl hem de aftogt des vyands nog on„ bekend was, op het vernieuwen van den flag. Hy gaf de daar toe vereischte bevelen, nog eer de dag aanbrak, en wel „ dat de infantery niet vuuren, maar met geveld geweer op den „ vyand zou losgaan. Men wagtte flegts naar de morgen. 1 „ fchemering, om de verftroooide benden te verzamelen, en in | „ flag-orde te Hellen. Dog naaulyks had de dag het flagveld i a verlicht, of freberik wierd ontwaar, dat hier geen oos  224 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaar. Oorlog. „ tenryker meer te beflryden was. Hy zag zig meester van het „ flagveid ; de zege was beflischt, en Saxen behouden. De „ Oostenrykers gingen over deElve, en trokken langs de oevers v van deze rivier naar Dresden, en de Pruisfen gingen in de „ winterkwartieren. '* Daar wy vermoeden den aandagt onzer lezers thands reeds lang genoeg gevestigd te hebben op de ontzettende, fchoon belangiyke gebeurtenisfen, welke de fchryver in dit werk heeft te boek gezet, zullen wy dit artikel hier befluiten met alleen nog aan te merken, dat zyn gefchiedverhaal in eene meer bevallige gedaante te voorfchyn zou getreeden zyn , indien hetzelve op eene voeg. zaame wyze in hoofdftukken afgedeeld was geworden, om langs dien weg aan den aandagt van zynen lezer behoorlyke rustplaatzen te verfchaffen. Dit zou hem tevens gelegenheid gegeeven hebben om de verfchillende gebeurtenisfen in eene betere orde te rangfehikken , dan zulks thands door hem heeft konnen gefchieden. Ook zou hyzeer veel verwarring te gemoed gekoomen zyn, indien ny zorge had gedraagen, om allerwegen meer opzetlyk , zo Wel het jaar, als den dag der gebeurtenisfen uit te drukken. Voorts zou zyn werk mede meer volkoomen geoordeeld konnen worden, indien hy, in plaats der niets ophelderende drie koperen plaaten, welke in hetzelve gevonden worden, eene naaükeurige kaart by hetzelve had doen voegen, van die beklagenswaardige landen, welke ongelukkig genoeg geweest zyn,orahet toneel van dezen bloedigen en langduurigen kryg te moeten opleveren De overzetting van dit werk verdient allezins onze volkoomene goedkeuring. Dezelve is niet alleen zeer getrouw aan het oorJpronglyke, maar de welluidende taal en vloeijende ftyl van den nederduitfehen tolk ftellen on?e Landgenooten genoegzaam fchadeloos omtrend hec levendige en bevallige der pen van den Heer v. A. het welk zy welligt by den groottten hoop onzer tegen woordige overzettersten eenenmaale zouden hebben moeten ver. liezen. Art. VI. Iets over frederik den grooten; en Mym gefprekken tnet hem, kort voor zyn dood. Door den Ridder van zimmerwann, Koninglyke Groot Brittannifche Lyf artz en Hofraad. Te Amfterdam by M. de Bruin enA.B.Saakes. 1788. In groot 8vo. De prys is. /1-5 t gefchrift bevat drie en dertig gefprekken, welke de fchryver met den overledenen frederik den grooten, ge- duu-  Zimmermann, Iets over Frederik den Grooten. n&% duurende zyne laatfte ziekte gehouden heeft, als mede eenige aanmerkingen over het charakter van dezen zo geheel zeldzaamen Vorst; benevens een aanhangfel, behelzende eene korte gefchie- iidenis van het leven des fchryvers zeiven; van de aanleiding tot jiëene voorige reize, doorhem in den jaare 1771 naar Berlyn onidernoomen; en van een gefprek by die gelegenheid met den |l koning gehouden, hetwelk, na verfcheidene maaien opeenever. 1 keerde wyze aan het gemeen voorgehouden te zyn, thands I voor het eerst, als een zeer aangelegen ftuk, door den Heer Z. \ egt en oorfpronglyk aan het zelve wordt medegedeeld. Toen wy dit gefchrift van den Hanoverfchen arts in handen \ haaraen, meenden wy ons billyk te moogen vleyen, in hetzelve, I als gevloeid uit de pen van eenen man, bekend wegens zyne t geleerdheid, sn beroemd door zynen letterkundigen arbeid, voor: al door zyn Leven van halles., zyne Verhandeling over den I Nationaaien Hoogmoed, zyne Gedagten over de Eenzaamheid, en i ëenige voortrefiyke geneeskundige werken, ten minften ietsmerk31 waardigs, iets belangryks, betreffende den grootften man, die ;s onze eeuw heeft opgeleverd, te zullen vinden; immers iets, I het welk wy, tot nog toe, inde menigvuldige gefchriften, welke I men na zynen dood omtrend hem in licht heeft zien verfchynen, 5 te vergeefsch gezogt mogten hebben, en hetwelk men , niet zon» f der grond , in het verflag vaneen gemeenzaam verkeer tusfchen eeI nen wysgeerigen arts en eenen wysgeerigen Alleenheerfcher 3 zou hebben moogen verwagten. — Dog , hoe deerlyk, hoe i jammerlyk, zyn wy hierin bedroogen geworden! Het oog- | merk van den Heer Z. is buiten twyffel geweest, om door de i uitgave van dit gefchrift aan de laat&e oogenblikken van dezen | onvergelyk lyken Vorst al dien glans by te zetten, welke het helder i| middaglicht van zyn roemrugtig leven op deszelfs laatften avond! ftond van zelve te rug moest kaatfen; dog tevens, om langs dien I weg, ook eenige flraalen van dien glans op zynen eigenen perlbon, | als de eer gehad hebbende, om den eenigen Vorst, die zigzelven | ftond en ftierf, in zyne laatfte levensuuren by te ftaan, als van 9 ter zyde te doen affchitteren. Dog het doet ons leed te moeten 1 zeggen, dat hy de bereiking van dit oogmerk zo zeer gemist heeft, i als om door het gemeen maaken van dit belachlyk gefchrift, 1] ten eenenmaal, het tegenovergeftelde te weeg te brengen; en niet I frederik, op zynen laaten avond, in zyne wezenlyke groot1 heid, maar alleen , zimmermann, by zyne ondergaande zon, in \ zyne wezenlyke kleinheid te verwonen. Reeds by de eerfte leezing van dit gefchrift ergerde ons ten I hoogften het laaghartig en verachtlyk egoisme van deezen fchry- Iver; en by verfcheidene gelegenheden kon het bekende gezegde by  «24 Ziminermann, Iets over Frederik den Grooten* by Terentius. Id populus curat, fcilicet: nietnalaaten aan ons te binnen te koomen. Wel is waar dat hetzelve eenig voedfel geeft aan eene iedele nieuwsgierigheid, uit hoofde van het zeldzaam en bewonderingswaardig charakter, hetwelk het onderwerp van hetzelve uitmaakt; dog de wyze, waarop hetzelve gefchreeven, en de trant waarin hetzelve vervat is, zyn byna geheel beneden alle beoordeeling. Nimmer hebben wy uit de pen van iemand van gezond verftand, iets kinderagtiger, iets belachlyker, zien te voorfchyn koomen; nimmer iets, dat meer overvloeide van verveelende vleyery, en walglyketi zelfslof. De minstbetekenende windbuil kon niet trotfer nog verwaander zyn, dan de Heer Z. is, op de eer, van met den koning gefproken te hebben; eene eer, welke hy ieder een acht zo zeer aan hem te moeten benyden, dat dit vermoeden, en tevens zyne vrees „ voor recenfenten en journalisten," hem eenen zeer geruimen tyd te rug hielden van het uitgeven „ dezer gefchie„ denis," zo als hy het noemt, „ van de merkwaardigfte da. gen zyns levens." Dog na zeer lange „ zyne ongeneigdheid, M wederftrevigheid , en de kragt zyner tegenbedenkingen en „ uitzonderingen hier tegen," beftreeden te hebben, vloog „hem," gelyk hy ons met zeer veel naaukeurigheid berigt, „ op den 13 October 1787 de begeerte om dit werkje te fchry„ ven als een blikfem in het hoofd, door de gedagten , dat of. „ fchoon ook een commandeerend Generaal de gefchiedenis van „ eenen grooten veldflag verhaald heeft, het tog altyd aange. „ naam is, om te hooren, hoe een daar by tegenwoordig ge. „ weest zynde onder officier en foldaat ze verhaalt! Deze grond „ van ontfchuldiging," voegt hy er by, „ fcheen my toe, al„ les af te doen. Ook vermeesterde hy my zodaanig, dat ik „ oogenbliklyk, den 13 Oétober, hand aan *t werk floeg, en in „ November was het boek reeds klaar." Na ons op deze wyze de ontvangenis en geboorte van dit gefchrift verklaard te hebben, gaat hy voort, om ons metdebeuzeiagtigfte naaukeurigheid te verhaalen, op welke wyze hy het verzoek ontvong om naar Sans-Souci te koomen; welke aanmerkingen en gepynzen hy maakte over deze „ fchrikbaarende roeping; " welke voorzorg en agterhoudenheid hy op zyne reis in acht nam; hoedanig zyne gemoedsgefteldheid was, tot dat hy by den koning( wierd ingeleid ,• en meer dergelyke byzonderheden van even weinig aanbelang; welke alle zeker van zeer veel gevvigt hebben moeten zyn in het oog van den Heer zimmermann, dog die voorzeker niet, dan door de grootüe zwakheid van geest, gemeen  ZiiHQiermann, Iets over Frederik den Grooten. 22 j ; gemaakt hebben konnen worden. Na zyn hart, „ in 't voorby „ gaan," gevraagd te hebben, „ hoe zytgy te moede?" en toe antwoord bekoomen hebbende, „ dat het zig wel bevond;" i doet hy het volgend verflag van zyne eerfte ontmoeting by den koning. „ De koning," zegt hy, „zat op een'grooten leuningftoel, met den rug tegen de muur, daar ik binnen „ trad. Hij had een ouden, grooten, flegten, en al jaaren afI , gedraagen hoed , met een even zo ouden witten pluim, op het '{'„ hoofd. Hy was gekleed in een cafaquin van helder blaauw f„ atlas, van vooren, van boven tot beneden, door de fpaan. L, fche fnuif, geheel geel en bruin geverwd. Voorts had hy Eg laarzen aan, en zyn eene been, dat verbaasd gezwollen was, ij„ leunde op een tabouret, en het andere hong. De koning L, nam ongemeen gunstig en vriendlyk zynen hoed af, en zeili,, de my, met eene verruklyk aangenaame Item: Monftenr je ,, vous remercie bien de la complaifance, que vous avez bien voulu, i„ avoir de venir ici, & de la promptitude, avec laquelle vous L avez fait votre voyage. fJVIyn Heer, ik bedank u wel voor L de vriendelykheid, die gy gehad hebt, van hier te willenkoo|'„ men; en voor den fpoed, met welken gy uwe reize hebt aftj„ gelegd). Nu had ik wel dat gevoel niet, dat ik fchielyk geL reisd had, maar ik dacht, de koning zal welweeten, dat {„ men thands, by dit drooge weder in 't Brandenburgfche overal c„ in 't zand blyft fteeken; ook zal hy wel weeten, hoe kreupel L, de postpaarden in dezen oort zyn, en derhalven maakte iknoL pends myne flakketreeden, geene verontfchuldiging. De herij,, tog van York, zeide ik, heeft my gelast, uwe majefteit deL zen brief te behandigen. De koning las den brief, en nu L kwam het tot het volgend gefprek. De koning. Ik ben den 3M hertog \mYork zeer verpligt,dat hy u hier heeft willen laaten ]„ koomen. De hertog van York wenscht even zo hartlyk „ als ik, dat myne komst alhier dienstig mooge zyn voor uwe „ majefteit. De koning. Hoe vaart de hertog van York? Ik* „ Zeerwel. Hy is fteeds blymoedig, levendig, en vol vuur* „ De koning. Ik bemin den hertog van York zo hartlyk, ais „ een vader zynen zoon kan beminnen. Ik. De hertog gevoelt „ zeer levendig de hooge waarde der gevoelens daar uwe ma„ jefteit hem mede vereert. De koning, Gy vindt my zeer „ ziek. Ik. Het gezigt van uwe majefteit, vind ik, zedert ,, vyftien jaaren, toen ik de eere had, uw hier te zien, niet „ veranderd. Ik zie in uwe majefteits cogen geene verminde» „ ring van derzelver vuur en kragt. De koning, ó, Ik ben j, zeer verouderd, en ik ben heel ziek. Ik. Duitschland en „ Europa worden niet gewaar, dat uwe majefteit oud en ziek is. „ De hming. Myne bezigheden gaan den gewoonen loop. UI. DEEL. P **  S2Ö Zimmermann, hts over Frederik den Grooten. „ Ik. Uwe majefteit ftaat 's morgens om vier uuren or> en „ verlengt ja verdubbelt daardoor haar leven. De koning.' Ik „ fta nooit op, want ik ga nooit te bed. Myne nagten worden „ doorgebragt in de leuningftoel, daar gy my in ziet. Ik Uwe „ majefteit heeft my gefchreeven, dat het a'demhaalen haar zedert zeven maanden, zeer moeilyk viel. De koning. Ik'ben „ aamborstig, maar de waterzugt heb ik niet. Gy ziet onder» tusfchen , hoe myne beenen gezwollen zyn. ik. Gelieft uwe „ majefteit my te vergunnen, dat ik haare beenen wat nader be„ zie? ( Thands werd de Heer schöning geroepen, die by „ de opene deur van het voorvertrek ftond, om den koning de „ laars uit te trekken). Ik knielde op den grond, bezag 's ko„ nings been , dat tot de heup toe met water opgevuld was—— „ en zweeg! De koning. Ik heb geen waterzugt. Ik. Met de „ aamborstigheid gaat dikwils een fterk zwellen van de beenen „ gepaard. Gelieft uwe majefteit te vergunnen, dat ik haar lyf „ betaste? De koning. Myn lyf is thands dik, om dat ik opge„ fpannen ben. Daar is geen water. Ik. Het lyf is opgefpan„ nen, maar niet hard. Mag ik uwe majefteits pols onderzoe„ ken? De pols was vol, fterk, en zeer koortsagtig. De koning „ was op de borst beklemd, enhoeste onophoudelyk. Ik. De pols „ is niet zwak! De koning. Men kan my niet geneezen; niet ,, waar? Ik. Verligten, Sire! De koning. Wat raadt gymy? „ Ik. Vooreerst niets. Maar ik zal my terftond het ganfche „ beloop der ziekte van uwe Majefteit van uwen kamerdienaar „ laaten verhaalen, en alles leezen, wat de geneesheeren van „ uwe Majefteit daar over gefchreeven hebben. Dan zat ik de „ eere hebben om myne gedagten te zeggen. De koning. Recht „ zo. schöning is van alles onderricht. — Nu nam de koning „ heel vriendlyk den hoed af, en zeide; ik bedantt u nogmaals „ dat gy hier hebt willen koomen; hebt de goedheid om my „ deezen namiddag om drie uuren weder te bezoeken." De overige gefprekken van den fchrijver met den koning waren deels genees-, deels letter - kundig. Wy zullen ten gevalle van onze lezers hier nog één of twee voorbeelden van dezelve mededeelen. „ Denz8Jnny. Heden morgen vroeg, om zes uuren, ter„ ftond na het eindigen van zyne regeeringsbezigheden , gebruik„ te de koning de door my voorgefchreeven leeuwentand, en „ wel in eene redelyke fterke hoeveelheid, twee lepels vol fap, „ in venkelwater, ontbonden. Ik kwam op den gewoonen tyd om ,, acht uuren; en hoorde nu wonderen, zo dat ik myne oogen „ niet vertrouwde, en my op myne ooren niet verliet. De ko„ ning. Uw middel, myn waarde Heer zimmermann, is „ een geneeskundige kourier, die op het eerfte bevel, recht „ tOÏ  Zimmermann, Iets over Frederik den Grooten. 227 .-toe recht aan, en met den mooglykften fpoed ter plaatje zy„er beftemming aankomt. Uw middel heeft geest want bet weet waar myn kwaal zit. Gy zyt een man die juist uw doel treft. Gy doet wonderen, want ik ben van daag meer ver g , dan ik nog ooit door eenig middel geweest ben. Ik bevind my beter, dan ik my ooit, geduurende myne ganfche G ziekte bevonden heb, Ik. Ik heb nooit wonderen gedaan en zal ze nooit doen; en geloof 'er geene dan die, welke uwe Majefteit in den zevenjaarigen oorlog gedaan hebt. Act» Sire! Gy zegt my te veel, veel te veel goeds van myn midR deit Gy hebt den laatften nagt wel geflaapen, en fchryft nu aan myn middel den behaaglyken toeftand toe, dien gy aan I den flaap te danken hebt. Deeze geeft u van daag deze i kragten, dezen moed, dit vertrouwen. De koning. Neen, dat ik my wel bevind, is eene uitwerking van uw middel. « " heb op andere keeren ook wel geflaapen, maar bevond my " daarom niet beter. Ziet eens, hoe vry ik adem haal. Ik. Uwe majefteit fpreekt veel rasfer, en met grooter gemak. De ito. " ning. Zo vry was myn adem in langen tyd niet. Ik. Maar " mag ik uwe majefteit eene aanmerking maaken! Gy overwint: " door uwe ftandvastigheid, alle uwe vyanden; gy maakt door " uwe ftandvastigheid in alle uwe onderneemingen, ongehoorde " dingen mooglyk, en verwerft u zeiven eenen onfterflyken. " roem; en alleen door deze ftandvastigheid, kunt gy thands " ook uwe ziekte en uw lyden verzachten. De koning. Zal1 die " middel het zwellen myner beenen wegneemen? Ik. Misfchien " als het genoeg op den ftoelgang werkt. Maar dit kunnen m " 't vervolg ook andere middelen doen ? De koning. Hoe fctne" lyk zal dit middel my verzagten, in twee maanden ? Ik. Mis" fchien in eene maand. Hier liet my de koning gaan, met " groote voldoening, en met nog grooter goedheid, dan op " eenen der voorige dagen. — De eerfte July. — Des namiddags vond ik den koning na verfcheiden fterke ftoelgangen, en daarop gevolgde groote verligting in een zeer goed humeur. " Hy praatte lang met my over veelerhande dingen; en zeide 1' tot myn groot genoegen, to: geheel op het einde,niets van de „ medicynen. Ik kan eenige redenen van den koning,benevens „ myne antwoorden, mededeelen. De koning. Uit welk gedeel„ te van Zwitferland zyt gy van daan?" fdit van daan, had de vertaaler hier voegzaam konnen weglaaten). „ Ik. Uit het „ ftadje Brugg, in het kanton Bern. De koning. Ik ken deeze „ plaats niet. Ik. Het is de plaats, daar uwe majefteits over.', winningen en lotgevallen, my dikwyls den flaap benoomen „ hebben. De koning. Zyn 'er in Zwitferland nog afftammelin„ gen van de eerfte ftichters der Republiek? Dit wist ik,"(>egt Pa $ï  228 Ziuimennann, Iets over Frederik den Grooten, de Heer zimmermann), „niec te regt, of eigenlyk," voegt hy'erby, „Ik wist het volftrekt niet. Maar ik wist dat de „ koning met twyffelagtige antwoorden niet gediend was, en „ dat dezelve hem altyd mishaagden. Ik gaf dan Hout ten ant» woord, we».' De koning. Willem tell was een groot „ weldoener van zyn vaderland. Ik. Hy en zyne medehelpers, „ beweezen Zwitferland de grootfte weldaad, die men zyn va„ derland bewyzen kan; wy hebben aan deze helden onze vry„ heid te danken! De koning. Ik houde veel van de Republi„ keinfche Saatsinrigtingen. Maar onze tyden zyn voor alle „ Republieken zeer gevaarlyk, alleen Zwitferland zal zig nog „ lang ftaande houden. Ik bemin de Zwitfers, en boven al de „ regeering te Bern. Daar is in alles wat de regeering van „ Bern doet, zekere waardigheid; ik houde veel van die van ,, Bern. Ik. Uwe majefteit maakt my, door deze onvergeet. „ lyke woorden, gelukkig en hoogmoedig! Maar alle Repu,, blieken verdienen evenwel haare achting niet; b. v. de Hol„ landen. De koning. De koning van Frankryk regeert en ge,, biedt in Amfterdam zo onbepaald, ais in Champagne. Ik. En „ de Hollanders hebben thands eene heete koorts, eene koorts „ en yligheid, die den naam van Patriot en Patriotismus eeuwig ,, fchandvlekt, en tot een walg maakt. De koning. Dat is zoo. Doch my mishaagt evenwel ook — — (Hier zeide my de koning eenige zeer gewigtige dingen, met eene gulheid, daar ik over verbaasd ftond. Zelfs had hy de goed-, heid van 'er by te voegen: ceci fait dit entre nous!(Dit onder „ ons)." Zy, die eenigzins bekend zyn met het grondcharakter van den grooten frederik; van hem, dien het ten fpreekwoord Was geworden: „ik zou myn hembd verbranden, indien het wist wat ik weet;" zullen niet konnen nalaaten over deze gewaande mededeeling van veronderftelde ftaatsgeheimen aan den Hanoverfchen arts hartlyk te lagchen Zonder hier juist te willen bepaalen, of het zo gemeenzaame „ ceci foitdit entre nous," de gefteldheid van 's konings lighaam, en in het byzonder van zynen ftoelgang, dan wel die der Hollandfche ftaatszaaken betroffen heeft, durven wy ons egter volkoomen gerust ftellen, dat niemand by de zedige agterwegehouding van deze gewigtige geheimen, eenige wezenlyke fchade koomc te lyden; uitgezonderd misfchien de Heer zimmermann zelve alleen, dewyl de aangelegenheid dier geheimen zekeriyk eenigzins ten maatftok zou hebben konnen ftrekken, om het vertrouwen te bepaalen, het welk frederik in hem, zo al niet als flaatsman, ten minften als geneesheer Helde. Over het geheel fchynt het ons ondertusfchen toe, dat de rid-  Zimmermann , Iets over Frederik den Grooten. 229 ilfidderlyke arts, door het mededeelen zyner, in zyn oog, zo .Ibelangryke drie-en - dertig bezoeken by den grooten frederik, weinig meer heeft uitgewerkt, dan zig zei ven by de hel;, derziende waereld in een zeer bekrompen daglicht te vertoonen, m dat charakter, waaraan hy ftilzwygend voorwendt, eenen i nieuwen glans te willen byzetten, met een fomber lloers te bei| kleeden. - In het overige van dit gefchrift geeft hy zig moeite, 9 om door het mededeelen van eenige reeds lang bekende, of 1! weinig beduidende anekdoten, eene fchets van 's konings irnborst aan zyne lezers voortehouden; dog ook in deze onderneeming fchynt hy, in ons oog, zeer flegt gefiaagd te zyn. Tot opheldering, b. v. van het bekende krygstalent van den overledenen 1 vorst, vinden wy bladz. 131 en 132 dit volgende: „de koning i Wüde altyd dat 'er wonderen gefchieden zouden, en altyd „ met zo weinige kosten, als mooglyk was. Voor Praag had ,', hy in het jaar 1757, in den omtrek van dertig mylen, geen een eenig zwaar ftuk kanon! In Olmutzlagen in het jaar 1758 '„ twee derde zo veel Oostenrykers als Pruisfen, enz." waarop i de arts, van eene nog veel voortreflyker onderneeming gewag ii willende maaken, dezen uitroep laat volgen: „Ach! hoe zoude ,, „ hy zig thands verblyden , indien hy wist, dat de hertog van | „ brunswyk, in Holland, batteryen en vestingen, zelfs met t ,', een handvol kurasfiers wegnam, en, met kanon gewapende , „ fchepen, met huzaaren ! " Waarlyk, indien het bloedig ftryden, het manhaftig verdeedi, gen van muuren en vesten, het beproeven van oorlogskunst te* ) gen oorlogskunst, in Nederland ten tyde der inrukking van den , Brunswykfchen veldheer, eenigermaate vergeleken kan worden • met het geen by de belegeringen van praag en olmutz l heeft plaats gehad, dan hebben wy op dezen geneesheerlyken | uitroep niets te zeggen. Dog daar ons, offchoon wy medege1 tuigen zyn geweest van alles wat geduurende de jongfte onï wenteling in dit gemeenebest heeft plaats gehad , niets van 1: dergelyke rcemrugtige krygsverrigtingen ter oore is gekoomen, 1 zo konnen wy ons niet weerhouden, om in den geest van den Heer zimmermann,die voorwendt den grooten frederik j z0 van naby gekend te hebben,en ons uit dien hoofde verzeI kert, dat het inneemen van vestingen met een handvol cuirasfiers eene zo heuglyke gebeurtenis voor hem geweest zoude zyn, op onze beurt hier mede aan te merken, dat de aandoe'I ningen van wylen zyne majefteit allerhevigst en geweldig heb. ben moeten zyn, by het lezen der gefchiedenis van de inneeming van Jcricho, welks muuren, zeven dagen na de opeisfchingder ftad door den Israëlitifchen veldheer, om verre-vielen en j nederftortcen, niet door ftorrorammen of oorlogstuig , maar alp * leen  230 Zimmermann, Iets over Frederik den Groottn. leen op het geluid der Joodfche trompetten..-— Wy twyffelen geenzins, indien frederik dit dapper corps trompetters in zynen dienst had konnen lokken, of hy zoude den Heer arts, uic aanmerking zyner talenten en tot belooning zyner uitbazui» ning der heldendaaden van het Brunswyks leger hier te lande, zeer gaarne tot commandant en chef van het zelve verheven hebben; of, zo dit al had moogen mislukken, ten minften, tot yeldfcheer by het corps huzaaren ter zee, om de met kanon ge wapende fchepen der vyanden zyner majefteit, te paard te verroveren. De vertaaling van dit werkje is in allen opzigte zo wel uitgevoerd , dat wy niemand meer bevoegd agten, dan deszelfs kundige overzetter, om onze langenooten mede in ftaat te ftellen, tot het lezen van het hekelfchrift, waarmede men in Duitschland den grooten Heer zimmermann wegens het Iets voor handen , wederom op zyne regte plaats heeft tragten te brengen, en het welk ten titel voert: zimmermann de eerste, en f r e d e» kik de tweede! (*) — Art. VII. Waarneemingen over de aardrykskunde, de natuurkunde , den aart en de zeden der menfchen. Boor j o h a n reinhold forster, Leeraar in de rechten, geneeskunde en -wysgeertc; Hoogteeraar in de natuurkunde te Halte; Lid van verfcheidene geleerde genootfchappen te Pelersburg, Londen, Madrid, &c. verzaameld op zyne reize rondom ae waereld; naar de hoogduitfche vertaaling, en met de aanmerkingen van zynen zoon en reisgenoot georg forster, Hoogteeraar van het Carelinum te Casfel. Eerfte, tweede, en derde ftuk. Te Haarlem by A. Loosjes, 1788 en 1789. In groot 8vo. De prys is ƒ3-12-: (Vervolg van bladz. 115). jVlet vermaak hervatten wy den taak om van dit belangryk, en voor den wysgeerigen onderzoeker zo aangelegen werk, een zo naaukeurig verflag aan onze lezers te doen, als de paaien van ons eng beftek zulks aan ons toelaaten. Wy zullen hen dus thands den voornaamen inhoud tragten medetedeelen der waarneemingen, welke de geleerde fchryver, geduurende zyne waereldreize, gemaakt heeft, omtrend de bewerktuigde of georgani. zeerde wezens, welke op deze aarde gevonden worden; en hunnen aandagt uit dien hoofde heenen leiden, door eenen reeks byzonderheden, welke de natuur in haare beide ryken, niet flegts (*) Men zie het Berlinifch: Mona.tsfchr.lft, vau April 1790. p. 377, in . teits eilanden, zig thands bevinden. Gaarne zouden wy van dit : een en ander een volledig en behoorlyk verflag aan onze lezers :doen; dog daar de berigten van den fchryver dienaangaande al ; te wydloopig, en de paaien van ons beftek te eng te zyn, om :hier aan te konnen voldoen, moeten wy hen hier tot het oorfpronglyk werk zelve verzenden; zo als wy mede verpligt zyn te doen, met betrekking tot den inhoud der volgende afdeeling, waar in hy zig bezig houdt met de befchouwing van het onderhoud, het welk deze volkeren zig verfchaffen, en de middelen, \ welke zy in het werk ftellen , om het zelve te verkrygen; welke ilaatfte voornaamenlyk beftaan in de visfchery, jacht, en inzaai meling van boomvruchten ; by welk een en ander de fchryver •tevens eenige aangelegene aanmerkingen voegt, over de woeste len onbefchaafde gefteldheid van kleine maatfchappyen, als mede tover den oorfprong van het eeten van menfchenvleesch, en eindelyk over den gang der Voorzienigheid , om de menschlyke l maatfchappyen volkoomen te maaken. In de zesde afdeeling handelt de Heer F. over de algemeene \denkbeeldcn van volks geluk ; de toeneemende volkrykheid; de aanleiding tot vereeniging; de aankweeking van planten en boomen , la's mede over de denkbeelden van eigendom, maatfchappy, en \ftaatsgejielaheid', welke hy by verfchillende volkeren op zyne ireize aangetroffen heeft. Alles wat de oordeelkundige fchryver lobs, aangaande ieder van deze aangelegene zaaken in het by. III. de kl. q zon*  042 J. R. Forfler, Natuurkundige Waarnemingen. zonder mededeelt, is even zo wysgeerig als onderhoudend ; dog tevens van dien aart, dat wy door eene korte fchets, hoe volledig ook, niet dan een zeer gebrekkig verflag van het zelve aan onze lezers zouden konnen mededeelen. Om egter den weetgierigen navorfcher tot de doorbladering van dit werk des te meerder aan te moedigen, zullen wy hier tot eene enkele proeve laaten volgen, het geen de Heer F. aangaande de opgenoemde hoofdzaaken zegt, met betrekking tot O. Taheiti en de overige Societeits-eilanden. Vooraf merkt hy aan, dat de voortgang der befchaaving op de eilanden gemaklyker is, dan op het vaste land, „ want," zegt hy, „ waar de menfchen ruimte in over„ vloed hebben om zig uit te breiden, en in het land om te „ zwerven, daar is de geringde twist, de minfte beleediging „ genoeg, om hen te verftrooijen; zy worden van verbintenis* „ fen afgehouden, en konnen zig niet zo ligt tot eene gemeen„ fchaplyke verdeediging vereenigen. Het woeste, nog onbe„ woonde land,heeft nog altoos wild en woudvruchten in over„ vloed, die eenen aanhoudenden en vermoeijenden arbeid ou„ noodig maaken. Op de eilanden daarentegen, zyn de inwoo„ neren reeds meer genoodzaakt, om zig by een te houden; „ alleenlyk zoude men op al te kleine eilanden, op welke het „ aan ruimte, voor eene groote meenigte van menfchen, als „ mede voor onderfcheidene en uitgebreide plantfoenen man„ geit, te vergeefsch dien zeiven trap van befchaaving, en die „ zelve geregelde fchikkingen zoeken, die op grootere eilanden „ gevonden worden. Daar nu de eilanden in de zuidzee over „ het algemeen van geene aanmerklyke uitgeftrektheid zyn, „ fchynt hier uit te vloeijen, dat het grootfte onder dezelven, „ de overige omftandigheden gelyk gefteld zynde, de gelukkig„ fte en befchaaffte inwooneren hebben moet." ——— Hier op vervolgt hy dus: „ In dit opzigt bezit Taheiti, benevens de „ nabuurige Societeits-eilanden, een aanzienlyk voorregt, boven „ de andere eilanden, die door ons bezogt zyn. Men vindt „ aldaar levensmiddelen in grooteren overvloed, en in eene grootere verfcheidenheid, dan ergens anders in de zuidzee. „ De kleeding der inwooneren geeft niet minder eenen zeke„ ren rykdom te kennen; en dit is reeds eene verfyning der zeden, eene foort van weelde, die men by de overige zuidlan„ deren of in het geheel niet, of flegts voor een zeer gering ge„ deelte vindt. Hunne wooningen zyn ruim en zindelyk; die „ der voornaamen zou men net en fierlyk konnen noemen, „ in zo verre, naamlyk, de fierlykheid met de hoogfte een„ voudigheid der eerst ontluikende konst kan verbonden wor„ den. En, het geen meer zegt dan dit alles, zy hebben „ reeds  J. R. Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. 243 ,4 reeds ontelbaare denkbeelden, die nog by geenen anderen beL wooner van eenig eiland in de Zuidzee, buiten hen, zyn opL gekoornen. Onderwys en geduurige oeffening breiden hunne y, verfrandlyke vermöogens uit, en doen hen toeneemen in de „vaardigheid, om denkbeelden tebegrypen, tebeweeren, zig „ wederom te binnen te brengen, en met anderen te zaamen te voegen. By eene vaardige verbeeldingskragt, en een leven» dig temperament, zyn zy ieverige verdedigers van hunne vry-, '„ heid en van de magt om vry te handelen; en ten laatften, by „ hen vereenigen zig de invloeden van eene eenvoudige, maat „ met de natuur overeenkoomftige opvoeding, van een welge„ maakt lighaam, en eene aangenaame luchtftreek, om hen toC „ de goedaartigfte, weekhartigfte, en medelydendfte menfchen „ te maaken. Den vreemdeling gelukt het zonder moeite, hun„ ne genegenheid te verwerven, zelf dan, wanneer zy zig geen ;, het minfte voordeel van zyne vriendfchap belooven konnen. „ Is hy ziek, mistroostig, in nood of gevaar, of ook maar „ vermoeid, en heeft hy eenige verkwikkingen noodig, ieder „ een is, als om ftryd, werkzaam, om hem het eerst te hel„ pen, te verkwikken, of te koesteren. In de daad, de tedere „ aandoeningen van vriendfchap en eene hartlyke toegenegen„ heid, die by zulk eenen gemengden en ontaarten hoop van „ menfchen, als wy zyn, maar zelden gevonden worden, zyn , in het hart van deze eilanderen in het geheel niet vreemd i „ want onder hen zagen wy dikwyls verrukkende toneelen der , edeifte liefdé, die op de onbaatzugtigfte, tederfte, en byna >> al te fentimenteele gevoelen gegrond waren. Hy , die ooit „ de zagte aandoeningen van een vaderlyk hart ontwaar wierd, „ zal hier over het best konnen oordeelen. En hoe zeer wordt ,j niet het hart van den Europeer bewoogen , wanneer kinderen , .„ en zelf reeds aankoomende jongelingen, hem met eene onge„ veinsde vriendlykbeid omringden, hem zo vertrouwlyk, zo j} gemeenzaam, zo dankbaar, voor ieder klein gefchenk, lief„ koosden, en door kleine dienstbetooningen, zelf wel door „ waarfchouwingen tegen dezen of geenen kwalykgezinden on< „ der hunne landgenooten, hunne liefde, met eene goedhartige „ gulheid deeden blyken. Een heerlyke zegen is deze algemee„ ne goedhartigheid, die de natuur ons zo liefderyk gefchonkefli „ heeft! Ik fpreek niet van bloote klanken, die een fentimen„ teele den eenen of anderen van zyne geliefkoosde dichteren „ napraat; niet van romanesque zedelesfen, die dikwyls van de fchoonfte lippen vloeijen, zonder dat 'er het hart iets by „ denkt. Neen, die dogcer d;s hemels alleen verdient „ dezen naam, die in waariyk gevoelige harten haaren troon „ heeft, en overal zuivere liefde en goedertierenheid ademt? Q 2 „ zy  244 J« R- Forfter, Natuurkundige Waarneemingen. „ zy alleen maakt het geheele menschlyk geflagt als tot één „ huisgezin, heeft eene betoverende kragt, om jongelingen uit ,; verre afgelegene gewesten als broederen te verbinden, en „ fchenkt aan vaderen onder het eene volk, kinderen onder „ het andere; zy alleen is het, die alle onderfcheid van ftaa„ ten, het uitwerkfel van onmaatige eerzugt, trotsmaakenden „ rykdom, en weelderigheid, om verre rukt, en den reiziger „ uit het koude noorden, in de heete luchtftreek van het an„ der halfrond eenen vriend doet vinden! Met wederzin bemerken wy, dat wy de paaien van ons bellek in de beoordeeling van dit werk andermaal te buiten zyn gegaan. De aangelegenheid der onderwerpen, en de allezins oordeelkundige aanmerkingen , in het zelve vervat, zullen ons deswegens by den weetgierigen lezer, zo wy hopen, eene gereede verfchooning doen vinden; terwyl wy met den overigen inhoud van dit belangryk gefchrift zynen aandagt in ons volgend Nommer voor de laatftemaal zullen' tragten bezig te houden. (Het vervolg en Jlot in ons volgend Nommer.') Art. VIII. Brieven over Egypte; in welken de zeden van 's lands oude en hedendaagfche inwooners met elkander vergeleken, en de tegenwoordige ftaat des lands, zyn koophandel, akkerbouw, regeeringswyze, en oude godsdienst , benevens de landing van lodewyk den negenden , koning van Frankryk, te Damiate, volgens het verhaal van joinville, en fommige Arabifche fchry • vers, befchreeven worden ; door den Heer s a v a r y. Uit het fransch in het nederduitsch overgebragt, met de aantekeningen, zo van den hooggeleerden Heer joiian GOTLIeb schneider, Hoogleeraar te Frankfort aan den Oder, uit den hoogduitfchen druk ontleend, als van den neder duitfchen vertaaler, vermeerderd. E-rfte heel Met landkaarten en plaat en. Te Amfterdam by M. de Bruin, 178S. gr. 8°, De prys is ƒ 3-18 -. Wy hebben aan onze lezers van het werk, waar van de vertaaling thands voor ons ligt, voorheen reeds een breedvoerig verflag gedaan (*). Ons blijft dus thands, aangaande hetzelve, alleen overig aan hen te berigten, dat deze nedeiduufche vertaa- liug (*} Zie Rccenfent Deel I. p, «24. /j?.  Savary, Brieven over Egypte. lïng verryktis met eenige aantekeningen, voornaamenlyk ontleend uit de werken van andere fchryvers, welke dit land mede be* zogt en doorreisd hebben; als mede uit abulfeda, zo als deze fchryver door den Ridder michaelis in het licht gegeeven is. Dezelve zyn met zeer veel oordeel by een verzameld; en daar zy op verfcheidene plaatfen de onnaaukeurigheden en misdagen van den Heer savary als met den vinger aanwyzen, zetten zy aan de uitgave dezer vertaaling eene waardy en volkoomenheid by, welke wy gaarne gewenscht hadden aan het oorfprong, lyke toe te hebben konnen kennen. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. GODGELEERDHEID. Ij Art. p. Gul iel. la uren. brown. Oratio, de Religionis £? Philofophia focietate, £*? concordia maxime falutat i. Habita Die XWFebruarii. A. MDCCLXXXViir; quum ordinariam, in Academia Trajecïina, Hifioria Ecclefiaftica, fif Philofophia moralis profesfionem pub/ice ac folemniter fusciperet. Trajeèïi ad Rhenum, ex officina Abrahami van Paddenburg, 1788. gr. 40. ƒ 1 I Art. 10. Ejusdem Oratio, De Imaginatione, in vita inflitutione regunda Habita. Die XXVMartii, A. mdccxc;c««» magiftratu fe academico abdicaret. Ibid 1790 gr. 40. f 1 . Beide deze akademifcbe redenvoeringen draagen getuigenis van de uitmuntende bekwaamheden des Utrechtfchen hoogleeraars, voor den openlyken, zo wel als byzonderen leerdoel, tot welken hy bevorderd is geworden. In de eerde derzelve wordt het onderwerp egter op eene zeer onbepaalde en algemeene wyze ■ behandeld, welke aan het wysgeerig gemoed degts eene zeer • geringe voldoening kan geeven , dewyl men niet zelden zeer i veele godgeleerden in onzen tyd aantreft, die gewoon zyn zeer • toegeevend en breedvoerig uit te weiden, over de nuttigheid • van het raadpleegen der reden, in zaaken van den godsdienst, zo lang zulks eenige algemeene hoofdzaaken en onlochenbaare '■■ grondregelen betreft, dat is, zo lang zy bevinden dat reden en ! wysbegeerte aan hunne zyde zyn; dog die het gezag dezer - rechters ontkennen , wanneer hst 'er op aankoomt om eenig ■ het geringde vonnis uit te fpreeken, aangaande die byzondere begrippen, aan welke zy, of de kerk, waar toe zy be. Q 3 hoo-  246 maandlvksc he katalogüs , Godgeleerdheid , enz> hooren, zyn toegedaan. Door deze aanmerking willen wy eg. ter geenzins te kennen geeven dat de Heer brown tot de klasfe dezer bekrompene leeraars van onzen gezegeuden gods» dienst behoort; dog wy konnen tevens niet nalaaten aan te mer. ken, dat, ingevalle men wil toeftaan,gelyk hy doet, dat reden en wysbegeerte eenig gezag in zaaken van den godsdienst hebben; dit gezag zig over alle deszelfs deelen behoort uit te ftrekken, en dat het ons uit dien hoofde behoort vergund te zyn , dat alles als loutere menschlyke inflellingen te verwerpen, wat niet met derzelver onbevooroordeelde infpraaken overeenkoomt of verzoend kan worden. De tweede redenvoering is by ver voortreflyker dan de voor- Ïaande, zo wel ten opzigte van zaaken, als van behandeling. >e hoogleeraar befchryft in dezelve vooraf het vermoogen en de kragt der verbeelding; het welk hy doet met eene meesterlyke wellpreekenheid, in eenen levendigen ftyl, met welgekoozene woorden, en in zeer bevallige uitdrukkingen. Vervolgens toont hy den invloed der verbeelding aan op onze verfchillende poo" gingen en daaden; en eindelijk geeft hy de middelen op, door welke dezelve, bedwongen, en haare buitenfpoorigheid te gemoed gekoomen kan worden. Wy fchroomen geenzins om deze laatfte redenvoering als een raeesterftuk van welfprekenheid, zuivere zedekunde, en gelouterden fmaak, aan onze letterminnende landgenooten ten hoogften aan te beveelen. Alt' ii. joannis henrici par eau, Th. D. & V. D. M. Oratio, de Conatibus Incredulorum Rei Christiante plus emolumenti quam detrimenti afferentibus. Habita D. 19 Nov. mdcclxxxix, cum in Ulujlri /ithenneo Daventrienfi Theologie ei? Linguarum Orientalium profesfionem aufpicaretur. Daventrits} apud H. A. Rah. 1790. gr. Dit gefchrift behelst eene eenvoudige en oordeelkundige redenvoering, welke meerder aanmerking verdient, uit hoofde der edelmoedige en onbekrompene denkwyze van den fchryver, dan wel van wegen de oorfpronglykheid en nieuwheid van zaaken, welke in dezelve voorgedraagen worden. Na vooraf zeer oppervlakkig een algemeen verflag gedaan te hebben, van de onderfcheidene aanvallen , welke in verfchillende tyden door het deismus op den christlyken godsdienst zyn gedaan, als mede van de bewysredenen, welken men ter verdeediging van denzelven heeft bygebragt, merkt de hoogleeraar met zeer veel reden aan, dat de poogingen van het ongeloof zeer voordeelig zyn  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Godgeleerdheid, enz, 247 zyn geweest voor de zaak van den geopenbaarden godsdienst, dewyl men aan dezelve grootlyks dank te weeten heeft, die meer vrye en oordeelkundige verklaaring der gewyde fchriften, ;en die redelyke nafpooringen van derzelver leerftellingen; welke thands zo vlytig beieverd als gelukkig voortgezet worden, en op welke de christen wysgeer fteeds fhröogt, als op het eenig middel, om het bygeloof en de dwaaling eenmaal uit de zedelyke waereld, immers, uit de verfchillende kerkgenootfchappen te verdryven en te verbannen. Hy voert eenige befchuldigingen aan, welke men in dit op;zigt tegen eichhorn en meer andere hedendaagfche Duitfche (godgeleerden heeft ingebragt, dog deze worden doorhem op :de volgende edelmoedige en onbevooroordeelde wyze beantwoord : ,, Fatcor," zegt hy, in his & aliis quoque rebus modum \ omnino excedi a quibusdam doctor ibus £? interpretibus christianis, \prafertim in Germania. Tantum tarnen abest, ut hanc ingeniorum, ultra quam par est frena fibi laxantium, luxuriem vehe-^ : matter deploraverim , ut beatam potius dixerim atatem, qua tali vilio posfit laborare. Enimvero cum in hac rerum terrejlrium in. firmitaie ardua femper fit via, qttte ducat ad veritatcm; turn profeüo, fi illa via ita horrida fit fpinis, & per temporum injuriam ; hominumque proterviam adeo deformata, ut non nifi magno la ibore afiduaque diligentia etui posfit & inveniri; nonne felicem  a$o maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. Art. 15. Myne gedagten by het lezen van de welbekende Leydfihe en Haarlemmer Couranten, en Boekzaal van Oclober, byzonder by het doorbladeren van het weekblaadje, genaamd, de welmeenende Raadgeever, of van '/ wyfof man, die in dat blad voor Profesfor broes zyne voorreden in de bres wilfpringen; eindelyk iets voor advocaat kompel, het geen het publiek vooral diende te weeten. Alles voorgefleld in zamenfpraaken tusfchen Willem Oprecht, Kees Cornelisfe, en Bernardus Eigenbaat. In Amfterdam by P, van Leeuwen, Peppelenbos, enz. gr. 8°. ƒ 0-4-. Overheerlyk fchoon! — voor- de koffy- en kommeny-winkels. Art. 16. Tweede voorreden voor de Leerredenen van wylen Profesfor p. curtenius, over den Catechismus. Hier by is gevoegd een Berigt aan het Publiek; zonder Drukker of Jaargetai. gr. ö9. ƒ o -4-. Deze man is hoogst geërgerd over de kortheid, en het in zyn oog onvoldoende der voorreden, door den hoogleeraar broes voor het werk van den Heer curtenius geplaatst. Hy maa. tigt zig dus aan, eene andere, en zo hy meent verbeterde voorreden voor het zelve, aan het algemeen aan te bieden ; en vlyt zig buiten twijffel dat de bezitters van het werk des Heeren curtenius de voorreden van den Heer broes uit hunne exemplaaren weg zullen fcheuren, om dit meesterftuk in deszelfs plaats te ftellen. Wy voor ons zullen het zelve behouden zo als het is. Art. 17. De voorrede van Profesfor broes, geplaatst voor de Catechetifche behandeling van Prof. p. curtenius, vergeleken met de leer des Bybels en der hervormde kerk ter eener zyde, en met de buitenlandfche fchryvers st e1 n- bart, duderlein, priesley, mar mo nt el, in bellisarius, ter andere zyde; en dezelve aan oor. deeikundige en weldenkenae waarheidminnaars opgedraagen, door iemand, die in Neerlands hervormde kerk niet gaarn het zuiver euangelie gods, verwirfeld zag, vooreen verfynt heidendom. Te Amfterdam by J. Peppelenbos. 1700. gr. S<\/o-8-. Zy die de fpelling der naamen, welke op den titel van dit gefchrift verminkt en ontheiligd zyn, flegts even befchouwen zullen zig ras overtuigd houden, dat wy van deszelfs inhoud geen  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. z$t (geen verflag aan onze lezers behoeven te doen. Dog op het jzien van den naam van marmontel, herinneren wy ons den iwyzen raad dien hy door belisarius,- (niet be l lis arius, ;uilskuiken!)—aan justiniaan doet geven, ten opzigte der idweepers en ketklyke twistmaakers. De keizer vraagt hem, Iwelk middel het gefchikfte is, om de onlusten, welke deze ilaatften zo dikwerf in den ftaat verwekken, te doen bedaaren en 1 ophouden? en zyn antwoord is: „ 1'ennui de disputer fur ce L qu'on n'entend pas, sans etre ECOUTé de persoN- iL ne (*)!" Wy hopen dat de Heer broes aan deze wijs- Igeerige les een gunftiger oor zal verleenen, dan wylen weigeImelde zyne keizerlyke Majefteit. fi**. li. jets Allerbizonders, of do begeerte van veele mijner landgenooten voldaan, zynde een echte copie der geheele voorreden van den Hooggeleerde Heere BRoëRiUS broes, Profesfor te Leyden. Onlangs geplaatst voor de Leerredenen over de Heidelbergfchen Catechismus, befchreeven door den wydberoemden, hooggeleerden en regtzinnigc Heer p. curtenius. In Amfterdam, en verder alom, &c. gr. 3». ƒ 0-4- Aan het laatfte gedeelte van dezen titel is door den uitgever voldaan; dog het beloofde iets allerbyzonders, en de voldoening der begeerte van veelen zyner landgenooten, is agter wege gebleeven Behalven eene kreupele apologie voor dezen bedrieglyken titel' behelsc dit gefchrift niets anders dan een woordlyk affchrift der voorreden van den Heer broes, met welke een baatzugtig boekverkoopertje zynen winst heeft tragten te doen. Art 19 Eet fchadelyke voor kerk en vaderland, aangetoond in de voorreden van Profesfor BRoëtuusBROES, geplaatst voor het Catechetisch werk van wylen petrus curtenius, Profesfor en Predikant te Amfterdam. Aan myne conflitutie-minnende landgenooten, en de Profesfor b. broes, ter nadenking voorgedraagen. Door cornelia kuylburg, gebooren s wart en s. Te bekoomen te Utrecht, &c. gr. 8". f 0-4-. Cornelia kuylburg, gebooren swartens, is welligt in vroegeren tyd eene lieve en aanvallige meid geweest; dog uit het gefchrift voor handen, konnen wy zulks egter geenzms beb mer- (*) Belifaire, Ch. XV.  a^a maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, enz, merken. Zy wil den Hoogleeraar broes vreeslyk veel kwaaden wenschce gaarne dat haare ftad- en landgenooten hem een flagtoffer maakten van de dweepzieke en belachlyke gevoelens met welke zy bezwangerd gaat. Tot eene proeve van haarê dichterlyke gav,en, en edelmoedige zielshoedaanigheden, zulle" wy alleen de volgende regels aan onze lezers medeelen ï „ Neen, Landgenooten, gy moet zelf niet lang verdraagen „ Dat liy in functie op de Academie blyft. „ 't Is nuttiger om hem uit Leiden weg te jaagen „ Dan dat hy onlust ftigt, door fchriften die IiyVchrvft „ Want, zegt me eens, wilt gij weer de voorge tyd beleevenï „ Toen 't zaad van Barneveld het regc had overmand, „ Gy alle antwoord, neen, dan kiezen wy te fneeven „ Maar ftervend ftraifcn wy die plaagen van ons land. ' „ Wel aan dan, Broeders, gy ziet uit het voorbetoo^de Dat dit den Proffesfoor alleen ten oogmerk had, ° ' „ Dat hy niets anders als za' een ammeiWaai beoogd? „ Doe hij met zyn berigt in 'c liqht te voorfchvn trad.' De dicht-, de taal., en fpelkunde, en over het geheel dehouding van dit zangftuk, doen ons vermoeden, dat het a'lge meen het zelve dank te weeten heeft, aan eene of andere werk- of keukenmeid, die eenigen tyd by den hoogleeraar » woond hebbende, met ongenoegen zynen dienst heeft moeten verlaaten, en welke uit dien hoofde, de fchuimfpaan ot ftofbezem met den dichteriyken veder verwisfeid heeft, om langs dien weg haare gevoeligheid aan haaren voorigen heer te doen on. dervinden. UH . Art. 20. Eenige vragen ter beantwoordinge voorgefleld aan den hooggeleerden Heere brocriusbroes, Profesfor in de Godgeleerdheid aan 'sLands hooge fihoole te Leyden, tot regt verftand der uitdrukkingen, voorkoomende in zyne voorreden., geplaatst voor de Gatechetifche Leerredenen van wylen den hoogleeraar p. curtenius; door frederik wolphert doornik,^/» de Vroedfchap der ftad Leyden, en Ouderling van de Neder duit fche Gereformeerde Gemeente aldaar. Te Leyden by T. Koet, 1790. gr. 8°. rP^LlhnryVer T dk gefChrift verdient ee"Szins onderfcheiden te worden van den overigen hoop der befpringers van den Heer broes. Hy fchryft met befcheideuheid, belydt zyn gevoelen, en noemt zynen naam. Zyne taaf en fchryfftyl toonen, dat hy opvoeding heeft genooten; en zyne behandeling, is duidlyk el regel-  maandlyksche kaTalogus , Godgeleerdheid, enz. 253 1 regelmaatig. Met dit alles beklasgen wy hem zeer, dat hy deze zyne bekwaamheden met geenen meerderen glans aan den dag i heeft weeten te leggen, dan door zig te mengen in eenen twist, I dien wy den befchaafden burger en verlichten regent hoogst 1 onwaardig achten; immers, zo lange zy denzelven niec beter F weeten te beflisfchen, dan door het voorhouden van vraagen, I die meer hunne eigene onweecenheid, dan de onregtzinnigheid ■ van den verklaagden aan den dag leggen, f Art. 2r. Iets over de voorreden van Prof. br. broes, voor de Catechet, Leerredehen, van wylen den hoogleeraar p. curtenius, door christiaan gereformeerd. By de meeste Boekverkoopers, &c. gr. 8°. ƒ o - 5 - 8. Deze christiaan gereformeerd belooft zig buiten t twyffel mede zeer veel verdienfte, door tegen de voorreden van I den Heer broes 24 bladzyden letterdruks te bekladden, zon; der iets wezenlyks gezegd te hebben. Gelukkig voor zynen uitgeever, dat 'er nog winkels in ons vaderland gevonden wori den, die meer dan 24 boek fcheurpapier jaarlyks behoeven. — Art. 22. Verantwoording der voorreden van den Heer b. broes, SS. Theol. Prof. & Pred. te Leiden, tegen zekere werkjes, genaamt; Bedenking op de voorreden, Dankzegging, , Het fchadelyke voor kerk en vaderland, "iets'op broes, Mijne gedagten, en Brief uit Zuid-Holland. Te bekomen &c. gr. 8°. f - 4 -. DeZê goede man heefc het op zig willen neemen, om den Heer broes tegen zyne meenigvuldige aanvallers te verdeedigen; dog wy raaden hem om zig vervolgens liever met zyn natuurlyk beroep, het zy van klompen maaken, of muilen lappen, alleen bezig te houden. Art. 23. üittrekfel uit een brief van een1 Heer te L aan zytf vriend, waar in de voorreden van Profesfor b. broe s voor de Leerredenen van den Profesjor p. curtenius verdedigd wordt. Te bekomen: te Leyden, by J. m A. Luchtmans, 'sHage, by Ihierry, &c. gr. 8°, ƒ 4 - Na zo veele prulfchriften en volflrekten onzin doorbladerd te hebben, kan het ons niet dan ten hoogden aangenaam zyn op i den mesthoop, welke deze godgeleerde fchermutzeling in de I letterkundige waereld veroorzaakt heeft, eindelyk een gefchrift aan  254 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. aan te treffen, waar in ten minften gezond verftand en onbevooroordeelde redeneering gevonden worden. Zonderling, intusfchen is het, dat 'er onder alle de meenigvuldige aanvallers van den Heer broes, flegts twee gevonden worden, welke voor de zaak der regtzinnigheid zo veel over hebben, als om openlyk met hunnen naam te voorfchyn te durven treeden; en deze twee zyn, de Heer Vroedfchap doorntk, en keetje kuylburg! —— Schaamt men zig dan der zaak, die men verdeedigen w>' -? °f zinkt men, zo ras men de pen hier toe in zyne hand heeft genoomen, onder het gevoel van zyne onkunde en domheid, zo geheel beneden zig zeiven, dat men zyne eigene redeneeringen niet meer openlyk voor de zyne durft erkennen? Dan, welk van beiden waar mooge zyn, zeker is het, dat een verftandig lezer, de bloote titels van alle de tot hier toé door ons opgegeevene gefchriften, en derzelver taal- en fpelkunde, flegts even inziende, ras bemerken zal, welke klasfe van lieden het is, die zig vermeeten om tegen den hoogleëraar broes in het letterveld te verfchynen. Welligt zal men het ons reeds ten kwaade duiden, dat wy ons met deze voortbrengzels der domheid zo lange bezig hebben gehouden; dog de aankondiging van het gefchrift thands voor ons, en eene billyke aanpryzing van hetzelve aan allen, die eenig belang in dezen twist Hellen, zal ons, zo wy hopen, eene ruime verfchooning deswegens doen vinden. Deszelfs fchryver toont genoegzaame kundigheden en bekwaamheid te bezitten, om dit gefchii geheel en al af te doen. Wy voor ons houden dus dezen oorlog hier voor beflischt, en welke bondgenooten de eene of andere party in het vervolg ook mogt verwerven, belooven wy ten hunnen opzigte, niet flegts eene flipte onzydigheid, maar zelf eene volftrekte ftilzwygenheid in acht te zullen neemen. geneeskunde. Art. 24. Disquifitio Natura curiofa de Ascaridibus, Auêlorè nicolao ewoudo pereboom, Medicina fluaiofo. Cum figuris. Amfieladami, proftat in ofScina Petri den Hengit, mdcclxxxix. In groot 40. ƒ 0-12-. Een kleen gefchrift, in eene zeer pragtige gedaante, over de aarsmaden, in het welk de jonge heer pereboom verfchillende byzonderheden, voornaamenlyk, omtrend het maakfel en de voortteeling dezer diertjes, zo als hy dezelve door behulp van het mikroskoop opgefpoord en waargenoomen meent te hebben, befchryft, en door afbeeldingen opheldert, benevens eenige korte aanmerkingen, zo omtrend derzelver oorfprong in, als  maandlyksche KATALOGüs, Geneeskunde, enz. nst als uitwerking op het menschlyk lighaam. Dan, daar wy niet in ftaat zyn om aan onze lezers een behoorlyk verflag van deszelfs inhoud, zonder de afbeeldingen te konnen geeven, zullen wy ons alieen vergenoegen met aan hen te berigten, dat deze waarneemingen aanmerklyk verfchillen van die, welke de Heer van phelsum in zyn zo bekend als uitmuntend werk, Hifioria Ascaridum Phtfiolegica, omtrend het zaamenltel dezer maden heeft medegedeeld; terwyl de fchryver door het uitgeeven van dit ftukje voornaamenlyk bedoelt, de feilen van dezen waarneemer door zyne nadere ontdekkingen te verbeteren en weg te neemen, om dan ook vervolgens de beste hulpmiddelen ter bevryding van deze wurmen, door den reeds genoemden natuurkenner wel beloofd, dog nimmer in het licht gegeeven, aan het gemeen bekend te maaken en mede te deelen. - ■ ■ Omtrend de egtheid en het gewigt dezer waarneemingen, en of dezelve den naam van allerfchoonfte ontdekkingen, zo als dezelve door den jongen fchryver zelve genoemd worden, wezenlyk verdienen willen wy gaarne ons oordeel opfchorten, en de uitfpraak dienaangaande aan herhaalde nafpooringen overlaaten, dewyl wy nog aarsmaden nog mikroskoop by de hand hebben, om de beflisfing in dezen door eigen onderzoek op ons te konnen neemen; dog wy konnen van den anderen kant ook geenzins befluiten , om ons op het gezag van den jongen waarneemer volkoomenlykte verlaaten, vooral daar zyne befchryving der aarsmaden niet flegts aanmerklyk verfchilt van die des Heeren van phelsum, maar ook van die der beroemdfte natuurkenners, welke in de laatfte tyden met eenen bykans onnavolgbaaren vlyt, dit belangryk Vak der natuurlyke gefchiedenis, de kennis, naamlyk der wurmen die in het dierlyk lighaam gevonden worden, nagefpoord en met de gewigtigfte ontdekkingen verrykt hebben, als bloch, goetze, en anderen, welken den jongen heer psreboom ten eenenmaal onbekend fchynen, dog welke allen overvloediglyk getoond hebben, te veel bedreevenheid in het behandelen van het mikroskoop bezeten, en te veel oplettenheid en naauwkeurigheid by het doen hunner waarneemingen in acht genoomen te hebben, dan dat men hunne befchryvingen, welke niet dan op dikwerf herhaalde proeven fteunen, voorde vrugten van eene verregaande kortzigtigheid te houden zoude hebben , en men uit dien hoofde hunne aantekeningen omtrend de aarsmaden als de kreupele voortbrengrels eener linkfche onbedrevenheid ten eenenmaale zou behooren te verwerpen. Te minder konnen wy hier toe befluiten, daar het ons toefchynt, dat de jonge fchryver zig wel eens omtrend voorwerpen, die met het bloote oog genoegzaam gekend konnen worden, verbaazend vergift, en aan dezelve hoedaanighedsn toegefchree- ven  255 maandlyksche katalögus, Geneeskunde , enz. ven heeft, welke geen ander beftaan dan alleen in zyne verbeelding hebben. Immers verhaalt hy ons op bladz. 11, als eene bekende waarheid, dat de honden dikwerf met wurmen onder de tong behebt zyn, welke hy voor een byzonder foorr van ascarides gehouden wil hebben, van welke wurmen hy 'er twee zegt te bezitten, ieder een duim lang, dog' in welke geen zweem van eenige opening, die gewoonlyk voor den bek gehouden wordt, te vinden is. Voorts dat hy een hondendoktor zodanig eenen wurm uit de tong, digt by het bandje derzelve, had zien uitfnyden, welke zulks met zo veel behendigheid verrigtte, dat de wurm, toen dezelve voor den dag kwam, nog leevend was. Indien wy ons ondertusfchen niet bedriegen, zyn de wurmen, van welke de jonge heer P. fpreekt, geene andere, dan die de jagers en hondenmelkers ter voorbehoeding der dolheid gewoon zyn aan de honden uit te fnyden,' welke ondertusfchen niets minder dan wurmen, maar integendeel een waata band zyn, welke tot het natuurlyk maakfel der hondentong behoort, en die niet dan met verminking van het dier kan worden uitgefneeden, waarom het ook in verfcheidene plaatfen van Duitschland uitdruklyk verboden is, deze ten eenenmaal nutlooze en voor het dier vry pynlyke kunstoeffe. ning te verrigten. Geen wonder derhalven dat de jonge heer P. aan deze gewaande wurmen, niets dat naar een bek zweemde, heeft konnen ontdekken; terwyl, het geen zyne verbeelding hem voor het leven van dit uitgefneeden deel heeft doen aanzien, waarfchynlyk op even zo veel grond zal rusten, als het geen een talloos heir van getuigen voorheen, omtrend het leven der zogenaamde huidwurmpjes, welke uit het vel ge. drukt worden, en aan welke men den naam van Comedones gaf, heeft tragten re flaaven, en met onwrikbaare bewyzen te bevestigen. Voor het overige koomt het ons voor, dat de jonge heer P. wel zal doen, om, wanneer hy verder eenige Natura Curiofa aan de geneeskundige waereld heeft mede te deelen, meer op. lettenheid omtrend zyne taal en fchryfftyl ,in agc te neemen, dan in dit wurmflukje te vinden is. Tot eene proeve der bevoegdheid van den jongen fchryver, om zyne gewigtige ontdekkingen in het latyn aan zyne landgenooten mede te deelen, zullen wy hier alleen het begin zyner Disquifitio aan onze lezers woordlyk voorhouden. „ Matrona" zegt hy, „ de reliquo „ fana, per plures annos Ascaridibus infestabatur, quotum quo* „ tidie plures cum fecibus exonerabat, quemadmodum illa, quum „ excrementa infpicere in confuetudinem habebat, experiebatur^ „ Ejus alter filius eisdam hospiiibus incommodabatur, alter mino „ natu nindum horum do lor es J.uis pas/'us: neque maritus umquant n ver-  maandlyksche katalögus , Geneeskunde, enz. 257 '„ vermium mala perpesfus est. Post depofitam alvum fuperficiei „ fecum Ascarides inhterebant, qui turn continuo , quo fubft&nttam penetrarent, occupati, brevi oculum tffugiehant. Atque Ma mets precibus medicis fatisfaclis, nonnullos acu exemtos & in aquam injeétos, ut hor urn naturam penitius perfcrut-ari posfem , „ qualibet occafione procurabat. Interen mater a fuis hospitibus vix tulit molest ias, filius vero tanto major es, quin pruritu ab „ iisdem pungentibus matrem efflagitaret coatlus, ut hoftes infixos „ digitis ex podice extraherec. Succesjit operatio, aclharebant „ ftepe ano, acuta fua extremitate, obtufa undique conquasfante. „ Sic copia disquijitionis mihi naiïa est abundans." Men kan in de daad niec ontkennen, dat het verhaal dezer onzindelyke wurmvangst, 'er even zo onlatynsch, als voor het overige, zeer aarsmadelyk uitziet. Art. 25. G. ten haaff, Med. Doet. Inwydings- Redenvoering over de noodige kennis van den aart en de huishoudelyke ge. fteldheid van het menschlyk lighaam; midsgaders over de onaffcheidbaare verwandfehappen, die 'er tusfchen de genees- en heelkunde plaats hebben. Uitgefprooken op den 27 van Wijnmaand m dcclxxxviii, by de aanvaarding van den post van Letlor Chirurgie Clinic, koning hen de zaak, waar over hy hen geroepen had, voor„ droeg, en aan derzelver overweeging ftelde , wanneer ieder „ Rupack zyne gedagten te kennen gaf, zonder van zyne plaats „ op te ftaan, en zo dra de zaak beflist was, rees de koning op „ en maakte een einde van de raadsvergadering , waarna zy „ dikwyls in een gemeenzaam gefprek raakten, en fomtyds wel „ een uur lang, na het fcheiden der raadsvergadering bleeven „ fpreeken. Wanneer 'er eenige boodfehap aan den koning ge„ bragt wierd, het zy in den raad, of ergens anders, en een n gemeen man 'er de brenger van' was, deed hy dezelve op eeni„ ge afftand en met een zagte ftem , aan een der onder Rupaeks, „ welke dezelve op eêne zeer onderdaanige wyze, en mede met „ een zagte ftem, aan den koning bekend maakte, terwyl hy „ naast hem ftond met het aangezigt van hem afgekeerd. Zyne „ bevelen fcheenen volftrekt te weezen, fchoon hy in zaaken „ van gewigt niets deed buiten den raad van zyne opperhoofden. „ In den raad was een byzondere fteen, op welken de koning „ zat; dog de Rupaeks namen niet altyd dezelve plaats, zittende „ dan eens aan zyne rechter en fomtyds aan zyne linkerhand. „ lederen dag begaf zig de koning, het zy hy zig te Pelew, of „ te Oroolong bevond, in het openbaar, om de verzoeken'van », zyne onderdaanen te hooren , of om eenige gefchillen , die onder hen mogten ontftaan zyn te beflisfen." Zo dikwerf dit laatfte gebeurde , het welk egter zeldzaam was , ontvong de belediger eene beftraffing van den koning, iets, het welk by hea  Keate, Befchryving van de Pelew Eilanden. 267 hen eene zeer groote fchande was, en welk vonnis voor deza onbedorven» harten veel geflrenger fcheen te zyn, dan de lyfftraffen by meer verlichte volkeren. Gelukkig waren zy onkundig van die fpitsvinnlgheden, door welke de ondeugd niet zelden in het kleed der deugd vertoond wordt; ook hadden zy geene kennis aan die betoverende bloemen der welfpreekenheid, door welke het gezond verftand zo dikwerf bedwelmd en in flaap gewiegd kan worden. Zy hadden geen het getingfte denkbeeld, dat'er meer befchaafde natiën beftouden, by welken het oneindig ligter valt zynen toevlugt te neemen tot bedrog en onderdrukking, dan tot recht en billykheid; natiën, by welken alleen iemands eed, maar geenzins zyn woord geloofd wordt, en onder welker leden zodaanige wanfchepzels gevonden worden , die het leven en de bezittingen hunner natuurgenooten en medeburgeren door openlyke vakchheden durven aanranden, terwyl zy plegtig den opperrichter der waereld aanroepen tot eenen getuige der waarheid. De behoeften der gelukkige Peluviaanen waren zeer gering, en zy ontdekten nergens eenig gebrek in de milde toedeeling der natuur, het welk hen aanzette om het zelve door kunst te vergoeden. Een ieder hunner hield zig geftadig alleen bez'g met zyne eigene geringe zaaken, en, zo ver de Engelfchen zulks geduurende eenen tyd van drie maanden kenden opmerken ,. fcheenen zy omtrend eikanderen, eene ongeveinsde dienstvaardigheid en befcheidenheid in acht te neemen. Nrfnmer althans befpeurden zy onder hen eenigen haat of afgunst. Zelf wanneer hunne kinderen onder eikanderen verfchil hadden, of den anderen onbehoorlyk bejegenden, betoonden zy deswegen ten hoogften hun ongenoegen, door hen daadiyk deswegens te ftraffen. „ De naaste perfoon ," dus vervolgt de fchryver , „ in de „ regeering, is des konings broeder raa kook. Hy is verpligt „ om alle de Rupaeks op te roepen, die den koning moeten „ volgen , tot welke onderneeming zy ook gevraagd worden. „ Dog , offchoon des konings broeder opperbevelhebber is , „ worden egter alle bevelen ter uitvoering door den koning „ zeiven gegeeven, wanneer hy daarby tegenwoordig is, gelyk „ ten vollen bleek toen zy den tweeden togt tegen artin. „gal ondernaamen, by welke gelegenheid de kanoes die by „ den koning waren, telkens de orders, welke hy ter uitvoer „ gebragt wilde hebben, aan den generaal overbrasten. Deze „ laatfte is, als 's konings oudfte broeder, zyn waarfchynlyke „ erfgenaam, gaande de opvolging te Pelew niet aan 's koningj „ kinderen over, dan na het overlyden van zyne broeders. Da „ oppermagt te Pelew moest dus na den dood van abba thul„ le overgaan in handen van raa kook, en na het overlyden S 2 » va»  &68 Keate, Befchryving van de Pele-w -Eilanden. „ van dezen verviel dezelve aan arra kooker,een' jongeren „ broeder des konings, na wiens affterven dezelve te rug moest „ keeren op den oudften zoon van abba thulle, van welke „tak qui bill de waarfchynlyke erfgenaam is, en welke .„ geduurende de regeering van zynen jongstlevenden oom, de „ erflyke generaal wordt, in welke waardigheid hy moest worden opgevolgd door zynen broeder lee boo, zo dra hy zei„ ve koning zou geworden zyn. De koning wierd altyd vergezeld „ door een byzonder opperhoofd of Rupack , welke geen erflyk „ ambt fcheen te bezitten , maar perfoonlyk tot zyne waardigheid „ geroepen te zyn. Hy was geftadig bydenperfoon des konings, en de eerfte die over zaaken geraadpleegd wierd, dog of zyn ambt godsdienftig of burgerlyk, of wel beide te gelyk was, „ is met geene zekerheid aan de Engelfchen gebleeken. Hy a wierd voor geen krygsman gehouden; ook droeg hy nimmer „ wapens, en had flegts ééne vrouw, terwyl de overige Rupaks „ 'er twee hadden. De Engelfchen wierden nooit in zyn huis „ genoodigd, nog door anderen by hem ingeleid, offchoon zy „ gemeenlyk in de huizen der overige Rupaeks den vryen toe» „ gang hadden." „ De Rupaeks," dus vervolgt de fchryver, „ konnen alleen „ aangemerkt worden als opperhoofden, of indien men dezelve „ naar de Europeefche wyze wilde befchryven, als Edelen , welke egter geenzins allen vaa denzelven rang waren, maar „ onderfcheiden wierden door de verfchillende Beenen (*) welke M zy als zo veele tekenen van hunne waardigheid droegen." Deze eertekénen wierden alleen door den koning gegeeven , op zodaanige wyze als wy boven reeds aan onze lezers hebben leeren kennen, uit het verhaat der verheffing van den kapitein wilson tot de hoogfte orde van deze waardigheid. ff) „ De voornaamfle Rupaeks," zegt de Heer ke a te, „ zyn ge„ meenlyk by den koning, en houden zig altyd gereed om hem „ op zyn bevel te vergezellen in eenige onderneeming ten oor*> log, met een groot aantal kanoes , behoorlyk bemand, en „ gewapend met pylen en fpeeren, terwyl zy verpligt zyn zo „ lang by hem te blyven, tot dat hy hen vryheid verleent om „ met hunne onderhoorigen te rug te keeren." Schoon dit gedeelte hunner regeering zeer veel fchyns had van het oude ftelfel van leenroerigheid, fcheen het egter aan de Engelfchen toe, in de weinige gelegenheden, welke zy hadden, om eenige kundigheid van de binnelandfche regeering te verkrygen ; dat de titel van Rupack een perfoonlyk teken van rang en waar, C') Zit boven bladz. 141, IbU.  Keate, Befchryving van de Pelew ■ Eilanden. 269 waardigheid, dog geenzins van eene eiflyke eer was, uitge. zonderd alleen in het regeerend geflagt, het welk noodzaaklyk met dien rang bekleed moest wezen. Dog wat hier van zyn mooge, „ dit fchynt ondertusfchen zeker," zegt da fchryver, „ dat alle die Rupaeks van den eerften rang , welke door „abba thulle tot het bywoonen der raadsvergaderingen „ opgeroepen wierden, hem by alle gelegenheden , duidlyke „ blyken van gehoorzaamheid gaven, en dat zy zeiven, door het „ overige volk zeer geëerbiedigd wierden." Zo ver de Engelfchen gelegenheid hadden, om den aart van perfooniyke bezitting en eigendom by de Peluviaanen op te fpooren , fcheen het hen toe, dat de inboorlingen alleen recht van eigendom hadden op ds vrugten van hunnen arbeid, maar geenzins op het land zelf, het welk geheel alleen aan den koning fcheen toe te behooren. Iemands huis, zyn huisraad, en kanoe, fcheen zyne perfoonlyke bezitting tè zyn , als mede het land het welk aan hem was toegeweezen zo lang hy het zelve bezat cn bebouwde , dog wanneer hy zig met zyn huisgezin naar elders begaf, keerde het land weder aan den koning, die het zelve fchonk aan wien hem zulks behaagde , of die hem om hec zelve had verzogt. Het eiland Cooroora, waar van Pelew de hoofdftad is, leverde zeer veele blyken op van naarftigheid en een goed bewind. Alle de eilanden zyn ryklyk voorzien met boomen van verfchillende foorten en grootte. Zommigen van dezelve waren zeer zwaar, zo, dat de inboorlingen kanoes uit derzelver ftaramen maakten, welke -met agtentwintig of dertig koppen bemand konden worden. De meeften leverden een zeer goed timmerhout op, onder welke zig mede de ebbenboom bevondt,- als mede nog een ander, uit welken, een gat in denzelven geboord zynde, een wit fapliep» vau dikte omtrend §elSk aan room val,melk' onder de' zelve wierd insgelyks gevonden eene foort van Marchineelboom, door het neerhakken van welken de Engelfchen verfcheiden blad. ders en gezwellen aan de handen en in het aangezigt bekwaamen, het welk de inboorlingen aan het uitfpatten der fappen toefchreeven. Zy telden dezen onder die ongelukkige boomen, van welken zy den Engelfchen raadden geen gebruik te maaken. De zeldzaamfte boom, welke men op dit eiland zag, was die, welke ten opzigte der hoogte en der wyze van takfchièting niet ongelyk was aan onzen karsfeboom, dog welks byzonderheiddaarin beftond , dat dezelve geene fchors, maaralleen eenen uitwendigen bast had , niet dikker dan een kaartenblad en een weinig donkerer van kleur als het hout zelve, dog even hard als het binnenfte gedeelte , het welk van kleur zeer veel overeen. S 3 koomst  370 Keate, Befchryving van dtïPeieiv-Eilanden, koomst had met het mahogny-hout, en zo uittermaaten hard was dat de Engelfchen hetzelve niet bewerken konden, dewyl het fcherpfte gereedfchap op het zelve aan ftukken brak , het welk hen reeds in het begin der bouwing van hun fchip deed befluiten, om geen gebruik van het zelve te maaken* Men vindt Insgelyks op deze eilanden den dadelboom, de Carambola, en de wilde broodvrugt. Patatoes en kokosnooten waren egter het voornaamfte voedfel der inboorlingen, en deze wierden met de uiterfte zorg door hen aangekweekt. De betei bezaten zy in overvloed , en maakten veel gebruik van dezelve, dog alleen zo lang de vrugt groen was, geheel ftrydig met de gewoonte der Indiaanen, die dezelve niet dan gedroogd gewoon zyn-te kaauwen. Men vindt hier insgelyks de weegbree, als mede oranjeappelen en fiviliaanfche limoenen, dog deze laatsten in geenen zeer grooten overvloed , wordende dezelve ook alleen op maaltyden of by zekere plegtige gelegenheden toegediend. Voorts brengt de grond ook eenig fuikerriet voort , gelyk ook eene groote hoeveelheid bamboes; als mede de kurkuma, welke de inboorlingen tot verw gebruiken, en met welke hunne vrouwen gewoon zyn het lighaam te befchilderen. Ook hadden zy geelen en rooden oker, met welken zy hunne huizen en kanoes verfierden. Op geene der eilanden, welke de Engelfchen bezogten, vonden zy eenig graan of koorn ; ook geene viervoetige dieren hoegenaamd, uitgezonderd eenige donkergroene rotten , welke zig in de bosfehen ophielden, en drie of vier magere katten, welke zy in eenige huizen te Pelew zsgen. Haanen en hoenders bezaten zy in gemeenfehap, en fchoon dezel ve in het wilde en door de bosfehen liepen, hielden zy zig egter meest rondfom hunne huizen en bebouwden grond op. De Peluviaanen hadden nog nimmer gebruik van dezelven gemaakt, voor dat de Engelfchen hen leerden om dezelve tot voedfel te gebruiken. Men vond ook duiven in de bosfehen , en deze waren de eenige vogels welke zy tot fpys gebruikten; dezelve wierden by hen van zeer veel waarde gehouden, en zo fpaarzaam gebruikt, dat het zelve aan niemand dan alleen aan perfoonen van eenen zekeren rang geoorloofd was van dezelve te eeten. De Engelfchen lieten hen twee ganzen behouden, zynde het eenigfte dat hen van hun levend vee was overgebleeven. Voor het overige vindt men op deze eilanden verfcheidene foorten van vogelen met zeer fchoone vederen en van eenen aangenaamen zang ; ook heeft men *er overvloed van visfchen en fchulpvfsfchen , welke de inboorlingen meestal gewoon zyn raauw tot voedfel te gebruikenv Het  Keate, Befchryving van de Pelew - Eilanden. 071 Het binnenfte gedeelte dezer eilanden is op zeer veele p!a«fen bergachtig, dog derzelver valeyen zyn zeer u.tgeftrek:, en leveren een zeer fchoon en verruklyk gez.gt op. De grond .in het algemeen zeer vrugtbaar en brengt veel gras voort, het ^k?bJS£«*..n vee, zeor hoog opgroeit, dog zeer mj door I he te der zon wederom verdroogten verbrandt. De Engelfchen ontdeï en op Coloora geene rivieren , terwyl de inboorlingen ! van versch water voorzien uit kleene beeken en vyvers, i welke 'er in meenigte gevonden worden. Uit dit verflag van de geringe voortbrengfels dezer eilanden, valt het zeer ligt te bezeilen, dat 'er geene weelde on er der Ie ver bewooners heerfchen kan. By hun gewoon voedlel voeL zy zomtyds, en flegts by zekere gelegenheden, eenig fuikerfebak het welk zy gereed maaken , met behulp der fyroop, Se'zy uit den pïüfboo» bereiden, of uit j, welk in het wilde groeit, en waar uit zy insgelyks ^enzoe ten drank vervaardigen. Zy bezitten geen zout en maak.n ook geen gebruik van fauzen of andere toebereidfeis van hun voedfel. Hun drank is even zo eenvoudig als hunne fpyzen. Dezelve beftond by hunne maaltydeu alleen ,n het vogt of melk der kokosnooten/zeldzaam zagen de Engelfchen h,n water brinken, en zulks als dan rog, zo wel als alle andere drank, | flegts in eene zeer geringe hoeveelheid. ' Meestal zyn deze eilanders gewoon met het aanbreeken van ï den dag op te ftaan, wanneer beide mannen en vrouwen z.g Sond naar het bad begeren om zig in versch water te baaen " weïk einde zy onderfcheidene badplaatfen voor d«= be de kunnen hadden. Des morgens om agt puren 1. het bjnege woone tyd om zig te ontnugteren; ten twaalf unj». doen y den maaltyd , en even na zonnenondergang geb.uiken zy het a ondmaal", waar na zy zig doorgaans nog twee uuren oez g houden alvoorens zig ter rust te begeeven. Van deeze hunne gewoone levenswvze welken zy egter af by gelegenheid van oJnlvke vreugdebedryven of feesten, wanneer zy genoegzaam den SieeVen nagt met dansfen doorbragten. Zy hadden geen Zi eenige keeni. .e beilra. v.n de toren, je«,l zy Engtliclien oezog. y s bevolking uidtreme is ryk te weezen; dog hoe verre zig aez^ ^ » hga S 4  272 Keate, Befchryving van de Pelew-Eilanden. hen nimmer met eenige zekerheid gebleeken ; alleen konden zy dezelve eenigzins berekenen uit de mnfchap welke abb a thulle en zyne bondgenooten in hunne krygstogten vergezelde dewelke ongeveer vierduizend koppen beliep, en zo /er zy zulks na konden gaan, fcheenen 'er niet zeer veele inboorlingen, ïorden °P * Va"en ' agter §elaaten ie Hunne huizen waren meestal gebouwd op zwaare fteenen, omtrent drie voeten boven den grond, welke uit eene fteengroeve gehouwen fcheenen te zyn. Zy beftonden meestal uit één vertreu, met eene ftookplaats in het midden, terwyl de venfiers, welke zig tot aan den grond toe openden, hen tevens voor deuren dienden. Hun noodwendigst huisraad beftond uit hunne kleene korven of mandjes, waarin zy gewoon waren hunne betelnooten, hairkara, en mesfen te draagen. Deze laatften en wel de besten derzelve, wierden gemaakt uit de grootftê fchelpen van paarl- oesters, welke zeer fcherp, en aan de buitenzyde een weinig gepolyst waren. Tot de gemeenere foort»n gebruikten zy ftukken van mosfelfchelpen, of van een gefpleeteu bamboes, welke zy aan eene zyde fcherp maakten, en waarmede zy zeer wel wisten te fnyden. Hunne kammen vervaardig, den zy uit het hout van den oranjeboom; en hunne vischhoeken uit hetfchild van den fcbildpad. Het touw en gaaren voor hunne vischnetten wisten zy zeer konstig te fpinnen uit den bolfter der kokosnoot. De matten, welke hen voor bedden dienden, wierden zaamgefteld uit een weefzel van weegbreebladeren. Van deeze laatften bedienden zy zig mede op hunne maaltyden in plaats van fchotels, terwyl zy uit de kokosnoot hunne drinkbekers vervaardigden. Zy hadden ook eenige vaten van aardenwerk van eene roodachtig-bruine kleur, en meestal van eene eironde gedaante. Hunne bylen waren niet ongelyk aan die, welke de bewooners der Zuidzee eilanden gebruiken. Dog behalven alle deze opgenoemde gereedfchappen, vervaardigden zy ook noa•uit de fchilden der fchildpadden, welke op deze eilanden zeer fchoon zyn, bakken, fchootels en lepels, welke zy by zekere onderfcheidene gelegenheden op hunne maaltyden gebruikten, en welke men dus eenigzins als uitvindingen, meer van weelde,dan van behoefte zou konnen aanmerken. Zommige der aanzienlyk. fte vrouwen droegen ook armringen van hetzelve maakzel, als mede oorringen met fchelpen ingelegd. De voornaamfte wapenen van welken zy zig in den oorlog bedienden, waren hunne fpeeren. Dezelve waren gemeenlyk twaalf Voeten lang en wierden gemaakt van bamboes, met een punt Y*a zeer hard hout, met weerhaaken voorzien. Voor het overige maat  Keate, Befchryving van Se Veteiv Eilanden. 2?3 linaakten zy gebruik van de pyl en den flinger, welke laatfte 'pbeftond uit een ftuk hout van twee voeten lengte, met eene ügroef in hetzelve, waarin het boveneinde der pyl gelegd wierd. iDeze laatfte wierd, even gelyk de fpeer vervaardigd, uit bamiboes, en een punt van hetzelve harde hout; en de ondervinding izo wel als eene geduurige oeffening had hen geleerd zig op eene Izeer behendige wyze van dit wapentuig te bedienen. Wanneer izy met hunne vyanden handgemeen geraakt waren, zo dat zy jiman tegen man konden vegten, gebruikten zy fomtyds fpeeren ivan agttien voeten lengte, welke hiertoe in het byzonder gefchikt i waren. Sommigen hunner Rupaks hadden ook, wanneer zy ten i oorlog gingen, een foort van zwaard , gemaakt uit een zeer hard jihout, en ingelegd met ftukken van fchelpen; het welk zo zwaar i was, dat men met hetzelve iemand de hersfenen kon inflaan,dog jhiervan bedienden zy zig alleen in perfoonlyke gevegten. Hunne kanoes waren , gelyk meest alle anderen, welke deEn(igelfchen op verfchillende plaatzen gezien hadden, gemaakt uit ! den ftam van eenen uitgeholden boom ; dog dezelve muntten uit in netheid van bewerking en fraaiheid van gedaante. Dezelve waren van binnen en van buiten rood geverwd, en op verfchili lende wyzen met fchelpen ingelegd. Hun kleinfte vaartuig kon ( vier of vyf mannen voeren, dog de grootften voerden 'ervyfënjtwintig of dertig. Hunne zvlen, welke niet zeer groot waren, |wierden uit matten vervaardigd. Wanneer de koning, of de j;voornaamfte Rupaks, de plaats naderden . daar zy, ingevallevan {oorlog, wilden landden, maakten de roeijers met hunne riemen jeene zeldzaame beweeging in het water, welke de kanoes mee jeene ftaatlyke langzaamheid deeden voortgaan, terwyl dezelve jby andere gelegenheden met eene verbazende fnelheid over het i water vloogen. Hunne huwlyken, offchoon waarfchynlyk niets meer dan eene ;| burgerlyke verbintenis zynde, wierden des niettemin als heilig jen onfchendbaar aangemerkt. Eender Engelfchen zig door zyne |aanhoudende diensten aangenaam zoekende te maaken, by de vrouw van eenen der Rupaks, wierd hem door a r r a koker op i eene zeer beleefde wyze te kennen gegeeven, dat zulks niet bej hoorde te gefchieden. De veelwyvery fchynt by hen geoorloofd j; te zyn, offchoon de meesten egter niet meer dan twee vrouwen j hadden. Raa kook had 'er drie, en de koning vyf,- dog deze I allen leefden afzonderlyk, en fcheenen geene jaloerschheid hoe| genaamd omtrend eikanderen te hebben; terwyl het tevens aan i allen geloofd was dezelve uitfpanningen te neemen en by te woonen. Het volgend bericht, aangaande hunne begravenisfen, wierd S 5 ge*  274 Keate, Befchryving van de Pelew■ Eilanden. gegeeven door den broeder van den kapitein wilson, die zelve by deze plegtigheid tegenwoordig was geweest. „ Toevallig ,} ziende," zegt de fchryver, „ dat 'er een groot aantal inboor„ lingen ging naar een kleen dorp, omtrend twee roylen van de „ hoofdltad gelegen, en hoorende dat de koning mede derwaards was gegaan, drong hem de nieuwsgierigheid om zig mede daar heen te begeeven. Toen hy aan deze plaats kwam, „ vond hy eene menigte volks rondom eene gevloerde plaats „ ftaan, op welke abba thulle alleen neder zat. Het doode lighaam wirrd daarop uit een huis gedraagen, het welk niet „ ver van daar ftond, en door de ftaatfie voor den koning ge„ bragt, die, zonder van zyne zitplaats op te ftaan, met een luide ftem voor eenen korten tyd fprak, waarna de ftaatie weder voortging. Of dit gefprek des konings eene loffpraak was „ op den overleden jongeling, die in den dienst van zyn land „ gefneuveld was, kon hy niet ontdekken, maar uit de plegtige „ wyze waarop de koning fprak, en uit de eerbiedige ftilzwygenheid met welke het volk naar hem luisterde, is het geenzins „ onwaarfchynlyk, dat iets dergelyks het onderwerp van dit ge. „ fprek heeft uitgemaakt. De broeder van den kapitein volgde „ het lyk tot aan de begraafplaats, alwaar hy eene oude vrouw „ uit het nieuw gemaaifte graf zag opkoomen, welke hy hield ,, voor de moeder of eene der nabeftaarden van den overlede„ nen, die zig naar deze treurige plaats begeeven had , om te zien of alles behoorlyk gereed gemaakt was. Toen het lighaam in de aarde wierd nedergelaaten, was het gehuil der vrouwen zeer groot. By deeze gelegenheid waren, zo min als by die der „ begrsvenis van den zoon van raa kook, (welke zommige Engelfchen mede hadden bygewoond), eenige mansperfoonen „ tegenwoordig, uitgezonderd alleen die, welke het lyk gedraagen hadden, even als of zy deze droevige diensten alleen overlieten aan de tederheid der zagtere kunne,- terwyl deman„ lieden, die zigby het lyk verzameld hadden voor dat hetzelve „ ten grave gebragt wierd, een diep ftilzwygen in agt namen; zo dat het fcheen dat hunne gemoederen , door kragt van geest of wysbegeerte , gewapend waren tegen het lot der flerf„ lykheid, met die manlyke onderwerping, welke de mensch. „ lyke zwakheid belet, haar gevoel door uitwendige tekenen te „ doen blyken. — Zy hadden," voegt de fchryver by deze gelegenheid 'er by, „byzondere plaatzen, die tot begravenis„ fen beftemd waren, en hunne graven waren eveneens gemaakt „ als die van onze gewoone dorps-kerkhoven, zynde dezelve „ met eenen hoop aarde bedekt ter plaatze daar het lighaam is „ nedergelegd. Zommige graven waren bedekt met fteenen, „ en  Keate , Befchryving van de Pelevy - Eilanden. 275 .„ en hadden over dezen eenen grooten vlakken fteen, omringd „ door eene foort van heggen, om te beletten, dat niemand op dezelve treeden konde." Het moet buiten twyffel aan den wysgeerigen befchouwerzeldIzaam voorkoomen, dat de Engelfchen, geduurende al den tyd ivan hunnen omgang met de inboorlingen dezer eilanden, nimmer leenige plegtigheden gezien, nog iets hoegenaamd ontdekt heb■ben, waar door het bleek, dat zy eenigen godsdienst vierden , lof aan eenig opperwezen hulde deeden. Dog wanneer men ia laanmerking neemt, in welke omftandigheden de Engelfchen zig lop deze eilanden bevonden, en.hoe weinig kennis zy aan da Jtaal en gewoonten dezer eilanders hadden, zou men buiten twyf. pel te ver gaan, om uit het ontoereikende van hunne berigten ke befluiten, dat deze natuurgenooten volftrekt geene denkbeeld Jden van een opperweezen, nog van eenigen godsdienst hadden. I Het blykt intusfchen uit het geen wy reeds aan onze lezers ■hebben medegedeeld, dat de inwooners dezer nienwlings ontIdekte eilanden een vast en ingeworteld denkbeeld hadden van de ■voornaamfte pligten der zedekunde-, dat zy handelden overeenJkoomftig derzelver grondbeginfelen; dat zy zig arbeidzaam , Inaarftigen milddaadiggedroegen; dat zy flandvastig waren in ge« afvaar, mild in hunne levenswyze , geduldig in tegenfpoeden, en reeharen in den dood,- alle welke deugden hen, volgens den Heer ïk.e a t e , dikwerf zeer moeilyk hebben moeten valic-n te betragten en luit te oeffenen, indien zy zig nimmer ftreelden met de hope op eene Itoekoomftige belooning, of met hetvleijend en tevredeftellend denkIbeeld, van een ander leven en eenen beteren ftaat. „ Bygeloof," Imerkt hy aan, „ is een woord van eene ruime betekenis, en niet ge|„ noegd bepaald; en fchoon het in deze verlichte tyden de \,t oorfprong der onweetenbeid geheeten wordt, heeft hetzelve Iegter nimmer beftaan zonder eenige betrekking tot den godsdienst |„ te hebben. Van dit bygeloof," voegt hy 'er by, „ hadden de |„ Peluviaanen yoorzeker iets, het welk zy lieten blyken, toen |„ zy de Engelfchen by het bouwen van hun fchip afraadden, om j „ zig van het hout van zekeren boom, dien zy tot hun gebruik I „ hadden omgekapt, te bedienen, dewyl de koning hun berigt1te, dat die boom door de ingezeten, ill omen, dat is, onge„ lakkig wierd genoemd ,en daadlykals zodaanig door hen aange„ merkt." Uit eenige andere omltandigheden daarenboven, welke in den loop van dit verhaal voorkoomen, is het meer dan waarfchynlyk, dat zy niet ten eenenmaal onbekend waren met het wezen en den aart van godsdienftige verrigtingen. „ Toen raa „ kook," zegt de fchryver, „ en anderen van de inboorlin„ llugen, twee of driemaal tegenwoordig waren, wanneer kapi. » teiii'  •76 Keate, Befchryving van ie Pelew Eilanden, „ tein wilson op eenen zondag avond zyn volk byeengeroe» „ pen had, om hen de gewoone gebeden der engelfche kerk „ voor te leezen, toonden zy geene verwondering over het geen „ 'er gedaan wierd, maar in tegendeel fcheenen zy klaarlyk te „ begrypen, dat dit de wyze was op welke de Engelfchen den onzienlyken God om zyne befcherming fmeekten; en hoe ,, verfchillend ook hunne denkbeelden dienaangaande mogten „ zyn, bleeven zy by deze gelegenheid met grooten eerbied by „ deze verrigting tegenwoordig, en lieten eene zekere genegen „ hetd blyken om zig hier in met de Engelfchen te vereenigen , „ terwyl zy een allerdiepst ftilzwygen hielden, in zo verre, dat „ de Generaal niet wilde, dat de inboorlingen een enkel woord „ zouden fpreeken, weigerende hy zelf de boodfchap van den „ koning aan te neemen, welke juist, geduurende den gods. dienst, aan hem wierd gebragt.'' Na dat lee boo eenigen tyd in Engeland was geweest, hield kapitein wilson een gefprek met hem, waar in hy hem onderrigtte, dat het doen der gebeden in de kerk gefchikt was om de menfchen beter te maaken, en om hen, wanneer zy ftierven en begraaven wierden, namaals hier boven te doen leeven, (wyzende hem met de hand heroelwaards); waarop lee boo met grooten ernst hernam: ,, dit is ooi zo te Pelew; — iwaade menfchen blyven in de aar„ de; — goede menfchen gaan naar boven en worden zeer „fchoon" houdende zyne handen in de lugt, en maakende eene vlugtige beweeging met zyne vingers. „ Alle deze voorvallen te zaamen neemende," zegt de Heer keate, „ en „ die voegende by het zedelyk charakter van dit volk, laat ik „ den lezer voor zigzelven oordeelen of het waarfchynlyk is, „ dat zy met zulk eene welvoeglykheid zouden leeven als wy „ gezien hebben datzy doen, en of hunne gemoederen tot zulk „ een ftreng begrip van recht, eigendom en betaamlykheidzou,, den konnen worden opgeleid, zonder daattoe door een be„ ginfel van godsdienst gebragt te zyn. Ten minften moet ons dit doen kennen, dat, indien het al zonder hetzelve kan ge„ fchieden, het klaarlyk bewyst, dat de inboorlingen van Pelew „ gelukkig genoeg zyn, om niet alleen ontdekt te hebben,maar „ ook volkomen overtuigd te zyn, dat de deugd haare eigene „ beloening met zig voert." Thands moeten wy affcheid neemen van dit oorfpronglyk en fchier benydenswaardig volk, en onze lezers tot hunne verdere onderrigting naar het werk zelve verwyzen. — Gelukkige eilanders! blyf voorts, nog lange onbekend met, en ongekend van, uwe meer befchaafde natuurgenooten; dat uwe dagen , gelukkiger dan de hunne, fteeds ongeftoord moogen heenen vlieten, ge-  IKeate, Befchryving van den Pelew-Eilanden. 277 gelyk een ftille en zagte ftroom; geniet onder uwen eenzaamen en eng-omfchreevenen hemel, in zagten vreede, het geringe, maar tevens het genoegzaame, dat u door de goede hand der II altoos wyze natuur wordt toegereikt, en ga in uwen onbefcbaaf«den ftaat met eenen onwankelbaaren tred voort, om, zo lang 'er II meer befchaafde volkeren zullen zyn, op de zekerfte wyze, door | uw eigen voorbeeld, aan die allen te leeren, waar in het wezeni|lyk geluk, en den zelfftandigen voorfpoea, der maatfchaplyke flzaatnenwooning daadiyk gelegen is! JArt. II. De Verloskunde, door den Heere j. l. baudelocque, Lid en Raad in de altydduurende byzondere verg»dertng van de Koninglyke Maatfchappy der Heelkunde le Parys, enz. Naar den nieuwen , voortreflyk verbeterden, en aanmerklyk uitgebreiden druk, uit het fransch ver. taald, en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door A. soek, Chirurgyn- Operateur, buitengewoon StadsVroedmeester, en PrceieSlor in de Verloskunde; Lid van het Genootfchap ter bevordering van de Heelkunde te Amfteldam; enz. //. Deel. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap. 1790. In gr. 8vo, De prys is ƒ3:14:- M t een byzonder vermaak zien wy ons in ftaat gefteld, om jaan onze lezers de voortzetting der vertaaling van een der voortreflykfte werken over de verloskunde te konnen aankondij gen, het welk als zodaanig door de beroemde kunstöeffenaars fin onderfcheiden landen algemeen erkend, en, in verfchillende 11 taaien overgebragt, met een eenpaarig genoegen en algemeene ttoejuiching alömme is ontvangen. Het verheugt ons zeer, dat mog de vertaaler nog de uitgever, door het fober aantal inte1 kenaaren, van welke de fchraale lyst agter dit tweede deel ge» ji vonden wordt, terug gehouden zyn geworden, om deze loflyke 1 onderneeming verder voort te zetten, en om hier door dit nutj; tig werk te doen deelen in het lot van zo veele andere vertaaHingen, welker eerfte deel dikwerf tevens het laatfte moet uit» 1 maaken, uit gebrek aan genoegzaam vertier, of moed van den il uitgever om dezelve te vervolgen. Gaarne ondertusfchen wenschilten wy dat die geenen onzer landgenooten, welke zig met de si beoeffening van dit gewigtig deel der heelkunde gewoon zynbei: zig te houdend en in hetzelve uit dien hoofde grondig onderI ligt behoorden te zyn, de waarde van het wetk voorhanden van Bt-  $78 Baudelocque, Verloskunde, II. Deel. naby hadden leeren kennen, om door den aankoop der tegenwoordige uitgave van hetzelve in onze moedertaal, de Ioflyke onderneemers derzelve fchadeloos te fteilen wegens hunne moeite en aangewende onkosten; en om tevens langs dien weg de kennis eener zo belangryke kunst, welker beoeffening in ons vaderland, wel verre van die maate van volkoomenheid, welke door de opgeklaarde begrippen en onloochenbaare ondervindingen der jongstverloopene jaaren, in andere landen aan dezelve is toegevoegd, bereikt te hebben, nog fteeds berust in de handen der drieste onkunde, en roekelooze vermeetelheid. Het deel, het welk wy thans voor ons hebben, handelt in. het algemeen over de natuurlyke verlosfingen, en derzelver gevolgen. Hetzelve is verdeeld in vyf hoodftukken, waarvan het eerfte de gemeene aanleider.de en natuurlyhverkende oorzaaken derverlosfing in zig bevat, als mede eenige voornaame verfchynfels, welke zig, geduurende den arbeid , tot de verlosfing toe, openbaaren; onder welke voornaamenlyk voorkoomen, behalven de baarenspynen of weeën, de verwyding van den mond der baarmoeder, de bloedige flymftoffen, welke uit de fcheede vloeijen , en vooral de vorming van den zak van het lamvliesvogc, als mede de nuttigheid en gefchifcte tyd der feheuring van denzelven. Alle deze en meer andere verfcbynfelen der verlosfing, heeft de fchryver, in die orde waarin dezelve eikanderen, geduurende den arbeid, opvolgen, op eene zo treflyke als naaükeurige wyze, agtervolgens de byzondere tydperken afgefchetsc. . Vervolgens gaat hy over om de natuurlyke verlosfing zelve , en derzelver verfcheidenheden in overweeging te neemen. Dit tweede hoofdftuk is, buuen twyffel , een der gewigtigfte, welke in het ganlche werk van den Heer B. gevonden worden. Hetzelve bevat de wezenlyke gronden der verloskun. de in het algemeen; en in het byzonder,., worden in hetzelve alie de handgreepen, welke in moeilyke of tegennatuuriyke verlosfingen, het zy met de hand alleen ,.of met behulp van werktuigen verrigc moeten worden, afgeleid uit die waarheden, welke duidlyk in hetzelve worden verklaard en aangetoond. Des fchryvers opmerkzaame geest, en zyn byzonder vermoogen om de werkingen der natuur in de geringfte omftandigheden, en geduurig afwisfelende veranderingen , te befpieden en nategaan, gevoegd by zyne natuurlyke heblykheid, om de groote waarheden door hem langs dien weg opgefpoord, in de naaukeurigfte orde en op de allerduidelykfte wyze voor te ftellen, en aan anderen bevatlyk te maaken, munten vooral in deze afdeeling uit, en plaatfen hem,als waarneemer zowel als fchryver, in hec allergunstigst en voordeeligst licht. Door  IBaudelocque, Verloskunde, II. Deel. 279 Door natuurlyke verlosfingen verftaat de Heer B. de zulke, welke door de eigene kragten der viouw volbragt konnen worden. Hy verdeelt dezelve in vier algemeene foorten ; 1), in Jjverlosfingen, waarin het kind het hoofd, dat is de kruin deszelJven, aanbiedt; 2), in die,waar in hetzelve met de voeten voorIkoomt; 3), in die, waarin de kniën vooraf koomen; en eindellyk 4), in de zodanige, waarin de billen zig het eerst vertooJnen. Dan offchoon de drie laatstgenoemde foorten gewoonlyk londer de tegennatuurlyke verlosfingen gerangfchikt worden, onïderzoekt de fchryver egter thansniet, in hoe verre zulks met recht Jgefchiedt, dewyl zyn oogmerk voor het tegenwoordige alleen is , lom, daar de ondervinding dikwerf heeft doen blyken, dat eene dwrouw door behulp der natuur alleen in deze gevallen verlosfen Ikan, de wyze aan te toonen, op welke zulks in deze byzondere Igevallen , vooral ten aanzien van het werktuiglyke, pleegt te geiffchieden. In de eerfte afdeeling handelt de fchryver dus over die «verlosfingen, waarin het kind met het hoofd, en wel met d« ajkiuin voorkoomt, als zynde deze in alle opzigten de natuurlykfte. [«Ten opzigte van dit foort neemt hy zes onderfcheiden liggingen Jvan het hoofd aan, met betrekking tot de wyze waarop hetzelve ijzig aande bovenfte engte van he: bekken vertoont, konnendede ■overige tusfchenliggingen gemaklyk tot een van deze foorten gejbragt worden. „ De loop der naaden," zegt de fchryver, „ en L, de rigting der fontenellen, betreklyk het bekken, doet ons C, over de ligging oordeelen, in welke de kruin, of het opperfte jL gedeelte van het hoofd, zig aanbiedt; zynde het dikwyls voli, doende, ten einde de ligging te erkennen, één der fontenellen jT te konnen betasten. In de eerfte ligging der kruin doorfnydt de ai, py/naad (,*) het bekken fchuins, van de linker naar de regter, IL en van de voor- naar de agterzyde: de agterfte fontenel is agl|w ter de linker azynmaat, of dyebeenfche geledingsholte (f). en §,, de voorfte tegen over de regter heilig darmbeerjche baakbeeL nige faamenvoeging gerigt (§). In de tweede ligging overkruist IL, dezelve naad het bekken mede regthoekig, maar loopt van ï, de regter azynmaat, naar de linker heilig darmbeenfche verjL eeniging, zo dat de voorfte fcntenel zig tegen over de eerfte, j„ en de agterfte zig agter de laatfte bevindt. In de derde ligging „ beantwoordt de agterfte fontenel aan de vereeviiging dtrfchaam„ beenderen (§§), de voorfte aan het heiligbeen, en de pylnaad „ loopt in een en dezelve rigting met de klcene middenlyn der „ bovenfte engte van het bekken. In de vierde ligging heeft die „ naad (*) Sutura Jagitalis. (f) Aeetabnlum , vel CavUzs cotyfoïits. Synchondrofis osjium facro*iliaca. CS§^ Synchandtofts usfiumpubis,  2So Baudelocque, Verloskunde, II. Deel. „ naad dezelve rigting als in de eerfte, met dit onderfcheid,dat de voorfte fontenel aan de linker azynmaat, en de agterfte aart „ de regter heiligdarmbeenfche vereeniging beantwoordt. In da „ vyfde ligging loopt de pylnaad mede fchuins door het bekken, „ zynde de voorfte fontenel agter de regter azynmaat; en de agterfte tegen over de linker heiligdarmbeenfche vereeniging „ gerigt. In de zesde ligging eindelyk, bevindt zig de eerfte dier ,, twee fontenellen agter de vereeniging der fchaambeenderen, „ en de tweede omtrend het heiligbeen, terwyl de pylnaad de. „ zelve rigting heeft, als in de derde ligging. Men zoude de „ liggingen," dus gaat de Heer B. voort, „ van het hoofd nog „ meer konnen vermeenigvnldigen, dewyl hetzelve, tusfchen „ die geenen welken wy zo even hebben aangetoond, nog an„ deren kanaanneemen; welligt zullen zommigen zulke tusfchen„ liggingen ftellen, terwyl anderen zullen oordeelen dat wy de„ zeiven reeds te veel vermeenigvuldigd hebben ; dan, het ver„ volg zal aan deze laatften doen zien, dat wy geen minder aan„ tal liggingen moesten vastftellen, en aan de eerften, dat deze „ zes, tot verftand van het werktuiglyke der verlosfing, in alle de „ andere gevallen, genoegzaam zyn. Deze verfchillende iiggin5, gen worden niet allen even dik wils aangetroffen. My is ge- bleeken, dat de eerfte ligging wel zeven of agt maal, tegen „ dat de tweede ééns, voorvalt; gelyk ook de vierde en vyfde „ naaulyks ééns, tegen dat de eerfte wel tachtig, ja zelfs hon„ derdmaalen word aangetroffen; terwyl de derde en zesde lig ging allerzeldzaamst befpeurd worden, fchoon de meeste ver- loskundigen gefteld hebben, en nog ftellen, dat de derde de „ allergewoonfte ligging is. Deze zes liggingen, allen tot den „ uittogt van het kind niet even gunstig zynde, konnen nog ia „ goede en in kwaade onderfcheiden worden. Indien het hoofd „ gezegd kan worden eene goede ligging te hebben, moet het„ zelve zig regthoekig aan de bovenfte engte van het bekken „ vertoonen, en wel zodanig dat het agterhoofd zich gemaklyk „ tusfchen den boog der fchaambeenderen kan begeeven, zo ras „ hetzelve in het kleene bekken is gedaald. De twee eerfte lig. „ gingen zyn de gunstigfte, en de derde kan mede als zodaanig aangemerkt worden, wanneer het bekken eene natuurlyke wyd„ te heeft; de overigen, en vooral de zesde, zouden dikwyls „ met recht den naam van kwaade ligyingen verdienen, indien „ de afmeetingen van het hoofd des kinds niet vry algemeen veel minder uitgeftrektheid hadden, dan die van het bekken „ der vrouw; want in weêrwil van deze gunstige overeenftera„ ming, wordt het hoofd nogthands in alle deze gevallen, niet 8, dan met veel moeke uit het bekken ontlast, gelyk men in hec „ vet?  Baudelocque, Verloskunde, IL Deel. iSl vervolg zal konnen opmerken. De gunstigfte liggingen van " het hoofd aan de bovenfte engte van het bekken, kunnen aan :' de ondertte geenzins als zodaanig worden aangemerkt, dewyl " hetzelve aan deze laatfte engte geene gunstige ligging kan aan" neemen, dan die, waarin het agterhoofd aan den boog der " fchaambeenderen beantwoordt. Het hoofd kan zig, behalven " dat in het bekken begeeven op eene wyze, om aldaar de grootfte i hindernisten tot deszelfs uittogt aantetreffen, fchoon het zig ra • ," den beginne allergunstigst aan de bovenfte engte had vertoond , i ' het welk van den zaamenhang van verfcheiden oorzaaken af- ! ," hangt, welker aanzyn altyd, op eene zo byzondere wyze.de • . ,' natuurlyke hindernisfeii tot de verlosfing vermeerderen , dac , men dikwyls in de verpligting koomt, om dezelve door de • | ' kunst te volbrengen. Het is, bygevolg, tot de meeste ge- ■ ! maklykheid dier werking, noodzaaklyk.dat het hoofd, bebal- ■ " ven de reeds gemelde vereischten, eenen bepaalden, maar in ■ " zommige opzigten, eenen verfchillenden loop volge, in elke der : " 7es lifreingen, welke wy hebben vastgefteld. i " Het werkfuiglyke der natuurlyke verlosfingen wordt vervolgens • door den Heer B. in byzondere afdeelingen voorgefleld en de • tze waarop het kind de engten en holligheid van het bekken i loomekt. uk waarneemingen en ondervinding opgegeeven. Wy '■ tonnéno-snietweêrhouden.om de befchryving van het werktuig- • Ike der verlosfing, zo als hetzelve zig in de eerde en meest na- • /uurlvke Sg van het hoofd toedraagt, hier woordlyk uit die S SÏÏuntendwert aan onze lezers voor te houden ,de^ dezelve . „«nkeuri^e opgave bevat van het zo voortreflyk als be; w"dSïiS»g vSynfel by de geboorte van den mensch, ' it wet 'choon flegts voor weinige jaaren pdegefeegen en « Lden door fommigen, aan oude.vooroordeelen verflaafd, be. ! Wen egte door de ervaaring der beroemdfte verloskundigen ,. w'sdg'd en als eene grondwaarheid der vroedkonst aangenoot «en «worden; naamlyk: dat de vrugt, by den doortogc door S bekken ig, zo wel ten aanzien van het hoofd, als van den > In altóós met de kleenfte afmeetingen, als de kortfte m,d\ 3'en aan h bekken vertoont, en hier door, op eene aller- ■ S ftè wyze door de verfchillende engten dezer benige hob • Ed heen gedreeven-word. . Indien men,- zegt de u.tmur, , Ü fen yver, „ oP Je kentekenen acht (laat des hoofds, wel» ke d«e fbórt van verlosfing uitmaakt, zal men z,g gemaklyk > " de ligg ng van den romp en der overige deelen van het kad ■ fn den blmoeder, konnen voorftellen, en bezeffe.dade t " nut en het agterfte gedeelte van het hoofd, aan het agterfte \ ^en'inkerzy^ f ' JU, DEEL» T "  282 Baudelocque, Verloskunde, II. Deel. „ dat het aangezigt, de borst, en de knieën, naar het agter „ linkerzydlyk deel zig bevinden, terwyl de voeten en de billen „ onder den bodem der baarmoeder zyn gerigt. Deze fchuinsfe „ ligging van het hoofd is geenszins het gevolg van.de eerfte „ baarenspynen, gelyk een der beroemdfte verloskundigen dezer „ eeuw beweerd heeft (*);vhetis ook geenzins de drukking wel„ ke het voorhoofd, geduurende die eerfte pynen, op hetuitftek „ van het heilig been gewaar wordt, welke hetzelve noodzaakt zig „ daarvan te verwyderen; het beantwoordt reeds lang te vooren „ aan een der zyden van dat uitftek, en wanneer men zig flegts „ eenigzins de vorm van het hoofd, en deszelfs overeenkoomst „ met de omliggende deelen, te binnen brengt, zal men gewaar „ worden dat het hoofd naaulyks eene gemaklykere ligging zou „ konnen aanneemen. Men ontmoet vry dikwyls in het eerfte „ tydperk van den arbeid, het middenfte gedeelte van de pyl. „ naad aan het middenpunt van het bekken; maar hetzelve ver„ wydert zig ten laatfte van dat punt, om plaats te geeven aan „ eene der fontenellen, en byna altyd aan de agterfte, welke „ voorwaards nederdaalt, en zig dus vertoont. De eerfte zna„ mentrekkingen der baarmoeder, na de ontlasting van hec lam„ vliesvogt doen, volgens de natuurlyke orde, het hoofd buigen „ op het voorfte gedeelte van den romp, tot dat de kin rust op „ de bovenzyde der borst; geduurende welken tyd de agterfte ,, fonte.iel min of meer het middenpunt van het bekken nadert, „ terwyl het hoofd, in die geboogen houding, blyft nederdaa' „ len, het middenpunt der bovenfte engte volgende, tot zo lan» „ hetzelve wordt tegengehouden door het onderfie gedeelte dts „ heiligbeens, door het ftaartbeen (f), en door de bilnaad, „ daalendeeene der wandbeenfche verhevenheden langs de linker „ heiligdarmbeenfche vereeniging, en de andere agter de regter „ azynmaat, naar beneden. Da ondertasting doet ons ontdek„ ken, dat iets meer dan het agterfte en bovenfte vierde-deel „ van het regter wandbeen (J) alsdan aan den boog der fchaam„ beenderen beantwoordt ; dat de regeer tak van de winket„ naad (**) byna met den linkervleugel van dien boog overeen„ flemt, en dat de andere tak dier naad zig naar de linker zit„ beenfitte uitranding (ff > rigt. — Het hoofd bevitïdt zig niet „ lang in dezen ftaat; want, door nieuwe poogingen voortge- „ dree- (*) Lbvret, Suite des Accouthemens laborieux, Ed. quatrieme, p.zao» fid- r £ft%*W*** <® 0s (**) Sutura UmhtQUtaa. (it) Inctfurti ifibiotka.  Baudelocque, Verloskunde, IL Deel. 483 „ dreeven wordende,en niet langer deszelfs eerftenloop kunnen„ de volgen, rigt het zig voorwaards, langs de hellende vlakte ,, van het heilig- en dambeen, als mede van die der bilnrad, ., en der zyden van het bekken, maar zodaanig, dat het agter. ,[ hoofd, terwyl het hoofd dus nederdaalt, zig, als door eene '„ foort van eene fpddraaijende beweeging, onder den boog der „ fchaambeenderen wendt, met welken hét zelve, zo in den „ vorm, als in deszelfs afmeetingen, de meeste overeenkoomst „ heeft. — Deze fpildraaijende beweeging, door welke het ag„ terhoofd zig onder de fchaambeenderen begeeft, wordt alleen „ door de draaijing van den hals des kinds te weeg gebragt, „ welke men byna op een zesde, tot eer. agtfte gedeelte van l, eenen kring kan fchatten. Het is van veel belang, om in op„ merking te neemen , dat de romp , geduurende die beweeging „ van het hoofd, in de baarmoeder niets dergelyks verrigt. ■ „ Na die ronddraaijende beweeging, bevindt zig de agterfte fontenel omtrend bet midden van den boog der fchaambeenderen , vanwaar de pylnaad zig agterwaards begeeft ,fchuir.s opwaards ", klimmende naar het uitdik van het heiligbeen. waaronder zig '„ als dan de voorfte foutenel bevindt. Elke tak der winkelnaad overkruist van haare zyde , de gerceenzaame tak van het ziten fchaam-betn, terwyl de nek van het kind tegen den onderden rand van de vereeniging der fchaambeenderen is gerj 1, dering van het overig gedeelte van Europa, zeer naby deszelfs i oorfpronglyken toeftand is bewaard gebleeven. Dan hier in I fchynt de Heer O. aanmerklyk gedwaald te hebben. In de daad ii is er eenig volk of eenige maatfchappy, welke aanmerklyke veri anderingen heeft ondergaan, en hemelsbreedte van derzelver oor^ ; fpronglyke omftandigheden verwyderd is, zyn het voorzeker de thands gelukkige bewooners dier befchaafde eilanden. Het is waar dat het prinsdom van JVallis, en het graaffchap van Cornwal i thands nog bewoond wordt door de afftammelingen der oude Britten; en welligt worden in de hooglanden van Schotland ook nog hedendaags de fpooren gevonden van een overoud volk,'dog het is zeker dat de overige tegenwoordige bewooners van deze ryken ,afftammelingen zyn ,van een vermengd geflagt van Saxen, '. Deenen, en Noormannen. Strabo zegt dat de ingezetenen I dezer eilanden ten zynen tyde voor het domfte volk der aarde ! gehouden wierden, en dat dezelve zelf niet in ftaat waren om het bereiden van kaas te leeren; en Hu me voegt er by, dat de •■ volksnaariever onder zyne landgenooten niet is begonnen opge» , wekt te worden, voor dat de regten van den Adel afgefchaft zyn ge*  oQü Ockerle, Charakterkunde, IL Stuk. geworden, en men door perfbonlyke vlyt en verdienden zyne bevordering heeft moeten zoeken; van welken tyd hy tev ns den oorfprong der tegenwoordige grootheid zyner natie met zeer veel reden dagtekent. Wanneer men hier by nog in aanmerking neemt, welke doorlugtige flappen tot de hoogst mooglyke befchaaving dit volk gedaan heeft, zedert hetzelve eene regeering omhelsd heeft, welker eerfte grondflag is, dat de wetten boven alle tydlyk gezag verheeven zyn , zal men zeer veel moeite hebben om den Heer O. te gelooven, wanneer hy verzekert dat het volkscharakter der Bricfche ingezetenen op den duur vry wel by deszelfs oorfprong is bewsard gebleeven. Na eenige vry oppervlakkige aanmerkingen over het verfchil van charakter tusfchen de inwooners van verfchillende gewesten, in welke een ryk of ftaat verdeeld is, en welk de fchryver voornaamlyk toekent aan de verfchillende wetten , welke deze gewesten beletten een algemeen lighaam of huisgezin uittemaaken, gaat hy voort om deze drie volgende vraagen ten grondflag te leggen der befehouwende verhandeling, welke den inhoud van dit tweede ftukje eigenlyk moet uitraaaken: i), „ Wat is eigenlyk „ volhcharakter? a) , Wat vormt doorgaands het charakter van een ,, volk. en 3), Hoe, en waardoor, is men in ftaat om hetzelve wel „ te leeren kennen en beoordeelen? By de overweeging van de eerfte dezer drie vraagen, bepaalt de Heer O. het volkscharakter in dezer voege: „ Hetzelve is," zegt hy, „ die eigenaartige geeftgefteltenis, dat zaamenftel van ta„ lenten en gebreken, in de heerfchend algemeene zeden en ge. „ woonten eens Lands doordraaiende, welke men, in wederwil „ van alle afwyking en verbastering, by een geheel volk, in „ allerleie ftanden en kringen, aantreft, zonder dezelve by eenig „ ander volk in die maate en kragt te ontwaaren." In het ophelderen van deze vry naaükeurige bepaaling neemt hy de gelegenheid waar om smohet, ensHur, (welker naamfpellingons wederom doet vermoeden dat de Heer O. of deoorfpronglyke gefchriften, welke by aanhaalt, niet gelezen, of eene onvergeeflyke waanwysheid in de fpelling der naamen van hunne fchryvers heeft aangenoomen , daar Sharp zo min, als Shakefpear er nimmer aan gedagt hebben om hunne naamen {Harp en s'Hakefpear te fchryven), beide te berispen, over hunne eenzydige berigten. Enzeerteregt. Deze beide Heeren dog, reisden door Italien, met eene zieklyke gefteldheid , en hunne gefchriften draagen deduidlykfte kenmerken van de verveeling en t'onvreedenheid, welke doorgaands aan ongeftelde perfoonen eigen zyn.— De fchryver merkt verder aan, dat het volkscharakter niet alleen gezogt moet worden in de zedelyke hoedaauigheden van het hart, of In de  Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. 203 de deugden en ondeugden van een volk; maar tevens in de vermoogens van den geest. „ De kundigheden, " zegt hy, „ de „ uitvindingen, de gevoelens, de denkwyzen, de vooroordee„ len, de dwaasheden, enz., zyn alle de gevestigde eigenfchap. „ pen van de ziel eener natie, waarin men derzelver charakter- „ trekken te zoeken heeft." Dit alles ftemmen wy gereedlyk toe; dog wy hebben niet geweeten dat dezelve mede in den aart der zaamenftelling van het bloed gezogt moest worden, alvoorens wy door den Heer O. onderrlgt zyn geworden.dat de logge werkloosheid der Spanjaarden gekenfchetst wierdt door hunne dikbloedigheid. „ De logge werkloosheid," zegt by , „ fchetst den aikbloedigen Spanjaard?' Na eenise aanmerkingen gemaakt te hebben over het oorfpronglyk onderfcheid van perfoonlyke charakters, het welk tusfchen de byzondere leden eener Maatfchappy plaatsheeft, laat hy deze aanmerking volgen: „ men zou uit eene verbintenis „ van millioenen zulke wezens, zig, de zaak van vooren be„ zien , eene verwarring en wanorde voorfpellen , welke met het beftaan van eene geregelde zaamenleeving onverzoenbaar - fchynt. Men zoude denken dat een genootfchap van de on" gelykfocrtigfte menfchen zig minder verdraagen zou, dan het " woe' „ ner volkscharakters, op den duur niet gelukkiger konde zyn „ en of de welvaard van dit groot geheel, wezenlyk beftaan „ konne met de opoffering van die talenten, welke iedere natie „ uitfluitender wyze ontvangen heeft , om in haaren kring by „ te draagen by het algemeen beiang des menschdoms. Ik ben „ van oordeel, dat eene doorgaande vermenging van voikscha„ rakters eindelyk op eene algemeene verwildering en verwarring „ moet uitloopen, en dat het hier mede even zo gelegen is, als „ met de algemeenwordinge des koophandels. Toen de Ho> „ landers, toen de Engelfchen heeren van de zee, en wetgevers „ in den handel waaren, toen bloeide het koopbedryf, "ftroo „ men gouds vloeiden deze volken toe, en de andere nat en," „ by hun ter markt gaande, ftonden 'erniet kwalyk by. Thands „ daar men den ftelregd algemeen heeft aangenoomen, dat ban  Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. 295 „ del en fcheepvaart de bronnen zyn van het welvaaren der „ ftaaten, daar elke natie min of meet aandeel in de negotie „ van Europa heeft genoomen, thands kwynt de coms ,, mercie alomme, Engelands en onze Nederlandfche kooplieden „ verminderen, en geen één volk oo^it, ter vergoeding daar „ van, wezenlyke, den algemeenen bloei bevorderende, win- ,, ften is." In dit ganfche gezegde, waar in de Heer O. 11 meer als een handeldryvend monopolist , dan als een kundig II en wel onderrigt wysgeer redeneert, wordt de voornaame zaak il zeereenzydig en fchier op eene beiachiyke wyze door hem voor 11 gedraagen. Wy willen het niet op ons neemen om te bepaalen, ii in hoe verre de koophandel dezer landen, door de mededinging 11 van andere] omliggende volkeren, tastbaar verminderd is geworil den; dog het is eene zekere waarheid, dat naar maate 'er minder ! geld ontvangen wordt, er des te meerder wordt uitgegeven, li en dat de weelde fteeds blyft toenemen, onaangezien de handel ;i weliigt daaglyks vermindert. De oorzaaken hier van zyn te me« il nigvuldig, dan dat wy het van onzen taak konnen agten om de» I zelve hier te plaatze behoorlyk op te geeven. Dog zeker is het, I dat de Heer O, in het laatfte gedeelte zyner aanmerking ten eeö I nenmaale dwaalt , dewyl de koophandel over het algemeen bt:l fchouvvd zynue, zo verre is van afteneemen of te verminderen i dat dezelve nimmer eene grootere maate van bloei en vcorfpoed i heeft geuooten, dan in den tegenwoordigen tyd. Dezelve moo51 ge af^enoomen zyn in deeze of geene byzondere landen; dog II des te meerder heeft dezelve in andere landen toegenoomen. Ja 1 zelf blykt het, dat, naar maate de koophandel dezer republiek ' verminderd is geworden, die van Groot-Brittanien, zelf ra hec l' verlies van haare Noord - Americaanfche Colonien, in dier voege I toegenoomen heeft, dat het geen fommigen als den ondergang I van dit ryk voorfpeld hebben, in tegendeel sde grootfte fteua I van deszelfs inkoomften geworden is. Byzondere perfoonen of afI zonderlyke Maatfchappyen moogen hunne gewoone winften en ii voordeelen verminderd vinden , dewyl de algemeene handel I thandsin meer verfchillende handen, dan weleer, berust; dog de I wysgeer, die zyne begrippen naar eenen hoogeren en meer alge- Imeenen maatftok>regelt, dsn de ftaatkundige, zal zeer gereedlyk toeftemmen, dat de koophandel, wanneer zy maatige voordeelen aan veelen doet gevoelen, oneindig heilzaamer is voor den J welftand van her algemeene menschdom, dan wanneer dezelve flegts f groote fchatten aan enkelebyzondere perfoonen aanbrengt. De : handel daar en boven neemt af en toe, uit haare eigene natuur , en kan niet zelden wederom herfleld worden , door de - ■ wy*  20ó Ockerfe, Charakterkunde, II StuV wyze en voorzigtige maatregelen der regeering van eenig volk, van het welk dezelve zig in een of ander opzigt verwyderd heeft. Ter beantwoording der tweede vraag „ wat naamlyk, door» „ gaans het charakter van een volk vormt ," wordt door den fchryver de volgende vraag vooraf gezonden:,, van waar ont. „ vongen de Europifche volken hun oorfpronglyk charakter, en „ welke oorzaaken hebben op hen konnen werken, en werken ,, doorgaands op een volk, om dat charakter zo te bepaalen „ als het zig werkelyk bevindt?" Om dit gedeelte van zyn onderwerp te behandelen, befchouwt de Heer O. in de eerfte plaats, den toeftand va» Europa geduurende de eerfte tfoo jaaren na de geboorte van Christus; en het zelve vertegenwoordigt ons, volgens hem, te dier tyd; ,, de „ Romeinen verdeeld, onder gebragt,- Itaüe , hun zeeghaftig „ Vaderland, door eene ebbe en vloed van barbaaren verwoest -, ,, Frankryk onder den praal van nietsdoende koningen inwendig „ gefchokt.; Engeland aan den moedwil van ieder opfchuiraend ,, roofvolk als een weerloos lam, voor de wolven, herhaalde „ reizen ten prooye gelasten.; Spanje in de inagt eerst van Eu„ ropifche, daar na van Africaanfche wilden, die in het ooften „ reeds alles hadden doen bukken; en alie de andere volkeren ,, of geweldenaars , of nietsbeduidende ; — zie daar, ]' zegthy; ,, Europa's ontredderden toefland; geduurende agt hon„ derd jaaren; zie daar de eerite groote omwenteling, die het„ zelve gebragt heeft tot zynen tegenwoordigen itaat." Na dit algemeen verflag van den toeftand van Europa, geduurende de agt eerfte eeuwen onzer jaartsiiing gedaan te hebben, gaat de Heer O. over, om de zeden dier onbefchaaföe volkeren in overweeging te neemen, welke de grondflaagen der hedendaagfche eenhoofdige regeeringen in Europa gelegd hebben. In deze en andere gefchieditundige navorïchingen fchynt de Abt millot zynen eenigen gids te zyn. Hy berispt zeer billyk het leenroerig regeeringftelfel, als ten eenenmaal onderdrukkend en willekeurig, en als geheel en al onbettaanbaar ten opzigte van zeer veele wetteu en barbaarfche gewoonten, welke ons uit het zelve nog zyn overgebleeven; dog daar hy zig niet ontzien heeft, om uit deze woeste icftellingen, de Engelfche wedlopen, haanegevegten, en vuistvegteryen mede af te leiden, verwondert het ons ten hoogften , dat hy de vermaaklykheden der Olympifche fpelen niet mede aan denzelven oorfprong heeft toege. fchreeven. Hy keurt daar en boven de Ridder-dooling der middel eeuwen ten allerfterkften af, dog fchynt in zyne wysgeerige befchouwing vergeeten te hebben, dat dezelve, hoe onge- rymd  Ockerfe, Charakterkunde, II. Stuk 20? i rymd en befpotlyk dezelve ons ook mooge toefchynen, egter i verre af was, van wreed of onmenschlyk te zyn, maar dat dezelve i in tegendeel diende om het geweld eener leenroerige Aristocratie i in die eeuwen te verzagten, en de toomloosheid van den woes: ten aart der toenmaalige volkeren aanmerklyk te beteugelen. Het oppergezag van den Paus van Rome is eene andere , byzonderheid, omtrend welke de Heer O. zig vervolgens met , eene zeer billyke verontwaardiging uitlaat. Dog hy gaat voorby aan te merken.dat de grondfhg dezer kerklyke dwlnglandy reeds van veel vroegere tyden dagtekent. Het ongerymd opperge: zag van onkundige priesters over de gemoederen der menfchen, « nam reeds zyn begin in de tweede eeuw der christenheid, in ' 'welks midden de eerfte kerkvergadering , of byeenkomst der christenen is gehouden ; en het is in deze vergaderingen , dat I men zig reeds het gezag heeft beginnen aan te maatigen, om I voor volgende geflagten te bepaalen, wat zy te gelooven ofte ,t verwerpen zouden hebben; aan welke byeenkomften men dus ook t alle de verbasteringen van het christendom, zo wel als alle de :i beginfels van kerklyke dwingelandy, heeft toe te fchryven. De oppermagt des rootnfchen bisfchops was voorbereid door mee- ii nigvuldige onbeftaanbaare aanmaatigingen van andere mindere bisi fchoppen, en zogenaamde patriarchen ; en derzelver toeneeming i wierd ras veel meer de uitwerking van ftaatkundige belani, gen, dan van de zedelyke verbetering der volkeren, welke aan { dit geestlyk opperhoofd hulde deeden. Zeker is het, dat de alï gemeene begrippen van godsdienst, vóór de verheffing van den 1 roomfchen bisfchop, even zo ongerymd zyn geweest, als na det zelve ; en dat de heerschzugtige en willekeurige geest der 1 geestlyken, welke zig eerst in de kerk, en vervolgens in waeretdl lyke zaaken, zo jammerlyk hebben doen gelden, zig reeds ten duid. I lykften heeft vertoond in de hevige gefchillen, welke in de derde i eeuw tusfchen de beide kerklyke dwingelanden, stephanus i encYPRiANUS,hebben plaats gehad. Na zeer veel gezegd, of liever herhaald te hebben, wat door i anderen reeds gezegd is geworden, aangaande de gevolgen en I uitwerkfels van godsdienftige dweepery en bygeloof, op het get moed en het charakter der menfchen, laat de fchryver zig breed• voerig uit, over de kruistogten der middeleeuwen, en de ontdekking van het ander halfrond dezer aarde, by welke gelegenheid, ! hy op de gewoone wyze heftig uitvaart tegen het verfoeiijk goud j i terwyl hy tevens de voordeden dezer laatstgenoemde gebeurtenis in dier voege opgeeft, dat het, volgens hem, nog twyffelagj tig blyft, „ of Europa niet gelukkiger zoude zyn, zqnder, dati met haaren tegenwoordigen invloed op de Indien en Amerika.' Hl. deel. " V Eea  a98 Ockerfe, Charakterkunde, II. Stuk. Eene andere omftandigheid, welke de Heer O. vervolgens in overweeging neemt, als zeer veel invloed gehad hebbende op het nationaal charakter der volkeren, is, de verandering, welke van iyd tot tyd is voorgevallen, in den ftaatkundigen toeftand van Europa. Eene oordeelkundige befchouwing der gebeurtenisfen van dien aart, kan ons in alle gevallen zeer dienftig zyn, om de vergelykende denkbeelden en vooroordeelen , welk een volk aan. gaande zig zeiven en zyne nabuuren vormt, regt te verftaan ,en uit derzelver egte bronnen af te leiden. Dog geene omwenteling is beflisfchender geweest, ten opzigte van het volkscharakter, dan de hervorming in den godsdienst. Het geen de fchryver dienaangaande zegt .verdient ten hoogften onze toejuiching,offchoon hy by deze gelegenheid eene gefchiedkundige misflag begaat, door jacobus den II., koning van Engeland, eenen zoon te noemen van koningin e'lisabeth, welke laatfte nimmer getrouwd is geweest?, en welke uit aien hoofde alleen, voor eene maagd, lyke alleenheerfcheres te hoek flaat. Haar opvolger , de groot, vader van jacobus den II., was koning van Schotland, en een zoon van de fchoone, dog ongelukkige,vorftin maria. De volgende aanmerkingen van den fchryver, omtrend het gedrag en charakter der hervormers, konnen niet dan ten hoogften welgevallig zyn aan allen, die gewoon zyn deze Ziak in een onzydig daglicht te befchouwen. „ Hoe zeer," zegt hy,„ veelen „ van de eerfte hervormers onbetwistbaar uitblonken in geleerd„ heid en waare gods vrugt, is hun charakter evenwel niet vry „ te pleiten van verfcheidene grove vlekken, waardoor zy den „ roem van het proteftantendom aanmerklyk bezwalken; terwyl „ hunne heethoofdigheid en partyfchap onder elkander,meenige „ proeven oplevert, dat zy voor eer- en heerschzugt gansch niet „ ongevoelig waren. Om nu te zwygen van de fnoodheid en „ ontugt der wederdoopers, door hunnen koning Jan van Ley. „ den zo verre gedreeven, dat hy drie vrouwen te gelyk nam „ en eene daar van openlyk vermoordde; wat zullen wy zeggen „ van Zwinglius, daar wy hem de wederdoopers wreedlyk zien „ vervólgen, en zig mengen in den bloedigen ftryd der Zwitfer„ fche cantons , die hem het leven kostten ? Hoe zullen wy „ Luthers eere redden, wanneer wy hem alom proeven zien " f ja" 6ene W0£Ste heetllo°fdigheid en onverdraagzaam„ heid , die zyne hoofdtrekken waren? wanneer wy zyn eer. „ waardig charakter bevlekt zien, door een vuil gefchryf, en „ laage fpotprinten tegen den Paus! Hoe bloozen wy, „ wanneer wy Luthers lieveling, Kfunzer , door zynen oproer' „ kreet eenen boeren oorlog in Duitschland berokkend hebbende „ op het fchavot zien fterven ! — En waar verbergen wy ons aan! » gezigtjdaar wy den beroemden Calvyn, hoogmoedig, heersch. „ zug-  Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. 499 zugtig, ja geweldig van aart, met eenen Beza eaFarel, tegen „ zynen ouden vriend Servelus zien optreeden als eenen verraaI: der, als eenen beul, die zynen dood bekuipt , wegens het \\ fchryven van een dwaalend boek, en die, hemel! welk een ' nart 1 dezen martelaar van het Arianismus al kermend naar den 'brandftapel ziende leiden, een fchamper lagchend gelaat, „ uit fchaamte zeker, achter zynen mantel verbergt 1 Ik Iaat de fchermen vallen voor dit zwart tooneel. Ik wil de "} hoogstmooglyke kragt geeven aan deze twee verzagtende her„ inneringen : de hervormers waren menfchen, en, hunne tyden ,„ en omüandigheden zyn de onze niet. Dat het uitgebreide nut, „ door hunne wysheid en deugd geftigt, alle overblyvende vlek„ ken voor eeuwig bedekke! Dit evenwel zy my nog vergund „ te zeggen. Waren de eerfte hervormers minder verdeeld ge„ weest onder eikanderen, minder heerschzugtig omtrend hunne | volgelingen, minder wreed, en vervolgziek tegen hunne vyan„ den, — en hoe zeer betaamde die de opvolgers en plaatsver- „ vangers der apostelen van Jefus Christus! nimmer had* „ den wy de proteftantfche kerk door zo veele verdeeldheden „ gefcheurd, nimmer den geest van bitterheid en kettermakery „ in dezelve zo heerfchende, nimmer de verwydering tusfchen „ de roomfchen en onroomfchen zo verre gedreeven, nimmet „ by den ftrafwaardigen beeldenftorm, in drie dagen tyds, meer „ dan vierhonderd kerken van ons vaderland , Braband , en „ Vlaanderen, met alle derzelver konstftukken en oudheden, „ fnoodlyk geplunderd, nimmer zo veele honderdduizenden pro„ teftanten alomme vermoord , verdrukt, verdreeven gezien; „ kortom, nooit was de gezuiverde kerk op bloed en traanen „ gevestigd geworden. Het is te bejammeren," dus gaat 'hy vervolgens voort, „ dat die geest van Scholaflieke geleerd„ heid, van Cafuiftery, en van verkettering, welken de hervor„ mers uit de roomfche kerk met zig bragten, als eene oude „ zuurdeegfem, zoo lang onder het proteftantendom bleef huis„ vesten, waarvan wy, fchoon het kwaad zelve door den tyd en de verlichting onzer eeuw aanmerklyk getemperd is, de " befchadigende fpatten nog hier en daar, by geestlykheid en leeken, helaas! te veel ontdekken, in woordentwisten,fchool„ vosfery, dweepige fpitsvondigheden, en heethoofdigheid by L het voorftaan eenerbillykbepaaldekerkleer. — Koddig, "(een : „ fraai woordj, in de daad. zien'er de godgeleerde fchriften van de ; „ voorige, en ook nog veele van onze eeuw uit! de fmaak van dis|„ puteeren bloeit te lang, en de Theo/bgicapolemica, ook tegen j„ ketters van over bykans twee duizend jaaren, of tegen genootL fchappen, waarmede de proteftanten geene kans van vermenL ging hebben, hadt meer dan iets anders eenen nieuwen hef. i Va *Qie  jjoo Okkerfe, Charakterkunde, II Stuk. „ vormer, of epitotnator noodig. — Voor het overige Is de „ fcheuring tusfchen de lutherfche , hervormd-calviniftifche , en anglicaanfche kerk, de fchifting van elk derzelve in een „ veeltal van nieuwe gezindheden, en de partydigheid aller de„ zer genootfchappen tegen elkander, een ongeval, waarvan de „ fterkfte voortgang der vrydenkery en desongeloofs ,de weinige „ uitbreiding van het proteftantendom in en buiten Europa, de „ zwakheid van veele christenen in geloof en zeden, en ver„ fcheidene bloedige oorlogen , vooral in ons vaderland , de „ rampzalige gevolgen zyn. » En nimmer, nimmer zal de „ oude wrok, tusfchen roomfchen en proteftanten gevestigd , by „ de wederzydfche menigte worden uitgerooid," zy dreigt gelyk „ de Vefuvius, na langen fluimer, eene te heviger uitbarsting." Wy hebben boven reeds aangemerkt, dat de Heer O. vooringenoomen zynde met zyn byzonder doelwit, al te zeer genegen is,om dat alles als een wezenlyk kwaad te befchouwen, wat de bereiking van hetzelve min of meer moeilyk maakt. Van deze eenzydige enonwysgeerige befchouwing van zaaken, konnen de volgende gezegden tot eene proeve ftrekken. „ Hebben," zegt hy, „ alle deze fcheuringen den minstgunstigen indruk op het „ charakter der volken gemaakt, zy herinneren ons een ander „ nadeel, gelyktydig in de hervorming ontftaan, de verbastering „ naamlyk van veele nationaale charakters. De groote uitver„ huizingen der proteftanten uit het een naar het ander land, om „ daarin eene fchuiiplaats tegen het geweld en de vervolgzugt „ te vinden, moesten noodwendig eene ontaartende vermenging „ der volken ten gevolge hebben. Toen LoDewyk de XIV. „ het heilloos befluit raamde om de calvinisten in Frankryk te bekeeren , en het edift van Nantes te herroepen, verdreef hy, w naar het getuigenis van Mïl.'et zelve (*), meer dan vyf maat honderd duizend inwooners uit zyn ryk, en met dezelven hun „ geid,hun vernuft,hunne kunst- en handwerken, die met opene „ armen in de Nederlanden, in Engeland,en in het noorden van Duitschland ontvangen wierden, alwaar zig hunne geflagten, ,, zins onder den naam van refugiés bekend, op den duur geves„ tigd hebben. Het is waar, dat dit geval aan die gewesten nieuwe geldmiddelen , nieuwe konften , en eenen nieuwen „ koophandel gaf, dan tevens mengde hetzelve met derzelver reeds verbasterde nationaale geaartheid een vreemd bloed, uit„ landfche zeden, vooroordeelen en driften op anderen bodem gegroeid, en dat alles, wat de inlasfching van ontredderde vlugtelingen in eenen geordenden ftaat, nadeeligs meedebrengt ., voor (♦) X Det!. p. 170-17$,  Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. 3°i i voor de oorfpronglykheid van het volkscharakter. Wellicht k heeft deze gebeurtenis, met meer andere, veel by gedragen , " om Frankryks pracht, weelde, en Modes, van tyd tot tyd, in £ alle befchaafde landen van Europa zo zeer de overhand ta .., doen neemen-" Na alle foortgelyke gebeurtenisfen in algemeene overweeging igenoomen te hebben, gaat de Heer O.over,om ons eene fchets te geeven van die byzonderheden, „ welke," volgends hem, „ doorgaands eene volksgeaartbeid beftemmen, en die zaamge„ werkt hebben ter daarftelling van de charakters der byzondere „ volken in dit menschlyk waerelddeel." In dezen (trekt Mokitesquieu hem ten voornaamften gids; terwyl hy de luchtsgefteldheid, den godsdienst, de wetten, degrondftellingen van het landsbeftuur, de voorbeelden van gebeurde zaaken, dezeden ien gewoonten, hier alle als zo veele oorzaaken der vorming van Set volkscharakter in overweeging neemt. Hy befleedtverfcneiiden bladzyden om te bewyzen dat de luchtsgefteldheid invloed iheeft op het charakter, ais mede om de gevoelens van den Heer Home te wederleggen, die in dit opzigt twyffelt aan de werking van natuurlyke oorzaaken, en niet gelooft dat het menschdom iets van deszelfs seaartheid en inborst verfchuldigd is aan de gefteldheid van den hemel, waar onder hetzelve zig bevindt Dit verfchil is ondertusfchen van zeer veel weinig aanbelang, en fchynt meer te beftaan in de wyze der voorftelling dezer bei dei ge, voelens, dan in deze gevoelens zelve. De Heer HuMEdog, fchynt .geenzins den meer afgelegenen invloed van natuunyke■ oorzwken i ontkennen, offchoon hy twyffelt aan derzelver onmddelyke ■ werking, ten aanzien van nationaale charakters, en algemeene volks, -geaartheden. Wanneer hy dus aanmerkt, dat armoede en zwaare arbeid den geest van het gemeene volk onderdrukken en vernederen, en denzelven omvatbaar maaken voor een.ge weeUeSp of verftandig beroep, en hy hier uit befluit dat een opdrukkend bellier uit zynen aart eene regelregte ftrekkir heeft, om de beoeffening van alle konften en weetenfchappen Ue v bannen, zo moet hy egter tevens toeflemmen, dat armoede en zwaare arbeid, naar gelang van derzelver J^zaaklykbeid , dlzelve ftrekking hebben , welke omftandigheden het voorts ook moogen zyn, welke dezelve noodzaaklyk maaken, of doen annvvezig zyn, het zy de overheeifching en dw.nglandy der regeëdng het Z; de onvatbaarheid van den grond, of de Sftrengh d'der luchtsgefteldheid, of iets anders van dien aart. Wy willen ondertusfchen gaarne toeftemmen, dat de verbandeS van den Heer Hum* over dit onderwerp meer fcherpzmmg o n' g grond f, en dat hy, offchoon den invloed van natuu.lyke  %o% Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. oorzaaken niet volftrekt ontkennende, egter te fchroomagtig i» om denzelven volledig toe te ftaan. Derzelver invloed «og op het charakter van byzondere perfoonen kan naaulyks gelochend -worden, dewyl het verband van hetzelve met de gefteldheid en humeurs - hoedaanigheden van het lighaam te zeer in het oog loopt, om onbemerkt te konnen blyven; en wy zien geenzins waarom dit verband uitgeflooten zou moeten worden, van allen invloed op het charakter van eene byeenverzaamelde meenigte, of maatfchappy , welke alleen uit byzondere lighaamlyke perfoonen beftaar. De aanmerkingen welke de fchryver heeft bygebragt .aangaan de den invloed der verandering van beheerfchers, vaneen krygs. zugtigen of handeldryvenden aart, als mede van kunften en weetenfchappen, zyn geen van allen van dien aart, dat dezelve uit hoofde hunner oorlpronglykheid eenen byzonderen aandagt verdienen. Het toneel wordt door hem by deze gelegenheid als een voorwerp van zeer veel aanbelang voorgedraagen , en in plaats van hetzelve, op het voetfpoor van veelen zyner godvruglige medebroederen, af te keuren , is hy zeer te rept van oordeel, dat hetzelve, onder zekere billyke bepaalingen , höogstvoordeelig en nuttig kan zyn , voor de bevordering en befchaaving der zeden van het volk. Ter beantwoording der derde door hem voorgeftelde vraag, houdt hy aan zodaanige reizigers, welke het charakter der volkeren welke zy gaan bezoeken, grondig willen leeren kennen, eenige algemeene, dog, weinig beduidende, raadgeevingen voor, welke, over het geheel genoomen, niets anders zyn, dan eene breedvoerige verklaaring of uitbreiding van het algemeene voorfchrift: „ onderzoek iederen ftand der inboorlingen in alle moog3, lyke omftandigheden en betrekkingen, en acht niets te gering, v om eenigen aandagt te verdienen."'* Vervolgen? geeft hy eene lyst van zodaanige fchryvers op, welke, volgens hem, met vrugt geraadpleegd konnen worden, door die geenen, die de volkscharakters van Europa van naby willen overweegen en leeren kennen. Onder dezelve worden buiten twyffel zeer veeie voortreflyke gefchriften gevonden , dog tevens anderen, welker aanbeveeling zeer weinig eer doet aan het verlicht verftand van hem, die dezelve als veilige en gewettigde gidfen op dezen mocilyken weg aan zyne lezers durft aanbeveelen. Over het geheel merken wy in dit opzigt aan, dat boeken fU gefchriften, van welk eenen aart dezelve ook moogen zyn, ons weinig in ftaat konnen ftellen, om over het charakter van ?enig volk en deszelfs leden te oordeelen , zo lang de per. fconlyke ondervinding ons ontbreekt, om door eigene ge- waari  Ockerfe, Charakterkunde, II Stuk. 30J iwaarwording de berigten van anderen als onzydig,volkoomen, :en voldoende te konnen befchouwen. Na dus dit ganfche tweede ftukje der charakterkunde van den Heer Ockerse doorloopen te hebben, konnen wy niet nalaaten 'er ten flotte by te voegen, dat wy van oordeel zyn, dat hy ieen aanmerklyk gedeelte van zynen tyd, en van dien zyner le'zers heeft toegewyd aan de opheldering van een onderwerp, het 'welk door hem zeer weinig opgehelderd is geworden. Wy ikonnen niet ontkennen dat hy ons eene vemameling van waarsneemingen heeft voorgehouden , welke voor het meerderdeel 'izeer juist en billyk zyn, of-choon niet nieuw genoeg, om van zeer veel aangelegenheid geacht te konnen worden ; dog wy vreezen tevens zeer, dat het algemeen, na zo lange gewagt te hebben , naar het tweede gerecht van deze letterkundige maaltyd , niet weinig te onvreeden zal zyn, dat men in plaats van hetzelve te onthaalen op de aangenaame fpyzen, welke hetzelve 'zig beloofd had, zig integendeel vergenoegd heeft, om de overIblyfzels van het geen reeds op andere tafels was toegediend, laan hetzelve voor te houden. Wy durven egter verzekeren dat deze klieken zeer goed zyn, en dat een weinig meerder izout dezelve hoogstfmaaklyk gemaakt zouden hebben. Art. IV. De zedelyke toeftand der Nederlandfihe Natie, op het einde der achttiende eeuw. Door Ys brand van Hamels veld. Te Amfterdam, by J. Allart, 1791. In gr. 8P. De prys is ƒ 3-15*- ïsraëls koninglyke wysgeer houdt op het einde van zynen KoheHh of Prediker, aan zynen zoon of leerling, eene waarheid voor oosen, welker zekerheid welligt nimmer door eenig foort van menfchen meer erkend en ondervonden is geworden, dan door iboekbeoordeelers en recenfenten. „ ffteit gèwaarfchouwd , „ myn zoon," zegt hy, „ van veele boeken te maaken ts geen einde, en veel lezens is vermocijinge des vleefches. Het laatm ondervinden wy daaglyks, naarmaate het eerfte door zommi- 'cen weinig in acht genoomen wordt. De Heer van Hamelsveld is buiten twyffel een dier geenen, wi« vrugtibaare fchry.fveder zedert eenen geruimen tyd de meeste bezigheid, zo door vertaalirgen, als door oorfpronglyke gefchriften, taan de nederlandfche drukpers heeft opgeleverd. Zyne onver» Imoeidheid in het afgeeven van handfehrift voor dezelve , y.ndt (voorzeker haar gelyk by niemand zyner tegenwoordige JandV 4 «e"  |o4 Hamels veld, Toejlandder Nederlandfche Natie. genooten;en de meenigvuldige boekdeelen, door hem tot hiertoe in het licht gegeeven, getuigen allezins van zynen voorbeeldigen vlyt en naarftigheid. Het is ondertusfchen eene zekere waarheid, van geenen minderen klem dan die welke SALOMoaan zynen zoon voorhield, dat, naarroaate men zyne gefchriften vermeenigvuldigt, dezelve ook tevens meerder onderheevig zyn aan de kentekenen van onnaaukeurigheid , van oppervlakkigheid, van haast om ten einde te fpoeden, en, om alles in een woord te noemen, van tastbaare onvolkoomenheid. Door deze aan- merking willen wy den Heer van Hamelsveld egter geen. zins rangfchikken onder dat verachtlyk foort van fchryvers, het welk, zig cynsbaar gemaakt hebbende aan dezen of geenen baatzugtigen boekverkooper, verpligt is, om op gezette tyden een. zeker boekdeel, het zy van bybeiverklaaringen, of foortgelyke geleerde domheid en arbeidzaame onweetenheid in het licht te doen verfchynen. Zyne gefchriften, integendeel, draagen de duidiykfte kenmerken van een gezond oordeel, van zeer veel verkregene kunde, en van een opzetlyk oogmerk om aan zyne landgenooten daadiyk nuttig te zyn. Dog alle deze uitmuntende hoedaanigheden laaten egter niet na, dat men in eenen Polygra. phist, f welken nSam de fleer van Ham els ve ld zig buiten twyffel verdiend gemaakt heeft), even zo min oppervlakkigheid, en blooten fcbryflust kan verfchoonen, als in die geenen welke de letterkundige waereld flegts met enkele boekdeelen ia ftaat zyn te bezwaaren. Uit de korte voorreden voor dit werk geplaatst, en aan het volk van Nederland gerigt, blykt het ondertusfchen niet onduidlyk, dat de Heer van Hamels veld het maaken van boeken zig als eenen pligt voelt opgelegd. „ Myne roeping," zegt hy, „ als Leeraar, verpligt my om myne verkreegen kundig„ heden te gebruiken , ten einde ik naar vermogen kennis, deugd, „ geluk, en zaligheid verbreide.'" Daar nu de de Heer va» Hamelsveld geene gelegenheid meer heeft, om mondeling Van den kanfel,of van den katheder, gelyk voorheen, te onderWyzen, blyft 'er ter vervulling van zyn leeraarsambt, voorzeker niets anders overig,dan boeken fchryven. Dit laatfte laat zig egter niet zo gemaklyk verrigten als het maaken van leerredenen, of het opzeggen van een zeker zaamenftel van godgeleerdheid voor baardelooze jongelingen; en het doet ons leed te bemerken, dat de Heer van Hamelsveld tusfchen de vervulling van zyn beroep in zynen tegenwoordigen en voorledenen toeftand zo weinig onderfcheid weet te maaken, dat hy het vervaardigen van een boek gelyk ftelt met het vervaardigen eener predikaatfie door aan het fiot van het werk voorhanden te zeggen, even gelyk SKI  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. 3~J men zulks wel eens gewoon is aan het einde der verklaaring van een vervolgtekstte doen: dus heb ik mynen voergenoomenen taak ditmaal weder afgedaan. — Dog hoe dit zy , laat ons thands tot de befchouwing van het werk voorhanden zelve overgaan Het is eene zeer nioeilyke onderneeming de zeden en gewoon* ten eener natie, door alle haare flanden heen, naaukeurig op te geeven. Oneindig moeilyker is het zulks te doen, wanneer men il in eenen lageren ftand gebooren, geene gelegenheid heeft gehad :i om de hoogere kringen van het maatfchappylyk leven van naby en in eigen perfoon te leeren kennen en belchouwen. De wys* begeerte gaat geenzins zo verre, dat zy iemand haarer beoeffanaars jl bevoegd maakt, om in dezen, zelf door de uitgeftrekfte befchouwing, een gelocfswaardig getuige te zyn. Het is alleen de on|i dervinding, welke hier kan fpreeken, en die eenen wysgeer wetjl tigt om over den zedelyken toeftand zyner tydgenooten een bej flisfend oordeel te vellen. Dan, zonder ons in dit opzigt eenig oordeel aan te maatigen over de perfoonlyke omftandigheden en i bevoegdheid van den fchryver, om met een gunstig vooroordeel 1 een werk als dat voorhanden uit zyne pen te konnen verwagten, zullen wy ons thands vergenoegen, met den inhoud van het ge-fchrift, het welk thands voor ons ligt, aan ons lezers mede te deelen, ten einde hen in ftaat te ftellen, om zelve dienaangaan. de een billyk oordeel te konnen vellen. Hetzelve is afgedeeld in twaalf byzondere boeken, waarin de fchryver, na vooraf in het eerfte boek eenige voorafgaande algemeene aanmerkingen te hebben medegedeeld, de volgende onderweipen ter overweeging heeft gekoozen: 1), Lof en laster der Nederlanden; 2) , Zeden- der Nederlanderen, als menfchen aangemerkt; 3), Opvoeding; 4), Ntêr/ands Jongelingfchap; 5), Het ftuwlyk; 6), De huishouding; 7), Maatfchappelyke Deugden; 8), Geleerdheid en Volksfmaak ; o> , Godsdiemt; 10), Byzondeie flanden; 11) , Algemeen tafereel; uitzigt in het toekoomende, e.i middelen van herftel. De algemeene aanmerkingen, welke door den fchryver in het eerfte boek, het welk in vier hoofdftukken verdeeld is, vooraf gezonden worden, hebben hoofdzaaklyk hunne betrekking, tot de wisfelvalligheden, veranderingen, en eindlyken ondergang, aan welke alle volkeren, vroeg of laat, onderheevig bevonden worden. Ten dien einde neemt hy in de eerfte plaats het wonderfpraakig gezegde van justinianus, in den Belifarius van mar m on tel , in overweeging , waarin de laatstgenoemde Ifchryver dien vorst zig in dezer voege doet uitdrukken: „ laa„ ten wy ons zeiven niet vleijen; zelfs de grootheid en langen H duur van een ryk zyn de oorzaaken van zynen ondergang. Het V 5 » on-  3o6 Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie» „ ondergaat hetzelfde lot, dat wel eer de uitgertrektfte ryken „ van belus en cyrus ondergaan hebben. Het heeft gebloeid „ gelyk die ; — het moet gelyk die — vergaan." Tegen dit gezegde worden op dezelve plaats door belisarius eenige zeer gewigtige tegenbedenkingen ingebragt , welke door den Heer v. H. met zeer veel reden worden toegeftemd; en welke hem dan ook doen vastftellen, dat de lotgevallen en ondergang van een volk geenzins van eene volftrekte noodzaaklykheid, of onweérftaanbaar noodlot, afhangen; maar dat dezelve integendeel alleen te weeg gebragt worden, door eenen zaamenloop van zedelyke en natuurlyke oorzaaken, welke van den eenen kant even zeer voor verbetering vatbaar zyn, als zy van den an. deren kant, verwaarloosd en in den wind geflagen zynde, het herftel van een land onmooglyk, en deszelfs aanflaanden ondergang onvermydlyk maaken. Deze zedelyke en natuurlyke oorzaaken konnen alleen gekend worden, uit eene onzydige en naaükeurige befchouwing van den daadlyken toeftand, der zedelyke en natuurlyke gefteltenis van een volk. Volgens dezen alleen, wil de fchryver zeer te regt, dat men beoordeelen zal, in hoe verre een volk, reeds aan het af. aeemen zynde, nog verbeterd en in ftand gehouden kan worden; of in hoe verre hetzelve reeds, met gewiste, en onvertraagbaare fchreeden naar zynen ondergang heenen fnelt. Dit onderzoek thands met betrekking tot ons gemeenebest in het werk zullende ftellen, drukt hy zig, met een gevoelvol en warm hart voor zyn vaderland, zo wel als met eene ruime maate van die vervoering, welke het langduurig draagen van den geestlyken tabbaardheblyk kan doen worden, in dezer voege uit: „ Deze be. „ fchouwing zal ons vooruitzigten in het toekoomende openen; „ wy zullen weeten, of wy, voor ons of ons nageflagt, herftei „ van het vervallen, .den voorigen bloei van het vaderland te hopen, dan of wy het erglte te duchten hebben. In beide gevallen, en welk ook de flotfom van het onderzoek zyn mooge , zal nogthands elk regtfchapen hart, elk waar „ vaderlander, elk menfchanvriend, elk christen, zig genoopt en opgefpoord vinden, om alles, wat in zyn vermoogen, naar zynen werkkring, waarin hy geplaatst is, gefchieden kan, toe 'jê te brengen, ten einde het herftel te bevorderen, of den ge„ dreigden flag, zo mooglyk, af te weeren , of ten minften te „ doen vertraagen, en zo het noodlottig oogenblik niet langer kan worden uitgefteld, zal het kwaad, door hem voorzien, „ hem hebben doen denken op zelfs behoudenis, om zyn ge» „ luk op die grondfkgen te vestigen, die door alle de fchok„ kingen van het gautch heelal niet verwrikt kunnen worden, „ wan-  Hameisveïd, Toejland der Nederlandfche Natie. 307 „ wanneer hy tot dat koningryk behoort, het welk in eeuwig- „ heid geen einde zal neemen." In de volgende plaats onderzoekt de Heer v. H., wat'er is van de algemeene verwachting, dat 'er eens een tyd geboren zal worden , waarin het menschlyk geluk op aarde waarlyk den hoogIften trap zal bereiken, voor welken hetzelve vatbaar is; en óf I deze tyd, als kort voorhanden zynde, mag worden aangemerkt? — !| Het eerfte tragt hy deels op natuurlyke, fchoon zeer gebrekkige, 1 deels op godgeleerde gronden ,en we! de zodaanige, welke reeds I lang voorheen het vroome christendom op eenen algemeenen il heerlyken kerkftaat hebben doen hopen , vast te ftellen. Dog Ihet laatfte wordt door hem met deze wedervraag beantwoord; 4 „ Is de verbetering en befchaaving van het menschdom reeds zo „ ver gevorderd , dat men de volkoomene zegepraal van den „ godsdienst en de deugd kan en mag te gemoet zien, zonder i „ dat nog nieuwe teroering en vreeslyke fchokkingen, de we- „ reld en het fterflyk geflagt fchudden?" • ■ Men kan egter, voegt hyhier tevens by, „ niet ontkennen, dat onze eeuw eene „ verlichte en wysgeerige eeuw kan genoemd worden; dog het is geenzins zeker,"laat hy zeer te regt hierop volgen, „dat deze verlichting onafgebroken zal voortgaan, zonder nieuwe fchokken te moeten beproeven, tot dat het ganfche menschdom gelukkig is;" en hy fchroomt niet te erkennen dat hy voor zig zeiven vreest, dat deze gelukkige tyden nimmer geboren zuilen „ worden, voor dat de hevigfte fchokkingen de volken beroerd, „ en het rampzaligst verval den deugdzaamen zal hebben doen zugten."' Ons beftek laat niet toe, over eene zo aangelegene, en, voor I het verlicht verftand van den menschlievenden wysgeer, zo aanI genaamc befpiegeling, met den fchryver in eenigen twist te treeli den. Dog zyne allezins rondborstige denkwyze noodzaakt ons i hier ter plaatze , van onze zyde even openhartig te zyn, 5 en dus openlyk te bekennen , dat wy voor ons , geene gc1 noegzaame redenen zien, welke wy wettig en beftaanbaar ge. t noeg achten, om ons, zelf na de hevigfte fchokken der zedelyke j waereld, met eenen algemeenen gelukftaat van het menschdom, , in zo verre dezelve naamlyk, in de hoogstmooglyke befchaaving ! en vordering onzer redelyke vermoogens alleen gezogt moet | worden, eenigzins te konnen vleijen. Wy vreezen veel eer, dat 'i door deze algemeene fchokken, die wy op gronden van ervare. j nis en ondervinding, met den fchryver buiten twyffel te gemoet j: zien, alle de vorderingen welke het menschlyk verftand tot hierj toe heeft gemaakt, wederom bedolven zullen worden in eenen 1 akeligen nagt van bykans onoverkoomlyke onweetenheid , in welk  $o5 Hamelsveld, Teefland der NederlandfcheNatie. welken het thands befchaafde mensehom als tot zyne wieg te mg gebragt zal worden, en na de ontwaaking uit welke, hetzelve, op nieuw,eeuwen tyds zal behoeven,om wederom tot zynen tegen, woordigen ftaat van befchaafdheid te geraaken. En is het ten eenenmaale dwaas zig te verbeelden, de avondfchemeriugen van dien zwarten nagt reeds aan den hemel van het verlicht Europa,' hier en ginds, te ontdekken? Dog hoe zulks ook mooge zyn; een uitmuntend engelsch wysgeer heeft ons voor veele jaaren de moeite reeds gefpaard, om ons in het algemeen, ten dezen opzigte, duidlyk te verklaaren. „ Eene geringe kennis der wae„ reld," zegt hy, „ is genoegzaam om ons te overtuigen, dat de maatfchappy der menfchen onafgebroken in eene geduurige „ omwenteling heeft verkeert, en nog verkeert. Koningryken „ worden geboren en gaan te gronde; woestheid en befchaafd. „ heid, kennis en bygeloof, rykdom en gebrek, volgens beurt„ lings eikanderen op. Is het dus voor ons mooglyk om uit eene „ zeer bepaalde ondervinding met zekerheid af te leiden en „ vast te ftelien, welke gebeurtenisfen plaats gehad hebben, en „ welke nog, al of niet, te verwagten zyn? Konnen wy, te J „ midden onder daaglykfche omwentelingen, flegts weinige mil„ lioenen jaaren te rug, of voorwaards zien, en met eenefchaduw „ van waarfchynlykheid bepaaien.hoedaanig de ftaat der kunften „ en weetenfchappen, of der menschlyke maatfchappy in die ty„ den is geweest, of nog zal zyn? En wat dog zyn millioenen „ jaaren , vergeleken met de eindlooze vakken eener eeuwige „ duurig?De letterkundige vorderingen van den tegenwoordigen „ dag konnen wederom verdwynen, langs middelen en oorzaaken, „ die wy allerminst in ftaat zyn te voorzien. Onze zo hoogver„ hefte befchaafdheid, kan t'eeniger tyd, op nieuw niet meer „ aanweezig zyn. Genoeg bekend is het, in welk een gevaar „ van eeuwige vergetelheid de geleerdheid der Grieken en „ Romeinen is geweest, door de overftrooming der woeste vol„ keren. Een bloot geluk alleen heeft eenige overblyfzels van „ hunne letterkundige bekwaamheden voor ons bewaard; terwyi „ het volkoomen zeker is, dat wy, indien deze fchokken flegts „ weinig fterker, of van eenigen langeren duur geweest waren, „ niets geweeten zouden hebben, van het geen maar weinige „ eeuwen voor onzen tyd, en in de nabyheid van ons geboorte„ land, onder deze beroemde volkeren heeft plaats gehad. — „ De Grieken en Romeinen zyn flegts van gisteren, en nog„ thands weeten wy alleen by het louterst toeval ter waereld, „ eenige van hunne daaden en verrigtingen (*) l" In (*) T e ü l m i N, An'iqiitty and duration af the IVorld, Selt. II.  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. 309 In de derde plaats onderzoekt de fchryver, „ hoe verre het „ menschdom thands in befchaafdheid is gevorderd?" Dit ondetwerp is reeds gedeeltelyk voorheen door hem behandeld geworden , in eene Redevoering door hem in den jaare 1784. als toenmaalig hoogleeraar binnen Utrecht gehouden, over den tegênwoordigen voor- ofnadeeligen ftaat van het christendom, en het geen omtrend denzelven in 't vervolg door ons mag gehoopt, of moet gevreesd worden. In deze had hy den tegenwoordigen toe. ftand van den godsdienst in verfchillende landen in overweeging genoomen; dog thands doorloopt hy mede , fchoon met een vlugtig oog, de tegenwoordige ftaatkundige gefteltenis, der aanzienlykfte ryken; en in het byzonder,de lotgevallen, welke dezelve in deze laatfte jaaren hebben ondergaan; ten einde uit den toedragt dezer laatften ,met eenige zekerheid, de daadlyke denkwyze en geaartheid der tegenwoordige ingezetenen,en bewooners van dezelve, te konnen opmaaken. ■ ■ Hier in gaat de Heer v. H. wel met eene zekere orde, dog geenzins met eene vereischte naaukeurigheid te werk; waarvan het ons zeer weinig moeite zoude kosten, verfcheidene voldoende bewyzen op te geeven, indien wy hier in, door de enge paaien van ons bellek, niet te rug gehouden wierden. In de vierde plaats geeft de fchryver eenige algemeene aan. merkingen op, aangaande de oorzaaken van het verval, der (zo als hy dezelve noemt,) Staaiendommen; en in het byzonder, der Gemeenebesten. Zulks gefchiedt door hem met oogmerk, om na de befchouwing van den zedelyken toeftand, waarin onze natie zig thands bevindt, „ een des te gegronder befluit op te konnen maaken, omtrend het geen het toekoomende, naar waatfchynWkbeid, zal opleveren." - Hy verdeelt deze oorzaaken m uitwendige en inwendige, in natuurlyke en zedelyke; welke alle zig egte'r niet zelden te zaamen vereenigen, om een volk of maatfchappv, te onder te brengen, en te verwoesten. Vooraf merkt de fchryver aan, dat, in het algemeen, alle verbastenngen van den oorfpronglyken aart eener regeering, een land naar zynen ondergang doen hellen;en om zulks te konnenbeweeren, fchynt hy met pope de algemeene ftelling aan te neemen, dat alle regeeringen in hunnen aart en oorfprong even goed zyn , dog dat alleen die de beste genoemd kan worden, welke het best bediend wordt. Dus, wanneer eene onbepaalde alleenheerfching, welke in deszelfs beginfel niets anders is, dan het gezag, het welk een tederhartig en verftandig vader over zyne kinderen en huisgezin uitoeffent , verbastert in eene volftrekte dwinglandy, welks eenigen regel het is,/iet pro ratione voluntas, heeft het ook uit met het geluk dier maatfchappy , welke aan zodaanig een  310 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. beftier onderworpen is. De wederkeerige liefde van het volk tot den vorst, en van den vorst tot het volk, wordt als dan veranderd in vrees, en heeft, binnen weinig tyds, eene inwendige ondermyning van den ganfchen ftaat ten onvermydlyken gevolge. „ Allen vreezen den dwingeland," zegt de fchryver, ,, en de dwingeland vreest voor allen. Het despotisme „ heeft het verderf in zig , en kan niet langer ftaande blyven , „ dan zekere gelukkige omftandigheden zaamenioopen, uit het „ luchtsgeftel, den godsdienst, en den aart van het volk voort. „ vloeijende. Anders heeft men den eenen dwingeland door den „ anderen zien onttroonen ; eiken byzonderen landvoogd een „ vyand van den troon worden ; het volk, hoe flaafsch, ge„ neigd tot oproer en muitery; en eindelyk den ftaat, hoe ge„ ducht ook, maar verzwakt door de verwyfdheid en wreed„ heid van den despoot, en de moedeloosheid van het volk, „ door eiken nabuur, die, magtig of zwak, flegts ondernee- ,, mend en werkzaam was, zien te onderbrengen." — Dit alles wordt buiten twyffel door de gefchiedenisfen en lotgevallen der vroege oosterlingen, en andere aloude volkeren, op de on- lochenbaarfte wyze, aangetoond en bevestigd. Even zo is het gelegen met bepaalde aileenheerfc hingen , of Monarchien, welke aan zekere grondwetten verbonden zyn. In de vroegere en meer gelukkige dagen van het menschdom, was dit de regee. ring, welke door de meeste volkeren van bet Noorden ten grondflag hunner maatfchappy wierd aangenoomen. Volgens het doel der oprigters van dezelve, moest de Monarch al het goed voor het volk konnen uitvoeren, dat flegts mooglyk was, dog buiten ftaat gefteld zyn, om eenig kwaad te konnen verrigten. Ook deze regeering moet, by deszelfs verbastering, de flooping van den ftaat na zig fleepen, zo dra naamlyk, de Monarch zyne grootheid niet meer zoekt in het getrouw vervullen zyner plichten, maar in het verachten der grondwetten, en het verheffen van zyn perfoonlyk gezag boven alle de voorwaarden, waarop hy ten zetel is verheven. Hier van daan dan ook de verdeelingen van zo veele aloude ryken , en de oorfprong der oprigting van Gemeenebesten, welke laatften het eenhoofdig beftuur hebben afgeworpen , en een algemeen ftaatsbewind in deszelfs plaats gefteld. Daar in alle eenhoofdige regeeringen, de oppervorst het middenpunt is, waartoe alles zaamen loopt,en het welk alle kragten en wêrkzaamheden van den geheelen ftaat bezielt, zogt men by de oprigting der Gemeenebest-regeeringen, een eigenaartiger en meer edel middenpunt in deszelfs plaats te ftellen, dat naamlyk van het algemeen belarg. Dan, wat heeft de ondervinding omtrend de voortreflykheid dezer regeering , boven alle andere, me-  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. 3T1 mede geleerd,anders, dan dat zo lange men by dit grondbeginfel igebleeven is, de maatfchappyen ,welke dit bewindverkoorenhebiben, gebloeid en geen gevaar te vreezen gehad hebben; dog dat, zo ras dit middenpunt uit het oog verlooren wierd, het noodlottig tydflip van haaren ondergang , met verhaaste fchreIden naderde. Alle regeeringen dus, welke van hun oorfpronglyk grondbeginfel isfwyken, brengen hierdoor in het algemeen , volgens den fchryver, :het verval en de vernietiging der volksvereenigingen met zig. Dan, 'er zyn, buiten dien, gelyk hy bovengezegd had, in het byzonder, uitwendige en inwendige, zedelyke en natuurlyke oorzaaiken , welke een land te gronde konnen doen gaan. Door uitwendige en natuurlyke, verftaat hy,de overheerfchingvan magtige ijvyanden,en het geweld van vreeslyke oorlogen, welke egter, voligens hem , niet altoos genoegzaam zyn om eene natie geheel te onder te brengen. „ Men heeft," zegt hy, ,, zelfs voorbeelden, „ dat nederlagen en rampen, die aan gemeenebesten den laatften flag dreigden te geeven, derzelver veerkragt in tegendeel heb\, ben verftaald,zo dat zy te heerlyker en Iuisterryker het hoofd L om hoog beurden. Nooit vertoonde Rome zig ftaudvastiger „ dan na den noodlottigen veldflag by Canna, en van dien tyd „ af begon het zyne overwinningen allerwege uit te breiden. „ Wanneer in het jaar 1672 twee magtige koningen, nog daaren„ boven onderfteund door het bondgenootfehap van Keulen en „ Munfier, ons vaderland, ontbloot van krygsbenden,verlaaten „ van bondgenooten , inwendig verzwakt door panyfehappen en „ verdeeldheden, aanvielen, en gansch Europa Nederland voor verlooren hield, toen verzaamelde het vrye Nederland zyne „ kragten, bood den vyanden in het hart van 't land het hoofd, u, herftelde niet alleen de geleden verliezen, maar verfpreidde? „ zelfs eenen veel vermoogenden invloed op het evenwigt vra !„ gansch Europa" —— De inwendige of zedelyke oorzaaken ;van ondergang voor Gemeenebesten, (en waarom niet even zeer ivoor alle andere volksmaatfchappyen?_) zyn, zegt by, „ ongfdyk ,, verderflyker dan de uitwendige en natuurlyke. Deze on derkj mynen regelregt de grondvesten, waarop het heil des vader• „ lands rust, en doen den ftaat afwyken van de oorfprongI, lyke inrichting, waar door hy noodzaaklyk in duigen fpat. )j„ ten, en te niet gaan moet." f Tot deze inwendige en zedelyke oorzaaken wordt door den fchryver, in de cerfle plaats, gebragt, de ongelykheid van eigen\dommen en bezitting. Indien wy in de tyden van Lycu rgos ïleefden, zou deze aanmerking buiten twyffel van zeer v( ;el ge(wigt geoordeeld moeten worden; dog in dezen laters n tyd, ' en  3Ta Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. en de tegenwoordige gefteldheid van meest alle volksmaatfchappyen, zien wy niet, hoe dezelve, op eenige wysgeerige wyze . kan worden aangevoerd , zonder dat men tevens bedoelt het hoogfte nadeel toe te brengen aan dien naarieverigen geest, welke iederen ingezetenen behoort te bezielen , om eenig land te konnen doen bloeijen en in welvaard toeneemen. De naarftigheid, de vlyt, de fchrahderheid in den handel,moeten noodzaaklyk by verfchillende perfoonen, welke dezelve in eene verfchillende maat bezitten, ook eene verfchillende, en dus ongelyke bezitting te weeg brengen. Wil men deze ongelykheid voorkoomen, dan behoort men ook de vlyt,de naarftigheid,den naariever,die ziel van den koophandel,te beletten, en eene wet in te voeren welke gebiedt, dat ieder lid even traag en werkloos zal moeten zyn. Dog wat moet'er alsdan, van den bloei en welvaard worden, van eenig land of maatfchappy ? Hoe zeer de Heer v. H. het wysgeerig fpoor hier ten eenenmaal byster is, kan blyken uit zyne volgende redeneering. „ Wanneer," zegt hy, „ door „ voorfpoed, en vermeerdering van rykdommen, de gelykheid „ tustchen de onderfcheiden klasfen van burgeren en ingezetenen „ wordt weggenoomen, welke gelykheid, min of meer in eene ,, maate, geevenredigd naar de plaats hebbende regeeringsform, „ in elk gemeenebest moet gevonden worden, zal elk der bur,, geren het noodig belang ftellen in het behoud des vaderlands, „ en wanneer eenige weinige patriciën, of edele familiën, door „ heerschzugt vervoerd , zig het geweid aanmaatigen , en de „ ingezetenen beginnen te drukken; of wanneer uit die zelfde „ bronnen van voorfpoed, overvloed, en rykdommen, deze gelyk„ beid de behoorlyke paaien te buiten gaat, zo dat alle onderge„ fchiktheid verlooren raakt, en ieder der ingezetenen even groot wil wezen , ieder even veel wil te zeggen hebben, zo dat de „ klem der regeering verwrikt , het gezag en de eerbied der „ overheden aan eene zyde gezet wordt, dan openen zig ver- 1 fcheiden bronnen van verderf, het welk een gemeenebest „ overltroomt, gelyk een watervloed, en ten laatften alles ver- 4 ,, nïelt." — De fchryver heeft hier buiten twyffel geheel en ] al uit het oog verlooren, dat Gemeenebesten, hoe zeer de voorfpoed en vermeerdering van fchatten zommigen ook mooge begunstigen , niet beftaan uit eenen woesten, en door het geval i by een gebragten hoop van menfchen, van welken de rykftenen meestvermoogenden zig naar welgevallen het oppergezag konnen aanmaatigen; maar dat dezelve in tegendeel hunne wetten en inrig. tingen hebben, naar welke dezelve daadiykbeftierd moeten worden. rngevalle deze wetten veronagtzaamd en vertreeden worden, en het groudbsginzel der gemeenebestregeeriug hierdoor j i ver- I  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 313 verbasterd wordt, moet ae oorzaaK van enen geenzins gezogt ^Worden in de ongelykheid van eigendommen, maar alleen in de ilflegte bediening en uitvoering der wetten door die geenen, bet ,izy ryk of arm, in welker handen dezelve worden toevertrouwd. [De treurige ervaaring van alle tyden heeft op de jammerlykfte iwyze ten overvloede geleerd, dat zo wel de meestvermoogeniide.als meestbehoeftige ingezetenen van eenig gemeenebest,dikiiwerf zaamenfpannen, om aan de bevordering van het perfoonlyk izelfbelang, dat van het algemeene welzyn op te offeren; en om naan zig zei ven en hunne gedagten een gezag te verzekeren, het welk boven alle wetten verheven is. Het is dus geenzins de :i ongelykheid van bezittingen , maar veel meer de natuurlyke ïheerschzugt van het menschlyk hart, en de kragtloosheid der 1 wetten, om dezelve te betoomen , waarin de oorfprong der li verbastering van gemeenebestregeeringen eigenlyk gezogt moec J|worden. Met veel meer reden brengt de fchryver tot de 'inwendige en zedelyke oorzaaken van den ondergang der volsken, de weelde, en, het geenonaffcheidlyk met dezelve gepaard , gaat, de losbandigheid van zeden. Alle wysgeeren van alle tyden shebben de weelde de verwoesteres der volkeren en van alle zé•idelyke maatfchappyen genoemd; en geen bederf, voorzeker, nkan 'er voor eenige natie, onder welk een beftier dezelve ook 1 mooge ftaan, worden ukgedagt, waarvan zy niet als de vrugtibaare moeder moet worden aangemerkt. Zy alleen is bet, die de , inkoomften der vorften verteert; die den ryken arm, en den armen loneerlyk maakt. Zy alleen is die invreeiende kanker, die geil dugte pest der volksgenootfchsppen, welke eerst alle vezelen en 1 zaamenbindftls derzelve afknaagt, en vervolgens doordringt in i het hart en den levenszetel van derzelver welvaart en beftaan. Zy alleen bant alle orde uit de zedelyke waereld; verbastert jihet ganfche menschdom; en is het ontzettend beginfel der verfwoesting van de geheele zedelyke natuur. Tegen de weelde j dus, konnen door de wetgevers van alle volkeren geene genoeg| zaame behoedmiddelen voorgelchreeven worden; en zeker is het, i dat naarmaate dezelve by eenig volk reeds aanmerklyk is doorgej drongen .hetzelve ook nader by aan het tydftip van zynen onver» mydlyken ondergang gekoomen is. — In de derde plaats fchryfc 1 de Heer v. H. de inwendige en zedelyke oorzaaken van het vert val der maatfchappyen toe, aan het afneemen en verminderen der , achting voor den openlyken godsdienst. Godsdienst, merkt hy te I regt aan, is, in den burgerftaat, volftrekt noodzaaklyk. Zonder, < denzelven, en zyn heilzaam gezag,kannaaulykseen onbefchaafd I gemeen in teugel gehouden, of tot de betragting van burgerlyke I deugden met genoegzaamen aandrang verpligt worden. De ver111. oaai.. X wer:  |T4 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie, werping van den godsdienst, en alles wat hier toe (trekken kan, is, in den tegenwoordigen tyd, nog eene der verderfiykfte middelen ter ondermyning van het beftaan eener maatfchappy ; en een wysgeerig befchouwer behoort fteeds in het oog te houden, dat 'er zekere algemeene volksbegrippen en vooroordeelen plaats hebben, welke, door hunne algemeenheid, als geheiligd moeten worden aangemerkt, en welke men nimmer, dan alleen op de voorzigtigfte wyze, aan mag randen, om de rust en het heil dezer maatfchappy niet te ftooren. — In hoe verre voorts de fchryver over dit onderwerp volkoomenlyk wysgeerig denkt, zal ge. noeg konnen blyken, uit de gezegden, waar mede hy dit eerfte boek befluit. '„ Gy, grooten dezer aarde!" roept hy dit, „ die „ hier de majesteit der Godheid verbeeldt, nooit kunt gy ge„ rechtigd zyn, om hèt juk van den godsdienst, het juk der „ godlyke wet, van uwen hals te werpen, Aan God zyt gy „ zeiven dien eerbied , die trouwe, die gehoorzaamheid ver„ fchuldigd, welke gy van uwe onderhoorigen vordert. Heeft „ God u de regeering der volken aanbetrouwd; hy heeft u egter „ geene van zyne rechten afgedaan. Hy blyft de opperheer, de „ koning aller koningen, de heer aller heeren, de opperrechter „ van grooten en kleinen; hy zal ééns,op dien geduchten dag, „ wanneer heeren en flaaven, onder één vermengd, voor zynen „ rechterftoel verfchynen zuilen, over allen, zonder onderfcheid „ van petfoonen, vonnis fpreeken. Gy, grooten dezer aarde! „ zyt als onderdaanen van den Almachtigen, verpligt,den gods„ dienst in eere te houden; gy zyt daartoe ook verpligt, om dat ■>■> gy groot, om dat gy boven uwe medemenfchen verheven zyt. „ Uw voorbeeld heeft eenen te grooten invloed op de zeden en ,, handelingen van den burger en den gemeenen man; gy kunt „ iever voor den godsdienst ontfteeken , gy kunt dien uitblus,, fchen, naarmaate gy goed of kwaad zyt. De oogen van allen ,,^zyn op u gevestigd; elk fchaamt zig, dat hoog te fchatten, „ wat gy veracht; dat te verachten, wat gy eerbiedigt „ De Godheid , rechtvaardig misnoegd op een ongodsdienstig „ volk, zal, indien het niet nog by tyds zig betert,Ipoedig alle „ die uit- en inwendige, alle die natuurlyke en zedelyke oor„ zaaken van den ondergang der gemeenebesten, welken wy in „ dit hoofdftuk befchouwd hebben, doen zaamenwerken, en als „ zo veele ftraffen, ter handhaving van haare gefchonden eere „ doen (trekken, door welken zodaanig volk ten ftrengften wordt „ geftraft, tot dat deszelfs naam niet meer gelezen wordt op de „ lyst der volken; en de nakoomlingfchap alleen aan hetzelve „ gedenkt, als een bewys van die waarheid: God laat zig niet „ ver-  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 315 $ Verachten." — In de daad, onze hand is hier niet minder vermoeidjdanof wy eenen geheelen keus communis uit de toepasfing van eene of andere ftigtelyke kerkreden hadden afgefchreeven. — In ast tweede boek, het welk in drie hoofdftukken afgedeeld is , gaat de fchryver over, om het eigenlyk onderwerp zyner behandeling van nader by in overweeging te neemen. Dog alvoorens zulks daadiyk te doen, tragt hyzigin het eerfte hoofdftuk, door het iopgeevenvan zeer veele zwaarigheden, welke zyne onderneeming Imoeilyk maaken; als mede door het naaukeurig befchryven des chajraktersvan diegeenen, welke naar zyn oordeel gewettigd is,defzelve uit te voeren', in de gunst zyner lezers aan te beveelen. L Ik dank," zegt hy, „ voor één* zaak mynen fchepper op I„ eene byzondere wyze, dat hy my zodaanige geest gefteldheid L, heeft gefchonken, dat, hoe zeer ik voor het fchoon der waarI„ heid en deugd, waar of by wien ik dien ontmoete, eene ge3,, voelige ziel heb, gelyk integendeel myn geest zich kwelt, jj„ waar hy geveinsdheid of ondeugd ontdekt, ik my nagthands I, geheel vry kenne van menfehenhaat, het zy ten opzigte van L het menschdom in het algemeen ,-het zy ten opzigte van eenig 3„ perfoon in het byzonder ,wie hy ook zou moogen wezen. Zy I, die my kernen, kennen my als zodaanig. Schoon het verre 1, vsn my zy, om deze gefteldheid van mynen geest in my zel<]„ ven aan te merken, als eene eigenlyk gezegde deugd, welke a„ ik niet dan met ftryden en moeite aan te wenden,zou verkree-, „ gen hebben, of ze aan anderen, als eene deugd, waarop ik ,, eenigzins zou moogen roemen , te vertoonen. Neen 1 mis„ fchlen ontfpruit zy wel uit zekeren verborgen hoogmoed of „ grootschhtid van ziel, die my dryft, om, gelyk ik aan den „ eenen kant niemand wil vreezen, dus aan den anderen kant „' niemand te haaten. En ik gevoel meer dan te veel, hoe zeer ik, in dat geval, een' godlyken invloed noodig hebbe, om " de'ze gefteldheid van geest tot eene christelyke deugd te her- " vormen en te volmaaken." De beide volgende hoofdftuk- ken van dit boek behelzen het geen door vroegere en laatere fchryvers, zo ten voordeele, als tot verachting onzer natie gezegd is geworden; dog dewyl wy niets nieuws, of byzonders in dezelve gevonden hebben, gaan wy voorby eenig verder verflag van derzelver inhoud aan onze lezers te doen. In het derde boek befchouwtde fchryver, de zeden der Nederlanderen, als menfchen aangemerkt. Zyn verflag van dezelve is, in het algemeen, zeer ongunstig; dog bevat tevens mets anders, dan het geen ieder zedenfehryver, van alle tyden, en onder alle volkeren, aan zyne landgenooten hootdzaaklyk te last gelegd zou konnen hebben. Hy laat zig, in het byzonder, zeer breedvoerig X a ' W  • 16 Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. uit over de verfchillende temperamenten, en den invloed welke deze, zo wel als het luchtsgeftel, op het zedelyk charakter der menfchen konnen hebben. Dog alles wat, in dit beiderlei opzigt , door den fchryver bygebragt is geworden, is reeds te oud en te algemeen bekend , dan dat hetzelve eenigen byzonderea aandagt verdient. Het vierde boek gaat over de opvoeding. De Heer v. H. berispt met zeer veel reden de gebreken, welke een opzigte derzelve, in de onderfcheidene flanden onzer maatfchappy plaats hebben. Voorbeen, merkt hy zeer te regt aan, was de opvoeding een der aangelegenfle voorwerpen van den aandagt en zorg der ftaatkundige wetgevers; dog thands wordt dezelve, zo hier als elders ,of bykans geheel veronachtzaamd, of ten minflen als eene zaak van zeer geringe aangelegenheid befchouwd. Voorts laat hy zig niet uit, over de gebreken der natuurlyke, maar alleen over die der zedelyke opvoeding; in welk opzigt hy ons toefchynt voornaamenlyk, gelyk zeer veele andere fchryvrs van zyne klasfe, den laudator temporis aüi te willen zyn; terwyl hy het egter niet volkoomen met zig zeiven eens kan worden, om alle zyne berispingen over de huishoudlyke opvoeding, op alle zyne landgenooten, zonder eenig onderfcheid, toe te pasfen. Veele aanmerkingen, in den loop van dit boek, doen voor het overige zien, dat de Heer v. H. weinig bekend is met de omftandigheden der hoogere kringen van het maatfchaplyk verkeer, en dat hy de handelwyze en het gedrag van veele aanzienlyken zeer ten onregte berispt, alleen om dar hy, zo wel als veele andere zedenfehryvers, ten eenenmaale onbekend is met de flanden, over welke deze laatften zig egter bevoegd oordeelen, een beflisfend vonnis Uit te fpreeken. Het vyfde boek heeft ten onderwerp, Neêrlandsjongelitigfchap. Hetzelve wordt in het algemeen door den fchryver zeer ftrengelyk gegispt. Dog hy maakt hier ter plaatfe wederom geen het geringfte onderfcheid tusfchen de verfchillende geflagten en huisgezinnen, welke onze volksmaatfchappy uitmaaken. Men handelt in het algemeen zeer onbillyk , wanneer men uit het gedrag en de hoedaanigheden der a&nzienlykften, het algemeen charakter van een geheel volk wil opmaaken. Even zo onredelyk gaat men te werk, wanneer men het flegt gedrag van zommige byzondere perfoonen, het zy jongelingen, het zy volwasfene leden eener maatfchappy, op het ganfche volksgenootfchap toe wil pïsfen. Zo min dog eene enkele fchoone dag, waarop een lieflyk zuiden windje fpeelt, en de zon haare koesterende ftraslen fchiet, den aart van het nog barre jaargetyde fchetzen kan; zo min de leeftyd van twee of drie dankende vernuften, aan de eeuw  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. } 17 eeuw der driestheid en onkunde den naam van eenen verlichten 1 en wysgeerigen tydkring mag verzekeren; even zo min kan het : gedrag van zommige jonge lieden ons het recht geeven, om den laster van dartelheid , wulpsheid, en volftrekte zedenloosheid,aan de algemeene jonglingfchap eener ganfche natie aan te wryven. De fchryver fchetst ons hier ter plaatze het charakter van een drietal jongelingen, van welken de eerfte eenen zoon van eenen edelman, de tweede dien van eenen ryken koopman, en de ■ derde dien van een ftuggen Noordhollander, moet vertegenwoordigen. Hoe onzydig, volkoomen , en rechtmaatig deze fchet. rzen zyn, zal ieder lezer best konnen beoordeelen, uit de woord. ; Uyke opgave van den fchryver zelve. „ Kar el," zegt hy , ' „ is de zoon van eenen edelman; hy heeft in zyne kindfche jaa1 i„ ren eenen franfchen psedsgoog gehad, die hem het hoofd met 1 „ wind heeft opgevuld , maar van wezenlyke kunde ledig heeft ■ „ gelaaten. Met zyn adelyke voorrechten geheel ingenoo- 1 ;„ men, verbeeldt by zig, dat alles hem geoorloofd is, en is 'er 1 i„ trotsch en laatdunkend op. Het geen hy geleerd heeft, '„ beftaat in een weinig fransch, paardryden, fchermen, dans1 L fen. Paarden en honden zyn zyne liefhebbery, deze • „ maaken onophoudelyk het onderwerp uit, van zyne gedachten 1 „ en van zyne gefprekken. ■ ■ Zyne uitfpanningen zyn de • „ jacht, wanneer het-jaargetyde dit medebrengt en toelaat, en • 1,5 het ftreelt zyne eerzucht, wanneer hy, onder de medgezellen l\„ van zyne losheden, kan roemen, hoe veel haazen hy heeft !\„ gefchooten, hoe net hy die heeft weeten te treffen; niets kan • L hem meer voldoen, dan dat hy de hoedaanigheden van heide1 „ haazen en grasbuiken optelt en de voortreflykheid der ééns „ boven de anderen befchryft. Zyne redenen zyn door. • i „ gaands met vloeken, raazen, en tieren doorzuld. Van 'I v geene pligten eenig denkbeeld bezittende, fpreekt hy zelf van 4 , zynen gryzen vader en moeder, hoe zeer hy in hunne tegenJjj woordigheid de diepfte buigingen maakt, en de verpligtendfte '■> '„ onderdaanigheid betuigt, agter hunnen rug, met verachting, f| „ en wenscht openlyk om den dood van den ouden, ten einde „ in het bezit der adelyke goederen te geraaken, en dan het „ volle genot van vryheid ie hebben. ■ In den winter heeft „ hy zyne fpeelpartyen, alwaar om grof geld allerléie hazardv fpelen hem in geduurige roering van de hevigfte hartstogten „ brengen , en waar hy groote geldfommen verkwist, die hy „ dikwyls ter leen opneemt, op zyne aacftaande bezitting der „ vaderlyke goederen, van zwendelaaren, die niet alleen jonge >. edellieden, maar ook andere jongelingen, te grond booren, hoe zeer ook de overigheid nu en dan op zulke bedervers der X 3 „ jeugd  SiS Hamelsveld, Toeftand der' Nederland/ebt Natie. „ jeugd het oog geflagen houdt, en hen zomtyds rechtvaardig ■;. ftraft. , '« Nu fpreek ik nog niet van brasfen en zwelgen, van maitresfen enz. waarmede onze jonker zyne middelen en „ krachten verfpilt; ongelukkig die kinderen, welke uit zulke , fluip-minnehandelingen geboren worden, en het geweld van „ afdryvende middelen wederftaan. Zy worden in den éénen of „ anderen afgelegen hoek by geringe boeren lieden verzonden, i, verloochend door de geenen , die hun het leven gegeeven „ hebben, en veroordeeld tot een armelyk en dikwyls jaramer- ,j zalig leven." Welk een monfler der menschlyke natuur is een aüelyk jongeling in het oog van den fchryver! De goede hemel bewaare een land daar veele dergelyke wangedrogten gevonden worden! Dan, wy moeten den fchryver hier zelve, als in het aangezigt van zo veele braave en deugdzaame Nederland, fche Edelen vraagen, of dit het tafereel is, het welk hy van het edel jonglingfchap dezer landen, in het algemeen durft op te hangen? en of hy zelve niet gevoelt, dat eene meenigte jonge Bataaffche Edelen tegen hem zullen opftaan, om hem het tegendeel van zyne lasterlyke gevoelens te bewyzen en aan te toonen^ Alle deze gezegden zyn alleen die van iemand, welke met de hoogere kringen van het maatfchaplyk leven zeer weinig bekend toont te zyn; en die alleen verfchoond zouden konnen worden, in den mond van eenen boer, die nydig en te onvreeden was, over de meer aanzienlyke levenswyze van zynen adelyken landheer.— Willem," dus gaat hy voort, ,, is de zoon van eenen j, koopman, wiens vader veel gelds gewonnen heeft, en door j, zynen handel de opvoeding van dezen zoonnietzelf heeft kon„ nen behartigen, wiens moeder met haaren zoon geheel is inge„ noomen,enhem door haare malleinfehikkelykheden bederft.— „ 's Morgens ryst de jonge heer niet voor negen uuren uit zyn „ bed op, om dat de coëffeur zig heeft aangediend. Spoedig ,, gebruikt de jonge heer, onder het dartiend neuriën van een of „ ander fransch airtjen, het ontbyt, en nu verricht de kapper „ zyn werk met de uiterfte fliptheid, alzoo de jonge heer juist j, en naaukeurig op zyn haairis, en liever het vaderland, dan - zyn haair in wanorde zag. Onder het kappen leest hy mis. j, fchien een roman of luchtigen fchryver, die met den gods- „ dienst en goede zeden fpot, of een dergelyk prulfchrift. „ Vervolgens kleedt zig willem, geheel naar den fmaak,Wel. ken ? zal ons in het vervolg nader blyken, en begeeft zig naar „ het koffyhuis, om daarop het billiard een party te neemen. „ Oi' hy volgt zyne drift voor paarden , waarin hy zelfs den ,; zo even gewaagden edelman overtreft, durvende eene aanjj Zienlyke femme aan een paar fchoone harddraavers belteeden, »» met  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natte. 319 met welke hy anderen de loef zoekt af te fteeken. Zyne verteeiingen zyn verbaazende, die door zyne mama, of wel i door zwendelaaren vergoed worden ; in het fpel des " avonds, en in zyne minnaaryen geeft hy het niemand gewon. " neru Door de gevolgen van deze laatften is hy reeds een 'l en andermaal onder de handen van geneesheeren en wondheeIers geweest. Doch ik moet hem echter niet te zwart fchilde" ren. Is hy niet een welleevend heer? een jongeling, die zyne waereld verftaat? een jongeling du ton? Bezoekt hy niet den \ fchouwburg, de opera , het. concert? is hy niet die aartige ", jongen, die de dames weet op te pasfen, by haar zyn hof te " maaken, en haar allerhande vleijeryen te zeggen, waardoor Z hy zig by haar in gunst weet te dringen? ja — ik beken, dat " deze eigenfchappen, om in de tegenwoordige waereld met " glans te verfchynen hem toekoomen, al wilt gy, lezer, 'er zelfs byvoegen, dat hy byzonder afgericht is, om by wulp" fche getrouwde vrouwen zig aangenaam te maaken, niet zelden ten koste der eer haarer mannen." Wy moeten bekennen dat de Heer v. H. een meesterlyk penceel bezit, om het charakter van eenen losbandigen en toomloozen jongeling af ta fchetzen-, zo zeer dat hetzelve in de fchool der ondervinding, en perfoonlyke ervaaring naaulyks eenige meerdere volmaaktheid zou hebben konnen bereiken. Dog wy zouden ons ten hoogften bedroeven , indien wy eenige reden zagen, om het ideaal van zynen k a r el , op alle Nederlandfche jongelingen toe te pasfen. Hetzelve is te buitenfpoorig, te weinig op de daadlyke ondervinding, en al te veel op eene verhitte verbeelding gegrond, dan dat hetzelve eenigzins aanneemlyk kan zyn, of van de geringfte waarde geoordeeld worden. Hy gaat ondertusfchen op denzelven toon voort, en vervolgt zyne fchets in dezer voege. „ Dewyl willem niet in ftaat is, om één gezond woord voort te " brengen , zullen wy ons met zyn gezelfchap niet langer op" houden; gelukkig ontmoet ons hier jan styl uit Noorahol* land. Hy is het volftrekte tegen geftelde der beide boven be. " fchreven ionge lieden. Zo moeilyk is het, den midden- " weg te treffen! Men kent hem ligtlyk aan zynen blaauwen " van boven tot onderen dichtgeknoopten rok , zwarte kous" fen fchoenen met kleine gespen, en fluike ba»iren, gedekt " met' eenen vierkant opgetoomden hoed. Hy is door zynen " vader in flegts ééne kunst opgebragt, in de kunst, om geld te " winnen, maar heeft buiten dat, volftrekt niets geleerd. '' Uw dienaar, myn heer styl, ja zoo, antwoordt hy, „ als iemand, die uit eene verftrooijing van zinnen ontwaakt, ■ ie dienaar- wilt gy verder met hem fpreeken, ja zoo is x 4 »by-  ja» Hatrulsvald, Toefland der Nederlandfche Natie. „ byna zyn eenigfte antwoord, ten zy gy op het punt van ne^ „ gotie, byzonder op dien tak komt, waartoe zyn vader hem „ opbrengt. Voor het overige weet hy niets van de waereld ; de „ ftyf heid zyner houding, en zyne verlegenheid in het gezel„ fchap of over tafel openbaart zig genoeg, dat hy hier," (even gelyk de fchryver in de groote waereld), „ een vreemdeling is.— „ Zulke jongelingen treffen wy , hoewel tegenwoordig Hechts enkel aan; zy verdienen egter den voorrang boven de twee „ bovengemelde foorten, alzoo zy ten minften den koophandel, ,., de zenuw van Nederland, zullen in ftand houden , fchoon zy „ de natie geenen grooten luister in het oog der vreemdelingen „ zullen byzetten. — Ik wenschte dat zy zig ook in eenige „ andere kunst of weetenfchappen oeffenden , om hunne ver„ ftandlyke vermoogeus te verbeteren, op dat zy niet tot flor„ dige gierigaarts ontaarden , of tot ongevoelige lieden , die „ niets achten, dan het geld. - Evenwel deze vreeze ver„ mindert daar door fterk, om dat deze ouderwetfche ftyve jon„ gelingen daaglyks in getal verminderen, en zelf in het door „ zyne ftyf heid zo bekende Noordholland, de dartelheid en losfe „ zeden onder de jonglingfchap het hoofd opfteeken." —■ Wy willen gaarne gelooven, dat de Heer v. H. die zelve eenen ge- 1 ruimen tyd in Noordholland heeft verkeert, ons hier een zeer een getrouw tafereel van eenen of anderen Noordhollander heefc voorgehouden; dog wy zien niet met welk oogmerk hetzelve door hem hier ter plaatze bygebragt is geworden, als eene fchetze, welke ons in het algemeen over Neêrlands jonglingfchap zou konnen doen oordeelen, Wy willen ondertusfchen geenzins ontkennen, dat de opgegeevene charakters zomtyds gevonden worden by de onderfcheidene rangen, welke de flanden onzervolksmaatfchappy uitmaaken. Dog even min konnen wy van ons verkrygen om dezelve, ten koste der opvoeding, welke zo veele braave huisvaders met bet gelukkigst gevolg, aan hunne regtaarte zoonen hebben doen geeven, in het algemeen op de ganfche jonglingfchap van dit gemeenebest toe te pasfen; wy kennen te veel aanzienlyke huisgezinnen, te veel deugdzaame geflagten onder onze tegenwoordige landgenooten , dan dat wy derzelver verdienden roem, langs dezen weg, in dien algemeenen verachtlyken grafkuil van alle deugd en rechtfehapenheid .bedelven zouden willen. De losbandigheid heeft zig door alle eeuwen heen , en onder alle volkeren, by de jonglingfchap meer openlyk vertoond , dan in eenigen anderen ftand van het menschlyk leven ; en zy is uit haaren eigenen aart meer gefchikt om bemerkt te worden, en in het oog te loopen, dan het zediger en ingetoogener gedrag, het welk ter zei-  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 321 zeiver tyd door anderen omhelsd en in acht genoomen wordt; ■waar van daan het dan ook aan de zedenmeesters van alle tyden oneindig minder moeite gekost heeft, om aan hunne tydgenoo. ten te klaagen over de losbandigheid der jongelingen, dan dezelven onder het oog te brengen, welke uitmuntende leden zy voor . hunne maatfchappy verwagten mogten, uit deze en geene byzondere huisgezinnen. Ondertusfchen zyn wy het met den fchryver eens , dat de opvoeding van den adel hier te lande aanmerklyk verfchilt, van het geen dezelve behoorde te zyn. Het gevoel van een aangeboren regentfchap, of ten minden van eenen zekeren voorrang en voortreflykheid boven hunne overige landgenooten, doet niet zelden eenen verwaanden jongen edelen een verachtlyk blik werpen op zynen medeburger, en zig kittelen met het laage denkbeeld, dat hy door zyne geboorte reeds gewettigd is om dien rang in de maatfchappy te bekleeden, tot welken deze laatfte nimmer, dan ten koste vaneenen moeilyken arbeid, vlyt, en naarftigheid , geraaken kan. Best kan men de gebrekkige opvoeding van den Nederlandfchen Adel leeren kennen, wanneer men dezelve vergelykt met die, welke in het nabuurig Engeland aan deszelfs jonge Edelen gegeeven wordt. Waar dog zyn hier de chesterfields, de sutes, de burkes, en zo veele anderen, die allen in de fchool der wysbegeerte, niet minder dan in die der welfpreekenleid onderweezen, de belangen van hun vaderland met eenen iever wecten te verdeedigen , welke ons de fchoonfte dagen van Athene en van Rome wederom te binnen brengen, en op het ïevendigst voor oogen ftellen? — Dog hier uit volgt egter geenzins , dat by gebrek eener zo uitmuntende opvoeding , Neer-, lands' jonge Edelen allen als zodaanige zedelyke monlters moeten worden aangemerkt, als de fchryver ons dezelven in het charakter van zynen ka rel goed heeft konnen vinden af te fchilderen. —• Hetzelve kan men zeggen ten opzigte der opvoeding, welke de afftammelingen , der zogenaamde patrice geflagten hier té lande genieten. De bewustheid , welke veele jonge lieden van hunne wieg af aan, reeds hebben leeren voeden dat zy by voorrang gewettigd zyn tot het bekieedeu van voorname bedieningen, en dat zy , eenen zekeren ouderdom bereikt hebbende , een aanzienlyk of voordeelig ambt bekoomen zullen , doof: dien edelen geest van naariever by hen ten eenenmaale uit, welke zo hoogstnoodzaaklyk is, om het onbekommerd cn zorgloos gemoed der jeugd op te wekken en aan te zetten tot eene vroegtydige en naarftige beoeffenmg der menschlyke weetenfchappen ; en kan uit zynen aart niets andets ten gevolge hebben, dan dat men niet zelden in de X 5 aan  S«2 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. tanzienlykfte fteden , jongelingen tot de bediening der gewigi ligfte deelen van het openlyk bewind ziet bevorderen, welke geene de allergeringfte bevoegdheid tot dezelve bezitten , nog eenige bekwaamheden om dezelve behoorlyk waar te konnen neemen ; en welke uit dien hoofde verplicht zyn , of om fteeds met anderen raad te pleegen, en hunne bediening zeer gebrekkig te vervullen , of om dezelve wederom neder te leggen , onder voorwaarde , van eenen minder moeilyken post in derzelver plaats te zullen bekoomen. ■ De Heer v. H. ïou,in ons oog vry wysgeeriger en regelmaatiger gehandeld hebben, indien hy tegen de opvoeding dezer laatstgenoemde klasfe van ingezetenen hier te lande op dien heftigentoon had uitgevaa. ren, welken hy heeft aangenoomen ,om die der rykfte burgers en tanzienlykfte kooplieden, welker kinderen bykans van alle be. vordering tot eenige ambten in hun vaderland zyn uitgeflooten, Op eene zo haatlyke en onbillyke wyze te berispen. ~— Hoe zeer het verhitte brein van eenen anderszins menschlievenden wysgeer, wanneer by eens het regte fpoor zyner befchouwingen byster is geraakt, hem van den weg der waarheid en ouzydigheid kan afleiden, kan voorzeker door geen voorbeeld duidlyker worden aangetoond, dan door de befchryving, welke de Heer v. H. aan zig heeft veroorloofd , van Neêr. Iands jonglingfchap in de lagere flanden onzer maatfchappy op te geeven. De vroome arbeidsman , welke zynen zoon tot maatigheid en deugd heeft opgeleid; de deugdzaame jongeling , welke zyne afgeleefde ouders met het fober loon der arbeid zyner handen tragt te voeden, worden door den fchryver aan gansch Nederland ten eenenmaal ontzegd. Met éénen ftreek der zwarte kool, welke hy in zyne vingers heeft, worden alle jongelingen, tot de arbeidzaame flanden onzer landgenooten behoorende, op deze wyze doorgeftreeken: ,, In de grootfte ar„ moede, heeft by hen de dartelde brooddronkenheid plaats, „ zo wel als de ongeregeldfte en barbaarschte zeden; zy voeren „ eene taal, die voor befchaafde ooren onverdraaglyk is; de „ meesten van dezen neemen dienst als foldaat, zodra zy de „ maate van lengte bereikt hebben, die daartoe vereischt wordt, „ en leeren eene flaaffche onderwerping, door vreeze voor rot „ tingflagen , doch hunne laage en geheel verwilderde zielen „ blyven, gelyk zy zyn, zy volgen, daar zy flechts gelegen„ heid vinden, de beestagtlgfte lusten in, en leiden een leven, 5, niet veel dat der onredelyke dieren verfchillende, ja zinken „ dikwyls beneden dezelven. Anderen neemen dienst ter zee. „ erf (chynen 'er nu eene eere in te fteilen, indien zy in woest„ heid en onbelchaafde taal en zeden uitmunten , waarop zv fé zelfs  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natte. 333 zelfs niet fchroomen, hunnen roem te draagen. Wie " ooit zig in de omftandigheden heeft bevonden, om in een der " trekfchuiten van Holland met foortgelyke foldaaten of bootsge" zeilen te moeten reizen, zal getuigen kunnen, dat ik, niet te Z te veel gezegd hebbe." Wie ooit zig in de armoedige e'n deugdzaame huisgezinnen van veele fobere en geringe arbeidslieden bevonden heeft, zal een veel gunstiger tafereel der lagere klasfen van Neêrlands ingezetenen aan het menschlievend gemeen vertoonen konnen , dan die geen, welke dezen ftand alleen op postwagens en in trekfchuiten heeft leeren kennen.— Het geen de fchryver in de beide volgende hoofdftukken, over het huwlyk, en de huishouding onzer landgenooten zegt, is meede zo oppervlakkig en onnaaukeurig, dat wy de paaien van ons eng beftek by verre te buiten zouden gaan, indien wy alles wat dienaangaande op zyne gezegden en verzekeringen valt aan te merken, naar behooren in overweeging wilden neemen. Wy merken dus alleen aan ,dat alle zyne waarneemingen, tot dus verre by een verzameld, veel eer een nieuw boekdeel van saltzmans befchouwing der menschlyke ellende, dan van den zedelyken toeftand der] Nederlandfche natie zouden konnen uitmaaken. Dog wy zullen ditmaal onze beoordeeling van dit werk hier eindigen, om in een volgend nommer onze verdere gedagten aangaande het zelve breedvoeriger aan onze lezers te konnen mededeelen. (Het vervolg in ons volgend Nommer.) Art. V. Christophori saxii Onomafticum Uterarium, five Nomenclator hiftorico-criticus pr aftanti fimorum ^ omnis atatis, populi, artiumque formula fcriptorum; item, monumentorum maxime illuftrium; ab orbe condito usque adfaculi, quodvivimus, tempora digeftus; et verijimilibus, quant urn fieri potuit, annorum notis accommodatus. Pars feptima et ultima , cum indice omnibus partibus communi. Trajecïi ad Rhenum apud G. T. a Paddenburg et filium , Abrah. a Paddenburg , B. Wild et J. Altheer, ac Joh. van Schoonhoven Viduam; bibiiopolas. 1790. In gr. 8°. De prys, met het pourtrait des fchry# vers, is ƒ 4-5-: De hoogleeraar saxe heeft door de uitgave van dit zevende, en laatfte deel, van zyne uitmuntend Onomafticon Literarium eene reize rondfom de ganfche letterkundige waereld volbragt, met welker  324 Saxe, Onomaflicon Literarium, Pars VII, ker voorfpoedige volbrenging by geene mindere geluk wenfchingen verdient, dan Lord anson deed, toen hy van zynen langduu. rigen togt,rondfom de natuurkundige waereld, wederom behouden in de haven van zyn vaderland te rug keerde. Tevens kan het aan het letterkundig gemeen niet dan ten hoogften aangenaam zyn, dat des grysaans hoogklimmende jaaren zo lange gerekt zyn geworden, als om eenen arbeid te hebben konnen volvoeren , welke welligt door niemand zyner tegenwoordige landgenooten op die gelukkige wyze agtervolgd zou zyn geworden, waarop dezelve thands door hem ten einde is gebragt. ■ Dit deel behelst in dezelve tydrekenkundige orde, welke de hoogleeraar in alle de voorgaande deelen in acht genoomen heeft,alle de voornaamfte fchryvers, welke zedert den jaare 1740 tot heden toe gebloeid hebben. Derzelver naamen, geboorte plaatzen, bedieningen en hoedaanigheden, als mede het meerder deel van hunne gefchriften, worden alle in dia zelve orde, en met die byzondere naaukeurigheid aangetekend, welke de voorige deelen van dit aangelegen werk reeds eenen zo billyken en algemeenen roem hebben doen verwerven. De onvergelyklyke belezenheid van den fchryver, en zyne onvoorbeeldige naaukeurigheid in het opgeeven der meenigvuldige door hem aangehaalde fchryvers, van welke laatften 'er egter geene overtollig is, moeten dit deel, zo wel als het ganfche werk van den hoog-, leeraar, door iederen waaren beminnaar der letterkunde, doen aanmerken, als het onfchatbaarst en aangelegenst voortbrengfel, van letterkundige en biographifche navorfchingen, welke deze eeuw tot hiertoe onder ons heeft opgeleverd. Op welk eene wyze ondertusfchen, de hoogleeraar gewoon is aan zommige beroemde lieden eene plaats in zyn onomafticon te vergunnen, zal best konnen blyken, wanneer wy eenige voorbeelden, in dit laatfte deel voorkoomende, hiervan woordlyk aan onze lezers opgeeven. De eerfte welke in dit opzigt onder onzen aandagt is gekoomen, is de Heer de v oltaire, van wien wy hier op de volgende wyze gewag gemaakt vinden : „ 1740. Franciscus Maria Arouet de voLTAiREParifienfij „ certe Infulanus Francia?; ingeniofisflmus quidem poëta gallo.' „ francicus, fed artium divinarum bumr.naruraque, item antiqui„ tatis, feu Ebrea;, feu Grteca;, Romanjeve haud raro inconful. „ tus judex. Etfl vero viginti jam propemodum annis ante cum „ fabularum tragicarum Ocdipi , Mariamnes , Bruti, rel. turn * Henriauh, carminis, fi diis placet, Epici, integrtcque valetu„ dinis judicii, f. Guftus templi, et aliorum id genus ('criptorum „ populari fuffragatione et plaufu floruit, tarnen ab hoe maxime „ anno  Saxe, Onomaflicon Literarium, Pars FJI. 325 anno plenis, ut aiunt, buccis ab ejusmodi hominibus cele" brari coepit, qui verfuum dulcedine, diétionisque ejus ve„ nuftate et falibus inescati , ad fimilem ppinionum etphiiofo. „ phandi levitatem, facilesque fannionura in rebus feriis jocos fe " abripi patiebantur. Non rnultum certe praciari de feculonoftro * opinari posfe judicabat illulfris Ce/fingius, quod hujusmodi ,', verfificator tanta apud populum literarium graiia et auéloritate valere credebatur, tefte J. J. Bjormthalio in Itineris " part. IV. p. 136. Interim bonum faftum, a nonnullis lubinde doftis hominibus aut boni viri, aut lubtilitsr eruditi larvam ipfi detraftam fuisfe, veluti ab Abbate Gueneo, philologo Aca- „ demia; Parifienfis, &c." Met meerderen eerbied tekent de hoogleeraar den naam van den grooten wysgeer van Sans - fouci in dezer voege aan: 1740. Fredericus II. ab hoe anno Novemvir Imperii Germanici Brandenburgicus, Rex Borusfite, Philofophus, et " Hiftoricus, Heros in toga et fago maximus, Achilles Germa" ni», uno verbo, Hercules Mufagetes , cujus uti res gefta;, 'l fic coinmentariorum fcripra documento fint polteris, impeiii vim altitudinemque etiam bonarum artium et ingenii fplendore " nobilitari posfe. Cum C. A. Heumtmno in via ad Hifloriam " literariam c. IV. p. 228. ad fulgorh tanti folem ocu/os clau" dere licuerit, haud fcio fane an mihi etiam, de ejus libris ali" quid fignificare tentaturo, calamus excidere de manibus de" beat. Vel fic tarnen illos fapientite regia; thelauros comme" morando attigit Hambergerus in Germania erudita, p. 298. ed. " tertite, vel p. 496, 497. ed. quarta;.quorum indlciidaddi ve" lim, Anti-Machiavelli ejus,five Pericuii Criticifuper Machia* veii'i Principe, editionem Gottingenfem 1741.8. in compendium " mifisfe Lipfienfes in Nov. AB. Erud. 1742. Martii Parte I. " p !35—142. et Diatriben de literatura Germanorum, {de la " litterature Allemande) theotiscam faétam esfe zJ.F.W. Jeru" falemo, (uber die deutfche Litteratur, die Mangel, die man ihr " vorwerfen kan,'die Ürfachen derfelben, unddie Mittein fie zu " verbesfern), Berolini 1780, 1781. 8. Ceterum quam multipli. " ces fuerint ejus ingenii exercitationes, mentuque excelfa? cur" ricula, non modo Abbatis Benin* Periculum vits Frederic II. " (Efai fur la vie et le regne de Frederic 11. Hoi de Prusfe, pour " fervir de preliminaire d fedition de fes oeuvres posthumes par " CAbbè üenina i> Berlin 1788. 8.) fed ipfa ejus quoque Opera " poftuma , (Oeuvres pofthumes de Frederie II, Roi ae Prusfe) \ Berolini, 1788. 8. XV. codicibus, et Gothifi, 1789. 8. XIII. '! codicibus luculenter declarant." De beroemde Burger van Geneve, Jean jaques Rousfeau, wordt door hem op deze wyze te boek gefield: « 1753.  326 Saxe, Onomaftkon Literarium, Pars VIL „ 1750. Johannes Jacobus russavius, (yulgo Rousfeau,} „ civis Genevenfis, vita; hominum publica;, privatajque, item „ artium bonarum philofophus *«gtéJ«fos, hoe circiter anno ab „ Academite Divionenfis fociis ideo premium tulerat, quod hanc „ quEeftionera: an literarum inftauratio ad morum emendationem ,, multum conduxerit, omnium optime ipfis definivisfe vifus erat. „ Qua tarnen diatribe non unius hominis ipfi contradicentis invi„ diam conflavit; quo fpeaat liber, in cujus fronte Promethei „ imago, cum fatyro, Promethei facem admirante, confpici„ tur: Recueil de ion tes les pt'eces, qui out été publiées a l'occafton „ du discours de Mr. J. J. Rousfeau fur cette queftion, propofêe „ par I' Academie de Dijon pour le prix de ranêe 1750, fi le reta„ biisfement des fciences et des arts a contribué d épurer les niceurs. „ Neque tarnen cesfavit poftea cum in educationis, tum in dis„ fiaiüitudinis hominum causfis, mirabiliter philofophari ; quo „ referri debet ejus: Discours fur l'origine et les fondemens de „ rinegalitêparmi les hommes, Amfterdam. 1755. 8. a Caftillonio , „ olim noftro, fïngulari libro: Traité fur l'inegalité parmi les hom» „ mes, notatus. Et,Emile, ou de Peducation , ibidem 1762. 12. ,, quatuor codicibus. Sic ejusdem libellus de pactioue ïbciali, „ five initiis civitatis, (du contract focial, ou Principes du droit „ politique , a Amjleraam, 1762. 8.) de quo copiofe egerunt ,, Lipfienfes, in Nov. Att. Erud. 1762. Augufto. p. 37Ö—4C0., „ multaquidem bona, quae haud Icio an tyrannidis fautores pla. ,, eere posfint, fed multas etiam öpiniones periculofas, cultuique „ chrilliano inimicas continet. Vel fic tarnen pleraque ejus „ fcripta tanta cupiditate et ftudio emta et leéta fuerunt, ut va„ riis operum ejus, vel vivo adhuc, vel mortuo auftore, opus „ esfet editionibus, tamquam Londinenfi , 1776—1783. 4. XII. „ codicibus, cujus novem priores tomi titulum; Oeuvies mêlées „ de M. Rousfeau,de Geneve, tres vero novisfimi hac epigraphe ,, notati funt: Oeuvres pofthumes de J. J. Rousfeau, ciloyen de „ Geneve, Londres, 1782, 1783. 4." enz- De fchrandere en vernuftige Mendelfohn , wiens nagedagtenis door eene denkende nakoomlingfchap altoos geëerbiedigd zal worden wordt door den fchryver kortlyk, en op eene, naar het oordeel van veelen , welligt al te fobere wyze , dus afgevaardigd : » 1755. Mofes Mendelii Filius, five mekdelsoiin: Desfa„ vienfis, homo Judxus, Philofophus, librorum Mofsicörum „ interpres theotiscus , et fcriptor , ut vulgo nominari folet, „ aeftheticus Berolinetifis, hoe anno de feniuum vi et poteftate , „ (uber die Empfindungen) Berolini 1755. 8. disputavit. A „ reliquorum vero ejus icrip(torum cenfu lubens abftineo." Deze weinige voorbeelden zyn genoeg om san den lezer te doen  Saxe, Onomaflicon Literarium, Pars VIL 337 doen zien hoedanig de denkwyze van den hoogleeraar is omtrend die geenen, die offchoon als de uitftekendfte vernuften hunner eeuw geroemd, egter geene aanzienlyke plaats bekleeden onder de beoeffenaars der oudheidkunde en der griekfche en romeinfche taalkennis. Zeker is het van den eenen kant, dat de geleerde grysaart door zynen onvermoeiden arbeid, onvoorbeeldige oeffening, en langduurige ervasring, deu prys en waardy van wei zenlyke kunde en grondige geleerdheid, te wel heeft leeren kennen, dan dat hy zig door dafama vulgi, het encens du commun, Sof de nimia levitas Jui feculi eenigzins zou hebben konnen laaten wegfleepen, om aan allen, die door een wuft gemeen beiwonderd , en als godfpraaken van.hunnen tyd geëerbiedigd worden, dezelve flaaffche en onverdiende hulde te bewyzen. Eg;ter vreezen wy van den anderen kant, dat men uit het deel voor ! handen wederom verfcheidene gelegenheden zal tragten te ontileenen, om hem van eene verregaande eenzydigheid, en vooriingenoomenheid met die weetenfchappen, aan welke hy zig, en zyne oeffeningen , voornaamenlyk heeft toegeweid , met zeer iveel fchyn van waarheid te konnen befchuldigen. Iets-derge;jyks fchynt de hoogleeraar zelve voorzien te hebben; immers !heeft hy het niet ontyriig geoordeeld, om die geenen, welke :hem in dit, opzigt over den inhoud van dit laatfte deel zouden iwillen berispen, in de voorreden voor hetzelve geplaatst, op ;deze wyze den mond te floppen. „ Quam rationem," zegt hy |„ quodve confilium in edendis et ordinandis cujuscunque ante „ et post Chrifti natales fjeculi ingeniorum nominibus tenuerim , „ faltem tenere voluerim, fatis a me expofitum esfe arbirrortum, „ cum Parti prima;, et terttEe prtefarer, a qua prafcripta mihi ' „ lege fi in recentioribus fontium primariorum et fecundariorum „ vel inftauratoribus, vel interpretibus, quantum ejus fieri potej„ rat, non recesfi, quod mihi vitio verti, aut in partium fludii invidiam rapi posiét? Lquidem fententia; et legis illius, quod „ fupra (*) obieram , vadimonium minime deferendum esfe pu„ tavi, cujus auétoritate doitis pariter atque eruditis bominibus , antiquiorem locun cedere tenentur, quorquot formularia; dun. 5, taxat Acaoemicorum ordinum dcftrina;, tair.quam Dea;, poft„ habito litera um Gr£ecarum;Latinarumque contubernio , litarunt, etiamfi maximis eminerenthonoribus trequentisfimoque theatro, j, incredibili plaufu comprobarentur vivi. Non incommode faltem , „ burmannus (f), Jol* /unt, itiquit, interiores literae quae , immortali et aeternae luudi nomina doélorum virorum confecrare n *'.• (*) Praef. P. I. p. XIX, XX. (t) li oratione .de Artibus liberalibus, p. n6. ejus Ormionem Junflim r sdiurum.  318 Saxe, Owmafliem Literarium, Pars VIL „ posfunt. Feiantur, dum vivunt, faufiis populi adclamationibui in coelum, floreant gratia re gum et principum, ingentes pecunia „ et opum acefvos ex quaefluariis artibus adgerant reliquarum „ disciplinarum antistites , omnes ignoti eruditae pofteritati, longa et tenebrofa noête prementur, nifi a fuis aliquando in noftra caftra transfugerint, et tetricas et indotatas fuas artas..,. poli' n tioris humanitatis fuavitate ornare et condire condifcant. Proin„ de nulli vel Medico, vel Philofopho, velICto, vel Theologe» injuiia fit, fi quis exiftimet, pofterorum fa:pe parum interesfe, „ fcire, quam fubtilis fuorum quisque doétrirse locorum auctor, „ vel terminorum technicorum, tamquam ptnnarum in aggerum „ loricis, architeclus fuerit, fed quam bene duas res, minime disfolubiles, rationem et linguam, doërinasve et artes, ingenio et fcriptis copuiaverit. Mirum propterea nemini videbU „ tur, cum hac quoque novisfima parte, extremisque faeculi, „ quod vivimus, annis potisfimum Grammaticos , et Grammat!„ corum fimiles in publicum prodire jusferim. Quamtumvis „ enim fciam, leviculis quibusdam bonarum literarum patronis „ non admodum placere hoe, nonnullos fui gregis non laudibus „ in coelum extolli, alios filentio praeteriri; tarnen fi aequo velint „animo judicare, facile, credo, fentient , in communi velut ,, thearri cavea, uti olim apud Romanos, non omnes vel in „ orcheftra, vel in quatuordecim Iedere posfe. Alius naturaï „ et necesfitatis res foret, fi in fingulari cujusque arte omnium, „ et clasficorum, et proletariorum civium nomina cenferi doctrina; conformatio imperaret. Deinde cum Nomenclator meus „ plures,quam tres, ut initio promiferam, partesemanibus demi,, ferit, hanc termini prolationem fpero plus habituram esfe ve„ nite, quam fi amphora injlitui coepisfet, curreme vero rota, „ ut ait Horatius , urceus exiisfet. Sic etiam nolim quis incn. „ riae damnet hoe, Septimam Partem ceteris, fcriptorum nu. „ mero, exiiiorem confpici. Ultra ducentos enim et quinqua„ ginta, fi fxamusfim calculum inii, de Italis, Gallo-Francis, „ Anglo-Britannis, Germanis, et Batavis, huic qm.fi Minervae „ peplo intexere potuisfem, rifi aliunde ipfos, quos^diu fervet „ Deus! rebus adhuc humanis interesfe , üterasque etiamnunc ,, ornare comperisfem." Wy hebben by onze beoordeeling van het voorgaande deel dezes werks den hoogleeraar in het byzonder tragten te verdeedigen tegen de befchuldigingen, welke in het bovengenoemde opzigt voornaamlyk tegen hem waren ingebragt, door de fchryvers der Algemeine Deutfche Bibliothek. Dog het fchynt dat deze onze poogingen, of niet onder den aandagt van den hoogleeraar gekoomen zyn, of dat hy dezelve niet toereikend geoordeeld heeft,  Saxe, Onomafticon Literarium, Pars VIL 329 heeft, om,, zyne kunde en arbeid tegen deze aanvallers op dezelven genoegzaam te verdeedigen. Althands, zonder eenig gewag van ons tydfebrift te maaken, getroost hy zig de moeite om in het vervolg dezer voorrede op eene meer uitvoerige wyze te herhaalen , het geen wy by die gelegenheid hoóïdzaaklyk reeds hadden opgegeeven. Behalven eenige byvoegzeh, zo tot het voorgaande vyfde en «esde, als tot dit laatfte zevende deel behoorende, vindt men agter het laatstgenoemde een zeer naaukeurig en uitvoerig register van alle de perfoonen en zaaken, welke in dit ganfche werk opgenoemd zyn geworden; in het welke tevens nog verfcheidene fchryvers worden ingevoegd, welke door den hoogleeraar in het werk zelve of overgeflaagen, of te laat aan hem bekend waren geworden. Voorts is het deel voorhanden verrykt met eene allezins fchoone en welgelykende afbeelding van den geleerden en uit. muntenden fchryver dezes werks, wiens ervaanng, kunde,.en be: kwaatnheden, naarmaate zy welligt door zyne tyd en landgenooten op geenen genoegzaamen prys gefchat worden, geenzinszullen naiaaten door eene meer verlichte en rechtvaardiger nakoomlinglchap des te meer bewonderd, en naar verdier.ften toegejuicht te worden. Het onderfchrift door den Heer ]. g. hartman onder deze af beelding geplaatst, verdient allezins, zo uit hoofde van den inhoud, als van de cichterlyke uitdrukkingen waarin hetzelve vervat is, eene plaatsin ons letterkundig tydfchrift. Hetzelve luidt dus; yindicis ora l'ui agnosrens Tritonia saxi, Gaudet, Apelleae laud.it et artis opus, Et msr'vo; nee ehim quisquam lua imnera, GRAfiVl,. üigi'ior el laui.es continuare. tans. Una dedit geminis prima ■ncuna.u a tellus, Terrcque mox gemims par deju una d- cus. Quod fi animi dotes. non ora, referret Apellss Una foret gennnit apta tabetia J'atis. Wy befluiten onze beoordeeling van cht voor de geleerde letterkunde zo aangelegen en onfehatbaar werk met deze aanmerking, dat, aan welke berispingen de arbeid des hoogleeraars ook blootgefteld mooge zyn , de nyd nog afgunst het immer zo verre zullen konnen brengen, als om te beletten, dat het kundigst en meest onderrigt gedeelte der geleerde waereld hei zelve fteeds blyve aanmerken , als den veiligften en zekerften gids, dien hetzelve tot eene noodige voorlichting op den ruimen letterbaan der III. deel. Y vr°e-  33 | keurigheid, dat zyn gefchiift naaulyks den naam van eene ver. -handeling kan verdienen. Hetzelve behelst alleen een betoog, l dat het leerftuk van eene toekoomende aanwezigheid noodzaaklyk is, om ons een juist denkbeeld in te boezemen aangaande ji de waardigheid der menschlyke natuur , en om ons alle die : drangredenen en beweeggronden levendig voor oogen te hou1 den, welke ons konnen aanzetten,om ftandvastigen eenftemmig, li in alle onze daaden, het pid der deugd te bewandelen. Zyne redeneering is, over het algemeen genoomen , zeer billyu, dog li geenzins nieuw; welk laatfte ook naaulyks mooglyk is met betrekking tot een zo algemeen en dikwerf behandeld onderwerp. Zyne zaamenfpraak zou ondenusfehen levendiger en oordeelkundiger geweest zyn, en het verfchil meer volledig ontwikkeld hebben , indien hy aan de bet wisters septimüs en lucullus, een ilaangelegener deel in dezelve vergund had; terwyl de door dezen 1 thands aangevoerde tegenwerpingen geheel onbeduidend en van een [zeer gering gewigt bevonden worden. Het charakter dezer laatften i wordt daar en boven niet duidlyk genoeg aangetoond,en zy zyn I verre af van dat alles op te geeven, wat zy tot verdeediging van 'hun gevoelen zonden hebben konnen by brengen. — De ftyl en het opftel van dit ftuk zyn egter uitneemend fchoon, en vergoeden den letterkundigen lezer bykans geheel het gemis eener ge. :j noegzaame en volledige behandeling van de eigenlyke zaak , 1 welke het wezen van het voorgeftelde onderwerp uitmaakt. ' De derde mededinger naar den prys is de Heeralexander iIBEnjamin fardon. Deze fchryver behandelt het opgegeeven vooiftel in eene regelmaatige orde, en redeneert ten minften op eene vry meer beftaanbaare wyze dan de hoogleeraar jakob. Zyne verhandeling is in het nederduitsch gefchreeven, en bei gint, na eene korte inleiding, met de bepaaling der uitdrukkingen , zedelyke daaden, verplichting, en natuurlyke verplichting. Hy erkent dat eene begeerte naar geluk, de eindlyke dryfveer i onzer daaden is; dog hy tragt tevens een onderfcheid, vast te Y 5 ftel-  338 Verhandelingen van het Stolpiaansch Legaat. ftellen tusfchen redelyke en zedelyke daaden, waarin wy het ester geenzins met hem eens zyn. „ Wanneer men," zegt hy «. „ bruik maakende van h vermoogen dat men bezit, oin'dè'din. » gen m haar verband en in haare gevolgen te befchouwen, een „ foort van kansrekening opmaakt wegens de waarfchynlyke ze- kerheid der middelen, om van de vermaaken en voordeelen „ die men begeert, het grootfte en duurzaamfte genot te heb' „ ben, en zich ingevolge gedraagt; zo dat men, terwyl men „ mets anders bedoelt dan zyn eigen geluk, echter die opoffe „ ringen van belang of vermaak weet te doen, die tot de bevor„ dering van dat geluk noodig worden bevonden; dan gaat men „ m zo verre op eene redelyke wyze te werk, dat men niet „ werktuiglyk, of door een louter inflinü gedreeven , iets doet „ of laat 5 maar met kennis en zelf beraad zodaanige befluiten „ neemt, op de welken de befchouwing van het toekoomcnde „ ten minften eenigen invloed beeft. Het koomt 'er hier niet „ op aan, of men wel redeneere , de kansrekening juist op. „ maake, en in de daad de beste keuze doe; het is genoeg dat „ men zulks trachte en meene te doen, op dat de daaden als „ redelyke kunnen worden aangemerkt . Een zedelyke daad „ behelst meer dan dit; zy onderftelt gevolgen, die 'er niet na „ tuurlyk uit voortvloeijen, of die daar aan door de inftellingen „ der Burger-Maatfchappyen, of door den bekenden aart der „ menfchen, niet verknogtzyn;maar die 'er aan verbonden wor „ den door een verhevener wezen dan de mensch, het welk „ deze daaden goedkeurende of afkeurende, dezelven beloonen of ftraffen zal. Die daaden zyn dan niet goed of kwaad al „ leenlyk om dat zy min of meer ftrekken om 's menfchen geluk „ in dit leven te bewerken of te bevestigen , of te beletten en „ te ftooren, maar ook om dat zy overeenkomen of ftrydig „ zyn met den bekenden of gegisten wil van een wezen, het „ welk dezelve gadeflaat, en eenmaal zal vergelden. 'Het „ zou niet moeilyk vallen deze onderfcheiding te wettigen door „ eene meenigte van voorbeelden, en door middel van dezelve „ breedvoerig aan te toonen, dat 's menfchen daaden zeer redehk „ en tevens zeer onzcdelyk kunnen zyn; en anders om dat te „ vens veele daaden tevens redejyk en zedelyk, of onredelyk en „ onzedelyk konnen zyn; dog wy achten het overtollig hier op „ te blyven ftilftaan, daar het genoegzaam blykt, hoe zeer de „ aart^ der daaden , door de beweegredenen die men daartoe „ heeft, veranderd wordt." Dit alles fchynt eene onderfcheiding te zyn van zaaken, tusfchen welke geen wezenlyk onderfcheid plaats heeft, dewyl dat geen, het welk de Heer F. eene redelyke daad noemt, volmaakt voort. vloeit •  Verhandelingen van tel Stolpiaansch Legaat. 339 vloeit uit dezelve drangreden, waaruit alle zedelyke verrigtingen geboren worden, naamlyk de begeerte om het hoogfte goed te bereiken; terwyl eene daad, door welke iemand een minder goed ten koste van een grooter tragt te verkrygen, niet flegts onzedelyk', maar in den hoogften graad, onredelyk geacht moet worden. Niet min betwistbaar is de redeneering van den Heer F. aangaande het denkbeeld van verpligtitig. „ Deze is," zegt hy, „ niets anders dan de noodzaaklykheid, waarin men zig bevin„ den kan om iets te doen ofte laaten, om zeker goed te ver„ krygen , of zeker kwaad te ontgaan; waar omtrend men nog„ thands zyne vrye keuze kan involgen, zonder dat men daarom „ eenige verdere verantwoording verfchuldigd is;" waar uit hy dan afleidt , dat de natuurlyke verpligting zodaanig is, „ dat „ zy aan den mensch geene keuze overlaat wegens het geen hy „ te doen of te laaten heeft, zo dat hy zig van dezelve ten koste van eenige vry willige ontbeeringen of lydingen niet kan „ ontftaan." Hier omtrend merken wy aan, dat de fchryver op deze wyze natuurlyke en godsdienftige verpligting met eikanderen verwardt, welke laatfte niets gemeens heeft met de zaak in verfchil. Zyne redeneering zou nauukeuriger en meer beftaanbaar zyn geweest, indien hy uit zyn algemeen denkbeeld van verpligting had afgeleid en tragten aan fe toonen, dat dezelve fterker wordt, naarmaate het einde, dat men zig voorftelt, meer onmiddellyk verbonden is met de volmaaking van onze natuur, als die van verftandig werkende wezens; en dan, wanneer dit einde onaffcheidbaar met dezelve verbonden is, zo als zulks plaats heeft met betrekking tot het hoogfte goed en gelukzaligheid, de begeerte naar welke zo diep in onze natuur is ingeplant, dat wy geen denkbeeld konnen vormen van een redelyk wezen het welk dezelve niet gevoelt, moet de verpligting gezegd worden siatuurlyk te zyn, dat is, dat zy daadiyk op onze natuur zelve gevestigd is. De Heer F. merkt zeer teregtaan, dat „ om des menfchen „ daaden zedelykheid by te zetten, en om dus des menfchen „ natuurlyke verplichting te gronden, het leerftuk van de on„ fterflykheid der ziel niet zo volftrekt noodig is, als wel het „ leerftuk van eene toekoomende huishouding van vergelding. — „ Dit laatfte," zegt hy, „ zou immers plaats konnen hebben, „ fchoon de ziel maar eene bepaalde duuring had. En het zou „ genoeg zyn, om den mensch tot het betragten van zyne plich„ ten aan te zetten, dat hy een toekoomend leven verwagtte, „ in het weik hy, voor een onbekend tydperk, gelukkig of „ ongelukkig zou zyn,naarmaate hy wel of kwalykhad geleefd.  5 „ nes, ctterasque affcSliones, inde, tamquam ex piacipuo atque „ primario progredi jotde" Is dit niet in de daad erken nen,dat de begeerte naar geluk, onaflcheidelyk van ue zelfsliefde, welke de fchryver cuidlyk onderfcheid van eigenbaat, de natuurlyke dryfveer onzer daaden is , en het eindoogmerk , het welk ieder dïugdzaame zig in dezelve' voorftek ? Zo dik-, werf wy iemand overtuigen dat eene zekere daad volftrekt noodzaaklyk is, om hem eindlyk gelukkig te maaken, leggen wy hem dan niet onder eene natuurlyke verplichting om deze daad te verrigten ? - Zegt men, dat eene foortgelyke drangreden hem zou konnen aanzetten om eene kwaade daad te verrigten, zo ontkennen wy zulks ten fterkften; dewyl het volgens de natuur der dingen zelve onmooglyk is, dat de ondeugd zyn eindlyk geluk bevorderen kan; en kan men met reden veronderftellen, dat iemand opzetlyk en ter goede trouw in zodaanig eene dwaaling vervalt, zo moet men in dat geval befluiten, dat de zodaanige buiten ftaat is om zedelyk werkzaam te konnen zyn. Of onze on.  Vtrtavdelirgen Tan iet Stolpiaansch Legaat. 34; onderfcheidene begrippen van deugd en ondeugd voortfpruiten uit een aangeboren zedelyk gevoel of inftinü, dan wel of dezelve door onze reden afgeleid worden uit opmerking en ondervinding, is iets, het welk zeer weinig doet tot de voornaame zaak in verfchil. Onze redelyke en zedelyke vermoogens moeten, om ons zedelyk werkende wezens te doen zyn, toereikend bevonden worden, om ons te overtuigen dat het eindlyk geluk van den mensch, als een verftandig en gezellig wezen, niet kan beftaan in het eenzaam en uitfluitend bezit van eenig goed; en dat wy, om ons tot dit genot van wezenlyk goed bevoegd en gefchikt te maaken, ons zeiven ontdoen moeten van alle kwaadwillige geneigdheden; en integendeel alle die gezellige en goedwillige aandoeningen, welke in onze natuur zyn ingeplant, en die het geluk des menschdoms, in den uitgeflreklten zin, zo tastbaar bevorderen, op de hoogst mooglyke wyze aan kweeken, en tot haare juiste volkoomenheid tragten te brengen. De Heer bebsnw is egter verre af van naaukeurig te bepaalen, welk het gevoelen eigenlyk is, het welk hy voor heeft te beftrydeu, dewyl hy door het gebruik maaken van het woord \voluptas, om geluk te betekenen, het denkbeeld doet geboren woruen van zinlyk, of ten minften, voorbygaand vermaak; het welk geenzins de meening is van die geenen die beweeren, dat de begeerte naar eindlyk geluk de grondflag is van alle natuurlyke verpligting. Het kan zomtyds zyn, dat wy genoodzaakt worden om voorbygaa^de vermaaken, tydlyke genoegens, en een gedeeltelyk goed op te offeren aan de eislchen van onzen pligt, dog zulks is alleen eene verpligting ora een minder goed te laaten vasren, ten einde een grooter te bekoomen; terwyl wy veronderftellen dat wy in het oog van den fchryver op eene zeer ongerymde wyze zouden redeneeren, indien wy wilden ftaande houden, dat de lex infita menti ons, als redelyke wezens, immer zou konnen verpligten , om onze hoogfte gelukzaligheid aan iets anders, van weik eenen aart ook, op te offeren; of wan) neer wy wilden beweeren, dat het onze pügt, als zedelyk werj kende wezens, in eenig mooglyk geval, zou konnen zyn, om ons zeiven ln eindelyke ellende néér te ftorten. Deze onnaaukeurigheid des fchryvers in de bovengenoemde bepaaling is zo tasthaar, en loopt zo zeer in het oog hy het opmaakeu van het befluit zyner redeneering, dat wy dezelve, tot flot van dit artikel, woor"lyk aan onze lezers zullen voorhouden. „ Appetimus." ze« hy, „ voluptatem , et nollram proptiam „ falutem conjervwe fttnUmus , et id quidem jmfa naturae ; ex „ altera partt n.enti innata eft lex, qua jubemur, tieftris cornI „ modis negleclis, focietati infervire ; et Ituic legt ut obtempe- „ rare  342 Verhandelingen van het Stolpiaansch Legaat. „ rare cupiamus ab eadem illa natura injligamur; disfidet igüur „ voluntas a femet ipfa , et natura ipfa contra fe helium gerit, n Quam quidem contentionem qua ratione componere posfimus, >? eë° profecïo nefcio; nifi ftatuamus fore , ut animus post mor tem „ fentiat et vivat , nee non ad illam perfe&am fanhitatem per„ veniat, quacum Jummam laetitiam et voluptatem conjunüam Jf esfe oporteati" Art. VIL Zeno. Over ongeloof en zeden. Te Amfterdam, by de Erven P. Meijer en G. Wamars, 1790. In gr. 8'. De prys is f - : 15 - : Dit naamloos gefchrift is in de waereld gezonden, zonder eenig berigt der beweegredenen, welke den fchryver aangezet hebben, om hetzelve in het licht te doen verfchynen. Dog by het nazien van de lyst der verhandelingen, aan de beftuurers van het Stolpiaansch Legaat toegezonden, over het natuurlyk verband der plichten , hebben wy 'er eene aangetroffen met dezelve zinfpreuk getekend, welke op het titelblad van dit gefchrift is uitgedrukt; het welk ons doet vermoeden, dat de fchryver wel. ligt in zyn ontwerp, de behandeling van het boven opgegeven vraagfiuk dezes genootfetaaps voornaamenlyk aan zig heeft voor-; gefteld. Indien zulks het geval is, moeten wy openlyk bekennen, dat Zyne verhandeling by verre verdiend had met den gouden eerprys bekroond te Worden,boven de bovennatuurkundige wartaal van den hoogleeraar jakob. In de eerfte afdeeling van dit gefchrift neemt de oordeelkundige fchryver de verfchillende grondbeginfels van natuurlyke verpligting,welke door onderfcheidene wysgeeren zyn opgegeeven , in overweeging j en na ieder derzelve in het byzonder van de hand geweezen te hebben, fchynt hy,in zyne befchouwing, de begeerte naar geluk te willen vereenigen met goedwilligheid, eerzugt, af keer van fchaamte, en het zedelyk gevoel. Dat wy dit alles geenzins uitfluiten van onze befchouwing der deugd, is genoegzaam blykbaar uit het geen wy, in onze beoordeeling der verhandelingen van het Stolpiaansch Legaat,over dit onderwerp reeds gezegd hebben. Wy zullen dus ook geene tegenwerping maaken tegen zyne veronderftelling, offchoon het ons toefchynt dat hy geen genoegzaam onderfcheid maakt tusfchen den regel of de wet van plicht, en het grondbeginfel van natuurlyke gehoudenheid , of verplichting. Aan het einde van dit gedeelte zyner verhandeling erkent de fchryver, dat „ over  Zeno, cvtr ongeloof en zeden. 343 „ over het algemeen gefproken, fommige onzer pligten blyven, „ by de onderftelling onzer aanftaande vernietiging,in zo verre „ men ziet, dat dezelve bewezen kunnen worden, zonder regt,, flreeks,of van ter zyden, te moeten by roepen de denkbeel-' „ den van wetgever en vergelding." —— In de tweede afdeeling gaat de fchryver, na vooraf aangemerkc te hebben, hoe moeilyk het is om zig met het denkbeeld der ontkenning van eenen toekoomenden ftaat te verzoenen, over, om aan te toonen, dat ingevalle 'er geen beftaan na dezen plaats heeft, 'er ook geen grond is vdor de plichten van gehoorzaam, beid, eerbiediging, fmeeking, en dankbaarheid aan de godheid; dat de eeden als dan geene verbindende kragt meer hebben, en dat de zelfsmoord, door deze veronderftelling ,als onfchuldig en zeer geoorloofd aangemerkt moet worden. Vervolgens brengt hy by» dat de begeerte tot roem na den dood, alleen gegrond lis op de verwagting van een toekoomftig beftaan en bewustheid van aanwezen; welke begeerte vernietigd moet worden, ingeivalie deze laatfte, als louter denkbeeldig, en harsfenfchimmig moeten worden aangemerkt. Voorts, toont hy aan dat het onge> jloof aan eene toekoomende aanwezigheid, onze verpligting tot het waarneemen van maatfchaaplyke plichten, wel niet geheel Iwegneemt, maar egter aanmerklyk verzwakt met betrekking tot lonze tydgenooten, en dat hetzelve tevens alle agting vernietigt, 1 welke wy zo wel aan onze voorvaderen , als aan het nageflagt ! verlchuldigd zyn. De derde afdeeling dezer verhandeling bevat twee hoofdftukiken ,in het eerfte van welke de fchryver beweert, dat godsdienftige Igevoelens des tenoodzaaklyker worden, naarmaate het menschidom meerder in befchaafdheid toeneemt; dewyl deze befchaa. | ving, volgens hem, by het verval van den godsdienst, de zedej lyke vezelen van het natuurlyk geftel verflapt. In het tweede \ hoofdftuk maakt hy eene vergelyking tusfchen den ellendigen en i hopeloozen ftaat van eenen ongeloovigen, en het verzekerd ver: trouwen van eenen christen. ■■ Tot eene proeve van des ', fchryvers wyze van redeneeren, zuilen wy hier zyne gezegden i laaten volgen aangaande onzen pligt, met betrekking tot de nai koomlingfchap. „ Timon," zegt hy, „ was altyd een goedhartig man, een | „ vlytig planmaker, dikwyls werkzaam in vooruitloopende be\ „ raamingen aangaande liefdaadige ftigtingen, en het algemeen | „ welzyn des vaderlands, in volgende eeuwen. Hy koomt toe„ vallig in een gezelfchap van fterke geesten. Na herhaalde „ byeerkoomften, is hy een waardig lid van het berugt genooti „ fchap. Zyne gevoelens fchynen omgekeerd , en onder,het „ be.  344- ^eno, ever ongeloof en zeden. „ bewind eener fombere gemelykheid. Zyne ruime middelen, „ welke, naar vroegere fchikkingen, veel nut konden uitwer„ ken, beftemt hy nn voor eenen eerloozen doorbrenger. Een fi dierbaar geheim, ten nutte van 't algemeen, ter bekwaaraer tyd bekend te maaken, en waar over hy wel eer opgetoogen .1 „ was, befluit hy — met zig te begraaven. Zelfs mymert hy I „ over het toebrengen van veelerly kwaad, wil zekere bronnen vergiftigen, enz. Alles, om in vernielende werking te koo- I „ men, na zyn overlyden. Ja, dat meer is, in voorige dagen I gaf Timnn dik wils te kennen, ten vollen overtuigd geworden I „ te zyn van de mogelykheid des Duivels, door te onder- J „ vinden, dat de volftrekte haat tegen God, tegen de menfchen j en.zig zeiven zo diep kon inkankeren by fommigen, — dat ze I „ geloof- en zede-bedervende boeken opftelden en in 't licht ga. I „ ven. Nu wif Timen zelf zyne overige dagen toewyden aan deze I „ heillooze bezigheid. Vervuld met deze gedrogtelyke ontwer- I „ pen, ontvangt hy een bezoek van twee oude vrienden, zynde j „ de wysgeer Sergius met Fiavius den dichter. Na zyne voornee- ] „ mens ontvouwd te hebben,liep hun gefprek in deezer voegen. I „ Timen, Gy zyt vernuftig en welbefpraakt genoeg, om breed „ uit de weiden in vermaaningen, afraadingeu en beweegredenen. I „ Maar deze baaten niets;en ik daag u uit, om,uit de beginzels o van natuurlyk regt en verpligting, te betoogen, dat ik niet zo „ mag, en dat ik anders meet handelen, te betoogen,zeg ik, op „ den grondflag van myne tegenwoordige belydenis, welke thands „ onbetwist wordt gelaaten. „ Sergius. Die opgenoemde zaaken uit te voeren — onderftelt „ zedelyk kwaad; want het vereischt bedryven, die hoogst on„ deugend zyn, in zo verre dezelve niet kunnen voortkoomen, j „ dan uit eenen vervuilden oorfprong, uit wreede, verfoeilyke, „ fchandelyke voorr.eemens, welke voorneemens, in uw leven, nu, „ plaats moeten hebben, fchoon de kwaade werking eerst nader„ hand zal volgen. „Timon. Een voorneemen is misdaadig, enkelom dat de a//„ voeiing van hetzelve den middelyken ot onmiddeiyken daader „ tót eenen misdaadigen zou maaken. Maar dit gevaar ben ik ont. „ foapt. 't Geen ik beraam, Is, zo lang ik leef, volmaakt on» „ fchaadelyk. De werking zal lsater beginnen; en dus kan deze „ werking myn Niet geenzins tot eenen fchuldigen maaken. Dit „ wel bezorgende, en weetende, dat 'er nu niets misdaadigs zal, „ en namaals niets misdaadigs kan geoeuren, blyf ik vry- „ moedig volharden in myn genomen befluit. „Fiavius. Gy doet my yzen , limon'. uwe goedhartigheid » Plag geene paaien te kennen. Nog kunt gy geen menfehenbaater 77 zyn,  Zeno, over ongeloof en zeien,X 345 ,, zyn. Onze afftammelingen, zyn eene uitbreiding** van ons „ zeiven. De nakooraelingfchap is eene voortzetting der tydgenooten. Wy overhandigen aan haar de lampe onzes levens; „ wy allen berkeven in de volgende geflagten. Dus moet uwe * goedwilligheid het gemeen welzyn ten alle tyde irfluiten. „ Sergius. Uit ons lang ftilzwygen, bemerkt gy, Timon! dat wy beiden getroffen waren, en ook eenigzins belemmerd. Uw „ vuur, Fiavius! heeft ook my verwarmd, doch ik verneem, „ dat het allengskens vervliegt, my overiaatende aan het koel verftand. En dit geleide zal ik volgen. Het algemeen beftaat uit Eenlingen. Algemeene liefde is — genegenheid tot Pie1 „ ter, Wiiiem, Jan enz. Deze perfoonen zyn 'er nu. Doch, „ die koomen zullen, zyn thans Nieten. Het koomt my voor, dat men eene gepaste verdeeling onder de nakoomelingen kan „ maaken, onderfcheidende dezelve in twee klasfen. Zy, die Tinion overleeven, ftaan ru met hem in betrekking. Uit kragt „ van deze betrekking, zou hy kunnen zig aan hen gelegen laa„ ten liggen , ook na zyn affterven. Maar zy , die uit het Niet zullen opdagen, na zyne verdwyning, zyn voluit vreemden. „ Ik begryp niet , hoe men Timon , ten aanzien van dezen, „ eenige verpligting kan opleggen. „ Timon. Ook gy, die de onfterflykheid voorftaat, hebt u „ niet te bekommeren over die verdere nazaaten; want, zo wel „ ten uwen als ten mynen opzigte, zyn zy Nieten. De voor„ zaaten, weet ik , houdt gy indedaad voor tydgenooien , die „ reeds naar u ftaan te wagten in de andere waereld. En gy „ meent, met hen over te blyven, tot dat gy alle nazaaten voor „ den dsg ziet treeden, en ingelyfd worden in de groeijende „ fchaare der onverganglyke tydgenooten. Maar nu, zeg ik, „ nu tegenwoordig — is 'er, tusfchen u en die nazaaten, nog „ geen de minfte betrekking. „ Fiavius. Gasten uit een vreemd gewest, welke ik zal huis„ vesten, hebben zig reeds op reis begeeven. Ik verwagt bin„ nen korten de vroegstkoomenden. Daarom moet ik nu reeds „ bezorgen, dat de kelder wel voorzien zy, en de flaapkamers , „ in orde gebragt. ,, Sergius. Nu zyn daaden in myne magt, welker volbrenging ,, ik naderhand zal goedkeuren ; zo dat myn geweeten deswege-n voldoening zal fmaaken. Dit voorzie ik nu, en weet, dat „ het tegenwoordig verzuim naderhand zelfsbefchuldigingen zou „ veroorzaaken. Daarom zal ik, naar vermogen, het heil der nakoomelingfchap behartigen. Gy moogt, zo 't u belieft, dit noemen — zorgen voor my zeiven. „ De wysgeer was uitgeput; de dichter zat verftomd; de vry. UI. deel, Z » geeft  346' Zeno. over ongeloof en zeden, ,, geest hieldt zyne begrippen vast, en het gezelfchap fcheidde tot den naastvol?enden dag. ., Timon zogt zig tot den flaap te bereiden. door het leezen ,, van eenige oosterfche vertellingen. Zyne nagtrust was egter „ gebrekkig, dour vëelerlei ontrustende dfoomen; en hier van deedt hy het volgend verhaal. „ Naaulyks hadt ik den flaap „ „ eenigzins gevat, of my verfcheen een lugtgeest. Timon! fprak „ ,, hy, ik zal u iets bekend maaken,'t geen nog maar weinigen „ „ weeten. Tien duizend jaaren voor de fchepping dezer aar. „ „ de, is 'er eene andere voortgebragt, wentelende regtftandig „ „ op het vlak van haaren loopkring. De natuur was 'er in alles ,, fchooner. De redelyke inwooners waren zo talryk als hier; „ „ maar de vermogens des verffands en de neigingen des harten ,, waren veel uitgebreider en deugdelyker. Dus begrypt gy van „ „ zelve, dat het overwigt van genoegen aldaar zeer veel grooter „ ,, was, dan op dtze planeet. Dat heerlyk aardryk verging ge„ „ heel, na een tydbevang van zes duizend jaaren." ,, Myne „ „ verbeelding," vervolgde Timon, „ vondt 'nier ryke ftoffetot „ ,, bevallige fchilderingen, die my een leevendig genoegen dee. M ,, den ondervinden. Doch het denken — over de ontfl joping „ van dat alles, nu reeds zo lange geleden, veroorzaakte eene „ ,, zuffende treurigheid , welke my byna deedt wenfchen,cat ,, alles maar in het niet ware gebleven, of dat ik 'er niets van „ „ Iiadt vernoemen. Vervolgens dwaalden myne gedagten in de ,, aardfche gefchiedenisfen van vroegere en lastere tyden. Ge„ „ Iukkige en ongelukkige toefhnden ,ioflyke bedryven en gru„ „ welftukken der voorzaaten — troffen my fterk, tothartstog„ „ telyke beweegingen. Toen vertoonde zig een ander lugt„ ,, geest, — my te kennen geevende, dat Uranus veel volk„ ,, ryker was dan deze aarde; maar dat de meerderheid der inge* „ zetenen behoeftiger was,dan dearmfte aardbewooners; ver. „ „ zoekende my om een half pond gouds, waarmeedehy , doo-r „ „ behulp zyner geheimen, zig in ftaat zou ftellen, om alle die ,, behoeftigen treflyk te onthaaleu, op een algemeen vreugde„„ feest,mits afwagtende zekere gunstige gelegenheid. Zaldir, „ ,, vraagde ik , nog plaats kunnen hebben geduurende mynen „ ., Wfryd ? Ja . zeide hy.ik zal hun den weldoener bekend maa» „ ,, ken,en u berigt geeven, als het feest wordt gevierd. Zulks „ „ bewoog myora het verzogtete geeven iudukaaten. Daarna, ,, ,, liepen myne gedagten, gepaard met deelneemende gevoe- „ lens, — over de vernietiging dezer aarde, en het voort„ ,, koomen van eene nieuwe, na eenigen tusfehenryd Dankwant „ „ die tusfehentyd my voor als een enkele dag, dan wederom a't .„ „ eene uitbreiding van duizend jaaren. Myn hare fcheen weini- n n ge  Zeno, ovefr ongeloof en zeden. 347 „ ge aandoening te gevoelen van wegen dit onderfcheid. Ten „ „ laatften keerde ik nogmaals weder tot deze aarde, bezoe„ „ kende, in myne verbeelding, de nazaaten, en vernieuwen,j „ de die gisfingen, welke ik meermaalen gemaakt hadt over „ „ de toeftanden der volkeren, in de volgende eeuwen. r „ „ Eene groote menigte van toneelen wisfelde geduurig af, en „ „ ik werdtzo fterk bewogen,datdeverfheldepolsflagmydeedt „ ontwaaken." Het herdenken, myne Vrienden ! het herden. \\ ken van dezen droom bragt my klaarlyk voorden geest, datwy belang neemen in dingen, die voor en na ons gebeuren; " om dat wy ons dezelve als tegenwoordig voorftellen. De ver. " beelding trekt ons af van de wysgeerlge waarheid; de verbeel„ ding vernietigt de afflanden van tyd en plaats. Het onderfcheid tusfchen voorleden — tegenwoordig en ■— toekoomend — gaat geheel verloren. Het denkbeeld van voorzaatenen nakoo. " melingen verlaat ons, om plaats te maaken voor het eenpaarig *' denkbeeld van menfchehke maatfchappy. Naar de hoedaanigheid der ingebeelde voorwerpen fchikkén zig de aandoeningen " des gemoeds;zo dat romans onze gevoeligheid eveneens bewer. " ken,als welverzekerde gefchiedverhaalen. En deze gevoelens, de hoedaanigheid en kragt van deze gevoelens zyn de aan. " wyzende teekenen van eene meer en min goede of kwaade ge. K ftemdheid onzer ziele. Alle myne nieuwe opvattingen en be. V fpiegelingen wil ik, ter gelegener tyd, wederom ter toetfe bren„' gen; nu zet ik dezelve, by voorraad,geheel ter zyden,herftel ', myne natuur in volle vryheid, en de veerkragt in haare gevoe' tttlï. Nu kan ik niet langer denken over volgende toeftanden " van'het menschdom en myn vaderland, of ik verneem opregte " deelneemir.g. Deze gaat verzeld met aanmerking; zo dat ik my " zeiven niet voldoen kan, zonder myne wenfcben tot deugd en •1 welzyn daarover uit te breiden. Dit verandert de befluiten my*, ner zwaarmoedigheid. Na myn overlyden,als ik tot niets ben h verdweenen, zal men bevinden, dat ik de redelykfte fchikkiu" gen heb gemaakt, welke myn verftand kon uitdenken." "over het geheel genoomen, fchynt het ons toe, dat dit gefchrift imet een zeerdoflyk oogmerk oudernoomen, en, offchoon meer in ; eenen beoeffenenden, dan wel in eenen wysgeerigen trant, egter lover het algemeen zeer wel uitgevoerd is geworden. Het zelve :' koomt ons voorhoofdzaaklyk ingericht te zyn tegen het zedekundig jftelzel van den Heer kant, wiens wysgeerige begrippen wy 'openlyk bekennen, tot hiertoe,nog ten eenenmaale raadfelachtig iivoor ons ie zyn. Wy wenfchen dat de fchryver hem beter be. iigreepen mooge hebben, dan wy tot nog toe in ftaat geweest te i zyn te doen, onaangezien de moeite, welke wy genoomen heb1 ' Z * »*a  348 Zeno, over ongeloof en zeden. ben om een fystema van wysbegeerte van meer dan 700 bladzy^ den te door bladeren. Wy vreezen, fchoon wy niets Heilig willen verzekeren aangaande eene zaak die wy zeiven niet verftaan, dat de Koningsberger phiiofooph al mede behoort tot dat overgroote aantal wysgeeren , die , wanneer zy nieuwe bewoordir.' gen, en nieuwe fchikkingen hebben uitgevonden, zig vleijen dat zy nieuwe zaaken ontdekt, en het menschdom op het fpoor gebragt hebben,om eindlyk eens de wezenlyke waarheid te leeren kennen. Welligt kan de beoordeeling der derde uitgave van de Critik der reinen Vernunft, te vinden in de Algemeine Literatur Zeitungvm jen*, 1791. No. 54 p 426. en verv, eenigzins dienen om een algemeen denkbeeld van het ftelfêl des Heeren ka nt te leeren .vormen'; dog «y twyffelen zeer. of de poogingen van dien beoordeelaar genoegzaam bevonden zullen wor. I den, om dit nieuw en omflagtig zaamenftel aan onze landgenooten volkoomen duidlyk te maaken. Hoe verre wy ondertusfchen in het oog van het geleerde Duitschland nog afzyn van den Heer kant eenigzins te begrypen, kan blyken uit het geen wy lezen in het uittrekfel van eenen brief, geplaatst in het Ïptèlligenz blait van het genoemde letterkundig tydfchrift, 1790. p. 1155. waarin het volgende gezegd wordt: ,, Die teutfche Lite„ ratur, die bisher trotz aller Ueberfetzungen bey die Hollander „ verachtet wurde ein Widerfpruch, der nur in Holland, „ dem eigentlichen Vaterlande aller Widerfpruche und lnconfe- „ quenzen, möglich ift fangt allmahlig an, allgemeiner „ und geliebter zu werden. Auf Amfterdam thut diefe gute Wir,, kung ein nunmehr privilegirtes teutfehes Theater, auf alle 7 „ Provinzen — die Kantifche Fhilofophie. Ich werde zu einer „ andern Zeit etwas über das fchickfal und den Beyfall des teut„ fchen Theaters in Amfterdam mittheilen. Jetzt nur ein paar „ worte über die K. Philofophie, Die Akademien der Willen„ fchaften zu Haarlem und Leyden haben das verdiend, die „ Aufmerkfamkeit des hiefigen Publiltums auf diefe grofse UrnM wandlung der Philofophie , wie es die Hollander nennen , „ hingelenkt zu haben. Gegenwartig fangt man fchon an, auch „ ohne die auffern Beflimmungsgründe von ausgefetzten Preifen „ und Belohnungen über einzelne Punkte derfelben zu fchrei„ ben. Dafs die erften Verfuche der Art voller misverftandnifle , find, und mehr wider als für diefe Philofophie ausfallen , „ darüberwirdmanfichhoffentlich in Deutfchland nicht wundern, ,, wo die Periode , in die misverftandenen Werke eines der „ grofsten Philofophen Widerfprüche und Abfurditaten hinein„ zutraumen, noch nich vorüber ift. Offenherziger wenigftens, „ als mancher teutfche Schrlffteller, der gegen Kant gefchrieben 1, bats  Zeno, over ongeloof en zeden. 349 „ hat, ohne ihn verftanden zu haben, geht der ungenannte Ver„ falï'er einer Schrift, betitelt: zeno, over Ongeloof en Zeden, „ te stmfterdaw by de Erven P. Meijer en G. IVamars 1790. „ zu Werke,der fich von Herrn Kant oder Schulz in Königsberg „ über folgende 3 Punkte im Namen der geiehrten Welt eine „ Erklarung aus bittet. ,, 1. Ift das praktifche Vermógen in der Vernunft überhaupt „ enthalten, und nagt es diefen oefondern Namen blos in Be„ ziehung auf Gegenftande des Willens; oder ift es ganz und „ gar von der fpekulativen Vernunft unterfchieden, fo dafs es „ ven iinftige Geifter geben könnte , die für mathematifche , „ phyfikalifche und andere Wiffenfchuften Faflungskragt hatten, „ übrigens aber ganz vom praktifchen Princip frey waren? — „ 2. Bisher vernehmen wir nichts, als diefes Princip: wolle „ und thue dasjenige, was du wünfchen kannft , dafs es alle „ wollen. Allgemein ift hietüber das Rufen nach Erklarung. „ Soll das Princip den hhah angeben, oder nur eine allgemeine „ Qualitat oder Form, um fur alle Regeln ein Probirftein zu feyn? Ift alles das pfiichtrnaTsig, deflen allgemeine Beobach- „ tung man ohne Widerfpruch wünfchen kan ? Logifcher „ Widerfpruch macht einen Satz zu Unfinn, Thöricht ift z. B. ,, der Wunfch, dafs alle flreitende Armeen triumphiren. Logi- fcher Widerfpruch ift aber nicht im folgenden Wunfche: dafs „ kunftig keine Gemeinfchaft zwifchen beyden Gefchlechtern „ mehr fey. Und — es könnte jemand im Ernft und aus Berm„ herzlgkeit wünfchen, dafs das unglückfelige Erdreich fchnell „ entvölkert werden raöchte. u. f. w. 1!! 3. Darf die praktifche Vernunft felbft aufgefodert werden, „ vor dem Richterftuhl der Kritik zu erfcheinen , um von unfe„ rem theoretifchen Verftande beurtheilt zu werden? „ Diefe 3 Punkte, wovon der erfte abgefchmackt, der zweite „ unverflandlich und der dritte lücherlich ift, werden diefe Schrift „ wahrfcheinlich vor dem Schickfal bewahren, in das teutfche übeifetzt zu werden , wofiir dem Verfafier bange zu feyn „ fcheint, der es dem etwanigen Ueberfetzer zur ausdrücklichen „ Bedingung macht, fich vorher, mit ihm daruber zu befpre- chen. Am Ende nufTert en noch den Wunfch, dafs doch die " veifprochene lateinifche Ueberfetzung der Kritik der reinen „ Vernunft, bald, erfcheinen möchte,damitaucb die Englander an diefen wichtigen Unterfuchungen Theil nehmen könnien,— ein Wunfch, der wenigftens vernünftiger ift, als jener , dafs „ kunftig keine Gemeinfchaft zwifchen beyderley Gefchlechtern „ mehr fey!" Zonder ons over de waardy dezer beoördeeling eenigzins uit Z 3 te  3£o Zeno, over ongeloof en zeden. te laaten,merken wy voor liet overige alleen aan,dat des fchryvers ftyl en wyze van voordragt zo zeer afgebroken en duister zyn, dat dezelve n iet geheel en al vry te pleiten zyn, van die waaar wysheid diezommigen bezielt,welke opzetlyk fchryven,om van het algemeen niet verftaan te konnen worden. Dit maakt zyn oogmerk dikwerf raadfelagtig, vooral in het eerfte gedeelte zyner verhandeling; terwyl hy in het overige eenigzins duidlyker en meer verftaanbaar redeneert. Zeker egter is het, dat hy de beftryders van den natuurlyken godsdienst met zeer veel oordeel te keer tragt te gaan, door aan hen de gevolgen van hunne eigene Hellingen in het ongunstigst licht ten duidlykften voor te houden. Dan, gelukkig is het voor het menschdom, dat deze gevolgen niet altoos bevonden worden, daadiyk plaats te hebben; ook is het tevens eene zekere waarheid, dat befpiegelende gevoelens van eenen veel geringeren invloed zyn op de daaden en handelingen der menfchen, dan men zig gewoonlyk verheelt en blindeling gewoon is vast te ftellen. Wy voor ons konnen gelooven,dat het ontkennen van eenen toekoomenden ftaat van vergelding hoogstnadeelig is voor de belangen der zedelykheid en deugd; dog hier uit volgt egter geenzins, dat zy allen, welke van dit leerftuk niet volkoomen overtuigd zyn , uit dien hoofde als onzedelyke wanfchepfels , of flegte menfchen moeten worden aangemerkt. Zeer veele voorbeelden hebben het tegendeel van dien beweezen; en men zou hier onder anderen konnen aanmerken, dat het zedelyk charakter van david hu me, dis, zo 'er immer gewisfe ongelovigen zyn geweest, voorzeker tot hun getal behoord heeft, zodaanig is geweest,dat geen christen zig zou hebben behoeven te fchaamen, om hetzelve voor het zyne te erkennen. Dog de gevoelens der ongelovigen zyn niet de eenige, welke wy als nadeelig voor de zaak der deugd aanmerken; immers konnen wy niet nalaaten zommige leerftellingen in het zelve licht te befchouwen, welke,hoe zeer dezelve in ons oog geheel vreemd zyn van den aart en natuur van het euangelie , desonaangezien ten ieverigften voorgeftaan en verdeedlgd worden door veelen die zig christenen noemen. En egter zyn wy overtuigd dat 'er onder deze voorftanders veelen gevonden werden, die de gevolgen dier leerftellingen niet alleen niet bemerken, maar die zig zeiven daar en boven in tegendeel, in hun gedrag en wandel, gemoedlyke en naaugezene betragters en aankleevers betoonen van die deugd , welke door hunne godsdienftige gevoelens verre beneden haare waarde wordt vernederd;als zynde, volgens deze laatften, nog van eenig nut voor den mensch, nog van het ge-, ïingfte welgevallen voor het opperwezen. Art,  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IX Deel. 3J1 Abt. VII. Verhandelingen van het Bataafsch Genootfchap der proefondervindelyke wysbegeerte te Rotterdam. Negende Deel. Te Rotterdam by D. en A. Vis, 1790. In 4:0. De prys is f 4 - 16 : - tiet Bataafsch Genootfchap der proefondervindelyke wysbegeerte binnen Rotterdam opgericht, heeft zig zedert een. ruim aantal jaaren aan de geleerde waereld bekend gemaakt, en .door bet uitgeeven van veele zeer nuttige verhandelingen eenen zekeren gevestigden roem verkreegen , zonder dat rnen egter tot hiertoe met ien pcifoon des eigenlyken fticluers var? hetzelve eenigzins bekend heeft moogen zyn. De r?ck>-. bi-r vap is alleen gelegen in de zedigheid , welke die vcrdiei.st!yke man met alle zyne overige deugden paarde. Immers heeft heeft hy geduurende zyn leven niüiBïe§ als de oprichter van dit genootfchap door zyne tydtienooteu befchouvvd willen worden, waarfchynlyk bedugt zynde, dat, hoe edelmoedig, hoe belangloos ook, hy zyne fchatten en vermoogen ter bevordering van hit algemeene welzyn mogt opofferen, de nyd en afgunst egter wel. dra gereed zouden fta.in , om zyne zuivere en reine poogin. gen, met den vuiltn en giftigen zwadder van linkfche en baatzugtige inzigten te bezoedelen. —-.— Dan de Heer steven jhoogendyk , een naam , die met den hoogften eerbied op den kleenen rol der belangiooze en edelmoedige voorftanJers *n begunstigeis van het algemeene menschdom , met de duidlykfte letters moet worden aangetekend , op den 3 July des jaars 1788 , in den ouderdom van ruim 90 jaaren overleden zynde , hebben de beftuurers van dit genootfchap de gelegenheid der uitgave van bet deel voorhanden waargeuoomen, om ons in een afzonderlyk voorberigt met de omftandigheden van dien roemwaardigen man van nader by bekend te maaken, en hem tevens als den edelmoedigen grondlegger van hun ge. nootfehap aan het letterkundig gemeen aan te kondigen ; welk berigt zy tevens verrykt hebben, met eene naaükeurige en i.'er fchoon uitgevoerde gelykenis van dezen waaren en beminlyken voorftander der menschlyke kunften en weeterfchsppen. Ods beftek laat niet toe eene volledige feheis der levensbe. fchryving, zo als dezelve door de beftuurers van dit genootichap aan het hoofd van het deel voorhanden wordt medegedeeld, aan -onze lezers voor te houden. Dog wy konnen egter niet nakalen, het voornaamfte derzelve, immers zo ïerre zulks betrek. Z 4 king  35' Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IX Deel. king heeft tot de ftigting van dit genootfchap, in ons tydfchrift op te teekenen. De Heer staven hoogendyk wierd te Rotterdam geboren op den eerften April 1698. Zyn vader was adriaan hoogendyk, Horologiemaaker binnen dezelve ftad, en zyne moeder elisabeth ihrasi, mede in dezekonst ervaren, welke zy van haaren vader geleerd, en nog ongehuwd zynde, by denzelven beoeffend had. Geen wonder derhalven, dat deze ouders hunnen zoon tot de beoeffening van hetzelve kunstberoep poogden op te leiden; in het welke hy ook zo wel daagde, en zodaanige vorderingen maakte, dat hy in het vervolg zyn levens verfcheidene kunstftukken heeft vervaardigd , welke met billyken roem door den fchryver van het berigt voorhanden worden opgeteld, dog omtrend welke wy onze lezers tot dit berigt zelve moeten verzenden. Hoedaanig voorts zyn charakter en opgevolgde levenswyze is geweest, en wat hy ten opzigte van het bataafsch genootfchap verrigt heeft, konnen wy den lezer niet beter leeren kennen, dan door het voornaamfte der gezegden van de Heeren beftuurers zelve dienaangaande ,woordiyk hier te laaten volgen. ,, De Heer hoogendyk," dus drukken zy zig uit, ,, leefde als een waar wysgeer zeer gemsatigd, en was afkeerig „ van verfpillingcn, die tot geen wezenlyk nut konden ver,, ft.ekken. Allervlytigst nam hy zyne beroepsbezigheden waar, „ en was dus in de gelegendheid om langzaamerhand zyne be„ zittingen aanmerklyk te vermeerderen. Daar te boven nog ,, verrykt door het geene hem van zyne bloedverwanten by erf,, fenis was te beurt gevallen, mogt hy waarlyk voor een ver." mogend man in den burgerftand gerekend worden. Ongehuwd „ zynde, en geene naastbeftaanden hebbende, dan die maar van verre aan hem vermaagfchapt waren, was zyn verlangen, om „ deze eer'yk vergaderde goederen tot algemeen nut der menfchelyke maatfehappye en zyner medeburgeren iti 't byzonder „ aan te leggen. Hy was een oprecht beminnaar van zyn vader„ land en vaderftad , en begreep , dat de bloei van dezelve „ vooral afhing-van de aanmoediging van nuttige konften en „ wetenfchappen',' inzonderheid dezulke, welke tot het proef„ ondervindelykef'behooren , en befloot daarom eene toereikende „ geldfomme af te zonderen, ten einde nog by zyn leven te „ ftichtèn een aanzienlyk genootfchap van achtingwaardige man„ nen, zoo binnen- als baitenlandfche geleerden, en bevorde„ raars van konften en wetenfchappen, welke door hunne mede„ werking aan de groote oogmerken van deze ftichting bevor„ derlyk konden wezen. Hier aan dan is het bataafsch ge- „ nootschap i) er proefondervindelyke wysbe- „ gee4-  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IX Deel. 353 p, geerte, te botterdam zynen oorfprong verfchuldigd, „ van welks oprichting en oogmerken wy hier niet zullen ge* „ waagen , daar zulks volleedig in het Voorbericht van het eerfte „ deel der verhandelingen van hetzelve te vinden is.— Wy kunnen „ echter niet afzyn 'er hier nog by te voegen, dat, hoe verdienftelylc », ook's mans poogingen in dezen waren,zoo groots als zeldzaam in „ haar foort; en hoe zeer hy door dezelve aanfpraak op de achting en j, toejuiching zyner medeburgeren had moogen maaken, hy echter „ liefst heeft verkoozen geduurende zyn leven niet openlyk als ftichter bekend te zyn , en zig vergenoegd met den enkelen titel van „ Lid - Confultant van dit genootfchap. — Ook kunnen wy met ,, geen ftilzwygen voorbygaan, dat de bloei en aanwas van deze „ ftichting hem zoo zeer ter harte ging, dat hy niet alleen ge„ zorgd hebbe, dat,hetgeene uit zyne nalaatetifchaps ten voor„ deele van het genoo:fch?p overbleef, zelfs te boven ging de fom, die hy 'er te vooren aan had toegefchikt; maar ook nog weinig tyd voor deszells overlyden goedvond het zelve te be, fchenken met eene zeer kostelyke verzameling van natuurkun„ dige werktuigen, gekogt van een eertyds hier beftaan hebbend aanzienlyk gezelfchap van liefhebbers der natuurkunde,waar , van hy ook lid geweest was, hebbende daar te boven ter ,, plaatfing derzelve op een der vertrekken des genootfchap op „ de Beurs dezer ftad een deftig Mufeum doen oprichten, ten einde deze werktuigen te doen ftrekken om geduurende den wintertyd door eenen daartoe aangeftelden Lettor lesfen in de na, tuurkunde te geeven. Dit Mufeum is thans zoo verre reeds in orde, dat het zelve, zoo door den aanleg als de daar in bevatte verzameling, het oog van waare konstminnaars naar zig trekt, terwyl het nog daaglyks in waarde toeneemt door den aankoop van nieuwe daar in benoodigde werktuigen. Ook zal het borstbeeld van dezen eerwaardigen man, 't welk door eenen voornaamen konftenaar in marmer word gebeiteld, nog ' voorder aan dit Mufeum niet weinig fieraad byzettea." ' Dit een en ander zy genoeg om aan onze lezers te doen zien, welk eene achting en dankbaarheid het gemeenebest der weetenfchappen in het algemeen, en het bataafsch genootfchap der proefondervindlyke wysbegeette in het byzonder, aan de nagedagtenis van dezen belangloozen menfchenvriend verfchuldigd is. De zedige ingetoogenheid, en verloochening aan iedelen zelfsroem, die, gelyk de bruine fchaduwtrekken eens fchoonen tafereels,'hethelder licht deszelvendoor hunne diepzels aanmerkelyk verhoogen.den glans der deugd en wezenlyke verdienlten in haaren grootften dag vertoonen, dienen ook hier niet weinig om den Heer h o o g e n d y k , zo wel als een voorwerp van bewondering, Z 5 als  354 Verhandel, van het Bitaafsch Genootfchap , IX Die!. 'als van erkentenis, a:n eene dankbaare nakoomlingfchap voor te draagen; in beide welke opzigten, wy, uit waare liefde tot ons 'vaderland, van hsrten wenfchen , dat het nimmer aan een ruim aantal van die'geenen zal ontbreeken,by wien's mans naam hier te lande in eene ruime zegening zal blyven! Dit negende Deel behelst voorts in zig de handelingen van het ^Bataafsch Genootfchap van den 13 Augustus 1787 tot den 10 'Augustus 1780 , benevens eenen la'ngen reeks van nog geheel 'onbeantwoorde, of van niet naar genoegen beantwoorde voorftel- i len, welke door hetzelve in de lasifte jaaren opgfgeeven zyn ge- I "worden. Dezelve maaken te zaamen een aantal van zeventien prys- I vraagen uit; onder alle welke 'er dus geen gevonden wordt,die j door iemand op zodaanige wyze beantwoord is geworden, dat 1 het genootfchap zig in den tyd van twee volle jaaren eene enke- 1 Ie haarer uitgeloofde en aangebodene medailles kwyt heeft kon- | nen maaken. De reden hier van moet noodzaaklyk zyn, dat I het genootfchap, of 1), zodaanige voorftellen uitfehryft, welke | 'geheel onbeantwoordlyk zyn ; of 2) , dat deszelfs voorftellen niet waereldknndig genoeg worden; of 3), dat dé geleerde wae- j reld dezelve van geen genoegzaam aanbelang acht; of eindelyk 4), dat de Heeren Beftuurers van eene'zo bekrompene naauge- II zeibeid in het beoordeelen der hen toegezonden wordende ver- I "handelingen zyn, dat zy de besten d;rzelve fteeds onvoldoende I achten, om het onderzoekend gemeen door het uitreiken, al was I het dan ook flegts van eene zilvere medaille, tot het in het werk f «ftellen van verdere nafpooringen san te moedigen. Andere rede- I ■nen hier te willen gisfen, gaan wy liefst als nog voor by. Dog ij -zeker is het, dat geen middel vooreen geleerd genoodfernp gemak- \ lyker valt, om zynen naam op eene geheel onkostbaare wyze ftaande ji te houden.,danprysvraagen uit te fchryven,de ingekoomene antwoorden op dezelven immer te bekroonen, en egter van tyd tot ;tyd een deel verhandelingen uit te geeven, die voor jaar en dag reeds 1 [ zyn ingeleverd, en welker voorwerp langs dien weg op den voort- 11 jgsanden letterbacn r?eds geheel vergeeten en voorbygeloopen is. .Het gemeen behoeft dog zeer weinig, om deszelfs oogen fteeke ! blird te maaken. Wy hebben over de traage uitgave der verhan- \\ delingen van dit genootfchap in het agtfle nommer van ons tyd- [ fchrift, ons ongenoegen reeds laaten blyken (*), en wy zouden ! te kort doen aan de poogingen van den zedert dien tyd aange- • ftelden Direfteur en eerften Secretaris, den Heer gerhardus \ cïsbesius ten haaff, welke den Heer l. bickeu in die ! i: hoe- I ( C) Recenfent, D. II. p. 4  Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IX Deel. 3*5 hoedaanigheden is opgevolgd, indien wy hier geen gewag maakten van den vriendlyken brief, die ons door hem by die gelegenheid is toegezonden (*). Dog alle de verfchooningen in den- (») Dezelve was gedagtekend den 24 Juny <79°. en van den volgende inhoud : '• 1 t il „ DireAeurs van het Bataafsch genootfchap der proefondervindelyke „ wysbegeerte te Rolteriam, hebben in uwen Recenfent No. VIU. met „ genoegen de gunstige bcoordecling der verhandelingen van het agtlte „ deel des genootfehaps, in het jaar 1787 teéds uitgegeven, geleden; ,, maar tevens hebben zy met bevreemding daar in gezien , dat hun beltuur, „ vooral met opzigt tot het uitgceven der bekroonde verhandelingen, door „ U wel Ed. in zulk een licht geplaatst word, dat her. publiek metregt op „ eene 7ecr ongunstige wyze 'er omtrend meet vooringenomen worden. ,, DireAeurs wiilcn gaarne toeftemmen , dat het gevoeglyker waare , dat * men de verhandelingen, zo dra de prys daar arn was toegeweezen, IR , het licht deed verlchynen, en geeven zelfs aan de redenen, door U wel Ed. biet- toe bygebragt', volkomen hunne goedkeuring ; maar aan den ' anderen.kant móeten zy ook aanmerken, dat men zeldzaam by genoot„ fchapnen de gewoonte heeft, en dit zoude ook aan veele zwaangheedert „ ondeiheevig zyn, om de bekroonde verhandelingen by losfe ltukies ure „ te geeven; maar liever dezelve tot boekdeelen vergadert ; dat Directeurs " van bet Bataafsch genootfchap ook altyd by boekdeelen deszelfs verhandelingen hebben uitgegeeven; dan dat de onrustige tyden, die wy hebben be'cefd, en welker nadeehge geyolgen, ten opz.gte van kon sten en weetenfchappen by dit,zo als by de meeste genootfchappen m onsvaderland, nog ten allcrduidelykfte worden befpeurd, den oogst van goede Verhandelingen zo ichraal hebben doen worden , dat her genootfchap het o^euoegw hebbe gehaakt van in eenen gerunnen tyd met dan een SSa van goede verhandelingen in het licht te brengen, terwyl het echter van deri a.deren kant met ü wel Ed rn begrip overeen {temde dat hef veel beter is eene kieeue verzameling te maaken vatt " ftukken welke wezendlyk den aandagt van het algemeen verdienen, dan " de waerèld iriarlyks te belasten met zwaarlyvige boekdeelen, welke opge" vuld worden met eene meenigte verveelende en bcuzelagttge zaaken. " Maar be'halven dit, zouden Directeurs zig ook nog kunnen verdedigen " met het langzaam voortwerken. der drukpersfen, waar toeby het drukken '\ van het agfife deel ook al mede gewerkt heeft, het veranderen van den ;' dt ukker des genootfehaps " Het is Directeuren intusfehen zeer bedenkelyk voorgekomen , dat U wel Ed. in dit geval het zo byzonder op het Bataafsch Genootfchap " hebben gêfaaAö, daar men ook dit langzaam uirgeeven der bekroon.de " verhandelingen by andere zo in- als uitlandfche genootfchappen ontmoet. " Vooral hebben zy uwe onzydigheid in twyffel moeten trekken,op het zre.n " van die fcherpe penneltreek, door U wel Ed. gebeezigd,. om de direAte " van het Genootfchap by het publiek verachtelyk ten toon te ftellen, ja " van kwaade trouw te befchuldigen, even als had men by het zelve met " zo veel zorg vermydt, om opentlyk te bekennen, dat de eerfte verbande/, " lingen ,in het agtfte deel vervat, reeds eenen geruirnen tyd te vooren aan " het genootfchap waren toegezonden, dat men zelfs onder de handelinst*  3?6 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IXDeel. denzelven vervat, zyn geenzins toereikend, om het algemeen teovertuigen, dat een genootfchap,het welk de voordeelen van zyn be • ftaan door eene fpoedige, en zo ras moogtyke uitgave der vrugten van zyne in het werkgeftelde poogingen, ten nutte van het algemeen , openlyk moet doen blyken, dog het welk hieromtcend jaaren lans» nalaatig blyft, eenigen den geringften aanfpraak op wezenlyke nuttigheid, ofwaare verdienden kan maaken. Dan, op dat men ons van geene eenzydigheid in dezen verdenke, zullen wy terftond tot- de befchouwing der verhandelingen , in dit deel vervat, zelve overgaan. De eerfte prysverhandeling in hetzelve voorkoomende, is eene beantwoording der vraag: „ Brengen de droogmaaieryen onder „ de bewoonderenderzelve, doorgaande ziekten van eenen byzon„ deren aart voort, of verzwaaren zy alleen de gewoone ziekten van het najaar ? Zo ja, welken zyn 'er de oor zaaken van ? en wel- „ van het genootfchap, hl dit de?l opgegeeven, het programma heeft weg, gelaaten , waarby de cerepryzen aan dezelve toegekend zyn gewor- ,, den- U wel Ed. hebben voorzeker by het nazien van den tyd, die „ 'er vgrlüopen was , ttiéchen de uitgave van het 7de en 8fte deel. te fterk ,, tegen het genootfchap vooringenoomen geweest, om de handelingen, in „ het ?de de°I geplaatst, eens na te zien; want dan zouden U wel Ed. in „ het programma van 1783. de roewyzing der pryzen aan de beide verban„ delingen, die naar uwe gedagten doorliet genootfchap zo zeer veronge- iykt zyn, gevonden hebben. 'Mogelyk zoude'er dan nog wel eene reden „ voor het talmen met drukken zyn te gisfen geweest, daarby de bekroo„ ning der verhandeling van de Heeren van marijm en paets van ;, tkoostwyk,door het genootfchap by deze fchryvers word aanfedron- gen op de belofte, om hunne verdere proeven, omtrent de vericbillende „ middelen., ter verbetering van de verfchillende uitdampjngen,en rcr rert„ ding van hun , die 'er door verflikt zyn, mede te deelen waar door dan „ immers het genootfchap konde onderftcld worden, ook eenigen tyd met het drukken der verhandeling te hebben moeten wagten. „ U wel Ed. vooringenoomenbeid tegen het U. Genootfchap verdiend in „ dit opzigt ook nog byzondere opmerking, daar de Haarlemfche Maat., fchappy niet in dezelfde verdenking door Uwel Ed. is gebragt; althans ,, is de toewyzing der pryzen aan de verhandelingen, in het 25fte deel ge„ plaatst, reeds in het programma voor het 23fte en niet voor het 25ft3 „ deel zelve te vinden. „ Directeurs zyn 'er verre van af, om zig met Uwel Ed., wier aibeid zy „ gaarne eene .wezendlyke nuttigheid toekennen , in eenen penneftryd te „ begeeven; dan hebben echter begreepen, ter handhaving van de eer des „ genootfehaps, het bovenftaande Uwel Ed. onder het oog te moeren bren„ gen , niet twyifelende, of Uwel Ed. zullen hier door m 't vervolg gunfti„ ger over het beduur van het genootfchap denken. ja zelfs by de eerfte fi gelegenheid de vlek, liet zelve zo onverdiend aangewreeven, opentlyk „ tragten uit te wi^fciien. In vCiwagting hier van teken ik my uit naam „ van Diiecteutepj enz." g e r 11, qysc. ten haaf.  Verhandel, van het Bataifscb Genootfchap, IX. Deel. 357 welke de middelen om die te voorkomen, en "er zig tegen te be" hoeden:" — Dit voorftel wierd reeds, in den jaare 1780, door het Genootfchap opgegeeven, by gelegenheid der toenrraalige heerfchende ziekten in den omtrek van Rotterdam, byzonderlyk in den herfst van het genoemde jaar; zedert wierd hetzelve herhaalde maaien voor4efteld , dog tevens met onvoldoende verhandelingen beantwoord; tot dat eindelyk, tien jaaren naderhand, de Heer bicker, DireÜeur en eerfte Secretaris van het genoot. Map, blykt eene verhandeling aan hetzelve ingezonden te hebben,'welke aan het oogmerk van het genootfchap volkoomen. lyk'voldaan heeft. Niet ongegrond, in de daad, is de verwondering, welke de fchrandere Heer bicker in de inleiding dezer verhandeling laat blyken, over het gebrekkige der voorige beantwoordingen van dit vraagftuk, daar men hetzelve, volgens hem ,tog niet moeiiyk kon vinden optelosfen, als zynde de aart en oorzaak dier ziekten geenzins vreemd, maar in tegendeel zeer bekend, en reeds meenigvuldigmaalen waargenoonien; zo als zulks uit de verhandeling voorhanden, ook ten vollen blykbaar is; terwyl het tevens uit de bekrooning derzelve genoegzaam blykt, dat de beftuurers dezes genootfehaps ook niets nieuws, in dit opzigt, verlangd hebben aan den dag te brengen. De Heer bicker verdeelt zyne verhandeling , overeenkoomftig de orde van het voorftel, in drie hoofdftukken; van welke het eerfte den aart, het tweede de oorzaaken, en het derde de middelen ter voorbehoeding en genezing der ziekten, uit dedroogmaakeryen ontftaande, in zig bevat. In het eerfte hoofd¬ ftuk berigt ons de fchryver, (en wie dog zou dit beter hebben konnen doen, dan de Heer Diretteur en eerfte Secretaris van het genootfchap zelve,) dat de opgevers van dit voorftel, tot hetzelve vooral aanleiding genoomen hebben uit de doorgaande ziekten, welke in den herfst van de jaaren 1780, en 1781, in de nieuwe droogmaakeryen, rondsom Rotterdam, en wel voornaamenlyk in de derpen en ambagten van Btehwyk, Eillegonds. ber", Ter Brugge, Bergfchenhoek, Berkel en ichiebroek, algemeen heerschten , en een zeer aanmerklyk aantal inwooners en arbeiders ten grave fleepten; welke ziekten het algemeen niet flegts, maar zelf zommige ervarene geneesheeren, als van eenen 2eer by zonderen, en zelfs pestügtigen aart befchouwden; zo zeer, dat men zelfs de wegen naar en door deze dorpen fchuwde, en de ongelukkige lyders, zonder hulp of byftand aan hun rampzalig lot liet overblyven. Om een zo verkeerd en fchadelyk denkbeeld te keer te gaan, en deszelfs nadeelige gevolgen voor te koomen, vondt het Genootfchap te dier tyd goed de voorgeftelde vraag uit te fchryven; in gevolge waar van de Heer  '353 Verhandel. Van bet Bataafsch Genootfchap, IK. Deel. Heer B. zig dan ook ter beantwoording van dezelve voornaam, lyk heeft bezig gehouden met de befchryving van den loop, de oorzaaken, en genéeswyze dezer ziekten. Wy konnen het oo'gmerk van dit genootfchap geenzins mispryzen, indien hetzelve geweest is, om de vooroordeelen welke, in het algemeen, tegen alle droogmaakeryen heerfchen, uit den weg te ruimen; dog wy konnen tevens niet nalaaten aan te merken, dat het uitfcbryven van eene prysvraag ten opzigte der noodlottige ziekten, welke ten tyde der Bkiswykfche droogmaakeryen geheerscht te hebben, geenzins het gefchikfte middel was, om dezelve te gemoed te koomen, en te helpen verbeteren. Had de Heer bicker in tegendeel, of laaten wy liever zeggen, had de Directeur en eerfte Secretaris Van het Genootfchap, een man, die zo veel roems by zyne ftadgenooten heeft behaald, en die door gansch Nederland bekend geworden is, geduurende het heerfchen dier volksziekte zyne kunstgenooten van hunne dwaaling overtuigd, en den waaren aart en genéeswyze dier epedimie aangetoond, zo zouden de beklagenswaardige inwooners dier droogmaakeryen, buiten twyffel , eene oneindig grootere verpligting aan den Heer Direéteur van het Bataafsch Genootfchap gehad hebben, en welligt meenig een, die thands het flagtöffer van onkunde en wanbegrip geworden is, langs dien weg aan zyn droevig noodlot ontkoomen zyn; terwyl tevens het gezag van den Heer bicker groot genoeg was, om ook voor het vervolg foortgelyke wanbegrippen te keer te gaan, en by het aanleggen van nieuwe droogmaakeryen in dien omtrek, alle die behoedmiddelen te doen aanneemen, door welke dergelyke' epidemique ziekten op de zekerfte en onfeilbaarfte wyze te gemoed gekoomen konden worden. — En wenschlyk ware het, in de daad, dat men eene dergelyke handelwyze in agt nam by alle heerfchende ziekten, vooral ten platten lande ; dewyl het onlochenbaar zeker is, dat de verwoestingen , welke dezelve aanrigten, aanmerklyk verminderd zouden worden , ingevalle de dorpartzen en chirurgyns, zo wel als de landlieden zelve, door eenen ervarenen geneesheer omtrend den aart, de oorzaaken, en genéeswyze dier ziekten grondig onderrigt, en langs dien weg de verkeerde behandelingen en vooroordeelen verbeterd en weggenoomen wierden, aan welker heillooze gevolgen en uitwerkfelen veelal het zo aanmerklyk getal van ongelukkige flagtöffers alleen moeten worden toegefchreeven: welk middel, in ons oog, van een vry nuttiger en heilzaamer gevolg bevonden zouden worden, dan het uitfehryven van piysvraagen, welke beantwoordingen niet dan na verloop van eenen reeks van jaaren in het licht verfchynen, en daar en boven nog, door den hoogen prys der werken, waarin de  Verhandel van bet Bataafsch Genootfchap, IX. Deel. 359 j dezelve geplaatst worden, flegts in de handen van /eer weini. gen gevonden konnen worden. Dog ter zaake. De Heer B. onderzoekt in het eerfte hoofdiftuk zyner verhandeling, of de droogmaakeryen, ziekten van ;! eenen geheel byzonderen aart voortbrengen, dan of dezelve de gewoone najaars ziekten flegts verzwaarenP En hy bewyst. uit de nbelchryving der boven opgegeevene epidemie in de nabyheid van, ! Rotterdam, dat dezelve in niets anders beltaan beboe, dan in gewoone doorgaande najaars-ziekten , en wel byzonderlyk in wei zenlyke gal- en rotkoortfen, welke egter te dier tyd aanmerklyk iiverzwaard zyn geweest. Dit laatfte is, volgens den fchryver, ;,voornaamenlyk hier in gelegen geweest: 1), dat deze koortfen , meenigvuldlger zyn geweest, of wel meer algemeen geheerscht jihebben, dan gewoonlyk in gezonde jaaren; 2), dat dezelve s veel heviger, kwaadaartiger, en doodlyker zyn geweest; 3), dat f zy veef nadeeltger gevolgen nagelaaten , of wel, veel meer kwy! nende ziekten veroorzaakt hebben; 4), dat dezelve veel langer t geduurd, en zig niet alleen dieper in den winter, maar zelf 1 twee.a drie jaaren agtereen met dezelve hevigheid hebben doen i gevoelen; 5), dat zy,voor zo verrezy in rot-, en wel kwaadaartige 1 rot-koortzen zyn verandert, ook min of meer befinetlyk zyn bei vonden, het welk anders aan de gewoone najaars-ziekten, in j gezonde tyden, geezins eigen is. In het tweede hoofdftuk ! gaat de fchryver voort, om de oorzaaken dezer verzwaarende 1 omftandigheden in overweeging te neemen. Hy verdeelt dej zelve hoofdzaaklyk in zulke, welke 1), uit den aart der droogj maakeryen noodzaakelyk voortvloeien , en 2), in zodaanige, wel. i ke fomtyds toevallig met dezelven gepaard gaan. Tot het eerfte ; foort behooren volgens hem , 1), de fchadelyke uitwaasfetningen, s, of dampen der bovenkomende raoerasfige landen, en van het j rottend water in en om dezelve ftilftaande; 2), her drinken van bedorven water; en 3), de byzondere flegte gefteldheid ! en leefwyze van derzelver arbeiders en bewooners. Tot het { tweede foort worden door hem, ten aanzien der Blehwykfche ! droogmaakeryen,gebragt, 1), debuitengewoonehitte, droogte, j: en ftilte, welke in den zomer en herfst, van de jaaren 177P en } 1780, hebben plaats gehad; 2, dat de nog drasl'ggende landeu i in den ergften ftaat van rotting waren, toen deze hitte, droogte, I en ftilte invielen, en op he t hevigst werkten ; 3), dat deze landen li veel langer dras, en met rottend ftilftaand water bezet gelegen ! hebben, als naar gewoonte; en 4), het geheel en aanhoudend 1 verzuim van alle noodige en verraoopende behoedmiddelen. Het derde hoofdftuk gaat over het laatfte gedeelte van het op| gegeven voorftel, en behelst de opgaveder middelen ter voor. koe-  göo Verhandel van bet Bataafsch Genootfchap, IX. DeeL kooming en behoeding, tegen de ziekten der droogmaakeryen. Dit gedeelte is voorzeker geen zins het minst nuttige van deze verhandeling, als behelzende in zig verfchillende raadgeevingen en voorflagen, welke by het droogmaaken van uitgeveende landen in ons vaderland, den aandagt der overheid zo wel, als der byzondere by dezelve belanghebbende perfoonen ten hoogften verdienen, ten einde de nootlottige gevolgen van eene anderzins den lande zo veel voordeel aanbrengende onderneeining, zo veel mooglyk voor te koomen en te verhoeden. De Heer B. ver- | deelt deze middelen in algemeene en byzondere. De eerstgenoemde zyn voornaamenlyk ingerigt tegen die oorzaaken, ■welke de gewoone najaars - ziekten in de droogmaaking verzwaaren; en van deze is eene der voornaamften, de fchadelyke uiiwaasfemingen of dampen der bovenkoomende landen. Ten \ «inde derzelver nadeelige uitwerkingen weg te neemen of I te verminderen, draagt de Heer B. de volgende zaaken als zeer gefchik te middelen voor, i), het planten van boomen binnen en rondsom de droograaakery,iets, het welk, volgens de waarnee- « mingenderlaaterenatuurkundigen,tothetverbeterenderlucht, by j uitftek gefchikt is. Van dit middel konnen wy ons echter, de gelegenheid der droogmaakeryen hier te lande in aanmerking neemende, niet zeer veel voordeel belooven. Dog van meerder nut koomt ons het volgend algemeen behoedmiddel voor, beiiaande in 1 de bewerkftelliging van zodaanige middelen, welke dienen konnen, om de droogmaakingen fpoedig te volvoeren en ten einde te brengen. Zeker is het dog, dat het langduurig drasliggea ; der landen in de B/eiswykfche droogmaakery, geene der geringfte oorzaaken van de hevigheid dezer ziekten heeft opgeleverd Het ] derde middel, het droogmaaken naamlyk ,van groote plasfen, niet opeens, maar by gedeelten, kan buiten twyffel zeer dienstig zyn, om de hoeveelheid der uitwaasfemingen en dampen te ver. minderen; dog het bezwaar der kosten tot het aanleggen der noodige fcheidyken in dit geval, is eene te gewigtige tegenwerping, om zig van dit middel altoos en aller wege te konnen bedienen. Het vierde door den fchryver voorgeftelde middel is allezins aanneemlyk en beftaat hier in, dat men de droogmaakery in dier voege aan- j legge, dat de waterplasfen geheel en al droog zyn, voor dat het heete jaargetyde aankoomt; of, in gevalle zulks niet gefchieden kan dat men als dan eene genoegzaame hoogte van water op dezelve konne laaten blyven. Onder de overige middelen tot het wegneemen der dampen, telt de fchryver voornaamenlyk op, het ftooken van groote vuuren, vooral van piktonnen of geteerd hout; het losfen van gefchut; het dikwerf uitmaalen en weder inlaaten van water in de vaarten en flootenj het fpoedig bezaal- jen  VerhandA. van het Bataafsch Genootfchap, IX'Deel 361 jen en beplanten der reeds droog gemaakte gronden; welk laatfte ontwyffelbaar zyne nuttigheid beeft, en door vroegere zo wel als laatere voorbeelden volkoomenlyk beweezen kan worden. Het drinken van bedorven water mede eene der1 voornaamfte oorzaaken van de naiasrsziekten in de droogmakeryen zynde. wil de fchryver dat de opzigters, arbeiders en bewooners derzelve, zo veel mooglyk van versch water voorzien zullen worden, waartoe hy tevens verfcheidene zeer dienftige maatregelen voorftelt; terwyl hy tevens eenige zeer aanneemlyke regelen opgeeft, om door eene maatige belasting zo van de woonplaatfen als van den leeftogt der arbeiders, derzelver gezondheid zo veel mooglyk te befchermen , en de ziekte verwekkende oorzaaken by dezelven te keer te gaan. De byzondere behoedmiddelen door den fchryver opgegeeven, welke ieder huisgezin en elk bewooner tegen de ziekten der droogmakeryen in agt behoort te neemen, hebben voornaamenlyk hunne betrekking tot het vermyden der dampen en uitwaaslemingen, het zuiveren der lucht, her nuttigen van gezonde en i rotweerende fpyzen en dranken , het gebruiken van zagte buikzuiverende, en vooral van verfterkende en bederf tegengaande middelen; en voorts tot rlle de overige voorzorgen, welke tot • afweering der gewoone nojaarsziekten, door de ervarenfte geneeskundigen zyn voorgefchreeven. De tweede prysverhar.deling, welke in dit Deel voorkoomt, behelst eene beantwoording der volgende vraag : welke zyn de beste middelen, om de overftroomingen der rivieren te bepaalen, en haaie gevolgen minder verderflyk, en in fommige opzigt en, voor die landen voordeelig te maaken ? En welke kosten zouden daartoe vereiseht worden ? De opfteller van dit antwoord is de Heer i corneliszii. lissen, geadmitteerd landmeeter te Schiedam, . asn wien voor hetzelve de gouden medaille en de premie van i honderd dukaaten door het genootfchap is toegelegd. Deze verhandeling draagt de treffendft-* blyken van des fchryvers vooii beeldige arbeidzaamheid en uitgeftrekte kundigheden, en behelst eene meenigte allergewigtigfte zaaken, welke ter beantwoording van het opgegeeven voorftel moeten dienen; dog dewyl dezelve geheel alleen op plaatslyke omftandigheden betrekking hebben , is het ons niet mooglyk een behoorlyk uitirekfel van dezelve asn i onze lezers mede te deelen , weshalven wy hen hier tot het werk zelve moeten verzenden. Ut derde verhandeling, welke mede met eene gouden medaille i bekroond is geworden, is van den Heer gadso coopmans, ; Med. Doel. en toenmaals hoogleetaar aan de hooge fchool van i Franeker. Dezelve bevat eene beantwoording van het volgend III. deel. Ai voor,  3Ö2 Verhandel, van bet Bataafsch Genootfchap, IX Deel. voorftel: welke zyn de oorzaaken van het bcflag op de tong? welke zyn deszelfs verfcheidenheden ? in hoe verre is het een kenmerk van den onderfcheiden aart en van de oorzaaken der verfchillende ziekten ? wal grond geeft het den geneesheer tot het maaken van eene goede voorzegging; en welke aanwyzingen verfchaft het hem in het be. handelen der ziekten? Dit antwoord doet ons in den ge- wezenen hoogleeraar op nieuw eenen kundigen en fchranderen waarneemer ontdekken, die tevens het uitfteekendst vermoogen bezit, om de kundigheden, welke hy uit vroegere en laatere fchryvers by een verzaameld heeft, en met zyne eigene ondervindingen gepaard, op de bevalligfte en duidlykfte wyze aan het algemeen yoo'rte draagen. In het eerfte hootdftuk, waar m hy its oorzaaken van het beflag der tong in overwecging neemt, belacht hy met zeer veel reden het zo lang aangenoomen denkbeeld der geneeskundigen, van eene roetagtige opdamping uit de maag, het welk hy toefchryft aan eene verkeerde uitlegging der gezegden van HiPPOCRATESi terwyl hy tevens Bet gevoelen toeltemt van boerhaave, van swieten, en anderen, die het zelve in koortsziekten, welke hier vooral in aanmerking koomen, voornaamenlyk toefchryven san eene verdikking eter vogten, welke door de tong uitwaasfemen, en door de hitte van hunne dunfte waterdeelen beroofd worden. Dog behalven deze oorzaak , meent de kundige fchryver de droogte, en het daarop volgend beflag der tong, in heete ziekten, ook te moeteu verklaaren uit de krainpagtige vernaauwiug der fpierve. zeltjes, en de daardoor geftooide werking van de vaatjes der tong, welke de uitwaasfeming der vogten ftremmen en tegenhouden , te meer dewyl men dikwerf in hevige gemoedsaandoeningen,' en door de mede gevoeligheid der zenuwen met andere deelen, de tong oog'enbliklyk ziet beftaan en met een dunne lymige ftof bedekt worden. Deze verklaaring ftrookt, in de daad , uitneemend wel met die verfchynfelen , welke in zeer veele 'onderfcheidene ziekten worden waargenoomen. De verfcheidenheden van het beflag der tong worden door den fchryver in de tweede afdeeling zyner verhandeling in overweeging genoomen; by welke gelegenheid de overige verfchynfelen, welke de tong, zo ten opzigte van haate kleur, gedaante, grootte, droogheid, ruwheid, hardheid, trilling, en den graad van warmte oplevert, tevens door hem kortlyk, dog oordeelkundig en overeenkomftig de ervaaring worden opgegeeven. — In hoe verre alle deze verfchynfelen kenmerken zyn van den onderfcheidenen aart en oorzaaken van verfchillende ziekten, en welken grond zy den geneesheer opleveren tot het doen eener goede voorzegging, wordt door den fchryver in de derde afdeeling  Verhandel van het Bataafsch Genootfchap, IXDeel. 363 I uns opzetlyk overwoogen; terwyl hy in de laatfte breedvoerig onderzoekt, welke aanwyzingen dit een en ander den geneesheer in het behandelen der ziekten oplevert. - Dit alles wordt door den gewerden fchryver op eene zo volledige en naaukeuriae wvze behandeld, en door eene oordeelkundige redeneering uit eeneverftandige ervaaring toegelicht, dat 'er niets meer bygevoeed fchynt te konnen worden; terwyl By tevens van de fchriften der ouden , vooral van h 1 p p 0 c r a t e s , dat gebruik maakt, het welk geeuzins dienen moet om eene iedele vertooning van geleerdheid of van ervarenheid in fchoolfche fpitsvinnigheden en haarkloveryen te maaken, maar alleen om aan te toonen, I dat zeer veele waarneemingen, welke reeds door den vader der ■ geneeskunde te boek gefteld zyn geworden, ook met betrekking tot het beflag der tong, nog heden ten dage door de ondervin. ding ten duidiykften geftaafd, en door de geneesheeren van dezen tyd met het gunstigst gevolg voor hunne lyders geraadpleegd konnen worden. Wy konnen niet nalaaten aan eene enkele aanmerking van den fchryver in hei laatfte gedeelte zyner verhandeling alhier eene plaats te vergunnen, dewyl oe verkeerde handelwyze, welke in dezelve door hem naar verdienden berispt wordt, nog by zeer veelen zyner kunstgeuooten in gebruu 11, en ten koste van het leven en de gezondheid van vee e ongeluktoen gevolgd wordt. Zy is deze. „ Eindelyk is het, zegt hy, „ myn, oordeels, va,, zeer veel belang, dat men zig van het by veelen aangenoomen gevoelen, en ingewortelde vooroordeel dat het beflag der tong door uitdamping uit de maag, ! " die zig aan de tong vanhegten, voortgebragt wordt, ontdoe, g en niet , ingevolge daar van , zyne wyze van geueezen in- " ,r!gWy zien naamelyks daaglyks, dat veelen, door dit denkbeeld I ingenoomen, iu tusfehenpoozende en andere koortfeti, door ; " herhaalde buikzuiverende en ontbindende geneesmiddelen, ge' duurende langen tyd, in te geeven, dit beflag tragten weg te neernen, en, zoo als zy zig gewoonelyk uitdrukken, de im»g ' en ingewanden te zuiveren; het is my gelukt deze behandel Bne dikwerf en van naby te zien, en de ondervinding heeft my ten vollen overtuigt, dat dezelve niet alleen de koorts niet 1 " wegneemt, indien men enkele gevallen, en eenige gelukkige, ■ " by wien de gunstige natuur het werk verrigt, uitzondere, ' - maar, dat deze daardoor dikwerf van aart verandert, aanhon! *' denden kwaadaartig wordt, of in eene fleepende ongefteldheid overgaat, die met dikheid van buik en beenen, en kwyn.ng l van het gantfche geitel verzeld gaat, en in eene algemeen* kwaadfappigheid, waterzugt en niet zelden tn den dood eindigt. Aa a "  3<54 Verhandel, van bet Bataafsch Genoofcbap, IX Deel. „ Het] is my geenzins onbekend, dat de voorftanders dezer „ genéeswyze gewoon zyn alle deze toevallen en gevolgen aan „ het gebruik van den heilzaamen en voor het menschdom on„ ontbeerlyken Peruviaanfehen bast toe te fchryven; doch, alhoe„ wel ik niet ontkennen wil, dat zulks fomwylen wordt waarge« „ nomen, wanneer men denzelven aan reeds verzwakte en kwy„ nende voorwerpen ontydig aanbiedt, heeft my de zekerfte „ ondervinding door meenigvuldige herhaalde proeven geleerd, „ dat 'er nimmermeer iets dergelyks te vreezen zy, wanneer hy , tydig, dat is, als de kragten des lyders niet te veel zyn uitge„ put om dezelve, gelyk behoort, ten onder te konnen bren,, gen, gegeeven wordt. „ Wy zullen hier van volkoomen overtuigd worden, wanneer » wy 't geene ons , ten dezen opzigte , veele en byzondere „ najaarskoortfen, die gewoonlyk van eenen tusfehenpoozenden „ aart zyn , leeren kunnen , met aandagt en zonder vooroor„ deel befchouwen. „ Deze, wat men 'er ook van zeggen mooge, niet door het „ gebruik van de aangenaame gefchenken der herfst, noch door „ eene onregelmaatige levenswyze, noch uit de eigen gefteld„ heid des lyders, die zy bezoeken, maar door de als dan ei„ genaartige gefteldheid des dampkrings, met voor het menfehe- lyke ligchaam fchadelyke deeltjes bezwangerd, voortgebragt „ wordende, tasten, zonder onderfcheid, den maatigen en gul,, zigen, den ryken en armen, den ouden en jongen aan, en „ doen zigby deze alie ouder dezelve gedaante en met dezelfde „ toevallen voor. „ Na haaren eerften aanval laaten zy gewoonlyk of in het geheel „ geen, of een zeer dun wit, of geelachtig beflag op de tong „ na; de Peruviaanfc/i? bast, wiens vermoogen dit vergif des „ dampkrings fchynt in ftaat te zyn te verdooven, als dan ter- ftond in ruime maate ingegeeven, neemt niet alleen de koortfe „ fpoedig en veilig weg, en herfteld den lyder tot zyne voorige „ gezondheid, maar, door aan de fpiervezelen der maag en in„ gewanden nieuwe kragten te geeven, zuivert hy zelfs by de „ meesten het ligchaam van die ftoffen , welke in de eerfte we„ gen gevonden worden, of, indien hy al, het geene minder „ dikwyls wordt waargenoomen , eenige verftoptheid veroor„ zaakt, is dezelve door het gelyktydig gebruik van middelen, „ in dezen dienftig, gemakkelyk voor te koomen, of zonder nadeel te verbeteren. „ Na den tweeden aanval en vervolgens wordt de tong meer „ en meer beflagen, ten bewyze, dat de koorts niet uit het be„ flag of de onzuiverheid der eerfte wegen voorkomt, maar, dat m de  Verhandel, van bet Bataafsch Genootfchap , IX. Deel. 505 „ deze de voortbrengfels zyn van de koortfe zelve; deze vestigt t, zig als dan , indien ikmy dus mooge uitdrukken, dat is, zy „ wordt hardnekkig, duurzaam, en bezoekt den lyder regelmaa„ tig op den bepaalden tyd, 't welk ik fomwjjen gezien hebbe „ veele maanden, ja zelfs langer dan een geheel jaar, te duuren ; >, veeltyds verandert zy van aart, dat is, gaat van eene anderendaag», fche in eene derdendaagfche, dubbelde derdendaagfche of aanhoudende over, en heeftals dan niet zeiden alle diegedugte toevallen ten gevolge, vanwelke wy boven gewag gemaakt hebben , „ en welke men verkeerdelyk aan de kina toefchryft. „ Dat men in zoodanig een geval door buikzuiverende, ont„ bindende en andere diergelyke geneesmiddelen beproeve om de v tong van haar beflag te zuiveren ; men zal hier in zeldzaam , zyn oogmerk bereikt vinden , maar integendeel het beflag, „ in den beginne reeds en vervolgens, zien vermeerderen, en „ dikwils die gevolgen en toevallen verhaasten , die men met „ veel regt vreest en poogt voor te koomen." Vervolgens wordt ons in dit Deel door den Heer ]. b. van i d e r sande, Meester in de phartnacie en chymie, honorair lid van de focieteit van Emulatie te l u i k , een nieuw middel opge:geeven, om het zout, in Engeland bekend en in gebruik onder ;der naam van fal catharticus novus, of nieuw purgeer-zout, op eene min kostbaare wyze te bereiden. Dit zmt, het welk be. itfaat uit het phospher - zuur en de foda, of mynitoflyk loogzout, en uit dien hoofde ook foda phosphorata, pnospkate de foude geheeten wordt, wierdt door den Heer pear s on en anderen uit :het te vooren daartoe bereide phospher ■ zuur met eene oplosfing ivan foda in water verzadigd, zaamgefteld; dog de Heer van :der sande wil hetzelve onmiddelyk uit de beenderen zelve haaien, en wel op deze wyze: „ wy neemen," zegt hy, „ twaalf pond gebrande beenderen , doen dezelve in een ge. „ bakkene aarde pot en gieten hierop vitriool-zuur; als de „ dampen ophouden doen wy 'er zoo veel water by als genoeg „ is om 'er een helder vocht van te maaken; wy roeren de„ ze ftoffen wel om, en 's anderen daags gieten wy het meng„ fel geheel uit op een linnen lap, wy gieten dan daar op zoo veel water tot 'er het laatfte zonder fmaak afkomt, en het „ kalkwater,niet meer troebel maakt; om ons te verzekeren of „ dit vocht geen vitriool-zuur bevat, druppelen wy 'er een wei„ nig in van eene ontbinding van beenderen in falpeter-zuur; t> zoo 'er dan nog van dit zuur in is, wordt het vocht troebel, >;„ en men moet het dan weder op nieuws op gebrande beendeIV ren gieten : by dit vogt nu mengen wy foda met vaste .„ lucht bezwangerd, tot dat *er geene opbruiifching meet piaat* Aa 3 „ heeft  366 Verhandel, van het Bataafsch Genootfchap, IX.Deel. heeft, hierna zygen wy deze ontbinding door, en , na de" zelve te hebben uitgedampt , plaatfen wy dezelve aan een - koelen oort om krystallen te fchieten ; 's anderendaags giet " men het bovendryvend vocht van de kry Hallen af, het welk \\ men op nieuws doet uitdampen en krystallifeeren , tot dat „ het ophoudt krystallen te geeven." Nog eene andere wyze om dit zout teverkrygen, bedaar, vorens dezen fchryver, in het vermengen der foda met de gebrande beenderen,dezelve te zaamen in eenen kroes in het vuur te laaten fmelten, daarna deze masfa in water te ontbinden, en na dezelve te hebben uitgewaasfemd en doorgezygd, op eene koele plaats te doen krystallizeeren. In de volgende plaats deelt de Heer w. le ur s, Chirurgyn in 's Hage,in 'dit Deel eenige waarneemingen mede wegens het nut der Etterdragten, volgens de opgave van den engelfchen neetmeester percivall pott, ter geneezing van de lammigheid der onderfte ledemaaten; eene genéeswyze, welke wy hopen aan iederen genees- en heelkundigen reeds ten overvloede bekend te zullen zyn, daar de beide werajes van dien beroemden handarts over dit onderwerp reeds voor lang in het nederduitsch vertaald en gemeen gemaakt zyn geworden. De opgegeevene ge. vallen konnen egter tot eene verdere aanpryzing dezer voortreflyke genéeswyze dienen. - Het Deel voorhanden wordt beflooten met eene korte verhandeling van wylen den geagten natuurkenner c. nozeman over de imandfche 'zoetwater fpongie, eene huisvesting der maskers van puistelyters (tipulae), in welke zeer veele uitmuntende en ieetenswaardige aanmerkingen over deze infekten voorkoomen, welke tevens door zeer naaükeurige afbeeldingen worden opgehelderd. ART. IX. Zedige gedachten over eenige Volksbegrippen m de geformeerde Ka k, derzelver bronnen en geneesmiddelen te bekomen by de meeste boekverkopers in de Neaerlandjche Steden. In gr. ivo. De prys is f i-16-1 Het denkbeeld van het geen men gewoonlyk noemt, de Kerk in de Kerk te verbeteren, is een zeer begunftigd en toege•uicht begrip by veele weldenkende en gemaatigde heden, onder Welken aan den fchryver der verhandelden thands voor ons, mede eene onderfcheidene plaats moet worden toegekend. In dien zodaanig een ontwerp daadiyk ter uitvoer kon gebragt worden, zou. hetzelve buiten twyffel het beste en aanneem.ykfte  Zedige Gedachten over eenige Volksbegrippen. $67 zyn. Dan, hoe zeer wy van gevoelen zyn , dat het middel het welk hier ter varbetering van dwaalingen wordt voorgefleld, op eene aanmerklyke wyze gedwarsboomd en door de tegenkanting der dwe?pzugtigen zo wel onder de geestlykheid als onder de leeken ten eenemaal te leur gefteld zou worden, zo is egter een dergelyk oogmerk op zig zeiven ten hoogften pryswaardig, en iedere pooging om hetzelve te bevorderen verdient, hoedaaniff de uitflag derzelve ook mooge zyn, de opregte dankbetuiging van iederen oprechten vriend van waaren en wezenlyken godsdienst. ,. ,. In eene verftandige en zedige voorreden voor dit werkje geplaatst, worden de verhandelingen in hetzelve vervat, byzonderlvk aan den aandagt aanbevolen van jonge godgeleerden, voor wien dezelve voorzeker niet konnen nalaaten van een zeer «o" voordeel te zyn. Op dezelve volgt een inleidend vertoog onder den titel van Jen over de Volksbegrippen in U' algemeen. Door deze verftaat de fchryver, „ denkbeelden van oen gemee„nen man, begrippen en gevoelens, die niet door wysgeenge : ïden^ringen verkreegen zyn ,maar die uit eenen laagerentrap l van befchaaving, gepaard met het ontvangen ot1 erwys, ofan- dere bykoomende omftandigheden moeten worden afgeleidt - S vooraf aangemerkt te hebben dat volksdwalingen allerweJpllats moeten hebben, waar zekere godsdienftige: gevoelens door feilbare menfchen willekeurig worden vasrgefteld, beweert £ dat in de Belg.fche Kerk, „ het meer geoeffend verftand veelè dingen, ja het geheele ftelfel der leer, op eene andere Tv befchouwt, als de ongeoefende zinnen van «u k» Te veel laager ftaan." De meesten dier godsdienftige volksbegr'ppen, welke enkel gebooren worden «it eenen laagerentrap van befchaaving, zyn geheel onfchadelyl, „ Dezelve ftryden «« de fchryver, „ niet lynregt met de waarheid maar geeven haar gemeenlyk Tenzinnelyk bekleedfel." Dwalingen van dien Suïbeho'oren, even gelyk de begrippen van kinderen, behande,te worden met geduld en toegevenheid. Dan , er zyn andere volk* Sppen welke, daar zy eene ftrekking hebben om alle waarleS «f ondeTmynen, en aïlen waaren godsdienst om ver tewer- nSg» » , j,, «reen 't welk by befchaafdere leeraars voor ver"ÏLÏS wWoStbgyehouden,door gebrek «ojjj M Aa 4  3°"3 Zedige Gedachten over eenige Volksbegrippen. „ ftand voor wezenlyk en gewigtig keurt. Maar wanneer hy om „ het volk te behaagcn, om boven anderen goedkeuring en roem „ by het gemeen te hebben, zig naar deszelfs begrippen fchikt, „ dan is by een aller onwaardigst mensch, die geroepen zynde „ om de gelukzaligheid zyner natuurgenooten te bevorderen " },eëerl^Mt ' allsen om ^gen belang , of eigene* " , v > • ~ DoS > noe zeer zodanige verkeerde denkbeelden zo veel mooglyk uit de gemoederen van het volk behooren uitgeroeid te worden, wilde fchryver egter te zeer regt, dat men hier in met de uiterfte voorzigtigheid. en toegeeflykheid te werk zal gaan, ten einde het vertrouwen niet te verliezen van die geenen, die men te regt zoekt te brengen, of door eenen ontydigen en te regelregten aanval op hunne omhelsde b»grip. pen, hen te bevestigen in de dwaalingen welke zy tot dien tyd toe omhelsd hebben. Wy zullen thands van de volgende negen verhandelingen, welke voorts in dit gefchrift voorkoomen, alleen de titels aan onze lezers opgeeven; en hen voor het overige met de algemeene denkwyze en behandeling van den Ichryver eenigzins van nader by bekend tragten te maaken. Het onderwerp der eerfte verhandeling is, klein achting van on. derjchctdene kennis. Het geen de fchryver in deze verhandeling zoekt te wederleggen, is het begrip, dat, dewyl waare gelovi. gen en zogenaamde heiligen, door gods geest zelve onderweezen worden, zy de gewoone middelen van onderwys In gods «Jienftige kennis niet behoeven, welke uit dien hoofde met den verachtlyken naam van letterkennis befteinpeld worden; terw'yl de zoodanigen naar niets anders gewoon zyn te luisteren dan naar de iedele ingevingen van hunne dweepzugtige verbeelding, welke zy als de onmiddellyke uitleglter der voorfchriften van den hemel befchouwen. De tweede verhandeling is ingericht tegen het gevoelen, dat memand een Christen is, of hy moet van den weg van geloof en be- (O Welk een levendig en onopgefchikt tafereel helaas ■ van veelen die het outer van den godsdien5t met een fcheinheilig gewaad van priesterlyken lever betreeden De fchryver had met zyn meesterlyk penceel e/ïï alleen den rrek behoeven by te voegen, van , „ of om by LLn,Jg 0otel „Ut genot van den tafel,cn den yryen toegang tot hunne pennen al leden O-tT Rezenng te hebben , m hler medc han V00TdJJdoe * het perfoonlyk charakter te trefFen, van fommige bedienaars van het euangel iem eenige groote fteden, welke meer naar de bevordering van hun perfoonXan! zien, magt, voordeel, en wat dies meer is, dan naar de waarachtige be. JHeeong, cn waarlyk zalkroaakende verlichting hunner gemeente haaken. '  Zedige Gedachten over eentge Volksbegrippen. 36? bekeering bevindelyk konnen fpreeken.— De derde betwist het denkbeeld eener oogenbliklyke bekeering, of het begrip, aat het zai' lig worden in een punt gelegen is. — In de vierde overweegt de fchryver het voorgewende kenmerk van het deelachtig zyn t aan waare genade , beftaande in het zogenaamde, houden met I devroomen. — De vyfde en zesde handelen over de onverfhilligheid ' omtrend de heiligmaaking, en de afkeerigheid van het zedepredi• ken. — De zevende heeft ten onderwerp, ae overhelling tot het lydelyke, of het gevoelen dat „ het christendom in alle des,, zelfs byzonderheden iets is, dat God werken, dat men van God verwagten moet, en het welkhetmenschdom, zelfs door ,, de uiterfte pogingen van deszelfs uitgeflrekst vermoogen, : „ niet in ftaat is te weeg te brengen." — De zevende verhande: ling gaat over de afkeerigheid van het ruime euangel/e; en dient 3 tot wederlegging van het verfoeilyk gevoelen, dat de aanbieding f van godlyke genade en bermhartigheid alleen gefchiedt aan die i! weinigen, welke veronderfteld worden uitverkoren te zyn , ter'1 wyl het meerderdeel van het menschlyk geflagt, ja zelfs van die ; geenen die het christendom belyden, hier van uitgefloten zyn. 1 De laatfle heeft ten titel, over de vyandfehap, en behelst eene s overweeging van het begrip, dat de geloovigen gehaat worden i; door de waereld, en dat deze haat een ftellig kenmerk is, i dat zy de byzondere kinderen en gunftelingen van het opperwe> zen zyn. Alle deze verfchillende dwaalingen worden door den fchryver met zeer veef gezond verftand en gemaatigdheid overwoogen en behandelt. Hy toont derzelver ongegrondheid en nadeelige ftrekking ten allerduidlykften aan, en hyfchryft derzelverallereerften oorfprong toe aan „ het al te fteil voorflellen van de leer der ,„ hervormde kerk; het ruuw voordraagen van dezelve; het „ ontydig leeren van deze of geene fystematifche waarhei „ den," en hy beklaagt zig met zeer veel reden over de alge1 meene wyze van prediken, en het onderwyzen van het volk ia j de zaaken van den godsdienst, terwyl hy tevens geenzins in geil breke blyft, ora de verachtelyke on wetenheid, en den verfoei! lyken geestelyken hoogmoed, welke met deze beiden meest al ; gepaard gaan, met hunne oorfpronglyke kleuren af te fchilderen. ; Tevens laat hy zig omtrend het charakter van die geenen, welke : met den naam van waare vroomen in het algemeen beftempeld worden, op deze wyze uit. „ Onder dezelve," zegt hy, „ zyn ,, braave menfchen die, terwyl ze zig by de vroomen voegen, ook met hun gedrag en handelwyze toonen, dat de vreeze „ des heeren in hun binnenfte woont. Maar men vindt 'er ook M niet weinige onder, van welke men dit geheel niet zeggen Aa 5 kaa  I7& Zedige Gedachten over eenige Volksbegrippen t, kan. Er zyn, die duidelyk blyken geeven, datze die fmaak „ in het gemoedelyke en bevindelyke bezitten, die ever.we! „ in hun beftaan en wandel vooral niet beter zyn, als zul„ ke, die belyden daarvan onkundig te zyn. Men vindt 'er „ zulken oüder, die veel ophebben met de vroomen, die der. zeiver gezelfchap boven dat van andere zoeken, gaarne met „ hun fpreeken, en daarin ook waarlyk genoegen hebben; ter„ wyl hun leeven geheel niet deugdfaam is. Men ziet hen „ yverig te kerk gaan, men hoort hen veel over zaaken van „ godsdienst fpreeken, men vindt hen dagetyks in het gezel. „ fchap van zulke menfchen die dat gaarne met hun doen, „ men ontmoet hen onder den dienst van eraftige leeraars, ze „ betuigen, dat derzelver voordel hun vaak een gevoelig genoegen „ geeft voor hun gemoed: maar wanneer men hen van naby „ leert kennen, hun leven in hunne huizen, en hunnen dagelyk» fchen handel ziet, dan wordt men gewaar, datze niets uit„ nemends hebben boven andere, op welkeze vaak in de laagte „ nederzien. Zy zyn eensgezint met de vroomen, maar wan„ neer het aankomt op belangeloofeeerlykheid, opregtheid, zagt„ moedigheid en foortgelyke deugden, dan vindt men hen niet „ te huis. In liegen, lasteren, en liefdeloofe behandelingen vindt men hen in tegendeel r.iet minder overvloedig, als de „ zogenaamde natuurlyke menfchen. „ De.se houden het met de vroomen, en hun gedrag is niets „ minder als godvrugtig. Ze misfen dat geen, 't welk de bybel }, zo duidelyk verklaart voor een noodzakelyk vereischte van „ eenen gunstgenoot van God. Hoe veele zulke vindt men on„ der hen, die de gezelfchappen der vroomen naarftigbywoonen en in het fpreeken over verandering en bekeering zig met de- zelve hartelyk vereenigen. „ Men zegge niet alle zulke zyn geveinsde, die hunne ver. eeniging met Gods volk maar voorgeeven, terwylze het niet meenen, die om deze of geene reden voorwenden fmaak te heb' T, ben in gemoedelyke vroomen, terwylze 'er in den grond ge„heel niet van houden. Dat 'er zulke onder zyn, willenwe „ niet ontkennen, maar dat men over die alle zo moet denken, „ gelovenwe geheel niet. Van verfcheidene is het volkomen „ zeker, dat hunne handelwyze in dit opzigt niets minder als „ geveinst is. — En ook van zulken is het vaak ontegen. „ fprekelyk, dat hun leven geheel en al niet zodanig is, als „ men naar den bybel verwagten moet van wedergeborene men„ fchen. Wy gevoelen nimmer eene mindere achting voor zekere perfoonen , alleen uit hoofde van hunne omhelzing van godsdien- fti-  Zedige Gedachten over eenige Volksbegrippen. 371 ftige begrippen, welke van de onze verfchillen, of welke wy als dwaalend befchouwen; dewyl wy overtuigd zyn, dat loutere dwaalingen van het verftand, zo lang het hart wel geplaatsc blyft, geenzins als gevaarlyk konnen worden aangemerkt. Dog wanneer wy zien, dat dezj dwalingen, hoe zeer dezelve welügt uit eene onvveetenheid, die wy bejammeren, geboren moogen zyn, door zelfsbedrog en geestelyken hoogmoed ftaande gehouden worden; wanneer die geenen, die dezelve ftaande houden, niet alleen de alleronbeftaanbaarfte en hoog:,tlasterlyke denkbeelden aangaande de eigenfchappen van hetgodlyk wezen voeden, maar zelfs leerftellingen prediken, welke regelregt"aanloopen tegen alle christelyke liefde, en welke alleen dienen om de waare grondflagen der deugd ten eenenmaal om ver te werpen; en wanneer wy dan eindelyk nog zien ,dat de verkondigers van dergelyke ftelfels daarenboven zig de byzondere gnnltelingen van den hemel noemen , en deszelfs vreeslyke ftraffen te. gen het overige gedeelte van het wyduirgeftrekte menschdom, het welk met hen in dezelve domheid niet verkeert, durven uit te fpreeken, dïn konnen wy ons niet weerhouden, met de hoogfte verontwaardiging tegen dergelyke onchristenen voor ingenoomen te worden, en tegelooven dat een redelyk en deugd, zaam Deïst vry minder verre af is van het koningryk der hemelen en meer behaaglyk en welgevallig in het oog van den God van alle genade, dan zoodanige Pharifeefche christenen, welke wy in het algemeen befchouwen als de pesten van iedere maatfchappy, waarin dezelve gevonden worden, daar zy den geëerbiedigden en noodzaaklyken volksgodsdienst door hunne ongerymde gevoelens en gebrek aan menschlievenheid een voorwerp maaken van algemeenen afkeer en verachting. Des fchryvers aanmerkingen over de wyze van prediken, wef kehet meest door deze gewaande vroomen bewonderd wordt, is volkoomen billyk. Hy drukt zig dien aangaande in dezer voege uit „ Hoe meer het getal van uitverkorenen wordt verkleint; hoe onzekerder de kans wordt gemaakc om in den hemel te " koomen; hoe meer er over het zalig worden gefproken wordt , " als een onmiddelyk en oogenblikkelyk wonder, waardoor de " de mensch , als op een fprong uit eene onpeilbaare diepte van " rampzaligheid tot het hoogste toppunt van geluk wordt opge- voerd- hoe meer dat geen, waarmede de mensch genade by " zynen'rigter vindt, afgemaald wordt als iets verborgens, waar voor natuurlyke menfchen blind zyn, waar van ze zonder hoo,, gere verligting niets begrypen kunnen , dies te meer behaagt "hun het voorftel. En van waar koomt die anders, als dat de w OCH"  S7ft Zedige Gdacbten over eenige Volksbegrippen; » denkenswyze ruw, de fmaak zinnelyk is? Ze willen verdoemd „ worden. Vreeze en benauwende aandoening, en aan de an„ dere zyde hooge blydfchap en oogenblikkelyke verruiming, zyn dat geen dat by hen beantwoordt aan de denkbeelden „ welke ze zig van het zalig worden maaken. Het zedepreeken „ kan hun daarom niet behaagen. Dat geen , dat gefchikt is om „ op eene redelyke wyze hun verftand te verlichten, en hun „ hart te verbeteren , voldoet hun niet. „ Het is niet grof, niet hard, niet fterk genoeg om van hun „ regt begrepen en gevoeld te worden. Wordt hun op de klaar „ fte en overtuigendfte wyze getoond hoe fchadelyk alle ondeugd „ is, hoe onvatbaar dezelve den mensch maakt voor dat geen „ waarin zyne waare gelukzaligheid beftaat, wordt hun op de „ treffendfte wyze getoond welke ongelukkige gevolgen het ze„ delyk kwaad in tyd en eeuwigheid voor hun heeft, dat be„ haagt hun op verre na zo wel niet, als wanneer iemand maar „ in 't gemeen over dien afgrond van elende fpreekt, en aller„ lei verbloemde gezegdens bezigt om de rampzaligheid vaneen „ natuurlyk mensch te befchryven. „ Eene redelyke waarfchouwing voor de paden der ongerechtigd „ heid, bekrachtigd met eene onderfcheidene opgaave van alle „ die nadeelen wejke men door het bewandelen van dezelve ,, lydt, wordt op verre na met die graagte niet gehoord , als de >, verfchriklykfte bedreigingen met hel en verdoemenis, en de „ akeligfte befchryvingen van den toeftand, waarin onbekeerde „ menfchen zig namaals bevinden zullen. Bondige befchryvin„ vingen van de gewigtigfte deugden, verhandelingen, die in„ gerigt zyn om de betaamiykheid en de gewigtige voordeden „ der godzaligheid aan een ieder te vertoonen . wekken hunnen aan„ dagt niet: ze vinden zig veelmeer getroffen, wanneer iemand „ met een reeks van zinnebeeldige uitdrukkingen hun befchryft ;, hoe de mensch uit de magt der duisternis wordt getrokken; „ wanneer hy met een grooten ophef fpreekt van iets, 't welk „ gods volk ondervindt, dat aan hetzelve van den hemel als een „ bewys van gods byzondere gunst gegeven wordt. Wanneer „ de leeraar den weg der deugd aanpryst, als den weg, op „ welken men zyne gelukzaligheid in dit en het toekomend le„ ven bevordert, dat ftigt hen zo niet, als wanneer hy ,. over eene wonderdadige en ogenbllkkelyke wedergeboorte „ fpreekt, als dat geen waardoor de mensch zo eensklaps van den „ dood wordt geredt. Spoort iemand met euangelifche beweeg„ redens zyne medemenfehen aan tot matigheid, regtveerdigheid „ en godzaligheid, daar in hebbenze nooit dat genoegen, als „ wanneer hy hun op eene ontroerende wyze voorhoudt, hoe „ dood  Zedige Gedachten over een'ge Volksbegrippen 373 dood de mensch is in de zoude, hoe befwaarlyk het voor ,,, hem is bekeerd en gezaligd te worden, en hoe weinige langs L, eenen wonderbaren weg daaartoe geraken." De fchryver geeft zig de moeite om in verfcheidene opzigi zlgten aan te toonen, dat de leer der hervormde kerk en die ;der Dordfche kerkvaderen geenzins vry is van alle de dwaalin, gen te wettigen, tegen welke hy in het veldverfchynt. Zyne ver. 1 klaaringen van dezelve zyn in de daad zeer oordeelkundig en vernuf1 tig, en, indien deze leer algemeen wierdt aangenoomen, zou, den wy niets meerjwenfehen dan dat deze verklaaringen van dezelve i te gelyk algemeen erkend en in aanmerking genoomen mogten worden. Dog thands zyn dezelve, helaas / te zeer naaukeurig, en te veel tot de grondbeginfelen van waarheidkennis terug leidend dan dat dezelve algemeen verftaan, en toegepast konnen worden; en wy twyf* : felcn geënzins of dezelve zouden door veele leeken, zo wel als door de meeste volksgezinde leeraars, welke den grootften invloed hebben, als geheel onverzoenbaar met de taal der Dordfche kerkvaders, zo wel als met die van andere allerrechtzinnigfte godgeleerden, geheel en al van de hand gewezen en onbeftaanbaar geacht worden. Zeer ware het te wenfehen, dn alle, of ten minften de meerderheid der geestlyken, zig, overeenkomftig het voorftel van den fchryver, wilden vereenigen, om zig tegen de opgenoemde dwanlingen te verzetten, door eene meer redelyke wyze van prediken, door het aandringen van eenen meer gevestigden aandagt op de voorfchriften der zedekunde, en door het ; het inprenten van meer redelyke begrippen van het christendom. Dog zulks is nasuwlyks te hopen, terwyl by ver het grootst ga1 deelte der kerklyken zelve, het zy door gebrek aan beter verftand, het zy door de vooroordeelen hunner opvoeding, het zy door eene begeerteom zig naar den grooten hoop te willen fchikken, dezelve dweepery met hunne toehoorers aankleeven, en i dezen in dezelve verfterken. Deze en derzelver aanhangers maa. ken de driftigfte, zo wel als welligt de talrykfte party in de kerk i uit, en zyn, als gewaande heiligen nimmer fchroomachtig in de keuze der middelen ter bevordering van bet geen door hen rechtzinnigheid geheeten wordt; uit welken hoofde het dan ook te dugten is, dat hunne vervolgzieke geest, fteeds,gelyk dezelve altoos gedaan heeft, iedere pooging van hunne meer redelyk denkende en befchaafdere broederen, te keer zal gaan, en ten eenenmaal den bodem inflaan of verhinderen. Behalven de hinI dernisfen welke wy reeds gemeld hebben, is het daar en boven 1 byna geheel onmooglyk dat de wyze van prediking die noodige ' verandering zoude ondergaan, welke dezelve zo zeer behoeft, ; zo lang de predikers verplicht blyven, om eeuwigduurend eene reeks  374 Zedige Gedachten over eenige Volksbegrippen. reeks van redenvoeringen te berhaalen over een leerboekje, in voorgaande eeuwen tot onderrichting van het gemeen vervaardigd, het welk zelve, zo al niet met betrekking tot de leerftellingeu in hetzelve vervat ,.immers ten opzigte van taal en uitdrukkingen, eene zeer aanmerklyke verbetering vordert. Het volk wordt langs dien weg gewoon aan eene meenigte uitdrukkingen, met welke hetzelve de onbefchaafde denkbeelden, uit de leslen van onkundige onderwyzers ingezogen, verbindt, en deze worden door de meenigte als rechtzinnige waarheden befchouwt, aan welke men alleen gehoor wil geeven, terwyl alle andere verklaaringen of bepaalingen, welke met deze bloote klanken niet overeenftemmen, geenen indruk maaken, of als ongerymd verworpen worden; daar tevens iedere onweetende hals, wiens dweepzugtige gebaarden en fchynheilige tred hem tot de waardigheid van ouderling hebben weeten te verheffen, zig bevoegd acht om dienaangaande een beflisfend oordeel te vellen, en elk beneepen 2usje zig verbeeldt het recht te hebben om den Domine te veroordeelen, wanneer hy flegts eene hair breedte afwykt, van het geen zy de taaie kanaïns vermeent te zyn. En vaarwel aan allen zynen vreede van gemoed, vaarwel aan een groot gedeelte van het nut, het welk hy zou hebben konnen ftichten, indien dezp verachtlyke fchepzels eenmaal zyne openlyke vyanden zyn geworden. Omftandigheden van dezen aart zullen voor altoos die wyze van prediken verhinderen, welke deze Ichryver aanbeveelt, en die daadiyk nuttig bevonden zou worden , om godsdienftige volksdwaaiingen te keer te gaan en te verbeteren. Dezelve kan nimmer algemeen worden ingevoerd, zo lange de predikers verbonden blyven om hunne redevoeringen te bepaalen tot de onder, werpen van een zaamenftel van leerftellingen, die, het zy waar of valsch, veel meer gefchikt zyn tot godgeleerde redentwisting, dan tot onderrigting van het algemeen. De taal, waarin deze leerftellingen vervat zyn door die geenen, uit hoofde van welker beflisfingen dezelve als onwrikbaare waarheden werden voorge. houden , is by verre na geenzins gefchikt nog voegzaam voor den tegenwoordigen tyd. Onder de kalvinisten van dien tyd wierden buiten twyffel eenige lieden gevonden , die achting verdienden uit hoofde van hunne geleerdheid ; dog de meesten derzelve waren oplopend, driftig, galziek, vol van hoogmoedigen iever, geheel ontbloot van de geringfte menschkunde, en onge. voelig voor de allerminfte liefde. Hunne gemoederen waren verhit door godgeleerde twisten, en hunne uitdrukkingen van dien aart, dat dezelve thands afgekeurd zouden worden, zelf door die geenen,welke bykans hetzelve zaamenftel van gevoelens met hen  Zedige Gedachten ever eerJge Volksbegrippen. 37ƒ tnen Omneizen. «JU! nel luiuuc van ucu ic icggcu , ij vcivicitu door het heilig wederleggen van eene zekere dwaaling dikwerf in eene geheel tegenftelde; en op welke eene wyze verftandige ;en gemaatigde lieden hunne woorden ook moogen tragten uit te leggen, is het zeker, dat, zo lang hunne gefchriften en gevoelens den ftandaart zullci. uitmaaken der rechtzinnigheid , en de openlyke leeraars uit dien hoofde ever hunne byzondere leerftellingen moeten prediken, dezelve altoos de fteunpilasr en het plechtanker zullen blyven van een fanathmus , het welk veelen hunner nimmer beoogd hebben in te voeren. Deze aanmerkingen worden van des te meerder gewigt, naar maate 'er in de vasrgeftelde kerk van deze, zo wel als van andere landen, een aantal lieden gevonden wordt, welke de kerk imeer uit een ftaatkundig, dan uit een godsdienftig oogpunt ge> iwoon zyn te befchouwen. Veelen merken dezelve aan als een noodzaaklyk aanhangzel van den ftaat, en achten de waarheid of 1 valschheid van deszelfs ftelfel eene zaak van zeer weinig aangeilegenheid. De zodaanigen bezitten veelal teveel gezond ver;ftand, om de tastbaare ongerymdheden dier dwaalingen niet te i bemerken, tegen welke deze verhandelingen voornaamenlyk zyn ingerigt; dog dezelve bezitten niet altoos een genoegzaam oordeel om te onderfcheiden, dat dezelve geenzins behooren tot het wezen van het christendom, het welk door hen heimelyk veracht, ; doch om ftaatkundige redenen openlyk beleden wordt. Deze He: den, indedaad zyn al te onverfchillig omtrend den godsdienst, dan dat men van hen de begunstiging van eenige verbetering in denzei' i ven zou konnen verwagten; liever zouden zy de door henzelven : erkende dwaalingen openlyk befchermen, dan her gevaar luopen i om de gewaande achting,die zy zig verbeelden dat het volk hen i om hun voorgaan van godsdienftigheid toedraagt , te verliezen 1 door openlyke aanmoedigers te worden der vryheid van onder; zoek, en der belangen van waarheid in hun kerkgenootfehap. i Het getal der zodasnigen neemt daaglyks toe, en zal fteeds blyven toeneemen naar maate der buitenfpoorigheid van de tegen overgeftelde party; en het gevolg hier van zal zyn, dat, inge. 1 valle 'er geene inwendige verbetering ih de kerk plaats grypt, \ alle redelyke christenen dezelve zullen verlaaten, en haare leden ( slleen blyven beftaan uit deze twee foorten van lieden, beiden even fchadelyk voor de zaak der waarheid, die naamlyk welke den geopenbaarden godsdienst verachten, en die,welke denzeL. 1 ven fchandelyk misbruiken. MAAN D«;  376 maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enz. MAANDLYKSCHE KATALÖGUS. godgeleerdheid. Art. 10. PaUli van hemert Oratio, de prudenti Chrifli, ApoBolorum, atque Euangeliftarum confilio, fermones fuos ac fcripta, ad captum atque intelleSum vulgi, quantum iliud fieri potuit, accommodantium. Habita Amftelaedami, in aede facra Remonftrantium, cum in i/.'orum fchola Philofopkite et Litcrarum profesfionem aufpica, etur, die x x 1 v Novembris Anni mdccxc. Amftelaedami apud M. Schalekamp 1791. gr. 8°. ƒ12 :- Art. 11. Redenvoering van paulus van hemert, over de voorzigtighcid, waarmede Kr is tus, de Apostelen en Evangelisten zig , in hunne redenen en gefchriften, zoo veel mooglyk , tiaar de vatbaarheid des volks gefchikt hebben. Uitge/proken te Awftcldam, in de Remonflranlfche Kerk, by dc aanvaarding van het Hoogleer aar ambt in de wysbegeerte en fraaye letteren, aan het Kweek fchool der Remonftranten, den 24. van Slagtmaand 1700, Uit het Latyn vertaald. Te Amfterdam by M. Schalekamp, 1791. gr. ÜQ.. ƒ12:- Zo verveelend en -onaangenaam de taak is, ora de zoutlooze gefchiifcen te moeten doorbladeren van die godgeleerden, welke, verkleefd aan menschlyke zaamenlielfels , den godsdienst met eenen nagt van duisterheid omwinden , en denzelven walglyk maaken door hunne ftelfelzugt en dweepery ; even zo aangenaam en opwekkend is het te zien, dat geleerdheid en vernuft op eene oordeelkundige wyze vereenigd worden zo wel ter verklaaring en uitlegging der gewyde fchriften, als ter verdeediging van het christendom tegen die ongerymde en geheimzinnige begrippen, met welke de priesters van onderfcheidene christelyke gezindheden hetzelve verdonkerd en ontluisterd hebben. Onder die geenen welke hunne kundigheden tot dit nuttig en aangelegen oogmerk aanwenden, heeft voorzeker niemand eenen meer gewettigden en bevoegden aanfpraak op onze achting en bewondering dan de fchryver der redevoering, welke wy thands voor ons hebben, wiens loflyke poogingen voornaamenlyk zyn ingericht om het Nieuwe Testament te verdeedigen tegen de billyke tegenwerpingen, welke de verkeerde dwaasheid van het meer. der-  maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enz, 277 i derdec-I der lieden van den geestlyken tabbaard tegen hetzelve !heeft doen gebooren worden; en om tevens, zo wel het euanigelie zelve als eenen redelyken dienst te vertoonen, als om de ' wysheid van Jefus in zyne verkondiging van hetzelve te doen opmerken en erkennen. „ Het oogmerk der redenvoering voorhanden is hoofdzaaklyk* :iom het wys beleid en fchrander doelwit van den infteller van 1 onzen godsdienst en van zyne zendelingen aantetoonen, in het fchikken van hunne taal en onderrigtingen'overeenkoomftig en ijnaar de volksbegrippen en vooroordeelen, welke onder hunne ;tyd- en landgenooten plaats hadden. Het wys beleid van zodaanig eene toegeevenheid moet ten dnidlykften aan een ieder bly iken , die flegts in overweeging neemt, dat het oogmerk van Jeifus geenzins was, om wysgeerige dwaalingen te verbeteren, of :iom bovennatuurkundige en befpiegelende leeringen te verkondi■gén; maar alleen , om den aanzienlykften zo wel als den gering; ften, den geleerdften zo wel als den onkundigften van zyne toehoórers, van deze eenvoudige en klaarblyklyke waarheden gron-; idig te overtuigen, dat God verzoenbaar was met zondaars, en dat hy, met voorbyzien der onvermydlyke zwakheden van de menschlyke natuur, alle die geenen in genade zou aanneemen, en met eeuwigduurend geluk beloonen, die leefden naar zynen ! regel, en het voorbeeld volgden, het welk hen door hem geil geeven wierd. Zyn groot en voornaam doeleinde was, de zeden 1 zyner landgenooten te verbeteren; en alle de veranderingen wel* ; ke hy in hunne gevoelens en denkwyze poogde te weeg te brengen , wafen aan dit hoofdoogmerk ten eenenmaale ondergefchikt. Men weet hoe zeer de Jooden in Palestina, onder welken Jefus verkeerde, met den vuilften haat tegen alle omiig; genóe volkereu waren ingenoomen, in diervoege dat zy alle geiléerdheid én wysbegeerte, waar in deze eenigzins mogten uitmunten, verwierpen en verachtten, waardoor zy het domfte en ) verachtlykfle volk van den geheelen aardbodem waren geworden; terwyl zy zeiven, even gelyk onze hedendaagfchê dwee; pers, onkundig en hardnekkig waren ; grootsch op het kittelend 1 en verfoeiiyk denkbeeld dat zy de eenige en uitverkorene lieve1 lïngen van het weldaadig opperwezen waren, en voor het overii ge blindeling gehegt aan eene getrouwe waarneeming der menig-* | vuldige ongerymdheden, met welke hunne priesters de godlyke : wet verbasterd en onkenbaar gemaakt hadden. Deze omftandigheden worden door den hoogleeraar byzonder in aanmerking ge* j noomen; waarna hy vervolgens overgaat om de byzondere ora1 Handigheden, waarin Jefus en zyne Apostelen zig perfoonlyk bef vonden, in overweeghig te neemen, alle welke zodaanig waren, ' III. peel. Bb oas  3?8 maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. dat de toegang tot alle middelen, om geleerdheid en wysbegeerte te verkrygen, voor hen ten eenenmaale geflooten was; uit welk een en ander de hoogleeraar dan eindelyk befluit, dat Jefus, zy> ne Apostelen en de Euangelisten zig naar de vatbaarheid en begrippen hunner tydgenooten gefchikt hebben, niet alleen met een opzetlyk oogmerk, maar tevens, om dat zy niet ander» konden. Dit alles wordt door hem vooreerst aangetoond uit den fchryfftyl der Euangelisten , welke, wat zommigen ook moogen voorwenden , verre af is, van fierlyk en bevallig te zyn, maar integendeel opgevuld met. onbefchaafde uitdrukkingen , barbarhmi, en foloechmi. Zulks kon met geene mooglykheid anders zyn. De Apostelen verftonden niets meer van het Grieksch, dan zy van hetzelve hadden konnen leeren by hunne land. en tydgenooten, welke te dier tyd eene bedorvene taal, een verbasterd fyrisch, vermengd met grieksch en hebreeuwsch fpraken, en dus geene eigenlyke landtaal meer hadden. Van lieden, welke op zodaanig eene wyze de taal, waarin 2y fchreeven, geleerd hadden, die niets wisten van fpraakkundige naaukeurigheid en rederykkundige befchaaving, kan geene de geringde naaukeurigheid in hunne uitdrukkingen, nog be. fchaafdheid in hunnen fchryfftyl, met eenige de geringde bil» lykheid verwagt worden. En ingevalle zy deze weetenfchappen bezeten en uitgeoeffend hadden, zouden hunne gefprekken en gefchriften buiten twyffel min verftaanbaar zyn geweest voor den grooten hoop , voor welken dezelve eigenlyk waren ingerigt. Hier van daan heeft men zelf veronderfteld, dat paulus eii lukas , die beiden meerdere kennis van de griekfche taal fchynen gehad te hebben, zig opzetlyk naar den gewoonen ftyl hunner landgenooten gevoegd hebben, in welken hunne overige medearbeiders zig flegts van eene volftrekte domheid er ongeler.» terdheid hebben tragten vry te pleiten. Deze fchikking naar de volksdenkbeelden, en de onweetenheid der laagere klasfen van het Joodendom, wordt door den hoogleeraar verder betoogd, uit de wyze, waarop Jefus gewoon was te leeren-, uit zyn gebruik maaken van vertellingen en gely. kenisfen; en uit zyn veelmaalig laaten vaaren van onderwerpen welker verhandeling de vatbaarheid van zyne leerlingen, of van zyne toehoorers, eenigzins te boven ging; ten bewyze waar van, onder anderen, met zeer veel recht wordt bygebragt de plaats van Joh. XVI. 12. De hoogleeraar gaat vervolgens over om aan te toonen, dat niet alleen Jefus, maar ook de fchryvers van het N. Testament, met oogmerk om hunne leer des te beter voort te planten en uit  maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enz. 379 Iait te breiden, en dezelve aan het verftand en hart van een iegelyk aan te beveelen, zo toegeevend en infchiklyk geweest zyn , dat zy zig, voor zo ver zulks met de oogmerken van het I opperwezen beftaanbaar was , dikwerf tot de algemeene, en . niet zelden valfche begrippen, hunner natie vernederd hebben. Hy verdeedigt dit gedrag ais hoogst nuttig en noodzaaklyk ïtt ; den perfoon van eenen openlyken volksleeraar, en hy merkt aan dat het gebruik van gewoone volksuitdrukkingen, niet zelden j gepaard moet gaan met eene heimlyke erkentenis van algemeene I voiksvooroordeelen en dwaalingen, offchoon dergelyke uitdruk1 kingen egter dikwerf door denzelven leeraar in eenen ande1 ren zin en betekenis gebezigd worden, dan die, welke het ge« meen gewoon is aan dezelve vast te hegten. Dus, wanneer Jeifus van zig zeiven fprak als van eenen koning, en van het euanIgelie als van een koningryk, zogt hy egter geenzins zodaanige begrippen aan hen in te prenten, als het joodsch gemeen gewoon ;was met deze benaamingen te verbinden. Met betrekking tot jwysgeerige denkbeelden volgden hy en zyne zendelingen deaantgenoomene volksbegrippen, offchoon veelen van dezelve openjlyk valsch en ongerymd waren; tot ftaaving van welke laatfte rdoor den hoogleeraar bygebragt wordt, hetgeen aangaande de bezetenen in het N. T. te vinden is, als mede het geen van den • Delffchen Apollo gezegd wordt Handel. XFI. 16. In de volgende plaats gaat de geleerde en oordeelkundige ; fchryver over, om het gedrag van Jefus en zyne Apostelen te be: fchouwen met betrekking tot de godsdienftige gevoelens hunner itydgenooten, by welke gelegenheid hy een zeer billyk onderjfcheid maakt tusfchen die, welke in de daad tot den godsdienst behooren, en als 't ware deszelfs voornaame kragt en gronden iüitmaaken; en die, welke alleen tot de wyze waarop de godsi dienst wcrdt voorgedraagen, en dus eigenlyk tot de godgeleerdiheid betreklyk zyn; aangaande welke laatfte hy aanmerkt, dat 'Jefus en zyne Apostelen zomtyds de volksdwaalingen hunner, tydgenooten daadiyk begunstigd hebben. De fchryver toont by deze gelegenheid aatli dat zy dikwerf 1 opzetlyk voorby gingen om zekere dwaalingen openlyk aan te 1 toonen , zelf dan, wanneer de gunstigfte gelegenheid hier toé ; voor handen was. Tot bewys hiervan brengt hy by, het ge1 fprek van Jefus met de Samaritaanfche vrouw; zyne beantwoori ding der tegenwerpingen van de Sadduceën met betrekking tot ! de opftanding; zyne onderhouding met de eerzugtige moeder 1 van Jacobus en Johannes, en met zyne leerlingen, toen dezen hem I voor eenen fpook aanzagen; in welke gevallen by voorby ging Bb 2 bet  ■ 380 maandlyksche katalögus , Godgeleerdheid, enz. het gemeene volksbegrip , hoe dwaalend hetzelve ook mogt zyn, te verbeteren. De oordeelkundige redenaar toont vervolgens aan, dat de hellige mannen hunne redenen en fchriften, zejf in zaaken, welke door veelen geacht worden tot den godsdienst te behooren, naar de verkeerde volksbegrippen zomtyds wyslyk ingerigt, en zoo gefproken hebben, dat zy dan eens dit, dan eens dat gevoelen fchynen gevolgd te hebben. Om te bewyzen dat zulks dikwerf opzetlyk gefchied is, haalt hy de gezegden aan van paulus, in zynen eerften brief aan de.Koiinihers, hoofdft. IX: ip—22, welke hy verklaart uit eene algemeene befchouwing van het ganiche gedrag van dezen Apostel. Voorts vejtigt de hoogleeraar by deze gelegenheid den aandagt zyner toehoorers te- I vens, op de verkeerde benaamingen der dingen, welke Jefus en zyne zendelingen zomwylen, in naarvolging van anderen, zelven gebezigd hebben. Tot bewys hier van wordt door hem opgegeeven het antwoord van Jefus aan de Kanaanitifche vrouw, Matth. XV: 26, en Mare. VII: 27; zyne verdeeling der godlyke geboden in grooten en kleenen, Matth. V: 19; zyn gebruikmaaken van de joodfche benaaming der eeuwige ftrafplaats, en I hunne gerechtlyke denkbeelden van ftrafoeffening, Matth. V: 22; 1 te gelyk met het geen door paulus gezegd wordt aangaande geest, ziel, en ligchaam , als mede het geen men door dezen apostel met opzigt tot de onderfcheidene rangen der engelen vindt aangetekend. Al verder toont de hoogleeraar aan, dat Jefus en zyne zendelingen zig niet flegts in de bloote benaamingen der dingen, maar tevens in hunne uitdrukkingen en gefprekken gefchikt hebben , naar de gewoone vooroordeelen van hunne toehoorers. Tenblyke :, hiervan beroept hy zig op de gefchiedenisfen der bezetenen, en |, op de verfchillende zinfpeelingen op het bygeloovig begrip der Joo; 1L den, dat onzigtbaare geesten, of damoonen , bezitting namen I , van de ligchaamen der menfchen , en dezelven in krankzinnig. : , heid, beroerten, en andere ongefteldheden, deeden vervallen. |, Aangaande alle deze plaatzen, welke aan verftandige Deisten de 1 L gelegenheid gegeeven hebben, om zo veele gegronde tegenwer- L pingen tegen den inhoud van het N. T. te maaken, geeft de j , redenaar zyn gevoelen in de volgende bewoordingen te kennen. „ Gy intusfehen, Toehoorers! die weetenfchappen en fraaije Iet- ( „ teren bemint, gy lacht met dat bygeloof der ouden, als met 1 „ iets, het welk geenen den geringften grond van eenige waar- ! „ fchynlykheid heeft. Gy erkent gereedlyk me: my, de welle« ( „ venhcid, dat ik het zo noeme , en de infehiklykheid der \ „ Euan- 1  v maandlyksche katalögus , Godgeleerdheid, enz. 381 y, Euangelisten, wanneer zy over bezetenen fpreekende, dezelve „ fpreekwyzen en gezegden gebruiken, welken met de alom bekende gewoonten van hunnen tyd, maar niet met de waarheid y, der zaaken overeenkoomen. Indien echter zommigen uwer, en deze durve ik vertrouwen niet zeer veelen te zuilen zyn, „ behagen mogten fcheppen in deze bygeloovige verdichtfelen, „ willen wy aan dezen, mits zy het ons flegts niet ten kwaade „ duiden, dat wy aan die oudwyffche vertelzelen niet blyven „ vasthouden, gaarne het genot overlaaten hunner droomeryen, en van het fpeelgoed, waarmede zy zig vermaaken." Een ander bewys dat Jefus en zyne zendelingen zig fchikten naar de gemeene volksdwaalingen hunner tydgenooten, is gelegen in i-ïdie plaatfen der fchriften van het N. T. waarin van den fatan , : of van den duivel gefproken wordt. Het beftaan van dit kwaad : beginfel was eene leerftelling, die de Jooden van de Chaldeërs : en Egyptenaaren hadden overgenoomen, en welke den grondflag i uitmaakte der ganfche oosterfche wysbegeerte. „ Wat wonder „ derhalven," zegt de hoogleeraar, „ dat Jefus, en alle de „ heilige mannen uit dit algemeen begrip, het welke niet flegts „ in Judea, maar door het ganfche oosten heerschte , veele ge„ zegden en fpreekwyzen overgenoomen , en dikwerf zig in „ diervoege uitgedrukt hebben, als of de duivel in de daad het hoofd van alle booze geesten, de beheerfcher dezer waereld, w de bron en oorfprong van alle natuurlyk en zedelyk kwaad yy was? wat wonder, zeg ik; naar dien deze zaak eigenlyk tot de wysbegeerte behoort, en men voor de belangen van den godsdienst genoegzaame zorge draagt, wanneer men de menfchen leert, dat deze duivel allezins van God af hanglyk is, en yy door de beoeffenaars der waare godzaligheid altyd wederftaan kan worden ? want dat 'er daadiyk zulk een flegt en boos beyy ginfel beftaat, hetwelk de ftervelingen op allerleye wyzen tot „ roekeloosheid en ondeugd aanzet, en hen by aanhoudenheid „ van den weg der deugd doet afdwaalen, is iets hetwelk my toefchynt met de allervolmaaktfte natuur van God, met hec „ alzins wys beftier dezer waereld, en met de vryheid en verantwoordlykheid onzer daaden , bezwaarlyk, ja in het geheel 9) niet, overeengebragt te konnen worden." De Heer v. H. verzekert al verder, dat de eerfte christen pre'. dikers dikwerf een gansch verhaal van deze of geene zaak op : zodaanig eene wyzeinrichteden, als voor het volk meest aanneem!lyk was. Twee bewyzen worden tot ftaaving van dit gezegde ; door hem aangevoerd, waar van het eerfte is, het geen Lucas I Handel. XXIII: 8. zegt aangaande de Sadduceën, dat zy het be. i liaan der engelen lochenden. Dit was , offchoon overeenftem. B b 3 men-  38a maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, «f»2. mende met het algemeene volksbegrip, egter geene naaükeurige opgave van hun gevoelen, dewyl zy in dit geval geen geloof aan het Mofaïsch verhaal zouden hebben konnen geeven; terwyl zy daar en boven wel degelyk geloofden aan het beftaan van engelen, die, offchoon zy geen immerduurend beftaan aan dezelven toekenden, echter door hen befchouwd wierden als wezens,die gelyk de ftraalen van de zon, zo ook zy van het opperwezen voortkwamen, en uit hetzelve, als het ware uitgefchooten wierden. Het ander bewys is de gefchiedenis van den engel, die eenmaal jaarlyks nederdaalde in het badwater van Bethesda, Joh. V: 4, om de zieken van dit gasthuis te geneezen. Onzes oordeels zou men hier nog konnen by voegen hetgefchiedverhaal der verleiding van Jefus, in het welk de duivel door de gefchiedfchryvers alleen fchynt ingevoerd te zyn geworden uit hoofde van hunne eigene perfoonlyke vooroordeelen; of van hun welbedagt opzetlyk voorneemen om zig naar die van hunne tydgenooten allezins te voegen. Dat Jefus en zyne zendelingen zig dikwerf bedienden van zodaanige bewysredenen, welke door de Scholastiken met den naam van argumenta ad hominem beftempeld worden, is iets, het welk niet licht door iemand ontkend zal worden; en de fchryver merkt zeer te recht aan, dat zy zig op eene zeer verftandige wyze bedienden van zodaanige toonbeelden, welke meest gefchikt waren om een onbefchaafd en zinlyk volk ten fterkften te treffen. Hier van daan dat zy zig voegden in hunne befchryving van den toekoomenden ftaat van belooning en vergelding, naar de joodfche begrippen van een Paradys en een Gehenna , welke ten hoogften overeenftemden met het Ely/ium en den Tartans der Grieken en Romeinen. Men ziet zulks ten duidlykften in de gelykenis tusfchen den ryken man en Lazarus; in de befchry. ving der gelukzaligheid van eenen toekoomenden ftaat, als beftaanbaar met genoegdoening van zinlyke genoegens en eerzugt, Matth. XIX: 28.; in het verhaal der ysfelyke omftandigheden, welke een jongst gericht en eindlyke ftrafwyzing vergezellen zuK len, „ een ftikdonkere nagt, tastbaare duisternis, gejammer van wee en ach, knarsfing der tanden, eeuwige pyniging, een poel van vuur en zwavel;" en in meerandere plaatzen van het N.T.„ waarin de wezenlyke waarheid op zodaanige eene wyze verkleed en voorgehouden wordt, als meest in ftaat was om een onwee» tend en zinlyk volk te treffen, en van derzelver wezenlykheid te overtuigen. Het laatfte bewys der toegeeflykheid van Jefus enzynezende» lingen aan de volksvooroordeelen hunner tydgenooten, hetwelk door den hoogleeraar wordt aangevoerd, is hunne wyze vanaan- fcas-  MAANDLYKSCHEgKATALOGüs, Godgeleerdheid enz. 383 haaling en toepasfing van plaatzen, uit het O. T. ontleend, ter ftaaving van hunne byzondere leeringen. Men weet dat de jooden even gelyk zeer veele hedendaagfche christenen, gewoon waren eenen dubbelen zin aan de gefchriften van het Oude Testament toe te kennen, de eene letterlyk, voor welken zy weinig achting hadden; de andere geheimzinnig, en betrekkelyk tot hunnen Mesfias; en dat zy tevens gewoon waren om deze gefchriften by alle gelegenheden als onfeilbaare getuigen aan te haaien. „ En," zegt de redenaar, „ wie is'er die ontkennen durft, dat de heilige „ mannen zig naar deze, fchoon verkeerde gewoonte der Jooden „ gevoegd hebben? Immers, is het uzeiven, Toehoorers! niet „ meenigmaal gebeurd, het welk ik my dikwerf gebeurd te zyn „ gaarne beken, dat gy een zeker gezegde, het welk uit de „ godsfpraaken der oude Hehreèrs ontleend was, door de fchry* „ vers van het N. T. in eenen geheel anderen zin aangevoerd, „ en op den Mesfias toegepast hebt gezien? van welken aart, „ zo niet alles, ten minflen dat geen fchynt te zyn, het welk „ voor het grootfte gedeelte uit de aloude godsfpraaken wordt „ aangehaald. Zelf gaan de heilige fchryvers zo ver, dat zy, M met by voeging der uitdrukking: op dat vervuld zoude worden 4 het geen gefprooken /s,of eene andere hier mede overeenkoomende, „ het een of ander oud gezegde der Hehreërsioi hun byzonder oog„ merk aanwenden , en «iet fchroomen om door deze toepasfin„ gen, en zo men wil, door uit dezelve ontleende redenen, „ hunne lezers dikwerf zelfs de gewigtigfte zaaken te bewyzen." Veele andere voorbeelden van dien aan zouden hebben konnen aangevoerd worden, over welke de enge perken eener redevoering den hoogleeraar belet hebben zig uit te laaten. Hy maakt zeer billyk gewag van de wyze van redeneering in den brief aan de Hebreen, van de zinfpeelende toepasfing der gefchiedenis van Sara en Hagar, Gal. IV: 24; van de toefpeeling op dejoodfche vertelling der rots, die volgde in woeftyne, 1 Corinth. X: 24; en van den twist tusfchen Michaël en den duivel ll.Pet.il: 11, en Jud. v. 9. Zodaanig is de hoofdzaaklyke inhoud van het betoogend gedeelte dezer uitmuntende redevoering, welke, zo wel met betrekking tot de wyze van behandeling, als van de zaaken in de. zelve vervat, een der beste gefchriften van dien aart is, welke immer onder onzen aandagt zyn gekomen. Des hoogleeraar taal en ftyl is klasfisch en fierlyk, en hy toont zyne welfpreekenheid elders, dan alleen by de zogenaamde kerkvaders geleerd te hebben. Het onderwerp door hem behandeld, is buiten twyffel van de hoogfte aangelegenheid voor de belangen van den geopenBb 4 baar-  384 maandlyksche katalögus , Godgeleerdheid enz. baarden godsdienst, en moet regelregt ftrekken om zeer veele der aangelegenfte tegenwerpingen, welke tegen de fchriften van het N. T. gemaakt zyn geworden, te keer te gaan en te ontzenuwen ; welke tegenwerpingen nimmer op eene voldoende wyze opgelost of beantwoord konnen worden, dan alleen op de ver. onderftelling van den hoogleeraar, welke, offchoon niet geheel nieuw, egter nimmer zo opzetlyk en uitvoerig behandeld is geworden. Wy bejammeren alleen dat het bekrompen beftek eener openlyke redevoering den Heer v. H. genoodzaakt heeft om flegts zo weinig over een zo uitgeltrekt onderwerp te zeggen; dog het verheugt ons tevens te verneemen dat hy gelegenheid gehad heeft, om hetzelve meer uitvoerig te behandelen in eene prysverhandeling , welke door Tylers Godgeleerd Genootfchap met den gouden eerptys bekroond is geworden, en van welke wy dus eerlang nader verflag aan onze lezers hopen te zullen konnen doen. Voorts is de nederduitfche vertaaling dezer redevoering, door ons boven opgegeven, zeer getrouw en naaukeurig; dog de taalkundige overzetter fchynt, even gelyk een fchipper, die zig op eenen gevaarlyken togt bevindt, en die zig uit dien hoofde niet ver van de kusten durft te verwyderen, al te na aan het oorfpronglyke te hebben willen blyven, om den glans en fierlykheid van heszelve aan zyne overzetting te hebben konnen mede deelen. Art. 12. Stephani gausseni, S. S.Theologiae inacadentia Salmurienfi Profesforis, Disfertationes, Ei De Studii Theologici ratione; II. De natura Theologia ; III. De ratione concionandi. Editio feptima. Recenfuit, et aliquot priorum editionum mcndas fustulit everardus scheidius» Praemisja denique eft praefatio joh. jac. rambachii, ad editionem Halenfem. Trajecli ad Rhenum apud G- T. van Paddenburg et fiiium, et Harderovici Gelrorum, apud Joh. van Kafteel, ijoa.gr. 8°. ƒ 1 - : - De hoogleeraar Scheidius vond het, eenige jaaren geleden piet ondienftig, om ten nutte der ftudeerende jongelingen, eene verzameling uit te geeven, van hier en ginsch verfpreide kleine gefchriften, over de wyze waarop aankoomende nazireërs en godgeleerden hunne letteroeffeningen behooren in te rigten. De eerfte bundel dezer verzameling heeft reeds over vyf jaaren hec licht gezien ; en deze tweede behelst niets anders dan eene nieuwe uitgave van een drietal verhandelingen van den nu zaligen G aus se , welke by de meeste godgeleerden te zeer bekend zyn, dan dat het noodig is een opzetlyk verflag van derzelver inhoud te doen, De tegenwoordige uitgave van do. seV  maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid enz. 385 zelve wordt begeleid met eene aanpryzende voorreden van den Heer scheidius aan de fludenten in de godgeleerdheid; met des fchryvers opdragts brief aan danibl painius; en met eene voorreeden door den hoogleeraar rambach voor eene vroegere uitgave geplaatst. De inhoud dezer gefchriften is van dien aart, dat dezelve als de minst berisplyke van dat foort konnen worden aangemerkt. Dezelve behelzen veele zeer billyke aanmerkingen, vermengd egter metdeze en geene zaaken, welke een verftandig man, wiens gemoed door de bygeloovigheid en bekrom"pene denkwyze, die door de beoeffening der kalvinistifche godgeleerdheid zeer ligtelyk aan het zelve eigen wordt, niet geheel beneveld is geworden, uit zyne gefchriften zeer gereedlyk zou hebben weggelaaten. Wy ftaan zeer gaarne toe, dat iemand die zig teeweidt aan de verklaaring en infcherping der lesfen van het euangelie, zig op eene grondige kennis van die openbaaring, op welke hetzelve gegrond is, moet toeleggen; dog het ontwerp van oeffeningen hier toe gefchikt, kan in ons oog vry eenvoudiger gemaakt worden, dan dat, het welk door den Saumiirfchen hoogleeraar wordt aanbevolen. De kennis der Hebreeuwfche en Griekfche taaien, en de ervaarenheid in de joodfche oudheden en gefchiedenisfen, zyn tot het voorgeftelde einde, genoegzaam toereikend ; en hy, die zynen geest met deze kundigheden verrykt, en denzelven tevens opgèfierd heeft met de kennis van burgerlyke en kerklyke gefchiedenisfen, en van befchaafde letterkunde, zal als een oneindig beter toegerust leeraar van het menschdom, en als een by ver meer bevoegden verkondiger van het weldaadig en menschlievend euangelie, te voorfchyn treeden, dan zy , die hunne fchoonfte dagen hebben doorgebragt met het onzalig doorbladeren van de bygeloovige en dweeperagtige rhapfodiën der zogenaamde kerkvaderen ; van de ongerymde verbeeldingen van bovennatuurkundige en leerftellige godgeleerden , en der haatlyke twisten van niets beduidende voorvegters van deze of geene zaamenftelzels. Alle dezelaastgenoemde fchriften dienen alleen om het buigbaar gemoed van onbedorvene jongelingen te bezoedelen, en voor in te neemen met de verachtlykfte vooroordeelen, die hen ten eenenmaal ongefchikt maaken, tothetonzydig opfpooren van wezenlyk godsdienftige waarheid. Dezelve ftrekken tot niets anders, dan tot eene beneveling van het verftand, en, het geen nog erger is, tot eene bederving van het hart, door alle christelyke liefde, welke zo wezenlyk aan het christendom eigen is, uit het zelve te verbannen, en hetzelve te vervullen met eenen haatlyken iever voor byzondere gevoelens, welke offchoon van geen belang ter waereld zynde voor de beoeffening v< waaren godsdienst, egter door deze vermeetele dweepers, Bb 5 hoog.  386 maandlyksche EATALOGüs, Godgeleerdheid, enz. hoogmoedig vastgefteld zyn geworden, als volftrekt noodzaaklyk ter zaligheid. Had vader gaussenus uit deze bedorvene bronnen niet gefchept, zou hy voorzeker geenzins van zig hebben konnen verkrygen, om, na de kinderagtige vertelling, dat de jonge AthanaRus den inval gehad had, om op het voetfpoor der bisfchoppen van dien tyd, zyne fpeelgenooten mede te doopen en met water te begooijen, zulks te doen aanmerken als eene tacita vox Dei, waar door hy tot de bekleeding van zyn bisfchopsambt reeds van zyne vroegfte jeugd af aan geroepen zoude zyn. Ook zou hy als dan vermyd hebben, om het opfpringen van Johannes den Dooper in den buik zyner moeder, toen zy door Maria begroet wierd, voor te draagen als eene zinnebeeldige eri voorloopige vox clamantis in deferto!! Meer andere dergelyke belachlyke plaatfen zouden wy uit het gefchrift voorhanden by een konnen zaamelen, indien wy niet vreesden den aandagt onzer lezers langs dien weg op eene zeer verveelende wyze bezig te houden. Wy befluiten derhalven die artikel met nog alleen aan te merken, dat de laatfte verhandeling in dezen bundel, den meesten aandagt verdient, dewyl dezelve verfcheidene nuttige aanmerkingen behelst aangaande de welfpreekendheid, die voor den openlyken predikftoel gevorderd wordt. Art. 13. Brief, van een Militair Capitein aan een Atheist gefchreeven. Te 's Hertogenbosch, by J. en H, Palier. Zonder jaartal. 12v0. f6:- Dit gefchrift heeft al het aanzien, zo uit-als inwendig, van reeds in de voorige eeuw gefchreeven te zyn. Wy hopen dat de Militaire Capitein , die zig als architect of ingenieur van dit godgeleerd bolkwerkje op het front vertoont, beter met den degen bekend is, of heeft mogen zyn, danhy ons uit deze ellendige brochure toefchynt met de pen te zyn, of reeds geweest te hebben. Godsdienftige en leerftellige begrippen zyn voorzeker geene compagnie ruiters of foldaaten, die men flaafsch.op het woord van bevel, linksch of rechts kan laaten zwenken. Hadhy alvoorens zig tot het fchryven van dezen weinig beduidenden briefte zetten, zyne militaire monteering uitgetrokken, en het zagtmoediger gewaad van eenen menschlievenden en waaren wysgeer aan* gedaan, zou zyn gefchrift welligt meerderen aandagt verdiend hebben. Art.  maandlyksche katalögus , Godgeleerdheid, tnz. 387 Art, 14- De Gefchiedenis van 's Heilands tyden. Voor ongeoefen. den. Door j. van nuys klinkenberg* Te Amfterdam, by Joh. Allart. 1791 ■ gr. 8°. ƒ 1 - : - Voor ongeoeffenden! — Maar waarom is dit zo noodig bericht alleen op den titel van het tegenwoordig gefchrift des hoogleeraars te vinden? —— reisbeschryvingen. Art. 15, Aantekeningen , gehouden op eene reize door Turkyen, Natoliën, de Krim, en Rusland, in de Jaaren 1784—1789. Met plaaten. Conftantinoptlen (Amfterdam), van de Hegira Mccvi. (1791). Zonder naam van den uitgever, dog met het pourtrait van den fchryver in eene Tattaarfche, of Turkfche kleeding. gr. 8°. Dit gefchrift door eenen ervarenen en verlichten waereldburger in het licht gegeeven, behelst zeer veele aangelegene en merkwaardige berichten omtrend de landen, welke hy, op eenen vyf. jaarlgen togt en moeilyke omzwerving, met een wysgeerig oog bcfchouwd, en van naby heeft tragten te leeren kennen. — Het zelve heeft ons perfoonlyk het hoogfte genoegen doen fmaaken, dat wy immer by het doorbladeren der werken van dien zeldzaamen en oorfpronglyken aart ondervonden hebben. ——— De fchrandere en oordeelkundige fchryver van hetzelve berispt op zeer veele plaatzen den Baron de tott, die reeds voorheen door den kundigen grysaart peyssonel van zyne franfche windrigheid aanmerklyk te rug gebragt, en op zyne waare plaats gefteld geworden is. Ook dingt hy geenzins naar de byzondere gunsten van Mylady cr aven, welke hy by verfcheidene gelegenheden als eene niet zeer geloofwaardige getuige aan het algemeen leert kennen. Het is iets grootsch den Prasfident de mon•r e s qv 1 e u openlyk te durven wederfpreeken, en nogthands wordt zulks in deze Aantekeningen, met zeer veel reden gedaan. Hetgeen ons, behalven dit alles, in de doorbladering van dit werk een zonderling vermaak gedaan heeft, is in dezelve gewag gemaakt te vinden van den Heer j.h.o.de winter, die als Kolonel,en Ridder, in Rusfifchen dienst, geduurende den nog rookenden oorlog tusfchen dit Ryk en de Ottomannifche Porte, op het bed van eer geftorven is. Deze onverzaagde krygsheld en braave bevelhebber, wiens waarde en verdienften door zyn vaderland, of niet gekend, of in dit geval voorzeker allerflegts beloond  'g88 maandlyksche katalögus, Romans, Dichtkunde, enz. zyn geworden, wierd in de kommerlykfte omftandigheden genoodzaakt, om zyn geluk, ter vermeiding van den grootften rampfpoed hier te lande, onder eene vreemde Moogenheid te be* proeven, in welker dienst hy dan ook, dog helaas! op den eerften drempel van zyn aanlichtend geluk, den laatften adem heeft uitgeblaazen. Wy, en allen die dezen eerlyken man , dezen hartlyken en oprechten vriend, dog misleiden zo wel als miskenden landgenoot, van naby en gemeenzaam gekend hebben, konnen zyn verlies niet te hartlyk nog te jammerlyk betreuren; terwyl de melding welke wy in deze bladeren van zynen per* foon en verdienden zo edelmoediglyk gemaakt vinden, (by hec leezen van welke wy de oprecbtfte traanen van vriendfchap en hoogachting op zyne nagedagtenis ftorten), ons ten waarborg ftrekken van des fchryvers rechtfchapen gemoed en beminlyk charakter. ——— Dog wat zullen wy verder aangaande zyn werk voorhanden zeggen? -r- Hetzelve te laaken, dit konnen wy niet; hetzelve te pryzen, dit durven wy niet. Wy voegen dus hier alleen by, dat hetzelve zeer veele nieuwe en weetenswaardige onderrigtingen behelst, welke op eene eenigzins andere, en meer regelmaatige wyze, uitgewerkt en voorgedraagen zynde, een der uitmuntendfte en fchoonfte gefchriften zouden hebben konnen opleveren, welke door middel der Turkfche of Nederlandfche drukpers zins lange in het licht verfcheenen zyn; dog dat hetzelve tevens zo veele hevige en bykans onverdeedigbaare aanvallen, niet flegts op het geweide priesterdom en de geëerbiedigde geestlykheid dezer landen , maar tevens op derzelver aanzienlyke befchermheeren en gezworene handhavers behelst, dac wy het raadzaamst achten niets meer aangaande hetzelve hies by te voegen;maar liever, op het voetfpoor der Heeren Staaten dezer Provincie, in hun oftroy van den jaare 1771, voor de Engelfche uitgave der Pfalmen van Daviden den Heidelbergfchen Katechhmus geplaatst, te zeggen, dat wy niet verftaan willen wor*. den, den inhoud van dien te authorifeeren of te avoueerent veel min om dezelve onder onze protectie en befcherming, eènig meerder crediet, aanzien, ofte reputatie te geeven. ——— ROMANS, DICHTKUNDE, enz. Art. 16. Charlotte Belmont. Door charles milon. Te Amfterdam, by IV. Holtrop. 1791. kl. 8°. ƒ 1 - : - Een kleene roman, op geene onbevallige wyze gefchreeven, dog welke tevens even zo weinig nieuws met betrekking tot het ge  maandlyksche katalögus, Romans, Dichtkunde, enz, 389 gewoone onderwerp en de wyze van behandelingen dit foort van gefchriften te vinden, behelst, als ten aanzien der drangredenen, welke totfchuuwingvauondeugd, en betragting van deugd,doorgaands in dezelve voorgehouden worden. Chsrlotta belmo nt, kort na haare geboorte aan haare ouders ontvoerd, en toevallig onder het opzigt van eene ryke en aanzienlyke vrouw, eene behoonyke opvoeding genooten hebbende, wordt een bevallig en aanminnig meisje, het welk tot aan haar huwlyk toe, met welke catastrophe meest alle dergelyke fchriften eindigen, aan haare ouders onbekend blyft, dog het welk na zeer veele wederwaardigheden ondervonden te hebben, eindelyk met ' haaren minnaar vereenigd, en tevens op het onverwagts in de armen haarer oudereii te rug gebragt wordt. — De loop der ge. fchiedenis is over het geheel zeer romanesk; en kan den lezer dus geenzins in twyffel laaten omtrend den aart van hec gefchrift dat hy in handen heeft. Art. 17. Ciementina Bedford, in brieven. Doorj. j.de camboh, Te Rotterdam, by N. Cornel, 1791. 120. ƒ 1-10:- Van dit gefchrift zouden wy voorzeker geen opzetlyk gewag gemaakt hebben , indien hetzelve naamloos in de waereld was gezonden, en men ten minften zo veel bezef van.zyne onkunde, en eerbied voor het algemeen aan den dag gelegd had, als om zynen naam uit fchaamte te verbergen. • Met welke jam- merlyke voortbrengfels van driestheid en domheid durft men den aandagt onzer landgenooten dan niet langer openlyk bezig te houden! — Wy achten het ten eenenmaal beneden ons, om van dit ellendig prulfchrift eenig verflag aan onze lezers te doen; en wy verzekeren hen, dat, behalven alle de overige gebreken dezer letterkundige misgeboorte, alleen de meenigte onverfchoonlyke taal en fpelfouten hen weêrhouden zullen, om, op ons voet. fpoor,de lotgevallen dezer c lemen tin a ten einde toe te doorleezen; en nog veel meer om valmond ,wiensgefchiedpuis by wyze van appendix agter dezelve gevoegd is, te vergezellen tot op bladz. 234, alwaar hy van doüvees naar engeland overgeftooken, en het boek door ons weggeworpen is geworden. — Art. 18. Eduard en Charles, door n. c. van streek, gebooren brinkman. Te Amfterdam , by IV, Holtrop. 1791. gr. 8°. ƒ 1 - 5 : - Zeker iemand, twintig jaaren lang zynen tyd met het lezen van romans gefleeten, en onophoudenlyk niets anders in dezelve ge- von  j-qo maandlyksche katalögus , Romans, Dichtkunde, enz. vonden hebbende, dan eentoonige vernaaien van minnaaryen, altoos tusfchen de deugdzaamfte en ohgelukkigfte perfoonen ge. vocrd, en alleen verfchillende in de zeldzaamheid der zonderlingfte lotgevallen,'welke zig eindelyk altyd ten beste fchikken, begon ten laatften van dezelver inhoud te walgen, en verzogt aan eenen zyner vrienden hem een gefchrift van eenen meer beduidenden, dog tevens onderhoudenden aart, ter leezingte willen aanbeveelen. Deze noemde hem hierop met zeer veel aanpryzing, de numa êompilius van den Heer de florian; dog het antwoord was: „ach! dit alles weet ik reeds: pompilius was een „ lieve jongenj hy leed veel om zyne minnares; zworf, god „ weet, door welke woestynen, fterft byna van wanhoop; is „ hoogts ongelukkig, en bykans verloeren, dog trouwt ten „ laatften, op het onverwagtst, zeer fpoedig metzyne bekootly- „ ke numa." Dien man raaden wy volftrekt aan, om het gefchrift voorhanden terftond met alle zorgvuldigheid ter zyde te l-'ggen. Voor anderen, die zig van dit foort van fchriften nog niet zozeer afkeerigbevinden, voegen wy hier alleen by, dat deze brieven ia eenen goeden ftyl gefchreeven zyn, dog niets byzonders boven foortgelyken behelzen; dat de bleeke maan een helder licht aan dezelve byzet; en dat het in het voorwerk beloofde onderwerp van vriendfchap ,in het werkje zelve met dat van liefde verwisfeld is. — Dit vergeeven wy egter gaarne aan de fchoone fchryffter; 'er zyn meer geleerden, die in hunne voorredenen iets beloven, waar van in hun ganfche werk weinig of niets te vinden is. — Het titelblad pronkt met een niet onaartig vignetje, door den jongen zoon des uitgevers zelve getekend. — geneeskunde. Art. 10. Waarneemingen van een kanker gebrek} /lavende, ten nutte van het algemeen, bet onvermoogen, zo niet de fchaa'elykheid der zogenaamde kankermiddelen van den Heer c. re lyk, Genees, en Heelmeester te Charlois. fVdarby gevoegd zyn eenige aanmerkingen over dergelyke kwakzalveryen . bieren elders plaats hebbende. Door j. van teke« lenberg, Stads Heel- en Vroedmeester te Haarlem. Te Haarlem , by C. B. van Brusfel. Zonder jaartal, gr. 8°. f-8:- Dit nuttig gefchrift bewyst ten overvloede, dat het hier te lande even min als elders, aan onervarene en onbefchaamde kwakzalvers ontbreekt, die het leven van ongelukkigen, welke ligt-  maandlyksche katalögus, Romeins,Geneeskunde^nz. 39Ï ! ligtgeloovig genoeg zyn om op hun roekloos gezwets te vertrouI wen, aan hunne ftrafbaare geldzugt op te offeren. — WensenI lyk ware het, dat alle kunstoeffenaars, die ooggetuigen zyn van (dergelyke flraffchuldige onderneemingen, het voorbeeld van den :j Haarlemfchen wondarts volgden, en hunne landgenooten op zyn floflyk voetfpoor, ten ernftigften waarfchouwden tegen het ge- I bruikmaaken der middelen van dergelyke fchaamtelooze en dom. II me gewinzoekers. mirt. 20. Gerhardi westenberg, Medicina DoQoris, et urbis Daventrienfis Archiatri, Oratio de pracipuis AnatO' mi „ cius, na dat men den onvergeetlyken columbus op eene „ onverdiende wyze in baliingfchap had verzonden , op deszelfs „ zegetekenen zich zelf' een fhndbeeld bouwde." —— Riekt dit niet eenigzins naar belachlyke verwaandheid? en kan men, offchoon men om duidlyk te zyn by de gewoone benaaming blyft, daarom aan columbus de verdienden zyner ontdekkingen niet volkootnenlyk toekennen? Het werk voorhanden is verdeeld in twaalf brieven , de eerfte van welken een verhaal behelst van des fchryvers reis vauCoppenhagen naar het Hoofdfort Christiaansburg, de voornaamfte bezitting welke de Deenen hebben op de kust van Guinee. Zyne landgenooten waren te dier tyd, zynde in den jaare 178,?, in eenen oorlog met de Augnaërs, eene negernatie, welke hunne zwarte bondgenooten beleedigd en geplunderd had; en de fchryver was gelast het leger te vergezellen, het welk zig by ada, op de banken der rivier de volta had neêrgeflagen Het reizen aldaar gefchiedt in eene foort van hangmatten, welke door de negers op hunne fchouders gedraagen worden. Tot eenen togt van tien mylen, welke in bykans twaalf uuren op deze wyze volbragt wordt, „ gebruikt men," zegt de fchryver, „ agt ne» gers, welke eikanderen twee aan twee beurtiings vetpoozen. „ Het leger beftond uit een hoop ongeregelde nestwyze uitge„ breide grashutten, waar onder elke negery, of ftad, haar hut„ ten op een hoop by elkander had, volgens haare eigene wyze „ gebouwd." De negers zyn gewapend met vuurroers, terwyl al die geenen die langs de kusten woonen, hunne boogen en pylen afgelegd hebben. Hunne luitenants hebben eene foort van fabel, in eene fikkelvorraïge gedaante gemaakt. Zy draagen eene foort van heimet, uit eene osfenhuid, of uit het oor van eenen olyfant , of anders uj( de vellen van wilde dieren toebereid. Eenigen hebben de wervelbeenen van eenen grooten visch in de gedaante van eene muts gemaakt, en tragten zig op zodaanig eene wyze te kleeden, die hen het verfchriklykst aanzien in het oog hunner vyanden kan geeven. Deze veldtogt wierd geduurende ruim drie maanden voortgezet, en door den fchryver in zynen tweeden, derden vierden en vyf den brief breedvoerig befchreeven. Twee algemeene veldflagen vielen geduurende dien tyd voor, welke van eenig aanbelang waren, en in welke de negers meerder legerkunde betoonden, dan men met reden van hen zon moogen verwagten. De Deenen en hunne bondgenooten behaalden ten laatften de zege, en flooten eenen zeer voordeeligen vreede. De uitwisfeling van het travaat, of liever de bevestiging der  Iferts Reize naar Guinee en de Caribifihe Eilanden. 395 der bedongene voorwaarden, gefchiedde me: zeer veel plegtigheid , en wordt door den Heer 1. in dezer voege opgegeeven. „ Men rangeerde zig," zegt hy, „ in eenen zeer grooten kring, „ ruimer dan de grootfte markt in Europa. Elk generaal, of kabosfier, was omringd met zyne manfchap, en boven zyn „ hoofd wierd een groote zonnefcherm gehouden. Op eenigen ,, affland ftonden de muzikanten, welke nu en dan een*concert ,, fpeelden. Wy Blanken befloegen insgelyks geene geringe front, „ met onze mulatfoldaaten en waldhoornisten. Alles in de beste „ orde geplaatst zynde, waarvan de negers ongemeen veel hou- den, liet men de gezanten der augnacrs roepen. Op ban„ den en voeten kruipende verfcheenen zy in den kring, en zig « oprigtende, groetteden zy in h^n rond, van boven naar bene3» den, iederen kabosfier in het byzonder, en een hunner deed eindelyk het woord, beginnende op deze wyze: „ der Blsn}i s> ken wapenen konnen wy onmooglyk wederftaan; uit dien >, „ hoofde neemen wy den hoed af, (*) en bidden om ons le31 „ ven. Deze hardnekkige en langduurige oorlog heeft onze „ „ kragten en goederen uitgeput; wy lyden gebrek, daar onze ,} „ kinderen, of dood, of gewond zyn. Wy willen alle de voor„„ waarden, ons opgelegd, aanneemen, en ter bekragtiging „ daarvan, hebben wy negen kinderen van onzen Koning en 3t „ de voornaamften des lands, welke wy mede als een eeuwig j> „ onderpand, ter nakooming van het geen wy nubelooven, „ geeven, niet twyffelende dat gy ze geen gebrek zult laaten 3, „ lyden." Hier op nam hy die jongelingen, den eenen na den „ anderen, welke als flaaven op den grond lagen, by de hand, „ en leverde dezelve in de hand van den veldheer otho, en „ deze weder in de hand des Gouverneurs, waarby hy te gelyk „ de naam des vaders en des kinds te kennen gaf. Deze plegtigg, heid geëindigd zynde, groetteden zy weder in het rond en gin* gen zitten; waarop ook onze Grooten, volgens het oude ge» „ bruik , hetzelve deeden. Het is een byzonder gebruik deezer natie, dat in openbaare pligtpleegiagen de jongeren altyd voor j, de ouderen moeten gaan, en eeu ouder Kabosfier zoude het v eenen jongeren even zo kwalyk neemen, indien deze agter „ hem ging, als het in Deenemarken een Conferentie-Raad zou„ de doen, wanneer zig een Kamerheer verftoutte voor hem te „ gaan. De plegtigheid eindigde met een vrolyk Hurrai „ en den volgenden dag aten zy met de augnacrs den Fetts, jj waar door zy zig onderlingen trouw toezwoeren." Eene 00 Zaaklyk overgezet, betekent dit zo veel, als: wy foieeken om ver. giflciüs. Cc a  395 Iferts Reize naar Guinee en de Caribifche Eilanden. Eene der voorwaarden van dezen vreede was, dat de Deenen vryheid zouden hebben om een fort opcerigten te quitta, eene aanzienlyke negery, liggende op eene fmalle laage landengte tusfchen de zee en eenen arm van Rio volta. Deeze plaats was beter gelegen dan eenige andere der Deenfche bezittingen ten opzigte der bekooming van voorraad en van versch water. „Wild, Osfen en Schapen," zegt de fchryver, „ zyn „ hier in ruimte op het land. De rivier is vol fmaaklyke visfchen „ en krabben; en de oesters zyn zo gemeen, dat de negers het „ voor te lastig houden, om de fchelpen mede naar huis te nee„ men, al is het dat zy niet boven een paar honderd fchreeden „ te gaan hebben, maar openen ze terftond, en doen de oesters „ in een pot, die zy vervolgens in hun eigen nat over het vuur „ wat laaten opzieden, en ze dus in de ftad uitventen, wanneer „ men voor een blank of een duiver zo veel krygt, als men „ naaulyks in ftaat is op eenmaal op te eeten. Deeze overvloed heeft helaas! meenigen nieuw aangekoomenen Europeer reeds „ het leven gekost, en ik heb 'er zelve de droevige gevolgen van gezien, inzonderheid aan het volk van een fransch fchip, „ het welk hier eenige maanden op de reede lag. Deze natie „ bemint dit, by een maatig gebruik zeer gezond, levensmiddel „ tot overdaad toe " — Hu ne wyze om versch water te bekoomen is zeer zonderling. „Men laat Hechts," zegt de fchryver, „ in het gulle zand, op den afftand van 100 of 150 fchree» „ den van de zee, kuilen van omtrend agt of tien voeten diep „ maaken. Aanftonds zygt eene meenigte van kristalklaar en zoetst water van de waereld in deze kuilen, waarop men het „ in vaten vult. Hier op zwemmen de negers met zulk een vat, „ het welk zy zwemmende met het hoofd voortftooten,door de „ branding, alwaar eene floep klaar ligt, om het in te neemen. „ Dog van deze kuilen mag men niet boven twee of drie dagen „ gebruik maaken, want anders begint het water brak en zout„ agtig te worden." De zesde brief behelst een verflag van het land, rondom de rivier Volta, aldus geheeten uit hoofde van derzelver kronkelende uitwatering in de zee. De breedte dezer rivier is by/haaren mond o.-ntrend een vierde gedeelte eener duitfche myl, en haare lengte is onbepaald, offchoon de fchryver gist, dat dezelve zig niet veel meer dan 50 duitfche mylen ver uitftrekt. De handel van dit land bedaat hoofdzaaklyk in flaaven enolyfantstanden, welke laatfte egter zelden ter markt gebragt worden. ,, De prys voor „ een jong vohvasfen man" zegt de fchryver, „ is 160 ryksdaal„ ders, en voor een Meisje, dat geen gebrek heeft, 128 zoge„ noemde fliavenprys, welke omtrend 25 percent minder is dan „ Deensch  ïferts Reize naar Guinee en de Caribifche Eilanden. 397 ,, Deensch courant. Hier by koomen nog omtrend 6 Ryksdaal„ ders onkosten op eiken flaaf, welke onder den naam van een „ prefent moeten betaald worden. De waaren, welke men voor „ eenen marfaaf levert,yzyn by voorbeeld 5 fnaphaanen, a 6 ryksd. . . 3° ryksd. „ 80 ponden buskruid. . . 40 —• „ 2 flaaven yzer, a 3 ryksd. . 6 — 1 anker brandewyn . . 16 —• 4 douzyn kleine mesfen . . 4 — „ 2 tinne bekkens . . . 2 ~— 1 ftuk gebloemd catoen van 24 ellen 10 —• „ 1 ftuk chellos . . 10 ■— ,, 1 ftuk bejuttenpauts > oost. ind. waaren 10 — „ 1 ftuk geftreepte taf j . . 1 o —• „ 1 ftuk oost indijche doeken, a 10 enkele 12 — „ 1 bekken van geel koper . . 4 — 3 flaaven koper, a 1 ryksd. . . 3 — 2 ftukken lood, a r ryksd. . .2 — „ Aan de wagt . . . . 1 — ió"o ryksd. „ of voor eene vrouw ,» 5 fnaphaanen ... 30 ryksd. ,, 60 ponden buskruid . . . 30 — „ 1 fleskelder met 9 flesfen brandewyn 12 — 4 douzyn kleine mesfen . . 4 — ,^ Verfcheiden footten glaskoraalen . 12 —> 5> 2 keetels van geel koper . . 8 — „ 1 ftuk Neganepauts f . . . 10 — 1 ftuk Nycones j oost ind. waaren 10 — 1 ftuk half faay j . . . 10 — „ Bofz 1 — Aan de wagt . . . . 1 — 128 ryksd." Indien een flaaf eenig gebrek heeft, wordt 'er van den boven opgegeevenen prys iets afgekort, als by voorbeeld: „ voor eene „ tand 2 daalders; wonden in de beenen, welke hier zeer gemeen „ zyn, en grootere gebreken, als gebrek aan een oog, vinger, „ enz. lyden mede eene grootere korting. De maat, welk een „ jongling moet hebben, eer dat men hem voor een man be- taald, is 4 voet en 4 duim rynlandsch; de maat eener vrouw ,, daatentegen is maar 4 voet. Hebben ze die maat, dan gaan „ ze voor een man en vrouw door, al zyn ze nog niet boven C c 3 „de  Sg3 Iferts Reize naar Guinee en de Caribifehe Eilanden, 1 1 „ de 12 jaaren oud, om dat men in Columbien (Amerika) de ,, jongere flaaven liever koopt, om een des te langer nut van „ hen te trekken. Wat den jongelingen, zo wel als meisjes aan „ deze maat ontbreekt, dat wordt afgetrokken, voor iederen „ duim 8 ryksdaalders." Eene reis welke de fchryver deedt naar Williamsfort, te Fida (zo als het in de vertaaling heet), maakt het onderwerp van zynen zevenden brief uit. Wy zullen onze lezers niet ophouden met het verveelend befchryven der zogenaamde negerfteden , welke de Heer i. op dezen togt heeft aangedaan; dog wy konnen egter niet nalaaten, gewag te maaken van eenen afzonderlyken neger, door hem vermeld, met naame Lathe, die te gregi zyn verblyf hield, en die in nyverheid en vermoogen een zonderling verfchynzel onder zyne landgenooten opleverde. Hy veiftond, volgens des fchryvers berigt, drie Europeefche taaien , Engelsch, Portugiesch en Deensch, en om zynen uitgeftrikten koophandel met des te meer naaukeurigheid te konnen dryven , had by eenen zoon naar Engeland, en eenen anderen naar Portugal gezonden, om fchryven en rekenen te leeren, in welke weetenfchappen hy zelf nog onbedreeven was. Hy had geftadig een met voorraad opgevuld magazyn, en wanneer een Engelsch fchip op de reede lag, wierden deszelfs goederen by hem opgellagen. Wanneer men hem bezogt, wierd men volkoomen op zyn Europeesch onthaald, en hy had altoos Europeesch brood in huis, het weik meenigmaal by de Europeërs in dit land eene zeldzaamheid is. In het ryk van Fida vindt men thands drie Forten, naamlyk een fransch, een engelsch, en een portugeesch. Dit gewest is thands onder het bewind van den koning van Dahomet, die verder landwaard in zynen zetel heeft. Het zelve wierd in 1729 veroverd door Truro Audati, en ftaat thands onder het bewind van eenen onderkoning en verfcheidene kabosfiërs. De negerftad, welke den naam van het gewest draagt, is zeer merkwaardig; in het raidden derzelve is eene markt, voorzien met regelmaatig gebouwde winkels , alwaar de kooplieden met hunne waaren des morgens in, en des avonds wederom uittrekken. —De Fidaers fchyiaen het meest befchaafde van alle andere negervolkeren op de kust te zyn. Ook is hun land het aangenaamfte, dewyl het in dezen ftreek dikwerf regent, en het groen hierdoor niet alleen langer bewaard, mair de grond ook vrugtbaarer gemaakt wordt, dan op andere plaatzen. —-—— De Europeefche Forten bezitten alle ruime hoven, met oranje-alleeën beplant, welke het geheele jaar door allerleie groenten, oranje, chinaasappelen, citroenen, en andere vrugten, opleveren. De Franfchen  Iferts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eilanden. 390 fchen en Porrageezen draagen zorg om hunne fchepen met deze vrugten te voorzien, welke niet weinig toebrengen om de woede van den fcheurbuik op deze togten te beteugelen. De inwooners van fida eerbiedigen eene flang, welke zy f et 1 s of god noemen, „ en het zoude," zegt de fchryver, „ met eenen europeer zeer flegt afloopen, wanneer by zig aan „ zodaanig dier vergrypen, of het zelve dooden wilde." Dit foort van flangen is zeer fchoon en geheel onfchadelyk. De grond van derzelver kleur is graauw, dog overal met geele en bruine vlakken getekend. Toevallig vond de fchryver 'er op zekeren tyd eene, terwyl zy fliep, en wilde die vangen; dog een ne» ger hem overvallende, was hy verpligt dezelve te laaten vaaren en haar overtegeeven. De neger liep terftond naar den Fetis« Priester. Deze de flang ziende liggen, viel zo lang hy was, met zyn aangezigt op den grond ,kustte de aarde driemaal, fprak eenige woorden binnens monds, haalde zynen lyfgordel vast toe, tiam zo behendig mooglyk de flang van den grond en frak dezelve in zynen gordel, zonder dat dezelve wakker wierd, en droeg haar vervolgens in den tempel, alwaar altoos voedfel voor deze dieren in gereedheid gehouden wordt. Het volgende verhaal kan eenigzins dienen om den heilloozett invloed van de auri j'acra fames aan te toonen, dewyl hetzelve doet zien tot welk eene fchandelyke laagheid die Europeërs, die zig anderszins beleedjgd zouden achten indien men den naam van christenen aan hen ontzeggen wilde, zig willen vernederen, om, door het bywoonen eener jaarlykfche plegtigheid, die mee de ontzettendfte wreedheid gepaard gaat, zig het bezit te verzekeren van eenen handel, welke op zig zeiven de menschlykheid reeds zo aanmerklyk ontluistert. „ In de maand January," zegt „ de fchryver, ,, valt het groote gedagtenis feest van den vader „ des Konings van Dahomet in. Alle drie de Gouverneurs wor,, den daar toe genoodigd, welke ook, zo geene ziekte hen „ ontfchuldigt, niet agterwegen mogen blyven, en in zulk een „ geval moeten zy evenwel eenen anderen blanken in hunne plaats ,, zenden. Hetzelve wordt in Dahomet gehouden, het welk drie „ dagryzen of omtrend 20 mylen van het fort Witliamsburg ge„ legen is. Alle kabosfiers en een party gemeene negers uit alle provinciën des ryks koomen hier als dan zaamen, om diepleg» „ tigheid by te woonen. De Europeërs worden uit 's Konings „ keuken gefpysd. Men heeft een uiiftek in de gedaante van „ balkon gemaakt, waar op zig de Koning, zyn hofftoet, en de „ blanken bevinden. De gemeene negers ftaan beneden rondom „ dit balkon, de afgezondenen van elke ftad op zig zeiven aan „ hunne plaats. Men heeft eene meenigte europeefche ftoffen, Cc 4 „ de»-  4C0 Iferts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eilanden.. desgeiyks brandewyn, als mede Bosz, welke in ftrengen, ter „ waarde van twee ryksdaalders, aan een geregen zyn, insge- lyks allerhande eetwaaren op dit balkon. De Koning roept „ eenen der Kabosfiers by zig; deze komt op handen en voe„ ten kruipen, en ontvangt des Konings bevel, hetwelk dan „ gewoonlyk daaiïn beftaat, dat hy zo en zo veele flrengen ,, Bosz, Panties-waaren, of wat het ook mooge weezen, nee,, men en naar beneden onder het volk van zyne ftad zal wer. pen. Deze, die zyne lieden kent, geeft hen een wenk, die „ reeds met opgeheeven handen de dingen wagten, welke koo» ,, men zullen, en vangen alles op wat naar beneden wordt ge* ,, worpen, voor dat het op den grond komt. De Koning her„ haak dit met de overige kabosfiers, allen en elk een in het ,, byzonder. Dog het einde kroont het werk; het ysfelykfte „ van de barbaarfche gebruiken. Men heeft naamlyk 40 of 50 „ ongelukkige flaaven, (onverfchillig of het krygsgevangenen , „ misdaadigen, of ingeboren flaaven zyn,) geduurende dat jaar, ,, tot dit feest bewaard. Vyf of zes zitten, fterk geboeid, be„ neden aan den voet van het balkon, zien de geheele mee* „ nigte zig vermaaken, en wagten met ongeduld de uitwyziug van het yslyk vonnis. Te weeten, wanneer alles uitgedeeld is , wat op dien dag zal uitgedeeld worden , dan worden deze offers naar boven voor den Koning gebragt, die ze dan ,, nog eens beziet, of het de regten zyn, en hier op bevel geeft om ze ter dood te brengen, het welk met eene byl op een blok gefchiedt. Geduurende dien tyd ftaat een der minis» „ ters met een theekopje, vangende zulks vol met Woed van „ deze ongelukkigen , het welk hy den Koning prefenteert. Deze „ doopt den uiterften top des kleinen vingers daarin, en lekt hem met de tong af. De lighaamen worden als dan rondom „ des Konings begraafplaats geworpen , en de hoofden op ftaa„ ken rond daarom heen geftoken, waarmede de handeling van „ dien dag eindigt, welke 10 of 14 maaien herhaalt wordt." „ Een voorbeeld," voegt de fchryver 'er by, „hoe despotiek de koning van Dahomet regeert, zal het volgende uitwyzen. ,, Toen hy eens in zyne koninglyke praal des morgens op het „ balkon wilde treeden, en voorby die ongelukkigen ging, welke „ geketend aan den voet van het balkon lagen, om op dien dag „ ter dood gebragt te worden, kon een hunner zig niet bedwin- gen, maar zugtte en riep overluid: 6\ hoe gelukkig is tog deze, „ (de koning), en ach\ hoe ongelukkig hen ikl De Koning hier „ iets van hoorende, vroeg wat de mirdaadige gezegd had?waat op men hem zulks te kennen gaf. Hier op draaide hy zig ter„ ftond om, en zeide: dat moet zeker geen. domkop wezen; » hy  Ifets Reize naar Guinee en de CariUfcbt Eiland n. 40* „ hy hief zelf dien flaaf op , en bevai da: men hem zoude ent„ kluisteren, kleéien en reisgeld geeven, om hera naar zyne provincie te laaten vertrekken. Daar nu, wanneer de Koning in het openbaar verfchynt, eene meenigte menfchen op eea „ dringt om hem te zien, en hy de plaats weder wilde vervul,, len van hem, dien hy zo even zyne vryheid zo grootmoedig „ had gefchonken, greep hy naar den eerften uit den hoop, „ beval hem neer te zitten, liet hem boeijen, en nog dienzel,, ven dag met de anderen ter dood brengen." De agtfle brief behelst een omftandig berigt van de kleeding, gebruiken, gewoonten, en godsdienst der negers in den omtrek van Christiaansburg. De fchoone kunne onder hen is, gelyk ia alle andere waerelddeelen, zeer gezet op tooi en opfchik; en eene zwarte fchoone heeft, om als een vrouw van aanzien voor den dag te koomen, ten minften twee uuren voor haare kaptafel noodig. De fchryver geeft van dit alles eene zeer omflagtige befchryving, en heldert dezelve door eene tekening op; dog wy wyzen dien aangaande onze lezers tot het werk zelve, en voegen hieralleen by, dat de zwarte vrouwen zeer gezet zyn op blanketzel, waar in zy een veel grooter fmaak van verfcheidenheid doen blyken dan de europeefche vrouwen, terwyl zy zig bedienen van allerleye kleuren, die zy met water mengen, en door middel van houten gefneeden figuuren, in allerleye gedaanten op hunne wangen, voorhoofd, kin, borsten, buik, voeten en armen drukken. De fchryver tragt de kleur en wolligheid van het hair der negers te verklaaren door de uitwerking der brandende hitte; dog zyne verkla-ring is zeer verre van voldoende te zyn, en behelst daar en boven niets nieuws, uitgezonderd alleen zyne verzekering, „ dat door gebrek van vogt, en het voortduuren der hitte, „ de hairen der negers even zo fterk krullen als door het krul„ yzer van een hiirkapper;" het welk die geen gelooven mag, dien zulks gelieft. De Akraers, van welken de fchryver in dezen brief voornaamenlyk handeit, maaken gebruik van de befnydeuis, dog niet als van eene godsdienftige inftelling. Dezelve gefchiedt aan kinderen van 6 tot 10 jaaren. De liefde der negers tot hunne kinderen is zeer fterk, en offchoon de vader veronderfteld wordt een wettig recht te bezitten om zyn kind te verkoopen, kan egter niets dan eene volftrekte noodzaaklykheid en behoefte hem hier toe beweegen. Hier van geeft de fchryver een voorbeeld op in het volgend zeer aanmerklyk geval. „Een Agraffi-neger," zegt hy, „ was, mooglyk doo»vampfpoeden in fchulden geraakt, welke „ hy nu moest betaalen, maar waar toe hy geenen kans zag. Hy Ces g'ng  40a Iferts Reize naar Guinee en de Carihifcbe Eilanden» „ ging naar zynen fchuldeifcher, en gaf hem te kennen dat hy ter betaaling niets verder had, dan zyn eigen lighaam, het „ welk hy, zo hy wilde, kon verkoopen. De driftige fchuld„ eisfcher ging op ftaande voet met hem naar het Fort König- ftein, en verkogt hem, van waar hy vervolgens met meerder „ flaaven geboeid naar het Deenfche hoofdfort wierd overge. bragt. Hier bleef hy omtrend zes weeken, tot dat het fchip, „ waar mede hy naar de West-Indien ingefcheept zou worden, „ zyne volle laading kon bekoomen. Geduurende dien tyd had „ zyn zoon het edel, meer dan kinderlyk, befluit genoomen, „ om zyn vader van zyne boeijen te ontflaan. De ouderlyke „ toegenegenheid, welke zynen vader niet wilde toelaaten om „ hem in zyne plaats te verkoopen, daar hy nogthands door na,, tuur en volksrecht vryheid daar toe had (*), had deze tedere ,, gedagte in hem verwekt. Hierom kwam hy met eenigen van „ zyne nabeftaanden, en wilde een flaaf verruilen. Dit gebeurt meermaalen, wanneer naamlyk de Europeërs 'er hun voordeel „ by zien. Ik bevond my toen juist in het magazyn wegens „ eenige koopmanfchap, en liet my dien,welken zy begeerden, „ en tevens den anderen, dien zy in de plaats wilden geeven, toonen. En daar deze een fraai jongeling was, welke eene „ reeks van jaaren boven zynen vader vooruit had, was de rui« , ling zeer aanneemlyk. Men haalde de ketenen dezer ongeluk. „ kigen voor den dag. Hemel! hoe aangedaan moest zelfs de M onmeedoogende flaavenkooper worden by het toneel toen de „ zoon van den Agraffi neger zynen vader in de boeijen zag» „ Hy viel hem om den hals, traanen ftonende van vreugde en „ dankbaarheid, dat hy zo gelukkig was, om zynen vader vry „ te konnen maaken. Men ontfloot de boeijen; nam ze den vader af en deed ze den zoon aan. Deze was volkoomen ge. .„ rust, en verzogt zynen vader, zig over hem niet te willen „ bedroeven. Inmiddels gaf ik den gouverneur kennis van die geval. Deze doordrongen van menschlievenheid, fprak met , den vader en deszelfs vrienden, of ze de waarde voor hem , betaald, binnen eenen zekeren tyd terug konden geeven. Dit beloofden zij; waar op de zoon wederom uit zyne boeijen „ oniflagen wierd, en zy allen wederom vergenoegd naar hun land terug reisden." De negers bewyzen eenen grooten eerbied aan de Europeërs, en de vrye negers zelve befchouwen hen als hunne meerderen. Wan- (*, De fchryver heeft hier zeker willen zeggen: daar het landsrecht en ie gewoonte hem zulks veroorloofde.  Jteiïs$Reizé naar Guinee en de Caribifcbe Eitanden> 403 Wanneer een dezer onfchuldig betigt wordt eenen Europeer beleedigd te hebben, zo is gemeenlyk zyn antwoord: ,,Vader hoe „ zou ik u dit konnen doen ? gy zyt immers myn vader en myne ,, moeder" waar door zy zo veel als bevelhebbers verfiaan. De ziekten en ongefleldheden aan welke de negers byzonder onderhevig zyn, zyn eene foort van pokken, welke de Engelfchen yaws noemen, (en niet gaas, zo als de fchryver of vertaavertaaler het bl. 216 verkeerd fchryven). Dezelve beftaan in een uitflag, welke zig over de geheele oppervlakte van het lighaam kan verfpreiden. De puisten zyn zomtyds grooter dan een ftuiver, van boven vlak, en vol dikken etter. Dit ongemak, zegt de fchryver, wordt op dezelve wyze als venerieke ziekten genezen, waar uit wy egter geenzins met hem befluiten willen, dat deze pokkeH mede van eenen venerieken aart zyn. Voorts zyn de negers mede onderhevig aan ontfleking-koortfen, de loop, waterzugt, binnen-koortfen, fchurft, kniegezwellen, en opene wonden. Borstziekten zyn in deze gunftige luchtftreek weinig bekend, en venerike ziekten zyn hier ook min boosaartig dan in de noordelyke landen. Dog deGordius medinenjis of GuineefeheSpierworm veroorzaakt een zeer pynlyk ongemak,zo wel aan de zwarten, als aan de Europeërs. ,, Deze," zegt de fchryver, „heeft zyne zitplaats tusfchen de fpieren, inzonderheid in „ de voeten en kuiten, dog kan mede in alle overige fpierdee. „ len des lighaams gevonden worden, ja zelf in den balzak. „ Wanneer dit dier tot zyne grootte is gekoomen, verwekt hec „ ter plaatfe,waar het met den kop.naast by dé opperhuid ligt, „ een gezwel, evenreedig aan de grootte des worms, waarby „ veelal eene kleine koorts koomt. Gemeenlyk heeft hy de dik„ te van een ftroohalm, en is van een voet tot drie ellen lang. ,, Meenigmaal doorknaagd hy zelfs de huid; maar anders, wan, „ neer men in het gezwel reeds etter vermoedt, maakt men in „ het vel eene infnyding, en zoekt het eene eind des worms te „ krygen, het welk men dan op een ftokje of eene rolpleister „ zo verre oprolt, als de lyder het kan verdraagen, zonder dat „ de worm breekt. De wond bedekt men alsdan alleen met eeni. „ ge pleisters. De negers daartegen , neemen de bladen der vierkante klimmen, (Cisfus quadrangularis), kneuzen ze op „ een fteen, en leggen dezelve daar over heen, het welk zy „ voor een goed ettermaakend middel houden. Men herhaalt „ dit oprollen van den worm dagelyks, tot dat hy geheel opge„ haspeldis. Mogt het gebeuren dat de worm brak, en men „ het eind niet weêr kon vinden, dan ontftaat ontfteeking en „ verzweering, in welk geval het als eene andere zweering wordt „ behandeld. Anders is de wonde terftond geneezen, zo dra de „ worm  401 Ifercs Reize naar Guinee en de C/tribifebs Eilanden. worm 'er uit is. Deze worm is de voornaame oorzaak der „ meenigvuldige beenzweeren, welke men hier aantreft. Des„ zelfs oorfprong blyft nog altoos duister. Het thans over het „ algemeen aangenoomen gevoelen , dat naamlyk alle wormen „ der ingewanden den dieren aangeboren zyn, kan egter op den ,, Cuinea-worm niet pasfen, ten ware dat de worm, allen men,, fchen aangeboren, zyn beftaan niet eerder kon bewyzen, dan „ wanneer de mensch hier heen, in de luchtftreek, den worm t, dienftig,kwarae. Dog deze Theorie fchynt geen vasten grond„ flag te hebben. Ik zie my gedrongen, om te gelooven, dat die worm, of als een volkoomen infekt, of wel als worm in het brak water leeft, als wanneer zy"_ eyeren, voor 't bloote oogonzigtbaar, door het drinken, onder het bloed gemengd „ worden, in de fpieren iluipen, en zo de worm geteeld wordt. Want op Fida, alwaar zeer goed en versch water te krygen „ is,"kent men den Guinea-worm niet, welke tot op Akra,flegts ,, 60 mylen van daar, zo gemeen is." De fchryver zelve wierd door zodaanig eenen worm aangetast; waaromtrend men hem, zo wel als aangaande zyne wyze van behandeling, na kan leezen bladz. 330 en 331. Het eenige roofdier, waarvan wy in dit werk gewag gemaakt vinden, is de zogenaamde Bosch-hond, (Canis Carcharias). Dezelve heeft de grootte van Europeefche wolven, met welken zy in hunnen aart zeer veel overeenkomst hebben. ,,Zy zyn," zegt de fchryver, „zo vrypostig, dat zy des nagts meenigmaal „ op den trap van het Deenfche Fort gingen liggen en huilen. ,> By gebrek van voedzel gaan dezelve op de krabbevangst, „ terwyl ze , wanneer de branding ophoudt , de krabben , „ waarmede het ftrand alsdan bedekt is, den pas affnyden om „ weder naar zee te koomen. Zy haaien meenigmaal volwas„ feu menfchen weg, dog dooden dezelve niet terftond, maar „ fleepen hen eerst naar hun nest. Alle die ik zag, dat door zulk een bosch-hond aangevallen waren, had hy met het „ aangezigt in zyn bek gehad, ze op den rug gefmeeten, en dus weggefleept." ——— De negers te Ningo eerbiedigen dezelve als eene godheid, en voorzien iederen avond eenen tempel met voedfel, dien zy aan deze verfcheurende dieren hebben toegeweid. In den negenden brief doet de Heer isert een algemeen verflag van alle de Europeefche bezittingen op deze kust, en in het byzonder van die, welke aan zyne Deenfche landgenooten toebehooren. Hy merkt aan, dat de flegte ftaat der gezondheid van de Europeërs in deze gewesten, voornaamenlyk veroorzaakt wordt door eene te groote hoeveelheid van dierlyk voedzel, het  iÊrts Reize naar Guinee en deCaribifebeEilanden. 405 het welk hunne verzwakte maagen niet konnen verteeren. Deze aanmerking mooge juist zyn; dog wy vermoeden, dat het gebruik van gezouten en gedroogd vleesch en visch, welke een groot gedeelte van het voedfel van foldaaten, matroozen, en mindere bedienden van het gouvernement, uitmaaken, by ver nadeeliger zyn, dan het dierlyk voedfel, het welk deze kust zelve oplevert. Ook konnen wy dezen flegten ftaat van gezondheid geenzins alleen toefchryven aan een gebrek van eenen behoorlyken levensregel, dewyl de fchryver,die als geneeskundige hier op behoorlyk acht had moeten geeven, zelve naauwlyks bevryd is geweest van eene tusfchenpoozende koorts, geduurende zyn verblyf op Guinee, terwyl het ons leed doet hier by te moeten voegen, dat hy op zyne terugreize derwaards, het flagtoffer wierd der ongezondheid dezes lands. De fchadelykfte ziekte voor de Europeërs, is eene rotagtige galkoorts, vergezeld met ftuip- en zenuwtrekkingen, door welke de lyder dikwerf in 48 uuren ten grave wordt gebragt. De Heer isert raadt in deeze gevallen oogenbliklyk eene fterke aaderlaating aan, welke raadgeeving zekerlyk moet voortvloeijen uit eene menschlievende begeerte om het lyden van den zieken zo kott mooglyk te doen zyn, dewyl niets voorzeker in foortgelyke koortfen fpoediger doodlyk en noodlottiger te werk gefteld kan worden, dan ruime aderlaatingen •, en wy veronderftelleu, dat aan deze zo zeer mededoogende drangreden , mede de vooringenomenheid voor het lancet moet worden toegefchreeven, welke by veelen onzer eigene heelkundigen in zenuw-, en andere kwaade koortfen , plaats heeft. De Deenen op deze kust hebben een zeker foort van een tyd]yk huwlyk met de negerinnen van het land, het welk, hoe zeer ftrenge zedekundigen over dit onderwerp ook anders moogen denken, ons egter voorkoomt een zeer uitmuntend behoedmiddel te zyn tegen de ontzettende wandaaden, welke uit een verbod van allen omgang tusfchen de beiderleye fexen gebooren moeten worden. Dit huwlyk wordt genoemd casfaren , naar eene portugeefchebenaaming, welke zighuisvast zetten betekent. „ Wanneer een Europeër,'' zegt de fchryver, „hier aankoomt, „ is het veelal eene zyner eerfte zorgen, dat hy zig zulk eene „ byflaap (eene der dogters van het landj bezorge, niettegen„ ftaande ik eiken welmeenenden wilde raaden, om 'èr zig het „ eerfte jaar ten minften niet mede te bemoeijen, gemerkt ik „ meenigmaal de fchadelyke gevolgen daar van gezien heb. „ Heeft hy nu' eene naar zyne fmaak gekoozen, (want zeer zel„ den zal hy een blaeuwtje loopen), dan komt hy met eene on„ derdaanige pret/temeria by den zeer wyzen Raad, waar in hy » den  405 Iferts Reize naar Guinee tn de Caribifcbe Eilanden. „ den naam zyner uitverkorene aanflaande helft te kennen geeft, „ en om vergunning verzoekt, om dezelve (quafi) tot eene „ vrouw te moogen neemen. De Raad, dergelyke verbindte» „ nisfen heel gaarne ziende, om dat zulk een Europeer zo ligt ,, niet weer naar zyn vaderland haakt, antwoordt: dat men het ,, toelaat, maar dat by aan de Mulatten-kas een halve maand „ zyner gage, en even zo veel wanneer hy wederom naar elders „ vertrekt, moer. betaalen. Dit toegeftaan zynde , wordt de j, plegtigheid voltrokken, welke voornaamenlyk hierin beftaat, „ dat de bruidegom gemeenlyk een gastmaal geeft, waarby de „ bruid, mooglyk voor de eerftemaal, aan eene tafel onder de ,, Europeërs eet. Het fpreekt van zelfs, dat hier nog onder. „ trouw, nog trouwen plaats vindt, en de nieuw getrouwde „ man kan zyne vrouw den volgenden dag weer laaten heen „ gaan, indien hy zulks goedvindt. De kinderen uit zulk „ een huwlyk geteeld, worden alle gedoopt, en vervolgens in „ het christendom onderwezen. Zyn het jongens, dan worden „ ze als foldaaten in 'sKonings dienst gebruikt, zo dra zy tien ,, jaaren oud zyn, trekkende alsdan maandlyks agt ryksdaalders „ gage. Arme meisjes en jongens, zo lang als ze niet veraorgd zyn, krygen uit de mulatten kas een ryksdaalder tot hun on„ derhoud, welke voor hen ook toereikend is. Het goed des mans heeft met dat der vrouw geene gemeenfchap, maar „ elk behoudt het zyne voor zig zelf. Eene negerin krygt eenen, „ en eene mulattin twee ryksdaalders 's maands gagie van haaren „ man, en wordt tweemaal 's jaars gekleed. Dit kan zy met „ recht eisfchen, en zo haar man zulks wilde weigeren, dan „ heeft zy het recht om hem by den raad aan te klaagen, en in zulk een geval wordt haar die fom van haar mans penfioen „ betaald en hem afgetrokken. Ond«r de foldaaten zyn zomwy„ len zulke deugnieten, welke niet over hunne gage konnen „ befchikken, dewyl men ze meenigmaal aan hunne negerinnen „ betaald, welke hen dan eeten moeten verfchaffen." ' Eene fuster van den Koning van Asfianthe, een landwaards in gelegen ryk, had eene reis naar de kust ondernomen om met den fchryver te raadpleegen, wegens eene oude kwaal, die nog door de Priesters, nog door den Fetis had konnen genezen worden. Hy had het geluk haar wederom volkoomen te herftellen, waarop zy hem verzogt een bezoek aan haaren broeder te willen geeven. Van deze reis doet de Heer i. verflag in zynen tienden brief, waar in hy eene flreek lands befchryft, welke zelaen door Europeërs bezogt geworden is. Hy kon egter zynen voorgenoomenen togt niet geheel volbrengen, dewyl hy bevel ontvong om te rug te keeren, alvoorens hy Aifianthe nog had bereikt. —r  Iferts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eitanden.' 40-7 reikt. Te Abodee , omtrend 8 mylen van Christiaansburg gelegen, vond hy het land aanmerklyk verbeterd. Hoog opgaande boomen, en beneden met bykans ondoorkoomlyke kreupelbosfehen vermengd, bedekten aldaar de fteenrotzen. De grond was 'er in het geheel nitt meer zandig , maar beftond of uit ■kleiachtige, of uit goede losfe tuinaarde. Zyne reis llrekte zig uit tot Aquapim, met den vorst van welk laudfehap hy kennis had gemaakt geduurende den oorlog waar in hy gediend had. Deze ontvong hem op eene zeer gastvrye wyze, gaf hem eene kamer in zyne wooning, en deed hem verfcheidene dagen by zig vertoeven. „De huizen dezer bergnegers," zegt de fchryver, „zyn vierkantig, van ftokken zaamgevlogten , welker wan„ den met leem beftreeken zyn. Van binnen houden zy dezelve „ zeer zindeiyk. De vloer wordt alle morgen met roode aarde „ gefchrobt, waardoor dezelve een zeer goed aanzien verkrygt, ,, even gelyk in Duitschland en .elders de haardfteden, wetke op „ dezelve wyze behandeld worden. Zy zyn flegts eene verdie.„ ping hoog, zelf het kasbosfiers-huis, dat anders by de ftrand„ negers ten minften twee verdiepingen heeft. Voor de kamers, „ waar in zy hunne kostbaarheden bewaaren, zyn deuren van „ hard hout,zeer veel naar mahogniehout gelykende. Die, waar „ in zy hunne bezoeken ontvangen, zyn, als overdekte gan„ gen, aan de eene zyde open. Het bed, dat men my bragt, „ was een foort van fofa of voetbank, niet meer dan één voet „ boven den grond verheeven. Het zelve was fierlyk van riet „ gevlogten, waarop verfcheidene matten, eerst de groffte, en „ vervolgens de fynfte gelegd wierden, en over deze wederom „ een negerpanties. Dit was by hen eene legerftede, op welke „ een koning zig niet behoefde te fchaamen zig neder te liggen; ,, dog ik vond dezelve zo hard en ongemaklyk, dat ik geloof dat onze flaaven in de gevangenisfen beter ligging hebben." Het land hieromftreeks was boschagtig, dog zeer bekoorlyke bergen, klippen, en daalen verwisfelden zig onderling in eene fchoone orde. Het water is 'er goed en overvloedig, en zommige der boomen W2ren van eene buitengewoone zwaarte. De fchryver meette eenen derzelve welke 45 voeten in den omtrek had; dog dewyl dezelve niet bloeide, en geen vrugt fcheen te draagen, was het hem niet mooglyk desfelfs foort ofgeflagt te bepialen. „ De rfquapimper," zegt hy, „ leeft nog bykans, als in de „ eerfte onfchuld, in het paradys, met een gering onderfcheid. „ Alles wat hy plant, brengt hem meer dan honderdvoudig voort, uit hoofde waar van een neger in' een geheel jaar op zyn hoogst drie of vier weeken werkt. Den overigen tyd be- „ fteed  4o8 Iferts Reize naar Guinee en de Caribifche Eilanden. „ (leed hy alleen tot vermaak en opvolging der gebruiken. Een huisvader werkt nooit zelf, maar houdt een of meer flaaven (*}; zyne kinderen moeten den maïs, de jams, de pifangen en de „ ananasplanten, of de oude (lammen affnyden, uit welker wor„ tel alsdan van zelf wederom nieuwe ftammen opfchieten; zy j, moeten op de jagt gaan, palmwyn verzamelen, enz. ■ „ Deze laatfte is hunne begunftigde drank, en ieder huisvader „ zend eiken morgen zyne kinderen of flaaven uit, om eenen ge„ noegzaamen voorraad voor het gebruik van den dag by een te „brengen," Dit gefchiedt op tweeërlye wyze. „ Zy graven," zegt de fchryver, „ een ouden wynpalmbooin uit , dien zy ! „ vermoeden dat niet meer zal groeijen. In het midden des „ flams, dien zy boven den kuil plaatzen, daar zyden wortel „ uitgegraaven hebben, maaken zy een vierkant gat, waaronder „ zy een pot in den kuil plaatzen. Op deze eenvoudige en I „ gemaklyke wyze bekoomen zy geduurende de eerfte vier da,, gen, in 24 uuren, flegts eenige kannen palmwyn, dog in de „ volgende 8 of 10 dagen, 10 of 15 kannen van denzelven dam, welke daar na geheel verderft. Indien de boom in den begin„ ne niet wel wil loepen, deeken zy een klein vuur van droog gras rondom denzelven aan, waar door de uitwaasfeming zeer , „ bevorderd wordt. De uitgraaving der palmboomen kost zeer weinig moeite , dewyl hunne vezelagtige wortels niet veel „ meer dan anderhalve el in den omtrek beflaan, en dezelve „ nimmer, gelyk andere boomen, eenen grond wortel hebben.— ,, De andere wyze, om den zogenaamden zoeten palmwyn te kry„ gen, beftaat daar in, dat zy de kroonen van een ander foort „ van wynpalmboomen afhouwen, eene fpleet in den domp maa- \ „ ken, en een fmal palmblad in dezelve deeken. Dit buigen zy ' „ vervolgens naar benedeu, fteekende het einde in de opening 1 ,, eener kalebas, of fles, waar op als dan het vogt langs het blad I „ in het daar onder gefteld vat afdruipt. Een middelmaatige 1 n ftam geeft in 04 uuren niet meer dan 2 kannen, en laat zig 1 „ daarenboven niet langer dan twee dagen gebruiken, dewyl de ( „ domp als dan doot de zon uitdroogt. Deze wyze om den palm- 1 „ wyn te bekoomen, is wel wat moeilyker, dog dezelve is in i 1 „ dit geval ook zoeter en aangenaamer van fmaak. By my- i „ ne wandelingen , ontmoette ik meenigmaal de meisjes met > hunne groote potten vol wyn op het hoofd, wanneer zy uit het bosch kwamen. Zo dra als zy by my waren, booden zy ' „ my een riet aan, en vielen op de knie , op dat ik met des te 1 „ meer gemak door het riet uit den pot zuigende zou konnen i ,,drin. « CO Dog waar van daan in zodanig Paradys, nog Jlaavtui r  ifèrts Reize tiaar Guinee en de Caribifche Eilanden. 409 drinken. Indien 'er veele meisjes by elkander waren, ftreeden 5, zy onderling om de eer , dat ik uit haaren pot zou drmr „ ken, beweerende ieder, dat haare wyn de zoetfte was. Ik „ zag my dus meenigmaal genoodzaakt, wilde ik niemand belee,, digen, uit alle haare potten te proeven. De wyn heeft byna „ de gedaante en den fmaak van most, en dezelve is, niet ouder „ dan twee dagen zynde, zeer gezond en verkoelend; dog na„ derhand vliegt hy naar het hoofd, en krygt eenen wrangen „ fmaak." De Heer 1. Iaat zig in de gunstigfïe uitdrukkingen uit over het charakter en den inborst dezer Negers, die door zyne landgenooten in een zeer onbillyk licht waren voorgedragen. Zo „ flegt," zegt hy, „ als men my de inlandfche natie had afge„ beeld, zo voortreflyk bevond ik dezelve. Zy hebben eene „ ongelyk beter denkwyze, dan de Strandnegers, die met de Eu- ropeè'rs bekend zyn, en zyn ongemeen gastvry. Niet alleen, „ dat myn gastheer my alle de noodwendigheden, welken ik en „ myne Negers behoefden, overvloediglyk bezorgde; maar ook, wanneer ik my, om my wat te vertreden, by eene wandeling „ door de ftad, liet zien, zo kwam hier en daar een voornaam „ man uit zyn huis fpringen,en verzogt my vriendlyk.dat ik zyn huis de eer toch wilde aandoen, ora eene fchaal palmwyn by ,, hem te drinken; en wanneer ik zodaanige noodiging aannam, ,, kon ik het blyd gelaat van den huiswaard en zyne familie, wel- ke allen naar my toekwamen ,om my des te naauwkeuriger te be„ zien , niet geneeg bewonderen. Dan, hoe begeerig zy ook „ mogten zyn, ora my te bezien, overfchreeden zy egter nooit „ die hoogachting, welke zy gewoon zyn hunnen voornaameren ,, te bewyzen, en bleeven dus alleen op eenen zekeren afftand ,, van my ftaan. Hunnen kinderen daarentegen was ik gemeenlyk „ een fchrik; dewyl, wanneer ik onverwagt naar hen toekwam, „ zy allen overluid fchreeuwden , en wegliepen. Jongens van 10 of 12 jaaren durfden my wel agter nalopen, dog waren egter „ geftadig op hunne hoede, en, wanneer ik my flegts omkeerde, „ om met myne bedienden te fpreken, of mooglyk in gedagten naar het gevest van myn degen greep, koozen zy allen het „ hazenpad." De elfde brief behelst een verhaal van des fchryvers reis aan boord van een flaaven-fchip , van de kust naar St, Croix beftemd'. Het voornaamfte, het welk op dezelve voorviel, was een opftand der Negers, in welke hy zelf gevaarlyk gewond wierd, en na&uwlyksontkwam, om geheel door hen vermoord te worden.—Hetgeen hy aangaande dezen fchandelyken handel zegt,is genoegzaam, om den geringst menschiievenden befchouwer met hec III. OKEL. Dd  4T0 Iferts Reize naar Guinee en de Cariblfcbe Eilanden. killendstafgryzen tegen denzelven vqorintenemen, en om hem de vuurigfte wenfchen te doen ontboezemen , dat dezelve eenmaal geheel mogt konnen worden afgefchaft,- immers, ingevalle •zulks onmooglyk en onraadzaam bevonden wierd , dat alsdan zodaanige maatregelen mogtcn beraamd en in het werk gefteld worden, die den toefland dezer ongelukkigen voor het minst draaglyk maakten, en beletteden, dat zy de fnoode flagtoffers wierden der wreedheid en gierigheid van de allerflegtften onzer natuurgenooten, hoedaanig meestal diegenen zyn, aan welker opzigt zy onmiddellyk worden toevertrouwd, en die hen doen lyden op eene wyze, die tot een onuitwischbaar verwyt verftrekt aan eene eeuw, die zig op eenen verlichten, wysgeerigen, en goedwilligen geest durft beroemen! Het eiland St. Croix is de voornaamfte bezitting , welke de kroon van Denemarken in de West Indien bezit. Dezelve kogt het,in 't begin dezer eeuw, van de Franfchen voor 160000 ryksdaalders. Hetzelve bevat naar gisfing 3000 blanken, en 24000 negers en mulatten. De fteden, op hetzelve gebouwd, heeten Ckristiaan/lad ea Frederikftad, welker eerfte de voornaamfte is, enredelyk wei bebouwd, hebbende dezelve verfcheiden huifen van twee verdiepingen hoogte, offchoon de meeste derzelven van hout, en met borden gedekt zyn. De haven dezer ftad is kleen, en kan zonder loots niet bereikt worden; dezelve wordt door een kleen fort verdeedigd, bezet met flegts 120 man. De gedaante van het land is meestal plat,uitgezonderd eenige weinige kleene heuvels, welken men voor bosch en weilanden heeft laten ftaan. Voorts is hetzelve allerwegen bebouwd; en deszelfs voornaamfte voortbrengfels zyn Suiker en Catoen, terwyl de aanhoudende droogten beletten, Coffy, Cacao, en Indigo, op hetzelve voort te teeien. De fuiker, welke dit eiland oplevert, is beter, dan die der Franfche eilanden, dog moet, uit hoofde van haare byzondere hoedaanigheid , eens gerafineerd worden, alvoorens zy naar Europa verzonden kan worden. De rum, welke dezelve oplevert,is uit dien hoofde ook beter,dan de Franfche. De fuiker, welke jaarlyks van dit eiland verzon, den wordt, wordt begroot op 16000000 ponden, behalven het geen heimlyk naar andere havens wordt afgeladen. Het jaar lyks beloop van Catoen wordt gefchat op 1000 baaien ; welk artikel merklyk is toegenomen , ingevolge de reis van den Heer van röhr door Zuid-America, op welke deze, in dit waerelddeel, niet minder,dan 21, verfchillende foorten van deze plant ontdekte, onder welke die van Spaansch Guinee, en eene andere met roode bladen, om haare byzondere fynheid en witfeeid, voornaamlyk uitmunten. Voorheen leverde dit eiland flegts eene  Iferts Reize Kaar Gijnee en de Carihifcbe Eilanden. 411 eene enkele foort op, waaraan de planters den naam van Gearrond gaven. De luchtsgefteldheid is hier byna even heet, als in Guinee, dog meer ongeftadig. De winter, welke op denzelven tyd invalt, als by ons, is byzonder onvrugtbaar en droog, en het voorjaar begint met de maand May, wanneer de regentyd begint. Da fuiker-oogst gefchied voornaamlyk in de maand January, en eindigt in July, offchoon op fommige plantagien,het geheele jaar door, fuiker gemaakt wordt. Tusfchen de eerfte planting van het riet, en den oogst, verloopen 18 maanden, dog hierna konnen de rieten geduurende zeven jaaren afgefneeden worden, offchoonfommigeplanters achten,dat hetvoordeeliger is,dezelven niet meer, dan viermaal, te fnyden. Ten opzigte der vrug- ten en andere voortbrengfelen van dit eiland, welke meestal dezelfde zyn met die, welken andere West-Indifche Colonien opia. veren, moeten wy onze lezers tot het werk voorhanden zeiven wyzen; terwyl wy hier alleen byvoegen, dat de Heer l de bewooners van dit eiland voordraagt, als zeer wreed, en tyranniek in de behandeling hunner flaaven, het welk wy vreezen , niet minder het geval te zyn der befchaafde bewooners van de overige West-Indifche eilanden in het algemeen! In fan twaalfden en laatften brief .befchryft de Heer i.de eilanden St. Thomas, St. Jan, ea het Krabben eiland; als mede St. Euflatius, Guadaloupe, en Martinique. — St. Thomas heeft, zedert den jaare 1672 , onafgebroken aan de Deenen toebehoord. Hetzelve is veel kleener.dan St. Croix, en meer bergagtig; dog deszelfs valeijen leveren zeer fchoone weilanden op. Deszelfa haven is zeer uitmuntend, konnende meer, dan 100, fchepen van linie in dezelve veiliglyk ankeren. — Het Krabben eiland wordt aldus genaamd, uithoofde der menigvuldigheid van deze dieten, welken op hetzelve gevonden worden. Hetzelve is onbebouwd en onbewoond, alleen uit hoofde van den naariever tusfchen de Spaanfche en Engelfche natie, welke zig onderling het voordeel betwisten, om een zo ryk en vrugtbaar eiland te bezitten. Deze beide natiën gebruiken hetzelve dus, in gemeenfehap met de Deenen, alleen als eene waterplaats, en om op deszelfs kusten te gaan visfchen, zonder dat een van allen eenig,voordeel geniet van deszelfs vrugtbaaren grond , of den planter gelegenheid overlaat, om zig hier neder te zetten, ten einde zyne fchulden, door de meerdere vrugtbaarheid van den door hem beploegden grond, eindlyk eens te konnen afbetaalen. — Zo worden de weldaadige inzigten van den algoeden Regeerer dezer waereld, niet zeiden, gedwarsboomd door de iedele belangen van gekroonde Dd 2 boef.  41* Iferts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eilanden, hoofden! — Hy zelf vergeve hen zulks,dewyl geen fterveling zig deswegens aan hen wreeken kan / ■— Guadaloupe beltaar. uit twee eilanden, door eene naauwe zeeengte van elkandèren afgefcheiden, welke de Franfchen la ri* viere falée noemen Het eene heet Baifeterre, en het andere Guadaloupe of Grandterre. Op het eerfte ligt eene ftad van denzelfden naam, alwaar de Generaal en de Intendant , aan wien het militair eft burgerlyk bellier zyn toevertrouwd, refideeren. Deze ftad heeft geene haven, maar alleen een open weg. Naby dezelve, en aan den oostkant,ligt een fterk en regulier fort. De ftad is niet omcingeld, dog aangelegd in regelmaatige ftraaten, •welke metbevallige huizen voorzien zyn. De bronnen en beeken van versch water verftrekken niet weinig tot haare verfraaijïng. — De voornaamfte ftad van Grand, terre is Point-a-pierre. Deze is niet zo groot als Bafle-terre; en de grond, rondom dezelve gelegen, zeer moerasfig zynde, is oorzaak, dat dezelve een zeer ongezond verblyf oplevert. Zy heeft egter eene voortteflyke haven. > Guadaloupe wordt veronderfteld , 12000 blanken te bevatten, en 60000 negers. Deszelfs voornaamfte voortbreng* fel is thands fuiker , welker riet tot eene zeer groote hoogte opgroeit, dog welker hoedaanigheid, zo wel als de rum, die uit dezelve gemaakt wordt , van eene mindere waarde gehouden wordt. Van Guadaloupe begaf de fchryver zig fcheep naar het eiland Martinique. De ftad St. Pierrey op hetzelve gelegen, is eene der voornaamfte handelplaatfen in de West-Indien. Dezelve bevat byna 30000 inwooners, en heeft omtrent 2Cco fteene huifen, welke meestal drie verdiepingen hoog zyn. De fchryver vond hier verfcheiden geletterden, en eene menigte kunftenaars uit alle klasfen, van welke laatften zommigen zig lieten voorftaan tot het huis des Konings te behooren. Zo zag hy hierb. v. ,op eenen afftand van 1200 mylen van Parys, un Dentiste du Rot, un arquebufier du Roi , enz. Deze iedele titelzucht onder de franfche kunftenaars klimt egter nog zo hoog niet,als in het na* buurig Engeland, alwaar wy ons herinneren,op een zeker berigt aan het Publiek gelezen te hebben, weegluis-verdryver en wurmdooder van zyne Majefteit. Van deze ftad ondernam de fchryver eene reize naar Carbet in het midden van het eiland gelegen, om aldaar den berg Pitort te beklimmen, zynde de hoogfte,welke op dit eiland gevonden wordt. Naar gisting van den Heer 1., (dewyl hy geenen barometer by zig had) verheft zig dezelve 1500 toifes boven de oppervlakte der zee* deszelfs kruin is doorgaans met wolken be- dekt*  Iferts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eilanden. 413 dekt, waardoor men belet wordt, ver van zig af te konnen zien, ja zelfs de voorwerpen aan den voet des bergs te befchouwen. In het beklimmen van denzelven, ontmoette by zeer veei kool-palmen , (areca fpecies nova) welke grooter worden , naar maate men hooger klimt, waar tegen de boomen rondom de fpics veel kleener zyn, dan aan den voet des bergs. Fort Royat ligt in eene zeer aangenaame vlakte, en is de gewoone verblyfplaats der regeering. Deze ftad heeft eene goede en veilige haven, welke door het fort befchermd wordt. Do kusten leveren overvloed van visch op, en het is hier over het algemeen merklyk beter koop leeven, dan te St. Pierre. Men vindt op dit eiland nog eenige afftammelingen der aloude inboorlingen van het land , nasmlyk der Cariben. ,, Dezen," zegt de fchryver, „ leeven geheel afgezonderd, en vinden gee„ nen fmaak in de gebruiken noch der Europeërs, noch der Ne„ gers. Eene hunner zonderlingfte plegtigheden is het vieren van „ hun bruilofsfeest. Zy vertoonen daarby eenen dans, welke meer naar eene lykftaatfie , dan naar eene bruiloft gelykt. Zy „ gaan naamlyk, by paaren, verfcheiden maaien, met een hangend hoofd, rondom het huis des bruidegoms, waarby zy een „ even zo droefgeestig lied zingen, als hunne dans is. De „ Europeërs hebben hier tegen eenige gebruiken van de Cariben „ aangenomen, onder welken dit is, dat zy op de plantagien „ des zondags namiddag eenen maaltyd houden , welken zy „ Kallalu-eten noemen. Dit is eene als fpinage gekookte kool, „ uit verfcheiden kruiden, waarin rivierkreeften zyn." De geheele bevolking van het eiland Martinique wordt begroot op 15000 blanken, en 8ocoo negers en mulatten, waaronder zig looo vrye negers bevinden, en 500 marons, ef weggelopen flaaven, die op de byna ongenaakbaare fpitfen der ber. gen gevlugt zyn, en meestal van den roof leeven. De voort* brengfelsvan hetzelve zyn voornaamlyk Suiker, Coffy, Cacao, Boomwol, en eene geringe hoeveelheid Indigo. Jaarlyks wordt van hetzelve uitgevoerd 3,000,000 ponden Suiker, welke meestal eens gezuiverd is', 3,000,000 ponden Coffy; 800,000 ponden Boomwol; en 40,000 ponden Cacao. Omtrend een tiende gedeelte van deze goederen wordt doorgaans , onaangezien de ltrenge oplcttenheid der regeering, ter fluik naar Noord-America uitgevoerd. De fchryver befluit zyn werk met een aanhangfel, behelzende zyne waarnemingen omtrend de luchtgefteldheid, het weder, en den wind, geduurende de jaaren 178.}—1785, deels op zyne reize naar Guinee, en deels in deze landflreek zelve gemaakt. Dd 3 Op  414 Iferts Reize naar Guinee en de Caribifche Eilanden. Op de kust van Guinee is het weder aan mindere veranderingen blootgefteld, dan in de gemaatigde noordlyke luchtftreeken. De /lucht is over het algemeen helder,uitgezonderd in den Harmantan -tyd, dat is van December tot het einde van January, en in den Sinkefu - tyd, die plaats heeft in de maanden July, Augustus, en September, als wanneer de lucht zomtyds betrokken en nevelig is. De fchryver verklaart de benaamingen dezer jaargetyden niet, dog merkt alleen aan, dat de drooge nevel geduutende den Jlarmantan tyd zomtyds zo is, dat men naauwlyks 100 fchreden van zig af kan zien. De kwik, welke in den hygrometer van den Heer de Luc,in onze luchtftreeken,zelden hooger klimt,dan 6b graaden, rees geduurende dit faifoen tot 170 graaden. „Zulk eene droogte," zegt de fchryver, ,, gepaard met de hitte, veroorzaakt hier een algemeene hoest, dog welke niet aanhoudend is, en die men kan voorkoomen, door de vertrekken dikwerf met water te befprengen. De reeten der houten „ vloeren en deuren worden zo wyd, dat men door dezel„ ven heen kan zien. Van tonnen en vaten, zo zy niet geheel „ gevuld zyn, fpringen de banden en hoepels los; de foulie „ fmelt agter de fpiegels, en meer andere dergelyke verfchynfelen worden door deze geweldige droogte en hitte veroor„ zaakt." — De barometer verandert in deze luchtftreek zeer zelden; de kwik blyfc meestal op de hoogte van 292 engelfche duimen in denzelven ftaan. De wind waait altyd uit den westen, draaijende des daags een weinig naar het zuiden, en des nagts naar het noorden. Geduurende den regentyd is dezelve egter oostlyk; dog zo rasch deze voorby is, keert hy wederom naar het westen. De grootfte hitte , welke de Heer 1. heeft waargenomen , had plaats in de maand Maart, by de rivier de Volta, in den jaare 1784, toen de thermometer van Fahrenheit in een open vertrek naar het noorden 931 graaden tekende; terwyl dezelve, de maand te vooren, op dezelfde plaats 91 graa» den had getekend, en, in de zon geplaatst zynde, tot 103 graaden geklommen was. Wy hadden ons gevleid, in dit werk meer byzonderheden te zullen aantreffen met betrekking tot de natuurkundige gefchiedenis, dan wy gedaan hebben. De fchryver laat zig omtrend deze aangelegene tak van wetenfchap uit, als het voornaamfte voorwerp zyner navorfchingen uitgemaakt te hebben,daar wy ondertusfchen aangaande hetzelve niets nieuws, noch merkwaardigs, in het gefchrift voorhanden hebben konnen ontdekken, maar ons te vreden moeten houden met de verwyzing tot een kruidkundig werk, onder den titel van Prodomus Florae auftralis, waarvan  irerts Reize naar Guinee en de Caribifcbe Eilanden. 415 van hy in zyn voorbericht zegt, dat de eerfte band misfchien binnen kort het licht zal zien, offchoon dezelve tot heden toe aan ons onbekend is gebleeven. Over het geheel, egter, is de inhoud dezer brieven zeer onderhoudend, en, indien de lezer geen volkomen genoegen met dezelven neemt , zal zulks voornaamlyk moeten worden toe?efchreven aan het egoisme, en eene zekere verwaandheid van den fchryver, die niet zelden aanfpraak fchynt te maaken op zyne verdienften, als reiziger, welken men hem dan welligt alleen zou willen laten gelden , indien hy in die betrekking reeds geene ver doorluchtiger voorgangers voor zig had gehad , van wier kunde, naauwkeurigheid, en zedigheid,' hy buiten twyffel een beter gebruik had konnen maaken. Aan zynen nederduitfchen vertaaler heeft hy ondertusfchen zeer weinig verpligting. De ftyl is ftroef; de woordfchikking op veele plaatfen onvoegzaam; de uitdrukking hard en onbevallig; en wy hebben, by de doorlezing, dikwerf moeten ftilftaan, om de meening van den fchryver regt te bevatten, hec welk ons doet vermoeden, dat de vertaaling allerwege niet zeer naauwkeurig is. Wy hebben in onze uittrekfels verfcheiden onnaauwkeurigheden verbeterd, en den zin verftaanbaar tragten te maaken; dog, daar wy het oorfpronglyke niet hebben konnen bekomen, moeten wy, onder anderen, geheel voor des vertaalers verantwoording laten , de hier boven opgegeven uitdrukking, dat de Ëallalu der Martiniquers „ eene als fpinage gekookte kool „ is, uit verfeheiden kruiden,waarin rivierkreeften zyn.'" • De zaader van zodaanige kruiden zouden eene fchoone verbete» ring van onze moestuinen konnen opleveren. Art. II. Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandfche Maat. fckappy der Weetenfchappen te Haarlem, XXVI. Deel. Te Haarlem by j. van walre, 1789. In gr. 8vo. De prys is ƒ 3 - 6 - : Naardien alle wetenfchap haare waarde ontleent uit het nut, dat zy te,weeg brengt, berust 'er op een ieder haarer voorftanders, en vooral op hun, die zig tot zulk een einde vereenigen, eene onvermydlyke verpligting, om de aandacht van het Publiek te vestigen op zulke takken van kennis, met welken de veiligheid en het geluk des menschdoms in het algemeen, en dat van hun eigen vaderland in 't byzonder, verbonden is. Ook daarom verdient de Hollandfche Maatfchappy geenen geringen lof, dat Dd 4 ij  4i6 Verhandel, der Hollandfche Maatfchappy ,XXVI. Deel. sty de beoefening aanmoedigt eener wetenfchap, welke in een land, als het onze, door groote rivieren doorfueden, en aan geduurige overflroomingen blootgefteld, geenzins een tak is van loutere befpiegeling, maar een zeer noodwendig vereisch voor het beftaan en de veiligheid onzer provinciën; te weten, de Waterwerk-kunde, 't Was dit, voor de Nederlanders zo belangryk, onderwerp, welk door haar ter naarlpooriiig werd opgegeven , by de volgende vraag: „ kan men de fnelheid van „ ftroomende wateren, op allerleije diepten, en dus ook de mid„ delbaare fnelheid in iedere doorfnede, door eenigen Theoreti„ fchen regel t die door de ondervinding bevestigd is, bepaalen? — „ Of is zulks alleen mooglyk door middel van daadlyke Proeven ?—■ „ En welk is in dat geval het werktuig, het geen aan de minfte y, gebreken onderhevig, en door voldoende Proefneemingen gewet' » tigd, in alle gevallen tot het vinden der verfchillende fnelheden „ gebtuikt kanwordenV' En het is de beantwoording dezerprysvraag, welke het grootst gedeelte van dit boekdeel bevat, door den Heer christiaan brünincs, Infpeüeur Generaal der rivieren van Holland en Westfriesland enz. en van welke wy thands onzen lezeren eenig verflag zullen mededeelen. In de Inleiding merkt de kundige fchryver aan, dat, om den loop eener rivier te bellieren, zo, dat men van haar alle moog. lyke voordeelen ontvangt, en te gelyk de tampen voorkoomt, welken zy kan veroorzaaken, men allereerst moet kunnen bepaalen: „ of eene rivier zodaanige hoeveelheid van water af„ brengt, als met haare vaarbaarheid en de gefteldheid haarer „ dyken beftaanbaar is?" en ten tweeden, „ of ieder profil der „ rivier gefchikt zy naar de hoeveelheid van water, zo wel by „ Iaage.als hooge rivier?" De noodzaaklykheid van beide deze naarfpooringen werd , eerst in het begin der voorledene eeuw, in het waare daglicht gefteld door ca stel li, leerling van galileo, die de, tot dien tyd ftand grypende, dwaaling aanwees, om, by de bereekening der hoeveelheden van ftroomend water, de fnelheden niet mede in aanmerking te nemen. Deze ontdekking gaf weldra aanleiding tot verfchillende befpie. gelende fteifels, waarby men begreep, dat de fnelheid der rivieren niet flegts in verfchillende doorfneden, maar ook op verfchillende diepten in dezelfde doorfnede, zeer merklyk verfchilde. Van daar het onderzoek, of'er niet zekere wet, of fchaal, te vinden ware , naar welke zig deze verfchillendefnelheden richtten, en dezelfde fnelheid in elke doorfnede bepaald wierd? Het moeilyke van dit onderzoek trof galileo dermaate , dat hy rondborstig verklaarde, altyd minder zwaarigheid te hebben gevonden in het ontdekken van de beweeging der hemelfche lighaa. men,  Verhandel, der Hollandfche Maatfchappy, XX VI. Deel. 417 men, ondanks hunnen verbaazenden afftand, dan in het naarfpooren der beweeging van ftroomend water, welke onder ons oog gebeurt. En, fchoon alle de fchranderheid van laaterwis■ kundigen niet toereikende geweest is , om deze zwaarigheden : weg te neemen,blyft egter het mooglyke daarvan voor den wys* ] geer eene gewigtige drangreden tot verdere naarfpooringen. Door deze bedenkingen geleid, gaat de fchryver over tot de ! beantwoording der vraag, door hem in drie afdeelingen voor; gefteld: onderzoekende hy vooreerst: welke theoretifche regels li tot hiertoe uitgedacht zyn, om de fnelheid van ftroomend water ;j op allerlei diepten, en dus ook de middelbaare doorfnede in elke ;i diepte, te bepaalen. Ten tweeden ; welke van deze theorien :| door proeven bevestigd is. En, daar geene derzelven aan de ij ondervinding beantwoordt, en het ftuk in gefchii alleen door S daadlyke proeven kan beflïst worden, is natuurlyk de derde vraag: i welk dan het werktuig zy, het geen aan de opgegeven vereisen* ten meest voldoet? De eerfte afdeeling begint met eene korte ontvouwing van de I oorzaken der beweeging en fnelheid van ftroomend water. Dan, I daar wy oordeelen ,dat deze onzen meesten lezeren bekend zyn, I kunnen wy volftaan met de mededeeling van des fchryvers waarli neming nopends de onderlinge aankleeving der waterdeelen, i welke hy, en, zo het ons toefchynt, zeer te regt, niet be" fchouwt, als eene oorzaak van beweeging,of fnelheid,maar ali leen als een middel, waardoor zo wel de vertraaging, als de bej weeging, van het eene waterdeel aan het andere wordt medegej deeld, en dus, in het algemeen, als een beletzei, weikin de i; befchouwing ter zyde behoord gefteld te worden; volgende hy « hierin het voetfpoor van den fchrandereu bernouilli. Alle de befchouwingen wegens de fnelheid van ftroomend wa1: ter berusten, of op deszelfs overeenkomst met lighaamen, die t langs «en hellend vlak vallen , of met water, dat uit de opening ji van een vat vloeit, hetwelk tot eene beftendige hoogte vol ge|; houden wordt. De eerfte ftelling werd door galileo aange„ l: nomen , welker ongenoegzaamheid de fchryver kort, dog, i; onzes oordeels, zeer voldoende, heeft aangewezen. Castelli grondde zyne ftelling op het tweede beginfel, f oordeelende, dat de fnelheid van uitvloeijend water in evenredigheid ftond tot de hoogte van het water boven de opening ia I het vat. Zyne fchaal werd daarom uitgedrukt door de opper' vlakte van eenen gelykbeenigen driehoek, waarin de fnelheid, in i eene gegeven diepte der doorfnede, gelyk ftond met haare ver« wydering van de oppervlakte, in welke befchouwing hy door ji montanari, cassini,barattieri, en anderen, gevolgd Dd 5 werd.  418 Verhandel, der Hollandfche Maatfchappy ,XXVI. Deel. werd. Guglielmiisi, hoe zeer dezelfde overeenkomsc tus« fchen ftroomend en vloeijend water aannemende, reekende de fnelheid van het water, vloeijende uit de opening van een vat, als den vierkanten Wortel van deszelfs hoogte, waarom hy eene paraholifche fchaal maakte, welker top hy plaatfte op de oppervlakte van een horifontaal kanaal, of op het waterpas van den oorfprong eener hellende rivier. Dit ftelzel onderging eenige verandering door grandi, die den top der parabole reekende, van hetgeen hy noemde eene gelykwaardige hoogte, zodaanige naamlyk, welke in ftaat is, dien trap van fnelheid voort te brengen, welke daadelyk in de oppervlakte van het water bevonden wordt. Van gedachten zynde, dat het water, gefluit door de oneffenheden, digt by den bodem en de oevers, niet flegts in beweeging vertraagt, maar zelfs, in de holligheden, als dood water ftilftaat, onderftelde hy ook, dat, hierover een lyn getrokken zynde, het water boven dezelve konde aangemerkt worden, als ftroomende over een volmaakt effen vlak, zonder eenige verminderin. zyner natuurlyke fnelheid. Intusfchen, was grandi zelf met deze befchouwing niet geheel te vreden; fchoon de heroemde abt frisi daarvan met veel lofs gewaagt,en haar affchetst, als volmaaktlyk ftrookende met de ondervinding. Zendrini, de gelykwaardige hoogte voornaamlyk willende bepaalen door het onderzoek der fnelheden beneden de oppervlakte, en wel door middel van een bal, in het water hangende, dog door den ftroom genoodzaakt, van de loodlyn aftewyken, tot welks waarneming hy zich van een quadrant bediende, bevond weldra, dat zyne proeven in geenen deele gefchikt waren, om dit moeilyk vraagftuk op te Iosfen. Een ander water-meetkundige, die zig met dit onderzoek on» j ledig hield, was de beroemde michelotti. Hy beweerde, j dat deze bereekening niet enkellyk afhing van de wederkeerige j reden der doorfneden, en haare gemiddelde fneiheden, in ver- j band met de wet der fnelheden in de wortel-reden der hoogte, j maar ook van de wet der vertraagingen, welken deze fnelheden door de beletzelen ondergaan. Deze wet te ontdekken, was dus het voornaame oogmerk zyner proeven. Dezelve was , zyns ' oordeels, gelegen in het vinden van zekere gelykwaardige hoogte, waardoor deze vertraagde fneiheden op verfchillende diepten j van een zelfde perpendiculaar voortgebragt worden, gelyk zulks j zou plaats hebben omtrend de natuurlyke fnelheden, door den I waaren oorfprong der rivier, indien 'er geene beletzelen waren. Deze hoogte meende hy te kunnen vinden door waterpasfing, het zy van den bodem by hellende, of van de oppervlakte by | horifontaale kanaalen. Dan, hy oordeelde tevens,dat deze wet j van  ■ (Verhandel, der Holland/ebt Maatfchappy ,XXVI. Deel. 410 van vertraaging zeer veel afhing van de zamentrekking des waterftraals, dat is, dat de fnelheden', bereekend naar die gelykwaardige hoogte, even als by uitvloeijend water, nog daaren4, boven moesten gereduceerd worden in de reden eener zamenI*trekking, welke hy vooronderftelde gevonden te hebben, als :818s ir. Onder onze Landgenooten, oordeelde velzen, (om niet te ,|fpreken van s'gravezande en lulofs, die de leer van ■ guglielmini , alleen als eene bloot wiskundige befebouilwing, gevolgd zyn) die fnelheid, welke by de bereekening der ^hoeveelheden waters in aanmerking komen moet, daadiyk te viniden, wanneer men, het verval door waterpasfing hebbende gerst vonden, de betrekfyke fnelheden ftelt in de wortel-reden der overvallen. De volftrekte fnelheid meende hy te kunnen bepaalen ■Inaar eene opgegeven bevinding van cruquius, dat naamlyk ■eene rivier, welker verval, op de lengte van ééne Italiaanfche y het ftofiyke niet betwist; maar ik | gebruik de vryheid , van uwe koleur - ftof, uwe inindringbaare 3 uitbreiding , naar welgevallen te vergrooten , en eenige ge» 1 v daante te bepaalen. Eenige millioenen , millioenen maaien J „ vergroot zynde, wordt uw koleur-elementje een kloeke bol, 1 „ of althans eene figuur met drie afmetingen. Nu vraag ik al | „ verder: is uw bol enkel roodheid; zo dat roodheid den bol I „ uitmaakt tot in zyn donker middenpunt toe? Neen, zegt gy; } „ maar, doorgebroken zynde, wordt hy overal rood bevonden j „ als vermillioen. Gy bekent, derhalven, dat alleenlyk de op| ,, pervlakte rood is. Maar eene oppervlakte is dan rood, wan|' „ neer ze geene andere, danroode, ftraalen af kaatst. Dus zyn j m wy wederom, daar wy begonnen. En de roodheid is nergens j „ buiten ons te agterhaalen. Geene roodheid is mogelyk, zon„ der eene gewaarwordende, onftoflyke ziel. —» Een Nieuweling » ia  438 "Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel* in de Natuur- en Ontleed kunde ftaat hier tegen my op, en „ geeft het volgend onderwys: de Lichtftraalen, op de Hghaa» „ men vallende, worden ontbonden tot byzondere koleurftraa„ len; eenige gelykzoortigen worden te rug gekaatst; zy vallen op den oogappel, lopen daar agter te zamen , en vormen eene „ kleene fchildery op het netvlies, zynde een uitfpanfel van de gezigtzenuw. Aldus hebben wy de uitvoering der uitwendige „ dingen reeds in de nabyheid binnen ons hoofd. Wyders, „ wordt het indrukfel op ieder flip van het netvlies onderfchei-' „ denlyk overgevoerd door de zenuw, tot aau de zitplaats der 5, gewaarwordingen , weike gewaarwordingen allen natuurlyk geboren worden. Op dit voorftel heb ik het volgende aan te merken. De licht- of koleur-ftraalen, ofwel de kegels, van „ ieder lichtend punt afkomstig, vereenigen zig wederom tot punten op het netvlies. Is dit netvlies gezuiverd en doorfchy- nend in het oog, by voorbeeld, van een Os, dan zal een lee„ vend oog, daar agter zynde, in de ziel des kykers de vertoo„ ning opwekken van het fchilderytje met natuurlyke koleuren. „ Dog die koleuren waren riet op dat doode netvlies, even „ weinig, als 'er koleurenzyn op een fchilderftuk met olieverw: „ zo dat wy, met dit oogbeeld, nog niet nader zyn gekomen. „ Die fchilderachtige gedaante kan ook niet dieper indringen. „ Agter het netvlies gaat dezelve, als fchildery, te niet. Alles, „ wat verder gebeurt, is vloeijing, of trilling, in de vogten, „ of vaste deelen, van de zenuw. Laat dit verholen binnenwerk „ zo fyn, zo zaamgefteld, zo georganifeerd zyn, dat het ontel. „ baare onderfcheidingen kan bewaaren, onvergelyklyk konfti„ ger, dan zelfs bennet kon uitbeelden. Waartoe zal het or.s „ baaten in dit onderzoek? Door een voorwerp te aanfchouwen „ onder eenen grooteren hoek, verander ik niets in de ftoffe en „ zaraenftelling. Ik zie dus die verholen deelen der herfenen „ wonderbaarlyk vergroot. Wat koomt my hier te vooren ? ,, Raderen, fpillen , rondfels , ftampers, als in een papier-of „ olie-moolen. De vogten druipen, of ftroomen, of maaken „ draaikolken. Met dat alles, blyf ik even ver van de ziniyke „ gewaarwordingen verwyderd. Het zou ten laatften daarop „ moeten uitkomen, dat de ziel het miniatuurftukje onmiddellyk :, zag. Dog myne ziel ziet geen verkleend ftukje; maar het „ levensgroote voorwerp in de natuur, waarvan myn herfenpan „ maar een zeer kleen ftukje zou kuunen bergen. En wat ver. „ ftaat gy door het zien van dat fchilderytje? Zou uit ieder ver. „ licht punt een kegel van ftraalen uitfchieten op de oppervlakte „ der zie!, om aldaar gebroken te worden ? dan zou de ziel een „ oog moeten wezen, en dit oog wederom eene ziel moeten „ heb-  Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 439 „ hebben. Hoe men dit ooit keere of wende, — in het ftofiyke „ kunnen geene koleuren zyn; — in het ftofiyke kan niets zyn, „ 't welk eenige overeenkomst heeft, of eenigzins vergelykbaar „ is met koleuren; — in het ftofiyke kan geene natuurlyke oor„ zaaklykheid zyn der gewaarwording van koleuren; daar kan geen middel zyn, om ftof en beweging noodwendig te doen ,, overgaan tot zinnelyke gewaarwordingen. Eene geheele om. „ fchepping zou hiertoe noodig wezen. ■ Uit alles trek ik' „ dit gevolg: zo verzekerd als wy zyn aangaande onze eigen „ zinnelyke gewaarwordingen;' zo zeker is het ook, dat het ge„ waarwordend wezen van alle ftof geheel onderfcheiden is. Te gelyk ziet men de ongerymdheid, van eenen natuurlyken „ invloed te onderftellen, als een middel, om te verklaaren,hoe ftof en beweging haaren aart kunnen afleggen, om overtegaan „ tot de natuur van zinnelyke gewaarwordingen, . Alles, wat wy hieromtrend kunnen vernemen, is de wet van gelyk- tydigheid, welke men ten dezen opzigte zou mogen noemen „ de wet van overeenftemming, gegrond op den vermogenden wil des algenoegzaamen Maakers.'' Wy hebben hier het geheele bewys met des fchryvers eigen j woorden voorgedragen , om volftrekt vry te blyven van alle ver» I keerde voorftelling, of verminking. Dog wy, voor ons, moeten opregtlyk bekennen, dat het ons toefchynt, geleerde wartaal te zyn, en verklaaren, na alle de moeite, welke wy genomen hebben, om de waare meening te vinden in den doolhof van woorden, waarin zy omdwaalt, dat wy in geenen deele het gevolg kun1 nen toeftemmen, welk de fchryver daaruit heeft afgeleid. Zonder hier ter plaatfe te onderzoeken, of ondergefchikte hoedanigheden || haar beftaan in dè lighaamen zeiven hebben, waarin men haar gewaar wordt, omdat wy niet zien, in welk verband zulks ftaat tot de onftoflykheid der ziel; zonder den lezer optehouden met j een betoog van de natuurkundige zo wel, als bovennatuurkundige, ongerymdheid van een voorftel, waarin de wyze (modus), en het onderwerp (fubjeclum), ten eenenmaale met elkander verward worden; b. v. Is uw bol enkel roodheid; zo dat roodheid den bol uitmaakt tot in zyn donker middenpunt toe? — zonder hiervan verder te gewaagen: zelfs wanneer wy de gantfche kracht van het bewys, althans wat dit gedeelte betreft, volkomen toeftemden; dan nog moeten wy vraagen: wat bewysthet? En, naar ons gedacht, niets meer, dan dat de koleur, noch in het befchouwde voorwerp, noch in de lichtftraalen , daardoor afge» | kaatst , onafhanglyk beftaat van den waarnemer. Daaruit nu befluit de fchryver: „ in het ftofiyke kunnen geene koleuren zyn, noch Iets, dat eenige overeenkomst heeft, of eenigzins t, ver-  44° Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deeh „ vergelykbaar is met koleuren; in het ftofiyke kan geene natuurlyke ooizaaklykheid zyn der gewaarwording van koleuren; j, daar kan geen middel zyn, om /lof en beweging noodwendig te doen overgaan tot zinnelyke gewaarwording." In dit laatfte gedeelte dezer gevolgtrekking maakt de Hr. hulshoff zulk eenen geweldigen fprong, dat wy hem geheei uit het oog verliezen, zonder tuslchen dit, en de voorige deelen van het bewys, eenig het minfte verband te kunnen vinden. Dog, laat ons nog een oogenblik ftil ftaan op de verfchynfelen der koleuren, om te zien, of ook dezen zodaanig zyn, dat het eerfte gedeelte van des fchryvers gevolgtrekking daardoor onderfchraagd worde. De Hr. hulshoff zal gewislyk niet beweeren, dat de koleuren in de ziel van den waarnemer onafhangiyk beftaan vanuiterlyke voorwerpen; hy zal niet beweeren» dat een blindgeborene eene gewaarwording van koleuren heeft, of dezelven onderfcheiden kan. 'Er is, derhalve, ftof noodig, om het denkbeeld van koleur te doen ontftaan , en, hoe men ook beweeren moge, dat de koleuren geenzins in de voorwerpen zeiven beftaan, zal egter de Hr. hulshoff niet kunnen lochenen, (en dit komt juist op hetzelfde neder, als de vooronderftelling van hec voorgaand bewys) dat 'er zekere oppervlakten van lighaamen beftaan , die zekere lichtftraalen kunnen af kaatzen, waardoor eene byzondere koleur wordt waargenomen. Hoe wy nu deze eigenfchap der oppervlakte ook verkiezen te noemen; de ondervinding leerc zeer blykbaar, dat zulks voiftrektlyk tot het lignaam behoort, en geene verandering ondergaat, dan te gelyk met het lighaam zelf. Niemand zal dwaas genoeg zyn, om te onderdeden, dac eene oppervlakte, welke heden blaauw fchynt, morgen rood zal zyn, zonder eenige verandering te ondergaan, het zy ten aanzien van licht, of middenpunt. Dus verwekken gelykzoortige lichtftraalen, altyd, het denkbeeld derzelfde koleur, even gelyk dit vermogen, in gelykzoortige oppervlakten en lichtftraalen , hetzelfde uitwerkfel in één zo wel, als by millioenen, verftandige wezens voortbrengt. Te beweeren, dat'er in de ftof niets is, welk eenige overeenkomst met koleuren heeft, is even ongerymd, als de ontkenning van eenen blinden, dat'er eenig onderfcheid tusfchen rood en geel is, alleen, omdat hy zulks niet onderfcheiden kan. In één woord, het gantfche bewys van den fchryver, uit de koleuren afgeleid , is omtrend dezelfde drogreden, waarmede anderen hebben willen bewyzen, dat 'cr geene beweging is; het is niets meer, dan eene weid fche voordragt van loutere klanken, om den onzin te bewimpelen, door welke zig de oppervlakkigfte lezer alleen kan laten bedriegen. De zaak is deze. De wys, op welke de aanfchouwiug der kolen.- ren  Teylers, Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 44! ren befhat, kunnen wy niet verder nafpooren, dan tot den ir.! druk, die op het netvlies gefchiedt. Zo ver weten wy, dac i zulks het gevolg is van zintuiglyke vorming, welke, hoe veri baazend op zig zelve, egter niet alleen bepaald is tot bezielde | ftof, maar, door menschlyke kunst, in de camera obfcura kan wori den nagebootst. Ver derhalve,van het overige dezer bewerking, : dat ons geheel onbekend is, aan een onftoflyk beginfel toe te i kennen, mogen wy veeleer, uit den, voor ons menfchen zo gewigtigen,grondregel van gelykvormigheid,befluiten,dat zulks van denzelfden aart is, als dat gedevlte, welk wy reeds hebben leeren kennen; terwyl geene redeneering deze onderftelling kan om ver werpen, ten zy volkomen bewezen worde, dat 'zy volftrekt ftrydig is met de wezenlyke eigenfchappen der ftof, zo 1 dat daarin eene volftrekte tegenftrydigheid plaats hebbe, 'welke geen voorwerp zyn kan van goddelyk vermogen. Dan, daar j het wezen en de aart der ftof zelve den wysgeeren weinig bekend | zyn, hebben wy dat bewys, in onze eeuw althans, nog niet te | wachten, Nee — audet Rem tentare pudor, quam viresferre recufent. Dit egter te bewyzen, fchynt des fchryvers oogmerk te zyn in het tweede hoofdftuk, waarin hy byzonderlyk ftil ftaat op de traagheid der ftof, als volftrekt onbeftaanbaar met de ftelling van bun , die haar byzondere kragten toekennen: fchoon het ons toefchynt, dat, zal dit bewys iets afdoen, zulks alleen kan gelden tegen hen, die deze kragten aanmerken, als tot hec wezen der ftof behoorende. „ Dus moec men aannemen," vervolgt de Hr. hulshoff, „ dat de kragten, als iets vreemds, aan de ftof zyn toegevoegd, en daarmede ingelyfd , of veree» „ nigd. Maar wat is zulk vereenigd zyn? Zitten de kragten aan „ de oppervlakten, in de poriën, of doordringen ze alle gedeel» „ ten der zelfftandigheid? Wy begrypen wel, dat menfchen in „ een huis woonen, en dat water eene fpons kan opvullen; dog „ dit is niet vereenigen; en de kragten zullen geen gedeelte zyn „ der ftof. Zyn de kragten zelve niet ftoflyk; dan kan men ook „ niet fpreken van lighaamlyke tegenwoordigheid, van inklee„ ven of aanraaken der kragten " Dog wy moeten hier wederom aanmerken, hoe bedrieglyk de fchryver zig bedient van hec woord vereenigd, welk hy zyner party in den mond legt; eene redeneering, welke den regtfehapen onderzoeker, wien de waarheid alleen ter harte gaat, ten eenenmaale onwaardig is. 'Wilden wy hier de ftrikreden tegen den fchryver zelf keeren,' III. deel. Ff daa  442 Teylers , Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. dan zouden wy hem kunnen dringen, om ons te verklaaren, hoe eene onftoflyke ziel op het lighaam werkt, hoe zy de indrukken op de zintuigen gewaar wordt, hoe zy, door den wil bepaald, de fpieren in beweging brengt enz.% Maar wy begeeren niet, onedelmoedig te zyn, en willen liever deze bovennatuurkundige, en verbysterende, wartaal laten varen, om de verftaanbaare taal van het gezond menfchen-verftand en der ondervinding te bezigen. Wy zien, dat 'er, in alle ons bekende gedaanten en wyziglngen der ftof, eene wederkeerige aantrekking plaats heeft; of wy zulks eene kragt, hoedanigheid, of eigenfchap, noemen, doet weinig ter zake. De daadzaken zyn dezelfden, hoe wy 2e ook onderfcheiden, of welke onderftellingen wy ook aannemen, om ze te verklaaren. Wy, voor ons, over de kragten der ftof fprekende, zullen ons voor de onnaauwkeurigheid hoeden, om haar dien eenpaarigen en biftendigen wil te noemen, door welken ook de zelf/landigheden worden onderhouden : maar wy zullen ze aanmerken als het gewrogt van den opperften wil, waaraan de ftof zelve haar beftaan verfchuldigd is, en, zonder ons zei ven in ydele befchouwiugen te verwarren, over de wyze, op welke die kragten werken, zullen wy ons vergenoegen met de enkele overtuiging, dat het God behaagd heeft, de aantrekkingiragt aan de ftof mede te deelen, en daaruit het befluit trekken, dat deze kragt met de wezenlyke eigenfchappen der ftof geenZins onbeftaanbaar is. Dus vinden wy byzondere wyzigingea der ftof met byzondere kragten voorzien, zo als de magneet in de aantrekking van het yzer en». Wy zien bier verfchynzelen, ■waarvan wy de wyze hoe door geene werktuiglyke wetten kunnen verklaaren , en wy gelooven egter niet, dat de Hr. huls* hoff hier beweeren zal, dat elk ftofdeeltje, of iedere afzonderlyke magneet, bezield is met haare onderfcheidene onftoflyke beginzelen, tot welken deze kragten behooren, en waardoor zy werken. Zoortgelyke waarnemingen doea zig ook vóór in den groei der fteenen en planten, welke laatften althans, zo ver wy ïunnen nagaan, alleen een bewerktuigd beftaan en leven fchynen te bezitten, zonder dat wy aan elke afzonderlyke plant eene onderfcheiden onftoflyke ziel behoeven toe te kennen. En, daar deze daadzaken fpreken, waarom zouden wy dan vermetel genoeg zyn, om te beweeren, dat God, by de bewerktuiging der ftof, haar geen zodaanig leven heeft kunnen fchenken, als hy voorelke afzonderlyke wyziging het gelchiktfte oordeelde. Ten aanzien der dieren,zuilen wy alleen aanmerken, dat de Hr. hulshoff, om zig zelf gelyk te zyn, aan elk derzelven eene onftoflyke ziel moet toefchryvea; dat alle de natuurlyke gevolgen der onftof- lyk.  Teylers, Godgeleerd Genootfchap , X. Deel. 443 lykheid, tsn hunnen opzigte, dezelfden zyn, als by het menschdom, en dat, zo hunne zielen niet overblyven, 'er als dan, by het fterven van ieder dier, eene onmiddellyke werking moet plaats hebben van Gods magt, om dat onftoflyke beginfel te vernietigen, hetwelk, ais zynde „ eene enkelvoudige zeifftan- digheid , niet vergaan kan, door wegneming of ontzetting van „ deeleni maar alleen door eene vernietiging, welke geen uit. „ werkzel kan zyn van het ftofiyke, en waarvan wy ook geene w voorbeelden aantreffen in de gantfche natuur." Het overige des tweeden hoofdftuks befteedt de Hr. hulshoff, om het begrip, dat eene denkkragt een ftoflyk onder fpreidzel (fubftratum) kan bezitten, in een belachlyk licht te plaatzen, en wel op dien grond, omdat zulk een Jubliratum deelbaar moet wezen. Dat zulk eene manier van redeneeren gemaklyk is, vooral, wanneer men het gevoelen juist zo verkeerd mag voorftellen, als men begeert, lydt geen twyffel. Dan, onze fchryver zou veel beter gedaan hebben, met zich van zulk een hulpmiddel tegen zyne party te onthouden, en had ten minIten, wanneer hy geestig wilde zyn, moeten zorgen, dat hy verftaanbaar was. Maar, als hy fpreekt, van eene ondeetigt denkbagt over eene ftad te ver/preiden, en ieder gebouw,' naar deszelfs grootte, een evenredig aandeel te laten genieten, dan verklaaren wy rondborstig, dat zulk eene taal voor ons onverftaanbaar is. Dit alleen willen wy 'erbyvoegen, dat, hoezeer wy de onftoflykheid der ziel nog in verr' na zo klaar niet betoogd houden, als de Hr hulshoff waant, daaruit egter in geenen deele volgt, dat fteenen, dorpels, mortieren enz* eene denkkragt bezitten, en des fchryvers geestig voorftel, om eene ondeelige denkkragt over eene menigte van gebouwea te verfpreiden, luidt even vreemd, als eene individueele magneetkragt onuer houtenplanken. In het derde hoofdftuk, behandelt de Hr. hulshoff de tegenwerping tegen de onftoflvkheid der ziel, afgeleid uir den invloed des lighaams op 's menfchen verftandelyke en zedelyke vermogens, welker zwaarigheden hy tragt op te losfen, door de opgewarmde vergelyking van het lighaam met een uurwerk, welks bezieling de dringende veer, of het trekkend gewigt is.Dog, na alles, wat over deze vergelyking reeds meermaalen gezegd is, en door den fchryver herhaald wordt, moeten wy in waarheid erkennen, dat de tegenwerping niet alleen haare kragt behoudt, maar dat de vergelyking zelfs haare kragt vermeerdert. Het tweede Deel der Verhandeling gaat over den ftaat na den Dood; een onderwerp, waarin men, gelyk ieder weet, niets, Ff 2 dan  444 Teylers, Godgeleerd Genootfchap, X. Deeh dan loutere gistingen, kan verwagten. De twee eerfte hoofdftukken, met het zonderling opfcbrift: de ziel bekleed, en de ziel ontkleed; behelzen, vooreerst, eene breedvoerige ontvouwing van sulzer's gevoelen, dat het algemeene zintuig, of de zitplaats der ziel, een ondeelbaar (atomus) is, waarin de ziel, in haaren afgezonderden ftaat van het lighaam, vertoeft, en ten tweeden, de noodzaaklykheid eener blyvende bewustheid van perfoonlykheidi waarin de fchryver, onzes oordeels, veel te fterk bouwt op de, tot nog toe onbewezen, ftelling*. dat de ziel nimmer in eenen ftaat van eigenlyken flaap verkeert. Immers, (zonder te willen ftil ftaan op de gewigtige onderfcheiding, dat de voortduurende bewustheid, hoe zeer onze perfoonlykheid verzekerende, dezelve daarom egter niet ééniglyk uitmaakt) de ondervinding zelve levert ons hier eenige tegenovergeftelde verfchynzelen. Wy herinneren ons zomtyds droomen, welken wy. byonze eerfte ontwaaking, vergeten waren: maar, hoe dikwerf flapen wy daarentegen, zonder te droomen, ten minften zonder daarvan eenige bewustheid te hebben? Ja, daar de gezondfte menfchen het minfte droomen, is het dan niet veel waarfchynlyker, dat de droomen van eenige lighaamlyke ongefteldheid, dan van de onophoudlyke werkzaamheid der ziel, voortkomen? Het voorbeeld eener blyvende bewustheid in flaauwten, overvallen, en andere plotsJyke ongefteldheden, wordt evenzeer, door eene tegenovergeftelde ondervinding, wederfproken. Het (lot dezer Verhandeling, door den fchryver met den naam van zedenkundige bedenkingen beftempeld, behelst alleen de gewoone bewyzen voor eenen toekomenden ftaat, afgeleid uit het oogmerk van God, de volmaakbaarheid der ziel, en de evenredigheid onzer lotgevallen met het zedenlyke. Dat' deze bewyzen fteek lioudeu in het betoog van eenen toekomenden ftaat van vergel*ding , is buiten kyf; dog, of dit gewigtig leerftuk met de oniloflykheid der ziel noodzaaklyk verbonden zy, durven wy niet zo gereedlyk toeftemmen. De Recenfent althans kan plegtiglyk verzekeren, dat zyne twyfelingen, nopens het laatfte, zyn geloof en zyne hoop op het leven en de onfterflykheid, door het Evangelie aan het licht gebragt, nimmer hebben doen wankelen. Wy hebben, in deze beoordeeling, ons gevoelen met eene rondborstigheid geuit, welke wy vertrouwen, dat door den fchranderen wysgeer niet zal miskend worden, als zynde het uitwerkfél ,van die onzydigheid en liefde tot de waarheid, welke onze pen, zo wy hoopen, ook in het vervolg, altyd, beftuuren zal. Hoe zeer wy ons onvoldaan achten over des fchryvers betoog in eene zaak, waarin, wy, op goede gronden, van hen  Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 445 tem oordeelen te moeten veifchillen, zal dit egter geenzins onze achting verminderen voor zyne bekwaamheden, en niets zal ons aangenaamer zyn, dan gelegenheid te vinden, om dien lof te vernieuwen, welken zommigen zyner wysgeerige voortbrengfelen van voorige dagen, hem zo onderfcheidenlyk, en regtmaatig, hebben verworven. De fchryver der tweede Verhandeling, de Hr. jan rochus» óen, St cretaris der vryheid van Etten, Baronie van Breda, begint met eene aanmerking op het eerfte gedeelte der vraag, welke in zyn volgend betoog te pas komt, dat naamlyk, „wan„ neer men in de wysbegeerte naar voldoende betvyzen vraagt, „ zy moeten berusten op vaste grondwaarheden, waarvoor flegts de zulken gehouden worden, welken, alleenlyk verfiaan zyn„ de, uit hun zeiven, de ziel overtuigen van hunne waarheid, of die gekend worden uit de onmiddellyke bewustheid van „ ons zeiven. Zie daar," zegt hy, ,, den toetfteen, waaraan „ wy de bewyzen voor de onftoflykheid der ziel beproeven „ moeten!0 Na eenige voorafgaande aanmerkingen over den aart der ftof,' welke hy, met verwerping van het denkbeeld van ondeelbaare ftof klompjes (atomen), tot in het oneindige deelbaar reekent, brengt hy de bewyzen, voorde onftoflykheid der ziel gebezigd, tot twee hoofddeelen, „ als fteunende 1. op eene befchouwing „ van ons zeiven, en 2. op eene vergelyking van de vermogens „ en eigenfchappen, welken men, en aan de ziel, en aan de „ ftof, moet toekennen." Beide deze zoorten van bewys worden door den fchryver, als onvoldoende, verworpen; kunnende, zyns oordeels, de onftoflykheid der ziel niet bewezen worden, dan door een betoog v&n de onmooglykheid, „ dac „ de ftof deze, of gene, zielwerkzaamheden uitoefende, of, „ dat deze, of gene, werkzaamheid, kragt, of vermogen der „ ziel, direét, tegen eene der bekende eigenfchappen van de ftof ftrydig ware." En, daar de diepdenkende moses menij els zoon, volgens den Hr. r. , aan dit vereisch voldaan heeft, draagt hy deszelfs betoog, eenigzins in eene andere gedaante, aldus voor. „ Uit de algemeene ondervinding leeren wy,en nemen vooraf w als waarachtig aan, dat de mensch zig denkbeelden vormt van „ de voorwerpen, die zig aan zyne befpiegeling opdoen, dat „ is, kennis verkrygt van de onderlinge betrekking, die de „ deelen van het voorwerp tot elkander hebben, en wel dat dit „ gefchiedt, door dien de voorwerpen, door middel van de „ zintuigen, op de ziel werken. Die dit weêrfpreekt, zou zyn Ff 3 » eiSea  446 Teylers' Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. v eigen gevoel weêrfpreken, en dus voor geen betoog, noch „ overtuiging vatbaar zyn." „ Stel nu, dat 'er eene regte lyn A D. zy, daadelyk beftaan„ de uit de verzameling van oneindig veele flippen A, B, C, enz. 1 dat ik deze befchouw , en myn ziel daarvan een denk- beeld vormen gaat; hiertoe moet de werking gefchieden, of „ in één volftrekt oneindig kleen, ondeelbaar punt, of in ze„ kere uitgebreidheid." „ Verkiest men het eerfte, dan merk ik aan, dat wy alle on„ ze denkbeelden met elkander kunnen vergelyken, dat ze dus „ alleen in één en hetzelfde punt moeten ontftaan, en ik be„ fluit, dat het vermogen, om denkbeelden te vormen, flegts eene eigenfchap wezen kan van iets, dat, ten opzigte der „ grootheid, een zodanig ondeelbaar punt is." „ Maar verkiest men het laatfte. (gelyk ieder Materialist, om „ zyn gevoelen van voet tot voet te verdedigen, ontwyfelbaar doen zal) dan zal ieder pnnt A, B, C, enz. van het voor„ werp, eenen afzonderlyken indruk a, b, e enz. in de ziel, „ die men dan uitgebreid onderftellen moet, maaken, en 'er zal „ wel een beeld, dog geen denkbeeld geformeerd worden, „ naardien een beeld en een denkbeeld daarin onderfcheiden „zyn, dat het eerfte alleenlyk is eene afteekening van het „ voorwerp, maar het laatfte eene bevatting van de betrekking „ der deelen, die nimmer door eene reeks van verfchillende en „ op zig zei ven ftaande indrukken kan veroorzaakt worden, „ maar noodwendig eene vergelyking, en gevolglyk eene vol„ komene byéénbrenging en vereeniging der deelen van het „ onderwerp vereischt. Hiertoe zou derhalven, in 't veron„ derftelde geval, een ander wezen e noodzaaklyk zyn. Dan, „ ontvangt nu dit wezen e van de punten a, b, c enz, weder „ afzonderlyke indrukken, en dus eene uitgebreidde aandoe„ ning, dan blyft 'er al wederom flegts eene afteekening, een beeld van het voorwerp, en 'er kan nooit een denkbeeld ge„ boren worden, ten zy men kome aan iets, dat eenen veree„ nigden indruk ontvangt, aan iets, dat alle de flippen der „ lyn, voorftellender wyze, in zig ten naauwften vereenigende, ,, kan bemerken, dat deze lyn zodaanig is, datze overal bin„ nen haare eindpaalen befloten ligt; zulks 'er tot het vormen ,, van denkbeelden altyd vereischt wordt, dat het voorwerp op de ziel in één volftrekt oneindig kleen ondeelbaar punt werkt, „ en dus, volgens het te vooren bewezene, het denken flegts „ eene eigenfchap wezen kan van iets, dat, met betrekking der „ grootheid, zodaanig punt is van iets, dat volftrekt geene „ grootheid heeft." „ Maar  Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 44*- ,, Maar herinneren wy ons nu, het geen van de ftof gezegd ,, en aangetoond is, dat niet alleen de ftof in het algemeen, „ maar zelts het kleenfte ftofdeeltje, dat men zig na duilende „ verdeelingen voorftellen kan, noch deelbaar is, noch groot* „ heid behoudt, dan ziet men, met volle klaarblyklykheid, dat „ dat iets, hetwelk in ons denkt, dat de menschlyke ziel een „ volftrekt onftoflyk wezen is." Met al den eerbied, egter, voor de bekwaamheden en het karakter van den Joodfchen wysgeer, is het 'er zo ver af, dat wy dit bewys voldoende keuren, dat ons zulks veeleer toefchynt, het doorllaandfte kenmerk te hebben van valfche redeneering. De onderftelling zelve, waarop het berust, dat naamlyk het denken in één punt ontftaat, heeft zo weinig van die inwendige blykbaarheid, welke wy in een axioma vorderen, dat zy ons, in tegendeel, niet flegts onovertuigend, maar zelfs onverftaanbaar voorkomt. Wat tog is dat punt, waarin het denken gefchiedt? Is het een lighaamlyk punt, hier of daar in de herfenen geplaatst, zo als men uit des fchryvers betoog wegens de zenuwen van gezigt, gehoor, reuk, fmaak en gevoel, die al nader en nader in de herfenen byéén lopen, ligtlyk zou vermoeden? Dog, indien dit het geval is, dan immers is het louter ftoflyk, als maakende een gedeelte der herfenen uit, en, onderfteld zynde, dat zulks daadiyk beftond, hoe tog zou daaruit, immer, de onftoflykheid der ziel kunnen bewezen worden? Maar, misfchien is het een mathematisch punt. Dan, ook dit is niets anders, dan het geen de bovennatuurkundigen een ens rationis noemen, zynde alleen denkbeeldig, en gefmeed, om onze bevattingen te hulp te komen, waarin dus niets is, dat ons eenig begrip van onftoflykheid aan de hand geeft: want, fchoon men wel zegt, dat een mathematisch punt geene deelen, geene grootheid heeft, moet men egter toeftemmen, dat eene zamenvoeging van zulke punten alleen de uitbreiding in de lengte uitmaakt; 't is zelfs alleen het kleenst gedeelte, waarin wy de lengte kunnen verdeelen, en zy ftaat in dezelfde betrekking tot deze bereekening, als een ondeelbaar ftof-klompje tot een klomp vaste ftof. Daarenboven, indien de flippen A,B,C,D van eene regte, en A, B, C, D van eene kromme lyn, tot hetzelfde mathematisch punt worden zamengevoegd, dan gaat elke wyziging van derzelver richting en afmeting verloren, en wy zien geen grond ter wereld, om als dan nog eenig onderfcheid, of verfchil, tusfchen dezelven te kunnen vinden. Het zou weinig moeite kosten, om de ongenoegzaamheid van dit bewys in veele andere opzigten aan den dag te leggen; dan, naardien ons bepaaid beftek geene uitvoeriger befchouwing Ff 4 toe-  448 Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. toelaat, zullen wy dit verflag eindigen met den Hr. rochus. sen aan de aandagt te brengen, dat fchelden geen bewyzen is, en dat iemand zeer wel kan twyfelen aan de onftoflykheid der ziel, zonder daarom een beestachtig Epicurismus, of een onrcdeIjk Pyrrhonismus te omhelzen. Wy ten minften kennen braave en regtzinnige Christenen, die dit leerftuk op goede' gronden lochenen, zonder zig daarom aan losbandige denkwyze of zeden fchuldig te maaken. Immers, daar de geheele overtuiging wegens dit leerftuk afhangt van het begrip wegens ftof en geest, en dus wegens voorwerpen, wier inwendige aart en wezen (hoe fchoon ook de wysgeeren daarover mogen redekavelen) ons onbekend zyn, loopt elke befpiegeling uit op eene onderftelling van eigenfchappen, welken de een zal toeftaan, de ander zal lochenen, zonder dat zy beiden kunnen gezegd worden, ter kwaader trouw te handelen: zy loopt, in één woord, hoofd* zaaklyk uit op gistingen, niet ongelyk aan die wegens den ftaat der ziel na den dood; waaromtrend de fchryver (om dit nog ter loops aan te merken) vermoedt, „ dat de ziel by den dood „ vereenigd zou kunnen blyven meteen fyn, vlug, zintuiglyk „ lighaam, kleen genoeg, om onze, nafpooring geheel te ont„ duiken, welk deel, ten hemel varende, in onderlinge ge„ meenfchap, en in die der Engelen zou kunnen geraaken, en ten eenigen dage, door het aannemen van nieuwe ftof, weder tot een groot zintuiglyk lighaam zou kunnen worden;" fchoon hy niet gelooft, dat, de ziel, in dezen ftaat, eenige nieuwe denkbeelden ontvangen, maar alleen werkzaam zal zyn omtrend die genen, welken zy, geduurende haare vereeniging met het lighaam , verzameld heeft. Non nostrum — tantas componere lites. De derde Verhandeling, in dit Deel vervat, is van eenen ongenoemden fchryver, en uit het Engelsch vertaald. Deszelfs betoog van de onftoflykheid der ziel grondt zig voornaamlyk op de befchouwing haarer vermogens, welke befchouwing meer phyfiologisch, dan bovennatuurkundig is. Hoe zeer men hem / 'den lof niet kan weigeren, dat hy zyne bewyzen zeer vernuftig en ordenlyk heeft voorgefleld, ftaat zyne voordragt egter, onzes oordeels, gelyk met elk ander betoog dezer ftof, dat ons immer onder het oog is gekomen; wordende daarin,, gelyk behoorde, niet bewezen het volftrekt noodzaaklyk beftaan eener onftoflyke ziel, of de onmooglykheid, dat het Opperwezen de ftof in dier voege kan wyzigen, dat zy het fubftratum zou linnen zyn van die vermogens, welken wy aan eene, van het  Teylers Godgeleerd Genootfchap , X. Deel. 449 lighaam onderfcheiden, zelfftandigheid gewoon zyn toe te kennen, en tot welker oefening wy nogthandsby ondervinding weten, dat eene byzondere bewerktuiging noodwendig vereischt wordt. De fchryver der vierde Verhandeling, welke, alhoewel de laatfte in rang, ons egter geenzins toefchynt, de minfte te zyn in waarde, is de Eerw. Hr, hendrik van voorst, Leeraar der Doopsgezinden te Oostzaandam. Hy onderfcheidt zig, reeds by de behandeling van het eerfte gedeelte der vraag, zeer merk. lyk van de voorgaande fchryvers, door een rondborstig ontkennend antwoord, en heeft, onzes oordeels, de zaak in een vry helder licht geplaatst. Hy befchouwt tot dat einde den geringen voortgang van een groot gedeelte des menschdoms in kennis en zedenlykheid, voerende ten voorbeelde aan de Wilden van Amerika, omtrend welken hy de ftelling van den Hr. deïaauw fchynt aan te nemen ; fchoon dit bewys ons voorkomt, veel te onderftellend te zyn, zo dat het door de voorftanders van een tegengefteld gevoelen zeer gemaklyk te wederleggen zy. Meer afdoenend is zyne befchouwing van den invloed des lighaams op de vermogens der ziel, van de moeüykheid, om eenig beftaanbaar denkbeeld wegens eene onftoflyke ziel te'vormen, en van de onbegryplyke bepaalingen, door de Immaterialisten daarvan gegeven. Oude en laater wysgeeren (de eerften, wanneer zy de ziel een uitvloeifel van het godlyk wezen, of een deel van de algemeene wereldziel noemden, of heflaande uit eene ftof, veel fijner, dan de fynfle lucht; de laatften, wanneer zy haar eene fubftantie zonder uitgebreidheid heeten) zyn hieromtrend even duister en onbevatlyk. Welk gegrond denkbeeld tog kan 'er zyn van eene fubftantie, welke geene plaats beflaat? — En, of deze aanmerkingen in het oog van de voorftanders der onftoflykheid geene genoegzaame kracht mogten bezitten, ontvouwt de fchryver vervolgens de mogelykheid, dat de Schepper aan de ftof zulke ei. genfchappen kan hebben medegedeeld, als men nu toefchryft aan eene onftoflyke ziel. '„ Zou 'er," vraagt hy, „ geene ftof kunnen beftaan, vatbaar voor de mededeeling van zulk een vermogen? Dit denkbeeld is in 't geheel niet ongerymd. Het „ is 'er wel dikwyls voor verklaard; dog die fchryvers hebben „ evenwel, na alle aangewendde moeite, den diepdenkende f, locke nimmer wederlegd. Hunne bepaalingen en betoogin- gen, in tegendeel, hebben getoond, dat zy over dingen ,, fpraken, die niet kunnen bewezen worden, zo te beftaan, als „ zy zeiden: of dat ze de natuur van een wezen bepaald heb- „ ben, waarvan zy noodzaaklyk onkundig moeten zyn. • „ Wat voor een denkbeeld kunnen wy maaken van een wezen, Ff 5 „'cwelk,  45o Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. „ 't welk, fchoon het eene fubjlantie is, evenwel geene uitge'. ,, breidheid, noch deelen heeft? Kunnen wy geene betrekuing „ zien tusfchen het beginrel van gewaarworden en denken, en „ eenig ftelfel van ftoffe; wy befpeuren ook geene betrekking, „ welke de ftof heeft tot de zwaarte en verfchillende andere ei„ genfchappen, waarmede wy zien, dat zy in de daad begaafd ,, is. Hetzelfde volmaakt Wezen, derhalven, 't geen de ftof „ met verfcheiden vermogens voorzien heeft, met welken zy „ geen natuurlyk verband fchynt te hebben, kan de leevende „ herfenen van den mensch met dit vermogen van gewaarwor„ den en denken begiftigd hebben, hoewel wy niet in ftaat zyn „ te begrypen, hoe dit vermogen de uitwerking zy van ftoffe, die zodanig gefchikt is. En, dewyl deze vermogens, volgens „ de ondervinding geoordeeld, altyd eenen zekeren ftaat der „ herfenen vergezellen, en nooit gevonden worden, behalve „ by dien ftaat, is 'er even dezelfde reden, om te zeggen, dat „ zy noodzaaklyk de herfenen in dien ftaat aankleeven , en tot „ dezelven behooren, als om te zeggen, dat de eleftriciteit de ,, noodzaaklyke eigenfchap van het glas, en de magnetifche kracht die van den zeilfteen is. Het is eene ftandvastige vereeniging, en niets anders, die op dezelfde wyze de grondflag „ is van onze gevolgtrekkingen in beide gevallen. 'Er is, in „ de daad, niet één verfchynfel, 't geen het gevoelen begun„ ftigt, dat de ziel eene van het lighaam onderfcheiden zelfftan„ digheld is. Geduurende het leeven in eenen gezonden ftaat „ vergezellen de vermogens van gewaarwording altyd het lig„ haam; en in eene korte ophouding van denken, als in eene „ flaauwte, by fchynbaare verdronkenen enz. was 'er nooit een „ voorbeeld, in 't welk men beweerd heeft, dat de ziel op eene „ andere plaats was geweest, en weder te rug kwam, als het „ lighaam herleefde, of ra den voorigen ftaat herftelde. In „ gevallen van deze natuur, zyn de vermogens van gewaarwor„ den en denken, volgens groote waarfchynlykheid, evenzeer „ opgefchort, als die van de ademhaaling en de beweging: En wy zouden even fterk kunnen onderzoeken, waar de laatften „ zo wel, als de eerften, in den tusfchentyd van eenen fcbyn„ baaren dood, geweest zyn." Zo verftaanbaar, zo krachtig, deze redeneering van den fchryver is, zo nadruklyk is ook het vervolg van dit bewys, in dezer voege. „ Wanneer wy moeten beiyden, dat wy zeer „ onkundig zyn van de natuur der ftof, waarvoor zy al vatbaar is, en gefchikt kan zyn; vooral zeer onkundig van de onder• „ fcheidene zoorten; dan is het zeer mogelyk, dat het onelu„ dig Wezen, 't geen de wonderbaarfte verfchillende werkingen „ en  Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 451 „ en gedaanten aan onnoemlyke ftofdeelen heeft medegedeeld, „ aan zekere ftofdeelen, door overeenftemming en zamenvoet, ging, het vermogen van denken heeft gefchonken. — Waar„ toe is de mensch, wiens vermogen, by dat van den Schepper „ vergeleken, zo nietig en gering is, al niet in ftiat? - „ Neemt hier ten voorbeelde het kunftig Orgel. — Misfchien, „ zegt men: 't is waar, dog hoe veel verfchilt die machinaals „ werking van denken, oordeelen, verkiezen enz. ? Ik beken „ dit; maar hoe groot is ook het vermogen van den Schepper „ boven het vermogen van den fterveling? Zo wy met aandacht „ de godlyke werken befchouwen, wy zullen, van trap tot ,, trap opklimmende, moeten erkennen: alle dingen, die geene „ tegenftrydigheid in zig behelzen, zyn voor God mogelyk. — „ Hier te zeggen: Ik begryp niet, dat 'er eenige ftof kan zyn, „ waaraan het vermogen van denken kan gefchonken worden — „ doet, dunkt my, niets af. Wy begrypen ook niet, hoe God „ uit de doode ftof leevende en groeibaare lighaamen voort„ brengt. Is het ongerymd, of tegenrtrydig? dit ls hier de „ vraag. Zegt iemand ja 1 dan volgt hier vooreerst uit, dat hy ,, eene volmaakte kennis van het godlyk vermogen moet heb,, ben, wat hetzelve al, of niet, kan doen. En, ten tweeden, „ dat hy de natuur der ftoffe, waarvoor dezelve al, of niet, „ gefchikt is, en welk eene wyziging zy kan ondergaan, even volmaakt moet kennen en weten. — Wat hier ook vastgefteld „ worde, 't is ongerymd en onmogelyk voor een eindig en be». „ perkt wezen." Zeer gegrond is, alverder, de aanmerking van den Hr. van voorst, dat de voortduurende Ikheid, of bewustheid, dat wy onveranderlyk dezelfden zyn, die wy te vooren waren, geen bewys is voor de onftoflykheid der ziel. Schoon al zommige deelen van het lighaam veranderen, kan men hieruit, egter, zyns oordeels, niet bewyzen, dat alle de deelen van het lighaam dezelfde affcheiding en verandering ondergaan. Dog, al ware dit het geval, dan kan de Recenfent nog niet zien, dat onze perfoonlyke bewustheid daardoor zou vernietigd worden, omdat deze verandering, althans in dit leven, niet eensflags en onmiddellyk, maar alleen by opvolging, en trapswyze, gefchiedt. De nieuw aangewonnen ftofdeeltjes worden gelyk aan de overgeblevenen; de verandering kan alleen gekend worden door de vergelyking der onderfcheiden tyd vakken van beftaan,' en de herinnering van voorige denkbeelden, tot de zelfsbewustheid behoorende, wordt daardoor in geenen deele verhinderd. De fchryver vervolgt zyn bewys, met de befchouwing der ongerymde begrippen, tot welken de Immaterialiscen, altyd, hun-  45'3 Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. hunne toevlugt hebben moeten nemen, om den oorfprong der ziel te verklaaren; daar, in tegendeel, het flelfel van een ftof. lyk beginfel zo blykbaar overeenftemt, met hetgeen de ondervinding leert, wegens het toenemen en afnemen van 'smenfchen redelyk vermogen, met den groei en de verzwakking van hec lighaam, en ook in 't geheel aan veel minder zwaarigheden on. derhevig is; waaruit hy dan aanleiding neemt, om te befluiten, dat, zo de onftoflykheid der ziel, en de daaruit afgeleidde onfterflykheid, zulk een gewigtig leerftuk ware, als men voorgeeft, zulks dan ook begryplyk moest wezen. Dit egter is zo niet, en de verzekering van een eeuwig leven zyn wy alleen aan het Evangelie verfchuldigd. Dan, wanneer de fchryver zulks zo ver uitftrekt, met te beweeren, dat 'er, buiten eene godlyke openbaaring, geene de minfte waarfchynlykheid zy voor eenen toekomenden ftaat, oordeelen wy, dat hy geen be. Jioorlyk onderfcheid heeft gemaakt tusfchen de leer van eenen ïoekoraenden ftaat van vergelding, van de natuurlyke onfterflykheid der ziel, en van de eeuwige gelukzaligheid der deugdzaamen. Het eerfte komt ons voor, eene wezenlyke grondleering te zyn, zo wel van den natuurlyke», als van den geopenbaarden godsdienst. Deszelfs bewyzen zyn niet gegrond op de onderftelling van de onftoflykheid der ziel, maar zy vloeien natuurlyk voort uit de vergelyking onzer vermogens en bekwaamheden met den kring van voorwerpen, binnen welken zy bepaald zyn, en van de zedenlyke regeering der wereld met die eigenfchappen, welken wy aan het Opperst Wezen toekennen. Defchouwingen van dezen aart hebben ook de Heidenen daarvan overtuigd; alleen twyfelden zy aan eene eeuwige voortduuring. Cicero zegt wegens de Stoicynen: ajebant animos tnanere, e coipore cum excesfirint, fed non femper. Dit alleen is het voorregt der openbaaring. De vraag, wat 'er na den dood van den mensch overblyft ? erkent de fchryver niet te kunnen beantwoorden. Krachtig fchetst hy de zwaarigheden, onaffcheidbaar gehecht aan het begrip van eenen middenftaat tusfchen dood en opftanding, houdende zig aan de fchriftuurlyke uitdrukking van den dood, als een ftaat van rust, en van de opftanding der dooden, als de herleeving van den geheelen mensch, en die tyd, zegt hy, „al duurde dezelve ook honderd duifend jaaren, is voorden „ geftorvenen flegts een oogenblik, of is gelyk aan den flaap „ van eenen enkelen nagt." De tegenwerping wegens de vermenging der ftof met andere ftofdeelen, wanneer de geheele mensch fterft, de opftanding van een ander fchepfel, en meer andere zwaarigheden, hiertoe betreklyk, acht de fchryver moei»  Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. 453 moeilyk te beantwoorden. Hy vindt het egter niet ongerymd, te ftellen, dat 'er, na den dood, eenige ftof van den mensch , en wel die allerfynfte ftof, welke ons tot denkende wezens maakte, onveranderd, ongemengd, dog rustende, en zonder werking, overblyve; terwyl zy, wederom vereenigd met andere deelen, waaraan leven en beweging is gefchonken, tot dezelfde werkzaamheden kan gefchikt zyn, en zig dan ook zeer gemaklyk de voorige werkingen en begrippen herinnere, zo ver het noodig zy. ——— ,, De mensch vat dan, om zo te fpreken, „ het werk wederom op, daar hy het gelaten heeft. Hy is „ eenigen tyd gelyk geweest aan eenen flapende, of aan eenen „ zieken, die, doodlyk krank geweest zynde, eenigen tyd „ leefde, als niet leevende; die geen behulp had van de uiter„ lyke zintuigen, maar, volkomen herfteld zynde, gefchikt is tot de voorige werkzaamheden, en om het voorledene we„ derora in het geheugen te herroepen." Hoe fchynbaar, intusfchen, deze ftelling ook moge wezen, oordeelen wy, langs eenen anderen weg, de zwaarigheden„ welke met dezelve onopgelost blyven, merklyk te kunnen verminderen, door de bepaaling van den eigenlyken zin der regtsgeleerde benaamingen van perfion en perfoonlykheid, als welke eene byzondere wyziging, of hoedanigheid, in den mensch aanduiden , waardoor hy een zedenlyk werkzaam wezen is, voor rekenfchap zyner daaden, voor wetten, voor belooning en ftraffe vatbaar. Zodra wy, nu, den mensch deze benaaming geven, dan befchouwen wy hem niet, in 't algemeen, onder het zamengefteld denkbeeld van een werkzaam verftandig wezen; maar, alleen onder de byzondere betrekking van een wezen, dat aanfpraaklyk is voor zyne daaden, met uitfluiting van alle andere betrekkingen, of wyze van beftaan. Zyne perfoonlyk. heid, derhal ven, in eenen zedenlyken zin, genomen zynde, komt het niet in aanmerking, of hy uit dezelfde ftofdeelen beftaat, als te vooren, of hy eene onafgebroken bewustheid hebbe van zyn beftaan en werkzaamheid; maar alleen, of hy, op onderfcheiden tyden, zyne voonduurende onderwerping kent aan dezelfde betrekkingen en verpligtingen, waaronder hy te vooren was, en waarin hy zig nog by aanhoudendheid bevindt. In één woord ; zy beftaat in de bewustheid van hetgeen hy, op verfchillende tyden, gedacht en verrigt, en in de volkomene overtuiging, dat hy dezelfde bewustheid van denken en handelen, ten dien tyde, even als tegenwoordig, gehad heeft. Zo iemand, merkt de beroemde 's gr ave sande (*) te regt aan, door (*) Intrad, ad Philofophiam, § 75. paj. 28.  454 Teylers Godgeleerd Genootfchap, X. Deel. door eenig toeval, zyn geheugen zo geheel verloren had, dat geen zyner tegenwoordige denkbeelden eenige betrekking had tot de voorigen, dan zou hy niet langer dezelfde perfoon zyn, naamlyk, in eenen regtsgeleerden, of zedenlyken zin: maar, wanneer wy ftellen, dat deze zelfde man, eenige jaaren daarna, tot het gebruik zyner zinnen herfteld werd, zo dat hy zig kon herinneren, hetgeen hy, vóór het verlies van zyn geheugen, gedacht en verrigt had, dan zou niemand aarzelen, hem voor denzellden perfoon te erkennen, die hy vóór het toeval geweest was, en dus ook, als een zedenlyk wezen, aanfpraaklyk voor zyne toenmaalige verrigtingen. Wy twyfelen niet, of deze onze aanmerkingen zullen den Hr. van voorst overtuigen van het byzonder gewigt, dat wy in. zyne verhandeling ftellen; te meer, daar zy gefchreven is met die befcheidenheid, welke verftand en hart beiden vereert, en vooral betaamt in de behandeling van een onderwerp, dat, zo lang het niet beflist zy, of ftof en geest beiden wel iets meer zyn, daw afgetrokken denkbeelden, aan zeer groote duisterheden en zwaarigheden onderhevig is. Aan hun, die in dit, en zoortgelyke onderwerpen, op eene meesterachtige wyze gewoon zyn te beflisfen, moeten wy, met cicero, tegemoet voeren: O une est ista, defignandi licentia, ut hac Deusfecerit, htec non efficere posfit? Qua fi alia vera, aliafalfa: qua notd internoscantur,fcire fane velim. Si nulla est: quid istos interpretes audiamus? fin quapiam est, aveo audire, qua fit. Sed harebunt. Het Xlde Deel behelst vyf Prysverhandelingen over het volgend zeer gewigtig onderwerp : Hoe zal men den grondregel der Proteftanten, dat ieder Christen, zynes verftands magtig, geregtigd, en, naar zyne bekwaamheden, verpligt is, om, in zaken van den godsdienst, voor zig zeiven te oordeelen, duidelykst verklaaren, en deszelfs aanneemlykheid ten bondigften bewyzen? in welken edelen tetterftryd de gouden eerprys behaald is door den Hooggei. Hr. paulus van hemert, vóórmaals Predikant te Wyk by Duur/tede, thans Hoogleeraar in de Wysbegeerte aan het Kweekfchool der Remonftranten te Amfterdam. De fchryver begint zyne verhandeling met eene oordeelkundige verklaaring van den Proteftantfchen grondregel, als zynde de grondzuil der Hervormde Kerk, ja der hervorming zelve; waarom ook alle Proteftanten dien regel, immers met hunnen mona, belyd.-n en vereeren. Ten bewyze daarvan voert hy aan Art. VU en XXXII. der Nederlandfche Calvinistifche Geloofs» belydenis, door guido de bres, en anderen, ontrend het jaar 1562, ontworpen, waarin onder anderen gezegd wordt: wy ver.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. 455 verwerpen alle menschlyke vonden, en alle wetten, welken men zouae willen invoeren, om God te dienen, en door dezelven de confidentie te binden en te dwingen, in wat manier het zoude mogen wezen. — l i de ontvouwing van dezen regel is de ichryver zeer naauwkeurig; betoogende hy. dat 'smenfchen regr en verpligting, om in zaken van godsdienst voor zig zeiven te oordeeien. geëvenredigd is aan de maate van zyn oordeel en vatbaarheid; dat dit regt altyd de verpligting influn, om, in de openlyke voorftelling en verdediging van godsdienftige gevoelens, met alle befchcidenheid en christlyke liefde, te werkte gaan, en, lchoon ieder Christen, van Gods zyde, volkomenlyk geregtigd zy, om, met opzigt op alles, wat den godsdienst betreft, openlyk en vrymoedig, te fpreken en te fchryven3 zulks egter, van de zyde der Proteftanten, zig bepaalt tot het ryk der heilzaame waaibeden, met uitfluiting van leerltukken, die louter befpiegelend zyn, van hoogvliegende verborgenheden, of ichoolfcbe twistvraagen- waaromtrend het genoeg is, dat een Christen niets zegt, of doet, t welk met zyne gevoelens ftrydig is; en wederleggend voords de bedenkingen, welke nu of dan tegen deze grondbe«ir.felen worden ingebragt Onder de menigvuldige aanhaalingen van oude en hedend^gfche fchryvers, byzonderiyk van den grooten Kalvyn, welke in die betoog te berde komen, is vooral opmerklyk de verklaaring van de Heeren Staaten Generaal onzer Provinciën aan den Keifer en de Republiek van Venetien, in den jaare 1725. De onverbreeklyke grond-maximen van deze Republiek zyn, zeggen zy, dat, in zake van religie en kerklyke tugt, de enkele overtuiging plaats moet hebben; dat het aan eenen ieder vryfiaat, in zaken van religie, te gelooven, hetgeen hy oordeelt bekwaam te zyn, om het heil te bekomen, waarvan ieder, naar de verlichting welke hy heeft, Gode rekenfehap zal moeten geven; dat H. H Mag oordeelende, dat de religie, welke zy belyden, de beste, en meest overeenkomende is met den wil van God, welken Hy ons geopenbaard heeft, wel wenschten, dat ieder van hare onderdanen zig met dezelve mogt gelyk fielten; dog dat zy, in gevolge van hare voorfchreven grondregelen, niemand daaromtrend zoeken te dwingen; maar, in tegendeel, aan allen, en een ieder, de vryheid laten, om zodaanigen godsdienst te belyden , als hy in zyn geweten zal achten de beste te zyn: mids dat zy zig nogthans gedragen, als goede en getrouwe onderdanen, en niets, het zy met woorden, het zy met daaden, ondernemen, hetgeen het gezag van — en den eerbied voor de Regeering, het welzyn van de burgerlyke Sociëteit, e/e goede zeden, en de algemeene rust, zoude kunnen krenken , offirehken ter verdrukking van den Naasten, In  45(5 Teylers' Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. In het tweede Hoofdftuk, betoogt de Hoog!, de aanneemlyk» heid van dezen Proteftantfchen grondregel, vooreerst, omdat dezelve volkomen waar is, en op onwederleglyke beginfelen rust. Hy is gegrond op 'smenfchen natuur, op zyne aangeboren neiging tot onderzoek van kennis en waarheid, op den invloed van den godsdienst op zyn geluk, en op de onaf hanglykheid zyns oordeels van zynen wil. De opfchorting, of onderwerping van zyn oordeel aan dat van anderen, is eene zeer ydele uitvlugt. Daarentegen, indien één mensch van het regt beroofd wordt, om, in zaken van den godsdienst, voor zig zeiven te oordeelen , dan bezit een ander dit regt even weinig. Ieder een, zonder onderfcheid, moet dan tot volflagen dom' heid en onkunde veroordeeld, en de kennis geheelenal uit de " wereld gebannen worden." En het is by deze gelegenheid, dat de fchryver, zeer oordeelkunoig en befcheiden, het ftelfel van onfeilbaarheid der Roomfche kerk opgeeft en wederlegt, gelyk hy, al verder, de gewigtige bedenking: of de mensch, by de oprigting der burgerlyke maatfchappy, dit regt ook hebbe afgeftaan? bondig oplost, uic den aard der maatfchappylyke zamenwooning, in welke niemand onderfteld kan worden getreden te zyn, om afftand te doen van zyne natuurlyke regten, dan voor zo vör dezelven ftrydig waren met de verzekering van algemeene vryheid en veiligheid, en het 'er zo ver af is, dat de uitoefening van dat regt fchaadelyk zy, dat het, in tegendeel, de welvaart der maatfchappy regtflreeks bevordert, en deszelfs afftand, of berooving, de jammerlykfte onheilen van onverdraagzaamheid en vervolging, onkunde en onverfchilligheid omtrend de waarheid, ja, de geheele vernieling van den godsdienst, met zig zou fleepen , en zulk een afftand, nog daarenboven, in zig zeiven ongerymd, onmooglyk is. Tot dus ver befchouwde de Hoogl. het regt van eigen onderzoek. De verpligting daartoe leidt hy eeiftelyk af uit de reeds gelegde gronden, waarop het regt gefiaafd is; dog, naderen meer regtflreeks, uit den aart en het oogmerk van den godsdienst in 't gemeen, en van den chtistlyken in 't byzonder. Hen, die zig aan anderen toebetrouwen, op dien grond, omdat zy wyzer en geleerder zyn, beantwoordt hy zeer dringend, en tevens edelmoedig, met de aanmerking, dat geleerdheid geheel geen waarborg tegen de dwaaling; dat 'er niet ééne godsdienttige gezindheid is, of zy kan zig op groote mannen, als hare verdedigers, beroemen; dat hy, die opregtlyk onderzoekt, veel minder aan dwaaling onderhevig blyft, dan wanneer hy zig blindlyk onderwerpt aan de uitfpraak van anderen, die, doorgaands het hoofd vol hebbende mee allerlei fpitsvondigheden en fchool-  Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. 457 fchoolfche befpiegelingen, de hemelfche eenvoudigheid van de grondwaarheden des Euangeliums uit het oog verliezen, en, eindelyk, dat dwaaling, als zodaanig befchouwd, geene misdaad, en dus by God niet Itrafbaar kan wezen: alle welke aanmerkingen nog nader en krachtig aangedrongen worden, uit Gods oogmerk, in de voortbrenging van verftandige fchepfelen, uit den algemeenen eenvoudigen aart van allen godsdienst, byzonderlyk van den christlyken, en laatftelyk, uit den aart der christlyke huishoudinge. Na dit betoog van het regt en de verpligting tot eigen onderzoek , befchouwt de fchryver, vervolgens, des christens verpligting, om, tot nut van anderen, zyne godsdienftige gevoelens medetedeelen, waarvan hy te vooren reeds het regt bewezen had. De wys, op welke de Hoogl. dit geheele onderwerp behandelde, bragt van zelve mede, dat hy den Proteftantfchen regel zelfs iet verder uitftrekte, dan dezelve door het Genootfchap ter befchouwinge was opgegeven. Dog ieder eerlyk christen zal, verre van dezen uitflap te wraaken, den fchryver veeleer hartelyk dank zeggen voor de ontvouwing eener aliergewïgtigfte taak, welke, zo veel zig de Recenfent kan herinneren, tot nog toe nimmer zo opzetlyk, zo oordeelkundig, zo befcheiden, en tevens zo krachtig behandeld is. Deze verpligting van den Christen, om zig van dat regt te bedienen, brengt de fchryver onder de volgende bepaalingen, ten aanzien van bekwaame perfoonen, nuttige leerftukken, en gepaste tydsomftandigheden. Ieder mensch," zegthy, „ is hiertoe niet be« kwaam. Veelen zyn nog wel in ftaat, om zeiven te onder„ zoeken, cn te beoordeelen, wat waar, of valsch zy; maar „ die noch genoegzaame bekwaamheid, noch tyd, en gelegen* „ heid hebben, om hunne overdenkingen, ten gemeenen beste, „ bekend te maaken. Anderen bevinden zig in omftandigheden, „ welke hun de bekendmaaking hunner gevoelens omtrend den „godsdienst, om gewigtige redenen, ontraaden, fchoon zy „ meer dan genoegzaame bekwaamheden bezitten. Ook zyn „ alle leerftukken niet even nuttig voor het menschdom. Nut„ tige leerftukken kunnen zelfs niet voor ieder een, niet op«11e „ tyden, noch by alle gelegenheden, even nuttig zyn. De veraflandige moet, inzonderheid ook in dit opzigt, tyd en wyze „ kennen;" betoogende de fchryver de verpligting daartoe uit den pligt zelf van godsdienftig onderzoek, welken 'smenfchen natuur, beftemming, en geluk , vordert, uit het beginfel van liefde tot den Naasten, en de nadruklykfte voorfchriften des Euangeliums, door het voorbeeld van Jefus en zyne Apostelen nog nader aangedrongen. Wy beklaagen het naauw beftek, III. deel. Gg waar-  458 Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel, waartoe wy ons thans bepaalen moeten, als zynde daardoor buiten ftaat, ora de reeks van uitmuntende aanmerkingen metedeelen, welke in dit gedeelte zo wel, als in de volgende geheele tweede afdeeling dezes hoofdftuks, voorkomen, en waarin de billykheid van den Proteftantfchen regel, met alle die kracht van betoog, welke den fchryver eigen is, uit deszelfs invloed op het geluk van den mensch, en van de geheele maatfchappy, bewezen wordt. Om vergenoegd en gelukkig te leeven, moe: de mensch zyne vermogens vrylyk oefenen; hy moet zyn karakter door deugd vormen, en zulk eene vorming moet op den godsdienst berusten. Godsdienftige vryheid brengt waare kennis van den godsdienst voort, en bevordert allerlei gezellige deugden. Van haar is vrede, liefde, onbepaalde verdraagzaam» heid, en allerlei regtlchapenheid, afkomftig. Zy bevordert nationale opregtheid en godsdienftigheid. Onder haar gevolg zyn geleerdheid, kuclfen, en wetenfchappen, en zy, eindelyk, boezemt die zucht voor burgerlyke vryheid in, zonder welke geene maatfchappy regt gelukkig kan wezen. De Recenfent kan het niet van zig verkrygen, uit deze mannelyke verdediging van dat, welk ieder mensch het dierbaarst behoort te zyn, niet een kleen ftaaltje op te geven, waartoe hy dan de volgende fchets verkiest, welke als ter inleidinge tot de gemelde redeneeringen dient. „ Gelyk de vryheid des menfchen de natuurlykfte toeftand is • „ zo is ook aan ieder mensch eene onwederftaanlyke begeerte „ naar dezelve ingefchapen. Naar vryheid haakt de geheele „ levende fchepping. Het redenloos dier draagt, niet zonder „ dwang, het juk, welke de menfchen hetzelve opleggen. Da redeslyke wezens, hoe meer zelfsgevoel zy boven de dieren „ bezitten, hoe ondraaglyker hun de kluisters vallen. De aanM Ieg» de vermogens, de bekwaamheden van den mensch, en „ de bewustheid, welke hy van alle deze gaven heeft, bewy„ zen duidelyk, dat hy, in het ééne opzigt, zo'wel als in het „ andere, tot vryheid geboren is. Hiervan moet ieder by zich „ zelf overtuigd zyn ; en gewoonte alleen kan dit edel gevoel „ in flaap wiegen. Het is, derhalven, eene vernedering der „ menschlyke natuur, eene misdaad van beleedigde menschlyk„ heid, wanneer men haar, in welk opzigt het zy, tegen haa„ ren wil, van haare aangeboren regten berooft, en haar belet, „ zich zelve té bepaalen, haare vermogens te beoefenen, naar .„ eigen inzigten te handelen. Hoe groot is deze misdaad niet, „ wanneer men den mensch, in de allerheiligfte zaak van den „ godsdienst, welke zonder vryheid niet beftaan kan, van deze „ zyne aangeboren regten berooft, en zyn verftand, door aller- „ lei  Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. 459 „ lei zoort van willekeurige voorfchriften, tot flaverny veroor• 5, deelt! De mensch, die ongelukkig genoeg is, om zyn hals „ onder dit wreede juk van menschlyk gezag te moeten krom„ men, is dan niet meer dat edele fchepfel, om hetwelk te „ zyn, de fchepper hem verordend heeft 1 Hy is de flaaf zyner raedemenfchen, door welken hy zig laat bellieren, in eene zaak, waaraan hem alles gelegen ligt, en waarin hy, zynen Opperheer alleen, ftaat, of valt. Zyn geloof is flegts dat van „ zyne leidslieden, die hem overheerfchen, en voor hem den}, ken: zyne overtuiging is ydel; geheel zyn godsdienst werk„ tuiglyk. De mensch, die naar het beeld van God gefchapen „ is, heeft dan alle zyne waarde, alle zyne oorfpronglyke w heerlykheid, verloren. Door valsch gevoel bedrogen, moge „ hy waanen, gelukkig te zyn: door de gewoonte, moge hy den drukkenden last van het juk, welk hy dragen moet, niet meer ontwaaren: hy is nogthans een flaaf, — een verachtly„ ke flaaf van nietige aardwormen, die niet voortreflyker zyn , dan hy zelf is, en mist in de daad het gewigtïgfte gedeelte „ der menschlyke grootheid." „ Voorzeker," dus befluit de fchryver zyne befchouwing der verwandfchap van godsdienftige en burgerlyke vryheid, ,, die de waarde zyner godsdientti„ ge vryheid gevoelt, en zynes regts daarop bewust is, zal „ nimmer verkiezen, in het burgerlyke, een flaaf te zyn. Waar godsdienftige vryheid, in alle die uitgeftrektheid, welke het „ Natuurregt en het Christendom eifchen, op den troon zit, kan het niet anders, of daar heerfchen tevens manlyke, edele, vaderlandfche gevoelens; daar kent en bevordert ieder, naar vermogen , het algemeene best, offert daaraan, volgaarn, „ zyn perfoonlyk voordeel en gemak op, handelt naar vaste, „ wel doordachte, grondbeginfels, gehoorzaamt wyze en billy„ ke wetten, en neemt deel in alles, wat'er gebeurt, en het „ welzyn der maatfchappy aangaat. De godsdienst van Jefus „ geeft bet denkbeeld van regelmaatige onderwerping aan de „ hand, boezemt den pligt in van ondergefchiktheid aan de wettige Overheid, en beteugelt den geest van losbandigheid „ en oproer: maar, aan den anderen kant, is deze verheven „ Godsdienst ten eenenmaale afkeerig van alle onderdrukking „ en dwinglandy» en wil niet, dat menfchen, die het beeld der Godheid dragen, dat Christenen, die door het bloed van Jefus verlost zyn, als flaven voor de voeten van menfchen, n hoe hoog ook derzelver rangen wezen mogen, immer kruipen „ zullen, of hun meer, dan Gode, gehoorzaam zyn. — Gods„ dienftige ea burgerlyke vryheid flaan, derhalven, in eene „ naauwe betrekking tot elkander; en de eene kan zonder de Gg 2 ,, an  4 tendoms, en den aart hunner belydenis; terwyl voords de ongeloovigen daarin de beste aanleiding zullen vinden, om de ongerymdheid, de kinderachtigheid, te zien, van veelen hunner tegenwerpingen, welke, hoe zeer tegen de Christen-leer zelve aangevoerd, egter geenen anderen grond hebben, dan in het buitenfpoorig gedrag eener onkundige menigte, volftrektlyk tegen den geheelen aart, teg?a...ce oorfprcnglyke regten, en ver-  Te}Iers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel, 463 pligtingen, van dien eerwaardigen godsdienst, wiens voornaamfte doel de handhavening van 'smenfchen waarde, de veradeling zyner natuure, door kennis en deugd, is. ^ De tweede Verhandeling, met eenen zilveren eerpenning bekroond, is van den Eerw. Heer jacob kuiper, Leeraar der Doopsgezinden te Deventer, en behelst bykans dezelfde gronden, ter verdediging der godsdienftige vryheid, te vooren door den Hr. van hemert aangevoerd; waarom wy, ten eir.de in geen* herhaalingen te vervalien, ons zeiven. en onze lezers, met de eenvoudige verklaaring moeten vergenoegen, dat zy, over het geheel genomen, vooral ten opzigte van het regt verftand van den Proteftantfchen grondregel, zeer wel bearbeid is, en alle blyken draagt van des fchryvers verlichtte kennis, gezonde oordeelkunde , en regtfchapen gezindheden. Zeer aangenaam was het den Recenfent, onder de dingers naar den eerprys, en de bekroonde fchryvers, mede eenen Leeraar te vinden van Neêrlands hoofdkerk, en dus van dat christelyk Genootfchap, welk, hoe zeer thans vreedzaamer geftemd, in voorige dagen, meer dan eens, tegen den Proteftantfchen grondregel gezondigd heeft. Gelukkig, derhalve, mag zig Neêrland reekenen , welks oorfpronglyke Staatsinrichting den ingezeten een onmiddellyk recht verfchaft op godsdienftige vryheid, van tyd tot tyd, ook in deze kerk, Mannen te zien opdaagen, die over zaken van godsdienst en godgeleerdheid vry durvendenken, onderzoeken, en fchryven, en onder dezen den Eerw. Heer wiltetus bernarbus jelgersma, A. L. M., Ph. Doel., en Predikant te JVeidum in Friesland, fchryver der derde Verhandeling, waarin hy zeer veele wel beredeneerde aanmerkingen voordraagt, gefchikt, om alle oppergezag in geloofszaken te beftryden, en hec regt en de verpligting tot een vryonderzoek aantediingen, en waarin hy dus met de fchryvers der voorgaande Verhandelingen overeenftemt. Dan, eene geheime vrees, dat de menigte, uit het bezef der verpligting, om in zaken van den godsdienst voor zich zelve te oordeelen, welligt in den waan mogt komen, dat, daar de grondwaarheden van het Christendom zo eenvoudig zyn, zy bet onderwys haarer kerkleeraren geheellyk zoude kunnen misfen; deze vrees heeft den fchryver eenige uitzonderingen doen maaken, welke, onzes oordeels, ver van tot den Proteftantfchen grondregel te kunnen behooren, in tegendeel deszelfs gezegende werking zeer merklyk zouden .verhinderen. Dus zegt hy „ Men zou onze grond„ ftelling kwaalyk begrypen , wanneer men dezelve als eene „ vyandin van alle broederlyke zamenftemming, en van alle „ godsdienftige verbindtenisfen aflchilderde, onder voprwendGg4 „fel»  464 Teylers Godgeleerd Genootfchap, XL Deel. „fel, dat de onderfcheiding in verfchillende genootfchappen „altyd aan wangunst, partyzucht, en vooringenomenheid, „ voedfel verfchaft, en dus tot het belemmeren van het mensch„ lyk oordeel, in het ftuk van den godsdienst, aanleiding „ geeft; zo dat dus de Christen, om aan dit grondbeginfel vol„ maakt te beantwoorden, zig van alle thans ingevoerde ge„ nootfchappen affcheiden, of, om zyn oordeel vry te houden, „ met allen eene, even groote, gemeenzaamheid onderhouden „ moest." Wat verftaat hier de Hr. j. door broederlyke zamenftemming en godsdienftige verbindtenisfenï Wil dit enkel zeggen, dat wy ons, ter openbaare godsdienstoeffening, by voorkeur, mogen vereenigen met hun , wier gevoelens met de onzen overeenltemmen; wy kunnen niet zien, dat een grondregel, die aan allen eene volkomene vryheid vergunt, immer kan onderfteld worden, ftrydig te zyn met dat gene, welk een wezenlyk gedeelte van dezelve uitmaakt. Maar, wil de Hr. j. daarmede die uitfluitende verbindtenisfen te kennen geven tot zekere godsdienftige gemeenfchap, waarin niemand zal worden toegelaten, dan die openlyke belydenis doet van alle de byzondere gevoe' lens, waardoor dat lighaam zig onderfcheidt; dan zyn wy ver af, van zulks toe te Hemmen, en befchouwen zodaanige ftelling, als volftrektlyk aanlopende tegen den verhandelden grondregel, en tegen alle godsdienftige vryheid. Zegt men: elk genootfchap heeft regt, haare geloofs-artikelen, en de wetten, waardoor het zig zal beftuuren, aan alle die genen voor te fchryven, die daarin wenfehen toegelaten te worden: wy antwoorden, dat, hoe regtmaatig zulks zy in burgerlyke, of andere ondergefchikte, maatfchappyen, die het een of ander tydelyk doel beoogen, hetzelve in geenen deele toepaslyk is op de Christen-maatfchappy, als welke zig eéniglyk, en geheel, bepaalt tot aller volmaaking van godsdienftige kennis en betrachting. De kerk van Jefus heeft geen byzonder geloofsartikel, dat eigen zou kunnen zyn aan het eene, en oneigen aan het andere genootfchap, en de magt, welke dat artikel bepaalen mogt, is eene inbreuk op het gezag van Hem, die het hoofd is der algemeene Christen-maatfchappy, en die zyn gezag, nimmer, zelfs niet aan zyne Apostelen, heeft afgeftaan. Laat ons hier een voorbeeld ftellen. Zeker Proteftant, op eene plaats wooneude, waar geene andere Protcftantfche Vergadering is, dan van hun, die tot de publieke kerk behooren, verlangt deel te hebben aan de openbaare viering des H. Avendmaals, fchoon hy nu en dan, zelfs openlyk, verklaard heeft, alle de artikelen dier kerk niet te kunnen omhelzen: zal nu Kerkeraad, of Leeraar, dier plaats zodaanigen man van 's Heeren tafel mogen weeren,  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XI. Deel. 465 ren, tot zo lang, dat hy alle de Hellingen van den Heidelbergfchen Catechismus, of van de Dortlche Synode gelooft? Naar ons oordeel, in geenen deele, zonder fchending van den Proteftantfchen grondregel. Ja, het is op denzelfden grondflag, dat wy den geheelen toeftel van onderzoek en getuigfchriften, welken de meeste Proteftantfche kerken vooraf vorderen, eer zy iemand tot het Nachtmaal toelaten, volkomen ftrydig oordeelen met alle godsdienftige vryheid, als zynde niets meer, en niets minder, dan eene priesterlyke indragt op een regt, dat ieder lid der kerk toebehoort, en hem doorniemand mag, of kan, ontnomen worden. Jefus heeft dit middel tot deugd, zonder eenige bepaaling, aanbevolen. Zelfs dan, wanneer iemand dat middel ongepast, of onwaardig, gebruiken mogt, komt hec oordeel daarover nimmer toe aan hun, die geene kenners der harten zyn. Zy zyn niet verantwoordlyk voor het misbruik van den overtreder, maar wel voor de berooving van eene aanleiding tot deugd, welke Jefus zelf heeft daargefteld Het voorwendfel van ergernis is den Christen onwaardig, daar hy altyd verpligt is, aan het heil zyner broeders te arbeiden. Hen, onder zulk een voorwendfel, hun regt, en een belangryk hulpmiddel, te ontwringen, en hunne harten te veroordeelen, is, op het minst genomen, een ydel gezwets van pharifeeuwfche heiligheid. Eindelyk, men zou, op denzelfden grondflag, den Christen het kerkgaan kunnen verbieden, en, daar een ieder de dwaasheid van dit laatfte bezeft, kunnen wy niet zien, dat zulks minder zou gelden omtrent het eerfte; terwyl, beide in. Hellingen met elkander vergeleken, de viering des Avendmaals by ver gewigtiger moet geoordeeld worden. En het is deze aanmerking, welke op alle andere zo genoemde broederlyke zamenftemmingen ligtlyk kan toegepast worden. Aan niet min gewigtige uitzonderingen is nog een ander gezeg van den Heer j, onderhevig, wanneer hy beweert, dat „ de „ Proteftantlche grondftelling alleen zulk een onbelemmerd oordeel „ over zaken van den godsdienst vereischt, hetwelk den naam „ van redelyk kan voeren. Vraagtinen: wanneer bezit het mensch„ lyk oordeel dit noodzaaklyk vereischte? Ik antwoord: Dit „ heeft plaats, zo menigwerf de mensch zig tegen de regels „ eener gezonde oordeelkunde, in het verzamelen zyner gods- dienftige begrippen, niet voorbedagt, bezondigt: zo menig'„ werf hy tegen den invloed des gezags, de verbysteringen der „ driften, en de bekooringen van het wereldsch belang, in het onderzoeken van Gods openbaaringen , zorgvuldig op zyn 7, hoede is: zo menigwerf hem geene andere zucht, dan liefde 5, tot waarheid, bezielt en aandryft tot het doorbladeren des GgS „ By-  ±66 Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. ,, Bybels: zo menigwerf hy zig het aanbelang en de dierbaar» „ heid van alles, wat hy daar, als zeker en godlyk, zal aan„ treffen, levendig kan vertegenwoordigen: zo menigwerf zyne „ misvattingen, als eigenaartige gevolgen van zyne beperkte ,, kennis en zwakke geest-vermogens, onfchuldig en onvermy„ delyk heeten mogen." Immers, hier erkent de fchryver het regt en de verpügiing tot een vry godsdienftig onderzoek, en oordeel voor zich zelf, mids men gegrond en juist oordeek. Maar, wie zal dit juiste bepaalen? wie zal beflisfen, of wy, in het verzamelen van godsdienftige begrippen, voorbedagt zondi> gen tegen de regels eener gezonde oordeelkunde'? Juist deze beflisfing, hac in cardine res est. Elke party befchuldigt anderen, die van haar verfchillen, van deze gewigtige fout; deze wederom haare befchuldigers, en van daar de inbreuk op aller godsdienftige vryheid, welke zich de Paus, of eenig ander wetgevend lighaam, heeft aangemaatigd, om , by uitfluiting, ééne leer voor regt zinnig te verklaaren, ééne hoofdkerk in te voeren, en haare leden boven alle andeten ce beguuftigen. En wanneer wy, egter, die gewaande regtzinnigheid een weinig meer van naby befchouwen, dan zullen wy zeer weinig reden vinden, ora de gezonde oordeelkunde te roemen, welke haar eigen is; fchoon wy daarom nimmer zullen kunnen beweeren, dat elk afzonderlyk lid der kerk het regt verloren had, om voor zig zeiven te oordeelen. —— Omtrent de byzondere uitroepingen en gebeden, waarmede voords deze Verhandeling doorweven is, willen wy alleen aanmerken, dat dezelven eerder toe den predikftoel, dan tot een beredeneerd vertoog, zo als hier het geval is, behooren; waarom wy den geleerden fchryver in het vervolg, by zulk eene gelegenheid, een fpaarzaamsr gebruik derzelven aanraaden: terwyl wy egter hieronder geenzins willen betrokken hebben de uitnemende fchildery der voordeelen van den Proteftantfchen grondregel, welker verhevene trekken ligtlyk iet dergelyks kunnen veroorloven , om het zagt geftemd gemoed van den lezer voor de edelfte belangen der menschheid te winnen. De vierde bekroonde Verhandeling is van den Eerw. Heer Willem de vos, Leeraar der Doopsgezinden te Amfterdam. Zy ftemt in het betoog hoofdzaaklyk overeen met hetgeen in de voorige Verhandelingen voorkomt; dog heeft te gelyk, in de behandeling, der zaak, zo veele byzondere oordeelkundige wendingen, en kracht van voorftelling, dat wy haar, over het ge. heel genomen, als een meesterftuk van zamenftelling aanbevelen. Ons kort beflek gedoogt alleen de volgende aanhaaling, uit de we-  Teylers, Godgeleerd Genootfchap , XI. Deel. 467 wederlegging van het fchaadelyke, hetgeen zommigen beweerd hebben, uit het eigen vry oordeel, in zaken van godsdienst, te zullen voortvloeijen. „ Men kan niet lochenen, dat het be> weerde regt des eigen oordeels eenen vryen loop vergunt aan 5, magtig veele verkeerdheden, die alzo onder de onbedachten, „ gelyk toch de meesten zyn, ongelïoord haaren opgang zullen „ mogen maaken, en die de wereld dreigen te overftroomen „ met eenen vloed van onzinnigheden, waartegen men naar eenig bolwerk hartelyk mag verlangen. Den zodaanigen „ ftaat op te merken, hoe ook, by verplaatfing van toeftanden, „ het goede hierdoor gantschlyk buitengefloten wordt, indien „ het maar eens met den naam van verderfiyk beftempeld is. — Men mag hen gedeeltlyk wyzen naar de ondervinding, en „ naar die plaatfen, alwaar de naauwfte bepaalingen dit fchaade* lyke niet voorkomen, en alwaar, onder het masker van uit„ wendige eenigheid, of de volflagenfte onkunde, of het deer„ iykst ongeloof, of de onbefchaamdfte Godverzakery zelve, zig „ by beurte vermenigvuldigen. En men mag 'er van den „ anderen kant byvoegen, dat men even zeer alle andere vorde* „ ring in kunde zig kan voordellen, als tot fchaade kunnende „ gedyen, zonder egter ooit den inval te krygen, om ze des- wege te verbieden. — Genoeg is het, dat de Wet de blyk„ baare gevallen van perfoonlyke beleediging voorkome, en 5, wegens het fchaadelyke, of gevaarlyke voor 't gemeen, vast- Hellingen maake; latende yoords den verderen loop ouverhhv „ derd,.als wanneer niemand zal kunnen beweeren, dat hem „ eenige onbillykheid gefchiede. — De beoefenaar der Eleftrl„ citeit kan niet klaagen, dat hy in het uitbreiden zyner weren„ fchap verhinderd wordt, fchoon hy wegens het niet verlam„ men, of doodlyk treffen, aan dezelfde regels, als andere bur- gers, verbonden zy. — Het naby zynde gevaar der Lucht» „ reifen , of Inenting van befmetlyke ziekten, by menfchen en „ beesten, kan nuttige voorzorgen doen gebruiken, en bepaa- lingen doen beraamen, welke den eenen burger van het gril„ lige der verkiezing, of het nuttig geoordeelde door zynen „ naasten, niet geheel doen afhangen. — Dezelfde bepaalingen wegens het godsdienftige zyn alzins wettig, byaldien zig hier ooit eenige gevallen laten denken, waarin het oordeel of begrip des eenen eenige perfoonlyke fchaade, benadeeling, of „ vermeerdering van gevaar wegens tydlyke goederen, aan den „ anderen kon aanbrengen. Want, wat het gevaar voor de ziel j, belangt, behalve dat het burgerlyke hierin geenzins is betrokH ken, zo moet toch de overtuiging van een ieder altyd den iwki  468 Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. „ twist beflisfen, of dat vermeende fchaadelyke ook, misfchien, onder het heiizaamfte en aanneemlykfte behoore." De laatfte bekroonde Verhandeling, welke tot haaren fchryver heeft den Eerw. Heer petrus weiland, Leeraar der Remonftranten te Rotterdam, hoe zeer den proteftantfchen grondregel, in zyne gantfche uitgebreidheid, niet zo ftrikt betoogende, gaf den Recenfent een uitftekend genoegen, zo van wege den zuiveren fchryfftyl, als voornaamlyk om de menigerlei gewigtige aanmerkingen, waardoor zy zig van de voorige Verhandelingen onderfcheidt; zo als, b. v. over de wyze, waarop de Hybel, doorgaands, by het Gemeen gelezen wordt, en deszelfs verkeerd begrip, dat elk gedeelte van denzelven Gods woord is: een begrip, dat zynen oorfprong verfchuldigd is aan de herhaalde afkondiging van Voorlezers en Predikanten, die geen onderfcheid weten te maaken tusfchen de openbaaring zelve, en de gefchiedenis der openbaaring, en die daarom aan het Hooge Lied van Salomo, of het boek der Regteren, een even godlyk gezag toekennen, als aan de Bcrgpreaikatie van onzen Heiland, of die begrypen, dat Ap. Paulus dezelfde ingeving ontvangen heeft, toen hy aan Timotheus om zynen mantel fchreef, dien hy ce Troas gelaten had, als toen hy de Corinthiërs onderrigtte wegens de gepaste viering des ïl. Avendmaals. In ééne byzonderheid moeten wy, egter, van den Hr. weiland merklyk verfchillen, wanneer hy verlangt naar eene nieuwe overzetting van den Bybel, welke algemeen aangenomen, dat is, volgens den tegenwoordigen ftaat van zaken in alle landen, op openbaar ge. zag, werd ingevoerd. In de daad, zo ons immer iets zou doen twyfelen aan eene getrouwe ovérzetting, dan zou het zulk eene zyn, welke op openbaar gezag gefchied ware. De ervaring van den dag, de gewrongen verklaaring van zommige tekflen op den predikftoel, wyst ons genoeg, wat wy daarvan te wachten hadden. Mangelt het ons aan eene goede overzetting van Griekfche en Latynfche fchryvers, omdat de Regeering daaraan haar gezag niet verleent? Neen zeker: wy oordeelen volgens de vrye bepaalingen van hun, die de oorfpronglyke taaien grondig verftaan, en zulk een voorbeeld is voor anderen, die in de taa. ien onkundig zyn, genoeg. Een openbaar gezag zou zeer zeker het oordeel uitfluiten van anderen, die, hoe ervaren, of door onkunde, of uit vooroordeel, tot de bewuste overzetting niet waren geraadpleegd, en zou dus meer dienen, om een ftandsard op te rigten voor de dwaalingen der overzetters, dan voor de waarheid. Dit is zo blykbaar in de thans voor handen zynde overzetting, dat wy nimmer naar eene iweede proefneming be. hoeven te verlangen. Wy  Teylers Godgeleerd Genootfchap, XI. Deel. 469 Wy kunnen van dit artikel niet af flappen, zonder ons byzonder genoegen te betuigen over de vrye en edelaardige gevoelens, welken in de doorwrochte Verhandelingen der Heeren fchryveren, betreffende dit laatfte onderwerp, doorftraalen, en waartoe de zeer wel gekozen vraag der Heeren Beftuurderen van Teyler's Genootfchap aanleiding gegeven heeft: gevoelens, zonder welken de leer van den Christen-godsdienst, ja, de godsdienst zelf, nimmer kan bloeien, en, zo dit mogelyk ware, dezelve als dan veeleer tot fchaade, dan tot zegen, des menschdoms verftrekken zou. Wy beklaagen alleen de kostbaare uitgave der bekroonde Verhandelingen, waardoor dezelven, tegen het oogmerk van den Stichter dezes Inftituuts, flegts in weinige handen komen, en wy bevelen de verhoeding van dit gebrek, vooral by een onderwerp, waarin het belang der gantfche Christenheid betrokken is, aan de betere voorziening der Heeren Beftuurderen. Art. V. De zedelyke toeftand der Nederlandfche Natie, op het einde der achttiende eeuw. Door ys brand van hamelsveld. Te Amfterdam by j. allart, 1791. In gr. 8 ftaan? En waarom, eindelyk, is het einde der agttiende eeuw zo byzonder haatlyk in zyn oog? Bezit by, die zo veel gefchreven, en dus *zo veel onderzogt fchynt te hebben, dan nog zo weinig gefchiedkunde, als om niet te weten, dat de ondeugden van het menschdom , en de gebreken der zedelyke wereld, door alle eeuwen heen, by alle volken dezelfden zyn geweest, en dat het alleen van byzondere omftandigheden heeft afgehangen, om de ondeugden, voor welken de menschlyke natuur vatbaar is, ten allen tyde in haare hevigfte uitwerkfelen te vertooneh. Salomo, de groote koning en wysgeer van Palestina, verkondigde reeds voor bykans 30 eeuwen, dat 'er niets nieuws was onder de zon; dus ook geene ondeugden, of gebreken; en zyne fpreuken leveren geen gering bewys op, dat de zeden van Jerufalem ten zynen tyde weinig beter waren, dan die van Amfterdam hedendaags geoordeeld konnen worden. En horatius, die meer dan 1800 jaare» voor ons geleefd heeft, zong niet alleen BeliQa majorum immerito lues Romane! Maar voegde 'er in denzelven zang by:' Aetas parentum, pejor avis, tulit Nos nequiores, mox daluros Progeniem vitiojiorem. Dog laten wy tot den inhoud van het werk voor handen terug keeren. — „ Het grootfte gedeelte der huwlyken in Ne„ derland,'" zegt de fchryver, „ wordt uit belang aangegaan, „ en geld is meestal de groote hoofdzaak in het ftuk des huw, „ Iyks." Wy bekennen gaarn, dat de burgerlyke maatfchappy in Nederland zig in dit opzigt mede aanmerklyk onderworpen heeft aan die algemeene wetten der gezellige zamenwooning, UfA [TA Knrnnii ..,all.'n>. m.n „.. I ~.] J_„ L. „. 1 1 . 1 wy  47^- Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie; Wy Hemmen daarenboven toe, dat veele huwlyken hier te lande alleen uit belang worden aangegaan, en dat tevens verfcheiden derzelven verhinderd worden, door eene ongelykheid van vermogen by jonge lieden, welken voor het overige volmaakt voor eikanderen gefchikt fchenen te zyn. Dog wy vragen hier al wederom: was dan dit zo geheel anders ten tyde onzer voorvaderen ? Waren dezen 'er minder op gefteld, dan hunne nakomelingen, om hunne zoonen en dogters uit te looven aan die genen, wier vermogen ten naasten by tegen het hunne kon opwegen? Men doorbladere flegts de gefchiedenisfen van vroegere tyden, om -blad voor blad in dezelve aangetoond te vinden, hoe zeer men oudstyds zelf dong over den bruidfchat, die den grond der plegtige vereeniging moest uitmaaken. In de daad, om aan den fchryver, ten opzigte van het huwlyk, genoegen te konnen geven, fchynt het, dat men de maatfchappy van Nederland wederom terug zou moeten brengen tot de herfenfchimmige herderseeuwen, en dezen moerasfigen grond vefwisfelen met het eertyds zo beroemd Arcadie, of met het onfchuldig oord en de reine dreevenvan ten onbezoedeld Eden. Dan, had hy, in zyne vervoering, om flegts alles in zyne landgenooten te willen laaken, een enkel óogenblik gelet op de huwlyksvereenigingen, welke thands in de meest befchaafde landen plaats hebben , door welken een vermogend jongeling alleen uiterlyk aan eene vermogende jonge fchoone verbonden wordt, terwyl men voorts aan beiden overlaat om zig aan de fpoorelooste ontrouw en onkuischheid over te geven, en de geilfte wellusten te bedekken met het reins huwlykskleed, zo zou hy buiten twyffel ras van zyne lasterzugtige bedwelming terug gekomen zyn, en zyne landgenooten veeleer als voorbeelden ter navolging, dan als zo zeer berispenswaardige medeleden der groote maatfchappy van het zedelyk heelal, aan het algemeen hebben voorgedragen. Men heeft met zeer veel reden de buitenfpoorigheden berispt, welke het trouwen van jonge lieden in vroeger tyden, hier te lan. de, veelal vergezelden. Het houden van bruiloftsfeesten, en andere zamenkomften, welken dezen ten gevolge hadden,gafnietzelden aanleiding tot de verstgaande ongeregeldheden, en ftrekte tevens dikwerf tot aanmerklyk bezwaar der nieuwvereenigden, of van hunne ouderen. Men heeft dus zeer wyslyk beginnen te begrypen, dat het echtverbond door dergelyke vrolykheden geenzins bekragtigd behoefde te worden, maar dat hetzelve zeer wel in ftilte, en zonder eenige vreugdevieringen, kon worden voltrokken. Hier van daan, dat zeer veele echtverenigingen thands op byzondere tyden, en ten getuige van weinige lieden, door eenen be-  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 473 l bevoegden geestlyken, zonder eenige uitwendige vertooning 1 worden ingezegend. — Tegen deze heilzame gewoonte, welke i men als eene wezenlyke verbetering der zeden, hier te lande, ! en als een trap van meerdere befchaafdheid behoort aan te merken, vaart Neêrlands fchoolmeester ondertusfchen zeer hevig 1 uit in het derde hoofdftuk van zyn zesde boek, by welke gelegenheid hy de woorden van den befaamden le franco, van i berkhey affchryft, die, als een bekend liefhebber van vrolykheid, en eenen hartigen dronk, zig mede tegen het in ftilte trouwen op deze "wyze uitlaat: „ Deze, of foortgelyke plegtig„ heden, blyven in eene mindere, of meerdere maate, nog al „ in zwang by onzen burgerftand; maar zyn onder de grooten „ bykans geheel buiten gebruik geraakt. 'Er fchynt by veelen ( een geest van verachting voor de huwlyksplegtigheden te i „ heerfchen, en 't is als of men 'er eer in ftelle, dat men zon„ der eenige ftaatlykheid huwt. Men gaat, zonder van iemand „ verzeld te zyn, ja zelf bruid en bruidegom wel afzonderlyk, „ in een daaglykfche kleeding, om in ftilte te trouwen. En ! „ als wilde men zulks nog meerder nieuwigheid byzetten, be] geeft men zig, als ter fluik, naar eene franfche, of engelfche '1 ;. kerk, om aldaar in den echt verbonden te worden; fchoon «, men geen woord fransch of engelsch verfta; zo dat de koster . \ genoodzaakt zy hen in 't oor te fluisteren, als zy out, of jes i n (K-O hebben te zeggen, of knielen moeten, enz." Deze gezegi den worden door den fchryver ten hoogften toegejuichd, en na ! dezelven nog eenigzins nader uitgebreid te hebben, voegt hy 'er 1 op eenen beklaaglyken, en jammerenden toon by: „ Dikwyls „ zyn enkel de wederzydfche ouders, en broeders, of zusters, „ en geene verdere nabeftaanden, by de gelegenheid der huw„ lyksvoltrekking, by eikanderen ten eeten, en alles loopt zo „ (til af, als of 'er eene daaglykfche, en gemeene zaak verricht „ ware." Het zevende boek handelt over de huishouding. In het eerfte hoofdftuk fchetst de fchryver een tafereel van eene goede huis!l houding, zo als dezelve tusfchen zyne vrienden deugdlief en eerryk plaats heeft. Ons wordt niet gezegd, waar deze vrienden woonen, dog daar 'er in dit gemeenebest niets goeds in het oog van den fchryver te vinden is, houden deze twee zonderlinge perfoonen mooglyk hun verblyf op Schiermonnikoog, of Rattum, of een foortgelyk eilandje op onze kusten. Ook begint zyn tweede hoofdftuk daadiyk met den uitroep: ,, hoe ; „ zeer verfchillen de thands gewone huishoudingen in Neder. „ land, van die genen, welken wy daar befchreven hebben?" — Het zwart tafereel, door hem van de huwlyken in dit land III. deel, Hh op"  474 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natte; opgehangen, nog (leeds voor zyne oogen zweevende, begint hy met de buislyke zamenwooning zyner landgenooten te befchuldigen van de onvoorbeeldigfte onverfchilligheid, welke in dezelve tusfchen man en vrouw plaats heeft. „ Mynheer en „ Mevrouw," zegt hy, „ leven genoegzaam volmaakt op zig „ zeiven, hebbende elk hunne byzondere partyen en gezel„ fchappen, en naar welgevallen ook vrye verkeering houdende }, met onderfcheiden vrienden van beiderlei kunne; zoo dat „ Mevrouw asn haar toilet vrienden opwagt, en op gezelfchap„ pen, of by partyen, de man nooit zyn eigen vrouw oppast, „ maar eenige andere Dame naar verkiezing, gelyk de vrouw „ ook van eenen anderen Heer bediend wordt. Op dezelfde „ wyze is de gantfche huishouding ingericht; man en vrouw „ hebben hunne byrfondere bedienden, en de wellevenheid „ doet hun zelfs eikanderen doorgaands niet anders dan Myn- j, heer en Mevrouw noemen-" Dog dit alles is by ver het geringde, hetwelk de fchryver in dit opzigt aan zyne landgenooten te last te leggen heeft. De Nederlanders zyn in zyn oog een foort van volk, waarvan men zelfs de ongehoordde gruwelen moet gelooven, en hunne zeden zyn, volgens hem, van dien aart, dat zy de losbandigheid der tyden van eenen tiberjus en nero geheel uitwisfchen en verdooven. Me ^ overwege flegts het volgende, hetwelk de Heer van hamels., veld raadzaam en noodigheeft geoordeeld, tereeuwigergedaga tenis van zyne tydgenooten in zyn lasterfchrift op te tekenen! „ Men zegt," dus laat hy zig uit, „ dat 'er in onze voornaam» „ fte koopfleden huizen zyn, in welken in eene kamer de portraiten van vrouwen, die zig ter omhelzing aanbieden, „ zyn opgehangen, uit welken' men ééne naar welgevallen uic,, kiest, ter voldoening der zinlyke lusten. — Tegen den „ bepaalden tyd verfcbynt ook in de daad de Dame, als eene ,, priesteres van venus, om in deze tempelen der wellust te „ offeren. — Hier, verhaak men, zou het meer dan eens ge,, beurd zyn, dat de man zyne eigene vrouw, de vrouw haaren „ eigenen man onverhoeds ontmoet, en eikanderen als openbare „ (laven der ontucht en verbrekers van de allerheiligde banden „ des huwlyks herkend hebben. — Welk eene ontmoeting!" — Welk eene lastering! — Wie, in de daad, gruwt niet van dergelyke tafereelen, en welk Nederlander, die eenig hart voelt voor zyn vaderland, moet den Heer van hamelsveld niet openlyk uitdagen, om den hoon en laster, door hem aan zyne natie aangewreven, openlyk te bewyzen en te daven, of om zig anderzins als eenen natie -fchenner en hoogstdrafbaaren lasteraar openlyk gedoemd te zien. — Waajlyk, men moet, of eenen  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. eenen zeer laagen geest bezitten, om aan dergelyke oudwyffche vertellingen het oor te konnen verleenen, of zelf van eenen zeer wulpfchen inborst zyn, om de uitvinder te wezen van dergelyke ergerlyke en onkuifche toneelen. . Dog laten wy verder zien, wat de fchryver al meer ten laste der Nederlandfche huishoudingen heeft in te brengen. Pragt en overdaad zyn de voornaame ondeugden, welken hy in dit opzigt aan ons ten laste legt. De weelde, van welke hy voorheen reeds gefproken had, treedt hier thands op nieuw te voorfchyn, dog zonder dat wy in alle des fchryvers aanmerkingen omtrend dezelve, by deze gelegenheid, iets meer belangryks, of meerder nieuws hebben aangetroffen, dan te vooren. Hy berispt zeer, dat men hier te lande geenen nationaalen kleederdragt heeft; en eene der redenen van het diep en onherflelbaar verval der Nederlandfche fabrieken, zegt hy hierin gelegen te zyn, „ dat onze huisraden, meubelen, kleederen, en meeste „ artikelen van weelde, geene voortbrengfels zyn van ons va- „ derland." „ Het moet," voegt hy 'er by, „ Fransch, ,, of Engelsch, of Duitsch wezen, hetgeen behagen zal; het^ geen de vaderlandfche grond kweekt, voldoet niet." Ongelukkig land ondertusfchen, hetwelk, eenen fchakel uitmakende van den grooten keten der thands befchaafde en door den koophandel aan elkander verbonden volken, zig alleen zou moeten behelpen, met hetgeen zyn traage grond, en de door hooge fchattingen zo zeer belemmerde arbeid zyner hand. werkslieden op kan leveren! Wel ras zal de fchryver ook van zyne landgenooten gaan vorderen, dat zy, in plaats van Chineefche thee, Hollandfche distelen zullen drinken, en dat zy, in plaats van zig met het fyne lywaat der Oosterlingen te bekleeden, gebruik zullen maaken van dat, hetwelk gewoonlyk in onze tugt- en werkhuizen wordt vervaardigd. —— Het is in de daad der moeite niet waardig, om al hetgeen in dit derde hoofdftuk door den Heer v. h. wordt bygebragt, met eenigen ernst te wederleggen. Ook zyn wysgeeren, in dat gewaad, waarin de fchryver zig hier vertoont, zelden zo eerbiedwaardig, dat men hen anders, dan met eenen glimplach en opgefchorten neus, begroeten kan. Wat tog kan men zeggen op aanmerkingen van dien aart, als deze: „ men treft ook jonge heeren aan, die hunne „ vingers met ringen van onderfcheiden foorten hebben opge„ fierd. Dit is het nog niet al; men heeft.zedert eenigen tyd • „ onder de Heeren," (ook tot des fchtyvers narigt, onder de Vrouwen,) „ in trein gebragt, twee horlogies te dragen, welke „ aan een ftaalen, fomtyds aan een gouden," (ook wel aan een' vergulden), „ ketting, zyn vastgemaakt, die ten minilen Hh 2 „ eea  ■(47ó Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Notie. een vierde van een e! uit de broekzakken (der Heeren) „ hangt, en doorgaands met eenige ornamenten verfierd is." — „ De Juffers zyn niet min vreemd in de geduurige veranderin„ gen van opfchik. Veelen gaan tog van boven als mannen „ gekleed, met een lakenfche jas, een'ronden mans hoed, en een rotting in de hand." Geen wonder, in de daad, dat iemand, die zig verledigen kan, om zulke gewigtige aanmerkingen over den tooi en kleeding zyner tydgenooten te maaken, zig ook ten hoogften moet ergeren aan het hoofdhnlfel der beide kunnen, en dat hy zig deswegens op de volgende belach]yke wyze uitlaat: ,, de jonge Heeren worden 'smorgens, uit „ het bed komende, door een kapper gekapt, welke het haair „ met welriekend vet, en eene foort van meel zodaanig zamen„ kneedt, dat het zyne natuurlyke krul verliest en aan elkander „ kleeft; men kan hier ten aanzien der Dames byvoegen, dat „ ook deze door eenen kapper worden gekapt, en dat zy ge„ duld genoeg bezitten, om twee, of drie uuren onder zyne „ handen te zyn; dat zy ieverig genoeg zyn, ten dienfte van „ de Mode, om, daar zy anders niet voor negen, of tien uuren „ gewoon zyn het bed te verlaten, wanneer zy eens uit zullen „ gaan , te vier, of vyf uuren op te ftaan, ten einde zy niet, dan „ behoorlyk gekapt, te voorfchyn komen. Of zo zy zig daags „ te vooren laten kappen , onderwerpen zy zig, om in de „ ongemaklykfte houding der wereld den nagt door te brengen, „ moetende volftrekt ftil liggen, zonder zig te verroeren, ten „ einde het kapzel niet ontfteld raake. Wat is flaverny, „ indien het deze niet is!" — Wat is drieste onbekendheid met de hooger kringen van onze befchaafde maatfchappy, indien het deze niet is! — Dan, wy hebben alle reden om te vermoeden, dat de gewezen hoogleeraar der godgeleerdheid, toen hy bezig was, de kapzels der Heerenen Dames van zynen tyd zo ftrengelyk te gispen, zig van zyn agtbaar en ambtlyk hoofdhuifel reeds had ontdaan, en zig in zyn kalotje, of flaapmuts bevond; en dat hy hierdoor, in het vervolgen van dit onderwerp, belet is geworden, eenigen aandagt te vestigen op de omflagtige, dikke, lange, deftige, dertieureijige boekelparuiken, met welken de heeren geestlyken dezer landen veelal gewoon zyn hunnen kaalgefchorenen kruin te bedekken, en welke hen meer naar een zeker foort van wezens, door Buffon onder de benaaming van Mandrils befchreeven en afgebeeld, (*) doen gelyken, dan (*) Men zie het XIV. öeel der Nederdaitfche uitgave, hetwelk de be. fcbryving der aai?en behelst.  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 477 dan naar eerbiedwaardige, verftandige, en nederige voorftand van den christelyken godsdienst, dien zy hier te lande verkondigen. Het houden van koetfen en paarden, en het bezitten van buitenplaatfen, is al mede eene zeer aanflootlyke zaak in het oog van onzen zedenmeester; dog vooral hindert hem het aantal van dienstboden, werken fommige Nederlanders thands in hunne huishoudingen gewoon zyn te gebruiken. „ Jan de wit," zegt hy, „ ging flegts, van eenen knegt verzeld, langs de ftraa„ ten," (dog wie bedient 'er zig ten dien einde thands van twee?) „ en wy lezen niet dan van eene dienstmaagd van den „ grooten hügo de ghoot, de getrouwe elsjen, die by „ het ontvlugtan van dezen vermaarden man agt gaf op het kof„ fer, hetwelk zo veel fchats in zig belloot." Dan, zo veel wy weten, hebben de bewooners van loevestein zelden eenen zeer grooten trein van bedienden by zig; en, indien wy ons niet bedriegen, moeten dezelven zig veelal, by eene zonderlinge vergunning, met een enkel e lsje n behelpen. De fchryver neemt vervolgens onze gemeenzame maaltyden in overweeging, en berispt vooral de avond-maaltyden, welken hy zegt, dat onze voorouders, in den volften zin, voor een gastmaal zouden hebben aangezien. Het blykt dus, dat hy geen zeer gemeenzaam vriend in de aanzienlykfte huizen der voornaamfte fteden dezer landen is, dewyl hy zig anderzins veeleer over de frugaliteit derzelven zoude konnen beklaagen, en den fooi bejammeren, dien men desonaangezien gewoon is aan de dienstboden ter hand te ftellen. Van de middag -maaltyden zegt hy niets. Dezen zyn voorzeker zo zeer verkwistend en overdaadig in zyn oog, dat hy dezelven by niets, hetwelk onder onze voorzaaten plaats had, heeft weten, te vergelyken. Ondertusfchen zyn wy het met hem volkomen eens, dat 'er een aanmerklyk onderfcheid plaats heeft tusfchen het opdisfchen van fpys en drank, zo als zulks in dezen tyd pleegt te gefchieden, en zo als hetzelve in vroeger eeuwen heeft plaats gehad. Dog wy twyfelen tevens zeer, of de geregten thands meer kostbaar geoordeeld moeten worden, als voorheen, ten ware het den Heer van hamelsveld gelieven mogt, ons wederom terug te voeren toi die tyden onzer voorvaderen, waarin men gewoon was zyne gemeenzame vrienden te onthaalen, op hetgeen men zelve des daags tot levensonderhoud uit de bosfehen en velden "had opgefpoord. Het agtfie boek heeft de befchouwing der waatfchappylyke deugden van Neêrlands ingezeten-èn ten onderwerp. — Wy hadIlh 3 den  478 Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie den gehoopt, in het doorbladeren van een boek, hetwelk met zodaanig opfchrift in het werk van den Heer van hamelsveld pronkt, ten minften iets goeds, ten voordeele onzer iandgenooten vermeld te zullen vinden. Dog ook hierin hebben •wy ons zo deerlyk bedrogen gevonden, dat wy vermoeden moeten, dat 'er in het opfchrift van dit boek eene drukfeil plaats heeft, en dat men in hetzelve voor deugden, ondeugden behoort te lezen. Immers alles, wat hetzelve behelst, koomt hoofdzaaklyk hierop neder, dat de Nederlanders, ten opzigte der gezellige deugden, ten eenenmaal verbasterd zyn van hunne voorouderen; dat hunne zamenleving en verkeering tot den iaagften trap gebragt is; dat gulheid, rondborstigheid, onderlinge agting, en gemeenzaamheid, veranderd zyn in iedele pligtsbe» tuigingen, gewaande wellevenheid, ongunftige vermoedens, en haatlyk wantrouwen; dat de uitfpanningen en vermaaken, of kinderagtig, of tyd en geld verkwistend, of ongeregeld zyn; dat de Nederlanders vol zyn van eigenliefde, waan, en hoogmoed; dog tevens bezield met eene verregaande zugt tot navolging der zeden van andere volken, gepaard met eene verkleefdheid aan zekere oade gewoonten, die men hardnekkig blyft aankleeven ; dat zy trots zyn op hunne geboorte, hunnen rang, of hunne rykdommen; dat hunne arbeidzaamheid uitgedoofd, en in gevoelloosheid en onaandoenlykheid veranderd is; dat milddadigheid en medelyden alleen uit onzuivere beginfelen geoeffend wordt; dat onze natie meer wrokkend , dan dapper is; dat'er geene vriendfchap, oprechtheid, trouw, eerlykheid, of fpaarzaamheid by ons gevonden wordt; maar dat alle deze hoofddeugden als verouderd, en buiten gebruik geraakt, by ons worden aangemerkt; in één woord, dat Neérlands maatfchappy eenen hoop van zodaauige zedelyke wanfchepzelen oplevert, onder welken het ons ten hoogften verwondert, dat een zo heilig man, als hy, die zig bevoegd acht, de geftrenge zedenmeester dezer tyden te zyn, nog een oogenblik vertoeven kan, zonder daadiyk het befluit te nemen, om van hier onmiddellyk naar een of ander eiland in den zuider Oceaan over te fteken. Wy konnen egter niet voorby, hier aan te merken, dat het onderwerp, waarover de fchryver zig in het laatfte hoofdftuk van dit agtfte boek beklaagt, naamlyk, het gebrek aan zugt tot welzyn van het algemeen, eene zaak is, aangaande welke de Nederlander, in vergelyking van eenige andere befchaafde volkeren , buiten twyfel aan de geftrengfte berispingen en klemmendfte verwytingen is bloot gefteld. Waarlyk, indien de Heer v. h. dit aangelegen onderwerp met de vereischte naauwkeurig. fceid behandeld, en de nadeelige gevolgen van dit hoofdgebrek onzer  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 479 onzer natie in een helder en duidlyk dagligt ten toon had gefteld, zouden wy hem gaarne verfchoond hebben van de over\ weeg'ing der overige ondeugden, welken hy aan onze landgenoo; ten zo ruimfchoots heeft te laste gelegd. Dog ook in dit opzigt i vinden wy by hem niets, dan eenige algemeene gezegden, en declamatoire uitdrukkingen. De fchryver had hier ter plaatze : byzonder behooren op te klimmen tot de bron en oorzaak, ■ waaruit dit gebrek aan dien algemeenen geest, die den onv'er; breeklyken zenuw van het lighaam eener maatfchappy, en het ; onverwinlyk bolwerk van den welvaart eener natie oplevert, " hier te lande zo jammerlyk voortvloeit; hy had by deze gelegen| heid vooral zynen aandagt behooren te vestigen op den invloed I van den aart eener regeering, op de zeden, en den geest des 1 volks; by had zorgvuldig dienen na te gaan, of die algemeene ; geest ook belemmerd wierd door zekere ftaatkundige beletze1 len, welke denzelven verhinderen om zig openlyk naar buiten ! te konnen vertoonen, en by den Nederlander welligt met meer> der vuur, dan by andere natiën, te voorfchyn te treden; of I dezelve openlyk befcherrad en aangewakkerd, of wel ontmoe- I digd, verdoofd, en te onder gehouden wordt; in één woord, : of het aan de natie, dan wel aan haar bellier, ten venvyt moet \ ftrekken, dat eigenbaat, en -zelfbelang, geheel en al de plaats \ hebben ingenomen van iever en zugt ter bevordering van het ii algemeene welzyn der gantfche maatfchappy. — Zo lang zulks il als geene uitgemaakte zaak kan worden aangemerkt, zal de ij Heer v. h., ook in dit opzigt, als een zeer onbevoegd verachter j zyner natie befebouwd moeten worden, door regelregt aan haar s eene zwaare befchuldiging te last te leggen, die welligt alleen i! aan dat wezenlyk gebrek haarer regeering moet worden toege1 fchreeven , waarover zy zelve zig het allermeest beklaagt. Alvorens ondertusfchen van dit onderwerp geheel af te flappen, konnen wy niet nalaten, hier ter plaatfe eene enkele vraag ) aan den gemelyken fchryver te doen, die wy aan hem perfoon{ lyk ter beantwoording overlaten, en welke hier in beftaat: of | hy, terwyl hy vermeent, zo zeer te moeten klaagen over de j onverfchilligheid zyner landgenooten omtrend hun vaderland en j het algemeene welzyn, van oordeel is, dat waare vaderlandsj liefde, en opregte zugt om de msatfebnppy, tot welke men be1 hoort, voor te ftaan, hierin gelegen is, dat men de ingezetenen I van zyn vaderland^ en de leden, die deszelfs maatfchappy | uitmaaken, openlyk.' te boek fielt als eenen hoop vagebonden; | als uitvaagzeis der zedelyke waereld; als een genootfchap van : menfchen, voor welken alle andere befchaafde natiën zig behoo1 ren te wagten; als eenen hoop geboefte, hetwelk van deszelfs Ha 4 ede-  480 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. edelen af, tot den laagfteu arbeidsfland toe, van de wereld verbannen behoorde te worden ? — Zodaanig ondertusfchen is hec licht, waar in deze menschlievende wysgeer zyne medeburgeren aan het algemeen vertoont, en men oordeele dus hier uit, wat men eigenlyk van des fchryvers perfoonlyke vaderlandsliefde, en zyn zogenaamd Esprit public te houden hebbe! In het negende boek doet de Heer v. h. op zyne wyze een verflag van den tegenwoordigen ftaat der geleerdheid, eu van den votksfinaak der Nederlanders. Dit belangryk onderwerp wordt door hem in het bekrompen beftek van naauwlyks agttien bladzyden geheel afgehandeld. Zonderling, in de daad, is het, dat de fchryver tot befchuldiging van zyne landgenooten vermeend heeft, eene zo overvloedige ftoffe te vinden, daar, waar dezelve naauwlyks voor handen was; terwyl hy van den anderen kant juist die onderwerpen, welke eene wezenlyke reden tot gegronde klagten opleveren, of geheel voorby gaat, of flegts even met den vinger heeft aangeroerd. Zyn zedelyk oog fchynt ons toe eenigermaate byziende te zyn, en wel fplinters, dog geene balken te konnen ontdekken, of liever, meer gefchikt te zyn, om den mier voor zyne voeten te zien kruipen, dan om het hollend paard van verre te zien koomen aanftui- ven. Hoe beklaagenswaardig in ons oog de toeftand der geleerdheid thands in deze landen is, hebben wy , by meer dan eene gelegenheid, duidlyk genoeg te kennen gegeeven, en wy zullen onze menigvuldige klagten in dit opzigt, by gelegenheid der beoordeeling van het werk, thands voor ons, niet herhaalen. Wy beroepen ons op hetgeen wy over dit onderwerp in de Inleiding tot ons tydfchrift opzetlyk en rondborstig aan onze landgenooten hebben voorgedragen; terwyl het tydperk, het< welk zedert het begin van onzen letterkundigen arbeid tot heden toe verlopen is, ons geenzins zodaanige verbeteringen heeft doen ontwaar worden, die ons eenige de geringde reden zouden konnen geven, om, hetgeen te dier tyd door ons ter neder is gefteld geworden, wederom te herroepen. — Het weinige ondertusfchen, hetwelk door den fchryver over den ftaat der geleerdheid, en van den volksfmaak der Nederlanders in dit boek wordt opgegeeven, is wel niet ongelyk aan den overigen ongunftigen inhoud van zyn gefchrift, dog tevens zo oppervlakkig, en niets beduidend, dat wy 'er te vergeefsch, ten opzigte onzer natie, iets kenfchetzends, of iets, hetwelk bykans van alle andere volken niet gezegd kan worden, in gezogt hebben. „ Over het geheel,'' zegt hy, „ is het onbegryplyk, „ hoe groot de onkunde is, welke onder het gros der Neder. „ land-  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natte. 481 1 „ landfche natie heerscht." Dit gezegde is op zyn best al we1 derom niets anders, dan een keus communis uit het handboek 1 van alle zedenmeesters, van alle volken, en van alle tyden. — i Uit deze domheid van het gros der natie, wil de fchryver ver» ; volgens, dat wy den geheelen volksfmaak zullen beoordeelen. ] Immers, na vooraf verzekerd te hebben, dat deze domheid zig zo ver uitftrekt, dat 'er geheele ftreeken in Nederland" (en 1 in welk land tog niet?) „ gevonden worden, alwaar de laage , klasfe zelfs niet lezen kan," laat hy hierop onmiddellyk volj gen: „ nu zal men ligt lyk het bef uit konnen opmaaken tot den 1 „ volkssmaak." Dan, zonder dat het den fchryver beige , ! zyn wy vaii oordeel, dat dit befluit zou gaapen als een ruiters | mantel. In welke gezonde hersfenen tog kan het opkomen, om 1 uit den toeftand der laagfte en ongeoeffendfte klasfe eener maat; fchsppy, een wettig gevolg af te leiden, tot hetgeen menden ; algemeenen fmaak derzelve heeten kan? Deze dwaaling fchynt j de fchryver zelf meer gevoeld, dan bezeft, te hebben; dewyl hy dezen maatftok, om den fmaak zyner landgenooten af temeeI ten, ook terftond laat varen, en ons in eenen adem zegt, dac ! dezelve best gekend kan worden , „ uit den inhoud dier boe. 1 „ ken, welken onder het gedeelte der natie, hetwelk nog leest, ; „ met de meeste graagte ontvangen worden." Indien dit ) ondertusfchen door moet gaan, vreezen wy, dat de fchryver ons zeer gevaarlyke wapens in de handen heeft gegeven, om ' hemzelven, vooral in het volgende boek, waarin by over den j godsdienst handelt, en het gros der natie als zeer ongodsdienftig ! te boek fielt, met zeer veel reden aan te vallen, en te beveg- ten. Immers is het zeker, dat geene gefchriften hier te lande 1 eenen grooteren aftrek vinden, dan die, welke van eenen godsidienftigen, ja zelf geheel dweepachtigen aart zyn. Laten wy hiervan flegts een voorbeeld opnoemen. Het gefchrift getiteld: De peinzende Christen, door den Heer petrus broes uitge. ; geven , is binnen deze ftad vierraaalen gedrukt geworden. '■■ Welk werk nu, van wezenlyke geleerdheid, of proefondervindjlyke wysbegeerte, (wy willen deze benaaming zelfs in den f alleruitgeftrektften zin verftaan hebben) kan de Heer v. h. ons opnoemen, aan hetwelk een dergelyk geluk te beurte is gevallen ? Gaan de beknopte Bfoeiverklaaringen, offchoon eenen geheelen plank opvullende x de Verzoekingen van Jefus in de woeftyn, iri een woord, de Prysv er handelingen van het Haagfche Genootfchap, en andere dergelyke ftigtelyke, en godsdienftige gefchriften niet allen greetig van de hand ? En hoe zugten daarentegen de uitgevers van wezenlyk voortreflyke werken, als die van eenen l e beau, Gefchiedenis van den ondergang des Hh 5 room-  482, Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natte. room fchen ryks in het oosten; van eenen frank, Geneeskundige ftaatsrcgeling, en van vyftig anderen, welke met dezen gelyk gefteld konnen worden. Moet men dus niet befluiten, dat de heerfchende fmaak van dat gedeelte der natie, hetwelk leest, zeer godsdienftig is; daar van gene gefchriften duizenden , van dezen naauwlyks honderden aan den man gebragt en gefleten konnen worden. Hoe kan de fchryver dus klaagen over den flegten volksfmaak zyner landgenooten, of zyne natie als zo geheel van allen godsdienst afkeerig, in zyn volgend boek aan het algemeen voordragen? De waarheid der zaak is ondertusfchen daadiyk deze, dat, zal men den heerfchenden fmaak des volks afleiden uit den inhoud der gefchriften, welke voor het meerderdeel een greetig vertier vinden, het oordeel over den fmaak van onze landgenooten verre af is, van zeer guuftig te konnen zyn. Men ziet daaglyks eene menigte zwaarlyvige prulfchriften uit de nederlandfche drukpers te voorfchyn komen, welken niemand van oordeel of gezond verftand zal willen in« zien, en die egter een genoegzaam aantal lezers vinden, om derzelver uitgevers fchadeloos te ftellen, ja zelfs eenen aanmerklyken winst te bezorgen; waartegen de doorwrogtfte voortbrengfels van den letterkundigen , zo wel als wysgeerigen arbeid, naauwlyks een vertier vinden, hetwelk in ftaat is om de onkosten der drukpers en der uitgave behoorlyk te vergoeden. Wy zyn het dus zeer eens met hetgeen de fchryver in dit opzigt aan zyne lezers heeft voorgehouden. „.Onder de boeken," zegt hy, „ welke in Nederland in het licht verfchynen, zyn de meesten „ vertaalingen uit het hoogduitsch, fransch, of engelsch, en „ wanneer men derzelver aantal vergelykt met het klein getal „ der nationaale gefchriften, die hunnen oorfprong aan Neder„ land zelfs verfchuldigd zyn, zou men neigen om te gelooven, „ dat 'er byna geene geleerdheid in Nederland gevonden wierd." (Wy moeten tusfchen beiden egter aanmerken, dat de fchryver geleerdheid en volksfmaak hier ter plaatze aanmerklyk met eikanderen verwart', hy was thands bezig over den volksfmaak te handelen, dus kwam het hier eigenlyk niet te pas om van geleerdheid te fpreeken. Dog dit voorby gaande, gaat hy dus voort:) „ Maar naast aan de waarheid zal men zyn, wanneer men vast„ ftelt, dat de geringe aftrek van oordeelkundige en waarlyk „ nuttige werken te weeg brengt, dat derzelver getal hoe langer „ hoe meer vermindert, alzo de waare geleerden mismoedig wor„ den, en de pen nederleggen, om dat zy zien, dat werken van „ geen belang, die op zyn best alleen voor een oogenblik ver„ maaken kunnen, getrokken worden boven werken, daar ar- „ beid  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 483 ■n beid en tyd aan befteed is." — Daar de Heer v. h. 'er egter »elf verre af fchynt te zyn, van zig onder deze mismoedigen te rangfchikken, en hy buiten twyfel geenzins behoort tot die geleerden, welke liever hunne pen ter nederleggen, wyst hy zig zeiven hier ter plaatze eenen rang aan, dien wy, alleen uit vreeze van belediging, zo openlyk aan hem niet zouden hebben willen toekennen. — Wy Recenfenten bekennen ondertusfchen zeiven gaarne, zonder hierdoor egter eenige aanfpraak op verdienften, of kundigheden te willen maaken, dat ons meer dan eens de veder uit de hand gevallen is, by de befchouwing van het gering vertier van onzen moeilyken arbeid, in vergelyking met dat, hetwelk aan de plompfle voortbrengfels : der driestheid en onkunde te beurte viel, iets, hetwelk ons j meermalen daadiyk verhinderd heeft, om in onze onderneeming I zo rustig voort te gaan, als zommigen zulks wel verlangden; waarvan de traage en onregelmatige uitgave van ons tydfchrifc ten overvloede getuignis kan dragen. Het tiende boek van het werk voor handen, heeft den godsdienst der Nederlanderen ten onderwerp. Hetzelve handelt geenI zins over den godsdienst, maar alleen over de godsdicnfligheid onzer landgenooten, en beflaatruim vyftig bladzyden. — Dan, I daar wy uit dit werk reeas zo veel aan onze lezers hebben j voorgehouden, lust het ons geenzins, om op nieuw een zo aan| merklyk gedeelte van hetzelve, vooral over een zo algemeen j onderwerp, voet voor voet met hen te doorwandelen. Wy ;J zullen ons dus vergenoegen met den inhoud van hetzelve, zo I als die door den fchryver, in zyn twaalfde en laatfte boek, zeiven 1 wordt opgegeven, hier woordlyk te laten volgen. „ De ge|j „ fteldheid," zegt hy, na vooraf den inhoud der voorige boe\ ken kortlyk gemeld te hebben, ,, van den godsdienst, in het j' „ tiende boek befchouwd, was, indien men in vergelyking zal ;, „ fpreken, nog verre weg de ongunftigfte van allen. — Onder j| „ het gros der natie eene verbaazende onkennis in de eerfte beI „ ginfelen van den redeJyken godsdienst der Christenen — het I „ openbaar en byzonder onderwys, weinig gefchikt, om kunI » digheden- te verbreiden, en nutloos gemaakt door gebrek aan 1 „ onderzöeklust — verzuim van het godsdienftig onderwys, of J „ verkeerde inrichting van hetzelve by de opvoeding der kinde| „ ren — verkeerde denkbeelden en gronden nopens het lidmaat,, fchap der gemeente, en de belydenis van het geloof. — Eene » naargeestige verbeelding, als of de godsdienst een last, iets I „donkers, en treurigs ware, gevolgd door heilloos ongeloof, 1 „ of dweepziek bygeloof. Openbaare en byzondere, of | „ huis-godsdienst, beiden in het grootfte verval. —- Onè'erbie- 5,  484 Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. „ digheid omtrend de heiligfte plegtigheid van den Christen „ godsdienst, den doop, en in tegendeel te naauw gezet, tot , bygeloof toe, omtrend het heilig avondmaal, welks bedoeling van zeer veelen geheel gemist wordt. — De huis-godsdienst „ in veele huisgezinnen geheel verwaarloosd. — Veelen, die den godsdienst befchouwen als een breidel voor het gemeen in de handen der overheid, anderen, door verkeerden iever gedreeven, neigende tot kettermakery, en voorde rechtzinnigheid yverende, terwyl zy de liefde verwaarlozen. — Het geloof en vertrouwen op het Opperwezen iet geheel zeld" zaams, maar broedertwist, verdenkingen, haatlyke befchul„ digingen menigvuldig. — Hier by komt fchaarsheid in jonge„ lingen, die zich tot den godsdienst wyden, en vooruitzicht van gebrek aan kundige en rechtfchapen leeraaren van den „ godsdienst." Men ziet uit dezen inhoud, door den fchryver zeiven opgegeeven, dat ook dit tiende boek, over het algemeen genomen, niets nieuws, noch iets belangryks behelst. Daar wyden lezer opzetlyk verfchoond hebben, van een breedvoeriger verflag van hetzelve, is het tevens niet meer dan billyk, dat wy hem insgelyks verfchoonen van eene gegronde en breedvoerige wederlegging, der menigvuldige onbeftaanbaare en belachlyke verzekeringen, welke in hetzelve voorkomen. Het elfde boek heeft ten opfchrift: Byzondere flanden. — Nadat de fchryver, in de vorige boeken van zyn gefchrift, de deugden en ondeugden van alle de flanden onzer maatfchappy reeds had doorgelopen, moet het buiten twyfel aan een iegelyk zeer vreemd voorkomen, op het einde van dit werk nog een boek te vinden, hetwelk met den opgegeevenen titel pronkt. Wat de Heer v. h. eigenlyk in hetzelve heeft willen behandelen, hebben wy niet recht konnen ontdekken. Wy zouden hetzelve, in de daad, geheel moeten uitfchryven, om deszelfs inhoud aan onze lezers te leeren kennen; weshalven wy hen hier, kortheids, halve, tot het werk zelve verwyzen. Het twaalfde boek, hetwelk ten titel heeft: Algemeen tafereel, en Uitzicht in het toekomende, is verdeeld in drie hoofdftukken, van welken het eerfte eene korte opgave behelst van alles, wat de fchryver in de voorgaande boeken had tragten voor te dragen ; het tweede, eene gemoedlykè toepasfing tot den verklaarden tekst behoorende; en het derde, een voegzaam ilot aan eene zo lang gerekte predikaatfie. Zie daar, lezers! het verflag van een werk, welks greetig vertier een beflisfend bewys kan opleveren, hoe veel men aan e»ne natie te laste kan leggen, zonder nogthands als een lasteraar  Hamelsveld, Toeftand der Nederlandfche Natie. 485 i aar derzelve openlyk gebrandmerkt te worden. — Eene der 1 zwaarfte befchuldigingen in de daad, welke wy tegen de braave 1 ingezetenen van Nederland weten in te brengen, is voorzeker li de verregaande ongevoeligheid, welke zy omtrend dit laster! fchrift betoond heeft. De eenige verfchooning, welke in dit i opzigt voor haar kan worden bygebragt, moet buiten twyfel ! gezogt worden, in die grootmoedige koelbloedigheid, die alleen I eigen is aan het gevoel der onfchuld, en die eene der hoofdtrekken in het charafter onzer natie tot hier toe heeft uitgemaakt.— Alvoorens onze beoordeeling hier egter geheel te eindigen, ! konnen wy niet nalaten, ter ftaaving derzelve tegen die genen, i die welligt vermeenen mogten, dat wy, of te zeer met een 1 vooroordeel voor onze natie, of met eenig vooroordeel tegen den Heer van hamelsveld, ingenomen waren, hier nog i het woordlyk affchrift te laten volgen der gedagten over dit j werk van eenen onzer oordeelkundigfte en verlichtfte landgei nooten, die, wars van alle vooroordeelen, en aan geene par; tyfchappen van godsdienst, of ftaatkunde verbonden, zig alleen tot eenen wereldburger heeft leeren vormen, Qui mores hominum multorum vidit & urles. en die, met betrekking tot den zedelyken toetlandder Nederland, fche natie op het einde der agt tiende eeuw, zig in dezer voege uitlaat: „- 'Er is onlangs een boek onder dezen titel in het licht „ gekomen, waarvan de fchryver myne landgenooten els baar„ lyke duivels afmaalt. Geeft men hem geloof, zo maakt het verstgaande zedenbederf van hen niet meer dan een pak ca„ naille, en de beste raad mogt misfchien zyn, eenen grooten „ ringmuur om het vereenigd Nederland te trekken, en 'er een „ groot rasphuis van te maaken. Dit boek is in een ieders han„ den, (waaruit ik, volgens het gevoelen van zeker oordeel„ kundig vriend, juist niet befluiten wil tot deszelfs flegtheid), „ en kan zwakke en naargeestige menfchen niet dan mismoedig „ maaken, daar zy te vooren reeds niet zondigden door over„ maat." „ Men zou, met oogmerk om de kragt van dit geheele boek i „ in ééns te vergruizen, alleen kunnen aanmerken, hoe over„ öud de mode reeds Is, om de voorvaderen te pryzen.ten „ koste van de levenden, en deze laatften te laaken, om de \ „ gewaande deugden der eerften des te gunftiger te doen affte, „ ken; zo dat deze ganfche Jeremias- klagt niet nieuw is. — Maar deze volgende weinige bedenkingen zullen myne ver- „ fchrikte  4BÖ Hamelsveld , Toefland der Nederlandfche Natie. „ fchrikte landgenooten een weinig nadruklyker konnen op> „ beuren." „ Kan het waar zyn, dat de masfa onzer nationaale deugd zo „ afneemt, vergeleken by die der voorige eeuw? Die der Re» „ publikeinen is de vaderlandsliefde. Kan dezelve zo vermin» „ derd zyn in een tydftip, waarin het vaderland meer patriotten „ telt, dan immer*. Maar ernftiger, kan het waar zyn, dat ons opkomend geflagt zo (legt, deszelfs opvoeding zo buitenge„ meen verwaarloosd is, daar 'er nimmer, zedert de fchepping, „ een tyd geweest is, waarin zo veele lieden van verdienden „ gearbeid hebben aan de publieke opvoeding, als zulks zedert „ 25 jaaren is gefchied. Zyn dan alle deze bemoeijingen, zyn „ alle die volks-boekjens: Tot Nut van 't Algemeen, niet meer „ dan hooi gedorschi?" ,, Deze gewaande meerdere (legtheid, van het tegenwoordig „ geflagt, verfpreid zig, naar de uitfpraak van dit werk, door „ alle danden, afgeweken van de zeden, die eenen Nederlan» „ der pasfen. — Van deze danden zal ik 'er eenige weinigen „ doorlopen." ,, Was deugd en braafheid meer verfpreid onder onze regen." „ ten in de voorige eeuw? — Hoor eens wat d'estrades 'er „ van fchreef: „ wat Holland aangaat, 'er zyn tegenwoordig „ drie honderd afgevaardigden van de fteden, allen omtekooï} „ pen. lom. III. ƒ>. 514." — En elders: „ Ik ken alleen vier n „ perfoonen, die zig niet laaten omkoopen. Ibid. p. 80.'"' „ Het is 'er zo verre van daan, dat het zedenbederf onder „lieden van dezen dand zou 'toegenomen zyn. dat ik my in „ tegendeel opregt verzekerd houde, van eenen aanmerklykea aanwas van deugd en braafheid.'' „ Zyn onze militairen flegter? Lees het leven van onzen be- roemden de ruiter, en herinner u zyne hethaalde klagten „ over het wangedrag der onder hem dienende kapiteinen- Heefc „ de Heer zo utm an over iets dergelyks geklaagd?" „ Zouden de geestlyken heden ten dage flegter zyn? — Ik „ kan het niet gelooven. Zeker zyn ze minder wrang, meer „ menschlievend, en meer verdraagzaam; en de deur des He„ mels, door welker fleutelgat men voor honderd jaaren kruipen „ moest, flaat nu ten minden op een kiertje." „ Maaken de boeren nu flegter boter of kaas, en verkogten „ zy in den jaare 1600 hunne waaren niet met de meeste „ winst; al was het ook ten koste van een leugentje?" ,, Waarin zyn wy thands toch zulke groote deugnieten? „ Maakt de fclierprechcer nu giooter fortuin daa voor- maals  Hamelsveld, Toefland der Nederlandfche Natie. 48? '„ maals (*)? Zyn de misdaden nu zo menigvuldig? Zo verre „ is het 'er van daan, dat ik iemand tarte op te leveren een „ voorbeeld van eene ftad, als die van Amfterdam, waarin zo „ weinig euveldaden gepleegd worden, en in welke men, met „ meerder veiligheid voor leven en bezittingen, zyne dagen „ flyten kan. — Ja! maar de huwlykstrouw wordt nu op het „ fchandlykst gefchonden! — Zyn dan de echtfcheidingen nu menigvuldiger als voorheen?'' „ Frugaliteit en fpaarza'imheid kenmerkten onze voorvaders!» „ Dit beken ik. Maar daar toe hadden zy reden; hunne min„ dere rykdom dwong hen kaarig te zyn. Zeker heeft de weelda „ onder ons toegenomen. Maar hebben de rykdommen hec niet gedaan? Zou men 'er een ogenblik aan durven twyfelen? „ Waar blyven de jaarlykfche renten van die onnoemlyke fom„ men, aan vreemde Mogenheden opgefchoten? Of moeten „ wy leeven, als zy, by wien fchraalhans keukenmeester moest „ zyn? Ik voor my bedank voor eene deugd, die my verbieden „ wilde, de voordeelen, my aangeboden, door geboorte, ny» „ verheid, of het fortuin, te fmaaken." • ,, ,, Den invloed van den godsdienst op den welvaart der „ maatfchappyen, kan niemand in twyfel trekken." — Maar „ in den zevenjaarigen oorlog wilde iemand de nederlaag der wapenen van lodewyk den XV. aan de ongodsdienftigheid der Franfche officieren wyten; waarop een ander vroeg, of „ de koning van Pruisfen zo vlytig naar de Mis ging." ,, Dus bloeit en vaart Engeland thands ook zo wel, omdat „ de Engelfchen zo godvrugtig zyn? Jawel! even als of hec „niet wereldkundig was, dat men aldaar, hetgeen men Chris„ tenen noemt, onder de luiden van fatzoen, met lantaarnen „ kan lopen zoeken, ea 'er weinigen vinden. Toen in den „ voorlaatften oorlog de Engelfche zeemagt die der Franfchen „ en Spanjaarden vernielde, was aan het hoofd dier zeemagc „ een minister gefield, zo godsdienftig, dat hy een aap hield, „ gekleed in priesterlyk gewaad, dien hy tot openbaare befpot„ ting van den godsdienst liet ageeren, ik durf niet zeggen, „ hoe! — Indien ergens de godsdienst ontheiligd wordt, is het „ aan boord van een Engelsch oorlogfchip; maar dit belet hen „ egter niet, hunne vyanden braaf het jak uit te veegen" „ Heeft het koningryk van Pruisfen ook wel gevaren, ge> „ ftegen (*) » Dit is 'er zo verre van daan, dat de fcherprechter op zyne reke. ,, ning voor het gerecht van veen, onlangs, alle de postenyerhoog-j •1 de> u't hoofde van «—— de fltqthiid der tydsn."  48 3 Hamelsveld, Toe flanel der Nederlandfche Natie. „ ftegen in aanzien, onder eenen monarch, die zeker niet fyn „ was? — Is catharina de II. zo buitengemeen godvrug. tig? — Waren de Turken, die de Grieken uit Ccnftantinopo- lsn verjoegen', zulke goede Christenen?" „ Maar de invloed van den godsdienst op den voorfpoed van „ eenen ftaat daar gelaten, is het dan nog wel zo zeker, dat de „ onkunde in denzelven van dag tot dag toeneemt? En zou 5, men alle die poogingen der godgeleerden, kenbaar in dat 5, heirleger van theologifche boeken, waarvan daaglyks geheele „ risten uitkomen, en die niet zouden uitkomen, zo ze niec „ verkogt wierden, en die niet verkogt zouden worden, zo ze „ niet gelezen wierden, dien hoon durven aandoen, dat zy „ de kaart njet een weinig zouden verbeteren, waarop wy naar „ den Hemel moeten ftevenen, (*)." Wy hebben hier niets meer by te voegen, dan alleen de herinnering van den fchryver des werks voor handen, aan de vier laatfte zinfneden, met welken Israëls wysgeer zynen Koheletk befloten heeft. Art. VI. Be Bybel vertaald, omfchreven, en door aanmerkingen opgehelderd. I—V. Deel. Te Utrecht en Amfterdam, by G. T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart. 1789—1701. In gr. 8V. De prys is ƒ 18 : 16 : - 2.0 moeilyk, in 't algemeen, elke overzetting is, welke, gelyk het betaamt, den oorfpronglyken fchryver zal daarftellen, juist zo als hy is, met alle zyne fchoonheden en gebreken, in dier voege, dat zelfs de eigenfchappen der taal, uit welke de vertaaling gefchiedt, volmaaktlyk worden overgebragt, en verwisfeld met die, waarin het boek wordt overgegoten; onvergelyklyk moeilyker, egter, is nog deze taak, met betrekkinge tot die eerwaardige ftukken der hoogfte oudheid, welken ons, dank zy de Voorzienigheid 1 zyn overgebleven, Derzelver geest, af hanglyk van tyd, plaats, klimaat, taal, ftaatsgefteldheid, en algemeen heerfchende begrippen, vooral omtrent den godsdienst, loopt zo geheel buiten den kring der gewoone kundigheden, en ondervindingen, dat wy reden hebben, om te twy- (') Amurath Ejfendi, Hekim.Bachi, p. 148-153- Zie verder waan dl. ka TAL,  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz.I-V. Deel.4^ twyfelen, of ooit eenig Westersch geleerde, fchoon met de j zeldzaamlte eigenfchappen van taal en oudheid kennis, van een 1 onbevooroordeeld verftand, fcherp oordeel, en onvermoeidfte nafpooring, uitgerust, den waaren zin derzei ven zal leveren, in alle die kracht en nadruk, welke aan het oorfpronglyke eigen is; zonder nog eens te gewaagen van de onbefchryflyke moeite en het pynigeudst geduld, dat alleenlyk tot de waardeering van I den tekst, tot de onderlinge vergelyking der, ongetwyfeld hier | en daar vervalschte, handfchriften vereischt wordt. Zeer veri dienstlyk was daarom de arbeid van oude en laater fchryvers ; onzer christlyke jaartelling, in het vervaardigen van overzettin: gen, omfchryvingen en uitleggingen, byzonderlyk gefchikt, ; om hunnen nakomelingen den weg te baauen tot een beter ver» | ftand dier boeken, dan de ongeordende bybel - oefening hunner J eeuw gedoogde. Immers, het is door hunne gewigtige bydra3 gen, het is door de meer en meer gezuiverde kennis in het vak I van godgeleerdheid, welke, gelyk zy eene natuurlyker uitleg1 ging der H. Schriftuur ten grondflage heeft, even zeer dient, om de bybel-ftudie zelve tot haar regte doelpunt te geleiden ; j in één woord, het is door de meerdere befchaaving der letteren, I dat een man van flegts maatige kennis en naarftigheid zig, teI genwoordig, zo al niet van het regt begrip der meeste plaatfen j verzekeren, ten minften zeer zeker tegen alle grove misvattingen I kan behoeden. Dit nu vastgefteld zynde, komt natuurlyk de I vraag: Is eene bybel - overzetting in de daad noodig ? Of is zulk j eene onderneming, daar toch alle christen-landen eene vertaa1 ling van de boeken des O. en N. Verbonds bezitten, welke I doorgaands op hoog gezag ingevoerd, en dus het fchibboleth is I der plaatslyke regtzinnigheid, niet veeleer overtollig te noe{ men? Is de Bybel, zo als wy dien thands gecanonifeera'bezhI ten, een nuttig boek in handen van het Publiek? Of is dezelve f niet veeleer een gewyd fchrift, alleen voor gewyden, die langs ] onderfcheiden trappen tot het binnenst heiligdom wenfchen te I naderen; alleen voor geleerden, die tyd, lust, kennis, oordeel, j en koenheid genoeg hebben, om uit de egte en zuiverfte bron] nen te putten, ten einde hunnen dorst te lesfchen, zonder ge] vaar van vergiftiging? Zyn de overzettingen, waarvan zig het ] Publiek bedient, over het geheel genomen, niet taamlyk geI trouw? Welke verdienfte blyft 'er, na alle die hulpmiddelen, ] voor den tegenwoordigen vertaaler overig? Eindelyk, al leverc I de kundigfte en eerlykfte overzetter, door zyne bygevoegde i aanmerkingen, het zy over den geheelen Bybel, het zy (gelyk I als dan misfchien het wenschlykst was) over een zeker getal I van uitgezogte boeken, die voor het Algemeen verftaanbaar, en III. deel. - li waar-  490 van Vloten.^e Bybel vertaald, omfchreven enz.I-V. Deel. waarlyk nuttig en noodig zyn, eene gepaste handleiding, ora den waaren zin te vatten; zullen de gisfiagen, twyfeüngeu, nieuwe verklaaringen, veranderingen in den tekst enz., welken hy voordraagt, niet onophoudlyk eenen geweldigen tegenftand vinden, zo dat hy ten laatften zynen ongelooflyken arbeid, dikwerf de vrucht van zyn geheele leven, ondankbaar vergolden ziet? — Dergelyke bedenkingen kwamen by den Recenfent op, toen hy zig voornam, den geleerden arbeid te beoordeelen van den Hr. van vloten, fchryver van het voor handen zynde werk, zo als wy uit den opdragt, dog vooral uit de Approba. tie der Theologifche Faculteit aan 's Lands Univerfiteit te Leyden, hebben opgemaakt; terwyl het portrait, op den titel des eerften deels geplaatst, by ons, die de eer niet hebben, den genoemden Fleer perfoonlyk te kennen, niet genoegzaam was, om zynen naam te gisfen. Aan den anderen kant kostte het den Recenfent niet weinig zelf-ftryds, een werk onder handen te nemen, welk hy, te vooren nog onbewust, of het geregeld zou agtervolgd worden, ter zyde had gelegd, dog thans, bin. nen het verloop van vier jaaren tyds, reeds tot zes deelen vermeerderd, omtrend 3700 bladzyden beloopt: te meer nog, daar dit werk , onder approbatie eener Theologifche Faculteit uitge. geven, welligt by dezen en genen konde gefchat worden, boven de beoordeelingen der Recenfenten verheven te zyn. Dan, onder het doorbladeren dezes werks verdwenen allengskens deze zwaarigheden, en wy kunnen reeds vooraf het geachte Publiek met een byzonder genoegen verwittigen, dat de approbatie der Hoog Eerw. Theologifche Faculteit aan 's Lands Univerfiteit te Leyden zig alleen bepaalt tot de Leer der Hervormde Kerk, bevat in de Formulieren van eenigheid, en dus afgefcheiden van alle fchriftuur-verklaaring; betuigende zelfs gem. Faculteit, niette cordeelen over de uitleggingen van plaatfen, die in dit werk voorkomen. Al verder, acht zig de Recenfent zeer verpligt voor de berigten, door den Hr. van vloten medegedeeld in de vóórrede tot het eerfte deel, omtrend den oorfprong en aart van dit Bybel - werk. Werd zulk een getrouw berigt door alle fchryvers, die de wereld met hunne lettervruchten vereeren , aan het hoofd hunnes werks geplaatst, alsdan zouden en het Publiek, en de Recenfenten, vry wat gronds vinden, om reeds a priori tot deszelfs meerdere, of mindere, waarde te befluiten. Ieder lezer neemt gewis belang in des fchryvers omftandigheden, wanneer de laatfte verklaart, dat hy, van zyne vroege jeugd tot de Godgeleerdheid opgeleid, zig boven zyne kragten beyv.erde, met huivering, dog op aandrang zyner Ouders en Vrienden, den post van  van Vloten,*/* Bybel vertaald, omfchreven enz. l-V.Deel. 491 van Christen-leeraar aanvaardde; maar, reeds na het verloop der eerfte 15 maanden, voor het overwigt van zwakheid bezweek; wordende zyne rust van den arbeid, welke hy verzogt, en verkreeg, nog meer belemmerd door eene zwaare ziekte, welke hem geheel aan zyne kamer kluisterde. In zodaanigen toeftand ondernam de Hr. van vloten deze belangryke taak, terwyl hy niet van zig konde verkrygen, om zyne rust ledig, en zonder eenig nut voor anderen, te genieten, en uit de twee uuren des daags, welken hy hiertoe afzonderde, is, na 17 jaaren arbeids, het voor handen zynde werk voortgekomen. Dat des fchryvers befluit, in zynen zwakken ftaat, uitermate ftout was, lydt geen twyfel: in hoe ver hy, egter, alle de zwaarigheden kloekmoedig hebbe doorgeftreefd, zal ons het vervolg doen zien. Wy voor ons, al verfchilden wy ook hierin van alle Phyfiologisten, houden dit ontwerp zeer wel bereekend voor een man van dien goeden aanleg, van dien .voorraad van kundigheden, van dat taai geduld, als wy in den fchryver befpeuren; terwyl flegts zeer weinige mannen van dezelfde bekwaamheden, dog door hunnen vryer omloop des bloeds min gefchikt tot eigenlyk letterblokken, zulk eene omflagtige taak zouden hebben durven, en met hoop op eenen goeden uitflag zouden hebben kunnen ondernemen. Immers, 't was alleen in het eenzaam leven, dat de geest des fchryvers, niet gezwaaid door eenig menschlyk gezag, in zyne nafpooringen eene vryer en hooger vlucht konde nemen , zonder door bepaalde beroeps-bezigheden van dezelven te worden afgetrokken. Het éénige, dat wy daarin voor de ondernomen taak nadeelig vermoeden, is eene te groote gehechtheid aan eigen opvattingen, waarin de vroege akademievooroordeelen, hoe zorgvuldig de eerlyke uitlegger die wenschc af te fcheiden, gantsch geene geringe rol fpeelen. Van daar, b. v., reeds in deze vóórrede, de te groote verheffing van eenen man, wiens roem in de geleerde wereld al te wel gevestigd is, dan dat dezelve daardoor iets winnen kan, (wy meenen den beroemden sch roedek, te Groningen) in vergelyking van de geringer fchatting, welke de fchryver toewyst aan de Engelfchen en Duitfchers, als wier modernjle wyze van uitleggen N. B. wel veel goeds tot onderwys geeft, maar tevens de gewigtigfle ftukken van den christlyken godsdienst onderjnynt: een oordeel, dat, vooral ten aanzien der eerstgenoemden, niet alleen ongegrond, maar ook, met opzigte tot de Duitfchers, en wel de, door den fchryver te vooren genoemde, beroemde mannen, micha£lis, dathe, niemever en eichhorn, en veele anderen, wier naamen hier niet zyn opgegeven, ten uiterften gewaagd is; behalve dat nog de Recenfent niet kan toeftemmen, dat de heli 2 den-  49^ Vloten,de Bybel vertaald, omfchreven enz. 1-V.Deel. dendaagfche manier van uitleggen, door de oordeelkundigfte mannen gebezigd .volgends andere regels gefchiedt, dan door de grootfte mannen van voorige dagen, erasmus, grotius, clericus, wetstein, venjïma, zyn aangenomen. Het éénig onderfcheid is alleen gelegen in de toepasflng der regelen ; terwyl het blind vooroordeel, door priesterlyk en wereldlyk gezag gefchraagd, denzelven niet toeliet, hec regte gebruik hunner waarnemingen aan den dag te leggen, maar hen noodzaakte , zig te vergenoegen met enkele gisfingen, welker waarde eerst by eene vryer en dankbaarer nakomelingfchap zou erkend en geëerbiedigd worden. Eindelyk verklaart zig hier de fchryver, voor welke lezers hy dezen moeilyken arbeid ondernomen heeft; naamlyk, voor onbevooroordeelde Bybelminnaren, voor ongeletterden, voor geene geleerden. In hoe ver de fchryver aan dit hoofdoel beantwoord hebbe, zal het vervolg doen zien. Hier en daar fchynt hy, onzes oordeels, veel te veel kunde in de lezers te vooronderflellen, weiken hy zig verkozen heeft, of zig te beroepen op eene beflisfing, welke van geene ongeletterden te wachten is. Ook hierom zal elk lezer gaarn de Heilige manier van fpreken billyken, welke een noodzaaklyk vereisch van zulken arbeid is. Dog laat ons, zonder verdere uitweiding, tot het werk zelf overgaan. De vyfeeide deelen, welken wy ons thands voornemen te behandelen, vervatten de hiftorifche boeken des O.T., waarvan de nieuwe overzetting ter zyde der omfchryving geplaatst, en hier en daar met oordeelkundige aanmerkingen, aan den voet der bladzyden, verrykt is. Vóór elk boek gaat eene Inleiding, waarin over den fchryver, de egtheid, het oogmerk, den inhoud, fchryfftyl enz. gehandeld wordt. Vóór het geheele werk is eene akemeene Inleiding, van welke wy in de eerfte plaats zullen gewaagen. In de drie eerfte paragraphen levert de fchryver eenige aanmerkingen, wegens de verfchillende uitleggingen van den Bybel, waarvan hy de redenen gefchiedkundig opfpoort, zo vóór, als na, de hervorming. Regtzinnigen en onregtzinnigen worden hier, doorgaands, op hunne regte plaats gefteld, en alle redenen, in haar verband befchouwd, geven éénen hoofdgrond aan de hand, waaruit zig dat aanmerklyk verfchil zeer gemaklyk doet kennen; naamlyk het vormen van godgeleerde zamenftellen, waarin wysgeer, dweeper, en ketter, zodaanige uitleggingen mengt, als met zyne hoog geroemde analogie des geloofs overeenkomen. Eén ding, egter, heeft den Recenfent zeer bevreemd; dat, naamlyk, een man, zo vry en oordeelkundig, als de Hr. van vloten, het Bybel-boek geeazins onder- fcheidt  Van Vloten,^ Bybel vertaaId,omfchreven enz. I-V. Deel, 495 fcheidt van de Openbaaring, of liever Openbaaringen, welker gefchiedenis daarin vernield wordt. Immers, ware de Bybel de Openbaaring zelve, dan moest dezelve ailes bevatten, wat ooit ofte ooit tot eene Openbaaring (welke tog altyd naar den tyd moet gefchikt zyn, waarop zy gegeven wordt) behoord heeft: dan moesten wy daarin een volkomen zamenftel vinden der geopenbaarde waarheden; dan moesten wy Heilige bewyzen hebben voor de onfeilbaarheid der fchryvers, voor de egtheid der fchriften enz. In de daad, op welke losfe Ichroeven ftaat eene Openbaaring, welke aan zo veel wettige tegenfpraak onderhevig is? Hoe zullen zy, die het leerftuk wegens Gods beftaan, dac wegens één Opperwezen enz. als eene waarheid befchouwen , niet door 'smenfchen verftand uitgevonden, maar alleen door openbaaring gekend: hoe zullen zy zig uit de zwaarigheden redden, die zig alhier in menigte opdoen, daar zelfs de oudfte fragmenten der twee eerfte hoofdftukken van Genefis de kennis van dat leerbegrip reeds vooronderftellen, zonder dat wy, hoe ook genoemd, eenig berigt wegens die aloude openbaaring bezitten? Dit een en ander, welk de Recenfent flegts ter loops aanmerkt, had den fchryver reeds vóór lang behooren te overtuigen, dat de eerwaardigfte boeken der oudheid voor alle misvorming bloot ftaan, zo lang men niet het gewigtig onderfcheid vóóruit ftelt tusfchen openbaaring, leerftellingen der openbaaring, en de gefchiedenis, of de oirkonde der gefchiedenis, van den'geopenbaatden godsdienst; terwyl juist de hooge waarde van den Bybel alleen in deze oirkonden gelegen is, en de tegenwerpingen der ongeloovigen op geenen anderen, dan dezen, grond immer kunnen worden afgekeerd. Na deze voorafgaande befchouwing, ontvouwt de fchryver de regels der uitlegkunde, welken hy voornaamlyk tot de vier volgenden brengt, en, onzes oordeels, zeer regtmatig. , I. Aan elk gezegde kan, en moet, flegts één zin gekegt wor. den, en, om deze éénige bet eekenis te vinden, moet ieder uit„ legger alken zorgvuldig wezen. ',, II. Men moet niet, dan in de uiterfte noodzaaklykheid, van „ den letter lyken zin afgaan. , III. Een lezer moet altyd op het oogmerk des fchiyvers letten, en zig tevens zyn karakter levendig voorflellen, gelyk mede van \, hem, of van hen, aan wien hy fchryft. „ IV. Wanneer een boek, of gefchrift, in een ander wereld„ deel, en vroeger leeftyd, opgefleld is, dan moet men de zeden, „ gewoonten, en lotgevallen, welken daarin, als bekend, vooron. „ derfteld worden, zig eigen maaken" Ieder van welke regelen de ichryver opheldert, en betoogt. Van de overige uitlegkunli 3 dige  494'van Vloten, de Bybel vertaald,omfchreven enz. T-V. Deel. dige regels, uit de vergelyking van gelykluidende plaatfen, uit den rykdom van bybelfche denkbeelden en bewoordingen, als zynde onder een byzonder opzigt van Gods geest te boek gefield, en eindelyk uit het karakteriftieke van een boek, waarin verborgenheden voorkomen, afgeleid, fpreekt de Hr. van vloten minder ftellig, omdat zy niet zo algemeen zyn aangenomen; fchoon hy den eerften erkent, in geval van volftrekte noodzaaklykheid, den tweeden onder eenige bepaalingen volgt, en in.den derden vooral een byzonder gewigt fteit. Op welken grond, egter, zyne redeneering omtrent dit laatfte berust, hebben wy niet kunnen opmaaken. Wy ontkennen geenzins, dat de fchryver hier zeer goede aanmerkingen te berde brengt tegen het misbruik van de bovennatuurkundige verklaaringen der verborgenheden: zulks geldt gewislyk die genen, die zig aan zulk eene ongerymdheid overgeven: maar is de onderftelling, welke de fchryver zelf aanneemt, reeds bewezen? Zyn 'er in de daad in den Bybel zulke godsdienftige verborgenheden, als veele godgeleerden voorgeven? Van welken aart zyn dezelven? Worden zy door de gewyde fchryvers als zodaanigen opgegeven, en als noodzaaklyk aangedrongen, om te gelooven? Kunnen geene zaken, welke, 2000 of 3000 jaren geleden, voor het toenmaalige menschdom duister, verborgen waren, naderhand haare duisterheid verliezen, by eene fteeds toenemende verlichting? Deze, en zoortgelyke bedenkingen meer, behoorden, onzes oordeels, afgedaan te zyn, eer men op duistere plaatfen verbor. genheden grondt, en den Aardsvaderen, of Profeten des O. V., eene christelyke godgeleerdheid in den mond legt. Wy voor ons, ten minnen, willen niemand verbinden, aldaar verborgenheden te erkennen, waar hy, uit gebrek van genoegzaame kunde, buiten ftaat moge zyn, den waaren zin des oorfpronglyken fchryvers te vatten, en de duidlyke bepaaling van het karakte. riftieke eener verborgenheid, hoe helder ook in het oog van den fpitsvondigen abbadie, fchynt ons even raadzelachtig, als de verborgenheid zelve; waarom wy gaarn deze moeilyke en verborgen taak aan hen overlaten, qui nodum in fcirpo queerunt. Vervolgens, over de hulpmiddelen fprekende tot een regt verftand van den Bybel, bepaalt de fchryver dezelven tot overzettingen, omfchryvingen, en leerredenen; fchoon hy de laatften, en zo ons toefchynt, met zeer veel reden, onvoldoenend keurt. De eerstgenoemden dringt hy fterk aan, en ontvouwt derzelver hoedanigheden; met dat alles, moeten wy, ook hierin, van den Hr. v. V. verfchillen, oordeelende wy, dat Commentarien by ver den voorrang verdienen, omdat noch de overzettingen, noch de omfebryvingen onzer Westerfche taaien den geest der , oud-  van Vloten, Je Bybel vertaald, omfchreven enz. I-V, Deel, 495 oudheid zonder eene merklyke langwyligheid kunnen, uitdrukken, welke de Commentator, door zyne gewigtige aanmerkingen van allerleien aart, dubbel vergoedt: terwyl de omfchryving, althans van het dichtkundige des Bybels, deszelfs ongemeene fchoonheid geweldig ontfiert, en alleen in het dogmatifche gedeelte des N. T., de brieven naamlyk der Apostelen, met veel vrucht kan gebezigd worden. Eindelyk befluit de fchryver deze algemeene Inleiding met eenige aanmerkingen over de ingeving der H. Schrift, en de vry algemeene dooling, alsof de Bybel een volledig ftelfel van godsdienst ware. De ingeving kan, zynes achtens, niet redeneerkundig betoogd, maar voornaamlyk proefondervindlyk gekend worden. Ten aanzien van het betoog Hemmen wy volkomen in met des fchryvers gevoelen, Zo ongerymd het is, eene ingeving te ftellen van alle de gedeelten der Canonieke gewyde Schriften woord voor woord, zo onmooglyk is het, aan te wyzen, waar dezelve begint, waar zy een einde neemt. Wie zal zig hier een bevoegd regter heeten ? Minder egter kan zig de Recenfent met den fchryver vereenigen omtrent het proefondervindlyke der ingeving; daar zulks meer op een duister gevoel, dan eene verftandige redenkaveling uitloopt, en dus nimmer eenen veiligen regel van onderfcheiding kan aan de hand geven. De beproefde kenners, ten minften, der Oosterfche dichtkunde getuigen, dat dezelfde ftoute verbeeldingkracht, dat grootfche, en te gelyk dat eenvoudige, welk aan de bybelfche dichtftuk. ken eigen is, insgelyks in andere oude en laater fchriften van het Oosten te vinden is. By de ontvouwing van het karakteristieke des Bybels, fchynt de fchryver eenigermate van zyn voorig gevoelen te rug te komen, om dien voor de Openbaaring zelve te houden, terwyl hy hier onbefchroomd verklaart, dat daarin geen volledig ftelfel, noch van den Joodfchen godsdienst in het O. T., noch van den Christlyken in het N. T., is opgefloten. „ Zulk een zamenftel," zegt hy zeer te regt, „ duldden ,, de omftandigheden van tyden en zeden niet;" dringende voor het overige zeer ernftig aan op het kunftelooze en eenvoudige van den Bybel, zonder dat wezenlyk fchoone door een geleend tooifel van hedendaagfche wysbegeerte te ontfieren. Na deze algemeene Inleiding volgt eene andere, welke zig alleen bepaalt tot het O. T., en waarin de fchryver de volledigheid dier oude fchriften, welke Gods openbaarirg aan de Joden vermelden, uit de bekende plaats van joseph us betoogt: dan waaromtrend het ons bevreemdt, dat de fchryver geene andere geiuigenisfen ter baane heeft gebragt, dan terloops van me lito en oaiGEKES, daar hy zekerlyk niet onbewust is van de li 4 -e-  496" van Vloten,^ Bybetvtrtaald,omfchreven enz. I-V. Deel, tegenfpraak, welke het getuigenis van Josephus, van wege deszelfs duisterheid, ontmoet, en de Aiexandrynfche overzetting, de fchriften van den Jerufalemfchen cv ril lus, en gregorius van Nazianzum, de beftendige overlevering der Joden, en de Kerkvergadering te Carthago, in de vierde eeuw, eene veel beter aanleiding geven, om over den lyst, of van de boeken des O. T. te oordeelen: gelyk wy ook, <-er dezer plaatfe, te vergeefsch naar eenig berigt gezogt hebben •fyegens die boeken, welken wy gewoon zyn apocrypk te noemen , en waarvan zommigen door de Roomfche kerk in de rol der gewyden geplaatst zyn; terwyl de gronden, waarop dezelven uit den canon geweerd zyn, (zo als b. v. het oordeel der Dordrechtfche Synode over het Boek der wysheid, welk zy voornaamlyk verwerpt, omdat de fchryver Hoofdft. VIII. 19 en 20, fpreekt, als ofliy zonder erfzonde geboren ware') aan veele regtfchapen Bybelminnaren ten uiterften onvoldoende voorkomen, en zy dit laatstgenoemde boek, gelyk ook dat van Jefus Sirach, met oneindig meer (lichting lezen, dan het boek Ruth , Esther, den Prediker, of het Hooge-Lied. Meer voldoende zyn des fchryvers aanmerkingen over den volledigen inhoud der byzondere fchriften, waarin hy gereedlyk erkent, dat door de menigvuldige affchryvers verfcheiden gewigtige veranderingen en feilen zyn ingeflopen, welken eene verlichtte oordeelkunde alleen in ftaat is te herftellen, terwyl hy de vraag: waarom niet de Voorzienigheid deze feilen verhoed hebbe? oplost uit het groot gevaar, „ dat de geest van bygeloovigheid het hoofd al„ lengskens zou hebben opgedoken, en de vlyt en zorgvuldig„ heid in de Bybelminnaren zou zyn verdoofd geworden:" fchoon wy liever zouden oordeelen, dat zulk eene vraag, hoe welmeenend ook, in zig zelve nogthands geheel ongegrond is, als (leunende op het toekennen van een godlyk gezag aan fchryvers, die zig in de daad nimmer op eene godlyke herkomst hunner fchriften hebben beroepen: want dat het gezeg van Ap. paulus (2 Tim. III. ió.) eene gantsch andere bedoeling heeft, door de oordeelkundigfte uitleggers genoegzaam bewezen. —. Na een kort begrip van de Nederlandfche overzetting, op last der Dordrechtfche Synode vervaardigd, en door de Hooge Overheid ingevoerd , welker feilbaarheid egter door den fchryver geenzins gelochend wordt, ontvouwt hy de wyze van voordragt in het O T., waarby hy, zeer te regt, het bewys wegens de godlykheid van den Bybel, uit deszelfs verhevene ftyl afgenomen, als zeer ver gezogt en onvoldoende keurt, zonder daarom egter die verhevenheid van ftyl te miskennen. In tegendeel, vindt deze ki hem eenen voortreüyken verdediger,  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz.I-V. Deel. 497 ger, aan wien ieder vereerer der gewyde oudheid gaarn zynen byval zal geven; fchoon hy, in de onderftelling, dat „ eene „ godlyke Openbaaring, in eenvoudigheid en natuurlykheid van „ voordragt, zo uitftekend moet wezen, dat zy, boven andere „ boeken, het fchoonfte onderwys, en de beste aanleiding be„ vatte, om het hart te roeren," wederom dezelfde fout begaat, welke wy boven reeds hebben aangemerkt, als verwarrende de Openbaaring — de verklaaring van God, hoe hy door zyne fchepfelen wil gediend worden — ten eencnmale met de gefchiedenis der Openbaaring, welke, ten opzigte der Joden, in de boeken des O. T. begrepen is. Schilderachtig vooral is het tafereel, welk de Hr. v a n v l o t f. n, op het fpoor van den beroemden herder, gefchetst heeft wegens de Godheid, zo als zy door de oude wereldbewooners. tot in de laatfte Joodfche fchriften, is afgebeeld. Liet ons kort beftek het toe, gaarn zouden wy zulks onzen lezeren mededeelen: nu alleen moeten wy hen tot het oorfpronglyk werk zelf wyzen. In de beoordeeling van den geschiedkundigen, pottifchen, en profetifchen ftyl zyn den Recenfent wel geene nieuwe aanmerkingen van belang voorgekomen; met dat alles is hetgeen hierover gezegd wordt, zo beknopt, zo krachtig, en tevens zo fierlyk voorgedragen ,dat hy gereedlyk betuigt, zulks met het hoogst genoegen te hebben gelezen. Dus zegt de fchryver, zeer waaren nadruklyk, wegens den hiftorifchen ftyl. „ De oude gedenkftukken zyn even „ zo, als de eeuw, iii welke zy gefchreven zyn. Zy willen „ z elven een indruk van de onbefchaafdheid dier tyden in ons verwekken; en dit gefchiedt op eenen toon, in welken zo veel zuiverheid en lieve onfchuld heerscht, dat dit de fchoon» „ fte bevalligheid te meer doet zien." De onvergelyklyke fchoonheden van het poëtifche, vooral in het eenvoudige en tevens roerende, kunnen niet juist genoeg beoordeeld worden, omdat wy nog te weinig van den aart der hebreeuwfche dichtkunst, byzonderlyk van het parailetismus, weten. In de fchryfwyze der Profeten, aan ons bykans geheel vreemd, heerscht eene verbloemde wys van voordragt, voor de Joden min duister, dan voor andere volken. In hunne taal waren zy het beeldfprakige, het figuurlyke zeer gewoon. Da vooronderftelling, dat het eindoogmerk der Joodfche huishouding de komst van den Mesfias is, heeft men met te veel halftarrigheid misbruikt. „ Zy komt, in de leerreden der zienders, welke meestal „ een ftaatkundig oogmerk hebben, byna altoos te onpas, en „ verdonkert hunne fchriften: of zy worden zo duidelyk, dat „ zy de vervulling, zelfs in de kleenfte byzonderheden, voor„ byftreeven. Hierom is het by my al een vaste regel geworden, li 5 » dat  498 van Vlotev.de Bybel vertaald,omfchreven enz. l-V.Deel, „ dat een uitlegger der profetifche fchriften, dezelven meest van ,, den Mesfias verklaarende , noodwendig onkundig is, wat M figuur een Profeet in berk en burgerftaat bekleedde, en wat „ het hoofddoel hunner leerreden zy:" eene aanmerking, van welke, zo gegrond en regtftreeks zy gekant is tegen den bekenden dubbelen zin, door uitleggers en godgeleerden aangenomen, wy zeer verlangen, dat de geleerde v. V. een emftig gebruik zal maaken, by de behandeling der profetifche boeken, opdat hy dus insgelyks moge medewerken, om den egten luister dier fchriften, door den dubbelen zin jammerlyk beneveld, te herftellen. Men kan zekerlyk, gelyk de fchryver aanmerkt, te ver gaan met het verwerpen van alle profetien des O. V. aangaande den Mesfias: maar, indien men overweegt, welke kunst, of, laat ons liever zeggen, welke woordenvitteryen 'er noodig zyn , om veele plaatfen als wezenlyke profetien te doen doorgaan; wanneer men nagaat het karakteriftieke van het Joodfche begrip wegens den Mesfias, in den tyd der Profeten zo wel, als van laater dagen, en hetzelve overbrengt tot den perfoon en de verrichtingen van Jefus; dan zullen, zo ons toefchynt, zeer veele zo genoemde voorzeggingen welhaast uit een geheel ander oogpunt befchouwd worden, en de opregte onderzoeker zal ze by ver niet waardig genoeg vinden voor het verheven doel, en de bedryven; in één woord, voor de geheele zending van den Zaligmaaker der geheele wereld. En of dit niet nog veel meer het geval is in de Mofaifche fchriften, en de vroeger tyden, waarvan dezelven gewaagen, zullen zy, die zig opzetlyk tot deze taak verledigen, het best kunnen beoordeelen: althands, te beweeren, dat het Vrouwenzaad (Gen. III. 15.), tegen het flangenzaad overgefteld, eene voor Adam en Eva duidlyke toefpeeüng geweest zy op den Verlosfer, dien wy Christenen vereeren, fchynt den Recenfent zo onoordeelkundig toe, als immer iets kan wezen, en het is 'er zo ver af, dat hy, gelyk de fchryver van de onprofetifche uitlegging dier plaats beweert, daardoor in verwarring geraakt, dat hy veeleer oordeelt, dat zy, die daarin den Mesfias zoeken, den eenvoudigen, eerwaardigen geest der hoogfte oudheid miskennen, en het oorfpronglyk fchoone, welk aldaar juist gelegen is in den vejcrouwlyken omgang der Godheid met menfchen, die nog kinderen in het verftand waren, die door zinlyke beelden en teekenen moesten geleid worden, ten eenenmale verduisteren, ja vernietigen. Alwie, met den fchryver, gelooft, dat de Euangelisten aanhaa. lingen uitliet Ö. T. genomen hebben, welke hen, uit de theologifche denkwys van hunnen tyd, als 't ware, van zelven toe- vloei-  van Vloten,deByhetvertaald,omfchreven enz.l-V.Dee/.^C)^ li vloeiden, zal ook, zonder zelfs op het onbepaalde derzelven Haan te dringen, zeer gemaklyk begrypen, hoe Jefus (ffoan. V. 46.) heeft kunnen zeggen, Mofes heeft van my gefchreven, zonij der dat hy in dat gezeg eene wezenlyke voorfpeliing heeft wilden aanduiden. Dog ,, het is niet zo zeer op aanhaalingen, dac |„ het betoog van de waarde des O. T. moet gegrond worden, maar op de redeneeringen, welken Jefus en de Apostelen, j„ uit den Joodfchen godsdienst, als bewyzen hebben geno. jj „ men:" met welke aanmerking wy ons ten vollen vereenigen. 1 Voortreflyk zyn, voor het overige, des fchryvers befpiegelin•igen over de nuttigheden van de fchriften des O. V. voor de tChristenen, terwyl in dezelven zulk een ryke voorraad van alJlerlei leeringen voorkomt, dat zy, vooral in de betrekkingen jjdes burgerlyken levens, daaruit de beste behoedmiddelen kunj| nen afleiden, om in dezen ftaat van opvoeding opregt en eerlyk f te verkeeren. Zy, die deze oude fchriften alleen bezigen, om |idaaruit, gelyk 2y gewoon zyn te fpreken, ,, meer met het gei„ loof en de beloften te werken," berooven dezelven in de |j daad van hunne voornaamfte fchoonheid en kracht, eh wikkelen ijzig zeiven in eene menigte van onderftellingen en zwaarigheden, I door weiken zy den redelyken godsdienst van Jefus in verdenIking brengen by ieder, die niet even bevooroordeeld, even I bygeloovfg is. Eindelyk befluit de fchryver deze Inleiding tot i hec O. T., met een geografisch berigt van het Joodfche land, |waarin deszelfs ligging, klimaat, zeeën, rivieren, gebergten, dalenen woestynen, vrugtbaarheid, verdeeling, hoofdftad, en ïnabuuren, zeer beknoptlyk worden opgegeven, j In de opgave dezer twee eerfte Inleidingen is de Recenfent i eenigzins uitvoerig geweest, omdat zy het voornaame gezigtpunt Ibehelzen, waaruit de Hr. v. V. den Bybel befchouwt, en ook I verlangt, dat zyne lezers denzelven zullen befchouwen. Van de • volgende Inleidingen, tot elk afzonderlyk boek behoorende, zal \ eene korter opgave voldoenend wezen. Na eenige algemeene ' aanmerkingen over den Pentateuchus, waarin de fchryver, ten Ibetooge, dat dezelve-van moses afkomstig is, zig, kortheidjl halve, op de werken van hesz,eichhorn, en MiCHAëLis Ji beroept, dog meer byzonderlyk ftilflaat op het karakter van | dien grooten wetgever der Jooden, welk hy, naar waarde, in * een voortreflyk licht plaatst, handelt hy, in eene byzondere in» I leiding, over Genefis; over de bronnen, daarin gebezigd, waarin i hy voornaamlyk iiezel volgt; over den figuur lyken y?y/,waarby i de Hr. v. V. zig verklaart voor het gevoelen, dat moses zig | van een gedenkftuk bediend heeft, welks beeldfpraak „ reeds » was overgebragt in de gedaante der woorden , toen in ge- „ bruik,  500 van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz.l-V.Dee/. ,, bruik, en dat de affchryver, om zo 11a mooglyk by dat figuur„ lyk te blyven, zig zeiven gelyk is gebleven in de figuurlyke „ wyze van voorftelling;" over het algemeene doelwit des fchryvers, welk de Hr. v. V., en, zo ons toefcbynt, zeer juist, bepaalt tot de aanwyzing, óu de maagfchap, uit welke zyne natie gefproten was, Gods byzouderen zegen genoten had, zo lang zy zig getrouwlyk aan zynen dienst verbonden had; over de nut. tigheid dezer gefchiedenis voor den Christen , als leverende de fchoonfte afbeelding van den mensch, zo als hy wezenlyk beItaat, en van zyne verbastering, door het geweld der driften, de uitneraeudfte fchilderiugen van zedenlyke karakters, en de beste modellen van een eerbiedig vertrouwen op God, welke nuttigheden hy te regt aanmerkt, dat door eene zogenoemde vergeestelyking geheel verdwynen ; over de algemeene denkbeelden wegens de offerande, welke hy aldus verklaart. „ Het denfc„, beeld van erkendtenis aan een edel weldoener geeft elk Oos„ terling, altyd, door een gefchenk te kennen. En wat zal de „ mensch aan de Godheid in dat geval geven? Hier viel zyn ge„ dachte natuurlyk op een offer, hetgeen door het vuur verteerd „ werd; een denkbeeld, by hen zo zuiver, zo naauw verbon„ den met hunne 2inlyke denkbeelden der Godheid." En tot hiertoe moeten wy deze uitlegging billyken: dog, wanneer hy verder, als gevoelende zelf, dat zulk een denkbeeld wel voor dankoffers, maar niet voor zoenoffers past, zyne toevlucht neemt «ot eene godlyke inftelling der offeranden, en de onderftelling aanneemt, dat het eerfte offer een zoenoffer geweest zy, moeten wy van den fchryver ten eenenmaale verfchillen. Immers, de zinlyke mensch, even zinlyk wegens de Godheid denkende, als over andere voorwerpen, die meer onder het bereik zyner zintuigen zyn, wydt aan Haar een gedeelte van zyn eigendom en van zyn eigen onderhoud toe, om zyne dankbaarheid aan den dag te leggen. Het vuur, welk de eerfte menfchen gelyk ftellen met het licht, dat v»n de zon afftraalt, heiligt dituiterlyk teelten nog zo veel te meer. Eene laater wysgeerte doet zelfs, misfchien, de, door het vuur gelouterde, ftofdeelen tot den atber te rug keeren; het bloedig denkbeeld van een offer gaat verloren; het hoofddenkbeeld van dankbaarheid is verbonden aan eene vrywillige opoffering van zyn eigendom. Dus vindt mo s e s de dankoffers (want dat 'er zoenoffers te vooren hebben plaats gehad, kan nimmer bewezen worden, gelyk de geleerde ernesti (*) zeer wel betoogd heeft) vry algemeen in zwang. Hy be- houdt (*) Opufc. Theol. p. 245/5?.  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz. I-V. Deel. 501 houdt dezelven in zyn flaatkundig zamenftel; dog hy weet van deze gewoonte een nieuw gewigt af te leiden voor zyne voortreflyke ftaatkunde. Hy vormt de dankoffers , befchouwd als eene dankbaare opoffering van een gedeelte des eigendoms, tot zoenoffers, niet, om de vertoornde Godheid te bevredigen (want hiervan vinden wy geen bewys); niet, om vergeving van zonden te verkrygen, (want de gepleegde misdryven , waarvoor het zoenoffer gefchiedde, waren reeds te vooren door den gewoonen regter geftraft); maar, alleen tot eene openbaare erkendtenis dierzelfde goede gezindheden, welke by de dankofferanden vereischt werden, door welk openbaar teeken de Israëliet in hec burgerregt herfteld werd , dat hy door zyn misdryf, het zy groot, of gering, verloren had. Dus werd het dankoffer, door het bykomend denkbeeld van burgerlyke herfteiling, in den eigenlyken zin meer en meer gezuiverd. Moses vormde den, Gode dankbaaren, Israëliet te gelyk tot een goed burger, die alle zyne wetten heiliglyk moest nakomen, zonder ééne derzelven te fchenden. Langs dezen weg vallen alle die zwaarigheden weg, aan welken zy, die aan de zoenoffers een denkbeeld hechten van bevrediging eener vertoornde Godheid , en die nog daarenboven zu'k eene inftelling aan God zelf toefchryven, zig jammerlyk bloot Hellen, en dan blykt het zeer duidelyk, hoe de Profeten van laater dagen de nutteloosheid der offeranden hebben kunnen beweeren, omdat by dezelven geenzins die goede gezindheden plaats hadden, welke alleen derzelver wezen uitmaakten. Ook langs dezen weg, behoeft men, by eene plaats, welke, juist gelyk zy voorkomt, historisch begrepen, eenen zeer goeden zin oplevert, ("wy meenen Gen. III. 15.) geenzins met den fchryver, het eerfte menfchen - paar, waarvan wy eenig berigt hebben, te doen denken aan eene verzoening, welke het zidderend paar bedaar en konde , noch hen te laten onderwazen in de zoenoffers enz. Waar toch komt hier eene vyandfchap voor tusfchen zedenlyke wezens? Van waar de vryheid, om het woord zaad, welk hier zo zigtbaar, by tegenoverftelling, als een meerder getal voorkomt, van éénen te verftaan? Van waar hier het verdichtfel wegens den Duivel, van wien in de Mofaïfche fchriften geen enkel woord gevonden wordt? Wie zyn dan het Vrouwenzaad? Zouden het ook, by uitfluiting, de Joodfche Profeten zyn, tot op den laatften Profeet, Jefus? Maar, wie zyn dan wederom het Slangenzaad ? Zyn dit ook de nakomelingen van den Duivel? Ongelukkige Eva, die hier met den Duivel zelf, den Vader der leugenen, moest worstelen, daar de toekomende Mesfias alleen met de nakomelingen te ftryden had! De kop vin de flang, of duivel, te nrmorfehn, zal dan Christus zegepraal over  50a van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz.I-V. Dee l. over dood en duivel, en het vermorzelen der verfenen van den Mesfias zal zynen kruisdood beteekenen??? In der waarheid, wie kan by zulk eene uitlegging ernstig blyven ,a! heeft hy ook, in eene gewyde nafpooring, zyne lachfpieren onder het heiligsc bedwang? Gewis, van zulke uitleggers zouden wy kunnen zeggen, hetgeen horatiüs' van de fchilders en dichters zeide: Piftoribus atque Poëtis Quidlibet audendi femper fuit aequa poteftas. Hoe eenvoudig in tegendeel wordt alles, wanneer men hier,met den Heer da the, de geheele bedreiging (ys. 13—19) aanmerkt als het eenvoudig begrip onzer eerfte Ouders, welk by hunne gebrekkige kennis der natuur zeer eigenaardig was, en waardoor zy de fmarten van Eva's kinderdragt, den arbeid van Adam by het bebouwen des lands in het zweet zyns aanfchyns, en ook de vernedering der flang, in vergelyking der andere dieren, die ook hun toefchenen , van de flang af keerig te zyn, voor het uitwerkfel hielden van godlyke ftraf: vooral wanneer men hierby rog aanneemt, dat God alhier fprekend in te voeren, eene dichterlyke verfiering is van den oorfpronglyken opfteller dezes gedenkftuks,en eindelykmet den fchryver (In zyne Aant. opGen. Ilf. 15.) het hieroglyphifche te hulp roept, alwaar mogelyk een jonge„ ling eene flang, die hem in de hiel byt, met een knods zo „ wel mikt, dat hy hemden kop verplettert!" Hoe waardig blyft dan het geheele ftuk voor de eerfte kindsheid der wereld! Da Hr. v. V. moge deze uitlegging beuzelagtig noemen: wy voor ons vinden dezelve zo natuurlyk fchoon, dat zy bykans geene verdediging behoeft. Ook blyft het zeer opinetklyk.dat,indien deze plaats op den Mesfias thuis behoort; indien zy, gelyk men ze noemt, het Protevangelium is, waarin alle de verborgenheden van Jefus zoenofferande —- wonderlyk verftaanbaar derhalve voor het eerfte menfchenpaar!!! — liggen opgefloten ; noch de Joodfche uitleggers, die anders overal den Mesfias vinden, noch één der laater Profeten , noch Christus zelf, noch de Evangelisten, noch de Apostelen, zelfs niet Paulus, wanneer hy ,in zynen Brief aan de Christenen te Rome, opzetlyk fpreekt van Adams overtreding,in tegenoverftelling der verlosfinge door Christus, dezelve hebben aangehaald. Dog laat ons voortgaan. Over den uitwendigen godsdienst na den Zondvloed geeft de fchryver zeer goede aanmerkingen , beweerende hy te regt, dat de afgodery niet zo fchierlyk doorgedrongen, noch zo algemeen geweest is, als zommige godgeleerden waanen, en dat de een*  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz, T-V. Deel 503 l eenvoudige, zuivere godsdienst der Aardsvaders, zo wel by de Israëliten, als elders, nog lang heeft ftand gegrepen. Ook ten aanzien van de denkbeelden der oude wereld over een leven na dit jl leven, geven wy den fchryver.gaarn onzen byval, wanneer hy i beweert, dat de begeerte der Ouden, om in hun eigen graf by hunne maagfchap bygezet (tot hunne vaderen verzameld) te wor| den, op eenig geloof fteunde aan eene herleving, hoe flaauw hetzelve dan ook moge geweest zyn, en hoe ver verwyderd van ii alle wysgeerige begrippen. De teekening van het aardsvaderlyke t leven, welke hierna volgt, heeft den Recenfent by uitnemendheid behaagd; de fchildery is zo natuurlyk en bevallig fchoon, I dat men bykans, met rousseau, den aanleg van alle uitgebreider maatfchappyen zou wraakeu. Eindelyk Komen hier,ten flotte , eenige tydrekenkundige aanmerkingen , waarin het heil breeuwfche jaar niet, zo als gewoonlyk , met onzen Maart, | maar, volgens michaölis, met de eerfte maan in April, ge» | Iteld wordt te beginnen ; voords een platte almanach van het | weder, en laatstiyk de beoordeeling van eenige fchryvers, door den Hr. v. V. tot zynen geleerden arbeid gebezigd; welke be! oordeeling wy egter geheel voor rekening des fchryvers laten. Het 11de Deel, welk Mofes 2*de en 3de boek bevat, heefc ii aan het hoofd eene breedvoerige Inleiding tot Mofes wetboek, in ij welke het kenmerkende van dat wetboek, het verband tusfchen I den Joodfchen godsdienst en ftaatkunde, de aanleiding en de j| geest der wetten, zo van haare politieke, als godsdienftige zy=| de, en byzonderlyk ia haare geheimzinnige betrekking op den | Mesfias, het oogmerk van den offerdienst, fchets van den ta- I bernakel, en de befchryving van alles, wat daartoe behoort, en t de befchouwing van enkele plegtigheden, en der feesten, van ! haare burgerlyke en moreele zyde, wordt voorgedragen. Ons II kort beftek thands niet toelatende, van elk ftuk in 't byzonder I te fpreken, moeten wy ons met de algemeene verklaaring ver* ! genoegen, dat de Hr. v. V., over 't geheel genomen , deze taak 1 zeer wel bearbeid heeft; dog, zo het ons toefchynt, meer als I godgeleerde, dan als uitlegger, van waar wy dan ook, zomJ tyds, eenige uitweidingen vinden, die in een zamenftel van }; godgeleerdheid veel beter zouden gevoegd hebben, en van daar i ook de min, of meer, vrye gevoelens, welken den fchryver I eigen fchynen te zyn, naar maate hy min, of meer, aan het \ verband derzelven met het heerfchend leerbegrip zyner kerk j gedacht heeft: fchoon hy te gelyk het een en ander zeer verre- delykt, en daardoor, als 't ware, den middenweg fchynt te 1 willen houden tusfchen het oude fcholastieke, en het heden» t diagfche nieuwe licht, welk wy aan in- en uitlandfche geleer1 den te danken hebben. Twee aaumerkingen zal de Recenfent alleen  504 van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz. l-V.Deel. alleen op het aldaar verhandelde maaken. De eerfte betreft de onderfteiling van den Hr. v. V. wegens de Israelitifche Godsre> geering, of, zo als hy ze noemt, eene Monarchia theocratico' ariftocratica, (dit laatfte woord egter in eenen goeden Oosterfchen zin genomen, en dus niet zodaanig, als het, tegenwoordig, by de voorftanders van des Volks oppermagt gebezigd •wordt). Mofes kreeg zyne wetten van Jovah, met bevél, om ze af te kondigen. De natie bezwoer ze als wetten der Godheid. Jovah had het bevél over 't leger enz. Dit alles tog laat zig zeer wel zeggen; maarniet gemaklyk verklaaren. Wat tog is eene Godsregeering, afgefcheiden van dat algemeene en byzondere toezigt, welk wy aan God toekennen? Is zy gelegen in een beftuur, dat zig onderfcheidt van alle menschlyke regeeringen ? Maar, waar is dat onderfcheid by de Joodfche regeering te vinden? Opper- en Onder-regenten. Legerhoofden en Krygsknegten, Vryen en Lyf-eigenen; alien handelen zy, even als by alle andere natiën; zonder dat men, by hen, eene on. derfcheiding ontmoet, door welke zy, of uitmunten in dapperheid, of in regtvaardigheid, of in nyverheid, of in voorfpoed. Men vindt by het Israëlitisch volk dezelfde gebreken en dwaasheden. Zommigen hunner k'oningen zyn fchandvlekken voor het menschdom. De oorlogen gelukken, en mislukken. De overwinnaars kenmerken zig zomtyds door wreedheden, overeenkomftig de barbaarfche denkwys hunner tyden. Waarin dan doet zich de Godsregeering, als zodaanige, kennen? In de plegtige afkondiging der wetten ? Maar, daar 'er in die wys van afkondiging zelve nog zeer veel duisters is, zal men dezen grond alleen gewigtig genoeg achten, om eene Godsregeerinrr te vermoeden, welke zig voor het overige niet onderfcheidt van eenige andere regeering? En deze Godsregeering heeft eindelyk opgehouden? Waarom? ■ Welke reeks van zwaarigheden doet zig hier voor? zwaarigheden, welke dan, zo niet geheel ophouden, ten minften zeer merklyk verminderen, wanneer men wederom begrypt, dat de oude wereld, by mangel van natuur-kennis, gewoon was, alles, tot zelfs de droomen, aan eenen hooger invloed toe te fchryven. Hoe doorluchtiger, boe braaver, wyzer, dapperer, eenig fterveling was, zo veel te nadruklyker was zyne benaaming van eenen Man Gods, zo veel te naderen omgang had hy met de Godheid, (by de Grieken, met de Goden) zo veel te zekerer fprak hy met Haar van mond tot mond. Dit was het algemeene volksbegrip, dat zelfs tot in de taal van Joden en Grieken is overgegaan. (*) Met deze onderfteiling (*) Opmerklyk is de vergelyking, welke josEr-Hus maakt tusfchen , • Mor  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz. l-V.Deel.505 ling lydt het gezag noch der H.Schriften, noch der H. Mannen, die daarin voorkomen. Integendeel, juist deze geest der oudheid kenmerkt derzelver waarheid. En wanneer men dit denkbeeld van Godsregeering naar behooren ontleedt, dan zal dezelve nederkomen op eene waarheid, welke ieder Christen kan, en moet, toeftemmen; naamlyk, dat Gods Voorzienigheid krachtdadig heeft medegewerkt, om het uitnemend zamenftel van Mofes wetten zo te vormen, als het is, ten einde den waaren godsdienst, het geloof aan dén God, meer algemeen te maaken. Met deze ftelling, blyft Mofes de eerwaardige leidsman van Israël onder Gods toezigt, welk daarom byzonder kan genoemd worden, omdat, zo als wy van agteren kunnen zien, het ontwerp van Mofes veel meer, en beter, ftrookte met de, altyd eenparige, altyd even algemeen weldadige, oogmerken van God, dan alle de toenmaalige ftaatsinrigtingen der andere Volken. Zo doende kunnen wy dan ook ligtlyk nagaan, hoe de verbasterde Joden van laater dagen dit toezigt van God zo uitermate hebben kunnen overdryven, dat zelfs Jefus (in zyn gefprek met de Samaritaanfche Vrouw), en de Apostelen (op verfcheiden plaatfen) hunne bekrompene denkwys, als of zy alleen de uitverkoren gunftelingen des Hemels waren, zeer ernftig hebben wederftreefd. Eene andere aanmerking had de Recenfent voor, te maaken over de geheimzinnige bedoeling van Christus in het Mofaisch wetboek. Dan, naardien de Hr. v. V dit gevoelen zo zeer 1 verredelykt, dat hy den Mesfias het einde der wet noemt, alleen 1 in dezen zin, dat het geheele van den Mol ai fchen godsdienst op dat eindpunt moest zamenlopen, dat is, indien wy den fchryver wel verftaan, dat de min volkomene Joodfche huishoudiug opzetlyk zo was ingerigt, om eenmaal plaats te maaken voor eene betere huishouding onder den Mesfias, dan kunnen wy ons onthouden van veele bedenkingen, die anders tegen de geheimzinnige bedoeling der afzonderlyke wetten en plegtigheden, zo als veele godgeleerden dezelve dryven, te maaken zyn, en met deze aanmerking alleen volftaan, dat niet ééne éénige dier plaatfen uit het O. T., welke, door toepasfing van den Brief aan moses en minos; terwyl by verder fchryft: „moses, een goed oog„ merk en groote daden hebbende uitgevoerd, befloot op eenen Tedelyken , grond, dat hy God tot geleider en raadgever had. Overtuifd, dat hy „ alles naar deszelfs zin bedacht en uitvoerde, oordeelde hy, dat het hem ,, wel vry ftond, dit denkbeeld aan bet volk in te boezemen; want zy, die „ het daarvoor houden, dat God op hunne daden acht flaat, veroorloven „ zig het verzuim aiec van eenigen pligt." Contra apion. I. II. t. VI. IH.'deel. Kk  50Ö van Vloten,*/- Bybel vertaald, omfchreven enz.l-\r. Dsel. aan de Hebreen, gezegd worden, geheimzinnig op den Heiland te doelen, zodaanig iets, of regtftreeks, of van ter zyde, aan de hand geeft, en dat alle dergelyke geheimzinnige verklaar'tngen, derhalve, tegen het waare oogmerk van den gezegden brief, alleen het uitwerkfel zyn van eene overdreven zucht, om ftelfels te maaken, of te verdedigen: terwyl de andere grond, waarop Christus door godgeleerde uitleggers in Mofes wet wordt ingedrongen, de plaats naamlyk van Ge». III. i;., boven reeds behandeld is. In de daad, wanneer de Recenfent den yver gade flaat, waarmede veele godgeleerden bezield zyn , om dat alles, waarin wy de hand des Allerhoogften ontwyfelbaar erkennen, aan te vulUn met zo veele geheimzinnigheden, verborgenheden, en womeren, darde opregte onderzoeker naauwlyks weet, hoe hy, ailes beproevende, het goede behouden zal, zonder dat zy te gelyk het eenvoudige tot een onderfcheidend kenmerk aannemen van alle de handelingen des Opperften Wezens; dan vraagt hy zig zelf menigmaal, hetgeen hy ook thands aan allen, wien het om de waarheid te doen is, openlyk voordraagt: wie tog voedt waardiger begrippen wegens de Godheid? Hy. die gelooft, dat God, voigends een eeuwig verftandig ontwerp, volgends onveranderlyke wetten, werkt, en zyn oogmerk bereikt, zonder dezen eenparigen loop van zyn beftuur immer af te breken ?Ofhy, die oordeelt, dat God telkens tusfchen beiden komt, en zig, als 't ware, in ieder opzigt, verzinlykt, om zyn verheven bewerp ter uitvoer te brengen? Hy, die gelooft, dat plan en uitvoering, middel en werking, altyd by God dezelfden zyn, die zy van eeuwigheid geweest zyn, zonder af hanglyk te wezen van tyd, plaats, of omftandigheden? Of hy, die zig Gods beftuur voorftelt, als een menschlyk ontwerp , onderworpen aan veranderingen, teleurftellingen, en mislukkingen, zelfs dan, wanneer hy, hunnes oordeels, de krachtigfte middelen heeft te baat genomen? De beant¬ woording dezer vraagen laat de Recenfent aan den waarheidminnenden lezer, en gaat tot het vervolg zyner recenfie over. De overige Inleidingen dezes deels tot Mofes zde en $de Boek, en tot het 4^en$de Boek, dat, met Jofua, in het lU.de Deel voorkomt, behelzen een kort begrip wegens derzelver fchryver en zaaklyken inhoud. Uitvoeriger zyn de Inleidingen tot het Boek der Rigteren, Ruth, en de Boeken van Samuel in het IV de Deel, welke laatften alhier, volgends de zeventigen, als het ifte en ide Boek der Koningen voorkomen; korter daarentegen die tot het en \de Boek der Koningen, de Boeken der Chronyken, Esra, Nehemia, en Esther, die in het Vde Deel vervat zyn; in alle welke voorafgaande beiigten de fc.hry-  van Vloten, j$ en voor $y (telt $y , als wanneer het een ge- fchenk beteekent, welk men hem Quda naamlyk) brengt, en den volgenden zin oplevert: Geen ftof wykt van Juda; Geen heerfcher uit het midden zyner krygsmagt, Tot dat hy hem gefchenken brengt, En hem de volken huldigen. Exod. XIII. 2i. wordt de zegwys van wolk- en vuur-kolom behouden, zonder eenige verklaarjng, terwyl de Hr. v. V. die van hezel en forster (van den laatften zelfs met bitsheid) verwerpt; fchoon wy, die oordeelen, dat men het getal van wonderen niet onnoodig behoeft te vermeerderen, deze voor de natuurlykfte houden. Num. XXIV. 17 & 19. heeft de fchryver de jler en den heerfcher uit Jakob verklaard wegens alexan' der jannaeus-, fchoon zulks, onzes oordeels, op david ziet (2 Sam. VIII. 2. & Pfa/m LX. 10.). By Deuteron. XVIII. 18. wordt de uitlegging van da the als geheel ftrydig met de Israëlitifche gefchiedenis verworpen; fchoon de zamenhang vs. 14 en 20-22, alwaar het karakter der Profeten befchreven wordt, geenen anderen zin gedoogt, dan om vs. 18. wegens de ry derzelven op te vatten. Over 2 Sam. (volgens den fchryver 2 Kon.) XXIII. 3. heeft de Heer v. V. zig niet byzonderlyk uitgelaten; fchoon het geheele lied vs. 1-7. zyne ongemeene kracht vetliest, wanneer het van eenig ander perfoon, als salomo, wordt uitgelegd; terwyl vs. 7. niets heeft, dat op Christus kan doelen; waarom ook de Heer stinstra, in zyne behandeling dezer plaats, wel zo omzigtig geweest is, om vs. 6 en 7, fchoon onmiddellyk tot het geheele lied behoorende, onverklaard  van V loten, Bybel vertaald, omfchreven enz. l-V.Deel. 509 klaard te laten: eene uitvlucht, welke by hun, die overal den Mesfias zoeken, zeer algemeen, en vleijend voor hun ftelfel : is. De weinige plaats , welke ons thands overig is, verbiedt ons eene verdere aanhaaling van plaatfen, waarin wy van den Hr. v. V. verfchillen. Wat de aanmerkingen betreft, welke onder den tekst geplaatst, en, by Mofes eerfte Boek hier en daar uitvoerig, by de overige Boeken fpaarzaamer voorkomen; hoe gegrond zy in veele opzigten mogen zyn, had egter de Recenfent dezelven geheel anders gewenscht, overeenkomftig het doel des fchryvers, als zig bepaalende tot ongeleerden. Voor de zodaanigen had alle taalgeleerdheid vermyd, de zomtyds fcherpe beoordeeling der verfchillende uitleggingen nagelaten, en derzelver plaats vervuld behooren te worden met zaaklyke ophelderingen, dienende tot wegneming van zwaarigheden, welke zig by den oplettenden, dog ongeleerden, lezer der H. Schrift in menigte opdoen. Andere aanmerkingen des fchryvers zyn in zig zalven zeer onvoldoenend. Dus b. v. geraakt ieder lezer van Gen. I natuurlyk in twyfeiing wegens de zesdaagfche fchepping, of vorming, en de rust des Scheppers op den zevenden dag, welk denkbeeld zig geheel niet laat overeenbrengen met Gods natuur, en derhalve zynen oorfprong aan eenig vooroordeel der oude wereld verfchuldigd is. Het éénige, dat de Hr. v. V. hier heeft aangemerkt op Gen. I. 5, beftaat hierin: „ Het komt my niet onwaarfchynlyk voor, dat de eerfte ont'„ dekking van dit verhaal, in dit oud gedenkftuk opgetekend, vergezeld is geweest van dit berigt: dat moet gy nu altyd dag 'l en nacht noemen." De Recenfent weet geen grond ter wereld, waarop die waarfchynlykheid. berust. „ Welk een trek voor den hoogen ouderdom van dit gedenkftuk! Avond " en Morgen! Zie daar weder eene byzonderheid, aan dit his. '■ " torisch berigt eigen. De aarde lag in dikke duisternis; toen de affcheiding gefchiedde, heerschte eerst de afgefcheiden "duisternis: -- één dag. Of dit nu een dag van 24 uuren ! " geweest zy, zulks vindt men in het oud berigt niet." En in zyne aant. op vs. 34. „ De nieuwfte fchriftverklaarders vind ik onnavolgbaar ftout. Neem eens de conjeauur in het Reperto» " rium Th. IV. „ „ De zesdaagfche fchepping is alleen eene „ „ ftMe, om aan den Sabbaih een in het oog lopend gezag by , ie zetten.'"' — Zulke gedachten zyn in de daad geene { " ernftige wederlegging waardig." Wy laten den lezer zelf oori deelen, of dit uitleggen mag heeten voor den ongeleerden? Waari toe die neuswyze bedilling van eens anders gevoelen, wanneer 1 men buiten ftaat is, iet beter in de plaats te ftellen? Welke onI be.aan.lykb.eid, welke ongerymdheid is 'er in gelegen, om in 1 Kk 3 du  51 o van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven enz. I-V. Deel. die oude oirkonden eene poëtifche fictie te onderftellen ? De Recenfent zou daarin op zig zelf geene de minfte zwaarigheid, en deze fiftie zeer eigenaardig reekenen, zo hy niet, zyns oordeels, eene gegronder uitlegging vond in de oude Septimana, of zevendaagfchen week - kring, der Egyptenaars, van welke laatften moses zeker zeer veel ontleend heeft voor zyne ftaatkundige inrigtingen, en van welken ook de zo algemeen aangenomen heiligheid van het zeven-getal afkomstig is. Moses, of wel de fchryver des ouden gedenkftuks, nam deze verdeeling der week over; en, daar de Egyptenaars 3 of 4 dagen aan hunne Goden heiligden, zonderde moses, volgends zyn byzonder zamenftel, flegts één dag af voor den Jovah, dien de Hebreeërs alleen zouden dienen, en wel dienzelfden dag , welke by de Egyptenaars de gewigtigfte,en aanKemphah was toegewyd. Met deze denkbeelden bezield, was voor moses niets natuurlyker , dan de eerfte inftelling des Sabbaths, langs dien zelfden weg, uit eene ove/oude, en godlyke herkomst af te leiden,om zo veel te meer indruk te maaken op de Israëliten. Dus was het geheele denkbeeld der zesdaagfche Schepping, met den zevenden rustdag, geheel Egyptisch; fchoon door moses gezuiverd, en tot zyne eerwaardige ftaatkunde overgebragt. — Zo vinden wy geene de minfte opheldering by 2 Sam. XXIV. 1., alwaar de telling des Volks door David aan Jovah, en zynen toorn, en van 1 Chron. XXI. 1., alwaar zulks aan den Satan wordt toegefchreven; fchoon de Hr. v. V., hoe zeer het laatfte hoofdftuk tot vs. 26 agter weeg latende .aldaarhet Volks-begrip wegens den onmiddellyken invloed van Jovah op 's menfchen gedachten en daden, en de werkingen van een kwaad beginfel, of wezen, had behooren te ontvouwen. — Dan , daar wy ons thands zo merklyk moeten bekorten, zy dit tegenwoordige genoeg, om den lezer met het bybelwerk van den Hr. van vloten bekend te maaken, als kunnende uit onze recenfie genoegzaam befluiten, dat de arbeid des fchryvers veel goeds behelst, waardoor de denkende lezer zig den zamenhang der gefchiedenisfen enz. eigen maaken: veel goeds, waardoor hy de gefchiedkundige boeken,over het geheel genomen, beter lezen en vatten kan, dan volgends onze gewoone overzetting: dog dat 'er, aan den anderen kant, veele zeer gewigtige gebreken in heerfchen, waarvan wy 'er eenigen hebben opgenoemd, en waardoor het overige goede merklyk beneveld wordt. Intusfchen, wanneer onze gemaakte aanmerkingen, welken wy, volgends gewoonte, onbefchroomd hebben voorgedragen, by den geleerden en onvermoeiden fchryver mogten goedgekeurd worden , verlangen wy zeer , dat hy de gelegenheid tot herfteiling zal waarnemen, by de behandeling der pro-  van Vloten, de Bybel vertaald, omfchreven euz. I- V. Deel.511 profetifche fchriften ; en dan twyfelen wy geenzins, of het werk zai een veel gunstiger onthaal vinden by onzen Landgenoot,dan tot heden gefchied is; als die tegenwoordig, dank zy de Voor. zienigheid! den fchoonen oogst begint te maaijen van hetgeen fommigen onzer doorluchtigfte voorvaderen reeds hier en daar, ter bebouwing van den onvrugtbaren akker geftrooid hebben,en wiens kunde en fmaak zig veel te veel veradelt, dan dat hy nog langer in den poel des duisteren, fcholaftieken afgronds zou kunnen verflikken. Nen ebtufa adeo gef.amus pectora Belgae. MAANDLYKSCHE KATALÖGUS. GODGELEERDHEID. Art. 7. Kortstondigheid, vergangkelykheid en ydelheid van 'smett. fchen leven. In eene redenvoeringe over Pfalm 39 v. 5, 6, vs. 5. Heere maakt my bekend, &c. vs. 6. Ziet gy hebt myne dagen, &c. Door cornelis van be" voord. Lid van het Utrechlze Provinciaal Genootfchap van Wetenfchappen en Konlkn enz. Te Amfterdam, gedrukt voor den Auüeur, en zyn te bekoomen by J. Wesftng Willemsz., 1791. gr. S°. ƒ - : n : - De eerwaardige be voord, een man van zonderlinge en onnoemlyke bekwaamheden, lid van het ütrechtfche Provinciaale Genootfchap; van de Maatfchappy van verdienften te Amfterdam „ onder de ziufpreuk: Felix Merttis; en welligt van nog meer andere geleerde genootfchappen, vond zig, by het overlyden zyuer eclngenoote, opgewekt en aangezet, om haare nagedagtenis te vieren , door het opftellen en doen uitgeeven voor zyne rekening der verklaaring van de op den titel uitgedrukte tekstwoorden. Hy noemt dit gefchrift in zyne voorreden een klein Bibelwerk; iets, hetwelk by, indien hy deszelfs uitgeftrektheid met dat van zynen medearbeider, den Hoogleeraar van nuys klinkenberg, vergeleken heeft, met recht heeft konnen doen. Dog hoe zeer wy aan beide deze Bibelwerken gaarne dezelfde waarde willen toekennen , fchynt het ons egier eenigzins overdreeventezyn , eene veiklaaring van een er.kel pwr zinfneeden uit den gantlchen Kk 4. by  51a maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid,enz. bybel, met den naam van een bibelwerk te willen beflempelen. Wy voor ons hebben , na eene aanciagtige en gemoedlyke doorleezingvan het gefchrift voor handeH, veeleer gemeend, aan hetzelve den naam van eene hegte, fterke, weldoortimmerde, ou» derwetfche, orthodoxe predikatie te moeten geeven. — Daar wy nu niet gewoon zyn, van afzonderlyke predikatiën een opzetlyk verflag aan onze lezers te doen, ten ware derzelver zonderlinge titels, of zeldzaam gewigtige inhoud, ons hiertoe zomtyds aanleiding geeven, moeten wy thands eene dubbele verfchooning inbrengen tegen de befchuldiging, dat wy in dezen, ten opzigte van den eer waardigen Heere van be voord, van onze gewoonte zyn afgeweeken; en deze is vooreerst te vinden in het wysgeerig opfchrift van zyn fermoen , en ten tweeden in de groote hebreeuwjche letters, die ons al ras, by het doorbladeren, op bladz. 6. in de oogen vielen, en die wy vervolgens door hec geheel van zyn gefchrift verfpreid zagen. Dit deed ons vermoeden, zeer veele philologifch aanmerkingen en oordeelkundige verklaaringen van den oosterfchen grondtekst in hetzelve te zullen aantreffen. Dog, by eene nadere doorleezing, zyn wy in deze onze verwagting ten eenenmaal te leur gefteld geworden. Wat dus eigenlyk het opgeeven en invullen dezer hebreeuwfche woorden, zonder eenige verklaaiing of nadere opheldering van dezelve, moet betekenen .betuigen wy, niet te konnen bezeffeu;ten ware de fchryver van gedagten is geweest, dat de Jooden zyne ftadgenooten, die met de nederduitfche overzetting van het oude testament voorzeker niet al te zeer bekend zyn, dit gefchrift zeer greetig zouden wenfchen te leezen , dog uit mangel van genoegzaame kennis onzer taal welligt verlegen ftaan, om te begrypen, wat de ichryver eigenlyk had willen uitleggen en verklaaren. Indien dus menschllevenheid, en zugt om kennis en weetenfchap alom te verfpreiden, de eenige oorzaak dezer bloore invulling van den hebreeuwfchen tekst geweest is, had de fchryver tog ook aan zyne engelfche, franfche, hoogduit fche en andere medechristenen behooren te denken, die zig welligt by het lezen van zyn gefchrift in dezelfde omftandigheid met zyne Joodfche natuurgenoo.ten konden bevinden, van naamlyk niet wel te kon. nen bezeffen, waarover de redenaar eigenlyk handeldt. Hy had dus by de opgave van den nederduitfchen tekst niet flegts hec hebreeuwsch , maar tevens het engelsch, fransch, hoogduitsch &c. behooren in te vullen, en dus (by voorbeeld)op bladzyde 25 niet enkel te fchryven „ £'ÖJ} myne dagen," maar „ £'tt'^' „ (ww jours), (my days), Qneine tagen), myne dagen." —. Wy willen liefst niet gisfen, dat eene belachlyke zugt, om kwants, wys  maandlyksche katalögus , Godgeleerdheid,enz> 513 wys te toonen, dat men bebreeuwsch vetftaat, den eerwaarden en geleerden fchryver tot deze dwaasheid bewoogen zoude hebben, dewyl hy te kundig fchynt te zyn, om niet te bezeffen, dat deze invulling zelve niet dienen kan, otn te bewyzen ,dat hy het K, 3> 3 der hebreeuwen kan lezen, daar men zeer gereedlyk zou konnen veronderfteilen, dat hy ten dien einde gebruik gemaakt had van de kundigheden van den eenen of anderen zyner Joodfche vrienden. Liever gelooven wy, dat hy vermeend heeft, de opgave der oorfpronglyke woorden even zeer tot eene welingerigte predikatie te behooren , als de boeren in zommige dorpen van Overysfel vermeenen, dat het Aagten van een vee varken in den herfst, tot de wezenlyke vereischten van eenen waaren boetgezant behoort. Voor bet overige is het uitlegkundig gedeelte van den neder duitfehen tekst zeer naaukeurig; waarvan tot eene proeve ftrekken kan, dat de fchryver ons onder anderen op bladz. 27 het volgende mededeelt:,, 70 jaaren maken met de fchrikkeljaaren byna 7» 25570 dagen, en 80 jaaren maken 29220 dagen." Hoe gelukkig is de eeuw, die zulke groote ontdekkingen aan het licht weet te brengen! De fchryver zegt in zyne voorreden , dat hy verkoozen heeft, dit kleine Bibelwerk, in plaats van eenige wysgeerige gefchriften, aan het algemeen mede te deelen; en beloott vervolgens,indien zyn tegenwoordig gefchrift laan eenig Christen-genootfchap aangenaam bevonden mogt worden, nog twee dergelyke verhandelingen te zullen laaten volgen. Dan, welk een hoog gevoelen wy ook voeden, zo wel aangaande de wysgeerige gefchriften, als I de twee beloofde verhandelingen van den Heer van bevooru, vermeenen wy hem egter, als een genootfchap van Christen-Re* , cenfenten, te moeten verzoeken,dezelven nog eenigen tyd agter wege te willen houden, dewyl 'er in dezen donkeren tyd zo ' veele zogenaamde verlichtende gefchriften te voorfchyn treeden, dat men de uitmuntende vrugten van zynen wysgeerigen en uitlegkundigen arbeid, welligt naar den plank der prulfchriften, 5 of der post decem, aut numquam ' legenda annos . , zoude verwyzeBj — hetwelk dog waarlyk jammer zoude zyn. Kk 5 Art. 8.  514 maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid',£■«>. Art. 8 Nederlands verval en her/lel. aangewezen in eene biddags Leerrede, over Deut. XXXlI 6. Door johannes steen me ij er, Predikant te Vlaardingen. Te Amjierdam, by J. H'esfing Wiliemsz, 1792. gr. 8'. ƒ - : 8 : - In het beoordeelen van leerredenen behoort mes leltettjk zeer veel toegevenheid te gebruiken, terwyl bei osredelyk goede zyn, van de heeren predikers te vordefto , d*i ly ftcedl iets nieuws, of iets, hetwelk niet reeds mecfinatlen door anderen gezegd is , aan hunne toehoorers zullen voorhouden. Zulks geldt vooral ten opzigte van het eeuwigdurend verkharen van den heidelbergfchen Catechismus, en de gewoone zogenoemde feestftoffen. Dog, by buitengewoonc en plegtige gelegen- heden, gelyk die van den ftaatlykenbiddag, o iets meer van den ftoel der godgeleerde welfprekendheid verwag. ten. Deze verwsgting heeft ons dan ook de leerreden vin dcni eerwaardigen joannes steenmeyer in handen doen nemen en doorbladeren, te meer, dewyl wy ons, volgens den titel, vleiden, eene doorwrogte verhandeling over dejoorzsoken vanAfc. der lands verval en herftel in dezelve te zullen aantreffen. — Dan, in hoe verre aan deze onze verwagting voldaan is geworden, zal de lezer zelf uit het volgende konnen beoordeelen. Het is een aangenomen regel in de predikatie-maakkunde, om alles, wat in den tekst ligt opgefioten, op zyne toehoorers toepaslyk te moeten maken. Alles, wat aan de oude Jooden in Palestina gezegd is geworden, moet dus ook, mntatis mutandis, aan de hedendaagfche Nederlanders voorgehouden konnen worden. Dienvolgens neemt de Heer steen meyer, naar aanlei. ding der tekstwoorden, waarin , op eene oosterfche wyze, aan de oude Jooden wordt gevraagd, of zy jehova niet erkenden als hunnen vader, die hen verkregen, gemaakt en bevestigd had, gelegenheid, om aan zyne toehoorers mede voor te houden, dat Jehova insgelyks hun vader is, die hen geteeld, gepleegd en tot ftand gebragt heeft. Om hen dit te beduiden , doorloopt hy in weinige bladzyden de algemeene gefchiedenisfen dezer landen; en toont aan,dat God van den jaare 690,zynde volgens hem de aankoomst van fVillebrord te Utrecht, tot den jaare 794 , toen, mede volgens hem, het Christendom hier te lande algemeen wierd aangenomen, bezig is geweest, om ons teteclcn. Deze teeling heeft dus geduurd 104 jaaren. Vervolgens heeft onze pleeging, of opvoeding, geduurd tot aan den jaare 157a, als wanneer Willem de eerfte, door het inneemen van den Brie/, den eerften fteen tui grondflag van Neerlands ftaat en vryheid lag. Wy  maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enz. 515 Wy hebben dus eene opvoeding van 798 jaaren genooten, die waarlyk lang genoeg moet fchynen, om zulke domme leerlingen te voorfchyn gebragc te hebben. Eindlyk zyn wy in den jaare 1648, door den Munfterfchen vrede, tot ftand'gebragt, en dus meerderjaarig geworden. Voorts worden wy by onze geboorte door den redenaar voorgedragen , als Duitfche en Noordfche ftammen, tot dit land afgezakt , en daarin nedergekomen, die met zig voerden de beelden van baal, moloch, en ASTAROTii , waar voor zy knielden. Waarde oude Ger«' maanen en Batavers deze beelden van daan gehaald hebben , is ons tot nog toe een raadfel. Wy hebben nimmer geweten, dat onze woeste noordfche voorvaders tot in Babylonien , Egypte, en Perfien gereisd zyn, om hunne afgodsbeelden van daar tot ons over te brengen. Dit is waarlyk iets geheel nieuws, en eene gewigtige ontdekking, zo wel in het vak der gefchiedenisfen , als ten opzigte van den oorfprong der Noordfche volken, die Europa in laateren tyd overftroomd hebben. Dog alvorens geloof aan deze verzekering te (laan, konnen wy ons niet weerhouden, eenige nadere onderrigting van den geleerden fchryver, aangaande deze ftoute en rondborstige verzekering, te verzoeken; en daar hy reeds zulke zonderlinge en ongehoorde omftandigheden van onze geboorte weet op te geven, zullen wy tot dien tyd toe wagten, om eenig verder verflag aan onze lezers te doen, van de byzonderheden, die hy verder, aangaande ons verval, en herftel heeft opgegeeven. Op het einde zyner leerreden vermaant hy de Flaardir.gers, om in het byzonder te waaken tegen de toeneemende aarschgezindheid; dit is eene morsfige drukfout, en men leeze: aardschgezindheid. Art. o. Onderwyuing in den weg ter gelukzaligheid, volgends de leer van Jefus. Te Gouda by M. van Loopik en Comp. 1792. kl. 8°. ƒ - : 12 : - Een zeer ftigtlyk Catechifeerboekje, hetwelk van de duizend anderen alleen hierin verfchilt, dat de vraagen uit hetzelve weg gelaaten zyn; en hetwelk, voor het overige, ten opzigte van den Christlyken godsdienst, alles bewyst, dat nog te bewyzen blyft. Hetzelve heeft dus de wezenlyke verdienfte van denzelven te laaten, zo als hy is. Art. ic.  516 maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enz. Aft. 10. Over den Geestlyken fland. „ Zo gy immer het zout der aarde zyt, dan kan, gelooft my, de waereld u noch „ miskennen, noch ontèeeren." Naar het hoogduitsch van c. f. sangenhausen. Te Gouda by M. van Loopik en Comp. 1792. gr. 8°. ƒ - : 6 : - Een kleen, dog uitmuntend gefchrifr, den aandagt van den geestlyken ftand overwaardig. De fchryver onderzoekt in een kort beftek de redenen van het verval des aanziens van dezen ftand, en geeft vervolgens de beste middelen aan de hand, om denzelven eene wezenlyke en zelfftandige eerwaardigheid te doen behouden. Ten opzigte van het eerfte zegt hy, met zeer veel nadruk: „ verdweenen is de glans van onfeilbaarheid, ver„ vlogen is de dampkring van heiligheid, die eertyds den geest„ lyken omringde. By deszelfs befchouwing zoekt de waereld naar verftand en bekwaamheid , naar oordeel en deugd„ zaamheid, zonder op deszelfs handen te letten, of hy ook „ wel de fleutels en den zegen des hemels daarinhebbe, of „ niet. Zy houdt zig gerechtigd, om te mogen onderzoeken, wat ze hoort; te geloven, wat ze gevoelt; en te verwerpen, wat met haare ondervinding ftrydt; overtuigd , dat de kanftl „ niet voor dwaalingen, en de myter, of het geestlyk gewaad, „niet voor gebreken befcherme; kortom, zy eerbiedigt den „ geestlyken niet, omdat hy zulks is, maar, omdat hy waardig „ is, zulks te zyn. — Men houdt hem voor geenen buitenge„ woonen, maar voor eenen middelyken afgezant der Godheid, „ die van zyne zending geene andere geloofsbrieven te vertoo„ nen heeft, dan zyne kennis en deugd. Men meent, de waarheid ook van leeken te kunnen hooren, en in de fchriften der wysgeeren even zo gemaklyk ftichting te vinden, als „ in de openbare leerredenen. De waereldlyke ovetheid heeft „ het veld langzamerhand weder in bezit genomen, waaruit de geestlykheid in voorgaande tyden dezelve wist te weeren. „ Zedert dat men overtuigd is, dat de kunst om wel te fterven, „ niets anders zy,dan de kunst, om van te vooren wel te leven, zedert dien tyd hebben de bezoeken der geestlyken, en door dezen de invloed op de huisgezinnen, de inkomften, de ge„ rieflykheden, en inzonderheid die zekere bygelovige uiterly„ ke eerbied veel verlooren, waarby die genen zig fteeds het „ best bevonden, welken het gemaklyker viel, eere te genie„ ten, dan ze zelf te verdienen."— Ten opzigte van het tweede, voert de fchrandere fchryver zo veele uitmuntende redeneeringen aan, dat wy verleegen zyn, één voorbeeld uit dezelve uit te kiezen, om hetzelve aan onze lezers by uitftek voor te houden ,  maandlyksche EATALOGüs, Godgeleerdheid, enz. 517 » den, weshalven wy hen, en in hec byzonder de heeren van den geestlyken tabbaard, uitnodigen, om dit gefchrift zeiven in handen te neemen, en te doorleezen met die aandagt, die hetzelve overwaardig is. Daar onze bloote aanbeveeling in dit opzigt welligt zeer ontoereikend bevonden zal worden, om aan dit kleen gefchrift eenen meerderen loop te geven, konnen wy egter niet twyfelen , of die weinigen, die hetzelve doorleezen hebben, zullen gaarne hunne beste poogingen met ons willen aanwenden, om hetzelve meer algemeen bekend te maken. Art. 11. Godgeleerde, wysgeer ige, en zedenkundige Mengelingen, ter verlichtinge van het verftand, ter verbeterirtge van het hart, en ter bevorderinge van ware gelukzaligheid. Eerfte en tweede Deel. Te Leyden by P. Pluygers, 1792. gt. 8". ƒ 2 ; 10 : - Geene gefchriften veroorzaken meerdere moeite aan eenen Recenfent, dan die, welke eene verzameling van verhandelingen over verfchillende onderwerpen, door afzonderlyke fchryvers te boek gefteld, in zig bevatten. Iedere verhandeling tog is doorgaands op zig zelve een zeker uitgewerkt fiuk, waaraan de fchryver al zynen tyd en navorfchingen te koste gelegd heeft, en hetwelk, zal men het juist en naar waarde beoordeelen, niec zelden even zo veele bladzyden vordert, als de verhandeling zelve. _ Deze aanmerking geldt byzonder ten opzigte der beide deelen, welken wy thands aan ontfe lezers aankondigen, en welker inhoud niets minder, dan godgeleerdheid, wysbegeerte, en zedekunde, te gelyk, ten onderwerp heeft. Wy bekennen gaarne, dit werk met wederzin in handen genomen te hebben, om van hetzelve eenig verflag aan het algemeen te doen ; dewyl wy ons reeds vooruit beloofden, in dezen hoop, veel kaf, en flegts weinig koorn, te zullen vinden, en wy geenzins geneegen waren, om ons een twaalftal fchryvers door eene behoorlyke wederlegging, of berisping van hunne meesterftukken, te gelyk tot vyanden te maaken, immers niet, ten koste van den moeilyken arbeid der opzetlyke overweeging van alle hunne afzonderlyke gefchriften. — Dan, ook by deze gelegenheid, hebben wy ter goeder uur op nieuw het fchadelyke, en dikwerf ongegronde, der vooroordeelen ten duidlykfien ondervonden: dewyl wy rondborstig betuigen , dat het doorleezen der verhande. lingen, thands voor ons, wel verre van ons verdrooten te hebben, in tegendeel aan ons zeer veel vermaak veroorzaakt heeft. Wy hebben in veelen derzelven eene oordeelkundige navorfching van gewigtige onderwerpen; in anderen eenen opgeklaarden geest  5i8 maandlyksche katalögus, Godgeleerdheid, enzx geest en onbeneveld oog, en in allen, eene rondborstige wysbegeerte ontdekt, die derzelver fchryvers eene wezenlyke eere aandoet. Wel is waar, dat dezelve allen geenxins dezelfde aanfpraak op dezelfde maate van verdienfte hebben; en dat geene derzelven juist den hoogften rang in de fchool der wysbegeerte kan bekleeden; welk laatfte de natuur der verhandelde onderwerpen zelve dikwerf niet kon toelaaten in de eeuw, die wyals nog beleeven. Dog wy durven gerustlyk verzekeren, dat dezelven allen eene heilzame ftrekking hebben, om het menschdom, of laaten wy liever zeggen, de Christenheid, en vooral den geestlyken ftand in de proteftantfche landen, te outkluisteren van den yzeren keten der vooroordeelen, aan welken een groot gedeelte nog zo deerlyk ligt vastgeklonken. Wy bewonderen uitdien hoofde zelf den weg, dien deze fchryvers meestal zyn ingeflagen. Geene vertooning maakende, om zig als verlichters van hunne natuurgenooten aan het algemeen te willen voordraagen, zyn zy den fttllen en eenzamen weg ingeflagen, om het talryk heir,dat zy te bevegten hebben, van verfcheidene kanten langzamerhand en onverwagt, maar zeker, aantevallen. Wy juichen deze hunne bedryven en kleene fchermutfelingen te meer toe, naar maate wy overtuigd zyn, dat de ryzende zon der wysbegeerte, zal zy de zedelyke waereld immer behoorlyk verlichten, de groote wetten der natuur moet volgen, en dat zy, even gelyk de natuurlyke zon, die ons beftraalt, haare fchitterendfte ftraalen niet by haaren opgang, maar op den vollen middag moet vertoon'en. ■■■■ In ftaatkundige gefchillen daarenboven, moge men met voorfpoed vegten a la dumouriez; maar in het beftryden van vooroordeelen agten wy het raadzamer, a la fabius te werk te gaan. Ons beftek laat niet toe, een byzonder verflag der twintig verhandelingen, welke in deze beide Deelen vervat zyn, aan onze lezers te doen; dog wy konnen egter niet nalaten, derzelver opfchriften hier kortlyk te laten volgen. Dezen zyn, i), Over het vooroordeel, aangaande de ouakeid en nieuwheid van een geyoelen. 2), Vrymoedig onderzoek over de voorbeeldige godgeleerdheid (eene uitmuntende verhandeling over de zogenaamde, Theologica Typica, waarin aan spencer en marsham zeer veel recht gedaan wordt). 3), Oorfprong van veele dwaalingen en ongerymde ftellingen der eerfte Christenen. 4), Op. rechtheid en vooroordeel. 5;, Over 1 Petti V. 8. (eene zeer taalkundige en fchrandere verklaaring dezer plaats). 6), Over de kwaadfprekendheid. 7), Gedagten van eenen geleerden Jood over de toekomende ftraffen. 8), Over het onderfcheid tusfchen de huigchelary en wyze behoedzaamheid en terughouding, by het voor-  maandlykschk katalögus, Godgeleerdheid,enz. 519 voorftelkn der Waarheden van den Christlyken godsdienst. 9), Over den grond der algemeene toe/lemming van het menschdom , aangaande het beftdan van een Opperwezen. 10), Onderzoek en bepaaling van Gods regtvaardigheid. 11), God liet zig, oudtyds, omtrend de Heidenen zo min onbetuigd, als omtrend de Jooden. 12. ) Opheldering van twee plaatfen dor H. Schrift door verzetting. 13. ) Over 'i Heilands verzoeking in de woestyn ; (eene kleene verhandeling van naauwlyks 18 bladzyden, die niets dan waare uitlegkunde ademt, en welke in waarde ruimfchoots op kan wegen tegen het dikke boekdeel van den Amfterdamfchen predikant van herwerdfk *)• 14 j IVysgeetige en Zedenkundige befchouwing van de godlyke ftraffen. 15. Over den brief van Paulus aan de Galaters. 16.) Iets over de benaaming broeder, in het N; T. voorkoomende. 17. IVat eigenlyk godsdienst zyl 18,) Uy, die God dient, dient eigenlyk zig zeiven; (eene zeer aangelegene verhandeling, welker onlochenbaare en heldere grondbeginzelen ten grondflag eener algemeene zedenleer, en van eene onwrikbaars wysbegeerte, ter vestiging van het zelfftandig geluk des menfchen, moeten verftrekken. 19.) Het kind is niet geftorven, maar ftaapt; of overeenkoomst tusfchen den dooi en flaap. 20.) Iets over den Kinderdoop. In he: voorberigt, voor deze verhandelingen geplaatst, wordt ons door de uitgevers berigt, dat dezelve voorheen onder den titel van Bundel van godgeleerde, wy  5ao maandlyksche katalögus, Romans, enz. romans, dicht- en toneelkunde. Art, 12. De Toneelfpeler en zyn Aanfc houwer kunstmaatig be' fchouwd; of, grondregelen voor beiden. Gevolgd naar eene handleiding, om zig in de Toneelfpeelkunde te onderwyzen. Te Amfterdam by IV. Holtrop, 1701. gt. 8". ƒ 1 : 2 : - In een land, waarin de wezenlyke vereischten van het toneej nog zo weinig bekend zyn, als in dit Gemeenebest, en in eene ftad, waarin de zugt voor zogenaamde liefhebbery-toneelen zo zeer de overhand neemt, als in Amfterdam, kan het voorzeker niet ontydig geoordeeld worden, een gefchrift van dien aart, als' dat voor handen, aan het algemeen medetedeelen. Wy hebben hetzelve , over het algemeen , met zeer veel genoegen doorlezen, en daar hetzelve het eerfte gefchrift is, hetwelk over dit onderwerp in onze moedertaal, zo veel ons bewust is, het licht gezien heeft, verdient hetzelve eene dubbele aandagt. Offchoon hetzelve wel niet geheel oor. fpronglyk is, als zynde meerendeels overgenomen uit het franfche werk, getiteld: Obfervations fur l'art du Comedien , & fur d'autres objetsconcernant cetteprofesfion en general. (Paris 1774- 2. ed.) hetwelk de fchryver zelf in zyn voorbericht erkent, is hetzelve egter geheel ingerigt voor, en door verfcheidene aanmerkingen toepaslyk gemaakt op den hollandfchen fchouwburg 't voornaamlyk dien van Amfterdam , als zynde bykans het eenig ■nationaal toneel, hetwelk in dit gemeenebest gevonden wordt. De onderwerpen, welke in hetzelve behandeld worden, zyn de volgende: i.) of het waar zy, dat uitmuntende tocneeljpelers geene menfchen van verftand, of geestigheid behoeven te zyn? 2.) Van het gevoel. 3.) Over het vuur in een" Tooneclfpeler. 4.) Zoude het voordeelig, zoude het noodzaaklyk zyn, dat alles , wat een tootieel betreedt, van eene fchoone, verhevene, en byzondere ligchaamsgeftalte ware? 5.) De biygeestigheid is eenigermaate een noodzaaklyk vereischte in een blyfpelfpeeler, wiens hoofdverrichting en doel. Wit behoort te zyn , ons te vervrolyken, of te doen lagchen. 6.) Menfchen , met een ledergevoelig hart gebooren , moesten alleen de charakters van minnaars en minnaresfen worden toegedeeld. 7.) Eene ftem kan in zekere rollen voldoende zyn , en haare bekooringen hebben; in andere rollen kan zy ons niet alleen niet treffen , maar zelf walgen. 8) Men vordert van de minnaars in de blyfpelen een beminlyk voorkoomen , en van de helden in het treur/pel eenegroot, fche geftalte en houding, o.) Van de Kameniers en Knegts. \o.) Over het wezenlyke in de vertooning. 11.) Van de wezenlykheid der daad en der werking. 12.) Over het geen men reciteeren noemt.  MAANDLYKSCHE KATALÖGUS . Romans , gé$ tibemt, met betrekking tot het btyfpet. i^.) Vordert het treur/pel, het geen men declamatie noemt? 14..) Eenige zaaken, die de wei zenlykheid der opzegging nadeelig zyn. 15.) Over het geheugen, met betrekking tot hen, die een toneel betreeden. 16.) Mm behoort op zekere jaaren bedagt te zyn , het toneel te veriaaten, ten tninflen behoort men redelykheidgenoeg te hebben, om van verfcheidene rollen aftezien. — Alle deze onderwerpen worden , wel is waar, flegts konlyk, dog tevens met zeer veel juistheid en gezond verftand behandeld, en voorgedraagen ; en offchoon wy het bovenaangehaalde franfche werk van den Heer D. thands niet by de hand hebben, om naauwkeurig omtrend de oorfpronglykheid van het gefchrift voorhanden uitfpraak te konnen doen, konnen wy egter verzekeren, dat hetzelve in zodaanig gewaad te voorfchyn treedt, dat niets, dan alleen de zedigheid van den fchryver zelve, ons heeft konnen beletten, om hetzelve als een oorfpronglyk voortbrengfel onzer drukpers aantemerken. — Wy konnen onze verwondering intusfchen niet ontveinzen, op bladzyde 141 in de aantekening ontdekt te hebben, dat hetzelve door eenen hollandfchen toneelfpeeler zeiven vervaardigd is geworden; eene verwondering, welke tevens met zeer veel vermaak gepaard gaat; dewyl zy ons overtuigt,dat men,ook hier te lande,onder lieden van dit beroep , de zodaanigen kan aantreffen, die hunne beste poogingen aanwenden, om te toonen,dat hunne kunstgenooten in het algemeen, die verachting niet verdienen, met welke dezelven dikwerf op eene zo onbefcheidene wyzeoverlaaden worden. — Voorts is de fchryver zeer ingetoogen ten opzigte der beoordeeling zyner kunstgenooten op den Amfterdam fchen Schouwburg, en terwyl hy aan de uitmuntende wattier, ( onze hollandfche sidbons), en anderen , billyke hulde doet, gaat hy die geenen , die geoordeeld zouden konnen worden, ons toneel of te ontluisteren, of ten minften geenen luister aan hetzelve by te zetten, met een diep ftilzwygen voorby. — Hec doet ons ondertusfchen leed, te zien, dat de fchryver, die een zo uitmuntend gebruik heeft weeten te maaken, van het boven aangehaalde werk van den HeerD., tevens niet geraadpleegd heefc met het voortreflyk gefchrift, te Londen, in den jaare 1750 uitgegeeven, onder den titel van: The Atlor; als mede van dezeer oordeelkundige Italiaanfche verhandeling van f. riccoboni, DciC arte reprefentativa, in den jaare 1728 uitgegeeven, en in den jaare 1750 te Purys in het licht verfcheenen, onder den titel van : F Art du theatre ,par fransc riccoboni; welke beide gefchriften wy. benevens het franfche werk des Heeren D., de eenigen achten, die waardig zyn geraadpleegd te worden, er» die de verhevene toneelfpelkunde in dat wysgeerig licht be- III. deel. LI fcllQlI-  maandlyksche katalögus, Romans, enz. fchnuwen, waarin dezelve alleen betracht en overwoogen be* boort te worden. Art. 13- Myne ledige uuren, of, Proeve van zedelyke gedichten, dooris ].r„ de la hou ss a ij e, Predikant te Ke fel. Te s''Hertogenbosch by de IVed. C. A. Vieveg en Zoon, en te Rotterdam by J. Meyer. 1792. gt. 8». ƒ -: 14:- Carmina fcribentis fecesfum & otia quarunt! Ledige uuren Zyn dus de vereiscnte ojgenblikïen, die aan de dichtkunde behooren toegewyJ te worden; en hy. die op zynen titel reeds aankondigt, zulks gedaan te hebben, doet buiten twyff-l iets groots, tets voortrcfl/ns van zig verwagten. Dan helaas! wanneer ledige uuren niets meer aan den dag konnen brengen, dan foortgelyke proeven hoe jammerlyk moeten dan de voortbrengfels der drukke uuren niet geoordeeld worden! De bundel vóór ons, bevat 24 dichtflukken, die, te zaamen genoomen, egter op verre na de Waarde van eenen enkelen dichteriyuen regel niet konnen uitmaaken-— Om onze lezers over 's mans dichienyk vernuft zeiven te doen oordeelen , zuilen wy ons alleen bepaalen tot 'yn dichtfluk, aan den dood; (en och! of by alle zyne dichtflukken aan denzelven, immers aan de vergetelheid! had toegewyd!) Deze is, in zyn dichterlyk oog, al een ze r liegt en verfoeilyk perfonage; weshalven hy hem terflond mei de welgekozene epithetes van , ontmenschte meedaart, verraader, enz. op deze wyze begroet: „ Oilotsnsc'Ut wreedaarl\ zeg! van waar bekomt gy 't recht, „ Om hier den grysaart aan zyn zuch end kroost te onttrekken, „ En daar den jongen held op *t flagveld uit te (trekken, „ Terwyl hem dapperheid verdiende Iauren vlecht?" Wy moeten tusfchen beiden de verrukkende fchoonheden van dit verheven gedicht aan onze Lezers doen opmerken; als hy voorbeeld: „ den gryaart aan zyn zuchtend kroost onttrekken." Deze verhevene gedagte zou welligt aan zommigen belachlyk konnen fchynen , die niet weeten, dat men , op den Olymp van den heer de la houssaije, ge woon is, zig zeer laat m het hu wlyk te begeeven, en dat het aldaar geenzins vreemd is, de vaders met den bril by den wieg hunner kin deren te zien zitten. Ook zou ftl |uffrouw de dapperheid zeer befpotlyit konnen toeichynen , wnnneer zy verbeeld wordt laurieren te vlechten, voor iemand, die door den dood belet wordt .zynen moed te toonen: dog men be« hoort te weeten, dat de dapperheid r.p den Housfayifchen zangberg a la Prusftenne, en niet a la Francaife gewoon is te handc. ka.  maandlyksche katalögus, Romans, enz. 523 len. Jongen held is,hier ter plaatze, mede zeer fchoon gezegd, dewyl de Olympifche Nymph des dichters zig nimmer aan oude en beproefde helden laat gelegen liggen. De Domino neemt het mynheer den Dood vervolgens zeer kwalyk, dat hy geen meerder mededoogen voedt voor jonge kinderen; en roep: vervolgens uit, even als of een gansch heir van foldaaten, onder het bevel van een dapperen Generaal,onze landen dreigde te overflroomen. „ Myn God I welk ftervling zou voor dat geweld niet beven ? „ Wie leeft 'er nog gerust — wie fchrikt niet voor de n dood! " Na eindlyk al zyn gal tegen dezen overwinbaaren Generaal uirgefpoogen te hebben, begint hy hem te tergen, te farren, te verachten, te vernederen, door hem te zeggen, dat hy op Zig zeiven niets vermag, maar dat hy alles doet door het bellier van eene hoogere magt: „ Ontmcnschte wreedaart! — zacht', — 'k zou Gods bevelen hooneu, „ Neen — Dood! — gy voert den last van 't Opperwezen uit — „ Van hem, die hel en graf door zynen arm ontfluit, „ Om aan den werreldling zyn (Irenge wraak te toonen, 1, De zonde wapent u met die verfchriklykheên, „ Waar door gy 'tltoutfte hart doet in de fchoenen zinken; „ De zonde doet uw fpeer dat bloed zo greetig drinken • „ Van haar hebt gy uw magt op hoog bevel ter leen: „ Woedt vry eu hier en daar vul onze firaat met lyken. (onze firaat , waarfchynlyk de pieter depoep-fleeg van den Olymp des dichters.) „ Voorzie u flegts van vuur, van water, lucht en aard, (flegts,) dus in het geheel van geene andere hoofdfloffen hoegenaamd, noch van iets, hetwelk buiten behulp van deze beuzelingen gemaakt kan worden.) „ Ryd met een losfen toom (leeds voord op 't faali paard, ("tfaale paard.) Wy kennen den paardenflal des Generaals niet van naby; do? waarfchynlyk heeft de dichter hier gezinfpeeld op het vaate paard, uit het ryfchool op Patmos.) „ En laat uw fiere magt aan al het aardryk blyken! — ,. Haast — 6 verrukkend licht! — haast ryst dat morgenrood, „ Waar op gy zelf in 't eind, den jvngjlen fnik zult geiven. Hier wordt aan den gehaaten en doemwaardigen vyand dus zyn aannaderend lot voorfpeld; dog in den laatften regel van dit verheven dichtftuk is hy reeds voor zeventienhonderd jaaren overleeden. „ Gy zelf — o Dood — zyt dood — gy zyt aar, 't kmysgefiorvtn! — — Inunc, ride nobiscumX —. Ll 3 , Jrt. n\  504 MAANDLYKSCHE CATALOGUS, Rom.VtS , eflZ. Art. 14. Cephife. Te Amfterdam, by De Wed. J. Doll, 1792. gt. 8"./- : 18 : Een draaglyken leesbaar ftukje, uit den fentimenteelen blaauwcarton winkel onzer hedendaagfche pelgrims naar den Helicon. Art. 15. De nieuwe cor.ftitutie van Frankryk. Door petro- nella moens en bernardus bosch, Leden van verfcheiden genootfchappen. Te Amjlerdam by ff, ffynands en H. Brongers, 1792. gt. 80. ƒ 1 : 5 ; « Amos V, 13. Art. 16. De hédendaagfche trant. Blyfpel, in een bedryf. Door j. f. ïungers. Te Leyden by P. H. Trap, 1792. 12°. ƒ - : 8 : - Het oogmerk van dit blyfpel is, het contrast aan te toonen der grondbeginzels, uit welken een deugdzaam huwlyk tusfchen twee zig beminnende perfoonen wordt begeerd, met die, uit welken de huwlyken van veele grooten worden aangegaan. — De fchryver is in dit oogmerk zeer wel gedaagd; en zyne behandeling van het onderwerp voldoet volkoomen aan alle de vereischten van het toneel, en der regelen van het blyfpel. De loop der gebeurtenis is gemaklyk en ongedwongen; de list is ongezogt, en alle onnodige uitweiding zorgvuldig vermyd. Hetzelve kan dus, offchoon geen meesterftuk zynde, egter met billyke hope op toejuiching, ten tooneele gevoerd worden. '—. Ondertusfchen weeten wy niet, of wy hetzelve als een oorfpronglyk ultfpruitfel van den nederlandfchen grond aan onze lezers moeten voorhouden, dewyl de HeerjuNGERs aan ons geheel onbekend is, en wy, wat het ftukje zelve betreft, zo veele gelykfoortige voortbreng fels op onzen letterkundigen togt ontmoet hebben, dat het ons moeilyk valt, dezelven, doormiddel van ons geheugen, allen behoorlyk te onderfcheiden. ■ Wy zitten thands nog met den vinger aan het voorhoofd, om ons te bedenken, of wy niet ergens, op onze reis doorDuitschland , een bevallig voorwerp- ontmoet hebben , welks phyfiognomie zonderling naar dat, het welkwy thands befchouwen, geleek, Dan, wy geeven het op. — Als een Berlynsch meisje zig naar Parys begeeft, en fransch fpreekt, vergenoegt men zig 'er mede, en men gelooft gaarne, dat zy eene Francaife is. ■ ■ Soyons Francais , & faifonS de mime. Art. 17. Brieven voor Cezelligen. Niet vertaald. Te Rotterdam by J. Meyer. 1792. 12°. ƒ - : 12 : - Eene dier zoete briefwisfelingen van eenige meisjes en Tantes, die haare waarde eigenlyk hebben, zo lang zy in de brieventaschjes en lesfenaartjes der beminlyke kunne in manufcript bewaard --.•>.. fJ wor-  MAANDLYKSCHE CATALOGUS, RomatlS, eUZ. 525 worden, dog die alle haare waarde eensklaps verliezen, zo dra dezelve door onvoorzigtigheid ter kennisfe van oom het publiek geraaken. ■— Die ftuurfche man heeft zo veel toegevendheid voor zyne lieve nichijes niet, als wy Recenfenten gaarne voor dezelve hebben; ten blyke waarvan wy ons altoos, al wordt, 'er flegts op het einde eener voorreden, door een fus germain nichtje, aan ons verzogt, om haare gefchriften niet onder de prullaria te plaatzen, bereidvaardig toonen, om, gelyk in het geval voor handen, aan haar verzoek op de wellevendfte wyze, en met alle vermaak te voldoen. LEVENSBESCHRYVINGEN, LOFREDENEN, e/JZ. Art, 18. Het leven van f. l. kersteman, Profesfor Honorair, en Doflor der beide Rechten, bekend onder den naam van Meester franciscus. Iwee Deelen. Te Amfterdam by J. B. Elwe, 1792. gt. «o. ƒ3: I2 : Zy, die begeerig zyn den levensloop te doorbladeren van eenen avanturier, die in zyne jeugd eene goede opvoeding had konnen genieten, dog dezelve verwaarloosd hebbende, dan deze, dan gene levens wyze verkoozen heeft; die vervolgens voor advocaat gefpeeld; naderhand voor fecretaris van eenen pis- en fterrekyker gediend hebbende, voorts geduurende dertien jaaren in een rasphuis opgeflooten is geworden, en eindelyk uit hetzelve ontflagen zynde, zyne eigene levensbelchryving uitgeeft,— konnen in deze bladeren te regt geraaken, en zig welligt met het leezen derzelve vermaaken.'—Dog wy voor ons, die zulks pligtshalve hebben moeten doen, konnen onze lezers verzekeren, dat wy niets merkwaardigs in dezelve gevonden hebben, dan alleen de uitdrukking, op bladz. 232 van het tweede Deel voorkoomende, waarin de fchryver, iets op zyn woord van eer verzekerende, rondborstig aan ons berigt, dat het publiek niet te veel op hetzelve moet vertrouwen. ■ Wy wenschten deze waarfchouwing wat tydiger ontmoet te hebben, ten einde ons de moeite te hebben konnen fpaareu, om twee geheele boekdeelen te vergeefsch te doorleezen. Art. 19. Lofreden over den Heer benjamin franklin. In eene openbaare zitting van de Academie der IVeeten. fchappen te Parys, den 13 van November 1790 uitgefproken, door den Heer de condorcet. Uit het fransch vertaald. Te Rotterdam, by J. Meyer, 1791. gt. 80. f. : 10 : • De naamen van condorcet en franklin, zyn beiden zo zeer beroemd en algemeen geëerbiedigd, dat een gefchrift, het LI 3 welk  5*6 maandlyksche katalögus , Levensbefchryv. enz. welk den eerften tot fchryver, en den laatften ten onderwerp heeft, geene de geringfte aanbeveeling behoeft. Den levensloop van een fchran deren natuurkenner door eenen welfpreekenden wysgeer gefchetst te zien, is het fchoonfte, het onderhoudendfte, dat een weetgierig lezer immer kan verlangen. De Heer de condorcet maaltt ons in deze lofreden niet alleen van naby bekend met alle de merkwaardige byzonderheden, die den levensloop van den Americaanfchen wysgeer vergezeld hebben, van den tyd, dat hy als leerling der boekdrukkunst wierd aangenomen , af, tot dat hy ten wetgever der nieuwe waereld wierd verheven; maar begeleidt dezelve tevens met zo veele menschkundige en wysgeerige aanmerkingen, dat men dikwerf vergeet, eene lofreden te leezen, en gelooft, een wysgeerig heldendicht in de handen te hebben, wiens held het ideaal van den fchranderften wysgeer en gtootften ftaatsman vertoont, terwyl de byvoegfels van den fchryver de fchoonfte lesfen der menschkunde behelzen, die,gelyk de bruine fchaduwtrekken het licht aanmerkelyk verhoogen, zyn gansch tafreel op den vollen middag doen te voorfchyn koomen. En hoe verrukt ftaat men niet, wanneer men.by het nederleggen van zyn boek,bezeft,niets dan waarheid, en geen het geringlte verdichtfel geleezen te hebben! — Hoe gaarne wenschten wy, dat dergelyke meesterftukken door onze landgenooten ten voorbedde genoomen mogten worden, om naar dezelven hunne meenigvuldige lyk- en lofredenen interigien; en ingevalle de onderwerpen derzelven zodaanig eene behandeling niet toelieten, liever geheel en al van dezelven af te zien, dan het gemeen met dezelve lastig te vallen! Wy twyffelen geenzins, of een iegelyk, die het gefchrift voorhanden doorleezen heeft, zal zig deze moeite dubbel beloond, en zyne achting voor den beroemden fchryver, zo wel als den doorlugtigen afgeflorvenen, zo mooglyk, nog toegenoomen vinden. —■ De vertaaler heeft aan het oorfpronglyke volkoomen recht gedaan, en hetzelve in een niet onbevallig en vloeijend nederduitsch overgebragt. jtrt. 20. Oratiofunebris, in obitum viri clarisfïini abrahami arent van der meersch, Theologiae atque Hiftoriae , quam ecclefiasticam vocant, inter Remonftrantes Profesfor is, defuncli die XIIIAprilis MDCCXCH. Habita die XIX Junii, eodem anno, «paulo van hemert, Philofophia ac Literarum, inter eosdem, Profesfore, /im/leladami, apudM Sc/talekamp,1792. gr. 80 ƒ : 11 : = Aft. 21. Lykreden op den Hoog Eerwaardigen en Hooggeleerden Heere abraham arent van der Mï.zRscii,Heogieeraar in  maandlyksche katalögus, Levensbe/chryv. enz. 507 in de Godgeleerdheid en Kerklyke gefchiedenisfen onder de Remonftranten, overheden den 13 van April 1792. Uitgebroken den 19 van Juny deszelfden Jaars, door pautus van hemert, Hoogleer aar in di Wysbegeerte en fraaije Letteren, aan het Kweekfchoot der Remonftranten. Uit het latyn vertaald, door pieter weiland, Leeraar in de Remonftrantjche gemeente te Rotterdam. Te Amfterdam by M. Schalekamp. 1792. gt. 80. f .-. 12:- De hoogleeraar van der meersch, onaangezien hy geenzins den openlyken leerftoel van eene der hooge fchoolen dezer landen, maar alleen dien van het hier te lande geduld wordende kweekfchool der zogenaamde Remonftranten, heeft beklommen, heeft egter,door zyne geleerdheid en verdraagzaamegrondbeginfels, eenen vry aanmerkely keren roem aan zynen naam verworven, dan'veelen zyner ambtgenooten aan de openlyke hooge fchoolen dezer landen in ftaat geweest zyn, of nog zyn, te doen. Het is dus geheel onberispelyk, dat het onderdrukt genootfchap der afftammelingen van onze geleerdfte en fcbranderfte voorvaders, welke zedert het houden der Dordfche kerkvergadering onder den naam van Remonftranten bekend geworden zyn, zynen opvolger, den hoog leeraar van he mer t, verzogt hebben, de nagedagtenis van dien verdienstlyken man door eene openlyke lykreden te willen vieren, en zo veel mooglyk aan de vergetelheid ontrukken. •— Aan dit oogmerk heeft de welfprekende en geleerde Heer va n hemert, die zig reeds door zeer veele uitmuntende gefchriften aan de wysgeerig-godgeleerde waereld heeft bekend gemaakt, op eene zeer bevallige wyze, door het houden der lykreden, thands voor ons, volkoomenlyk voldaan. Hy maakt ons in dezelve met alle de wetenswaardige omftandigheden van het leven zyns geleerden voorgangers bekend, en neemt zeer dikwerf de gefchiktfte gelegenheid waar, om deze en geene aanmerkingen aan zyne toehoorers voor te houden, die ten bewys verftrekken, zo wel van zyn verlicht oordeel, en fchrander vernuft, als van zyne gezonde wysbegeerte en wezenlyke geleerdheid. Wy betuigen, in een woord, door de welfpreekende taal en den bevalligen voordragt van dezen redenaar, bykans in vertwyffeling geraakt te zyn, of men zig voortaan ten opzigte van lieden, over weiken het aan hem te beurte mogt vallen, eene lykreden te moeten houden, wel immer met eenig recht meer zal konnen bedienen van het zo dikwerf aangehaalde Tel brille au fecond, qui s'eclipfe au premier. dewyl wy door hem weggerukt worden in eene bewondering, die ons den Heer van der meerscii in het fchkterendst LI * licl"  528 maandlyksche katalögus, Levensbefchryv. enz, licht doet befchouwen, waarin immer eenig godgeleerd wysgeer na zynen dood kan wenfchen geplaatst te worden. — Het heeft ons ten hoogften verwonderd, deze overfchoone lykreden door onze ambtgenooten, de Heeren fchryvers der Vaderlandfche Letteroefeningen, als een mager ftukje aan het algemeen te zien voorhouden, en de taal des redenaars met den foberen ftempel, van geen onzuiver /atyn te zyn, gekenmerkt te zien. Dog het geen ons nog meer verwonderd heeft, is, dat de Heer van he« mert zig deze nietsbeduidende beoordeeling zo ernftig heeft aangetrokken, als ons zedert uit een afzonderlyk gedrukt Bericht, •en vervolgends uit het gefchrift, de Kunst en Letterbode getiteld , gebleeken is; te meer, dewyl wy, reeds by eene vorige gelegenheid aan hem het bekende gezegde voorgehouden hebben: Num decet irafci regem , fi morio verbis Indignis illum pet at ? — De nederduitfche vertaaling dezer fierlyke lykreden, is door den Heer weiland zeer getrouwlyk gefchied, en pronkt met verfcheidene lofgedichten, onder welken dat van den Heer j. verveer byzonder uitmunt. mengelschriften. /Irt. 22. Voor eenzaame Vrouwen, naar het hoogduitsch. Te Rotterdam by N. Cornet, 1792. gt. 80. f • : 18 : Jerem. LI, 63. — Art. 23. „ Antwoord den zot na zyne dwaasheid, op dat hy in zyne oogen niet wys en zy," salomo. Of, Antwoord van jacobeduard de witte Junior, aan den naamloozen fchotfehryver, jegens myn vertoog over den ftaat des Landmans in de Majorye van 's Bosch. Te 's Hertogenbosch by de Wed. C. A. Viewegen Zoon. 1792. kl. 80. ƒ-: 6 : • Op welke kundigheden de verwaandheid van den Heer d e witte Junr. hem ook aanfpraak moge doen maaken, konnen wy egter geenzins die aan hem toeftaan, om den koninglyken wysgeer van het oude Palestina in zyne fpreuken zo onbefchaamd te wederfpreken, als hy by deze gelegenheid heeft konnen goedvinden te doen. — Wenschlyk ware het voor hem, de les van saloiio: Antwoord den zot niet na zyne dwaas* heid, naauwkeuriglyk in agt genomen te hebben; in welk geval dit prulfchrift voorzeker nimmer onder onze oogen verfcheenen zoude zyn, en de Heer de witte bewaard zou zyn gebleeven, om zelf befchouwd te worden voor iemand, tegen wiens dwaas geklap men niets behoort in te brengen. NAAM- (*) Zie Rscenfent, II. D. f. lij.  NAAMLY ST der BOEKEN en GESCHRIFTEN, DIE IN DIT DEEL BEOORDEELD ZYN. A. Aanmerkingen over het lezen en fchryven der Predikaatfien. BI. 248 ] Aantekeningen, gehouden op eene reize door Turkven, Natoliën, de Krim, en Rus land. . . 587 Archenholtz, Gefchiedenis van den zevenjaarigen Oor log. . . 198 Astrologifche Geheimfchryver, of de Staatspen van Europa. 128 Avondmaal (het) van Jefus meer eenvoudig gemaakt. 116 B. Balthazaar, (A.)Recenfie ■ op de Recenfie van den Recenfent, en vervolg. 120,160 Baudelocque, (J. L.) Verloskunde , I en II. Deel. 150. 277 Bedenkingen over de Verhandelingen van t. c. pip er, by het Haagfche Genootfchap. 116 ■ op de Voorrede van den Heer broes. 249 Bekenn, (L. G.) Prysverhan deling by het Stolpiaansch Legaat. . . 34° Bendien, (J.M.) voorlopige befpiegelende Bedenkingen. 258 ^ (Brief aan) van j, u 1 t denbeek. . 259 berkhey, f*j. le francq van) de Koopzaal van het Oude Zyds Heeren Logement te Amfterdam. . 124 Be voord, (c. van) Redevoering over Pfalm XXXIX. vs. 5 & 6". - BI 511 Slumenbagh, (j. f.) over de Vormdrift in de voordteeling. . • h7 Brief van een Militair Capitein aan een Atheist. . 385 Brieven voor Gezelligen. Niet vertaald. . 524 Brown, (g. l.) Oratio, de Reiieionis £? Philofophia Societate, & concordia maxime falutari. ■ 2 45 ..... ,-. de hnaginatione, in vitte in/litutione regunda. ibid. Bybel CDe) vertaald, omfchreven enz. door A. van vloten. . • C. Cambon, (j. j. de)Ciementina Bedford. • s&9 Cephife. . - 524 Chevallerau, (w.) kort begrip der Christelyke Religie. "5 Clementina Bedford. Zie cambon. Condorcet, C°e) Lofreden over benjamin frankelin.5'-S Conftitutie, CDe Nieuwe) van Frankryk, door petroneli.a moens, en b. bosch. 524 Coopmans, (g.) Neurologia, gf obfirvalio de calculo ex urethra excreto. . 41 Curtenius, (p.) Leerredenen over den Heidel'iergfchen Catechismus, uitgegeven door Plof. b. broes. . 548 Dicai-  53e) voor 't Vaderland, Blyfpel. • . 125 Hemert, (p. van) Oratio de prudentiChristi, Apostolorum, atque Evangelistarum confilio , fermones fuos, ac fcripia, ad captum atque intelleclutn vulgi, quantum illud fieri potuit, auorr.modantiutn. . 376 ■" — inhetNederduitsch. ibid. ———■ Oratio funehrisin obitum V. Cl. a. A. v a n d e r meersch. . 527 ——■—- in het Nederduitscfi. ibid. Hertz, (m.) Brieven aan Geneesheeren . 120' Holtrot, Q.) Nieuw Engelsch en Nederduitsch Woordenboek, ï. Deel. 122 Hooft (voor den Heer h.) d a n 1 ë l s z. by zynen 74ften Verjaardag. . 123 (Eerekroon, aan den. zeiven) . ibid. HoUSSA ye, (d. j. g. de la) Myne ledige uuren. 522 Huwlyks-formulier enz. 128 I. Jacob, (l. h.) Prysverhande» ling by het Stolpiaansch Legaat. . . 331 Jacobi, (j.f.)Verhandelingen over eenige gewichtige ftukI ken van Godsdienst. 1 Iets allerbyzonders enz. 251 — over de voorreden van Prof. broes- . 253 Isert, (p. e.) Reis naar Guinea en de Caribifche eilanden in Amerika. . 393 Jungers, (j. f.) De hedendaagfche trant, Blyfpel. 524 Kea-  BEOORDEELDE BOEKEN. 53X K. ReaTe, (a) Befchryving van de Peiew Ei.andeo.Bl.129 265 Klinkenberg, (j- v a i\ nuys) de gefchiedenis vsn 'sHeüands yien. 3*7 1 Korte fchets der Vaderlandfce Hiftorie voor de Jeug 1 124 KiiMPa, (Mr j. w.) Recuo , van du»ken. . 261 KlIVLiJURG, (cornelia geb swartens, het icha delyke voor Kerk en Vader land , aangetoouu in de voorreden van Prof. BfiOES. 251 L. Lacherius, (joachimus.) Aanleiding, om zonder Prö fesfor in zes maanden door . geleerd te worden &c 264 Leven (Het) van lyll Uilenfpie gel ■ . , 263 Loe, (j^aron van) Recherches fur la vraie caufe de nos trou bles, & fur le moyen de lei faire tourner au bonheur de la Patrie . 125 fupplement au Recherches. . ibid • *— Reden is niet beftand tegen hartstogten. 126 M. Mengelingen , rgodgeleerde wysgeerige en zedenliundi^e ter veriichtinge van het ver ftand . , 517 Milon, Ccharles) Charlot te Belmont . 388 MOE ns fPETRONELLA er B. bosch, '