P. J. KASTELEIJN'S NIEUWSTE POËZIJ. TWEEDE.DEEL   NIEUWSTE F O Ë Z Ij TAN .] 1ASTÏLITJK. AMSTERDAM Bij W.Holtrop, 1793-   VOORBERICHT. Na ik , voor het eerfte deel mijner NieuwftePoëzij, de redenen van deeze uitgave mijner dichten tooneelwerken vermeld, en den weg, dien ik tot dat einde bewandelde, en op welken ik dusdanig trachte voordtegaan, aangeweezen heb ; behoef ik thans alleen te berichten, dat de Lierzangen, welken, in dit deel, voor de eerftemaal , verfchijnen , allen oorfpronglijk zijn ; en dat het treur/pel Olintes, ten jaare 1786 en 1789, in klein ottavo, uitgegeevcn, het overige gedeelte van deezen bundel uitmaakt: hebbende ik aangaande de naauwkeurige befchaaving, onder welke hetzelve thans verschijnt, voor het {luk zelf, de nodige toelichting gegeeven. Indien het oogmerk, om behaagelijke, zoo wel zedelijke als gezellige, deugden, in den tooi der bevalligheid, voortejlellen, en dus iedere pooging, om het gevoel voor het goede, waare en fchoone optewekken; daardoor de drijfveêren der ziel in werking te brengen ; het hart voor edele bedrijven te openen; den * 3 boe-  (VI) boezem met goedwilligheid, menschlievendheid en weldaadigheid te bezielen; met moedige fiandvastisheid in wederwaardigheden te wapenen; en met een verflandig , gegrond , onbedriegelijk vertrouwen op de Voorziemgheid te vervullen; indien , zegge ik , zoodanig eene pooging , (de eigenaartigfte er. waardigfte wijze , op welke ik oordeele dat het der Dichtkunfte voegt te behaagen,) de goedkeuring van vsrjlandigen en deugdminnenden waardig zij; alsdan meene ik eenig recht te hebben, om mij met derzelver toegenegenheid te mogen vleijen; zoo Jlechts mijn kunstvermogen eenigszins aan mijne goedwilligheid heeft mogen evenaar en ; iets, dat ik aan het oordeel van bevoegde rechters ter beflisfinge overlaate. Amfterdam, Juny, 1793.  INHOUD. Bladz. 3 AAN JEZUS CHRISTUS. . • , HET IS VOLBRAGT. 17 DE VERGENOEGDE. WAARE MOED. AAN ONTFERMERS. AAN LOUIZE. 33 DE ZIELRUST. • • • * 43 DE EENZAAMHEID. . BIJ HET GRAF VAN EEN1 MENSCIIENVRIND. . • 49 HEDEN EN MORGEN. . • ' ^ AAN HET ROOSJE. • ' 6l WAARE LIEFDE. • • AAN ELISE. . • ... 67 BEMOEDIGING.  ( VIII ) i-ENTEKRANS. . , • • hladz. 69 ROZALINDE. 73 AAN DE HOOP. 77 AAN DE WAARHEID. 79 DE LAATSTE TRAAN VAN ELFRfbÉ. o D£ KRIJG. ÓL1NTES, TREURSPEL. 97  LIERZANGEN.   aan JEZUS CHRISTUS. Hoe zal mijn ftaamlend lied U immer waardig noemen, O vlekkelooze Menfchenvrind! Hoe, j e z u s! uwe grootheid roemen, Die de eeuwen aan haar' lof verbindt! ... Wees wélkoom, fchoonfte Bloem van Salems lustwaranden! Wees wélkoom, dierbre Hemelfpruit! Het choor der englen galmt, bij geurige offeranden, U 't heilig wélkoom uit. A 2  4 AAN JEZUS CHRISTUS. Gij kooint, — en ijilings vloeit langs 'c barre pad van 't leven, De honig der weldadigheid; Zoo wordt een bron langs dorre dreeven, Uit Edens hoofdfttoom afgeleid! Gij koomt, — en ijilings flraalteen glans van 't Alvermogen Door alle waereldkreitfen heên: Gij koomt, - en nedrigheid, en liefde, en mededoogen Verzeilen uwe treên! Hoe heeft menschlievendheid geheel uw ziel doordrongen! Hoe Iagcht de goedheid in uw oog! Hoe zweeft uw lof op englen tongen, En rolt langs aller heemlen boog! Zagtmoedigheid, genade, ontferming, mededoogen Ontleenen zelfs van U hunn' glans; Uw luister houdt het oog der waereld opgetoogen Meer dan der fpheeren trans!  AAN JEZUS CHRISTUS. 5 Gij koomt, — en wat zult Gij in 't ftoflijk leven vinden? Wat, je zus! dan een weg vol (mart! Een veld, beloeid door woeste winden! Een' dolk voor uw onfchuldig hart! Een worftelperk, gevormd tot eindloos bloedig ftrijden! Een fpoor, van angst en fchrik vervuld! Een naar Gethfémané tot ziels- en ligchaamslijden! Een' geesfel voor 't geduld! -m En 'k zie U deezen weg ootmoedig, ftil bewandlen! ... U door verleiding nooit verkloekt! ... U immer edel, godlijk handlen! ... Hem zeegncn, die U fpoorloos vloekt! ... U elk den weg des heils in liefde — en liefde — leeren! ... U ieder' leiden tot zijn' pligt!... U aller zaligheid meer dan uzelv' waardeeren, En 't oog op God gericht! ... A 3  6 AAN JEZUS CHRISTUS. Verheven Leeraar, ons van 't Eeuwig Licht gezonden, Hoe eindloos dierbaar is uw leer ! Waartoe hebt gij 't heelal verbonden ?... Alleen tot liefde, en 's Hoogften eer! O zagte en eedle wet! dat nu in 't dicpfte duister De zou der fchoolgeleerden daal': De reine eenvoudigheid, bekleed met hemelluister, Blinkt hier in zegepraal! Vergeefs zal 't flaarendst oog bij Socratesfen zoeken Uw wondre wet van lijdzaamheid: Gij leert mij zeegnen, die mij vloeken! Hem redden , die mijn' val bereidt! Rust nu alle eeuwen dóór, o wraakzwaard! in de fchede; De zelfverloogning draagt de kroon: Menschlievendheid omhelst barmhartigheid en vrede, Op haaren glorietroon!  AAN JEZUS CHRISTUS. 7 'k Zie aller deugden praal aan uwe wet verbinden; Hoe minzaam is uw heerfchappij! Wij zijn uw broedren, uwe vrinden , Van alle flaaffche banden vrij! 'k Zie Blofes fchaduwvvet door uwe wet verbroken; Den eisch dier wet te niet gedaan; Een immerfchijnend licht door uwe hand ontdoken Op mijne levensbaan. Door uwe leer verlicht, veracht ik aardfche zorgen; Voel mij gevormd tot hooger' ftaat: Gij wijst mijn oog een' blijden morgen, Wiens vreugdezon nooit onder gaat. Wie zal, na korten ftrijd, der eeuwen wellust fmaaken? Hij, die, naar uwe wet geleerd , Zijn' reinen boezem voelt in 's naasten liefde blaaken , En God uw Vader eert. A 4  8 AAN JEZUS CHRISTUS. O woudre en teedre wet! — wie zal haar luister maaien? ~ Slechts liefde, liefde — predikt Gij! Uier fchittren zuivre gloricfiraalen Op uwe zagte heerfchappij. Door liefde 't all' aan deugd, aan waar geluk verbinden: Door nedrigheid onflerflijke eer: Door ootmoed zegepraal, die de eeuwen tart, te vinden: Dit, jezüs, is uw leer! —. Dit, jezus, is uw leer! Dat Zoraasteri praaien; Confucimfen fchittrend zijn; Uw' glans doet hunnen luister daalen, Als 't maanlicht voor den zonuefchijn. Vorst Jlexander (*) doe U in zijn' tempel prijken, Naast Orpheüs en Abraham : Wien zag, alle eeuwen door, 't heelal ooit U gelijker, O Telg uit Juda's flam! —- (*) Alexander Severus.  AAN JEZUS CHRISTUS. 9 Met wellust flaat mijn oog alle uw bedrijven gade; Niet één weêrfpreekt uw hemelleer. Onpeilbre Bronwel van genade, Hoe blinkt ge, in uw' doorluchten fpheer! Hier opent uwe hand der blindgeboornen oogen; Daar juigcht door U der ftommen mond; Een moeder ziet door U haar' zoon den dood onttoogen, In wien zij 't leven vond. 'k Zie uw menschlievend oog om 's fterflings rampen weenen, O Redder in den hoogden nood! Wien zondt Gij immer troostloos heenen, Die in uw' arm om bijftand vlood! Eén woordjde fmart verdwijnt! — één wenk; de kwaaien vlugten!-^ Eén blik; de boeijen vallen neêr! — Hofanna's klinken nu, na bang geloosde zugten, En 't lijden is niet meer! A 5  io AAN JEZUS CHRISTUS. Hier msg de wijsheid mild van uwe lippen vloeijen: Hoe'werkt haar onweérftaanbre kracht, Als druppen daauws, die 't veld befproeijen, Wanneer de nieuwe morgen lagcht! Daar fpringt een heilfontein op ieder' uwer treden, En drenkt het brandend dorftig hart! Ginds vormt uw wondre hand een chaos tot een Eden, En balfemt zielefmart! Gij hebt de nedrigheid door nedrigheid verheven: Hoe ftorten vaste troonen neêr! Waar deugd alleen den prijs kan geeven, Zijn kroonen geene kroonen meer! O vlekloos, fireelend licht! hoe lpieglcn zich uw ftraalen In de oogen der ootmoedigheid! • Hoe zien zij naar U uit; als 't roosje, in koele dalen, De middagzon verbeidt!  AAN JEZUS CHRISTUS. n En, godlijk Voorwerp van mijn nederige zangen! U zie ik ftrafloos aangerand, Door duizend duizend angften prangen, Daar Gij in menfchenliefde brandt! 'k Zie U op wreedaarts, die de onnooslen Iagchend' doemen, Die de onfchuld ftout naar 't leven Haan ; Ja, op uw lastraars, daar ze in hunne fnoodheid roemen, Een oog vol deernis flaan! 'k Zie, godlijke Onfchuld, U met gruweldaên betichten; En, fchoon vervolgd, berpot, gedoemd, Voor beulen'noch uw deernis zwigten, Noch uw bedrijf voor hen verbloemd! 'k Zie glansrijk U omringd door heldre wijsheidftraalen, Wier licht in uwen boezem leeft! U blinkende in 't gewaad des zuivren ootmoeds praaien, Schoon U 't heelal begeeft!  ia AAN JEZUS CHRISTUS, 'k Zie, vleklcoze Onfchuld! U ten prooije aan 't grievendst lijden Ten doel aan uwer beulen haat; Uw ziel met zielenangften «rijden , Daar U een boezemvriend verraadt! 'k Zie U den wrangen kelk der wreedfte foltring drinken, Daar U de fchrik des doods verbeidt! U, heilige Onfchuld! aan het fchandlijk kruishout klinken, En toch vol lijdzaamheid! . 'k Zie, lijdende Onfchuld! U van mensch.van God verlaaten; Gedrukt door uwer moordren fchuld! Hen minnen, die U doodlijk haaten, Geheel van hemelmin vervuld! 'k Zie uwe liefde zelfs den fuoodflen zalig fpreeken, Daar hem een ftraal van U befchijnt! Voor uwe beulen U van God vergifnis fmeeken, Terwijl uw kracht verdwijnt! ,  AAN JEZUS CHRISTUS. 13 Gods Lietling! 'k zie U dan aan't hoonend' kruishout fneeven, Daar Gij van God verhaten zijt! Hoe! ... alle waereldkreitfen beeven, Op 't zien van uwen jongden ftrijd! ... Wat almagt kleedt hier de aarde in fombre rouwgewaaden ?... 't Wordt op den heldren middag nacht! ... Gemartelde Onfchuld roept, met aller fchuld belaaden, Roept luide: „ 't is volbragt!" Geprangde zielangst doet de ganfche fchepping weenen, Terwijl natuur aemè'chtig hijgt! ... Het Licht der waereld is verdweenen! ... Zwijgt, hooge lofbazuinen, zwijgt! ... Een heilig fiddren heerfche in fpraakelooze ontroering! ... Neen dat het hooge hallel galm'! Biedt, englen! biedt den Held, in hemelfche vervoering, Den overwinning-palm!  14 AAN JEZUS CHRISTUS. Ja, silo! 't englenchoor drukke U gewijde fnaaren; Zijn lofzang ftarnele in uw' lof! Van aller geesten dankakaareu Rijz' wierook op, door 't hemelhof! Dat U 't onmeetbaar ruim ten groottenen tempel weeze\ Zijne offers kwijnen in uw' roem: Dat U het gansch heelal met diepen eerbied vreeze, En jezus christus noem'! 1790.  HET IS VOLBRAGT. t H ooge Haliel zwijgt, en de heemlen Wagten, vol eerbied, Beevend': het is volbragt! van jezus ftervende lippen. Dolle moordzucht ftreelt zich al juigchend': Juigchen geen duivels Als zij den zege winnen Op de martelende Onfchuld? Weinige Eedlen ftaaren verbaasd op Tt Schriklijkfte fchouwfpel; Daar het meêwaarigst lijden 't Hart der vriendfchap doet bloeden.  10 HET IS VOLBRAGT. 's Aardrijks pijlers waggelen, kraakend'; Steenrotzen fplijten; Engelen dorten traanen; 's Doods valeijen gaan open. 't Alverblijdend', glansrijke zonlicht Daalt op den middag. De aarde, geprangd door angden, Slaakt een' bloedenden rouwkreet. Siddrend' beeft de heerlijke fchepping; Zwijmt fchier van weedom: Vestigt verdommend' de oogen Op den derven den jezus. Jezus neigt het minnelijke aanfchijn: Heemlen weergalmen, Juigchend' , het is volbragt, van Jezus dervende lippen.  n e VERGENOEGDE. Veracht het ftil genoegen; Dat u een troon bekoor'; Dat u een kroon doe zwoegen, Op 't immer rustloos fpoor! Waar lagcht voor u de.morgen? Wat avond lonkt u aan? Wat uur, bevrijd van zorgen, Ziet u op roozen gaan? ...  18 DE VERGENOEGDE. Koopt daar, waar ge in uw kringen Nooit vergenoegen vindt, Waar zorgen u befpringen, Waar eerzugt u verblindt; Koopt daar, voor uw vermogen, Der englen kalme rust: Hoe vindt gij u bedrogen, Als mij 't genoegen kuscht! Geen rijkdom kan mij ftreelen; Geen kroon verrukt mijn oog: Ik zie de zephyrs fpeelen; 'k Befchouw den fterrenboog; Ik hoor de boschchoraalèn; Ik fmaak het zoet van 't veld: Genoegen doet mij praaien; Gij blinkt Hechts door uw geld!  DE VERGENOEGDE. 19 elise! volg mijn fchreeden , Daar ons het veld verwagt; Ontvlieden wij de Heden , Waar valfche vriendfchap lagcht: Gij doet mij naast u ftreeven, Op 't vrolijk pad der deugd: 'k Geniet door u het leven, En ken door u de vreugd. Wat heil! zij volgt mijn fchreeden! Zij koomt! ze is reeds nabij! Dit oord wordt mij een Eden, el ise, aan uwe zij'! Zie, hoe, langs gindfche paden, Het lente-bloempjen bloeit; Een vrugtbre caauw de bladen Met paerlenglans befproeit! B 2  o DE VERGENOEGDE De zwoele windjes zweeven Door 't koele dennenwoud; Daar 't oog bebloemde dreeven Langs 't kabblend beekje aanfchouwt. Natuur wil ons onthaalen; Zij leidt ons aan haar' disch. Zie 't roosje voor u praaien: In 't roosje uw beeldtenis! Hier vloeijen balfemgeuren Door dunne luchtjes héén; En duizend, duizend kleuren Omringen onze fchreên. Zie, hoe, in gindfche dalen, Het licht voor 't bruine wijkt; De glans der morgenflraalen Op hooge beuken prijkt!  DE VERGENOEGDE. ai Hoor me, in dec-s lustwaranden, Den dankbren cyther flaan. Zie, fchoone ! onze offeranden Ten hogen hemel gaan! De klanken van 't genoegen Zijn klanken van de deugd: Laat woekeraaren zwoegen; Wij fmaaken reine vreugd. De aan kunstöntleende zeden Misvormen 't waare fchoon; Natuur, gehuwd aan reden, Zit hier alleen ten troon. Het offer van de blijheid Is vrijheids heilig vuur, En 't outer van de vrijheid Brandt niet dan voor natuur, E 3  22 DE VERGENOEGDE. Mijn fchoone! huwt ge uw klanken Reeds aan mijn zagte lier! ... Hoor, God van liefde! u danken, Voor 't liefderijkst bellier. Gij fchcpt voor onze zinnen Een' troon van nedrig gras ; Heil ons, zints wij beminnen, Zints liefde Ons alles was! Laat dwaazen rustloos zwoegen, Zich flreelen d'oor den fchijn: In fchijn blink' hun genoegen; Het onze is zulks te zijn! Voor ons lagcht ieder morgen; Elke avond lonkt ons aan; Wij mogen, zonder zorgen, Altoos op roozen gaan, 1791.  WAARE MOED. Hoe woedend de ftormen des levens mij treffen, Ik fta in den ftorm! Ik voel wel de geesfels des teistrenden onheils, Maar val niet ter neêr! Knaagt, zweepende heiren! doorknaagt mijnen boezem, Dat vrij uwe hand, Met prikklende, kwetzende doornen der fmarte, Mijn pad overftrooij'! Ik voel uwe flagen, ontrusters des levens! Met traanen in 't oog: Ik voel van uw grievende, martlende dolken, De wonden in 't hart! B 4  24 WAARE MO E'D. Dan! hoe mij uw buldrende donders verfchrikken , Ik fta in den ftorm. Dan! hoe mij uw giftige pijlen verminken, Ik val niet ter neêr. Van wien uu> vermogen, ontrusters des levens? Van wien dan van God! Van wien mijn vermogen, ontrusters des levens? Van wien dan van God! —* 1791.  AAN ONTFERMERS. O ! geen warmer, zuivrer manen, Dan wanneer de dankbaarheid Voor u, dierbre menfchenvrinden! Eedle wellusttraanen fchreir. Duizend, duizend dwaalen fiddrend', In een' bangen, zwarten nacht; Daar de wanhoop hen doet beeven; Daar geen flraal van blijdfchap lagcht. Ach! van elk verlaaten, dwaalen Zij op 't dorre veld in 't rond; Waar de veegde troost des levens, ïïaauwe hoop, nooit vrijplaats vonds. B 5  a6 AAN ONTFERMERS. Menfchenvrinden! o, uwe oogen Schuwen geene donkerheid, Waar ellende met ellende, In 't verborgen, traanen fchreit! Haastig wendt gij uwe fchreeden Naar de barre treurwoestijn ? ... Juigcht, ellendigen! uw rampen Zullen ras verdweenen zijn. O hoe wélkoom zijn verlaatnen, Menfchenvrinden! in uw oog. Ijilings flaat uw zorg hen gade, Daar zij hunne rampen woog. Wie, wie droogden immer traanen, Traanen, heet door 't vuur der finart? Wie, wie gooten kalmte en leven, In het kwijnend, dervend hart? ...  AAN ONTFERMER. 27 Telgen van het Mededoogen! Kweekelingen van de deugd! Juigcht! uwe almagt fchiep uit kommer Zuivre, kalme zielevreugd. Heilrijk, edel is ontferming, Als zij liefde en deugd vereent! Godlijk is 't, één traan te droogen, Die het fchreijend menschdom weent! Dat u dan de erkentnis love: Dankbaarheid den toon u galm'; Ieder zaadje, dat ze u ftrooijen, Groeije tot een' zegepalm! Zegen droomt van uwe handen, Op de ellende, fpade en vroeg: En één vonkje van erkentnis Acht gij voor uw deugd genoeg? ..,  =5 . AAN ONTFERMERS. O, uw hart zal 't loon u geeVen, Dat de deugd haar telgen biedt, Waar gij imraer fchoone vrugten Van uw zorg en liefde ziet I Dan zal deugd haar werk bekroonen; Dan lagcht zij u minlijk aan, In elk fpruitje, dat gij pkmttet, Dat uw zorg mogt gadeflaan. Telgjes, daar de ftorm meé fpeelde, Vrugten, die gij rijpen deedt, Zijn hoe zalig dit te aanfchouwen! — Zijn door u verlost van leed, Hier zult gij den wellust fmaaken, Dien het mededoogen fchenkt: 't Englenlagchje fiere uw wangen Tot de dood u fpade wenkt!  AAN ONTFERMERS. 20 Dan, dan vloeijen duizend traanen, Dan, dan zugt het weenend hart, „ Ach! ze zijn niet meer, die eedle, „ Zachte Heelers onzer fmart!" Nog groet u de traan der blijdfcrup, Die zijn' glans in Eden fpreidt; Maar dan rollen voor u traanen In het dal der treurigheid. 'Welk een aanblik! wat verrukking! Langs 't bemind, gezegend graf Van verborgen menfchenvrinden, Rollen dankbre traanen af! O! deeze aanblik, dees verrukking, Waatïn deugd haar beeldtnis vindt, Vormen zelfs den koelden derfling Tot den warmden menfchenvrind!  3" AAN ONTFERMERS. Zoo rijst uit uw graf uw luister: O! de kleinfle wond geheeld, Dooft den glans der eerezuilen, Die de deugd niet heeft geteeld! Maar wie zal dien glans verdonkren, Die van u, Ontfermers, ftraalt! Die , door dood noch graf te dooven, Boven alle zonnen praalt! i;pi.  aan L O UI Z E, op eenen lentemorgen. Steeds, fteeds door kwelling neèrgeboogen, Vernieuwt ge op eiken dag uw frnartV Sluit gij voor alle vreugde uwe oogen? En voedt de zorgen in uw hart? Louize! zult gij eindloos klaagen? Zal heel uw leven winter zijn? Zal fleeds het forabre uw oog behaagen? _ En fchuwt gij zelfs den zonnefchijn? De woeste ftorrnen zijn geweeken ; De zegenende lente daalt: Zie, hoe, in de onlangs dorre ureeken, Natuur in 't kleed der blijdfchap praalt.  32 AAN LOUIZE. Wie kan dees lustwaranden maaien, Door de eerüe lentezon begroet; Daar paereldruppen bloozend praaien, En blijdfchap murmelt in den vloed! 't Viooltje waazemd balfemgeurtjes, Door 't zachte windjen mild verflrooid; Daar Flora's hand met duizend kleurtjes De nieuwgebooren lente tooit. Nu drenkt een vrugtbre morgenregen Het blijdfchaptoevend veldtooneel: Elk knopje lagcht elk drupje tegen, En juigcht, zich oopnende, op zijn' fteel. De Ieeuwrik huppelt langs de dreeven; De velden luistren naar zijn lied: Hij voelt, verrukt, zijn lenteleven; En gij ... louize! voelt het niet? —— '793.  ZIELRUST. Te dikwerf fchept de rnensch zich kommerlijke dagen» En ziet flechts duisternis bij heldren zonnefchijn: De zon, die heden glanst, kan zijn gezigt mishaagen, En morgen, morgen eerst!... zal 't voor hem lagchend' zijn. Te midden van de rust hoort hij de ftormen woeden; Te midden van 't geluk grimt hem het onheil aan; Bij vollen overvloed dugt hij voor tegenfpoeden, En wankelt op zijn baan. C  34 DE ZIELRUST. Maar, fterfling! heil en druk voor heil en druk te kennen, Zie daar het diep geheim, dat ieder waant te zien: De hoop doet ons, verblind, naar beter doelwit rennen; Terwijl we in onze vaart de plaats der just ontvlièn. Nu fchept dezelfde hoop, gewoon met ons te fpeelen, Een nieuw, een rijk verblijf van ongefloord geluk: Wij ijlen, op haar' wenk, naar bloeijende tooneelen, En zien Hechts die van druk. Streef, daar de fiilte u roept, in lommerrijke dreeven; Waar kalme fchaduw woont,geen lucbtftreek zengend'gloeit: Doet daar de lieve rust u onbekommerd leeven? ... Wordt u genoegen ó&ir door geen verdriet vermoeid? ... Ach! de eens gewenschte rust zal haast u doodlijk fchijuen; En 't (hel ontvlugt gewoel lagcht u weêr minlijk aan: Naauw' wierookt gij zijn' glans, of ziet zijn'luister kwijnen, En als een damp vergaan.  DE ZIELRUST. 35 Misleidde fterveling! de rust woone in u zeiven, En woont zij niet in u ?... heel de aarde fehenkt ze u niet! Zoek haar niet vrugteloos in hooffche praaigewelven , ]Moch in de laage ftulp: in 't hart is haar gebied! O! mag uw hart den troon dier heerfcheresfe fchraagen, Dan zal het laagfte flulpje u meer zijn dan een troon; Dan zal op eiken dag voor u de blijdfchap daagen, En alles lagcht u fchoon. O Zielrust! rijkfte fchat! uw liefiing kent zijn pligten; Aan 't volgen hunner wet is uw bezit verpand: Door uwe hand geleid, doen hem geen zorgen zwigten; Want moeite en arbeid zijn aan Zielrust naauw verwand. Wat glansrijke effenheid brengt gij in zijn bedrijven! Zelfs, als de donder brult, zingt hij der fehepping lof: Verderving mooge op 't ftof: gij zijl verganglijk! fcbrijven; Hij voelt zich meer dan ftof. C 2  3« DE ZIELRUST. Heil dien, wiens helder oog al 't fcho0ne kan bezeffen, Dat in de fchepping hem, bij iedren ftap, ontmoet! Geen lot verneêrt hem ooit; geen lot kan hem verheffen; Zijn waarde is mensen te zijn, in voor- en tegenlpoed. Hij weene om 's levens ramp; hij juigche om 's levens zegen; De Zielrust vlugt van hem bij vreugde of droefheid niet. De bloem der hoop lagcht ook, op ongebaande wegen, Voor de oogen van 't verdriet! Hoe! Zou de Zielrust flechts aan welvaart zijn verbonden ? Dan werdt de vrind der deugd alleen gevoed met fchijn: Hoe! wierdt de kalmte ook niet in tegenfpoed gevonden ? Dan was 't een wisfe ltraf een vrind der deugd te zijn! Neen! 't is geen herfenfehim; de deugd vindt haar belooning! Zij, zij verheft zich 't hoogst in 't klimmen van den nood 1 Der helden grootheid zij een grootfche fchijavertooning; Ze is boven held en dood!  DE ZIELRUST. 37 Ik zag een' vrind der deugd met tegenfpoeden ftrijden; 'k Zag hem van ramp tot ramp, van fmart tot fmart geleid; 'k Zag hem in d'arm des doods, geduldig, moedig lijden; Maar nooit zag ik zijn ziel een kalme rust ontzeid. 'k Zag zelfs door haare hand zijne oogen minlijk fluiten, Wijl't reeds verhemeld oog, den jongden frik verwacht: Toen hoorde ik nog zijn mond dees woorden flaamlend uiten: „ Triomf! het is volbragt! " Hij liet een hulploos kroost terug in 't ftoflijk leven; Een kroost, welks teder hart in ouderliefde blaakt: En toch deedt wanhoop nooit zijn vast vertrouwen fneeven, Op Hem, die voor 't heelal vol vaderliefde waakt. De rampen zag hij aan als 't zaad voor zegeningen, Wijl hier geen onheil heerscht dat nimmer zegen baart. „ Kon, fprak hij vaak, de deugd den druk zijn' prooije ontwringen, Heerschte onheil nooit op aard'!" C3  33 DE ZIELRUST. O gij, wiens oog flechts Haart op 's waerclds regenheden, Zie in den tegenfpoed de bronnen van 't geluk: Deeze aarde is geen wocsiijn, noch immer lagchend Eden; Zij is een fchouwtooneel van vreugde, en kalmte, en druk Dees treden beurtlings af, en koomen beurtlings weder, En vormen onderling een gansch volmaakt geheel: Het oog der Godheid ziet op aller werking neder, En Almagt ftuurt elk deel. Hoor 't nagebleeven kroost van onzen deugdvrind weenen: „ Ach! vader! vader! ach! keer weder! vader! keer! ?, De dood, de wreede dood rukte onzen wellust heetten! „ Die ons beminde, die ons voedde, is dan niet meer!" Zoo fchreit het in den nood, wijl droeve vrinden k'aagen, En paaren wee en ach, aan msgtelooze troost. Hoe heeft de hand des druks de hoop hier neêrgeflagen! Hoe zwoegt hier 't lijdend kroost!  DE ZIELRUST. 39 Hier is de zorg op 't hoogst, de nood ten top gereezen; De wanhoop zit ten troon in 't kleed der treurigheid. Gij treedt terug? vertoef, en wil getuige weezen, Hoe ftreelend droefheid hier den weg ter Zielrust leidt: Vertoef, op dat uw klagt niet fpoorloos opwaards ftreeve; Ge uw oog voor 't ganfche fluite, en 't oopne voor één deel; Uw hart niet morrende voor 's waerelds rampen beeve, Maar juigche om 't goed geheel. Barmhartigheid, wier hand de diepflö wond kan heelen, Verfchijnt; en eiken (tap beftuurt menschlievendheid: Zie, zie door haare hand de wang der weduw ftreelen, En 't vaderlooze kroost een fchoon verblijf bereidt. Waar alles hooploos fcheen, praalt hoop in weenende oogen; Waar firaks de rouwkreet klonk , heerscht nu de kalme troost; De gloed der wanhoop kwijnt, en 't vuur van mededoogen Brandt voor 't geredde kroost. ■ i C4  4° DE ZIELRUST. O gij, die immer mort om 's waerelds tegenlpoeden, En 't doel der Almagt wraakt, te midden uwer klagt; Erken, de hand die wondt Iaat nimmer wonden bloeden, Die de eigen hand niet ftelpt, niet vaderlijk verzagt! Moest niet dit treurtooneel een heilrijke uitkomst baaren? De doodklok roept den vrind der deugd van zijnen post Zie zijn' verheven geest ten Hemel ingevaaren; Zijn kroost van druk verlost! Ach! de armoed was geflaêg zijn trouwlte gezellinne, Terwijl eerlievendheid zijn' mond gefloten hieldt. Dat trotlche gloriezugt zich weidfche tijtien winne; De lijdende arme is meer, dan die voor troonen knielt! Wie arm en groot kan zijn, in eene rietenwooning, Van eigen pligt bewust, zijn kroost den zijnen leert, Voor God de knieën buigt, is grooter dan een koning, Wien 't menschdom fiddrende eert.  DE ZIELRUST. 4» O Zielrust! zoudt ge uw' vrind, den vrind der deugd, begeeven ? Neen! dat vrij ftorm bij ftorm op zijne welvaart woed': Te midden des orkaans wijst gij hem ftille dreeven, Waar zijn geveste hoop door kalmte wordt gevoed. Bezit een koningrijk; zie volken voor u knielen; Klaagt u 't geweeten aan, dan zweept u de onrust voord: Zij fchept u wensch bij wensch; zal wenschbij wensch ontzielen, Daar zij uw Zielrust moordt! Geen troon, geen heerfchappij kan ons de Zielrust fchenken; De gouden fcepter blinke in 't oog der volken fchoon; Een ganfche waereld vliege op ieder uwer wenken; Spreek: woont de Zielrust dan op uw' verheven troon?... Waar is de oprechte vrind, op wien ge u kuntvertrouwen?... Waar de almagt,die uw'voet voor ftruiklen fteeds bewaart?... Zal nooit van duizende bedrijven geene u rouwen, Als één Hechts rampen baart? C 5  4* DE ZIELRUST. Keen ! liever in een flulp, met een gerust geweeten, Dan op den gouden troon, als ons 't geweeten knaagt: Neen! liever in een Hulp, van elk geheel vergeeten, Dan dat ons, zonder deugd, de faam op vleuglen draagt: Neen! liever in een flulp aan God zijn' nood te klaagen, En in zijne armoed fteeds door Zielrust rijk te zijn; Dan dat een glansrijk licht flechts onzen gloriewagen, En niet ons hart befchijn'!  D I EENZAAMHEID, Ontvang mij, o lommerrijk woud! in uwe geheiligde paden : Wees, Eenzaamheid! van mij gegroet; 'k treê in uw gezegend gebied: Mijn geest ontvlugt het gewoel: hier zal mij de blijdfchap verzazden; Hier klinke mijn lied! Hier zweeft geen misleidende hoop den zugtenden hooper voor de oogen: Beguigcheling maalt hier 't bederf met blinkende kleuren niet af: Geen ftroom van driften boeit hier de rust aan een eindeloos poogen, En fleept ons in 't graf!  4+ DE EENZAAMHEID. Hier drukt geen verraader mijn hand, en noemt zich de vrind van mijn harte: Hier fpot geene hulplooze troost met immer vernieuwende klagt: Hier heeft het trotfche geluk de manlijke traanen der fmarte Nooit ipoorloos veracht! Hier hoeft zich geen fcheppend vernuft voor blinkende domheid te bukken: Ook draagt hier de zwellende trots geen' lauwer óm 't fulfende hoofd: Hier kan de vuist des verraads de palmen der glorie niet plukken; Aan eedlen ontroofd! Hier zie ik geen worstling der deugd ten fchouwfpel der wraakzucht verflrekken; Noch de onfchuld, veracht en geboeid, ten donkeren kerker gedoemd: Hier wordt geen flaaf op den troon, die eerbied van flaaven kan wekken, Doorluchtig genoemd!  DE EENZAAMHEID. 45 O Godsdienst! hier zwaait uwe hand niet wreekend den dreigenden donder; De list des vermeetlen misvormt uw hemelfche beeldtnis hier niet: Hier haalt de mannelijke eik het roemrijke hoofd nimmer onder, Voor 't magtlooze riet! Hoe praalt ge, o verrukkelijk oord! ■ hoe treedt mij de kalmte hier tegen ! Hoe paart het genoegen de vreugd aan nimmeröntrustende rust! De mond der waarheid wordt hier, langs bloeijende paden van zegen, Door wijsheid gekuscht! Hoe dartlen de zephyrs door 't woud! hoe ruisfchen de lieflijke linden! - Hoe fpieglende huppelt de fchaauw op rollende golfjens gemaald! De geur der bloemen Hijgt op, die d'adem der flreelende winden Op wierook onthaald!  46 DE EENZAAMHEID. O nachtegaal! dat uw gezang, door trillende, treffende toonen, Mij troostrijke kalmte, mij rust, mii lust in den boezem hergeev'! Hoe kwijnt mijn (peelende lier, zints wuftheid de waardigfte zoonen Van Febus verdreef! Gij (laakt fteeds de klanken van 't hart: hoe rollen, hoe treffen die klanken! In iederen toon heerscht gevoel; wij ftaamlen de toonen der kunst: U looft de ganfche natuur, daar chooren bij chooren u danken: Wij dingen naar gunst! Maar dat geen ontijdige klagt hier traanen van fmarte doe vloeijen: Natuur! gij verrukt hier mijn oog; ge ontfluit mij den tempel der rust: Ik zie de traanen des daauws, die oopnende knopjes befproeijen, Door bloempjes gekuscht!-  DE EENZAAMHEID, 47 O! werd ik, ver van het gewoel, aan de oogen der waereld verborgen, O Eenzaamheid, door uwe hand langs grasrijke paden geleid! Heil dien, die, in uw gebied, vóór iederen lagchenden morgen, Aurora verbeidt! Hoe flaamelde dan niet mijn tong, aan duizenden boeijen ontheven, Den eeuwigen Oorfprong mijn' lof, en gloeijende dankbaarheid uit! - Hoe vrij klonk dan mijne lier in uwe bekoorlijke dreeven, Door niemand gefluit! — O fchouwplaats der lagchende rust! o Eden, vol vrugtbre waranden! O nimmer vervalschte Natuur! hoe edel vergast gij mijn' geest! —- 't Heelal, verlieft op uw' glans, kuscht uwe gezegende handen, En juigcht op uw feest!  4« DE EENZAAMHEID. Hoe fchoon, ja hoe fchoon , o Natuur, praalt ge in uw' geheiligden tempel.' Hoe ftreelend, hoe zalig is 't mij wanneer ik uw zeegning geniet! ■ - Ontvang, ontvang mijn gezang! ik fta op uw' pragtigen drempel, En wijde u mijn lied!  B Ij HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. Gij ook niet meer, gij ook verfcheiden, O fteun van uw' natuurgenoot! Gij ook niet meer, o deugdbeminnaar! Gij ook in de armen van den dood! Gij ook niet meer, o één der eedlen, Der zeldzaame eedlen deezer aard'! -— Zoo wordt door uwe hand, o Engel der verwoesting, Dan zelfs geen Menfehenvrind gefpaard! —D  So BIJ HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. Vel vrij het lentefpruitje neder; O! 't Jagcht zijn' zomer vrolijk aan: Nooit hoort zijn oor de orkaanen ftormen, Noch zijne hoop te morfel flaan. Maar neen gij (paart het dartiend wlgtjen, Op dat het rijpe voor 't verdriet; Terwijl ge in 't open hart des echtgenoots, des vaders, Des vrinds ' uw wisfe peilen fchiet! Daar ligt hij, die voor gade en kindren Een onwaardeerbaar kleinood was: De toevlugt der verlaaten weezen, Wiens hand des armen wond genas! Daar ligt de gaadelooze Christen , Die fchaars beloofde; immer fchonk: Die, groot in nedrigheid, voor aller deugden oogen, En -— fchittrende, in Gods oogen blonk!  BIJ HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. 51 U, wien mijn lied nooit heeft gepreezen, Te midden van verdienden lof; Zou 'k aan uw hart misdaadig worden , Vermeldende uwen naam aan 't ftof? ... Voor God, voor God genoemd te weezen, Is meer, dan dat het nagedacht li Der helden daaden groots in gouden lettren fpelle, Door trotfche roemzugt voordgebragt! öp duizend lippen praale uw luister, O lof, voor duizenden verfpild! De Menfchenvrind, die, in 't verborgen; De noodkreet der ellende ftilt; De Menfchenvrind, die fchreiè'nde oogen Nooit zonder weenende oogen ziet; ' 'Het edelst werktuig van den Oorfprong des ontfermens Behoeft den wanklen loffpraak niet! D 2  52 151J HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. Hoe veelen hoor ik troostloos klaagen! -—■ Niet flechts een gade en weenend kroost; Een ganfche rei treurt op zijn' grafzerk, Daar rouw geprangde zugten loost, 't Zijn armen; 't zijn verlaaten weezen; Zij ftaaren op zijn overfchot: „ Wij hadden (roepen ze uit) geen toevlugt in ons lijden, „ Dan deezen Menfchenvrind en God!" Bedroefden! welk een leed u treffe, 't Treft niet, dan op den wenk van God: O! dat uw klagt geen morring wekke; De hand der Liefde fiuurt ons lot! De wonden mogen pijnlijk bloeden; 't Zijn wonden die Gods handen liaan: Ligt voert deeze eigen bron, waaruit thans traanen ftroomen, Een' ongekenden zegen aan!  BIJ HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. 53 Dat u de Godsdienst trooste, o droeven! Dat wijsheid uwe klagt bepaal'! De dood dit lenige uwe (taarten, De dood was hem een zegepraal! Ons teistren nóg de woeste orkaanen, Maar 't oog der lente lagcht hem aan: Haar hand beflrooit zijn pad met onverwelkbre roozen, Terwijl wij nóg op doornen gaan. O loon der deugd, wat zijt gij heerlijk! Heil dien, die 's armen dank verdient! Heil u! gij zijt verlost van lijden, O gaadelooze Menfchenvriend! Ook ik voel vrindfehapstraanen vloeijen; Om dat mijn oog u niet meer ziet: Maar o! zij vloeijen kalm, tot zagte wellustftrooinen, Om dat gij 't loon der deugd geniet. D 3  54 BIJ HET GRAF VAN EEN' MENSCHENVRIND. Rust zagt! en 't drukken uwer fchreeden, Wijze ons den weg tot uwe rust! Eerlang, eerlang zien wij u weder, Daar vrindfchap eindloos vrindfchap kuscht! Ontvang dit offer mijner liefde, Waarin de deugd uw Beeldtnis vindt: Wat zie ik! ... haare hand fchrijft, juigchende, op uw' grafzerk „ Hier rust een waare Menfchenvrind!"  HEDEN £ N MORGEN. De dagbodin rijst uit de kimmen: Gij fluit uw oog voor haaren glans ? ... En morgen zal uw heilflar glimmen, Aan eenen onbewolkten trans ? ... Daar prijkt een bloempje aan uwe voeten: Gij plukt het niet; maar gaat voorbij? ... En morgen kunt ge een bloempje ontmoeten, Dat fchooner, luisterrijker zij ? ... De vrindfchap wijst u haar tooneelen: Gij boeit uw' voet aan de eenzaamheid ?. En morgen zal haar hand u flreelen, Daar ze u in haaren lusthof leidt?... D 4  56 HEDEN EN MORGEN. De liefde wil u teêr verbinden: Gij weigert haar uw hand en hart ? ... En morgen zult ge een fchoone vinden, Wier trouw de trouw van allen tart? ... Déés dag kan u geen' blijdfchap geeven ? ... Op morgen eerst toeft u 't geluk?... Misleide! finaak ddéz' dag uw leven; Ligt baart de dag van morgen druk! —«=■  AAN HET ROOSJE, O Roosje, rijk in geuren , Hoe minlijk lonkt ge ons aan Uw gloed verdooft de kleuren. Als lentebloempjes treuren, O Roosje, rijk in geuren, Zien wij u bloejjend ftaan! Hoe juigcht de blijde morgen, Als ge op uw fteeltje prijkt! Dan houden fombre zorgen , De blijdfchap niet verborgen: Hoe juigcht de blijde morgen, Als ge uit uw knopje kijkt! D 5  $% AAN HET ROOSJE. JLTw knopje rolt reeds open, Gedrenkt door paerlenglans, Met hemeldaauvv bedroopen; Voor paerlen niet te koopen: Uw knopje rolt reeds open, En groet den uchtendtrans. Ik zie uw gloeijend bloeijen; Ge ontwind uw blaadjes blij', Daar balfemgeurtjes vloeijen, En met de windjes ftoeijen: Zij zien u gloeijend bloeijen, En dartlen aan uw zij'. Hoe oogverruklijk bloozend' Prijkt uw bevalligheid ! Hoe ftreelend zorgverpoozend', Hoe tederlijk liefkoozend', Hoe oogverruklijk bloozend' Blinkt uwe majefteit! ——»  AAN HET ROOSJE. 59 Op Zephyrs koets gefteegen, Kuscht gij Aurora's mond; En aêmt, langs duizend wegen, Den velden wierook tegen: Op Zephyrs koets gefteegen, Voert ge uwe geurtjes rond. Waar, koningin der velden! Waar heerscht gij op uw' troon? Waar hoort-ge uw' luister melden? Waar doet ge uw glorie gelden? Waar, koningin der velden! Waar fpreidt ge uw' glans ten toon? ... Dat gij geen oog verrukke 't Welk flechts naar weelde dorst! Eene eedle hand u plukke! En deeze hand u drukke. Daar gij elks oog verrukke, Op Cithereós borst!  6o AAN HET ROOSJE. Maar koningin der bloemen ! In Or.fchulds gloriekroon, Moete Onfchuld op u roemen; U haaren Iuifter noemen; En koningin der bloemen! Haar boezem zij uw troon! — 1793.  WAARE LIEFDE. Eeuwig, als een immerbloeijend Eden, Bloeit de zuivre Min! Zachtheid heerscht in haar bevalligheden; Teêrheid in haat' zin; Onfchuld praalt in haare aanminnige oogen Deugd beftuurt haar' voet; De eedle, die op haare "gunst mag boogen Maakt zij 't leven zoet l  6i WAARE LIEFDE. Zij, die op haar'wenk voor 't outer bukken, Smelt zij hart in hart; Onfpoed moog' haar lievelingen drukken* Zij fchenkt moed in fmart. Zij vergoedt de rijke huwlijksgiften, Die de dwaas begeert; Daar hij flechts, door goudbezielde driften* Kundig minnen leert. Zuivre Min, die eedier zegeningen Tot een bruidsfchat fchenkt j Leidt aan haare hand haar lievelingen, Daar hen nektar drenkt. Duizend dierbre fchatten, niet te kooperi Voor eens vorften kroon, Waaróp, vrugtloos, Peru's flaaven hoopen, Schenkt zij hen ten loon.  WAARE LIEFDE. 63 O! door uwe band, o Min, verbonden , Rolt het leven zagt! Heilrijk, driewerf heilrijk zijn de (tonden Waarïn Liefde lagcht 1 En geen uur, geen oogwenk vlugt hen heeuen, Zonder uw genot: 't Zij ze juigchend lagchen, klaagend weenen, Zalig is hun lot! O! hoe teder rollen mijne traanen Op elise's borst! Zich een' weg tot zulk een' troost te baauen, Derft de grootfte vorst! Gouden praal blinke in uw grootfche wooning; Weelde doov' de fmart; 'k Ben in srmoed rijker dan een koning, Aan elise's hart!  cu. WAARE LIEFDE. Want, gelijk een immerbloeijend Eden, Bloeit haar zuivre Min! Zachtheid heerscht in haar bevalligheden; Teérheid in haar' zin; Onfchuld praalt in haare aanminnige oogen; Deugd beftuurt haar' voet: O! ... wie kan zoo troostrijk traanen droogei Als de Liefde doet! 1792.  A A N E L I S E; Hoe eert de deugd Uw lijdend harte! Hoe ftaaren de englen, in uw fmarte, eli se! op uw ftandvastigheid! Hoe zien ze u fteeds naar wijsheid ftreeven! Uw moed voor geene rampen beeven, Terwijl uw hart van weedom fchreit! —■ Heil u! geen immerteistrend lijden Kan Onfchuld eindloos hier beftrijden, Hoe zeer ook 't onheil op haar woed'; Schoon zij haar blijdfchapzon ziet daalen, Blijft voor haar oog een troostftar ftraalen, In 't donkerst van den tegenfpoed. E  66 AAN E L I S E, Schoon woeste ftormen hevig loeijen; Schoon fcherpe doornen brandend gloeijen; Zij ioeijen, gloeijen , door Gods hand: Elk traantje, dat uw oog verduistert, Elk zugtje, dat uw' blos ontluistert, Zijn naauw aan uw geluk verwandt! Het zij u vreugde of droefheid nader'; Zij koomen beiden van één' Vader, Die u op 't levenspad geleidt: Dat hier dan lagchjes traantjes kweeken; Elk traantje zal eens voor u fmeeken, Qai eindloos volle zaligheid ! 1792,  BEMOEDIGING^ AAM DEN HEER J. KANTE LAAR- "Woeste, bulderende orkaanen Vellen hooge ceders neêr: Maar de deugd, hoe wreed gefchondénj Hoe verdrukt , verheft zich weêr I Bosfchen vallen; bergen zinken; Zonnen, waerelden vergaan: Maar de man, die manlijk handelt, Moedig 't doornenpad bewandelt, Valt, om rustig opteftaan ! E 2  6S BEMOEDIGING. Vrind! geluk, al moest ge ook vallen, Uitgeteerd door zielverdriet: O! de waare menfchenvrinden Vinden hier de rustplaats niet! —Teisterende folteringen, Geesfels voor 't gevoelig hart, Zijn voor hen de wisfe borgen, Dat de luisterrijkfte morgen Eens zal rijzen, vrij van frnart f Vrind! laat ons de Algoedheid loven-, Ook, als zich de orkaan verheft! 1 Vrind! laat ons kloekmoedig wandlen, Ook, als ons de fiormwiud treft! Vrind! het doornig pad is dierbaar; 't Leidt naar 't eeuwig vaderland. Koom —> doen wij de fnoodheid bloozen; Koom de vrindfchap flrooije ons roozen; Koom — wij flreeven hand aan hand!  LENTE KRANS, BIJ DE SLUITING DES TOONEELS VAN HET GENOOTSCHAP : UTILE ET AMUSANT, De barre winter vlood; de lente, rijk in kleuren, Getooid in feestgewaad, praalt met haar gloriekroon; De bloemgodin verfpreidt haar balfemrijke geuren, En kuscht de lieve lente, op haar' faphieren troon! De vlugge leeuwrik Hijgt de lenteluchtjes tegen, En paart, in 't blijde veld, zijn ftem aan 's herders lied: De blaadjes vangen reeds den vruchtbren paerlenregen, Waarmee de hand des daauws de knopjes mild begiet,* . E 3  70 LENTEKRANS. Haast zal het juigchend woud in vollen luister prijken, Daar filomele's Item natuur een' lofzang wijdt: Dat kunsttooneelen dan voor 't uwe, o lente! wijken; Daar gij 't volmaakte beeld des grootften kunstnaars zijt! Gij, die de kunften eert, aan 't edelst nut verbonden; Des levens zorg verpoost, als ge in haar' tempel treedt; Hier dikwerf nut vermaak, al fpeelend, hebt gevonden, Wanneer haar zegepraal uw harten juigchen deedt: Gij, die gepasten tijd in tijden weet te vinden; Thans nodigt u de lente op 't onnaarvolgbaarst fchoon! En, fchoon de kunst ons hart aan haar belang kon binden, Wij eeren die vorflinne, en knielen voor haar' troon. Doch — eer we ons uit dit koor, dit kunstverblijf begeeven, Zij 't bestgemeend vaarwél u hartlijk toegewijd! Geniet, o vrindenfehaar! in 's Hemels gunst, uw leven, En fmaakt al 'e dierbaar zoet van deezen lentetijd!  LENTEKRANS. ?! Ziet thans het veldtooneel uw oog, uw harten ftreelen: Zoo fchoon fchakeert de hand zelfs van Aftikt niet! Hoort, hoort den toverzang der fchelle filomeelen: Voor zulk een' hoogen toon zwijgt zelfs Homerus lied!- Voor u bloeit thans de lente, in rijke zegeningen, Daar zij het praalgewaad voor 's zomers flaatfie weeft! Haar hand geleide u zagt, in oogverrukbre kringen, Waarïn de kalme rust der zielgenieting leeft! - Dat lente u ftreelend' zij, de zomer zijne vrugten, In milden overvloed, uit zijnen fchoot, u fchenk'! En - hoort ge een' vrind der deugd,bij zoo veel rijkdom.zugten ?... Dat dan ontferming u, ter zijner redding, wenk'! — Doet herfst, doet winter dan en lente en zomer wijken? O! de onverwelkbre bloem, door menfchenmin geteeld, Zal, fchoon natuur verdorre, in uwen boezem prijken; Daar haare hemelgeur uw hart verruklijk flreelt! E 4  7? LENTEKRANS. En fluit de herfst voor u het lustverblijf van Eden, Dan opent hier de kunst voor u haar gloriezaal: Verjongd , verrijkt, bezield , door zoo veel zaligheden s Toeve u de kunstmin weer op haare zegepraal! ?7P3-  ROSALINDE. Lelie, prijk, met eedle fierheid, In 't gewaad der onfchuld; prijk! Dat uw helderfiraalend zilver Ons deu tooi der reinheid maal'! Roosje, praal, in zachten luister; Roem op uw bevallig rood ; Streel 't gezicht met uwe lagchjes; En den reuk door uwen geur! E 5  M ROSALINDE. Wappert, dartelt op uw' fteeltjes, Roos en lelie, roem van 't veld! Alle herderinnenreijen Zingen, juigchende, uwen lof! * Roosje, mengel, lelie, mengel Roozenrood en leliewit! Huwt uw geurtjes, huwt uw kleurtjes, Vrindlijk, minzaam, lieflijk t'faam! Flora boogt op uwen adem, Die, op vleuglen van den wind, Zachtjes door haar' lusthof wandelt, En in zwoele luchtjes zweeft! Ziet, aurora's vroegfte flraalen Spieglen zich in uwen glans! Febus zelfs verdooft uw' luister Door zijn middag-flraalen niet!  ROSALINDE. 7S Hooge populieren ruifchen, U ter eere, in 't ftaatig woud; En de koningin der bloemen Wijdt u zelf den eerkrans toe! Maar, wat zie ik? ... rosalinde Wandelt, achtloos, in dees laan! 't Is, of alle bloemen darden, Waar zij haare fchreden zet! —- Welk een Engel! ... eedle Schaamte Bloeit, betovrende, op haar' wang! Roos en lelie! o hoe kwijnt nu, Hoe verdwijnt nu uwen gloed! Ja, te recht buigt gij u neder; Nimmer zaagt gij zulk een' glans! Ziet, aurora juigcht, vol eerbied, In haar, Edens fchoonheid aan!  7$. ROSALINDE. Rosalinde! rosalinde! Dat geen tijd dit blosje roov'! Dat geen kusch, bezield door weelde, U den daauw der deugd ontfteel'! Heerlijk praaien roos en lelie; Maar de blos, die Schaamte teelt, Is een bloem, wier fchoon in Eden Eeuwig-Ieevend prijken zal! —„ 1702.  AAN DE HOOP' O Hoop! het zij u groots vergeeven * Dat gij mijn wenfchen, keer op keer, Op uwe vleuglen opwaarts voerde, En ftietze in haare vlugt ter neer! Neen, 'k moet u om vergifnis fmeeken; Mijn wenfchen hadden geenen grond: Zij waanden uw gelaat te aanfchouwen, Waar flechts uw valfche beeldtnis ftond. O waare Hoop! die, boven zonnen, Op zonnen, uwen zetel ftigt: De bloem van iedren wensch moet dorren, Onttrekt gij haar uw voedend licht!  78 ^ AAN DE HOOP. Zoo worden pas ontlooken bloemen, Door zephyrs zelf den fleel ontrukt: Daar 't hoofd van vastgewortelde eiken Voor geene donderftormen bukt! Sterft allen, bloemen mijner wenfchen! Maar, eedle Hoop! flechts ééne bloem, Die ons de deugd alleen kan fchenken, Groeije op mijn graf, tot uwen roem! I7P2.  AAN DE WAARHEID, Edens LieHing ! Telg des Hemels! O, befiraal gij mijn gezigt! Doe mij op uw fchoonheid ftaaren! Wees in duisternis mijn licht! Veelen, die verlichters heeten, Zagen uwen luister nooit: Zagen flechts een valfche glorie, Waarmee u de logen tooit! Gij leert mij het licht beminnen, Dat van uwen zetel ftraalt: Zij verbijstren mij met glanfen, Waarmee looze valschheid praalt!  8o AAN DE WAARHEID. Gij leert mij geen' flerfliug haaten: Zij verdoemen ; zij verdaan ! Gij doet mij in vrijheid wandlen: Zij doen mij in 't dwangjuk gaan! Gij , gij wenkt mij, ü te aanfchouwen, In uw onbeneveld licht: Zij, zij fluiten u in tempels, Door hun eigen hand geftigt! Hier blinkt gij in duizend vormen: Welke is toch aan u gelijk? ... Geenen die elka'êr gelijken, Als uw oog het vonnis ftrijk'1  d e LAATSTE TRAAN van E L F R I D E. Hoe glansrijk ook, óp 't roozenknopje, Aurora's fchoonfte paerlen ftaan; Nog eedier blinkt een vloeijend traantje Mij in elfride's oogen aan! Daar valt het ftaatig langs haar wangen, Op den geprangden boezem neêr; Een nieuwe traan blinkt in haare oogen, En nu flort zij geen traanen meer! F  8a DE LAATSTE TRAAN VAN ELFRIDE. Dees was de iaatfte traan haar's Iijdens, Waarin de deugd vermklijk blonk; De fchoonfle traan, die haare beulen, Meêwaarig, groots vergifnis fchonk! Gij brandt, om ook deez' traan te aanfchouwen ? ... Zoude u deez wellust zijn ontzeid? ... Neen! zie in 't oog van onze siddons (*); En ween van loutre zaligheid! 1793- (*) De uitmuntende wattier.  D E K R IJ G. Treur zwijgend, zangeres! de boschchoraalen zwijgen, En filomele vlugt voor 't dondrend krijgsgebrom: Vergeefs zoekt gij hier vreugd; zij vlood van gindfche twijgen; V«fchrikking waart alörn! Ook hier, in 't ftille woud, waar uwe fnaarenklonken, Natuur den toon u gaf; 't gevoel u hadt bezield; Ook hier, waar voor uw lied der kunften lauwren blonken; Hier is haar troon vernield! Treur zwijgend, zangeres! treur met de zangerkooren! Zie, hoe 't ontzind geweld hun, aller heil vermant! De kreet der wanhoop Hijgt — wie zoude uw klanken hooren, Daar bloeddorst vierfchaar fpant! F 2  H DE K R IJ G. Dan, weenend leidt gij mij, al zuchtend, langs de dreeven , Waar onlangs wellust woonde, en nu de fmart gebiedt? ... Hoe, doet de dood der vreugd mijn'veegen dichtlust leeven?... Vloeit, traanen! met mijn lied! Vertoon u voor mijn oog, in uwe afgrijslijkheden, Zielzweepend oefenfchool van algemeene fmart! Doe vrij, met eiken ftap, mijn' voet,op doornen treeden, En druk me een' dolk in 't hart! Wat zie ik! ... heir bij heir, gedoemd om nooit te denken; Grijpt aan, verftrooit, verdelgt, al 't geen zijn oog ontmoet: Ik zie het lauwerblaên aan zijn' gebieder fchenken, Gedoopt in menfchenbloed! Het honderdjaarig woud, de troon der filomelen, Waar ftaatige eenzaamheid de rust in de armen fnelt; De vruchtbaare akkers en de halmen die 'er fpeelen, Zien zich ter nedr geveld!  DE K R IJ G. fis De velden, op wier vlak de gouden golven ruifchen, Zien door het briefchend ros de vrucht hun's fchoots vertreên: Ginds gonst eene open zee, met fchtikverwekkend bruilchen, Ver over beemden heên! De landmau grimt of fchreit, daar hij, met eigen fpade, Door dwang, zijn hof en veld der zee den toegang geeft; Keert, weenend, naar zijn flulp, waar zijne zwangre gade, Door fchrik getroffen, fneeft! Helaas! de winterfchat, de vrugt van 't zomer-poogen, Werdt,voor haar weenend oog, door 's krijgers vuist vernield! De lang gevreesde flag flaat in zijn wcenende oogen; De flag, die 't al ontzielt! Bedwelmd flaat hij het oog op zijne gade neder; I Stort neêr — en zijne klagt verheft zich hemelhoog: Zijn fchreijen roept vergeefs haar tot het leven weder; Zij fluit voor eeuwig 't oog! F 3  P6 DE K R IJ G. Te klein was 'c offer nog van vrugtbaar vee gn landen, Dat hij, door dwang geperst, ter prooij' der golven gaf?.,. O ja! dezelfde fpaê delft, met dezelfde handen, Voor eigen gade een graf! Ja, vlied vrij van dit oord, voor u 't verblijf der fmarte; Vlied, droeve landman! met den zuigling op uw' arm; Snel, wanklend, naar de flad; ligt dat een teder harte Zich over u erbarm'! Dan, ach! ook dadr, ook daar ziet ge aller oogen weenen; Ook daar ftaat wanhoop diep in elks gelaat geprent! Ook daar durft oproer, pefï en honger zich verëenen , Tot eindelooze ellend'! De fteden flaan in vlam; de donderklooten gonzen; Verbrijslen fchans bij fchans; vermorslen muur bij muur; Door 't werk van jaaren zweets in gruis ter neer te bonzen, In één verwoestend uur!  DE K R IJ G. 87 Hfer giert en fnort de vlam door volle korenfchuuren; Terwijl de wisfe dood in duizend kogels fnelt: Daar Horten toorens neêr; ginds vallen hegte muuren In ftof, voor 't krijgsgeweld. Ontzinde moordzucht brult; verdelging volgt haar fchreeden; De bange vest bezwijkt voor 's vijands vuur en ftaal: Zie hen, langs rookend puin , door bloed op lijken treden, In woeste zegepraal! Vergeefs neigt Febus 't hoofd in 't avond - westen onder, Eh vrugtloos dekt de nacht de gruwlen voor 't gezigt: De blikfem van 't musket, bij 't zwaar kanon-gedonder, Maakt van het duister licht! Wat zie ik! ... woede holt, met losgerukte teuglen, En fpoort, met helsch vermaak, den dollen moordlust aan! ' Wat zie ik! ... dik o nacht den gruwel met uw vleuglen! 'k Zie de onfchuld nederflaan! F 4 -  J'3 DE KR IJ G. Onttrek, onttrek mijn oog aan deeze moordtooneelen! Hier fchrijft de ontaartfte beul, met bloed, den naam van held: Ik ijz'! ... door wreeder hand worde uwe treurtafreelen In 't haatlijk licht gefield! Zoude ik mijn' wanklen voet op gindfche velden waagen, Waar zich natuur, gewond , met eigen traanen voedt ? ... Hier liggen ^duizenden, tienduizenden verflagen, Dood-fnikkende in hun bloed! ... De wijngaard is verwoest; de bloeitem ligt vertreden; De boomgaard neergeveld; de gouden halm verfchroeid; Verfchrikking waart alöm: aan ieder haarer fchreden Is plondering geboeid! Verwoesting grimt, zoo ver het fiddrend oog kan reiken; Geheele dorpen zijn in puin en gruis verkeerd; De hoven zijn vernield, en honderdjaarige eiken Zijn door de vlam verteerd!  DE K R IJ G. 89 Hier mengt het levensvogt zich met de zilte baaren; Het veld gelijkt een zee van enkel menfchenbloed: Zie, zie de hoop, de vreugd van duizend levensjaareu Verzonken in deez' vloed! —- Wanneer een woeste orkaan, in 't noorden losgebroken, En breidelloos door 't ruim des dampkrings huilend gonst, Het hart der zee beroert, den draaikolk fel doet kooken, Op dijk en ftranden bonst: Wanneer de vloeden zich een' weg ter oopning maaken, En hun verbolgen vaart de landen overftroom', Dan zoekt de veldling nog op boomen en 0? daken, Dat hij den dood ontkoom': Maar gij, roofzieke Krijg! rooft goed en bloed te gader, Daar gij in brand en moord flechts uwe glorie ziet: De vader moordt den zoon; de zoon ontzielt den vader; En ... fpaart de moeder niet! F 5  «*> DE K R IJ G. En — in'tbefchaafdEuroop ziet gij uw' zetel fchraagen?... Verlichte Christnen zijn 't, die u ten dienfte «aan?... Zij, die den naam van wijs, van groot, van edel draagen, Gordt gij het moordzwaard aan? ... O Volken! welk een waan vermeestert uwe zinnen! Is niet uwe eerfte leus: „ bemint elkandren teêr?".... Rukt, daar gij, moordend, toont, de wijs van uw beminnen; Rukt, rukt uwe outers neêr! Hoe! 'k zie u voor de Bron van liefde nederbuigen? ... Terug! verguis uw' God, door uwe hulde, niet! 't Door u vergooten bloed zal tegen u getuigen, Welke offers gij Hem biedt! Verlicht Europe! aanfchouw de daaden uwer zoonen: Is dit het glansrijk licht, dat ge over ons verfpreidt? ... De Krijg, die 't heil des volks, Gods fchepping zelfs, durft hoonen, Noemt woede dapperheid!  DE K R IJ G, 0i Uw velden liggen woest; uw fterke fteden zinken; Verdelging heeft haar' troon op voorfpoeds puin geplant; Die fnoode! — in haare vaan doet zij dees leuren blinken: „ Voor God en Vaderland! " Voor God en Vaderland? ... dus huwt ze aan moord den logen: ' Bedrog aan zelfbelang: verraad aan dwinglandij: En o, wat duisternis bedekt, Europe, uwe oogen! Wie is meer blind dan gij? Snel naar 't onfchuldig volk , in afgeleegen oorde , Naar 't volk, dat gij, befchaafd, den naam van wilden geeft, Waar nooit uw glansrijk licht het duister hart doorboorde, Dat in natuurftaat leeft: Maal, voor hun oog, het beeld van tegenftrijdigheden; Zeg: „ liefde is mijn geloof, en hiaten is mijn lust:"' Toon hun den (tempel van uw menfchenliefde en zeden, Terwijl gij 't wraakzwaard kvn-cht!  52 D E K R IJ o. Toon hnn •, geheil/gd Hoofd, waarop uw kindren roemen; Ontdek hun jesUS leer, op >t Hem gewijdde altaar; En roep dan luidkeels uit: „ wij moorden, wij Eu volgen je sus naar! " Zie toe! dat wetloos volk zal voor uw zeden beeven, En eerst verduisterd zijn, a!s gij gij heQ kJaar Voor eenwig hlijv' hun hals aan uw gezag ontheven, Dat zóó veel onheils ftigt! Waar ben ik !... welk een fchrik fnelt rillenddoor mijn leden!... U, je sus! roepen wij om hulp en bijdand aan; Opdat we op 't fchuldloos hart van onzen broeder treden; Dat hart ... te morfel flaan! Waar ben ik! ... . o God van vrede! noemen, Terwijl men 't all' vernielt.!  DE K R IJ G. 93 Waar ben ik! ... vloek en moord, verraad en folteringen Zijn dienaars van een volk, dat uwen naam belijd ! 't Durft, in zijn euveldaên, God!... God! uw glorie zingen, U, die rechtvaardig zijü O Volk! dek voor mijn oog, met ondoordringbre wolken, Het offer, dat gij Gode, op uwe altaaren biedt! Schiet uwe blikfems neêr, o Almagt! toon den volken, Dat gij hun gruwlen ziet! Neen, Almagt! dat uw hand den donder nog weêrhoude, Die de aard, met éénen wenk, geheel verpletten zou! Maar, redt, och! redt de fchaar, die fteeds op U betrouwde; . . En keer, och keer hunn' rouw! Zie duizend vaders om hun dierbre zoonen weenen; Daar liggen ze, in de vaag des levens wreed ontzield! „ De vrugt van onze hoop is met hunn' bloei verdweenen !" Zoo fchreijen ze, geknield!  'M DE K R IJ G. Geknield voor uwen troon, met opgeheven handen; Met traanen in het oog; met wonden in het hart! God! God! aanfchouw hun leed! ach! ach! hunne offeranden Zijn brandend, als hun fmart! Zoo weenen moeders ook, om echtgenoote en zóonen; En met heur traanen fterft haar jongde levenskracht; Terwijl 't onnozel wigt... hoe trillen mijne toonen! Aan 's moeders boezem lagcht! Koomt,koomt,aanfchouwt deez' lagch,gij,die 't bederf bevleugeld, En u, uw' trots ten zoen, met bloed en traanen voedt; Gij, die de menschheid fnood, nooit grootsu-zelv',beteugeld, En alles bukken doet! Koomt, koomt,aanfchouwt deez'lagch! - hij dondereuin'tharte, Meer dan het dondertuig, dat op uw wenken fnelt; Der millioenen vloek; en deeze kreet der fmarte Honde eindloos u bekneld!  DE K R I) G. 95 Zoo fpiegle u elke traan, gij deedt'erduizend vloeijen Het fchrikbeeld van de wraak, in iedere oogftraal, aan! Zoo moet' haar felle vlam in uw geweeten gloeijen, En u met fiddring flaan ! O dwaalde ik, ver van hier, bij onverlichte volken, Waar ongeftoorde rust in palmwaranden lagcht! Daar rijst geen kreet der fmart ten hemel, door de wolken: Daar prangt geen boezemklagt! Want, rijk, rijk door natuur, en arm aan kunst te weezen, Is rijk aan overvloed, arm aan behoefte zijn: Daar wordt het waar geluk genoten; niet gepreezen: Daar is de deugd geen fchijn! De zugt naar grootheid ... neen, de zugt om groot te fchijnen ; Zie daar, Euroop, de bron van uw gemeene fmart! Toen gij eenvoudigheid voor weelde zaagt verdwfnen , Stietze u een' dolk in 't hart!  ^ DE KR IJ G. Zinds zijn de liefde en trouw van uwen grond verdreeveü, En heerschzugt ftichtte een' troon, in uwer telgen bloed; Zinds is de tirannij een' heldennaarn gegeeven, En 't moorden heldenmoed I Zinds vloeit, in 't zweet des volks, het goud der dwingelanden, En in den diadeem blinkt 's onderdrukten traan; Zinds doet de woeste Krijg de toorts der tweedracht branden ... Redt, Almacht! ... wij vergaan! 1793.  O L I N T E S, TREURSPEL. IN VIJF BEDRIJVEN.   BERICHT. Die immer, met een naarvorfchend oog, het fchoone gebied derfraaije letteren hebben doorwandeld, kunnen niet onbekend zijn, dat de Vrijheer van cronegk een onvoltooid Treurfpel, genaamd Olint und Sofronie, heeft nagelaaten. In weerwil van alle daarin voorkoomende gebreken, is hetzelve geenszins van ftuksgewijze fchoonheden ontbloot: van deezen heb ik ter zaamftelling van mijnen Olintes een belangrijk gebruik gemaakt; zij zullen genoegzaam één derde van het geheel deezes fluks uitmaaken, en zijn mij fteeds als de fchitterendfte plaatzen van hetzelve voorgekomen. Over een en ander, als mede wegens de ftoffe en mijne bewerking deezes Treurfpels, in vroegere uitgaven een omftandig verftag heb i bende gegeeven , oordeel ik dat de herhaaling van dit alles hier onnodig zij. Het ftuk verfchljnt, in deeze uitgave , naauwkeurig befchaafd , met opzigt tot zommige uitdrukkingen, of aangaande den ftijl. Zaaklijke veranderingen vond ik onnodig, ten ware dat men de affnijding van een aantal dichtregels daarvoor wilde neemen; waardoor ik mij vleije eene zekere gerektheid, waarvan mij dit ftuk, bij de vertooning vooral, op eenige plaats zen niet vrij fcheen, te hebben weggenomen; hoewel mij dezelven anderszins, op zich zelve befchouwd , ten minften niet allen, verwerpelijk zijn voorgekomen. A 2  VERTOONERS. al a dijn, Koning van Jeruzalem. olintes, Veldheer van Aladijn. sofronia, Christinne. cl o kin de, Prinfes van Perfiën. Evander, Vader van Olintes. ismenor, Mahomedaansch Priester. argantes , Egyptisch Veldheer. serena, Vriendin van Sefronia. HERNieië, Staatjuffer van Clorinde. Lijfwachten van den Sultan. Gevolg van Clorinde. Hoofden van het Turkfche leger.  O L I N T E S, TREURSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. e v a n d e r , alleen. Het fterrenheir verbleekt; de koele fchaduws wijken; Haast zal het morgenrood op Hermons kruinen prijken, Voor 't blijdfchapwekkend licht, bezield met levenskracht, Verdwijnt de heerfcheres van d'alcoos fombren nacht. Nóg flaapt Jeruzalem, doch nimmer flaapt mijn lijden. Mijn hart kent geene rust, mijn oog kent geen verblijden. Is dit Jeruzalem, der volken aartsvorftin! Waar, waar is thans uwe eere, o waereldkoningin! Het briefchend ros vertrapt de fcepters onzer vorflen. Hier, waar de tempel Hond, durft moordzucht vuurig dorflen. Hier klettren fchild en zwaard, waar 't oor de toonen vong Die der Levieten choor bij Afaphs harpe zong. Hoe zwaar, Jeruzalem, zijt gij met- druk belaaden! De Hemel ftraft aan ons der vadren euveldaaden. Beef, wijl gij 's Hoogften toorne in uwen kreits omvat! Niet meer Jeruzalem! ... Niet meer de Vredeftad! De Algoedheid kent ons leed, maar ziet niet op ons weenen. Wij zuchten onder 't juk der wreede Saraceenen. Der droeven laatfte troost, de hoop zelfs, baart ons pijn. G 3'  les OLINTES, Hier prijkt het trotsch paleis van koning Aladijn; En deezen tempel heeft het ongeloof ter wooning. Verilerk held Godefroy, o aller vorflen Koning! Dat hij deez' muur verwinn', waatïn men u ontëert; Zoo zie eens 't Christenrijk zijn' vijand overheerd. Olintes vertoont zich in de deur van den tempel. Maar wat geluid? ... Kan 't zijn! bedriegen mij mijne oogen? Mijn zoon? ... hij is't: ... wat fchrik houdt mijne ziel bewoogen.' TWEEDE T O O N E E L. evander, olintes. olintes, na hij de deuren ge/loot en heeft, nog achterwaarts. „ O Hemel! 't is gefchied: het is door uwe kracht: „ Gij hebt mijn' moed gefterkt; mijn aanflag is volbragt." evander. Olintes! olintes. Hoe, zijt gij 't, mijn vader! welke zorgen Geleidden u thans hier, zoo vroeg reeds in den morgen? evander. Ik Hortte mijn gebed... Maar hoe, gij fchijnt ontroerd; Verdrijf mijn achterdogt: wat heeft u hier gevoerd? Wat deedt ge in dit gebouw? ... Gij ziet door't hof u eeren; Uw' moed, uw dapperheid door Aladijn waardeeren. Ach! heeft de glans van 't hof Olintes oog verblind! Zijt gij geen Christen meer? olintes. Ik ben uw zoon, hun vrind,  TREURSPEL. ï3 En gij kunt vraagen? ..• Gij! EVANDER. De liefde deedt mij duchten. Dees blik van uw gezigt doet mijne zorgen vlugten. Dit heldenöog, mijn zoon! ontdekt me uw zuiver hart. Uw ziel fpreekt uit dat oog, en ijilings zwicht mijn fmart. De onreine boezem fmoore, ontveinze de euveldaaden; Maar 't oog zal fteeds het hart, ondanks zich zelv', verraaden. De glans der waare deugd blinkt in 't onfchuldig oog Zoo fchoon gelijk de zon thans rijst aan's hemels boc>g. Gij hebt dan uwen plicht, uw' Godsdienst niet vergeeten? ... 0 licht voor 't duister hart! o troost voor 't teêr geweeten! Doorgloei geheel zijn ziel; zoo zij mijn grootfte roem, Dat hij mij vader, ik hem kind en Christen noem'! ■ Maar zeg mij toch, mijn zoon! wat gij hier moest verrichten? OLINTES. Zie aan uw' wensch voldaan, en alle uw zorgen zwichten: Of mopglijk jaagt mijn taal uw ziel een fiddring aan... Ik beef! ... o neen , ik juigch! ... ik heb mijn' plicht gedaan. EVANDER. „ Wat groot geheim!" - Vaar voort, voldoe aan mijn begeeren. OLINTES. Gij weet, hoe Mahomst den Turken dorst bezweeren. Dat zij, zoo lang ze 't zwaard, 't welk hij in zijne hand Gevoerd heeft, achten als het heerlijk onderpand Van zijne heldendeugd, geen vijand zullen vreezen, Maar dat hun wapenmagt zal onverwinlijk weezen: Gij weet, dat dec-s mosquée dien voor hun eedlen fchat 1 Naast hunnen koran, in hun heiligdom bevat; En dat men 't Christenheir, 't welk Salems fterke muuren Bezet houdt, reeds één jaar, kloekmoedig kon verduuren Ti, daar men wondren van 't behoud diens zwaards verwacht, G 4  i°4 OLINTES, Daar men op morgen reeds, de ganfche legermagt, En Godefroy, als 't hoofd der dappre Christenbenden, Waant neêr geveld te zien, wilde ik dit onheil wenden. Dat zwaard heeft, op zich zelv', geen kracht, des ken mij vrij Van dwaalend bijgeloof; gehaat bij u en mij. Doch was verbeelding-kracht ooit werkloos op hun zinnen! Hun waan, dat geene raagt hun benden kan verwinnen, Heeft reeds de zegevaan voor aller oog geplant: Die waan verfterkt hunn' moed, en wapent hunne hand. Door zulk een' ijvergeest bezield en gansch doordrongen, Is thans de ftrijd bepaald , en 's Christen val voldongen. Des Sultans legermagt is reeds bijéén gerukt. Doch, vrees niet: mijn beflaan, mijn aanflag is gelukt. 't Bij hen geheiligd zwaard is hun bezit onttoogen. 't Is reeds van hier.. Gij fchrikt J.. misprijst gij 't waardig poogen?- Mijn vader! ik, vol hoop op 's Hemels wijs beftuur, Trad flout ten tempel in, en rukte 't van den muur Waaraan 't te prijken hing, omzet met diamanten: Ik gaf 't een' hoofdman van der Christnen krijgstrawanten, Die, door mijn zorg en vlijt, na wéldoordacht beraad, Op gistren herwaarts kwam, gekleed in Turksch gewaad. Hij brengt het Godefroy; niets kan zijn' ijver binden: Hij zal langs d'eigen weg een veilige uitkomst vinden, Door d'onderaardfchen gang, die flechts voor Aladijn En d'opperpriester, naar hunn' waan, kan open zijn. EVANDER. Omhels mij, dierbaar pand van de allerbraaffle moeder! O held! o Christen! zoon! en aller Christnen hoeder! Ach! hoe verrukt ge mij! ... Hoe vaak heb ik gedacht, Als ik uw jeugdig vuur, als ik des Sultans pracht, Als ik al 't eerbewijs, dat hij u fchonk, befchouwde; Terwijl hij u als vriend, als boezemvriend vertrouwde;  TREURSPEL. 105 Veellicht verpandt mijn zoon zijne eere aan valfchen fchijn; Veellicht bedroefc het hem een Christen zoon te zijn! ... Maar na dees groote proef, zoo edel, mij gebleeken, Herleeft de hoop in mij: mijn zorgen zijn geweeken. Algoedheid! 't is uw hand, die mij, zoo ongewoon, Het dierbaar leven fpaarde, en dat van mijnen zoon: Het is uw hand: ik zie ze, en blijf mijn lot verbeiden. Langs welk een' wondren weg zien we ons door Haar geleiden! Zij redde ons beiden, zoon! in 't uiterst van 't gevaar. Gij weet, het is reeds meer dan éénentwintig jaar Dat uwe moeder ftierf, na gij pas waart gebooren. Gij tradt in 't achtfte jaar, toen ik mij zag verkooren Tot Frankrijks veldheer, 'k Toog aan 't hoofd van onze magt, En gij verzeldemij, en zaagt ons hier gebragt: Wij ftreeden, en, o dag der ijslijktte ongelukken! Wij moesten voor de magt der Mufelmannen bukken. Hij, die niet vlugten kon, zag zich ter neêr geveld, Of, zelfs gehoond, in 't juk der flavernij gekneld. Dit laatfte lot was 't mijne, en 't uwe, en veeier helden. Des Sultans vader, die de braafheid dorst vergelden, Was niet ondankbaar, toen hij heerschte op Salems troon. Ik weet, 't is u bekend: doch hoor mij aan, mijn zoon! Daar 't mij gelukte om hem den wisfen dood te ontrukken, Toen eens verraaders hand hem 't ftaal in 't hart wou drukken', Van dien tijd af fchonk hij ons eere en vrijheid weer: En zelfs Sofronia, ik minde haar zoo teér Als waar' zij mijne telg, werdt, op mijn bede, ontilagen Van flaaffche banden, die 't onnozel wicht moest draagen. Doch, daar zijn ftaatsbelang zijn goedheid kon weêrftaan, Werdt gij en ik verplicht niet van dit hof te gaan. Prins Aladijn fcheen u, zijn vader mij, zints te eeren. De Sultan ftierf: de Prins zien we in zijn plaats regeeren. G 5  ioö OLINTES, Hoe wonderbaar! Gij hebt vorst Aladijn gered, Toen in den jongden ftrijd zijn lijfwacht werdt verplet. Hij maakte,u veldheer, en gij deelt in zijn vertrouwen, 'k Moest thans dit kort beloop, fchoon u bekend, ontvouwen Om u te erïnnren aan de Magt, die 't aH' belïiert, Maar dceze uw (foute daad, fchoon ze u met lauwren fiert Baart mij, 'k ontveins het niet, ondanks mijn blijdfchap, zorgen 't Bedrijf wordt ras ontdekt. Reeds daagt de nieuwe morgen. OLINTES. Gij vreest, mijn vader! dan dat men 't ontdekken zal? Ik wensch het; want dit weert der Christnen wisfen val. Als de opperpriester ftraks op deezen marmren drempel In volle pracht verfchijnt, en treedt in 's vorften tempel, En hij het zwaard niet ziet, gelijk hij 't niet zal zien, Dan zullen moed en kracht hem hand aan hand ontvliên. Mij dunkt, ik hoor hem reeds al 't hof, al 't volk, beroeren. Wie zal, daar 't alles beeft, met vrugt den fabel voeren! Naauw kent men 't lot des zwaards, bij vorst en volk geacht, Van welks behoudenis het heir de zege wacht,. Of wij zien door dien fchrik hun aller moed verdrukken, En mooglijk Salems muur voor onzen ftandaart bukken. EVANDER. Mijn zoon! ik eere uw hart, maar beef voor uwen moedSteun, fteun vrij op uw deugd! - helaas! haar heldengloed, Haar edel vuur, het welke u fchittert uit uwe oogen, Zal priester, vorst en volk uw ftoute daad betoogen. OLINTES. De dood zij dan het loon door mij daarvoor begeerd: Wanneer der Christnen heir op Salem triomfeert, Heb ik genoeg verricht, om als een held te fneeven. EVANDER. Natuur gebiedt den mensch te zorgen voor zijn leven:  TREURSPEL. ïoi Verhitte drift dingt licht te Hout naar de eerekroon, Die flechts de zwakke wint, door lijdzaam ftrijden, zoon! Ach' doe uw' vader om den dood zijns zoons niet zuchten. Hoor naar de ftem der liefde, en wil dit oord ontvlugten! olintes, Helaas! evander. Gij zucht?... gü zwijgt ï... gij beeft?. ..gij zijt ontroerd?... Een traan ontfpringt uw oog? ... wat of u dus vervoert? ... Uw aangezigt verbleekt ? .,. uw boezem hijgt ?... kan t weezen! Mijn zoon! Olintes! wat doet u dus angftig vreezen? ... Gij wendt uwe oogen af? ... Helaas! ik zie het klaar: Mijn lang verborgen vreeze is mooglijk al te waar. Clorinde ... o ja, mijn zoon! zij, zij beheert uw zinnen. Die fiére fchoone noopte u dan om haar te minnen?... h valt zwaar 't heldinnen oog dier fchoone groots te ontvliên; 't Is eer door zulk een hart zichzelv' bemind te zien, Manr, kan eene onchristinne Olintes oog bekooren? - olintes. Ik min... evander. Kan 't waarheid zijn! mijn zoon! wat moetik hooren!- olintes. Ik min.mijn vader,'k min! en't flrijdt niet met mijn' plicht. evander. Clorinde? ... olintes. Neen , gij dwaalt... „ Wat toch heb ik verricht!..." Ach! 't denkbeeld mijner min maakt mij geheel verflagen. evander. En welke fchoonhcid ls 't die hier u kan behaagen? Hier, waar.wij leeven bijeen onverlicht genacht»  ioS OLINTES, Dat onzen Godsdienst haat, en flechts den hunnen acht? OLINTES. Wie kan, in NSénig oord, die eedle drift weêrflreeven, Aan elk gevoelig hart door 's Hemels gunst gegeeven! Als ons een oog, waaruit de waare grootheid ftraalt, Waarin de liefde lagcht, waarin de goedheid praalt, Welfpreekend zwijgend zegt: „ Ik ben voor u gebooren!" Als zich een ftille wensch in onze ziel doet hooren Om zich vereend te zien met zulk eene engelin; Wiens hart is dan beftand, en zwicht niet voor de min?... Zij is Christinne, en eert de Algoedheid in 't verborgen: Gelijk het roosje ontluikt op eenen fchoonen morgen, En in het fomber woud zijn zuivre geurtjens zendt, Van englen flechts gezien, van menfchen niet gekend:... Zoo fchoon een hart kon lang dit manlijk hart verwinnen. Hoe lang weêrftreefde ik niet den gloed van mijne zinnen! Waare eerbied floot mijn' mond voor haar, die mij beheert; In 't eind' heeft, ligt te vroeg, mijn min getriomfeerd. ' EVANDER. Wat zegt ge mij, mijn zoon! Des Hemels wélbehaagen Bekroone eerlang uw' wensch: will' thans u onderfchraagen • Maar meldt mij toch haar' naam? Wie tóch bekoort.uw' zin ? OLINTES. Sofronia. EVANDER. Kan 't zijn! ... OLINTES. Mishaagt u mijne min ? EVANDER. Wel verre! Ik eere uw keuze, en moet haar edel achten. Doch ras verfchijnt de vorst; gints koomen reeds zijn wachten. Daar opent zich 't paleis 't Is tijd van hier te gaan.  TREURSPEL. 109 Uw .tegenwoordigheid zoude uw bedrijf verraên. 'k Zie reeds den Sultan met Ismenor en Clorinde. Koom, volg mij haastig, zoon! dat men ons hier niet vinde. DERDE. T O O N E E L. olintes, aladijn, clorinde, ismenor, HEKNicië, argantes, Wachten. a l a d ij n. Olintes! 'k wachtte u reeds. Het volk haakt naar denitrijd. Tot nieuwe dapperheid is '1 eindlijk meer dan tijd. Wien zal ik het bevel voor mijne benden geeven? Voor wiens beproefden moed zal Godefroy meest beeven? Ik ken uwe oorlogsdeugd, en laat aan u 't befluit. . Ismenor! fpoed u, gaa, voer mijn bevelen uit: Treê in den tempel, en volbreng de plegtigheden. VIERDE T O O N E E L. olintes, aladijn, clorinde, herni- cië, akgantes, Wachten. clorinde. De Perfen volgen, op mijn wenken, mijne treden. Vrees niet voor 't Christenheir; 'k fpel u triomf, want daar Olintes ons geleidt, verachten wij 't gevaar. Hij moete veldheer zijn ! Ik zag hem nooit verkloeken, Nooit beeven voor 't gevaar, noch 't onbezonnen zoeken. De held bleef immer held, fchoon in den hoogften nood  lio OLINTES, Schier alles naast hem viel, fchier alles van hem vlood. Met fiere majesteit tradt hij den dood fteeds tegen. Hij droeg de glorie weg; elk vreesde voor zijn"degen, 't Is u bekend, hoe ik, van mijne jeugd af aan, Den weg ter heldendeugd kloekmoedig in dorst flaan; Schoon mijne kunne in 't minst daartoe niet fchijnt verkooren. Mijn borst kweekt heldenvuur. Veel liever nooit gebooren Dan gansch vergeeten zijn! Veel eedier is de dood, Dan laf te Ieeven, en te vreezen in den nood! Was ik uw bondgenoote, en hielp ik, door mijn ftrijden, U van 't gedreigd geweld des Arabiers bevrijden: Waarom toch zoude ik u verhaten, nu Oïint' Als veldheer voeren zal het opperst krijgsbewind! 'k Zie aan zijn zijde eerlang mijn hoofd met lauwren fleren. Thans, daar het Christenheir zijn trotfche kruisbanieren Tot voor Jeruzalem durft voeren, zij mijn roem, Dat ik mij bondgenoot' van Salems heerfcher noem'. , Olintes! gun mij de eer fteeds aan uw zij' te weezen. Uw fchittrend voorbeeld leer' mij nood noch fterven vreezen. OLINTES. Ik fta verbaasd, prinfes! O vorst! zoude ik, ontzind, Mijzelv' vertrouwen zulk een onverdiend bewind ! Het goed geluk, heldin! bekroonde mijn vêrrichting. Geen waan verblindt mijn oog: waarom dan mijn verplichting Voor u zoo zeer vergroot, door onverdienden roem? ... CLORINDE, 't Is ver beneden mij, dat ik mijn réén verbloem'. Die u niet eeren durft, als held, moet ieder doemen; Want mijn heldinnenhart beftaat u held te noemen. A L A D IJ N. Olintes! volg mijn' will'. Ik Iaat aan u de keur. Benoem een' veldheer :.ftel mijn wenfchen niet te leur.  TREURSPEL. in CLORINDE. Eén woord nog, Sultan! 'k lees uw wenfchen uit uwe oogen. Tegen Olintes. Mijnheer! uw edel hart moet groot zijn in zijn poogen. Tegen Aladijn. Schoon hij een Christen is, hij is niet minder held. Tegen Olintes. Die naam drukt alles uit, wat ooit .mijn hart u meldt. Tegen Aladijn. Olintes kan den roem, dien hij verwierf, nooit hoonen. Tegen Olintes. De waare held kan nooit zichzelv' ondankbaar toonen. Gij acht den vorst, en mint de Christnen ook veellicht: Het laatfte doem ik niet, maar 't eerfte is uwe plicht. Uw landa'art durft ontzind uw' wettig' vorst beltrijden. Het is uw éérfte plicht uw' vorst uw' dienst te wijden. Wees veldheer! Aladijn laat u de keur: hoe groot, Hoe groot, Olintes, dat de vorst u 't niet gebood! Zie daar de handelwijs van waarlijk eedle zielen. Hij kan, maar wil u niet voor zijn bevel doen knielen. Des Sultans grootheid ftelt uw grootheid niet te leur, Maar wil u groot doen zijn, tot zelfs in uwe keur. Olintes! welk eene eer ziet gij u thans befchooren! ... VIJ F D-E T O O N E E L. olintes, aladijn, CLORINDE, HERNIClé', argantes, ismenor; Wachten. i s m e n o r. O gruwel 3  ui OLINTES, A L A D IJ N. . Hoe? CLORINDE. Wat is 't ? OLINTES. „ Ik beef!" I S M E N O R. wij zijn verlooren! Wreek, wreek uwe eer, wreek ons, o groote Mahomet! ... O Hemel! dat uw magt het Christenvolk verplett'! A L A D IJ N. Maar, fpreek: wat ongeval wekt in u deeze ontroering ? Gij ftaat verdomd! Verklaar den grond van uw vervoering. I S M E N O R. O vorst! mijn taal jaage u een kille fiddring aan, ... Het zwaard is ons ontroofd! het is met ons gedaan! A L A D IJ N. Het zwaard van Mahomet? ... O Hemel! I S M E N O k. Ja, mijn koning! Zie daar het vrugtgevolg van uwe gunstbetooning Voor 't Christenvolk, dat hier in Salems muuren woont; Zie daar, hoe dankbaar 't zich in 't einde aan u betoont! A L A D IJ N. Is dan de fuoode hand, Ismenor! u gebleeken? I S M E N O R. Wreek u op 't Christenvolk, zoo zult ge u zeker wreeken. A L A D IJ N. Hoe! op hen allen? hoe! I S M E N O R. Ja, vorst! dit is uw plicht. Die gruweldaad is flechts door hunne list verricht.  TREURSPEL. H3 Gi) aarzelt, Sultan! wilt ge ons allen doen verderven? A L A D IJ N. Meldt mij den daader flechts, en ijilings zal hij fterven. Olintes! zorg dat gij terftond dien ichenner vindt. 'k Beveel het u, als vorst; en fmeek het u, als vrind. OLINTES. Ach, Sultan ! dat uw toorn de onnooslen niet doe beeven! A L A D IJ N. Ik eisch den daader flechts, en hij alléén zal fneeven. Zorg dat gij hem ontdekt. Zoo niet, bij Mahomet, Ik zweer... 0 l 1 N t e s. Zweer niet, o vorst! ZESDE T O O N E E L. ALADIJN, CLORINDE, HERNIClë, ARGAN- tes, ismenor; Wachten. A l A D IJ N. Hoe ftaat gij dus ontzet? ISMEN O R. O Sultan! Sultan! laat ge uwe oogen zoo verblinden! Poogt gij den booswicht door een' Christen juist te vinden? A L A D IJ N. Hoe, wien verdenkt gij dan ? ontdek het mij met fpoed. 1 S M E N O R. Olintes. CLORINDE. Hemel! A L A D IJ N. Hij, zoo zuiver van gemoed ? ... H  114 OLINTES, I S M E N O R. Een ongeloovig held kan nimmer deugdzaam weezen. 1 L A D IJ N, Had ik van niemand meer dan van zijn hand te vreezen! CLORINDE. De deugd veracht geen' mensen, noch bouwt op losfen fchijn 3 Wie kwaad van andren denkt, moet zelf een fnoodaart zijn. A L A D ]J N. Prinfes! Ismenor! laat de drift ons niet verblinden. Tegen Ismenor. Clorindes heldenhart moet elk hoogst edel vinden. Tegen Clorinde. Ismenors ijver is niet min onze achting waard'... Maar gij, o Mahomet! zie neder op deeze aard': O opperpriester Tdie mij fteeds uw wet zaagt eeren, Wil uwen dienaar thans zijn ftrenge plichten leeren, Op dat hij 't dreigend leed van ftad en tempel weer'! Mijn ijvervuur ontvlamt. Ismenor! hoor! ik zweer! Ik zweer bij Mahomet, en bij het bloed der helden, Wien 't woedende oorlogszwaard en's vijands pijlen velden; Ik zweer u, bij mijn kroon, indien ik, vóór den nacht, Den fnooden roover in mijn hand niet zie gebragt, Zoo zal al 't Christenvolk dat leeft in Salems muuren, De felle wraak mijns toorn, noch mijne magt verduuren: Zoo zal noch oud, noch jong van hen voor mij beflaan, Maar elk op mijnen wenk, door koorde en zwaard, vergaan: Zoo zal op morgen, vóór de dagbode aan koomt ftreeven , Van al het Christenvolk niet één in Salem leeven. Argantes! dat de ftad terftond mijn' eed verftaa. Ismenor! volg uw' vorst. Prinfes! duld dat ik gaa.  TREURSPEL. 113 ZEVENDE T O O N E E L. CLORINDE, IIERNIClë. H E R N I C I ë. Gij ftaat geheel verbaasd: Vorftin! durf ik het magen, Het geen' mijn hart vermoed, u onbevreesd te vraagen? Wat fmart beknelt uw ziel? ontlast uw borst voor mij. Het zwijgen zet de kracht der zorgen voedzel bij. Gij pleit voor 't Christenvolk, dat wij zoo billijk haater; De zagte vrolijkheid heeft u geheel verbaten. Gij zoekt ftaüg de eenzaamheid , en poogt het hof te ontvliên. Moet ik u nu verbleekt, dan rood, fteeds zuchtend zien? Mijn oog fchijnt zich een' weg tot in uw hart te baanen; 'k Zie uw heldinnenöog bewolkt door heete traanen. Koom, maak mij deelgenoot' van 't gecne uw' boezem deert. CLORINDE. Mijn moed was louter fchijn. Mijn zwakheid triomfeert. Het geene ons hart gevoelt te ontveinzen, en te tarten, 'Kan zeer verdienstlijk zijn, doch flechts voor lange harten; Voor 't waar verheven hart is deeze kunst te fijn: Het kent zich zelv' en kan zijn eigen rechter zijn. De fnoodaart moog', ja moet voor 't oog van andren beeven. De deugd durft naar haar doel voor't oog der waereld ftreeven. Vol moeds ontbloot zij 't hart, ja's harten diepften grond, En 't geen de ziel gevoelt, ontdekt, belijdt de mond. Dat vrij een laffe fchaamte een kruipend hart verwinne: Weet dan, Hernicië! dat ik.... Olintes .... minne. II E R N I C 1 ë. Olintes? ... maar zijn ftand? ... CLORINDE. Stand geeft geen grootheid klem: Zijn ftand verheft hem niet: zijn ftand wordt groot door hem. 11 2  iifj OLINTES, Den adel geeft ons 't hart; geen purper, geenc kroonen. Wat rtervelingen zijn 't die in paleizen woonen, Voor wie zich 't menschdom bukt, en die. men vorflen noemt? Vaak flaaven, door 't gemeen bewonderd en geroemd: Gewoone weezens, trotsch op tytels, zonder gaaven: Voor 't oog der waereld groot, maar, in 't verborgen, flaaven. Hij, die van zijne jeugd zich zelv' dier eer verpandt Die waare helden vormt, blijft groot in eiken ftand. Waardoor heb ik verdiend uit hen te zijn gebooren Wier huis der Perfen kroon door 't lot zich ziet befchooren? Was het een waar geluk en niet een valfche fchijn, Zoo zoude, twijfel niet, Olintes koning zijn. De valfche grootheid moog' naar valfche glorie vraagen: De kroonen waardig zijn, is meer dan kroonen draagen. HER NIClè*. Olintes moed is groot. Zoo hij u waarlijk mint... CLORINDE. O zwijg! vermeer geen vrees, die mij bijna verwint; Die fchier mijn ziel doorknaagt. Hij weet niet wie hij griefde. Mijn boezem hijgt veellicht vergeefs naar wederliefde. Verbaazend denkbeeld! ach! ontdekte ik hem mijn hart, En hij verfmaadde 't eens? Neen, dat veeleer de fmarc Mij gansch ontziele; neen, 't zal nu noch ooit gefchieden. Veeleer wil ik zijn oog, 't heeliil, mij zelve ontvlieden. Ach! zoo het mooglijk ware! ... ik koos veeleer den dood: Een groote ziel blijft ook in haare zwakheid groot Vriendiu! gij kent mijn hart; gij kent mijn hart, beminde! 'k Acht hem meer dan mij zelv', maar ben en blijf Clorinde. Laag noch vernederd zal mij Azië immer zien. 'k Wil moedig, ja, 'k wil groot in 't rijk der fchimmen vliên Wat zeg ik? ach! Olint'1 zoude ik mijn liefde hoonen! Neenl'k moet u mijne fmart, 'kmoet u mijn zwakheid, toonen.  TREURSPEL. 117 Mijn moed bezwijkt voor 't lot. Ik wil hem zien. Ik moet; En... ftierf ik zeifs verfmaad,—hij kenn' voor't minst mijn'gloed. O Vrijheid! edelst pand, elk fterfling aangebooren; Nooit naar waardij gekend, dan voor me u heeft verlooren! Heil dien, die u gevoeld! heil dien, die u waardeert! Die, ver van 't hofgevlei zichzelven kennen leert! Driewerf gelukkig volk, dat leeft in vrije fteden, In oorden , waar geen glans, maar *t hart wordt aangebeden! O gij, die de infpraak volgt van 't zuiver harte, gij Die 't rietendak bewoout, zijt nedrig, arm... maar vrij! Geen flikkrende eer kan ooit uw vaste ziel verwinnen: Uw roem is rust: uw liefde is waar, is teder minnen. Een leven zonder dwang, bevrijd van 't flaaffche juk, Maakt deeze waereld fchoon, en 't aanzijn een geluk. H E R N I C 1 ë. Waarom u dus gekweld? vervrolijk uw gedachten! Hoe, zoude Olintes ooit Clorindes hart verachten! Ontdek hem uwe min. Gij kwelde u reeds te lang. CLORINDE. Koom, niets is 't kwijnende oog meer haatlijk dan de dwang. Koom, laat de hoop een wijl mij troosten of bedriegen, 'k Wil naar den jongften troost der diepbedroefden vliegen; Naar de eenzaamheid. Haar troost moog'weezen zijn of fchijn;... Spreek! kan het minnend' hart wel ooit in kalmte zijn? Te hevig, zonder maat, in hoopen en in vreezen; Vol moeds, en tevens zwak, fchijnt thans mijn hart te weezen. Ik ken mij zelv' niet meer. Ach! hadt een waardig held Mij in den jongften ftrijd door dapperheid geveld! Wreed noodlot! kan mijn ziel haar drift niet wederftreeven , Waarom hebt gij mij dan geen beter lot gegeeven? Beftemde me uw befluit alleen tot felle fmart, Waarom gaaft gij mij dan dit al te teder hart! H 3  I ïS OLINTES, TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O 0 N E E L. SOFRONIA, SERENA. S E R E N A. CjTij wëent, Sofronia! en ffaakt cïs bangfte zugten. Ach! meldt mij uw befluit. Moet ik het ergfte dugten? Wat dreef u naar dees plaats? wie of gij hier verbeidt? SOFRONIA. Ik vind me, ondanks mij zelve, op deeze plaats geleid. Is de eed u niet bekend? s E R E N A. Hoe, de eed? ... Hij doet mij beeven! Daar zal geen Christen meer in 't ganfche Salem leeven, Ten zij vóór morgen zich de daader toone: o nood! Wat kunnen wij bellaan? wat zoekt gij hier? SOFRONIA. Den dood. S E R E N A. Den dood? SOFRONIA. Ja, mijn vriendin! ... laat u geen vrees verblinden, 't Is fchoon te flerven voor het leven zijner vrinden! Aanfchouw de Christenfchaare, en, trefc u haare pijn, Denk: morgen zr.1 van haar niet dén meer ovrig zijn! Zoude ik mijn broedren dan als lamren wreed zien nachten ? O Hemel! fterk mijn ziel; bemoedig mijn gedachten! Vóór weêr de morgen daag' daale ik met vreugde in 't graf, En hoed de Christenfchaar voor haar gedreigde flraf.  TREURSPEL. no* 'k Verlast een waereld, waar tirannen wreed regeeren; Waar valfche deugden 't meest den derveling beheeren; Waar men den wijzen hoont, die, onbekend en (til, Der grooten gunden niet door laagheên koopen wit. Ik ftreef naar 't oord, waar zij, die waarlijk Christnen waren, Bevrijd van 't derflijk deel, ontheven van gevaaren, Meelijdende op onze aarde en onze traanen zien. Ach! wil mijn grootsch beduit geen' wreeden weêrdand biên! Reeds fchittert voor mijn oog het doel van mijn verlangen. Vaarwéll Daar zal ik u vol blijdfchap weêr ontvangen. Vaarwel! SERENA. Wat vreemd beduit! .., SOFRONIA. Gij wendt uw aangezigt? Getroost te derven, is der Christnen eerde plicht. SERENA. De plicht beveelt den dood geduldig af te wachten: Maar het is ver van deugd, ontzind naar hem te trachten. • Dit is de waare moed, die aan een' Christen past, Dat hij hem wenscht, noch vreest,noch doorhem word' verrast. Maar 't is een valfche moed, die, trots in tegenheden, Den dood in de armen fnelt, met onbepaalde fchreeden. SOFRONIA. Ik zoek geen' roem: wel ver dat ik den Hemel tart', Volg ik alleen de (tem van mijn verbrijzeld hart. De woestheid kan, ontzind, den dood in de armen vlugten; De wankoop kan, verheerd, ontijdig om hem zugten ; De vleitaal van de hoop noemt zijn verfchrikking: fchijn. Maar - waarheid is 't, hij zal der droeven rustplaats zijn. De held zoekt hem, vol moeds, verhit op gloriedaaden. Bedwelmd, door ijdele eer, langs bloedige oorlogspaden; H 4  ■ 120 OLINTES, En zou de Godsdienst dan, zou dan de waare moed Te zwak zijn om te doen ,'t geen waan ,'t geen hette doet? Vriendin! hoor mijn befluit: de Christnen zijn verlooren. Gij weet wat Aladijn in gramfchap heefc gezwooren. Ik toef hem hier, om hem, fchoon ik me onfchuldig ken, Te melden, dat ik zelf 't gehaate voorwerp ben. Dus red ik 't Christenvolk. Ach! wil mijn pooging kroonen : Een eedle dood zal haast mij redden en beloonen. Olintes! dierbre vriend! vergeef Sofronia Dat zij een diepe wonde in uwen boezem (la! Serena! beur hem op. Verdrijf zijn droeve zorgen. De weg des Hemels is voor 't fterfiijk oog verborgen. Wie weet tot welk een doel Olintes is beftemd! Zeg, als zijn manlijk hart door droefheid is beklemd: „ Zij ftierf, om 't onheil van uw broedren af te wenden. „ Befcherm dit arme volk: uw leven moet volenden „ Het geen' haar dood begon: koom, zoek het ftille graf „ Van uw Sofronia, die u haar harte eens gaf. „ Zij zegende uwe ziel nog in haare uiterfte uwen. „ Zij badt, dat ge, als esn held, uw rampen mogt verduuren. „ Eer haar gedachtenis!" En, ach! als teedre fmart, Als zorg en droefheid zich vermeestren van zijn hart; Zoo zeg hem, dat... maar neen, ontvlugt van mij, gedachten! Licht deed uwe infpraak mij weêr 't leven dierbaar achten. Serene! o mijn vriendin! zoo ik den troost verwierf Dat ik flechts voor uw oog, en in uwe armen, ftierf! — Vaarwél! door mijnen dood worde uw geluk volkomen. SERENA. Nog eens: wat vreemd befluit heeft uwe deugd genomen ? Heb deernis met u zelve: aanfchouw mijn' traanen vloed. SOFRONIA. Hij, die mijn' moed bezielt, verfterke uw zwak gemoed'  TREURSPEL. isi Des Sultans woede moog'me in ijszren ketens kluistren; Een kerker moog' mijn oog voor 't lieve licht verduisren, En mijne wooning zijn, tot dat de morgen daagt, Waarop de Sultan zegt: „ Zij heeft genoeg geklaagd; „ Lei haar ter dood !" Vriendin! behoed mijn lijk voor fchande: Een vreedzaam graf zij dan uw vriendfchaps-offerande! serena. O angst! gij flerven? sofronia. Gaa! de Sultan koomt: gaa heên. Voldoe mijn laatfte bede. serena. „ O Hemel, fluur mijn fchreên! TWEEDE T O O N E E L. sofronia, ter zijde; aladijn, ismenor; Wachten. a l a d ij n. Koom, volg mij dan naar 't heir; zoo zal uwoogbefchouwen, Het Perfisch krijgsvolk, op welks moed wij durven bouwen. Wanneer Olintes ftrijdt aan 't hoofd der oorlogsfchaar, Eti onze bondgenoote ons bijltaat in 't gevaar, Dan zal de zege wis... i s m e n o e. Neen, vorst! wij zijn verlooren, Zoo gij den roover niet terflond weet op te fpooren. Mijn koning! 't is gedaan met ons en 't ganfche land, Indien het heilig zwaard niet keere in onze hand, Wreek u: wil onzen fmaad in 't bloed der Christnen boeten. a l a d ij n. Toon mij den daader flechts. H 5  ii22 OLINTES, sofronia, ten voor fchijn koomende. Zie dien aan uwe voeten. a l a d ij n. O Mahomet! ... Kan 't zijn ! ... zijt gij 't! ... wat fpoorde u aan 't Vloekwaardigst wanbedrijf zoo fnood u te onderftaan ? Gij zwijgt?... verklaar u ftraks. „ Kan ik het wel gelooven! " Waar is 't geheiligd zwaard, dat gij ons durfde ontrooven ? Wat oorzaak? ... fpreek; om wien?... DERDE T O O N E E L. aladijn, ismenor, sofronia, argantes,1 Wachten. argantes. Mijn vorst! de legermagt Staat reeds gefchaard, daar zij op uw bevelen wacht. a l a d ij n. Ach! hoe veel plichten, hoe veel angflen, hoe veel zorgen Beltrijden 't vorstüjk hart, op deez' geduchten morgen! Men boeij' de fnoode fluks! ontrukt ze aan mijn gezigt. sofronia. Voor fnooden zijt gij zwaar, voor braaven zijt gij licht, O ijszren kluisters, die mijn tedere armen drukken: Gij flaaffche banden kunt geen vrijheid mij ontrukken! O vorst! de dood zij 't loon voor 't geene ik heb beftaan: 'k Heb lang genoeg geleefd; ik heb iets groots gedaan. Spaar 't arme Christenvolk, en doe alleen mij ftraffen! a l a d ij n. Men voer' haar ijilings weg: ik zal mij wraak verfchaffen. Zij wordt weggeleid.  TREURSPEL. 123 Tegen Argantes. Koom, ftreeven wij naar 't heir, op dat ik fpoedig keer, En door haar' dood voor 't minst den toorn des Hemels weer'. Ismenor! doe terwijl de ftrafbaare ondervraagen. i s m e n o r. Hoe zoude een vrouw toch ooit dien aanflag durven waagen? Gewis die gruweldaad werdt nooit door haar beftaan. Zoo ge u niet ftreng betoon', ziet ge u gewis verraên; En ons op 't onverwachts door 't Christenheir befpringen. a l a d ij n. 'Gaa, zorg met wijs beleid tot in haar hart te dringen. Zoo ras ik weder keer van onze legermagt, Werde al wie fchuldig is voor ons gezigt genacht. VIERDE T O O N E E L. aladijn, argantes, Wachten, daarv.a o l int es en evander. a l a d ij n. Haar moed verbaasde mij; mijn hart is fchier vertederd, Maar de eer van 's Hemels tolk is op het fnoodst vernederd. En, ach! wat vreeslijk lot dreigt ieder oogenblik Geheel Jeruzalem, en flaat mijn ziel met fchrik! O groote Mahomet! beduur gijzelf mijn fchrecden. Hoe nu...! olintes. Mijn vorst! verhoor de laatfte mijner beden: Verfchoon het Christenvolk, en ftraf alleen de hand Die u ontrooven dorst het allerheiligst pand. a l a d ij n. Rijs op, mijn vriend ! ... Ik zal den fchuldigsn flechts flralTen,  124 OLINTES, En de onfchuld tegen elk haar billijk recht verfchaffen, De fnoode is reeds ontdekt; verwin des uwe klagt. Volg met Clorinde ons ftraks aan 't hoofd der oorlogsmage. VIJ F D E T O O NE E L. OLINTES, EVANDER. OLINTES.' Men kent den daader reeds, en ik heb niets te vreezen? Hoe moet ik dit verdaan ? Hoe kan dit mooglijk weezen ? Daar ik me ontdekken wil, koomt hij mij vóór, en zegt, Dat men den daader kent? ... verlïond ik dit wel recht? ... O Hemel! hebt gij 't hart des Sultans licht bewoogen? Of fluit de vriendfehap hem voor mijne fchuld zijne oogen?... Zoo zien wij, dat veeltijds de zwaarfle zorg verdwijut, Wanneer de hoogde nood ons 't allernaaste fchijnt. EVANDER. .Geen donkre donderwolk zien we ooit eensflags vervliegen. Hoop niet te veel, mijn zoon! de hoop kan licht bedriegen. Hoop niet te veel, mijn zoon! denkt gij, dat Aladijn In 't minde u fpaaren zoude? dan bouwt gij flechts op fchijn, 't Is waar, zijn minzaam hart fcheen u beftendig te eeren: Maar durft Ismenor hem niet meer en meer regeeren ?... Mijn zoon! dat ik u des uw waar belang doe zien: Gebruik dit oogenblik; wil ras dit oord ontvliên. Spoed u naar Godefroy. Och! wil niet langer marren. Verberg u, tot de nacht, bij 't flaauwe licht der darren, U diene, om, onbekend, uit Salems muur te gaan... Gij, wachters! die, beftemd om de onfchuld bij teftaan, Onzigtbaar óm ons zweeft, beduurt gij zelf zijn gangen; Voert hem in 't Christenheir: vervult toch mijn verlangen i  TREURSPEL. 125 Verdubbelt rondsom bem de fchaduw van den nacht! Vaarwel, vaarwél,mijn zoon! Ik fmoor mijn boezemklagt. Vaarwel! .... licht zal mijn oog u nimmer weer aanfchouwen. OLINTES. Wat moet ik denken?... wat vermoeden?... wat vertrouwen?... Ik vlieden? ,.. vader! ik? ... zijt gij 't die dit gebiedt? Neen, 't geene uw mond beveelt, beveelt uw hart mij niet! Gij zijt dezelfde nog, en zoudt mij moeten haatea, Als ik mijn broedren laf konde in den nood verlaaten. Vreest gij niet voor 't gevolg van 's Sultans ftrengen eed? EVANDER. 'k Gevoel bij voorraad reeds der Christnen nadrend leed. Ach! konde ik, door mijn' dood, hun aller heil verwerven, Hoe hartlijk gaam , mijn zoon, zaagt gij uw' vader fterven! Maar, peins ik op uw' ftaat, dan zegeviert de fmart In mijn vertederd, in mijn gansch befluitloos hart. Verbaazend oogenblik! ... Hoe volg ik best mijn plichten?... Zal ik, om uw beftaan, van dwaaling u betichten? Zal ik, om 't heldenvuur, dat in uw'boezem blaakt, U zeggen: zoon! „ uw drift is 't die uw' ramp volmaakt?" Zal ik, daar ik het doel van uw bedrijf moet roemen, De daad, die gij beftond, als onbezonnen doemen? Maar, ach! Olintes! hoor, verneem het harde woord: Gij hebt uw''s vaders hart, door uw bedrijf, doorboord! En prees ik heden u, om 't geen gij hebt bedreeven, Vervoering, niet dit hart, heeft u dien lof gegeeven. Thans zie ik koel het geen ge in heete drift beftond... Oiintes! ach, mijn zoon! ... de droefheid fluit mijn' mond. OLINTES. Wat hoor, wat zie ik? ach! mijn vader! wraakt uw harte Mijn grootfte heldendaad? ... Ik, die den dood zelfs tartte Om mijn geloofsgenoot te ontheffen van het juk  12Ö OLINTES, Der harde flaveraij! ... EVANDER, Tot meerdring van mijn druk! Gij vliegt in uwen dood! Wat toch doet u befluiten, Dat onzer broedren heil zal uit uw onheil fpruiten? Rukt het gemis des zwaards alle oorlogsmagt ter neêr? Is Mekka's wapenkracht daarom niet vreeslijk meer? Maar ftaaken wij, mijn zoon! dees wreede twijfelingen. Wil u des Sultans magt, wil u zijn' arm ontwringen. Hoor naar mijn' raad : hoor naar mijn beê: hoor naar mijn' will'f OLINTES. De zoon zwijgt op 't bevel zijns vaders gaarne (lil: Maar 't manlijk heldenhart, van u mij aangebooren, Moet meer des Hemels ftem dan die des Vaders hooren. ' Ach! fchoon uw groote ziel door twijfling fchijnt vermant, Ik wacht een heerlijk loon, voor het ontvoerde pand. Acht gij Olintes dan zoo fpoorloos onbezonnen, Dat niets dan heete drift zijn' ijver heeft verwonnen ? Het zwaard zet, op zich zelv', ons heir geen krachten bij: Maar het gevolg vertoont me een wisfer profeetzij Dan die van Mahomet ooit in ons oog zal weezen. En gij durft voor 't gevoig van mijne pooging vreezen! Moet ik u melden 't geene uw doorzigt klaar moet zien ? Wat losprijs zal men niet voor 't zwaard aan 't leger biên 2 Elk Christen, dien wij hier in flavernij zien zuchten, Ziet gij voor 't minst genaakt; en ik, ik zoude vlugten, Opdat des Sultans toome alle onze broedren veil' ? Het is mijn plicht dat ik mij in zijn handen ftelf. EVANDER. Hoe groot uw moed ook zij, uw dood zal mij doen fneeven, Maar 't denkbeeld dat daarvoor alle onzer broedren leven En vrijheid wordt gekogt, verbindt me aan uw befluit.  TREURSPEL. 127 Omhe's mij, zoon! ... vaar voord, en voer uw opzet uit... Wat zeg ik! ... o mijn zoon! Olintes, gij zoudt fterven!... Ach! deedt des Sultans gunst u nog genaê verwerven! Maar, ijdel denkbeeld, vlugt! ... zou Godefroy misfchien, Ten loon van uwe trouw, u fpoedig bijftand biên? ... Ach! zoo het mooglijk waar'! ... waar zwerven mijn gedachten! Mag ik van 's Hemels hand geen hulp,geen' troost verwachten, Zoo fterf, zoo flerf, mijn zoon! zoo moete uw Christenhart Zoo groot zijn in den dood, als moedig in de fmart. En fchoon dit grijze hoofd óók daale in 't graf ter neder, ... Zoo flerf! OLINTES. Ach ! aan dit woord ken ik mijn' vader weder. Mijn vader! ja, uw zoon zal uwer waardig zijn. Het heil dat ik bewerke, ontlaste u van uw pijn. Och! wil door uw geklag mijn' moed niet wederflreeven! Mijn vader! ja, uw zoon zal fterven, zonder beeven. Wat is toch 't oogenblik, dat allen druk volè'ndt, Dat men uit zwakheid fchuwt, hoewel het niemand kent?... Langs paden, vol verdriet, langs ongebaande wegen, Gaan wij vol moeite en zorg de ftille ruste tegen: Vervolgd, gekweld , gedrukt, geprangd door zielsverdriet, Doorrennen wij een pad, waar 't oog geen einde aan ziet. En zetten we ons ter rust', hoe ras is zij vervloogen! Het uitzigt op ons graf ontdekt alleen onze oogen Een koel, een vreedzaam dal, bevrijd van droevenis, Waar ongeftoorde rust het loon der zorgen is; Waar de eeuwige eerlauwrier fteeds onverwelkt zal praaien. En nochtans wenfchen wij, als wij dien prijs behaalen, Nog op den weg te zijn, dia ons zoo moeilijk fcheen. Wij ftreeven naar deu dood, en wijken op zijn fchreên. —■ De Godsdienst kan alléén, trots alle duisternisfen,  128 Ó L I rï T E S, Van 't lieflijk dal des doods den fterfling vergewisten:; Hij vat ons bij de hand; hij fpreekt, en 't is gedaan: Hij doet met blijdfchap mij den dood thans tegengaan. Ik zoek den Sultan zelf. 'k Heb mijn befluit genomen. EVANDER. Vertoef, vertoef, mijn zoon! ik zie Serena koomen. ZESDE T O O N E E L. OLINTES, EVANDER, SERENA. SERENA. O wreede fmart! ... Mijnheer! ik zogt u. OLINTES. Mij? ... SERENA. O ja. Als ge ons uw hulp onttrekt, dan fterft Sofronia. OLINTES. Sofronia? ... wat zegt ge? ... Ik voel mijn harte beeven! SERENA. Ze is reeds in kluisters. OLINTES. Hoe! Sofronia zou fneeven?.., EVANDER. Wat oorzaak? ... fpreek, Serene! Olintes! wees bedaard. SERENA. Zij heeft, hoe onbevlekt, als fchuldig zich verklaard. OLINTES. Als fchuldig? ... zij? ...waaraan? ...'t gaat mijn begrip te boven. SERENA. „ Ik zelf (dus fprak zij) vorst! dorst u het zwaard ontrooven:  TREURSPEL. 129 Straf mij, ik heb 't verdiend. EVANDER. Wat edelmoedigheid!1 OLINTES. Gerechte Hemel! welk een lot is mij bereid! SERENA. Zij wil door haaren dood der Christnen onheil fluiten. OLINTES. O al te ftrenge deugd, wat deedt gij haar befluiten! Sofronia! ... Serene! ... Evander! ... ftaat mij bij. SERENA. Ach ! redt haar! OLINTES. Hoe, gij knielt, Serene! en dat voor mij?... Gij wekt mij tot een' plicht, mij waardiger dan't leven?... Rijs, rijs Serena! Neen, zij zal, zij zal niet fneeven. O mijn Sofronia! hoe edel is uw hart! Hoe ftrijden in mijn ziel bewondring, liefde en fmart! Gij zult niet fterven; neen! ik zal uw leven hoeden. Eén woord ontheft u zelfs van 't allerminst vermoeden. O meer dan vrouwenmoed! Hoe gansch vervreemd van fchijn Moet uwe zuivre ziel, uw reine boezem zijn! Hoe waardig voel ik mij voor u in liefde ontfteeken! Ja, mijn Sofronia! ik zal uw kluisters breeken... Tiran! met weerzin is 't dat ik aldus u noem. ■ Is dit Olintes loon voor al 1' zijn' heldenroem ?... Durft gij haar, wie ik min, verdenken, zonder beeven?. Ik, ik zal fterven; maar Sofronia zal leeven. Zij leeve! ... Olintes zal met vreugd ten grave gaan... Maar zal mijn dood haar niet op droeve traanen ftaan? ... Wat denkbeeld! ... Hemel! ach! wat heb ik aangevangen! ... O mijn Sofronia! mijn éénig zielsverlangen! I  13° OLINTES, Ik u begeeven? o mijn dierbre wellust! ik? Het denkbeeld van den dood flaat thans mijn ziel met fcarife. Wég is mijn heldenmoed... Neen! hij zal zegepraalen. Olintes zal den prijs der eere ook nu behaalen. Wat vuur gloeit in mijn borst! ... O liefde! liefde! gij Zet mijn gefchokte ziel een nieuwe veerkracht bij. Hoe ijilings fchept uw magt voor mijn beftreeden zinnen Een beeld, dat tot mij zegt: „Leef, leef, om mij te minnen!"- Mijn vader! wees gerust. Zij zal niet fterven; neen! Olintes durft den dood manmoedig tegentreén: Maar wijl de ftem der min met kracht mij roept in 't leven, Geef ik dier ftem gehoor: noch zij, noch ik zal fneeven. Dit woord, ik zie 't, fchept weêr de kalmte in uw gezigt. Ik ken mijzelv'. Ik ken mijn liefde. Ik ken mijn' plicht. Hoe, zou 't Olintes dan aan moed en kracht ontbreeken, De ftem van liefde en plicht vereend te hooren fpreeken!... Sofronia geboeid? ... Dit is genoeg voor mij: Dit denkbeeld wekt mijn' moed, en ligt mijn razernij. 'k Heb nog een hart; een' arm; een zwaard; en ik zou bukken ? - Sofronia! dees hand zal u den dood ontrukken. Koomt, gaan wij; vliegen wij terftond naar Aladijn. Hem, dien de deugd geleid, kan niets verfcbriklijk zijn.  TREURSPEL. 131 DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. isme nor, sofronia; twee der fPachten, i s m e n o r. Nog eens, ontdek het mij, hoe kwaamt gij in den tempel? Wat uur betrad uw voet den grond van deezen drempel? 'k Zweere u hij 't Albeflier, 'k zweere u bij Mahomet, Zoo gij hardnekkig zwijgt, dat u mijn magt verplet. sofronia. Wilt gij een priester zijn, die't volk zijn pligt moet leeren; En waagt gij 't, zonder nood, voor 's Hemels oog te zweeren? Waartoe uw' trots verfpild, daar hij zijn kracht verliest? Hij 's boven uw bereik, die zelf den dood verkiest. i s m e n o r. Vermeetle! durft ge ontzind den tolk des Hemels hoonen? sofronia. Geenszins! ik zoek veeleer u uwen plicht te toonen. Ik, die den mijnen volg', hoe magteloos het zij, Hoon niet één' fterveling, fchoon hij verfchilt met mij. Maar, als de bittre haat een' Godsdienst moet verheffen; Als hij ons vrijheid geeft, den naasten wreed te treffen; En zoo ge, als priester, zulk een dwaalend licht verfpreid', Dan is uw Godsdienst zelf een tegenftrijdigheid. Wie toch geeft u hec recht den vorst in toorn' te ontfleeken? Wie, dat om-niet dan haat en tweedracht aan te kweeken? En wie veroorlooft u, dat ge, om uw' Mahomet, I 2  '32 OLINTES, Een' moorddolk op het hart van mijne broedren zet? Hoe veele Christnen deedt gij niet, zints zestien jaaren, Zelfs inde vaag der jeugd, ontmenscht ten grave vaaren?..„ Mijn weenend oog zag hen als Jararen wreed geflagt, En eedlen zeifs door u in flavernij gebragt. Ontzinde dwaaling! ... Durft gij 't werktuig van de handen, Die u en die hen wrocht, onraenschlijk aan te randen?... Die Godsdienst, die het wee édns (terflings hier bereidt, Is, ik herhaal' 't nog eens, een tegenflrijdigheid. Maar zulk een Godsdienst, die niets aêmt dan menfchenliefde; Die bloedt als eenig leed des fterflings harte griefde; Die 't kwaade weenend flraft, doch't misdrijf blij vergeeft; Die van zijn' Oorfprong daalt, en tot zijn' Oorfprong ftreeft; Dees Godsdienst ftrookt met uwe en mijne en elks belangen; En eenmaal moete al de aard' hem als haar vorst ontvangen! I S M E N O R. Een fchoone Godsdienst, die voor heiligfchennis pleit! - Zwijg van uw' leer', die niets dan bijgeloof verfpreidt. Spreek van uw fchuld en van uw hemeltergend poogen; Of zie uw broedren ftraks verdelgen voor uwe oogen. Zwetst ge op dien Godsdienst nog, waaraan gij blind gelooft, Die zelf u zalig fpreekt, als gij 't gewijde rooft? SOFRONIA. Neen! wijt den Godsdienst niet de fchuld van zijn' belijder; Maar wijt, 't geene ik befta, u zelv', o zielbeftrijder! Die, daar gij 't zagt gevoel der menschlijkheid niet kent, De grondwet der natuur, in Gods gewrochten, fchend! I S M E N O R. Spreek op; wie hielp u in uw' fnooden aanflag Herken? SOFRONIA. Geen fterfling. 's Hemels magt kan óók door zwakken werken.  TREURSPEL. 133 i $ m e n o k. Indien Olintes eens dat zwakke werktuig waar'? sofronia. Olintes? ... durft gij dien verdenken? ... „ Lasteraar!" i s m e n o k. Zijn naam ontroert uw ziel? sofronia. Zijn naam kan u doen beeven. Die grootfte fteun van 't rijk, met recht tot eer verheven, Die redder van den vorst is in uw oog te groot: Wie hem verdenken durft, is dubbel laag en fnood. 1 s m e n o r, Gevloekte! ... Rukt haar weg! sofronia. Ja! voert mij in den kerker. Mijn dood, o Hemel, zij der Christnen heilbewerker! 1 s m e n o r. Vertoeft! Bedenk u wél: weet gij des Sultans eed ? sofronia. Zoo gij hier Sultan waart, dan dugtte ik 't ijslijkst leed, Wijl ik zoo min uw' eed als woorden zou vertrouwen. Doch, daar ik op den eed des Sultans durve bouwen, Wijl hij, ondanks uw' raad, zijne eeden nimmer fchond, Wacht ik, vol moeds, 't bevel mijns doods uit zijnen mond: En 't onderfcheiden doel, dat ik met u beftreeve, Is, dat ge in fchande, hier, ik daar in eere leeve. ismenor; terwijl men haar wegvoert. Wat heeft in haare ziel toch zulk een' moed verfpreid? sofronia; even terug koomende. Het heilig recht der hier verdrukte onnozelheid. I 3  fJ4 OLINTES, TWEEDE T 0 0 N E E L. ismenor, alleen. Hoe fier, hoe ftout durft niet haar trots mijne eer bevechten! Verdrukte onnozelheid? Beroep u op haar rechten. Een ganfche fchaare zelfs van Christnen leeft hier vrij In Salems muur, en toch trotfeert de ontzinde mij. • De bittre haat diens volks durft onze leer' benijden. Dan 's Sultans zagtheid zelf verfterkt hun fnood beftrijden; Zult gij, o Mahomet! den hoon, u aangedaan, Niet wreeken, en dien hoop van trotsaarts doen vergaan! — Des vorsten wacht verfchijnt: ik zie den Sultan koomen. DERDE T O O N E E L. i s m e n o r , aladijn; Wachten. a l a 1) ij k, Rampzalig oogenblik, wat heeft mijn oog vernomen! Ismenor! dien uw' vorst met uw' getrouwen raad. Voorkoom, o Mahomet! voorkoom ons aller fmaad! Het ganfche heir weèrftreeft me, en weigert om te vechten. De hoofden roepen zelf: „ wat valt 'er uit te rechten, „ Ten zij 't geheiligd zwaard, het zeker onderpaud „ Der overwinning, weêr gefield zij in uw hand!" Clorinde's moed ftaat pal; zij fehaart haar ftrijdbre benden. Doch kan haar magt alléén ons dreigend onheil wenden! Waar of Olintes toeft? ... De vijand dreigt ons vast. Ach! mooglijk zien wij ons op 't onverwachtst verrast. i s m e n o r. Ziedaar bewaarheid, vorst! het geene ik zeker dugtte.  TREURSPEL. 135' Olintes houdt zich fchuö; licht dat hij reeds ontvluchtte. O Sultan ! Sultan ! A L A D IJ N. Hoe, Ismenor! durft gij dan... I SM fe N O Ri Verdenken, zulk een' held, en zulk een' moedig man? Dit wilt gij vraagen: ja, ik durf dien held verdenken. Zou hij zijn broedren min dan u zijn' bijftand fchenken? En zoo ik nog het hart diens krijgsmans wél befchouw, Is hij aan zijne leer, meer dan gij denkt, getrouw. Doch laat ons hier den tijd met twisten niet verliezen. A LA D Ij Mt Ik ben befluiteloos en weet naauw' wat te kiezen. •Het Perfisch heir, dat ftraks een' uitval heeft gewaagd, Werdt door der Christnen magt wel ras te rug gejaagd; Zij kreegen middlerwijl één' Christen tot gevangen. Wij zullen uit zijn' mond wel eenig licht erlangen. Men bragt hem ijilings in Clorinde's legertent, En ondervraagt hem reeds. Is u iets meer hekend? Gij fpraakt Sofronia: wat deedt zij u ontdekken? I S II E N O R. Met dreigen noch gevlei is niets uit haar te trekken. Men ftralF de fnoode fluks. Daar zij zich fchuldig noemt, Eischt de eer van Mahomet, dat gij haar ijilings doerat. Al 4 D IJ K. Leidt mijn gevangen hier. Ismenor! zij zal fterven. Mijn goedheid ziet zich flechts een avrechtsch loon verwerven. Ik merk het al te klaar. ■ Doch, ondanks mijn befluit, Roept ftnag een ftem mij toe: „ voer uw bevel niet uit!" Ismenor! ach ! hoe zwaar is 't voor een' vorst te (haffen! I S M E N O R. 'k Beken 't, maar 't is uw plicht... I 4  I3<5 OLINTES, a l a d ij n. Nu, 'k zal ons wraak verfchaffen, Indien daar door het zwaard... Ontzinde! nader mij. VIERDE T 0 O N E E L. ismenor, aladijn, sofronia; Wachten. i s m e n o k. Zie, welk een fierheid, welk -een trots, wat hovaardij! sofronia. O vorst! laat haar, die fteeds uw goedheid hoogmoest achten, Alleen deez' laatften troost van uwe gunst verwachten, Dat uwe. deugd den eed, dien zij in gramfchap zwoer, Na mijnen dood, niet fchenn', maar heiliglijk volvoer'. Wil op de onnoosle fchaar' der Christnen u niet wreeken. a l a d ij n. Neen, neen, verdoolde! ik zal mijne eeden nimmer breeken: Maar gij, die zoo ontzind het recht des Hemels fchendt, Meldt mij de waarheid fluks: mijn goedheid loopt ten end'. Wat oorzaak fpoorde u aan om ons het zwaard te ontrooven? sofronia. Zult gij de waarheid wel uit mijnen mond gelooven? a l a d ij n. De waarheid! ... mint gij haar? ... zoo doe haar hulde; ik zweer Dat ik haar wetten acht; dat ik haare infpraake eer! Rijs op; ik merk het reeds: gij liet uw jeugd verleiden. Uw zwakke hand kon nooit ons zóó veel leeds bereiden. Wie hielp, wie zette u aan, tot zulk een gruweldaad! Waar is 't geheiligd zwaard? wie deelde in 't fnoodst verraad? sofronia. O vorst.' uw vriendiijkheid doorgrieft mijn teder harte;.  TREURSPEL. 137 Ik fmeek u om den dood, als 't einde mijner fmarte! Geen flerfling, Sultan! deelde in't geene ik dorst beftaan; En — had ik 't niet verricht, ... 't wierd nog door mij gedaan. a l a d ij n. Gevloekte! kan mijn gunst u treffen, noch behaagen, Zoo zult ge ook air 't gewigt van mijne gramfchap draagen. Ik zie 't; een raste dood waar' gunst in uwen ftaat. Gevoel eerst al 't gewicht van mijn' getergden. haat. Ik geef u nog één uur, om alles te openbaaren; Wilt gij, bij uwen dood, uzelv' voor foltring fpaaren. Vertrek. sofronia. Mijn moed herleeft. Uw' toorn kan ik weêrftaan. „ Zijn goedheid, Hemel! hadt bijna mijn hart verraên." V IJ F D E T O O N E E L. ismenor, aladijn, Wachten, daarna argantes en eenige Legerhoofden. a l a ü ij n. Gij ftaat verbaasd! denk niet, dat ik haar zal verrchoonen. Maar fneeft zij, wie zal ons 't geheim der handling toonen? Argantes! gij reeds hier? ... wat dreef u herwaarts heên? argantes. Ik zal u 't nieuws, dat mij den Christen meldde, ontleen. a l a d ij n. Van hem, die 't Perfisch volk gevangen heeft genomen? argantes. Zijn taal verfchrikte mij, en zij zal u doen fchroomen. Verbaazende is de magt, die ons beftriiden zal, En Salems muuren dreigt met een' gewisfen val. I 5  138 OLINTES, 'k Zal u, zoo veel ik kan, des vijands benden noemen: Klotarus leidt de vaan der Franfche leliebloemen. De hertog Robbert prijkt aan 't hoofd der Noordfche magt. Graaf Cartres, Boudewijn , met Guelfus, van 't gedacht Des eedlen Est, daan trots in 't midden van de Sueven. Een andre Robbert ziet tot hoofdman zich verheven Van 't moedig volk, dat fchier den ganfchen oceaan Doet knielen voor zijn magt: de leeuw prijkt in hun vaan, Het heir bedaat uit driemaal honderd duizend koppen. Wie zal voor zulk een magt de noorder zijde doppen! De Roomfche kruisbanier, waarvan 't zich heil belooft, Praalt naast held Godefroy. Dit opper legerhoofd Ziet zich door eenen drom omringd van eedle looten, Uit priöfeo, koningen, en keizeren gefprooten: Zie daar een legermagt, waar 't oog geen einde aan ziet. Held Godefroy, beroemd in 't opperst veldgebied, Doet reeds de bende naar de noorderzijde trekken. Wie zal die zwakde plaats der ftad behoorlijk dekken.' - Hun aanval is bepaald bij 't vroege morgenlicht. Het Perfisch krijgsvolk, 't welk getrouw blijft aan zijn' plicht, Doet ons van zijnen moed, 't is waar, veel bij ftand wachten. Zoo 't mij geoorloofd zij te melden mijn gedachten, Waar' 't raadzaam , vorst! dat gij naar 't heir Ismenor zondt. Zijn invloed werke op 't hart; zijn welbefpraakte mond Doe 't wanklend' krijgsvolk weêr tot zijne plichten keeren. i s m e n o r. En op wat grond zal ik hun moedloos hart beheeren, Daar ik het onderpand der overwinning mis! -— a l a d ij n. Onttrek uw hulp ons niet in dees gedeltenis. Denk vrij, zoo Salems muur voor 's vijands magt moest bukken, Dat men het laatde u niet aan 't leven zoude ontrukken.  TREURSPEL. r3P Gij, hoofden! leid mijn' vrind naar 't muitende oorlogsvolk : Het hoor' voor 't minst de ftem van 's Hemels wijzen tolk. i s m e n o r. Het voegt den vorst en 't heir naar 's Hemels tolk te hooren, Of onzer aller heil en leven gaan verlooren. Uw eed zij 't klemmend woord van 't welke ik mij bedien'... Ach, doe, o Mahomet, den vorst zijn plichten zien! Kunt gij den wreedften hoon , ons aangedaan , gedoogen ! Voer, voer 't geheiligd zwaard toch weêr in ons vermogen ! Beziel den vorst met wraak; zij redde ons uit gevaar! Haar donder treff', verdelg' de ganfche Christenfchaar! ZESDE T O O N E E L. aladijn, argantes; Wachter.. a l a d ij n. Gij hebt door uw verhaal mijn ziel met fchrik geflagen. Hoe zwaar is 't voor een vorst de kroon eens rijks te draagen! Waar of Olintes toeft? ... Ik vind mij zelv' benard; 'k Verdenk Olintes zelfs. Vlucht ijilings uit mijn hart, Verneedrend denkbeeld! -Neen, het kan niet mooglijk weezen. Zag ik hem niet de deugd, niet fteeds den Hemel vreezen! Argantes! ach! ik voel dat het ons hart verneêrt, Zoo vaak men éénig mensch, om zijnen Godsdienst, deert. O bitter ftaatsbelang, waaraan durft ge ons verbinden! Olintes! wees en blijf de waardfte mijner vrinden. : Wie hoor ik? — Hij is 't zelf... Heb dank, o Mahomet!  140 OLINTES, ZEVENDE T 0 0 NE E L. aladijn, argantes, olintes; Wachten. a l a d ij Ni Olintes! waardfte vriend! wat heeft uw koomst belet?... Onttrekt gij mij uw hulp bij 't groeijen der gevaaren ?... Weet gij de moedloosheid van mijne legerfchaaren? ... Kent gij 't gevreesde heir waar Salems muur voor ducht? ... Gij fchijnt ontroerdïgij beeft?gij fchreit?gijzwijgt?gij zucht? Olintes! wat voorlpelt mij toch dit vreemde teken?... olintes. Dat gij licht beeven zult, zoo ras gij mij hoort fpreeken. a l a d ij n. Hoe nu?... olintes. Sofronia... a l a d ij n. Stel u gerust, mijn vrind! Ze is reeds in kluisters. Dat ge uwe cedle vrees verwint. Zij wacht den dood. olintes. Den dood? En gij kunt mij dit melden?... Is dit Olintes moed en dapperheid vergelden ? ... Kunt gij Sofronia in wreede boeijen flaan?... Zaagt gij niet de eedle deugd op 't hemelsch weezen flaan?... Ik zelf zogt u in 't heir, om 't oorlogsvolk te toonen, Hoe gij de dienften van uw helden durft beloonen. Geef mij Sofronia, geef mij mijn' wellust weêr. Denk niet, dat ik vergeefs van 't leger herwaards keer', 'k Koom om Ismenor, om uzelv', om elk, te leeren, Hoe men mij eeren moest, en ik mij kan doen eerec.  TREURSPEL. 141 a l a d jj n. Wat zegt gij? ... hoorde ik wél? ... Olintes is't diefpreekt?... Hij is 't, die 't heilig recht der maatfchappij verbreekt? ... Hoe nu! wat doemt ge uw'vorst!..Deedt hij ooit de onfchuld lijden?.. Ben ik 't, of is't haar fchuld, die thans haar moet beltrijden?... Kan ik, na zij zichzelv' van 't fchriklijkst feit beticht, Na haar ontzind beflaan een' gruwel heeft verricht, Haar hoeden; fchoon mijzelv', vóórdeezen, waar' gebleeken, Dat zij uw fiere borst in liefde wist te ontlteeken ? Mij dunkt, 't is blijks genoeg, u, door dit zacht befcheid, Te toonen, hoe mijn hart niet voor geflrengheid pleit. 'k Beklaag u, dat ge uw liefde aan zulk een hand verpandde. o 1. 1 n t e s. En ik verklaar u, dat die min, die in mij brandde, Zich nooit verdoov' dan in mijn' laaiden druppel bloed. Maar gij, kent gij het hart, waarop ge onzfnnig woedt? Zij is onfchuldig! ja Geleid haar voor onze oogen; Ik zal haar zuiverheid u middagklaar betoogen. Zij zal zoo rein voor u gelijk een engel flaan; En, mij ... mij is bekend, wie't misdrijf heeft begaan. a l a d ij n. Waar ben ik! ... „ Mahomet! doe mij 't geheim ontdekken." Hij zegt Argantes een woord in ftilte, die daarop vertrekt. Olintes! waarom zoekt gij toch mijn' toorn te wekken? Is 't dan uw edel hart dat óók mijn goedheid tergt? ... Denk, 't geene ik thans beftaa, dat gij 't den koning vergt. Uw vriend wil gaarne, als mensch, uw razernij verfchoonen, • Maar moet zich voor zijn' vriend gelijk een vorst betoonen. Eene verdubbeling van Wachten koomt, en fchaart zich rondsom het plein.  142 OLINTES, A GT ST E T 0 O N E E L. aladijn, olintes, argantes, sofronia? Verdubbelde Wachten, a l a d ij n ; terwijl Argantes met Sofronia nadert. Zie daar aan uwen wensch, door uwen vorst, voldaan. olintes. Sofronia! ... Terwijl zij in zijne armen ligt. ,, Kan 't zijn! ... wat heeft uw deugd beftaan!..." Kloet ik de onnozelheid in ketens hier befchouwen ? sofronia. Dat ik verricht heb, zei me in eeuwigheid niet rouwen. O Hemel! ouderfteun dit oogenblik mijn' moed, Ontvonk in mijne borst geen' pas gebluschten gloed... Olintes! ... dierbre vriend! wil mijn bedrijf vergeeven! Ik fterf;maar ... doormijn' dood redde ik der Christnen leven. olintes. Gij fterven? ... ja, 't is waar: gij hebt de deugd belaagd. Gij hebt, in u , het beeld eens engels aangeklaagd. Tegen Aladijn. Aanfchouw dit edel oog, dees godlijk fchoone trekken: Kunt gij het beste hart niet in 't gelaat ontdekken? Aanfchouw het vriendlijkfte oog, dat immer 't daglicht zag ... De deugd... Sofronia in ijzren kluisters! ach! Mijn vorst! geloof mijn woord: 'k beroep mij op mijn daaden. Olintes ziel kan met geen' meineed zich belaaden. Zij is onfchuldig, vorst ! daar ik u heilig zweer... sofronia. Houd op, Olintes! — Vorst! ik werp mij voor u neêr.  TREURSPEL.. 143 Geloof hem niet: de min, de liefde doet hem fpreeken. olintes. O Sultan ! doe terftond haar harde boeijen breeken. sofronia; op ff ringende, OÜBtes! ... a l a d ij tf. En wie is de daader dan ? sofronia; tegen Olintes, Bedaar. olintes. Zoo 'k u eens meldde, dat ik zelf de daader waar'?... sofronia. Gij zelf! Zij valt plotzeling in zwijm. olintes. Sofronia! ... Tiran! zie daar 't vermogen... Vergeef mij! — neen, gij hebt geen tijgers borst gezoogen; Gij zijt geen wreed barbaar ... 'k hoonde u ... Sofronia! ... Mijn vorst! uw toorn, uw wraak, des Hemels ongenaê Verdelg', verplettre mij: zijn donder moet' mij treffen, Zoo ik... ach! kost gij d'angst van mijne ziel bezeffen! Staat, ftaat toch de onfchuld bij! ... Serene! Evander! ... ach! Sofronia! ... mijn vorst! ... hoort niemand mijn geklag! Zij fterft! zij fterft!... en ik, ontmenschte, ik doe haar fneeven... O Hemel! heeft uw magt Olintes niet gedreeven! Heb ik niet voor uwe eer, het geene ik deed, verricht! Mijn vorst! Sofronia is valsch, is fnood beticht. Kunt gij in mijn gelaat, kunt ge in mijn weezenstrekken, Kunt ge in mijn brandend oog, geen wroegendhart ontdekken?... Ik beef... de grond ontzinkt me... o Hemel! ik vergaa! Mijn vrienden! helpt mij; redt, redt mijn Sofronia!  144 OLINTES, Hij richt kaar met hulp van Argantes op, en zij koomt tot ziek zeiven. a h a d ij n. Schrikbaarend oogenblik! „ Wat lot zie'k mij bereiden!" Mijn wacht! doe haar terftond in mijne hofzaal leiden. Tegen den Hoofdman der wacht, terwijl Sofronia weggeleid wordt, en Olintes haar wanhoopig volgt. Schei hen van een: draag zorg dat gij hun leven hoed', En dat geen fterfling hen in 't allerminst misdoet. Tegen Argantes. Doe de uitgang van 't paleis en van dit plein bezetten; Laat elk zorgvuldig op Olintes gangen letten, Op dat hij niet ontkoom': want zoo hij fchuldig is, Pleit vrugtloos in mijn hart voor hem de deerenis. Ik wacht u ftraks aan 't hof. Haast zal Clorinde koomen. Argantes vertrekt. Jeruzalem, wat lot ftaat u deez' dag te fchroomen!  TREURSPEL. 145 VIERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. aladijn, clorinde, HERNiciè', Wachten van den Sultan, en Gevolg van Clorinde. a l a d ij n. ,^\.ch! vlei mij niet, heldin ! clorinde. Verlaat u op mijn woord. Een deel der benden dekt de laage noorderpoort. Die zwakfte plaats der ftad is zeker licht te winnen, Als éénsgezinde magt haar niet verfterkt van binnen. Ismenor kwijt zich ook getrouw van zijnen plicht, 's Volks neêrgeflagen moed wordt door hem opgericht. Voorts kan de fterke ftad, omringd van hooge muuren, 't Geweld van 't magtigst heir, al waar' 't eene eeuw, verduuren. De laage noorderzijde alleen loopt lichtst gevaar. Doch fteun vrij op den moed van mijne legerfchaar. Maar, Sultan! uw bericht doet mij niet weinig vreezen. Olintes, de eedle held zou ftrafbaar kunnen weezen? — O vorst! gij miste in hem uw' raad, uw' fteun en kracht. a l a d ij n. Ach, maakte een argwaan hem flechts ongegrond verdacht! Hij wilde met geweld Sofronia behoeden. Zijn vreemde handelwijs wekt billijk kwaad vermoeden. De fchrik, die de overhand op zijne zinnen kreeg, Zoo ras Sofronia in onmagt nederzeeg, K  146 OLINTES, Vervoerde zijnen geest tot buitenfpoorigheden. clorinde. Denk, dat Olintes van het heir wordt aangebeden! a l a d ij n. Geloof vrij, dat dit hart op 't Iterkst gefolterd wordt. Vervul ik deezen plicht, 'k doe geenen .licht te kort. Hier roept het heil des [laats: „ behoed u ij n. Ik acht en volg uw' raad. Welaan, Argantes! gaa: Geleid Olintes hier met zijn Sofronia. Zeg dat de vorst voldoet aan 't geen' hij dorst verlangen. Argantes vertrekt. Mijn wacht! bezet terftond rondsom dit plein de gangen. Tegen den Hoofdman. Gij, plaatze u aan dien kant, dat ge , op mijn' eerden wenk, Ten voorfchijn treeden kunt. Ismenor! ach! bedenk, Hoe gaarn dit vorstlijk hart den redder van zijn leven Onfchuldlg wenschte aan 't feit,te ontzind, tefnoodbedreeven! 1 s m e n o k. Men nadert. a l a d ij n. Mahomet! beduur gijzelf mijn fchreên! Zij gaan in den tempel. K 3  jja OLINTES, VIERDE T 0 0 N E E L. olintes, argantes, sofronia, . ■ aladijn en i s m e n o r in den tempel; de Wachten aan de ingangen , buiten het gezigt. olintes. En om wat reden toch leidt gij ons herwaarts heen? argantes. De Sultan wil uw deugd van andren onderleiden. Gij ziet u, op zijn' last, op deeze plaats geleiden. De vorst Hemde in uw beê, ipreekt hier elkander vrij: Terwijl hij zich verwijdert. Ach! dat dit jongst gefprek voor u niet doodlijk zij. V IJ F D E T O O N E E L. olintes, sofronia, —- de Vorst, de Priester en de Wachten, als voóren, sofronia. Olintes!.., olintes. Eedle ziel! waarom torscht gij een' keten? sofronia. Wijl ik gehandeld heb naar de inlpraak van 't geweeten. olintes. Eischt het geweeten dan, dat gij uzelv' beticht Met iets, dat door uw hand volftrekt niet is verricht? sofronia. Olintes! laat mij 't heil der Christnen toch verwerven.  TREURSPEL. 151 Denk aan des Sultans eed, en zie mij moedig fterven. Zijn toorn worde uitgebluscht in 's overtreders bloed. OLINTES. Wel, dat dan zijnen toorn flechts op Olintes woed'. Uw grootheid is te fier; uw moed te zeer verheven. Niet gij, Sofronia! ik heb de daad bedreeven. Uit overmaat van deugd wilt gij uzc-lv' verraèn. 't Is lang genoeg geveinsd: Ik heb het feit begaan, 'k Zweer bij den Hemel u, dat ik nooit zal gehengen, Dat men de onnozelheid als fcbuldig om zal brengen. Ik zweer u zelf bij Hem, die onze daaden ziet, Vermoord door uwe deugd dit zwoegend harte niet. Ik heb het zwaard, den fteun van Salems krijgsvermogen, Vóór 't vroege morgenlicht aan 't heiligdom onttoogen. En, 't zij mijn oogmerk mij gelukke, of dat ik zwicht', 't Zal eindloos edel zijn het geene ik heb verricht. Vaar, vaar niet voort; zoudt gij moedwillig u bederven? Doe mij geen avrechtsch loon voor mijne deugd verwerven! SOFRONIA. Olintes! ach! de dood haart mijne ziel geen pijn; Maar 't leven, zonder u, zou mij rampzalig zijn. Hoe kan uw fchuldloos hart mij langer wederftreeven! Leef!... laat uw'moed nog lang voor'theilderChristnenleeven. Uw liefde, die voor mij, dank hebbe uw goedheid! — pleit, Is overmaat van deugd en van grootmoedigheid. Ach! zoudt ge uw zuivre ziel met zulk een daad betichten, Die ik ... Olintes! ... 'k deed het geene ik moest verrichten. OLINTES. Nog eens: 'k bezweere 't u, — waarom mij niet geloofd? — Dat ik, dat ik alléén het zwaard hun heb ontroofd. Gij moogt des Sultans en Ismenors oog misleiden; Uw fiere moed moog' mij ook 't ijslijkst wee bereiden, K 4  15* O L I N T E S, D iar hij, tot uw bederf, ontfpringt uit mijn beftaan: Mijn ziel blijve onbevlekt van fmettende euveldaên! Nóg wist ik middlen, mij en u 't gevaar te ontrukken; Nóg wist ik ze, om den boei der Christnen te onderdrukken. Maar wijl 't uw leven geldt, is alles dood voor mij. Hier ftaat de fchuldige: hier ftaat hij: ken hem vrij. O Sultan, dat uw toorn Olintes flechts doé beeven! sofronia, aan zijne voeten. Olintes Qpfpringcnde, terwijl zij den Sultan en den Priester ziet. Hemel! ach ! In zijne armen. ZESDE T 0 O N E E L. olintes, sofronia, aladijn, ismenor; daarna de Wachten. a l a d ij n. Ja, booswicht! gij zult fneeven. Mijn wachten! — Slang! die 'k in mijn' boezem heb gevoed... sofronia. Genaê, genade, o vorst! vernoeg u met mijn bloed. Ik, ik ben fchuldig. a l a d ij n. Rijs! l s m e n o r. Dat u uw Goón verpletten! a l a d ij n. Men boei hem! Olintes verzet zich tegen de Wachten. Snoode! durft ge u tegens mij verzetten?  TREURSPEL. IS3 OLINTES. Die durf ik ... wijkt ... terug ... ontziet jnijn razernij! Tegen Aladijn. Ontziet deez' arm, den fteun van uwe heerfchappij. Hij, die uw leven redde en ftreedt voor uw belangen, Zij nimmer flaafsch, noch laf, maar edel uw gevangen. Dit ftaal, waaraan ge uw heil volkomen fchuldig zijt, Was nimmer zoo verllaafd aan uwen dienst gewijd, Dat ik, op uwen wenk, zoo laf mij zou verneêren, Om op mijn broedren u te helpen triomfeeren. 'k Eerbiedigde, als een held, niet als een flaaf, uw' wilP; En, daar mijn Godsdienst fpreekt, ftaan alle uweeisfehen ftil! Ken mij! Ik heb u 't zwaard van Mahomet onttoogen: 't Is in der Christnen heir, in Godefroys vermogen. Gij ziet, wijl ge in dat zwaard het heil des ftrijds verwacht, Door mij u des beroofd van uw geduchtfte kracht. 'k Heb u een perk gefteld in 't woeden op mijn vrinden. Zie daar, het geene ik mij vol moeds durfde onderwinden. Straf mij! maar met mijn' val ziet ge ook uw hoop geveld: Het zwaard keert, buiten mij, nooit wéér in uw geweld. A L A D IJ N. Ontmenschte! is dit het loon voor zoo veel gunstbetooning? — SOFRONIA. In 's Hemels naam, o vorst! o edelmoedig koning! De grootfte fterfling is, die grootsch zich zelv' verwint, 't Is immers u bekend, hoe teder hij mij mint! Hoe! zoude Olintes ooit zijne eer, zijn' plicht verbreeken? Ik heb den dood verdiend; de liefde doet hem fpreekea. OLINTES. O Hemel! ... Vorst! ... A L A D IJ N. Hoe nu; ben ik 't die hier gebiedt? K 5  154 OLINTES, Men boeij' hem ijilings. Tegen Sofronia, terwijl Olintes met geweld geboeid wordt. Rijs! 'k hoor u langer niet. Men Iel haar af. Ontzinde! ik zal mij wraak verfchaffen. sofronia; weggeleid wordende. Olintes! ... olintes. Beulen! toeft. i s m e n o r. Vorst! doe hen ijilings ftraffen. olintes. O mijn Sofronia! ... ik zweer, bij 's Hemelsch licht... a l a d ij n. Geen woord meer. 'k Hoor u niet... Voert hem uit mijn gezigt. Terwijl de Wachten hem wegleiden, verfchijnt Clorinde. ZEVENDE TOONEEL. aladijn, ismenor, olintes , clorinde, HERNicië; Wachten. clorinde. Wat zie ik! Wachten, toeft! Aladijn geeft den wachten een'' wenk van toeflemming. Uw' grootften held gevangen ? Volvoer uw woord. a l a d ij n. Kan ik voldoen aan uw verlangen? Kan ik d'ondankbren, die den teêrften plicht verbreekt, Vergunnen, dat hij u in vrijheid ziet en fpreekt ? clorinde. Vóór ik 't u bad, was 't gunst: nu is het plichtbetooning.  TREURSPEL. 155 Kan iets meer heilig zijn dan 't woord van eenen koning! Rampzalig land, welks vorst zich aan zijn' eed niet ftoort! A L A D IJ N. Maar zoo de koning dwaale in 't geeven van zijn woord? CLORINDE. Zoo leer' hij in 't vervolg zijn woord omzigtig geeven. A L A D IJ N. Ach! waarom heeft het lot mij tot den troon verheven! CLORINDE. Om dat, hoe 't lot het voeg', 't altoos een menscb moet zijn Die het verëeren kan met zulk een' grootfchen fchijn. A L A D IJ N. 't Valt moeilijk door den fchijn der neevlen heên te breeken. CLORINDE. Dit kunt gij: heersch als vorst, möar laat de menschheidfpreeken, A L A D IJ N. Nooit heeft dit hart de ftem der menschlijkheid gehoond. Tegen Olintes. Maar gij :— erken de gunst, die u mijn magt betoont. Prinfes! gij mint uw' plicht. ik durf op u vertrouwen; Het is de laatfte maal dat gij hem zult befchouwen. Waar of Argantes toeft? — Ach, hoe veel zorgen fmart Beftrijden op één' dag dit mensch- en vorstlijk hart! A G T S T E T O O N E E L. OLINTES , CLORINDE, HERNIClëj Wachten, aan de laatfte ingangen. CLORINDE. Hebt ge om der Christnen wille u dan dit lot befchooren? Klonk u de vriendfchapsftem voor hen zóó fterk in de ooren? ■  156" OLINTES, Ik doem uw handling niet, fchoon ge in uw'ijver dwaalt; Hij draagt mijne achting weg, wie niet moedwillig faalt. Wie zich dienGodsdienst fchaamt.voor wien zijn hart blijft fpreeken, Is te allen tijde in ftaat om woord en trouw te breeken. Doch is 't wel wijsheid om zoo blind hem voor te liaan? Den dood in d'arm te vliên, en 't leven zelfs verfmaên? . Streelt u geen grooter' roem ? Om uwe deugd te loonen Verbeiden mooglijk u reeds in 't verborgen kroonen. Bekoort een fcepter u? Hij 's licht voor u bereid. Het lot doet mooglijk recht aan uwe dapperheid. Men zag een' moedig' held wel meer ten troon verheven: 't Hangt alles af van 't lot; niet van ons rustloos dreeven. Mint gij het (til geluk? Streelt u eene eedle fmart? Misfchien klopt reeds voor u een waarlijk teder hart: Licht gloeit een borst voor u, wier vlam u zou verè'eren; Die uwe grootheid kan gevoelen en waardeeren. Bevind ge u in een' Haat waarin 't u ail' ontvlood? Is u de waereld wars, en zoekt gij flechts den dood? Licht wenscht zij, troosteloos, terwijl zij u moet derven, Dat zij, voor 't minst, met u, en aan uw zij' mogt derven. OLINTES. Prinfes! de glans van 't hof heeft nooit mijn oog verblind. Ach! fpreekt gij in deez' daat van vorftelijk bewind? Leef heilrijk, en vaarwél! CLORINDE. Hoe! ik zou heilrijk leeven, En u geen middel tot uwe uitkomst mogen geeven ? Eén eenig ken ik: toef. OLINTES. Vervoer mij door geen' fchijn. CLORINDE. Gij kunt verkiezen.  TREURSPEL. 157 OLINTES. Wat? CLORINDE. Om zelf een vorst te zijn. Gij fchrikt!... keu mij te recht: wat baat hier al 't verbloemen! Een laage ziel kan flechts op laffe trotschheid roemen. Olintes is in nood, en ik ben buiten mij. Verbaasd vond ik mij vaak op 't flagveld aan uw zij'. Hoe zeer mijn hart zich in uw lauwren moest verblijden, Het moest met dubble kracht zich zelve en u beflrijden. Maar thans leert mij uw leed dat ik mij weinig kenn', En nu ontdek ik eerst hoe klein, hoe zwak ik ben! Thans, daar de vorst, nu groot en klein u ltout durft haaten; Nu ge op een' afgrond ftaat, van elk geheel verlaaten; Gehandeld als een fnoode; ellendig en geboeid; Nu ieder oogenblik uw angst, uw kommer groeit; Thans meld ik, beevende, u, wier boezem gij doorgriefde: Olintes! ... ik min u ... en, trotsch op mijne liefde, Verheugd dat u mijn magt in 't uiterst bij kan ftaan, Biede ik u hand, en hart, en kroon, en fcepter aan! 'k Lees meer uit uw gezigt dan blijdfchap... zie mij beeven! Bedenk u wél: één woord geeft ons den dood of't leven. Spreek flechts één woord : bedenk, wat u wordt aangeboön. Mijn leger ftaat gereed; beklim met mij mijn' troon! ... OLINTES. 'k Ben u onwaardig, en, ten ongeluk gebooren, Beftemd tot zielsverdriet, gaa ik gewis verlooren. CLORINDE. Verftom! bet is genoeg Verdelg mij door uw magt, Dat mij uw donder treffe, o Goden! 'k ben veracht! Ik ben verfmaad; ik ben ontëerd; ik ben vernederd! Waarom ?...vlugt, zegik,vlugt!— Waartoe mijn hart vertederd!  1 55S OLINTES, Verbergt mijn fchande, Goón! OLINTES. Hoor eerst mijne onfchuld aan: Hoe, zoude ik roekeloos uw aanbod fier verfmaên! Ik moet mijn bloedend hart thans naakt voor u vertoonen, En dan zal uwe deugd Olintes eer niet hooneö. Hoor mij! ... CLORINDE. Hoe kan ik ? fpreek !. OLINTES. Ik min; fints langen tijd Was dit gevoelig hart Sofronia gewijd: Ik min Sofronia, en zij bemint mij teder. CLORINDE. Gij mint?— gij mint? — dit woord geeft mij mijn fterkte weder. Hij mint! Rampzalige! ach! hebt gij het mij gezegd! —- Hij mint! geduchte Goón! zijn noodlot zij bedecht! Beef, beef! ... Gij zult met haar Clorinde's woede fmaaken. Gij zelf weest mij den weg; 'k zal u ellendig maaken. Hij mint Sofronia? ... Het vuur, dat in mij woedt, Kan niet gebluscht zijn; neen! het vordert wraak en bloed. OLINTES. Indien ge u wreeken wilt, doe mij uw' toorn gevoelen: Ach! wat heb ik gezegd! Laat ik uw haat verkoelen. Verfchoon Sofronia! Gij zwijgt? ... één eenig woord Geeft mij de kalmte weêr. CLORINDE. Gij, wachten! rukt hem voort.  TREURSPEL. 159 NEGENDE T O O N E E L. CLORINDE, II E R N I C I ë. CLORINDE. O woede! o' razernij! wat hel gloeit in mijne aadren! ... Vliedt, eedle driften! vliedt; en wilt mijn hart niet naadren. Ik ken geen deernis meer. Dat fluks, befpat met bloed Van zijn Sofronia, Olintes oog me ontmoet'! Zij zal den dood niet door des rechters hand verwerven. Zij zal door mijne hand, in mijne woede, fterven! Vol woeste wanhoop, heet van prikkelenden dorst, Ruk ik het valfche hart uit haar doorboorde borst. Drln zal Olintes haar, in mijn' triomf, ontmoeten. Dan ftroom' haar gallig bloed voor des verraders voeten. Zóó triomfeere ik! zóó wreek' zich verfmaadde min! Sterf! — zoek in 't fchimmenrijk den ftreeler van uw' zin! Drln grijp' hem wanhoop aan; dan zal hij klaagen, fteenen, En weenen zal hij dan... Hij, zeg ik, hij zal weenen? ... Olintes! weendet gij, bij mijnen dood, om mij! Om mij, Olintes! ... ach! dan ftierf Clorinde blij: Zal ik Sofronia nog in den dood benijden? ... Hernicië! gij ziet, gij kent, gij weet mijn lijden. Waar ben, waar gaa ik? ... koom, dat ik mij moedig toon'! Stort mij het wraakvuur in, o Goden! wreekt mijn' hoon! Koom, doen we ook wraaklust in der Perfen boezem leeven, Zoo moog' heel 't Christendom voor mijne woede beeven!  t6ó O L I N T E S, V IJ F D E BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. ALADIJN, ISMENOR, ARGANTES; Wachten. ARGANTES. Ja, vorst! des vijands hoofd, gelijk ik heb gemeld, Schaart zijne benden reeds ten ftrijde in Salems veld. Der Mufelmannen moed is nochtans toegenomen. Clorinde's fierheid doemde op 't (hengst al 't laffe fchroomen. „ Argantes!" fprak ze, „ gaa, en zeg den Sultan aan, „ Dat elk der Perfen 't woên der Christnen zal weêrftaan; „ Dat hij niet vreeze, fchoon Olintes zij verlooren, „ Dat hij flechts naar de ftem der eere en wraak moet hooren: „ Gaa heen, ik volg u ftraks." Fluks trad zij op den muur, En wist, door haar gelaat, in elk het oorlogsvuur, Hoe zeer 't ook fcheen gedoofd, in vollen gloed te wekken. A L A D IJ N. Ik zal, vóór 't morgen is, Olintes ftraf voltrekken. Argant'! 'k geef u 't gebied op mijne benden: gaa, Dat uwe heldendeugd des vijands magt weêrftaa! Vervoeg u naar den muur, en wil den vijand toonen, Dat Salems heerfcher zich niet ftraffeloos laat hoonen. Verwacht mijn' verdren last, als ik bij 't heir verfchljn'. Tegen Ismenor. Dat zelfs de minfte vreeze op uwe koomst verdwijn*. Gaa, 't voegt u, als de tolk des Hemels, lien te melden: Dat ik de dapperheid, na 't ftrijden, zal vergelden.  TREURSPEL. ' 161 TWEEDE T O O N E E L. a l a d ij n, Wachten. a l a d ij n. Olintes! in wat (laat hebt gij uw' vorst gebragt! U, die uw plichten (leeds zoo heilig hebt betracht; U, die mijn' vijand ftrafte, en grootschmij fpaarde in 't leven, U moet ik dan in 't eind'door 's beulen hand doen fneeven?... Ik moet! ... Het gruwlijk feit, door u zoo fnood beftaan ... Maar ik derve eeuwig 't zwaard, zoo ik hem doe vergaan! ... Ach! konde lk 't aan't geweld der Christnen weêr ontwringen! Hoe moest ik me op 't geween zijns vaders niet bedwingen! Zijns vaders, die welè'er mijn' vader heeft behoed! ... Hoe ducht ik voor Ciórinde! ... ik eer haar heldenmoed, En nochtans kan die moed mij ras gevaarlijk weezen.... Kon haar Olintes niet altoos op 't hoogst beleezen! ... Hier roept de vriendfchapsftem: „ Spaar,fpaar uw' grootften held!" Daar zegt de Godsdienst mij: „ De booswicht zij geveld!" Ach ! kan de vriendfchap ooit haar' eisch zóó hoog verheffen, Dat ze onzen arm weêrhoude om 's roovers hoofd te treffen ? Kan immer gunstbewijs, ten koste van den plicht, En, zonder naberouw, rechtvaardig zijn verricht? Neen, fchoon zijn dood mijn ziel tot waare rouw zal wekken. Dees eedle traanenvloed moet mij tot glorie (trekken • Genade is geen genade als 't recht genade ontzegt. De ftem der vriendfchap blijve aan 's vriends belang gehecht; Maar dat rechtvaardigheid niet minder mij doe hooren: „ Zorg, zorg dat om uw' vriend mijn eisch niet word' vêrlooren !" Prinfes! zijt gij 't? ... treê toe, en fterk mij door uw' moed. L  i6s OLINTES, DERDE T 0 0 N E E L. aladijn, clorinde, HERNicië; ff achten van den Sultan, Gevolg van Clorinde. clorinde. Uw moec] ontleen' zijn kracht van mijn' gedegen gloed. Als gij den fchender van uw' tempel zoekt te fpaaren, Wekt gij gewis de haat van uwe legerfchaaren. Olintes fchuld is klaar en naakt ten toou gefpreid. Het is uw piicht dat gij terftond hem ftraf bereid. a l a d ij N. Hoe zwaar 't mij vall', Prinfes! hij zal nog heden fneeven. Maar door wat drift wordt gij tot dit befluit gedreeven? Gij, die hem hoog waardeerde, en zelfs nog voor hem badt? clorinde. Konde ik ooit denken dat hij dus zijne eer vergat? Ik achtte hem, 't is waar: doch zints mij is gebleeken Dat hij hoogst ftraf baar is, is dit gevoel geweeken. a l a d ij N. Wel., 't vonnis van zijn' dood toe dan geen oogenblik Hij fterv'!.. Mijn wachten! dat Olintes ftraks... clorinde. „ O fchrik!" a l a d ij n. Uw aangezigt verbleekt, Prinfes! wat moet ik denken ? clorinde. Laat mijne ontroering toch den eisch des rechts niet krenken. Hij is mijn vijand thans: hij was weleer mijn vriend. Olintes zij gedoemd: hij heeft den dood verdiend. Zijn misdaad is mij zelf uit zijnen mond gebleeken. Nochtans wenschte ik wel eerst Sofronia te fpreeken. Gij hebt het mij beloofd ! en wijl zij zich beticht,  T R E U R S P £ L. i$3 Geef: mijn gefprek met haar ons mooglijk nader iichc. Om voor zoo kort een' tijd Olintes ftraf te rekken, Kan u, in deezen ftaat, geenszins tot nadeel ftrekken. a l a ü ij n. Gansch niet: hij 's in mijn magt. Eén woord, en'tis gedaan. Verkiest gij nevens mij in mijn paleis te gaan, Of zal ik haar terftond hier voor uw oog doen leiden? clorinde. Indien 't den vorst behaag', zal ik haar hier verbeiden. VIERDE T O O N E E L. clorinde, h erNi cië; Gevolg van Clorinde. clorinde. Verrader! ... nu zal ik ... ach! mijn gefolterd hart Verneêrt door wraakzucht zich, en wekt mij nieuwe fmart. Ik voel het. Maar, hoe dan? Zal ik langmoedigblijven Zal hij, die mij rotfee» .vergeefs mijn wraakzucht ftijven?... Verward, vertoornd, ontroerd, en flechts tot wraak gezind, Wensch ik zijn' dood , terwijl dit hart hem nog bemint. Maar hij verfmaadt mij.... Ja, mijn wraak zal triomfeeren. Oók in het wreeken kan het hart zich doen waardeeren. Ook in het wreeken toont de ziel haar grootheid aan, En doet, in 't woeden, elk op 't hoogst verwonderd flaan. Vriendin! befehouw dit ftaal! - Maar hoe, gij wendt uwe oogen! Gij treedt verbaasd te rug! - Goón!... zijt ge om hem bewoogen? Hebt gij geen grooter' moed? - Dank hebbe 't Godendom, Dit ftaal geeft mij mijn' roem, mijn rust, mijzelv' weerom'! Olintes! beef nu , beef! ... uw ftraf is reeds beflooten. 't Bloed van Sofronia, door mijne hand vergooten, Wreek' mij, en koel' mijn woede. - Ontzinde! ken de hand . Die gij verachten durft: maar ken haar tot uw fchand'! L 2  ÏÓ4 O L I N T E S, Ik hoor geen deernis meer: uw zuchten, en te gadef Uw traanen, wil ik zelfs gevoelloos zien, verraader! En als mijn hart dan nog zijn zwakheid niet verwinn'; Zoo het, in weerwil van zichzelv', u nog beminn'; Dan zal dees zelfde hand mij ijilings wraak verfchaffen, En dit vernederd hart, dat zich ontëerde, ftraffen! H E r n i c i ë. Verfchriklijk flont befluit! wat woeste razernij! Denk, dat vergiffenis de roem der vorflen zij. Licht zal Olintes zich zijn weigring nog berouwen. CLORINDE. Hoe! denken? ... Kan de toorn bedenken en befchouwen? Mijn wanhoop hoort naar niets dan naar verfmaadde min: Zij ziet het open graf, en flort zichzelve 'er in. V IJ F D E T O O N E E L. CLORINDE, II ERNIClë, SOFRONIA. Gevolg van Clorinde, en eenige Wachten. CLORINDE. Is dit het fchittrend oog, dat zijn gezigt verblindde? Voor deeze aantreklijkheèn verfmaadde hij Clorinde? sofronia. Is 't op uw' last, Prinfes! dat men mij herwaarts leidt? Dat licht voor 't laatst de zon voor mij haar flraalen fpreidt? .„> Vaak hoorde ik van den moed, die in uw' boezem gloeide, Van 't jeugdig roozenrood, dat op uw wangen bloeide; En dacht, ach! zag ik eens een' mensch, zóó ongewoon; Van ziel zóó manlijk groot; van leest zóó vrouwlijk fchoon! — Ik hoorde in u, verrukt, die eedle grootheid noemen, Die't recht aan fchoonheid fchenkt, om vrij op fchoon te roemen.  TREURSPEL. 165 Hoe achtte u niet mijn hart! en, fchuwende allen fchijn, Zoo zuchtte ik: mogt die fchoone, als ik, Christinne zijn!... Vergeef mij, zoo mijn wensch u, in uw oog, beledigt. Gij hebt wel eens het recht der menschlijkheid verdedigd. Uw ziel is veel te groot, dan dat gij waanen zoudt, Dat 's Hemels goeddoende oog de wraakzucht blij' befchouwt. Gij waant niet, dat het ooit den Hemel kan bekooren Als een vermeetle 't hart zijns broeders durft doorbooren. 'k Smeek u om deernis! ... CLORINDE. Gij, daar gij uzelv' niet fpaart, Gij fmeekt mij nog? SOFRONIA. Mijn dood is flechts benijdenswaard'. Wie voor zijn broedren fterft, Prinfes! vreest voor geen fterven. Ik wil vai u voor mij geen deerenis verwerven. Onttrek Olintes flechts aan 't klimmend doodsgevaar! En, ach! uw arm befchutte alleen de Christenfchaaf! Zij zullen zich geen' weg tot heersch- noch flaatszucht baanen, En hunne wapens zijn niets dan gebeên en traanen. Zij zijn gehaat, veracht, beftemd tot droevenis, Daar niemand hier hun troost dan 's Hemels toevlugt is. Maar.'s Hemels wraak.Vorftin! zal eens hunnne onfchuld wreeken: En fchoon hun mond verftomm', zoo zal hun bloed toch fpreeken. Ik ben het leven moede en kies met vreugd den dood. Befcherm mijn broedren flechts in d'algemeenen nood. Redt, redt het leven van Olintes! uw vermogen Kan op niet één' triomf, zoo groot alsdeeze, boogen. Ach! hoedt den eedlen held. Ik werp mi] voor u ncêr. Oiiutes CLORINDE. Rijs! dees naam geeft mij mijn woede weêr, L 3 '  166 OLINTES, Die-eeds aan't fluimren was. — Gij durftnog voorhem fpreeken? Gij wekt mijn' toorn, die zich op hem en u zal wreeken. Zij haalt een1 pook ten voorfchijn. Sterf, flerf, rampzaalge! flerf! Dat uw vergooten bloed Uwe euveldaën vergelde, en koel' mijn heeten gloed. Uw 00% wil nog het oog diens fiiooden hier'bejeegnen? Wat kan hij tot uw hulp? —■ En wat kunt gij? ... SOFRONIA. U zeegnen! — Gij, die vergeeven kunt, Gij, die langraoedig zijt, O Hemel! flraf haar niet; fcheld haar dees misdaad kwijt! Haar hart is edel; flechts een fchijn bedwelmt haare oogen. Zie op mijn moorderes met innig mededoogen ! Laat, laat mijn dood voor haar een zichtbaar teken zijn, Dat Gij der Christnen hart verfterkt in fmaad en pijn! En gij! doordoor dees borst: volvoer 't geene is begonnen, U, Hemel! u zij de eer: de dood is overwonnen! CLORINDE. Waar ben ik ? ... welk een magt weerhoudt me, en treft mijn hart! Gij zegent uw beulin te midden uwer fmart? ... Gij bidt voor haar? voor haar, die 't licht u wil ontrooven?.,, Wat drijft u voor een geest! ... Van waar die kracht?... SOFRONIA. Van boven! Alleen door 't waar geloof ontvangt de zwakke kracht. Het leert ons, hoe men fmaad en angst en dood veracht. Het leert ons, 's Hemels wille in 't hevigst lijden prijzen. De dood kan de triomf van ons geloof u wijzen. Der Christnen hoop is fterk, daar zij voor niemand zwicht; Zij ziet vol heldenmoed tirannen in 't gezigt. De zwakke jongling kan, door haar bezield , het leven Verlaaten, en verblijd naar beter woonplaats ftreeven:  TREURSPEL. 167 Zijn geest vertfaagt noch beeft in 't groeijen van den nood: Hij vindt in zwakheid kracht, en 't leven in den dood. Ik haat u niet: floot toe; één flag zal mij bevrijden. Ik zegen zelfs uw hand: want zij voleindt mijn lijden. CLORINDE. Wat wondre magt, die thans mijn' arm den flag verbiedt! ... SOFRONIA. Het blind geval, Vorftin ! beftuurt deeze aarde niet. Des Hemels arm regeert! Hij kan de harten buigen. Ach! mogt mijn dood u van dees waarheid overtuigen! Hij, die dit waereldftel, 't heelal fteeds gadeflaat, Hij wilde, en hetontftond; Hij wenkt, en het vergaat! ■ ' Een donkre donderbui moog' Libanon doen beeven; Geen nood! in 's Hemels hand ftaan ons geluk en leven. Slechts dooréén wenk bepaalt Zijn magt, geenszins't geval, Het lot van 't kleinfte ftofje, en dat van 't groot heelal. Ach! mogt de waarheid eens uw edel harte treffen! Ach! mogt mijn dood uw ziel tot haar waardij verheffen! Hoe heilrijk waart gij dan! ... Een onverbreekbre band Verbond, door waare liefde, u aan Olintes hand. Dan fmaakte gij met hem dat edelst zoet van 't leven 't Welke aan 't verlichte hart alleen kan zijn gegeeven ; Dan wierp ik, vol van vreugd, van boven 's hemels boog, Op uw vereende liefde een wellustlagchend oog ! Dit zij bet ftreelend loon voor alle mijne fmarten! Leeft heilrijk! ... 's Hemels hand verbinde zelf uw harten ! Denk dan aan mij; aan mij! Vergeet, vergeet mij niet! En als Olintes oog een teedre traan ontvlied'... ... Gij zijt omroert?... gij weent?...uw hart mag triomfeeren?... Clorinde ! — een traan van u? Wat kan ik mecrbegeeren! - Gij weent?... Verlicht haar, Gü, Gij, die mijn fmeeken hoort, j Vermeer, vergroot het vuur dat in haar' boezem gloort! ... L 4  ïóS OLINTES, Gij weent!...gij weent, Prinfes ?... vliedtvoort,o dierbre traanen! Zij zullen u den weg ter overwinning baanen! Verberg de traanen niet die thans uw oog ontvliên. De Hemel juicht... gij weent? ik heb u groot gezien! —- Hoe reikhalst nu mijn ziel; 'k mag de eerekroon verwerven; De menschheid zegeviert! Nu kan ik vrolijk fterven! clorinde. Ja, uwe deugd verwint! Weg, weg, vernedrend ftaal! Oüiues liefde, uw trouw behaalt den zegepraal. Tegen de Wachten. Tegen Sofronia. Ras, voert Olintes hier. Gij zult mij edel vinden. Tegen Hernicië. Gaa, zoek Evander; zoek Serena; zoek haar vrinden. Geheel mijn boezem gloeit. Ik vlieg naar Aladijn. Omhels me, o mijn vriendin! .,. dat alle uw zorg verdwijn'! ZESDE T 0 O N E E L. clorinde', sofronia, olintes; Gevolg van Clorinde, eenige Wachten. clorinde; Olintes ontmoetende. Zijt heilrijk , edel paar! wie zoude u kunnen fcheidenl Ik zelf zal uwer deugd een heerlijk loon bereiden. Mijn hand geleide u zelf naar 't vrolijk echtaltaar. Nog eens, 'k vlieg naar den vorst: vertoeven baart gevaar.  Zijt heilrijk, M paar! wie zoude « kunnen fekeïden!   TREURSPEL. 169 ZEVENDE TO O N E E L. sofronia, olintes; eenige Wachten. olintes. Wat hoor, wat zie ikï mijn Sofronia! kan 't weezen! Kon ik niet in haar hart eene eedle deernis leezen ? Wie heeft dat fier gemoed tot ons geluk verkeerd? sofronia. De magt des Hemels, die der vorflen hart regeert. A G T S T E T O O N E E L. olintes , sofronia, al ad ij n, clorinde; Wachten van den Sultan, en Gevolg van Clorinde. c l o r 1 n d e ; hebbende Aladijn ontmoet. O vorst 1 gij koomt mij vóór; ik ijlde om u te fpreeken; En, voor het allerlaatfte, u om één gunst te fmeeken. Clorindes lot is aan dees beider lot gehecht. Zij wordt uw vijandin, zoo gij haar bede ontzegt; Zij blijft uw bondgenoote, in 't midden der gevaaren ; Zij offert aan uw' dienst haar dappre legerfchaaren; Zij wijdt, zoo lang zij leeve, en zelfs na haaren dood, U all' den bijftand van eene eedle bondgenoot', Indien zij van uw deugd één bede mag verwerven; Ja, zie haar dan bereid voor uwen roem te fterven! Dat gij haar des dees blijk van waare grootheid geev': Dat... dat Sofronia met held Olintes leev'! a l a d ij n. Zij leeven? zij, die mij door vuig verraad trotfeeren, L 5  J?° OLINTES, En, onder vriendfchaps fchijn, mijns vijands roem vermeêren? Die, zoo 't hun mooglijk waar, mijn kroon , mijn volk, mijn ftaat, Blind offren zouden aan der Christnen feilen haat? Kunt gij met eeuig recht van mij vergifnis vergen? . clorinde. CltrinJe is niet in ftaat om Salems vorst te tergen. Dan, zonder onderzoek, en zonder tijdverlies, 'k Biede u mijn vriendfchap, of — mijn vijandfchap: verkies! Geen zwaard van Mahomet, maar 't m;jne, kan zich wreeken. Gij kent mijn magtig heir: 'k behoef alleen te fpreeken: Eén wenk, 't beftrijdt uw magt; één wenk, 't ftrijdt voor uw' roem. - Wees groot; vergeef als vorst! of kruipend; en verdoem! a l a d ij n ; zich bedenkende. Neen; nooit zult gij mijn hart als laag of wreed verfoeijen. Wees tuige mijner wraak... Tegen de Wachten. Verbreekt terftond hun boeijen. Tegen Sofronia. Rijs, rijs, en zwijg Olintes en Sofronia, zien nu den Sultan, dan zich onderling met verwondering aan. Aladijn vertoont eene edele houding, die te gelijk een mengzel van gevoelige vernedering uitdrukt. Prinfes! zie daar; wat eischt gij meer Van koning Aladijn, van Salems opperheer? Zijn hart, niet minder groot, niet min dan 't uw verteedert, Verueêrt gij, zoo gij denkt; doch 't acht zich niet vernederdGij zijt mijn bondgenoot; dit is 't waarop gij fteunt. Een ander vorst, die min aan 't heil zijns volks zich kreunt, Een ander, die misfehien alléén zijne eer deedt fpreeken, Zou zich, ten koste van der burgren welvaart, wreeken. 't Is mooglijk grootheid dat hier 't hart des konings zwicht.  TREURSPEL. »7> Vorftin! beproef, of gij hier handelt volgens plicht ? De -Hem der billijkheid, indien men flechts wil hooren , Klinkt ieder volk , klinkt u, klinkt hen, klinkt mij in de ooren. Die flem beflisfe, of ik verkort worde in mijn recht; Daar pij, niet ik , de zaak van deeze twee bedecht: Zij zegge, of hier de vriend, of koning 't eerst kon fpreeken? Of de'een vergeeveri konde als de ander zich moest wreeken ? Zij toone, op welk een' voet de vorst het heeft verdiend, Dat hij verraaden werdt van zijn' getrouwden vriend? Zij drukke u op het hart, door hoe veel bitterheden Dit vorflelijk gemoed wordt onverdiend beftreeden! Olintes! gij zijt vrij met uw Sofronia. Ik fchenk u, op de beê van dees vorflin, genac. En om uzelv' noch mij een' nieuwen ramp te wekken , Beveel ik u terdond uit deeze ftad te trokken. Keer naar mijns vijands heir; beftrij vorst Aladijn. OLINTES. Neen, Sultan ! 't voegt me ook groot, niet flaafscb, nog laf te zijn. Ken mij te recht: ik ben 't, die u het zwaard ontrukte. Die hand waarvoor zoo vaak uw wreevle vijand bukte, Die hand ontroofde u zelf't bij u geheiligd zwaard.... A L A D IJ N. Zoo kan de trouw dan met trouwloosheid gaan gepaard? OLINTES. Had ik deez' dag 't bewind van veldheer aangenoomen, Dan zou mijn handelwijs mij voor mijzelv' doen fchroomen. Nooit wilde ik u verraên. Maar, vorst! zoude ik ontzind Een volk bedrijden zien , op 't hoogst van mij bemind? Zoude ik der Christnen bloed, waaruit ik fproot, ontëeren? Verdeedigde ik uw zaak; 'k moest nu hun zaak verweeres» Ik ftelde u flechts een perk , in 't woeden op die magt,  i?a OLINTES, Die 't recht der menschheid eert; die niet onzinnig flacht; Die vrijgeboornen in geen flavernij doet zuchten. Ach! zag mijn oog eens'tleed, eens 't onheil van ons vlugten! Mijn hart heeft fteeds, o vorst! met eerbied u befchouwd. Ismenors ijver is 't, die ons al 't onheil brouwt. Uw hart is edel: ja, dit moet mijn hart belijden. En moet zoo zagt een vorst zijn' medemensch beftrijden! Ach! zoo gij, groot van zie!, eens de eedle vrijheid fchonkt Aan hen, wier flavernij der Christnen haat ontvonkt; Welhaast zaagt gij een einde aan 't bloedige oorelogen, En 't zwaard van Mahomet gekeerd in uw vermogen! a l a d ij n. Wat zegt gij? ... „ Mahomet! verlicht mij in deez' ftaat." NEGENDE T O O N E E L. olintes, sofronia, aladijn, clorinde, HERNicië, serena, evander; Wachten van den Sultan, en Gevolg van Clorinde. evander. Gij leeft, Olintes! ... ach! ik koom dan niet te laat! Genaê, genade, o vorst! en hoor een vader fpreeken, Wiens zuivre oprechtheid u zoo dikwerf is gebleeken. Ik zag hem in gevaar, en heb, in deezen nood, Mijn leven blij' gewaagd, tot weering van zijn' dood , Ik ftak me in dit gewaad, cn, zonder iets te fchroomen , Gelukte 't mij in 't heir van Godefroy te koomen. ■k Vertoonde hem den ftaat van mijn' geliefden zoon; Ik overwon zijn hart, door mijnen jammertoon;  TREURSPEL. i7$ En, willende n en hem, mij en mijn' zoon, behoeden, Sch'etde ik hem 't zwart tooneel van 's oorlogs tegenfpoedeii. In 't kort, 't is mij gelukt, dat gij uw heilig pand, Zoo gij zijn' eisch hem gunn', gekeerd ziet in uw hand. A L A O IJ N. Sta op, Evander! en verklaar me uw oogmerk nader. EVANDER. Hoor mij, meer als uw' vriend, dan als Olintes vader. Ik welk' een' toeftand ook de lust mijns levens is, Mijn voordel dient niet min tot uw behoudenis. Het hoofd van 't Christenheir,'t welk Salems trotfche muuren Gewis verwinnen zal, kunt gij niet (leeds verduuren. 't Eischt dat ge Olintes, die het zwaard u heeft ontroofd, Zijne eere en vrijheid fchenkt: dat zelfde legerhoofd Legeert de vrijheid van drieduizend Christen flaaven, Die binnen Salems muur, en in de Joppenhaven, En in Damascus, en in Mekka zijn verfpreid. Zoo ras hij deeze fchaar ziet in zijn heir geleid , Ziet gij op 't oogenblik het zwaard , naar uw begeeren, En ligt de lieve vrede, in uwe muuren keeren. A L A D )J Si Genoeg Olintes was reeds vóór uw koomst bevrijd. Denk des, wat dankbaarheid ge aan mij verfchuldigd zijt! De dagtoorts daalt. Ik zal uw voordel overweegen. Aanvaard, Olintes! van vorst Aladijn uw' degen. Blijf Christen, maar betracht voor vriendfchap óók uw' plicht! Dat uw grootmoedigheid niet voor de mijne zwicht'! Uw beider invloed help' de dierbre vree voltrekken! Ik zal vóór 't morgenuur u mijn befluit ontdekken. Het hart eens waaren helds is wars van dwinglandij. Ik geef, bij voorraad, hier, u alle uw broedren vrij.  '74 OLINTES, Ismenors ijver moog' zich tegen mij verzetten; 't Past mij, ate vorst, op 't heil van 't algemeen te letten, 'k Hergeef" hem 't zwaard: zoo nog zijn hart voor 't wreeken pleitt', Dan weeg' hij mijn genade, en zijn rechtvaardigheid. clorinde, zegt in ftilte iets tegen éér? van haar gevolg, mlke daarop vertrekt, doch kort daarna met den flaf van kommando keert. evander. Vervoering, achting, liefde en eerbied doen me u eeren. sofronia. De Christenwaereld, vorst! zal eens uw deugd waardeeren. olintes. Lees, lees de dankbaarheid uit mijn verblijd gezigt! Denk, dat mijn misdrijf zelfs een vrugt was van mijn' plicht. Maar nu des Hemels hand de zaaken zoo wil wenden, Dat, door mijn Mout bedrijf, ons onheil fchijne te enden ; Nu zegen ik deez' flond, die ons op nieuw verbindt. Ik ben een Christen; 'k ben hun redder; 'k blijf uw' vrind! O Hemel! hoe veel heils mag ons dit uur befiraalen! Het recht der menschheid zelfs mag door mij zegepraalen : Ik zie mijn min bekroond!... Vriendin!... ach ! is 'i geen fchijn ? Kan , kan een fterfling hier zoo hoogsrgelukkig zijn? clorinde. Hij kan't, en 't blijkt in u: ja, om 't u klaar te toonen, Wil ik uw echtverbond met eer en glorie kroonen. Wees Perfisch legerhoofd. Aanvaard dit onderpand. Zy geeft hem den flaf van kommando. Mijn benden vliegen op den wenk van uwe hand! Dat fteeds uw dapperheid mijn vijand fier beflrijde ! Dat uwe vriendfchap zich aan deezen koning wijde! Dat gij hem dient, zoo ver 't kan met nw' plicht befiaan!  TREURSPEL. 175 Hij kan geen held zijn, die zijn broedren helpt verdaan. Sofronia! uw deugd mag 't heerlijkst loon verwerven. Uw heil is boven 't mijn! .,. wie kan u meer doen erven? Dees held tot uw' gemaal, en 'thart, dat u bezielt, Zijn panden, waardig dat een waereld voor hun knielt.... Maar hoe, waar ben ik ?... welk een vuur gloei t in mijne adren?... Olintes! tree te rug! ... uw oog moet mij niet nadren. Uwecogen treffen mij, en fchieten fchicht op fchicht... Al wie me omringt, is groot! ... Elk uwer eert zijn' plicht!... Tuigt, Goden, of ik ooit mijn plichten heb gefchonden! ... Ik heb twee harten, rot mijn onheil, t'faam' gebonden; Twee harten, die elkaêr zoo teder minnen. Ja! Olintes leeft, door mij, met zijn Sofronia! Olintes? ...Goón! wat fmart! Waarom moest ik hem minnen! Verboden wellust dreelt dit tijddip nog mijn zinnen. Wag zeg ik? - neen, een gloed, een vuur verteert mijn hart. Tegen Olintes. Doch vrees niet voor die vlam; zij wekke u nimmer fmart... Schoon ik de werking van dat vuur niet kan weêrdreeven; Schoon ik u zweer, dat ik niet zonder u kan leeven; Schoon mij mijn eedle daad in eeuwigheid niet rouwt; Schoon u mijnbrandendoognog.nóg! - vol liefde aanfchouwt; En fchoon dit zwakke hart onmooglijk u kan derven; Ben ik toch groot genoeg, om, tot mijn draf, te derven! Zij grieft zich. A L A D IJ N. Wat overmaat van liefde, en overmaat van eer ! ... Rampzalig oogenblik! Heldin! ... Zij leeft niet meer! OLINTES. Haar dood verfcheurt mij 't hart. SOFRONIA. Ik voel het mijne beeven.  176 OLINTES, TREURSPEL A L A D IJ N. Helaas! niet één geluk is duurzaam in dit leven! EVANDER. Ja vorst! deeze aard heeft niets dan onbettendigheid; En hieruit blijkt de gunst der hoogde Majesteit. Een immer glansrijk heil zou hier ons oog verblinden. De rampen doen ons 't best.den weg ten Hemel vinden! 1785.