D E LEERZAAME P R A A T ■ A L TWEEDE DEEL.   BE LEERZAME PRAAT-AL. MD C CICII TH A MS TEÏÏDAM Bij W. WIJNAND >S ex H.BE.OEGERS juniok   REGISTER der VERTOOGEN van het tweede deel. . Bladz. N". i./\avspraak aan myne landgenoo- tem, b y de intrede in 'tjaari791, en lofzang AAN de dankbaarheid. i 2. LüCINDE aan haar vriend v r y h a r t en treurige avond van den schryver. . . . p 3. Verscheiden soort van dweepery. 17 4. De oorlog, een monster. . . 25 5- De regent van Eene goede opvoeding. . „, • j > 6. De beoordeeling. . . ^ 7. Brief van eenen vader aan zyn' zoon, b y het aanvaarden van den predikdienst. . . . 49 8. Het geduld. ... 57 9. Iet over het onder wys in de Ï'ransche taal. . . . (Jj NQ. 10.  ii REGISTER der VER TOO GEN Blaclz. N°.io. De blinde navolging. • • • 73 11. Iet over den huwlteen en huis- lyken staat. . * ■ . 8l 12. De godlyke oogmerken in de tóe- lating van de vervolging dsr oprechten. . . . 89 13. Morgen dank-vast- en eededag. 97 14. De godsdienst der christenen. 105 15. OvER het CHRisteLYK zedepr.ediken.Ii3 16. Het mensciielyr leven by veelen een kluchtspel. . . 121 17. eenige losse gedachten over de dichters en de dichtkunst. . 129" 18. WlN ter- en lentezang. . 137 19. de invloed der lenteop denmensch. 145 20. Vaderlandsche overdenkingen by een len tem or g e n, e n dichtstukje. 153 21. Proeven van een nieuw woorden. boek. . . . . l6l 11. Iet uit het dagboek van aurelia. 169 23. Een reisjen. . . . 177 24. De joo jou. ■ . . 185 25. Zbdelyke vertellling en merk¬ waar d ige anecd oi en. . 193 a6. Moet dé vryhéid der drukpersniet In zo ver beteugeld worden, dat het niet een' ydervry staat zyne godsdienstige gevoelens te beltden es beken d te maaken? • . 201 N°. 27  van het TWEEDE DEEL. - m Bladz. nC.27. eene goede maatschap moet door vryheid en.wetten vereenigd zyn. 2cq 28. Veiheid van denken en schryven. 217 20. Beletzelen der verlichting in dengodsdienst. • * ■> «o.'T -Verband tusschen vryheiden . 233 deugd. 31. Het onderscheid tusschen een 'goed en kwaad ttü-ftF.ht. . 241 32. De eenzaamheid. • • 24° 33. Eenige brieven beantwoord. - 257 34. Godsdienst noodzakelyk voor eene Maatschappy. 35. Mislukte rEdenvoering. 3 273 36. Iet uit de galante wereld. : 281 07 Politieke en eigenbaatige leu- 61 • 289 g e n s. 38. De tegenstrydicheden in neder* land. • • • " ' 39. De beste keus vak leven. • 3°5 40. T ydverkwisters en gesprek dek eewooneren van venus of de avondster. « • ' 3I-> 41. DE verlegen man en vader. • 32t J*. Iet over de begravenissen en ag- ^29 t ing na den dood. 43. Iet over het algemeen nut, en het GESTOORD GENOEGEN. • 337 3 N°. 44»  iv REGISTER der VERT. van het TWEEDE DEEL. o B,adz« IN .44. Hoe zig eest te gedragen tegen den LASTER. .l . , 45. de verlegen redenaar. . 353 46. Deslaavenhandel. . ; 361 47. De slaavenhandel. (vervolg op No. 46.) 369 48. Deslaavenhandel.(vervoIgopNo.46en47)377 49- Over de natuurlyke rechten van den mensch en den burger. . 385 50. Elk lid van de maatsch«i-py mag zyne gedachten tenalgemeene notte vry mededeelen. . . 393 51. de eene mensch is niet de duivel va n de anderen. . . joi 52. Ee.NIGE losse overdenkingen van hei j aar i-jgi. , , , iog D E  D E LEERZAME PRAAT-AL. flft j. Den 5 Januarij 1791. Pax eptima rcrum. aanspraak aan mijne landcenooten , bij de intrede in het jaar 1791 , en lofzang aan de dankbaarheid. Jk wensch u een gelukzalig nieuwe jaar l Dit is deal' gemeene betuiging, die uit duizend duizend monden op den eerften dag van het jaar gehoord wordt. —— Indien dezen wensch uit een oprecht, welmeenend hart algemeen gefchiede, men zou aan de maatfcbappij in Nederland eene geheele hervorming befpeuren. En welk eene hervorming? Laat ik het u zeggen, mijne Landgenooten.' ^ Gij zoudt weder, gelijk- in. voorige dagen, vreedzaam, liefderijk, oprecht met elkander verkeeren, en het algemeen geluk daar door met alle uwe vermogens bevoorderen.. li. deel. A Dat  < 2 > Dat de eendragt J de band eener maatfchappij en de bron van het algemeen welvaaren zij ^ leert ons de ervarenheid zo duidelijk, dat ik daar voor geene redenen behoeve aan te voeren. Door eendragt is Nederland groot geworden, en door onderlinge tweedragt heeft het veel van deszelfs luister verloren. Het eenig middel, om het weder tot zijnen voorigen luister te doen komen, is alleen eene geheele vernietiging van alle twisten en eene hartelijke verzoening. Dan, wij fchijnen van deze vereeniging, helaas! nog verre af te zijn. In verfcheiden fchot-fchriften worden de gebeurdtenisfen op de haatelijkfte wijze verbeeld, en veele waardige mannen op de hoonendfte wijze gelasterd. — — Menfchen , die naauwlijks hunne moedertaal fpellen kunnen, worden door de Nijd aangevuurd, om in de laagfte en zoutelooste gefchrif- ten hun gal uit te fpuwen, en alom te verfpreiden. ■ . En, oma op iets te vingerwijzen, befchouwt fommigen van de almanakken, die men weder voor dit jaar met alzem en gal gedrukt heeft, en gij zult over de verregaande menfchenhaat en lasterzucht u verbaazen moeten. Gij zult tevens mij gaarn toeftemmen, dat dergelijke wraakgierige menfchen de vijandfchappen die 'er nog heerfchen , geduurig aanvuuren, en dus de verwijderingen telkens grooter maaken. Dat zedenlooze fchepfels, die in de jammeren van hunne natuurgenooten zich verblijden, die door hunne daaden de kragt van het euangelie, dat geheel andere lesfen bevat, verlocbenen, dus denken, fpreken en handelen, zaleenmenfchenkenner geenfins verwonderen; maar dat zulken ,die eene befchaafde opvoeding genoten, die de pligten van een christen kennen, die zelfs voorgeven eene gelukkige eeuwigheid teverwach. ten,  <• 3 > ten, de haat voedfel geven, de vijandfchappen vermeerderen en onverzoenlijk omtrend hunne natuur-land-genooten en medechristenen blijven, is iet, dat hem tenuiterften verbaazen moet. Dit gaat zo ver, dat men zelfs van kleine kinderen de haatelijkfte fcheldnaamen met toejuiching hoort ftamelen. — Onlangs bij een man van geboorte zijnde, hoorde ik dit met 'de uiterfte verontwaardiging. —— De vader vraagde den kleinen, die naauwlijks zes jaaren bereikte: wat is uw Oom? ■ en uw Grootpapa ? het antwoord was : een Kees. — Schoone educatie voor een man, die anderen ten patroon van christelijke deugden verftrekken moeste! ■ Welke indrukfelen in dit teder hartjen! En wat zullen de gevolgen van dergelijke opvoedingen zijn? —— Ik behoeve dit den doordenker niet te zeggen; zulke kinderen opvvasfende, zullen de wraak hulde doen, en der maatfehappij de geduehtfte onheilen berokkenen. Indien ieder huisvader alle lasterfchriften uit zijne wooning konde houden, indien hij een voorbeeld was van zagtmoedigheid, vriendelijkheid en allerlei edele deugden; indien hij zijne huisgenooten de lesfen van jesus christus in het hart drukte, indien hij zich van haat, wraak en dergelijke ondeugden afkeerig toonde , waarlijk hij zoude den vrede, de onderlinge eendragt in Nederland herftellen, en Neerland tot zijnen voorigen luister verheffen. Wij heeten allen christenen, wij zijn belijders van den zelfden Godsdienst, die ons beveelt eikanderen defchulden te vergeven, onzen vijanden wel te doen, en het koningrijk van christus uit te breiden, en wij, wij zullen door onze daaden alles aanwenden, om de tvveedragt te vergrooten, den vijand te vervolgen, en het koningrijk van christus te benadeelen ?.... A 2 Neen,  ■< 4.> Neen, mijne natuurgenooten !. laat ons christenen-in de daad zijn ——-~ laat ons toonen , dat de Godsdienst van je sus christus in onze harten en op onze tongen leeve! Wij zouden gaarn onze kinderen in dit land gelukkig zien — wij zouden, in dat vooruitzigt, gaarn op onze fterfbedden ons verblijden; en wij, wij zullen dit land door tweedragt verwoesten en ons kroost op deszelfs puinhoopen nederzetten? Eer vergete onze rechtehand zich zelve, eer wij, in dien opzigte, hunner vergeten! Dat wij dan met dit nieuwe jaar waarlijk vrede maaken — dat bloedverwanten, dat medeburgers, dat landgenuutcn weder gezellig, vriendelijk, oprecht en minzaam met elkander leeven —- dat de één weder het geluk van den anderen be- voordere en dat dus allen hoon en geleden fmert nimmer gedacht worde! Zo waarlijk zal Nederland weder in zijnen voorigen luister herfteld worden! —— De koopmanfchap zal bloeien, de ambagtsman herleeven , de zeeman met volle fchepen onze havens juichende binnen komen, de landman zich over eenen lijken winst verblijden ja voorfpoed, welvaaren en vergenoegen zullen weder alomme blijde dankliederen aanheffen! Wij zullen door dit ons gefchrijf insgelijks alles aanwenden om dit doel te bereiken. —— Het geluk van het vaderland, waar wij zo veele voorrechten genieten mogten, waar wij in den besten Godsdienst en veele edele wetenfchappen onderwezen zijn, waar wij de fchoonfte vruchten infamelden, waar onze bloedverwanten , onze vrienden, onze medeburgers woonen , het geluk van dat land te, mogen vergrooten, zal voor ons eene ruime ilof van dankbaarheid opleveren , aan dien God, die zo dikwerf zigtbaar getoond heeft , dat hij was de God van Nederland. Met  ♦C 5 >•• Met dit oogmerk bezield zijnde, noodigen wij onze landgenooten op het geen praat-al verder zal voordbrengen, zullende hij zich verpligt rekenen, zo hem iemand met een ftukjen dat leerzaam en nuttig is, begunftigen wil. ■ Dat alle onze landgenooten dan dit jaar met onderlingen vrede mbgen beginnen, doorzetten en eindigen dat ieder toone mensch, burger en christen te zijn dat de éér» den anderen geleide op de paden van deugd en godvrucht dat ze allen als vrije lieden , als edele menfchenvrienden mogen wandelen naar dat Vaderland, waar we alle jammeren vergeten, over onze vóorige ^MHrfftwWiifa verbaazen, en eindeloos vrij en gelukkig leeven zullen dit, dit is onze hartewensch —; en dit, hoopen wij,'dat ge elkander, bij de vernieuwing van dit jaar, met het welmeenendfte en oprechtfte hart moogt'toewenfchen, en ter bereiking daar van alle üwe poogingen aanwenden. Dus fchrijvende , overdenk ik, hoe mijn goede Hemelfche Vader mij ook dit jaar in alle tegenheden zozigtbaar bewaard heeft, en dit deed mij zingen aan de dankbaarheid. Gij, die de tormpn ftemd' voor 't godlijk glorilied, Dat door de aanwezenheid met grootfche klanken rolde, Toen de ongevormde ftof tot zonnenftelfels ftolde, Toen eerst de tijd ontwaakte uit 't oriuitdrukbaar Niet, ö ZaalgeDankbaarheid! gij fnaart mijn tedre lier, Gij, die het lied des Lams doet door de Godflad galmen, Den lofzang fmelten doet in de eeuwge zegepalmen , Wier groen de citers kroont met onverwelkten zwier. A 3 Hoe  < 6 > Hoe gloeit dit kloppend hart, verrukt door zaHgheén, Die uit de volle bron van eeuwgen wellust vloeien! Ik zie in 't ruim verfchiet den boom des levens bloeien, Zijn fchaduw ftreelt mijngeest, doorrampfpoedmoêgeftrêen. Hoe vleiend wenkt de hoop! ik ken haar englenlach! Geen moedelooze zucht onteert Gods mededoogen ; 'k Voel, door zijn liefde en zorg, de ftille traanen droogen» Ik zie, door 't floers des nagts, een' wolkeloozen dag. Neen, eeuwge Menfchenvriend! ik treur niet om mijn lot! De reinfte dankbaarheid doet mij het lpeeituig roeren, Zij kan mijn ziel aan 't leed, aan 't weemlend ftof ontvoeren; In 't grievendst lijden gloort uw trouw, ó liefdrijk God' Ik juich om mijn beftaan! mijn geest,aan 't ftof gehuwd, Draagt 't merk der eeuwigheid; hij voelt verrukt zijn waarde, Den wenk der Almagt, — die beglansde ferafs baarde, Die wenk wekt ook mijn' geest, die van vernieting gruwt. De vlammende engel hadt zijn aanzijn naauw gevoeld , Of de eeuwge morgenglans blonk op zijn iilvren vlerken; Verrukte dankbaarheid grifte op Gods gloriwerken Der fchepflen hoogst geluk — door Scheppers min bedoeld! — Naauw was de mensch ontwaakt, uit de onaanwezenheid , In de armen der Natuur, wier nooitmisvormde trekken Den Vader van 't heelal zo eerbiedvol ontdekken, Straks werdt de vrije ziel genietend uitgebreid. Gij zaalge Dankbaarheid! gij reine fpeelgenoot Der Serafijnen, die Gods gloritroon omringen! *m W4 4  < 7 > Gij' leerde ook 't ftofiijk kroost de morgentoonen zingen, Daar onfchuld aan Natuur 't geriemde fpeeltuig bood. —— ó Lieve jeugd des tijds! gij zaagt de zaalge vreugd, Gefchetst in 't godlijk plan, door heel de fcheppingfchittren, En ziet uw grijsheid vaak 't genot des heils verbittren, Nog ftreelt 't volinaakst geluk de in (mart beproefde Deugd; Nog galmt door 't fterfgewest het lied der dankbaarheid; Nog leert de Godsdienst 't koor der zaalgen na te ftaamlen, En uit de doorens zelfs de onwelkbre mnzen faamlen, Bedauwd met traanen , door verdriet en angst gefchreid; Onwelkbre roozen?.... Ja, de ramp verzengd haar niet, Mijn ftille traanen, die haar vrolijk blos ontfieren, Zie ik, wen wij verrukt eens de eeuwge lente vieren , Als paarlen aan den krans, dien mij Gods liefde biedt; Dan galmt mijn vreugdetoon door 't onbegrenst heelal; Ik vrees geen lijden, — neen! 't moet flegts mijn heil volDe bittre kelk des leeds doet me artzenijè'n fmaaken, ^maa^sn' Waar in mijn kwijnend hart Gods trouw erkennen zal. Niets kluistert mij aan de aard; mijn geest beproefd — gefterkt, Ontwikkeld — kent in God een liefdrijk zorgend Vader. Ik treê, door ramp op ramp gefchokt, volmaaktheid nader, 'k Zie, door de nevlen 't graf, dat 't wislend lot beperkt;' Daar valt de fluiër weg — daar bloeit uit 't ftof des doods, Welk denkbeeld, groote God.' een rein gelouterde Engel Verlosten! dat mijn toon zich met uw feestzang mengel'! Ik voel mijn waarde -- ik juich! ~'k ben op mijn aanzijn groótsch! Klink  € 8 > Klink aardfche dichtlier! klink! gij'word bij't zwijgend graf Door mijn ver/lijfde hand aan 't perk des tijds gehangen; De gouden citer, zal uw doffen klank- vervangen; De grenspaal van 't heelal kaatst dan mijn weergalm af. Rol vlugtig leven! rol! verzink in't eeuwig Niet.' Voer nieuwe kwelling aan op golvende oogenblikken! Mijn'laatfte boezemzucht fmoort in mijn jongfte fnikken, Dan fla ik d' eerften toon van 't eeuwig glorilied.' ■ De wmngüa tegenfpoed vermelde op aard mijn vreugd, ': Het folterendst verdriet doe al mijn rnst :bezwijken, Daar tlierbre vrienden zelfs mijn aaklig'lot ontwijken, Mij trouwloos fchuwen, fchoon geen troost dithartverheugt, Daar helfche laster woedt en wreed mijn onfcbïild hoónt — Mijn tedreziei verfcheurt— 'kzal nooit wanhoopend klagen } Maar God! mijn zwakke kragt bezwijkt in donkre dagen, Wen gij in de onweerswolk uw troostend licht niet toont: Üw min bewaakt den worm, die in het fiofjen leeft; Dat voor mijn' adem vlugt;—zou ik uw hulp mistrouwen? Neen, — welk een rein gevoel! ik zal den glans aanfchouwen, Die d' ongefchapen troon des eeuwgen Gods omgeeft!.... O Te A M S T E L D A M, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornnarhtte Bookverltoopers, wordt dit Blaadien . ieder week, op Woensdag, voor ééu en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 12 Januarij 1791. Die God , die niet dan 't heil des jlervelitgs bedoelt, Zul eens, voor 't lie>fl\jk oog, de nevels op dom klaren. p. moe ns. lucinde aan haar vriend vrijhart — EN treurige avond van den schrijver. WAARDE VRIJHART! Hoe verfcheelend zijn dc lotgevallen des levens! wie ontdekt de keten , die hen , ondanks die verfcheidenheid, aan één hecht? Nog minder ontdekken wij, hoe die zelfde keten al die lotgevallen aan ons waar geluk onverbreekbaar gefcha- keld houdt. ' Waardfte vriend! in welk een' kring de fterveling geplaatst is, hij voldoet aan zijne beftemming. Vermoeid door ftille overdenkingen , wijd ik deze cogenblikken aan de vriendfehap, om u mijne gedachten mede te deelen; zij ontboeie mijn geest, geve nieuwe veerkragt aan mijne befpiegelingen, en fchenke u mijn' eenigen, mijn'geliefden vriend het onfchuldigst genoegen! Mijne voorbijgcfnelde levensdagen hielden mijn aandacht 11. deel. R be-  < IO > bezig, Weik eene kleine flap flegts van mijn eerfle tijdftip tot-het tegenwoordige! Alles fchijnteene fchaduw! Hoe. duidelijk fpeelt nog de onbekommerde kindsheid door mijn beeldenrijk geheugen ! Dan,, hoe veele ongewachte gebeurtenisfen trof ik op dien. enkelen ftapaan! Hoe veel tegen elkander ftrijdende lotgevallen verzelden mijn voordftroomende oogenblikken! Hoo dikwijls werdt de vleiëndite hoop door fchrikverwekkende vooruitzigten verflonden! Hoe vaak werdt het genot van den zaligden wellust met zieldoorgrievende jammeren afgewisfeld! Sla ik het oog op het voorle. dene; niets dan rasverwelkte roozen, omringd door de fcherpfte doornen, ontloken op mijn levenspad ; pijnigende zorg vergiftigde doorgaands de kleine vreugd, die mijn hart Itreelde. 1 - -■ Welk eene opéénftapeling van moeite en kwellingen zie ik geplaatst tusfehen de onbekommerde rust, die ik in mijn wieg fmaakte, en het telkens geftoord genoegen, dat mij thands aan de hand der Reden al kwijnend tegenlacht! Vrolijke gedachtenlooze kindsheid! die aan den boezem der genieting geen rampfpoeden kent, geen zorgen gevoelt, en door de fchuldelooze vreugd bloost, terwijl dreigende gevaaren, terwijl de dood zelf uw huppelende treedjens verzeilen. i ,. Ach! waarom verdwijnt die zalige ongevoeligheid zo ras ? naauwlijks is de ziel genoeg ontwikkeld , om haarc driften te kunnen befiuuren, of zij ontdekt de listige adders, die in de jeugdige lentebloemen fluimeren. Dierbare vriend! zou een ontevredene zucht mijn' boezem ontvluchten? neen . ik bloos over eene enkele gedachten, die mijn aanzijn onteert; «» eerbied en dankbaarheid'doen mij nederknie- len voor een Almagtïg' Schepper f die mij in den kring der wezens eene verhevene plaats deed bekleeden; — voor een eeuwigwijs God! r—wiens vaderlijke liefde mij door een onbehendig lot in Haat ftelde, om op hooger verhevener v, ijs naar de volmaaktheid'voord te ftreeven.  4 Tegenfpoeden wekken den geest uit zijne ongevoeligheid» zijne vermogens ontwikkelen zich; fmert en verdriet louteren mijn reden; dit vlugtig leven bezit geen tijdelijk genoegen, dat mij aan het ftof kan boeien; .ik gevoel mijne waarde! het oogmerk van mijne wording was alleen, dat de eeuwige goedheid zich in mijn geluk zou verlustigen: dit denkbeeld bevat alle zaligheden! Zouden de aardfche voorrechten , fchoon die met volle ftroomen mij toevloeiden, mij iets van dat naamloos verrukkend, dat dit denkbeeld mij inboezemt, doen fmaakenP — neen, mijn geliefde vrijhart! enkele ftoflijke genietingen zouden mij, even als het redenloos vee, naar het graf doen heen fluimeren. Zo lang de inenschlijke ziel geen kragt genoeg bezit, om haar gewaarwordingen te onderfcheiden, en naar haaren waaren aard te beöordeelen; zo lang is de jonge wereldburger onkundig van al die rampen des levens, die alleen door een gezuiverde reden kunnen verzacht of overwonnen worden.. Kende de lieflachende wiegeling zijn' hulpeloozen ftaat , zijn geduurige afhangelijkheid, hoe zou de pijnigende zorg aan het ontlui kend lcvensbloeifem knaagen! Hoe zou de hijgende angst het fchuldeloos hartjen beknellen, zonder nogthands In ftaat te zijn het naderend onheil af te weeren! Nu fpeelt de kalme rust in de tedere trekjens! — Het valt moe gedarteld in een' verkwikkenden flaap , terwijl verfchrikking en jammer alom buiten zijn wieg omwoelen. Het woedend oorlog moge alles verwoesten - het toomloos geweld moge den ramp; zaligen vader uit de brandende hut gekluisterd naar het vijandelijk heir voordfleepen ; de wanhöopende moeder rukt haaren onnozelen wiegeling uit de reeds verzengde wieg s en vlugt half bezweken; geen koude fchrik doet het jeugdig leven fidderen; onbekommerd opent het wicht de onfchuldige oogjens; het lacht de vlam tegen, enfftrekt de poezelö handjens naar de flikkerende vonken.——Geenkrijtende arB 2 moê  < 12 > moê ftoort ooit het genoegen der rasbevredigde kindsheid; vleiend ftreelt het wicht de traanen weg der lijdende Ouderen, die om zijn naderend lot weenen. Doodelijke kwaaien mogen zelfs den waasfem der jeugd doen verdwijnen; geen vrees treft den fchreiënden zuigeling; het nog teder zenuwgeftel verduurt nog weinig fmert; het hijgend mondjen zoekt verkwikking aan den moederlijken boezem —— zijne beftemming is voldaan de flaauwe kragten bezwijken; geen wonder! zij waren alleen gefchikt voor weinig dagen; dejongfte adem zweeft van de bleeke lipjens, die, nog be- daauwd met de voedende boezemmelk, verftijven. Of treed de fterveling voord op den kronkelenden levensweg, ftraks ontmoet hij een altijdwoelende onbeftendigheid maar, geen nood! zijn zielkragt is verfterkt, de fchaduwen der vreugd verdwijnen, door nood geoefend, moet hij zich veiligheid bezorgen; hij leert denken, hij vergelijkt alles' wat zich aan zijn verftand opdoet, hij kiest en vestigt zijn hoop op gegronde vooruitzigten —— na verheffen zich de lampen, de jammeren loeren om hem heen; zijn vooruitzigten verzinken in eene ondoordringbare duisternis, alle vertroosting begeeft hein! Dan de ziel gevoelt haare waarde; haar eigen beftaan verheft haar boven de jammeren; de Godsdienst voert de denkende ziel door den zwarten nagt van rampfpoed; zij ontdekt weèr den glans der fchitterende hoop; zij voelt de eeuwigheid in haar aanwezen gloeien nu tart zij vol moed het grievendst lijden. Hoe meer gelouterd, hoe nader bij de volmaaktheid; hoe meêr gefchokt op de golven der onbeftendigheid, hoe vatbaarer voor de genietingen, die, op de verhevendfte wijze, in de eeuwigheid voordduuren. ó Mijn vriend ! hoe vertroostend is deze befchouwing Kunnen wij wel ongelukkig zijn? neen, dit was het doel der Godheid niet! In het lijden fchuilt onze volmaaking; — Voor-  < 13 > Voorfpoed heeft te weinig kragt, om den geest te oefenen —i en behoud deze aarde voor eiken fterveling niet genoeg om hem te vervrolijken —s— niet genoeg om de zinnen te ftreeJen —- en de werkzame ziel tot dankbare vreugde op te wekken? ■ Ja, mijn vrijhart! ook dit leven was niet tot foltering gefchikt. Vernederen wij ons zeiven niet door morrende ontevredenheid? Hoe veel heil bloeit dan voor onze treden, maaken wij een recht gebruik van alle de lotgevallen die wij ontmoeten! Leert Reden en Godsdienst ons de vrolijk-ontloken roozen te vergaderen , ook dan kwetzcn ons nimmer de doornen, die de onbezonnen hand doen bloeden. Waar vinden wij een ramp, die niet, door een ftil genot van heil, verzacht wordt? De arme heeft weinig behoeften, is ligt bevredigd, en vrolijk; de lijdende vind alöm menschlievende hulp, en de altijdvleiënde hoop fchenkt vertroosting, wanneer de hulp te kort fchiet; zelfs de ongevoeligheid komt dikwijls de lijdende menschheid te hulp; de flaaf die in het verYchroeid Amerika den grond moet bouwen, ver aan zijn Vaderland ontvoerd, gefcheurd van den boezem der dierbaarfte wederhelfte, uit de knellende armtjens van hulpelooze wcenende kinderen , die verdrukte , die mishandelde flaaf zou nimmer zijn lot, tot fchandvlek der christenheid, verduuren, bezat hij dien trap van gevoeligheid, die meer befchaafden, zo dikwijls in het midden der beste zegeningen, door vernederende zwakheid doet kwijnen. Dierbare vriend.' God is liefde! Stroomt dankbre traanen! De eeuwige liefde bemint die offers ■ en de Engelen verheugen 'er zich in ja ik ben gelukkig! Zo ras mijn geest genoeg geoefend is , wordt hij omkluisterd . meer verlicht zal hij in hooger kring meer ontwikkelen, en zich in zijn aanzijn verheugen. —— — Dit zij uwe gedachte, ó mijn vrijhart! ——i Dan zult gij zo gelukkig leeven — als uwe gelukkige vriendin lucikde! B 3 Hoe  € 14 > Hoe wonderlijk veranderen wij, foms alle uuren, in vee- ierlei opzigten! voor gisteren herlas ik lucinde's brief, en ik was den geheelen dag door met genoeglijke gedachten vervuld —■ maar, elaas! gisteren avond waren die allen bijna geheel verdweenen. Het was een bewolkte lucht —- het ftormde het regende verbazend. Ik zag uit mijn vertrek door de dorre takken over het zwarte land heenen . de wind deed alles kraaken 't was rondom akelig —— en ik, ik was mij zeiven veel akeliger. —— Droefgeestig zat ik bij mijne kooien doch eensklaps beurde ik mij op met dat denkbeeld — eens lustig gezongen! maar waar over? Volg het denkbeeld, dacht ik, dat thans in uwe ziel woelt. . En zo begon ik : Lustig, lustig opgezongen! Maro hoort uw toonen niet. Toontjens, rolt nu onbedwongen! Niemand hoort uw kunstloos lied, Hier, in deze Mille dalen , Zongen korts nog Nagtegaalen. Geen vogeltjen verkiest mijn dorre lindedreeven. Alleen het Meesjen klaagt me al trillende zijn' nood, Mijn vrolijk vinkjen is, helaas! niet meer in 't leveni En 't dartel vischjen... ach i — als 't vinkjen... beiden doodï Oudbejaarden, Grijsgebaarden Morren op 't geluid der lier; Jongelingen, Mannen zingen; Wijk dan droefheid ver van hier! Wat zie ik ? wat hoor ik? de hemel wordt duister. Hoe vliegen de vlokken 1 — wat loejing; ai luister! Men fluit mijne wooningl —— een piepend gefuisch, Een roinmlend geklater, een dondrend gedruiscu: ■ H03  < 15 > Hoe blaazen de tochten op rug en op beenen 1 Hoe klappren de tanden bij 't branden der fcheenen' Zo worden mijn toonen door ftormen gefluit, Daar de uilen nog krasfen bij 't loeiend geluid. „ Verbeelding! groot van daad —— uw naamloos kunstvermogen, „ Geholpen door vernuft en door geheugenskragt, m Heeftal, wat immer was, zeer klaar voor denkende oogen, „ Verdweenen tochten zelfs , in 't hart hervoordgebragt. Verbeelding! fta mij bij I —— geer ftof aan mijn gedachten,l 6 Laat mij niet vergeefsch op uwen invloed wachten I Ik denk nu in 't donker aan uaare fpelonken, J)a.".j woonden de reuzen, die allen verdronken; De holen van rotzen, waar 't licht niet genaakt, Zijn allen ter wooning door reuzen gemaakt. Baar zijn nu de fchimmen van armen en rijken, Daar vreet nu een monfter de rottende lijken. Wat ijzende naarheid, in 't donkere lioli Daar waaren de geesten , en fpelen hun rol* Bij molmende beeners en ramlende handen, Bij grijnzende hoofden met dorrende tanden, En pannen der herfens , van hairen ontbloot; Veibcelding, verbeelding, mijn naarheid vergroot! Waar zijn nu vermaakenï —— waar zijn ze te vinden? Bij fixmmen der reuzen, in 't loeien der winden? Bij 't waaren der geesten in 't fchimmengebiedï Daar zijn geen vermaaken —— daar vind ik ze niet/,..' Zo ver was ik gevorderd, toen 'er aan de deur gefcheld werd. Daar waren twee vlugtelingen uit Braband, zij verzochten om een aalmoes, en zeiden: de Franschman zoude hen her, Jkllen, daar op waohtteden zij; en ik verzekerde hun, dat'er 'meer menfchen al lang te vergeefsch naar gewacht hadden. — Nog werd ik treuriger het zingen hielp niet ik greep een boek ■ en dat was hugo de groot, onlangs uitgekomen (*) bij a h a r t. Ik floeg het open, en las: (f) , . / Jk (*) Jammer is het, dat dit fchoone ftuk van taalfouten krielt, men moit 'dir der Dichteres niet wijten.de Heer allart moest hier voor gezorgd hebben, men kan uit dit aangehaalde, waar in ik de gebreken verbeterd heb, dit befpeuren. (f) Bladzijde 52, 53.  < i<5 > Ik zie mijn' christenheld, vol moed, de vierfchaar naadre», Hij (laat ren' fleren blik op laage tr tschheid neêr; 't Aelondebelgen-bloed golft door zün kronklende aadren. Geen laffe fchroom bezwalkt mijn hugo's vleklooze eer. Ik zie zijn fprekend oog, door angst noch wraak verwilderd, Terwijl de dwingbndij hem als misdaadig doemt, De vreedzame onfcbuld blijft op 't gul gelaad gefchilderd, Dsar't vrij geweren elk der ftaatsbedrijven roemt. —— Hem , die d'olijfkrans poogt om Vrijheidshoed te ftrenglen, Noemt men verwoester van 's Lands zaalgen eendragtsband Den roem der christenheid, Godsvriend, den lust der Englen , Doemt men als pest der deugd, en hoon van 't vaderland / Het Iastrend vonnis is, door 't onrecht, voorgelezen, . Schoon de eindpaal van uw leed niet ftaat op't moordfehavot. De groot.' uw vrijheid wordt in 't akeligst graf verweezen, Geleerdheid zucht, en deugd betreurt uw aklig lot.' Een eeuwge kerker moog' die heldre zon verctoistren, Die naar den middagtrans van Hollands glorie klimt, Dan, nimmer zal 't gevóeld uw waaren roem ontluistren, Die door het zwijgend floers der nadrende eeuwen glimt. Zijn edle grootheid kan der fnooden ziel verbittren, De zwijgende onfcbuld hoort haar heilloos lot bedaard; Mij dunkt, 'k zie door de zaal een' paerfchen blikfem fchittreu, Het oog der Ttechtren pinkt — zij zien het dreigend zwaard Van vrouw Gerechtigheid — die zich te Jang liet prangen In kluisters : wraak rukt haar den blinddoek van *t gezigt, Goiui, aanzien, tijtien, eer, ziet ze aan deweegfchaal hangen". Zo helde d' evenaar uk 't heilig evenwigt. ——— ik wierp het boek uit de handen ik dacht — het is niet dan akeligheid op akeligheid —— zette mijn flaapmuts op, en ging te bedde. Dezen dag dit herdenkende, fchaame ik mij over mijn verkeerd gedrag. Ik herlas den brief van lucinde, werdt .vrolijker —— en deel daarom u mijne Landgenooten; denzelven mede, om u te leeren, hoe gij rede hebt, om altijd vrolijk, vergenoegd, en dus gelukkig te leeven. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één e« pen ualven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den ig Januarij 1791. Welmeenendhtid, hoe hoog te fchatten, Doet, hij 't gemis van 't reedlijk licht. U flegts naar karsfenfchimmen vatten, Ja zelfs al dooiend tuiten/palten, Door wanbegrip omtrtut uw plicht. G. J. G. BACOT. «H* «K* VERSCHEIDEN SOORT VAN DWEEPERIJ. menfchen, die alles in de waereld gaarn naar onzen zin hadden, en die vaak tot het wonderbare, het ongewoone overhellen, kunnen uit dien hoofde zeer gemakkelijk dweepers worden. 'Er zijn veelerlei foorten van dweepers; wij zullen u van de voornaamften iet zeggen. Daar zijn dweepers, die men noemt hoogvliegers, romanzieken, zogenaamde fchrandere'geesten, en boven .hunnen kring zich verheffende menfchen. Dit is een bijzonder fJag van volkjen. "Zij leeven en zweeven in een' dampkring van verbeeldingen en zijn volfl'agen vijanden van een bedaard overleg. Da lezing naar den tegenwoordigen trant, romans, toneelfpellen, 11. DEEL. £ ge. \  < 18 > geheime verbindtenisfen, gebrek aan grondige, geleerde kundigheden en lediggang, Hemmen een groot gedeelte van onze hedendaagfche jeugd op dien toon ,• doch men vindt ook dweepers met grijze hoofden. Zij reikhalzen altoos naar het buitengewoone en bovennatuurlijke; veragten het goede, dat binnen hun bereik is , maar grijpen naar verfchijnfels, die verre van hun afzijn; zij verzuimen het nodige en nuttige, om plans te ontwerpen voor ontbeerelijke dingen, leggende handen in den fchoot, wanneer hun pligt vereischte werkzaam te zijn, om zich met zaken te bemoeien, welke hun in 't geheel niet betreffen, hervormen de wereld , en verwaarloozen hunne huifelijke bezigheden ; vinden het gêwigtigfte te gering, en het ongerijmdfte verheven; verftaan niet 't geen duidelijk is, en prediken onbegrijpelijke dingen. . Gaarn zouden we deze menfchen te recht brengen, om gelukkiger voor zich zei ven, en nuttiger voor het algemeen te zijn. Maar hoe zullen we dit beginnen? Brengen wij hun de gronden der gezon^ clc Reden onder 't oog; zij zullen ons als gemeenemenfchenr zonder gevoel, zonder neiging tot het groote, veragten, medelijden met onze wijsheid hebben, en zich liever met andere foortgelijke hoogvliegende zotten vereenigen, die hun on- verftandig gekakel goedkeuren. Misfchien zouden we bij hen eenig gehoor verkrijgen, indien we even zo vuurig, zo hartelijk , met even zo veel entlnifiasme voor de gezonde Reden pleiteden, als waar mede zij de zaak van hunne zotheid verdaadigen. Doch, wij hebben door ondervlndinggeleerd, dat men zodanige menfchen zeer zelden tot reden kan brengen, en dus zal men best doen, hunne geneezing aan den tijd over te laten. ——— Wij raaden allen, die hun verftand niét meester zijn, vooral jongelingen van een vlugge verbeel. cingskragt, deze zogenaamde fchrandere geeften , en boven hunnen kring zich verheffende menfchen te laten lopen, zo lang als zij zich niet ten eenemaal het dolhuis waardig maa- ken«  < ip > ken. De aarde is zo groot, dat 'er een^groote hoop van gekken naast elkander plaats op kan vinden. 'Er is nog een ander foort van dweepers, geestenzieners ge ■ ftaamd, die geen gemeene rol fpelen. Deze foort van dwaeperij is zeer befmettelijk. Bjj de overtuiging, hoe meenige. gaaping in onze wijsgeerige leerftelfels en theüriën overblijft, zo lang als onze geest binnen de paaien van aardfche uitbreiding beperkt is, en bij de zucht, boven de grenzen van deze beperktheid uit te zien, fchijnt het den mensch zeer natuurlijk te zijn, om onoplosfelijke zaken van agteren (a pqfleriori) op te helderen, wanneer het met de bewijzen van vooren (« priori) niet recht vlotten wil; dat i£ : uit de bijeenverzamelde gebeurde zaken gevolgen af te leiden, die hem aangenaam zijn, gevolgen, die door befpiegelende fluitredenenniet volkomen kunnen daargefteld worden. Daar door gebeurt het dan, dat men om eene menigte van gebeurde zaken in te winnen , genegen is, om elk vertelfeltjen voor waarheid, elk bedrog voor iets wezenlijks te houden, op dat men zijn geloof kragt en klem kunne bijzetten. ——— Maar hoe meer de verlichting toeneemt, hoe meer men zich benaarftigt, om de waarheid grondig te onderzoeken, dies te klaarer blijkt het, dat wij dezen grond op aarde niet vinden, dies te gemakkelijker geraakenwij opdien weg, welken wij te vooren veragt hebben, zo lang als 'er nog op den klaaren weg Aexthe'öriën nieuwe ontdekkingen konden gemaakt worden. Ik denk, dat dit een ongedwongen verklaaring is, van het verfchijnfel, dat naam lijk een blind geloof aan vertel fel tjens van minnemoers, in tijden van de grootfte verlichting uitbreidt. Van deze denkwijs van het publiek, maaken veelen gsbruik, om zwakke vernuften zand Jn de oogen te ftrooiën. Defecte van den berugten zwedenborg neemt, vooral isiEngtfonil, verbaazend toe. Men ziet geesten, fpreekt Ca ;, met  < 20 > Wet geesten, hoort van hun, wat 'er in de wereld gebeurd en zal gebeuren. Ik voor mij, die zo veel rampen on¬ dergaan heb, begeer in die kunst niet onderwezen, of met dat vermogen bezielt te worden, alzo het vooruitzigt van die rampen mij buiten ftaat zoude gefteld hebben, dezelve te verduuren. Die op dat vermogen zich beroemen, zien geduurig gees-«n verfchijnen. Dan brengen die geesten de dooden, voor zij geftorven zijn, ten grave, verbeelden dé perfonen van de geheele aanftaande rouwftaatfie dan komen zij ge^veld maaken bij nagte, fleepen met ketenen, doen kisten, kasten, ledikanten en fchotels dansfen of (gelijk het in deze eeuw te Purmerend is voorgevallen ,) fleepen met vuurige wagentjens , geven gevoelige kneepen , oorvijgen , fchellen , fchieten met pistolen, enz. Ik heb meenigmaal gewenscht, dergelijke nagtverfchijnzelen te mogen zien, dan dit heeft mij tot heden niet mogen gebeuren. ■ Harmen aan den overtoom, was een meester in de kunst van geestenrijken, hij zag geesten bij duizenden, als gewapende krijgsknegten, optrekken, flag leveren, het bloed ftroomen, lijken op lijken geftapeld - dok hoorde hij kermen en weeklaagen ——— Dit was zeker eene ontzettende vertooning. 't Is wonder, dat harmen van geen kogel getroffen is. Vraagt gij, Waarom of deze vertoonihg , door harmen gezien , niet daadelijK in het vervolg gebeurd is ? Onnofele vraag l de geesten hebben vrede gemaakt, 't is bij eene geestelijke bloedftorting gebleven. —— Des hebben wij geen lichaamlijk gevegt te, wagten. 1 En ter bevestiging van ditf vredefluiting, leven wij nu ook onderling in Nederland als zagtmoedige lammeren. Ik ondervind zelve in mijn perfoon, dat alle mijne vervolgers bezielt zijn met den zagtmoedigen geest van den grooten lsopold. ' - Wij  < 2t > Wij houden dergelijke verfchijningen voor begochelfngcri van eene verhitte verbeelding, 't Gaat zo als de Dichter LAMGSDOHf zingt: De Nagtwacht fchreeuwt zijn nagtgezang , De ftorm biult voor de glazen; De Nagtuil roept, mijn liart klopt bang; De fpooken mij verbaazen. 'k Hoor hier en daar een fterk gedruisch, En allerlei geluiden; De deur kraakt; hoor —- men zucht in huis, "r Ach dat zal mij beduiden! Wat is \, dat daar op kerkhof kruipt? Wat kist word ginds vertrokken ? In 't knekelhuis een Nagtfpook fluipt; Het brult zelfs in de klokken. ■ ■ Hoe ijslijk gaan de katten aan! •Kwelduiveltjens mij tergen; Op elk graf ziet men lichtjens ftaan, 1 Ach! waar zal ik mij berden? .... De verbeelding kan ons waarlijk op de jammerlijkfte wijze misleiden. Verfcheiden Priesters hebben dit in brabant ondervonden. Zij hadden met Heiligen gefproken de overwinning was zeker de kogels konden hen niet treffen , althans niet befchadigen. «i Maar de kogeis hebben veelen van hun, en die aan hunne vertelfels geloof fioegen , naar het rijk der geesten heengevoerd. Ik hoop, dat mijne landgenooten dergelijke geesten mogen vermijden, en in alle gevallen liever de regels van de gezonde Reden mogen volgen! Wij willen door dit gefchrijf de verfchijning van geesten niet onmogelijk houden, daar toe weten we te weinig van het wezen en vermogen der geesten. Ook zijn 'er tusfehen den mensch en den engel veelerlei foort van wezens, zal de keten der gs.Ccb.apen wezens één geheel uitmaaken; dat 'er eene bi> *..., Ca zon"  < 22 > zondere harmonij is, tusfchen geesten en geesten wordt insgelijks door de ondervinding bevestigd; maar met dit al, kunnen wij niet gelooven, dat de geesten zullen verfchijnen, om dergelijke bovengemelde vertooningen te maaken; het blijft ons tevens een raadfel, dat dit geestenkijkend vermogen aan zo een klein getal van menfchen, waar onder het grootst gedeelte van de fchranderlte niet zijn, is medegedeeld. 't Zal uit dien hoofde best zijn, u voor deze dweeperij te wachten, of de geesten verfcheiden maal van nabij tebefchouwen , eer gij 'er iet van vastfteldt. Dan ook nog moet ge in 't oog houden, dat 'er goeden en kwaaden zijn; hadden de Brabanders dit opgemerkt, zij zouden met geen Crucifixen en Hokken tegen een hagelbui van kogels gevochten hebben. — Maar juist, dit moest dienstbaar zijn om deze misleiden, den grooten menfchenvriend, die door daaden toont, dat het godlijk is te vergeven, des te fpoedige? weder te geven. Laat nooit uwe verbeelding boven uw verftand heerfchen, andersfins zult gij u haast onder het getal van deze dweepers bevinden. Hoort hier den fchranderen wie land: Ga (legts de mi ze na der vlugge mijmeringen , Die, door yerbeeldingskragt, ons brein met fchrik bejpringeti. Een enkel voorbeeld toone ons haaren valfchen waan l Verzin een herfenbeeld, eu hecht 'er 't denkbeeld aan Dat placcus zingt; het hoofd zal na een vrouw gelijken. Waar aan en oog en mond met fraaie trekken prijken; Aan 't lijf, volfchtibben , ware een flaart van ee vrees en eerbied jegens God, en met zijne verkleefdheid aan de godsdienftige gebruiken van die kerk, welke hij in zijn hart toegedaan is, oprechtelijk meent; die heeft het grootfte recht op onxe hoogagting. Al ware 't ook, dat hij het wezen van den godsdienst, meer dan wij goed oordeelen, in een enkel gevoel, zonder het minfte gebruik van zijne reden, als een van God hem verleende leidsvrouw, zocht; al ware 'took, dat hij, naar onze gedachten , eene verhitte verbeeldingskragt met zijne godsdienftige bevindingen paarde; dat hij al te veel aan zekere plegtigheden , gebruiken en leerftelfels verkleefd was: hij verdient nogthands, indien hij bij dit alles een braaf man en beoefenend christen is, als een broeder van ons geduld, verfchoond en bemind te worden. Maar dies te veragtenswaardiger is een fchavuit, een geveinsde booswicht, die onder het masker van heiligheid, zachtmoedigheid en godsdienftigheid, den wellustigen verleider, den vuilaardigen kwaadfpreker, oproermaaker, ophitzer, wraakzuchtige!: booswicht, of den dweepagtigen vervolger verbergt. Doch het is niet moeilijk om beide foorten van lieden te onderfcheiden. De edele vroome is voor de vuist, openhartig, ftil en opgeruimd, niet buitenfpoorig beleefd, niet tot walgens toe gedienftig, noch al te ootmoedig, maar liefderijk , oprecht en vertrouwelijk in zijn gedrag. Hij is toegevend , milddaadig en verdraagzaam ; fpreekt ook niet veel, behalven met vertrouwde vrienden, over godsdienftige onderwerpen; daar en tegen is de huichelaar gemeenlijk een zoet, kruipend, vleiend fthepfel; is altijd op zijne hoede, een flaaf van de Grooten , altijd een aanhanger van de bovendrijvende partij, een vriend van gelukkigen , en nimmer een handhaaver der verlaatenon. De woorden : braafheid en godsdienst, zijn hem in den mond als beftorven; hij geeft ruime aalmoesfen , en vervult zijne christelijke liefdepligten met vpeï gerucht en opzien te maaken, raast en tiert over godloozen en ondeugenden, of verfchoont vreemde misftap- pen  < 24 > pen óp zulk eene wijze, dat dezelven daar door duizendmaal vergroot worden. ——— Wacht u , waare deugdgezinden! van zulk een fchepfel op de eene of andere wijze in de handen te vallen; mijdt hem; trapt hem niet op den voet; beledigt hem niet, zo uwe rust u lief is. Om'zich voor de dweeperij, zo veel mogelijk gelukkig te wachten, moet men nooit zijne hartstochten meester laten fpelen, die aan de gezonde Reden onderwerpen , en daaraan alles toetfen. ■ Wij moeten ook ons onderzoek bepaa- len , bij het geen ons klaar geopenbaard is, daar aan hebben we genoeg ter overdenking in onze reis naar 't eeuwig Vaderland. —— Wij moeten insgelijks in het godsdienftige alle gemaaktheden vermijden, denken dat God op het hart ziet, en door onze daaden toonen, dat wij christenen heetea. Dat dweepzucht, in hair mijmeringen . Voor hartstocht, voor verrukking pleit'; De Deugd, het heil der iierveüngen, Is kenbaar aan heur zegeningen, ls kenbaar aan menscblievendheid, $ Ja, daar ze, omhoog, ons zal verblijden, Roept ze ons ook hier niet tot geween, Zij fteunt, en troost, in 't aardfche lijden: Wil, dat we aan reine vreugd ons wijden, En leidt, zelfs door berouw, 'er heen. Wel verr' zelfs, dat een treurig kwellen, De blijdfehapkweekende echte Deugd Alom, in 't rouwkleed zou verzeilen, Kan niets haar min bekoorlijk ftellen, Zij is de moeder van de vreugd. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voo'naarafte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week. op Woensdag, voor één en een h.-.lven Stuiver uitgegeven.  DE LEERZAME PRAAT-AL. Den 26 Januarij 1701, Gelukkig landt waar deugden waare heldenmoed 't Vijandlijk woeden fnuikt, de vrede olijven voedt. 4h¥ *K* *H» «K* «H> *!r «H> de oorlog, een monster. die der fterflijkheid onderworpen zijn , hebben al dikwerf met veele rampen te worflelen, eer wij ons einde bereiken. Dan, of ons leven niet lastig genoeg ware , heeft men nog nieuwe, nog ontalbare finerten en folteringen verzonnen , die de Hemel niet voordbragtv Wie beklaagt niet het arme gcflacht der menfchen, dat moordtuig , boeien en zwaarden uitvond, om zich te plaagen en te vernielen! Hoe woeden deze vijandelijke zielen, die tot vriendfchap, tot heilzame eendragt, om elkander den last des levens teverligten, en onder de geruste fchaduw van den vrede met elkander, in gezellige liefde te verkeeren , door den Schepper gevormd zijn! Gezegend zij nog n het graf het ftof der rnenfchenwienII. deel. D den, 'O  KT 16 > den, die de gelukzalige kunst der famenleeving uitvonden i «ij, die'met den eerften ploeg den fchoot der aarde opfcheurde, en gouden fchatten , om den honger te ftillen, uit de vooren deed opwasfen! of gij % die het ftiwe gedacht uit da woestheid der wouden, waar de leevenden onder de onbeweende lijken fliepen, in hutten verfamelde; die door wijze wetten van den Hemel dc handen der boosheid ketende, en de a'gemeene gelukzaligheid op den troon plaatfle. Doch ongelukkige leermeesters van de kunst, om te kwellen en te doo.den, uw gebeente ——- Doch ik zal geen vloek over hen uitfpreken! maar u vervloek ik, ó krijg ! verfcbrikkeKjfcst kwaad van alle kwaad, dat menschUevcndhejd, medelijden en verfchooning tot misdrijf maakt! Laat ons het ijzelijke van dat bloedzuchtig monfter van nabij befchouwen, De beide legers zijn elkander in 't gezigt. Naauw toont de zon haar levenwekkend licht, of de trom wordt geroerd, de trompetten geven het teken, en[de heiren worden gefchaard. Een wolk van ftof en rook hervormt den dag in den nagt. Zij naderen elkander langs hoe meer. Het donderend metaal fpuwt vuur aan alle zijden. De dood maakt me,t moorden een aanvang. Natuur beeft op het gedruisch, en de Aarde verzwelgt het gudfend bloed, befchaamd in de ingewanden. Welk een gezigt! welk een gerucht!, welk een toonecl voor een menfehenvriend! , Elke donderflag fchept veer nieuwe blikfems, die door hun fchroot, bomb en fulferkloote.n in beide heiren een rampzalig wee en ach verwekken. —■ Daar, daar dringen de beide legers in elkander. Het zwaard doet 'er duizenden vallen. Afgrijzen en dood breiden zich onder hunne gelederen uit. Men hakt, men fteekt en trapt, en ftoot als gevleeschte duivels. Noch gekerm, noch gefmeek, noch gegil baat iet. — Men loopt van woede fchuimbekkende, al moordende, door ingewaaden, bloed, ftukken vanlichaameri,— God wat yertoonin^! pn- O  < 27 > Ongelukkige menfchen, die gedoemd zijn, om elkander te" haaten en te vermoorden, eer dat zij elkander gezien hebben! Dikwijls gedoemd zijn, om voor de Staatzucht derVorfteo bloed te vergieten, dat zij bemind zouden hebben; en vrienden te moorden, die zij aan geene zijde des grafs omhelzen zullen, alwaar.het geweld den fcepter nederlegt, en de magt over haat en liefde, medelijden en vriendfchap het gebied niet meer voert. Met een wildkloppend hart en eene trilling door alle mijne leden befchouw ik dit onoverzienbaar kerkhof vol bloed en lijken. Vijanden liggen hier onder vrienden; ftervenden onder dooden , menfchen onder vee. ■ Wat bleeke aanzigten! wat pijnelijke gebaarden ! wilde ongefloten oogen * openftaande lippen, verbrijzelde leden, geknotte-lijken, alle geftalten van pijn en hartstochten die de Natuur heeft ■ al het verfchrikkelijke dat de aarde Ooit vertoonde, is hier op ééne vlakte verfameld, Hier heft een ellendige het hoofd met een doodverwig gelaat van onder een hoop lijken op, en fmeekt om zijn leven; terwii'1 een dolle jongeling hem met eenen flag de herfens verplettert — de zegevierende benden ftuiven over de dooden en halfdooden heen. . — De vuurfnuivende rosfen rennen over het bebloedde en met vleesch bedekte veld, en vertreden, als ongemerkte wormen, de lichaamen der leevenden en der dooden. Den dienst t die anders de bloote menschlievendheid aan geen vijand zou weigeren, mag hier niet de eene broeder den anderen , noch de vader aan zijnen zoon bewijzen. • . - Daar jammert een zwaargekwetfte ellendeling, en fmeekt zijn vriend om een einde van zijn leven te ma aken; dat anders barbaarschheid zoude zijn, is hier barmhartigheid geworden. Het overwinnend leger fnelt door —. de woedende krijgers ftormen herwaards aan. Ontalbare offers vallen 'er gelijk de koornairen van rijke akkers voor den fikkeb De D 3 vlj»ad  <-a8 > vijand verflindt en verteert, het geen de zweet vergieten da landman gezaaid heeft. De zwangre vruchtboom wordt tot den grond toe gekapt ■ het zaad des akkers verplet, en het gras verflonden door het briesfehend oorlogspaard. ——— Het biddend noodgefchrei der veldelingen verfmelt in het gédruisch der woeste benden. :' ■ ' , Geene rechten zijn heilig, en onfchuld en deugd zijn een fpot in de oogen van den ruwen foldaat. Beevende grijsaards worden uit hunne eenvoudige hutten, die al voor lang door hunne vaders bewoond wierden, verdreven. —— De rustige boeren worden geflagen , hunne vrouwen befmet, hunne dochters onteerd , hunne zoonen geprest, hunne goederen geplonderd en het voedfel van vee en menfchen verflonden: Een trotfche Had verfchuilt zich agter hooge wallen. Het woedend heir nadert dezelve. De vlugtende landlieden, van goed en bloed berooft, kunnen hier nauwlijks eene fchuilplaatze vinden, 't Befpiedend oog ziet van den toorentrans de benden tot ondergang der ftad aanrukken. De Veldheer nadert met zijn heir de vesting, waar zich elk tenflrijdc aangordt. —— Een zestal rosfen zwoegt voor elk gefchut : Hier hijgt een andren drom voor kruid en kogel-wagen. — Ginds graaft de noeste vlijt een onderaardfche graft, die de trotfche wal moet verwoesten, en de omgegraven ftad met puin en bloed zal dekken. Indien de moordzucht ooit ftof tot roemen hadt, 't was, na1 dat een Bedelaar het alvernielend kruit, die pest der waeteld, hadt uitgevonden, ^at een Heiden vrij ijze, om een gegloeide ftier van koper, door het gegil eens ftervelings, te hooren loeien; uw Christenmonnik, 6 Mentz! (*)weet ramp (*) Barthold schwartz, een Bedelmonnik te Mentz, vondc, door het vallen van een vonk in een Mortier, met zwavel er» filpeter, het Busch kruit uit, en verzegelde deeze uitvinding vervolgends met zijn' dood.  ramp en moordgefchrei alom te .verwekken. —— Hemel! welk een naarheid! De metaalen monden fpuwen vuut en vlam rondomine. Men waant een onweerswolk in 'truim verfchiet te zien, wiens donderklooten vast door muur en toorens gaan. Het weerlicht van het kruit doet alles ijslijk blinken: een fionkrend vuur vervult de lucht" heel de aarde beeft en trilt de ftedeling verbaast, hij ziet reeds zijn paleizen en kerkgebouwen voor znne wooning nederftorten. Intusfchen maakt de ftad een ontzachlijk tegenvuur. Duizenden vallen neder. Thans gebied de Veldheer , dat men den fteilen wal manmoedig zal beklimmen. Men brengt den ftormram aan , en vliegt de ontredde muur te viervoet op. — Dan , onverfaagde koenheid floot heli van den ladder in de diepe graften, die met krijgswee en ellenden weldra gevuld worden. ó Yslijkmoordtafreel! — Hoe klagen de gewonden men kondigt elkander moord op moord aan. —— t Heesch gefchreeuw der Beftormeren verJjnoort in den moordkreet dier rampzaligen, die ieder oogenblik moord en roofzucht hunne wooningen zien naderen. —* Het afgebroken puin, alom met bloed gemest, zal eindelijk een weg voor'het woedend leger baanen. Maar neen : de Veldheer weet het ftormen te beletten. De duistere nagt rukt aan het heir wijkt terug, en grondvest fchans bij fchans. —— De ftad wordt ingefloten, en van rondomme benaauwd. ——De Mijnen worden nu met fpoed voordgezet, en alles werkt mede om het einde van de ftad te verhaasten. De koene ftedelingen zien hun gevaar vergrooten. De voorraad van levensmiddelen mindert. ..Het kleine overfchot van voedfel geeft de wet. De magere honger Haat aan 't woeden. Eenigen vallen magteloos neder , anderen generen zich met onrein en ftinkend voedfel. De dood velt! 'er duizenden, 't Gemeen, door honger gefolterd, legint te m0fien. God, wat fchouwfpel! De ftad, dcor kruid D 3 611  HC 3° > en lood verbrijfeld, ziet nu haar burgerij door honger ontzielen. ■ Het ftervend kind bedelt met weenende oog- jens van de diepgetroffen moeder te vergeefsch een weinig voedfel. Eerst doodde het grof gefchut den vader, nu doet de hongersnood de tedre moeder weenen. Zij geeft nog het vleiend kind de flappe borst, maar voelt met een grievend hartewce, dat deze milde bron reeds opgedroogd is; zo 'er nog eenig vocht door de aderen komt, 't is bloed, dat thands de plaats van zog heeft ingenomen. . De kinderlijke mond met ftroomen bloeds gevuld, verzwakt flegts de moeder, en doet het wigtjen fchreiën. Het moederlijke hart reeds van weeën overftelpd, om 't liefdewekkend wicht met voedfel te vermaaken , wordt flaauw, terwijl het kind den blaauwen doodftuip lacht! Zij ziet den hemel met doodsangst aan, en kuscht het ftervend wicht een eeuwig vaarwel, terwijl haar droeve ziel op 't eigen oogenblik het vermagerd lijf verlaat. De braave buk oer hart, door al dien oorlogs- ramp getroffen, valt biddende, om 's lands behoud, voor zijnen God in 't ftof neder. Hij fmeekt om afwending van grooter onheilen, om redding , om zegepraal. Nog moedigt hij zijne burgers aan, met zijn bloed zoude hij hen gaarne redden; met het Vaderland zal hij omkomen of zegevieren. — Naauw heeft het geweld een poos in 't ftrijden uitgerust, of het opgezwollen heir vliegt met vernieuwde kragten op de benaauwde ftad aan; de overmagt verwint een platgeschoten muur, plant daar op zijn vaan, bezet het met zijne knechten. Dan de aangelegde Mijn weet op dat oogenblik dien vasten grond te Hechten. Daar vliegt degantfche fchaar door de kragt van't kruit, met al zijn woede in de lucht - Wat ijslijk oogenblik! duizenden worden in één oogenblik in duizendduizend Hukken alomme verftrooid. - De woede verdubbelt . Het alvernielend zwaard weet zich een' weg te ^baanen men gunt der burgerij geen langer be¬ raad  < 31 > raad ——— men ftelt het moordgefchut op deze hoogte, rammeit de poorten op, om alles, alles te vernielen. Daar dringt men de ontredde ftad reeds in ■ de klophengst briescht en tiert met opgeheven maanen. — Nu, nu neemt het rooven en moorden een aanvang. Men hakt duizend weerloozen in ftukken —. de woede ontziet noch. vrouwen, noch zuigelingen de wraak wil ook voldaan worden, door het plengen van onnofel kinderbloed; maar de -waare held zal 'er noch zijnen roem, noch zijne grootheid in Hellen. Gelukkig hij, die naakt deze ftad ontvlièn, en zijn kroost de vlammen ontrukken, en alleen het leven van den vijand verbidden mag. Tuig, dierbaar Vaderland! wat ramp gij hebt geleden. Toen Spanjens heir zijn klaauiv aan uwe vesten floeg } Hoe Naar den, Haarlem, en een rei verwonnen lieden, De wreedjle moorderij van deze beulen droeg. Kooit denkt het Naieflacht aan zulke pionderfielen, Dan met ontwaardiging voor hun gevloekt bc/laan. Het alva's moti/ler, 't fchuim der toegefchroeide zielen, Behoud in Nederland een af/chrik voor zijn daén, Wilt gij zijn beeld of naam in 's Lands gefchiedboek wijzen, De aanfehouwer ziet hem Jleeds met fiddring en afgrijzen. De oorlog, uit dat gezigtpunt befchouwd, is het grootfte en afgrijslijkfte monfter op den aardbodem, Wij moeten ons ■verwonderen,' wanneer wij de gefchiedenisfen der volken nagaan, en daarin befpeuren, hoe de meeste oorlogen uit geringe beginzelen ontftaan, en ter voldoening van de heersch- of wraakzucht der Vorften, gevoerd zijn. Wij moeten ons tevens verbaazen, hoe de menfchen elkander, in hunnen kleinen leefkring de grootfte jammeren berokkenen. Het was een uitmuntende bedenking van een oud wijsgeer, dat, daar de Hemelfche Voorzienigheid zo wijslijk en kragtdaadig den vrede tusfehen den Volken bevestigd en beveiligd heeft, door de tusfchènftelling van grootezeeën of uitgeftrekte wateren, 't menschdom niettemin zo dwaas geworden is, in zich toe te leggen op den fcheepsbouw en zeetochten, óm den dood zelfs, zonder eenige hoop van begravenis, te tarten i ja, terwijl ze gerast en veilig aan land blijven konden, zich aan  < 33 > aan woedende golven en onftuimige winden betrouwden, om tot het oorlogvoeren te worden overgefcheept; zo dat ze deze winden , die God gefchapen badt, om de gematigdheid des hemels en der ondermaanfche wereld te hewaaren, en de hoornen en vruchten der aarde te koesteren, zo zeer tegen zijn oogmerk aan gebruikten, dat ze ruiters en voetvolk naar verre afgelegene gewesten overvoerden, om hunne handen in 't bloed hunner medemenfchen te wasfchen. Eene wreede en woeste lust zeker, die geen redenlijk wezen ooit bevangen moest, dat met recht een afkeer mag hebben van allen, die zich zo veele moeiten en zo grootegevaaren getroosten, enkel om hunne wreedheid te toonen aan zodanigen, die voor hun geweld moeten bukken. Zij, die geenen oorlog, hoe genaamd, voor wettig houden, hebben beide de Natuur en den Godsdienst veel beter ©nderzocht en geraadpleegd dan zij, die meenen, dat men denzelven aanvangen mag, om te voldoen aan de eerzucht, gierigheid en wraaklust der grootfte vorften en monarchen der wereld: juist of God den enkelen moord alleenlijk verboden, maar te gelijk toegelaten zoude hebben, dat geheele genachten der aarde uitgedelgd zouden worden, om te voldoen aan de grilligheid en fnoode driften der onredqnlijke en onrechtvaardige lieden, van wat aanzien , naam en rang zij wezen mogten. En w£«rlijk, zij die Autheurs en Veroorzakers van eem'gen oorlog zijn, die veilig en billijk ontgaan ofvoorgekomen konde worden, hebben groote Reden te vreezen, dat se aan den Opperden Rechter der wereld eenmaal zullen moeten verandwoorden, voor al den roof en verwoesting, al de plundering en fchade, zo wel als hetbloed en dewonden, die de onvermijdelijke gevolgen van dezen heilloozen en hel» fchen moordlust zijn. - Wij willen in 't vervolg over de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid van den oorlog u iet mededeelen. Thands heb^ ben wij u ditmonflerin zijne woede doen zien, om het zo veel mogelijk te ontgaan. Zo het nogthans uwe vrijheid, uv,-e voorrechten geld, moeten we den dwingeland ftaan, en eerfterven dan te zwoegen onder het juk van nero's. De Christelijke Godsdienst leert ons gehoorzaamheid en verdraagzaamheid en trouwe. Mw.r Hulde geen wreeden dwang, noch ketenen voor (laaven ; Verbrijzelt zulk een boei, gij deedt zulks, 6 Bataven. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bü de voornaamfte Boekverkonpers , wordt dit Blaad» fen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den t> Februarij ifgi. 6 Mogt der Vadrcn deugd in dit gejiagt herUevênl 4^4M**,##"# de b.egent van eene goede opvoeding. I D at eene goede Opvoeding veel toebrengt tot het geluk van den mensch, door heel zijn leven, en voor eene inaatfchappij de beste vruchten oplevert, bevestigt de ondervinding ieder dag. Zo we het zedenloos gemeen tegen het befchaafde gedeelte van onze natie beichouwen en dezelve uit hunne daaden beöordeelen, hebben wij geene verdere bewijzen nodig om ons van deze gedachte ten fterkften te overtuigen. — Hoe wenfchelijk en nuttig eene goede opvoeding Voor ieder lid van de maatfchappij zij, is dezelve nogthands Van het uitertst aanbelang voor zulken, die tot hoofden van eene maatfchappij gekoozefl zullen worden. Indien de Regent, die zijnen zoon tot dezelfde waardigheid wil verheffen, II. deel.. E «en  < 34 > een wellusteling, een wreedaard, een trotschaard, een vrijgeest is, men heeft van zijnen zoon voorde maatfchappij waarlijk niet veel goeds te verwachten, alzo de lesfen van vader noch kunde, noch "deugd, noch godsdienst in zich vervatten zullen. Gelukkig Land! dat op veele kundige en braave regenten boogen mag! het vooruitzigt van derzelver zoonen is fchoon, en belooft het zelve duurzame voor- deelen. ■ Wij zullen onze/i Lezeren met een treffend voorbeeld over dit onderwerp verlustigen , ten einde het ten patroon voor onze landgenooten verftrekken moge. Rondüard hadt door geboorte een voordeel, 't welk hem naderhand deedt zeggen; dat de geboorte niets was dan loutere toevalligheid ; en dit, als jongeling begrijpende, was hij zeer ongelijk aan dat foort van faletrekeltjens, die, om dat Grootvader of Vader regeeringsmannen zijn, zich alle baldaadigheid veröorlooven jegens lieden , die niet van- zulke mannen afflammen. De Vader van RowrjaARDwas Burgemeester in zijne plaats, en dat meer is, hij was een verHandig Burgemeester; een onwaardeerbaar gefehenk van den hemel in alle plaatfen! Een eerlijk Historiefchrijver' moet zich gecnc invullingen veröorlooven, of zich ophouden met het gewoone loopjen, ,, men zegt," of, „ men dacht;" een oude, een verfletene krijgslist, om zijn eigen gevoelen , of dat zijner patroonen, den lezer voor goede waar op te dringen; gelijk blijkt aan den beroemden Wijsgeer van ferKey, die maar al te dikwijls dat kunstjen gebruikt, om voor zonderling tefpelen, of de Helling, die hij wil doordringen, te flaayen. Och! ware hij de eenige, die zich daar door geweldig heeft verkleend in de oogen van Lezeren, die denken en overwegen! Maar, hoe veel mannen, die in ons verlicht Vaderland voor groot doorgaan, zouden in dwergen veranderen, wierden dergelijke greepen in hunne gefchriften opgezocht! Nu, dat zij voor groet lopen. ■ Dq vader van M. ojjb-  < 35 > xondSard was een verftandig Regent, en befloot den aard en bekwaamheden van den jongen gade te flaan, om te zien, wat 'er van kon worden, of hij ten eenigen dage een verftandig Regent zou kunnen worden, want het was bij hem niet genoeg , dat zijn zoon eerst Schepen wierd, om dat vader dat was geweest, en daar na Burgemeester, om dat vader dat \vas; maar om dat hij het geluk des volks éénmaal zou kunnen en moeten bevorderen: ook heerschte bij hem dat onzalige vooroordeel niet, dat men geen man in de regeering moet hebben, dan een , die eenige tonnen gouds bezit; om dat hij zeide, dat rijkdom niemand bewaart voor fchurkerij of dwaasheid. Hij zag in den jongen zachtheid om te gehoorzamen, lust en bekwaamheid om te leeren, en ernst om éénmaal te gebieden. Zoo toetst de bekwaame kunstenaar de ftof, waar uit hij een fchoon beeld wil voordbrengen. ■■ Waren 'er onder voornaame lieden wat meer zulke vaders! Hij liet hem Latijn leeren, maar geen zeven jaaren lang, om dat de jonge geen Rettor behoefde te worden; hij liet hem niet meer leeren dan hij noodig hadt, om de Roomfche wetten en uitdrukkingen te weten, die het misbruik, in onze rechtbanken gello. pen, heeft noodzakelijk gemaakt, om in de pleitzaal te worden veritaan, daar maar al te dikwijls de Latijnfche mengelmoes de geleerdheid van den pleiter uitmaakt. Hij liet rondSard zoo veel van de taal- dicht- en redeneer-kunde, welfprekenheid en wiskunde leeren, als hij nodig oordeelde, om hem tot een bekwaam man te maaken, niet om hem 'in ieder een meester te doen zijn. Hij leidde hem de va- derlandfche Gefchiedenisfen uit, met alles wat 'er voor en tegen was; en dus niet om hem tot kemphaan eener Cabaal te vormen. Hij deed den jongen van alle kanten, en bij alle twistende partijen, verbaazende misftagen en grootedeugden zien; hij leerde hem, zich voor de eerfte te wachten, en de laatfte. na te volgen; hij onderwees hem in de wetten en rechE 2 ten  < 3* > ten van zijn volk, en in de betrekking die het hadt met zijnenabuuren en andere volken, als mede in de wereld- menfchenen landkennis, de kunst des oorlogs, en inde fterkte zijns lands en die der buitenlandfche volken. Hij leerde hem de beginzelen van den koophandel, niet om hem tot een koopman te maaken; maar om hem éénmaal in ftaat te Hellen op het Raadhuis, in een land van koophandel, met eere te kunnen oordeelen over de gefchillen ttisfchen kooplieden. En voor alles nam hij agt op des jongelings zeden. -Zo das rondSard op de jaaren, waar in de meeste kwanten van voornaam© geboorte drie fchoolen hebben doorgegaan, reeds bekwaam was, om zonder behulp van Hoogefchoolen, zijn Vaderland te kunnen van dienst zijn. Hij moest evenwel naar- de Hoogefchool, om dat het de- mode was, die een verftandig man fomtijds in een land genoodzaakt is te volgen. Ik moét niet vergeten te melden, dat de vader zijn' zoon onderwees in den Godsdienst, zo als die in den bijbel geleerd wordt, drukkende hem de edelfte lesfen, door voor, beelden verfterkt, en door beloften aangeklemd, in het leer, gierig en buigzaam harte^ Gelijk het gebruik in alle landen, zekeren Godsdienst tod den heerfchenden finaak maakt, zo maakt ook het gebruik veele zaken in de opvoeding van voornaame kinderen tot eene wet. Een voornaame jongen moet de zes fchoolen doorgaan, en daar na op de Academie lopen, doorgaands om den rijken vader te bedotten, vermaaklijk te leeven, tefpelen, te zuipen, te zwieren, en glazen in te liaan. Daar na wacht hem een rijke vrouw en een vet of aanzienlijk ambt, misfchien een rechterlijke of volk-vertegenwoordigende bediening. RondHard, aan de Hooge School gekomen, vond daar ^en nieuwe wereld voor zich geopend. Den eerften avond zag  < 37 > zag hij een' man, die tot DoBor in de H. Godgeleerdheid was gevormd, op eene horde te huis brengen, om dat.hij, door den drank topzwaar, onbekwaam was, tot gebruikmaaking der werktuigen door God, aan wiens dienst hij zich had gewijd, hem gefchonken om de aarde te betreden. Hij zag kort daar op een'jongeling, die door zijn vader wierdt opgeleid, om anderen, in tijd van nood, te doen braken, en open lichaam te bezorgen, door ingezwolgen drank,' vomeeren, en zich bevuilen, tot vermaak zijner vrinden. Hij leerde wijsgeerige leerlieden kennen, die zich alle uuren in balddaadige zotheden verliepen; hij zag ftookkundigen , die liever genevcr dan andere wateragtige geesten hadden; hij zag lieden op het punt van DoÜor te worden, die liever een* roemer Rijnfchen wijn dan een urinaal onder de neus hadden , en Rechtsgeleerden, die dagelijks zich oefenden in ongerechtigheden te plegen en te verdedigen tegen de weerlooze burgeren. Rondsaed zonderde zich af, en leefde voor de leering; maar zijne medemakkers beduidden hem, dat hij dwaas handelde; want dat eene groote familie en een weinig kwakzalverij alles genoegzaam afdeed in een land, waar geld alles is. „ Vlei de Rijken, zeiden zij, want de„ zen zijn meest onkundig; zwets bij de menigten, en zij „ zullen u gelooven." ~— Maar rondüard hadt edeler beginfelen, en verwierp zulke voordellen, met eene heimelijke verondwaardiging. Steeds gedachtig aan de lesfen van zijnen braaven vader, was hij werkzaam in die wetenfchapnen, welken hem tot een waardig lid der maatfchappij of tot een uitmuntend regent zouden vormen. Terwijl anderen hunnen tijd, in ziel- en lichaam-verdervende huizen, verfpilden, offerde rondïard zijne dierbaare oogenblikken aan de nuttigfte oefeningen. —— Zijne vrienden waren allen uitmuntende jongelingen , die het oogmerk hunner beE 3 ftem-  <. 38 > ffiemming gevoelden, en meer in verfttód, kunde en deugd, dan in uiterlijk aanzien hun eere fielden. * Dikwerf redenden zij onderling over de middelen, om een volk geluk, iig te maaken, over de vereischten van een braaf Regent en geagt Burgervader. Alle wetenfchappen en deugden, daar toe dienftig, leerden ze elkander kennen. Hun eerrtg doel was, zich zeiven te bekwaamen en anderen nuttig te wezen. —— Vooral moest ik niet vergeten, dat ze de wetten en voorrechten van hun Vaderland vast in hun geheugen drukten, ten einde zij ten eenigen tijde mogten weten, wat zij te beëedigen, te bewaaren en te verdedigen hadden. —RoNDaAKD muntte boven allen uit in ijver, in kunde, in deugd. Zijne gefprekken waren fteeds leerzaam » zedig —— vriendelijk. Hij mengde, gelijk veelen van zijne medefludenten, geen laffe fpreek- of vloek-woorden tus' fchen zijne redening, men zag fteeds in hem den verftandi- gen, den uitmuntenden jongeling. Zijn Ieerkring aan de Hooge School doorlopen hebbende, wordt hij met lof tot doctor in de beide rechten bevoorderd. Hij bedelt de gunst niet van den profesfor, om hem tot die waardigheid te verheffen. Hij behoeft, door den een'of anderen Broodgeleerden, zijne disputatio juridica niet te laten vervaardigen. Hij komt met zijn eigen hersfenwerk 'te voorfchijn, verdaagt zijn gefchrijf in het openbaar zedig, verftandig, mannelijk. Hij wordt met roem onder het getal der advtcaten aangenomen, als een verftandig man geëerbiedigd, terwijl hij zijne Hoogleeraaren vereert en ten patroon is voor de leerende jongelingen. Zie daar, voornaame Lieden! hoe veel 'er aan gelegen is, dat gij uwe jongelingen ter deugd vormt, onder uw eigen opzigt, eer gij hen, op zich zeiven , onder eene losfe, rijke en dartele jeugd vertrouwt. > Rondusd kwam zonder  < 39 > der fcbulden, en zonder heimelijke onderftéuning van de beurs van Mama, te huis, als een wél gevormd jongman, verfierd met kundigheden en befcheidenheid, die geen vruchten kunnen zijn van een losbandig léven. Een aardig verfchijnfel! Een poëet kon 'er een fabel van famenftellen, maar op wat naam? Toen hij kort daar na tot regent ge- kooren was, liet hij zijne deugden en kundigheden bevallig fchitteren. Hij toonde in alle zijne daaden, dat hij de geest der wetten liet fpreken. —— Zo was hij vriendelijk, goedertieren en tevens rechtvaardig. De geheele maatfchappij eerbiedigde hem als vader, luisterde naar zijnen raad, en werd voorfpoediger onder zijne beltiering. —— Steeds beoogde hij het algemeen boven het bijzonder be- ,ang> zijne kunde was hem dus dienstbaar aan zijne deugd, en maakte hem waarlijk groot bij allen, die deugd verëeren en ten nutte van 't Vaderland werkzaam zijn. Indien allen, die voor het regentfchap beftemd zijn, gelijk r ondü ar'b te voorfchijn kwamen, het Vaderland zou fteeds door zulke mannen gelukkiger worden. Maar ook dan moest elk regent het voorbeeld van den ouden rondüard navolgen, en zijne zoonen, zo veel mogelijk, tot de aanzienlijkfte ambten voorbereiden. —— Het is een bijzonder voorrecht, wanneer men zijne kinderen door verdienften verheven ziet, wanneer het gantfche volk niet zoo zeer op de geboorte maar op de kunde en deugden van zijn regent roemt, dit waarlijk moet rechtgeaarte ouders het leven vervrolijken en in het fterven nog ruime dankftof opleveren. ' Wij durven alle vaders op dit voorbeeld wijzen, en ten fterkfte aanfpooren, om toch vooral op de opvoeding hunner kinderen naauwkeuriger te letten. De tegenwoordige levenstrant der jongelingen, maakt dit te noodzaakelij- ker,  ker. Hoe veele zoonen van geboorte offeren hunne bestó dagen aan het fpel, den wellust, de ledigheid. —— Het Vaderland heeft van dergelijken niet veel goeds te wachten. —— Zij zullen alleen voor eigenbelang ieeven, de onnofelheid verdrukken, vervolgen, en, is het hun voordeel , duizenden ongelukkig maaken. ö Vaders! hebt ge dan uw kroost, uw Vaderland hartelijk lief; dan moet ge dit door daaden vertoonen ■. in uwe zoonen het Vaderland goede regenten leveren, om zo uw naam zeifs in uwe kinderen te vereeuwigen. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bü de voornaamfte BoekverJtoopers, wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  LEERZAME PRAAT-AL. Den 9 Februarij 1791. Met is tnet ons oordeel, als met onze orloges; allen wijken van ei* kander ; elk gaat echter op het zijne gerust af. * o V E. de eeoordeeling. öm over perfonën, kunsten, wefenfchappeh enz. een juisf oordeel te vellen , dient men de perfonen en onderwerpen ± waar over men zal oordeelen, genoegzaam te kennen. Tot de kennis van de charaüers der menfchen wordt ver* eischt veel menfchenkunde, genoegfame ondervinding en eert onzijdig oordeel, dat door geen bijzondere eigenbaatigé drijfveeren beftuurd wordt. — Laat ik u dit door één voorbeeld ophelderen. Jocasto is alom de godvruchtige man. Hij verzuimt nimmer eene leerrede^ fpreekt overal van zijne bevindingen, bidt plegtfg 's morgens, 's middags en 's avonds voor aijn gan(f Is zich fteeds in het openbaar gelijk, en niemand twijfelt aan jocasto's vroomheid. Jocasto fterft, en heel de ftad betreurt dezen vroomen. Dan weinig da¬ gen naar zijne begravenis komen de fchuldenaars te voorfchijn, en daar onder eenige hoeren, die eene dugtige pre- tenfte op jocasto hebben. Elk ftaat verbaasd niemand hadde zich dit immer van hem kunnen verbeelden. ■ Men ziet hier uit ——- wat 'er vereischt wierdt, om jocasto te kennen. Intusfchen was hij de ver- oordeeiaar van verfcheiden mannen, die minder uiterlijk godsdienftig, met eere ten grave gingen en onbefproken in het ftof rusten. De bijzondere temperamenten niet in aanmerking genomen zijnde, moeten wij dikwerf een verkeerd oordeel over het character van onzen evenmensen vellen. LeÖnard is-driftig in zijn beftaan , geeft aanftonds zijne mening onbewimpeld te kennen, kan geen wit zwart noemen, noemt deugd en ondeugd roet haare eigen naamen , en verkrijgt daar door veele vijanden. Dit is een zigtbaar ckaraBer; en echter, hoe veel voorzigtigheid dezen man nodig heeft, die hij niet dan door tegenfpoeden verkrijgt, is het één der beste charaüers, dat wij wenfehen kunnen. Duizenden evenwel veragten hem; indien men het bijzonder charaüer van leönard hadt opgemerkt, men zoude hem in 't algemeen geagt en vereerd hebben. 'Er zijn menfchen, die, door hunne drift voor waarheid en oprechtheid, dermaten beftuurd worden, dat ze zich zeiven veel jammeren berokkenen. — Richard, hoe flegt in zijn beftaan, kon nimmer zwijgen zijn leeraar raffelaar nam affcheid van de gemeente, roemde zijne deugden en zijnen ijver. Riciiard, van het tegendeel overtuigd, vliegt het bloed naar de ooien, kan zich zeiven niet weerhouden, m roept onder' de leerrede rr-tb dat lieut ü ij hoe  < 43 > hoe onbezonnen deze daad ook zijn mogte, was richarb nogthans boven raffelaar ver te waardeeren. De waercld oordeelt meest-naar onze uiterlijke grootheid en lotgevallen. . Naar mate wij in aanzien en gezag verheven zijn, hebben wij aanbidders, loftrompetters. - . Laat de deugdniet, de domkop, de dweeper, de vrijgeest groot worden door ambten of'vermogen; verfcheiden kaprioolmaakcrs, eigenbelangzoekers, die van deugd geen het minfee gevoel hebben, zullen zijne braafheid, verftand en verdienden, alom met getier vermelden. Voor wei¬ nig dagen werdt van des noot ïh Brabant vereerd, als een God vereerd 't vloog alles op zijne wenken af, men droeg en kuschte zijn beeldenis thands wordt hij vervloekt als een'deugdniet, als een verraader - en zijn beeldenis is nu verfïerd met twee hoornen, terwijl uit zijnen mond die woorden gaan weg is de vrijheid! . van eupen was insgelijks het orakel, de afgod van Brabant en nu wordt hij in zijn geestelijk gewaad, zittende bij eene fchoone Dame, die hij omhelst, en met de ftreelendfte liefkoozingen de biegt afneemt, op de belachlijk- fte wijze vertoond. Dit doet het zelfde volk, dit zijn dezelfde perfonen, die weinig umen te vooren voor hem ne- derboogen. Waar van die verandering? Is dit volk thands verlichter geworden? Kunnen ze nu zien dat leo- pold hun de beste voortellingen gedaan heeft? Geen wijsgeer zal zo dwaas redeneeren neen, de kans is verkeerd, het gemeen -blijft bij de bovendrijvende partij, eigenbelangzoekers bedienen zich van het zelve > en dus worden zelfs de beste mannen, naar het rad van geluk keert, beoordeeld, gezegend of gevloekt. „ Ik heb lieden gezien," zegt trenck, „ die twintig jaaren lang in een herberg leefden, en alleen van fpeelen, 'koppelen, eeten en drinken op eens anderen beurs, of van luchtfprongen, of F 2 van  < 44 > van de zoogenaamde clievallerie iïindusjlrie hunne profesfit* maakten, en echter in de oogen van gantfche fteden eer-, (vaardig, fcheenen; en meer gezocht, geagf en bemind wier-, den,, dan mannen, die door verkregen wetenfchappen en geftrenge vlijtigheid, de waereld, of door met roem verminkte ledemaaten, het vaderland, te dien tijd rechtfchapen gediend hadden, toen de pafteiëeters, kaprioolmaakers, pharao - negotianten, en gezellige harlequins, door gebedelde protectie in overvloed leefden, en niet alleen kapitaalen vertamelden, maar zelfs daarenboven grooter eeretitels in 't ledigloopen bekroopen, dan zij konden bereiken, welke in eerlijken arbeid en, onder gevaaren, gebrek, vervolging en verdriet, bij den grooten hoop, veriigtelijk grijs wierden. — Doemwaardig noodlot! dat fnoode lafaarts kroont, en de grootmoedigheid en ftandvastigheid aan het oordeel eener waereld onderwerpt, die de waare van de fchijnbare grootheid niet weet te onderfcheiden, en den eenvaardigen befoedelt om de zwijnen rein te wasfchen, die in den modderpoel yan eeuwige vergetelheid zich moesten wentelen. —— Uit deze voorbeelden blijkt ontegenzeggelijk, dat de mensch uit de zwakheid van anderen zijn voordeel kunne trekken, of zijn geluk kunne zuigen, Bijgevolg is de geveinsde-,, of be-. driegers-, of tooneel-rol de gefchiktfte voor hen, die hun geluk aan 't hof, of bij de grooten zoeken, en den eerbied, pf de toejuiching van den grooten hoop, door den uiterlijken glans., zoeken te winnen." 't Is een laaggezield fchepfel, die iemands charatler naar de toejuiching van het d.om en wuft gepeupel wil beöordeelen. ■■ 1 " Onlangs zag ik een wijf in Brabant, die met een beejfeinfteel een Vijg de herfehen infloeg; kort daar na ge-, bruikte zij dien zelfden Hok om de patriotten armen en bec»en ftukken te liaan. Ook worden de beaordeslingen, zelfs van lieden yan. rang., dik-  < 45 > «Hkwerf, naar hunne bijzondere vuès, gedaan. — Groothart noemt pilo een flegt man, op dat zijn ligt niet betimraerd wordt; fchoon die deugdniet niet verdiend in de fchaduw van pilo te treden. A s i l i u s tracht e e l- ^art van zijn geluk te berooven, en geeft voor, dat zijn yerftand hem gevaarlijk maakt 't is van dezen waarheid Eiken worden nefrgejlagen; i Riet verdord op zijnen plant} \ Hebt gij geen het minst ver/land, é Dan treffen u geen plagen I Wanneer de braave man, door ongeluk of vervolging vernederd is, meent ieder fchoft de vrijheid te hebben om over zijn charaüer te oordeelen. Hij zal de onfchuldigfte uitfpanningen, als zedenlooze daaden bekend maaken, fchoon bij zelfs in 't geheim zijne dienstmaagden bederft, een bedekte deugdniet is. Naar maate een volk verlicht is, gefchieden de beöordeehngen over perfonen en zaken. — Wij hebben opgemerkt, dat hervormde leeraars, die in Holland voor juistdenkenden en rechtzinnigen gehouden wierden, in fommige oorden van Zeeland, Remonjlranten zouden genoemd worden en zij, die hier weder vermaard zijn, daar Dweepers zouden heeten. ;—: Ook fchijnt de luchtftreek invloed op. ons personeel charatler te maaken; 'er zijn leeraars, die in Over- ysfel en Holland, wegens hun perfoneel charatler, van edel en onedel bemind worden: doch die in Zeeland, wegens hun perfoneel charatler, onbekwaam en ongeagt zijn. . Dit laten wij voor Natuurkenners ter onderzoeking over. — Wij kunnen dit verband niet doorzien — dan 'er zullen altijd geheimen in de natuur overblijven. Indien wij over konften en wetenfchappen ons oordeel zullen vellen, dienen wij zelve daar van eenige kennis te hebF 3 ben,  < 46 > ben. • De onbevoegdften, de domften zijn nogthandt de eerften, die met hunne beöordcelingen gereed zijn. ' ■« Dat, bij voorbeeld, een boer, die even zoo weinig van een goed dichtftuk kan oordeelen, als zijne verkens over den toeftand van het land, een laf, zouteloos prulfchrift boven een geestig, treffend dichtftuk verheffe, is niets bijzonder; maar dat lieden van rang met zulken gelijk ftaan is ondragelijk. Onlangs hoorden wij van lieden van geboorte een dichtftuk veragten en verdoemen, om dat het, volgends hun zeggen, Vol vloeken en vervloekingen was ■ toen wij het nala. zen, zagen wij, dat de Dichter eene zekere ondeugd van dc aarde verwenschte, en eene taal voerde, die ieder rechtfcha- pen mensch en christen moest nazeggen. , Voor eenige dagen met twee politijke Heeren en een Geeste. lijken in gezelfchap zijnde, viel het gefprek op de Dichtkunst 1 men redende over de .fchoone trekken, die men bij onze Dichteren vond de Geestelijke, een verwaand manneken, dat met eene hooge borst in een leunftoel zat, en even zoo veel gevoelig, was voor het fchoone dier kunst, als een kikkert voor den zang des nagtegaals, —— verhefte onze oude Dichters de hedendaagfcbe wisten niets, dar was voddewerk — hoor, zeide hij, een ftaaltjen ■ janvos een kus zullende afbeelden, zingt aldus : • li liet mijn fchepter flippen. Indien ik met mijn' mond, op de oever van uw lippen Mogt ftranden met een kus: 6 mond van Ambrozijn! Op wien de kusjes vlitn, op wiekjes van Robijn. Wat dunkt u hiervan? zei de Heer C. tegen mij; g daar bij, mijn Heer! kunnen immers uwe Dichtftukken niet haaien? Neen, mijn Heer! andwoordde ik, wij noe-. men thands een kus met zijn naam Domine L. . is ag» ter het verhevene —— met den mond te ftranden r— en dat  < 47 > cïat fflondjen, (want het is hier de mond van een maagd) bi) den oever van de zee te vergelijken, en dan weer kusjens op Wieken van Robijn te laten zweeven — is een verheven denkbeeld! — Spotte vondel wel ten ontijde, als hij de (lukken van vos een regenboog van dichten noemde? ■ Noch C noch L waren voor' deze aanmerking gevoelig r» zij gingen voord met dergelijke zotte voorbeelden op te geven. ' De Heer G. hadt echter te veel oordeel om den trots van deze twee verwaande Vernuften voedfel te geven. —— Het mangelt, zeide hij, veeie menfchen aan oordeel, om over het verhevene juist te oordeelen; het verhevene beftaat bij hen Hit onnatuurlijke gezegden, verkeerd geplaatite leenfpreukige wezens,hoogdravenden ftijl, gefpekt met verbloemde bewoordingen. — Het. was een belachlijke daad van zeker Dichter, die, om dat hij bij geval gezegd hadt, dat zijne meesteres eene gantfche wereld van bekoorlijkheden bezat, daar uit gelegenheid nam, om haar aan te merken, als van Sterren, Zon en Maan; van koude,en verbrandende ftreeken voorzien te zijn. Hij wist Bosfchen , Rivieren, Bronnen, Bergen en Dalen in haar te 'vinden; en vervolgde zijne leenfpreukige befchrijving, in haar, van het eene Aspunt tot het andere L. . floeg het hoofd in den nek, trok zijne fchouders, en fcheen medelijden te hebben met het-oordeel van G. ■ De Heer G. vervolgde dus: ——— zelfs voornaame Schrijvers dwaalen in dit ftuk. Onlangs las ik eene verhandeling over de Allegorie, en daar vond. ik een voorbeeld, ten dezen opzigte, aangehaald. Smollet fprekende van een Parlements-aiïe, die, na lange tegenkanting, ten laatiten,met eene groote meerderheid van Hemmen doorging, en door den Koning werdt goedgekeurd, verhaalt zulks op de volgende wijze: - 1 „ Ten Iaatften dreef zij (te weten , deAEte) met eene groote „ meerderheid, door beide de huizen heen, en liep gelukkig de Haven der Koninglijke goedkeuring binnen." Men verbeelde zich eens Cmerkt 'er de Schrijver op aan) een Rivier, die door het Hooger- en Laager-huis te Londen heenen vloeit, en op dezelve eene drijvende Parlements-Aüe. Hoe waterig moet dezelve niet worden, eer hij in de haven der Koninglijke goedkeuring aanlandt? En wat.heeft demeer- derheid met die Rivier en Haven te dóen? Men—ziet hier uit, mijne Heeren! vervolgde hij, dat 'er oordeel bij den Dichter, en dus ook bij den Beoordeelaar over dichtftuk- ken, verëischt wordt. Het manneken L. zeide nu met den verwaandften toon: 't is elk.zijn zaak niet, mijn- Heer! daar over te oordeelen! . . . Dit iy. het juist, hervatte de Heer  < 48 > Heer G., wat ik zeggen wil Iaat ik u dit eèns weder door een voorbeeld ophelderen. Onlangs in gezelfchap zijnde, met den Predikant N., en de Heeren Q. en P. — viel het gefprek op het oordeelen over de. Leerredenen. De Predikant N. veragte bijna alle Predikanten, niemand kon uitmuntend prediken ; hij en zijn Collega, en dan nog één Predikant in Nederland, die even zo verwaand was als hiji verftonden alleen de kunst alle de overigen waren halzen. Juist hadt N. dien middag over 's menfchen ellendigheid gepredikt, en hier van bediende zich de Heer O., dien dat redenloos gezwets begon te verveelen. Hoor, zeide O., daar zijn zeker onder Leeraaren, gelijk onder alle beambten, onbevoegde perfonen, wien het aan kunde en natuurlijk oordeel mangelt; ik heb deze week een dichtftukjen gelezen, dat ik geestig vond, zo luid het: Toen eens een talmend Redenaar, Met veel langwijligheid en misfelijk gebaar, De ellende van den mensch op 't breedft' had voorgedragen , Vroeg hij zijn' boorderen, of zulks hun kon behaagen ? Phileet vat fluks het woord: Mijn Heer! zo ik niet misf>, En mij dus merkelijk vergis!*, Hebt gij, ik doe het u, uit zuivre liefde, weten, Eén groote ellendigheid vergeten. Hoe, zegt de Prediker, 'k heb alles opgeteld: Ik bid u, vriend, dat gij 't mij meldt; Wat ramp treft dan, op aard', den broozen frerfling meer 9 De man hervat hier op: 'k verberg 't u niet, mijn Heer, Dewijl uw leerzame aard mij klaarlijk is gebleken: Het is de ellendigheid van u te hooren preêken. Na dit verhaal ftond de Heer L. op, en verliet met zijnen vriend, die hem in verwaandheid trotfeerde, het gezelfchap.-— Rijum teneatis) amicil T» A M S T E L D A M, hij W. WYNANDS en H. B RONGERS, junior. En alom, bij de voornaamlte Boekverkoopers , wordt dit Blaad» ', jen leder Week, op Woensdag, voor één en een balve SutQ > ver uitgegeven,  I) E LEERZAME PRAAT-AL, Den 16 Februarij 1791. Uijn zoon ! lewaar mijne redenen; en leg mijne geloden tij u weg. salomo, 4H> «H» erief' van eenen vader aan zijn' zoon — bij het aanvaarden van den predikdienst. Praat-al heeft thands geen tijd, om zelve iet famen te ftellen, des zal hij zijnen landgenooten een vertaalden brief, uit eenige brieven van eenen vader aan zijn' zoon, bij de aanvaarding van deszelfs predikdienst, mededeelen. MIJN WAARDE ZOON! Gij weet het, en mijn eigen geweten verzekert 'er mij van, dat ik u, van uwe eerfte jeugd af, zorgvuldig [tot het goede heb zoeken op te leiden. Bijzonder heb ik het altijd mijn' piigt als Vader geagt, om u, volgends mijn beste weten, goede vermaaningen te geven, zoo dikwerf gij in uwe jeugdige levenswijze eenige aanmerkelijke verandering onderging. Gij zult u nog herinneren kunnen , welken raad ik u gaf, en II. dell, G waar-  € 50 > Waarom ik u fmeekte, coen gij naar Kingflon ter fchool, en daar na naar Oksford vertrok. Meermaalen hebt gij mij hieï voor naderhand uwe dankbaarheid betuigd, en ik heb het vermaak genoten, uit uwe kundigheden en zeden te befpeuren, welke gewenschte vruchten mijne raadgevingen hebben voordgebragt. Ik verheuge mij hartelijk, mijn zoon f dat gij thands ook een medearbeider zult worden, ter bevoordering der eer van God en van de gelukzaligheid uwer medemenfchen. Bedenk, welke gewigtige dingen gij te verrigten hebt, en hoe veel zegen gij voor den tijd en de eeuwigheid verbreiden kunt, indien gij uwen post getrouw waarneemt. Om voor uwaanftaande gemeente zulk een nuttig Ieeraar te worden, hebt gij noodwendig haar vertrouwen en goedkeuring noodig; zonder welke gij in uw ambt weinig en geheel geen nut doen zult. Tracht daarom dezelve zo wel door .uwe leer als door uw leefwijze te. verwerven. Doch zoek het op de rechte manier, andersfins is het een Schijngoed, het welk gij met onzekerheid bezit, en ten laatften weder verliest, en zo veroorzaakt gij de grootfte nadeelen, in plaats van het verwachte nut. AI zwaaien ook duizenden rondom u heen, u toejuiching en lof toe, zo zal uw eigen geweten u do.qh befchaamen, door het verwijt, dat gij een ontrouw, huurling bij uwe kudde zijt, en een huichelaar onder die orde, welke door de Voorzienigheid gefchikt is, om allerwegen waarheid en oprechtheid te bevoorderen. Vermijd in uwe leerwijs den volgenden dwaalweg, waar op zo veele geestelijken geraakt zijn , ziende , welk eenen grooten aanhang anderen op den zeiven maakten: Predik niet voor de Zinnen en de verbeeldingskragt, maar voor iet verjland en het hart van uwe toehoorderen. Door u dezen raad te geven, is mijn oogmerk niet, om de poogingen van jonge Geestelijken te veragten, welke veel rijd.  < 51 > tijd en vlijt hefteden, om hun uiterlijk voorftél aangenaam en innemend te maaken; die hunne natuurgaven en verkregen bekwaamheden tot welfprekenheid zorgvuldig aanwenden, om hunne redevoeringen, welke leerrijke zaken behel-, zen, in uitgezochte en edele uitdrukkingen te doen, om in dezelve ftoute gedachten en vuurigefchilderingen, welken een goeden indruk maaken , in te vlechten , en om treffende beeldtenisfen uit het regte gezigtpunt te tekenen, en op haara juiste plaats te vertoonen. Het is prijswaardig, wanneer zij zich bevlijtigen, om eene goede fchikking aan hunne woorden te geven; om fteeds zulke uitdrukkingen te kiezen, welke de zaken op het kragtigfte voorftellen; om hunne perioden welluidend en rond te maaken; om hunne leerredenen op den predikftoel met zulk eene bevallige zedigheid en welvoeglijkheid, met eene juiste uitfpraak, en gebaarden te houden , zo als zij dezelve met alle vlijt op hunne kamer uitgewerkt hebben, om aan elke toehoorer , zo veel mogelijk, nuttig tes zijn en te behaagen. In dit alles moet de jonge Ieeraar ijver en zorgvuldigheid gebruiken. De oude man bezit niet meer de levendigheid en den lust, om het te leeren, en het daar in verre te brengen; maar indien hij jong zijnde, zich, in deze echte nuttige welsprekendheid , reeds bekwaamheden verwierf: zo oefent hij ze in den ouderdom ook nog met gemak uit. Hij zal in den zeiven het gedwongene der kunst, dat, niet tegenftaande alle poogingen, om het te verbergen , dikwijls nog uitftak, verloren hebbende, in de volle beminnelijke natuur verfchijnen. Wanneer ik u raade: predik niet voor de zinnen en de verbeelding! zo waarfchuw ik u tegen alle valfche oratorifche iieraaden, tegen alle zwellende en dweepagtige voorftellen. De ondervinding leert, dat inzonderheid in zulke fteden, waar eene wellustige en zinlijke leefwijze heerscht, of waar in veele zwakke, verwijfde zielen zijn', 't zij ze door de opG 2 voe-  < 52 > voeding öf door allerlei nooden en ellende neergedrukt zijn, opgefmukte en fanatifche voorftellai geliefd worden. Men ii>oet zich daar over niet verwonderen ; want, daar hunne zielen in alles zich liefst door zinnelijke indrukken leiden laten, zo zijn hun die ook in de kerk het aangenaamfte. In Dorpgemeenten is dit reeds zo niet. Daar hier de menfchen niet zo fanguiniesch en weeklijk zijn, weinig van kunst weten, doch meer van de jeugd af de eenvoudige aantrekkelijkheid der natuur kennen en lieven; zo is hun een Geestelijke, die in poëtisch profa fpreekt, of den heiligen in woorden en gebaarden affecteert, in lang zo waard niet, als hun oude eerlijke Leeraar, die met alle welvoeglijkheid, nadruklijk en ongekunfteld, zonder farifeewwfche vertooning, gelijk een trouwhartige vader met hun fpreekt. Laat u daar door niet verleiden mijnen raad te volgen, als gij bij eenige uwer Ambtsbroederen, die op de eene of andere wijze zich in de harten der zwakken zoeken in te dringen, ziet, dat het gepeupel van hoogen en laagen ftand hen naloopt, gelijk water. Blijf gij fteeds oprecht jegens uwe gemeente! Wat helpt het haar, indien gij met hoogdraavende zoetluidende woorden haare ooren ftreelt, doch haare kennis van het goede niet vermeerdert? > Dan zijtgij een klinkend metaal. >- Wat baat het, als gij de verbeelding uwer Toehoorderen door vroome mienen, door mijjlieks fpreekwijzen en beeldtenisfen verhit, maar op het hart geen indruk maakt, het niet op den duur gerust ftelten verbeterd? Dan waart gij een goochelaar, een klapper. Alles, waar door waare Godsverëering, rechtfehapen beftaan en gedrag in het Christendom niet bevoorderd, maar integendeel verhinderd wordt, mijd dat zorgvuldig! Onderzoek nu eens naauwkeurig, of Predikanten, die geheel niet voor het verftand en het hart, of flegts zeer zelden prediken, de kennis dsr waarheid naar -de godzaligheid b> voor-  < 53 > roereieren ? Inbeeldings-christenen maaken zij, doch geefte overtuigde Belijders van het Christendom! Menfchen, die van bloed en wonden fpreken, doch geene navolgers van je sus in haar doen en haten zich betoonen. Zeer te beklaagen zijn hierom alle gemeenten, die zulke Leeraars hebben. Niet alleen dat zij in den wasdom van goede kennis en gezindheden verhinderd worden; daarenboven worden onder dezelve valfehe, gevaarlijke denkbeelden en gevoelens verbreid. De zwetfer denkt: indien ik maar fraaije woorden kan opzeggen; en de dweeper: indien ik maar zinlijk gevoel venvekke, dan is mijn oogmerk bereikt, dan heb ik de toejuiching van den grooten hoop gewonnen. Bij deze gedachten komen waarheid en gegrondheid niet in aanmerking, maar worden dikwijls opzettelijk verwaarloosd, op dat het uit onverftand of eigenbelang bedoelde oogmerk bereikt worde. Tot welk eene ontëering van het menfchelijk verftand, van den godsdienst en den goeden fmaak vervoeren deze gedachten niet! De gefchiedenis der kwaakeren en dweeperen is hier van vol bewijzen. Gij hebt zulke lieden zelf gehoord, en mijne aanmerkingen daar omtrend ontvangen. Voor deze verkeerdheden waarfchuw ik u nog,mijn zoon! Zoek gij op deze wijze nooit de toejuiching! Want hierdoor worden uwe toehoorers nooit wijzer en beter. Hier door verliest gij de agting van alle verftandigen en braaven; gij verliest hat getuigenis van uw geweten, dat gij als een rechtfchapen en wijs man gehandeld hebt. Nog, mijn zoon! moet ik u een' raad geven, die tegen dezen lijnrecht overftaat; predik nooit om zulken tebehaagen, die de waarheden van het euangelie vijandig zijn. Deze raad kan den jorge Geestelijken niet genoeg ingefehsrpt worden. Onder de grooten, wijzen engeleerden, G 3 van  < 54 > tan welken zeker menig een zich inbeeldt, wijs en geleerd te .zijn, en het indedaad niet is, zijn 'er veelen, die niets van de eigenlijke euangelifche waarheden willen hooren. De zedenleer van je sus fchatten zij, maar het verzoenend lijden en fterven van jesus dunkt hun, in de voorftellingen op den predikftoel onnoodig te wezen. Zij beelden zich ook wel in, dat het een kenteken van een zwak verftand zij, daar van te fpreken. (*) Uit deze oorzaak hebben reeds veelen , in hunne leerredenen, die waarheid: christus is ons van God gemaakt tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaaking en verlosfmg, van een gefcheiden , en ons christus alleen van den kant van een wijs Leeraar en een treffend voorbeeld in alles goeds voorgefteld. . Scheid gij nimmer, mijn zoon! het geen God heeft faamgevoegd. Predik christus zo wel tot rechtvaardigmaaking, als tot heiligmaaking. Schoon gij dan ook niet in alle Hukken de toejuiching verkrijgt, van hun, die wijs zijn, of zich daar voor houden; zoo hebt gij echter het getuigenis van uw geweten, dat u geen menfchenvrees regeert, om uw belijdenis geftand te doen; maar dat gij, als een eerlijk man, alle fchoone zijden van het euangelie aanwijst; nietflegts die, welke hun, naar wier goedkeuring gijflreeft, gevallen, maar ook die, welke hun onverfchülig of zelfs wel veragtelijk zijn. Ik weet het, de algemeene toejuiching is zeer aanlokkend voor jonge Geestelijken, wier hoofdneiging, gelijk bij u, de eergierigheid is. Maar hoe zeer zoudt gij u tegen God bezondigen, indien gij, wegens tijdelijke eer, niet den geheelen Bijbel predikte! Hoe zeer tegen uwe toehoorers, indien gij hun niet alles zeide, waar door zij goed en welgezind, gerust in nood en dood, gelukkig in deze en de toekomende wereld worden kunnen! Om dit oogmerk te bereiken, dat het (*) Di' z'ec °P «nigc hervormde Leerairs in üuitschland.  < si > het eerfte en laatfte in uw ambt moet zijn, zal u de leer van jesus verzoeningsdood zeer nuttig wezen. Omtrend uwe toekomende levenswijze, moet ik u, mijn zoonf nog iets zeggen. Het is zeker, mijn zoon ! dat een Predikant door zijnen wandel, de liefde zijner gemeente nog zekeier en rijkelijker dan door zijne voordellen verkrijgen kan. Wanneer deze in veele opzigten gebrekkig zijn , maar zijn wandel onberispelijk is; zoo behoudt hij daar door de hoogagting en liefde zijner toehoorers. Zijne deugden, die in zijnen omgang uitblinken , bedekken ten laatllen geheel de gebreken , die aan hem op den predikftoel te vinden zijn. Laat het daarom uwe beftendige zorg wezen, door uw gedrag de liefde uwer gemeente te verwerven. Maar, dat wijsheid en rechtfchapenheid al uw doen en laten regeeren. Alleen die liefde, welke gij in uwe gemeente, door zulk een gedrag , winnen kunt, is voor haar een wezenlijke zegen, en voor u roemwaardig. Alle toejuiching daarentegen, bij welker verkrijging gij de christelijke wijsheid en rechtfchapenheid uit het oog verliest, is voor uwe gemeenteverderflijfe en voor u zeiven fchandelijk. Treurig genoeg is het, dat veelen van onzen ftandlaakbare wegen inflaan , om behaaglijke predikers te worden. Ik hoop, dat de eerlijkheid, die ik van kindsbeen af bij u heb waargenomen , u voor dezelven zal beiyaaren. Alleen, ter uwer waarfchouwing , wil ik ze u aanwijzen. 'Er zijn predikanten , 't is droevig om te zeggen, — die den godsdienst bloot als een ambacht aanzien, waar door zij zich aardsch goed en aanzien moeten verwerven. Zij lopen in hunne eigene en vreemde gemeenten om, gelijk pakkramers, en , niet om menfchen te verbeteren , maar, uit baatzuchtige oogmerken, voeren zij het woord Gods in den mond. Hier door verblinden zij eenvoudige menfchen, als of zij bijzonder ijverig waren in hun werk, en zij vervoeren menig een , om hen, als buitengewoone getrouwe knegten Gods, hoog te agten. Wees gij altijd edeldenkend genoeg, om op zodanig eene wijze geene toejuiching te zoeken. Onderfcheid gij wel het pligtmatig huisbezoeken eens Leeraars, ter onderrigting en verbetering , tot troost, raad en hulp voor zijne toèhoorers, van het rondlopen, dat uit gewinzucht en lediggang gefchiedt. Ten aanzien van het eerfte, wees voorzigtig, dat gij het op het nuttigde inrigt, en getrouw, dat gij het ter rechter tijd doet. Ten aanzien van het laatde, hoed u, op dat gij niet uw ambt ontè'ert, en in 't $ind nutteloos maakt, ' t Is  < 5ê > 't Is waar, zulke omlopers worden van zeer veele lieden gaarn gezien, wijl zij hunne dwaasheden en driften vleien. De gierigaard hoeft van hun geene beltraffing te vreezen; de zwelger brast gerust, rnet hun ,. en den trotfchen zeggen zij ftreelende loftuitingen. Zij zijn levendige Couranten van de gebeurdtenisfen hunner plaats; zij zijn in alle familie-vooxvallen ervaaren , en verdaan zich op het weder; zij laten zich gebruiken tot koppelaars en tot makelaars, om dienstboden af te troonen en aan te werven: dit gevalt veelen , heet bij kortzigtige menfchen, needrigheid, dienstvaardigheid, vriendelijkheid ; gefchiedt het tevens met eenen toon van vroomheid en de miene, als of alhet tijdelijke hun onverfcheelig zij; mengen zij zommige aandachtige zuchten onder hunne gefprekken; fpreken zij over hem meölijdig de verdoemenis uit, die niet van hun aanhang is, en roemen zij zalig, die het met hun houdt: zoo is het befluit bij veelen : dit is een braave, getrouwe knegt Gods! Een man van veel licht en zalving! Mijn zoon! deze zijn juist die valfche Leeraars, van welken de Apostel zeide: „ Zij hebben eene gedaante van godzaligheid, maar derzelver kragt verlochenen zij. Heb eene afkeer van dezen. Want dezen zijn het, die in de huizen influipen, en nemen de vrouwkens gevangen, die met zonden belaaden zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden." Zoek gij door uwe leefwijze, door uwen omgang met uwe roehoorers, hunne liefde, hun vertrouwen? ó maak het uten hoofdwet: Een iegelijk alles te worden'. ■ U naar elks reden, denkwijze en gewoonte te fchikken; maar het zij u daar bij ook eene onfchendbare regel: ik wil dit onder geen andere voorwaarde doen, dan wanneer het met wijsheid en deugd, met mijn geweten, en het heil mijner toehoorderen overéénkomt'. Ik hoop u over eenige weeken te zien: dan zal ik nog meer jjiet u over deze dingen fpreken. God zegene u, mijn zoon! Ik ben eeuwig' Uw getrouwe vader B. Te A M S T E LD A M, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bü de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaacljen ieder Week, op Woensdag, voor édn en een halve Stui. v« uitgegeven.  D E - LEERZAME PRAAT-AL. SV: e. Den 23 Februarij 1701. Hoe fel voor 't oog uw blikfems blinken,' 'i /ï Liefde, die hun pijlen drijft; Wat immer in den nagt der eeuwen moog, verzinken, Uw liefde, t vader! tlijft. F E 1 t H. HET GEDULD. EDUARD AAN EUCHARISt WAARDSTE VRIEND! Gij beklaagt mij in mijn fnerpende omftandigbeden, en wenscht in ftaat te mogen zijn, om mij te troosten en eenige verligting toe te brengen. — Ik kan uw gevoelig hart uw Charatler vereert de menschheid, en is in de tegenwoordige wereld te uitmuntender om deszelfs zeldfaamheid. —— De godsdienst, aan welken gij u geheel toewijdde, heeft uw hart vervuld met de beste lesfen, edelfte gevoelens, uitmuntendfte deugden, • Gij zijt een Christen in daaden. In 11. DEEL» H te-  Kt 5& > tegenfpoed blijft ge de waare menfchenvriend, en dus onderfcheidt gij u van dat flag van christenen, die zich in de rampen van hunne natuurgenooten verheugen, gelijk Satans juichen, en met blij genoegen hunnen val berokkenen. — Uw hart, voor vriendfchap gevormd en door godsdienst veredeld, zal al het wee van mijne rampen gevoelen, en misfchien dikwerf door toorn ontgloeien op het gezigt van mijne wreede vervolgers. Eucharis! gevoelt hier uwe uitmuntendheid —— uwe waarde boven deze ontaarden, die ook menfchen heeten. —— Gij zijt niet in ftaat uwe natuurgenooten de minfte fmert te veroorzaaken; -■ uwe beledigers te vergeven, elks heil te bevoorderen is uwe aangenaamfte bezigheid —— uw edelst voorrecht! —— Ik ben dus verzekerd —dat gij de zwaarte van mijn geheel lijden gevoeld. Maar uw lijden om mijn lijden fmert mij geweldig e tien aris! Gij gevoelt misfchien meer weeën dan uw vriend. • Zo ver vervoert u uw vertederd hart, dat gij de beginfelen, waar uit uw vriend fteeds werkzaam was, voorbij ziet. ——— Moet ik u nog verzekeren van mijne gelatenheid, onderwerping en ftandvastigheid in de felfte rampen? — eucharis ik ben nog eduard! De christelijke godsdienst leerde mij de liefde tot God en de menfchen; daar van is mijn hart dermaten vervuld, dat ik in tegenfpoeden niet tegen God murmureer, noch mijne vervolgers, om dat ze mijne natuurgenooten zijn, eenig Jcwaad berokkene. —— Geduld en bezadigde onderwerping aan elk bitter geval is eene uitmuntende, nuttige en onfehatbare deugd. —■ In tegenfpoeden, in vervolgingen een geruste ziel, een kalm geweten te genieten, en dan nog alle rampen te trotferen, is een loon, deze deugd waardig en groot voor de menschheid. Zo lang wij in deze wereld woonen, zullen wij bloot gefield blijven aan de bijzonderfte wisfelval- hg-  < 59 > h'gheden van ons lot. Ons eigendom, onze vrijheid, onz* goede naam, onze huislijke rust, onze aangenaamfte verbintenisfen, onze gezondheid, ons leven, het leven en de welvaard van onze vrienden, —— in 't kort alles, wat ons vreugde verfchaffen kan, kan ons hart even zoo fchielijk de gevoeligfte wonden toebrengen. Alle onze wijsheid en magt zal nooit de onweerftaanbare aanvallen van het ongeluk, of de list en boosheid van kwalijk-gezinde menfchen op een ondoordringbaar fchild kunnen afweeren. En al waren wij ook gelukkig genoeg, om hevige ftormen en buitengewoons rampen, welke een algemeen medelijden verwekken, te ont» gaan; zal evenwel dikwerf eene donkere wolk ons vertrek verduisteren, of een klein verdriet, onverwachte hinderpaal, onvervulde wensch — ons hart duizend zuchten uitpersfen, en dat geene, waar mede men ons des morgens geluk wenschte, kan op den middag reeds, zo niet in ongeluk verkeerd, nogthands een voorwerp van grievende zorgen zijn. ■■ Dikwerf kunnen wij deze fmertelijke indrukfelen van de uiterlijke dingen door niets anders,en door niets, met een beter gevolg te keer gaan, dan door geduld; en zonder het zelve is het niet mogelijk, om ook ilegts de helft van de zoetigheden des levens te genieten, welke de milddaadige hand van onzen Schepper voor ons gefchikt, maar, ter geduurige herinnering aan ons waare doel, met zo veel bitterheid doormengd heeft. Daar is wel eene zekere pMhfophifche trotsheid, welke menig een met het grootfte vertrouwen, als een ftaalen wapentuig, fchijnt aan te gorden, om het hart van alle zijden tegen alle wonden te beveiligen. Maar hoe groot ook de verbaasdheid is, waar mede deze gedwongene verhevenheid, deze uit trots en wanhoop faamgevoegde grootheid der ziel kortziende ooggetuigen gemeenlijk verrascht: zo weinig voldoet zij echter het gevoelig hart van den lijder zeiven, noch H a ook  «C 6a > Sok eenen nauwkeuriger! opmerker, 'die altijd iet van de onwillige trotsheid ziet doordraaien, waar mede de wijsgeer , wiens wijsheid niet op den grond van een' verftandigen godsdienst gevestigd is, zijneil ftijven nek onder den voet van eene onvermijdelijke noodzakelijkheid buigt. Op den naam van waare deugd heeft zulk eene verdraagzaamheid geen grooter recht, dan de natuurlijk doove ongevoeligheid van traage geesten, die nooit uit hunne fluimering ontWaakert, hoe fchielijk zij van den hoogden trap des geluks nederploffen, of hoe fnel tot denzclven verheven worden. Het Waare' geduld doet ons ondervinden, dat wij menfchen zijn, en fchaamt zich nooit over dit gevoel. Maar in plaats van door eene geruste tegenkanting zich nog meer aan gevaar bloot te dellen, neemt het zelve het ongeluk, als iets, waar van men ook een gedeelte moet hebben, met gelatenheid aan; wel nooit zonder den wensch , om, zodra als mogelijk, wederom daar van verlost te worden, rrogthands altijd mét hét vaste befluit, om het zelve, zo lang "als her daar is, zónder morren te draagen, en de hoop op de godl'ijkc hulp, zelfs door het langde uitdel, niet te laten verzwakken. • Ik ben een mensch, (denkt de geduldige Lijder) én leef nu immers in eene wereld, waar in een onveranderlijk geluk, eene zuivere vreugd noch te hoopen, noch voor een fchepfel, nog niet volkomen uitgebeeld, te wenfchen is. Ik ben mij zeiven, ook bij 't ijverigst dreeven naar volmaaktheid, altijd bewust van veele misdagen en dwaasheden, welke, zo zij ook niet onmiddelijk den grond hebben gelegd tot mijnen tegenwoordigen toedand, mij nogthands te binnen brengen, hoe weinig oorzaak ik heb, om mijn lot voor onrechtvaardig, en de waarfchouwingen , welke mij thands gefchieden, voor overvloedig te houden; ik heb de grootde rede, om het met ootmoedigheiden lijdzaamheid te dragen, en zal mijn misdagen niet daar door  < 6i > riöor vermeerderen, dat ik mij met trotsheid aankante tegen ïiïïjn noodlot, en mijnen onfchuldigen medemensch door een riórdsch, eigenzinnig gedrag ten laste worde. Wat mij ook overkomt, en wat mij, zo lang ik op aarde leef, nog mag óverkomen, weet ik immers, dat mij niets kan overkomen zonder derf wil cn zonder de toelating van God, die ook mijn God en mijn Vader, en bij alle de zwakheden en feilen van zijn fchepfel gewisfelijk ook mijn genadige God en Vader is; die zekerlijk de wijste, weidaadigfte bedoelingen omtrend mij heeft, hoewel ik ze niet allen begrijp, en die ook uit de vergiftigde kruiden heilzame verfterkende geneesmiddelen voor mij weet te bereiden; het is mijn pligt, om naar zijnen wil, niet flegts te handelen, maar ook te lijden.— God Is' mijne hoop; onder zijn opz'igt moet her mij gewisfelijk wederom wei gaan, en vroeg of laat moet immers dat uur toch eindelijk kómen, dat ik mij in een beter lot zal verblijden, en elk lijden, hoe bitter ook, in de aangenaamfte vreugde zien veranderen, want voor eeuwig kan hij mij niet verlaten. . Dit zal ik hoopen , zo zal ik lijden: want de rechtehand des Heeren kan alles veranderen. Zo denkt en lijdt de geduldige, en heil zij u, mijn vriend! wanneer de last der rampen uw Charatler meer en meer tot deze zachte overgeving neigt! Dan zult gij zelfs onder grooter ellenden, welke u nog té wachten ftaan, niet bezwijken; den hardnekkigen aanval verduwen, en geen verlies, hoe fmartelijk ook, troosteloos beweenen. Dan zullen niet al* leen de nog toekomende dagelijkfche kleine bekommeringen én zorgen des lévens u nooit buiten uwe vroome gelatenheid 'brengen, maar gij zult ook zelfs het onrechtvaardigst verlies Van de hoogfte ftaatsbediening, gelijk een bernstorf; de pijnelijkfte fmerten van ongeneesbare ziekten , gelijk een gellert; den roof van uwe Vrijheid en uwen goeden naam, de woede van ontmenschte Rechters, en de vrees H 3 voor  voor eenen bloedigen en fchandelijken dood, gelijk een jean calas, verdragen. Want het wezenlijke van 'tge\duld blijft in alle foorten van wederwaardigheden het zelfde: alleenlijk deszelfs gedaante verfchijnt op verfchillende wijze, naar mate de fchaduw is, waar van het omringd wordt. Maar hoe zeer ook deze ftille grootheid der ziel van een' geduldigen door verftandigen met verwondering geprezen wordt, en zo weinig zij ook kan gefcheiden worden van het Charatler van een wijs man, of van een waar Chris ten ,-fchijnt zij echter veel minder, dan andere deugden, door de redenen, door overleg, hoe bedaard ook, alleenlijk voordgebragt te worden: nog minder dat men dezelve bij menfchen, voor welken ook de overige deugden en overtuigingen van den godsdienst vreemd zijn , ooit in haare rechte waardij vinden, en bij de geringde vermindering van hunnen ongelukkiger! toedand ontdekken zal. Want gelijk een op zich-zelven gezond lichaam, niet door kunst en geneesmiddelen, maar door hitte en koude, en dorm en regen tegen het flegte weer wordt gehard: zo wordt de ziel alleenlijk door fmerten, welke zij zelve heeft ondervonden, en door de ondervindingen van rampen aan het aanhoudend geduldig verdragen van onaangenaame lotgevallen gewoon. Dit leert de dagelijkfche ondervinding. Hoe ongeduldig, hoe onrustig en wederfpannig is niet het menfchelijk hart, wanneer het voor de eerdemaal lijdt! Maar bij nieuwe rampen, of in de laatde tijdperken van een aanhoudend kwaad, hoe geheel anders is het hier niet reeds gelegen! Hoe oogenfchijnlijk neemt het geduld en de dandvastigheid met eiken droeven dag toe! Van tijd tot tijd, en hoe meer wij lijden, worden wij meer gewoon, om onze rampen jn het zelfde licht te befchouwen, waar in wij gemeenlijk in het geluk en bij een bedaarde Reden vreemde rampen zien mogen; van tijd tot tijd 'komen ons overleg en redenlijke grondbeginfels wederom te hulp , wel-  < ^3 > welke wij in den eerften oproer van onze aandoeningen zonder kragt oordeelden; en aan ellenden gewoon, worden wij in ftaat gefteld, om de onderfteuning en de magt van den geheelen godsdienst te ondervinden, uit dankbaarheid jegens denzelven te doen en te lijden, waar toe een ander uit gedwongen onderwerping nooit in ftaat zoude zijn , en vervolgends_ ons over ons geduld, dat op deze wijze tot de waardigheid van waare deugd verheven is, gelijk over elke andere deugd, in ftilte te verblijden. Tot deze verhevene deugd wil de Voorzienigheid een klein getal van ftervelingen langs een' moeielijken weg opleiden.— Dezen zijn groot in de fnerpendfte rampen en felfte vervolgingen. Geen laaggezielde dwingelanden kunnen over dezelven zegevieren te midden van hunne woede zijn ze zelfs de voorwerpen van der Lijderen medelijden — ja, daar ze op het grootfte doel ftaröogen, en zich in hunne ftandvaste deugd verblijden, hooren noch zien ze foms het getier hunner Tirannen, hunner Vervolgeren! Die een' bar- neveld op het fchavot en eenen hugo de groot in de gevangenis befchouwt, zal de waarheid van dit gezegde gevoelen, en de waare grootheid, waar voor geen ftof kruipers vatbaar zijn, juichende bewonderen. ——- Misfchien, waarde vriend! wil u de goede Albeftuurer tot deze hoogte verheffen. Kunt gij u over eenig ongeluk, (al ware 't ook, dat het u uw dierbaarst goed ontrukt) nog zo troosteloos bedroeven, daar gij door het vroegfte en fmertelijkfte verlies zeer vroegtijdig tot het geduld rijp wordt, het welk gij nu immers door uw geheel leven niet volkomen ontbeeren kunt? Of wanneer gij in de daad reeds elk onweder, zonder bevreesdheid en wanhoop, tegen u ziet opkomen: moet gij deze fterkte en bemoediging van uwe ziel niet dank weten aan uwe voorige tegenfpoeden? Dus, mijn eucharis, blijven rampen en wederwaardigheid de beste middelen, om niet alleen deze, maar ook elke deugd te bevoorderen, en ons daar in te oefenen. Elke deugd toch is eene hebbelijkheid, die zonder oefening en worsteling noch verkregen, noch betoond kan worden. Ieder goede eigenfchap verdient, volgends de algemeene overèenftemming van alle menfchen, alleenlijk dan eerst den eernaam van deugd, wanneer zij eene vrucht van eigene pooging, wanneer zij eene overwinning in den ftrijd is. Geen bepaald fchepfel, mijn vriend! kan op éénmaal den graad der deugd, voor welke hij, naar de uirgeftrektheid van zijn beftaan, vatbaar is, bereiken. Door ftrijd en worsteling voorderen wij echter in volmaaktheid. ■ Wat is dan  < 64 > dan beter, met rampen en tegenfpoeden te ftrijden, en daar. door volmaakter te worden; of van dezelve bevrijd te blijven, en altijd op den laagften trap van zedelijke goedheid te ftaan? - Onze hemelfche Vader, die altijd het geluk van zijne kinderen beoogt, laat menig rechtfchapene met ellende worstelen, menig onfchuldige verdrukt en vervolgd worden, niet om hen te laten lijden, of eenige fmerten te veroorzaken» maar om hen nader tot de volmaaktheid te brengen; en wanneer dit het gevolg is van hun lijden, en van die rampen, welke hen drukken, zullen zij zich dan nog over dit lijden kunnen beklaagen ? zullen zij dit kwaad, of deze rampen nog wel houden voor iets, dat volftrekt kwaad • voor iets, dat met de hoogde goedheid van God ftrijdig is? Zie daar, mijn vriend! de redenen, waar mede ik mij in mijne rampen en vervolgingen vertroost en bemoedigd heb* be. Altijd had ik ftof om mijnen goeden hemelfchen Vader te verheerlijken. Ik weet, dat hij mij langs zulke wegen leidt, die mij nader tot het waare geluk brengen, en dus voor mij de beste zijn. Ik hoor noch het gevloek, noch het gejuich mijner Vervolgeren ik zie op deze laage ellendelingen met een meêwaardig oog neder en wilde hen gaarn hunne waarde hunne menschheid doen gevoelen. Zou wraak zijn* boezem ooit bewoonen, Die, dcelende in het zaligst lot, Zijn vrijfpraak in zijn hart, en, wie hem ooit moog' hoonen. Zijn' vriend vindt in zijn" Godl Ik wensche u, mijn eucharis! dat ook uwe rampen en vervolgingen u tot deze denkbeelden mogen opleiden —— zo zult ge in het midden der verdrukkingen rustig, lustig uwen weg bewandelen, uwe Vervolgers trotferen —— door geen laage eigenbaatige uitzigten of aanbiedingen bezield en ontedeld worden . gij zult groot blijven en de wereld zal eindelijk u, ten fpijt van alle uwe Vervolgeren,groot noemen ■ als een Braaven vereeren ■ en als ge in 't graf zult rusten, uw asch met heete traanen befproeiën. -* Zo denkt ■ zo werkt uw vriend eduard! Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bii de voornaamfle Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor 6in en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 2 Maart 1701. Et genus & proavos Jf qua non fecimus ipfi, Vix ea no(ira voco. O V I D I ü S. JET over het onderwijs in DE FRANSCHK • TAAL. mijn heer! J)e hemel heeft mij drie zoonen gegeven , voor welker gelukkige vorming ik alle mijne vermogens zal aanwenden. Mijn voornemen is, ten padagoog in huis te nemen. —— Mijn oog is gevallen op een geboren Franschman, die niets van onze Nederlandfche taal verftaat zo een, dunkt mij, is best in ftaat om fransch zuiver te leeren fpreken, en II. deel. I an"  < 66 >. anderen te onderrigten ook worden mijne kinderen te- fterker genoodzaakt,, om die taal te fpreken, en gewennen zich dus ongevoelig en als van zelfs aan de moeilijkfte zinuitingen , waar door zij binnen korten tijd de geheele taal magtig worden. Ik wenfche uwe gedachten bier over te hooren; voldoe aan, mijne begeerte zij ontftaat uit eene waare zucht voor' het welzijn mijner kinderen hier toe mede te werken, en behulpfaam te mogen zijn, zal uw genoegen vermeerde' *cn des vertrouw ik, dat gij met een fpoedig and-. woord zult verëeren uwen heilwenfchenden a r i s t u s. A N D W O O R D. mijn heer! Uw billijk verzoek,zo wel met het doel van ons gefchrijf, als met de gevoelens van ons hart overëenitemmende, poo?' gen wij, zo veel ons de ervaarenheid daar in. onderrigt heeft, ten fpoedigften te voldoen. 'Er zijn veele redenen, die ons zouden bewegen, om u de huislijke leering of opvoeding aan teraaden; maar 'er zijn nog meer, die ons beletten u hier toe over te haaien. De opvoeding of leering binnens huis, is doorgaands de veiligfte. voor de zeden; maar, zij heeft iets zo eentoonig, zo Iaauw 20 kwijnende, dat zij de kinderen geheel moedeloos maakt' en den naijver wegneemt. Daar en boven, terwijl zij de kinderen al te nabij onder het oog houdt, maakt zij 'er eer huichelaars van, dan hupfche knaapen. Wij zouden dit met een reeks van voorbeelden kunnen bevestigen. Evenwel, indien gij eenen leermeester vindt, die, zagrmoedig, geduldig, gezellig, kundig, de infchikkelijkheid wist te paaren met de ftandyastigheid, de verftandigheid met df.  < 67 > Se vrolijkheid, de matigheid met de beminlijkheid, zou ik u raaden ten minften 'er de proef van te nemen, in de overtuiging, dat gij in allés êenftemmig met hem zoud te werk gaan, èn niét trachten hem wetten voor te fchrijven. 'Er zijn 'maar al te veel vaders, die eenen Leermeester aanmerken als eenen huurling, en meenen recht te hebben, om den meester over hem te fpeelen, dewijl zij hem eene wedde betaalen. Terwijl ü niéts dierbaarer is dan uwe kinders , zult gij zeker mét de uiterfte waakzaamheid zorg dragen, dat noch hun 'aard, noch hunne zeden verbasterd worden. Vèrtrouw dus uwe zoonen aan eenèn man, van wiens beginzelen gij zo wel verzekerd zijt, als van uwe eigene; maar twijfel naderhand niet, om hem meester te laten van zijne handëlingen; niets is eenen Leermeester zo zeer tegen de borst, als het wantrouwen, dat men ten zijnen opzigte laat blijken, en dè twijfeling, die men fchijnt te voeden, raakende zijne bekwaamheid. Uw gedachte 'over het voordeel, dat uwe kindéren in hét onderwijs der taal door een padagoog, die geen Neêrduitscfi verftaat, geniéten zouden, kunnen wij niet toeftemmen. Da zodauigért mogen, over het algeméén genomen, de bédoelde taal doorgaands beter fprekèn, maar ze zullen of kunnen dié niet beter, ja op verre na zo goed niét, aan anderen leeren, dan zij, die dezelve volgends Vaste regelen bij hunne moedertaal aangeleerd hebben; vooral niet, zo zij de moedertaal derzulken, welke zij moeten onderwijzen, niet grondig verftaan, en dus buiten ftaat zijn, van hunhe leerlingen de vergelijking der beide taaien (wélke éen allerwezenlijkst vereischté is, tot gegronde taalkennis, en een' gemaklijken weg baant tot de aanleering eener üitheemfche fprake) onder 't oog te brengen en regt te doen verftaan. Bij voorbeeld ; een I a Fran-  Franfche Monfieur of Mademoifel, die, zonder een Nederduitsch boek te kunnen lezen of verdaan, ja zonder een woord goed Nederduitsch te kunnen fpreken, zich tot het' onderwijs van. Nederlanderen in de Franfche taal aanbiedt, maakt waarlijk een liegt figuur; en het is indedaad onbegrijpelijk, dat egter veelal dc zodanigen verkoren worden boven anderen, die dc beide taaien verdaan, en daar in onderwij. zen kunnen, daar het nogthands niet ontbreekt aan zulken, die het Nederduitsch tot hunne moedertaal hebbende, de Franfche taal grondig verdaan, volmaakt fpreken, en daar door de meeste bekwaamheid hebben om daar in onze Landgenooten te onderwijzen ,• die daarom ook het meest behoorden gezocht, aangemoedigd en bij voorkeur gebruikt te worden; te meer, daar de Nederlanders, in de buigfaaraheid hunner fpraakdeelen, veel boven anderen vooruit hebben. Weinig, en misfchien geene Natiën, hebben dat vermogen, om allerlei uitheemfche taaien en diale&en zo eigenaardig en volmaakt te leeren uitfpreken, als doorgaands de Nederlander. Hoe veelen zijn 'er onder ons, die, bij voorbeeld, het Fransen, Hoogduitsch, Engelsen, Italiaans, enz. zo volmaakt fpreken, als of het hun eigen moedertaal ware? Hoezeldfaam is 't daar en tegen, eenen Italiaan, Duitfeher, Engelsch- of Fransch-man aan te treffen, die volmaakt goed onze Nederlandfche, of ook elkanders taaien leert uitfpreken, zonder te bemerken, dat het zijne moedertaal niet is? Het was te wenfehen, dat het patrimismus, ook ten opzigte der taal, een weinig meer bij onze Natie in agt genomen wierde! Dat men, omtrend vreemdelingen, die doortrekken, of uitheemfche gezanten, alle gediendigheid gel ruike, en op de voorkomendde wijze met hun in hunne moedertaal fpreke, behoort tot die loliijke vriendelijkheid, en befcheidenhe.YJ, die den vlijtigen en leergierigen Nederlander tot eerc drekt;  4 H > ftrekr Maar, dat men zulk een onbepaalde toegevendheid, «ebruikt omtrend zodanigen, die in onze Republijk gezeten, die 'er genaturalifeerd zijn; fehijnt niet tc kunnen vrij gefproken worden van lafheid. Altans, 't is mij voorgekomen, dat iemand, die,tien, twintig en meer jaaren, een ingezeten van ons Land geweest is, en dan noch zich verfchoonen moet, de taal van her land niet te kunnen fpreken; die zo weinig agöag betoont voor de Nederlandfche fchrijveren, dat hij het zich der moeite niet heeft waardig geagt, in al dien tijd,, zo veel Nederduitsch te leeren, dat hij een goed boek, in onze taal gefchreven, kan verftaan of iezen: 't is mij, zegge He, altijd voorgekomen, dat zulk een waarlijk een zeer flegt compliment maakt aan de Natie, in welke hij is ingelijfdOnze taal, wordt ze flegts behoorlijk geleerd en geoefend, heeft die bevalligheid, deftigheid en nadruk, dat men zich dezelve noch aan het Hof, noch in de Paleizen der aanzienlijken onzer Natie, behoeft te fchaamen, noch eenige rede heeft om het gemeenfaam gebruik der Franfche, of eeniger andere taaie, boven dezelve te verkiezen; ten zij men tot een regel van welleevendheid wilde aannemen, dat men al het Nationaale, als te gemeen, moete kleinagten en het vreemde den voorrang geven: een regel, die andere Natiën met veel genoegen den Nederlanderen alleen wel zullen willen overlaten; altans men zal nog wel wat wachten, eer men, aan de Duitfche, Franfche, Engelfche hoven, en in derzei ver aanzienlijke huizen, die beleefdheid: of welleevendheid den Nederlanderen .zal zien bewijzen, dat men, ten hunnen-gevalle in 't fpreken en prediken hunner taaie, zodanige hulde doe, of eenen welbefpraakten Nederduitfchen Redenaar boven eenen van gelijke bekwaamheid, van hunnen landaard en fprake de voorkeur geve. Laat ik 'er bijvoegen; De taaien aer befchaafde Natiën, l 3 al  < ?ó > allermeest de bevallige Franfche taai, te leeren, de <«* naamfe fcbrijvers in die taaien te kunnen verdaan, en veei * lezen, heeft gr^fc zijne auafeheHj m fe een b k en noodzaaklyk verëtschte eener befchaafde opvoeding • Alleenhjk het moet de agting voor' hanm^^opZ ook tot de taal, niet verdringen, het behoort zodanig fe worden mgerigt, dat men het een en het ander in die on! dergefcMtheid tTamen voege, welke het waardig charaL onzer M»e, en Nationaal fpreek- en denk-wijzef niet doe verbasteren maar in eere houden. Met één woord mc moet gewis onder ons Franfche fcholen hebben, maar het moeten Nationaale, dat is, Nederlandfche Franfchefchok» zijn. en met zulke, die, in plaats van onze iVtó.'ovcreenkomftin haare oorfpronglijke Conftimtie, te befchaaven, in tegendeel eene gantseh vreemde en onvaderlandfche wending aan onze jeugd geven, waar door wij, helaas! van trap tot trap ons eigenaardig en oud vaderlandsch charatler zien verdwijnen. JnZ d3ar' mij" He£r! °"Ze gedaChtóa °P UWC voorgdWd. pmtlen — let ter uwer in ^ ^ * n brengen, was het oogmerk van uwen verpligtenden Dienaar .„■ • ''RAAT-AL, Onze Nederlanders zullen uit dit ons gefcbrijf vermoeden J dat uulanders niet juist de gefchiktfie zijn om onze jeugd ia andere taaien te onderwijzen Wij hebben veel Franfche fcholen van nabij leeren kennen , en kunnen juist daarom h,er van bij ondervinding oordeelen. De Franfche kostschool te Bergen op Zoom, een der besten in Nederland, levert zulke ervaren leerlingen, die de bekwaamheid van een' gebooren Nederlander, om Fransen en allerlei wetenfehap. pen grondig te leeren, op de luisterrijkfte wijze bevestigen, , Ech..  HT 7i > Echter willen wij' gaarn erkennen, dat Buik/loot op dêrgelfjkervaren onderwijzer, fchoon een Duitfcher zijnde, boogen kan. Maar ook deze, zich bijzonder in de Nederlandfche taal volgends juiste regelen geoefend hebbende, firekt dus ten bewijze van het geen wij in onzen brief ter nedergefteld hebben. Dat onder de Meesters, die geboren Franfchen zijn, mannen van vernuft gevonden worden, zal mijnen Lezeren uit den volgenden brief blijken. monsieur N! J'ai connu dit le plus fage de tous les Rois qui ont été,' & qui feront a jamais dans fon livre dit 1'ecclenafte que quoï que Dieu faiTe, c'eft toujours lui même, on ne fauroit y ajouter ni diminiuer, ce qui a été c'eft ce qui eft maintenant & ce qui doit être a deja été. Ce qui me meu Monfieur, & me fait prendrela liberté deme fervir de ces Métaphores energiques des lettres facrées, c'eft 1'admirable harmonie & melodie qu'on voit par l.a contemplation & confideration de ce grand univers , comme dit tres bien le fage, ce qui a été eft maintenant. Nous voions par les hiftoires & apprenons des cronologies que dans les anciens tems les uns alloient, les autres venoient-, felon Ia fage providence de Dieu qui n'a pas defliné toutes fes creatures a couver ie même nid. Comme les Israëlites habitoient tantót dans un endroit, tantót dans un autre, tantót ils etoient en Egipte, Sin, Mara, Masfa, Sinai, Jourdain, Canaan & après que Jacob ut fervir Laban il s'en retourna avec ce qui lui appartenoit, —-— Ainfi en eft il modernement, 1'un va I'autre vient, 1'un loge 1'autre deloge. . Mon-  <. 7* > Monfieur comprend facilement, je m'en afllire le fens embjematique de cette foible narration , c'eft qu'aiant apris depuis pen que vester sub-macistïk, tempus finis est ou dans peu de terns, c'eft pourquoi j'ai pris la liberté de m'addreffer directement a vous, Monfieur pour offrir avec humilité & refpect ma perfonne & tout ce que je luis a" votre legitime fcrvice en qualité qua litas sub-magister a l'inftruftion de la jeunefie. Quand a ce qui me concerne; fi Monfieur trouve a prospos de s'en informer, cela eft a la discretion de votre judit cieux discernement. Sur quoi je prie Dieu qu'il veuille conduire eet affaire pour fa gloire & pour le bien de nos contemporains après quoi je fuis & tacherai d'etre. monsieur! Votre tres Humble & tres ObeifTanü Serviteur (etoit figné.) primarius asmus.' Te AMSTE LD AM, bij W. WYNANDS en II. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaart jen ïeder Week; op Woensdag, voor édn en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 9 Maait 1791. tl Lmtatores, feryum pecus , v.t miki fape Fiilem, fitps jocum yejlri movere tumulltis. h o r a t i u s. de blinde navolging. menfchen zijn bijzonder geneigd om anderen, met welken wij omgaan, zelfs ook in kwaade daaden en zeden, na te volgen. In de redenlooze dieren is ook wel een Vdlgzucht, maar elk volgt zijn bijzonder foort, de Aapen alleen zijn nabootfers van de verrigtingen der menfchen. 't Is of de zucht van navolging onze menschlijke natuur eigen is. Thomasius heeft reeds voor ons gezegd „ dat de mensch „ meer dan eenig ander dier eene neiging ter navolging is „ ingedrukt; zulks, dat de ééne mensch de Aap van den an„ deren is." — De meeste menfchen zijn nogthands meer genegen het kwaade dan het goede na te volgen. Zonder de daaden en zeden van anderen aan den toetfteen der gezonde Reden te beproeven, volgt men blindelings. En het is li. deel.. K deze  < u > deze navolging, waarvan praat-al thands eenige oogenblikken zal redenen. De Minderen poogen fteeds de Meerderen na te bootzen. —• De kleeding, huislijke gewoonten, fieraaden en Complimenten, nemen de minderen van de meerderen. Hier door moétnoodzakelijk eene merkelijke, vermindering van beftaan , en, eindelijk armoede bij de minvermogenden veroorzaakt worden. Phoedrus heeft zeer aardig de handelwijze dezer* lieden door de volgende fabel verbeeld. Een Vorsen zag in het veld op zehen tijd (f) Een' Os, en ftraks gezwollen van den ni}d Blaast zij zich op, zo ver haar magi kan ftijgen, Om, kan het zijn, mee" zulk een lijf te krijgen. Toen vraagtze aan haar gezelfchap, op dat pas, Vol hovaardij en moed: wie grooter was ? Zij zeggen: de Os. Zij zwelt gelijk te vooren. En fpant noch eens zich op uit fpijt en tooren, En vraagt wéér om: of zij van lijf en Icên Zo groot niet was als de Os ? ze zeggen : NeenX Toen zwelcze op nieuw , en wil het uiterst waagen., Tot daize borst, en legt, gelijk verflagen. Laat ons het ftuk een weinig bijzonderen. Overheden, Vorsten en Koningen, moeten niet minder door hun voorbeeld dan door gezag het volk beftuuren. Op, hen is het oog van allen gevestigd, en ook, hen poogt men met allen ijver na te volgen. Zo als de Forsten in eeii flaat zijn, zegt cicero, zo plegen de- overige burgers te w< zen (*). Konings. gevoelen, lusten, neigingen, uitfpanningen-, woorden, kleedingswijzen en alles wat hij doedt, grijpt ook aanftonds plaats bij veelen van zijne onderdaanen. —— Dus (f) Volgends de vertaaling van d- van hoocstraaten» Epiflfila ad FttmiVtares. L. I. Ep. 9, >  '< 7S > •Dus zullen dé lusten en ondeugden eener Overheid vaak de geheele ftad bederven. Ondeugende Vorjien, zegt die zelfde Redenaar, begaan niet alleen zonde, maar zij overjlroomen 'er de ■gamjche Jlad mede; en zij bederven meer met hun voorbeeld dan zij met hunne zonde fchaaden. (f) 'k 2wijg hier van die doggen, welken, gelijk hij zich elders uitdrukt (*), den troon der Vorjien likken; 'k meen de Vleiers, dat oude kwaad in een Gemeenebest; die alles in de Vorften goedkeuren en volgen. Dit kwaad is te algemeen, om het alleen tot het Hof te bepaalen wij zeggen hier met claudia- wus: (1) Naar 't voorbeeld van den Vorsfmordl heel het rijk bewogen; De menfchelijke zin wordt ook zo niet gebogen Door last, als wel door 't doen van hem, die 't volk beheert, Terwijl het wuft Gemeen zich met zijn" koning keert. Eene blinde navolging moet derbalven de rampzaligfte en Vaak de belachlijklle gevolgen met zich fleepen. Verfcheiden voorbeelden konden wij hier te berde brengen. Zo lang alexander de groot in koenheid uitmuntte; waren ook alle zijne foldaten en Legerhoofden vol vuur en dapperheid; maar zodra gaf bij zich niet toe in dronkenfchap, of zijne Grieken niet alleen, maar ook de Vorften, onder hem ftaande, wierden dronkaards, wellustigen. Maar, dit daargelaten, toen die wereldwinnaar het Macedomsch gewaad aflag, volgden hem aanftorids alle zijne Vorften. Ja, dat allerbelachlijkst is, wijl alexander, en naderhand alphonsus, Koning vanArrairon, beiden met een krommen nek het hoofd draaiden, deeden dit insgelijks de voornaamfte heeren en hovelingen. Verfchijnt alexj> nders vader, filippus, met een planter op zijn aargezigt, ter bedekking eener wonde, aanftonds verfchijnen alle zijne Grooten geplaifterd, zonder eenige noodzakelijkheid. — Om dat louis de Xlds, kar els zoon, hét latijn verwierp, buiten dat eenige: qui nefcit disfmmlare, nefcit rema. fe, die niet weet te veinzen, weet niet te regeeren; verwierpen ook alle de Franfche Edelen, door misverftand, alle tóe en wetenfchap. Toen, integendeel, fraNcois de Ifle zich op de Geleerdheid toelag en de Geleerden' begunftigde was ieder een ij veraar in fchoone wetenfchappen. Ook hier (t) Lib. III. de legïb. (*) In Verr. L. III. c. XI» CD & Quarlo Confulat. Honorii. K i  < 7 hier herinner ik mij, de uitzinnigheid der Ethiopijche Hovelingen, die zo ver gingen, dat ze zich kre.ipel maakten, en van leden beroofden, om den Vorst gelijk te zijn en met hem te hinken. (*) Zouden 'er zulke laaggezielden in onze dagen leeven? « Neen! dat geilagt is uitgeftor- ven Nederland levert niet dan groote mannen! In den kerkelijken Staat hadt men weleer Profes/oren en Predikanten, naar wier zeden zich bijna de gantfche kerk fchikte. Verbeek u een' kibbelzuchtigen prediker, die zich op den leerdoel enkel met gerchillen ophoudt, en heftig fcheldt op andersgezinden; terdond zult gij zijne ïoehoorers hem zien volgen, en de onkundigden uit den hoop, fchoenlappers, kwastemaakers, baardfchraapers en dergelijk volksken, zullen met eene verwonderlijke agtbaarheid een beflisfend vonnis vellen over dingen, wier fchaduw zij nooit zagen, terwijl hun onbefuisde ijver de zwaarde lasteringen en fcheldnaamen zal uitbraaken, fchoon zij niet eens weten, waar in het gefchil gelegen zij. Nog onlangs heeft dit foort van volkjen zijne gaven getoond tegen den Profesfor broes; zeker heeft zijn Hoogeerwaarde dezelven met medelijden befchouwd, terwijl wij over de doutbeid van dergelijke onbevoegde voorvechters voor de hervormde leer ons uiterst verwonderden. Doch laat ons deze hor¬ zelen niet gaande maaken, op dat ze ons niet weder door haar gefnor verveelen mogen. Maar om voord te gaan; gelijk de Gemeente verkeerde ijveraars in hunne driften volgt, zo zal zij ook doorgaands de daaden en zeden haarer voorgangeren nadreeven. De menfchen, (zegt l act anti us, {]) ) hebben de voorbeelden liever dan de voorden, om dat het fpreken gemakkelijk, het doen moeilijk valt. Is dus de Predikant een dronkaard of kwaadfpreker- de Gemeente zal zich, in dien opzigte, met het voorbeeld van den Herder verfchoonen. Hier van het fpreekwoord onder de Duitfchers : wamt der Abt die wurjf-eln leget, fo haben die Bruderfreij/pielen. Wonderlijk is die geest van navolging bij veele zwakke zielen. Die veel van Do- mine 'houden, laten zich eene paruik en hoed maaken, zo als Domme heeft; waar in moeten ze dan al niet oplettend zijn, om toch goede patroonen te leveren? » Ik ga voorbij, hoe fommige jonge predikers de dein, houding en ge- (*■) Ver«. iiaum anche Onderz. dtr Waarh, III. B. a Deel. (t) Li!)- IV. Divin. Injlit. c. s3-  < 77 > gebaarden, ai waren ze nog zo onbevallig, naaapen, en daaf door hun natuurlijk fchoon niet alleen voor altijd bederven, maar ook belachlijke Copijen op den predikftoel brengen. Vooral heeft dit plaats, ten opzigte van openbare Leermeesters, op wier zeden de Difcipelen meer agt geven dan op woord en onderwijs; waar door wij meermaal zien, dar. de ondeugden der Leermeesteren tot hunne leerlingen overgaan: want de jeugd, maar al te ligt ten kwaade hellende, zal niet nalaten, de kwaade zeden der Leermeesteren na te volgen en zich op hun gezag te beroepen. Daar komt bij , dat veele Profes/oren en Prceceptoren eene flaaffche gehoorzaamheid van hunne leerlingen eifchen. Hier van, dat de meeste Difcipelen zo wel naar hunnen Leermeester, in veelen opzigte, gelijken. Dit doet x li anus (*) zeggen: „ Gaat iemand onder kalu a s, aanilonds zal hij een dronkaard worden; onder ismenias, een trompetter; onder al" cibiadés, een fnoever en trotsaard; onder kroby" lus, een kok; onder demosthenes, bij uitnemend" heid welfprekend; onder epa mi nond as, ervaren in " de krijgskunde, enz." De rede, dat de Difcipelen meer de daaden dan de leeringen hunner Meesteren volgen, is, gelijk seneca zegt, (\) „ om dat de menfchen meer , de oogen dan de ooren gelooven; en om dat de weg, die door leeringen gegaan moet worden, lang, die door .voorbeelden, kort is. Kleantiies zou z e n o nooit' ' zo in zijn gedrag vertoond hebben, indien hij hem alleen " gehoord hadt. Plato, aristoteles (\), en de , gantfche fchaar der federt verfchillende wijsgeeren, hebS.' ben meer uit de zeden dan uit de woorden van socra', tes overgenomen." De meeste leerlingen fchijnen meer verliefd op de kwaade dan goede zeden van hunne Leermeesteren ; zelfs de natuurlijke fchijnen hun behaaglijk te zijn. Ten voorbeelde toetten plato's Toehoorers, die het famentrekken zijner fchouderen zo juist volgden, dat men hier aan een platonist kennen konde; zo waren de aanhangers van aristoteles fhmeraars ; de leerlingen van zeno noordsch;en zo zag men de kwaade zeden van leonidat, alexander den grooten aankleeven tot aan zijnen mannelijken ouderdom. '• Om dit voor te komen, verkoos cato zijnen zoon zelf te onderwijzen; zijne vrienden , daar (•) Var. Ilifl. L. IV. c. 16. (f) Epijl. VI. CD Seneca begaat hier een misflag, alzo ariïstqte lb s nog niet gebaren was ten tijde van socratbs, K 3  < 7* > daar over verwonderd, vermaanden hem, dat hit zijnen zoon der zorge van een' geleerden flaaf moest toe betrouwen t doch hij gaf hun te kennen: dat hij niet kon dulden, dat zijn zoon de ondeugd enyveerfpannigheid van een' knecht zoude zien.— Deugdfame Leermeesters zijn dus van groote waarde voor onze kinderen. 't Is nogthands zeer natuurlijk, dat de kinders dieeenen navolgen, van welken zij geboren zijn, als hebbende zij het zelfde blced, en ook dikwijls de zelfde natuurlijke '-ebreken of ziekten. Dagelijks het gedrag hunner ouderen ziende wordt hun dat ongevoelig eigen, daar hun oèrdeel nog niet vast genoeg is, om de zeden van vader en moeder te ondc-fcheiden; des komt hun alles fchoon voor, en zo wordt de gewoonte, gelijk men zegt, bij hen de twede natuur. De meeste ouders willen dat hunne kinders hun voetfpoor drukken. Zo zegt aeneas bij (f) visgilius tot zijnen a,saam: 1 Mijn Zoon, mijn vreugd, Ku fpiegel u voordaan aan 't Vaders oorlogsdeugd En dapperheid, en aan een anders avantuuren. Gelukkig zo de ouders goede patroonen zijn, 't gaat toch meestal door, zo vader zo zoon Fraai zegt ten dezen opzigte ju venaal (*): Men vind 'er veel, fuscïn, die, t''eerloos om te lieven. Een or.uitv/isbre fmet aan zuiyre dingen geyen; 'k Meen Ouders, die hun kroost zelve in alle ondeugd voln. Schaamt zich de vader niet der kaan en dolbelfleenen ; Zijn jongens ■willen'fluks dat fchaadlijk bijpad heenen, En zullen in het kleene al mei het zelfde doen. Een flegt voorbeeld der ouderen heeft een flerke kragt op de gemoeden der kinderen en bederft de gelukkigfle Verftaii- den. Een kuisebmatige en ingetoogen zoon kan door vaders dagelijkfche euveldaên derwijze veraarden, dat men ook zelfs de minfte fpooren van zijne goede gefteldheid niet: meer in hem zal ontwaaren. Hier van zingt weder die zelfde juvenaal: Ct) &iteM. XII. 435. (*) Sat. XI/$| ,  •C 79 > 4)«.f «ö natuur: men word des te eerder een ontaarde Door 't huislijk voorbeeld, en vooral zo 't is van waarde J Daar mag 'er zijn, wien, uit een beter klei gekneed En van een groo'fcher ziel, zulk voorbeeld niet kan fchaaden, De rest van 't menschdom volgt de vliedenswaarde paden Der oudren ten verderf, ook fchoon het beter weet. i^f) En, 't is daarom, dat hij den onderen deze fchoone lesfen geeft: Men zegg' niets fchandelijl s, nog doe het hij zijn kindren , U'cg boerentronies, die der tcdre kuischheid hindren, Wng vuiler fmuigren zang en tafelbezems praat! Men agtte ook kindren hoog, en wilt ge al iel bedrijven Min deftig, wagt u toch bij kinderen te blijven: Het kleinfte kind belette u zelfs 't gering/Ie kwaad. Wij zouden over de blinde navolging in kimden en weten- fchappen insgelijks veel kunnen zeggen. Dikwerf, bij voorbeeld, hebben wij ons verwonderd over de Nederlandfche Dichteren die alle hunne fchoonheden van de ouden ontleenen, met derzelver gezag daaven en daar door groot willen worden. Zeker leverden de fchoone Landsdouwen van Italiën voor virgilius de trefFendfte fchilderijen maar ook Nederland geeft de uitmuntend- fte tafreelen voor het befchouwend oog. Indien onze Dichters dezen met hunne natuurlijke kleuren getekend hadden, zij zouden noch verw noch penfeel van elders behoeven te haaien. Wij zouden meer origineelen vertoond en zelfs virgiliussen voordgebragt hebben. Nu hebben wij in veelen opzigte de eer, van blinde navolgers te zijn. En wat zullen wij hier zeggen van onze kunrten? Wij hebben ons zeker voorheen meer dan tegenwoordig door uitvinding vermaard gemaakt; thands is het alles navolging ■ 't moet Fransch, Engelsch of Duitsch wezen. ■ . - Wij verliezen zelfs dagelijks ons origineel charatler die het meest de zeden en gewoonten van andere Natiën doet fchitteren, is de man van fmaak, van educatie. ——— Dit brengt veel toe, om onze vernuften werkeloos te houden. — Ook wordt de zelfdenker niet naar waarde.gefchat de man van verdienden niet beloond en de blinde na¬ volger dikwerf boven hem verheven. Mog- Ct) Wij geven u hier de vertaaling van vondel.  < '8o > Mogten onze Landgenooten dit ftuk ernftig doordenken, e:i daar mede hun voordeel doen. Ieder zoude in zijnen kring dan wijzer en voorzigtiger handelen — elk zoude zich beijveren om door woorden en daaden de beste patroonen van eene loflijke navolging te verCoonen. Gedenkt dit Ouders.' Laten uwe kinders in u de beste voorbeelden van deugd en waare godvrugt befchouwen! —- Van hunne lippen te mogen hooren: mijne Ouders waren mijne Leidslieden op het hemelpad! moet ge¬ wis het hart van eenen braaven vader en deugdfame moeder verrukken, veredelen! Dat alle Regenten hunne Medeburgers door edele daaden aanvuuren, om hen te volgen , en hunne beelden te gelijken. Dit doe voordaan ieder in zijnen ftand en beroep, waar in hem de Voorzienigheid geplaatst heeft. Dus doende, zullen wij die neiging van navolging behulpfaam zijn, ten goede leiden, en daar door veelen maaken tot braave burgers en deugdfame menfchen. Hier door zouden kunftcn en wetenfehappen meer bloeien edele vernuften aangemoedigd, en waare ver¬ dienden bekroond worden. Nederland zou een luisterrijker gedaante vertoonen, bij vreemde Natiën meer geügt, vermaard en gezocht worden. Wanneer hief Ruslands Vorst zijn roem tot aan de. wolken, En zag zich aangeheén door lionderd nieuwe volken, Die hem om jlrijd erkenden voor hun Heer, Van V barre Noorden af tot aan V Meötts meir? Was 't niet, na dat die Held de wijze Zanggodinnen Biet open arm ontving, en teêr begon te minnen ? En gij, mijn Vaderland, wanneer zaagt gij u vrij Van Spanjes juk en wreede Tirannij? Wanneer moest de Indus 't eerst voor uw vermogen knielen i En of ren zijnen fchat aan uwe vlugge kielen t '/ Was in dien gouden tijd, Toen gij de domheid hebt verbannen, En voedfler waardt van zoo veel wijze mannen, Om hun verfland geprezen wijd en zijd. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bii de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. sm. jj. Den 16 Maart 1791. Wie geeft den trouw een' vasten grondl Wie weert de huiskrakeelen? Wie zal in 't wenschlijkfle EJitverbond In 'sHeogften zegen deelen? • Die liefde bouwt op waare deugd; Geduld heeft met gebreken ; Van God zijn heil verwacht, en vreugd En zuivre min bil ft kweeken. p a a p e. ÏET over den huwlijken en huislijken staat, MIJN HEER PRAAT-AL! D aar ik uwe weekbladen met genoegen lees en ze mij' dikwerf tot nut zijn, neem ik de vrijheid u door dezen uwen raad af te vragen. , ,-,•„; IJ Ik fta op het punt, mij door den Echtband te laten verè'enigen. -Mijn aanltaande man komt juist overeen met het ideiial, dat ik mij altijd heb voorgeteld. Hij is de verftimdige, de braave, de ernftige, de vrolijke man. Hij behoort niet tot die verwijfde jonkers, die zich kappen als de l II, deel. L vrou  < 82 > vrouwen, voor fplegela daan, zich zeiven befehouweii ei% bewonderen, veel minder moet hij geplaatst worden , onderdat foort van volkjen, dat door eene uiterlijke dijve kleeding zijne heiligheid vertoonen wil neen, mijn braaf- hart, laat in alles verdand en fmaak doordraaien. —— Indien ik gelukkig kan worden door het huwlijk, dan moest het zijn met zulk een man. Waarlijk ik ben het meisjen niet, dat plegtig zou kunnen beloven, mijnen wettigen man te ceren en te vreezen, indien mijn wettige- man een onzer opgepronkte flegthoofdjes waar, één onzer fnoevertjes,. die zich wel heel veel op hunne waardigheid boven die der vrouwen laten, voordaan. —— Zulk een gekskap zoude voormij ondraaglijk' zijn; waarlijk, ik zonde zulk eenen misleiden en hem iet beloven, dat ik nimmer vervullen konde. Zoude ik immer getrouw zijn in de huwlijkspligten, dan moest ik die bewustheid hebben, dat mijn man wijzer en. beter .was dan ik nu nog ben. Ik heb geen behaagen in eene. fchilderij, waar in de vrouw niet alleen grooter en forfcher is, maar ook waarlijk meer verdand heeft dan haar Heer en Meester, Het vrouwelijk CharaEler is zo onderfcheiden van het manlijke, als eene fchoone vrouw-van een fchoon man. En hoe, Praat-Al! zoude ik het kunnen verand- woorden, als ik een man, die geene meerderheid van verdand boven mij heeft, aan het hoofd plaats van een klein huisgezin, om het wél op te voeden? een man, die ik waarlijk nog wel zelf een pmceptor zou hebben moeten geven, dewijl ik zelf niet genoeg wist, om hem wijzer 'te maaken. —— Ik heb daar van zo veele daaltjens gezien, dat ik 'er genoeg van had , om 'er geene van voor mij te verkiezen. Een mijner beste vriendinnen heeft zulk een gekskap haar hand gegeven. —- Hij zit den gantfehen dag in zijn japon gebakerd, leest eenige verwarde, zoutelooze pra&icak boekjens, zucht -— vouwt zijne handen famen • draaiê zijne  < 83 > •zijne oogen verkeerd en weet zo veel van} de bevoordeling van zijn huislijk geluk, en van zijns naastens heil, als de plunderaar , de wraakzugtige van de kragt des Euangeliüks. De Godsdienftige begrippen'van mijn brAafhaRt zijn geheel Euangelisch: daar bij houdt hij zich, zo dat hij weinig op heeft met alle die verfchilpunten; welke zo dikwerf het vermaak van heethoofdige herfénen geweest zijn. Dikwerf herhaalt hij die fchoone plaats uit het boek van job, Waar in gezegd wordt, dat God te vreezen onze wijsheid is; of, zo als '6r woordelijk ftaat: Maar tot den menfche heeft hij gezegd, ziét, de vreeze des Heeren is de wijslieid, en van het kwaade te wijken is verftand. Een vijand van alle uiterlijke vertooningen, ook ih het Godsdienftige, is hij ernftig en getrouw in de pligten van den Godsdienst God is liefde hij wil hét gelitk van zijne fchtpzelen, zie daar de ziel van zijnen Godsdienst. Ik neem dan mijnen braafhart uit liefde,uit perfoneel behaagen, uit overweeging dat dit zo best is; en ik agt geen man zo hoog in de wereld als hem. Met één woord, ik Verkies mijn besten vriend tot mijnen man. Evenwel, praat-al! ontrust ik mij dikwerf. Dan denk ik eens: zal zijne liefde duurzaam, zal zijne agting beftendig, zijn ? Zal ik den toegevönden Vriend in den ernftigen Echtgenoot behouden ? zullen onze humeuren wel genoeg harmoniserend Zal hij geduld met mij hebben, als hij kan bevelen? Hoe veel zet ik op de Huwlijks-kaart! en wat trek ik, zo. het al ten besten loopt! ■ . Gelief mij met uw andwoord te verè'eren — in die verwachting blijve ik uwe beftendig» Lezeres AUHELl Ai t 2 AND-  I ANDWOORD. Aurelia! gij kunt en moogt u verblijden over eene keuze, die op waare liefde en genoegzame kennis van het Charaiïer uws Beminnaars gevestigd is. Gij zijt één der braave meisjes, die haar Vaderland verëeren , en haare kunne ten luister verftrekken. —- Wij zijn echter verwonderd over de vraagen, die gij ons geliefd voor te Hellen. Hoe toch kunt ge één oogenblik aan de beftendige liefde van uwen aanftaanden Echtgenoot twijfelen? Hoe veel gij ook, om uwe uitdrukking te gebruiken, op de huwlijkshaart zet, gij doet winst, 't Is waar, gij wordt maar de beminde, de geagte vrouw van den waardigffen jongeling; gij tvilt maar meesteresfe zijn van zijn hart; gij komt maar onder de befcherming van uwen besten vriend en dit is nog al 70 iets voor een meisjen, dat hier op aarde haar geluk zoekt te bevoorderen. Waarlijk, aurelia! zo gij den huwlijksweg infiaat,met dat zuiver voornemen, om uwen pligt te doen; dan zult gij zo gelukkig zijn met uwen man, als men aan deze zijde des grafs worden kan. Gij verliest niets ,• al de winst is zo wel aan uwe als aan zijne zijde; dewijl gij maar één belang hebt. Ik wil u niet verzekeren, dat alle uwe dagen fchoone zomerdagen zullen zijn: 'er zijn veele, niet eens noemenswaardige, voorvallen , die ongenoegen kunnen veroorzaken. Eene kleine ongefteldheid, eeaie onaangenaame ontmoeting, een weinig hoofdpijn, maaken de redenlijkfte menfchen wel eens wat luimig. Hier voor is uw eraafhart zo min beveiligd als een ander. Zo ik nu iets op u vermag, gebruik in alle zulke beuzelingen uw verftand. Laat uw vernuft hem dan doen lachen! Kijk niet ftaatig , als hij al te weinig met u fchijnt op te hebben; dit brengt wel eens verwijtingen en groote verdrietelijkheden voord. Begrijp, dat, als iets moet S*  < 85 > gedecideerd worden, uw man de ctncludeerende ftem heeft. Iedere vrouw, die een man van verftand en een gevoelig harf trouwt, begrijpt, dat zij dit recht aan hem moet afïïaan; doch zij zal bij de uitkomst zien, dat in dezen ook al weer haar pligt, haar geluk is. Tracht alle uwe vermaaken in den omtrek uwer wooning te vinden. Verkies altijd het gezelfchap van uw' man boven dat van anderen. En wat zoudt gij, die zo edelmoedig denkt, niet doen, om zulk eenen man, als braaf hart, op allerlei wijzen te toonen , dat zijn eer uw roem, zijn genoegen uwe gelukzaligheid is! Gij moet de huisbouditer zo wel als de vrouw, en, als gij kindertjens hebt, geheel moeder zijn. Vergeet dan uw dankbaarheid niet voor de gelukzaligheden, die gij geniet, en aan anderen moogt uitdeelen. Wandel met uwen braafhaet op de paden van deugd, en uw levensdag zal om zijn, als eene gedachte. Dan gaat gij, de ééne wat vroeger, de ander wat later, wel te vreden, van het levensfeest naar de ftille graven, om daar te flapen, tot de dag der eeuwigheid zal aanbreken. God zegene uwe voornemens; hij geeve, dat gij elkander door een heilig leven moogt voorbereiden tot eenen ftaat, waar toe hij ons gefchapen heeft, die der kennis en des volmaakten geluks! Dit wenscht en bidt voor u de leerzaame praat-a l. LEERZAAME PRAAT-AL. Ik moet u lastig vallen met eene omlrandighcid, die voor mij hoogst onaangenaam is. Voor ruim twee jaaren ben ik getrouwd met een fchoon meisjen, waar bij ik reeds twee kinderen heb. Wij beminnen elkander hartelijk — maar — maar', en wat is dit maar? Laat ik het u zeggen: mijne vrouw is eene kwistzieke vrouw — zij is aan de modes verflaafd en houdt veel van alle L 5 PV:  < 8-5 > partijtjes bij te woonen Hier door geraaken mijne haïM Iijke zaken bij aanhoudenheid in eenen ilegten Haat - ■ ■-. zelfs beginnen mij de fchuldëifcbers te ontrusten. Wat zal ik doen? Ik heb haar met eenen Herken toon dit onder het oog gebragt maar toen, toen geraakte alles in rep en roer zij was een fatzoenlijke vrouw -= U eene vrouw van geboorte ik moest vooraf geweten hebben, of ik haar naar haare geboorte kon maimineren, zij zoude haar geflagt niet ontëeren —— geen fier minder doen fatzoenlijke lieden zien - partijen bijwoo- nen en haar kleeden naar haare geboorte ik moest daar nimmer weder een woord van reppen en eer zou zij mij verlaten dan zich naar mijne caprices fehikken -. daar op konde ik ftaat maaken zij was niet bang voor dreigementen heel de ftad wist, wie zij was, en wie haare ouders geweest waren, niemand zoude op haar gedrag vallen, dan laage fchepfels, zonder educatie, nijdigaards, die haar gaarn vernederd zagen, enz. Hier op begon zij bitter te weenen? wenschtte mij nooit gezien te hebben ik moest haar maar gelaten hebben daar zij was, zij kon naar haar ftaat buiten mij keven, en zoude dien nu noch immer om mij verminderen. De gantfche huishouding was 'er mede gemoeid in drie dagen konde ik geen goed woord van mijne vrouw krijgen. Ondertusfchen komen 'er geduurig rekeningen, die vrij important zijn, mijne vrouw zendt ze aan 't Comptoir, en ik moet dezelve maar voldoen, zonder 'er een woord van te mogen reppen Offchoon ik een man van capitaal bén, is het echter zeker, dat de negotie zo ilegt gaat dan ooit — mijne Comptoirknegten zitten werkeloos zich bij de kachel te warmen amuferen zich met nieuwspapieren en hebben doorgaands ftaatkundige gefprekken. Bit  < 87 > Dit alles maakt mij het hoofd dol -— dag noch nagt heb, ik rust en dan komt 'er nog bij, mijn liegt vooruitzigt ymtrend den Levantfchen handel gaarn zoude ik behouden, dat ik heb, want ik vreeze voor flegter tijden — geef rpij dan raad omfrend mijne Vrouw — en gij zult daar door bijzonder verpjigtcn. Uw toegenegen lezer Z W A A R H O O F D. AND W. O Q R, D. MIJN HEER.' 'Er is fchranderheid nodig, om eene vrouwe, als de uwe is, wel te beftuuren of liever ongemerkt te leiden. — Eene> Dame van geboorte blijft gaarn in dien zelfden ftaat, waar in ze is, cn ook hier in behoort ge uwe vrouw te maintinerén. Tegen eene overbodige verkwisting moet ge waaken, en die, zo veel mogelijk, verhinderen. Uwe handelwijs is ecb-. ter daar toe gantsch niet gefchikt. Niet anders dan geduld en zagtmoedigheid zal haar het hart kunnen raaken rr-?. met één woord — gij-moet eerst haar vertrouwen winnen, en dan zult gij van uwe vrouw alles kunnen verkrijgen, wat gij wilt. Men moet nooit zijne Echtgenoote plaagen, boe groot een ongelijk zij ook moge hebben; maar middelen bijdehand nemen, die in ftaat zijn van haar de oogen te openen. Men moet haar met befcheidenheid aanfpreken, en zelfs fchijnen tjaare oogmerken goed te keuren om het voorkomen niet te hebben, dat men haar tegenfpreke; en ongevoelig doet men door heufche vertoogen, door vriendelijk gedrag, door duidelijke redeneeringen, en door tedere uitftortingen des harten, haar fraaak krijgen in de Zedeleer die men predikt: maar men moet noch het voorkomen van eenen Schoolmeester, noch den toon eens Zedeleeraars aannemen, want dit kunnen onze Hollandfche vrouwen, die meest grootmoediger zijn dan de mannen, altans niet verdragen. Beklaag vooral u nooit over uwe vrouw, in tegenwoordigheid van uwe kinderen of van uwe dienstboden. Zij zouden tot de dwaasheid gewennen van haar niet te eerbiedigen, en misfchien zelfs tot die van haar te veragten. Waarlijk, de vrouwen moet men met agting behandelen. De grilligheid der mannen of huislijk verdriet, is meest de Oorzaak van de gemelijkheid en ftijf hoofdigheid der vrouwen. Haare zwakke gefteltenis vordert veel infchikkelijkheid, zo wel als haare plaatzing in de wéreld , die haar niet toelaat, haare gedachten zo gemaklijk te verftrooiën, als wij kun.  < 88 > kunnen doen. Terwijl de man, ter bejaaging van zijn belang of vermaak, de deur uitgaat, blijft de vrouw aan het huis bepaald, noodwendig bezig met beufeliigtige, en gevolgelijk verveelende kleinigheden. De vrouwen, die fmaak vinden in het lezen, hebben hier een middel tegen; maar men kan niet altijd iugefpannen zijn — ook moet eene geestige, vrolijke vrouw, om origineel te blijven, niet al te veel lezen. Ik zou u raaden, om uwen fchuldëifcheren aan te bevelen, dat zij uwe Echtgenoote dikwijls lastig vallen, wanneer zij in hunne fchuld is. Zij zal fchielijk deze bezoeken moede worden; en hier uit moet gij gelegenheid nemen om haar voor oogen te houden, dat fchulden te hebben, zonder te kunnen betaalen, het grootfte is van alle ongelukken. Gij zult haar in uw gefprek belang doen Hellen, door haar te fpreken van haare kinderen, voor welken gij noodwendig eenig goed dient te verfamelen. Zij bemint ze zekerlijk; en deze beweegrede zal voor haar de beste, de treffendfte les zijn. Wordt uwe vrouw driftig, gedenk dan aan die les; men ontwapent den toom door zagtzinnigheid. Nog iets, mijn Heer! gij heet zwaarhoofd, en uw hart fchjjnt als uw naam te zijn. Dit maakt u gemelijk voor een jong, vrolijk vrouwtje, die gij het leven moest veraangenaamen. Dat ge op uw Vaderland denkt, en daar voor alles over hebt, is loflijk maar dit moet op zulk eene wijze gefchieden, dat wij voor het zelve kunnen nuttig blijven. > Indien gij in het naar vooruitzigt omtrend den Levantfchen handel, geheele nagten flapeloos zijt, zo zult ge uwe gezondheid bederven, nooit weer uw Vaderland kunnen nuttig zijn, en dus ter herftelling van dien han* del niet kunnen medewerken. Praat-al heeft veel voor zijn Vaderland geleden toch altijd bewaarde hij een gerust geweten, volhardde bij de grondbeginzelen en poogingen van een eerlijk man leefde voor het overige, in alle rampen, welgemoed; vertrouwde den Alwijzen het beftuur der wereld, en maakte zich tot heden het korte reisjen zo aangenaam voor zich en zijne Echtgenoote, als hij met mogelijkheid konde. Volg in dezen mijn voorbeeld ■ doe mijnen raad,en gij zult voordaan met uwe Echtgenoote vrolijker ■ gelukkiger leeven. —-— Ik ben Uw heilwenfehende Dienaar. de leerzame praat-al. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voarnaamlte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Weck, op Woensdag, voor é<5n en een halve Stuiver uitgejjeveii.  d e LEERZAME PRAAT-AL. SW. SSL Den 23 Maart 1791, Geen laster, fmart noch fmaadt Noch rampen doen mij J'chrtnmen : Wat mij mag overkomen God blijft mijn Toeverlaat I —« Dus veilig kan hij roemen, Die deugd betracht en mint: Laat hem de Wereld doemen ! De Hemel is zijn vrind'. c. p a a p e. *^W de codlijke oogmerken in de toelating van de vervolging der oprechten. Eene oppervlakkige befchouwing van het Godlijk albeftuur, en wel bijzonder omtrend de verdrukking der oprechten, heeft dikwerf de rampzaligfte gevolgen veroorzaakt fommigen hebben, naar het uitwendig geiuk of ongeluk, iemands zedelijk Charatler beoordeeld; terwijl anderen alle verdrukkingen als ftrafFen aanmerkten en weder eenigen, die' het fnerpendst ongeluk gevoelden, aan eene Godlijke reJI. deeu M gee-  < 9° > geering begonden te wantrouwen. Ik zal de. Godlijke. regeering in dien opzigte, vopr het oog mijner natuurgeno,ten, in haare heerlijkheid vertoonen. Gqd wil het geluk van zijne fchepfelen — deze waarheid zal geen mensch, die Gode verëerende denkbeelden voedt, immer lochenen. Dit geluk bedaar in de kennis en ge>- nieting van hem, die ons hoogde goed is. - Qm dit oogmerk te bereiken, ontdekt zich het Opperwezen in alle zijne werken en ordeningen. —— De menfchen moeten leeren hunnen Opperheer te bewonderen en te aanbidden. Gereedlijk begrijpen wij, op hoedanig eene wijze de hemelen en de aarde gezegd worden God te looveu, als zijnde duurfarae gedenktekens van die Opperde volmaaktheid, welke in derzelver fchepping is ten toon gedeld. De deugden der vroome menfchen prijzen Hem klaarblijkelijk, door het vertoonen van zijn beeld en de wederkaatzing zijner heerlijkheid. Maar, wanneer zelf de ondeugden en ongeregelde driften van booze menfchen beduurd worden, om Hem te prijzen , ingevolge der heilfame oogmerken, wélke zij genoodzaakt worden te bereiken, kondigt dit bijzonderlijk, en wel met kenlijke trekken, eene Godlijke hand aan ,• dit opent een verwonderlijker gezigt van de beduuringe des hemels, dan indien alle deszelfs onderdaanen getrouw en gewillig gehoorzaam geweest waren, en de loop der menschlijke zaken op, een eenpaarigen en geregelden voet hadde. voordgegaan. De Godlijke wijsheid fchittert dikwerf luisterrijk in het regelen van den loop der gebeurtenisfen op zulk eene wijze, dat de booze voornemens der godloozen moeten medewerken , ter verijdeling van hunne eigen ontwerpen. ■ Dus diende pharao's toorn tegen de Israëliten en onrechtvaardige poogingen om hen in flavernij te houden, tot eene gelegenheid om hen teverlosfen uit het land der dienstbaarheid.— £o moest insgelijks het ontwerp van ha man, om moïb& ciiaj  < 9* > chai en de gèheele Joodfche Natie uit te rooien, den weg baanen tot mordechai's aanzienlijke verheffing, en tot den zegepraal der Joden over alle hunne vijanden. Wij zullen, zo we oplettend op het Godlijk beituür agt geven, insgelijks den luister van de Godlijke rechtvaardigheid in het ftraffen der vervolgerén, door hun eigen boosheid ont- .dekken> . wij zien dikwerf, dat het kwaad, 't geen zij anderen Willen berokkenen; hun zeiven treffe. ** Wij zien dikwerf, dat zij uitwendige onheilen ontgaan, maar inwendig de wreedfte ellende gevoelen. God béhoeft de gevangenisfen der diepte niet te ontfluiten, óf dén donder 'van dén hemel te zenden om de boosheid dér vervolgeren, der rustverftoorderen te ftraffen; de toedeeling der gerechtigheid volvoert hij met meerder eenvouwigheid en waardighg-j. Hij laat alleen dé driften van wraak j van vervolging, op hüüne eigen harten werken geeft ze aan zich zelvén over;én zo worden ze hunne eigene beulen. De dwingeland, de tiran, de vervolger zal zijne inwéndigé folteringen voor de wereld vermommen maar inwendig wordt hij geknaagd door fpijt, dat hij uitwendig van geene hraaven geëerd of geagt zij wraaklust, die hem dag noch nagt rust laat, verteert het vleesch van zijne gebeente hij fterft van lid tot lid, zinkt eindelijk metverag- ting in het graf, terwijl debraave, door hém vervolgd, op zijne gevloekte asfche juicht en een vrolijk aangezigt tot C-cd om hooge heft. Zo wördt bewaarheid de aanmerking v an den Pjalmist: De godlaozen hebben het zwaard uitgetrokken , en hunnen boog gefpannen, om den ellendigen en nooddruftigen neder te-vellen, lm te floten die opreclit van weg zijn; (maar) hun zwaard zal in hun lieder hart gaan; en hunne beogen zullen ver* broken worden: (|)' Men M %  < 92 > Men ziet ook wel eens, dat eerzuchtige en wettelooze menfchen tegen eikander worden losgelaten, op dat zijzonder bovennatuurlijke tusfchenkomst, de rechtvaardig wraak des hemels, in hun wederzijdsch verderf, mogen vervullen. Bij gelegenheid mogen zij te famen verbonden zijn door famenfpanning tegen den rechtvaardigen, doch, daar geen vaste band hen kan verëenigen, worden zij ten laatften de prooi van onderlinge jaloezij, gefchil en bedrog Zij mogen voor eenen tijd in hunne ontwerpen flaagen maar de rechtvaardige Rechter, die fomtijds de boosheid eenen hoogeren trap laat bereiken , om dezelve des te heviger neder te florten, zal ze verijdelen. Hij zegt tot den Egyptifchen dwingeland, dat hij hem daarom verwekt heeft; dat is hadt toegelaten, dat hij voorfpoedig en verhoogd wierdt, op' dat hij zijne kragt aan hem betoenen, en op dat men zijnen naam zou vertellen op de ganffche aarde. (*) Alle de Godlijke volkomenheden moeten gefamenlijk tot de algemeene gelukzaligheid en orde medewerken 't is uit dien hoofde, dat zelfs de verdrukkers en vervolgers van hunnen naasten de Godlijke goedheid, waar toe alles eindelijk moet gebragt worden, verheerlijken moeten. Wanneer booze menfchen in hunne ontwerpen de overhand krijgen, en met eene onderdrukkende hand hunne -e roofde magt uitoefenen, ftaan de deugdfamen wel eens ver baasd over de Godlijke toelating 't Is, of ze in de bitterheid hunner ziele twijfelen aan het beftuur van cien AIre geerer; „ Indien 'er een God is, (roepen ze dikwerf al te „ onbezonnen) waarom is ons dat alles wedervaren? . „ waarom zijn de godloozen gelukkig? waarom zijn ze de „ tirannen van braafheid, van godvrucht? - Waar? „ waar is de fcepter van rechtvaardigheid en waarheid? C) Exod. LX. J6. IS  < 93 > 3, Is 'er dan geen wetenfchap bij den Allerhoogften?" *> - Dech dezen begrijpen niet, dat hunne onderdrukkers in de daad niets meer zijn dan Gods dienaars, hun ten goede. Hij ziet, dat zij verbetering behoeven, en verwekt daarom vijanden tegen hen, met oogmerk, om de onmatigheid des voorfpoeds te genezen, en in de ernftige uuren der bezoeking te wege te brengen gepaste overdenkingen van hunnen pligt en van hunne voorleden dwaalingen. —— De onderdrukkers zijn zeker al dikwerf geesfels in Gods hand, ter tuchtiging van een verbasterd volk — of ook, tegen hunne oogmerken aan, ter verheerlijking van de deugden der braaven , om ons dezen van de fchijnheiligen te leeren kennen, en za de gantfche fchaar der oprechten te zuiveren. ■ Zij zijn dus gelastigd ter volvoering van rechtvaardige en wijze oogmerken, voor hun zei ven verborgen; en na dat hun last volbragt is, worden zij herroepen en verdelgd. Een merkwaardig voorbeeld hier van hebben wij in het gebruik, welk God maakte van den Koning van Asfyrie, ten aanzien van Isroêls volk. Ik- zal hem zenden (zegt de heere (f)J tegen een huicheldgtig volk, en ik zal hem bevel geven tegen het volk mijner verbolgenheid, op dat hij den roof roove, en plondere de plondering ■ hoewel hij het zo niet meene, en zijn hart dit niet denke; maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen en uit te rooien niet weinige volken. Want het zal gefchieden als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al zijn werk op den berg Si'ön en te Jerufalem; dan zal ik te huis zoeken de vrueht der grootschheid des harten des Konings van Asfyrie, en den pracht van de hoogheid zijner oogen. Te vergeefsch dan verheft zich de woede der menfchen tegen God. Hij zegt: door de kragt van- mijne hand heb ik het gedaan, en door mijne wijsheid: want ik ben verftandig. Zal de bijl roemen tegen hem, welke daar mede Ct) JefaiaX:,6, 7, is, 13, 15. M 3  *£ 94 5* mede Jlaai ? of zal de zaag zich verhoogen tegen hein, welke daar knede zaagt? Alle dingen, 't zij' Willig of onwillig, moeten medewerken ten goéde, den genen, die God lief hebben. En zeker de Godlijke goedheid verfpréidt héérlijke glanfen door de toelating van de onderdrukking der deugdfamen. Door onderdrukking, door rampen wil God de goede hoedanigheden der deugdfamén aankwéeken, en hun dus verheffen tot een hooger trap' van heerlijkheid. ■ Waren de menschlijke zaken voordgegaan in een' geregelden loop; warén Godsdienst en deugd nimmer aangevallen door het-geweld dér boozen, veele' uïtmunténdé poogingen dér menschlijke zield, die nu zo luisterrijk fchitteren, waren dan verborgén gebleeven. Noch koenheid, noch ftandvastigheid, noch geduld, noch meer andere deugden zouden den mensch in zijne waare grootheid vertoond hebben. Welk een veld van deugden, aan een' ftaat van tuchtoefening bijzonder eigen, had dan onbeplant gelegen? De gezaligde'geestën hebben dergelijke beproevingen niet meer nodig; maar wél dé zodanigen, die hier op aarde nog tót dien zaligen kring hunner beftemming worden voorbereid. Waarlijk verdrukkingen, rampen; tegenfpoeden openen hier voor ons eert ruim veld tot de luisterrijkfte oefening van werkfame deugd; en vormen ons tot alle die geduldige verdragingen, welke béhooren tot de fc'hittérendfte iieraaden der menschlijke ziele, 't Is op deze wijze, dat de doorluchtige bende van waare' Patriotten én Helden* van Belijders en Martelaars, ter bewondering van alle eeuwen zijn voorgefteld, als lichten der wereld; terwijl het geweld en woede der vijanden, in ftedé van hen ter neder te liaan, alleenlijk gédiend hebben, om hen te meer te verheffen en in waarde te doen klimmen. ■ De ondervinding heeft ons tevens geleerd, dat de Godlijke ■goedheid de vervolgingen en rampen, die de vroomen treffen, doet  < 95 > doet uitlopen tot tijdelijken voorfpoed der oprechten.. Hf* geweld der wraakzucht is dikwerf zo zigtbaar, dat de wereld de oogen geopend, en ten voordeele der vervolgde deugdfamen werkzaam wordt. De aanflagen der boosheid, om de braaven als eerloozen, als deugdnieten te brandmerken, doen hunne Charatters te'heerlijker uitkomen voor het oog van onpartijdige aanfchouweren. De uitenten, tot welken zij ger braet zijn, door onrechtvaardigheid en onderdrukking, ontfteken hunnen moed en wer'kfaamheid, en geven dikmaal ge legenheid tot zulke kloeke poogingen ter rechtvaardige zelfverdadising, welke allen tegenftand overwinnen en m voor, fpoed en geluk uitlopen. Wij zouden hier de tref- fendfte voorbeelden, ter bevestiging van deze waarheid, kunnen aanvoeren, doch dezen zijn onzen weldenkenden landgenooten allesfins kenbaar. — Hoe 'veelen hadden ftof, om God te verheerlijken voor onderdrukkingen en vervolgingen! Hoe veelen hebben gewicht op de puinhoopen van hunne tirannen! ——- Nimr mer verbeeldde zich de woedde en kwaadaardigheid der boozen eene voikomener zegepraal behaald te hebben, dan in den dood van jesus ch ris t us. Na dat zij hun oogmerk; hadden volvoerd, door hem als een boosdoener te doen lijden vertrouwden zij zijnen naam verdelgd en zijne navolgers voor altijd verflagen te hebben dan, wonderlijk be- ftuur van den Alregeerer! Al wat zij ten oogmerke hadden af te breken, bouwden zij kragtdaadigst op. De dood van christus was, in de raadflagen des hemels, de bron van eeuwig leven voor de gelovigen. ... , r , , Het kruis, waar aan Hij leedt met fchijnbare fchande, wierdt voor Hem de ftandaard van eeuwige eere. De banier onder welke zijne navolgers verfamelden en zegevierden — ■ Zo merkwaardig een voorbeeld als dit, ten veulen'in de gewijde bladen bevestigd, van de vervolging der boozen, dienstbaar gemaakt aan de ontwerpen des Hemels, behooren wij dikmaals voor oogen te hebben; als eene afbeelding der Voorzienigheid in veele andere gevallen, in welke ons zo veel lichts niet wordt aangeboden om haar wer een na te gaan. , Indien wij deze oogmerken van het Godltjk beftuur m aanmerking nemen, dan zullen wij ons altans weerhouden van het berispen der Voorzienigheid, om eenige fchijnbare wanorden , welke tegenwoordig plaats hebben in de wereld — Wij moeten, zo veel mogelijk, alles in zijn geheel befchouwen, en onwankelbaar vertrouwen dat het plan der Godheid altijd wijs, goed, aanbiddelijk is. Waarlijk, het leven  < 96 > en de fchoonheid des heelals, ontftaat uit de befchouwin-» van die wijsheid en goedheid, welke het geheel bezielt en beftuurt, en alle deelen tot één groot ontwerp vereen iet 'Fr g een eeiIW'S Verftand, welk alle deze raderen in beweenbrengt. Niets is ledig van God. Zelf in de driften en hst woeden der menfchen wordt Hij gevonden; en daar zij zich verbeelden zich zelve te leiden, worden zij geleid en teeengehouden door zijne hand. 6 Deze overdenking moet ons de verhevenfte denkbeelden inboezemen. —- Alle onze zaken, alle onze belangen Zijn in het Godhjk beduur opgefloten - zijne wegen lijn de beste de he.Ifaamfte —_ indien wij dan om de deugd, om de braafheid vervolgd worden, moeten wij niet vieczen, nimmer wankelen, maar ftandvastig volharden, onze vervolgers trotferen , en altijd vertrouwen , dat de Rechtvaardige, de Alwijze, de Algoede, de Almagtige onze zaak handhaaven en ons boven de deugdnieten verheffen SS- " £ie onder de befcherminge Gods is, vreest geene woede van booze vervolgeren. Die naar Gods heve, len leeft, belacht alle bedreigingen, alle aanflagen van kratrtelooze aardwormen. Waar een kinderlijke vreeze voor God bet hart vervult, is de onedele menfchenvrees verbannen daar is moed, koenheid, edelaardigheid.' . Verdrukte Deugd', wees laag gefckat op aardt Zijt fel gehaat van booze wereldlingen! De Godheid fchat u al haar liefde waard} tVtjl de englen vast uw lof en glorie zingen* -—i >—i — Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. junior. É"ed«fiweeH tCÏ Boekverkopers, wordt dit Blaadjer, ieaer week, 0p Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven. *  ft È LEERZAME PRAAT-AL. Den 29 Maart 1791. Bs Heere in onze Rechter , de Heer is 'onze Wetgever, de Heer Is onze Koning ; hij zal ons behouden. J E S A I A. MORGEN DANK- VAST- EN EEDE-DAG. M orgen is het dank- vast- en bede-dag, voor al het volk van Nederland! —- Alle Ingezetenen van dit land, van welk een' ftaat, van welk eenen godsdienst zij ook wezen mogen, zullen dien dag heiligen, zich op eene ftaatige wijze voor God vernederen, boete doen, beloften van bekeering afleggen , en voor de ontvangen zegeningen hunne dankoffers het weldaadig Opperwezen opdragen, -■ Wat een ontzach- lijk wat een eerbied-verwekkend gezigt kan ons die dag opleveren! Zo de Ingezetenen van Nederland met dé vereischte gevoelens van den waaren toeftand des lands, van hunne perfoneele en 's volks ongerechtigheden , van Gods hoogheid en hunne onwaardigheid voor den Heiligen, Alwetenden en Almagtigen verfchijnen zo ze geene zond» voor Hem verzwijgen —— geene weldaaden vergeeten — iraanen van berouw doen vloeien — oprechte belofte van II. DEEL- N b«*  < ps > bekeering afleggen a„en> als een éénig man, den eed van getrouwheid zweeren aan den Koning der koningen aan den God onzer Vaderen welk een groote, gezegende dag zal dan de dag van morgen voor Nederland zijn i Zullen wij eene gezegende uitwerking van dien dag verwachten, dan zeker moeten wij met de vereischte indrukken, overeenkomftig de oogmerken van den zeiven, in 's Heeren woo Jjing verfchijnen. Wij willen u. waarde Landgenoten! tot dezen dag voorbereiden, ten einde dezelve voor u allen eene gezegende gedenkdag moge zijn. Gaat naar Gods huis vist gevoelige indrukken van Gods hoog. heid, en uw eigene onwaardigheid. - Denkt> dat g.. ^ verfchijnt voor den Heiligen, den Alwetenden, den Almag- tigen» Maar denkt te gelijk voorden Algoe. den, voor den God onzer Vaderen! Die dit land door zijne almagt ons gegeeven en ons door veele wonderwegen tot hier toe bewaard heeft uwe zonden, uwe ongerechtig- heden, uwe ondankbaarheid aan dat onzachlijk Opperwezen wegen te gelijk op uwe harten en dat denkbeeld - za'l in u den waaren'eerbied verwekken en u, als zondaars biddende en dankende naar den troon van den Koning der koningen drijven. Uwe hanen moeten tevens vmuld zijn met een' geest van waare Vaderlands-liefde. Hoe toch zullen wij het welzijn van het Vaderland van den hemel afbidden, ten zij men naar dat wel- zijn wenfche en hartelijk begeere? Een marj> die yan deze gevoelens ontbloot, morgen in de wooning van den AIlerhoogften verfchijnt, fpeelt daar de rol van huichelaar — en het was hem beter daar niet te verfchijnen, dan met bedriegelijke lippen zijne gebeden en dankzeggingen met de menigte op te zenden. Zij, die hun bijzonder belang boven dat van het algemeen ftel-  < 99 > fielten; zij, die hunne laage inzigten van heerschzugt of gierigheid , liever dan het bezef van den pligt eens goeden burgers, gehoor geven; die, al zou het Vaderland 'er om lijden, ja ten gronde gaan, zich tot hoogheid willen doen verheffen , of hunne onverzaadlijke hebzucht trachten te voldoen ; en zij, die hun gemak en vermaak meerder beminnen dan de zoete bewustheid van wél gedaan te hebben, hoe zullen zij morgen de Godheid naderen ? Hoe zullen zij om het welzijn van't Vaderland fmeeken, daar zij het om een ambt, om een weinig gelds, om hunne vermaaken, om hunne rust zouden te onder brengen? Waare liefde voor 't Vaderland, onderffelteene bereidvaardigheid om 'er alles, des noods, aan op- teofferen rijkdommen , aanzien , rust, vermaak, ja het leven zelfs, alles heeft een goed burger voor het Vaderland veil. Dus dachten die edele Grieken, wier deugden wij zoo hoog prijzen; dus dachten die grootmoedige Romeinen, wier liefde voor het Vaderland hen tot overwinnaars van een groot gedeelte der wereld maakte; dus dachten onze wakkere Voorouders, wier moed en wier liefdevoor het Vaderland hun de vrijheid verworven, die goed en bloed ten koste van het Vaderland opofferden, die, als tegen de onmogelijkheid zelfs ftrijdende, niets ontzagen ten dienfte van het algemeen ; dus dacht, om nog iets te noemen, die edele Burgervader, die binnen eene benauwde ftad, zijn eigen vleesch, tot fpijze zijner uitgehongerde medeburgeren, aanboodt —— maar zij, die het Vaderland minder agten dan hun aanzien, dan hunne goederen, dan hun gemak, dan hunne veragtelijke vermaaken; zij, zij kunnen nimmer den hemel fmeeken, dat Hij het Vaderland wil zegenen, alzo zij het om laage eigenbaat ieder dag trachten te bederven. ■ 1 Alle wetten, zo godlijke als menfchelijke, altans zoo de laatften op de eerften gegrond zijn, kunnen niet anders dan het welzijn van het menschdom in 't gemeen, en dat van den ftaat in 't bij-' N 2 zon-  < ieo> aonder bedoelen, en, uit dien hoofde kunnen zij hun Vaderland niet beminnen, die alle wetten fchenden — hunne naasten berooven , bedriegen , onderdrukken, overweldigen — die arbeiden om de beginfels van deugd en godvrucht uit hunne harten weg te neemen — het zaad van oproer zaaien — de order, ter voordplanting van hetmenfchelijk geflagt, waar van zoo zeer de kragt en het geluk van den burgerftaat afhangt, fchenden • die in onmatigheid zich verlopen en hunne kragten verfpillen, die zij ten dienfte van 't algemeene welzijn moesten aanwenden die in vuige ledigheid hunnen tijd flijten, of geheel aan het fpel en de danszaal opofferen, zonder iets ten nutte van 't Vaderland te verrigten ———> die om een ambt, om de gunst van aanzienlijken, om aardfche goederen hun Vaderland verraaden en deszelfs onheil berokkenen. ■ - 'Er wordt derhalyen eene waare liefde, voor het Vaderland vereischt, zullen wij voor het zelvcftaan, cn den besten zegen affmeeken. Zullen wij den algemeenen dank- en boet-dag op de rechte, wijze vieren, dan moeten wij insgelijks doordrongen zijn met gevoelens vm waare dankbaarheid voor genoten weldaaden. — Waarlijk, (ftaat 'er in den uitfehrijvingsbrief van. dien dag ,) de Jlof van onze dankbaarheid is zo menigvuldig, dat, wanneer, wij de wegen der Hooge Gods Regeering over ons land en volk lefchouwen, wij tot roem van zijne langmoedigheid moeten vragen:. wat zou ons van Gods zijde meer kunnen toegevoegd worden, om het geluk van eene Burgerlijke Maatfchappij te volmaaken ? —— Daar dan ons Vaderland tot den hoogflen trap van geluk is geftegen — daar wij noch onze vaderen, dit zo volftrekt hebben kunnen getuigen ——— geeft zeker dat denkbeeld: Neêrland is ten toppe van geluk geftegen! voorNeêrlands Inwooneren, de grootfte ftof van dankbaarheid, van lofzangen! — Des te meer moeten ze daar toe worden aangevuurd, wan« $eer zij overdenken hunne gedragen, die lijnftrijdig waren met  < 101 > met de voorfchriften van Hem, die hun zo rijkelijk gezegend hadde. —-— De zedigheid, (ftaat 'er in het gemelde ftuk,), verandert in losbandigheid, de naarftigheid in bedrijveloosheid, de, fpaarzaamheid in verkwisting; de eerlijkheid in bedriegerij; en "een ftaat, daar zulk een verval plaats heeft, gaat van fchrede tob fikrede naar zijnen ondergang. • Wij moeten ons dus juiste denkbeelden over den ftaat van Nederland vormen, om des te meer de godlijke langmoedigheid over ons, in veelen opzigte te bewonderen, en daar door des tc grooter ftoffe ta vinden van erkentenis voor zijne verbeurde goedertierenheden. Waarlijk, indien wij ons bij de genoten zegeningen befchouwen, indien wij het gedrag der Nederlanderen 'er bij vergelijken indien wij overdenken , hoe veele duizenden jn Nederland van de leer des euangeliums onkundig zijn hoe weinig kragt de leer van het euangelie thands op de harten der menfchen heeft hoe men de fnoodfte euveldaadea met den mantel van godsdienst bedekte, of als ijverige ver- rigtingen voor kerk en vaderland wil doen voorkomen ■ hoe men alle de befchreven lesfen van jesus christus, omtrent de liefde des naasten, uit den bijbel fcheure en zich npgthands een ijverig christen noemt — hoeoverfpel, hoererij, ontëering van Gods naam en dsg openlijk gepleegd worden hoe men alle geile gefchriften, voorzien met de ontëerendfte vertooningen, openlijk ten toone hangt ' hoe onze jeugd zich in bordeel- en fchot-fchriften vermaakt, vroeg daar door tot fnoodheden aangezet, befmet en dus het aankomend geflagt ontaard en verzwakt wordt, ——— indien wij dit alles en meer overdenken, en daar bij ons dan herinneren, dat God zulk een volk nog wel doet, hebben wij zeker ftoffe van verbaazing , van dankzegging. —— Wij toch genoten, bij de prediking van Gods woord, allerlei tijdelijke voorrechten. Wij hadden eenen vruchtbaaren oogst, ook herleeft (lezen wij in den genoemden uitfehrijvings-briefj N 3 *  < 102 > de koopkanhelenzeevaard in veelerlei lakken, en (evens, Haat'erzijn onze vrijheden en rechten zo uitgeflrekt en verzekerd, alsmeb het gevestigd bejlier van een welgeregelden Burgerjlaxt is over een, te brengen: Onze eer, onze perfonen, onze bezittingen zijn veilig, onder de lejcherming der wetten: het Jlaat een ij der vrij, die befcherming in te roepen, zo dikwijls hij ze nodig heeft: geen vreemden verteeren onzen arbeid, maar één zelfde wet en vsrptig, ting verbindt den aanzienlijkflen en den geringjlen der ingezet, nen. Het volk van Nederland is dus een vrij volk, e* Nederland is dus het gelukkigfte land van den geheelen aardbodem. Elk onzer Landgenooten, die daar van overtuigd zij, heeft zeker, op den dag van morgen, ook hier in eene ruime ftof van dankzegginge, van lofzangen! Waarlijk, mijne Landgenooten! God heeft ons veele zegeningen gefchonken zegeningen, die wij te eenemaal onwaardig zijn zegeningen, dien wij al voor lang verbeurd hadden. Welk een dankbaarheid zijn wij dan niet aan God verfchuldigd? Gevoelt, gevoelt de grootheid zijner goedheid te u.waards; geniet met vreugde, met verrukkende aandoeninge van vreugde, de goedertierenheden die Hij u fchenkt. Heft uwe zielen op naar den Hemel, en befchouwt dien als de oorfprpng van al dat heil. Laten uwe harten van dankbaarheid branden; laten uwe lofzangen weergalmen; laten traanen van blijdfchap langs uwe wangen nederbiggelen, wanneer gij den naam van uwen Weldoener zult prijzen. Laas de dag van morgen een dag zijn, waar op gij bijzonderlijk de, goedheid van het Opperwezen zult gevoelen, en laten alle uwe dagen getuigenisfen zijn van uwe dankbaarheid van uwe lofzangen! Doch zo wij verpligt zijn, met blijdfchap de weldaadeg Gods te erkennen en te genieten, wij moeten ook gedenken, dat ons deze zegeningen hgtelijk zouden kunnen ontnomen worden. —— Rusland (trekt zijne overwinningen uit tot in het,  < io3 > het hart van hetTurkfcheRijk duizenden vallen, én-het bloed ftroomt door fteden en velden. Zal dit verderf zich niet verder uitbreiden ? zullen andere Vorften in dien oorlog niet ingewikkeld en daar door heel Europa het tooneel van moord, van verwoestinge worden?... Wij, die reeds veel verloren hebben, raaken altans in gevaar, dat een aanmerkelijke tak van onzen koophandel zal gefnuikt en onze inkomften merkelijk zullen verminderd worden.' Altans onze zonden en ongerechtigheden zijn tot die hoogte geklommen , dat we de ontvangen zegeningen al voor lang verbeurd en de Godlijke oordeelen in veelerlei opzigten verdiend heb- ben. Zo we toch op den aard en het beftaan van Neerlands volk agt geven, dan zullen wc bevinden, dat Neerland geen Neerland meer is, en bijna alle de deugden onzer voorvaders verdweenen zijn. De vooruitzigten kunnen, uit dien hoofde, voor ons niet dan treffende, dan akelig wezen. Te recht vraagt men dan ook in meergemelden brief: Zien wij niet de zorgloosheid, de weelde, de dartelheid, van dag tot dag, onder grooten en kleinen toenemen? en moet dit niet bij ieder denkend wezen eene gegronde vrees verwekken, dat de langmoedigheid Gods een einde zal hebben; dat de zo lang verwaarloosde zegeningen van den Allerhoogjlen eens in oordeelen kunnen verkeeren ; en dat het ondankbare volk eens aan de gevolgen Zijner misdrijven zal overgegeven worden ? Om dan den dag van morgen behoorlijk te vieren, wordt 'er insgelijks verHsiht een geest van bekeering. Bijna alle volJsen van den aardbodem zijn overtuigd, dat God zondige landen bezoekt en ftrengelijk kaftijdt. De Openbaring bevestigt deze waarheid, en de Reden heeft 'er niets tegen in te brengen. Zo God rechtvaardig is, zo Hij de zonden ltraft, moet Hij de zonden eens volks, voor zo ver het volkszonden zijn, in dit leven ftraffen. Wat wonder dan, dat God den loop der dingen dus zou bellieren, dat zondige volken rampen en on-  i 104 > onhéilen, én dat integendeel zegen en voorfpoed zulke volken overkomen; die naar Gods wetten en inzettingen wandelen. Wanneer dan God een volk , dat Hem dient , met oordeelen bezoeke, en, als bet ware, een tijd lang vergete. doet Hij zulks ten beste van de Oprechten , en al dikwijls ter ontdekking en zuivering van de godloozen uit hunner midden. '- En buiten dat, al liet God zich door zulk een beftuur niet zien, de aard der zonde brengt de rampzaligheid met zich. Éen zondaar maakt zich zeiven en anderen onvolmaakter. Hoe meerder volmaaktheid mi onder de ingezetenen van eenen ftaat plaats heeft, des te meerder geluk, des te grooter voorfpoed ftaat 'er voor zulk een volk te wachten. Een geest van bekeering is dan noodzaaklijk, zal men den biddag behoorlijk vieren. Door onze bekeéring moeten wij Gods oordeelen afwenden,- door onze bekeering moeten wij ons tot goede burgers, tot waare beminnaars van ons vaderland maaken; door onze bekeering moeten wij trachten alle de voordeelen aan den ftaat té bezorgen, die de vruchten zijn van eenen geest, van eenen algemeenen geest van liefde tot het vaderland. En hoe zouden wij de Godheid fmeeken , om onze zonden te willen vergeven, indien wij, door onze verharding in dczelven, onze fchuld vergröotcn? Hoe zullen wij, gelijk ik aangemerkt hebbe, God bidden het vaderland te willen zegenen, indien wij met alle nia'gt arbeiden om het ongelukkig te maaken? En hoe zoude God ons willen zege-, nen, indien wij alle kragt aanwenden om zijne zegeningen af te keeren ? Ach! mogt dan een algemeenen geest vin bekeering dit volk bezielen ! Mogt een ieder zijne zonden afbreken door gerechtigheid! Mogt een ieder arbeiden aan zijne eigen volmaaktheid en aan die van 't algemeen! En mogt dus de Godheid, als ware zij getroffen door onze boetvaardigheid, ons met zijne zegeningen beftendig vervullen, de vervallene kragten des lands herftellen, om ons in het genot der waare vrijheid, in voorfpoed te bewaaren tot aan het einde der eeuwen. Te JMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaarafte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den rJ April 1791, God is Kef del joannes. dx godsdienst der christenen. Gij, mijn waardiïe louize! gij eerbiedigt met gloeiende verrukking niet minder dan ik, den godsdienst der Christenen; dankbaarheid en verwondering verheffen onze ziel uit den ftroom des wisfelenden levens; met eene edele grootmoedigheid ziet zij cp de voorbijwentelende rampen, en finaalst de vertroosting der juichende hoop. Kom, mijn geliefde! verlustigen wij ons in de befchouwing van den Godsdienst van den zuiverften , den verhevenften Godsdienst —- een voorwerp, dat den Almagtigen bekoort dat de ferafs eerbiedigen, en dat aan den mensch een voorfmaak fchenkt van het genot der volmaaktfte zaligheid i'Edeldenkende* vriendin! onze eenftemmige harten ontvlammen door hetzelfII. de ei,, o de  ■T 106 > de gevoel; volg dan, geliefde! mijne vrije gedachten, dieatffi den vreedfamen boezem der gewijde eenzaamheid, uit het gevoel van mijn aanweezenheid, voordvloeiè'n, en deel inde verrukking, waar toe zij mijn' geest opvoeren. Thans bepaalen zij zich tot den ftaatigen eerdienst, waar door de navolgers van den Godlijken prediker der waare eenvouwige zedenkunde het gevoel van hunne edellte betrekkingen uitdrukken. ■ ■ Christelijke godsdienst.' glorie der aarde! uw glans is geen misleidende fchemering, geen kwijnend maanlicht , dat in de fchaduwen des nagts fehrikwekkende gedaanten langs den boezem der fluimerende natuur doet zweeven, of het vernuft oproept, om naamen voor vreemde verfchijnfels uit te denken: neen, uw glans, 6 verhevene godsdienst der Christenen ! is de bloozende morgen der nog onbevatbare volmaaktheid, het zijn de draaien van het ongefchapen licht, dat denmajestueufen Schepper van het beel-al, tot eenen befchaduwenden fluiër dient, die door de derflijkheid heen breken , en het vooruitzigt, zoo ver het eindig oog onzer befpiegeling reikt, opheldert, en met naderende zaligheid bemaalt: Waarheid.' eenvoudige , godlijke waarheid! die dochter van Gods aanzijn, treed aan de hand van den christelijken godsdienst in volle majedeit; geen fchaduwen bedekken uwe volmaaktheid; wij aanfehouwen u, zo ver wij voor de befchouwing der volmaaktheid vatbaar zijn, in uwe fchoonheid gewen ons aan uwe volmaaktheid! — Waarheid! godlijke waarheid! in u zelve, buiten betrekking van zinlijke wezens, zo volkomen zo volmaakt geheel in het oog der Godheid! Hoe vleiend is elk van uwe verfcheidenheden voor den denkenden geest! hoe vatbaar is de zinlijke mensch voor uwe bevalligheden! alles, wat hij van u kent, fchenkt hem de dreelendde voldoening; zonder zijn eindig vermogen te vermoeien, verëenigt hij uwe verfcheidenheden; uwe eenvouwigheid bekoort he«  < i©7 > hem — uwe fchoonheid treft hem, en voert hem tot verrukking. Elke godsdienst heeft iet eerwaardigs, die zelf die, onder de zwarte vleugelen der onkunde, met fchaduwen des doods worftelt; daar heerscht verfchrikking, de vernederde menschheid zucht; zo de Engelen weenea kunnen, het is daar, waar de Reden, dat fchaduwbeeld deiGodheid, ontaard, misvormd — door den damp der Helle bezwalkt is. Medelijdende Engelen! ja, daar treurt gij daar zwijgen uwe lofzangen, en uw vlammend oog wordt door fmert bewolkt; met meêwaarige verontwaardiging ziet gij verdwaalde ftervelingen den God des levens in den nagt des doods zoeken; gij ziet, hoe zij door Godslastering hunnen Schepper poogen te verheerlijken, door verfchriklijke gruweldaaden zijne heiligheid trachten te bevredigen het denkbeeld doet mij ijzen.' het verfchrikt mijnen geest, en doet mij al fidderend te rug wijken! zulk een affchuwlijke eerdienst mengt zelfs een zweem van eerbied, van droefgeestige eerbied onder het afgrijzen. Edeler tafreelen wekken mijn aandacht, ftoute trekken der volmaaktheid fchitteren door de wolken der onvatbaarheid, gelijk de ftraaleh der lentezon den drijvenden morgennevel, die de natuur omfluiëït, verfilvren. De natuurlijke Godsdienst, of liever de kindsheid van den Christelijkcn godsdienst, vergt mijn juichenden eerbied. Mijne verbeelding fchetst mij de jeugd des tijds, Gods lusthof ontluikt, de natuur lacht in al haar bekoorlijkheden, God ademt zijn leven in het ftof, een denkende Engel huwt aan de zigtbare natuur, de mensch ontwaakt uit het niet, hij geniet de zaligheid van zijn aanzijn, hij verlustigt zich in het gefchapene — en, de aardiche fchepping is voltooid ; dankbare vreugd verzelt het genot, hij bezit het vermogen om te denken, de natuur ontwikkelt dit vermogen, hij aanfchouwt, hij denkt. Burgers des hemels, dienstvaardige Engelen , die den glans der Godheid O 2 ver.  ♦C 108 > verkondigen, gelijk de morgenfter de bloozende fchemering des dageraads; burgers des hemels, aan het ftoflijk deel van den mensch vermaagdfchapt, leeren hem de godfpraak der natuur verftaan , nu beoordeelt hij alles, wat hij gewaar wordt, hij vergelijkt, hij onderfcheidt, vindt orde en overeenkomst, en hij befluit het aanzijn van een oneindig volmaakt Wezen, dat door almagt en liefde, alles, wat beftaat, uit de aanwezenheid te voorfchijn riep nu verheft zich zijne vreugd tot verrukking, hij volgt het loflied der ferafs, hij juicht eenftemmig met de geheele natuur en, zie daar! zijn godsdienst uit het zuiverst gevoel geboren de mensch leest Gods grootheid en liefde in alles, wat hem omringt, in den purpergloed des morgenftonds, die van agter de bloemrijke heuvelen daagt, en de vaale wolken met roozenverwige boorfels tooit, en in de bedauwde bloemen, die om zijne voeten hun kelkjens ontfluiten. — Gods grootheid ; Gods liefde verrukt hem in den gloeiënden Cherubijn, die zich in de onfchuld des aardelings verlustigt, en zij ftreelt, zij vertedert hem in den fchoongekleurden vlinder, die zich fpiegelt in den fïfvren waasfem, die op de jonge veldviool fchittert —— de gevoelvolle mensch kent de taal der eeuwige liefde in den rollenden donder, die de lucht voor zijn' onfchuldigen boezem zuivert, en in het fuizend morgenkoeltjen, dat de paarlen-droppen van het granaatenlommer affchudt , en met de geurige wolkjens, die uit de bloeiende beemden opklimmen, dartelt toen godsdienst! toen waart gij bevallig, eerwaardig en aandoenlijk — maar, nog geleid aan de hand uwer moeder, het zuiver gevoel, kost gij geen licht verfpreiden op at de betrekkingen van het aangroeiend menschdom, verrukking verdween met de nieuwheid, gewoonte verftompte het gevoel, de menschlijke natuur bleek vatbaar te zijn, zo wel voor vernedering als voor volmaking; ondeugd bevlekte de onfchuld, wroeging verdreef de  de zaligheid der rust, trotschheid floot het oog voor den wenk der godheid, en ontmoette op haar' dwaalweg alom fchreeuwende behoeften, die zij te vergeefsch poogde te bevredigen; de reden fluimerde en de driften holden zonder teugels voord: edele godsdienst! toen kwijnde uw' luister, dan, nimmer kon de nagt u geheel overfchaduwen, gij blonk, als de Herren, die van tusfehen de donkere vliegende wolken het oog des geflingerden zeemans, terwijl de brullende afgrond hem dreigt te verzwelgen, nog een flaauwe ftraal van hoop toeflikkeren; ja, waare godsdienst! in de aardsvaderlijketenten was uw kwijnende fchoonheid veilig daar knielde «jen voor een' onzienlijken Schepper der wereld daar klonken de flamelende lofzangen ter eere van hem, die de velden met vruchtbaarheid kroonde, die de beemden belommerde, die de weiden deed groenen voor huppelende lammeren , en de verfrisfehende beeken door bloemrijke dalen deed kronkelen. ■ Maar, jeugdige godsdienst! hoe bewolkt was den glans, dien gij verfpreidde op de paden, waar langs de aardeling als mensch, als wereldburger voordwandelde; Menschlievendheid, die godlijke deugd, zweefde in eene dood- fche fchemering aan zijne zijde uw licht ontdekte haare aanminnige fchoonheid niet aan het oog, dat door vooroordeel verdonkerd, nauwlijks de tedere verligting der natuur wilde kennen, — u met fchaduwen omfluiërden luister, ö Godsdienst! kon de flapende Reden niet opwekken, om den teugel der driften te hernemen; verfchrikkingen omtuinden het fpoor der deugd; fidderend volgde de fierveling uwe treden, alleen de dreigende vloekftem, die hij naast zich hoorde donderen, weêrhield hem van af te dwaalen, en Haarde eens het befpiegelend oog van eene ziel; die haar waarde gevoelde, door den vaalen nevel der onkunde, dan wekte uwemajesteit eerbied, de fluimerige Reden voelde haar boeien, zij poogde zich te verheffen, doehhaar verzwakt oog fichemerde, en kon uweenvoudig0 3 heid  < 110 > heid niet bevatten. Maar, zalige dageraad des heils! gij rees van agter de fchaduwrijke bergen van ongerijmdheden, die het ondernemend Vernuft hadt opëengeftapeld, om van die wankelende toppen de gewesten der eeuwigheid te begluuren gij rees, ó dageraad des heils! de nagt bloosde, gij fchilderde den glans der waarheid zacht en bevallig voor het ftervelijk oog, en de fchemering vlugtte van de juichende wereld. ———■ Christelijke godsdienst! uw prediker verfcheen in de gewesten der fterflijkheid, en gij werd de zaligheid van het dankend menschdom ! De heerlijkheid des Eeuwigen fchitterde in eene ftoflijke wolk, en verlichtte de donkere loopbaan des tijds de nagt, die het toekomend befchaduwt, verdween, en lied flegts een luchtig drijvenden nevel na — waar in het oog zich verliest; bet beeld van Gods zelfftandigheid woonde bij den aardeling; deReden ontdekte haar afkomst, de trekken der godheid in haar aanwezen getekend, werden verlevendigd, en de fterveling plaatfte zich weer in den ftand van redenlijke wezens, die de eeuwige wijsheid in het plan der wording voor hem had getekend. Nu, ó godsdienst! nu ftroomde de zaligheid van uwe vertroostende lippen • nu fmaakte het menschdom weer de vreugd der hemellingen nu galmden weer de lofzangen der dankbaare verrukking! ■* niet flegts de natuur verkondigde Gods grootheid en liefde, neen! de verlosfing der wereld, uit de fchaduwen des doods, deed het zuiverst, het verhevenst gevoel zich in godlijken wellust verliezen; —— de Zoon des Almagtigen, de liefling der eeuwige wijsheid, die in de onaanwezenheid het aanzijn van hem, diezich-zelf genoegzaam is, verlustigde, demenschgeworden Leeraar des heils, hadt den weg tot de hoogde volmaaking gebaand, zijne liefde nodigde ons ter navolging, zijn bloedige voetftappen, op de paden der godlijke deugd ingedrukt, geleiden ons ,ter overwinning. —— 4 Godsdienst!  < Itl > dienst! doordezachtfte, de edelfte zedenleer, voor het mensch- dom bekoorlijk! ~ 6 Godsdienst! de Christen gevoelt zijne betrekking tot God zich-zelf en zijne natuurgenooten ■ hij leest overal zijne verpligting; geen vooröordeelen befebaduwen die duidelijke letteren , door de zedenleer des Gekruisten in het hart gegrift; en wat is die verpligting? wat behelst die godlijke zedenleer? niets dan liefde, liefde! de hoofdletter van eiken regel;is liefde, dat merk der godheid in de menschlijke natuur! — liefde alleen is de vervulling der wet! Godsdienst der Christenen! blijdfchap der ferafijnen ! hoe majestuëusch is uwe eenvoudigheid! hoe verrukkend uwe fchoonheid —— hoe zalig uwe vertroosting ! ■ dierbare pligten! u te betrachten brengt de beloon'ing mede —— Godlijke zedenleer! wat eischt gij, dan ons geluk? tvat gebied gij ons dan zaligheid te genieten —— zaligheid, die uit zelfvoldoening, uit de rust van 't geweten, en uit de goedkeuring van hein, die mijne gedachten ziet,voordvloeit? ■ Liefde is de vervulling der wet; ftreelend denkbeeld • mijne ziel breid zich uit zij tracht God, en te gelijk ook alle haare natuurgenooten te bevatten — zij geniet hun geluk - zij verheft zich met hunne dankende toonen, zij voelt hunne rampen vertederend gevoel! —— Lij. dende Natuurgenooten! uwe zuchten doorbooren mijn hart! ■ ö Liefde! welk eene foltering — hoe veel lijdenden — hoe veel jammeren om mij heen!... ik ftort traanen... Ja liefde! ook dit is zaligheid! — Uw zachte luister doet. die traanen, als de boog des vredes in de nevelen, waar mijn eindig oog op fluit, pronken. ——. Godsdienst juicht mij toé: god is liefdé! het heil derJchepzelen -was het oogmerk van hunne wording. ■ God is liefde! de verlichte zielen danken hem voor hun loi .— fchoon het weleer hun deed jammeren; zij danken hem, wijl het alleen gefchikt was tot dien trap van zaligheid, dien zij thands beklimmen." Mijn  < 112 i* Mijn geest gevoelt zich zelf, de flerflijkheid verdwijnt i Daar 't ongefchapen Licht de nevlen op doet klaaren. Het tijdlijk leven finoort in de eeuwigheid, i God'. Niets boeit mij —— welk gevoel flroomt door mijn denkend aanzijn j Een zachte kalmte fuist door mijn bewustheid hein. 't Geheugen voert de fthim Van 't dood voorleden met zich , 6 Foltrend lijden l dat mijn dagen hebt verzeldt " 6 Rampfpoed! die mijn jeugd, toen ze eerst ontlook, verwelkte Stoort uw herdenking hier mijn vrije zaligheid} Neen I — 'k leer in 't godlijk licht, dat om mij heenen flikkert, U kennen als den grond, waar op V geluk zich vist; Ik werd, door *t grievendst leed, voor deez' genieting vatbaar, t Treurige uurenl door mijn traanen rijk bedauwd, Gij waart vennaagdfchapt aan mijn eindeloos genoegen ; Was nimmer mijn gevoel gelouterd door de fmert, Nooit zou Gods wellust thands mijn heel beflaan verrukken. ■ i m Dat nu een feraf vrii mijn gouden citer flem' I • 1 ■ 3 God der Liefde! ik dank ■ ontvang mijn juichend of er t Elk traantje, op aard gefchreid, wordt hier een wellustbeek ■ Voor elke boezemzuchl groent hier een glorie palm'. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamtte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één eu een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 13 April 1791. Wie zielen vangt, is wijs. s a l o m o n. over het christelijk zedeprediken. Wat is toch de rede, dat alle de middelen, welke 'er, ter zedelijke verbetering van het menschdom, in Nederland worden aangewend, zulk eene geringe nuttigheid of uitwerking erlangen ? Wij hebben de redenen al meer dan eens doen zien en duidelijk getoond, wat 'er herfteld en verbeterd behoorde te worden. — Thands bepaalen we ons op de predikwijs der meeste Leeraaren van den Christelijken Godsdienst. Wij willen niet redenen over de orde, welke zij, in het behandelen hunner gekoozen onderwerpen voor de beste houden, neen, over de onderwerpen zelve, zullen we eenige oogenblikken onzen lezers bezig houden. Wij gelooven, dat het voornaame doel van een rechtfehapen Euangeliedienaar moet zijn, christus in alle zijne volheid te prediken; ■ op het geloof in dien Heiland moet hij ten fterkfte aandringen, en zijne hoorers tevens^ II. deel. P door  < H4 > door de zalige gevolgen daar toe noodzaaken. Het geen nogr thands uiterst te bewonderen is, — men hoort zeer weinig van het leven van dat geloof redenen ik wil zeggen, die zedelijke pligten of deugden voorftellen, waar door we ons alleen, als regte belijders van den euangelifchen godsdienst, betoonen kunnen. — Zulken, die zich daar op toeleggen, zijn bij veelen in Nederland dorre zedepredikers, leeraars, die de menfchen op hunne pligten doen rusten, die een werkheilig Christendom invoeren, en die de menfchen naar de hel prediken. Men is dus van het éene uiterfte tot het andere overgeflagen. Sommigen prediken alleen het geloof in christus, in zo ver het beftaat ineenetoeftemming entoeëigening van het euangeli, zonder die deugden uitvoerig of opzettelijk te verklaaren, waar door het geloof leeft, en vormen in veelen opzigten een lijdelijk christendom. ■ Weder anderen hebben de deugden op zich zeiven gepredikt, zonder die uit euangelifche beginzelen , of een geloof in christus af te leiden. ■ Men zal ons dus het recht doen, om dit ons betoog voor de noodzakelijkheid van het zedenprediken in het waare licht te plaatzen. Wij zullen thands maar twee voorname bewijzen voor onze ftelling aanvoeren, alzo dit ftuk, in zijne uitgeftrektheid, hier niet kan geplaatst worden. Het christelijk zedenprediken is ten uiterjlen heilzaam, om dat het uit zijn eigen aard en rechtjlreeks zedelijk nut aanbrengt. — Een zedenkundige leerrede op eene goede wijze ingerigt, werkt langs den naasten weg, op het hart der toehoorderen . , zjj hooren, en zo ze oplettend zijn , zij gevoelen , wat de leeraar -zegt. Zij worden bij eene gepaste nauwkeurige befchrijving van de deugden of gebreken, die behandeld worden, niet alleen terftond indachtig, of zij zich op de eerften, toeleggen, of aan de laatften overgeven ; en zo de prediker maar eenigfins weet te treffen, zo. hij eene welgelijkende tee-  < "5 > teling van de inwendige gefteldheden en werkfaamheden" des gemoeds weet te geven, zuIJen allen, eenigfins aandachtige toehoorers zekeren onweerftaanbaren indruk ontvangen, die bijna niet kan nalaten» ten minften voor eene poos, heilfaam tezijn voor het zedelijk leven. Menfchen van een gezond verftand, fchoon uit hoofde van hun natuurlijk geitel, driften of verkeerde opvoeding eenen bedorven fmaak en hebbelijkheden van deze en geene ondeugden gekregen hebbende, gevoelen , in weerwil hunner ingewortelde verkeerde neigingen, het fchoone en beminnelijke der deugd, zo dra een bekwaam leeraar, in harte taal daar over redent. Meer dan eens heeft hij een gierigaard, die, onder de naamen van zuinigheid en goed overleg, zeer fmaaklijk van de fchraapzucht weet te fpreeken, door het voorftel van weldaadigheid en barmhartigheid befchaamd, en tot zwijgen gebragt. Ook geheugt mij levendig een geval, het geen hier juist ter zake dient. Eene vrouw, niet misgedeeld van verftandelijke vermogens, over het geheel welmeenend , maar wier zwakheid bijzonder is, het aangedaane leed lang te gedenken, werdt, zo zij meende, door eene haarer vriendinnen verongelijkt. Uitwendig fcheen het, dat 'er fpoedig eene verzoening getroffen was. Echter bleek het weldra ten zigtbaarften, hoe 'er aan de zijde van de beledigde nog de wortel van bitterheid ware overgebleven. De Dame ging naarftig ter kerk, en het gebeurde al dikwerf, dat wij elkander dien avond in gezelfchap aantroffen. Dominus O. hadt gepredikt, en met veel geleerdheid poogen te bewijzen, dat de woorden Mauh. XXIV. 36. niet van eenen algemeenen gerechtsdag, maar van de verwoesting van Jertifalem te verflaan zijn. Mijne vriendin fprak over de leerrede, en gaf blijken, dat zij den leeraar zeer wel verftaan hadde; evenwel dit duurde zeer kort, of zij begon weder van het geleden ongelijk te handelen. — Den volgenden Zondag waren wij, des voormiddags bij Dus. Q ter kerke geP 2 weest;  < n6 > weest; deze 'boïnerces hadt ten tekst Deut. XXXII. 33» Mijne is de wraak en de vergelding, ten tijde als hun lieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen dit ons zullen gebeuren, haasten. Ik was gantsch niet gefticht, alzo ik ongaarn vuur van den hemel hoor affmeeken. Mijne vriendin was beter voldaan, fprak met lof van die verhandeling, wist 'er troostredenen voor onderdrukten uit af te leiden, en liet niet onduister blijken, hoe haar hart verfcheiden van des leeraars aanmerkingen op het bewuste geval toepaste. Wij aten dien middag te famen, en de Juffrouw ftelde na den maaltijd voor, de vier laatfte verzen van P/alm LVIII, als toepasfeüjk op het gehoorde , met elkander te zingen. Des avonds moest een Predikant van eene nabuurige plaats prediken, en wij zouden gefamentlijkdaar den godsdienst bijwoonen. Onder het lezen van den tekst beloofde ik mij reeds beter dan 's morgens gefticht te zullen worden. Die echte Euangelie-prediker las voor Matth. XVIII. 35. Alzo zal ook mijn hemelfche Vader u doen, indien gij niet van harten vergeeft, een iegelijk zijnen broeder zijne misdaaden. De uitvoering beandwoordde allesfins aan de keuze. De voortreffelijke Leeraar ftelde zich bijzonder voor aan te dringen, op het van harten vergeven; en wist, met veel natuurlijke kunst en nadruk, alle uitvlugten en bedenkingen, die een wraakgierig of onverzoenlijk gemoed voedfel geven of gerust ftellen, op de overtuigendfle en treffendfte wijze te keer te gaan. 'Er waren veel neergedagen oogen en bloozende wangen bij de toehoorers te befpeuren. Verfcheiden toonden door hunne gelaadtrekken, dat zij die les van christus noch kende, noch beoefenden. Na dezen geëindigden godsdienst kwamen wij in 't huis van eenen vriend, en fpraken met veel goedkeuring en (lichting van deze recht christelijke zedepreek. Doch mijne gemelde vriendin was zeer (lil. Een enkele zucht, en eene ftille traan, die haaien boezem en haar oog ontvlugtten, voor-  < "7 > voorfpelden mij, dat dien avond niet van de belediging gehandeld zoude worden. Eh zeker, nimmer heb ik de welmeenende vrouw weer een woord van de bedoelde verongelijking hooien fpreken. —— Dit geval bewijst de waarheid en kragt van mijne aanmerking, naamlijk, dat eene welïngerigte, christelijke, zedekundige leerrede , uit eigen aard m rechtflreeks, werkt op het hart der toehoorderen. Ook bewijst de natuur der zaak de waarheid onzer ftelling. Let ik (zegt een geleerd man) met behoorlijke aandacht, op het geen ons God, in het euangeli der zaligheid, van j e s u s christus heeft geopenbaard; kan ik niet anders befpeuren, of de bekendmaaking dier geheimenisfen lopen, wat derzelver hoofdbedoeling betreft, daar heenen, om den mensch, den afgeweken mensch , gelukkiglijk, tot de vrijwillige en rechtfchapen betrachting dier pligten, weder te brengen, waartoe hem de Godlijke Natuurwet, uit hoofde zijner afhangelijkheid van God, verpligt. Christus als de rotsfteen en de toevlugt van den verlegen zondaar, en de verdere waarheden, welke God, nopens dien uitmuntenden perfoon, aan ons heeft geopenbaard, en in 't euangeli verkondigd, zijn verborgenheden der godzaligheid, die zeer weinig zouden betekenen, zode geloofsoefening in dezelve geene kragt en uitwerkinge heeft, om dea mensch deugdfaam en overvloedig te maaken, in zijne pligtsbetracbtingen jegens God, zich zelveh en de gefamenlijke natuurgenooten. Ik vertrouw, lezers! dat ge te verhevene denkbeelden en gevoelens hebt,'van de geaardheid en de oogmerken des Christendoms, en van de goedheid zijns beminlijken Inftellers , om anders te oordeelen , of , om immer te kunnen gelooven, dat die fchoone godsdienst aan de wereld zou wezen geopenbaard - om het verftand te vullen met een hoop bloote kundigheden; om voedfel te verfchaffen aan de fpitsvinnige nafpooring van, en moeilijke gefchillen over zaken , die ons te hoog en te wonderlijk P 3 zijn;  < n8 > zijn; —— om den mensch flegts in eenen ftaat van bevrediging en vriendfchap met God te herftellen; of om hem met de verwachting der aanftaande zaligheid te vervrolijken; zonder dat men, voor 't overige, zoude nodig hebben , met veele zorge en nauwkeurigheid, zich te bekommeren, omtrend de kennis en de beoefening der hoogstnodige en allesfins betaamende zedepligten, welken de gezonde Reden en godlijke openbaring van hun, die eerbied hebben voor deze bronnen van wijsheid en deugd , eenftemmig vorderen. Nepn , het gantfche beloop van je sus inftellingen bedoelt eenen iegelijken, die belang neemt in zijne behoudenis, tot de kennis en ongeveinsde toeftemming te brengen van zekere geloofswaarheden, die, over het geheel, duidelijk zijn voorgedragen; en om het gemoed, door haaren invloed en vermogen , onder de bewerking van des Heerengoeden en heiligen Geest, te bewegen tot een hartelijk erkennen en eerbiedig aannemen van den alleswaardigen Heiland, niet flegts , als eenen gekruisten, maar ook als eenen heiligen je sus; tot het gereedelijk verzaken van den fchadelijken zondedienst, tot het onderbrengen en beteugelen onzer driften, en tot het ijverig najagen van deugd en heiligmaaking, zonder welke niemand God zal zien. Bedenkingen van dien aard, dat zij een onverbreeklijk verband, tusfehen het prediken van christus, en van de zedepligten duidelijk aan den dag leggen. Laat ons nog een ftap verder gaan, en de zaak uit een ander oogpunt befchouwen. Het verkondigen van jesus christus, zo ver het euangeli hem voorftelt en aanprijst, als den grooten Verlosfer, op wiens kruisverdienlle en magtige voorbede, de zekere hoop der zaligheid, door het geloove, rusten fteunt, heeft een' kennelijken famenhang met het zedebeftuurend gedeelte van den godsdienst. Hoe zal de Heiland, in dat opzigt aan ons dierbaar worden? Wat belang zul-  < H9 > zullen wij immer (lellen in de zegenrijke openbaring van het verlosfingswerk door Gods Zoon ? En wat zal ons bewegen in je sus gehoorzaamheid en genade van den Geest, ons vertrouwen te gronden , indien wij geene overtuiginge hebben van onze fchuld en gebreken? Doch, hoe zullen wij daartoe geraaken, zonder'eene redenlijke en grondige kennis van onze oorfpronglijke en onlosmaaklijke verbindtenisfen aan het geen wij, die God in zo veel onderfcheiden betrekkingen, op de wereld heeft geplaatst, te doen en te laten fchuldig zijn? Hoe zullen wij daar in flagen , zondereen betaamlijic bezef, zo van de onfchatbarc zaligheden als van de verbaazende rampfpoeden , den beöefenaaren of fchenneren van hunnen pligt, in dit en het toekomend leven, befchooren: ten ware men de bovengemelde tederffe (tukken der geloofsteere in redenlooze harsfenfchimmen wilde verbasteren. Wij prijzen hier niets aan, dan hetgeen christus en zijne Apostelen verrigt hebben. Hunne leerredenen zijn, daar van de treffend/te bewijzen. Men leze de bergpredikati- ën van christus. Zijne redenen voor het volk, voor de Farifeen en zijne jongeren. . Men hoore p au lus prediken voor r e l i x ,■ men merke, hoe hij dien man, als een fcherpen prikkel, met eene wisfe hand, in het gemoed dreef, dat de rechtvaardige Godheid eenen iegelijken, naar gelang en mate van zijn beftaan en gedragingen op de aarde, zal doen deelen in den loon en de ftraffen der toekomende wereld. U, ó Godgewijde Jongelingfchap! fpooren wij aan om de voetfpooren van christus en de Apostelen te volgen. Dit vorderen de waare oogmerken van uwe roepinge, die geen andere zijn, dan de voordplanting van het rijk des verheerlijkten Zaligmakers, dat deugd en waarheid tot zijne grond- flagen heeft. Het geloof, op paulus trant gepredikt, moet  ♦C 120 > Bicct begeleid wezen van rechtvaardigheid, matigheid, en den verderen ftoet van bevallige deugden , die allen de fiertrekken zijn in het charatler van een' christen. Stoort u niet aan den fchimpnaam van wet-pligt-en zede-predikers. —— Tracht de deugden van burger mensch en christen in de ziel te prediken. Verliest evenwel, zo min als de Apostelen, de genadeleer nimmer uit het oog; zoekt, integendeel, doortrokken en doordrongen, met de ziel en kragt van het zalig euangeli, op de vernieuwing van het hart, door een beginfel des geestelijken levens ; op de geloofsgemeenfchap met den grooten Verbondsiniddelaar; en op de genadevolle hulpe, welke in zijne gezegende heilverdienften en duurverworven Geest te vinden is, ijverig te liaan en aan te dringen. Hier door, immers, ontvangt de deugdzaamheid van zondige fchepfelen den lieflijken geur, die haar bij God veraangenaamt. Mogte dit alle Leeraars bezetten — zij zouden meer deugdfame menfchen, braave burgers en christenen maaken ■ men zou meer de kragt van het euangeli befpeuren, en altans zouden 'er zo veele moniters,aIs 'er in ons christendom zijn, niet meer gevonden worden. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 20 April 1701. De wereld is een fpetüooneel, Elk [peelt zijn rol, en krijgt zijn deel. VONDEL. HET MENSCHLIJK LEVEN B IJ VEELEN EEN KLUCHTSPEL. Het menschlijk. leven wordt te regt een fchouwfpel geheeten. Het leven van alle vernuftige fchepzelen heeft eigenlijk één hoofdbedrijf tot zijn hoofdoogmerk, en dit is de bevoordering van ons wezenlijk geluk. Alle onze bijzondere verrigtingen moeten dit ten doele hebben. ■ Indien dit elk behartigde, dan zouden de bijzondere deelen der maatfchappij zulk een fchoon geheel vertoonen , als de Natuur, door eene juiste overeenkomst, alomnie ten toon fpreidt. Indien elk zijne rol, ter bereiking van dit oogmerk, wél fpeelde, hij zou met eer van het tooneel dezer wereld aftreden. In dien opzigte, heeft een der oude Wijzen gezegd: „ gedenk fteeds, dat gij u in dit leven als op een tooneel II. DEEL. Q „ OS.  bevindt. Een Acteur, die de laagfte rol fpeelt, wordt, ,, Wanneer hij dezelve wél fpeelt, even zo wel bewonderd en „ geroemd, als die geene, welke den perfoon van den ko„ ning voorftelt. Speelt gij maar de rol van eenen armen, „ van eenen ambagtsman goed, dan zult gij eere hebben, „ als gij van het tooneel aftreedt, en de belooning daar voor a wegdragen: daarom bekommer u niet, welk een rol gij „ verkrijgt, laat de meester van het geheele fpel daar voor „ zorgen, hij moet weten, waar toe een ieder der Acteuren „ het meeste dient." Hoe verftandig en nuttig zouden wij handelen, indien een ieder zijne rol goed fpeelde! dan de minden volgen noch den grooten hoofdregel van het gantfche fchouwfpel, noch de bijzondere wetten, waar na ieder bijzondere rol moet gefpeeld worden. Zij verrigten, daar en tegen, gantsch andere daaden, als met hun' ftaat en beroep overeenkomen, en het is in betrekking tot die geenen, dat wij het menschlijk leven een kluchtfpel, eene vermomming noemen. De vergelijking valt elk een' onder het oog. Op een gemaskerd Bal te Parijs, verfcheen weleer de Minister in de kleeding van een' pachter, de Landedelman in dat van een' petitmaitre, de Staatsdame hadt zich als eene boerin gekleed, de oude Dame geleek wel een Corjuette, en de jonge Juffer een oud moedertjen. Het Hof lachte over dit fpel, en was voor de dagelijkfche herhaaling van dit fpel in ernftige gebaarden t' eenemaal onvatbaar. » Doch wij behoeven niet derwaards te reizen, om zulk eene vermomming te befchouwen, nadien het gemeene burgerlijke leven ons dagelijks de grootfte dwaasheden in het klein vertoont, en veelen van cns zich onder die vermomde perfoonen bevinden, van welken eenigen ernftig en anderen vermaaklijk hunne rolle medefpelen. Hypocritus, een geestelijke, die veel geruchts maakt, fpeelt op het tooneel der wereld al een kluchtige rol. Hij is bleek  <[ Ï23 > bleek en ongedaan van wangen, even of godvrucht ook in een bleek gelaat beftond. Hij laat zijn hoofd, als ware zijn nek gebroken, gelijk een bies nederhangen, ziet, als hetftommevee, geduurig naar den grond, en durft, gelijk eduard, ,wien fchuld geen wroeging baart, nimmer met een opgeklaard gezigt den vrolijken hemel aanfchouwen. Hij weet met ijdlen klap de vrouwtjes in te nemen, en onder het kunstige och! en och ! haar huichelagtig den hemel toetezeggen. Hij dondert en beftraft dermaten, dat kerk en dak weergalmen, en het welffel begint te fplijten. Het volk leert hem, door zulk huichelen, meer eerbieden en als een heilige te verëeren. Zo doekt men 't domme volk door grijns en momgewaad. Maar Hypocritus is geheel zo van godvrucht als geleerdheid ontbloot in 't verborgen is hij de overfpeeler, de wraakgierige, de lasteraar; — meer, veelmeer kwaad verligt hij, dan de openbare godlooze, die minder gevaarlijker en ook'eer te verbeteren is. Men houde omtrend de zodanigen altijd die vermaaning van den grooten burman ia het oog: - Maar vacht a, zljt gij wijs, voor een te jleeuwend {preken. In 't {leeuwen fchuilt bedrog en logen. JVaarheidsmin Haat een vergift e tong met honig overflreeken, Nooit liet de waarheid zacht en jlreelend vleien in. Gelecrdheidfmaaders, wegl weg l holle volkcijmbaalen i Voor 't vaderland en de orde een pest, een vuil gebroed. En gij, die gunst bejaagt met fchreeuwen, tieren, fmaalen, En woeste muitzucht in het wuft gepeupel voedt. * Mollis heeft eene voornaame krijgsbediening, die een recht manlijk wezen vordert: maar, dewijl hij meer in de keuken met de koks aan de kooklijst, dan in zijn kabinet , ' met andere Generaalen, aan plans arbeid, alzo hij zich beter het üiijden van een goed kleed, dan het verdaadigea eener vesQ z ting  ting van een land verdaat: zou de fchilder wel niet kwalijk doen, wanneer hij nevens hem, in plaats van een helm, een kapfel ftelde, en zijn tedere borst veel eer met een rijglijf, dan met een hard en ongemakkelijk harnas dekte. Furios a zit in haar Amazonen gewaad zo goed te paard, en vlugt zo meesterlijk, als de oudde dragonder. Wanneer zij met haare maagden kijft, en onder haar ilagen uitdeelt, dan zou een vreemde, die haar flegts van verren hoorde, Uit de donderende dein reeds oordeelen, dat de koetfler met de meiden en knegten over hoop lag, en waarlijk, men zou hem deze fmaadheid aan de genadige vrouw gaarne vergeven. Ik vereer alle de ouden als vaders, en hun grijs hoofd herinnert mij reeds, dat ik aan verdienden en geoefende deugd, den fchuldigen eerbied met innig vergenoegen bewijze. Maar den tachtigjaarigen e ul o kan ik geene agting betoonen. In het bijzijn van aankomende jongelingen, is hij de onbedacht- fame man i de bederver van onfchuldige harten. AI lachende verhaalt hij die moedwillige en godlooze ftreeken welke hij in zijne academie-jaaren uitvoerde. —De fchaamte der tedere fexe kan zijn' wellustigen mond niet fnoeren —nog fchijnen zijne verdonkerde blikken van wellust te vonkelen. Hij kocht met heilloos goud een jonge en fchoone vrouw, Die zulk een vuillijk haat, en walgt van zijne trouw, Hoe zal zij naar den dood van zulk een grijsaard wenfchen, Wanneer zij zonder vrucht haar fchoonheid ziet verflenfer., En voor het bloozen van den vroegen dageraad, Di haatelijke koets, al weenende, verlaat, Om *t walchelijk gejlreel van haar Gemaal te ontvlugten. Ongelukkige bulo! behoorde gij nu niet veel eer den perfoon van eenen oprecht boetvaardigen voor te dellen en ten minden het klein overfchot van uw leven ter llichtïnge aan te wenden, daar gij meer dan de helft befteedt hebt, ora onfchuldige harten te ergeren? Ge-  < 125 > Geboren te worden als het veulen van een' woud-ezel, is natuurlijk; maar op die wijze te Ieeven, en de tanden des veulens te behouden, wanneer die van alle andere menfchen zijn uitgevallen, gaat het natuurlijke ver te boven. Edoch, wij willen verdraaglijker rollen laten fpelen, wier dwaasheid minder aanftootelijk is, maar die nogthands zullen doen blijken, hoe weinig zich de menfchen met die pligten bekommeren, welken aan hun beroep zijn verbonden. Meester al begrip, die tot nog toe de ijverigfte man was op zijn fnijders tafel, en alle zijne klanten naar behoo-r ren wist te believen, loopt thands. werkeloos langs de ftraa- ten, alzo alle zijne klanten hem verlaaten hebben. Hij werkte aan een ftaatkundig plan,zat met de kaart vm Europa voor zich, en wist juist te bepaalen, hoe ver het gebied van jeder Mogenheid zich zoude uitftrekkcn intusfchen vergat hij het pikken niet de naald zijn werk bleef ongedaan liggen, en thands is hij daar door baas zonder knegt, arbeider zonder werk geworden. Jan, de Comptoirknegt, het gefchrijf voor zijn patroon moede wordende, koopt voor zijn capitaa'ltjen een fchouts - ambt . Jan brilleert met zijnen degen wonder fchoon. Het heerfchen behaagt zijne trotsheid — ieder boer, die zich niet diep voor hem nederbuigt, heeft zijn ongenade te vreezen dagelijks bekeurt hij de onkundige landlieden voor het loopen met een ontftoken pijp, voor een hond zonder knuppel, voor het zetten van een paaltjen zonder orde,voor het verzuim van een blanks cedelrjen enz. heeft hij alreeds eenige honderden ontvangen. Verfcheiden boeren hebben hem nu egter in een zaak van belang het hoofd geboden en alzo hij zo min van de rechten weet, als een jonge die met mosterd loopt, heeft hij dag noch nagt rust, doedt reeds allerlei laage aanbiedingen, vergeet zijne noodzakelijke bezigheden zoekt zijne vervrolijking in de Ge- Q 3 ne-  KC 126 > never-fles, en moet reeds de uitjouwingen van boeren-jongens verdragen. Nu laat hij zijne pauwevederen vallen , wenscht zijne ambtspenningen te rug, en zich zeiven op het comptoir van zijnen voorigen patroon. Koopman diepzinnig berekent het getal der fterren en de breedte van de zee, intusfchen vergeet hij daar bij de rekening van zijn koopboek —— zo dat de laatfte eer dan de eerfte voor hem zal opgemaakt worden. ■ De zwaager van diepzinnig, een advocaat, zoekt den fteen der wijzen, en zit in zijn laboratorium. Zijne cliënten zuchten over zijne nalatigheid, weduwen en weezen fmeeken hem te vergeefsch, en in zo groot aanzien als hij te vooren geftaan heeft, zo klein wordt het tegenwoordig, en zijne inkomften vervallen. DoBor onderzoeker is federt voorleden jaar opzijn kamer werkzaam, met het in orde brengen van menschlijke geraamten, en het forteren van doode witjes en kevers, ondertusfehen zijn hem eenige patiënten afgeftorven, dien hij, zo hij ze vlijtig bezocht hadde, waarfchijnlijk in het leven zoude gehouden hebben zijne patiënten zijn hier door zo merkelijk in getal verminderd, dat hij haast ongeftoord bij zijne witjes, kevers en geraamten zal kunnen blijven. Isak, de Koper/lager, wil poeiet worden, en is voornemens naar den gouden eerprijs te dingen. Het onderwerp de Vaderlandfche Landbouw bekoorde hem dermaten, dat het hem dag noch nagt ruste laat. — Eerst zat hij 's avonds in den hoek van den haard met een verheven ftem te herhaaien : 6 Negen Zanggodinnen helpt mij den Landbouw zingen, i Wilt bij mij in deze kamer dringen 1 Dit gaat al wel, zeide zijn wijf, maar ik hoop niet, dat die negen zanggodinnen komen mogen, waar zoude ik dan met  < Ï27 > met mijne zes kinders blijven? Dit duurde zo eenige dagen tot dat hij dezen derden regel 'er bij kreeg, Helpt mij naar den goulen eerprijs dingen. Nu begon hij onder het koper flaan: o Negen Zanggodinnen', enz. hij vergeet eindelijk het flaan, de klanten riepen: baas! is het werk klaar? hij weder: o • Negen Zanggo- dinnm! haast verliep al het werk , W bleef al¬ leen met zijne zanggodinnen, terwijl zijn wijf een liedjen zingt, dat voor izak gantsch niet bevallig is. 't ls wonder, dat de menfchen altijd eene andere rol willen fpelen, als die, tot welker uitvoering zij in ftaat zijn. Cl aas teunisz', die eenige jaaren de koetfier van superbus geweest is, en in zijnen dienst gebrekkig lezen en fchrijven geleerd heeft, wordt door hem tot fchoolmees- ter, koster en voorzanger verheven. Cl aas fpeelt zijne rol zo treffend, dat de boeren 'er de traanen van over de wangen rollen hunne kinders worden meer afge¬ lost dan onderwezen, en van dat aankomend geflagt is hier eene ellendige maatfchappij te verwachten. Ach! was claas ftalbok gebleven, hij zoude zo veele bokken niet voordgebragt hebben. De groote fredrik heeft ze¬ ker door het vervormen van uitgediende foldaten in fchoolmeesters, aan veele gemeenten veel nadeel veroorzaakt. Door dergelijke kluchtfpelers komt de grootfte onorde in de wereld. Onbekwaame en dus onbevoegde perfonen, kunnen nimmer op den duur met voordeel werkzaam zijn, maar zullen veeleer eene totaale verwerring veroorzaaken."— Indien iemand eenen anderen verbeeldt als hij moet vertoonen, dan zal hij zeker een belachlijk figuur maaken. Wij moeten bijgevolg de rol fpelen, die ons gegeven is. — In dat werk, waar toe wij geroepen en beftemd zijn, moeten wij getrouw wezen r— dus doende zal elk in zijnen kring, aan  < 128 > aan het algemeen belang arbeiden, zij zullen te famen een fchoon geheel voordbrengen, waar in orde en evenredigheid bevallig doordraaien. Zij, die dit geheele lichaam durven aanteranden, zullen een ontzachlijken wederftand ervaren , want dit derke lichaam zal dan geheel werken, het behoud van het geheel is dan dat van elk bijzonder deeltjen geworden, en zo zullen zij, één belang, één doel hebben, ééne rol fpeelen, en dezelve gelukkig uitvoeren. Hier breng ik mij te binnen een gevalletjen, dat ter opheldering dienen kan. . Met een gezelfchap eenige bijenkorven naderende, redenden wij over de werkzaamheid der bijen, ik nam een korf op, en toonde de Dames, welke daar naar zeer begeerig waren, hoe ieder hier zijn bijzonder werkhadde. • Nauwlijks zette ik den korf neder, of de geheele zwerm drong met geweld uit de gaten, en viel te gelijk op mij aan < bij geluk droeg ik toen nog eene paruik ■ ik rukte dezelve af, wierp ze met duizenden van bijën op den grond, en vlugtte ijlings in huis, daar mij nog een groot getal volgden. De Dames hadden geen hinder, op mij alleen was het gemunt, die hunne wooning beledigd hadde. Mogt zo een geheele maatfchappij van menfchen aan die der bijën, ingeval het algemeen belankzulks vordert, gelijk zijn, dan zouden wij op zijnen tijd ééne rol fpelen en daar toe zouden ; ook in tijden van rust, onze bijzondere werkzaamheden allesfins dienstbaar en bevoorderlijk zijn. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadien ieder week, op Woensdag, voor één ea een haivea Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 27 April 1791. Nituur gaat menigyrerf een eeuw met moeite zwanger , Eer 't haar gelukk', dat ze een' onflerfelijken zanger. Het vrolijk levenslicht in 't jammerdal doe zien. sim on de waal. iekige losse gedachten over de dichteri en de dichtkunst. De edele Dichtkunst is ten allen tijde als godlijk vereerd, en boven alle kunften verheven. Verfcheiden Dichters hebben haare afkomst, fchoonheid en voortreffelijkheid naar waarde verheven, en op hooge toonen verrukkelijk gezongen ,—_ X)e lof, door den Abtfwouder Dichter aan dezelve gegeven, is overëenkomftig haare uitmuntenheid: Dees kunst de kroon der kun/len fpant, ZijJUcht en geeft vermaak —— De hemel is haar Vaderland 1 Dit hoort men aan heur fpraak l Ik behoef mijnen Lezeren niet te zeggen , welke voortreflijke (tukken door deze kunst voordgebragt, en welk een verII. deel. B. m»-  mogen, zij heeft opïhet hane dep-menfchen. «--Jammer i« het, dat deze edele maagd- door zóó veelen onteerd wordt. ■—— Verfcheiden zogenaamde Rijmers, die nimmer iet van haaren invloed gevoelden , durven nogthans als Poëten te t'oorfchijn treden, en, ter onteering van die fchoone kunst, de laagfte liederen opdeunen. —— Wat hebben dezeRijmertjens, mannen van fmaak en gevoel niet in de laatfte jaaren verveeld? Gaarn zoude ik eenige ftaaltjcns te berde brengen — gaarn zoude ik toonen, welke onbefchofte en domme knaapen, die even zoo min een goeden Dichtregel kunnen vooidbrengeh, als de verkens den toon der Nagtegaalen, zich verftout hebben, hunne ftem in het midden der grootfte zangeren te verheffen; doch dat flag van volkjen heeft zijne begunftïgers, en waarom zoude praat-al die allen tot vijanden rrïaaken? Dat ze zingen! zij zijn nog al goed voor boekverkoopers, die vjm zulke ellendige voordbrengfels zich generen, even als fommige bedelaaren van hun gëkraseb op de fiool. ■ 't Is nogthands tc verwonderen, dat lieden van opvoeding naar het geblaet van deze bokken hooreu ——— te verwonderen? Neen, praat-al weet beter- - dezen kunnen foms geheele uuren naar onze Am- fieldainfche liedjes zangeren met genoegen luisteren -— en boe beestagtiger, hoe eerloozer hunne taal is, zo veel heviger groeit 'er een blos van genoegen op hunne wangen. • Die lieden, die rijmertjens, zijn zelfs veelal verbreiders der gebeurdtcnisfen en gevallen, die met toejuiching gelooft, en als zekere getuigen van het gebeurde, wel eens in aanzienlijke gezelfchappan, genoemd worden. Maar zacht.' ik hoor p hoebus mij in het oor luisteren; RLiak toch die horfelen niet gaande, laat ze in 't wezen, En legg' zoo duiiüjk niet hun feiten aan den dag, Doet u het noodlot fan *w eigen huis niet vreezen, Dat hunne woede a trtfe, en waarfchouw' mes den fag? Po-  < I3i > Poèta non fit, fed nascitur de Pos et'wordt niet gemaakt} naar geboren, is het oude fpreekwoord. Zeker moeten we met de vermogens tot die kunst, of liever met dat enihu* fiasme in de wereld komen, zullen we immer het waare vuur of het dichterlijke gevoel doen zien en verwekken, i 1 Die daar van beroofd zijn kunnen het nogthands door oefening al ver brengen —— zulk foort van loutere kunstpoëeten leeven 'er veelen in onze dagen. Zij hebben zich de regelen der kunst eigen gemaaktj en weten hunne verkregen kundigheden in een gebonden maat al niet onbevallig mede te deelen. De waare verbeelding, en het rechte-gevoel mislende, blijven ze nogthands maar Rijmers. —— Maar juist dezen zijn het, die zich al dikwerf als Rechters op den ftoel zetten , om waare Dichtftukken, waar van ze het dichterlijke niet kunnen gevoelen , te beöordeelen, en wegens eenige kwalijk geplaatfte woorden te verwerpen. ■ De poëet dit merkende, neemt plegtig voor, nimmer weder in het openbaar te zingen, maar zich voordaan in eenzaamheid te vermaaken. . Ook dit is de rede, waarom zoo veela voornaame zangers in onze dagen hunne harpen aan de wilgen hangen. ■ Onlangs fchreef mij een echte Zoon van Apollo: ■ „ Ik kan met eenige verandering met den grooten burman verzekeren: Ik ben, mijn jonathan! in aklige gewesten, Wier grond van 't woest gekijf en 't fnatren dreunt en kraakt f Waar ai 't geboomte zit rol fnapper.de aakjlemesten ; De fchorre kikvorsch in de poelen kwakt en kwaakt, De heefche krekel in de heugen zit te zingen ; Be honden markt en veld doen davren van 't geblaf: Men zegt, en 't vindt geloof, dat in deez' wlsfelingen Eu vormen na zijn' dood verandert tot zijn jlraf Zoo een, die Dichtmaagd fiout door laag gezang onteerde T De Nagtegaal zingt op dien ftond, wanneer hij het minst door fchor gefchreeuw van wielewaalen, exters en dergelijk R 2 ' flag  fiag geftoord wordt; maar op onzen Parnasfuszijn wieJewaa]en en exters, die zoo onophoudelijk fchreeuwen en fnateren , dat de Nagtegaalen, zo ze al eens mogten zingen, niet kunnen gehoord worden; — dat poëtisch ongedierte kan door reden noch geweld getemd of verbeterd worden; het heeft zijne begunftigers en toejuichers, zelfs onder veel - vermogenden. Mijn vriend braafhast, die deze fchreeuwers van nabij kent, trachtte hen door rede te recht te brengen hoor zijne taal : Een reden, die hoogst zinlijk is Noemt men, met alle recht, een eigenlijk geditht: Vit leert ons alle ervaarenis; Dit toonde ons 't eedle letterlicht, De fchrandre cuktius, volkomen, zonneklaar. Weet dus, ó arme Rijmerfchaar ! Dit al uw zingen op de maat, 'fa, fchoon ge ook zuivrc toonen ftaat, U flegts brengt in der Goden haat; Daar ze u verwijzen in hun" raai Als aapen van de letterkloeken : Alleen maar met dit onderfcheid, (ft Werde u uit bestens will' gezeid.") Dal aapen, die hun voordeel zoeken , De kern verliezen voor de fchel; Daar gij, kent men u anders wel, De leege doppen neemt en nooit het pit kunt vinden. Laat af, laat «ƒ, verblinden'. Wat kraakt gij vruchteloos zoo veele harde noot en? Git zijt, ondanks uw vlijt, door God Apol verjlooten. Op eenen anderen tijd zeide hij tot hen met veel bedaardheid: Een vorst wordt na zijn' doodgebalz.md, als men weet, En koninglijk gefierd in 't vor/llijk doodenkleed; Maar zij zijn 't niet alleen, wien, zonder geest of leven , Zoo luisterrijk een tere op aarde wordt gegeven. Verhef u, rijmerfchaar'. op 't grootsch gelijkenis, Dal waarlijk uwer kunst, niet gantsch onwaardig is. Gij balfemd, tooit en fiert den glad.gevotmden leest Etes lichaetns, ■ ■ zonder getsu . Hot  < i?3 > Het getal van onze Nederlandfchs Dichteren is voorzeker in de daatile jaaren merkelijk verminderd. Verfcheiden heb, ben dezen oord verlaten, en verrukken niet meer onze harten door hunne toonen. Een heldewier, bacot en vrede zingen niet meer een aantal zangertjens, die door wilde klanken meer het oor ftreelen, dan door grootfche zaken het hart bekooren , houden den boventoon. Onze goede Dichters, die de vereischten bezitten, welken een simon de waal ons van een goed Dichter heeft opgegeeven, laten zich zeer zelden hooren. Een f e i t h , die prins der Nederlandfche Dichteren, verfchijnt toevallig op Parnaf hij wil door geen ftraatzangers meer befpot, noch door herfenlooze jongens meer gehekeld worden. Het grootfte gedeelte van de natie nog best voor den toon van ca tz gefchikt zijnde, levert feith een zinlijke uitgave van c atz werken; ook wil hij daar door de zeden der natie verbeteren. Verftandige mannen befchouwen de natie, zo als zij is, en gebruiken naar derzelver toeftand middelen, die ter haarer verbetering ftiekken kunnen. De toon van c at z zal thands ter bereiking van dit oogmerk meer dan die van feith ten algemeenen nutte uitwerken; • daarom doet feith den Dichter catz, naar den tegenwoordigen fmaak der natie, zoo zinlijk te voerfchijn treden. Het lot der groote Dichteren is zelden het gelukkigfte. • Nijd en Laster berokkenen hun al zeerfpoedig veele vijanden. De verwaandheid , die in de laagfte zielen huisvest, weet de kleinfte zangertjens tot groote Dichters te maaken ■ ■ door haar werdt de koekkoek, de kraai grooter zanger dan dc Nagtegaal. Dezulken zullen alles aanwenden, om de voornaamfte zangers van den zangberg te verdrijven, ten einde zij alleen zingen, en de toejuiching van een dom gemeen erlangen mogen. Onze Dichters hebben nogthands dat lot niet te wachten, E 3 al*  < J34 > als eenigen onder de Romeinen. Ontmenschte nero heeft tüCAAU den hals gebroken, zo duur kwam kunstmin hem tc ftaan.— naso moestop keizerlijk gebod het rijk ontruimen. Dit 'stoch de ftaatstrek van verwaten dwingelanden, om hen, die door verdienden zich zeiven een eerkroon vlechten, met brave Dichteren aan den kant te helpen. In Nederland 'heeft dit geen Dichter te wachten zo hij al in het vuur van zijn gezang iemand mogt beledigen, hij vind weldra zijn mecenas, die, ter eere van de kunst, hem hulpe biedt, en weder zijnen zanglust aanwakkerd. Vondel werdt om zijnen palamedes immers maar tot eene kleine geldboete, die hij nimmer betaald heeft, verwezen. Poëten zijn bij de Grooten in Nederland geagfc, bemindt • vooral in Zeeland! Ik zal, om u het onderfcheid te doen gevoelen, hier bij voegen een' erief van ovidius uit zijne b an li n g s c iia p. Gij wilt, dat ik, rampzalige, mijne dagen tracht te veraangenaamen door de bekoorlijkheden der letteroefeningen ; gij vermaant mij om mijne talenten door werkloosheid niet te laten verloren gaan. Vriend, ik keur uw raad goed; maar deszelfs volvoering is niet gemaklijk. De Dichtkunst vordert blijgeestigheid. De ziel heeft vrede nodig, om iet voord te brengen. Ik ben 'er ver af van denzei ven te genieten. Geftadigdoor ftormen ter nedcrgeflagen, is geen lot rampzaliger dan het mijne. Eischt gij, dat pria mus vreugde bedrijve op het graf zijner kinderen , en dat n i o e é , van de haaren beroofd, de reien ten dans geleidde? moetik, gebannen en alleen, in het hart van s c ij t h i ë verzen fchrijyeü, of traanen ftorten? fchoon gij mij een hart gaaft,' zo verfteend als dat van sockates befchuldigers, zoude echter mijne ftandvastigheid onder het géwigt mijner rampen bezwijken»  < 135 > ken. Mijne ongelukken overftijgen menfchelijke kragten. De grijsaard, die door de ftem van apollo voor wijs verklaard werdt, zou , indien hij mijne tegenfpoeden onder•vondt, den moed niet bezitten om te fchrijven. Ik zoude mijn vaderland, ik zoude, ö mijne vrienden! u zei ven vergeten en alle gevoel verloren moeten hebben. Daarbij; de vrees, die mij beroert, zou mij nimmer genoegzame kalmte van ziel laten behouden, om mij aan mijne overdenkingen over te geeven. Eene geheele menigte van vijanden omringt 'mijne woonplaats en houdt mij hier belegerd. Voeg hier bij, dat de jaaren mijn vernuft gekrenkt hebben , en dat deze langduurige werkloosheid mijne kragten heeft ontzenuwd. -Te vergeefsch is een land van natuur vruchtbaar; indien de ploeg het niet bewerkt en eene nieuwe gedaante geeft, zal het flegts onkruid voordbrengen. Het ros, het welk langen tijd ledig geftaan heeft, zal zo vaardig in zijn' loop niet zijn, en zijne mededingers hem in de loopbaan zien voorbij rennen. Het fchip, dat langen tijd op het ftrand, op het drooge blijft, verrot eindelijk en valt uit een. Ik wanhoop derhalvcn immer te worden, het geene ik geweest ben, en mijne geringe talenten weder te vinden. Mijne kragten begeven mij; mijne rampfpoeden en fmerten zijn de moorders van mijn vernuft. Ondertusfchen neem ik dikwils, gelijk heden, mijne fcbrijftafeltjens, en ik tracht eenige woorden naar de versmaat te fchikken; doch ik heb nog geene andere dichtregels vervaardigd, dan die, welken gij ziet. Zij voeren het merk van de rampen van hunnen maaker en van de plaats zijner banlingfchap. Ik weet , dat de roem het vernuft kragten fchenkt en vruchtbaar maakt. 'Er is een tijd geweest , wanneer de luister van een' naam mij bekoorde. Toen was ik gelukkig: thands ben ik te rampzalig, om mij met den roem langer bezig te houden; ik wenschte zelfs, zo het mogelijk ware, van de geheele wereld vergeten te zijn.  <[ I3<5 > eij'n. Gij zult mij zeggen, dat mijne eerfte verzen een* goeden uitflag gehad hebben , en ik derhalven moet vervolgen , 6 Mufen! vergeeft het mij; want gij zijt de eerfte oorzaaken van mijne banlingfchap. De wreede uitvinder van den koperen ftier nam van denzelven de eerfte fmertelijke proef, en ik ook ben voor mijne talenten geftraft. Behoorde ik dan nog wel eenige gemeenfchap met de dichtkunst te hebben ? Is het niet natuurlijk dat men een afkeer van de zee heeft, wanneer men eens fchipbreukheeftgeleden? en fchoon ik, fteeds verlokt door mijne neiging , mij nog wilde overgeven aan een talent, het welk mij zo doodlijk geweest ïs, ben ik dan wel in eene hier toe gefchikte plaats? Niet één boek bezit ik; niemand heb ik, aan wien ik mij kan doen ve;-(taan, of die zich verledigt mij te hooren. De plaats zo wel als de taal, alles is woest. Men hoort uit den -mond van den Geet geene dan verfchriklijke en wilde klanken , even gelijk het gefchreeuw der woeste dieren: Ik geloof zelfs, reeds de Romeinfche taal vergeten te zijn. Ik heb eenige Geetij'ehe en Sarmicaifche woorden leeren uitfpreken. Om nogthands de waarheid te zeggen, mijne zangnimf kan zich niet weerhouden, verzen te ontwerpen. Ik fchrijf, en als het werk afgemaakt is, werp ik het in het vuur. De vrucht van mijn arbeid is in de gedaante van asch verwisfeld. Geene verzen willende maaken, en mij echter hier van niet kunnende onthouden, geef ik mij aan mijne neiging over, en offer mijn werk aan de vlammen op. 't Gefchiedt alleen bij toeval of overijling, dat deze weinige regelen ten eenigen tijde in uwe handen zullen komen. Ach! wilde de hemel, dat het vuur zo wel mijn vernuft, het welk de bron mijner rampen en tegenfpoeden geweest is, kon vernielen , als het mijn werk verteert! Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniob. En alom, bij dc voornaarnfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadje» ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. J3. Den 4 Mai 17911 Zo verdween met natie leden 's IVlnteri graauv/e dwinglandij Voor de groene mona'thlj Der bebloemde lieflijkheden. Zo genaakt de zomerbrand 't Vee en vischrijk Nederland. II. K. p o 9 T; winter- en lente-zang. Praat-al is gewoon met zingen alle de öp hein woédende Dcemons te verdrijven. Hij ondervindt met vader Luther, dat dit daar toe 'het beste middel is, altans hij is, in weerwil van die laatdunkenden, nuttig aan zijne natuurgeII. eg el, S noo<  nooten. — Bi] den aankomst der lieve Lente hadt hij weder ruime ftof tot zingen toch, om de fchoonheid van dit getijde des te fterker te vertoonen ,' zal hij tj eerst den winter laten zien, zo als hij denzelven voor twee jaaren bezongen heeft. WINTERZANG. Het merk der trouwfte zorg gloort op elk jaarfaifoen. Dat vrij de vruchtbaarheid in koude vooren fluimer, 2e ontwaakt eerlang , getooid in 't oogbekoorend groen: Dan ademt gulle hoop, daar 't leven lacht, weêr ruimer. De jeugd des tijds keert weêr —■— zo vaak de blonde Mei De juichende natuur al bloeiend mag bekranfen , Dan galmt weêr 't Scheppingslied der fchuldloooze englenrei; Dciir rein gevoel en vreugd op jonge bloenen dansfen , Of, wen ge, ó Zomer! ons metgioênde lippen kufcht, Daar malfche koeltjens met uw bruine lokken fpeelen, Wen 't fchaap in wilgenfchaauw op gras en bloemtjens rust ; Dan voelt zich weêr Natuur door Edens wellust ftreelen. De Herfst voltooit het heil aan blijde hoop beloofd; De Herfst fchetst liefde en trouw in haar bedaarde trekken,- ; De zorg fmoort in haar' fchoot, . haar welvaard - voedend ooft, Ia  < *39 > In boom- en wijn-gaard most de vreugd des aardlings wekken; Ja 't gul genoegen, aan haar boezem opgevoed , Doet 't dankend loflied.door haar' vaalen fluiër golven; Natuur zwijmt in uw' arm, ó mollige overvloed ! En ziet door 't vallend loof haar vlugtig fchoon bedolven; ■ Haar lieve aanvalligheid fchijnt thands ons oog ontvlugt. Uw doodverw, ó Natuur! zien we om ons heen verfpreiden , Zij aêmt geen koeltjens meer: uw diepgehaalde zucht Voert thands verwceftjng aan, en ftormt door beemd en weiden ; Hier fchijnt het graf der jeugd — hier, daarzogul, zoblij De lach der onfchuld zweeft op jonge roozenknopjens, Waar 't dartiend vlindertjen, bij 't noest gebrom der Bij, Zijn kleuren fpiegelt in de filvren morgendropjens, Ginds 't lomrijk — 't ftil verblijf van reine zaligheid, Het fchomlend koorgewelf der tedre filomeelen , Is nu 't gebied des doods — de ruftkoets ligt gefpreid, Daar dorre blaên Be vreugd in diepe fluimring ftreelen. Geen beekjens ilingren langs bebloemde heuvlen heên. 't Ijs boeit de golfjens, die de vreugd door de akkers voerden, Daar grootfche zwaanen, wen de zon 't kristal befcheen, De heldre druppels aan haar blanke pennen fhoerden. Nauw lacht de zon ons aan, offchuwt onsfcheemrendoog. S s De  '•C I4°"> De middag huwt'zich reeds aan de avond- fchemeringen, Het bruin gordijn des nagts behangt den hemelboog , Daar lange fchaduwen den wenk des dags verdringen. Straks rijst een graamve wolk, die donfig illver ftrooit. Het eenfaam vlak des velds doet ftaarende oogen pinken,, Natuur uw ruftkoets is met maiefteit getooid, Elk zonneftraaltjen doet der wouden doodkleed blinken. Ja grootfche winter! fchoon ge ons jeugdig fieraad rooft, Nooit zal 't weldenkend hart ondankbaar u veragten; Geen bloem bloeit voor uw voet uw hand biedt graan noch ooft, Maar uit uw' boefem zuigt het leven jeugd en kragten: Uw koude vuist verfpreidt den doodfiaap, waar gij treedt» Of waar de ftormen u met wcefte grootheid voeren, Daar wordt het dampenheir tot ijskristal gefmeed, Daar kan uw adem zelf den oceaan bevloeren. Uw heldre troon, gevormd van puntig hagclfteen,. Wekt fiddring, daar uw wenk zelfs 't ir.stlcosblced kan driegen S De filvren rijmkroon praalt om uwe lokken heên. Uw lijftrawanten zijn verbleekte huiveringen: Dan aan dien Houten zwier zijn we ons geluk verpligt. De gulle \ achtbaarheid wordt in uw' fchoot herboren; Uw ftrenge blik heiitek 't bezwijkend evenwigt Des  < 141 > Des dampkrings, die door gloed zijnveerkr agt hadt verloren; Uw zuivere adem weert de vaalgevlerkte pest, Geteeld uit 't zwart verderf — de wreedfte kwaaien vlieden i - Gezondheid huppelt door het dik befneeuwd gewest,' En ziel zich door uw hand het blos des levens bieden. ó Grijze Winter! 't beeld van ongekende deugd —-Gij fchenkt de vrije ziel verrukkende vermaaken, Gij toondt menfchlievendheid de rijkfte ftof tot vreugd, Gij doedt haar 't rein genot der zorgende Englen fmaaken. Ginds juicht de menfchenvriend in d'arm der dankbaarheid ,' Zijn fprakeloos gevoel kan fcrafs zelfs verrukken, Zijn ziel fpreekt door een traan, uittedrevreugdgefchreid, Hij mag het godlijk fpoor der eeuwge liefde drukken; Zijn hand verzacht den ramp van 't lijdend huisgezin. Hij doet 't genoegen weêr in bange boezems gloeien,.' Hij geeft het leven weêr aan zwoegende Oudermin. En hoort den zegen zelfs uit 't ftaamlend mondjen vloeien.' Ja, ftille winter! die mijn denkende aandacht ftreelt; ó Staatige vriendin van de. altijd agtbre wijsheid! Daar mijne cyther vrij in uwe ftilte fpeelt, Schetst gij de kalme rust van de eerbied-waarde grijsheid, Gij voert den wijsgeer in de ruftzaal der natuur. ■ S 5 Ge  < 142 > «Je ontvouwt haar diepst geheim en werkkragt voor zijne oogen, Gij' wekt dekunften op, ontvlamt hun fineulend vma En fterkt de veêrkragt van het zwervend denkvermogen • Uw plegtige eenfaamheid vertedert thands dit hart, 6 Ouderdom van't jaar! ik blijf uw glorie roemen, Ik zing uw' invloed, die den lach der lente tart, Zelfs dan wen ze op uw graf mijn lier bekranst met bloemen. «EDACHTEN B IJ DE KADERENDE LENTE. 't Leven viert zijn overwinning ! Juich Natuur.' uw doodflaap vlugt; Zie uw ftille rustkoets groenen; De Englen zingen 't morgenlied . 'tLied, dat door de fcheppinggolfde, . Toen onze aard haar ftand ontving, Toen Gods adem haar bereidde, Tot een wieg voor geestrijk ftof. Ja de aardsenglen doen die toonen Weer, met hemelmelodij, Galmen, nu de jonge Lente Heel natuur weêr wakker kuscht. 't Fijnst  < 143 > 't Fijnst gevoel, die trek der Godheid, Die in 't denkend aanzijn fpeelt, 't Fijnst gevoel fchenkt weêr dien wellust, Die een Serafijn verrukt. Jonge Lente! ja uw lachjens Wekken langverftorven vreugd. — Boefems, die naar 't Iterfuur hijgen , Smaaken weêr het zoetst genot ; 't Kwijnend oog der lijdende onfchuld Wend zich van 't verfchriklijk lot 't Leest zijn fcheppers trouw en liefde, Die ons trooftend tegenbloeit. Jonge Lente! ik voel uw' invloed, Lang-verkropte boefemfmart Smoort weêr in uw gulle omhelzing; 't Lief genoegen lacht mij aan. Op der itormen woefie wieken Vaart de grijze Winter heên. De eerjts lach van 't jeugdig leven Heeft hem weêr dit oord ontzegd. Grijze winter! voer de zorgen, Voer den vaalen rampfpoed meê ... Blijf  € 144 > Blijf in fidderende ijsgewelven Aan de barre noorderpool. Lieve Lente! beeld der kindsheid! Bloefemtooi der eeuwigheid ! Lieve Lente! op 't graf der eeuwen , Groent volmaaktheids zege - krans. Éénmaal geeft het koor der Englen 't Gouden fnaartuig, grootsch geftemd, Bij de zegepraal der Onfchuld., Aan de ontkluifterde Natuur, Lente! in uw bebloemden boefem Ademt dan de onwelkbre jeugd! Zachte, vleiende verrukking Voert me aan 't eind der fterflijkheid. Te A M S T E L D A M, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juhior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadje» ieder Week, op Woensdag, voor ééa en een halve Sttü» va- uitgegeven»  D Ë LEERZAME PRAAT-AL. Den ii Mei 17011 De jlerftng flumelt, op een bed van roozen, veilig, liet feestlied der natuur. p. moens» de invloed der lente op den mensch» D e lieve lente heeft eene wonderbare kragt; zij doet plant en kruid herleeven, en geeft aan de geheele aarde een nieuw gelaat. Veld en bosch en beemd prijkt in een bevallig groen, dat met veelverwige bloemen is doorweeven. De mensch, die koning der natuur, deelt in baare zegeningen, en gevoelt tevens haaren heilfamen invloed. ... . u. deel» % De  < i4Ö"> De bleeke zieke vermagert en verzwakt, heft in deze groene dagen weder het hoofd cm hoog, en wordt dagelijks Merker door het vernieuwde leven. ce gevoelige mensch vervrolijkt, nu hij zich al Wandelende door het koesterend vuur der Lente laat befchijnen. Na fmaakt hij een heil, een vergenoegen, dat kroon noch fcepter immer kunnen geven. - Natuur leidt hem tot de edelfte vermaaken, en laat door haaren invloed hem verrukkingen gevoelen, die God alleen wil fchenken aan die genen, welken Hem, als een wijzen en goeden Schepper," in zijne heerlijke werken, aanfehouwen en kinderlijk vereeren. Die kragt, die het alles, veréént, en elk deeltjen, naar ééne wet aan anderen, en aan 't geheel verbind, is de overeenkomst,, waar in Gods gunst zo zigtbaar befpeurd wordt. Hemel en aarde, bosfehen, velden en rivieren zijn nu door die kragt bezield zij wekt de tedere neiging van de bioeJelooze diertjens, daar wij dc liefde alom op hunne vlerkjens zien zweeven zij roert het menfche- lijk hart, verfpreid een' vluggen geest, die de ontroerde ziel in de eC-lfte teerheid doet blaaken — > zij fchept de lenteblos en roozen op de wangen der maagd, doet het koraal der lippen van lieflijkheid en vreugde bloozen; het blinkend vocht van haare vonkelende oogeu in günftcrender vloed zwellen; haar boezem door vlugger hartkloppingen zwoegen, hec bioed, dat een minlijk oproer fticht, fneller vloeien, zijnde dus haar geest, haar tedere ziel, niets dan loutere liefde. Bewaar, ó Schoonef uw hart; een maagdehart is teer, en moet gesn verrukking .of pleitend oog, in het geven van ftomme blijken' der teêrfte min ervaaren, uittarten; Wees op uwe hoede, als een gladde tong met looze taal u nacht te verleiden ■ vertrouw, als de avondHond zijn purperen gordijnen om een lustprieëel fchuift, ver-  vertrouw uw hart, u-zelve, in die tedere oogenblikken aas geenen minnaar, wiens Charaüer gij nog niet genoeg leerde kennen. Schuw, frisfche jongeling! een onbezonnen min, die eene wrange zoetheid het fchuldloos hart gewis zal inftorten, en de wijsheid, de eer, en de agting ijlings doet vlugten. —— De onkuifchs, wier fieraad u aanlokt, zal u door allerlei vleiende trekken poogen weg te rukken. Door het eerbaarfehijnend oog, in welks levend git de dood zich verfchuilt; door eene Sireene-Item, die het luistrend oor vleit, en altijd in uw bedrogen oor zal kiinken, tnicht zij u naar eene dartele toverkust te voeren, daar uwe ziele-rust zich in dierverboden lusten te jammerlijk zal fmooren. Maar hoe gelukkig zij, die, in hun liefdelot, tot vreugd en roem van hunnen ftam, hunnen ftaat, hun hart en ziel en wezen zelfs vermengen I uwe rust zij ftandvastig! uwe kalme lentelucht worde nooit beroerd de overeen¬ komst zelf heeft uwe neiging beftuurd, uwe harten in ééngefmolten en uwe kuifche trouw bezegeld, 't Is de overeenkomst, die de kragt der vriendfehap toont, dc zuiverde agting werkt, die, door den reinften lust altijd ontvonkt, de zielgenegenheden van wederzijde elkander, zelfs voor het uiten der gedachten, doet ontmoeten, en den wil volvaardig buigt, om het onderlinge geluk, op alle (mogelijke wijze, te bevoorderen. Hij, die laaghartig; uit eigenbaat, een maagd, die hem veragt, van vrekke magen durft koopen, zal voorzeker zijn levenslente vol van vergeefsch berouw doorbrengen. Waar één het zelfde vuur hef wederzijds hart doet ontgloeien, en oprechte trouw haar fnoer om de handen vlecht, daar zal men zich uit keur vereenigen, en in zijne werking vrijblijT 2 ven.  148 > ren. Hij, die het fchoon der ziel, in 't fchoon der zachtg gelaadstrekken mag befchouwen; die het heilzoet van reine büjdfchap, van liefde en eer, van trouw en deugd mag fmaaken, geniet eene vreugd, die alleen door het gevoel k;:n gefcbat worden. Gij, wien de Algoedheid met zo veel heils heeft befchonken, dieu in u-zelf verrukt en volmaakt gelukkig ziet! Gij, die de Alvvijsheid prijst, en door vreugde verrast, verbaasd, traanen doet vloeien, verhaal, verhaal uwe vreugd! . Verhaal uwe blijdfchap, oprechte Huwlijksmin! wil ieder deugdzaam hart uw heil en uw genoegen inftorten! Was jaargetijde "er verfchijne, het vindt deugdzame Echtelingen, altijd gerust, altijd döor liefde vereenigd. De Lente zet haar' krans hen jaarlijks op de hairen. Rees hun levensdag met roozen om den mond; hoe zacht en kalm zal hun avondftond verfchijnen, wanneer zij het vriendel.jk licht beneden de kim zien verdwijnen, elkander omhelzen, en ge? zellig de oogen luiken. BET WAAR GELUK, De fchoone morgenftar der juichende eeuwigheid, Vertro.ost het oog der ftervelingen. Wij mogen 't godiijk loflied zingen Wanneer verheven deugd de ziel met kalmte vleit. Na,  < 149 > Natuurgenooten! voelt geniet uw waar geluk; Ziet 't op uw levenspaden bloeien Zou valfcbe fchijn uw grootheid boeien ? Neen! dat een duurzaam Iieil uw vrije ziel verruk'! O De kommerlooze rust, die edele onfchuldt biedt, Verbreekt der driften flaaffche keten; Alleen de rust in 't vrij geweten , Baart al de zaligheid, die 't hemelkcor geniet. £ # 't Is de onfchuld, die vol moed het wislend noodlot tart—— 't Is de onfchuld — die de gloriezangen Des eerfien Serafs durft vervangen, En 't beeld der Godheid fchetst in 't rein gevoelig hart, Waar de onfchuld ademt, vloeit Gods lusthof op deez' aard, Haar Englenlach baart fmart en kommer; Zij is 't, die, in 't Cijpresfen-lommer Der fombre fterflijkheid, het elpenfpeeltuig fnaart. T 3 Haar  < 15© > & Haar eeuwig zegelied weêrgalmt door 't ftof des doods. Mijn God! hier groenen zangprieëelen < Mijn Geest ontwijkt de fterftooneelen: God woonde in deze rust — 'k ben op mijn aanzijn grootsch 1 ♦ # ♦ © lk Ben 't denkend-pronkwerk van den vader der natuur. 'k Ben glorierijk aan 't niet ontwrongen Mijn wording zweefde op englentongen, En vergt op nieuw hun lied, ontvlamd door godiijk vuur. & 'k Was in uw plan, ó God! een fchitterende trek - In de eêlfte fchepilen-rei getekend; Tot 't dragen van uw beeld berekend: Bat geen ontaarding ooit dan mijn beftaan bevlek' l Gij ademde mijn' geest, en huwde hem aan 't ftof, Gij fchetfte in mij uw eindloos,leven; 'k Blijf eeuwig naar volmaaktheid ftreeven; Bij elke voordring galmt mijn danktoon tot uw' lof. Mijn  < 151 > # Mijn heil is 't eenig doel van elk gevergden pligt. De zaligheid kroont mijn betrachting, < De dageraad van mijn verwachting Spreide op elk eedle daad een geestverrukkend licht. - ^ ó Zelfsvoldoening! die de oprechte deugd beloont, ó Schaduw-beeld van Gods genoegen 1 Vlugt nooit door zieldoorknaagend wroegen; Gij ~ die den fterfling reeds met gloriepalmen kroont. Ja medeburgers van 't beneveld fterfgewest! Wij zien de bron des heils ontfpringen'; Geen flroom Van aardfche wisfelingen Verzwelgt ons waar geluk, door blanke deugd gevest. Geen zwarte nagt des doods omfiuiè'rt onze vreugd, De vreugd van 't kommerloos geweten. Hier, aan den rand des grafs gezeten , Wordt't fchreiend oog door hoop, die wolkloos daagt, verheugd. Het  < ÏS2 > $ Het fterfuur', zacht 'beglansd, rolt uit 't toekomend aan, En 't hart klopt zijn verlosfihg tegen: Gods blikfem-gloei Iaat de aard bewegen"! Natuur bezwijm, door 't woên van ftorm en Oceaan!! # - * <# Maar de Onfchuld fluimert, waar-de orkaan verwoesting brult, De orkaan! wiens vleugels de almagt dragen; Haar vriend fpreekt in de donderdagen, Ze erkent hem, met den glans des blikfems grootschgehuld, Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRÓNGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een haiven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL* 3V: 20. Den ig Mei ±791. —— Werden Ltederfökne fchweigen, Verkennen ihren hóhen ruff? Wie trttgen fie den eichenkranz voor ihren fi&mmeny Und fiingcn Helden nicht? den rs» <^^^ >, Lieve Lente! hoe vaak verflenschte uwe fchoonheid — n welk een doodswaas dekte dikwerf uw jeugdig blos . - „ wanneer het woedend oorlog in een vaal gewaad, met „ bloeden traanen bemorst, vau helfche wraak verzeld, op „ dezen vrijgrond verfcheen, en alom verwoestingen aan- ,, rigtte! Hoe vaak moest uw-tedere hand zijn bloedig „ moordftaal wetten! De lieve Leuwerk zong nauw het „ fluimerend monfter wakker, of het dorstte ftraks naar fie„ dend menfchenbloed, en was dra gereed, om met bruiblende en woedende verwoesting, de vruchtbaarheid op het „ hart te trappen. Mijn Vaderland! hoe vaak zag n voorfpoed op uwen grond, de roozenwieken van de-lieve Lente, door het oorlogsvuur verzengen! — ó Rhijn! „ hoe dikwerf zaagt ge aan uw bebloemde boorden een vrij- „ heidstraan nederrollen! - ö Vrijheid! hoe menigmaal „ zaagt gij de lentedagen door rook en vuur bewolken, en » nijdige Dwang uwen welvaart vernielen 1 Ja Vrijheid! „ toen gij in Spanjes ijzren keten zuchtte, toen Neêrlands ,., glorie in wreede fiavernij zwijmde, toen, toen zaagt ge „ door Schimp en Dwang in 't jeugdig lentegreen uw hart „ van één rijten. Bekoorlijke Lente! uw vlugge koelt- „ jens voerden toledo, dat febrikdier der menschlijk„ heid, naar dezen oord, toen koene en braave Euelén den „ band van Eendragt om dc pijlen der Vrijheid fnoerden; — „ toen List, Huichelaarij, Geweld en Wreedheid in dit mijn „ Vaderland gewapend verfcheenen; toen, toen fmoordet „ gij, ó Lente! in fchuldeloos rfrpomend bloed - uwe „ bloemtjens dorden en de zon verbleekte gij „ zaagt de leliën, befpat met ii o o r n s en e g m o m r> s bloed, „ op uwen maagdeboezem wegkwijnen! Wat zag mijn Va„ derland al dierbare offers flugtenj zijn lieden vernield! „ zijn heidenrei vermoord, natuur en recht wreed ontëe'ren! — „ de onfchuld üjoöd vervolgd, en'al zijn heil ia bloed ver- ->.'., -. ' y ' ia .11- zon-  < 155 > „ zonken.' Tuigt, vlakten! daar nog de asch van „ onze dappere Vaderen door het nakroost wordt gedrukt — „ ó Mokerhei! gij hebt hun bloed gedronken en zult „ van hunnen roem nog eeuwen lang gewaagen! Vaak, „ ja vaak, hoorde gij, ö Lente! de klaagtoonen van Neêr- w lancls welvaard Nog heugt het u, welk een woeste „ orkaan van kerk- en burger-twist den Nederlandfchen ,, tuin vernielde, terwijl het geweld, met fchijudeugd gever„ nist, aan 't bloemtjen knaagde." ' Hier zweeg rosalia en zuchtte. De Nagtegaal hief nu een' fchoonen wildzang aan, en ros al ia was enkel verrukking. — Hoe gelukkig is de mensch, die een teergevoelig hart in zijnen boezem draagt een hart, dat, voor het fchoone en groote der natuur vatbaar, de liefde van zijnen Vader ziet in ieder gr'asjen, en dat, ontgloeid van wederliefde, loutere vreugde en dank zij! Ros al ia, nu vrolijker, gaat dus voord in haare befchouwing. „ Fiere Tuinmaagd ! vaak zaagt ge ook uwe traanen droo„gen. Uw vroegfte jeugd zag reeds, in het uiterst gevaar, „hoe vaderlandfche trouw, ten trots van Spanjen, hef ver- „ bond der Edelen floot. Gij, lieve Lente! zaagt reeds „ glorievaanen zwieren, toen u nergens hulp of troost; voor ,,'t veege Neerland aanblikte toen, Brieli rolde uw „naam, met de eer der Bataven, door heel de wereld. . ■ „ Nergens kan men in Neêrlnnd's tuin een enkelen voetftap „zetten, of het kleinfte ftcfjen getuigt 'er: Hier Jlierf men „of verwon! Vaak zaagt ge, ó lieve Lente! op Neêr- „ iands vrijen grond uwe zachte bloeratjens bloeien in fris- „ fche lauerfchaduw. De blijde zege heeft vaak een „krans van roozen van uwe handen ontvangen. Mijn „ Vaderland! de vreugd deedt aller hart herlcevcn, teen gij, V 2 na  < 156 > „na tachtig jaarcn flrijds, den zncbten vredekrans door „ poefie Lente zaagt op uwen fchedel drukken. Het „ windjen veerde uwe zangen langs Rhijn- en Ysfel-ftroomen, „tot in de grijze vest van Munfters Mijterftad, de wieg van „urv geluk, waar Koopvaard zijnen achtbaren zetel vestte. „Nu zweefde uw gloriefaam op golvende oogenblikken, elk „juichte; Néeriands trouw en vrijheid zegeviert! Uw „moed, óVrijheid! die deDwinglandij deed Adderen, heeft „Spanjen blind gedraald! Beftond de Roofzucht im- „mer uw Wen-aard aan te randen, dan, dan ontgloeide op ,, r.icuw uw heldendeugd. Hoe dikwijls, trotfche Dwingelanden! .werdt de zee met uw bloed bepurperd! - van „gaal en, ruiter, TRoMr, waare Bataven! De Lente viert uwe roemrijke daaden! vlocht niet beur blijde hand v vaak zachte blocmtjens door uwe zegekroonen?■ ■ Ja, „ Lente! gij zaagt in Chattams brand, toen ge op de heete „ borst van vruchtbren zomer vieldt, nog Nedrlands glorie ,,fchitteren', toen ruiter zijn heldenftoet hec overwinnen „leerde. En dat vuur ontgloeit'nog de borst van „ hunne naneeven. „ Toen paricer fprak; (de ruiter is vergeten; ,, De nitiêd van tromp is met zijn' dood ver vaan; „ Zou dit lafhartig vol!; dan nog van flrijden weten ? „ De zege is ons, fieekt flegts de lonten aan!) • Toen zag men eerst den heldenaard herleeven • -„ In. 't lang geteld -.naar or.venyinbaar kroost; En elke laag verdubbeld wcêrgegeeven; „ De Brit deinst af... hij vlugt ... en paricer bloost. (*), „Nog '1*1 yi£ de Cantate, de Sojgersiank, van vanalpheh,  € 157 > „ Nog hoor ik de waare Bataven zingen: Wij vlechten dankbaar krijgslaurieren „ Om 't hoofd van Neêrlands heldenaard; „ Zo blijft de roem der Batavieren Door Bardenzangen lang bewaard. ,, Wij hoorden onze Vaders zingen, ., Hoe God ten ftrijd voer met eoizot; ,, Nu juichen zout mans vlootelingsn „ Ter eer van NeMands zebaöth. „ Maai gij, gij ó Lente! hebt nog verfche lauerbladen, „ om de bebloede hairen van oorthuis en melvill „ gevlochten! Dan zij zijn niet meer! ■ hun „ roem, hunne glorie is bijna geheel vergeten nauw- y, üjks werden hunne naamen meergenoemd, of hunnedaa„ ds:i vermeld. ; v Natuur vlecht telg bij telg , belommerd door elkander; fVaar onder doodfche fchauw op wilde heesters beeft; Goudzieke mi das zoon! verwinnende alexander! Ziet. hier wat de aard u geeft. m & * Wat, helden! is uw praal? wat, Vorften! is uw grootheidi „ Ze ontluikt, zij pronkt, verwelkt gelijk een Lentebloem; y Alleen de waare deugd wijst ons, ten trots der fnoodheid, ,f Het fpoor naar eeuwgen roem. '.fiagiov . # ■ , # —. .: 'ist. „ Wen eens de Nagt des doods mijn flaapend ftof belommert, „ Be zon, op 't groenend graf, de Lentebloemtjens kuscht, jj Gun, dat, 6 God! mijn ziel, dan voor geen wraak bekommerd, n Bij '[ gouden altaar rust." V3 ro'  < 158 > Rosalia bleef nu in een diep gepeins nederzitten, en bewonderde de fchoonheid der bevallige Lente. 'Er zijn nog meer zulke kosaliaas onder onze NederIandfche Jongvrouwen. - 'Er zijn 'er, die haare geest met edele kundigheden verfieren, den tijd niet in ijdelheden verbeuzelen, maar aan edele bezigheden geheel toewijè'n. 'Er zijn 'er, die voor de Vrijheid van het Vaderland 'Haan, en haare waarde geheel gevoelen. Geen verwijfde jonker kan zulk eene immer bekooren dat hij een jou jou Dametje zoeke en bij geen Juffer van edelen fmaak immer verfchijne! Dat onze Nederlandfche Schoonen zich al meer met fchoone wetenfehappen mogten verfraaien, ten einde zij daar door in onze jongelingen een edeler vuur mogten ontgloeien — om haar naar te ftreeven en, zich zeiven te bekwaamen, ter herftelling van ons zo deerlijk vervallen Vaderland. Hoe gelukkig zou dan het volgend geflacht wezen! Bataven zouden weder de asch onzer Vaderen drukken Onze Vaderen zouden weêr hunne zoonen en dochteren zien die geen vreemden zouden ontaarden, tot laagheden immer brengen, of in hunne Voorrechten benadeelen. ■ Zo waarlijk zal ons Vaderland weêr bloeien als in voorige dagen, • en Neerland zal weêr Neerland worden! Ten die;i einde raade ik u, jongelingen en jonge dochters ! dat ge o, gelijk rosalia, verrijkt met de kunde van de gefchiedenisfen uws Vaderlands; zo zult ge uwe voorrechten zien, de grootheid uwer Vaderen te meer gevoelen, en 'er door aangefpoord Worden, bm hunne deugden te volgen, en, is het mogelijk, hun te overtreffen. Vraagt u dikwerf af, wat waare grootheid is? zoekt ze bij geen faletjonker, bij geen jou jou Dametje, bij geen eigenbaatige ftofkruipers, maar bij zulkcn, die deugd kennen en in hun gcheei gedrag laten fchitteren. — Nog  • C 159' > Nog herhaal ik het-, wijdt-in deze bevallige Lente uwen tijd aan het onderzoek van het waare groote, fchoone en bevallige vervolgt dit in den Zomer zo zult gij in den Herfst edele vruchten plukken, die voor u een' voorraad zullen zijn in den volgenden' Winter. Zie hier nog een Dicrftftukjen, van mijne tul ia aan haare vriendin, voor een bUomtuiltjen. 't Bekoorlijk Uoemgejchenk, mijn dierbre Hartvriendin! Vergt weer mijn blijde Lentezangen, 'k Heb 't fieraad uit uw tuin ontvangen, Als 't geurig offer van uw fchuldlooze englenmin. Volmaakte Vriendjchap! ja ik voel uw godlijk vuur, Het fpreidt verrukkend in mijn' boezem, Het heiligt eiken lentebloezem;Dit bloemije is de uchtendlach der fpelende natuur. # Bekoorlijk Tuiltjen ! fier mijn boezem met*uw jeugd; De Aards - engel, die uw keltjes maalde, Met 'c licht, dat om pw knopjes firaalde, Die vriendlijke engel voelt mijn fchuldelooze vreugd. Hot i  < i(5o > * * -s? Hoe vreedjaam klopt dit hart, waarop ge al pronkend rust! Dit hart verband: verdriet en zorgen; 6 Vriendjchapi eeuwge Lentemorgen! Hoe vaak hebt gij den nagt des rampfpoeds Weggekuscht! * # Gij flerkt mijn' fLaauwen moed; gij fchuwt mijn klagten nooit} Mijn hart blijft door u zorg beveiligd, U zij deez' dankbre traan geheiligd • Zo zuiver als de dauw,' die jonge Üoemtfês toost. * •* # Waar mij uw hand geleid, grimt mij geen wanhoop aan; Gij leert mij' 't heil van Godsdienst kennen; Gij doet me aan V/ot des'Serafs wennen, Enflrooit volmaakte'vreugd langs donkre levenspaên. Mijn lieve Bloemtuil fiert de vlenglen van den tijd', Straks zal hij mij dien fchat ontvoeren; ■■ ■ Maar 't koeltjen kan geen rots ontroeren; Zo zwigt geen vriendfchap ooit, aan de eeuwigheid gewijd. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. n alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjea kder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuivei uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 23. Vervolg van No. 40. des Eerden Deck. Den 25 Mal 1791. Si fuem dira manet ferttintia judicis olim; Damnatum arumnis fupplicu'fue caput, Lexica confcribat. ——— PROEVEN VAN EEH NIEUW WOOSDïKBOI* MIJN HEER DE PRAAT-AL! 't Is reeds eenige maanden geleden, dat ik u mijnen laanten brief gezonden heb. . Intusfchen is mijn woordenboek merkelijk gevorderd, en zal nog eer, dan ik verwacht had, voltooid zijn. Op dezelve wijze, als mijn laatst uittrekfel was, 't geen ik u mededeelde, ben ik voordgegaanen , daar dit uwen Lezeren bijzonder behaagde, geef ik weder een dergelijk uittrekfel, ten dienfte van uwe landgenooten. II. DEEL. X «*-  BEWETENSDWANl». Dit is het grootfte monfter, dat immer de hel heeft voordgebragt; 't heeft op aarde de wreedfte verwoestingen aangerecht, recht en menschlijkheid verkragt, zich met fchuldeloos bloed verzaad, en grouwelen begaan, waar toe alle de Duivelen medegewerkt hebben. Zij heeft tot haaren dienst altijd de wreedfte menfchen, of liever duivels in menfchen gedaante. Zij heeft daar door haare rollen nog niet geheel uitgefpeeld. Tirannen! die uw zetel houwt In 't brein van uw natuurgenooten, Gij waant, daar ge elk als flaaf befchouwt, Dat zij om u zijn voordgefprooten. ■ Gij hebt, hoe hoog uw zetel is; Geen reek op 's volks erkentenis \ ——— Het nakroost zal uw daaden vloeken; En, wordt u hier uw Jlraf ontzegt, Gij zult vergeefsch naar troost, naar veilgefchuilplaats, zoeken In 't Godlijk flrafgerecht. * De vogel heeft een vrije vlugt: • • Hij zweeft, in prille lentedagen, Door lievelijke balfemlugt, Bij 't klimmen van den zonnenwagen. • Het vischje in beeke of klaars jlrooni, Zwemt, kommerloos en zonder toom', Of 'tforsch geklem van taaije zweepen, En is van 'f woên des dwangs bevrijd, Tot het, door hongersnood en hebzucht aangegrepen, in puntige angels bijt. ■ * En zou dan 'tpronkfluk van Gods hand, Dat edel vuur der Vrijheid blusfehen ? ■ Geketend aan een' ijzren band, De kluisters zijner beulen kusfchenl Hij, wien de vormer van 't heelal 't Bebouwen van deze aard beval, Is immers boven 't vee verheven, En zelfs door God met magt omgordt? Door God! — die 's Konings troon doet fiddren — fchu iden — bee ven, ■ Wanneer hij toornig wordt. TL  < 163 > Tirannen! — Dwingers! die ontaart Van eed' en pligt', van deugd en zeden, Zo vaak des volks bedervers waart, Treedt toe, —» erkent de flem der reden. . Van waar ontleent gij uwe magt? . Wie heeft u uit het niet gebragt, En aan het laage ftof ontheven? De Godheid, die haar' zetel Jlicht Op fiarren, zonnen, waar de vlugge [erafs zweeven, In 't ongenaakbaar licht. ■ Ik zou u nu kunnen mededeelen, welke verwoestingen Ge- weetensdwang heeft aangerecht doch dit zou te veel plaats beflaan -alleen dit nog, waar gewetensdwang heerscht, daar wordt de bloei des volks ontluisterd * daar gaat de geheele maatfchappij ten gronde - . daar kwijnt denijvre koopmanfehap; de wakkere landman kermt en zucht; de godsdienst, door Bijgeloof op 't hart getrapt treedt in een dal der fchaduwe ijlings voord; terwijl fchijnheihgheid, in het koorgewaad gemomd, alle waare braaven verjaagt en vervolgt. Ja, waar Gewetensdwang het ee- bied voert, * • ' Daar wordt het edelst vuur gedoofd; Geleerdheid in haar cel beluisterd; De Drukpers van haar recht beroofd; De Vrijheid in het ftof gekluisterd. En ■—-— als een vrijgeboren hart, Dat dwinglandij en boeien tart, Een zuchtjen wijdt aan 't Opperwezen, Voor 't Vaderland, in bangen nood', Gekwetfte Majejleit doet Jlraks zijn vonnis lezen. Die zucht kost hem den dood. Ik ga over tot het woord » godsdienst. ^? uit godsdienst heeft men de bloedigfle tooneelen vertoond — om godsdienst zijn geheele rijken verwoest. — Denkt aan dien zwarten St. ïartholomeus-ii^, dje in Frankrijk met het bloed der proteftanten geteekend is. Ook die moorden waren voor den godsdienst. In het treurfpel, kakelde IX. of de'School der Koningen, door de chenier, wordt dit in het fterkfte licht geplaatst. ■ Zo als men, op 't gegeven teken, met moorden een aanvang zal nemen, vallen de Hertog de guise, en alle dé andere hovelingen , met de eene knie op den grond, hunne degens over elkander kruisfende, geduurende de volgende aanfpraak van det) Kardinaal de lovraine: „ Als een nederig en gehoorzaam kind onzer onfterflijke „ moeder, de H. Kerk, en door haar tot een' priester van i} den levenden God verordend, kan ik den godlijken wil „ verklaaren. Indien uwe zielen, doordrongen van eenen „ brandenden ijver, zich zonder bedenken verbinden aan „ het belang des hemels; indien gij lieden met een gods- dienftig hart den moorddolk opheft, dan zult gij een ge- wigtig werk volvoeren, over 't welk de toekomende eeu- wen jaloers zullen zijn. Vliegt heen en dient den God „ der volken getrouw; ik ftort over u lieden alle zijne zege„ ningen uit; zijne rechtvaardigheid hier op de wereld,geeft „ u uwe flagtóffers in de hand; weet, dat hij in den hemel „ den reeks uwer zonden uitwischt; ja, alle, welke gij toe dit oogenblik mogt hebben bedreven, zijn u door dien „ God, die thands door mijnen mond fpreekt, vergeven. „ De Kerk, haar onuitwischbaar merkteken op mij druk„ kende, heeft mij verboden, mijne handen met het bloed der ftrafwaardigen te bezoedelen; maar ik zal uwe fchre„ den volgen; ik zal bij u zijn; ik zal, in den naam van den God der wraake, uwen flaanden arm beftuuren. „ Krijgshelden, welke door zijne heilige Voorzienigheid i, zult worden geleid, dienaars zijner wraake, door zijne „ wijsheid uitverkooren, het is thands de tijd, om zijne „ eeuwige befluiten te vervullen; wascht uwe handen met eenen heiligen ijver in het bloed der booswichten: indien „ iemand uwer in het uitvoeren van dit luisterrijk ontwerp „ fneuvelt, God belooft dien de lauerkroon der martelaa- ren." Maar Frankrijk heeft in deze dagen, die verfchriklijke gebeurenis door waare grootheid uitgewischt. Voltaire voorfpelde in zijn Hitmade dien gelukkigen tijd, in welken dn-  < l<*5 > dezelve op het tooneel voor bet oog des volks zou worden gevoerd. „Zij, die nu nog (zegt chënier in de opdragt van dit ftuk) door vooroordeelen worden weggefleept, verdienen den naam van Franfchen niet; dat dezulken van hier naar het noorden vertrekken, om aldaar hunnen nek onder het juk der beerschzucbt te krommen; ■ dat zij die ■fchoone en beklagenswaardige gewesten opzoeken, alwaar de gewetensdwang het hart verbastert, de deugden, de bekwaamheden en werkzaamheid verwoest, en zelfs de door dc natuur meest begunftigde landftreeken onvruchtbaar en woest maakt. Ik heb niet nodig, die onwaardige medebur•geren van mijne fterkfte veragting te verzekeren; voor het oog van mijne tijdgenooten, voor het oog van de nakomelingfchap, itel ik 'er mij eene eer in, door hen te worden gelasterd; zij zijn mijne vijanden, om dat zij vijanden zijn der edele vrijheid." Laat ik u uit een ander boekdeel iet geven. —— Op de -letter P. valt mijn oog op het woord patriot. Patriot zegt een beminnaar van zijn vaderland; en dus is da: woord één der grootfte eernaamen. Als een fcheldnaam kan het dus nimmer aangemerkt worden. ——- Ach, dst alle Nederlanders waare patriotten mogten zün! Een waar patriot zoekt ten allen tijde het algemeen belang — daar voor zal hij goed en bloed, des noods, gaarn opofferen. Geen goud of eerambt kan hem bebaagen, zo het ten nadeele der maatfchappij ftrekken zoude. Geen rampen, geen vervolgingen kunnen hem hier in doen wankelen —— hij moet de eerlijke, de braave man blijven als zodanig een moet hij iterven. Genoeg hier van. Alleen dit nog. Men heeft tegenwoordig driederlei zoort van patriotten Brabandfche, Franfche en Nederlanafche maar de twee laatflen kunnen zich met de eerften niet vereenigen. Wat of "er de rede van zij ? Ik fla eenige bladen om en leze bij het woord politikus. Dit woord betekent in de tegenwoordige wereld een flirt, eigenbaatig, ftaatkundig man. Zo een, die eerst de X 3 kar  < 166 > kat uit den boom ziet die op den wind agt geeft, welk een koers hy neemt, om daar mede zich te kelen'en te uraaien. -t ls zulk een, die ingeval hij zich te ver voor eene part.j heeft uitgelaten, bij omwending der zaken! zich aanftonds bei (telt, door de zegevierende partij te kiel zen en de onderliggende te vervolgen; die dus ziine vrienden met welken hij het onlangs èens was, zo niet ver drukt, altans met kent, zo veel mogelijk vermijd . o rn zicü zelt des te aangenaamer, en naar de wereld gelukkiger vlnTfpereel^^°Ch *** * ^ ™ ^ daar M%f^orïad£n t£ rUS' en20£±e °* dG l£t£er L- l e o p o l rJ. De ftaatkundigfte de wijsite der Keizeren , die het duit- fcherijk immer aanfehouwde ik heb 'er dit vers en bij gezet: r^'i** Een frederik werdt groot door wijze dapperheid, —« Nog grooter lüopold, door enkel Staatsbeleid; Dat maakte tn Reichcnbach hem aller vorften HeerEn door Mmschlievendheid, wordt hij der Beleen eer Fervolg-cn Dwang-zucht! vliedt op lbo po ld s gezigt! De zwakfte ftraal van hem is u een blikfemfchicht. Eenige bladen omflaande, valt mijn oog op het woord milddaxdigheid. Dit heb ik 'er bij gefchreven: Die deugd is den Hollande- ren bijzonder eigen _ omtrend den armen zijn zii mild, omtrend hunne pracht en onthaal aan hunne tafels rmid —— omtrend den vreemdelingen zo mild, dat zii hunne zeden en gewoonten .zich niet alleen eigen maaken maar zelfs hunne kunstftukken en allerhande waaren boven die van hunne landgenooten, verkiezen. — Mij' komt hier te binnen, hoe mild fomtijds de'groote fredrik der prutsfehen koning, geweest zij. Één bijzonder eeval' leijen moet ik 'er van' aantekenen. De  < i67 > . De Dichteres kar schik verzocht fredrik, hij rhog- te haar toch een huis laten bouwen. De Koning floeg haar dit verzoek af, maar deed haar echter eene aanwijzing van drie Rijksdaalers. De Dichteres, door deze mildheid gevoelig getroffen, zondt den Koning dit volgende andwoord : Sr. MajelTat befahlen, mir ftatt eines Haufes Bau, baar dreij Thaler auszuzahlen; der Befèhl ward ganz genau, prompt und richtig ausgerichtet, ünd zum dank bin ich verpflichtet, Aber für dreij Thaler kann in Berlin kein Hobelmann mir mein letztes Haus erbauen; fonst beftellt ich ohne Grauen mir noch heut ein folches Haus, wo einst Würmer Tafel halten, und fich argern übern Schmaus von des abgegramten alten magern Weibes Ueberrest, das der König darben lafzt. Dan ik zal u verveelen zie hier nog iets uir het boekdeel, waar aan ik thands werke. Hier heb ik bii het woord i v r o o m e k Dit volgende: Vroomen waren weleer zulken, die in hun handel en wandel oprecht en waarlijk deugdzaam waren. Die niet door zijne daaden vertoonde, dat hij God en zijnen naasten beminde, werdt met dien naam nimmer vereerd. Thands heeft dit woord een ruimer betekenis. Men kan vroom zijn, al rost men zijnen naasten deerlijk af, al vervolgd men hem ten bloede toe want dit heet men, voor Godsdienst en Vaderland te ijveren. Eertijds hadt de vroomheid haare zitplaats in het hart, thands woont zij in de kleeding in kneepmutsjes, in donkere rokken, ronde hoeden. Eertijds waren de vroomen vro-  < ï68 > vrolijk en helder van gelaat ■ thands zien ze geel, vermagerd en vervallen; zuchten, fteenen, kermen. ■ De betekenis der woorden moet men dus naar de tijden bepaalen. Zie daar, praat-al! wederom een uittrekfel uit mijn uitvoerig werk , waar naar de wereld verlangt. —— Deel haar dit intusfchen mede —— en zijt verzekerd, dat ik blijve uw beftendige lezer bt.azonius gloriosus. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stni» wet- uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SW. 22. Den i Junij' 1701. ÈLn moet ten dagboek befchouwen als ie verzamelplaats van zulke Inval* lende gedachten — overdenkingen — ontmoetingen — gefprekken — Verkregen kundigheden — welke voor hem, die geen dagboek houd, te belangrijk zijn, om niet alle moeite te doen, van ze in zijn geheü' gen te drukken , of zo te bewaaren, dat hij ze 'ten allen tijde kan wedervinden. h. van alphek. iet uit het dagboek van aurelia. mijn heer! Ik deel u hier weder eeni'gê aantekeningen mede uit mijn dagboek, die ik federt mijhe komst op ons Buitenverblijf gemaakt hebbe. Alleen moet ik 'er u bij melden, dat Wij in onze buurt gekregen hebben Heer Denkcraag, die nevens zijne huisvrouw voor de ItUuur en van een goeden IL de ei» Y fmaak  <[ 170 > fmaak zijn. Dezen maaken mij hier het leven vrolijker. Ik blijvc uw beftendige Lezeres. aurelia. Den i Mei 1791. Na den middag gaf ik een bezoek den Heer en Mevrouw denkgraag. — 'Er waren twee bejaarde freules. ■ Zij fcheenen ieder reeds het 7ofte jaar bereikt te hebben. Hunne kleeding was naar den nieuwfien fmaak, ook wiiden ze nog de galante vertoonen. ——— Mevrouw denkgraag, een geestig vrouwtje, gaf fchoone trekken. Van de galanterie kwam het discours op het tooneel. —-— Dit was het gefprek. Freule j a n s j e n. Onze Actrices zijn galante dames. Mevr. denkgraag. Een geduchte geesfel, ik zeg niet alleen van ons toneel, maar ook van de kunften en zeden der hedendaagfche volken, is die geest van hoflijkheid, {galanterie) xvelke zo ftrijdig is tegen het waare oogmerk der fatóen leeving, zo vernederend voor dat gedacht, welk zich laat misleiden, en nog meer voor dat, welke misleid. Die onredenlijke geest heeft den voordgang der befchaafde volken in konden en zeden zeer vertraagd. Hij heeft, om dus te fpreken, onze hartstochten verminkt: de deugden en de bekwaamheden fpruiten uit de hartstochten voord ; de hartstochten alleen doen groote zaken ontwerpen en uitvoeren. Freule jans jen. (In eene trotfche houding.) 'Ik ben daar van nog niet overtuigd. Freule miï'tjï». (Met veragting.) ik althans niet. Heer denkgraag. Treed in de werkplaatzen van onzo fchilders, van onze beeldhouwers; bezoek onze fchotiwburgen; doorblader ODze dichters, onze redenaars, onze historiefchrijvers; lees onze zedenkundige,zelfs onze natuurkundige werken; gij zult overal de voetfpooren van dit ongeneeslijk vooroordeel aantreffen. Freule  < I7.i > Freule mie t jen. De kleeding van onze Atleurs en Aiïrices is toch doorgaands zeer natuurlijk. ü?w denkgraag. 'Er komt toch veel al iet bij, waarom de nauwziende aanfchouwer lachen moet. — Zeker zal men, in dezen tijd, de weduwe van pompejus niet meer met een groote hoepelrok, en c e s a r met een hoed vol pluimen op het tooneel laten verfchijnen. Men fpeelde weleer, in Frankryk, Griekjche blijfpelen, gelijk d1 Amphitrion en d'Andrienne, in Franfche kleeding, en het algemeen was zodanig, door toegevendheid, aan dit wangebruik gewoon geworden, dat men het ongerijmde daar van niet meer fcheen te bemerken. Freule mietjen. Op onzen Schouwburg zal men thands dergelijke ongerijmdheden niet zien. Heer denkgraag. 't Was echter te wenfchen, dat wij de laffe ongerijmdheden van den engelfchen Schouwburg, en de kinderachtige boerterijen van de Duitfchers minder navolgden. Nu verfcheen Mevrouw denkgraag, die intusfchen a6fent moeste zijn, weder in,de kamer, en dit gefprek eindigde. Den 3. Mei. Mijne ouders hadden Amfleldamfche vrienden. Complimenten, airs, kolven, zie daar het totum. Den 4 Mei. Wederom gezelfchap. De Heeren hebben een hevig gefchil over den toeftand van ons land. — Het verval van de O. I. Compagnie, het geleden verlies in de Indien, de treurige gedaante van de beurs, de laage prijs van de hollandfche Obligatien, de ftedelijke, de provintiaale negotiatien, de loteryen en veel meer, bragt dooeziqt bij, voor het verval terwijl efpenhart met het aangenaam weder en den veelbeloovenden oogst voor den gezegenden toeftand des lands pleitte. Van bewijzen kwam men op vloeken, van vloeken op fchelden, van fchelden op vechten — de tafel geraakte om ver —— Mama viel in eene beY 2 iwij-  fwijming ■ Mevrouw effen hart liep met de pruik van haar' man en floeg daarmede doorzigt in het wezen.. —— Het rijtuig van effen hart wordt ingefpannen —- hij vertrekt met blaauwe oogen en een gezwollen neus. ■ . Het gezelfchap juicht over zijn vertrek. Hij was de oorzaak van deze bataüle. 't Is niet te denken, dat hij dit voor een zegen zal aanmerken. Den 6 Mei. Ik had een vrijen morgen —— doorlas de nagelaten fchriften van fredrik den II, en verwonderde mij. bijzonder ever zijne gevoelens van den godsdienst. Bladzijde 68 en 69 (*) las ik met verontwaardiging. Hier . zegt die Koninglijke fchrijver van het jaar 1739. „ De men„ fchen begonden te gelooven het geen zij in domheid aange„. beden hadden: de reden overmeesterde het bijgeloof; men „ kreeg de walg van de fabelen, welke men plag te geloo„ ven , en had een afgrijzen van de godslasteringen , aan "„ welke men vroomelijk was verkleefd geweest. Het Deis* mus, die eenvoudige dienst des Opperden Wezens, kreeg een aantal van aanhangeren. Met dezen redenlijken gods. „ dienst werd de verdraagzaamheid ingevoerd, en men werd „ niet langer vijanden uit hoofde van eene verfchiüende wij„ ze van denken. Indien de wijsgeerte van epicurüs doo„ delijk wierd voor den afgodsdienst der Heidenen , het „ Deismus was het in onze dagen niet minder voor de Jood- fche droomen , welke onze voorouders hadden aangeno,, men." • Met genoegen las ik hierop deze aantekeningvan den Vertaaler: „ Ik kan het niemand kwalijk nemen , wanneer hij met „ befcheidenherd erkent, dat de bewijzen voor den ehris. „ teüjken godsdienst hem niet fchijnen van genoegzame » kragt  < 173 > „ kragt te zijn ! m'aar ik mag nogthans met recht vorde„ ren, dat hij zich onthoude van fchimpen op ecnc leere, „.welker voortref!ijkheid, ten opzigte van het zedekundige,. „■ de verftandigfte Deijlen altoos toegeftemd hebben ; en „ welke de grootfte , de geleerdfle, de fchranderfte man„. nen, een gkotiüs, een newton, een l o cke , een „ addison , een clarice, en zo veele anderen, ernftig „ toegedaan waren en verdedigden." De vergelijking van de Deiflerij , met de wellustige wijsgeerte van epicijkus, doet ook waarlijk der eerfte weinig eere aan. Den 7 Md. Alles in de war. Mama heeft hoofdpijn , knort onophoudelijk , Papa ftrijkt een verwaand Advocaatjen door, die bezig is , om den boedel van een' ander' te verteeren. . De linnenmeid valt van de trappen en breekt een been. 1 De koetzier was den geheelen nagt aan de zwier geweest, en dorst niet te voor- fchijn komen. ■ Ik wilde mijn kamer houden, maar werd telkens afgeroepen Den 8 Mei. Voor den middag te kerke geweest en aldaar een dweepachtige en verwarde leerrede gehoord. ■ 't Was een Voorbereiding voor het Avondmaal. De man beduidde zijne hoorders, dat alleen zulken, die Zaligmaakende bekeerd waren , daar mogten verfchijnen; dat maar zeer weinigen uit zijne gemeente dit van zich zeiven konden zeggen , en uit dien hoofde van die tafel des Hee- len zich moesten onthouden. Mijne Oudere waren ten uiterften over die preek ontfticht. Papa zeide vrij wat driftig: „ de man verftaat het euangeli niet; hij heeft nooit zijne boodfehap als euangeli - dienaar recht verftaan ; anders zou hij aan ieder Belijder toonen, dat het zijn pligt was daar te verfchijnen. Wat doen zulke mannen op den predikftoel! Zij brengen meer na. deel dan voordeel tpe aan den godsdienst van jesus; zij Y 3 kej>  kennen noch gevoelen iet van de liefde, welke Hem voor zondaaren bezielde , die in zijne laatfte levensuuren tot zijne vrienden , tot allen , die Hem zouden belijden , zeide i doet dat tot mijner gedagtenis." - Mama was van de¬ zelfde gedachte , maar dankte den hemel, dat zij hier in verlichter was dan de prediker, en dat deze nietmagtig was» haar het bevel van den goeden jesus , doet-dat tot mijner gedachtenis, te doen overtreden. ■ lk was met mijne Ouders van dezelfde gedachte, en onze redening hier over was leerzaam. Ben 9 Mei. Gezelfchap. Mijne Vriendin lot jen komt met haare Ouders - ook de .Heeren richard en rechtuit, 't was welkom, welkom ! ■ Aan het diné viel 'er niets bijzonder voor de gasten waren vrolijk. Na het diné wordt 'er gewandeld. • In de Menagerij komende , loopt 'er een haan naar Papa> en vliegt hevig tegen hem aan. Deze Haan, zeide Papa heb ik eens met de voet gefloten, en federt is hij op mij geweldig gebeten, 't is een wraakgierig beest. L o t j e n Zei lachende : dat fchijnt toch meer de haa-rien dan hennen eigen te zijn. Richard. Ja de hennen zijn bijzonder zachtmoedig. Gelukkig hij die zulk een zachtmoedig hennetjen heeft 1 Lotjen. Dit is een voorrecht van onze kunne! Richard. Maar het zijn alle geen lotjesI Lot jen. 't Zijn ook allen geen richards! Richard. Ik roem ook op het voorrecht der man« nen niet ■ 'Er zijn veele wraakgierige Haanen maar de Hennetjes zijn alle zachtmoedig niet waar lotjen? i. otjen. Men heeft zeker meer zachtmoedige vrouwen, dan mannen. Richard. Ja, ja het zijn Engeltjes! Rechh.  < 175 > Rechtuit. Ik zeg ook dat het Engeltjes zijn; maar Engeltjes in fchijn. Lot jen. De gefchiedfchrijvers leveren ons verfcheiden voorbeelden van wraakzuchtige mannen. Zij toonen ons eenen phalaris, die in een koperen, gloejenden os rechtfchapen onderdaanen braadt , om zich met hun gekerm te vermaaken; eenen tarquinus, die zich verftout, om eens anderens trouwe echtgenoote te fchenden; eenen caligula op den troon, die onfchuldige onderdaanen laat te recht Hellen, en den fcherprechter toeroept : fla zo, dat zij 't gevoelen , hoe zij Jler- ven; eenen nero, die Rome laat in brand fteken, om zich met het gekerm van brandende menfchen te vermaaken. Richard. Ik beken lot jen ! dat waren monfters «—— maar 'er zijn ook dergelijke vrouwen geweest. Eene der voornaamfte vrouwen te Rome, de gemalin van antonius, zond uit wraaklust lieden uit, die cicero, omdat hij zich in eene redevoering tegen de oogmerken van haaren heerschzuchtigen gemaal verzet hadt , op zijn landgoed opzoeken, hem het hoofd afhouwen, en tot haar brengen moesten , 't geen zij op haaren fchoot lag, den mond openbrak, de tong uittrok, en met haare hairnaald doorftak. (*) Rechtuit. Dit is fülvu! een flegt wijf en dit is 'er maar één zulke Jeeven 'er niet meer! Richard. (ernjïig) Gave- dit de goede Hemel! laat ons, mijne Vrienden! altijd door onze daaden toonen; dat wij de les van onzen grooten meester, leer van mij dat ik zachtmoedig ben, kennen! Lot- p Lees hier over de Algem,HiJ}.van westsrbaan, XI. De.!,  < 175 > Lotjen. Dan zoude alle mannen richards wezen.— Richard. • En alle vrouwen lotjes! Lot jen Wandelde een weinig vooruit, en zong op verrukkende toonen: Eik blaadjen ruischt: de Beer is goedl Elk beekjen murmelt: god is liefde! Haleluja! Haleluja! Wij volgen jesus., juichend na, Hoe hoog de bangfte nood moog' lopen! " Tirannen! kreukt vrij 't heilig recht; Wen uw geweld ons de aarde ontzegt, Zet God voor ons den hemel open! i - Te AMSTELDAM, bij W. W.YNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een balven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. W\ 23. Den 8 Junij 1791. Varietas delsSSat. $«4hHhHmHhH> «H£ «K* EEN REISJSN. MIJN HEER DE PRAAT-AL! In een afgelegen Dorpj'en in de generaliteit woonende, daar ik eenzaam van mijne inkomften leef, heb ik genoegzamen tijd, mij met de lecïure bezig te houden. Ik laat dan alle Hukken , die in het licht verfchijnen, mij doormijnen boekverkooper toezenden. Daar onder is ook uw week-blad , dat ik nog al met genoegen leze. lk zie, dat ge, nu en dan, wel eens een' brief wilt plaatzen,- des neem ik de vrijheid, UEdlen het wedervaaren van mijn reisjen naar Holland medetedeelen; zo dit voor uw weekblad kan dienen, geef het dan eene plaats. Gij zult er door verpligten Uwen beftendigen lezer G. ONDERZOEKER. II. DEEL. Z Dm  Den 3 Mei 1791. Ik kwam tegen den avond te Rotterdam. Aan land flappende vraagde ik naar een zeker logement aan een Heer, die deftig gekleed was. ——— Dit en dat ze kees! zeide hij, hier is geen logement voor u te vinden. Ik fpoeddë mij voord —- eenige vischwijven, dit compliment hooiende, riepen mij na: kees! kees! —*-ik vond mijn logement verhaalde den kastelein mijne ontmoeting die mij beduidde, dat het teken aan mijn' hoed te klein was. —• Ik beduidde hem, dat ik volgends onderrigt het model naar dat derfatfoen'ijkite lieden in Holland gekoozen had, en wars was van alle uiterften, om mij niet belachlijk te maaken. — Indien het gemeen begrijpt, andwoordde hij, dat uw model niet goed is, beduidt men u dit met oorvijgen. Ik had zulke eene ontmoeting in eene ftad, daar men.de jiistitie handhaaft, niet verwacht. Den 4 Mei. Reed ik met de postwagen op oouda. De fchoone landsdouwen verrukten mij. 1 < Den 5 Mei. Met de trekfchuit op Amfleldam. Mijn gezelfchap beftond uit drie zedige Juffrouwen en twee Heeren. 't Gefprek was al fpoedig over de predikanten. — Juffrouw a zuchtte , floeg haare halfgebroken oogen naar boven en kèrmde, dat de kerk in gevaar Was. Het begint (zeide zij) met de lutherfchen, daar is nu al eene groote (*) fcheu- ring; en wat zal 'er onder ons nog van worden! —■ Die Vrienden van dat nieuwe licht, die algemeene predikers, die élk maar met kouzen en fchoenen in den hemel willen helpen, die moesten ook onder ons geweerd worden. ■ Juffrouw c. Die blinde ijveraars gaan al verre, wat zal'er nog van komen! 'er is een groot verfchil tusfchen dezen en de waare rechtzinnigen. -—■— Juffrouw a. Wat zal 'er nog Van worden! —— och ja! .— ó! Het ziet 'er donker uit! voorts Juffrouw a was zeker hiervan niet wel onderrigt.  «C 179 > •voorleden zondag heb ik nog gehoord, en 'er ging eene koni dp over mijn lijf, dat God Liefde is en alle menfchen wil behouden, dat hij alle zondaars roept. Juffrouw c. Dat is recht Remonflrantsch. ■ Ja, dat is hetl ■ : - ja dat is het! zij moesten de kerk uit. Juffouw a. Wacht maar een weinigje, het zal 'er wel van komen! ja dat zal het; ja zeker! Mijn Heer d. Men moest maar eens weder een Dordrechtfche Synode beleggen als in 16.18, en 19. . Juffrouw a. Dat moest men, o.chja! en dan liever zich af- zonderen, dat moest men! Juffrouw c. En wat ver» fchiilen deze predikers van Vader smijtegeld, daar mijn Vader zaliger zoo veel mede op hadde! Mijn Heer o. Die man was 'er agter; dat geknokte rietjen is een meesterir.uk van uitlegkunde. —Juffrouw a. Dat is het, dierbaar, dierbaar is het! Mijn Heer d. Hoe eenvoudig wist hij te prediken. ■ Juffrouw a. Dat wist hij, .6 ja ! och ! och! wat zijn 'er thands blinde ijver.aars ! • Wat is dat goud verdonkerd! Mijn Heer d. Mijn Vader heeft mij dit volgende van hem verhaald. Hij moest in Middelburg het Hoogelied beginnen te verklaaren. En zo begon dia rrran : goeden avond, Koning s a l o m o n ! goeden avond Vader smijtegeld! Vader smijtegeld zal uw hoogelied verklaaren., salomoï! nu zijn 'er die dat profetisch nemen, salomon? .—> vodderijen, vodderijen, smijtegeld ! Wel nu salomon! help jij dan Vader smijtegeld. Zie daar, dat js het waare] ~- Juffiouw a. Och ja! dat .is het! hoe gemeenzaam was hij met salomon! wij hooren het nu te Middelburg zo niet meer daar predikt men nu ook al een euangeli aan alle creaturen, ja dat doet men! . Mijn Heer d. Wel nu Juffrouw! dat zoude ik ook doen; dat is immers den last, dien Gods knechten hebben ? Juffiouw a. (Zij zuchtte, graaide haare .oqgen het agterfte voor.) Gij .fchijnt ook al Z 2 tor  tot die ketters te behooren. ó Blinde man ! Mijn Heer d. Ik bedank u voor dit Compliment, maar dit moet ik 'er nog van zeggen , en dan ftap ik 'er af; ik begeer uwe verlichting niet, en het was tewenfchen, dat dergelijke dweepers, waar voor gij pleit, van den predikftoel geweerd wierden. — De Juffrouwen zuchteden tot Amfteldam toe. - Den 6 Mei, Dezen dag bleef ik te Amjletdam. Ik zag-*er veele bijzonderheden. Sommige dames liepen met jou jous, en wisten , dat inflrument al vaardig te behandelen. —— Eenige Heeren waren in die kunst wonder wel bedreeven. — Ik befchouwde in hunne kleedingen, gebaarden en manieren, rechtgeaarde zoonen en dochteren van de oude Batavieren. — 't was alles zoo bataviesch, zoo oeconomieschl ■—— wat is de natie groot geworden ! wat hebben wij het ver ge- bragt! de beurs krioelde van Kooplieden. —— Elk fprak van het bevrachten der Oostindifche Schepen van den aanftaanden bloei der Compagnie. —— De Joden omringden mij overal, zij wilden mij dwingen om een lot van de Zeeuwfche loterij te koopen ■ ik zou de hoogfte prijs trekken, en aanftonds het geld krijgen. 11 Dat volkjen is toch van groot nut voor de negotie zij verdienen de agting der natie. Den 7 Mei. Ook dezen dag vermaakte ik mij te Amjleldam. ——— Een vriend nam mij mede naar een Collegie - tuin. Dit gezelfchap , zeide hij , beftaat alleen uit patriotten. Ik mengde mij in dat disoours niet en werd aldaar vriendelijk ontvangen. —— Dezen, zeide mijn vriend, zijn van de voornaamfte Kooplieden, wij komen hier na den middag en fcheiden ten negen uur. 'Er werdt geredend over den oorlog , over de magt van de Keizerin en leopold, over de bedrevenheid der Rusfifche foldaten, over den omkeer in Europa federt den vrede te Reichenbach, over de voordeelen, die Nederland uit de Alliantie met Engeland en Pruisfchen immer trek-  < i8i > trekken konde. < Men was van gedachte, dat elk btt zijne moest toebrengen, om het land weder in den voorigen bloei te herftellen; dit zou te voorfpoediger gaan, indien de tweedracht tusfchen burgers en burgers werdt weggenomen, en alle vervolging te eenemaal mogte ophouden. Den 8 Mei. Ben ik te Amfleldam ter kerk geweest. De kerk was verbaazend vol; ik moest agfer aan ftaan, konde van de tien woorden 'er naauwlijks drie verftaan, evenwel de lieden, die rondom mij ftonden, hoorden aandachtig, en fommigen liepen de traanen langs de wangen. Den o Mei. Ik reis met de trekfchuit naar Haarlem < Twee predikanten waren mijne reïsgenooten. Onze redening werdt welhaast gemeenzaam. Zij hoorden beiden onder de geremoveerden, gelijk zij mij betuigden, en hadden bij de omwenteling veel uitgeftaan. Ik verwonderde mij over de vrolijkheid en bet genoegen dat op hun gelaat zich vertoonde, 't Waren beide lieden van educatie, verftandig en zeer belezen. Ik dacht aan de vacaturm in Zeeland, en geloofde, dat veele gemeenten die al jaaren herderloos zuchtten, zich zouden verblijden, indien ze zulke mannen verkrijgen konden. Ik gaf hun dit te kennen. Doch zij gaven mij ten andwoord: dat men in Zeeland ook niemand admitteerde, die zich in eenige opzigte bij de fuctumberendepanij gevoegd hadde; dat men zelfs aldaar nog onlangs iemand hadde geweerd, die zelfs reeds den eed gedaan en aldaar de tol van zijne goederen betaald hadde. Men vreest zeker ook daar, dat ge weder van het patriottisme zoudt beginnen, zeide ik. Geen verftandig man, repliceerden ze, kan dit thands in de herfenen komen; zo hij een ftandplaats begeert En daarom moet hij vooraf zich wel bedenken, eer hij zich wederom verbind. _ Zij waren gevoelig over zoo veele herderlooze gemeenten; waar alle godsdienftigheid, die 'er jjogmogt wezen, geheel verwoest v.erdt. Zij zouden 2 3 . Uit  < IS2 > uit liefde voor hunne natuurgenooten nog weder eene plaats Willen aanneemen; of zo men dergelijken, als zij waren, niet wederom wilde verkiezen, dachten ze, dat het nog beter waar krankbezoekers en Catkechifeermeesters tot predikanten te maaken , dan zoo veele gemeenten herderloos te laten dwaalen. Men bragt ook voorbeelden bij van gereno¬ veerde predikanten , die weder beroepen waren, die hun post getrouw waarnamen, daar de gemeenten bloeiden, offchoon 'er onder dezen gevonden wierden, die zich ten fterkften in de zaak van het patriottisme hadden laten zien. Zij wenschtten den vrede over kerk en land —— en lieten in hunne redening geen trek, die naar oproerigheid zweemde, door- ftraaLen. ' Midden in ons discours kwamen 'er twee Heeren in de fchuit vrolijke, doch fchrandere bollen- De één haalde eenige Couranten uit den fak en, na weinig lezens, zeide hij: zie daar Heeren, dat is een fraaie trek onder Londen, den 26 April, lees ik in de Leid- Jche Courant van den 2 Mei: „ Inmiddels drijft men in onze „ papieren openlijk den fpot met de onderneming om de „ Turken te helpen, en men zegt, dat het zeer zonderling „ zijn zal, zo men met Rusland, 't geen nog nooit tegen „ Engeland in het flagveld is getreden, in Oorlog komt, dat „ de eerfte bron van het gefchil zijn zal een ijver aan de zij. „ dc van den Befchermer des geloofs, welke .tijtel de koningen „ van Groot -brittanniën voeren., om de magt van de onge- „ loovigen uit te breiden." Ja, ja , die Oorlog, ging hij voord, zal voor de negotie der Engelfchen wel voor.- tleelig zijn en als wij Hollanders mogen helpen, dan krijgen wij tot fchaêvergoeding wel een gedeelte van het heilige und en'dan, verbeelde ik mij, onze Heeren predikanten het euangeli weder te hooien prediken door geheel paleftina. Mijne Heeren! (hij zag de twee predikanten aan) dan is 'er ook weêr een kansjen voo.r u dan zult  < 183 > zult ge, als herder david, in ftilteuwe fcbaapen weiden. ■ En dus is het immers ten voordeele van den godsdienst? Gij zult óns dan Jerufalem, fchertfte één der predikanten, helpen opbouwen, mijn Heer! —;—- Ja, maar ik vertrouw de Turken niet veef. -—. Zij denken, heb ik mij wel laten zeggen, dat ze den profeet mahomed eem bijzonderen dienst betoónen, als zij een Christen den hals breken. Nu, Wij kunnen dan eens zien, hoe het gaat, zei de predikant. Ik bedank 'er hartelijk voor, riep de vrolijke reiziger, de groote Heer mogt zin in mijn' kop hebben ■ ik wensch u dan goede reis, fchrijf me eens-, als ge 'er eenige jaaren geweest zijt.. Nu waren wij te Haarlem, de fchuit lei aan, wij namen een vrolijk affcheid. Den 10 Mei. Ik bezag de ftad , en werdt vervolgends door mijn' vriend in een gezelfchap gebragt. — Al wederom werdt 'er over den toeftand van het land gepraat. —— Men bewonderde de dapperheid der Rus/en en de onverzaagdheid der Keizerin. Te midden van het drukke discours komt 'er een jong Heer in de kamer al wederom (riep hij) wat nieuws hier heb ik de c o r a van onzen grooten dichter jan vep.veer een toneel/pel; ik heb 'er nog niets van gelezen als de opdragt, aan de leden van het Rotterdamsch dicht- en letter - lieyend Genootfchap ,— die is fchoon; hoort eens deze twee coupletten: Zoo deugd zoo edelaardigheid, Schoon in een heidensch Vorst, u vleit, Dan zal atalib a uw teedre ziel behagen, Daar zijne taal hen blozen doet, Die, op den throon geplaatst, den naam van jesus dragen, Maar ——— dor/lig zijn naar bloed! —— Dan  < 184 > '.raWew'föqcr..i;-. rm^M *.•■■■•-■■:■■ - V ■ Dan huist in uwen grootfchen kring. Nog, hier of daar, een aterling, Dien 't lage zelfbelang voor zich doet nederknielen , Die, om het goud zijn' pligt verried, Vergeeft mijn hart dit zwak, aan zulke vuige zielen fVtjde ik mijn co ra ■ niet'. Men applaudeerde die, fchoone coupletten —— en elk zou elit toneeiftuk ten eerden koopen. Den volgenden dag ben ik weder van Haarlem vertrokken. — Doch het verhaal van mijne te rug reis zal ik UEdlen , zo dit uwen Lezeren behaagt, in het vervolg mededeelen. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom. bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D 2 LEERZAME PRAAT -AL. •■'5 t\3 11 \ " k'^ww* SV' 24. Den 15 Junij 1791. Geliefd, mijn Heer of Mevrouw! met van een j 0 w jou g'dient ! — 't Is waarlijk een fcntimcnteele machiene om e'kander te Hilueercn.' lord gordon. de jou jou. Nederlanders, zoonen en dochteren der Batavieren , wij, wij worden dagelijks grooter, yerftandiger, bevaïliger, geestiger! De ruwheid onzer vaderen is door vreemde handen befchaafd. Bij den moed en fterkte hebben we het waare fchoone van uitlanderen gevoegd, en daardoor worden wij de voorwerpen, van verwondering onder de Europeërs. Frankrijk heeft ons bevallig en Engeland fchitterend gemaakt. Ja, Engeland! aan u zijn wij veel, en meer dan wij kunnen opnoemen, verfchuldigd. 't Is zo, gij hebt op ons den laatftsn oorlog eenige millioenen buit gemaakt -—gij hebt onsSumatra, Trinconomaale era Negapatnam ontnomen, verfcheiden volgeladen fchepen in uwe haven gefleept, waar. II. deel. B b door'  < T94 > door onze O 7. Compagnie een ongeneesli'ke wond is toege- bragt ' waardoor vee'e Kooplieden verarmd , geVjel geruïneerd ziin , dit alles en veel meer hebt gij ge¬ daan! Maar dit, dit alles hebben wij klein geiigt bij de Vriendfchap, die gij ons aanboodt. Verre zij het van ons iets weder te eifchen! uwe vriendfchap is ons meer waard dan alle die kleinigheden. Gij, gij zult voordaan ons tegen alle ge veld befchermen ons alle voordeelen aanbrengen, en door bijzondere voorrechten en vergunningen ons ten toppe van geluk verheffen. Door uwe .neiewerking zie ik alles weder in voorigen bloei, en zelfi onze perfonen en huizen fchitiercn. Uwe mvmfaBiiren en galanterien, die gij ons met volgeladen fchepe., toezend, ftrekken daarvan ten getuige Uwe vernuften , uwe kun-tenaars doen ons fchitteren boven onze Vaderen, Nooit hebben dezen zijlke kostelijke klee leren gedragen noch ke pronkfieraaden vertoond, dan -gij óns-zo goedgunstig'hebt medegedeeld. Daardoor hebt ge aan onze Nederland- fche vernuften, Fabrieken en, .Trafieken merkelijk voordeel gegeven. Onze vernuften behoeven zich met uitvindingen niet meer te verpijn igen, noch onze werklieden hunne kragten door arbeid te verteeren, noch onze Heeren de beurzen door geftadige uitgaven aan knechten te ledigen. ■ ■ Deze voordeelen hebben wij alleen u dank te weten, Grootbrittanjen ! Wij verflijten nu niet meer onze geesten door denken,'noch onze lichaamen door arbeid. Wij worden dus llerk, groot, en zo wij niet fterker en grooter zijn dan onze Vaders , 't is alleen der Weelde te wijten, die alle uwe wèldaaden zo zeer verkankerd heeft. Gij zijt het, Grootbfittanje ! die ü-zeiven en ons groot en bij anderen geducht maakt. Gij fchrijft eene zegevierende Vorffin de wet voor naar u moeten Konin- gen 'en Vorften luisteren! !— En die grootheid, dat ge¬ zag  < 195 > zag hebt ge alleen door uw vernuft, door uwe wakkerheid, door uw' onvennoeiden .vlijt verkregen. WÜ bewonderen, u, Grootbrittanje i hoe meèr wij u befchouwen- Uwe vindingen, uwe fiêraaden, uwe handwerken gaan.de onzen zeer verre te boven* - Onxe-Oeconomifche tak doet gij.door uwe ftraalen kwijnen, en verblijd ons met edeler vruchten, die op uwen grond wasfen.. Op de. fijngeflepen haarclfteden, die; gij toezendt, zullen we onze fpecerijen branden; daar mede zullen wij u verëeren en onze Dames bewademeu.; Ja, landgenooten! door kunstftukken, die eenvouwig'en klein fchijnen, die ten fpel'verftrekken, heeft Grootbrittanjen ons in deze dagen weder 'een blijk van zijn vernuft en tedere zorg- gegeven. —j— De onvergelijkelijke j.ou jotis ftrekken daarvan-ten bewijze. - Dit voortreflijk kónstftuk is fchoon om zijn eenvoudigheid. Twee ronde fchijven, door middel van een fpil vereenigd, on welk een koord of lint gewonden is «ie daar de geheelê machine. » En hoe gemakkelijk is deszelfs behandeling ! men laat het ïnftrument , kunstmatig aflopen, en geeft het zulk eene beweging, dat het van zelfs weder in de band loopt ■« Wat nuttigheid hebben we hier uit niet te verwachten! Onze Ddmes, hadden haare neigingen in buigingen veranderd, om eene gewigtige rede. -——; Maar ook deze verandering fmer- tede haar. —\ Door alle die buigingen ("want beleefdheid is der fchoone Nederlandfche/e« bijzonder eigen) mismaakten ze haare rijzige geftalten. Men begon met de borst voor over te hellen, en dus een be!achlijke figuur te vertoonen; maar dit hebben de Engeifche vernuften weten te herftellen door hunne jotijou's. Hoe handig, hoe volatiel zijn ze binnen weinig dagen geworden I —*—- Blikfemfnel laten ze hèt inftrument eenige fchreden langs onze ooien fnorren en weder verdwijnen. Heel de wereld ziet nu veel kiaarer B b 2 dan  < ip6 > dart ooit de vriendelijkheid en vaardigheid van onze Nederlandfche fchoonen. —— Onze jonkertjens behoeven nu dok niet geftadig naar de hoed te grijpen en noch zich zeiven, noch den Ridderlijken hoed te disfigürceren. -Dat Frankrijk roeme- op de kragt van het piquet met de kaart . BüStschland Op de wonderen van den magneet; ———. -Engeland gaat thands dezen te boven door een eenvoudige jou fou. . Door haar kragt is een verward bersfengeftel te recht gebragt; en dit voorwaar heeft het piquet bij kar el de zevenden nimmer kunnen uitwerken! ■ Ja, wij feefpeuren airede derzelver gezegende uitwerking ! Wij, die nog onlangs fpraken van omwenteling, vervolging, verdeeld* heden enz., redenen nu alleen van jou jou; wat kragt heeft de jou jou! ■ ■ Hoe doet ze ook onzen kwijnenden handel herleeven ! Zo weten de Engelfchen onze geledene fcha-» de te vergoeden door hunne jou jou's. Welke eene menschlievendheid! Maar wie, wie kan de kragt van jon jou naar waarde berekenen! Te recht hebben reeds uitmuntende mannen van haar (*) gezegd: „ Wordt niet, „ onder derzelver handteering, minerva's ernftig gelaat „ aanminniger? Hoe lachende praalt th emis , onder haare „ bekooring? Hoe zacht wordt niet mars, onder baar ba„ nier?Hoe jeugdig maakt zij niet den grijzen me rcurius? „ Hoe verheft zij den denkenden apol? Wordt nieê „ door haar alleen, de tot nog' toe onbekende climene ,> eene fchoonheid van den eerfren rang, en verkrijgt niet „elke fchrandere geest, die haar tra&eert, eene gereede aam „ fpraakop den naam eens fcherpzienden Wijsgeers? t „ Hoe ongelukkig, ó Voorouders! dat gij haar niet gekend ,,. hebt!!! Hoe gelukkig wij, dat wij voor jou jou en „ magneet geboren zijn!" Tot welk eene grootheid verheft» dé Zie Bijdragen tot het menschlijkgeluk. V.d.4.ft.bl.375, 37$. "  < 19? 'de Engelsman den Nederlander! - 'hoe Jenjïhel maakt hij hem voor allerlei plaiftrs ! hoe doet hij zijne Jlijfheid verdwijnen ! kortom , de uitvindingen van den Engelsman 'kunnen onder ons den fmaak van le beau peuple zo wel als van het menu peuple ftreelen. • Mogt 'er een andere cicero 'onder ons verfchijnen, om hunne kunstdukken met woorden uit de gouden eeuw te doopen, en hunnen lof door een treffende redevoering te vereeuwen! Nog; mijne Landgenooten! is u al het geheimzinnige van 'de jow jou niet ontdekt, dit is voor volgende tijden bewaard. Nooit heb ik geweten, dat het piquet zinbeeldig èn historisch Was, en zeer gewigtige grondregelen bevatte, raakende den oorlog en de regeering, zo ik dit niet onlangs in een geleerd fransch werk ontdekt hadde. Laat ik het u mededeelén, om u tot onderzoek van de jou jou aan te vuuren. — Dit las Jk 'er van: „ Het Aas, of As is een latijnsch woord, dat een „ ftuk geld, goed of rijkdommen betekent. De Aazen zijn „ in 't piquet de hoogde kaarten, zelfs boven de Heeren of „ de Koningen, om aan te duiden, dat het geld de'zenuw is ], van den krijg, en dat, wanneer het een Koning niet heeft, „ zijne magt zeer gering is. Het klaverblad; zo gemeen in de „ weiden, beduid, dat een Generaal nimmer zijn leger moet „ nederflaan op plaatzen , daar hem den voorraad en toe„ voer zou kunnen ontbreken. Defchoppens en ruitens, in 't „ fransch piqués en carfeaux, geven de tuighuizen te kennen, „ die altijd wel behoorén voorzien te zijn. De ruitens waren „ foorten van zwaare en derke pijlen, die men met den voet„ boog fchoot, en die men zo noemde, om dat het ijzer „ vierkantig, was. De harten betekenden den moed der officie„ren en Joldaten. David, alexander, caesar en „ ka rel de groote zijn aan 't hoofd dier vier afdee„ lingen of kleuren van het fpel, om te kennen te geven, van hoe veel belang het voor een heir is, door bekwaame' Bb 3 „ dap-  < ip8 > H dappere en voorzigtige bevelhebbers geleid te wof- v den. Wanneer een leger in eenen nadeeligea „ toeftand is, beltaat de bekwaamheid des Veldheers daar „ in, dat hij zorg drage, zo weinig verlies te lijden als het 7, maar immers mogelijk is; dit is het dat het p:quet leert. „ Indien het fpel in zich zelf flegt is, indien de Azzen , de „ vijftiendens en veertieidens in de hand van partij zijn, moet „ men zijn best doen om zijn point te krijgen, ten einde het „ pic en repic te ontfnappen; men moet de Heeren en Vrouwen „ bezet houden, om niet capot te raaken. Op de kaar- „ ten der vier Boeren leest men de naamen van ogier, „ lancelot (twee breteurs van den tijd van karei, des „ grooten) van la hire en hector, dat is te zeg. gen, hector de galard, twee voornaame Veldover„ ften onder ka rel den zevenden. Terwijl de Engelfchen meesters van Parijs en van de helft van Frankrijk waren, „ vertoonde de Koning eens aan la hire den toeftel tot .„ een ballet, 't welk hij zou geven, en vroeg hem , wat hij „ 'er van dacht; waarop dees andwoordde, op mijn eer, Sire! „ ik denk dat men nooit vrolijker een Koningrijk verliezen zou kun„ nen. De naam van knecht, valets noemt men de boeren van „ 't kaartfpel in 't fransch, was een eernaam voor de grootfte „ Heeren, tot dat zij Ridders gemaakt waren, dus verbeel„ den de vier knechten in 't fpel den adel, gelijk de tienen, de „ negens en zo voords , de foldaten. Het anagrammet „ van Argine, de Vrouw van Kaveren, is Rigina, naamlijk „ de Koningin maria van anjou, gemaalin van karel „ den zevenden. De fchoone rachel, vrouw van „Ruiten, was agnessorel. De maagd van Orieans „ wierdc afgebeeld door de kuifche en krijgszuchtige pal„ las, vrouw van fchoppen. Eindelijk isabellevan „beieren wierdt aangeduid door judith of Harten„ vrouw, niet judith uit de joodfche Historie, maar de Kei-  ♦C 199 > „ Keizerin judith, gemaalin van lodewijkden goi* „den, zo berucht van wegens haare minnaarijen en op- „ fchuddingen, die zij veroorzaakt heeft. — Het is niet „ bezwaarlijk karel den zevenden te kennen onder „ den naam van david, den Her van fchoppen. David, „na lang door zijnen Schoonvader s a u l vervolgd te zijn', i, kwam tot den kroon; maar in 't midden van zijn geluk „ hadt hij het hartzeer van zijnen zoon a b s a l o n tegens. „ hem te zien opftaan. Karei de zevende, na ont„ erfd en verjaagd te zijn door zijnen Vader k arel den zesden, herwon zijn rijk met roem : doch de laatfte jaa- ren van zijn leven werden ontrust door den woelachtigen „ geest en den flegten inborst van zijnen zoon l odewijk „ den elfden, die hem dorst beoorlogen, en die zelfs „ oorzaak was van zijnen dood." (*) Dit Landgenooten is de zinbeeldige en historifche beduidenis van het piquet. Dit hebben wij u medegedeeld, om u tot onderzoek van het geheimzinnige der jou jou aan te fpooren. Door een jou jou, of fpeelgoed, wil u de Engelsman groote dingen leeren. Haast zal hij ufiguuren op dezelve tekenen, om uw onderzoek behulpfaam te zijn. Weest intusfehen dankbaar voor dit verëerend en belangrijk kunstftuk. Verheft den lof van den Engelsman, ó Dichters! Zingt alle vijandfehap en haat tegen die natie uit uwe harten weg! Verbrandt uwe triumfliederen, uwe Cantaten, over den flag op doggersbank! dat 'er geen nagedachtenis van overblijvelzo doende zult gij, ó mijne Nederlanders! ai grooter en grooter worden; Engeland zal u liefhebben, en zich , . . j. & ■ X >- 6 k fi har- (*) Bullet heeft hierover een geleerd werk gefchreven, onder den titel: Recherches historiques [ut les Cartes ó jouer} ayec des riotes crittques interesfentes , par ï'Auteur des Mtmoirts [ur la Lartgus Celtique.  Kf 200 > hartelijker met u vermaaken dan rosalia met haar fcrroothondjen. Wat zeg ik, Nederlanders! gij grooter worden ? Neen neen! gij zijt ten toppe van uwe grootheid. . Frankrijk Jieeft u gebontond, Duitschland u gemagnetifeerd, en Engeland 11 bejoujoud. — Toni migneet! jou joul gij zult bij de Neder- landfche natie met nadruk genoemd worden. Maar u , jou joul zullen wij boven alle onze Godinnen verheffen! Jou, jou, joul wie prijst u niet? Dat zijn raare kwasten; Gierigaards, die met verdriet In hun beurzen tasten : Wijze gekken, wier verftar.d, /'/ Magtig diep verholen, In dit molenrijke land , Draait gelijk een molen. Jou, jou, joul verheven (lof, Nooit voorheen bezongen : Wie verheft naar eisch den lof Van uw draaien, fprongen? Eindloos, eindloos moog' de-bron ■ Van uw glorie zwellen Al bedacht de wufte Ton Rateltjes en bellen. Te AMSTE LD A M, bij W. WYNANDS en H. BRQNGERS, junior. En alom, bij de voornaamlte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stut. vtr uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, Den 22 Junij 1791. ' ' ' ■ Conviyae propt difentire iidentur\' Poscentes vario multum diverfa palato ; Quid dtm, quii non dam ? —— horatiüï. zedelijke Vertelling en merkwaardigs AiTECDOTEN. ZEDELIJKE VERTELLING. , De Mufti en de Grootvifier. Ösmin, grootvifier van Sultan soliman, en Mufti ibrahim redenden op zekeren dag over bet opregren van eene drukkerij te Conjlantinopel. Zij waren van oriderfcheiden gevoelen, doch gaven wederzijdsch met befcheidenheid hunr ne bewijzen te kennen. II. deel. Aa Osmin.  < i8tf > ösmi n. Waarom zijt gij toch zo fterk tegen eene meerder verlichting der Muzelmannen? Is dan de nagt niet het rijk der ondeugden? Ibrahim. Alle andere welfprekenheid, buiten die van den fabel, komt mij veragtelijk voor < en elk boek, buiten den Alkoran, gevaarlijk. De wetenfchappen ver- fpreiden niets dan een valsch licht, dat onzeker is in zijne uitwerking. Osmin. Ibrahim.' laat ons elkander zoeken te verftaan. De wetenfchappen zijn in zo ver lichten, als het voedfel in betrekking tot de Chijl. Men kan zeer geleerd en nogthands zeer donker en verwerd zijn; even zo is het mogelijk een groot genie te wezen en alleen door faamenvoegingen van zijn eigen ideën gewerkt te hebben i maar het recht om zijne denkbeelden mede te deefen, behoort aan alle menfchen, en de drukkunst voegt 'er het privilegie bij om eene algemeene vierfchaar op te rï'gten, waar de nakomelingfchap de gevoelen; in den fuiekkrocs brengt,. de deugden onfterflijk maakt, en het geluk dei1 volgende genachten bereid. Ik denk met u, dat godsdienst en moed, twee zekere behouders van den ftaat zijn: de één is de breidel van verborgen ondeugden, de fteun van ongelukkigen, de troost der nooddruftigen, en de hoop der ftervelingen; van den anderen hangen af de ftandvastigheid in de beoefening der deugden en het genot van veele genoegens onder allerlei rangen van menfchen. Maar k m men een kloekmoedig hart, de zeden en een heldere geest niet vereenigen?SocRATEs, op wiens asch wij treden en marcus aurelius, die den troon beklom, hebben meer lichts gehad dan eenig Mujelman; ook meer fterk te van geest, eerbied voor i:et Opperwezen en zuiverheid van.zeden. • Ibrahim.- Deze uitzonderingen Hellen mij niét gerust. Ik kan mij nog aan. die vrijheid, van denken niet gewennen. Ik bêfchouw den geest als een phofplurus, altijd gereed ter ■' ' " 33Q -©nt-  < iS"7 > ontbranding om te befcbadigen. Ik vrees maar, dat wij met de denkbeelden van anderen te gelijk hunne gebreken zullen verkrijgen. Osmin, 't 'Is, of gij voedfel weigerde uit vrees van vergeven te zullen worden, Kundt gij lochenen, dat een boom groot wordende uit zijn kast moet gehaald worden? Kundt gij lochenen, dat ee-n boom zijn groeikragt van de aarde en de zon ontvangt? Ibrahim. Neen 1 - I Osmin. Wel nu, ten opzigte van den mensch de wet is de zon, en de vrijheid de aarde of grond waar hij geplant is ■■ ■ ■— en voor de Muzelmannen is het oogenblik daar om uit de kast gehaald te worden,'of te fier ven. Stel dan dit volk onder de ftraalen van het levenwekkend en voedend licht der wet, verplant het in den milden grond der vrijheid, en gij zult dra bemerken, welk eene kragt het zal verkrijgen. — Gij zult ook genoodzaakt zijn toeteftem- men, dat het meer geiukkiger dan bedorven zal worden. ; De beste regeering is de meer volmaakter natuur,en de reden in haare rijpheid. Ibrahim. Ach, mijn lieve osmin!- wanneer zal zij daartoe komen ? Osmin. Moet men dan niet zaaien , om dat men niet als in een volgend faifoen kan Oogften? Ierahim. Maar hoe lang zal de natuur blijven in dat punt van volmaaktheid? Osmin. Zou het reden lijk zijn dezen palmboom te. verwaarloozen, omdat'hij niet altijd zal duuren? - En wie weet tot welk eene eeuw de boom van eene wijze regeering zijne takken kan uitfpreiden? Ibrahim. Ach! hoe moeilijk fchijnt het'mij toe, dat de geest eens tot eene rechtmatige bepaaling uit zo veelerlei gevoelens , alom over den aardbodem verfpreid, zal Aa 2 k0.  < m > komen , en daar aan op den duur zal gehecht blijven \ Os ai in. Gij hebt twee poin&en .van gerustftelling, de opvoeding en de publieke agting. IsitAHiM. Wie zal, het plan geven voor de eerfte , en wie zal inftaan voor de beftendigheid van de tweede? Osmin. Het algemeen belang. Ibrahim. Dat is famengefteld uit zoo veele deelen , die het zelve kunnen verftooren. Osmin. Ibrahim! Gij flaapt gqrust in uwe wooning, en intusfchen valt 'er een fteen neder van de anderen, waar mede hij vereenigd was. Ibrahim- Ik zou dit nimmer durven doen in het publiek gebouw waarvan ik zelf ie fundamenten niet gelegd hadde. Osmin. Gij kunt dit gerust doen; gij moet het gebouw nemen zo als het is. En dus is het gelegen met alle werken der menfchen. Sol on gaf den ^henienferen zulke beste, wetten , als zij immer konden verlangen. Verftcrk en verbreek niet. De hemel bewaare mij, dat ik u zou aanraaden het tegenwoordig gebouw (al was het in uwe magt) geheel te ftoopen. Men moet naar mijn oordeel, niets. anders dan vengftcrs in de muur maaken. Ibrahim- Osmin! osmin! die zijn veel te dik. Osmin. Mijn Vriend verlicht het gebouw door het dak, het licht zal daar nog te eerder doordringen. Soliman is deze revolutie waardig !■ — Gij hebt vernuft genoeg om daar in behulpzaam te. zijn, en ik ik zal daartoe de nodige voor'oereidfelen maaken. Ibrahim gaf zijne toeftem- ming, maar het noodlottig koord wierp het projecl voor altoos in duigen Uit het Journal de Normandie. Terwijl wij met vertaaling bezig zijn , zullen wij daar. mede (want ons Nommer moet vol zijn) voordgaan. Ziej. ddar dan nog eenige meuk»  < i89 > merkwaardige a SlfDOTE s Uit refpritdes Journaux van 1790, 1791. *• Men vindt op het woord excommunicatie in rechtsgeleerde Verzamelingen van wijlen deiwzart, procureur van het Chatdet, uitgegeven 1765 de volgende bijzonderheid. „ In de tijden van diepe onkunde, of elfde eeuw dacht men over de geëxcommuiceerden dermaten ftreng , dat men zich verpligt rekende, hun alle menschlijke dienften te weigeren. De Koning robert ftrekte hier van ten voorbedde. R o b e r t een naastbeftaande , uit den vierden graad, getrouwd hebbende, werdt door den Paus, juist om die daad , in den jaare 1003 geëxcommuniceerd. Aanftonds verlieten hem zijne bedienden, blijvende flegts twee of drie ten zijnen dienfte. Niemand van hun durfde echter zijn tafelgerecht aanraaken , wordende het overfchot en al het aangeraakte voor de honden geworpen. Kortom, in deze eeuw van onwetenheid , ijverde men zo fterk voor het heilige , dat men de kwaaddoende beesten door den banblikfem verfchrikte en wegjaagde. Fevret geeft verfcheiden voorbeelden van excommunieatien, door bisfehoppen tegen rotten, rupfen en andere ïnfeüen uitgefproken, na dat de zaak, yolgends regelen van rechten, bepleit was door Advocaten, welken men aan die dieren ter verdediging gewoon was te ge„en> _____ Welk een onderfcheid tusfehen deze en da tegenwoordige eeuw!" Aa 3 • Eea  < 19° > 2. Een voornaam Heer eenige van zijne landlieden,-die hein geld bragten, op eene gemeenfame wijze willende behandelen , verzocht hen aan zijne tafel. Op het einde van den maaltijd zijne, gasten met een-liqueur willende vervrolijken, zeide hij tegen zijn' Hofmeester: geef den derden ftaat 1 — dus heette hij den brandemvijn. Gij hebt gelijk, Mijn Heerl (riep aanflonds een van ie boeren) die wijn is de geestig, fle en kragtigfle. 0fcï38tl3T>2jdbi)ï fii tiJüi'ïBU 3.* . .. . ,. . '' N . Zeker burger aan een lid van de nationaale vergadering vragende i waarom men met het vernietigen der kloosters tot het carnaval of vastenavond gewacht hadde ? kreeg,tot antwoord : weet gij niet dat men gewoon is op vastenavond de vette beesten te JlagienZ 4- Zie hier een trek van den tegenwoordigen Koning van Ampels. Door onpasfelijkheid van één der Prinfesfen genoodzaakt zijnde eenige dagen te Newflid te vertoeven, vraagde hij, of daar ook jagers en honden waren te vinden, daar hij mede konde jagen; men noemde hem een ouden vleeschhouwer, die ee.r liefhebber was van dé Vosfenjagt. Hij deedt hem ontbieden. De flager kwam en agtte zich gelukkig , zijn Majefteit van dienst te kunnen zijn. Ik geen Md- j£èit, ("zeide de Koning) ik jager, en gij jager! voord, aM vo'Adl laat ons gaanl Hij nam hem onder den arm, ging met hem ter jagt en gaf hem vervolgends een prefent van 90 ducaten. —-—— 5- Als Keizer leopold zich van de ftaatszaken kan ontdoen, befteedt hij die vrije uuren in gezelfchap van zij'ne kinde*  < i9i > deren 'en echtgenoote om te beminnen en bemind te werden i en die ftille genoegens te fin aak en, die alleen bij de natuur en eénvouwigheid van zeden te vinden zijn. Op den dag van drie koningen ziek zijnde, vierde hij dit feest met de zijnen op 'den 2 Februarij. De boon viel den Aartshertog jo s ef ten deel. (*) Voor Koning uitgeroepen zijnde , maakte hij over zijn hof de volgende fchikking. De Koning van Napelt benoemde hij tot Opperjagermeester; zijne Gemaalin tot Koningin; en zijn Vader tot portier van 't paleis. Dan, men vraagde hem aanftonds; „ waarom hij toch zulk eenCgemeene bediening den Keizer hadde gegeven?" Gemeenel (hernam de Aardshertog). van allen, die hier zijn, is de Keizer de wanigjle, de wijsjle, en dus de beste, die den ingang van mijn paleis tegen alle laage zielen en laffe vleiers verdedigen kan. 6. Uit toulouse wordt van den 17 Jan. 1791 berigt; dikwerf kunnen bijzondere denkbeelden van een lid der maatfchappij veel toebrengen tot de algemeëne orde. Misfchien heeft theodorus dejean, trefaurier des bisdoms van toulouse dit beoogd, door zijne testamentaire dispojitie van de maand Mei 1788. Hij begeerde daarin dat zijn doode lichaam tweemaal vier en twintig uuren in zijne wooning moeste blijven; dat na verloop van dien tijd zijn lijk in een ongefloten kist naar de kerk moeste gebragt worden, zijn gezigt moest met een fakdoek bedekt zijn; na den lijkdienst moeste hetzelve in het graf gezet, worden, dit graf moestenog vieren twintig uuren openbüjven;. vier mannen zouden gediuirende dien tijd daar bij de wacht houden; na verloop van die twee en zeventig . Uuren moest een Chirurgijn £ 3.. .. .. Sltotl «M. ïèè» r •■■ ■ - ,r hcn? (») De Koning van liet boomj'en is hij, 'die, in het uitdeelen va» dsn driekoningskoek het ftuk krijgt, daar het boontjen in fteekt.  4 *92 > hém bet hoofd affhijden, en het 2e!ve weder in dè kist leggen , en vervolgends de kist en het graf toefluiten. 1—• Volgends dat zelfde testament wilde hij, dat tweë geestelijke fusters van St. Etienne deze zijne laatfte dispofitie zouden uitvoeren; en daar voor genieten de fomma van iooo /ivror. Ook moeste aan den Chirurgijn een kuis d'or en fes livres aan de gemelde bewaakers gegeven worden. De testateur voegt na deze dispofitie 'er dit volgende bij: „ Men „ zal waarfchijnlijk zich verwonderen over deze mijne bij„ zonderheden en voorzorgen over de begraaving vah mijn „ lichaam; dan men fchrijve dit alles toe aan de vrées om „ levend begraven te worden. Ik wensch, dat het „ gouvernement deze zaak ter harte moge nemen , en, of„ fchoon ik, wegens mijne'veelvuldige misdaaden j de fmer,j te van dusdanigen dood wel verdiend hadde, gevoel ik mij ».iiiet beftand voor zulk eene wreede proeve." De Notaris Mr. fletard heeft dit testament dntvangen en de chirurgijn Mr. bose, heeft het hoofd van het lijk afgefneden. De toevloed van het volk was zo verbaazend groot, dat het Kerkhof geen mensch meer konde bevatten. Te AMSTELDJM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. Èn alom, bij de voornaamire Roekverltoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 29 Junij 1791. Nitimur inyetitum, femper cupimusque negata. OVIDIUS. MOET DE VRIJHEID DER DRUKPERS NIET IN ZO VER BETEUGELD WORDEN» DAT HET NIET EEN' IJDER VRIJ STAAT ZIJNE GODSDIENSTIGE GEVOELENS TE BEL IJ DEN EN BEKEND TE i MAAKEN? Bovengemelde vraag zullen wij, zo kort mogelijk, trachten te beandwoorden. mj kunnen, vooreerst, niet zien, hoe het in eenprotejlantsch Und aan eenige fede kan verboden worden, haare godsdienftige gevoelens, mids dezelve niet lasterlijk zijn, te belijden en bekend te Cc ma&-  < 202 > maaken. Alle vervolging in zaken van godsdienst is een inbreuk op de natuurlijke vrijheid , welke ieder mensch toekomt, en eene fchennis van de rechten der confcientie, die altijd heilig en bewaard moesten blijven. Onze geze¬ gende Verlosfer en zijne Apostelen hebben nooit eenigen dwang gebruikt , om prqfeiieten te maaken; zij hebben door klem van reden en kragt van uitwendige blijkbaarheid den christelijken godsdienst aangekondigd en voordgeplant , op dat een iegelijk, naar overtuiging, mogt kiezen of verwerpen. Zo handelden insgelijks onze lofwaardige hervormers , en daar in wierden ze gevolgd van onze vroome voorvaderen. Al eer de Remonftranten den weg van dwang verkoozen, hadt men nimmer getracht, door ftrenge plakaaten de confcientie te dwingen. Elk mogt zijn gevoelen vrij voordragen, en nooit ging men de befl-rijder te keer met kerkelijke wapenen. 'Er wierden op de Sijnodens kundige mannen, ter wederlegging van uitgekomen fchadelijke gefchriften, benoemd, waarvan in ontleifcheiden RanixTta S'jnodi veele ftaalen te vinden zijn. Daar te boven. Het toevhigt nemen tot de politieken, door het afvorderen van firenger plakaaten, zonde niet bedndwoorden aan het oogmerk , dat men zich, ten voordeele van den godsdienst, hier uit voorftelde. Hoe fterker een boek verboden wordt, zó veel te gretiger zal men naar hetzelve reikhalzen. Het .volk wil nu bekend worden met iets, dat zelfs de oplettendheid van den wereldlijken Rechter tot zich konde trekken. De nieuwsgierigheid, bij iemand verwekt zijnde, zal het hem niet moeilijk vallen, dergelijk boek, hoe fcherp ook verboden , van elders te bekomen. De vlugfte Waakzaamheid kan dit niet beletten. Het gebeurde omtrent fommige werken van de voLTAiREende emile van rousseau bevestigt onze voortelling. Indien ook fommige kerkelijken zulk eenen buitengewoonen ophef over zeker werk van p r i e s tieij niet gemaakt hadden, waarlijk het zoude van zeer weinigen  nigen gelezen zijn; dan, hierdoor hebben ze de gantfchenatiê tot nieuwsgierigheid, om hetzelve te zien, opgewekt, en in dien waan gebragt, alsof het onwederlegbaar, ja een ontdekker was van de onkunde der hollandfche Geestelijkheid. —De fchrandere dojderleik heeft van dit werk (in zijne Theölogifche Bibliotheek 3 band 9 ft) gezegd : „ men moet „ indedaad door het prajudicium autloritatis van den naam „ van rRiESTLEij verblind , of in de gefchiedenis der „ dogmata een vreemdeling zijn, wanneer men zulk een boek „ als gewigtig aanmerkt. Het fpijt ons van het hoogduitsch „ papier, tot de overzetting van zulk een oppervlakkig werk „ gebruikt; en wij moeten ons nog meer verwonde- ,, ren, dat men op de wederlegging van zulk een oppervlak„ kig gefchrift, dat in het dogmatifche niets nieuws, en in „ het historifche niets bondigs behelst, in Holland zelfs eene „ prijs heeft gefteld." Doch laten we eens toeftaan: de waereldlijke Magt kan, door de bepaaling van rtraf, de verbreiding van fchadelijke gevoelens, welken van die der hervormden in 't godsdienftige verfcheelen, verhinderen; wat zou hier mede gewonnen zijn? Geen uitwendige dwang kan de plaats van klaarblijkelijkheid vervullen, noch de gevoelens van het hart veranderen. «• De ziel blijft vrij! ■ Dwang mag de menfchen noodzaaken hijpoctiten te worden, maar nooit kan hij ze gelovigen maaken; ■ neen! de dwaalende, door fterker verbod nu genoodzaakt zijne gevoelens in den boezem te fmooren, blijft het ongelukkig flagtöffer van onmededoogend geweld; en in de onmogelijkheid om van zijne dwaaling immer overtuigd te worden; daar hij, mogte hij zijne gevoelens openlijk beleden hebben , foms van zijne dwaaling ware te regt gebragt; nu integendeel verfpreidt hij dezelve bedektelijk, en ieder mensch dien hij befmet, blijft zo ongeneeslijk als hij zelve,1 gelijk een heimlijk gefmeed verraad C c 2 voox-  < 2 voor den burgèrftaat gevaarlijker is dan openbaar geweld; zo is ook voor den godsdienst meer nadeeliger bet bedektelljk dan openlijk verfpreiden van fchadelijke gevoelens. Eindelijk, door het inroepen der wereldlijke Magt om de leere van onzen godsdienst te Jchraagen, zou het fchijnen, als of ze wezenlijk zulk eenen bijjland noodig hadde, dat ze geen fcherp onderzoek verdraagen konde, of dat derzelver verkondigers niet in (laat waren, die te verdaadigen ; dan helaas' dit zoude het algemeen een flegt denkbeeld opleveren, zó van de leer des hervormden godsdienst, als van derzelver Leeraaren. —-—■ De proteflanten, die vrije menfc";en heeten, willen zelfs uit hoofde van hunne grondbeginfels als proteflanten, niet ilaafs of blindelings geleid worden, door hunne geestelijke gidzen. Zij willen zich niet redenloos onderwerpen aan eene enkele daad,van Magt; zij zullen onderzoeken , wat het is dat zo kloekzinnig bekleed wordt in plegtige duisternis- men zal die dingen ligt verdenken, als niet zijnde gelijk zij behoorden; dat 'er een vlek onder fchuile, die het licht niet verdragen kan; en dat 'er daarom eene opdringing of gewetensdwang bij vereischt wordt, 't Verftand zal zich die belediging aantrekken, en, onderden invloed dezer billijke verdenkingen, zullenze voor zich zeiven beproeven en onderzoeken, en als zij, in weerwil dezer veronderftellingen, (welken genoegfaam zijn, om hun te doen overhellen en te misleiden) nogthands eindelijk de waarheid vinden, zullenze zich bedroeven, dat eene zó goede zaak moet gehandhaafd worden , door zulke onrechtmatige en dubbelzinnige middelen; zij zullen b2treuren, dat hunne leeraaren niet in ftaat zouden zijn, om de waarheid te verdaadigen door die middelen, door welken dezelve alléén kan en moet verdaa- digd worden, namenlijk, door Reden en Bewijs; en zonder twijfel zullen veelen , vooringenomen tegen dat gearx, dat derwijze bewaakt en verzekerd wordt door de burger-  < 205 > gerlijke Magt, eenen korteren weg zoeken, en botvierende aan hunne vooringenomenheid, zonder iets te onderzoeken, van gantfche harte befiuitcn : dat de zaak valsch is. Uit alle deze aanmerkingen, welken wij rijpelijk overwo-' gen hebben, befluiten wij: Ten eeiften. Dat 'er vrijheid behoord gelaten te worden aan alle godsdienstige, feilen of gezindheden, om haare bijzondere geloofsbegrippen , mids dezelve niet lasterlijk zijn, publiek t» maaken. Het is de roem onzer burgerlijke wetten , datze voor 't minst de belijders van allerlei gezindheden dulden, en toeliaan; dat elk, naar de infpraak van zijn geweten, Gode eer bewijze; hoe kunnen wij dan , met eenige betaam- lijkheid, aan hunna eerlijke en welmeenende vlijt de middelen weigeren, van het drukken en uitgeven dier leerftellingen, welken zij voor waarheid houden , en die onze wettige ConJÜiutie hun veroorloofd , openlijk en ongeftoord te belijden ? Befchouwde men wel eer den toeftan d onzer proteftantfche broederen in veele Roomfche landen, verdoken van de vrijheid, om te vergaderen, naar de infpraak van 't geweten, en zelfs onderhavig aan de ftraf van wreede wetten, wanneer ze bekend waren als proteflanten: Wij beklaagden hunnen ongelukkigen toeftand; wij oordeelden hen hard en onrechtvaardig behandeld ; wij fmeekten dikwijls voor hun den algenoegzame, om hun gelijke onwaardeerbare voorrechten, als wij genieten , te doen fmaak en; wij behooren dier- halven de tirannij, die wij in andere veröordeelen, en , als drukkende voor onze médebroeders, aanmerken , zelfs in den minden graad niet naar te bootzen. Laat ons dan anderen de vrijheid van belijden en fchrijven der gevoelens ook nimmer benemen , terwijl wij zeiven , indien Cc 3 het  *([ 2o6 ]W het aan ons gcfchiede, het nadeel zó fmertelijk gevoelc» zouden. Wij zijn, ten tweden , van oordeel, dat de beste en eenige weg , om den waaren godsdienst voord te planten , die van redeneering en bewijs is. In alle takken van wetenfchap wordt vrijheid van onderzoek en den ruimen teugel aan tegenwerping vergund ; — ■■ hier door zijn 'er nieuwe en gewigtige ontdekkingen gemaakt; hier door, zijn de wetenfchappen meer bevoorderd en volmaakt. Tot dezen dag heeft nooit iemand getracht, eenig wijsgeerig ftelfel aan anderen op te dringen, of hem te ftraffen, om dat hij hetzelve niet bevattede,- hij mag de bekrompenheid zijner vermogens beklaagen , en hem beter poogen te onderrigten; maar hij zal echter altijd zijn voorftel aan de kragt van blijkbaarheid onderwerpen; en — zullen wij hetzelfde voorrecht weigeren aan de gewigtigfte aller wetenfchappen, de wetenfchap ten eeuwigen leven? zullen wij zóódanigen veröordeelen , welken zich toeleggen, om voorderingen te maaken in godsdienftige kundigheden, of in zulk een leflijk oogmerk tegenftaan ? Ais zij dwaalen (en dwaalen is menfchelijk) dan is het hun ongeluk , maar geen misdaad; zij verdienen ons medelijden en zachtzinnige onderrigting, en niet onze ftraf. Niemand toch, die bij zijne zinnen is, zal eenen arme, zieke, of blinde, ftraffen, alléén omdat hij arm, ziek of blind was. Wie verkiest de waarheid niet boven de dwaaling? Wie: befchouwt de dwaaling, welke hij voorftaat, niet als waarheid? Wie heeft ooit de dwaaling als dwaaling geliefdkoosd ? 't Js hierom de pligt van alle christen leeraaren, om alle hunne kragten en vermogens aan te wenden, om de groote waarheden van ons christendom redenlij k en gelaten te verdaadigen, de gedachten van verfchillenden nauwkeurig en onpartijdig te onderzoeken ,  < 2©7 > ken , met eenen zó liefderijken en zagtmoedigen geest, als hun gezegende leermeester charaüerijeerde, tegenwerpingen te beandwoorden , en ftelfels te wederleggen, welken tegen de waarheid en gezonde leer ftrijdan; dit, dit zeggen wij, is hun pligt , en deze zijn de eenige middelen, die zij mogen aanwenden , ter verdaadiging van den godsdienst ; en zü ftrekken tevens tot roem van hunnen godsdienst en heilige geloofsbelijdenis. Het christendom fcbuwt het licht niet, alle deszelfs leerftellingen zijn redenlijk en beftaanbaar; 'er is niets ongerijmds, niets ftrijdigs, in dezelven; niets dan het geen anderen uitdaagt, dat de nauwkeurigfté én fpitsvindingrijkfle befchouwing verdragen , en beweerd kan worden uit de beste grondbeginzels der Reden. Het toevlugt nemen tot den wereldlijken Rechter, om bijftand, brengt dierhalve op de Ieeraaren van den godsdienst, die zulks ondernemen, eene allerbillijkfte verontwaardiging, en' op den godsdienst zeiven eene alleronrechtmatigfte fmet. — Elk leeraar , die den • geöpenbaarden godsdienst, als de beste gave des hemels aan menfchen, dankbaar erkent, die denzelven opregt is toegedaan , en het een onfchatbaar voorregt rekent, dien te belijden, behoort volkomen in ftaat te zijn , denzelven te verdaadigen, en aan elk verftandig, eerlijk, ondervrager rede te geven van het geloof, dat in hem is; ja, wij zouden van fchaamte bloozen, ons zeiven onwaardig het ambt, dat wij bekleeden, en ongefchikt voor hetzelve agten, bijaldien wij, als ma home th, dwang daar fielden , in plaats van bewijs , en den mond van eenen tegenfpreker met het zwaard floppen moesten. Laatjlelijk zijn wij van gevoelen , dat daar eene redenlijke overtuiging alleenlijk behoort aangewend te worden , ter wederlegging der beftrijderen van onzen hervormden godsdienst, dat 'er zulke middelen dienen uitgedagt, die  < 2o8 > die dusdanig eene redenlijke overtuiging bevoorderen kunnen. —• En hiertoe zijn ons deze de gefchiktfte voorgekomen: Verbetering van onderwijs der fiudeerende jeugd op de Academiën, nauwkeuriger agtgeving op de bekwaamheden in de examina, zo dat , zonder infchikkelijkheid , genen tot den dienst worden toegelaten, die niet genoegfaam bekwaam bevonden werden , om de leer der waarheid tegen alle te- genfprekers te kunnen verdaadigen. De openbare leerredenen meer in te rigten , ter bevoordering van kennis in de waarheden van onzen gezegenden godsdienst. En eindelijk het beraamen van middelen, ter aanmoediging van hun, die bekwaamheid hebben, om met den geest der zachtmoedigheid onzen godsdienst tegen den fpotter en befirijder te verdaadigen. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverlsoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E, LEERZAME PRAAT-AL. Den 6 Julij 1791. 'Er is gein volk zo afkeerig van ge dienstbaarheid, als de Nederlander si Jchoon 'er nergens een volk gevonden wordt, dat zich zo gemakke. , lijk het juk laat opleggen , als de Nederlanders, ingevalle men hun zacht handelt. keizer karel den V. (*). ie n e goede maatschappij moet door vrijheiden wetten vereenigd zijn. M ij n Heer! Ik las onlangs een ftukjen van een' mijner vrienden, dat mij bijzonder behaagde, en dat van de vereerers der waare Vrijheid niet genoeg kan gelezen worden. Ik zende het U Edlen, om dat oogmerk te bereiken, ter piaatfinge in uw weekblad. In die verwachting blijve ik uw beftendigc Lezer vrijheid ai innaar. (*) Vid. strada de btllo bclg. Lib. VI. p. 383 ediri anni 1645. II. deel. D d De  < 2IO > Da leden, welken de maatfchappijen uitmaaken, toevauig en op weinig overdachte verdragen vereenigd, waren bij derzelver aanvang eenigen tijd, zonder de noodzaaklijkheid van eigenlijk gezegde wetten te gevoelen: daar zij nooit verder dan het tegenwoordige zagen, daar zij de dingen uit geen ander oogpunt befchouwden, dan in het welk zij zich vertoonden, en daar zij door een natuurlijk gevolg eerst voorzagen, wanneer zij de uitkomst en gewrochten ontwaar wierden — daar het in hun nooit kon opkomen, om dezelve algemeen te houden, en in verfcheiden foorten te verdeelen; moesten zij zich bij elke onverwachte gebeurtenis tegenfpreken ■ waar uit eene onbefchrijflijkc verwarring werdt geboren. In die omftandigheden kwamen die verlichte geesten te voorfchijn, welken hun medeburgeren leerden, om de verwonderlijke eenvouwigheid der natuur te volgen, en een klein getal beginfels vast te (tellen, uit welken, door eene gelukkige vruchtbaarheid, ontallijke gevolgen zoude kunnen afgeleid worden. Zij vestigden het gebouw der wetten op die zuivere beginfels, afgeleid uit die oorfpronglijke denkbeelden; een ftaatig gebouw voorzeker, en 't roemrijkst gedenkftuk der menschlijke wijsheid! Van dien tijd af aan nam het (laatkundig leven der volken een aanvang, en van toen afkon men ze als lichaamen befchouwen, met een zedelijk beftaan begiftigd,- van toen af weezen de geboden der algemeene reden 't aanwezen van den algemeenen wil aan, en van toen af begon men een' bepaalden zin aan het woord vrijheid te geven. De ftaat hadt wel voor 't beftaan der wetten een foort van leven , 't geen dezelve aan een gezellig gedrag was verfchuldigd — maar 't was, indien ik mij zo eens mag uitdrukken , een dierlijk leven, en gelijk aan dat van den mensch in den ftaat der kindsheid. De leden hebben in die jaaren wel eene zekere werkzaamheid ■■ de zintuigen nemen hunne verrfgtïngén waar,  waar, maar de fluimerende Reden openbaart zich door geen eenig teken, en de wil, door 't overmeesterend geweld der ingeving ondergebragt, is geheel van vrijheid beroofd. Het zedelijk leven, 't waare leven van den mensch, begint eerstop 't oogenblik , dat de ziel uit die gevoelloosheid ontwaakt, en door beredeneerde bedrijven.haar licht laat fchitteren door de dikke duisternis der ftofiijke zintuigen. Het is met den ftaat even eens gelegen; de wet is de uitdrukking van den algemeenen wil, en de vrije raadpleging, welke zij vastilelt, ii 't eenig teken der ftaatkundige vrijheid. . Gelijk de ftaatkundige vrijheid der wet het wezen geeft, zo geeft 't deze ook aan de burgerlijke. De wet, als een heil. faameGodfpraak, fchrijft, in elk wettig ftaatsbeftuur, ieder burger zijne pligten voor, omtrend elk lid en omtrend 't gemeen; zij wijst hem zijne verrigtingen aan, en aan haar al. leen is hij verfchuldigd rekenfchap te geven. Het wezen der burgerlijke Vrijheid beftaat bier in, dat die genen, welken de uitvoerende magt is toebetrouwd, geen burger kunnen gebieden dan volgends de wetten, en dat zij geen recht hebben gehoorzaamheid te eifchen, zodra zij van dezen regel afwijken, of uit hunnen eigen naam willen fpreken. Het wezen der ftaatkundige Vrijheid beitaat hier in, dat geen befiuit over een algemeen onderwerp, anders dan door 't geheele lichaam te famen vergaderd, kan worden genomen. Deze twee foörten van Vrijheid'zijn nauw met elkander vereenigd, en men kan op de ééne geen inbreuk doen, zonder de andere te fchenden. Indien hij, die met de uitvoerende magt bekleed is, zonder op de wetten acht te liaan, den burger iets wil gebieden kant hij zich aan tegens de wetgevende magt, en vernietigt ze, door zich in derzelver plaats te (teilen: wat zal 'er, in dit geval, van de ftaatkundige Vrijheid, welke alleen uit de wetgeving kenbaar is., worden! Indien van den anderen Dd 2 ' kant,  kant, een geweldenaar, na zijn gezag op de puinhoopen der algemeene vrijheid gevestigd te hebben, den ftaat naar zijn willekeur wil beftuuren, is 't gedaan met de burgerlijke Vrijheid, om dat de wetten zijn uit den weggeruimd: deze naam is immers te heilig, om aan die onregelmaatige handelingen van eenen wil, welke de algemeene wil niet is, en denzelven nimmer kan verbeelden, gegeven te worden. Hier uit volgt, dat de wet en de vrijheid twee betrekkelijke dingen zijn, welke van elkander afhangen. Hoe ij del is dan de roem dier volken, die de vrijheid verloren hebben, op hunne wetten! die heilige naam is voor geen flaaven gemaakt. De wet is, gelijk ik reeds aanmerkte, de uitdrukking van den algemeenen wil: hoe zoude die wil kunnen gekend worden, indien men fchroomt denzelven te raadpleegen? Hoe wijs, in dit geval, de fchikkingen der genen mogen wezen, welken de magt in handen hebben, zal 'techter, op 't hoogst, een beredeneerd en gehandhaafd geweld blijven, 't welk altijd tegen de eerfte beginzelen zal aanlopen, en de wezenlijke rechten der menschlijkheid fchenden. ——— Heerschzuchtige zielen! die den dorst naar 't gebied, welke u martelt, onder 't fchijnfchoon voorwendfel van 't algemeen welzijn verbergt; die in beroerde tijden, die bloohartige lieden tracht te overreden, dat het heilfaam is, om het oppergezag den eenen of anderen wijzen in de handen te ftellen, dat het volk een blind monfter is, 't welk onder 't juk gehouden en met geweld op den weg van geluk, 't welk 't niet kent, moet voordgeleid worden, ik zeg 't u en gave God, dat alle volken van deze waarheid overtuigd waren! eene geweldige overheerfching is oneindig grooter kwaad dan re*geeringloosheid. Deze geeft fomtijds der ziele eene nieuwe fterkte, en dikwerf ziet men uit den fchoot der verfchrikkelijkfts verwarring de verwonderlijkfte orde en de verhevenfte wetgeving te voor- fchijn  < 213 > fch'ijn komen. De overheerfching is in tegendeel alleen ongeneeslijk, onder alle de ziekte van het ftaatkundig lichaam, zodra zij eenige voorderingen gemaakt heeft. Eene algemeene ongevoeligheid maakt zich meester van de harten aller •burgeren, en verflikt in dezelven het laatfte vonkjen der liefde voor 't Vaderland. Vruchteloos zoude men de fchandelijke kluisters, in welke zij zuchten, verbreken. Die laage zielen hebben den fmaak der Vrijheid verloren; zij zouden op nieuw hun hoofd onder het juk krommen, en 't deemoedig van elke hand ontvangen , die 't hun zoude willen opleggen. Het is niet min waarachtig, dat 'er geen waare Vrijheid, zonder grondbeginzelen, en een famenftel van wetgeving, volgends welke de gefteldheid van den ftaat wordt geregeld beftaan kan. Wachten wij ons dan, om dezen naam aan die wilde onafhanglijkheid van eenige woeste lieden tegeven , die door de ftem der natuur en der noodzaaklijkheid, om in hunne onderlinge nooden te voorzien, vereenigd zijn: zo lang zij zich onder het noodzaaklijk juk der wetten niet hebben begeven , leeven zij nog in den ftaat der natuur,- zij fmaaken nog de voordeelen van dien ftaat en gevoelen deszelfs ongemakken; hunne vereeniging heeft geene beftendigheid, en loopt elk oogenblik, bij gebrek van genoegfame banden, gevaar, om verbroken te worden: hunne zeden zijn wel onfchuldig, maar niet voor 't verderf beveiligd; zij beminnen de onafhanglijkheid, maar kennen de kunst niet, om'dezelve te bewaaren. Openen wij de gefchiedenisfen, om 't onderfcheid tusfchen twee volken, van welk het ééne zijn roem en geluk aan eene wijze wetgeving is verfchuldigd, 't ander in tegendeel uit lieden faamgefteldwelke op hunne natuurlijke kragten zich verheffen, alle onderwerping verfmaadt; duidelijker te doen bemerken, en vergelijken wij met elkander twee beroemde volken der oudheid, ik 'mcei ce Romeinen en Germaanen:zolang D d 3 de  < 214 > de laatften zich met de vruchten van hunne j'agt, en met de nieuwe voordbrengfels van een bevrozen luchtftreek vergenoegden, leefden zij eenvouwdig, vrij en gelukkig in hunne wouden, en de loffpraak hunner zeden verdiende de vloeiende en welfprekende pen van eenen beroemden fchrijver bezig te houden, die 't tafreel hunner deugden tegenoverftelde aan dat .Tan het verbaazend bederf zijner landgenooten. Maar nauwlijks waren zij, zich aan hunne natuurlijke rustloosheid overgevende , paar vruchtbaarer ftreeken onder een gunftiger hemel getrokken, of hunne deugden, van een' ftaatkundigen grond verftoken, waren niet beftand voor de aanlokfelen der gierigheid en wellust: zij verdiveenen in een oogenblik, en die zelfde lieden zagen zich in de plaats dier eerwaardige vrijheid, op welke zij zo jaloers geweest waren, beurtelings ten prooi der wreedheden eener verfchriklijke overheerfching of der verwarring van de regeeringloosheid. Slaan wij de oogen op 't Romeinsch gemeenebest, 't zelve zal ons een zeer verfchillend toneel vertoonen; wij zullen een ftoutmoedig volk, 't overmatig groot beeld der dwingelandij, 't welk het zelve door zijne zwaarte fcheen te zullen verpletten, zien verbrijzelen, wij zullen het zelve, bezield door de vuurigfte liefde, voor die onwaardeerbare vrijheid, welke men haar wilde ontrooven, zijne poogingen zien beproeven, om dezelve op onwankelbare gronden te vestigen: van de noodzaaklijkheid eener vastgefielde wetgeving, en van 't gevaar der willekeurige fchikkingen overtuigd, drong het de overheidsperfonen om een wetboek famen te ftellen, het verpligt hun hiertoe door een onafgebroken geroep: het wetboek ontving zijn beftaan, en het volk hechtte zijn wetgevend zegel aan het zelve. Van toen af verwierf die geiteldheid, door een republikainsch Vorst ontworpen, eene beltendiger gedaante en de beroerten en de twisten van 't volk bekragtigden de zsive, in plaats van ze te doen waggelen; even gelijk die ge-  < 2f5 > weldige bewegingen, welke alle de deelen van het lichaam fpannen, en hier door derzelver natuurlijke fterkte vermeerderen. De wijze wetten en de inftelling van het Gemeenmanfchap waren de grondflagen van dit gebouw, terwijl de nog overige ftukken, welke aan het zelve nog ontbraken, in vervolg van tijd, om zo te fpreken, zich zelve in hunne plaatzen voegden. De geftrenge zeden en de heldhaftige deugden waren aan dit famenftd van wetgeving hunne geboorte verfchuldigd en Rome werdt de verwondering der geheele wereld. Die geftrengheid, die zuiverheid der zeden ftrekte het Gemeenebest lang tot eere, en, indien 't bederf, door een onvermijdelijk en aan alle rijken ge.neen noodlot, allengs zijn doodelijk gif verfpreidde, 't gefchiede bij trappen ongevoelig. - De ondeugden, uit eenen te ruimen overvloed geboren,moesten de deugden, welken haar den fterkften weêrftand boden, den grond voet voor voet betwisten; de liefde tot het vaderland en de vrijheid kwam in 't midden der woede van de heerschzucht met den fchitterendften Iuifter te voorfchijn: de verhevenfte heldenmoed dwong dekuiperij en lasterzucht om zich in de fchaduw der ftilzwijgendheid te verbergen, en de geftrengfte belangloosheid deed dikwerf de veilbaarheid boeven. Rome zwichte, om dat zulks het lot is van alleinenschlijke inftellingen, maar heeft, terwijl het nederftortte, door het overwigt van haaren voorfpoed verbrijzeld , het nageflacht een fteeds merkwaardig voorbeeld eener vijfhonderdjaarige deugd nagelaten. De wetten en de vrijheid hebben eene wezenlijke betrekking', en daar derzelver beton u!t de natuur der dingen is vereenigd, valt 'er geen twijfel, of de grondlegger van een Gemeenebest moet, in 't plan van zijn gebouw te vervaardigen, zijn oog op 't nauw verband tusfchen de voorwerpen gevestigd houden, op dat die betrekking in zijn famenftel niet wordt verloren Men bezcfc met weinig mceite, dat, iniien hij dezebe; den-  denking niet in acht name, zijne inftellinggeenen vasten grondflag zoude hebben en fchielijk inftorten. Bij gebrek aan ge. noegfame oplettendheid op dit wezenlijk verband, floegen de meesten der latere wetgevers bij hunne inftellingen luttel acht op de vrijheid; zij geloofden niet, dat zij, door dit heilig lecht des volks te fchenden, de wetten van 't kenmerk, 't geen dezelve eerbiedenswaardig maakte, beroofden: dat zij door 't geweld voor den wil van 't algemeen in de plaatze te Hellen , de grondflagen tier burgerlijke maatfchappij vernielden, en zich op nieuw in dien ftaat van verwarring begaven, voor welke deze tot een hulpmiddel geftrekt hadt. 't Is alleen aan eene grove onkunde omtrend de eerfte natuurlijke beginfelen te wijten, dat fommige ftaatkundige fchrijvers waanen, dat een ■ onbeperkt gezag aan het hoofd van eene maatfchappij coit wettig kan wezen, even als of het grondvesten van den burgerftaat der menfchen natuur hadt. kunnen veranderen, of dat de zucht, om de vrijheid van elk onder de befcherming van allen te ftellen, niet de voornaamfte beweegrede hunner vereeniging geweest was. De ftaatkundige behoort altijd deze waarheid in zijne ziel diep ingeprent te hebben, dat de mensch uit zijnen aard vrij is, en dat gevolgelijk geene der toevallige ftaaten een recht in hem kan vernietigen, 't welk hij van zijnen Schepper heeft ontvangen, dat hij zelfs, indien hij zich, tegen alle waarfchijnlijkheid aan, van't zelve wilde berooven, zulks niet wettig zoude kunnen; dewijl dit vermogen , even als de reden, een wezenlijk deel uitmaakt van zijn wezen, en dat eindelijk ieder burgermaatfchappije, haaren oorfprong alleen aan de vrijheid verfchuldigd zijnde, niet beftaan kan clan door dezelve, en zonder dat dezelve een ftaat van geweld zoude wezen, geheel onbeftaanbaar met de natuur der menfchen. Te A M S T E L ü A Af, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stutver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. 28. Den 13 Julij 1791. Alle menfchen worden met dezelfde rechten, worden gelijk geboren ; maar een inwooner van Marokko vermoedt niet, dat 'er zulk eene waarheid bejlaat. voltaike. *H> «H> vrijheid van denken en schrijven. M ij n Heer! Ik heb het 26fte nommer van uw weekblad met genoegen gelezen, ik ben het met u volkomen ééns, en geloof, dat men in een' vrijen ftaat niet alleen over den Godsdienst, maar ook over regeering, Itaatsbteftuur en burgerlijke voorrechten enz., zijne gedachten vrijlijk mag zeggen. Dit, dunkt mij, eischt het belang van de regeering en van den Godsdienst, welken daar door, alzo de waarheid toch altijd moet boven drijven, haare voorderincea moet maaken. De vrije pen des rechtfchapen Wijsgeers is altijd nuttig voor den ftaat; deze heeft geene bijzondere belangen, en kan dus niet, dan ten voordeele der Reden en het algemeene welzijn, beflisfen. Een gefchrift over het ftaatsbeftuur bevat waarheid of leuII. deel. Ee gen-  < 2l8 > gentaal. Indien het eerfte, dan behoeft dit boek niet verboden te worden, om dat niemand recht heeft de waarheid te beledigen en de verbetering te beletten: Indien het laatfte, wederlegt het zich-zelven,'of wordt weldra door eenen eerlijken Wijsgeer ontmaskerd. Bij voorbeeld: 'er komt een ftuk uit, dat de regeering van Deventer van grove dwaalingen of ftaatkundige oogmerken befchuldigt; is deze befchuldiging gegrond; dat men ze aan die van Deventer openlegge, op dat zij hunne dwaaling zien, en voorzigtiger leeren worden: Is de befchuldiging ongegrond; dan zal het gefchrift zich zelf wederleggen, of de ongegrondheid van het geftelde zal, door eene juiste betooging, zigtbaar worden. Men heeft geen recht, om het volk dom en onwetend te houden, onder het fchoonfchijnend voorwendfel van opftand en verwarring voor te komen. Het is ook niet gevaarlijk het Yolk te verlichten. Een verlicht volk zal niet opftaan zonder rede; daar een volk, dat onkundig gehouden is, dikwerf aan verkeerde aanhitzingen van opftookers gehoor zal geven. Wanneer het volk gevoelt, dat het mishandeld wordt, en door onkunde niet weet, wie en wat de oorzaak der mishandelingen zij, kan het aan verkeerde aanhitzingen geloof flaan» en dus, behalven zijn eigen ongeluk te bewerken, ook nog onfchuldige flagtöffers aan de woede der tegenpartij opofferen. Geen Regent, geen Staatslid moet anders in den naam van het volk, en voor het volk handelen, dan hij gereed is voor heel de natie te verandwoorden. Zij, die geduurig tegen de vrijheid van de drukpers aandruifchen, verwekken natuurlijk een kwaad vermoeden tegen hunne perfonen. Die naar de wetten handelt, fchroomt geen aanvalleren; onrechtvaardigen durft hij ftaan en manmoedig te keer gaan. —— Hij, integendeel, die, om eigenbaatige oogmerken, het recht verkragt, zijn eigen grootheid zoekt, en dat dikwerf vestigt op  < 2'9 > #p de puinhoopen van zijne natuurgenooten, hij, zeg ik , fchroomt en fiddert voor de pen van den edelen Wijsgeer, die, hoe hij ook woede, hem vroeg of laat, der natie, in zijne waare gedaante, zal bekend maaken. De Abt raynal verdedigt de rechten der menschheid en hij moet Frankrijk ruimen, en de fchrijver van la Revolution de VAmerique vindt in Engeland, waar aan hij deze woorden rigt: „ teute puis~ fance tend au despotisme, chez la nation même la plus ombra„ geufe , chez vous, Angiois,oui chez vous;'' bij dit volk vindt hij eene veilige wijk, die hem in zijn Vaderland ontzegd wordt. Ondankbaar Vaderland! Engeland! hier door verdiende gij eenen raynal onder uwe zoonen te tellen. Elk moet zijne gedachten over den ftaat des Gemeenebests vrijlijk kunnen zeggen, doch alles voor zijn eigen rekening. Indien de drukker zijnen Autheur noemt, is hij, volgens wetten, vrij van verdere aanfpraak, ten ware hij in eenigen opzigte nader mogte bepaald zijn, en zijn autheur moet door de wet geftraft worden, indien hij perfonen of heiiige zaken beledigd heeft. Dit fchijnt allesfins op billijkheid te fteuren, omdat elke beknibbeling der drukperfe voet geeft, om ons het beste onzer panden, onze Vrijheid, te ontrooven, waar door men tevens zijne waardij zoude verliezen, ophouden mensch te zijn, en tot den redenloozen dierenftand vernederd worden. De groote r red rik, koning van Pruis/en, fchijnt over de Vrijheid der drukpers foms gematigd gedacht te hebben. Zeker reiziger berigt ons in een' brief, van den 18 Augustus 1774, dit volgende: „ De beroemde raynal hadt in zijn werk eenige fterke bewoordingen tegen dien Vorst laten invloeien, hierover was de Koning gevoelig getroffen. Die Wijsgeer weet wel wat het zij, van een' raynal kwalijk afgefchetst, in de handen der nakomelingfchap overgeleverd te worden. En nu meent gij misfchien , dat men in geheel Berlijn Ee 2 geen  geen exemplaar van l'Hifloire des Etablissement des Eunpèens dans les deux Indes kan vinden; gantsch anders: de boekverkoopers van Berlijn kunnen alles doen drukken en verkoopen. Wat deedt de Koning? Hij liet door den Heer molines, een Fransch Predikant, eene verdediging tegen raynal opftellen, en nu moet het menschdom beflisfen of hij te recht, dan te onrecht befchuldigd zij. Ik zal hier eene famenfpraak, die juist met mijne gedachten overeenkomt, laten volgen, 't Is eene famenfpraak tusfchen Lord boldmind en medroso uit de Oiiejlions Jur ïEncyclopedie , onder het artikel Liberlé de pen/er. Omtrend het jaar 1707, toen de Engelfchen de overwinning bij Syracvfe behaalden, Portugal befchermden, en aan Spanje een wijle tijds een' Koning gaven, bevond zich de Getieraal Milord boldmind, die gekwetst was geworden, te Barege om de wateren te gebruiken. Medroso was gemeenfaam en in dienst bij inquisitie; Milord boldmind was nergens gemeenfaam, dan in gefelfchap. Op zekeren tijd hieldt hij, na het gebruik der wateren, dit gefprek met medroso. boldmind. Gij durft dan een dienaar der Dominikaners zijn? Waarlijk een flordige post! medroso. Ik kan het niet ontkennen; maar ik verkoos liever hun knegt te zijn, dan hun flagtöffer; en ik heb het ongeluk, van mijne naasten te helpen verbranden, gekozen boven dat van zelf gebraden te worden. boldmind. Wat ijslijke keuze! Gij lieden waart honderdmaalen gelukkiger onder het juk der Mooren, die u in alle uwe bijgelovigheden lieten heen droomen, en zich, hoe zij u ook hadden te onder gebragt, het ongehoord recht, van de ziel in boeien te flaan, niet aanmatigden. ME-  < 221 > medroso.. ■ Ta wel mijn vriend! wij mogen noch fchrijven noch fpreken ia zelfs niet denken. Zo wij fpreken, kan men aan onze woorden gemakkelijk een draai geven, en met onze fchmren mt dit nog gemakkelijker: en daar men onze geheime gedagten niet tot den heiligen brandftapel kan doemen, dreigt men ons nog, op bevel van God zeiven, eeuw.g te moeten branden indien wij niet, gelijk de Jmbinérfj denken. Men heeft de Redering diets gemaakt, dat de gantfche ftaat, zo dra t volk hun gezond verftand gebruikte, in beweging zou geraaken, en de Natie de ongelukkigfte der wereld zou woruen. boldmind. Vindt gij, dat wij Engel fchen zo ongelukkig zijn, die dc Zeeën met onze "fchepen gaan bedekken, en voor u aan de grenzen van Europa overwinningen komen bevegten? Kunt gij zien, dat de Hollanders, die u bijkans alle uwe bezittingen m de Indien. afhandig gemaakt hebben, en die thands in den rang van uwe befchermers ftaan, van God gevloekt zijn, om dat zii een geheel ohbepaaiden loop aan de Drukpers gegeven hebben, en met de eédagten der menfchen handel drijven ? was het gemeenebest van Rome minder magtig, om dat t u lliu s cicero vrij mogt fchrijven? medroso. Wie is die tüllius cicero? nooit heb ik dien naam in den heiligen Hermandad hooren noemen. boldmind. 't Was een Baccalaureus van de Univerfiteit te Rome, die febreef, gelijk hij dacht, even als juli us ces ar, marcus aurelius, titus, lucretius carus, plinius, seneca en andere Doüoren deeden. medroso. Ik heb "een kennis aan hun; maar men heeft mij gezegd, dat het met den heiligen Roomsch-Catholijken Godsdienst gedaan was, indien men begon te denken. boldmind. Hier moest gijlieden geen geloof aan flaan; daar gij bij u zeiven verzekert zijt, dat uw Godsdienst van den Hemel is; en indien dit zo zij, is zeker niets in ftaat zijnen ondergang te bewerken. medroso. Neen! maar men kan dien tot eene aanmerkelijke kleinheid Ee 3 bren-  *C 222 > brengen, en het is door dat denken, dat Zweden, Denemarken, uw geheel Eiland en half Duitscbland onder het hS> SS? ZU Ueü' "iet langer onderdaanei- van den Pais j O l d M i N d. Maar, ei lieve! zeg, indien de eerfte Christenen geenevrii. he,d van denken-gehad hadden, zou 'er dan wel een cS tendom geweest zijn ? n^ MEDROSO- Ik begrijp u niet, wat wilt gij daar meê zeggen? boldmind. bat geloof ik wel. Ik wil zeggen, dat, zo tiberids ea de eerfte Keizers 'facobinen gehad hadden, die den eerfte Christenen pen en inkt onthielden; indien het niet in het Rouiemsch gebied eei tijd lang geoorloofd geweest ware, vrij te denken dat het da; onmogelijk geweest zou zijn, dat de Christe .en hunne leerftukken ingevoerd hadden. Indien het Cnr.stendom dan door de vrijheid van denken tot ftand kwam, hoe tegenftr.jdig, hoe onregtvaardig zoude het derhalven nu met zijn, die vrijheid te willen verbannen, die het zelve ten eenigen grondvest diende? Wanneer men, verder, u eene zaak van gewigt voorftelt, beraadflaagt gij dan niet lang eer gij tot een befiuir komt? en wat zaak is ui de weield van meer gewigts dan ons eeuwig geluk of ongeluk? Honderderlei gezindheden zijn op dezen kloot, die alle uwe verdoemenis uitfpreken, zo sü hardnekkig aan de leerftukken van uwe kerk gelooft, welke zij met den naam van ongerijmd en godloos beftempelen onderzoek dan deze leerftukken! medroso. Hoe toch kan ik onderzoeken ? ik ben geen Jacobijn. boldmind. Gij zijt een mensch, en dit is genoeg. medroso. Helaas! gij zijt veel meer mensch dan ik. boldmind. s 't Hangt niet dan van u zelven af te leeren denken -Gii zijt met verftandelijke vermogens geboren ; nu zijt gij een vogel in de kooi der Inquifitie; de heilige vaders hebben u de vleugelen gekort, maar deze kunnen weder uitwasfen Hij",  < 2-3 > Hij, die de Meetkunst niet verftaat, kan ze leeren; elk mensch kan zich zeiven wijzer maaken; 't is fchandelijk zijne ziel in handen van hun over te geven, aan wien men zijn beurs niet betrouwen zoude. Heb moeds genoeg door ii zeiven te leeren kennen. MEDROSO. Men zegt, dat het eene vreeslijke verwarring geven zoude, zo elk voor zich zeiven dacht. BOLDMIND. Juist het tegendeel. Wanneer men in den Schouwburg is, zegt elk vrijlijk zijn gevoelen , en de rust worJt daarom niet geftoort: maar zo eenig onbefchaamd befchermer van een flegt digter eiken man van fmaak dwingen wilde goed te vinden, 't geen hij kwaad vond, zou 'er een gemompel Ontftaan, en de beide partijen konden dan eikanderen met appels naar het hoofd gooien, gelijk dit eens te Londen voorviel, 't Zijn de dwingelanden van den geest, d!e een gegedeelte der rampen van het menschdom veroorzaakt hebben. Wij Engelfchen zijn niet gelukkig, dan naar dat elk bet recht geniet, van vrij zijn gevoelen te zeggen. MEDROSO. Wel! wij leeven ook vrij en gerust te Lisjabon, daar geen flervehng het zijne mag uiten. BOLDMIND. Gerust maar niet gelukkig: dit is de gerustheid van Galei» (laven, die al roeiende in ftilte heen en weêr drijven. MEDROSO. Mijne ziel is dan op de Galeien. BOLDMIND. Ja! en ik wilde ze 'er van aflosfen. MEDROSO. Maar, zo ik mij dan op de Galeien wel bevinde. BOLDMIND. 6 Mijn vriend! dan verdient gij 'er te blijven: vaarwel! ■ Zie daar, mijn Heer! een famenfpraak , die leerzaam is. — Kan u deze en mijne gedachten voor uw weekblad dienftig zijn, maak 'er gebruik van, gij zult er door verpligten üw vriend op mek kek. ■ Wij  < 224 > Wij zeggen den Heer Opmerker dank voor zijnen brief, dien wij onzen landgenooten ter lezing aanprijzen. Och ! dat elk mensch zijne waarde mogte gevoelen, hij zoude voor vrijheid alles veil hebben, 't Is met de Vrijheid, gelijk met alle dingen, die eene innerlijke waarde hebben- Zij wordt met moeite verkregen, en 'er wordt zorg vereischt haar te bewaaren. De overheerfcbing immers heeft duizend wegen om zich in te dringen ,• en , daar deze op ondeugd gevestigd is, bekommert zij zich weinig, welke middelen zij aanwende, zo ze flegts haar doel bereikt. Een uiterlijk vertoon van grootheid, om het oog der dwaazen te verblinden ; een lachend wezen, daar het hart geen deel in heeft; omkoopingen en eindelijk geweld: dit zijn alle zo veele middelen, om of op eens of langzamerhand van alles meester te worden. — Dat we dan, waarde landgenooten! de Vrijheid tegen alle overheerfching trachten te verdadïgen. fPaar de edels Vrijheid vest haar wooning, , Verzinkt voor haaren glans de troon. Elk burger is zijn eigen koning; De wel geeft daar alleen gehoon. Hier kan geen óverheerd vermogen, Den, zwakken, den in 't ftof gebogen, Ooit flrafftloos op 't harte treên. De kleinftè worm is vrij geboren, En niemand kan dit heil verforen, Dan God en 't misbedrijf alleen. Zo is in Barkaas woestenijen De rosfe woudvorst waarlijk vrij; Geen dwingland kan zijn recht bejlrijën t Hij kent geen hooger heerfchappij. Doet hem de nood de maanen krullen, Afrijkes ftrand weergalmt van h brullen, Natuur alleen vervuld dien nood - Zj'i fierheid duldt geen flaaffche banden, En wie zijn vrijheid aan durft randen Betaalt die floutheid met den dood. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. In alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen teder week, «p Woensdag, voor één eu een halve» Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 20 Juïij 1791. Xlk '■ jpreke £1 waarheid een iegelijk met zijnen naasten, PAULU S. BELETZELEN Dl* VERLICHTING IN DEN GODSDIENST. Welke zijn toch de mare oorzaaken van de verregaande domheid, wegens de waarheden van onzen Christelijken Godsdienst, hij het grootst gedeelte van derzelver belijders in Nederland? Deze vraag is gewigtig, en eene gezette overdenking der rereererenvan God en godsdienst overwaardig. —— Wij hebben de oorzaken daar van meer dan eens aangewezen; dit is ook door anderen op de overtuigendfte wijze gefchiedt; men heeft insgelijks plannen ter verbetering opgegeven, plannen, die de goedkeuring der braaffte en verftandigfte christenen moesten wegdragen. ■ Dan, alles is gebleven in Jlatu quo ; aan de uitvoering der plannen, die ter verlichting en verbetering der menfchen moeten ftrekken, wordt noch gedacht veel minder gewerkt. — Sommige geestelijken gorden zich tenftrijde tegen de nieuwe Verlichters onzer eeuw; men fchreeuwt van het gevaar waarin onze godsdienst is; van de vrijgeestige II. DEEL. Ff gi-  < 226 > gefchriften, die denzelven ondermijnen, en van de noodzakelijkheid om de drukpers te beteugelen. Men hoort die taal zelfs van de zodanigen, die nimmer dergelijke gefchriften lezen; die hunne leerredenen, welken zij voor twintig jaaren hebben opgefteld, in het geheugen drukken, of naar den hedendaagfchen fmaak der gemeente voorlezen, en den overigen tijd aan gezelfchappen, daar niets leerfaams of ftichtelijks gehoord wordt, .toewijen. • Dezen zijn doorgaands de kettermaakers van de zulken, die ter verlichting van hunne medechristenen ijverig arbeiden. Zo worden de luiaards wel eens de vervolgers van naarftigen , en de weetnieten van verftandigen. • Wonderlijke toedragt van zaken! —■— De Leeraar heeft, bij voorbeeld, duizend menfchen onderzijn gehoor. — Van die duizend zijn 'er acht honderd, welke diep onkundig zijn van de waarheden des christelijken godsdienst menfchen, die hij eenvouwig den Bijbel moest leeren veiflaan,en hun hart daar na verbeteren. —— Maar tegen dezen fpreekt hij van de beftrijders van onzen godsdienst van fterke geesten, nieuwerwetfche vcrlichters, van het gevaar waarin onze godsdienst is foms verdedigt hij onze leer tegen dezelven , wil die onkundige menigte daar tegen wapenen enz. - Blinde verlichter! domme leidsman! waart hij deze onkundige menfchen in eenige oogenbükken tot groote geleerden en verftandige voorftanders van den christelijken godsdienst te maaken ? Hoe veel verftandiger zoude hij handelen en beter aan het oogmerk van zijne zending beandwoorden , indien hij klaar en eenvoudig een gedeelte van den bijbel uitlag, en daar uit de lesfen, welken het zelve bevatte, aantoonde; zo zou hij verfta'ri'd en hart verbeteren, en den naam van een bekwaam leeraar en leidsman waardig zijn. In het onderwijs djr jeugd en de predikwijs van veelen moet  moet de oorzaak van gemelde domheid vooral gezocht worden; dat is genoegfaam door ons en anderen bewezen, en kan'zelfs van den hardnekkenften wargeest niet wederlegd worden. Wat is dan toch de rede van de niet uitvoering der verbeteringsplannen? waarom volgt men niet vaardig de raadgevingen, die ter bevoordering van 's menfchen tijdelijk en eeuwig geluk ftrekken?De vooröordeelen zijn hier al dikwerf de lterkfte oorzaken.— Een blinde voorftander van de orthodoxie zal b. v. het leerboekjen van h ellenbko ek als een kostbaar pand voor de jeugd blijven hoogagten, niettegenftaamle het voor de jeugd noch ter redenlijke verlichting of verbetering ftrekken kan.— Hij zal ook zijne predikwijs, nimmer veranderen, alzo hij vast.gelooft, dat door de geringfte verandering den christelijke godsdienst eenig wezenlijk nadeel zoude lijden. Zulke menfchen zijn, door hunne blindheid, meestal hevige vervolgers van anders denkenden , of liever van verlichtemannen: zij ijveren in hunne blindheid voord, doen althans door geheel hun leven geen voordeel aan de gemeenten van christenen, fchoonze na hunnen dood met den naam van getrouwen en ijverigen in 'x Heeren werk vereerd en als zodanigen betreurd worden. De zodanigen zijn voorzeker, eer voorwerpen van medelijden dan van verbetering. Dan 'er zijn 'er, die ons toeftemmen, dat noch de meest gewoone: leer- en predikwijs van de meesten gefchikt is, om de men. fchen wijzer en beter te maaken, die nogthands bij dezelve ftandvastig blijven, en, daar zij het oirbaar agten, verdedigd De redenen hier van zult ge uit de volgende famenfpraak, die ik daar over met .aristus gehad hebbe, ontdekken. I k. Mijn Heer, ik ben over uwe predikwijs, over uwe uitleggingen, over- uwe gebeden uitertst verwonderd. Aristus. Wel, boe zo, mijn vriend! Ff a lx.  ♦C 228 > I». Uwe waag verwondert mij' nog meer. - ■ - Ik heb k op het Academie gekend; gekend als een jongeling van veel finaak en oordeel; altijd heb ik gedacht, dat gij van gezonde uitlegkunde en fmaak een voorftander zoudt gebleven zijn, en die met alle uwe vermogens zoudt bevoorderd hebben. i Maar gij zijt niet meer dezelfde a r 1 s t u s. . Uwe predikwijs is niet gefchikt om de menfchen wijzer en beter te maaken gij rukt de woorden van elkander, fpreekt over elk woord eenige oogenblikken —— vergeet de geheele zaak, die bedoeld wordt; met één woord, gij hebt niets gezegd dan wartaal; uwe leerrede gelijkt naar een geraamte van doodsbeenderen, die uit elkander geworpen zijn. Aristus. Ha! ■ ik vat u gij woudt de woorden kort toelichten en dan de zaak betoogen, die 'er in lag; neen, mijn vriend! wij kunnen het hier minder af. Ik. Minder! ó aristus! kent gij zo weinig da waarde van uwe bediening, en de gewigtige rekenjchap, die gij daar van eenmaal doen zult! Aristü-s. Omdat ik die kenne, zoeke ik zo te handelen , niet om het gemak van mij zeiven, maar om het voordeel van de gemeente. Ik. Voordeel? dit is mij een raadfel. Aristus. Onze gemeente is aan die predikwijs gewend, en een andere zoude hun niet fmaaken. Ik. Fraaie redening! , de gemeente is gewoon niet te denken, daarom moet de leeraar onzin prediken. Aristus. Gij moest hier eens predikant zijn en zo pr#. diken? . Ik. Wat dan? Aristus. Gij zoudt weldra voor ftoelen en banken prediken. I k. Gij dwaalt aristus! ■ ik heb meer gemeenten Azn gij bediend, en heb juist het tegendeel ondervonden. — Ia  •C 229 > In 't begin zeiden mijne Hoorers: „ wij kunnen hem niet verftaan wij zijn dat zo niet gewend." Ik liet hun dit zeggen 1 ging op mijnen trant voord, werkte met alle mijne vermogens, om hun de zaak te doen bevatten, om hen te leeren denken binnen een half jaar wierden ze aan mijn'" leer- en preek- trant gewoon, begonnen te denken; konden weldra een groot gedeelte van mijne leerrede medenemen, aan anderen vernaaien metéén woord, ik heb, door eenvouwig, redenkundig te leeren en te prediken , veel toeloop gehad in alle mijne gemeenten, en ik zou durven zeggen , veele verftandige en deugdzame christenen gemaakt. Aristus. Men houdt hier van dat redeneeren niet —— wij moeten maar fchrift met fchrift verklaaren. I k. Moet dat dan redenloos gefchieden ? als ge twintig fchriftuurplaatzen op elkander ffapelt, waar in dezelfde waarheid geleerd wordt, wat hebt ge dan gedaan ? Aristus. Getoond, dat die waarheid in de H. Schrift over al geleerd wordt? Maar verftaan dan uwe Hoorers de waarheid of zaak, die in die twintig plaatzen voorkomt, altijd van zelve? Aristus. Waarheid blijft waarheid! Ik. Dat is zo , maar als gij ze niet in het waare licht plaatst, of de zaak nader uitlegt, dan weet ik niet, wat ge op den predikftoel doet. Aristus. Hoor, vriendjen! ik ken hier de menfchen beter dan gij, zij willen bij dat oude blijven, en daar na moeten wij ons fchikken. Ik. Dat is te zeggen, gij wilt de menfchen zo dom laten als ze zijn , en zo doin naar de eeuwigheid zenden; heet'dat bij u, bij het oude te blijven? Hoor, vriendjen! gij zult van deze zielen, die aan uw onderwijs waren toebetrouwd, eens rekenfchap moeten geven. Aristus. Gij wilt dan, dat we de gemeente zullen ontrusten en met veele nieuwigheden zullen in de war helpen; wij hebben het hier alles in Jlilte, en zo zoeken wij het te houden. Ik. Ongelukkige ftilte! gij helt alles in Jlilte, dat is, in eene diepe domheid en zorgloosheid,- zo zoekt gij het te houden, zo zoekt gij met deze menfchen naar eene eeuwigheid te vertrekken. Aristus. Als wij ons met alle die nieuwigheden zouden ophouden, vriendjen! waar zou dat heen ? Ik. Wat noemt gij nieuwigheden? — Betere uitleggingen Ff 3 vaa  < 230 > van veele plaatzen der heilige Schrift ? dank dan God voor d,e nieuwigheden en maak 'er u gebruik van: zo zult *e voordaan het woord der waarheid recht fn ij den, nut doen, en u niet belachlijk maaken voor verftandigen. Aristus. Belachlijk? Ik. Ja, belachlijk! wat verftandig man zal in de¬ ze verlichte eeuw nog het Hooglied van s a lom on profetisch vinden <- . wat Jaindig uitjegger zal^ bij- voorbeeid) de woorden van salomon: mijn zoon, geef mij uw hart! op de verbondsmaaking van God en de ziel toepasten? Eii gij, die iti uwe jeugd den naam van kundig en verftandig verworven hebt, zult om een dom gemeen u befpottelijk maaken voor verftandigen? Verlaat uw dwaasheid! Aristus. Onder die genen, die gij gemeen noemt, zijn de vroomen en dezen moeten wij tot vrienden houden. Ik. Maakt ze tot verftandige en waare vroomen, en zij zullen uw waare vrienden zijn en blijven. Aristus. Als ik uwen raad volgde, zou ik dit doel nimmer bereiken. I k. Worden dan deze vroomen door de waarheid vijanden; zo zijn het noch vroomen, noch beminnaars der waarheid. A r i s t u s. Dit is wei een gevolg, dat ik niet kan loc-henen; echter leert ons de ondervinding, dat wij ons, in veelen opzigte, naar de gevoelens van het gemeen Heilikken moeten. _ Ik. Onlangs las ik in een boeksken, dat, in veelen opzigte, mij gevoelig ergerde, dit volgende, dat ik echter moest toeftemmen : , Indien de grondftellingen van het gemeene „ volk de geloofsregel worden van eenen geheelen ftaat; zal „ en moet niet de geest van onderzoeking gedreind en ver» dmkt worden, die geest, die naar waarheid vorscht, en „ die gevonden hebbende, het voor een'pligt houdt haar te „ bewaaren ? Zou men het dan ook durven waagen om wijzer „ te zijn , dan eenen man aan welken de bewaaring der „ domheid en der vooroordeelen is toevertrouwd? Zal ergens „ eene Helling hoe dwaas kunnen ten voorfchijn komen die niet de goedkeuring heeft van dwaaze voorflanders' van „ vooroordeel? Zullen niet het geesten zien, tover- „ kunst hekfen en fpooken weder in de hoofden dezer „ volken rondtieren , het vermogen fluiten van een ernftig en' » verftandig nadenken? Zullen oude wijven niet weder even » als voormaals van den Duivel bezetenen, verbrand wor- " u "i T~T~ »?q vvaar Z0llde' i,ldien de oude onzinnic,, heid de hoofden der volkeren wederom beheerschte,waar „ zoude, in de herberg der uitzinnigen, een plaatsjen open- „ bi ij.  < 231 > • bliiven voor de wijsbegeerte? de natuurkunde, de Oenen. ? kunde, en dergelijke wetenfchappen, moeten m haar mei * wegzinken; want het zal eene vermetelheid zijn, ontdek" Sn té doen, vlak flrijdende tegens de fterrenkunde van 1 tos ua. Wonderen zullen daar gebeuren waar men thands 5 de wetten der natuur aan/chouwt • en de zw.jmeges zal. ' over alle landen der aarde uittrekken. kabouter- " mannetjens zullen in huizen en op fchepen fnooken , en fpookhistoïkjens zullen den ^ewigtigften inhoud van fchrik" v0lle- avondvertelftltjens uitmaken. Gedrochten, die ge"booren worden, > oorzeggen den ondergang der ftaaten; " kometen, oorlog en bloedvergieten; noorderhehten zullen " zich in vuurige roeden eener godlijke wraake verkeeren; en " het gefchreeuw der nagtuil en het gehuil der honden dood f en verderf verkondigen. De rood op- en ondergaande zon "zToude wijven en dwaazen fchrik en beev.ng veroorzaaLn. De wichelaars en heiden zullen de wetten van het eeheelal doorfnufFelen, en uit fterrenkijken geboorten ftel" len en uit planeeten hec aanftaande lot van bijgeloovige ", menfchen bepaalen. Swkdenboros grillen zullen wortel fchieten, en de Maatfchappij tot bewaaring der zuivere " leer zal handkijkige waarzeggingen uitbrommen en met hekfen en malduiveltjens hun jubelfeest op de Broeken (*) ? vieren. Alchimisten en goudmaakers, zullen dwaazen plun" deren en de Chimie leeren; kwakzalvers en piskijkers vvor" den Artfen ; koordendanfers en marionettenfpelers befchaa" ven de zeden door voortellingen van menlchelijke harts" tochten en lotgevallen ; ftraatliederen en knuppelvaerzen ' worden in plaats van poëzij opgedreund; de duivels met geheele heiren van helfche geesten houden des nagts m de " kerken huis, en de wijven kusfehen de paapen de handen, " om vruchtbaar te worden. De kunstenaars ontwij- ken hun lot niet. Fünfchilders worden kkidders» en be" fmeeren de agterfte deelen der Altaaren; en beeldhouwers " fnijden trompettende engeltjens op de orgels; de bouwmees- ters bouwen de kerken op de wijs van het heilige kruis, en " zii rigten dezelve naar het oosten en westen op. — — Bang zullen zich de leevenden maaken, in verbeelding cat " ze eens aan hun dpqdelaken mogten kauwen en zuigen, en , geheele famÏÏten dooden. Spook , nagtmerrie en " waarzegfters zullen de lieve en vroome christenen bcür.glU" een , en ttt drie kruisjens in den nagt van de heilige Wal- „ pur- (*) Men zegt, dat daar de bekfeïi haare vergaderii jj houden.  < 232 > „ purgis zulle* duivelen verdrijven; maagden en wijven met „ de moerkrankheid gekweld, zullen den duivel in het bjf „ hebben, en gelovige priesters hem daar in opzoeken. 1» Zie aristus, zo gaat het met een volk, wanneer men zich naar zijne domheid fchikt, of liever, om hetze!ve te be haagen, zijne domheid toegeeft en koestert — mLlt nu zelfs de toepasfing. maaKt nu . 4ristus. Ik gevoel zeer wel, wat ge zeggen wilt: maar lltrriV7hetgTmi afwiiken' worden wij we dra verketterd; en de vervolging kunnen wij niet ontgaan. Ik. Heil den lande! dat Regenten heeft; die den eods. dienst beminnen, maar niemand vervolgen, d e goede bur°erS van den ftaat zijn; die zijne predikers hun gevoelenMaten en dien die anders denkt dan zij, zo wel als hen befchennt; die de verlichting beminnen, maar niet fluiten; die lever ïïiï ver"a"d,§e ™enfShen dan onverftandige domkoppen het ïendTdieren ' ' d'kWijlS 8evaarliiker W dan verfchÏÏ- Aristus. Onze bevordering, mijn vriend! loopt gevaar, indien wij het gewoone niet in alles volgen. gC Uk^'Se Man! 20 Sij het eigenbelang ten koste Van de waarheid moet zoeken. , Indien gij' b v van de leer der hervormden, waartoe ge behoordt, verfchiIt;moet ge, als een eerlijk Man , dat genootfchap verlaten maar, indien gij iets ter verlichting aan dezelve kunt toebrengen, al wijkt het van 't gewoone af, moet gij doorwerken der waarheid hulde doen, al zoudt gij op uw\leinTrPS uw leven eindigen. — Zo houdt gij een gerust geweten, voldoet aan het oogmerk van uwe zending, en zult vrijmoedig voor uwen God durven verfchijnen in dien dag der dagen. PS' S' ft3at enkCl Jlaatsbeleid' ,ees cdel fio*t- Te A MST E LD A M, bij W. WYNANDS en II. BRONGERS, junior. En alom , bij de voornaamfte Boekverkoopers , worrft dit Bl«»djen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgeg«ven.  LEERZAME PRAAT r AL, ff*. 30. Den 27 Julij i^gi, Ü Nemen dulce £ibertatts.'. ■ cicero» 't verband tusschen vrijheid en deugd. Onlangs met den deugdzamen jongeling cleon wandelende, zagen wij eenige lieden elkander op eene wreede wijze flaan. Wij vraagden in 't voorbijgaan, waarom deze menfchen zo hevig vochten ? 't Is om de vrijheid, zeidg 'er een al lachende; en dit gaf ons aanleiding tot de volgende redening. Ik. Elk fpreekt van de vrijheid, cleon! maar weinig menfchen gevoelen haare waarde , noch eerbiedigen haare ivaare grootheid. Cleon. Altans de waarde der vrijheid kan door zulke, fchepfels noch gevoeld, noch vertoond worden. I k. De vrijheid en de deugd zijn op het naauwst met elkander verbonden; zij verleenen zich eene onderlinge fterkte, en dc val der eene mist nooit qm dien der andere na zich te fleepen. —, , — 't Is onmogelijk, heldhaftige gevoeld f>f?fc Gé" ■ '. jto  < 234 > lens bij een volk te zien hervoordfpruiten, 't welk zich zei» ven genoeg veragt, om in de flavernij te kruipen. Welke liefde voor 't gemeen welzijn kan toch die ellendige volken bezielen, die de rijkdommen van het gantfche gebied, door een eenig mensch, met deszelfs gunstelingen zien verflinden? Alle nuttige bekwaamheden worden uitgedoofd, en eene belachlijke zwier of eene beestagtige verkwisting vervullen derzelver phats. De ftaat, door de vernietiging der wetten uit elkander gewrongen ,- beftaat alleen in fchijn , en deszelfs in de daad reeds van een gefcheiden deelen vallen, bij d» ligtfte botzing, in ftukken. Cleon. Zouden de burgerlijke lichaamen niet als de natuurlijke de zaaden hunner aanftaande ontflooping met zich omvoeren ? 1 k. 'Voorzeker cleon! De wijste wetgever moet zich niet vleien van dien ftaat, welken hij wetten gaf, op eeuwige grondflagen te zullen vestigen. De driften, fchoon ook door duizende banden beteugeld, knaagsn dezelve ongevoelig, en baaren ten Iaatften die ondsugden, welke den ftaat fchielijk 't onderst te boven keeren, of welke, • onder de begunstiging van een langfaam en trapsgewijs bederf, de overheerfching, dis de dood van een gemeenebest veroorzaakt, te voorfchijn biengen. Cleon. Wat moet dan een wetgever doen? Ik. Hoewel hij niet kan hoopen, om zijne burgers eeuwig vrij en gelukkig te zullen maaken, kan hij echter, door den ftaat eene fterke gefteldheid te geven, denzelven eene duurfaamheid van veele eeuwen verzekeren , en de wetten in dier voegen met de zeden te verbinden, dat zij langen tijd der burgerlijke vrijheid ten fteunfel verftrekken. Hij boezeme aller harten eene verftandige liefde voor de vrijheid in; Hij prente de gehoorzaamheid aan de wetten en de liefde tot de gelijkheid diep in dezelve: Bezit hij de kunst om deze deugden in da I  < '235 > de zielen zijner Burgeren"in te drukken, dan behoeft hij i)iet te vreezen, dat de dwinglandij haar affchuwlijk hóófd langen tijd zal durven opfteken. c . Cleon. De Regent kan door zelf de wetten te betrachten, veel toebrengen aan de eerbiediging der wetten. Ik. Hij kan geen veiliger middel uitdenken, om de menfchen agtenswaardig en onbekwaam te maaken, om iets.te verrigten, 't welk de edelheid hunner ziele zoude fcbandvlekken, dan hun te overtuigen, dat hij geheel en al met dezelve vervuld is. Hij moet tcgens de leden van een gemeenebest altijd, als tegen vrije lieden, fpreken, en hun hier door overtuigen , dat 'er niets is boven de waardigheid van een' burger. Cleon. Zulke Regenten leeren door daaden. Ik. De dienaars der wet moeten, in 't oefenen der plig- ■ ten van het overheids ambt, altijd denken, dat zij huns gelijken gebieden; alle trotsheid, alle gemaaktheid, om zich van 't volk te willen onderfcheiden, zorgvuldig vermijden ,• den geringften mensch integendeel met oplettendheid behandelen, om dat hij zo wel een Burger van den ftaat is als zij, om dat hij ,in die hoedanigheid, niets boven hem verheven kent dan het lichaam des volks. Dit wettigt noch de flaauwhartigheid der Overheidsperfonen, noch de ftraffeloosheid der kwaade burgeren, uit hoofde dat de verdraagfaamheid der ondeugden een misdaad van hem is, die de zorg is toevertrouwd om dezelve te ftraffen, en dat de deftigheid en geftrengheid tegens de boosdoeners der zulken eigenfchappen zijn, door welker mond de wet zijne godsfpraken bekend maakt. Cleon. Door den burger te eerbiedigen zal men hem ook verpligten, zich zeiven eerbied toe te dragen. Ik. Men zal hem een weêrzin van die neigingen inboezemen , welke de ziel bekrompen maaken , en hem in fta >t ftellen, om grootfche dingen te bedn'jven; de harten zullen zich voor den indruk openen, welke men dezeive wenschre ë 2 te  € 236 > « geven, en gevoelig worden voor de bekoorlijkheden der eere De eer en fcbande zullen in liet ftaatsbeftuur de twee voornaame beweegredenéh worden. De fchoone daaden zul' len. door de eerfte bekroond , en de ongehoorfaamheid 'der wetten door de laatfte geftraft worden. Een wijs ftaatkundige zai echter beide deze middelen met voorzigtigheid gebruiken, fchitterende onderfcheidingen zeldzaam vergunnen, en ze voor beldhartige en voor 't gemeenebest voordeelige bedrijven bewaaren. Hij zal zich wachten, om middelmatige misdrijven, door zeer vernederende ftraffen, te willen beteugelen, en nimmer dezelve anderen doen ondergaan dan.zij, welken buiten dit geweldig hulpmiddel nimmer tot l.et getal der goede burgeren zouden wederkeeien. De doodftraf moet nimmer plaats hebben, dan om menfchen, aan dc krijtendfls ïsuveldaaden fchuldig, uit de famenleving uit te roeien, en misfchien zou het voor een' wetgever roemwaardiger wezen, indien zij geheel onbekend ware-, en dat hij middelen hadde kunnen uitvinden, kragtig ge.ioeg, om die misdrijven , welke dezelve noodzakelijk maaken , voor. te komen. - Cleon. De liefde tot eere is, dunkt mij, eigenaartig gèfchikt , om de menfchen tot het beoefenen der moeilijkfté pligten Over te haaien. Ik. Zeker, dit moest nimmer door een wijs wetgever verwaarloosd worden;hij moest 'niets verzuimen, om dat heldenvuur in de Iaauwfte zielen te onéttefeén,, of deszelfs werkzaamheid te vermeerderen, indien zij reeds derzelver heilzamen invloed hadden Ondervonden. Cleon. Dit zoude voor het gemeenebest voordeel ig zijn. Ik. Om de liefde tot eere waarlijk voor het gemeenebest nuttig te maaken , moet men dezelve met de liefde voor-'t vaderland vereanigen, op dat zij haar.gelijktijdig ten leidsman 'én ten doel Itrekke in alle haare gangen, 't Zoude anders te 'duchten wezen', dat zij van den weg afwijkende der maat- fchap-  < 237 > fchappij gevaarlijk werdt, in plaats van aan dezelve voordeel aan te brengen. Indien de ftaat wel gefteld is, zal elk burger dien in zijne waarde fchatten, en fteeds 't ooge op 't vaderland gevestigd houden, en den roem en eer, van 't belang des ge* meenebests gefcheiden, veragten* Cleon. Hieruit volgt dan ontegenzeggelijk, dat de waare liefde tot eer in geen andere dan vrije landen kan worden gevonden om dat men in deze alleen kan zeggen : ik heb een vaderland dat mij bemint, es* wetten, welke mij beschutten. Ik. Indien men burgers, in hunne eerfte kindsheid, de' daaden dier genen leert kennen , welken de belangen van het gemeenebest behartigden ; indien onderwijzers , door den ftaat aangefteld, de jeugd onderhouden over de heldhartige bedrijven in de jaarboeken des lands opgetekend; indien zij hun derzelver fchoonheid doen gevoelen, en de zucht, om zich naar die groote voorbeelden te vormen, in derzelver boezems weten te verwekken; zal de liefde tot eere ongetwijfeld een ingefchapen beginfel worden van alle de kinderen' des vaderlands, en dat godlijk vuur zal, in hunne ziel ontdoken, eene werkzaamheid en beftendigheid verkrijgen, welke deszelfs verdooving en uitblusfing zullen beletten. Cleon. Indien alle vrije burgers tevens deugdzame burgers waren, welk eene gelukkige maatfchappij zou deze zijn! Ik. Elk gemeenebest legge zich derhalven boven alles toe, om alle zijne leden de vuurigfte liefde voor 't vaderland in te boezemen, kweeke in hunne harten zorgvuldig die deugden aan, uit welke dit edelaardig beginfel wordt geboren, en leere den jonge lieden van kinds af de verpligtingen kennen, welke zij tot deze tedere moeder hebben, op dat zij,,gewoon zich alleen te waardeeren, in zo verre zij tot dezelve betrekking hebben, nimmer eenig bijzonder belang, van het algemeen onderfcheiden, kunnen beöogen. Gg-3 Cleon.  •C 238 > Cleon. Zulk eene oneigenbaatige zelfsverlochening Is wenfchelijk maar. . . . Ik. Maar, wilt ge zeggen, zal men die immer met grond kunnen verwachten van menfchen, die aan zich zeiven zijn overgelaten 1 niemand, die 's menfchen natuur eenigfins van nabij kent, die weet, hoe zeer deszelfs kwalijk beHuurde driften hem aanzetten, zal dit vastttellen. Cleon. Dit zult gij meer dan ik door ondervinding weten. Ik. Wie ontdekt dan niet de volftrekte noodzakelijkheid, dat de wetten voor de opvoeding der kinderen waaken, en dat derzelver heilzaamfte raadgevingen luttel invloeds zullen hebben op volwasfeu lieden, indien zij niet in hunne prilfte jaaren als met dezelve doortrokken zijn. De volken welken men het meest om hunne wijsheid roemde, maakten hierom van de opvoeding een gemeenfame zaak. Door dit middel beveiligden zich de oude Per/en tegens de befmetting der ondeugden hunner nabuuren, en oefenden de verhevenfte deugden te midden der verwijfde volken van Afm, weike zij fchielijk door hunne dapperheid ombragten. Door dit middel verkreeg Creta den roem van de beste wetten der wereld te bezitten. Die zelfde wijze inftelling, door Sparta's wetgever tot volkomenheid gebragt, voerde deszelfs vaderland tot den hoogden top van eere, naar welk een gemeenebest kan wenfcben; en de vernietiging dezer algemeene opvoeding was de doodelijke flag, welke Laccdemon onherdelbaar ten val bragt. Cleon. Kan 'er na zulke voorbeelden een ftaat, zijne belangen kundig, worden gevonden, welke zoude twijfelen> eene foortgelijke inftelling aan te nemen? I k. Het is algemeen bekead , dat men door geene bevelea den mensch het gevoel kan mededeelen, en dat de zwellendfca vermaaningen geen indruk maaken op bedorven harten. Indien de ftaat derhalven de eerfte jaaren der burgeren aan de voor-  ♦C 239 > vooroordeelen en den wil der ouderen overlaat, wie zal denzeiven dan in ftaan, dat de deugd en het patnotfclw gwodez deze gewigtige bezigheid altijd zullen beftuuren ? Wie is zefe ! da7 diegheerschzuchtige Vaders zich niet zullen benaar. Sn, om hunne kinders dezelfde denkbeelden m te: boezemen, en hun eer vijanden dan befchermers van het vaderland ZUceleon.ke''Er zijn veele menfchen, die noch deugd, noch vriiheid, noch liefde voor het vaderland kennen; 'er zijn er, die onvermogend zijn, om hunne kinderen te laten onderwijzen en dus was 'er eene inrigting, die ftrekte ter algemeene verlichting, ook in dezen opzigte noodzakelijk. Ik. 't Is een treffend fchouwtooneel voor den Vvijsgeer, die de gefchiedenisfen der volken doorloopt, de zeden en de vrijheid der maatfchappijen gelijktijdig te zien rijzen en daalen, niets kan, mijns bedunkens, derze ver^onverbreekbare verèeniging duidelijker bewijzen. De jaarboeken van alle volken leveren veele bewijzen op , voor deze waarheid. Hoe verbaazend is 't, dat de gemeenebesten door zulke treffende voorbeelden gewaarfchuwd, de losbandigheid der zeden en de eerfte kenmerken van het toenemend verderf met zo veel onverfchilligheid befchouwen ! In zulk een geval zal een1 verlichte overheid zich fpoeden om een geneesmiddel te beproeven , zodra hij de eerfte toevallen van 't kwaad ontwaar wordt: Hij klimt, door zijn doorzigt en liefde voor t vaderland geleid, zonder te wachten, dat deszelfs gevaarlijke voorderingen hem de oorzaak onder't oog gebragt hebben, totdezelve op , en tracht 't gif in deszelfs oorzaak weg tt nemen ' Hij zal, in de bewustheid , dat mets ftrijdiger is met dien heldenmoed en geduurige beftuuringen van die neigingen , welke den grond van 't charatler van vrij mensch Sitmaaken, dan de ongevoeligheid en zorgeloosheid aHe zijne kragten infpannen , om zijne burgeren op nieuw de zucht tot de deugd in te boezemen; Hij zal hun die ijverzucht voor grootfcbe bedrijven, zo eigenaardig gefchikt om een mensch tot een' held te maaken, die «rfmaading der rijkdommen, die belangloosheid, welke het fterkfte bolwerk voor de vrijheid uitmaaken, mededeelen. Cleon. ó dat we allen zo denken en werken mogten! Ik Die deugden, welke voorheen den roem onzer voorouderen uitmaakten, en ruim zo veel dan hunne wapenen toebragten, om hun den eerbied der vreemde volken te verwerven! zijn thands bij hunne nakomelingen in vergetelheid geraakt. Alle die wonderen van rechtvaardigheid en liefde voor 't vaderland, welke hun door hunne vijanden, als wezens  < 24° > boven den gevroonen peil der menschlijkheid verheven, deed befchouwen, worden bij veelen van ons onder die herfenfchimmen geteld, met welke men geüvoon is de kinderen te verfchrikken. Die iedele praaters ieeren, dat alleen eigenbaat de eenige drijfveer moet zijn van alle onze daaden; volgends dezen is ons hoogde goed in den wellust gelegen, alle onze wenfchen moeten zich hier bepaalen ■ elk mensch moet zich zeiven tot 't middenpunt der gantfche famenleving dellen, en zich om 't welzijn van zijn vaderland of vrienden niet bekommeren, dan in zo verre hij hier uit voordeel kan trekken. Die gevaarlijke leere is met reuzenfchreden tot in het midden van ons doorgedrongen. Cleon. Ja, die veragtelijke wijsgeerte zien we in onze digen berleeven , welke den mensch onderwijst, hoe hij, door zich tot 't middenpunt van alles, 't geen hem omringt, 'te dellen, de orde der maatfchappij te onderstboven kan kee- rei. ■ Uit deze worden eene menigte tegenövergedelde belangen, welke geduurig tegen elkander zijn aangekant, ge« biren; uit deze ontfpruit eene vreeslijke verwarring in de handelingen, en eene ongedadige beweging, welke even dikwerf verandert, als de driften, welke ze in beweging bragte, en aan deze moet 't worden toegefchreven, dat men den fpot dri|ft met die heldhartige deugden, welke in de Grieken en Romeinen met zo veel luister blonken. Tegenwoordig befchouwt men de liefde voor't vaderland, de opoffering van zich zei ven voor 't welzijn van den daat, de belangloosheid en verzaaking zijner bijzondere belangen als buitenfpoorigheden, weinig van die der dooiende Ridderfchap verfchillende en weinig fcheelt 't, dat men de meeste van foortgelijke bedrijven niet in den rang ftelle der verdichtzelen onzer oude Romanfchrij veren. I k. Ach! dat wij der vaderen deugden mogten zien her« leeven! Cleon. Dan zouden wij de vruchten der edele vrijheid bedendig genieten. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen* ieder week, op Woensdag, voor één en een haiveu Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V'. 3 j. Den 3 Augustus 1791. De pligt van een' vader en een rechtfchapen Patriot zijn twee onderfcheiden zaken. Ik min mijn kind, maar ik bemin de welvaar* van mijn Vaderland nog veel meer. Mijn kind vereischt mijne genegenlieid, mijne voorzorg, mijne tederheid ; maar het Vaderland kan mijn leven eifchen. Denkt niet , dat scipio door eigenbaat tot iets, dat het Vaderland nadeelig is, te bewegen zij. scipio aan de gezanten van antiochus. het onderscheid tusschen een goed en kwaad regent. Het ambt van een Regent of Burgervader is voortreffelijk maar tevens aüergewigtigst. Hem is de zorg voor den welftand van zijne natuur- landgenooten en medeburgeren aanbevolen; alle poogingen moet hij in 't werk ftellen, om hunne rechten en voorrechten te bewaaren, en hunnen bloei op allerlei wijze te bevoorderen. Elk burger moet in hem een' vader vinden, een vader, die met de tederfte liefde zijne kinderen leidt, raadt en beftuurt, die zich door geen uiterlijken fchijn laat verleiden, die geen aanzien van perfonen doet gelden, die gerechtigheid en waarheid bemint, die zijn eigenbelang aan dat van het algemeen opoffert, die IL deel. Hh om  < 24* > om geen wereldfche grootheid iét van de voorrechten zijner bui-eren afftaat, daar voor zijn leven veil heeft, altijd aan zijn^ed getrouw blijft — en nog op zijn doodbedde durft betoigen: . „ Ik heb mijne bediening getrouw waarge nomen, ik heb altijd voor mijne burgeren geleefd, voor ' hunne rechten en voorrechten geftreden , voor hun heil „ mijnen God daaglijks gebeden , hun door mijn wandel „ ten voorbedde verftrekt. Ik heb niets in mijn hart, dat , mij in dezen opzigte van trouwloosheid befchuldigd. . Ik fterf gerust, in die verzekering, dat mijn medeburgers, " mijn kinders mijne asfche al zegenende met traanen zullen " befproeiën, dat ze mijn kroost om mij zullen lieven. „ Ik ga dan henen in vrede - zal zo zo vrijmoedig voor „ God verfchijnen, om rekenfchap te geven van de bedie„ ning, die hij mij op deze wereld heeft toevertrouwd." Wanneer de Maatfchappij zulk een waardig lid verliest, dan weenen alle de braaven, zelfs de deugdniet durft zijnen naam niet bevlekken. Was hij hier meermaalen het voorwerp van den haat der vergulde Narren, der rijke hgtmisfen der opgeblaazen wittebroodskinderen, der e.genbaatiee la'agkruipers, en der ftaatzuchtige dwingelanden ; hij behieldt toch de agting, de liefde, de befcherming der braaven der oprechten, der getrouwen, der besten m den lande, die'hem nu ook na zijnen dood een eerzuil (lichten, op dat hij leeve bij hunne laatfte nakomelingen. En gij, doorluchtefchim, zo ge, in een eedier leven, No* kennis draagt, van 't geen op aarde wordt bedreven Enge, in dit Jchouwtooneel van laagheid, hoon en Jchandt Niet meer erkennen mogt uw roemrijk Vaderland., Hoor dan uwe eeuwige eer van onze lippen vloeien! 7Je aller harten op uw' enklen naam ontgloeien! • | Gij wiens ziel zoo teêr voor Nêrlands grootheid was, Wij juichen in uw roem, al weenende, op n* asclu ^  < UB > Een Regent, die integendeel aan zijn eigenbelang en wereldfche grootheid alles opoffert, zal bet belang van zijne burgeren verwaarloozen, en , in plaats van een vader, een tiran wezen. Hij moge zich in eene flaaffche onderwerping, in de uiterlijke eerbewijzingen van bedelende eigenbelangzoekers hartelijk verheugen; nimmer, nimmer zal hij de agting, de harten der braaven gewinnen, zelfs zullen zijne aanbidders hem na zijnen dood vloeken. • Te midden van zijne grootheid heeft hij geen genoegen. Dat de beste Burgers hem geen eer willen bewijzen , grieft hem — daaglijks ziet hij zich beledigd , en dat maakt hem woedende. De wraaklust gunt hem dag noch nagt rust. Overal heeft hij voorwerpen, waar tegen zijn haat woedt, des denkt hij geduurig op middelen om zich te wreeken en, is het hem. mogelijk, geheele familiëii te onder te brengen. Voor vrouw, kinderen , dienstboden is hij een gevleeschte Duivel, dezen moeten de uitwerkfelen van zijne gewaande belediging, ondervinden ; zelfs zijne aanbidders moeten den felften hoon verdragen, en op zijne goede luimen foms dagen wachten. . Zijn geweten pijnigt hem en laat hem geen rust, hoe zeer hij het door allerlei middelen poogt te bevredigen. ■ En waarlijk, geen boosdoener hoe groot, geen moordenaars, geen huisbrekers, geen dieven van het ergfte foort, kunnen zo zeer geplaagd zijn met een beangst en rusteloos geweten als een Regent, die 's lands zaken kwalijk be. ftuurt, want indien hij maar een aasjen flegts bezit van dat ding, het welk geweten wordt genaamd, is het onmogelijk , dat zulk een nagt of dag een oogenblik ontflagen is van deszelfs pijniging. Kan 'er verfchriklijker denkbeeld in een' fterveling opkomen dan dit: „ dit volk beftaat uit eene menigte menfchen, „ welker leven , bezittingen en vrijheden gefchenken- zijn, die zij van hunnen Schepper ontvangen hebben; voor welHh 2 „ke  < 244 > „ ke de groote Albeftuurer tot hier toe heeft gezorgd, en '„ wanneer die aangetast wierden, zijn die gefchenken, ten „ koste van het bloed van ontelbaare duizenden , gehand- „ haafd en bevestigd geworden: ik ben, als Rentmees- „ ter daar over aangefleld , om ten besten van dezelve te „ zorgen, die te bewaaren, en te verdaadigen; en, in plaats „ van dat , verzuim ik niet alleen derzelver handhaaving, „ mij zo'duur aanbevolen, maar integendeel, ik fpaar niets, '„ wat dezelve onherftelbaar kan verderven ! En „ waarom doe ik dit ? om mijn eigenbelang, om „ mijn bijzonder voordeel , om in de gunst van magti„ gen te ftaan , die , even min als ik, eenig belang ftellen in het behoud van eene groote menigte van men„ fchen! —— Om het ééne familie, zo als de mijne, wel „ te doen gaan, verwaarloos ik duizend familiën .' —— „ ó Wee mij! • „ Doch behartig ik in de daad wel het welzijn van mijn „ huisgezin en van mijne kinderen? Gaat het hun wel, wan,, neer zij met eerambten worden bekleed, welke geen fchaduw van eer voor hun hebben, om dat die de belooningen „ van gruweldaaden zijn? Kunnen zij vermaak in dezelve „ fcheppen? Kunnen zij de eer, anders aan die ambten ver„ knocht, fmaaken, daar zij van ieder veragt, gelasterd en „ vervloekt zullen worden? —— ó God! welk ijslijk, welk „ verfchriklijk denkbeeld doorfnijdt mijne ziel ! mijne on„ fchuldige kinderen vervloekt te zullen worden, om mijnent „ wil, om dat hun vader een huichelaar, een draaier, een „ flikflooier, een eigenbelangzoeker, een booswicht geweest „ is! —"-—~ Kan het een weldaad heeten, dat ik hen tot „ voorwerpen van fchande en algemeene veragting maak ? „ ó Mij rampzalige! dat ik mijn roem, mijn eer, ja mijne „ zaligheid met voeten trede, niet om mijne kinderen waar„ lijk gelukkig, maar om hen het doelwit vaneen billijken „ volks-  < *45 > „ volkshaat tc maaken, om hen te vervloeken, gelijk ik nu „ reeds vervloekt worde, ó wee mijl wee mij! „ Vervloekingen op mijne arme, rampzalige kinderen, op ,, mijn graf, op mijn koud gebeente te laaden, om een gun„ ftig oog van één mensch, om goud, om eerambten, welke „ al haar eer en luister verliezen, om dat ik of mijne kinde„ ren die bekleeden! ó wee mij! wee mij! „ Vervloekingen! Wie weet, hoe veele vervloekin- „ gen van rampzalige, van zuchtende ingezetenen 'er op dit „ uur zelfs tegen mij worden uitgedonderd, terwijl duizen„ de benauwde zuchten van ellendigen, om mijn verradersch „ landsbefluur ten hemel klimmen , en de ontzachlijktte „ wraak over mij eisfchen! wee mij! wee mij! „ Vervloekingen! ó Waar berg ik mij! de Heer „ van hemel en aarde vervloekt mij, om dat ik het behoud „ van duizende ongelukkigen vervloeke ! ■ ö Wee! „ wee! wee! wee! wee mij!" Zo moet het geweten , hoe klein het is, van een Regent, die het heil van het land, over het welk hij regeert, aan zijn eigen baatzucht opoffert, hem in het aangezicht vliegen, befchuldigen en verdoemen ; het geritfé! van een blad moet hem, als het geluid des donders, verfchrikken,• elk opflag van een helder oog moet als een blikfemftraal zijn, die zijne ziel doorboort en vergruist. Gelukkige Regent, wien het geweten nooit befchuldigd , die zijnen eed getrouw is, alle zijne daaden beziet bij het licht des Eeuwigen, des Alwetenden, des Almagtigcn! - U, die het ambt van Regent bekleedt, u is een gewigtige post aanbevolen. Het algemeene belang ten allen tijde, in allen opzigte, te behartigen, der deugd hulde te doen, rechtvaardigheid te eerbiedigen , voor burgeren voorrechten te liaan , door handel en wandel een blinkend voorbeeld te zijn 1 dit is uw post — uw werk, dat ge te verrigten Hh 3 hebt.  < 246 > •hebt. Gij zult zo wel rekenfchap van uwe bediening als da geringde burger van zijn werk moeten afleggen. Het oog der burgeren , der Engelen en des Rechters van hemel en aarde is op u gevestigd. Deze burgers, waar over gij als Regent ftaat, zullen met u voor God ftaan, en, wee uwer! zo dezen tegen u getuigen. ■ Deze overweging moet ieder Regent daaglijks het gewigt van zijnen post doen gevoelen, hem , in de volbrenging der edelfte pligten, ijveriger, getrouwer, ftandvastiger maaken, ten einde hij het ge. Tuk zijner medeburgeren bevoordere, des noods hunne voorrechten tegen het heerschzuchtig geweld handhaave, zich nooit voor den Afgod van een woest en balddaadig gemeen nederbuige, en, ten trots van alle bedreigingen, die over zijn hoofd donderen, den eed, bij den Almagtigen gezworen, getrouw bewaare, en zich deswegens alle de mishandelingen getroostte. Ik herrinnere mij hier de taal van een braaf Regent op het „ fterfbed j „ Mederegenten ! (zo fprak hij) die geweten„ loos genoeg geweest zijt, om de belooning, de fchande„ lijke belooning voor het verwaarloozen uwer pligten, „ voor de fchennis uwer eeden , met eene gretige hand en „ ootmoedige houding te ontvangen! 't kan zijn, dat ge in „ een bloeiende gezondheid thands de vruchten uwer trouw„ loosheden met een fchijnbaar genoegen geniet; 't kan zijn, „ dat gij uw geweten in zo verre verkragt hebt, dat het niet „ elk oogenblik, dat gij ademt, u in het aanzigtfpringt; — „ maar ! befchouwt mij hier op het fterfbed, op den rand „ des grafs , op den oever der eeuwigheid ! Het „ zelfde lot ftaat op u te wachten ! weinige oogenblikken „ misfchien , en de Beftuurer van hemel en aarde zal den „ dood gebieden, om u uit dit leven tot zijn rechterfloel te „ leiden I . De Rechtvaardigheid van den Alwetenden „ wacht u daar! zij heeft het zwart register uwer daaden „ voor  < H7 > ffl voor zich! — Uw wroegend geweten is de wanhopige 5, ziel reeds voor uitgeweid, en is de grootfte aanklager ter », gen U geworden ! wat zult gij den Almagtigen, den heili„ gen God andwoorden ? -■ Hoe zult gij de rekening „ vereffenen , die voor die onpartijdige Vierfchaar ten uwen 5, lasten is ingebragt? Daar zal uw vergulden rok — „ daar zal uw ontzaglijke houding uwe donderende „•tong , uw blikfemend oog daar zullen uwe rijk- „ dommen , uwe adelijke bloedverwanten, nochdehogfte „ geboorte, niets afdoen 11 in 't geheel niet in aanmer„ king genomen worden ! ■ Verandwoordt daar dan „ uwe konftenaarijën, uwe fchraapzucht! ——— Stelt daar „ dan den vertoornden Rechter te vrede, met te zeggen: Ik „ ben Regent geweest om te fchitteren in de oogen mijner „ medemenfchen , om mij trotfchlijk boven hen te verhef„ fen! om hen te vernederen! om hen te verarmen: en om „ aldus mij zeiven en de mijnen te verheffen en te verrij- „ ken ! Uwe goedheid , ontfermende genade! heeft „ mij ftaande gehouden! U alleen zij 'er de eer van, dat ik, „ Regent geweest zijnde , juichende de eeuwigheid kan in„ ftappen!" Mogten alle Regenten in Nederland met zulke eene verwachting de eeuwigheid inftappen! Dat ze zich ten dien einde geduurig hunne pligten voorftellen, en het een voorrecht agten, wanneer'er nog mannen gevonden worden, die hun hunne verpligtingen , zo wel als hunne gebreken, befcheï- den durven onder het oog brengen. ■ Hun ambt is ge. wigtig, uitgeftrekt, en de aanvallen tot trouwloosheid fterk en menigerlei. ■ • Alle voorftellen ter getrouwe uitoefening van hunne bediening, moeten derhalven bij hen welkom wezen. Zulke mannen moeten zij hooren en met hunne agting vereeren. Tom  < 248 > Toen Grieken demostheen (*) beminde, en taal liet flanken ï Die vrijheid admde; zaagt ge, 6 phlips, mw* trots gefluit. Toen- Rome jbrutussen zag pal flaan en bewaken , Moest wrevele taequin fleêvest en poorten uit. Toe t Rome cicero fchonk d'eernaam van 's Lands vader, Werd flraks uw heilloos vuur gedempt, $ Catilijnl Gij lentulus, gij beefde, en voelde, fnoS verrader! Met uw' ce the e g' te laat, wat bundelbijlen zijn. Maar doet weêr 't Driemanfchap den Roomfchen zetel beeven, Straks wordt door u, anthoon-' *s lands vader 't hoofd geknot. Straks zien wij 't Negental zich op de vlugt begeven , Als kaso 't rijk ontruimd op 't keizerlijk gebod. Ontmenschte nero heeft l u c a a n' den hals gebroken : Zoo duur kwam vrije taal en kunstmin hem te flaan. Zag caracall' zijn vuist van 't bloed zijns broeders roeken, Om dat uw braave pen dien moord, papiniaan.' Geen glimp wil geven , zulks klinkt u door wreede handen, Eens beuls den romp van 't hoofd. Uw vroomheid kreeg dieJlraf. Dit 's toch de flaatstrek van verwaten dwingelanden ; Dit wacht de landzaat van eens overlieerfchers ftof, Om hen, die door verdienst zich zelf eene eerkroon vlechten, Met braave dichteren, te helpen aan een kant. Hij , wien 'f verdadigen van 's lands vertrapte recliten In 't harnas jaagt; wie waakt voor 't heil van 't vaderland; Moet (leeds het treurigjl lot voor 't deugdfaamst paogen dragen ; ' Smoort zich, en fmbort zijn huis, in diepe jammerkolk. Laat a nc us heerfchen, en de gunst van 't volk bejagen ; Dat d r us us riddren terg door te ijvren voor het volk; Liatflaatzucht woelen, laten gracchen, mariussen, Door list 't gepeupel doen tot oproer overflaan : Een cincinnaat zal 't woen van dees Gemeenslui fusfen ; ., Romeinen, wel te vreên, van 't kapitool doen gaan. 'Een ca'ïo, onverwrikt, en pal in 't rechts betrachten , Leer 's dvAnglands dreigen niet te vreezen, hoe hij woed' ; Leer 't fl xaffche leven ver beneên de vrijheid achten ; Leer, hoe men flerven kan met onverfchrokken moed. (*) Van p. bosman, over de weelde, vertaald door a. kluit. Te AM STE LD AM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junio*. En alom, bii de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, opVVoensdas;, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  DE LEERZAME PRAAT-AL. SVó. 32. Den 10 Augustus 1791. 6 EenzaamheidI uw jlreelend zoet Heeft vaak den jiillen wensch in deze torst gevoed, Dat ras de rust des grafs voor mijn gezigt mogt dagen l Gij fchetjle aan mijn gefolterd hart Dat fchaduwrijke dal, waar geen bewooners klaagen, Die toevlugt in de fmart. DE EENZAAMHEID. M IJ N HEER! Ik lees ook uwe blaadjens, die mij dikwerf nut verfchaffen. Ik merk 'er in, dat ge wel eens brieven, die u toegezonden worden, wilt plaatzen, en met uw andwoord verëeren. Dit beeft mij aangefpoord, U Edlen iet van mijne levenswijze mede te deelen. Ik woon in een' eenzamen oord, ver van het ftadsgewoel, aan den oever van eenen kleinen ftroom die langs den berg loopt. Daar leef ik zonder vrouw, zonder kinderen, met eene oude eerlijke dienstmaagd. Naast het fchaarsgevonden geluk van eene gezellin, aan wie men wel gepaard is, te vinden, is, volgends mijne gedachten, het eenzaam leven de minstöngelukkigfte ftaat aan deze zijde van het graf. Ieder, die veel rede tot beklag over het menschdom heeft, zoekt de eenzaamheid. Het is zélfs zeer II. DE£I«. Ü OP-  < 25» > onkerkelijk, dat alle volken, die, uit hoofde van hunne begrippen , zeden of regeeringsvorm , met rampen te ftrijden hebben gehad, talrijke klasfen van burgeren hebben voordgebragt, die zich geheel en al aan de afzondering en den ongehuwden ftaat hebben toegewijd. Dus was het met de Egyptenaaren ha hunnen ondergang; met de Grieken van het nederrijk; en dus is het, in onze dagen , met de Indiaanen, Chineezen, hedendaagfche Grieken, Italiaanen, en het meerendeels der oosterfche en zuiderlijke volken van Europa. De eenzaamheid brengt den mensch gedeeltelijk-tot het natuurlijk geluk te rug, door den maatfchapüjken rampfpoed van hem te verwijderen. In het midden onzer maatfchappijen, door zo veele vooröordeelen verdeeld, leeft de ziel in eene geftadige onrust.; zij ..wordt in zich-zelve geflingerd door duizenden woelachtige en tegenftrijdige denkbeelden, waar door de leden van eene eerzuchtige en deerniswaardige maatfchappij elkander trachten te onderwerpen; maar in de eenzaamheid ontdoet zij zich van die vreemde beguichelingen, die haar ontrusten; zij herneemt het eenvouwig gevoel van zich-zelve, van de natuur en van haaren Schepper. Dus doet het flijkig water van eene overftrooming, die het veld verwoest, na dat het zich in de eene of andere kleine kom, verwijderd van haaren loop, heeft uitgeftort, deszelfs modder op den bodem dier kom zinken, herneemt zijne eerfte zuiverheid , en kaatst, weder helder geworden, uit zijn eigen boorden het groen der aarde en het licht des hemels te rug. naar het een of ander vast grondbeginfel te regelen , indien men zich niet fa eenzaamheid met zich ze'ven beraadt, het geen zelden het inwilligen van onze eigen begrippen ten gevolge heeft, en waar op die van anderen nimmer invloed hebben. Ik wil nogthands niet te kennen geven, dat de mensch geheel alleen moet leven; hij is, door zijne behoeften, aan het geheele menschdom verbonden; hij is derhalve verpligt, voor zijne rhedemenfchen te arbeiden; ook moet hij zich ten behoeve van het overig gedeelte der natuur leenen; maar, dewijl God aan een ieder onzer zintuigen gefchonken heeft, die volmaaktgefchikt zijn voor dehoofdftoffen van den aardkloot, waar op wij leeven, voeten voor de aarde, de long voor de lucht, oogen voor het licht, zonder dat wij het gebruik dezer deelen kunnen veranderen, heeft Hij, die de oorfprong van het leven is, het hart, als het voornaamfte zintuig, voor zich alleen behouden. Ik flijt dus mijn leven, verre van de menfchen, die ik dienst hebbe trachten te bewijzen, en door welken ik vervolgdben. Na eene lange omzwerving, heb ik mij ver van mijn Vaderland in eene eenzame plaats nedergezet. Eene kleine wooning, voor welke een rivier ftroomt, en eenige akkers zijn voldoende voor mijne behoeften en vermaaken. Ik paar de genieting hier van met het lezen van eenige goede boeken , die mij verbeteren. Ook doen zij zelfs de wereld, die ik verlaten heb, tot mijn geluk medewerken; zij vertoonen mij een tafreel der driften, die haare bewooners in zulk eene diepe ellende ftorten, en door de vergelijking, die ik tüsfchen hun lot en het mijne maak, doen zij mij een afkeurend geluk fmaaken. Gelijk een zeeman, op een klip, de fchipbreuk ontkomen, befchouw ik uit mijne afzondering de orkaanen, die in het overige gedeelte der wereld bulderen; mijne rust wordt zelve vergroot door het geluid van een ftdrm, die verre van mij loeit. Sedert ik der menfchen en li a aij  < 252 > zij mijnen wegniet meer bewandelen, haat ik hen niet meer,.ik beklaag ze; ontmoet mij een ongelukkige, ik tracht hen met mijnen raad bij te ftaan, gelijk een voorbijganger, op den oever van eenen ftroom, de hand toereikt aan den ellendigen, die 'er in verdrinkt; maar zelden hoorde ik iemand, dan de fchuldeloosheid, naar mijne item luisteren. Vruchtloos roept de natuur het overige menschdom tot zich ——— ieder maikt zich van haar eene verbeelding, die hij met zijne eigen neigingen bekleedt; hij volgt, geduurende zijn ganfche leven, deze ijdele fchim, die hem op het dwaalfpoor brengt, en naderhand mort hij tegen den hemel over denmisflag, dien hij zelve begaan heeft. Onder het groot aantal ongelukkigen, die ik van tijd tot tijd getracht heb tot de natuur te rug te brengen, heb ik 'er niet één aangetroffen, die niet verblind was door zijne eigen ellenden. In het eerst leenden zij mij gretig het oor, in de hoop, dat ik hun behulpzaam zoude wezen, in het verkrijgen van eer of voordeel; maar ziende, dat ik hen alleen de middelen wilde aanwijzen, om zich van deze blinkende ijdelheden te leeren fpaaren, vonden zij mij zelve deerniswaardig, om dat ik hun rampzalig geluk niet naftreefde; zij veroordeelden mijn eenzaam leven, begrepen, dat zij alleen nuttig voor het menschdom waren, en deeden alle poogingen, om mij in hun draaikolk mede te fleepen; maar, fchoon ik mijne gedachten aan ieder een mededeel, geef ik mij aan niemand over; fomwijle is het mij genoegzaam, dat ik. mij-zelven tot eene les verftrek; ik herdenk, in de tegenwoordige kalmte, de voorleden woelingen van mijn eigen leven, waar aan ik zo veel waarde hechtte, gunsten, voordeelen, roem, wellust, de begrippen, die over den geheeien aardbol met elkander ftrijd voeren. Ik vergelijk alle die Helen, die ik elkander met zo veel woede deze herfenfchimmen heb zien betwisten, en die niet meer in wezen sijn, bij de golven van mijn rivier, die fchuimende op de .. ' rot-  < 253 > mwen breken en voor altijd verdwijnen. Wat mij betreft, L faat ïij taftute met den ftroom des tijds medefieepennaar den oeverlozen oceaan van het toekomende; en, door de SfchouwS van de daadelijke overeenftemmmg der natuur, verhef ik mij ?ot haaren Vormer, en ik verwacht, m eene ^rmen £315 -oning, van eene boschagie £ rin«d zo veele verfcheidenheid van voorwerpen niet ontdekt , \ derzelver omtrek op eene belangrijke wijze inger.gt, vooral voor iemand, die gelijk ik, liever zijn eigen hart overpe.nst, dan z ine -edachten laat gaan over voorwerpen, die buiten hem zi n. De voorwerpen, die ik dagelijks z,e, doen mn dm Sn voordgang van mijn leven niet opmerken - zij Sn denneven mij,"ongevoelig; maar die, welken ik onveihöeds weTe zie! na dat ik ze eenige jaaren uit het oog v ïoren SS, ontdekken mij. degezwindheidwaar me de ftroom müner dagen voordfne.t. Dikwerf denk ik San hTooïnblik waarin ik den ftap zal doen u,t de we- ^IH in den hemel ieder avond roep ik, weder een ftaoien nTder aan den hemel ik bereide mij voor den Ke S eeuwig Vaderland! Dit is mijn voornaam- S Jdaf ik rerriette; geen mensch ontrust of verftoort voor ri kdohm zo?g A*, ik heb mijn dagelijk. brood en daar mede ben ik vergenoegd Wat dunkt u pTaat-al! van deze levenswijze? Is zij niet de wensch- i!=tfte deeeruste, de genoeglijkfte? Ik zal hier op 11 n'^vnofd wichten en mij intusfehen ook met uw ïiSSTSSSïï^^i lk be» ™ heüwenfchcndeLezer. weltevreden. Indien weltevreden zich van de wereld heeft afgezonderd om de wederwaardigheden , waarmede wij op het « tooneel te worftelen hebben , te ontwijken dan waariHk betoont hij eene zwakheid, die men van zulk een man , ï hifnit zoude verwachten. De godheid brengt ons dikwerf n onaangenaamheden om onze deugd teb^proeven -p afdoet d"e deugd dikwerf met den dood kampen ; en alsdan ft ektlna moecl ten voorbedde, en haare onheilen worden voor aVtoos door het nageflagt, met erkentelijke traanen, herinnert 'Er zijn gevallen, waarin de deugdzame alleen Eli ft "aan waarin een opgeruid gemeen zijn eigen Serf berokkent, den braaven vervolgt, en zich liever vrijwIK laat ketenen dan den raad van den oprechten Volksva. da § hooren. _ In Zulk een geval moet de braave man Li 3 ^n  < 254 > ■zijnufterfle poogingen aanwenden, het tooneel niet verlaten ftaan al zoude hij alleen ftaan, daar hij, hoe ondankS door een zedenloos gemeen behandeld, toch akiS loon periten Hechter. t is derhalven niet lofliik, om we derwaardigheden de eenzaamheid te kiezen. En evln wel gefchiedt dit door groote mannen. Zij hebban lil fanZh,;nnïeS gedaa" °m d™> gelukkig te maaken, t'loon van hunne poogingen is vervolging, ondankbaarheid. W°e ftellen? ' ZedenIoos' ~ ™lk in de bresfe lf-Jl -~> !i tIs,niet te verbeteren, zii willen in hiinne blindheid voordwandelen, gewillige flaaven b fren. J™%? Wat behoeven wi, ons onaangenaamheden te véroorza- ke!ï ^-!J keimïn het «enschdom al te wel". - Wiï zul en voordaan m ftilte voordleeven, alle verkeer vermijden met niemand, met geen vaderland of kerk ons bcmoe en én zo m vrede onze dagen eindigen. , Zo rXeö In tijden van vervolging wanneet het geweld meester fef dikwerf de braaven, de welmeenenden. Maar H f' dit is geene waare grootheid. . Wij moeten in' dergelijke omftandigheden , nog ftaan. nogd™kenals alles ons begeeft, komt de deugd op de woef dan hop moefen wij volharden in de edellte*poogingen,en liever of> het groote tooneel vallen, dan in eenzame hutten Infombere bosfchen bi, het wild gedierten weg te kruipen. • _k zijn leden van eene maatfchappij, aan welken wij door de tederfte banden verbonden zijn en altijd moeten blijven. Wii hebben omtrend onze natuurgenooten verfcheiden pligten in verfcheiden betrekkingen, uit te voeren; wij moeten den bloei van eene geheele maatfchappij, waarvan wij leden zijn me alle onze vermogens bevoorderen dit is ook het'00? merk van onze beftemming op deze wereld hier in dan' werkzaam te mogen zijn, moet ons edelst vermaak ons be ftend.g doel wezen. Niets moet ons grooter genoesen verfchaffen dan dat denkbeeld: ik ben ten nutte van het X meen werkzaam. Maar kunnen wij hier aan voldoen dit uitvoeren, dat genoegen fmaaken, als wij demaatfchaDDii verlaaten , en in ftille eenzaamheid onze dagen eindigen? Wii willen echter hier door niet te kennen geven" dat wii ons altijd in het gewoel der groote wereld moeten laten vin- °en * reen' in onze afzondering kunnen wij ook voor het algemeene nut werken, en in ons ftil vertrek kunnen wii best met ons hart. met onzen God fpreken , , de edelfte wetenfchappen nafpooren, en ons nuttig maaken voor onze me-  < 255 > j r _ In dien zin is de keus vanwïlTï' medemenfchen.— , rrn - in dien zin is de een- vreden foflijk, voortreflijk; ^lü^aarroem ^Wd cmtaw teg^d^^ verrukkende toonenlezoten! — Laa7 fk met haaren lof op de eenzaamheid eindigen. Stille vreedzame oogenblikken! Aandachtvoedende Eenzaamheid J Zagt-aandoenelijke wellust Heeft zich door mijn ziel verfpreid. 'k Zin" uw' roem, vriendin der wijsheid! ° U, die 't lijdend hart bekoort. Vrije, trooflende gedachten Vloeien uit mijn aanzijn voord. Wnegende ondeugd moge ufchuwen, Domheid fluimer in uw"" Jchott; '* Vind vertroojling aan uw' boezem; Stille zuster van den dood! 't Hart, aan deugd en kunst geheiligd, Klopt, verrukt door 't reinst gevoel, . Als gij uw gewjjdej} jluier . j b Spreidt voor 't wisfelend gewoel. Achtbro Majefiêit verzelt u, In uw fchaduw knielt de deugd;; - Biddend voor haar'■ vriend, haai' Schepper,', Toegewenkt door hemelvreugd \ Blijde hoop droogt ftille traanen, 't Schreiend oog wordt opgeklaard, Daar het, ddbr een ligten nevel, In de onfterftijke oorden flaart. Eenzaamheid! de huichlaarfiddert, Daar gij 't masker hem ontrukt, En het Godlijk merk der waarheid In 't verftompt geweten drukt. Een-  Eenzaamheid! de waare christen, Lang bekneld door tegenfpted, Weidt vertrouwlijk aan uw' boezem Weer met zachte vreugd gevoed. Eenzaamheid! ik voel mijn waarde, 't Sterflijk leven flroomt voorbij, Nog maar weinig oogenblikken • En mijn geest is eindloos vrij! NB. Bladz. 202 ftaat, Al eer de Remonflranten den weg lees, Al eer eenige Hierarchen enz. Te AM STELT) AM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een hslven Stuiver uitgegeven.  D E. LEERZAME PRAAT-AL, SVo. 33. Den 17 Augustus 1791. . Onze oude oprechtheid tifiht een ronde taal te Jlaxken. Petrus Burmannus. EENIGE BRIEVEN BliSDff OOïDT. Wii hebben verfcheiden brieven van tijd tot tijd ontvanPpn Zii ziin van verfchillenden inhoud. De meelten betreffen r r a at-al, en zijn dus voor zijne Lezeren van geen het minfte belang. In fommigen wordt onzen raad over het een of ander onderwerp gevorderd. Wij zullen van dezen thands eenigen beandwoorden , want wij willen gaarn onze Lezers tot vrienden houden. M ij n Heer! Ik was onlangs te Kerk, en hoorde daar eene Taal1 ,f,w leerreden. De redenaar hadt Let verbaazend druk ReS? Sdrfcte woordeken M' fc*^ »JJ zich uHdrukte, het koppelwoordekeu ende. Hij Haalde een reeks van fchriftplaatzen aan, om te toonen, Sat het wel eens eene andere betekenis hadt. De boeren en boerinnen fioegen alle de p aatzen na, die hij Opnoemde en waren de beoordeelaars. — De Sm, die naast mij zat een gewezen kocuaer d»e 11. DEEL. K  < 258 > even zo veel van taaien weet,, als de paarden, die hij gemend htüeflf, lag bij ieder praats een kreukje», en gaf door zijne houding reeds eene bewonderende toeft em min g. Maar , dit in 't voorbijgaan. Te huis kotnearje gaf dit aanleiding tot een woordengefchil met onzen Secretaris, een man, die leesten een gezon-1 menfchenverftand bezit. Het gefchil was over de uitdrukking Jlagboom- der veroordeelen , die Profesfor Broes in de bekende voorrede voor den Catechismus van Curts n-ius gebiBikt. Wij waren het onééns en befloten uw oordeel daar over in te nemen. Dit verzoek ik UEdlen dan bij dezen, in vertrouwen, dat UEdle hier aan voldoen zuit, ben ik met waare hoogagüng. Uw toegenegsn Lezer opmerker. 1sdwoord, De Heer opmerkbr gelieve het ons niet ten kwaden te duiden, wanneer wij hem verzekeren, dat wij ons niet over die voorrede, zelfs over geen woordjen van dezelve, willen uitlaten. Wij verkiezen niet door de laagfte closfe van menfchen gefcholden te worden, noch de minfte aanleiding te geven, dat een waardig man, als Profesfor broes is, door mededeeling van onze gedachten, van een ruig van volkjen, die land en kerk beroeren , weder , op nieuws den minften hoon ontvangen zoude. Des laten wij den flagboom van vooroordeelen aan zijne plaatze, alzo dezelve, voor een groot deel van het menfehdom zal gefloten blijven, . 'Er zijn woorden, die onder de planeet mars gebooren zijn, en geduurige onlusten veroorzaaken. hieronimus en auüustin us, hebben over het woord kikajon hevig getwist. De eerde verzekert ons, dat het klimop , de andere toto! genpéeTj dat"het kouweerde of cdabas betekent. Misfchien is het ééne zo min waar als het andere; en de zaak was de moeite niet waardig, dat zij zo zeer met hunne gevoelens daar omtrend ingenomen waren, dat 'er tusfehen hen beiden een hevige twist uit ontftond, waaraan de gantfche christenkerk deel nam. Het gemeen, door een heiligen ijver ontvonkt, Was reeds bij elkander gerot, en wilde zich mede in den twist over  over dit woord kikajon inwikkelen en bemoeien, wanneer ds overigheid haar magt gebruikte, en hen beval van elkander te fcheiden. De beide beroemde twistende kampvechters voeren echter voord, elkander met de pen te beooilogen, en overftelpte.n de geleerde wereld met twist-en hekel-fcbriften. Zij braakten hun gal niet drujpender — maar ftroomenderwijzè uit, en dit alles gefchiedde met zulk eenen geleerden Ambtsijver, als of het heil des Vaderlands, of de ondergang van het christendom daar van afhing. Het is niet mogelijk, om eene flegts in het geringst waarfchijnlijke verklaaring van de oneenigheden, door het woord kikajon veroorzaakt, op te geven, indien men niet aanneemt dat dit woord onder de planeet mars geboren is, en deszelfs allerfijnften en vergiftigen invloed ontvangen heeft. Dus denken wij is het met het woord Jlagboom. Wij raaden, uit dien hoofde, opmerker en zijnen Secretaris zich met uien /livboom vóördaan niet meer te bemoeien maar den zeiven gedolen te laten. Hier mede hoopen' wij zal o r m e r k er voldaan zijn. Zie hier een tweden brief. Mijn Heer! Wij hebben op ons dorp een ellendigen en halfgek» ftudeerden proponent tot predikant gekregen, die mij vreeslijk ergert door zijne verregaande verwaand- ^Hier als proponent Solliciterende , flond hij op den kantel, als een arme zondaar, zo bleek, als de dood, vol angst en benauwdheid re prevelenj nauwlijks beroepen zijnde en zich Domine hoprende noemen, begon hem zijn hart daadelijk op te zwellent als een losgèfnedeii wolbaai; waar na dan eene zekere geetitlijke hoogmoed zich terftond mee.fter van 'zijn klein vertiand maakte, en liet zelve zo fchielijk op. flokte en verzwelgde, als een ojevaar een kikker verllindt. De jongman, die zo ckmoeaig eu onwetend op, den kas fel klom, klimt thans wet &en trotfche wijs. heid naar beneden; ziet, hoogmoedig over zijn heldendaad, van twee uuren lang eene menigte van woorKk 2 dea  < 2ÓO > den zonder zaken uitgebazuind te hebben, een hoop menfchen rondom zich heenlopen, van welke hij fommigen, die zijne loftuiters zijn, vriendelijk groet, maar anderen nauwlijks over den fchouder aanziet. Te huis gekomen zijnde, hoort hij zich geduurig van zijn meid en van ieder zijner gemeente mot den eertitel van Domine begroeten , welke hem, hoe langer hoe meer van trotsheid doet opzwellen, waar door hij vervolgends ook tot het denkbeeld gebragt wordt, dat hij een medelid van de geleerde wereld is; en, om zulks met 'er daad te willen toonen, zo ontltaat bij hem eene lterke zucht, om zijn naam door het fchrijven van boeken te vereeuwigen. Met het woord Domine fchijnt een Dazmon in hem gevaren te zijn, die hem tot een belachlijken geleerden Bulderbast maakt , in welke hoedanigheid hij preekt, disputeert, ieder een veragt, alles aanrandt, alles bewijst en echter niets afdoet. Onbegrijplijk is het, dat hij de boeren zo uitnemend wel voldoet, zij zeggen dat hij een baas is, en geen oud wijfjen, hoe verward en dwaas ook zijn voordel is , biijfc uit de kerk. —— Is 'er nog raad om dezen te recht te brengen ? Zo gij hier op geliefd te andwoorden, zult gij verpligten — uw ijverigen Lezer. Cornelis Rechtuit. akdwooed. De Heer rechtuit moet niet veel met zulke verwaande Geeftelijken verkeerd heoben, anderfins zoude hij weten, dat dezen noch te verlichten of te verbeteren zijn. Zijn Domine moet van een zeer laage afkomst wezen, en daar bij kleine kunde van de tegenwoordige wereld hebben, alzo hij in deze dagen door het woord Domine van trotsheid opzwelt. Een aanzienlijk man , die doordenkt , zal zijn zoon thands onjiaarn , tot dit ambt, hoe voortreflijk anderfins, opleiden. — Wij behoeven hier voor geene redenen te berde te brengen", alzo rechtuit dezelve zeer wel bekend zijn. Als  261 > zen, dan raaoen «il ^ u;k, fcem te recht te mogeps a^tewepden , h« yoorkU, is zijne dwaasbrengen. ~, ' heid ongeneeslijk. dat alle boeren ijverig bij Verwondert zich r leHgtT , verwondering, wanneer *P « kerlSS' d t wï büeen Sma* man ieder zonwj verzekeren, aai wy_ j hebben; zelfs dag de kerk opgepropt van ^ttn ge r da ambagtsbeer ^^^^^^BéfV^. kregen, lede vraagden van da -ot..\er'\" , . Nog ten dezen * * ^«wüT d 'codóntSd en on'betaamend dage zouden wi] u , • n land, waar men fchWpel tonnen » S&er „d len kunnen vertoonen. d . de leenar vari het euangehe tot dat vei-^ , ; , den mo.,tebezitten, ten daar mede overeenkomende 1«« e £ einde zij andereidoor lee..en le ^ ^ euan- beteren. Wij2U11U\ d ,„ PETRUs burman gg&r «»«— ™",ekRe' zo tekent bij den zeiven. jfo m dien heilgezant, dien gedsknegt, niet beminnen, 'men de athWc hairband \ hoofd verfert, in aaneen houdt Die rein van wandel is, en zuiver van gelreken, JVien tedre godsvrucht in den blanken boezem blaakt. Wïèns ri'tfnoer vroomheid is; wiens blanke deugd voor treken En fchalke zijde pa&n den zwikken «oet bewaakt: Die zich, en hun, die 1 Jpoor vin eeuwig Ml (t) bewanderen, ut C+3 Bewateren is in onbruik geraakt, *C is het zelfde al, delf». K k 3  «C 262 3» De loopbaan wijst', waar langs ,„m ^ De lesfen die Mj op den kmJel lem „ ^ Die lesfen zelf ^ « ^ ^ Met ijdel wetzen bij geen ongeleerden praal.' W^msnze^Md in >t aanzicht zijn te Uun men vredelievendheid uit minzame oo.en Jlraalt Wiens lenige inborst, wars van bittere lerkkrakeelen In addrenfpog zijn lip noch tong te weike leid; ' Oprechtheid, zonder gal, die geen vernis kan veelen Met reine liefde tot fneeüwitte eenvoudigheid ' Die al dit ziele fchoon nog fchooner op doet klaaren Door kundigheid, die 't hart niet woest en ledig laaf Die vroeg bereids een'fchat van taalkunde op wol garen. Waar oor hij pn en kern van , Bijbe W ' Ho: juist de Godvrucht met Mini» v„ .„ '„ ,. Zulks brengt ons 't voorbeeld van dat treftiih k„ De ^ ^ ym %^m**~. Dat wonder zijner eeuw, wien TüLLlüs nm ' • DisandereLACTANTs,dietwedeGuldemond ' A L V7 W > dle "P **» kruin het letterhof ziet pijken Een fchrandere SEZA, die N deeeLlon/Iond- En wie 'er meer in 't zog hen volgden, wakkere helden ' Wier naam in zegen blijft bij 't laatfle nageflach* ' Wat zijn dieprieflers dun gezaaid, men ziet ze zelden Welzalig! die men recht dees loffpraak waardi. ach't Zrjzijn het pronkfluk, en de luifier van Gods knechten Hen mint, hen eerbiedt elk, die zuivre godvrucht 2t Jlitn zie ebrood zoekt elk, die meer i„ dischgerechten lanfmakekjk koren dan in zwijnsdraf voedfel vindt D:t  < 2r53 > Tut andwoord is genoeg Iaat ers nog een derden brief hier bij voegen. Mijn Heer] de praatal! Ik beb verfchil met een goed vriend over de waare grootheid van den mensch Hij. houdt fhanrie, dat een braaf man een groot man is • ik zeg , men kan braaf zijn , zonder groot te wezen. • help ens toch eens te ;regt V. ij verlangen naar uw' andwoord ik ben u toegenegen lezer. Weetgraag. A'ndwoord. Wij hebben meer dan eens over de waare grooffteid onze gedachten medegedeeld. ■ Des willen wij ons in dit gefchil niet inlaten, maar liever een vertaaling van Leszings grootjien man mededeelen , waar mede , wij hoopen , dat weetgraag zich zal vergenoegen. * Laat ons den priefter o r g o n vragen ? Wie is de grootfte man? Hij zegt en leert ons alle dagen: ' Die zich den kleinften maaken kan. ♦ • • ■ Laat ons den dichter criton hooren: Wie is de grootfte man? Hij zegt: die Dichter is gebooren, En zonder moeite rijmen kan. Laat  ♦C 264 > * ' Laat ons raet d a u i s overleggen: Wie is de grootfte man ? Hij buigt zicb lachend; dit wil zeggen: Wie lachen en zich buigen kan. ♦ Ligt zal een Filofoof zich uiten: Wie is de grootfte man? Uit duiftre reden moet men fluiten: Wie hem verftaan en gisfen kan. Maar durf ik ieder dwaas wel vraagen : Wie is de grootfte man? Zij zeggen : (kan men zu'ks verdragen!J Die ons het naast gelijken kan. 0 Dan, wiens gezegde zal hier gelden? Wie is dc grootfte man ? Vraagt gij 't aan mij ? ik zal 't u melden: Die zich in alles fchlkken kan. Te AMSTELDAM, bij IW. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een balve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3\ro. 34. Den 21 Augustus 1791. Dit U het oordeel, dat het licht in ds wre'd gekomen is, en de menfehen hebben de duisternis liever gehad dan het licht. joahnis. godsdienst noodzakelijk voor eenemaatschappij. J)e Godsdienst is een vond van Staatkunde, om 't menschdom in. toom te houden, zwetst de winderige vrijgeest; maar juist daar door bevestigt hij, de noodzakelijkheid van den Godsdienst voor eene maatfchappij. Indien Grieken, Romeinen en allen, die ooit een wetboek maakten, het volk, hoe woest of befchaafd, den Godsdienst, als een zuil van den ftaat, aanprezen; dan kan noch rijk of ftaat, waar in geen Godheid wordt vereerd, een oogenblik veilig zijn voor duizend fpoorloosheden, en moet, uit dien hoofde, ijlings te gronde gaan. Hierom hebben ook nu ma en lijkurg, het volk doordc fterkfte drangredenen aan den Godsdienst verbonden. — Dat deze vrijgeesten een nieuw gemeenebest ftichten, wetten II. deel* LI ge-  4 < > geven, het geweten verbannen , geen tempels dulden, geens verpligting (lellen dan het burgerlijk betaamen en weldra zullen ze de kragt van die verbindtenïs ondervinden, wanneer zij 't eerst van hunne magt en bezitting beroofd worden, van hem, die het eerst op dit fchitterend fchijnfcboon verliefde. — De zoon (laat den vader dood, zo dra hij zijn goed wil na zich fleepen, het heilig echtverbond verliest zijn (leun, deregenten worden tirannen, !e burgers plonderaars, moordenaars, en het gantfche rijk gaat eensklaps ten gronde. • Neen, medeburgers! Godsdienst was altijd de Iterkfte band der maatfchappijën. Ben volk, eene maatfchappij, waar elk zijn pligt gevoelt, eerbiedigt denzelven als een van zijne waardfte panden; de wet moge het kwaad, dat on- der haar bereik valt, bedwingen maar-v/at, wat zal ons verborgen kwaad beperken, zo de indruk van den Alzienden en Rechtvaardigen daar aan geene paaien zette? — De gefchiedenisfen van alle volken bevestigen, dat Hij een volk, 't welk Hem verlaat, met zijne wraak agtervolgd, maar een volk, dat Hem diende, met zijnen zegen bekroond heeft. Het recht van God, die zedelijke orde mint, eischt volksgehoorzaamheid of irraf voor natie onden omtrent eene menigte, die door wetten tot een lichaam hier beneden zijn faam .verbonden. ■ Dat de vrijgeest dit wederlegge! Wij houden ftaande, dat de Godsdienst nodig is voor de maatfchappij der menfchen. Wij flaan nauwiijks in de Godlijke fchrifren onze oogen of wij zien de wetten, van God door mos es aan ïsraëts Vorst- en Raad, priesterfchaar en volk gegeven, ten einde het Godsbewind des te luisterrijker zoude fchitteren. —i Een vorst, wien het heil des volks ter harte gaat, zijn veelen dezer wetten, in zijn beftuur, nog ter voorlichting en icn baake, waar op hij gaarn wil agt geven. ■ De volmaakt-  > «ïaaktfte zedenwet leerde insgelijks de Verlósfer der wereld, om dea heilfraat der maatfchappij te bevoorderen. ——— „ Gij zult den Heere uwen God (dus fprakhij) lief hebben „ met geheel uw hart hebt uwe vijanden lief ze- „ gent ze, die u vervloeken dat gij niet wilt dat u ge- „ fchiede, doet dat geenen anderen! " ■ is 'er iet meer nodig ter betrachting, om de gelukkigfte maatfchappij te vormen? Daar Godsdienst regenten en burgers faam- verbindt daar elks geweten zijn' plicht gevoelt, daar heerscht liefde, vrede, eendragt, trouw en allerlei fierdeug- den. Dus ver had ik dit ftuk beredend, toen ik mij ter rust begaf, met voornemen om hetzelve den volgenden morgen te voltooien. Mijne oogen waren nauwlijks gefloten, of mijne verbeelding ftreedt met den flaap, en ik had eenen aangenaamen droom, die tot dit mijn onderwerp betrekking had, en dien ik mijnen Lezeren thands zal mededeelen. Ik droomde dan, dat ik gebragt werd in eene fchoone bekoorlijke landiTreek, waar de vruchtbaarheid over \veeldige akkers en weilanden, en de welvaard en overvloed door de "Itraaten der fteden wandelden. . - ik ging eene groote fchoone ftad door, waar ce koopmanfehap en zeeyaard bloeiden, gelijk ik zigtbaar' befpeurde, en waar ieder burger mij vriendelijk, befcheiden en deugdzaam tcefcheen. . Eenige fchreden buiten de poort zijnde, ontmoete mij eenen achtbaren grijsaard,die mij vriendelijk dus aanfprak: „ Hier, „ mijn vriend! is het gemeenebest, waar Godsdienst in hart „ en zeden zijn zetel vestigde!" ■ Dit zeggende, vatte hij mij minzaam bij de hand geleide mij,' doorfreden, dorpen en vlekken, bezocht met mij veele huizen en deet mij al wandelende opmerken, hoe oud en jong, elk naar zijn' pligt, land- kerk- en huis-befluur, ja denken, doen en fpreken, christelijk hadt ingerigt. -——, LI 2 Ik  < 268 > Ik zag 'sLands Vaders, die de wetten van het volk hand' haafden, met verwondering aan; zij' waren vriendelijk, en tevens waarlijk achtbaar. ! Ik merkte, dat zij het bij- belwoord ten wet en vraagbaake hadden, den Godsdienst trouw bewaakten, en door hun voorbeeld eerden. God zat 'er voor in den raad — Gods naam en dag werdt door hun geheiligd ——• der burgeren eer en goederen gehandhaafd; zo arm als rijk werdt fpoedig recht gedaan, den bloei van kunften, wetenfchappen en handel door hun bevoorderd , de openbaare rust bewaard, kortom, zij waren vaders in naam en daad. De verkondigers van het euangeüe waren uitmuntende mannen; hun leer en leven ftemde naauwkeurig over een; geleerde Godvrucht blonk in hunne doorwrochte redenen; zij volgden het fpoor van en kist us, en naar Hem, en niet naar eenig mensch, wilden ze benoemd wezen. Zij waren gematigd omtrend andersgezinden, wilden niemand hunne gevoelens opdringen, alle menfchen wilden ze gaarn den hemel inleiden; zij waren nogthands geene vleiers zijeerbiedigden de eereftoelen, maar waakten voor bet recht der kerk; zij waren te groot, te verheven, om, uit zelfbelang, de waarheid te onderdrukken, of op eenigeriei wijze hun zedelijk charaBer te bevlekken. De eer van het eeuwiggezegend Opperwezen, en het heil van onfterflijke zielen , was het doel van alle hunne poogingen. Elk hoofd des huisgezins was hier een trouwe vader, een lievende Echtgenoot en een befcheiden Heer. Zijn 'kroost, Goie toegewijd, drukte hij de beste lesfen van Godsdienst al vroeg in tedere harten,, hij was hun raads- en ieids. man, en maakte hen tot edele menfchen, tot beste burgers en voortreflijke christenen. Man en vrouw fmaakten 'er al de aangenaamheden van zuivere huwlijksliefde, zij dienden te famen, met hun gezin, den Heere, ea hun huis kon elk  < 2ó9 3> elk een prent van deugd, van orde, en het zaligst genoegen geven. Het kind, van jongs afgeleerd den ouderen kinderlijk te eeren, toonde gehoorzaamheid aan hunne lesfen, bewees hun liefde en trouw, verblijdde hen door de zucht, om Godsdienst, wetenfchap en zeden, vroeg te leeren; het groeide dus op in eer en deugden. De maagden en jongelingen vloden den wellust en zijne Brikken, werden door waare liefde verbonden, volgden het fpoor hunner ouderen , en vermeerderden het getal van braave burgeren en burge- resfen, dezer gelukkige maatfchappij. De grijsheid was 'er eerwaardig, verkwikte zich in het kroost der kinderen, en was 'er' als de vraagbaak van het geheele volk. Geen burger hoorde ik'er de heerlijkheden lasteren; zij beminden en vereerden hun vaders, om dat ze alle hunne rechten en voorrechten heilig bewaarden, en, des noods, tegen alle aanvallen befchermden. Geen lid maakte 'er ergernis of onrust in de kerk, en die dit deeden werden op de vriendelijkfte wijze te recht gebragt, en overeenkomftig den aard van het euangelie beftuurd. Geen dienstbare fchond zijne trouw, hij diende den meerderen in liefde, en zijne dienstbaarheid was overëenkomftig de waarde der. jnenschheid, 't was dus eene vrije en geene flaaffche dienstbaarheid. De zeden en gewoonten waren niet ftiijdig tegeu elksnderen. Geen vreemdeling mogt 'er gewaad of zeden verbasteren, noch de voorrechten, die den burger behoorde, boven den burger genieten. De ambten behoorden het volk, en geen regent vermogt die eenen vreemdeling te geven, en dusden burger gewelddaadig ontrooven. De dragt was 'er, zedig, eerbaar, net en fchoon. —v- 't Was alles inlandsen, 'er was geen eecmomifehe tak nodig, om de burgers daar tos te verpïiVten. Men behoefde 'er geen fchouwtooneel, oin het hart door het zien der deugd te befcoorén; de deugd zat 'er op den rhroon, en vormde dag aan dag ds treffendfte tooneelen. Ontuchtigheden wierden 'er uitgeroeid; en vermaaken, (trekkende om den tijd en het hart te vernielen, door jong en oud uiterst veragt, en in zijne beginzelen geweerd. ■ Daar in dit land geen weelde, overdaad noch weidfche pracötr werdt toegelaten, dompelde nimmer bankbreuk weduwen en weezen in droefheid, elk ambtenaar bleef aan eed, gewisfe en pligt getrouw, en was grcot in alle zijne verrigtingen. • Niemand onderkroop door nijd zijnen nabuur — geen gevecht, geen kijven ftoorde de rust op openbare wegen; geen laster, agterkiap of wraak lag iemand laagen; geen huichelarij omfierde de GodsLi 3 vrucht;  vmcht; elk poogde door naarftigheid zijn eigen hdïi te onderhouden; de rijke was minzaam en gaf met een vrolijk harte; de geholpen armoede dankte; men zorgde voor verlegene ouden en treurige weezen. De nijvre koopman dreef'er een' eerlijken handel, zocht nooit voordeel door fiuikerij, bedrog of logen, maar verfchafte door eerlijkheid en vlijt het brood aan veelen van zijne landgenooten. Voorzichtig in zijn koopbeleid en maatig naar zijnen ftaat, ftijfde hij het gemeene vertrouwen, onderwierp zich in verlies, aan God, en dankte de Voorzienigheid voor al de winst, die hij, op zijnen arbeid , ontvangen mogte. Geleerdheid was 'er ook aan God en het Volk verbonden. De rechtskunde bleef de fteun van weezen, weduwen en ver- legenen. Geen kwaade voorfpraak boog het recht door listen krom. Geneeskonst wachtte, bij het zien van zieken en gewonden, den zegen des Heeren, en wendde, onder dien indruk, de beste middelen aan ter herfteliing. ■ , De wijsgeer wees, ais hij hemel en aarde, de lucht, het fteen- plant- en dieren-rijk gade floeg, op den wijzen, algoeden en almagten Vormer, met eerbied, met verrukking, en gaf zijnen leerlingen dus de uitmuntendfte lesfen. De dicht- en zang-kunst waren 'er in de hoogde agting. Nooit zongen zij tot bederf der zeden luiFe fliraac» en fchimp-liederen wierden 'er niet gehoord alle haare gezangen waren nuttig, fchoon, verheven, Godlijkl De vaderlandsliefde ontgloeide aller harten. Vreemde krijgsknegten zag ik daar niet, zelfs was 'er geen één befol- deling te vinden. _ Ieder burger begreep een geboren foldaat te zijn, die, des noods, voor haardftede en altaar moest pal ftaan. —- „ Alle burgers, (zeide mijn grijs- „ aard) die gij in dit'land ziet, zijn van jongs afin de \va„ penen geoefend, zij zijn alle bij eede verbonden ter verdei „ diging van 't vaderland, dit befpaart hier eenige „ millioenen guldens, die wij andersfins aan gehuurdekrijgs„ knegten , op welken wij zeker zo veel niet als op ons zel„ ven'kunnen vertrouwen, geven moeten. ——- Wij zijn „ geducht bij Kom ngen en Vorften, niemand ontrust ons „ en wij genieten eenen beftendigen vrede. . in geval „ van oorlog zijn deze mannen helden, zij laten zich nooit „ door list of goud in flaap fusfen, en geen bloed, geen ,, vuur, geen ftaal, kan hun hart vervaaren. Hun heicien- „ moed is noch woest, noch wreed neen, zij ftrijden „ al biddend tot den Heer der Jegerfcharen, die hun doet „ zegevieren, en te midden van de zege groot blijven." Dit  KT 271 > Dit volk, dit land, was, uit dien hoofde, alom gezegend. Jk zag alom overvloed en welvaard. In ftad en veld was de gulfte vreugde, vergenoeging en liefde 00 alles verfpretd. —-_ Koornrïjke velden, grasrijke beemden, weeldige bosfchaadjen, volgeladen winkels, met één woord alles wat ik zag en hoorde, kondigde mij aan ■ hier woont de zegen, de voorfpoed, het geluk, de deugd da Godsdienst! ° ' Verrukt door dit alles, riep ik mijnen grijsaard toe; Ra ' „ dat is mijn land, dar. is m;jn vo!k , Mef 2al ik wmKn » \ „ hier_ zal ik ruste vinden'." Jn dien uitroep fchudde mij mijne vrouw heen en weder, en wekte mij met die taal • „ zwijg toch! ik ben dat droomen moede! gij ontrust mij , met uw land en volkV' Ja -t was een droom.' een droom ... helaas!... Ik bevond mij in dat land niet! . Maar dit nogthands zag ik uit mijnen droom, dat voorzeker moet nS"Cn V0° ' dei' bül'Sei'maatfchaPP1ï verftrekken Is dit zo, mijne Landgenooten! welaan dan, Iaat waarheid vrede en deugd, voordaan in uwe harten woonen en Neer and doen bloeien! De Godsdienst kostte het goed en bloed van uwe vaderen, dat dan uw kerk en ftaat door dien band verëenigd blijven! zo gij 'stands heil zogij uwe landgenooten, zo gij uw kroost wa.-rlijk bemint' zo het Neerlandsch bloed u nog door hart en aderen ftroomt vereert den Godsdienst, en roont voordaan door uwe daaden, dat gij de waarheden-van het euangelie gelooft dat gij christenen heet zo waarlijk zouden wij weer dé deugden onzer vaderen vertoonen, en de zegen van vooriVe dagen zoude in Nederland wederkeeren. Erinnert aan uw* wuften geest, Hoe 't grootfche deugden zijn geweest, Die onze Vaders aan den Jaagden (laat onttoogen, En hoe de volksroem werdt gevest, Naarmate, in ons gemeenebest, Mesfias vredeleer zich uitbreide in vermogen. Bloos,  < 27a > Bloos, wen ge in deez' bedorven tijd, Aan buitenfpoorigheên gewijd, Den voorfpoed en 't geluk in Nederland ziet kwijnen, Naar mate weelde en overdaad, De pesten van den burgerftaat, Uw liefde voor de leer van j e s u s ondermijnen. «■ Bemint gij dan uw waar geluk, Wilt gij uw dierbaar kroost van 't juk Der wreede flavernij en 't naar gebrek bevrijden, En ftelt gij waarde in 't heuchlijk goed, Zo duur gekoft door heldenbloed, Wilt dan uw hart met 'ia*, der christendeugden wijden. Zo waarlijk fchenke u Neêrlands God, Die hier het onbeileadig lot Der ftervelingen ftuurt, naar 't wijze welbehaagen, Op nieuw zijn' milden zegen weêr; Zo daal' zijn heilgenade neêr Op 't lieve vaderland, tot in het laatst der dagen. Te AMSTELDAM, lij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen Ito week, op Woerrfdag, voor één eu een halver, Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. 35. Den 31 Augustus 1791. NU ego contnletim jucundo fanus amico. mo r at i us. ♦f«$4H>4H> «H»4-4nHnï-4> mislukte iepevoerimo. mijne heeren.' Ik heb dezen avond u iet voorteftellen, dat uwe goedkeuring voorzeker zal wegdragen. Deze verbeelding moge u trots en vermetel voorkomen, zij is nogthands cp genoegzame gronden gevestigd. Ik ben 'er andersfins niet voor om met een'grooten aanhef, gelijk fommige geestelijken, te beginnen, en zo jammerlijk laag te eindigen. - Neen, mijne Heeren! ik zal u toonen hoe gij in de wereld groot en gelukkig kunt worden en beftendig blijven. ■ ■ Mij dunkt uwe aandacht vtrdubtelt gelukkig worden cn blijven! (denkt gij) Ja, mijne Heeren I —— cue fteen der wijzen is gevonden mijne middelen kunnen daar op de proef doorftaan. Ik wil dan uwe nieuwsgierigheid niet langer ophouden : wel aan, hoort mij! Vooraf moet ik u zeggen, gij moet het woord geweten niet in eenen eigenlijken zin nemen, gelijk dit woord bij heden van confcientie doorgaands zo genomen wordt daar voor zijn andere woorden, die ons het leven aangenaamer maaken . Men moet politiek zijn, men moet de mpde 'icen ' den duivel foms een endjen kaars aanfteken — li. deel. Mm men  < 274 > fflïfl kan het alleen niet dwingen, wie wil zich om een ander ongelukkig maaken wat raakt het ons, hoe het loopt, als wij het maar wel hebben ieder moet maar zo veel zien te krijgen als hij kan ■ elk moet voor zich en God voor ons allen zorgen - men moet maar zien hoe de wind keeren wil, en daar na moeten wij het fcheep- jen wenden, dan zeilen wij voorfpoedig de woorden vroom, godsdienst, moeten des noods allerlei betekenisfen hebben zulke en dergelijke gezegden moeten bij u voor het woord confcientie worden aangenomen. Indien gij daar toe niet kundt beflujten, mijne HeerenI zullen u mijne raadgevingen, om in de wereld gelukkig te zijn, niet behaagen, en het zal best voor u, zogenaamde confcientieufe Heeren, zijn, deze vergadering te verlaten. . Voor u redevoer ik niet! Neen . voor u, mijne Heeren! die meer verlicht zijt, die uwe wereld kent, die politiek weet te deuken, die met confcientie lacht, gij, gij moet mij hooren ! Vooreerst raad ik u voorzigtig te zijn. . In¬ dien eene publieke zaak ondernomen wordt, waarin ieder zijn aanhang maakt, zegt niet aanftonds uw gevoelen maakt, zo het u mogelijk is, dat ge bij beide partyen wel ftaat, dat elk u zijn vriend noemt. Indien rer één van dezen zigtbaar begind de overhand te krijgen, komt meer in gezelfchappen bij dezen , juicht hunne ondernemingen toe, prijst hunnen ijver, maar wacht u, wacht u dat gijniet al te (poedig een rol^mede fpeelt blijft aanfchouwers en foms voorzichtige toejuichers. ■ Zodra, mijne Heeren! bet rad van geluk voor dezen eenigzins begind te wentelen, wentelt en keert mede naar die zijde, waar de verwachting voor u het grootfte is. Die partij, die eindelijk zegeviert,'en die op den duur zal en moet zegevieren, moet de uwe zijn —- daar mede moet ge u verëenigen , haare oogmerken moet ge bevoorderen, en haaren triumf moet ge opzingen. Om hier in gelukkig te Hagen ——— hebt ge meer te verrigten, dan zij, welken altijd eene zekere partij waren toegedaan. ■■ Gij hebt de verdenking, welke men omtrend u koesterde, weg te neemen, en de vriendfchap van uwe verkoozen partij te verwerven. —— Toont u dan wreed omtrend de onderlcggende partij —— zijt een der wreed- iten van alle vervolgeren 'er zij geen genade bij u te vinden - deelt dagelijks alle middelen mede, om uwe vijanden te vervolgen, te onder te brengen! Men zal u foms te gemoet voeren, dat gij ook wel eer tot dezen behoorde ontkent dit, zo het met eenigen fchijn kan  < 275 > kan gefcllieden, of belijdtvrijmoedig, dat men u bedrogen, en op de deerlijkfte wijze misleid heeft. —— Zegt men u, dat het u altans het minst past vervolgers te worden van lieden, die misfchien oprechter dwaalen, dan gij gedwaald hebt r bij wien gij u voegde, en met raad en daad onderfteunde, fcheldt, raast, tiert dan want mede¬ lijden te oefenen is nu uw zaak niet, gij moet door voltehouden, voorbeeldig voltchouden , u aangenaam maaken bij de uwen, en u zeiven groot maaken. Uwe voorige vrienden, met wien gij nauw verkeerde, en die thands zijn onder de ondeiieggende hoe, denkt gij, zal ik mij omtrend dezen gedragen? Geene zwarigheid! . Gij moet hen in 't begin beklagen, niet dan ter fluik zien, en eindelijk, wilt ge uw doel bereiken, geheel verlaten. — Zegt aan heel de wereld, dat gij hun genoeg hebt gewaarfchouwd, dat zij voorzigtiger hadden behooren te zijn, dat de zaak van het land hun zaak niet was, en dat zij nu de gevolgen daar van moeten ondervinden. ■ Zo redenende, zult gij bij den grootften hoop in uw handelwijs worden gerechtvaardigd, men zal u zelf, al waart gij dommer dan uw ftalknegt, voor flimme, politieke Heeren houden, die altans, in verftand en doorzigt, uwe voorige, zogenaamde eerlijke en verftandige vrienden, verre overtreffen. Zodra gij uw doel bereikt, of uw geluk gemaakt hebt, moet gij vriendelijk, befcheiden, toegevend worden. ■ Dan zij dit uwe redening: Ik beklaag uw lot 't was te wenfchen, dat het nooit gebeurd waar —— dat alle verdeeldheid een einde hadde 1 dat ieder daar aan_ het zijne mogt toebrengen — daar het toch nu niet anders _ is — dat elk maar moest vergeten en vergeven. En om hier in gelukkig te flagen, moet ge den Godsdienst te hulp nemen. Zegt wat'er ftaat, in den bijbel, van de liefde des naasten, van de liefde omtrend de vijanden —■ die plaatfen, die gezegden, komen nu eerst te ftade • in het vuur der vervolgingen moest ge daar eenige gezegden uit davids vloekpfalmen tegen aanvoeren — dit is dan uw zaak niet meer gij moet nu befcheiden, zacht, vriendelijk vroom wezen! Misfchien vreest ge veragting en fmaad en verwijtingen bij de onderliggende partij te zullen vinden Neen, mijne Heeren! 'er zijn niet veele menfchen van waare grootheid —— vergeeft mij dit woord, denkt het niet te diep door. . ». • Onder de onderliggende partij zullen 'er veelen zich langzaam fchikken, al lieverlede met u vriendfchap maaken, hunMm 2 nen  nen aanhang zachtjes', zoetjes verlaten, en door u hun geluk zelfs zoeken te bevoorderen. —— Allen, die de kans verloren, zijn juist geene oprechten — zij hebben maar het oogenblik verzuimd, waar in zij hadden moeten keeren, ook hadden ze zich al te fterk doen zien , zij waren niet politiek genoeg; maar nu, nu ze nog eenige mogelijkheid zien, zullen ze zich gaarn onder de misleiden rekenen, om uwe gunst te verwerven , en daar door hun geluk te bevoorderen. Gij ftaat misfchien verbaasd over mijne redenen maar laat de ondervinding fpreken —— hebben niet veele patriotten in Nederlani, van zogenaamde patriotten het meeste geleden? hebben dezen daar door niet hun geluk trachten te maaken? Boezemvrienden hebben elkander verlaten, en zij, die elkander vloekten, zijn vrienden geworden. Maar dit, dit is alles in de rivier der vergetelheid geworpen, en wij willen van deze gebeurdtenisfen geen woord reppen, ook daar van niet een eenig geval bedoelen. ■■ Dit ondertusfchen kan ik u verzekeren, gij zult, in dergelijk geval, bij de onderliggende partij weder vrienden verkrijgen, vrienden , die denken gelijk gij, die bij, alle zegevierende partijen, als ze maar tijd en gelegenheid hebben, zich gaarn voegen, om dat ze alieen hun eigen eer, grootheid en geluk, in deze wereld beoogen. Gij denkt, wij moeten volhouden, het ga zo het wil, volhouden is onze zaak ! —— Wat helpt u al dat volhouden, als de zege aan de andere zijde is? Als ge met al dat volhouden, om brood moet bedelen? —— bij duizenden het voorwerp van veragting zijt en zelfs bij het ilegtfte ruig van volk voor een oproermaaker en deugdniet gehouden wordt? —*— Neen, mijne Heeren! gij dwaalt, dit leven moeten wij ons genoeglijk maaken, laat heerfchen wie'er in de wereld wil, als wij het voor ons zeiven maar wel hebben Ik ben 'er voor om dit kort reisjen vermaaklijk te maaken, met genoegen te volbrengen. Ja maar (roegt ge) men moet de eerlijke man blijven, reden en Godsdienst gebieden ons dit! Ik kan alle te- genbedenkingen niet wederleggen: ook ftem ik u toe, dat een man zonder Godsdienst die rol het best kan uitvoeren — maar dit weet ik, de ondervinding heeft mij geleerd, dat zulken, die zich naar alle winden draaien, voor de wind medezeilen, en voorfpoedig de haven binnenlopen. — En dus, mijne Heeren! wilt gij gelukkig in de wereld leven, leert wentelen, draaien, keeren. Uw geweten! ———- dit heb ik immers gezegd , wat ge daar door verftaan moet. " ■ - - Een zeker predikant, die, zijn  zijn broeder cleon van den predikftoel had helpen weeren, riep, fchoon het door alle zijne medebroeders, die toch even gelijk cleon dachten, bevestigd was, geduurig van zijn geweten, en dit heeft hij niet kunnen overwinnen, dan door dagelijks cleon de hand toe te reiken, met een vriendje lief! hoe vaart gij? < • Zo moeten alle lieve woorden voor het woord confcientie geplaatst worden, onthoudt dit mijne vrienden! en deze aanmerking zal u van groot nut zijn op uwe reize door deze wereld. Wat helpt toch al ons woelen, vechten, ftrijden, voor 't vaderland? Niets, mijne Heeren! als wij het maar wel hebben. ■ Ja, (zegt ge) maar met den ondergang van 't vaderland komen wij mede om. Oude wijven praatjes! het zal onzen tijd wel uithouden zo lang wij leeven, zult gij het wel hebben en die na ons komen, laten die zorgen. Onze kinderen zullen nog onze asfche vloeken, fcbreeuwt ge: —— Neen, mijne Heeren! die zullen daar dan al geen gevoel meer van hebben 't is met de menfchen als met de redenlooze beesten, zij kunnen alles gewennen; wat weet een geboren flaaf van flavernij ? Hij kuscht zijne ketens, hij is vergenoegd. Dus zullen ook dezen met vreugde hun leven eindigen ——— laten wij dit ook doen, op zulk eene wijze, als wij best kunnen t de tijd vliegt fnel, en het levensperk is kleen. Wat 's dit? —— wat taal verbaasd mij? —— „ Zwijg „ fnoodfard! zwijg eerlooze, eer u God dit oogenblik ver- „ domme! 'Er is een rechtvaardig Rechter die „ zal ons eenmaal afvragen: ■ of wij naar zijn woord , „ naar de gezonde reden gewandeld, de ftem van het gewe„ ten gehoord, en of wij het welzijn van ons vaderland be„ voorderd hebben —— eigenbelang moet aan dat van „ het algemeen onderworpen zijn het vaderland moet „ ons dierbaar blijven; voor vrijheid moeten wij ons leven „ laten zwijg fnoode!" Met die taal vloog e r a afhak t op ; de redenaar verliet zijnen fpreekftoel, vluchtte ijlings; men befloot hem voor altoos te weereu ; hij werdt ontboden, beleed dat zijn geheel voorftel eene fatijre was, dat hij dacht gelijk een braaf man behoorde te denken, nu begreep men de verkeerde drift van braafhart, waarom men den redenaar weder de hand van vriendfchap gaf, doch hij was niet in ftaat zijne redevoering te eindigen. Zo ziet men, hoe gevaarlijk het dikwerf is, in eenen fatijrieken trant iets voorteftellen , men moet zijne hoorers ot legers al zeer nabij kennen elk is niet vatbaar voor eene Mm 2 gees-  < 278 > geestige fatijre —■ lompe ftraatliederen, vol fchèldnaamen eu vloeken, zijn bi] veelen aangenaamer. Wij behoeven dit niet tot het zogenaamd gemeen volk alleen te bepaalen, bij zogenaamde fatfoenlijke lieden, wien het aan oordeel mangelt, hebben wij vaak de vuilfte fchotfchriften met genoegen zien doorlezen. Zo wij een verlicht kroost nalaten, zal men zich over de menigte van beestagtige fchotfchriften van dezen tijd verwonderen —— doch ook daar uit zal men als dan nog den eerlijken man kennen leeren. Wij voegen hier een ftukjen bij, dat heet de ciiamaeleon. Twee lieden van het flag der genen, wier vermaak En tijdverdrijf beftaat, om buiten 's lands te zwerven, Die agt-en-negentig van Argus oogen derven, Om 't al ter deeg te zien, en flegts van elke zaak Te kunnen zeggen vrij en Hout: „ Ik heb ze twintigmaal befchouwd l" Dit koppel reizigers, bij naamen onbekend, Trok door Arabiens bebouwde en woeste velden. Terwijl zij dit en dat eikanderen vertelden, Zo vielen zij van 't eene op 't ander Argument, Van zwifts vertelfel van de ton Op 't wonderdier chameeleon. Een fraai en zeldzaam dier, zei de een, wiens wederga Men nergens vindt: zijn kop is als de kop der visfchen: Zijn lijf en middel zweemt naar 't lijf der hagedisfen: Depooten, klaauwen, Haart, gelijken nergens na: Hij en de flak zijn even gaauw, En zijne verw is hemelblaauw. Zagt  < 279 > Zagt, zei de twede; zwijg van blaauw; het dier is groen, Ik heb het in. de zon, met opgefpaikte kaaken De lucht zien ademen en tot zijn voedzel maaken; Abuis! zei de eerfte: 't was wel in defckaduw, toen lk het nauwkeuriglijk bezag; Maar echter bij den lichten dag. . Wat groen .''t is blaauw! zei deeen wat blaauw! 'tisgroen; gij Zei de ander: 't liep zo hoog, dat zij bijna aan 't vechten (Mf&t$ Geraakten, om elkaêr gevoelig te onderrechten , Wat van de waarheid zij, die nooit door fchijn bedriegt, Terwijl een derde kwam gegaan, En bij partijen ftil bleef ftaan. Houdt! Heeren, houdt! fprak die: wat is 'er in den til? Welk eene uitzinnigheid regeert 'er tusfcben beiden? Verdraagt u, mannen! wilt ge als goede vrienden fcheidenf Ik ben gereed, zei de een: vereffen ons gelchil, Dat de ander allereerst begon Om 't raare dier cham-eleon. Hoe ziet het uit van kleur? 't is groen, zegt deze vriend; Ik daar en tegen blaauw. Gij lieden ziet niet fchrander Sprak onze derde man; 't is trouwens 't een noch 't ander! Maar zwart. Zie daar 't geen u tot onderfcheiding dient, Want ik bezag het als wat raars, Nog gister avond bij de kaars. Vf at zwart,wat groen! watblaauw; wat zwart! wat groen, wat Dus fchreeuwden alle drie: 'tgefchil w%3t nietgeheven'^"'1''? Door't enkel zeggen van dien derden; zij bckeeven Hem beide; doch hij beet hun toe met eenen graauw: „ Zwijgt, twijfel aan de waarheid niet, „ Wanneer gij 't fchepfel zelve ziet." Waar  < 280 > Waar is het, vraagden zij: de fcheidsman fprafcdaarop; Gij zult op mijn advies van zwart niet langer vitten, Ik heb 't in mijnen zak in eenen neusdoek zitten, En levendig en gaaf; wie wil 'er wedden? top! 't Is blaauw'. 't is groen! ik blijf bij zwart; Gij hebt mij lang genoeg gefard. De fcheidsman haalde voord den neusdoek voor den dag; En ieder vleide zich de weddenfchap te winnen. Het doekjen wordt ontknoopt, men haalt het dier van binnen, En fielt het op de hand. Maar hoe beteuterd zag Het drietal zich in 't onderfpit ? Want ziet het dier was hagelwit. Het fprak: Gij lieden hebt een ieder hoofd voor hoofd Gelijk en ongelijk: weet allen, dat uwe oogen, 1 Niet boven anderen bedeeld zijn in vermogen; Dwingt niemand, dat hij zo geloove als gij gelooft. Ziet bij de fchaduw, kaars en zon \ Ik ben en blijf cham^leqn. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven»  LEERZAME PRAAT-AL. 3Vo. 36. Den 7 September 1791. , —i— Savior amlt Luxuria inctibuit. LUCANüs* IET UIT DE GALANTE WERELD. MIJN HEER DE PRAAT-AL! £k wensch dagelijks, dat uwe blaadjens nooit in mijn huls waren gekomen, ■ mijn oudfte zoon is 'er geheel door bedorven, altans zijn Fortuin zal hij niet meer maaken. Voor hij uwe papieren las, was het een Heertjen naar de Mode , hij wierdt in gezelfchappen van de Dames geadmireerd wat zal 'er van dien mallen Philojooph nu worden ? Een fat. II, bksu zoent  < 282 > zoenlijk huwlijk zal hij nooit doen en zij, die hem ia de wereld nog eens konden groot maaken, verlaten hem _ daar heeft hij nu ook geen bevoordering van te wachten. — Mijne vermaaningen hebben geen kragt ; en, dat mij dol maakt, de jonge Weet mij door redenen tot zwijgen te brengen. —— Ik heb befloten hem aan zijn lot over te geven, en mijn tweden zoon als ook mijne Dochter eene Galante opvoeding te laten geven. Ik wil van dien knaap een' Jein-anderen geest maaken , in dien zin als de groote wereld dit woord neemt, mijn dochter zal ik lesfen doen geven om haar vooral in de asjemblees te doen uitmunten. Nu heb ik over het een en ander reeds van eenen mijner vrienden inflruiïie ontvangen, om niet te dwaalen. Maar mijn oudile zoon verfoeit die ten uiterfte, tracht mij dezelve door allerlei fterke redenen haatelijk te maaken. Eindelijk heeft hij mij bewogen, om u daar over te fchrijven, om te weten, of gij die insgelijks verderflijk zoudt noemen. Mijn vriend fchreef mij voor eerst dus op mijne vraag, wat is eenjchrandere geest? - Een Jchrandere geest is, naar mijne defini¬ tie, de rand der bevalligheden, 't Elixter der aartigheid, en 't vlug zout der converjatie. Deze uitdrukkingen, onverftaanbaar voor 't dom gemeen, zijn echter verftaanbaar pour les gens de ma trempe. •- Een fchrandere geest maakt de reden befchaamd, doet het gezond verftand zwijgen en fpot 'er meê. Hij weet met fmaak een kleed te kiezen ,• een delicieux foupé te inventeeren; een Dame asjurant aan te zien om haar te confufianeeren; een Jublime merite te ftellen in 't allongeeren van den kleinen vinger, om een' brillanten ring in de oogen te doen fchitteren; in eene trainante uitfpraak te bezigen, of bijna onverftaanbaar fchielijk te praaten; met de oogen te fpealen; de fchouders van pas op te trekken; bevallig te lachen; op ftraat binnensmonds te zingen; enfin den Godsdienst en deszelfs bewijzen in een oogenblik ora ver te ftooten, door aijn  < 283 > zijn zogenaamde raillsriês. Zie daar een' fchranderen geeft a li moderne. Op de twede vraag , om mijn Dochter op de asjemblees te doen excelleeren, andwoordt hij dus: om de fchoone Jexe in de asjemblees te doen uitmunten, kunnen deze weinige lesfen dienftig zijn. Zij moeten, zo veel mo¬ gelijk, flavinnen der mode en van den opfchik wezen*, ■ zij moeten teffens ernftig zijn en lachen; i propos het deftige met het vrolijke, en een air de hauteur met een air de politesje mengen; de onverfchillige fpeelen als zij zulks het minst zijn ; " 1 zij moeten decideren en perjonnes du Jexe, als wetende dat, finds adams tijden, de mannen altijd even gek zijn geweest om haar te cajoleren, te vleien, als godinnen aan te merken, en zich haare onderdaanige flaaven te noemen. Zij moeten zich a propos van haaren waaier bedienen, die van pas openen, toevouwen en 'er meê fpeelen. —— Zij moeten capricieux zijn , en geen half uur in het zelfde humeur blijven; een lijst van ziekten houden , zo als men een lijst van linten heeft; zonder redenen zich gramftoo- rig houden om te ontdekken of men haar bemint; de verftandige in de gezelfchappen fpeelen, en d'un maniere ahjolu over alles oordeelen ; de galanterie moet echter haar voornaamfte Jludie zijn, derzelver wetten volgen , en galante boeken lezen; dagelijks zich naar de nieuwfte modes informeren ; op het zien van een fpin fchrikken, en roepen dat zij verlo. ren zijn, dat 'er geen middel is oin het gevaar te ontkomen , ja dat zij bijna van fchrik dood zijn, fchoon zij onophoudelijk babbelen ; een Godsdienst naar de mode te kiezen, die haar permitteert, ten uiterfte trots en onbefchaamd te zijn ; haar tijd pasjeren metkleeden, danzen, zingen, fpeelen, van elk kwaad fpreken, en nooit eene oprechte vriendin hebben. Zie daar een Dame a la moderne. Wat dunkt u van deze fchilderijè'n, praat-al? zoude Nu 2 ik  < a§4 > ik ze in mijn' zoon en Dochter copiëeren ? —-— Ik veïwacht uw audwoord —— en ben uw dienaar J windonius. * Wij' raaden windokius den raad van zijnen oudften zoon te volgen, ten ware hij liever verkoos hec getal der zotten en zottinen in Nederland te vergrooten. ■ " ■ Zie hier eentweeden brief. MIJN HEERS Wij hebben in ons gezelfchap een hevig disput over de eiigine der toiletten als ook over de vraag; Wie met meer elegance aan 't toilet zit, een petit maitre of een Dame du bel air. Gelief ons hier op te andwoorden • apropos, wat dunkt u van het blanketten? .i in verwachting van een fpoedig andwoord, zijn wij T. V. T. H. Madames SEATRIX, JEANETTE, CHAELOTTE, EOOSJEJf,' * Wij kunnen niet inpoliet omtrend deze Dameszijn, fchoon wij met meer genoegen gewigtiger onderwerpen zouden beandwoorden, De origine der toiletten is men aan de Aapen verpligt. In X jaar 1514 waren 'er twee aapen au ferail du grand Seig:  < *85 > Seigneur; deze vondt men eens op ^t*™* eenfpiegel zitten, zeer deftig hun kop kraobende. De nd der ifuKiso carl ati in betip ded van zijne ^fc^ £ M «> P-fr » wil dat men die uitvinding aan dekat van de Baronnes carbalotxni heeft te danken — Dit w!gTg ituk , naamlijk , of een aap of een kat de Mm Lft uitgevonden, zou een nutte prijsvraag pour les academies du riecle kunnen opleveren. On de twede vraag, merken we aan j dat het nog ongedecifrerd is, wie met meer Elegance a*n 't toilet zit, een peut ma, tre of een dame du lel air. De- Italiaan r a l a s u r a c c i o l i heeft over dit en dergelijketf« een gewerd werkgeÏcl even in S deelen in Ato. Hu zegt en bewnst het met voo beel en , dat 'er hetzelfde onderfeheid is als tusfehen de Zas" Dit laat ik daar; maar fel, zo als hor atius dat de gewoonte de twede natuur is, dat dan onze el, 2. even zo zeer door den opfchik moeten Irilleren als onze tintos. , De ziel volgt de indrukfels van het lichaam zef lato, en men moet anueeren , dat veelen onder ons e=n JuUimer verltand bezitten , federt men hen * /« «<* ^T^Hanketten. In het begin dezer eeuw waren ce :-!! nog zeer onvolmaakt; 't vreesagtig pem^wandelde leevend, fur le vijage f une dame du monde. & tn Madame... zich het eerst enfonne begon te fchilderen , gieken de toilets naar fchilderwinkels. Men zag 'er ZiL rouge du cour et du theatre, liane du pldtre, eponges Z7— 't was niet genoeg bloozende te zijn, men moest zdfs incarnat en nacarnat worden. Een vroom rnisji, ^^^^^^ Nn 3 8 J  *C 286 > » gij u niet i dat gij u dagelijks in den ketel m „ vleeschhjken wellust omwentelt, om daar in bloozende „ te worden even als de kookende kreeften, en dus behaag „ lijk aan de ruurige oogen der mannen te zijn; gij denkt „ dat aangezigten, natuurlijk bleek, door kunst rood moe' „ ten worden. Alaar wce, ó wee u , ^ „ kleur der kreeften navolgt, zult ook, als zij agterwaards „ ten hemei gaan." Deze taal is gantsch niet modern, en zal weinig indruk op onze galanten maaken , Tain mer is het dat onze dames door verkeerde ingrediënten haar vaderlandsch vel zo deerlijk bederven r„ een fransch nieuwspapier las ik onlangs dit volgende: „ 'Er is door/. demoyelle Chaumeton een nieuw foort van blanketfel uitgevonden. Z,j noemt het laaue de cartame, en bereid het, entasfe, en haueur, & en poudre. Het egalifeert niet alleen de fchitte' rende levendigheid der Italiaanfche Roos, maar.'t heeft notr die uitmuntende eigenfchap, om de frisfche kleur zeer lang te bewaaren, doe; iemand van 50 jaaren wel 20 jaaren jonger fchijnen, en rs derwijze bereid, dat het meer dan 30 jaaren kan duuren, en zelfs buitenlands verzonden worden zonder iets van deszelfs kragt te verliezen." . No De laatfte heeft vooralen zonderlinge uitwerking. Een vijfen - zeventig jaarige dame kwam mij onlangs tegen huppelen — zij was bloozend met incamaat wit —• deze had haar oud geel gerimpeld vel, als eene flang, geheel afgelegd, • 't was nu eene charmante dame! Verfcheiden werklieden, die onder de fatfoenlijke lieden geraakten, hebben door die pommade blanke handen en aangezigten gekregen hier bij voegden ze nu een ftaartparuik, een rotting, een kleed naar de mode —— zie daar, eene groote hervorming! Nog eene aanmerking. Ik kan niet nalaten mijne verwondering bij herhaaling te betuigen, welke aardige, charmante, lieve bevallige fchepfeltjens onze galante Heertjens thands zijn- Zwijgt gij, Grieken en Romeinen! als ik fhistoire de vos moeurs lees, bloos ik om uwent wil; bij u moest men eerlijk en braaf zijn en jaaren lang zijn' pligt betrachten , om den naam van een groot man, een held te erlangen. Quelle fottifel Uw cicero noemde iemand in een veelverwig kleed een veragtelijk mensch. 't Is goed, dat die ■ oude zot in deze verlichte eeuw niet leeft, men zou hem anders ligt in 't dolhuis plaatzen. Ware 'er maar één elegant pet.it maitre onder u geweest, men zou zulke frivole en ongerijmde idéés van deugd en heldenmoed niet bij u gevonden hebben; uwe alcib i ad es bragt het reeds ver , maar de ftrenge socrates deed dien beminlijken atheenfchen jongeling zijn eigenliefde verzaaken , dc zaaden van weelde en wellust waren reeds van zijne jeugd in zijn hart geplant, en dit tuigen fommigen zijner daaden, maar de kragt van een waardig voorbeeld ontbrak hem, en dus wierden die zoo uitmuntende talenten , helaas! gefmoord. Ik verheug mij, (zegt een zeker fchrijver) nu ik onze heertjens zich zie zuiveren en fubtiliferen in het ftoókhuis der aardigheden, om een lichaam, door debauches. verouderd, te verjongen. ——sw» Ja, ik zie met verukking , onze dames zich  <[ 288 > zich derwijze gedragen en leeven, om door de zeef der bevalligheden dtn fijnen bloem van haar wezen tebewaaren, en de Jubtiele deeltjens van haar verftand te fcheiden van het grof zaad van dat plomp, onnut, gezond verftand, waar van de Hollandfche wereld, grace aux modes , welhaast zal gezuiverd zijn. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juwron. F.n alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder weck, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 14 September 1791. ScinMtur incertum jludia in conirarla vulgus, VIRGILIUS. POLITIEKE EN EIGENBAATIGE LEUGENS. De Nederlanders, die zich weleer door hunne oprechtheid en trouw van alle andere volken ondeifcheidden , zijn in veelen opzigten van hunne braave vaderen ontaard. ■■ Sommigen leeven van lasteren, liegen en bedriegen. De naam van een leugenaar, een zo eerloos opfchrift, dat een man , daar mede gebrandmerkt, het voorwerp is van algemeene veragting , heeft men onder een' andren naam doen voorkomen, om aan zijn eigenbaatige inzigten dienstbaar te maaken. • Wat zeg ik? Leugenaars hebben zich voorgedaan als beminnaars der waarheid, als vooritanders van vaderland en vrijheid , en onder dien fcbijn hunne medelandgenooten, op de boonendfte wijze, onteerd» Verfcheiden boekwormen hebben hier in het aas gezocht, il. DEEL. O© ©m  < 290 > om, hunne- hongerige maagen te vullen. Om voordeel te iejaagen, heeft men de geheiligfte'orde niet ontzien, van de verdienftelijkfte mannen de haatelijkfte onwaarheden verfpreid, door 't flegtfte ras van volkjen , hoeren en dieven , langs de publieke wegen laten opzingen, die, zelfs bij vermogende eigenbaatzoekers, vrienden vonden. Niet alleen inzigten van haat, nijd , wraakzucht ; niet alleen inzigten van eigenbelang; maar zelfs ij delheid, fnapagtighejd en ingebeelde aardigheid, maaken de leugens in de zamenleeving zeer gemeen. Niemand, hoe zeer hij het voor een hoon nemen zoude voor een' leugenaar te worden aangezien, hoe gereed ook, om met den degen of het pistool het tegendeel te bewijzen, of liever, dat hij voor geen leugenaar wil verklaard worden , befchouwd zich zeiven als een eerloozen. - 't Is iet bijzonder; de leugenaar heeft nog van de affchuwlijkheid des leugens zulk een afkeer, dat hij dien eerloozen naam vloekt, en alleen de zodanigen daar voor houdt, die zich denzelven laten geven. Zij meenen dus alles te mogen doen, maar willen niet, dat het hun verweten worde. Zij befchouwen de misdaaden, en inzonderheid het liegen, in hetzelve licht, als de Lacedemoniers de dieverij deeden, bij wien het ftelen eene eer. was, mids het zo behen. dig gefclriedde, dat men op de daad niet betrapt wierd. 'Er zijn echter gevallen, waar in men eenige uitzonderingen heeft; en wel zulken, waar in men de waarheid noch vergt, noch verwacht. Niemand zal een Autheur die, voor aoamemhou fpelende, als acamemnon fpreekt en doet, voor een leugenaar houden, al zo weinig, als men daarom van een Ailrice zal gelooven, dat zij een tweede lucretia is, om dat zij op het tooneel zich liever doorfteekt, dan eerjigen aanflag op haare eer te dulden. Niemand zal gelooven, dat een meisjen waarheid fpreekt, wanneer zij onverfchillig is, een vrijer te hebben of niet. In  In dit geval verftaat men het neen als een ja, haare ontkenhingen zijn bekentenisfen. Een vrijer moet zijne Schoone tot de wolken verheffen, bijna van Helde llerven, haar aanbidden, haar een venus noemen, al is zij geheel misrekend. 1 De.taal der galanterie kan deregels der waarheid niet in agt nemen.. Op asjemblees, concerts, faletten, in de loges, aan de toiletten, en vooral in een tête a tête, moet men de verklaaring der mannen niet naar de letter verftaan. . Onder ftraf van voor onbefchaamd verklaard te Worden, mag geen man aan eenige vrouw eeneonaangenaame waarheid zeggen , of haar op eene koele en onverfchillige wijze behandelen. Zo dra een galant man zich kapt en kleedt voor het gezelfchap eener Dame, moet hij reeds niet flaauwlijk goedvinden, het geen zij doen of zeggen zal; hij moet reeds gecharmeerd zijn van haar' perfoon , van haare kleederen, fieraaden , houding, lachen, fpreken, hoesten, niezen, ftilzwijgen , van haare zotheden en zelf van haard kwaadfpreekenheid. De grootfte lafheid moet met een luid gefchater geadmireerd worden, elke aanmerking moet admirabel, elke laffe malligheid een trait d'Efprit wezen. Niemand ondertusfchen neemt dit voor gangbare munt, of het moest de Schoone zelve zijn, aan welke zich deze é. uceurs dddresjeeren. s Dat de hovelingen in dezen opzigte uitmunten, behoef ik niet te melden. Dit is zeker, als zij beloven u te zullen helpen , gefchiedt het onder die ftilzwijgende voorwaarde,, indien het met hun zelfbelang overeenkomt. De dichters plegen zich ook fterker uit te drukken dan men hen verftaan moet. Geen foldastt, geen tamboer komt ineen gedicht te voorfchijn, of hij is een held; geene vrouw, of zij is een hele na; geen veldheer, of hij is een alexander; geen vorst, of hij is een tra taan; geene prinfes, of zij is eene godin ; geene verbrandde melkmeid, of zij is Oo a een  < 292 > een oalatHcI; geen boerenkinkel of bij is een damoh; geen fchoolvos of hij is een c r c e r o ; geen wijsneus of hij is een sockates; geen dorp of het is een prachtige ftad; geen modderige floot of het is een vloed, die met den Eufraat en de Ganges om den voorrang ftriidt; -.geen kreupel paard of het is een bucephalus; geen regenbui , of het is een onweer, dat de ftranden met fcbipbreukelingen bedekt, en de bergen op hunne grondfteunen doet waggelen. Het zijn de winden niet, die .ïïeas over zee drijven, die zijne vloot vernielen; 't is bet hemelrijk in binnenlandfche krijgen verdeeld,- 't is juno, die tegen, 't is venus, die voor de Trojanen ftrijdt. De lofredenaars moest ik hier vooral niet vergeten. . De lof des Redenaars met al de kragt der welfprekenheid uitgemeten wordt de lof des helds zeiven. Hij weet zijne overledenen voor elk beminnelijk te maaken. \ - Een overfte heeft in verfcbeide veldflagen gezegeviert , hij alleen hadt de eer der overwinning ; fchoon hij van het militaire even zo veel wist als zijn kok , en van verre de gevechten fidderende aanfchouwd hadde. Zijn Burgemeester is vroom, oprecht, rechtvaardig, nedrig, verftandig fchoon hij om zijn godloosheid , oneerlijkheid onrechtvaardigheid , trotschheid , gepaard met eene groote domheid, van elk gehaat, en dagelijks om zijn dood, door duizenden gebeden werdt. Het fchijnt zo de algemeene mode te worden , om den W van zijnen naasten, ten koste der waarheid, te vermelden. Als wij de Boekzaal der Geleerde Waereld eens doorbladeren , zullen wij verfcheiden ftaaltjens aantreffen. Deze heeft, tot genoegen van eene talrijke fchaarzijn intrede gedaan, fchoon niemand der gemeente voldaan was; geene heeft, ter erkentenis van zijn verblijf, een fchoon prefent van • zilver ontvangen,- alhoewel bijna de gantfche gemeente hem gaarn  »C 293 > gaarn hadt zien vertrekken; weder een ander heeft met esn geleerde, uitmuntende , doorwrochte leerrede een teder affcheid genomen ; terwijl niemand een traan ftortte , en de verftanclfön' om het onnofel voorfiel lachen moes'en. ■ Meest allen worden hier na hunne dood. om hunne uitmuntende hoedanigheden, fchoone talenten, kracht van zeigen, doorwrochte kunde en godzaligen levenswandel, betreurt; al is het, dat de gantfche gemeente het tegendeel van fom- migen zoude kunnen getuigen. Wat meer is, zij zijn allen in vol vertrouwen op een zalig uiteinde heen gegaan. ■ is het dan niet wonder , dat het getal der predikanten zo klein wordt? 't Schijnt of men niet altijd tot het nakomen van zijn t woord verpligt is. In Brabant heb ik 'er duizen¬ den hooren zweeren , zij wilden voor Heintje van der Noot leven en fterven— en thans heb ik hem door veelen hooren vervloeken. Doch dergelijke eeden worden gedaan , onder die voorwaarden , als het met onS .zelfbelang over een komt ■ een Capucijn, die nog onlangs riep ter wapent ftrijdt voor den Godsdienst! fchelt hun nu voor op- roermaaliers die de wapens gedragen .hebben, — ■ ■ 111 Da man moest zich zelve redden , zijn eigenbelang vorderde dit. —— Zij, die leopold nog onlangs vloekten, danken nu God, dat bij hem langs zonderlinge wegen bewaard heeft. . Sommigen der Staatsleden , die het volk de wapenen in handen dwongen, zijn nu vervolgers van hun , dje hun gehoorzaamden. — Die ftandvastig bij hunne grondbeginfels met een oprecht hart volharden , zijn nu fchelmen , fchurken, landvcrraaders ; en zij, die het volk opruiden, en met de wenteling tevens wentelden, zijn nu de braave , de eerlijke, de oprechte Vaderlanders. De eeden die zij gedaan hebben, deedenzij onder die ftilzwijgende voorwaarde, indien het met hun zelfbelang overeen kwam Oo 3 'tls  < 294 > 'C Is zo, men zou hen in een' letterlijken' zin voor meineedïgen houden; maar de woorden hebben thands eene andere betekenis dan weleer — zulke menfchen , zeggen wij nu , zijn verlicht geworden, zij zagen hunnen dwaalweg, hebben berouw , en daar mede is al het voorige vergeten. Dit is de taal der menschlievendheid, die, vooral in onze dagen alom gehoord wordt. ——— 't Is, of wij zo in dö dagen der Apostelen zijn , toen alle christenen hunne goe. deren gemeen hadden, en één-hart en ééne ziel waren. • De getteldheid der harten en de oogmerken zullen wel veel verfcheelen, waar wat behoeven wij alles te beredeneeren en het ten naauwften uit tepluizen? - Men moet zich naar de tijden en omftandigheden fchikken , die toch niet voor ons zijn, zijn tegen ons. ■. De verzekeringen van vriendfchap moeten ook hedendaags Veelal niet letterlijk verftaan worden. ■- Cleon onr> vangt de fterkfte beloften van adulator, dat hij, in ah le gevallen , zal toonen zijn vriend te zijn; maar avvla* tor vreest dat dit eenige grooten niet zal behaagen; des vervreemd hij zich lieverlede van cleon, en wordt; om toch bij die aanzienlijken in gunst te zijn, eindelijk de vervolger van cleon; met zijn geweten heeft hij evenwel vrede; want hij maakte maar vriendfchap onder voorwaarde van zelfbelang. De verbonden der vorften plagten ook altijd in dien zin genomen te worden. En zouden die Heeren dat zonder redö doen? Een vorst is immers verpligt , het voordeel van zijn volk te zoeken; hij mag dan geen verbonden maaken, welken zijn volk fchadelijk zouden kunnen zijn. Een voor het Volk nadeelig verbond zou van zelf, ipfo jure, nietig zijn , en derhalven niet verbinden. De eeden, hoe heilig, worden dikwerf ook al in dien zin genomen. —— Ze lot es zweert, dat hij met zijne partij voor  < *95 > voor 't vaderland zal leven en fterven, fchoon hij de eerfte. is, die dezelve verlaat en derzelver vervolger wordt. ——— Het is. zegt men, met alle ambtenaaren, die hunneinftruBiën hezweeren , zo te verftaan , in zo verre die Injlrubliën in gebruik zijn. Een zeker Regent, die verfcheiden predikanten van den predikftoel, waar hij het recht van goedkeuring hadde, geweerd hadde; verzekerde nogthands plegtig bij eede : dat hij zulks deed, ten beste van de gemeente, ten voordeel van den godsdienst • evenwel was hij de iterkfte vrijgeest , een man, die met Godsdienst en deszelfs vereerers heimlijk fpotte; . hij zal zeker ook rede voor dien haatelijken Jeugen gehad hebben. He verzekeringen van winkeliers, die dagelijks hunne waaren met verlies uitkopen , en des niet te min fchatrijk worden, moet men ook op deze lijst brengen. Wanneer ik mij voorgefteld bad, honderd gulden voor een (tuk te krijgen , en ik maak 'er maar negen en negentig van, zo verlies ik één gulden; niet in waarheid, maar in mijne verbeelding; zo kan ik alle dagen verliezen en nogthands kapitaalen winnen. Men heeft weleer veel opgehad met de eerlijkheid, trouwe en oprechtheid der oude Nederlanderen maar de wereld is federd dien tijd veranderd en wij met dezelve. Wij zijn polieter of befchaafder dan onze ruwe voorouders. Noch hunne taal, noch hunne kleeding, noch hunne zeden en deugden kunnen ons meer bekooren 't Is thands alles verfijnt, gefentimenteeld , gepolitiekt. 't Is zo , 't gaat wel met alle onze befchaafdheid in ons land niet voorwaards —— de fchatten van Nederland worden wel dagelijks Kleiner » maar het zal (zegt men") onzen tijd wel uithouden, als wij het maar wel hebben ' onze kinders.... wel, laten die weer voor zich zeiven zorgen gelijk wij gedaan hebben. —- Zo  Zo redenen Nederlanders, die uit eerlijk bloed gefproten zün, die chriftenen beeten, die wegens hunne vroomheid beroemd waren! —— Op die wijze worden de grondflagen van godsdienst, van zedekunde verijdeld, en alle vertrouwen uit de maatfchappij verbannen. Ik zal in het midden van de zoodanigen den eerlijken man blijven - nooit anders denken fpreken en handelen als ik als mensch, christen en burger verph'gt ben! — maar , wat raakt dat mijnen Lezeren ? Laat ik het hun zeg- gsrh Men heeft mij op die taal dikwerf geandwoord : gij zijt een ftiifkop, gij verftaat uw wereld niet, gij zult het 'er ver mede brengen — kortom , m ij n w ij s v a n d e k- ken en handelen ,'ehaaagt gantsch niet, zelfs aan aanzie nl ij ken. Bij dit alles houd ik een gerust vrolijk geweten , en het gaat mij in de wereld nog al redelijk voorfpoedig. Ik wil dus mijne braave Landgenooten, door mijn eigen ondervinding, verzekeren, dat op den Weg van deugd en godvrucht toch het waare geluk te vinden is , dat ze daar op moeten voordgaan, zich voor flinkfche bijpaden wachten — altijd, in allen opzigte, der waarheid moeten hulde doen, hun eigenbelang daar aan opofferen, dat van het algemeen behartigen , voor de geheele wereld toonen , dat zij deugdzame menfchen, christenen en burgers zijn — die voor niets in de wereld het deugdepad verlaten , die des noods goed en bloed voor deugd veil hebben, en die tot den jongden ademfnik willen leeven voor god en 't vaderland. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bü de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uimen^ven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, fflo. 38. Den 21 September 1701, Mundus regitur opinionilus. DE TEGENSTRIJDIGHEDEN IN NEDERLAND», 'Er zijn in de Nederlandfche wereld veele contradiSiën of tegenftrijdigheden, waarvan wij 'er eenigen zullen opnoemen. Eenige kooplieden zeggen , de koopmanfehap begint te bloeien en danken God voor dien zegen ; anderen zweeren bij al wat heilig is, de koopmanfehap kwijnt, tn het land wordt dagelijks armer. Van de fabrieken en tafrieken fpreekt men insgelijks zeer verfchillende bij dezen zijn ze in bloei, maar bij da meeften in verval. Benige ambagtsheden betuigen , dat zij hun werk niet af kunnen, teiwijl weder anderen ledig lopen, en, hoe bekwaam, geen werk kunnen vinden. Duizend plannen worden ter verbetering van wetenfchappen, zeden, koophandel , fabrieken enz. voorgefteld, en bijBa geen één wordt 'er daadelijk uitgevoerd. De leden van den fscvnomtfcjien tak yetümïïea «ene aan» JLdeei» ÏP zien-  < 29§ > zienlijke fom om dergelijke lofwaardige verbeteraars te bekroonen, maar de grootfte plannen blijven liggen, en wachten werkeloos op hunne bevoorderaars. — Verfchei- den, die voor het inlandfche ijveren dragen engelfche kleede» deren, hebben engelsen huisraad, en ftoken engelfche kooien. Ik heb onder voornaame leden van dien tak de zodanigen aangetroffen. ;— Een mijner vrienden verhaalde mij onlangs de voordeelen , welken men van dien tak genoot —— ik ftemde hem volkomen toe; dat hij veel nuts bewerkt, en men veele goede plannen gemaakt hadde; maar dat men meer moest werken om onze fabrieken te doen herleeven, dat men daar toe de penningen moest belleden, dat de maatfchappij zelve van haare gelden fabrieken moest daarftellen, de gemaakte plannen daar van daadelijk uitvoeren, en dat alle leden zich plegtig moesten verbinden, om voordaan het inlandfche te zullen gebruiken. — Ook wilde ik, dat een man, als hij, daar in een voorbeeld moest zijn, zelf een fabriek ftichten , en zijne Landgenooten aan het werk moest helpen. ■ Ja vriend! zeide hij mij al lachende : ik heb mijn capitaal wel belegd, denk dat daar aan niet te waagen , kan nu ruim -leeven, en zo zal ik het maar zoeken te houden. —' En wat de gelden van de maatfchappij betreft , daar moet zo veel af, dat wij geen fabrieken daar voor kunnen ftichten noch aan den gang houden. En gij (vroeg ik hem driftig} zijt een voorftander van den oeconomifchen tak? Ja, dat ben ikl riep hij. 't Is hier alles iteconomischi dat zeggende, wees hij in 't rond van zijn vertrek , daar het alles engelsch was. De groote nahuis wist zich geeftiger te redden. — Mijn Heer! zeide ik eens tegen hem : hoe ftookt gij engelfche kooien, gij, die zo oeconomisch denkt? Ja vriend (andwoordde hij) als het land toch verbrand moet worden, is het immers beter dat we een vreemd dan ons eigen land verbranden. » " ■■■■ Men  < 299 > Men verhaalde mij vrij algemeen, dat het getal der ambtunaaren in Nederland te groot was, dat men met derzelver vermindering eenige millioenen jaarlijks zoude uitwinnen —— doch dat het tevens beter was hier van te zwijgen. Ook heeft men mij perfonen getcopd, die met het ambs de bekwaamheid tot het zelve ontvangen hadden. Ik verwonderde mij over deze contradiBicn maar men deed mij begrijpen, dat een lompe ftalknegt tot een'fchool dat ik, had ik mij niet weggepakt, haast zoude gevoeld hebpen, dat men meer duivelsch dan euangelisch dacht. Christenen, dacht ik, hebben verfchil over den duivel —. tl wederom een contradictie. Onlangs was ik in gezelfchap , daar fprak men over dc Predikanten het getal, zeide men, is klein, en wordt dagelijks kleener. In Zeeland hebben reeds eenige jaaren verfcheiden gemeenten herderloos gezucht ja , andwoordde een ander, in Zeeland ziet het met den ftaat van land en kerk deerlijk flegt uit. In Noordhollar.d heeft men beter gedaan, daar heeft men gedimitteerde en gevemoveerde Predikanten beroepen, en deze gemeenten bloeien, het gaat daar gezegend. Waarom dit niet in Zeeland gedaan? . Al wederom , dacht ik een contradiüie. —— Ik wilde , dat zommigen, van hun , hunne zoonen tot dit ambt zouden opleiden —r maar'toen kreeg ik ze allen, tegen „ij het was een fober beftaan, zij wilden hunne kinderen aan geen infilemien en caprices van domkoppen , van dweepers enz. bloot Hellen mannen van verdienften konden niet voordkomen, zo zij. geen laagheden deeden ; de kundigften zag men op een klein dorpjen hun leven eindigen, en dezulken, die zelfs geen gezond menfehenverftand hadden , .wierden verheven tot Jludeeren voor Predikant, daar voor bewaarde hun de hemel dat was thands de tijd niet " daartoe kon men kinders uit armenhuizen nemen, en op de beurs laaten jludeeren, of, zo 'er dan nog gebrek aan Predikanten was, mogt men caiechifeermeesters , krankbezoekers nemen 1 die, uit een goed boek, wel een leerrede voor de gemeente "konden voorlezen maar hunne kinderen zouden nooit Predikant worden. ïk zeide, dat het ambt evenwel voortreflijk was, maar het mogt niet baaten, 'hunne kinders zouden nooit Predikanten worden, i "Al weder een contradictie. Pp 3 I5f  Ik begon" hier op te fpreken van het plan, om het getal der Predikanten te vermeerderen , ons door den geleerden zwaving medegedeeld. ' De uitvoering van de plannen (zeiden ze) is doorgaands niets anders dan de uitdeeling der gouden eerepennt'ngen én de verzekering, dat alles met een' vriendelijken maaltijd befloten is. ——- Ik fprak hier op van de vijftig gulden, die deze Heeren thands meerder aan inkomen jaarlijks hadden ■■■ "■men prees deze weldaad, alzo veelen van dien , welken met een fchamelert rok te voorfchijn kwamen, daar voor nu een half nieutf kleed konden koopen. —— Met dat alles, was het geen beftaan, hunne zoonen konden iet voordeeliger leeren ■ dit ambt, hoe voortreffelijk, zouden ze nooit aanvaarden. In tegendeel, hoorde ik, dat piet, de fchoenlapper, dag en hacbt gewerkt hadde, om voor zijn' zoon eene beurs te krijgen, op dat hij toch Predikant zoude worden, 't Is hem gelukt. De man fpreekt 'er vair, waar hij is. In alle kroegen weet men, dat de zoon van piet Predikant zal worden, en dat hij, binnen weinig jaaren, in één der aanzienlijkfte fteden van Holland den Predikfioel betreden zal. Hoe veel verfchilt piet van de bovengemelden? 't Is alles contradictie. Ik kom onder het gehoor van een* man, die mij een ellendige, verwarde, verftandelooze leerrede voorfchreeuwt, en de kerk was opgepropt van menfchen, ik hoorde zuchten, ik zag traanen rollen, en elk ging met gejuich over den ellendigen Redenaar, die meer nadeel dan voordeel aan den godsdienst toebragt, naar zijne wooning. Ik ga vêr- volgends bij eenen anderen. Het getal der Hoorers was klein. * Elk zat diepdenkend , bedaard onder da leerrede. Het voorftel was verftandig, leerzaam, ftichtelijk. De redenaar betoogde, dat God liefde is. Ik ging, met da verhevenfte gedachte van Gods goedheid , voldaan nee- nenj  < 303 > jjerj. i De andere, die mij God als een vertoornd wezen, voorftelde, hadt mij zeer geërgerd —— intusfchen hadt dezen meer toejuichers dan den laatften wonderlijk, dacht ik, de meesten hooren liever God voorftellen als een vertoornd Richter, als een Wreeker, dan ais een goedertiejen, liefderijk vader. ——— Welkeen contradiïïie! Wat is 'er niet in deNederlandfcbe wereld aan het menschdom te verbeteren? ———- Maar zij, die verbeteren willen, .worden niet gehoord —— de verbeteringsplannen worden verworpen, en dus blijft alles in flatu quo. De maatfchappij, die het meest ter verbetering heeft toegebragt, is die, welke ten zinfpreuk heeft tot nut van 'f algemeen. Duizenden zijn door derzelver werkjens in Nederland jaan 't lezen geraakt, en veelen zijn 'er waarlijk door verbeterd. 1 ■ '•' Maar wordt die maatfchappij in het algemeen begunftigd? Hoe weinig leeraars van den hervormden godsdienst zijn hier van leden ? —— Allen moesten ze daar in Voorgaan, alzo zij allen moeten toetteminen, dat deze maatfchappij in weinig jaaren meer voordeel gedaan heeft, dan honderd leeraars met elkander. ■ Alle regenien moesten daar in behulpzaam zijn' alzo zij de gezegende uitwerkfels van den arbeid dier leden in verfcheiden fchoolen van Nederland zigtbaar bemerken kunnen. Ja maar, het zijn meest Patriotten, meest Keezen, (zegt men) die tot deze maatfchappij behooren? -—«. Doch deze maatfchappij was teeds gevestigd, eer men van die Keezerij hoorde. ——— En het zij al eens zo , het zijn meest Patriotten, dat dan elk zulke Patriotten vereere, die ter verbetering der Neder Jan deren zo gelukkig werkzaam zijn — die onze kinders tot braave menfchen, burgers en christenen pogen te maaken, die hunne •werken en gefchriften aan heel de wereld durven toonen, die den laster en nijd trotferen, of ze iet te berispen vinden, en 4it reeds over hunne benijders zegevieren. Hij  < 3°4 > Hl] is de naam van mensch onwaardig, die zulk eene maatfchappij durft verftooren ; hij is een vijand van zijn 'Vaderland, die dezelve vervolgd, en hij moet zijne beftem'ming noch kennen, noch gevoelen, die dezelve niet begunstigt- Ondertusfchen zeide mij onlangs iemand , het zijn meest Patriotten, en daarom zijn hunne werken kwaad. ——— Al weder 'een ccntraditïie, dacht ik. 't Heugt mij, dat ik, geduurende mijn verblijf in Zeeland, "(daar het deerlijk met de fcholen gefteld is) een plan fer verbetering van de fcholen gereed hadt, maar mijn denk- en handelwijze behaagde daar althands niet. ■ Ik heb opgemerkt , dat zij, die tegen deze maatfchappij zich aankanten, meestal dezulken zijn, die niets ten nutte der maatfchappij toebrengen. Eigenbelangzoekers, of luiaards, of wellustigen, die hun tijd en vermogen aan -venus en bacchus opofferen. Indien evenwel deze maatfchappij rustig, lustig doorwerkt, ■zullen het getal der braave menfchen in Nederland vermeerderen \ en de gemelde contraditliën eindelijk geheel weggenomen worden. ö Dat alle mijne landgenooten der deugd en den gods- dienst mogten vereeren! Dat elk , in zijnen kring, zijne poogingen mogt aanwenden , ten nutte van vaderland en kerk! zo zouden de Nederlanders hunne wandaaden door edele daaden uitdelgen, en weder eene maatfchappij vertoo* nen, die ten nutte der geheele wereld werkzaam was. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior, Eb alom, bij de vpprnaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op "Woensdag, voor één eu eeu halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, Den 2.8 September 1701. Hier, van het fiadgewoel ontjlagen, ferjlijt ik veele zomerdagen En nagten met hun fchemerlicht; Daar niets 't genoegen kan verjlooren. Deze eenzaamheid kan mij bekooren* Naar dien ze mij verheugt en fileht. de beste keus vam l e y e it. Onlangs deed ik een reisjen, en vertoefde twee dagen bij éénen mijner bekenden. Ik vond hem gehuwd, .en vader van vijf kinderen. Welk .eene verandering befpeurda jk bij dezen re mus! Op 't hooge fchool kende ik hem als een jongeling, die in netheid en zindelijkheid, zo ia kleeding als in zijn oecmomisch beftaan .uitmuntte, die zelfs iets van het coyuette hadt; thands was hij geheel en al da hoer, hij liep flordig, haveloos gekleed; hij werkte, gelijk een daghuurder, bezorgde zijne koeien en fchapen, het zijne graanen ter markt rijden, fpitte en plantte, en de zinnelijkheid, waar op zijn wijfjen ook zeer gezet was, he.ers.chte ia II. deel. aija  < 3ö6 > zijn huishoudelijk leven. —- Hij betuigde mij, deze levens•wijze boven «lie anderen te hebben verkoozen. . Maar laat ik u onze redening in orde verhaaien: ik. Remus, zeide ik-, al wandelende, tegen hem, gij zijt dezelfde niet meer— welk een verfchil tusfchen remus op het hooge fchool, en remus op zijn landhoeve! ——» gij waart toen een jongeling naar de waereld, in zekere opzigte een jongeling van fmaak, van Jludie, waar van de maatfchappij groote dingen mogt verwachten. remus. Ik heb , mijn vriend f mijne letteroefeningen doorgezet, ben Advocaat geworden , ftond naar eene bediening, waar toe ik bekwaamheden meende te hebben, zag dat een weetniet, esn knaap, die zijne jonge jaaren aan hoeren en 't fpel hadt toegewijd, wierdt begunftigd, dit is mij een en andermaal gebeurd. 1 Ligtmisfen , uitgemergelde Acadetmfc-jongens, knaapen, die geen denkbeeld van deugd noch recht hadden , zag ik verheffen,- zij boogen zich ter aarda, likten het ftof van de voeten hunner hegunftrgers — ik fprak op een' toon, zoo als het vrijgeboren Nederlanders past, zoo als ook een man van verftand zoude willen hooren — maar het hielp niet — remus moest telkens vervolgends hooren, die bediening is vergeven aan piet ligt hart, jonker bleekzigt, of hams domkop. ik. Maar, waarom u niet op de pratïijk toegelegd , gij hadt wel gejluJesrd, waart boven veelen van uwe tijdgenooten verheven, en z*udt door eigen vlijtu zeiven grootgemaakt hebben. remus. Mijn goede vriend.' gij kent, in dezen opzigte, dè wereld niet. 1 Naar mate de mensch in vermogen groot wordt, groeit doorgaands zijne trotschheid, en daar door wordt hij voor waare grootheid te minder vatbaar. Die zich verbeeldt wel gêj%dèerd te hebben, verkiest zijne woonplaats in één der voornaamfte ïlèderj, daar Üu krielt het van dat ■  dat flag van volkjen, die op partijen en confult-neïners door hunne glasraamen loeren; dus is het moeilijk, om daar in naam te geraaken — want dat is het totum, en één gevalletjen kan het doen. • Maar dat ik zeggen wil, de gewoone weg is deze: die daar dan zijne wooning verkiest, maakt zich met advocaaten en procureurs bekend, zoekt, zoo veel mogelijk, zich in de gunst van de kundigften, ik wil zeggen , van die genen, die het meest te doen hebben, in te dringen maakt zelfs laage dienaars voor procureurs, die nooit het hooge fchool zagen, hoort hunne pleitooiën en adviezen, met admirerende toejuiching, aan, bedelt, bijna ieder dag, om ook eens voor mijn Heer de advocaat te mogen pleiten, of liever zijn nederige dienaar te mogen zijn, en na lang loopen en fmeken verwerft hij de hoogaanzienlijke genade, om over eene drooge zaak een pleitooitjen te houden; zoo hem dit eenigfins gelukt, mag hij op eene volgende gunst, mids hij onderdaanig en beleefd zich voordaan gedrage , hoopen. ■■■ Dus, mijn vriend! komt hij eindelijk in naam, en krijgt een beftaan — en dan — dan is hij even trotsch als veelen van zijne Confraters. —— Maar veelen mislukken dit ——• hun ouderlijk goed verteeren ze, al wachtende op werk, en moeten eindelijk zich, op de een of andere wijze, redden. — Zij, die deze laagheid niet kunnen doen , moeten op geen werk hoopen. Gij weet, mijn vriend! dat mij zulks onmogelijk was. Ik heb drie a vier jaaren gepronkt met den naam van Advocaat aan mijne deur — heb misfchien 20 adviezen gegeven, meest aan arme fukkelaars, zoo dat mijn vaderlijk goed merkelijk verminderde. 1 k. Is dat bij Advocaaten de weg om groot te worden ? ïemus. Ja, vriend! daar zijn 'er nog zoo veelen, die ik niet zal noemen, om u niet te ergeren - - de gewoone wegen, die wij bewandelen moeten, om een beftaan te krijQcj 2 gen,  < 3<='8 > gen, zijn die, welken ik u hebbe voorgefteld, en dezen wilde kemus niet verkiezen. ik. En wat toen gedaan? remus. Ik zag, dat ik niet gebooren fcheen voor de tegenwoordige groote wereld, om 'er mijn fortuin te maaken , dat ik noch om ambten, noch om praclijk laagheid wilde of konde doen, des befloot ik, om van mijn Capitaultjen, dat ik nog bezat, een landhoeve tekoopen, en raij zelve daar een beftaan te bezorgen. ik. Welk eene keuze! kemus. Ik kogt dit landgoed voor eene matigefomme— vervolgends nam ik eene vrouw, die insgelijks voor het buitenleven was. ' Jansjen, hebt ge reeds befpeurd, ziet 'er wél uit, heeft een gezond verftand, kent de wereld beter dan de beste hofdame i — zij weet mij en mijne vijf kinderen, die ik bij haar de eerfte vier jaaren van ons huwlijk, gewonnen hebbe, het leven te vermaaken. ik. In vier jaaren? remus. Ja , mijn vriend ! drie jaaren naar elkander één . i - en het vierde twee -■ — wij hadden onze beste kragten niet voor het huwlijk verfpild , en dus gaat onza voorteeling gezegend. ik. Maar het werken remus, hoe gevalt u dat? remus. Ik werk met genoegen en altijd vrijwillig. - — Mijn tuin, weide en akker geeft mij bijna alles, wat ik in mijn huishouding nodig heb. ——■ Het overige laat ik verkopen, en dat geeft mij.nog al een goed fommetjen. Voor 't overige, visch ik, ik vang kwartels, lijsters . ik ga ter jagt, ik heb altijd overvloed van haazen, patrijzen , konijnen ——— en, die ik niet kan gebruiken, worden verkocht, zoo maak ik door het een en ander een beursjen voor mijn kinderen. IS.  < 3°9 > l x. Maar uwe goede vrouw moet den tijd verveelen? remus. Gij kent mijn wijfjen nog niet — wanneer de melkmeid 's morgens vroeg met melk te huis komt, wordt het overige door haare handen bezorgd , zij verfchaft mij boter , en dat alles zoo zindelijk —— zij bezorgt mijne tafel en voorraad voor den winter. ik. Maar de opvoeding van uwe kinders? remus. Dat is voor ons beiden een teder punt. ——— Mijn wijfjen leert de kleinen eerst fpellen en lezen, dan komen ze bij mij — ik houde 'er mij twee uuren van den dag mede bezig — geef hun voor 't overige werk ——• fpeele met hun ——— leere hun het fchoone, het goede in de Natuur kennen — drukke hun dus de zagte denkbeelden van eenen liefderijken Hemelfchen Vader en Weldoerer al vroeg in de tedere zielen , en leere hun de bijbel eenvouwig verftaan , zonder tegen deze knaapen vanRoomsch, van Gereformeerd, van Remonftrantsch, of eenige anen te fpreeken. ik. En hoe is u dit gelukt? remus. Mijn oudfte knaap, die nu reeds tien jaaren is , zal 'er u de proef van geven. —— Gij zult, indien gij hier eenige dagen geliefd te vertoeven, u verwonderen over de fchoone denkbeelden , die mijne kinderen hebben van God en godsdienst . . ■■ ik. Maar zij zullen de wereld niet leeren kennen? remus. Ik leer hun de wereld juist zo kennen, als zij is, ik bezorg hun kinderen van den ambtenaar, van den fchout en van boeren, die nog al eenigfins befchaafd zijn, om daar mede te fpelen foms fpeel ik mede , en leer hun zulke fpeelen, die tevens gezond en leerzaam zijn. ik. Ik heb reeds twee kinders zo even van u gezien , m verwonder mij over hunne houding. remus. Ja, vriend — die hebben ze allen uitmunQq 3 tent*  tend —. zo dra ze maar alleen Japen — vat ik ze bi] de handjens , en dan begin ik 'er al mede te danien, en zinge tral la la, op de maat ■ dus hebben zij fpelen- de zingen en danfen geleerd, en daar door een vrolijke ziel en eene goede houding verkreegen. ik. Maar uwe kinders kunnen hier evenwel geen taaien leeren ? remus. Zij fpreken meest allen het fransch zogoed als hun duitsch ■ dit hebben zij insgelijks van hunne; ouders al fpelende geleerd. ■- Daar aan hebben zij genoeg om door de wereld te reizen , zo dit hun lot is. —— i k. Maar het Latijn ? remus. Dit is onnodig. —— Noch prinfen noch koningen leeren die taal meer. - Weinig profesforen die dezelve goed fpreken. ■ 't Is een doode taal ge> worden, en daarom is het onnodig. ik. Wat wilt ge dan van uwe kinderen maaken ? remus. De oudfte helpt mij reeds in mijn dagelijks werk . ik zal hen aan den arbeid gewennen, hun algemeene kundigheden van fommige zaken geven, en dan zal ilf. zien, wat hunne keuze is. ik. Acht gij u nu gelukkiger dan in de groote wereld? remus. Ja, mijn vriend! —— Ik hang van niemand af ik hebbe voor niemand laage Complimenten te maa¬ ken, en, daar niemand mij dezen ftaat benijdt, heb ik geene vijanden. ■ Mijne vrienden zijn oprecht ■ zulke als ik hebbe, kunt gij zeer zelden in de groote wereld vinden, i '■ Mijn ambtenaar en fchout denken als ik, de wijven zijn het ook eens. ' Is 'er iets wij zeggen het ronduit, altijd vinden wij elkander 1 [wij zijn verheugd , als we elkander met een vischjen, met vroege groente of iet bijzonders verrasfehen —— van Complimenten houden  < 3U > den wij niet «—— wij komen foms tweemaal hi de week bi] elkander, dan gaan de vrouwtjens mede —■ en dan hebben wij daar een vermaak, een tafel met gezonde fpijs en drank , die ge in een prinfenhof te vergeefsch zoeken zoudt. ik. Maar gij krijgt hier toch geen boeken en nieuwspapieren. remus. Wij hebben ééne Courant, federt wij bemerkt hebben, dat dezelfde Courant zich in twintig dagen achtmaal tegenfpreekt; de Letteroefening — vaderiandfche Bibliotheek, Recenfent lezen wij insgelijks hebben wij meest alle de Weekbladen. ■ Ook laten wij van de nieuw uitgekomen boeken de besten komen 11 onze Boekverkooper kent onzen fmaak en dus zendt ons diewst wij nodig hebben. — Voor 't overige heeft ieder zijn Bibliotheek. 111 ■ De Schout krijgt voor zich zei ven de franfche en engelfche nieuwspapieren , en dezen lees ik ook van hem. Zo leeven wij hier, mijn vriend! en zo, hoop ik, met mijn wijfjen mijne dagen te eindigen. 1k. Maar wat zegt de wereld van u ? remus. Daar kreun ik mij- weinig aan. — Ik belach , of liever beklaag , veele menfchen, die 'er in zijn, en dezen belachen mij. ■ Dikwerf rijen hier gezelfchappen van Dames en Heertjens voorbij —— dan wijzen zij van verren naar mij — en roepen al lachende, daar Jlaat jan de Boer \ Ik. Wordt ge dan niet driftig? remus. Wel neen mijn vriend! Het zijn meest petitmaitres ■ jonge Officiertjens, die hunne heldendaaden betoonen in het afrosfen van veel bekwaamer fo! daten, waar Tan ik 'er fes te gelijk zou durven flaan ,• en dan Dames, die alleen voor de mode en asjemblees zijn opgevoed , en die zo lang vermaak hebben, als zij aan wellust en weelde kunnen dienstbaar zijn —— zoude ik over het gelach van dezen toornig worden? ■ lk bekiaag hen ■' zij kennen noch het waar geluk , noch hunne waarde —— hunne jongheid verhuppelen en verkleeden zij — in hunnen verderen leeftijd fpelen ze bekoorlijke rollen —- en in hunnen ouderdom worden ze belacht, gelijken een oude kinderpop, en verkwijnen hunne overige levenskragten in jaloersheid en laster. ik. Dus leevende, zullen uwe Zoonen nooit aanzienlijke ambten in de wereld bekleeden. remus. Ik bid en wensch, dar dit hun lot in de wereld nimmer zijn moge. Zo ze aanzienlijke ambten bekleedden , dan zouden ze die door vndierften moeten waardig zijn. —— Maar dezen erlangen die zelden. * En, hoe gaat het mannen vaa verdienilen? ~— Laat ik het herhaa- len,  ♦C 312 > len, zij kunnen geen laagheid doen, en dus zijn ze zelden gelukkig. - Hoe veele iaage weetnieten hebben zich met in de wereld door laagheid, door eerloosheid , door meineed ambten bezorgd! En boe veele ftandvastige , eerlijke, getrouwe , verdienftige mannen hebben hun leven niet dikwerf in vervolging en armoede moeten wegkwijnen. — Zo mijne zoonen en. dochters der ouderen voorbeeld volgen , zuilen ze voor zich zeiven groot zijn, een beftendig genoegen fmaaken —• altans voor de vervolgingen van eene ondankbare en grillige groote wereld niet bloot ftaan. ik. Evenwel gij hebt nu zoo veel eerbewijzingen niet? remus. Ik begeer ze niet. — Mijn knegt en meid dienen mij veel hartelijker, dan de grooten van hunne moffen en moffinnen gediend worden, die is het toch aileen om een ambtjen, dat ze burgeren ontftelen, te doen; ook groeten de boeren mij veel oprechter, dan veelen van de aanzienlijken in de ftad gegroet worden. 1 k. Staat gij dan wel met uwe boeren ? remus. Dat denk ik. Ik doe de menfchen zo veel ^oe 1 als ik kan. Ik ga dan bij dezen, dan bij genen, fpreek met hun vriendelijk, win hunne genegenheden, help over al den onderlingen vrede bewaaren, en zoek hen, al redenende , zo veel zedelijk te verbeteren, als mij mogelijk is. • - ik. Maar uwe vrouw heeft immers niet aan de boeti I en ? remus. Waarlijk hier op het land zijn zowel geeftige -vrouwen als in de ftad; men heeft dikwerf te geringegedachten van de boerinnen; over 't algemeen genomen, zijn de gefelfchappraatjens van de vrouwen in de ftad en op het land één , ik wil zeggen allen even gewigtig. Zij fpreken ook hier van modes, van kraamen, van kinderen, van dienstboden , en weten op ieder iets te zeggen. • 5 Een hofdama ftaat zelfs in het gewigt van discours met eene boerin gelijk. ik. Uwe keus, mijn vriend! is op redenen gegrond.' * ^ leef zo voord leef met de uwen gelukkig ! —-— Gij zult hier veel onaangenaamheden vermijden, geruster leeverj en altans oprechter vrienden aantreffen dan ik in de ftad gevonden hebbe. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor ééa en eeu halye Stuiver uitgegeven,  D E LEERZAME PRAAT-AI SVo. 40. Den 5 October 1791. 't Is alles ijdelheldl salomon. «H* tijdverkwisters en gesprek der bewooneren van venus of de avondster. Jk herhaal dikwerf bij mij zei ven, is het al weder zo laat, is de dag al weder ten einde, en maar zo weinig verrigt —» terwijl weder anderen klagen, dat hun de tijd zo lang valt. —« De levenswijzen der menfchen zijn zo onderfcheiden, als de menfchen zelve. Otiosus zegt mij dagelijks," al weer in de boeken en papieren, ik was liever ciood dan zo te wormen —— een ander verbeeldt zich, dat hij .door hec fchrijven van een twintig bladzijden in de week veel meer bezigheid heeft dan ik, en dat mijn gefchrijf bij het zijne niet moet vergeleken worden. - Ik laat ieder rammelen en werk maar lustig, rustig door. Mijn grootfte klagten heb ik 11. deei» B.r over  < %H > ©ver de tijddieven zij maaken mij dikwerf knorrig en gemelijk en evenwel ik kan 'er mij niet tegen verzetten; 't is vriend, hoe vaart ge al! dan een pijpjen dan , 't is fiegt of mooi weer de couranten hebben niets bijzonder de vrede fchijnt nog zo zeker niet te zijn N. heeft een fchoon ambt gekregen enz. mijn hoofd kookt ondertusfchen als een fiedende pot over het onderwerp , waar mede ik bezig ben — ik zeg/a en reen — eindelijk is 't dienaar, mijn Heer! AI weder , denk ik, een uur of twee. ontftolen — ik noem hen tijddieven, en ga met eenige gemelijkheid weder aan 't werk. — Dat die ledigloopers zich zeiven den tijd noch ontflelen, maar dat zij dit anderen doen, die in nuttige zaken werken, is een fiegte daad, zij begaan- een der grootfte diefftallen. Het kostbaarfte, dat iemand bezit, mag men hem vrij ontltelen, en om het rooven van kleinigheden, die men ijdelheden noemt, wordt de dief gegeesfeld of gehangen. ■—| Daar zijn zo veel tcenftrijdigbeden in de menfchelijke handelingen, dat men niet weet, of men 'er om lachen of fchreien moet. • Ieder fpeelt zo zijn rolletjen , en de meesten zijn contrarol- !elh 'Er zijn menfchen die dezulken, welken den tijd hooT waardeeren en tot nuttige zaken hefteden, befpotten en gering agten. Onlangs Hond 'er een zeker Predikant onder eenen boom 's avonds Iaat op de ftraat te mediteren, hij fcheen enkel verrukking én gevoel te zijn. Ondertusfchen komt de klepperman -'- die vraagt, wie ftaat daar ? — Domir.e als' buiten zich zeiven zijnde, hoort niet hij herhaalt het een en andermaal, wie ftaat daar? sk de diepdenkende zwijgt . flap flaat hij toe met zijnen klepper, en treft dien denkenden kop zo erbarmelijk, dat.de denker ter aarde nederftort, en misfchien nimmer weder geregeld denken zal. Zie daar de loon van het ijverig hefteden van den tijd — die onbefchofte kaerel kan niet dulden, dat ie.  < 315 > iemand in den' laaten avond den tijd wel hefteed - want zulken, die ledig lopen langs de ftraat, flaat hij nimmer; arme Domine, waart gij minder ijverig geweest! Nu, nu zal men een plaatsjen voor u moeten zoeken! 't is een wonderlijke wereld, zegt men, zo is het, de menfchen die 'er in leeven , leeven wonderlijk. Wijl ik dit fchrijf, komt mijn vriend vlughart bij mij, den anderen dag moest hij de familie bezoeken, en ik moest hem verzeilen. — Wij kwamen eerst bij mevrouw welleevend, na de gewoone complimenten verhaalde zij, dat zij gisteren avond op het a.femblée was geweest, zij hadt een partij'tj'en met de Heeren p. en r. gemaakt, zij hadt gehoord, dat de freule s. zich zeer door haare aanftaande partij declineerde — zij hadt dezen morgen haar ftiftur de fak gegeven, 't was een flegte vent — zij was zeer voldaan over haar gezelfchapsjuffer — zij hadt dezen avond reeds partij gemaakt — de Heer t. was een charmant Heer — zij moest den gouverneur verwelkomen—zij hadt nieuwe modes uit Parijs gekregen. ■• 'Er komt een officier — wij ftaan op, en veriaaten de zottin. Van daar kwamen wij bij de twee Dames springer. 't Waren aardige fchepfeltjens. Zij fprongen om neef heen, zij zoenden hem, zij waren zo blijde dat hij welvarend was , zij trokken hém dan eens bij 't hair, dan kregen zij een zoentjen, dan zongen zij een airtjen, dan zagen wij haar pas geweeven kantjen dan vertelden ze iet bijzonder van eenige heertjens a; was een zotjen — c. een kaaien jonker, bij m. was geen gou, g. zat altijd te fuffen, maar o. dat was alles dezen middag zouden zij 'er mede wandelen ——- morgen hadden ze partij gemaakt overmorgen zouden ze een tourtjen doen , en maandag was het groot concert, dingsdag asfemblée, woensdag hadden ze haar woord gepasfeerd , zo dat ze neef dan donderdag weder hoopten te zien — wij maakten onze 8. r 2 cm-  < $i6 > tomplimeiiten en vertrokken. Van daar gingen wij bij trouw huishoudster de ijverige vrouw was bitter ontftelt, zij hadt zo op het oogenblik de meid weggejaagd •— dit was nu de tiende in een haif jaar — de hemel (riep ze) weet, hoe ik van die beesten geplaagd worde — dit beest, dat ik nu heb weggejaagd, heeft mij grof en groot ontftolen , de voorige was fcherp in den mond en fchelde mij zelfs uit voor een gierige prij, daar de hemel weet, dat ze hier van alles volop hebben! hiër weende zij zonder traanen. De andere zoop als een verken, zij brak de latten van de wijnkelder, nam 'er de volle flesfen uit, dronk ze ledig, vulde ze weder met water en lag ze dan in de wijnkelder neder. Voor deze had ik 'er één, die mij alles uit het huis fleepte en voor die had ik een fchepfel, dat altijd met de foldaten ftond te praaten , 't was een rechte loopfter — en voor die, ó wat komt mij al over! zij weende weder doch zonder een traan te Horten, en voor die had ik een labbekak, die mij door de heele ftad. belasterd heeft, ik, (zeide dat beest) gunde de melden geen eeten, ik floot alles weg, ik was achterdochtig, ik liep haar overal na, ik gunde mijn volk het licht niet in de oogen, ik was een rechte duivelin ! 't Is wat te zeggen Neef! voor eene eerlijke burgervrouw -— ik zal 't nog bederven — de hemel kent mijn hart —— die weet, hoe goed ik voor mijn volk ben — maar dieven, hoeren, labbekakken wil ik in mijn huis niet hebben! — Neef troostte haar in haar ongeluk — en wij vertrokken toen kwamen wij bij oom lugt- hart —— koom binnen was het, Heeren! —. . Welkom ! welkom! met gaf hij een fchreeuw, want hij lag aan de podagra 1 zet u neder! geeft een borrel moeder! wij zullen een vaderlandfche nemen , purum putum niet waar Neef! ■ ■ Kom fchenk 'er eens in —- zwik! zwak! wij namen iets — oom vertelde ons iet van zijn podagra —- toen  < 3i? > toen van zijn vetweiders — hij hadt fchoone osfen geleverd aan de Compagnie, en dat voor vijf Huivers het pond — hij hadt een bewindhebber tot vriend 'er fchoot dit jaar een fchoone Huiver over de vachten van zijne fchaapen hadt hij ook duur verkocht 't was voor hem een goed jaar kom fleeren! fchenk nog eens in, (riep hij nu) 't is van den echten puwm putum ! hier op volgde weder een fchreeuw; juffrouw podagra gaf hem gevoelige neepen evenwel hij vervolgde zijn gefprek even vrolijk wij gin- gen henen, met belofte van haast weder te zullen komen.— Nu gaven wij nog fpoedig eene vifite aan de beide nichten effenhart. Zij waren zeer effen in houding, in fpraak , in manieren. Nigt a. vroeg, of neef dezen avond niet zoude ter kerkgaan? — Hij beloofde haar dit—ode Domine, (zeide zij) was zulk een innig man, hij hadt rustdag zo dierbaar gepreekt — 't was haar zo goed daar geweest — ik vraagde welke ftof hij behandeld had, wacht, zeide zij, ftreek met haar handjen het voorhoofd, foei, is mij dat ont- fchoten? — Suster kaatjen ! weet gij het niet! Och neen ik kan 'er nu ook niet bij! —1 nu , ik kan 'er thands niet bij bepaald worden , maar het was dierbaar! Het middagmaal wachtte ons en wij vertrokken. ■— Zie hier lezers eenige charaüers van menfchen , zo als 'er veelen gevonden worden. — Gij ziet 'er uit, hoe ieder , op eene bijzondere wijze, den kostbaren tijd weet te verbeuzelen — hoe veele menfchen aan het groote doel van hunne beftemming niet beandwoorden — en als dwaazen leeven en fterven. ik merk thands een dichtluimtjen, dit neem ik waar, zie daar een Rr 3 GE'  < 3iS > GESPREK D e ï. BEWOONEREN VAN VENUS, OF DE AVONDSTER. Men twijfelt in deze eeuw niet langer, of planeten Bewoonde bollen zijn ; Dc wijsgeer gist 't, en 't wordt verzekerd door poë'eten, Ook heeft het waarlijk fchijn. Wel nu, 'k heb moed of lust, om dichters te betwisten, Ik geef zo gul mijn woord Aan dit geloof, als ooit nog een rechtzinnig christen Aan kaïns broedermoord. Zo dat wij dan voor vast en lang bewezen houden Dat volk in venus woont ,• Veel vlugger dan wij ooit in Frankrijk zelfs aanfchouwden, Of danzend zich vertoont. Want venus, bij de zon veel nader dan onze aarde, Verkrijgt meer licht en vuur ; Maar nimmer geeft die ftand haar burgren hooger waarde, 't Zijn kinders der natuur. Ja kinders der natuur! maar trotfcher als Baronnen, In duitschland opgevoed ; Zi  < 3i9 > Zij pochen even grootsch op ervelijke zonnen, Als die op adüjk goed. *k Verhaal hier een gefprek, nog onlangs afgeluifterd , Van 't volk der avonftei ; Haar ftraalen hebben mij de galmen toegefluifterd , 't Was buiten dit wat ver. Ik zal het juist beftaan der fprekren niet befchrijven , Veel min elks eigenfchap; Genoeg, dat de adlaar in geen uur zo ver kan drijven , Ais zij in éénen flap. Zo vordren zij hun reis door al de wereldkringen. Wel nu dan hun gefprek ? Begrijp, 't was een gefprek van de avondfterrelingen , Dat dit .uw aandacht wek ' Hoor, de inhoud was, het lot der burgren van deze aarde , 'k Heb (dus hief de oudften aan) 5, Ik heb een volk ontdekt, dat, fchoon van weinig waarde, „ Iets heeft van ons beftaan ; „ 't Woont op dien bol, die ginds, omkleed met vaale dampen, „ Een' groenen weerglans fpreid; „ 't Is een bezield gedacht, dat, in het woên der rampen, „ Zich zelf met glorie vleit; 't Spreekt van een édler fland eens eeuwig voord te duuren.», Hier wordt 't verhaal geftoord Door fchaterend gelach, dat in geen twee paar. uuren Door weetlust werdt verfmoord. 't Vernuftig fpotten was doormeiigd met duizend vragen ; 't Geraas was algemeen. „ Kent. dat bezield genacht, dat kroost van weinig dagen ! (Hernam 'er eindelijk een) 'k Vermaak mij dikwerf in die koude en fcheemrigeoorden ,f „ Met dat verftaanbaar ftof; ff Het  Ml 32° > » Het denkt niet, maar 't bezit een hee!e maan vol woorden, „ Dit zeg ik tot zijn' lof. „ Gedachten kent het niet; maar of de tong en lippen „ Gelijk hun klokken zijn , „ Die door een kunstmachijn de klanken doen ontglippen , „ Dit heeft den fterkften fchijn. „ Dit rusteloos gedacht geeft zich den naam van menfchen ; „ Hun korte levenstijd „ Ontrooven ze al 't geluk, en wordt aan ijdle wenfchen „ Al klagend toegewijd. „ Hun jeugd bloeit inde fehaauw van onfchuld en vermaaken; „ Maar zelfs de jonglingfchap » Hijgt om het moordend gif van bittren angst tefmaaken, „ Misleid van ftap tot ftap : „ Nu fpeelt het met een Hang, gekweekt op darde roozen ; „ Dan biedt de trotsheid vreugd; i, En heerschzucht en geweld doen deugden menschheid bloo- „ Zo kwijnt de bloem der jeugd." (zen, 'fc Beken, ik voelde mij door zulk een taal verbitterd, Neen, 'k luider nimmer weêr. Ik waak, ó aardboli als de trotfche venus fchittert, Liefst zingend voor uw eer. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij do voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halyen Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Pen 12 Oftober 1791. Lete meos cafus. o v idius. de verlegen man en vader. mijn heer de praat-al* D oor de fchoonheid, bevalligheid en het galante van een meisjen verliefd zijnde, heb ik baar getrouwd ——» maar hernel! had ik meer op deugd gelet! Ik zit 'er deerlijk mede verlegen. Ik kom tot u —- zal u mijne om- ftandigheid zeggen, en dan verwacht ik van u, dat gij mij zult raad geven. Weet dan — zo lang ik nog den verliefden wist te fpelen," ging het redelijk wel en mijne huisvrouw bejegende mij op eene betaamelijke wijze. Maar zo haast begon het vuur door het genot niet te verflijten, en dc man de plaats van den minnaar in te nemen , of mijne huisvrouw begon mij allen aandacht te onttrekken; en, eer het zelfs nog zo ver gekomen was, ving zij reeds aan op anderen die pijlen af te fchieten5 die, hadden zij tegen mij gericht geweest, het nu verdoo- II. deel. Ss . rend  < 322 > vend vuur een geftadi'g voedfel zouden verfchaft hebben. Welhaast waren alle opmerking, grimlachjens, lonken, dubbelzinnige en prikkelende gezegden voor anderen; voor mij, in *t eerst eene koele onverfchilligheid, en fpoedig daarna eene duidelijke afkeer, alleen overig. Mijne liefkoozingen waren walgelijke lafheden. Mijne diensten werden genen dank waardig geagt, en met onverfchilligheid ontvangen. Op mijne klagten over die koelheid kreeg ik niets dan bittere andwoorden. „ Gij hebt wel reden om te klagen, waarlijk! Men „ moest u dag en nacht het hof maaken! En Mijn Heer zou „ geene de minfte oplettendheid op eene vrouw, gelijk als „ ik ben, behoeven te hebben. Waarlijk ik heb wel gedaan „ van te trouwen!" Zulke en dergelijke andwoorden moest ik verduwen, en op het minfte blijk, dat ik gaf van het ongenoegen, 't welk mij haare oplettendheid voor anderen geven moest, werd mij te gemoed gevoerd; „ Jk zie nu het „ geen ik altijd gevreesd heb, dat eene vrouw, die in den „ fmaak is, wanneer zij trouwt, eenen dwingeland neemt, „ die, onder voorgeven van liefde, haar van alle vermaak en „ genoegen berooven wil. Mijn Heer is jaloers, niet waar? „ om dat ik anderen, die mij aanfpreken, den rug niet toedraaië. Niemand moest oogen voor mij hebben, is het „ zoniet? Niemand, voorwaar; want zo gij ze gehad hebt, „ nu hebt gij ze niet meer: zondt gij, als gij in mij nog „ eenige verdienste zocht, mij zo behandelen? Eene vrouw „ gelijk ik in 't oog van anderen ben, zoude men niet we„ ten, hoe genoeg naar verdiensten op te pasfen. Waart gij „ niet een lompert, gij zoudt mij op de handen dragen." En op dien toon wist zij het een half uur uit te houden. Ondertusfehen liep alles in huis in het wild. Mevrouw bemoeide zich met niets anders dan met opfchikken, uitgaan, of menfchen te ontvangen. Reeds op het déjeuner, en vervolgends aan 't toilet, heeft Mevrouw al eenige Heeren. Aan te-  < 323 > tafel des middags en des avonds zie ik dagelijks Vreemde gêzigten, die mij des anderen daags met den hoed op den kop voorbij, en fomtijds wel tegen het lijf lopen. En dan heb ik het genoegen, dat Mevrouw twee van de grootfte pluimftrijkers bij zich roept, om ze naast zich aan tafel te plaatzen * daar ik dan mijne lieve wederhelfte alle de hulpmiddelen van draajingen, lachjens, lonkjens en dubbelzinnigheden zie in 't werk ftellen, om anderen te behaagen, terwijl ik, aan een hoek geplaatst, daar zit als behoorde ik'er niet bij, aangezien al de aandacht der galante gasten op de fchoone Damt gevestigd is. Gij begrijpt, hoe mij dit fmaakt. Niet, dat ik voor mijn voorhoofd vreeze. Neen, mijn Heer! daarvan verdenk ik mijne huisvrouwe geensfins niet, om de waarheid te zeggen, dat ik ze daar te deugdfaam toe houde, maar alleen, om dat ik weet, dat haare driften daartoe niet overhellen. Zij kent geen vermaak dan dat van aangebeden te worden. Dit is alles, wat zij begeert. Haare fchoonheid, haare bevalligheid, haar verftand, in een woord, haare volmaaktheden als vrouw, zijn haar afgod. Geen ander vermaak :kent of begeert ze. Voor liefde is zij niet vatbaar, en wellust is 'er niet voor haar. De verwaandheid alleen is haar Charatler. Anderhalf jaar hadden wij op zo eene onaangenaame wijs doorgebragt, toen 'er zich voor mij, een duister, doch vleiend vooruitzigt opdeed. Mijne Huisvrouw bevond zich, tot haare onbefchrijflijke droefheid, zwanger. Deze ftaat, waarna andere jonge vrouwen met verlangen uitzien, hadt niets voor haar dan ftof tot misnoegen. Ook verviel zij in dien tijd in een foort van gemelijkheid, welke alleen nu en dan door geestige gefprekken van fommige bevallige, Heeren konde worden afgebroken. Zij vreesde uit haaren ftaat zo niet een volkomen verlies, ten minften eené vermindering van haare fchoonheid en geftalte; en dat was het ijslijkfte geval, $at haar bejegenen kon.. Mij behandelde zij met eenen verSs a dub-  < 324 > dubbelden afkeer; als had ik een fchelmftuk begaan , en foratijds zelfs verweet ze mij, dat mijne brutaale driften haar verdriet hadden veroorzaakt. Evenwel bleef ik hoop behoudenIk vleide mij, dat de moederlijke liefde ten minften op een hart eenig vermogen zou hebben, dat tot nog toe, alleen voor verwaandheid vatbaar was geweest. Doch helaas! hoe ijdel is mijne hoop geweest! zij beviel, en bragt het aardigHe meisjcn ter wereld, dat men zien kon. Nauwlijks was zij herfteld, of zij deed haaren kerkgang, dewijl dat het, gebruik is, en zo zij toen, om den Hemel te danken gedacht heeft, dankte zij, dit weeti ik zeker, niet voor 'de geboortevan haar kinden 't behoud van haar leven en gezondheid, maar voor het behoud van haare fchoonheid en geitalte. Toen begon het oude leven op nieuw. De overvloed van melk, die zij gehad hadt, was door kunst in haare borsten opgedroogd. Eene zo fchoone vrouw mogt door het zogen van haar kind haare frisfche kleur verliezen; en, daar en boven, hoe heeft een vrouw van fatzoen den tijd daar toe ? Ach! Mijn Heer! ik gril, wanneer ik denke, boe onver fchillig zij is omtrend haar kind. Dat zij het omtrend mij was, zoude ik kunnen begrijpen en vergeven; doch dat zij haar eigen vleesch en bloed zo weinig bemint, is mij niet alleen onbegrijpelijk, maar neemt ook nog het weinige van de agting weg, dat ik nog voor haar hadt. Een laf compliment is haar aangenaamer dan de lachjens van baar eigen kind; en het plaatzen van een lint of een ftrik, neemt meer van haaren tijd weg dan de zorg voor het welzijn van een fchepfeltjen, dat alle de trekken van haar moeder op haar aangezigt draagt, en dat nog nauwlijks twaalf maanden oud, ■haar zelve, fchoon onverdiend, -op de betoverendfte wijs toelacht. Is 'er wel een dier zo wreed, zo onaandoenlijk als die aanbiddelijke vrouw, voor de welke het geheele mannelijke gedacht behoorde neder te knielen ? Maar het hart vat sent  < 3*5 > .eene Coquette, voor minder tederheids vatbaar dan dat vas eenen leeuw of tiger, heeft minder menschlijkheids in zich dan dat van het wreedfte dier. Zie daar, Mijn Heer, mijn verdriet. Doch dit is het niet alles. Mijne vrouw is den geheelen dag voor 't, fjpie* gel, aan tafel , of in gezelfchap. . Het huishouden wordt verwaarloosd. De dienstboden doen wat zij willen. Alle dagen zijn 'er menfchen te eeten, en de tafel ■moet prachtig wezen. Alle nieuwe modes moet Mevrouw hebben, en alles moet van het kostbaarfte zijn. - Met het fpel wordt ook veel gelds verkwist. De verfpillingen, allen t' famengenomen, gaan boven mijn vermogen. En evenwel, wil ik rust in huis hebben, zo moet ik maaken, dat 'er geld is of liever dat 'er de waaren zijn, want mijn christelijk . vr'ouwtjen geeft 'er weinig om, of zij betaald worden dan niet. Waar dit alles nog op uit kan komen, en hoe lang ik no- dit hartzeer zal moeten uitftaan, weet ik niet. Ik heb e°ene onvoorzigtige daad gedaan , van naamlijk eene vrouw te trouwen, die ik rede had van te verdenken eene Coquette teziin, en voor die onvoorzigtigheid moet ik nu lijden. Herdoen is 'er niet op. Mogt maar mijn ongeluk.anderen ten voorbedde ftrekken, op dat zij op hunne hoede zijn , ten einde niet in dergelijke ftrikken te vallen. Misfchien zal' het eene waarfchouwing zijn, indien -gij dezen hriéf in uw weekblad plaatst van uwen' ongelukkigen Lezer J. ver legen. Mijn Heer verlegen is met zijne vrouw waarlijk in de «ootfte ongelegenheid. _ Hij is de man niet voor datfchepL — Zij hadt een galant Heertjén moeten treffen, die •naar de em en. ton leeft. Dan was'er, gelijk men zegt, ^aar één paar bedorven geweest. ^ galanten tron¬ en niet uit liefde, * * om meerder vrijheid te hebben.  < 32Ö > elk, dit behoort tot de ton, fpeelt zijn rol, ieder kiest partij, wie hem of haar gelust, dit baart geen twist, zij leeven wél met den anderen en flijten hunne dagen vrolijk. • - Hier van weet ver legen niet hij fchijnt 'er niet toe opge. voed te zijn. Zijn vrouwtjen en hij zullen een wonderlijk Contrast blijven. De dood moet 'er hem van verlosfen, anders weten wij voor hem geen redres alleen zouden wehemraaden, om de faletrekels lieverlede weg te jaagen maar of hij 'er de man toe is twijfelen wij —— met bedaarde, verftandige redenen zal hij ook niets uitwer- ken, hij hadt eerder zijn gezag moeten toonen. wij wenfchen effenhart geduld en kloekmoedigheid. , Zie hier nog esnen brief van een' verlegen Vader, — mij n heer! Ik heb zeven dochters, allen volwasfen en huwbaar -—» daar zit ik mede deerlijk verlegen. Mijn vrouw is voor drie jaar geftorven en heeft mij deze boel nagelaten. Nu regeeren deze meisjens elk naar haaren aard. . , jjj jeg tehuis, dat begrijpt ge; en, zo ik al iet zegge, gaan alle monden te gelijk open, dat mijn geluid eensklaps verdoofd. Ik hoop al ieder dag dezelve te zullen uithuwelijken, maar zij zien 'er niet fraai uit, en dat het grootfte kwaad is, zij hebben geen geld. Jansjen heeft een vervaarlijke groote neus piet jen heeft het geheele aangezigt vol puisten en roode vlakken. ■ Keet jen heeft geheele naaden van de pokken in haar aangezigt -— grietjen heeft een verbaazende grooten bochel. Beatrix heeft eenen mond, die van het eene oor tot het andere reikt - mi et jen heeft Ieepe oogen, ftamelt verbaa- zend en is daar bij eenigsfins innocent saartjen, die de fraailte zou zijn, mismaakt haar door het fnuiven, zij ziet.  < 3*7 > ziet 'er altoos morfig onder de neus uit, ook weet men door da geheele ftad, dat zij' een flegt humeur heeft en een rechts feeks is. Daar zit ik in het midden van mijne olijfplanten. «* Eene fchoone fchilderij, zult ge zeggen, een vader met zeven dochters! — ja, ik wenschte, dat die fchilderij bij mij niet te vinden was! ——— Ik kan mij 'er op wegdenken. Ik heb een ambt, dat nog al goed geeft, maar die Dametjens hebben te veel nodig. — alles moet naar de mode. Zo ik 'er niet fchielijk afkome, worde ik nog arm, en zal op mijn ouden dag moeten gebrek lijden. 'Er komen dagelijks officieren, ik hp.op nog al, dat zij ze mij zullen afnaaien, maar die knaapen zoeken geld; een officiers inkomen is ook te fober om 'er van te leven, zo 'er geen geld bij komt < ik vrees ook wel eens voor wat erger « zij fpringen 'er zo mede om. Indien 'er nog eens kleinen bij kwamen! 1 Ik zou mij bijna zeiven van kant helpen, als ik hier zo inkome ondertusfchen mijn tapitaal vermindert — met het ambtgeld zal ik niet toekomen —'— zo ik maar van die zeven fchepfels verlost was maar, hoe kom ik 'er af? Ik prijze haar wel eens bij gelegenheid bij jonge Heeren! maar dan fteekt men den draak met mij „ Vader! zeggen ze dan, „ wat zijt gij gelukkig I zeven zulke fchoone, bevallige doch* ters.'" ——— Ondertusfchen ieder jaar is 'er een hoe ouder zij nu worden, hoe minder ik 'er zal afkomen. — Ik bid u, geef mij raad; niemand zal vaardiger een huwelijk toeftemmen dan ik, als het maar iets bijkomt ■ nu ik vertrouw, dat gij een middeltjen daartoe aan de hand zult geven, dan zult gij verph'gten uw dienaar WOORDENRIJK» Da  < 328 > De Heer woorde a-rijk is zijne kinderen ten last, hadt hij' ze naar zijn ftaat iet laten leeren, dan hadden ze zijn Copitaal eerder vermeerderd, en zij zouden hem mindertot last zijn — nu, de zaak is niet anders —— hoe komt woordenrijk van zijne dochters af? dit blijft de groote vraag. Te BabilohïSn, zegt men, was eertijds eene wet, dat niemand mogt ongetrouwd blijven. De regeering nam het uithuwelijken der vrouwsperfoonen op zich, en bragten ze op de volgende wijze aan den man. Zo dra' 'er een genoegzaam getal volwasfen meisjens voorhanden was werden zij, op eene openbare plaats of markt, ten toon gefteld, en ftuk voor ftuk verkocht. Wanneer nu op die manier alle de fchoone aan den man waren, werdt het daar van gekomen geld aangewend,, om de Ieeüjke uit te huwen, en een genoegzame fomme gelds, bijwijze van trekpenningen op ieder van dezelve gefteld, en aldus afhandig gemaakt Van dat zonderling gebruik, fchijnt nog iets tot onze tijden te zijn overgebragt, als men geloof mag flaan aan 't geen 'er van de Schermhornfche Vrijfttrmarkt wordt verhaald. Ondertusfchen is het zeker, dat bier te land de fchoone meisjens gemakkelijk aan den man komen, en de leelijke wanneerzij braaf geld hebben. . Wie weet, welke tijden wij nog zullen beleeven ? . altans wij zien zo veel - dat het nog zo ongerijmd niet is om op zulk een vrijftermarkt te mogen hoopen en dan zal woordenrijk van zijn zevental wel afkomen. Tt ui Ai S TE L D ui Af, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, op Woensdag, voor 6ia en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV: 42. Den 19 Ocïober 179L De mensch gaat naar zijn eeuwig huis, en de rouwklagers zullen in de ftraaten omgaan. salomon. ijst over de e e gr a ven is sen en agting na den dood. jVIen vindt in Nederland onderfcheidcn gewoonten bij de begravenisfen. Op fommige dorpen gaan de vrouwen met de lijkftatie naar 't graf, op anderen moeten zij te huis blijven. In Zeeland heb ik gezien, dat de mannen één voor één agter den anderen het lijk volgden ■• in de meeste plaatzen van Nederland volgen zij paar op paar den overledenen. - Men plagt de aanzienlijken onder ons met veel ftaatfie ter aarde te belleden. Geheele rijen van koetzen voerden de vrienden agter het lijk aan, eene meenigte aanfchouweren vereerden deze plegtigheid; tegenwoordig worden de dooden meestal ftil, van twee of vier naastbefiaanclen verli. deel. Tt zeld,  < 33° > zeld, ten grave gebragt. Men weet insgelijks, dat ds tekens, om aan te duiden, of het een vrijfter, vrouw of weduw enz. is, onderfcheiden zijn. Ook heeft men op veele dorpen de gewoonte, eer het lijk uit het huis gedragen wordt, (dat in Noordholland op de dorpen meestal gefchiedt uit ds deur, waardoor de pas getrouwden zijn ingekomen en die andersfins altijd gefloten blijft) den koster of fchoolmeester bij .de kist te plaatzen, die daar uit den Bijbel eenige Hoofdftukken voorleest in dien zelfden toon, als hij gewoon is zijnen kerkdienst tc verrigten. Eer men de kist fluit, wordt het dekfql opgeligt, en de begraafuisgangers treden één voor één toe, om den dooden te befchouwen ■ men hoort foms een zucht en dan dikwerf zuchtende zeggen: de zwerver is 'er geweest! Onlangs was ik op een dorp,, in de generaliteit gelegen; even voor mijne komst was daar eene vrouw begraven. . Men verhaalde mij, dat deze door vrouwen gedragen was, en ter aarde befleld; ik vraagde haar de oorzaak van die gewoonte; de koster zeide mij, dat alle vrouwen die tot het gild van ambRosius behoorden, door vrouwen gedragen werden. Dit was het al," dat hij mij 'er van kon zeggen. Het zou der moeite waardig zijn, om eens eene accuraats befchrijving van alle deze onderfcheiden gewoonten te vervaardigen; 'er is mij tot heden nog geene in de hand gekomen , waar van ik kan zeggen , dat ze accuraat is. Over deze gewoonten denkende, ontvang ik een boek dat ten opfchrift .heeft, aanteeker.ingen gehouden op eene reize door Turkij en, Natoliën, de Krim en Rusland, in de jaaren 1784—89, met plasten , gedrukt te Confiantinopolen van de Hegira arccyi Ik heb het zelve maar ter loops doorbladerd en bemerkte weldra dat bet door een' Nederlander, die zich in gemelde landen, geduurende den Iaatften oorlog tusfehen de Rus/en en de Turken, heeft opgehouden, moest gefchreven zijn. Ik vond  < 331 > vond 'er veele bijzonderheden in, deze volken betreffende, doch foms In zulk een' fnaakerigen trant voorgedragen, dac jk twijfelde, of hij mij, hier en daar, waarheid dan leugen verfraaide. Met dit al heb ik nog niet kunnen ontdekken , waarom men dit boek zo bedekt in de wereld zendt f misfchien zal 'er iet in zijn, dat ik nog niet gezien hebbe, waarom de uitgever dien Weg verkoozen heett. Onder allen haalt hij eene befchrijving Séti over de begravenis der Mufelmannen van.den Heer guijs, die, volgends zijn gezegde, zeer naauwkêurig is, en van welke hij niet meer hadt kunnen opmerken, alzo de Mufelmannen (volgends zijn getuigenis) niet gaarn die plegtigheid door ongeloovige oogen ontheiligd zien. Zie hier de woorden van guijs. (*) lk zag vooreerst, 's morgens om tien uuren, den dood„ graver arbeiden; de fiaaven en vrouwen-van 't huis waren "„ op het kerkhof gezeten, en allen begonnen toen te weenen. „ Na-dit preludium omhelsden zij allen, de een na den an'„ deren, een dier kolommen, (f) welke men op de graven zet,' zeggende, ooloum, ocloum, sanamussa" phi'r gueldi. „ Mijn zoon , mijn zoon! zie hier een „ „ vreemdeling of gast, die u komt bezoeken.1' Hier op be„ ginnen zij wederom te weenen en te fnikken , maar dit „ onweêr duurde niet. Alle gingen zij zitten te praaten. ' „ 's Middags hoorde ik een gebrom en een treurig ge„ fchreeuw; 't was de lijkftaatfie, die aankwam. Dezelve „ was voor af gegaan door een' Turk , dragende op zijn „ hoofd een klein kistjen; vier andere Turken droegen de „ dooden Tom. I: p. 34° volgende. (+j Bij ieder dier graven ftaan twee kolommen. Die aan het hoofdeind van 'tgraf ftaat, draagt een tulband, mens fneé den [land des overledenen aanwist, 't Geen 'er onder /laat, drukt zijn gehorte en bedrijf uH. Die der vrouwen hebben uitgehouwen bktmen. Doorgaands ftaat Ur niet, op. Tt X  < 332 > „ doodkist (*) op hunne fchouders. Vervolgends kwamen „ de vader, de bloedverwanten en vrienden van den overle* denen' in eene vr'J ta!riJke menigte, 't Huilen hieldt op, „ zo als zij op het kerkhof kwamen. Maar hier werdt men „ handgemeen, en zie hier waarom. De man , welke het „ kistjen droeg, opende hetzelve, en vol zijnde met boeken „ van den koran , zo kreeg een aantal Turken jong en oud, „ die zich op deze boeken wierpen, hier twist over. Zij, „ die 'er eenigen van befchaaren konden, voegden zich rond. „ om den Turkfchen Domine of Imam, en allen begonnen zij „ tevens hun koran op te zeggen, zo als de kinders hunne „ lesfen op 't fchool. Aan ieder dezer lezeren gaf men * pias„ ter, de waare twistappel. „ De kist ftond voor 't graf, waar aan men beftendig „ voordwerkte , en digt daar bij brandde men welriekende „ dingen. Na 't lezen van den koran, hefte de Imam Arabifche „ gebeden aan, en zijn Choraalmuziek zou u, zo als mij, zeer „ belachlijk gefchenen hebben. Alle de Turken ftonden'over„ eind; zij hielden de handen open voor 't graf en andwoor„ den Amin op alle de gebeden, die de Imam voor den over„ ledenen tot God verhief. . „ Dit gedaan zijnde, zo bragt men eene groote kist, zes „ voeten lang, drie breed, waar van de planken zeer dik „ waren. Dezelve zijn doorgaands van cijpresfenhout. Dit „ bewaarheidt 't geen iioratius van zijn' tijd zegt; dat „ de kor'.e bezitting van de goederen dezer wereld op droevige „ cijpresfen uitloopt, (f) Bijna alle de Turkfche kerkhoven zijn „ be. O Onder hen is dit dragen een godsdienftige daad. Zodra een Turk ook te paard gezeten, een lijkftaatfie ontmoet, ftijgt hij af, en neemt een der armen van de baar, tot dat een ander hem aflost. (t) Neque har urn, quascolis, arborum, Te prator invifas cupresfos, Ulla breyem dominant fequetur. Lib. U: Qd.JUP,  € 333 > „ beplant met deze boomen , voor welken zij een godsdien„ ftig zwak hebben. Deze kist, met zwaluw - ftaarten in één „ gewerkt, in het graf afgelaten zijnde, zo zette men 'er de „ doodkist in, en lag planken en andere Hukken hout 'er ,, boven op. Vervolgends namen al de Turken fchuppen, en „ vulden 't graf met aarde. „ Dit is een laatfte pligt, waar van alle die gene, welke „ eene begravenis bijwoonen, zich ieder op zijn beurt „ kwijten. „ Maar voor dat men het lijk beaardigt , wordt 't naar „ 't Moskee gebragt. Aldaar, na een gebed Fatka voorgele„ zen te hebben, vraagt de Imam aan de omftanders, welkJ ,, getuigenis zij te geven hebben van het leven en zeden „ des overledenen : ieder neemt, op zijne beurt 't woord, ,, en verhaalt de goede daaden van den overledenen, die ter „ zijner' kennisfe gekomen zijn. Dan wordt het lijk ge„ wasfchen , en ingepakt als een mumie, zo dat men het „ niet ziet. In de doodkist legt men naast 't lijk eenige ,, welriekende droogerijen ; men beurt 't op en brengt het „ naar de begraafplaats. Voor dat het nedergelaten wordt, „ beveelt de Imam de weenende omftanders .te zwijgen, ,, hun zeggende:" „ fchort voor een oogenblik uw geklag, ,, en laat mij dezen Muzelman leeren wat hij doen moet, bij „ zijn komst in de andere wereld." „ Als dan zich naar 't „ oor van den dooden bukkende, leert hij hem, wat hij den „ boozen geest , die niet misfen zal hem te ondervragen, „ moet andwoorden enz. Dit onderwijs geëindigd zijnde, her„ haalt bij met alle de omftanders het Fatka, en men laat het lijk „ zakken. Na dat ieder 'er driemaal aarde op geworpen heeft, ,, zo als de Romeinen dit deeden , gaat ieder weg. De Imam al„ leen blijft., bukt zich, en luistert toe om te hooren, of de ,, overledene fpartelt, als deengel des doods hem komt haa„ len; hij zegt hem het laatst vaarwel ,• en om wél betaald „ te worden, vergeet hij niet de familie 't beste nieuws van „ den overledenen te brengen. ■ 't Geen ik geduurende ,, deze treurige plegtigheid waar nam, was de houding van ,, den vader, die men ligt herkende, 't Was een eerwaardige grijsaard, wiens aanzigt 't indrukfel eener manlijke ,, droefheid droeg, zonder eenig toeftel of vertooning, die „ gewoonlijk aan de omftanders de gewoone ftof tot troost „ in den mond leggen. Voor 't overige zijn de Turken, op „ dit artikel, de redenlijkfte menfchen van de wereld. Dit ziet men voornaamlijk in de openbare rampfpoeden. Bij deze gelegenheid barst de Griek uit, en doet zijn gefchreeuw „ en geklag hooien; de Jood fchreit en is troosteloos; de Tt 3 • „ Turk  < 334 > „ Turk alleen flaat zijn oog hcmelwaards, bukt het hoofd, „ als om zich te onderwerpen aan de tbuvereine willekeur „ van den meester der gebeurdtenisfen ; in dit ftuk meer een „ kristen ; als ik mij zo mag uitdrukken , dan de meesten van ons." Uit 't oog, uit 't hart, zegt 't fpreekwoord; en wanneer de boedel eens tot liquiditeit gebragt is, wordt de overledene haast vergeten. Groote hoedanigheden, ik beken het, zijn 't alleen, die ons recht geven om ons beftaan te verlengen tot voorbij het graf; maar 't kleedt een fentimentcel xharakter recht wel, de gevoeligheid, de vriendfchap, de erkentenis niet te doen- uilfterven met de begravenis. Zo begriipen het de Grieken,.die van tijd tot tijd de graven hunner bloedverwanten, hunner vrienden gaan bezoeken, om zich te herinneren aan hunne deugden, hunne weldaaden, en door eene verlevendiging hunner perfonen, hen, als 't ware, vooreen oogenblik uit 't graf te rug roepen. Gelukkige mensch, die zo geleefd heeft, dat hij bij zijne begravenis om zijne deugden beweend wordt. 'Er zijn 'er, die in dit leven groot.heeten, nadien zij zich door geweld boven veelen van hunne landgenooten verheffen. Door vloeken en bedreigingen doen ze honderden, die van hun eenigsfins afhangen, naar hunne pijpen dansfen. — Zij zijn door geweld verheven, regeeren met magt, worden van véelen geëerd, die al buigende hun inwendig vioeken. Zie daar hunne grootheid in dit leven. Zodra 'er de adem naauwlijks uit is, daalt deze grootheid met het ftoflijk deel in het graf neder. — Heel de ftad juicht bij zijne begravenis elk verhaalt zijne godloosheden , geweide- naarijen en hoe hij de beul was zijner burgeren. De een of ander leeraar, die zijn tafelgast en toejuicher van alle zijne tirannieke daaden geweest is, melt iet van zijne goede hoedanigheden ,• maar de dichter zingt voor heel de wereld wie hij was, en wat zijn lot is in eene andere wereld. « Zo las ik onlangs dit graffchrift op zeker' Regent, die aan eene venerieke kwaal zoude overleden zijn : Genaakt toch nooit deez' zerk, 6 braave patriotten.' Elk Jlofjen van dit beest deed leevend u verrotten. Waarlijk de Alregeerer ontdekt vroeg of Iaat, de euveldaaden van de godloozen, hij Iaat ze eindelijk, ten trotsch van alle geweld, ten toon' ftellen; op dat anderen zich daaraan zouden fpiegelen, en dus te rug gehouden worden, van dergelijke paden. Die  < 335 > Die zich in zijn leven door daaden veredelt, zal, hoe ver- agtoók van veelen, na zijnen dood vei heer!ijkt worden. Een barneveld, een hugode groot, zijn-noch door fchavot noch door gevangenis ontcerd geworden. —— Zij blijven geiigt bij de natie en zullen van Nederlanderen vereerd worden door alle de eeuwen • Zalige jongvrouw! op wie het getuigenis, van de jonggcftorvene elize 'gegeven, toepasfelijk is: Die in de ugtend van haar leven, Tt Zalig pad der deugd verkoor; En, bij 't fcheiden van deze aarde, Niets dan haar verdriet verloor. Die, bevallig, aangebeden, Een verzoeking overwon, Die, hoe vleiend, hoe betovrend, Haar flegts grooter maaken kon. Zij verliefd op deugd en waarheid, Hield het oog op God alleen , Ging, in ftrijd met lust en driften, Telkens overwinnend heen. Zij, rechtvaardig in haar' wandel, Toonde, hoe 't geheiligd hart Vrolijk, welgemoed kan wezen, Zelfs in de allerfelfte fmart. Schielijk ging de kerker open Voor, den rijpgeworden geest. > Die het menschdom''t meest beminnen; Treuren om haar 't allermeest. Laat ik deze mijne losfe overdenkingen fluiten , met de woorden, die de groote feith, in zijn onlangs uitgekomen treur/pel (waar op de Laster zijne tanden weêr kan ftomp knaagenj ladij graij ftaande bij het lijk van haaren man, zo zielontroerend laat uitboezemen. Zie daar dan 't overfchot der zwakke menschlijkheidl Een kil, gevoelloos ftof, 't gew'ormt ten prooi bereid —— Zie daar de wijkplaats, waar een wereld zich vereenigt, En die de felfle fmart van haar bewooners lenigt! —— Is. dit mijn Guilfort, dit nog korts de frisfche roos, Die ik voor al 't gebloemte aan dezen boezem koos? Is dit die eedle man, zo vol aanminnigheden, Zo teêr van mij geliefd, zo vlekloos aangebeden? ——• Mijn  < 336" > Defchaduw van S&tt.%3g8 Zt'nVSr Eeneindelooze nagt zinkt op den Lomer neder!— ' ^rTnTT', bf?Sen oog! dit is mijn Guilford niet. L r/l£ ^ler' WftetvM achterliet, mnheü aanfchouwen en mij englen lachjes biên '. Zal dezen flyven mond voor de eeuwigheid ontfluiten!.' (in dc kist bukkende.) t Neem nog dezen kusch uit mijnen jong firn nood Een vroomen, heilgen kusch! — Maar ho)™kan\M J ; j De grootfche trekke% Van dit amfchSJZrflÜéif- * M Uienjtillen, kalmen lach, dien de eedle ziel, verrukt Byhaar ontkerkert, zijn' mond heeft Ige lruk f - maar k voel, ondanks my zelv\mi nog aan '{ (lof peklui „' A N D W 0 0 R D. M IJ N HEER! Gij zult waarfchijnlijk door ondervinding reeds'geleerd hebben, welke middelen den mensch, in dergelijke ornftandigheden, als gij zijt, best kunnen troosten en bemoedigen — wij willen evenwel aan uwe begeerte gaarne voldoen. Laat het zijn , mijn Lezer ! dat gij door lijden thands wéérhouden wordt van die volmaaktheid, welke men in de menfchelijke maatfchappij met eer en belooning kroont, en welke eertijds uw doel was: wanneer flegts uwe innerlijke, blijvende volmaaktheid in alle haare deelen toeneemt. —— Laat het zijn, dat gij dit goede, waar toe de natuur u uitftekende vermogens en den weldaadigften wil heeft verleend, niet'-over 'zó veele menfchen verfpreiden kunt, als uw hart wel dagelijks wenscbt. Heeft de natuur, .of om eigenlijker te fpreken, heeft God u deze vermogens weder ontnomen, of, de gelegenheden om 'er gebruik van te maaken, uitgefteld? wees niet bezorgd, wanneer gij zo veel doet voor het geheel, als gij nog kunt doen ; wanneer gij ook de weinige vermogens, welke u nog zün overgebleven, met eene gemoedelijke getrouwheid tot het welzijn, 'flegts van eenigen uwer broederen, zélfs flegts ten voordeelè van een enkel verwaarloosd kind, hefteed.- dan hebt gij gedaan, wat Godenredenlijke menfchen van u eifchen; dan hebt gij uwen pligt vervuld! En, al ware het ook, dat uwe geheele werkzaamheid geduurende de aanhoudende rampen, zich niet verder mogten uitftrekken, dan op u zei ven, gij hebt zelfs dan nog voor het geheel, waar van gij een onaffcheidelijk deel blijft, genoeg gedaan, wanneer gij aan het zelve'een' wijzer' èn volmaakter burger in_u zei ven hebt weder gegeven, wanneer gij uw lijden met gehoorzaamheid en geduld uit de hand van uwen God aan<  .< .33-9 > aangenomen en gedragen,.en.uwe medebroederen daar in eeri opwekkend voorbeeld gegeven hebt. Dan zijt gij een"goed., getrouw onderdaan in het rijk van God, zo als hij u be» geert> , ■ Want db bedeeling der vermogens , der bekwaamheden en bezigheden hangt immers niet van u, maar van hem, den Heere; want nooit zal hij van den behoeftigen eene koninglijke milddaadigheid, nooit van den grijfaard en zieken het werk van een' bloeiënden jongeling,- even zo min als van den laatften, de fterkte van den reus, of de grooterq wijsheid van den grijfaard afvorderen. Al worden ook uwe deugdzame pogingen in geen jaarboeken geplaatst, al kan zelfs uw boezemvriend die nauwlijks bemerken; zij zijn echter, uwen Schepper en Vader niet onbekend. Met onuitwischbare letteren zijn ze allen in zijn boek opgetekend , en de uitftekendfle belooningen van uwen oprechten, onvermoeiden ijver, zullen des niettegenftaande alle uwe wenfcheu eerlang verre te boven gaan,; fchoon de geheele wereld en gij zelf u die thands onwaardig oordeelt. „ Gelukkig is hij, die de gezegende werkzaamheid van zijn beftaan in de welvaard van geheele familiïn mag zien; nog gelukkiger, wanneer hij dezelven in de welvaard van een geheel land , mag befchouwen;, Godlijk gelukkig, wanneer hij ter verf lichting, ter verbetering van een geheel geflacht, tot de onmiddelijke welvaard van het geheele menschdom kan „ medewerken! maar hij, die binnen de nauwer en lager „ kringen bepaald is, moet hierom den moed niet verliezen; hij moet in dezen zijnen kring zo w'eldaadig zijn,- als zijne kragten toelaten: lang na hem zal zijne trouw mogelijk nog " weldaadiger gevolgen hebben , dan eene geheele rei van , werkelooze koningen." i Dit is de taal van den grooten Abt jerusalem, die thands, boven alle rampen en geweldenarijen in de gewesten der zaaligen verheven, eene auivere vreugde en ongeftoorde vrijheid eindeloos.mag- genieVv 2 tea.  ♦C 340 > ten. Bedenk en gevoel deze taal ~ en deel eenmaal in het lot van dien grooten hemelling.' Dit wenscht u hartelijk, uw heilzoekende PRAAT-AL. MIJN H E I R J Uwe weekbladen zijn mij dikwerf tot leering en vermaak.— Op de zeden en gewoonten zijner landgenooten te Ietten, het menfchelijk hart uit deszelfs werkingen meer te leeren kennen, is eene nuttige bezigheid, alzo men daar door zich zeiven en anderen leert verbeteren of befchaaven. In mijnen kring, waar in ik geplaatst ben, heb ik daar toe geene verfcheidenheid van voorwerpen , offchoon het andersfins mijne geliefdfte bezigheid zijn zoude. ft woon op een' klein dorpjen, daar ben ik predikant federt eenige jaaren , Mijne gemeente is'klein. Zij beftaat'uit 30 * 40 leden. Zij zijn meest lieden van eenen goeden inborst. Zij nemen, als de eerfte christenen het woord eenvoudig aan, en toonen door hunne daaden, dat zij chris tenen zijn ik bezoek hun dagelijks fcü iaat hun boeken, die ik oordeel voor hun de besten te zijn lezen dit doen ze met verftand, en dus hebben wij altijd'ftof om met elkander te redenen. In die ftiJJe rust heb ik nn 14 jaaren met mijne gemeente geleefd , en zoude op deze wijze gaarn hier mijne dagen geëindigd hebben. Maar helaas! dit mijn genoegen is verdweenen. , Onze Am' bagtsheer is voorleden jaar geftorven. Voor ruim een halfjaar hebben wij eenen anderen Deze man zal hier des zomers-op zijne heerlijkheid zijn vei blijf houden waar wij de voorige nooit zagen. Hij is dan deze zomer hier geweest Bij zijne komst verwellekoomden wij hem plegt.g Toén ik hem voor het eerst in de kerk onder mijne  '< 34i > mijne toehoorders hadde, fprak ik hem aan op eene wijze, die ik oordeelde, overeenkomftfg te ziinmet de waardigheid, die hij bekleedde. Ik tekende hem het geluk van een* regent, die tot nut zijner medeburgeren werkte, — ik beveelde mijne gemeente hem aan, en wenschte hem den zegen, die op een' deugdzaam leven te wachten is. Vervolgens bad ik voor den Ambagtsheer als voor den voorigen. — *t Was doorgaands: Wij lidden u ook voor den Ambagtsheer van deze plaatze enz. Dit had ik tweemaal op die wijze ge« daan, toen ik een boodfchap ontving, dat ik bij den Ambagtsheer moest komen. Ik verfcheen — en na een weinig gezeten te hebben, kwamen wij op de rede, waarom zijn Wel Edle mij bij hem hadde ontboden — zie hier onze redening: ambagtsheer. Mijn Heer I ik had gedacht, hier een Dominéé te zullen vinden, die educatie hadde. ik. Had gij mij dan te vooren reeds gekend, mijn Heerï ambagtsheer. Hoe zo, mijn Heer? j k. Om dat ge het gemelde van mij gedacht hebt. ambagtsheer. Neen, ik dacht dat, om dat gij een Dominéé waart. ik. ó Mijn Heer! onder allerlei wngen van menfchen, zijn zulken, die geen educatie hebben, en dus ook onder de predikanten. ambagtsheer. Dat ondervind ik aan u, mijn Heer! ik. Misfchien zijn wij het niet eens over het woord tducatie, mijn Heer! ambagtsheer. Ik verfta ook door een man van tducatie, die aan ieder zijne eere geeft, welke men hem Verfchuldigd is. ik. Wel nu, mijn Heer! dat verfta ik'er ook al meè door.— ambaotsh.se r. Gij zijt dan te minder te verontfchul' gken. ¥v 3 li.  *C 342 > 1 k. Wat wilt gij' daar mede zeggen, mijn-Heer? ambagtsheer. Gij zegt, dat ge weet, dat men elk die eere. moet geven, welke men, hem verfchuldigd is _ cn dat doet gij niet — gij hebt mij ten hoogten beledigd . ik. Beledigd! dit betuig ik niet te weten zemij, mijn Heer! waarin? b __ji.mbagtsheer. Waar in ? —. Vraagt gij dit nog! - gij hebt mij voor de gantfche gemeente beledigd. . ik. Voor de gantfche gemeente? ambagtsheer. Ja, in uw gebed ^_ wij hidden u vm dm Ambagtsheer! , , ,zo was_uw taal. ik. Wel nu, mijn Heer! is dat beledigen? •. ambagtsheer. Beledigen ja! dit is 't! 1 k. Ik merk dat niet! ambagtsheer. Dan zal ik u het doen merken. 1 k. Doen merken — als het u geliefd, mijn Heer' • ambagtsheer. Ais ge een man educatie waart, zoudt ge weten, hoe gij mij betijtelen moeste. ik. .Wel dat weet ik; gij zijt 'een ^ tvelgebooren Heer. ambagtshrek. Wel waarom doet ge 'er dit niet ML als ge voor mij bidt. • ' ik. Dit is onnodig— voor God komen uwe eeretr kn niet in aanmerking. — Wij bidden voor u als zondaar ._ ,Wij zeggen tot het Opperwezen eenvoudig Heer - en zouden wi, dan van een mensch, die bij hem minder dan een ftofjen is, zeggen: Hoog Edelen, Welgebooren Heer? . ambagtsheer. Dan moest ge het'doen om het volk. ik- Het volk fpreekt insgelijks vari.u tot God - als ze voor u bidden - en dus behoeven ze met dergelijke woorden niet voor den throon te komep. ambagtsheer. Indien gij educatie hadt, gij zoudt uw phgt weten. • • -  < 343 > i K. Educatie heb ik gehad en mijn pligt weet ik. ambagtsheer. Gij zijt een trotsch verwaand fcher> fel. A ; • ik. Laag ben ik niet — en trotschheid haat ik teniïerkften. Maar beledigingen kan ik niet dulden. ambagtsheer. G ij beledigt mij ten fterkften. ik. Hier van ben ik niet overtuigd. De groote Koning van Pruisfen beval dat men, voor hem biddende, eenvoudig zou zeggen: f reder ik, onze Koning. ambagtsheer. Gij zijt een trotschaard. ik. En gij verbeeld u, mijn Heer! grooter dan frederik te zijn. ambagtsheer. Wat let mij - of ik ranfel u met mijn rotting de deur uit! d .. d.... k ... ik. Ik ben van die Dominéés niet, die zich zo gemakkelijk laten afrosfen — ik heb in mijne educatie zo veel kragt behouden , dat ik twee zulke verwijfde faletrekels tegen elkander zou te morfel flaan! ■ 1 • Nu was ik driftig — hij zweeg — ik hervat dus het woord. „ 't fmert mij, mijn Heer! dat mijn genoegen hier „ door u zal geftoord worden. Ik, die nooit met opzet iemand beledigde , zoude het altans u niet doen , " die mij hier het leven konde vervrolijken. Ik zal mijn " o-ewoonte van bidden houden, u de verfchuldigde eer ge- ' ven, maar wacht nooit van mij laagheid! ,Daar' '', toe zal niemand mij krijgen. <■ Ik ben uw dienaar , , mjjn Heer!" Hij zweeg ■'■■*■ was bleek van boosheid — ik vertrek. r Wat doet nü de man, om zich te wreeken? hij zet de boeren tegen mij op, en wil dat ze over mij zullen klagen , dat ik remonftranf ben. De meeften blijven mij getrouw — evenwel hij heeft 'er reeds één zo ver gebragt, dat hij mij aan 't clasfu heeft aangeklaagd — daar hij voorgaf, dat ik re*  < 344 > temonflrant was om dat ik bad wij en ons - maar, w;;, raen hem daar andwoordde, dat dit waarlijk overeenkomftig de bidw.jze van christus en zijne Apostelen was, en dat dit le leeraaren behoorden te doen, als zij wol willen bidden, deze befchaamd te huis gekomen. Se lerd doet hij mij alle kleinigheden aan die mij maar tot verdnet kunnen ftrekken 2ijne twee ^ zoonen kwamen dagelijks in mijnen tuin, daar 2alles ï vTl "f™0^ ik heb ban dit een en andermaaï v boden - dan zij gingen voord - * deed klagten aa„ den ou^ Heer - op die kIagten ^ ^ J ™ ger - lk ,begon te dre;gen ^ ^ oe Tda! " r0Stte de W *»U - ge- roehg af, dat ze met hgt zullen wederkomen. „ zegt nu uw „ vader i (zeide ik hun al rosfendej dat ik „ een les in ,, de educatie gegeeven heb." Ondertusfchen heb ik niet dan moeilijkheden te wachten. En u,t du geval ziet men, wat een man, hoe groot hij ook « naar de wereld, indien hij alleen zijn ^/bedoelt a! tot nadeel kan uitwerken, gelijk deze trotschfard de tornt verftooren op eene plaats, daar alle de ingezetenen il vrede en liefde zo veele jaaren geleefd hadden. ~w" lijk hij zal als geen Weledel Hoog Welgeboornen-éénmaal" met mij voor God ftaan ! piaats dl> ;n 1 blad - enz. " in UW WC£*- Te AMSTE LT> AM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, JÜNi0a. En alom bij de voornaamfte Doekverkoopers , wordt dit BU.cJ jen «dei Wwk, op Woensdag, voor één en een halve Surf. wi uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV', 44. Den 2 November 1791.' Hic murus a'mneus eflo Nil confdre fibi, nulla pallescire culpa. HORATIUS. hoe zich best ti gedragen tegen den laster. Onlangs gaf ik een bezoek aan mijnen Vriend richard, een geleerd, oordeelkundig man. Hij woont op een afgelegen dorpjen, van daar doet hij zijne grootheid fchitteren, men kent alom zijne kunde, zijne verdienften; doch met dit al blijft hij een vergeten burger. Hoe groot zijne ziel is heeft hij melancliolifche uuren ; zijn temperament is daar toe gefchikt, en waarlijk hij zoude een naargeestig leven doorbrengen, in. dien hij niet door de fterkte van zijne ziel alle zwarigheden wist weg te ruimen. . lk vond hem juist \n eene melancliolifche worfteling — zie hier het geen wij- onderling redenden: ik. Gij zijt niet opgeruimd richard? richard. Ik heb zeker wel vergenoegder uuren; ik zit II. deel. Kx daar  < 34^ > daar bij mij zeiven te redeneeren, hoe veele ondeugdzame, ja domme menfchen in de wereld boven kundige en deugdzame mannen geagt worden. i k. Veelen onder het menschdom zijn te dom of te verwijfd om de waare zedenlijke voortreffelijkheden van een mensch in te zien. richard. Dat leert ons de ondervinding. Hoe menig verdienftelijk rechtfehapen Staatsman , krijgt veragting ten loon! Hoe menig braaf Geleerde, wordt met ondankbaarheid behandeld ! En hoe menig ijverig Prediker van het Euangeli uitgelachen en befpot! ik. Ik behoef u niet te zeggen, dat eene agting, eene eer, die niet op eene wezenlijke waarde gegrond is en uit edele beginfels voorkomt, geen verftandig man immer kan behasgen. * ■' richard. Zo is 't. De goedkeuring van een enkel verdienftelijk man is voor hem van oneindig meer waarde, en niet flegts verkwikking, troosten vergelding voor zijn hart, maar teffens eene verzekering van de agting van allen, die hem in voortreffelijkheid evenaaren; want de braaven hebben allen één-hart, en bezitten allen één gevoel van het edele, ik. De meeste menfchen ("gelijk ik zeide) kennen het waare groote niet, zij zien op den uiterlijken fchijn, en na mate die fchittert, rijst de eerbetooning. . Hoe veel eere wordt niet hec kind eens aanzienlijken reeds in de wieg bewezen! Hoe zeer wordt hij bewonderd, die zich door geroofden rijkdom onderfcheidt, anderen verdringt, en door prachtige klederen en een kostbare equipagie het gemeen zand in de oogen ftrooit! hoe nederig beveelt men zich in de gunst van eenen magtigen, die door aangeërfde eer verfierd wordt, welke hij, naar zijn inwendige voortreflijkheid, onwaardig is! Met hoe veel eerbied gaat men voor een' zwarten rgk uit den weg, fchoon onder denzelven een hart van ge'  < 339 > gelijke kleur verborgen ligt! Hoe befcheiden loopt men ëeft koopman na , die zijnen rijkdom op eene flinkfche wijze verkregen heeft. Hoe beleefdelijk buigt men voor een kostbaar gekleed man! Ja, hoe zeer ontziet men zelfs den hond eener aanzienlijken! richard. — 'Er zijn 'er, zelfs onder de geeftelijken , die op de agting der grooten, al is hun levenswijze zigtbaar flegt , geheel wellustig , zich bijzonder beroemen — en in dat geluk al hunne grootheid vinden. —— Wanneer, bij Voorbeeld, de Heer serviteur bij eenen aanzienlijken ter tafel genodigd wordt, hoe zwelt dan zijne ingebeelde waarde! daar zit hij als een ondergefchikten en gedraagt zich als zulk een, die de befcherming van den gastheer behoeft — en waar hij zijn rol meefterlijk fpeelt, om de gunst te verwerven , en daar door de magt te verkrijgen, om zich zelfs op eenen braaven en eerlijken man te kunnen wreeken. ik. ó! Duizendmaal beter fmaakt in ons eigen huis een fobere maaltijd, onder het genot van vrijheid gebruikt, dan alle de lekkernijen en fijne wijnen aan de tafels der grooten , waar men uit wellevendheid voor de:i weetniet moet zwijgen, wiens mond enkel wartaal voordbrengt. Daar te bo¬ ven zijt gij ais dan ook geen flaaf van hem, die u zulk eene eer bewijst: gij behoeft voor hem niet in het ftof tekruipen; hem voor genoten gunften niet te danken , noch de hand aan geweldaadigheden te leenen, maar leeft als een edel, vrij man, die meer inwendige eer bezit, dan de meesteu , die bij de grooten lekker eeten en drinken , en door laage vleierij hun hof bij hen maaken. richard. Tot laagheden ben ik niet in ftaat. t k. Dat doet geen man van- waare grootheid — maar ook dit is juist de rede, dat hij zeer zelden naar waarde verhe* ven — wat zeg ik, meeft vervolgd wordt. richard. „ De verftandigfte, de deugdzaamfle, de ©inst berispelijke man (zegt p l a t o) is juist dis gesnen ,  < 34° > egen wien eindelijk de geheele wereld een eedgefpan zouds aangaan." i k. De rede hier van moet in de eigenliefde der meefte menfchen gezocht worden , die het ons niet vergeven , wanneer wij niet gelijk anderen zijn; maar door deugd en bekwaamheden boven hen zoeken uit te munten. -—.— En dit is weder een rede, waarom de deugdzaainften zelden verheven worden. Richard. Ik heb dit dikwerf opgemerkt in de beroepin^ gen van de Heeren predikanten waar onder veelen zijn, die alle hunne poogingen in het werk ftellen, om de verdienftelijkfte mannen te weeren, wijl zij wel overtuigd zijn, dat hun fchijnfel bij zulke groote lichten naauwlijks meer zoude bemerkt worden. ik. Wij vinden dan juist in de meerdere inwendige waarde van den eenen boven den anderen de rede, waarom zo veele groote mannen gelasterd en vervolgd zijn. richard. „ Erkent flegts (zegt de Ridder van zim„ m e r m a n) dat 'er toch iets groots in den man is, dien „ gij allen lastert, tegen wien elk uwer eenen fteen opheft , „ en dien men van honderd misdagen befchuldigt, zonder „ 'er echter, bij het naauwkeurigst onderzoek eenen enkelen „ van te kunnen bewijzen." 1 k. De gefchiedenisfea leveren verfcheiden voorbeelden van groote mannen, die de pijlen van den laster verduuren moesten. Een socrates, aristides, fabiüs , s c ip 10 en anderen. ik. Hoezeer werd tasso mishandeld, en een rousseau vervolgd! - Ook de geleerde hu go de groot werdt bij zijn leven door veelen veragt, en verwierf eerst weinig jaaren na zijn' dood, ook in zijn vaderland , die agting, welke hij, uit hoofde van zijne geleerde febriften en treffelijke hoedanigheden, verdiende.  < 349 > richard. Alle groote mannen vonden in hunne inwen» dige voortrefFslijkheden flerkte genoeg, om de fiegtfte behandeling hunner medemenfchen te kunnen verdragen. Met zich zeiven te vrede, hielden zij zich metedeler bezigheden onledig, dan het gewoone gros der menfchen, en zagen hierom , fchoon niet met veragting, echter met wezenlijk medelijden op hen neder. i k. Zulke mannen zijn in hunnen ftand vergenoegd eft tegen alle rampen gewapend. De groote man blijft altijd groot! de gegronde overtuiging van zijn eigen waarde verheft hem ver boven het oordeel van 't gemeen; terwijl de bewustheid van wei te doen en getrouw te zijn hem met 'een genoegen vervult, waar voor geen laage ziel vatbaar is. ., Een enkel uur, (zegt pope) waar in ons geweten een „ loflijk getuigenis van ons geeft, is meer waardig , dan „ jaaren lang door onverftandigen bewonderd en toegejuichd , te worden." richard. Ik heb ook ondervonden, dat groote mannen zich het minst aan de laster bekreund hebben — men zag zelfs hunne braafheid eindelijk over den laster zegevieren , gelijk de zon, wanneer een dikke nevel haar lang genoeg bedekt heeft, flegts met een grooten luister weder ten voorfchijn treedt. ik. Zijn het onkundigen, die een braaven man lasteren , dan veragt hij hen grootmoedig , en kat zich door hun even weinig, als Oliphant, volgends het fpreekwoord, dooreen hongerige mug, ontrusten. Zijn het ondeugende men¬ fchen, dan bevlijtigt hij zich, om een nog onberispeüjker leven te leiden; verdraagt zijn leed met grootmoedigheid ,, en poogt het zelve door zijn ftandvaste deugd, welke zekerlijk niet altijd verborgen blijft te overwinnen, en zijn lasteraars met fchande te bedekken. ■ Is het nodig, dat gij u openlijk verdedigt, dan doe zulks .met de grootmoedigheid Xx 3 van  < 350 > van eenen socrates, ealeich, MORusen anderen: red uwen goeden naam, en fpaar, zo veel mogelijk, uwe vijanden ; doch Iaat het overige aan God over. Op deze wijze handelt gij overeenkomftig de regels van wijsheid en voorzigtigheid, en brengt uwe lasteraars veel beter tot zwijgen, dan door de bitterfte verdedigingen; terwijl uwe zachtmoedigheid, door welke gij u boven hen verheft en u als een beter mensch vertoont, bun gevoeliger zal treffen , dan wanneer gij hen op de hardfte en liefdelooste wijze behandelde, richard. Ik heb veel van den laster geleden en heb ondervonden , dat het best is zich tegen een valfchen laster niet te verdedigen, alzo men zijne onfchuld door een deugdzaam leven best kan rechtvaardigen. Dus handelde de ftoi,fche wijsgeer chrijsippus, die, toen hij door iemand gelasterd werd, met zeer veel bedaardheid andwoordde: ïk zal echter zo leeven, dat u niemand zal gelooven. i k. Een braaf en eerlijk Predikant op zekeren tijd door een zee van lasteringen overftrooind wordende, verdroeg dezelven met gelatenheid, doch gaf, op de vraag, waarom hij op dezelven ft» zweeg, zeer koeltjens ten and woord: Gij zijt tneejler over uw' mond, en ik over mijne ooren: ik hoor u niet" Laten wij met eene gelijke grootmoedigheid onbillijke beöordeelaars veragten. richard. Is de laster echter min of meer de waarheid overeenkomftig, dan zal een verftandig man , met koning philippus, zijne lasteraars nog danken, om dat hij door hun verbeterd wordt, en die fouten afleggen, van welken men hem befcbuldigt; terwijl hij hun als dan, op een andere "keer, met diogenes kan andwoorden: „ 't is waar, dat „ ik voorheen (geheel of ten deele) zulk een man gewéést 3, ben, als gij thands zijt; doch die ik nu ben zult gij nooit „ worden."  < 351 > ik. Al wie het onder het gevoel van den laster tot zuil; een bedaardheid gebragt heeft, verdient met recht den naam van een waarlijk verftandig en grootmoedig man , die zich in geenen deele langer aan beuzelarijen ftoort, of zich over de- zelven bekommert. •> En daar gij het in dezen met mij eens zijt, verwondert het mij richard! dat gij u over den laster dermaten nog kunt verontrusten. richard. 'Er wordt veel fterkte van ziel vereischt, om ons in tegenheden altijd groot te toonen. 't Is wat te zeggen, wanneer de eerlijkfte en naauwgezetfte man het zich moet laten welgevallen , dat hij een' geruimen tijd voor eenen fchurk gehouden wordt; terwijl hij, die dezen naam in de daad en waarheid verdient, dikwerf met den naam van braafften en deugdzaamften man beftempeid word. Zelfs ziet hij zich van zijne vrienden verlaten, en de kundigfte man fpreeUvan bem in dubbelzinnige bewoordingen, ja gelooft zelfs, aat hij toch ten minften eenige wezenlijke fouten moet bezitten, om dat hij zich niet zo diep kan vernederen, om zijne onfchuld overal, door vleierij en allerlei laagheden, te verdedigen. ik. „ Het behoort (zegt een groot menfehenkenner) tot „ de dagehjkfche voorvallen van dit leven, dat de fterke den ;J zwakken, de boosheid de onfchuld onderdrukt, en dat ., heb- en roof zucht plunderen, waar zij kunnen. Wij lee„ ven in eene wereld, waar men rede heeft, de menfchen te „ te danken, wanneer zij ons flegts geen kwaaddoen, terwijl ., het goed, t geen zij ons zouden willen doen, zeer weinig „ betekent." Deze waarheid ftaaft de gefchiedenis van alle tijden. Phocion en socrates dronken den gift bekerepaminondas en scipio werden ter dood toe befchul' digd ; de oude cato moest zich veertigmaal als beklaagde verdedigen; columbus werdt in boeien geflagen en van zijne rechten beroofd; koning stanislaus uit zijn rijk gebannen i colickjj vermoord; en z a u p s e r ongehoord veroordeeld en het fchrijven van boeken verboden Dan hoe gedraagt zich nu de edeldenkende man 'onder zo veele verfchillende onrechtvaardigheden ? Niet laag en kleinmoedig, gelijk bekrompen zielen: in tegendeel treedt hij met ftandvastigheid en grootmoedigheid zelfs zijne vervolgers onder het oog; verdedigt zich met befcheidenheid en vrijmoe, digheid, en tracht het onrecht aan den dag te brengen en van Zig aftewenden. Hij wederlegt den laster zonder bitterheid; poogt zijne befchuldigers te doen bloozen, en de tegenftrij- dig*  < 352 > dïgheid en ongerijmdheid hunner aantijgingen aan te toonen. Voor het overige bedient hij zich boven dien , ter zijner rerrterking en opbeuring van zulke gronden, die hem reden en Godsdienst aanwijzen. richard. En welke gronden ? ik. Dsis: De edeljle én beste menfchen worden meest vervolgd - de vervolger maakt om volmaakter, en wordt dus, zij. nes ondanks, onze grootfte weldoener. . De vervolger kan flegts zo verre gaan, ais het Gode behaagt Een goed' geweten is in een onfchuldiglijden de bestetroofter — eindelijk , . onze onfchuld zal eens hier of gewis in de andere wereld aan het licht komen. ric hard. Dezen zijn zeker de beste gronden. Ik hoon dezelve mij veel voor te ftellen. Zie daar mijn gefprek met richard. Dat wij 'er uit leeren, ons door niets de uiterlijke kenmerken van braafheid te aten ontrooven, welke God en de Natuur der onfchuld verleend heeft, en waar aan de menfchenkcnnerhaar zo fpoedig ontuekt ; integendeel ons als mannen re gedragen, die waarlijk vertrouwen, dat onze rampen een goéd einde zullen neinen en de voorzienigheid eens zeker eenmaal uitkomst zal fchenken. Te AMSTE LD AM, -bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. fflo, 45. Den 9 November 1791. Ridendo dieet e yerum, quis yetatf de verlegen redenaar. mijni heeren! .A's voorzitter is het mijne zaak deeze vergadering werkzaam te houden —— dan nimmer was ik meer verlegen dan dit oogenblik! Hij, die voor u moest redenen, heeft de droefheid dermaaten vermeesterd, dat hij niet in ftaat is, iet op eene behoorlijke wijze voordtebrengen . - ik heb dit berigt met een trillende hand ontvangen — en ben daar door in de uiterfte verlegenheid. Nu verbeeldde ik mij, welke een fchok het voor een predikant zijn moet, om onverwachts den predikftoel te moeten beklimmen en ex tempore, den Bijbel aan zo veele menfchen te verklaaren. ■ En evenwel dergelijke ge¬ vallen zijn 'er. ■ »" ■ Ebwarb krijgt een toeval op den II. deel* Yy fpreeX*  < 354 > fpreekftoel, de gantfche vergadering is in rep en roer . . zijn Collega, die eenigsfins fluimerde, vliegt onthust 0p ■ dward wordt als een half dooden weggedragen, G//«r« beklimt den kanfel, geeft zijne aandoening te kennen vergeet n.et zijn onvermogen (al is het over eene algemeene waarheid) breed uit te meten evenwel hij begint daar, waar zijn Collega nederviel, en volvoert het ftuk mees. terlijk. De geheele vergadering roemt de vlugheid van r i- chard men heeft nimmer iet dergelijks gehoord en, wat te verwonderen is,nooit heeft hij beter gepredikt. — Welk eene vlugheid! Maar dit is hier in Nederland een witte rave. In Engeland zijn 'er honderden, die met deze ele&rieke vlugheid be- vuurd zijn. . 'Er is bijna geen lid van eenig parlement, of hij kan zelfs onverwachts over voorkomende zaken, twee uuren redenen en dat met zulk eene fterkte, dat hij een cicero zoude doen zwijgen. 'Er zün zuiken, die men poëten heet, die zo ex tempore een menigte van vaarzen gelijk een ftroom, uit hunne pen doen vloeien; en de geheel le wereld over hunne vlugheid verbaazen. — Maar ik, ik arme man! heb dat vermogen niet — Wm dan zong ik dit uur een fchoon - vemMijk lied. Ik deed den lof dier kunst, op mijnen citer hooren! — ' Ik zong — maar zacht daar is dit vonkjen reeds verloren! Hoe of toch deze menfchen die vlugheid verkregen heb ben ? Is het een bijzonder ingeftort vermogen ? Daar heen zoude ik haast overhellen. ■ Men vindt bij voorbeeld, mannen, die door hunne vlugheid vermaard zijn, en de verwondering der geheele wereld tot zich trek ken. En juist onder dezen zijn 'er, die hunne jeugdige jaaren aan venus en b a ch us hebben opgeofferd dienimmer minerva vereerden, en met haare lesfen den draak  < 35S > draak Haken. Evenwel zijn dezen vlugge redenaars geworden. Zij hebben met den naam van advocaat of predikant een iet verkregen, dat duizenden, door noellig werken, niet konden magtig worden. Zij verrukken'hunne hoorders, en zijn de eerfte in hunne orden. —■ Van waar toch deze vlugheid? van waar dit vermogen? "■ Ik weet, men zegt, dat 'er veelen onder dezen zijn , die wind verkoopen, en alleen door een aangenaame ftem en hoogdravende woorden , het gros der menfchen (want de meesten toch zijn niet gewoon te denken) weten te bekooren en te verrukken. ' Ik ftem dit toe, en heb zelve ondervonden, dat 'er lieden zijn, die door allerlei listen een extemporaneus willen vertoonen. —— In mijne jeugd was 'er zeker leeraar als gecommitteerde naar het fynode (een bijzonder verfchijnfel in de wereld) bij mijne ouders gelogeerd. Deze man was door geheel Nederland bekend voor een extemporaneus • voor een' man, die voor de vuist een fchoone leerrede kon voordbrengen —— men verzocht hem dan, om zijne gaven te laten hooren maar hij hadde geen leerrede bij zich —" men verzekerde hem, da! hij daar toe evenwel in ftaat was — die lof trof hem — hij zal het dan waagen. Des zondags voor den middag, de klok elf, verzoekt hij mij, hem zekeren commentarius te willen haaien ik bezorg hem het werk — hij ziet eenige oogenblikken het boek in — legt het met veragting neder — en noemt den fchrijver (NB. het was vitringa over jesaia) een weetniet — vervol. gends praat hij luchtig eet als of hij aan de clasficalt maaltijd was prsdikt, dat alle zijne Hoorers traanen fiorteden, en verrukt naar hunne wooning gingen. ——— Welke loftuitingen weergalmden door de geheele ftad! — en deze leerrede kostte mijne ouderen meer wijn dan traanen, want elk moest dien man fpreken, en hem deswegens sijn genoegen te kennen geven. —— Ik, fchoon nog jong Yy 2 zijn-  < 356 > zijnde, wilde echter niet gelooven, dat die leerrede zo voor de vuist (gelijk men zegt, beflagen was. . Toen onze vlugge predfker naar bed was, en ik hem wel dra hoorde fnorken,(want hij had zijne leerrede rijkelijk begoten)kroop ik ftil het flaapvertrek in, doorfnuffelde zijne zakken vond in één van dezelven eenige papieren, nam die mede, bezag ze bij de kaars en zie daar daar had ik de ge¬ heele leerrede, welke onze vlugge prediker woordelijk hadt voorgefteld. Ik fchreef eenige bladzijden van de ver. klaring af bragt ze toen den extempordneus weder in den zak en tot mijne verbaazing heb ik in rijper jaaren ontdekt, dat het geen ik van hem had afgefchreven, woordelijk uit bovengemelden commentarius vertaald was. — Ook heb ik mij in 't vervolg zo fpoedig niet verwonderd over de vlugheid van deze Heeren. Want bijna alle predikan¬ ten hebben een geliefde leerrede in hun geheugen, die ze droomende zouden voorftellen en dus kan men bijna van a ien zeggen, dat ze in dezen opzigte extemporanei zijn. _ Waarlijk, mijne vrienden! op zulk eene wijze zoude ik dit uur mij ook kunnen redden, indien ik iet vooraf voor deze vergadering hadde gereed gehad. Maar helaas | dit mij- ontbrekende, kan ik den naam van extemporaneus niet verwerven. _- 'Er zijn menfchen, die in eene ziekte fchoone redevoeringen deeden Een zeker geleerde te Berlijn is zelfs in een eilende koorts poëet geworden fflaar noch ziek, noch eilende, fta ik thands voor u! , Mijne ver tegenheid wordt grooter . . waar mede ik houden! , » Ik zou ja iet kunnen zeggen, om den tijd te flijten - , maar kan ik woorden zonder zin aan zulke denkende Hoorers voor zaken aanbieden? Een leeraar, die pore moet prediken , heeft veel in zijn voordeel - T hli eendweeper, daa kan hij met o, en och enachj veeI J, doen,-  < 35? > doen; is hij een verftandig man, dan weet hij over alge-: meene waarheden, waar over hij zo menigmaal redende, en die hij als leeraar ex tempore moet weten, iet voordtebren- gen. Ook zijn de meesten zijner Hoorderen dermaten onkundig, dat ze noch van betoog, noch van eene gefcha- kelde redening, iet weten ; zij hooren zingen - bidden en dat alles zonder denken! Doch 1 dit is mijn geval niet mijne Hoorers zijn denkende wezens; — en ik, ik zal mij wel wachten, voor u lieden onbereid te verfchijnen, en dus daar door deze vergadering te ontëeren. Een onbefchaamd ondernemend man, heeft toch veel voorrecht boven andere menfchen. Hoe menig een zoude zich in dit mijn geval, redden! Ik kon immers een fchoon ftuk van zeker fchrijver voorlezen, en daar door uwe verwondering verwerven? Hier in zoude ik immers gelijk ftaan met zo veele andere redenaars, die nooit zeiven denken, maar van het affchrijven en opzeggen van anderens hersfenwerk eene broodwinning maaken! 1 Wat kan toch eene asfurante vrijmoedigheid niet doen ? Een zeker pedantjen vertelde onlangs zijne Hoorders, dat de woorden van paulüs, die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven een oordeel, niet op het avondmaal noch op eeuwige ftraffen zagen, anderen mogten zeggen, wat zij wilden, hij kon hun dit op goede gronden, die hij bijbragt, verzekeren. Alle de boeren verwonderden zich over deze zijne verklaaring; hij was verftandiger dan alle andere leeraaven; ■ — en ondertusfchen werdt zijn geheel voorftel, in een Nommer van den Godsdienstvriend gevonden, en daar mede verdween zijn roem, de geheele toejuiching. Daar ik op zulk een* valfchen roem niet gezet ben, blijft mijne verlegenheid en ik ik zie geen middel om mij uit dezelve te redden. Evenwel ik plag nog wel eens een versien ex tempore te maaken maar van dat vuur gevoel ik thands geen vonk- jen. Dit verwonderd mij te meer. Want als men aan de clasficale maaltijd (waar de beker met fmaak geledigd wordt) onthaald is, zou men waarlijk in een' Dichter gemetamorphojeerd worden. Dit nu is mijn geval — op dat voorrecht , welk een geluk! kan ik roemen alzo alle Geestelijken, behalven eigenbaatige Hierarchen, en zulken zijn immers onder die orde niet? mijne vrienden zijn. Maar helaas! dit is loutere verbeelding! Ik heb dit vermogen van den clasficalen wijn niet gevoeld. Ik Yy 3 moet  < 358 > moet echter den tijd rond krijgen — maar waar mede zal ik mij redden? —— Gelukkige invalï Ik hoorde eens een leeraar zijne gemeente vertellen op wat wijze de kinderen Ifraëts veertig jaaren in de woestijn gereisd hadden • om dit hun wel te beduiden, had hij een ftuk krijt medegebragt, waar mede hij verfcheiden flreepen rechts en links deed agter hem op het hout dat den pijler bedekte. Op deze wijze lag hij in twee uuren de reis van 40 jaaren af, en zijne Hoorers, of liever aanfchouwers, gingen voldaan heên — wel aan, laat ik u ook eene vertelling doen, mijne Heeren! eene vertelling niet om u te benaagen, maar om mij zeiven te redden —- want dit ftaat vast, de tijd, tot fpreken verordend, moet aan fpreken bedeed worden.— Hoort mij dan! Allaed, een nederlandfchen jongen, Hadt England, Frankrijk, 't Duitfche Rijk, En nog meer landen doorgefprongen, Maar zagt, ik doe hem ongelijk: Hij hadt gereisd door al die ftreeken , En met een nieuws begeerig oog Was 't, dat hij naar die oorden toog; Dit is ten vollen mij gebleken. Hij komt te rug. Elk wenscht den jongen Heer te ontmoeten. Hij zal ons Mier weeetlust boeten; Hij fpreidt ons zekerlijk al 't fchoon Der vreemde landen klaar ten toon'! Dus fpreekt men : allaed ziet bij elk zich hoog waardeeren Zeifs de eerfte lieden van de ftad Kan hij door zijn bezoek vergeren: Geen wonder! all a ed is op 't uitlandsch fchoon gevat 't Gebeurde eens op een avondftond, Dat al de gasten in het rond Aandachtig naar 't verhaal van onzen allaed hoorden „ Ons land (dus fprak hij) haalt in 't minst bij geen dier oorden „ Die 'k met verrukking heb befchouwd; ' „ Onmooglijk wordt al 't fchoon door mij naar ei'sch ontvouwd „Genoeg, onsNeêrland kan bij geen dier plaatzen haaien; „ Wat tempels, toorens, wat paleizen zag ik praaien! „Wat velden! wat geboomt! wat bergen! al de pragt „ Die ooit natuur en kunst vereend te voorfchijn brast „ Mogt mijn oplettend oog bewonderend bekiken. ' „ Ach! zaagt ge eens 't geen ik zag.' gij vondt de klaarile blijken, „ Dat het gewaande fchoon, van dit ons vaderland „ Alleen bewonderd wordt uit enkel onverltand. ' „ Voor  € 359 > , Voor mi] het buitenlandsch kan mij zo zeer bekooren, '^Dat het mij fpijt, dat ik in Neêrland ben gebooren." De Gastheer, die deez' taal tot hier toe hadt gehoord, En zwijgend bijna was verfmoord ; —— Want tegens wil en dank te hooren en te zwijgen , Doet menig eerlijk man naar zijnen adem hijgen, De Gastheer vat in 't eind dus 't woord: Mijn Heer! al 't geen wij van u hooren Zoude in de daad mij haast verftooren. Want weet, het is voor 't minfte eens braaven eerfte pligt, Dat land te minnen, 't welk hem fchonk het levenslicht. En gij, die nevens ons in Neêrland zijt geboren, Doet ons een' fraaien lof van 't lieve Neêrland hooren. Niet dat ik -wederleg het geen gij hebt gezien; Men moet tot ieders roem der waarheid hulde biên. Gok werd ik nooit te blind voor't inlandsch fchoon gedreven, Dat ik 't uitheemsch, zo ver 't ons mogt te boven ftreeven, Zou weigren boven 't ons den grootiten lof te geven. Maar des al niet te min, 'er diend wat meer gezeid; Ik eisch bewijs, mijn vriend! dat voor uw loffpraak pleit... Zaagt ge ooit te Amfteldam wel, met oplettende oogen, Het trotfche Raadhuis, daar die ftad op durft te beogen ? „Ja, 'k zag 't van buiten ééns, Mijn Heer! ,, Zo en pasfavt, ééne enkle keer." ■ En nooit van binnen ?... „ Neen." — Zaagt ge ooit bet fcheep- rijk IJ?... „Na dat mij voorftaat, — ja,... ik ging het eens voorbij." En zette ge in den Haag of Rotterdam uw fchreden ?... „Ik ben die plaatzen eens, geloof ik, doorgereden..." Zaagt ge ooit te Haarlem wel (men durft 'er op te roemen) De veld - theaters, vol van duizend, duizend bloemen? Ook niet ?... Gods wondre hand, die d'Oceaan beperkt, JJebt ge in het duingevaart voorzeker opgemerkt?... Ook niet? ...ook niet allard?... wel vaar dan voord teprijzen Al 't geen ge uitlandig zaagt; maar ik zal u bewijzen Hoe groot een agting ik voor zulk een prijzer voed, Hier is uw ftok Mijn Heer !... en hier hebt gij uw hoed;... Draag zorg, dat ik u nooit weêr in mijn huis ontmoet. Be-  Bewondraars van uitheemfche fchrijvers! Zie in allard uw beeldenis. Aanfchouwt, of het, naar mate uws ijvers t% /■L-,JNlet reedl'J'k wel getroffen is? — De fchilder durft, als gij, het fchoone hoog waardeeren. Hij durft in elk de kunst, waar hij haar vind, verëeren _ Maar is, als gij, niet zo verblind, Dat htj verdienfle en kunst flegts buiten Neêrland vindt Zie daar mijne vertelling is het geen eigen vin- ™g , ï *, ?a hier in geIiJ'k met veele redenaars. — Wie kan altijd iet nieuws voordbrengen ? . Zo deez' vertelling maar mijn vrienden kan bekooren.' Genoeg, ik ben gered! - 'er is geen tijd verloren! Ik voel mij heel verligt — de zwarigheid verdween! Wie zweete zo als ik ten nut van 't algemeen? ' Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juwio*. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen «der week, op Woensdag, voor één en een halvsn Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV: 46. Den 16 November 1701. het is niet geoorloofd, dit geld in de fchatklst te leggen, dewijl liet een prijs des bloeds is. de slaa venhandel. Is 'er iet, dat de menschlijkheid, reden en godsdienst meer onteert, dan de flaavenhandel ? — Dit monster, die wreede dwinglandij, dat gewrocht van fnoode eigenbaat — is dikwerf in alle deszelfs ijzelijkheden vertoont 11 maar tot heden heeft geen Mogenheid kunnen befluiten, dat God- en menfchen-onteerend monster geheel te onder te brengen. — Hier vertoonen zich befchaafde menfchen wreeder dan barbaaren — en Christenen flegter dan Heidenen. Ik zal dit mijne Landgenooten vertoonen ten einde zij voordaan in dien ontmenschten handel niet deelen mogen. Ik zal vooraf laten gaan eene berekening der menfchen, die op de kusten van onderfcheiden Mogenheden gevoerd worden, waar men ze de natuurlijke rechten ontneemt en op de wreedfte wijze behandelt. Men rekent het getal der Ne- II. deel. Zz gers,  < 32"> gers, welke, federt het begin van den flaavenhandel, Guinee ontvoerd zijn, op niet minder dan 60 millioenen zielen; en het getal der genen, welke jaarlijks aan dat gewest ontfcheurd worden, tusfchen de 80,000 en 100,000 menfchenmen ftelt vast, dat 'er van dit getal 20,000 op reize omkomen, dat 'er de eerfte 2 a 3 jaaren nog 20,000 van in America fterven, en dat men het leven van diegeenen, die overblijven, maar 10 jaaren kan berekenen. De Heer chalmers heeft de laatfte lijst van het getal en waarde der flaaven in de engelfche West-Indien aan het Britfche parlement overgegeven. Ieder flaaf berekent op 40 p. St. en die van Bermudas op 45 p. St. —• Deze lijst wordt in Engeland voor zeer accuraat gehouden wij zullen daarop, uit die van den Heer frossard, het getal der vrije lieden, welken die Heer aan elke bezitting in de Engelfche West-Indien toekent, insgelijks plaatzen, om dezelve vollediger te maaken. Bezittingen. Vrije lieden. Negers. Waarde. Jamaika. ' — 30,000. 256,000.— 10,240,000. p.Sf. Antigua. — e.ooo. 37,808. — 1,312,320.- '. Monferrat. — 2,000. ic,ooo. — 400,000 - Nevis. — 2,©oo 8,420. — 330,800. . St. Chriftoffel. — 3,000. 20,435.— 817,400. , Virginie Èiï. - 9,000. _ 360,000. Barbados. — 20,000. 62,115. — 2,482,000. Grenades. _ 7)0oo. 23,926. — 957,040 St. Vincent. — 4,000.—■ 11,853-— 474,120. . St. Domingo. — 4,000. 14,967. _ 598,680. Bahama. — 2,241. - 89,640 Bermuda. — 4;0I0. _ 221,355. , Totaal. 78,000. 461,684. 18,289,355?. St. De  < 3Ö3 > De lijst der bevolking in de Franfche Koloniën, zo als die gezonden is aan den Minister der Marine in 1787, is als volgt. Bezittingen. Blanken. Gens de Couleur. Negers. bize. St. Domingo. — 24,196. — 19.630. — 314,195. Martinique. — 11,808. — 4,566. — 70,220. Guadaloupe. — 12,039. — ,1,877. — 82,978. St. Lucie. — 2,105. ~" 1,669. — 16,689- Tabago. *- 245. — 231. — 12,639- Cayenne. — 1,762. — 1,762. — 10,430. Totaal. 52,155- 29.735- 507,151. Du frossard rekent, dat de Hollanders 60,000 flaa• ven op Surinamen hebben, 8,000 te St. Euftatius, 7,000 in de Berbife, 3,518 te St. Martin en Saba, en in alles (uitgezonderd Curacao) 78,518. Negers. De tieenen hebben 2,324 flaaven op St. Jan, 22,224 op St. Thomas en St. Croix 'er bij gerekend, en in alles 28,864 zielen. Van de Portugeezen en Spanjaarden fchat ze de Abt raynal, te Porto Rico op 6,540, en op Cuba 28,766; die op St. Domingo gevonden worden zijn weinig. Wanneer men alle deze lijsten bij elkander trekt, en men voegt 'er dan 't getal bij der genen, welken hier niet zijn opgegeven , dan zal de uitkomst weinig minder dan één mil- liöen flaaven bedragen. Zo veel ellendelingen, die baatzucht en geweld aan hun land ontroofden, befproeiè'n daaglijks den grond met bloed en traanen, en dat voor menfchen — God wat denkbeeld! die Christenen heeten. Ik zal hier nu eerst onderzoeken, of zulk een verbaazend getal van flaaven —- of met andere woorden, of die handel van veel belang voor den Staat is? Zz % De  <. 3^4 > Ds vraa* is op zictoelven kort te bsandwoorden — men zal mij toch inoeten toeftemmen, dat men door ontrooving van iemands natuurlijke rechten en eigendommen zich nimmer mag verrijken, en hier uit vloeit voord, dat die flaavenhandel , al bragt ze onberekenbare voordeelen aan, nog bij geen natie, altans bij geene befchaafde, bekend moeste zijn. —— Maar fnoode Eigenbaat weet alles met een fchtjri van recht naar zich te fleepen, en dus zullen we de vraag beandwoorden. Du frossard geeft de volgende berekening op, met betrekking tot de Negers in de franfche Coloniën. Een beste Neger (zegt hij) kost circa 60 Louis, men ftelt zijn leven op 10 jaaren; de intrest dier fom, tegen 15 p, Ct. gerekend, bedraagt jaarlijks 216 Livres; zijn voedfel, dekfel, hoofdgeld enz. beloopt 72 Livres, dus kost een flaaf jaarlijks zijn' meester 288 Livres. En een vrij werkman tegen 30 Joh fransch geld ieder dag, die 260 dagen (de zon-enfeest-dagen van het jaar afgetrokken zijnde) vast doorwerkt, kost aan den Eigenaar 390 Livres, en dus maar 102 Livres meer dan een Neger. Maar daar en tegen weer, berekent men zi/n gewoon leven op 25 jaaren. De winst van den flaavenhandel is, in dezen opzigte, dan zo groot niet, om daarvoor de menschlijkheid te onteeren, of, ten koste van het bloed zij. ner medemenfchen , van christenen barbaaren te maaken. Hier komt bij, dat de Staat ook een verbaazend getal van menfchen in zijne bevolking verliest. Volgends clarkson Iterft 'er het 5de gedeelte der Matroozen, die op den Slaavenhandel vaarenj en in 1786 heeft deze handel alleen aan Engeland 1950 Matroozen gekost, en al de overige koophandel, te famen genomen , nog geen 900 menfchen. Ik zal hier een getuige aanvoeren, dien niemand geloof zal weigeren; ik meen den braaven j. newton, die een verhandeling over den Slaavenhandel heeft gefchreven, welke onlangs in het Nederduitsch bij m. de bruin is uitgekomen j  < 3^5 > men, ziinde der lezing onzer landgenooten allesfins waardig. Hij toch, die zelf dezen handel heeft gedreven, kon best zeggen, wat op dien teerling liep. Onder allen geeft hij ons berigt, welk een verlies van fcheepsvolk Engeland heeft door den Africaanfchen handel. •' „ Het volk, (zegt hij) dat aan het fcheepsboord overig blijft, is, wanneer zij zich op de kust bevinden, en aan de lachtfiréek niet gewend zijn, zeer onderworpen aan heete koortfen; welken echter in de meeste gevallen niet doodlijk zijn , ten zij ze zulks worden door bijkomende omftandigheden. Als dit gevaar over is, dan zouden zij, zo ik geloove, naar allen fchijn, op deze tochten zo gezond kunnen zijn, als op de meeste anderen indien men hen Hipt konde onthouden, van in de open lucht te flaapen; van zich bloot te Hellen aan de regen, van het onmatig gebruik van geestrijke dranken; en, inzonderheid van de vrouwen. Dan, wanneer men overweegt, de algemeene geneigdheid van ons zeevarend volk, en den aard van den flaavenhandel, dan zal men moeten bekennen, dat deze behoedzels zo weinig betekenen, als of ik in een ander geval zeide: Grootbrittanjezon een gelukkig land zijn , indien alle deszelfs inwooners verftandige en deugdzame lieden waren. Het fcheepsvolk moet noodwendig veelaan het weder bloot gefteld zijn; inzonderheid boven de kust, alwaar een groot deel van de laading wordt aangevoerd, welken dikwijls op een' afftand van dertig of veertig mijlen gezonden xvorden, en fomtijds een maand vertoeven, eer zij te rug keeren. Veele fchepen komen op de kust voor dat de regentijd, welke van omftreeks Mei tot Oc tober duurt, voorbij is. En wanneer de handel fchaarsch is, blijven de fchepen, die in het drooge jaargetij aankomen, dikwijls liggen, tot de regentijd wederkeert, eer zij de volle lading kunnen krijgen. Eene toereikende befchutting tegen lucht en weer, in een open vaartuig, wanneer hetweeken en Zz 3 maan-  < 3^ > maanden aan elkander, nagt en dag, onophoudelijk regent- is onmogelijk. 1 Zelden keeren ook de booten te rug, zonder eenigen van het volk ziek mede te brengen aan gevaarlijke koortfen, of buikloop; veroorzaakt, of door het weder, of door het gebruik van ongezonde fpijzen en dranken, als daar zijn, de raauwe vruchten, en de palmwün, welken hun door de inboorlingen in overvloed worden verfchaft. Sterkedranken, als: brandewijn, rum, engelfche geesten, kunnen de matroozen zo dikwerf, of in zulke hoeveelheden niet bekomen, dat ze hun fchaaden; maar, wanneer ze eenigsfins kunnen, zullen ze die zich verfchaffen. En fomtijds komt de gelegenheid daar toe voor, bijzonder voor hun, die zich in booten bevinden; • men heeft ze daar gemeen¬ lijk bij de hand, om dat men zonder denzelven naauwlijks één flaaf zoude koopen. ■ De flesjens, tot verkoop ge- fchikt, vullen ze met water. De zwarten, die den drank koopen, verliezen.bij deze vervalfching; doch niet zelden lijden zij, die hen bedriegen, 'er het grootfte nadeel door. Het artikel der vrouwen brengt desgelijks zeer veel toe, tot iet verlies van ons. fcheepsvolk. Wanneer zij aan land zijn, mengen zij zich dikmaals, wiV lends en wetens, door hunne fpoorelooze onvoorzigtigheid , om deze oorzaak in twist met de inboorelingen; waar van doorgaands het gevolg is, dat zij of aanftonds omhals gebragt, of vergeven worden. Aan boord der fchepen kunnen zij beteugeld worden. ——— Dit hangt veel af van de denkwijs en oplettendheid der Kapiteinen. — Toen ik in den handel was, heb ik verfcheiden Bevelhebbers van Americaanfche fchepen gekend, die voorzichtig en achtingswaardig waren, en op hunne bodems eene gepaste tucht en orde hielden. Maar 'er zijn dan niet te veelen van een gantsch verfchillend Charatler. Op fommige fchepen, welügt op de meesten, werdt de ongebondenheid in dit opzigt, gantsch toomeloos vrijge- la-  < 3^7 > laten. Zedelijke ongeregeldheid werdt zelden in aanmerking genomen; maar zij , die flegts zorgden hun fcheepswerk wél te verrigten, mogten, in andere opzigten, doen wat zij wilden. Deze buïtenipoorigheden , zo zij al geene koortfen aanbrengen , maaken ten minden het geftel onbekwaamer om die te kunnen doorftaan; en de wellust veroorzaakt maar al te dikwerf een' ontijdigen dood. Men voege hier bij, het gevaar, waarin men is, door den opftand der flaaven. Dit is, zo ik geloove, ten allen tijde hun toeleg. Want de manlijke flaaven zijn niet ligt aan hunne gevangenis en behandeling te gewennen. En ondernemen zij eenmaal een' opftand , dan wordt hij zeiden gedempt, zonder aanmerkelijke fchade Somtijds flagen zij 'er in; en dan kost het aan al bet fcheepsvolk het leven. Zelden verloopt'er een jaar, dat men niet vair één of meer rampen hoort. En fom« wijlen hoort men, dat en Blanken en Zwarten, in één oogenblik te gelijk op het jammerlijkst omkomen, wanneer bij ongeluk het buskruit vuur vat, en fchipen alles in de lucht vliegt. Hoe ver de onderfcheiden oorzaken, welken ik opgenoemd heb , elk op zich zeiven werken, kan ik niet bepaalen; maar zeker is het, dat een groot getal onzer zeelieden iri den Slaavenhandel verloren gaat. Weinig fchepen, naar evenredigheid der overigen, ipringen door het buskruid in de lucht, of worden tën eënemaal afgelopen; maar aan fommigen echter gebeurt dit Wat de overigen betreft; ik heb eenigen gekend, die r'e. helft van hun volk, en anderen, die nog veel grooter gedeelte verloren. Ik wil niet zeggen, dat het altijd, of zeer dikwijls dus toegaat: maar ik meen de zank geensfins te vergroo ten, indien ik reken, dat ten minften een vijfde deel der ger>en, die van Engeland naar de kust van Afrika gaan. met fchepen tot den Slavenhandel beftemd, nooit van daar te rug keeren. Ik durf niet te veel op'mijn geheugen vertrouw wen, aangaande het getal van fchepen en volk, welken voor meer dan dertig jaaren tot den flaavenhandel gebruikt werden ; ook weet ik niet ,- hoedanig deftaat van dien handel, federt dien tijd, geweest is; en daarom zal ik niet ondernemen, berekeningen te maaken. Maar, daar ik niet nalaten kan, eenigsfins over de zaak te oordeelen, komt het zeer waarfchijriel ijk voor, dat de gantfche fom der zeelieden , die in den omtrek vanéén jaar, uit alle de havens van Engeland en Afrika zeilen — Guinee in den uitgeftrekten zin genomen zijnde , van Goree of Gambia af, en in zich bevattende de kust van Angola — niet minder zijn kan dan agtduizend man. Indien 'er nu van dezen, volgends een zeer waarfchijnlijke berekening, een vijfde deel fterven, dan is het jaarlijks verlies niet minder dan fes-  < 3ÓS > festien honderd zielen. Ik geloof, dat zij, die zich de moeite gegeven hebben, van nauwkeuriger nafpooringen te doen mijne rekening zeer matig zullen vinden." Zie daar de taal van een geloofbaar man, waar uit wij klaar kunnen opmaaken, darde flaavenhandel bij de voordeelen onherftelbare nadeelen veroorzaakt. En, ten bewijze, dat de flaavenhandel zo voordeeli» niet is, als men wel denkt, zo hebben, van de 30 huizen in Leverpool, die dien handel dreeven, federd 1773, reeds twaalf gemanqueerd, en zijn in de zes laatfte jaaren 17 Mill. p. St. te kort gekomen. Dat onze landgenooten, die zo gaarn geld winnen, ditweimg voordeel mogten berekenen, zij zouden in zulk een' onnatuurlijken —— in zulk een' barbaarfchen handel geen deel nemen. . Dat wij dan allen mogten zeggen met den grooten Nfi wton: „Al ware ik volkomen verzekerd, dat een voornaam deel der openbare inkomften afhing van 'den flaavenhandel ■ ■ waarvan het, zo ik geloof, verre af is . zou ik nogthands, indien ik toegang en invloed hadde mii verphgt rekenen, om tot de Regeering, het Parlement en de Natie te zeggen: het is niet geoorloofd, dit geld in de schatkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is." Ik zou een verftandig man in dezen voor een goed ftaatkundigen houden, die, een' grooten hoop goed koorn heb-' bende, niet gaarn eene kleine hoeveelheid, welke befchadigd is, bij het overige zal werpen, om den hoop te vergrooten Hij begrijpt, dat dit bijvoegfel den gantfchen hoop koorn bederven zou. God verhoede, dat eenig onderfteld nut of voordeel, welke wij uitdejammerklagten, de doodsangffen en het bloed der arme Afrikaanen mogten trekken, zijnen geduchten vloek zou brengen over alles, wat wij, buiten dit op eene eerlijke en nuttige wijze verkrijgen of bezitten. ' (Het Vervolg in No. 47). Te AMSTELBAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V'. 47. Den 23 November 1701. liet is niet geoorloofd dit geld in de fchatkist te leggen, dewijl het een prijs des hloeds is. DE SLAAVEN HANDEL. ij zullen den eerloozen handel, waar voorde menschheid bloost, vervolgen, om onzen lezeren, die van dezen handel onkundig zijn, daar voor te waarfchouvven. Op fommige fchepen, die aan de kust van Afrika komen, wordt een foort van een huis gebouwd, het welk ftrekt, om 'degenen, die aan boord zijn, te befchutten tegen de hitte der zon, of om de gekochte Negers het overboord fpringen te beletten. De aankomst van een flaavenhaalder aan de kusten van Guinea is'veelal het fein tot eenen algemeenen krijg in dat gewest. De eeneVorstof Cazique (fommigen van welken naauwlijks 300 onderdaanen tellen)'beoorloogt al aanftonds zonder de minfte reden, zijnen Nabuur, valt onverhoeds in zijn rijk of negerijen, en fleept alles tot flaaf mede, wat men grijpen en vangen kan: . deze flagen zijn dikwerf zeer bloedig; JUI. deel. Aaa New,  € 37° > Newton berekent dat 'er jaarlijks aan de kusten van Afrika honderd duizend menfchen door den oorlog fneuvelen en honderd duizend als flaaven medegevoerd worden. — Daar nu de Europeërs hier van de oorzaak zijn, hebben ze van die kusten jaarlijks tweehonderd duizend zielen ter verandwoording. In Afrika liggen de meeste flaavenfchepen gemeenlijk omtrend één mijl op de rivier beneden de ftad Bonnij. Zo dra het anker geworpen is gaan de kapteins aan land, geven aan de twee Koningen, die in die ftad, welker huizen uit hutten en ftulpen beftaan, hun verblijf hebben , berigt van hunne aankomst. Zij nodigen de Koningen aan boord, welke zij, voor de flaavenhandel begint, eenige ftukken lijnwaad, katoen, chitfen, zijde neusdoeken, of andere indifche waaren, ook fomtijds brandewijn, wijn en bier tot gefchenken geven. —■ Hier op geven de Koningen verlof om met de zwarte flaavenkoopers te mogen handelen ; hebbende zij voor eiken Neger, dien door de flaavenkoopers verkocht wordt, eene zekere fchatting, dat nog al eene aanmerkelijke fom in het jaar beloopt. De zwarte flaavenkoopers, die daar aan de kusten woonen, koopen hunne flaaven op de markten, die daar landwaards in gehouden werden Zij begeven zich van Bonnij met twintig tot dertig kanoos, ieder groot genoeg, om dertig of veertig Negers te voeren. Op die markten, welke gemeenlijk om de zes weeken gehouden worden, ziet men eenige duizenden negers en negerinnen, die te koop geveild worden, uit alle de oorden van het land, in een* zeer grooten omtrek, 'faamgebragt. De meesten zijn mannen en jongens , het derde gedeelte beftaat maar uit vrouwen. Van 40 tot 200 flaaven worden tevens verkocht, en die beftaan uit Negers van.allerlei ouderdom van een maand tot 60 jaaren, en daar boven. Men vindt veeltijds onder de menigtezwan-  •G 3?i > gere vrouwen, die dikwerf tusfchen de reis en de kust ja zelfs aan boord van de fchepen verlosfen. Wanneer de laading ingefcheept is, begeven zij zich op reis, met vliegende vaandels, en onder het fpelen op muzijkïnftrumenten. Na verloop van 10 of ii dagen, keeren zij gemeenlijk met volle ladingen te Bonnij te rug, zo dra de kanoos ter plaatze, welke de handelaar verkiest, aanlanden, worden de gekochte Negers gereinigd, en met palmölij gefmeerd, en den volgenden dag aan de kapteinen te koop voorgefteld. Indien 'er onderzon met eenige kwaal of zwakheid behebt, indien zij lam of flap in de gewrichten, of gebocheld, of terank van geftalte of engborstig zijn, dat hun ongefchikt maakt voor een' zwaaren arbeid, dan worden zij uitgemonsterd. Deze uitgemon. fterden ftaan bloot aan de wreedfte mishandelingen der flaavenkooperen, die fomtijds met hunne kanoos naar de achterfteeven van het fchip drijven, en de afgekeurde negers aanftonds, in het gezigt van den kaptein, het hoofd afhakken. Zij worden niet altijd op de markten gekocht, maar door de zwarte handelaars op de listigfte en wreedfte wijze ook dikwerf opgeligt en gefchaakt. Nu eens fteekt men een negerij in brand, en terwijl ieder op het ijverigst bezig is om dien brand te blusfchen of de negerij te verlaten, neemt de roover zijn flag waar, en voert zo veele ongelukkigen mede, als hij grijpen of vangen kan. Dan wederom verfteekt hij zich in bosfchen, aan kreeken of aan rivieren, en valt onverhoeds op den niets kwaadvermoeddeden Neger aan, die, ongewapend zijnde, zich aan den geweldenaar moet overgeven. Zo dra hebben die roo- vers hun bepaald getal flaaven niet bekomen, of zij nemen den tocht herwaards aan. Tien, twaalf of meer menfchen worden 'er achter elkander geplaatst, welken dan een foort van uitgeholde plank of ladder, waar door ieder zijn hoofd? moet fteken, wordt op de fchouderen gelegd, van vooren Aaa 2, ip.et  Kt 372 > meteen houten pen, bij wijze van een riek of vork, wél vastgemaakt; daar en boven zijn ze fomtijds nog ligt geboeid; en op deze wijze wel verzekerd dat hunne prooi niet kan ontvlugten, trekt men op reis, en drijft deze ongelukkigen voord, fomtijds 100 a 200 uuren verre, even of het beesten waren. Wanneer nu de Roovers, 's nagts of bij den dag, aan eene rustplaats komen , worden dezeplanken wel van de fchouders der Negeren afgenomen, maar zij daar tegen wederom aan ijzeren fchakels gefloten,en met geladen geweer ophetnaauwkeurigst bewaakt. Dus mishandelt, afgebeuld, en met ftof en bloed begruisd, komen deze flagtöffers van gierigheid en weelde aan boord van den ilaafbaaler. Zulk een roover verzoekt fomtijds een neger uit vriendelijkheid bij hem, om met hem te drinken, en, wanneer hij wil vertrekken, houdt hij hem vast en verkoopt hem. — Zelden ontvlugt hun de prooi, want zij hebben honden, welke hun dienstbaar zijn, om den vlugtenden Neger te grijpen en te overweldigen. — ,, Geduurende mijn verblijf op de Afri„ caanfche kust (zegt newton) was ik ooggetuige van ,, het volgend geval.- — Een zwarte flaaven verkooper nodigde ,, een' Neger, die een einde weg landwaards in woonde, „ om hem te komen zien. Na hem onthaald te hebben, „ floeg de handelaar zijnen gast voor, hem het vermaak aan ,, te doen, van hem een der fchepen, die op de rivier lagen, „ te laten bezigtigen. De Neger geen kwaad vermoedende, „ nam dit geredelijk aan, en voer met den flaavenkooper,in „ een kanoo, tot digt aan het fchip, 't welk hij met genoegen „ en verwondering befchouwdde. Terwijl hij hier mede be., zig was, fprongen eenige zwarte flaavenkoopers, die aan „ boord van het fchip waren, en van het geheim fcheenen „ te weten, onverhoeds in de kanoo, fleepten den man in het „ fchip, en verkochten hem terftond." ' .Maar wie kan alle de gevloekte listen vermelden, op welke men»  < 373 > menfchen , onnozele menfchen geroofd en tot flaaven van menfchen gemaakt worden! „ Ik zie (zegt de Heer j. hec„ tor) aan den eenen kant een volk, genietende alles wat „ dit leven bekoorlijkst en vermaaklijkst oplevert, zon„ der arbeid, zonder verinoejingen nauwlijks onderworpen „ aan eenigen ontrustenden wensch. Alen zendt vaartuigen „ met goud, uit de bergen van Peru gegraven, naar de kus> „ ten van Guinea, uit kragt van dat goud worden 'er oor„ logen gevoerd, doodflagen en verwoesting aangerigt, in „ deze en geene onfchuldige Afrikaanfche gehuchten, waarin „ een onnofel volk woont, dat zelfs niet anders weet dan dat „ alle menfchen zwart zijn. De dochter wordt afgefcheurd „ van haare fchreiende moeder, het kind van de ellendige ou„ ders, de vrouw van haaren geliefden Echtgenoot, geheele huis„ gezinnen worden weggellecpt, en in 't midden van ftormen „ en onweders overgevoerd naar deze rijke hoofdftad. Daar „ worden ze op eene rij geplaatst, gelijk de paarden; opeen „ jaarmarkt worden ze gebrandmerkt als het vee, en dan voordgedreven om zich af te flooven, honger te lijden, en „ binnen weinig jaaren uit te teeren , op de verfcheiden land„ hoeven dezer burgeren." Op de bovenkust van Africa heeft eene andere manier plaats om flaaven te bekomen, t. w. door het uitzenden van booten. Eene handelwijze, welke voor het fcheepsvolk ten ui. terfte verderf]ijk is. De matroozen, die tot dezen handel gebruikt worden, vaaren met booten de rivier op, om negers te zoeken, in de dorpen, welken op de banken, die in de rivier liggen , gebouwd zijn. Doch dit gaat langzaam voord, en is dikwijls van weinig vrucht. Want na twee of drie weeken uit geweest te zijn, keeren zij dikwijls tot het fchip weder met maar acht tot twaalf negers. Ik had bijna vergeten te melden, dat 'er veelen van de flaaven , eer zij ter marktplaats komen, om het leven geraaAaa 3 ken,  KT 374 > ken, door wreede behandelingen , gebrek aan voedfel en het doortrekken van barre woestenijen. Ook moeten ze op de kanoos, waarmede men hen als dan vervoerd veel rampen verduuren. Zij liggen op den bodem der kanoos neder, de handen zijn met een foort van wilgen teenen gebonden de fpijs, welke men hun toewerpt, is nauwlijks genoegzaam om het leven bij te houden; daar te boven zijn ze nog blootgefteld aan de geweldigfte regenvlagen, waar tegen zij enkel met eene mat zich kunnen dekken; en daar de kanoos doorgaands zeer lek zijn, liggen deze ellendelingengeduurig in het water. Wanneer zij aan de Europefche fchepen geleverd zijn, zou men natuurlijk verwachten meer menschlievendheid omtrend deze ongelukkigen. Doch ook deze Europeërs hebben alle menschlijk gevoel eensklaps verloren. De mannelijke flaaven, zo dra zij aan boord komen, worden twee aan twee aan den anderen vastgemaakt, met boeien aan de gewrichten der handen, en met ijzren kluisters, aan de beenen vastgeklonken. De vrouwen worden niet geboeid. Dit gefchied zijnde, plaatst men mannen, vrouwen en jongens in bijzondere vertrekken, tusfchen deks daar toe afgefchoten. — Zij zijn doorgaands zo digt in één geduwd, dat hun geen andere houding mogelijk is, dan op zijde te liggen. De hoogte tusschen het dek, ten zij vlak onder den rooster, is ook zoo gering, dat zij nimmer kunnen overeind ftaan, vooral wanneer 'er folderingen zijn, zo als gemeenlijk plaats heeft. Deze folderingen zijn van planken, en omtrend agt of negen voeten breed, (trekkende van de zijde des fchips naar het midden, geplaatst tusfchen het eerfte en twede dek , omtrendhet midden, latende onder en boven dezelven eene ruimte van twee of drie voeten hoog. Op deze folderingen worden de negers op dezelfde wijze geftuwd als op het onderfte dek. Men rekent gewoonlijk op een fchip voor den negerhandel, voor een man, de langte van 6 voeten, en de breedte van  *C 375 > van Ió duimen; voor eene vrouw, de lengte van ; voeteneh io duimen , en de breedte ook van 16 duimen; voor een' jongen , s voeten langte , en 14 duimen breedte; en voor een Meisjen, eene langte van 4 voeten en 6 duimen, en maar eene breedte van éénen voet. Op deze wijze berekend, kan men in een fchip van 320 of 325 tonnen groot, 450 zielen bergen, dan het gebeurt wel dat men 'er nog 100 meer in vindt. In elk van deze vertrekken, worden drie of vier groote tobben of putfen geplaatst, van eene kegelvormige gedaante , zijnde op den bodem omtrend twee voeten, van boven een voet wijd en omtrend 28 duimen diep; van welken de negers fot ontlasting van de natuur gebruik maaken. —— Zii » die verre van de putfen afliggen, vallen dikwijls, wegens de belemmering der boeien, over hunne makkers heenen, waar door dikwerf hevige krakeelen veroorzaakt werden. Onmagtig om verder voord te kunnen gaan, zien ze van die onderneming of, en ontdoen zich van de natuurlijke behoefte al liggende. Dit wordt een nieuwe bron van twist, en maakt den toeftand dezer fchepzelen nog ellendiger. Deze putfen , veel te klein, worden gemeenlijk maar eenmaal s' daags geledigd. Als het goed weer is, worden de negers 's morgens ten 8 uuren op het dek gebragt. Hunne boeien naauwkeurig onderzocht zijnde, wordt 'er een lange keten, aan een ringbout in het dek vast, door de ringen van de boeien der mannen geftoken, en vervolgends Jian een andere ringbout, mede in het dek, vast gemaakt. Hier blijven zij gewoonlijk tot vijf uuren des nademiddags. Edoch , wanneer het ftormt gebeurt dit maar met tien telkens, die dan alle kwartier uurs door een gelijk getal vervangen worden; ook gaan 'er wel eens dagen voorbij, dat ze geen van allen boven komen ; en als hunne hokken niet van tijd tot tijd geledigd , gereinigd en gelucht worden, is de flank weldra zo onverdragelijk, dat zij, die gefchikt zijn ter hunner verzorging flegts een korte poos in zulk een hok kunnen vertoeven, of andersfins in zwijm vallen. Als de verkens op een geftuwd, is de zoon veeltijds, door het gewigt zijner ketenen, en de engte van de plaats, de onwillige moorder van zijn eigen vader. — Doch wie zou alle de rampen willen maaien, die deze ongelukkigen aan boord moeten ondergaan! — Op het enkel denkbeeld hier van bloedt mijn hart — fiddert de veder in mijne hand. — Mijn God J doen dat menfchen aan menfchen ! het woord christenen durf ik hier niet te noemen. Befmettelijke kowtfen en buikloop, welken het fchip met ver-  < 376 > vervelende en fchadelijke uitwaafemingerj vervullen, ontftaan niet zelden, en tasten desgelijks het fcheepsvolk aan, waar door cn de onderdrukkersen de onderdrukten door denzelfden flag geveld worden. Wanneer men de ziekten en alle gebeurlijke voorvallen in aanmerking neemt, berekent men , dat 'er een vierde van den geheelen koop der flaaven opreize fterft. Indien derhalven de engelfche fchepen jaarlijks op de gantfche Africaanfche kust zestig duizend flaaven koopen , moet het verlies op reis begroot worden op niet minder dan vijftien duizend zielen. De kost der Negers, als zij aan boord zijn, beftaat meestal in paarde boonen, tot een foort van pap of brij gekookt , als mede gekookte yamwortelen en rijst, en fomtijds een weinig vleesch of fpek. Zij maaken ook gebruik van een faus , beltaande uit palmolij, met bloem, water en pepergemengd, het welk de matroozen jlabbrrfaus noemen. De meefte flaaven hebben zulk een afkeer van de paardeboonen , dat zij.. Jindien men 'er niet op past, dezelve wegwerpen. Zij worden tweemaal daags gefpijzigd; 's morgens ten acht , en 's namiddags ten vier uur. Op de meefte fchepen echter maar eenmaal daags. De kost wordt hun voorgezet in tobben , bij elke tobbe worden 'er tien geplaatst, en als dan eeten zij daar uit met houten lepels, welke zij aldra verliezen. Hun randfoen water is omtrend een halve pint voor elk, op ieder maal. Hun , die weigeren voedfel te gebruiken , houdt men weieens gloeiende kooien op een asfchop aan den mond en zo nabij de lippen , dat dezelven gebrand worden; dit gaat gepaard met bedreigingen, van hun de kooien te doen doorzwelgen, indien ze langer weigeren te eeten. Om hun beweging te bezorgen , •fttoeten ze fomtijds op het dek dansfen, het welk men aanzet door ltrenge flagen met een touw vol knoopen. De on- gelukkigen worden ook genoodzaakt om te zingen , doch hunne gezangen zijn meestal weemoedige jammerklagten over het verlies van vaderland en vrijheid. (Het vervolg in No. 48.) Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junioh. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, opWoensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. fffi. 48. Den 30 November 1791; Bet is niet geoorloofd, dit geld in de fchathist U leggen, dewijl hti een prijs des bloeds is. T)E SI. AAVENHANDEL' J)e ellenden, welken de ongelukkigen, die de Europeërs uit hun geboorteland wegvoeren, om hen tot een' altijdduurenden zwaaren arbeid en flaverni] te doemen, geduurende hunnen overtocht reeds moeten uitftaan, zijn nauwlijks op te noemen , of te begrijpen. Zij worden heviger door de zeeziekte aangedaan dan de Europeërs, daar fterven 'er zelfs veelen , voornaamlijk de vrouwen. Door gebrek aan nodige lucht worstelen ze dra met allerlei onheilen. ■ 'Er zijn, wel is waar, aan de meeste flaavenfehepen tusfehen deks, van weêrskanten van het fchip, vijf'of zes luchtgaten, zes duim in de lengte en vier in de breedte, doch dezen worden bij zeer nat weder, en als de zee hol gaat, gefloten. Gebrek aan lucht doet als dan de hitte in de vertrekken weldra tot die hoogte rijzen, dat een Europeer 'er geen twee li. deel. Bbb mi-  < 3/8 > minuten kan verblijven, of hij valt in bezwijming neder. — Hier door worden de lichaamen dra verpest, en zij worstelen fpoedig met hevige koortfen en buikloop, waar door 'er een groot getal weggefleept worden. Men verbeelde zich den toe ff and van deze fchepzelen, die daar dikwerf in hun bloed en vuiligheid omwentelen; dooden, halffïervenden, en nog weinig gezonden onder elkander — aan één gekluisterd — zich nauwlijks kunnende keeren of wenden m— God, wat vertooning! . En wanneer de kapteinen door win- en fchraapzucht zo verbeest zijn, dat ze meer dan honderd flaaven boven het bepaalde getal aan boord nemen — zo moeten zeker de flaaven als pakgoederen op eikanderen liggen. Wij zouden hier van ftaalen kunnen aanvoeren, die insgelijks de menschheid doen bloozen; doch wij zullen voordgaan met ons verhaa.1. De zieke Negers worden geplaatst onder het halfcffik i daaf zij op bloote planken moeten liggen, en dus door de beweging van het fchip zo zeer gewreeven en gefchaafd worden, dat on de uitftekende plaatzen het vel en vleesch 'er afgaat en het gebeente bloot ligt. — Zij wentelen zich daar ia hun bloed en vuiligheid herom; hunne pijn is vetbaazend hevig, en, zo zij lang leeven, gaat hun akeligen 'toeftand alle begrip te boven Men vindt doorgaands 's morgens verfcheiden dooden,- niet zelden een' dooden nog aan een' levenden door dezelfde kluisters vast; in ditgeval wordt de doode met den levenden op dek gebragt, op den rooster gelegd, van den levenden losgemaakt en over boord gewor- pen Weike veel al door een haai aanftonds wordt ver- moifeld en ingezwolgen. De kunst der Heelmeesteren ka.p hier weinig baaten, alzo zii de oorzaaken der kwaaien hier niet kunnen wegnemen Ik zal hier niet vermelden, hoe veelen van deze ongelukkigen op het merken van hunne flavcrnij aanftonds tot eene woedende dolheid en ijlhoofdigheid vervallen zijn alleen wil ik 'er u uit doen opmerken i  < 379 > ken; dat de ongelukkige Negers niet ontbloot 2i]n van dc meer edele gevoelens der menschlijkheid, en eene fterke verkleefdheid hebben aan hun geboorteland en tevens de waarde der edele Vrijheid gevoelen. Wanneer de fchepen in de West-Indien aanlanden, maakt de Kaptein zich fpoedig af van de flaaven. Somtijds brengen zij die in de ftad ter markt, en zetten dezelve in .rijen te koop, gelijk in ons land met de koeien gefchied; alwaar zij dan bezien, en gekocht worden. Dan meestal verkoopt men ze op eene manier, welke men grabbel of graU leling noemt. ■ De dag wordt vooraf bepaalt — de Negers op een groot plein geplaatst, dat met muuren omringd is > koopers en verkooper fluiten een beding., en alle de Negers worden ieder op gelijken prijs gefteld. ■ Zo dra het beftemde uur gekomen is, gaan de deuren van het plein open alle de koopers vliegen toe, vallen op de onnozelen aan, als verflindende avondwol ven — elk kooper grijpt 'er eenigen, bindt ze .met touwen, met fakdoeken enz. - de arme Negers worden door dien onverwachten aanval dermaten verfchrikt, dat 'er een algemeen gegil oprijst zij fpringen foms over de muuren heé- nen, lopen dolzinnig door de ftad, waar zij fpoedig gevangen worden. Indien deze grabbelmg op een fchip gc- fchiedt,fpringen 'er dikwijls veele Negers in zee, door fchrik en verbaasdheid. De Kapteinen, die deze onnozelen moesten waarfchouwen, zien dit lachende aan, zijnde zulk «ene grabbeling bij hen een vermaakelijke vertooning. —De bedriegerijen en konstgreepen, om de zieke flaaven te .verkoopen, zijn zomtijds van dien aard, dat ze een gevoelig .hart doen fidderen. „ Mij is (zegt newton) door , geloofwaardige getuigen verhaald , dat den Kaptein van " een fchip van Liverpool zich beroemde, qp zekeren tijd ' eenige joden bedrogen te hebben, door de volgende list. Bbb a Eene  < 38o > 7, Eene partij flaaven aan boord hebbende, die fterk aan den' „ buikloop waren, belastte hij den heelmeester, alvoorens „ zij aan land gebragt werden om te verkoopen, hun den „ aars met werk toe te (toppen. Dus voorbereid, werden zfj ontfcheept; en naar de gewoone marktplaats gevoerd, al„ waar zij, onvermogende om lang overeind te ftaan, meestal „ vrijheid kregen om te zitten. De Joden, hen willende ,, bezigtigen, doen hen opftaan, om te zien of zij eenige „ ontlasting befpeuren , en geen blijk hier van vindende, „ merken zij zulks aan als een bewijs van herftelling. Zij „ flaan dan de koop toe. Doch het duurde niet lang, of „ het bedrog ontdekte zich." Het gebeurt niet zelden , dat de flaaven ," die verkocht worden, elkander op de marktplaats herkennen, en in bloedverwantfchap ftaan. Indien 'er, bij zulk eene ontmoeting, eenig genoegen wordt gefmaakt, is zulks maar voor eenige oogenblikken. Verkocht zijnde, wordenze wijd en zijd van elkander verftrooid, in onderfcheiden deelen van het eiland, of ook naar andere eilanden gevoerd. Mannen en Vrouwen, ouders en kinders, broeders en zusters, worden dra van elkander afgefcheurd, om, naar allen fchijn, elkander nooit weder te ontmoeten. Welke- ontmenschte folteringen de Negers ook aan boord moeten verduuren, zonden ze echter wenfehen, het overige hunner dagen daar te mogen flijten, indien zij te vooren bewust waren van den aard der dienstbaarheid, welke hun op 't land te wachten ftaat, en dat de vreeslijke ongemakken en fmerten , die zij doorgedaan hebben , voor de meesten van hun, flegts uitlopen, op onmatigen en drukken den arbeid , honger en duldelooze pijnen der zweepflagen, hun opgelegd naar de grilligheid van een* onbarmhartig Opziener ■ trotsch op de magt aan hem verleend, om teftrafFen wien, wanneer, en zo als het hem goeddunkt. Welft  < 38i > Welk fchrikbeeld! ach, Amerika! Wat drinkt ge al wagglend heete traanen Van moê gefolterde Africaanen; Langs 't zuikerveld en koffijlaanen, Baauwt de Echo fladg de vloeken na Van 'f jammerend kroost, Dat, ongetroost, De ftuip der wanhoop lacht, lij 't flerveni Geen moeder fchreit bij 't zielloos kind; Zij juicht, terwijl het uitkomst vindt; $ Godheid! die al 't menschdom mint, Moe lang zal de aard de Vrijheid derven?. In de brieven van zekeren Americaanfchen landman vinden we verfcheidene ftaalen van de wreedfte handelwijzen , die de Negers op deplantagien moeten ondergaan. De Hr. hector zegt daar: „ wordt het den Negeren vergund Va„ ders te worden ,• zo dient deze noodlottige toegevend* heid flegts om hunne ellende te doen toenemen; de arme gezellinnen van hunne fobere vermaaken d'eelen insgelijks in hunnen zwaaren arbeid; en wanneer zij dezelve op zeke' re akelige tijdftippen zouden wenfehen verfchoond te zien, " zien zij met betraande oogen haar dikwijls dubbel onder" drukt, en verpbgr. om den last der Natuur, de reeds be- klagenswaardige ontvangene vrucht, te gelijk met dien van " haare niets verminderde taak, te torfchen. Hoe veelen " heb ikdeonwederftaanbaare neiging der Natuur hooren ver?' vloeken en jammeren, dat zij, door die onfchuldige vreug',' de gefmaakt te Hebben, de oorzaaken waren geworden van dubbele ellende voor haare vrouwen." enz. " De generaal to ttenh am getuigt, dat hij, in het jaar l78o, op de publieke ftraat in de Barbados, eens eenen geheel naakten neger jongen van 19 jaaren ontmoette, welkers licBbb 3 haam  < 3 82 > haam vol zweeren, en zo ontftuk geflagen was, dat hij op zijne billen niet konde zitten. Hij had een ijzren balsband om, waar aan vijf ijzren pinnen van 2 voeten langte vastgefmeed waren, die hem tevens beletteden, te kunnen nederliggen. —— Op de vraag, om welke misdaad hij aldus geftraft was, gaf hij ten antwoord: dat zijn meester hem daarom zo handelde, omdat hij eenigen tijd door ziekte niet hadt kunnen werken; en nu liet hem zijn' meester, die twee uuren verder woonde, dus toegetakeld, zonder hem te eeten te geven, herom zwerven. Een Neger, die, (om welke oorzaak wordt niet gemeld) den opzigter eener plantagie in Noord Amerika gedood hadt, werdt, voor zijne ftraf naakt in eene groote kooi gefloten , welke aan de takken .van eenen boom was opgehangen, ten einde , allengs of van honger en dorst te fterven , of door het roofgedierte verfcheurd te worden; geduurende de twee dagen dat die ellendeling in die kooi hing, hadden hem geheele zwermen. van Roofvogels zodanig geteifterd, dat het bloed uit zijn alom gewond lichaam zijpelings op den grond neder liep. Overdekt van geheele zwermen klein vliegend gedierte , die gretig zijn bloed dronken, en zijn verfcheurd lichaam verder afknaagden , en beroofd van het gezigt , vroeg deze ongelukkige Neger, met eene doffe ftem, nqg om een weinig waters, om zijnen onlijdelijken dorst te lesfchen, en eischte daar na vergift. Het eerfte werdt hem door een' Americaanfchen planter toegereikt, maar deze edelmoedige man bezat op dit oogenblik de middelen niet om den Neger op eens aan zijn lijden te ontrukken, en hij was te veel geroerd om langer op eene plaats te kunnen blijven , waar de gantfche natuur moest Adderen (*). Gewoonlijk worden de Negers om de geringde misdaaden veroordeeld tot de onbarmhartigfte geesfelingen, welke fomtijds zo lang worden voordgezet, tot dat de arme fchepfels geen kragt meer hebben, om onder hunne fmerten te kermen ; daar op wordt de raauwe rug met peper enzoutingewreeven, dat de Lijder nog eenige dagen bitter doet kermen. Ook laat men ze wel eens een geruimen tijd onder de ijslijke pijniging der duimfchroeven krimpen. De Europeërs zijn op de plantagiën niet lang geweest, of zij krijgen een geest van woestheid en barbaarfche ongevoeligheid. Zij laten met de grootfte onverfcheeligheid weldra de menfchen martelen en pijnigen, op eene wijze, als wij in Na- (*) Zie gemelde Brieyen bl- 245.  »€ 383 > Nederland aan geen beesten zouden durven doen. ■ ' - Da meeste Kapteinen zijn erger dan verflindende Tigers Algemeen werdt 'er verhaald (zegt newton) Op de kust, waar ik mij onthield, en aan welks waarheid ik geen rede vind te twijfelen: dat een ftuurman van een' fchip, met een' langen boot uitgevaren, een jonge flaavin met een fchoon kind, van omtrend één jaar oud , dat zij op haare armen droeg, gekocht hadde; dat dit kind des nagts wat te veel fchreide en zijnen flaap ftoorde; dat hij daarop in felle woede was opgefprongen en gezworen hadde, dat hij het kind, indien het niet ophield zulk een geraas te maaken, zoude doen zwijgen; dat het wicht met fchreien hadde aengehouden, en hij, andermaal opgeftaan zijnde, het onnozel fchepfeltjen uit de armen der moeder gerukt en in zee geworpen hadde. Het gekerm en de jamrnerklagten der tederhartige moeder waren verbaazend geweest. Kaptijn M (lees ik elders) zijnde een flaafhaaler , hadt eene flaavin van 10 maanden aan boord, dit kind weigerde volftrekt eenig ander voedfel dan de borst te gebruiken , des de moeder genoodzaakt was het te laten zuigen. —— Dan de kaptiin wilde volftrekt niet, dat hetkindzoog; maar begeerde balstarrig, dat het zoude eeten, dreigende, wanneer het niet at, dat hij het dood zoude flaan; hier op, het kind aangrijpende, floeg hij dat arm fchepfeltjen zo lang en geweldig tot deszelfs beentjens begonnen te zwellen; om deze zwelling te genezen, ftak hij het kind met de beenen in bijna kookend water , 't geen ten gevolge hadt, dat het vel en de nagels 'er afgebrand werden. Nu fcheen het, of hij een weinig meelijdend was geworden; hii liet het een paar kouzen, die in olij gedoken waren, aantrekken. Dan hij kreeg weldra berouw van deze barmhartigheid. Hij ontnam de moeder andermaal het kind, en floeg het zelve, vier dagen achter elkander, zo barbaarsch, dat het eindelijk, een half uur na de kaftijding, en dus bijna onder de handen van den beul dood bleef. Maar hier mede was zijne wreedheid niet voldaan ; neen — dit monder beval, dat de moeder zelve het kind over boord zoude werpen, en het was niet, dan na het uitdaan van de vreeslijkde kadijding dat de moeder haar vermoorde kind opnam , het met haare traanen befproeide, en het zo zijdelings over boord wierp. • Ik hou mij verzekerd, dat alle teerhartige moeders, die bij ondervinding weten, wat kinderliefde is, en wier oogen en harten te feest gaan, wanneer zij haar beminlijk kroost op haare armen of aan de borst befchouwen, een gevoelige traan  € 3*4' > traan van medelijden, over het rampzalig lot dezer ellendelingen, op dit blad zullen laten nederrollen. Ik heb deze (laaien bijgebragt — om den Nederlanderen de oogen te openen, ten einde zij niet langer de handen leeneu aan een' handel, die de menschheid omeerd, het recht der natuur en der volken verkragt, en die altans bij zulkendie Christenen heeten, moest gedoemd worden. Ik ben verzekerd, dat 'er veelen in Nederland onfchuldig in dien handel deelen — die andersfins zich wel zouden ge. wacht hebben, om ter verguizing van zo veele duizenden van menfchen, mede te werken. i En wat toch geeft ons recht op die volken? Zijn het niet onze mede menfchen ? ■ Het onderfcheid is alleen in de kleur — onze meerdere befchaafdheid hebben wij alleen door de opvoeding, anderfins zouden we de zwarten in woestheid evenaaren — ja misfchien in wreedheid overtreffen, ■ Zo wij dan zo veel te befchaafder en ver. lichter dan zij zijn, jnoefrefr--we zulke ongelukkigen eer met medelijden behandelen , trachten te verlichten, en op allerlei wijze hun geluk te bevoorderen. Maar neen — wij gebruiken onze meerderheid in dezen om hen te vangen, te ketenen, te geesfelen — duizend dooden te laten derven. Is het wel wonder, dat deze Wilden der Christenen God en de Europeaanenvervloeken? — Die vervloekingen, flaaven» beulen! zullen eenmaal op uwe hoofden nederdalen! . ö Mijne Landgenooten! wacht u voordaan voor dien gevloekten handel , op dat die u niet eeuwig herouwe! Tracht veel eerder op eene geoorloofde wijze uw bedaan te vergrooten — dit zal God zegenen, gij zult dan uwe goederen met genoegen befchouwen — den goeden gever 'er voor blijmoedig danken , alzo gij in uwe fchatkisten geen geld hebt, dat een prijs des bloeds is. ■ Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juwroH. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL 3Vo. 49. iDen 7 December 1791.] i.eges naturales funt divinaï. Nam uti finguJa regula vwrales, euat ratio ex natura humana colliget, a Deo oriuntur, ita £? earum complexus, qui appellatur lex natura. J. G. PESTEL. OVER DE NATUURLIJKE RECHTEN VAN DEN MENSCH EN DEN BURGER. A^Ie menfchen zijn, als menfchen, elkander gelijk ■ zij hebben van natuur dezelve rechten en vrijheden — de één mag, uit dien hoofde, nooit over den anderen heerfchen — of hem van zijne natuurlijke rechten berooven. Onze nooden en behoeften maaken onze gezelligheid noodzaakelijk.— Hier uit zijn bijzondere maatfchappijen geboren. In alle maatfchappijen moet eene orde plaats hebben, om de veiligheid van haare leden te bewaaren, hun verbindenis duurzaam te maaken en elkanders geluk te bevoorderen. —— Hier uit zijn ontftaan wetten, waar aan het geheele lichaam verbonden is. — Deze wetten zijn dus wetten van de maatfchappij zelve; —- zullen dezelve goed, waarlijk goed zijn, dan moeten ze overeenkomen met de rechten der mensch- II. DEEL. CCC ttfid;  < 386 > heid. ——. Zij, die zich als vrije menfchen verbonden, verliezen niets door hunne onderlinge verbindenis terwijl deze alleen ftrekte om hun geluk duurzaam, hun leven des te aangenaamer te maaken. Daar 'er uitvoerers der wetten zijn moesten , waren 'er eenigen nodig, die daar toe door het volk werden verkoozen. ■■ Indien deze keuze rechtmatig is, zal men de verftandigften en deugdzaamften benoemen. Dezen konden niet anders dan door het volk benoemd worden; in dien opzigte waren de zodanigen volksvertegenwoordigers, die de wetten des volks moeste» bewaaren befchermen en in alle gevallen doen fpree- ken. —— Bijzondere omftandigbeden vorderen fomtijds bijzondere inrigtingen — het geen dus in dezen tijd nuttig is, kan in een' volgenden nadeelig wezen. Ieder ge- flagt heeft, uit dien hoofde, magt tot allerlei befchikkingen, zo als deszelfs omftandighedeu het vereifchen. Geen dasje of geflagt van menfchen heeft het recht of vermogen, om de nakomelingfchap ten eeuwigen dage te onderwerpen en te verbinden, of om voor altoos te bevelen , hoe de wereld zal beftuurd worden, of wie het bewind zal voeren. De dooden kunnen niet over de leevenden heerfchen. Een ftaatkundige abjim, in wien de gantfche nakomelingfchap voor altoos verbonden is geworden, kennen wij niet; fchoon de rechten der menschheid eeuwig dezelfde blijven, en alle wetten der maatfchappijen daar op moeten gegrond wezen. Alles, wat tot wezenlijk bezwaar der maat¬ fchappij zoude kunnen ftrekken, of al wat wezenlijk eene verandering in de maatfchappij zoude kunnen maaken, blijft de zaak van de geheele maatfchappij, om dat haare Vertegenwoordigers niet buiten het grondverdrag kunnen of mogen werken op eigen gezag. Ieder lid der maatfchappij is, als mensch en als burger, verpligt voor de rechten der maatfchappij te waaken, en, des noods, met goed en bloed ie  < 3^7 > te verdaadigen. Hoe meer men van deze edele beginzelen doordrongen is, zo veel te meer zal men ten nutte van 't algemeen werkzaam zijn. Waar de rechten in eene maatfchappij vervreemd zijn , is elk, uit kragt van zijne verbindenis, verpligt die te herroepen en te hertellen. ' Daar de ééne mensch boven den anderen in aanzien en vermogen wil uitfchitteren, hebben veelen zich door geweld verheven een aanhang weten te maaken, zich op den troon van heerschzucht geplaatst, het volk van zijne vrijheid, zijn natuurlijk recht beroofd, en alle geluk doen verdwijnen. —In dergelijken ftaat moet iemand een groet man zijn, die het volk zijne rechten durft herinneren en voor hetzelve durft opkomen; groot moet hij zijn, alzo hij zich vooraf moet voorftellen, dat hij, in geval van mislukking, niet als een edeldenkend patriot, maar als een rebel zal behandeld worden; ook weet hij, dat ha. gram» en de eigenbaatigen zich bij de overheerfchers voegen, en dat alle zijne daaden naar de uiterften van een dol Gemeen zullen befchouwd wor- den. . Evenwel zijn en blijven dergelijke onderneemers groot bij alle Braaven. Gelukkige Notie, die op zulke mannen mag boogen! In America vindt men een w a s h i-n gT0N _ in Frankrijk een La f ay.et te ! hoe zeldzaam zijn die Edellingenl 1 Maar waar dezen zegevieren, daar leert eenelVte haare waarde kennen; hoe groot is nu Amerikal hoe groot VrankrijU en welk een hoogte van geluk zal dit volk niet bereiken? Amerika zoude, naar het (taalkundig gezigt van fommige fchrandere bollen , nooit zegevieren was- hinoton was een Rebel en evenwel dit is ge. beurc> - Amerika wordt groot, en maakt zich door een algemeen crediet dagelijks grooter. Vrankrijk zoude het nooit gelukken — dit was onmogelijk — de leden van de Natimaalt Vergadering waren Rebellen — verdrukkers van den KoCcc a nJnS  < 3^8 > ning — venvoesters van de finantie enz. - De voorffandersvanhet Ariflocratisme liepen met een boekjen van bueke over de: Pranjche omventeling in hunne handen — een man, die de rechten van den mensch kent, noch gevoelt; die zelfs in zijn gantfche gefchrijf de regelen van welleevendheid noch van gezonde ftaatkunde in agt neemt, die door alle de fcheldwoorden, welke men in de Engelfche taal kan vinden, eene vergadering wil befchimpen en verbaazen, welke op hem met verontwaardiging nederziet — een man , dien het fchijnt te fpijten, dat men de Bajlille, dat monster van dwinglandij, heeft verwoest — en dat een man, die zich laat voorftaan te fchrijven over de grondwettige vrijheid — ja een man, die uitermate bedroefd is over het vernietigen van de willekeurige magt, het pausfelijk gezag en de Bajlille — die waarlijk, in deze verlichte dagen, beter geplaatst was bij den zogenaamden Lord george gord on dan in het Britfche,huis der Gemeenten. Sedert thomjs r a r n e (in zijn ftukjen over de rechten van den mensch, dat ieder Patriot lezen moet) dezen BURke en zijn werk ontmaskerd heeft, hebben de sirijlocraten hunnen Don Quichot niet openlijk meer durven toejuichen*. Kortom , de natuurlijke rechten van den mensch en van den burger fchijnt jüske niet te kennen , altans hij verwardt dezelve met aangematigde; in zijn verhaal, omtrend het gebeurde met het vestigen van Yrankrijks conjlitutie, handelt hij niet oprecht, alzo hij voornaame zaken, die tot eer van de Nationaale Vergadering vertrekken, verzwijgt, en dezulken, die de boosheid van de vijanden der Vrijheid aan den dag zouden leggen, of geheel voorbijgaat, of in een aangenaam licht tracht te plaatzen. „ Ik kan (zegt paine bl. 44, 45.) het werk van den „ Heer burke nauwlijks in een ander lichtlbefchouwen, dan „ als een opftel voor een tooneelftuk; en hij zelve moet het, „ zo als ik geloove, in het zelfde licht befchouwd hebben, van  van wege de dichterlijke vrijheden, die hij zich veroor„ loft met fommige gebeurtenisfen over te flaan, andere te „ verdraaien, en het [geheel zo aan te leggen, dat het een „ tooneelvertooning maake. Want ook zo is zijn verhaal „ van den optocht naar Verfailles ingerigt. Hij begint dit „ verhaal met over te flaan de eenige gebeurtenisfen, die als „ de waarachtige oorzaken bekend zijn; buiten welke alles „ maar gistingen zijn, zelfs in Parijs: en dan gaat hij tewerk „ volgends een vertellingjen, dat juist met zijn driften en vooröordeelen inftemt." De nieuwe Conftitutie van Vrarikrijk is gegrond op de rechten van den mensch en van den burger. Hunne verklaaring hier van aan het volk zal een altijdduurend gedenkftuk blijven. <■ Offchoon deze ons in de nieuwspapieren is medegedeeld zullen wij dezelve nogthands hier plaatzen, ten einde zij nog meer bekend en gelezen worde. verklaaring van de rechten van den mensch en van burgers, door de natioinale vergadering van v r a n k r ij k. De Vertegenwoordigers van het volk van Vrank rijk, uitmaakende de Nationaals Vergadering, in aanmerking nemende, dat de onkunde, verwaarloozing of veragting van 'smenfchen rechten de eenige oorzaken zijn van algemeene rampen en bedorvenheden der regeerings vorm, hebben befloten, in eene plegtige verklaring deze natuurlijke, onaffcheidbare en onvervreemdbare rechten voor te dragen, op dat deze verklaring zich geftadig voor den geest der leden van het maatfchappelijk lichaam vertegenwoordigende, zij hier door fteeds oplettende mogen gehouden worden op hunne rechten en pligten, op dat de verrigtingen van de wetgevende en uitvoerende magten der regeering, elk oogenblik kunnende vergeleken Ccc 3 wor»  < 39° > worden met liet doeleinde der ftaatkundige inftellingen, meer mogten worden geëerbiedigd, en aldus voortaan de eifchen der burgeren, overeenkomftig deze eenvoudige en onbetwistbare grondbeginfels gerigt, altoos ftrekken mogen ter inftandhouding der Conflitutie en tot algemeen geluk. „ Het is om deze redenen dat de nationaale ver. gadering erkent en verklaart, in de tegenwoordigheid van het Opperwezen, en in de hope van zijn gunst en zegen, de volgende Rechten der Menfchen en Burgeren als heilig:" !• „ De menfchen zijn alle geloren en blijven altijd vrij en ge5, lijk, met opzigt tot hunne rechten. De burgerlijke cnderfchei„ dingen kunnen dus gegrond zijn, op de meerdere of mindere nut„ tigheid aan het algemeen." II. „ Het oogmerk van alle ftaatkundige verbindtenisfen is de „ bewaaring- van de natuurlijke en overvreembare Rechten van den „ mensch; en deze Rechten - zijn vrijheid, eigendom, veiligheid „ en weirflandbieding tegen de onderdrukking." III. ,, De Natie is eigenlijk de bron van alle Souvereiniteit; ook „ kan noch een enkel mihsch, ijk/; eekig lichaam „ van menschen tot eenig gezag gerechtigd,worden, het welk „ niet uitdrukkelijk daar uit zijn oorfprong ontleent." IV. „ Staatkundige vrijheid beftaat, in de magt van ta „ kunnen doen alles, wat eenen anderen niet benadeelt. De j, uitoefening van de natuurlijke rechten van elk mensch heeft „ geen andere grenzen dan die, welke noodzakelijk zijn, om „ aan ieder ander mensch de vrije oefening van die zelfde „ rechten te verzekeren; en deze grenzen kunnen alleen door ,, de wet worden bepaald." V. „ De Wet mag alleen verbieden daaden, die der maat}, fchappij fchadelijk zijn. Het geen door de wet niet verbo„ den wordt, behoort ook niet belet te worden; ook kan nie- „ mand  j, inand genoodzaakt worden tot iets, 't welk de wet niet „ eischt." VI. „ De Wet is de uitdrukking van den wil der gemeente. „ Alle burgers hebben recht om, het zij perfooniijk, het zij „ bij vertegenwoordiging, tot het maaken van de wet mede „ te werken. Haare befchermingen en ftraffen zullen voor ,, allen even na zijn ;en, daar elk en ieder ten dien opzigte deelt „ in dezelfde gelijkheid, zal ook ieder een op gelijken voet ver„ kiesbaar zijn tot alle eerambten en bedieningen, overeenkom„ ftig de onderfcheidene bekwaamheden, zonder eenig ander onder„ jcheid, dan dat geen, het w:lk uit hunne deugden en begaafd' „ heden geboren wordt." Vli. „ Niemand mag bafchuldigd, in arrest genomen of ,, gevangen gehouden worden, 3an alleen in gevallen bij de wet bepaald, en overeenkomftig de gebruiklijkheden, die „ zij heeft voorgefchreven. Al wie willekeurige orders be„ vordert, bekuipt, uitvoert of doet uitvoeren, behoort ge» ,„ ftraft te worden; daar tegen, ieder burger, uit kragt van ,, de wet opgeroepen of gevangen genomen, moet oogenblik„ kelijk gehoorzamen, en maakt zich zei ven fchuldig door het bicden van wederftand.'' VIII. „ De wet vermag geen andere ftraffen op te leggen ,, dan dezulken, welke volftrektelijk en duidelijk nodig zijn: „ en niemand mag geftraft worden als uit kragt van eenewet, „ dia reeds voor het misdrijf algemeen gemaakt was, en wet„ tig ter uitvoer gebragt wordt." IX. „ Daar ieder mensch onfchuldig veronderfteld wordt „ tot zo lang hij overtuigd is, zal de wet,hoe zeerookzijns „ gevangenhouding onvermijdelijk geworden zij, echter voor„ zien moeten tegen allegrootere hardigheid, als die, welke „ alleen nodig is om zich van zijn perfoon te verzekeren." X. „ Niemand mag overlast worden aangedaan, uithoofde „ van zijne begrippen; ook niet uit hoofde van zijne godsdienstige „ begrippen, mids de openlijke belijdenis daar van, de open„ bare orde, door de wet gevestigd, niet verftoore." XI. ,, De ongedwongen mededeeling van gedachte en ge„ voelens, één van de dierbaarfle rechten zijnde van den „ mensch, zo mag ook ieder burger vrij fpreken, fchrijven „ en gemeen maaken, mids hij verandwoordelijk blijve voor „ het misbruik van deze vrijheid, in gevallen bij de wet „ bepaald." XII. „ Daar het ter befcherminge van de rechten der „ menfchen en burgeren nodig is, dat 'er een openbare magt „ befta; zo word: deze magt beftemd ten nutte der gemeente, » eu  € 392 > Jj en niet ten bijzonderen voordeele van hun, aan wien dezelve n wordt toebetrouwd." XIII. ,, Daar 'er, tot inftandhouding van de openbare magt, als made tot het goedmaaken der onkosten van het „ beftuur, algemeene belastingen nodig zijn; zo moeten dezen „ op een gelijken voet verdeeld worden onder de leden der „ gemeente, overeenkomftig derzelver vermogen." XIV. „ Ieder Burger heeft het recht tot een vrije ftem, „ of in perfoon, of bij vertegenwoordiging, in de bepaaling „ van de noodzaaklfjkheid der openbare belastingen, derzelver „ gebruik, beloop, wijze van heffing en duuring." XV. „ Ieder Gemeente op zich zelve heeft het recht, om » van deszelfs gemagtigden rekenfchap van hun handelwijze „ te vorderen." XVI. „ Ieder Gemeente, bij welke niet voorzien is in de „ verdeeling der magten, en gezorgd voor de veiligheid der „ Rechten, heeft gebrek aan een Conjlitutie." XVII. „ Daar het recht yan Eigendom onfchendbaar en „•heilig is, zo moet ook niemand daar van verftoken zijn, „ uitgenomen in gevallen van baarblijkelijke openbare nood„ zaaklijkheid , die wettig gertaafd is, en onder voorwaarde „ van eene voorafgaande billijke fchadeloosftelling." Deze grondartikelen, die de natuurlijke rechten van mensch en burger behelzen, waarop Vrankrijks Conjlitutie gevestigd is, moet ieder lid van eene maatfchappij in zijn hart drukken. Te A M ST E LDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjea ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuv ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT AL. Den 14 December 179T. , Weruns was GOthes rathen kan, Steh auf befcheiden, zeigesan! Das vaterland will horen. Heil jedem, der es redlich meynt! Lasft, ISrüder! jeden Freyiieitsfreund, Uns, wie die Freyheit ehren. L AVATÏli elk lid van de maatschappy mag zyne s*« dachten ten algemeene nutte vrij mededeelen. Toen de menfchen zo fterk vermeenigvuldigd waren, dat zij zich onderling konden verdeelen en over de wereld meer uitbreiden, heeft de wijze Albeftuurer, die deze wereid ten dienfte ook van den mensch gefchapen hadt, de menfchen over den geheelen aardbodem verfpreid. —— Door deze verwijII. deel. Ddd de-. 50. den geheelen aardbodem verfpreid. II. deel. Ddd  < 394 > dering werden overal bijzondere maatfchappijen gevormd, die aan eikanderen dienstbaar moeften zijn, om dus een geheel te vertoonen, en het onderling geluk te bevoorderen. Na mate zich eene maatfchappij beijverde na mate ieder lid van dezelve zijne vermogens aanwende, om zich zeiven en anderen te befchaaven , zich in alles nuttig te maa. ken, groeide ook haar voorfpoed, haar geluk en werden zij groot en magtig. Het geluk, de voorfpoed van de eene boven de anders verwekte jaloersheid, ■ . De meerdere befchaafdheid, niet altijd door deugd, maar door eigenbaat beftuurd, verwekte weldra de hévigfte twisten. — De eene maatfchappij begeerde deeigendommen van de anderen. — Geheele geflagten begonnen zich te wapenen, allerlei moordtuigen worden uitgevonden en het monfter oorlog verfchijnt op de wereld. Het beftuur, aan de oudften, aan Üamvaders van geheele geflagten toevertrouwd, geeft hun een zeker oppergezag; zij beginnen te bevelen, met agtbaarheid te gebieden, en de ongehoorzamen te ftraffen. De overwonnehngen werden geboeid, gevangen medegefleept, en tot flaaven gemaakt. Menfchen, die eikanderen gelijk zijn' broeders en fusters van éénen Vaderen één Moeder, zijn nu el- ksuderens verwoesters, moordenaars —tirannen. De geleider en gebieder van een zegevierend volk wordt nu het meest toegejuicht — de geheele zege hem toegekend en met eerbewijzingen overladen. Deze van den buïtenfpoorigen ijver, des volks zich bedienende, matigt zich al lieverlede meer gezag aan — vervreemd de natuurlijke rechten van den mensch, begint te gebieden, te heerfchen. Zo zijn duizenden flaaven van één mensch geworden — van één mensch, die naar willekeur gebiedt, en, als het hem goeddunkt, duizenden ter flagtbank voert. — Dat geen, dat van vooren befchouwd , een redelijk fchepfel' onmogelijk zoude fchijnen, gebeurt —- en is zelfs in volgende tijden gewettigd, aanzienlijk  «I 395 > lijk geworden. Op deze of diergelijke wijze zijn de Dwingelanden, Tirannen, Ariftocraten, of dergelijke monfters onder de menfchen (e voorfchijn gekomen. — Het eene geflagt heeft op deze wijze het natuurlijk recht van het volgende weggegeven, kinders en kinds-kinders en Iaate na-neeven ongelukkig — tot Haven gemaakt. De Vorften, die de. aangematigde rechten van hunne voorouders erfden, hebben zich door eene militaire magt van hunne zogenoemde previle' gim verzekerd, en noemen den genen, die hun dezelve zou" de willen betwisten, een rebel, en dus fchuldig aan gekwetfta majefteit. — Dus redenende, willen wij niet ontkennen, dat 'er een re- geering onder eene maatfchappij moet plaats hebben dat zij verre — zonder deze zoude geene maatfchappij kunnen beftaan of gelukkig wezen. Maar dit willen wij zeg¬ gen, dat geene regcering geheel overeenkomftig is met het natuurlijk recht, die niet gefchiedt in naam van het volk; het zij dan de bcwaaring en befcherming der volkswetten aan één of meerderen worde toevertrouwd. Dus fchrijvende, trachten wij ook niemand in zijnen kring te ontrusten, noch op een gevestigde regeeringsvorm eenigen aanval te maaken. Neen maar, wij zeggen wat het natuurrecht leert; wat daar mede ftrijdt of overeenkomt; dat men ons altoos niet zal betwisten, zo lang het geoorloofd is waarheden, die alle juist denkende wijsgeeren ftaande houden, ia het helderst daglicht te Hellen. In eene maatfchappij, daar het natuurrecht nog eenigsiïns geldt, is ieder lid van de maatfchappij een vrij burger, en mag dus zijne gedachten, die ten nutte der maatfchappij dienen , vrij mededeelen. Uit kragt van zijn bufgerfchap is hij verpligt het geluk te bevoorderen van die maatfchappij aan welke hij zich plegtig, vrijwillig verbonden heeft. Ieder lid Ddd 2 moet  KT 396 > moet een goed burger zijn en zich als zulk een betoonefi Maar wat is een goed burger? fes tel heeft hem dus be. fchreven: „ Ejl bonus civis, qui Je perficit, ut civitati utilis „ esje posfit, huic prodesfe gaudet, ac toleriot vitia flatus publici, quoi absque malo graviori tolli nequtunt. Dat is — Een goed „ burger is zulk een, die zich zeiven bekwaam maakt, om der maatfchappij nuttig te kunnen zijn, zich in de toebrenging van „ voordeelen aan dezelve verheugt , en die de gebreken van den „ ftaat, welke zonder grooter kwaad niet kunnen weggenomen wor. „ den, geduldig verdraagt." In welk eene maatfchappij wij ook leeven, wij moeten ons ahijd als leden van dezelve gedragen. — Wij vinden de wetten , het verdrag, de vorm van regeering — wij moeten dus vooraf overweegen, of wij ons aan dat alles willen onderwerpen, zo neen, het ftaat ons vrij een ander land te kiezen, waar wij het meer naar onsen zin vinden. Indien , bij voorbeeld, eene Mogendheid dit land bemagtigde , aan zich ondenvorp, en de wetten en onderwerping van zijn land hier invoerde, wij zouden moeten gehoorzamen, of naar elders vertrekken. ———— Indien wij dan of gedwongen, of vrijwillig leden van eene maatfchappij zijn, moeten wij in dezelve trachten nuttig te wezen. ' Hoe meer wij ons in kunften of wetenfchappen oefenen, des te waardiger leden zijn wij en des te meer kunnen wij ten eenigen tijde tot bevoorderaars van het algemeen geluk eener natie verftrekken. — Niet alle Vorften zijn dwingelanden, niet alle regenten Ariflocraten. — Maar geen regent kan noch zal het geluk van het volk behartigen, zo hij niet deugdfaam , godsdienftig zij. Hier door zal hij de waarde van den mensch en burger gevoelen, en denzelven door alle -zijne daaden verhoogen. Waar zulke Regenten zijn, daar zal de goede burger bemind en debraaffte het meest geagt worden. — Daar nu ieder lid van eene maatfchappij, zo lang hij van het tegendeel niet overtuigd is,  < 39? > is, moet vertrouwen, dat zijne Regenten de braaffte, debeste, de wijsfte mannen van de geheele maatfchappij zijn , mag hij veilig dat, wat ter verbetering van het algemeen kan ftrekken voorftellen hij is, uit kragt van zijn eed, daar tee zo wel verpligt als hij gehouden is, volgends het zeggen van p es tel (fchoon deze wel iets ftelt, dat wij niettoefteinmen) de gebreken van den publieken ftaat te verdragen, welke zonder grooter kwaad niet kunnen weggenomen worden. » Wij moeten, wel is waar, altijd vertrouwen, dat onze Rt' genten het beste voor den ftaat doen, dat wil zeggen, dat ze dit doen naar het hun best voorkomt, naar de fchranderheid van hun inzien of doorzigt. ——— Maar het is mogelijk, dat een gering burger in het een of ander geval meer ziet, en beter plan levert, dan een geheel lichaam van Regenten -— zo wel als een ongeordend perfoon, die niet met den profesfo* naaien tabbert praalt, boven alle profesforen weieens de lauer behaalt, even zo wel is het mogelijk, dat een burger, die niet op het kusfen zit, weieens boven alle zijne Regenten in 't een of ander geval zegeviert. Een fchrander koopman zoude in fommige gevallen de beste finantie meester kunnen zijn. ■ Ieder Regent, die waarlijk het beste van de maatfchappij zoekt, zal zulk een zo gaarn hooren, als hij het nuttigfte aan de maatfchappij begeert mede te deelen. In een land, waar de koopmanfehap vermindert, en de belastingen vermeerderen, daar kwijnt de welvaard, en daar is deszelfs geheelen ondergang te duchten. Zulk een, die derhalven een plan konde leveren, waar door de belastingen verminderd, de koopmanfehap en navigatie herfteld zoude worden, die zou gewis ieder burger, ja den geheelen ftaat een uitmuntenden dienst bewijzen en altijd met erkentenis genoemd worden. — Daar nu niemand met zulk een plan ten voorfchijn komt, en de belastingen vermeerderen, moeDdd 3 ten  < 398 > ten wij vastftelien, dat 'er tot heden geen ander weg van hulpe is voor een zinkend land. Ondertusfchen is het eene zekere waarheid, dat diergelijke middelen drukken, en, zo de commercie niet aanwakkert, niet ter redding dienen kunnen. Hoe welkom zou derhal ven die gene bij s'Lands vaderen niet moeten zijn, die een beter, eenvoordeeligerplan "" wist te berde te brengen 1 1 Die toonde, op welk een wijze onze navigatie, negotie weer zou komen tot den bloei van voorige dagen, en die zonder belastingen s'lands fchat- kisten wist te vullen. Mijn vriend doordenker, zeide mij onlangs tot het eerfte was nodig de vrije zeevaart, voor elk en tot het twede een plan van bezuiniging. Door het eerfte (bewees hij) was ons land groot geworden, en dit was daar toe weer het eenig middel; en döor het laatfte zou de ftaat (volgends zijne berekening) jaarlijks eenige millioenen uitwinnen. Ik verzocht mijnen vriend, dit laatfte plan mij te willen mede deelen, of zelf bekend te maken. — Dan hij vreesde hier door te zullen beledigen. Ik verzekerde hem dat zijne poogingen, al werdt zijnplan niet genoegzaam be. vonden, van alle deugdzaame Regenten, die het heil van't vaderland zoeken, geprezen zouden worden. Ik zeide hem tevens, dat de Staat meer, in zaken vnnfmantië, bijzondere perfonen raadpleegde, om dat dikwerf,'in zaken, de commercie betreffende, één koopman meer doorzigtheeft, dan eene geheeie vergadering van Regenten. —— Met deze overtuigende redenen kon ik hem niet bewegen, hij vreesde van te zullen mishaagen. Wonderlijk denken toch de menfchen van Regenten. _ Zij meenen doorgaands, dat dezen gediend zijn met eene blinde toeftemming van alles, wat zij voor het volk ondernemen. ' Zij denken, uit dien hoofde, dat het eene beleediging van eene fouvereiniteit zoude zijn, indien men op eene decents wij-  < 399 > wijze zijne gedachten, die ter inlichting', óf verbetering, of ten algemeerfe voordeele ftrekken, mededeelt. ■ . - De Regenten zijn menfchen, en menfchen kunnen dwaalen — die hen van hunne dwaaling overtuigt, doét het a'gemeen, en dus de Regenten zeiven, een wezenlijke dienst. — Een burger, die altijd een jabroer is, is of een vleier of een weetniet, of een eigenbelangzoeker. —Een burger, die zijne waarde als mensch kent, en zijne verpligting omtrend de maatfchappij, waarvan hij een lid is, gevoelt, tracht over het algemeen nuttig te zijn , en uit dat beginfel zal hij ten allen tijde het algemeen belang voor het bijzondere ftellen, en des noods al» les daar aan opofferen. — Hij vreest dus niet, zijne gedachten, die geme'de doel treffen, vrij en rondborftig te openbaaren, en dat op zulk eene wijze die overeenkomftig is met die grootheid, welke hij in alle zijne daaden ten toonfpreid. Indien hij toch anders dacht en handelde, zoude hij zijne natuurlijke rechten van mensch en burger verzaaken, en zich, gelijk een flaaf, aan alles onderwerpen. _ Vrij denken, vrij fchrijven, wil hij in eene maatfchappij, die vrij is; houdende hij zich echter altijd verantwoordelijk voor alle publieke handelingen. Ik beken nogthands dat het fomtijds voor den rechtfehapen Patriot gevaarlijk is, iet ter verbetering van eene maatfchappij te ondernemen — zijne voorftellen zullen in het begin worden toegejuicht, aanhang maaken, en, in geval van mislukking, zal hij'voor een Rebel, een oproermaaker gehouden worden, die men als zodanig behandelt en alle de gebeurde wandaaden van heethoofden of dom gemeen doet gevoelen. Een la faijette, een Washington zoude als oproermaakers behandeld zijn, ingeval hunne poogingen voor de vrijheid mislukt waren. ■ Aan de uitkomst wordt doorgaands eene daad beoordeeld . degroot- fte  •C 400 > tte hoop voegt zich bij de zegevierers ——— en de ftandvastigên van de onderliggenden zijn deugdnieten, rustverftoo. rers enz De wereld, uit dit gezigtpunt befchouwd, maakt een bijzonder vertoon - wij weten waarlijk niet, of wij dezelve beiachen dan befchreien moeten. ■ Deugdnieten worden dan in een oogenblik deugdzamen, en deugdzamen worden deugdnieten. Er is dan, zo op één ogenblik, een fprong, zelfs in de zedelijke wereld. ——— Ik kan zo van alles het waarom en daarom niet vinden maar dit weet ik, 'er zal een dag verfchijnen waar op alles ons zal ontwikkeld en de deugdzamen voor het oog van heel de wereld bekroond zullen worden. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een balven StuivM uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL3Y°. sj. Den 21 December 1791. Rticnio dlccrc yerum, qu!s vetatt tip pi-we mehspu is niet de duivel va» jjih Jinuimüa, Ik heb wel eens gezegd, dat de eene mensch des anderen duivel is, maar bij een ernftignadenken, begon ik aan de waarheid dezer ftelling te twijfelen, en thands ben ik van het tegendeel geheel overtuigd, zo dat ik genoodzaakt ben, openlijk te bekennen, dat ik gedwaald hebbe. Deze vernedering heeft mij veel moeite gekost, gij weet, dat dit de gewoonte der fchrij- veren niet is ■ niemand wil tot die laagheid komen, al zoude hij met fchelden, raazen en tieren, de zaak volhouden. ■ Maar dit kunstjen verfta ik niet — ik weet 'er ook niet op te vinden, om de zaak een draai te geven, en , in geval van tegenkanting, mijn beftrijder zo te begoochelen, II. deel. Eee dat  < 4°* > dat ik hem van het gefchil over den duivel bragt op dat over de maan. ' Men neeme dan mijne dwaaling ten beste, en mijne openlijke bekentenis voor eene gedwongefubmisfit aan. Gij zult dan willen weeten, wat praat-al thands over dit ftuk denkt, en welke redenen hem hebben doen veranderen. Welaan! daar hij toch fubmisfie doet, wil hij u alles ontdekken. Ik zag, hoe de eene mensch den anderen vervolgde, zijne goederen vernielde , hem geweldig beledigde , afroste , en het leven bitter maakte. > Ik zag, hoe men zich inden ondergang van zijn' natuurgenoot, medeburger en medechristen verheugde, ja, hoe men , in koelen bloede, hem zelfs met vreugde zag vermoorden. ——<■ Ik begreep hier uit, dat de menfchen dermaten boos van aard waren, dat het niet noodzakelijk was, 'er een duivel bij te plaatzen, die hier op aarde den mensch tot dergelijke fnoodheden verleidden zoude. —— Dan, het fmert mij, dat ik thands zo vernederd, ZO laag , ZO flegf mn rlpn mensch gedacht hebbe. — . Zouden menfchen, die zo zacht , zo teder zijn opgevoed, die onder een befchaafd volk zijn groot geworden , die dagelijksch zo veele blijken van liefde en genegenheid zagen en omtiend elkander uitoefenden — die daar en boven christenen heeten , en dus de voortreffelijkfte lesfen van den grooten Menfchenvriend gehoord hebben — die zich beroemen navolgers te zijn van dien edelften der menfchen - — zouden Nederlanders, die door weldaadigheid, door medelijdende goedheid vermaard zijn —— die daar van de zichtbaarfte proeven, zelfs omtrend vreemden, aflagen — zouden die elkander vervolgen — verwoesten, — vermoorden — en elkanders duivelen worden? ■ " Dat, dat kan iK nimmer denken. - Dat woeste volken, die onder de wreedfte beesten zijn opgevoed, die nimmer van deugd of godsdienst iet  '< 403 >! Jet gehoord hebben, den aard van verflindende dieren aannemen en vertoonen, is eenigfins te begrijpen; maar dat 'er dergelijken zouden zijn onder eene befchaafde, zacht, moedige, christelijke natie, dat kan ik niet met de gezonde reden overeenbrengen. En evenwel, wij hebben de wreedfte daaden onder dit volk zien pleegen. Ik zeide dan: de één was de duivel van den anderen — maar wat moet ik dan een fprong doen ? — dat volk, zo deugdzaam , zo zachtmoedig1, zo christelijk, zo braaf, is, in weinig dagen godloos, wreed, heidensch , duivelsch geworden. — Gij zult zeggen, dat is waarheid van eenige onbefchaafden , die onder het gemeen gevonden worden, maar niet van de geheele natie"? Dat laatfte willen wij altans niet zeggen , daar voor bewaar ons de goede hemel! —- Maar, dat 'er zulke flegten alleen onder het gemeen zich vertoond hebben, heeft ons de ondervinding helaas! het tegendeel doen befch ouwen. Ik zag menfchen, die wel opgevoed waren, die zelfs uiterlijk ftip waren in de pligten van den godsdienst, die evenwel met een ftreelend genoegen het pionderen en doodflaan befchouwden. Ik zag, in koelen bloede, de ééne buurman den anderen, die nooit onvriendelijk onderling leefden , verraaden , en geheel te onderbrengen. Ik zag een man , die nimmer voor wreed bekend was, een ijzren mooker nemen, zijn medeburger de herzenen vermorzelen — en met anderen van zijne medechristenen denzelven ooren en neus affnijden — wegfleepen, en in triumf langs de keien omvoeren. Ik zag zulken, die op den voorigen dag tedere boezemvrienden waren, die elkander aan hunne tafels onthaalden, de geheimen van het hart ontdekten; elkander vervolgen, en het onderliDg ongeluk met vermaak berokkenen, Eee 2 Ik  ~1 •C 404 > Ik zag echtgenóoten, die door tedere banden vereenigd waren, van één fcheuren, de één vervloekte den anderen, en juichte over den fmaad , en de fmerten , welken zijn wederhelft, nog korts het vermaak van zijn leven, werden aangedaan. Ik zag braave ouders hunne tedere kinders, die zij zo zorgelijk hadden opgevoed, wier geluk zij op alle mogelijke wijzen bevoorderden, die de geringfce fmert van hunne lievelingen zeiven gevoelden — deze zag ik hunne kinderen vervolgen — verdrijven, en aan de woede overgeven. Ik zag christenen hunnen leeraar, die zij teder beminden , welke (volgens hun getuigenis) een middel ter hunner bekee- • ring geweest was, voor wien zij het leven wilden opofferen, — dezen zag ik hunnen leeraar befpotten, en het moordmes op de borst zetten. Ik zag ■ Maar mijn Godl wie kan alle die wreed¬ heden , welken in de Nederlandfche Jaarboeken met bloed zullen getekend ftaan , optellen ? Ach I dat ze voor eeuwig konden uitgewischt worden.' - ■ Mijn nar* Mucii, eu de veder trilt in mijns hand, op de enkele herdenking! . Het moeten duivels zijn , die deze daaden durven verdadi gen —— en onder fchijn van billijke wraak willen doen voorkomen! ■ ■ ó Nederlanders! NederlandersI wat hebt gij uwen ouden roem ontluisterdI.... Wat zijt gij ontaard van de deugden uwer vaderen! . Zult ge nu nog bij andere natiën durven braveren op uwen naam — en juichende roemen ? Wij zijn Nederlanders'. ——— Groote engelbekts! die den lof onzer natie befchreeven hebt, hadt gij dit ooit durven denken ? ——. Welk een' lof werd u toegezwaaid op uwe verdediging? Kunt ge u nog in dien wijrook verblij¬ den? ■ Groote man! noch gij, noch duizenden met u, hebben onze natie gekend. — De geleerde hamelsveld heeft  < 4°5 > lieeft de natie op de proef leeren kennen — en hij heeft voor geheel de wereld getoond ■ wie zij is, en wat men van een groot gedeelte denken moet! ——— Maar, wat redene ik? De natie, (ik beoog met dit woord een gedeelte van de natie) is zo liegt niet! - Zouden de deugden , die wij van hun gezien hebben , zo eensklaps hun hebben verlaten ? Zouden braaven, deugdzamen zo eensklaps in duivels veranderen? Dit kan ik niet gelooven. Zo min als 'er een fprong is in de natuurlijke, zo min is 'er die in de zedelijke wereld. ■ De deugdzame, de braave, de medelijdende, kan dus niet in een oogenblik ondeugend, godloos, wreed worden. • Dit hebben wij evenwel in Nederland gezien. Wat hier dan van te denken? Zij zijn misfchien zulke braa- ven en deugdzamen niet geweest als men zich verbeelde; — maar, volgends de regelen van menschlievendheid, moet ik altijd het beste van mijne medemenfehen denken. Evenwel zij oefenen daaden, die den aard van duivels vertoonen ! —■ 't Is zo, wfj ïiuiuien het niet ontkennen ik was dus genoodzaakt, de beoogde perlöonen voor geveinsden te houden, en dus vast te Hellen, de één is de duivel van den an- eieren. Maar mijn hart was hier mede niet te vrede — deze gedachte bleef mij te vernederend voor mijne medemenfehen voor mijne medechristenen, en vooral voor Nederlanderen — mijne landgenooten.' Ik heb 'er eindelijk dit op gevonden «—— de duivel zal die rol, door deze men/dien, als zijne werktuigen, gefpeeld heliben.— Dan kon ik het alles begrijpen, dan bleeven deugdzamen en vromen dezelfde in waarde, al waren ze plonderaars, moordenaars. ■ 1 '■1 Dan kon men alle gebeurde wandaaden in de rivier der vergetelheid werpen, en deze Nederlanders zou.den nog braave Nederlanders blijven. ■ Maar ook deze Helling, dacht ik nu, is te gevaarlijk uit hoofde vau Eee 3 des-  < 4o6 > deszelfs gevolgen. De grootfte booswicht zoude zich dan kunnen vrijpleiten rnet dat gezegde: de duivel heeft het gedaan! Wij weten ook , hoe veelen 'er zijn, dia geen duivel in de wereld willen dulden, die gelooven, dat hij in de hel aan ketenen geklonken zal blijven. Wij weten, welk een twist onder onze zachtmoedige broeders, de Lutheraanen, daar over, in deze dagen, gevoerd is geworden. Wij zouden over den duivel ongaarn een oorlog willen voeren, daar wij liever aan de verbetering van ons eigen hart werken. En waarlijk, dit werk is zo groot en gewigtig, dat wij ons in gefchillen over den duivel niet begeven willen. —_ Wij kunnen toch nooit ons hart gerust ftellen, noch zouden onzen Rechter in dien grooten dag durven andwoorden met die taal: de duivel heeft het gedaan'. — Wij hebben, met dit alles, ons onderwerp niet afgedaan; wij willen niet gelooven , dat braave menfchen eensklaps godlooze worden - . wij willen deze braaven voor geen fchijnheiligen houden, noch willen wij ftellen, dat de eene mensch de duivel is van den anderen. —— nj uog eenige oogenblikken bedaard dit ftuk overwogen te hebben » valt ons in, dat 'er in de eerfte christentijd bezetenen waren — deze bezetenen geloofden den duivel in zich te hebben —«. maar dit was verbeelding — zij waren krankzinnig ——. met een zoort van razernij geplaagd, die bij tusfchenpoozen werkte. ■ Nu is hetmogelijk, dat deze plaag in Nederland voor eenigen tijd bij fommigen geheerscht heeft —— dat veele menfchen eensklaps dolzinnig zijn geworden —— en dan is het te begrijpen, dat Echtgenooten, ouders en kinders , vrienden en vrienden, landgenoot en landgenoot elkanderen vervolgd, vermoord en verwoest hebben. Zie daar het raadzel opgelost, de knoop los gemaakt. Gij begrijpt nu, dat de beoogde menfchen, nu zij van die razernij verlost zijn, weder dezelve deugdzame, braave en ?aQh>  < 4&? > zachtmoedige blijven, m Spreekt met hen, cm 'er dc proef van te nemen, over de gebeurde wandaaden, zij zullen u dezelve belijden, dat het fiegte daaden zijn, dat ze medelijden hebben met die ongelukkigen, dat het nimmer moeste gebeurd zijn, dat zij zeiven dat ten uiterften afkeuren en verfoeien — en ondertusfchen waren dezen zeiven medepligtigen aan de grootfte wreedheden — evenwel zij zeggen dit rondborftig, met gevoel -—- ten blijke, dat zij niet weten, Wat zij gedaan hebben, en dus is'dit een zeker bewijs van de razernij, welke deze menfchen die daaden heeft doen bedrijven. Te meer, zoude ik tot deze gedachten overhellen, om dat menfchen van één gevoelen, van ééne partij eikanderen op de wreedfte wijze vervolgd hebben — dit zal een raadzel blijven, zo lang men niet wil vastfteüen, dat deze vervolgers raazende zijn geworden, bijvoorbeeld: Windonius en rechtuit zijn vrienden, beiden leeraars. Rechtuit wordt elders als herder beroepen ' CEZAGVOERER weert ^„„«,.,„,. wijJDOIIIJS is daar over getroffen, en verklaart, dat het hem fmert, dat hij gaarne een fomme gelds aan den armen zoude gegeven hebben, indien rechtuit op zijne Randplaats had mogen komen , dat het eene fiegte daad van gezagvoer er was. — Kort daar na, zijn'er eenige predik- heeren vergaderd justus wil, men zal rechtuit verzoeken als gast, —— maar windonius verklaart met iuihart, zijn vriend, dat alzo gezagvoerer hem onwaardig keurde als leeraar op die ftandplaats, hij hem onwaardig keurde zijn gezelfchap. Van waar die verandering? Is windonius eensklaps een leugenaar', een vervolger geworden ? Of heeft hij zijn voorig getuigenis niet gemeend? — Of verzaakt hij zijn ambt en pligt, en eerlijkheid en  < 408 > en trouw , om de vriendfchap van gezagvoerer tewinnen ? Dan zou men moeten ftellen, dat gezagvoerer door eerlooze daaden moet gewonnen worden. Neen, lezers! windonius werdt op het oogenblik, dat jusTusfprak, raazend ; zelfs meenden zijne vrienden, dat hij den duivel in hadt. — Kort daar na, was hij bedaard, want deze razernij heeft tusfchenpoozen - niemand heeft het uit dien hoofde, hem euvel genomen, noch zijne daad breed uitgemeten. Deze en dergelijke gevallen kunnen door de razernij verklaard worden. Wij hoopen, dat deze razernij nimmer in Nederland weder mogen heerfchen — alzo veele braaven dikwerf de voorwerpen zijn van ongelukkige woede. 1 Wij ftappen van dit onderwerp af . wie het raadzei beter weet op te los fen , die doe het wij voor ons wenfchen hartelijk dat de Nederlanders, in volgende dagen, door hunne deugden, hunne voorige wandaaden mogen uitwisfchen. Te AM STE LD AM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Doekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAATAL. £V*. 52, Den 28 December 1791. Qukquid etgunt hommes, votum, timor, tra, volupttts', Gaudia, discurfus, no/lri ejl farrago litelli. JUVENAl! S. eenige losse overdenkingen van het jaar 1791. Nog weinig dagen, dan is weder dit jaar geëindigd. Het zelve zal merkwaardig blijven in de Gefchiedbceken van Eu- r0pa< i , Wat groote plannen zijn 'er gemaakt! welke ontzachlijke voornemens verijdeld, en welke verbaazende zaaken en gebeurdtenisfen daargefteld! De vrede van reichenbach verandert eensklaps het plan van veele Mogenbeden, vijanden worden vriendenrolken , die elkanders bloed wilden doen ftroomen, maaken vrede. Niemand wordt daar door grooter dan t e o p o l x>. — U. deel. Fff Hij  < 4io > Hij' krijgt nu met roem zijne zegevierende krijgsbenden in zijn rijk te rug — wordt daar door ontzachlijker bij zijne nabuuren, gewint zijne Nederlanden - en maakt eindelijk eenen voor hem gewenschten vrede. Leopold in zijn onderhandelingen te Reichenbach is groot. ■ . Hij weet door zachte vriendelijkheid en ftaatkundig beleid meer uit te voe. ren in weinig dagen, dan honderd duizenden met het Oorlogszwaard. Zijne Nederlanders tracht hij door zachtheid te beteugelen, en daar door verwerft hij de agting van de meesten en behoudt veele vermogende inwooners. Dat is een trek van waare ftaatkunde, welken men van verheven zielen alleen kan verwachten, van een man als leopold. Rusland doet groote daaden, duizenden vallen voor het zwaard der koene Rus/en, de Turken vlieden als trekvogels, en de groote Heer fiddert op zijnen troon Engeland wapent zich, een ontzachlijke vloot ligt gereed — Pruis/en zendt magtige legers af — men zal Rusland tot vrede dwingen. De grootmoedige Keizei ïu -Sb* P „Hen onver- faagd neder , vreest niemand de Britten onttakelen de Vloot de Pruis/en trekken te rug — en de koene ca- thar'ina maakt zelve vrede —. maakt een'glorierijken vrede. ■ • Dat Rusland, dat voor weinig jaaren bij veele Mogenheden niets geagt werdt, is thands geducht bij zijne Nabuuren. Dat heet zijn eigen land groot maaken! Heel Frankrijk was in rep en roer. He nieuwe Conjlitutie zoude nooit gevestigd worden, dit wisten onze Staatkundigen — en welke eerroovende gefchriften 'er tegen verfcheiden belanglooze mannen van de nationale vergadering verfpreid zijn, behoef ik mijnen landgenooten, waarvan 'er eenigen die met genoegen lezen, niet te herinneren. . Ondertusfchen is de Conjlitutie in Vrankrijk gevestigd - deugd en vrijheid zegevieren Zij, die op het volk ge-  < 4U > gewoon zijn een veragtelijken blik te werpen , ontvlieden het vrije Vrankrijk , om boeien voor het zelve weder elders te fmeeden. ■ Dan, tot verbaazing der Despooten, lEOfOLD erkent de Conjlitutie, kideik zegt op die tijding , dan zal het nu een algemeene vrede zijn • Londen heeft 'er niets tegen alleen' burke is bleek van fpijt de Staaten Generaal wenfchen met fre- drik, den Koning lodewyk 'er geluk mede ■ ■ doch Vrankrijk behoeft zijn glorie niet van elders- te ontleenen. — Waar de rechten der menschheid zegevieren, waar een menschverëerend wetboek de regel der daaden is, waar het volk zich zelf beftuurt, waar vrijheid op den troon zit • daar is de beste Maatfchappij — daar moet het volk gelukkig, gezegend, voorfpoedig zijn, en dagelijks grooter worden. Gustaaf fchijnt niet gevoelig voor die grootheid, zo hij een pooging durft ondernemen om dat groote gebouw omver te werpen, zal zijne gefchiedenis niet onaardig zijn. Over deze gebeurdtenisfen zijn al eenige boekdeeien ge. fchreveu, en onze Sfnaflamdieen - bebhrn daarover veele uuren getwist. Verfcheiden Jrijlokraaten zien met nijdige oogen op die volkszege van Vrankrijk. ■ Zij zouden gaarn medewerken om de gevestigde Conjlitutie te verwoeften, maar zij vreezen, dat hunne inkomften daardoor zouden verminderen. Eigenbaat toch , is de godin , die zij aan- bidden. 't Is een wonderlijke wereld. — Dezelfde man,- die in het eene rijk een groot man is, zoude in het ander voor een oproermaaker gehouden worden. —— De waarde der grootheid van den mensch berekent men tegenwoordig naar de uitkomst der zaken — en de zaken zelve worden insgelijks daar na gewogen. Indien de leden der nationale vergadering in Vrankrijk, het vestigen der Conjlitutie mislukt was, zouden zij, hoe zeer de fchranderfte Wijsgeeren die de beste, Fff 2 de  •C 412 > de voortreffelijkfte noemen, als rebellen, door een dom ge. meen , opgeruid door Despoten en Jriftocraaten, verfcheurd zijn geworden. Zie daar de fchranderheid der meeste Staat- kundigen van onze eeuw, ziedaar de beoordeel ingen, welken zij vellen; zie daar de grootheid van onze heden- daagfche vernuften; zie daar de waarde, waarop men mannen fchat die zich voor de algemeene belangen in de bresfe ftellen —- die weder den mensch tot zijn eerfte grootheid trachten te verheffen. Het verlcheel van bijzondere en algemene inzigten, maakt de onderlinge gefprekken verdeeld, verwekt allerlei twisten , en heeft de inwooners van Nederland ook wederom dit jaar bezig gehouden. Wij kunnen van onze landgenooten niet getuigen, dat zij nog onderling bevredigd zijn. Wel is waar, wij zien onze braave Ingezetenen door een flegt ras van menfchen niet meer op onze publieke ftraaten aanvallen en jammerlijk afros- fen. In onze Nsderlandfche Jaarboeken zal het Jaar 1791 zoo veele wandaaden en fchandv-i«kk»n „;Pf invullen, dan wel de voorigen. Maar dit evenwel is zeker, dat verfchéiden eenen onderlingen haat voeden, die eer fchijnt te groeien dan te verminderen. —— De gezelfchappen zijn naar de verdeeldheden ingerigt 't blijft foort bij foort; elk maakt„hier zijn ideaal plan, dat hij gaarn zoude daarffellen; hier na zijn de gefprekken meer of min hevig, dezen worden geduurig herhaald, door de voorvallende zaken ver- fterkt of verzwakt en, al twistende en al plannen maa- kende, vliegen onze jaaren heen. In dit korte levensperk willen wij gaarn groote fprongen doen, en eene fraaie figuur maaken. ieder wil rijk aanzienlijk, groot zijn Dit heeft ook dit jaar bij veelen onrustige dagen en nagten verwekt Richard verkreeg eindelijk'zijn wensch, naar dat hij zijne deugd, eer-  < 413 > eerlijkheid en trouw verzaaken konde. — Eenige Eerwaarden zuchten nog. — Veele lieve, deugdzame meisjens zijn ook tot nog toe in haare verwachting te loor gefteld. ^ Verfchéiden Kooplieden zitten te wee klaagen, en fpreken niet dan van voorige jaaren. Eenige weinigen hebben. een klein winstjen behaald. • Onze Boekverkoopers ver-. mageren dagelijks, zij zien hun handel kwijnen, en worden door hevige fchrikken geweldig gefolterd. — Evenwel tracht een ieder groot te worden , en dit, is de rede, waarom veele» over hunnen tegenfpoed treuren. Of ons land dit jaar gezegender en voorfpoediger geweest is dan in de laatstverlopene, kunnen wij, helaas! niet be- fpeuren. « — Dat de 'Navigatie en Commercie kwijnen, weet mqn'.zpwel hier als elders. — Hoe veele ijverige werklieden zijn in ledigloopers- veranderd! Waar zijn onze fabrieken? De Leydenaer, de Eaerlemiet, ieder ftaat verfuft, en zegt tot zijn kind: Jonge! zo veele Fahrikeurs plagten hier te woonenl Indien het zo voordgaat, zal het haast zijn. arm- ^ *rme regenten! Wonderlijk, naar mate Nederland kleiner, armer worat groeit Engeland in grootheid, in rijkdom-— wij moeten ons over dien voorfpoed verblijden , want het is onze bondgenoot. — Dat wij ons dan maar vriendelijk tegen dien bondgë' noot, te water, en te land , .gedragen ; misfchien zal hij zich'over ons ontfermen, en weder, ter onzer herftelling, medewerken. • Dat echter vooral te bejammeren is, is het verval van 's Lands Hooge Schooien. Het ge- tal der Studenten is kleen, maar, dat het in dezen eenigsfins vergoedt, het zijn allen bekwaame lieden, en veel bekwaa- meri dan ons voorige Hoogleeraars immer opleverden. Ik heb 'er de rede van nagefpoord— men zegt, veele .voornaame Predikanten laten hunne kinderen niet meer Studeren , Fff 3 en  •C 414 > en dit is goed, alzo zij zelden geestige kinders hebben —— dezen moet men eer van domme kruiers, of dergelijk flag, verwachten. Zie daar de natuurlijke rede, —— waarom wij binnen weinig jaaren zo veele fchrandere geleerde mannen, van de Hooge Schooien te gemoet zien. Dus is hier de alfern met honing gemengd, waar doornen ftaan, vindt men ook doorgaands roozen. Terwijl ik dus zit te redenen, komt de Hem: zou gloos bij mij. Ik verhaal hem mijne bedenkingen, en hij begint hartelijk te lachen. „ ó Vriend t (zeide hij) „ laat al dit phiiofopheren varen! wij kunnen de wereld niet „ regeeren—wij moeten de zaken zo nemen, als ze zijn;—< ,, mijn ftelfel is, om mij zeiven het leven zo aangenaam te „ maaken, als mij doenlijk is — ik zorg maar'voor mij zel„ ven, als ik het maar wel heb dan kan ik mij met anderen „ niet ophouden — de wereld is niet anders; elk grijpt, „ en fchraapt, en rooft, zo hij maar best kan waarom „ zoude ik dat ook niet doen? — Een ander om mijn ge- „ Waande deugd te laten Iarhan_eix-2elveii t- .~.J.-;ot t^zft- „ ten, neen, neen Vriend! zo dwaas ben ik niet! . „ voeg mij naar Fden tijd maak dienaars, complimenten „ zweer, lach, ween al meen ik 'er niets'van —— „ als het maar kan dienen, om mijn leven gelukkiger te maa- „ ken!" Ik wilde hem van de flegtheid dezer redenen overtuigen, toch hij befpotte mij - ging lachende heen'en zeide al weggaande: „maak u het leven vrolijk!"—— Zulk flag van menfchen zijn 'er, helaas! te 'veel in Nederland; ——— zij zoeken zich zeiven maar te vermaaken, leeven als wellustige Epicuristen, en ftorten zich zeiven en duizenden van onze landgenooten in den kuil van ellende neder. Wij zijn 'er ook voor, om ons het leven zo genoeglijk te maaken, als ons mogelijk is, maar wij moeten ons waar genoegen vinden in wel gedaan , in de lesfen der deugd betracht ,  •C 4*5 > tracht, en niet in die van ijdlen wellust vereerd te hebben, j. Onze dagen te rug te denken, en daar geen één ge- denkteken van onze deugd te vinden, is de herziening van een leven, den redenlijken mensch ten eenenmaal onwaardig, en kan geen leven genaamd worden.. Hoe veelen zullen, bij het eindigen van dit jaar, ook het treurigst getuigenis van hun handel en wandel in het zelve moeten afleggen I Hoe weinig daaden, die ftrekken ter verbetering van ons zeiven en onzen evennaasten! ■ ■ hoe weinig daaden, die de herftelling van ons. kwijnend Nederland ten doel hadden! —— Qnze dagen rollen voord wij naderen met fnelle fchreden het graf ■ en wij 1 wij zullen ongelukkige kinderen agterlaten! . . . Hoe gelukkig is mijn lot! — Ik mag in een' gerusten hoek van Nederland, ten beste van mijn Vaderland voordwerken. — Terwijl anderen twisten, vervolgen, of in wellust zich baaden, en hunnen tijd en bezittingen weg dansfen — zit ik gerust in mijn boekencel. Geen Koning fmaatr edeler genoeg" Aan welke ijdele vermaaken moet dezen ook al zijn tijd niet toeweien! — „— Ik, integendeel, kan altijd werkzaam zijn in edele zaken , in zaken, die den geest verfieren, het hart verbeteren. ■ Toen men mij belette eenige eenvoudige landlieden den weg naar den hemel te wijzen, werd ik zedeprediker voor heel Nederland. —__ Welk een geluk te midden van mijne vervolgingen! Niets kan ligt mijn genoegen ftooren; valfche vrienden iaat ik loopen, de waare vrienden agt ik hoog de lasterfcbriften, welken men tegen mij verfpreidde, en het kenmerk van hunne hooge geboorte verto.onen, doorblader ik foms met een leergierig . oog, om het menschlijk hart te leeren kennen. — Mijne vrienden, die mij in tegenfpoed verlaten hebben, en weleer met mij in den dood wilden gaan, verfchijnen wel eens voor mijnen geest, en ik leer dan den waaien vriend des te hoo- ger  Kt 4i<5 > ger fchatteo, ja gevoel 'te gelijk de kragt der edele vriendfchap. -——— Het lot, dat wreede vervolgers gefrnaakt hebben en nog dagelijks treft, maakt mij zachtmoedig omtrend mijne beledigers en vervolgers, en leert mij voor hun vergeving en verbetering bidden. Zoo kan niets mijn ge* noegen ftooren, dan alleen de treurige toeftand van Nederland. Waarfchijnlijk zal het jaar 02 niet minder merkwaardig z-ijn dan dit, 't welk wij befluiten. Wij zullen ook den ftof vinden voor onze overdenkingen. Ons voorneemen is die Werk door te zetten, alzo wij dit verzoek aan zo veele braave landgenooten niet kunnen weigeren. 'Er iluipen dikwerf taalfouten in ons gefchrijf, de lezer ver* betere die, en denke, dat ik te ver ben van de drukpers om de proeven zelf na te zien. Wij zeggen onzen lezeren hartelijk dank voor hunne genegenheid, die zij ook dit jaar ons betoond hebben. Zo wij jet ter hunner verlichting en verbetering toebragten, het zal onze dankftof vergrooten en ons leven vervrolijken. Zo wij altijd niet even veel voldoenrWw- dat wij niet ieder dag even gefchikt zijn, om regelmatig te denken en te fchrijven. Maar praatal heeft over zijne lezeren niet te klagen hij heeft braave -—- goedgunftige . edeldenkende Lezers . daarom zal hij voordgaan. - Tegen de verwachting van veelen, maakt hij van dit tweede Deel reeds een EINDE. Te AMSTELDA M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjes ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.