RECENSENT. N°. 13. Art. I. Reifen van georce fokster, in den jaare m c c x c Uit hst Aoogduitsch vertaald. I. en II. Deel. Te Uaarfci* by C. Plaat, 1792. In gr. 8'. De prys is ƒ 2: 8: - Indien de eeuw, welke wy beleeven, zig met regt op iets beroemen moge, zal het voorzeker zyn op dat aantal van kundige en wysgeerige reizigers, die zig de moeite getroosten * om, ten koste van oneindige verraoeijenisfen en allergevaarlykfte togten, onzen aardbol te overwandelen, en ons met deszelfs byzonderheden van nader by bekend te maaken. De begunCHging, aan deze edelmoedige poogingen door Groot-Brittannien, Frankryk en Zweden, in de laatfta jaaren betoond, verzekert aan de gekroonde hoofden dezer landen eenen by ver grootcrert en meer duurzaamen roem by de l«ate nakoomiingfehnp, dan de heldhaftigfte bedryven van overwinning,of overlieerfching,immer zouden kunnen doen. De vereischten, intusfehen, van eenen waaren reiziger zyn zo menigvuldig en zo zeer verfchillende, dat men flegts zeldzaam de zodaanigen aantreft, die van rondom bevoegd zyn, om deze gewigtige taak op zig te nemen. Hy* die de waereld wil bezoeken, dient zig vooraf tot eenen waereldburger te hebben leeren vormen, en zig in ftaat gefteld te hebben, om allerwege zyn vaderland, zyne geboorteplaats aan te treffen. Hy behoort dus aan geene vooroordeelen vastgehegt* aan geene aangenomen begrippen gekluisterd te zyn, maar zig te vertoonen als een oorfprongiyk wezen, nieuwliBgs ten voorfchyn gekomen uit de handen dier volmaakte natuur, welke den kloot gevormd heeft, dien hy gaat onderzoeken. Geen ■wonder derhalve, dat ons zo veele gebrekkige reisbefchryvingen ter hand gefteld worden, welke gedeeltlyk onwaaragcige, gedeeltlyk geheel verkeerde onderrigtingen behelzen. Dan, da naam van forster heeft zig in dezen zo zeer van andere» onderfcheiden, en algemeen beroemd gemaakt, dat wy met een byzonder vermaak het werk, dat thands vóór ons ligt, aan onie, IV, DE£!» A UZei>  3 G. Forfter, Rei/es /» den jaare MCCXC. I. D. lezers aankondigen. Wy hebben, by eene andere gelegenheid, reeds verflag gedaan van de uitmuntende waarnemingen, door den Heer johan reinh old forster,den vader, op zynen togt rondom de aarde gemaakt (*), en wy zullen thands, met geen minder genoegen, de reizen van zynen zoon, george forster, nader aan hen tragten te leeren kennen. Het geheele werk, waarvan wy thands de eerfte'twee ftukken voor ons nemen, behelst des fchryvers waarnemingen, geduurende eene reis, door hem gedaan in den jaare 1709 , hngs den Nederrhyn, door Brahand, Vlaanderen, Holland, Engeland en frankryk, en dus door zodaanige landen, welker ftaatkundige betrekkingen, van dien tyd af.deaandagt van elk verlicht waereldburger bezig hielden,en nog by voordduuring blyven houden. Hetzelve is vervat in brieven aan eene geliefde vriendin, by welke de fchry ver dat zelfde levendig gevoel voor het waare fchoone, goede, en edele poogt op te wtkken, hetwelk hem zelf, midden onder het genot van natuur en kunst, beheerscht had. Ook hierdoor verfchaft hy den lezer een dubbel voordeel, zo door hem op eene bevallige wyze bekend te maaken met, als ham verder met ernst te doen doordenken op dat voorwerp, hetwelk zig zyner befchouwinge aanbood. In het algemeen heeft deze reis het voorkomen, gedaan te zyn door een man, die als een oprsgt waereldburger rondwandelt, befpiedende de fchoonheden zo wel der eenvoudige, als der haar nabootzende natuur, overwegende hetgeen 'smenfchea hand ter verzorging der noodwendige behoeften des levens daargefteld, of ook ter verfyning der weelde heeft uitgevonden, en beoordeelende, als wysgeer, de charakters der menfchen, de verbindtenisfen en lotgevallen der volken welken zy deels aan eigene nyverheid, deels aan tyd en toeval' deels aan hunne befchaaving en verlichting, aan onkunde en by' geloof, aan de heerschzugt hunner regenten, aan hunne eigen lafhartigheid, of deugd, hebben toe te kennen, en 'er is dus naauwlyks één Hand in de maatfchappylyke zaraenwooning, van den vorst tot op den bédelaar,of hy heeft zyn deel in des fchry. vers gewigtige overpeinzingen. Het eerfte deel, maakende mee het tweede, het oorfpronglyk eerfte deel uit, dat wy thans vóór ons hebben, behelst zyne reis van Mentz langs den Nederrhyn naar Keulen en Dmfeidorp. De tooneelen, die zig aldaar in menigte opdoen, ftrekten, 't is waar, reeds meermaalen ten onderwerpe der befchouwing van veele reifigers; dog, daar het oog, waarmede, en het oogpunt, waaruit eene zaak befchouv.'d wordt, C*) Zie Rtcenfent, III. Q. f S9 enz.  G. Forfter, Reifen in de-a jaare MCCXC. I. D. 3 worJt, aan elke beoordeeling eene verfchiilende gedaante geven, •worden dezelven voor den lezer in evenredigheid belangryker, naar gelang het eerfte in den waarnemer beter geoefend, hec laatfte naauwkeuriger gerigt zy: terwyl zy, eindelyk , de aandagt nimmer vermoeien, omdat zy eikanderen zo volgen, als zy op den reifiger indruk maakten, zonder dat hy zig aan eene bepaalde orde verbond. De eerfte brief bevat eenige wysgeerige gisfingen wegens den weg, dien zig de Rhyn, by Bingen, vóónnaals door de naauwe dalen gemaakt heefc; voords aanmerkingen over den wynbouw van hetRhyngau, welks voortreflyk gewas aan de mine. raale deelen der wynheuvels, aan de warme bronnen, en aam de fteenkoolen wordt toegefchreven, die onder de wynbergen liggen, omtrend welke laatften, gelyk mede omtrend alle andere brandbare inynftoffen, de fchry ver de meermalen gemaakte aanmerking bevestigt, dat zy veel meer verwarmende deeltjes overbrengen in het lighaam, dat haar aanraakt, dan eenige andere kalkftof, ja, by eene zekere luchtgefteldheid, eene onophoudlyke warmte van zig geven; overwegende hy al verder der» ongunftigen invloed van den wynbouw op hetmenschlyk charakter. De tweede brief, lopende over Cobleniz, Neuwied en Andertiack, behelst eenige merkwaardigheden wegens de fterkte Ehrenbreitftcin, byzonderlyk wegens het monfteragtig ftuk kanon, de Grypvogcl genoemd, dat een kogel van 160 ponden gezegd wordt te kunnen fchieten, en het ongenaaide kleed van Christus, aldaar bewaard, welk, ter gelegenheid, dat één der geleiders ftuipachtige trekkingen kreeg over de ongepaste boertery, deswege uitgebraakt, den fchryver, nadat hy ontkend had, dat die ftuiptrekkingen uit vroomheid, of het bygeloof des gemee. nen volks ontftonden, aanleiding geeft tot de volgende gegronda menschkundige aanmerking. „ 'Er zyn menfclien, wier ziel „ zo geheel en al eerbied en ontzag is, dat zy ook een zo „ benaauwden angst gevoelen zouden, als men den fpot dreef „ met den belachlyken gala-xdk van een Minister." Het rammelen van de keetenen der gevangenen, en hunne rampzalige toeftand in de voornoemde fterkte, leverde den wysgeer overvloedige ftof tot verfcheiden bedenkingen, welke, hoezeer niet nieuw, egter van dien aard Zyn , dat zy de herhaalde oplettendheid van elk mensch, bovenal van hem, die het hoogwaardig ambt van burgerlyk regter bekleedt, dubbel verdienen. „ Wy beklaagen den losbandigen, als de natuur hem ftraft, „ door hem eenig natuurlyk kwaad te laten overkomen; wy „ poogen zyn leed te verzagten: en waarom mag dan het mede„ lyden dien ellendigen niet verkwikken, wiens losbandigheid A a » dsa  4 G. Forfter, Rei/en in den jaare MCCXC. I. D. „ den arm der beleedigde Burgerwee tergde ? Is niet het verlies „ der vryheid een genoegzaam zoenoffer; eischt de llrenge regt« „ vaardigheid, nog dasrer.boven, het pynigen en marcelen der gevangenen'? My dunkt; het vernietigen der doodftraffen „ heeft ons flegts wreeder gemaakt. Ik zal hier niet onderzoe,, ken, of een mensch regt hebben kan, om eenen ander het „ leven te benemen: maar, zyn 'er goederen, die voor allen „ heilig moeten zyn, dan ftaat gewis op die lyst niet flegts het „ leven, maar ook dat doeleinde van het leven, zonder hetwelk „ de mensch zynen rang in den fchakel der wezens niet kan „ ftaande houden, ja, zonder welken de mensch moet ophou„ den, mensch te zyn. De perfoonlyke vryheid is, buiten alle „ tegenfpraak, een goed, onafhanglyk van 's menfehen beitem- ming, en gevolglyk onvervreemdbaar. Zelfs, al moet het „ burgerlyk verdrag, om aller veiligheid, een zo verfchriklyk kwaad gedoogen, als de gewelddadige berooving is van een „ onvervreemdbaar goed, dan nog blyft het punt van beflisfing „ over, of het niet eene ondoelmaatige wreedheid zy, iemands „ leven, door de ftraf van eeuwige gevangnis, in eene fteeds ff voordduurende ellende te verwisfelen, en zyn leven met geen „ ander oogmerk in ftand te houden, dan om hem te doen ly- den, in plaats van het, door een doodvonnis, op éénmaal te „ doen eindigen? De gewoone godvruchtige fchynreden, als „ of de misdadige, door al zyn leven gevangen te blyven, tyd wint tot nadenken, tot het verbeteren van zeden , om zig door berouw met God te verzoenen, en tot een toekomend „ leven vóór te bereiden: dit vroome zelfsbedrog zou fpoedig verdwynen, wanneer men flegts de moeite nam, om met de ondervinding raad te pleegen; wanneer men haar vroeg, of „ dergelyke bekeeringen de gewoone gevolgen zyn van nimmer „ ophoudende folteringen? De duistere en morfige gewelven der gevangenisfen, en de roeibanken der galeien zouden, „ vrees ik, hieromtrend ontzettende waarheden aan het licht „ brengen; al ware het ook, dat men zig niet reeds vooraf, „ door een ernftig nadenken, overtuigen kon, dat de bekeering „ in den kerker ganrsch ondoelmaatig moet zyn, Omdat zy „ onvruchtbaar is, en dat één oogenblik van oprecht berouw „ even hoog te fchatten is, als eene halve eeuw, welke men „ wegkwynt in traanen en boetdoeningen. De vrees alleen voor „ den dood, welke niet gemaatigd en bedwongen kan worden, „ dan door eene opvoeding, voor s'menfchen waarde bereekend „ overreedt den Regter, het leven eener eeuwige gevangenis „ als eene genade te fchenken , en den misdadigen, om°het, onder die bepaaling, dankbaar aan te nemen. Hier werkt dus „ de  G. Forder, Rei/èn in den jaare MCCXC. I. D. 5 „ de vrees, zo als zy altyd pleegt te werken; zy maakt den een „ wreed , den ander laaggeestig. Minder fchuld, egter , wil „ ik hierin aan de wetten geven , dan wel aan het algemeen „ heerfchend Volksbegrip. Zo lang 'er menfchen zyn, die een „ leven zonder vryheid, in keetenen, of in den kerker, nog op „ eenige waarde ftellen, zo lang beklaag ik den Regter, die „ misrchien niet weet, welk een verfchriklyk gefchenk hy den „ ongelukkigen overtreder geeft, met het verlengen van een ellendig leven; dog ik kan hem niet ten kwaade duiden, dat ',' hy zig laat wegfleepen door den geest zyner eeuw." waarom wy ons, aan den anderen kant, gaarn vereenigen met de aanmerking des fchry vers, reeds te vooreu gemaakt: „ Zou het niet biliyk zyn, dat ieder, die menfchïn tot- de gevangenis veroor',' deelt, verpligt ware, om, ten minlten één dag in het jaar, " met eigen ooren bet getier en de ten hemel fchreiende klagten T, dezer gevangenen te booren, opdat hy, niet uit den dooden " letter der wet, maar nit eigen gevoel, en de infpraak van zyn geweten, wegens de regtmaatighaid van zyn vonnis overtuigd „ mogt worden." De bezigtiging van het Broederhuis der Hernhuters opende den fchryver een nieuw veld van uitgebreide aanmerkingen over de zonder, der verbeeldingkracht, of dweepery, welken wy, zo wy niet vreesden, te lang te zyn, gaarn zouden mededeelen. Wy zyn het met hem volkomen eens, dat, hoe flrafbaar elke ontaarding zy van lighaamlyke drift, „ de zielenroof egter , „ welke men omtrend het gantfche menschdom pleegt, door hare „ onsatuurlyke vereeniging met iet, dat louter denkbeeldig is, „ ongelyk ftrafbaarer is. Armoede van geest;" zegt hy zeer te regt, „ is het gewoonlykfte, dog van allen, zeer zeker, het minst verfchoonlyke voorwendfel eener Godgemeen" fchap (*}, welke in eenzaamheid en in het geheim begonnen, ' en zonder fchaamte openlyk wordt voordgezet, 't Geen den " eenvoudigen van de natuurlykfte middelen vervreemdt, om zyn „ gebrek te vervullen, is eerst traagheid, en daarna hooggevoe- lenheid van zig zeiven." Dat de dweepery onder de Neuwiedfche Hernhuters egter vry gernaatigd moet zyn, befluit de fchryver uit „ den hoogen prys, dien zy op alle hunne werk„ (tukken ftellen;" als waaruit blykt, dat „ zy de wysheid van „ de kinderen dezer waereld nog niet geheel en al verzaakt had- De fchryver befluit dezen brief met de Uefchouwing van den overgang der bewooners van den Nederrhyn tot andere gelaats- trek- (*) Geestlyke hoerery, theopomie.. A 3  6 G Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. T. D. trekken en verwen, die hunne phlegmatieke gefteidheid aanduid den, weiken overgang hy niet, gelyk doorgaands gefchiedt, aan een veranderd luchtgezel, maar aan de byzondere, en aanhoudends, zoort van bezigheid toefchryft, welke deze luiden hebben, met onderfeheidinge van de overige Rhynbewooners. In den derden brief, die zig bepaalt tot het merkwaardige ©mftreeks Bingen, Andernach, en Bonn tot Keulen, deelt de fchryver gewigtige bedenkingen mede over de aldaar zynde beddingen va» Puimiteen en Bafaltgroepen , benevens derzelver vorming. Zonder, gelyk veele Natuuronderzoekers, den knoop in eens door te hakken, en van oude Vulkaanen te droomen, van welken de gefchiedenis daar ter plaatfe geen het minfte fpoor heeft nagelaten , tragt hy denzelven op te losfen, zo veel hy kan, en wil in 't algemeen wel toeftaan,dat zy haaren oorfprong van het vuur ontleenen, zonder daarom egter aan eenen RhynVefuvius te denken. Hy beweert, dat de Puimiteen, naar gelang zyner verfchillende kleur, ook z;er onderfcheiden is in gedaante, en in oorfprong; dat hy,als liggende onmiddellyk onder de klei-aarde, veel waarfchynlyker, by eenen of anderen vloed, van elders afgefpoeld, alhier aangedobberd, en van tyd tot tyd gezonken is; of hy vermoedt nog eerder, dat, by gelegenheid van zekere uitbranding van één der fieenkoolmyaen hier om ftreeks, de Leeraaarde, welke haare bodem was, veranderd is geworden in eene menigte van fteenen, niet ongelyk aan hetgeen wy Puimiteen noemen. En wat de Bafalt betreft; daar men tot nog toe de bergftof niet heeft kunnen ontdekken, uit welke hy zyne tegenwoordige gedaante en gefteidheid verkregen heeft, oordeelt de fchryver met zeer veel reden, dat zy, die denzelven voor het gewrogt van een brandende berg houden, alleenlyk meesteragtig beflisfen, zonder te bewyzen. Hy betuigt liever, buiten ftaat te zyn, dezen oorfprong te verklaaren, dan, door losfe en allen bewys ontbeerende vermoedens, een gevoelen te helpen fchraagen, omdat het oud, en door delfftofkundige kettermaakers als eene geloofsleus is ingevoerd. Zo lang het nog onbeflist is, „ of alle kalkbeddingen onzer dwa»lfter voordko„ men uit de wooningen van wormen, dan of die zee, welke eenmaal den gantfchen aardbol overdekte, eene zeer gemengde „ vloeiftof was, zeer verfchillende van alle tegenwoordige „ zeeën, waarin deels kalk, deels klei, en bitterzoutaarde, on„ afgefcheiden, misfchien wel als enkele beftanddeelen, henen„ dreven," laat zig wegens de vorming van de buitenkom der aarde niets met zekerheid opmaaken. Men behoorde dus, zo al niet, door de berugte put van maupertuis, tot aan het Eiddenpunt der aarde, ten miuften tog een paar mylen diep ouder  G. ForRer, Reifen in den jaare MCCXC. /. D. 7 onder die oppervlakte, welke wy bewoonen , loodregi neder tedaalen; dog deze arbeid is overgebleven voor Iaater nakomelingen, wanneer dezen, gelyk onze wysgeer, m de^ vlucht zyner verbeelding tot de toekomst doordringende, zeer fchilder. achtig aanmerkt-, „ wanneer dezen, enkel uit hoofde van den eeuwigen vrede, niet weten zullen, wat zy met hunnen tyd en hunne vermogens zullen aanvangen.» — Het °veri^* J?11 dezen brief behelst eenberigt wegens het uitmuntend Keurvorftelyk Kabinet der Natuurlyke Historie te Bonn, weik, fchoon m t aangelegd volgends de orde van eenig zamenftel egter veele kostbaarheden en zeldzaamheden bevat, vooral mt het ryk der mynftoffen, enzeerveele verfteeningen, «md«~»t£ „eel van Duiffteen indedaad zeer merkwaardig is Dit alles beS de fchryver met eenen ernftigen blik oP de toenemende befchaaving des menschdoms, die zo wel getuigt van zyne wys. geeripe kennis, ais van zyne menschlievende gezindheden. Ongemeen fchoon en fterk, met all' het vuur , welk aan des egten kunstregters verbeelding eigen is, drukt de fchryver, ui den vierden brief, het ontzag en eerbiedwekkend gevoel uit, «elk de befchouwing der Dom-kerk te Keulen x» hem veroorzaakte , als een gebouw der volmaakt Gothijcke bouworde , «elke zig aldaar in alle haare kracht vertoont, en eene zo verhevene aandoenine by den kunstkenner te weeg brengt, als immer de anderzins overtreffende Griekfche bouworde zou hebben kunnen doen,en dat nog wel in een gebouw, dat onvoltooid gebleven is, Het gezigt van all' dit grootfche gaf hem, vervolgends, eene natuurlyke aanleiding tot de overweging der befchaafdheid van den kunftenaar, zo wel ten aanzien van Beeldhouw- en Schilder-kunst, als van Dicht- en Schouwfpel kunde, en welker ideaalen (de waare fchepping van afgetrokken denkbeelden in het vertuid van den kunftenaar) de fchryver zeer juist afleidt uit aen bovennatuurkundigen rykdom, dien dezelve door eene onzydige befchouwing der Natuur ^gen heeft, vervolgends overbrengt, en vermengt met het ftelfel zyner ge. waarwordingen en overdenkingen, en eindelyk uitftort over alle zyne werken. Op deze wys fchept hy eene volmaaktheid afgeleid uit enkele fchoonheden der natuur, en tot eën gehee verenigd* eene volmaaktheid, welke in de leevende natuur wel „ergends 'voor handen is, maar aan zyn vertand ffloge yk toe< fcheen, alzo trapswyze ontwikkeld, en wel zo zonderling gewyzigd is, dat hy haar zelfs zinlyk heeft weten medetedeelen. Dus kiest hy het treffendfte uit het uitmuntende, het edelfte uit het edele, het fchoonfte uit het fchoone, ten einde, „ un deze „ uitgezogte beftanddeelen , de kinderen zyner verbeelding in A 4 » l0*  fchryver, in den vyfden brief, het oog op de handhavening deF regtzinnigheid, waarvan hy ouder anderen het volgend Haaltje bybrer.gt, dat, nog onlangs, door de Keulfche Geestelykheid by den Keurvorst aangedrongen is, om te Bonn het gebruik vaa eed eb s wysgeerig Handboek ter voorlezinge te gebrniken, en wel op dien grond, omdat de Proteftanten zeiven feder voot cpregtzinnig houden: „ eene Helling,"voegt hy 'er by, „ welke „ in het Proteftantfche Duitschland volftrekt ongehoord is; terwyl „ de Proteftantfche beginfels, uit hunnen eigen aard, het afgrys„ lyke van het onderfcheid van regtzinnigheid en onregtzinnig„ heid verbannen." En, ondanks alle deze verlichting, welke 'er, zederd de regeering van den grooten frederik, en den miskenden joseph II., in gantsch Europa is opgedaagd, oordeelt de fchryver, onzes oordeels, zeer juist, dat de tyden der kerklyke onverdraagzaamheid nimmer zullen ophouden, zo lang de ftaatkunde der Volken niet ten vollen gezuiverd is. „ Die tyden, „ zegt men , zyn voorby, waarin de ichoolfche godgeleerde „ durfde vragen: wat aristoteles van deze, of gene, ge„ heimnis der Catholieke leer, by voorbeeld , over den maagde„ lyken ftaat der Moeder Gods, gedagt heeft ? Ik daarentegen „ beweer, dat die tyden «immer kunnen ophouden ,zo lang 'er „ geene middelen gebezigd worden, om den menfehen eerbied „ in te boezemen voor den edelften groudflag hunner natuur, „ naamiyk, hun gezond verftand. Waar deze eerbied mangelt, „ daar zal men zig, door alle tyden heen, veroorloven, onge„ rymdbeden te pleegen: daar zal men, zodra de ftaatkuudige „ betrekkingen zulks gedoogen, onverdraagzaam zyn , en ,, s'menfchen geweten door geweld willen beheerfchen." Zeer fchoon neemt de Hr. forster hier den redeneertrant te baat van regtzinnige Geestelyken, om hen met hunne eigen waapeneu te beftryden. Hoe is bet mogelyk, dat de Geestelykheid niet volftrekt onverfchillig zy omtrend alle wysgeerige leerboeken, daar immers de wysgeerte alleen bewyst , de godgeleerdheid daarentegen een ingewikkeld geloof vordert, dat eene vrye gaaf der Godheid is? En hoe zal men dan het onbegryplyke betoogen, dat is, begryplyk maaken? „ Lomper tegenftrydigheid is „ 'er niet!" Waarom egter neemt men, nog ten haidigen dage, zyne toevlucht tot dergelyke tegenftrydighedea? „ Zo, ver ik „ dit ftuk doorzie," antwoordt de fchryver voortreflyk, ,, ligt ,, juist daarin een in het oog lopend bewys dier zwakheid, van „ welke die Heeren niet onbewust kunnen zyn. Op het oogen„ blik , dat men aan 't zinken is, grypt men met drift zelfs naar het riethalmtjen, dat tog niemand redden kan. In voorige u tyden handelden burgerlyke zo wel, als kerklyke, dwingeA 5 „ lauden  ÏO G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. I. D. „ landen geheel anders. Zy kreunden zig niet het minst, om „ het gezond verftand met hunne beflisfingen overeentebrengen; ,1 zy gebruikten het geweld, dat hen in handen kwam, en „ verflikten ieder kiemtjen van denken. Hier en daar, egter, „ is hun een zaadkorreltje ontflipt, en tot een fchoonen boom „ opgewasfen, onder welks fchaduwen de volken zig reeds „ byeen verzamelen. Met fchrik en afgryzen deinst" men, „■thands reeds, voor een ieder te rug, die onze vrye keus, „ waarin ook, bepaalen wil, dog wel allermeest voor hem, „ die 'er belang In ftelc, om iets onbegryplyks voor eene ftelli„ ge waarheid te doen aannemen. De eene mensch kan den „ ander niet bevelen, wat hy doen moet, dan in zo ver deze „ goedvindt, zig te laten bevelen; maar hoe veel te wederregt„ lyker derhalve, wanneer hy bevelen wil, wat men gelooven „ moet, en allen, die het bevolene niet kunnen , of niet willen „ gelooven, in die regten verkort, welken de eene mensch den „ ander niet mag ontnemen, en voor welken de eene burger ,i den anderen borg fpreekt! In dezen ftaat van zaken is het dus ,, zo bevreemdend niet, dat men, tegenwoordig, den jaatften „ proef neemt, of man den verlichten denker in eene web van „ drogredenen misleiden en verftrikken kan. Maar het gezond „ verftand wreekt zig aan hen, die het zo lang verachtten en „ vervolgden, en, zo heden nog iemand met zulk een betoog„ trant voor den dag komt, die in voorige eeuwen voor goede „ munt doorging, dan maakt hy omtrend dezelfde vertooning, ,, als een kind, dat eenen voiwasfenen met denzelfden bulbak „ verfchrikken wil, waarvoor zyne fpeeimakkers de vlucht „ namen." Na deze aanmerkingen fchildert hy den jammerlyken ftaat van Keu/en, welks hand over hand toenemend verval hy toefchryft aan het gebrek van waare vaderlandsmin, of van den nationalen geest, zonder welken geen volk immer kan bloeijen, en dit gebrek wederom aan de menigte van lediglopers, welke aldaar gevoed wordt. Daarentegen vergeiykt hy de ongemeene welvaart der ftad Dusfeldofp, welke naar evenredigheid nog veel fterker toeneemt, dan die van Keulen vermindert. Hieruit neemt hy aanleiding, om over de kunst van reyeerea tefpreken, als welke, eenmaal behoorlyk gerigt, elk land zeer zeker gelukkig maakt. Men heeft die kunst doorgaands als een groot geheim opgegeven ; dog de fchryver is zeer te regt van oordeel, dat de zaak veel eenvoudiger is, dan men wel gelooft. Intusfchen heeft de Recenfent, ook hier te land , menigmaalen van dat geheim hooren fpreken, en hy oordeelt zig in gemoede verpligt, om de ontdekking van hetzelve door den Hr. forster ook hier ter neder te ftellen, of'er weliigt mede (gelyk cice-  G. Forfler , Reifen in den jaare MCCXQ. LD. il cicero (*) zou zeggen) nog jonge Nederlandfche Regenten mogten zyn, die dooreen caecus cafus, of door hungeboorte-regt, 'in de regeering gekomen,tot nog toe geene ondervinding genoeg gehad hebben, om het bewuste geheim te bevroeden. „ De „ geheele kunst," zegt onze fchryver, „ beftaat daarin, dat de „ Regent zig, juist van pas, wete te onthouden van die ver,. derflyke fnoevery (fpiegelfechterei), welke men gewoonlyk, „ fchoon zeer verkeerd, regeeren noemt, en dat hy zyn volk „ verfchoone van die hooggeroemde kunftenaryen, waarop „ menig Regent zig zoveel laat voorftaan, en waardoor hy zig " voordoet als den éénigen fpil, waarop de groote Staats-ma" chine draait. 'Er wordt al eene zeer groote maate van goed" willigheid, en een, zelfs by goede menfchen, wanneer zy " de magt in handen hebben, zeer zeldzame, trap van zelfs" vcrlochening vereischt, om niet ontydig te willen werken, " en zig ééniglyk daartoe te willen bepaalen, dat men de hin" derpaalen uit den wegruime, welken de vrye, onbelemmer" de, eigen werkzaamheid van eiken Burger in den ftaat van " rondom ontmoet. Laat het oogmerk van den Regent zo goed " zyn, als het wil; zodra hy daardoor vervoerd wordt, om de ~* menfchen vóór zig henen te dry ven langs eenen weg, dien " zy zeiven nimmer zouden gekozen hebben , dan zal hy op ' hetzelfde oogenblik ondervinden, dat de levensgeesten van " het ftaatslighaam ftilftaan of flapen, en geenzins zo werken, ',' als zy zouden gedaan hebben, zo hy niet den vermaagfchap", ten geest van een ieder zyner broederen miskend, en tot eene " onbetaamlyke flaafschheid gedoemd had. De fom, 't is ( " waar, van het goede, dat in de wereld gefchiedt, is door-; " gaands beneden onze verwachting; maar zy is ongetwyfeld " aldaar het geringst, waar men zich voorneemt, eene veel ',' grooter aftedwingen. Door eene overmaat van ftellige bevelen, bezondigen zig alle regeeringvormen tegen de mensch. lyke natuur. Door de wetten en landsheerlyke verordeningen, ',' hoe wel ook gemeend, in het oneindige te vermenigvuldi„ gen, en door de, by vleiers en panlikkers zo hoog geprezen, „ beuzelary der Vorsten, waardoor zy zig onophoudlyk be„' moeien, om eiken Burger in de pot te kyken, en zyne by„ zondere gevoelens te onderfcheppen, booren de Regenten „ altyd hunne ftaaten ln den grond, zelfs zonder dat zy het „ bedoelen, omdat zy die vrye werkzaamheid van den Burger „ belemmeren, met welke te gelyk de ontwikkeling ophoudt „ van alle de vermogens der ziel." In den zesden, zevenden, en agtften brief, uit Dusfeldorp gefchreven, heeft de kundige forster zyne aanmerkingen voor- C) Div. II. 6.  ia G. Forfter, Rei/èn in den jaare MCCXC. I. D. voornaamlyk gewyd aan de fchilderkunst, waartoe hem de ryke voorraad der kunstftukken van beroemde Meesters, in de gaandery aldaar, de fchoonfte gelegenheid gaf. De voornaamfte werken van angelo, caracci, corregio, crayer, da CORTONA, DOLCE, DOMINICHINO, DOUW, DU r er, van DYK, GASPARO, GIORDANO, RAPHAeL, RENI, rubens, DELSARTO, SCHALKEN, SNYERS, TENIERS, titian, van der werf, en anderen, worden door hem zo vry en kunstmaatig beoordeeld, derzelver fchoonheden en gebreken, in alle de uitgebreidheid der kunst, volgends eenen onvervalschten fmaak, dien het fynst gevoel van het fchoone ten gevolge heeft, zo meesterlyk ten toon gefteld, dat wy zyne beoordeelingen aan kenners en beoefenaars der fchoone kunften niet genoeg kunnen aanpryzen. Alleen moeten wy ons beklaagen, dat onze Nederlandfche Meesters, over het algemeen, by den fchryver een zo liegt onthaal vinden, daar tog de ftem der geoefendfte kunstregters nimmer geweigerd heeft, hun eene vry groote maate van verdienfte toetekennen. Zonder, egter, hierin het oordeel van den Hr. forster aan eenen verkeerden fmaak, of aan vooroordeel toetefchryven, willen wy zulks liever op reekening (tellen van de plaats, alwaar hy zig bevond, toen hy deze beoordeeling ter neder ftelde, de vermaarde gaandery naamlyk van Dusfsldorp, in welken voorraad van uitgelezen meesterftukken het bykans niet misfen kon, of, (gelyk de vertaaler ter verdediging onzer beroemde Meesters zeer juist heeft aangemerkt) „ de edele, en min edele, Natuur „ naast elkander geplaatst zynde, de laatfte, hoe getrouwlyk „ uitgedrukt, voor de eerfte oneindig ver wyken moest." . Derykheid, intusfchen, der behandelde ftoffen, maakt ons de keus moeilyk, welke proeve wy onzen lezeren, ter ftaavinge van ons oordeel, zullen mededeelen. Gaarn plaatften wy hier de meesterlyke fchets van het ideaal en van de Italiaanfche fchilderkunst, waarmede de agtfte brief een aanvang neemt, of de grootfche befchryving van het voortreflyk fchilderftuk van eenen onbekenden Meester, verbeeldende Joatmes in de IVocfiyn, in levensgrootte; dan, dezelve te uitgeftrekt zynde, omze geheel overtenemen, willen wy liever het ftuk zelf den kur.ftenaren ter overweginge bevelen, dan , door een verkort uittrekfel, deszelfs kracht en fchoonheid ontluisteren. Een gelyk oordeel, als wy tot hier toe over het voor handen zynde werk velden, verdient vooral het tweede deel, welk zig, in zei brieven, tot Aken, Luik, Leuven, Mêchekn, en Brwfel, bepaalt. Zeer uitgebreid is ook daarin de voorraad van waarnemingen en aanmerkingen van allerleien aard, welke, ie eer  G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. LD. x% ieder op zig zelve, de overweging van eiken man van fmaak, elk kunftenaar, koopman, fabrikeur, (taatsman, kortom, van ieder gevoelig waereldburger, overwaardig zyn, en waarin eene zo aangenaame verfcheidenheid heerscht, dat zy niet kan nala» ten, aan het lezend en denkend publiek in alle opzigten de grootfte voldoening te verfchaffsn. In den negenden brief heeft de aloude Ryksftad Aken een voornaam aandeel in des fchryvers befpiegelingen. Haar tegenwoordig verval leidt hy af van de meerdere vryheid, en dus ook de grootere nyverheid, van andere (leden, van de hardnekkige verknogtheid aan oude gewoonten, en de dwinglandy van het bygeloof en der gilden, 't Is bekend, hoe lang de Burgery aldaar, te vergeefsch, verlangd en gearbeid heeft aan eene hervorming der Staats-inrichting. De gefchieder.is daarvan, vooral met de verdienftelyke poogingen van verbetering door den Heer vandohm, wordt hier omftandig medegedeeld, en de wysgeerige befchouwingen, ter dezer gelegenheid over de ftaatshervormingen voorgedragen, verdienen in de daad zeer veel opmerking, dog zyn tevens aan niet weinige bedenkingen onderhevig. Niemand zal gewislyk den Hr. f. betwisten, dat „ alle gebreken van eenen regeeringvorm wegtenemen, eene pooging is, welke de kragten van „ eiken llaatkundigen hervormer zeer ver te boven (treeft; „ dat de betrekkingen der menfchen tot eikanderen zo dooréén„ geweven, en hunne gemoederen aan veele plaatslyke indrukken al te zeer onderworpen zyn, om niet van het beste, dat „ men hun, in het afgetrokkene, ten rigtfnoer zou mogen „ vooiflaan, een gebrekkig geheel te vormen; —— dat het, „ in de meeste gevallen, raadzamer is, eene oude gebrekkige „ ftaatsgefteldheid te verbeteren, dan eene geheel nieuwe inte„ voeren." Dit alles zal, op zig zelf befchouwd, weinig tegenfpraak ontmoeten; maar diezelfde affchaffing van oude misbruiken , welke in het afgetrokkene zo gemaklyk te werkfteliigen fchynt,aan welke jammerlyke beroerten is zy in de uitoefFcning niet onderhevig? De heerscbzugt vestigt haaren troon altyd op des volks ontaarding en vooroordeelen. Waren 'er niet duifende bekrompen zielen, die het oude hardnekkig aankleeven, de eene uit eene fchandelyke eigenbaat, de andere uit eene vallche eerzugt, eene derde uit zwakheid, dan zon gewislyk ieder welmeenend burger niets meer verlangen. Maar, wanneer de misbruiken in eenen regeeringvorm zo uitgeftrekt en zo algemeen zyn, dat bykans ieder inwendig gedeelte van denzelven vervreemd is van de tegenwoordige verlichtte denkwys, van de tegenwoordige gefteidheid, belangen, en betrekkingen der volken,- waar is dan de (taalkundige hervormer, die een  14 G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. I. D. een gedeelte herftellen, en het geheel aan de woelingen der heerschzugt zal overlaten, of die het geheel zal verbeteren, en de byzondere deelen zal over het hoofd zien? In de daad, 'er is geene ftaatshervorrning mogelyk, zonder gisting. Derzelver meerdere, of mindere, maate hangt niet af van de hervorming zelve, welke men beoogt, onderfteld zynde, dat deze overeenkomt met die waare ftaatsgronden, waarover alle redelyke menfchen eenltemmig oordeelen : maar deze gisting hangt af van het karakter des volks, ten wiens gevalle de hervorming ondernomen wordt; zy hangt af van het doorzigt, de kunde, den moed, en de eerlykheid van hun, die zig of tot hervormers opwerpen, of welken het volk zelf tot verbeteraars zyner flaat.sorde benoemt \ zy hangt eindlyk af van den meerderen, of minderen, tegenltand van hun, die zig door de hervorming benadeeld agten in hun aanzien, eer, of gezag, en of geene middelen onbeproefd laten, om zig te herftellen, of liever gereed zyn toetegeven, om niét hnd en volk geheel te verwoesten. Voor alle deze uiterften ftaat elke, zelfs de geringfte, affchaffing van eenig misbruik even zeer bloot, als de invoering eener geheel nieuwe ftaatsgefteldheid. Dit wordt ons door alle, zo oude, als laater, gefchiedenisfen onwederfpreeklyk bevestigd. Dog dit alles belet daarom niet, dat wy, in den tegenwoordigen toeftand van Europa, de volgende aanmerking des fchry vers volkomen billyken, en, voor zo ver zy ook op ons Nederland kan worden toegepast, aan de zeer ernftige overweging onzer landgenoten bevelen. ,, Gematigdheid, of „ koel beraad, is de deugd, welke aan onze eeuw, boven alle „ anderen, het meeste fchynt te mangelen. Het heeft, moge„ lyk, zo moeten zyn, dat juist die geweldige bewegingen, „ van het eene uiterfte toe het andere, eenen gevaarlyken ftil„ ftand in den voordgang der menschheid hebben moeten ver,, hoeden; maar hetgeen de wysgeer, egter, als onvermydlyk „ en noodwendig eikent, is daarom in zyne uïtwerkfelen niet „ minder treurig; en van het bedaard verftand alleen, dat, op eene befcheidene wyze, zonder eenig uiterlyk geweld, en „ altyd op goede gronden, minzaam overreedt, is redding en „ herftel te wagten. De hartstogten zyn overal aan het gisten, „ en, waar zy ooit wetten geven, heeft men alcyd te dugten, „ dat onregtvaardigheden, tegen welk gedeelte der burgerlyke 'M maatfehappy zy dan ook mogen gerigt zyn, de kragt eener „ wet bekomen zullen. Het volk is zelden toegevender, of „ billyker, dan de dwingland; want zedenlyke volkomenheid, „ tog, kan de dwinglandy niet geven, en met wat regt zal men w gematigdheid, of toegevendheid, vorderen, wanneer men „ het-  <3. Forfier, Reifen in den jaare MCCXQ. I. D. 15 j, hetzelve tugtigt, tot dat het in woede ontvlamt, en zynen onbermhartigen vervolger dreigt te verpletteren?" De tiende brief geeft een omltandig berigt van het vlek Burfcheid, digt by Men, werwaards zig de voormaalige welvaart der laatstgenoemde ftad, en dat wel voornaamlyk door haare jammerlyke gehegtheid aan oude gebruiken en inrigtingen, verplaatst heeft, en, onder veelvuldige fabrieken, ook de beroemde laken - fabriek van den Heer van lec venig bezit, behalve dat nog ver de meeste brongasten, die jaarlyks in bedevaart naar Men pleegen te reifen, aan het genoemde vlek; om deszelfs fchoone landsdouw, en de vrye manier van leeven, by ver de voorkeur geven. Hetgeen de fchryver hier mededeelt wegens de fabrieken aldaar, gelyk ook te Vaak, voorheen een onbeduidend dorpje, dog tegenwoordig, door de fabriek van den Heer van clermont, zo bloeijend, dat zelfs vier Christen - gemeenten, en ééne Joodfche fynagoge, aldaar gevestigd zyn, voords te Eupen, Mox/bie, Viviers euz., levert op nieuw een proefondervindlyk bewys, wat eene regeering vermag, welke de kunst verftaat, om alle handen bezig te houden, en, door vryheid en zeer raaatige belastingen, de nyverheid tot zig te lokken, en tevens, hoe wars het fabriekwezen van eiken ftaat is van de plus - minus - uitcyfferingen des ftaatsfinanciers. Zeer fchoon is ten dien aanzign de volgende aanmer. king. De jammerlyke onderdrukking, onder welke de land„ man zugt," (de Recenfent is het volkomen eens met den Hr. 1. ,dat het land, en niet de fteden, de zetel behoort te zyn van het fabriekwezen, althands voor zo ver zulks de allereerfte bereiding der ftoffen betreft) „ is het eerfte en onoverkoomlykst beletfel, waardoor de volmaaking van alle takken der nyverheid we„ derftreefd wordt. Men verwondert zig, dat het kwaad niet „ in den grond wordt weggenomen, en bedient zig van geen „ ander, dan van een verzagtend, geneesmiddel. Ook daarom „ is alle de nieuwfte ftsatkundige huishouding, en de zo hoog „ verheven geflepenheid der financiers, niets anders, dan de „ veragtlykfte kwakzalvery, of, dat nog erger is, een gedrogt„ lyk ftelfel van allerlei kunstgreepen, waardoor de onderdaan, „ even als de negerflaaf op de fuiker-eilanden, fchoon niet met „ dezelfde benaaming, tot een lan-dier vernederd wordt, w welks onderhoud, jaarlyks, een bepaald overfchot aanbrengt. Wordt van dit werktuiglyk zamenftel, hoe bros ook van „ wege zyner overgroote fpanning, flegts het geringfte deel •„ verhinderd, door eene nieuwe inrigting, hoe voordeelig ook „ voor de bevordering der nyverheid, dan zyn de inkomflen „ niet meer toereikende, en de knevelaar, die zig alleeulyk „ het  1(5 G» Forfier, Reifen in deti jaare 3ÏCCXC. I. Ü. % het reekenen veriïaat, zoekt de fout van zyn ledig brein , erl „ van ?yn bekrompen hart, in de voorgeflagen nieuwheid. V Overal, waar de fabrieken niet het werk der vrye werkzaam„ heid van den burger, maaralleen der bereekening van ftaats^ „ inkomften zyn, wordt op de voortreflykheid der gemaakte „ goederen veel minder agt gegeven, dan wel op den aftrek, „ dien men door geftrenge plakaaten verkrygen kan, en hec „ is dus van de sliereerfte grondregels, welken men by het vormen eener zoüaanige inrigting volgt, dat ook de onmoog„ lykheid afhar.gt, om baar tot dien trap van volkomenheid te „ brengen, voor welken zy vatbaar is." Dat deze bespiegelingen over de fabrieken den fchryver van zeiven op het onderwerp van den koophandel bragten, laat zig zeer gemaklyk begrypen uit de naauwe verwandfchap, welke 'er tusfcben beiden plaats heeft , en men kan veilig als eenen ftaatsregel aannemen, dat overal, waar de eerften, ten nadeele van den Iaailten, of omgekeerd, begunltigd worden, de ftaat zelf eene zeer blykbaare fchaade lyden moet. „ De koophandel blyft de „ hoofdoorzaak van den tegenwoordigen toetland onzer weten„ fchappen en ftaatkundige inrigcingen:"dat is,van deze wetenfchappen, niet enkel befpiegelend, maar ook in beoeff'ening gebragt, en zig,als 't ware, outlastende in vrugtbare uitvindingen; dog waar zullen zy anders haaren nuttigen invloed verfpreiden , dan in het onmeetlyk veld der fabrieken , zonder welken de koophandel zig van eenen zyner voornaamfte zenuwen beroofd zoude worden. Werpt men de verplaatfiug der fabrieken , het beter koop arbeidsloon in andere gewesten , de grooter aanmoediging aldaar van den kant der regeering enz. tegen; dit alles laat zig even eens zeggen van den koophandel, ter^ wyl 'er geen verlicht en nyver volk is , of het heeft zig zelf nieuwe bronnen van koophandel geopend; zulk eene tegenwerping komt meer ten laste der regenten, die hunnen hoogften pligt verzuimen, om 'slands welvaart op alle mooglyke wyze te bevorderen, en de middelen wederftreeven, welken Goden de natuur, in ieder, zelfs in het onvrugtbaarst land, hebben daargefteld, om den mensch werkzaam te doen zyn voor zig zeiven en voor anderen. Zulk een koophandel, die de fabrieken, welken de plaatslyke toeftand van zelf aan de hand geeft, hl zig bevat, is de fteun van elke maatfchappy, en de voorname koopman, uit zulk een oogpunt befchouwd, is niet flegts één der gelukkigfte, maar éénder verlichtfte, en weldadigfte menfchen. In zulk eenen vryen ftaat, kan zelfs de geringde daglooner aan de edelfte befteraming zyner natuur voldoen, ert zig, by een gepast ©nderwys, en eene goede opvoeding, da befchouwende kennis eigen maaken, welke tot zynen krin* be-  G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC II Deel. i? behoort. „ Hoe veel de vryheid, zelfs in eenen plaatslyketi , toeltand,' die ten uiterflen ongunltig was, op den vaderland" fchen koophandel vermag , getuigt de bloei van Hamburg en Frankfort, gelyk, aan den anderen kant, het verval van " Neurenberg , Aken en Keulen." Op eene treffende wyze brengt de Hr. f. aan de manufactureerende en commercieerende Natiën onder het oog, dat zy, te midden van haaren tegenwoordigen bloei en voorfpoed, niet alleen behooren bedagt te zvn op deszelfs voortduuting, maar tevens op alle mooglyke bronnen van welvaart, die, wanneer zy de tegenwoordigen eenmaal mogten verliezen, derzelver plaats zouden kannen vervullT Hy beweert, dar Spanje alleen flegts uit zynen doodlykea Zn behoeft te ontwaaken, om Engeland, Holland, Frankryk% TüuiSnd naauwlyks meer onder de handeldryvende volken «noemd te doen worden: de vryheid der drukpers, de vryheid van het geweten, de veiligheid van perfoon.yk etgendom, 5e bepaaling der eenhoofdige regeering: dit alleen - en van telke geS oorzaken hangt zulks niet dikwyls af ? - oordeelt ^ vermogend genoeg, om deze gedugte uitkomst te werkSllSn! Befchouwingen van dezen aard geven eiken wys. » feene natuurlyke aanleiding, om zig de omwentelingen geer eene » > d 0f anderen tyd oP den baarfche JÏÏEn ««« »= Ook to" ?™ j fchrvwr zo voorgedragen, dat zy geene enkele t°ómenvSee'dieg ta.ne. genoemd worde» »« ta- * "bV.f'h« £ ï ei/et t .„orn...,,,* I789 plaats hadden, en een zeer ongunltig eind ne e S»' -Sns«en Wf regten en zyne verwagting wordt ook volkomen bev edlf hgt *ogmerk dec hier eene tamelyk breedvoerige fchers vanMie B maatfchappye, 's menfchen beflemming en zedeuyue ^ IV. 0£iu b  l3 G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. II. Deel. afftand zyner natuurlyke regten, burgerlyke regten, ftaatkundige vryheid, moeilykheid van beflisfing in het geval van verfcliil tusfchen volk en overheden, en het zo noodlottig, dog algemeen uitgeoefend, regt van den fterkften. Uit alle dezebyzoaderheden, waarvan iedere op zig zelve de grootfte blyken oplevert van den fchranderften en onpartydïgften beoordeelaar, valt de keus moeilyk. De hoofdbegrippen zyn dezen. De maatfchappy heeft tot haaren grondflag veiligheid. Haar doel is de ontwikkeling van 's menfchen vermogens en vatbaarheden tot zedenlyke volkomenheid. Elk verdrag, dat deze zedenlykheid kwetst, is een onding. 'Er kan geen andere maatftaf zyn, naar welken het gebruik, of misbruik van magt, de oefening van waare, of valfche, ftaatkunde, de bepaaling van vryheid, of dwinglandy, moet worden afgemeten. Dat het menschdom van denzelven overal afwyke, bewyst niets tegen deszelfs volkomenheid. Het regt van den fterkften zelfs heeft zig altyd op het gezond verftand beroepen. Alle ftaatsinrigtingen zyn onbeflendig, uit hoofde der dagelyks voorvallende veranderingen in de natuurlyke en zedenlyke waereld. De ftaatkunde heeft, zo als elke andere wetenfchap, haare ftrydige grondregels, die niet gemaklyk te vereffenen zyn, en het is bykans even onmooglyk, eene algemeene alleenheerfching, als eene algemeene broederlyke vereeniging des menschdoms tot één allbevattend ftaatsverbond, intevoeren, vermids de worstelende kragten der natuurlyke en zedenlyke waereld gelyk zyn in haare werkingen en uitkomften. ,, Indien wy," dus beredeneert de fchryver ééne dezer genoemde grondftellingen; ,, indien wy niet tot valfche „ gevolgtrekkingen willen vervallen, die alle deze beftemming „ onmooglyk maaken, en den grond van alle verdragen en reg„ ten ondermynen, dan moet zelfs elke willekeurige regee3, ringsvorm hetzelfde oogmerk hebben, welk de natuur, in het „ beftaan van ieder afzonderlyk redenmagtig wezen, zig ter „ bereikinge heeft voorgefteld; dat oogmerk, naamlyk, het„ welk ons verfiand ons, onophoudlyk, voor oogen ftelt, om, door de ontwikkeling van alle, in ons gelegde, vermogens, „ en vatbaarheden, den hoogstmooglyken trap van zedenlyke „ volkomenheid te bereiken. Gaarn offeren wy zekere midde„ len ter befchaavinge vrywillig op , aan den band der msati, fchappy, door welken deze ontwikkeling, op eene volkome„ ner wyze, dan in eenen ftaat zonder wetten, kan bereikt „ worden; gaarn lyden wy zekere beperkingen onzer uitwendi„ ge vryheid, en handelingen; wy doen afftand van de vol,, maakte gelykheid onzer regten: dog alleen daarom, opdat „ wy, in de maatfchappy vereenigd, met des te grooter veilig?, heid, en onverhinderd, op den weg der zedenlyke volmaa- „ kinge,  G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. II. Deel. 19 „ kinge, zouden kunnen vorderen. De ellendige flaafschheid, „ waarmede een groot aantal van menfchen, door valfche be„ grippen geleid, aan de bloote beftaanlykheid, als aan hunn' „ hoogfte goed, blyven hangen, heeft misfchien veel bygedra„ gen, om den onbepaalden beheerfcheren eenen hoogen trap van veragting hunner onderdanen inteboezemen, waardoor de „ eerften zig verbeeld hebben, dat zy den laatften zelfs dan nog „ oneindig veel genade bewezen, wanneer zy hun het leven, en de middelen fchonken tot een bekrompen beftaan. Dan, het komt hier, zo als reeds gezegd is, niet aan op dwaalwegen, waarop de mensch geraaken kan, wanneer hy zig zelf, " als het éénig mooglyk doeleinde , en all' het andere, de men(cheu zelfs niet uitgezonderd, om zynent wjl gefchapen „ agt: maar, wy zoeken hier naar den éénigen mooglyken „ grondflag, waarop de reeds voor handen zynde verdragen „ tusfchen de leden der maatfchappy berusten, en de ftaatsbe,', heerfchers hun regt vóór de regtbank der gezonde reden kun„ nen voldingen. Elk verdrag, dat de zedenlykheid kwetst, is nietig, is een onding; en elke ftaatsgefteldheid, welke " haaren burgeren zelfs de mooglykheid eener zedenlyke vol„ maaking ontzegt, beftaat, niet één enkel oogenblik, regtmatig. Dog deze volmaaking ftelt reeds vooruit het onbepaald " gebruik des verftands, en van alle de vermogens, die ge" fchikt zyn, om waarheid en deugd te kennen; zy eischt zelfs , vryheid van den wil overal, waar men haar zou durven fchenden ; overal, waar zekere bedryven eener vreemde wil" lekeur, tot aller gezamenlyk heil, dat is , ter bevordering der algemeene volkomenheid, met allen ernst bebooren beteugeld , en aan het groote doel onderwerplyk gemaakt te worl den. Elke beperking van den wil, welke voor het behoud „ van den ftaat niet volftrekt onontbeerlyk is, wordt gevaarlyk „ voor de zedenlykheid van deszelfs leden , en het gevaar eener ,, zodaanige verwaarlozing van den eigenlyken pligt der beftuu,, rers is groot genoeg, om aan verftandige alleenheerfchers te . toonen, wat hun te doen ftaat, en van hun teeifchen, dat ' zy hunnen onderdanen eene onbepaalde vryheid toeftaan van „ godsdienst, geweten, fpreken, en fchryven; ja, dat zy nie„ mand zullen bepaalen in het regt, en de bernoeijing, om zig „ zeiven, en anderen, te onderrigten wegens de betrekkingen „ van den ftaat, deszelfs gebreken, en de middelen, om dezel' ven wegtenemen. Freüerik de Groote was, ook in dit " ftuk, zigzelf gelyk, en ftrekt voor alle volgende alleenheer„ fchers ten voorbeelde." 'Ba llm  üo G. Forfter, Reifen in den jaar t MCCXC. II. Deel. Hoe onpartydig voor het overige de fchryver zy in het beoordeelen der gronden, zo van de voorftanders der volksregeering, als der alleenheerfching, laat zig uit de volgende aanhaaling gemaklyk opmaaken. ,, Da woedendfte voorftander," zegt hy» ii der volksregeering, en de eigendunklykftedwingland, voe„ ren, tegenwoordig, ééne en dezelfde taal: beiden fpreken ,, zy van de behoudenis en reddiag van den ftaat, van regt en „ wetten; beiden beroepen zy zig op heilige, onfchendbare „ verdragen; beiden oordeelen zy, eerder alles te moeten waa«> jen, goed en bloed te moeten opzetten, dan te gedoogen, „ dat het geringde hunner regten verkort worde. Aan beide „ kanten, dunkt my, ligt eenige waarheid en valschheid ten „ grondflag: beiden hebben zy tevens gelyk en ongelyk. In,, dien een ieder zig regt verfcnaffen wil, kan geen ftaat beftaan. „ Dit is zeer regttnaatig. Dog, aan den anderen kant, is de „ tegenoverftaande ftelling der volksparty niet minder juist: „ een ftaat kan niet beftaan, alwaar de geringe burger geen regt „ verkrygt. Zig tegen den landsheer te verzetten, is oproerig; „ de beftuurende magt te misbruiken, is de zwartfte aller mis,, daaden, terwyl zy, in haare gevolgen, voor den ftaat dood„ lyk is, zonder eene uitdruklyke ftraf te ontvangen, omdat „ men zig altyd op de zedenlyke voortreflykheid van den re„ gent ten vollen verlaten, en het gebruik zyner magt aan zyn „ teder bezef van pligt, ten allen tyde, gehegt heeft. Elke „ onrustige geest kaa de gefchonden regten van den burger ten „ voorwendfel nemen, om een oproer te ftooken, en zyne eer„ zugtige oogmerken doortedryven; dog ook elk dwingland „ kan, onder den fchyn, van voor het behoud van den ftaat „ te waaken, de gegronde bezwaaren des volks van de hand „ wyzen, en deszelfs regtmaatige pooging, om zyne voorreg,, ten te behouden, ofte herwinnen, hoogverraad, of oproerig „ heeten. In erflyke alleenheerfchingen kan de vorst, wanneer „ zyne onderdanen hem hunne gehoorzaamheid weigeren, voor „ God en menfchen geregtvaardigd, zyn erflyk regt handhaven, „ en de oproerigen, als verbrekers van het gemaakte verbond, „ tot wederkeering onder zyne heerfchappye dwingen: dog zy, die zig verzetten {Infurgenten), zullen hem tevens herin„ neren, dat het erflyk verdrag de voorwaarde vooruitftelt: de „ Opperheerfcher moet de verftandigfte en braaffte man van „ den ftaat wezen; dog, wanneer het geval is omgekeerd, en „ de beheerschten zyn, door verloop van tyden en geflagten, „ zeiven wyzer en beter geworden; de regent, daar en tegen, is verarmd van hart en verlhnd, en zy, onderdanen, gevoe- ,i len  G. Fortter, Reifen in den jaare MCCXC II. Deel. ax ; len zig niet zo zwak van geest, als hunne lafhartige voorva" ders, dan is de vraag: moet dit verdrag hen nog verbinden, 0f moet niet, veeleer, de vorst zyne rol met hun verwisfe" ien? _ De ftaatkunde heeft dus, zo als gy ziet, haare ge" dugte tegenoverftellingen, zo als alle menscalyke wetenfchap, " en 'er is, in het geheel, niets onafhanglyks, niets ftelligs, " niets onvoorwaardlyks, dan hetgeen op en voor zigzeif be" ftaat, dat wy egter niet kennen. Wy kunnen alleen zekere " bepaalingen en voorwaarden van het wezenlyke opmerken; " dog ook dezen worden door plaats en tyd gewyzigd. De " wysgeer belacht daarom, dikwyls, den onnozelen, die de " partydigfte betrekkingen voor onveranderlyke regels houdt, " terwyl één enkele blik op hetgeen oudtyds gefchied is, en nog dagelyks gefchiedt, hem, zo gemaklyk, van de louter " betreklyke" waarde der dingen overtuigen kan. ' Gelukkig in de daad, dat de ftaatkunde, veelal door plaats en tyd gewyzigd, zeer weinig gemeens heeft met de grondflagen des gezelligen levens, waarover de wysgeeren nog zo merklyk verfchilhm, en dit is de grond, waarop de Hr. f. de bevoegdheid van ieder burger verdedigt, om over ftaatkundige zaken vryelyk te fpreken en te fchry ven. „ In de daad," zegt W wanneer geen mensch over andere dingen mogt fpreken , óf'zyne verftandlyke vermogens alleenlyk omtrend zulke za" ken mogt oefenen, welken hy volkomen, tot derzelver m" wendigen aard, en uiterfte grenfen, konde ontwikkelen, dan " behoorden, gewis, de groote meaigte der vorstlyke beelden, " die kunstmaatig bewogen worden, de onbefchaafde en ver" basterde adel, de regtsgeleerde halfen, en die godgeleerden, " wier éénige grootheid gelegen is in een van buitengeleerd Z zamenftel van leerftellige begrippen, tot de altereerden, wel" ken men moest doen zwygen; terwyl flegts waare wyzen " zouden mogen fpreken, en wat nog meer is — zouden mo" gen regeeren. — By zo veele regten, welken de menfchen ,'' kunnen vervreemden en overdragen, om het voordeel eener ftaatsvereeniging te fmaaken , zyn 'er ook nog anderen, die, \ volgends hunne natuur, onveranderlyk zyn, en, onder dezen, moet het regt, om hunne verftandlyke vermogens, " door ontwikkeling, oefening, en befchaaving, te volmaaken, in de eerfte plaats gefteld worden. Zo ooit eenig verdrag de " flaverny billykcn, en den onbepaalden wil van eenen dwingland konde regtvaardigen, kan egter dat lyfeigendom, welk , iemand bezit, hem nimmer ten voorwendrel dienen, om zyne " flaaven in de bereiking hunner beftemminge, als menfchen, B 3 » te  22. G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. II. DeéJ. „ te verhinderen. Offtrekt zig de aanmatiging der dwinglandy „ zo ver, dat zy ook deze beltemming aan haare offers wei„ gert? Mag zy, zo fchriklyk en ongeirraft, den fpot dryven „ met het ernftig doel der natuur? Zou zy, zonder bloozen,. „ den flaaf tot een dier mogen vernederen, en zig het regt „ toeeigenen, om een mensch van verftand en menschheid te. 5, berooven? Indien dit vry fta, dan verklaare zig vry alles, ,, wat nog eenige menschheid in den boezem gevoelt, tegen. „ het monfter, dat zyne grootheid alleen bouwt op verwoes„ ting!" 1 De twaalfde brief heeft zyne betrekking tot Leuven, en byzonderlyk tot de üniverfiteit aldaar, haaren jammerlyken toeftand, de ontworpen hervorming door den zo vaak miskenden, dog ook doorgaands al te driftig werkende joseph, en de wederinvoering der oude leerwyze van den jaare 1431 door keizer leopold. Op de reis van Luik naar Leuven fchetst de fchryver de zonderlinge karakters zyner reisgenoten, zynde eene waardin uit een dorp-herberg, een oude Franfche. Ridder van St. Louis met zyne Gouvernante, een Saarbruckfche Spiegelmaaker, een Luikfche Plaatdrukker met zyne Holiandfche vrouw, en eene Antwerpfche Dame met haar dogtertje; welke fchets zeer natuurlyk, onderhoudend, en voor de measchkunde belangryk is. Met de fchoone bark, welke zo bekend is van wege de aangenaamheid en het byzonder gemak, dat zy den reiziger, by een zeer maatig reisgeld, verfchaft, van Leuven naar Mêchelen gereisd zynde, berigt ons de fchryver in den dertienden brief, het weinig merkwaardige, dat in de laatstgenoemde groote, dog zeer doodfche ftad, voor handen is. Derzei ver bevolking wordt op 20,000 ingezetenen berekend, van welken de geestlyken, zo mannen, als vrouwen, een vyfde gedeelte uitraaaken. Het noemen alleen van zes parochie-kerken, zes mannen- en twaalf nonnen-kloosters, met twee begynhoven, waarin alleen omtrend 1000 begynen woonen, is genoegzaam, om haare ledigheid en doodlyke ftilte te verklaaren. De kunst heeft ook aldaar zeer weinig, dat opmerking verdient. Oneindig meer bevrediging vindt de reiziger te Brusfel', waarvan hy melding maakt in den veertienden en laatften brief, en welk, in agttien jaaren tyds, bykans eene geheel nieuwe ge« daante verkregen heeft. Behalve eene phyfionomifche fchets der Brusfelaars, welke gantsch niet vleijend is, en de verbastering van het oude Nederlandfche bloed zeer nadruklyk kenaserkt, w'ydt de ïchryver zyne befchouwing alleen aan bouwkunst  G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC, II. Deel. oj. kunst en fchilderkunst. In het eerfte opzigt deelt hy zyne aanmerkingen mede over de voornaamfte ftadsgebouwen, het beeld van prins Karei, Si. Michaël enz. en in het laatfle over eenige (tukken van rubens, (onder anderen zyn bekend meesterftuk, dat Christus afbeeldt, daar hy aan Petrus de fleutels des hemels overhandigt) crayer, van dyk, guido, rembrand, teniers, titian, da viNCi, en anderen, welken zo in de kerken van' St. Gudula en St. Jacob, als in het voortreflyk afzonderlyk kabinet van den Heer Bankier danhot, voor handen zyn, en welker beoordeeling wederom veel eer doei aan de bekwaamheid en het kunstgevoel van den oplettenden befchouwer. Levendig vooral en verrukkend fchoon is de fchets van een vrouwe-beeld door da vinci, welk men zegt des fchilders vrouw te wezen, en waarmede dit deel eindigt. Zy is in de daad al te fchoon, om niet eenige weinige trekken, ten befluite, uit dezelve over te nemen. „ Is dat de vrouw van eea „ fchilder?" vraagt de fchryver, na eene treflyke verdediging van het harde penfeel, welk deze of gene misfchien mogt tegenwerpen: „ werpt dan vry uwe paletten weg, gy overige „ fchilders, wanneer gy Maria"s en Engelen, de zalige bewoo„ nêrs der zuiverde lugtgewelven, zult afbeelden! Zy bevat de ' volheid van dat alles, wat voor anderen regel en meester is, " zonder dit zelve te weten; want zy kent noch regel, noch meester. Haare neiging is maagdlyke onbedorvenheid; haar " doen is even zuiver, als het element, waarin uwe goden ade< " men. Zagtmoedigheid en de uiterfte fynheid zweeven rondom 'l haaren onvervalschten, tederen mond. Onbefchryflyk zagt " drukt zig het nadenken uit, rondom de llaap van het hoofd. Heilig en rein zyn de groote, nedergeflagen oogen, die de " waereld verflinden, en haar nog fchooner te rug geven. Wie , zou niet wenfchen, onzigtbaar rondom haar te zweeven, in haaren donkeren grot, welks bodem zekerlyk onkenbaar is, ■' alwaar zy eenzaam, en in ftille rust, de natuur der bloemen \\ doorgrondt — zy zelve, welke de tederfte en fchoonfte aller ,', bloeifems is! Het klimop woekert in de reeten van den vogti„ gen rotsfteen, en de ranken van den kleenen laurier hangen '„ weelderig daaronder, en willen door haar gedrukt zyn! Alles „ is afgewerkt, en tot op de zagtfte trekken uitgefchilderd; „ alles, tot in de minst beduidendfte fchaduwen, waar en vol,, komen, ó carlo dol ce! wee hem, die van zulk een mees„ ter, als leonard da vinci,de zorgvuldigheid der natuur, „ van het walglyk penfeel der manier,niet leerde onderfcheide.nl Na zo veel fchoonheid van natuur en kunst, als door den H.r. f o r s t e r in dit werk is daargefteld, en met de zondeiüngfte ' B 4 be:  24 G. Forfter, Reifen in den jaare MCCXC. II. Deel. bekwaamheid en naauwkeurigheid beoordeeld, zou het dwaasheid zyn, iets te zeggen tot deszelfs lof, of aanpryzing. Wy verblyden ons over het lot, welk in den hedendaagfchen oogst der vertaalingen zo zeldzaam is, dat het naamlyk, voor het grootst gedeelte, eenen overzetter getroffen heeft, die het ooripronglyke in alle zyne kragt en nadruk, en vooral in dien mannelyken ftyl, aan den Hr. f. zo byzonder eigen, heeft kunnen overbrengen. Wy zeggen voor het grootst gedeelte; want de zes eerfte brieven zyn zeer blykbaar van eene andere hand, en doen het oorfpronglyke veel te kort; gelyk de lezer uit de vergelyking der aan gehaalde plaatfen, hier boven bl. 3,4,5, 8,11, enz. by welke wy het Hoogduitfche werk gevolgd zyn , met de vertaaling zelve bl. 17,18, 19, 20,24 ligtlyk zal kunnen opmaaken. Ook lezen wy bl. 74. Fedder, in plaats van Feder. Van meer andere fouten zwygen wy, verheugende ons zo veel te meer over de naauwkeurigheid van het volgend gedeelte, en verklaarende ten befluite, dat wy zeer verlangen naar het vervolg , terwyl wy niet twyfelen, of de lezer zal met ons wegens torster's meesterlyk penfeel zeggen: Non placuit femel, fed decies repetita placehit. Art. II. De Verloskunde, door den Heere j. l. baudelocq u e , Lid en Raad in de altydduurende byzondere vergadering van de Koninglyke Maatfchappy der Heelkunde te Parys, enz. Naar den nieuwen, veortreftyk verbeterden, en aanmerklyk uitgebreiden druk, uit het Fransch vertaald , en met eenige aanmerkingen vermeerderd, door a. soek, Chirurgyn-Operateur, buitengewoon Stads-vroed. meester, en Praleüor in de Verloskunde; Lid van het Genootfchap ter bevordering van de Heelknnde te Amfteldam; enz. III. Deel. Te Dordrecht, by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. 8vo. De prys is / 3 : 14 : - Zo aangenaam het ons was, aan onze lezers verflag te geven der voorgaande deelen (*} van een werk, waarin eene der, voor het menschdom belangrykfte, wetenfchappen met de grootfte juistheid en naauwkeurigheid behandeld is, zo kwyten wy ons thands weder van den aangenaamen pligt, om hen met deszelfs vervolg bekend te maaken. Nadat de Hr. baude- loc- O III. D. p. 150 & 27?.  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. 2$ locque ,in de twee eerde deelen, alles, wat de natuurlyke verlosfingen en haare gevolgen betreft, en dus door den vroedarts gekeud en verrigt behoort te worden, had afgehandeld, bepaalt hy zig in dit deel tot die verlosfingen, welke tegennatuurfyk genoemd worden. De wyze, waarop de fchryver zyne taak vervolgt, heeft wederom zo veel vooruit boven alles, wat ons ooit over deze doffe onder het oog is gekomen, dat wy dit duk vryelyk als het uitmuntendst leerboek in dit gewigtig vak der heelkunde aanbevelen. Het zy wy letten op de zo meni?werf verfchillende liggingen van het kind, en deszelts doort'ogt door het bekken, benevens de oorzaken en kenmerken, waardoor die liggingen te weeg gebragt zyn, en onderfcheiden kunnen worden; het zy wy agt geven op de memgerleie konflige handgrepen, waarvan zig de vroedarts kan, en moet bedienen, om moeder en kind te redden; alles, wat de daaglykfche ondervinding daaromtrent aan de hand geeft, wordt met die klaarheid en naauwkeurigheid voorgedragen, volgens beginfelen, die door de natuur zelve vastgedeld, uit de onderlinge betrekking van moeder en kind voortvloeijen, dat de ervarene zulks met genoegen zal lezen, om in de eenvoudigfte praktvk meer en meer verderkt te worden, en de leerling daarin de allerbekwaamfte handleiding zal vinden, om de beoefening dezer konst op de onwraakbaarde gronden te leeren inrigten. Na een algemeen verflag wegens de tegennatuurlyke verlosfingen en derzelver betrekking tot de natuurlyken, treedt de Hr b.' in ds eerfte afdeeling, tot het onderzoek naar derzelver oorzaken. Hy verdeelt deze verlosfingen in dezulken, die als wezenlyk tegennatuurlyk moeten befchouwd, en in anderen, die flegts door toeval zodaanig worden. De eerden worden altyd door eene kwaade ligging van het kind veroorzaakt; terwyl de laatflen enkel door omftandigheden ontdaan, welke als zo veele toevallen moeten aangemerkt worden, die den baarensnood verzwaaren kunnen. Tot deze toevallen, welke geene vryheid laten, om de verlosfing aan de zorg der natuur toe te betrouwen, omdat dezelven het leven van moeder, of kind, of van beiden teVens, in gevaar dellen , of omdat de verlosfing zonder de hulp der konst volftrekt onmooglyk is, worden gebragt de bloedftorting, ftuiptrekking, bezwyming, uitputting van kragten, onherftelbaare breuk, uittogt van den navelftreng enz. waarvan de voornaamden door den fchryver, elk afzonderlyk, worden nagefpoord.—■ De bloeddorting komt hier, als eene oorzaak ter kunstverlosfing, het eerst in aanmerking. Behalven den gewoonen invloed, die zig naar buiten openbaart, verdient ook de inwenB 5 dige  »<5 Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. dige en verborgene bloedftorting, welke nu en dan tusfchen den moederkoek en de baarmoeder plaats grypt, en aanmerklyk genoeg zyn kan, om voor vrouw en kind noodlottig te worden, de aandagt der verloskundigen. De fchryver ftaafc zulks door ontegenzeglyke waarnemingen, en geeft tevens dekentekenen op, waardoor men tot derzelver aanwezen met waarfchynlykheid beiluiten kan. Hoe zeer de bevordering der verlosfing, waaneer het leven van moeder en kind door de bloedftorting in gevaar komt, in alle tydperken der zwangerheid, noodzaaklyk is , zyn egter de voorzorgen van den Hr. b. tegen eene geweldige verlosfing, wanneer de mond der baarmoeder nog weinig geopend, en derzelver hals nog zyne volkomene dikte en vastheid heeft, van zeer veel belang, en wy kunnen, met hem, het gebruik der tampons in zodaanige gevallen geenzins aanraaden. Mauriceau heeft reeds de nadeelen van het accouchement forcé in zyn tyd opgemerkt, en dit zelfde gaf den be. roemden rozos aanleiding , om deze handgreep op eene andere wyze te verrigten, fchoon het gebruik der tampons naderhand eene nog grootere volkomenheid aan dit gedeelte der verloskunde heeft toegebragt. Eene andere reden tot het verhaasten der verlosfing, zynde ftuiptrekkingen. De Hr. b. derzelver verfchillende oorzaaken, en gepaste geneesmiddelen by zwangere vrouwen doorlopende, berispt met zeer veel grond de te groote voorbaarigheid van veele verloskundigen, om in zoortgelyke gevallen de verlosfing te bevorderen, zonder dat de baarensnood reeds begonnen is, dewyl de natuur, in weérwil dezer onregelmatige bewegingen in weinig tyds dikwyls veel meer verrigt, dan men door geweld kan te weeg brengen. Nogthands vorderen zodaanige ftuiptrekkingen, welke zig niet vroeger, dan in den baarensnood openbaaren, eene fpoediger hulp, omdat zy veelmaals geene andere oorzaken hebben,dan de groote finart en buitengewoone gevoeligheid der baarmoeder en uitwendige deelen, welke door derzelver fterke fpanning en uitrekking wordt te weeg gebragt. Het openen van den zak van 't lamvlies-vogt, ten einde den omtrek der baarmoeder te verminderen, kan dikwyls in zodaanige gevallen deze ftuiptrekkingen terftond doen bedaaren. Onder meer andere oorzaken, welke den heelmeester ter verhaasting der verlosfing kunnen aanzetten, behoort voornaamiyk de uittogt der navelftreng. Hoe zeer in dit geval het leven van het kind altyd groot gevaar lope, zo wegens het bykoraen der lugt, weke de ftreng doet koud worden, en dus de beweging van het bloed vermindert, als door de drukking, welke deszelfs omloop m 't vervolg belet, is het egter geenzins raadzaam, het ge-  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. 27 «rewoone voorfchrifc, om zo fpoedig mooglyk het kind te keeren en daardoor de verlosfing te bevorderen, zonder bepaaling te volgen, dewyl de afdryving van het kind, aan de zorg der natuur alleen toebetrouwd, dikmaals fpoediger gefchiedt, dan men het by de voeten kan afhaaien, zo de ligging voor 't overige natuurlyk is: behalven dat ook in deze bewerking het kind aan 't gevaar eener langduuriger drukking der ftreng wordt bloot gefteld. Zo lang dus de kloppingen in de ftreng onbelemmerd gefchieden, en het hoofd zig op eene gemaklyke wyze in het bekken begeeft, agt de Heer b. het met reden voegïaamer de verlosfing aan de natuur over te laten, welke gewoonlvk gelukkig volgt, of, wanneer het hoofd de uitwendige deelen naby genoeg koomt, door 't gebruik der tang geholpen kan worden, welke in deze gevallen beter is. dan de keering. De oorzaken der tegennatuurlyke verlosfingen dus opgegeven hebbende, gaat de fchryver over tot derzelver hulpmiddelen. Onder de algemeene voorfchriften, by ieder derzelver ia 't oog te houden, komt vooraf de rigting der vrouw in aanmerking. — De Hr. b keurt alle die liggingen, welke fommige verloskundigen in eenige gevallen hebben aangeraaden, b. v. op de elboogen en knieën, met den buik naar 't bed gekeerd enz. volftrekt af, en wil dat men de vrouw altoos op den rug zal plaatfen.als ware zulks in alle gevallen evenvoldoenend. Hierin eter kunnen wy met den fchryver niet inftemmen, daar tog de voorwaardfche ligging der vrouw, in zommige omftandigheden, als wanneer b. v. de voeten van het kind hoog in de baarmoeder tegen den buik gelegen zyn, den vroed-arts eenen vry ge* maklyker toegang tot dezelve verfchaft, gelyk zulks ook daarom door den beroemden roederer en anderen wordt aangeprezen. De overige algemeene voorfchriften nopens tyd en wyze, om de hand tot het doen der keering in te brengen, en de manier van werking in het afhaaien van het kind, zyn met de grootfte juistheid en duidlykheid voorgefteid. Na deze aanmerkingen, treedt de Hr. b. in een naauwkeuriger onderzoek van alle die tegennatuurlyke liggingen, waarin het kind zig aan den mond der baarmoeder kan vertoonen, benevens de verfchillende kentekenen, waardoor elk derzelven kan onderfcheiden worden, en de voorzorgen, welke by het uitnaaien der vrugt, zo ten aanzien van moeder als kind, in alle die gevallen, behooren te gefchieden. De behandeling van dit zo belangryk gedeelte is een meesterftuk van orde en klaarheid; de meest mogelyke liggingen zo wel, als de daartoe vereischte handgreepen, zyn tot in de kleenfte omftandigheden zo juist en onderfcheiden opgegeven, dat de verloskundige, dezelven eenmaal  2.S Baudelocque, Verloskunde, III. Deel, maal in zyn geheugen hebbende geprent, eenen zekeren leiddraad heeft, om, in de moeilykfle liggingen zelfs, het teder wigt uit dezen engen en duisteren weg te verlosfen, en de moeder tevens te behouden. Hoe dikwyls, intusfchen, in het verrigten dezer handgreep, by mangel der nodige kennis, grove misdagen begaan worden, zullen zy het best kunnen getuigen, die, by dergelyke verlosfingen meermaalen tegenwoor. dïg, de doode of verminkte kinderen, hierdoor ten voorfchyo gebragt, onderzogt en betreurd hebben. De eerfte foort van tegennatuurlyke verlosfingen, door den fchryver behandeld, zyn die, waarin het kind met de voeten, knieën en billen voorkoomt. Omtrent elk derzelven onderzoekt hy eerst de oorzaken, waardoor zy moeilyk of tegennatuurlyk kunnen worden; daarna geelt hy de algemeene kunstregels daaromtrent aan de hand, en eindelyk deelt hy de byzondere voorzorgen in de vier gewoone hoofdliggingen, (te weten, naar de twee zyden van het bekken, voor- en agterwaards, gelyk hy deze verlosfingen, ten aanzien van het werktuiglyke, in het tweede deel befchreven had) onder afzonderlyke hoofddeelen mede. — De handgreepen, waardoor het kind in deze verfchillende liggingen met de meeste veiligheid kan afgehaald worden, zyn allen gebouwd op het voorbeeld, welk de natuur zelve aan de hand geeft, en in de ontwikkeling der onderfcheiden dee. len wordt altyd derzelver plaatfing in het bekken, en de overeenftemming der grootte en afmetingen van de middellynen dezer holte met die van het kind in agt genomen, terwyl tevens de fchaadelyke handel wyze van zo veele verloskundigen in het doen dezer bewerking op de billykfle gronden verworpen wordt. ■— Zie hier b. v. hoe de fchryver het afhaaien van het hoofd, nadat het lighaam geboren is, wil verrigt hebben. „ Wanneer het bekken der vrouw en het hoofd van het kind „ wederzyds volkomen overeenflemmen, moet de verloskundige „ met de natuur eenparig handelen; maar hy moet, vóór alles, „ agt geven, om het hoofd eene gunftige ligging te doen verkry„ gen, indien het van zelf geene zodaanige rigting heeft aange„ nomen : naamelyk,hy moet het aangezigt op zyde wenden, zo „ het hoofd zig nog boven de eerfte engte van het bekken be„ vind, en naar het heiligbeen, indien het hoofd reeds in het „ kleene bekken is gedaald." „ Men brengt vervolgens een vinger in den mond des kinds; „ niet zo zeer om de onderkaak als met eenen haak te omvatten, „ en dus aan dezelve te trekken, maar wel voornaamlyk, om de j» kin  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. 'n kin eene gelyke en onafgebrokeue vlakte m:t de borst te doen „ verkrygen, en te beletten, van aan eenig deel des bekkens te M blyven haaken. Men onderfteunt den romp met de band en „ den voorarm dier zyde, waarvan de vinger zig in den mond 3, bevind, terwyl men de andere hand op den rug des kinds aan, legt, en hetagterlte gedeelte van den hals, tusfchen den wys„ en middenlten-vinger, welken men over de fchouderen buigt, „ omvat." „ Indien het hoofd zig nog inde bovenfte engte bevind, moet „ men byna lynregt naar beneden trekken, om het te doen daa„ len ; maar zulks moet voorzigtig, en flegts geduurende de poow gingen der vrouw gefchieden, welker afdryvend vermogen men „ dan kragtdadig opwekt, door haar met da hoop op eene fpoe„ dige verlosfing te fterken. Wanneer het hoofd reeds in het „ kleene bekken is gedaald, en het aangezigt naar het heilig„ been is gekeerd, moet men nooit eenige poogingen doen, om „ het verder af te haaien, dan door het lighaam des kinds naar „ de fchaamelheid der vrouw op te heffen: want, zo men in „ eenige andere rigting, en vooral naar beneden, aan hetzelve „ trok, zoude men zig tegen het inzigt der natuur aankanten. De „ uitdryving van het hoofd is in dien tyd byna geheel het werk „ der natuur, en de uitwendige poogingen doen in dit oogenblik, hoe wel zy ook worden ingerigt, eenen zeer geringen „ dienst. De verloskundige heeft geduurende dien tyd als het „ ware niets te verrigten, dan met de eene hand den romp van „ het kind, en met de andere de bilnaad der vrouw te onder„ fteunen, ten einde de verfcheuring van dit laatstgenoemde, deel , gelyk men in de natuurlyke verlosfing mede in agt neemt, voor te koomen." „ De meeste Vroedmeesters, of Vroedvrouwen, gedragen zig, „ in dezen gevaarlyken toeftand, geheel anders, dan wy zo even „ hebben voorgelteld. Zommigen omvatten de onderkaak met " twee vingeren, welken zy in den mond van het kind voeren, '„ om het hoofd op die wyze, als met eenen haak, af te haaien; „ terwyl de anderen willen , dat men even zo veele vingeren ter zyde van den neus, of boven op het voorhoofd moet aanwenden. Het hulpmiddel dezer laatften is gewis minder ge„ vaarlyk, maar nog zwakker, dan dat der eerften, al is het dat , het bekken, met betrekking tot de grootte van het hoofd, '„ eene genoegzaame wydte heeft j daar het enkel befpiegelend is, wanneer een gebrek tusfchen de overeenftemming dierzelfl, de deelen zig tegen de verlosfing aankant." „ Daar  gO Baudelocque, Verloskunde t III. Deel. „ Daar alle deze verloskunstoeftenaaren het hoofd, volgens het gewoon oogmerk der natuur, tragten te doen daalen, zyn „ 'er nog anderen, die, geene hoop dan in hunne armen ftel„ lende, zonder mededogen of omzigtigheid, alleen op het lig„ haam werken, om het hoofd des kinds af te haaien , zonder „ op de rigting agt te (laan, welke het moet volgen, en welke „ hen door de natuur wordt aangewezen. Naardien de rigting, , in dewelke zy de meests, kragt kunnen aanwenden, hen de beste dunkt te zyn, trekken zommigen den romp lynregt naar „ beneden; terwyl anderen zulks in eene vlakke rigting, maar , nu in eene geduurige en graadsgewyze trekking, en dan weder „ by rukken doen. Dezen rigten den romp beurtsgewyze van „ de eene naar de andere zyde, en genen doen het lighaarn, „ volgens deszelfs langwerpige middenlyn , eene flingeragtige, „ of ronddraaiende beweging ondergaan." „ Alle deze bewerkingen zyn even gevaarlyk voor het kind, „ om dat de uitwendige poogingen niet eerder op het-hoofd wer> „ ken, dan nadat de hals alvorens eene geweldige uittrekking „ en fchokking heeft ondergaan. Eene handelwyze, waardoor ,, men onmiddellyk, en als het ware alleen op het hoofd kan „ werken, is minder gevaarlyk,en verdient de voorkeur boven „ alle anderen. Smellie fchynt de eerfte geweest te zyn,die „ van deze gewigtige waarheid is overtuigd geworden, en waar„ van hy zig ook verfcheiden maaien met een gewenscht gevolg „ heeft bediend, naardien men in zyne verzameling van waar„ nemingen leest, dat hy, in de ongelukkige omftandigheid, „ waarover wy bezig zyn te handelen, van de Tang voordee„ len getrokken heeft, die men te vergeefs van andere midde„ len zoude wagten." In het volgend Hoofdftuk worden de tegennatuurlyke en moeilyke verlosfingen, waarin het kind met den kruin voorkoomr, verhandeld. De ligging van het hoofd, fchoon met den kruin voorkomende, kan egter ongunstig zyn, zo dikwyls deszelfs grootfte middellyn niet aan de uitgeftrektheid dier engte beantwoordt, welke het moet doortrekken, d. i. wanneer het agterof voorhoofd in het begin van den arbeid, naar de fchaambeenderen, en naderhand naar het regter of linker zitbeen gekeerd is. Ook kan de verlosfing moeilyk worden, fchoon het hoofd aan den ingang van het bekken behoorlyk gelegen zy, door in [deszelfs afdaaling van dien loop af te wyken, welken het in de natuurlyke verlosfingen moet aannemen , waarby dan deszelfs grootfte middellynen regtftreeks nederdaalen, en zig in verfchillende rigtingen in haare geheele uitgeftrektheid aan de onclerfte engte  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel, 31 engte van het bekken vertoonen; hetwelk den uittogt van het hoofd,fchoon al met de grootfte afmetingen dier engte overëenftemmende , doorgaands ongemaklyk en zomtyds onmooglyk maakt. In dit geval naamlyk verlaat de kin de bovenzyden der borst, (waarop dezelve in den natuurlyken ftaat behoort te rusten , tot dat het agterhoofd onder den boog der fchaambeenderen henen fchuift) en het hoofd wendt zig op den rug, zo fpoedig het in 't bekken begint neder te daalen , zo dat de voorfte fontenel in het middenpunt van 't bekken, of van de onderfte engte geplaatst wordt. De Hr. le vit et , die deze kwaade ligging zeer naauwkeurig befchrylt, zogt de oorzaak daarvan verkeerdlyk in de fchuinfche ligging van het lighaam des kinds, terwyl de waare reden veel meer in de verkeerde rigting der uitdryvende kragten, en vooral in de fchuinfche ligging der baarmoeder is. Van daar dan ook, dat de raadgeving van dezen grooten verloskundigen, om de fchouders van het kind, welke naar zyne meening in dit geval aan de bovenfte engte van 't bekken in de klem zyn, te verplaatzen, en in de fchuinfche middellynen te brengen, van weinig dienst kan zyn, terwyl de verplaatzing van het hoofd in de natuurlyke ligging het éénig middel js, om de verlosfing ten einde te brengen, welke men dan ook , na veele uuren geduurd te hebben , dikwyls in weinige oogenblikken ziet gefchieden. Deze verbetering kan, of met de hand, of met werktuigen, verrigt worden, waarvan in 't volgend deel zal gefproken worden. Zomwylen egter is men verpligt tot het keeren van 't kind of 't gebruik der tang zyn toevlugt te nemen, wanneer het opgenoemde middel niet toereikend bevonden wordt, gelyk men ook door 't voorkomen van verfchillende deelen met het hoofd, of het daar zyn van gevaarlyke toevallen, en meer andere oorzaken , verpligt kan worden, om zelfs, hoe zeer de kruin zig aanbied, zodaanige middelen te baat te nemen. Op welk eene wyze de verloskundige in deze gevallen behoore te werk te gaan, om het kind wel te keeren, en wat in elke byzondere ligging van 't hoofd dient waargenomen te worden, dit alles is door den fchryver met de grootfte naauwkeurigheid ontvouwd, en volgends reden en ondervinding ten duidlykften aangewezen. In heivierde Hoofdftuk wordt de behandeling opgegeven dier verlosfingen, waarin het kind zig met het aangezigt, de voorzyde van den hals, de borst, den buik, het voorfte gedeelte van 't bekken en van de dyen aan den ingang der baarmoeder vertoont. De oorzaken ,tekenen,en verfcheidenheden dezerzoorten van tegennatuurlyke verlosfingen , by andere fchryvers flegts zeer duister voor-  32 Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. voorgefteld, heeft de Hr. b> in byzondere afdeeüngen met veel juistheid ontwikkeld, en de hulpmiddelen der kunst , welke meerendeels beftaan, in het afhaaien van het kind by de voeten, of de zogenoemde kecriug , duidlyk aangewezen , vooral ten aanzien van de onderfcheidene wyzen, waarop men in eik dier gevallen deze handgreep behoore te verrigten, om, zonder letfel van moeder en kind, de verlosfing gelukkig te voleinden. Even voortreflyk is ook het verhandelde in 't vyfde hoofdftuk, betreffende die tegennatuurlyke verlosfingen, wanneer het kind zig met de verfchillende afmetingen van deszelfs agterfte oppervlakten, als het agterhoofd, nek, rug, en lenden, aan den ingang van het bekken vertoont. In het zesde en laatfte hoofdftuk befchouwt de Hr. b. die verlosfingen, waarin het kind zig met de verfchillende gedeelten van deszelfs zydelyke oppervlakten aan den ingang der baarmoeder voordoet; ais i. de zyde van het hoofd; 2. die van den hals; 3. de fchouder; 4. de eigenlyk gezegde zyde, of het zydelyk gedeelte der borst, en 5. de heup. — De oorzaken , kentekenen , verfcheidenheden en voorfchriften dier verlosfingen, welke naar het verfchil der regter en linker zyden van het kind, ook ten aanzien der vereischte handgreepen, wederom onderfcheiden zyn, worden door den Hr. rs. even juist en klaar ontwikkeld, met aanwyzing tevens van het onvolkomene in de voorfchriften van andere verloskundigen. Vooral munt hierin uit de behandeling der verlosfingen, wanneer het kind met hand en arm voorkoomt: eene ligging, welke niet zeer zeldzaam, en daarom door andere fchry vets meer opzetlyk befchreven is : dog omtrent welker behandeling in de daad nog zeer veele wanbegrippen plaats hebben, die dikwerf tot groot nadeel van moeder en kind verftrekken. De Hr. b. bedoelt hier voornaamlyk die voorfchriften, welken de verloskundigen aan de hand geven in die gevallen, waar de waters reeds lang afgelopen zyn, en de hand zig laag in de fchede, of buiten de vrouwlykheid vertoont, of ook daarin zig dubbel in de fchede bevindt, zo dat de elleboog voorkoomt. „ Zommigen dier verloskunst-oefenaaren," zegt hy, „ hebben „ zig verbeeld, dat men het kind, door aan den arm te trekken, „ moest afhaaien; anderen, dat men dit deel weder in de baar„ moeder moet brengen, om het kind te kunnen keeren, en by de ,, voeten af te haaien; genen, dat men den arm, zomtyds de beide „ bovenfte ledemaaten van het lighaam moet affcheuren, o£ „ liever afdraaien, om de ontleding met meer gemak te bevor„ deren; ook zyn 'er, die, waarfchynlyk uit een beginfel van „ menschlievendheid, den arm, zo hoog als moogiyk was, het  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel, §g „ zy met fnydende tangen, of op eene andere wyze, hebben „ afgezet, naardien zy de afzetting minder wreed dan de afruk„ king keurden; of hebben zig vergenoegd met diepe infnydin„ gen in den arm te verrigten, met oogmerk,om dit deel, wan„ neer het gezwollen was, en door heet vuur fcheen aangedaan „ te zyn, van de te groote hoeveelheid bloeds te ontlasten. „ Een verloskundige van de voorige eeuw heeft aangeraden, „ eenen ftompen, en gefpleeten haak, op het lighaam van het „ kind aan te wenden, ten einde daardoor de billen te doen „ daalen, terwyl men het boverfte gedeelte van de borst in de „ baarmoeder te rug drukt; en een hedendaagsch vroedmeester heeft voorgefteld, dat men de tweede hand van het kind me" de moet naar buiten leiden, wanneer de hand der verloskun',1 digen in de baarmoeder niet kan naderen, om de voeten te „ bereiken, en het kind op deze wyze af te haaien." De ongerymdheid hiervan blykt ten duidelykften uit het verfchil der afmetingen van eens voldragen kinds lighaam in deze ligging, met de natuurlyke wydte van het bekken; terwyl men alleen in die gevallen heeft kunnen flaagen, waar het bekken zeer ruim, en het kind daar en tegen zeer klein was. Den uitgevallen arm weder iu te willen brengen, is, wanneer het water zelfs zinds eenen zeer korten tyd is afgevloeid, niet flegts onmooglyk, maar alle daartoe aangewende pogingen zyn zelfs gevaarlyk voor moeder en kind, vooral zo men daartoe de kruk, door den Hr. burton aangeprezen, wilde gebruiken. Daarenboven is dit te rug brengen van den arm in die omftandigheden niet noodzaaklyk, dewyl het geenzins het aanzyn van den arm in den doortogt is, die den vroed-arts belet, de hand ver genoeg in de baarmoeder te brengen, om de voeten te bereiken, en het kind te keeren, maar wel de zamentrekking van het lighaam der baarmoeder zelve, of de onrekbaarheid van derzelver hals, en de geringe verwyding van den mond dezes ingewands, die zulks zomwylen veroorzaken. De Hr. b. houdt met reden ftaande, dat de arm van het kind, zelfs tot den hoogden graad gezwollen, nimmer den doortogt geheel kan beflaan, en dat deszelfs omtrek, gepaard met dien van de hand des verloskundigen, nooit de dikte van de borst, of van het hoofd des kinds overtreft; zo dat het onbegryplyk zy, hoe zommige vroed-artfen hebben kunnen verzekeren, dat hen gevallen voorgekomen zyn, waarin de arm van het kind den doortogt ten vollen befloeg. en men daarom reden had dezelven af te rukken of af te zetten, alvoorens men het kind konde keeren. „ Het waare voorfchrift," zegt de Hr. b., §. 1535. „ hetwelk ,, ons door zo veele hindernisfen wordt aan de hand gegeven, IV. 02 el, C „ ba  34 Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. „ beftaat In niets anders, dan in de rekbaarheid der baarmoeder „ te bevorderen. Zo dikwyls de vezelen der baarmoeder die „ gunftige, en ter verlosfing zo noodzaaklyke eigenfchap niet „ bezitten, moet men dezelve eerst te weeg brengen, zelfs al„ voorens men beproeve,om het kind te keeren, het zy de arm ,, voorkomt,dan niet. Door aan dit eerfte oogmerk te voldoen, „ baant de verloskundige zig eenen gemaklyken toegang tot de „ voeten van het kind, en zal zig niet meer in de droevige „ noodzaaklykheid meenen te bevinden, om den arm van het „ ongelukkig wigt af te fcheuren, of af te fnyden; terwyl hy „ tevens overtuigd zal worden, dat men, alvoorens de verlos„ fing te kunnen bevorderen, niet nodig heeft, dit deel weder „ in de baarmoeder te voeren." — „ Het geraak, waarmede men fomtyds, na den arm van het kind '„ afgetrokken te hebben, de voeten heeft kunnen bereiken, ,, moet, fchoon zulks te vooren onmooglyk was, aan de weg„ neming van dit deel nimmer toegefchreven worden: want, dit „ voordeel is men aan niets anders fchuldig, dan aan het geweld, „ hetwelk men op den hals der baarmoeder heeft geoefend, „zo wel als aan de verfcheuring, welke men meestal aan dit „ deel veroorzaakt, door de wreede poogingen, die men moet aanwenden, om den arm van het kind af te rukken. De ver„ wydlng van den mond der baarmoeder is door veel zagter „ middelen te bevorderen, waardoor men tevens niet nodig ,, heeft, het kind te verminken." In die gevallen derhal ven , waar de arm van 't kind in de fche. de gedaald is, moet men vooral op den ftaat der baarmoeder en derzelver hals agt geven; wanneer dezelve genoegfaam ontfloten en rekbaar is, kan de vroed-arts veilig en gemaklyk de hand in de baarmoeder brengen, om de voeten af te leiden en het kind te keeren: dog wanneer de ftaat van dit ingewand en deszelfs hals zoriaanig niet bevonden wordt, zyn alle daartoe aangewende pogingen vrugtloos en fchaadelyk, en men moet nimmer de verlosfing ondernemen , alvoorens door gepaste middelen eene genoegzame ontfpanning en rekbaarheid in deze deelen bewerkt te hebben. Krampftillende en ontfpannende middelen, aderlatingen, het gebruik der baden, weekmaakende infpuitfels, en meer dergelyke middelen, welken de Hr. b. in dit geval aanpryst, kunnen alsdan van groote nuttigheid zyn, te meer, daar het aanzyn van den arm in de fchede op zig zelf nimmer eene fpoedige hulp vereifchende, men in de gelegenheid is, om tot het een en ander eenen genoegzamen tyd te befteeden. Ten befluite voegen wy hier alleemyk by, dat de vertaaling van dit voortreflyk werk ten uuerften naaiiwkeurig, de ftyl zuiver,  Baudelocque, Verloskunde, III. Deel. 35 Ver, en de bygevoegde aanmerkingen en ophelderingen de bekende kunde en bedrevenheid van den Hr. soek alzins waardig zyn. Art. III. Geneeskundige Verhandeling over den Kinkhoest, door J. veirac, Med. Doel. enz. te Rotterdam. Te Utrecht by de Wed. S de fVaal en Zoon. 1792. In gr. 8vo. De prys is f 2 : 4 : - CDflder de talryke Vaderlandfche Genoótfchappen ter aankWeeking van konden en wetenfchappen , heeft buiten twyfel de Ucrechtfche Maatfchappy, naar gelang van haar kortftondig beftaan, niet weinig toegebragt, om nuttige kundigheden ten beste onzer landzaaten optezamelen, en alomme te verbreiden. Het natuur- en geneeskundig vak vooral is door de pogingen dier pryswaardige inftelling niet onbebouwd gelaten, en het is door haare nuttige voorftellen, dat wy menige vertöogen in het openbaar hebben zien verfchyneri, die over meer dan één gewigtig onderwerp een aanmerklyk licht verfpreid, en tot behoud der algemeene volksgezondheid op eene loflyke wyze hebben bygedragen. Het werk, dat wy thands vóór ons hebben, en in het zesde deel haarer verhandelingen Voorkoomt, dog onlanss onder den bovenftaanden afzonderlyken titel is uitgegeven, is mede van eenen zeer belangrykeninhoud; handelende naamlyk over eene der halftarrigfte ziekten, welke meermaalen het leven en de gezondheid van ons dierbaar kroost belaagt., en niet zelden doedlyke gevolgen of eene reeks der kommerlykfte ongefteldheden en kwaaien met zig fleept. Het voorftel des Genootfchaps was aldus : welke is de aart van den kinkhoest ? waar heeft hy zyne bepaalde zitplaat si ■welke zyn deszelfs oorzaken? Welken zyne toevallen en gevolgen? krygt men dien meer , dan ecnsï is hy befmetlyk of niet ? zo ja: op -welke wyze zoude men die beftnetting kunnen voorkomen? welke is de gefchiktjle wyze, om denzelven te genezen? En het was dit andwoord, waaraan de Heeren Beftuurers, zeer te regt, den gouden eerprys hebben toegewezen. Hetzelve is vry uitvoerig, van wege de naauwkeurige behandeling van alle de vraagpunten, in het vooiftel opgegeven, en fchynt de vrucht eener langtiuurige ervaring, op grond eener gezonde theorie; ohderfcheidende zig vooral door eene buitengewoone orde en klaarheid in de ontwikkeling van denkbeelden en voorftellen. Waar en wanneer deze ziekte het eerst in Europa ontC a - dtks  36 Veirac, Verhand, over den Kinkhoeit dekt zy, en of de Ouden, en vooral hippocrates, dezelve gekend nebben, laat de Hr. veirac in 't midden, meldeade alleen het gevoelen van rosenstein, en anderen, dat deze ziekte zig het eerst in Frankryk,en wel in 't jaar 1414, geopenbaard hebbe. De meeste fchryvers, die deze Helling vasthouden, beroepen zig op het gezag van f. Valeriola, of den gefchiedfchryver de mezeray, die zulks zouden te boek gefteld hebben. Dan by den laatstgenoemden fchryver vindt men wel, dat de ziekte, welke destyds in Frankryk heerschte,onder den naam van Coqueluche (zo als de Franfchen ook den kinkhoest noemen) voorkoomt, dog uit de befchryving blykt.dat dezelve van eenen gantsch verfchillenden aart geweest zy, als da kinkhoest, en alzins overeenftemmende meteenen epidemifcben zinkinghoest, een foort van Influenfa, gelyk vóór weinig jaaren onder ons geheerscht heeft. Immers dus lezen wy by mezeray (*)■ Un étrange rhüme, qu'on nomma la coqueluche, tourmensa toutes fortes de perfonnes durant les mois de Février ö? de Mars, & leur rendit la voix Jt enrouée, que ie Barreau, les Ckaires & les Colléges en furent muets. Ce mal caufa la mort a presque tous les vei Hards, qui en furent atteints. Dezelfde fchryver maakt van twee foortgelyke epidemien gewag , die onder denzelfden naam in 't jaar 1510 en 1580 grasfeerden. Dus zegt hy van de eerfte: llcourut eet te année par laFranceime maladie epidemique, qu'on nomma la Coqueluche, paree qu'clie affoibloit la tête d'une douleur fort pèfante. E'le caufoit aujjï une grande douleur d l'ejiomac, aux reins l§ aux gras des jambes, avec une fiévre chaude &c. Feu de gens en furent exempts, & grand nombre en tnourut: en van de Jaatfte: la France fut affligée en mime temps de deux cruelles maladies, la Coqueluche £? la ftcfle. La première, que nous avons deja vue deux autres fois tourmenter ce Royaume, itoit toujourt tres douloureufe & quclque fois mortelle &c. (f) De ziekte, welke r. valeriola (§) onder denzelfden naam van Coqueluche, berïgt,dat in den jaare 1557 algemeen geheerscht heeft, was mede niets anders , dan een epidemifche zinkinghoest. Uit welke plaatfen het ons niet onwaarfchynlyk voorkoomt, dat het alleen de verkeerde opvatting van het woord Coqueluche was, welke rosenstein en anderen de allereerfte verfchyning van den kinkhoest in het jaar 1414 in Frankryk heeft doen vinden. Wat nu den aart van den kinkhoest betreft, de Hr. v. bepaalt den- C») Airegé Chronologique de riffloire de Franci, Par. 1690. T. II. p. £15. Van 1414. Cf) IbU. T. II. p. 396 & T. III. p. 311. (§) In typend, ad locos communes medicina:, Genev. 1604.  Veine 5 Verhand, over den Kinkhoest. 37 denzelven als eenen doorgaanden, fleependen , waarfchynlyk be fmettenden, flymigen, ftuipagtigen Borsthoest, byzonder den kinderen eigen, in den beginne fchynbaar zinkingagtig, maar daarna by wederkeerige convulfive aanvallen zig vertoonende. Dit gevoelen wordt door den fchryver in de volgende hoofdftuknen, volgends de onderdeelen der vraag, nader onderzogt, en door bewysredenen geftaafd. De zitplaats dezer ziekte wordt door hem bepaald tot de verlenging der opperhuid, welke het ilrottenhoofd, de lugtpyp, en haare takken, tot derzelver uiteinden alsmede het keelgat, inwendig bekleedt, bepaaldlyk de klieren, aldaar te vinden, en de flym, die door dezelve wordt afgefcheiden Hy verfchilt dus hierin van de meeste fchry vers , die de zitplaats dezer ziekte in de eerfte wegen, vooral in de maag, zoeken, of althands in de ingewanden der ademhaaling en fpysverteering te zamen; volgende hy dus het gevoelen van homü cullen, en weinige anderen, die op denzelfden grond de aandoeningen der maag, welke althands in den meer gevorderden ftaat den ziekte zeer blykbaar zyn , als gevolgen van de medelyding dier deelen met de borst-ingewanden hebben aangemerkt. De redenen, door den Hr. v. voor zyne Helling opgegeven, zyn de volgenden, i) De epidemieke plaatslyke (lymziekten zyn aliyd gehuisvest in het kliergeftel: de kinkhoest is zodaanige ziekte, en dewyl uit het geftel der deeien blykt dat de lugtpyp en het keelgat de meeste,de flokpyp weinigen , de maag byna geene klieren heeft, zo volgt, dat de zitplaats van den kinkhoest in de twee eerstgenoemde buifen moet worden bepaald , en men derhalven het gevoelen der genen , die de ziekte in den flokdarm of in de maag zoeken, moet verwerpen. 2) De ziekten van eenen convulfiven aart werken het eerst en het meest aldaar, waar de zenuwen het minst bekleed, en meest prikkelbaar zyn: de kinkhoest is van dien aart: de zenuwtepeltjes der lugtpyp en blaasjes zyn niet bekleed en zeer gevoelig; die van het keelgaat zyn zeer aandoenlyk: des moet de zetel der ziekte, ook om die reden, in verband met de tekenen en toevallen, daar ter plaatfe worden bepaald : ditbekragtigt de loop der ziekte , als waaruit blykc, dat de maag vóór het tweede tydperk der ziekte weinig of niet aangedaan wordt, en dat zulks nog meest door medegevoel gefchiedt. 3; De walgingen en braakingeu, waarvau men zig bedient, om den zetel dezer ziekte in de maag te zoeken, bewyzen niets, dewyl dezelve ftegts iyn,fymptomata fymptomatum, die niet noodzaaklyk zyn tot het beftaan der ziekte, daar zy dezelve niet van den beginne af verzeilen. 4) De befmetlykheid dezer ziekte zou hetzelfde bewyzen. Befmetlyke ziekten worden meestal door C 3 mid-  18 Veirac, Verhand, over den Kinkhoest. middel der lugt voordgeplant, of door mededeeling van het ftnet aan 't bloed door de inademing. In dat geval kan het vergifmet de flym van het keelgat, ftrottenhoofd en lugtpyp omwonden , vervolgens door de mondjes der opflurpende bloed- ot watervaatjes aan het bloed medegedeeld worden, of onder de flym blyven hangen, en aldaar zyne werking doen : of de befmette lugt wordt met de fpyzen en dranken in de maag,daarna onder de chyl, eindelyk onder het bloed gebragt, of zulks kan ook gefchieden door de opflurpende aderlyke mondjes der opperhuid. Ten aanzien van den kinkhoest zou de eerstgemelde dezer wegen , naamlyk de inademing der fmetftoffe met de lugt en de inwikkeling onder den opgemelden flym , de kortfte en waarfchynlykfte, en ook het gemaklykfle te verklaaren zya. 5) Eindelyk zou de opening der lyken van zulken, die aan de gevolgen dier ziekte geftorven zyn, deze Helling bevestigen,dewyl het toneel der toevallen van de naaste oorzaak dezer ziekte zig niet in de maag, maar wel in de keel en long deed be-: fpeuren. Dan, wy bekennen, het overtuigende dezer bewyzen niet te kunnen bezefFen. De redenen der voorftanders van het tegengeftelde gevoelen fchynen ons toe , vry meerder klem te hebben, om, althands ten deele, de maag als den zetel dezer ziekte te befchouwen. Immers, hetgeen de Hr. v. wegens het gering aantal van flymklieren in de flokbuis en maag , in vergelyking van de lugtpyp en het keelgat bybrengt , doet zeer weinig af, dewyl de fmetltof even zo wel kan huisvesten op plaatfen , welke met een minder getal van zodaanige klieren voorzien zyn, en zig juist niet behoeft te bepaalen tot die deelen, alwaar dezelve het meest gevonden worden-, ook kan het miasma zig met de overige vogten der maag vermengen, in de fynfte vaten indringen, zig tusfchen de zenuwvezelen en derzelver bekleedzelen vestigen, en door zyne prikkeling op de deelen , die het grootfte medegevoel met de maag hebben, alle de verfchynzelen der ziekte te weeg brengen. Even weinig klem heeft, onzes oordeels, bet tweede bewys van den fchryver. Het is niet waar, dat de zitplaats der convulfive ziekten zig meest bepaalt tot plaatfen , waar de zenuwen het minst bekleed zyn: maar wel tot zulke deelen, die met een grootertrap van prikkelbaarheid begaafd zyn, dan de overigen. Maar, is 'er, na het hart, wel een deel van ons geheel zamenftel, 't welk zo prikkelbaar en van zo veele zenuwen doorweven is, als de maag, vooral haare bovenfte opening, die daarom het middenpunt van het medegevoel der zenuwen uitmaakt, in de meeste zenuwziekten veelal eene zo aanmeiklyke rol gewoon is te fpeelen; ^n ook evtn daarom ten zetel yan dien zouderlin-gen krampkees e ,  Veirac, Verhand, over den Kinkhoest. 5$ hoest waarvan wy handelen, kan verdrekken. De walgingen en brekingen, waarvan de Hr. v. in de derde plaats fpreekt, zou' den indedaad alleen niet voldoende zyn, om de zitplaats der ziekte inde maag te (lellen, dog, by de overige redenen gevoegd, verfterken zy voorzeker de waarfchynlykheid van dit gevoelen; te meer, daar de ondervinding leert, dat men, in de geneïins dezer ziekte, deze walgingen geenzins als fymptomatiekbefchouwen, en daarom door gepaste middelen tegengegaan, daarentegen alles in 't werk (tellen moet, om dezelve te bevorderen, zo dat de hoofdzaak der geheele geneeswyze vooral op het aanhoudend en herhaald gebrnik der braakmiddelen nederkome. Het vierde bewys doet mede niets af ter ontzenuwing van dit eevoelen, dewyl men, de befmetlykheid dezer ziekte vastdelfende, (gelyk wy met den Hr. v. gaarne doen,) evenzo wel de mededeeling der foietdof, door middel van fpyzen en dranken als door inademing en opflurping, kan aannemen; zelfs fchv'nt dit het geval geweest te zyn in éene der waarnemingen, welken de Hr. v. in 't vervolg aanhaalt, om de befmetlykheid dezer ziekte te betoogen, waarin hy naamlyk verhaalt, hoe een bind deze ziekte gekregen had , door het eten van eenig banket, waarvan een ander kind, dat den kinkhoest had, te vooren iets gebeten had. .... . Het laaifte bewys, door den Hr. v. aangehaald, is mede zeer onvoldoende. Immers, kan de ontleeding van lyken, aan de gevolgen dezer ziekte overleden , geen zeker licht over de zitplaats der naaste oorzaak verfpreiden, daar de verfchynzelen, welken men by dezelven waarneemt, veel meer de uitwerkfelen dier oomak op andere deeleu, als de plaats haarer wezenlyke en eerde huisvesting, aanduiden : behalve dat ook het eenig voorbeeld, door den fchryver uit lettsoivi aangehaald, zeer weinig afdoet, om 'er eenig befluit uit afteleiden; vooral daar men vry vollediger waarnemingen van dergelyke ontleedingen by andere fchry vers aantreft, waaruit weldegelyk blykt, dat de gevolgen der ziekte even zo wel in de eerde wegen, als in de ftrot en floftbuis ontdekt werden, gelyk zulks ook door den Hr. vandewynpersse, in zyne Verhandeling op bl. 34» van dit zelfde deel, bevestigd wordt. In het derde hoofdduk de oorzaaken van den kinkhoest met alle pathologifehe naauwkeurigheid nafpoorende, geeft de Hr. v. eerst de vóórbefchikkende oorzaken der ziekte-zaaden van den kinkhoest op. Onder de byzondere ziekte-zaaden delt hy i) eene meer dan gewoone prikkelbaarheid der zenuwen van de keel en lugtpyp, en 2) eene zodaanige gedeldheid der kliertjes van het keelgat en de lugtpyp, waardoor zy eene meer, dan C 4 n»-  46 Veirac, Verhand, over den Kinkhoest. natuurlyke, vatbaarheid voor de fchaadelyke vermogens bezitten. Het eerde bewyst de fchryver daaruit, dat tedere, zwakke en aan ftuipen onderhevige kinderen eene byzondere voorgefchiktheid tot den kinkhoest hebben, en daardoor zekerer en heviger worden aangetast. Dat dit waar is, bewyst de ondervinding; dog hieruit volgt geenzins, dat zulks gefcbiedt wegens de grooter prikkelbaarheid, of liever gevoeligheid der zenuwen van keel en lugtpyp. De zenuwen dier deelen worden zekerlyk geduurende den loop dezer ziekte aandoenlyker; maar dit is meer gevolg, dan oorzaak; zulks ontftaat meer door de aanhoudende prikkeling der fmetdof, en bepaalt zig ook vooral tot de zenuwen van de maag en het middenrif. Het tweede is even weinig afdoenend, fchoon het war.rzy, dat foortgelyke fiymige gedellen, meestal van eenen zwaklyken aart zynde, even daarom van den kinkhoest meer te lyden hebben. Als opwekkende oorzaak dezer ziekte neemt hy flegts eene enkele aan, naamlyk eene eigenaartige befmettenie eigenfchap der lugt, of van eenige vreemde deelen met dezelve vermengd, d. i. een miasma (ui getieris. Hierin zyn wy het met den Hr. v. volkomen eens, en befchouwen het gevoelen van die fchryvers, (waaronder ook de groote stoll,) die deze ziekte ais een hoest aanmerken, die, uit verfchillende oorzaken ontdaan kan, ten eenenmaal ongegrond, als zynde ontdaan uit eene verwarring van den waaren kinkhoest met andere daaraan grenzende foonen van hoesten. De bewyzen voor de fmetftofflj worden gereedlyk ontleend uit den oorfprong en voordgang der ziekte, haare aart in vergelyking van andere epidemieke ziekte, haaren befmettende eigenfchap,het niet wederkomen, na dezelve eenmaal te hebben doorgedaan, en meer andere redenen, door den fchryver nader aangedrongen. In het vierde hoofdfluk worden de kenmerken van den kinkhoest, voorgedeld. Gevoeglyker, egter, bad de fchryver de toevallen der ziekte, die eerst in 't volgend hoofddeel voorkomen, vooraf behandeld . dewyl de kenmerken dezer ziekte hieruit ontleend worden; dan, de orde der voordellen, in de prysvraag vervat, fchynt hy als een noodzaaklyk vereisch van zyn andwoord te hebben aangemerkt. Deze kenmerken worden met veel reden onderfcheiden in die, welken eenen beginnende», en eenen meer gevorderden hoest verzeilen. De eerden verdeelt hy wederom in flellige en ontkennende teekenen, wier eerden hy, in het begin der ziekte, te regt min genoegzaam rekent, ter onderfcheidinge, als krygende eerst hun voornaam gewigt door de afwezigheid van beflislënde of zogenoemde ontkennende tekenen. Deze ziekten nu zyn voornaamlyk het zuur, de wormen, da  Veirac, Verhand, over den Kinkhoest. 41 dé uitbotting der tanden , de zinking- en maaghoest. Met dat alles, zal elk geneesheer, dien het flegcs om waarheid te doen is, zonder zig door een ydel kunstvertoon te willen verheffen , met ons moeten bekennen, dat het, zelfs met de grootfte oplettendheid op de opgegeven tekenen, op de ziekte-zaaden en opwekkende oorzaken, meestal ten uiterflen moeilyk is, om den kinkhoest in zyn allereerde begin te onderfcheiden, en dat alleen de heerfchende epidemie en het niet ondergaan der ziekte door den lyder, des wegens eenig gegrond vermoeden kunnen doeu geboren worden. Dat onderfcheid doet zig alleen kennen in het tweede tydperk, uit de byzondere wyze van hoesten, en het geluid, 't welk dezelve verzelt, en by het kraaijen van een haan of't bulken van een ezel gewoonlyk vergeleken wordt; het beftaat naamlyk, gelyk de Hr. v. het befchryft. „ in eene kort afge„ brokene fnikkende uitademing van de lugt uit de lugtpyp , ,t welke uitademing van eene duipagtigen aart is, en by eiken nieuwen aanval meestal eindigt, met eene zeer moeilyk uit„ perfing van flym uit de keel, neus, en lugtpyp, verzeld van „ eene fiuipagtige walging, en opvolgende braaking." By de behandeling van de toevallen der ziekte , breidt de fchryver zyne verdeeling van den kinkhoest eenigzins nader uit * onderfcheidende naamlyk in deszelfs loop drie tydperken, als 1) het begin 2) den verderen voortgang, en 3) het einde. Het eerjie heeft plaats van het oogenblik der befmetting tot bet beflts' fend teken des tweeden tydperks. Hoe lang deze periode cuure, kan met geene zekerheid bepaald worden; de waarnemingen hieromtrend verfchillen grootlyks ; de Hr. v.' brengt een geval te berde, waar de fmetftof binnen 8 dagen reeds haare volle werking fcheen te doen. In zo weinig tyds zagen wy nimmer de ziekte zig ontwikkelen; meestal verlopen 'er twee weeken , zomwylen zelfs meer. Hoe fpoediger het eerde tydperk eindigt, des te korter en goedaartiger zal de ziekte sflopen. Het tweede tydperk begint, wanneer de zinkinghoest zyne krampagtige geaartheid meer blykbaar vertoont, en by aanvallen wederkeert; terwyl zulks eindigt, wanneer de ziekte haaren hoogden graad bereikt heeft. De duurzaamheid van dit tydperk is onzeker; zy gaat van 3 of 4 weeken tot 3 maanden en langer. Het derde tydperk is daar, wanneer de ziekte in gezondheid, in eene andere ziekte , of met den dood eindigt. De toevallen dezer tydperken worden door den Hr. v. zeer naauwkeurig opgegeven, als demmende ten vollen overeen met hetgeen wy en anderen deswegens hebben waargenomen. Dat bejaarde menfchen uit eene voorlopige kitteling omdreeks de vertleeling der lugtpyp den aanval voorfpellen, is ons egter niet geC 5 ble-  jls Veirac, Verhand, over den Kinkhoest, bleken; onze lyders klaagden veeleer over eene onaangenaame gewaarwording en prikkeling ter hoogte vaa het epigafirium, en wisten daaruit, dat 'er een aanval op handen was, 't geen de meening wegens de zitplaats der ziekte op de maag fchynt te begunstigen. By het melden der toevallen geduurende het pa~ roxysmus, bepaalalyk van de daarby gepaird gaande braakingen, poogt de fchryver zyne (telling wegens den zetel der ziekte na^ der te verdedigen, en dit verfchynzel enkel uit het medegevoel der zenuwen, en de geweldige fchudding der maag door hoest, te verklaaren; de bewyzen, waarroede hy dit aandringt,om daaruit de ongerymdheid van het tegeltelde gevoelen aantetoonen , zyn ons egter niet overtuigende genoeg voorgekomen, om de maag als de wykplaats der prikkelende fmetflofre geheel vry te pleiten. De gevolgen van den kinkhoest worden in het zesde hoofdüuk opgegeven. Dezelven zyn of plaatstyk, of van de zitplaats der ziekte verwyderd. Tot de eerde worden gebragt ontvellingen, ontdekingen, zweeren van het keelgat, de bloedhoest, ontdeking van de lugtpyp, long, flokbuis, verettering, verderving, inpakking van flym in de long, vasthegting der?elve aan het ribbenvlies, niet alle derzelver gevolgen, als uitteering, benaauwde borst waterzugt der borst en». Tot de gevolgen der tweede foort behooren breuken van allerleie foort , uitzakkingen van de fcheje en den erdeldarm, ontydige en overtollige ontlastingen van de donden, gevolgen van ontydige verlosfingen en miskraamen, van ontdekbgen in de maag, als, braakingen koudvuur enz. Hierby kunnen wy nog voegen, 't geen de ondervinding meermaalen geleerd heeft, dat ook hebbelyke zenuwziekten, ftuipen, verlammingen, en verzwakkingen uit eenenlangduurigen en geweldigen kinkhoest zyn voortgekomen. Het zevende hoofdftuk behelst de gronden, waarop de voorzegging dezer ziekte deunt. Tot dezelven behooren; i) de toevallen der ziekte zelve; 2) de toevallen van andere bykomende ziekte; 3) de behandeling des lyders; 4) de ondervinding. De toevallen der ziekte zelve, vergeleken met de gezonde vermogens van het dierlyk lighaam , bepaalen den graad der afwyking van den natuurlyken daat. De befchouwing der levensvermogens , en wel van den gemeenen en byzonderen omloop des bloeds in den daat der ademhaaling, komt daartoe vooreerst in aanmerking; daarna de afwykingen der dierlyke vermogens; als gevoel, beweging en flaap, en eindelyk die der zogenaamde BRtuurlyke verrigtingen , waaronder de eetlust, de doorzwelging, de werking der maag, en de gedekiheid der darmen, zo wel,  Veirac, Verhand, over den Kinkhoest» 43 wel, als de aart en hoeveelheid der afgefcheiden vogten, het fnot, de flym van keelgaten lugtpyp, de pis, de uitwaasfeming en (tonden, begrepen worden. De famenloop van verfchillende, zo algemeene als plaacslyke, ziekten, welke met den kinkhoest aanwezig zyn, en eene verkeerde behandeling, in het begin dezer ziekte gevolgd , moeten ook den Arts zeer verfchillende vooruitzigten nopens het einde van den kinkhoest verfchaffen, en zyne voorftelling daarnaar inrigten. De zekerde en beste grond van voorfpelling is egter de ondervinding, „ Verfchynfels „ in den loop van ziekten," zegt de Hr. v. te regt, „ op ge- iyke tyden, in gelyke omftandigheden vernomen, en aan een" foortige voorafgaande gebeurtenisfen verbonden , geven den " beproefdan Arts eindelyk eene meer dan menschlyke kunst van \\ voorftelling." Maar welk een Arts! voorzeker geenen van de gemeene foort. Zulk een, als de Hr, v. verlangt, zal, vreezen wy, fchaarsch gevonden worden. Hy immers vordert „ eenen Arts, die het waare van het valfche fchift, geene , fchynbaarheden voor egte munt houdt, zigzelven niet begui" chelt, geene wezenlyke zaken als kleinigheden befchouwt; " die zoekt, waar hy kan, het eenvoudige, dat zuiver kenmerk " van waarheid, in de zee van faamgefteldheden op dien grond " zyne ondervinding van alle nuttelooze inmengzelen tragt te " louteren, en eindelyk op dezelve een gebouw vestigt, dat in" dortenkan, noch wankelen; eenen man, die zig vooraf verrykt *' heeft met de ondervinding zyner voorgangeren; die zig niets voor waarheid opdringt in twyfelagtige verfchynzelen, die all* " wat hem by elke epidemie voorkomt, vergelykt met hetgeen " hy te vooren zag, en zyne verzamelde kundigheden deeds * vermeerderende, zyne bevinding allengkens vaster en vaster " maakt, zo dat hy eindelyk niets voorfpelle, of de uitkomst ^ bevestigt zyne vaordelling. Zulk eene ondervinding drekt " dan ten gewisfen grondflage der voorzeggingkunde in alle " ziekten , en dus ook in den kinkhoest. Een Arts, dus toege" rust, weet alles, wat zinds de kinkhoest is bekend geweest, " in alle oorden en taaien is gefchreven. Hy weet, wie zyner '„ kunstgenoten uit zekere omflandigheden gewisfe gevolgen, al of niet, voorfpelden. Hy kent de waarde der verfcheidenhe" den, welke zy, in elke nieuwe epidemie, by verfchillende " lyders, hebben opgemerkt. Hy kent de onderfcheiden genees" wyze,'de kragt der fpecifieken, en voorziet haare werking. Hy weet, wat de Natuur zonder behulp der kunst vermag, " kent de middelen, om haar te helpen, wanneer zy te zwak is; „ te regt te brengen, waaneer zy afwykt; te beteugelen, wan„ neer zy te fteïk is.'* Krygt  44' Veirac, Verhand, over den Iiï,ikhoest, Krygt men den kinkhoest meer dan eens ? is eene vraag, welke de fchryver in het agtjle hooHftuk dus beantwoordt: de mensch krygt den kinkhoest nooit, of maar ééns. De uitkomst der beste waarnemingen fchynt zulks indedaad te bevestigen, fchoon men in enkele gevallen denzelfden mensch twéémaal heeft zien aanvallen; dan, deze zeldzaame uitzonderingen floten de waarheid der gemelde Helling even weinig om verre, als de fchaarfche voorbeelden van de herkomst der kinderpokjes, deze 2e!fde opmerking ten aanzien dier ziekte tvvyfelagtig maken. Op de vraag: is de kinkhoest befmetlyk? antwoordt de Hr. v. in het negende hoofdfluk, dat, hoe zeer men het in dit (luk niec verder, dan tot waarfchynlyke gisfingen kan brengen, het egter, zyns oordeels, daarvoor te houden zy, dat de kinkhoest, door middel van een eigenaartig fmet of vergif, {miasma, virus,) van de lyderen voortkomende, allerwegen kan worden voortgeplant. Deze onderflelling tragt hy te ftaaven, met drie waarnemingen, welker ongenoegzaamheid egter ter beflisfinge door hem erkend wordt, als zynde afgenomen uit de befcliouwing der verfchynzelen in den kinkhoest, en den loop, dien hy in onderfcheiden epidemien en byzondere gevallen gewoon is te volgen. In het tiende hoofdfluk, heeft de fchryver de vóórbehoeding van den kinkhoest, als een gedeelte der vraag, zeer uitvoerig behandeld, waaromtrend hy zig egter kortheid-halve zeer gepast op verf'cheiden naauwkeurige gefchriften, ook van het Utrechtsch Genootfchap zelve, had kunnen beroepen. Hy (lelt dezelve; 1) in het verminderen der vatbaarheid, 2) in het ontwyken of kragtloos maaken van het befmettend vermogen. Betreffende het eerfte, kunnen hier bepaaldlyk de byzondere ziekte-zaaden in aanmerking komen , als welke alleen voor vermindering of vermeerdering vatbaar zyn, en dus vooral de aangeërfde voorgefchiktheid tot den kinkhoest, waarvan de grondflag by de oudars, en het nadeel, daardoor teweeg gebragt, by de kinderen moet gezogt worden. De middelen, om de oorzaak der kinkhoestige ziekten-zaaden aan den kant der ouderen te verminderen, dienen, althands onder onzen landzaat, te beftaan in het verbetereD van die naiionasle zwakheid en aandoenlykheid, welke onze lighaamen, door weelde, wellust en eene fchaadelyke levenswyze, van de Hevigheid en fterkte onzer voorouderen doet ontaarten. Gelyk dit den grond legt tot een oneindig aantal van allerhande lighaamskwaalen,vermeerden: het ook de zaaden van den kinkhoest. De vóórbehoeding aan de zyde der kinderen is te vinden in de lugt, het voedzel, de beweging en rust, de aandoeningen der ziel, de ongevoelige doorwaasfeming, cn eindelyk in de bshandeling der ziekten, welke  Veirac, Verhand, over den Kinkhoest. 4*7 welke de zaaden van den kinkhoest kunnen bevorderen. — Hetgeen omtrend de eerstgenoemde door den Hr. v. wordt aangetekend , komt groottyks overeen met de regels, door de beste fchryverj over de lighaamlyke opvoeding der kinderen aan de hand gegeven, om denzelven eene duurzaame gezondheid te bezorgen. De nuttigheid dezer raadgevingen is buiten alle tegenfpraak; zy kunnen den ouderen niet fterk genoeg aanbevolen worden, ten einde daardoor het genot van het leven hunner kinderen, 'c welk zonder gezondheid en fterkte niets behaaglyks heeft, te veraangenaamen; dan, in zo verre dezelven de vatbaarheid tot kinkhoest zouden verminderen, zyn wy van oordeel, dat haare uitwerking zig meer bepaalen zal tot het voorkomen der gevolgen dezer ziekte, die zig by zwakke en tedere kindereu veel fterker en veelvuldiger doen gevoelen, danby gezonden en fterken. Anderzins fchynt j even als in andere, Keelziekten , als pokken, mazelen enz., de opwékkende oorzaak, de waarfchynïykefmetftof, alleen genoeg te zyn, om, zelfs inde gezondfte ligriaamen, eene allerhevigfte ziekte voord te brengen, waarvan de aa-wallen, zo in fterltte, als langduurigheid, tot den hoogften trap kunnen ftygen, gelyk wy zulks in kinderen, die de minfte vatbaarheid voor deze ziekte fcheenen te hebben ,en den besten welftand genoten, meermaalen hebben opgemerkt. Vry breedvoerig handelt ook de Hr. v. over de geneeswyze dier ziekten, welke de zaaden van den kinkhoest vermeerderen, en daardoor deszelfs gevolgen verzwaaren kunnen. Hy doet vooreerst zien, wat de ouders in de keuze van eenen geneesheer,en van hen, die den lyder byftaan, hebben in agt te nemen; daarna geeft hy de hoognoodige vereischten op van den Arts in het behandelen dezer ziekte, en eindelyk een kon onderrigt nopens de beste geneeswyze, welke men omtrend elk derzelve hebbe optevolgen. De ziekten, van welken hier gefproken wordt, zyn degeelzugt, de tusfehenpozende vóórennajaars-kooitfen,de kiuderpokjes, de mazelen en het roodvonk, de zinking,en koehoesten, de ontdoken borstziekten, de werkeloosheid der long, de fprouw, de uitbotting der tanden, de engelfche ziekte, en de wanftalligheid der borst. Eene enkele optelling dier ziekten, •welker behandeling ten overvloede bekend is, zouden hier ter plaatle aan het oogmerk genoegzaam beantwoord hebben. De tweede wyze, om den kinkhoest vóórtekomen, beftaat i) in het ontwyken der befmetting, 2) in het kragtloosmaaken der fmetftoffe. Het eerfte is indedaad het vermogendst middel ter voorkoming dezer ziekte; dog het is moeilyk te bepaalen, hoe ver zig de uiterfte grenzen der kragt van de fmetftof uitftrekken , en hoe lang het vermogen van de befmettende eigenfchap der lugt  46 Veirac, Perhand. ói>er den Kinkhoest'< ugt aanhoude. Het verwyderen der zieken van de gezonden zou mooglyk nuttiger zyn, indien zulks kon worden uitgevoerd. Een gebouw, zo als men ter ontwyking der kinderziekte heeft voorgefteld, zou mooglyk tot hetzelve einde kunnen dienen, en hierdoor zou de verbreiding van den kinkhoest ruim zo goed worden voorgekomen, als wanneer fommige gezonden zig van de zieken verwyderden. De Hr. v., fchoon van de Zwaarigheid dezes ontwerps niet onkundig, beveelt hetzelve aan [die genootfchappen; welke by hunni vaderlandsliefde zig ook in de matiiantie van geld bevinden. Dan , wat het kragtloostnaaken der fmetftoffe betreft, fchoon de mooglykheid hiervan niets ftrydigs Jrzig behelze, behoort zulks tot nog toe onder de vfoome wenfchen der geneesheeren; „ waarom wy hiervan, zegt de fchry„ ver zeer te regt, liever zullen zwygen, dan een ftelfel bouwen „ op loutere gistingen, welker grondflag op onkunde zou moeten „ gevestigd zyn, waarvan wy tot onze verfchooning niets kun„ nen bybrengen , dan dat wy die onkunde met anderen ge^ ;, meen hebben." (Het vervolg in 7 eerstkomend Jluk.~) Art. IV. Aanmerkingen over den Leertrant van jfefus, mei betrekking tot de denkwyze en het fpraakgebruik der Jooden, ter juiste en regtmaatige beoordeelinge van hetgeen, wat leere van 'jfefus is. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amjlerdam, by van der Kroe enz. In gr. 8vo. De prys is f i - 16 : - Van het oogenblik, waarop de godgeleerden van de vooronderftelling zyn te rug gekomen , om aan de fchriften des O. en N. V. eene letterlyke ingeving, en daardoor aan derzelver opfteilers een Volftrekt godlyk gezag toe te kennen, welk dezen zig zeiven nimmer hebben toegeëigend, tekent zig voornaamlyk de verlichting in dat vak van wetenfehappen , welk de oudheid zo vaak met een heilig gewaad bedekt, en in eerwaardige verborgenheden gehuld heeft. Van dat tydftip heeft de ftein van het gezond menfehenverftand boven het Uvristy* gezegevierd. Men heeft begrepen, dat 'er, zelfs in de heilige fchriften des N. V., zaken konden voorkomen,op plaatslyke denkwys en omftandigheden gegrond, 2onder dat het karakter der fchryvers, het gezag van Jefus, of de waarheid zyner leer, daarby behoefde te lyden. Men heeft leer van leerwyze, wezen van. toevalligheid, eigen gevoelens van  Aanmerkingen óVer den Leertrant van Jefus enz. 47 van aangenomen begrippen, onderfcheiden, en poogt langs dezeii weg de fchriftuurlyke leer in haare egte en eenvoudige gedaante daar te (tellen, ontheven van die bekleedfelen, welken tyd, denkwys, redeneertrant, en vooroordeel, aan haar geleend heb. ben, en noodwendig hebben moeten leenen. Tot dezen uitgebreiden omvang van oordeelkundige navorfchingen, heeft de fchryver van het voor handen zynde werk eene tydrage willen leveren, gelyk hy zig zelf in de vóórrede verklaart; hebbende hy zig de volgende vier zaken ter befchouwinge voorgefteld: 1.) in hoe ver zig Jefus naar het fpraakgebroik en den denktrant des Joodfchen volks gefchikt hebbe: 2 ) of Jefus zig ook naar dwaalende volksbegrippen gefchikt 'hebbe: 3.) eenige regels ter ondericheidinge van leer en leertrant, en 4.) de wederlegging van eenige gronden, waardoor men poogt te bewyzen, dat Jefus zig daadlyk naar dwaalende volksbegrippen gefchikt heeft. Dat de fchryver, in het beloop dezer onderzoekingen, veele zeer nuttige aanmerkingen heeft te berde gebragt, lydt geen twyfel, dog één voornaam gebrek van zyn betoog moeten wy reeds in den beginne opmerken, naamlyk, dat hy nergends eene bepaaling heeft gegeven, wat het zy, zig te fchikken, wat volksbegrippen, en nog minder, wat dwaalende volisbegripper zyn, uit welk gebrek van zelf volgt, dat hy nu eens het denkbeeld te ver uitbreidt, dan weder te naauw beperkt, en nu en dan zig zeiven tegenfpreekr. Van daar b. v., dat hy, in de eerfte der negen afdeelingen, waaruit dit werk beftaat, tragt te bewyzen, dat Jefus in de gemeene volkstaal geleerd, en zig hierin naar de Joden gefchikt heeft, terwyl hy bl. 7. aanneemt, dat Jefus eene andere, dan de natuurlyke, gemeene taal des levens nooit te vooren geleerd had. Welke fchikking tog is hier dan te vinden? Voords behelst deze afdeeling veele algemeene,dog zeer gegronde, aanmerkingen, om de nuttigheid der onderfcheiding van leer en leertrant te betoogen; dan, wanneer de fchryver zulks voldoende keurt tot eene egte kennis der geloofswaarheden , moeten wy wederom van hem verfchillen, terwyl alle leer nog geene geloofswaarheid is, en de laatfte niet kan gekend worden, zonder het wezenlyke der leer van het toevallige, of plaatslyke, aftezonderen. In de tweede afdeeling, maakt hy de toepasfing zyner voorige aanmerkingen op eenige plaacfen des N. T., waarin eeneverzwyging, grootfpraak, of ongepaste uitdrukking voorkomt, tot welker regt verftand hy zeer ernftig, en, onzes oordeels, zeer gegrond, aanraadt het gebruik van de apocrypha des O T. en de fchriften der JooHfche geleerden, fchoon de laatften egtet altyd met veel omzigtigheid moeten gebezigd worden. Onge- luk.  48 Aanmerkingen ever den Leertrant van jfefus enz. jukkig gekozen is nogthands het voorbeeld der benaaming van Jefus, als Heer, welke de fchryver oordeelt dat naar de volde uitgeftrektheid van andere bepaalingen en verklaaringen (en dus ook naar de, door zommige godgeleerden aan hem toegekende, eigenfchap van tweede perfoon in de H. Drieéénheid ?) moet opgevat worden. Dit tog loopt regtftreeks aan tegen alle gezonde fchriftuurverklaaring. Even ongegrond dringt hy aan op de beteekenis van trooster in het woord n«g«x*>i7«5 Joan. XIV. 16., terwyl de geleerde ernesti den egten zin van dat woord, als leer aar of uitlegger, genoegzaam geftaafd heeft. (*) De derde afdeeling behelst de gevallen, waarin zig Jefus, volgends des fchryvers begrip, naar den Joodfchen denktrant gefchikt heeft, naamlyk in het gebruiken van uitdrukkingen, ontleend van nationale gevoelens, zeden, gewoonten, en plegtigheden, en vooral van de taal des gemeenen levens, voords in de keus van onderwerpen en den algemeenen bewystrant van zynen tyd, en eindelyk in het gebruik van de heerfchende gevoelens zyner Natie in zekere maate. Wy ontmoeten hier veele aanmerkingen en voorbeelden, die zeer gegrond en juist geIchikt zyn, om de genoemde ftellingen te betoogen; dog aan den anderen kant ook veelen, waarin een heilige fchroom voor het ftelfel van accommodatie den fchryver tot verkeerde uitleggingen en gevolgtrekkingen vervoerd heeft. Dus b. v. behelst de aangehaalde plaats van Matth. XXVI. 64. verg. met Mark. XVI. 19. geene fchikking naar de zinlyke denkwys der Joden wegens de Godheid, maar berust daadlyk op het joodsch volksbegrip wegens den Mesfias, als zynde afgenomen uit Dan. VII. 33. Dus zyn ook de uitdrukkingen van paradys,het zitten in den fchoot van Abraham, en alle andere zinlyke befchryvingen der toekomende gelukzaligheid, gegrond op dwaalende volksgevoelens, terwyl de Jood dit alles letterlyk opvattede, en zig geen geluk onder den Mesfias voorftelde, dan hetwelk aardsch en zinjyk was. De plaats van Matth. V. 44., door den fchryver bygebragt, als een voorbeeld, hoe Jefus zig van algemeen aangenomen ftellingen bediende,om waarheden, welken hy wilde voordragen, nader te bevestigen, bewyst, onzes oordeels, juist het tegendeel, naardien Jefus aldaar het gevoelen der Joden, die God wel hunnen vader noemden, dog nooit anders, dan met uitfluitinge van alle andere volken, uitdruklyk te keer gaat. Op eene andere plaats fpreekt zig de fchryver tegen, door te beweeren.dat Jefus zomtyds gebruiklyke fpreekwyzen bezigt, aan welken hy juister begrippen verbindt. Wat tog is dit anders, dan te (♦) Opufc. Philol. Crit. p. 214- /??•  Aanmerkingen over den Leertrant van jfefus enz. 49 te erkennen, dat Jefus zig in andere gevallen, wanneer hy die verkeerde fpreekwyzen gebruikt, zonder derzelver begrippen te regt te brengen; wat is dit anders, dan te erkennen, dat hy zig in de daad gefchikt heeft naar verkeerde gevoelens? Even ver^ keerd ftelt de fchryver by dezelfde gelegenheid eene verbetering voor van joodfche begrippen, wanneer hy zegt, dat Jefus de vergeving van zonden, welke de Joden aanmerkten als eene bevryding van willekeurige ftraffen, niet alzo geleerd, maar aani zynen dood en een werkzaam geloof verbonden heeft. Immers, indien dit de egte voorftelling zy van Jefus redeneering, dan blyft het denkbeeld van willekeurige ftraf en derzelver bevryding dezelfde, en Jefus heeft alsdan dat begrip niet tegengefproken, maar zig regtftreeks daar naar gefchikt. Voortreflyk wyst de fchryver veele gevallen aan, waarin Jefus de vooroordeelen en dwaasheden der Joden wederlegd heeft j maar , wanneer hy zegt, dat Jefus die niet allen zonder onderfcheid èn overal, noch by iedere klasfe van menfchen, beftreden heeft, dan kan de Recenfent,in de verzwyging van anderen, wederom niets anders, dan eene daadlyke fehikking, vermoeden ; terwyl eindlyk da. fchryver, gewaagende van de joodfche fpreekwoordeu, fpreuken< en grondregelen, welken Jefus heeft overgenomen,niet bepaalt, of dezelven allen waar, dan of'er ook valfchen onder waren , welken de groote kenner van het menschlyk hart tot zyn godsdienftig oogmerk bezigde. Tot hiertoe had de fchryver poogen aantewyzen, dat Jefus en zyne Apostelen zig alleen naar het fpraakgebruik en den denktrant hunner tydgenoteu gefchikt hebben; het vervolg van dit werk is alleen tegen hen gerigt, die deze toegeellykheid nog verder uitftrekken. In de vierde afdeeling onderzoekt hy, of Jefus ook de dwaalende begrippen der Joden in zyne leer lubbe overgenomen, hetwelk hy zeer gegrond van vooren wederlegt uit' den aard van alle openbaaring, by welke met zekerheid moet blyken, wat geloofswaarheid zy, én welkegeene valschheid kan voortplanten. Of 'er zodaanige godgeleerden zyn, die het tegengeftelde gelooven, weet de Recenfent iiiet; ten minflen hy kent ze niet. Dog, daar de fchryver hier wederom leer en voordragt verwart, zonder tevens den aart der dwaalende gevoelens * of wysgeerige, of natuurkundige, of godgeleerde, te-ontvouwen, komt ons zyne redeneering voor, weinig tor zake te doen; ja, indien hy met zyne wederlegging de zodaanlgen bedoeld heeft, die gelooven, dat Jefus, zelfs in de voordragt vau Wezenlyke leeringen, de dwaalende begrippen van zynen tyd ten grondflagelegt.óm daaruit,metalle de wysheid van eenen openbaaren leeraar, de gezonder ieeringen van zynen godsdienst afte- IV. DEEL. fi k?'  50 Aanmerkingen over den Leertrant van Jifus enz. leiden, dan moet de Recenfent in waarheid erkennen, dat all* het bygebragte te veel, en dus eigenlyk gefproken niets,bewyst. De vyfde afdeeling behelst eenige zekere kenmerken, waardoor de fchryver oordeelt, dat leer en leertrant, geloofswaarheid en fchikking naar volksbegrippen, kunnen onderfcheiden worden. Vooreerst, „ Het is zuivere waarheid, wanneer Jefus in zynen „ eigennaam, en voor zig zeiven iets zegt,zo dat zyn eigen ge- voel en overtuiging uit zyne woorden duidelyk blyke." Zeer fchoon gezegd, indien ons de fchryver hierby te gelyk de gronden had Opgegeven, waardoor wy zeker zyn , dat Jefus volgends zyn eigen gevoel gefproken hebbe, zonder dat zyne woorden iets plaatslyks behelzen, en dan ten tweeden, indien wy altyd letterlyk wisten, wat Jefus zelf gezegd heeft, en waar de Euangelist, gelyk tog zeer dikwerf het geval is, en uit het verfcbil der gelykluidende plaatfen duidlyk blykt, flegts den zaaklyken zin van Jefus redeneering opgeeft, zonder gewislyk woord voor woord zo naauwkeurig te overwegen, als onze fchrandere uitleggers zig zulks ten pligt maaken. Dit kenmerk past de' fchryver toa op de leer wegens de Demons, welker fchriftuurmaatige waarheid hy op dien grond gelooft, fchoon hy naderhand beweert , dat Jefus geenzins van begrip was , dat de duivel of demon in het menschlyk lighaam, als in eene behuizing, woonde. Wie b. v. zal ons, volgends de genoemde onr'ertreUing, in Mark. IX. 17 & 25. verg. met Matth. XVII. 15 & 18., met zekerheid bepaalen; of Jefus naar zyn eigen gevoelen gefproken, of zig naar het volksbegrip gefchikt; of het daadlyk een gezeg van Jefus, dan of de Euangelist de daad zo wel, als de redeneejing van Jefus, welke waarfchynlyk veel breedvoeriger geweest is,in de gewoone volkstaal hebbe uitgedrukt? Wie gevoelt niet, dat het zeggen der laatstgenoemde plaats: de duivel, of demon, ging van hem uit, by de Joden hetzelfde is, als hergeen wy, naar vs. 15., zouden zeggen: hy is van de maanziekte genezen? Zo ook Joan. VIII. 44. vergel. met Matth. XII. 45., mede door den fchryver tot hetzelfde oogmerk aangehaald;— bewyzen deze plaatfen niet zeer duidlyk , dat Jefus alle de verbeeldingen en verdichtfels der Joden wegens de booze geesten ten grondflage legt, en op hen toepast, met te zeggen: ., gy „ zyt juist zo onverbeterlyk fnood, ja zult zelfs nog erger wor„ den, dan iemand, die eerst door één, en eindelyk door zeven „ (een onbepaald getal) demons bezeten wordt?" Hy,die hieruit tot de eigen overtuiging van Jefus wilde befluiten, zou ook uit de vraag van Jefus (vs. 27) by dezelfde gelegenheid: door wien werpen vwe zoonen de demons uit? moeten aannemen, dat Jefus.zeif geloofd heef:, dat de joodfche bezweerders, in den letterlyken zin, ook demons konden uitwerpen. Eea  Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz. 51 Een tweede kenmerk geeft de fchryver dus op : „ het is zuia vere waarheid en overtuiging van Jefus, wanneer hy van eene „ zaak zo fpreekt, dat hy ze tot een voorwerp van godsdienst„ kennis maakt:" zeer wel gezegd, indien flegts het toevallige van het wezen onderfcheiden worde. Tot eene proeve dient Matth. XIII. 39. verg. met Luk. VUL 12.; dan, wy weten niet, waarom de fchryver vs. 38 kinderen des boozen door kinderen der boosheid vertaald hebbe, daar het zeer klaar is, dat aldaar, en op veele andere plaatfen, de benaaming van boozen of duivel een zamengefteld denkbeeld is, bevattende alles in zig, wat tegen de heilige en weldadige leer des Euangeliums was aangekant, en, volgends de verbloemde manier van fpreken der Joden, nimmer kragtiger konde uitgedrukt worden. Met deze demonologie verbindt de fchryver, ter nadere ftaavinge van dit kenmerk, op eene zeer zonderlinge wyze, het leerftuk der opftanding, welk verband in de daad ten uiterften ongerymd is; fchoon anders «ie fchryver over het laatfte, als een gewigtig ftuk van gocisdienstkennis, zeer veele gegronde aanmerkingen mededeelt -Min volöoenend is zyne aanhaaling van Matth. XII. 24-28., om te bewyzen,dat men, uit zommige uitdrukkingen van Jefus, een duidlyk kenteken van waare leer kan afnemen. Het is 'er zo ver af,_dat wy uit die plaats gronds genoeg vinden, om te beweeren, dat Jefus van Beëlfebub fpreekt, als van een wezen, hetwelk daadlyk beftaat, datwy zulks volkomen gelyk Hellen met Luk. XXIV. 39., alwaar Jefus uit het volksvooroordeel wegens de fpoosen redeneert, zonder dat het blykt, dat hy derzelver beftaan geloofd heeft. Even ongerymd zou het geweest zyn., dat Jefus, in de eerstgenoemde plaats zyne vyanden op hunnen eigen grond beftrydende, het befban van Beëlfebub gelochend bad. . Een derde kenmerk van zuivere waarheid, wanneer Jefus, naamlyk, zyne leer handhaaft, is door den fchryver met genoegzame voorbeelden geftaafd. Minder naauwkeurig is eene bykomenae aanmerking, wanneer hy, uit den aart van het onderwerp zelf, b. v. wanneer eene dwaaling ten uiterften fchaadelyk is, poogt , optemaaken, of het voor accommodatie al of niet vatbaar zy. Immers , de grootfte dwaalingen kuiuien zorntyds voordeelig, althands onfchaadelyk, en de geringde daarentegen nadeeïig wezen. Beter had dus de fchryver daarvoor in de plaats gefteld: Jefus kan zig nimmer naar eene dwaaling gefchikt hebben, welke met den geheelen geest van zynen godsdienst ftrydigis: gelyk hy, vervolgends, zeer fchoon ontvouwt, dat alle de beloften, verzekeringen, aanfpooringen, en aanbevelingen van pligt, op waarheid gegrond zyn. ■Da De  52 Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz. De kenmerken, om te beflisfen, of iets eene fchikking zy, al verder vervolgende, brengt de fchryver vooreerst by de zinnebeelden, uit joodfche gevoelens ontleend, en heldert dit op uit Matih. XII. 43. enz. Dan, wy twyfelen zeer, of die zinnebeelden engelykenisfen niet iets meer zyn,dan eene allegorifche inkleeding en overbrenging, vooral wanneer de allegorie zelve op een dwaalend begrip berust, zo als, onzes oordeels, juist het geval is der aangehaalde plaats, en ook der gelykenis van den Ryken Man en Lazarus Luk. XVI., alwaar de inkieeding naar de ongerymde joodfche begrippen blykbaar is. Hoe de fchryver zig, in overeenftemming met het eerst opgegeven kenmerk, op ieders natuurlyk gevoel kan beroepen, om eigenlyke fpreekwyzen van oneigenlyke te onderfcheiden, kunnen wy even min begrypen, als hoe iemand het beftaan des duivels, en zyne magt over het menschlyk lighaam , erkennen, en te gelyk de demoneiogie als een joodsch volksvooroordeel kan lochenen. Onder de nadere kenmerken, door den fchry ver opgegeven, behoort ook dat, wanneer Jefus in zyne gezegden hiervan eenigen wenk geeft: eene aanmerking, welke van zeer veel gewigt zou zyn, indien'maar de gevallen, waarin zulks doorftraalt, menigvuldiger, en dan nog aan geene verfchillende uitlegging waren blootgefteld. Meer afdoenend, ja onzes agtens volftrekt beflisfend, is dat kenmerk, welk de fchryver hierop laat volgen; naamlyk, wanneer algemeen aangenomen en door de reden erkende grondwaarheden zommige gezegden, letterlyk verftaan, tegenfpreken. Zonderling is egter de toepasfiag daarvan op de leer des duivels, als die door den fchryver geoordeeld wordt, wel te beftaan en magt over den mensch te hebben, zonder dat hy egter deszelfs lighaam bewoone; iets, hetgeen den Recenfent toefchynt onmooglyk te zyn. Behalve dat de fchryver hier wederom de leer der opftanding aan die des duivels verbindt, vinden wy by deze gelegenheid zeer treflyke aanmerkingen , welke verdienen nagelezen te worden. Eindelyk befluit de fchryver dit wel uitgewerkt betoog met de opgave van een laatfte kenmerk van fchikking, naamlyk wanneer de zaak andere geopenbaarde waarheden zou tegenfpreken, welks gegrondheid een ieder gaarn erkennen zal. De zesde Afdeeling dient zo wel ter nadere verklaaring der opgegeven kenmerken, als ter wederlegging van de fteiüug, daE Jefus zig naar dwaalende volksbegrippen gefchikt heeft, waarin hy zig byzonderlyk bepaalt tot de Apostelenen Euangelisten, wier eerften hy te'regt beweert, dat veel meer dwaalingen beftreden hebben, terwyl de laatften eenvoudig, duidelyk en bepaald zyn, zodat zy, zynes oordeels, ons zekerlyk eenige wecken  Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz. 53 ken zouden hebben gegeven , indien Jefus zig naar een dwaalend volksbegrip gefchikt had; ftaavende hy, eindelyk, met eenige voorbeelden, dat Jefus in de daad beoogd heeft, veele dwaalingen en vooroordeelen te beftryden. De Recenfent erkent gaarn, dat veele alhier voorkomende aanmerkingen zeer gegrond zyn; dog ééne zeer verkeerde gevolgtrekking kan hy niet nalaten aanteftippen; naamlyk, dat men daaruit, omdat Jefus, en de Apostelen , eenige vooroordeelen wederftreefd hebben ,' in geenen deele befluiten kan, dat zulks omtrend alle dwaalende begrippen gefchied is; terwyl uit de eenvoudige voordragt der Euangelisten, zelfs in den geftrengften zin, niets meer is afteleiden, dan dac zy alles verhaalen, zo als het gebeurd is; zonder dat zulks by mooglykheid kan influiten, dat Jefus zig naar geene doolingen gefchikt heeft. Wanneer Jefus b. v. van het uitwerpen der demons fpreekt, konde hy niet den naam dier zoort van krankzinnigheid behouden? Zo ras hy den naam van demon behield, moest hy dan niet de geheele fpreekwys: werpthem uit, behouden? Wat onheils was 'ertogan gelegen, dat de Joden het beftaan van den duivel bleven gelooven, nadat Jefus zyne werking verbroken had? Dit gefchied zynde, konde de Heiland zig van de heetfehende benaaming en het volksdenkbeeld veiliglyk bedienen: want het ging daarmede, als met veele verborgenheden van laater tyd, waarvan bayle te regt zegt, dat zy geen nadeel ftigten , omdat het gemeen zig flegts inbeeldt , dezelven te gelooven. In de zevende Afdeeling,onderzoekt de fchryver, of het wysbeid in Jefus zou geweest zyn, zo hy, de omflandigheden en gefteidheid zynerhoorderen in aanmerking nemende, zig naar de dwaalbegrippen gefchikt had;beweerende hy,dat, daar de Heiland zo veele dwaalingen beftreed, 'er geene reden was, waarom hy anderen onaangeroerd zou hebben gelaten; terwyl ook valfche gevoelens, door zulk een perfoon, als Jefus, bekragtigd, onuitroeibaar worden, en het in eenen leeraar, als Jefus, wyzer is, dwaalingen te verbeteren, dan zig naar dezelven te fchikken. Aan den anderen kant, geeft de fchryver by deze gelegenheid zo veel toe, (b. v. dat Jefus zig naar de vatbaarheid zyner leerlingen voegde; dat hy gezegden gebruikte, die met der Joden denkwys en nationaal karakter ftrookten, en dat hy dikwerf bewyzen ad hominem gebruikte) dat de Recenfent niet anders kan zien , of hy fpreekt zig zelf regtftreeks tegen, wanneer hy b. v. de gezegden wegens den duivel, als leer, en niet als leertrant, aanmerkt. Voor het overige, heeft de fchryver, onzes oordeels, riet opgemerkt, dat eene dwaaling niet altyd even fcbaadelyk is; dat het genoeg was voor Jefus, ja dat noch de korte tyd zyner D 3 Pre«  54 Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz, prediking, noch het oogmerk zyner zendingeiet! anders toeliet, dan zig alleen te bepaalen tot dwaalingen, die met den geest van zynen godsdienst ftreeden; dat het verkeerd is, te beweeren, dat zig te fchikken ,naar dwaalingen eene bekragtiging derzei ven influit, en dat de uitvlugt, dat, indien Jefus zig al naar de begrippen van zynen tyd gefchikt had, zyne leerlingen dan dat alles zouden verklaard hebben, duidlyk wederfproken wordt,zo door het gezeg van Jefus, dat zy veelè dingen niet konden dragen, ais door hun eigen gedrag by veelvuldige gelegenheden, welke in de daad geen het minde bewys opleveren hunner zeer merklyke vorderingen. Zeer juist is daarentegen des fchryvers aanmerking, dat Jefus, door woorden en daden, den Joden hunne vrees voor den duivel heeft willen ontnemen, door hun te toonén, dat hy den Beëlfebub, en alle andere demons, zeer ver in. magt te boven ging, en, 't geen de Recenfent hier nog byvoegt, door Heilig te leeren, dat ieder, die in hem geloofde, dezelfde kragt erlangen zou. Msar, hoe kan daaruit, en tot het beftaan van zodaanig oorfpronglyk kwaad wezen, met zyne m?gtige dienaars, en tot de overtuiging van Jefus daaromtrend, befloten worden? By de vreemde onderftelling, dat de Voorzienigheid, juist om de joodfche demonohgie te zuiveren, heeft toegelaten, dat zo veele menfchen, ten tyde vsu Jefus, door den duivel bezeten wierden, viel den Recenfent in, hoe meesterlyk zy zeiven het infervire fystemati verdaan, die anders tegen het delfel dqr accommodatie geweldig yvoren. Is dit niet hetzelfde, als te beweeren, dat God den menfchen ongeneeslyke ziekten heeft toegezonden, om daardoor aan Jefus gelegenheid tot het doen van wonderen te geven ? In der waarheid, de godgeleerde , die de plaats van josephus (rfntiqq. I. VUL c. i.) en van het apokryf boek Tobit. III. 8. VI. 16, iS, 20. en VIII. ?. vergelykt met de gefchiedenis der Gadareenfche bezetenen, Matth. VIII. 28 enz., en dan nog kan twyfelen, of Jefus en de Euangelisten zig naar de zegwyze en dwaalende begrippen van hunnen tyd gefchikt hebben, zou bykans de toepasfing verdie» nen van het gezeg van stertinius bynoRATius: Quem — — — quacumque infcitia veri Cacum agit, in/anum Chryfippi porticus et grex Autwnat! ■ In óeagtfte Afdeeling, worden de overige gronden bedreden, voor de leer der fchikking aangevoerd. Dus is het gebruik van fpreekwoorden en parabelen, volgends den Schryver, geene fcaikking. Zeer juist aangemerkt, zo lang derzelver inkleeding gee-  Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz. 55 geene valfche begrippen behelst, die by de toehoorers egter als waar erkend werden, zo als in de uitdrukking van bezetenen, en de parabel van den ryken man. — Aanhaalingen van gezegden uit het O. T. zyn mede geene fchikkingen. Zeer wel, zo dra het uitgemaakt zeker is, hoe veel waarheid in die aanhaalingen ten grondflag ligge. — 'Er is een groot onderfcheid tusfchen een valsch gevoelen te verbeteren, en zig daarnaar te fchikken. Volkomen waar, indien Jefus zelf, hetwelk de fchryver insgelyks ontkent, altyd een wenk dier verbetering gegeven had. Het voorbeeld zelf, by deze gelegenheid aangehaald ,wegens de uitdrukking: het ryk van God, bewyst dit ten yollen. Had Jefus de natuur van dat ryk verftaanbaar verklaard , van waar dan de dwaaze vraag op den dag zyner hemelvaart Hand. 1# $ ? 'Er is een wezenlyk onderfcheid tusfchen leertranc en 'infchiklykheid voor valfche begrippen. Zo lang men niet met woorden fpeelt, en door fchikking geene bekragug.ng verftaat, gelyk het zulks nimmer kan beteekenen ,kunnen wy dat onderfcheid even min erkennen, als tusfchen het fttlzwygen by zekere dwaaling, wanneer 'er gelegenheid tot bellrydingis, en tusfchen de genoemde infchiklykheid. In dezen zin is ae aangehaalde plaats van 1 Kor. HE i, 2. juist tegen den fchryver zelf ^ekant Dat de plaats van 1 Kor. IX. 20. niet op de leer, maar op de gedragingen van Paulus ziet, willen wy gaarn toegeven ; maar, hoe heeft dan dezelfde Apostel, die Gal.V. 2. met nadruk verklaarde: indien gy u laat be/nyden, is Christus u niet BBf.Timotheus egter, uit infchiklykheid, laten befnyden? — De Apostelen beroepen zig op hunne eerlykheid en ongeveinsdheid. Welk onpartijdige heeft die ooit in twyfel getrokken? maar, bewyst zulks iets tegen hunne toegevendheid? — De aanhaaling van veele plaatfen uit het O. T. is, om zo te fpreken, werktuiglyk. Dit erkennen wy gaarn ten aanzien van veele: maar, dat zulks het geval is in alle a^nhaalingen, bewyst de fchryver niet, gelyk hy bad behooren te doen, om zyn gevoelen te ftaaven. - Eindelyk, de gezigtkundige uitdrukkingen behelsden altyd eene gezigtkundige waarheid. Jefus, de Apostelen, en de Euangelisten, gebruikten die eenvoudig, zonder ze overtenemen, ofte bekragtigen. Wie heeft dit laatfte ooit beweerd? Maar, wanneer de fchryver zelf m de uitdrukking van Maanzieken Matth. IV. 24. eene dwaal.ng erkent, welke op den vooronderftelden invloed der maan berust, waarom kan zulks niet even zeer gelden in het geval der bezetenen? ' Na de aanwyzing, hoe moeilyk en onzeker het zy, om het een of ander voor een oud joodsch gevoelen te vendaaren, waarnaar zig Jefus zou gefchikt hebben, beoordeelt de fcüry- D 4 ver»  $& Aanmerkingen over den Leertrant van Jefus enz, ver, in de negende, en Iaatfte, afdeeling, de bronnen, dia hiertoe gewoonlyk dienen, zo als de Talmud,de fchriften der Rabbynen, van philo, josephus, en de Pfeudeptgrapha, dringende hy zeer fterk aan op eene byzondere oanigtigheid, welke men by derzelver gebruik heeft ia agt te nemen. Hoe zeer de Recenfent de aanmerkingen, welke alhier voorkomen" ten vollen billykt, is hy egter van oordeel, dat de Apoerypha des O. T., met eikanderen naauwkeuriglyk vergeleken meer dan genoeg zyn, om, midden in alle de onzekerheden dezer ftofTe, de joodfche volksgevoelens zeer wel te onderfcheiden. Na deze opgave en beoordeeling, in welke wy zeer kort zyn geweest, omdat wy onze lezers, in bet volgende artikel, met «ene veel uitgewerkter Verhandeling over de leer der accom. modstie zullen bekend maaken, Iaat zig ligtlyk opmaaken het partydig oordeel van hun, die waanen, dat het thands zweevend gefchil over leer, leertrant, en fchikking van Jefus, de Apostelen, en Euangelisten , in dit gefchrift ten vollen zou beflist zyn. De Recenfent ten miuften agt het Christendom zeer weinig verpligt aan eenen fchry ver, die thands, by defteeds toenemende verlichting in het ftuk van godsdienst en godgeleerdheid, bykans opzetlyk fchynt te willen betoogen, dat de leer wegens den duivel, en zyne werkingen , eene daadlyke leer van het Euangelie is. Vreerad is ook de Inval van den Ve'rtaaler, om in de aangehaalde plaatfen des N. T. de aangenomen Lutherfcha overzetting te bezigen, hoe zeer hy anders het werk zelf wel vertaald, en hier en daar met eenige bygevoegde aanmerkingen verfierd hebbe. Art. V. Verhandelingen, raaiende den natuurleken en geopenbaarden godsdienst, uitgegeeven door teyler's Godge^ leerd Genootfchap. XI [ Deel. Te Haarlem by Joh. Enfchedé en Zoonen en j. van tValré, 1792. In gr. 4°, De prys is ƒ 4 - : - |3en middenweg te houden tusfchen zodaanige manier van uitlegging, waardoor alles, wat in de fchriften des N. V., als door Jefus en zyne Apostelen gezegden gefchreven, voorkoomt;, in eenen eigenlyken zin wordt opgevat als eene reeks van daad,Jyke leeringen en waarheden, voor alle tyden even belangryk en noodzaaklyk, en tusfchen die handel wyze, waardoor men bykans den gjanfchen hihoud dier H. Sphrjften, als 't ware, in eene  Teyier's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. 57 eene allegorie herfchept, dezelven bykans alleen tot de tyden betreklyk maakt, waarin zy zyn opgefteld, en dus eenen fluier werpt over vernaaien en leeringen, die juist om haare eenvoudigheid eerwaardig, en voor het menschdom ten allen tyde hoogst gewigtig zyn; — dien veiligen middenweg te houden, was het doel der agtenswaardige Beftuurers van Teyler's Godgeleerd Genootfchap, wanneer zy, in den jnare 1789, de vraag voorbelden : Heeft Christus, in zyne prediking, hebben de Euangehsten en apostelen, in hunne fchriften, zig zomtyds naar de toen heerfchende volksbegrippen gefchikt ? Zo ja; in welke gevallen, en hoe verre? en hoe zeer kan dit denkbeeld, wel begrepen , dienen ter verklaringe der fchriften des Nieuwen Perbondsi En wy wenfchen hun geluk met de bereiking van dit oogmerk, by de bekrooning dezer uitgegeven Verhandelingen, tot derzelver beandwoording, als waarby allen , die tot één der gemelde uiterften overhellen, gelegenheid vinden ter hunner betere overtuiginge, en de zaak des christendoms op nieuw verdedigd wordt tegen zulke voorftellingen, die of de wysheid, of de eerlykheid, van Jefus en zyne Apostelen beleedigen. Eéne aanmerking egter kunnen wy niet afzyn alhier te maaken, welke de vraag zelve betreft, en wel de uitdrukking van volksbegrip* pen, welk woord, of eigenlyk, of oneigenlyk, kan worden ppgevat. Eigenlyk gefproken, zyn volksbegrip en volksdwaaling zeer onderfcheiden van eikanderen. Het eerfte is niet altyd het Iaatfte: het is meer een gevoelen, dat algemeen wordt aangenomen, zonder toereikende gronden. Hy , die zig daarnaar fchikt, fpreekt met zyne tydgenoten mede, zonder hetzelve te willen bevestigen, of beftryden. Het gaat, met zulke gevoelens, als met de muntfpecien, welken men ontvangt, en uitgeeft, zonder juist het allooi en gewigt te toetzen. Komt het woord volksbégrip alhier in dezen zin voor,dan vervalt de vraag voor het grootst gedeelte van zelve: terwyl zy in tegendeel met de oneigenlyke beteeketiis van volksdwaaling volkomen beflaanbaar is. Wy zien geene reden, waarom de Heeren Uitfchryvers deze dubbelzinnigheid niet hebben weggenomen. Intusfchen verdient de verhandeling van den hoogl. van hejviert, die wederom in dit ftrydperk den prys heeft weggedragen, door haare volledigheid, by ver den voorrang. In eenige voorafgaande aanmerkingen den lezer met de waare beteekenis der drieledige vraag bekend maakende, verflaat hy door heerfchende volksbegrippen zodaanige algemeen in zwang zynde gevoelens van Joden en Heidenen, (fchoon meer ten opzigte der eetften, als der laatflen, en bepaaldlyk van deze of gene fecte ) die mee den waaren aard der voorwerpen bezwaarlyk zyn overig Ji, een-  5c3 Teyler's Godgeleerd Gemotfclwp, XII. Deel. centebrengen, of, gelyk men korter en duidlyker zou kunnen zeggen: gevoelens, waarin wel eenige waarheid, maar te gelyk eenige verkeerdheid is. ■ Zeer juist en eenvoudig is de bepaaling, dat hy, die zig naar volksbegrippen fchikt, hierdoor toont, dat hy datgene, waarnaar hy zig fchikt, voor eene zwakheid houdt, aan welke hy, om zekere reden, niet raadzaam oordeelt, tegenftand te bieden. Zodaanig man onderfcheidt zig derhalve, zo wel door eene meerderheid van verftand of kennis, als door eene maate van goedwilligheid, om den zwakken te willen verdragen. Men fchikt zig op tweeërlei wyze, of regtftreeks, of van ter zyde, het zy, door de volksdwaaling overtenemen, zig te bedienen van fpreekwyzen, waarop dezelve rust, en zyne redeneering daarnaar interigten, het zy, door dezelve met ftilzwygen voorbytegaan, juist dan, wanneer men gelegenheid heeft, om ze aantetasten: waarop de Hoogl. de bronnen opgeeft, waaruit de kennis der joodfche en heidetifebe volksbegrippen te putten is, met byvoeging van eenige regelen ter behoedzaamheid, welken men by derzelver gebruik heeft in agt te nemen: eene opgave, welke de geleerdheid en het fcherpzinnig oordeel des fchry vers kenmerkt, fchoon wy op de lyst der joodfche bronnen misfen de apocrypha des O. T. en de Alexandrynfche overzetting, als welke beiden, gelyk wy boven bl. 56 aanmerkten, in dit onderzoek onontbeerlyk zyn. Na deze voorafgaande aanmerkingen ter zake komende, toont de Hr. v. H., dat het oogmerk der prediking van Jefus en zyne leerlingen, overeenkomftig de behoeften van hunnen tyd, meer was, het menschdom te verbeteren, dat is, tot deugd en waare gelukzaligheid opteleiden, dan tot wysgeeren te vormen, en gevolglyk, dat, wilden zy hun oogmerk eenigzins bereiken, zy genoodzaakt waren, zig naar zommige begrippen te fchikken, terwyl ook dit hunne wysheid en goedwilligheid by uitnemendheid aan den dag legt. Om dit in een nog helderer licht te plaatzen, overweegt hy vier byzonderheden, welke in dit opzigt tot bewyzen a priori en a posteriori moeten dienen. I.) Christus, de Euangelisten, en Apostelen, moesten zig, in alle opzigten, naar de vatbaarheid en omftandigheden des volks fchikken, en dit deeden zy, ook werklyk, by alle gelegenheden. II.) Zy moesten zig van de algemeene volkstaal, gelykenisfen enz:, in onderfcheiding van de fpraak- en redeneerkunst der fclioolen, bedienen,en bedienden zig daa>van werklyk. (De Recenfent kan egter niet nalaten optemerken, of 'er in veelen der genoemde opzigten niet flegts eene geringe maate van fchikking plaats hebbe, zodra men aanneemt, dat de Euange-  Teyler's Godgeleerd Genootfcliap, XII. Deel. 59 listen en Apostelen, over het geheel genomen, in de fpraak- en redeneerkunst der fchoolen onbedreven waren.) III.) Zy fchikten zig ten aanzien van natuurlyke zaken naar de volkstaal, en de heerfchende, fchoon valfche , begrippen. By deze gelegenheid, wederlegt de fchryver, zeer bondig en beflisfend, de ydele bedenking, dat 'er in de gezegden der H. Schrift, waarin de natuurkundige waarheid ontbreekt, tog altyd eene gezigtkundige plaats heeft. IV.) Zy hebben zig, zomtyds, naar de heerfchende dwaalbegrippen hunnes tyds, betreklyk eenige zaken van den godsdienst, gefchikt. Na hiervan eenige merkwaardige voorbeelden te hebben by gebragt, verledigt zig de geleerde v. II , om de byzonderheden te bepaalen, waarin hy de fchikkingen aanneemt, zo als 1.) De valfche benaamingen; b. v.paradys, gehenna, mammon, enz. 2.) Geheelefpreekwyzen; b. v. alles, wat tot de waereld der geesten, goeden en kwaaden, betrekking heeft, als hetwelk volmaaktlyk ftrookt met de aangenomen gevoelens hunner tydgenoten. 3.) De H. fchry vers kleeden de zaken, welken zy verhaalen, in den geest hunnes tyds, en dus op zulk eene wyze, die wel altyd met de zwakke denkbeelden hunner tydgenoten, maar niet altyd met de wezenlyke waarheid overeenkomt, zynde de voorbeelden hiervan, zeer te regt, ontleend van hetgeen wegens de verrigtingen der demons of engelen voorkoomt. 4.) Christus en de Apostelen bedienen zig van argumenta ad hominem, of zodaanige bewysredenen, die met de verkeerde begrippen der menfchen ilrooken, en ook tevens gefchikt zyn, om hen, naar hunne eigen beginfelen, wegens de ongegrondheid van eenig vermoeden, of ook wegens de waarheid van eenige flelling te overtuigen, of te bedaaren, of wel te befchaamen; welke byzonderheid door den fchryver uitnemend ontvouwd en geftaafd is. 5O Zy hebben zig, omtrend geestlyke voorwerpen van den godsdienst, naar den zinlyken aard der menfchen, en derzelver grover bevatting van zaken, gefchikt, waartoe, onder anderen, de zinlyke bevattingen der Joden wegens een ander leven, en het ryk van den Mesfias, worden bygebragt. 6.) Zy fchikten zig ook, in het aanhaalen van de fchriften des O. V., naar de toen heerfchende begrippen der Joden, en maakten dus , althands niet altyd, van die fchriften zulk een gebruik, als derzelver oogmerk vordert. (Vermoedlyk is hier het woordje zomtyas vergeten, daar tog , gelyk de fchryver zelf naderhand te kennen geeft, eenige plaatfen des O. V. of uitdruklyk aangehaald, of bedoeld worden, zonder dat men eenige fchikking kan vooronderltellen.J 7.) Zelfs hebben de H. fchryvers zig in zo verr' naar de volksbegrippen gefchikt, dat zy veele zaken enz. van  6o Teyler's Godgeleerd Genoot/chip, XII. Deel. van de oude wet, by wyze van allegorifche toepasfing tot Christus en zynen godsdienst gebragt; ja, wat meer is, joodfche fabelagtige overleveringen als waarheden vermeld, en, om zo te fpreken, vergeestlykt hebben, zo als de zinnebeelden en voorbeelden in het eerfte, en in het Iaatfte opzigt de gezegden van Paulus wegens de wandelende rots, en van Petrus en Judas wegens het doode lighaam van Mofes. 3.) Ook hebben zy zommige valfche begrippen nopends voorwerpen, tot den godsdienst betreklyk, onaangeroerd gelaten, ja dezelven, nu en dan, in hunne gefprekken overgenomen, 't zy het geloof van zekere leerftukken aan gewigtige waarheden vermaagfchapt was, *t zy hetzelve geene gemeenfchap had met hunne hoofdbedoeling, en de voortplanting van den waaren christlyken godsdienst geenzins benadeelde, het zy om andere redenen; b. v. de gevoelens wegens den Engel des doods, den Bewaarengel, de zielverhuizing, en den tyd van den jongden gerïgtsdag, als zoude deze nog plaats hebben geduurende het leven der Apostelen. 9.) Eindelyk hebben zig Jefus en de Apostelen, in veelen hunner gedragingen, gefchikt naar de heerfchende gevoelens hunner tydgenoten omtrend den godsdienst; b. v, in het vieren der hooge en mindere feesten', het bevel van gehoorzaamheid aan de Schriftgeleerden en Pharifeeuwen, de befnydenis enz., alle welke byzonderheden met de meeste klaarheid, orde, en kragt van betoog, ontvouwd én aangedrongen worden. By het tweede lid der vraag zullende onderzoeken, in het verre, en in welke gevallen, wen deze fchikking, behoudens het oogmerk der zendinge onzes Heeren, en den eerbied, aan zyn God. lyk charakter, en aan de braafheid der Apostelen verfchuldigd, fchynt te mogen en te moeten onderjlellen, neemt de Hr. van hemert den algemeenen regel aan, dat noch Jefus, nochzyne Apostelen, zig in eenige zaken, welke den eigenlyken geest en het waare wezen van den godsdienst in de daad betreffen, naar de volksdwaalingen gefchikt hebben; betoogende hy, na een kort begrip van dat wezen, zeer nadruklyk, dat zy alle dwaalingen, daartoe betreklyk, rondborftig en manmoedig hebben beftreden: (een betoog, hetwelk om zyne ongemeene bondigheid overwaardig is, gelezen en herlezen te worden, terwyl daaruit tevens blykt, dat de leer der accommodatie, verr' van de kragt der redeneeringen van Jefus en zyne Zendelingen te ondermynen, in tegendeel zeer juist gefchikt is, om derzelver overreedenden invloed aldaar aan den dag te leggen, waar de gezant des Allerhoogften zelf gewild heeft, dat wy dien ter onzer overtuiginge zouden zoeken.) Hieruit leidt de Hoogl. af, in hoe verre zy zig gefchikt hebben naar valfche begrippen wegens  Teyler's Godgeleerd Getiootfchap, XII. Deel, 61 gens natuurlyke en godsdienItige zaken, naamlyk, ten aanzien det eerften, in zo ver, als zy geene aanleiding geven tot zorglyke dwaalingen in het godsdienllïge, en, ten opzigte der laat« ften, voor zo ver zy het eigenlyke wezen van den godsdienst, inzonderheid van den christlyken, niet betroffen; wyzende hy te gelyk zeer overtuigend aan, de dwaasheid der onderfcheiding tusfchen fchaadelyke en onfehaadelyke doolingen, als zynde dit louter betreklyke woorden. Om dezen algemeenen regel nog nader te verdedigen, lost hy eenige bedenkingen op, welke tegen denzelven worden ingebragt. De eerfte is, dat zodaanige fchikking met het ambt en charakter van Jefus en zyne Apostelen ftrydig is. Hiertegen betoogt de fchryver, dat men godsdienst en godgeleerdheid naauwkeurig moet onderfcheiden, tetwyl de Iaatfte veel uitgeftrekter van begrip is, dan de eerfte: dat het doel van Jefus komst geenzins was, de menfchen tot wysgeeren te maaken, maar om hen den waaren godsdienst te leeren, en de waarheden, welken zy daartoe behoeven, op de eenvoudigfte, duidlykfte, en met derzelver ziniyken aard overeenkomftige wyze, van tyd tot tyd mededeeleu; dat Jefus en zyne Apostelen, in dit fchikken, niet meer hun charakter zyn te buiten gegaan, dan Mofes en de Propheeten, die hen hierin tot voorgangers verftrakten, en eindelyk, dat dit fchikken met de eerlyltheid en opregtheid dier H. Mannen zeer beftaanbaar is, naardien zy, juist door deze toegeeflykheid omtrend min gewigtige zaken, het menschdom des te gereeder poogden te overreeden Cen ook daadlyk overreedden) tot het aannemen derleere, welke zy predikten. Op eene tweede tegenwerping, dat zommige voorbeelden van fchikking, door hem in het voorgaande bygebragt, in de daad het wezen van den godsdienst zelf betreffen, bewyst hy het tegengeftelde, in het voorbeeld van de leer des duivels enz.; terwyl eene derde aanmerking, dat, door zulke onderftellingen, alles op losfe fchroevengefteld wordt, en dus de waarheid zelve, by gebrek van genoegzaame kenmerken, waardoor men de eigenlyke leer van het Euangelie van de leerwyze kan onderfcheiden, gevaar loopt, den Hoogl. eene zeer voegzame aanleiding geeft, om, ter haarer ontzenuwing, de volgende kenmerken van onderfcheiding vast te ftellen. X.} De H. Mannen fchikten zig naar de begrippen van hunnen tyd, zo dikwerf zy dingen zeiden, die met de algemeen aangenomen en erkende waarheden van het gezond verftand ftryden. 2.) Een ancler kenmerk van fchikking is, wanneer wy op de eene plaats iets vinden, hetwelk op eene andere wordt tegengefproken, en met erkende bsginfelen minder overeenkomt, dan hetgeen elders geleerd wordt. (Hoe zeer de Recenfent da-  62 Teylcr's Godgeleerd Genootfclup, XII. Deel. dezen regel billykt, fchyne'n hem egter de gekozen voorbeelden toe, meer eene te letterlyke overzetting, en een joodsch taaleigen, dan wel eene eigenlyk gezegde fchikking, te bevatten). 3.) Zomtyds gebeurt het, dat de fpreker zelf wenken geeft, waaruit eene fchikking naar het volksbegrip ligtlyk kan worden opgemaakt. (Ook hier ware een ander voorbeeld gepaster geweest). 4.) Wanneer eene zaak onder verfchillende beelden, welke allen op zekere volksgebruiken doelen, of onder verfcheide verbloemde uitdrukkingen wordt voorgefteld, dan kan men zeker zyn, dat de fchryver, in het voorftellen der zaak, welke hy bedoelde, zig naar den aard en het begrip van dat 'volk gefchikt heeft. 5 ) Wanneer 'er zodaanige bewyzen voorkomen , welken, volgend» de wetten eener goede redeneerkunde, geene kragt altoos hebben, om de zaak te ftaaven, kan men in de H. Mannen veiliglyk eene fchikking vastltellen naar den verkeerden fmaak der joodfche Natie. 6.) Wanneer zy eene fpreekwys gebruiken, welke tegen hunne aangenomen zedenlyke beginfelen of duidlyk verklaarde bevattingen van zaken ïirydt. 7.) Wanneer ons natuurlyk menfchengevoel ons den geest der fabelagtige overleveringen klaarlyk doet bemerken. 2.) Eindelyk, is het een bewys van fchikking, wanneer de H. fchryvers iets voorzeggen, hetwelk ten hunnen tyde wel alge. meen verwagt werd, maar door de oudervinding nie< bevestigd is. (Vermoedlyk heeft de fchryver hier alleen het oog gehad op eenige bykomende omftandigheden der voorfpelde gebeurtenisftn, geenzins op de gebeurtenisfen zeiven; terwyl die heilige mannen nimmer kunnen vooronderfteld worden, eene valfche voorzegging gedaan, noch te hebben willen doen). Het derde Hoofdftuk, eindelyk, ontvouwt de nuttigheid van dezen regel, ter verklaaringe van de fchriften des N. V., als waardoor alle plaatfen in haare eigenaardige beteekenis kunnen worden opgevat, zonder dat men zyne toevlugt behoeve te nemen, of tot verdraaijing van den zin, of tot vervalfching van den tekst, — waardoor de waare leer van Jefus van de leerwyze nsauwkeurig kan onderfcheiden worden, en dus de christengodsdienst zelf, ten opzigte zo wel van deszelfs gepaste verkondiging, als van zynen voortreflyken inhoud en eenvoudigheid, eenen nieuwen en gewfgtigen fteun erlangt, ter wederleggings en befchaaminge van het fpotziek ongeloof: eene nuttigheid, welke te groot is, om niet door ieder onpartydigen te worden entend eu aangenomen, ondanks hef misbruik, welk de ligtvasrdige daarvan, gelyk van elke andere waarheid, zou mogen maaken. Hoe gaarn had de Recenfent gezien, dat de Hr. van hemert aan de vrees voor te groote wydlopigheid geen-  Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. 63 geenzins zo veel had toegegeven, dat de lezer, met ons, daardoor beroofd is van nog veele aanmerkingen, welken'anderzins het verhandelde voor dit Iaatfte hoofdftuk aan de hand had kunnen geven, vooral ten aanzien van het gewigtig onderfcheid tusfchen leer en leerwyze, hetwelk van zo verbaazenden invloed is op de uitlegging der H. Schriftuur, op de godgeleerdheid, ja op den godsdienst zeiven: aanmerkingen, welke, be'ftempeld met dat onderfcbeidend kenmerk van egte geleerdheid en een juist oordeel,en voorgedragen met die eenvoudigheid, die klaarheid, orde, bondigheid, en nadruk, die in dit geheele ftuk wederom zo kenbaar zyn, aan iederen vereerer van een verftandig christendom hoogst welkom zouden geweest zyn. Het kort beftek, waartoe de Recenfent zig thands bepaald vond, konde hem alleen doen ftilftaan by de opgave yan den hoofdzaaklyken inhoud des voorgaanden betoogs. De voordragt daarvan, die zeer ordenlyk afloopt, oordeelde hy genoeg, zaam, om iederen beminnaar van een onpartydig onderzoek tot deszelfs lezing te overreeden. De verhandeling zelve beantwoordde volkomen aan het oogmerk der opgegeven vraag. Maar, nimmer bevond hy zig in grooter verlegenheid, om den inhoud van eenig gefchrift optegeven, dan by de tweede verhandeling van den Eerw. Hr. w. de vos, over dit zelfde onderwerp, welke met den zilveren eerprys bekroond is. De opfteller, 't is waar, heeft aan zyn gefchryf flegts den titel gegeven van proeve ter beantwoording, en de lezer heeft dus geen voldingend antwoord te verwagten , noch te vorderen. Die proeve egter moest dienen ter beantwoording, en deze hebben wy niet kunnen vinden. Wat zyn voornaame doel geweest zy, zullen wy best opmaaken uit de volgende woorden van zyn befluit. „ Heb „ ik door al het bygebragte geheel den bodem willen inflaan „ aan de voorftelling van den Hr. w etste in:" (welke in de opgegeven vraag des Genootfchaps vervat is) „ zy, die my „ regt willen doen, zullen, geloof ik, niet beweeren, dat ik ^ geheel geene gevallen genoemd heb, waarin dezelve gelden „ mag en moet." (De Recenfent verklaart ronduit, niet te begrypen, wat het zy, den bodem geheel intejlaan aan zekere voor/lelling, en dan te gelyk gevallen te noemen, waarin dezelve gelden kan en moet.) „ AUeenlyk meen ik te hebben aange„ toond, dat derzelver gebruik zeer tot den aard der zaken „ bepaald moet worden, en door veelen op de voornaame ftuk„ ken, welken de H. fchryvers behandelen , zo ligtvaardig „ wordt toegepast, dat ook daarmede de nuttigheid van hun „ onderwys verloren gaat enz." Maar, ook dit zelfde heeft de Hr. van hemert gedaan, door den regel juist te verklaaren en  04 Teyler's Godgeleerd Gtnootfchap, XII. Deeh en te ftaaven, en hoe kan de Hr. de vos langs denzelfden weg dien regel geheel den bodem willen inflaant Hy moge van den eerstgenoemden verfchillen in de toepasfmg op byzondere gevallen: dog dit kan den regel zeiven beperken, of uitbreiden, maar nimmer geheel vernietigen. Dan, laat ons zien, hoe de fchryver dit doel getroffen hebbe, en, opdat wy in geen opzigt zonden mogen fchynen partydig te zyn, zullen wy den inhoud der hoof ddeelen met zyne eigeu woorden opgeven, latende het aan den lezer over, om daarin een geregeld bevverp te vinden. Het Ijle hoofddeel behelst eenige aanmerkingen over het gewigt der Vraag, over de aanleidingen daartoe, de bedoelde meening, en de manier van oplosfing, waarby de volgende lyst van vraagflukken voorkoomt, waarin zig, naar des fchryvers oordeel, het voordel laat fplitzen: als i.) Wat zyn volksbegrippen? en, als een onderdeel; Hoe laat zig daaromtrend het oordeel opmaaken, en het regte vonnis vellen ten opzigte van oude Natiën, welken wy alleen door de gefchiedenisfen kennen? 2.) Welke is de eigene en bepaalde meening der uitdrukking: zig te fchikken naar heerfchende Volksbegrippen? waartoe ook gebragt zou kunnen worden: wanneer is dit pryslyk? wanneer gaat 'er iets fchandelyks mede gepaard? (Dit Iaatfte komt den Recenfent, zo niet geheel overtollig, ten minften alleen voor als een louter byvoegfef, hetwelk tot de vraag zelve in geenen deele behoort, terwyl'er alleen gevraagd wordt, of Christus enz. zig zomtyds gefchikt heelt, hetgene dus alleen toeftemmend , of ontkennend, moet beantwoord worden). 3.) Welke waren de heerfchende volksbegrippen by de Joden, eenigen tyd vóór de verwoesting van hunnen ftaat? ("Waarom hier niet te gelyk van de Heidenen gewaagd, daar de vraag uitdruklyk fpreekt van Euangelisten en Apostelen, die regtftreeks hebben gefchreven aan bekeerden uit de Heidenen?) 4>s ) en 6.) Hebben Christus, de Euangelisten en Apostelen zig ools zomwylen gefchikt? 7.) Zo ja: in welke toeftanden, of omtrend welke onderwerpen? (welke vraag de fchryver, naderhand in het IVde hoofddeel enz., nog aanvult met de befchouwing van zommiger verkeerde aaunemingj. 8.) Hoe verre gin. gen zy daarin? 0J Hoe zeer kan dit denkbeeld, wel begrepen, dienen ter verklaaringe van de fchriften des N. V.? (Op dezj twee vraagen hebben wy nergends eenig antwoord gevonden 1. 10.) Hoe zeer kan dit denkbeeld, flegts onbefchaafd en ruwlyk overgenomen, dienen ter vervalfching van de waare leer des Euangeiiums en der gebeurde voorvallen? (Ook op deze vraag, welke dan eerst voornaamlyk te pas koomt, wanneer men aile feniks  Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deêl. f5j fchikking ontkent, is geen antwoord), ir.) Was ook Jefus» waren ook de Euangelisten en Apostelen met de toen heerfchende volksbegrippen niet meermaalen zeiven bezet? En hoe zeer kan dit denkbeeld enz. zie vr. 9. Het is juist het eerfte gedeelte der laatstgenoemde vraag, hetwelk den Recenfent toefchynt, de allereerfte vraag te hebben moeten zyn. Zodra dit met ja beantwoord is, komt het niet meer te pas, te vragen, ef zy zig gefchikt hebben , ja, dan neen ? Deze fchikking kan niet gelochend worden, ten zy men die vraag ontkenne, en het ontkennend andwoord bewyze, althands rondlyk onderltells. — Onder veele gewigtige en juiste aanmerkingen dezes hoofddeels, welke byna alles opgeven, wat de woorden: zig naar volksbegrippen te fchikken, kunnen betekenen, hebben wy egter niet konnen opmaaken, wat 'er de fchryver zelf, ten aanzien des bedoelden onderwerps, door verftaan hebbe.) Het tweede hoofddeel, onder het opfchrift: Jefus ten opzigte der vraag in zyn doorgaand charakter befchouwd, levert ons eene fchets van Jefus gedrag omtrend de heerfchende begrippen van zynen tyd , waarin de fchryver poogt aantewyzen, dat de titel van den grooten bejlryder der volksdwaalingen, die het godsdien/lige onder de Joden betroffen, aan den Heiland zonder eenigen iwyfel zoekoomt. Wy vinden hier eene uitvoerige lyst van volksdwaalingen, door Jefus rondborftig bedreden; gelyk ook de fchryver daadlyk bewyst, dat Jefus zig nimmer fchikte naar dwaalingen, waaruit hy een pérfoonlyk nut zou hebben kunnen trekken, noch aan verkeerden waan toegaf, waar dezelve hem voordeelig zou geweest zyn. . Zoortgelyke befchouwingen worden, in het derde hoofddeel, op de euangelisten en apostelen toegepast. By het fchetzen, egter, van de onverfchrokkenheid der Apostelen in het verdedigen der zaak van Jefus, heeft de fchryver niet gedagt aan de zeer verzagtende uitdrukking van Patrus (Hand. III. 17.) nog aan de captatio benevoleniiae van Paulus te Athene (Hand. XVII. 22 en 23). Ook plaatst hy het gezegde van steinbart in een verkeerd licht (*){ terwyl noch deze geleerde man, hoe jammerlyk doorzommigen ook uitgekreten, noch eenig ander godgeleerde, immer dwaas genoeg zyn zal, om te beweeren, dat de Euangelisten en Apostelen, en dus nog veel minder Jefus zelf, zig , tegen de waarheid aan, naar hunne tydgenooten zouden gefchikt hebben, alleen om gunst, of aangenaamheid, of eere, te bejagen. In het vierde hoofddeel worden eenige blykbaare overeenkom <- (*) Veraelyk de aangehaalde §. 80. uit zyne Leir dtr GelukzaligheiA, Biet §. 88, alwaar hy zig Saarover veikUart. IV. DEEL. E  66 Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. komften opgegeven met heerfchende volksbegrippen in de redenen en handelingen van Jefus en zyne leerlingen. Overeenkomst te hebben met, en zig te fchikken naar iets, betekent by den fchryver hetzelfde (fchoon egter het eerfte het Iaatfte niet sltyd influit). Deze overeenkomften brengt hy tot de taal, tot fpreekwyzen , waaraan Jefus geheel andere denkbeelden hegtte, dan het Volk, tot gedragingen, die met gebruiken over-, eenftemden, en tot het gebruik van gelykenisfen. De overeen-» komst van Jefus met het Volk, in het geloof aan de egtheid en godlykheid van de fchriften des O. V., hoezeer ook hier aangevoerd , wordt nogthtnds op de lyst der fchikkingen doorgefchrapt. Ten aanzien van de fchikking der Apostelen, worden uit het gedrag van Paulus en Petrus eenige-voorbeelden bygebragt. Hierna overweegt de fchryver, in hoe ver het fchikken in 't algemeen kan plaats hebben, zonder dat hy egter den trap en de maate bepaalt by Jefus en zyne Apostelen. Zyne bepaalings-regelen zyn de volgenden: I.) De verfoeilykfte trap van fchikking naar volksdwaalingen is die, wanneer men aan onzedelyke gebruiken deel neemt. 2.) Wanneer men zig voegt naar alle eerdienften. 3.) Wanneer men zegt, een goed einde te bedoelen, maar in het minst niet keurig is omtrend de middelen. 4 ) Min verfoeilyk, wanneer men, om dei vredes'wil, of omdat de zaak van te weinig gevolg zy, of doorgaands, of voor een tyd verkiest re zwygen, in de hoop en het ernftig voornemen, om naderhand gunftiger toeftanden ter verbetering aftewagten. 5.) Naauwlyks verdient hy den naam van fchikker naar volksbegrippen, die, de waarheid naar zyn eigen gevoelen voor 't overige belydende, ook de volksgevoelens daartoe bezigt, om te doen zien, datzy, die dezelven aannemen, zyne betere gevoelens ook niet kunnen tegenfpreken, zo zy eenigzins confequent aan zig zeiven willen zyn. 6.) Verdwynt alle benaaming van fchikking, wanneer iemand zig van de bewoordingen, tot zulke volksbegrippen behoorende, wel bedient, dog die tevens verklaart.'—Hier zou men nu eene opgave gewagthebben,/« hoe ver men aan Jefus en zyne Apostelen eenige fchikking kan toeëigenen; dog hier laat de fchryver ons in het duistere. Intusfchen is het, zonder zyne aanwyzing, reeds blykbaar, dat de eerfte drie regels, als door de geëerde Vragers nimmer bedoeld , hier in geene aanmerking kunnen komen. De vraag was immers niet: in hoe ver zijn Jefus en de Apostelen bedriegers geweest ? maar: in hoe ver hebben zy zig gefchikt, zonder fchending van hun gezag? — Welke omflagtigheid I In het vyfde Hoofddeel, en ver volgends tot het eind , worden die overeenkomften aangevoerd, waarover de onderzoekers ver-  Teyler's' Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. 67 verdeeld zyn, en wel eerstlyk de argimenta ad'hominem, . keni de fchryver, met betrekking althands tot Jefus, geenzitirs in den gewoanèn zin -verklaart, maar aanmerkt, als beltemd om den tegenfhnder te brengen ad terminis non-loqui; waartoe hy aanhaaic Matth. XII. 3-n. e„ 24_27. xvm. 32, xx, XXV t4 enz. Luk Xiv 25_33_ Jo3nn vn> ^ en2_ Vm ^ Apostelen brengt de fchryver flegts de éénige; plaats by van i Hm. II. 12, j3., terwyl hy te vooren reeds had aangemerkt, dat derzelver briefflyi zig niet overhoop* laat beoordeelen, zó lang men nu»ne voordrage niet op eenerly wyze begrypt. Of ook deze verklaaring ten aanzien der Apostelen overal gelden kan is TL7Tu '"V? Reeenfent ™y^f- immers, de uitdrukking I Kor. UI. 2. fchynt gelyk te zyn aan hét geen cicero noemtt nccommodare orationem multitudinis anribus, ad impeUendos art- 7u): , eat?r?anda> 1"* wrificisfiaterd, fed quadam populart trutmd examinantur ( * ). ' In het zesde Hoofddeel, betoogt de fchryver zeer bondi> dat het den Heiland ten hoogflen onwaardigware! fchynb" È wonderen te verrigten en dat, Ichoon Ln al in Tm ™t plaatfen, b v. Joan. V, 4. en Hand.XII. 23., enkel natuurlyke gebeurten.sfen meent te vinden, die toen zeldzaam en onverklaarbaar waren, en zommige godlyke aanfpraken alleen houdt voorzekere fterke aandrift, welke gepaard ging met zonderlinge omftandigheaen, dit alles egter niets afdoet ter opheldering v-a gevallen, waarin het wonderbaare van alle zyden doorlhaalc Intusfchen zo de fchryver eenmaal vooraf, „aar wth&d bepaald had, dat hy geene fchikking kon aannemen, welke Te' fus, of zyne Apostelen, tot bedriegers zou maaken, had dit gantfche hoofddeel, hoe gewigtig op zig zelf, gevoeglyk IM» «en agterblyven, als tot de opgegeven vraag n|« behoor Je" Na eenige korte aanmerkingen over de toerusting der Apostelen t n°t'f b1waam!]eden • ter "«ndhaaving en uitbreiding van de *aak des chr.stendoms, befteedt de fchryver het overie gedeelte des zevenden Hoofddeels aan de benaaming van AJ, {het woord), door Joannes gebezigd, met welks gebruik, L dien wy het wel begrypen, hy beweert, dat de Euangelist zig Slegts in zo ver naar zommigen gefchikt heeft, als deze, het woord behoudende, daaraan eene andere betekenis hegtte en een ander perfoou, dan zy, bedoelde.. De Recenfent had hier gaarn, voor den Nederlandfchen lezer, de latynfche aanhaalingen onder den tekst geplaatst, en in den tekst vertaald saaien. ' 6 Over vï?^^' "t m' Cüp- & V«S- ^ Verhandeling van den Hr. VAN HEMBB.t, bl. 100—103. E a  68 Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. Over de fpreekwyzen en denkbeelden handelende, die ontleend zyn van de joodfche offeranden, en door de Apostelen overgebragt op de vergeving van zonden en den dood van Jefus poogt de Hr. de vos aantewyzen, in het agtjie Hoofddeel, dat dezelven liggen in de apostolifche begrippen zeiven, zonder dat men hier aan eenige fchikking hebbe te denken, en dat zy nog veel gezags en nuttigheid hebben voor de tegenwoordige Christenen. Het negende Hoofddeel handelt over de wyze van aanhaaling uit, en redeneering over de fchriften des O. V. en deszelts voorzeggingen, waarin de fchryver wel erkent, dat verfcheide plaatfen des O. V. enkel worden bygebragt, als toepaslyk op het tegenwoordig geval, en niet als wezenlyke voorzeggingen 'zonder egter daarin eenige fchikking te vinden); maar dat het daarom egter vast ftaat, dat de daaden en lotgevallen van den Mesfias door de oude propheeten voorzegd, en door de wet en oude gefchiedenisfen zyn afgefchaduwd. (Hoe gew.gt.g blyft niet voor eiken nafpoorer dezer geheimenisfen de gulde regel: a bosfe ad esfe non valet confequentiaV) Eindelyk, overweegt de fchryver in het tiende, en Iaatfte, hoofddeel, het geen in 't N. T. voorkoomt wegens den Duivel en de Bezetenen. Na eene fchets gegeeven te hebben van de rampzalige gevolgen des bygeloofs ten dezen aanzien in de naastvoorgaande eeuwen, (zonder egter te onderzoeken, of ook dit bygeloof de zelfde fchaadelyke gevolgen ten tyde van Jefus gehad hebbe?.) maakt hyeene vergelyking tusfchen Jefus en de Apostelen met de tegenwoordige beftryders van dit bygeloof, welke (hoe zonderling, om van de eerften tot de laatften te befiuiten!) vry onzagt op de laatften nederkoomt; fchynende voords te vermoeden, dat deze geheele twist over den duivel uitloopt op eene bloote benaaming, aan welke Jefus en de zynen eenen anderen en meer xedelyken zin gehegt hebben, gelyk ftaande met de benaaming van Mesfias; ryk Gods enz., zonder dat egter hierin eene fchikking plaats had , of behoefde plaats te grypen, omdat het waaneeloof aan de demons onder de Joden niet algemeen was. De Recenfent begrypt in de daad, na reeds meer dan 200 bladzyden doorzogtte hebben, nog niet, wat de fchryver door fcAUken verftaat. Immers, volgends de redeneering hier ter plaatfe, is het geen fchikken, wanneer men aan eens anders verkeerde benaaming eenen goeden zin by zig zelf hegt. Maar, is het dan fchikken, wanneer ik met iemand fpreek in zyne eigen woorden, en die in dezelfde beteekenis bezige? In deze tegenoverftelling moet tog één van beiden gelden. Non datur tertfum Wat voords de ontkenning der algemeenheid van het ge-  Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel* fjf> geloof san demons enz. onder de Joden betreft; de Recenfent vindt hieromtrend by den fchryver zelf eene tastbaare tegenftrydigheid, dewyl hy naderhand verklaart, dat het geheele gefchil wegens de bezetenen geneeskundig was, waarmede Jefus niets te maaken had, en waaromtrend hy de gewoone uitdrukking kon behouden. Hoe meer immers de Joden daarover onder elkander getwist, of van eikanderen verfchild hebben, zo veel te fterker bewyst zulks de algemeenheid van het geloof aan de. mons; te meer nog, daar zelfs zommige ziekten van derzelver gewaanden invloed haaren naam ontleenden. Eindelyk, daar het tog zeker is, dat Jefus geenzins alle joodfche dwaalingen, fchoon voor de aanneming zyner leer in de daad nadeelig fb. v. de eeuwigheid vanMofes wet), daadlyk hebbe bedreden, vindt de Recenfent het geenzins onvoegzaam , om dit ftilzwygen als eene daadlyke fchikking aantemerken (vergelyk, ten aanzien van het bygebragte voorbeeld, Matth. V. 17.). Vraagt men: waarom Jefus zulks niet wederftreefd hebbe ? Het antwoord is zeer eenvoudig, omdat het onmooglyk was, dit wanbegrip op éénmaal te vernietigen. Dit moest, indien Jefus leer eenmaal algemeen werd aangenomen, zig zelf verwoesten. Dezelfde aanmerking geldt, ook ten aanzien van duivel, demons enz. Het fchadelyke van dat begrip, waaraan de gantfche toenmaalige waereld gehegt was, verdween, zodra Jefus derzelver werking verbroken had (zie boven bl. 53.). — Dan, de Recenfent agt dit genoegzaam; terwyl de fchryver zelf erkent, deswege nimmer tot eenig vast fystema te hebben kunnen geraaken, en men dus by hem enkel zwaarigheden tegen elk gevoelen, dog geene opheldering, of beflisfing, ontmoet.) Al verder handelen. de over den Satan of Duivel, als medewetker in het zedelyk kwaad, oordeelt de fchryver, dat het oogmerk van Jefus geenZins was, de redelyke gevoelens deswege te vernietigen, maar veeleer te bevorderen; fchoon hy erkent, dat Jefus zyn gevoelen hierover nimmer als geloofsleer voordraagt, en dat al hetgeen daaromtrend voorkoomt, zeer wel door perfoonsverbeel» ding kan verklaard worden, met dit onderfcheid egter, dat de duivel geen herfenfchimmig perfoon, ja wat meer is, dat het geloof aanhem, van alle bygeloof gezuiverd, van geen meer invloed op de praktyk is, dan het ongeloof. (In de daad , hoe gemaklyk is voor hem, die alhier eene perfoonsverbeelding aanneemt, en, gelyk de fchryver, de verzoeking van Jefus in de woestyn insgelyks verklaart, als door Jefus aan de Apostelen beeldfprakig verhaald, de overgang, om te erkennen, dat Jefus, de gewoone uitdrukkingen van den duivel behoudende, hierby aan alle zedeloosheid gedagt, en zig dus naar eenige doolingen E 3 ge-  '/o Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. "fchikt heeft, welker fchaadelykheid naderhand van zelve zon wegvallen!) Eindelyk, merkt de fchryver, ten opzigte derD mors, of van den Beëlfebul, als veroorzakers van het natuuriyk kwaad, zeer te regt aan, dat in de fchriften des N. T. aai dezelven nimmer is toegekend, hetgeen men in laater tyd aar, den duivel heeft toegefchreven, en bewyst, gelyk wy zo et d zeiden, overtuigend, dat het gantfche gefchil over de bezetenheid louter geneeskundig was, waarby Jefus de gewoone uitdrukking kon behouden; willende hy daarom, indien dit fchikken heet, (en wie heeft het, ten aanzien van Jefus, ooit iti eenen anderen zin gebezigd?) zulks gaarn toeftaan. (De onzekerheid, intusfchen, waarin de fchryver is, of de bezetenen, uit hoofde hunner kwaal, zedelyk flegter geoordeeld wierden, fchynt eenigermaate wederfproken te worden door de joodfche volksdwaaling wegens de godlyke ftrafoefening reeds in dit leven: zie Joan. IX. 54. en Luk. XIII. 2., alwaar Jefus dezelve tegenging; terwyl de Recenfent geene reden ziet, waarom dit minder zou gelden in het geval van bezetenen, dan van blindgeborenen Met dit verflag wegens de Verhandeling van den Eerw. Hr. de vos, van welke de Recenfent, onzydig oordeelende, erkennen moet, daszy blootlyk voorafgaande ftellingen bevat, waarvan de gevolgtrekking deze is: de opgegeven vraag der H. H. Beftuurders van Teyler's Godg. Gen. kan volftrekt niet beflisfend worden beantwoord: dog waarin hy aan den anderen kant der belezenheid en fcherpzinnigheid van den fchryver den verdienden lof geenzins kan weigeren, zo zelfs, dat, indien iemand over dit onderwerp een dik foliant Wilde fchryven, hy in deze farrago des fchryvers overvloedige bouwftof zou vinden : met dit verflag zou ook de Recenfent alhier eindigen , zo hy zig nie: verpligt oordeelde, een enkel woord te zeggen over den gezagvoerenden toon, welken de fchryver heeft aangenomen tegen zodaanige uitleggers en • gódgeleerden, die zig over deze ftoffe in eenen anderen fmaak en meer ftellig verklaard hebben : een toon , doorgaands zo h iog en meesteragtig, nu en dan fcherp en farcaflisch , en over 't geheel zo vervreemd van dien geest van gemaatigdheid, welke althands den proteftantfehen leeraar,in een zo heilig en gewigtig gefchilfhik, betaamt, dat dezelve by veelen, die niet gewoon zyn , eiken fchryver uit zynen hem byzonder eigen en fchryftrant juist te beoordeelen, noch het fpottende eener fchryfwyze van eens fchryvers zedelyk charakter aftezonderen, ligtlyk den naam van verregaande onbefcheiden en belaglyk trots zou konnen dragen. De Recenfent bedoelt hier de gezegden op bl. 206, 207, 257, 884> 308. Si3, 3öp, 373 j 384. 4CP> 4*7 > 433 > 492 en 497: waarby  ' Teyler's Godgeleerd Qenootfchap , XII. Deel. hy wel wenschte, dat de fchryver altyd gedagt had san zyne eigene betuiging, dat de dwaaling in dezen zo naa aan de waarheid grenzen kan. . De Recenfent zal hier geenzins het pleit opvatten voor Buitenlanders, die, hoe wyd in gevoelens van den fchryver verfchillende, nogthands dezelfde aanfpraak behouden, om hunne gedaPten vry te uiten, als de Hr. de vos, en elk ander Christen, ooit voor zig zeiven eifchen kan, en die, voor zo ver zy in Duitschland ter goeder naam en faam ftaan, (wy bedoelen steinbart en saltzman) zeer zeker die bejegening met verdienen, welke op bl. 257. =84 en 308 voorkoomt. _ Ieder wel opgevoed man weet, dat de tyden voorby zyn, waarin men den ketter, alleen omdat hy ketter heette, voor eenen deugniet hield. Maar, de Recenfent kan en mag niet ftilzwygen by de fmaad en den hoon, aangedaan aan eenen man, die, om zyne vryer godgeleerde denkwys uit Zwitzerland verjaagd, m Nederland eene fchuilplaats zogt, en ook vond, dog niet zonder geduurige belaaging van vervolgzieke kerklyken; een man, die, door zyne ongemeene verdienften omtrend de oordeelkundige beoefening des N. T., welke hy het allereerst uit de duisternis van meer dan 17 eeuwen ten voorfchyn bragt, den roem der nederlandfche geleerdheid, in deze eeuw , zo zeer heeft gehandhaafd en uitgebreid, dathy, in zyn vak, naast hemsterhuis en valckenaer. verdient geplaatst te worden, de groote wetsteut naamlyk.—De fchryver moge nu eens, als het ware uit ae hoogte, op dien beroemden geleerden nederzien, en deszelfs rabbynlche geleerdheid onder het verveelende rangfehikken , dan wederby het aannaaien eener plaats (bl. 492) vragen: „ wat heldert het tog veel op indien ik my verbeeld, dat de H. fchryver met zulke fraaijig" heden het hoofd vol had," al de uitlegger uit de Rabbynen aanhaalde (fchoon het tog volftrekt valsch zou zyn, te beweeren, dat de Hr. w ets te in immer bedoeld heeft, den H. fchryvers d«rge!yke fraaijigheden in den mond te leggen); hy moge elders (bl. 373) dezen grooten man doen voorkomen, als iemand, die ,, aan de weelderigfte verbeeldingen plaats gunt, "by wien zaken gevonden worden, „ die men naauwlyks gisfen kan, van waar „ hy ze gehaald hebbe," en eindelyk (bl. 318) als een uitlegg«r, die, „ men kan naauwlyks gisfen, met wat oogmerk,dich„ terlyke grootfpraken en verbeeldingen uit eüripides en „ ovidius bybrengt:" dit alles kenfehetst mhfehien alleen den verren afftand,xwaarin de zeer geleerde de vos zig boven den oordeelkundigen beuzelaar verheven agt,die,flegts om eenige oude codices te vergelyken, naar andere landen reisde, en zyn leven afsloofde in geleerde navorfchingen, (fchoon anderen juogelyk £ 4 w  ?ft Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. in de woorden: men kan naauwlyks gisfen, van waar hy ze gehaald hebbe, en met wat oogmerk, eene verdenking van wetstein's goede trouw en vroomheid zullen vinden) en dus zal deR.ecenfe;;t de ontknooping vaa dit raadfel aan ieders byzondere uitlegging overlaten; maar, het is of zeer flordig, of ter kwaader trouw gehandeld , wanneer men eenen aangehaalden fchryver zaken doet zeggen, die regelregt (Tryden met deszelfs oogmerk en uitdruklyke bewoordingen; en zodaaniggaat de Hr. d. v. te werk by de aanhaaling eener plaats van dezen zelfden oordeelkundige» op bl. 497, de öér.ige plaats, welke, zo ver ons geheugt, door zyn Eerw. vertaald is medegedeeld. „ Zeer ongelukkig," dus lezen wy aldaar, „ en waarfchynlyk onbedagt is dienzelfden „ Heer wETSTErw (t.II.p. S8i.) uit de pen gevallen : „ „In „ zekere gevallen beweer ik, dat een nuttig fchryver niet alleen » » a;gumenta ad hominem ""( „ hy meent hier zeker valfche fluit« „ redenen") „ „ mag, maar ook moet gebruiken. Want hoe zal „ „ hy anders zyne lezers tot zyn gevoelen overhaalen ? Alle „ „ middelen nu, zonder weikeu een nuttig, regtmaatig, en tot „ „ s'ineufchen heil noodig einde niet kan verkregen worden, „ zyn hierdoor zelfs nuttig, wettig, ja noodzaaklyk."" enz. De woorden, daarentegen, van den Hr. wetstein zelf zyn dezen. Sunt alia argumenta aeque vera quidem, fed non omnibus aeque accommodata, & fieri potest, ut quis talia argumenta vel non capiat, re, sis non multum moveatur: contra utapud ipfitm argumenta probtsbilia , pelita aliquando ex opinionibus, quas pro veris & certis habet, licet fokïescc certae fint, nee verae, wulto plus pmderis kabeant. In hoc casu fcriptorem utilem, argumentis ad hominem uti non folum pesfe, verum etiam debere tontendo &c. (*) Waar fpreekt de Hr. w. hier van valfche Jluitredenen* Zyn dan alle bewyzen, naar iemands vatbaarheid gefchikt, of op iemands denkwys gebouwd, valfchefluitredenen? Weet dan de Hr. de vos niet, dat een fyllogismus goed kan wezen, Ichoon de piiemisfen valsch zyn? Waarom heeft de Hr. d, v. van zekere gevallen gefproken, zonder die optenoemen; daar (*) Ten behoeve van den rcderlandfchen lezer zullen wy de geheele plaats alhier vertaald mededeelen. 'Er zyn zommige bevyzen, wel eren waar , maar voor allen niet even gepast. Het kan zeer wel zyn ,dat de een of ander dezelven niet vatte , of daardoor weinig overreed worde ; daarentegen, dat waurfchynlyke beuysredenen, zomtyds ontleend van gevoelens, welken hy voor waar en zeker houdt, fchoon zy misfehien noch waar,noch zeker zyn, by hem van aeer gtwigts zyn. In dit geval begeer ik, dat een nuttig fchryver niet alleen bewysredenen nafr den mensch mag, maar ook moet gebruiken: want hye. zal h) anders den lezer tot zyn gevoelen orerreeden ? En ook daardoor  Teyler's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. 73 daar de vroome wetstein van één geval fpreekt, hetwelk hy daadlyk opgeeft, en waaruit deze geheele plaats alleen kan, en moet verklaard worden?En blykt het dan niet allerduidlykst, dat hy door alle middelen, zonder welken enz. geene anderen kan bedoeld hebben, dan alle zodaanige waarfchyntyke bewysredenen, Zomtydj ontleend van gevoelens, welken iemand voor waar en zeker houdt, fchoon zy misschien noch waar, noch zeker zyn, en egter meer vermogen? — Mm naauwkeurig is ook de vertaaling der volgende woorden. Ifla vero agendi ratio plane diverfa efl a fophiftarum methode, qui fcientes et volentes vel novis erroribus animos hominum imbuunt, vel veteribus ifsorum erroribus novos fuperftruunt,welken de Hr.d. v.dus overbrengt: „ dan, dit verfchilt veel van de handelwys der fophisten, die willens en wetens nieuwe dwaalingen invoeren , of op de ouden nieuwe bou,, wen:" daar de Hr. w. fpreekt van menfchen, die door de fophisten vervuld worden met allerly wanbegrippen, of op wier oude dwaalingen nieuwe gebouwd worden. — Dog ten uiterften flordig, zo niet kwaadaardig, is vooral de volgende vertaaling: „ Maar hy ,die zig van iemands aangenomen meeningen, en zelfs „ valfche erkende grond/lellingen, bedient ter aanpryzing van heü„ zaame waarheid, of ter ontvonking van yver ter deugd, is zo „ verre van hem te benadeelen, dat hy eer geagt moet worden, hertt „ eenen grooten dienst te bewyzen :" terwyl de latynfche woorden dezen zyn: qui enim receptisalicujusopinionibusutitur adveritatemfalutareminftillandam et jludiumvirtutis promovendum, tantum abest, ut illi injuriam faciat, ut potius ingens beneficium pr aft are fit aeftimandus: waaruit dus blykt, dat het alhier haatlyk tusfchenvoegzel, „ en zelfs valfche erkendegrondbeginfelen," by den Hr. w. geheel niet gevonden- wordt. — In de daad, hoe duidlyk verraadt de fchryver in deze aanhaaling zyn oogmerk, om den onvergelyklyken wetstein als een man te doen voorkomen, die den H. fchryvers allerlye fraaijigheden en dwaasheden heeft willen opdringen, waardoor zy de menigte, per fas et nefas, zouden hebben tragten te winnen: en hoe tastbaar verdedigt zig egter de braave man in zyne eigen woorden, zonder dat hy zulks misfchien ooit bedoeld heeft! Hoe ligtlyk zou de nadenken. zyn alle middelen, zonder wetten een nuttig, billyk, en tots''menfchen heil noodzaaklyk, einde niet kan verkregen worden, nuttig, iillyk, en noodzaak, lyk. Zulk eene handelwys y er fchilt veel van die der fophisten, die willens en wetens den menfchen nieuwe dwaalingen inboezemen, of 'op derzelver oude dwaalingen nieuwen bouyien; want hy, die zig van iemands aangenomen begrippen bedient, om eene heilzaams waarheid intepienten, of de beoefening der deugd te bevorderen, is zo verr' af van hem te verongelyken, dat by veeleer moet geagt worden, hem eene groote weldaad te bewyzen. E 5  74 Teylei's Godgeleerd Genootfchap, XII. Deel. kende lezer des fchryvers Terentiaanfche fpreuk, by eene andere gelegenheid van zig zelf gebezigd: Davus fum, non Oedipus, op hem weder te rug kaatzen: Si dicentis erunt fortunis abfona diSla, Romani tollent equites peditesque cockinnum. Intererit multum, Davusne loquatur, an heros t Art. VI. Berichten van Napels en Sicilien, byeenverzametd tp eene reis, gedaan in de jaaren 1785 en 1786, door f. munter, Hoogleer aar in de Godgeleerdheid te Kop' penkagen. Uit het Hoogduinen vertaald. Eerfte Deel. Met plaaten. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. 1791. De prys is ƒ 1 : 8 - : Italien is reeds zo dikwerf door kundige reizigers bezogt, en het opmerkenswaardige aldaar zo zeer by herhaaling algemeen gemaakt, dat -men van daar bykans niets nieuws meer verwagteu zou. Dan, offchoon eenige landen reeds menigwerf door kundige mannen bezogt, en ook daadelyk befchreven zyn, kunnen egter de vernuften van laater dagen, de zaken uit een verfchillend oogpunt befchouwende, zeer gemaklyk ontdekkingen doen, welke de oplettendheid van ieder denkend lezer dubbel waardig zyn. Eu dit is juist het geval van den Hr. munter, wiens hoofdoogmerk op zyne reis geweest is, om aanzienlyke boekverzamelingen te doorzoeken, ten einde langs dien weg oude handfehriften, lyzonder die betrekking hadden tot de godgeleerde wetenfehappen, cp te doen. Dan, tevens oordeelende, dat deze meer afgetrokken nafpooringen hem niet alleen op zyne reize moesten bezig houden, bepaalde hy ook zyne aandagt tot alle andere belang, ryke voorwerpen, waardoor hy, overreed zynde, om zyne berigten algemeen te maaken, hetgeen hy eerst niet voornemens was te doen, zig heeft in ftaat gefield, om het werk te leveren, 't geen wy thands vóór ons hebben, en gantsch onderfcheiden is van alle andere reisbefchryvingen door Italien; terwyl zyne aanmerkingen alleen Beneden-Italien en Sicilien betreffen, zig voords uitftrekken tot andere onderwerpen, die voor allerly lezers gewigtig zyn, en hem zelf daardoor op den naam van waereldburger eene meerdere aanfpraak geven. Van het voorhanden zynde werk, dat uit drie deelen beftaat, behelst dit eerfte deel, volgends eene gemaakte verandering des rederduitfehen vertaalers, de berigten wegens Napels en het vaste land, en wel vooreerst, na eene treffende vergelyking dier ftad met Rome, welke zeer ten nadeele der iaatfte uitvalt, haare ligging en haar verrukkend oord, met eene korte fchets haarer ge- fchie-  Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel. 75 fchiedenis van de eerde opkomst, tot haare tegenwoordige heerfchappy onder het huis van Oostenryk, waardoor zy in welvaart bloeit. Het karakter der Napolitaanen aan den eenen kant vry pleitende van wraakgierigheid, by de Italiaanen zo algemeen, berispt hy aan de andere zyde derzelver geestdryvery, waardoor zy altyd, gelyk het voorgevallene met den berugten mas ANiè'LLo genoegzaam bewyst, de fpeelbal zyn der regeering, en, wanneer deze zulks nodig agt, ook der geestlykheid, zo wel ten goede, als ten kwaade. Een ander voorbeeld, om te doen zien, hoe men alzo 6 millioenen menfchen, waarop de fchryver het getal der inwooneren begroot, weet te leiden,deelt hy mede in dan eerbied aan den H. Januarius, en de wonderen, die 'er gefchieden, om zyn bloed vloeibaar te maaken. „Toen" zegt hy,„in het jaar 1779, deVefuvius op eenevreezelykewyze „ woedde, werd de Aartsbisfchop door het volk genoodzaakt, „ om de reliquien naar den berg te brengen. Naauwlyk had men „ tyd, om de Procesfie te doen vertraagen, tot dat de Ridder h a„ milt on en andere Natuurkundigen gisten, dat de berg binnen „ kort zou ophouden, vuur te braaken. — De loop, dien de „ Lava nam, dreigde Portici en Reflna den ondergang. Toen „ de Procesfie gekomen was by een brug, die tegen over den „ Veluvius ligt, zag men de zilveren kas van den Heiligen, gelyk „ goud, glintteren, ('t welli veroorzaakt werd door de terugkaat„ fing van lichtfiraalen, die op eene bovenden berg hangende „ wolk vielen) en in hetzelve oogenblik nam de Lava eenen ge„ heel anderen loop ; daar zy te vooren naar Portici ftroomde, „ liep zy nu in een dal, waar zy geen kwaad kon doen, en „ fpoedig uitdoofde. Deze toevallige gebeurtenis deed de „ geestdryvery en het bygeloof op nieuw herleeven, en de H. „ Januarius wordt thans meer dan ooit geëerbiedigd. — En van „dit bygeloof bedient de Regeering zig, om haare oogmerken te „ bereiken. De (rad Napels b. v was des nachts niet verlicht „ door lantaarnen; men had de aanzienlyke fommen, die daartoe „ vereischt werden, noch willen noch kunnen byeenbrengen. „ EenDominikaanerMonnik,p. Rocco,een man,die zig door „ zyne gemeenzaamheid, weliprekerdheid en braafheid, alge„ meene agting verworven had, die voornaamlyk de prediker en „ biegtvader van den gemeenen man, en in 't byzonder van de „ Lazaroni was, en die reeds veele nuttige fchikkingen had we„ ten te maaken, wist het ook hier zo ver te brengen, dat het „ volk geld byeenbragt, van hetwelk in eike «raat kleine altaaren M met brandende lampen, ter eere van de Moedermaagd, of van „ den heiligen Januarius, werden gebouwd; en zo werd langs „ dien weg de Itad des nachts genoegzaam verlicht, zonder dat » de  76 Munter's Berichten van Napels en Sicilien, ï. Deel. „ de Regeering 'er eenige onkosten van bad." De fchryver verklaart dit oude bygeloof uit het overblyffel van een heidensch wonder, en het latynfche thus, met aanhaaling eener plaats uit h oxatiu s: (*) ■ ■ Dehinc Gnatia hjmphis £ Iratis ex/iruóla dedit rifusque jocosque ; Dum, flammd Jine, thura liquefcere limine facro Perfuadere cupit. Min gunftig is ook zyn berigt wegens de levenswys der Napolitaanen, als zynde aan pragt en vermaak tot buitenfpoorigheid toe overgegeven, van waar de geringe algemeene fmaak, de zeer gebrekkige opvoeding der kin deren, en het zenden derzelven naar de kloosters, hetwelk, althands ten aanzien der Sexe, dit gevolg heeft, dat 'er doorgaands uit elk huis flegts ééne dogter trouwt: fchoon egter onder de aanzienlyke (landen ook veele geleerden gevonden worden. Van de Bibliotheeken, hoewei over 't geheel van weinig belang, geeft hy 'er zeven op, die verdienen genoemd te worden: als i.) De koninglyke op' het (lot Capo di Monte, zynde met de geheele Farnefifche erfenis uit Rome naar Napels overgebragt, dog by zyn verblyf nog in wanorde; fchoon de Koning voor dezelve, en voor het Herkulanisch kabinet van Portici, een paleis deed vervaardigen, om tevens tot openbaare voorlezingen te dienen. 2.) Die van de Maatfchappy der Wetenfchappen, welke zeer ryk is in het vak van taalkunde, kerkvaderen , en gefcniedenis. 3.) Die van St. Angelo el Nido, welke niet groot is, en eenige Latynfche bandfchriften heeft! 4..) Van den Prins tar sia, welke naauwlyks 30000 boekdeeleri bevat, in welker plaatzing de bibliothekaris, ten by zonderen bewyze zyner ongetneene kundigheid, alleen de orde der banden gevolgd is, zodat men alle boeken in franfche banden by eikauderen vindt. 5.) Twee in de Theatiner kloosters, waarin veele Griekfche en Latynfche handfchriften , tot de gefchiedenis van Italien en Napels betreklyk, en ook zeer veele fchriften tegen de Jefuiten, over wier oorfpronglyken haat, reeds van bunnen eerften ftigter af, tegen de Theatiner-orde, de fchryver vry uitvoerig is. (?) Die der Servieten, ryk in het vak van kerklyke gefchiedenis en kerklyk regt, en in eenige handfchriften van oude Griekfche en Romeinfche fchryvers. 7.) Die der Auguftynen van S. Ghvanni della Carbonnara, vol van voortreflyke Grieklche handichriften in allerly vakken, waarvan de fchryver eenige voornaamen opnoemt; berigtende tevens, dat deze boekery, vermoedlyk ,welhaastmet de Farnefifche zal vereenigd worden.—De voornaamfte archieven worden gevonden inde kloosters, zelfs in die der Nonnen , (♦) Satir. i. 5. vs. 9? fqq.  Munter's Betichten van Napels en Sicilien, I. Deel. 77 nen;de koninglyke egter inhetPaleis **^rf*^lker woordige wanorde van tyd tot tyd herfteld zal worden - By een algemeen berigt wegens de boekhandelaars en boekdrukkeryen, roemt hy wegens de eerften terres en porciui als de voornaamften, en van de laatften die, welke den Koning zelf toebehoort, en op het flotte Napels gevonden wordt: zy werd vooral aangelegd ten dlenfte der oudheden uit het H«cul«eua , heeft reeds voornaame werken uitgegeven, **™*™°*%ï ner den geleerden giüseppi carcari. — Na eenige gewig^ Se aanmerkingen over den Napelfchen tongval de voorn mfte Napolitaanfche dichters, de oude geographifche uitgeftrektheid v!nP XeU en haar tegenwoordig gebied, voords over_ eenige oudheden en tempels, vooral over de catacombe*, veel me £ waardiger, dan die te Rome, omtrend welker aart en gebruik alhier eenige geleerde, fchoon onzes oordeels «er gewade ftellingen voorkomen, en eindelyk over het verdichte graf van vtRGiLius by den ingang van het hol Paufikppo, gewaag de fchryver van het koninglyk mufeum der oudheden, op het flot Capo di Monte, van het doorlugtig huis farnese afkomftig, en zeer ryk in oude gedenkpenningen en zeldzaamheden waaronder uitmunt een fchotel van bruine agaatfteen met witte figuuren uit de heidenfche fabelkunde, verbeeldende de vergodfng van adiuaan, en zynde een handbreed lang » diameter; welk mufeum, met veele andere kunstverzamelingen beuevens de Herculanifche oudheden, en nog andere uit Rome herwaards dagelyks overgevoerde konstftukken verrykt, eerlang eene betere plaats verkrygen, en daardoor tot een eerwaardigst heiligdom der oudheidkunde en wetenfchappen zal gevormd Wïndeenêne tweede afdeeling, befchryft de Hr. u. de landsdouwen rondom Napels, weleer voor de eindpaal der fcheepvaart gehou den, en om derzelver fchoonheid by homerus, en laatere dichters, als de ingang van het ryk der afgeftorvenen afbeeld De omtrek van Capua en Nola komt hier, als min »>g«n«n bekend, en egter verrukkend fchoon gelegen, vooral in^aanmerking. Het tegenwoordig Capua ligt niet op de plaats der ouaa ftad, van welke alleen overig is het smphitheater, gebouwd ten tyde der Keizers vespasianus, titus, en domitianus, maar verfchilt een uur in zyne ligging, en is tnands na middenpunt van Campanien, zynde voords nog even vrug ba en bekoorend, als ten tyde van hannibal, wiens leger meer door den wellust dezer gewesten, dan door de Romeinen afbreuk leed; hetzelve is zo bevolkt, dat 'er geen land genoeg. , om de ploeg te gebruiken. - Nola, onzeker van wege haare  78 Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel. ftigting, dog vermaard door h annib a l's rampfpoedigën veUflag, heeft nog haare oude ligging in een groot bosch van olyf- en moerbefien-boomen, bevat ioooo menfchen, is niet fierivk bebomvd , dog heeft nog eenige oude begraafplaatfan, en eeniga Campanifche vafen, waarvan de Hr. m. eene korte dos «aauwkeurige,befchryving mededeelt. - Omtrend dén VeLius door den fchryver meer dan ééns beklommen, is hy zeer kort' omdat anderen daarover breedvoerig hebben gefclireven Op' zekeren nagt op den berg zynde, zag hy 30 vIoeijenTeI.vï ftroomen, wrer geluid veel geleek naar het gezis der flangen en op w.er oppervlakte eene menigte van flakken, rood vanWeur over elkander henenrolden, vuurfpuwden, en het geluid mZen van een ftuk metaal, of glas, dat nedervalt. De diepte vanden crater fchat hy omtrend op ieo ellen; de hevige zïave dam" toten m'Regte;' 8ldaar knger' dS" ^ feco'nden, te ver? toeven. Breedvoenger, dog tevens zeer belangrvk j. zyn bengt wegens da onder den asch bedolven ftad Pompen en derzelver ontdekkingen, welken men van tyd tot tyd doet,' en ook gemaklyk doen kan, daar de hoogte van de asch, volgend? tZ \ T7' nTWlykS CW£e e"en hed™ët, zo dat men die geheele ftad, welke met groot is, met behulp van eenige honderd menfchen, zeer gemaklyk, binnen twee jaaren tyds zou kunnen opdelven. Onder de ontdekkingen zyn vooil merk- S g/C ^i,dterven> a!s «»« met waschkleuren ga- fch.ld rd, welke kunst, «hands te Rome op nieuw herleevenfe op allerle. zoort van ftoffen gebezigd wordt, en hierin be' ftaat. Men wryft de mineralifche verwen met wit Punisch „ wasch, hetwelk zig gemaklyk laat fmelten. Wanneer het fchil " £?£ 8T" 'S' u8i^men gefm°'ten wasch d^rover het " 2 .? ü Z° "2,by hEt V°Ur geP'aat"^at dit wasch geheel „ en al weder wegfmelt; waarna het ftuk gepolvst wordt en „alsdan gereed M Van één der grootfte en aTnz en7ykfla huizen, waaruit men zo gemaklyk de huislyke levenswys der Ouden kan opmaaken , heeft de fchryver eenen platten grond me deszelfs h m X?-vTmrdegedeeDd' gdyk mede eenige opfchrif n or woeden ifï tS !?S' Waadn aliC die oudhed*> bewaard worden, fteelsgewyze afgefchreven, en agter dit eer/te deel te vinden, werwaarts wy derhalve den Lezer^enemvyzé? bezïtinfTV" Sakrm C°Ud£yds &aU"»«> en de Hr m 1 f °rm,annen in d6Ze landen) reizeDde' Schetst de On^r\7 ffeek aldaar als ééne der fchoonften van Italien. Onder het merkwaardigfte is het klooster la S.ï.Finita la Cava ' waarin een onwaardeerbare fchat van 6000 oude diplomen, in de beste orde, betreklyk tot de gefchiedenis van de regeering der  Muntet's Berichten van Napels en Sicilien, l.Deel. jg der Longobarden en Normannen gevonden, en welker gebruik doordevriendlykheid der Monniken niet weinig bevorderd wordt. Salerno zelve is eene ftad van veel belang voor den koophandel , waarom men ook aldaar de haven tragt te verbeteren, en bevat veele merkwaardigheden, welke allen door den fchryver worden aaugeftipt. Byzonderlyk vestigt hy zyne aandagt op de puinhoopen van het aloude Paeftum, eertyds Pojidonia, omtrend 6 mylen van Salerno, werwaards robert guiscard, in de elfde eeuw, de kostbaarfte fteenen en oude zuilen deed vervoeren tot het ftigten der domkerk in de laatstgenoemde plaats. De ftidsmuuren , doorgaands nog wel onderhouden , hebben den omtrek van.4000 fchreden; ongelukkig is de luchtsgefteldheid in en rondom Paeftum zo ongezond, dat zy weinig bewoond en bezogt wordt: fchoon 'er nog verfcheide zeer agtbaare gebouwen zyn in den oudften Dorifchen finaak, dubbel waardig, om bezigtigd te worden, waarvan de fchryver een naauwkeurig berigt geeft. Hy eindigt dit hoofddeel met eene wysgeerige befchouwing der oorzaken van den bloei der aloude republieken in beneden - Italien, welken hy daarin vindt, dat de burgers leefden onder de befcherming der voortreflykfte wetten, en dat de regenten aanhangers waren der pythagorifche fefte , „ welker „ éénig doelwit was, om zulke braave en verftandige menfchen „ te vormen, dat zy goede wetgevers, regenten en veldheeren „ van vrye Natiën konden worden:" trekkende hy uit zyne befchouwing een profeetisch uitzigt op het lot, datEuropa (volgens hem) eenmaal te wagten ftaat, wanneer- bygeloof, ondeugd, en willekeurige overheerfching zullen zegevieren; dog waarin wy, ten beste van het menschdom, vuurig wenfchen, dat hy den bal geheel zal hebben misgeflagen, oordeelende liever met horatiüs (*): Prudens futuri temporis exitum Caliginofa noéte premit Deus: Ridetque, fi morlalis ultra Fas tiepidat. Quod adest, memente Componere aequus. In de derde Afdeeling, handelt de Hr. m. over de Regtsoefeningen in het Koningryk Napels. Wy vinden hier in de daad van zulk eene menigte van regtbanken gewaagd, dat men daaruit reeds vooraf befluiten kan, dat, in plaatfe van hierdoor de uitoefening van "regt en billykheid te handhaven, 'er integendeel aan baatzugtigen meer dan te veel gelegenheid gegeven wordt, om de onnozelheid en onfchuld door omkoopingen te onderdrukken; gelyk zulks dan ook, ten opzigte van Napels,door de " . uit1 C*) £• Od. 29.  8o Muriter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Beet, uitkomst bevestigd wordt. Het crimineele regtsgeding, 't welk het heiligst en onfchendbaarst behoorde te zyn, kwynt vooral aan dit euvel. Baatzugtige fchurken, die den naam van Scrtvani dragen, bedienen het regt, onder het inwinnen van getuigenisfen, terwyl zy het vermogen hebben, om alle die genen, die of als aanklaagers, of als getuigen, in crimineele pleidooien dienen , in arrest te nemen: zy verdaan de kunstgreepen der fchraapzugt,en der verkragting van het regt door omkoopifig.zo meesterlyk, dat de onfchuldige dikwerf daardoor de lydende, en de grootfte booswigt de meest beveiligde perfoon wordt. Den lezer, die dit monfter van regtsoefening nader wil leeren kennen, wyzen wy naar het werk zelf van den Hr. is. te rug: alleen zullen wy, ten blyke, hoe weinig de geregtigheid gehandhaafd worde, hoe weinig orde 'erin dit land heerfche, en hoe zwak en onmagtig de regeering zy, alhier het verhaal inlasfchen, door onzen fchryver wegens het berugte opperhoofd eener bende roovers medegedeeld. „ Dit opperhoofd, wiens naam angiolo» „ nio del duca was, leefde in de nabuurfchap van Napels: 't „ was een jonge frisfche boer. Hy had het ongeluk, van het paard van den Baron dood te fchieten. Deze, woedende van „ gramfchap, wilde zig met geld niet laten bevredigen; angio9 losi moest volftrekt aan den lyve geftraft worden. Dit be„ woog hem, dewyl by geene uitkomst zag,om de vlugt te ne„ men, en sig te vervoegen by eenige ftraatrovers, waarmede „ hy zig verder inliet en op 't naauwst verbond. Nu zogt hy „ overal zynen vyand op, wiens dood zyn eenig doelwit was; „ maar tevens zogt hy, zo veel hy kon, alle onregtvaardighe„ den te verhinderen, en alle geweldenaryen te beftraffen en te „ vergelden. Hy gaf daarby die verzekering, dat hy een getrouw „ onderdaan van den Koning was en bleef: zig zelf noemde hy „ intusfchen Koning van Campanien. Zyne fpitsbroeders hield „ hy in de beste en geregeldfte orde. Hy was de toevlugt en de „ wreeker van alle onderdrukten en vervolgden; hy wreekte het „ kwaad, hun aangedaan, en verfchafte hun regt zonder het al- „ lerminfte eigenbelang. Uit dien hoofde werd hy van het „ volk aangebeden, 'twelk, wel verre van hem aan de uitgezon„ dene geregtsdienaaren en foldaaten te verraaden, hem veeleer „ op alle mogelyke wyze te hulp kwam en verborg. — Reizi„ gers, die bevreesd waren, dat zy op hunnen weg zouden aan„ gerand worden, kwamen by hem om vrygeleide, 't welk hy „ altoos, het zy om niet, of voor eene zeer geringe belooning, „ verleende; en dan was zyn naam zogedugt, dat geen ander v het waagde, om diegenen aantetasten.die onder zyne befcher„ liiing ftonden. Dit gebeurde dikwerf, en zelfs Napelfche edel-  Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel. 8x „ lieden kwamen tot dat einde by hem. Zeer zelden randde hy „ menfchen aan, om hen van iets te berooven , en was het al, „ dan ontnam hy hun flegts zo veel, als hy zelf behoefde. Men „ verhaalt, dat een zeker Bisfchop, die naa Napels reisde, om „ daar zyne Inkomflen in weelde en vermaak door te brengen, „ door hem aangerand wierd;hy gaf hem te kennen,dat hy naar zyn denkbeeld met 200 dukaten zeer wel toe kon, en hy dus „ van de 2000 dukaten, die de Bisfchop mede genomen had, „ 1800 aan hem moest ter hand (tellen, waartoe zyne eerwaar„ digheid, hoewel ongaarne, befloot. Deze 1800 ducaaten gaf 5, angiolonio aan kerken en armen. De Regeering had zeer „ ftrenge bevelen tegen hem, en zyne aanhangelingen niet al- leen, maar ook tegen degenen, die hem verfchuilden, gegeven ; „ en met dat al vond hy overal, waar hy kwam, herberg. Hy „ ging in de (leden, ja zelf in de huizen van zyne ergfte vyan- den, deels om hen te waaifchuwen, dat zy hem niet zouden „ noodzaaken, om het uitertte te waagen, deels ook om hun te „ toonen.hoe (lout hy was. Meermalen zogt hy gelegenheid om voor den Koning te komen, en aan zyne voeten om genade „ te fmeeken; maar nooit verkreeg hy dezelve. Men wil, dat „ de Koning zelf medelyden met hem gehad hebbe, en hem „ gaarn zou hebben willen verfchoonen. Dan, men kon hem op „ *t laatst niet langer fpaaren, vooral door het volgende geval. „ Hy kwam mee vier van zyne medgezellen in een klein (leedje, „ waar een van de inwooners zig by hem beklaagd had over „ een onregtvaardig vonnis van de overheid. Hier hield hy „ openlyk op de markt gerigt : vernietigde het * vonnis, en „ dreigde daarenboven den regter op eene vreezelyke wyze. — „ Nu was het tyd, om zig meester van zyn perfoon te maaken.— „ Terwyl hy, verwond in een gevegt met de geregtsdienaaren, „ in een Dominikaaner klooster bedlegerig was, wierd hy ver„ raaden van een van zyne medgezellen, op wien hy altoos hec „ meeste vertrouwen eefteld had. De Monniken openden „ de deur van het klooster. Hy merkte in tyds het verraad,en „ fptong in een hoog vertrek, van waar men hem door middel „ van vuur verdreef. Half verbrand wierd hy gevangen geno„ men. Zyn proces wierd fpoedig opgemaakt, opdat hy aan „ zyne wonden niet zou derven, en weinig dagen na zyne ge* „ vangennemirtg , wierd hy te Salerno opgehangen, beklaagd „ van allen, die hem gekend hadden." Het vierde Hoofddeel (dietse den Kerklyken toe/land van het Knningtyk Napels. Het getal van bisdommen en kloosters is in dit ryk verbaazend groot, zo dat het aantal van monniken , volgends eene middelmaatige bereekening, meer dan 20000, en IV. deel. F dat  8a Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel. dat der Nonnen omtrend 19000 bedraagt : terwyl danby het eerHe getal nog behooren de geestlyken van verfchilienden rang, die door gal anti omtrend op 73000 gereekend worden. Men fchat de inkomflen der geestlykheid op drie millioenen dukaten: reden genoeg in de daad, waarom de pauslyke ftoel zig altyd zo zeer bemoeid heeft, om, door allerhande kunstgreepen, zig zo wel het kerklyk bewind, als het geheele Koningryk van Napels, cynsbaar te maaken en te onderwerpen. Dan, de algemeene verlichting heeft ook hier het gordyn van beguicheling wegge» fchoven ,en alle die geheime kunstftreeken hebben eindelyk niets anders uitgewerkt, dan eene cordaate pooging der Napelfche regeering, om zig van ailen dwang te ontheffen, waarin zy door het voorbeeld des Groothertogs van Toscanen nog meer werd aangemoedigd. Hoe weinig men te Napels de pauslyke banblikfems vreest, waarmede de regeering zo dikwerf bedreigd werd, blykt onder anderen uit zeker berigt van den kundigen Vertaaler aan het flot dezer afdeeling, dat de koning zekere aanzienlyke fom , door den aartsbisfehop van Capua by uiterften wil befproken tot het bouwen eener kapél, integendeel befteedde tot bet droog maaken van de moerasfen te Pozzuoli, om de lucht te zuiveren, en de akkers te vermeerderen. De kerkdienst, als ook de hooge en laage fchoolen, waarin de posten van onderwys meestal den priesters en monniken zyn aanbevolen, worden 'door luiheid en domheid genoegzaam geheel verwaarloosd: de geestlykheid gaat de heilzaame verlichting tegen, welke door de kundigfte mannen by het gemeen maaken hunner fchriften verfpreid wordt, als zynde zy al te wel overtuigd, dat zulks het flerkfte raiddel is ter weering van alle geestelyk gezag en onderdrukking; waarom zy ook niet nalaat, alle zulke mannen te vervolgen, gelyk de braave ridder filangieri, fchryver van het voor Napels onfehatbaar werk: la Scienza della legiflazione, van wien de Hr. m. in de voorrede met lof gewaagd heeft, en de hoogl. mario pagano, omhet fchry ven zyner uitmuntende Saggi Politici, daadlyk hebben ondervonden; fchoon de Iaatfte, de zaak ernstig opvattende,zynen tegenftanderen den mond moerde, befchuldigende'hen van inquifitie, welke te Napels eene misdaad van gekwetfte majefteit is. — Eindelyk geeft de fchryver, ten flotte dezes hoofddeels, een kort, dog volledig, berigt ■wegens de geregtshoven, die over de kerklyke zaken beflisfen. In beide deze Iaatfte hoofddeelen geeft de hoogleeraar zo wel blyken zyner oudheid- en letter-kunde, als van zynen onvermoeiden yver, om, op zyne reis, al wat tot onderrigting omtrend het land, hetwelk hy bezogt, dienen konde, te verzamelen, gelyk hy hetzelve met oordeel, onzydig, en op eene zeer aangenaame wyze mededeelt. ^8  Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel 8j De vyfde en Iaatfte afdeeling fchetst den ftaat van Calabrien, na de aardbeving in den jaare 1783, zo hetgeen de fchryver in perfoon gezien, als verzameld heeft uit de werken van twee kundige waarnemers,duodat de dolomieu (*) en francisco antonio grimaldi (f), welke Iaattte voornaamlyk, als inboorling, een zo veel te bevoegder getuige is. Vooraf fpreekt hy van de oorzaak dier aardbeving, welke, zyns oordeels, te zoeken is in de onderaardfche lucht, zaamgeperst en als opeengepakt door het vuur van den iEtna, welke lucht, zederd lang opgelloten, thands eenen vryen doortogt zogt, en dus aldaar eene opening maakte,waar het aardryk den minden tegenftand konde bieden, zonder dat het onderaardfche vuur, als zodaanig, daartoe hebbe medegewerkt; dan,het fchynt ons toe,dat beide deze oorzaken, als gevolgen van één en hetzelfde beginfel, alhier in aanmerking moeten komen, hetgeen wy, indien de plaats zulks toeliet, op natuurkundige gronden ligtlyk zouden kunnen ftaaven. Treffend indedaad en ontzettend is het verhaal dezer verwoestingen, wanneer men zig de geheele omkeering voorftelt van fteden en dorpen, het fcheuren en wegzinken van verbaazende rotfen, het verdwynen van bosfehen en meiren, en dat alles in zeer korten tyd, zo dat de voorige bewooner zelf geen enkel fpoor zyner landftreek herkende, gelyk te Soriano, Giaja, Poliftina, Cafale nuovo, Terra nuova, Seminara, Pahni, OppiJo, Cofoleto , Sinopoli , Bagnara, Reggio, en andere plaatfen, van welke allen de fchryver de verbaazendfte verhaalen mededeelt; terwyl het getal van omgekomenen, volgends eene maatige berekening , op 32000 gefchat wordt. Ongelukkig werden dsis ysfelykheden nog vermeerderd door de fchier ongelodflyke wreedheden, door hun gepleegd, die behouden werden, en door de verkeerde middelen, welken men,ondanks des Konings menschlievende gezindheid, tot herftel der verwoeste landen heeft in 't werk gefteld, van welk een en ander men ook hier een naauwkeurig verflag vindt. Opmerklyk, intusfehen, is het berigt van den Marchefe grimaldi, door de regeering afgezonden, om den olyfbouw van Calabrien wederom in orde te brengen. „ Wanneer," zegt hy, „ de zaak onbevooroordeeld „ befchouwd wordt, zal men bevinden, dat de aardbeevingen „ aan Calabrien wel groote, maar geene onoverkoomlyke fchaade „ hebben toegebragt. 'Er zyn, 't is waar, veele burgers op y} eene beklagenswaardige wyze om het leven geraakt, en dit is ,, het (_*) iltmoirs pir les tnmblemens de terre de la Cslatrie pendant TannSs (t) Defcriziene it tremuoli aciadutl nelle Calabrie nel 1783. F a  84 Munter's Berichten van Napels en Sicilien, I. Deel. „ bet grootfte verlies. De grond is nog even vrugtbaar, da „ boomen zyn niet uitgerooid, de groei der planten en gewasfen „ is meer, dan te vooren, en het getal van inwooners is nog „ niet zo verminderd, dat 'er gebrek aan de nodige handen tot den landbouw en tot de bearbeiding van de voordbrengfelen des lands zou plaats hebben. Calabrien heeft dus, na de aard„ beeving, nog de zaaden van rykdom en welvaart in zig zelf, „ en het onheil, 't welk dit land thands drukt, beflaat alleen in „ een tegenwoordig gebrek aan levens-onderhoud,aan geld,en „ aan crediet.'' Ten befluite voegt 'er de fchryver eenige berigten by, raakende den koophandel van Calabrien, welke beffaat in olie, zyde, manna, wyn, citroenen en chinaas- appelen: de zyde fabrieken maaken Intusfchen weinig opgang, uit hoofde der hooge belastingen: zo weinig kent de regeering aldaar den waaren geest van het fabriekwezen en den koophandel, gelyk zy zig even min Iaat gelegen liggen aan de menigte van onderfcheiden mineraalen, welke het gebergte aldaar bevat, dog welken zy naauwlyks by naame kent. Uit dezen hoofdzaaklyken inhoud zullen onze lezers ligtlyk befpeuren , dat de reis van den Hr. munter, ver van door anderen, welke meermaalen naar deze landen gedaan zyn, haar gewtgt te verliezen, integendeel om den fchat van oudheid en letterkunde, daarin begrepen, zeer veel aanmerking verdient, ter» wyl zy, door haare onderhoudende en bevallige voordragt ook ten aanzien van het historifche gedeelte, voor min geoefenden een zeer aangenaam leesboek verfchaft. De vertaaling is over het geheel zeer naauwkeurig, in eenen goeden fiyl, en verrykt met eenige aantekeningen, welke des vertaalers kunde genoegzaam aan den dag leggen. De volgende deelen zullen egter, zo wy verlangen, bevryd zyn van druk- of fchryf-fouten , zo als 'er in dit eerfte deel by menigte voorkomen. Art. VII. Staat van Regering, Godsdienst, Geleerdheid en Kosfien in Groot-Britanje omtrent het einde van de agt tiende ( eeuw; door Dr. gebh. friedr. aug. wendeborn, Predikant te Londen. Eerfte Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, by J. A. Chalmot, 1700. In 8°. De prys is ƒ 2 - 6 : - Geen land 5s 'er in Europa, hetwelk in 't algemeen meer geroemd wordt, geen volk, hetwelk de algemeene bewondering eri nieuwsgierigheid meer tot zig trekt, dan Engeland en de Btitfche Natie. Zo wel de gefchiedverhaalen van deszelfs ftauts- ora.  G. F. A.Weodebcrn, Staat vanGroot-Brittanje,\.D. 85 omwentelingen in vroegere en Iaatere tyden, als het gevestigd itaatsbeftuur naa alle die onlusten; deszelfs tegenwoordig groot aanzien in het ftaatsbelang van geheel Europa, en de voorrreflyke vorderingen in Kunften en Wetenfehappen, zyn allen zo veele Hukken van de hoogfte aangelegenheid, en het Is dus geen wonder, dat eene menigte fchryvers en geleerde reizigers zig om itryd beyverd hebben, om alles, wat van dit landen deze natie konde gezegd worden, in zo veele verfchillende betrekkingen te boeken. Het algemeen aangenomen denkbeeld der byzondere uitmuntendheid van deze natie, met alles, wat tot dezelve betrekking heeft, misleidde niet zelden de fchryvers tot eene zeer partydige vooringenomenheid; en het is juist daardoor, dat men . * Ichier overal, omtrent dit land en deszelfs bewooners, eene te zeer overdreven en tastbaar eenzydige verheffing aantreft; waardoor blindelings, alles, wat laakbaar is, wordt uit het oog verloten, terwyl het gunstig vergrootglas van vooringenomenheid het bewonderenswaardige, voortreflyke, en navolgbaare boven maate vergroot, en geheel onnatuurlyk affchildert. Dwaalingen van dezen aart, welke indedaad den Britten meer onregt doen, dan verè'eren , worden helaas! te zeer voortgeplant door de fchryfzugt van zodaanige vreemdelingen, die zig beroemen wilden, dit land bezogt te hebben, dog in hetzelve eenen veel te korten tyd hadden doorgebragt, om iets meer, dan het uitwendig fchitterende van dit eiland, en het nationaal karakter van deszelfs bewooners, te kunnen Ieeren kennen. Deze, tot fchryvers hervormde,zwetzersfchroomdenegter niet,de waereld met boekdeelen te belasten, waarin men waarnemingen vindt, tot welken eene reeks van jaaren gevorderd werd, zou men anders dezelven als zekere gevolgen, uit gebeurtenisfen en bewezene daadzaken getrokken, mogen aanmerken. Het is dus voor hem, die waarheid boven fchyn bemint, ten hoogften aangenaam en belangryk, zodaanige berigten aantetreffen, geboekt door een fchryver , die zo wel de waarde van zig zelf en van zyne eigen Natie, als die van het britfche volk gevoelt, en die, tevens oordeelkundig enonzydig, het goed en kwaad, dat hy ziet, weet te onderfcheiden en aantetoonen } wiens waarnemingen daarenboven gegrond zyn op eene genoegzaam langduurige en beproefde ondervinding, en geput uit zulke bronnen , welke alzins de kenmerken van egtheid dragen. Alle deze vereischten in een fchryver, die bevoegd zy, om over de waare gefteidheid van een land en volk te oordeelen, vinden wy, zelfs volgends het getuigenis der Engelfche recenfenten, in den Heer wendebokn vereenigd, als zynde een man zo wel van oordeel, als van uitgebreide kundigheden. F 3 Het  86 G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje ,\. D* Het openlyk blyk van goedkeuring, welke aan eenigen zyner .voorlopige berigten, onder den titel: Beitrdge zur kenntnis Grosbrittanniens, te beurt viel, fpoorde hem aan tot de uitbreiding van zyn plan ten dienfte zyner landgenoten in dit werk, hetwelk wy thans vertaald ter beoordeeling voor ons hebben. Hetzelve beftaat uit vier boekdeelen: — In het- eerfte en tweede deel wordt de algemeene ftaatsgefteldheid van dit ryk, deszelfs koophandel, het karakter der Natie, en de hoofdftad met deszelfs omliggende ftreeken befchouwd ; terwyl de fchryver van Ierland en Schotland geen byzonder gewag maakt, als zynde by hem , door eigen onderzoek, niet bekend. In het derde deel wordt over den godsdienst der Britten gehandeld ; en in het vierde deel fchetst de Hr. w. den tegenwoordigen ftaat der kunften en wetenfchaiipen in Groot-Brittanje. Wy zullen thans alleen het eerfte deel,uit twaalf hoofdftukken b»ftaande, zo kort mogelyk is ontleeden, en aan onze lezers doen kennen; terwyl wy de fchets en beoordeeling der drie andere deelen tot een volgend nommer van ons tydfchrifc moeten vcrfchui ven» Her eer/ie boofdftuk, handelende over de ftaatsgefteldheid, begint de Hr. w. met de algemeene befchouwing van eiken regeeringsvorm, als zaamgefteld uit drie magten,naamlyk, eene wetgevende, eene regterlyke jen uitvoerende;naarmate deze magten of alle in één perfoon vereenigd, of onder verfchillende collegiea en perroonen verdeeld zyn, ontftaat daaruit eene volftrekt monarchale , of wel republikeinfche regeering. In Engeland behooren de twee eerstgenoemde magten aan het Volk in 't algemeen , waaronder de Adel gerekend wordt, dog de Iaatfte is alleen aan den Koning toevertrouwd : de eigenlyke en zo zeer geliefde vryheid der Engelfchen fteunt ook alleen hierop, zegt de Hr. w. da* het volk, 't welk door het Parlement vertoond wordt, zyn deen wetgever is, door diegenen, welken hetzelve in U Parlement vertegenwoordigen, zyne bewilliging gevende tot de aldaar beraamde wetten; alsmede daarin, dat iemand, die wegens over. treding van eene wet befchulJigd is , door twaalf perfoonen van zynen ftr.nd, na gedaan verhoor, voor fchuldig, of voor on,chuldi° verklaard wordt." De perfoneele vryheid der Engelfchen wordt erkend en bevestigd door de volgende grondwetten , naamlyk, door de Magna Chatta, waarby Koning Johan in den jaare 1215 vryheden verleende, welke des volkseigendommen • geworden zyn; door de habeas corpus aSte, welke het regt aan ieder Engelschman geeft, om binnen 24. uuren de reden zyner gevangenneming te moeten weten, en, zo er geene hoofdmisdaad aanwezig zy, terftond onder borgtogt te moeten worden  G. F. A. Wendeborn, Staat va» Groot-Brittanje ,1. D. 8$ losgelaten; voords door de zogenaamde billof' rights, welke de voorregten des volks verklaart, en welke Koning Willem de 3de in 't jaar ió83 heeft moeten bevestigen. Hierna geeft onze fchryver kortelyk eenige andere grondwettan van Engeland op, en merkt aan, dat montiisquieu wegens de ftaatsgefteldheid der Engelfchen, als van de Saxers afgeleid, gezegd heeftj „ dat dezelve uit de wouden van Duitschland herkomstig is.'" In het tweede hoofdftuk fpreekt de Heer w. van den Koning. Deze waardigheid is erflyk en aan geene kunne verbonden ; dog de Engelfche gefchiedenisfen leveren voorbeelden op van eene verandering in de opvolging. De fchryver geeft hier de pligten op van een Koning of Koningin jegens het volk, gelyk dezelven in den krooningseed vervat zyn, en toont vervolgens, dat de koninglyke magt, hoewel zeer bepaald in dezen eed, egter nog zeer uitgeftrekt blyft; immers is de koninglyke perfoon heilig, en men houdt het daarvoor, dat de Koning noch kwaad doen, noch zelfs denken kan; terwyl de ftaatsdienaaren verantwoordlyk blyven voor al hetgeen zy, zelfs op bevel des Konings, tegen de wetten van den ftaat verrigten; de vryheid van fpreken in c Parlement wordt ook in zo ver bepaald, dat niets tegen den Koning zelf, maar wel tegen zyne ftaatsdienasrs, mag geuit worden. De Koning heeft het regt van oorlog en vrede; en voorts veele voorregten, welken de fchryver hier optelt. De koninglyke inkomften, voormaals uit accynfen en tollen e»z.beftaande, zyn aan het volk overgegeven, waartegen jaarlyks uit de fchatkist der Natie 900,000 p. ft. aan de kroon betaald worden, welken men civil list noemt, en die meermaalen, uit hoofde van fchulden, met eenige honderd ponden nog moet vermeerderd worden: Koning hendrih de Vde genoot intusfchen voor zynen civil list flegts 3007 P. ft. „ Indien , zegt de Hr. w., iemand van wege de kroon in zyn eigendom benadeeld wordt, moet hy de herftelling daarvan als eene gunst affmeeken, en aanmerken: hierin ftrekt zig de " Duufche geregtigheid verder uit, dan de Engelfche; want zy kan ook fomtyds Vorften noodzaken. regtvaardig te zyn, wan„ neer zy niet van goeder harte willen." Voords gewaagt de fchryver van des Konings lyfwagt te voet en te paard; van eene byzondere lyfwagt in 't paleis, als ook van de Teomen of the guard, welke overeenkomen met de cent fuisfes van den nederlandfchen ftadhouder: onze fchryver noemt dezelven rundvleesch. eters (beefeaters), welke fchertfende benaaming egter flegts eene verbastering is van het woord buffettier, omdat zy eertyds aan des Konings fchenktafel dienden: zeer kort fpreekt hy over de voorregten van den oudften zoon des Konings; dog meer omF 4 ftan-  88 G. F. A. Wendeborn. Staat van Groot-Brittanje ,1. D. Handig aver den geheimen raad, (privy -council) welke den Koning in de regeering byftaat, en waarvan de verfchillende perfoonen de eerfte fhmsbedieningen bekleeden; omtrent welke berigten de fchryver zelf verdient nagelezen te worden. In het derde hooWftuk handelt de Hr. w. over het Hoogerhuis des Parlements, van den Adel, en van de Ridder - orden. Het onderfcheid der Britfche Natie in adelyken en burgerlyken is ook de oorzaak der verdeeling des Parlements in een Hoogerhuis en een Laagerhuis, of in een huis der Lords en der Gemeenten. De geestelykheid behoort tot den burgerftand, en de bisfchoppen, die in 't Hoogerhuis zitting hebben, zyn aldaar, niet al» ^eestelyken , maar uit hoofde van de baronien , welke met hunne bisdommen vereenigd zyn. Het Hoogerhuis beftond dienvolgens in 178a uit 235 Pairs, waaronder 16 Schotfche. Onze fchryver geeft hier eene lyst van den adel, die het Hoogerhuis in dien tyd uitmaakte; het getnl der Pairs is onbeperkt, de graaf sund?-rl.and poogde in 1719 het getal daarvan te bepaalen , dog de bil! ten dien einde werd in 't Laagerhuis verworpen, omdat hier veelen aanwezig zyn, die naar de eer des adels reikhalzen. Onder de voorregten van het Hoogerhuis, door den fchryver alhier opgenoemd, behoort vooral, dat een Pair van 't ryk alleen door het geheele Hoogerhuis als zyne regters kan gevonnisd worden, welk voorregt zig zelfs tot de egtgenooten der Lords uitftrekt, offchoon zy van burgerlyke afkomst zyn: — deze egter verliezen dit regt, indien zy als weduwen van een Lord met een burger hertrouwen; geboren Pairesfen blyven, ook jn dat geval, dit voorregt behouden. — De Engelfche adel is onderfcheiden in een Hertog, Marquis, Graaf (Eart), Burggraaf (Mscount) en Baron. Eén der grootfte voorregten der Pairs is, dat, daar de burgerftand in menigvuldige gevallen van de befcherming der wet kan verfioken verklaard worden, zulks aan een Pair alleen te beurt valt in het geval van hoofd misdaad. By deze zelfde gelegenheid geeft onze fchryver de benamingen op der kinderen van de verfchillende trappen van adel, gelyk mede van de drie voornaamfte Ridder-orden van GrootBrittanje,. naamlyk, die van den blaauwen kousfeband, (order i>f the garter^j ingefteld door Koning eduard de lilde; de tweede in rang is die van het bad, (order of the bath) waarvan Hendrik de Vde fligter was, en welke, in verval geraakt zynde. door george de Ifte in 1725 hernieuwd werd: de derde die van den distel [order of the thijlle), welke, reeds in de negende eeuw , door achaius , Koning van Schotland, Wordt gezegd opgerigt te zyn. De beste aanpryzing egter , welke de Hr. w. van den Engelfchen Adel geeft, en de hoogde eer-.  G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje, h D. 89 eer, welke hy zegt, dat aan dezelve kan toegekend worden, is , dat men zo veele mannen van geleerdheid , en beroemde fchryvers , ja zelfs hedendaags voornaame bevorderaars des koophandels onder denzelven vindt; waartoe het noemen flegts van eenen Lord bacon, shaftesbury, boljngbroke, burlington, pembroke, orrery, lyttleton , pomfret, chesterfield en sTANhope, meer dan genoegzaam is. In het vierde Hoofdfruk gewaagt de fchryver van het volk en van het Laagerhuis des Parlements. Tot het volk behooren alle de inwooners van het geheele Koningryk, uitgenomen de Koning en de Pairs van 't Ryk, zelfs de zoons dezer laatstgenoemd den, die dus ook, zo lang zy tot geene Pairs verkoren zyn, tot Leden van 't Laagerhuis benoemd kunnen worden. Men ftelt onder 't volk in 't algemeen twee klasfen, Centry en Commonalty : de eerfte klasfe grenst het naast aan den Adel, en in deze vind men de Ridders {Knights), Schildknapen (Esquires) enz. Onder de Ridders zyn de Baronets, volgends onzen fchryver, door jacobus de Ifte met dezen titel ter belooninge vereerd, omdat zy de Provintie Ulfter in Ierland hadden helpen ten onder brengen: dog de wasre rede was geene andere, dan dat die Vorst geld nodig had, en door het verkoopen van dezen titel In ftaat gefteld werd, zyne voorgenome expeditie tegen U/fiet te volbrengen. Derzelver waardigheid is erflyk, en zy voeren het woord Sir voor hunnen doopnaam. Kar el de Ilde floeg met alle plegtigheid een runder nierftuk tot zodaanig een Ridder , onder den titel van Sir loin of heef; welk braadftuk dus onder de Baronnen t'huis hoort, daar deze waardigheid erflyk is. De titel van Esquire voegt eigenlyk aan de jonger zoons der Graaven, Burggraaven, Barons, en Baronnets, dog wordt in 't algemeen gegeven aan zulken, die van hunne inkomflen fatzoenlyk leeven kunnen, aan Parlementsleden, aan Regtsgeleerden enz. Gentleman voegt als een eertitel aan ieder , die wel gekleed is , en zig als een ordentlyk man gedraagt : wy voegen 'er by, dat Procureurs zig het regt toeëigenen, om dezen ticel agter hunnen naam te plaatzen. Ter dezer plaats gewaagt de fchryver ook van twee verfchillende middelen , welken een vreemdeling (Atiem, van het Latynfche woord Menus) regt kunnen geven , om vaste goederen te koopen , en aan zyne kinderen natelaten , of, even gelyk de inheemfchen, minder tollen in het ftuk van koophandel te betaalen. Dit word Denization en Naturalization genoemd; het Iaatfte fluit alle de regten in van inboorlingen, uitgezonderd alleen de verkiesbaarheid tot Kroonsampteu, of tot den Geheimen Raad. F 5 of  90 G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje, I. D. of tot Lid van 't Parlement, waartoe ook de fchry vet zeer. naauwkeurig opgeeft alle de voorregten, welken een vreemdeling door deze middelen verkrygen kan, met voordragt van de daartoe noodige kosten. De Geestelykheid heeft intusfchen in beide deze opzigten eenig byzonder voorregt. Het Laagerhuis beflaat uit 558 Leden, en onze fchryver geeft hier eene naauwkeurige lyst van het getal dezer volksvertegenwoordigers in het Parlement, uit de verfchillende Graafen Landfchappen , Boroughs , en üniverfit'eiten : gewaagende hy insgelyks van de hoedaanigheid der Bills, en de wyze, waarop dezelve in 't Laagerhuis gemaakt, en tot het Hoogerhuis worden overgebragt ; van het vergaderen in Committes ; en van het bekragtigen dezer Bills door den Koning , of door daartoe gemagtigde Pairs. —— Gaat de Koning zelf ten dien einde naar het Parlement, zo gefchiedt dat altyd met groote plegtigheid} hy zet zig in zyn koninglyk gewaad, en met de kroon gedekt, op den troon: hierop worden de titels der Bills, die zyne goedkeuring behoeven, voorgelezen, en de Secretaris van het Hoogerhuis verklaart op ieder derzelven, jluk voor ftuk, de koninglyke toeflemming. Dit gefchiedt in de oude Franfche taal. De uitdrukkingen zyn, omtrent eene algemeene ryksverordening: Le Roi le vent; omtrent byzondere perfoonen: Soit fait, commeilest defiri, en by weigering des Konings ,zegt de Secretaris : Le Roi s'avifera. Daar men, egter, vooraf des Konings toeftemming weet, zo ontmoet dit Iaatfte weinig twyfeling, vooral dan niet, wanneer fommen worden ingewilligd, welke door het Hof zelve tot betaaling van fehulden gevraagd zyn. De koninglyke toeftemming is in dat geval: le Roy remercie fes loyal fubjeits, accepte leur benevolence, & ausfi le veut. Deze uitdrukkingen zyn alle herkomftig van de tyden van willem den-Veroveraar. — Eindelyk, voegt de Hr. w. hier nog by eene fchets van het Patiementshuis, en hoedaanig het aldaar toegaat, wanneer de Leden vergaderd zyn, als ook van de wyze van (temming; omtrent welk Iaatfte ftuk, in het Hoogerhuis, als by proxy gefchiedende, door den kundigen en onbevooroordeelden fchryver zeer regtmaatige aanmerkingen gemaakt worden. In het vyfde Hoofdftuk, behelzende aanmerkingen over de Engelfche Staatsgefteldheid, heeft de Hr. naar ons inzien, bovenal zeer gezonde denkbeelden ten toon gefpreid; waarmede egter de ons onbekende Hr. Vertaler, even min als met de gevoelens van den rustigen pope, fchynt te vrede te zyn. Veiligst oordeelen wy het, ons op de onftuimige zee van ftaatkundige gevoelens en redeneeringen niet te waagen, en nodigen liever den weetgierigeu lezer tot het opmerkzaam naalezen van  G. F. A. Wendeborn , Staat van Groot-Brittanje, I. D. 91 van hetgeen de fchryver, in het begin vooral van dit Hoofdftuk, geboekt heeft; twyfelende wy geenzins, of veelen zullen daarby rede van goedkeuring, anderen van bedenking en bepeinfing, anderen wederom van afkeuring vinden: Scinditur incertum Jiudia in contraria vulgus. (*) In het zesde Hoofdftuk vinden wy een omftandig berigt wegens de land- en zee-magt. Volgends den letter der wet, mag in dit Koningryk de Soldaatenftand niet onderfcheiden zyn van den Burgerftand, maar dezelve» maaken, even gelyk ten tyde van het vrye Rome, flegts ééne klasfe uit. Vóór hen rik VII hadden de Koningen zelfs geene lyfwagt. In vroeger dagen bedroeg de Landmilitie een getal van 200,000 man. Eene akte onder henrik IV bevestigde de vryheid der Engelfchen, om buiten het Koningryk tot geenen krygsdienst te kunnen gedwongen worden; men bepaalde in laatere tyden het getal der Landmilitie op 22,000 man. De geregelde legermagt beloopt in vredestyd niet boven de 40,000 met de bezettingen op de verfchillende Eilanden van het Koningryk. Onze fchryver, een Duitfcher zynde, kon niet ongevoelig zyn voor het misbruik.'i welk hy noemt: „ dat de Officiersplaat/en voor geld te koop zyn, en dat derhalven menig fraai Heertje, die mner goud in zyn beurs, dan heldenbloed in zyne aderen hcefi, braave Soldaaten drillen kan;" wydende hy daarentegen den welverdienden lof aan de goede inrigtingen voor Invaliden en uitgediende Soldaaten, gelyk ook san het fchoone Hospitaal te Chelfea, waarvan hy tevens de foadfen opgeeft. Na de aanmerking, dat den Engelfchen aan eene aanzienlyke zeemagt meer gelegen is , dan aan legers te land, en dat de eer/te het beste bolwerk des Britfchen Ryks is, vergelykt hy het verbazend onderfcheid der Engelfche zeemagt, ten tyde van Koningin elisabeth, op welke men toen roemde, en die uit 33 oorlogfchepen beftond, met die in herfstmaand des jaars 1782.wanneer men, volgends de lysten der Admitaliteit, 107 fchepen van linie telde; waarby de verfchillende fchepen van kleiner kaliber gevoegd •zynde, zoude het getal, volgends eene gemiddelde berekening van 20 jaaren, 500 bedraagen, die ongeveer 20,000 ftuk gefchut kunnen voeren. Tot bemanning van alle de vlooten in oorlogstyd rekent men van 60, tot 80,000 Matroozen en Soldaaten , waaromtrent wy alhier de berekening der kosten van ieder (*) VlRGlLIUS, vol. II. p. 649.  92. G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje , I. D. ieder fchip naar de menigte van ftukken gefchut, welken hetzelve voert, vinden opgegeven, te gelyk met des fchryvers uitdruklyke afkeuring van de fchandelyke wyze van presfen,welke hier uitgeoefend wordt, waarom hy zig te regt verwondert over de roemryke bedryven, welken egter door zodaanig gedwongene lieden worden uitgevoerd; gevende hy eenige fpeculative middelen aan de hand, om de vlooten aityd wel te kunnen bemannen. Na een berigt wegens de verdeeling der vlooten in esquaders en fmaldeelen, benevens derzelver rigting en orde in de gevegten , en de optelling der voornaamfte arfenaalen en zeemagazynen, waarby hy ter loops fpreekt van het alleruitmuntendst zee-hospitaal te Greenwich, befluit hy dit hoofdftuk met eenige aanmerkingen over den kostbaaren aanbouw en het onderhoud der fchepen, zo als zulks in dit ryk plaats heeft. Het zevende hoofdftuk bevat de opgave van de openbaare betastingen en fchulden der Natie. Over dit onderwerp geeft de Hr. w. zynen lezers zeer omftandige, en best mogelyke onderngtingen,'welke uit de egtfte bronnen geput zyn, naamlyk uit het geheime rapport zelve van een committé , door de regeering benoemd en in 1782 uitgebragt, waaruit hy twee tafels neemt betreffende de uitgaaf en de inkomflen van den ftaat, en waaruit ook blykt, dat men de nationale fchuld der Engelfchen op de verbazende fomme van 235 millioenen P. St. mag begrooten. Daar nu de hooge belastingen dikwerf niet toereikende zyn, om zelfs de interesfen dezer fchuid te voldoen, en de inkomften der taxen voor het meerderdeel, door den noodzaaklyk geworden fluikhandel fteeds verminderen, zo leveren de befchouwiugen van dit ftuk zeer kwaade vooruitzigten op, welke egter door de gepaste zorgen van den tegenwoordigen minister grootelyks gemaatigd worden. Onze fchryver is in dit hoofddeel zo naauwkeurig in zyne opgave, dat wy de geheele lezing van dit belangryk onderwerp aan onze lezers ten fterkften moeten aanpryzen; terwyl wy geen einde zouden vinden, indien wy van all' het wetenswaardige en aanmerkiyke eenig uittrekzel wilden maaken. In het agtfte hoofdftuk fpreekt de Hr. w. over het onderhoud der armen. Het getal dezer ellendigenis in Engeland zeer groot, zo dat de taxen, welke alleen tot onderhoud en verzorging dezer fchamele lieden worden uitgefchreven, en ingevorderd, in dit Koningryk eene fomme van 3 millioenen P. St. bedragen , en welke fomme de Hr. w. met bewyzen ftaaft, nog niet toereikende te zyn, om geheel aan het doelwit te konnen voldoen. Onze fchryver pryst zeer, en met rede, de ftigting van arm- en werkhuizen aan als het beste middel tot herftel dezer grieven, In het negende hoofdftuk behandelt de fchryver zeer kort de vo.'k-  G. F. A. Wendeborn , Staat va» Groot-Brittanje, I. D. 93 volkrykkeid van Engeland. Hy geeft, in deze afdeeling, de voornaamfte fchryvers op, die over de bevolking van Engeland gefchreven hebben, waarby hy zelf de gevoelens van, Dr price omhelst, als de meest waarfchynlyke, en op de beste grondflagen gebouwd, hoewel alle mogelyke berekeningen, in ftukken van dezen aart, altyd mank gaan, en nimmer hooger, dan tot eenen grooten trap van Waarfchynlykheid, kunnen gebragt worden. Volgends zodaanige berekeningen bleek het, dat het getal der inwooners van het Koningryk Er.geland , en 't Prinsdom Wales in 1690 omftreeks 6,500.000 bedroeg; terwyl, volgends dezelfde gronden van onderzoek, dit getal, in 1777, flegts 5 millioanen was; en dus eene vermindering van 1] niillloeu in de bevolking dezer landen heeft plaats gehad. Uit het tiende Hoofdftuk, aan de befchouwing van den koophandel gewyd, oordeelen wy, onzen lezeren geen ondienst te zullen doen, indien wy hier woordelyk het naauwkeurig en treffend berigt van den Hr. w. wegens deszelfs uitgeftrektheid inlasfen. „ De magt en rykdom, zegt hy, welke den Engel„ fchen by andere volken zo veel bewondering en zo veel „ nyd verwekken, zyn grootendeels uit hunnen koophandel ge„ boren, en dezelven hebben, tot het jaar 1774 toe, een onwederfpreeklyk bewys uitgeleverd, dat het niet oorlogen en „ veroveringen zyn, die een land magtig en aangezien maaken, „ maar veeleer de uitbreiding en bloei van landbouw, handel en „ manufatfuren. Voor de tyden van Koningin elisabeth, „ fchynt men van deze waarheid geen begrip gehad te hebben; „ maar onder haare regeering namen het aanzien en de rykdom „ der Engelfchen een begin. De bekende akte van fcheeps„ vaart, die kort voor de berftelling van earel den Ilde ge„ maakt werd, had eene buitengemeene uitwerking. Toen men „ dezelve invoerde, beliep de Engelfche koophandel ter zee,als „ men de koopvaardy-fchgpeu, volgens gewoonte, by de tonnen „ berekent, op 95,266 tonnen 'sjaars. Ten tyde der omwente„ ling was dezelve tot 190 000, en in 't Iaatfte der regeering van „willem van oranje tot 320,000 gedegen. In de jaaren » i/73 en 1774 rekende men 8oo,oco tonnen; en in dit tydperk „ was dezelve ook op haare grootde hoogte, gelyk men uit de „ berekeningen van invoer en uitvoer, zo als die in 't Parlement „ overgelegd worden, duidlyk kan zien. In 't jaar 1774 name„ lyk bedroeg de uitvoer 15.91634? pond fterlingjin 't jaar 1778 „ daartegen maar 11,507,525: en gevolglyk was dezelve nage„ noeg vyfdehalf millioen verminderd." Voorts geeft onze fchryver , hier ter plaats, wederom de meest nasuwkeurige lysten van den invoer en uitvoer dezes ryks, in welks berekening hy de  94 G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje ,1. D. de opgave volgt van Sir chari.es witworth, die den ftaat des koophandels, van 1697 tot 1773 ingefloten, nagefpoord ,en getrouwlyk geboekt heeft; waaruit dan blykt.dat hier een voordeel van ruim drie mülioeoen aan de Engelfche zyde is. De Hr. w onderzoekt vervolgend? de verfchillende bronnen dezer welvaart, en beyvert zig klaarblyklyk.om overal zyne berigten met waarheid te paaren, zo dat hy fteeds aan het motto, vóór zyn werk geplaatst: /preek van my, zo als ik ben, (fpeak of me asj am) getrouw blyft. Zyne gedagten omtrent de fcheunng tusfchen Amerika en Engeland zyn eenen wysgeerigen beminnaar der vryheid waardig. In deze afdeeling handelt de Hr. w. insgelyks over den flaavenhandel, en geeft ons tevens een beknopt denkbeeld en berigt wegens de verfchillende maatfehappyen van koophandel in dit ryk, van welke de Afrikaanfche, de Turkfche, de Zuidzee, en de Oost- lndifche Compagnie As voornaamfte zyn*. Van deze Iaatfte zegt hy. „ Indien men de hiftorie van de oorlogen der Oost„ iBdifche Compagnie, met alle de knevelaryen en gruwzaam„ heden, waaraan zy zig heeft fchuldig gemaakt, en waarin zy „ ten naasten by met de Hollandfche gelyk ftaat, vernaaien wil„ de: hoe veele bydragen tot de gefchiedenis van de menfehe„ lyke ellende, en van de verbastering der menfehelyke maat„ fchappy; hoe veele anekdoten, die voor de zo hoog opgevy„ zelde engelfche grootmoedigheid en afkeer van tieranny niet „ zeer gunstig zyn zouden, had men dan niet aan den dag te „ brengen!" Voorts bevat dit hoofdftuk zo veele belangryke zaken omtrent den binnenlandfshen handel,de publieke asfurantien, de bank, de wisfelaars, en den tol, dat wy ons genoodzaakt zien, onze uittrekfels van deze allen te ftaaken, willen wy niet al te zeer uitweiden; wy zenden dus den lezer tot het werk zelve te rug, by welks nalezing hy geenzins zyn tyd verloren, of onnuttig bedeed, zal behoeven te rekenen. Het elfde Hoofdduk,waarin de fchryver van de Manufakturen en Fabrieken fpreekt, mag men als een vervolg op het voorige aanmerken, en behoorende tot den binnenlandfchen handel, terwyl dezelve tevens de ryke bronnen van den buitenlandfchen handel uitmaaken. Met regt pleit de fchryver de Engelfchen vry van eene ongerymde aantyging, dat zy niet byzonder vindingryk zyn. Hy voert de keurige gefchiktheid der fabrieken, vooral te Eirminghtim, en het onlangs byna algemeen ingevoerde gebruik van werktuigen tot verligting van den arbeid, als dugtige ipgenbewyzen aan. De Hr. w, fpreekt vervolgends van den akkerbouw, en poogt door een wysgeerig betoog de vraag te beflisfen, of de akkerbouw boven de Manufaktuuren tefchatten *y>  G. F. A. Wendeborn, Staat van Groot-Brittanje,1. D. 95 zy; in welk opzigt wy de aanmerkingen van den hollandfchen vertaaler zeer juist vinden: gelyk wy ook veel liever de denkbeelden van den laatften wegens het volksgeluk omhelzen, terwyl de natuurftaat, aan welken de Hr. w. alleen het waare geluk vasthegt, ons een wezen vertoont, hetwelk flegts in de levendige verbeelding van eenen fchryver, of in de afgetrokkene redeneeringen van eenen wysgeer beftaat. Het twaalfde en Iaatfte Hoofdftuk van dit boekdeel bevat de aanmerkingen van onzen kundigen fchryver over den (luikhandel op de Engelfche kusten. De verbazende zwaare belastingen,vooral op de thee, koffy, wynen, en gedistilleerde wateren,zyn de eerfte beweegredenen van dezen, voor de inkomflen van den ftaat, zo nadeeligen handel, waardoor, alleen in de artikels van thee, koffy, brandewyn, en rum, jaarlyks ruim 2 millioenen verloren wordt, welke fomme gewis door meer gemaatigde belastingen voor de fchatkist van den ftaat geheel zoude gewonnen worden , blykends de meerdere inkomften vóór deze vernielende verhooging der tax. Daar nu deze fluikhandel voor eenige byzondere Héden van zo veel belang is, zo worden 'er ook geene middelen verzuimd, om denzelven gedugt te maaken, als het wapenen van fliiikfchepen, waaronder men vindt vaa 24 ftukken gefchut, ja zelfs, volgends den fchryver , het aanleggen van batteryen aan de zeekusten", waarvan wy egter nimmer gehoord hebben , en hetwelk ons om menige redenen onwaarfchynlyk voorkoomt. Dog ook hierdoor is de ftaat verpligt, om zeer groote fommen tebefteeden ter weering en beteugeling van deze geweldenaryen ; zo dat het voor de welvaart des ryks hoogst wenfchelyk is, dat men een opmerkzaam oog flaa op de verbetering van dit ftaatsgebrek,'t welk grootelyks den ondergang des ryks bedreigt. Dan, het fchynt indedaad, dat hieromtrent de oogen der ministers reeds genoegzaam geopend zyn. Ziet daar, lezers, eenige weinige aangeftipte trekken van de menigvuldige belangryke onderwerpen, welken wy in dit deel aantreffen, en meesterlyk behandeld vinden, zo dat wy ons met derzelver nalezing ten hoogften verlustigd hebben. De overzetting is zeer wel uitgevoerd, en de aantekeningen, door den hollandfchen vertaaler op verfchillende plaatfen ingelast, kenfchetzen ook dezen als een man van oordeel , en zeer uitgebreide kundigheden. Hoe gaarn verlangden wy, dat onze taak zig alleen bepaalde, om zodaanige werken van waarde en belang, als dit afgehandelde ftuk, te beoordeelen! Art. Vlil.  96 MAANDLYKSCHE KATALOGUS. ROMANS, DICHT- £» TONEELKUNDE. Art. 8. Het Meisje van Kent. (Uit het Engelsch vertaald, Eerfte Deel). Te Rotterdam, by J. Meyer 1792. gr. 8vo. f1:12:- De meenigvuldige vertaalingen van gefchriften van allerleien aart, met welke de Nederlandfche drukpers den aandagt van het algemeen onophoudenlyk bezig houdt, zonder dat zy ons bykans immer eenig oorfpronglyk voarcbrengfel van onzen eigenen grond oplevert, zyn oorzaak dat het lezende en oordeelkundige gedeelte onzer landgenooten zig naaulyks meer aan het geen in onze moedertaal wordt uitgegeeven, Iaat gelegen zyn; maar'er zig des te meerder op begint toe te leggen, om de letterkundige tydfchriften van andere volkeren te doorbladeren, ten einde in dezelve die oorfpronglyke werken op te fpooren, en vervolgens aan zig te bezorgen, welke eenig voedfel aan eene pryslyke weetgeerigheid konnen geeven, en welker doorleezing den onderzoekminnaar de moeite kan befpaaren , om in derzelver kreupele en verminkte overzettingen, zo dikwerf in het blinde naar den waaren zin en raeening van den fchryver te moeten rondtasten. — De boekverkoopers fchynen dezen algemeenen wederzin tegen het meerderdeel hunner koopwaren eenigzins te befpeuren, en, door eene aanmerklyke vermindering van het vertier, te ondervinden, dat het legioen vertaalde boeken, waarmede zy aan den Nederlandfchen letterkundigen markt gewoon zyn te voorfchyn te koomen, overhoops dien aftrek niet meer heeft, welken het zelve eenen zo geruimen tyd heeft genooten. Ter misleiding van minkundigen heeft men dus zedert eenigen tyd de bedriegery beginnen te beproeven en inhetwerkteftellen, om de aankondiging der vertaaling op den titel geheel wegtelaaten, en het gefchrift te doen te voorfchyn koomen als devrugtvan eeneu oorfpronglyken letter-arbeid. Dit gelukte in den beginne eenigzins, en men bedroog langs dien weg verfcheidene koopers. Dog het bedrog op den titel gepleegd, ontdekte zig welras by het omflaan van denzelven, alwaar men niet zelden een bericht van den vertaaler .oï eene voorreden van den oorfpronglyken fchryver vond, die deze kunstgreep in eens verraadde. Men zag zig dus verplicht ter bedekking zyner bedriegery en ter betere misleiding van den onkundigen lezer, nog verder te gaan, en dus alle berichten van ver- taa*  MAANDLYKSCHE KATALOCTJS , RomattS, eilZ. 97 taaien, of voorredens van fchryvers geheel agter wege te laaten ; in dier voege, dat de lezer by het doorbladeren van het aangekondigd werk, ten eenenmaal in de onzekerheid moest blyven, of hy een oorfpronglyk, dan wel flegts een nagebootst voort- brengfel in zyne handen hield. Nog eene zwsarigheid bleef er daar en boven óver, deze naamlyk, of het in 't licht verfchynend werk ook nog van een of meerder deelen Hond gevolgd te worden. Dan deze is meede fpoedig weggenoomen, zo wel door op den titel de gewoone aankondiging van eerste deel, als aan het flot, einde des eersten deels, geheel en al agter wege te laaten. Van dien aart is de uitgave van het gefchrift voorhanden. Men vindt op den titel niet, dat hetzelve eene vertaaling is; veel min wordt op denzelven berigt, dat hetzelve flegts het eerfte deel dezer vertaaling uitmaakt; ook wordt zulks aan het einde van dit boekdeel zorgvuldig verzweegen. Voprts is 'er geen bericht, geene voorreden voorhanden, die ons eenigzins met den fchryver, vertaaler, of oogmerk van het werk bekend maakt. Wy worden door de deur eensklaps zeer vertrouwlyk in alle de kamers van het Meisje van Kent gebragt; offchoonhet ons daar by gegaan is, als meer andere vreemdelingen by het bezigtigen-van een groot en onbekend gebouw, naamlyk, dat wy 01;s in hetzelve nog te keeren,nog te wenden wisten,en nietdanmet zeer veel moeite onzen weg gevonden hebben. Immers, het eer/Ie hoofdftuk draagt niets anders ten opfchrift dan, het Meisje van Kent. In die hoofdftuk wordt de fpreekende perfoon voor ons verborgen gehouden. Men weet niet of dezelve de heldin zelve, of haar vader, of haar minnaar, of eenig ander perfoon is. Het tweede hoofdftuk draagt ten opfchrift: reden waarom myn vader zig aan het behandelen van ftaatszaaken onttrokken had. Hier is men nog meerder in de war; dewyl men verwagt dat de zoon hier zal fpreeken, daar de vader zulks ondertusfchen doet. Maar van wie? van hec Meisje, pf van haaren minnaar ? Heiderde hoofdftuk fchynt eenig meerder licht te geeven, dewyl hetzelve ten opfchrift draagt: een ander ftuk uit myn vaders dagboek. Hier uit fchynt men dus te moeten befluiten, dat de beide voorgaande hoofdftukken mede (lukken uit 's vaisrs zakboek zyn. Dog zulks koomt wederom niet overeen met pag. 5 van het eerfte hoofdftuk, alwaar wy de uitdrukking, myn vader, ontmoeten. — Iri een woord, de boel ligt in het voorhuis van dezen Roman, z> deerlyk overhoop, dat wy niets beter hebben weeten te doen dan ons terftond naar den gang van het gebouw te begeeven ; en hier hebben wy ter goeder uur eenigzins ontdekt, hoedanig IV. d B Eli, O dO  98 MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Romans , e»Z. de loop en het gevaarte van dit getimmerte eigenlyk is. Ziehier liet kort bellek van dien. Een deugdzaam ouderwets Landedelman, met naame simon hales bewoont het Landgoed Boxley-grove in Kent. Hy is gehuwd met eene vrouw, die trots op haar fortuin, he: groote ftadsleven van Londen bemint, zonder voor hetzelve opgebragt te zyn. Zy hebben twee kinderen, eenen zoon , Eduard, en eene dogter, Sophia, genaamd. Na veel huislyk verfchit over de opvoeding dezer kinderen, neemt de brave vader zynen zoon Eduard onder zyn eigen beduur, en betoont zig, door hem de openlykde blyken van zyn vertrouwen op zyn deugdzaam charakter te geeven, even zeer zyn vriend en vertrouwling, als zyn tederminnende vader te willen zyn. Mevrouw hales kant zig fteeds tegen deze handelwyze van den vader aan. Eduard, .een onbedorven jongeling, gevoeld refeds zeer vroeg eene genegenheid voor de dogter van zyne zoogvrouw, eene boerin, wiens man eene landhoeve op het goed van den Heer hales bewoondt. Met deze minnevlam in zyn hart vertrekt hy naar de hoogefchool. Hy maakt aldaar zeer groote voortgangen, en ontwerpt verfcheidene plans, om de bezitder van zyn hart de gelukltigde aller vrouwen te maaken. Zyne trotfche moeder dit ontdekt hebbende, kant zig hier tegen op alle mooglyke wyzen aan, en weet te bewerken dat het Meisje van Kent, door eenen jongen losbol van haare ouders vervoerd, en naar Londen overgebragt wordt. De brave vader geen fchroom hebbende, om zynen deugdzaamen zoon met een meisje van zynen landbouwer te doen huwen, is hem behulpzaam in het opfpooren der ontvoerde. Deze ontdekt zynde, koomt men overeen om haar eenigen tyd naar Parys onder hetopzigt eener deugdzaame vrouwe te laaten vertrekken, ten einde haar eene behoorïyke opvoeding te geeven, en na het eindigen van dien , het huwlyk daadlyk te doen plaats hebben. Dan, midlerwy! gersakt Eduard in kennis met een zeer aanzienlyk meisje, die in zo verre de mededingder van zyn hart wordt, dat hy zyne eerde minnares bykans fchynt vaarwel te zeggen, en zulks ook daadlyk gedaan zou hebben , indien de uitmuntendde brieven, welke hy uit Parys van deze iaatfte ontvong, hem hier van niet wederhouden hadden. Hier eindigt het boekdeel, hetwelk voor ons ligt, wat 'erdus verder van deze twee gelieven nog ftaat te worden, konnen wy onze lezers niet berigten. Dog wy vermoeden dat dezelve eindelyk, na nog veele wederwaardigheden, en onvoorziene gebeurtenisfen doorworfteld te hebben, in eenen zeer gelukkigen echt  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, RomatlS, efIZ. Qj echt vereenigd zullen worden; waar van ons waarfchynlyk, in" dien het belang van des vertaalers boekdrukker zulks toelaat, in het tweede deel volkomen verflag zal worden gedaan. Wy konnen ondertusfchen niet ontveinzen, dat wy, na eenmaal onzen weg in dezen Roman gevonden te hebben, denzelven met vermaak doorleezen hebben , en niet twyffelen of onze lezers zullen ons eenlgen dank weeten, hen by den ingang vari dit doolhof ver genoeg te regt gehulpen te nebben, om hun. nen weg verder te konnen vervolgen. Art. p. Wertherie. (Uit het Fransch vertaald, Eerfte Deel). Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1702. kl. 8vö. ƒ! : 4" : De uitgave van dit gefchrift is van denzelven aart als die van het voorgaande, -ar Den titel van hetzelve opllaande, vermeent men een oorfpronglyk en volleedig werk voor zig te hebben, terwyl men ondertusfchen niets meer dan eene bloote vertaaling, en wel flegts het eerfte deel derzelve, in handen heeft. ■ Hetzelve is oorfpronglyk in het Fransch uitgegeeven door den Heer phïrre perrin; en door dezen fchryver vervaardigd om, (gelyk hy in zyne Voorreden zelve te kennen geeft), een pendant uittemaaken van het zo veel gerugt gemaakt hebbend werkje van den Heer göthe, getiteld: Het Lyden van den jongen Wertherl Hier van daan draagt hetzelve dan ook den zonderlingen naam van Wertherie, welke door eenen hoogduitfclien romanist op eene meer verftaanbaare wyze door, \Wertherinn, uitgedrukt zoude zyn geworden, en dus in het Fransch ook voegzaamer, Wertherine, geklonken zoude hebben. Dog hoe zeer de Franfchen in andere opzigten reeds uitgeleerd moogen zyn in de kunst om het manlyk geflagt op alle mooglyke wyzen te vervrouwlyken, fchynen zy hier in egter, met betrekking tot eigene naamwoorden, nog eenigzins agterlyk te zyn; terwyl eene Wertherie in den eerften opflag eene daad te kennen fchynt te geeven, die door eenen Werther gepleegd is, of zou hebben konnen worden; even gelyk etourderie, friponnerie enz. de daaden van eenen etourdi, of fripon betekenen. — Ingevolge het plan, ondertusfchen, van deze Perrinerie, behelst dit gefchrift de lotgevallen van een deugdzaam en onfchuldig meisje, hetwelk, na eene behoorlyke opvoeding genooten te hebben , by haare eerfte verfchyning in de waereld terftond in kennis geraaktmet, en even zo" fpoedig verliefd op eenen jongen» er tsb ERo,metwien zy eenen getuimen tyd eene onberisplyke verkeering houdt; dog dien zy' G a eirïct^  tOO MAANDLYKSCHE KATALOGUS, RomaflS , ef!Z> eindlyk, maar helaas, te laat voor haar gevoelig hart! ontdekt Teeds zedert meer dan een jaar aan eene andere bedvriendin verbonden te zyn. Deze ontdekking brengt ras, (zoals zulks behoort), by de fchoone en onfchuldige wertherie , dezelve gevolgen te weeg, welke de verbintenis van charlotte met albert zoo noodlottig deeden zyn voor den nu zaligen werther. ■— Intusfchen brengt ons het eerfte deel der gefchiedenis voorhanden, niet verder dan tot aan het tydftip waar in de reeds wanhoopige wertherie van haaren hertsberg affcheid moet neemen, om zig voor eenigen tyd met haare moeder naar eene andere plaats te begeeven; terwyl de groote katastrophe, die wy van verre reeds te gemoet zien, dat is, het jammerlyfc en allerbetreuringwaardigstoverlyden der voortreflyke heldin,nog uitgefteld blyft tot aan het einde van het tweede of derde deel, het welke wy van den arbeid des vertaalers, of liever van de genegenheid des drukkers, na het overzien zyner debiet-rekening, nog te wagten hebben. Wy vermeenen dus onze lezers by de aankondiging van dit eerfte deel te moeten waarfchouwen, den zakdoek niet te vroeg uit den zak te haaien, dewyl dezelve in het vervolg waarfchynlyk nog beter te pas zal koomen. De vertaaler neemt het in zyne voorreden op zig, om het voor- en nadeel van foortgelyke gefchriften,als dat van den Heer GÖTiiE, te onderzoeken, en tragt ter verfchooning van dezelve in het algemeen, zo wel als van zyne vertaaling dezer Perrinerie op eene zeer wysgeerige wyze te beweeren, dat het nadeel, hetwelk dezelve konnen veroorzaaken, niet aan deze gefchriften, en derzelver fchryvers, maar alleen aan de ouders, en de opvoeding, welke deze aan hunne kinderen geeven, toegefchreven moet worden. — Wy verwagten van dit fchrander vernuft eerlang een betoog, dat het vet gif, op zig zeiven geen vergif is, maar dat deszelfs doodlyke uitwerkfels alleen moeten worden toegefchreeven aan die geenen, die het menschdom niet bytyds genoeg, geleerd hebben zig voor hetzelve te wagten. Wat de uitvoering van het oorfpronglyk ontwerp, zo wel als van de nederduitfche overzetting dezes werks betreft, zyn wy in de daad verlegen, aan wien wy de meeste verdien ften, of aan den fchryver, of aan den vertaaler, moeten toekennen. De eerfte begint zynen vyfden brief met deze iuleiding: „ Dan, dit is het nog niet al," zonder alvoorens nog eenen enkelen lettergreep gefchreven te hebben.—Soortgelyke fraaiheden en in achtneeming van kunstregels, die een boer in eenen brief aan zynen Landheer niet dan met opzet kan verwaarloozen, zyn egter niet geheel onbekend in het veld der letterkunde, hetwelk, als eene ge-  MAANDLYKSCHE KATALOGUS , RomatlS , efJZt ÏOï gerceene weide, zo wel door ezels , als door meer vernuftige wezens betreeden wordr. Wy herinneren ons in de daad by deze gelegenheid, in eenen vroegeren tyd , een fransch gefchrifc opgeflagen te hebben, hetwelk een' aanvang nam met het woord car; en het zyn nog'flegts weinige jaaren geleeden, toen ons een gefchrift van eenen onzer eigene [landgenooten wierd aangeboden , hetwelk begon met de woorden: „ Waar toe dient geweten." De Vertaaler is'op bladz. 73 verlegen met „ une bande de muficiens," en vertolkt dezelve das door '„ eene bande van mufikanten. Op bladz. 99 vinden wy „ rookwerk op eenen outaar." Friesfche turf fchynt dus den vertaaler op zyrt outer even zeer te voldoen als Myrrhe en Aloë, het geliefkoosd reukwerk der Oosterlingen. Bladz. 120, 140 , en elders , ontmoeten wy eene ftad, die Baal heet, dog welke wy op geenen onzer landkaarten hebben konnen vinden. Waarfchyniyk is in het oorfpronglyke de ftad Bazel bedoeld geworden, welke in. bet fransch Bóle of Bafle heet, dog die aan den vernuftigen en wysgeerigen voorredenaar en vertaaler , nog geheel onbekend zynde, door hem op eene kunstkeurige, en welligt fentimenteele wyze, met den nieuwen naam van Baal in hetnederduitscn vereerd is geworden. Art. 10. Liefde en Gevoel,door n. c. van str e ek ,geb. brinkman. Te Amfterdam, by J.B. Elwe, 1792. gr. 8vo. ƒ2:4:- Al wederom een gefchrift, welks inhoud ons verlegen laat, of wy hetzelve als eene verraaling, dan wel als een oorfpronglyk voortbrengfel moeten aanmerken. 'Er is nog voorbericht, riog voorreden, nog inleiding voor hetzelve te vinden, en treedt dus, gelyk een eerstgeboren kind, hetwelk te vondeling gelegd wordt , geheel naakt te voorfchyn, uitgezondert alleen de naam welke op den titel gevonden wordt. Wy herinneren ons ondertusfchen deze Juffrouw van streek voorheen reeds ontmoet te hebben, toen zy van hasren Charles en Eduard verlost geworden was, en hebben haar by die gelegenheid de eere aangedaan , om haar als eene wettige moeder te erkennen (*). Dog dezelve toegeevenheid konnen wy thands ten haaren opzigte niet gebruiken, dewyl het in de orde der dingen, zeifin de letterkundige waereld, flegts zeldzaam gebeurt, dat de verlosfingen van welgefchapene vrugten, eikanderen zo fpoedig opvolgen. Dan , wat O) Z e Kccsnfent D. III, p. 389-. O 3  joa maandlyksche katalogus, Romans, enz. wat hier ook van zyn mooge, moeten wy aan onze lezers berigten, dat het boekdeel thands voor ons, vier zeer wel gefchreevene verhaalen bevat, van zodaanige verdichte gevallen, welke met het pryslyk oogmerk uitgedagt fchyuen te zyn, om ouders voorzigtig te doen handelen in het bepaalen der keuze van hunne kinderen, ten opzigte der geenen, met wien zy verlangen eene echtverbintenis aan te gaan. Dezelve zyn in eenen zeer vloeijenden flyl in het nederduitsch overgebragt, en doen ons in de fchoone venaalfter iemand aantreffen, die by ver meerdere kundigheden bezit, dan waarop de overgroote meenigte onzer hedjndsagfche vertaaiers, welke veelal nog taalkennis, nog kunde van het onderwerp door den oorfpronglyken fchryver behandeld , bezitten, zig konnen beroemen. — Wy moedigen haar dus aan, pva in den loflyken loopbaan, dien zy eenmaal is ingetreeden , met allen moed en iever voort te gaan. Art. ir. Rofalie en Cleeberg op het Land. Naar het Hoogduitich van de tVed. sophiavanlaroche. In's Gravenhage, by J. C. van Leeuwenftyn, 1792. kl. 8 vo. ƒ i: 16 ■: De Freule la roche is zedert eenen geruimen tyd, eene der geliefkoosde fchryffters van Duitschland geweest, en heeft zig door haare uitgegevene gefchriften eenen gevestigden roem onder haare landgenooten verworven. Haare Brieven overMankeim, hebben haar op nieuw de toejuiching van geheel Duitschland'waardig gemaakt. — Dan, ingevalle dit gefchrift mede aan haar moet worden toegekend, vreezen wy dat de vertaaling van hetzelve voorhanden, haar geenzins denzelven rang in Nederland verwerven zal, dien zy ia haar geboorteland verkreegen heefr. Immers behelst hetzelve eene reeks van dertig zeer verveelende brieven, welker lastige doorleezing ons zelfs te vergeefsch doet raaden naar den perfoon, die de held dezer gefchiedenis moet uitmaaken. Dezelven behelzen niets meer dan eene gewoone briefwisfeling tusfchen goede en eerlyke vrienden, en zyn uit haaren aart zeer gefchikt, om met vermaak en ftigting in eene kraamkamer gelezen te worden, alwaar zy buiten twyffel veel goeds konnen ftigten. — De vertaaler fchynt ons meede zeer veel bevoegdheid te hebben, om in dit gezelfchap te verfchynen. Immers vinden wy op bladz. 51 de uitdrukking, iets op engelsen, in plaats van in het engeIsch, zeggen. Op bladz. 79 wordt bezigen voor bevlytigen gebruikt, en de naricht voor het naricht gefchreeven. Op bladz 90 koomt eea zekere co lümïllus voor, die in zycen tyd columella plag te heeten. 9p.  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Romam , ettx. IO3 Op bladz. 92, en elders, wordt het hoogduitsch woord fee, zeer belachlyk door zee, in onze taal overgezet. De vertaaler fchynt niet geweeten te hebben dat dit woord in het nederduitsch dikwerf eenen vyver betekent, en plaatst dus op eene zeer befpotlyke wyze eene zee te midden in eene engelfche tuin. Op bladz. 98 valden iemand de fchoenen van de voeten; en, dit lezende, viel ons de pen uit de hand, om aangaande deze vertaaling iets meer te zeggen. Art. 12. Historie van Mejuffrouw Camelia IVildfchut, of de gej volgen der opvoeding; uitgegeeven door e. bekker,/^W. Bs. wolf, en a. deken. [Niet vertaald]. Eerfte en Tweede Deel. 's Gravenhage, by J. van Cleef. 1793. gr. 8 vo. ƒ4:16:- De fchoone fchryffters van het werk voorhanden, hebben zig zedert eenen geruimen tyd door een verbaazcnd aantal fchriften aan het letterkundig gemeen van Nederland bekend gemaakt. Meerendeels zyn dezelve met eene zekere toejuiching ontvangen geworden. En, in de daad , daar zy meestal, op eenen befchaafden toon fchreéven , en 'er zig vooral op toeleiden, om aan het gemeen te behaagen.is het geen wonder, dat hunne gefchriften tot hier toe , een zeer greetig vertier gevonden hebben. — Dan, weliigt heeft nimmer eenige der. zeiven eene meer algemeene toejuiching ontmoet, dan hunne sara burgerhard, een roman ', die, zonder eenige wezenlyke verdiende te hebben, alleen behaagd heefc door den flyl, waar in zommige brieven gefchreeven zyn. Dit moedigde de fchoone fchryffters buiten twyffel aan, om het gemeen op nieuw met eenen anderen roman lastig te vallen, en denzelven, onder den titel van willem levend, tot acht deelen toe uit te rekken, terwyl zy tevens geen misbruik van deszelfs toegeevenheid vermeenden te maaken, door hetzelve middelerwyl met nog twee boekdeeleu der nietsbeduidende briefwisfeling Van abraham blank aart te bez waaren. Hier dagten wy, dat deze fchoone fchryffters h?.aren romanesken veder eindelyk ter neder gelegd zouden hebben ; dog wel verre hier van daan, zien wy ons thands wederom op nieuw verrykt met de twee eerfte boekdecien van eenen nieuwen roman, op welken men even zeer als op eenen voortrolleuden fneeuwbal, fchynt te konnen toepasfen Crefcit eundo. Immers zien wy nog plan, nog eenig ontwerp in dezelve. — G 4 I>e  104 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, RomaHS , enz. De beide deelen voorhanden, behelzen eene verzaameling van brieven, tusfchen niet minder dan zesentwintig perfoonen gewisfeid, welke ieder op zig zei ven wel gefchreeven zyn, dog welke een zeer gering verband met eikanderen fchynen te hebben en over het geheel in diervoege ingerigt zyn, dat dezelve zeer ligt tot in het twintigfle deel uitgerekt konnen worden. Art. 13. Natuur en Liefde in ftryd. Tooneelfpel. Door iz. ije jongh. Te Amfterdam by iz. de jongh. 1793. kb 8vo. ƒ - : 11 : - Een zeer goed tooneelfluk, door den Heer de jongh geenzins opgefteld of ontworpen, zo als men uit den titel zoude moeten opmaaken, maar alleen, gelyk hy egter zelve in een kort voorberigt erkent, gevolgd naar het oorfpronglyk Fransch van den Heer d'ariejj. — Ferdinando, Prins van Ferrara> en erfgenaam des troons van zynen vader theodoor, is heimelyk gehuwd met de Marquifin oi:ymïia deha sforza, en had reeds twee kinderen by haar verwekt, toen hy,na eenen roemrugtigen vëldflag gewonnen te hebben, door zynen vader tot mederegent zyner ftaaten wierd aangefteld, onder voorwaarde van zyne hand te zullen fchenken aan coNSTANCE,de opyoedeling en lieveling van the odo or. Hiertoe verbond deze zig te midden in de vreugd, welke wegens zyne overwinningen verheffing aan het hof van Ferrara heerschte; en constance den jongen prins tederlyk beminnende, achte zig de gelukkigfte aller vrouwen te zullen zyn. Dan ol ympia, zig en haare kinderen op deze wyze zo deerlyk verlaaten ziende, was terftond pp. middelen bedagt, om den jongen vorst van hetbedryven dier fnoode gruweldaad ten haaren opzigte, of terug te doen koomen, of hem de verdiende gevolgen zyner ondankbaarheid te doen ondervinden. Ten dien einde vervoegde zy zig aan den Graafhoracius capacelli,dendapperftenenonvertzaagdften held van ferdinando's leger, die hem niet flegts verfcheidene veldflagen had doen winnen, maar zelf in eenen derzelven zyn leven had gered. Deze had voorheen de hand van olympia begeerd, maar dezelve was hem door haar geweigerd; dog op het oogenblik, waar in de thands veragte Marquifin zyne hulp en byftand begeert, bevindt de dappere capacelli zig met haar in hetzelve geval,van zig, onaangezien zyne uitftekende verdienden, als geheel vergeeten en veronachtzaamd te zien door den jongen vorst, wiens leven hy gered,en wiens lauwren hy voor hem verworven had. Verre egter van zyne edelmoedige hulp thands aan de mishandelde o l y m p 1 a te weigeren, of haar voo- 4  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, RomaHS, 3UZ. IO5 rig gedrag omtrend hem te wreeken, belooft hy haar zynen by. Hand; en welras neemt hy het befluit om ten haaren gevalle alles te waagen, en met haar over de ondankbaarheid van den vorst te zegevieren, of zyn leven aan zyne pooging op te offeren' Hy tragt zig ten dien einde met behulp zyner benden meester re maaken van ferrara; dog zyn aanllag door het verraad van eenen zyner vrienden mislukt zynde, wordt hy gevangen genoom men, en binnen Ferrara opgebragt. Geduurende dit alles waren de kinderen van olympia wreedaartig van haar afgerukt, en de wanhoopige moeder geen middel ziende omhaaronnoozel, kroost van eenen gewisfen dood te bevryden, befluit tot den harden flap, om zig in de armen van haare mededingfter constance te werpen, om van deze het leven haarer kinderen af te fmeeken. Constance , in wier hart de edelmoedig!!e ziel huisvestte, en in wier boezem thands de hevigfte ftryd tusfchen natuur en liefde blaakte, geeft gehoor aan de moederlyke bede, en befluit tevens, om die moederlyke liefde met haare voile waarde te beloonen, door van haare vereeniging met ferbinando af te zien, en in eigener perfoon de middelares te zyn der verbintenis van haaren geliefden minnaar, met de wreedverlaatene olympia. Haare middelen hier toe in het werk gefteld, worden" met den gelukkigften uitflag bekroond ; en terwyl öiympÏa haare kinderen terug ontvangt, en met den erfvorst wordt vereenigt, ontvangt de grootmoedige capacelli tevens, in plaats vandendood.de verfchuldigde belooning voor alle zyne edelmoedige verrigtingen. Het laat zig dus zeer ligt bezeffen , dat de charakters van constance en capacelli in dit ftuk byzonder uitmunten. Over het geheel is het ontwerp van dit ftuk zeer wel ingerigt; de gang van hetzelve is ftout, dog geenzins onnatuurlyk; en is, over het geheel genoomen, zeer voor het toneel gefchikt. Wy wenschten alleen, dat het charakter van c o n s t a n Ce minder overdreeven mogt zyn,- of dat de dichter dit bykans meer dan menschlyk wezen minder op fer DiNANDohad doen verlieven. Haar tegenwoordige toeftand in een klooster zou te veel indruk op ons maaken, indien wy niet mogten hoopen , dat de edelmoedige ca pacei.l i haar, buiten ons weeten, wederom uit hetzelve verlost zal hebben, en , in eenen gelukkigen echt, de verdiende belooning doen ondervinden van haare voorbeeldelooze edelmoedigheid, en deugdzaame zelfverloochening. G 5 Art. 14,  106 MAANDLYKSCHE KATAL0GÜ5, RomatlS, enz* Art. 14 Gezanten voor de eer van Jezus Christus, Gods eeuwigen Zoon. Eerffe ffuijen. Met fraaye kopere vignetten, plaatjes, &c. Te Utrecht, by de (Ved, S. de Waal en Zoon, 1791. gr. 8vo. ƒ - : 12 : - Twaalf Huivers! — Au moins cés Vers font chefs! — Eh! regardez donc bien, Examinez , Monfieur! le papier, les images, Lesgrouppes, les festons, qui decorent les pages, Et vous verrcz, Monfieur! qa'on a les Vers pour rienl Art. 15. Een Profeet is niet geacht in zyn Vaderland, Klucht, in een bedryf, naar holberg. Het Hoogduitschvanf.m--v. vry gevolgd. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. 1792. kl. 8vo. ƒ - : 3 : - Het is moeilyk te beflisfehen, aan wien van beiden meerder vernuft moet worden toegefchreeven, aan hem, die dwaas genoeg is, om aan het magnetisme animal te gelooven, of aan hem, die in ftaat is, om een zo ellendig klugtfpel tegen hetzelve in de waereld te brengen ? ——— Art. 16. Verhaalen van m, de floeian. Te Dordrecht, by P. I. Morks, 1793- gr- 8vo. ƒ1:16-: Eene draaglyke vertaaling der vertellingen van den Ridder de floriak, door' hem aan de ongelukkige en deerniswaardige Princes de lamballes opgedraagen, die op de jammerlykfte wyze heeft moeten deelen in de gruwelen en buitenfpoorigheden, welke alle hevige ftaatsomwentelingen gewoonlyk vergezellen. Het befchreijenswaardig noodlot dier aanminnige Princes zal welligt haaren vriend en gunfteling t'eeniger tyd aanmoedigen, om haare nagedagtenis aan de vergetelheid te ontrukken. Dog wy hoopen dat 'er als dan betere vertaalers in Nederland gevonden zullen worden, om de fchoone voorbrengfels zyner pen in onze moedertaal over te brengen, dan die, welke thands in zyn voorberigt zwetst,zyne tegenwoordige verhaalen aanNederland te schenken.— Hoe weinig de verwaande man bekend is met het handwerk, hetwelk hy heeft aanvaard, blykt genoeg uit zyne a'inhaaling van Meiszners fkize,'m plaats van fkizzen op bladz vi van het voorbericht; uit de fpelling van Lope de vega, voor Lopez de Vega, op pag. 3, en uit die van serenade, in plaats van ferenade op pag. 5, en zo vervolgends. Art. 17.  maakdlyksche katalogusj Romans,etiz. 107 Art. 17. Proeve van uitgekipte vertaalingen uit meissneRS ikizzen. Te Rotterdam, by N. Cornel 1793. kl. 8vo. ƒ- : 14 : - Eene flegt gekoozene, en nog flegter vertaalde verzaameling van eenige verhaalen en verdichtfels uit de fchoone Schetzen van den beroemden meiszner, wiens naam op den titel van deze Proeve reeds verkeerd gefpeld geworden is. Het fchynt onze hedendaagfche vertaalers niet genoeg te zyn, eenen oorfpronglyken fchryver van alle bevalligheid en fierlykheid van ftyl en Uitdrukking, ja zooityds zelf van alle verftaanbaarheid te berooven, maar zommigen hunner beginnen thands daarenboven derzelver fchriften te verminken, te plunderen, tot fragmenten te miaken, en ons deze ellendige voorbrengzels van hunnen onzaligen arbeid als zeer verdienftelyke gewrogten in de handen te floppen. Wy beklaagen in de daad! iederen buitenlandfchen letterkundigen, die het ongeluk heeft in handen van foortgelyke onkundigen, en min dan halfgeleerden te vervallen. M e i s z n e r , de bevallige meiszner, had vooral een beter lot verdiend! Gelukkig dat zyn Akibiades, Bianca Capello, en eenige weinige andere zyner fchriften eene eenigzins betere'behandeling hebben inoogen ontmoeten, dan de vertaalde ftukken welke thands voor ons liggen. Hoe weinig deze overzetter bekend is met zyne eigene moedertaal, of met het handwerk door hem ondernoomen, blykt reeds uit de eerfte regels zyner vertaaling, alwaar hy zegt, dat alexander den lust bekroop, enz. in plaats van de lust bekroop alexander. Bladz. 171 leest men, welk een man, ik zwyge eenen vrouw'. Bladz. 200, onmaalbaare fmatte, voor onuitdrukbaare fmart. Ook toont hy niet zeer bekend te zyn met andere taaien; immers vindt men op bladz. 182 eenige woorden, die engelsch moeten heeten , dog die wy vreezen dat een engelschman even zo min als wy zal verftaan : Godpleayfe you, Gentelman, zal waarfchynlyk God blefs you, Sir! moeten zyn. Op bl. 184 wordt van een' Haram gewag gemaakt; dog men heeft zeker een' Harem bedoeld. Een Boulevard-theater heet allerwegen een kermis-tooneel'. Voorts krielt het ganfche gefchrift van zinftoorende drukfouten; gelyk op bl. 192, alwaar ftx voor fax, en bl. 194, alwaar natuurfchap voor nabuurfchap gelezen wordt, enz. —• Waarfchynlyk is het dus, dat deze vertaalde ftukken niet zullen bevallen; het tegendeel waarvan, de vertaaler in zyn voorbericht egter fchynt te hoopen ; dog oost. wenschelykeris het, dat uit dien hoofde het tweede half beloofde ftukje dezer Proeve geheel agter wege zal blyven. g e-  lo8 maandlyksche katalogos, Geneeskunde, enz. GENEESKUNDE. Art. 18. Verhandeling wegens eene noodzaaklyke verbetering der kleeding, waar in betoogd wordt, dat de oorzaak der zedelyke en lighdamlyke verbastering des menschdoms in het draagen van broeken gezogt moet worden. Door b. c. f au st, M. D. Hofraad en Lyf-Medicus van den Graave van Schaum ■ burg-Lippe. Met eene voorrede van camfe. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd, door w. g. Benevens een brief en aanmerkingen van h. a. bake, M. D. over dit werkje, waar in de beoordeeling van hetzelve door blumenbach en salzman. Te Amfierdam by Borchers, en verders alom* in gr. 8vo. ƒ1:4:- By de eerfte aankondiging van den titel dezes werks dagten wy in hetzelve waarfchynlyk eene farkaftifche befebimping te zullen vinden der zo berugtgewordene Sans-culottes of Broekloozen van Parys, voor welke fatyre men goedgevonden had den Heer campe, als eenen bekenden voorflander der franfche omwenteling, in hoedaanigheid van voorredenaar te voorfchyn te doen treeden. Dan, de vertaaling voor handen zelve onder ons oog toornende, en daar by de naamen van blumenbach, salzman en bake vermeld vindende, wierd onze nieuwsgierigheid te meer opgewekt om dit gefchrift nader te leeren kennen. De oorfprong dog, van het zedelyk kwaad, en der zedelyke verbastering van hei menschdom, waar na zo veele diepdenkende wysgeeren te vergeefsch gevorscht hebben, en die de fchool der godgeleerden met zo veele hairkloveryen heeft vervuld, zo naby ons geplaatst te zien, dat wy dezelve daadlyk niet verder dan in onze broeken te zoeken hadden, kwam ons in de daad zo zonderling voor, dat wy naauwlyks aan den ernjligen inhoud van dit gefchrift gelooven konden, waartoe de reedsgenoemde naamen dier beroemde geneesheeren ons egter volftrekt verpligtten.— Ter goeder uur herinnerden wy ons, eenen geruimen tyd geleden in de Duitfche tydfchriften een werk van Doctor faust aangekondigd te hebben gezien, het welk zo ver ons zulks voorltond, eenige gelykheid had , met de vertaaling van het gefchrift voor handen ; en hier in vonden wy ons geenzins bedroogen. Immers bleek het ons by nader onderzoek fpoedig, dat het gefchrift, hetwelk, onder den tegenwoordigen nederduitfchen titel onze nieuwsgierigheid en verwondering zo zeer had gaaude gemaakt, geen ander was, dan dat, hetwelk in den jaare  maandlyksche katalogus, Geneeskunde .enz. 109 re 1791 te Brunswyk in het licht verfcheenen is onder den titel van : IVie der Gefiechtstrieb der Menfchen besfer utid'giücklicher zit machen; von Dr. b. c. f a ü s t ; nut einer vorrede von j. h. c a mfe. Onze verwondering hield das ras op, terwyl wy met ongenoegen zagen, dat de vertaaler van dit werkje zo veel prys op deszelfs inhoud had konnen (tellen, als om ons, en het algemeen, door eenen zo wydfchen en belachlyken titel, zo aar. merklyk te begoochelen. — De Heer faust wordt door ons geëerbiedigd als eenen der braaffte en rechtfchapenfte ingezetenen van geheel Hesfenland\ dog in hoe ver zyn gefchrift ter logenftraffing dienen kan van het verwyt, aan zyne landgenooten in het algemeen gedaan, dat zy niet dan zeer laat op den dag zien konnen, willen wy liefst uit den inhoud van zyn gefchrift zélve laaten beoordeelen. — Hy is van gevoelen, dat de tegenwoordige algemeene kleederdragt der kinderen zeer nadeelig is, en dat vooral de broeken de jamraerlykfte gevolgen na zig (kepen. Deze gevolgen gaan zelf zo ver, dat zy op bladz. 42 Gods fchepping verftooren! Om zulks eenigermaate te bewyzen, tragt hy in een wydluftig betoog aan te toon en, dat de broeken tot niets anders dienen, dan tot eene onnatuurlyke en overtollige broeijing en (tooving van die deelen, welke de fchepper, door dezelve by het manlyk geflagt buiten het lighaam gebragt te heb' len, aangewezen heeft ongedekt te moeten blyven. Dog de fchepper heeft, ongelukkiglyk, mede goedgevonden, om onze hoofden insgelyks buiten het lighaam te brengen; moeten deze dan ook niet gedekt worden? In de daad indien onze gewoonehoofd. dekzels de reden van zo veele bekrompene verftanden opleveren, welk een ongerymd begrip zouden wy alsdan niet moeten vormen aangaande die achtbaare hoofdhuizeis, welke, onder verfcheidene gedaanten, de hoofden dekken van zo veele (taatsmannen, hoogleeraaren, godsgezanten, krankbezoekers, catechizeermeesters en voorzangers in de openlyke kerken; en welke alle egter zo uitneemend gefchikt zyn, om de eerbied en hulde. aan ieder dezer perfoonen verfchuldigd, te helpen ltaanue houden en in zwang te doen blyven ? De (telling dus van den Heer faust, alleen op zig zeiven befchouwd zynde , levert reeds zo veele ongerymdheden op, dat niemand onzer landgenooten gaarne eenigen byval aan hem zal willen geeven. —— Dog laaten wy dezelve van nader by, in haare gevolgtrekkingen, befchouwen. Doftor faust is van oordeel dat het draagen van broeken eene te vroege ontwikkeling van het manlyk zaad veroorzaakt, en hier door insgelyks eene te vroege aanprikkeling te weeg brengt om den mensch het oogmerk zyner beltemming ter voortplanting van zyn geflagt te doen bereiken. De goede en mensch-  ïio maandlyksche katalogus, Geneeskunde, enz* menschlievende arts raaskalt in het betoog dezer ftelüng zo zeer, dat wy het van ons niet verkrygen konnen, om de onbegaanbaarheid zyner gevolgtrekkingen op eenen ernftigen toon aan te wyzen, nog zelf, om de ongegrondheid zyner redeneeringen, doar duidlyke voorbeelden en vergelykingen in het verdiend befpotlyk daglicht ten toon te ftellen. Wy merken dus alleen aan, dat het kleed hetwelk de benedenfte deelen van ons lighaam dekt even zo min fchadelyk is, als dat, hetwelk de overige deelen van hetzelve tegen de beleedigingen van den dampkring befchermt; en dat de grilligheden van den fchryver even zeer dienen konnen, om ons de noodzaaklykheid te bewyzen dat wy geheel en al naakt moeten loopen, als om ons te overtuigen dat wy geene broeken moeten draagen. Tot betoog egter vanhet ontzettend nadeel der broeken, beroept de fchryver zig op de kleeding der aloude Grieken en Romeinen, welke met onze broeken niet bekend zyn geweest; en de Heer campe zyn voorredenaar, draagt dezegewigtige bewysreden op de volgende wyze voor: „De Grieken en Romeinen droegen," (zegt hy ,) „ gelyk ieder weet, geene broeken. De Tunica der Romeinen, „ die in plaatze van het hembd diende, bedekte de teeldeelen, „ welke op zig zeiven naakt en bloot waren. Defenimaüa, of „femoraiia, die allengs opkwamen by het verval van het Ro„ meinfche ryk, werden door de Keizers arc ADiusen ho„ KORius in derzelver gebruik meer bepaald. TacituS p maakt in zyn Germania van de bracca, als van een kleedings„ ftuk der Duitfchers, geen gewag; hy zegt: Tegmen omnibus n Jegum, cetera intecïi totos dies juxta focum atque ignem agunt. „ Cap. 17." (Deze lieden zouden egter naar ons begrip beter gedaan nebben, een' broek aan te trekken, en in de Open lucht te gaan wandelen). ,, By eene zeer byzondere gelegen„ heid gewaagt hy 'er van, en noemt ze barbarum tegmen. „ Hifi. L. II. c. 22." (Deze benaaming bewyst byzonder veel tegen de breeken!) „ Een klein gedeelte van Gallien heet by pomponius mel.a , Gal/iaBraccata. Men twyffelt 'er ech„ ter zeer aan, of de bracca: der ouden van foort en gedaante „ wel zo als onze broeken geweest zyn. De Tunica der oude „ Romeinen, gelyk mede de bracca van de Noordfche volken, „ waren maar kousfen voor de fchenkels. De broeken derDuit„ fchers in de raidden-eeuwen waren van linnen, gevolglyk ook „ veel koelder dan de onzen; en van linnen zyn thans de broe„ ken der Rusfen en meerdere Noordfche volken nog. Van „ karei, den Grooten zegt eg in hard ons: ad corpus cami„ (tam liueam & femnralibus lineis induehatur. En deze „ broeken waren zeer wyd, gelyk de wyde halve broeken, of „ zo-  maandlyksche katalogus ,Genceskunde, enz, 111 „ zogenaamde fchortebroeken der fchippers; bygevolg ook reeds „ veel koelder dan de onzen. De ruimte der broeken nam in de „ zestiende eeuw op eene verbaazende wyze toe. Daar men „ anders flechts vyf ellen laken, tot riemen gefneeden, entwin„ tig ellen zyde ftoffe, tusfchen die ftreepen laken geplaatst, „ noodig had, gebruikte men thands, indien de opgaven niet te „ hoog zyn, tachtig, ja honderd ellen. De geestelykheid verzet- tede zig hier en daar in heiligen iever 'er tegen; musculus „ fchreef zynen Broeken duivel, en de vorsten befnoeiden het „ gebruik van die verbaazend wyde broeken, krunitz, Ency „ clop. 25ther theil, Art. hos e). In de zeventiende eeuw waren de „ broeken nog zeer wyd. Een broek te vervaardigen die volM maakt fluit, is ongemaklyk en kunftig; in deze eeuw eerst „ wierden de broeken eng en fluitend, en begonnen lieden van „ meer rang ook laken broeken te draagen." —- De Heer campe, welke men uit het flot dezer aanhaaling duidlyk ziet, geen kleedérmaaker te Amflerdam te zyn, alwaar de fpanbroe. ken thands met eene kunst vervaardigd worden, die ieder ongehuwd meisje ten koste der verandering van haar gelaat bewondert, terwyl de geilfte losbollen van dezelve misbruik maaken, om dat geene te ontdekken, hetwelk de orde der maatfchappy hen gebiedt verborgen te houden; de Heer camp e, zeggen wy, heeft door deze aanhaaling zeer wel aangetoond, dat hy verfcheidene fchryvers over den kleederdragt der ouden heeft nageHagen, dog wy zien in alle deze zyne aangehaalde geleerdheid geenen enkelen tittel nog jota tot bewys, van het fchadelyke en nadeelige der broekendragt. Wy Hemmen gaarne toe dat onze voorouders eene geheel andere kleeding aangenoomen hebben» dan die, welke thands by ons in gebruik is; dog volgt hier uit, dat wy, even als de oude Batavieren, ons flegts met eenen dierenhuid moeten dekken, en ons voorts geheel en al naakt vertoonen ? Waarlyk , had de Heer campe de door hem aangehaalde fchryvers der oudheid een weinig verder doorleezen, en met aandagt overwoogen, zou hy zig ras overtuigd gevonden hebben, dat 'er onder de brockloozen van den ouden tyd, niet minder ondeugd en zedelyke verbastering plaats had, dan by zyne gebroekte landgenooten! En hy zou zig uit dien hoofde gaarne verfchoond hebben, om zyne pen te leenen rot het fchryven eener voorrede voor het werk van eenen Droomer , die nog nasuwlyks uit zynen vasten flaap ontwaakt fchynt te zyn. De Heer faust beroept zig op de Bergfchotten, om te bewyzen dat het drasgen van broeken ons in zeker opzigt, verre beneden dezeonbefchaafde lieden plaatst. Dog de beroemdeBANics, voor-  112, maandlyksche Katalogus , Geneeskunde, enz. voorzitter van de Koninglyke Maatfchappy der Weetenfchapperi te Londen fchreef, wegens dit gevoelen van den Heer faust, het volgende aan den Heer blumenbach , die hem het gefchrift voor handen, had toegezonden: „ Des fchryvers ge„ voelen verfchilt hier in , geheel en al, van dat der Genees„ kundigen, welke ik des wegens ondervraagd heb, en w>taron- der zig ook Schotfche Hooglanders bevinden. Zy verzekeren „ eenfleiamig, dat hunne landslieden, die nimmer broekendroe- gen, met opzigt tot de grootte van zekere deelen, veel eer voor „ hunne gebroekte nabuuren moeten onderdoen, dan dat zyde- zeiven daar in overtreffen zouden. Zy zeggen mede dat de Ve- nusziekte by hen veel hardnekkiger toevallen heeft, dan by n die geenen, die hunne teeldeelen warm houden, en niet vry laaten hangen, en dat ook de zogenaamde waterbreuken „ (hydrocele) by hen veel gemeener zyn, dan by andere vol„ ken. In het algemeen fcheenen ook onder de wilde volken, die ik gezien heb, zy, die hunne teeldeelen geheel onbes, dekt droegen, in grootte derzelver de Europeaanen naanw- lyks te evenaaren, veel min dat zy hen daar in overtreffen „ zouden." Het getuigenis van dezen beroemden reiziger werpt dus in eens het voornaame flelfelvan denHesfifchen Arts om ver, en maakt het voor ons onnoodig iets meer, tot wederlegging zyner overdreevene gevoelens, hier by te voegen. Het is ons ondertusfchen aangenaam, uit verfcheidene aantekeningen, onder den tekst gevoegd, te zien, dat onze landgenoot de Heer bake, wel verre van een blind bewonderaar des fchryvers te zyn, integendeel zyne verkeerde begrippen hier endaar grondig wederfpreekt; en dat hy in zynen brief agter dit gefchrift geplaatst, over het geheel, een beter plan van kinderkleeding in weinige bladzyden heeft tragten optegeeven, dan de Heer faust, met eenen zo vreeslyken ophef, als of de vereenigde magten van Europa hem deswegens op het lyf zouden vallen, in zyn geheele werk heeft gedaan. Voor het overige is dit gefchrift, (waarmede wy ons reeds te lange bezig hebben gehouden), eene dier niet geheel zeldzaame voortbrengfels van natuurkundig onderzoek, welker menigvuldige on. gerymdheden en belachlyke redeneeringen, ter goeder uur meer verfchooning, dan ernftïge wederlegging vorderen. Art. 19.  maandlyk£CHE katalogus, Geneeskunde .enz. ng Jlrt. IQ. Verhaal van de kunstbewerking, behandeling, en gelukkigen uiljlag der door/hyding der kraakbeenige vereeniging der fchaamt -beenderen, gedaan door c. bleulanb, Stads Vroedmeester en Chirurgen in Gouda, den 20 Maart 1792. Te Gouda, by IV. Verblaauw i79i> gr. 8vo. f-:6-: Dit gefchrift behelst de befcbryving eener door kunstbewerkt» ■verlosfing. welke meteen gelukkig gevolg voor de verloste, en met een niet geringer geluk voor den verlosfer bekroond is geworden! De Heer c. bleuland wierd geroepen by eens baarende vrouw, by welke het kind, wegens eene kwaade ligging door de vroedvrouw gekeerd, en tot aan het hoofd uitgehaald was geworden, dog hetwelk dezelve, door de engte van den ingang des bekkens, fchoon reeds dood zynde, niet verder ter waereld kon brengen. De Heer bleuland hier by gekoomen zynde, vond het hoofd dwars op den rand van het kleine bekken, met het aangezigt naar de linkerdarmbeensho!ligheid, en dus met het agterhoofd naar de regter zyde der moeder gekeerd, konnende het kind niet laager in het kleine bekken worden gebragt, uit hoofde van den geringen afftand tusfchen het bovenfte van het heiligbeen en de kraakbeenige vereeniging. der fchaamtbeenderen. „ De hals van het kind," zegt de Heer bleuland , „ was vry wat uitgerekt, zo dat ik vreesde, dat door verdere moeite ter afhaaling in het werk te „ Hellen, fchielyk den hals, of het hoofd van het kiudzouheb„ ben afgefcheurd; des dagt ik op het verminderen van hei: vo„ lumen van het hoofd, door het openen van hetzelve en ont„ lasting van de hersfenen; 't welk zoude hebben konnen ge„ fchieden, in zo verre het kind dood was, dan hiertoe wilde „ ik weder niet gaarn overgaan, in aanmerking neemende de „ hooge plaatzing van het hoofd des kinds, en de groote vreeze „ voor de kwc-tzing van de deelen van de moeder; wanneermy, zeer gezegend, op dat oogenblik te binnen kwam, de door■„ fnyding der kraakbeenige vereeniging der fchaamtbeenderen „ fchielyk te beproeven, te meer, dewyl de vrouw reeds zedert „ zaturdag te yooren, volgens zeggen, met pynen enz. had ge„ fukkeld, en dus door het een en ander vermoeid was." ■—■ Op dezen gelukkigen inval verrichtte de Heer bleuland de doorfnyding op de gewoone wyze, „ waarna de einden „ der fchaamtbeenderen omtrend een en een halve duim van den „ anderen weeken, 't welk aanftonds zo verre ruimte toebragt, „ dat," zegt de fchryver, „ ik het hoofd van het kind, zonderde „ minfte moeite, op de gewoone wyze nederwaards bragt, en da IV. deel. H „vrouw  H4 maandlykse katalogus,Geneeskunde, enz. „ vrouw op het aanregtbankje, (by gebrek van tafel), verloste."-~ Het kraambed was vry gelukkig; 'er volgden geene kwaade toevallen, en na verloop van twee maanden deed de verloste haaren kerkgang zonder eenig ongemak of letzel in de beweeging der beenen te hebben overgehouden, „ ja zelfs," zegt de Heer bleuland, „zo zy tot dansfen was afgericht, en dit als „ een doorflaand bewys van haare finaale herftelling, zonder het „ minfte overblyfzel moest dienen, houde ik my verzekerd,dat „ zy het voorig levendig genot haarer beenen zoude hebben."— De Edele Achtbare Heeren Burgemeefteren der ftad Gouda zyn door den gelukkigen uitflag dezer kunstverrigting zo zeer getroffen geworden, ,, dat zy," dit zyn de woorden hunner refolutie, by deze gewigtige gelegenheid genoomen, „ in confi„deratie van de kunde en habiliteit van den Heer bleuland, „ en byzonder uit hoofde van het gewigt en belang van voorfz, „eerfte operatie, welke hier te lande zedert weinige jaaren bekend is geworden, en in allen gevallen, tot een duurzaamblyk „ van de gunst en het genoegen van Heerén Burgemeefteren ten „zynen opzigte, en dus ter aanmoediging van deszelfs vlyt en „ yver in 't verder uitoeftenen en uitbreiden zyner kundigheden en „ dexteriteit, welke van zo veel nut voor de burgerye zyn, heb„ben goedgevondenen verftaan, dat aan voornoemde bleuland „een ftuk zilver, beftaande in een broodmandje, voorzien „ met stadswapen, en de volgende infcriptie: cobmelio „bleuland. chirurgo et obstetricio goudano „c1v1bus servatis. sectione s y n c h o n i) r o s e o s. „ossiumpubisfacta feliciter joannae devogel „uxori GUaLTHERI van leeuwen. XX. mart. „MDCCXCII. hoc argenteum vas. d. d. consules „goudani. MDCCXCII. zal worden vereerd; enz," Geen wonder In de daad! dat de fynchondrotomist met verrukking in zyne voorreden uitroept: „ een gefchenk, kostbaar door het metaal, nog ruim zo kostbaar door zyn konftig maakzei, en „ voor my nog veel koitbaarer door de Latynfche infcriptie, inhou. „ dende het voorgemeld geval, welk kaar Edele Groot Achtbaarheden, 'er benevens het ftadswapen op hebben doen graveeren. „Een ftuk, 't welk ik nooit zie, zonder my myner verpligting te „ herinneren; 't welk niet alleen myne tafel fiert, de btydfchap my„ ner vrienden vermeerdert, maar ook door zyne fraaiheid derzel„ ver oogen bekoort; '/ welk myne naneeven, tot een duurzaam ge„ denkteken van der Heeren Burgemeefteren edelmoedigheid zal „kunnen flrekken, en den kunsigenooten tot een bewys, dat het der „ kunst nog aan geene aanmoedigingen ontbreekt." 1 Iuuien de gelukkige uitflag eener kunstbewerking, o/de open- lyue  maandlykeche katalogus, Geneeskunde,enz. 115 ]yke belooning derzelve door toegenegene regenten , welke niet altooseene genoegzaame kunde van derzelver waarde veronderfteld konnen worden te teïitten, tevens een bewys van derzelver nuttigheid , gepastheid en noodzaaklykheid konden opleveren, zou voorzeker deze welgefiaagde, en zo uitfteekend beloonde, fchaamtbeenfnede debillykfte aanfpraak op onze goedkeuring en toejuiching moeten maaken, Dan, terwyl geen van beide deze omftandigheden de juiste raaatftok konnen zyn der waardyvan zodaanige verrigtingen, is het er tevens ook verre van af, dat wy, uithoofde van het weigelukken dezer kunstverrigting, dezelve in dat geval, waar in de Heer B. van dezelve gebruik heeft gemaakt, als eenigzins nuttig konnen aanmerken, of dezelve aan anderen ter naarvolging aanbeveelen. Wy agten dezelve in tegendeel in foortgelyke gevallen niet alleen geheel onnoodig, maar zelf ten eenenmaal roekeloos, en volftrekt laakbaar; terwyl het met alle regelen eener verftandige verloskunde ten hoogften ftrydig is, om tot het afhaaien van een dood kind, onder zodaanige omftandigheden, als hier worden opgegeven, de ongelukkige moeder aan de ontzettende gevaaren dezer haglyke bewerking bloot te ftellen, en haar leven in eene volftrekt onhoodige onzekerheid te ftellen. De uitrekking van den hals des kinds, en het gevaar van aflcheuring, nog de hooge plaatzing van het hoofd, en de vrees voor kwetzing van de deelen der. moeder, waren hier geene genoegzaame ontfchuldigingen, om zonder iets anders te beproeven, terftond van den gezegenden inval der fynchondrotomie gebruik te maaken; daarliet hoofd, niet door aan den, romp tetrekkcu, maar door met de hand. of met de haak op de kaak of het aangezigt van het kind te werken, of, gelyk fommige verloskundigen met voordeel gedaan hebben, door hét gebruik der tang, had behooren afgehaald te worden. — Wy raaden den Heer B. aan, dat hy naaflaa het geen de uitmuntende b au d e lo cq ui, en. deszelfs voortreflyke vertaaler, omtrend deze kunstbewerking gefchreeven hebben; en wy twyffelen geenzins of hy zal van het noodlooze zyner gewaagde verrigtïng ten vollen overtuigd zyn, en met ons begrypen, dat de gelukkige uitflag en daarop gevolgde belooning "derzelve, even weinig voor derzelver nuttigheid pleiten, als wanneer Heeren Burgemeefteren hadden konnen goedvinden eenen vroedmeefter, die door de keizersfnede eene verlosfing gelukkig verrigt had, welke door de keering of het gebruik der tang even gö'ukkig had konnen gefchieden, mede met goud of zilver vaatwerk hadden befchonken, zulks voor eene dergelyke roekeloosheid zoude doen. • Voor het overige bevreemdt het ons zeer, dat de Heer B. geenzins de bepaaling der wydte van het bekken der door hem verH 2 los-  Il6 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Geneeskunde, enz. loste vrouw opgeeft, maar zig vergenoegt met ons te berigten dat zy 4 voet en 4 en een halve duim Rhynlands lang was, even als of de lengte der lyderesfe in dit geval de ruimte beflisfend kon bepaalen van die wegen, door welke de vrugt ter waereld moest gebragt worden. Hy is hier tegen egter zeernaauwkenrig in de opgave der lengte en breedte van het aanregtbankje, waar op de verlosfing door hem is gefchied, offchoon wy van oordeel zyn, dat een paar voeten Rhynlands minder of meerder, in dit opzigt, weinig voor de nuttigheid of noodzaaklykheid der operatie zouden hebben konnen beflisfen. Wat eindelyk de plaatzing van eenen brief van den Heer louis betreft, die, offchoon op dien gullen toon geltemd, welke dien beminlyken man zo byzonder eigen was, niets behelst hetwelk den lezer aangaat, of met het onderwerp van het gefchrift voor handen, eenige gemeenfchap heeft, konnen wy alleen zeggen, dat, indien de Heer louis voor het afzenden dezes briefs kennis van het verrigtte door den Heer B. had gehad, wy reden hebben om te gelooven dat hy zynen ouden leerling, in plaats van hem met zyn pourtrait te befchenken, de vermeetelheid zyner onderneeming op eene wellevende, dog tevens ernftige wyze onder het oog gebragt zoude hebben. —• Intusfchen is het oorIpronglyke van dezen brief zo jammerlyk afgefchreeven, dat, indien wy de bekwaamheden van dien Hoogleeraar uit de fpelling van dit afdrukzel moesten beoordeelen, wy hem eerder voor eene Paryfche linnennaaifter, dan voor een kundigen genèesheèr en geleerden wondarts zouden moeten aanmerken. ■— GODGELEERDHEID. Art. 2Q. Zaailyke verklaaring van eenige uitgezochte Schriftuurplaatzen, eindigende in een vertoog over eenes Christens Wandel, vaardiglyk het evangelie van Christus. Door bartholomeüs ouboter, Rustend Leeraar van Woubrugge. Te Amflerdam, by M. de Bruin. Twee deelen, gr. 8vo. ƒ s - 4 - : De eerwaardige ouboter levert ons in deze twee dikke boekdeelen eene verklaaring van verfcheidene plaatzen uit de gewyde fchriften, welke vóór hem, reeds een en andermaal verklaard zyn geworden. Zyne behandeling en gevoelens verfchillen te weinig van die geenen,welke hem in zynen loopbaan reeds zyn voorgegaan, dan dat wy het noodig achten, eenig by. zonder verflag van dezelve aan onze lezers te doen. Het is een be-  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Godgeleerdheid, enz. 117 bekend verwyt, hetwelk men aan zeer veele ouderwetfchefchriftverklaarers in Nederland gedaan heeft, dat naamlyk hunne wydfche vertoogen zeer veel gelyken naar een oud gottisch gebouw, hetwelk met zeer veele kleenevengfters voorzien is, dog door welke zeer weinig licht wordt ingelaaten. In hoe verre nu dit verwyt: mede aan den vroomen ouboter gedaan kan worden, zullen wy onze lezers liefst zelve laaten beoordeelen door de opgave van een gedeelte zyner verklaaring van de woorden, voorkoomende Matth. XXIII: 37, 38, Jerufdlem, Jerufalem, gy die de propheeten doodt, en fieenigt die tot u gezonden zyn, hoe meenigmaal heb ik uwe kinderen willen byeen vergaderen, gelykerwys eene hen haare kiekens byeen vergadert onder de vleugelen, en gy lieden hebt niet gewild, tot opheldering van welke de fchryver onder anderen het volgende zegt: „ wat doet nu eene klokhen, wan- „ neer zy haare kiekens vergadert onder de vleugelen? Ik „ zegge met onze vertaalers, eene hen, of klokhen; al is het dat het griekfche woord in het gemeen eenen vogel beteekent. M Want het verband der rede doet ons hier aan eene hen, die „ kiekens heeft, denken; en dit woord wordt, door eene overnpeming, van zulk eene hen ook gebruikt. — Van zulk eene hen, die kiekens heeft, en alsdan geduurig klokt, wordt hier gezegd, dat zy haare kiekens vergadert onder haare vleugelen'— Dit geval is zeer bekend; zonder dat wy daar nader iets van behoeven te zeggen. — Wanneer zy nu haare kiekens verga" dert onder haare vleugelen, dan roept zy door haar luidbaar klokken, haare kiekens tot zig, en wanneer die op haar klok" ken koomen, zoo verbergt zy dezelven onder haare vleugelen, " om hen daar onder te koesteren, en tegen gevaar en nadeel ™ van allerlei foort, te beveiligen en te befchermen. Haar klokken is dan, haare Hem, waardoor zy, in haare taal, haa" re kiekens roept, noodigt, lokt, opwekt, vermaant, en aanfpoort ja zelfs beveelt, om zig tot haar te begeeven, op dat zy dezelven onder haare vleugelen verbergen zoude; en zulks "temeer, hoe verder zy afgedwaald, en van haar verwyderd " zyn en in verfcheiden wegen van haar aflopen. ~- Vooral, " wanneer 'er gevaar is, en zy nadeel zouden lyden. En is het, dat haare kiekens, op haar geklok — hetwelk haare " fpraak is, waardoor zy die te zaamen tot zich roept en veraadert- niet aanftonds koomen; zy houdt niet op met klok" ken maar verheft haare ftem te meer, en maakt een luider en " «erker geklok. Al zyn 'er zelfs al eenigen gekoomen, daar " zv ze te zaamen vergaderen wil; zy gaat echter voord met " klokken, en klokt wel eens met een zeker berispend geluid in haare taal, op dat zy toch alle koomen zouden. Haar H 3 '  ïi8 MAANDLYKSCHE KATALOGüSjGodgeleerdheid)ene* „ oogmerk toch, in dat klokken, is, om ze zaamen te verga- „ derén. ■ Dit doet zy uit liefde tot haare kiekens, op dat „ ze toch koomen, en zy dezelven onder haare vleugelen koe„ (leren es verbergen zoude. — Koomen zy nu op haar ge•„ klok, dan verbergt zy dezelven ook met de daad onder haare „ vleugelen." „ Nu weeten wy wat de klokhen doet." En nu weeten onze lezers, wat de Heer ouboter doet, ter uitlegging dèr gewyde fchriften. ■ Art. ai. Brieven over verfiicide gewigtige onderwerpen van den Christeiyken Godsdienst, inzpnaerheid over de leere der verzoening en de godlykheid der'H Schriften. Door wy len andreas vos, in leven emeritus Ptedikant te Briels Nieuwland. Met eene aanpryzende voorrede van den IVelEerwaarden Heer b. ouboter, Rustend Leeraar van JVouhrugge, Te Amflerdam en Dordrecht, by M. de Bruyn eq H. de Haas, 1791. gr. 8vo. ƒ 1 - 2 : - Een bundel godgeleerde Brieven, tot aanpryzing van welke wy niets meer behoeven te zeggen, dan dat dezelve billyk met den naam van den Heer ouboter als voorredenaar pronken , wiens kundigheden ons reeds uit het voorgaande artikel ten overvloede gebleeken zyn. Art. 22. Korte gefchiedenis van den oorfprong en voortgang der oneenigheden in de Lutherfche Gemeente te Am/lerdam. Door e. h. mu tze nb eche r , Genetaal Superintendent der Kerken en Schooien des Hertogdoms Oldenburg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amfferdam, by C. PV. Röfcke. 1792. gr. 8vo. ƒ'- : 6 : - De gefchillen in de Lutherfche Broeder-gemeente te Amfferdam ontdaan, hebben zedert eenen geruimen tyd zo veel gerugt gemaakt, en zyn tot eene zo verregaande hoogte opgeklommen, dat dezelve eene openlyke fcheuring ten gevolge gehad hebben , zelf alvoorens het algemeen nog genoegzaame kennis heeft gehad aangaande de eigenlyke oorzaaken, welke het Augsburgsgeloof thands, binnen Amfterdam, in tweeën hebben doen fplitfen. Men fprak , wel is waar , veel van den Duivel; men hoorde de ongerymdfte gefprekken aangaande dit oud, en by veelen zeer eerwaardig perfonage voeren; anderen befpotteden hunne medebroederen, die aan zyn beftaan geloofden; anderen wederom gaven te kennen dat de godheid van Christus, en meer andere gewigtige leerftelllngen van den Christeiyken godsdienst by dezen twist in gevaar ge-  waandlyksche katalogus, Godgeleerdheid,enz. ur) gefteld wierden; nog anderen beweerden dat 'er in de Lutherfche kerk binnen Amfterdam dwaalingen ingevoerd wierden, welke niets anders, dan eene geheele omverwerping van het Christendom ten gevolge konden hebben, dog niemand wist tot hier toe de eigenlyke bron der ergernis, waar uit alle de gewaande verfchillen waren voortgefprooten. — Niemand was meer bevoegd om het algemeen dienaangaande een duidelyk verflag te doen dan de geleerde Heer mutzenbecher, die de Lutherfche Gemeente binnen Amfterdam zelve een aantal jaaren als Predikant bediend heeft,en die,na in alle de onaangenaamheden van dezen twist rykelyk gedeeld te hebben, tot eene zeer aanzienlyke bediening naar elders beroepen is geworden. Wy verheugden ons uit dien hoofde zeer, het gefchrift voorhanden open* lyk aangekondigd te zien, dewyl wy vermeenden ons door hetzelve in ftaat gefteld te zullen bevinden , om den wezenlyken aart en oorfprong van dezen hevigen twist grondig te leeren kennen en naar verdienfte te konnen beoordeelen.— Wy twyffelen geenzins , of de Heer mut zenb echer heeft aan dit verlangen door zyn opftel volledig tragten te voldoen; dog wy moeten tevensbekennen dat de jammerhartige vertaaling van hetzelve, welk© thands voor ons ligt, ons in onze billyke verwagting ten eeneninaal te leur heeft gefteld, dewyl wy betuigen den inhoud van, dit gefchrift niette hebben konnen verftaan, nog zelf, ten koste der grootfte ingefpannenheid, denzin van het oorfpronglyke te hebben konnen raaden; daar deze vertaaling In eene zo onzinnige wartaal vervat is, dat dezelve veeleer voor een gefchrift van frans baltensz, dan voor eene overzetting van een opftel van den Heer mutzenbecher kan gehouden worden. Dan, hoe gebrekkig deze vertaaling ook raooge.zyn, is dezelve voor ons egter genoegzaam toereikend geweest,om uit dezelve te zien, dat de Lutherfche gefchillen geenzins van dien aart zyn, dat het algemeen zeer veel aan dezelven gelegen ligt.—De heethoofdige party heeft zig aan de Regeering dezer ftad vervoegd, en aan dezelve kennis van dezen twist gegeeven; en het gevolg hiervan is geweest, dat deze wyze Regeering , zonder zig met denzelven eenigzins in te laaten, aan beide de partyè'n de vryheid heeft verleend, om hunne gevoelens openlyk te moogen verkondigen; ingevolge waarvan 'er thands binnen deze ftad eene nieuwe Lutherfche Kerk geftigt wordt,waarin men de zogenaamds ouderwetfche Orthodoxie van martikus lutherus zal prediken, terwyl het in de overige Lutherfche Kerken binnen deze ftad geoorloofd za! zyn de meer redeivke srondbeginfelen van eenen meer wysgeerigen godsdienst te * H4  lao MAANDLYKSCHE kataloous, Godgeleerdheid, enz. verkondigen. — De verftandige maatregel doojr de Amfterdam" fche repeering in dezen genoomen, doet ons ten hoogften de verlichting onzer eeuw toejuichen, als welke de dwaasheid ten vollen aantoont, om godsdienflige begrippen door geweld te willen beteugelen. — Hoe zeer wenschten wy dat eene zo wy. ze en gemaatigde geest onze voorouderen in het begin der zeventiende eeuw had bezield! Waarfchynlyk zou 'er ais dan nim, mer eene Kerkvergadering zaamgerocpen zyn, die den ftsndaart_ der regtzinnigheid, ten koste van zo veele beroeringen en on" eenigheden, voor alle volgende geflagten , hier te lande heeft tragten néér te planten. Had men ook toen begreepen dat kerklyke gefchillen best gedempt en beflist konnen worden, door' aan beide de partyen eene volkoomene vryheid ter verkondiging van hunne gevoelens te verkenen, zouden wy hed«n ten dage de jammerlyke verwydering tusfchen zo veele braave christenen en eerbiedwaardige belyders van den godsdienst van jes us niet meer behoeven te betreuren; terwyl asn het ryk van het ongeloof, zo wel als aan dat van den Duivel, geen grooter af breuk zou hebben konnen gefchieden, dan door hetzelve geheel onaangeroerd te laaten, en te vergunnen dat de dwaaze raeenigte tempels en altaaren voor hetzelve oprigtte, terwyl de verftandige ehtisten zig bezig hield met de overweeging der wyze woorden van den Joodfchen Leeraar camaliel: indien dit werk uit God is, kont gy het niet treekeni maar zo het uit de menfchen is, zal het ver broeken worden. Art. 23- Invallende gedachten aangaande den oorfprong de/ hair kloveryen over de Godsdienstoefeningen der verfchillende gezintheden onder de Christenen. Te Amfterdam by D. M. Langeveld, 1792. gt. Z*. f - • 4. . : ' Een uitmuntend gefchrift, de bedaarde overweeging van alk godsdknftige geloofsbelyders overwaardig. De fchryver wendt voor, zig met een zeker gezelfchap van menfchen terfcheep begeeven te hebben, die eerlang in twist geraakten over de betekenis der woorden middel en oorzaak. Het aan boord gaan van het fchip wierd door fommigen als het middel, door anderen, als de oorzaak hunner gehoopte aankoomst aangemerkt. Hierover ontftond een hevig gefchil, het welk zo hoog liep,dat eindelyk iemand de beide partyen tragtte te bedaaren, door aan te toonen dat geene derzelven volkoomen ongelyk had, 'er by voegende: „ wat doet het 'er toe,of ons zyn in het fchip het mid■a del of de oorzaak onzer aankoomst zyn zal; gy vaart 'er im- „ mers  maandlyksciie katalogus, Godgeleerdheld, enz. 12.i „ mers niet te min om mede, en zult niet te min behouden aan„ koomen." Dog zulks mogt niet baaten; de twistende partyea raakten handgemeen, eenige wierden gekwetst, anderen vielen buiten boord en verdronken. Niemand kwam behouden en zonder ietzei aan, dan die zig buiten het gefchil gehouden hadden. Deze vertelling wordt door den fchryver daadlyk van toepasfing gemaakt, op de heerfchende gefchiilen in zaaken van den godsdienst. Zyne redeneering by die gelegenheid is zo juist en oordeelkundig, dat wy ons niet weerhouden konnen een aanmerklyk gedeelte derzelve woordlyk aan onze lezers voor te houden. „ Indien ik myne lezeren," dus begint hy, „ ging af„ vraagen wat zy van deze vertelling en dit (lag van menfchen „ denken, ben ik verzekerd, dat zy my eenftemmig zouden „ antwoorden, dat deze twistzieke lieden volftrekt voor dwaa„ zen behooren gehouden te worden; en het antwoord zou op „goede gronden fteunen ," (te meer dewyl hun gefchil van wederzyde met dezelve onkunde gevoerd wierd, daar nog het gaan, nog het zyn in het fchip , het middel of de oorzaak hunner aankoomst wezen kon , maar de Iaatfte alleen in hun oogmerk, het eerfte in de vordering van hun fchip en eenen goeden wind gelegen was). ,, Maar dan valt de vraag wat men „ te oordeelen hebbe van menfchen, welken, in eene zaak van 3, het hoogfte belang, juist hetzelve gedrag houden?" „ Men begrypt terftond, vertrouw ik, dat ik hier het oog „ hebbe op den ftaat van den christeiyken godsdienst, en de „ heerfchende verdeeldheden onder de christenen in 't algemeen, „ en in 't byzonder op de thands heerfchende gefchiilen en verre„ gaande oneenigheden der Lutherfche gemeente te Amfterdam, „ en de daaruit ontftaane fcheiding van hunne openbaare en by„ zondere godsdienstoefeningen, en het oprigten van byzondere „ kerken, ten nadeele van beide partyen die zig navolgers van „ de leer van Luiker noemen. Maar laat ons de gefchiilen van „ het christendom in 't algemeen in overweeging neemen, en de „ oorfprong van alle die verdeeldheden kortlyknagaan, en als „ met een opflag van het oog befchouwen." „ Een hemelsch afgezant verfchynt in de waereld, om het „ menschlyk geflagt te redden uit dien hopeloozen toeftand, „ waarin het door zyne verkeerdheid zig zei ven geworpen had, „ en waaruit de poogiugeu der fchranderfte vernuften van dien » tyd het niet redden konden. Deze afgezant met de blyk- „ baarfte bewyzen zyner zending voorzien, doet de menfchen ,) uit Gods naam beloften van vergiffenis voor hunne zonden, „ en van eenen eeuwigduurenden gelukftaat, mits zy zig opregt- lyk, en met-aanwending van alle hunne vermoogens, wilden H 5 „ toe.  122. maakdlyksche katalogus, Godgeleerdheid, enz. „ toeleggen orn deugdzaam te Ieeven. Die afgezant, om zyne „ leer te doen verftaan, moest noodwendig zig van zodaanige „ fpreekwyzen en redeneeringen bedienen, die van de menfchen, „ tot dewelke hy in de eerfte plaats gezonden was, het best „ konden verftaan worden. Het geen hy geleerd heeft, „ is, door eenigen zyner leerlingen, verder verkondigd en te „ boek gefteld. De gefchriften dezer lieden , ook bevat in „ fpreekwyzen voor hunnen tyd gefchikt, zyn tot ons overge„ koomen, en zyn nog in onze handen." „ Wanneer wy deze fchriften inzien, vinden wy daarin zo „ klaar, dat niemand, welke dezelve voor echt houdt, daar aan „ twyffelen kan, dat die afgezant een zeer buiten gemeen en „ verheeven perfoon is geweest, in de allernasuwfts betrekking „ tot de godheid ftaande, met volle magt van God bekleed om „ den mensch vergiffenis zyner zonden en een eeuwig geluk te „ belooven; mits hy, deze leer geloovende en aanneemende, „ met alle zyne kragten aan zyne zedelyke verbetering ar„ beidde. ,, Deze leer is nooit in twyffel getrokken door iemand, welke „ geloof gaf aan de gefchiedenis van dezen afgezant. Gelukkig „ zoude het geweest zyn, indien men met deze kundigheden „ vergenoegd, getragt had, in eenvoudigheid van geest, naar „ die voorfchriften te leeven. In 't begin gefchiedde dit. „ Men nam de leer van 't christendom aan, zonder daar over te „ philofopheeren. Maar helaas! dit duurde niet lang. De mensch„ lyke nieuwsgierigheid wierd welhaast genoopt tot het doen „ van veele vraagen. Men lag zig toe op bovennatuurlyke on„ derzoekingen , omtrend eenige voorftellingen dier leer , en „ wilde dezelve met wysgeerige naauwkeurigheid bepaalen. „ Men wilde weeten, welke de juiste zin was van deze en geene „ plaatzen en woorden, die na verloop van tyd, door verande„ ring van omftandigheden, en verwisfeling van denkwyze en „ fpreektrant, al vroeg min of meer duister begonden te wor- „ den, en het nu nog meer zyn. Men wilde eene meenigte „ van dingen, die de heilige fchryvers zelve mooglyk nooit be„ doeld hebben te bepaalen, uit hunne gezegden beflisfen; in „ een woord, men deed veele vraagen, welke misfchien boven „ het menschlyk verftand gaan, en van geen of weinig nut in „ de beoeffening zyn." „ Op zig zeiven was deeze nieuwsgierigheid niet meer te laa„ken, dan alle wysgeerige weetlnsy en hadden de menfchen „ zig vergenoegd met eene befcheidene nafpooring, zonder het wezenlyke, naamlyk de betragting, uit het oog te verliezen, „ zy waren volftrekt niet te berispen geweest. Maar de mensch- ,, lyse  maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, enz, 123 y, Iyke eigenliefde openbaarde zig welhaast, op eene verkeerde wyze. De een meende deze, de ander geene begrippen in de „ heilige fchriften te vinden. Dit verdeelde de gemoederen ; „ men begon elkanders gevoelens te beftryJen; de geesten wier„ den warm; men wierd moeilyk en af keerig van elkander. Men „ zag om naar aanhangers; formeerde partyen, en de partyen „ geformeerd zynde, was de vreede uit de kerk gebannen." „ Toen het zo verre gekoomen was, vond men, al etlyke „ eeuwen geleden, goed, of uit een loflyk inzigt, ten einde de „ vreede der kerk te herftellen, of met een godloos oogmerk, „ om zyne tegenftanders, daar men wist dat men de fterkfte „ was, te onderdrukken, kerklyke vergaderingen by een te roe„ pen , om de in gefchil ftaande vraagen te onderzoeken, en te „ beflisfen, wat vervolgens in de kerk zoude^geleerd worden.-— „ De uitflag dezer kerklyke vergaderingen was juist zo, als 'er „ natuurlyk moest verwagt worden; naamlyk de fterkfte party „ verklaarde haare gevoelens voor waaragtig , en fteide vast, ,, dat die voor altyd in de kerk als grondwaarheden zouden ge„ leerd worden. Een ieder, welke deze gevoelens niet wilde aanneemen , wierd uit de kerk gezet, en even ais of die lie„ den , door hunne wezenlyke of vermeende dwaaling , de „ grootfte guiten geworden waren, niet zelden te vuur en te ,, zwaard vervolgd." „. Dit is de oorfprong van de verdeeldheden, welke men in „ de christelyke kerk vindt; mitsgaders van alle die geloofsbe„ lydenisfen en formulieren van eenigheid, welke de onderfchei„ dene gezinten doen onderkennen, en voor altyd van elkande„ ren verwyderd houden. Hier uit zyn ontftaan die rampzaalige „ vervolgingen, welke de christelyke kerk zo meenigmaal met „ het bloed haarer edelfte belyderen heeft befinet." „ De vraag, of die belydenisfen , of deze formulieren van „ eenigheid, in de tegenwoordige gefteidheid van bet christen„ dom, goed of kwaad zyn, willen wy thans daar laaten. Goed „ of kwaad, zyn zy.'er; en al waren zy nog zo verderflyk, zy „ zyn zo wel gevestigd , en zelfs in de burgerlyke gefteld„ heid der meeste christen landen zo fterk ingevlogten , dat ,, het zeer bezwaarlyk zyn zoude, om ze weg te neemen. . ,, Een wys man doet best met zig, uit alle deze verfchillende „ gezintheden, aan die te houden, welke, of volkoomen, of „ het naaste by van allen, met de overtuiging van zyn gewee„ ten overeenkoomt; en verder aan een ieder die vryheid te laa„ ten, welke hy voor zig zeiven begeert. Maar het grootfte „ kwaad ligt hier in, (en niemand zal dit ontkennen), dat men „ veeltyds dezulken, die van andere gevoelens zyn, om dezel„ ven meer of min haat, ja, als men het doen kan, onderdrukt „ en  124 maandlyksche kataloghs , Godgeleerdheid', enz. „ en vervolgt. . Eu als dit gefchiedt, handelt men dan an- „ ders, als die menfchen, in de boven opgegeevene vertelling, „ deeden, welke zo heevig twistten, dat zy eikanderen floegen „ en over boord wierpen! Menfchen, welke zo hevig twisten „ over godsdienfüge onderwerpen en ftukken, welken men goedvindt, met of zonder grond tot het christendom te bren. „ gen, dat zy daarom de broederlyke liefde verzaaken, die ont„ rusten hunne eigene gemoederen en die van anderen; zy trek„ ken hunne geesten af van het wezenlyke in den godsdienst, „ de aanbidding van God en de liefde des naasten; en op deze „ wyze verliezen zy noodwendig al de vrugt van het christen„ dom, de zaligheid hunner zielen, welke volgens Christus leer, „ zonder broederlyke liefde, en'liefde omtrend allen, niet kan verworven worden." „ Dit is de vrugt der heethoofdigheid in het twisten over den „ godsdienst; eene heethoofdigheid, welke dikwyls zo verre „ gaat, dat men niet alleen verdoemt en vervloekt, maar zelfs „ wanneer men de magt in handen heeft, onderdrukt, gevangen „ zet, verbant, ja hangt, eu ten vuure doemt." Het vervolgen om den godsdienst is, in alle opzigten, eene „, verfchrikkelyke zaak, en daarom nog te meer, om dat de onderdrukking byna niet valt, dan op de beste en.eerlykfte lie„ den. Een man die om zynen godsdienst vervolgd wordt, kan „ in dwaaling zyn; hy kan een dweeper wezen; maar met dat l, alles moet hy een eerlyk en godsdienftig man zyn. Indien ik geene waare liefde voor mynen godsdienst heb; indien ik my " niet volftrekt verplicht acht voor mynen godsdienst openlyk, uit te koomen, en indien by my het bezef van mynen plicht niet boven alles weegt, dat is, in andere woorden, indien ik " geen naauw gezet deugdzaam man ben, zal ik my om mynen " godsdienst niet laaten vervolgen. Veel liever , dan myne , ambten, myne goederen, myne vryheid, myn vaderland,myn leven, asn myne belydenis op te offeren, zal ik, wanneer ik " 'er, door het bezef van mynen pligt niet volftrekt toe bepaald '„ worde, veeleer myne belydenis opgeeven, my naar de eis„ fchen der vervolgeren fchikken; en den huichelaar fpeelende, de meeningen der magtigfte party toejuichen. Zeker om alles „ voor den godsdienst veil te hebben,moet men den godsdienst „boven alles ftellen; en hoe verkeerd ook die van zulk een „ man , welke alles aan denzelven opoffert, mooge weezen, „ in zyn hart huisvesten toch de gronden van het wezenlyke „ van den godsdienst; naamlyk het vast voorneemen van alles te „ doen om Gods wil." , Het was een fraai zeggen van den beroemden p o p £, 't welk wv in eenen zyner brieven viuden , zo arm ais ik M> " 3 ■ '• ., zegt  maakdlyksche katalogus , Godgeleerdheid, enz. 125 „ zegt hy, die gelyk bekend is, (en hier in ligt de fraaiheid van , het gezegde), van de roomfche kerk was; zo arm ah ik bent. zoude ik met vermaak eenen franfchen vlugteling, die een man „ van gewis/en is, byfi'and verkenen. Zeker, een Bramin, die ter eere van vutnoü, of een Tutk, die om den naam van m a" homed, vervolging leed, zouden te beklaagen zyn, dat zy „ voor eene zo kwaade zaak moesten lyden; maar zy zouden „ waardig wezen, als deugdzaame en godsdienftige mannen ge„ eerbiedigd te worden." Tot dus verre deze beminlyke en eerbiedwaardige fchryver. Indien onze lezers geduld genoeg gehad hebben om het tot hiertoe opgegeevene met eenen ernftigen aandagtte overweegen, zullen zy ons de moeite gaarne dank weeten, van zo veel ten hunnen gevalle afgefchreeven te hebben. — Hoe gaarne wenschten wy uit deze wysgeerige en befchaafde pen meerdere invallende gedagten te voorfchyn te zien koomen, en dezelve met opzetlyke overweegingen en daadlyke bewyzen geftaafd ,aan ons algemeen te zien veordraagen. De voortreflyke befcheidenheid, welke het gemoed des fchryvers fchynt te bezielen ,enzyneduidlyke voordragt van het door hem behaadeld onderwerp, doen ons verlangen,dat hy meerdere uuren van zynen ledigen tyd zal willen belteeden, om de waare vyanden van onzen gezegenden godsdienst, in een helder, en onbeneveid daglicht ten toon te ftellen.— letterkunde, geschiedenis sen,£»z. Art. 24. Or.omajlici literarii Epitome, tam hiftoriae univerfae, quam reliquarum artium aeftimandae retïrix: five, Fajli fcriptorum veteris et medii aevi; verifiuiilibus, quantunt fieri pot er at, accuratioribusque fubinde , quam in prima editione, temporum notis, nee non paulo majori numero digefti, a christoph. saxio, Hilloriar. Antiquitat. Eloquentiae, et Hifloriae Batavae Profes/ore, Trajecli ad Rhenum, apud G. T. a Paddenburg et filium, et B. Wild & J. Alt keer, 179°. gt. 8». ƒ 1 - 8 - : De Hoogleeraar saxe levert ons hier een kort begrip van zyn uitmuntend, en voor de letterkundige waereld onfehatbaar Onomafticon literarium. Men ziet hier, met een opflag van het oog, dien langen volgreeks van fchryvers, beroemde mannen, kunstenaars, enz. welke in het genoemde groote werk met zo veel naaukeurigheid en voorbeeldlooze belezenheid te boek gefteld zyn geworden, en wordt dus door middel van dit Epitome in ftaat gefteld, om de ganfche maatfchappy der geleerden van de aller-  12,6 MAANDLYKSCHE RATALOGUS,.L>Me>-£. Gefchieckn., enz, allervroegfte eeuwen af, tot aan de weder ontluiking der letteren na den donkeren nagt van woeste barbaarsheid toe, in eens te * overzien. Hetzelve is niet alleen zeer gefchikt om rot een handboek voor de fludeerende jeugd, die zig aan de kennis der letteren iets gelegen laat liggen, te verftrekken; maar kan daar en boven voor den meer gevorderden letterminnaar van den uitftekendflen dienst zyn, om hem den juisten leeftyd van dezen of geenen fchryver oogenbliklyk aan te wyzea, Hetzelve behoorde, als een nomenclator en wegwyzer in alle uitgebreide Bibliotheeken gevonden te worden , in welke men niet zelden eenentacitus naast de fragmenten van ennius, eenen claudianus naast eenen v ir g ilius ,eenen chariton naast eenen plato ge- rar.gfchiu vindt. Wy hebben ons reeds van eene vroegere uitgave van dit gefchrift des hoogleeraars jaaren lang met zeer veel vrugt bediend; dog de tegenwoordige zo aanmerklyk vergrootte en verrykte uitgave, is voor ons een onfchatbaar gefchenk, hetwelk alleen door de waare beminnaars van wezenlyke letterkunde op zynen regten prys gefield kan worden. — Art. 25. Verhaalen, behelzende het aangenaamfte en nuttigjle uit de Gefchiedenis, tot eigen verlustiging en om in de gezelfchappen niet onkundig te verfchynen. Eerfte en Tweede Deel. Naar de verbeterde hoogduitfche uitgave van danul heinrich purgold , fchryver van het refultaat myner meer dan vyftigjaarige overdenkingen over den godsdienst van Jefus. Te Gouda , by M. van Loopik en Comp. 1792. gt, 8°. ƒ 1 - 16 : - Een gefchrift hetwelk in allen opzigte aan deszelfs titel voldoet; hetwelk le Diüionaire d'Anecdotes, en andere foortgelyke werken, tot deszelfs voorgangers heefr. Een jong heer, aan zyn kaptafel zittende, om des middags of'savonds eene party by te woonen van groote lieden, onder welke hy gaarne als een kundig vernuft wilde uitmunten, dog niets van de gefchiedenisfen weetende, zelf niet, welke de oudfiebekende Ryken inAJta zyn, ■wnGrieken en Romeine n geheeten worden, wat de Romeinfche Historie, en die der meeste hedendaagfche volkeren behelst, enz. kan in dit gefchrift zeer wel te regt geraaUen , en, indien hy hetzelve met aandagt leest, en een goed geheugen heeft, eene zeer grootfche vertooning onder zyne medegasten maaken. Dog voorts is hetzelve voor de letterkundige waereld van zeer weinig aanbelang;, en wy beklaagen den vertaaler, zo wel als de uitgevers, dat zy zo veel gewigt aan hetzelve gehegt hebben, als om eene zo goede nederduitfche uitgave van hetzelve te bezorgen. Art. z6.  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Letterk. Gefchieden.,enz. li" Art. 2f>. Gefchiedenis van den veldtogt der Pruisfen in Holland in MDCCLXXFU. Gevolgd naar het Werk van den Heer theodorus philippus van pfau, Generaal Majoor in Koninglyken Pruisfifchen dienst, enz. enz. Tweedcelen , met plans en kaarten verrykt. Te Amfterdam by Willem Holtrop, 1792. gr, 4to, ƒ 7 : - : - De Heer holtrop levert ons hier eene zeer pragtige en kosfbaare befchryving, in twee deelen in groot quarto, welke te zaamen na genoeg twee vinger dikte uitmaaken, van de eerfte en zo gelukkig geflaagde krygsverrigting van den tegenwoordigen grooten Koning van Pruisfen, door hem tegen de Provincie van Holland ondernoomen. — Dezelve is uitmuntend wel uitgevoerd, keurig vertaald, en met zeer fraaie landkaarten en plans voorzien. — Wy hoopen dat de vaderlandlievende uitgeever dit werk verder zal tragten voontezetten, eu dat wy dus eerlang onder zyn opzigt mede een zeer naauwkeurig berigt der menschlievende verrigtingen van denzelven frederik wilhelm in het ryk van poolen, met de noodige kaarten, plans, en verdere ophelderende onderrigtingen verrykt, zullen bekoomen; welke voorzeker overwaardig zyn om het derde en vierde deel dezes fchoonen werks uittemaaken. PRULSCHRIFTEN en PAPILLOTTEN-PAPIER. Art. 27. Antwoord op de vraag: of hst leezen van Predikaatften in de publieke kerken, vooral ten platten Lande, invloed hebbe op de waarneming van de openbaare godsdienst; en of hetzelve de waarneeming der godsdienst nadeelig, dan voordeelig zy: voorgelezen in een gezelfchap van Godsdienstvrienden, onder de zinfpreuk: A jove principiuin. Te Alkmaar, by H. Hartemink. gt. «o. ƒ - : 5 : 8. Art. 28. Gewichtige vraagen over de leer van het zogenaamde Nieuwe Licht in de hervormde kerk, briefswyze voorgedraagen aan den Wel Eerw. Heer g de haas, 7h. Doel. en Predikant te Amfterdam. Door S. K. gt. 80. ƒ - : 4 : - Art. co. Simon en Petrus, offamenfpraak over de onlangs in't licht gegevene zogenaamde gewichtige vraagen aan Do, g. de haas, &c. gr. 8vo. ƒ - : 4 : - • Art. 30. PS. behoorende by de gewichtige vraagen aan Do. g. de haas, over een daar tegen uitgekoomen ftukje, getiteld: Si. ■mon en Petrus, of famenfpraak over dezelve, gr. 80. ƒ : 1 - 4. Art 31. Wedervraagen door een vriend van Euangeliewaarheid, aan den fchryver der gewichtige vraagen over de leer van het zogenaamd Nieuw Licht in de hervormds kerk enz. Te Amfterdam, by J. Janszen. f ■ ; 3 : - ' Art, 32.  128 MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Prulfchtiftetl , We. 33- 73"^ van gevaar, en middelen ter reddinge: of korte inhoud myner overweegingen op den gehouden Dank-, Vast- en Bededag, den 13 Febr. 1793. Te Rotterdam , by N. Cornel, gr. 8vo. ƒ - : 4 : - Art. 34. Lierzang aan myne landgenotten, in den Oorlog van het jaar 1793. Door jan scharp, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam by J. Hofhout en Zoon. gr. 8vo. ƒ - : 4 : - Art. 35. Circulaire Brief san den Graaf v/ïbbrancadoro, Aarts-bisfckop van Nullibi, enz. gezonden aan de Bisfchoppen der Nederlanders , wegens het gevaar der H. Kerk, door de zo verderflyke en tegen de H. Kerk jlrydende leerftettïngen der Franfchen, niet aanmaaning têt ftandvastigheid in 't geloof, &c. gr. 8vo. ƒ - : 3 : - 'Art. 56. Brieven over de nieuwe Wachters der Protestantfche Kerk, mos. LDtMAHïs. Te Utrecht by W. Viervorst, 1792. gr. 8vo. ƒ 3 : 18 : - Art. 37. Welmeenende en trouwhartige waarfchouwing en onderricht aan myne minvermoogende medeburgers en ingezetenen in Nederland, tegen de thans algemeen verfpreid wordende gevoelens [van vryheid en egaliteit. Te Amfterdam, by J. A. Sluyter. r. g8vo. f - : 3 : - Art. 38. Aan condorcrt, Lid der Nationaale Conventie, over zyne Aarfpraak aan de Bataven, enz. In 'sHageby J.F.J.d'Agé, gr. 8vo. ƒ - : 3 • - zfr'. 39. Bataaf[che Helden aangefpoord tot oen Jtryd tegen de Gallifchc Legerbenden, Dicht ftuk, met aantekeningen, gr. 8vo. ƒ • : 2 : - Art. 40. Gedagten by den tegenwoordigen ftaat van Nederland, opgedracgen aan God, gr. 8vo. ƒ- : 2 : - **V*. 41. 0/>öfc Franfche Vryheids Boom, dooi een welmeenend'vaderlander aan '* Nederlandfche Volk in V algemeen , en wel hyzonder aan de roemwaardige Schuttery van *s Hage,Katwykenaaren, Schcver.ingenaaren, LoosduinJrche en Ryswyk. fche volkeren. In 'sHage by L. Stechwy. ƒ - : 2 : - Art. 42. Smeekbede aan Goël, ter gelegenheid van de tffte verjaging van Z. D. H. Willem de V. Prins van Oranje tfc. Te Amfterdam, by J. Peppelenbosch, ƒ - : 2 : - Art. 43. Gluck-wenfchung zur Tauff des neuesgebohrnen ErbPrinzen von Oranien und Nasfau, &c. Durch Casper Jetter. In 's Hage, by L. Stechwy. ƒ - : 2 : • Art. 44. Op de overwinningen der Franjchen. — DuMOURiEZ, aan de grenzen van myn Vaderland. En aan de Bra. banders. Drie ftukjes. gr. 8v. f - : 5 •' Ait. 45. DuMoURiEi) Lierzang, ƒ - • 5 : 8. f/fti vervolg dezer LyU in een volgend Nummer.)  D È RECENSENT. N°. 14. Art. 1. De burgerlyke vryheid in haare hei'Izaame, de volksvry. heid in haare fchadelyke gevolgen voorgefteld, inzonderheid met betrekking tot dit Gemeenebest. Door Mr. J Cr han meerman, Vryheer van Dalem. Te Leydeti by 5". en J. Luchtmans 1^93. gt. 8vo. De prys is f Iedere pooging, welkè eenige ftrëklüng heeft 'om het morrend, j ongenoegen in den burgerftaat te bevreedigen, om de wederzydi fche verbittering van twistende partyen te verzagten, en om aan i alle de leden eener maatfchappy eensgezindheid en zugt voor I het algemeene welzyn in te boezemen, is den rechtfchapen : mensch en braaven burger buiten twyfel overw&ardig. Zodaanig 1 is ook het loflyk oogmerk waar mede de Heer Meerman betuigt I het gefchrift, het welk thands voor ons ligt, te hebben opgeI ireld, en welke de uitwerking van hetzelve ook mooge zyn, I verdient des Schryvers edelmoedige bedoeling in zo verre reeds i Onze volkoomene toejuiching. Dan, in onze hoedanigheid als I beoordeelers, hebbeu wy in het afgetrokkene niet met den perI foon, maar met den fcktyver, niet zo zeer met het oogmerk, maar \ veel meer met de middelen te doen, waar door het zelve bereikt j; moet worden. Immers is het zeer mogelyk, dat eene zeer uitti geftrekte goedhartigheid vergezeld worde van een zeer bekrora- ii pen oordeel, en dat men het beste voorneemen ter uitvoer tragte j; te brengen, langs zulke wegen, welke hetzelve ten eenemaale I moeten veriedelen; in welk geval een ieder zeer gereedlyk zal II toeltemmesn dat de goedhartige man verflandiger gehandeld zouii de hebben, indien hy zyn oogmerk voor zig zeiven had gehouden, li of ten minlten de uitvoering van hetzelve toebetrouwd en overügelaaten aan lieden van meerdere onzydigheid en van een veri ligter oordeel. Wy bedoelen door deze aanmerkingen geenzins om een onlEgunftig vooroordeel tegen het gefchrift van den Heer meeriman te doen gebooren worden; maar aiisen om, terwyl wy II. DSZU . I h8.Ti  ïjo Meerman, De hurgtrlyke Vryheid, enz. hem allen verfchuldigden lof geven wegens zyn pryswaardig fnzigt, tevens aan ons zelveu het recht voor te behouden, omaile -zodaanige aanmerkingen op zyne middelen ter bereiking van het- l| zelve te maaken , als wy beftaanbaar achten met rechtvaardigheid, en met dien plicht welken wy, by het onrlerneemen van deze beoordeeling, aan het algemeen verfchuldigd zyn. De eerfte bladzyden van hetzelve zyn door den Heer meerman toegewyd aan eene welfpréekende lofreden over de tegenWoord)ge Regeeringsvorm van dit Gerneenebest, aan welke hy betuigt zó zeer verkleefd te zyn, dat zyn hart reeds lang den eed op dezelve heeft afgelegd, alvoorens zyne lippen denzelven plegtig hebben uitgefproken. En, in de daad! hy hangt een tafereel van dezelve op, het welk, ingevalle hetzelve eene getrouwe vertegenwoordiging van het oorfpronglyke is, deze be- * ] tuiging ten hoogften moet billyken. Volgens het fchildery des Schryvers dog is de Regeering dezer landen de gelukkigfte welke immer heeft plaats gehad, dewyl zy aan iederen inwooner de hoogstmooglyke veiligheid verzekert zo wel ten opzigte van perfoon en eigendom, als van alle die godsdisnftige en burgerIzke rechten, welke met reden gevorderd konnen worden. Hy wydt zeer breedvoerig uit over de bewonderingswaardige inrigtingen van de hoven en rechtbanken der ïuftitie, en over de onzydigheid met welke het recht in dezelve bediend wordt, zo wei in burgerlyke, als in lyfftraflyke zaaken. Hy roemt met ophef de gemaatigdheid met weike de fchattingen en: lasten worden geheeveu. Hy fpreekt met lof van de fpaatzaamheid en trouw, waar mede de publieke gelden worden uitgegeeven. Hy verheft boven al het fpaarzaara gebruik, het welk hier te lande van het dominium eminens gemaakt wordt , om den eigendom der ingezetenen aan te randen; en het ontbreekt zyn penceel aan geene kleuren,, om ook de vryheid van denken, fpreeken, febryven , en drukken , welke men onder de tegenwoordige rcgeering geniet, in het fchoonfte daglicht te plaatzen; en voorrs om te verzekeren dat alle deze onfehatbaare voorrechten door ieder afzonderiyk burger in dit gelukkig land genooten, en door deze gezegende Conftitutie aan allen verzekerd worden. Deze fchoone fchets wordt met de volgende aanmerkingen door hem beflooten: „Ik heb het woord van Stadhouder tot nu toe flegts eens in het voorbygaan genoemd:' zoo weinig ftrekt die post, M om eenige belemmering aan de burgerlyke vryheid toe tebren„ gen; en indien hy 'er zelfs iets mede gemeens heeft, beflaat n het flechts in haar te ftaaven, en gelyk ik nog nader toonen zal, de ingezetenen in het genot daar van onbefchroomd te doen voortleven. En even onafhangelyk van den invloed of ' de  Meerman, De burgerlyke Vryheid, erfz: 131 „ de heerieheogt eener eenige buitenlandfche Mogendheid zyn „al onze daacien. £)e ligging, de zwakheid onzer Republiek „ en onze commercieele belangen mogen verbindtenisfen vereis„ fchen ; die verbindtenisfen mogen in oogenblikken van ge„ meecfchappelyk gevaar naauwer klemmen, eenpaariger maatregelen verlangen; een vreemde ftaat mooge, ten koste van „ onzen handel, huisfelyke fchikkingen om den zynen te be„ voordeelen beraam en ; maar tot zulke laagte zyn wy nog niet „ gedaald, dat wy binnen onze eigene grenzen van iemand dan „ van onze eigene regeerders wetten behoeven aan te neemen.'' Wy zullen het aan onze lezers zelve overlaaten om hunne eigene aanmerkingen te maaken over deze befchouwing der regeeringsvorm van ons gerneenebest, welke voorzeker op eene zeer verfchillende wyze ontvangen zal worden, naar gelang der verfchillende denkwyze van die geenen, in wier handen dezelve welligt zal geraaken. Het is zeer mooglyk, (want wie dog kan de uitgeftrektheid bepaalen der begocheling, tot welke de geest van partyzugt iemand kan vervoeren?) dat zommigen van oordeel zyn dat de Schryver niet genoeg tot lof van dezelve gezegt heeft; terwyl het van den anderen kant waarfchynlyk is, dat veelen van gevoelen Zullen zyn dat hy met eenige waarheden zeer veel vergrooting heeft doen gepaard gaan. Zeker ondertusfchen is het, dat indien hy gedwaald heeft, hy zulks beeft gedaan van de veiligfte zyde, en wy achten het geenzins onze taak, hoe uirgeftrekt de vryheid der drukpers hier te lande ook mooge zyn, om in een behoorlyk onderzoek van een zo gevaarlyk onderwerp opzettelyk te treeden; maar laaten zulks aan die geenen zeiven over, welke van den Schryver in denkwyze moogen verfchillen, en welke tevens omzigtigheid genoeg bezitten om de paaien van dat geene wat gefchreeven, en van dat geene wat niet gefchreeven behoort worden, naar gelang der tydsoniftandigheden in behoorlyke aanmerking te neemen. Wy zullen het egter waagen om als ons gevoelen aan het algemeen voor te draagen, dat het geen de Schryver aangaande de burgerlyke vryheid en de Nederlandfche Conftïtutie gezegd heeft» by ver het beste gedeelte van zyn gefchrift uitmaakt, dewyl hefzelve jinet meerdere ingetoogenheid en gemaatigdheid gefchreeven is, dan in eenig ander deel van hetzelve te vinden zyn. In zyne aanmerkingen over regeering in het algemeen, valt by zeer dikwerf in beuzelagtige, en zomtyds in valfche redeneringen. Wy zullen eenige van dezen tragten op te geeven. dewyl dezelve geene onmiddellyke betrekking hebben tot onze eigene regee ring, en onze aanmerkingen op dezelve uit dien hoofde nie£ uitgelegd kunnen worden als een yisbruik van die vryheid der I 2 druk-  132 Meerman, De burgerlyke Ffyheld, enz. drukpers, welke wy in eene zo ruime maate hezeeren hebben, en welke zo volkoomenlyk aan ons verzekerd is geworden doof de jougfte gezegende omwenteling Dat geene regeeringsvorm volmaakt is, of kan zyn, welke uitgedagt en ingefleld is geworden door onvolmaakte ftervelin • gen, is eene waarheid van welke wy ten vollen overtuigd zyn» en uit welke men met reden de dwaasheid afleidt van eene regeering, welke draaglyk is, te willen omkeeren, alvoorens men «ene heeft uitgedagt, welke als geheel volmaakt befchouwd moet worden. Dan, het is tegenwoordig het gebruik geworden, om uit deze bekende aanmerking een gevolg af te leiden, het welk wy met geene mooglykheid konnen toeftemrnen, en het welk hier in beftaat, dat geene gebreken der regeering, zelf dan wanneer dezelve gezien en erkend worden, weg genoomen en verbeterd moeten worden, al kon dit gefchiedan zonder dat hier door eenig wezenlyk gedeelte van den vorm der Regeering wierd vernietigd. Mjn laat het gevaar van iets nieuws in te voeren te veel bewyzen, wanneer men door hetzelve alle uitzigt wegneemt op zodaanige wyze en gemastigde veranderingen , welke eene regelregte flrekking konnen hebben om de vryheid, het geluk, en de zekerheid van een volk uittebreiden en te verbeteren. Dit gevaar wordt als dan het onweerlegbaar voorwendfel en onverwinlyk bolwerk van alle dwingelanden en dweepers; en is uit dien hoofde ook dikwerf gebruik; geworden door delaageaanhangelingenvan vaiLips den tweeden , en van de Kerk van rome, om hunnen geweldigen haat te verdeedigen tegen alle poogingen ter vastftelling van godsdienflige waarheid en burgerlyke vryheid. Indien het waar is dat alle regeeringen behooren ingerigt te zyn overeenkoomffig de uitwendige omftandigheden, en de heerfchende denkwyze van een volk, zal het tevens even zeker zyn, dat de regeeringen van tyd tot tyd behooren hervormd te worden overeenkoomftig de veranderingen, welke de tyd en onderfcheidene gebeurtenisfen in deze omftandigheden te weeg brengen. Onder deze veranderbaare omftandigheden is de denkwyze eene der alleraangelegenfte; en indien mea de ommewentelingen nagaat, welke of ondernoomen, of daadlyk tot ftand gebragt zyn geworden, zal men bevinden dat tot veelen derzelven aanleiding gegeeven is door eene onverzetlyke aankleeving en vasthouding aan aloude ftelregels, zonder eenigen acht te liaan op die verandering in de algemeene denkwyze welke ten gevolge heeft, dat zodanige maatregelen, die weleer zonder tegenftribbeling aangenoomen en geduld wierden, vervolgens als onverdraaglyk en onderdrukkend befchouwd worden. Het was deze hardnekkige verkleefdheid aan voorouderly- ke  Meerman , De burgerlyke Vryheid, enz, 133 ke gewoonten; en deze blindheid en verachting voor de veranderingen welke in de gevoelens van het menschdom plaats genoomen hadden, die ka rel den eerften, Koning van Engeland» in zeer veele van die maatregelen inwikkelde, welke geëindigd zyn in het verlies van zyn kroon en van zyn leven. Die regeeriugen voorzeker zullen altoos het zekerst en onwrikbaarst zyn, in welke de opperhoofden fteeds oplettend zyn op deze veranderingen, en, in plaats van zig met geweld en de uitoeffening van magt tegen dezelve te verzetten, zig fchikken zo veel als mooglyk is, naar de heerfchende denkwyze van het algemeen. Wy verdaan hier door het algemeen geenszins den aanhang van vermocgende grooten, of van het wuft en ligt omkoopbaar gemeen , maar alleen den middelftand des volks, dat braave en deftige gedeelte van den burgerflaat, het welk tevens, en vooral omtrend zyne eigene en wezenlyke belangen, het verlichtst en eerbiedwaardigst gedeelte van iedere vrye natie alierwege uitmaakt. Er zyn verfcheidene uitdrukkingen in dit gedeelte van het gefchrift voor handen, van welke wy, dewyl zy de godsdienftige geneigdheid van den Schryver betreffen, niet'wederzin gewag moeten maaken; dan daar de zaak van den godsdieust nimmer metr gehoond kan worden, dan door het ontydig wierook» van dvi eepery en bygeloof, konnen wy niet nalaaten ons ongenoegen te lasten blyken tegen al dat geen, het welk eene zo verderflyke flrekking heeft. In dit opzigt durven wy vraagen of de Heer meerman als een man van redelyke gedsvrugt fchryft, wanneer hy bladz. 18 zegt: „ voor een waarborg dat wy zo ligt geen wingewest van een ander ryk zullen worden, hebben wy " God, het water, enz." — Van den almagtigen opperregeerer dezer geheele waereld in diervoege te fpreeken, is voorzeker eene geheel onverdeedigbaare vermeetelheid; en uitdrukkingen als deze zyn de zuiverfte geest van de allerverachtlykfte dweepery, welke hier te lande nog te veel gevonden wordt, en welhe die geenen , die aan dezelve toegeeven, doet gelooven, dat zy, en de broederfchap tot welke zy behooren, de onmiddelyke 'en meestbevoorregtte gunitelingen der godheid zyn , ten gevalle van welken de algemeene vader van het menschdom , even gelyk een toegeeflyk aardsch vorsr, genegen is eenige uitzonderingen van zyne algemeene wetten te maiken. Hier van daan ook dat men dikwerf de uitdrukkingen van Neerlands God, in dit land, en van Engelands God in Grooi-Brittannien heeft hooren gebruiken , en dat men de priesters van den Godsdienst, terwyl de beide volkeren in oorlog waren, vermetel genoeg gezie.n heeft om aan den Almagtigen te verzekeren dat hunae zaak tegtvaardig was, I 3 en  ï34' Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz. en dat hy hun volk behoorde by te (ban in het vernielen van deszelfs vyanden. Zulks is eene verachtlyke ten toon (telling van den godsdienst ten behoeve van ftaatkundige inzigten, en by meer verlichte lieden eene geveinsdheid die met de zwartfte kool getekend behoort te worden. — In denzelven flyl fpreekt de Heer meerman van: » tooneelverwisfelingen, die de hand „ des allerhoogften meer onmiddelyk beftuurt." Wy moeten bekennen, dat wy, zedert het ophouden der wonderwerken, van zodaanige toneelverwisfelingen geene kennis draagen. Wy zyn ten fterkften overtuigd dat alle gebeurtenisfen op denzelven voet voorbefchikt en vastgefteld zyn door den wyzen en aivoorzienden fchepper der natuur, die niet meer de God der Joden, of der Hollanders, dan der Turken of derFranfcheh is, masr die de algemeene weldaadige vader is van alle zyne fchepzelen zonder onderfcheid ; die zyne goedwillige regeering uitftrekt over het ganfche menschdom; die niet regeerr door eenzydige, maar door algemeene wetten, welke zo wys en volkoomen zyn ingericht, dat dezelve geene byzondere tusfchenkoomften vereisfchen, om,dezelve te verbeteren. Het denkbeeld zelf van zodaanige tusfchenkoomften vindt zynen oorfprong alleen in onze eigene onvolmaaktheden, en dewyl wy nog de kennis nog de wysheid bezitten, om een algemeen ontwerp te vormen, het welk in iedere byzonderheid voorziet, achten wy den Almagtigen als onzer een {*), en zyn wy gewoon onze perfoonlyke onvolmaaktheden aan het volmaakfte aller wezens toe te eigenen. In die gevallen, in welke men te blind en onkundig is om het onmiddehyk verband tusfchen tweede oorzaken en gewrogten te ontdekken, door de tusfchenkoomst van welke de zedelyke en ftaatkundige, zo wel als de natuurlyke waereld in het algemeen beftuurd wordt, valt men in eene van twee uiterften, welke beide met de waarheid even zeer ftrydig zyn; men veronderftelt naamlyk dat of de uitkoomst aan het geval moet worden toegefchreeven, of indien die uitkoomst zeer voordeelig is, dat dezelve een buitengewoon gevolg van eene onmiddellyke tusfchenkoomst der godheid is, en voedt dus zynen geestelyken hoogmoed door zig te verbeelden dat men de gebyzonderde gunftelingen van den Hemel is, en aangenaamer aan denzelveu dan zyne overige natuurgenooten. Wy willen ondertusfchen geenzins de mooglykheid van zodaanige byzondere tusfchenkoomften ontkennen; dog wy zyn tevens van oordeel dat niets dan eene onmiddellyke openbaaring der godheid ons het recht kan geeven, om eenige gebeurtenis hoegenaamd ook, als een gevolg van (*) Pf. L. vs. ir.  Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz. 135 van dezelve aan te merken; en daar wy geene reden hebben om den Heer meerman voor een leerling van s w e d e nnb u r g te houden, konnen wy ook niet veronderftellen dat hy zyn gevoelen door eenig bewys van dien aart zal willan onderfchraagen. Zodaanige bekrompene beschouwingen van de oogmerken, en, in de eeuwigheid beraamde, onveranderlyke voorziening, van het godlyk albeftuur, mooge eenigzins voldoen aan" de laage en baatzugtige inzigten van verachtlyke ftaatkundigen, en uit dien hoofde gerugfteund worden door die geenen , welke de kerk en den godsdienst als loutere fpeelpoppen. van het oppergezag befchouwen, en als een bloot werktuig om het volk in ontzag te houden; dog voor het overige konnen dezelve tot niets anders dienen , dan orn regelregt de belangen te vernietigen van alle redelyke en christiyke godvrugt, welke op vry edeler en uitgeftrekter denkbeelden rust , aangaande de eigenfchappen en regeering van den grooten albe- ftuurer dezer waereld. Wy hopen dat deze aanmerkingen niet zo jaramerlyk verkeerd zullen worden uitgelegd, dat de-j zelve ten grondflag eener aantigt van ongodistery zouden konnen ftrckken, met welke de dweepzieke bende zo gereed is alle die geenen te befchuldigen, welke van haar in gevoelens verfchillen; dog van welke wy geen minderen afkeer hebben, dan die geenen immer konnen betuigen , welke door regtzinnigheid van geloof en heiligheid van wandel zig eene bcvoorrefte plaats in den hemel poogen te verzekeren. # SA het overig gedeelte van dit gefchrift, in het welk de fchtyver over ftaatkundige vtyheid handelt, laat hy ten eenenmaale die gemaatigdheid vaaren, met welke een onderwerp van dien aart behoort behandeld te, worden. Hy geeft van hetzelve eene befchryving in de volgende bewoordingen: „ Ik verftaa door Politieke of Volksvryheid het recht van alle of van " een groot getal der inwooneren, om 't zy in perfoon, 't zy " door reprajfentanten telkens dpor hen gekoozen, in het uit" en inwendig beftuur des Iands deel te kunnen neemen." -—• Dit is in de daad de bepaaling eener zuivere volksregeering, maar geenzins van ftaatkundige vryheid, welke, offchoon dezelve eene beteugeling van de uitvoerende magt vereischt, die ontftaat uit een lighaam het welk het volk vertegenwoordigt en door hetzelve verkoozen is, egter niet noodzaaklyk vordert dat het geheel der regeeringsvorm louter democratisch zy. Staatkundige vryheid heeft haar beftaan gevonden onder gemengde regeringsvormen, gelyk in Engeland, en wy hopen ten gevalle van het menschdom dat dezelve aldaar nog lange genootea mooge worden. Even zo vindt dezelve plaats in Aaanea oaI 4 d®  J3(5 Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz. der eene zuivere volksregeering, zonder egter in eene van deze beide landen die wanorden en verwoestingen aan te rigten, welke de fchryver goedvindt onaffchddenlyk aan dezelve verknogt te agten. Indien de Heer meerman zig vergenoegd had mee den waaren aart der ftaatkundige vryheicl en van eene democraiifche regeering, te gelyk met de misbruiken welke van ieder gemaakt zyn, of zouden konnen worden, voor te draagen; had hy de dwaalende begrippen , welke zomtyds aangaande dezelve gevoed worden, bedaardlyk wederlegd, en aangetoond dat de wezenlyke waarde van ftaatkundige vryheid niet volftrekt, maar alleen betreklyk is; dat dezelve wenscblyk is niet zo zeer om Zig zelve, als wel om haare gevolgen, waar door de ingezetenen eene blykbaare zekerheid ontvangen tegen de inkruipfelen en aanmaatigingen van magt, en de aanranding der burgerlyke vryheid; in een woord, had de fchryver dit onderwerp behandeld met die gemaatigdheid, rondbo rftigheid en onzydigheid, welke den kundigen en befchaafden waereldburger allezins betaamen zo zouden wy van hem in eenige byzonderbeden hebben moog^en verfchillen, dog wy zouden ons tevens aangezet gevoeld hebben om hem te roemen en hoog te achten. Dan, daar hy de ingezetenen van een Land, het welk door deszelfs kooge mag^en zelve een vry gerneenebest genoemd wordt, openlyk beleedigt, door de opzetlyke verkeerd» voorftellingen en buitenfpoa%\ge droomeryen, met welke deze bladzyden opgevuld zyn, be-. .■zit hy geenen den geringften titel om zig zeiven aan den redelyken vriend der menschheid van eene gunftige zyde aan tebeveelen, In plaats van aan zyne lezers een juist denkbeeld te geeven het zy van ftaatkundige vryheid, het zy van eene regelinaarig •vastgeftelde democratilche regeering, zaamelt hy de toomelooste fcuitenfpoorigheden byeen, welke aan de doldriftigfte Jacobynen 3n Frankryk te last gelegd konnen worden, om tot eenefchildery te dienen van de eerfte, terwyl hy de Iaatfte voorfteltals een ftaat •van eeuwigduurende regeeringloosheid en eindelooze verwarring. Indien de Heer meerman ondertusfchen zyn oog flegts gelieft xe vestigen op den vryen ftaat der dertien vereenigde gewesten in Noord-America, welke eene zuivere volksregeering hebben aange. iioomen, zal hy in denzelven meerder orde en geluk aantreffen, dan waarop een eenige aristocratifche of eenhoofdige regeering ïoemen kan. Dan, een volk, het welk niet alleen den geest bezit, om zyne rechten te handhavenen en het juk der dwinglandy en onderdrukking te verbreeken, maar daarenboven wys genoeg is om een regelmaatig zaamenftelfel van regeering op de grondbeginfelen der vryheid neder te zetten, is een voorwerp het welk een te fchitterend licht roedfom zig verfpreidt, d«a «at  Meermin, De burgerlyke Vryheid, enz. 137 dat zig de oogen der fiaafsche vyanden onzer aangeborene rechten naar hetzelve durven heenen wenden. De fchryver doet voorts eene pooging om aartig te zyn op dit onderwerp; dog de fchittering van zyn vernuft is hier volkomen gelyk en geè'venreedigd aan zyne overige wyze van redeneeren. Hy geeft als een vereischte tot het daarftellen van ftaatkundige vryheid op, „ dat alle meerderjaar ge mannelyke in„ wooners tot het verkie2.cn van vertegenwoordigers zuilen toe„ gelaaten worden/' en beklaagt by die gelegenheid de fcaoo, re kunne met zeer veel omflag van woorden, dat zy naare ftem tot deze verkiezingen mede niet mooge doen gelden. Vervolgens vraagt hy, „ of de weevers, droogscheerders, en velle„ blooters te Leyden ; de pakhufsknegis, de fleepers.de Icheeps„ timmerlieden te Amfterdam; de fmalle gemeente in alle lieden in ftaat is om te beoordeelen, wiens kundigheid, eerlykheid, en vaderlandsliefde hem tot de verheffing, die van hunne ber ,, fchikking afhangt, het waardigfte maaken?" Deze Vraag is ongerymd, en doet geheel niets ter zaak; dog wy durven het waagen om te antwoorden , dat zelf de geringfte inwooner van) een land,alwaar eene zuivere volksregeering geëerbiedigd wierd> die zig in ftaat bevond om dit gefchrift te konnen leezen, verftand genoeg zoude bezitten om te bezeflen dat deszelfs opfteller de man niet was, dien hy behoorde te verkiezen. Dan, van waar heeft de Schryver de verzekering ontleend, op welke alle deze fraaye redeneeringen rusten ? Hy' zegt ons: ,, zo heeft het die Republiek (Frankryk) beflist, in wier midden de vry,, heid, cp haaren drievoet gezeten, orakelen uitfpreekt," dog de redelyke vriend der vryheid laat zig even min verfchalken door de orakelen van dolle demagogen, als door de onedelaardge drogredenen van onwaardige aristocraaten. De onzydige menfchenvriend zal aan den Heer meerman zeggen dat geene zodaanige algemeenheid van het voorregt om te moogen ftemmen een wezenlyk vereischte is der ftaatkundige vryheid; ten bewyze waar van men hem alleen te rug behoeft te wyzen op de fchikkingen en inftellingen dienaangaande door de Staaten. van Noord-America gemaakt, en zelf op die, welke bepaald zyn geworden by de Franfche Conftitutie in den Jaare 1789 ontworpen , en in 1791 vastgefteld, dog zedert wederom herroepen, welke, offchoon niet zonder eenige onvolmaaktheden, egter eene maat van wysbeid en volkoomenheid bezat, die te recht zo wel de bewondering van alle de volkeren der waereld, als den haat van alle de dwingelanden der aarde verdiende. Het ftemrecht wierd in dezelve alleen bepaald tot de daadlyke burgers (les citoyens afli'fs), welker vereischten zoodaanig bepaald waren dat dpof I 5 de.-  i go Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz. der.eive die zwaarigbeden wierden weggenoornen , welke de fchryver zo verkeerdlyk voordraagc als onaffcheidelyk aan ftaat» kundige vryheid verbonden te zyn. Men zie de aangehaalde Confliiution Francoife, Titre III. Chap. L SeSlion 2. Het zy zeer verre van ons dat wy eenigzins al het geen irt Frankryk verrigt is geworden zouden willen verdeedigen. Dan, het geen zedsrt de verwerping der Cooftitutie in den Jaare 1792 aldaar is voorgevallen, is van eenen zeer verfchillenden aart van die gebeurtenisfen, welke voor dat tydftip hebben plaats gehad. Het is eene betreurenswaardige dog zekere waarheid , dat geene omwenteling, hoe billyk en noodzaaklyk ook, daargefteld en te weeg gebragt kan worden zonder eene zekere maat van geweld en wreedheid, dewyl dezelve nimmer on,Jernoomen wordt voor dat de onderdrukking ten toppunt is geklommen, en het volk tot woede en wanhoop heeft aangeblaazen. Dog zal de Heer meerman het gedrag van willem den eerften verfoeyen, of de verrigtingen van zyne voorouderen vervloeken, toenzygezaainenlyk met dien vórst het Spaanfche juk hebben afgefchad en de banier der vryheid in deze landen neergeplant, om dat ook deze omwenteling noodzaaklyk vergezeld ging van veele wanor* den, en aanleiding gaf tot het bedryven van deze en geena- wreedheden aan de zyde van den moedigen Batavier V Indien dit zo mogt zyn , zou hy ten minften de verdiende hebben , van als een doorgaand en regelmaatig vyand der vryheid befchouwd te konnen worden. Des fchryvers befchouwing van Frankryk is eenzydig en onedelmoedig. Hy verwart fteeds de gebeurtenisfen welke zedert het laatst gedeelte van het voorgaande Jaar hebben plaats gehad, met die van vroegere en voorafgaande tydvakken. Dog dit zy zo het wil;, de toeftand van een land het welk ingewikkeld is in alle de meenigvuldige en opeengehoopte rampen van binnen-, en buitenlandfchen oorlog, ontbloot van eene regelmaatige en wel bediend wordende regeeringsvorm, en aangezet tot de wanhoopigfte maatregelen om zig zei ven te verdeedigen tegen de gedugtfte zaamenfpanning van vyanden welke zig immer tot het voeren van den alvernielenden oorlog vereenigd heeft; is voorzeker geen gefchikt en gewettigd voorbeeld, om te bewyzen en aan te toonen, welfte de natuurlyke en noodzaaklyke gevolgen zyn van ftaatkundige vryheid of eene democratifche vorm van regee. Ting. Het is buiten allen twyffe!, dat, indien er eene behoorlyke ftaatkundige vryheid, geduurende het eenhoofdig gezag in in Frankryk, even gelyk in Groot-Brittannien, had plaats gehad, de tegenwoordige jammeren nimmer door dit land gekend zouden zyn geworden, nog Europa andermaal eenen Koning ter ftraf-  Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz, 139 ftrafpïaats hebben zien heenen leiden, aan wiens geaagtenis als mensch de vereenigde traanen van alle gevoelige harten zyn toe. gewyd geworden. Dan. rondborflige en juiste redeneering kon niet beantwoorden aan het oogmerk, het welk de fchryver zig had voorgefteld, en het welk was, om , welke de voorafgaande betoogen dan ook mogten zyn, een zeker befluit te konnen opmaaken, van het welk wy niet weeten of wy meer de dwaasheid, dan wel de onbefchaamdheid moeten bewonderen. Zie tier waarop hetzelve nederkoomt. „ Politieke vryheid," zegt hy, „ ïs uit haaren aart, ik kan geen-woord vinden om myne „ overtuiging krachtig genoeg mede te deelen, de verdelgfter, „ de uitroeifter, de moordenaares der burgerlyke." • En wy betuigen geene woorden te konnen vinden om onze overtuiging kragtig genoeg mede te deelen van de verregaande domheid of kwaadwilligheid van een dergelyk befluit. ■ Wy zouden by veire de paaien van ons beftek te buiten gaan, indien wy alle de ongerymdheden in aanmerking wilden neemen, met welke de lieer meerman zyne lezers zo ftoutmoeoig poogt te misleiden. Dan, de volgende verzekering is zo handtastelyk valsch, en zo fchandeiyk hoonend voor deBritfche regeering en ingezetenen, dat dezelve de geftrengfte berisping verdient. „ Men ontneeme," zegt hy, „ aan het Britfche Mi- nisterie zynen invloed op het Parlement en op de verkiezing „ van een tamelyk getal van deszelfs leden; men laate ieder „ graaffchap en iedere ftad gereprajfeuteerd worden, gelyk de „ volkrykheid van elk derzelven het in onderlinge eventedigheid „ fchynt te vorderen; en het ryk van Europa waar men thans „ de voortreflykfte balans der machten bewondert, het vrye „ Groot-Brittannien zal welhaast de klem zyner uitvoerende „ magt verzwakt, zyn laagerhuis in eene nationaale conventie „ veranderd, en zyn Koning misfchien wel naar den Tewer heen ,, geweezen of tot het lot der Kareis en Lodewyken gedoemd „ zien." Wy hebben vootheen reeds gelegenheid gehad om san te toonen dat de Heer meerman ten eenenmaal onkundig , is aangaande de regeeringsvorm van Engeland. Zyne arisiccratjfche vooroordeelen, welke zig in den hoogen toon, die door zyn geheel gefchrift heen heerscht, zo duidlyk verraaden, ftellen hem buiten ftaat om de uitmuntenhei* te bezefferi van eenige regeering, in welks vorm het volk een gedeelte uitmaakt, terwyl hy tevens van oordeel fchynt te zyn, dat eene natie flegts Uit twee deelen kan beftaan, die naamlyk der regeering en van het gemeen. Wy vraagen hier, of het mooglyk is dat de Heer meerman onkundig genoeg is oei niet te weeten, dat het middel van omkooping, waar van de Britfche ftaatsdienaars zi£ %9  ï.40 Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz, zo gereediyk bedienen, en welke de eenige invloed is die heszelve op het volk heeft, niets anders is dan eene fchennis niet flegts van den aart en geest der Engelfche conftitutie, maar zelf van veele uitdruklyke wetten, welke tegen dezelve zyn vastgefteld. Het is altoos het oogmerk der Engelfche ftaatsinrigting geweest, dat het huis der gemeente geheel onafhanglyk zoude zyn van de kroon, en geenzins beftaan uit ambtenaars en bezoldigden, maar uit vrygekorene en onafhanglyke burgers. Toen in de vroegfte tyden leden naar het parlement wierden afgevaardigd , was de vertegenwoordiging eenigzins geëevenreedigd aan het ftaatkundig gewigt en aangelegenheid van die geenen, welke vertegenwoordigd wierden , en de vereischten om te moogen ftemuien waaren te dier tyd zodaanig dat zy de kiezers boven alle afhanglykheid ftelden. Dat zuiks thands niet meer zo is, is veroorzaakt geworden door de verandering in de waarde van het geld, zo wel als in veele andere omftandigheden, welke eene'verbetering ten hoogfteu wenschlyk, en-zelf noodzaaklyk maaken , om de oorfpronglyke Engeliche ftaatsgefteldheid te bewaaren , welke Iaatfte oneindig meerder gevaar te dugten heeft van de Kroon, dan van eenige onafhanglykheid van het huis der gemeenten. Wanneer men dus te kennen geeft dat een onafhanglyk laagerhuis zou ftrekken om den Britfcnen Koning te onttroonen, zoekt men iets in te boezemen, het welk niet minder beledigend is voor den vorst zeiven , als voor het eerbiedwaardigst wetgeevend lighaam van geheel Europa. Immers is dit in de daad niets anders dan te beweeren, dat, ïngevalle de leden van het parlement geene omgekogte oneerlyke lieden waren , zy aan zyne Majefteit niet zouden toelsaten te regeeren , en dat hunne trouw aan hem cnbeftaanbaar is met. den pligt, welken zy aan hen die zy vertegenwoordigen verfchuldigd zyn. Daar de fchryver gewag maakt van het lot van karel den I. konnen wy niet nalaaten hier by te voegen, 'dat offchoon wy dien vorst als mensch beklaa^ gen, het ons egter altoos heeft toegefcheenen dat hy het flagt. offer geworden is, niet van de onaf hanglykheid van zyn par-i lement, maar van zyne eigene heerschzugt en dubbelhartigheid, welke, nadat hy by herhaaling eenige van de eerfte grondbeginfelen der ftaatsgefteldheid had gefchonden , hem daadlyk het vertrouwen en de hulde van het volk onwaardig maakte. Gaarne ftorten wy met den grooten h u m e eene traan op de nagedagtenis van dien ongelukklgen vorst; dog.hy zo wel als de Heer meerman fchynen uit het oog verlooren te hebben dat Souvereinen zo wel hunne pligten hebben als onderdaanen, en fchryvers van dat foort, als de laatstgenoemde, zouden in hunnen ie-  Meerman, De burgerlyke Vryheid, enz. 141 lever voor de.eerden zeer gaarne alle rechten, zo wel nstuurlyke als wederzydsch vastgeftelde, vernietigen ten koste van de laatften. Wy wenfebten dat de Fleer meerman, terwyl hy l^ig was zyn gefchrift te vervaardigen, fteeds voor zig had gehad het plscaat der Heeren Staaten Generaai van den 26 July 1581, waarin deze braave voorftanders der vryheid onder anderen zeg„ gen: „ Wanneer een Prins in ftede van zyne onderzaaten te „ befchermen, dezelve zoekt te verdrukken,te overlasten,hunne „ oude vryheid, privilegiën, en oude herkoomen te beneemen, „ en hen te gebieden en te gebruiken als flaaven, moet hy ge„ houden worden, niet als Prince, maar als een Tyran;en voor „ zulks naar recht en de reden, moet, ten minfta van zyne on„ derzaten , byzonder by deliberatie van de Staaten van den „ lande voor geen Prins meer bekent, maar verlaaten, en een „ ander in zyne fteede tot befchermenisfe van hen lieden voor „ opperhoofd zonder misbruiken gekoozen worden." Volgens dezen grondregel, welke wy niet vermoeden, dat de fchryver zal willen betwisten, had kabel den I.bi'lyk zyne kroon verbeurd, toen hy den oorlog aanvong tegen zyn parlement, het welk niets meer dan deszelfs plicht betrachtte door zig tegen zyne willekeurige regeering te verzetten. Wy verdeedigen geenzins het vonnis over hem geveld , het welk ook niet gefchied is door het parlement; dog befchouwen tevens zyne afzetting als eene daad van zuivere rechtvaardigheid. De omwenteling, welke willem den III. op den throon van Groot-Brittanmen heeft geplaatst , vindt geene andere verdeedigjng dan in dezelve grondbeginfe-Ien ; en jacob de II. heeft het alleen aan zyne bloodhartigheid dank te weeten gehad, dat hy door het land vrywillig te verlaaten , op even j dezelve grondbeinfelen niet uit hetzelve verdreeven is geworden. In een woord, de rechten der tegenwoordige Koninglyke familie van Groot-Brittannien , rusten, zo wel als het beftaan van dit Gemeenebest zelve, op het onherroepbaar recht van alle volkeren , om hunne hulde aan dwingelanden en willekeurige beheerfchers te ontzeggen; en zo dra eenige regeering , hoedaanig dezelve ook mooge zyn , uittermaate onderdrukkend wordt, zal het volk allerwege van zelve deze ftaatkundige vryheid aanneemen, al was dezelve nimmer voorheen door hetzelve genooten worden , dewyl hetzelve in dit ongelukkig geval veel meer met zyn eigen gevoel, dan met vooraf wederzyds vastgeftelde, dog niet naar. gekoomene rechten gewoon is raad te pleegen. Wy voor ons ontboezemen de vuurigfte wenfehen dat in die Gerneenebest nimmer aanleiding tot zodaanige maatregelen voor handen mooge zyn , veelmin dat dezelve eenigzins raadzaam geoordeeld zonden konnen king, welke in den tyd, dien wy thans beleeven, waar duizen-" denden ftemmen zig tegen de verlichting verheffen, éven of zy alleen de teelfter ware der volksberoerten, niet genoeg kan her* haald worden. De verandering van alleenheerfchingen in gemeeaebesten , en omgekeerd , hebben verfcheiden eeuwen te vooren plaats gehad, eer waare godsdienst of ftaatkunde haar bemelsch licht hadden deen fchitteren, eer de drukpers de ge. voelens van den wysgeer in omloop bragt: nimmer zyn de aureliüssen, of de groote frederiks, van den troon gefloten, en hun, die karel I op het fchavot bragten, zal niemand wysgeeren, maar godsdienftige dweepers noemen; het was, eindelyk, eene bygeloovige Priesterfchap alleen, welka aan Jofeph II zyne Brabandfche neerfchappy ontwrong. Deze allen zyn onlochenbare daadzaken der gefchiedenis, en wy onderfchryven, na alles wel onderzogt te hebben, zeer gaarn bet oordeel van onzen fchryver, ten aanzien der laatstgenoemde onlusten. „ Nooit heeft ergends de onkunde haaren top zoo hoog „bereikt; nergends zag men ooit dikker duisternis; nergends„ heeft het yzeren juk des geloofs het gezond verftand dieper „vernederd. Het oproer, in Braband geftigt, is door de dweept.  G. Forfter, Reifen in den jaareMDCCXC III. D. 145 „pery geteeld. Bygeloof, domheid, en een gekrenkt denkver„ mogen, waren haare werktuigen." Bedroevende, en egter maar al te waar, is de fchets, welke de Hr. forster geeft van het karakter der Brabandfche Natie, reeds van voor meer dan twee eeuwen geleden, tot op den huidigen dag, naamlyk, als een blind werktuig van den Adel, dog voornnamlyk van de Geestlykheid, welke, de gewaande regten der kerk nog verder misbruikende, müdtatfen heiligde, welken zy eerst bevolen had, het gezond verftand verkragtte, het zedenlyk gevoel verdoofde, en, met den Adel, het bezit des lands onder elkander verdeelde; en van deze vernietiging der veêrkragt in de Natie leidt hy, tnet zeer veel juistheid, af de verdelging van den koophandel, de zo van hand over hand toe. nemende kwyning van het fabriekwezen, de verjaaging der aloude kunst, de verbanning van alle wetenfchsp, zo, dat uit het midden van Braband nimmer één groot man ten voorfchyn kwam, da volftrektfte werkloosheid, en, eindelyk, de geheele jongde omwenteling , waarvan de nakomelingfchap naauwlyks zal kunnen gelooven , (het geen egter de fchryver wegens Brusfel getuigt) dat een Volk, tegen zynen Vorst opftaande, omdat het zyne regten gefchonden oordeelt , midden in deze geestdrift beweeren kan : nous ne voulons pas être libresi Met weinige woorden verklaart, e^ter, de fchryver deze wonderfpreukige ftelling. „ joseph," zegt hy, ,, durfde de Biyde Inkomst ver„ nietigen, durfde met de voorregten der Standen den fpot dry„ ven: het Volk bleef gevoelloos. Naauwlyks ontriani hy den „ gewyden ledigganger zyne overvloedige fchatten, of — het „ Volk ftiet hem van den troon." In den zestienden , zeventienden , en deels ook agttienden brief, ontvouwt de Hr. forster den waaren toedragt van zaken in Braband, zo vóór, als ha de omwenteling, piaatzende, onzes bedunkens, alles in een zo volkomen licht, dat da waarheid iecler opisttenden van zelve in de oogen draalt. Di voornaamfte aanleiding ftelt hy in het ontwerp, dat Keizer joseph gefmeed had, om eene gelykvormigheid van wetgeving en finantiewezen in alle zyne ftaaten in te voeren; een ontwerp, 't welk, hoe fchynbaar ftrydig met den verfchillenden aard van landen en volken, die vorst egter grondde op de overal éénvormige heerfchappy van het godsdienftig geloof, en hetgeen, met alle deszelfs onbeftaanbaarheden, misfchien nog zou gelukt zyn, zo niet daarmede tevens was gepaard geweest eene betere opvoeding des volks, eene betere inrigting der hooge en laage fchoolen, en het beraamen van een nieuw fonis, om daaruit de kosten goed te maaken. Dit Iaatfte was wel voornaamlyk de groot- IV.deil. K fta  146 G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. III. D. fte fteen des aanftoots: want, hoe zeer de Keizer, ten einde de Natie door geene nieuwe belastingen te drukken, zyne eerfte toevlugt nam tot de nutteloze en misbruikte fchitten der kloosters, jaagde juist deze nieuwheid de nederlandfche geestlykheid in het harnas, te meer, daar datzelfde middel, insgelyks, het verbod van procesfien en bedevaarten, de vernietiging van godsdienftige broederfchsppen, en de affchaffing van overtollige feestdagen ten gevolge had. Hoe weldaadig, nu, die ontwerp op zig zelf was, is de fchryver egter te regt van oordeel, dat, fchoon men al aanneemt 's Keizers regt en bevoegdheid, om zyne hervorming daar te ftellen, zulks, naar de gefteidheid der Nederlanden, onflaatkundig ware, en, hoe zeer joseph waarfchynlyk onderftêid heeft, dat de vadzige en lafhartige fybariten-zielen voor den ernst van den man en wysgeer zouden zidderen, heeft nogthans de uitkomst geleerd, hoe gemaklyk de geestlyke dwinglandy zig aan den draad des bygeloofs vastfnoert, om zig eindelyk van Volk en Vorst meester te maaken, en 'er naar willekeur mede om te fpringen. Wel dra verfcheenen 'er , van der Staaten zyde, nadruklyke en trotfche vertoogen tegen den Landheer. Deze egter behandelde de tegenftreevers met eene geduldige toegevendheid, en bewerkftelligde intusfehen zyne voorgenomene hervorming , tot dat zyn vertrek naar Taurien, om de Keizerin van Rusland te bezoeken, het oogenblik daarftelde, waarop de wraak van den adel, de geestlykheid, en den derden ftand, thans onderling plegtig vereenigd, zoude uitbarsten. Op den sófien, naamlyk, van April des jaars 1787 weigerden de Brabandfche Staaten, by een befluit hunner vergadering, de gewoone fchattingen intewiL'igen, ten zy alle de nieuwe inrigtingen, als onbeftaanbaar met hunne voorregten, werden opgeheven, terwyl de afgefchafte Raad van Braband, op den %jlen van May, de nieuwe gerigtshoven ftrydig met de conftitutie, en alle derzelver vonnisfen van geener waarde hield, en de onftuimige eifchen der Staaten, door oproeren onderfteund, de Gouverneurs tot de verklaaring noodzaakten, dat alles, wat met de oude herkomften ftrydig ware, zou worden vernietigd. Van dezen tyd dagteekenen zig voornaamlyk alle de verwarringen, welke in de Nederlanden naderhand hebben plaats gehad, wanneer de Keizer, aan den eenen kant, de Staaten door de waapenen tot onderwerpimj noodzaakte, by eene nieuwe wederfpannigheidgeheellyk ophief, en zyne begonnen hervorming doorzettede, en de Priesterfchap , aan de andere zyde , den Keizer openlyk van kettery en ongeloof befchuldigende, het vuur van oproer aanblies, met dat gevolg, dat het Volk zig zelf waapende, een leger verzamelde, en dea Kei-  Porfier, Reifen in den" jaare MDCCXC. III. ZX. 147 Keizer van. alle graaflyke regten op de Nederlanden openlyk vervallen verklaarde, zonder dat de toegevendheid van den monarch , in het opheffen van veelerlei nieuwe inrigtingen, iet hec minite vermogt. De reden, waarom des Keizers krygsmagt in de Nederlanden, welke tog uit 16000 man reguliere troepen beftond, in alle deze Iaatere onlusten geheel werkloos bleef, leidt de fchryver voornaamlyk af van de oneenigheid tusfchen derzelver bevelhebberd'alton, en den Ministertrautmanrsdorf, welke Iaatfte, telkens door verkeerde berigten en verzekeringen misleid, en altyd nog hoop voedende, om de twistende partyen , zonder behulp van waapenen, te bevredigen, den eerften buiten ftaat ftelde, om zyne magt te bezigen; en het laat zig dus ook gemaklyk verklaaren, hoe zelfs de grootfte toegevendheid des Ministers, daar hy alle de grieven des Volks wilde herftellen , aan onmagt en vrees toegefchreven, veeleer diende, om de gisting te vermeerderen, dan om de verWydering te heelen; zo dat hy, ten laatften, met den Gouverneur en Gouvernante, den bevelhebber d'a l t o n , veele keizerlyke beambten, en eenige voornaame Edelen, met alle overhaasting de vlugt moest neemen. Met zulk eene onverwachte zegepraal der Brabandiche iniurgenten, zou men, de zaak van vooren befchouwende, gewislyk eene volftrekte vereeniging des Volks vermoeden, om eene ftaatsgefteldheid te vormen, by welke de burgerlyke regten in de daad tot denzelfden grondflag te rug keerden , waaruit zy hunnen oorfprong namen, en waarop zy tegen den voorigen Landsheer gehandhaafd werden. Maar neen: het ooganblik van den nden van January des jaars 1790, waarop het Congres der vereenigde Belgifche Staaten, als vertegenwoordigers der Nederlanden, gevormd werd, was eene ryke bron der lchandelykfte woelingen en twisten wegens het oppergezag , het welk de Demokraten voor het Volk, de Aristokraten voor zig zeiven eischten. Een zeker Committê, reeds te vooren te Breda aangelegd, ter beftuuringe van het leger der Infurgenten, ftrektenaderhand tot een breidel in den mond van hen, die eenig beter denkbeeld van de regten des volks koesterden , en iet meer beoogden, dan enkel van meester te veranderen. De Advokaat hendriS van der noot, en Antwerpen1 $ Biegtvader, Van eüpen, door den eerften zeer listig tot zyn vertrouwden gekozen, om daardoor ook de geestlykheid aan zig te verbinden, hadden, •loor hunne dienften, de monniken en het graauw op hunne zyde , en poogden alzo hunnen heerfchenden Invloed op hes Congres hoe langer zo meer te doen gelden. Men fpaarde geene middelen, hoe oneerlyk, om het patriotsch genootfchap, K 2 voor-  148 G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. lll.D. voorheen door den Advokaat vonk ontworpen, en thans uit een zeer groot aantal der aanzienlykfte en beste Burgers zamengefteld, geheel den bodem in te flasn, hoe zeer dat genootfchap tot den gelukkigen uitflag der geheele omwenteling het meeste had bygedragen. De braaffle mannen, die zig door perfoonlylte verdienden hadden onderfcheiden ,vo n k , w al ki er s, de Hertogen v a n a r e m b e r g en u r s e l , de Graaf 1, a mahck, en de Generaal van der me r sch , waren, juist om hunne vryheidmifinende bedoelingen, in het oog derhooge Volksvertegenwoordigers, de ftraf baarde oproermaakers, en vonden hun loon in de plundering hunner huifen, in de gevangnis, of in de vlugt, terwyl de algemeen verfpreide bekommering, dat de godsdienst in gevaar was — die gewoone toevïugt van bygeloof en valfche ftaatkunde — het graauw van de wenken zyner aristokratifche leidslieden deed vliegen. De beflisfende zegepraal der laatften over den volksgezinde!) aanhang werd, eindelyk, voltooid door befluiten van het Congres, welken maar al te duidlyk doen zien, hoe diep een volk moet gezonken zyn, het welk, midden in de blykbaarfte roekeloosheid der heerfchende party, midden in het zigtbaarst gebruik der iaagfte en oneerlykfte middelen , zyne oogen omtrent het gedrag der heersc'izugtigen nog weigert te openen. „ Het allereerfte oogenblik, waarop de Staatsvergade. „ ring, door van der n o ot befter.dig aangeblazen, zig vry ge39 voelde van alle mededingers, befteedde zy, om, door mid„ del van gewelddadige maatregelen , de mooglykheid eener „ vernieuwde republikeinfche omwenteling te verhinderen. De „ vryheid der drukpers, dat heiligst pand van vrye volken, werd „ onherroeplyk afgefchaft; eene geftrenge keur over de boeken „ waakte zorgvuldig voor de inftandhouding van ftaatkundige „ en geestlyke duisternis, en het verbod van alle buitenlandfche „ nieuwspapieren, die de demokratifche grondftellingen begur.sy, tigden, bekroonde deze, de agttiende eeuw zo zéér 'ontee„ rende, verordeningen." Alles, wat de gefchiedenis dezer omwenteling betreft, wordt door den kundigen Reiziger met die ocpartydigheid en waar. heid voorgedragen, welke den verlichten wysgeer betaamt, die niet vraagt, wat vonk of van der noot geleerd hebben, maar wat m den aart en de betrekkingen der dingen waar of valsch zy; die, als wysgeerig gefchiedfehry ver, de geheime beginzelen * opfpoort, waaruit de verfchillende ftaatspartyen handelden, en dus zo min den demagoog, als den aristokraat fpaart, wanneer *ï» tf bereikinge hunner oogmerken, alle wetten van rest en biliykheid met voeten treedea : welk alles de fchryver, nog; daarenboven, niet alleen me: veelerlei egte, fchoon niet algemeen  G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. III. D. 149 meen bekende, byzonderheden aanvult, welke zyn gefchrifc ook voor de nakomelingfchap belangryk maaken, maar tevens doet verzeld gaan met veele wysgeerige aanmerkingen, welke by de tegenwoordige algemeene gisting der natiën zeer juist van pas komen. Van dezen aart b. v. is zyne wederlegging der zo algemeen toegejuichte ftelling, dat men in eiken (laaiden ouden regeeringvorm moet behouden, om dat het ten uiterften gevaarlyk is, eenen nieuwen in te voeren, waaruit hy vervolgends hot regt van Keizer joseph afleidt, om zyne hervorming in de Nederlanden te werkftelligen. „ Wanneer de befpiegeling „ een grondbeginfel aan de hand geeft, verfchaft zy tevens, „ doorgaands, eene algemeenheid, welke zulks in de toepasfiog „ niet behouden kan, terwyl veelvuldige, elkander telkens we„ derflreevende, «rekkingen van grondftellingen, die op zig „ zeiven even juist, even goed, en even algemeen zyn, den „ werkzaaraen mensch zo niet in verlegenheid brengen, ten M minften tot daadlykheden noodzaken , die zyne volftrekte „ werkzaamheid beperken. Misfchien is het even eens gelegen „ met het denkbeeld van volksgelukzaligheid, het welk men zom„ wylen aan de behoudenis van een duurztain beftaan zo vast „ gehecht heeft. Geen beweeggrond — dus fpreekt men — , moet ftetfe genoeg zyn, om tegen het voordesl opteweegen, " 't welk uit het ongeftoord genot van zinlyke bevrediging ontfpringt. Alleen uit hooide van het gevaar, om den mensch " in zyne eenvormige levenswyze te ftooren, kan het nimmer " geoorlofd zyn, hem in nieuwe betrekkingen te verplaatzen, " welken hy, zelfs om haare nieuwheid, haat. Maar hoe nu, " wanneer iemand van oordeel was, dat, indien alles thans by het oude zvne bepaalde (trekking behoudt, de onevenredige " betrekking welhaast tot eene hoogte moet ftygen, door welke de banden van den (laat geweldig van een gereten zullen worden? Hoe nu, wanneer deze ongeftoorde volharding in eenen * ftaat van onvolkomene befchaaving. Welke den mensch nader „ doet grenzen aan het dierlyke, dan aan dat doel, hetwelk „ hem in de volmaakbaarheid zyner verftandlyke vermof^^ « „ aangewezen; wanneer deze flaaperige, traage omloop eTndlylc „ eene volftrekte onvatbaarheid uitwerkte voor volmaaking; „ wanneer die eene zoodanige verdooving te weeg bragt der „ zintuigen, die tot volmaaking dienen, dat het zintuiglyk za„ menftel geene zedenlyke waarde meer erlangen, voor geene „ meerdere befchaaving vatbaar zyn, maar enkel tot dierlyse £ Terugringen konde dienen? Dan indedaad kan een man, Z die de magt in handen heeft, en eene roeping gevoelt, om " met kragt op de belangen der menschheid te werken, z.g K 3 »raet  150 G.Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. UI.D. „met veel meer reden opgewekt vinden, om den mensch ee* „beter en waardiger genot van zyn beftaan te verfchaffen, dan „de eerfte, om hem van eene genieting te verzekeren, welke „ hem den pas zoude affnyden tot het voldoen aan zyne hooge„re beftemming. Hy, die het oogmerk wil, moet ook de mid» delen verlangen. Is de inwendige, zedelyke vryheid de waare „grondflag der menschlyke gelukzaligheid; is alle geluk onze-, „ker, behalve dat, hetwelk beftast in de bewustheid van ze„delyke onaf hanglykheid, dan bedriegt men ons, wanneer men in alle gevallen aandringt op de handhavening van den te„ genwoordigen toeftand, en den hoogen befchermengel be-: „ftrydt,die veelen menfchen aanleiding gaf, om, door eene on„ geftoorde werkzaamheid der verftandlyke vermogens, zig tot „ dat edel bezef te verheffen." Ons beftek laat niet toe, meerdere aanhaalingen uit het voor handen zynde werk aatucvoeren, De uitkomst zelve heeft in onze dagen geleerd, hoe gegrond des Reizigers voorfpelling geweest zy wegens de onafhanglyk^ heid der vereenigde Belgi/che Staaten voor een oogenblik. Ieder menfchenvriend moet gewis de Brabanders beklaagen, dat zy hun geheel vertrouwen aan leidslieden gefchonken hebben, die „ nimmer uit hunnen naam kunnen wisfchen de fchandelyke „ vlekken, waarmede de keus der veragtlykfte middelen, dubbelhartigheid, arglistigheid, bedrog, veraad, opruijing, en „ misbruik van de vroomheid des Gemeens, plundering er» „ moord van Burgers, denzelven bezoedeld heeft." Het overige gedeelte des agttienden briefs is gewyd aan ge, leerdheid en kunst; berigtende ons de fchryver den jammerlyken ftaat der wetenfchappen, der zogenoemde koninglyke boekery, en van manufacturen en koophandel te Brusfel, van welke laatften ten bewyze ftrekt de ééne nog overig zynde tapyt- fabriek van den Hr. va n der b orght, waarin Brusfel weleer over de ganfche waereld plagt beroemd te wezen. Met zeer veel lof gewaagt hy van de, in haare zeort volftrektéénige, koetfenfabriek van den Hr. simon , als die , door den fraaijan aanleg Kycer werkplaats , door zynen fcherpzinnigen geest van uitvinding, en door zynen hegten en netten arbeid, by het gebruik van zuiver mahogny-hout, eene wezenlyke bewondering verdient; gelykhy, ten flotte.denzo welverdienden lof toezwaait aan den Hertog albert vanteschen en zyne Gemalin, als ftigters van het uitnemend fchoon lustflot Schooneberg, digt by Laken , het welk, om zyne kunstmaatige en fierlyke bouworde, om zyne uitmuntend aangelegde Engelfche partyen, om zynen ftouten •waterval, door middel eener ftoom-machine zeer kundig daargefteld, om zyne byzondere rykheid y?n vreemde kruiden ea  G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. III. D. 151 gewasfen, en om zynen Chineefchen toren van meer dan honderd en twintig voeten hoogte, voor de Engelfche en Italiaanfche natuur en kunst geenzins behoeft te zwigten, In den negentienden en twintigjlen brief, waarmede dit ftuk eindigt, deelt de Hr. forster. het merkwaardige mede, op zyne reis van Brusfel, door Henegouwen, naar Rysfel, en van daar naar OJlende. Zyne ontmoeting van den, door een ongelukkig fchot op de jagt van zyn gezigt beroofden, doch waartykedelen enbeminlyken, Hertog van are m berg tzEnghien, is voor beiden vereerend. Zeer gunftig is zyn getuigenis wegens het voorkomen en karakter der Henegouwers. De ftedekens Ath en Enghien beftaan door den handel in linnen en wollen ftoffen van derzelver eigen maakzel. In het fchoon en fterk gelegen Doornik zag hy omtrend vyfhonderd man vrywilligers in de waapenen, waaraan alles koelbloedigheid teekende, zo dat de ééi.ige man, die bezef van zyn pligt fcheen te hebben, en den ganfchen dooden hoop bezielde, de Regiments-tambour was. Te PontaTrcsfan, alwaar de Brusfelfche Couranten-tyding een yslyk bloedbad, en niets minder , dan eene tegenomwenteling, gewild had, vond de fchryver niets anders, dan eenen geringen twist tusfchen het krygsvolk, uit dronkenfchap ontrtaan, waarby twee mannen om '4: leven waren geraakt. Van hier de volgende waarfchuwing aan zyne vriendin, om niet te ligt aan nieuwstydingen geloof te geven. „Gy weet dus nu, waaraan gy u te houden hebt, wan„neer de Couranten, zo als gewooniyk, van een fchriklyk „bloedbad gewaagen , en de ftaatkundige tingieters over verwarring en regeeringloosheid fchreeuwen. Het is de moeite "niet waardig, de armhartige redekavelingen te wederleggen „dier verachte fchryvers onder ons, die de weinige onvermyd„ lyke onheilen, welken iedere voornaame omwenteling noodwendig met zig brengt, als de gruwzaamfte wanbedryven van „de eerfte grootte, en als fchandvlekken der gefchiednis, heb',ben willen afmaaien, terwyl zy den vooroverlegden moord „ van duizenden, door de eerzugt van krygsvoerecde desP°" „ten, en de langzame vergiftiging der geneugten van honderd„ duizenden , door het afperfen van onmaatige fchattingen. voor „ eene beuzeling agten, of liever als roemryke daaden verheffen, en langs dezen weg tegen den vloek der tegenwoordigs» ''en toekomende geflagten hoopen te beveiligen." De ftad Rysfel wordt om haare aangenaame ligging, fpiegelfabrieken» tabaksbereiding, en fchoone citadél geroemd. Armentiéres bloeidoor haare linnenbleekeryen. Mont-Casfel heeft een by uitnemendheid fchilderagtig uitzigt. Duinkerken, hoe gevaarlyk in haare ligging wegens de aabybeid der zee, en de holle duinen, K 4 «'»•  15» G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. III. D. die haar alleen befcherraen, en de landeryen telkens aan verandering blootftellen, heeft eenen grooten handel en fcheepvaart, door haare genever-ftookeryen en zoutkeeten, bevat dertigduizend inwooners, en in haare haven is'eene fchoone legplaats voor de fchepen. De vaart en bet vaartuig op het kleene, fchoon bloeijend, Veurn hadden niets bekoorends. Nieuwpoort beftaat meestal uit visfchers hutten. O/lende is meer eene Engelfche, dan Oostenrykfche zeeftad, als wordende voornaamlyk door de eerstgenoemde natie bewoond; de toegang tot haare haven is door veele ondiepten zeer gevaarlyk. Ten uiterften fcherp zyn, by deze gelegenheid, des fchryvers aanmerkingen over het gemaakt traktaat der Hoüanderen wegens het fluiten der Schelde voor de Brabanders. ,, Deze onnaruu^lyke eisch," zegt hy onder anderen, „der Hollanders aan hunne Nabuuren is het kragtigst bewys, dat de jaloersheid der Staaten, overal, waar zy „ zig tot overmagt verheffen kan, zonder bedenking alle, zelfs „ de blykbaarfte, regten der menschheid met voeten treedt, „ en alle de grenfen van het regt der Volken willekeurig over„ fchreedt. Joseph's voorvaders moesten zig deze gewelddadigheid, door geen voorgeven ter waereld immer te ver„ ontfchuldigen, getroosten, omdat het noodlot zo wilde. En „ wie eischte dit onbillyk offer? wie verbood de Brabanders, „ op hunne eigen rivieren naar zee te varen? Datzelfde Volk, „ dat over ongeregtlgheid fchreeuwde, toen Engeland's havens „ voor hetzelve gefloten werden, en de waereld met weeklagten vervulde, toen cromwell dat bolwerk van den Engelfchen „ zeehandel, de berugte akte van fcheepvaart, maakte. Waar„ lyk, de gefchiedenis is een zamenweeffel van gelykzoortige onevenredigheden en tegenftrydigheden ; de verdragen der „ Natiën met elkander, even als die der Vorften met hunneOn„ derdanen, zyn bykans nergends gegrond op natuurlyk regt, of billykheid, zo als het gezond verftand by den allereerften „ opflag voorfcbryfr. Overal dwingt de euvelmoed. van den „ fterkften den zwakken tot eene opoffering, welke niemand „ van zynen medemensch regt heeft te vorderen, en wel„ ke dan nog niet langer geiden kan , dan het geweld voort„ duurt, 't welk haar afperste. Wy verwonderen, of ergeren j, ons, dat iedere eeuw ons altyd wederom hetzelfde tooneel oplevert, 't geen de volken, reeds zedcrd eeuwen, verdeeld „ hield; dat de verfchillen over de grensfcheiding, welken men „ lang geloofde bygelegd te wezen, altyd op nieuw uitbarften; „ dat de pennen van ftaatsmannen, die de oude ftaatsakten „ beoefenen, onophoudelyk werken aan vertoogen, waarin men „ zig op bezworen verdragen, op erkende punten van verge- „ lyk  r. G. Forfter, Reifen in den jaare MDCCXC. III. D. 153 * ryk, en daarop gebouwde aanmaatigingen beroept; dat de twiitende hoven hunne toevlugt nemen tot fpitsvonriige au, leggingen, tot gepaste verzwygingtn , tot dubbelzinnige uit' drukkingen, en eindelyk tog den verwarden knoop met het , zwaard doorhakken. Dan, de vrugtbare bron hunner onee., nigheden «roomt -onverminderd voort, en wie bezeft niet, „ dat zy niet opdroogen kan, zo lang men vredestraktaaten, „ ftaatsgefteldbeden en wetten ten grondflag legt, die, jaistom- ikbaren erond van 's men- n U" É.y lUCl Uliuoiv." - >-■ „ fchen algemeene, verftandige natuur, maar negis uverecu„ komften en fchikkingen van den tyd, of beguichelingen van „ ftaatkundige drogredenen zyn , de proef der waarheid niet „ kunnen doorftaan? Geene natie, geene magt, geen ftand „ ter waereld, kan uit een duizendjasrig bezit eenonvervreemd„ baar regt ontleenen. De aanfpraak des] verftands op alle „ menschlyke regten duurt eeuwig, en wordt door geweldda„ dige krenking eerder verfterkt, dan verjaard. Na duizend en n tienduizend zegevieiingen der plunderende overmagt, welke „ flegts de maate haarer ongereg'igheid vermeerderen, keert „ de waare, duurzame vrede dan eerst te rug, wanneer elke „ overweldiging kragtdadig geftuit zal worden , en ieder mensch „ in zyne regten zal getreden zyn." Hoe gaarn bevond de Recenfent zig in ftaat, om deze fchampere aanvaller, op onze oude traktaaten, met bondige redenen, te wederleggen! Liever laat hy zulks over aan de pen van den een of anderen ftaatsman, die hierin meer verlicht is; of welligt beftaat, hier of daar, onder de menigvuldige vaderlandfche genootfehappen, ééne, welke gereed zy. de volgende prysvraag uittefchryven: welk volk een uitfluitend regt van eigendom op den oceaan hebbe ? — Art. III. Be Pfalmen uit het Hebreeuwen vertaald, door herman müntinghe, Tkeoi DoSt, Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Kerkehhe Gefchiedenisfen , en Ahademie-prediker aan de Provinciale Gelderfche Booge School te fJarderwyk. Eerfte, Tweede en Derde Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790 en 1751. In gr. 8vo. De prys is ƒ 5 : 8 : - Eenige byzondere taalkundige Aanmerkingen over de Pfalmen, door Denzelven. Te Leyden, by A. en J. Henkoop, 1792. In gr. 8vo. Zo gewigttg het boek der Pfalmen, het zy als eeu eerwaardig overblyfzel der joodfche dichtkunst, het zyals eene veraaceling aangemerkt van gezangen eener natie, welke, hoe K 5 £e"  154 H. Muntinghe, De Pfalmen vertaald. gering op zig zelve, nogthans de grootfte vorderingen gemaakt heeft in godsdienftige kennis, voor den beminnaar der oosterfche letterkunde moet gefchat worden, zo laat het zig gemaklyk begrypen, dat de aandagt van zeer veele uitleggers op dit boek gevestigd geweest zy. Zeer weinigen, intusfchen, hebben hetzelve in zyn geheel uit dat regte oogpunt befchouwd, waaruit bet voornaatnlyk behoort befchouwd te worden, naamlyk als nationaale gezangen, waarin dichtkunst en muziek zig vereenigen , om op den geest der natie te werken, naar gelang van haaren byzonderen meer of min voorlpoedigen toeftand, entevens als werken van fmaak, door de fchryvers voornaamlykopgefteld , om de dichtkunst zelve meer te volmaaken, als zynde het meest vermogend middel, om de geaartheid vaneen onbefchaafd volk te leiden en te belTuuren. De beroemde l o w t h iu Engeland, en h z uber in Duitschland, zyn de eerften geweest, die, van ter zyde derwaarts eenen blik henen werpende , het fchoone der hebreeuwfche poè'fie ontwikkeld, en de beelden, die derzelver waaren geest uitmaaken,in een heller daglicht geplaatst hebben, en, op derzelver voetfpoor, zyn de Duüfche geleerden mi chablis, mendelssohn, dathe, khapp, kiemeyer, starck, en iicbhork, al verder in haare heiligdommen doorgedrongen, zonder egter de wenken, welken hun groote voorganger, herder, hun gegeven had, zo te volgen, als wy, ter eigenlyke ontvouwinge der Pfalmen, van hun hadden moogen verlangen. Dan, ook die laatstgenoemde mannen waren meestal oordeelkundige uitleggers, volgends de regelen der taalkunde; zy hadden meer ten oogmerke, lied voor lied te verklaaren, dan wel, met een wysgeerig vernuft, uit alle de liederen te zamen genomen eene zekere karakterkunde der hebreeuwfche dichtkunst op te maaken ; zy zyn flechts bevorderaars geweest van het geen onze voorige nederlandfche meesters, de schulïensen en venema, hebben ontworpen; latende dus, het geen in dit vak nog te doen is, voor eenen nieuwen oosterling over, die met meer getrouwheid het fpoor van herder en eichhorn gereed is te volgen. Hoe gaarn hadden wy dit verlangen voldaan gezien in het voor handen zynde werk van den Hr. muntinghe, als die zig, door deze zyne vertaaling, niet flegts heeft doen kennen als eenen man van geleerdheid en taalkennis, maar te gelyk als een man van fmaak, wiensdichterlyk gevoel de fchoonheden der oosterfehe liederen zeer wel bezeft, en wiens oordeel het karakteristieke van een en ander gedeelte vry naauwkeurig opfpoortl Dan, ook hy is flegts het voetfpoor der .gewoone uitleggers gevolgd, en eikent, den arbeid van HiBBEtjsoËB en knapp tot zya oogmerk by zonder-  H. Muntinghe, De Pfalmen vertaald. 155 derlyk te hebben gebezigd. Met dat alles, doet Ter zig in die zyn werk zo veel byzonders op, waarvan hem alleen de verdiende toekoomt, dat wy zyn taalkundig gefchenk vrylyk eene zeer gewigtige bydrage tot onze nederlandfche letterkunde moogen noemen. Reeds in de Inleiding geeft ons de fchryver eene zeer wel bewerkte fchets van den voortgang der hebreeuwfche poefie van de oudfte tyden af tot op David, ontleend uit den aart van de oude zinlyke en beeldryke taal, welke allen onbefchaafden volken, in de eerfte tyden van hun aanzyn, en by eene ongedwongene, ruuwe levens wyze, eigen is, waarby hy vooral zeer fchoon ontvouwt de verdienden van Mozes, om, door het verband der poëzy met den godsdienst, de poëtifche genie te vormen, en langs dien weg deugdzame gevoelens onder het joodfche volle aan te kweeken; want het geen de fchryver hier wegens het verband der mufiek opgeeft, fchynt den Recenfent minder naauwkeurig toe, terwyl de trekken derzelve, vóór de tyden der profeeten, veel te flaauw zyn , om daarop eenig waarfchynlyk gevoelen te bouwen. Over de verzameling dier hebreeuwfche liederen fprekende, welken wy Pfalmen noemen, vestigt de Hr. muntinghe zyne aandagt het eerst op den dichter, die in dezelven het meeste deel, en veelen totbyzonder, anderen tot openbaar gebruik, heeft vervaardigd , en geeft van David, als dichter, de navolgende kayaktertrekken op: naamlyk, dat hy by uitdek natuurlyk is. zonder hecgekundelde, opgefmukte, of gedrongene te volgen; dat zyne aandoeningen zeer levendig zyn, en in zyne liederen zeer treffend en natuurlyk worden gefchilderd, terwyl in alle zyna gezangen zyn hart fpreekt, zonder egter tot het buitenfpoorige te vervallen; dat zyne hartstogten en aandoeningen gedunrig afwisfelen, zonder ooit het levendige en tedere te verliezen, van waar dan ook weinig verfchriklyke beelden en ontzettende befchryvingen in zyne liederen gevonden worden, en zyne meeste befchouwingen van God meer gefchikt zyn, om de zagtet aandoeningen van liefde en dankbaarheid, vertrouwen, en weltevredenheid, gaande te maaken. De verwenfehingen van David tegen zyne vyanden, welke met deze tedere aandoeningen fchyrieBite dryden, leidt de fchryver af van den affchrik, welken hy had van alle onregt, die in hem, naar de grootere gevoeligheid van zyn god vrugtig hart, ook zo veel te derker was: fchoon hy naderhand eene andere , en, onzes oordeels, betere verklaaring daarvan afleidt uit den haat der joden in het algemeen omtrent andere natiën, voor zo ver die natiën veragtors waren van Jovék den nationalen God vau Israël; terwyl tog Davids vyar* d gaat, verzelt of volgt; te weten, het gevoel van derzelver „ onregelmatigheid, 't welk het zedelyfc gevoel en het geweten bevat. Want onze daaden worden alleen door hare gevolgen „ een kwaad. Het natuurlyk kwaad maakt, dat het zedelyke een kwaad worde. Geene daad ksn verkeerd genoemd wor„ den, als daaruit geene fphaade voortfpmir. Want wilde mea zeggen; „ de wet bepaalt de waarde eener deugd;" dahblyfc „ de vraag: „waarom de wet het ééne verbiedt, en bet ander 7, gebiedt?" Wie kan door wetten bepaalen, wat op zig zot „ ven, en in alle zyne bêirekkingeu, volkomeu onveifchillig zy? Daartoe beeft geene overheid eenig regt; de goJdelyke „ wetten zyn zelfs eeniglyk en alleen op het heil des menfchen en der maatfehappye gegrond. God zélf, wanneer hy Vnet „ ons naar regt en niet naar magt handelt, dat is, als hy met ons, als met zedelyke wezens, wil omgaan, kan ons nie;s „ beveelen, dan het gene in en op zig zeiven, ten minlten „ fomiyds, nuttig is; en hy kan ons niets verbieden, dan het „ gene uit zyne r.r.uur, ten minlten-fomtyds, benadeelt of ge„ vaarlyk is. De grond der wetten ligt niet in den Wil v»u „ God, maar in de natuur der dingen." De oorzaken van liet zedelyk kwaad zyn: gebrek aan driften, of zwakheid, aandoorzigt, of onwetendheid, waartoe ook vergetelheid en onbedagtzaamheid behooren; voords de overtollige kragt der driften , en derzelver onevenredigheid tot elkander; en de-vraag in dit onderzoek over het zedeiyk kwaad is derhalve deze : of de zwaitneid en het gebrek aan driften, of onwetendheid en dwaaling oiw rmydlyk zyn ? of wy de hartstogten , door middel van andere menschlyke driften, kunnen ontbeeren? en of alle driften elksnder in zodaanig evenwigt kunnen houden, dat de eene de uitfpattingen der andere verhindere ? En, daar de fchryver Ét mooglykheid van dit alles regelregt ontkent, befluit hy ookciiaruit, dat het zedelyk kwaad onvermydelyk is. Immers, (dit is kortlyk zyn betoog) de voorwerpen zeiven en de kragten' zyn zeer verfchillende, en dus moet ook de werking der Itragu») u:termate verfchilien, overeenkoomftig de algemeene wetten, naar welken de waereld beftuurd wordt, en die het aanwezen en de kragt van elk wezen bepaalen. De driften kunnen dus niet even fterk zyn; zy moeten het o6k niet zyn, om dat de omftandigheden, betrekkingen en pligten van denzelfdeu mensch dagelyfcs veranderen , en de driften zei ven elkander moeten beperken, waaruit dus noodzaaklyk eene ongelykheid geboren woidt, terwyl eindelyk dezelven nooit oneindig fterk kunnen zyn; al het welk door veelvuldige voorbeelden geftaafd wordt. Het tegenovergeftelde hiervan zou nog veel meer ongeregeldheden, veel meer  Villaume, over het Kwaad. II. Deel. 161 meer twist, veel grooter onheilen te weeg brengen, dan 'er tegenwoordig uit de ongelykheid voortfpruiten. En wat dè onwetendheid en dwaaling betreft, ook deze is onvermydelyk, om dat eene volkomene kennis der dingen, van den zamenhang der oorzaken en uitwerkzelen, betrekkingen en ftrydigheden, ten eenenmaale buiten het perk ligt der menfchelyke natuur, gelyk da fchryver zulks reeds voorheen betoogd heeft. Wat men zig ook voorftelle wegens de mooglykheid eener uitgebreider kennisfe, waardoor zeer veele dwaasheden zouden konnen verhoed worden, de wys, waarop de mensch gevormd wordt, het gebrekkige in de opleiding zelve, toont genoegzaam, hoe onvermydlyk hier alle dwaaling zy, zo dat eene bovennatuurlyke ingeving alleen dit gebrek zou konnen verhoeden, indien niet daarby alle denkbeeld van gelukzaligheid, uic het bezef van eigene werkzaamheid geboren , geheel wegviel , 's menfchen geheele redelyk aanwezen enkel tot het werktuiglyk geheugen bepaald, en Gods ontwerp, om de menfchen trapswyze tot kennis en gelukzaligheid op te leiden, gansch en al verydeld wierd. Eindelyk zyn ook de hartstogten, de Iaatfte bron van zedelyk kwaad, onontbeerlyk. Het zy men befchouwe het driftvermogen der reden, zulks is voornaamlyk eigen aan het kind, vermindert reeds by eene toenemende befchaaving, en ftaat bykans ftil in den ouderdom Thet hangt af van veelerlei omftandigheden, en heeft veele uiterlyke voorwerpen noodig ter verflerking, zo dat deze veêrkragt, op zig zelve werkende, welhaast geheel verlammen zou: het zy men lette op het inltinkt; de mensch heeft juist zo veel, als hy tot zyn leven behoeft; een.inftinkt, dat alle zedelyk kwaad te rug hield, zou ftryden met 's menfchen geheelen aanleg: het zy men agt geve op de zugt ter navolging, óf de kragt der gewoonte; deze zo gewigtige prikkel tot 's menfchen werkzaamheid zou zonder hartstogten ten eenenmaale weggenomen worden , en aan den anderen kant zou dezelve zonder bykomende kragten of ontaarden, of geheel ophouden te beftaan, terwyl de gewoonte zelve eene voorafgaande oefening en vaardigheid vooronderftelt, welke wederom zonder hartstogten niet te verklaaren is. Dan, hier ontftaat de vraag, of het verftand niet volkomen in ftaat zy, om de hartstogten behoorlyk te regelen en te beftieren , zo dat daardoor alle zedelyk kwaad vethinderd wierd ? Deze overweging houdt den fchryver in den een en dertigften en de zes volgende brieven onledig, en, daar zyn antwoord op de voorgettelde vraag ontkennend is, heeft hy zig zeer beyverd, om deze zaak, zyns oordeels, in het waare licht te plaatzen. Om te beflisfen: of het verftand den mensch tot werken kunne bewegen ? rangfchikt de Hr. villaume de verrigtin^en des verIV. Deel. L ftands  If5a Villaume, over het Kvaad. II. Deef. ftands onder de volgende hoofddeelan, als het aannemen van voorftellingen, de herinnering derzelven door verbeelding en geheugen, de opheldering derzelven door opmerkzaamheid, en de vergelyking, om derzelver betrekkingen te ontdekken, In de aanneming van denkbeelden is de mensch volftrekt lyaelyk. Hy ontvangtze alleen door de zintuigen; naar maare dezen fyner of domper zyn, zyn ook dezelven duidelyk of duister. De verfchillende bewerktuiging verklaart hierin alie byzondere verfchynfelen. Hy is gelyk aan den fpiegel, waarin de ontvanging der lichtdraalen van eenig voorwerp op deszelfsoppervlaktedeszelfs fchynbeeld vormt. In de verbeelding en het geheugen, als eene herroeping van zekere beeldtenisfen, is de mensch wederom lydlyk. De wil kan hier niets verrigten. De herinnering is reeds aanwezig, eer de wil befluit. Zy beftaatin eene aaneenfchakeling van denkbeelden , en door zekere trilling van de hersfenen , welke afhangt van de beweging des bloeds. Zy beiden kunnen niet werken, dan na vooraf een ftoot van buiten ontvangen te hebben. Langs dezen zelfden weg verklaart de fchry ver de kragt der vooroordeelen, als eene geduurige fpeeling van de werktuigen der hersfenen, welke men ondervindt, zonder ze te kunuen verklaaren. Zelfs de oplettendheid hangt geenzins af van den wil» zy wordt bepaald door het aanloklyke der voorwerpen,Het geen zomtyds door onzen wil fchynt te gefchieden, is flegts de goedkeuring van den wil, zonder dat hy de oorzaak is van het bedryf: ja , al zyn de aanleidingen tot oplettendheid niet in de voorwerpen zeiven, dan zyn zy in de driften, niet in den wil, en de driften zyn wederom lydlyk, als hangende af van «enen verfnelden omloop des bioeds. Eindelyk , wat zelfs de vergelyking betreft der voorftellingen, om haare betrekkingen op te fpooren, het redekavelen en oordeelen is eene lydlyke bekwaamheid. De mensch denkt over hetzelfde voorwerp niet altyd op gelyke wyze; drift en hartstogt heeft eenen aanmerklyken invloed op zyne oordeelvelling. Hy houdt iets voor waar, het geen hy naderhand valsch bevindt. Hy kan niet altyd denken, wat hy wil; hy wordt zelfs door ziekte bulten ftaat gefteld, om behoorlyk te vergelyken. Hy moet dus oordeelen, overeenkomftig de betrekkingen, waarin de voorwerpen zig telkens aan hem venoonen, en deze betrekkingen zyn geheel en al buiten zyn bereik; hy moet dus den toeftand zyner denkbeelden volgen, zo als dezelve is, en derhalven zyn ook de verftandelyke vermogens zeiven niet toereikende, om de hartstogten zo te bellieren, dat alle zedelyk kwaad geheel worde weggenomen. Om dit onderwerp in alle deszeifs uitgeftrektheid te behandelen, onderzoekt de Hr. vi l laume al verder, of de oordeelvel-  Villlaume , over het Kwaad. li. Deel. 163 Velling den wil kunne bepaalen, cn of de wil, voor zo ver hy door het verftand geleid wordt, werkzaam zy? - By the voorftellingen, «aaiin de voorwerpen geene neiging oi drift treffen blyft de wil geheel en al onbewogen • deze egter waste vooren reeds aanwezig. De reiziger vraagt naar den weg; by heeft reed. den wil, om den regten weg in te fUan, eer hy denzelven kent, het ontvangen berigt werkt niet op zynen WÜ, maar op zyne^begeerte ot goedkeuring. 'Er is dus een wezen yk onderfcheid Shen Jk en mwilliging. „ De wil is ™k"n zv „ de daad voort; de inwilliging laat dezelve,g ch eden1 zy keurtze goed, doch verrigtze niet: maar de daad zou 00K ' Se hïr gefchieden, en is meestendeels ha.f volbragt eef l de toeftemmfng dearby koomt." Dit onderfcheid leidt de fchryver byzonderlyV af uit de bekende plaats van Ap.p aulus . (Ront VII. is-26) alwaar het bedryven van kwaad, door overman h-ltogt, tegen de redelyke voorftellingen de.. £ ftlnd aan, duidelyk wordt voorgedragen. Zo ook wordt d k wer de ondeugd bedreven op het oogeeblik t dat de «ond« bezef heeft van het goede, en zyn geweten het kwaad af keu, • Dan, dit bezef op zig zelve werkt niets; zal het «erken moet ^er eene nieuwe aandoening of aandrift bykomen. Zelfs de uitzondering, dat de reden zorotyds zegepraalt over de hartstogtogten dóet nie>s af, om dat in zulk een geval altyd een onderlinge ftryd der hartstogten plaats heeft. De wil is dus werkzaaam, door bykomende aandoening, of begeerte; maar het verftand is op zig zelf buiten ftaat, om de hartstogten, die In het lighaam,; Jvk geftel en het bloed gelegen zyn , te beheerfchen. De mensch heeft dus, om werkzaam te zyn, veele en verfchillende hartstoeten noodig, die ooit verfchil'end moeten werken: het verftand dat geenen invloed heeft op den toeftand des lighaam», is gelyk aan het oog, het geen de voorwerpen ziet inonderfcheidene gedaanten, in eer.en volgenden ftaat zal de mensch hoog- waarfchynlyk tot het vermogen van eigene werKzaamneiu vei neven worden, volgends die opklimmingen, welken men alomme in de fchepfelen ontmoet: op deze aarde heeft hy zintuigen, driften en hartstogten noodig, voor dien trap van ontwikkeling, die hem alhier befchoren is; by eene nieuwe en beter ftandverwisfeling zal hy heerfcher zyn over zyne daaden. Dan d?ar deze befchouwing volftrekt uitloopt op eene ontkenning van 's menfchen vryheid, heeft de Hr. villaüme den agt- en ne»en-ende;tigften brief aan de behandeling van dit vermaar ,e gelchilftuk gewyd. Wy zullen hier zyne eigen woorden plaatzen, om te doen zien, hoe beiden, zo wel de verdedigers tier vryheid, als der werktuiglykheid, doorgaands zig ïefvefl  ï64 Villaume, ever het Kwaad. II. Deel. hierin verwarren , en hoe de fchryver zyne ontkenning weeë te ftaaven. „ Erkent niet een ieder, de yverigfte voor„ vegter der vryheid niet uitgezonderd, dat de voorwerpen, de „ aanleg en de rigting der ziele, de gefteldtenis des lighaams „ ten minften lterk op den wil werken? Dit erkennen allen. En „ van waar deze rigting? Van God, niet waar? Is het niet zo, „ dat de yverigfte voornanders der vryheid leeren , dat God alles „ vóórvveet, en wel van eeuwigheid vóórweet? Dit hy dus in „ de zonde heeft toegefl-md? Dit leeren zy. „ Ja, maar hy „ heeft die flegts toegelaten; niet gewild." Zeer wel. Ik verfta „ zeer wel, wat toegelaten beteekene, als wy van een mensch „ fpreken, die veele dingen niet kan beletten, en veele dingen, „ welken hy niet goedkeurt, uit behoefte, uitnoodzaaklykheid „ doen moet. Maar van God, die, als het 'er dan al op aan„ kwam , de fchepping flests had kunnen nalaten , is my dit zeer „ moeilyk te begrypen. Geen dwang, geene nood^aidykheid „ maakt; hem de fchepping tot eene behoefte. Dus wilde hy ., fcheppen, hetgene hy (chiep, en zo als hy het lch:ep; dus „ wilde hy het kwaad. „ Gansch niet; want God wilde de „ fchepping, alleen ten behoeve van het goede, en hy liet het „ kwaad toe, omdat het goede meerder was." Dus wilde God „ het kwaad om des goeden wil? „ Juist: en wel, omdat her „ goede meerder was." Derhalve is het kwaad alleen in onze „ voorftelling; maar niet in de voorftelling van God. — Ge„ volglyk konde God dat geen, 'c welk wy kwaad zouden noe„ men, zonder blaam willen, dat is, in andere woorden, niet „ als emde, maar als middel. Waartoe dan alle die omfhg van „ onderzoekingen over de vryheid? Ja, God is de oorzaak des „ kwaads, omdat het in zyne voorftelling geen kwaad is 'Er „ is eene voorzienigheid, die alles beftuurt. Geen mensch kan „ zonder den wil van God , ter aarde vallen : gevolglyk gefchiedt „ alles naar den wil van God. Te gelyk doet de mensch niet „ meer, dan den wil van God, en hy kan niet anders doen. Het „ is nu om t even, of hy het met of zonder vryheid doet als „ het maar uitgemaakt is, dat de wil van God gefchiedt. Der„ halve redt men Gods goedheid door de leer der vryheid niet. " 5 fT J °f°ée k3n men deze leer gevoeglyk overfkan. „ Ook hebben de voorltanders der vryheid , dunkt my, de „ zaak met goed aangevangen. Zy vallen de Helling der toe-. „ reikende reden aan. Dit behoeven zy niet, en geven zig in „ hunnen aanval bloot. Zo lang 'er van andere zaken gefproken „ wordt, bouwen zy op de Helling der toereikende reden; daar. „ op bouwen zy de leer van God, van de voorzienigheid, van " il „„f, Un»d/' Va" b£t onderz°eken der verfchynzelen in „ de natuur. Maar, komt het op de leer der vryheid aan, dan „ vals  Villaume, over het Kwaad. II. Deel. 165 „ valt hun op eenmaal in, om tegen deze grondftelling, welke zy te voren met vertrouwen gebruikten, twyfeiingen te ver',' wekken. En van waar ontleenen zy hunne twyfelinger.? Uit '„' de onwetendheid; want hunne redeneering luidt byna op de „' volgende wyze: „ De fteiling der toereikende reden geldt, " als°men vai de pbyfifche natuur fpreekt; zy geldt ook in de '„ zedenlyke;'want wy moeten ons gedrag naar deze en gene „ wetten inrigten , om in rust te leeven, en de liefde en hetver,, trouwen der menfchen te winnen. Dit leert de ondervinding. „ Dezelfde fteiling geldt ook in dingen, welke boven den kring „ onzer kennisfe verheven Zyn, als in de leere van Gods be„ ftaan, van de voorzienigheid, van de oogmerken des Schep„ pers. Maar, in de leere der vryheid , geldt zy misfchien j} Riet." Maar, van waar dit zonderlinge misfchien? Alles, „ wat zy kannen zeggen, is: ik zie derzelver werkingen niet „ altyd: want zy zyn tog dikwyls zigtbaar. Hoe zouden deze „ Heeren fchreeuwen, als men hunne ftellingen met zulk eene .„ bewysreden lochendel Het is derhalven óogenfchynlyk, dat „ hunne naauwgezetheid en twyfelitig aan de toereikende reden „ eene Infchiklykheid zyn , welke zy aan hunne fteiling van „ de vryheid bewyzen, in cafu pio amico. Buiten dat, zouden „ zy tegen die fteiling geenen twyffel hebben, en dezelve voor 4, een axioma willen doen doorgaan. Wat moet de voor- „ flandcr van d* vryheid dan bewyzen? — Dat wy de toerei„ kende reden van onzen wil in ons zeiven hebben. Maar, 00'c „ juist dat moet de verdeediger. der werktuiglykheiJ aangrypen. „ Beiden hebben dus met de algemeenheid van de toereikende „ reden niets te doen. Hy, die myne fteiling wil aanval. „ len, moet bewyzen: 1.) Dat het verftand den wil kan voortbrengen, zodat deze niet af harige van de driften en hartsiog* .„ ten, die, zeiven van werktuiglyke wetten afhangende, den „ wil aan deze wetten onderwerpen, ü.) Dat de wil altyd werk„ zaam is; — want' de mensch zal altyd in zo verre van de ,, dingen afhangen, als dezelven, door de driften, tegen zynen *j redelyken wil gekant zyn, en deszelfs voornemens verydelen, „ zullen. 3.) Dat de voorftellingen en werkingen van het ver. „ ftand in onze magt zyn. Wat baat het, dat het veiftand den „ wil geftidig tot werkzaamheid bepaalt, indien hetzelve op zy. '„ ne beurt van de omftandigheden afhangt? De dwang der din„ gen wordt daardoor niet weggenomen, maaralleen een graad „ teruggefchooven. Ik moet myne voorftellingen kunnen be„ paaien , als ik vry heeten en myn doen bepaalen zal. Die „ flegts ééne van deze drie zaken bewyst, zal niets beweezen „ hebben; zy moeten alle drie te zamen beweezen worden; L 3 want  j6"6 Villaurne» over het Kwaad. II. Deel. „ want in deze drie, te zarnen ger.qmen, beftaat de vryheid, „ Daurom geloove ik, dat de weg der wsarneminge en der er„ vaaringe de eenige is, op welken men hier kan vorderen. Maar, „ wil men zig op denzelven wat beloovcn, den moet men een „ fcherp gezigt en eene onvermoeide oplettendheid bezitten. ,. Dan zal beiden p rtyen dit te bewyzm liaan: D--n voorftan„ der der werktuiglyltheid: i.) Hoe de gevallen, welken men „ ziet, zyne onderftelling bewyzen. 2.) En wel alle gevallen, „, omdat hy de vryheid lochent. 3.) Ook moet hy de duistere „ onzekere gevallen, naar zyne onderftelling, waarfchynlyk verj^klaaren. — Maar, vraagt de verdediger der vryheid: „ Van s, waar koomt dat gevoel van v, de verzameling gevoegd. Ook hadden fommige opzieners» 3, die zig ten koste van dezen fchat wilden verryken, uit fchel„ mery goede tegen kwaade fleenen verwisfeld, opdat het getal >, derzelven vol zoude blyven, en, eindelyk, men had ook „ menig flegten aangenomen, om de verzameling talryk en alzo „ der aandagt waardiger te maaken. Dog alle deze fleenen hield ,, de toenmalige bezitter, zig op zyne voorouderen, en de op„ zieneren der verzameünge verlatende , voor egte juweelen. „ Maar, daar deze verzameling voor eenen iegelyk openflond, ,, zag een kenner van edelgeileenten dezelve, hy ontdekte het, „ bedrog, en gaf daarvan kennis aan den eigenaar. De voor„ naame heer liet zynen opziener voor zig roepen, en vraagde „ hem naar de waarheid. Maar, het zy deze het niet wist, dan ,, of hy de waarheid niet zeggen wilde, hy beweerde, dat de „ fleenen egt waren. ,, Uwe doorlugtigheid bedenke flegts, „ zeide hy, of uwe doorlugtige voorouders, roemryker gedag„ tenisfe, valfche juweelen gekogt zouden hebben? En welk „ opziener hunner verzameünge zoude het durven beftaan , om „ zd goede kenners te bedriegen? En dat de opzieners zeiven ,, alle kenners geweest zyn, fpreekt van zelfs, dewyl zulke „ verlichte vonten hen anders daartoe niet aangefleld zouden „ hebben." De vorst moest dus wel gelooven, dat zyn gan„ fche rykdom zuiver was, en de geringde glazen koraal mogt „ niet uttgemonflerd worden. Dit voorval werd bekend; meerder liefhebbers kwamen, veelen zweegen, maar ook vee„ len reekenden het zig ten pligt, om den vorst de oogen te „ openen. Dog dezen werden voor fchelmen uitgekreeten, „ die zig meester zog'en te maaken van de fleenen, welken „ men zoude uitmonfteren. Eindelyk werd het gefchreeuw zo „ groot, dat de vorst op het laatst wel moest gelooven, dat het „ met zynen fchat niet zo pluis zat, als hy tot nog toe gemeend „ had. Hy wilde daarom de ganfche verzameling nazien. „ Maar, hy was zelf geen kenner, en moest dus den opziener „ by dit werk te hulp roepen, Deze vond iedere glasicherf „ zui-  i74 Villaurne, over het Kwaad. III. Deel. zuiver. Hierom verzogt men ook een lief hebber by dit orï„ derzoek; maar deze geraakte met den opziener in iwist, eö '„ 'er werd niets beflist. Hierdoor werd de vorst der zaake moe„ de, en befloot, om de ganfehe ve.Z^ameiing als eene nuttelooze zaak weg te doen. Dog een verftandig hoveling verhoed„ de deze fchaade. Hy liet den Vorst dikwyis egte juweelen zien, zonder te l2ten blyken,dat hy daarmede eenig oogmerk had. Hy maakte denzelven opmerkzaam op den glans, de hardheid en andere eigenfchappen der edelgefteenten, Hierdoor werd de vorst langzamerhand zelf een kenner. Nu bragc de edele ridder hem by de verzameling; de vorst zag, onderzogt alles, en verwierp nu zelf al, wat flegt was; maar het goede hield hy, want daarvan bad hy nu ook de waarde leeren kennen. En alzo werd de verzameling op eens gezuiverd — Maakt door de waarheid aan hetzelve voor te ftellen, en derzelver kenmerken voor te dragen, het volk tot kenners der "waarheid, — dan zal het, zonder uwe vermaaninge, vooroordeel en bygeloof verwerpen, zonder de waarheid te gelyk - te verftooten." Dog laat ons voortgaan. Zelfs de vrees, hoe zeer op zig zelve eene zwakheid en een groot kwaad, verwekt egter liefde, deelneming, moed, dankbaarheid, en kan veelal den band der gezelligheid verfterken, en de liefde, hoe dikwerf zy ook verblindt, is egter ryk in nuttige gevolgen, omdat haare begeerte, om aan een hoog gefchat voorwerp te bekaagen, de gewaarwordingen dermaate verfynt-, dat de overgang tot het zedelyk gevoel gemaklyk is, en in een niet geheetzinnelykmensch naauwlyks kan agterblyven. De eigenzinnigheid, eindelyk, hoe' ortverdraaglyk dikwerf, is een noodwendige groudflag tot thndvastigheid in de betragting van regt en biliykheid, zonder welke de menfchen enkele fpringpoppcn zyn zouden, waaraan ieder' iiaar welgevallen trekt, zonder dat zy zeiven eenige beweging maaken. Men neme nu eens alle deze hartstogten weg; dsrz zal de mensch in eenen dooden klomp veranderen, en dit ware even goed, als of hy niet beftond; zy allen zyn de trappen, langs welken de mensch tot zedelyke volmaaktheid opklimt. ' Tot nu toe had de Hr. villaume doen zien, dat het Kwaad goed voortbrengt: thans poogt hy verder aan te wyzen, dat dit nut het oogmerk van allen kwaad is, zo zelfs, dat zonder dit kwaad in 't geheel geen goed beftaan kan. Zyne befchouwing egtef is hier flegts algemeen, om dat niet ieder ding van naby kan g-kend worden: en hier beroept hy zig vryelyk op de ganfche n»tum- en derzelver verftooringen, als in welker oorzaken altyd heüzame bedoelingen liggen opgefloten, die het onderhoud en du weivaart van het geheel betreffen, en ook op 's menfchen ge-  Villaurne, over het Kwaad, III. Deel. 17$ geheelen aanleg, wiens kragten en vermogens , hoe onrnaatig werkende, nimmer egter zonder zedelyk nut zyn, zo dat wy dit nut sis de waare beftemming van alle afwyking van het beste oogmerk mogen aannemen ; terwyl 'er voorts nergens eenig kwaad beftaat, welkslaaifte doeleinde ofinnerlyk oogmerk kwaad is, en de wysheid en goedheid, in de inrigting der dingen alom doorftraaiende, daarmede ten eenenmaale ftrydig zyn. Het kwaad is dus eene bykoraende noodzaaklykheid , welke tot den aart der onvolmaakte waereld behoort, om daaruit eenig goed voort te brengen, of een onryp goed, het welk eerst in zynen onvolwasfen ftaat begint :e kiemen, om trapswyze ontwikkeld en eindelyk ryp te worden, of een middel tot het goed, 't welk uit al het reeds gezegde blykbaar is: de mensch moet alleen, in deze waardeering van de nuttigheid des kwaads, om tot geene verkeerde gevolgtrekkingen te geraaken, zig bedienen van de zekere grondftelling, welke in zyne beftemming tot geluk gelegen is, en voor het overige gaarn zyne onkunde belyden, dat hy buiten ftaat is, om alle de oogmerken van God te doorgronden, en den zamenhang der dingen re verklaaren. — Maar, de mensch, tot de grootfte veredeling van alle fchepfelen dezer aarde verordend, lydc egter oneindig meer, dan alle zyne mede. fchepfelen, zonder daarvan zelf de oorzaak te zyn? Behalve menigvuldige ziekten, tot zyn klimaat behoorende, of van elders overgeplant, heeft hy nog de aanmerklykfte grieven uit de herinnering van het leed, dat reeds voorby is, en de vrees voor het toekomende: dog ook hoe gemaklyk laat zig hieruit verklaaren , da God gewild heeft, dat de. mensch nieuwe prikkels vond, om niet tot traagheid te vervallen; de dieren zeiven worden, onder 's menfchen handen, en dus onder het lyden, in hunne zoort volmaakter: zo ook de mensch van een ftorap gevoel is onverfchillig omtrent de voorwerpen,die hem omringen; naauwlyks haakt hy naar iets, dat beter is, of zyn gevoel wordt befchaafder; elke befchaaving vermeerdert zyne behoeften; met dezen ontftaat het lyden, en hoe meer hy zyne kennis uitbreidt, en zyne ziel veradelt, zo veel te aandoenlyker en zwakker wordt het lighaam, zo veel te gevoeliger wordt hy voor de ftnarten van anderen: dog ook daarentegen heeft hy ook meerkragt, om het kwaad afceweeren, her lyden te verzagten, en daaruit zelfs vreugd te fcheppen. Zo worden dan uit het lyden opmerkzaamheid, met bewustheid gepaard, werkzaamheid, welke de ziel is der natuur, en de kennis te gelyk met het gevoel van orde, regt, grootheid en voortreflykheid van den geest, en uit deze allen de waare verberering van den mensch geboren, en langs dezen weg laat zig dan ook het best oplosfen de byzondere fmaak,  176" Villaurne, over hst Kwaad. III. Deel. fmaak, die in geoefenden en ongeoefender), in kinderen en bejaarden, in ruuwe en befchaafde tyden en volken zo aanmerlclyk verfchilt. Ja, het fchynt bykans, dat God, in het daarfteilen van wanftaltigheden en onevenredigheden op de waereld, geen ander oogmerk gehad heefr, dan om daardoor onze zinnen, onzen fmaak en ons oordeel te oefenen, ons oplettende te maaken, en alzo te belchaaven: een volmaakt heelal zou voor den mensch zyn, hst geen de waereld thans voor de dieren is; daarin zou enkel gevoel zonder kennis en werkzaamheid plaats grypen; zonder dood en ziekten zou uimmer de ontleedkunde, geneeskunst, noch 's menfchen dierlyke huishouding, bekend zyn geworden; het eenzelvig beloop des gewoonen menschlyken levens verfchaft geene ontdekkingen in zedekuade of ftaatkunde ; op de onderdrukt, ing van sndere natiëi is de wei vaart vanzoramige landen gebouwd; de bronnen van verderf kunnen niet gekend worden, zonder dat 'er in der daad reeds bederf plaats gehad hebbe, zo dst op wanorde en verwoesting de waare kennis der dingen gegrond zy, en iedere genieting in den mensch op eenen toeftand zyner kragten berust, welke, zonder zyne dnft tot werkzaamheid of genoegen, dezelven zouden doen kwynen en vernietigen. Vermaak is dus meer eene artzeny, dan gelukzaligheid; het vooronderftelt eene groote maate van kennis en ervaring; dan, het kan geen eerfte drangmiddel tot werkzaamheid zyn, omdat deszelfs fterke najaaging zeer fchierlyk ukput; fmart en lyden daarentegen verheffeu de zugt tot onderzoek, en doen den mensch den aart en de oorzaken der dingen kennen; daardoor weert hy het gevaar af, en, gelyk het lyden van anderen eenen fterken indruk op hem maakt, bepaalt zig zyne aandagt ook tot anderen en tot het toekoomftige; door de zedelyke kragten alleen, welke in het lyden geoefend worden, verkrygr. het zinnelyk genot eene verbetering, zonder dewelke het een gering vermogen zou hebben, en zo doende ontleent, het vermaak zelf zyne werkzaamheid eerst van reeds ontwaakte en geoefende zedelyke kragten, dat is met andere woorden, van het lyden: dat andere woeste volken door het lyden niet werklyk befchaafd worden, is geene billyke tegenwerping, om dat hunne omftandigheden niet gelyk zyn met die van befchaafder volken, fchoon tog hunne befchaaving, naar gelang van hunnen toeftand , zeer aanmerklyk is. Dus kan dan de mensch het kwaad niet ontgaan, om dat het tot zyne ontwikkeling en befchaaving noodzaaklyk is. Zonder dat kwaad, zonder deszelfs werking, en zonder van der menfchen zyde eene daadelyke te. genwerking, zou de mensch in zynen kindfehen ftaat, en dus meer dier, dan mensch, blyven. Tea  Villaume, over het Kwaad. III. Deel. 177 Ten (lotte van dit derde deel volgen nog twee verhandelingen van den Hr. villaume over onderwerpen, die eene regtltreekfche betrekking hebben tot enkele gedeelten van zyn voorig onderzoek nopens den oorfprong des kwaads, naamlyk eene over de Leer van den Duivel, en de andere over den Val van Adam , in welke beiden wy niets hebben aangetroffen, dan het geen algemeen bekend, en by de meeste denkende Godgeleerden, zelfs met verbetering van het daarin gebrekkige, is aangenomen; beweerende de fchryver, dat de leer wegens den duivel eerst door de Joden is aangenomen in de babylonifche gevangenis; terwyl Jefus en zyne Apostelen zig, in het gebruiken dezerbenaamingen en fpreekwyzen, naar het ge woone taalgebruik en de vooroordeelen hunner land- en tyd-genooten gefchikt hebben, zynde dezelve naderhand door de Mamcheërs tot het kristendom nog fterker ingevoerd, zo dat zy, die deze leer fterk dryven, niet vry te fpreken Zyn van het oude manichëismus. — Den val van den eerften mensch verklaart de fchryver, overeenkoomftig zyne geheele theorie van het kwaad, als eene noodwendige gebeurtenis, om den mensch, die van het kwaad in de waereld geen denkbeeld konde maaken zonder eigene ondervinding, door deze eerfte feil tot oplettendheid op zyn gedrag, tot omzigtigheid, behoedzaamheid , en werkzaamheid op te wekken; welke wysgeerige ontvouwing, hoe gepast ook, om Gods regtvaardigheid van sMe willekeurige geftrengheid vry te fpreken, en1menfchenoorfprongiyke onfchuld te handhavenen, die uitleggers egter geheel zullen verwerpen, die de gefchiedenis van den vsl aanmerken als eene wysgeerigé en leerzime fabel der hooge oudheid, om hetmenschlykbederf door zinlykheid, of het verlies van de onfchuld der gouden eeuw aan te duiden. Dus hebben wy dan het wysgeerig ftelzeldesHrn. v illa ome ■wegens den oorfprong en de oogmerken van het Kwaad ontvouwd. Zyne fteiling, dat natuurlyk en zedelyk kwaad niets anders is, dan eene toevallige afwyking van de werkende kragten in de natuur en in den mensch, welke allen in den volftrektften zin het goede bedoelen, onderfcheidt zig zekerlyk zeer voordeelig boven alle andere wysgeerige verklaaringen, die tot nog toe nopens dit onderwerp voor handen zyn. Dan, wy twyfelen egter, of niet zyne theorie hier en daar (b. v. in het nafpooren der oorzaken van het zedelyk kwaad) eenen fprong maakt, wanneer hy uit de ondervinding van het kwaad tot deszelfs noodwendige oorzaak befluit; terwyl tog het denkbeeld eener waereld zonder wanorde, en van een wezen op dezelve, het welk zyne kragten, zonder afwyking tot verkeerde doeleinden, oefent en volmaakt, in het afgetrokkene geenzins zo ongerymd fchynt te zyn, IV. Deel. M dsC  178 Villaume, over het Kwaad. III. Deel. dat de mooglykheid daarvan volftrekt gelochend zou moeten worden. Deze mooglykheid nu erkend zynde, dan zou de vraag zyn: waarom God deze onze waereld niet alzo hebbe daargefteld? Zo lang deze vragen niet behoorlyk zyn opgelost, fchynt de troost, dien de Hr. vi llaum e uit zyn ftelzel afleidt, ons toe, by ver niet voldoende te zyn voor den lyder, wiens leven zo vaak buiten zyn toedoen worde verontrust, en die zo dikwerf, met wederzin zelfs, uit eenen vergiftigden beker drinken moet. Dan, offchoon ook deze en andere leemten in dit wysgeerig werk mogten gevonden worden, het heeft daarentegen zo veel goeds, waardoor het zig aanpryst, dat zodaanige gebreken tegen de overige fchoonheden in geene aanmerking kunnen komen. De Hr. villaume, die voor het publiek, en niet enkel voor geleerden, heeft wiilen fchry ven, heeft zig daarin doen kennen, niet flegts als een verlicht en fcherpzinnig wysgeer, maar tevens als een zeer verdiem,telyk fchryver, die het duisterst onderwerp, in de gemeene volkstaal, met zo veel klaarheid, orde en nadruk behandelt, en, door zyne gemeenzame voorbeelden uit de natuur en het gewoone leven, zo bevallig weet te ïleeden, dat ieder, die flegts gewoon is met aandagt te lezen, zig gejustlyk onder zyn geleide in het gebied der wysgeerte kan waagen, zonder dat hy behoeft te vreezen, door majjtfpreuken te rug gezet, of door eenen dorren redeneertrant in zyn voorgenomen? onderzoek belemmerd te zullen worden; waarom wy niet fchroomen, dit werft, zelfs zonder betrekking tot deszelfs bepaalde onderwerp, aan eenen ieder onzer lezers aan te pryzen, als een Voortreflyk leesboek, waarin de geheele aanleg van's menfchen natuur uitnemend ontvouwd , en doorgaands de belangryüfta waarnemingen voor menschkunde en opvoeding gevonden wor. den. Mox etiam peftus praeeeptis format amict, rffperitatis et invidiae corrector et irae; Reéïefaóla refert; orientia tempora notis Inflruit exemplis; inopem folatur et aegrum. (*) (*) Horat. Epp. Lib. II. vs. 128 fqf. Art. V.  ArT. V. Geneeskundige Verhandeling over den Kinkhoest, door j. veirac, Med. DoB. enz. te Rotterdam. Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon. 1792. In gr. 8vo. De prys Is/2:4: — [Vervolg en Slot van bladz. 46.) Het Iaatfte en niet min gewigtigfte gedeelte van het voordel, ■welks oplosfing den inhoud dezer Verhandeling uitmaakt, waaromtrent wy nog eenig nader verflag moestenmededeelen, betreft de Genezing van den Kinkhoest. — Indien men de fchriften der Artfen , zo van vroeger als laater dagen, raadpleegt, en het groot aantal middelen, ter genezing dezer ziekte aan de hand gegeven, in opmerking neemt, zou men zig in den eerften opflag konnen verwonderen, hoe het mooglyk Ware, dat 'er op het einde der i§de eeuw, door het uitfehryven eener prysvraag, hulpmiddelen gezogt werden voor eene ongefteldheid, waar tegen reeds voor zo veel jasren eene zo groote verfcheidenheid van allerlei enkelvouwige en faamgeftelde artzenyen uit alle ryken der natuur werd opgegeven , die elkander den voorrang Jn werkzaamheid fchynen re betwisten; zo dat 'er veeleer eenie groote overvloed , dan gebrek van genoegzaarae wapenen ter beftryding van den Kinkhoest voor handen fchynt te zyn. Dan, men heeft niet zonder grond opgemerkt, dat meermaalen zodaanige ziekten, tegen welken by de geneeskundige fchryvers eene zo groote verfcheidenheid van middelen aangeprezen, en byna als onfeilbaar wordt opgevyzeld, juist door de ervaring bevonden wdrden, de poogingen der Artfen het meest te leur te ftellen, en de feilbaarheid dier artzenyen en van derzalver lofredenaars aan den dag te leggen. De ongeneeslykfte ziekten, zelfs de kanker, watervrees, en zoortgelyken kunnen ter flaaving van dit gez'ep-de dienen. De Kinkhoest, hoe zeer op zig zelve van een veel zagter aart, en meestal, offchoon niet dan na veele en langduurige folteringen, een gelukkiger einde neemende, ftrekc al mede ten betoog dier waarheid; daar de ondervinding leert, dat de meest gewoone hulpmiddelen zeldzaam in ftaat zyn, derzelver ünetftof van haare fchaadelyke kragten te berooven, en, door het verftompen haarer giftige hoedanigheden, alle die uitwerkzelen voor te komen, welken de onderfcheiden verfchynzelen dezer ziekte opleveren; verfchynzelen, die ons teder kroest op de geweldigfte wyze gewoon zyn te plaagen, en hun levert niet zelden in de waagfchaal fteüen, of gevolgen nalaten, o>e Ma : *. httn'  180 J. Veirac, Genees7*. Verhandeling over den Kh^khoest. hunne gezondheid voor ahyd krenken en te jammerlyk ondermynen. De fchranderde Geneesheer ziet, ondanks het zorgvuldig aanwenden der beste raadgevingen, door de beroemdde fchryvers medegedeeld, de ziekte veelal haaren loop volgen, en niet afneemen, dan na dat de natuur de fmetdof dooreen geftadigen ; toevoer van flymvogten ten oudergebragt, en door de aanvallen van hoest en braaking uitgeworpen heeft, en hy vindt zig, midden in dien grooten voorraad van aangewezen hulpmiddelen, van zodaanig een wenschlyk geneesmiddel verftoken, dat, 't zy als tegengift, of op eenige andere wyze werken ie, het vermogen bezit, om de ziekte op eenmaal te keer te gaan, haaren loop te (tuiten, en alle die gevreesde gevolgen, welken zy naar zig fleept, gelukkig en zeker te voorkomen. — Met reden mag dan het Utrechtsch Genootfchap dit gebrek dergeneeskonsttragten aan te vullen, en nasr eene batere wyze van genezing omzien , dan tot hier toe had plaats gehad. Laat ons zien , op welk eene manier de Hr. veirac dit gewigtig voordel ontknoopt, en daardoor aan het gemelde oogmerk voldaan heeft. Hy begint, met op eene zeer naauwkeurige wyze te bepaalen, wat het Genootfchap verdaan kunne hebben door't woord ge/chiktjle: Welke is de gefchiktfte wyze, om den Kinkhoest te genezen? en is van gedagte, dat dezelve i.) in daat moet zyn, om boven alle anderen de naaste oorzaak te overwinnen. 2.) De toevallen en gevolgen dezer ziekte het best te voorkomen, te (tuiten, of te verzagten. 3.) Zulks op de fpoedigde, ligtde' en aangenaamde wyze te verrigten. Of niet ieder mensch. zonder eenige opheldering, begrypen kon, dat de gefchiktde en de beste wyze van genezing hier een en hetzelfde moest aanduiden wil de Recenfent naauwlyks aanroeren. In gevolge zyner verdeeling van den loop der ziekte, onderzoekt hy vervolgends : r.) welke de gefchiktde geneeswyze zy in het eerde tydperk • 2. ) welke dezelfde vereïschten bezit in het tweede tydperk, en 3. ) de gefchiktde manier, om de toevallen te genezen, en de gevolgen voortekomen. Wat het eerlte aanbelangt; hoe wel 'er geneesheeren zyn , die waanen, dat niets fn daat zy, heitweede tydperk voortekomen, en den verderen loop der ziekte te duiten, terwyl zy nog de gedaante van verkoudheid heeft, is de fchryver van het tegengédelde gevoelen, en begrypt, zulks zeer mooglyk te zyn , wanneer men deze twee aanwyzingen volbrengt, als, vooreerst, de keel en lugtpyp van het overtolligs prikkelende flym zuivert, op zulk eene wyze, dat tevens dë oorzaak, welke den tweede» trap der ziekte zou hebben konnen maaken, wordt medegevoerd, en, ten tweeden, de gemelde deelen daarna verlterkt. Tot het eerde oogmerk worden alleen braak-  J. Veirac, Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. 181 braakmiddelen aangeprezen, terwyl fluimlozende en ftoelgangverwekkende middelen als nutloos worden verworpen. Deze middelen, wier nuttigheid in den Kinkhoest, althans in het tweede tydperk, op het eenftemmig getuigenis van alle Geneesheeren en de daaglykfche ervaring gebouwd is, moeten terflond, zo rasch de aart der ziekte maar eenigzins kenbaar is, worden toegediend , terwyl misvatting of voorbaarigheid in dit geval minder zwaarigheid maakt, dan dat men den Kinkhoest in zyn begin als een hoest uit verkoudheid op de gewoone wyze behandeld had. Betreffeude het foort van Braakmiddel, 't welk in den Kinkhoest het gefchiktfte zyn zoude, is de Hr. v. van oordeel, dat de Braakwortel hiertoe boven alle de overigen de voorkeur verdient, en het meest gefchikt is, om het bedoelde oogmerk te bereiken : eene fteiling, welke door rosenstein, buchan, en anderen mede is beweerd geworden. De redenen, door den fchryver daar voor te berde gebragt, zyn egter van dien klem niet, om het gebruik der fpiesglasmiddelen, door zo veele andere proeven in deze ziekten nuttig bevonden, ter zyde te ftellen. Immers, wat de grootere zekerheid in de uitwerking der ^ctff«0k&*belangt,'tis'erzoveraf, dat deervaringzulksbevestigen zoude, dat zy integendeel dezen wortel meermaalen onvoldoenend vindt, om den taaijen flym uit te werpen, en dat men veel gelukkiger flaagt, indien men 'er den braakwynfleen of byvoegt, of denzelven alleen toedient, gelyk dit ook door de Heeren armst rong, me li. in, den Hoogleerasr volte len en anderen is aangeteekend. Dat de braakwortel eene meer krampftillende eigenfchap bezitte, is mede niet bewezen, en 'er zyn een aantal waarnemingen voor handen , die het vermogen van den braakwynfleen ook in dit opzigt genoegzaam buiten twyfel ftellen. (*) Dat wyders, de Ipecacuanha zagter dan alle de overigen zynde, geene knaaging der maag of van derzelver zenuwtepeltjes te vreezen zy: indien 'er dergelyke gevolgen uit ©ntftonden, zou men het zeker aan het onvoorzigtig toedienen der fpiesglasmidelen moeten toefchryven, daar zulks by een wel beftuurd gebruik niet zal gebeuren, en ons, hoe dikmaals ook beproefd, nimmer is voorgekomen. Omtrent het Iaatfte bewys, dat de braakwortel, wegens zyne flymfnydsnde eigenfchap, alle de andere braakmiddelen overtrefFe; hierin zal de ondervinding welUgt anders getuigen, daar juist de fpiesglasmiddelen, ten aanzien dier hoedanigheid, door alle Artfen aan het hoofd derflym- ver- («) Vergelyk b. v. de Verhandelingen van het Genootfchap SirvanMs Civibus, D. X. bl, 646, alwaar zulks blykbaar voorkoomt. M 3  j8ü J. Veirac, Geneesk.Vtrhandeling over den Kinkhoest! verdunnende en ontbindende middelen, op goede gronden, zyn geplaatst geworden, en in gevallen, waar zodaanige genees-in zïgten voorkwamen, aan de Ipecacuanka altyd zyn voorgetrokken. — Na het gebruik van 't braakmiddel, moet de ftoelgang doorMagr.ejia, Manna, Rhabarber en dergel-yke gaande gehouden worden, zo zulks van zelve niet gebeurt. Men herhaalt deze middelen, tot dat de flym flegts in eene geringe hoeveel-, heid verzameld wordt, en daardoor de vrees voor het tweede tydperk der ziekte verdweenen is, het geen de Hr. v.verzekert, meermaalen door het aanwenden dezer geneeswyze te heb^ ben voorgekomen, zo dat de Kinkhoest ten eenenmaal agterbleef, en de kinderen niettemin by eene volgende epidemie niet werden aangetast. „Ik beveel deswegens, zegt de fchryver, „ deze behandeling, als de gefchiktfte aan de aandagt mynerme„ debroederen, onderden wensch, dat de ouders den Arts fpoedN „ ger zullen raadpleegen, dan gemeeniyk gefchiedt, offchoon an„ ders de ziekte geen fpoed noch gevaar aanduidt. Wil men tegen„ werpen, dat ik misfchien eenen flymigen hoest uit verkoud„ heid , of eene andere diergelyke oorzaak geboren , onder den naam van het eerfte tydperk van den Kinkhoest heb genezen; „dat ik my heb bedrogen ; dat ik ten minften niet volkomen ze„ kar kan zyn, of de hoest in de daad een beginnende Kinfc „ hoest was, dan zal men met myne ftellige verzekering van het tegendeel niet te vreeden zyn. Maar, wanneer men in aan„ merking neemt, dat ik veele zuigelingen en andere kinders, geduurende de epidemien, toen anderen in het zelfde huis „ zig onder het tweede tydperk der ziekte bevonden, door de „ aangeprezene wyze van behandeling herfteld heb van eenen „ hoest, die zig door zyne ftellige teekenen kenbaar maakte, „ terwyl de ontkennende teekenen afwezig waren, en men hier „ byvoegt, dat daarna geene tweede periode volgde, danmeen „ ik deze tegenwerping genoegzaam te hebben opgelost. Die twyfelt, kan zig door proeven overtuigen." Het febynt, dat de Hr. v. zyne geneeswyze, om terftond, zo ras men den Kinkhoest vermoedt,wanneer die zig nog als zinkinghoest voordoet, braakmiddelen te geven, als nieuw befchouwt, gelyk hy daarom ook even te vooren zegt, „beproeft men de gewoone wyze ^ van doen, dan faalt het zelden, of de ziekte gaat haaren gang wy kunnen egter niet zien, dat zulks in de daad het geval zy: immers hebben byna alle Geneesheeren, 't zyze de zitplaats de? ziekten in de longen, of, gelyk de roeesten, in de maag, of, 't geen wel hetwaarfchynlykst is, inheiden tefamen, plaatften, het gebruik dier middelen zo rss doerlyk aangeprezen, om do ^crzask der nekte ten fpoedigften uit te werpen, en hetfpoor der  J, Veirac, Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. 185 der natuur daar door te volgen. Dan, de hulp van den Arts wordt zeldzaam gevraagd, voor dat de hoest reeds meerdere vorderingen gemaakt beeft, en het tweede tydperk van den Hr.v. teeds aanwezig I», en het is dus zeldzaam mooglyk, de braakmiddelen in het eerfte begin der ziekte toe te dienen dan wanneer in een huisgezin de Kinkhoest ir1 het tweed, «ydperk eed aanwezig zynde, de nog overige kinderen in t zelfde hu s mede Linnen te hoesten , en in dat geval gelooven wy, dat geen eeordend Geneesheer zig met verzagtende borstmidelen ophon. den, maar terftond zyne toevlugt zal nemen tot die middelen welken de ondervinding geleerd heeft, dat in den Kinknoest; dien hy met reden te gemoet ziet, nuttig zyn bevonden, t. w. • de Braakmiddelen. In zulke omftandigheden heoben wy nimmer geaarzeld, dezelven toe te dienen, en 'er meestal met voordee iebruik van gemaakt. Dat voordeel egter, t welk de Ik. v er van ondervonden heeft, van naamlyk de ziekte in haaren loop te fluiten, het tweede tydperk, den kramphoest: voorte komen, en tevens de lyders voor eene volgendebefmettingte oeveiugen. bekennen wy, ons zo zeldzaam te beurt te zyn gevallen| zelfs dan, wanneer wy de geneeswyze van den Hr. v. letterlyk volgden, dat wy waarlyk vreezen, in die weinige voorbeelden, waar" zulks plaats had, eenen flymigen hoest, uit verkoudheid] of eene andere dergelyke oorzaak geboren, te hebben genezen. Wy billyken egter het vroegtydig gebruik der braakmuloeien daarom, omdat de Kinkhoest, fchoon het tweede tydperk bereikende, hetzelve gemeenlyk met vry minder hevigheid en lang, duurigheid gewoon is door te loopen. Belangende het tweede tydperk der ziekte , daar het ze va fleets door eene vermeerderde werking derzelfde oorzaak geboren wordt, blyftookde gefchiktste a?uwyzing ter genezing. SLm den Hr. v., dezelfde, als in het eerfte tydperk. Hy leeft egter eenige omftandigheden op , welke het verder gebruik 5„ Braakmiddelen zouden kunnen verbieden, als: 1.) wanneer men eene blykbaare bntfteeking of vlakke zweertjes ifl de keel of aan de lel verneemt, e.) Wanneer de braakingen by het afneemen van den aanval, zodanig zyn vermenigvuldigd en toegenomen in hevigheid, dat'er dugtige redenen zyn, om te vreeën dat het inwendig bekleedzel der maag te veel ontbloot, Luw en ontrtoken wordt. Eene verfterving der maag en dei» dood zag hy eens in dit geval op het onvoorzigiig voortgezet «bruik der Braakmiddelen volgen. 3.) Zo dra de Braaking en Hoest ftuipagtigen droog worden, is de minste prik.eh.,? gevaarllik. 4.) Wanneer de ziekte zommige toevallen of ^volgen TeS te weeg gebragt, welke de Braakmiddelen bedenkeiyk jVl 4  184 J. Veirac , Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. maaken, b. v. bloedhoest, ontdoken longziekten, breuken enz, 5.) Het geitel van den lyder aandoeniyk en prikkelbaar zynde, moet men ook niet te lang met deze middelen aanhouden; voorzorgen, welken wy niet konnen nalaren ten hoogften tehillyken. De overige middelen, die in dezen Haat eer ziekte te pas komen, befebouwt de Hr. v. als niet zo zeer ingerigt tegen de naaste oorzaak, als wel tegen de toevallen, of fchaadelykegevolgen, waarom hy dezelven tot de gefchiktfte genezing der toevallen brengt. Dezen kunnen tot de volgende betrokken worden, j.) Ken zeer geweldige hoest. 2.) Eene belemmerde ontlasting van flym uit de keel en 'long. 3.) Zeer moeilyke walgingen en braakingen. 4.) Stuipen. 5.) Toevallen van eenen belemmerden geregelden omloop des bloeds door de long. 6.) Die, welken uit eene geweldige drukking der ingewanden van den buik ontdaan. 7.) Zulken, die eene misvorming van de borst nalaten. De hoest een toeval zynde, in welks bedaaring veelen de genezing dezer ziekte gefteld hebben, heelt men een aantal middelen ter verbetering daarvan aan de hand gegeven. De voornaamften derzelven worden door den Hr. v. opgeteld , welke zo uir als inwendig door de fchryvers zyn aangepreezen. „ Van „ deze middelen, zegt hy , heeft men eene groote »erlchillend„ heid , en dit foont het klaarfte , dit de geaarthtid der lyde„ ren, of de innerlyke natuur van het fmet niet altyd dezeiven zyn; dat het toeval moeilyk te bedwingen, of dat men altyd „ geneigd is, iets te voegen by het geen bekend en beproefd is:" ©f, mogen wy'er byvoegen, dat de fchryvers andere zoorten van hoest met den naam van Kinkhoest beftempeid, en de middelen tot derzelver genezing verkeerdlyk als geneesmiddelen tegen den Kinkhoest opgegeven hebben ; eene dwaaling, waarom^ rrent anderzins beroemde fchryvers zelfs weleer hebben misgetast, zo als gemaklyk door voorbeelden kon aangewezen worden. De manier van handelen , door den fchryver in agt genomen, en welke hy zegt, met alle onderdanigheid aan den toets zyner medebroeders over te geven, was deze. — In de meeste gevallen vondt hy geene rede, om iets anders te doen, dan het lighaam eene rigting te geven, welke de ademhaling gemaklykst maakte, en tevens de nadeelige gevolgen van den hoest kon voorkomen. Wanneer het toeval eene opzetlyke behandeling vereischte, vondt hy zig niet zelden te leur gefteld met de meest geroemde fpecifieken. Krampfliliende middelen deeden bet meeste voerdeel, en hierom zag hy ook hst meeste nut van de braakmiddelen, die de ontlasting van flym bevorderden, en tevens bet geweld van den kramphoest braken. Indien de bovengemelde omftandig, heden de braakmiddelen verbieden, dan en ook anders niet, maakt  j. Veirac, Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. 185 maakt hy gebruik van een focrtelyk krampltillend middel, om den hoest te bedaaren, niet te (tuiten, dewyl zulks niet alleen niet mooglyk, maar ook niet raadzaam is, omdat hy daarna met dubbel geweld wederkeert. Na bet beproeven van een aantal kramp, (tillende middelen, in drie onderfcneidene epidemiën, bekent hy, het volgend poedertje het meest voldoende hebben gevonden, R. Flor. Zinc. exact, parat. gr. ij. ■Caphur. gr. i. Mofchi. gr, ij. rite mijl. F. Pulvifc. Deeze was de geringste gift voor een kind beneden't jaar; eene mindere hoeveelheid voldeed niet. Het poedertje, telkens versch bareid, werd één- twee- fomtyds drie-maal d,iags tusfchen de aanvallen gegeeven: de befranddeelen of giften naar maate des ouderdoms vermeerderd, wordende daarby gevoegd 'i geen des lyders verdere toeftand of fmaak vereischte. Zelden waren 'er meer dan zes poedertjes noodig, om de grootfte hevigheid des toevals te verminderen, en zelden was ook de lyder daarvan afkeerig. Het was egter, zo min als eenig ander middel, in alle gevallen even voordeelig; dog het verdient in zo ver de voorkeur, dat de Hr. v. niet gewoon is, tot eenig ander zyne toevlugt te nemen, dan na dit vooraf beproefd, en vier of vyf dagen doorgezet te hebben. Een en andermaal gelukte het, de wederftreevigste aanvallen te bedaaren met een poedertje , betraande uit drie greinen van homberg s /lillend zout, en vyf greinen Zout ofZuiker van Zoetemelk, drie of meermaalendaags ingegeven : een middel, tot welks beproeving de Hoogl. gaubius den fchryver de eerfte aanleiding gegeven had. ' Wanneer het lydertje zeer prikkelbaar en de flym taai was, voegde hy by het middel van clossius met goed gevolgd» grein Salvol.C.C, konnende voor 't overige het voordeelig gevolg met geene genoegzame zekerheid bepaalen, daar hy altyd te gelyk eene Spaanfche Vliegplei/ler op de borst geplaatst had. Slymige gommen, fyroopen enz. waren altyd fchaadelyk. — HetHeulfip, fchoon als verdoovend middel fomtyds noodwendig, deed altyd in de gevolgen nadeel, dewyl de hoest naderhand met zeer veel geweld te rug keerde. Verhittende Tinctuuren van Bevergeil, Duivelsdrek, Spaanfche vliegen, verzwaarden de aanvallen, en bragten eene koortfige hitte te weeg. Nimmer voldeed ook de Koortsbast als fpecifiek tegen het geweld van den Hoest. De proeven met de Cicuta vielen ongunftig uit. Van deBella donna haa hy zig ook bediend; dog , hoewel geene blykbaare reden hebbende, om zig over hetzelve te befclaagen, vond byhetraadM 5  i86 J. Veirac, Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. zaamer, zig ie bedienen van het uittrekzel eens brieft, door een Arts aan zyn vriend gefchreeven, en weiks inhoud verdient medegedeeld te worden. „De Bella donna, dus luidt dezelve, isver„ doover.d en krampllillend. Niets heeft my beter voldaan tegen da „ geweldigfte aanvnJlen van den Kinkhoest. By Zuigelingen „ moet men met één grein van her poeder der bladen voor een „ dag beginnen, de dofis vergrooten naar de jaaren, en dage„ gelyks opiilimmen. Kinderen van twee jaaren geef ik veilig „ twee, den bejaarden agt, tien of meer greinen daags met fui„ ker. Den zeiden dag of eerder, fomiyds zelfs den derden, was de hoest zagier, en bleef zodaanig. Zommige kinders klaag„ den, onder de werking des middels, over fchemeringof kortzigtigheid, bet geen verdwynt, wanneer de gift verminderd, „ of het middel een paar dagen geftaakt wordt. £ enigen werden „ hardlyvig en hadden klyfteeren nodig, of ik paarde het middel met wat pulvis Cornachinus, wanneer de ftoelgmg geregeld „ bleef. Ik heb de kragt van dat fpecifiek aan anderen medege* „ dccld, die daarover zeer te vieden zyn. Wy daagden veel„ tyds, wanneer de beroemdfte middelen mislukten. Ik kreeg . „ in den zin, om de Bella Donna te beproeven, uit aanmerking „ van haare groote nuttigheid in de byflerleke toevallen en „ St. Vitusdans. Herhaalde waarnemingen zullen myne proeven „ ft&avcn. Ik gaf het middel terdondna een braakmiddel, cnde „ kinders waren fpoediger genezen, dan ik vertrouw, dat anders zou zyn gefchied. De Eme/ïs moet vooral by Zuigelingen voor„ gaan; want het Acidum fchynt de kragt der Bella donna te „ brëeken. Ik aarzel nu geen oogenblik, om het poeder aan „ alle kinderen te geven, zonder af te wagten, of de hoest hevig „ of niet zal zyn." De Hr. v. voegt'er by, dat de trouw en kundigheid van dezen waarnemer genoegzaame waarborgen zyn voor elk, die de kragt van dit middel in dit geval nader wil onder» zoeken. —Wat de uiteilyke middelen betreft: het aanleggen van Spaanfche Vliegen ter wederzyde van het borstbeen werdt zomt'yds zo nuttig bevonden, dat het geweld van den hoest alleen daardoor gefluit kon wórden. Koud water, onder den hoest tegen de borst geplaatst, en terftond afgenomen, deed, wanneer zulks dikwerf herhaald werdt, uitmuntenden dienst. Warme baden en klyfteeren waren by bloedryke kinderen tusfchen de aanvallen dienftig. Omtrent alle dezcmiddelen, die zo uit als inwendig ter bedaaring van den hoest worden aangeprezen, merken wy aan, dat, ten aanzien van het eerstgemeide poedertje, welks verfchillende inmengzels ook door anderen zyn aangeprezen, en als krampftillende middelen in de daad zeer vermogende konnen zyn, en daardoor ia den kinkhoest een nuttig gebruik hebben , wy  J, Veirac', Gemesk, Verhandeling over den Kinkhoest. l9? wv eerr in het toedienen daarvan niet ondervonden, dat de kinderen 'er zo weinig af keerig van waren, maar integendeel meestal zeer veel moeite hadden , om het te doen gebruiken. Daarenboven zagen wy van eene zo grocte hoeveelheid, als ij greinen Spiauter - bloemen, voor een kind beneden t jaar, dik. werf vry hevige braakingen ontftaan , zo menigmaal het zelve werdt toegereikt, 't welk tegen de bedoeling van den fchryver, om het in die gevallen, waar de braakmiddelen niet konden aangewend worden, tot wiUing van den hoest in te geven, ten eenenmanl aanliep. Van het tweede middel, het Zout van homberg hebben wy weinig voordeels in den kinkhoest kunnen bfcfp-u'ren; de krampftillende eigenfchap van dit Borax-zuur vo'dt door veele Geneesheeren in twyfei getrokken, en onze ervaring heeft ons geene reden gegeven, om 'erzeergunfhgoyer te d»nken. Het middel van clossius heeft ons meermaalert voldaan, fchoon de Fin. Antiman. Huxham. door den Hoogl. yoltelen zo zeer aangeprezen, of eene kleine dofis van den Tm Emeticus,eme even goede, ja fomtyds betere uitwerking deeden Van flymige, zoete middelen zagen wy mede geen voorcel ; do* de fslanêfche masch, waar 't mogelyk was dezelve te óoon gebruiken, bragt gewoonlyk veel nut aan. Van het Op,um, roe wel zomtyds onvermydelyk, werdt de hoest altyd lp 't vervolg verergerd. De Tinctuur van ipaanfche Flicgen, welke de Hr. v. afkeurt, en wy, uit gebrek aan vertrouwen op haar vermogen, niet beproefd hebben, is onlangs op nieuw ten fterkften in deze ziekte aangeprezen door den Hr. hu f eland, een zeer verdienstlyk Geneesheer. Terwyl deze de Bella donna (een middel , door den Hr. euchhave 't eerst in den kinkhoest, aangppreezen) afkeurt, wordt het van anderen zeer veel geroemd , zo als wy het onlangs door de fchryvers der Allgemeine Deutrc'heBibliothek met geen minder ophef, als door dan ongenoem- den waameerr/er by den Hr. v. vonden aangeraden. Het Extr. flyofiyam, de Zink - Noemen, de Mofchus deeden zomtvds zeer veel dienst. De Konstmuskus, door mauggraab gevonden, uit het ol. Succin reüific. en Acid. Nitr. concentr. is ook door anderen als nuttig sangeprezeu. — Van de Kina, fchoon met zo veel loffpi aak door zommigen zelfs als foortmiddel opgevyfeld, hebban wy dat groote voordeel nimmer ondervondeu, fchoon deszelfs werkzaamheid, op het einde der ziekte, in meer dan één opzigt niet kan ontkend worden. — Het tweede toeval, 't welk in overweging koomt, is de belemmerde ontlasting van flvm uit de long en keei. Zonder eene oogenbhklyke hulp kan deze taaije flym de keei zoodaanig bezetten, da: ha Udertje gevaar loopt te Hikken, Het gevaar wordt algeweim door  l88 J. Veirac, Geneesk, Verhandeling over den Kinkhoest. door het flym met den vinger uit de keel te haaien; een middel, °t welk fomaiige kinderen, op 't gevoel der groote benaauwdheid. zeiven in dit geval aanwenden. Wagt men te lang, dan raakt het kind in bezwyming, en moet behandeld worden, als men gewoon is den fchyubaar verflikten te doen. Tot voorkoming van die toeval wordt aangeraden, om nu en dan tusl'cben de aanvallen eene niezing te veroorzaaken, en den dampkring eene prikkelende eigenCchap door den geest van vlug Loogzout te geven.— Tot het derde foort van Toevallen behooren de hevige walgingen en braakingen. De Hr. v. herhaalt hier al wederom zyne voorheen gemelde fteiling, dat naamlyk de braakingen alleen uit medegevoel der maag , en niet uit eene idiopathieke prikkeling van dit ingewand haaren oorfprong hebben; zonder egter eenig nieuw bewys voor derzelver gegrondheid aan te voeren. Schoon wy van het tegengefteld gevoelen zyn, en de maag, althans gedeeltlyk, ars de zitplaats van den ziekte - prikkel houden, is het egter zeker, dat een onberaden en overdreven gebruik van Braakmiddelen eene groote rauwheid en ontblooting van dit ingewand, welks prikkelbaarheid onder den loop der ziekte merklyk vermeerderd wordt, veroorzaaken, en gevaar van ontfteeking met derzelver gevolgen kan doen geboren worden. Da moeilyke walgingen en braakingen, welke hieruit ontftaan, moeten te keer gegaan worden door ftreelende flymige voedzels en middelen. Indien bet mooglyk is, de Yslandfche mosch in deze ziekte doorgaands te doen gebruiken, loopt men zelden gevaar van dit toeval. Tegen de Stuipen, het vierde toeval, 't welk in opmerking koomt, moet men, zo zy het gevolg zyn der drie voorgaanden , de gefchiktste geneeswyze ook in de herftelling derzelven zoeken. Dit niet voldoende, moet men krampftiliende middelen, vooral de ajfa foetida, uiterlyk aangelegd, of als klyfteer aangebragt, (want innerlyk is 't byna nimmer mooglyk dit te doen gebruiken,) bezigen. By zooglingen flaagde de Hr. v. meestal gelukkig, met het zog eeue ftuipftillende eigenfchap te bezorgen, door middel van ruime giften van Duivelsdrek, 't welk hy de Minnen tot i ja rf once daags, met eidooier ontbonden, ingaf. — De Pyfde bron van Toevallen beftaat in de belemmering van den geregelden omloop des bloeds door de longen. Zy kan ontftaan uit eene verminderde veerkragt der longvaten, of uit volbloedigheid. In het eerste geval moeten prikkelende middelen en zulken, die den ingepakten flym opruimen, gebezigd worden. In het laatste komen de aderlating en andere bloedontlastende middelen te pas. Betreklyk het nut der aderlatingen in den kinkhoest vindt men de fchryvers zeer verdeeld: terwyl eenigen de- zei-  J Veirac, Geneesk. Verhandeling over den Kinkhoest. 189 zeiven als hoofdmiddel befchouwen, verwerpen anderen die geheel en at Beiden handelen verkeerd. In het geval voor handen is derzelver nuttigheid ontegenzeglyk, hoewel zy onvermogend zvn om de oorzaak der ziekte weg te nemen. De byzondere gefteidheid der epidemie, en het jaargetyde behooren egter, onzes oordeels, in het aan- of afraaden der bloedontlasting vooral in aanmerking te komen. De zesde foort van Toevallen ontftaat uit de geweidige drukking der Buiks- ingewanden onder den Hoe'st. Men moet dezelven tragten voortekomen, door het matigen van 't geweld van den Hoest en de Brnakingen , of door opzetlyk te zorgen, dat de ingewanden minder te lyden hebben. Voor het overige behooren dezelven , zo wel als die der Zevende foort , veel meer tot de lyst der gevolgen, als der toevallen, van welker behandeling dus hier ter plaatfe niet gefproken kan worden. : Eindelyk befluit de Hr. v e i r a c zyn andwoord met eene beknopteopgave van fommige Verhandelingen en Waarnemingen, betraklyk tot den Kinkhoest en vooral tot deszelfs genezing. Deze lyst kan egter geene aanfpraak op naauwkenrigheid of volledigheid maaken. Zo vindt men b. v. van de haan niets anders, dan eene aanhaaling uit zyne Ratio medendi, wegens een kind, dat onder den aanval van Kinkhoest fchynbaar verflikt, voor dood weggelegd, daarna als een drenkeling behandeld en genezen werd; terwyl 'er niets gezegd wordt van 't geen deze fchryver, in zynePraeleft. ad Injl. Patkol h. bo erhave, wegens deze ziekte geboekt heeft, en 't welk vry meer opmerking verdient, dan het gemelde. Zelfs bet bekend Programma van den Hoog!- muU&aï,^ tempor e C. Peruv intus/i convul/iva, vindt men niet aangehaald, en zo ook misfen wy zeer veele anderen. De Hr- f. g. dakz heeft in zyn werkje (Perfitch einer allgemeinen Cefchichte des Keichhustens) eene veel vollediger bibliotheek van fchryvers over den Kinkhoest by een gezameld. De uitvoerige verhandeling van den Hr. a. j. s'g r a e v w e n , over dit zelfde onderwerp, waaraan het Utrechtsen Genootfchap, daaarze te laac was ingekomen, flegts eene buitengewoone belooning heeft kunnen toewyzeii, behelst, onder andere fraaie en belangryke aanmerkingen, welke des fchryvers kunde en ervaring zeer veel eer aandoen, eene vry uitgebreidere letterkundige opgave, tot dewelke wy dan onze lezers henen wyzen. A ï. T, VI.  190 Art. VI. Verhandelingen, raakende den natuurlyken en geopcltbaarden Godsdienst, uitgegeeven door teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel. Te Haarlem by 'Joh. Enfchede en Zoonen, en J. van Walrê. gr. 4:0.De prys is ƒ 4 : : - D e fchool der ondervinding heeft den wysgeer geleerd fieeds te moeteu twyffelen aan het oordeel, of aan de oprechtheid van die geenen, die eene geneigdheid betoonen, of eenig be lang bezitten om het ryk der dwsaüng onafgebroken te doen voortduuren ,• en die uit dien hoofde durven voorwenden, dat de rykftaf der waarheid nadeelig is voor het welzyn en geluk hunner natuurgenooten. Zodaanig ondertusfchen is maar al te dikwerf het voorvvendfel geweest, zo wel van het gewyde priesterdom, als van ongewyde ftaatkundigen; en offchoon men zig zoude moogen verbeelden, dat deze beiden, meer dan eenige anderen, regelregt geroepen wierden om de belangen der waarheid allerwege voor te ftaan, blykt het egter, uit het gedrag van de meesten hunner, dat zy onweetenheid aangaande den godsdienst, en blindheid omtrend de ftaatkunde, als de veiligfte behoedmiddelen hebben aangemerkt, van geloof en van gehooiv zaamheid. De kerklyke gefchiedenis draagt hieromtrend volledige getuigenis ten opzigte van de eerften ; en men behoeft de burgerlyke jaarboeken niet zeer verre te rug te flaan, om de laatften hier van volkoomenlyk te overtuigen. Van eenen zeer ver* fchillenden en tegenovergeftelden aart zyn de edelmoedige gevoelens, welke de lofiyke beftuurderen van djt Genootfchap bezielen. Zy merken in hunne voorreden voor dit deel van deszelfs verhandelingen zeer billyk aan, dat offchoon waarheid ten allen tyde, en in alle omftandigheden, van de uiterfte aan^ gelegenheid is voor het menschdom, dezelve egter allermeesc nagevorscht en in haar eigen licht ten toon gefteld behoort te worden in zodaanige tyden , waarin zy of miskend words door onkundigen, of misvormd, door kwaadwilligen'. Zulks is in eene zeer aanmerklyke maate tegenwoordig het geval ten opzigt van de leer der gelykheid, welke, offchoon niets minder dan eene nieuwigheid zynde, egter flegts oniangs, een meer algemeen volksbegrip is beginnen te worden; het welk aan lieden van allerlye ftanden en klasfen voorgehouden, en verkeerd uitgelegd, of kwaalyk verftaan zynde, onderheevig is aun grove misbruiken, en de bron oplevert van zeer veele onheilen. Dit  Teyleis Godgeleerd Genootfchap. XÏII. Deel Ipl Dit leerftelzel ondertusfchen is reeds lang voorheen door zeer veele befchouwende fchryvers voorgedraagen als eene waarheid, -welke eenigermaate den grondflag behoorde uittetnaaken van alle vrye regeeringen; dog geduurende het Iaatfte gedeelte van onzen leeftyd heeft men dezelve op de beoeffening tragten toetepasfen, als het daadlyk grondbeginfel van alle ftaatkundige wetgeeving. — Dat zulks alle willekeurige alleenheerfchers allerhevigst moet ontrusten, is iets, waarover men zig geenzins kan verwonderen; dewyl dit grondbeginfel onmiddellyk den wortel treft van hun gezag, en regelregt alle die vorderingen wederfpreekt, welke rusten op de onkunde en woestheid der leenroerige eeuwen, of voortgefprooten zyn uit die voorfpoedigeoverweldigingen, tot welke de krygshaftige en rustlooze woestheid dier tyden zo dikwert de gunftigfte gelegenheid heeft aan getroffen. Men kan uit dien hoofde ook niets natuurlyker verwagten, dan dat de vrienden, voorftanders, en afhangelingen van het willekeurig gezag niets onbeproefd zullen laaten om het onderzoek en de nafpooring van een voor hen zo verdsrflyk grondbeginzcl op alle mooglyke wyze te keer ie gaan, en hetzelve ais vol van ongerymdheid, en zwanger van verwoesting, ten toon te ftellen. Dan, men kan egter geenzins veronderftellen dat bepaalde en vrye regeeringen, welker ftaatsinrigtingen voorgedraagen worden als gevestigd op de beginfelen van waare vryheid , en als bevorderlyk voor de rechten en het geluk van het menschdom , met zodaanige onwaardige bedoelingen bezield zouden zyn, of met een afgunftig oog befchouwen het geen dienen kan ter verbreiding van iets, het welk onweerlegbaar zeker en wsaragtig is; terwyl de waarheid voor derzelver belangen nimmer nadeelig geoordeeld kan worden.— Er zullen egter in alle ftaaten, hoe uitmuntend derzelver beftuurers, en hoe vry derzelver ftaatsgefteldheid ook mooge zyn , altoos eenige baatzugtige perfoonen gevonden worden, die, terwyl zy de gevoelens van anderen naar de infpraaken van hunne eigene harten beoordeelen, zig verbeelden, dat zy zig nimmer aangenaamer en welgevalliger aan hunne voorgangers en opperhoofden bonnen maaken, dan door de betooning van eenen gedienftigen iever voor alle uitbreiding van magt en gezag, aan welke zy gereed zyn de edelfte rechten hunner medeburgeren op te offeren. — Een uiterfte gaat ondertusfchen altoos zwanger van deszelfs tegenovergeftelde; en uit hoofde van deze verheffing der veronderftelde rechten van bewindslieden, is de andere party niet zelden zeer genegen om zodaanige begrippen te verfpreiden en in te prenten, welke onbeftaanbaar zyn met de burgerlyke verplichting en den vrede der maatfchappy. Zodsanig is ten minden de befchuldiging, wel-  194 Teylers Godgeleerd Geno3tfch.jp. XIII. DseU welke de vrienden van magt en gezag altoos te^en de voorffanders van het volk hebben ingebragt, en zeker is het, datdeeerst genoemden 'erzig ten allen tyde ophebben toegelegd, om ieder geliefkoosd gevoelen der laatften te verminken, verkeerd voorre draagen, en In een yerachtlyk licht ten toon tefti!len.-*Ond;r deze volksgezinde gevoelens is vooral dat der gelykheid van alle menfchen zeer verwrongen en mishandeld geworden , terwyl men zig opzetlyk heeft beleverd , om zodaanige gevolgen uk hetzelve afteleiden , welke ten hoogften ongerymd zyn op zig zeiven, en ten eenenmaal nadeelig voor het welzyn der gezellige zaamenwooning. Dan, ingevaile dit gevoelen op zigzelven waarachtig en onlochenbaar bevonden wordt, konnen zodaanige nadeelige gevolgen nimmer wettig uit hetzelve worden afgeleid, dewyl het niet minder ondeugend dan ongerymd zoude zyn te willen ftaande houden, dat de waarheid noodzaaklyk zoude konnen ftrekken tot verwoesting vm het wezenlyk geluk van redelyk werkzaam zynde wezens. — Deze aammerking hegt aan het onderzoek van dit gevoelen een zedelyk zo wel als ftaatkundig gewigt; en het kan niet dan hoogst nuttig zyn voor het menschdom, dat hetzelve juiste denkbeelden leere voeden aangaande de natuur en bepaalingen van een grondbeginfel, het welk zo dikwerf verhandeld, en zo verfchillend voorgedragen is geworden Wy zyn dus van gevoelen dat de Beftuurers van teylers Genootfchap geenen grooteren dienst in de tegenwoordige tydsomftandigheden aan hunne landgenooten bewyzen konden, dan de beantwoording der volgende vraag aan lieden van bevoegde kundigheden en van een onzydig oordeel voor te ftellen: „ In we/ken zin kunnen de menfchen gezegd worden gelyk te „ zyn ? en welke zyn de rechten en plichten die uit deze gelyk% heid voor tv loei) en T' Het Deel der Verhandelingen van het Genootfchap, thands voor ons, behelst twee verhandelingen ter beantwoording van dezelve ; van welke de eerfte gefchreeven is door den Heer hcndr1k constantyn cras, J. U. D Hoogleeraar in het Natuur , Volkeren , Romeinsch- en hedendaagsch Burgerrecht, aan het Athenaum Illuflre te Amfterdam ,- en de Iaatfte door den Heer l. w. BRown, D. D Hoogleer aar in de zedelyke Wyshe. geerte en Kerklyke Gefchiedenisfen , benevens Predikant by de Engelfche gemeente te Utrecht. De eerfte dezer verhandelingen den uitgeloofden prys waardig gekeurd zynde, roept natuurlyk onzen aandagt het eerst tot Zig; en wy achten aan het verlangen onzer lez;?rs niet beter te konnen voldoen, dan door hen een kort verflag ie doen, van de wyze waarop dit aangelegen en teder onderwerp door den Arafterdainfche hoogleeraar behandeld is geworden. Na  Teylers Godgeleerd Genootfchap. tSL Deel. 193 Na eene korte inleiding, in welke de Hoogieeraar de tang* le'enheid van dit onderwerp aan zyne lezers voorhoudt, env«oi* ,f te kennen geeft dat hy deszelfs natuurlyke verdeel!sj ta twee hóofddeelen volgen zal, handelt hy in het eer/ie hoofdftuk van het eerfte Deel, over'het denkbeeld van gelykheid in 't gemeen. Vooraf geeft hy kortiyk den zin op, in welken de ouder; va de woorden gelyk en gelykheid (*) gebruik gemaakt hebben, en bepaalt vervolgens nader de wysgeerige betekenis welke aan dezelve, in het onderzoek voorhanden, gehegt moet worden. Hy merkt aan dat gelykheid eene vergelyking te kennen geeu. en eenige eigenfchappen of hoedaanigheden vereischt, welke aan die t'elyke voorwerpen onderling gemeen zyn. Gelykheid , op den mensch toegepast zynde, kan of als natuurlyk., of als zede* lyk befchouwd worden. De eerfte is eene overeenftemmmg van toevallige hoedaanigheden; de Iaatfte, van rechten die de wetten ons vergunnen of van plichten welke zy ons gebieden; in dier voege i dat „ de menfchen in eenen zedelyken zin niet wei „anders gelyk kunnen zyn, dan voor zo ver hunne rechten en „plichten dezelve zyn." Na deze algemeene bepaaling maakt de hoogleeraar kortelyk gewag van het onderfcheid tusfchen volftrekte en betreklyke , en tusfchen natuurlyke enburgerlyke gelykheid. Verder merkt hy aan , dat zy die eikanderen gelyk zyn,ook van eikanderen onafhanglyk,en dus onderling volkoomen vry moeten zyn 5 dat de vryheid derhalven de dogter der gelykhe'id is; en dat de opgenoemde verdeelingen der gelykheid ook op de vryheid konnen worden toegepast. Om de voorgeftelde vraag des te naanwkeuriger te konneu beantwoorden, verdeelt de hoogleeraar het eerfte gedeelte van het voorftel in twee deelen; en ftelt zig dienvolgens voor om te onderzoeken, . . . Voor eerst: welke gelykheid onder de menfchen plaats heeft? dat is welke die hoedaanigheden, eigenfchappen, en betrektrekkingen zyn, die aan de menfchen onderling gemeen zyn, die by allen evenzeer plaats hebben, dewelke dus niet meer aan dezen dan aan geenen konnen worden toegefchreeven, en welker overeenftemming te weeg brengt dat de menfchen konnen gezegd worden gelyk te zyn? Ten treden: in welken zin de menfchen gezegd konnen worden gelyk te zyn? dat is, welke die rechten en plichten zyn, waarin de menfchen overeenkoomen, en welke die, waarin zy °*oT^:tïS^ van der menfchen gelykheid te konnen (») JSquaie { par, fsmüe. IV. Dkel. w'"  194 Teylers Godgeleerd GemoïfJiap. Xlïï. Deel. bepaalen acht de hoogieeraar het noodig om de tegenovergefte:de ongelykheid der menfchen mede in overweeging te neemen 5 de behandeling van weilt een en ander dea inhoud uitmaakt vaa het eerfte deel zyner verhandeling; ua welke opgave hy overgaat om de gelykheid der menfcheix te befchouwen in den ftaaï der natuur. Hier wordt da vraag van zelve: hoedaaoig ia die ftaat, aangaande welken zo veel gezegd en zo vaal verzonnen is geworden? De fchryver beantwoort dezelve in het tweede hoofdftuk, het wélk ten oplchrif; heeft : wer den natuurleken mensch van roüsseau; in het welk hy de hersfenfchimmige gevoelens van dezen wysgeer asngaande deu mensch in zynen natuurftsat naar verdieuften ten toon ftelt; terwyl dit buitenfpoorig vernuft hem in denzelven vertoont als onbloot van fpraak of reden, en niet voortreflyker dan de redenlooze dieren die hem omringen. De hoogieeraar merkt hier ter plaatfe zeer hiliyk aan, dat ingevaile de mensch in diervoege oorfpronglys redenloos geweest ware, hy, even gelyk de dieren, altoos zodaanig zoude hebben moeten blyven; dewyl men volgens deze veronderftelling geene reden geeven kan van zyne vorderingen en die befchaaving, voor welke de gefchiedenisfen zelf der ongeoeffendfie eeuwen getuigen dat hy vatbaar was; en het boven» maate moeilyk zoude zyn de verfehyuzels van vernuft en kennis te verklaaren, die een Homerus, Fyihagoras, en andere beroemde helden der oudheid, zo wel als een Descaries, Huygens, deGroot, Newton, en Leibnitsïn laatere dagen hebben opgeleverd. Roussüaü ftemt ondertusfchen toe, gelyk de fchryver mede heeft aangemerkt, dat deze befchouwing van den natuurftaat een louter verdigtfel der verbeelding is, het weik nimmer daadlyk beftaan heeft, maar alleen als eene bloote veronderftelling aangenoomen is geworden — Dog wat zou men moeten antwoorden aan den Lord momsoddo, eenen fchetfeben fchryver van geenen geringen naam, die op het doolpad der verbeelding oneindig verder is gegaan dan de Geneeffche burger, en welke heeft durven ftaande houden, dat de mensch in zynen natuurftaat niets meer is dan een ourang ouiaitg, welke fteiling hy poogt te ftaavea door eene byeenzaameling van alle de oudwyffche vertellingen van vroegere eeuwen, en der leugens van de reizigers der hatere? Na den welfpreekenden dog niet zelden hersfenfehimmigen Jean jaques met vrugt beftreeden te hebben, gaat de oordeelkundige fchryver in het derde hoofdftuk, het welk ten opfchrift draagt: de natuurlyke mensch naar waarheid gefchetst, en welke gelykheid daaruit voortvloeit; over, om aan te toonen, en tevens met de daad te bewyzen, dat, in plaats van de reeds lang  ±Vy!ers Godgeleerd Genootfchap XHI. Deel. 195 ïang uitgewiste voetlbippan der eerftacn onrfpronglyke menfchen op te fpoora:), de veitigfte 20 wel als gerrraklykfte weg om da gelykheid der menfchen in den natuurftaat aan te tqonen, deze is, „ om, naamlyk, met terzydeftelling van alle verfcheidenheid en „ wisfelvallige byzonderhcden, slleenlyk die hoedaanigheden, „ die aan alle menfchen, als menfchen befchouwd, gemeen zyn, „ duidlyk en naauwkeurig op te zaamelen, by een te brengen, en dezelve als ir. één tafereel voor het oog van hen, die hief „ in belarg ftellen, op te hangen." Ons bekrompen bellek laat ons niet toe om alle de byzonderheden van dit tafereel aan onze lezers voor te houden. Wy moetan ons vergenoegen met aan hen te zeggen, dat hetzelve gefchil. derd is door eene meesterlyke hand, met de leevendigfte kleuren der waarheid, en zcdaanig oordeelkundig gefchaduwd, dat hetzelve de voorwerpen die het vertegen woordigt, tevens in hetbeyalïigst, zo wel als voordeeligst licht vertoont. Wy konnen ons uit dien hoofde niet weerhouden , aan de bloote omtrekken van deze fchoone en aangeleegene befchouwing der menschiyke natuur , alhier eene plaats te vergunnen. Dezelve beftaan in eene algemeene gelykenis der ligbaamlyke gedaante, zintuigen, en vermoogens; der kragten van het verftand, hetwelk vatbaar is Voor oneindige trappen van toeneeming en befchaaving; der eigenfchappeu van den wil, zo als dezelve zig vertoonan in die aandoeningen en genegenheden, welk onaffcheidelyk zyn zelf vau het denkbeeld van een menschlyk wezen; eenijje van welke betrekking hebben tot zelf behoudenis, dog anderen tot meer goedwillige einden, welke niet min algemeen heerfchend zyn, en tot welke gebragt moeten worden, het medelyden, het medegevoelen, het algemeen gevoel en goedkeuren van alles, wat goed, regtmaatig, fchoon en weivoeglyk is; alsmeede een algemeene haat en afkeer van al wat kwaad, lelyk, ondeugend, onrechtmaatig en fchandelyk genoemd kan worden. Deze zedelyke ondevfcbeiding fchryft de hoogleeraar toe aan zekere duistere begrippen uit de natuur ontleend, ingevolge van welke de denkbeelden van fchaamte en berouw gemeenlyk gepaard gaan met die van ondeugd en wangedrag. Tot dit foort van gevoelen en gewaarwordingen behoort de huwlyfes- en ouderliefde, te gelyk met alle die wederkeerige aandoeningen en genegenheden, welke den grondflag [der gezellige vereeniging uitmaaken. Het byeengevoegde van deze eigenfchappen maakt uit het geen wy gewoon zyn de menschiyke natuur te noemen; en dezelve niet te bezitten, is op te houden mensch te zyn. In alle deze opzigten derhalven behooren de menfchen als gelyk te worden aangemerkt. Dog niet minder zyn dezelve ïaawmig tea aan?.ien  196 Teylers Godgtkerd Genootfchap. XIII. Deeï* van hnnnen algemeenen ftaat en orriftaadigheden van het leven*,, van hunne wieg tot aan het graf. „ Hoe broos en verganglyk,w zegt de fchryver, „ is hun aller leven, welks eerfte voetftfppetï „ de vergetelheid uitwischt, en welks geheelen togt veelen ftormen en onweders, veele toevallen, gevaaren, en rampen. „ beroeren? Zy, welken het leven in 't midden dier gevaaren, behouden, worden niet allen oud; zy betaalen, volgens de „ algemeene broosheid , eenpaarigiyk den laatften tol aan de „ natuur, en zinken eindelyk in het'ftiile graf neder. Zo lang zy leeven, bewoonen zy ook dezen zelven aardbodem, zo dat yy zy allen maar, als 't waare, in eenen burgerftaat fchynen te „ leeven, wiens voornaamfte grondflag is die algemeene betrek„ king en Verwantfcbap, welke alle menfchen, alle eener en „ derzelver natuur deelagtig, ook onderling met eikanderen ten „ naauwften verbindt. En deeze groote burgerftaat, in welken w de menfchen als burgers leeven, wordt beftierd door de wys„ heid en magt van dien God, aan wiens gebied zy ailen evea „ zeer moeten gehoorzaamen, en naar iviens heilige wetten zy, met gelyken eerbied, verpligt zyn te leeven." Wanneer wy het menschdom befchouwen in zodaanige omftandigheden als hier door den hoogleeraar worden opgegeeveu, konnen wy niet naiaaten met hem eene treffende overeenkomst en gelykheid tusfchen alle menfchen te erkennen, welke regelregt voortvloeit uit derzelver foortlyke natuur, en foortlyk iot en leeven. Even billyk is zyn befluit, dat uit deze gemeenfehap van dezelve natuur zodaanige rechten en plichten moeten ontftaan, welke aan alle menfchen even gelyk zyn, en welker ontkenning de natuur van den mensch ten eenenmaal vernietigt. —■ Het is deze gelykheid van rechten en plichten, welke zo als de fchryver zeer billyk aanmerkt, zedelyke gelykheid doet gebooren worden, als onderfcneiden zynde van de natuurlyke, welkeonsftaat uit eene overeenkomst en gelykenis van ligaaam en geest; dog beide deze gelykheden zyn onderling ten naauwften verbonden, dewyl de zedelyke, als voortvloeiende uit het geheel de.r menschiyke natuur, te gelyk op de natuurlyke gegrond moet zyn. De Heer cras merkt tevens aan, dat de gelykheid, welke hier beweerd wordt, en die ftaat der natuur in welke dezelve veronderfteld wordt plaats te hebben, geenzins de vrugten zyn van eene iedele verbeelding. De eerstgenoemde moet noodzaaklyk aanweezig zyn geweest by volwasfenen, die voor het aangaan van burgerlyke zaamenwooning beftaan hebben; zo wel als by de patriarchen en hoofden der ftammen van welke wy eenige kennis draagen, ook vindt deze gelykheid plaats onder die geenen die eikanderen op zee of in wildernisfen ontmoeten, ja zélf kan zy gevonden worden onder burgers niet alleen van verfchilfende na-  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Detl. 197 daden, maar ook in zommigeomftandigheden by die van eenen dezelven ftaat. Eindelyk vindt zy haar beftaan volkoraenlyk ea in den volften zin onder vrye en onafhanglyke volkeren met betrekking tot eikanderen, zo dikwerf zy zig door geene opzetlyke verdraagen aan eikanderen verbonden, of eenige byzondere verplichtingen op zig genoomen hebben. ■ De oordeelkundige fchryver wederlegt in zyne aantekeningen onder dit gedeelte van zyne verhandeling zeer billyk de ongerymde drogredenen van nf.cker in zyn werk over zyn eigen gehouden beltuur. Het verdient opmerking dat deze fchryver, even eelyk de meesten van die geenen die openlyk de leer der gelykheid tragten te beflrydea, het zelve vooraf verkeerd en valsch voordraagt, en vervolgens redeneert, niet tegen de leer zelve, maar tegen zyne verminkte en valfche voorftelling van dezelve. Voorts zal ieder oordeelkundig en onzydig lezer ras bemerken dat de Heer nkcker goedvindt allerwege natuurlyke, met zedelyke gelykheid te verwanen. In het vierde hoofdftuk handelt de hoogleeraar over de enge. hkheid der menfchen in den ftaat der natuur. Ten dien einde óverweegt by zeer breedvoerig de verfchillende maaten van lighaamlyke kragten, en verftandelyke vermoogens , als mede de onderscheidene zedelyke geaartheid en geneigdheden we ke men bv afzonderlyke menfchen in het afgetrokkene zo duidlyk befpeurt; by welke gelegenheid hy de goedheid en wysheld van den fchepper in deze verfchillende bedeeling op eene zeer treffende wyze verdeedigr; dog van welkeen en ander wy uithoofde van ons klein bellek de byzonderheden aan den lezer niet konnen mededeelen, maar hem dien aangaande tot het gefchrift voor handen zelve moeten verwyzen. .j In het vyf de hoofdftuk befchouwt de fchryver de ongebjkhetd der menfchen in den burgerjlaat. Hy fchryft de oorfprong van dezen ftaat toe aan 'smenfchen gevoel van zyne /wakheiden van het ontoereikende zyner vermogens op zig zelven, en aan de noodzaaklykheid waar in zy zig bevonden om e kanderen onderling by te liaan en hulp toe te brengen. Hy ontleent ver. der den oorfprong der verfchillende ftaaten uit de eerste vereeniging van het menschdom in huisgezinnen en ftammen ; en hy i„kf, aan dat de eerste grondflagen van burgerlyke zaamenwooS even ruw en onbefchr.afd hebben moeten zyn f Is derzelver Sgers zyn geweest, tot dat beide noodzaaklykheid en onderl ndfng hen aanzetteden en in ftaat fielden, om eenige weinig eenvondige voorfchriften tot een meerbeftaanba-rzaamenfiel van w«geevifgtebefchaavenenuittebreiden. Devoarna.me <»*W™* welke tusfchen de. byzondere leden der burgerlyke "««'«"«PW N 2 nooa-  198 Teylers Godgeleerd Genootfchap. Xtll. Tket. noodzaaklyk plaats most hebben, beftaat alleen in rykdom en andere uitwendige omftandigheden. Een der voornaamfte doeleinden waartoe de menfchen zig vereenigen «n aan zekere wetten onderwerpen, is het meer zeker genot van hunnen eigendom en bezittingen; dog deze zelve omftandigrwid van zekere bezitting gaat gepaard en is verbonden met andere voordeelen, welke, terwyl zy de middelen hier toe aan de hand geeven, natuurlyker wyze de begeerte doen gebooren om eigendom te verkrygen. Zulks heeft de vlyt doen toeneemen, zo wel als de winst aanbrengende kunften , die in de uitwendige behoeften voorzien en zelf weelde .doen gebooren worden. Uit de verfchillende trappen van naarftigheid en van bekwaamheden om de gelegenheden tot het verkrygen van vermoogen te verbeteren, moeten noodzaaklyk verfchillende trappen van rykdom en overvloed ontftaan,- en deze doen wederom van zelve verfchillende klasfen met betrekking tot de opvoeding, bezigheden, en levenswyze onder burgers van eenen en denzelven ftaat gebooren worden; terwyl de poogingen van de allerwyste wetgeeversnimmer toereikendo zyn geweest, om eene gelyke verdeeling van bezitting, het zy door het vernietigen' derfchulden, het zy door eene gelyke wegfchenking der landeryen, .daar te ftellen; en niets is in dednad waanzinniger, dan zig te verbeelden, dat eene gelykheid van bezitting, al kon dezelve worden ingevoerd,lang zou konnen plaats vinden in eenen ftaat, welks burgers een zeker aantal bevonden worden uit te maaken. Wy merken hier alleen aan dat de kragtdeadigfte maatregelen om de uiterften van ongelykheid in dit opzigt te gemoed te koomen, die zyn, welke door de Joodfche wetten zyn voorgefchreeven, en waaromtrend men breedsr raad kan pleegen met den Ridder 111 chaelis, in zyn Mefaïsch Recht, D. II. § 73 , fq, Eene andere omftandigheid van ongelykheïd in de burgerlyke maatfchappy ontftaat uit de noodzaaklykheid van beduur en regeering, en bet bekleeden uit dien hoofde van fommige leden met magt en gezag om de wetten ter uitvoer te brengen en te deen eerbiedigen. Hier toe konnen de laagere klasfen, welker opvoeding zeer bepaald is, en die alleen in hunnen dagelykfchen arbeid hun beftaan vinden, niet veronderfteld worden de ncodige bekwaamheden verkreegen te hebben , nog ook den genoegzaam'en tyd te bezitten om deze bezigheid behoorlyk waar te neemen. Tot zodaanige ambten behooren derhalven de zodaanigen verkooren te worden., welker bevoegdheid hen tevens den noodigen tyd veroorlooft; welker vermoogens befchaafd geworden zyn door opvoeding, en'die metj genoegMttOK kerjiis en deugd voorzien zyn, om in dezeii kring mee luis-  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel 199 Juister te konnen verfchynen. Het geen de geleerde fchryver oïer dit onderwerp gezegd heeft, kan niet naiaaten de goedkeuring weg te draagen van alle verftandige lieden, tot welke party dezelve ook moogen behooren. Hy berispt op eene zeer "oordeelkundige wyze het denübeeld van eene volftrekte gelykheid in den burgcrlyken ftaat onder lieden van allerlyen rang; welk denkbeeld ook nimmer, zo verre wy weeten, ooit door de redelyke vrienden en voorftanders der vryheid gevoed of voorgeftaan is geworden, maar het welk naderhand uitgedagt, en aan hen verweeten is geworden door de flaaffche en veragt'yke pleitbezorgers van het willekeurig gezag, om langs dien weg de onnoozeie meenigte te verblinden en tegen hen voor in te neemen. Uit alle deze voorafgaande en betoogde ftellingen, leidt de fchrandere hoogleeraar het volgend beftait af, waar mede hy het eerfte gedeelte zyner verhandeling eindigt: „ dat de menfchen „ in dien zin met eikanderen gelyk zyn, dat de rechten en plich„ ten, welke uk de algemeene natuur der menfchen voortvloeï„ jen, eeven zeer en gelykelyk tot alle menfchen behooren; „ dat de menfchen derhalven gelyk zyn, voor eerst, in den ftaat „ der natuur, voor zo ver, nog eenige byzondere natuurlyke „ betrekking, nog eenig regtmaatig beding en overeenkoomst, j, en, ten anderen, in de burgerlyke zaamenleeving, voor zo „ ver nog eenig regtmaatig beding, nog de aart van de burger„ maatfchappy en het burgerlyk oppergebied zelve, aan zommi„ gen boven anderen, eenige byzondere rechten heeft gegeeven, „ of ook eenige byzondere plichten opgelegd." Het tweede hoofddeel dezer verhandeling is door den fchryver afgedeeld in twee hoofd/lukken, in het eerfte van welke hy de rechten en plichten van den mensch inden ftaat der natuur in overweeging neemt. De hoogleeraar merkt hier zeer billyk aan, dat het uit de gefteidheid der dingen van zelve voortvloeit dat de mensch geregeerd en beftuurd moet worden door eene zedelyke wt, welke, gegrond zynde op de algemeene en volftrekt gelyke natuur van geheel het menschdom, de rechten die zy geeft, en de plichten, die zy gebiedt, noodzaaklyk even gelyk tot alle menfchen uitftrekt. Het hoogst zedelyk gebod: al wat gy wilt dat u niet gefchiede, doet zulks aan geenen anderen, veronderftelt deze gelykheid van het menschdom , en is op dezelve gegrond. „ Hier uit voelt men," zegt de oordeelkundige fchryver, „ daadelyk, dat byzonder en eigenaartig recht, en de daar „ tegen overftaande plicht der gelykheid; het welk, hoe ruiai „ ook, egter in deeze woorden kortlyk kan bevat worden: dat „ al wat anderen, met ons gelyk zynde, van ons kunnen vorderen, N 4 *1  g.QO Teylers Godgeleerd Genootfchap. XïII. Deet. É „ wy dat zelfde ook, met het volkoomenfle recht, van hun kunne» „ eisfchen; en zy ook even zeer verplicht zyt. dien «hek te laaten. gelden, en daar aan te voldoen.''' Dit recht van gelykheid meikt de fchryver verder aan, geldt niet alleen ten opzigte van het menschdom in het algemeen, maar moet tevens worden toegepast op alle byzoodere tyden, plaatzen, perfoonen, en betrekkingen; in dier voege, dat een iegelyk , die te eeniger tyd , in eenige byzondere oraftandjgheid of plaats gefteld wordt, terftond ook bekleed wordt met alle die rechten, en belast met alle die plichten, welke aan dezelve verbonden zyn. Dan, indien deze gelykheid plaats vindt or.der byzondere menfchen , moet dezelve niet minder plaats vinden onder afzonderlyke volkeren , tusfchen welken geen recht van voorrang kan beftaan,dan het geen op wederzydfche vrywillige overeenkoomst gegrondvest is. Axiovistüs drong uit dien hoofde cp nieis meer dan op zyn natuurlyk recht aan , toen hy zeide, fi quid ipfi a Gaefate opus csfet, fefe ad eum venturum fuisfe, fi quid ille fe velit, Mum ad fe venire oporte, e. De hoogieeraar cras merkt de gelykheid zeer billyk aan, als onmiddelyk verbonden met de vryheid, dewyl die geenen die volmaakt gelyk zyn, dat is, die geene* andere betrekking hebben, dan alleen den algemeenen band der mè'nschlykheid, geheel en al vry moeten zyn, zo dat zy geene gehoorzaamheid, nog eenige rekenfebap verfchuldigd zyn, dan alleen aan het opperweezen. Dit recht van vryheid behoort aan allen even gelyk, en is uit dien hoofde onaffcheidclyk van den.plicht om aan elkanderen het volkoomen genot dezer vryheid ongeftoord te laaten fmaaken. Zulks is in de daad de eenige voorwaarde op welke wy dit recht konnen eisfchen, het welk de oordeelkundige fchryver uitftrekt tot de onbepaalde keuze van bezigheden en beroep, van godsdienflige gevoelens en wyze van eerdienst, van de wyze van bezitting en der middelen om zynen eigendom te verbeteren, en van alles wat dienstig zyn kan om het geluk d?s levens te vermeerderen. Hier by koomt nog het recht van zelfverdeediging, waar mede de rechten en plichten van den oorlog in een onaffcheidlyk verband ftaan. In den loop van dit gedeelte der verhandeling van den hoogleeraar, zo wel als in het voorgaande, vinden wy eenige aantekeningen onder dezelve geplaatst, welke zeer gepaste aanmerkingen behelzen over de ongerymde redeneringen van den Heer necrer aangaande de gelykheid en rechten van den mensch. Deze fchryver heeft op ,eene alleronoordeelkundigfte wyze de zedelyke met de natuurkundige (phy/ique) gelykheid van het menschdom tragten te verwarren, en eene gelykheid van volftrekte rechten met die van P?-  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel. soi byzondere omftandigheden onder een te mengen. Hy beweert voorts, op eene niet min ongerymde wyze, dat eigendom geenzins een natuurlyk, maar alleen een burgerlyk recht is, het welk door de maatfchappy is vastgefteld , en dat de wetten, welke hetzelve erkennen, even gelyk alle andere wetten, eene ongeIvkheid daarftellen. Ter beantwoording van dit alles, toont de hoogleeraar aan, dat eigendom, of uitfluitende bezitting, een recht is der natnur; en dat de wetten, welke aan den armften, zo wei ais aan den rykften de vreedzaame genieting van het geen hem toebehoort, verzekeren, eene regelregte (trekking hebben om een gelyk recht en zedelyke gelykheid daar te (tellen. In het tweede hoofdftuk neemt de hoogleeraar die rechten en plichten in overweeging, welke uit de gelykheid der men-, ichen voortvloeiende, ook nog in den burgerftaat kragt hebben. Hy neemt het als een ftelregel aan, „ dat ook zelfs in den bur„ gerltaat, voor zo ver het algemeen welzyn niet anders ge. „ biedt, de burgers, enkel onder eikanderen als burgers be» „ fchouwd, onderling gelyk zyn, en even dezelve rechten ge„ nieten , en door den band van dezelve plichten verbon. „ den zyn." Uit hoofde der gelykheid van den mensch in den natuurftaat,' welke voorheen reeds betoogd is geworden , merkt de hoogleeraar zeer te recht aan, dat de overgang uit dezen (laat tot die der burgerlyke maatfchappy eene geheel vry willige daad is, totwelke niemand verpligt kan worden dan op zodaanige voorwaarden , welke hy zelve heeft goedgekeurd. Indien dus eene zodaanige overgang plaats vindt, en er eene burgerlyke maatfchappy door zodaanig gelyk zynde perfoonen wordt aangegaan, fpreekt het ook van zelve, dat niemand, nog ook een zeker aantal van deze zig dus te zaamen vergaderende leden, eenigenaanfpraakop eenig oppergezag over deze maatfchappy of een gedeelte van deszelfs leden kan aanmatigen of toeeigenen, maar dat het oppergezag in alle deszelfs deelen geheel en onverdeeld aan het ganfche volk moet toebehooren, het welk hetzelve kan uitoefenen in eigener perfoon, of de magt hier toe in handen ftellen vaneenen, of meerderen van deszelfs leden, op zodanige voorwaarden als het zelve meest raadzaam zal oordeelen. Hier van daan ontftaac de oorfpronglyke oppermagt uit de gelykheid, als deszelfs eeniga grondflag, en hier van daan tevens dat dezelve nimmer aan iemand heeft kennen worden opgedraagen, zonder den uitdruklyk verklaarden wil des volks. Dan, wanneer de gezaamenlyke leden der maufcbappy zig eenmaal vry willig aan eene zekere mngt, pnder bepaalde voorwaarden, hebben onderworpen, zyn zy, door de wet der natuur, verpligt om aan deze overesnkoomst N 5 **■  203 Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel. geftand te doen. Uit dien hoofde beftrydt de hoogleeraar, offchoon hy toeftimt dat er redenen konen zyn, welke een volk billyk aanzetten om deszelfs vorm van regeering te veranderen, het gevoelen van den Heer paiki in zyne Rechten van Jen Mensch, alwaar by traande houdt dat de nakoomlingfchap niet gehouden is aan eenige verbintenisfen welke doorvoorigegeflagten zyn aangegaan. De heer crt as merk: hier ter plaatzs aan, dat een volk een zedelyke perfoon is, welke nimmer fterft; maar altoos dezelv-e blyft. Wy merken bier omtrend alleen aan, dat tot de deugdzaamheid eener overeeiikoomst van dien aart gevorderd wordt, «let dezelve gelyk zy aan wederzyde ; dat dezelve geene onvervreemdbaare rechten aantaste, en dat dezelve van beide tyden even getrouw worde naargekoomen; terwyl het eene waarheid blyfc, welke nimmer weggeredeneerd kan worden, da: niemand zyne nakoomelingen kan verbinden tot het onderhouden van eene overeenkoomst, welke op zig zeiven or.biilyk en onbeftaanbaar is, of welke zodaanig wordt zo dra dezelve van de zyde der beftierers nier getrouwlyfc wordt vervuld. Uit dien hoofde heeft de nakoomlingfchap een onweerlegbaar recht om de getrouwe naarkooming te onderzoeken van eene verbintenis welke door deszelfs vaderen is aangegaan; en ingevalle dezelve mogt bevinden dat aan derzelver voorwaarden niet getrouwlyk was voldaan , heeft zy het recht om deze verbintenis als verbrooken aan te merken, en eene geheele nieuwe iegeering voor zig te verkiezen. Uit de boven opgegeevene redeneering des hoogleeraars, beweert hy, dat ieder afzondertyk lid, welk geen genoegen neemt met de regeering onder welke bet zyn lot is geboren te zyn, of ie verkeeren, het onbetwistbaar recht bezit om zig aan dezelve te ontrekken; ingevolge waar van dus alle wetten tegen uitwyking en verhuizing als onbillyk en onregtvaardig moeten worden aangemerkt. Even zeer houdt hy ftaande dat zo dra de regeering van eenen ftaat verbrooken, of gelyk hy zig uitdrukt , de burgerftaat ontbonden en geheel te niet gegaan is, de inwooners ook ophouden burgers te zyn, en zy wederkeeren tot den ftaat der natuur. De hoogleeraar (temt toe dat in de burgerlyke maatfchappy die gelykheid, welke plaats heeft in den ftaat der natuureeniger maate verminderd wordt; dog zulks heeft alleen betrekking tot vervreemdbaare rechten ; en wy voegen er by, dat deze vermin, dering zig alleen zo ver kan uitftrekken, als dezelve volftrekt gevorderd wordt tot nut en welzyn van het algemeen; terwyl de tchryver voorts zelve aanmerkt, dat geene wetten beftaanbwr konnen zyn, welke tegen de algemeene natuur der menfchen aan<  Teylers Godgeleerd Gsncmfchap. XW. Deel. 203 aanloopen, ja, dat geene andere burgerweuen konnen gelden, dan die haaren oorfprong van die menschiyke natuur zelve ontleenen. De Heer cras houdt verder zeer billyk (taande dat offchoon de burgers van eenen ftaat, als onderdaanen van denzelven aan gemerkt, ln fommige uitwendige omftandigheden orgelyk zyn aan de overheden en ftaatsbeftuurers, zy «gter in de gemeene betrekking van burgers, volkoomen met dezelve gelyk (laan ; dewyl zy aüen onderworpen zyn aan dezelve wetten, en verbonden aan dezelve verpligtingen. seneca, en ia hem grotius en meer andere fchryvers, hebben aangemerkt dat alle opperhoofden eene twederlye hoedanigheid bezitten, de eene als bewindslieden , de andere als burgers. Het is alleen in de eerstgenoemde dat een opperhoofd gehoorzaamheid kan afvorderen; terwyl hy in alle andere opzigten, waar by het zyn perfoonlyk belang, als een afzonderlyk lid, kan gelden, dezelve gehoorzaamheid met den goringfien burger aan de vast gefielde wetten verfchuldigd is. Ondertusfchen kan deze gelykheid, welke in alle regeeringerj behoort plaats te hebben, egter zodaanig bepaald worden, ten einde dien behoorlykan eerbied voor de opperbeftuurers te bewaaren, welke zo veel toebrengt om de orde in de maatfchappy ftaande te houden, dat men hunne perfoonen uitzondere van rechterlyke vervolging hi lyfftraflyke zaaken, zo lang zy in hunne bediening zyn. Dus konden de Romeinfche overheden voor geenerlyen rechtbank geroepen worden geduurende het jaar van derzelver regeering. Even zo is het een aangeuoomen grondregel in de Engelfche ftaatsgefteldheid, dat de Koning geen kwaad kan doen; dog hy wordt tevens veronderfteld altoos te handelen naar den raad van zyne ftaatsdienaars, dewelke verantwoordelyk zyn voor alle de maatregelen van de Kroon; en welke, door de gemeenten befchuldigd wordende, zig aan het vonnis der wet moeten onderwerpen. Uit al het boven opgegeevene maakt de fchryver billyk het befluit op, dat de menfchen door zig in de burgerlyke maat-> fchappy te begeeven, zig vry willig onderwerpen, niet aan onregivaardige overheerfching, maar aan een wettigen regtmaatig gebied, het welk van 'zynen waaren oorfprong is afgedaald, en bet algemeen geluk van den geheelen burgerftaa: ten oogmerk heefr.' Hoedaanig dit gebied is, moet blyken uit de grondwetten van den ftaat, welke van twederlyen aart zyn; zynde eenigen derzelve na. tuurlyk, welke zo zeer tot het wezen der regeering behooren, dat zonder dezelve geen gezag beftaan, nog eenige burgerlyke maatftfupPJ plaats kan vinden. Dsze mosten ontleend worden uit de  ;504 Teylers Godgeleerd Genootfchap. Xlï[. Deel. de natuur tfi het voorweip van alle burgerlyke vereeniging, het welk is hei algemeene welzyn en den bloei van alle burgers zonder onderfcheid. Andere daar en tegen zyn voorwaardelyk, en hangen af van byzondere verbintenisfcn , welke tusfchen het volk, en die geenen aan wien het beltuur wordt opgedraagen, worden aangegaan. Wanneer deze grondwetten door den oppergebieder gefchonden en veronachtzaamd worden , verliest hy allen aanfpraak op de gehoorzaamheid der leden; de burgerflaat wordt als dan ontbonden , en de burgers moogen in dit geval hun natuurlyk recht herneemen, om op nieuw zodaanige opperhoofden en zodaanige vorm van regeering te verkiezen, als zy voor hunne belangen meest rsadzaara zullen oordeelen. Zo aagten en handelden onze voorouders, toen zy het fpaanfche juk afwierpen, en fhilifs den II. vervallen verklaarden van zyne regeeiing over deze landen; en wy moogen er byvoegen dat onze nacuuren de Engelfchen naar dezelve grondbeginfels te werk gingen, teen zy j ako» den II. uit het land verdreeven, en wille ja den III. den throcn deeden beklimmen. De hoogieeraar gaat vervolgens over om de zedelyke gelykheid der burgers af te leiden uit de natuur der burgerlyke wetten jjelve, welke door hein, in navolging van papinianus, bepaald worden, als zynde de wil van den geheelen burgerflaat, en als een algemeen voorfchrift, en eene algemeene overeenliemming van alle deszelfs leden- Hy voegt er voorts by: „ op dat ,, dan die algemeene wil van alle burgers mooge blyken, is „ het noodzaaklyk, dat alle burgers hunnen wil deswege ver- , klaard hebben, het zy in eigen perfoon, gelyk men zomtyds „ in kleine ftaaten ziet gebeuren: het zy door afgevaardigden „ en plaatsbekleders, het geen voor groote en wyd uitgeftrekte ., landfchappen het gevoeglykst en nuttigst wordt geoordeeld (*). „ Dit is dan wederom een voornaam recht, uit de oorfpronglyke „ gelykheid nog overig, dat de burgers en ingezetenen niet verplipht zyn te gehoorzaamen, dan aan de wetten, nog aan }, eenige overheid zyn onderworpen, dan alleen aan zulk eene, ,, en voor zo ver, als deze volgens de wetten gebiedt. Dus „ drukt zig hier omtrend cicero over de wetten. III. B. 2. d. , in navolging van plato (j), wederom kragtig en voortreflyk uit; want gelyk de wetten boven de overheden zyn, zo zyn de „ overheden boven het volk: en men kan met grond zeggen, dat „ de overheid eene /preekende wet, en de wet eene ftomme over- „ heid O Zi6 rousse au, Emile, vol. IV, p. 382 /?• ed. Aoift. 1-61. i(tv«« ($) 7Ae de aantekening; op bladz. 124 en 125 dezer vetnandeling.  Teylers GodgeleerdGetwotfclmp. Xlïï.'Deel. 205 heid is. Het is thans niet dnifler hoeriaanig de plicht is, welke* 'l aan het recht van deze gelykheid beantwoord." " Uit de natuur van alle burgerlyke wetten en van alle burgerlyic gezag, maakt de fchryver billyk het befluit op, dat geene van beiden immer konnen ftrekkan om eenig lid der burgerlyke maatfchappy in eenig gedeelte van zyn gedrag te belemmeren, dan alleen voor zo verre het zelve den vvelvaard van den algemeenen ftaat betreft. „ In alle andere zaaken," zegthy, „ houdt nog „ in den burgerflaat zelve de hoogfte vryheid en volkoomene „ gelykheid ft and; zo dat de burgers en ingezetenen, nog de l\ een van den anderen, nog allen van den opperften ftaatsbe„ ftierder, maar een ieder alleen van zyn eigen wil en goeddun\ ken afhangt. En daar dit door catharina de II, Keize'', rin van Rusland, zelve nitdrukkelyk verklaard en bevestigd " \s{*), wie zou dan daar omtrend nog eenige bedenking of „ twyffeling voeden." Deze vryheid, merkt de hoogleeraar aan, behoort ieder Hd der burgerlyke maatfchappy in den volftrektften zin ie bezitten met betrekking to't zyne keuze aangaande godsdienflige gevoelens, en openlyken eerdienst, dewyl deze eene van de onvreemdbaare rechten der natuur uitmaakt. Deze vryheid, zegt hy, wordt niet beleedigd door fommige fchikkingen, Welke het opperhoofd maakt, aangaande den tyd, de plaats, en andere uitwendige omftandigheden van godsdienflige oefeningen. Zulks egter hangt geheel en alleen af van den aart en uitgeftrektheid dezer fchikkingen, welke niet alleen konnen ftrekken, maar zelf in verfcheiden landen daadlyk geftrekt hebben, otx die gelykheid van rechten te vernietigen, voor welke de hoog. leeraar zig betoont een zo manlyk pleitbezorger te zyn, Hy berispt den Heer paine, die ftaande houdt, dat het burgerlyk gezag geene magt heeft om eenige bepaaling aangaande den godsdienst te maaken. Wy gevoelen volkoomenlyk de tederheid van dit verfchilpunt, en wy zyn zeer verre van ons dien aangaande hier ter plaarze in een twistgeding met den fchranderen fchryver te willen begeeven; dog wy konnen ons niet weerhouden van te bekennen, dat wy geene zeer hooge denkbeelden voeden aangaande de voordeeleu, welke 'er voor den godsdienst liggen opgeflooten, in bet uitfluitend verband van eenige byzondere kerk met den algemeenen ftaat, en zulks te minder, dewyl dit verband eene regelregte ftrekking heeft om de (*) Men zie rfrftrultbn ie fa Majefié rimperatrke catharinb U. Au. 41 & 42.  zo6 Teylers Godgsleerd Genootfchap. XUI. Deel. de gelykheid onder de christenen, als zodaanigen, te vernieti. gen, welker eenigheid de groote infteller van hunnen godsdiens: zo uitdruklyk heeft aanbevolen. In Noord America heeft men hieromtrend eene proef gsnoomen; en men heeft aldaar geene nationaale nog heerfchende kerk vastgefteld; en de ondersinding heeft egter geleerd, dat in deze landen geen minder godsdienst plaats heeft, dat in het ryk van Groot-Brittannien, of ia het gerneenebest der vereenigde Nederlanden. Het zoude ondertusfchen welligt meer raadzaam geoordeeld konnen worden * dat men aan het opperbewind het vermocgen toekende, om gelyke voorziening te doen in het godsdieaftig onderwys van lieden yaa allerlye gezindheden, zonder eenige eenzydigheid of vooringenoomenheid te betoonen voor eenig byzonder gevoelen of belydenis; en dat dit onderwys zig niet blootlyk uitftrekte tot christenen, maar zeif tot joodên, en tot alle die geenen die geloof geeven aan het beftaan van een opperwezen, en aan eenen ftaat van toekoomende vergelding. Met de vryheid van gevoelens aangaande den godsdienst gaat onaffcheidelyk verbonden de vryheid van denken aangaande al re menschiyke zaaken, en dus van fchryven en gemeen maaken van ailes wat overeenftemt met de waarheid, en bevordeilykrs voor de belangen van het menschdom. Dit recht wordt, gelyk alle de overigen, alleen bepaald door deszelfs tegenoverftaunde verplichting, om de rechten van anderen niet te fchenden, nog den vreede der maatfchappy ie ftooren, of te zondigen tegen d^ wetten van betaamlykheid en deugd. Wy konnen niet iialaater» hier ter plaatze aan te merken, dat, offchoon de misbruiken van de vryheid der drukpers door uitdruklyke wetten behooren te keer gegasn te worden, 'er egter in deze wenen zeer naauwkeurige zorg moet worden gedraagen, om ieder ftrafbaar misbruik duidlyk en op eene bepaalde wyze te omfchryven, zonder zulks overtelaaten aan de onzekere uitfpraak en bepaaling van rechters, welke, hoe oprecht zy ook moogen zyn, egter geflingerd konnen worden door vooroordeelen en driften, en welke dus, onder het voorwendfel, of zelf uit eene opregte begeerte, om den vreede der maatfchappy te haudhavenen, de onduldlykfte dwinglandy zouden konnen uitoeffanen, en alle vryheid van denken en fchryven uit den burgerflaat ten eenenmaat verbannen. Het is op deze wyze, dat in de Roomsen Catholieke landen aan alle godsdienflige vryheid, en in willekeurige ftaaten, aan alle burgerlyke vryheid, ten eenenmaal den bodem ingeflaagen is geworden. Een ander recht, het welk de hoogleeraar uit de natuurlyke gelykheid afleidt, is, dat alle de leden der burgerlyke maitfehap- py.  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. DeeJ, ao? uy, welke gelyk ftasn met betrekking tot hunne kundigheden en zedelyk charakter, ook een gelyk recht en aanfpraak hebben op de verkiesbaarheid tot het bekleeden van ambten van gezag en eer. De wetten konnen aiieen de jaaren, en de maat van bekwaamheden bepaalen, alsmede eenige andere uitwendige omftandigheden , welke in de dingers naar deze ambten gevorderd worden; dog niemand behoort van dezelve uitgeflooten te worden , nog van den anderen kant eenen bevoorregten toegang tot dezelve te hebben. Het geen de hoogieeraar in dit opzigtzegr, is te aanmerklyk om hetzelve aan 'onze lezers niet woordlyk mede te deelen. „ De vaste grondfiag," zegt hy, „ waarop ons geheel betoog in het onderwerp van dit hoofdftuk rust, is de„ ze gewigtige hoofdregel: dat de natuurlyke gelykheid der men„fchen in den burgerflaat niet vet der kan verminderd uier. „ den, of befnoeid, dan alleen voor zo veel zulks het kenlyk heil en ontwyffilèaar welzyn van den (laat noodwendig vereischt: y, waar uit caa wederom voortvloeit, dat alle de burgers, die in eerlykheid van zeden en kennis van z-aaken gelyk zyn, ook allen gelyk recht hebben, om tot ftaatsbedieningen en eeramb„ ten bevorderd ie worden. Want het algemeen belang van den „ ftaat vordert geenzins, ja gedoogt zelfs niet, dat of de ryken „ de armen, of de magtigen de minverraoogenden, of de aan„ zienlyken de geringeren zouden afweeren en uitfluiten". In te„ gendeel is dit het belang van den ftaat, dat de moeiiykfte en „ gewigtigfte posten aan de bekwaamfte, aan de eerlykfte, aan „ de in deugd , in vernuft, In wysheid uitftekendfte burgers n worden opgedraagen. Waarlyk, worden de eerlyke en kun„ dige burgers verftooten, dan is zulks of eene fmaadheid, of een ftraf, welke beide het fchandelyk zou zyn aan eenen fchul„ deloozen en braaven burger aan te doen. Waarom wy oorM deelen, dat dit een der voornaamfte réchten is, die van de na„ tuurlyke gelykheid nog in de burger maatfehappyen overig „ zyn, datdewegtot bedianingen, eerambten»enregeerin/rrpos„ ten, voor alle burgers even zeer en gelyklyk moet openftaan. En van deze onze fteiling roepen wy den ftaatkundigen ci- ce ro tot eenen agtbaaren waarborg en getuigen , die in zyn „ III. B. over de wetten, 2. d. aldus fchry ft: want, zal iemand wel regeeren, zo moet hy zelve eens onder gehoorzaamheid geM ftaan hebben, en wie zelve eens voorheen zedig heeft gehocr„ zaamd, dis fchynt eerst waardig te zyn om ten eenigen tyda „ ook zelve den ftaat te bellieren. Dus moet hy, die nu onder „ gehoorzaamheid ftaat, hofien, dat hy eens zal regeeren; en n hy die regeert, moet denken, dat hy welhaast wederom zal » moeten gehoorzaamen. Dog het zyn de wetten, die bepaalen „ moe.  aoS Teylers Wrigelééhd Qènöóifëhdp;'. X'.IL Dèsh „ moeten, zo wel den ouderdom, sis de feeWyien én maat varï „ kundigheden, en al het andere, het welk in de burgers verj, eischt wordt, om tot transposten te'konnen geroepen wor„ den. Wat voor het overige, den voorrang betreft van deri „ zogenaamden Adeldom, die vaak in de burgerftaaten, buiten n de eerambteu , aan zommigen ondet de burgers boven ande„ ren wordt toegekend; indien dezelve flegts eene belooning it is, aan hen toegeflaah, die in eigen perfoon den ftaat door' „ uitmuntende dienflen aan zig verplicht hebben, is deze wyze' „ van belooning allezins loflyk. Dog alle andere voorrechten „ van meerdere waardigheid en uitfteekende eer, hebben dit „ groot nadeel, dat zy de overige verdiënstlyke en deugdzaams ,i burgers vernederen-, dat zy de Oogen en gedagren der merr„ fchen van de wezenlykheid der deugd en de waare verdienden; „ afwenden, eh op eenen valfchen glans van uitwendige praalj op eene iedela fchaduw Van nietige verdienften vestigen; en ^eindelyk, dat zodaanige onverdiende uitfteekenheid en adel„ dom geen het minde nut aan den ftaat toebrengt , zonder 9 welk nut egter, en belang van den ftaat, wy gezien hebben j „ dat de natuurlyke gelykheid niet kan weggenoomen, of verj, minderd Wordet!." Na dit alles vermeenen wy te moogen vraagen, waarom de belydenis van een zeker aangenoomen godsdïenftig leerftelfel een zeket uitfluitend recht aan iemand In den btrr'gérftaat zou konnen opleveren?. Moet zulks niet ten gevolge hebben, dat fommige godsdienflige lieden , die een wezenlyk geVoe! van godsdienst hebben , van dit recht uitgeflooten en verftooten worden, terwyl aan anderen, dien het onverfchilljg iê weiken godsdienst zy beleidsn, de gelegenheid ovtrgelaaren worde, om ter voldoening vanhunne heerschzugtige oogmerken", alle godsdienften te omhelzen, en geene derzelven in hun hart te bezitten. Het ontoereikende daar en boven, van eenenvastgedelden godsdienst ter befcherming van den ftaat te willen vastftellen, vertoont zifl genoeg in het nabuurig Engeland, alwaar niets meer gemeen is, dan de zogenaamde aisfinters van de kerk van Engeland, het fcagrrnaal te zien gebruiken in de nationaale kerk, met oogmerk om langs dien weg tot openlyke ambten bevorderd te konnen worden, zonder van hunne voorige. belydenis aftegaan, tot welke zy wederkeeren, zo ras aan den letter der wet door hen voldaan is geworden. De hoogleeraar merkt zeer billyk aan dat 'er alleen eéne» perfoonlyke belooning behoorde vastgefteld te worden voor dien. ften , as-n den ftaat beweezen; terwyl hy erflyke eer en voorregten te recht aanmerkt als zeer verneederend voor die deugd-  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel. aocj zaame en nuttige burgers, welke van dezelve worden uitgeflooten. Dezelve zyn daar en boven fchadelyk en hoogstnadee. lig dewyl zy de bedoelingen der menfchen rigten, op omftandigheden van uitwendige pragt en grootheid, veel meer dan op perfoonlyke verdienften en waardigheid. Ook hebben deze perfoonlyke onderfeheidingen geenzins dat nut voor de algemeene maatfchappy, welk eene verkorting of vermindering der natuurlyke rechten 'noodzaaklyk vordert. Een ander recht het welk de hoogleeraar acht uit de natuurlyke gelykheid afgeleid te konnen worden, is dat ieder lid der burgerlyke maatfchappy het vry genot en gebruik behoude van zyn eigendom en zyne bezitting; met welk recht de plicht gepaard gaat om zyn aandeel te moeten draagen in de algemeene uitgiften, door het betaalen van zodaanige belastingen, als tot het onderhoud van den ftaat noodzaaklyk vereischt worden. Op denzelven grond rust ook het recht van iederen burger om zodaanigen levensftand en beroep te omhelzen, als hy voor zig zei. ven het gefchiktst oordeelt; alsmede om zig in den echt te ver. binden met een voorwerp naar zyn eigen genoegen of zinnelykheid, en om zyne kinderen op die wyze op te voeden als hy raadzaamst zal oordeelen. In de burgerlyke maatfchappy doen de onderfcheidene leden, aan het algemeene lighaam afftand van het natuurlyk recht vatt zelfverdeediging en van zig zeiven recht te verfchaffen; dog hier voor merkt de hoogleeraar aan, verkrygen zy allen wederseerig een even gelyk recht en aanfpraak op de befcherming der wetten, van welke de geringde burger zo min als de aanztenlykfte ma-; worden uitgeflooten. De fchrandere fchryver maak. by deze gelegenheid eenige zeer oordeelkundige aanmerkingen over de behandeling van die geenen welke van lyfdr5flykë misdaaden befchuldigd zynde, in hegtenis worden genooraen om eenrechterlyk verhoor te ondergaan. „ In befchuldigingen, zegt hy en lyfftraflyke regtspleegingen, moet vooral deze billyke regel onsefchonden bewaard blyven: dat een iegèlyk voor een braaf, " eerhk en onfchuldig burger of ingezeten, moet gehouden worden , " zo lang hy door geene allerzeker/te blykcn en onbetmstbaare be. I wyzen, van zyn mhbedryf is overtuigd geworden. Hier uit volgt dan ook, dat alle inrigtingen van rechtbanken, welken met nadeel, met kwelling, met fmart van den befchuldigden be' g tanen, onrechtvaardig en ongeoorloofd zyn. Niemand mag ^ dus befchuldigd, niemand bekommerd, niemand m gevangel nis worden geworpen, dan uit de hoogde noodzaaklykhe.d, l en alleen in zodaanige zaaken en op uie wyze als de wetten zulks gebieden. Vooral moet gezor.d wo.den, dat de gevang  fiio Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel. „ genis zelve, zo veel mogelyk, dragelyk, zagtzinnig, en in diervoege ingerigtzy, als het betaamt omtrend zodanig eenen, „ die kan onfchuldig zyn en vry gefprooken worden. Alle andere inrigting van gevangenis is eene verongelyking en de geftrengfte ftraf waardig (*). En hoe zeer ook de misdaad en „ den misdaadiger blyke, kan nogthans niemand geflraft worden, dan om zodaanige wandsad, die fchadelyk voordeburgermaatfchappy is, en by de wet verboden, en welker ftraf „ by de wet bepaald is: ja zelfs niet eerder, dan na dat de be„ fchuldigde door eenen wettigen en regtvaardigen rechtbank volkoomen van de misdaad overtuigd is; niet onverhoord „ derhalven, maar na dat eerst van de zaak met de grootlbi „ zorg, omzigtigheid, en eene zekere bekommering, kennis „ genoomen, en zy ten vollen beweezen is; by gevolg dan 3, eerst, wanneer den verweerder volledige gelegenheid is ge • „ geeven, om zig allezins tegen de befchuldiging te verdeedi„ gen. Zouden daarom, vraagt cicero in zyn eerfte boek over de wetten, 15 d. die wetten voor regtvaardig moeten ■worden gehouden* Ik oordeel van neen: niet meer dan die wet, weh „ ke onze tusfchenregeerder voor/lelde, dat een oppergebieder (Dic„ tator) 'penen iegelyken burger, dien hy mogt goedvinden, (Iraffelooi zou moogen, ook onverhoord zynde, ter dood brengen." In de Iaatfte plaats maakt de hoogleeraar, om niet te ver uit te weiden, nog van dit recht gewag, het welk mede uit de natuurlyke gelykheid der menfchen voortvloeit, dat een ieder daar ter plaatfe zyn leven mag flyten, waar hem zulks het gevoeglykst, het nuttigst en aangenaamst dunke. Het ftaat volkoomen aan zyne keuze om een eenzaam en afgezonderd leven te leiden , of ook anders naar zyn welgevallen, eene burgermaatfchappy te verkiezen, alwaar hy zyne wooning vestige; of ook in dat landfchap te blyven, alwaar by geboren en opgevoed is. „ Maar," voegt de fchryver 'er by, „ verkiest by die te ver'o, laaten, zulks worde hem vryelyk vergund, mids hy nog oa„ tydig vertrekke, nog met een bedrieglyk opzet, nog tegen M de voorwaarden van een wettig verdrag, op welk hy in de „ burgermaatfchappy is aangenoomen, welke overeenkomst ge„ trouw en heilig moet worden nageleefd." De hoogleeraar merkt in het befluit zyner verhandeling, (en zulks naar ons inzien zeer te recht, dewyl de plichten welke «it de natuurlyke gelykheid voortvloeyen zo onmiddelyk aan de rechten uit dezelve gebooren, verbonden zyn, dat derzelver behandeling geen afzonderlyk hoofdftuk vorderde,) aan, dat de Heer £*) Zie den beroemden n e c g a uia , overdeMisttaiiden en Straffen, §XIX.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, Xlfl. Deel, ai i Heer pain e zeer billyk gezegd heeft, dat eene vèrklaarinf» van de rechten van den mensch, in de daad te gelyk eetie verklaaHng van zyue plichten is; en offchoon in alle redenvoeringeni welke openlyk voor het volk gehouden worden , de plichten altoos te gelyk met de rechten behooren voorgedraagen te worden, zo is het egter in een wysgeerig onderzoek, het welk niet veronder field kan worden voor de laagere klasfen gefchikt te zyn, genoegzaam aan te merken, dat ieder recht deszelfs wederkeerige en onaffcheidelyke plicht met zig voert, als eene voorwaarde zonder welke hetzelve niet erkend kan worden. Eindelyk ftemt de Heer cras insgelyks toe, dat'er eenige rechten en plichten gebooren worden uit eene zekere ongelykheid, welke boven aangetoond is geworden onder de afzonderlyke leden plaats te hebben , zo wel in den ftaat der natuur, alè in die der burgerlyke zaamenwooning. Dan, de opzetlyke overweeging van dezelve zou den fchryver verre buiten de paaien van het voorftel gevoerd hebben, het welk eene bepaaling vordert der rechten en plichten welke uit de gelykheid ontftaan, en niet Van die, welke uit de ongelykheld gebooren worden. Wy konnen niet nalaaten te bekennen, dat de wyze, over het geheel genoomen, waar op de hoogleeraar zyn onderwerp behandeld heeft, ons ten hoogften welgevallig is geweest. Zyne voorrlragt van de opgegeevene vraag is naauwkeurig, zyne fchikking duidlyk , en zyne redeneering overtuigend. Zyne verhandeling verdient uit dien hoofde zeer billyk den prys, dien zy heeft weggedraagen, niet tegenftaande de fchrandere opfteller derzelve geenzins in alle die byzcnderheden is afgedaald, welke veelen gewenscht zouden hebben door eene zo meesterlyke pen behandeld te zien. Het oorfpronglyk latyn, waar in dezelve »efchreeven is, doet zeer veel eer aan des fchryvers klasfilchen fmaak en letterkundige bekwaamheden. Zyne ftyl ademt het echt romynsch en de waare bevalligheid van het welfpreekend Latium. Tot eene proeve van deze ons zo zeer behaagende fchryfwyze, konnen wy ons niet weerhouden de befluitendei paragraapk van des hoogleeraars verhandeling hier woordlyk in het oorfprongl'yke te laaten volgen: Veniant," zegt hy , „ igitur irrifores hujus ornnts orationiS "tque fententia;! Veniant atque dijudicent, quo jure cum fuis > argutiarum omnium laqueis fe ipfi irretiant, aliis acuminum " dialeéticorum exprobrent objiciantque pravitatem ! Veniant ac "ftatuant, num eloquentie fu» copia ad opprimendam bonam „ causfam, causfam humanitatis dico , abuti oporteat! An prop„ ter hominum culpas, quas rebus permultis adjungit ingenü hu; mani infirmitas, fanaisfitna jura, hoininibus a benignisu no' " Q 2 con*  ai2 Teylers Godgeleerd Genootfchap. Xlfl. Deel. „ conditore ipfo tributa , aut flocci facienda fint, aut plane coff. „ temnenda! An magra audacia ac verborum temeritate, quin „ etiam fuperbia quidam illudere oporteat auétoritati fummorum „ virorum, quibes nonnulla hominis exiftirnatio est, juriumque „hominis quasdam reverentia! Veniant denïque omnes, qui, „ foio fplendore, folis divitiis, folis potentium opibus capti, vel „ honellorum hominum (pernant humtlitatem , vel humiliorua „ virtutem aique innocentiam parvi ducant! Veniant videamque, w qua; ex naturas prajftantia exoriuntur aj-qualitatis ac libertatis » jura ofïïciaque, num ea aut humana inflicuca, aut inita; civita„ tes ita delere omnia posfint, ut eorum nanc in vi:a civili vel nulla plane , vel levisfima tantum veftigia fuperfint, atque „ etiam opinio qutedam civium aut benignior exiftirnatio de reliqtia quadam hominum requalitate reprehendeada flc, &,quaffummum periculum omni civitati ac perniciem afferat, repu„ dianda." Wy verblyden ons zeer dat de Heer es as zelve de nsoeire heeft gelieven te neemen om zyn fchoon oorfpronglyk in een niet min bevallig nederduitsch over te brengen. Onze lezers konnen langs dien weg verzekerd zyn dat deze verhandeling door derzelver overzetting niets verlooren beeft, dan welligt alleen aan die welfpreekenheid, welke aan de latynfche taal zobyzondereigen is, en welkeniet dan door veelvuldige en min of meer verveelende omfchryvingen kan worden geè'evenaard. In den loop van des hoogleeraars verhandeling, heeft hy verfcheiden maaien gelegenheid gehad om het Esfay on Men van den Engelfchen Dichter pope aan te haaien, welke aanhaalingen in de vertaaling van zyne verhandeling in dichtmaat zyn overgebragt door den Heer p. van winter, n. z., dien hy ons in zyne aantekening op bladz. 155. berigt voornemens te zyn, eerlang eene nederduitfche vertaaling der vier brieven van dien wysgeerigen dichter in hollands dichtmaat in het lichtte geeven, zo dra de laatlle hand terve?betering aan dezelve door hem gelegd zoude zyn. Dit Iaatfte moet ons natuurlyk wederhouden, om de proeve dezer vertaaling als een voorwerp van taalkundige beoordeeling te befchouwen. Dog wy konnen egter niet nalaaten als een fhal van het geen het gemeen van de bekwaamheden van den Heer van winter te wagten heeft, zyne fchoone vertaaling der volgende regels van pope: Stuck o'er vvitli titles, and hmig round with ftrings , That thou may'st be by kings or whores of kings Tliy boasted blood, a thoufand years or fo, May from Lucretia to Lucretia flow; But by your fathers worth if yours you rare, Count me thofe only wlio were gooii and greau Gei  IÉ Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deth 213 Co! if your ancient but ignoble blood Has crept tbro' fcaundrels ever fince the floodi Co! and pretend your family is young; Not own your fathers have been fools fo lonfi. What can ennoble fots, or flaves, or cowards? Alasl not all the blood of al] the Howards. . bier te laaten v.olgen: Moogt gy, op tytels prat, met ridders lint omhangen, De gunften van een vorst, of zyn meest'res erlangen; Roemt g' op het zuiver bloed van een doorlugten Itam, Die uit Lucretia's geduurig voedzel nam ; Wilt g' uw waardy naar die van uwe vad'ren roeeten ; Verzwy^ dan allen, wie men groot nog goed kon heeten'. Maar daalde het laage bioed, dat u het leven gaf Sints *s waerels zondvloed reeds, veragtlyk op u af; Dan moet gy d' ouderdom van uw geflagt verbloemen, En ons geen lange reeks van groote dwaazen noemen. Wat is 't, waardoo» de dwaas, de bloodaart edel wordt* Helaas! hier fchoot het bloed (_al 't bloed) der Howards wel te kon. Niet even gelukkig zyn jn ons opg de volgende regelen over gebragt ■ Man like the gen'rous vine, fupported lives, The ftrength he gaios is From th'embrace be gives, On their own axis as the planets iun Vet make their circleround the fun; So two confiftent motions act the foul, And onë regards itfe'.f, and one the whole. Tbus God and Nature link'd thegen'ral frame, And bade felflove and fucial be the fame. welke door den Heer de winter dus zyn overgezet: De mensch verkrygt een fteun, als d' eed'le wyngaardranken, Aan hunne omklemmingen, zyn klimmingen te danken. Gelyk 't PlaBeetenbeif om eigen asfen draait, En tevens om zyn zon in wyde kringen zwaait; Zo werken op de ziei twee t'faambcftaanb're kragten , Die met haar heil ook 't heil van 't algemeen betragten. Zo vast een fchakel door Natuur , door God verleend, Heeft d'Eigenmin met dien van 't gansch geflagt vereend. Dan, daar hy de Iaatfte hand aan 2yne overzetting nog zal leggen, zullen deze regelen buiten twyffel door htjra ook Bieaf befchaafd, en meer verftaanbaar gemaakt worden. Wy gaan thands over tot de befchouwing der tweede verhandeling in het deel voorhanden, welke met den zilveren eerprys O 3 1 be-  Sï4 Teylers Godgeleerd: Genootfchap. XIII. D.eeh - befchonken is geworden, en welke in de engelfche taal door den Hoogleeraar w. L. brown aan het Genootfchap is toegezonden, dog van welke wy alleen de nederduitfcke vertaaling vooe ons hebben. Wy konnen niet'ontvynzen dat deze verhandeling, als een, bloot opftel aangemerkt, zeer aanmerklyke verdienften heeft; dog dat dezelve als een wysgeerig onderzoek der voorgeftelde vraag, zeer weinig genoegen aan ons heeft gegeeven. -—■ Da Heer brown verdeelt zyne verhandeling in drie boeken, van welken het eerfte handelt over de natuurlyke gelykheid des menschdoms; het tweede over de rechten; en het derde over de plichten , welke uit dezelve voortvloeijen. Dan, wy konn?n niet nalaaten te betuigen dat wy zeer verwonderd zyn geweest, toen wy het opfchrift van het eerfte hoofdftuk vergéleeken met dat van bet eerfte boek, welk Iaatfte heet: de natuurlyke gelykheid de$ ■menschdoms; terwyl het onmiddelyk daar op volgend eerfte hoofdftuk ten titel draagt : over de natuurlyke verfcheidenheden der menfchen. ■— Dat deze verfcheidenheid ten opzigte van afzon, derlyke menfchen daadlyk beftaat, zal niemand gaarne betwisten; en de Heer brown heeft op eene meesterlyke wyze de wysheid en goedheid der voorzienigheid aangetoond in de ongelyke bedeeiing van uitwendige voorrechten. Dan, na dit ondeiv werp afgehandeld te hebben, merkt hy aan, dat „het juiste. denbkeeld der mruurlyke gelykheid van alle menfchen, zo. ver dezelve betrekking heeft tot hunne onderlinge verplichtin„ gen, uit de ongelykheid moet worden afgeleid; en dat, hoe wonderfpreukig het mooge voorkoomen, de ongelykheid, de naauwkeurigftè en volkoomenfie gelykheid voortbreng1:, ten aanzien van elke zedelyke en rnaatlchsppylyke verplichting." Dat afzonderlyke menfchen, terwyl cio bovengenoemde verfcheidenheid plaats heeft, ouderling van eikanderen af hanglyk ionwen zyn. en elkanders byftand en goede dienften vereisfchen ,is onlocheubaar, en zulks levert ongetwyffeld eenen dergrondllageu pp van zedelyke verplichting. Hetzelve verdiende uit dien hoofde aangeroerd te Worden, als eene ornfhndigheid . we'ke de ongelykheid tusfchen afzonderlyke menfchen leeiiigt en eenigzins vereffent; dog hetzelve is geer.zins het eenige, nog zelf het voornaame opzigt, waarin de menfchen gezegd konnen worden gelyk te zyn. De fchryver zelve heeft in het zesde hoofdftuk van zyn eerfte boek verfcheidene andere byzonderheden opgenoemd, welke van meerder aangelegenheid zyn met betrekking tot het gedaane voorftel, het welk eene opgave vordert der plichten wel. ke uit de gelykheid, en niet van die, welke uit de ongelykheid voortvloeiien. De ftellige rechten daar ea boven, welke  Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. Deel aig de hoogleeraar in het 'derde en vierde Jwofd/luk van zyn tweede hoek zo iterk verdeedigt, en welke hy daar ter plaatze billyk voordraagt als gefchenken van het opperweezen aan deszelfs redelyke fchepzelen, zyn geenzins blootlyk gegrond op de onderlinge afhanglykheid der menfchen van eikanderen. Ofzouden wy,wanneer,by voorbeeld, een fterkere eenen zwakkeren ontmoette, dien hy zig in ftaat bevond het leven of zyne bezittingen te ontneemen, moeten zeggen, dat het recht van den laatften op zyn eigen leven en goederen alleen gegrond was op de waarfchynlykheid, dat hy zig naderhand in ftaat zou (tonnen bevinden om nuttig te zyn aan den eerften. De hoogleeraar erkent daarenboven zelve in het tweede hoofd/luk des tweeden boeks, dat deze ftellige rechten „zo digten vast in 's menfchen gefteltenis ïnge„ weeven, zo naauw verbonden met zyn wezen, enzodaadlyk „ (trekkende zyn tot alles wat menschlyk genaamd kan wor„ den; dat men de fchennis derzelven in geen ander licht kan „befchouwen, dan dat van eene vernedering, ja dat, van „ eene gebeele vernietiging der onderfcheidende hoedaanighe„ den van het menschlyk charakter.1' Het groote groadbeginfel , van dat geen aan anderen te doen, hetwelk' wy willen dat zy aan om zullen doen, wordt door den fchryver, in het derde boek, billyk voorgedraagen als alleen gegrond op de gelykheid der menschiyke natuur, niet op die, welke voortvloeit uit eene verfcheidenheid van hoedaanigheden en omftandigheden, maar op die, welke zonder deze laatften, op zig zeiven beftaat. Wy konnen niet zien, hoe de gelykheid der menfchen gezegd kan worden blootlyk te beftaan in eene gelykheid van zedelyke verplichting, dewyl «y ons geen zedetyk wezen, hoe verheven ook boven den mensch, konnen voordellen, het welk niet even zeer aan de banden van zedelyke verplichting is vastgehegt; en indien deze Iaatfte het eenig wezen van gelykheid uitmaakt, zo moeten wy noodzaaklyk bMluiten, dat engelen en menfchen mede in denzelven (tand geplaatst zyn geworden. De ongelykheid van afzonderlyke menfchen, en hunne daar uit voortvloeiende af hanglykheid van eikanderen, is voorzeker eenefterke drangreden om zedelyke verplichting aan te binden; dog wy konnen dezelve niet aanmerken als den gronddag, van welken zedelyke verplichting alleen afhangt; zy behoort geenzins tot het wezen van deze Iaatfte, want zonder iets van het wezenlyke der menschiyke natuur weg te neemen, konnen wy ons de gefteidheid van het menschdom zeer wel., zodaanig veranderd voordellen, dat deze ongelykheid geheel ophield te beftaan, zonder dat hier door in het allerminst de gelykheid met betrekking tot zedelyke verplichting zou zyn weggenoomen. O 4 Le  sl6 Teylers Godgeleerd Genootfchap. XIII. DeeU De hoogleeraar heeft twee hoofdrukken toegewyd aan de' overweeging der rechten en plichten, welke byzonder eigen zyn aan zekere Handen en bekwaamheden. Zulks gaat eenigermaate de paaien van het voorfiel' te buiten ; dog het geen hy over dit onderwerp gezegd heeft, Is voortreflyk, en zo wel uitgedrukt, dat het vermaak, het welk ons de doorleezing van deze uitweiding verfchaft heeft, eene dubbele belooning is voor den tyd, dien wy aan dezelve befteed hebben. De gevoelens van den hoogleeraar zyn, over het algemeen genoomen, niet ongunltig voor de zaak der vryheid, en hy toont eenen gevestigden afkeer te hebben van daadlyke dwinglandy en onderdrukking. Dog hy befchouwt het onderwerp uit een. zeer algemeen oogpunt; en heeft de benaamingen niet met die naauwkeurigheid uitgedrukt en bepaald, welke wy in eene verhandeling over eene zo aangelegeue zaak zo billyk verlangden. Het geen hy zegt is altoos voegzaam en ter zaake doende ; dog met dit alles vertoont hy egter meer den prediker dan den rechtsgeleerden ; en offchoon wy gaarne zeer veel lof geeven aan zyti opftel, als eene zedekundige proeve aangemerkt, welke hoogst-, nuttig zyn kan voor het menschdom, en die wy uit dien hoofde welmeenend aanbeveelen aan de heethoofdigen van alle aanhangen, zo konnen wy hetzelve egter niet even zeer aanpryzen als een naauwkeurig en voldoend onderzoek van het voorftel, welke hetzelve voorgeeft te beantwoorden. —- Art. VII. Matthiae van geuns, Med. Prof. primum in Acad. Gclro- Zutph., de inde in Trajeftina, kujusque provinciae Arthiatri, Oraiiones II. de Civium valetudine Reipublicae ReÜoribus in primis cnmmendanda, hab. d. 10 G? 12 Junii, Ann. 1778 & 1787. E jus dem Oratio de Providentia Politica, une maxima adverfae Civium valetudinh praefidio, hab. d. 6 Junii ann. 1701. Hard. Gelr.&Traj. adRhenum apud J. van Kafteel, et PK van Tzerwrst. 1792» In gr. 40. / 2 : 5 : — D eze drie redenvoeringen van den hooggel. Hr. m. van geuns, gehouden te flardersvyk, en te Utrecht, over een onderwerp, welks gewigt wy te vooren, by de beoordeeling van f r a n k's Geneeskundige Staatsregeling,, reeds openlyk erkend hebben* zyn ons eerst laat ter hand gekomen,- dan, daar de fchryver hier niet flegts als hoogleeraar in de geneeskunde, maar als provinciaale arts, en archiater, te voorfchyn treedt, en als zodaanige aap da regntering onder J?et oog brengt, wat 'er ten geraeenen.dienfte "der  M. van Geuns 3 Qrationes. ai? der ingezetenen konde, en behoorde , te gefchieden, zo om derzelver" gezondheid te bevorderen, als om onheilen afteweeren, die voor den gemeenen wellland hoogst gevasrlykzyn, agten wy ons verpligt, van deze zo belangryke redevoeringen eenig vetflag ta geven. — De eerfte derzelve bepaalt zig tot het gewigt van het onderwerp zelve, als bewezen d«or reden en ervaaienis, in da aantooning van welk Iaatfte de hoogleeraar zeer gelukkig gedaagd is, zo dat de Recenfent gaarn gelooft, dat geen Regent hoegenaamd het immer waagen zal, om alle deze over en over bekende zaaken te wederrpreken. -r- Gewigtiger nogthands is de tweede redevoering in welke de hoogleeraar alsarchiater van Gelderland, zodaaEige'maatregelen behandelt, waardoor de gezondheid der ingezetenen kan bewaard en verderkt, of waardoor zy, zo als hy zig welfpreekend uitdrukt, a nocumentorum extrirfecus intentatorum perieulo, kunnen bevryd worden. Hier toe beveelt hy de wetten torren den overdaad, en daarentegen de opheffing van zwaare bcïastinaen op de gezonde levensbehoeften. By -eze gelegenheid keurt de hoogleeraar zeer af het gebruik dier aardvrugten, quas yulgato ,terrae poinorum nomine, optimenovimus, omnesque forfait amamus, van welke hy egter voor zig zeiven eenigzins afkeerig fchynt te zyn, en wel om dat dezelve ad folanorum de vcnena r r. ^ „),«i,nnrpn njpnOhptidö nir dien hoofde, dal de- jitjpeaum genui «'•"""'"'i —■ zeiven belast mogten worden in plaats van het koren, hetwelk hy zeer aanprysi: fchoon anderen misfcliieu (quot medici immers, tot fenteniiae) aan de aardappelen by ver de voorkeur zullen geven boven het meel, dat anders weliigt alleen voor het gemeen ten voedfcljzou moeten dienen. — Of dehoogl. eenamatorcerevifiae is, weien wy niet; hetzelve vindt egter by hem eenen zo fleiken verdediger boven den wyn, de koffy en de thee, dathy, overliet Groninger en Deventer bier fprekende, in de daad zynen lezer doet watertanden: fchoon hy tevens erkent, datvan een glas g 5,  M. van Geuns, Orationes. aai voordeel onberekenbaar. Dat het platte land boven de deden hiér byzonderlyk in aanmerking koomt,bewyst de hoogieeraar door eens andere gewigtige aanmerking, hierin beftaande, ,. etiam plus." zegt by, quam opus fit, numerofos, valetudinumfabros diverfos, majoribus inurbibus ,oJfèndere Heef, Jive bi, forte modica contenti, pedites, £UgenternirandospauciQres,fa^ et rei adeo fuae largius profpeElmi, rhcais fe vehi patiantur, ac, fpletididiore quoque carpenti apparatu fpetïabiles, r.obilium praefertim ditiorumqueauram captarejludeant. — Wy weten niet, of de hoogleeraar zyne bezoeken, als geneesheer, per psdes apofloiarum, gewoon is te doen: dog dit zo zynde, zouden wy, indienwe het durfden waagen, aan groote heeren eenen raad te geven, (iets waaroratrend wy Recenfenten, zo om derzelver grooter doorzigt als om hunnen rang, en middelen, altyd ten uiterften fchroomagtig zyn) aan de Ed. Mog. Regeering 'sLands van Utrecht raaden, om aan het archiaterfchap, congiarii loco, een koets te verbinden, vermids wy ons dan met reden zouden vleyen, dat de Hr. Archiater ook onder die geneesheeren behooren zoude, zo als wy de eer hebben erveelen van dit foort te kennen, welker ftaatkunde geenzins met hunne koetspaarden op hol zal gaan. By de befchouwing der hospitaalen, in het derde gedeelte, het welk vordert, ut tennis quoque conditionis, et egenis civibus hona , e corporum affliüationibus emergendt fubfidia et adminicula, fapienti mmificentid publicd, apparentur, hebben wy geene nieuwe aanmerkingen ontmoet, dan alleen die betreffende het miibruik, het welk misfehien hier of daar plaats heeft, omtrend eene betere verzorging van zodanigezieken , die of zeiven, of door behulp van "goede vrienden, aan den oppasfer enz. een fteekpenning geven; of tegen het brengen en drinken van wyn enz., al het welk zeer zeker geftrenglyk tegengegaan , en alleen aan de zorg van den geneesheer toevetrouwd behoort te worden: waarby de Recenfent nog voegt de groote onvoeglykheid,' om zwaare heelkundige verrigtlngen in de ziekenkamers te doen gefchieden, zynde daartoe volftrekt noodza&klyk een afzonderlyk vertrek, zo als zulks oudtyds in het gasthuis te Amfterdam heeft plaats gehad, fchoon dit vertrek thands tot eene zoort van pronkkamer voor de moeder van dit Godshuis dient. Het vierde gedeelte dezer redevoering befchryft de voorzorg der regeering daarin, ut valetudinis vitaeque periculis repentir.is, quantocyusdepellendis, tempeftiva et facileparabilia, ubique adjint auxilia etpraefidiapubtica, waartoe de hoogieeraar, onder eene loflyke vermelding van de verdienden der Amfterdamfche Maatfchappy ter redding van Drenkelingen, vooreerst verlangt dat het gevaar, omin't water te vallen, meer verhoed zal worden, door bat  éfii M: van Geuns, QrdihffeSi het plaatfen van leuningen aan de kanten dergragten; vervolgends, dat 'er overal de noodige behoedmiddelen by de hand zullen zyn, om de drenkelingen uit het water te redden, en naar vereisch te behandelen; gelyk mede, dat 'er meer zorg gedragen zal worden ter redding van fchipbreukelingen. Al verder, dat dezelfde hulp, welke men aan fchynbaar verdronkenen verleent, insgelyks plaats zal hebben omtrent alle zoort van verflikten, of fchynbaar dooden, het zy uit hoofde van bezwyming, beroerte, onmaatig gebruik van fterke dranken, bovenmaatlge koude enz, by welke gelegenheid hy te regt aandringt óp het het verbod van fpoedig begraven, het geen vooral onder de Joden plaats heeft; eindelyk, dat byzonderlyk gezorgd zal worden voor de vrugt by vrouwen, die in haaren vergevorderden ftaat van zwangerheid overiyden, hetwelk hy in 't tli gemeen oordeelt langs den natuurlyken weg te kunnen gefchieden, betuigende de hoogieeraar zelfs zyne verwondering, hoe anderen, in zulk een geval, alleen hunnen toevlugt nemen tot het doorfnyden der baarmoeder. Dan, daar de byzondere ornftandigheden, en vooral het daadelyk overiyden der vrouw, al. hier eene groote verandering maaken, zal de Recenfent op deze byzonderheid niet ftilftaan, terwyl hy geen oogenblik twyffelt, of de hoogleeraar zal hieromtrend zelve, na het geval der keizersfnede van 7 Sept. 1792, het welk met zo veelophef is publiek gemaakt(*), reeds zeer merklyk van gedagten veranderd zyn terwyl ook de Recenfent over dit geval thands niet breedvoeriger zal uitweiden, maar den Hr. archiater gaarn in het gerust bezit laaten, van dat uitnemend kunstmaatig oordeel, en dia behendigheid , waar op hy uit dezen hoofde vermeend heeft eenen zo billyken aanfpraak te moogen maaken. De Iaatfte voorzorg der Regeering, in het vjfdé gedeelte, isr ut eformandorum valetudinh retïe reparandae miniftrorum, quotencumque ócfioiae, quibus artis falutiferae praecepta et ufits quoque tradantuf, in civitate non de fint. In welke aanbeveling van gepaste inrigtingen tot aankweeking van kundige geneesheeren, en byzonderlyk van ervarene heelmeesters, apothekers, vroedmeefters en vroedvrouwen, wy niets nieuws hebben gevonden , dan alleen, dat de Hr. Archiater geweldig verftoord is op de fchoone fexe, dat zy, zelfs in gewoone gevallen, eenen vroedmeefter gebruikt — Voor de gewoone complimenten aan het flot der redenvoering ,' wenscht de Hoogleeraar de Studenten geluk, de Nofocomid publico, quale til Atademiae ufum optarequeat, egregie prorfus apparato; terwyl het compliment van den Eerw. Hr. a. van den berg aan den redenaar, agter de redevoering, geplaatst, celvk ftaat met die gewoone gelegenheids - vaarzen, waarin 6 J do'or- (*) Zie d!g. Konst- en Letter Eoii, D. IX. bl. Si, 3j, 84 1 9w9*  M; van Geuns, Orationeu 223 doorgaands meer viiendfchaply.k, dan dirhterlyk, gevoel doorftraalt. Voor het overige laaten wy het oordeel over de waarde dezer redevoeringen aan den lezer zeiven over, ten wiens gevalle' wy gaarne veele gezegden , en wel de hoofdpunten van des fchryvers redeneering, in de oorfpronglyke taal hebben medegedeeld , ten einde de kragt der uitdrukking geenzins te verliezen. De onlatynfche lezer zal wel de goedheid hebben, zynen gewoonen arts over derzelver waare beteekenis te raadpleegen. Art. VIII. Johan peter frank M D. Geheimraad eh Lyfarts des Bisfchops van Spiet s, Hoogieeraar in de Geneeskunde te Paviaczc. &c. Geneeskundige Staatsregeling; of verhandeling van de middelen, welke tot aanwas der bevolking, en bevordering der algemeene gezondheid by ons en andere volken zyn in het werk gefteld, of nog aangewend zouden kunnen worden. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd, door h. a. b a k e , Med. Lr. Vierden Deels eerften ftuk. Te Leyden , by de Erven f. de does, 1702. In gr. 8vo. De prys is f 1 : 16 : —1 • J)e menschlievende ftaats regelaar, wiensfchrandere voorflagen en wyze raadgevingen ter bevordering van den welvaard en het algemeen geluk der burgerlyke maatfchappyen wy reeds meermaaien onzen lezeren hebben voorgehouden, gaat in het voor ons liggend deel van dit voortreflyk werk tot een ander gedeelte van die hoogftnoodige inrichtingen over, welke debcftuurderen van een wel aangelegd Gerneenebest behooren in het oog te houden, om den lighaamlyken welvaard van deszelfs leden, en het daaruit volgend geluk van den gcheelen ftaat op de best mooglyke wyze te bevorderen en in ftand te brengen. — De toevallige en onbezonnen verftooringen der algemeene veiligheid, zyn de onderwerpen, die thans zynen aandagt trekken, en welke in dit ftuk afzonderlyk overwoogen worden. Door onbezonnen Itoorenisfen der openbaare veiligheid verftaat de hoogleeraar, „alle die handelingen der menfchen, welke zonder kwaadaartig oogmerk, maar ook tevens zonder verftandig overleg of nadenken uitgevoerd worden, en die uit dien hoofde op de gezondheid, en het leven des daaders zeiven, of van deszelfs medeburgers , eenen onmiddel yken of gevaarlyken invloed hebben," terwyl hy voor toevallige beledigingen niet flegts de zulken houdt, welken naar  fl&4 frank, Gtf»e«£. Staatsregeling* IV» 'ZW. /. Haar den aart van het woord, ais Joutere toevallen kunnen gehouden worden , en als zodanig de gezondheid en het leven der menfchen in gevaar brengen, en benadeelen, maar ook zodanige bepaalde uitwerkingen van zekere oorzaaken, die naar vaste regels gefchiedende, dus ook voor uit gezien kunnen worden, en welke op eene geweldaadige wyze het gewoone tydperk des mensch- lykeu levens kunnen verkorten, Het heeft echter geen betoog noodis, zegt de fchryver, „ dat ik niet ai dat geene, het welk,'t zy door eene toevallige oorzaak, 't zy door onbezonnenheid ons leven verkorten kan, hier in aanmerking kan neemen; ik zoude anders ook van den oorlog en van de kwaade wyveu fpreeken moeten, en eene meenigte van omftandigheeden verhandelen, die alhoewel zy gevolgen dermaatfchaplykeznamenleving zyn, egter tot den regtbank der geneeskundige ftaatsregeling in geenen deele behooren.'' De onderwerpen, welken tot dit fluk betrokken worden, zynirt zes onderfcheiden hoofddeelen afgehandeld, waarvan het eerfte. gaat over de ongelukken, die door verfmooren, inftorten, vallen , kneuzigen, overryden en diergelyke toevallen veroorzaakt worden. — In dit hoofddeel worden verfchillende en zeer verftandige maatregelen voorgedragen, welke de overheid verpligt is tot veiligheid van het leven hunner medeburgeren in het werk te ftellen, en om zodanige ongelukken voortekomen, wélke de ervaaring geleerd heeft , meermaalen uit gebrek van nodig toeverzicht, de jammerlykfte gevolgen te weeg gebragt te hebben. — By openbaare plegtigheeden en volksvermaaken loopt het leven der meenigte zeer dikwerf gevaar, indien het oplettend oog der Regiering dezelve niet bewaakt. — By de Romeinen was 'er van wegen den raad een ftreng bevel gegeven, omtrend de veiligheii en fterkte der openbaare vertoonplaatfen en fchouwfpeelen, na dat de onvoorzichtigheid of geldzucht van attilius, die te Fidena een ftrydfpel aanrigte, byna 50,000 menfchen door het inftorten van zyn (legt gebouwd amphiteater had doen omkomen. •— In laatere tyden heeft men op verfcheidene plaatfen, dog zeldzaam voor dat ongelukken de noodzaaklykheid hier van hadden aangewezen, op de lievigheid der openlyke vertoonplaatfen verftandige maatregelen beraamd. Zo vedieuen bouwvallige kerken, toorens, magazynen , bruggen en diergelyke geene mindere oplettendheid , daar men jaarlyks voorbeelden van de noodlottige gevolgen , die uit het verzuim daarvan voortgekomen zyn , ziet gebeuren, gelyk de hoogleerraar dit door onderfcheidene gevallen opheldert, en tevens demiddelen daar tegen in Italiën , Frankryk en Duitschland door de overheid te baat genomen, meededeelt. By het bouwen vat» hu»-  E krank, Getieesk. Staatsregeling, IV. Deel. I. Sr. 225 huizen, het aanleggen van bergwerken, het graven van pinten . en foortgelyke. moet ook voor de veiligheid der burgeren zorg gedragen worden. Ds inrichting der openbaare wegen, en derzelver behoorlyk onderhoud, het plaatfen van wegwyzers op dezelve, de openbaare postwagens en huurrydtuigen , de nodige Voorzorgen voor de bekwaamheid der voerlieden, en juistè orde op het ryden, en meer andere foortgelyke onderwerpen, worden door den Heer frank in dit hoofdeel aan den aandagt der ftaatsregelaars, tot de algemeene veiligheid, m?t zeer veel nadruk aanbevolen. Van de ongelukken dbor water en vuur wordt in het volgend hoofdftuk gehandeld.— Door welke maatregelen de gezondheid der zeevaarendei) bevorderd kan worden , zal de HeerHiiNK in het vervolg aantoonen; terwyl hy zich thands alleen bepaalt tot de voorzorgen , door welken de reizigers op'hunne overvaart over de rivieren,' en de landbewooners teg van hem, dien hy had wiüen redden, eene volle wspenrus* ting voor een man, eo daarenboven 9 ftuks vee bekomen; — n die eenig huisraad of een flsaf uit het vuur redt, zal met een „ knegts wapenrusting, of een hoed en een paard, en indien „ hy nog huisraad daarenboven redt, met een hoed daarenboven » beloond worden, en die een kudde vee van een heidebrand „ redt j zal van elk eigenaar , die een groot aandeel in deze „ kudde heeft, twee, en van den eigenaar van een geringer ger deelte één ftuks vee ter belooning verkrygeir." De bereiding en bewaaring van eender vernielendfte voortbreng, fels der fcheikunde, het Buskruid naamlyk, moet ook de oplettendheid der overheid tot zich trekken. Zy moet zorgen voor eene behoorlyke inrigting der kruidmolens eu kruidmagazynen, en dat dezelve op een aanmerkelyken afftand van de ftsden geplaatst worden. Het vervoeren en verkoopen van Buskruid en Vuurwerken moest ook aan zekere bepaalingen onderworpen zyn, gelyk ook de algemeene veiligheid vordert, dat omtrend het gebruik van fchietgeweer, vooral voor onbedrevenen, wyze maatregelen genomen worden. — In hoe verre de wetten van ons gerneenebest voor dit gewichtig gedeelte der geneeskundige ftaatsregeling gezorgd hebben, en welke gebreken zich ten dien opzichte nog voordoen, die eene noodwendige verbetering behoeven, heeft de kundige vertaaler, in zyne aanmerkingen op dit hoofddeel, met zo veel fchranderheid als oordeelkunde aangetoond; dog waaromtrend wy den lezer tot het werk zelve verwyzen moeten. Van de ongelukken door gevaarlyke fpelen, nagtwandelaars, krank-  e Frank, Geneesk. Staatsregeling. IV. Deel. l.Sl. tij krankzinnigen enz. wordt in het derde hoofddeel gefproken. — Hoe noodzsakiyk ook vermaaken en uufpanningen in de menschiyke namenleviog zvn, moeten zy eenter nimmer de opennaar* tust en veiligheid benadeelen, en de overneid moet, met de goede zeden, altoos rust en maatigheid weten te handhaaveh. -r De hoogleeraar merkt zeer te regt aan, dat men de verlichting, welke 'er onder den burgerftand plaats heeft, uit hunne vermaaken zelf kan beoordeelen, en dat de overheid, zo 'er zich hier en daar nog eene begeerte naar wreedaartige uitfpanningen vertoont, dit gebrek in de denkwyze des volks moet tragten te verbeteren door langzamerhand meer menschiyke vermaaken in te voeren. Zo zyn de dierengevegten in het algemeen eene uitfpanning, die veel meer voor het geflagt van tygers, dan van menfchen gefchikt is. „ Dat foortgelyke de menschheid onteeren„ de fchouwfpeelen, zegt de Hr. f., nog de goedkeuring der „ Spanjaarden behouden , baan.by my geene verwondering; hy, die by een Auto da Fe onverfchiüig een fnuifje kan nee' men , kan gewisfelyk ook zonder medelyden zyne overige ' medefchepfelen van fmert om zich hooren brullen; maar 1', dat de zagtmoedige Weener-burger alle menschlyk gevoel , zo zeer ter zyde zet, dat hy troupswyze naar de dieren. ' gevegten heen dringt, om zich aldaar met het bloedbad van onfchuldige fchepzelen te vermaaken, dat was voor my altoos " onbegrypelyk . en even zo onbegrypelyk is het my , dat " eene verftandige overheid des wegens de oogen fluit.' — De Spanjaarden fchynen echter de wreedheid dezer vermaaken te hebben ingezien, daar thands, zo wy meenen, de regeering aldaar de voormaals zo beruchte ftieren-gevechteu teneenenmaal verboden heeft. Dat de Romeinfche heldenmoed door der- eelvke vertooningen vermeerderd is, valt bezwaariyktegeloven, hoezeer zy mooglyk tot dit oogmerk aangelegd, en zo zeer naar den fmaak van het volk waren , dat Conjlantyn zeer veel moeite had, om de fchouwfpeelen der zwaardvegters door bedreieinavanlighaamsftraffen en geldboeten, af te fchaffen: waarin echter de eer veel meer toekoomt aan den christeiyken godsaienst, dan wel aan het hatt zelf van den keizer, die dog eigenlyi van een menschlyk bloedbad zo groot een afgryzen niet had.Soortgelyke fchouwfpeelen, ook zelf de dieren-gevegren, laaten, zo als de fchryver zeer wel opmerkt, eenen indruk oyer, die mee ten voordeele van het menschdom uitvalt; hy, die koelbloedig het lyden van een dier, een zyner medefchepfelen kanaanzien zonder dat hy van deszelfs dood iets anders, dan eene uitfpanning, te wagten heeft; zodaanig iemand heeft flegts ééne fchreede■ »  2.2,8 Frank, Geneesk. Staatsregeling. IV. Deel. I. Sr. doen , om. ook by de jammerklagten van zynen medemenscrï ongevoelig te blyven, en 'er ligt der maatfchappy ten hoogftert aangelegen, dat eene dergelyke gemoedsgeftcldheid, zo veel mooglyk , verbeterd worde — Zeer voordeelig is het tafereel, het welkd» Hr. b a k e van onze Landgenooten, ten dezen opzigte, ophangt* „ Defmaakin wreedaartigeuiifpanningen j'*zegthy; „heeft onder „ onze landgenooten nog geen ftand gegreepen; wy fcheppen „ geen vermaak in het getergde dier raazend, of zyn prooi, of „ zyne wederparty te zien aanvallen, en woedend te zien verfcheu„ ren; wy zien met geen Iagchend vergenoegen en goedkeutend „ toejuichen onzen natuurgenoot zyn dierbaar leven roekloos „ in den waaglchaal ftellen ,\in het radeloos beftryden van ver„ ilindende roofdieren , of tot razerny getergde ftieren. Het ,, vuistvegten, waarin onze landgenoot niet vreemd is, wan„ neer het 'er op aankomt, om zich te verdedigen, of van „ eenig geleden ongelyk te wreeken, is by ons nog geene be„ gunftigde uitfpanning geworden, en hoe zeer de Anglomanie „ by ons veld moge gewonnen hebben, wy volgen echter hierin ,, onzen befchaafden geloofsgenoot nog niet na; en is het in de „ daad niet te bewonderen, dat in deeze eeuw, waarin alleg „ (met recht of onrecht) verlichting ademt, deeze barbaarfche „ gewoonte in het nabuurig Engeland nog veele zo aanzienlyke „ voorftanders, zelf onder de edelften, onder de best opge voeden „ van dat ryk aantreft, dat dezelve niet reeds voor lang door verftandige wetten en maatregelen is afgefchaft?" Onder de overige vermaaken, welken den fmaak eener natie weinig eer aandoen, en echter door veele menfchen met drift gezogt worden, telt de hoogleeraar de fpringers en koorddartfers. — Zich te vermaaken met het gevaar, waaraan een onzer medeburgeren zich blootftelt, daar hy elk oogenblik als tusfchen leven en dood hangt, heeft iets wreeds in zich, en kan aan eene gevoelige ziel geen genoegen verfchsffen. — Zulk een halsbreeItend beroep moet in eenen welgeregelden ftaat, die van dit gevaar geen het minftevoordeel te wagten heeft, niet geduld worden. Be groote frederik begreep zulks zeer te regt, en gaf daarom een bevelfchrift, waarin hy zegt: „ van nn af aan zul„ len alle fpelen en vertooningen, waarin des menfchen leven „ in gevaar gefteld wordt, geheel en al afgefchaft en verboden „ zyn ; willen zich diergelyke lieden den hals breeken, zo kunnen wy dit in vreemde landen niet beletten, maar in „ onze eigene provinciën , Iaat onze menschlievendheid eu „ Landsvaderlyke zorge voor het leven en den welvaard on« zer onderdaanen niet toe, hier toe aanleiding te geeven." — Zo  Frank, Geneesk. Staatsregeling. IV. Deel. I St. aar> Zo behooren ook alle vermaaken, die met gevaar der■ deeIo.eemende of daarby tegenwoordige perfoonen verbonden zyn, verboden te worden. Jn de wetten der Kalmukken , die voor een van de veeteeld levend volk in de daad uitmuntend gefchikt zyn, vindt men wegens de fpelen, die met gevaar verbonden zyn, het volgende: „ wanneer by het fpel in kortswyl iemandonvoorzigtig„ lyk dermaaten gewondt wordt, dat hy daarna aan de gevol„ gen fterft , zo moet elk, die daarby tegenwoordig geweest „ is, een paard tot ftraffe geven; trefc dit ongeluk een aan„ zienlyk perfoon, zo moet hier nog een voile wapenrusting „ by gevoegd worden: wanneer twee met elkander fpeelende „ worftelen, en een derzelven ongelukkiglyk doodlyk gewond „ wordt, zo moet de ander negen ftuks vee betaalen, en zo hy „ dit getracht heeft te verbergen, driemaal negen ftuks; zo men „ iemand fpeelende aan een oog, tand, of een der leden wond, „ zo dat het geneesbaar is, zo is de daad vergeven, dog zode be„ lediging onherftelbaar is, verbeurt de daader vyf ftuks vee." — Onder de overige voorwerpen, weike aan de zorg eener welbeftuurde regeering in dit hoofddeel aanbevolen worden, betrekt de hoogleeraar ook de nagtwandelaars, krankzinnigen, en dergelyke voor zig zeiven, en hunne medeburgers, gevaarlyke perfoonen. — By gelegenheid der flaapwandelaars, waaromtrend de geneeskundige gefchiedenis de zonderlingste voorbeelden opgeeft, haalt de Hr. f. het geval aan van eenen apothekers knegt, die aan deze ongefteldheid onderhevig was, en welke de? nagts, wanneer men aan des apothekers deur klopte, opftond» het geneeskundig voorfchrift in de beste orde gereed maakte, zonder te ontwaaken; ja zelfs, toen men beproefde , om eenei ie groote gift vau hevig werkende artfenyen in zulk een recept voor te fchryven, verbeterde hy deze fout op het oogenblik; een wind, die hem inhetaangezigt woei, wekte hem eensklaps op, en veroorzaakte eene flaauwte. De Heer frank zag hem, toenhy van deze ongefteldheid genezen was, —Voor zodaanige lieden moeten de pabeftaanden of huisgenooten zorgen, datzy, nog aan zich zeiven, nog aan anderen eenig nadeel toebrengen. — Omtrend verftandeloozen en onzinnigen behoort mede de overheid de vereischte maatregelen te neemen, dat het algemeen tegen derzelver aanvallen beveiligd, en zy dus in eene zorgvuldige bewaaring gebragt worden. Welingerichte krankzinnig - huizen , waarin diergelyke ongelukkigen eene veilige verblyfplaats vinden, zyn dus onder de noodwendige ftichtiugen van eenen ftaat te rekenen; mits men acht geeve,dat niemand doorkwaadaartige of fchraapzuchtigebloedP 3 ver-  230 Frank, Genees-k, Staatsregeling. IV.Deel. I. St* verwanten of erfgenaarnen, uit haat of gierigheid, voor onzinnig of razend verklaard worde, dia zulks of nimmer geweest is, of alleen in een aanval koorts is, en wienmen dus door eene zo pnnoodige als wreedaartige opfluiting tot eenen waaren krankzinnigen zoude maaken. (Het vervolg in een volgend Nommer.) Art. IX. Romeinfche Gefchiedenisfen. Door m. stuart. Met kaarten en piaaten. Eerfte en Tweede Deel. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer 1791- In gr, 8vo. De Frys is ƒ 7: io-.t O nder alle de voorwerpen van beoeifenlng ét van vermaak, welke den redelyken mensch en waaren wysgeer waardig gekeurd konnen worden, is 'er geen, het weik in ons oog de ge-: fchiedkunde kan evenaaren of overtreffen, daar zy het is, welke als de gids van het gezellig leven, en de bron van waare wysheid moet worden aangemerkt. Zy dog is het, die ons in het by zonder onze eigene natuur van nader by leert kennen, en die, zo dikwerf onze eigene ervaaring ontoereikend bevonden wordt, de ondervinding der afgeioopene eeuwen te rug roept, om ons ten diende te daan. Zy haalt voor ons, als het waare, het gansch gordyn der zedelyke fchepping op, en vertoont aan ons weetgierig oog tooneelen, welke dikwerf even zo betoverend als verbaazend zyn , en van welken wy, zonder haaren by (land, geen het geringde denkbeeld zouden konnen vormen. Zy herftelt, ten onzen behoeve, lang verwoeste volkeren en ryken in hunnen vollen bloei: en delft uit den nagt der vergetelheid het gebeente op van doorluchtige natuurgenooten, die ons den weg tanwyzen tot waare grootheid en wezenlyk geluk , en die, zonder haare hulp, voor ons nimmer aanwezig zouden zyn geweest. Zy voert ons af naar gewesten, naar waerelden, die zon* der haaren gedenkrol hun bedaan reeds geheel verlooren zouden hebben. Zy leert ons den trap en de maat van deugd en ondeugd kennen, voor welke het menschlyk gemoed daadly k vatbaar is, en welke wy niet zelden onder de harsfenfebimmige droomeryen van gewaande wysgeeren zouden plaatzen, indien zy ons dezelve niet telkens met den vinger had aangeweezen. Zy belet den waereldburger, by deze of geene verbazende gebeuifenis van zynen tyd, zig te zeer te verwonderen of te onzetten, en bevestigt hem duim voor c'uim de waarheid der verzekering van ïsrsëls koringlyken wysgeer, dat 'er niets nieuws onder de zon js, paaar èt\ alles, «at heden plaats heeft, reeds lang voorheen zyn  Stuarts Romeinfche G fchiecler.hfen, I. en II. Deel. 231, Zyn beftaan gevonden heeft. — In een woord, zonder haar, zou welligt het ganfche menschdom zig nog in zyne wieg en bikermat bevinden , en op het einde dezer verlichte agttiende eeuw nog naauwlyks tot den ftaat der jongelingfchap zyn opgeklommen. Alles wat wy tot hier toe gezegd hebben , geldt ten opzigte der gefchiedkunde in het algemeen; dog is in het byzondertoepaslyk op het verhaal der lotgevallen, welke r om e's burgerflaat ten hoogften zetel hebben opgevoerd, en van daar weder, om in den diepften afgrond der vergetelheid doen nederdaalen. Het zelve .levert een tafereel op van gebeurtenisfen , op welke men bykans even zo veele eeuwen ftaroogen kan, als dit gebied zyn beftaan gevonden heeft. 11 om e's opkoomst, bloei, en endergang, is inonsoog.devolmaaktfte fpiegel voor heerschxugtige vprften, belangzoekende grooten, onbedrevene volks gezinden, en verachtlyke huurlingen, welke immer kan worden opgehangen, om in denzelven den eindjyken uitflag hunner verfchillende poogingen en daadlyke bedryven ten duidlykften ie befchouwen, Ailerleie foorten dog van regeeringsvormen, heeft dit beroemd gerneenebest, als het ware, op de proef gefteld, of aan zig iaaten welgevallen. By zyne opkoomst omhelsde het zelve een gemaatigd koninglyk bewind; het weik wel ras in de handen van eenen'foooden vorst in de onduldtykfte dwingelandy veranderde, en het burgemeefterlyk beftuur deed geboren worden. Dog ook dit wierd eeriang even zeer ondraaglyk als het afgofchudde juk der koningen. Beurtlings zogt men het gezag vandezen en van den raad teftaaven, of te fnuiken, door het verkiezen van eenen dictator, of het aanftellen van volksvertegenwoordigers. Dan, daar de wysbegeerte haaren fakkel onder dit nog weinig befchaafde volk, nog niet had doen ontbranden, en'er in veelerlye misbruiken door geene naaukeurige bepaalingen wa3 voorzien, wierd het volk onder alle nieuw beraamde fchikkingen telkens blootgefteld aan de felfts teisteringen der haatlvkfte arstocratie, en de onlydlyke onderdrukkingen van vermoogende grooten. Men begreep dus eindlyk, dat 'er wetten noodig waren, om den burgerflaat, in het vervolg, tegen verdere overheerfching te befchermen, en den algemeenen bloei en welvaard te bevorderen. De zaamenftelling dezer wetten" wierd ongelukkiglyk toevertrouwd aan die geenen, welke het ftraf baarst misbruik maakten van het gezag, tot een zo heilzaam einde in hunne handen gegeeven , en die zig wel ras boven alle wetten en gezag poogden te verheffen. Zulks gaf op nieuw aanleiding tot het invoeren eener andere regeenngsvorm, welke onder zeer veele afwisfelingen, ommewentelingen, P 4. be"  HÉja Stuarts' Romeinfche Gefchieden!feu, L en II. D.eek bepaalingen, en burgerlyke misnoegens, heeft voortgeduurd, ot dat het eindelyk aan de heerschzugtige, maar immer verdeelde poogingen van den geest der ariftociatie gelukt is, om, Rome onder een willekeurig opperhoofd te doen bukken, en langs dien weg een einde te maaken aan die burgerlyke vryheid, op welke dit gerneenebest zig zo veele eeuwen gewaand bad te, moogen beroepen. Meermaalen' hebben wy gedagt, en de vergelyking der vroegere met de laatere tyden -bevestigt zulks volkoomen, dat de inenschlyke natuur, onder welke ommewentelingen en afwisfelingen ook, onafgebroken fteeds dezelve blyft-, 'en dat zy zig ailerwege, in alle tyden en omftandigheden, onverauderlyk in' een en het zelve licht vertoont. De deugden en ondeugden van vroegere eeuwen moogen met het ruige kleed der woestheid en onbefchaafdheid omgeeven zyn ; de nyd en afgunst moogen meer ppenlyk het noodlottig zwaard, om zynen natuurgenoot te verdelgen, uit de fchede getrokken hebben; zeker is het, dat de inensch altoos dat zelve wezen is geweest, het weik hy zig nog daadlyk toont te zyri. De ondeugd mooge thands een meer' begochelend kleed; de heerschzugt een zagter keeten; de list een bevalüger gelaat aan het gemeen vertoonen; dog onaangezien dit alles, lasten zy niet na, dezelve vlekken te zyn, weike het zedelyk kleed onzer voorgaogeren in alle vroegere eeuwen reeds zo aanmerklyk bezoedeld hebben. De gefchiedenisfen van voorgaande tyden zyn uit dien hoofde niets anders, dan een getrouw tafereel yan al het geen, waar voor de menschiyke natuur vatbaar is- Oi trnoeten wy in dezelve heldendeugden , ouderliefde, yriendfchap, zugt voor zyn geboorteland, wyze inftellingen; of van den anderen kant, verraad, fnoode listen, onderdrukking, overheerfching, en onduldlyke dwingelaudy; dezen allen zyri niets anders dan gevolgen van dezelve driften en hoedaanigheden, die nog heden aan onze natuur eigen zyn, en zig thands alleen onder eene andere gedaante vertoonen. Ook in dit opzigt, is geene gefchiedenis van eenig byzonder volk meer volledig in ftaat, om pns alle de deugden en ondeugden, en derzelver trap en maat, voor welke het menschlyk hart vatbaar is, volkoomenlyk te leeren kennen , dan die van het ïeeds genoemde doorlugtige gerneenebest. De ontzettendfte fnoodheden en uitfteekendfte deugden zyn voorwerpen , die zig beurt om beurt op haar tooneel vertoonen; en te vergeefsch bedekt zig de ondeugd nog in onze dagen methet kleed der deugd, pm haare heimlyke aanfkgen te verbergen. Het zyn in het byzonder de romeinfche gefchiedroilen , die ons leeren ,hoe een bur«eiltaat door vermoogende grooten wordt te onder gebragt; hoe deeï-  Stuarts Romeinfche Gefchiedenifen ,1. en II. Deel. 233 deerlyk, te midden in den vollen vrede, het goedwillig volk van zyne bezittingen beroofd, en flrafloos in den ftaat van armoede kan gehouden worden; hoe jammerlyk dikwerf, in oorlogstyd , vesting by vesting door verraad wordt ingenoomen, terwyl den laagen overwinnaar palmen op den hoed geftooken, en het ligt 'misleid gemeen zand in de oogen geworpen wordt; hoe zeer bet welzyn van een bloeijend land niet zelden aan de heenchzugt van weinige verachtiyke grooten wordt ten prooi gegeeven; en eindelyk, hoe zeer het beklagenswaardig menschdom in het algemeen de fpeelbal is van een gering getal onwaardige nauiurgeüooten. Het is voorzeker geene geringe taak, de gefchiedenisfen van een zo doorluchtig volk te boek te zetten; vooral in eenen tyd, waar in de ontdekking der ondeugden, welke deaanzieulykere rangen van het menschdom de laagere (tanden van hetzelve nog (leeds in ketenen doen houden , even zo gehaat, als gciarlyk geacht moet worden. Zulks is daar en boven in vreedzaamer tyden door zo veele andere beroemde vernu'ten bereids ondernoomen, en men heeft deze gefchiedenisfen reeds onder zo veeleri leie gedaanten aan het algemeen voorgehonden, dat nat in de daad moeilyk, zo niet onmooglyk fchynt, iets nieuwsen nuttigs in dit vak der letterkunde te verrigten. Het verbaazend aantal fchryvers, welke hunne pennen op het papier gelokt gevoeld hebben, om dezelve of geheel, of gedeeltelyk, en zulks of louter gefchiedkundig, of meer wysgeerig te boek te (tellen, en welker naamen alleen geheele boekdeelen beflaan, zo als de gefchriften van den abt lenglet du fresnoy, en de BibiiothecaHiftorica van MEUSELiuszulksten overvloede bewyzen, moet vooral den letterminnaar affchrikken en ontmoedigen, om eenen loop» baan in te treeden , in welken hy zo veele eh zo zeer verfchillende mededingers voorby te (treeven heeft. Geene befchaafde natie is 'er bykans, welke niet eene volledige befchryving van homg's lotgevallen in haare moedertaal bezit, en dezelve als de vrugt van haaren eigeneu grond mag befchouwen. De aanmerklykfte tydvakken en tooneelen derzelve zyn daar en boven in het laatst gedeelte dezer eeuw zo zeer de voorwerpen van den aandagt der fchranderlte wysgeeren geworden, dat 'er tot hunnen arbeid geheel niets meer toegevoegd fchynt te konnen worden; in welk opzigt het geletterd Groot-Brittannien zig vooral eenen uitfteekenden roem in het gerneenebest der letteren verworven heeft. Dsn , onze waardige landgenoot, de Heer m. stuart, thands leeraar by de Remonftrantsch gereformeerde gemeente te Amfterdam, heeft het, onaangezien alle de moeilykhedeen den P 5 zwaar-  £34 Stuarrs Romeinfche Gefchiedenisfsn , I. en II. Deel. zwaarwigtigen arbeid, welke deze ouderneeming vergezellen, gewaagd, om te beproeven, of 'er na eenen zo ryken oogst, echter nog geene milde naleezing met vrugt zou konnen in het wak gefield worden; of laaten wy veel eer zeggen, om door zyn voorbeeld te toonen dat ons, vaderland!, het welk voorheen zo. veele beroemde mannen heeft opgeleverd, van wier arbeid zig meest alle befchaafde volkereu bediend hebben, om hunne romeinfche gefchiedenhfen by een te ftellen en volledig te maaken, ook thands nog zodaanige doorlustige aframmelingen dier groote letterhelden in haaren boezem koeftert, welke op hunne beurt geen minder lofiyk en vlytig gebruik weeten te maaken van dat alles, het welk de genoemde volkeren, zedert dien geruimen tyd, in dit opzigt hebben verrigt en aan hetlicbt gebragt. Wy zouden echter aan de verdienften van den Heer stuart by verre te kon doen, indien wy het werk voorhanden alleen als eene bloote verzaameling van het beste, het welk door vroegere en uitheemfche fchryvers over deszelfs onderwerp gezegd geworden is, aan het algemeen wilden voordraagen. Het is hier zo verre van daan, dat het ons in tegendeel een wezenlyk vermaak gedaan heeft, allerwege duidlyk ontdekt te hebben , dat de fchryver, alvoorens zig tot het zaamenftellen der gefchiedenisfen, door hem te boek gezet, te begeeven, zig gemeenzaam gemaakt heeft met de echte en aloude bronnen, waaruit dezelve oorfpronglyk geput moeten worden; en dat hy, in plaats van zig op de veelal gebrekkige aanhaalingen der griekfche en latynfche fchryvers van anderen te verlaaten, zelve deze eerbiedwaardige overblyfzels der oudheid heeft nageflaagen en doorleezen, om het wezenlyke van hun getuigenis op eene ontwyffelbaare wyze aan zyne lezers mede te deelen. Zyne grootfche, en tot hier tóe zo gelukkig volvoerde onderneeming moet hem dus niet alleen verdienftelyk maaken in het oog der letterkundige waereld in het algemeen, welke hy verrykt door een vollediger gefchiedenis, dan dezelve tot hier toe heeft bezeten; maar dezelve heeft hem daar en boven in het byzonder eene wettige aan. fpraak gegeeven op de erkentenis, en toejuiching zyner landgenooten, welke tot hier toe onzet gebleeven zyn van een volledig verhaal in hunne moederfpraak van r om e's lotgevallen} terwyl het geletterd Nederland nog op geenen nationaalen romein, fchen gefchiedfchryver den geringften roem heeft moogen draagen , maar zig in dit opzigt fteeds met den letterarbeid van vreemde volkeren heeft moeten vergenoegen. Wy hebben ons ondertusfchen, in het doorbladeren der gefchriften van de laatstgenoemden over dit onderwerp, dikwerf verwonderd, dat zelfs de voornaamfte gefchiedfchryver: zig, by het  Stuarts Romeinfche Gcfchicrlcrrisfen. I. en II. Deel. 235 het te boek ftellen van zo veele treffends gebeurtenisfen en ontzettende beriryven, biootlyk hebben konnen vergenoegen mee den draad der gefchiedenisfen onafgebroken te volgen en voorc te zetten, zonder zig immer een oogenblik by deze en geene byzondere tooneelen op te houden, en des lezers aandagc eene korte uiifpanning te verfchaffen , door deze of geene tydige, en hoe zeer ook natuurlyke, echter gegronde aanmerking,omtrend het geen door hen te boek gefteld geworden was. De meestert dezer holographen ergenoegen zig met de moeite, om blootlyk in'eene voegzaame orde dat geen byeen te fchikken, het welk zy by de oorfpronglyk e Ichryvers, welken zy geraadpleegd hebben, hebben aangetroffen Anderen hebben aan de fienykheid van ftyl, en etren bevaliigen voordragt van xaaken, voornaamenlyk daar, waar het h^n aan geloofwaardigs getuigen ontbrak, niet zeiden de waarb?id < p jeoflèrd, en hunnen toevlugt gen00raen tot verheel ding en vernuft, welke laatften nimmer in het ryk der grictvedenisfen 'geduld konnen worden. Dan, ook in beide) det: leb* *en heeft de Heer stuart op eene .neesterlyke wyze tragten te voorzien. Zo zeker het dog van den eeuen kant is, dat de bloote letter der gefchiedenis dikwerf niets, dan een vervielend verhaal vr.n e ltanderen fpoedig opvolgende voorval'en behelst, het welk den lezer geheel onverichilltg laat, zo dikwerf hem de heimlyfce dryfveeren en aan'eidende oor2aakert dier gebeurtenisfen niet worden aangetoond en bloot gelegd, en hy hier door zynen geest vindt opgewc!;r,om daadlyk deel in dezelve te'neemen; in diervoege, dat de gefchiedenis zonder dit bykoomend hulpmiddel, en zonder de toelichting van den fakkel eener zuivere wysbegeerte, een lighaam is zonder ziel, en een bloot gebouw, waarvan de bewonderenswaardige zaamen» fteiling nimmer door het bloote oog ontdekt of gadegeflagen kan worden; even zeker is het van den anderen kant, dat alle ontydige uitweiding over iedere byzrnderheid , eu het telkens plaats geven aan de infpraaken der welfpreeker>dheid, niet zelden dient, om de geloofwaardigheid der gefchiedenis in twyfil>l te doen trek» ken, en dezelve tot eer.e zeer vervelende beoeffening te maaken. Zy, die immer de gefchriften van daniel,voltaire, en Kaïnal, met aar.digtoverwoogen hebben , zullende verfchillende gebreken, aan welken ieder deze franfche fchryvers, in de genoemde opzigten, onderhevig zyn, ten duidlykften bemerkt'hebben. Beide deze onsangenaame uiterften zyn, door den fchranderen fchryver der gefchiedenisfen voor handen .zorgvuldigvermyd geworden. Hy volgt in zyn verhaal getrouwlyk den letter der gefchiedenisfen, zo als dezelve door geloofwaardige getuigen te boek gefteld geworden zyn; en daar^ waar de gevoelens ver-  Q3<5 Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I. en II. Deel. verdeeld of ciet eenfiemrnig zyn .geeft hy de redenen op, waarom hy aan het een of ander derzelven den voorkeur heeft p*geven. Op deze wyze verzoent hy dikwerf den grooten Iatynïchen hiftoriefchryver livius, met den naauwkeurigen gfiek'chen uionysiüs van Halicarnasfe. Tevens draagt hy de gebeurtenisfen , welke door hem te boek gefteld worden , in dat licht voor, waarin dezelve geplaatst behooren te worden, ten einde iederen onzydigen lezer in ftaat re ftellen , om dezelve naar waarde te konnen beoordeeleu. Zyne voordragt is allerwega bezield met eene manlykheid, welke den gefchiedfchryver bovenal betaamt, en welke hem nimmer te zeer vooringenoomen doet zyn met de voonreflyke gebeurtenisfen, nog te zeer verontwaardigt over de verachtlyke bedryven, welke hy verhaalen moet. Zulks blykt vooral in het opgeeven der charakters van doorluchtige perfoonen, welker daaden door hem geboekt zyn geworden. Het fchetzen van dezen is dog eene byzonderheid, welke den oordeelkundigen lezer volkoomenlyk in ftaat ftelt, om over de denkwyze en gegronde kundigheden van den fchryver een beflisfend oordeel te vellen. De wyze, waarop de Heer stuart ons voorts bekend maakt, met de gewoonten, inftellingen en wetten, welke dit beroemde volk geëerbiedigd hebben, is even zo bevallig als naauwkeurig. Hy heeft op eene zeer oordeelkundige wyze de oudheden der Ra. meinen, welker beoeffening men op onze hooge fchoolen êen afzonderlyk onderwys, onder den weinig latynfchen nsam van Antiquitates Romans, heeft toegeweid, aan ons op eene volledige en zeer bevallige wyze ontvouwd, en ons in den loop der gefchiedenisfen. den oorfprong der burgerlyke en godsdienflige wetten van dit beroemde volk met den naauwkeurigen vinger van eenen getrouwen gefchiedfchryver duidlyk aangetoond. Zyne gefchiedenis kan uit dien hoofde zo wel tot een leerboek voor de Academifche jeugd, als tot een volledig zamenftel van Rome's lotgevallen, voor den meergevorderden, en reeds geheel gevormden, waereldburger verftrekken. Na zo veel aangaande dit uitmuntend werk gezegd te hebben, blyft ons niets anders overig, dan het een en ander daadlyk te bewyzen, en van onze gezegden duidlyke proeven op te geeven. — Zulks konnen wy voorzeker piet beter doen, dan door hier, 10 de eerfte plaats, het charakter van den laatften Roomfchen Koning, zo als hetzelve door den Hr.sTUA RTgefchetst is, woordlyk te laaten volgen. „ Wy," zegt hy, „ die tarquinius „ in zynen voorfpoed zo wel, als in zynen tegenfpoed, onpar„ tydiger befchouwd hebben, dan de Romeinen, by wien zvn naam alleen gehaat was, ooit wilden qf konden; doen, kun,- n nea  Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I. en II. Deel. 237 „ nen niet nalaaten, by het opmaaken van zyn charakter, des„ zelfs uiulekende bekwaamheden, fchrander beleid, en onver„ moeid geduld tot het bereiken zyner oogmerken met verwon„ dering te erkennen. In zynen voorfpoed, bedagt, voorzag, w en wapende hy zig reeds tegen zynen val, Zyn tegenfpoed „ benam hem zynen meed geenzins, en deed zyne bekwaamhe„ den, zo al min gelukkig, zeker niet zonder lof Uitfchitteren. „ Èen man toch, die, beroofd van kroon en vermoogen , overal „ aan zyne magtige tegenfireevers vyanden kan verwekken; die „ zig aan het hoofd van talryke legers weet te dringen, en met dezelve zyne vyanden meer dan eens tot het uiterfte brengen ■n kan, die in eenen afgeleefdcn ouderdom nog geheele volken, „ zelfs tegen hunnen zin, tot zyne oogmerken in onderhande„ lingen weet te dringen; en in het veld met onverfebrokken „ moed den dood voor hem te gemoet doet gaan, wiens be„ leid geheele legers beftuurt; wiens tegenwoordigheid de flag„ orden aanvuurt; wiens zwakke band den bekwaamden vyand „ durft aanvallen; en' wiens geest, tot aan deszelfs jongden fnik, „ vreeslyk voor zyne overwinnaars is; **»? zulk een man bezat „ toch vermoogens, welken men bejammeren moet, het deel „ van eenen vorst, geweest te zyn, die dezelven alleen tot zy« „ ne eigene grootheid en willekeurig gezag dienstbaar hield. —■ „ Zulke bekwaamheden tot heil des volks aangelegd, hadden „ zyne alleenheerfching tot een zegen des iands gemaakt, daar zy nu alleen de zegenpraal der vryheid vergrootten over den „ bekwaamden dwingeland." Even fchoon en onzydig zyn in ons oog zyne aanmerkingen by den dood van numa pompilius, welke wy als eene andere proeve van des fchryvers bevalligen voordrsgt en juiste oordeelkunde bier woordlyk zullen laaten volgen. „ Na een aaneengefchakeld verhaal," zegt hy, „ van de voornaamde indellingen van Rome's tweeden „ Koning, zouden ons nu deszelfs daaden in oorlog en vrede M te boeken daan; maar de gefchiedenis van zyne lange regee„ ring laat dit vak geheel ledig. Niet een perk op zynen levens„ rol vindt de menschheid met bloed bevlekt, en de eenzelvige „ tooneelenvan eenen onafgebrokenen vrede leveren geene taie„ reelen van woelige werkzaamheid voor de nieuwsgierigheid op. „ Drie en veertig jaaren bragt Rome, onder zyn wys en vreed„ zaam beduur, in eene ongedoorde rust door. 's Krygsmans „ zwaarden waren in zikkels verkeerd. Welvaard en overvloed, „ befchaving en menschlykheid waren de edele belooningen van „ den dankbaaren grond voor deszelfs zorgvuldige bearbeiding', „De gelukkige volksdeugden van Rome's verbeterde, recht. „ vaardige, en godsdienflige inwooners, verfpreidden niet flegts „ eenen  238 Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I. en II. Üee'n eenen algemeenen zegen over het land, wiens Koning een „ wyze was, maar waasfemilen zeif hunne heilzaaine lucht over „ naar de omliggende volken. Zy, die, onder het voorig be„ ttuar, den ondergang beflooten eener groot wordende wolvin„ ne, welker fcherpe. tanden al Vroeg van fcnuldloos bloed drooj, pen, zouden het thands heiiïgfchernis hebben gerekend,der goden aangenaamst ofFer, een deugdzaam volk, te wiiien ont„ rusten , vè fiers  S4Q Stuarts Romeinfche Gejchiedenisfe*} L en }l. Deet „ fiers zyn wel ftout op uwe overwinningen, maar uwe ftaac„ kunde kan het aan geene middelen ontbreeken, om hun hief toe over te haaien; de vreede is toch altyd verkies'lyk boveri het oorlogen; vrywillige verbonden zyn alzins zekerer dari „ afgedwongene; en de voorzigtigheid leert gemaatigheid in derf „ voorfpoed. Luifteren zy egter naar deze en dergelyke „ redenen niet, leg dan uw opperbevel neder. Dit toch is „ geenzins onmooglyk, dit kunt gy met een goed geweeterf ,, doen. ■— Gy zult u immers niet ichaamen van naar uwemoe„ der te luifteren ? of vreest gy veelligt den fchyn van ondaiik„ baarheid tegen uwe weldoeners ? Doch die openftiandé „ fchuld van verplichting kunt gy reeds lang gefloten rekenen, „ daargy hunne gastvryheid en vertrouwen rykelyk vergoed hebc ;, met het herftel hunner onaf hanglykheid , en met debewerking „ hunner grootheid, welke hun in ftaat ftelt te overweegen, of i, de verdelging van Rome bevordcrlyker voor hunnen ftaat zou „ zyn, dan eene gelykmaatige vereeniging met dehóofdftad van „ Latium\ om niet van den veelvuldigen én kostbaaren buit te „ fpreeken, waar door gy alleen hun alle reden tot te vreden„ heid met uwe erkentenis gegeeven hebt. Zouden de Volscers „ aan deze uitftekende dienften geene waarde hegten, ten zy >, gy om hunnent wil ook uwe handen met het bloed uwer me„ deburgeren bezoedelde? — Wederhoudt u uw haat tegen Rome ? luisterdaneen oogenblik naar reden, en indien de drift: i zo lang in uw hart kan zwygen, zult gy ook hierom myne ,, bede niet afflaan. Het ligchaam van den ftaat was by uwe „ veroordeeling ih eene ylende koorts; en toen nog waren alle' „ deszelfs leden niet eens tegen u. Maar al had men u bedaard1 , en eenftemmig veroordeeld, ook dan behoorde gy dit onge-' ', lyk ónderwerplyk verdraagen te hebben , gelyk een kind het ', onrecht zyner ouders in den boezem fmoort, gelyk alle braave burgers de ohgelyken van hun vaderland verdroegen , waar van"een tarquinius collatinus in de eerfte dageri van het gerneenebest een edel voorbeeld gaf. — Doch de? wraak tegen vrienden en vaderland zy eens gelyk met die "van vyanden of vreemden , behoort dezelve dan paal noch' " perk te kennén; heeft die rampzaaüge zugt dan geene flagtof' fers genoeg reeds gevonden ? of heeft Rome dan geen ver,, lies, geene vernedering genoeg van uwen toorn geleden? —." De wraak zy al eens een recht, welk u toekoomt, zulk eene ftrenge, zulk eene trotfche invordering van het uiterfte, van' „ meer dan het uiterfte re.cht, draagt geenzins myne goedkeu, ring weg. — Het vergeven moet menschlyk zyn, want het' \, vergeevenisgodlyk. Ohverbidlykheid uotfeert de goden, „ wii.r  Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I. en II. Deel. 24$' „ wier toorn door onze gebeden en offers zo vaak wordt afge- „ keerd. Slyft gy nogthands onverzoenlyk op uw vader- „ land, fpaar het echter om mynent wil, aan welke gy alles „ verfchuldigd zyt. Alle de weldaaden der Volfcers, al waren „ zy hemelhoog op een geftapeld, kunnen de heiligfte verplich„ tingen niet wegneemen nog afdoen, waar onder u de eerste „ wetten der natuur by uwe moeder gebragt hebben. Op hec „ gezag der wetten eisfche ik, dat gy den heilloozen oorlog „ ftaakt, en verklaare ikmy tegen eenig ander vyandlyk befluit. „ Gy kunt my als een offer uwer razernyen ilachten, maar die» geheiligde wetten, dat hemelsch recht laat ik my geenzins» „ ontglippen, en niet dan dwars over het moederlyk zult gy „ Rome eenen flap kunnen naderen. Vreest gy ondankbaar te zyn, laat uwe moeder dan alleen u daar van niet moogen befchuldigen. U beminde ik als den appel myner oogen; u bragt „ ik met de dubbele zorge eener weduwe op; om u dagt ik aan „ geen ander huwlyk; en welk een dank erkende tot nog toa " alle myne liefde? Hoe iveele angften kostte my uwe jeugd, daar het bloedig oorlogsveld uw leven aan onophoudelyke " gevaaren blootftelde; hoe veel onrust wekte my uw gevor„ derde ouderdom in het barnen der hevigfte burgertwisten, en wat leed verduurde myn tederminnend hart niet, na uwe verbanning? O mar ciu s! flaa my deze eerfte bede niet af, l welke u nog ooit uwe moeder deed; de Iaatfte tevens, welke " zy immer voor Zal draagen. Btyf alleen tegen my niet ondank„ baar, en wy zullen beiden gelukkig zyn. — Vry van het geweld der driften, welke thands uw hart verfcheuren, en van "het rampzalig zelfverwyt, welk uw geheele leven verpesten " zou , zal de bewustheid uwer deugden den bevalligften glans verfpreiden over uwe dagen, en my wagt alzoo het " heilrykst lot; de heuchlykfte eer zal het overfchot myner da" gen zaligen, en de onfterflykfte roem mynen naam vereeuwi^ " gen. Is der ontboödene ziel een verblyf van loon of ftraffe " beftemd, dan zal die dienst aan het Vaderland uwe moeder " de verheveufte gewesten der onfterflykheid waardig maaken, " alwaar ik de goden uwe deugden, uwe moedermin meiden, ' en nooit ophouden zal, om voor uwe verdienden het heil" rykst loon aftebidden. Hoe rampzaalig zou ons in tegendeel uwe onverzetlykheid maaken; ik kan de rampen ' allen niet vooruitzien, die den verachter van de bede zyner , moeder, die den vyand van zyn vaderland dreigen, en myn ' hart laat niet toe, dat ik u allen, die ik voorzie, voorfpene. Weet dit alleen, dat uw geweeten u dcszelfsfnerpenden geesfel fteeds zal doeu gevoelen, en dat ik het uur niet overiee-  24- Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I, en II. Üeel. „ ven zal, waarin gy uwe {toekende moeder verttoot, maar „ dat my , voor aller cogen voor eeuwig van het licht berooven „ zal. - Breekt gy, Befchermgoden van Reutel het hart van „ mynen zoon, op dat zyn inkeer my de gelukkigfte der vrou„ wen maake! Hier voor is my geene opoffering tegroot, geene „ vernedering te laag." Zo veel zy genoeg om onze lezers eenigzins met den flyl en voordragt van dezen uitmuntenden fchryver bekend te maaken. Ons bïyft dus thands niets meer overig, dan aan. hen nog eenig nader verflag te doen van de wyze, waar op de Heer stuart zyn werk heeft gelieven in te rrichter?; Zonder zig tot deze of geene voornaame gebeurtenisfen opzetlyk te bepaalen, heeft hy op het voetfpoor van livius, tacitus, en anderen goedgevonden, de Romeinfche gefchiedenisfen in hoeken aftedeelen, en deze tevens in dier voege tragten in te richten, dat ieder derzelven een bekwaam boekdeel uitmaakt. Dus behelst het eerfte deel des werks voor handen , het eerfte Boek, bevattende de gefchiedenisfen van Rome onder het Kamnglyk bewind; en het tweede deel, het tweede Boek, behelzende de kt gevallen van dit gerneenebest ze derd de affchaffing van het Koningfchap tot aan de oprichting .van het Tienmanfchap. Ieder boek is ondertusfchen wederom in voegzaame hoofdflukken afgedeeld, welke ieder een zeker tydvak bevatten. Dus behelst het eerfte boek zeven hoofdflukken , welke de volgende opfchriften draagen. I. Fan de boawing van Rome, tot aan den dood van R omul us: II. Fan den dood van sohulus tot aan dien van r-.uma pompilius. III. Fan den dood van numa totaandien van tullus hostilius. IV. Fan den dood van tullus hostilius tot aan dien van ancus marcios, V. Fan den dood van ancus Marcios tot aan dien van tarquinius den ouden. VI. Fan den dood van tarquinius den ouden tot aan dien van servius tullius. VII. Fan den dood van sf.rvius tullius, tot aan de ontthroonirgvan l. tarquinius den trotschen. Het tweede boek is verdeeid in vier hoofdflukken, welke de volgende tydvakken behelzen ; I. Fan de verbanning van- t a rqui n i u s , tot aan de:ze!fs geheelen nederlaag en dood. li. Fan den dood van tarquinius tot aan de aanfielling van Gemeensmanmn. III. Fan de aanftelling van Gemeensmannen tot aan de eerfte voorftelling van eene verdeeling der landeryen. IV. Fan de eerfte voorftelling der Landverdeeling tot aan den ondergang ócfabiers, — Gaarne hadden wy gewenscht, dat de fchryver den inhoud van ieder hoofdftuk aan het begin van het zelve geplaatst had; hetwelk zyn werk geenzins omfierd, en veel tot gemak van zynen lezer toegebragc zou  Stuarts Romeinfche Gefchiedenisfen, I. en tl. "2 4 3 zou hebben. Ook zou het niet onvoeglyk geweest zyn, een register der hoofd/tukken voor, of agter, ieder deel geplaatsc te hebben. Intusfchen wenfchen wy onze landgenooten van harten geluk met den aanvang van dit uitmuntend en belangryk werk, het welk niet na kan laaten , tot een uttneemend fieraad te verftrekken aan den letterkundigen hemel, welke thands nog boven Nederland verheven is; dog welke ras, zonder dergelyke flou« kerftarren , naauwlyks meer gezien, en eerlang geheel onberaerkbaar worden zou. Wy verlangen met eenen vuurigen iever naar de vlytige voortzetting van her zelve, eh wenfchen den Heer stuart eene ruime maat van lust en opgewektheid, om iö zynen loflyken arbeid met den rneeiten iever voort te gaan. — MAANDLYKSCHE KATALOGUS. GODGELEERDHEID. Art. io. J^}e zedenleere van Jefus, door Mattheus aangetekend Cap. V, VI en VIL, kort toegelicht. en ter belragting aangedrongen aan allen, die zie.i christenen noemen , als de allervoortreftykfte , en voor den zondigen, mensch de allerge/chiktfte tot zyne groote Beftemming. Met een voorbericht betrekkelyk c. w. muis, katechi'zeermeeftcr te Groningen, en een Nareeden Betrekkelyk dezen tyd. Door r. van convent. Onderwyzer in den Godsdienst van Jefus Christus. Te Groningen by L. S. Hovingk, 1793. gr. 8vo./-:i2t- Twee half eerwaarde leeraars van de hervormde gemeente ie Groningen, de een katechizeetmeefter, de ander onderwyzer in den Godsdienst van Jefus Christus, welke waardigheden wy gisfen zo veel als die van Dominé en Predikant onderling te zullen ver. fchiUen, hebben elkanderenden gewoonen godsdienftigenoorlog aangedaan. Het geldt hier naamlyk de regtzinnigheid van broeder convent, die door broeder muis in twee openlykegefchriftèn by het gemeen befchuldigd is geworden,, als een dwaalgeest, „ als een lidmaat in naam, maar in praktyk een voorftander van „ ds zielsverderveni!e leer van Pelagius, Arminius , Bekker, ja s) zelfs die van Socinus, en der hedendaagfche nieuwe hervorq 2 „ mets;".  24 4 m AANDLYKSciiE kataloocs, Godgeleerdheid^ enz. „ mers." Het gefchrift voorhanden fchynt ondertusfchen nietzo zeer ingerigt te zyn, om opzetlyk de regtzinnigheid van den fchryver te betoogen, als wel om op broederlyke verdraagzaamheid , zagtmoedigheid, goedwilligheid, en andere christelyke deugden aan te dringen. Aan deze pryslyke hoedaanigheden fchynt broeder muis nog veel te kort te koomen, weshalven wy hem de leezing van dit gefchrift zyns medearbeiders ten ernftigften aanbeveelen. Het zelve behelst eene uitbreiding over de bergpredikatie van den Zaligmaker, en is voor het grootst gedeelte overgenoomen uit h, c. bergen's Gedenkwaardigheden vit het openbaar leven van Jefus. drt. li. De inhoud van het Euangelic, voorgefteld in eene verhandeling over de woorden Rom. X. 9- kunnende dienen ter beantwoording van de voor elk mensch gewigtige vraag: wat moet ik doen om zalig te werden ? Door fokke w. gorter, Leer aar by de Christenen, die men Mennonieten noemt, te Zappaneer. Te Groningen by L. S, hevingh. 1793. gr. 8vo./-:i4:- „ Toen ik dit zonde fchry ven," zegt de eerwaardige gorter in het begin der toepasfing van deze gemoedelyke redevoering, j7 viel my eene zonderlinge en aangenaame gedagte in. Ik dagt, „ de menfchen , die dit zullen leezen of het hooren, aanmybe„ kend of niet bekend, komen alle in den hemel, de plaat. „ des geluks; -— daar hoop ik ook te koomen; daar zul» w len wy elkander dan nog leeren kennen; daar zullen wy „ dan ook nog wel eens met den anderen fpreeken over dit myn „ myn gefchryf; — daar zullen wyop de aller vriendlykfte wyze 5, te zaamen overdenken, waar ik het wit eenigzins getroffen heb„ be, of waar ik te flaauw geweest ben." —Daar wy ons nu ook mede op deze plaats in het gezelfchap van vader gort er hopen te zullen bevinden, zullen wy thands onze nadere beoordeeling van zyn gefchrift tot die gelegenheid uitftellen. • Art. 12. Vrymoedige gedagten over de Formulieren van eenigheid. Alom te bekoomen by de voornaamfte Boekhandelaars in de Nederlandfche fteden. 1793. gr. 8vo. f 1 : 10. Meermaalen hebben wy gelegenheid gehad, om onze gedagten aangaande het onderwerp van dit gefchrift aan onze lezers bloot te leggen, het welk ons niet zelden den haat van vervolgzugtige geestlyken en ieverige voorftanders der gewaande regtzinnigheid op den hals gelaaden heeft. Veelen dezer laatften  maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, enz. 245 ften zyn dog meestal gewoon, de zogenaamde formulieren van eenigheid van het kerkgenootfebap, waar toe zy behooren, in den zeiven rang te ftellen met de gawyde fchriften der openbaaring, en deleer en inftellingen van Jefus en zyne Apoftelen. Zij, die ondertusfchen geene meerdere onfeilbaarheid of hooger gezag aan dezelve willen toekennen, dan aan alle andere geboden, die inzettingen van menfchen zyn, zyn in het oog dier kettermaskers niet flegts gevaarlyke leden der burgerlyke maatfchappy, maar zouden, indien hun lot aan derzelver beflisfehing wierl overgegeeven , niet alleen van alle aardfche voorrechten , maar zelf van de hemelfche gelukzaligheid ten een enmsal worden uitgeflooten. — Offchoon het pleitgeding tusfchen beide deze paityen voor de rechtbank der zuivere wysbegeerte, en voor die van den grooten infteiler van onzen godsdiens: zeiven, zeer ras beflischt zou zyn, en het in de daad den verftandigen en geoeffenden christen bykans onwaardig fchynt, opzetlyk het harnas ter beftryding van het gezag van diergelyke voorfchriften en bepaalingen van geloof aan te gespen, heeft het ons egter geen gering vermaak gedaan, deze zaak door den oordeelkundigen fchryver van het gefchrift thands voor óns, op eene zo bedaarde en mee« fterlyke wyze, opzetiyk onderzogt en verhandeld te zien. Hy toont op eene allezins overtuigende wyze aan, dat deze zo zeer verhefte, en zo ieverig verdedigde voorfchriften. niet alleen geen verbindend gezag konnen hebben, en uit dien hoofde in zaaken van geloof hoogst onwettig zyn, maar dat dezelve daar en boven allerfchadelykst zyn voor de belangen der waarheid, en ftrydig zo wel met den geest van den gezegenden godsdienst^ dien het christendom belydt, als met de grondbeginzelen der hervorming zelve. Zyne redeneering is allerwege klemmend en bondig; zyne voordragt befcheiden en gemaatigd; en het geheel van zyn betoog van dien aart, dat het zelve met recht den nan» dagt van een of ander tegtzinnig genootfchap , vooral vf.n het Haagfche, volkoomenlyk verdient, om door het uitlooven van eenen gouden eerprys, eene deugdige wederlegging van het zelv*) van degen of geenen voorftander der hiërarchie af te bedelen. Q 3  GESCHIEDENISSEN, OUDHEDEN, C11Z. #rt. 13. Wysgeerige en ftaatkundige Gefchiedenis- van de Bezitzittingen en den Koopkanaal der Europsaanen in de beide Indien , door aen 'Jbt willem tKom as raynal. Uit het Fransch vertaald, volgens de Geneeffche uitgave van 1780 Eerfte en Tweede Deel. Te Amfterdam, by M- Schalekamp 1792 en 1793. Met Privilegie. De prys is met de kaarten ƒ7:4: —1 De gefchiedenis van den europeefc'nen handel in de Oost- en Westindiën, van de eerfte ontdekkingen en veroveringen der Portugeefen, van de verrigtingen der Hollanders, Engelfchen, Deenen, Zweeden, Pruisfen , Spanjaards en Rusten in het eerfte, en van het geen de genoemde Natiën ook in het tweede waerelddeel, langs allerleie eerlyke enjeneerlyke wegen, in bezie genomen, elkander betwist hebben, en nog betwisten; en eindelyk van den invloed, dien deze bezittingen op ryken en ftaaten gemaakt hebben,en nog te weeg brengen, is door middel van het hier boven aangekondigd werk, onzen lezeren te wel bekend geworden, dan dat wy ons tegenwoordig met eene breedvoerige fchets van hetzelve behoeven in te laaten. De menigvuldige overzettingen van hetzelve in Duitschland, Engeland, Italien, Spanjen en zelfs Jn Turkyen, zyn overtuigende bewyzen, hoe hoog men de fchrandereen ftoute aanmerkingen van den HeerR a yn al over de gewigtigfte deelen van den koophandel allerwegen gefchat heeft, enwy mogen insgelyks met genoegen uit deze tweede uitgave beGuiten , dat dit werk, ook bier te lande, eenen aanmerklyken byval gevonden heeft, Wy zullen dus thands alleen eenig verflag doen van de verbeteringen, welke in dezen tweeden druk gevonden worden. De Heer raynal gaf deze zyne gefchiedenis het eerst uit in den jaare 1773- Eene herziening noopte den fchryver tot eene merklyk verbeter .'e uitgave in 1775, naar dewelke ook de eerfte hollandlche overzetting vervaardigd'is. De fchryver, nadien tyd op zyne reize door Europa eene menigte van aanmerkingen verzamelende, welke tot verbetering en volmaaking zyner gefchiedenis konden dienen, lag eindelyk de Iaatfte hand aan dezelve in de uitgave van 1780 te Geneve, alwaar dit werk in 10 deelen te voorfchyn kwam; zynde van de voorige onderfcheiden zo wel door eene nieuwe bearbeiding van verlcheiden gedeelten, en verbetering van gewigtige misflagen, of aanvulling van het geen Over het hoofd was gezien, als byzonderlyk door de byvoeging van den Atlas, uit 50 kaarten belinande, naar de jongde ontdekkingen der reizigers door den Heer bonne zeer naauwkeurig ver-  HIAAKDÏ.YKSCHE KATALOGUS, Gefchied. Q'.ulh., erz. 247 vervaardigd , en Welke by de vcorige uitgave niet gevonden wierd; en eindelyk door da toevoeging van eennant'.l uitvoerige tafels, welke zeer gefchikt zyn, om den tegenwoordigen ftaat der commercieerende Natiën met een enkel opfhg van het oog te befchouwen. Volgends deze Iaatfte oorforonglyke uitgave van den fchryver zeiven, is ook de hier aangekondigde Nederlandfcrïe tweede druk bearbeid , wa'srby alle de verbeteringen des fchryvers in den tekst gevoegd, de vertaaling zelve hier en daar bevalliger, dan in den eerften, en eindelyk eenige aantekeningen geplaatst zyn ter opheldering of verbetering van des fchryvers gezegden ,waarvan, onder anderen, ten voorbedde dient de aante kening op bladz. 281 des eerften deals, alwaar de fchryver aangaande den allereerftën grondlegger der Oostindifche Compagnie hier te lande,, korkelis|houtman, berigt, dat hy ,, om „ zyne fchuiden te Lis/aboti in verzekering genomen was;" dan waaromtrent de uitgever te regt aanmerkt, dat hy door de Portugeefche regeering in de gevangenis geworpen, en in eene zwaare geldboete verwezen wierdt, alleen om zyne in het oog lopende nieuwsgierigheid en zyn onderzoek naar de Indifche vaart, en dat wel ter gelegenheid, dat hy met een dier 50 fchepen op de reede van Lisfabon was gekomen, welke in het jaar 1594 door den Koning van Spanje, ter fnuiking van den hoüandfchen koophandel, in beflag werden genomen. Het een en ander geeft aan deze uitgave grootelyks den voorrang boven de eerfte, enzy, die eenige betrekking hebben tot den handel, de fcheepvaart, of <^ Oostindifche Compagnie dezer landen, zullen ook in des fchryvers gemaakte verbeteringen nieuwe aanleiding vinden , om met een meer wysgeeerigoogden waaren ftaat derzelven te befpiegelen ; offchoon wy tevens erkennen moeten, dat de tegenwoordige töeftasd onzer Oost Indifche Maatfchappy, a!s geheel onbekend aan den fchryver gebleeven zynde, nog aanmerklyke etv gewïgtfge verbeteringen en bydragen voor zyn weik zcu hebben opgeleverd; dog welke het publiek welligt eenmaal van eeue andere pen te wagten heeft. Q 4 Art.  248 maandlyese katalogus , Gefchied. Oudh. enz. Art. 14. Kabinet van Nederlandfche en Kleej"fche Oudheden, oorfpronglyk befchreeven door matth eus brouerius van nidek, en isaak le long. Verrykt met 301 koperen plaaten. door abraham rademaker. Thans ter verderë volmaaking der Vaderlandfche gefchiedkunde vermeerderd; met veele koperen tilaaten van voorname meefiers vermeenigvuldigd', en met aantekeningen uit latere en geloofwaardige gefchied fchryvers verrykt door j h, reisig. Eerfte tot Vyf de Dept. Te Jmflerdam by J. jl. Crajenfchot, 1792 en 1793. gr. 8vo. De prys by intekening is/4:12 v*° ieder deel, en buiten dezel ve/ 6 :- Het kan den bemirnaar der Nederlandfche gefchiedenisfen en vooral der oudheden van zyn vaderland niet dan ten hoogden sangenaam zyn, zyne boekverzaameling met eebe zo fchoone en aanmerklyk vermeerderde uitgave van het beroemde werk voor handen te moogen verryken. Niets kan in het algemeen, am den weefgierigen navorfcher der lotgevallen, welke'netland zyner geboorte en deszelfs vroegere bewooners bejegend hebben, meer. behaagen en welgevallig zyn, dan by het befchouwen der over. blyfzels van die gedenkftukken, welken de tyd nog niet heeft konnen floopen , en welker oudheid eene zekere eerwaardigheid aan dezelve byzet, eenen kundigen geleider te bezitten , die derzelver gefchiedenisfen uit dien nagt van vergetelheid wederom weet op te delgen, waar aan het daadlyk beftaan van demet-sten derzelven reeds geheel is toegewyd. Dezeomftandigheid verkrygt eene nog. uit^eflrektere waarde voor den opfpoorer der vroegere treeden van het menschdom, wanneer de befchryving dier gedeeltelyk door den tyd, gedeeltelyk door geweld verwoestte overblyfzels, te huip gekoomen wordt door het penceel en fiifc van eenen beroemden kunltenaar, welke de puinhoopen van den tegenwoordigen tyd in haare voorige volkoomenheid herltelt, en allerwege op dezelve fchryft: zie hier, wat ik thands ben , en wat ik eenmaal ben geweest! De arbeid der Heeren van nidek en le long, en vooral de kunst van den onvermoeiden Heer abraham rade maker, hebben het werk, welks nieuwe en vermeerderde uitgave wy thands met zo veel vermaak aan onze lezers aankondigen, altoos eene eerfte plaats, onder de fchryvers der vaderlandfche gefchiedenisfen doen bekleedeu, en hetzelve gerangfehikt onder eene der verdienstlykfte «n rykfte bronnen, waar uit deze laatften geput konden worden; te meer dewyl de choro- en topographie geene plaats konnen vinden |in een verhaal der gebeurtenisfen, met welken dehistoriefchryyers zig alleen bezig houden, terwyl dezelve echter een zo aanmerk-  maandlyksche kataloous , Gefchied. Qudb. enz. 249 merk lyk en wezenlyk gedeelte der befchryving van een land blyven uitmaaken. Hoe meenigmaalen dog heeft men eenea weetgierigen reiziger, by het vcorbygaan van dezen of geenea puinhoop, aan eenen ervarenen landgenoot, die voor het overig met's lands gefchiedenisfen door en door bekend was, niet hooren vraagen: welk gebouw is dat, vanwaar heeft het zynen oorfprong,enwat is de reden van deszelfs verwoestingpen dezen laatften ten eenenmaal verlegen gezien, omdeze vraagen met eenige zekerhei 1 te konnen beantwoorden. — Dan, welke de verdienden der opgenoemde fchryvers in dit opzigt ook reeds hebben moogen zyn, is het echter waar, dat 'er thands wederom bykans eene geheele eeuw verloopen is, zedert den tyd, waar in hun arbeid ter persfe wierd gelegd; in welk geruime tusfchenvak de tyd het zyne verder toegebragt heeft, om de overblyfzels der oudheid iu dit land al meer en meer te floopen, en de gedenkrollen van derzelver aanwezigheid te verlengen,. Tevens hebben zig in dien tnsfchentyd nieuwe gedenkftukken in dit gerneenebest verheeven, welken de naneef welligt eenmaal met diezelve bewondering befchouwen zal, waar mede wy de verrigtingen onzer voorvaderen gewoon zyn gade te liaan. Ook zyn geenzins alle de gedenkftukken der oudheid, welke in ons land voorhanden zyn, in de eerfte uitgave van dit werk verhandeld geworden. De overweeging van dit een en ander fpoorde den kundigen en arbeidzaamen Heer reisig aan, om eene nieuwe uitgave van dit uitmuntend werk aan het algemeen aan te bieden, en dezelve te verryken met alle die byvoegzeien , welke zedert de eerfte gemeenmaaking van hetzelve konden verzameld worden. ■ In dit voorneemen Haagde hy zeer gelukkig, door zig te vervoegen aan den tegenwoordigen uitgever van hetzelve, die door inkoop eigenaar geworden was van een honderd vyfentwintig ■keurige, en tot dus ver onuitgegevene tekeningen van radkmaker, stellingwerf, en andere vermaarde meesters, allen betreklyk de oude gefchiedenis van ons vaderland. — Het laat zig dus aanzien, dat wy door den arbeid van dezen onver- ■ moeiden verbeteraar van dit onontbeerlyk werk, eerlang eene vry meer volledige befchryving der oudheden van ons vaderland bekoomen zullen, dan in de voorige uitgave van hetzelve te vinden is. Het heeft ons daar en boven , by voorraad, geen gering vermaak gedaan, te zien, dat de Heer reisig de gefchiedenisfen, door zyne voorgangers te boek gefteld, allerwege vervolgd, en tot op den huidigendag heeft tragten aan te vullen, en tevens vWcheidene aanmerkingen onder den inhoud van het Q 5 werk  zgo maandlyksche Katalogus , Gefchied. Oudk. enz. werk te plaatzen, welke niet konnen nalaaten eene nieuwe waardy aan hetzelve by te zetten. De uitgave van het werk voorhanden is dus in alle opzigten pryslyk, en verdient onze hoogde toejuiching; terwyl wy geenzins twyftelen, of de arbeid en moeite van den Heer reisig, welke hy genoomen heeft om dit aangelegen werk tot eene meerdere volkoomenheid te brengen, en tevens deszelfs dyl en uit? drukking in een meer bevallig licht te vertoonen, zal dubbel vergoed worden, door de erkentenis, welke zyne landgenooten voor dezelve aan hem verfchuldigd zyn. TONEELKUNDE, ROMANS, dlZ. ffirt. 15. bornley, of de onfchuld gered, Treur/pel, Te AtH* fterdam by J. A. Crajenfchot. 1793- gr. 8vo. fi m6— B. P. fi:10. Wy konnen de reden niet gisfen, waarom de fchryver van dit uitmuntend treurfpel zynen naam voor het gemeen heeft tragten te verbergen. — Onder alle de meenigvuldige voortbrengfels, welken de verwaandheid en onkunde thands zo ryk. lyk opleveren , om op het openlyk toneel te verfchynen, munt dit ftuk als eene zeer byzondere uitzondering, en een geheel nieuw voortbrengzel der letterkunde uit. — De vinding van hetzelve is geenzins ontleend van dezen of geenen Romanfchryver, of uitheetnfehen toneeldichter; maar heeft zyne waarde alleen aan het vernuft van den oorfpronglyken fchryver zelve te danken. En waarom zouden wy den naam van dien menfehenkenner voor het gemeen verbergen, daar wy grondig onderrigt zyn, dat de arbeidzaame Heer j. h. reisig, dien wy in het voorgaande artikel reeds hebben leeren kennen, voor den uitvinder en zaamenfteller van dit fchoone duk gehouden moet worden. Het hoofdoogmerk van dit toneelduk is, om den huichelaar, in zyne godsdiendige, zo wel als zedelyke hoedaanigheden, op de allerduidlykde wyze ten toon te dellen. Ten d.ien einde heeft deszelfs vernuftige fchryver de volgende gefchiedenis uitgedagt. Lord morden, pair van Engeland, had twee zoonen, george en john, welke Iaatfte in vroegeren tyd verkeerd had naar eene dogter der eerde familien des ryks; dog haar vader tegen dit huwlyk zynde, wierd de hand der dogter aan dezen zoon afgeflagen, maar naderhand gefchonken aan zynen broeder george. John was op reis naar Italien, toen dit gebeurde, en keerde terug, na dat deze verbintenis voltrokken was. Hy, de huichelaar, was, wegens zyne uitwendige vroomheid, de oogappel van zynen vader, en  maandlvksche katalogus3Toneelk., Romans ,tnz. "5^ en fcheen een man van de beproefdfte eerlykheid te zyn. George was veeial ten hove, en zyn doordringend verftand en hooggeachte deugd maakten hem daar meer en meer noodzaaklyk. Hem bleef dus weinig tyds overig, om by zyne jonge echtgenoote door te brengen, en dit gemis werdt gedeeltelyk aangevuld door zynen broeder John, die haar geduurig bezogt, haat vermaak deed fcheppen in het lezen van fentimenteele fchriften-, en haar onder den fchyn van godsdienst en deugd deed vallen. John zogt daarna alle middelen, om zig van zynen broeder te ontflaan, en de door hem verleide echtgenote geheel te genieten. Om in dit heilloos oogmerk te (lagen, gebruikte hy eenen eerlyken jongeling, die zyne ouders verlooren had, en door Lord morden in zyn huis genoomen was, als zynde de. ze Iaatfte de vriend geweest van zynen vader. Bornley, deze was de naam diens jongelings , welke reeds van zyne kindschheid af in het huis van Lord morden had verkeerd; bezat een allerdeugdzaamst hart, het welk Lord morden, die den vader van dien jongeling beloofd had , zynen zoon eenmaal gelukkig te zullen maaken, hem als zynen eigenen zoon deed beminnen. De ondeugende john ondertusfchen, geduurig •loerende om zyn oogmerk ter uitvoer te brengen, en nogthands den naam te behouden van den vriend van godsdienst en deugd, vond voor beide fchelaftukken deze gelegenheid op zekeren tyd, dat Lord mor den zynen zoon george een gering gefchenk wilde maaken van eene flesmorgenwyn, en hy arm bornley gelaste, om dezelve ten zynen huize te brengen. De fc^ynhellige john, van dit bevel getuige geweest zynde, mengde in eenzaamheid een oogenbliklyk doodend vergil onder dezen wyn, en ftelde denzelven op die plaats, van waar de ongelukkige bornley denzelven wegnam , en aan het huis van Lord gsorc e bragt. Deze, te buis zynde op dat tydftip, wilde den wyn proeven; waaróp bornley de vies opende, hem infehonk, en weigerde om mede te drinken, hoewel hem zulks meer dan eenmaal aangeboden wierd. Naauwlyks had Lord george «ea wyn gebruikt, of hy gevoelde zig ongefteld, verviel in ftuiptrekkingen, en ftierf. — De ongelukkige jongeling, onweetend het werktuig geworden zynde der kwaadaartigheid van eenen vuigen booswigt; geene verontfchuldiging hebbende, dan de zelfbewustheid van zyne ontfchuld, die door alle de voorafgaande gebeurtenisfen by een iegelyk in twyffel getrokken moest wórden , en bewust van het naauwkeurig onderzoek, hetwelk men terftond in het werk zou ftellen omtrend het wanbedryf, aan eenen man gepleegd, die zo aangelegen en nuttig was voor het gantfche ryk, befloot terftond zig heimlyk weg te begeeven, ea Londen in ftilte te verlaaten. — Dan, de voornaatnfte oorzaak, wel-  252 MAANDLYKSCHE EATALOGÜS,TtföWfi Infgelyks twee fchoone toneeldukken, dog welker dichters niet even zeer op oorfpronglykheid konnen roemen, zynde het eerde ontleend uit de bekende gefchiedenis der deerniswaardige lamilie van kar el co reet, uit het engelsen vertaald, en be-  254 maandlyksche katalogu*, TJnesIL, Romans'} enz. bereids ia den jaare 1784 in twee boekdeelen uitgegeeven; en het Iaatfte uit het niet minder bekende werkje: de Man van Gevóel; insgelyks uit het engelsch overgezet, en met zo veel graagtedoor het gemeen gelezen. Daar beide deze werken reeds over. bekend zyn, is het onnoodig, den inhoud der toneelftukken, thands voor ons, breedvoeriger aau onze lezers te leeren kennen. Genoeg zy het derhalven gezegd, dat derzelver bewerking vóortreftyk is; de eenheid van het hoofdbedryf is gelukkig gekoozen cn allerwege zeer wel in het oog gehouden; de toneelen zyn doorgaands treffend, dog nimmer overdreeven; en de flyl eri taal in beiden zuiver en nadruklyk. Over het geheel verdienen dezelve geene onaanzienlyke plaats onder de hedenda3gfche voörtbsengfeis van den toneel arbeid te bekleeden. Art. i%.Weither!'e,(Uhhet fransch ventoló).Tweedei)eel.Te Utrecht by de Wed. S. de IVaal en Zoon. 1793. kl. 8vo. fi: 16 Toen wy van het eerfte deeltje der lotgevallen van de ongelukkige Wertherie verflag aan onze lezers gedaan heböen, hebben wy hen gewaarfchouwd , den zakdoek niet te vroeg uit den zak te haaien» de wyl dezelve in het vervolg waarfchynlyk nog beter te pas zoude koomen. (*) Het geenwy toen voorzien hebben, is thands daadlyk gebeurd. Helaas! de befchryenswaardige Wertherie is niet meer! Het jammerlyk verliefde meisje heeft eene vervaarlyke dofis opium ingenoomec, en is vervolgens, aan het eind van een fornberboschje, ter eeuwige ruste ingegaan. — Maar hoe onvriendlyk is de fchryver, door, in plaats van een gemaklyk en warm bed aan haar te geeven , waar op zy haaren laatften adem had konnen uitblaazen , haar te noodzaaken , om in het guure winter faifoen zigbloot te ftellen aan de ruwheid van het weder, en zig, eerdat haar Iaatfte oogenblik gekoomen was, vooraf nog half dood te laaten vriezen. In de daad heeft men haar lyk des anderen daags van onder de fneeuw moeten opkrabben, om het zelve naar buis te brengen. Ook heeft Medor, haar getrouwe hond, zyn leven moeten verliezen, na dat hy vooraf het lyk zyner meefteres had opgefpoord en aangewezen. De fchryver moet voorzeker geen liefhebber Van de jagt zyn, dewyl hy anders een zo goeden brak ligt den winter had kunnen overhouden , om in den volgenden jagttyd gebruik voor zig zeiven van hem te maaken; terwyl hy bem thands medoogenloos op het graf van Wertherie heeft laaten doodfchieten. Dog laaten wy de zalige Wertherie nog een oogenblik aan geene zyde van het graf vergezellen. — Hoe zal haare ziel in het ongeftoord ylings het verblyf van haaren naam- en rampgenoot hebben opgefpoord { hoe vertederend heeft de ontmoeting dezer ongelukkige gelieven niet (*) Recenfent IV DeU; lo:,  w aandl yksC f ie katalogus , Toneelk ^Romans,enz. 255" niet moeten zyn! welke heete traanen, diepe zugten, bonzen, de hartkloppingen zullen daarby niet zyn te pas gekoomen! Wy verbeelden ons Werther en Wertherie thands zittende op eenen grasheuvel onder huilende wilgen en ftsatige populieren, enden* eenen om zyne Charlotte, de andere om haaren Hertzberg te zien weenen, terwyl zy het zalig oord van haare jammerklagten doen weêrgalmen.Wy vreezen flechts,dat dezaamenkoomstdezerfentimenteele wezens, hoedaanige voorheen nog nimmer over den Styx gevoerd zyn, eene opfchudding in het ryk der geesten zal veroorzaaken, en dat men, te onvreden over hun gehuil,' hen wederom van daar verdryven, en naar deze waereld rerug zal zenden, om ons op nieuw deerlyk te plaagen en te verveelen. GESCHRIFTEN VOOR. DE JEUGD; OPVOEDING, eilZ. Art. ip. De naarftigheid der kinderen beloond, in aangenaame ett leerzaame gefprekken. Door c. muller, Predikant te Zyderveld. Met plaatjes. Te Rotterdam, by J. Meyer,. 1793. kl. 8vo. ƒ-: 9:- Art. 20. Uitfpanningen voor de Nederlandfche Jeugd; door denzelven. Te 's Gravenhage, by J. C. Leeuwer.jlyn, 1793, * kl. 8vo. ƒ-:iS :- Zeer veele groote kinderen houden zig thands bezig om voor kleine kinderen te fchryven. Dezugt, om zig si» fchryver by het gemeen bekend te maaken, is by vleien eene zo onweêrflaanbaaré drift, dat men, by het gevoel van zyn onvermoogen om iets, hetweiK waardig is aan het algemeen voorgehouden ta worden, in het licht te doen verfchynen, zeer greetig iedere gelegenheid aangrypt, die aan deze drift kan voldoen, zonder den perfoon des fchryvers aan openlyke berispingen bloot te Hellen. Gelukkig is het dus voor zeer veele bekrompene vernuften, dat het bykans de algemeene fmaak dezer eeuw geworden is, om een aanmerklyk gedeelte van den letterarbeid aan her ryzende geflagt toe te wyden. Over het algemeen zyn wy van oordeel, dat zulks voorzeiter niet te v;el kan gefchieden, en dat hetzelve zeer nuttig gevolgen voor de menfcheiyke maatfchappy kan opleveren; vooral wanneer de besten dezer werkjes daauiyk in de fchoolen worden ingevoerd, en als volksboekjes in omloop geraaken. Het fchoolwezen dog van dit gerneenebest is in dit opzigt buiten twyffrlnog voor aaumerklyke verbeteringen vatbaar, en demeeste boeken, welken men in de fchoolen aan de leerlingen ter hand ftelt, als eer. Trap der Jeugd, lliftorie Davids, de Evangeliën, met oude GottHche letters gedrukt, de Fratfche lïeeamyi en dergelyken, zyn  355MAANDLYKSCHE KATALOG.jGefcht^/OOr ÜeJeUg&ytnzi zyn voorzeker weinig gefchikt, om het gemoed der jeugd te vormen , en haar die eerfre denkbeelden in te prenten, welke zy zo zeer behoeft om naderhand gelukkig te konnen leeven. Ondertusfchen is het te bejammeren, dat naar maste'er veel tot dit einde gefchreeven wordt, er egter flegts een gering gedeelte van dien arbeid in fhat gekeurd kan worden, om zo een heilzaam eiu- / de te bevorderen. Veelen dog ichy ien meer in het oog te hebben hunnen naam by het gemeen bekend te maaken, dan op eene wezeniyk wysgeerige wyze aan de opvoeding der jeugd dienstbaar te zyn. Het doet ons egter een wezeniyk vermaak, uit den inhoud der beide werkies voorhanden te zien, dat de eerwaardige muller van dit overgroot getal behoort uitgezond- rt te worden. Beide zyn gefchriften hebben eene regelregte Itrekkinge , om nuttig en van dienst te zyn aan de bevordering der nationsale opvoeding onder alierleieftanden. Dezelve behelzen de voegzaamlre lesfen voor kinderen , om hen vroeg waare denkbeelden van deugd en geluk in te boezemen, en hen tot nuttige'leden der gezellige zaamenleeving te vormen. De fchryver dringt allerwege zyne lesfen door welgekoozene voorbeelden aan, welker verhaal met zeer veel bevalligheid caar de vatbaarheid der geenen, aan wien hy zynen arbeid heeft toegewyd, gefchikt is. Wy wenfchen, dat zyne edelmoedige poogingen met den besten uitflag bekroond zullen worden, en hy zig hier door aangemoedigd vinden zal, om in zynen loflyken arbeid met allen iever voort tegaan. FRANSCH L. «TAATSZAAKEN, enZ. Art. 21. Caufei particulieren de la Revolution Francaife, &c. par l. a. baudy. ^Ltf»