D E LEERZAME P R A A T - A L. DERDE DEEL.   LEERZAME PRAAT M AL. T?>* A31A' THEDAM Jïlj W.WIJNAND.S KN H.BMGERS jxrxiox MD C CXCIII -   REGISTER DER VERTOOGEN VAN HET DERDE DEEL. Bladz. N°. i. Nieuwe jaars wensch. . ; . i 2. a. van langenstijl aan den praat-al. . 9 3. de vrijheid. fRedenvoering.) . . 17 4. over de dweepachti6e gezelschappen. . 25 5' over DE ALGEMEENE XLAGT over gebrek aan leebaaren. ... «33 6. over het regelmaatig denken. . 41 7. over de standvastigheid van sommige meisjens. . . . 49 g. is de mensch in staat zijne driften JN haare woeds te beteugelen? . . 57 0. iet over de krijgstucht der soldaten. 6$ N°. IC.  n REGISTER der VERTOOGEN N'.IO. IET WEGENS h".t BERGEN op ZOOMSCHE DEPAR. TEMENT TOT* nut VAN 't ALGEMEEN. . 73 II. ELK LID DER MAATSCHAPPIJ is VERPLIGT zijne GEDACHTEN, DIE TEN ALGEMEENEN NUTTE ZOUDEN STREKKEN, MEDE TE DEELEN. • 8l • 12. DE WERKINGEN DER EERZUCHT. i &£ 13. EENE VERTELLING 97 14. OVER de BESCHOUWING DER NATUUR, EN EEN BRIEF AAN PRAAT-AL. , . . . 105 15. LOFREDEN. . • • II3 16. OVER DE BESTE REGEERING. . . UI 17. EENZAME GEDACHTEN IN EEN* LENTE MORGEN. 129 18. de ONBESTENDIGHEID. . • 137 19. EENIGE AANMERKINGEN OVER DE SCHOONE KUNSTEN. 145 20. LOSSE GEDACHTEN OVER DE MENSCHENKENNIS EN VRIENDSCHAP. . • • 153 21. GEDACHTEN op DEN doOD , EN EEN LIJKZANQ op KEIZER LEOPOLD. . • • l6r ■ 2*. OVER de VEELWIJVERIJ. ' • • . IÖ9 23. OVER SOMMIGE VAN ONZE ZOGENAAMDE KRIJGS¬ LIEDEN. .... 177 24. OVER DE GEOORLOOFDHEID VAN DEN OORLOG. 183 25. DE KOOPHANDEL. • . • 193 26. DE DRAAIER MET ALLE WINDEN. 201  van het DERDE DEEL. m Wadz. N°.27. het TROUWEN der SOLDATEN VERDEDIGD. 209 28. de MARTELAAR der waarheid. . 217 ' 29. van WAARZEGGERIJ, GEESTENKIJKERIJ enz. 22$ 30. over de familie huwlijken en het bederf der JEUGD door vuigen WELLUST. . 233 31. bespiegeling over den krijg. . 24I 32. een gesprek, afgeluisterd van de EEWOO neren der PLANEET SATURNUS. . 249 33. de betrachting van 't ALGEMEENE nut. 257 34. de rust van een stervend christen. . 26J 35. DE oprechtheid. . 1 . '. 273 36. aan mijne vrienden, over den DOOD VAN haar DOCHTERtjen. . . 28r 37. over de wetenschappen (Redenvoering) 289 38. eenzame gedachten. • . 297 39. eene geschiedenis. . • 3cj 40» DE INëNTING der kinderiokjens. . . 313 41. DE INëNTING der kinderpokjens. (vervolg van N*. 40.) . . . . 32r 42. DE INëNTING DER KINDERPOKJENS. (vervolg - van N°. 40 en 41.) . . 329 43. DE kracht der onschuld bij mannen van waare grootheid. . . 337 44. DE MET zich zelven TWISTENDE praat-al. 345 N°. 45  iv REGISTER der VERT. van het DERDE DEEL.' BUdï. N*.45. de ijdele wenschen. . . 353 46. trotsheid de zuster der domheid. . 36I 47. over den laster. . . . 369 48. de beoordeelingen. . . 377 49. het kan verkeeren. ', . , 385 50. twist over den duivel. : , 393 51. over de gemeenebesten , enz. . • aoi 52. besluit van DIT werk, behelzende EEMIüE lotgevallen van den schrijver zederd 178 7. 409  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V: J. Den 4 Januarij 1792. tien Pietas ! litu frijca Fides! VI R GIL JUS. nieuwe jaars wensch. Al van oude dagen her was men gewoon, elkander alle heil en zegen, op den eerften dag van ieder Jaar, toe te wenfchen. Onze landgenooten vooral waren op de¬ zen dag vrolijk, en deeden hunne wenfchèn alom ftroomen. Van alles, wat wij verloren, is deze gewoonte nog overgebleven. Nog krioelen de ftraaten van geluk* wenfchers, nog drukt de een den anderen de hand, maakt buigingen, en geeft zijne vreugde te kennen. —— Onze Oudvaders hebben evenwel dezen dag iet anders gevierd» dan wij. . Zij reeden in geen koetzen de huizen rond, III. deel. A om  om kaartjens met hunne naamen te overhandigen. ■ Zij fpraken hunne zegenwenfchen niet uit in onverftaanbaro woorden, of, om mij eïgenlijker uit te drukken, hunne wenfchen waren geen bloote klanken of loutere bewegingen der lippen, neen, dat waren geheel andere men- fchen dan wij, zij moesten elkander dien dag in per- foon begroeten, en men boezemde uit een rond bataafsch hart, dat door geen Engelfchen, of Duitfchers, of Franfchen verbasterd was, in ronde Nederlandfche taal een' verdaan- baren zegewensch uit, men zag een gulle traan van vreugde langs de wangen rolien, zij verheugden zich waarlijk in elkanderens geluk, zij meenden, dat zij zeiden: en hier in verfcheelen y;eele tegenwoordige Nederlanders van hunne Oudvaderen. ■ ■ Dat nationale gaat 'er zo ieder dag al meer af, > doch dit (zegt men) duidt onze meerdere befchaafdheid aan, . 6 Befchaafde Nederlanders! hadt gij met uwe toenemende befchaafdheid maar niet veel van uwe oude deugden verloren! Die oude op¬ rechtheid , die bataaffche rondheid , - helaas! zij is niet meer! ■ Als ik mij de dagen mijner kindsheid eens herinner, welk een verfcheel tref ik dan overal aan! Ik kan mij nog voorftellen , hoe ik met mijne broertjens, Grootvader en. Grootmoeder (want de woorden papa en mama waren doen nog laf in Nederlandfche ooren) nieuwjaar wenschten. —— Wij kwamen met onze nieuwjaars-brieven, daar hadden we een rijmtjen in gezet op die eerwaardige Ouden, dat, hoe gebrekkig, van ons verdaan en gevoeld wierdt, , wij lazen dit voor; — Grootvader en Grootmoeder lieten een traan langs de wangen rollen. Wij kregen dan eene les, hoe wij ons moesten gedragen, omtrend ouders en meefters, hoe braaf wij moesten leeren, — en dan een potftuk «et een nuttig boekjen. ■ Dan waren die bejaarde braa-  < 3 > braaven wonder verheugd wij wierden getracteerd » en vertrokken, met belofte van braaf te zullen oppasfen. — Ik weet nog, welk een invloed die lesfen op mijn harte hadden. —— Nog kan ik aan die ontmoetingen met gevoel gedenken. Jegenswoordig komt Neef en Nigtjen bij Grootpapa en Grootmama zij maaken diepe Complimenten prevelen onverftaanbare klanken en vertrekken. Ik kan mij zo boos maaken, als ik daar brieven ontvange van zes- of zevenjaarige kinderen, die mij in de franfche taal, waar van ze nog de beginzelen niet verftaan, nieuwjaar wenfchen, en dat in een' ftijl, dien men van een veel bejaarder verwagten moet. Daar zit ik dan te kijken op een' brief, dien vader of moeder of de meefter voor die kinderkens heeft opgefteld, ik ontdek 'er niets in van die Lievelingen; één trekjen van die tedere hartr jens zou mij ven ukken maar dit wordt den kinderkens belet; kinderen moeten niet meer kinderachtig zijn.— Indien wij de Complimenten (dit woord floot niemand meer) van meer bejaarden op dien dag befchouwen, zij zijn meestal meer befpotlijk dan hartelijk. Is 'er iemand, die in ronde , verftaanbare taal zijn' wensch uitboezemt —— men noemt hem een ouwerwets, een burgerlijk man . een man van ouwen datum ——— en, hij moet al vrij fterk en gevoelverwekkend zich uitdrukken, als men hem niet zal befpotten. 'Er zijn nog, hier en daar, eenigen van die oude, deftige lieden, welken, door hunne mannelijke taal, geheel verbasterde Nederlanders kunnen doen bloozen. Men noemt hen ouwerwetfche burgers en allen, die, ih de galante wereld, niet ervaren zijn , worden gehouden voor lieden van een burgerlijke opvoeding. - Zo ver hebben wij het gebragt, dat het burger iet laags te kennen geeft. Het galante ontburgert een' Nederlander! ——« ïdel denkbeeld!... Met dat alles is het te wenfchen, das A 2 d#  < 4 > de nieuwjaarswenfchen niet geheel mogen afgefchaft worden*. . !■ Zij mogen al geheel verbasterd zijn , het nationale draalt 'er toch nog in door en het is immer te hoepen, dat 'er nog iet van mag bewaard blijven? — Wat zal men toch van ons zeggen, als wij in alles aapen van vreemde natiën zijn geworden ? Ook kan deze gewoonte ftrekken, om de harmonie te bewaaren , of om de vijand* fchappen uit de wereld te helpen. Hoe dikwerf ge¬ beurt het toch niet, dat een kind zijne ouderen, een neef zijnen oom enz., ■ met welken hij in twist leeft, uit hoofde van de betrekking nieuwjaar moet wenfchen, dat op dien dag de vriendfehap herlTeld wordt? —— Oude vrienden zien dan eikanderen ook nog eens, en fpreken van hunne voorige lotgevallen en onderling verkeer. 't Gebeurt toch al dikwerf, dat nauw verbonden vrienden door het huwlijk, of andere toevallige oorzaken, van elkander gefcheurd worden 1 dat de vrouwen niet kunnen overeenftemmen, of te grootsch zijn, om zich in verkeer met de oude vrienden van hunne mannen te begeven dat, uit dien hoofde, zulke vrienden eikanderen niet dan op plegtige dagen ontmoeten ; dit evenwel vergenoegt deze vrien¬ den. ■ En dit, dit is eene drangrede, om de nieuwjaarswenfchen vooral niet af te fchaffen. ——— 't Is dan ook mijn pligt, bij de vernieuwing van dit jaar, een wensch mijnen Iandgenooten te doen. Wat zal ik wenfchen, alzo men ieder jaar iet bijzonders van ons begeert? 1 Ik merk hier een dichtluimtjen — laat ik het waarnemen —— hoort mij zingen: Vernoegde blijdfehap doet haar dankbre toonen klinken, De lucht weergalmt hoe blij te moê Juicht elk dit jaar zijn welkom toe, En ziet het voorig' in zijn' oorfprong weer verzinken! Da  < 5 > De gulle zegenwensen rolt van verrukte lippen, De wraak verfmoort, en de afgunst bloost, De fchreiende armoê wordt getroost, Daar dankbre zuchten aan 't gevoelig hart ontglippen. Zou fiere vrolijkheid mijn teedre lier niet fnaaren? Ja *k deel in de algemeene vreugd Van ouderdom en blonde jeugd; Mijn heilwensch zal zich blij met hunne galmen paaren. Geluk mijn Vaderland ! gij blijft den tijd nog tarten; Dejaaren rollen u voorbij; Uw wijdvermaarde maatfehappij Wekt nog, hoe zeer verzwakt, de trouw van eedle harten. Ochl dat dit jaar uw heil, uw' voorfpoed gul zie bloeien! , Dat trotsheid, list, noch eigenbaat Ooit knaag' de pijlers van den Staat! ö Zag Europa weer uw' ouden luifter gloeien! 1 Dat zalige eendragt juich' aan 't hijgend hart der Vrijheid! . Dat 't recht de vredeolijven ftrooi' ■ En Bato's tuin met bloemen tooi' — Ontluikend' door den dauw der kommerlooze blijheid ! Juicht medeburgers! fmaakt de beste zegeningen! De grootfche De::gd bekroon' uw daan Met onbevlekte lelieblaên — Die, als een zegekrans, der braaven naam omringen! De waare godsdienst, die der volken heil verzegelt, Befchaduw' uw geluk — uw rust J Daar zij, door Vrijheid zacht gekuscht, Uw handelingen naar de wet der liefde regelt. & 3 Mensch,  < 6 > Menschlievendheid, een ftraal van Neêrlands oude glorie, Het kenmerk van een' eedlen aard, Die heldenmoed aan grootheid paart, Menschlievendheid iprei' glans op uwe volkshiftoriel Het nakroost zie uw' roem tot 't eind der eeuwen fchittrenf De wetenfchappen, opgekweekt Waar Vrijheidsfpeer het juk verbreekt, Zien nimmer in uw' fchoot haar heil door dwang verbittren \ 6 Dat dit jaar heur' bloei onwelkbaar zie vergrooten! Vertederende poëzij Veredel 't hart der maatfchappij! 6 Nutte kunften! iireelt ftreelt mijn natuurgenooten! Zo blijft mijn Neêrlands roem tot 's werelds avond glooren. Hoor, liefdrijk God! verhoor mijn beê! Weer rampfpoed .— fchenk geluk en vreê! Laat eiken zucht om heil uw liefde en gunst bekooren! Ik voel de blijde hoop in 't dankend hart ontvonken; Dees dag voorfpelt de zoetfte vreugd; De ziel, door 't zachtst gevoel verheugd. Mag in elks vrolijk oog met ftillen wellust pronken. De grijsheid ziet vernoegd weêr 't nieuwe jaar geboren, De lach der jeugd zweeft op 't gelaad, Daar 't hart door dankbre blijdfchap Haat, En zwarte zorgen thands het reinst genot niet ftooren. Het kwijnend leven fchijnt met dezen dag herrezen; Nu fmaakt de grijsaard zaligheid, Daar 't kroost zijns kinds hem zeegnend vleit, En blanke oprechtheid doet in tintlende oogjens lezen. 'k Zie  < 7 > °k Zie gul genoegen om het wanklend wiegjen fpeelen, Het hupplend knaapjen bioost en lacht, Daar 't koek en mooje duiten wacht — Zelfs 't fpraakloos wichtjen moet in broertjes vreugd thands dee- Clen. Zo wordt het jaar begroet met juichen, zeegnen, danken, Zo dringt de vreugd van 't algemeen Door lucht en dunne wolken heen! De Algoedheid is voldaan door 's aardlings blijde klanken. Hier fcheen mijn dichtluim verdvveenen —— des moeten miine Lezers zich hier mede vergenoegen. Gij ziet — dat ik alles aan de vrolijke zijde befchouwe misfehien doet mij een zeker voorgevoel zo vrolijk zingen; misfehien zal dit jaar voor Nederland bij uitftek gezegend zijn. ■ ó Mijne Landgenooten! ging het naar mijn wenfchen, dan zouden wij allen dit jaar betere menfehen worden elk zoude, in zijnen kring, daar toe alles aanwenden, en ons land zoude weder bloeien als in voorige dagen 1 Dan het gaat met de bijzondere maatfehappijen niet altijd even voorfpoedig. ■ De groote Albeftuurer zendt dik¬ werf oordeelen en plagen over een volk, om het zelve hunne voorrechten en zegeningen te leeren waardeeren, en de waarde van een vrij volk te doen gevoelen. ——— Reeds eenige jaaren heeft Neêrland zich zelv' door onderlinge twist verteerd — en wanneer zal die verdeeldheid op. houden? misfehien als het te laat is misfehien als welvaard en voorfpoed geheel van ons zijn geweken en vreemde natiën onze fchatten zullen gedeeld hebben! ■ . Welk eene zwaarmoedige gedachte! Neen landgenoo¬ ten ! de God van Nederland leeft —- hij ziet op de braaven - hij hoort hunne fmeekingen 1 en telt hunne traanenl Dat  < 8 > Dat wij ook dit jaar op Hem vertrouwen, dat wij nimmer aan zijne liefde twijfelen dat wij in alle onze wegen hem erkennen, als onzen Vader, die het beste voor zijne kinderen wil en werkt en die ons vroeg of Iaat de oogmerken van alle zijne wegen met ons zal ontdekken —— en dan op het luifterrijkfte toonen, dat hij de deugd, boven alle verwagting, wil doen zegevieren op dat hij de eer van dit werk alleen hebbe ——— en zo voor heel de wereld verklare: IK BEN DE GOD DER NEDERLANDEREN! Mogten onze oogen dit jaar dit befchouwen! Dan, de volken klimmen en dalen doorgaands trapsgewijze. . Geheel Europa heeft voor het wijsgeerig oog een bijzondere gefteldheid. De domme Staatsman , die alleen het tegen, woordige geniet, en zich in zijn eigen grootheid vermaakt, ziet niet verder dan hein zijn eigenbelang beperkt doch hij, die het geheele plan zich voor oogen fielt, en daar in het nut van 't algemeen, in deszelf uitkomften, tracht te vinden —— die man heeft verre uitzigten, en voorziet groo- te gebeurdtenisfen. Hoe het ook gaan moge, God zal voor de zijnen zorgen — verdrukte onfchuld en ftandvaste deugd zullen het eindelijk welgaan! Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de vooniaamfte Boekverkoopers, wordt die Blaadje^ ieder week, op Woensdag, voor' ê&n en een hstven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den ii Januarij 1792. ■ ■ ' Nimis uncis Naribus indulges. ——— |M pers1üs. #-*4M>4Ht4H>4H> a. van lanoenstijl aan den praat-al. Onder al de onderfcheiden ftoffen, die den algemeenen leeslust aangeboden worden, zijn de reisbefchrijvingen zeker geen der minften, die met graagte ontvangen worden. Allerlei foort van leezeren kunnen in de verfcbeidenheid der reisbefchrijvingen, die ons Vaderland bezit, voldoening voor hun fmaak vinden. Het opgeruimd verftand van br ijdone, de grappige reislust vaneen fik k ene s ze — de verbaazing" wekkende tocht van een baretti, de gewijde oudheidopdelvende schaw, de met nieuwe toneelen bekendmaa- kende cook wat zeg ik? ——- van den Abt de la p o r t e af tot bunjan toe " allen, allen treffen lezers aan, die naar hun aard en fchrijfwijs gefchikt zijn., en die III. deel. B hier-  < 10 > hierdoor eene waare voldoening fchenken. • Zie daar den grond gelegd, waarop ik mijn eerfte ftelling eens heel deftig en onwankelbaar meen te vestigen, of liever, zij is tï gelijk met dezen grond reeds bevestigd; zo dat ik haar alleen met deze weinige woorden een weinig behoef op te haaien; want (fchoon ik mij niet binde aan regelen van eene drooge redeneerkunde) ik houde toch veel van een'goeden veiligen grond. — Mijn grootvader (zaliger gedachtenis) was het nooit met mij eens; nu onze leeftijd verfchilde ook wat heel veel, fchoon waarheid altijd waarheid is en blijft, zo wel bij het bouwen van Babels tooren, als bij het herftellen der oude Conjlüittie in de graaflijke erflanden van Keizer leopold; ja waarheid blijft waarheid, nu en in alle eeuwigheid, amen.... Maar, om nu maar alleen te zeggen, waar in mijn zalige grootvader met mij verfcheelde- — De goede oude man wilde bewijzen, dat de oudheid meer rcchtfchapen redenaars opgeleverd heeft, dan de hedendaag- fche tijden. «■ En hier van zou het vliegend fchitterend vernuft, (dat hij doorgaands bijeen lichtgeevend infeü plag te vergelijken) veel verfchillen. Die diertjens (dus fprak ,, hij) maaken in de duisternis al een heele vertooning; doch zo ras het licht doorbreekt, verliezen zij al hunne „ bewonderaars. Men ziet, noch acht ze langer hooger dan „ andere vliegende wormtjens, en wat toch is het zwervend „ rusteloos vernuft meer? het treft den aandacht door zijne ,, flikkering, het betovert de domheiden misleid zich zelv'. — „ Naauwlijks breekt het gezond verftand door, of geheel het ,, fchitterend wonder is verdweenen, en kruipt in zijn eigen „ vernclering, verachtelijk onder haagen en (huiken, weg." Dit was mijn grootvaders geliefde gelijkenis. Nu maakten de oude redenaars (volgends zijn zeggen) meer werk van gezond verftand dan van fchitterende dwaallichtjens ■ en dit was de oorzaak, dat zij meer nut deeden. ———> Hun re-  <[ II > redeneeren rustte (volgends het zeggen van mijn'grootvader) op zulke omvankelbaare gronden, dat men die flegts maar behoefde te kennen, om te gelijk van het geheele gebouw een duidelijk denkbeeld te hebben. ■ Met hedendaag- fche redenaars en fchrijvers is het (volgends 'smans zeggen) heel anders gefchapen. Een lucht onregelmatig gebouw, waarin het oog, door nutteloozeileraaden , verbijsterd wordt, zweeft tusfchen hemel en aarde, ofhethsefteen grondftuk, die door den adem flegts van een' mensch, dat recbtfchapen denkt, weggeblazen wordt. Nu kon ik nooit, aan dat zeggen van mijn grootvader, met heel mijn hart toeftemming geeven, met de tijden verandert den fmaak, en hier moeten fchrijvers en redenaars zich naar fchikken. Het gezond verHand kan hier niet in aanmerking komen; want het is immers mogelijk, dat de fmaak een volftrekten afkeer van het gezond verftand heeft? en zou zulk een fmaak dan nooit bevredigd mogen worden? dit was waarlijk te beklaagen. Wat fchade lijdt het algemeen toch, of gij, MijnheerI het leven van k ar el den vijfden, door robinson, met de zelfde graagte leest, als ik het leven van tijl uilenspiegel?-— immers niets. Mijn zusterzingt de gezangen van schut» te en haaren geliefden lavater, het genoegen ftraalt uit haare oogen — terwijl de kookkeuken weergalmt, door de liederen uit het klein harpjen, of het bundelt/en, die onze Voetiaanjche keukenmeid met een zigtbaaren wellust aanheft.— Maar ik zie daar eens eventjens na, wat ik gefchreeven heb, en ik vind waarlijk, dat ik onbegrijpelijk ver van mijn'eerst» gelegden grond ben afgeweken. Ik zou daar haast gezegd hebben, dat mijn zalige grootvader hier de oorzaak van was} doch hij, vergeef mij de zonde, hoe zou hij, die in het graf ligt, mij neg doen dwaalen! . , Maar mijne ge< dachten zijn veeltijds verward. Ik ben nu, findstien jaaren, Krankbezoeker, en dit handwerk is lastig; vooral is het ge- B 2 fchikt  < 12 > fchikt om de hersfens te krenken. Ik zal , zo u mijn ge« fchrijf niet al te gek voorkomt, nog wel eens het één of ander, over die Krankbezoekerij, mededeelen. Om dan eindelijk weer te keeren tot het eigenlijk oogmerk van mijn tegenwoordig fchrijven, waarin ik voorgenomen had, de regels der logica wel degelijk in het oog te houden: om hierin wel te flaagen, heb ik mijn' eerftengrondflag(naamenlijk, dat de reisbefchrijvingen altijd aan den eenen ofanderen lezer voldoen) zo onbewegelijk vast gemaakt. Hierop dacht ik nu mijn tweede Helling te bouwen, deze te weten: ik wil, door mijn fchrijven, den fmaak van eenige lezers voldoen. Nu verbeelde ik mij, dat mijn fluitrede gezond is, als ik zeg: zie daar lezers! hebt gij eene reisbefchrij. ving, met haar doe ik mijn intrede in de fchrijvende wereld — doch nu komt de gantfche zwarigheid eerst aan <— ik ben nu bepaald tot het onderwerp, waarmede ik mijn hof bij het lezend publiek moet maaken maar ik kan met geen mo. gelijkheid uitdenken , welk eene reis ik befchrijven moet. — Lieve deugd! ik heb nooit verder gereisd, als hier zo in de omgelegen fteden en dorpen — van zulke reisjens kan ik niets anders zeggen, als ■— ik trok mijn zondagfchen rok aan, ik nam mijn wandelflok, en ging keen of was het wat ver af, dan flapte ik met dien en dien in een rijtuig, reed voord, ontmoete, wien ik ontmoeten wilde, deed wat ik doen moest en kwam weder te huis. Zie, dit zijn al geen dingen , die ik kon zitten opfchrijven. 't Is waar, alle befchrijvers van reistochten hebben die juist niet ondernomen. klaas klim, bij voorbeeld, — guljefer en verfcheiden reizigers naar de maan zwerven, flegts in verbeelding, door die onbekende gewesten. - Verfcheide reizigers uit alle volken, natiën en tongen, hebben min of meer hun voorbeeld gevolgd, en veel befchreven, dat of alleen in hun verbeelding beftaat, of, indien het al waarlijk in wezen is, alleen  < 13 > leen door de verbeelding der fchrij'veren gezien, gehoord, getast, gerooken en gefmaakt is. Nu kon ik, op liet getuigenis van anderen, immers zo wel een afgelegen land befchrijven, als zulke reizigers. Maar mijne verbeel¬ ding, Mijnheer} is, van mijn geboorte af, met eene verft ijving over al haar leden bezocht geweest, zo dat ik haar niet kan uitzenden, om de geheele wereld door te vliegen. Mogelijk verwondert gij u over mijne verkiezing, juist in het eerfte ftuk, dat ik uw weekblad aanbiede, (want ik geloof dat mijn grootvader, die onbegrijpelijk veel verftand hadt, dit ftuk een plaats, al was het ock in eene verfameling van de een of andere maatfehappij, overwaardig zou gekeurd hebbenO ik wilde zeggen, mogelijk zult gij u verwonderen. dat mijne verkiezing valt op een onderwerp, dat zo omflagtig is, gelijk doorgaans de reisbefchrijvingen zijn; doch ik geloof, dat ik de reden van deze verkiezing, in het begin van mijn verhandeling, reeds met weinige woorden heb op- gegeeven. Ik krijg daar op het oogenblik den fchoon- ften inval, die mij geheel uit mijne verlegenheid, tot welken reistocht ik mij in de befchrijving zal bepaalen, verlost. Mijne zuster heeft eene vriendin, Mejuffrouw r... een aardig , vernuftig meisjen; zij houdt met mijn zuster briefwisfeling, fchoon zij flegts een half uur van deze ftad opeen klein dorp, waar haar vader Predikant is, woont. Geen fterveling kan gelooven, welk een prijs mijn zuster op haar vriendfehap fielt, en haar wederzijdfche briefwisfeling gaat zo geregeld als aan de Vorstelijke hoven, het verzenden van gewigtige depêches, die het lot van volk en ftaat beflisfen. Deze Juffrouw k... verzelt tegenwoordig eene Tante van haar, die deels voor gezondheid, deels om familie - zaken, een reisjen doet. — Mijne zuster krijgt weekelijks een' brief van haar vriendin, waarin deze niet flegts haar reis (want die is juist niet heej bijzonder) maar alle haare kleine lotgevallen verhaalt. Deze B 3 brie-  brieven zal ik, met toeftemming van mijne zuster, (haare Vriendin zal daar toch niets tegen hebben) hier affchrijven; fchoon zij geen aaneengefchakelde reis kunnen behelzen, want mijne zuster wilde mij maar alleen zulke geven, die niets van haare bijzondere zaaken bevatten, want meisjens hebben zeker ook al geheimen, altans zo het een of ander, dat zij elk, al is het dan ook een broêr, niet aan de neus willen hangen — nu ik fchrijf dan alleen maar af, watmijn zuster mij hier toe geeft; en ziedaar een' brief, dien zij gisteren avond met den post ontving, en dien ik woordelijk mag aflchrijven. MIJN LIEVE SANTJE! De eerfte oogenblikken, die ik voor mij zelve heb, moeten aan mijne geliefde bezigheid, het fchrijven aan mijns liefite vriendin, toegewijd worden. Gisteren morgen zijn wij, naar twee nagten fcheep doorgebragt te hebben, in da hoofdftad van Zeeland gekomen. Pas een uur, eer ik Rotterdam verliet, ontving ik uw' lieven brief, ik heb dien op reis genoegzaam van buiten geleerd, want den tijd viel mij ijsfelijk lang. Wij hadden het Paviljoen afgehuurd Tante bevond zich niet wel, en bragt den meesten tijdflapendedoor, Devaderlandfche blijfpelen vanpAAPE had ik gedacht op reiza te lezen, doch zij bleven ongelukkig in het Logement op tafel leggen. Ik had nu niets als een paar boeken, die ik in een fcheepskastjen vond leggen, en den kaptein toebehoorden — raad eens welke, kind lief? . ■ Het eerfte was de Martelaar skronijk met houten plaaten — het andere de Donder/lag der Patriot', ten — beiden deeden zij mij huiveren — maar genoeg van mijn fcheepsleven. Ik was weer blij , toen ik aan land was. Maar mijn lieve santje! nooit hebt gij zulke zonderlinge wezens ontmoet, als zommigen van de Zeeuwen zijn; • zij voldoen mij in 't geheel niet; hun vrolijkheid is  Kt iS > Is met een floers overtogen, en hun ernst heeft geheel het èk van huichlarij. ■ (Gij moet dit niet op allen toepasfen, santje! 'er zijn ook veele ronde Vaderlanders onder.) Ik ben aan het huis van den Heer t. t. ■ Hij is aan Tante nog eenigfins vermaagdfcbapt, en, voor half vracht, gaat hij op de uitgebreide lijst van neeven en nigten door. Tante heeft veel agting voor deze vrienden. Ik kan ook niet zeggen, dat zij mij van het flegtfte foort fcbijnen. Zij hebben een' zoon en eene dochter. De eerfte is de ellendigfte jon» gen, dien ik ooit zag. Hij is omtrend agttien of negentien jaar, lang opgefchoten , zo mager als een geraamte, diep ingezonken oogen, die in het water al flapend fchijnen om te rollen. Een graauwachtig bleeke kleur verwt zijn lang beenachtig aangezigt, en wanneer hij zich de moeite geeft, om eenige woorden uit zijn' met zwarte uitgebrokkelde tanden verfierden mond te Mommelen, dan vertoont hij in eens zijne nog veel akeliger ziel. De overgegevenfle domheid en de onbefchoftfle zedenloosheid zoekt hij vergeefsch met een' dweepacbtigen ernst te ontveinzen. Lieve santje! zijt gij niet bevreesd, dat uwe vriendin in gevaar is om verliefd re worden? Nu, wees maar gerust, het zou erger moeten komen dan nu, of ik zal hier iri zegepraal over de liefde van daan trekken. De dochter is geheel het tegenovergeftelde; een meisjen van tusfchen de vijftien en zestien jaar, dat door een zachte blos den bloei der gezondheid, en door le« vendige blaauwe oogen eene onfchuldige vrolijkheid uitdrukt. Haar hart is ongevormd, maar draagt de duidëlijkfte merken der jammerhartigfte opvoeding. Zij heeft gevoel en fmaak, die door hun natuurlijke zuiverheid het algemeen bederf (daar men hier op zich fchij'nt toe te leggen) al vrij goed veérftaan hebben. De korte tijd , dien ik hier doorgebragt hebbe, kan mij in het oordeel, dat ik altijd over de Zeeuwen velde, wel niet bevestigen , doch ik velde dit oordeel altijd volgends die genen, dien ik uit den omgang, waar toe ik, gelijk gij •weet, genoegzame gelegenheid had, leerde kennen; en alles, wat ik hier zie of hoor, fchij'nt zo natuurlijk, dat ik niet twijfel, of de hoofdtrekken van het charaBer der Zeeuwen (*) fpreken in mijne huisgenooten ook duidelijk. — Oordeel uit het volgende gefprék, dat wij dezen middag over tafel hielden over de alpemeene denkwijs. tante. Wel Neef! Ik heb nog vergeeten te vragen, of mijn oude vriend S. nog leeft. mij. (*} Dit is wat te algemeen gezegd van uittrouw r "al'hans praat-al heeft 'er veele braave, ronde Vaderlanders ontmoet.  KI iö > hij. Neen Nigt.' hij is reeds twee jaar dood, en het was maar hoogtijd, of zijn boedel was gefprongen. ïast e. Heden! hadt hij dan zo veel fchuld ? ' neef. Schuld? ja, dat denk ik, de halve ftad komt 'er aan te kort. de vrouw van neef. Ja, en begrijpt, zijn vrouw moefte het Iaatfte jaar nog een mantel met een kap maaken, zij geleek een bewindhebbers vrouw. tante. Maar hij hadt immers een' zoon? welk een ongeluk voor dien jongen.' neef. Neen, zijn zoon gaat het heel wel, die heeft zich rijk getrouwd, en doet groote negotie. ik. Heeft hij dan zijn Vaders fchulden niet betaald? neef. Hij moest dan wel gek wezen, de fchuldeifchers hebben alles aangeflagen, en pas één ten honderd kunnen trekken. De oude S. heeft een jaar voor zijn' dood het rijkfte meisjen, dat ik in heel de ftad weet, dat altans van zijn* ftaat is, voor zijn zoon ten huwlijk gevraagd. ik. En vond hij dat meisjen niet gereed? neef. Het meisjen, dat geloof ik juist niet, maar zij is ouderloos, en haar beide voogden waren geen van de minne fchuldeifchers; de Heer S. heeft hun bij het huwlijk van zijn' zoon voldaan ; men handelt op die wijze hier doorgaans. Ouders en voogden zijn de makelaars van alle huwelijken, een enkele mag hier eens wat naauwgezet denken, en van liefde of huizelijk geluk droomen, doch over het algemeen is geld hier alleen de zaak. Wat zegt mijn lieve sant jen van zulk eene denkwijs? Vaarwel, ik word geroepen, ik zal u al mijne ontmoetingen fchrijven; nu wordt gij in gedachten omhelsd door uw liefhebbende vriendin R Zie, mijn Heer de praat-al! zo deze brieven u voldoen, zal ik meer zenden. — Mijn zuster zegt, dat haar vriendin de zeeuwen nog maar alleen aan de flegtfte zijdeziet, doch dat zij hen wel beter, tot hun eigen roem, zal leerea kennen. Ik blijf uw getrouwe lezer a. v. langen stijl. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. JEn alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadje» ieder Week, opWoensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 18 Januari] 179a. PRO L I E E RT AT B. de vrijheid. (Redevoering.) (|) mijne heeres! Hoe meer wij ons zeiven leeren kennen, des te meer zullen wij van onze eigene voortreffelijkheid of waardigheid overtuigd worden, en daar uit de fterkfte drangredenen onf leenen, om ons overeenkomftig onze grootheid te gedragen, ons zeiven te veredelen. On- CiO Wij' bedanken den zender voor dit ftulijen. ■ Ik heb de sake niet breeder (zegt hij) kunnen ontwikkelen, om dat wij in ont gezelfchap niet langer dan een half uur redevoeren. III. deel. C  < i8 > Onder de zigtbare fchepzelen op dit benedenrond is de mensch van allen het edelfte, hst voortreffelijkfte, zijne gedaante en vermogens onderfcheiden hem zo zeer op den ladder der wezens. — Maar fielt, dat deze mensch niet vrij is in de uitoefening van zijne vermpgens, overeenkomftig zijne grootheid fielt, dat geweld hem daarin beperkte, hem het vrij denken en werken belette, en ;hem naar zijne wenken beftuure en voordzweepe ——> waar in is dan zijn lot onderfcheiden van die dieren, welken aan den mensch onderworpen, de keten fleepen, en het juk, dat wij hun opleggen , dragen moeten ? » Dit heet den mensch te onteeren, zich fchuldig te maaken aan de misdaad van ge. kwetfte menschlijkheid, aan eene overweldiging dies te ftrafbaarer, dewijl de rechten, die 'er door beledigd worden, onvervreemdbaar en onverjaarbaar zijn. Daar wij, mijne Heeren! ten nutte van het algemeen werken, en dat nut, zo veel mogelijk, trachten te bevoorderen, moeten wij vooral de waarde van den mensch ons geduurig voorftellen, verc'aadigen en in haare grootheid verheffen. — Om hier aan dienstbaar te zijn, zal ik thands iets zeggen van 's menfchen vrijheid, vervolgends betoogen, dat ,er geen bijzonder of algemeen geluk , als wij deze misfen, voor ons té vinden is waar uit wij dan onze verpligting voor dezel¬ ve zullen afleiden, De gantfche vorming van den mensch verkondigt ons, dat hij voor de vrijheid gemaakt is. Befchouwt hem van nabij; ziet in het lichaamlijke die edele en grootfche houding; dat aangezigt, dat hij alleen ten hemel durft verheffen; die verwonderlijk buigzame gefchiktheid zijner leden en zintuigen, zo zeer bedorven, door de ongerijmde misbruiken der gewoone opvoeding: —■ ziet in het zedelijke, dat verftand, die werkzaamheid, die vermogens, en vooral die innerlijke bewustheid zelve van zijne vrijheid, welke hem zo on-  < lp > onderfcheidenüjk kenmerken dit alies doet u den mensch, als het fchoonfte werkftuk voor de vrijheid, kennen en bewonderen. Wij moeten een juist denkbeeld van deze vrijheid hebben, zullen wij haare grootheid gevoelen, en in onze daaden ver- toonen. Wanneer wij overeenkomftig onze waarde, oversenkomfrig de vermogens, ons door den Schepper gege- ven, ongeiïoord denken en werken, dan zijn wij vrij. Onze vrijheid is dus een redenlijke vrijheid. Alle de daaden die de reden afkeurt, die dezelve ontesren, ontedelen de menschheid, en is dus een misbruik van die vrijheid, die hij in haare grootheid moest eerbiedigen en altijd doen fchitteren. . Neen, vrijheid is geen woestheid, geen losbandigheid, —— Die dochter der natuur wordt in den mensch door reden veredeld, en alles verlicht — en dit maakt den mensch groot en grooter dan al het reden- looze. Als een redenmagtig , vrij fchepfel mag en moet ik op dit benedenrond vrij werken dit maakt mijne grootheid, mijn geluk uit! dit is mijn natuurlijk recht en die mij daar van berooft, onteert mijn' maaker, ontneemt mij mijn eigendom — is een dwingeland! Deze vrijheid is het erfdeel, dat op een gelijke wijze aan alle menfchen gemeen is. Op de geflagtlijst van adam ftaan alleen menfchen —— geen vorst, geen graaf, geen koning of keizer fpellen wij hier . ais menfchen zijn wij elkander dan gelijk en dus allen vrije wezens. Erkent dit, dwinglanden! en gevoelt uw eigenlijke grootheid! ■ Welk een belachlijke dwaas, die meer op den titel van eene toevallige betrekking, dan op dien van zijne natuurlijke grootheid, van mensch roemt! ■ Hoe zoude menig vorst zich beledigd agten, wanneer de bedienaar van den godsdienst in het gebed voor hem zijne geleende eertitels agterliet, en dien van zijne eigenlijke grootheid van mensch C 2 al.  ♦C 20 > alleen opnoemde! —— Zo dwaas maakt ons de trotsheid j terwijl wij ons zeiven meenen te verhoogen, verlaagen wij ons ten uiterfte! Mensch blijft onze grootfte eernaam . ■ en menfchen zijn vrije wezens! Wanneer wij ons in eene maatfchappij begeven, doen wij, wel is waar, eenige opofferingen maar deze opofferingen moeten alleen ftrekken tot het algemeene welzijn, en dus ter bewaaring en befcherming van onze natuurlijke rechten. . Wat is eene maatfchappij, waar geen rust, geen or» de, geen veiligheid wordt gevonden? — 't^verblijf onder de woeste beesten zoude veel verkieslijker zijn. . Dq reden maakt dan wetten, die het onderling geluk verzekeren en bevoordelen de vrijheid, door reden beftuurt, doet eenige opofferingen. Een eerbiedige onderwerping, eene redenlijke gehoorzaamheid zijn derhalven in eene goede maatfchappij mee de wetten van order en wijsheid^ verbonden; maar nergens moeten flaaven en dwingelanden ziïn Hun beftaan veronderftek eene fchending van de heiligfte natuurneiging en van de onverbreeklijkfie rechten i ó Sterfling! fterfling! gevoel uwe waarde, gevoel u zeiven! God- fchiep u vrij! — Hij, die u al 1 Jen zijn beeJdtenis gaf —* hij, die 't meest voor uw geluk bljjft zorgen, ftond aan geen eindigend vermogen uw' godsdienst en uwe vrijheid af r —— Zouden wij dan — waarde natuurgenoot f dit gefchenk nieê waardeeren? — onze grootheid niet erkennen en luU fterrijk doen fchitteren,? *t Waar de Ahnagt in 't bewind te treden* Zo ge ooit die vrijheid af dorst flaan —« Dit edelst voorrecht hier beneden Gaat, tot uw heil, uw'' Schepper aan. 'En zoudt ge u tegen God verzetten9. — Die ftoutheid zou zijn' blikjhn wetten; Beef, fterfling! beef — zelfs voor den fcliijn! «— Wie ooit zijn oppermagt bevochten, Weet, dat de fnoodfte wangedrochten De flaaf en godverzaker zijn. Die taal van den grooten feith zij er* blijve de taal van onze harten! En, mijne Heeren! zouden wij de vrijheid, het fchoonfte Beraad der me.nschheid, de edelfte gaaf van den Schepper, niet hoogagten —— daar 'er geen bijzonder noch algemeen geluk, als wij dez2 rrJsfen, voor ons te vinden, isl ——— D.it is het tweede ftuk, dat ik hetoogen moet. Wij  ai > Wij gevoelen allen in ons een begeerte naar geluk. Deze is de drijfveer van alle onze werkzaamheid, het middenpunt van alle onze aandoeningen. Aldasr, waar anders, kan dit geluk , voor wezens, die, gelijk wij, voor volmaa. king vatbaar zijn, in beftaan, dan in de ontwikkeling zelf van onze vermógens, in de genieting van onze rechten, in de voldoening van onze edelaardige neigingen? Als dan vervullen wij de oogmerken van ons wezen, en wij bei eiken het doel onzer beftemming. ——— De flaaf is voor dat alles onvatbaar. Zijne kragien, zijne goederen, zijne dagen zijn zelfs'niet voor hem; alles hangt, als een leengoed, van de eigenzinnigheid, van- den heerschzuchtigen wenk zijn* meefters af. De kunst van achterhoudend te zijn, te veinzen, te kruipen, ziet daar zijne eenige bezigheid, zijne eenige beoefening. Zijne waar¬ de gevoelt hij nimmer, en dus tracht hij zijne vermogens nimmer te bededen aan zulke wetenfehappen , die zijnen geest verfieren, en hem zei ven veredelen. Hij gelooft zonder onderzoek, als het zijn eigenbelang vordert zijn godsdienst beftaat in laagheid flegts, en huichlaan". — Zijn natuurlijke rechten offert hij volvaardig aan zijn eigenbaatige belangen —— hij is in ftaat tot de fnoodfte gronwelen, alzo hij noch zijne eigen waarde kent, noch zijne grootfceid voelt, nech de vreugd van eenen godsdienst fmaakt, die alleen zijn lijden in dit leven kan verzachten, hem in tegenfpoeden kan troosten, en hem eere rijke bron opent van hoope, genoegen en allerlei zaligheid Stelt tegen dit tafreel, dat van den vrijen mensch over. —— Als mensch, als christen, als burger beandwoordt hij aan zijne grootheid. „ Niemand kan hem dwingen, om iets tegclooven, iets uit te voeren, dat zijne waarde ontedelt. —— Hij toetst alles aan de gezonde reden, aan zijne natuurlijke rechten, en vervolgends kiest of verwerpt hij hij blijft vrij —• de eerdienst, dien hij het Opperwezen toebrengt, is een gevolg zijner overreding , ijver en oprechtheid. Hij belijdt zijne gevoelens openlijk, maar tracht nimmer dezelve aan anderen optedrrngen. ■—— Het burgerlijk gezag , dat hij boven zich erkent, vernedert hem niet, dewijl hij zelf tot de voordbrenging daar van heeft medegewerkt. Hij eerbiedigt in de wetten het gewrocht zijner vertegenwoordigers, bevestigd door de algemeene volksbegeerte. Zijn arbeid is hem zacht, dewijl hij 'er de vrucht van oogst en aan zijn nakroost achterlaat. 1 't Is niet, om een onverzadelijke roofzucht je voldoen, de wanorder te voeden, of de arglistigheid en dg omgekochte trouwloosheid te bezoldigen, dat de loon C 3 zijns  < 22 > zijns zweets in de gemeene fchatkist vloeit; ■ zij'ne bal lastingen zijn vrijwillig; hij fchrijft 'er het nuttig gebruik van voor , hij houdt een waakend oog op de verdeeling en 't gebruik. Kortom hij tracht zich zeiven voor de maatfchappij nuttig , groot te maaken. Hier door fmaakt hij een* wellust, die geen flaaven kennen hij verheugt zich in zijn beftaan, in zijne beftemming, in ziine waarde . en flaat een blijden blik op het geluk, dat hij voor zijne medeburgers voor het tegenwoordig en volgend geflacht , bereiden mogte. Ontmenschte flaaf! beeft gij niet op het aanfchouwen van dien man! fiddert gij niet voor u eigen zelv'! — Sidder dan op het zien van uw aaklig nakroost , dat nakroost, dat u door alle tijden zal vloeken dat nakroost, dat ge eens daar zult ontmoeten, waar ge alle uwe gruwelen zult bezeilen, als het u voor God zal verdoemen. Dit, mijne Heeren! is nog te meer waar, omtrend de menfchen, aangemerkt in den ftaat der maatfchappij. - — De grootfte geesfels voor deze zijn onkunde en flavftrnij. — Hoort hier een groot Man , die in het menschveredelend Vrankrijk onze broeders verlicht, dit beredenen, „ De wetenfchappen (zegt hij) de kunften, al de bronnen van perfoonlijk geluk en algemeenen voorfpoed, vloeien uit de vrijheid voord. De afneming en ondergang van deze ileepen ook onfeilbaar het geftaêg toenemende verval en de volftrekte moedbeneminge der eerstgemelden mede. De beoefening der kunften en wetenfchappen vereischt eenen edelen naijver, welke uitgsbluscht wordt door de onderdrukking en willekeurige gezagsoeffeninj. De volle kragt des gevoels, de verheven uitfchitteringen van vernuft zijn nooit het kenmerk van een volk, dat door eigendunkelijke magt vernederd is. Een enkeld perfoon kan, in de flavernij, zich forotijds boven zijnen toeftand verheffen , maar een onderjukt volk houdt welhaast op een volk te zijn. Slaat het oog op de tijden, in weiken, door de ongerijmdfte aller wetgevingen, de mensch, aan den grond verbonden, een lijfeigendom en erfgoed wierd van zijnen medemensch; waren dat ook niet de tijden van de domfte onwetendheid, van de allergroffte dweeperij, en van het buitenfpoorigfte bijgeloof? Maar 'er fchij'nt pas een ftraal van vrijheid over de aarde; de raazende aandrift tot de vreemdfte aller veroveringen noodzaakt de. heerschzuchtige krijgslieden, om zich van een gedeelte hunner erfelijke overweldigingen te ontblooten; wel ras verdwijnen de duifternisfen; deletters, de wetenfchappen , de kunften komen weder te voorfchijn; de aller:  < 23 > lemuttigfte vinding, die der drukpers, verzekert haar van nieuwe vorderingen, ftelt ze boven het bereik der omwentelingen, ftaat voor eene aanhoudendheid borg, welke, op haare beurt, de geesfel wordt van alle misbruiken, zo wel vandeStaatsmagt, als van het gezag omtrend den Godsdienst," —, Gelukkig rijk, waar vrijheid heerspht! waar ieder zijne gedachten vrij kan mededeelen! — Daar zullen kunften en wetenfchappen en koophandel bloeien; daar wordt bijgeloof en dweepzucht verbannen; daar zijn Despoten, Ariftocrdten, Hierarchtn, gehaatte monfters, zjj mogen nooit op de heilige drempels van raad- en recht zaal treden: daar zijn de Regenten waare vaders, die het geluk van het volk zoeken; daar durft ieder burger vrij denken, vrij fpreken, vrij fchrijven —— de één bevoordert het heil van den anderen en elks doel is het nut van 't algemeen, zo veel mogelijk, te bewerken. Verfchaft de vrijheid zulke uitnemende voórdeelen, dan is ieder lid van. eene maatfchappij verpligt voor de vrijheid te fiaan, haar te bewaaren en te verdaadigen. Dit is het derde ftuk, waar van ik nog kortelijk iets zeggen moet. Elk, die mensch heet, die zijne waarde eenigsfins gevoelt, zal deze waarheid toeftemmen.——— Wie gewillig verkiest het flaaffche juk te dragen, de ketenen van dwingelanden kuscht, het ftof van hunne fcnoenen al vleiende likt, en naar hunne pijpen bevallig danst, is een onmensen. — is erger dan een redenloos dier, die niet zonder verdriet de keten fleept, waar aan wij hem fluiten , en het juk draagt, dat wij hem opleggen. • De mensch, die het beeld van God in hem eerbiedigt, zijne grootheid vereert, en in alle zijne natuurgenooten bewondert, die tevens zijne betrekking tot zijn medemenfehen als mensch, burger en christen gevoelt, die mensch zal voor de vrijheid van sijn vaderland ftaan, zo lang hij ademt. —■ Welke edele pïigien en deugden heeft hij niet uitteoefenen, die hem groot maaken en doen rijpen voor den kring eener edeler beflemming! — ik kan mij in dat ruime veld thands niet begeven. ——— Genoeg, wij gevoelen onze verpligtir.g — wij denken, werken en leeven voor 't vaderland — ten nutte van 't vaderland! ■ Dat nimmer, mijne Heeren! uiterlijke grootheid ons deze verpligting uit het oog doe verliezen; neen, dan moeten wij des te meer ons zeiven een deugdzaam voorbeeld voor anderen betoonen. . „ ik „ bemin mijn vaderland, (Tchreef een zeker groot Man") en „ dit heb ik ten allen tijde belangloos gedaan; maar fec'ert „ men mij de regeering toevertrouwd heeft, federt ik mij „ door den plegtigften eed aan het belang van mijn vaderland » ver-  < H > verbond— is de voldoening aan dezen natuurlijken grond- „ trek van mijn hart pligt geworden. Jk heb van toen af s, voorgenomen, mij geheel onbepaald aan mijn vaderland „ toetewijen , deszelfs rechten en vrijheid voorteftaan , te „ herftellen, te verdedigen, en naar dien eenigen loon te „ zoeken, van eenmaal, in mijne betrekking als regent, het „ voorwerp van de liefde van een waarlijk vrij volk te zijn." Zie daar een Edelling, die in zijne grootheid groot blijft! andreas Doit'u is ook hier onze bewon¬ dering waardig. Na dat hij zijn vaderland, Genua, van de Vranfche opperheerfchappij bevrijd hadt, verkoos hij liever den naam van vrij burger dan dien van eenen volftrekten alleenheerfcher te voeren; ■—■ hij offerde (naar het verhaal van robertson) alle gedachten eener zelfverheffing aan het verrukkend genoegen op van zijn vaderland vrij te zien: het voortreffelijkfte doel, waar naar de waare eerzuchtige kan ftreeven. De inwooners van Genua zegenen, nog heden ten dage, zijne nagedachtenis, en geven hem, op hunne openbare eerzuilen en in hunne fchriften, den bij uitftek eerwaardigen naam van de vader zijns vaderlands, en de herjleller van deszelfs vrijheid. Dat wij op deze voorbeelden zien, dezelve in onzen kring navolgen, ons door daaden veredelen; de fchoonfte kroon hangt in de eeuwigheid! Wij heeten Bataven! zwelt uw hart niet op die grootfche afkomst? Welaan Dat wij met faamvereende zinnen Ons dierbaar vaderland beminnen, Dat elk zich aan zijn grootheid wij'; En dat, bij ons roemruchtig fneeven, *t Beflisfend vonnis van ons leven - Zo grootsch een afkomst waardig Zij! Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfle Boekverkoopers, wordt dit Blaadje»' ieder week, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  B E LEERZAME PRAAT-AL; Den 25 Januarij 1792. Gij Hinde Farifeer ! reinig eerst , dat linnen in den drinkbeker en den fchottl is , op dat ook het binnenfie van denzelyen rein worde. jesus christus. over de dweepachtige gezelschappen» MIJN HEER DE PRAAT-AL! Schoon ik nog geen andwoord heb op mijn voorig ftuk ,' (waar in ik de nuttigheid, of zo gij wilt, de roemwaardigheid van het uitgeven der reisbefchrijvingen zoo duidelijk betoogd heb) zal ik nogthands voordgaan in mijn gemaakt plan , dat ik, zonder mij te beroemen, vrij nuttig en kundig vinde. Elke fchrijver is toch onbetwistbaar de naaste om zijn werken te beöordeelen; en waarlijk van den tijd af, dat ik een fchrijver geworden ben, heb ik op mijn eigen oordeel een vertrouwen leeren ftellen, dat vast genoeg is, om alle aanmerkingen , of berispingen, of befpottingen zelfs met al den heldenmoed der eigenliefde te wederftaan. Dit vertrouwen op mijn eigen oordeel is immers het fprekend kenmerk iii. deel. d «n  Kt 16 > van alle redenaaren, dichters of fchrijvers? altans dit plagt SHfjn grootvader , zaliger, hoogstioflijker gedachtenis, dikwijls te zeggen , toen hij nog leefde. Zo dat ik dan, na alles overdacht te hebben, maar voord zal gaan, om u de brieven van mijn zusters reizende vriendin mede te deelen, zonder uw andwoord of goedkeuring aftewachten. Zie daar dan | weer een brief, die, geen twee uuren geleden, doormijn zuster opengebroken en gelezen wierdt. mijn lieve vriendin! Ik zou waarlijk een geheel boekdeel kunnen volfchrijven, zo ik u alle mijne bijzondere ontmoetingen wilde verbaalen , niet dat zij juist zo in het wonderbare vallen, dat is te zeggen, In het luidruchtig wonderbare; och neen! alles wat ik hier zie en hoor fchijnt gewoonte of natuur, ik weet dit niet recht te bepaalen, in den aard der fchepzelen ingeweeven. Nooit heb ik zulke naare denkbeelden aangetroffen als die , waar mede men zich hier bezig houdt. ■ Ik heb ge¬ dacht, lieve fantjen! zouden de dampen, die onophoudelijk uit zee oprijzen, ook niet een' kouden donkeren nevel over de ziel van deze eilanderen verfpreiden; hun uitwendig geitel is, over het algemeen, zoo vlug, zoo levendig niet, als dat van anderen; (t) zeker kan dan ook het fijnfle, het edelfte, de ziel van deze werktuigen, zo vlug en leevendig niet zijn als die van anderen. Doch laten dit onze Filofcphenbettisfen. Ik ga mijn vriendin eens weêr in den kring van mijne tegenwoordige verKeering voeren. Tante-denkt hier nog een dag of vier te blijven, dan vertrekken wij naar V.... ook voor ff) Wij hebben'er evenwel enkelde vlugge verftanden aangetroffen;  -< 27 > voor eenige dagen , en vervolgends verlaaten wij zeeland weer, om nog een tochtjen door ftaatsvlaanderen te doen. Van daag heb ik een zoogenaamd vroom gezelfchap bijge' woond. —— ó Santjen! mijn ziel krijgt de zeeuwfche koorts; ■ al het gezond verftand iukkelt hier aan flaapzucht; zo die met verdrietelijke gemelijkheid begint, dan heb ik waarlijk de befmetting weg. Kom, ik moet u eene breedvoerige befchrijving geven , —— mij dunkt, ik krijg lucht, als mijn geheugen zich van al dat ontuig wat kan ontlasten. Hoor dan, mijn lieveSantjen.' — Voor den middag kwam Tante op mijn Jtamer, —- rgij moet begrijpen, dat Tante zo weinig voor de kwezelarij gefchikt is, als ik) „ let jen, (zeide zij bij het inkomen) „ wij zijn uitgevraagd ; ik heb uw woord ook maar gegeven, „ want wij mogen dat niet weigeren; het is bij de zuster van „ Nicht; maar ik vrees een ellendige partij; al die 'er ko- „ men, zijn zeeuwfche fijntjes." Ik was eerst geheel niet te vreden. Ik knorde, dat Tante mijn woord gegeven hadt. Doch zii overtuigde mij, dat de welvoeglijkheid dat eischte, en voegde 'er bij : dat ik genoeg ftoffe ter leering hier zou vinden, en daar vooral zou opmerken , hoe re« denloos men den redenlijken godsdienst behandelde. Wat zou ik doen, santjen? ik moest geduld heb¬ ben. Nicht was niet wel, zij kon ons dus niet verzelien , doch ik kreeg toeftemming, dat haar dochter meê zou gaan. Dit fcheen een groote gunst; want toen ik, van den middag aan tafel zijnde, aan bethjen vroeg, of zij mééging , andwoordde zij, al zuchtend, „ och neen! ik moet naar ds „ kerk." ik. Ik, zo in de week, zo trouw naar de kerk? zij. Anders gaan ik nooit, mijn Domenie preekt. ik. Uw Domenie kind! wat recht hebt gij toch op dien nsn? Da mos-  < *8 > moeder andwoordt, zij moet haar belijdenis bij hem leeren Nichtjen! • ik. En daarom moet gij hem altijd hooren b et h j e n? zij. Ja, het is naar genoeg, ik verfta hem geen woord , hij preekt altijd van zulke ouwe dingen. i k. Van welke dan ? zij. Och; ik weet het niet — van beesten en gezigten , die de profeten plagten te zien, ik heb 'er eens een geheelen nagt angftig over liggen droomen — waarom preekt hij niet, dat wij allen verftaan ? Haar vader glimlachte, doch moeder vatte het woord öp. » Het is dat gij te dom zijt bethjen! ■ De „ Domine is een geleerd man. Wat heeft uw broeder een „ fchoone belijdenis bij hem afgelegd j AI de ouderlingen „ hebben 'er over geroepen! nooit hebben zij de Remonftran„ ten, Arminlaanen , Saciniaanen, Mennoniten en Lutheraanen „ zo hooren wederleggen. Zij zag Zoon met een groot- fche vergenoeging aan. ,, Ik heb ook wat te leeren gehad (andwoordde deze) „ Die ketters hebben mij geheele nagten '„ doen opblijven! j k. Naar welk boekjen hebt gij uw belijdenis gedaan ? keef. Naar dat fchoone ftukjen van he lle mi roek: i k. Hadt gij dat geheel in 't hoofd ? neef. Dat denk ik wij waren onder ons vijven — ik heb gehad van 't Werkverbond en over de Nederdaaling ter hellen. ik. Was dat uwe geheele belijdenis van den christelijken godsdienst? neef. Ja Nicht! 1 k. Gij verftaat dan onzen christelijken godsdienst"? neef. Gave dit God! noch het boekjen van hellenbroek noch den christelijken godsdienst. ik. En gij een lid, een belijder, een voorftander van den waarea christelijken godsdienst? weet  neef. Dat zou ik denken. Kunt gij nu iets dwaazer vinden, santjen lief! die domme jongen, die volflrekt geen denkbeeld beeft van den zuiveren christelijken godsdienst, (want hij weet geen onderfcheid tusfchen een Mahomedaan en een' christen) wordt over gemelde onderwerpen als een lid der christelijke kerk omhelsd. ■«——— Nog een ftaaltjen, eEr wij naar de partij gaan. Ik zou mijn breiwerk uit de lade van een tafel krijgen ,• mijn oog viel hier op eenige oude naamwijzers en almanakken , waar onder een boekjen lag met een' gefcheurden omfiag , ik zag het even in, het was martinet, Catechismus der natuur voor kinderen. ., Heden, bet 11 jen! (zeide ik) hoe komt dit zoo verfcheurd , hier in een hoek geflopt?" — bethjen wilde naauwlijks haar oogen gelooven. - Martinet? (riep zij) ik dacht dat moeder hein lang verbrand had. 1 k. Waarom moest dit verbrand ? zij Om dat mijn Oom zegt, dat het een godloos boek is. Ik heb het toch van eene braave vriendin gekregen, ik heb 'er nog al veei in gelezen, daar ik nog al dikwijls aan denk, als ik zo de zon of de maan, of een ander ding, daar hij van fpreekt, zie. « Ik zag, dat haar moeder moeilik vverdt. „ Ja (zeide zij) ,, ik moet het verbranden. Wij moeten zoo wijs niet „ willen zijn, als God zelfs. " Mijn Broeder (dat een paarl van godvrucht is, ê Nichtjen! hij wildeniet „ hebben , dat de melkboerin zondags aan zijn deur komt , „en, als het biddag is, dan eet of drinkt hij niet, maar bidt en leest tot hij flaauw wordt) mijn Broeder zegt: dat „ al die zoo van de natuur fpreken en fchrijven, Deïsten en Naturalisten of Remonjiranten zijn, en, de hemel bewaar „ ons , dat b eth jen geen Remonjlrant wordt! Zij „ kon nooit geen zegen hebben van het fluivertjen, dat wij „ haar en onzen zoon zoeken na te laten , als de hemel „ het blieft." Waarlijk , lieve vriendin! ik bevind mij hier altijd in een middenfland tusfchen fpotten en boos worden. Wie kan zulke gefprekken hooren, zonder tot het een of ander over te flaan? Bethjen hadt intusfehen de vrijheid om haar Domine te laten preeken, en Tante en mij te verzeilen. Ik zag wel, dat ik haar juist den grootflen dienst niet hadt gedaan, door te bewerken , dat zij de droevige partij moest bijwoonen; doch zij liet zich dit welgevallen, en ik vleide mij, door haar met de lieden van dit gezelfchap meer bekend te worden. ■ Ik zal u onzen heelen kring befchrijven, * D 3 want,  < 3° > want, toen wij kwamen, was de vergadering voltallig. Iri de eerfte plaats zat een bejaarde burgervrouw, die een vrij goed uitzigt hadt; men noemde haar juffrouw B. Tegen over haar zat mevrouw R. die met een bevredigde trotschheid op de overige zusters nederzag. Vervolgends hadden wij juffrouw S., een levendig afbeeldfel van den nijd. ■ Vervolgends nog twee vrouwtjes, die ik niet ken. ' De heer M., die 'er zo pedant uitzag, als uw broeders haazewindhond;Meester balk, een halfeerwaarde, en Monfieur P., die'er vrij fchopachtig uitzag, waren benevens den huisheer, (die de broeder van Nicht, de meergemelde ijveraar tegen Deisten en Remonjlranten is,) waren al de Heeren die zich in ons gezell'chap bevonden. Hier waren wij nu (na eenige teemende begroetingen en zuchtende buigingen) ingewijd. Elk zag mijn Tante en mij met een veragtend medelijden aan; of onze kleding te zwierig was, of dat wij niet pijnelijk genoeg keeken, weet ik niet. . Bethjen durfde nauwlijks opzien. Oom en Tante fcheenen over haar komst maar half te vrede. Bij het inkomen hadt het goede meisjen gezegd, dat haar moeder onpasfelijk was, en dat zij op ons verzoek. ons in haar plaats verzelde. > Doch zij kreeg tot andwoord: ,, Het zal u hier verveelen kind! — „ jonge lui hooren niet graag over het goede fpreken." i Goede hemel! (dacht ik) wat fpreken deze zeeuwfche christenen dan tegen jonge lui? ■■ Goed mag zo wezenlijk zijn, ais het wil, bij dit foort van menfchen is het alleen betreklijk of denkbeeldig. Wij waren even neergezeten , toen mevrouw R. zich verwaardigde een vochtig oog óp bethjen te flaan, terwijl zij intusfchen mijne geheele kleeding met een fchuinfchen blik overzag. „ Zulk een jong ,, fchaap!(zuchtte zij)och mogt het haareijdelheid zien!" — Bethjen verftond haar niet wel, en wijl zij zich toch verbeeldde , dat mevrouw haar aanfprak , vraagde zij: „ wat „ zegt mevrouw?" Z ij. „ Och kind! gij'verftaat „ de taaie Canans niet!" Nu was het nog duisterer, bethjen durfde niets zeggen, maar vraagde mij ftil t, welk eene taal is dit?zij fpreekt immers geen EngelschV' — Juffrouw B. zeide op een' vriendelijken toon: „ De jonge „ juffrouw ziet 'er heel wel uit, en moeder zal ook wel veel gemak van u hebben, niet waar juffrouw bethjen?'- • De Heer M. „ Maar welk een vreugde voor ouderen, als de t9 kinderen opwasfcben in de vreeze des Heeren! maar wat is „hier in veel te voorzien?" Meester balk. „Ja n wel te recht, want de dwaasheid is in 'f harte des jongens n gebonden, zegt salomon Spreuk. XI: vs. S." ■ Mm'  < 3i > Monfieur P. i> David zegt evenwel, fa den mond van kin dertjes en zuigelingen hebt gij Jlerkte gegrondvest. P/alm VIII: vs. 4." — Het geheele gezelfchap zuchtte, of bromde eenige pnverftaanbare woorden; eenigen Horteden zelfs traanen. ■ • Het gefprek wendde zich nu weêr op andere zaken , en zou zich eindelijk geheel in wereldfche dingen verloren hebben, doch onze huisheer zag juffrouw S. fterk aan. „ Hoe hebt gij het nu? (vraagde hij) hebt gij nog zoo „ veel licht als gisteren?" Juffrouw S. „ Och neen! 5J ik heb dezen morgen tweeuuren in een hoekjen gezeten."— „ Wel mensch! (zei mijn goede meelijdende Tante, die zo weinig als beth je n dielaalcCanans verflaat,)„ hoe kwaamt „ gij toch in zulk een hoek, daar gij niet weer uit kost, als „ gij wilde?" ■ Juffrouw S. zag haar aan met een veragtend ftilzwijgen, en elk zuchtte wéér eenige reizen. — De huisheer vatte nu dus het xvoord op: „ ja, ik begrijp u. „ Maar zegt ons, hoe gij gewerkt hebt, waar hebt gij den „ boozen meê overwonnen?" ■■" Juffrouw S. „ Och j, mijn vriend! toen dc duivel zo als een briesfchende leeuw „ om mij heen ging, kwamen deze woorden op mijn hart, gaat heenen, blijft weduwe in uw vaders huis. ■ ■ Ik heb „ den bijbel door en door gezocht, maar nog niet kunnen „ vinden, waar zij ftaan; doch ik voelde mij zogefterkt, „ dat ik tot den Boozen zeide: wijk van mij! en hij week van „ mij- —— Zederd hen ik nu weer in de ruimte." " De huisheer. „ Gij hebt goed gewerkt, mijn vriendin! ja „ wel, f aülüs zegt deze woorden tegen de gemeente van „ Efezeu." ■ Meester balk.. „ Neen, mijn Heerf „ Gij vergist u Genefms XXXVIII: vs. 11. zegt juda totzijn „ fchoondochter, blijf weduwe in uw vaders huis." • De Heer M „ Geen flerveling kan toch ontkennen, dat de „ geest deze doode letter levendig maakte, om juffrouw S. in „ de ruimte te voeren." — Onze huisheer bloosde niet over zijn vergisfing, maar voegde 'er met groote deftigheid bij: „ Dit zeggen van juda is toch in den geestelijken zin „ van paulus woorden begrepen, dus had ik het wel , 5> meester balk!" ■■ Na nog eenige woorden hierover gewisfeld te hebben , zag juffrouw B. een arm kind op ftraat, dat haar aandacht wekte. „ Ach! (zeide zij) die lieve jon„ gen met dat graauwe rokjen, is het kind van mijn fchoon„ maakfter; die arme vrouw is weduw. Dat jongetjen is het „ oudfte van haar vijf kinderen. Zij heeft nu twee maanden „ ziek gelegen; daar is noch geld noch brood in huis." —— De Heer M. „ Waarom vervoegt zij zich niet bij den ar„ men?" —— Juffrouw B. „ Ach! zij is Roomsch, en  < 32 > „ d« Kbomfclte armen heeft zelve niets." ■■ ]\Tu fcheen een heilige ijver heel het gezsifchap te doen ontvlammen, en een algemeene banblikfem fchitterde in elks dreigend oog. — „ Zij is Paapsch! (riep juffrouw L.)„ en dan uw fchoonmaak- „ fter? hebt gij den afgod in uw huis?" -~ Juffrouw E. 5, Och! zij is zoo goed voor haar werk." —Mevrouw R. „ Neen! die den Baal dient, haat ik!" Mijn Tante Qzag ik) verloor haar geduld. „ ó Mevrouw! (zeide zij) ik „ heb twee meiden die Roomsch zijn, en geloof mij, zij ken» „ nen de deugd veel beter, dan ik die hier hoor befchrijven; „ zij zijn noch afgoden, noch zij dienen den Baal, en ik „ geloof, dat de fchoonmaakfter van juffrouw B. zo weinig „ kennis aan den Baal heeft, of begeert te hebben, als ik „ aan uw misvormde godsdienstoefening." —— Juffrouw L. „ Men kan wel hooren, dat gij een natuurlijk mensch zijt, „ ik hou van al die deugd en pligten niet. Wij zijn allen „ dood, en kunnen niets doen." Mevrouw R. ., Dat is „ van die Pelagiaan/die christelijke liefde, als ik wél doe, is „ het aan de huisgenooten des geloofs, maar de armen moe„ ten werken; nooit heb ik de luiheid aangekweekt, al dat „ zorgen voor de armen is Removjlrantsch; want zij flaanmet » Jeschueim achter uit, als zij zat van brood geworden „ zijn." Mijn Tante kon niet langer, zij ftond op; bethjen en ik volgden haar; peen fterveling wilde ons groeten, en eene ftille onvergenoegde buiging van onze zijde was heel de plegtigheid bij het fcheiden. Lieve santjen! ik was blij, dat ik op mijn kamer was, ik verlangde u te fchrijven. , - - Vaarwel — misfehien morgen fchrijf ik u weer ik omhels u in mijn hart, en noem mij uwe onveranderlijk liefhebbende vriendin AL et ta. Zie daar haat-al! hebt gij den brief, ik blijve uw dienaar a, v. langenstijl. Veelen zullen dezen brief een fpotten met de waare vroomen noemen , doch de hemel bewaar ons, dat wij dergelijke ftuk ken nooit plaatzen 'Er zijn zulke gezelfchappen in Nederland als aletta befchrijft, waar in men Gods woord zo jammerlijk misbruikt. Te AMSTE LD AM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, juniok. En alom. bii de voornaamfte Boekverkoopcrs , wordt dit RlaaiL. jen iodcr Week, op Woensdag, voor éln en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV'. 5. Den i Februarij 1792. Qjtoi Ac quoque viro & cul dicas fape vtditi). KOR.ATIUS. OVER DE ALGEMEENE KLAGT WEGENS HST GEBREK AAN LEERAAREN. MIJN HEER DE PRAAT-AL! Ik merk, dat ge wel eens ftukjens van anderen plaatst —— dit doet mij de vrijheid nemen, u dit inleggend ftukjen tc* te zenden; kan het u dienstbaar zijn, gelief het dan te plaatzen ___ ik ben, in die verwachting, uw beftendige Lezer 1 JAN lïCKTUlT. III. DEEL. E Zi*  KC 34 > Zie hier het ftukjen. Ik hoor .een algemeene klagt aanheffen over het gebrek aan Leeraaren onder de heerfchende gezindheid in ons Vaderland. Verfcheiden oorzaken fchijnen tot dit gebrek mede te werken; elk verkiest van deze oorzaken de een of de andere, die hij voor gegrond houdt; doch' die verkiezing vloeit alleen uit den verfcheiden aard, of het charaüer der menfchen. mysticus roept met een betraand oog en zuchtenden boezem: „ Gods Geest is van zijn kerk geweken, — hij floot „ geen arbeiders meer uit in zijn' wijngaard! het einde „ zal wezen! daar is een honger naar brood, maar daar is „ geen brood; daar is een dorst naar water, maar daar is „ geen water." x i c i d u s zegt met een donderende Hem: „ Trotsheid gevloekte hoogmoed is de eenige „ rede, dat zo weinigen voor predikant gefchikt worden, „ of zich zeiven willen fchikken! ■ het is veel te laag „ voor aanzienlijken , hunne zoonen aan den predikdienst „ gewijd te zien; zodenken de jongelingen ook; \ . of zij, „ die zich aleens verwaardigen om zich in godgeleerdheid te „ oeffenen , flooten zich aan de gevestigde leer van onze „ kerk; dit is hun onverflaanbaar, ~- Daar dan elk oorzaken vindt en die vrij opgeeft» kan geert fterfling mij betwisten, als ik iets vind, dit ook'op tegeven* Ik wil wel. bekennen, dat ik alles maar bij wijze van invallen fchrijf; maar die invallen hebben voor het tegenwoordig oogenblik zo veel. kragt op mijn oordeel, dat ik ze gerechtigd vind, om ook een plaats in den rei der oorzaken te bekleeden. Ik zal niet beflisfen, of het gebrek aan leeraaren wezenlijk zij of niet. Alleen weet ik, dat de boekzaal maande¬ lijks met eene heele verzameling openftaande plaatzen,en wel bijzonder uit Zeeland, pronkt. Maar, om tot mijn invallen weder te keeren, de vraag is: waarom oefenen niet meer jongelingen zich in de godgeleerdheid, met oogmerk om eens het predikambt te bekleeden ? Dit is eene vraag. Nu volgt 'er een twede: waarom Jlaaken veelen reeds oeffenende jongelingen hun loop in de baan der godgeleerden, en verkiezen eene andere wetenfchap? ——• Dit verbeeld ik mij, zijn de voornaamfte vragen, aan wier beiindwoording de geheele beflisfing van die ftuk afhangt. Het gevoelen van mysticus, die den wijkenden geest nazucht, ftem ik zo weinig toe, als dat van den woelenden ijveraar. De waare belijders van den christelijken gods- dienst blijven onvermoeid van deugd tot deugd naar de volkomenheid voordwandelen; nooit zal Gods liefde hen verlaten of begeven; de zuivere leer van j e s u s blijft nu en eeuwig een getrouw geleide voor alle werkfamc christenen; dus word ik niet ontrust door die pijnlijke bekommering. — De redenen, die rigidus opgeeft, zijn, hoe woest hij die ook moge uitftommelen, toch meer bedenkelijk. Gevloekte hoogmoed, zegt de man; bij dat woord zal ik mij bepaalen (want het volgende van zijne redening durf ik, om zijn ijver niet meer te doen gloeien, geheel niet aanroeren.) en mijn invallen, dien ik wilde openbaren, hebben ook ee« E a ni:  < 36 > tfigeT betrekking' op het woord hoogmoed, (ik fpreek over pre" dikheeren) dus zal ik mijn gedachten en woorden, zo veel mogelijk, naar den antiqUen predikftijl, voor zo ver mij dié bekend is, dwingen. Hoogmoed is dan mijn tekst. —- Hier zal ik zo veel deelen en onderdeelen uitpluizen, dat men zich over mijne bekwaamheid zal verwonderen. Eerst zal ik, zo veel mogelijk, de woorden van mijn tekst in een helder daglicht Hellen. Het woord hoogmoed komt in verfcheiden betrekkingen voor, fchoon het zeker maar ééne waare betekenis heeft. —'— De geleerden zijn het over deze betekenis niet eens.— Veelen verftaan 'er door: die haatelijke zelfverheffing, die altijd èene kruipende ziel verraadt; •—> die veragtelijke zucht om over gedachten en handelingen van anderen te heerfchen, om banHikfems uit te fchieten, en door domheid aangebeden te worden. Ook zijn 'er, die door het woord hoogmoed verftaan; die eedle grootmoedigheid van hart, die zich zo ver boven laags trotsheid verheft, als de gloed der middagzon boven de zwijgende duijlernis van den middemiagt eene grootmoedigheid, die niets dan waare nederigheid bemint, die alle dwinglandij fchuwt, die alle beuzelingen veragt en alleen waare grootheid hoogfchat. In beide betekenisfen, hoe veel die ook van elkander mogen verfcheelen, geloof ik, dat hoogmoed één der voornaamfte redenen is, dat het predikambt in onze openbare gezindheid in kleinagting raakt. Dit zal ik nader trachten aantetoonen. Wat de eerfte betekenis betreft; die haatelijke zelfverheffing, die zucht tot heerfchen en dwingen moet een afzigtelijke gedaante aan het anders zo eerwaardig predikambt geven. Wat rechtfchapen man kan eerbied of hoogagting hebben voor eenen trotfchen dwingeland van reden en geweten ? hij, die op een' heerfchenden toon de geloofspunten aanwijst, kan nooit den  < 37 > den aandacht van een gezond menfchenverftand naar zich trekken. Wat zeg ik, een gezond verftand?... de eerstontwikkelende zielkragt der denkende jeugd wordt onder deze heerfchappij, tot vernietiging toe, nedergedrukt; of heeft zij veerkragt genoeg om zich te verheffen; dan vliegt zij op veelkleurige wiekjens,of zelfs.op giftige plaaten,rustloos om. . ik bewijs dit uit eigen ondervinding. Mijn kindsheid geeft mij hier bevestiging genoeg aan de hand. Hoe dikwijls werdt mijn geheugen gepijnigd, door het indrukken van on« verftaanbafe leerbegrippen!— ik fnapte die na, even of men mij een Gnekfché of Hebreeuwfche fpreuk van buiten leerde. Duizend vragen vielen mij in, maar nooit werdt mijn weetlust bevredigd. — Nu eens was het op een' ernftigen toon, gij moet naar zulke dingen niet vragen; uw vraagboek zegt dit immers! — mijn andwoord was dan: wel ik begrijp het toch niet: ■ doch ftraks dwong een verfchrikkelijke ftem mij tot zwijgen, ik moest dit gelooven, om dat God zegt; „ vervloekt is een iegelijk die niet blijft bij al het geen ge„ fchreven is in het boek der wet." Dikwijls klopte mijn hart dan van angst, want, wijl ik het niet verftond, wist ik geen middel om het te gelooven; en die gedreigde vervloeking (geheel verkeerd te pas gebragtj verfchrikte mij. > Op eenen anderen tijd hoorde ik zuchten over den gevaarlij. ken ftaat, waar in ik mij bevond, als ik deze en geene dingen nader wilde onderzoeken. (Ik fpreek hier niet van verborgenheden, die wij gelooven moeten.) Ik moest, volgends het zeggen van ongezellige Leeraaren, mijn reden gevangen leggen, het vleesch begreep niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Dergelijke gezegden werden jammerlijk ver- kragt en op mij toegepast. Rampzalige leidslieden.' Dikwijls wilde men mij doen gelooven, dat mijn weetlust een gevolg van mijn verdorven natuur was; dat ik, met alles te onderzoeken, mij aan de zonde der gevallen engelen fchuldig maakte, en, de hemel weet! wat al meer; ■ dikwijls E 3 moest  < 38 > moest ik zelfs de ijzelijkfte bedreigingeu verduuren j zelft mijn beevend ftilzwijgen werdt verdacht gehouden, en voor1 verftoktheid des harten van koning farao, voor de listigheid der Slang in het paradijs, of voor de wroegingen van den boozen kaïn uitgekreten. Za moest ik voordwor- ftelen, tot ik moed en kragt genoeg had , om mijne ziel van alle kluiftere te ontflaan , vrij te denken, en de infpraak van mijn reden te volgen. Maar wie kan denken, dat ik ooit lust zou gehad hebben, om een' broeder of vriend aan te raden, zich bij deze bende (altoos bij dat foort) van kerkelijke dwingelanden te voegen? —— neen, geheel niet; ik befchouwde hen als een fchrik voor het menschdom; en welk een jongeling, die lust tot denken heeft, zal zich onder dien ijzren fchepter buigen? alleen een domkop, door dweepzucht voordgeleid, kan fmaak vinden om in dien rei eens uit te blinken, of een woeste dwingeland, (die door het let, door zijn balftuurigheid of kwistlust belet is, als landheer of dorpfchout over arme dorpelingen, of als krijgsman over gehuurde flaaven den meester te fpeelen) zulk eene kan door lust bevangen worden, om zich onder zulken te voegen, zijn heerschzucht te voldoen, onkundigen te doen fidderen, en braave vrienden van deugd en gerechtigheid, als werkheilige ketters te verdoemen. Mogelijk zijn 'er onder mijne landgenooten meer, die op deze wijs denken , meer die, zo wel als ik, den dommen hoogmoed der predikanten veragten, en bij allen, die dit doen, is waarlijk de hoogmoed, waar door die zieldwingelanden befmet zijn, de voornaams oorzaak, dat zij geen poogingen aanwenden, om het getal der godgeleerden te vergrooten. Men denke niet, dat ik alle onze proteftantfche Geestelijken met dien veragtelijken blik overzie, neen, dank zij den God der liefde! eerwaardige volgelingen van den Leeraar der gerechtigheid wijzen nog aan alle christenen het veilig pad der gelukzaligheid; en voor deze braaven heeft eik edeldenkend mensch de heiligde hoog'agting, de eerbiedigde liefde. . En dus moet mijn gezegde op eenïgen maar toegepast worden, en deze zijn hef, die zo veel nadeel aan hunne orde toebrengen. Om dan met een woord tot mijn tekst weder te keeren. Ik heb dan beweezen, dat hoogmoed, in de eerde betekenis, dat is te zeggen, voor zo ver zij naa het gevoelen van fommigen in eene dwaaze zelfverheffing beftaat, aan de zijde der predikanten zelf eene rede is, dat hun getal niet aangroeit. Nu blijft mij nog over, pok te toonen, dat hoogmoed in de twede betekenis, of liever, zo als zij, volgends het gevoelen van eenigen, beftaat in die edele grootmoedigheid, dis al-  < 39 > alle beuzelingen veragt, en alleen waare grootheid hoogfchat, niet minder de rede van het klein getal der predikanten is. —— Wie, die gevoel van waare grootheid heeft, bloost niet om het beufelachtig gedrag van veelen, die het leeraarsambt, als een noodzaaklijke broodwinning waarnemen ? Ook dit neem ik aan, door voorbeelden te bewijzen. Gewis, de grootmoedige Nederlander moet zulke kerkelijke huurelingen veragten! Wel is waar, mannen, die van zich zeiven geen beftaan hebben, en daar bij van hun fober tratïement moeten leeven , zijn genoodzaakt zich met huizelijke zaken te bemoeien; doch onder dezen zijn 'er, die door vlijt in hunne bediening uitmunten, en door daaden toonen , dat zij boven den kring van brooddienaars of huurelingen zijn verheven. Wij bedoelen dezulken , die zich geheel aan het huizelijke verilaaven , met beuzclingen den tijd flijten, en daar door hunne voortreffelijke bediening onteeren. ■ 'Er zijn'er, die zich de geheele week door noch met boeken, noch met zielen, die zij verbeteren moeten, bemoeien. • Zij hebben hunnen catechismus en feestftoffen bearbeid, en daar bij eenige vrije tekften, zo dat zij niets meer hebben te bejluderen. • Zij deunen ieder jaar dezelfde leerredenen op, houden hunne aangenomen gevoelens, hoewel door verlichte uitlegkundigen derzelver ongerijmdheid voorlang is bewezen. En zou zulk een nu bij 't klimmen zijner jaa- ren nog veranderen? dat duit zijne liefde voor de rust niet. , . Hii vindt dus geen beter middel om zijn aangenomen waardigheid te behouden , dan alles te verketteren, 't geen met zijne aangenomen gevoelens niet overeenkome. Zulke geesten zijn doorgaands verfchrikkelijke vijanden van vrede en genoegen; en daar zij zich nooit verheffen boven het ftof, waar in zij omwemelen, blijven zij eeuwig onvoldaan en woelende; fenraapzieke zorgen verwoesten alle zelftevredenheid , en de heerschzuchtige predikheer vertoont zich in zijnen huizelijken kring als een kleenen beuzelenden tiran; nietige kleinigheden zijn voor hem de gewigtigfte onderwerpen , hij beftuurt met het willekeurig gezag van eenen dwingeland. De kinderkamer, de. keuken, de hout-en turfzolder, de wijnkelder, de pottekast, zelfs de hokken van kippen, honden en katten zijn zijn oyerheerde wingewesten; zijn vrouw ontrukt hij hét beftuur van alle huizelijke zaken; ■ nu eens zit de rechtzinnige leeraar met smytegeld, of joost van laren in de hand, of het zelfde oogen-blik valt hem in, dat maandag de wasch naar de bleek moet; hij flaat het boek toe, fchort de dikke damasten japon wat op en gaat aan 't bezorgen; dan eens zit hij op zaturdag na den  < 40 > den middag ■zijn preek.-over de paapfche mis ("diegatósch niet tolerant is) na te lezen; ongevoelig doet hein dit op de winter- provifee denken; de preek wordt neergelegd, vrouw wordt over deze óf geene dingen ondervraagd e— vleesch, appels, knollen, aardappelen, kooien enz. worden befteld; men ziet nauwkeurig na., hoe veel in den voorigen winter gebruikt is, en hoe veel men in het voorjaar van alles overhadt. r* In zo veele drukke bezigheden vliegt het leven van dien bedienaar des godlijken woords voorbij, tot hij eindelijk door een' (lillen, van niemand bemerkten dood, gelegenheid geeft, om een' anderen in zijne plaats te beroepen. Zulke eene levensbefchrijving heeft, dit beken ik, niet vegl roemenswaardigs. ó Dat het getal van zulke Leeraaren niet vermeerdere! rw* Dat waardige menfchenvrienden, edeldenkende godgeleerden met meer moed, met meer godgeleerden ijver den waaren christelijken godsdienst in al zijne onbewolkte fchoonheid doen fchitteren! Zie daar de redenen van jan rechtuit.' Wij moeten bekennen, dat de trotsheid van dezen en de laagheid van genen insgelijks de oorzaak is van de minagting voor het predikambt en deszelfs bedienaaren, — Maar het getal derzulken is waarfchijnlijk zo/klein, dat dit edeldenkende jongelingen daar van niet zal te rug houden. Wij hebben andere redenen, die de oorzaken van de vermindering dezer Eerwaardi. gen zijn, voorheen te berde gebragt, en het is waarlijk te bejammeren, dat verheven geesten onder ben zich genoodzaakt vinden, met huizelijke zaken zich te bemoeien, of ook wel de fpeelballen worden van een willekeurig gezag. de praat-al. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. Ka alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ■•teder week, op Woensdag, voor één ea een balven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V\ 6. Den 8 Februarij 1792. Hij, die niet dan in 't wilde denkt, is nergens toe bekwaam, diwijl hij niets vindt, waar toejiij zich Kan bepaalcn. ganganelli. over het regelmatig denken. D e menfchen zijn redenlijke wezens, dit is een onlocbenbare waarheid — maar waar uit blijkt hunne redenlijkheid ? daar uit, dat ze verftandig denken , en zulks door daaden betoonen. Goed — maar dat verftandig denken be¬ ftaat in regelmatig denken — 'er moet orde en dus oordeel in die denkbeelden doorftraalen. Dit zal ook geen tegenfpraak vinden. —• Die dan zo denken zijn redenlijke wezens. ■ Maar denken zo alle wezens die menfchen heeten? ■—— Ik beken, dat onregelmatige denkbeelden altijd geene bewijzen zijn van redenloosheid; neen, veel eer van verftrooide herfenen. Het kost, ja veel moeite en op¬ lettenheid zich bij een ftuk te bepaalen, dat door te denken en in orde af te doen. ■ Echter is het een waar bewijs van onze redenlijkheid. —— Want voor eenige oogenbükken op iets zich te bepaalen, kan ons zo veel voorrecht niet ïïl. deel. 8 ge-  geven, dewijl wij zulks in de redenlooze dieren kunnen op' merken. ■ Een mensch die in het zelfde tijdftip van het een op het ander valt, duizend dingen in een half uur door zijne herfenen laat gaan, is nabij het redenlooze, altans van hem kan men niet zeggen, dat hij rédenlijk denke. Bij zulke menfchen ontbreekt eene bedaarde aandacht of opmerkzaamheid. •—Zij hebben niet geleerd zich tot één onderwerp te bepaalen, het bedaard te befchouwen, het te leeren kennen, en vervolgends zich ten nutte te maaken. Wij moeten ons dikwerf verwonderen, hoe die onorde in deze redenlijke wezens zo verbaazend fterk de overhand heeft. — Men herinner zich de redenen van veele gezelfchappen, en gij zult u verbaazen over dien mengelmoes van zaaken, die in éénen avond zijn opgedischt. 't Is niet lang geleden, of ik merkte dit op. —- Ik was in 't gezelfchap van goede vrienden en vriendinnen, die andersfins wel regelmatig kunnen denken, doch ook dien avond (gelijk wij doorgaands doen) hunne gedachten den vrijen loop gaven. — Zie hier de redening van eenige oogenblikken. Juffrouw zorghart. Gelieven de vrienden van een wafeltjen gediend? Juffrouw goedhart. De zuiker is een duiver opgeilagen. : Juffrouw zedig. Ik kan ze nog voor zeven en een half krijgen. Juffrouw goedhart. De krenten worden ook duur. Juffrouw zorghart. En wat zijn 'er al wormtjens in. Jongvrouw snedig. Ik bedank voor zulke krenten. Juffrouw stil. 'Er is fchoone fchelvis geweest.' Heer goedhart. Ja wij hebben ze ook gegeten. Heer zorghart. De Couranten hebben gewigtignieuws. Juffrouw vreemdelino. Hebt gij wel gehoord, juffrouw goedhart, dat de meid van N. weggaat. Jongvrouw snedig. Het is een llons. J ö • Beer  *C 43 > Heer vreemdeling. Ik wou, dat 'er eens Cabbeljauw kwam. Juffrouw zorghart. Mijn keukenmeid moet ook weer vertrekken. Heer zorghart. Wat regent het. —— Smaakt u mijn wijn niet Heeren ? Juffrouw zorghart. Een glaasjen pons Dames ? Allen folliciteren daarom; — de Dames gaan en corps uit de kamer. Heer rechtuit. Heeren wij moesten eens aan de Cabbeljauw — onder ons zeven zullen wij 'er één kluiven. ——» Wat zegt ge 'er van goedhart? Heer goedhart. Ik zou dit waagen durven. — Maar zo de Heeren hem niet op eeten — wat dan? Heer rechtuit. Dan zullen wij befchaamd ftaan. ' Men lachte eens hartelijk — de Dames treden binnen. Het gefprek wordt heviger. • ■ Van Cabbeljauw komt men op de franfchen — van de franfchen op de maatfchappij tot nut van 't algemeen •— van die maatfchappij op het verkoopen van een huis — van daar weder op de Cabbeljauw — van de Cabbeljauw op de herders in het Bethlehemjche veld — van daar op de belastingen in Holland — en alles wierdt be- iloten met den ellendigen toeftand van Nederland. Wij hadden ons wel gediverteerd en wij vertrokken met onderlinge dankbetuiging voor het vriendelijk gezelfchap. Uit dit voorbeeld zien wij, hoe vlugtig, hoe onregelmatig onze denkbeelden zijn, wanneer wij ze niet tot een gezet onderwerp bepaalen. Dit nu kan in een gezelfchap niet altijd gefchieden, men komt niet bij elkander altijd met dat oogmerk, wij ontfpannen daar onze denkvermogens, en dus brengt ieder, zonder orde het zijne voord — men vind daar in zijne vreugde, om veel af te doen, en niet om daar den philofooph te vertoonen. -— Dit is de rede , dat bijna F 2 alle  < 44 > alle gezelfchappen een mengelmoes van redenen opleveren, en uit dien hoofde is het in mijne bo\enge nel Je vrienden en vriendinnen niet te berispen. Alleen heb ik dit tot een ftaaltjen willen bijbrengen, om hier uit te doen zien, hoe opmerkzaam wij op ons zeiven moeten zijn, zullen wij geregeld denken. Jammer is het intus chen, dat men dit niet meer in onze bijeenkomften in agt neemt, wij zouden voorzeker als dan elkander nuttiger kunnen zijn. Dat ik vooral wilde opmerken is dit. ■ 'Er zijn veele menfchen, die nooit in orde denken, die men nimmer tot een gezet onderwerp kan bepaalen, ——< Decius wilde ik onlangs beduiden, dat hij met het ftichten van zeker fabriek groote voordeelen zoude doen.—- in het midden van miin voorftel vroeg hij mij, wat ik van zijne gespen zeide, die hij op zijne fchoenen hadde? Ik redende voord — en niet lang daar na zeide hij in het vuur van mijne redenen, dat hij een fchoon paard gekocht hadde. Ja, wij zijn redenlijke wezens, maar hoe weinigen denken nooit — om dat ze nooit hebben leeren denken? —■— 'Er zijn'er, die dagelijks lezen, verfcheiden boeken doorlezen, en die nimmer weten , altans niet kunnen zeggen, wat zij lazen. .—- 'Er ontbreekt bij die menfchen de aandacht — de waare orde — zij Ietten niet op het onderwerp, waarover zij lezen, zij vragen zich niet af, wat bewezen moet worden, en hoe het bewezen worde, zulke menfchen blijven dezelfde en worden nooit wijzer. Men verwondere zich nietals wij u zeggen, dat dit gebrek zelfs bij geftudeerden , bij zogenaamde geleerden gevonden wordt. • Hoe veele predikanten zijn 'er, dievan maandag tot zondag op eene leerrede moeten arbeiden en met veel moeite in hun geheugen drukken ; men beklaagt doorgaands deze mannen, men zegt, dat ze eene zware Jludie hebben, en men verzekert elkander, dat het gemakkelijker is  < 45 > Is daghuurder te wezen. —•— En waarlijk, deze menfchen zijn te beklagen; zij hebben nooit geregeld leeren denken, dit doen zij nog niet, en dus kan het oordeel het geheugen geen hulp bewijzen. . Men wil, dat het dezen aan ge- heugen ontbreke, doch zo het oordeel de zaken vat, geregeld fchikt, en juist doordenkt, dan is 'er altijd geheugen genoeg, dan moet het geheugen volgen — en men is haast in ftaat volgens eene kleine fchets een fchoon ftuk voor te ftellen. Wij ontmoeten zekere menfchen, die het altijd druk hebben. Zij zitten in het midden van hunnen papieren beftommeld ■ komen met drie d vier pennen agter paruïk en ooren en papieren in hunne handen te voorfchijn kunnen den man, die meer in éénen dag doet, als zij in veertien, naauwlijks te woord ftaan zij hebben het bijfter druk — verzoeken toch, dat men het eens fpoedig wil hervatten, en beduiden u , dat gij moet vertrekken. Ik heb zulk een advocaat gekend, die nooit een Proces heeft verloren , alzo niemand hem tot meefter verkoor ■— die echter dikwerf met kouzen op zijne hielen , en foms met den mantel verkeerd op zijne fchouders alle morgen naar 't ftad- huis haspelde. Hij verbeelde zich, het zo volhandig te hebben, dat hij noch tijd, noch oplettendheid aan zijne kleeding belleden konde. Hoe bezig ook dit flag van menfchen is, hoe veele dagen en nagten zij doorwerken — zij blijven dezelfde —- wat zeg ik — zij worden ieder dag dommer — want door dat geduurig verward denken raakt eindelijk het geheele zielgeftel in wanorde — de levensgeesten verminderen ook oogenfchijnlijk, en die beklaagelijke letterblokker wordt al vroeg een fuffer. Wat is toch de rede , dat veele menfchen zo verward —< of liever in 't geheel niets denken? De eenvouwdige rede hier van moeten wij zoeken bij\ ouders en meefters —> F 3 veele  < 4 veele onderwijzers der jeugd kunnen de zieltjens niet leeren denken, om dat ze het zeiven niet verftaan. Het kind moet alles redenloos van buiten leeren — een zondag uit den catechismus en een hoofdftukjen uit hellenbroek; hier op zijn de ouders gefteld, en zij zijn wonder op hunnen fchik als zoontjen dit kan opzeggen, of liever opzingen. -— De jonge ondertusfchen verftaat 'er even zo veel van, als zijn vaders paapegaai het geroep Lorretjen. Dit is zo en niet anders, want behalven, dat die beiden boekjens voor geen kinderen gefchikt zijn , heeft men nooit het zieltjen doen bevatten, wat de mond daar van voordbragt —« dus is het bijna louter Machinaal. Gelijk het gaat met zaken den godsdienst betreffende, zo gaat het vervolgends met alle andere dingen — alles blijft louter geheugen-werk —■ louter geklap. Zeer zelden komt het te recht met deze knaapen — de hoogmoed fchiet al vroeg wortelen in deze tedere harten. De verblinde ouders en domme meesters prijzen den jongen — hij kan Pfalwtn, liederen , Catechismvs en hellenbroek, van alles iets op deunen — zelfs heeft hij na een (lichtelijk gebed de andwoorden uit den Catechismus, meer dan eens, voor eene groote gemeente met een wild gefchreeuw opgezongen en daardoor eene algemeene toejuiching verworven. Dit alles doet zijnen trots groeien. — Het zou nu reeds moeielijk zijn hem te beduiden, dat hij van dat alles niets verftond. De knaap werkt met dergelij¬ ke meefters voord — alleen het geheugen doet zijn werk —■ het verftand of oordeel blijft werkeloos, fchijnt alleen dienstbaar aan den hoogmoed te worden — en dus wordt uit dezen jongen eindelijk een verftandeloos veelpraater geboren — die door zijn geheel leven voor zich zeiven ongelukkig en voor de maatfchappij van weinig waarde is. Gij verheelt u, dat zulks meest plaats heeft onder lieden van den midden en lageren ftand; gij noemt de grooten ge- luk-  < 4? > lukkiger, om dat zij bekwaamer meefters voor hunne kinderen krijgen kunnen. Wij hebben dit ook al van nabij leeren kennen - de Pedagogen van deze jonge Heertjens zijn doorgaans balfgeleerden, die of hun tijd verlichtmisten, of door gebrek aan vermogens het niet verder kosten brengen , en daarom hun vaderland verlieten, om NB. bij Nederlanders voor Pedagogen te dienen. Zij leeren den jongen vreemde manieren, eene gebrekkige taalkunde en leeren hem door. gaands op zijne medeburgers als op aardmieren nederzien — de Nederlandfche jongen heeft iets van het ftijve duitfche en het luchtige franfche. Het Nationale- moet weg — wat heeft nu de jonge geleerd - gebrekkig Fransch — eenige complimenten, het Engelsch en zo veel latijn, dat hij de defe- nitien kan van buiten leeren, om Mr. te worden Maar denken — geregeld denken — verftandig denken — dit is hier de groote vraag, — ik heb in dezen zo veel ondervinding dan iemand — en wil gaarn bekennen, dat in den kring van onze zogenaamde aanzienlijken meer op eene goede educatie gelet wordt, dan zich veele lieden van eéneri lageren ftand verbeelden. • Ik heb 'er veele heertjens en juffrouwtjens van fmaak aangetroffen — doch dit heb ik tevens opgemerkt, dat de vreemde pedagogen onze Nederlandfche kinderen meer galant en de inlandfche meesters dezelve meer denkende maakten, Een jong heertjen, die een weinig latijn, fransch en engelsch fnapt, die fraai danst en fpeelt, en zijne complimenten bevallig uitvoert — kan met dit alles een zotjen zijn - en door zijn geheel leven blijven. Hier uit ziet men dan de noodzakelijkheid om onze linden vroeg geregeld te leeren denken — om dus de ziel met edele zaken en nutte wetenfchappen te vervullen. Jammer is het, dat de edele vermogens niet in zijn beginzelen op de rechte wijze worden werkzaam gemaakt. Men heeft ja daar tce thands allerlei hulpmiddelen, verfcheiden  < 48 > den boekjens in rijm en onrijm; - Maar bij dit alles is 'er nog een oordeelkundig onderwijzer nodig, ten einde zij dit alles met verftand leeren , en niet louter opzingen of fnappen, als klappende vogels. Indien het kind nu vroeg leert bevatten, wat het leest of hoort ; indien men het altijd met oordeel leert werken , zal het vroeg verftandig worden — en zijne waarde gevoelen. Eerbied en liefde voor God behoore men ook al vroeg in de tedere hartjens te drukken — en vervolgends moeten alle vaderlandfche deugden bevallig gemaakt worden voor kinderen. Hier door zullen ze eenmaal tot nuttige leden voor de maatfchappij verftrekken. Indien bij gevolg de kinderen meer verftandig en deugdzaam werden opgevoed, wij zouden voortreffelijker menfchen aantreffen — onze daaden zouden uitmuntender , onze onderlinge gefprekken nuttiger, onze opftellen verftandiger —• ja wij zouden in alles regelmatiger en met meer orde verkeeren en werkzaam zijn. — Zij, die het geregeld denken tot hier toe verwaarloosden ; vermaanen wij, dat ze toch eens verftandig mogen beginnen te denken ■— dat ze meer op de zaken mogen letten — zich tot nuttige onderwerpen bepaalen —• en dus eens hun waarde mogen gevoelen. Te A M S T E L D A M, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS, junior. En alom, bij de voornaamtle Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jan leder Week, op Woensdag, voor één en een baive Stui? ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V. % Den 15 Februarij 1792. Lificilis, facllis, jucundus acerbus & idem, JSfec tecum posfiim rivere nee fine te. MARTIALIS. over de standvastigheid van sommige meisjen s. Onze Nederlandfche jongvrouwen blinken uit in veele deugden boven de jongelingen, en de vrouwen boven de mannen, gelijk ik reeds meer dan eens opgemerkt hebbe. Zij munten vooral uit in ftandvastigheid, in koenheid en veele trekken van waare grootheid; het laffe, het laage, het kruipende kan haare ziel niet bekooren; daar van hebben zij zulk een afkeer, als van het itijve, het gemaakte, het noordfche, dat men bij de duitfeheren aantreft. Echter zijn 'er eenige weinigen, die door eene educatie van vreemde gmvernanten van de vaderlandfche zeden verbasterd zijn — of liever, die van een' vreemden vader of moeder geboren, voor geene waare Nederlanders kunnen gehouden worden. —— Onder dat foort vindt men zeldzame veifchijnfeltjens. ■ Laat ik mijnen lezeren 'er een paar voorbeelden van vertooIII. deel. G «ra*  < 50 > n?n, zij fchijnen in 'tgeheel zonder chara&er. Zie daar haare beeldtenisfen. Flavia is een vrouwebeeld, 't welk de Natuur ons tot een raadfel heeft voordgebragt. — Alles wederfpreekt zich bij haar, zij verandert in een oogenblik van verwe, mijnen en gebaarden, en deze veranderingen zijn zo klaar en duidelijk; dat men altijd meent, een ander perfoon voor zich te hebben. Zij is een waare Camêleon; men ontdekt in haar een fcherp vernufr, een grooten moed en eene verhevene wijze van denken; wat zeg ik? neen, zij is fimpel, zij ver- fchrikt voor een moscbjen, zij vreet niet, wat zij doet, of wat zij zegt. Hoe zoude ik flavia kunnen afbeelden? welke geftalte zal ik van haar aftekenen? zij ziet 'er anders uit, als zij^op. ftaat: anders, als zij koffij heeft gedronken; andeis na den maaltijd; anders na de thee; anders als zij in gezelfchap; anders als zij alleen is. Alle deze veranderingen volgen zo fchielijk op elkander, dat het onmogelijk is, zich een begrip van haar te maaken. Haar gemoed gevoelt de tederfte indrukken der uiterlijke voo> werpen; maar zij gebruikt die niet, haare inbeeldingen zijn daar toe genoeg: wanneer haar dezelve invallen, zo veranderen zich haare gedachten, haare neigingen, haare gevoe* lens, haare gebaarden. Beziet flavia in een gezel¬ fchap; zij is in een goed humeur, lustig en uitfpattend, alles is in haar geest en leven. — Ik verlaat haar een weinig — ik kom weder — haar hoofd hangt gebogen ■— zij' zucht, zij weent. Wat fcheelt haar? wat drukt haar hart met zulk een diepe bekommernis? —wat is haar bejegend? — Niets. Zij lacht, zij fchertst, zij is uitgelaten dartel de gantfche wereld moet haare zinrijke fpotternijen verdragen. Zij maakt afbeeldingen, zij fchildert, zij maalt de menfchen naar 't leven af- 1 Wie was dat? flavia? ik bezoek haar den anderen dag. Zij zegt geen' woord 3  < 51 > woord, zij (breekt met niemand, beandwoordt alles met/a- en neen, - Op een oogenblik zie ik baare levendigheid weder komen; alleen op eene andere wijze. Zij is aangenaam, beminnenswaardig, vleiend. ó Ik bedrieg mij! —— zij is niets minder, zij maakt een donker gezigt, zij is toornig over alles. Doch, nu is zij weder in haar fchik, zij heeft een boek in de hand, zij leest, zij is aandachtig, ik geloof dat zij bidt. Ja, ja, het is die flavia! ik mis niet meer. • Men zegt mij, zij is ijdel en ligtvaardig Ziet het, doch hoe kan zij. het zijn? ik kom met haar in gezelfchap , en zij is het in de daad. Ik werp het penfeel weg: het is onmogelijk, men kan flavia niet afbeelden, zij heeft alle chara&ers.... neen, zij heeft 'er geen. —— Zij gebruikt haare deugden om haare zwakheden te doen zien, en ontdekt bij haare zwakheden zo vesl verftand, dat men zich daar over moet verwonderen. ——— Zal men flavia liefhebben of haaten ? de wijsheid raadt ons geen van beiden — maar zij gebiedt ons. die fla via te mijden.. Wendt uwe oogen naar de volgende beeldtenis. T her es ia was een bekoorlijke juffer, zeer jong, en hadt zo weinig ondervinding, dat zij de liefde niet kende dan door Romans. Zij voelde zulk eene groote neiging tot de ftandvastigheid, dat zij fomtijds zeide: Neen, ik wil nooit "beminnen, het leven is al te kon; eene ftandvastigheid van zestig j.aaren zou mij niet vernoegen kunnen, —— Op andere oogenblikken maakte zij aanmerking, dar,, wijl men noodzakelijk beminnen 'moest, het goed was, dit zeer jong te beginnen, om de ftandvastigheid zo ver voord te zetten, als mogelijk was. Zij koos deze-laatftepartij, en des anderen daags werdt zij ftraks op den zoon van eenen zeekaptein verliefd. — De jongeling beminde haar insgelijks teder, en na eenigen tijd fprak men van het huwelijk. —De partij fcheen de moeder van G 2 the'  < 52 > theresia goed toe: doch de jongman; verpligt zijnde zijnen vader te volgen, die in zee liep, kon zijne toeftemming niet verkrijgen, dan na zijne wederkomst. Ondertusfchen kwam men wegens de artikelen over één, de oude lieden gaven elkander hun woord van eer, en de gelieven elkander de duurfte trouwbeloften. De zee kaptein beloofde binnen een jaar weder te komen; en begaf zich fcheep. Welk esn toets voor t h e r e s i a ! eene wijd uitgeftrekte zee fcheidde haar van haaren minnaar: maar deze fcheiding doet niets, dan haare liefde verdubbelen, en die weinig maanden fcheenen haar zo veele jaaren. Zij bleef dien tijd ftandvastig in haare belofte. Het jaar was nu reeds lang verftree- ken, en zij dermaaten bedroefd, dat haar moeder haar niet dorst fpreken van eene andere partij, die zich aanboodt. ■ Zij ftelde haar eindelijk voor, dat diekaptein misfehien nimmer zou wederkomen, en waarfchijnlijk vergaan was; doch theresia betuigde eene gelijke getrouwheid voor haaren dooden als levenden minnaar. Anderhalf jaar verlopen zijnde; en moeder en dochter nu wezenlijk geloovende, dat de kaptein nooit zou wederkomen, beweende men eenige dagen dien gemeenden dooden; en de moeder, zonder iets tegen haare dochter te zeggen, deed haar als bij geval, eenen tweden minnaar vinden, bij eene bloedverwante , daar zij haare dochter bragt. Het was een jong officier, géfchikt om een meisjen te ontvonken, en die een uitftekend vernuft bezat. Hij was met de moeder overeengekomen, dat men theresia op haar zwakst moest nemen. Hij prees haar in 't eerst over de gelofte , die zij gedaan hadt van nooit te trouwen, na verloren ta hebben het geen zij beminde. Zij bezocht haar bloedvriendin dikwerf, wijl de vermaaningen, die deze Officier haar wegens de ftandvastigheid deed, ongevoelig eene tegenftrijdige uitwerking te weeg bragten, en zij begon dus te rede- nee-  < 53 > neeren: Om zeer Jlandvastig te beminnen, moet men op dezelfde wijze bemind worden, en deze man zou mijne ftandvastigheid door de zijne verzekeren, zo ik hem ooit kon beminnen. Eene. andere rede, die haar deze vernuftige minnaar gaf, haalde haar over , om te befluiten; want hij bewees haar, dat zij niet kon roemen ftandvastig te zijn , zonder getrouwd te zijn geweest, om dat het huwlijk de toetsfteen der ftandvas' tigheid was. Theresia, die altijd naar de volmaaktheid van deze deugd trachtte; en die haar in den hoogften graad niet kon bezitten; zonder getrouwd te zijn, ftelde om deze rede alleen den levenden minnaar boven den dooden : en weinig tijds daar na werdt dit twede huwelijk zo ver voordgezet, als het eerfte; maar bij ongeluk kwam 'er order aan den Officier om naar 't garnifoen te vertrekken. Hij moest gehoorfamen, woorden waren hier eeden, zij verbonden zich cp nieuw door de plegtigfte beloften. even gelijk theresia gedaan hadde met george, dezoon van denzeekantein. —■ Maar de ongenuchten over zijn afwezen waren geweldiger ; want zij beminde den Officier het meefte, of om beter te zeggen , de liefde, die zij voor den Officier hadt, maakte haar wijs, dat zij nooit den zoon van den zee kaptein bemind hadt; want zij geloofde, onbekwaam te zijn, om te kunnen veranderen. Zij veranderde echter, ik zal niet zeg. gen om welke oorzaken, maar 't was een zekere flag, en die was om tot een volmaakter ftandvastigheid te geraaken. Want zonder dat zoude zij nooit eenen derden bemind hebben. Deze was een Advocaat; en de moeder floot met hem nog vlugger dan met de andere, vreezende, dat hijhaarmogt ontfnappen, want hij was zeer rijk. De dag van trouwen werdt bettemd, en de wederzijdfche voorwaarden getekend. Daar was. echter een noodlot, dat zich tegen het huwelijk van theresia aanftelde; het was befchreven , dat het nooit anders dan gefchctst zou worden; dit ook werdt verbroken. G 3 ^  < 54 > George was, tettert eenige dagen , weder gekomen ; maar in de buurt gehoord hebbende, dat zijne minnares den. Advocaat hevig beminde, oordeelde hij best op den juiften tijd bij haar te verfcbijnenj hij was gelogeerd kort bij het huis , waar het huwlijk gevierd zoude worden. De dag werdt beftemd, men nodig Ie de wederzijdfche bloeJvenvan- ten — het huwelijk wordt gevierd Theresia , prachtig uitgedoschc, verrukte haaren minnaar. Zij voedden elkander met lonkjens en Iachjens, toen men de Officier in de zaal zag treden, die, nog niets vrezende, te post uit het leger kwam. Hij treed in met de vreugde en verrukkingen van eenen jongen minnaar , en niets ziende dan de gene, die hij mint, loopt hij ijlings naar zijne the: Slesia en drukt haar in zijne armen, de Bruid is ontfteld , de aanftaande echtgenoot verbleekt door te zien, dat een man van den degen zulk eene naauwe gemeenfaamheid met zijne toekomende vrouw hadt., De verrukte Officier Haat geen acht op de onfteltenis noch van Bruid, noch van Bruidegom , hij verliest zich zeiven in het voorwerp zijner liefde Een bloedvriendin komt op dit oogenblik in, en gaat ten eerften aan 't geluk wenfchen van Bruid en Bruidegom. Op deze rede komt de Officier tot zich zeiven, zij vervolgt haare complimenten en hij wordt opmerkfamer op den gantfchen toeftel. De (laatigheid der vergadering en de aanhoudende gelukwenfchen toonden hem nu duidelijk wat 'er te doen was — hij blijft in verbaasdheid fpraakloos ftaan. Het tooneel wordt fchooner. George , eerfte minnaar, gehoord hebbende, wat 'er in de zaal omging, treed binnen, juist op het oogenblik, dat alle de leden van 't gefelfchap zich eikanderen ftom aankeeken. . George was een forfche onverfaagde jongeling. ■ Theresia wist Van zijne wederkomst niet; zodra zij hem gewaar werdt, was het voor haar de laatfte donderflag. Hrj  ging koeltjens naar haar toe, omhelsde haar als zijne Bruid, en voerde tegen haar eene taal, die de Advocaat van jaloersheid moest doen fterven, en den Officier tot wanhoop ver* voeren. Beiden hadden zij nu tijd, om partij te kie¬ zen, en wel die van veragting voor theresia. Ziehier de taal, waar mede de zeerob eindigde. „ Op de reis, die ik gedaan heb, heb ik eenen AraMfchen „ Poëet hooren zeggen: de vrouw gelijkt naar een zekeren „ boom , en de liefde dezer viouwe naar de bladeren van „ dien boom. Zij ontfpr iten in de lente, houden zich den „ gantfehen zomer ftaande, en va'len afin den herfst. De „ boom brengt in de'Iente wel weêr bladeren voord, doch „ het zijn de zelfde niet. Hieruit befloot de Arabier, dat M de duurfaamheid der bladeren is de natuurlijke duurfaam„ heid van de ftandvastigheid der vrouwen. Mijn Heer de „ Officier en ik hebben ieder onze lente en onzen zomer £?ehad* „ nu is het recht, dat mijn Heer de advocaat op de zelfde „ wijze bemind wordt tot het afvallen der bladeren; zo dat 'er niets meer te doen valt, dan te zien, of hij zich op „ dien voet wil verbinden." „ Gij fpreekt zeer Wel, andwoordde de Advocaat, doch de „ Arabier heeft vergeten te zeggen, dat, zo men in de lente „ zeifs de bijl aan den wortel des booms legt, de bladen „ voor den herfst verwelken. Ik zou vreezen, dat het hu„ welijk bijna dezelfde uitwerking mogt hebben als de bijl. „ Dus zal Juffrouw theresia, als 't haar geliefd, al haar „leven vrijfter blijven: deze ftandvastigheid, de glorierijkfte „ van alle zijnde, is zij het die het best overéénkomt met de „ begeerte, die zij heeft, om in deze deugd uit te munten." Men ziet uit dit laatfte voorbeeld, wat het gevolg zij van de zulken, wier keuze niet op waare liefde en deugd gegrond is- Dergelijke theresia's zijn 'er helaas! , . Zij veranderen zo dikwerf zij de keus voordeeliger vinden , zij  < 5<5 > zij zien in alle die veranderingen haare beste jaaren voorbij, fnellen, haare jeugd verwelken , en betreuren, in de nog overige dagen haare voorledene fchoonheid. Verfchei. den Dames waren niet zeer gelukkig in het fpelen van Romaneske rollen. Zij, die door bijzonderheden willen uitmunten befchikken te veel over haar eigen lot en levensplan, en daar door zijn de uitkomften zelden gelukkig. Onzefchoo- nen moeten de regelen van wijsheid en deugd volgen, haare keuze op waare liefde vestigen, en zich door geen fchijneoederen laten begochelen. De wispeltuurige flavia's zijn de ellend.gfte voorwerpen • indien ze immer zo lang ftandvastig mogten zijn , dat 'ze door den echtband zich laten vereenigen ~ beklagen wii hem die met dergelijk zottinnetjen zijne dagen moet eindi„en hij zal haar zelden veranderen, en, wil hij niet dagelijks zich verontrust zien, alle haare grillen moeten oP- volgen. ... Wij raaden den ouderen, dergelijke kuuren en grillen , zo hunne dochters daar toe overhellen, te weeren zij komen zo weinig met den aard en het beftaan van onze Oudmoederen over één; en behalven dit zullen ze noch tot vermaak van ouderen.noch tot nut van de maatfchappij vertrekken, indien zij immer dergelijke flavia's worden mogten. Dat onze Nederlandfche Schoonen in zeden en daaden waarlijk t zijn op dat men door alle wereldoorden met roem van haar moge gewaagen en men ook in vreemde gewesten tegen den jongeling die taal moge voeren : Zo u in eene vrouw de deugd bij 't fchoon behaagt, Dit vindt ge, 6 jongelingl in elk bataaffche Maagd. Te AM S T E L D AM, bij leatr "r uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL; 3V: s. Den 22 Februarij 1792. Be linde blaakt van toorn, dit meer dan menschlijk is, En door thale stris taal niet uit te dcoven is. pope* IS DE MENSCH IN STA.AT ZIJNE DRIFTEN, IN HAARE WOEDE, TE BETEUGELEN? hebben onzen Lezeren, over de beftuuring onzer hartstochten, reeds meermaalen onderhouden: en zullen daar van, hoe wel te pas het bij ons tegenwoordig onderwerp zoude komen, weinig melden. — Meer bijzonder bepaalen wij onze oplettendheid op zulke perfonen, die zich door hunne driften laten regeeren, of, gelijk men zegt, daarvan de fpeelbal zijn. De mensch, die door reden en godsdienst zich zeiven moest beftuuren, en daardoor zijne waare grootheid doen fchitteren, wordt elaas! maar al te dikwerf een Haaf van zijMi. DEEL. H n»  < 58 >' nc woeste driften en verlaagt zich beneden het redenlooze vee. —— Het getal der zulken is groot! Verfcheiden. gczelfchappen leveren ons dikwerf proeven van woeste driften, i george kan geen fchertzen verdragen, hoewel hij zelf daarin doorgaands de eerfte is; op het minfte woord, dat een lachjen over hem verwekt, vat hij vuur, ftaat in lichtelaaie vlam, en blikfemt rondom. lea kibbelt dagelijks met haare dienstboden, op de minfte tegenfpraak wordt zij als een doode, beeft, bezwijkt en fchijnt ademloos; Doder en Chirurgijn moeten verfchijnen; die, haare kuuren kennende, een ader openen, om den boozen geest 'er uit te laten. beatrix ftelt dagelijks het geheele huis in rep en roer —• meiden, knechten worden geroskamt, en om de drie weeken weggejaagd — manlief wil al dikwerf de bemiddelaar zijn i— maar ontvangt zo veel fcheldwoorden en vloeken, dat hij blijde is, mag hij het gevaar ongefchonden ontkomen. — Hij zal het niet klappen, hoe dikwerf hij de vijf nagels of de trekpot met kookend water van zijn Teergeliefde in 't aangezigt heeft gehad. Mijn vriend r i c ii a r d is oprecht van aard, echter viert hij zijne driften dermaten den losfen teugel, dat hij zijne gezondheid deerlijk benadeelt. — Om eene beuzeling vliegt hij op — befterft, en kan naauwlijks een woord voordbrengen. Zo kat of hond op zijn woord niet aanftonds gehoorzamen, grijpt hij die onnozele beesten doldriftig aan, en fmakt ze onbarmhartig uit zijn vertrek tegen muur of vloer neder, De Baron kiekerlekoe fchijnteen raazende roul anü, ieder dag is bij hem eene andere vertooning, alles moet naar zijne, pijpen dansfen; die niet ebedieert is een voorwerp van zijne woede, verfcheiden rottingen heeft hij op knechten en meiden, in ftukken geflagen, zelfs zijne Gemalin moet zijne woede dikwerf ontvlugten. —— De rainpzaligfte gevolgen worden, «i»or zulke raazende driften veroorzaakt. —— Hoe menig km:  < 59 > huisgezin }»' daardoor niet" geheel te onder gebragt! Hoe menig mensch heeft daardoor zijn gezondheid — zijn welvaard — zijn leven verloren! Hetdoodfteekenkomt bijkans altijd voord, uit een onmiddelijk werkende toorn, en is zeldfaam het uitwerkfel van voorbedachte kwaadaartigheid, en een vooraf gemaakt plan van wraakzucht. Ik weet niet, of de gevallen, welke de reisbefchrijvers van gehuurde Bravos, menfchen, die men beweert, dat van moorden een beroep en kostwinning maakten, ons vertellen, op waare berigten fteunen; doch dit is zeker, dat 'er thands in Italit zulk een beroep geen plaats i heeft. Wij fpreken ook hier niet van dezulken, die aan het plegen van allerlei godloosheden zich-geheel hebben overgegeven, alle beginfelen van deugd hebben verzaakt, en door gewoonte een hebbelijkheid, als het ware verkregen, tot het uitvoeren van de fnoodlte euveldaaden. — Neen, wij itetlen ons menfchen voor, die godsdienst en reden vereeren, maar die, door overijling van drift, daaden uitvoeren, welke zo wel hun zeiven als anderen in het verderf itorten. De vraag, welke ik hier wilde beandwoorden, is deze: of zulke menfchen al of niet in flaat zijn dergelijke driften, in haare woede, te beteugelen?-—'Alles, wat ik hierop'te zeggen heb, is, dat indien de waarnemingen, welke ik op der menfchen clwatïer in ftaat geweest ben te maaken, welgegrond zijn, 'er zekere bedenkingen gevonden worden, die nooit geheel en al hunnen invloed op de gemoederen der menfchen verliezen, zelfs dan niet, wanneer hunne driften op het hevigst woeden. Ik wil hier mede geensfins beweeren, dat 'er geen voorbeelden zijn van menfchen, die in zulk eene vervoering van woede vervallen, welke hun geheel en al van overdenking berooft, en als zin- en verftandeloozen doet handelen, zonder op eenige gevolgen te letten; maar zeldfame voorbeelden, die van bij. gondere geaardheden of zeer zonderlinge omilandigheden afH x  < 6o > hangen, kannen de kragt eener waarneming, die over 't geheel wel gegrond is, niet omver floten. Wij zien dagelijks menfchen, die een allerbalfluurigfle geaardheid bezitten, en op de minfte beuzeling in toorn opftuiven, en nogthands te midden van al hunne woede, en wanneer zij daardoor geheel verblind fchijnen, nog in flaat zijn om onderfcheid te maaken; dit bewijst ten vollen, dat zij door toorn zo verblind niet zijn als zij fchijnen. Wanneer lieden onderworpen zijn aan hevige vlagen van ongeftuimigheid, en aan een onbeteugeld uitboezemen van vloekwoorden, alleen in 't gefelfchap der zodanigen, die, uit hoofde van hunne ongelukkige le. vensomftandigheden, zulks moeten verdragen, is dit een uitmaakend bewijs, dat agtneming op hunne eigene perfoonlijke veiligheid eenigen invloed hebbe op hun hart, temidden van hunne woede, en hun leere dwaas te zijn toteenen zekeren trap, certd ratione mcdoque. Hier van zijn deze oplopende lieden zeiven doorgaands onbewust, terwijl het ten vollen blijkbaar is, voor elk opmerkenden. Tot welk een verregaand uiterfte van geweldige driftvervoering vieren fommigen bot tegen hunne dienstboden, 't welk zij altijd toefchrijven aan den onbedwinglijken aard hunner eigene gefleltenis, waarover zij nogtands toonen het volkomenst bewind te hebben, in gevallen van veel grooter tergingen, hun aangedaan door hunne meerderen, of door de zodanigen, die op gee. nerlei wijze verpligt zijn hunne kwaade luimen te verdragen. Hoe dikwijls ziea wij menfchen, die aangenaam, vriendelijk, beleefd en goedaardig zijn in den algemeenen omgang; doch zich onvriendelijk, ftuursch en doldriftig gedragen omtrend hunne vrouwen en kinderen? wanneer gij getuigen zijt van eenig voorbeeld van ongetergde huizelijke woede, tot welks zij zich hebben laten vervoeren, zullen zij hoogstwaarfchijnlijk klagen over het ongeluk, dat zij een bezwaarlijker beftuurbare geaardheid omdragen dan de rest des mensclv doms.'-"-  <[ 61 > doms. »-» Doch indien iemand niet fpreekt en handelt mej dezelfde maate van geivelddaadigheid, op eene dergelijke terging, zonder in agt te nemen of dezeive komt van eenen meerderen, of eenen gelijken of een afhangeling, toont hij duidelijk, dat hij zijne geaardheid kan bedwingen, en dat dit niet te doen, bij fommige gelegenheden ontftaat uit de laagfte en veragtelijkfte van alle beweegredenen. De dagelijkfche ervaring geeft ons genoegzame bewijzen aan de hand, voor dit gefielde. —-—■ Mij komt hier een gevalletjen voor den geest, dat ik moet mededeelen. ———• Juffrouw effehzigt had verfchil met haare dienstmaagd, dit ging zo ver, dat zij al raazende en tierende en vloekende het verlegen fchepfel overal vervolgde, eindelijk fmeet zij haar met potten en pannen naar de oorert, flapelde duizend fcheldwoorden op elkander en wist haare woede niet te teu. gelen. — Te midden van deeze woede wordt 'er aan de deur gefcheld — de dienstmaagd opent — komt weder agter — 'er was Dominé veoomhart. ■—Juffrouw effen zigt treedt bedaard naar 't faletjen, en zegt, met een lachend, vergenoegd gelaat: He Dominé! zijt gij daar? — wel, hos vaard gij al ? komt agter — Iaat ik u een kopjen thee fchen, ken. Zij gaan te famen in de zaal, nemen plaats, e* hadden de volgende redening: Juffrouw effenzigt. Dominé! wat hebt gij gisteren lief gepreekt. —-• Ik had het 'er zo wel onder. vroom hart. Heeft de Juffrouw 'er nog zegen van gehad? effenzigt. d JaJ —- ik kon 'er mij zo in vinden, ik heb 'er den gantfchen dag mede werkzaam geweest. vroomhart. Dit is voor mij ftof van erkentenis, als het woord in geen onvruchtbare aarde valt, als het wortelen mag fchieten. effenzigt. Dat zeide ik daar even nog [tegen mijne g H 3 dienst-  < 6a > tïienstmaagd — ik onderhield haar daar over «— en zeidö, dat ze wat te verandwoorden zoude hebben, als zij 'er niet naar leefde. vroom hart. 't Kan van gezegende gevolgen zijn, als men zijne huisgenooten daar over dagelijks onderhoud. ■ effenzigt. ó Dominé! het is zulk eén weerbarftig, ongevoelig fchepfel! vroom hart. Wij kunnen het woord maar aan het ooibrengen —■ voor 't overige moeten wij het aan den Heere overlaten. effenzigt. Och ja Dominé! — wij moeten onzen pligt maar betrachten. ■ Zie daar de woedende, deraazende, de vloekende eff en* 'zigt op één oogenblik de bedaarde, de vriendelijke, de vroome vrouw. - Deze vrouw, hoe flegt, is nogthands een fterk voorbeeld voor het geen wij bewijzen wilden, alzo wij uit dit haar gedrag zien, dat men in het midden van woedende'driften nog over dezelven, indien het ons ernst is, meester kan zijn, altans kan worden. Een zeker voornaam gefchiedfehrijver verhaalt een geval, dat insgelijks de waarheid van onze Helling bevestigd. Aan de vaste kust (zegt hij} in 't Engelsch leger zijnde, „ zag ik een Officier eenen Soldaat, op de onmedogendfte „ wijze, met zijne rotting flaan. Ik ftond bij eenige Offi- eieren, allen met verontwaardiging vervuld over dit laag „ betoon van magt. Wanneer de man, die dit ftuk uitge> „ voerd hadt, zich bij ons vervoegde, merkte hij duidelijk de merktekens van misnoegen en afkeuring op elksgelaad, M waarom hij het nodig oordeelde zijn gedrag te verdedigen."— „ „ Niets (fprak hij) tergt mij zo zeer , als dat de M „ knaapen ftout zien, wanneer ik tot hen fpreSk. Ik heb „ „ dit dien man ..vijftig maaien gezegd; en, nogthands, om >, n dat  < 63 > „ „ dat ik hem nu een woord fprak over een gebroken knoop „ „ aan zijn' rok, zag hij mij ftoutmoedig in het aangezigf„ „ Dit zette mij in zulk eene woede, dat ik niet kon nala-, „ „ ten hem te flaan. Echter heb ik 'er rouw van, dewijl „ „ hij een eerlijk kaerel is, en altijd, als Soldaat, zijn'pligt , „ wel waarneemt. — Hoe zeer (voegde hij 'er bij) zijn „ „ de zodanigen te benijden, die een volkomenheftuurover „ hunne driften hebben!"" „ „ Geen mensch heeft'er meer gezags over dan gij zelf""— „ zeide een Heer, die toen onder de lijfwacht behoorde, en „ federd een Hoofdbevelhebber geworden is." „ „ Ik tracht het dikwijls te doen (andwoordde de oploï •„ „ pende man) doch vindt mij altijd buiten ilaat. Ik heb „ „ geen wijsbegeerte genoeg, om 't geweld mijner geaards, „ heid te beteugelen, als ik eens getergd word." " „ „ Gij doet (hervatte de Officier) u zei ven ongelijk; „ „ niemand fchij'nt zijne driften meer in bedwang te hebben ,; dan gij; ik zag nimmer dat gij, onder uwe medeofficie,, „ ren, in één enkel geval, de regels van welvoeglijkheid ,, ,, overfchreedde, of toeliet, dat uw toorn de overhand ,, kreeg over uwe beleefdheid ten hunnen opzigte."" „ „ Zij tergen mij nimmer" " 1— „ zei de driftige man." „ „ U tergen! (hervatte de ander) ja, mijnheer, dikwijls 0 „ en vrij erger dan de arme Soldaat. Terg ik u, op dit „ „ oogenblik, niet tienduizendmaal erger dan hij, of een s, „ der ongelukkigen onder uw bevel, die gij zo gereed mis„ „ handelt en afrost, immer deedt? —•— en nogthands „ „ fchij'nt gij volkomen meester van u zeiven." " „_ 'Er was nu geen open voor dezen oplopenden man om ,, het tegendeel te bewijzen, dan door den anderen voor den „ degen te daagen, doch dit was eene wijze om zijn' tegen„ fpreker te overtuigen, welke hem niet aanflond. Een on» p verfchrokkensr man zou, in het zelfde geval, waarfchijnlijk „ toe-  KT H > toevlugt tot dat middel genomen hebben, maar de mea- „ fchen zijn diorgaands bekwaam, zelfs in de hitte van blaa„ kende drift, eenigermaten het gevaar, 't welk zij lopen, „ aftemeten." En zeker het is zo, als den gefchiedfchrijver het ftuk beredent. De meesten weten in de woedendfte driften , hoe ver zij gaan moeten, wanneer hun geluk of ongeluk daarbij zoude lijden. En uit dit beredende blijkt ten duidelijkften, hoe dwaas en onverand woordelijk zij handelen, die hunne driften laten woeden, dan laten woeden, wanneer zij voor geenen tegenftand te duchten hebben; ~— en wel bijzonder, hoe laag, hoe fchandelijk de mensch handelt, wanneer hij zijne reden > dat edelst gefchenk, dat zijne waarde uitmaakt, doorhollende driften laat vermeesteren en hem, als bet ware, laat ontmenfehen. Dit [is te Iaager, te fchandelijker, daar hij door reden over zijne driften den meester kan blijven. Wij, die Christenen heeten, hebben daar te boven hier toe den voortreffelijkftcn godsdienst ontvangen, eenen godsdienst, die de beste lesfen tot beftuur van ons zei ven behelst— een godsdienst — die ons leert, hoe wij als mensch, burger en christen groot kunnen worden! — ons zeiven veradelen1, en naar de volmaaktheid ftreeven. Dat Reden en Godsdienst ons mogen beftuuren ■— dat ze onze gidzen zijn en blijven op alle onze paden; ten einde wij gerust, blijmoedig, onzen loop mogen voleinden, en de eerkroon , het loon van den deugdzamen christen, mogen behaalen. Te A M S T E L D A M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverfeoopers , wordt dit Blaad» jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een balve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. W« g. . Den 29 Februari)" 1792. Vat tibi, cnusfidkil MARTIALtl. IET OVER DE KRIJGSTUCHT DER SOLDATEN. MIJN HEER D F PRAAT-AL. Ik ben een foldaat, die nu reeds vijf-en twintig jaaren gediend heeft. • Ik ben van eene oude nederlandfche familie herkomllig ; mijne ouders waren vermogende lieden , gaven mij eene goede opvoeding en lieten mij alles leeren, dat mij tot een nuttig lid der Maatfchappij maaken konde.— Met mijn 19 jaar verloor ik mijne moeder en het volgende mijn vader. Dees in het jaar van zijn overlijden, door eene zwaare negotie een gevoeligen flag gekregen hebbende, liet vier arme kinderen na. Ik begaf mij dan aanftonds, na zijn overlijden , in dienst, werdt gemeen foldaat, in hoo- pe van eerlang door vigilantie officier te zullen worden. • Maar in deze mijne hoop ben ik ellendig te leur gefield — het geluk heeft mij niet gezocht ik ben foldaat geblee- ven. . Voor zes jaaren ben ik gehuwd en dit heeft mijn ilaat niet beter gewaakt daar zit ik met vijf jon- IJJ. DEEL» I Sen»  K[ 66 > gens en een wijf, die 'er nog vijf kan bij krijgen — droog brood en water is al doorgaands ons middagmaal en dat fmaakt ons delicaat. — Ik verdien nog nu en dan een ftuivertje aan de drukpers, daar ik nog zo iet af weet, maar dit gebeurt nu zelden, overal lopen de drukkersknegten zonder werk. Bij deze gelegenheid lees ik wel eens uwe weekbladen, en daar in zie ik , dat ge wel iets van anderen plaatst, dat ge anderen ook raad geeft ■ en dit doet mij de vrijheid nemen , UEdlen met dit volgende lastig te vallen. Ik heb tot heden als een braaf foldaat gediend, niemand weet op mijn dienst of chara&er iet te zeggen echter is 'er iet, dat ik niet kan verduwen. . ik moet fomtijds verdragen, dat een jong officier, die naauwlijks het geweer nog kan tillen, mij, wanneer ik naar zijne verbeelding misgrijp, of niet recht fta met een woord om eene beuzeling, mij, die hem dagelijks moeste Iesfen geven, met zijnen rotting afrost, en dat met de laagite vervloekingen, die men eer van den liederlijkflen matroos dan van een' man of liever jonge van opvoeding moest verwachten. Het bloed vliegt mij dikwerf in het aangezigt, als ik opmerk, ofn welke beuzelingen dit gefchiedt. ls dit geoorloofd , praat-al? 1 Wij zijn evenwel menfchen en geen honden. Ik weet 'er moet discipline zijn, maar dit is eene wreede mishandeling. Ook blijven zulke tirannen de voorwerpen van haat — en veele braave kaerels nemen hun ontflag,zo dra hunne verbonden jaaren uit zijn, en dat alleen om dergelijke mishandelingen. Ook heb ik opge¬ merkt, dat vriendelijke, menschlievende Officieren veel meer van hunne foldaten kunnen krijgen dan die wreedaards . en in tijden van oorlog zou dit nog meer verfcheelen. ■ Mag ik u bidden praat-al! handel eens over dit onderwerp gij zult daardoor verpligten ÜEdl. D. W. Dienaar krijgsman. ui Wij  < 67 > Wij kunnen dezen brief van krijgsman niet geheel onbeandwoordt laten, echter zullen wij ons wel wachten ons met militaire zaken te bemoeien. Wij willen dan niet ontveinzen, dat we ons dikwerf verwonderden over de behandelingen met gemeene foldaten. —< Men rost, men vloekt fomtijds over eene beuzeling of dit zo wezen moet, weet ik niet maar dit weet ik, dat de foldaten het donderen en blikfemen moeten gewennen, als zij dit geduurig hooren, en dat het met de regels van befchaafdheid (om den godsdienst niet eens te noemen) Iijnftrij- dig is. Ook is het een afzigteiijk vertoon, dat een vrijgeboren mensch, om de minfte vergrijping, met een rotting wordt afgeflagen. Toevallig heb ik insgelijks het Jopen door de fpitsroeden gezien en opgemerkt, dat gezonde fterke mannen na dien tijd geen gezond uur genooten hebben. — Dit gefcbiedde fomtijds om eene fout van dat gewigt niet, om den lijder voor altijd van zijne gezondheid te berooven. ■- Zoude het niet mogelijk zijn een regiment zonder ftokflagen en vloeken te regeeren ? Zou de provoost het zelfde niet uitwerken, dat nu rottingen en fpitsroeden doen? Kundige oude officieren hebben mij' gezegd: — ja, het zelfde —> en veel meer! — Indien dit waarheid is, blijft het een raadfel, waarom men dien weg niet verkiest. Altans dit is opmerkelijk, wanneer de Generaal der Vereenigde Nederlanden de wapenfchouw elders doet, merkt men felden, dat 'er in zijne tegenwoordigheid een foldaat gepriegeld wordt. Dit ftrekt ten bewijze, dat de ■ftokflagen niet altijd noodzakelijk zijn. Ook merkt krijgsman zeer wel aan, dat een officier meer door vriendelijkheid dan door wreedheid van de foldaten kan verkrijgen. — Ik heb dit in mijne jeugd opgemerkt — toen waren de officieren over het algemeen meer gemeenfaam met de foldaten — een kaptein toonde zich uitertst gebelgd, wanneer een I 2 fok  < 68 > fildaat van zijn Compagnie, om eene beuzeling, door den -<4/jtiiant werdt geflagen, en hij befchermde in alle gevallen, zo veel mogelijk, den armen befoldeling. Wij willen hier mede niet te kennen geven, dat 'er niet nog zulken zijn — dat zij verre! wij kennen nog veele braave officieren, die hunne bedieningen allesfins waardig zijn. Wij raaden onzen krijgsman zich verder als een braaf foldaat te gedragen, zich zijn lot te getroosten, en wakker voor vrouw en kinderen te ar' beiden. Ik merk intusfchen met genoegen , dat ervaren mannen in dezen het met mij eens zijn; hoort eens wat moore hier van heeft aangetekend metbetrekking tot het militaire wezen in hanover. „ Het krijgsvolk (fchrijft hij) deftig en gere- geld , volvoert elk wezenlijk gedeelte des wapenhandels „ zeer goed, fchoon de tucht zo ftreng niet is als in eenige „ andere deelen van duitschland. De Maarfchalk s pork e n „ ("toen ter tijd opperhoofd der krijgsmagt) is een zeer „ menschlievend man, en fchoon de foldaten, over het be„ gaan van wezenlijke misdrijven, ftreng geftraft worden,bij vonnis van een krijgsgerechtshof, geeft hij zijnen officie„ ren geene vrijheid ,om hun,wegens beuzelingen, met ftok- flagen te kastijden. Grilligheid en oplopenheid vermengt „ zich te gereed met deze wijze van ftrafoefening, en lieden „ van een' wreeden aard zijn maar al te genegen om deze helfche neiging op te volgen, onder voorwendfel van de „ krijgstucht flipt in agt te nemen. — 't Is hier tegenwoordig ,, in geen gebruik zo veel belang te Hellen in de kleinigheden van den wapenhandel, als eertijds. De officiers fchijnen ,, in 't algemeen veele beuzelingen, bij fommigen voor zaken „ van 't uiterfte gewigt gehouden, te veragten. Het gaat „ bijkans het geloof te boven tot welk een belachlijk uiterfte „ dit door eenigen gedreven wordt. ——- Op eene zekere „ parade, waar de Souverain zelve tegenwoordig was, en zich * ,i vee*  09 > -, veele officiers bevonden, zag ik een zwaarlijvig Opperbevelhebber fchielijk opftaan, als of hij iets geheel onna„ tuurlijks ontdekte. Hij trad waggelende naar de gelederen, „ met al den fpoed van een' verfchrikten gans. Ik kon niet befpeuren, wat zijn Excellentie in eene vervoering bragt, zo weinig voegende aan zijne jaaren en zwaarlijvigheid. „ Terwijl alle de aanfchouwers op hunne toonen Honden, , om den uitflag van dit verfchijnfel te ontdekken, kwam hij „ bij de gelederen, en nam, in hevige vervoering van toorn, ,. waarfchijnlijk niet weinig aangezet door de hitte in het lo„ pen gekregen, den hoed van 't hoofd eens Soldaats, die, „ zo 't fcheèn, niet naar zijn zin gebogen of opgemaakt was. „ In deze gewigtige bijzonderheid het gebrekkige in de krijgs„ tucht te recht gebragt hebbende, ging hij weder aan de „ rechtenand van den Vorst zitten, met eene houding vol van „ tekenen der grootfte zelfvoldoening." (*) Tot dus ver had ik over dit onderwerp gefchreven, toen ik de pen moest nedeiieggen, en juist bij een Officier in gefelfchap geraakte. — Ik wist weldra het discours op het ros/en der Soldaten te bepaalen — ik gaf hem mijne gedachten te kennen, en hij verzekerde mij, dat onze Soldaten zonder priegelen of ftokflagen niet konden geregeerd worden. ■ Hierbij bleef hij — niemand zou hem van 't tegendeel overtuigen, hij wist dit bij ervaring. • Wel nu, dat hij dan voordrosfe. ■ Evenwel is het eene zekere waarheid, dat bij fommige natiën dergelijk gepriegel onder het krijgsvolk geen plaats heeft. Om den minsten misflag worden, bijvoorbeeld, onder de Duitfchers, ftokflagen toegeteld, dit heeft geheel geen plaats bij, de Franfclien, niettegenftaande men 'er wel van ftokken voorzien is, om de aandacht optewekken. Nogthands volvoeren de Duitfchers hun wapenhandel (*) MOORB'S Brieven II D. bi. 146 — 148. 1 3  < 7° > del met "geen meer gezwindheid en nauwkeurigheid dan de Franfchen, en , zo 'er eenig verfchil in eene beuzeling plaats hadt, zou het duur gekogt wezen , met een Soldaat als een hond te behandelen. ■ • Kortom, ik twijfel wel zeer, of deze gewoonte van flaan volftrekt nodig is in de Legers van eenig volk: want wat onze liefhebbers van flagen ook mogen zeggen, is 'er eenig onderfcheid tusfchen menfchen en honden. Met betrekking tot de Franfchen is het zeker, dat eene te groote ftrengheid hun geest zou uitblusfen, dat vuur en die drift in den aanval dooven , waardoor zij zo zeer uitmunten, en de Franfche krijgslieden geduchter maakt. ■—■— Een vreemdeling zal in Frankrijk met verwondering aanhooren de gemeenzame, de vriendelijke en goedaardige wijze, waarop de Franfche Officiers doorgaands hunne Soldaten aan fpreken. En dit vermindert noch hst ontzag, noch de gehoorzaamheid , welke de Soldaten aan hunne meerderen verfchuldigd zijn, of die maate van ondergefchiktheid, welke de krijgstucht vordert. Integendeel, voegen de franfche Soldaten bij deze hoedanigheden, welken zij met anderen gemeen hebben, eene foort van dankbare verknogtheid en genegenheid. In zommige krijgsdiensten is nogthands het gedrag der Officieren, omtrend de gemeene Soldaten, zo ftug, ftreng en hard, dat men zich bijkans zou verbeelden, dat een hunner voornaamfte bezigheden beftond, in het leven van dengemeenen man zo ellendig als mogelijk te maaken. Bij aldien eene zekere maate van heuschheid geen nadeel doet in het gewigtig ftuk van gehoorzaamheid en ondergefchiktheid, is het zeker der moeite wel waardig eenigfins agt te flaan op het geluk van zo veele menfchen, als 'er, naar de hedendaagfche Maatkunde, voor den krijgsdienst gebruikt worden. ■—<— Hun geluk geheel niet in aanmerking te nemen is eene harde behandeling, van fchepzelen, die van dezelfde foort zijn, in dezelfde zaak gebruikt worden, en zich aan de-  <• ?ï > dezelfde gevaaren met hunne Officieren bloot gefield vinden. 'Er zijn verfcheiden dingen, die wij zien gebeuren, doch die voor een gezond menfchenverftand raadfels blijven. — —. Dat een man van een gezond gsftefzijnö vrijheid , voor eenige ftuivers ieder week, opoffert —< dat honderd duizenden, op den wenk van één eenigen, viiegen, en zich om eene kleine belediging, hem aangedaan, gewiilig dood vechten — dit zeg ik zijn raadfels, vooral van vooren befchouwd — en dat te meer als wij aanmerken, dat wij allen menfchen heeten, die elkander oorfpronglijk gelijk zijn, dezelfde waarde hebben , en dat- wij alleen door deugd ons veredelen kunnen. — Indien veele Officieren deze gelijkheid gevoelden, zij zouden zich ook, omtrend de burgers van Nederland, vriendelijker, beleefder gedragen — dat altans hun ph'gt is, wijl dezen de origineele betaalsheeren zijn van hun en van alle bedienden in Nederland, Maar, om weer tot mijn ftuk te komen; — hoe ongeoorloofd het flaan met een' ftok, om eene beuzeling, ook zijn moge, moeien wij ons echter over de kragt van dit werktuig verwonderen. 7—— Ik heb weleer een Duitsch regiment den wapenhandel op de paradeplaats zien verrigten. Ik ftond zeer verbaasd, dat niet alleen de bewegingen van de Snaphaanen der Soldaten en de houdingen van hun lichaam, maar ook hunne godsdienstverrigtingen, onder het bewind ftonden van den ftok des Majoors. De volgende bewegingen werden ieder dag, als een gedeelte der krijgsverrigtingen , door de Soldaten volvoerd , eer zij naar hunne bijzondere Gardes vertrokken. De Majoor fteektzijn ftok omhoog,— de trommel geeft een flag, en elk der Soldaten flaat de hand aan zijn hoed, ■— op den tweden flag nemen zij den hoed af, en men onderdek dat zij bidden, — op een derden flag eindigen zij het gebed, en zetten de hoeden op."-*—Onlangs  < 7* > gag ik dit echter te Antwerpen, met eenige verandering, zij hielden de hand alleen tegen het voorhoofd, en wel zo lang, tot de trommelflag hun deedt amen denken. —— Indien iemand de vrijheid neemt om zijn gebed een minuut langer uit te ftrekken dan de trommel beveelt, wordt hij terftondgeflraft en geleerd in 't vervolg zo lang niet te bidden. De vernuftige uitvinder van den trommel droomde zeker nooit, dat dezelve 's volks godsdienstöeifening zou regelen. „ Doch -de hedendaagfche verbeteringen (zegt een Engelsman, ziende op vreemde natiën) in het krijgswezen zijn verwonderlijk! en wij mogen verwachten, dat de tijd zal komen, „ wanneer een geheel Regiment, door de langs hoe meervol„ maakte krijgstucht, zal leeren te eeten, te drinken, enhun„ ne andere dierlijke noodwendigheden, op het woord van „ Commando, te verrigten, gelijk zij nu hunne wapenen bc„ handelen.'' Wij flappen van dit Huk af Alles laat zich in deza wereld met geen wijsgeerig oog befchouwen, altans niet be- redenen. Alleen hoopen wij, dat dit ons gefchrijf eeni- gen invloed mag maaken op de harten van zulken, die gewoon zijn hunne Soldaten erger dan honden te behandelen. Mogten wij die tijden eens beleeven, dat 'er noch krijgswapenen, noch Soldaten, noch Officieren meer nodig zullen zijnj , mogt ieder mensch zijne waarde kennen, gevoelen en die door daaden vertoonen! —— Mogt de één het geluk van den anderen bevoorderen, zo zouden wij allen het zelfde doel beöogen — ééne maatfchappij vertoonen — waar in de waarde der menschheid alleen zou fchitteren — en men grootsch zou zijn op de geflagtlijst van ad am — op die taal: wij zijn menschen. Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. Fn alom, bij de voornaamfte Boekverltoopers, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV>. jo. Den 7 Maart 1792. In 't algemeen geluk wordt ieders heil gevonden: Wel hem, die pligt, noch eed, of ooit natuur verzaakt I IET WEGENS HET BERGEN0PZ00MSCHE dej-ARTEMENT TOT NUT VAN *.T ALGEMEEN. M IJ N HEER! O m onze natie in het algemeen te verbeteren is vooral no.' dig, dezelve te verlichten. ——— Zonder verlichting of genoegzame kunde van dat geen, dat wij als mensch , burger en kristen te betrachten hebben, kan 'er geen waare deugd zich in het hart vestigen. Dit is eene waarheid, die geen weidenker zal lochenen. — Maar op wat wijze zullen wij het algemeen verlichten? ——- Door onze onderwijzers der jeugd? — goed, maar het getal van dezulken, die daar toe in ftaat zijn, moet bijzonder klein wezen —. men zou anderslins zo veele flegte — zedenlooze menfchen in Nederland niet vinden. ~— Door het uitgeven van goeIII. deel, 5 de  < 74 > je — verflaanbare boekjens zou men veel nuts doen <— dit geloof ik dat waar is, maar hoe komt de gemeene man hier aan? . Zal hij ze koopen? ■ • Zelden. Zijne kostwinning is fober ook heeft hij iet nodig voor de ge. never. 't Is zo, de matige prijs, waar voor dergelijke boekjens thands worden uitgegeven , heeft veele gemeene lieden aangezet, om van hunne armoede 'er eenige te koopen _ cn hier van kan men zich zegen beloven. De maatfchappij tot nut van 'f algemeen werkt zeker om de natie te verlichten en te befchaaven. Haare uitgegeven ftuk- jens zijn daar toe zeer wel ingerigt. Maar ondertus- fchen zijn 'er duizenden in Nederland, die dezelve niet kennen , altans niet koopen. 't was dus te wenfchen, dat •er meer vermogende lieden dergelijke ftukjens, aan onvermogende prefent deeden en hen tot het lezen aanzetteden. Het oprigten van departementen tot nut van 'f algemeen moest door geheel Nederland meer doorgezet worden — want daar door maakt men lezers, onderzoekers — en aanfpoorers tot leunde en deugd. De werkzaamheden dezer departementen moesten over het geheel zo ingerigt zijn, dat alle leden waarlijk werkzaam w;er(ien. Men doet ja daar verhandelingen, die nuttigen leerzaam zijn, maar dikwerf niet eenvouwig genoeg, niet genoeg overeenkomende met het waare oogmerk van de maatfchappij, altans met dat van haare eerfte inrigting. Maar dit gefchiedt van eenige weinige leden — verfcheiden betuigen, zij zijn onvermogend om dergelijke verhandelingen te kunnen voordbrengen — wij willen ditgaarn gelooven — ondertusfehen blijven evenwel verfcheiden leden werkeloos. — Gijzult zeggen , wij hebben ze reeds aan 't lezen geholpen — prijslijk — maar zo ze zeiven iets mogen voordbrengen , zullen ze zich des te meer bevlijtigen, want daar door moet de ambitie verwekt, en meer aangevuurd worden. —- ik  < 75 > Ik zal u eens mededeelen, hoe wij in het Bergenopzoomfche departement handelen, misfehien kan dit in verfcheiden opzig« ten nuttig wezen. Wij hebben eene lijst van de dagtekeningen, waar op in ieder maand vergadering zal worden gehouden , waar bij elk zijn naam kan plaatzen, die een verhandeling verkiest te doen —> deze verhandeling moet zeer kort zijn, en over- eenkomftig het oogmerk der maatfchappij. Vervol. gends kan ieder voorftellen of vragen opgeven, die ter beandwoording kunnen nuttig wezen. Deze vragen worden opgetekend, kunnende ieder daar van extraü krijgen bij den Secretaris. Daar deze vragen van onder» fcheiden aard zijn, maaken zij de leden werkende; verfcheiden zijn 'er reeds beandwoord — enveelen zullen waarfebijn- lijk beandwoord worden. Dit nu gefchiedt ook door leden, die andersfins niet werkzaam zouden geworden zijn, maar nu van het mindere tot het meerdere zullen opklimmen. Deze leden zullen nu kundige menfchen wor« den, alzo nu hun onderzoeklust is wakker gemaakt, en zij dus daadelijk ten algemeenen nutte werken. — Wat is hier door niet veel gewonnen? Men befchouwe zulk een' nu in zijn verkeer — men hoor zijne redenen en men berekene de voordeelen! Ook is ons oog bijzonder gevestigd op de jeugd. — —. Wij hebben, boven veele fteden, het geluk , dat Bergen fchoolmeesters heeft, die waarlijk onder de 09 niet kunnen geteld worden. Maar deze lieden ontbrak het aan medewerkers. Het duitfche fchool van eenen Mr. de wilde, is thands volmaakt naar het plan van de maatfchappij ingerigt, haare boekjens worden 'er gebruikt, en de man heeft oordeel om ze met verftand te gebruiken. Gave God, dat 'er een grooter aantal van zodanige mannen gevonden wierde! —— Om nu de jeugd meer algemeen nut* K 2 tig  •C 76 > tig te zijn, heeft men een' uitvoerigen brief aan de fel oo1meesters in de Generaliteit gezonden, om hun de nuttigheid van derzelvsr werkjens in het hart te drukken, hebbende wij ieder de beste fchoolboekjens prefent gedaan, met vriendelijk verzoek, om. zich daar van voordaan te wilien bedienen ; en wij mogen ons reeds in de gelukkige gevolgen hier van verblijden. Ook heeft men befloten eenige kinderen van onvermogende lieden, op kosten van het departement, te laten leeren, en zelfs jaarlijks eereprijzen aan de naarftigfte knaapen aan te bieden. Dergelijke daadzaken moeten noodzakelijk over het alge. meen nuttig zijn. 1 Altans wij hebben het genoegen , dat veelen van onze natuurgenooten reeds tot het lezen en onderzoek van nuttige waarheden gebragt zijn, en dat onze poogingen gelukken. Wel is waar, wij hebben met veele vooroordeelen moeten worftelen, die wij nog niet geheel overwonnen hebben. Men zegt voornaamlijk : hei zijn keezen, die daar famenkomen , zij heiben daar politieke oogmerken enz. Niet aileen ons departement, maar meest alle departementen van deze maatfchappij hebben die taal moeten hooren. Het oogmerk, dat men zich hier mede voorftelde, was zeker, om de geheele maatfchappij te vernietigen. ■■ Doch de werkjens, die van haar in het licht zijn, de aanhoudende poogingen om haare medemenfehen te verlichten en te verbeteren, zijn zoo Merk treffend, dat de nijdige tegenftreevers zich beginnen te fchaamèn eri fchnilkruipen. De leden van het Bergen.op-zoomfche departement durven alle hunne daaden in het licht flellen — zij durven den nijd en laster trotferen <— en zij houden openlijk ftaande, dat alle regenten en leeraaren verpligt zijn hun doel te bevoordelen — 'en met alle vermogens mede te werken. 1 En hier in mogen zij zich reeds verblijden. —- Elk , wie deugd en gods-  < 77 > godsdienst hulde'doet ■— elk, vie het tijdelijk en eeuwig heil van zijne medemenfchei behartigt, elk, wie het doel van zijne wording ziet en gevoelt; elk, wie zich met een te rug gezigt van edele daaden, van menfchen, die hij gelukkig maakte, op zijn fterfbed wenscht te verblijden — elk, wie in de eeuwigheid natuurgenooten hoopt te vinden, die hij mede gelukkig maakte — die hij voor den hemel voorbereidde, elk, die zo denkt, die dit wenscht en hartelijk begeert, zal alle die genen, welken tot nut van het algemeen werken, hartelijk zijne hand bieden — met hun mede werken en hunne poogingen bevöorderen. Moet men nu zulke menfchen keezen noemen ■— welaan — hoe laag die taal, hoe vernederend fcheldnaamen voorden mensch , altans voor een' befchaafd man ook zijn mogen. — Welaan, dat dan alle Nederlanders keezen worden! •— dat dan dit het woord zij, dat den edelen , den braaven menfchenvriend doe kennen 1 — Dan , dan zal het eene veresrende waarheid zijn: allen , die ten algemeene nutte werken , zijn keezen! Ik Ma fomtijds verbaasd over de laagheden , die ik ten dezen opzigte, bij lieden van educatie befpeure. —-—— De vooröordeelen , de partijfchappen hebben foms zo veel kragt op hen, dat ze zich zeiven vergeten, en zelfs daadzaken ontkennen. Wanneer ik daadelijke proeven van iemand zie, moet ik hem daar na beöordeelen, 'er is voor mij geen andere grond van overtuiging. Nu kan niemand loche¬ nen, of al het geen, dat tot dezen dag van gemelde maatfchappij is voordgekomen, ftrekt tot nut van 't algemeen. — Bijgevolg moet deze maatfchappij in haar beftaan nuttig — en haar voordduurend beftaan wenfchelijk zijn. . Indien dit gevolg niet regelmatig, niet zeker is, dan mangelt het mij aan gezond menfchenverftand; en dan heb ik geen oordeel genoeg, om mij van eene waarheid ooit meer te verzekeren.— K 3 Dat  < 78 > Dat eenvoudige dweepers, die eer voorwerpen van medelijden dan veragting behoorden te zijn, eene bijeenkomst, waar van zij den aard noch kennen, noch willen kennen, veragten, verketteren en met eenige zuchten reeds in de hel zien, dit is zeer wel te begrijpen: — maar dat verftandigen daar aan het oor leenen, en liever naar dweepers dan naar weldenkende menfchen luisteren, liever de dweeperij dan manlijke godvrucht begunftigen dit —• dit is een raadfel — dit is onver. klaarbaar — zo men geen eigenbatige oogmerken bij dezen kan ontdekken. Evenwel zij zijn 'er — en hier kan men gevoelen, hoe veel oplettendheid 'er op ons zeiven nodig zij, om ten allen tijde tegen de vooröordeelen zo te waaken, dat dezelve ons verftand niet bemeesteren, en dikwerf ons hart bederven. Altans zulk een invloed op onze daaden maaken, dat wij bij het verftandigst en best gedeelte van de natie niet verdacht of liever niet geagt worden. Ik ben verheugd — mijn Heer! dat ik van Bergen in dezen opzigte het voortreflijkst getuigenis kan geven. In den eerften aanleg is alles moeilijk — dit ondervonden wij ook bij de oprigting van ons departement — zelfs de wijfjens waren bekommerd over haare mannen, als zij leden wierden, men dacht voor 't minst, dat ze in ketters wierden veranderd, •■ Nu vrouwen, zegt men, zijn ligtgeloovig —• ik denk 'er het beste van de vrouwtjens wierden misleiden dit was hier te Bergen gemakkelijk te doen — want een departement tot nut van 't algemeen hadt bij fommigen het zelfde voorkomen als een regiment van Pandouren enCroaten. Wij hebben echter ook deze overtuigd en, gelijk het doorgaands met de vrouwen gaat, als zij ergens voor zijn, dan hebben ze nog wel zo veel moed en ftandvastigheid als de mannen. — m Men kan zich dus van dezebeminlijke, veelvermogende fexe hier veel belooven. — Ik wil u hiermede juist niet beduiden, dat de Bergenfchs vrouwen den baas fpe- len  < 79 > Jen — neen, zij zijn met haare mannen meer dan elders ééns ziel _ en hebben dus op dezelven veel vermogen. Alzo wij nu haar te vriend hebben, belooven wij ons veel goeds van de mannen. Eenige mannen , die men hier ceconomisch heet, moeten wij uitzonderen, dezen hebben te druk werk met het huishoudelijke, en het bewaaren van hun-" ne capitaalen. Mijn pen heeft mij zo ver voordgefleept, dat ik bijna van mijn oogmerk ben afgeraakt. Ik wilde u doen zien, hoe de wijs van handelen van het Berden op zoomfchs departement juist gefchikt is om het oog* merk van de maatfchappij te bevoorderen. En, om elk hier van des te meer te overtuigen , zo Iaat ik hier eenige vraagen volgen, die ter beandwoording in ons departement zijn voorgefteld. Zie daar eenigen van dezelven. 1. Welke fabrieken en trafieken zouden in deze ftad met een gewenscht voordeel kunnen gefticht worden ? 2. Zo 't een merkelijk voordeel is de heigronden in de Generaliteit om te zetten, waar toe zijn deze ten algemeenen nutte meest dienstbaar? Op wat wijze zoude men' den aard van dit departement best leeren kennen en aan het algemeen aangenaam maaken? 4. Welke zijn de beste middelen, om ouders, die de op. voeding en 't onderwijs hunner kinderen verwaarloozen, te vérpligten om hunne kinders ter fchool te zenden ? |fc 5. Heeft Bergen in gewoonten en zeden van 'toude nathnaale meer dan eene ftad van Nederland overgehouden? — Zo ja; welke zijn die ? ——— En wat is daar van de oorzaak ? 6. Op wat wijze gefchiedt het nuttigfte onderwijs in den godsdienst? 7. Welke fpelen zouden voor de jeugd hetleerzaamfte, het nuttigfte wezen? 8. Mag  < 8o > ?. Mag men, volgends de rechten der natuur en den aard van den kristelijken godsdienst, een doodfchuldige, zo lang hij geen kunde en gevoel van godsdienst of van zijn eeuwige beitemming heeft, ter dood brengen? o. Welke zijn de beste middelen, om zich een vergenoegd leven te bezorgen , en tevens het nut van 't algemeen te beo ogen ? Deze vragen, waar van 'er reeds eenigen beandwoord zijn, toonen, wat de aard is van onze werkzaamheden. Ik zal mij dagelijks meer gelukkiger agten, als ik aan het groote doel van onze beitemming mag beandwoorden. —— Mijn leven, zo kort, zo vlug, hoop ik zo te belleden, dat ik op mijn fterfbed met blijdfchap kan betuigen: mijn geheel leven was ten mate van mijne medemenjchen , ter verheerlijking van mijnen Maaker! ó Mijn vriend! laat ons daar toe alle onze vermogens aanwenden — fpoort daar toe uwe medemenfchen aan —• werk rustig door — gij zegepraalt reeds over den laster — «we vervolgers beginnen te fchaamrooden —— een gerust geweten, een blijde eeuwigheid — dit wensch ik u hartelijk I Ik ben en blijf uw heilwenfcher DEUGDEN VRIEND. Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jeu ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. sv'. jj. Den 14 Maart 1792. Wer uns was guthes rathen kan, Steh auf hertheiden, zeig cs anl Das vaterland will horen, Heil jedetn, der es redlich meynt I Lasft Bruder! jeden Freyheitsfreund Uns, wie die Freyheit ehren. LAVATER. elk lid der maatschap? ij is verpligt zijne gedachten, die ten al gemeenen nutte zouden strekken, mede te d eelen. mijn heer de leerzame praat-al. TJit uw softe Vertoog van het Ilde Deel, ten opfchrift voerende , Elk lid van de Maatfchappij mag zijne gedachten ten algemeenen nutte vrij mede deelen, heeft mij, om meer dan eene rede, uitftekend behaagd; bijzonder uwe billijke be- fluittrekking op bladz. 308, „ Hoe welkom zou derhalven „ die gene bij 's Lands Vaderen niet moeten zijn, die een beter, een voordeeliger plan wist te berde te brengen I —• Die toonde, op welk eene wijze onze Navigatie en Negotie UI. deel» L „ wéér  5 wéér zou komen tot den bloei van voorige dagen, en die „ zonder belastingen 's lands fchatkisten wist te vullen." Van gelijken voldeedt mij, die ook gewoon ben op de belangen van het Vaderland door te denken, het tweeledig gezegde, of wel den tweevouwigen raad van uwen vriend doordenker, met te zeggen : „ tot het eene was nodig de vrije „ Zeevaard voor elk — en tot het twede een pian van bezuinigt Sinë" 1^ za§ echter met eenige verwondering, dat uw vriend eenigsfins huiverig fcheen, om ten opzigte van het laatjle zijn plan u mede te deelen, of zelf bekend te maaken, uit vrees (zo als het fchijnt) van hier door te zullen beledigen. Het zij mij geoorloofd, geensfins voor u, of voor uwen vriend ter onderrigting, maar veel eer voor hem tot raadgeving en bemoediging, het volgende aan uw beider oordeel en overweging te geven. i°. Merk ik aan, dat de onkunde, hoe zeer in Regenten geen ftrafbare ondeugd kunnende gerekend worden , met dat alles in hun des te gevaarlijker is voor de Maatfchappij, dan wanneer die in een* man van minderen kring gevonden wordt, om-dat de Regent in het plegen van verkeerdheden, al dwaalt hij ter goeder trouwe, (gelijk men zegt) dikwerf door eenen enkelen verkeerden ftap, een volkomen onherftelbare grief aan de Maatfchappij zou kunnen toebrengen. Het zin¬ beeld van een misgisfend Huurman op een fchip, maar wiens misrekening door een' der minderen , ja misfehien door den minstkundigen wordt aangewezen , kan hier van ten voorbeeld (trekken. z°. 'Er is groot onderfcheid tusfchen perfoneel beledigen en perfoneel onderrigten van eenen Regent, of van een geheel collegie van Regenten, dat dikwerf op het Compas van één medelid, vooral zo die op de anderen eenigen bijzonderen invloed heeft, een befiuit helpt raamen en ter uitvoer brengen, dat in de gevolgen niet dan allernadeeligst kan zijn — het beledigen blijft  < S3 > blijft eeuwig misdaad — maar het onderrigten eeuwig deugd.-^ Ja, maar ik kom een flap nader. 3°. Hier toe is het juist en eenigst middel de vrijheid der drukpers, naamlijk alleen, van onder het gezigtpunt van onderrigten befchouwd wordende dit erkennen de Heeren Staaten in hoogstderzelver uitfchrijving van den jongstleden Biddag. „ Befchouwen wij" (zeggen daar 'sLands Vaderen, en wij (temmen het hun gereedlijk toe) „ befchouwen wij de „ uitwerking, welke het ongefchonden genot der burgerlijke „ vrijheid op onze Natie gemaakt heeft, hoe weinig wordt „ dat voorrecht erkend en in zijne voortreffelijkheid gewaar„ deerd! de vruchten zelfs der vrijheid worden misbruikt, „ om de waare vrijheid onkenbaar te maaken.'' En tot bewijs hier van beroepen zich 's Lands Vaderen op de drukpers. Maar wat zeggen zij daar omtrendf keuren zij de vrijheid der drukpers geheel en al zonder de minfte bepaaling af? Verre van daar! Zij verklaaren met ronde woorden, „dat de drukpers onbelemmerd moet zijn, om „ nuttige waarheden onder het menschdom te verfpreiden." En zulks wel in onderfcheiding van, en verheffing boven zodanige gefchriften, die de onderwerping aan goddelijk en men» fchelijk gezag beftrijden, enz. Zij keuren derhal ven af het beledigen, maar niet het onderrigten. En, ten blijke dat zulk eene denkwijze geenszins voor iet nieuws, maar integendeel voor een grondwet van den (laat mag gehouden worden , beroep ik mij nog eindelijk 49. Met alom bekende en vermaarde Rechtsgeleerden op eene uitdrukkelijke grondwet, waar bij dat recht (naamlijk van ondcrrigting maar niet van belediging) niet alleen aan do ingezetenen duidelijk toegekend wordt, maar zij zelfs door den Souverein uitgelokt en genodigd worden. Het Pla- taat, dat wij op het fpoor dier Rechtsgeleerden bedoelen, is geformeerd en geëmaneerd bij, en door de grondleggers van L % on-  < 84 > ónze vrijheid en fundamenteele Conjïitutie, kort na 't vertrek van den Graaf leycestee, „ toen (zeggen ze) onze regee* rlngsvorm tot zijne waare Conjïitutie gekomen was,'' naamlijk in den jaare 1587. Het is opgefteld , volgends het getuigenis van hu go de groot, in zijne verandwoording Cap. I en IX, door den kundigen Mr. francois franken, ter dier tijd Penfionaris der Stad Gouda , en naderhand Raadsheer in den hoogen Raade, en vervolgends, na dat het reeds op den 16 Julij 1587 was gearrejleerd, op den 16 Oftober daar aan volgende, in eene vergadering der HeerenStaa- ten, nader bekragtigd. Nog ééns Het zelfde Placaat is ook van oude tijden af geconfidereerd geworden, te belmoren tot de fundamenteele wetten en als zodanig geallegeerd bij veele fchrijvers van vroeger en laater tijden gelijk men het ook vindt geplaatst in het Eerfte Deel van het groot placaat boek, onder den titel van Fundamenteele Wetten, I. B. 1. T. Col. 39. Wat 'er al bij dit Placaat, zo in het opfchrift—^ als in den voordragt van de 15 eerfte afdeeüngen, en voords nader bij de i<5de afdeeling — en weder bij de 17de -— en eindelijk bij de 19de afdeeling geleerd wordt, kunt gij of uw vriend doordenker zelf nazien en beredenen. De door mij bedoelde Rechtsgeleerden ontleenen hier uit de fes navolgende Waarnemingen. i°. (Zeggen ze) Blijkt daaruit ten klaarften, dat elk Ingezeten wel degelijk kennis mag hebben van Staatszaaken , of, zo als de wet zegt, van het beleid der gemeene Landzaken. 2P. Dat ook elk Ingezeten bevoegd, en, uit hoofde der liefde aan het Vaderland verfchuldigd, gehouden is, om de inbreuken, enz. aan den dag te brengen en te openbaren. 3Q. Dat het ten opzigte van den gewaarworder en openbaarer wel degelijk aankomt op de Intentie, waar mede hij gijne ontdekking aan het publiek mededeelt; naamlijk, of hij daar-  < 85 > daaromtrend ter goeder trouw en met een heilzaam oogmerk handelt of niet. 4°. Dat, het gemelde vast (taande, het 'er niet toe doet, of in zijn gefchrift eene of andere dwaaling gevonden wordt.— 5°, Dat derhalven de woorden, waar van hij zich ten dien einde in zijn gefchrift bedient, op zich zeiven niet wel eene misdaad kunnen uicmaaken, al was het , dat het gefchrift nauwkeuriger, delicater, befchaafder had kunnen ingerigt zijn en 6°. Dat 'er merkelijk on lerfcheid gemaakt moet worden tusfchen leden, die den Souverain zeiven in gefchriften of gefprekken attaqueren en calumnieren , of zich (gelijk de wet fpreekt) formalijeren tegen de Staaten van den Lande in 't generaal, en tusfchen de zodanigen, die flegts dezen of genen Regent particulierlijk over eene of andere handeling, al is het zonder grond, reprehenderen, enz. Zie daar, mijn Heer de p r a a t - a l ! iet bijgedragen (zo ik vertrouw) ter bemoediging van uwen vriend doordenker, ter mededeeling, of zelf ter beke?idmaaking van zijn plan van bezuiniging. Mag ik te eenigen tijd vernemen, dat gij en hij daar door zijt overgehaald om rustig en vrijmoedig, edoch, met vereiscbte befcheidenbeid en omzigtigheid, der Maatfchappij binnen korten tijd met dat plan van bezuiniging (al was het in een afzonderlijk werkjen) te willen verëeren, ik mag vertrouwen, dat zodanige onderneming niet zal nalaten, onder den zegen des Allerhoogften , het door weelde en verkwisting helaas! ten ondergang fnellend Vaderland, nog bij tijds te behouden. Waartoe ik wenfche, dat God Almagtig uwe poogingen en die van uwen vriend doordenker zullen zegenen. Vindt gij goed van dezen gebruik te maaken, doe dat— en geloof, dat ik met agting ben Uw beften dige Lezer justuï berenicus. L 3 Wij  < 86 > Wij zeggen den Heer. eerenicus hartelijk dank voor zijnen wel beredenden brief — en wij twijfelen niet of door. denker zal 'er door aangemoedigd worden om zijn plan van bezuiniging mede te deden. Wij hebben den brief van die waarde geoordeeld, om denzelven aan het publiek bekend te maaken. De Heer berenicus zal ons deze vrijheid, (vertrouwen wij) riet ten kwaden duiden, alzo hij met ons de nuttigheid daarvan zal gevoelen. —— Veele Nederlanders dwaaien voorzeker, wanneer zij zich verbeelden, dat onze Souverain van ons in alles eene blinde toeltemming vordert. Uit het gemelde Placaat blijkt het tegendeel ten duidelijkften en dat te meer, alzo de Staaten daar in worden aangemerkt als representanten van het volk. ~— Uit - dien hoofde mag niet alleen, maar moet zelfs het volk zijne reprefentanten onderrigten — dan, wanneer zij vermeenen, dat 'er iet ten voordeele van het land, waar van één of meer uit hunner midden mogt inzien hebben , kan befloten of uitgevoerd worden. . Dit is overeenkomiTig onze fundamenteele Conjïitutie, en elk die daar in nalatig is, uit eene ongegronde vrees, zondigt tegen onze grondwetten. Gelijk een Regent, wanneer hij willekeurig handelt, of aan voordellen, die den lande heilzaam zijn , uit verwaandheid het oor niet wil Ieenen, zijne bediening volftrekt onwaardig is; zo is een Ingezeten of medeburger ten hoogflen fbrafwaardig, wanneer hij den Regent in zijne bediening beledigt ■— of zulke zaken te berde brengt, die eer ftrekken om den toeHand van het land te verergeren dan te verbeteren. Ieder burger van Nederland verbindt zich, als burger, bij eede, dat hij voor den welfland van het land zal waaken , en deszelfs heil bevoorderen — ieder burger is dan ook verpligt dit door daaden te toonen, wil hij andersfins niet eerloos zijnen ee.1 verbreke 1. 't Was, uit dien hoofde, te wenfchen ,  < 87 > fchen, dat elk ingezeten de fundamenteek wetten van onze Republiek meer leerde kennen, ten einde hij wist, wat hij te doen of te laten hadde 't Was te wenfchen, dat in plaats van al die jammerklagten, dié 'er dagelijks worden aangeheven, middelen ter berftelling werden bedacht en op eene edel- moedige en overtuigende wijze voorgefteld. Durven wij hier iet te berde brengen ? Wat zou ons te rug houden, daar wij onze verpligting erkend hebben? De Oostindifche Compagnie is in eene beklaaglijke toeftand — dit kan niemand ontkennen en, of zij door het negotiëren van millioenen op millioenen kan herfteld worden, daar aan wanhoopen deskundigen. ■ Mijn vriend door-. Denker zeide mij onlangs , het was beter , dat dezelve geheel werdt vernietigd — de fchulden voor het land bleeven — en dat ieder weder voor zich zeiven vaarde — dan zou de koopman weder rijk worden — en het land een beter fons kunnen vinden, om de fchulden eindelijk af te doen—« dit zeide hij was beter, dan fchulden op fchulden te itape* Jen, waar onder niet alleen de Compagnie, maar zelfs het geheele land ten Iaatften geheel verzinken moet. Ik laat dit ter zijner verandwoording — dit weet ik, zo hij dwaalt, hij dwaalt met het beste hart. Ook rekende hij mij uit, hoe veele millioenen het land jaarlijks zoude uitwinnen, indien men het getal der Ambtenaaren verminderde1— indien men, bij voorbeeld, 'er één of twee hadde, daar 'er nu fes zijn. Hij wist mij juist te ver- haaien, hoe veel 'er van de belastingen afging, eer zij in 's Lands fchatkist waren —— dit'was verbaazend veel.-" Ik ben geen groot rekenaar — en daarom kan ik dit zo juist niet napraaten, maar dit weet ik, dat hij voor het land,naar zijne berekening, jaarlijks eenige millioenen gewonnen hadde. Hij trok 'er dit gevolg uit; dat die weg zeker verkieslijker ware dan vermeerdering van belastingen, om dat daar  ♦C 88 > «daar door de burger zoude verligt en de toefrand van het geheele land gezegend worden. Misfehien deelt hij mij zijn berekend plan nog eens mede —■ en daar men hem houdt voor den grootften Finantiemeester en kundigften rekenaar, twijfele ik niet, of zijn plan zal der oplettenheid waardig zijn. Niets aangenaamer, niets loflijker kan 'er voor een' Regent zijn, dan zijne medeburgers gelukkig te maaken. — Daar wij nu moeten vertrouwen, dat onze Nederlandfche Regenten met zulke edele beginzelen bezield zijn, zullen ook aile voordellen, die het heil van den burger bedoelen, hun welkom wegen — zij zullen zelfs dien man zegenen, welke hun daarin voorlichtte, en ook ter uitvoering van zijn plan, aanftonds volijverig werkzaam zijn. — Een braaf vader Iaat gaarn rijke en deugdzame kinderen na, daar heen (trekken alle zijne poogingen. , , En zouden dan Regenten, die vaderen hee- ten, het heil van hunne kinderen verwaarloozen ? — Dit kunnen we altans niet denken van Nederlanderen , die altijd boven andere Natiën in deugden uitmuntteden— en die onder hunne Regenten mannen hebben gehad, welken voor Vaderland en Kerk hun goed en bloed veil hadden. Daar wij nu in den kwijnenden toeftand van ons Vaderland geen andere middelen dan de belastingen zien aanwenden, moeten wij vertrouwen, dat die zeker van hun, als de beste ter redding, befchouwd worden. —- Groote lasten nogthands moeten drukken — en dat drukken gevoelt ieder edelaardig Re^ent — hij wenscht den last zijner medeburgers te mogen verligten — dit is gefladig het onderwerp van zijne overden- ' 1 Welaan dan! doordenkende Nederlanders! komt uwe Regenten met raad en daad te hulp — zij wenfchen uw heil, zij beöogen uw geluk — en behooren niet tot de zulken, die alleen maar zoeken te heerfchen, daar aan het geluk van eene geheele Natie opofferen , haar verval met vreugde befchouwen, alzo zij openliik durven belijden: dat een arm en dom Volk best te regeeren is. Dan dit is logentaal! En Neêrlands Vaderen hebben zeker een afkeer van zulke verderflijke beginzelen ! Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. En «lom, Mj de voomaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen, leder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 21 Maart 1792. 3 MensMijke Eert waar fchuilt uw waar lel '* Zie in uw rijk/te gaaf flegts fchijn, v E 1 T H. de werkingen der eerzucht. D at Eerzucht, diehoogstbegunfligde dochter der Eigenliefde, de voornaamfte drijfveer van menfchelijke bedrijven is, kan voorzeker door niemand ontkend worden. ———«■ Ik verlustig mij, met haaren invloed op den geheelen loop der dingen te befchouwen. ■ Met de naauwkeuiïgfte oplettendheid zoeken wij dikwijls naar den grond/waar in de meeltc hart* delingen ontluiken, terwijl eerzucht alleen de voedfter is van de verfchrikkeïijkftetegenftrijdigheden. Het oogpunt, waar uit de mensch zijn gefield doelwit befchouwt, is, of uit zijn eigen natuur, of door bijkomende omflandigheden , verfcheiden; Ja, hier heerscht een verfcheidenheid , die zich in het onbegrijpelijke verliest. Intusfchen blijft de voldoening der Eerzucht altijd het bepaalde doel, dat langs duizend-duizend verfcheelende paden bereikt wordt.. III. deel. M F"*  < 9° > iT/V vliegt een ikarus tot nabij de zon; daar kruipt een minder moedige door de verflikkende moerasfen; Hier bouwt een verwinnend vorst de honderdpoortigemuuren om Babel; daar verbrandt een ander den trotfchen tempel van diana te Efefen. - ■ '■- Alexander voert zijn verwoeflend leger door oceaanen en wildernisfen — en doet, van den Tndus af tot den Hellespont toe, het menfchenbloed door zijn overwinnende wapenen ftroomen. De dwee- pende tempeldienaar hongert zich zeiven dood naast het altaar van zijnen afgod, of geeft nog leevend zijn bloed tot voedfel der InfeUen, die zijn godsdienstijver, als herfchapen Datuurgenooten, eerbiedigt. En wat is de belooning van dit alles? niets dan een eer, die alleen door verbeelding gefchilderd wordt. Zeker is het; de eerzucht werkt in al die bedrijven nimmer openlijk. Zij neemt gedaanten aan, die bij elk bedrijf niet alleen voegen ; maar die gefchikt zijn om de hoofdrol uitte voeren. 'De trotsaard doet nuttige ontdekkingen. De kleinmoedige brengt zijn offers aan de waare nederigheid toe • de beminnaar van pracht ontwikkelt den bloei der kunften; ■' : defmaakeloozevriendderrustzwaaltzijn wijrook voor de oude eenvouwigheid; de Held, diedenatuur in het laauwe menfchenbloed verfmoort, zoekt in defchaduw van vaderlandsliefde, van menfcheüjk recht of waare dapperheid , de wraakten van zijn geweten te ontvlugten —— en de dweepzieke domheid zoekt haar eigen glorie, door boetende zuchten of ijverige vloekvonnisfen te doen ontwaaken. Niet flegts in de uiterfte punten der menschlijke gefteldheden, doet dit kind der Eigenliefde de veerkragt van alle vermogens weu £e72; =— neen! alle ftanden, alle gemengde neigingen werken, meer of min, door de zelfde aandrift; en, welverre vap poogingen aan te wenden, om die aandrift te verzwakken, zoekt elk weldenkend hart haar op de verhevenfle wijs  < 9i > wijs te voeden; — wel ver van de eerzucht, als een onwaardige neiging der ziel, te vernederen, befchouwt hij, diezijn eigen waarde gevoelt, haarals^eenonwelkbre bloem, door de hand des Almagtigen in ons beftaan geplant, door de godlij. ke wijsheid aan de befcherming van onze reden vertrouwd, en gefchikt, om de paden der onfterflijkheid met eeuwige fchoonheid te verderen. Nemen wij de eerzucht uit onze daaden weg, ftraks kwijnt alles weg in eene werkloosheid, akeliger dan het graf. Doch hier — hier gevoelt de denkende mensch zijne duurgevergde plinten ook hier hoort hij de ftem der volmaaktheid, die haare gevoelige kinderen nodigt, om langs verfchillende wegen zich in haar aJlesbevattend heiligdom te verfamelen. Maar heeft de eerzucht zulk eene verhevene beflemming, van ■waar dan die ontelbare vernederende bedrijven, die natuur- en rechtverwoestende Jnoodheden en naamlooze gruwelen, door haare aan- prikkelingen geteeld, en door haaren invloed opgekweekt ? De menschheid gevoelt op dit denkbeeld haare onteering, en ilaat een weemoedig oog op haar eigen laf hartigezwakheid — Zeker is ons aanwezen niet famen gefteld. Eenheid was de hoofdtrek in het plan der fcheppende wijsheid. Zij, de Eenheid, breidt zich uit van het middenpunt des heelals tot elk ftofjen, dat God in den boezem der onaanwezenheid doet voordkiemen. Het wezen van den mensch is geen faamgcvoegde bondel van deugden en ondeugden. — Ons wezen is goed; — deugd is het, die goedheid tebewaaren, —ondeugd, haar te misvormen. —« Wij bezitten al de hoedanigheden, nodig, om de goedheid van ons wezen uit te breiden. — Lief de naar onze volmaaking is de eerfte vonk, die het werkend leven doet opflikkeren; — die Liefde waakt voor ons behoud; zij reikhalst naar de genieting van volkomen geluk; zij is de moeder van begeerten, die zij met driften beteugelt. Glorie behoort tot ons geluk; onze begeerte ftrekt zich dus M 2 tot  tot haar uit; —— Glorie, of liever Eer, hangt als in eea vrolijk verfchiet, gelijk de prijs der overwinning, aan het eind van het perk der oefening. Voor elke oefening dis onze natuur veredelt, hangt een onderfcheiden kroon, doch alle zijn ze van dezelfde waarde. —— Zo ziet de redenlijke mensch voor elke gefteldheid , die in zijn natuur vallen kan, de loopbaan geopend en de prijs bereid. ■ Van waan dm, die bejammerenswaardige werking der Eerzucht! —— Deze vloeit uit dezelfde bron, waaruit elke ontaarding van onze verhevenfle neigingen ontfpringt. De eeuwige wijsheid ontftak eene verlichtende lamp , waarbij onze vermogens, waarbij elk ontwikkelende zielkragt haar werkzaamheden voordat • ■ die lamp is onze reden, onze bekwaamheid om te onderfcheiden, overeen te brengen en te verkiezen. ——— Verfpreidt deze lamp haaren helderen glans, dan flaaren de begeerten met vrolijke oogen op het geen zij bedoelen; • maar fluimert onze waakzaamheid flegts een oogenblik, flraks, doen de vleugelen der begeerten, de driften naamlijk, de flikkerende vlam der reden kwijnen, en een treurige nevel verfnreidt zich over al de werkende vermogens ,• — de hoofdneigingen verliezen haar kragt niet, maar zij ontaarden,- haar voedfel wordt vergiftigd, en zij leveren wederkeerig al ras de doodelijkfle vruchten. Zie daar den grond der ftrij- dïgheden, voor zo ver mijn befpieglend oog die meent ontdekt te hebben. Treurige misvorming van godlijke fchoon- heden! '—*— Hoe veel gevoelt de menschheid, wanneer zij. een oogenblik haare waare beftemming nadenkt! — de waare wijsgeer, de kristelijke menfchenvriend flaakt een' hartelijker», aucht, en ftelt alle zijne poogingen te werk, om de vaale dampen, die den glans der reden verflikken, te doen verdwijnen , terwijl de vernuftige befchouwer zijn oog van de akelige ïoneelen afwendt, en zich met de onfchadelijke vermommingen, vermaakt i terwijl zijn menfchenliefde de maskers afrukt. en  < 93 > en te gelijk de ontdekten, door de vertooning van hun eigen waarde, bevredigt. ifoe vee/ >ƒ tot verwondering geeft ons de kragt der Eerzucht, wanneer wij haar in de geringfte, in de minstbeduidendfle handelingen volgen? filon, de opgehelderde filon, in "wiens oog de vriendelijke deelneming van zijn altijd wel te vreden hart fpreekt, filon fchreef mij onlangs, in een uur aan-Vriendfchap gewijd, op de volgende wijze, zijne behietrelinpen over het menschlijk leven. Alles is leven en werkzaamheid, rustloos-duurende werkzaamheid en vermoejing. Waarlijk I wij menfchen zijn veelbeduidende, veelvermogende fchepzelen. Een we¬ zen van een verhevener rang moet oneindig meer vreugd , meer verlustiging vinden in ons te befchouwen, dan wij fmaaken in de befchouwing van wormpjens — van kapellen; (ik vooronderdel , voor een oogenblik, dat wij beoefenaars der natuurkunde ziin) — die gedachte, naamlijk van zulke wezens, bevalt mij zo fterk, dat ik haar nog wat levendig moet houden Zulk een verheven wezen dan, dat zo ver boven de menfchen geplaatst is, als wij menfchen boven de wormpjens boven de kapellen , — zulk een wezen moet een onbegrijpelijk vermaak genieten , wanneer het ons met een nauw lettend oog betracht, hoe veel tegenftnjdige bedrijven, hoe veel gedaante verwisfelingen is in een enkeld mensch te ontdekken! Ik (lel mij voor, dat onder dien rang van wezens, die ik bedoel, ook natuurkundigen zijn; ——■ vast bekleeden wij menfchen dan ook eene plaats op de lijst der gevoelige fchepzelen, of liever der op zich zeiven werkende fchenzèlen , want nooit kan het denkbeeld in mij op¬ komen , dat die hooge Natuurkundigen ons onder het plantenrijk, of zelfs onder het gedacht der veelvoetigen zouden rekenen- neen! zeker maaken wij een op zfch zelfs- ftaande foort uit. Maar zijn 'er Natuuronderzoekers bii die vooronderftelde wezens, buiten allen twijfel hebben zij dan ook natuurkundige fchrijvers, of zulken, die de ge- daane ontdekkingen aan het algemeen mededeelen. Dan, welke onderflellingen ik ook maaken mag, hoe mijne verbeelding zich afmat eene befchnjving van den mensch blijft mij eeuwig onduidelijk,onvolkomen en onbevatbaar. —• Ta waarlijk! de natuurlijke historie van den mensch moet bij die hooge, die verheven Wijsgeeren een ftuk van onophoudelijke twist wezen. De huishouding van een raderdiertjen of kaasmijt zouden wij veel eer, tot in de minfte kleinigheid toe zo duidelijk befchrijven, als de huishouding van onze koe'en en fchapen. ■ Hoe toch kan den aard van het M 3 mensch-  menschlijk geflacht befchreven worden ? alles verwisfeit, alles ftriidt met elkander. Het zelfde, dat ik met afgrijzen veragt, is het hoogde toppunt des roems voor een' ander'; — wat zeg ik? het zelfde, dat filint van daag veragt en fchuwt, is morgen het eenig middel, dat zijn zucht naar Eer voldoen kan. Nog fterker. Mil.on veragt. met geheel zijn ziel dat zelfde, waarop hij door al zijn handelingen met rustteloozen ijver doelt. Hoe meer ik mijn menfchenkennis tracht uittebreiden, zo meer ik mij zeiven in een doolhof verward vinde. De zucht naar Eer is zeker de algemeene aanfpooring; maar welke onbegrijpelijke ■uitwerkingen! Mijn ziel wordt verbijsterd door eene enkele befchouwing. De arme alcest roemt op zijn geluk, wijl hij zich verheelt, dat fchande eene zuster der armoede is. Hoor alcest, —— en gij hoort de taal des overvloeds. Hij verbergt al zijn rampen, niet uit eene edele grootheid der ziel, maar om dat hij de Eer, als aan den voorfpoed verbonden, befchouwt. Milkas, integendeel, beklaagt zich over zijn lot, fchoon dit in allen opzigte wenfchelijk fchijnt. Milkas treurt om het gemis van alle voorrechten, die het leven kunnen veraangenaamen — vrienden hebben hem verlaten, vijanden vervolgen hem, zijn ftaat is zorgelijk en zijn moed bezwijkt. Milkas heft alle deze klagten niet aan, om uiteen deelnemend medelijden vertroosting te fcheppen; ook juist niet, om dat hij waarlijk zulk eene kleine ziel bezit, die de rampen des levens niet weet te verduuren — ö neen! — Milkas wil. de alleen ongelukkig zijn, om een bijzonderen aandacht te wekken, om een foort van vertooning te maaken in het kort; — milkas fielt een zekere Eer daarin, dat hij een voorwerp is, waar aan gedacht, waarvan gefproken wordtin duizend betrekkingèn werkt de zucht naar Eer even wonderlijke verfchijnfels, De fchrijver van dikke boekdeelen waarfchouwt zijn lezers, in een uitvoerig voorberigt, dat zijn geringe hersfenvruchten aan hunne verwachting niet zullen voldoen; terwijl hij voor zich zeiven onbetwistbaar over. tuigd is, dat zijn lofwaardig opftel de grootiTe geleerden, door een verrasfende verlichting, zal verbaazen; ■ hij onderwerpt zich nederig aan elks beöordeeling; terwijl het fiaauwst bewijs van oprechte beöordeeling zijn geheele ziel in vuur en vlam zet. De dichter durft zijn gebreKkig werk, dat alleen de vrucht van een ledig oogenblik is, aan geen kundig oog vertoonen; terwijl hij dit met neêrgeflagen oogen zegt, famek hij de befchreven papieren bij één, en biedt dezelve, met eene bevredigde trotsheid, ongevergd ter lezing aan, of brult,  <$5 > brult i meï een zelfvoldoende ftem , de lamme verzen uit. ó Eerzucht ! koe veel maskers deelt gij uit ■— en dat wel de zonderliwfte, die te bedenken zijn! se linde heeft een gezond natuurlijk verftand, doch zij vindt meer roem in de onnofelheid. Zij fpreekt dus nooit volgends haar hart; — bekragtigt alleen het zeggen van anderen; — vraagt met voorgewende domheid naar dingen, die zij'jaaren lang kende; X- lacht om alles, wat een ander zegt, en ook om alles, wat zij zeive zegt. Julia waardeert kunften en wetenfchappen, doch zij verheelt zieh, die te moeten befpotten, om Eer te behaalen, en hier legt zij zich ook op toe. — Rozinde is, tot walgens toe , trotsch op haare jeugdige bevalligheden; terwijl zij met allen ijver geduurig wil bewijzen, dat zij niets bezit, dat naar bevalligheid zweemt. — Hierdoor waant zij zich eer te verwerven; ■ de geringde toeftemming van haare aangevoerde bewijzen zou intusfchen de ftrengfte wraak , of grievendfte droefheid veroorzaaken. — Wadr ik het oog wende, ik z'e niets dan ftrijdigheden. ■ Elke daad is het tegen^vergedeide der neiging van de ziel; — elk woord fchijnt zo ver van elke gedachte der ziele ai; te wijken, als de heldre middag van den donkerften.avond. ' Welke eene befchrijving kan dus van liet menschlijk gcjlaclit ooit gegeven worden? — gewis — alle moeite is te vergeefsch ■— of men zou moeten veror.derdellen, dat zulke wezens in die verhevene danden geplaatst, door het een of ander hulpmiddel , de lijnde, de diepverborgendfte fpringveeren van elke daad, van elk woord, van elke gedachte zelfs konden ontdekken even gelijk wij menfchen, door de fterkstver- grootende mikroskoopen, de bewegingen der kleinde raderdiertjens , (die in een druppel water, dat nauwlijks de groote van een fpeldeknop heeft, zo ruim omfparte!en,aIs een Leviathan in de onafzienlijke Oceaan) trachten na te gaan. Maar ik bloos, terwijl ik dit fchryf, ■ ö! zo die hooge natuurkundige Engelen, of welk een focrt van wezens het ook zijn moge, indien zij zulke hulpmiddelen, zulke mikroskoopen uitgevonden hebben; hoe veel zullen zij dan, tot vernedering der menschheid, ontdekken ! — de ftrijdige handelingen mogen vermaaken; maar de drijfveeren, die allen in verband daan, zijn veragtelijk; — Alleen vertroost ik mij zelf met het denkbeeld, dat die Onderzoekers van ons geflacht, door hunne verhevene mikroskoopen, tot in den kiem der menschheid zullen doordringen; — zeker zullen zij zich over de verbasteringen van zo veel goed dan bedroeven; maar de Eer der menschlijke natuur zal in hun oog herdeld zijn. Be zucht naar waare Eer, doet den beftendigen Beminnaar van waare groot-  < 96 > grootheid, met onvermoeide flappen naar zedenlijke volkomenheid voordivandelen — de ijdele roem van verbijsterde natuurgenooten, kan hem nimmer vleien. — Eene edelezelfsvoldoening vlegt, bij elke pooging, voor hem onverwelkbre zegepalmen der Eer, en bevestigt zijn geluk. Kom, wilt ge uw waar geluk betrachten, Leer de uitfpraak van 't heelal veragten, Sta naar een roem, die nimmer fmart, Zoek de eer, 6 Jlerfiingl in ü zeiven, Zij woont niet onder praalgewelven, Maar huisvest in uw eigen hart. Hij heeft den waaren roem verkregen, Wien hier, door Vwerelds kronkelwegen-, De deugd een kalm geweten gaf'. —— Deze Eer fchept roos bij roos op aarde. En hangt flegts van haar eigen waarde, Niet van een feilend oordeel af. 6 Gij, Beflisfer mijner dagen! Mogt flegts mijn hart aan u behagen, Dan heeft dat hart geen wenschjen meer! Dan zal mijn eerzon heerlijk blinken, Als Trotmen voor mijn oog verzinken, En ik tot u mijn oorfprong keer. Is mij geen roem op aard befchooren • Mijn aschl 'f zal fchaars uw grafrust Jloorent Of eens mijn naam met mij vergaat. Zo flegts die naam, voor edler leven, Met Moed van uwen zoon gefchreven, o God'. in uw gedenkboek Jlaat! Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad^ jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stut; ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SM. J3, Den 28 Maart 1702. De kleinjic worm is vrijgeboren En niemand mag dit heil verfioren. «K* «MNn**** 4»4> eene vertelling. Toen ons vaderland, door vrijheidlievende Batavieren bewoond, nog op onbedorven zeden roemde; toen de maatfchappij nog in haare kindsheid aan den boezem der natuur elke ontwaakende begeerte zag bevredigen, toen ver. toonde de volgende gejchiedenis, hoe veel waare ftandvastiga grootheid in vrije zielen kan vestigen. Waldo, een jongeling, in wiens hart een onverwinbare moed zich aan tederfte gewaarwordingen huwde, — waldo was de zoon van één der ftoutfte Barden, die, in het heetlte van den itrijd, de bloedende helden door grootfche krijgsgezangen vertroofte, aanmoedigde en beloonde. — Waldo was de roem en fteun van zijnen nu grijs geworden vader en de hoop van zijn geflacht. Reeds hadt hij zijn' vaderlijken erfgrond tegen een hoop woest invallende Gallen helpen verdedigen. Zijn dapperheid hadt niet weinig, tot de overwinning toegebragt. Hij had dus den ijzeren ring, dat ken- III. deel. N merk  < 98 > merk der onbeftreeden jongelingen, met zegepraalende vreugd afgelegd — en de'reien zongen in de heilige bosfchen van den heldhaftigen waldo. Intusfchen klonken de beersch- zuchtige Romeinen 'hunne ketens om den hals van al de omliggende volken , en durfden de heiligde volksverbonden op de fnoodfte wijze fchenden. — Zij noemden de Batavieren bondgenooten, maar ontzagen zich niet ook op dit eiland,de eer der menschheid en de rechten der Natuur te beledigen. — De manfchap, die onze voorvaders., bij het vestigen des ver* • bonds, beloofd hadden te leveren, was nimmer genoeg voor de krijgszieke Romeinen, die op niets bedacht waren dan op nieuwe overheerfchingen; terwijl zij niet zelden hun onvermogen voelden om al de ketens der gekluisterden vast te houden; ja! terwijl zij hun eigen vaderland onder den last der zegetekenen deeden bezwijken. De Romeinfche benden , die in Gallien of op de Germaanfche grenzen zich onthielden , deeden geduurig invallen in het eiland der Batavieren, ondanks het plegtig bezworen verbond. Zij fleepten den bloei der jongelingen weg, roofden de geringe bezittingen , en pleegden, nietzelden.de affchuwlijkfte baldaadigheden.—. Bij gelegenheid van zulk een inval weergalmde het noodgefchrci der weerloozen door bosch en velden. ——— De verraschte helden liepen te wapen , en zochten alles, wat hun dierbaar was, met bataaffche moed te verdaadigen. — Waldo werdt, in het oogenblik dat zich het eerfte krijgsgefchrei verhefte, juist op het toppunt van vreugd en geluk gevoerd. Adelburg, de fchoonfte uit de bataaffche maagdenrei, adelburg werdt,als de bruid van waldo, met rijpe koornairen bekransd. — — De huwlijksgefchenken werden met bloemen beftrooid, en de zingende fpeelgenooten danften in reien onder het vreedfaam lommer der ftaatige eiken, langs wier ftammen de net gefchakeerde bloemkransfen flingerden. < De fchorre wapenkreet doet de huwlijks- vreugd  < 99 > Vreugd verdommen. Waldo krijgt berigt van bet geweld der Romeinen, zijn oog fchitterde door edele heldenwraak ; —- zijne beevende Bruid valt hem om den hals. Waldo!" (zegt zij met eene fiere tederheid) „ zal de dwin- " gelandij u aan mij ontrukken? ó Mijne geliefde! „ neen! — ik overleeve uw vrijheid niet! — Maar , dit „ zweer ik: nooit zult gij mij als flavin gekluisterd zienl — „ Deze hand zal, eer zij ketens draagt, mijn eigen bloed „ doen (Iroomen! — waldo! zo lang ik adem haal,, zal „ dit hart voor u kloppen! — Maar zou het in den boezem „ van eene flavin voor w a l d o kloppen ?" De jonge held drukt haar aan zijn gloeiende borst, zijn ziel zweert den eed der vrijheid en der liefde; hij kuscht een traan van de verbleekte wangen der moedige fchoone — rukt zich los en vliegt ten ftrijde. ■ ■ Zijn grijze Vader biedt hem de wapens aan — fmeekr wodan om overwinning voor zijne landgenooten en het behoud van zijnen geliefden zoon. Reeds is de pas ontloken jeugd door Romes dwingelanden gekluisterd. — De onbekommerde kindsheid zelfs wordt niet gefpaard; — men wil het kroost der Batavieren in flavernij opvoeden, op dat het met zijn bloed de kosten der opvoeding eenmaal in afgelegende oorden aan zijn wreede dwingelanden betaale. Wa l d o ziet de wanhoop der beroofde oude- ren. _ de jammerende moeders gillen haare kinders na, zij tergen de dwingelanden en eifchen den dood. — Waldo valt met een bende jonge helden vol moed op de wreedaards aan. — Edele wraak doet de veerkragt der natuur, terwijl zij haar heiligde rechten verdedigt, op de verhevende wijs werken; — doch overmagt en langgeöefende krijgskunde doen het geweld zegevieren. — De Bataaffche heldendrom weet van geen vlugten, maar drijdt, op de bloedende lijken van vriend en vijand, om de vrijheid of om den dood. — Het angstvallig gefchrsi van vrouwen en maagden, die met de zingende N 2 jSsr'  •♦fj 100 }> Btrden den ftrijd verzeilen, dit angstvallig gefchrei doet vrijheid en vaderlandfche liefde met een alles overwinnenden gloed ontbranden. Een werpfpies doet het bloed van den edelen waldo uit een gaapende wond ftroomen; wankelend rukt hij de fpies uit zijne zijde — drijft die op zijn' vijand te rug — maar valt te gelijk, door verlies van bloed en kragten. ■—— Een akelige moordkreet verfpreidt een jammer alom. — De nog overgebleven Batavieren gloeien door vertwijfelende woede; ■—■—■ maar, van alle zijden omringden overvallen, wordt hun wreekende arm overweldigd, de wapens ontrukt en geboeid. • Ook waldo , die met den dood nog worftelt, ziet zich in de magt der Romeinen. Te vergeefsch verfchuilen zich nu de hulpelooze Onnofelen in (truiken of bosfchen. Alles valt de verwinnaars in handen. De balddaadige krijgsknegt vermaakt zich metden angst der onfchuld en viert zijn wreede boosheid den losfen teugel. De bevallige adelburg hield haar'geliefden waldo reeds voor geilorven — een domme droefheid weigerde zelfs aan haare traanen eenen vrijen loop; — men vond haar in den arm der tederfte hartvriendin, onder het gevoel van haar lot bezwijken. — Haar bloeiende jeugd, haar vertederende bevalligheid , die door 't grievendst lijden niet was ontluifterd , maar tot iets godlijk veradeld fcheen, wekte den aandacht en zelfs het mededoogen van menschheid onteerende monfters. Zij werdt benevens de vriendin van haar hart, als fiaavin naar de legerplaats des overwinnaars gevoerd; ■— doch men behandelde haar met heuschheid, met oplettendheid, of lie« ver, met een foort van eerbied, het wettig offer van lijdende deugd. ad el b u r g, wier verfcheurd hart niets dan de wonde van haaren waldo voelde, adelburg was voor alles, wat haar verder trof, onverfcheelig. Intusfchen hadt de Hoofdman der keurbende de overweldigde  < IOI > de Batavieren met een knaagend zelfverwijt overzien. Het recht der volken en de eer van zijn vaderland voelde hij gefchonden, terwijl de vertrapte eeden des verbonds de wraak der goden dreigden. — Gaarn hadt de Hoofdman door list bereikt, wat hij door wreedheid niet kon voltooien. ■ Hij treed , met een zweem van heldenmoed waardeerende grootheid, bij de weinig overgeblevene Batavieren, dieniet voor zijn overmagt gezwicht hebben , maar wier moedige wraak door woest geweld de zege zo wel als den dood ontrukt is. Fulvius (dit is de naam van den hoofdman , die Rome's keurbende gebiedt) fulvius ziet zijn overweldigde gevangenen, met eene wroeging, die in zijn oogwenken fpreekt, aan. De bataaffche helden ftraak majesteit uit tintelende oogen ; allen zien zij, met edele grootheid en veragting op den dwingeland; allen zijn zij met bloed bevlekt; hun wonden zijn getuigen van hunne dapperheid. — De zwaargekweifle waldo, wiens gudfend bloed naauwlijks door de zorg van zijne heldhaftige vrienden geftelpt jS) waldo zit kragteloos op de (tam van een neer gevelde eik; terwjjl zijn boezemvriend, de jonge martius, hem belooft, hem bij zijn naderend fterven de oogen te fluiten- B Dappere Batavieren^ (dus fpreekt fulvi- u s) „ de veiligheid , de roem van uw vaderland hangt thands af van uw bcfluit. De Romeinen flooten een verbond „ met u — maar kan dit verbond zijn kragt behouden, daar , de partijen zo volftiekt ongelijk zijn? Wat is dit „ eiland bij de wereldheerschappij van Rome ? wat is het „ moedig nakroost van uwen eerbiedwaardigen vader bato „ bij de ontelbare volken der drie werelddeelen, die hec rijksgebied van mijn' allesbeheerfchenden keizer uitmaa- } ken? kunt gij van Rome uw befcherming vergen, „ terwijl wij van u niets kunnen wachten ? wat zijn de „ weinige jongelingen, die uw vaderland aan onze legioe, nen levert? ■■ - .»•*> Ik fpreek tot u , helden ! als tot het N 3 v geheel  geheel Butaafsch gedacht. — Hoort dan het ontwerp van „ Romes Raad, zijn Keizer en zijn Volk — een ontwerp tot heil en glorie van dit eiland gemaakt. —— Ik geef u ,, uw vrijheid; van dit oogenblik zijt gij geen krijgsgevan„ genen meer; —— alleen deze voorwaarde moet gij toe„ ftemmen. De Batavieren moeten zich, gelijk al de overwon„ nen volken, naar Rome's heilrijke wetten fchikken, en de „ Romeinen, als hunne wettige Heeren en Meesters, eerbie- „ digen. ■ Het verbond is vernietigd uw eiland „ is ons wingewest — gaat, vertoont aan den Raad der Ba' „ tavieren, dat elke tegenftand hun bederf veroorzaakt; zorgt, „ dat zich uw volk onderwerpt, eer onze wapens het dwin- gen. Gaat op deze voorwaarde, reeds in Romeinen her» „ vormd, uit deze legerplaats — ik wacht op de hulde van ,, uw volk!" Nu zweeg hij, terwijl veragting en wraak de boezems der Bataven deeden gloeien. Op eenmaal fcheen het vuur der vrijheidsmin in een foort van woede te ontvlammen waldo zelfs fcheen te herleeven. Hij verzamelde zijn verfiaauwde kragten. — Allen riepen zij als met ééne item: „ Laaghartige dwingelanden! wij vloe„ ken den naam der verbondsbrekende Romeinen', wij begee- ren het leven niet uit uwe hand! Verdindt ons Vader- n land! ——- de laatfte Batavier zal u in de Vierfchaar dei goden vervloeken!" Fulvius hoort, met ontroering de taal der waare - der godlijke grootheid —. nog geeft hij den moed niet op —• hij geeft bt^vel , dat de geroofde vrouwen en kinderen in de tegenwoordigheid der woedende helden gebragt worden. ■ De Item der Natuur waant hij, zal de Vaderlandsliefde doen zwijgen. —— De jammerende fchaar treed te voorfchijn — het aandoenlijkst tooneel opent zich. ■■ Hier ontdekt een teerhartige zuster haar' getrouwen Broeder, in wien zij te gelijk een'waaren vriend bezit — fpraakloos vliegt ze in zijne armen, — mengt haare traaneu met zijn bloed. — Daar vindt een jeugdige Echt-  <[ 103 > Echtvriendin den Lieveling van haar hart weder — en een onuitdrukbaar gevoel boeit haare lippen, terwijl zij om zijn' hals blijft hangen. ——- Adelburg blijft doof en ongevoelig, voor alles, wat haar omringt. Haar geheele ziel zweeft op het flagveld over haaren ftervenden jongelmg. — Doch adelburg ontwaakt uit deze bedwelming. Wal do's oog zoekt haar onder de droevige vrouwen; — het ontmoet haar — en waldo roept in vervoering: mijn abelburg! — die item roept haare ziel te rug — zij her.kent hem — alles verdwijnt voor haar oog — zij vergeet zich zelve en haar lijden — en waldo rust aan haaren boezem. Al de krijgsrampen zijn voor een oogenblik verdweenen. — Deze plaats, deze ftaat, waar in zij zich bevinden, is niets voor hun als de hoogfte zaligheid. Eindelijk vindt waldo zich zeiven weêr. De verrukking verflaauwt, en hij is een bijna ftervende krijgsgevangen. „ Mijn adelburg! mijn eenige geliefde! (zegt hij) Ach! wat omhelst gij mij!.... fchoon uw liefde mijn vlugtend leven terug „ riep, ik moet in ketens leven of mijn vaderland verraden!" Adelburg befterft op nieuw door ontroering; haar beevende lippen weerhouden nog haar andwoord. — Intusfchen vervolgt fulvius zijn aanfpraak. „ Voedt gij afkeer van flavernij, ó Helden! dan zeker dringt de Natuur u deze „ ongelukkigen te verlosten — allen hebben zij hun vrijheid, . „ zo gij de Romeinen, als uwe Heeren huldigt. Waldo! „ ik ken het vermogen, dat gij hebt op uwe Iandgenooten, „ zweer uit naam van uw vaderland, dat de Batavieren onder- „ daanen van Rome zijn. > Mijn benden zullen u tegen „ den moedwil van onvergenoegden befchermen. In „ de verdeeling, die wij van de overwonnen landen maaken , „ zeg ik u het aanzienlijkst gedeelte toe. Wel ligt wordt „ gij tot landvoogd aangefteld, en zeker wordt gij lotRo- „ meinsch Ridder verheven." Die vleiende taal deedt de veragting in volle woede ontbranden. . > ,, Maakt gij „verraders tot landvoogden en ridders? (roept waldo) bewijs  < 104 > „ bewijs dan uw gunst aan geboren flaaven!" ——« adelburg omhelst met een verhevene tederheid haar'Bruidegom — „ zulk een vrijheid (zegt ze) is fchandelijker dan ketens I „ zulk een leven is haatelijker dan de dood! —. waldo l „ wij kunnen — wij willen vrij fterven !" Nu wenkt zij haar vriendin kl o tilde — deze hadt, op last van adelburg, een' dolk onder haar gewaad verborgen, doch zij hadt, bij het bericht van waldo's dood, wijl dit berigt haar niet geheel zeker fcheen, dezen rampzaligen troost aan adelburg geweigerd. — In het oogenblik, dat zij hem nu te voorfchijn haalt, verheftzich een woedend krijgsgeschreeuw.— De Batavieren hadden, al wat ftrijden kon,bij één vergaderd, om de neêrlaag van hunne jonge helden te wreeken. — Zij vallen aan alle zijden de lucht neêrgeflagene legerplaats aan. — De verfchrikte Romeinen geraaken in verwarring — de gevangenen bedienen zich van die verwarring — ontflaan zich van ketens en wreeken zich op de trouwlooze wreedaards, — 't Recht zegeviert — de Romeinen vlugten naar de galeien, terwijl hun bloed de ftranden verwt. Fulvius ligt onder de gedoodden — wind en ftroomen voeren de vlugtelingen van den juichenden oever — b a t o's nakroost is gewrooken —• de barden zingen truimfliederen — Liefde en Vriendfcha'p fmaaken de reinfte zaligheden dankbare Vreugd om* kranst het altaar van wodan. ——— Waldo ademt nu vrij hij herleeft in den arm van zijn geliefde. ■ „ Uw bloed," (zegt adelburg) „zal mijn bruidfieraad „ zijn — het zal mijn gewaad bepronken! zie, mijn „waldo! dit bloed getuigd, dat ik de bruid van een' held ben dat mijn echtgenoot mijn Befchermer _ deglorie „' van mijn vaderland —• en de Liefling van het eeuwig „ Wezen is!" Te AMSTELDAM, bij W. WYNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt die Blaadjeu ieder week, op Woensdag, voor één ea een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V"o. 34. Den 4 April 1792. Volg uw beflemming, menschl bekleed uw' liarti «— uw waarde} Zijt Burgers van 't heelal, en Godheën dezer aarde. OVER DE BESCHOUWING DER NATUUR — EK EEN BRIEF AAN PRAAT-AL. Niets valt mij moeilijker te begrijpen, dan dat de mensch de beöeffening van verheven kundigheden kan veragten. Onder al de vreemde wendingen, die een Iangduurige verbastering van de menschlijke Natuur heeft kunnen geven, vergt deze bij mij de hoogde bewondering. — Een hoofdtrek van ons beftaan is toch de drift naar een' hooger ftand, naar eene meerdere volkomenheid. En, hoe kunnen wij die drift beter involgen, dan door al de vermogens, die tot on aanwezen behooren, te hefteden om onze waardigheid te verheffen — onze genietingen uit te breiden, en onze reikhalzende begeerten door eenen edelen wellust te bevredigen^? — De beöeffening der kennis, van het waare fchoone en nuttige, fchenkt aan ons zei ven alle die voldoeningen. — Langs duizend onderfcheiden wegen kan onze kennis zich uitbreiden, en in den onbenevelden glans der waarheid voordUi. ss si» O  < i wandelen, terwijl de heilrijkfte belooningen, als geurige lentebloemen ontluiken. * Waarom zal dan de mensch dit edel, dit verheven fchepfel, zijn eigen waardigheid met laaghartige trotsheid veragten ? — hij verdwaalt op den donkeren weg der onkunde, waar langs hij maar al te dwaas verkiest voord te kruipen. Zijn natuurlijke grootheid verfchijnt nu in de haatelijke gedaante van redenlooze trotsheid, en draagt roem op de diepfte vernedering. — Een verdrietende famenfpraak, die mijn ziel met een verontwaardigend medelijden aandeed, was de aanleidende oorzaak tot deze gedachten. — Ik was in gefelfchap met de Heeren t., a. en d. — Ik zal u hun gefprek, dat zo veel vermogen op mij hadt, woordelijk mededeelen. Zie daar hunne redening: t. Ik bedroef mij, als ik in de nieuwspapieren geduurig 2ulk een aantal uitkomende boeken aangekondigd zie, waar wordt de tijd al mede verkwist, denk ik dan. f a. Ja, nu en dan komt nog al eens een goed boek te voorfc'hijn; fchoon ik wel wil bekennen, dat ik dit niet anders weet, dan door dit van één of ander' te hooren; — want ik lees, behalven 's avonds en 's morgens den bijbel, niets; —— hier vind ik mij best bij. t. Gij hebt geen ongelijk. De nieuwsgierigheid, of lic ver de ledige tijd, dien mij dikwijls verveelt, doet mij nog wel eens iets in de hand nemen ; — maar ik kan niet zeggen dat mij iets behaagt, dat naar den hedendaagfchen trant gefchreven is; ik mistrouw al die fchrijvers; zij willen wijzer zijn dan andere menfchen, en worden hier door geheel dwaas, en dat zoeken zij hunne lezers ook te maaken. d. Men dient toch onderfcheid te maaken , mijn Heer! — zeker zien veel fchriften het licht, die de wereld, zonder vee! fchade te lijden, zou kunnen misfen. — De lijsten der uitgekomen boeken doen mij wel eens hartelijk lachen; maar ik kan niet zeggen, dat zij mij ooit ergeren; wijl ik altijd denk, eea verftandig lezer zal zijn' fmaak niet laten bederven,maar het  < 107 > Ia6t beste|uitkiezen; en zij, wier fmaak bedorven is, hebben dit met de fchrijvers,die hun bevallen, gemeen; doch 't kas niet anders, of eene droevige zelfverveeling moet die lezers welhaast die fmaakelooze fpijs ook Walgelijk maaken; dus kan ik niet vinden , dat zelfs de ellendiglte fchrijvers over het algemeen zo heel fchadelijk zijn, t. Schadelijk?.., Ja! dat.zijn ze gewis. —— Stond het aan mij, ik zou alles verbieden te drukken,behalven couranten, almanakken, bijbels en vrageboeken. — Wat hebben wij met andere dingen nodig ? — God heeft alles gefchapen , wat wij behoeven, maar hij heeft geen boeken gefchapen j zij kunnen ook nergens toe dienen , als om den mensch te vermoeien, en verwaand op zijn dwaasheid te maaken. a. Dit is zeker waar; — wat hoort men niet wonderen vertellen van de Natuur, fins men hier over aan 't fchrijven gevallen is! — lk heb een' neef, die zichzelven dag noch nagt rust geeft, om (gelijk hij zegt) de werkingen der Natuur te befchouwen, —— wat kan ons menfchen toch fcheelen, wat de oorzaak is van al het geen wij zien gebeuren, als het maar gebeurt, en als wij hier door maar nut en vreugde genieten? d. Welk eene redening! — Moest men dan een wereld vol domkoppen hebben, die alleen toonen, dat zij leeven , om dat zij eeten, drinken, en flaapen? — Ja! mijn Heer! God heeft alles gefchapen , wat wij behoeven; maar indien hij den mensch geen vermogens gefchonken hadt, om gebruik van het gefchapene te maaken, zouden wij de rampza- ligfte fchepzelen zijn. Zo de beste de bekoorlijklte vruchtboomen ons overfchaduwden, terwijl wij van honger moesten fterven, dewijl wij geen handen verkregen hadden, om het voedend ooft te plukken, welkeen ellendig lot! —God heeft ons een'geest gefchonken, die bekwaam is om over alles, wat hij gewaar wordt, te denken. — Waartoe hebben wij die bekwaamheid? —< Zeker, niet om gedachteloos te fluime* O i ren;  < 108 > ten; 20 min als wij handen bezitten, om die werkeloos te laten neerhangen. —— God heeft geen boeken gefchapen, (zegt gij) — dat was ook niet nodig; hij fchonk ons vermogens en middelen, om die, tot nut van ons zei ven en van minkundige natuurgenooten, te belleden. ——« Hoe veele jaaren heeft de wereld gedaan, eer wij het gewijdde boek, dat wij den bijbel noemen, bezaten; dus een bewijs, dat het niet tot ons beftaan behoort — en gij zult toch niet zeggen, dat deze fchriften voor den mensch onnut zijn. ■ En, wat de kennis der Natuur betreft, laat mijn heer a. aan zijn' natuurbefchouwende neef vragen, of die bezigheid in (laat is, om hem verwaand te maaken. ó Neen, mijn vriend! — elk, wie de werkingen der Natuur onderzoekt, fchaamt zich over zijne onkunde, of liever over zijne onoplettendheid, die hem in zijn eigen oog geduurig vernedert. —— Wat verwaarloozen wij niet al fchoonheden, die ons zo bevallig omringen!... t. (Hem in de reden vallende) Wat fpreekt gij van na. tuurkundigen ?... Ik kan die niet hooren noemen, mijn Heer l _ het zijn Godverloochenaars, die zich boven alles verheffen; — donder, blikfem, en alle Gods oordeelen zijn in hun oog werkingen der Natuur — zij weten den weg van het licht, en de baarmoeder des regens, dingen die job zelfs niet vinden kon ik wil niets van die waanwijzen meer hooren, maar blijf bij mijn gevoelen. De drift van den Heer t. fcheen zo levendig te zijn , dat ons algemeen ftilzwijgen die moest eerbiedigen, of liever, de verontwaardiging floot de lippen van den weidenkenden Heer jj, 1 -1 ■ a. ftemde met zijnen dommen vriend in; en ik beklaagde het menfchelijk geflacht, dat voor zulk eene ontaarding vatbaar is. - Eeuwig-wijze Goedheid! hoe ver kunnen uwe fchepfelen van uwe liefderijke bedoelingen af- dwaalen! ■ Van hoe veel heil — van hoe veel vreugd berooven zij zich moedwillig! —— Wie voelt niet duidelijk  lijk zijne beitemming, wanneer hij flechts een oogenblik agt geeft op de grondneigingen van zijn aanwezen ? ■ Een zucht om te onderzoeken en te kennen, ontwikkelt met de eerfte zielkragten; elke uitbreiding van kennis geeft nieuwe vreugd, maar wekt te gelijk nieuwe onverzadigde begeerten; — die zucht naar kennis te verfmooren, is de menschlijke natuur van haar edelfte fieraaden te berooven. —ó Gij vrienden der wijsheid! voor welke fchatten zoudt gij uwe kundigheden verruilen ? en hoe gering zijn die kundigheden niet in uw oog? — Ja, zij zijn waarlijk gering! — maar zij zijn dierbaar ■ ■ zij zijn verheven boven alles wat verganglijk is. Haare geringheid zelfs fpoort uw' ijver naar hooger kennis aan ,■ — de meestgevoorderde ziet zich aan het begin des wegs; maar geen werelden zouden hem bewegen kunnen, om dien eerften voetftap weêr terug te zetten ; en geeft die eerfte ftap zo veel zaligheid —■ welke beeken van godlijken wellust ftroomen u dan ginds in 't gemoed? welke voldoeningen verwacht onzen geest, wanneer wij voordwandelen? en gij, ö Natuur 1 zigt- bare dogter der Almagt! vriendelijke Leermeesteres van denkende wezens! welk een heil — welk een glorie deelt gij uit ajirr uwe vrienden!... Rust, dankbaarheid en verhevene blijdfchap zweeven, als juichende befchermëngelen, om hem die zich in uwe afgeperkte bewegingen verlustigt! Edele fterfgenooten! wier onderzoekend oog op al deraderen der Natuur let, en dit kunstwerk der eeuwige Godheid bewondert; uw leven is eene geduurige genieting van reine vergenoegingen; alles treft uw aandacht—alles houdt uwe geheele ziel bezig — en gij verliest u in eene godgewijdde verrukking. ■■ Uw dankend oog ziet den bloozenden dageraad door het vaale nagtfloers bevallig oprijzen; gij leest uwen Schepper in eiken lichtftraal, die van achter den wentelenden aardbol al buigend in den vochtigen dampkring flik» fcert. ——- De glinfterende dauwdruppels zijn voor u de heldere traanen der dankbaarheid, die op den boezem der ontwaakende Natuur beeven. Vrolijk begroet gij de fchoone zon, die de halve zijde-der wereld, thands weêr naar haar toegekeerd , met werkzaamheid en vreugd bezielt. Gij ziet de zevenkleurige zonneftraalen langs blaên en bloemtjens fpeelen, en al de voorwerpen befchilderen; ja! gij ontdekt, hoe de gloeiende draaien uit zeeën, en rivieren, uit bronnen en beekjens de zoele dampen opzuigen; hoe zij die, al zuiverend, naar een hooger lucht doen opklimmen, waar de Natuur hun tot een befchaduwend kleed der aarde famenweeft. Zoele dampen! —- nut¬ tige fchatting der benedenwereld! — uwe omhelzingen doen O 3 het  < 110 > hst groeiend rijk uitbreiden ——» uwe fchaduwén doen ons ademhaalen; in een kouder lucht verdikt, daalt gij als een druppelende regen, en verkwikkende avonddaauw. Vuurvattende dampen! ook gij verzelde, in het opftijgen uwe voedende zusters; maar van haar afgefcheïden, woelt gij al ftootend op elkander; gij lokt het zwervend vuur, en wordt opgelost in bleeken weêrlicht, in fpattende luchtballen, of in blaauwe blikfemende flangen; — uwe uitbarsting galmt door de opeengepakte wolken, en doet de onkundigen lidderen — maar gij, ó Natuurbefchouwer! gij ziet —■ en verheugt u. ■ Gods grootheid en liefde fpreekt uit de rommelende wolken; zijn wijsheid en vaderlijke zorg wenken u in de vuurige luchtverfchijnfels; ■— ja! wordt de dampkring ontfpannen, rolt een woeste droom van losgebarden lucht al dormend om ons heên, dan vlugten de nog overig fchadelijke dampen; —— ook hier fchijnt de werking der Natuur een zuiverenden adem van den Almagtigen Schepper; —>~ de florm loeit en brult, de afgrond wordt beroerd , de bosfehen wankelen en de bergen kraaken; — ■ maar de waare Wijsgeer ziet met dankbaare ontzetting op de zwoegende Natuur, die haar veerkragt poogt te herdellen, en het algemeene nut. bedoelt; de luchtdroom is eindelijk verfpreid, — de woede bedaard, de dampkring is weêr uitgefpannen en gezuiverd — een vernieuwde levenskragt betaalt de geledene fchade, en mensch en vee ademen gezondheid in. Beminnaars van Gods werken! uw dand is in het oog der Engelen verheven en gelukkig;—wat verfchijnfel geeft u geen verrasfend genoegen? Welk fchepfel biedt geen nieuwe verzadiging aan uw vuurigde wenfchen ? Schoonheid en orde geleiden u van wellust tot wellust: —■ de daatige eik en de grashalm, die zich onder den Jast van een dauwdropjen buigt, doen u even veel godlijke wijsheid bewonderen. Het moedig voordrennend paard, en het wormtjen, dat op een blaadjen woont, fpreiden evenveel volmaaktheden voor a ten toon. De vlugtige adelaar, die in de hoogde wolken zijn wieken klapt, en het fchoongekleurd vlindertjen, dat over de bloemtjens dartelt, zijn bij u eeven kragtige getuigen van godlijke goedheid en zorg; — uw oog vindt alom volle fonteinen van vreugd en bewondering, waar uit gij uw' geest met volle teugen drenkt: gij voelt uwe bedemming; gij voorden in kennis; Gods beeld pronkt in uw aanzijn met de fchoonde kleuren; — God kent alles, wat bedaat, op de volmaaktde wijze, gij volgt hem langs het fpoor der wetenfchappen; —> houd moed, gij zult uw' ijver bekroond vinden. Uw' leven is kort — het vervliegt als een morgenwaasfem; —- maar  HC m > jnaa» geen nood, edele zielen! het omfluiêrde den helderen glans der waare fchoonbeid nog voor uw oog — die glans aal in vollen luifter doorbreken. De nagt drijft weg, — de onfterfiijkheid Daagt ginds met onbewolkten luifter; Haar vonken zijn op 't fluimrig duister Met zachten weêrglans reeds verfpreid. Stap moedig voord — het zwijgend graf Kaatst de eerfte morgenftraalen af. Natuur! uw hand heeft 't wisflend ftof Ten luchten fluiër faamgeweeven; 'k Zal u dien fluiër wedergeven, Dan rijst een Engel uit dit ftof, Dan hef ik moedig 't glinftrend oog Naar d'onbewolkten ftarrenboog, Mijn aanzijn doet zijn dageraad Beneveld op den tijdftroom bloozen, En zachtgekleurde morgenroozen Verderen hier mijn fterfgewaad. Maar, vreedzaam graf! hoe vleit uw fchaluw! Elk traantjen ftok tot heldren daauw; Hoe vrolijk gloort reeds de eeuwigheid Van achter 't graf! ja! grootfche ftraalen, Die ftaatig van dien heuvel daalen, Verderen 't ftof met majefteit. Mijn boezem hijgt — Natuur! ik kniel; Vertroosting fchittert in mijn ziel. Triumf Natuur! — de nevel breekt. Uw fchoonheid ftraalt den mensch in de oogen, De onfterfiijkheid ontvlamt zijn poogen, Daar vreugd het dankaltaar ontfteekt: •— v God! voorbij het levensperk Bekroont de measch uw heerlijk werk.  mijn heer, de praat-al! Gij zijt veroordeeld om in wetenfchappen om te wroeten.—« Gij leert waarheden , gii poogt ook al een' zinkenden ftaat, ware het mogelijk, te herftellen door uwe raadgeevingen; — wat is uw loon ? Ieder vreest, niemand helpt, en weinig verftaan u — of willen u verftaan. Treurige uitmuntendheid! gij ziet u zelf boven de zwakheden, maar ook boven de vertroostingen des levens. Wilt ge vergenoegd en gelukkig Ieeven — laat de zaken zo als ze zijn; volgden ftroom, en gij zult een goede haven vinden, — Het geluk kunnen wij meer door vleierij dan deugd erlangen.— De wereld is zo.— Schelmen worden vaak boven deugdzaamen verheven, en zijn eindelijk zedemeefters van de braven. — De beste vrienden zult gij ook in voorfpoed vinden. Hoe veelen hebben u niet verlaaten , en zijn, om haar fortuin des te beter te maaken, zelfs uw tegenftreevers, uwe vijanden geworden! ópraat-al! volg mijnen iaad volg den ftroom — wie kan altijd tegen wind en ftroom inroeien? Gij verftaat mij Ik blijf uw beften dige Lezer raadgever. andwoord. De Heer Raadgever fchijnt het waare geluk niet te konden Dit is onze ftelregel: Deugd alleen is gelukzaligheid'. Deugd is het eenige rustpunt onzes heils; haar ge' not is onberouwelijk. De deugd beloont onze verdienften; zij alleen. Zij is even gezegend, het zij zij weldaaden geeft of ontfangt. Mist haar heur doel, zij blijft bedaard. ■- Geen haarer wenfchen blijft onverhoord; [zij wenscht mets dan volmaakter te worden, en zij verkrijgt onderwijlen het geen zij begeerd. — Die deugd kent Raadgever niet — nooit zal hij in zijnen voorfpoed, uit dien hoofde, waarlijk gelukkig zijn — wij begeeren daarom zijnen raad niet te volgen, noch het geluk, of toejuiching van deugdnieten te verwerven. Hij denke aan het gezegde van een' fchranderen Engelsman : een fraai vernuft is een Veder, en een legerhoofd een Geesfel, maai het meesterftuk der Godheid is een eerlijk man. Te AMSTELDAM, bij w WTTNANDS en H. BRONGERS. Sn alom bii de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen Eieder wek,%Woensdag, voor één en ee» b.lven Stuiver * ' r uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V: JS, Den ii April 170a. Gij dreigt mij, die « raakt, te flaan, dat de ooren rooien, Zo doen al de Ezels t die met fpooren zijn gefloken. R I X T E L. lofrede. D ichters en .Redenaars zweeven door het geheele ruim der fchepping om onderwerpen op te zoeken , die zij, vol vernuft, met weidfche lofredenen, of hoogklinkende gezangen toejuichen. —'■— De zon, de maan, de morgenftar, de lucbtverhevelirgen, geen één uitgezonderd, de vier jaarfaizoenen, de avondftond, de dageraad en de nagt ■ allen hebben vï de hulde van fchoone of Schitterende geesten ontvangen. •—j De arabifche job, de hebreeuwfche bavid, de griekfche homerus, de romeinfche kaso, de engelfche milton de duitfcheklopstok,de nederlandfche van vondel — allen mengen zij den lof der natuur in hun fchoonfte gezangen. ■ Gij begrijpt, vrienden! dat ik niet flegts door de van mij aangehaalde dingen, als zon, maan, morgenftar enz. de ftoflijke natuur verfta; neen! door de floflijke nauw verfta ik alles, wat gij kunt zien en hooren, tastten, rieken III. deel. P 0f  < «4 > of (maaken; dat is te zejfccn : hemel en aarde, met alles wat 'er op, in, of omtrend is. ■ ■ Deze inleiding dient mij, om tot mijn verkooren lofrede zelve te naderen. De geest van navolging heeft, van adam af, alle natiën en tongen bezield; geen wonder dan, dat die zelfde geest ook mij (die in een rechtnederdaalende linie uit adam gefproten ben) heden ook aandrijft. Mijn onderwerp is grootsch het is geen levenloos pronkwerk der natuur — geen redenloos gevoelig wezen — noch ook een ongevoelig met reden begaafden flerveling. — Ik verhef geen heldendaaden van bloedige overwinnaars, die de item der menschheid op het rookend flagveld verfmooren; _ ook prijs ik geen gekroonde dwingelanden, die op fchitterende troonen der fcepter over kruipende flaaven zwaaien;— ook verhef ik geen menschlijke eigenfchappen, die een eeuwige glorie over onze aanwezenheid verfpreiden. Ik roem geen veradelende aandoeningen, die den fterflijken aard- bewooner in godlijken wellust doen deelen. Denkende Lezer! welligt vraagt gij f wat kan buiten alle deze voorwerpen zulke eene ftaatige lofrede verdienen? — gewis mijn uitgebreid voorwerk belooft een voortreflijk , majeftieusch gebouw — maar bedriegt u niet, waarde Landgenooten! eene weidfche, eene woordenrijke voorrede verzekert ons niet altijd, dat het boek, waar voor zij geplaatst is, tot eene edele nuttigheid of tot een leerzaam vermaak kan ftrekken. Nog onlangs werd ik op de zonderlinglte wijze verrascht — men houde mij dezen uitflap ten goede. Daar het hart vol van is, loopt de mond van over, zegt het vaderlandsch fpreekwoord, en vaderlandfche fpreekwoorden hebben doorgaans de waarheid tot hun oorfprong. — Nu dan, ik moet mijne verrasfing verhaalen. Een goed vriend zond mij- een boek, dat hij zo even van zijnen boekverkooper ter lezing ontvangen hadt — 't was uit het hoogduitsch vertaald; de  ■C «5 > de naam des vertaalers werdt verzwegen, die des fchrijvers was tot nog toe onbekend; ik kon dus geen rede hebben, om eenig vooroordeel tot zijn voor- of nadeel te voeden. ■ Het werk pronkte met eene uitgebreide voorrede, opgefteld door een waarlijk beroemd Hoogleeraar uit ons Vaderland, wiens naam de hooge fchool, waar hij Neêrlandsoefenende jongelingfchap onderwijst — tot glorie verftrekt, terwijl zijn verlichtende fchriften het geheel vaderland nuttig zijn. — Ik wil wel bekennen, dat de naam van dezen agtenswaardigen geleerden mij een goed denkbeeld van het boek, dat hij aanprees, inboezemde. Ik las de voorrede met genoegen Mijne verwachting was geheel verlevendigd en vorderde nu van den duitfchen fchrijver haare voldoening; doch zij vorderde die te vergeefsch. Ik vond niets dan hartroerende woorden , zonder verband neêrgeflrooid; vuurige uitboezemingen, zonder dat het gezond verftand die in orde gefchikt hadt; kortom, ik vond eenzame overdenkingen door woelende hartstochten bij elkander geftormd — en niets anders. Zie hier uit, mijne Vrienden! dat wij adams kinderen allen voor misleiding vatbaar zijn, Zeker wij misleiden dik¬ werf anderen geheel zonder oogmerk, en worden, op onze beurt, op dezelfde wijze door anderen misleid. Elk, wie uit mijne inleiding eene deftige en fierlijke lofrede verwagtte, zal welligt onvoldaan blijven. — Dit is mijn fchuld niet. . . Mijn oogmerk was, om een zeker onderwerp, dat dikwijls met een' veragtlijken trek in hetgelaad, genoemd wordt, aan eene bevallige zijde te doen kennen. — Verkiest men dit nu eene lofrede te noemen, goed — met dien naam heb ik vrede. Ik heb alleen in mijne inleiding gezegd, wat ik niet zal doen. Nu blijft mij nog over te zeggen, wat ik waarlijk doen zal, of wat eigenlijk het onderwerp is, dat ik wil verhandelen, verdedigen en roemen- Mijn onderwerp is niet anders als de kwaadfpreekenlteid —de P 2 vreugd  vreugd der famenleving — de ziel der gezelfchappen — de troosteres der veragten en veriatenen — die glorie der zuchtende fchijndeugd — en die geliefde zuster van den knaagenden nijd ■— een zuster! — die de wreedfte foltering van mageren nijd verzacht, en aan de afgunst een' llreelenden balzem voor de pijnlijkde wonden aanbiedt. — Zwijgt , gevoelige Dichters! ■ uwe gezangen , aan godlijke vriendfchap geheiligd, moeten wegkwijnen — uwe vertederende liefdetoonen moeten geheel wegfmelten — ja I dat alle de fpeeltuigen van het choor der deugd verdommen!—i de lof der Kwaad fprekenheid moet onvermengd door de zwer« vende Echoos nagebaauwd worden. Welk een fchitte¬ rend onderwerp voor mijn ontvlammende zangdrift! Deedt ooit der helden lof ontvmkte boezems branden; Werdt ooit een fikfe fnaar op de elpen lier gerekt; Dan woedt der Dichtren vuur door hart en ingewanden. Wanneer Kwaadfpr ekenheid mij tot haar1 lofzang wekt. Maar neen! — ik bedenk mij — geen poëtisch klatergoud' moet het oog mijner Iezeren verbijsteren. Hoe dikwijls verzinkt geheel het onderwerp des Dichters in een' ruifehenden droom van woorden, die over dijken en dammen met winderige dartelheid heen fpatten ! Ja! Dichterlijke mede- .broeders! — met welk eene zegepraalende grootheid wandelen wij in onze ledige ziel om! terwijl het overfchot van gezond menfchenverdand , dat zinfneden en rijmwoorden nog overlieten, op onzen vlottenden geest wegdrijft. Heden wandel ik op geen dichterlijk voetpad— neen ! met de waar. heid onder den arm zat ik langs een eenvoudig kleiwegjen voorddappen — of, om door geen zinbeelden te fpreken, mijn verdediging der Kwaadfprekenheid zal ik op eene ondervindeüjke kennis vestigen. Wat is onze famenleving — wat zijn alle onze gefelfchap- pen  < H7 > pen -« zonderde levenwekkende Kwaadfprekenheid? Een doodfche flilte moet zonder haar in de talrijkfte vergaderingen heerfchen; zelfs het huislijk leven moet zonder haar als het woonen der dooden in zwijgende graven befchouwd worden. —— Volg mij, voor een oogenblik, in die rijkverlichte zaal, waar in een praaiend gefelfchap vergaderd is. — Een nuttig, een geestverëdelend vermaak kan zeker alleen de bedoeling zijn, waarom redenlijke wezens alleen de gefelligheid beminnen. — Maar dit zij zo, —> Alles is aan verandering onderworpen, of liever, verbasterde grond- beginfels doen zedelijke orde voor verwarring zwigten. De waare vreugd der menschlijke natuur moet bezwijken voor' de dwinglandij der eens vrijwillig verkooren gewoonte ■—1— welke verkiezing onherroeplijk is: — even gelijk het jeugdig menschdom despotieke regeeringen verkoos , waar onder het eeuwen lang geketend moest zuchten. — Wat zeg ik, zulken zijn 'er nog, die met den franfchen Edelman grand mé uitroepen: En ik, rampzalige, van alles thands ontzet, Vervloek, verlaat een land, waar vrijheid Jlelt de wet. Gij Edelliedenl gij Baronnen1, en gij Graavenl Verlaat met mij dit volk, dat fchuim van lurgerflaaven, Takt al uw wapens inl — in een bejchaafder land Genieten we al de vrucht van onzen adelftand. Al weereen noodelooze uitweiding, gunftige Lezers! ook deze moet uw goed hart niet ten kwaade duiden. . Wij waren in de rijkverlichte zaal geflapt (verfcheiden aanmerkingen over onze vaderlandfche gefelfchappen zal ik bewaaren, juist niet tot de volgende week , want zelfs de band, waar aan mijn woord mij zou vast houden, valt mij lastig) wel nu, laat ons, in dit tegenwoordig gefelfchap, roem en glorie voor de Kwaadfprekenheid inöogflen. P 3 Nog  < nS > ' Nog heetseht 'er eene diepe ftilte. Alleen plegtige begroetingen en het vertrouwlijk fluifteren van eenige gemeen- fame Dames ruifchen door de zaal. In gindfchen hoek worden de eerfte gefprekken, op de volgende wijze, geboren. De Heer t. Welk een fchoon weêr hebben wij eenige dagen! De Heer m. Zeker fchoon. h, Ja waarlijk, fchoon Weêr. Mevrouw t. Ik heb van daag al gezegd,het weêr kan ons uitlokken om te wandelen. Mevrouw m. Wij hebben eens gewandeld, maar het is nog koud. Wat laat mijn Heer a. daar een kostlijk huis. bouwen. De Heer t. Ja, 't is wel te zien, dat die Heer een voor; deelige voogdij heeft. De Heer m. 't Is anders niet mogelijk, maar nu kan 'er iets overfchieten. De Heer n. Hebben de Heeren die geruchten ook al gei hoord ? De Heer t. Welke? De Heer »\ Men zegt, dat de zwager van mijn heer a. met de noorderzon verhuisd is, en de dochter van den Secretaris is gistren naar buiten gereden , om haar Tante te bezoc ken. Zij is nog niet te huis, en haar Tante heeft haar niet gezien. . Mevrouw m. Wat zegt gij? - is zij nog met te huis? ~ Buiten twijffel is dit Meisjen met den zwager van a. weg. Ik heb dit al lang gewacht. Allen te gelijk. Ja! Vast zijn zij doorgegaan! Nu begint zich dit nieuws door de geheele vergadering te verfpreiden. — Elk neemt meer of min deel aan dit gefprek — verheugt, verwondert of bedroeft zich naar de onderfcheiden gefteldheden van het zedelijk gevoel der onder- fchei»  < "9 > fcheidên zielen. Intusfchen heerscht eene bevallige levendigheid door de zaal. Het huis van den Heer a. was de eerfte hoofdbron van deze levendigheid. —— Nu ftroomen geheele beeken van nieuwe wonderen door elks aandacht. < Nu eens fchij'nt een grootfche waterval elks oplettendheid mede te voeren. Het beitelen van verlaten Weezen, het verdraaien van het recht der Weduwen, of echtbreuk en bloedfchande, •verwekken eene vèrbaazing, die zonderling is. ~- Dan eens flingeren zich de fonteinen van nieuwigheden, op eene meer vermaakelijke wijze, door al de leden van het gefelfchap, en verliezen zich in een luidruchtig lachen. - De mislukte vleierij van den jongen milkas , de ontdekte liefde van laura, de befpotlijke trotsheid van lucinde, de ongepaste deftigheid van al ces t es , en duizend duizend diergelijke dingen houden elk bezig. Bejaarde Dames, niet kwaadaardig genoeg om vertrouwlijke vrienden te lafteren, vinden in den fchoot der Kwaadfprekenheid nog rijken voorraad, om haare fpraakfaamheid te verzadigen. Meiden, knegten, bakers, befteedfters — en alles, wat tot dezen aanhang behoort, leveren verhaalenop, die de menschheid wel niet tot eer (trekken, maar den tijd op eene onderhoudelijke wijze vermoorden. — Terwijl ginds een groepjen, uit lieden van fmaak beftaande, zich op dezelfde wijze, fchoon met anJ dere voorwerpen verlustigt. Heele en halve geleerden worden hier ftaatig beoordeeld. — Dezen noemt men een' pedant, genen een' weetniet — deze fchrijver is te droog,een ander te overgedreven, en zo al voords. — Oude en nieuwe Dichters moeten vooral hun aandeel hebben, inzonderheid de vaderlandfche. —Om cats berst men in fchaterend lachen uit. — Vondel was een gek— bellamij fchreef met een verwilderd brein — en feith- öfeith! houdt de ziel 'met louter Jentimenteele woorden bezig, — intusfchen verftaan deze kunstrechters zo weinig van de Jentimenteele bezig-  zigbeid der ziele, als van de edele bedoeling om den zedelijken fmaak te zuiveren, die een waarlijk groote feith in zijne werken doet blijken. De jonge Dames houden zich, onder dit alles, met de kleeding, de kapfels en de bedrijven van afwezige vriendinnen bezig;—fpotten met het ééne, geven eene kwaade betekenis aan het andere, en flijten al fnappend den avond. Wat moest nu van zulk een' uitgebreiden kring van menfchen, die denken en fpreken kunnen, geworden zijn, indien geen Kwaadfprekenheid de in zich zelve weggezonken zielen opgewekt en bezig gehouden hadt. Met recht verkoos ik dan uwen lof, rnstlooswerkende Kwaadfprekenheid! —-—« alom fchittert uw glorie ons in het oog! Bij de zuch. tende fchijnvrome doet gij de luiheid of verkwisting der armen , of de onfchuldige vreugd van waare menfchenvrienden tot treffende onderwerpen van lasterende gefprekken dienen; — in ledige herfenen voert gij de zwarte beelden van alle mogelijke gebeurdtenisfen , die de menschheid kunnen vernederen en zelfs aan de fpeeltafels doet gij de kaart uit de hand va[|en; —— de verbijsterde.Eigenbaat doet u hulde! ——. waar blijkt uw vermogen niet? Mijn geest voelt zijn zwakheid uw lof ftijgt mijne kragten te boven!.. Dixi. NB. Bladz. 45 Haat: alzo niemand hem tot meester verkoor —— lees : alzo niemand hem in zijnen dienst wilde gebruiken — kleine drukfeilen van den voor de en dergelijke moet de Lezer zelf verbeteren mijn CorreUer wordt oud, en dus kan hem gemakkelijk een lettertjen ontfluipen —« en ik kan geen dertig uuren ver zien. Te AMSTELDAM, bij W. W IJ N A N D S en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamtte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT- AL. 3V>. 36. Den 18 April 1792. " adhuc /ui jtiiicc lis efi. h0rat1üs. over de beste regeering. D e beste regeeringsvorm is voorzeker die, waar de wetten mét het natuurrecht meest overeenftemmen, waar de onderlinge gelijkheid en de voorrechten der menschbeid meest be« waard zijn, en daar dus de bewaarers en handhaavers der wetten , als reprefemanten van het volk, het heil der maatfchappij bevoordeten. -—— Een gezond verftand, door geen eigenbatige oogmerken bemeesterd, zal deze waarheid erkennen, —— Maar ook zulk eene maatfchappij met dergelijke wetten en Regenten kan nimmer de waare Vrijheid, of het wezenlijk geluk genieten ; indien bij volk en regenten de deugd niet de drijfveer der daaden is. ■—— Hier over denkende, ontvang ik van mijnen boekverkooper De republikeinsche gelieven, uit het fransch vertaald door j. p. van heel, / Deel. — De naam van den Vertaalet gaf mij aanftonds de gunstigfte gedachte van den inhoud — en waarlijk die braave en verftandige man leverde III. deel. q jnij  < 122 > mij hier weder een treffend ftuk — ik doorbladerde het vlugs met genoegen, en vondt juist iet over het onderwerp, waarop mijne gedachten gevestigd waren. —— In den dertienden brief, dien hicias aan pammilüs, zijn Vader, fchrijft, verhaald nicias dit volgende. „ Ik bezocht eens een gebuur van egon: (*) „ Wat is het volk ongelukkig,zeide hij tegen mij, het kan zichzelven niet beftuuren; het moest geregeld en onophoudelijk , volgends vaste grondbeginfelen, handelen, en het kan niet; het moest dikwijls over zaken, die het niet behoorlijk kan kennen, oordeelen, en het is 'er niet toe in ftaat. — Het verkiest derhalven lieden, die in zijnen naam regeeren. Voor deze lieden in het bewind zijn, willen zij niets dan het geen een volk wil; beider belang zijn één. —>-< Naauwlijks zijn zij verkozen, of het bslang verkeert; dan willen zij enkel, wat hun of de hunnen voordeelig is. Om verkozen te worden, verfieren zij zich met de fchitterendfte deugden; het welzijn van 't algemeen is hun eenige wensch , hun eenig doel; de dankbaarheid hunner medeburgeren is de hoogtle belooning, die zij voor hunne dienften aan het vaderland verlangen. Zijn zij verkozen, dan werpen zij het masker af; dan zijn zij enkel eigenbelangzoekende, baatzuchtige fchepfels,voor wien de rechtvaardigheid alleen een nietsbeduidende klank — het vaderland een ijdele harfenfchim is. Zij zochten het vertrouwen des volks niet dan om het te verraden; alles fchijnt door en om het volk gedaan te worden; alles gefchiedt door en om hun, die het bewind voeren; zo ras zij de teugels van het gezag in handen hebben, bedienen zij 'er zich van, gelijk een hoefpagter van het gehuurde land, dat hij zo fpoedig mogelijk uitmergelt, eer zijn huurtijd verftreken zij. Vergaderd, fchijnen zij het volk, terwijl zij het bedriegen, te eerbiedigen; afzonderlijk, veragten zij het,, en fchroomen zelfs (*) Nicias is hier bij de Uor.üjnen.  4 **8 > zelfs niet hun gevoelen volmondig te uitten. Heeft men de toeftemming des volks nodig, om eene wet of belasting in te voeren, het wordt door laffe burgers in ilaap gewiegd; door eene menigte van redenaaren gevleid, geftreeld, begoocheld; het voorgeftelde komt voord uit de verbeven dfte, de edelfte, de gewigtigfte beginfelen ; het moet voor den ftaat en deszei fs leden de heilrijkfte gevolgen opleveren. Is de toeftemming gegeven, dan lachen zij in hunn' vuist; eerlang zelfs verwaardigt men zich niet eens, 'er een geheim van te maaken. Gelukkig nog, dat zij ons uit de dooling willen helpen: want men vindt 'er, die door valfche deugden, gerugfteund door eene kabaal, verfcheiden jaaren achter een, in het bewind zijn gebleven. Wat gaat het hun aan, of de ftaat door zulke fchikkingen lijde; of zij de nakomelingfchap onder het juk brengen, indien zij 'er hun eigen voordeel maar bij vinden? Zij bemoeien zich niet met het toekomende. Zwijgt het volk, dan groeien de misbruiken,en het is weldra flaafjmort het, dan wordt het met den naam van rustverftoorders gebrandmerkt; zo het recht doet, en zich wreekt, dan is het een woest monfter, dat alles aan zijne grilligheden opoffert, verfchriklijk in zijne bedrijven, en toomloos in zijne woede. War baat het ook het volk, dat het opperhoofden heeft, indien het meer moeite kost, om ze gade te flaan, dan 'er vereischt wierdt, om, het geen zij te doen hebben, zelf te verrigten." — Kort daarna ontmoette ik een' anderen Leontijn, die geheel anders fprak: „ Ons gemeenebest is ongelukkig, zeide deze, het heeft een' wanfchapen regeeringvorm , nooit zal het bloeien. De eigenzinnigheid van het volk vermag alles, de raadgevingen der verftandigen niets. Naar de overheden wordt nietgeluisterd,enzijzijn zonder magt of vertrouwen. Het volk wil alles doen, en het handelt zonder beginfel, nu flap, morgen geweldig; het berispt, wat het prijst, en weldra zal het Q 2 prij-  < 1*4 > prijzen', wat het berispt; het wil enkel zijne magt doen gel. den , zich doen gevoelen, en het maakt 'er een (legt gebruik van; het doet deszelfs gewigt niet dan aan'agtingwaardige burgers gevoelen. Het volk wordt eene wijze en nuttigs wet voorgeftekl, het erkent dit, maar verwerptze, om hun, die dezelve voorgedeld hebben, te vernederen. Een laag,redenloos mensch,zonder deugd, gedrage zich als of hij het belang der burgerij, met ijver, voor ftond, hij vleie haar, en onderwerpe zich aan al haar goedvinden, hij zal haar held worden, en het geen hij voorfielt, hoe ongerijmd,hoe fchadelijk het zij , wordt zeker goedgekeurd. Maar een burger, eerwaardig door zijne jaaren, door zijne dienden, door alles, wat ons de agting van braave lieden doet verwerven, durve zich rechtvaardig, oprecht gedragen, verfloute zich de belangen des volks tegen zijne eigenzinnigheid te verdedigen; hij ftelle de heilzaamde inrigting voor; hij zal gelasterd , be- fchuldigd, gehaat, vervolgd wel ligt gebannen worden. Het volk, weifelende in zijn oordeelvellingen, in zijne verlangens en zijne ontwerpen,, wil, en wil niet , bouwt en breekt af: in deze dobbering van begeerten wordt de vaderlandsliefde uitgedoofd; de openbare rust is een voorwerp, waar naar men verlangt, zonder ze immer te genieten, en in deze ftuipen bezwijkt de vrijheid. Onledig met ellendige ge- fchillen wordt 'er geen de minde voorzorg gebruikt; • de vijand vertoont zich; het volk is verwonnen, en inde plaats van zijn werk te maaken, om de begaane misdagen te herdellen, verzwaart men ze, door ze elkander te verwijten. Onze daat is een fchip, zonder duurman; zoo lang de zee dil is, en een zuchtjen van den voordenwind de zeilen doet zwellen , bevaart men veilig het pekelveld , en ieder gelooft, dat niets gemakkelijker is dan het vaartuig te beduuren; maar als de lucht zwanger is van zwarte wolken, »ls de ftorm losberst, en de golven bruisfchen, loopt iede? verbaast naar h«t roer; de één wil het alleen regeeren, esn. au-  < 125 > ander rukt bet naar zich toe , en geduurende dezen twist, ftort het fchip over zij in de fchuimende golven, die het verder omwerpen en verzwelgen. Zie daar het lot dat ons dreigt, en het welk wij niet kunnen ontzeilen." Dit zeggende, verliet hij mij; verbaasd , riep ik uit: Is het mogelijk, twee zulke verfchillende tafereelen van dezelfde . zaak te maaien. Aan welk moet ik mij houden? Moet ik beiden, of geen van beiden gelooven ? Deze onzekerheid folterde mij. Ik begaf mij naar het marktplein. Het was de dag, waarop de regeering veranderd moest worden: een burger ', dien ik weieens bij egon ontmoet had,ging derwaards en ik voegde mij bij hem: „ Wat denkt gij, dat men heden zal doen, vroeg ik, op nieuw verkiezen of de oude regeerers in hunne'bediening bevestigen? " „ Ik weet het zo min als gij, was zijn andwoord; het is mij onbewust, wat andexen doen zullen; ik weet alleen, wat ik meen te doen. Alles, wat ik 'er u van zeggen kan, is, dat, indien zijdenken, gelijk ik denk, de regeering niet zal aanblijven, maar vernieuwd worden." Zijt gij niet te vreden met hun, die u regee- ren2 ja: zij hebben echter gebreken: de één heeft te veel op met zich zeiven, om veel met het vaderland op te hebben, en de tijd, dien hij verkwist in zich naar den fmaak op te tooien, knibbelt hij dikwijls af van dien, welken hij aan den ftaat verfchuldigd is. De andere is een oud man, die reeds meermaalen de bediening, die hij tegenwoordig bekleed , heeft waargenomen, en altoos met roem en voordeel voor het vaderland. Het is waar, de ouderdom maakt hem grommig, zwak,grillig, hoofdig; maar dus zijn de menfchen, wie is volmaakt? Zij, wien ik mijne ftem denk te geven, zijn waarfchijnlijk ook niet zonder gebreken, en ik zal wel te vreden wezen, zo zij 'er niet meer hebben, dan die, aan wien ik ze voortrek. — Waarom bevestigt gij dan de tegenwoordige Magiftraatperfoonen niet in hunhe bediening? Gij Q, 3 hebJe  hebt geen hoop van te winnen; nu kunt gij verliezen; dm laat gij, het geen gij in uw hand hebt, aan de grilligheid van het lot over. Gij zijt hier vreemdeling en jong; waar- fchijnlijk zijt gij onkundig van de grondbeginfelen, waar naar esn verftandig burger te werk moet gaan. Indien hij, die niet langer dan zes maanden regeeren mag, twee jaaren in het bewind blijft, doet gij hem hoopen van 'er tien, ja, twintig jaaren in te blijven,koestert gij in hem een zucht, om'erzich voor altijd in te vestigen, en hij fmeedt ontwerpen ter bereiking van dit doel; hij vergeet, wat hij was , wat hij moest wezen, en bedenkt alleen, wat hij thands is. Weldra is da vrijheid verloren; gij beklaagt u over den dwingland, en gij zelf hebt hem tot een' dwingland gemaakt. Indien gij hem al niet deedt verlangen om in het gezag te blijven en het uit te breiden, en dit verlangen niet eigen aan den mensch ware, zoudt gij hem, ten minften , aan de uitoefening van het gezag gewoon maaken, en deze gewoonheid is een kwaad. Hij befchouwt het geen hij van zijne medeburgers ontvangt,welhaast als de betaaling van eene fchuld. Indien gij, afgefchrikt door zijnen hoogmoed of zijne verwaandheid, hem niet langer in zijne bediening bevestigt, noemt hij u ondankbaar: zonder ontzag voor zijne veelvuldige dienften, bevlekt gij zijne eer, dooi boort gij zijn hart: welk een loon fchenkt gij aan een' burger, die zijne nagtrust voor u opofferde! zijn gantfche leven werdt in uwen dienst befteed, en gij doet hem den dood aan. Zijne bloedverwanten , zijne vrienden herbaaien deze klagten en voegen 'er het een en ander bij; zij nemen deel in zijn misnoegen en poegen 'er zich over te wreeken. Hieruit outftaan gevaarlijke kabaaien , bloedige gefchillen. Hier bij komt, dat indien gij dezelfde twee burgers beftendig het roer van den ftaat doet beftuuren, zij alleen ervaaren worden: zij alleen kennen het bewind, zijne beweegraderen, vermogens en hulpmiddelen. Zij fterven, en hun dood ftort den ftaat in gevaar. Het welzijn en de veiligheid van het gemeenebest moet niet enkel van een klein getal menfchen afhangen. Alle Leontipicn hebben een gelijk recht, om tot den hoogften eertop verheven te worden; niet enkel twee moeten dien beklimmen. Als deze twee zulks het meest verdienden, moesten zij het weigeren. Zo ieder dacht, gelijk ik denk, zouden wij onze overheden zo dikwijls veranderen, als de wet het ons toelaat, en van de twee burgers, die ik zou verkiezen, zou één dien post meer bekleed hebben." * Dus fprekende, kwamen wij aan de vergadering van het volk, waar hij van mij ging; deze vergaderplaats is een zeer ruim plein voorzien van eene fpreekplaats en fraaie, fchoon  *C 127 > lugtig opgeflagen gebouwen , waarin de burgers van iedere Wijk bijeenkomen. Zo ras zij 'er vergaderd zijn, kiezen zij één hunner, om de ftemmen opteneemen, en openlijk aan te tekenen. Bij de verkiezing van ieder wijk worden vier burgers benoemd, en zij, welken van de genen, die door alle de vergaderde wijken benoemd zijn, de meeste ftemmen hebben, zijn de verkozenen. De Magiftraatperfoonen werden niet in hunne bediening bevestigd ; de verkiezing was op twee nieuwen gevallen. Eén der afgaanden, hij, die mij als een man vol van eigenliefde was befchreven, vertrok, bewijzen van misnoegen gevende: de oudfte fcheen niet kwalijk te vreden, dat hij door een' anderen vervangen was.' Hij beklom de fpreekplaats, öm tot het volk te fpreken. Hij hadt een eerwaardig gelaad; zijne oogen waren nog helder en vol vuur, zijn kruin pronkte met grijze lokken. „ Burgers! ving hij. aan met eene manlijke ftem , ik beklaag mij niet —— dit ware onbillijk. Op mijne jaaren , is het genoegfaam den last des levens te kunnen dragen, zonder 'er dat der regeering op te hoopen; maar luister naar een' grijsaard, die u lief heeft, en misfehien uwe liefde waardig is. Het is voorzigtig niet altijd dezelfde regenten in het bewind te laten: uwe nieuwe keuze doet u eer aan, maar dikwijls bewerkt gij het welzijn van den ftaat, door middelen, die zijnen va! bereiden. Gij fchonkt uw vertrouwen aan een'verrader, die uw tiran werdt- Van dien tijd af gaaft gij u over aan onophoudlijke vrees en achterdocht: deze klip is nog gevaarlijker voor het gemeenebest, dan die, waaraan zij ontkomen is. Door welk een middel is de wankelende ftaat te herftellen, als de burger niemand dan zich zeiven durft vertrouwen. Het vertrouwen is een dolk in de hand van den boozen; maar artzenij in die van den braaven, en als gij ieder mistrouwt, beneemt gij eerlijke lieden den moed, en gij wapent tegen hen, hem die genegen is en vermogens heeft, om kwaad te doen. Gij ontzenuwt de burgermaatfehappij. ó Mijne medeburgers! onderzoekt uw hart; zult gij dan nimmer, uitliefde tot het goede, weldoen? zijt gij doof voor de ftem van het vaderland van uw' pligt? zal de menschlijkheid zich eeuwig vruchtloos aan u doen hooren ? Als dit zo ware, zou ik u toeroepen: waakt; kwelt u; blijft niet één oogenblik ongewapend en gerust; gij zoudt desniettegenftaande flaaven worden: en van dien oogenblik af, waar het met het gemeenebest gedaan. Maar gij bezit nog deugden, vertrouwt hun, die gij, als de wijsten onder u verkiest. Wist gij eens hoe zwaar het valt, de welvaard te bevoorderen van hun, die u, als een' vijand, gade flaan. Ik deed —— de Goden zijn mijne getuigen! — ik deed u voor-  < 128 > voordellen, met de zuiverde inzigten, met de oprechtde zucnt tot welzijn van het vaderland, en gij fchreeftze toe aan delaagde, de fchandelijkde bedoelingen. Ja, gijdortteeen doodlijk vergift in mijn hart. Hoe dikwijls zou dit wantrouwen de zucnt om nuttig te wezen in mijne ziel verdoofd hebben , indien mijne liefde tot u nog grooter geweest ware dan mijne verontwaardiging! Menigmaalen riep ik, verbitterd, uit: het vertrouwen is het gebrek van deugdzame, het wantrouwen de deugd van bedorven zielen, en dit fchij'nt de ziel mijner medeburgeren uit te maaken! Ik was verpligt, mij onder u te begeven, uwe huisgezinnen te bezoeken , om mij te bemoedigen, ó Mijne Vrienden! hecht eenig gewigt aan de raadgevingen van eenen ouden daatsman , door de ondervinding wijs geworden. Hij kan geen belang hebben dan het uwe: — eerlang zal het graf zijn asch befluiten > eerlang zal hij tot de aarde wederkeeren. Stelt vertrouwen in uwe braave overheden, en zelfs zij, die niet braaf zijn, zullen zich gedragen als of zij het waren. Blijft bij uwe zeden; weest verdandig, deugdfaam, en ■ vreest niet, dat gij uwe vrijheid zult verliezen ; dit zijn de eenige middelen, om vrij te wezen. Ik weet, dat hetgemaklijker valt wantrouwig dan deugdfaam te zijn; maar is de vrijheid u dierbaar, geloof dan, dat zij alleen' tot dien prijs kan verkregen worden: de reden , het vaderland, de bloei en het verval van alle gemeenebesten roepen u met luide demmen toe: geene vrijheid kan zonder deugd bestaan! en, zo ik geloof bij u mogt vinden, zou ik vergenoegd ten grave dalen: want ik had mijn vaderland gered." , _ .. ...... Deze redevoering werdt door de Leontijnen toegejuicht: zij omringden hunnen grijzen burgervader, toen hij de Spreekplaats afklom, hem de treffendde bewijzen van dankbaarheid en a^ting gevende; terwijl zij hem, met eerbied, tot aan zijne wooning vergezelden; dit deed mij zeggen: het volk vereert den rechtfchapen, den deugdfamen man; het moet dus ook zelf nog deugd bezitten, en is niet zo wantrouwende als aan hetzelve verweten wordt. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamlte Boekverkoopers , wordt dit Blaadj jen ieder Week, op Woensdag, voor écn en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 25 April 1792. '* Zie ginds den liefling der omwaaiende natuur, De Leste, al juichende, op een wolienkoets yerfchijnen, Hoe lacht elk rollend uur! p. m o e n s. eenzame gedachte in een' lentemorgen. tijd fchijnt weêr verjongd-* de blijde dagen rijzen, met doorfchijnende wolken omfluierd, van achter den aardbol zij drijven bekoorlijk langs den zwoelen dampkring, en vleien zich met fpelenden Iuifter op den boezem van den vriendelijk ademenden nagt. ■ De natuur Spreidt de lach- jens der bevallige kindsheid door de zigtbare fchepping. Mensch en vee, bosch en bloemtuin, de toppen der bergen en de bloeiende dalen, alles — wordt door een jeugdig leven bezield, en biedt zijn onfchuldige offers aan^ vreugd en vergenoeging. — Welke verfchillende tooueelen verrssfen ons oog! — Hier flingert een ruifchend beekjen langs een* bloemrijken heuvel; — vrij en vrolijk dartelen de vischiens door de blanke golven, of bakeren zich in de koesterende UI. deel. R zon-  < 130 > zonneftraalen, die de fchoonheid des regenboogsopbetfchub- big oiïikleedfel der waterbewooners fchilderen. Daar huppelen blaetende kudden door het raalfche gras, dat met lieve, eenvouwige bloemtjens doorzaaid is. De weiden weêrgalmen door den vrolijken veldzang der landlieden. De rijkbezaaide akkers openen hunnen vruchtbaren fchoot; en de jeugdige oogst, en een bevallig groen gewaad , dat haar tedere kindsheid verfiert en koestert, fpeelt aan den boezem der verwachtende zorg. ——— Ginds wordt het ,oog gefluit door een flatig woud, dat als een tempel der natuur zich vertoont. — Agtbare bevalligheid fpeelt hier op den middag met wijkende fchaduwen. ■ Ja, blijde natuur! hier in uw heiligdom doet een godlijke eerbied mijn ziel zich verheffen. — Lieve, plegtige flilte! ik zet mij aandachtig neder op deze, met bioemen doorweevene zooden ; in deze flilte fpreekt de eeuwige majefteit Gods zij fpreekt door geen ratelende donderflagen , door geen brullende flormen, noch door het loeien des afgronds —— neen ! dit verkwikkend morgenkoeltjen, dat door de bedaauwde blaadjens ruischt, ademt mij de liefde van mijnen Schepper toe. ó Natuur! reeds in den dageraad van het denkend aanzijn waart gij de fpiegel der Godheid gij vertolkte de woorden van den onzigtbaren Vader des heelals voor zijne floflijke kinderen; dit doet gij door alle eeuwen heen. Het eeuwig Wezen fpreekt in alle uwe bekoorlijke trekken; — een redenlijk gevoel kaatst de flein der godlijke wijsheid in mijne ziel terug. — Welke verheven aandoeningen vervullen mijne geheele denking. kragt! — elk voorwerp doet nieuwe bevattingen in mijne ziel ftroomen — alles ftreelt — alles verrukt mij. lieve, beminlijke wereld! volmaaktheid is de hoofdtrek van het plan, waarna gij gevormd zijt. Wie durft u met ondankbare lippen een jammerdal noemen? Vreugd en onfchuld fpelen op uwen vreedfaamen boezem.— Demensch, het  < 131 > het 'kind der Godheid, het affchijnfel van de goedheid en liefde des eeuwigen Vaders, de mensch — laat zich zelfs door onbedachtfaamheid of dwaaze trotsheid uit zijn' verheven kring voeren hij ontadelt zich zelv', hij vertrapt zijne * waardigheid, en verdooft de vonken der Godheid, die door zijn aanwezen flikkeren; — de diep vernederde mensch kruipt, van alle glorie beroofd, veragtelijk in het ftof; — trotsheid en wrevel blijven hem verzeilen; — zijn moedwillig bewerkte vernedering zoekt hij aan alles, wat hem omringt, te wreeken; —■ hij kan geen volkomenheid, waar van hij zich zo ver verwijderd voelt, in iets anders dulden; zijne verwarde reden ziet niet meer de dingen in hun eigen aard of ftand , — maar befchouwt alles met een woest, nnt een geheel verwilderd oog: - hij vindt in alles eene verkeerde gedaante eene gedaante, die zijn 'eigen laagheid verkiest om zijne zinnelooze trotsheid hier door te vleien; —- het leven befchouwt hij als eene aanéénfcbakeling van folterende Schrikbeelden; — de geheele fchepping kwijnt voor hem in een' zwarten nagt van godlijke vervloekingen — zelfs den zaligheidademenden Schepper ziet hij niet langer als een geleidenden, als een vriendlijkhelpenden Vader; neen t de verdoolde aardeling, die met moeite al de zegenende deugden in zijn eigen beftaan verfmoort, weigert die ook in de bron van alle volmaaktheden te aanfchouwen; — haat, toorn en wraak heeft hij zijn verbasterde natuur ingeënt, en deze affchuwelijke geneigdheden wil hij, ondanks alle reden en gevoel, in de onbevatbare volmaaktheden Gods ontdekken. — Welke lasterende gedachten! Kan de eeuwige Liefde iets, dat zij zelve voordbragt, haaten? Kan de alge- noegfame God, die niets dan het goede kan werken en bedoelen, zich tot een' onedelen toorn vernederen ? - Kan hij, die alles draagt en befchermt, zich aan een denkend ftof jen wreeken? R 2 ö Vader  < 132 > 6 Vader van 't heelal.' gij rijgt de hemelbollen Aan 't fnoer der Almagt, rijk met zonnen opgefierd, Met zonnen, die uw wenk uit 't naamloos Niet doet ftollen, En in wier heldren glans uw liefde zegeviert. Uw liefde doet het ftof in 't licht der blijdfchap fpelen, Uw liefde wekt in *t ftof gevoel en denkingkragt, Uw liefde doet het ftof in uw genieting deelen, Het fmaakt een zaligheid, die zelfs geen feraf wacht; Gij ziet ontfermend neêr op uw verdwaalde telgen, Gij kent haar teedre kragt in 't oord der fterflijkheid; Nooit kan uw vadermin het kind des ftofs verdelgen, Dat, aan den mond van 't graf, om hulp — om uitkomst fchreit. Vertederende Natuur! welk eene grootfche verlustiging ftreelt mijn' geest! deze bekoorlijke flilte leent vleugelen aan mijne befpiegelingen; — ineengevlochten takken,die een bevallig gewelffel boven mij vormen,zijn met jeugdig groen behangen, en fchijnen met de glansrijke zonneftraalen te fpelen.- fteslsgswijs fluipen die gouden uitvloeifels van het oog der natuur, door de zachtgewiegde blaadjens, en baden zich in de zoele dampen der kruiden, die zij verfilveren, of ' zuigen de blanke paarlen van vriendlijk-lachende violetjens, die hun morgenoffer van onder de grashalmen mij toewaasfemen, — Lieflijke zangtoonen rollen door het woud, de gevederde onfchuld klieft met donsfige wiekjens de lucht — zingt den lofzang der natuur, en gevoelt kommerloos al de vreugd der redenlooze aanwezenheid. Gevoellooze na- tuurgenootan! die niets begeerd te kennen als de middelen, om uw werkeloos leven te doen voortduuren, terwijl gij den tijd, die uw ledige ziel foltert,met moeite verkwist, —treedt in dezen tempel der Godheid, — doorwandelt deze bosfchen — en ^evoslt u-zelvea — ziet de geheele fchepping in de nuttigffie beweging — werkzaamheid en vreugd zijn de eigenfchappen des levens — herleeft dan, nuttelooze burgers der aar-  < 133 > aarde i , herleeft in uw' eigen kring; — verheft u boven de koude lluimerende vernedering, waar toe gij u-zelven verlaagd hebt; — waar gij uwe oogen wendt, lacht de vergenoeging u tegen — oranelst haar, en zijt gelukkig! de be. trachting van onze pllgten is de helderfpringende fontein der zaligheid; — die geen deugden aankweekt, kent geen geluk. — Ontevredenheid en kwellingen zijn eeuwig de folterende beulen van hem, die zijn eigen waardigheid onteert. 1 Dierbare Natuurgenooten! laat de beoefening van deugd en kennis u bekooren - en een altijdbloeiende Lente zal uwe ziel verlustigen. Heel de fchepping is Gods lusthof Voor een hart dat deugd bemint, Dat, in 't volgen van Gods liefde, Al de vreugd der onfchuld vindt. Blijde Lente! uw gulle lachjens Treffen nooit het wrevlig oog; Dat zich nimmer, ter befchouwing Van 't verhevenst fchoon, bewoog. Laage trotsheid kent geen wellust, IJdle fchaduw ftreelt haar ziel; Daar geen waare deugdbetrachting Aan 't begeerig hart beviel. Blinkend ftof en valfche weelde Zijn het toppunt van haar wensch; Goede God! — hoe diep vernederd — Hoe veragtlijk kruipt de mensch! — 't Wormpjen, dat op jonge blaadjens Onbekommerd woont en fpeelt, Volgt ftandvastig zijn beftemming, Daar 't genot zijn aanzijn ftreelt; Maar de kroon der zigtbre fchepping r 3 Smoort  KT 134 > Smoort moedwillig al haar' glans, En verkeert zich dwaas door trotsheid In een' dorren biezen krans. — Jonge Lente! uw lieve Schoonheid Streelt alleen het kroost der deugd; 't Morgenluehtjen, 't avondkoeltjen —■ Alles ademt englenvreugd. Welk een glorie, aardbewooners! Ziet den Schepper van 't heelal; Zingt zijn' lof met blijde galmen; De Echo juicht langs berg en dal —* De Echo kaatst uw' aardSchen lofzang Door *t bevallig bloeiend groen; Zou 't gejuich van fterflijke englen Aan de godheid niet voldoen? Serafs, in volmaakter Handen Door geen Stervend ftof geboeid, Danken God op hooger toonen, Als hun reine boezem gloeit: Maar 't gevoel van dankbre liefde Stroomt geheel de fchepping door; Laage toonen, hooge nooten Vormen het eenftemmig koor. Deugdbeminnaars! — die Gods grootheid Met verrukten eerbied roemt; ■Maar, met kinderlijke liefde, God uw vriend — uw vader noemt; Onverwelkbre zaligheden Bloeien langs uw levenspad; Daar Gods wellustbeek haar golfjens Over blijde boorden fpat; Drenkt uw ziel met volle teugen, Komt, geniet den loon der deugd, Kent  < 135 > Kent u zelv' — betracht uw pligten, En verzadigt u met vreugd. • Lieve Lente! uw jeugd — uw leven Wekt geen blijdfchap — geen gevoel In de ontaarde ziel des dwinglands, Niets bewust van 't godlijk doel; Doof voor de infpraak van 't geweten, Blind voor traanen der natuur, Trapt hij 't recht, en werpt haar wetboek In 't verilindend oorlogsvuur. Lieve Lente! — uw zachte boezem Hijgt door angst, als wraak en list De eer der volken 't erf der onfchuld, Met den moorddolk, fnood betwist. Hadt een eeuwig koude winter 't Bloed der Dwinglandij geltremd! — Ach! was 't vlottend rijk der trotsheid Eemvig in het ijs beklemd! Goede God! hoe vrij — hoe vrolijk Vierden wij dan 't lentefeest! Vrijheid, vrede en juichende onfchuld Huwden dan aan 'saardlings geest. — Blijde Lente! uw lieve fchoonheên Roeren 't edel christenhart, In uw verscbgeftrooide bloemtjens Smoort de wreedfte boezemfmart. God! — volmaakte vriend der menfchen! God! mijn vrolijk Lentelied Is het fchuldloos morgenoffer Dat mijn dankbaar hart u biedt. Een zoete verrukking voert mijne denkbeelden al verder en verder in de beemden van een vrolijk paradijs, dat nog voor vrede en onfchuld op de bevalligffe wijze bloeit — ja! mijn  <. 136 > geliefde na,tuurgenooten! wij zijn tot geluk gefchapen — alles, wat wij bezitten, is juist gefchikt, om ons al het geluk, waarvoor wij vatbaar zijn, te doen genieten ; alles , wat wij misfen, misfen wij om geen andere rede, als om ons gewis ongeluk te vermijden. — God is een wijs — een liefdrijk ■— een toegevend vader, geen willekeurige dwingeland; — hij bedroeft ons niet, om zich te vermaaken; ■—■ ontneemt hij ons iets, zeker was het behouden ons fchadelijk. ■— Laat geen ontevredenheid ons doen zuchten, daar alles juicht, christenen! — De zedenleer van den volmaakten leeraar der Deugd, opent voor ons de bloeiende lustwaranden der onfchuld; — deze aarde moet door edele deugden veradeld worden. — Deelnemend medelijden en helpende liefde zijn de gezellinnen der godlijke vreugd — zij geleiden ons naar de fonteinen van zalige genietingen; <— de verheerlijkendegoedkeuring van den oneindigen, de broederlijke omhelzingen van den eerstgeboornen, de liefkoozing der vleklooze engelen, de dankbare blijdfchap van uwe natuurgenooten en de zege. nende loffpraak van uw geweten zijn de onfchatbare belooningen , die gij voor elke weldaad zult inoogften. Deze lieflijke morgenftond, die mijn gewaarwordingen uitbreidde, en mijn aandoeningen veradelde, deze lieflijke morgenftond verliest zich in een' helderen dag; — het gewoel wordt algemeen , en breekt met een dommelend gedruisch de plegtige ftilte. — Ik verlaat dit heiligdom, om in de vergenoeging der vreedfame landbewooneren te deelen. Ginds blaeten de fchaapjens in grasrijke weiden, De vreedfame landman verlaat weêr de ftulp; 'k Zie onfchuld haar' zaligen invloed verfpreiden, Elk hupplend knaapj'en biedt vleiend zijn hulp. De vader voelt werkend zijn' boezem verruimen, Zijn kinderen fpelen, geen zorgen bewust, De vrouw, die de melk in haar emmer ziet fchuimen, Streelt vrolijk haar koeien — ó blijdfchap! — ó rust! Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, ÜV». Js, Den 2 Mei 1792. Niets is behendiger dan de onbefleniigheid. 4HhHhHmH> «H* «H» de onbestendigheid. "Vv^ie vest een vlugtig oog op 't wisilend lot der dingen, En bedelt nog zijn' roem van 't rustloos weemlend ftof? Gij onbestendigheid! gij kunt den trots bedwingen; De waare vriend der deugd dingt naar een grootfcher lof: Zie dwingland, in wiens oog de gouden rijkskroonfchittert, Zie over 't zwijgend graf der flapende eeuwen heên. Zie ces ars glorie, door der volken vloek verbitterd, Zie ALEXANDERsnaam , doorfcbimp—door wraak beftreên. Waar zijn de kroonen, door der helden magt verwonnen? Waar zijn de rijken, voor hun moordend ftaal geknield? Waar ftuit op 't fchoon albast een ftraal der gloriezonnen, Wier licht den trotfchen dwang in 't moorden heeft bezield? Zie dwingland! zie het goud, dat in hun oogen gloeide , Door tijd en vuur vernield •—■ 't metaal van's koningskroon Smelt met het ijzer, dat vertrapte flaaven boeide, 1 En 't puin des kerkers dekt den langvergruisden troon. Verwoesting woelt en knaagt aan marmren zegeboogen, En blaast zelfs 't ftuivend puin der praalgebouwen vooid, III. deel. S Geen  < 138 > Geen Troje of Babel wekt eerbiedig mededoogen , : Men zoekt vergeefscheen27ze£e in't woest — in'teenfaam oord. Geen memphis treft het oog; waar zijn der vorften graven? Zij dooken in de fchaauw der vleuglen van den tijd'; Ja, dwang! verfchuil u vrij; — maar 'tflapend ftof der braaven Blijft heilig voor natuur, het wislend lot ten fpijt. Menfchenvriendcn! dtugdgezinden I Nooit verdwijnt uw1 naam — uw* rotm; Nooit bedekt het graf de fchoonheid Van een blijde hemelbloem. Lacht het pas ontlooken knopjen 't Eeuwig leven in '£ gemoet; 6 Hoe godlijk bloeit het eindlijk Met volkomen zwier en gloed! Mensch ! wie zingt niet van uw grootheid? De Englen heffen 'f feestlied aan, Als het fiqflijk kroost der Godheid Zich van kluisters voelt ontjlaan. Deugdgezinden ! die uw afkomst Van den God der liifde toont, En met eedle zelfsvoldoening Al uw draden ziet bekroont; Gij gevoelt Gods wijze goedheid, Die een grootfche weêrglans fpreidt, Die de majesteit der orde Schonk aan de onbestendigheid. Godlijk kroost! gij ziet de fchakels Van den keten, •—■ die ons lot In den ftorm des ramps blijft hechten Aan het zaligst heilgenot. Waare kristen l die de traanen Van ve, bleekte wangen ftreelt; Li  < *39 > In uw helpend mededoogen Pronkt uw vaders troostend beeld; — Gloeit uw boezem door verrukking, Waar uw bij/land vreugd verfpreidt ? ■ Bloedt uw hart door medelijden Daar waar onfchuld troostloos Jchreit ? — Dit is 't werk der eeuwge liefde, 't Zegel der oprechte deugd, 'f Grootsch — 't eenvouwig fchoon der Godvruchiy — Nooit bezwijkt uw waare vreugd, Schoon de tijd uw floutfle ontwerpen Door het wisflend lot verwoest. ——— Juich! eens ziet uw geest zijn boeien tn den tijdflroom doorgeroest. Hier wordt uw beftaan ontwikkeld, 't Wiegjen wankelt naast het graf; Slegts een fchaduw fcheidt den zuigling Van verfiorven grijsheid af. Maar dit leven is de morgen Van ons eindeloos beftaan ; Vaalbeneveld breekt die morgen Voor het oog der englen aan; — Maar de grootfche glans der Godheid Gloort in onze aanwezenheid; Ja — die glans geeft aan de nevlen Zelfs een grootfche majesteit. Zo bekoorlijk als de morgen Ginds langs roozenwolkjens flijgt, En vergulden paarlendroppen Langs bebloemde heuvlen rijgt; Zo bevallig bloost de- daagraad, Die in 't oog der kindsheid vleit, Als het jeugdig zieltjen fchittert h een zachte mnofelheid, S 3 Mtn,.  . ■ «<É 140 > Menfchenvriendm! Deugdgezinde» ! D/e Go* liefde en wijsheid ziet, juichen wij, —• ".Is 't lot der dingen Ons een cedle zangjlof biedt. Hoe blij fpeelt de Lente door groenende laanen! Hoe vrolijk ontwaakt de verfrischtenatuur! Nu vloeien in 't ftulpjen geen beevende traanen, Neen hoop flrooit haar bloeifems op t wentelend uur. Elk tijdflip vlecht bloemtjens mluchtige krans/en, Bevallig geflingerd om 't wieg jen der vreugd; Daar juichende reien langs heuveltjens dans/en , Bij'tfehuldloos veldlied der werkende deugd. Nog onlangs fcheen dit oord het ftil verblijf des doods, Het ftaatig eenfaam woud, met rijm en fneeuw behangen , Pronkte als een graftombe,op den naam der onfchuld grootsch. Nu rolt door 't fchomlend loof de galm der feestgezangen , De gulle vruchtbaarheid fliep in den arm der rust; Thans wiegt zij overvloed in 't koestrend lentebloeifem, ~ e Grijze winter! die natuur in fluimring kuscht; Gij voed het leven gul aan uw' befneeuwden boezem; Ta — 't levensvuur vlamt op — de juichende natuur Zag d' eerfteling der hoop om 't filvren rustbed groenen; De bloemtjens looken op - elk fchoon gevleugeld uur Geleidt de koets der Lente, als de eer der jaarfaifoenen. De zon verguldt de heuveltoppen; ViooHiens luiken op, en 't roozenknopjen zwelt; ' Trwnhet gloeiend ?oud des heldren lichtflraals fmelt, Al fpiegleiid, in de morgendr oppen. D: malfchi lentekoelljens [pelen Met natbedauwdebladn, of fluimen, moe gekuscht, In 't lelikelkien, waar de lievelijke rust Der onfchuld, oog en hart kan flreelen ; Het veldviooltjen buigt zich teder Voor't dartiend vlindert jen, dat op zijn blaadjens j tucht; Terwijl de nijvre Bij den malfchen honig zuigt. Natuur! elk viert uw' hoogtijd weder. Op  < I4i > Op ten wolk van eedle geuren Drijft de dankbre vreugd alom. Goede God! deez1 blijde wereld Is uw plegtig heiligdom; — Gij ontvangt het morgenoffer Vit den boezem der natuur; 't Fijnst gevoel fpreidt gloende vonken Van een rein — een godlijk vuur. Maar welk een jammerklagt verfmoort den blijden toon! Geen ongeftoord geluk woont veilig op deze aarde ; j^eenl_ de onbestendigheid ontrooft ons heil zijn waarde, Zij rooft den dauw van'tgroen, enpaarlenvandekroon; Zij wisfelt vreugde en rouw; zij mengt de traan derfmart Met ftille zaligheid, die 't drijvend oog doet fchittren; ja _ 'k zie den levenskelk in 't ftoutst paleis verbittren, En onder 't rietendak woedt angst in 't hijgend hart. Waar is 't geluk gevest ? in welk een ftand of rang Laat zich het wisflend lot door 'saardlings ftand ooit boeien? De ftaatige eik ploft neêr; - 'k zie lis en grashalm bloeien; Deez' plant pronkt flegts één dag; die wortelteeuwen lang; Maar niets ontwijkt uw magt, ó onbestendigheid! De zigtbrefchepping volgt uw' grootfchen zegewagen; Maar orde en eenheid zijn in 't forsch gareel geflagen Door haar wordt eiken zwaai van uw triumf geleid. Ginds klinkt in 'f digtbelommerd groen De feestvreugd, fchel van toon; De reien dansfen onder 't loof; Daar hangt de bruiloftskroon — Zij hangt aan 't fchommlend loofgewelf, Met bloemtjens opgetooid; DaarH koeltjen met de linten fpeelt, Of losfe flrikken plooit. S 3 Hot  < 142 > Hoe vrolijk lacht het jeugdig paar l Bevalligheid en vreugd Bepronkten het voor 's echtaltaar. Met al den zwier der deugd; En nog zweeft de eed der teedrc min Op 'f bloozend — fchoon gelaad\ Waar al hun heil in eiken trek Zo grootsch getekend flaat. De Bruid kuscht, in haar besten vriend , Nu haar verkoozen ga , En ,t hart klopt zacht den kus der min Met teedre tikjens na. Verrukt omhelst de Bruidegom Nu '{ voorwerp van zijn min; Zijn moed — zijn trouw zweert veiligheid Aan zijne zielvriendin. Nu 't heilig vuur van 't echtaltaar Het maagdlijk hulfel.fchroeit, Bkdt liefde een' krans van lelibladn , In Edens beemd gegroeid. Hoe luchtig zwiert het golvend hair Nu om den huwlijkstooi! Kom, Speelgenootjens! — dat uw hand Hier palm en roozen jlrooi''. Mijn Nimf verliest zich in 't gejuich Derfchuldelooze vreugd» En fchaduwt op het donsfig mos Het beeld der blijde jeugd •—. Het blij geluk van 'f jonge paar, Door huwlijksmin gevest: . Maar ach! —. hoe kirt de tortel ginds Op 't woest — het eenfaam nest! Mjin  < 143 > Mijn boezem bloedt "door mededoogen; Wat zie ik P.. hemel! — 't blij gezin * Wordt met een aakUg floers omtoogen, En 't graf verzwelgt den glans der min. Rampzalig flerfbed! — grievend lijden ! Ik zie natuur met wanhoop ff rijden ; De tederfte echtgenoot verwacht den jongflen [nik; Zij ziet haar man en kindren fchreitn', Haar brekend oog bljjft fpraakloos vleien, 'i Gevoel van liefde en trouw trotfeert dit oogenblik. De dood zweeft op verflijfde lippen, Zij voelt haar cchivriends bi Ure jinart; Nog doet ze een trooftend zuchtje ontglippen, En klemt zijn hand aan 't flaanwend hart; Zij wijst hem op de huwlijks fandjens, Die nog met uitgejlrekte handjens Om 't veege rustbed flaan ; — de moedernaam verfmoort Op roozenlipjens, die al vleiend Den vader grieven, daar hijjehrciend De flamerendc taal der hulplooze onfchuld hoort. Nog eenmaal wenkt zijn dierbre gade '; Nog kent zijn ziel de taal der min; Hij gilt om hulp ■—■ doch 't is te fpade, Zijn liefling jlreeft het leven in ; — Het leven? — Ja! haar geest ontkluiflerd Door hemelwellust opgeluijlerd, Wacht in volmaakter flandop vrienden — gade en kroost; Maar 't zielloos lijk, befproeid met traanen, Kan flegts het fpoor ter wanhoop baanen; Wanneer geen kristendeugd het zwoegend hart vertroost. Welk een galm uit Jilvren fnaaren Golft de zwoele woikjens doorl Zachte wellust Jlemt het fpeeltuig Voor een vrolijk dankend choor, . *k Hoor een vloeindfeestlied klinken ; 't Donsfig wiegjen wankelt zacht; Daar een nieuwe wereldburger 'f Wisflend leven tegenlacht. LAURA  < 144 > Laura is een blijde moeier Van een vrolijk bloezend kind, In -welks onfchuld zij de beeldtnis Van haar" dierbren vrijhart mincb. Vrijhart kuscht van laue a's lippen Nu de jongjle boezemfmart; 't Vleiend blos des teedren zuiglings Streelt het kloppend moederhart. Blijdfchap zweeft op de oogeriblikken; '£ Wichtjen, van geen zorg bewust, Wordt aan moeders zochten boezem Door geluk en vreugd gekuscht.] Laura ziet haar heil voltooien; ö Hoe wordt haar ziel geflreeldl Nu een fchuldloos lachende Engel Op haar zorgende armen fpeelt. Een naare rouwkreet klieft de lucht. Zie neêr; befchermettde Albehoeder! Vol naar en angst bezwijkt de moeder, De dood vcrftind haar huwlijkswicht. Hier voelt mijn ziel het grievendst leed, ■ Hier zwijgen zelfs de aardsenglen chooren ; Moet wichtje in boezemmelk verfmoorcn P Is de Almagt tot geen hulp gereed? Neen ! 't zorgloos kindjen fpeelde vrij; De zeis' des doods werdt opgeheven, En tref te 't pas ontlooken leven; — 't Schuilt nog aan moeders boezem blij. 't Verfchuil' zich — maar vergeefsch\— zijn lot Voert hem uit 't wiegje in hemelreien; — , Staak moeder! — /laak 't wanhoopend fchreien ■' •' Gij vind uw' liefiing weêr bij God.' Ta, onbestendigheid! gij hebt mijn fterflijk leven, Gif hebt 't beftaan des ftofs met heil en fmert doorweeven; Welaan, de blijdfte hoop droog' bange traanen af, > Jvliin God! geen wisling woont aan de overzij van t graf. Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voomaarnfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halvea Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V\ jg> Den 9 Mei 1792. t Kunst l S eedle Dichtirijt Om wie mij 't leven lust; Uw handen worden (leeds van mij Eerbiediglijk gekust. POOT. eenige aanmerkingen over de schoone kunsten. P J- oezij, Jchilderkunst en muzijk worden met recht, als drie bevallige maagden , die uit den fchoot van 't gevoel gebo. ren zijn, begroet. Het vernuft heeft verfcheiden levensbeschrijvingen van deze lievelingen der goden vervaardigd; terwijl het overwegend verftand met eene eenvouwige deftigheid de lijst der menscblijke vatbaarheden na ziet, de kragt der ontwikkelende neigingen berekent, en welhaast door de hand der natuur de plaats aangewezen wordt, waar het gevoel die drie bevalligheden baarde. . Vertederende Poëzij ! . voedfterling der verrukking! hoe veel on- fchatbaren wellust Schenkt gij aan mensch en engel! . Betoverende Schilderkunst! die, aan den boezem der natuur gezoogd, en door de edelfte wetenfchappen bekoorlijk opgeIII. deel. T vobed  < I4ö > voed zijt, welk een' fchitterenden roem doet gij over de menschheid, die haar werkende fchepper navolgt, reeds daagen! . en gij, beminnelijke Muzijkl vleiende fpeelgeioot der volmaakte — der eenvouwige, der harmoni- fche overeenftemming! die aan het albevattend verftand der Godheid, uit al wat mogelijk was, het beste beviel: — Godlijke muzijkl die onzen werkenden geest in uwe aandoenlijke omhelzingen doet (luimeren ; hoe veel ftroomen van reine zaligheden doet gij in het gewest der onbeftendigheid ontfpringen, van tusfchen de op een gehoopte wisfelin. gen doet gij een lieflijke fontein van hemelfche vergenoeging ruisfchen! — het lijdend hart drenkt gij met vertroofting; gij doet zelfs de woedendde wanhoop in weemoedige traanen verfmooren; wie juicht niet om^uweaanwezenheid? Ja! beminnelijk drietal! gij kunt den hemel op deze aarde vestigen; hemelfche — godlijke genietingen zijn de ge- fchenken, die gij uwe vrienden met gulle handen toereikt; —■ Met welk een vreugd zoude ik thans van uwen lof zingen, — mijne zwakke — mijne verflaauwende toonen zouden in de verhevenfte choorzangen wegfmelten, en mijne ziel zou ver. zadiging vinden voor haare reikhalzende wenfchen, om de goedkeuring der waare kennis en zaligheid verfpreidende on- fchuld: maar dit oogenblik mag mijn fpeeltuig den galm der aardsengelen niet vervangen; neen! edele bevalligheden! andere dichters, andere aandoenlijke zielen moeten uwe fchoonheid — uwe glorie hulde doen. • Mijn zangfter zwijgt — zij legt het ontfnaarde fpeeltuig aan uwe voeten op de buigende veldviooltjens en eenvouwigvleiende madeliefjens, die u bekoorlijk in het gemoet bloeien. — Domme trotsheid wenkt mij en dwingt mij te volgen — ja ! ik volg haar; maar niet gekluisterd. Haar oude — go- tifche tempel blaauwt ginds in een nevelig verfchiet; ontvangt das voor eenigeoogenblikkenmijn affcbeids groet.— Pos-  < 147 > poezij 1 Schilderkunst en Muzijk! vaartwel fcboonen I — vaartwel Reden! orde en alles, wat den denkenden mensch > kan verheffen ! eerlang zij het mij gegund, u allen een berigt van mijne kleine reis mede te deelen. Waar toe dient deze aanfpraak, waar toe dient dit lofoffer aan godlijke be- gaafdheden, die het menschdom verfieren? nuttelooze verfpilling van woorden , wier opeenvolging geen verdediging uitmaakt. Wel nu, ik begrijp dit; maar ik vraag verfchooning over deze vuurige doch kragtelooze uitboezeming, die tot eer der fchoone kunften van mijn lippen vloeide. . Ik moet mijnen Lezeren waarfchouwen, op dat zij" vooral niet meer willen vinden dan ik bedoel. ■ Ik dacht aan geene verdadiging; de innerlijke waarde der drie hemelmaagden, die ik verhefte, doet de lasterende lippen der dom. heid verdommen. Mijne aanfpraak was haar geboor¬ te verfchuldigd aan verontwaardiging en fpotlust. Wanneer afzigtelijke wanfchepfels zich voor engelachtige Schoonheden uitgeven, vergen zij ons een' meêdoogenden lach; maar wan. neer zich die wanfchepfels op hunne afzigtigheid beroemen , alles, wat buiten hen beftaat, wenfchen te vernietigen, en alleen dat geene, wat ee;iige overeenkomst met hunne misvorming heeft, beminnen, dan vorderen zij onze veragting; en dit was eigenlijk de toevallige oorzaak, dat mijne verbeelding, of liever mijn geheele ziel, vertroofting zocht in de befchouwing van het waare fchoon. Hoe ver zijn wij in de achttiende eeuw nog verwijderd, van eene algemeene zedelijke volkomenheid! — of liever van den algemeenen weg naar zedelijke volkomenheid • Onze meeste medewereldburgers dwaalen nog om op afleidende bijpaden; — doch mijne hoop bezwijkt niet: — allen zullen Zij den regten weg vinden, en met onderfcheidene ftappen , met verScheelenden ijver en moed vorderen. — De ontwik' keling der Reden gefchiedt over het algemeen op dezelfde wijze T 2 sl*  < 148 > als in elk afzonderlijk lid van het algemeen; de kindsheid der maatfchappijën en de kindsheid van elk afzonderlijk mensch nemen op dezelfde wijze toe in kennis, en vermaaken zich op dezelfde wijze met voorwerpen, die aileen de zinnen opwekken om hunne werkzaamheid te beginnen; — alleen bejammert de weidenker de blijvende vooröordeelen, die de natuurlijke beweging der Reden tegenhouden. Deze vooröordeelen zijn de voedfters van al het wanftalli- ge, dat zich aan mijnen geest vertoont. Onkunde is niet veragtelijk; want neemt haar gebrek aan kennis weg, en zij is geen onkunde meer; maar, wanneer zij trotsch op dit gebrek is, en dus alle herftelling weigert; dan eerst kan zij veragtelijk worden. De dorpfche rijmer, die op zijn fchooven —•Jlooven, op zijn fchuur — buur en op'zijn grietje — liedje zit te rijmen, kan mij nooit mishaagen; maar den taalkundigen domkop, die een homeer , hgratius, milton en klopstok als nietswaardige beuzelaars verwerpt, en in tegendeel zijn eigen kreupele verzen , waar in noch zin, noch reden beftaat, als de taal der Goden mij wil op. dringen; dien domkop mishaagt mij en doet mij door veront* waardiging gloeien. Als een klein Spelend knaapjen mij om een potloodjen vleit, en, half ftaande, half Springende, zijn hobbelpaard of zijn' Schoolmeester aStekent, is die vertooning, hoe onSchiklijk ook, nooit verveelend; — maar als de wereldkundige heer K. zich ver boven oude en nieuwe Schilders verheft — geen apelles boven zich wil dulden, en meesterachtig cSSpotachtig de fouten van een' raphael ofRUBBENs aanwijst, terwijl zijn rampzalige tekening het oog vermoeit, en de ziel tot ergernis ftrekt; — ó! dan is zulk een Kunstenaar de grootfte vernedering waardig. Met de Muzijk gaat het even zo. Den dikken boerenjongen 4 die zijns vaders koeien naar de wei drijft, en intusfchen op een hoorntjen of fiuitjen, door hem zelv' vervaardigd of uit- ge-  < 149 > gehooid, zijn ééntoonigen klank doet hooren, valt mij nooit lastig, •— in tegendeel hij blaast mij den vrede van zijne ongeoefende ziel tegen; — maar, als ik de trotfche lucinde öp de zoete overeenftemming der fchoonstbefnaarde Speeltuigen hoor fchimpen, terwijl zij haar ongefteld Ciavier aanftemt, en haar akelige zangwijs aan de valfche klanken huwt, en het gehoor door een ftrijdig gekras beledigt , dan zeker veragt mijn ziel de verwaandheid , ik fpot en ontvlugt. Schoon ik alleen de drie zusterlijke bevalligheden genoemd heb.deelen alle kunften en wetenfchappen, min of meer, in het zelfde lot; maar uit die allen wordt zekerde dichtkunst, over het algemeen , veel meer dan de andere kunften beledigd, indien ik het een belediging kan noemen, als bastaarden of wanfchepfels den naam van eene echte Schoonheid durven aannemen.— Dichtkunst of poëzij , is den mensch meer natuurlijk eigen dan andere wetenfchappen. De jeugd der wereld drukte haare ftreelende gewaarwordingen door beeldenrijke poëzij uit. Elke gevoelige ziel Spiegelt haar eigen aandoeningen in den helderen ftroom van waare dichterlijke verrukking. Maar , hoe jammerlijk wordt het gevoel bedorven , door voordbrengfels van valsch vernuft en verwaande lompheid 1 hoe onbegrijplijk rijk is ons vaderland in verzenfchrijvers!—> en de ondervinding leert evenwel, dat onder de vernuStigfle volken maar weinig dichters geboren worden, die tot nu toe de eeuwen overleefd hebben. Kunnen wij dit van onze vaderlandfche Dichteren verwachten ? — Welk een godheid woont dan onder ons 1 ■— doch ik durf wel belijden, dat ik die hoop niet kan voeden. Wat mijn eigen fmaak betreft, (ik verftoute mij niet, om die lot een voorbeeld van anderen te ftellen,) zeker heeft het een en ander ook lang reeds medegewerkt, om dien te bederven, met dit alles blijft hij mijn eigen fmaak; en wie kan mij beletten, dat ik zeg, welke gewaarwordingen hij heeft? Ik neem alleen mijne ondervinding tot een'grond, om te bewijzen, dat anderen, die eenige overeenftemming met mij hebben, op dezelfde wijze zullen gewaar worden en oordeelen. Veele gedachten van onze vaderlandfche dichters kwamen mij, zelfs in mijne kindsheid, reeds fchoon en verrukkend voor. Welke zielen, riep ik, waar in zuke gedachten geboren worden!''— bij nader onderzoek bleek mij', dat Nederland nooit dekraamkamer van die gedachten was, maar dat ik al het genoegen, waarin zij mij hadden doen deelen,aan Griehfche, Romehifche, Duitfche of Engelfche Dichteren te danken had. ■ Men denke niet, dat ik mijn vaderland hier door van zijn wettige eer beroof; neen ! ik draag roem op veredelde ■— op godlijke zielen, die in mijn vaderland het aanzijn tot glorie dermenschT 3 heid  < 15° > heid ontvingen. Ik bedoel alleen flikkerende kapelle- tjens, die ons door verrasfende pracht bekooren; doch naauwlijks raakt het gezond verftand de veelkleurige wiekjens met den vinger aan, of al de pracht is verdweenen, al de fchittering was een vreemd ftof, dat geen andere betrekking met het kappélletjen hadt, als dat het zijn vlerkjens verfierde. —« Een ander foort van onze verzenmaakers maakt zich aan geen eigenlijke dieverij fchuldig , maar verfamelt alleen op zich zeiven ftaande woorden, zonder op verband, of famenhang te letten. Wie durft dat eene dieverij noemen? ■ Wat kan het toch fchaaden, of van alle dichteren, rijmelaaren en fchrijvers eenige enkele woorden bij eikanderen genomen worden, om even als een bonten rei der wereld in te treden. • Zulke verzenmaakers vergelijk ik bij de vertoo- ners van een kijkkasjen óp onze jaarmarkten; die nu eens den koning salomon in zijn eerfte rechtsgeding, en ftraks met een weinig verandering door dezelfde beelden de zegepraal van fr'drik den g r ooten, toen hij Silejïen overwonnen hadt, vertoonen. Nog een derde foort van onze kruipende rijmelaaren kwellen zich om gedachten noch om woorden. — Eene natuurlijke neiging, die mogelijk aangekweekt en bloeiend hadt kunnen worden , hebben zij verdrukt en verbasterd; navolging hebben zij op dezen wortel ingeënt, en aan de laagfte en laf hartigfte vleierij toegeëigend. Dikke boekdeelen met verjaar- en bruilofts verzen, met lofen lijk-zangen zijn hier mijn fprekende getuigen. Terwijl ik aan dit onderwerp denk, vallen mij de volgende ftukjens in . die ik alleen zal plaatfen , om te toonen, hoe aan de grenzen van Nederland, waar zij gezongen zijn, ook de verbastering der fchoone dichtkunst heerscht. Het eerfte is van een' dichter uit het tweede foort, dat ik befchreef, en het andere, van zekeren fchoolmeester gemaakt, behoort tot het derde foort. Eer wordt de zee een zandwoeftijn; Eer fmelt de libanon; Eer wordt de ftoutfte cederboom, Een teedre champignon; Eer valt de hbndftar brandend neêr Op 't heuvlig ararat; Eer wordt 't favojer ijsgebergt In ophirs goud gevat; Eer  < 151 > Eer barst de afgrond dondrend los; Eer baart de leeuw een lam; Eer wordt mijn pen een toren fpits, Mijn inkpot Amfterdam; Eer weeft de Behemoth fluweel; 6 Goden fta mij bij! Mijn filis! alles keert en draait, Maar achl wij rusten vrij. nieuwjaarslied aan den drost. Mijn hart, dat klopt en brandt, om u veel heil te wenfchen, 6 Kristelijke Heer! ó roem van al de menfchen». Gij, die het leven geeft aan al ons dorpfche volk! (Want waarlijk al uw deugd is ons een vuurge wolk,) Uw deugd , die licht ons voor als wij in 't donker dwaalen , Uw deugd befchaduwt ons voor heeten middag ftraalen; Gelijk als Tsrels volk trok door de roode zee, Zo volgen wij uw deugd, geleid door Domine. Gij weet het edel drost! wij hebben eenen vroomen, Een' weerden predikant op uwen raad bekomen, Een tweden mos es, zelfs een tweden josua, Die ftrijdt en overwint, hij ilaat ons allen ga: Was 't nood — op zijn gebed bleef zon en maan ftaan kijken. o Drost! hij bidt voor u, de fatan zal bezwijken: Ach! hoor dan mijnen wensch — den wensch van al het volk , Uw heil daal' van omhoog, en rijs uit 's afgronds kolk! De hemel zegen u! uw vrouw, uw knegt en meiden, Uw paarden en uw hond! vaartwel! God wil u leiden! Tos  < 15a > Tot een toegift zal ik hier eenige grafschriften van het laat ■ fte foort bijvoegen, op slager jan. De romp van den dikken flager jan rust hier; Na zijn Aagten burgemeefterde hij een jaar of vier. e opjorden. Hier flaapt de braave man — 't is jan claaszen jorden, Hij is van molenaar burgemeester geworden. op kromme piet. Hier rust het ftof van hem, waar in de drommel voer, Zijn geest maakt ieder dag de hel in rep en roer. op een kindje n. Hier flaapt een kindjen, dat geen kwaad heeft bedreven, Het heeft in de geboorte den doodfnik gegeven. op burgemeester N. Elk ftort traanen op des burgemeesters asch, Om dat hij een burgervader was. Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaauifte Doekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT* AL. SW. 20, Den 16 Mei 1792. 'Guiten heiten medepligtigen ; •aellüstigen hebben flempgazellen; baatzuchtigen hebben deelgenooten; ftaatzuchtigen zoeken medejianders; hit gros der lediggangers heeft yerbindtenisjèn ; vorsten heiben hoyti lingen, maar deugdfamen hebben vrienden, VOLTA IR Kb LOSSE GEDACHTEN OVER' DE MENSCHEN; KENNIS EN VRIENDSCHAP. H et vermeerderen van onze kennis is de glorie der menschheid. Elke voordering brengt ons nader bij de hoogstmogelijke volkomenheid. Onderfcheiden vakken noodigen de denkende ziel tot beoefening. Hoe grootsch zijn de verhe> ventte wetenfchappen fmds de dageraad der wereld ontloken! — maar hoe veel— hoe onbegrijplijk veel ontbreekt nog aan haare volmaaktheid! elk beoefenaar getuigt of bevestigt deze duidelijke waarheid. < .» Maar welk eene kun' III. deel. V dig-  < 154 > digheiJ is minder volkomen dan de menschkunde ? Waarom, beoefenende Nattmrgenooten! waarom zoeken wij onzen weetlust in eenen verren afftand van ons te verzadigen, terwijl de kennis van ons eigen geflacht, van onzeeigen neiging en kragten de rijkfte ftof ter onderzoeking oplevert , en de heilrijkfte nuttigheden belooft ? ■ ■ — Maar weinigen hebben zich op de kennis van het menschlijk gedacht toegelegd; —— maar weinigen hebben deze kennis door eenige grondregelen ter beoefening gefehikt gemaakt; en hoe verfcheelend, hoe onbepaald zijn dikwijls nog die grondregels! ——— Het is waar, beroemde Godgeleerden hebben in onderfcheiden tijden het wezen van den mensch befchouwd, en in zijn' wezenlijken aard zoeken te befchrijven; ■ maar hoe dikwijls is, of fchijnt ons zulk eene befchrijving onduidelijk en met duisternis omtoogen! ■ Niet zelden wordt ook de eigenzinnige wijsgeer', die het menschdom'beoordeelde, door eigenliefde, door wraakgierigheid, of zwartgallige gefteldheid misleid en beneveld. — Met weik eene donkere verw" wordt het pronkftuk der zigt- bare fchepping maar al te dikwijls afgefchetst! De redenmagtige mensch wordt vernederd tot denlaagften rang der fchepzelen, of, het geen nog erger is, onze edele ziel, die door haare natuurlijke bekwaamheden tot eene Godheid veradeld wordt, die ziel wordt als het broeinest der affchuw- lijkfte ondeugden gefchilderd. Doch ik laat zulke wijs- geeren, indien dezen dien naam verdienen kunnen, deze nooitbevredigende vermanken over. Ik bedoel alleen da waare menfchenkennis, als een bron van onfchatbaar genoegen, aan te prijzen. Ik wil wel belijden, dat een gevoelig hart door deze kennis wel eens ftof zal vinden tot verontwaardiging en droefheid, bij de befchouwing van verflikte deugden , verbasterde neigingen en jammerlijk misvormde fchoon-  fchoonheden; maar hoe veel fonteinen onteringen in deze kennis, die de vrije ziel met vertroosting en verrukkende blijdfchap drenken! ff verftout mij niet, om de rechte beoefening der menschkunde voor te fchrijven ; ik verlustig mij zelfs met bekoorlijke vruchten, die ik aan het begin van dit uitgebreid oefenperk reeds verfamel. Zeker is de kennis'van ons zeiven het eerfte licht, dat zich hier over onze treden verfpreid; zonder dat licht zoeken wij te vergeefsch, en verdwaalen in een ftikdonkere wildernis; fchoon wij deze zelfkennis nimmer als den eenigen toetfteen, waar aan wij den aard van onze natuurgenooten kunnen beproe« ven, mogen houden; wij moeten eene algemeene overeenkomst van ontelbare verscheidenheden afzonderen ; ook in de grondneigingen van het menfchelijk genacht heerscht, gelijk in alle. Gods werken, de heerlijkfte, de volmaaktfte eenheid, maar eene eenheid die zich bijna in oneindige verscheidenheden uitbreidt. Welke voordeden, waarde Natuurgenooten! vooiSpelt ons de beoefening der menschkunde ! eene duurzaame veiligheid, eene vól- maakte vriendfchap en eene ongeftoórde rust zijn haar vleiende voedfterlingen. Het is waar, de huichelaarij doet al dikwijls de waarheid verSchuilen, en ons oog dwaalen ï maar juist dit wangedrocht moet door eene ijverige beoefe- ning aan ons bekend worden. Waarom is de jeugd het meest vatbaar voor misleiding? Alleen om dat zij geen kennis genoeg bezit van haar eigen vermogen en neigingen , die in anderen kunnen voorkomen, of uit hun natuur, of uit ontaarding der natuur. De on¬ dervinding bekleedt in een' meergevordenden leeftijd, in een' zekeren zin, de plaats der beoefenende kennis; maar niet zelden baart deze ondervinding een pijnlijk mistrouwen, of zelfs eene Strafwaardige onreehtvaardigheid. — V 2 Op  *C 156 > Op 'welk eenen gewisfen grond zouden wij onze veiligheid kunnen vestigen, wanneer wij recht konden weeten voor hoe veel geweld, of voor welke listen de menschlijk'e aard vatbaar is. Deze kennis zou dus de juist gefchikte middelen doen in het werk (Tellen, daar nu alles onzeker is. Ik weet wel, pneindig veel zwarigheden ontdekken zich bij eiken oogwenk; maar hoe veele zouden wij overwinnen-— hoe veele zouden wij vernietigen kunnen? Elke wetenfchap, waar in wij de voorderingen der grootfte geesten bewonderen, kun* nen hier ten voorbedde (bekken. Een bijzonder perfoon, dien wij van nabij kennen, van wiens aard en neigingen wij alles bewust zijn, zulk een mensch, weten wij, bedrijft niets, als waar toe hij,volgends. onze kundigheid, in ftaat is Zou eene nadere ken. nis van het algemeen niet op dezelfde wijze een meer duideüjk licht over alle de wereldgefchiedenisfen verfpreiden? en hoe veel zou de geheiligde vriendfchap niet bij deze ken- ms winnen? de veinzende Eigenbaat zou veel minder gelegenheid hebben, om de godlijke houding der waare vriendfchap na te bootzen. Blijde verwachting > de menfchenkunde zal zich uitbreiden; wij zullen de betrachting van planten en infeSen, en van de wereld der hoogere der on. zigtbare geesten, door de betrachting van ons zelvên en van dealgemeene menschlijke natuur aanvullen, of aan elkande. ren hechten. Ik zal hier nog een' brief van mijnen vriend bijvoegen; hij hoort wel niet bepaald tot eene algemeene menfthenkunde; maar vriendfchap is het voornaame onderwerp, en ftemt met mijn denkbeelden overeen. Zie hem hier woordelijk: U IJ N  •C 15? > MIJN VRIEND! Gij fchreef mij onlangs uwe gedachten .over de verkiezing van een' vriend; zij voldeeden mij bij uitnemenheid, en gaven aanleiding om u de mijne over de vriendfchap in het gemeen mede te deelen. Gij weet, wat wij door dit woord verftaan; niet in dien uitgebreiden zin, die alleen een vreedfamen ftaat, of die meer bijzonder eene natuurlijke goedwilligheid uitdrukt. De vriendfchap, die wij door dit woord be. doelen, is die ftaat van overeenftemming, die, wegens de algemeene verfcheidenheid, alleen maar bij weinigen plaats kan hebben; ik meen die gelijkheid van grondneiging en werkfaamheid der ziel, waardoor ik mijn eigen inwendig beftaan in de uitwendige handeling van mijn' oprechten vriend fpiegel. Zulk eene vriendfchap is zeldfaam; want de overeenkomst verliest zich in ontelbare fchakels; evenwel zij beftaat. Twee eenzelvige wezens, elkander geheel gelijk, zijn nog nimmer ontdekt, onder welk foort men die ook gezocht heeft. Maar zeker onder alle fooiten van wezens zijn 'er twee, die het minst van elkander afwijken; en hoe minder in de overige wezens van dat foort de afwijking duidelijk wordt, hoe nader zij nog bij het eerfte, dat eenig is, komen. Hoe gering toch kan de afwijking zijn onder millioenen menfchen! de hoofdtrek der menschlijke natuur blijft doch in allen dezelfde. Dit denkbeeld heeft mij dikwijls vertroosting ingeboezemd, wanneer ik wanhoopte, om ooit eene waare vriendfchap te Uunnen vestigen; 't is waar, zielen, waar in die tr?p van overeenkomst heerscht, ontmoeten elkander' niet altijd, dikwijls dwaalen zij eenzaam langs het pad des levens, en vinden nooit een hart, dat eenItemmig met het hunne klopt; maar vinden zij dit, welk eene onbefchrijfbare zaligheid ftroomt dan door het aanwezen van die gelukkigen! . Vriendfchap • Üjke aandoeningen fmelten in één; verzadigende geV 3 nie-  KT 158 > meting omhelst de gevleugelde begeerten; geheel het reikhalzende gevoel wordt opgelost in een weêmoedise verrukking. Geen wonder, dat zulk een vriendfchip zeldfaam is. ■ Maar welke vleiende gedachten! ■ 1 Deze vriendfchap is geen fchaduwbeeld, zij is wezenlijk en op eene godlijke wijze werkfaam. Mindere trappen van overeenkomst heeft de voedfter van eene meer algemeene vriendfchap. Elk mensch, waar in wij eenige gelijkheid van de grondneigingen onzer ziel gewaar worden, voelen wij op eene meerdere of mindere wijze aan ons verbonden. Hoe fierker die gelijkheid is, zoo vaster de banden der vriendfchap zich door elkander ftrengelen. ■ - In eiken vriend vinden wij iets van ons zeiven, en dit maakt hem, volgends de wetten der eigenliefde, aan onze ziel dierbaar. Zeker is dit de voornaame oorzaak der pijniging, die onze ziel ondervindt, wan» neer zij zich misleid ziet; wanneer zij den vriend, aan wien zij haar vertrouwen fchonk, en aan wiens belangen zij zo driftig deelde, als een' gemaskerden booswicht leert kennen. In eiken mensch, dien wij als een' waaren vriend beminnen, vinden wij eene zoete zelfvoldoening; wij roemen op zijne deug. den; zijne gebreken toonen ons , waar voor wij vatbaar zi.n; onze zucht naar eer, onze natuurlijke hoogmoed, ziet met frnert de gebreken in een' vriend; zij kan die niet dulden ; het voorderen in zedelijke volkomenheid , is het eenig doel der zuivere vriendfchap. * Hoe duidelijker de overeenkomst van mijne ziel met die van mijnen vriend zich doet gevoelen, zo meer zijne volmaaking, even gelijk mijne eigene, mijn roem , mijn glorie is. Elke misltap van mijnen waaren vriend, fchijnt mij zelv' te vernederen. Elk oogenblik, wanneer mijn vriend in gevaar is, om op den weg der deugd te ftruikelen, klopt mijn hart angitig en pijnelijk. —— Hoe vuurig wensch ik zijne woelende driften te beteugelen, en aan zijn wankelende grootheid de hand te bieden. Een vriend, dien wij nog niet genoeg, niet ondervindelijk genoeg kennen, maar dien wij gefchikt meenen te zijn, om met  < 159 > met ons de zaligheid der belanglooze vriendfchap te deelen zulk een vriend kan ons hart door folterende twijfelingen doen verfcheuren. Ik verbeeld? mij dit oogenblik dezen nieuwen verrrouwlmg in een^ ftaat die het wezenlijke van zijn charaêter met een misleidenden nevel bedekt; welk eer. onrust! — welk eene kwelling ondergaat mijn hart! Ik begin miine verkiezing te mistrouwen; maar de zucht naar die zoete vergenoeging, die ik in mijnen nieuwen vriend dacht te vinden, die zucht pleit nog voor ziine deugden — voor de zuiverheid van zijn hart. Goede hemel! zou zijn hart die bemin- liike onfchuld — die zachte, natuurlijke grootheid, i„ wier fchaduw mijn geest eene lieve, een onge. dwongen vrolijkheid inademde, in den grond met ^^ten? zou dit alleen flechts het gewaad der huichlarij ziin? Verfchriklijk denkbeeld! moet die bekoorlijke vrijheid, die in onze verkeering heerscht, voor een fchaamachtig wantrouwen, voor eene angstvallige oplettenheid vlugten V -~ Hoe veel verliest de wereld van haare bevalligheid door zulk eene gedachte! Maar neen; mijne ziel poogt deze haatlijke vrees te verbannen. ■ «et is waar, woorden zijn de .beelden der gedachten; maar verraaden deze woorden, of zelfs de vluguge sedachten, die zij moeten aftekenen, wel altijd een hart dat van alle beginfels der waare deugd be- „ofij is? angftige twijfeling! — zo fchaduwt miine verbeelding den toeftand van mijne ziel, wanneer zij in haaren pas verkozen vriend bedorven zeden en misvormde neigingen meent te ontdekken ; en bij dezen fchaduwtrek bloedt mijn hart. ——■ Nooit bemin ik een' vriend als met een drift, die zijn belangen, die zijn wezenlijke eer met de mijne , meer of min vereenigden —* en dit dit doet een treurige losrukking zo hard vallen. Zie daar mijne gedachten over vriendfchap, over vriendfchap, in dien edelen zin, dien onze ziel aan dit woord geeft. Hoe veele duizenden fpelen met  ♦C ióo > dit woord, zonder dat hun gevoel het verftaat i maar zouden de ongevoeligfteh geen wezens aan'. treffen, waar in zich de overeenkomst van aard en gewaarwordingen doet bemerken ? ■ Wat zes lk/,r-r7\ ziJ'n ,e,r, niet oneindig meer, die in ongevoeligheid met elkander inftemmen dan anderen» Zeker de dagelijkfche ondervinding beantwoordt deze vraag met ja ; maar ongevoeligheid is geen eieenichap, 111 tegendeel eene vervvaarloozing dermensch- lijke natuur, Waare vriendfchap is eene der edellte hoedanigheden van ons aanwezen , en elke verwaarloozing, elke trap van verbastering der menschhjke natuur verwijdert haar van die hoedanigheden, die alleen gefchikt zijn om haar te veradelen, dat js, volgends mijn begrip, de oorzaak, dat geen vriendfchap in ontaarde en bedorven harten kan gevestigd worden , of ftand houden. —— Den menschlijken aard van nabij te leerert kennen en vooral zulken, waar in wij ons zeiven meenen te vinden, oplettend te doorgronden, eer wij hen onze vrienden noemen, dit zeker zijn de beste middelen, om ons hart de grievendfte kwellingen te fpaaren. 8 Te AMSTELDA M, bij W. WljNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen leder week, op Woensdag, voor één en een balven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 23 Mei 1792. Palllda mors afuo pulfat pede pauptrum talernas, Rigutnqut turres. H0R.AT1US. GEDACHTEN OP DEN DOOD — EN EEN LIJKZANfl OP KEIZER LEOBOLD. De mensch, die zijn eigen waarde kent, is waarlijk een grootsch — een verheven wezen. Vermaagfchapt aan de dierlijke wereld en gehuwd aan het rijk der geesten, is hij de zigtbare Godheid der aarde, die het ftof met den eeuwigen Schepper vereenigt. ■ Maar welk een verandering moet dit voortreflijk wezen ondergaan? het is beftemd, om in een grof zintuiglijk gewaad aan zijn aanwezenheid te gewennen, en dan tot eenen onzigtbaren ftand over te gaan. • Deze verplaatfing noemen wij den dood. Waarom rilt eene koude buivering door ons hart, wanneer zich die dood aan onze verbeelding doet gevoelen? Behoort zij dan niet tot onze voltoojing? ja gewis! de dood doet de vruchten der onfterflijkheid, die zich zelve genoeg ontwikkeld hebben, III. DEEL. X eto"  < I6"2 > eindelijk de verwelkende Ientebloesfems affchudden, om,door den glans der eeuwigheid gekoesterd, tot een eindelooze volkomenheid optegroeien. - Van waar dan die heimlijke angst voor iets, dat tot onze natuur behoort?—-Defchok, dien het menschlijk geitel gevoelt bij die aandoenlijke verandering, en de onzekerheid van de gewaarwordingen na het fterven zijn hier zeker de oorzaak van. ■ Deze onzekerheid doet maar al te dikwijls den moed bezwijken, en de meestgevoorderde reden van den rtoutften wijsgeer wankelen. •• Geen wonder! wij ontvangen (zou men zeggen) geen an' dere aandoeningen als zulken, die door de zinlijke voorwerpen kunnen opgewekt worden. De ftaat nu der menschlijke natuur, na haare zigtbare ontkluistering van het ftof, is buiten het bereik der groffte zintuigen; zonder welken geen gewaarwordingen aan ons denkvermogen toevloejen — hoe zullen wij dan begrippen kunnen vormen van onbekende aandoeningen? hetis waar, ons verftand vergelijkt en onderfcheidt, terwijl het van overeenkomst tot overeenkomst naar de oneindigheid opklimt; maar het ontdekt aan de grenzen van het zinnelijk ftof een grondloos ijdel, vruchteloos met zinnelijke denkbeelden aangevuld. Dat deze redening van Sommige wijsgeren juist zij ondanks deze onzekerheid ge> voelen wij nogthands de onfterflijkheid, en onze natuur juicht haare veradeling in het gemoet. Zalige onfterflijkheid! kind der volmaaktheid Gods! uw beftaan is eeuwig zeker; maar de wijze, hoe ik u genieten zal, laat zich door mijn jeugdig aanwezen nu nog niet bevatten. Nimmer zal ik den dood, als vernederend voor den mensch, befchouwen. ——• Misleidde fterveling! wat beeft gij voor de vaderlijke hand van uwen wijzen Schepper, wanneer gij het uur der ontbinding ziet naderen ? de algemeene natuur ftreelt den morgen- waasfem, die u omfluierd heeft, weg, en de glans van uw aaiuijn breekt in vollen luister door. —— Neen de dood in  < 163 > in dat licht befchouwd, is geen ftraf. Onnofele kinder- kens, die door den mededoogeloozen dood uit, de armen van uwe lieve moeder, met haar' boezemmelk op de lipjens, hier voor altijd gerukt zijt — gij hebt door den dood een zaliger leven gevonden; neen, voor u was de dood geen ge¬ rechtelijke ftraf — of fpeelt de eeuwige wijsheid met het leven van zo veele onnozelen? Neen, neen! geenfchep- feltjen kan fterven, of het heeft aan het hoogst volmaakt ontwerp der Godheid iet, dat tot voltoojing diende, toege- bragt; en zou de mensch, het affchijnfel van eeuwige wijsheid en liefde, den dood en dë ontbinding eeuwig ten prooi worden? Het volmaakt Opperwezen doet zijne redenlijke fchepfelen langs heilfame wegen, zij mogen dan met bloemen of doornen bezaaid zijn, naar het zalig ■— het heerlijk genot van hun voordduurend beftaan heenwandelen.—■ Natuurgenooten! juichen wij aan den rand van ons wachtend graf. Befchouwen wij den dood als den daageraad der eeuwigheid. 1 Onze fterfdag breekt aan, wanneer wij de volkomenheid des ftervelings, elk in zijnen kring, bereikt hebben. — Het bloozend roozenknopjen ontfluit zich dan eerst, wanneer zijn teedre blaadjens beftand zijn voor de gloeiende zonneftraalen. ■ De fchoongekleurde vlinder verlaat zijne donkere wooning dan eerst, wanneer hij in ftaat is, om de faamgevouwen vleugeltjens uit te breiden, en op den boezem deijonge leliën zich in deverfllverdedauwdropjens te fpiegelen.— Ook wij, mijn fterfgenooten! ook wij zullen dezen ftoflijken fluier niet afleggen dan in dat tijdftip, wanneer onze vatbaar» heid voor hooger — voor wézenlijker genietingen rijp geworden is. ———• Deze vatbaarheid groeit onder het oog van hem, die ons gevormd heeft, op; hij kent haar in den ftamerenden wiegeling en in den beevenden grijsaard —■— hij weegt onze gefchiktheid voor een' edelen ftand naar zijne onfeilbare wijsheid af, en geen oogenblik langer onttrekt hij aan ons beftaan het verheven gevoel der waare verordening; de lachende zuigeling gevoelt nog zich zei ven niet, en fterft.—i De bloeiende Schoone verfiert zich met roozen en mirtenkransfen en fterft in den arm van haaren bruidegom; debraaffte, de Iiefderijkfte vader ademt, terwijl zijn jammerende kinders hem met traanen overftroomen, den jongden levens- fnik; maar kan dit alles willekeurig gefchieden? dit denkbeeld is verfchriklijk, het lastert de Godheid en voert den mensch tot wanhoop. Neen, elk onderfcheiden fterflot is eene uitwerking van gunst en liefde, en kon in den famenloop der dingen volftrekt niet veranderd zijn, zonder de X 2 ramp-  •C 164 > rampzahgfte verwarring te veroorzaken en de volkomenheid van het geheel te fchenden. Terwijl ik op deze wijs dacht, trof mij de grievende rouwkreet, die zich uit Duitschland verheft, en door geheel Europa, van troon tot troon weêr- gekaatst, met een' doodfchen weêrgalm blijft rollen. Leopold, de waarlijk groote, de tedere menschlievende leopold, verbergt zich voor het fterilijk oog aan den boezem der onfterflijkheid. , Vorstendommen treuren —~ volken mengen de aandoenlijkfte jammerklagten met dankbare zuchten aan zijne nagedachtenis; de fchim van het nmemsch wereldgebied, die fchim, die in het westen van Europa nog over het graf der oude grootheid blijft zweeven,ziet het zeeglend merk der heerfchappij verbroken — het Roomjche rijk bezit geen césAR — Hungariën en Bohemen bezitten geen Koning. Schoon de kroonprins den teugel der regeering uit de verftijfde hand van zijnen vader met eerbied loswringt, met zijne traanea befproeit en in zijne jeugdige vuist beklemt, leopold legt kroon en fcepter aan het eindperk der fterflijkhsid bij den bezintuigden- iluier, die hem omkleedde, nu als nutteloos neder. Zijne beftemming aan deze zijde der eeuwigheiJ is voldaan; de wisfelingen van het dierlijk leven hehooren niet langer tot zijn aanwezen ,• wij kennen den aard niet der werkfaamheid, die thands zijne vermogens ontwikkelt; maar wij' ftaaren op zijn lijk met een grootfche droefgeestigheid. Diep in mijn hart voel ik het lijden der lievelingen, die hij verlaten heeft. -— Een tederlievende gemalin, in wier bezwijkenden arm de natuur voor het laatst tegen de ontbinding worftelde; een talrijk kroost, dat inden liefderijkften vader zijn' besten vriend, zijnen befchermenden vorst beminde; vertrouwlijke vrienden, die de geheimen van zijn edel hart kenden, allen mengen zij hunne traanen met de traanen der ongelukkigen, die aan den voet des troons op bijftand, op befcherming of op verlosfing hoopten. —Welaan, gevoelvolle poëzij! huw uwe verterende toonen aan het hikkend ichreien van hofgezin en onderdaanen — vervang de jammerklagten der veriatenen— en voldoe aan de rechten der fterflijkbeid.— De fterflijkheid vergt eene traan bij haare verwelking; dit is het offer der weemoedige aandoening •— maar wanneer zegenende deugd zich met weldoende oppermagt vereenigde, om het geluk van fterflijke broederen te bevoorderen, hoeveel fmart kost dan de fcheiding! de waare menfchenvriend ftapt van de zigtbare tooneelen der wereld; al zijn ftofiijkenatuurgenooten beweenen hun verlies — zegenen zijn gedachtenis— graveeren zijn' roemrijken naam op den grafzerk, en voeren zijne deugdzame — zijne heilrijke daaden langs den keten der ge.  gedachten in deeindelooze toekomenheid. — Dat mijn kwijnende treurzang eenftemmig met de klagten der menschheid zich dan verheffe — en in den nagalm van het loflied, tot eeuwige glorie van leopold wegfmelte! Europa flaakt een' boezemzucht. De krans der ftoutfte Mogenheden Wordt door geen dondrend krijgsgerucht «— Maar door den flaap des doods bedreden. Ja.'t fieraad van dien krans,een bloem zo grootschgekleurd, Verwelkt, — de fteel knakt af,en 'tgroen der fpruitjenstreurt. Europa ziet haar majefteit In 't koude doodzweet van een' c^sar zich verliezen, Een fchrik, door volk bij volk verfpreid , Doet ftaatsgeheimen in der vorften pen bevriezen. Hoe werdt het rijk door angst beftormd! j Vorst leopold, ten troon geklommen Langs gouden trappen, grootsch gevormd , Door Hemmende keurvorftendommen; Vorst leopold ontwijkt den keizerlijKen troon, En 't ftof des doods bewolkt de duitfche gloriekroon; Niet zelden vlamt het twistvuur op Door d'allerjongften zucht van keizerlijke lippen; Ach! dat nu 't hart voor eendragt klopp'! Wanneer der vorften tong de keurftem moet ontglippen. Verdwaalde trotsheid,grootsch op flikkrend klatergoud, Treed toe — leer hier uw praalzucht doemen, Zie aardfche grootheid Hechts door ijdlen waan gebouwd Op ras verwelkte lentebloemen. Op bloemen; rijk getierd met heldren morgendaauw, Die fchoon gekleurde blaên beperelt, Op bloemen — reeds verdord, eer nog de koele fchaauw Des avonds neigt, tot rust der wereld. X 3 Ver'  KT 166 > Verdwaalde trotsheid! zie in 't vorstlijk fterfvertrek Het overfchot der aardfche grootheid; Dat Schaamte u bij dit lijk ten purpren fluier ftrek'j Ontvlugt u zelv' — Iaagharte Snoodheid! De dood beproeft het merk der waare majefteit; De jongfte fnik doet vleitaal zwijgen; Maar deugd mag traanen. door het dankbaar volk gefchreid Als paarlen, aan haar eerkroon rijgen. Uw naam, zachtaarte leopold! Die zeegnend van 's volks lippen rolt, Uw naam, omftraald met eeuwge glorie, Pronkt op de vteuglen van den tijd, Aan Deugd w_ aan Menfchenmin gewijd, En kroont de duitfche volkshistorie. , Dat het Oostenrijkfche ftambuis Op JOsefus fierheid boog'; Leopold fchetst zachte grootheid In den blik van 't manlijk oog. Staatkunde, aan den koelen boezem Der voorzigtigheid gevoed, Boeide nooit in 't listig weeffel Menfchenliefde of heldenmoed. Leopold, bedaard, oplettend, Zocht den grond van 't menschlijk hartWraakzucht deed hem nimmer juichen Bij der weereloozen fmart. Muitzucht werdt van vrijheidsliefde, Domheid van verraad gefchift; Zachtheid heeft zijn eedle daaden Zelfs in 's vijands hart gegrift.. Duitschland! 'k hoor uw boezemklagten, 't Koeltjen waait u zuchten aan, Op  < i67 > Op de borst der jonge lente Stolt een warmgefcbreide traan, 't Lentekoeltjen fuist droefgeestig, Duitschland! door 't ontluikend groen. Stille rouw verfmoort de lachjens Van bet hupplend jaarfaifoen. Duitschland! in de doodfche fchaduw Van uw keizerlijken troon, Nu met aaklig floers omhangen, Treurt Natuur bij 't bloeiend fchoon. 't Schommlend wijngaardloof omkransfe Vrij de toppen van 't gebergt'; Maar vergcefsch wordt blonden voorfpoed 't Feestlied aan den Rijn gevergd; Dat Natuur, in volle trosfen Gulle blijdfchap koestrend wieg'; Dat het tintiend vuur, al rijpend Door- de purpren bezien vlieg'; Duitschland blijft door rouw ontluisterd; Cbsars rijkskroon ligt in 't ftof; Heel het rijk is 't graf des keizers . • Heel de Volksitem meldt zijn' lof. Treurt, fiere heldenfchaar! bij de omgekeerde vanen, Heft d'ouden rouwkreet aan der moedige Cermaanen; De krijg fchonk aan uw' vorst geen groene lauerkroon, Maar ziet— de olijfkrans (laat zijn lokken even fchoon. Geen moorddolk doet zijn bloed uit open wonden fchuimen, Zijn helm ligt naast den troon ,'verfierd met duivenpluimen; Geen fchorre wapenkreet voorfpelde uw vorst den dood, Hij derft in de armen van een fchreiende echtgenoot': Maar zijn getrouwe ziel, grootmoedig en rechtvaardig, Blijft al uw dankbre liefde en heldenglorie waardig; Zijn trouw —zijneer — zijn bloed was't vaderland gewijd, Hij koos 't geluk des volks voor lauwien in den ftrijd. Bur«  < m > Burgers! grootsch op de oude rechten, 'k Voel den angst van 't zwoegend hart; Ach.' wie zal mv pleit beflegten, Als 't belang de waarheid tart? In uw' Keizer vond ge een' vader. Die de banden der natuur Nooit als Vorst, maar Vriend en Rader, Hielde voor teuglen van 't beduur — Mengt het dof des doods met traanen, Dan ontluikt zijn fchoonde roem, Elke zucht van onderdaanen Waasfemt een onwelkbre bloem, 't Bloed van leopold blijv' vloeien Door het hart van koning FRANS. Toont hem, waar de lovers groeien Voor een' eeuw'gen gloriekrans. Bedroefde weduwl die in 't vorstüjk rouwgewaad Uw oogen moegefchreid, op dierbre S , Op telgen die om t lijk, als teedre rooflrknonnén Zmhftrenglen, rijk bedrooid met heldre moSSZ,. De vaderlijke deugd, door 't duitfche ZbeSS ' Herleeft zelfs in de traan der Jonge onnofelheid. ' Dedem der menschlijkheid zal cjesars liikdit*** De muitzucht bloost bij't graf ,en tweed3 In dille traanen, die het wapWchüdraS ^"™"1 In traanen der natuur. Europa hijgt en zwoegt, gepraamd door ftaatsbelanp™ Het vrueFrankrijkftaart, wie Duitschlanrff^v ,§ "' Terwijl de grafnaald, ra«,cIJp«£5c^Sjr^-Wj Den rouw der volken toont. ' Te AMSTE LD AMu. W. WIJNANDSenH.BRONGERS En a»om, bij de vonrnaamne Boekverkn^».. , ,. ' & ie«,r week, ^f^VfiSgeg^  o B LEERZAME PRAAT-AL. Mi Den 30 Mei 179». iVcs Mis gentris ntxus, non pignora curat Sed numero languet pietas, CLAUDIANUS. OVER DE VEELWIJVERIJ. Over de veelwijverij is veel ge leb reven, en bijzonder over derzelver geoorloofdheid hevig getwist. In de meeste oosterfche landen heerscht zij. Alleenlijk eenige weinige volken uitgenoomen , is zij ten zuiden van den 40 graad noorderbreedte overal in gebruik. In de vroegfte tijden vondt zij echter al plaats in het oosten. Jacob hadt vier vrouwen en verfcheiden van die Aardsvaderen hadden 'er meer dan ééne. De wetgever liet zelf de veelwijverij toe. M ah o met gaf zijnen navolgeren de vrijheid vier vrouwen te trouwen. Doch de Grieken en Romeinen, en de noordfche volken, dachten gantsch anders. Volgends césAR en tacitüs hadt niemand onder de Germaan meer dan ééne vrouw, uitgenomen alleen de Grooten: een zonderling voorrecht i sal misfehien iemand zeggen ; doch de Grooten heb- lil deel. Y betl  •C 170 > ben bijna overal het voorrecht van te doen , wat zij willen. — Maar van waar komt dit onderfcheid tusfchen die beide geilagten? Waarom mogen de.vrouwen niet zoo wel vier mannen hebben, als een man vier vrouwen ? ——— Waar van daan, met één woord, is de veelwijverij in de wereld gekomen en dat alleen onder fommige volken? Montesqüieu wil, dat in de zuidelijke landen meer meisjens dan jongetjens geboren worden; Indien dit zo was, befluiten fommigen , zou de veelwijverij in die gewesten op de natuur gegrond wezen. Maar wij gelooven veel eer, dat 'er overal omtrend die zelve betrekking, tusfchen de beide geflagten is als bij ons; dat 'er naamlijk een weinig jongetjens meer dan meisjens geboren worden; Haan de het getal van 18 tegen 17, De oorzaak der veelwijverij moet men zoeken in dat recht, dat de geheele wereld beheerscht, dat naamlijk van den jlerk. Jlen. Reeds in de vroege tijden der wereld, toen 'er nog weinig of geene wetten waren , dan die de vaders in hunne huisgezinnen , of de kleine vorften in hunne landftreeken willekeurig invoerden , was het goeddunken van een' vader of vorst eene wet voor zijne huisgenooten, of onderdaanen. ■ In het oosten, waar van daan het gantfche menschdom zijnen oorfprong heeft, zijn de meisjens zeer vroeg huwbaar. — Mahomed trouwde zijne vrouw ka dh is ja op haar vijfde, en voltrok zijn huwlijk op haar achtfte jaar. In Arabie en Indie kraamen de meisjens fomtijds op haar negende jaar. Somtijds gebeurt het (zegt s c H a w) dat een moorsch meisjen op haar elfde jaar moeder, en op haar twee en ■ twintig/Ie jaar reeds grootmoeder ■wordt. • — Met haar dertigfte jaar begint haare Schoonheid te verwelken en te gelijk verdwijnt haare vruchtbaarheid. Zij leven echter zo lang als de Europefche vrouwen, en zien dus van haare kinderen verfcheiden genachten. — Wan-  < > Wanneer nu een man van twintig jaaren trouwt met een meisjen van tien, is hij met zijn veertigfte nog in zijne volle kragt, doch het vrouwtjen met haar dertigfte reeds onvruchtbaar. Van deze zijne magt maakt hij dan ook gebruik , neemt wec.t eene jonge vrouw en gebruikt de oude voor de huishouding. • Was men nu zo ver gekomen van twee vrouwen, een oude en een jonge, gelijk te hebben; weldra ging men verder, en men nam twee jonge vrouwen. Dit voorbeeld behaagde, en, die eene genoegfame magt hadden , volgden. De veelwijverij werdt dan algemeen in 't oosten en wortelde zo fterk in, dat mos e s zich hier tegen niet dorst te verzetten, oordeelende het beter, het door zijne wetten te bepaalen, en 'er de kwaade gevolgen van voor te komen. —■ Mahomet vondt insgelijks dat gebruik gevestigd, en het was te wel naar zijnen fmaak, om het te veranderen. Met zijnen godsdienst verfpreidde het zich alomme, en zelfs onder volken, die misfehien, uit aanmerking der lucbtftreek, waar zij woonen, aan zich zeiven gelaten, de veelwijverij nietzouden gekend hebben. Uit het oosten zijn de Noordfche en Westerfche volken voordgekomen. Zij toogen allengskens meer en meer noorden west-waards. -— De rijken onder hen oefenden zeker in het begin de veelwijverij; maar door langheid van tijd en de verandering van de luchtftreek hieldt die vroege en kortduurende vruchtbaarheid hunner vrouwen op. Zij merkten, dat hunne meisjens niet voor de veertien of vijftien jaaren huw • baar wierden, en dat hunne vrouwen veel langer vruchtbaar bleven en haare bevalligheid behielden. Dit leerde hun , zich allengskens tot eene vrouw te bepaalen. De veelwijverij werdt dan zeldfaam, en bepaalde zich weldra alleen tot koningen en de zulken, die van hunne oosterfche voorvaderen in het denkbeeld gebragt waren, dat het tot den luister van eenen vorst behoorde, een groot getal vrouwen te onder. Y 2 hou-  houden. ■— De christelijke godsdienst kwam ten laat- ften in de wereld en verbood de veelwijverij. Zelfs in het oosten vermogt hij zo veel, dat hij ze daar verbande, en vond geene zwaarigheid die uitwerking in het westen en noorden voord te brengen. Zie daar de natuurlijke oorfprong der veelwijverij. Wij , die christenen heeten, zijn door godlijke en burgerlijke wetten verbonden ons tot eene vrouw te bepaalen. De redenen, die men in het ooften voor de veelwijverij kan aanvoeren, hebben bij ons geen plaats, onze vrouwen zijn zo lang vruchtbaar, dat de man doorgaands bij de ophouding van de vruchtbaarheid zijner vrouw ook reeds zijne ilerkte verloren heeft. . Altans 'er zijn veele redenen , die hem zouden afraden eene twede te kiezen, — De veelwijverij wordt dan onder de Nederlanders niet gevonden. ■ —. In de volfïe kragt van dit woord is dit eene waarheid — niemand mag twee of meer vrouwen te ge. jijk hebben; — maar wat de zaak zelve betreft ■ ja, 'er zijn 'er, die meer dan ééne vrouw hebben. Het duurt bij veele wellustige Heertjens maar zeer kort, dat ze zich met haar eigen vrouw generen— weldra hebben ze eene gekamerde dame, die. haar veel meer behaagt dan de wettige vrouw. —. En dit is niet te verwonderen; het jonge paar is aan eikanderen verbonden — doch liefde heeft deze harten niet vereenigd; — geld, geboorte, aanzien, zie daar de goden, die hen tot man en vrouw gemaakt hebben. Liefde hebben ze nooit voor eikanderen gevoelt — voor lieden van de ton is dit ding ook niet noodzakelijk — zij moeten alleen zich vereenigen of liever uiterlijk laten verbinden, om elk des te wellustiger zijne rol te kunnen fpelen. De jongge¬ trouwde Heer heeft weldra zijne bijwijfjens en de jonge me- vrouw haare bijmannen. . Jaloersheid — óditwoord, Is bij haar belachlijk; aan de wereld kreunen ze zich niet — lis-  < 173 > lieden van de ton kennen alleen hunne wereld ,• men Iaat dergelijke denkbeelden voor de burgers — voor het gemeen. —> fraaie vernuften ! Gevoelige fchepfels! uitmuntende Grooten ! —— De gevolgen zijn wonderlijk ; de vader kent zijne kinders niet, en de moeder weet den vader niet aan te wijzen. 1 Elk neemt maar iet voor het zijne. — De jongens roepen vader tegen eenen , die hun vader niet is ■ ■. ■ en de vader Iaat zich dit welgevallen, fchoon hij de kragt van dien naam nimmer gevoelde. Van der¬ gelijke levenswijze wisten onze vroome voorvaders niet; doch dit ("zeggen zij) waren ftijve menfchen — die hun wereld maar gantsch niet verftonden. 't Is zo , het waren ftijve menfchen, gefpierde knaapen, mannen met een breeden rug en forfche fchouderen; mannen die kragt hadden , en die 'er twaalf van onze tegenwoordige faletjonkers onder de armen zouden nemen en wegdragen. Kunne verwijfde zoonen zijn door hunne galante levenswijze zwakker geworden, daar door zijn ze habiler, vlugger , ranker — zij hebben niets meer van dat oude forfche of ftijve — neen, neen het zijn aardige jongens, zij leeven voor de meisjens, en willen noch van oorlog, noch van vechten iet hooren.— Zo zij het verbruid hebben, gebruiken zij geen wapenen , zij werpen den misnoegden eenig geld toe, — die is welhaast te vrede — en hij vermaakt zich in hunne buigingen. . „ Hoor," (zeide mij onlangs een officiertjen) men is in Nederland ver gevorderd, federt dat het Neder„ landfche, dat ftijve, dat zogenaamde nationale meer weg. a gaat." Ik vroeg hem, of hij ook een Nederlander was ? ■ „ Ja , riep hij, tot mijn leedwezen , maar , mijn Grootvader was een duitfcher." ■■ Ik betuigde hem, dat 'er iet in zijn wezen van het duitfche fpeelde —— en dat ik uit de lachende trekken van zijn mond zou opmaaken, dat zijne moeder een Engelfche wasf — „ Ja, riep hij, X 3 „ dit  < 174 > „ dit verblijd mij, dat 'er niets Nederlandsch meer in mijn „ gelaadis." Onder zulke galante Heertjens, waar onder gij behoort, andwoordde ik hem, moet men ook dat Nederlandfche niet zoeken. Doch het Heertjen vatte mij niet, zijn ziel was als zijn lichaam, galant, galant. Maar, waar dwaal ik heen met die zwakke galanten? — Ik kom weêr, daar ik wezen moet. De lieden van de ton zijn het, die de veelwijverij in Nederland ingevoerd, en daar door een groot gedeelte der natie verzwakt hebben; met deze verzwakt king van geitel fchijnen de vermogens van den geest insgelijks gekrenkt te zijn; — altans zij gelijken niet meer naar hunne voorvaderen, zij zijn zo laag van ziel, , dat ze hun eigen afkomst en vaderland verzaaken, en in de navolging van vreemde natiën hun glorie Hellen. Maar zacht!.... 'Er zullen veelen van mijne vaderland deren een forfchen blik op dit papier werpen; — Doch dezulken bedoelen wij niet — 'er zijn 'er nog in Nederland die door hunne deugden toonen, zoonen te zijn van die vaderen , die Nederland deeden bloeien, en alomme vereerd wierden. Onder onze grooten en aanzienlijken zo wel, als onder lieden van minderen rang zijn 'er die zich altans voor bovengemelde wandaaden wachten, die hunne wettige vrouw getrouw aankleeven, het vol genot van eene ongedeelde huwlijksliefde fmaaken, daar bij wakkre kinderen teelen, die zij in alle Vaderlandfche deugden opvoeden, en die nog eens Nederland in zijnen voorigen bloei zullen heröellen. Wij raaden onzen Landgenooten meer der vaderen daaden te lezen, der vaderen deugden zich eigen te maaken, en toch in alles te toonen, dat zij christenen heeten. Wij beklaagen dezulken, welken zich geheel aan hunne wellus, tige driften overgeven, die nooit het vermaak van eene waare huwlijksmin en tedere kinderliefde gevoeld hebben. — Wanneer zij in dien leeftijd, in welken zij nog in de volle fierkte moesten zijn, hunne kragten vervlogen zien, zal eene herdenking van  < 175 > van de verfpilling hunner beste vermogens, die zij aan den vuigen wellust opofferden, hun geen oogenblik rustlaten; ~ de man zal in de kinderen van zijne vrouw zich niet kunnen vermaaken; hij twijfelt toch met rede aan zijn vaderfchap, en daarom kan hij ook die betrekking noch aannemen, noch gevoelen. De liefde wil tusfchen deze vroeg afgeleefde wellustelingen niet werken, alzo zij haar nooitgekend, nooit vereerd hebben. De begeerte naar het uitoeffenen van hunne voorige euveldaaden blijft hun bij, en ontrust hen onophoudelijk uit hoofde van hun onvermogen. Zij worden gemelijk en knorrig; zuchten onder hunne zwakheden , zien zich verlaten van hunne vrienden, verkwijnen van dag tot dag, en ademen eindelijk het rampzalig overfchot des levens , tot een affchrik der aanfchouweren, al gillende uit. ■ En, dat de ondervinding maar al te dikwijls bevestigt, bin. nen weinig jaaren zien zich dergelijke wellustelingen in de diepfte armoede gedompeld. Getuig dit groote wereld- ftad! getuig, hoe veele mannen en vrouwen 'er in u zijn die door wellust al vroeg kragten en goederen verteerd heb- ben! > 't Is aanmerkelijk, dat dergelijke voorbeelden niet fterker treffen >— niet een fpiegel voor anderen zijn. Jammer is het — dat wij hier van de oorzaak te dikwerf in ouderen moeten zoeken. Een rijke zoon wordt aan een rijk meisjen gekoppeld, of omgekeerd, een rijke dochter aan eenen gegoedden jongeling, op dat ze toch groot en naar den eerden fmaak leeven zouden. Beiden worden zij genoodzaakt de ouderlijke fchikking te eerbiedigen, of fchoon zij voor eikanderen geen de minde genegenheid befpeuren. — Beiden hadden zij een ander voorwerp in het oog, waar op zij het hart gezet hadden, en waar mede zij waarschijnlijk genoeglijk hunne dagen zouden geëindigd hebben. Dan — zij moeten den wil der ouderen opvolgen,  < 175 > gen, — het jonge paar wordt weldra door den echtband, maar nimmer door liefde vereenigd. ■— Binnen weinig dagen zijn ze van eikanderen voldaan, — krijgen een onderlingen weerzin, en walgen van elkanderens omhelzingen. — Men begint dan welhaast naar de ton te leeven, ieder werft zich nieuwe gelieven; de man wil dit van zijne vrouw, noch de vrouw dit van haaren man bemerken. ■ De bijeenge- bragte fchatten komen nu wel te ftade, het is ieder dag gala •—— de ouders zien hunnen misflag — willen dit beletten — maar moeten onverrigter zake vertrekken. ■ Weldra moeten de ouders bijfpringen ter betaaling van da fchulden — — —« en zo zien ze hunne fchatten, die ze met veel moeite bij een verfamelden, binnen weinig jaaren grootendeels verflonden. De ouders hebben dus hun loon gevonden. Dit is het gevolg van koppelhuwlijken. Een huwlijk , door liefde en deugd gemaakt, moet in tegendeel voorfpoedig zijn. — Zulke gelieven zullen de aan» genaamheden van een' gezegenden Echt fmaaken, met eikanderen vernoegd zijn , hunne liefde niet verdeelen, maar beftendig één hart en ééne ziel blijven. —— Zulk een heeft dan ook aan ééne vrouw genoeg, hij kan noch wil zijn hart aan een andere geven, zo min als de vrouw ooit eene begeerte naar een' vreemden zal toonen. Zo, wenfchen wij, dat alle getrouwde lieden in Nederland mogen leeven, en dat alle foort van veelwijverij uit onzer midden voor eeuwig geweerd worde i Te AMSTELDAM, Wj W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Bla.djen ieder week, op Woensdag, voor één ea een halve» Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, 23, Den 6 Junij 1792. Tirannen I elk vloekt uw le/laan; Uw magt zal met uw' naam vergaan. erkelens. over sommigen van onze zogenaamde krijgslieden. Ik was onlangs in gezelfchap met verfcheiden lieden, die van hun vroegfte jeugd zich in den krijgsdienst hadden begeven ; en onderfcheiden naar hun aard en neigingen over dien ftand fpraken. Een bejaard Heer betuigde mij zijn' afkeer van het algemeen gedrag van fommigen der hedendaagfche helden van ons vaderland, hij noemde dit lafhartig, wreed en dartel. Een jong heer beweerde, dat alleen een dwaalend vooroordeel een valsch licht over het gedrag der krijgslieden verfpreide —— dat de zogenaamde lafhartigheid niet anders is, als een uit befchaafdheid geboren liefde voor de vrede; de wreedheid een zucht voor goede orde en tucht; En de dartelheid een IJL deel. Z wel-  < 178 > welvoeglijk genot van fchuldelooze vermaaken. ■ Het gevoelen van deze beide heeren vond ik, door den afftand van elkander, zo zonderling, dat zij waarlijk mijn aandacht wekten ; en zeker in de poetifche fpreuken der oosterlingen is geen fterker paralklismus te vinden dan in deze twee gevoelens, meer of min door het onderwerp, en zelfs door het vriendfchaplijk gefprek vereenigd. Naar een' ernftigen woordenftrijd der twee partijen, waar van elk aanhangelingen hadt, zagen wij, dat het hoogtijd was om van elkander te fcheiden, gelijk ook gebeurde. Ik begrijp wel , dat het algemeen weinig belang heeft, of weinig nuttigheid zal trekken uit het gefelfchap, dat ik bij. woonde, zo weinig als uit mijn opgaaf van den inhoud des gefpreks. De drijfveer, die mij aanfpoorde, om dit te melden, is geen andere als de volgende brief, welken ik mijnen Lezeren wil mededeelen, op dat zij mogen weten , hoe treffend, hoe overtuigend het gedrag van fommigen (*) onzer tegenwoordige helden te verdaadigen is. . ik vond dezen brief door mijn', vriend S. gefchreven, daags na het bijwoonen van 't gemelde gefelfchap op mijn fchrijftafel leggen, en deel hem woordelijk ter beoordeeling aan het algemeen mede. WAARDE VRIEND! Het onderhoud, door ons gisteren gehouden, hadt weinig bevalligheid voor u — uw ziel is veel te getrouw in het tekenen van uw gflaadstrekken, om dit niet duidelijk te weten. —, C) Men hemde in het oog, dat wij maar eenige weinige bedoelen alzo. ons vaderland anderfins op veel? dappere waare krijgshelden kan roemen,  •€ 179 > ten, ■ ik zag uwe ontevredenheid over den jongen loS» bol, toen hij de klagten van zijn' bejaarden medemakker, als kaf, wilde doen wegftuiven. Ik begreep, dat zijne redening voor u, mijn vriend! niet voldoenend genoeg was, om fommige krijgsbevelhebbers bij u vrij te pleiten. — Dit alles nadenkende, toen ik te huis gekomen was, viel mij in of ik geen beter, geen fterker drangredenen zou kunnen aanvoeren, om u met het gedrag dier helden, zo als die zich tegenwoordig in vollen vrede vertoonen, te bevredigenj — Dit ga ik beproeven, mijn vriend! ■ maar eerst went gij mij toe te ftemmen, dat ik veele verdienften bezit; \ Begrijp maar eens, daar zit ik in mijn flaapkamer, bij de flaauw-verlichtende vlam van eene nagtkaars, aan u zo breedvoerig, en te gelijk zo duidelijk als mogelijk, het oogmerk , waar mede ik dezen brief begon, te fchrijven; nu , ik hoop mijne belooning in uwe overtuiging te vinden. Gij zult in dezen mijnen verdedigenden brief een bewonderenswaardige orde en juistheid zien heerfchen; want ik zal de befchuldigingen tegen den krijgftand tot de drie hoofdpunten, waar in de oude Officier die allen zonder onderfcheid begreep , bepaalen , en mijn verdediging hier na inrigten. Lafhartigheid is, volgends die Schikking, dan de eer* fl.e> Welaan, Iaat ons zien, waar vind gij de bedoelde helden lafhartig? volg hen naar de exercitie■ vel- de,u , Het barsch gelaad , de dreigende ftem, de voorbeeldige ftrafoeffeningen zullen u doen fidderen. » Noemt gij het lafhartigheid , wanneer een jong hupplend Heertjen, in wiens gelaad en houding de onvaste trekken det fpeelende kindsheid nog duidelijk te lezen zijn, als zulk een Heertjen een' grijzen, forsch geSpierden Soldaat al vloekend onder de oogen treedt, om de minfte beuzeling tot ftraf doemt, of die ftraf met eene onbefchrijfbare dapperheid zelf Z a uit»  < i8o > uitvoert, terwijl de rotting in zijn meisjesachtige hand beeft? ó Mijn vriend ! erken uwe dwaaling — en noem onze helden Stoutmoedig. 't Is waar, zij verbleeken weieens, wanneer men van een vredebreuk, of van de toerusting tot krijgszuchtige handelingen fpreekt — maar dit brengt de dapperheid, die aan zulke Charaüers eigen is, immers van zelfs mede; zij verkiezen den krijgitand niet om hun' moed te toonen, maar om het mooie manneken te Spelen en hun gezag te doen gelden; niet om de rechten der menschheid te beSchermen, maar om boven anderen uit te munten: — geloof mij, als wij recht willen oordeelen, moeten wij nooit. maar zo recht uit op de verkiezing van onzen medemensch Haan kijken; maar wij moeten het eind, dat zij door die verkiezing bedoelen, zoeken op te fpooren. < dit geldt in alle omstandigheden. Maar, om voord te gaan, de twede beschuldiging was wreedheid; ook die beschuldiging werdt al vrij algemeen toegepast Lk wil wel belijden, dat dezelve veel Schijn van waarheid tegen Sommigen heeSt, maar dit van allen te zeggen is laster- is leugen-taal. ik zeg dan tegen Jommigen; en hier Spreek ik uit eigen ondervinding, die ik nog voor weinig dagen op nieuw kreeg, door het aak! lig gezigt van verfcheiden in den dienst des Staats bijna grijsgeworden huurlingen; die door de grilligheid of redenlooze wraakzucht van in zich zeiven nietsbeduidende fchepfeien op de jammerlijkïte wijze mishandeld werden. Maar ik moet verdedigen , en geen kragt geven aan befchuldigingen , die ik zoek te beftrijden. Zeg eens, mijn vriend.' dient zich de vaderlandfche held niet te gewennen aan hartroerende vertooningen ? . moet hij met elk SchepSel, dat pijn lijdt, een gevoel van dezelfde Smart in zijne ziel ondervinden — hoe zal hij zich dan op het Slagveld gedragen? zal hij de bloedende wonden van eiken Strijdgenoot met medelijdende  < 181 > de traanen balfemen ? Dat mogeu en mij goed fchijnen—-maar wij zijn geen bevelhebbers van krijgsbenden. — Dezen, dien wij bedoelen, begrijpen ditop eene geheel andere wijs.—. Zij gewennen zich om bloed te zien, en de rug der flaaffche foldaaten is hun oeffenperk. Dit kunt gij immers niet afkeuren? Nog meer, de jonge Officier moet eerbied verwekken, zijn aard fchij'nt hier toe niet gefchikt — zijn ziel is laag en kruipend; zij fchenkt geen majefteit aan zijne houding, aan zijn oog, of aan zijn woorden. . Wat blijft nu over ? alleen dit — dat hij op het ge. voel van zijne onderhoorigen op de kragtigfte wijze werkt —■ dit doet hij, en gij noemt het wreedheid. Een jong officier, die voor de wraak van eene vrouw met beevenden angst vlugt, is immers verpligt, zijn gezag ftaande te houden bij zulken, die zich niet mogen of kunnen verdedigen? — hij , die geen agting verdient, moet gevreesd worden; of zijn be" velhebbers ftaf beduidt niets meer , dan een bloem in de hand van een meisjen; — zo wel de krijgsftaf als het bloemtjen geeft eenig fieraad of vermaak, tot dat de nutteloosheid het lastig maakt. ———- Ik voel duidelijk, dat mijne verdediging te zwak is, had ik dit kunnen vooruitzien, ik zou zo veel niet beloofd hebben. — De naderende flaap maakt mijn denkvermogen loom, en bewolkt mijne meest overtuigende bewijzen; Met een enkel woord roer ik de dartelheid nog aan. Ik ftem u toe, dat de bevallige ingetoogenheid, die een'waaren held zo beminlijk maakt, geen fieraad is van fommigen onzer heeren krijgslieden — maar ook dit fchij'nt het doel niet te zijn, dat men zich voorftelt, en waarom zullen wij het dan vorderen? wie nergens nuttig toe is, wegens zijn woest gedrag, gaat al dikwerf in den krijgsdienst, en voldoet aan zijne neigingen. Dit gebeurt immers meer dan te veel ? en wat behoeven zulke helden zich op deugd en goede zeden toe te leggen? zij ftellen immers hunnen roem in losheid en willekeurige zeden? de tijd, waar in zij geen foldaaten kunnen plaagen, is afgrijslijk verveelend, en moet aan bedrijven, die zulke helden waardig zijn, opgeofferd worden. ó Welk een glorie moet zich over ons krijgswezen welhaast verfpreiden! mijn jongfte broeder was op een van Neêrlands hooge fchoolen tijdgenoot van een jonker, die thands officier is. De glans der kennis, zo die zijne ziel doordrongen is, moet immers op elke daad van hem fchitteren? de natuurlijke rechten der menschheid, waar toe hij zedelijk gevoel genoeg hadt, om die te bevatten , de natuurlijke rechten der menschheid moeten zijn krijgsbewind veradelen, en hem met weerzien aan Z 3 den  < 182 > den foldaat, die voor hem beeft, doen gedenken; hij moet hun allen, als zijne medebroeders, in onderfcheiden (landen geplaatst, befchouwen. —i— konde gij gelooven , dat hij zijne jeugdige hand met een' beledigenden ftok zoude durven opheffen tegen mannen , die de pligten van Echtgenoot en vader reeds beöeffenden, toen hij, onbewust van zijne geboorte, nog in de wieg om hulp bedelde? —- Zulkegedachten kan ik niet vormen van hem, dieaandehandderbefchaavingj onder de fchaduw van den kristelijken godsdienst, die niets als dankbaarheid en liefde ademt, opgroeide. Maar de flaap maakt zich meester van mijne onder één warrende denkbeelden. — • Vaarwel — ik blijf uwen getrouwen vriend! S : Hoe overtuigend dees verdeedigingsbrief ook zijn moge, hij kan mij nogthands niet beletten, om als mensch en als vrije patriot een' veragtelijken blik te flaan op gemelde laaghartige beulen van flaaffche medefchepfelen. ■ De planter in Amerika koopt Negers om den grond te bearbeiden; met een willekeurig gezag 'ftraft ef beloont hij deze ongelukkigen, en de menschheid gruwt voor zijn gedrag — maar wat zullen wij zeggen van Nederlanderen, wanneer zij naar welgevallen krijgsknegten, uit alle natiën en tongen verfameld, wreed mishandelen? —— Watgevoelt de menschheid bij de verfchrikkelijke tooneelen, die mijn hart nog hevig doen kloppen? ik trad ginds in die Iaage armoedige wooning; een verbleekt man, nog in de kragt der jaaren, lag uitgeflrekt op een fchamele legerflede; zijne wanhoopig jammerende vrouw wrong de handen; een zuigeling lag zorgeloos op haaren fchoot, en nog twee onnoosle kinders hielden, al fchreiend, de verflijvende hand des vaders aan hunne fmachtende lipjens; • en wat was de oorzaak van deze rampzaligheid? —— de braave werkfame foldaat was door een' verwijfden faletrekel, die over hem heerschte , van dronkenfchap en luiheid befchuldigt, en in het openbaar getergd; een edele wraak deedt denmanlijken boezem gloeien; zijne verdedigende woorden waren beledigend voor den laffen trotsaard; de foldaat werdt verwezen tot een flrenge krijgsflraf — het vonnis werdt volvoerd;zijne vrienden, zijn broeders, werden gedwongen, om met het eerlijk bloed, dat uit de geflagen wonden des braafften medemakkers vloeide, den wrevel van eenen dartelen dwingeland te verkoelen; -— het medelijden weende in elks oog; — ein-  < 183 > eindelijk is mijn Heer, de Bevelhebber, voldaan. —— De braave foldaat kem te huiswaards , maar met de dood op zijne lippen ; zijne vveenende vrouw onderfteunt zijn wankelende treden; hij bezwijmt in haaren arm; eene doodfche kwijning overfchaduwt die wangen, waar op nog onlangs de blos der gezondheid gloeide; bleek en kragteloos ligc hij daar — zijn verflaauwd oog ziet zijn hulplooze kinderen aan, en wendt zich vertwijfelend naar den hemel. „ Mijn God!" (ftamelt hij) „ dit is dan het loon van mijnen ïjven„ gen dienst — van mijne trouw, aan *t vaderland gezwo- ' ren! . mijn gezondheid , mijn bloed , mijn leven " waren aan mijne landgenooten toegewijd ; • maar op „ een ftrafplaats — daar moest ik lijden en vernederd „ worden ! > gevloekt zij de trotsheid van mijn' beul — „ mijn'moordenaar! het vaderland kan niet gelukkig zijn! — „ God zal mij wreeken! Lieve kinders! ik laat u „ aan armoede en aan een gevloekte wereld over! — ween „ niet, waarde'vrouw! de helfche wreedheid zoude uwe traa„ nen befpotten; — maar verworg veeleer deze onfchuldige „ kinderen dan dat gij ze tot dienst van het land opvoed "—■ zo fprak de ongelukkige —en het vuur, dat zijne woorden bezielde, hadt zijn laatfte kragten verteerd — hij floot zijne oogen voor eeuwig, terwijl zijn adem met de jongfte vervloeking op zijne blaauwe lippen ftierf. Mijn ziel bezwijkt voor dit afgrijzelijk gevoel. Ik heb een' afgeleefden grijsaard gezien, die door eenen nog onbedreven jongeling tot wreede Hagen gedoemd werdt , en flegts één uur na de ftrafoefening, door fmart en verdriet, bezweek. En wie was deze grijsaard? . . . onbedreven Jongeling! tree nader — herken zijn trekken fchoon met de doodskleur befchaduwd. Hij was de befchermer van uwen vader, toen deze op het bloedig flagveld, in den laafden krijg, dien wij voerden, onder de gekwetften den dood reeds verwachte. Dees mishandelde grijsaard was toen een waare held, een edele menfchenvriend — met gevaar van zijn leven rukte hij uw' vader van den oever des doods — hij ftelpte zijn bloedende wonden , en droeg hem vol tedere menschlievendheid, over deftervende en de dooden, naar een veilige fchuilplaats. —— Uw vader gevoelde den invloed der dankbaarheid, zijnehoogagting was de belooning voor den armen foldaat — deze deedt meer; toen het krijgsgevaar naderde, was hij debefchermëngel van uw gezin ; op last van uw' vader vergefelde hij uwe jammerende moeder uit een zwakke, een gedreigde vesting , en droeg de wieg, waar in gij kommerloos fluimerde, met de  < 1B4 > de tecrhartfgfte zorg langs de vijandelijke voorposten, terwijl het doodelijk lood om zijn menschlievenden boezem fchuifelde. ■— Ondankbare wreedaard ! deze braave, deze eerbiedwaardige menfchenvriend is op uw' last, om de fchaduw van een' misdrijf, doodgemarteld — zijn edelmoedige trouw is hooit naar waarde erkend; zijne verdienden werden vergeten; — elk fchitterend bedrijf van de kinderen des geluks werdt toegejuichd en vereeuwigd — maar de verhevene deugd van dezen grootmoedigen — armen man bleef in het donker der vergetelheid fchuilen; — en echter wankelde nooit zijne grootheid ,• de zelfsvoldoening, die paradijskroon der onfchuld , verfierde zijn' grijzenden fchedel — hij zag u opgroeien, en vondt zijn geluk in uw aanwezen, fchoon de onderfcheiden rang hem nooit den afft-and deedt vergeten. Ja , ligtzinnige Jongeling! het oog Van dezen grijsaard zag u dikwerf met dankbare vergenoeging,* terwijl zijn hart voor uwe belangen klopte; — nu zijt gij zijn moordenaar! zijnmenschlievende ziel fmeekte geen wraak over u af; neen! zij fmeekte om uwe verbetering, en verliet al zegenend het ftof. —• Welk eene uitweiding maakt mijne verbeelding! zij ontvlugt den kring, dien ik mij heden voorgefteld had. Verbijfterd vaderland ! bloos bij de befchrijving van de rampzaligfte waarheden ! — Menschlievende krijgswetten , die met de rechten der natuur overeenftemmen, en door ieder mensch ftipt gehoorfaamd werden, zouden zelfs ieder vreemdeling tot een' medeburger vormen — en elke hand, die de wapens draagt, aan de koorden der Eendragt doen befterven. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkpopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 24. Den ii Junij 1792. Llud ven minime ferendum efl, quod quidam tradiderunt, juregentium arma re£te fumi ad imminuendam potentiam crefcentem, qua nimium aucta nocere pof et. GR0T1US. OVER DE GEOORLOOFDHEID VAN DEN OORLOG. O ver het recht 'om eenen oorlog te mogen voeren, of liever over de geoorloofdheid van den oorlog is veel getwist, en al dikwerf ten voordeele van heerschzucht en eigenbelang, ter onteering van de menschlijkheid, met onrechtvaardige wapenen gedreden. ■ Wij zullen onze gedachten hierover, ter vervulling van onze reeds lang-gedaane bel ofte, (*) thands kortelijk mededeelen. Geen Monarch of volk mag den oorlog aanvangen om zijne eerzucht, gierigheid of wraaklust te voldoen. Daar God den moord van één perfoon heeft verboden, kan hij niet toegelaten hebben, dat geheele gedachten der aarde uitgeef Zie II D. bi. 32. III. DEEL. A a  < i8f5 > gedelgd zouden worden, om te voldoen aan de grilligheid en ihoode driften der onredenlijke' en onrechtvaardige Heden, van wat aanzien, naam en rang zij wezen mogen. Zij, die de Autheurs en veroorzaakers van eenigen oorlog zijn, die veilig en billijk ontgaan of voorgekomen konde worden, hebben groote rede te vreezen, dat ze aan den opperrechter der wereld éénmaal zich zullen moeten verandwoorden , voor al den,roof en verwoesting, al de plondering en fchade, zo wel als voor het bloed en de wonden, die de onvermijdelijke gevolgen van dezen heilloozen en helfchen moordlust zijn. 'Er moeten verfcheiden godlijke, zo wel als menschlijke wetten $' met voeten getrapt en vernietigd worden, eer iemand op eene vermeende eerlijke wijze zulk eene vrijheid zich aanmaatigen of dezelve ter uitvoer brengen kan. Wat toch hebben de arme ingezetenen van dat Jand misdreeven, dat ze van het bebouwen hunner vaderlijke erven, in het land hunner geboorte, zo meêdoogenloos verfteken worden? En is 'er wel een Koning op aarde, die gelooven kan, dat denaamen dezer onderdrukte landzaaten uit de" lijst van Gods fchepping uitgeroeid zijn , en dat hij voor den overlast en ellenden, over hen uitgellort, nooit: rekenfehap zal moeten geven t De oorlog is een monjler, dat alles vernielt, wat kunsten vlijt heeft voordgebragt; alle velden en wouden verwoest; kerken en paleizen verbrandt, derzei ver asfche vermengt met die der geringe Hulpen en Hallen van den berooiden en zuchtenden arbeider, geen ouderdom, fexe of waardigheid aanziet of onderfcheidt, maar heilige zowelalsongewijddezaken en perfonen aan *t zelfde lot blootftelt, en dezelfde veragting, verwarring en ellende doet lijden. Te zeggen: dat dit algemeen lijden en de onvoorkomeh'jke rampen en verdruk■ kingen, die 'er mede gepaard gaan, onvermijdbare gevolgen en uitkomften zelfs van een' rechtvaardigen oorlog zijn, is geen andwoord, dat aandacht; verdient, maar veeleer een fierk be.  < I&7 > bewijs, dat geen krijg ter wereld kan verandwoord cfgebillijkt worden, die zulke ondraaglijke ellenden met zich fleept; ten minden, indien de grond van zulk een krijg niet volftrekt rechtvaardig en ten hoogden nodig is, en 't gefchapen fchijnt, dat dezelve zo veel voordeels en goeds aan de wereld zal toebrengen in 't gemeen, als het nu vooreerst, .fchade en onheilen aan een gedeelte derzelve veroorzaakte. Dit zo zijnde , wat moeten wij dan wel denken van de meesten dier oorlogen, die, federd eenige eeuwen, de christenwereld befmet en ontroerd hebben, tot zo veel oneer van 't christendom, als tot verlies van zo veele duizenden levens, die mogten gediend hebben ter vernieling en verdrijving der ongeloovigen, of ter bebouwing en bewooning van de nog onbevolkte deelen des aardbodems V Kunnen wij wel gelooven, dat 'er nooit eenige verrekening zal vallen vcor of over de ontelbare verflagenen in deze zo bloedige krijgen, en dat hun bloed nooit eenige wraak of verandwoording eifchen zoude? Indien de behoudenis van 't leven van één perfoon, die in gevaar is hetzelve te verliezen , een pligt is dermenschlijkheid, met welk een afgrijzen moeten wij dan de zulken aanfehouwen, die met welberaaden zinnen nergens meer op denken, dan om te dooden en te vernielen, wat hun voorkomt; terwijl zij, die hier in dagen en het gevaar overleven , ten eerden weder tot een andere (lagtbank overgevoerd worden, of naar een twede gelegenheid wachten, om nog meer menfchen te vermoorden, die zij nooit gekend hebben, en door wien zij nimmer beledigd wierden. Men mag insgelijks geen oorlog aanvangen, om het zogenaamd evenwigt in Europa in balans te houden en een derke aanwassende magt eens nabuurs te verzwakken. Behalven veele andere redenen, die wij hier te berde zouden kunnen brengen, drijdt het tegen den pligt en de wijsheid, der regenWi het vermogen der ingezetenen opteöfferen en de kragten A a 2 vaa  4 i38 > van den Staat te verzwakken, deszelfs heil aan een'onzekere?} uitflag van den oorlog te waagen, alleen met oogmerk om een nabuur te verkleinen. Men heeft tegen de vrees eener aanwasfende magt een veel min fchadelijker middel, naamlijk, de inwendige kragt van den Staat geftadig te ver! meerderen, en zich in Haat van tegenweer te Hellen. . Men heeft rede om de verblinding van fommige geleerden re beklagen; zelfs zijn hier eenige theologanten niet uitgefloten welke in publieke fchriften hebben durven beweeren, dat dé volken niet alleen ter bewaaring van 't evenwigt, maar ook om ieder belediging, waar bij de Satisfaüie geweigerd wordt, gerechtigd zijn, eenen oorlog aan te vangen. Het is waar, de volken leeven in den Haat van dwang en in een' toeftand waarin zij geHaag dwingen of gedwongen worden. —— Elke toegebragte belediging en onbillijkheid, waar op geen voldoening volgt, geeft alzo aan den beledigden recht, om den be- lediger door dwang tot billijkheid te noodzaaken.' Doch, welk een bekrompen doorzigt en armoede van geest vertoonen zij, die den oorlog, als het eenig middel van dwang, aanzien? zijn 'er niet veel andere wegen, om een onbillijk volk te dwingen? Haat niet de weg van reprefalle open? kan men niet dezelfde belediging toevoegen, zo als de gevolgen uit de algemeene grondftelling van het recht der volken het vereifchen? kan men den belediger niet door firemming zijner commerciën en gemeenfchap en op veele andere wijzen tot billijkheid dwingen ? Hoe kan het met de wijsheid van een' Haat en met de pligten jegens zich zeiven overeenkomflig zijn, om, wegens eene enkele belediging, het bloed van zo veele menfchen te vergieten, het land te ontvolken, de rust de zekerheid en de goederen der ingezetenen in gevaar te Hel. len, en hun het groot fte ongeluk en grievenfle ellende toe te brengen, — ja de geheele welvaard der republiek aan den wisfelvalligen kans des oorlogs bloot te Hellen? Het mensch-  < i8p > menschlijk verftand moest onmeetbaar klein zijn, als men dit wilde vastftellen. —— Het is even zo onrechtmaatig, als wanneer een bijzonder perfoon een' ander om eenige Spotwoorden wilde dooden, en hier in even zo dwaas tegen zich zeiven handelde, als de duellisten, welken, om een zogenaamd pint d'Honneur te wreeken, hun leven, hun tijdelijk en eeuwig geluk op de waagfchaal zetten. De Regenten weten deze buitenfpoorige handelwijs der duellisten in hunne EdiUen met levendige verwen af te Schilderen: zonder echter te overwegen, dat zij, door -het aanvangen van onrechtmatige oorlogen, zich aan dezelSde forten, ja aan nog grooter fchuldig maaken. De geleerden, deze lichten van hetmenfchelijk verftand, deze tolken der reden, leeren met allen ernst, dat de volken een recht hebben, om over ieder, ja zelfs de minfte belediging, onzen aardbodem te verwoesten, en deszelfs bewooners te vermoorden. Behoeft men zich dan wel te verwonderen, als men de oorlog onder de befchaafdfte en verlichtfte volken zo dikwerf ziet woeden? —— 'Er is hoope, dat deze barbaarfche en tot Schande van het menschdom (trekkende leerftellingen, doorgeleerden in het recht dernatuuren der volken verdedigd, niet langer zullen worden nagevolgd, zo , dra men de waarde der menschheid van nabij zal kennen. De vraag blijSt derhalven nog over, en wel deze: Wan. neer is een oorlog billijk, rechtvaardig, noodzaaklijk ? ■ Niemand, die juist denkt, zal ontkennen, dat de zelSsbehouding de groote en algemeene grondftelling van het recht der Natuur js. — Niemand mag, uit dien hoofde, van het recht van zelfsverdediging, hem door God gegeven, afftand doen. In alle gevallen, waar zijn zelfsbehoudenis niet gefchieden kan, zonder het leven van een ander in gevaar te (tellen , is hij daar toe altijd verpligt: want God heeft hem, door een ingeplantte drift, de gewaarwording en dat recht gegeven , dat het behouden van zijn leven hem nader treft en dierbaaA a 3 rer  < 100 > rer is dan dat van andere menfchen —« de zelfverdediging is dan geoorloofd, en geen wetgever in de wereld is gemagtigd dezelve te verbieden, of als een misdaad te rekenen ; zonder zich tegen do natuur der menfchen, en derzel" ver onbetwistbare rechten, *U een-wreed tiran te verzetten. De meeste wetgevers der oude Griekfche republieken, moctca dus van dc mciuchlpc .natuur en derzelver rechten een xeer liegt begrip gehad lebben, wijl zij de (kaven, onder bedreiging v.in dc vreeilijkfte ftrafFen, verboden, zich tegen ccn' burger te verde.ifgen. Daar dan de zelfsbehoiiding dc hoogde wet der natuur is, zo mag da eene mensch den anderen dooien, wanneer zijn leven op geen andere mogcl-fke wijzen fan gered worden. — Als men zich voordek, dat God het natuurlijk recht alleen heeft gegeven ter onderhouding van het menschlijk geflagt, zal elk aan deze (telling zijnen bijval geven. ■ En als dit eene onlochenbare waarheid is, dan mogen de volken alleen eenen oorlog aanvangen als hun zelfsbehoudenis in een zeker en onvermijdelijk gevaar is, alzo het recht der natuur de zelfsbehouding toeftaat. , in alle gevallen, waar 't recht der natuur, ten opzigte van de zelfsbehouding, het recht geeft een' anderen te dooden, kunnen en mogen ook de volken, als het daar op aankomt, op eene rechtmatige wijze eenen oorlog aanvangen. Dat geen, dat mijne waarde als mensch uitmaakt, mag niemand mij ontnemen. De vrijheid van denken en werken, over» eenkomftig mijne reden en Godsdienst, is mij zo veel waard dan het leven zelfs; die mij hier van tracht te berooven, is mij als een moordenaar, die toelegt op mijn ieven; tegen dezen moet ik mij verdadigen , en eer derven, dan (laaf worden. Wanneer ik mij nu in eene maatfchappij heb ver- 'bonden, om onze natuurlijke voorrechten onderling te verdedigen, dan most ik als lid van die maatfchappij, ingeval die . voor-  < 191 > voorrechten in gevaar raaken, des noods mijn bloed en goed voor het algemeen behoud opofferen. In deze gevallen mag en moeteen volk, kan het zich op geen andere wijze redden, den oorlog voeren. ■ Die dit lochent, verftaat noch het recht der natuur, noch de pligten van den christe- lijken Godsdienst, die daar mede overeenftemmen. Alle burgerlijke wetten of verbindtenisfen, die daarmede ftrijden, onteeren de menschheid, en maaken dus een inbreuk op de fouvereiniteit van den eeuwigen Alregeerder 'tls waarlijk te bejammeren, dat zo veelen onder het menschdom zijn opgeilaan, die hunne grootheid gezocht hebben in de berooving van de natuurlijke rechten hunner natuurgenooten. Zo dra beerschzucht het hart bemeefterde, zag men defnood- fte rollen fpelen ter vernedering der volken. Eén mensch ■werdt welhaast de AHeenheerfcher van duizenden- hij maakte duizenden tot zijne knechten, tot zijne flaaven, die op zijne wenken andere volken moesten doodflaan - vermoorden. De grootfte moorderijën waren nu heldendaaden - de vorst werdt vereeuwigt - de moordenaar van duizenden werdt vergoodt — en door het nageflagt met lof vermeld. En waarom heeft.de vorst, de dwingeland, duizenden als het vee doen Aagten? Om zijn volk te behouden? : om het gelukkiger te maaken? Neen! alleen om eene en- kele belediging? alleen om de eer der kroonen? Is dan één mensch — ééne kroon meer waard dan het bloed . dan het behoud van duizenden? Ja. zeggen 'er duizenden - de vorften , de koningen zijn meer waard ' die anders denkt is een oproermaaker beledigt de fouve- „inittit. - Goede God! ben ik dan een flagtbeest ge- lijk, zo dra ik onder een fouverein koning ftaf Waarom hebt gij mij dan tot een' mensch gemaakt? ■ waarom hebt gij mij gevoel van vrijheid gegeven? ■ om over mij zeiven den grootllen ramp te brengen? Waa* 1S e  •C 192 > gelijkheid tusfchen menfchen als menfchen? . of wordt de mensch door fcepter en kroon vergodlijkt? — is hij niet meer onze natuurgenoot? maakt die rang andere menfchen tot fiaaven? . Groote God! waarom duldt gii dan een koning onder de menfchen? Of was dit uw doel in het fcbeppingsplan, dat duizendduizenden de flaaven van éenen tiran zouden zijn? dat duizendduizenden voor de grootheid van éénen zich, als het vee, zouden doen flagten? Neen — Vader! neen — gij zijt liefde dat was uw taal: laat ons menfchen maaken ! gij hebt ons allen tot menfchen gemaakt — en gij wilt, dat wij als menfchen zullen leeven . denken en werken Zij, die in uwe fchepzelen uw beeld onteerd hebben, zullen eenmaal voor u ftaan. t Moet intusfchen den gevoeligen mensch vreemd voorkomen, dat de christen Godsdienst, die enkel liefde vrede' goedgunfligheid, nederigheid, weldaadigheid enz' voorlchnjft en indrukt, niet alleen de onbetaamlijke zucht tot oorlogen onder de kristen vorften en mogenheden niet uitbluscht of verdooft; maar de vervolging onderen door dezeiven zelfs nog des te bitterer, zwaarer en wreeder maakt; dewijl er haast_ geen grooter woede en onmenschlijkheid sepleegd is, dan in dien tusfchen kristenen onder eikanderen — De oude Romeinen vereerden die veldheren het meest welken eene zege, zonder het florten van menfchenbloed,'behaald hadden. —— Hoe wenschlijk zoude het zijn, dat de hedendaagfche kristen Veldheren met denzelfden geest bezield waren en geloofden, dat de menschheid veel waard is ■ en dat zij van ieder mensch, dien zij gedood hebben, rekenfchapzullen geven! Hoe meer ieder mensch, ieder volk zijne waarde als mensch, als kristen leert kennen ,• hoe meerde verlichting doorbreekt, zo veel te meer zullen wij het tijdftip naderen waarin het geluk der menfchen, der inaatfchappijen tot het hoogde toppunt zal klimmen — dat het monfler oorlog van de aarde zal verbannen - en de vrede door andere middelen dan door vuur en zwaard zal bevestigd worden. NB. Bladz. 168. reg. 28. ttaatDuitschlands- lees Duitschland. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaatnfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. 25, Den 20 Juni] 1792. pro patri a. de koophandel. m ij n heer! Ik heb eenen zoon, die nu twaalf Jaaren bereikt — zo dat het nu tijd is om hem tot iets opteleiden, waarmede hij zich zeiven en der maatfchappij kan nuttig wezen. Mijne vrouw wil, dat de jonge zal Jluderen, hij moet advocaat worden, dan kan hij in de regeering komen, en een groot aanzienlijk man zijn. Ik zoude gaarn hem tot een' koopman maaken, alzo ik met de negatie veel geld gewonnen hebbe , mijn vrouwtje is hier geweldig tegen. De negotie, zegt ze, kwijnt, t is zo niet meer met dezelve als in voorige dagen, — wij hebben de beste tijden gehad — een koopman is niet meer in dat aanzien — zou de jonge elk ten dienfte ttaan? — hij heeft geld — goede vrienden, die hem kunnen voordheïpen — en daarom geen koopman. v. h Daar III. deel. ü 0  < 194 > Daar zit ik nu verlegen — wat raad gij mij in dezen? ——< wat is de beste keuze? gij zult mij door uw andwoord ver- pligten in die verwachting blijve ik UEdlens beftendige Lezer J. voorzigtig. Wij zijn verlegen, wat wij voorzigtig zullen raaden; ongaarn zouden wij oorzaak van twist zijn tusfchen hem en zijne vrouw. Wij zullen, uit dien hoofde, eenige aan¬ merkingen mededeelen, betreklijk de onderwerpen, waar over de gedachten van man en vrouw verfchelen. Vooraf moeten wij aanmerken, dat het de pligt is der ouderen, om naauwkeurig de vermogens der kinderen te berekenen, ten einde zij dezelven niet voor een ambt of werk opvoeden, waartoe zij volftrekt onbekwaam, en dus nutteloos voor zich en der maatfchappij zijn Ook behooren zij op den heer- fchenden trek der kinderen te letten,- - al vroeg openbaart zich iet in het kind, dat ons aanwijst, waartoe het best gefchikt is — de krijgsman , de philofoof zien wij al vroeg in fommige kleenen doorftraalen. Indien men dien natuur- lijken aanleg niet opmerkt, en zorgvuldig voordzet, zal men in zijne keuze dikwerf deerlijk zich vergrijpen. ——— Verfcheiden ouders hebben geen fchranderheid genoeg, dit optemerken — eenigen zijn te eigenzinnig om zich te laten raaden; eigenliefde belet hen, de vermogens der kinderen in hunne juiste hoegrootheid te befchouwen, en deze, door hoogmoed verfterkt, is oorzaak, dat deze kinderen opgroeien tot nutte- looze of nadeelige leden der maatfchappij. . Jammer is het,, dat dit gebrek der ouderen zo algemeen is. — Jammer is het, dat dezen zich niet laten gezeggen door onbevooroordeelaars; zij zouden als dan het geluk hunner kinderenen dat van eene geheele maatfchappij meer behartigen. - Hoe veele menfchen ontmoeten wij op het toneel dezer wereld, die  < ^95 > die eene rol fpeelen, welke hun niet eigen isl zij verbeelden den verkeerden perfoon, en maaken, met één woord, eene ellendige vertooning. ■ Hier fpeelt 'er een voor advocaat, die voor kruier — daar één voor Predikant, die voorfchoenmaaker, en ginds een voor regent die voor lakei hadde moeten fJ)eelen. Dit maakt eene averechtfche vertooning, en veroorzaakt allerlei verwarringen. Maar, om bij het voorftel van den Heer vooezigtig te blijven, laat ons veronderftellen, dat zijn zoon beide tot negotie en de fludie of het regentschap in Maat zij — dan is het zeker, dat hij in deze onderfcheiden opzigten kan nuttig Zijn, Eücharis is zulks geweest, zonder handel te drijven; hij heeft zijne medeburgers dienst gedaan; hij gaf een blinkend voorbeeld van geftrenge zeden, met goedhartigheid gepaard — hij leerde hun de deugd beminnen — wandelde hun voor op derzelver paden — geleide hen door zijne wijsheid — befchermde de wetten van den Staat tegen heerschzucht, dwinglandij; en bewaarde de voorrechten van het volk in de fnerpendfte omftandigheden. Zulke diensten zijn waarlijk nog van meer waarde dan rijkdommen, door den koophandel verkregen. Maar niet veele menfchen zijn daar toe in ftaat. 'Er wordt niet alleen veel wijsheid maar ook eene ftandvaste deugd vereischt, om als regent waarlijk groot te zijn. Mogten de verdiensten overal, vooral in dezen opzigte, in aanmerking komen! — ja, mogten alle ouders, die het vooruitzigt hebben, dat hunne zoonen ten eenigen tijde regenten zullen worden, zich het gewigt van die bediening voorftellen, en daar op meer zien endenken dan op het uiterlijk fchitterende van dezelve. Wij moeten intusfchen onze verwondering te kennen geven over het laage, dat fommige verwaande grooten in den koophandel vinden. Jonker a Haat een veragtlijke blik op den koopman Mevrouw n vergeet, dat haar vader door B b 2 ne.  < ï9^ > negotie is rijk geworden, dat zij' van dat geld degrootevrouw is i zij wil met geen kooplieden convetferen, zij zoekt het bij regenten, en dus is dat geen, waaraan zij haare grootheid verfchuldigd is, bij haar thands een voorwerp van min» agting. ■ De groote mevrouw fchijnt niet te weten, dat voornaame regenten van Amjleldam tevens degrootüe negotianten zijn, en zij zich altans niet behoefde te fchaamen het verkeer met kooplieden. Nederland is door koophandel groot geworden, deszelfs bewooners zijn daarin fchranderer dan eenig volk op den gantfchen aardbodem; en het is alleen daar door dat Nederland kan bewaard blijven. Wij zouden, uit dien hoofde, eene naarftige beoefening van den koophandel, vooral den Nederlanderen, aanprijzen. Wel is waar, de koophandel kwijnt, en is meer dan ooit in een' vervallen ftaat. Des niettegenftaande moeten wij den moed niet laten zinken; wij moeten veeleer het hoofd opfteken en alle onze poogingen aanwenden, om de geleden fchade, ons door deze en geene veroorzaakt, zo veel mogelijk, te herftellen. ——< indien de zoonen hunne vaderen infchranderheid, in verre vooruitzigten, in onvermoeide wakkerheid en arbeidfaamheid evenaarden; waarlijk zij zouden veel ter herftelling van den kwijnenden koophandel toebrengen. —>•— Maar dit, dit is meer te vreezen dan te verwachten. De levenswijze van onze tegenwoordige jongelingen verfcheeltte veel van die hunner vaderen. . Verkwisting, dertel- heid; ledigheid, luiheid, hebben de plaatzen van fpaarfsam.' beid, ingetoogenheid, wakkerheid en arbeidfaamheid ingenomen. ■'■ Wij willen dit gezegde nogthands niet algemeen toegepast hebben; 'er zijn 'er onder onze jongelingen, en vooral onder hunne vaders, die onvermoeid zich op den koopkandel bevlijtigen en aan deszelfs herftel, ten nutte van het al-  < 19? > algemeen, arbeiden. Hij, die zijn Vaderland bemint» die daarin zich zeiven, zijne kinderen, zijne verwanten, zijne medeburgers gelukkige dagen toewenscht; zal voorzeker de voornaame bron van zegen niet toeftoppen, maar openen, en deszelfs weldaadige ftroomen overal heên leiden- Overdacht men dan meer de heilrijke vruchten, die 'er van een' bloeienden handel te verwachten zijn, men zou zijne baden daar in meer bskwaamen, tot nijverheid aanfpooren — en niemand zou altans iets vernederend in denzelven vinden.— Ik zal hier een ftuk van een' brief bijvoegen uit de repubhMnfche gelieven, dat hier juist ter zake dient. Zo fchrijft • hicias aan cinire: „ Ik wandelde met mijn' vader aan „ den oever der zee, die de muuren van Tyrus befpoeit; hu fprak mij dus aan: — mijn zoon, gij bereikt diejaaren, " waar in het niet langer vrijftaat nutloos te wezen, waar m de ledigheid voor u zeiven gevaarlijk, en misdaadig omtrent ' de maatfchappij wordt: zijfchenkt «genoegens,gemakken, onderfteuningen; gij moet voor haar uwe bekwaamheden, vermogens, ja, zelfs uw leven befteeden, Door metsvoor de maatfchappij te verrigten, zoudt gij niet langer vetteen in haar midden te leeven. Gij moetu, mijn zoon! een ' ftand verkiezen; de koophandel is 'er een.hij is aanzienlijk en nuttig; ik zal u niet bevelen, uwe keuze tot denzelven " te bepaalen; maaru alleen zeggen: ik zag het gaarne.-Overweeg hem in zijne gevolgen. Hij verbindt duizend ver chil ■ lende natiën door den fterkften band, dien van het belang. Hü, die hem oefent, fchijnt in zijn kantoor eene koord te 1 hebben, die door alle de landen der aarde loopt, en zich tot haare uiterfte grenfen uitftrekt, en waar mede hij de " vlijt van menfchen en dieren in beweging brengt; hij maakt " dat alle voordbrengfels der natuur en kunst onder zijn be l reik gebrast worden , en rondom hem worden ze wederhalB b 3 "  < 198 > „ tenger, verzonden; hij befpiedt der volken behoeften en ' ieir', °m 26 tG V°Id0en; 21'jne -^nningen'zia " methudwSlooS; maar zij zijn altijd noodzaaklek, ofnutn tig; hij gaert den overvloed der goederen, die zekere ee „ westen opleveren, om ze in anderen, aan wien de natuur " ZeJT : te7er*reïden'hii wnwin het hartderaarde ■ „ en daalt in het diepfte der zeeën, om aan dezelven nieuwe 1 Z fZT e" gerijflij'kheden te «n*ta| hij fchijnt de „ hoofdftoffen aan zich onderworpen te hebben; hij doet de „ Hietaalen duizend onderfcheiden gedaanten aanneemen; hij „fchtkt en vermengt ze naar zijn welgevallen; hij fchep " totTe2," V 'j ^ r°°f ^ h" -Alerte " vuur r? " V°°r VOrfte" Veiftretken> ^ »» *• vuur, dat f.oMKTflIDS den hemel ontroofde, bezielt hij „ het gantsch heelal. De zee was een onoverkomelijk fl g " k t, T ?0?" g£VVeSten dkand- -floot 1 „ koophandel deedt den fleilen en den harden eik van de „ kruin der bergen nederftorten; hij herfchiep ze in fchepen • e zee bragt als toen oorden, diezijvanééLheidde Sdetn bij e kander en vereenigde ze eenigsfins. is hij zijn beftaan „ aan de maatfchappij verfchuldigd, 0p zijn beurt volmaakte " %rT'' fr f^T* h" "^«M derweder„zijd che afhanghjkheid op te leggen, boezemde hij hem " , ,!■ f Tfëen> diS Z'jn ge!uk in,- de „ goedwiihgheid de menschlievendheid, de vriendfchap enz., » h,j ontwikkelde zijne vatbaarheden, fpoorde zijne vlftt en „ leerde hem de deugd. Hij teelde de kunst, en deed Lar „ wonderftukken voordbrengen; hij hielp de natuur in het ,, overtreffen van de mededingfter, die hij haar gegeven hadt. Het oorlog ontaart de menfchen in bloeddorftige enwreede dieren; de koophandel is een vriend des vredes- hij be>* vestigd en vergroot haar gebied; 2ijn grondzilU {s h ver. „ trou-  < 199 > '„ trouwen, en de goede trouw maakt hij onontbeerlijk; hij ver„ zacht de zeden; hijhoudtzein ftand, door de werkfaamheid, „ die hij veroorzaakt, door den arbeid, dien hij beveelt, door „ de zuinigheid, waar in hij fmaak doet krijgen. Wend „ uwe oogen naar Tyrus, befchouw die bloeiende en prachti„ ge ftad. Haare haven fchijnt alle de bekende natiën in haar „ midden te verfamelen; hunne rijkdommen vinden in haaren „ boezem eenen onophoudelijken omloop; de koophandel is „ de eenige bron van haar vermogen en van haaren voorfpoed; zij is deszelfs fchool; daar kunt gij dekunden, die „ hij vordert, verkrijgen; daar zullen u alle zijne beweegra. „ deren aangewezen worden. Een mijner vrienden is 'er „ woonachtig; het is een verftandig en bezadigd man; tot „ zelfs bij de zuilen van hercules zijn'er kooplieden, met „ wien hij handelt; hij zendt zijne fchepen tot naar het eiland „ Thules; hij zal ü ten vriend, ten gids en meester verftrekken; hij zal van u maaken het geen hij zelve is; als dan zult gij in uw vaderland terug keeren, om het te dienen, „ door uwe bekwaamheden, en het te verrijken door uwe „ poogingen. Syracufe zal misfehien aan u den aanwas van „ zijnen voorfpoed verfchuldigd zijn; het zal u in deszelfs roem doen- deelen; en een nuttig lid der maatfchappij geworden zijnde, zult gij een geëerbiedigd burger wezen. Gij „ weet nu mijn verlangen en mijn uitzigt omtrent u; gij kent , mijn hart; overweeg het voorftel van eenen vader; raad. „ pleeg met uwen fmaak en uwe neigingen." Uit dit voorftel van eenen getrouwen vader beren wij de voordeelen van den koophandel kennen — maar wat behoef ik die Nederlanderen aftemaalen — Nederlanderen, die door koophandel zijn groot geworden ? ——— groot geworden?... Ja —- maar het is te vreezen, dat dit geflagt eens zal uitroepen: helaas! groot geweest! De  < £00 > De voornaame ooizaak van dit verval heb ik genoemd *-« de weelde zal het overgeblevene nog meer verwoesten, en den toeftand eindelijk onherftelbaar maaken. „ Wij werpen „ onze rijkdommen, (zegt de groote feith) door deonbe,, krompen hand der weelde in den fchoot van vreemdelin„ gen: wij fchenken anderen onzen overvloed en lijden zel„ ve gebrek, en geene hulpmiddelen hier voor kunnen ons „ vergeefsch toefchijnen, dewijl wij tot hier toe nimmer de „ moeite namen van ze te bezigen." De herftelling van onze fabrieken zoude onzen ftaat een nieuw leven bijzetten. Dan die vruchtbaare wellen daar onze welvaard zo mild uit voordvloeit, droogen in hunnen oorfprong op — wij zien het, wij beklaagen het, dan wij doen niets meer! ■ De oeconomifche tak heeft, wel is waar, veelen van onze landgenooten aangemoedigd om zich op den teelt van vaderlandfche produtlen te beijveren — verfcheiden plannen zijn 'er gemaakt— veele vragen opgelost ——— en veele inwooners zijn werkfaamer geworden. Maar onze groote — voornaame fabrieken blij- ven in een' kwijnenden, in een' doodfchen toeftand. Indien de oeconomifche maatfchappij aan derzelver herftel eenige duizende jaarlijks befteedde, zelve fabrieken ftichte, daar aan een groot gedeelte van haare inkomften opofferde — tot derzelver bloei medewerkte waarlijk dan zoude zij het vaderland nog meer voordelen toebrengen. Maar wat redent praat-al op de grenfen van Nederland?— zouden hem zo veele fchrandere koppen hooren?'—. ó Mijne Landgenooten! een edelmoedige drift— een ftaa- len voornemen en uwe bronnen van welvaard zullen meer opgeven dan zij immer deeden. Volgt uwe vaders, gij zoonen! zijt wakker en deugdfaam in den koophandel. Door deugd zult gij groot worden. "« De braaffte patriot is hij, die deugdzaam leeft. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. Er alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Bloadien ieder wesk, op Woensdag, voor één en een balven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 26. Den 27 Junij i792« 'k wes onlangs in ie maan, En mijn yerlaasi gezigt zag duizend wondren aan. Sddr heeft het algemeen niet als op de aard te vreezen; Dddr kan ie fchurk een heer, de iv/aas behaaglijk wezen: t r e n c k. 4M>*N* 4HHHHH> •H>4-**"# de draaier met alle winden. m ij n heer! Ik lees bij gelegenheid wel eens eenige van uwe weekbladen; bij gelegenheid — zeg ik, anders betuig ik u, mij niet veel niet lezen optehouden. Uit uwe bladen dan heb ik gemerkt, dat ge de menfchen tot eene ltandvaste deugd aanmaant 1 ■ gij wilt, dat men om niemand, om geen aardfclie eer of wereldfche goederen het deugdepad moet verlaten, dat men bij zijne voornemens, die ftrekken tot geluk van 't vaderland moet volharden, en daarvan niet afgaan, al moest men ook de wreedfte rampen verduuren. —•— Schoone zedenkunde, mijnheer! dit is de weg tot geluk niet waar? de ondervinding zal u dit door duizend voorbeelden ophelderen. 111. deel. CC IS  *£ 202 > |k zal u mijne gedachten eens mededeelen over deugd *-j ik zal u zeggen, hoe ik denke en handele — en u toonen dat dit hier de weg tot geluk is. ■ Deugd, mijnheer! is hij mij een betreklijk woord. Ik zoek het mij zeiven in deze wereld zo aangenaam te maaken als mogelijk is, — alle middelen nu die daar toe dienstbaar zijn of waardoor ik mijn tijdelijk geluk kan vergrooten, noem' ik deugd. Ik ben een man, die veele goederen heeft, en die dus in de laatfte jaaren alles heeft moeten aanwenden, om die te bewaaren. • Laat ik u nu eens zeggen, hoe ik gehandeld hebbe. Toen de patriotten nog den baas fpeelden, was ik ookpatriot, evenwel ik was zo niet bekend, gelijk anderen. . Ik gaf, om een' goeden naam in dien tijd te hebben, aan fommige genootfchappen, een fommetjen; dit wist maar één of twee perfonen, dat van mij kwam,- — als 'er door de patriotten over mij gefproken werdt en men mij verdacht, dan kwamen die voornaame hoofden te voorfchijn, en zeide: houdumaar ftil — die man is goed — wij hebben 'er de bewijzen van — ja — riepen anderen wel eens, maar hij tekent niets. . Pit, was het andwoord, wil zijn wijf niet hebben •—want dit gaf ik altijd voor als eene rede , en dat was bij die Heeren genoegfaam. — Ik fpeelde die rol toen meesterlijk door. — Verkeerde bedektelijk met beide partijen. Gaf voor¬ als ik bij de toen onderliggende partij was, geen doorzien in de verfchillen te hebben, dat ik den vrede wenschte, en 'er V m,ij niet mede bemoeide — was ik bij de andere partij, dan fprak ik een woordjen meer — ik geloofde, zeide ik dan, dat deze de rechtvaardige zaak voor hadde, en dat die ook zoude zegevieren ; evenwel in groote gezelfchappen kwam ik zelden, en zo ik daar al moest wezen, liet ik mij niet uit — ik veinsde dan, zwaare hoofdpijn te hebben, daarvan lusteloos te  < 203 > te zijn -* èn vertrok fpoedig. ■ Alzo ik nergens mij fterk uitliet, werd ik gehouden voor een' man van klein doorgigt, dien men nergens konde toe gebruiken, maar die goed voor de penningen was. lk liet hun dit zeggen — wilde gaarn goedbloed heëten , als ik mij maar buiten gevaar konde houden. Voor mijne dienstboden wachte ik mij zorgvuldig, nooit werdt door mijne vrouw of mij in hun bijzijn daarover gefproken; — als zij al iet zeiden, and woordde mijn vrouwtje doorgaans met eenzuchtjen: „ ochkinders! j, mogt het overal vrede zijn! " Wij lazen gcenpublie- ke papieren dan de couranten, en daar over fpraken wij ook nooit in het bijzijn van onzehuisgenooten. Twee van mijne broederen waren zeer ilerk de patriottische partij toegedaan, en die kwamen-al dikwerf mij aanfpooren, dat ik lid van het één of ander genootfchap moest worden.— Mijn vrouwtje, eenflim, loos fchepfeltjen, wist dit altijd behendig afteweeren — ik was daartoe geen man (zo keuvelde zij) dat was mijne zaak niet, wij wilden gaarn iet geven; maar zulke zwaarhoofdige lieden , als ik, moesten geen leden zijn. -—■ lk trok nu de fehouders op, en gaf hun niet onduidlijk te kennen, dat ik mijne vrouw moeste believen. — Wij fpeelden onze rol meesterlijk. — Mijn knegt was een fterke patriot, hij wilde exerceren — wij konden het niet beletten, gaven daarover onze goedkeuring — men kogt hem al het benodigde — twee a driemaal hadt hij mede gedrild; toen mijn- vrouw over eenig verzuim met hem in woördengèrchil raakte, dat zij tot die hoogte wist te brengen, dat hij in drift betuigde: aanftonds te willen vertrekken; zij gaf hem het verdiende loon, en de knegt vertrok. Mijn vrouw was hier over bijzonder in haaren fchik, huurde nu een gebocheld en zieklijk fchepfeltjen, die altans voor de exercitie Onbekwaam was. Wij moeten ons voor dat uiterlijke wachten, manlief! fprak zij dikwerf. - Kwamen 'er dah G c 2 al  al weder patriotten bij ons — och! (zeide ze dan) houdt maar moed; gij zult het alles wel te boven komen. Wat doet gij lieden niet al voor het vaderland? mijn man is een fukkelaar — hij moet maar op zijn kantoor blijven; — voor publieke zaken is hij niet in ftaat. Kwam DomU ne 6! dan waren wij het roet hem eens: — 'er waren Zö veel gebreken bij de patriotten; men moest zich met geen landzaken bemoeien — 't was best als een ftil burger te leeven—« Domine prees ons gedrag — en wij befloten alles met een zucht over den deerlijken toeftand van het land en waar nog eindelijk het alles heen zoude moeten. Wij bleven zo onze rol fpelen, dat wij vrienden waren van beide partijen. ■ ■ Dit, mijnheer! hebben wij vol gehouden tot dezen dag. Laat ik het u verhaalen. —— Wanneer nu de zaken ten nadeele van de patriotten keerden, bleef ik ftilletjes in mijn huis; niemand zag mij, en ik liet verfpreiden, dat ik onpasfelijk was. De omwenteling daar zijnde, verfchenen mijne boaden al fpoedig met groote oranjelinten, en ik was boven veelen daar méde verfierd Mijne vrouw hadt daar van al bij tijds voorraad opgedaan. ■ Men ftoottezich echter niet aan mijne uitftekenheid boven anderen — de man, zeiden ze, is vreesachtig, hij doet zulks uit angsten mijn vróuw wist dit bij gelegenheid de patriotten te beduiden, i Eens werd ik verbaazend benaauwd. Daar kwamen zij voor mijn deur op eenen avond al zingende: vivat den hertog! vivat de koning van Pruisfen! mijn vrouw aanftonds naar de deur — „ zo kinders ! (riep ze) zijt ge daar! lustig eens opgezongen.' — dtór hebt ge een goede „ vereering! maakt u daar eens mede vrolijk!" óToen &ing 'er een gefchreeuw op — wij waren beste lieden — dat *vas van het rechte foort, enz. > Dat gevaar waren wij nu te boven. ■ Kwamen 'er nu patriotten, dan was ik meestal niet tehuis — mijnen broederen betuigde ik, dat het thands  KC 205 > thands mijne zaak niet was met hen veel te omver/eren, dat ik zelf daardoor in gevaar zoude komen. —— Wij hielden ons dan nu meer bij de bovendrijvende partij, verzochten nu meer Domine, die daar toe behoorde, en dan verfoeiden wij alles» wat de patriotten gedaan hadden. —- Wij wilden echter niet gaarn in haat bij de onderliggende zijn, (want mijne vrouw,zegt dikwijls, gij weet niet, hoe de zaken nog lopen kunnen) waarom wij dan ook altijd afkeurden ver. volging, en vooral plondering. Evenwel fcheidden wij ons uiterlijk bijna geheel van de patriotten. 1 Dat volkjen was ons nu te gevaarlijk geworden. Ik had een' vriend, aan wien ik mijn tijdelijk geluk verfchuldigd ben, en dien ik altijd in agting hieldt hij convergeerde ook met mij geduurende de voorfpoed der patriotten maar nu het tooneel veranderde, moest ik ook met hem een andere rol fpeelen. Hij was een van de ijverigftepatriotten; hij ftond voor derzelver grondplan, doch keurde veele dolle daaden van het gemeen af; — dus kon men hem één van de verltandigfte noemen; — maar hij werdt uit dien hoofde ook voor één van de gevaarlijkiten gehouden. •■ Hij Was dan het voorwerp van publieken haat en vervolgzucht. ■ ■ In zijne benaauwdheden komt hij tot mij — maar de knegt andwoordde hem ( hier toe hadden we hem order gegevenJ dat mijnheer noch mevrouw te huis waren —• en dat ze ook niet voor hem te fpreken waren. ■ Hij vertrok woedende van toorn, zeggende ai weggaande.' ik wist niet, dat mijn vriend een fchelm was geworden. Evenwel ik kwam van den man af; het zwaarfte moet het zwaarfte wegen; ik kon mij om hem in geen gevaar Hellen wij moeten ons zeiven maar in de wereld zoeken te redden. — Ik heb mij door dit gedrag in de heetfte gevaaren behouden. Na mate nu de kans keert, keer ik mij tevens. Ik draai, met één woord, mee alle winden — endaar bij vindt ik mij best.— C c 3 Na  KT 206 > Na mate nu de gemoederen bedaaren, zoek ik vrienden van de onderliggende partij te gewinnen; ik keur veele zaken in hun bijzijn van de zegevierende af, en wenfche dan naar een middel om alle oneenigheden weg te nemen. Bij de andere partij praat ik ook mede; doch ik ben altijd Van de voorzigtigften; laat mij zo weinig uit, als ik behoudens mijne ruste, doen kan. De infolentien die ik aan mijne vtien- den in het heetfte'van" den tijd gedaan hebbe, rechtvaardige ik met te zeggen, dat mijn knegt dit uit partijfchap uit zich* zeiven heeft gedaan, en dat ik hem, zo dra ik dit vernam | hebbe weggejaagd. Thands, mijnheer 1 word ik var/ elk bemind. — Ik hebbe vrienden onder beide paftij In. —— Zelfs de onderliggende geeft mij nu dien lof, dat ik wel heb* be gedaan, dat ik mij niet met de publieke zaken bemoeid hebbe. Nu word ik in het oog der wereld een verftandig man. Ivlen zegt van mij, dat ik politiek, en een man van verre vooruitzigten ben. —— Intusfchen wil ik u wel betuigen, dat ik zonder behulp van mijne vrouw, het nooit zo ver zoude gebragt'hebben. Jan, (zegt ze wel eens tegen mij) gij hebt het ver in de wereld gebragt; ik dacht nooit van u, dat gij onder de fchrandere' ftaatkundigen gefteld zoudt zijn 't is waar, wij zijn in een zeker derde, ik meen het draaien, wel het jan hagel ge- lijk, maar evenwel wij bekleeden een' hooger rang. 1 Dan lachen wij eens hartelijk ik druk mijne vrouw , bedank haar vóór haaren raad, en wij verblijden ons in' het geluk, dat wij boven zo vele anderen genieten. Wij hebben geen ftukjen van ons goed verloren, wat 'er omgewenteld is, wij hebben bij ons niets zien omwentelen.—> 'Alleen hebben wij ons gefchikt naar den tijd, ons altijd het meest bij de bovendrijvende partij gehouden, en daar door zijn wij gelukkig gebleven. Nu praat men weêr van de franfchen, die met de keizer- üj.  < sof > lijken in oorlog zijn, en de patriotten, (althans fonimigen) .zeggen, dat ze ons wel eens eene vifite konden geven. ■ Ik betuig hun, dat dit niet te hoopen is, dat elk den vre» de moet wenfchen •— ja, zeggen ze, gij hebt goed praaten, gij hebt alle uwe goederen behouden, maar wij die geplon- derd en van onze ambten ontzet zijn. Ik verzeker hun dan, dat ik gaarn zou zien, dat 'er middelen werden aangewend, om hun te bevredigen en de inwendige verdeeldheid geheel wegtenemen; dat men toch best tegen een uitwendigen aanval beftand is, als het alles van binnen vrede, en één lichaam is. ■ Met zoo te praaten, krijg ik nog al eens bijval men houdt mij voor een onpartijdig mensch, en voor een' beminnaar van den vrede. Zie, mijnheer! zo houde ik mij buiten alle netelige zaken. Voor publieke ambten ben ik niet — dan zoude ik openlijk te veel partij moeten kiezen, 1—• en daar door in 't vervolg na- deelen kunnen lijden. Wij zoeken het maar zo te houden, als wij het hebben. — ■ Den besten weg fchijnt ons daar toe de middenweg te zijn. Daarom houden wij ons aan beide partijen, en wij leeven gelukkig. —— Gij zult zeggen, dat dit juist niet eerlijk is — maar ook dit is een betrekkelijk woord —- ik hoorde onlangs een redenaar ftellen , dat men in tijd van nood valfche munt mogt gebruiken —— ik dacht, als dit zo is, dan mag ik altans mij wel zo wat fchikken en voegen, na de omftandigheden. 'Het eerfte zou mij waar. lijk in grooter gevaar brengen dan hettwede, maarzo het eene geoorloofd is, kan het andere mij niet verontrusten. Wij ftellen ons dikwerf voor, dat wij hier maar een kort leisjen hebben te doen — en dat wij ons dit zo genoeglijk moeten maaken, als ons doenlijk is. Ter bereiking yan dit oogmerk, heb ik u onze handelwijze gefchetst; en daar gij uwe landgenooten tracht gelukkiger te maaken , heb ik u dit willen mededeelen. Voor 't overige betuige ik te zijn UEds. Dienaar K. MOOLEDjIAK, Zie  < 2o8 > Zie daar, Lezer.' het charaüer van molenaar. Zijne daaden beantwoorden aan zijn'naam. Wij gelooven, dat'er helaas! te veel van dit foort van molenaaren gevonden wordt. — Zulke menfchen zijn flegte, gevaarlijke leden van de maatfchappij — zij zouden, uit eigenbelang, hun eigen vrienden, wat zeg ik, hun eigen maagfchap, ja hun eigen vaderland in het verderf ftorten. Zij kennen noch deugd noch gejuk, —. en zullen eindelijk het rampzalig loon van hunne werken ontvangen. De (landvastige, braave man, is zeker al dikwerf in deze wereld ongelukkig. Hij moet tegen duizendduizend eigenbaatigen worftelen, die het algemeen welzijn noch kennen, noch beöogen. . Zeer zelden zal hij, uit dien hoofde, de zege behaalen. —— In algemeene rampen blijft hij echter de man, op wien men zijn vertrouwen vestigd — en dan eindelijk wordt zelfs de deugniet zijn bewonderaar. ■ Het ftukjen van trenck, het lot genaamd, komt hier te pas; wij zullen 'er mede fluiten : Hoe zelden beloont niet het lot onze vlijt? De loflijkfte ftrijder verliest vaak den ftrijd. De fnoodheid geeft voordeel, oprechtheid kan fchaaden, De onnooslen worden met ketens belaaden. De trotsheid rooft de eer, en de list het geluk. Door deugd en door grootheid fterft menig in druk. Hoe veelen, die onder het juk hier bezwijken, Verdienden in 't vorftelijk purper te prijken! Hoe menig een voert niet een' vorstlijken ftand, En is bederver, de pest van het land. Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS, En alom, bij de voornaauifte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV». 27. Den 4 ]ulij' 1702. Neque adeo vos follUido vivendi capit, ut absque mulier'bus degatis, ac non quilibei yefirtim menta Stique fociam habeat, [cd licentiaat libiütm ac lafciviit veftra qummis. Ita augustus. het trouwen der soldaten verdedigd. , Onder de krijgslieden vindt men eene menigte van bevoorrechte huwlijksverfmaaders, die aan eene gewenschte bevol. king groot nadeel toebrengen. Men hield, wel is waar, al van oude tijden her, denongahuwden ftand onder de krijgslieden, altans ten tijde van oorlog, voor den besten. *■' De Romeinen ftonden het huwlijk zeldfaam den krijgslieden toe; die gehuwd was f mogt zijne vrouw niet mede naar 't leger nemen; waarom ook veeien , wanneer 'er een oorlog ontftond , zich van hunne vrouwen ontdeeden, en daar na andere ten huwlijk namen. Zo wel veldheeren als gemeenen waren hier aan III. deel, D d Ver-  < 210 > verbonden; daarom liet pompejus, te velde trekkende , zijne vrouw te Lesbusi en het ftrekte tot fchande van an tonius, dat hij cleopatra met zich medevoerde. —i Doch , daar noch vuur noch zwaard die heerfchende neiging kan verwoesten , werdt deze wet al dikwerf overtreden; ten minften de gefchiedfchrijvers berichten, dat scino jemilianus twee duizend ongehuwde vrouwsper» foonen uit het leger deed wegjagen ; en, niet tegenftaande, de krijgsman aan eene vrouw, die hem in 't leger verzeld hadde, volgends de wetten , niets van zijne goederen bij testament mogte maaken, waren 'er toch altijd vrouwen , die de omhelzing van haare mannen boven alle wereldfchatten waardeerden. Men denke hier aan de oude Duitfchers, die zo zeer de vrijheid beminden; deze namen hunne vrouwen met zich teyelde,om getuigen te zijn van hunne dappere daaden. ■— Wat meer is; de vrouwen deeden, door haare aanmoedigingen, de borst haarer rechtfchapen krijgers van heldenvuur gloeien, mengden zich zelfs , ten fchrik der Romeinen , onder de ftrijdende benden, vielen op de wonden der gekwetfte mannen, zoogen 'er het bloed uit, verbonden dezelve, en moedigden hen weder aan ten ftrij de. —— Ik geloof, dat men dergelijke wijven tegenwoordig meer in Nederland dan Duitschland zoude vinden; En daar voor zijn genoegfame redenen. ■ ' Doch dit in 't voorbijgaan. —— De oude krijgstucht bevoorderde in vroeger tijden de huwlijken der foldaaten, zelfs bevoorrechtte Keizer a l e x a n d e r en m aXimiliaaN de II. de vrouwen, die haare mannen in den oorlog gevolgd waren. —— In de zwitferfclie krijgsartikelen vinden wij No. 58. dit volgende: „ Men zal geen hoeren in het leger of de bezetting gedoogen; indien iemand eene » vrouw bij zich wil houden, die laate zich in den echt ver- » bïa-.  < 211 > „birden, gelijk een' ieder vrij zal ftaan, zijn echte vrouw „ bij zich te houden." In den Pruisfchen en Ooftenrijkfchen krijgsdienst vindt ook het huwlijk kleenen tegenftand. De groote fredrik de II. liet een bevel uitgaan, waar in hij het huwlijk den krijgslieden toeftond, onder beding, dat een vreemdeling, meteen inboorling trouwende, voor den trouwbrief eene kleinigheid zoude betaalen •—1 ook wilde hij daar in, dat 'er maar 5 of 6 vrouwen ieder Compagnie te velde zoude verzeilen; moetende dit koninglijk verlof, alzo fommige officieren uit eigenbelang hier in nalatig waren , op een' vastgeftelden dag jaarlijks openlijk worden afgelezen, en hier door alom worden bekend gemaakt. Bij de keizerlijken is het huwlijk insgelijks in den krijgsdienst geoorloofd; ieder werfofficier heeft vrijheid een welgemaakt jong gehuwd kaerel, of een ongehuwden, die op geen andere voorwaarde dan te mogen trouwen dienst wil hebben, tot foldaat aan te nemen. —1 De vrouwen, met welke zij zich verbinden willen, moeten eerlijk van gedrag zijn, daar van een getuigfchrift inleveren, en mogen niet ten laste van het Regiment worden. . Dit is de inhoud van het bevel voor de keizerlijke onderdaa- nen afgekondigd in October 1779. Wij hebben ons voorgefteld, de noodzaaklijkheid der huwlijken onder den krijgsdienst te betoogen, en zullen daar voor redenen te berde brengen, die ons alle de fchranderfte koppen onder de krijsbevelleren niet ontnemen kunnen. Als eene zekere waarheid ftellen wij vast, dat het geluk der maatfchappij grootendeels in de menigte van deszelfs leden beftaat, en dat men dus de huwlijken der inwooneren, zo veel men kan, moet begunftigen. Dit geluk nu wordt in den krijgsdienst gedeeltelijk verijdeld. ■ Ik moet hier gewaagen van eene kwaal, dje het menschdom altijd met afgrijzen zal vervullen. ■ ■■ Nimmerflooteeneeeuw rampD d s za-  »1 312 > zaliger haaren kring dan de vijftiende; de vervloekte gouddorst der Spanjaarden fleepte onnoemlijke fchatten uit het pas ontdekt America; maar tevens fleepte zij eene affchuwlijke kwaal met zich, die den gruwfaam mishandelden en vermoorden inboorling een allerftrengfte wraak op zijnen onderdrukker verfcbaffen zoude , en ware het flegts op den ontmenschten Spanjaard] maar helaas! gantsch Europa werdt een prooi van dezen invreetenden kanker, een kanker die nog in der volken ingewanden voord woed; geenbarbaarfche vijand kon een gruwfamer middel tot ons bederf uitvinden, dan de Venusziekte; hier door immers wordt die hartstocht, welke gefchikt fcheen om ons noodlot het allermeest te veraangenaamen, vergiftigd; die drift, die bij alle dieren een bron van de ftreelendfte geneugten is, wordt voor den mensch «en oorfprong van fmert en wanhoop. Hoe verbaazend groot waren niet de verwoestingen, welke deze kwaal bij haaren eerften inval in Europa aanrigtte; met welk eene onbefchrijflijke fnelheid doorliep zij, als een verteerende blikfemftraal , bijna geheel dit werelddeel. Het is volfbekt onmooglijk , het getal der flagtoffers van deze nieuwe en vernielende kwaal, zo wel in Onze dagen als in haaren eerften aanval, te gis- ferji Hij , die derhalven middelen aan de hand geeft om dit doodlijk gif onder het menschdom tegen te gaan , doet der menschheid geen geringen dienst. Maar ik ftelle voor vast, dat het huwlijk onder de krijgslieden het eenigst middel zij , om de onbetaamlijkebuitenfpoorigheden , door de bezettingen in de Steden gepleegd, tegen te gaan, en hier door ook de venerijche ziekten merkelijk te vermindejen, ■„ Daar het nu niet te verwachten is, dat een zoo groot aantal van jonge en bij hunne komst in den dienst gezonde knaapen, eene geftrenge onthouding van de andere kunne zal in agt nemen, zo is het zeker, dat men door het toeftaan van hunne huwlijken, ter bevoordering dergoedezeden meer  < 213 > meer zal uitwerken, dan door de ftrenglte bevelen ter uitroe- jing der ontucht en verbanning der hoeren, die toch door haare liefhebbers weldra worden weder gevonden. — Wel is waar, Keizer frede rik de Eerjle liet de hoeren de neus affnijden, doch dit betrof de hoeren en niet den foldaten , die zich des noods met ongéneusde hoeren gerieven zouden — Maar dat vooral door ons bedoeld wordt, men zoude door het bevoorderen der huwlijken onder de krijgslieden doodlij- ke rampen voorkomen. — De foldaten , niet mogende ■trouwen , worden door hunne ongebonderheid met ilegte vrouwen haast befmet, en dit doodlijk gif deelen zij weder mede aan anderen. De kinderen, die hier uit voordkomen , zijn meest zwakke bedorven fchepfels, en helmetten op hun beurt weder een volgend geflagte Wij hebben opge¬ merkt, dat de krijgslieden . die rondom de fteden op het platte land zich begeven, zo ver hun verlof dit uitftrekt , doodlijke kwaaien, welke aan het landleven geheel vreemd zijn, verfpreid hebben. Verfcheiden onfchuldige boe- renmeisjens vallen welhaast eene verfchriklijke befmetting ten prooje; — trouwende, brengen zij deze kwaaien haare mannen ten huwlijk, en planten dus het vergif voord onder dat foort van menfchen, welker gezonde afftammelingen het verlies der Stedelingen vergoeden moeite. In de fteden worden dergelijke meisjens, na deverlosft'g, van aanzienlijke lieden, ter bewaaring van de kiagten hunner vrouwen, en ter totaale bederving van de gezondheid hunner kinderen, voor Minnen aangenomen; deze, zelve befmet zijnde, laten dit gif het kind ineuigen, en dus wordt de Venus ziekte van enkele perfonen in gantfche gedachten voordgeplant. Hier van zo veele zwakke fchepfelen —• zo veele levendige geraamten — zo veele menfchen , die buiten ftaat zijn tot hunne natuurlijke en burgerlijke pligten. Men is gewoon, het geheele licbaamsgeftel der Recruten, wanneer zij in den dienst worden aangenomen, te onderzoeken, om zich van hunne gezondheid te verzekeren, *t: was derhalven niet meer dan billijk, dat men hen, die tot den burgerftand te rug keerden , dergelijk onderzoek vooraf deed ondergaan; — een gezondheidspas, dunkt mij, was voor het algemeen nuttiger dan hun ontflagbriefien. Wat meer is; de ondervinding geeft voorbeelden uit den krijgftand van menfchen. die in hunnen ongehuwden ftaat ongeregeld leefden, maar zo dra zij gehuwd waren, verbeterd, brave lieden en goede foldaten geworden zijn, daar zij te Dd 3 voo-  •C 214 > vooren door hunne liederlijkheid en onkuischheid hunnen officieren het grootst verdriet veroorzaakten. Hiervoor is een natuurlijke rede. Zo dra de foldaaten getrouwd zijn, moeten ze, ter onderhouding hunnes gezins, zich met vlijt op alle handwerken toeleggen, en dus wordt onder hen de ledigheid verbannen, of liever eene zeer vermogende bron van veelerlei kwaaien toegedempt. De ontucht en derzelver zondige en fchadelijke gevolgen worden hier door voorgekomen; ook geven zij zich zo ligt niet meer aan tweegevechten en aan den drank over, en het land wordt door gefchikte verbindtenisfen fterk bevolkt,het welk des te nood. zaaklijker is hoe uitgebreider het zelve is, en hoe minder het wegens de in zwang zijnde cantons- wervingen of presfin* gen de vreemden ter inwooning aanlokt. 'Er is eene gewoone tegenbtdenking, die men omtrend dit gefielde maakt. Men zegt: „ Hoe zal de foldaat die van „ zijn fobre inkomen nauwlijks zelfs het nodige geniet, voor „ het onderhoud van een aanwasfend huisgezin kunnen „ zorgen ? Zal het aantal van arme foldaten - weduwen en „ kinderen niet een allerdrukkenfte last voor de armenkasfe „ in veele fteden worden ? <— en hoe moeilijk zal het voor „ den foldaat zelve zijn, om bij de geduurige garnifoensver„ wisfelingen met vrouw en kinderen te verhuizen, dikwerf „ van het eene einde van de Republiek naar het andere ? " —• Deze bedenkingen zijn gewigtig, doch niet onöplosfelijk. — Wij zullen die echter liever met de woorden van een groot man beandwoorden. „ Het is waar" (dus fchrijft hij) zo lang men ter bereiking van zijne oogmerken „ nuttig oordeelt, den foldaat en den burger, zo veel moge„ lijk, van elkander te vervreemden, en hier toe de Regi„ inenten geduurigvan de eene ftad naar de andere verlegt, zo „ lang kan het huwlijk voor den Militairen ftand niet anders „ dan een last zijn, —— maar wanneer men den krijgs„ man gewend, den Burger als zijnen lands-en ftads-ge„ noot, als' leden ééner maatfchappij, in welker welvaard „ zij beiden een gelijk belang hebben, te befchouwen, als „ men hem eerbied voor zijne Regenten, liefde voor zijn „ vaderland en medeburgeren inboezemt, zullen weldra de „ meefte, zo niet alle zwarigheden, welke men tegen het „ huwlijk der foldaten oppert, als in rook verdwijnen. Hier „ toe fchaffe men die noodelooze, en zo wel voor officier „ als foldaat zo allerfchadeliikfte Gamijoens- verwisfelingen „ geheel af; men plaatfe in elke ftad zulke en zo veele be„ zettelingen , als haare ligging en andere omftandigheden „ ver-  KT 215 > >j vereifchen, en doe dezelve nimmer, ten zij in de uiterfte „ noodzaaklijkbeid, tot eene andere ftad overgaan; dus zal hij in zo eene beflendige woonplaats, als het ware, wor„ tels fchieten, en zijn lichaamsgeltel zal zich aan die lucht„ ftreek gewennen; welk een aantal van llagtöffers zijn niet „ jaarlijks de prooi van eenen voor hun doodlijken damp„ kring, daar zij plotslijk van eene hooge drooge landftreek op een' moerasfigen of met zeedampen befmetten grond „ verplaatst worden een grond; die echter voor des- „ zelfs inboorlingen niets fcbadelijks heeft; hij zal een » voordeeüger beftaan, zelfs in de duurde fteden, kunnen „genieten, daar hij nu, van een duurzaam verblijf verze„ kerd, tot het beöeffenen van een handwerk, welks winften „ aan de duurte der woonplaatfe doorgaands géêvenredigd ,, zijn, vaste verbindtenisfen kan aangaan; — dus zal hij in ,, ftaat worden gefteld, om een vrouw en huisgezin te onder„ houden, en dit zal de pligt eener mensch- en vaderland. „ Iievende overheid zijn, zo veel mooglijk, te bevoorde- „ ren; zijne familie, betrekkingen in zo eene ftad zullen „ hem het leven veraangenaamen; de vaderlijke zorg zal ,, hem van alle buitenfpoorigheden afhouden; aan de plaats „ zijner wooning door zulke tedere banden vastgehecht, „ zal nimmer zijn naam op de fchandelijke lijst der Deferteurs „ gebrandmerkt Haan; en met welk een' heldenmoed „ zal hij ftrijden voor dat land en die ftad, waar aan hij nu „ zo nauw verbonden is — die hij nu niet meer als een bloot „ huurling, maar als een vaderland- en vrijheidlievend bur„ ger, als een befchermer van gade en kroost met zijnen „ dapperen arm verdedigt! — zijne nagelatene weduwe, „ zijne hulpelooze weezen zullen veel gemaklijker hun,, on. „ derhoud, zonder onderfteuning der armenkasfe, vinden in „ eene plaats, alwaar zij en haar man jaaren herwaards ge„ woond hebben, waar haare kinderen geboren zijn en zij „ zich midden onder haare bloedverwanten bevindt, dan in „ eene ftad, alwaar zij, ingevolge eener Garnizoen/verwisfe„ hng, flegts korthngs was aangekomen, en zonder eenige „ betrekking van elk een als eene onbekende hulploos heen. „ zwerft, en eindelijk tot de armenkasfe haarer geboorteftad „ de toevlugt moet nemen. Indien het huwlijk de foldaaten „ in t algemeen toegeftaan werdt, het aantal van zodanige „ weduwen en weezen zoude zeker in oorlogstijden aamerke„ lijk vermeerderen, en derzelver onderhoud tot een merke- „ hjk bezwaar voor veele fteden zijn; maar dan zal de „ meedoogende Nederlander zijne weldoende hand milddaa- » dig  „ dig openen, en, kan men tot t.un onderfteuning geen an« „ dere middelen beraamen, zijn inenschlievend hart wordt „ door de traanen der ellendigen ligtelijk vermurwd; falïj„ moedig zal hij zijne beurs openen ten behoeve van wedu. „ wen en weezen, wier mannen en vaders, in de verdedi. „ ging van haardfteden en altaren, op het bed van eer ge,, fneuveld zijn " Door dit beredende zijn de gemaakte tegenwerpingen opgelost, altans merklijk ontzenuwd. Indien er tegen het huwlijk der foldaten en de bellendigheid der garnifoenen, waar in wij echter de voetftappen van den grooten fredrik zonden drukken, nog eenige zwarigheden bij den denkenden ftaatsman zich opdoen, hij vergelijke die als dan met ter zijde ftelling van eigenbelang, met die voordeden, welke hier uit voor de maatfchappij, het vaderland en krijgswezen der Republiek zouden voordvloeien, en beflisfe, zo deze belangrijke zaak immer een poinB van deliberatie in onze fouveraine vergaderingen mogt uitmaaken, als in de tegenwoordigheid van een alwetend en rechtvaardig Opperwezen. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een balvcn Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3V°. 28, Den ii Julij' 1792. Qtiidquid agas, prudenter agas & refpice finem, de martelaar der waarheid* mijn heer! Ik heb uwe bladen tot heden gelezen, en daar uit veele nuttige zaken geleerd, waar van ik mij bij gelegenheid bediende. Doch dit is mij ongelukkig bekomen, des heb ik voorgenomen niet meer te lezen en van geen gewigtige zaken meer te redenen. Dit gefchrijf zal u vreemd voorko-. men, doch gij zult u niet meer verwonderen, wanneer gij op mijne lotgevallen, die ik hier ga befchrijven, eenige oogenblikken wilt letten. Vooraf moet ik u van mij zeiven zeggen: dat ik rond van aard ben, en nimmer tegen de gevoelens van mijn hart fpre- ke. Maar juist hier door ben ik een martelaar der waar- heid geworden. Al in mijn jeugdige jaaren heb ik de onaangenaa roe gevolgen, III. deel» £ e van  <[ 218 > van voor de waarheid uit te komen, ondervonden. Op de latijnfche fchool nog zijnde, gaf de pratceptor een jongen eene oorlap, zo hevig, dat hij van dat oogenblik af doof werdt — de jonge knaap klaagde hier over ; de ouders trokken zich de zaak aan, de prceceptor werdt ontboden bij curatoren, hij ontkende de daad,men liet hierop eenige van zijne discipelen, waar onder ik mij bevond, voor hun komen ,• de prceceptor hadt ons gebeden, dat wij het zouden ontkennen mijne medemakkers deeden dit doch ik gaf der waarheid getuigenis, het geen dan ook ten gevolge hadt, dat hij in-eene geldboete verwezen werdt. De prceceptor wist weldra , dat ik hier van de voornaame oorzaak was, en nam voor, mij dit betaald te zullen zetten. Dit voornemen heeft hij getrouw volvoerd hij wist nu bijna ieder dag iet op mij te vinden , dat voor hem genoegfaam was, mij af te rosfen.—• Dat belijden der waarheid heeft mij veel traanen gekost. > Nog denk ik aan mijn' catechifeermeester; de man wilde mij doen gelooven , dat 'er een eeuwig vuur In de hel brandde; ik verzekerde hem, dit niet te kunnen aannemen, alzo ik wel eens gelezen hadde, dat dit oneigenlijke fpreekwijzen waren> . Zijn halfeerwaarde klaagde mij hier over bij mijnen voogd aan, die, om mij eene blinde geloofsonderwerping te leeren, mij eenige dagen in een kamer liet opfluiten. Op het academie heb ik insgelijks veel moeten lijden. ——— Gij weet, dat de profes/oren (ik moet 'er echter eenige van uitzonderen) van hunne discipelen eene blinde toeftemming hunner gevoelens vorderen maar daar was ik gantsch niet toe gefchikt, als ik van het tegengeftelde meende overtuigd te zijn,dan zeide ik dit rondborftig.en hier door haalde ik mij den haat van deze geduchte mannen op den hals; ik was in hunne oogen waanwijs, ftijfhoofdig, trotsch , enz. » Nog heugt het mij, hoe een zeker profesfor in de rechten durfde beweeren, dat de mensch verpiigt is ter onderhouding van een  < 219 > ten maatfchaplijk verdrag, al ftrijdt het zelve tegen de natuurlijke vrijheid 1— en dat ik daar tegen durfde ftellen : Indien de mensch wezenlijk vrij is, dan wordt elk maatfchaplijk verdrag , dat een inbreuk op zijne vrijheid maakt, daar door nul en van geener waarde ■ het heugt mij, zeg ik, hoe ik daar door het voorwerp werdt van zijn haat en bittere vervolging. - ■» Maar dit is het niet al; eenige weeken daar na liet hij deze Helling defenderen : de fouvereiniteit berust niet bij het volk. — Daar tegen beweerde ik: Indien de verè'eniging van elks afzonderlijke vrijheid, ter beveiliging van de algemeene vrijheid, liet waar Characïer van de Souvereiniteit zij , dan vernietigt elk maatfchaplijk gedrag, dat de opperfle magt aan een bijzonder perfoon of Tichaam, in eigendom, overdraagt, het vaderland. — Een geheele Natie kan, bij gevolg, zomin haare Souvereiniteit «verdragen en vervreemden, als een bijzonder perfoon het gebruik zijner zintuigen: zijn 'er echter volken, die zich zelve tot zulk eene eeuwige onmondigheid doemen , door zulk eene dwaaze daad alleen wordt de ftaat ontbonden en het flaatkundig lichaam vernietigd. 6 Praat-al! gij kunt niet begrijpen, wat ik al moest uitftaan — ik had, volgends het oordeel van fommigen, niet minder dan misdaad van gekwetfte majefteit begaan ; kortom , ik moest, als een martelaar der waarheid het academie verlaten. Ik begaf mij naar een ander academie en liet mij daar DoSor in de rechten maaken. Vervolgends begaf ik mij naar mijn vaderftad, waar ik als Advocaat pratïifeerde, ■ Hier heb ik ondervonden, wat het is voor de waarheid te ftaan. ——— Welke listen en Iaagen heb ik niet moeten vermijden, om een eerlijk man te blijven! —■— En welk een moed werdt 'erniet vereischt, om in alle gevallen geen rechter zelfs te weezen? Tegen plonderaars en andere rustverftoorers heb ik de veiligheid durven verdaadigen, toen mijn leven van een muitend gfaauw gevaar liep.— Ik heb ftaande gehouden, dat iemand, Ee z aan.  < 220 > aangevallen wordende, zijn eigen leven mogt verdaadigen, dat natuurlijke en burgerlijke wetten dit toeftonden, ■ en dat niemand, aanvallender wijze, zijn medeburger, als was hij dit waardig, van leven of goederen mogt berooven — dit heb ik ftaande gehouden in een tijd, toen pionderen en moorden bijna een fpel was geworden. Gij begrijpt, dat ik van het graauw veel had te lijden. — Eens 's avonds, ter poorte inkoomende, kreeg ik onverwacht eenige oorlappen, dat ik op den grond nederzuizelde, vervolgends werdt ik met een zwaar hout op mijne herfenen gefiagen.— In deze bedwelming ben ik opgenomen en te huis gebragt. ■— Na eenige dagen herfteld zijnde, deed ik mijn beklag, doch men andwoordde mij : ik had ook op mijn tijd patriotjen gefpeeld. —— Zo bleef ik ook hier een martelaar der waarheid. Mijne confraters zeiden mij dikwijls: doe als wij, de waarheid wil altijd niet gezegd zijn gij moet u maar zo •wat fchikken naar den tijd. Maar neen, dat kon niet, ik moest een eerlijk man, en dus een martelaar der waarheid blijven.— Doch dit is het niet al. Ik pleitte tegen een* moordenaar, die in den plundertijdeen braaf burger met een ijzeren moker had doodgeflagen ; ik bewees volgends natuurlijke, burgerlijke en godlijke wetten , dat de moordenaar door de handen van den beul moest fterven —■ en desniettegenftaande werdt hij geftraft met eeuwige gevangenis. — Dit vonnis noemde ik onrechtvaardig — en daarom werdt mij de bank ontzegd , of het pleiten aldaar voor altijd verboden. —• Toen ik, na deze uitfpraak, van het rechthuis ging, kreeg ik weder eenige oorvijgen van het graauw, zo dat ik van alle de trappen naar beneden rolde,fchielijk mijn paruik en hoed en papieren opraapte, en naar huis haspelde. 1 Daar zat nu die martelaar der waarheid met een beflikten rok, en een bebloedde neus, ——. Mijne dienstmaagden belachten sn mijn vrouw vertroostte mij. Denzelfden avond ging  < 221 > ik echter weder naar 't coffijhuïs, om den dag vrolijk te eindigen. <— Maar helaas! juist het tegendeel moest gebeuren. - Daar lag op tafel uw ncmmer over 's menfchen corfpronglijke gelijkheid na de voorlezing werdt dit ftuk het onderwerp van discours. Ik zeide: „ dat is het waare was dat meer in 't oog gehouden, dat wij alle merafchen zijn, dat geen rang die gelijkheid kan wegnemen, men zoude elkander meer als menfchen behandelen." ■ Wat wilt gij daar mede zeggen ? zeide een der Heeren , en naderde mij zeer driftig. „Ik wil 'er mede zeggen, dan zouden 'er zo veel tirannen niet zijn" klets —— flocg hij mij voor mijn ftar, dat ik met ftoel en tafel omver tuimelde • ik zal u verkeren, Sicak.' (riep hij) onze Regen- ten te lasteren. Ik vreesde, met dezen onbefrhoften kaerel in gevegt te komen, waarom ik mijn hoed en paruik weder opzette, en, als een martelaar der waarheid, naar mijne wooning fukkelde. — Dit is een ellendige dag voor u ,mijn kind, zuchtte mijne vrouw, en de dienstboden fchaterden.— Veertien dagen daarna, was ik met mijne vrouw buiten de ftad op een vischpartij gevraagd — wij gingen daar heên en meenden ons hier wel te zullen vermaaken. Doch ook dit was tegen onze verwachting. Op het defert fprak men van de franfche conjïitutie. Ik verklaarde die voor de beste, welke men op aarde konde uitdenken. Hier op begonnen ze bijna allen luidkeels te lachen. Het gelijkt 'er wel na, riep 'er een, de heele boel is verward, de Koning zit bijna gevangen, en door heel het rijk heerfchen oproer, moord en plondering. Ik gaf ten andwoord: dat men de conjïitutie moest onderfcheiden van derzelver handhaavers en van het volk dat tegen dezelve aandrtiischte. Het confthutionele wetboek (zeide ik) is een meesterftuk, gegrond op het recht der natuur en dat der volken— die zijne waarde als mensch en als burger kent en gevoelt, zal dit toeftemmen — Ee 3 heel  < 222 > heel de aarde zal eerst dan gelukkig zijn, als zulk een wetboek onder aile natiën gevestigd is; — maar pionderen, oproeren, moorden, onderlinge verdeeldheden, dezen zijn niet het wetboek, of de conjïitutie. Wie zal uit het pionde¬ ren en moorden, dat in Nederland gefchied is, dit beiluit trekken, de Nederlandfche wetten of conjïitutie deugen niet?—' Niemand, die een greintje verftand bezit. Ja, ja! (riep mijn Heer hersenloos) gij zult haast zien, wat de franfche conjïitutie is, de pruisfen zullen dit de franschjens wel beduiden kom — fchenk eens in: de franfche conjïitutie mijn Heer', allen boogen zij zich voor mij, en riepen met een boordevolletjen al lachende: de franfche conjïitutie, mijn Heer! ■ dit werdt verfcheidenmaal herhaalt—1 en ik ging eindelijk met mijn vrouwtjen, van allen befpot, als een martelaar der waarheid, weder naar mijne wooning. hadde dit, wel is waar, van Iaaggezielden, van domkoppen ondergaan , maar evenwel is het zeer onaangenaam. Dit leven moede zijnde, belloten wij ons naar eene andere ftad te begeven, en aldaar eene wooning te zoeken.—1— Dit befluit werdt wel dra uitgevoerd. — In deze kleine plaats , dachten wij, de verkeering van fatzoenlijke lieden te zullen vinden, temeer, wijl ze meest alle patriotten waren. Maar ook hier in bedrogen we ons hartelijk. —— Men zag ons aan als gevluchte keezen; daar nu die zogenaamde fatfoenlijke lieden meest beambten waren, vondenze het voor hun raadfaamst ons van verre, of op eene zekere disftantie te 2;en wij, die dit haast bemerkten , en eenigen van hun mogten toevoegen, job XXX: r., lieten hen geheel lopen, zo dat ik ook hier, als een martelaar der waarheid, eenfaam moest omzwerven. Kom ik toevallig eens in gefelfchap, dan zeg ik de gevoelens van mijn hart en fpreke ftout voor de eer der waarheid.— Meestal ziet men mij aan, met een diep ftilzwijgen, of men trekt  < 223 > trekt de fchouders op — of men zegt, de waarheid wil alijd niet gezegd zijn. Van agteren hoor ik , die man is een gevaarlijk man, hij zal nog eens aanlopen,het is best hem ts mijden. Zo fpreken zogenaamde patriotten, die weleer fterker waren dan ik — en die nu, om elks vriend te zijn, de waarheid verzaaken,en tegen hun geweten laagkruipen.—• Ik, ik blijf dezelfde — en daarom laten zij mij, als een mar. telaar der waarheid, met mijn wijfjen alleen wandelen. Wij hebben dus, mijn Heer! in veelen opzigten geleerd,' dat hij, die de waarheid bemint, de gerechtigheid voorltaat,"* en volgends de taal van zijn geweten, van zijn hart fpreekt, weinig vrienden, flandvaste vrienden zal aantreffen. ■ Het eigenbelang de drijfveer van de daaden der meeste men» fchen zijnde, offert men daar aan alles op, des noods,vrienden, geweten, godsdienst. Daar nu zij, die de geluksgoederen onder de menfchen uitdeelen, willen ontzien, gevleid en geëerd worden, moet men foms het kwaadegoed heeten en het goede kwaad, om hunne gunst te verwerven en zijn oogmerk te bereiken. — Dit nu kan een eerlijk, braaf, godvruchtig man nimmer doen, en uit dien hoofde heeft hij, in dergelijke omftandigheden, zelden rijke ambten te verwachten, Ook kan hij bij zulke gelukzoekers in geene achting 2ijn altans de meesten moeten hem vermijden , om hun eigen- baatige oogmerken te bereiken. — En vooral hem, die de waarheid, in fpijt der vervolgeren, durft voorflaan en befchermen.. Doch ik merk, dat mijn brief reeds lang genoeg u zal hebben opgehouden— misfehien kan dezelve anderen van mijne landgenooten nuttig zijn. — Indien gij 'er dus over oordeelt, deel h»m dan mede; ik blijve UEdlens heilwenfeher. COKNELIS STANDVAiTIG. Den 13 Mei, 1792.  <[ 224 > Cornelis standvastig voldoet aan zijnen naam, en het was te wenfchen, dat 'er overal meer zulke cornelis s e n waren. — 't Is loflijk voor de waarheid te ftaan, en •manmoedig uit te komen, hier door moet haar rijk gevestigd worden en ftaande blijven. — Wel is waar, de waarheid, zegt het fpreekwoord, wil altijd niet gezegd zijn, doch onder dat voorgeven, moet men niet te gelijk een voorftander van de leugen, van het bedrog, van de onrechtvaardigheid worden. Moet dan de waarheid, als ze beledigd wordt, geen befchermers hebben? — Is zij het alleen, die men,om eigenbelang, mag verzaaken?— Dan voorwaar is oprechtheid, flandvaste koenheid geen deugd meer! — Evenwel moeten wij hier in met wijsheid en voorzigtigheid te werk gaan— als wij, bij voorbeeld, bemerken, dat wij, door ons fpreken voor de waarheid, haar meer nadeel dan voordeel zuilen toebrengen , dan js het onze pligt te zwijgen. — Tijd en wijze moeten wij hier vooral in agt nemen. — Dit raaden wij onzen cornelis — misfehien zal hij, onzen raad volgende, zich zeiven het leven veraangenaamen.— Vooral toch moet hij bedenken , dat 'er veel nodig is om den mensch te verlichten, en waarlijk deugdzaam te maaken— dan eerst zal hij der waarheid ftandvastig verëeren en rijp zijn voor die vrijheid, die wij alle onze Natuurgenooten toewenfehen. Te AMSTELDAM, lij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alomj bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjea ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT.AL. Den 18 Julij 1792. Belaiïit de dronmen , die bij nagt h:t brein doen hollsn, De wondren , het gefpook en 't werk der toverkollen, Het zwervend geistenheir en 'f fpooken, dat gefchiedt Boor de onbekenas krfgt van hit Tltesfalisch lied. horatids. van waarzeggerij, geestenkijker ij, enz. jMeest alle menfchen zijn gezet op het ongewoone, wonderbaare, ja zelfs op het verfchriklijke. Onze Nederlandfche natie, hoe zeer op verlichting en'befchaafdheid roemende, is hier van niet vrij te pleiten. Altans men zou zulke menfchen in geen Amfteldam zoeken. —— Maar de ondervinding bevestigd ons het tegendeel. Overal treffen wij ligtgeloovige geestdrijvers aan, die aan valfche profeten, toverkollen, waarzeggeren, enz. geloof geven. Heeft men in voorige dagen te Amfteldam uit een vogel, welke ieder avond op het kruis der oude kerk zich zette, pest voorfpeld; men vindt aldaar nog bijgeloovigen, die aan waarzeggers en toverkollen het oor leenen. . Waar voor is de konfte- III. deel. .Ff r^ac  <% 226 > naar pinetti niet gehouden, diq niet meer dan een vaardig werktuigk'unitenaar was? Ik heb het bij ondervinding, dat nog heden ten dage veele lieden van geboorte en opvoeding raadplegen met waarzegfters en waarzeggers, wier gelaad en kleeding een afkeer moest veroorzaken. — JVleisjens, die door wellust vervoerd worden, willen gaarn weten, of zij nog eens zullen trouwen, hoe veel mannen en kinderen zij zullen hebben, en hoe het met haar in de waereld al gaan zal. Ik ben eens mede naar' zulk een waarzegfter geweest, om eenige waarnemingen te doen. 't Was een oud wijf, geel en berimpeld van vel,hadt een' vreeslijken oogopflag, en eene geheimzinnige houding en gelaadstrekken, zij dcedt de jonge juffrouw eenige vragen, en wel naar haar ouderdom, afkomst, woonplaats, familie, enz. — vervolgends deed zij eenige wondervertellingen — onder allen, wat zij al voorfpeld hadde en hoe alles vervuld was. — Zij keek ondertusfchen het jonge fchaap fterk aan, en befpeurende, dat zij haare verbeelding verhit hadde—. maakte zij een - aanvang — keek in de handen van het meisjen-— haalde eenige Kopjess vaor den dag,.maakte daar over eenige figuuren — en zeide eensklaps: „ nu weet ik het ai! Dame/ gij zult over zestien maanden trouwen, doch niet mét dien Heer, die op u nu verliefd is, die zal fterven, gij zult twee kinderen bij uwen eerften man hebben, en dan weduwe worden; na hem zult gij nog twee mannen hebben, en daar bij nog acht kinderen, die meest voor u zullen fterven — en gij zult zeer oud worden." » De Juffrouw was wel voldaan , gaf die oude feeks twee rijksdaalers, en wij vertrokken. Ik ftelde haar de dwaasheid van deze voorzegging voor, haare verregaande ligtgeloovigheid — doch ik vermogt niets bij haar , zij geloofde het, en, offchoon het reeds drie jaaren geleden is, ziet zij nog uit naar de vervulling. — Een zeker fchrijver merkt te recht over deze fchepfels aan : „ Wan-  < 227 > I „ Wanneer zij zich eindelijk volkomen meester van onze reden gemaakt hebben, waagen zij bet ons iets, zogenoemd bovennatuurlijks, te doen zien; de plegtige voor" bereidfels, het wonderbare van de zaak zelve, de gebode", ne (lilte, 'de angstvallige verwachting, die geduurende de " verrigtin'g op de aangezigten der aanfchóuwers verfpreid " is, (terwijl fomtijds een aandoenlijk muzijk op eene tref" fende wijze onze zenuwen aandoet) en de uitkomst maa" ken ons geheel eigenen van deze» wonderman; — nu is " de kragt onzer reden geheel uitgedoofd; wij denken niet " dan aan hem, aan zijne verrigtingen, aan zijne belofte — " wij hooren niets als zijne woorden, terwijl onzebedwelm, de verbeelding ons de beloofde of vertoonde luchtbeelden " gefladig voor de oogen voert; en'de vrees van den wonl derdoener te mishaagen, ons een onbevooroordeeld on" derzoek belet. Wij maaken den band, die vriend aan l vriend, burger aan burger verbindt, los, om denzelven nauwer toe te binden , onze zucht tot kunften en weten, fchappen verzwakt, onze verzuimde bezigheden doen ons ,', het gebrek te gemoet gaan , en te laat zien wij, dat wij „ bedrogen zijn." 'Er is een zogenaamde kunst, Magie genoemd, die al zeer oud is, en tot dezen dag wonderlijke dingen heeft voordgebragt'. Zij die dezelve oefenen, geven voor, dat ze door bovenmenfchelijke wezens bovennatuurlijke werkingen kunnen verrigten. 'Er zijn altijd dweepers en bedriegers geweest die voorgaven deze kunst te verftaan , en dwaazen , die 'er geloof aan floegen. 't Is ons oogmerk niet , hier van een gefchiedkundig verhaal te geven; Wij weten, dat deze bedriegers het tot die hoogte gebragt heb. ben, dat ze voorgaven de zielen der dooden voor zich te kunnen laten verfchijnen, en dat de ongelukkige misleiden geloofden, dezelve te zien. Hier op ging men verder, Ff 2 dez«  < 223 > deze 'wondermannen maakten zich alles ten nutte, uit ringen, bekers, edele gefteenten, water, helmen, fpiegels, kristal, fleutels, meel, fteenen, lauriertakken, zeeven,ezelskoppen, nagels van kinderen, pijlen, waschroeden, hout, vuur en rook wisten zij te voorzeggen. Julianus, de afvallige, gebruikte de allergruwlijkfte middelen tot zijne toverijen, als de harten, levers en longen van zwangere vrouwen en kinderen; en dit ging ten tijde van jamblichus , een leerling van porpiiyr ius, zover, dat men menfchen vermoorde, om hunne zogenoemde edele deelen tat de magie te gebruiken. —— Daar na begon men te gelooven, dat hier • toe een verbond met den duivel nodig ware, dit is eigenlijk de magie, die toverij genoemd wordt. Augustinus maakte in den jaare 410 het eerfte gewag van een verbond met booze geesten en van de nagtelijke famenkomften. Ook was men zeer genegen aan de mooglijkheid van b.'jllaap met de geesten te gelooven; men noemde de geesten, die in manlijke gedaante liefde gepleegd hadden incubi, die in vrouwlijiefuccubfi men vindt bij alle fchrijvers,.die hier over rede. uen, tot o. de vries, toe, die te Utrecht 1700 geftorven is, voorbeelden van zulke duivelfche fnoepreisjens. . Doch wij wilden geen -historiesch verhaal geven. Alleen dit nog, tot een ftaalrjen van de Jigtgeloovigheid der menfchen. In den jaare 432 verdronken eenige duizend jooden in zee, door welke een valfche m e s s i a s hen beloofde door te voeren. —— De ftraffen die men in 't vervolg aan zulke bedriegers heeft uitgeoefend, waren verfchriklijk. ■ Ons Nederland heeft mede, in die tijden van. domheid, brandftapeis voor toveraars en waarzeggers opgerigt. Te Amfteldam is in den jaare 1555 eene onnoosle meid, genoemd meins ■van pur merend ten vuure gedoemd, over een' gewaanden omgang met den duivel. — De hairen rijzen te berge als men denkt aan de wreedheden, die in Europa op het begin Van de. zestiende eeuw zijn uitgeoefend. • Oü-  Ondertusfchen heeft men de gezonde reden en de ondervinding maar te raadplegen, om zich zeiven te overtuigen, dat waarzeggingen , toverijen , enz. een louter goochelfpel is. Geestenkijkers hebben wij nooit aangetroffen, evenwel hebben wij in onze dagen perfoonen gehad, die dit voorgaven, doch van die geesten, indien zij die gezien en gefproken hebben , deerlijk bedrogen zijn. ■■ Men denke hier aan een harmen aan den overtoom— brede r o d e zal misfehien ook een valfche profeet zijn — l üdem'an, of liever kerstem an, heeft fommige bijzonderheden nog al gelukkig getroffen. ——- Bekend is de beruch. tescHWEDENBORG, wiens voorzeggingen door middel van geesten tot heden veel bijval vinden. • Bijzonder brengt men bij, dat hij in den jaare 1761 bij eene vorftin werdt geroepen, welke van hem berigten uit de andere wereld begeerde. — Hij kwam en beloofde aan haare begeerte te zullen voldoen. Na eenige dagen volbragt hij zijne be¬ lofte, en ontdekte haar iets, dat, volgends haare mening, geen levendig mensch buiten haar weten konde. Hennings heeft dit raadfel willen oplosfen, doch, zo het ons voorkomt, niet voldoende (*). — In een Berliner Monatfchrifi (f) vinden wij eene oplosflng, die meer afdoet. Zij is van een' Ongenoemden. Zie hier kortelijk zijn verhaal: „ IR kreeg gelegenheid met de Kopinginne moeder over schwedenborg te fpreken, en zij verhaalde mij zelfs de bekende, haaren haaren Broeder betreffende, bijzonderheid, met eene overtuiging, die mij zeldfaam voorkwam. Een ieder, die deze zuster des grooten f rede riks gekend heeft, zal met recht zeggen, dat zij niets minder dan dweepachtig, en dat haar geest van alle bijgeloof vrij was. Echter fcheen sij mij zo overtuigd van schwedenborgs wonderen, dat y ik (*) Over de geesten en geestenzieners, bl. 56, 57. O) Januari) , 1788. ff 3 .  < 230 > lk naaulijks waagen durfde, eenigen twijfel aan geheime treken te uiten ; een koninglijk je ne fuis pas fi facilement dupe maakte een einde van alle wederleggingen. Ik moest dus zwijgen en op gelegenheid wachten. Zy Jkw4m ras voor. Reeds 's anderen daags, toen ik den ouden vereeuwigden Ridder beylon, een zwitfer van geboorte., een bezoek gaf, en bij dezen een' der edelflen en kundigften der Zweeden, den graaf van f ... vond. Het gefprek kwam op schwedenborg, en ik vertelde hem, wat mij de Ko« ningin daags te vooren gezegd hadde. De oude Ridder zag den Graaf van f... aan, beide glimlachten, als of zij de geheime drijfveeren der gefchiedenis wisten. Dit maakte mij ópmerkfaam, en, toen ik begeerig mij toonde meer te willen weten, gaf mij de Ridder de volgende opheldering: „ De Koningin werdt voor het hoofd der, in het jaar 1756 „ ondernomen, omwenteling in Zweeden, die de Graaven „ brahe en horn het leven kostte, aangezien; het fcheel- de weinig, dat de toen triomferende partij haar het vergo", ten bloed toerekende. In deze omftandigheden fchreef zij haaien Broeder, den Prins van Pruisfsn, om raad en hulp. „ De Koningin kreeg geen andwoord; en dewijl de Prins ter,, ftond flierf, zo wist zij niet waarom hij niet geandwoord hadt; zij verzocht derhalven schwedenborg, zijnen ", geest hier naar te vragen. Juist, als zij hem dezen last op- „ droeg, waren 'er dc Rijksraaden Graaven t en h.... , tegenwoordig. De laatfte, die den brief onderfchept hadt, „ wist zo wel als Graaf t, ...., waarom 'er geen andwoord „ op gekomen was; en dezen namen voor, zich van deze „ zonderlinge omflandigheid te bedienen, om de Koningin „ hun gedachten over verfcheiden zaken te doen gevoelen. „ Zij gingen dus in den nagt tot den geestenziener, en lagen „ hem de woorden in den mond, die hij zeggen moest, „Schwedenborg, verheugt' deze ingevingen in plaats „ van  •C 231 > „ van bovennatuurlijke te genieten, ging den volgenden dag „ naar de Koningin; en daar, in de ftilte van haar kabinet, „ zei'dehij: de geest van den Prins waie hem verrebenen, „ en hadde hem gelast haar te zeggen: hij hadde niet geand„ woord, om dat het gedrag zijner zuster hem zeer mishaagd , hadt, dewijl zij bij God fchuldig was aan het bloed, dat „ door haare onvoorzigtige ftaat en eerzucht vergoten was, „ en daar vóór moest boeten. Hij raadde haar daarom, zich „ niet meer in ftaatszaken in te laten, de regeering niet te „ handhaaveii-j-cn geen onlusten meer te brouwen, waar wan i, zij vroeg of laat het offer zijn zoude." Dit is nu de neutel tot eene gefchiedenis, die mooglijk den grond des- geloofs veeier medeleden van het théojbphisch en exegetisch gezelfchap is. Ik geeve u, mijne Heeren! volmagt, mijnen brief, indien gij denzelven zulks waardig keurt, tij uw voortreflijk maandwerk te plaatfen ; en, indien iemanddit geval mogt tegenfpreken, mijnen naam te noemen; tot dus verre blijve lk'incognito. —— " Men ziet uit dit verhaal, warmen'van schwïde n bor gs voorzeggingen te denken hebbe. 't Was te wenfchen, dat men in ons land meer waakte tegen alle zoort van waarzeggers, toverkollen, geestenkijkers en dergelijk volkjen. 't Is intusfchen te verwonderen, dat zelfs geleerden aan zulke wondermannen geloof geven — hoe dikwerf men ook bedrogen wordt, evenwel men is al wedergereed naar het wonderbare te luisteren. Noch dereden, noch de ondervinding, noch eene godiijke openbaaring, pleit voor dergelijk vermo» gen of wetenfehap, dat zich gemelde wondermannen tóefchrij» ven — en wij, wij die christenen heeten, zullen hen als goden verëeren ?.... Dat wij ze veel liever uit onze maatfchappij helpen verbannen, op dat zij ons noch onze kinderen verleiden. Men denke aan de daaden van eenen be- ruchten cacliostro, die reeds fiats zo veele jaaren geheel  < 232 > heel F.unpa ia verwondering gezet heeft, en thans de ftraf zijner bedriegerijen in eene altijdduurende gevangenis ontvangt. —w—■ Gij kunt in hem zulke wonderdoeners leeren kennen, die zich zelfs niet ontzien, bij onze zo verlichte natie rond te zwerven, om zich, door het gezond verftand te bedwelmen, en de ziel door hooge verbeeldingen van haare ingefchapen redeneerkunst af te leiden, zo het mooglijk ware, een' aanhang te maaken, welke juist gefchikt is., om dezachc tot wetenfchap en geleerdheid benevens den band der famenleeving ten eenemaal te vernietigen, alle gezond verftand te verbannen, en hunne aanhangelingen, even als de Marionetten (men veröorloove deze uitdrukking) van de hand der .verborgen opperhoofden afhanglijk te maaken. Dat wij nimmer de eeuwige waarheden der Reden uit het oog verliezen, en vooral, als christenen, eene godlijke openbaaring eerbiedigen — dat wij aan de les van den fchrande. ren knigge altijd gedenken: Laat het daar, of men geesten zien of goud maaken kan, doch fchikken wij ons leven naar hei waare en niet naar het geen mogelijk zoude kunnen zijn. Te AMSTELDAM, hij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadje» ieder week, op Woensdag, voor één en eea helven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3Vo. 30, Den 25 Julij 1792. Mi vero, heu ! tantis dcfuniïutn partihus olim Tartaren: vivuiü cönjittl inire vlas. enz. C. G A. L L I. Eleg. i. OVER DE F AMILIE-HUWLIJItEN, EN HET BEDERF DER JEOGD DOOR VÜIGEN WELLUST. MIJN heer! Mijne ouders willen mij dwingen tot een huwlijk met een perfoon, waar in ik geheel geenen fmaak hebbe. 1 Hij is vooreerst mijn volle neef, alzo hij een zoon is van mijn vaders broeder. Of dit geoorloofd is volgends wetten, weet ik niet, doch mijn vader zegt, dit wel te zullen klaar krijgen.— Daar en boven is hij een zotjen. — Ik bloos, als in gefelfchap zijn mond opengaat, alleen uit familiebetrekking* De ouders van zijne en mijne zijde hebben evenwel dit huwlijk reeds geklonken, om het geld in is familie te houden.— III. deel, Gg Men  < 234 > Men doet mij' alle vriendelijke voorftellen, om mij den perfoon behaaglijk te maaken , en tot het huwlijk te bewegen. — lk kan in het zotjen geen zin krijgen — en evenwel, voorzie ik reeds, men zal 'er mij eindelijk toe dwingen. 't Is wat te zeggen, een kind voor zijn geheel leven ongelukkig te maaken! Breng dit mijne ouders eens onder het oog —-> Gij zult 'er door verpligten uwe Lezeres maria doorzigt. Wij beklaagen den toeftand van juffrouw doorzigt, alzo haar lot voor altijd misfehien ongelukkig zal zijn. Wat heeft geld en hooge geboorte bij fchraapzieke en hoogmoedige ouderen, in dezen opzigte, niet al uitgewerkt! Twee kinderen worden door dwinglandij gekoppeld — zij zijn rijk zonder liefde — beminnen eikanderen nooit — leeven in twist — zoeken beiden een ander voorwerp om den wellust te voldoen verteeren hunne fchatten fterven arm en laten ongelukkige kinderen na ■ zie daar de gevolgen van zulke koppelhuwlijken, die wij elders met zwarte kleuren getekend hebben. Zo de ouders van doorzigt hier op mogten doordenken en haar dochter wezenlijk gelukkig wilden maaken, zouden zij hun voornemen verfoeien , van hetzelve afzien — en het geluk van haar kind boven tij. delijke middelen waardeeren. —— Meer zullen wij hier niet van zeggen. Intusfchen, terwijl wij den brief van d oorzigt lazen, komt ons een familie huwlijk in gedachte, dat wij onlangs bij archenholtz lazen ('*), en onzen lezeren moeten me- dedeelen. > „Voor eenige jaaren, zegt hij, gebeurde'er in (*) Engeland II Deel. bl. 156 in de nederduitfche vertaaling. Wij hebben veel verpligting aan den vertaa'.er, vooial voor zijne oordeel- • kundige aanmerkingen.  KT 235 > in Gomden eene zaak, die mogelijk eenig in haare foort it» Een bejnard man, een weduwnaar, verheft op een jongmei'sjenen trouwt haar; terftond na het huwlijksfeest biedt de zoon van dezen man, die van zijn' vader onafhanglijk was, de moeder van zijne ftiefmoeder zijne hand aan, die ook van de vrouw, die nog niet zeer bejaard was, werdt aangenomen. Door dit klugtig huwlijk hadden alle perfoonen eenen zich zelv' wederfprekenden huislijken tijtel. De vader was behuwd zoon van zijn' eigen zoon, en zijn echtgenoote niet alleen ftiefdochter haars eigen ftiefzoons, maar ook behuwdmoeder van haar eigen vleeschlijke moeder, en deze weer ftiefdochter van haar dochter, even gelijk haar Man de ftiefvader zijner ftiefmoeder, en de behuwd vader zijns eigen vleescblijken vaders was. Beide de paaren leeven nog heden, en beide hebben zoonen.'' Doch hier van genoeg zie hier een* brief van een' anderen inhoud. MIJN HEER DE PRAAT-AI.! Ik heb twee zoonen , die mij het leven bitter maaken. Mijn man heb ik al vroeg verloren, zo dat de zorg der opvoeding geheel op mij alleen aankwam. Ik heb alle mijne poogingen aangewend om dezelve een zedelijke opvoeding te geven ; ik liet hen in den godsdienst en andere wetenfcbap, pen onderwijzen, zondt dezelve naar het academie, waarvan zij voor eenige weeken zijn terug gekomen. In de ftudie, zeggen ze, hebben zij geen zin, zij willen liever koopman worden. Wat zoude ik doen? — goed, zeg ik, koopman ; en ik beftel elk op een kantoor. Maar wat is het gevolg? allerjammerlijkst; zij komen des nadenmiddags daar vroeg van daan —- vervolgends gaat men naar de kolfbaan, en dan naar de hoerhuizen. Daar zitten nu mijne beide zooGg 2 nen  < 236 > rjen bedorven in een ftil vertrek te kwijnen het vleesch verteert ieder dag van hunne beenderen — en nog fpreeken ee van hoeren! — Denk eens, hoe ik te moede ben! — Twee fchoone, frisfche jongens zijn door die ondieren be. dorven. De pen beeft in mijne hand — Ik bid u — waarfchuwt toch alle jonge lieden voor zulk eene ontuchtige levenswijze, die hier onder dgjonge lieden, elaas! zo algemeen is. Misfehien zullen uwe woorden indruk op de harten van fommigen hebben hier door zoudt ge 'er eenigen nog voor dit verderf bewaaren, en braave ouders verblijden. j . Voor de mijnen zal het waarfchijnlijk te laat zijn. Ik blijve, in die verwachting, Uwe treurige Lezeres agatiia zedig. Onder alle verbeteringen en hervormingen , die men ten beste der Natie onderneemt, vestigt men zeker het minst zijn aandacht op'dat bederf, waarvan juffrouw zedig fpreekt. — In een land, waar de christen godsdienst gepredikt, en zo veele middelen ter zedelijke verbetering worden aangewend, ziet men nogthands in de ftraaten de hoeren publiek zitten en omzwerven, om lieve en dikwerf nog onnofele, kinderen te verleiden --f en voor altijd te bederven. — Wel is waar,'t is bij ons zeker met die zonde tot die hoogte nog niet gekomen als in Engeland. Archenholtz (*) getuigt, dat het getal dezer zogenaamde mei?jens van plaizier in Londen alleen 50000 bedraagt, zonder de maitresfen mede te rekenen. • Het fchijnt daar geen fchande te zijn in ontucht te leeven, alzo men daaglijks op openbaare plaatfen aanzienlijke perfoonen ziet, die met zulke Nimfen gearmd wandelen. „ Ik heb „ meer dan een gezant, zegt archenholtz (f), in de „ tuin Het aangehaalde boek, bl. 152. Ct) A. B. bi- 156, 15?.  < 237 > „ tuin te Vauxhall gezien, die zich met zeer bekende Nimfen „ voor de oogen aller menfchen onderhouden hebben.- ■ „ De geftorven Hertog van york trad ook in den rij der„ zelve." Van de ftraathoeren fchrijvende, meldt hij dit volgende: (*) ,,Ik hebbe met verbaazing kinderen van acht ,, a negen jaaren gezien, die hun gefelfchap aanboden. He „ verderf des menfchen harte is zo groot, dat ook zulkekin,, deren minnaars vinden, om zich met haar te vermaaken. „ Ja nog meer: om middennagt verdwijnen de meisjens van „ de ftraaten, en oude bedelwijven van zestig enmeerjaaren ,, komen uit haare fchuilhoeken voor den dag, om dronken ,, menfchen aan te zoeken, die verhit van hun gelagen terug ,, keeren , en ter ren blindelings hunne dierlijke drift zoeken te bevredigen." Tot die hoogte is de beestachtige wellustin Nederland waar« fchijnlijk nog nergens geklommen. Echter wordt de hoererij vrij ongeftoord en in fommige fteden publiek gepleegd. ■ Wij beklaagen de onnoosle meisjeijs en jongelingen, die in de handen van dergelijke wanfchepfels vervallen, en daar ge. zondheid en geluk dikwerf voor altijd verliezen; niet minder nadeelig zijn voor de maatfchappij de gevolgen der ontucht,' daar toch de kwaaien, die uit de verfpilling der kragten ter voordteeling voordvloeien, zeer talrijk zijn. Men ftelle zich den wakkeren jongeling voor.— De bloem der jeugd is met een manlijk blos op zijn aangezigtgefchilderd; het vuur der liefde tintelt in zijne oogen; zijne houding kondigt moed, wakkerheid, fterkte aan; de vermogens der ziel zijn aan de lichaamskragten evenredig; de verbeelding is vlug en werkfaam; alles belooft ons eene talrijke en gezonde nako.melingfchap uit zijne manlijke lenden; —■ Ongelukkig wordt zijne (*) Het aangehaalde boek, bl. 162, 163. Gg 3  < 238 > zijne inbeelding door zedebedervende gefchriften en gefprekken tot wellust aangezet; zijne reeds bedorven medgezellen, gebruik maakende van zijn volbloedig temperament en gevoelig zenuwgettel, geholpen door eerlooze vrouwen, fleepen hem mede in den modderigen draaikolk der ontucht; hij tuimelt van de eene ongebondenheid in de andere, en verfpiltdevaag zijns levens in fchendige bordeelen; — de bloozende jongeling is nu een afzigtlijk , fchrikverwekkend, bleek, holöogig fpook geworden, zijne dofte oogen hebben het gezigt bijna geheel verloren — met wankelende fchreden nadert hij in eene voorovergebogen houding, als het uitgedroogd geraamte eens afgeleefden grijsaards; zijne eertijds werkfame geest is als inwerp kelooze ongevoeligheid verzonken; zijn verzwakt geheugen weigert hem het voorledene te herinneren, zijne verbeeldingskragt is voor geen andere dan wellustige denkbeelden vatbaar, en zet hem aan om telkens, in weerwil van zijn onvermogen, in de tempelen der onkuischheid zijn bedorven overblijffel armzalig opteofferen; — dus neemt zijne kwaal van dag tot dag toe, en fchoon hij van den gewoonen geesfel der ontucht, de fchandeiijke venusziekte, bevrijd bleeve, zijne onmatige wellust alleen zoude de vreeslijkfte kwaaien over hem brengen. De onlijdelijke hoofd- en lenden-pijnen, de ver- fchriklijkfte fluiptrekkingen maaken hem het leven ondraaglijk; tot dat een fieepende teeringkoorts hem,als een fchandvlek zijns geflagts en den walg zijner medemenfehen, nauw1 ijks op de helft zijner jaaren, in den kuil der vergetenheid dompelt, zonder een eenig aframmeling natelaten, die zijn graf befproeit met traanen der liefde. Zie daar een akelig tafreel van de gevolgen eener ontuch-" tige levenswijs; een tafreel, het welk wij, daas! in te veel voorwerpen in een meerder of minder graad befchouwen kunnen. De  < 239 > De nadeelige gevolgen van zulk eene levenswijze voor de geheele maatfchappij, zijn allerrampzaligst — 't zoude overbodig zijn dezelve te noemen, alzo een ieder die zelf kan berekenen — of, laat ik het zeggen, ieder dag in Nederland befchouwen. Waarfchijnlijk zoude veele kinderen van die zonde afgefchrikt worden, indien de ouders de grootheid van dit kwaad en de rampzalige gevolgen , die hier uit voordvloeien, hun bij tjjds ontdekten, en met de zwartfte kleuren aftekenden. Men zegt, wel is waar, zo lang zij 'er niets van weten, blijven ze in een'Itaat van onnofel- heid, en dus tot dat kwaad ongenegen. —. Maar welke ouders kunnen in de tegenwoordige wereld de kinders in een' ftaat van onnófelheid, ten dezen opzigte houden? Boeren, die in het ruime veld eenfaam woonen; mogen dit uitvoeren, maar in welke fteden is dit den ouderen moog. lijk? ^.-Wij hebben maar al te veel voorbeelden van jongelingen en meisjens, die in hunne onnófelheid verlek' en eindelijk ten prooi van vuigen wellust geworden zijn. — Indien deze kinders, welke andersfins eene deugdfaame op. voeding genoten , het kwaad en deszelfs gevolgen gekend hadden, zij zouden waarfchijnlijk zich zó gemaklijk aan de listige verleiding niet hebben overgegeven. ■ Deze rede agten wij genoegfaam, om de ouders de oogen te openen, hun in dezen opzigte hunne verpligting te toonen , om voordaan alles aan te wenden ter bevrijding hunner lieve* lingen van dit rampzalig verderf. Mogten menschlievende Regenten ook alles aanwenden ter uitroejing van dit kwaad, en tot die oorzaaken, welke tot hetzelve aanleiding of voedfel kunnen geven! De maatfchappij zou daarvan de uitnemendfte voordeelen erlangen, en weder in het algemeen uit leden beftaan, die de fterkte onzer voorvaderen hadden — door deugden groot wierden, en het onderling geluk behartigden. Tie*  < 240 > Tierige Jongelingen! bloeiende jonge dochters.' wacht u voor vuigen wellust, die de deugd den doodfteek geeft, uwe kragten verteert, en uw geheel leven doet kwijnen. ■ ■ Geeft uwen Maaker den room uwer dagen, de lente uwer jaaren, den bloesfem uwer jeugd. —— Wijdt uwe gouden xmren aan ftichtelijke en leerfame boeken. —— Schuwt de gefelfchappen der godloozen, of breekt daadlijk met hun alle verbindtenisfen, eer zij het jeugdig hart verder brengen op eenen ongelukkigen doolweg. — Volgt de verftandige vermaaning van salomon: mijn zoon, indien de zondaars- u aanlokken en verwilligt niet.' Wandel niet met hun op den weg, weer uwen voet van hun pad. 1 Waagt niet een' enkelen onzekeren ftap in de wereld; ieder valfche trede leidt op een' bijweg, en bijwegen voeren ons in het verderf. Uw tijdelijk, uw eeuwig leven zal door deugd, door godvrucht gelukkig, gezegend zijn. ' Gij zijt het geflagt, dat Neerland weêr in zijnen voorigen luifter kunt herftellcn > maar dit, dit kunt gij alleen' doen door waare deugd. Dat dan weelde, dat dan wel- lust u nimmer vcnneeftere — uw eigen geluk, het geluk uwer maatfchappij en dat van uw volgend geflagt is verbonden aan uwe braafheid —- aan uwe deugdzaamheid ——« aan uwe koenheid. ó Zijt gij dan eenmaal voor Ne» dcrland, in naam en in daaden, bataven! Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamite Boekverkoopers , wordt dit Blaad» jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den i Augustus 1792. Gelukkig land', waar deugd m waare heldenmoed, 'tVijandlljk wotden fnuikt: de vredeolijven voedt. bespiegeling over den krijg. "Vi^anneer wij het menschlijk geflacht met een Oplettend oog befchouwen , voelen wij tegen elkander ftrijdende aan. doeningen in de ziel ontwaaken. —< Nu eens verheug ik mij over mijn aanwezen — ik voel de waarde der menschheid, en met eerbiedige verrukking, zegene ik den ftand , waar in de Schepper mij, tot voltoojing van den keten der wezens, plaatfte ; Maar, in het zelfde oogenblik, zie ik op de vernedering, waar voor de mensch* heid vatbaar is, en ik bloos door fchaamte om den naam van mensch. » 1 Verontwaardiging en medelijden ftroomen door het zedelijk gevoel van den waaren menfchen' vriend, die al zijn natuurgenooten met broederlijke teder» III. deel. Hh held  < 242 > heid bemint. ■ Hoe groot is de natuur der menschheid .' edel, geheel zuiver en godlijk pronkt zij in den rei der verhevenfte, der redenmagtigfte fchepfelen. Dan, hoe rampzalig is elke afwijking van haare eerfte beftemming i — zwakheden en ondeugden zijn de droevige uitwerkfels van haare verbastering. > Te vergeefsch zouden wij een naamlijst van al de ondeugden , die het menschlijk gedacht van allen luifterberooven, opzoeken; — ook hier klimt zwakheid van zwakheid , ondeugd van ondeugd , langs onmerkbare trappen , naar de afgrijslijkfte fnoodheid op. Ik verkies heden een onderwerp, dat over het algemeen, den aandacht van alle mijne landgenooten bezig houdt, en aan de gefprekken een nieuw leven bijzet; —— ik bedoel den krijg — die door geheel Europa een' doodlijken gloed doet blikfemen, terwijl rust en welvaard door fchrik bederven, en aan den beevenden boezem der maatfchappijen ontvlugten. Kan ik den krijg , zo verwoestend, zo vernederend, een eigenfchap der menschheid noemen ? goede hemel ! neen — het zedelijk gevoel krimpt door een grievende fmart; heel de menschlij- ke natuur weent, en keert met afgrijzen het oog van de bloe ■ dige tooneelen der heerschzucht. De liefde voor ons behoud, die door den vinger der eeuwige wijsheid, met da levendigfte trekken, in ons aanweezen gegraveerd is, die liefde voor ons eigenbehoud wordt door de redenlooze driften verbasterd , en neemt de gedaante van heerschzucht en wraak beurtlings aan. Een natuurlijke trek, om ons leven te' onderhouden, ontaardt in een nooitverzadigde fchraapzucht; — een natuurlijke aandrift om ons voor gevaaren, waar tegen wij niet gewapend zijn, door bedachtfaamheid en kunst te beveiligen, wordt vernederd tot de fnoodfte arglistigheid; — trotsheid voedt zich met ijdlen roem, en leert ketens fmeeden voor natuurgenooten, die op dezelfde vrijheid en veiligheid  < 243 > heid een onbetwistbaar — een algemeen recht hebben. ——• Welk hart klopt niet door deelnemend medelijden, wanneer het oog op bloedige flagvelden flaart ? Wie fchil- dert de rampzaligheid des oorlogs met vereischte kleuren af? , Mijn vaderland hoort den galm van het donde¬ rend moordgefchut, langs zijn grenfen vcoibij rollen — en het fiddert. Ja Nederland .' fchoon de dolken niet in uwen boezem woeden, uw bloed zal toch op vreemde gronden rooken; ■ uw kroost, 'daar vernachtende, volgt welligt de krijgsvaan der gerechtigheid .— elke hand die zich in het bloed van uwe kinderen verwt, verkragt de natuur en het menschlijk recht. Welke gedachte.' Frankrijk moet haar gezegende Conjïitutie in het bloed van moedige medeburgeren vestigen; of het heilloos bloed van verraders moet op nieuw de trekken van het beeld der Godheid uit het gelaad der maatfchappij wisfchen, en, op de fchandlijkfte wijze, vernietigen. ■ Frankrijk ftrïjdt—Duitschland woelt — het krijgsvuur vlamt op — en het bloed van vriend en vijand vermengt zich op de dreunende velden; in het Noorden gloeit de zon der vrijheid , met zwarte nevelen gedekt, zacht en kwijnend op den top der fneeuwgebergten. De weergekaatfte draaien doen het oog der dwinglandij fchemeren; ——- een toome- looze wraak vliegt haar in d'e verbijftering te hulp; geen eenzijdig oordeel mag mijn befpiegelenden aandacht geleiden; ——1 alleen de ramp der algemeene menschheid doet mij gevoelvol een hartelijke traan op de bloe' dende lijken van mijn natuurgenooten Horten. —~—— Be ijslijkfte jammeren ruifchen , als een verwoestende ftroom, door rijken en landfchappen; — in de hofkabinetten ontfpringt die doodlijke ftroom, en doet de verafgeleegen grenfen [in bloed en traanen verfmooren. ——— Gij gevoellooze ftaatkunde! die het lot der volken bellist, Hh 2 gij  KC 244 > , ( gij — dia, op een enkel bevel, talrijke Iegerfchaaren aan den dood ten prooie geeft, —— eenmaal moet uw gevoel ontwaaken — eenmaal moet de gil van duizend ftervenden diep in uw koude ziel weergalmen! — Godlijke fchoonheid — zaligheid verfpreidende Vrede! wanneer zult gij uw' vruchtbaren olijfgaard in al de oorden der wereld zien bloeien ? gij alleen zijt de lieveling der Reden — de glorie der Enge» len — en de bevallige Dochter der Godheid! n n. onfchuld en deugd zijn uwe vleiende gefpeelen. —• Zo lang deze niet verdreven worden woont gij bij de jeugdige maatfchappijen , die haar recht handhaaven —- haar eigendom verdaadigen , en haar veiligheid verzekeren. — - In welk eene veragtlijke laagheid is het menschdom gevallen; daar het tegen zich zeiven woedt — zij«e grootheid aflegt — zijn god. lijke afkomst vergeet —: en zijn geheel geluk verwoest! Hoe ftrijdig zijn de bedrijven der wreedheid met de neigingen van het menschlijk hart! De moedige veldheer die talrijke benden aanvoert , om verfchrikking en dood om zich heên te verfpreiden, voelt zijn geheele ziel vertederd door den zorgloozen lach van een' bloozenden zuigeling wiens lieve onnófelheid zijne befcherming afvergt. Ja, de dappere veldheer, die niet fiddert , fchoon het dood. lijk lood langs zijn borst fchuffelt, fchoon hij, met bloed befpat, over zijn dervende broederen moet he^nflappen, die veldheer door waare dapperheid bezield, weent bij het ziekbed van een' lijdenden vriend; elk onge- lukkigen offert hij meêlijdende traanen,- —— de weer- looze vindt in hem een deelnemend befchermer; hij waagt zijn leven , om een hulploos kind aan het woeden der vlammen te ontrukken ; —— den ontwapenden vijand telt hij onder zijne broederen , en waakt voor zijne belangen ,' — elk fchepfel vindt bij hem een veilige verfchuiling ; —- hij befchermt zelfs het blaatend lam ,  < 245 > lam, dat naast zijn legertent blijft graazen, en zegent den breedgelommerden boom, in wiens takken het vogeltjen een nestjen bereidde voor zijn donsfige jongen. ■ Neen, de menschlijke natuur duldt geene wreedheid; zij kan niets bedoelen als volkomenheid en liefde — liefde die uit God is, is alleen deongefchapen zon , die de volkomenheid der dingen doet rijpen. — Waarom, ó mensch! ontadelt gij uwe natuur dan op de vloekwaardigfte wijze? bloos bij elke gedachte van den krijg! Het bloed, op deflagveldenvergooten, verfpreidt uwe fchande tot in het gevoelloos hart der aarde. De fchepping beeft voor de gevloekte tooneelen derwraak, waar in de eigenbelang zoekende ftaatkunde zich verlustigD. Hoe veele duizenden van Gods edelfte fchepzelen moeten , als flagtoffers der heerschzucht, vallen, wanneer de krijgs- vaan ontrold wordt! kom, trotfche ftaatkunde.' verlaat voor een oogenblik uw geheim kabinet en befchouw met mij de levensgefchiedenis van uwe rampzalige flagtoffers. —• Met fmart en jammer baart de bevallige moeder een hulploos wicht, dat met eene flaauwe ftem het wisflend leven tegenfchreit; - > 1 ■ de vader ftaart met dankbre blikken op zijn pas geboren zoon, het zegel vanzijnezaligehuwlijksliefde; —• nu kuscht hij het jongde baarensweê van verbleekte lippen der vriendelijk omhelzende weêrhelfte, die eerlang door de tedere trekjens van haaren onfehuldigen zuigeling de zaligfle belooning inademt. Zie den jongen wereldburger al vleiende aan den voedenden boezem fpeelen; de natuurlijke gefelligheid fpreekt door onnozele lachjens op zijne bloozen* de lipjens, en jeugdige' vriendfchap ftraalt uit zijn vriendlijk tintelende oogjens. — Hoe veel kan de maatfchappij van dit nieuw lid, van dezen veelbeloovenden medeburger verwachten! zijn leven moet gewis tot haar algemeen belang bloeien ; ——- maar, ijslijke verwachting! dit jeugdig telgjen groeit op, om door de helfche vlam des oorlogs verteerd Hh 3 te  € h6 > te worden; —- De teêrhartigfte ouderlijke zorg waakte voor zijne kindsheid; het hart des vaders klopte door verrukking, wanneer zijn kleine lieveling hem met uitgeftrekte armtjens tegenhuppelde. ■ Al de vlijt van dezen braaven maar ichamelen burger was aan het geluk van zijn eenig kind geheiligd nimmer werdt hij moede , fchoon de zwaarfte arbeid zijn zweet afperstte, wanneer de belangen van zijn' zoon zich aan zijn tederminnende ziel vertoonde ; geheele nagten waakte de trouwhartige moeder bij het wankelend wiegjen, waar in de kleine lieveling van baar hart , met afgebroken fluimeringen, tegen eenige kinderlijke fmart moest ftrijden ; — maar, waar toediental deze zorg, al deze tederheid ? te vergeefsch wacht gij een vleiende belooning, beminlijke ouderen! —— Zie daar, uw fpelend kind is een bloeiende jongeling — hij loont uwe liefde met kinderlijke dankbaarheid; maar gij leerde hem zijne verpligt- ing; — hij bemint nevens u zijn vaderland, ^ De krijg ontwaakt — men doet roof en moord door de vreedfaamfte oorden woeden; —. Uw zoon vliegt tot hulp van ongelukkigen — zijn laatfte traanen, die bij het affcheid vloeien, zijn fpraakluoze getuigen van zijn beldhartige tederheid. «* Goede God! de jongeling valt in den flrijd; ■ een dood- lijke kogel doorboort zijn kloppend hart. • De dood- verw jaagt den blos van zijne wangen. „ Mün dierbaare Ouders! mijn vaderland! ik fterf, liefderijke God!" zijnde jongfte afgebroken woorden , die zijn verftijfde tong ftamelt. — Welk een gezigt! zo veel jaaren zijn beneed, om hem op te voelen; geen zorg, geen moeite is gefpaard, om hem tot een' gelukkigen manlijken ouderdom voor te bereiden, en nu — ach! nu wordt hij in een oogenblik aan de verwachting der maatfchappij, aan de hoop der ouderen en vrienden, en aan zich zeiven ontrukt! —— Heuvelen van bloedende lijken bedekken dezen jongeling; het rookend bloed ftroomt over het flagveld ; de trappelende paardehoef doet het brein der gewondden wijd en zijd heenfpatten; 1 het aaklig gekerm fmelt weg in vervloeking, de zon is verdonkerd door den rook van het doodliik buskruid; en een verfebrikkend rouwfloers dekt het gelaad der natuur; — nog blijft de tweedragt al donderend loeien — geen bloed kan haar verzadigen-— de fortsch gefpierde held ligt kragteloos en flervend onder de verflagene vijanden, op wier blaauwe lippen de fchuimende wraak nog blijft woeden. Deze held was tot in het manlijk leefperk gevorderd; hij was de vriend der treurigen, de befghermer van veriatenen, en de vei daadiger der verdrukten.— Een  < 247 > Een jonge , een beminlijke weerhelft veradelde het genoegen , dat in zijn vreedfaam hart woonde, terwijl de bevalligfle kinderen zijn geluk, als vader, voltooiden. —— Lieflijk rolden zijn dagen voorbij; — zijne werkfame deugd waasfemde een algemeene vreugd over den kring, waar in hij zich. bevondt; ■ maar de krijg wenkte hem, om voor vaderland en recht te ftrijden,- hij ontrukt zich aan de knellende armen Van een fchreiende zielvrindin en aan deonfcbuldige liefkoozingen van kommeiiooze wichtjens, die geen anderen befchermer , geen anderen vriend bezitten dan dezen held- haftigen — de?en teêrhartigen vader; — Nooit keert hij weder tot de lievelingen van zijn hart; eenfaam en treurig zal zijn verlaten weduw om haar geliefden weenen. > Det fpeelende Eng-Itiens, die gereed ftaan, om hunnen vader % die ze reikhalzend te gemoed zagen, met mollige ,rmptjens te omhelzen, zuilen vruchteloos naar hem uitzien; elkgerucht zal de jeugdige hartjens door zoete verrukking doen klof pen ;—* maar te vergeefsch, lieve onnozeleu.' uwe oogjens, die door genoegen fchitteren, zullen nooit uw' befchermenden vader wederzien; — nooit zult gij zijn tedere vreugdetraanen wegkusfchen ! — Hoe menigwerf zal de vleiende vadernaam , dien gij met fchuldelooze Iipjens ftame't, de ziel van uw moeder doorgrieven! Hóe menigwerf zullen uwe vriendelijke lachjens, waar in zij de tedere vergenoeging van haar' betreurden held ziet herleeven , een vloed van heete traanen afdwingen ! — rampzalig flagveld! pijnbank der natuur! tot den jongilen ftip der wereld (trekt gij tot een verwijtend getuige van de ontaarding der ftervelingen. — De grijsaard, wiens leven zacht en vrolijk in onfterflijkheid fcheen wegtefmelten, die grijsaard zwaaide den krijgsftaf aan het hoofd derwreekende benden, moed deedt zijn oude borst gloeien — maar het moordend lood des vijand vermorfeldezijnagtbaarhoofd; het bloed bepurpert zijn filvren lokken , die ftaatig om den krügshelm golven, en de helden beweenen zijn' dood met traanen van edelmoedige wraak. — Godliikevrede! bedek deze tooneelen voor eeuwig onder uwe fieriijke duivenvleugelen! — ó God! dat zich het menschdom verheffe, en uwe eeuwige liefde door alle zijne daaden affchaduwe! — Zijn wij gefchapen voor eene eeuwigheid moeten wij in dezen tijd ons daar voor bereiden — is dat werk groot — en zullen wij elkander beletten die taak afte doen , en woedend het moordftaal in het hart ftooten ? — Heet dat het geluk van onze natuurgenooren te bevoorderen ? »•— Is dat de uitwerking van dien wensch om onzen naasten eeuwig gelukkkig te mo-  •C 248 > mogen zien? waarom, goede God! hebt gij ons dan diebegeer< te naar dat geluk — en die edele vermogens om daar toe te geraaken, gegeven? — Waarom hebt gij ons tot menfchen gemaakt? — waarom een euangeli laten prediken, dat enkel liefde, vrede , zagtmoedigheid ademt ? — Zijn dan beledigingen aan_ enkele perfoonen genoegfaam om de grootfte wreedheden uit te oefenen, en menfchenbloed te doen (hoornen? — Neen, Liefderijk vader! gij wilt, dat wij hier, als uwe kinderen, die éénen vader hebben, elkander zullen lieven, voor etkanderens geluk zullen zorgen, elkander zullen voorbereiden voor eene plaats, waar wij eeuwig in liefde onderling zullen verkeeren en in en bij u zullen zalig zijn. Tt AMSTELDA M, lij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamlte Boekverkoopers, wordt dit BlaadjeO ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  Ö E LEERZAME PRAAT-AL. S¥o. 32, Den 8 Augustus 1702. Difficile efl fatiram non fcribere» een gesprek, afgeluisterd van de b e w o o neren der planeet saturnus. mijn heer de praat-al! Ik bezit een' vriend, wiens wonderbare ziel een waardig on« derwerp is voor een dik boekdeel. Ik durf u verzekeren, dat de meeste fchrijvers, waar onder ik ook dichters wil verftaan hebben, over duizend millioenen van dingen en zaken fchreeven of zongen, die allen te famen genomen zo veel waarde niet bezitten, zo veel ftof tot befpiegelende gedachten niet opleveren, als de enkelvouwige ziel van mijn vriend; —• iinds de fchepping van lucifer, die gewis de eerfte morgenftar in 't heelal was, is de ziel van mijn' vriend wel niet het voortreflijkst maar gewis het zonderlingfte wezen, dat uit niet gevormd is. Ik 'zal u zeggen, waarin deze zonderlingheid beftaat, —— III. deel. Ii SH  en ik houde mij overtuigd van uwe toeftemming. Mijn vriend weet zich, op eene geheel bovennatuurlijke wijze uit den kring, waarin hij beftaat, te verwijderen, - hij verlaat de aarde, die wij bewoonen, ■■ hij zoekt andere werelden op, en doorwandelt die met een'oplettenden aandacht. 1 « De bewooners van deze werelden zijn voor hem bekende wezens, daaglijks verkeert hij met dezelve, en wisfelt met hun wederzijdfche denkbeelden. Wat zegt gij, Mijn Heer de praat-al! over- treft mijn vriend den veelgeruchtmaakenden zwedenborg: niet oneindig verre? Dees toch verkeerde met geesten, die min of meer op den ftand der menschheid betrekking hadden ,- maar mijn vriend vestigt een wezenlijke vriendfchap onder denkbeeldige medeburgers van het heelal. ——. Ik moest nog eenige aanmerkingen en waarneemingen, hier omtrend door mij zeiven gemaakt, aan u mededeelen ; maar mijn hart is vol van een onderhoud, dat mijn vriend in den jongstgeleden nagt, terwijl hij een wandeling door de planeet saturnus deed, afluisterde, en in zijn zakboekjen optekende. Ik zal het woordelijk overfchrijven, niet om dat het eenige opheldering aan onbegrijplijke dingen geeft, maar alleen om u en verder het algemeen te toonen, hoe eindig het verftand van de bewooners der ftarren is; zo weinig als ons oog uit het tintiend licht der nagtzonnen alle de bijzonderheden, die tot hun ftandplaats behooren, kan ontdekken; zo weinig kan ook het oog van de burgerij der planeten uit onze veelbeduidende pligtplegingen het waare het eenige oogmerk van onze handelingen opfpooren: Maar zie daar, leest het onderhoud of gefprek zelfs; mijn vriend heeft de fprekende wezens door a en e van elkander onderfcheiden. A. Welkom vriend! wddr zijt gij zo lang geweest? B. Terwijl ik over den rand, die onze wereld verfiert, ia. fti'.  < 251 > ftille gepeinzen wandelde, voelde ik mij, door eene vereeniging van licbtftraalen , die uit de vijf maanen en uit het verlichtend pad, dat ik bewandelde, als cp een middenpunt afdraaiden, zodanig verfijnd (want gij weet, dat gebeurt ons meer) dat ik nu op de uit elkander wijkende ftraalen naar mijn eigen verkiezing kon wegzweeven. Ik had geen lust, om op jupiter ftil te houden; ik vloog hem voorbij, en liet mars ook ter zijde van mij leggen, wijl ik geen ververfching nodig had. lk had een zachtgekleurde planeet ontdekt, die ik nader wilde leeren kennen; de naam van deze planeet is aarde haare verw is ligt groen, eenigsfins gemengd zij bezit een maan, die haar in heuren loopkring verzelt. Op deze planeet kwain ik vroeg in den morgen aan; zij was, even als de onze, vervuld met Ieevendige, met werkende wezens. B. Maar welke zijn de voornaamften ? — want die wezens zullen ook in rangen onderfcheiden zijn. A. Gij begrijpt dit juist — ik heb groote fchepfels zo wel als kleine, — kruipende zo wel als lopende, — zwemmende zo wel als vliegende ontdekt; maar onder die allen was een foort, dat men menfchen noemt; — het voornaamfte, hun zigtbare gedaante, beviel mij, voor zo ver die met de regelen der natuur overeenftemde. B. Kan dit anders zijn? — waar toch vindt gij iets, dat met de natuur ftrijdt ? A. Dat vond ik in overvloed op aarde. De mensch heeft zich zeiven door alle middelen zoeken te herfcheppen, of liever te misvormen. Ik heb pas geboren menfchen gezien, die eene vrije ongedwongene fchoonheid bezaten; maar ik heb meer gevoorderden gezien, die geen gedaante hadden, dat is te zeggen: geen gedaante, die ik befchrijven kan; — ik kan hen noch mensch, noch beest, noch vogel, noch visch noemen, wijl zij van elk iets aannemen, dat met elkanIi 2 der  < 252 > der een mengfel uitmaakt, waardoor dit foort van fchepfelen onkenbaar wordt; maar nog meer heb ik mij verwonderd over het gedrag van deze zonderlinge wezens. B. Ik bid u, verhaal mij de hoofdbedrijven, die gij gezien hebt. —— Hoe vereeren zij hunnen Schepper ? hoe leeven zij voor eikanderen ? — en hoe vermaaken zij zich zeiven ? A. Ik zal u van dit alles een enkel woord zeggen. — Hoor, hoe ik den dag, dien ik tot befchouwing der aarde beilemd had, doorbragt. Eerst trof mij een grootsch gebouw, uit Heen, hout en kalk meest beftaande; men noemde dit eene kerk; — ik zweefde, voor elk onzigtbaar door deze ruime, holle wooning. De taal verftond ik niet, maar de vertooningen fchenen weinig te beduiden. Een geheele menigte van menfchen was faamgevloeidjéén van hun ftond op een verheven plaats , gereed om een voorftel te doen, zijne toehoorers waren onverfchelig, en fchenen over het algemeen niet om den leeraar, maar alleen om dit gebouw te bezoeken, vergaderd te zijn. Ik merkte, dat het oogenblik naderde, waarop men gewoon was, met elkander ren te zingen; nu dacht ik aan onze juichende reien, en ik verheugde mij: maar welk een te loorftelling? één uit den hoop begon vervaarlijk te gaapen en blaasde een fchreeuwen. de ftem uit, waardoor de kerk weergalmde; ftraks werdt hij gevolgd door geheel de vergadering; lange, uitgerekte, maar onverftaanbare woorden waren het onderwerp van dit gedachteloos zingen; geen fterveling fcheen iets te verftaan, veel minder te gevoelen, van alles, dat hij uitfchreeuwde; - eindelijk zweeg de menigte, door het fchreeuwen rood en paersch en bijna ademloos — en de leeraar begon te fpreken en te bidden. Ik zag in de gelaadstrekken der vergadering noch gevoel, noch leven; — in die van den-fpieker koq ik hoogmoed en dweepzucht op de duidelijkfte wijze lezen PU eens deed zijn ftem het kerkgewelf dreunen; dan weêr fche.  € 253 > fchenen zijne lippen bij het afvloeien van elk klaagend woord te beeven; -■' intusfchen bleef de vergadering met haar eigen vlugtige gedachten fpeelen; bij fommigen verloren zich die in een lieflijke fluimering;eindelijk werdt deze plegtigheid op nieuw met een gezang, gelijk het voorgaande, geëindigd—, Oordeel hier uit, wat ik van de betrachting des menfchelij. k«n godsdienst weet; maar begrijp te gelijk, dat ik juist tot de aarde aankwam in een ftreek, door christenen, die zich boven anderen verlicht en heilig noemen, bewoond. — **• Nu moet gij van de betrekking , die zij op elkander hebben, ook nog iets hooren. Ik heb menfchen elkander zien omhelzen en een ftandvastige vriendfchap zweeren , maar binnen in het hart zag ik de nijd over elkanderensgeluk naar middelen zoeken, om zich zelf door wraak te bevredigen. Ik zag anderen , welken van fchatten voorzien waren, met gunstbewijzen overladen ; terwijl de armen, die om hulp fmeekten, ongevoelig, of zelfs met veragting werden afgewezen. De zucht naar valfche eer oefende een onbepaald vermogen op deze fchepfelen; om aan die zucht te voldoen, offeren zij de waare eer zo wel als de tederfle vriendfchap en liefde blijmoedig op. Ik heb een' mensch gezien, die zich zelv', met den verfchriklijkflen weerzin, uit de armen van een' lijdenden vriend los rukte, alleen om dar dees vriend arm en veragt was. Hoe onbegrijplijk dit moge fchijnen, ik geef getuigenis van de oprechtfte waarheid. ■ . Uit deze weinige trekken kunt gij de onderlinge liefde der menfchen leeren kennen. B. Maar zegt mij nu, op welk eene wijze vermaaken zich deze fchepfelen? gefchiedt dit even geheimzinnig als de beoefening van den godsdienst en de broederlijke liefde? A. Hoor andermaal, wat ik hier omtrend gezien heb. Een talrijk gefelfchap vergaderde in een prachtig verfierde zaal, waar in de bewooners van het huis een' vrolijken feestdag li 3 vier'  < 254 > vierden. De Gastheer, benevens zijne gade , was in eene fierlijke kleeding uitgedoscht, de gasten traden na eikander in de zaal; elk van hun was met fieraaden beladen, en zocht in onnatuurlijkheid uit te munten; zij bóogen en krompen zich op allerlei wijzen — prevelden eenige onverftaanbare woor. den, en zetteden zich op de aangewezen plaats neder; —— met veel ftaatfie werden eenige ververfchingen toegediend; over het algemeen heerschte achterhoudenheid; ge. voellooze ernst bedwong de Ionkjens der gulle vreugd, en de kunstvolle lach der beleefdheid plooide het gelaad van vijand, fchap en afgunst tot een vrij draaglijke vertooning. ■ Na weinig uuren werden de gasten aan de prachtig toegerigte tafel tot het middagmaal genoodigd; trotsheid en overdaad fpeelden hier de hoofdrol, en nauwlijks bleef zelfs den fchijn der vriendfchap in dezen uitgebreidden kring over ; meer plegtigheid als vreugd vertoonde zich; alles, wat rijkdom en praalzucht kon uitdenken , was beftecd, om verwondering en aandacht te wekken; en dit oogmerk fcheen bereikt: ■ Vleiende toejuichingen ftroomden den met zich zelf bevredigden gastheer tegen; — eindelijk werdt de tong los — wat natuurlijke vrolijkheid niet kon uitwerken, werdt nu door het geestrijk druivenfap verrigt; gevoellooze zegenwen- fchen, zwellende loffpraken, zoutelooze fcherts en zedenbe. dervende dubbelzinnigheden rolden door elkander. Om de feestvreugd luister bij te zetten, hadt kruipende vleizucht eenige verwelkte bloemen der poëzij opgezocht; dit offer behaagde, of liever op dat oogenblik fcheen de poëzij veredeld te worden door de toejuiching der trotsheid, wijl zij de glorie van dien dag , die veelligt in de geledigde glazen zou verfmoord zijn, voor eenigen tijd aan de vergetenheid ontrukte, Nu was de toejuiching luidruchtig; achterhoudenheid en beleefdheid fchenen zich in gedachtelooze be. dwelmdheid te verliezen, fchoon de huichelaarij noch oplettend. heid  < 255 > beid genoeg bewaarde,om elke daad, elk woord der onfchuldige vreugd in 't geheugen op te fluiten, om die ter gelegener tijd, met de zwartfle kleuren afgefchaduwd , tot bederf van baare broederen te vertoonen. De vervlogen tijd dwong de verbijsterde gasten van elkander te fcheiden. Woeste dankbetuigingen, niet verder dan op de lippen der verzaadig- den geboren, belloten het plegtig feest. De vermoeide gasten haakten naar rust, en wierpen, in het heengaan, nog een' zegepraalenden blik op de ledige flesfen en nu verwoeste pracht. Hoe bevalt u deze wijze van vermaaken? *— Met het flot van dit gefprek, dat (gelijk gij begrijpen kunt, Mijn Heer de praat-al.') de bewooners der aard ten onderwerpe hadt, hebt gij voor dit oogenblik niets te doen; ook hadt mijn vriend alles zo nauwkeurig opgetekend,dat ik nauwlijks het eene woord van het ander kan onderfcheiden. Ik moet belijden , dat de planeetbewooners , door zulk eene oppervlakkige kennis van onze aardelingen, geen gunstige denkbeelden van de menschlijke natuur kunnen vormen; ook heeft de vlugtige vreemdeling geen gelegenheden, in zijn kortftondig verblijf hier aangetroffen, die hem beter over ons kijnnen doen oordeelen; want fchoon de gods. dienftige berigten maar al te dikwijls aan het verhaal van den planeetbewooner beantwoordden, bezitten wij evenwel een aantal redenlijke beminnaars van eenvouwige waarheid en ongeveinsde deugd; en .wat onze broederlijke liefde betreft; dit verzegelend bewijs van onze godlijke afkomst wordt nog bij eenige weinigen, in ai zijn kragt, in al zijne fchoonheden bewaard; het is waar, eigenbelang heeft een rei van ondeugden , die den mensch vernederen geteeld ; afgunst, veinzerij en verraad met gevoelloosheid vereenigd „ woeden, als affchuwlijke monflers, op het gezellig leven en verpesten zo wel de rust van het hart, als de veiligheid, die ons genoegen doet bloeien ; —— zeker was de feestvreugd, die de pla-  planeetburger bijwoonde niet gefchikt, om onzen fmaak eer aan te doen; maar wat zullen wij zeggen , Mijn Heer de praat-al? doorgaands beginnen toch onze feestpartijen met ftijven, geveinsden ernst, en eindigen in woeste dartelheid. Maar wij kennen ook het genot der waare vriendfchap; de kleine vertrouwlijke vriendenkring is bij ons het heiligdom van onfchuldige vrolijkheid en gezellige deugd ——■ mijn vriend heeft mij beloofd, meer foortgelijke onderhandelingen te zullen mededeelen; —— indien zij u bevallen, zal ik u die toewijden. Ik blijve uw getrouwe Lezer fredrik schertz. Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 33. Den is Augustus 1701. Hij volgt de Godheid na, die, vrij van flaaffchen dwang, Zijn eigen heil bedoelt door 't algemeen belang. de betrachting van 't algemeene nut. Ik zing den roem der waare deugd — > Gods eer — der ferafijaen vreugd; Ik zing de majefteit van hun, die 't ftof bewoonen —< Den menfchenvriend— het beeld van God — De glorie van het wisflend lot: Triumf! de onfterflijkheid vlecht grootfche zegekroonen. Ik fchets geen werelddwingend vorst, Wiens lauerblaên, met bloed bemorscht, De vleiende natuur door doodsangst doen verbleeken; Ik fchets hem, die zijn' pligt gevoelt, Die 't heil van 't algemeen bedoelt, En 't gloeiend dankaltaar des voorfpoeds aan doet Heken. .. JII. deïl. Kk Wat  < 2-58 > Wat grootsch OBtwerp! — een Engel ftaart, Als waar gevoel de dichtlier fnaart, Op al de trekken , die mijn zangnimf zoekt te treffen; Mijn beeld veradelt heel natuur — Het fpreidt een' glans van godlijk vuur, En zal zich, grootsch gekleurd, uit fchaduwen verheffen. $fr 4fr ^ Het nuttigst lid der maatfchappij — De man, die altijd groot en vrij Den ftand, dien hij bekleedt, door waare deugd veredelt, Die weldoet, fchoon de laster vloekt, Schoon list en wraak zijn onheil zoekt, Die fpoort mijn zangdrift aan, fchoon hij geen loffpraak bedelt. * * Hoe loffpraak ? — neen! — zijn deugd, zijn naam Behoeft geen ijdle gloriefaam — Zijn naam is in 't verftand der Godheid opgetekend — Zijn daaden zijn, vol teedre drift, Het hart der menschheid ingegrift; — Geen aardfche gloriekrans is voor zijn deugd berekend. Geen rang — geen ftaat beperkt zijn* roem; O Neen! de teedre lentebloem Biedt liefdegeuren aan; — de ceder fpreidt zijn lommer; Het kooren bloeit om landmans hut; „ De grashalm groent, het vee ten nut;" Ja, heel de fchoot der aard verfmoort des fterflings kommer. Zo  < 259 > ^ Zo bloeit het nut van 't algemeen Door alle levensftanden heen; Wanneer geen flaaffche dwang het burgerhart vernedert, Wanneer geen kruipende Eigenbaat Het volksbelang om goud verraadt; Maar als de kragt der deugd de vrije ziel vertedert. De veldling biedt de vrucht van 't land, Gekweekt door de altijdnijvre hand, Aan eedle Braaven, die voor recht en vrijheid waakenj De kunstnaar bloeit tot nut en vreugd, Zijn kunstmin ftreelt behoefte en deugd; De werkman helpt ons heil gedachteloos volmaaken. ■& Elk nutbedoelend landgenoot Is in zijn' leefkring waarlijk groot, Zijn godlijke afkomst fpreekt in al zijn handelingen, Door hem wordt aardfche zaligheid Voor medeburgren uitgebreid — Zijn eigen glorie klimt door heilrijke oefeningen. # 4f ♦ Zien wij den waaren menfchenvriend, Die 't lied der dankbaarheid verdient, Vol moed voor 't vaderland— voor volk en vrijheid zorgen," Zijn trouw voert hem de raadzaal in, Daar pronkt zijn fiere vrijheidsmin — Als 't zielverrukkend licht van eenen zomermorgen. Kt 2 ' Hoe  Hoe grootsch herleeft gerechtigheid, Als waare deugd haar zaak bepleit! Geen afgeperstte traan zal d'evenaar doen roesten j Natuur weegt 's volks belangen af, Al dreigt het fchittrend ilagtzwaard ftraf, Nog kan geen laage wraak het menschlijk recht verwoesten. Wenkt dapperheid, wenkt heldenmoed Den menfchen vriend, waar 't oorlog woedt, Waar heerschzucht, waar geweld zijn vaderland beftrijdenj Straks fpreekt het algemeen belang, De menfchenviiend vloekt ilaaffchen dwang, En durft de onnófelheid voor 't ijzren juk bevrijden. -ïff- Zijn oog, dat met bedroefden fchreit, Gloeit hier door waare dapperheid; Zijn hand, altijd gereed om lijden te verzachten, Draagd nu der helden moordend ftaal, Hij eischt geen trotfche zegepraal, Maar doet zijn vaderland weêr groene olijven wachten» •>■{• Schenkt wijsheid ftille zaligheên, Die, tot geluk van 't algemeen, Voor 't onderzoekend oog des menfchenvriends ontlüiken j Dan klimt een wolk van geuren op, Dan groent de barre heuveltop , En *t veldviooltjen bloeit,befchaauwd door woesteftruiken. Hoe  < 2f5l > * * Hoe vrolijk wordt der braaven vlijt Aan nutte kundigheên gewijd! Hun ijver baant het pad voor wankelende reden; Menschlievendheid biedt gul de hand Aan 't jong ontwikkelend verftand, En. fchetst het godlijk fchoon voor deugd en blanke zeden. •45- # ■ & Ja hij, die eedle wijsheid mint, En in haar licht zijn glorie vindt, Die ziet den tijd; vol vreugd, de breede vleuglen klappen, Zij overfc-haduwt't eerefpoor; Maar eeuwig praalt het achtbaar koor Van nutte kunften en bezielde wetenfchappen. 6 Menfchen liefde! o eedle drift! Die in ons hart uw1 eernaam grift, Schenk aan mijn kunstpenfeel natuur, gevoel en leven! Zo grimt de nijd dit beeldtnis aan, Zo plengt de deugd een eedle traan; Daar zelfs de Seraf aan haar' liefling eer moet geven. #; # é Zie daar een burger, die den grond, Waar eens zijn fchomlend wiegjen ftond, Dooreedlen moed befchermt — doornijvre trouw doet bloeien. Die burgren, met hem opgevoed, Als lievenswaarde broedren groet, En voor verdrukte deugd het minnend hart voelt gloeien; Kk 3 Ja,  < 2fJ2 > #• # *• ]a, zie mijn v r ij h a r t , die gerust Door liefde en onfchuld wordt gekuscht; 't Geluk van 't algemeen fchenkt godlijk vergenoegen: Mijn vrijhart wandels juichend voord, Hij woont bij God in 't fterflijk oord; Geen knaagend zelfverwijt doet ooit zijn' boezem zwoegen. ~ # Hij kweekt den hemel in zijn hart, Zijn zorg verzacht der broedren fmart, Zijn hand droogt traanen weg, en wekt de onnoofle Iachjens Op 't gul gelaad der teedre jeugd, Die hij door minfaamheid verheugt; Ja, »t zoet gevlei vervangt dan dc afgebroken klagtjens. %•„*%. Mijn vrijhart waakt, waar de onfchuldfchreit / Zijn moed befchermt de onnofeiheid Volg hem in 't huisgezin, waar fmart en wanhoop woeden; Hier fterft een minnend Echtgenoot, Een hulploos kindjen vleit om brood, Geen moederlijke melk kan meer den zuigling voeden; ■**?!••§• Getroffen door het grievendst leed, Is vrijhart hier tot hulp gereed, Zijn laavenis verkwikt des veegen vaders lippen; De bange moeder ziet haar kroost Door gul gefchonken brood getroost, En Iaat aan 't zwoegend hart een dankbren zucht ontglippen. Haar  ■& Haar Echtvriend drukt vol teedre fmart Haar zwakke hand aan 't brekend hart, Daar zijn verftijfde tongmijn vrijharts naam nog ftamelt* Die menfchenvriend befchermt haar' lot: —■ Filant vertrouwt zijn ziel aan God, Zijn jongde kragt was in een' dankbren blik verfameld. ■fr •£ ■* Wanhoopend gilt zijn Hartvriendin; Twee Panden van zijn teedre min Verzeilen moeders rouw alleen met fpraakloos fchreien; Maar 't mededogen ftreelt haar hart, En wanhoop fmelt in teedre fmart, En vrijhart voeit zijn ziel door englenwellust vleien. * # Het kindjen, door geen dwang gefluit, Breidt hupplend mollige armpjens uit, En liefkoost, lacht en dankt met halfgebroken woordjens; Daar 't zuigend wichtjen fpeelt en bloost, Het lijdend moederhart vertroost, En weêr aan 't leven boeit met zachte liefdekoordjen*. * * * 6 vrijhart! hoe veel zaligheid Ts langs uw levenspad gefpreid! Elk tijdftïp waasfemt u de vreugd van 't bloeiend Eden; 't Gevoel veredelt eike traan, Die fchittert op de leliblaan, Door liefde en onfchuld gul geftrooid langs al uw treden. 1 Mijn  < 2 64 > $ Mijn eertijds roemrijk vaderland! Dat nog de regenboogen fpant, Waar langs menschlievendheid in uwen fchoot mag daalerlj Schoon thands uw roem geen luister fpreidt, Hij fpiegelt zich in tederheid, En doet een' zachten gloed van reine weldaan itraalen» . * Ik zie de bloem der Maatfchappij Vergaderd aan den boord van 't Y, Om 't heil van 't alg'emeen vol ijver te bedoelen; Daar wordt de vlijt met eer gekroond, De nutte kunstmin rijk beloond — Ja, hier kan burgerhart zijn waarde als mensch gevoelen* •é Juich Neerland! dat op nieuw uw naam Het magtigst koningrijk befchaam'! Dat menfchenliefde en deugd uw grootheid doen herleven? Ontrolt uw moed geen zegevaan, De dankbaarheid doet harten flaan, Die aan den menfchenvriend het fpraakloos offer geven. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaarafte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjea leder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL, SV: 34, Den 22 Augustus 1702. Tot welk geluk, lot welke eene eer Verheft ons niet ie christenleer' l de rust van een stervend christen. Een der fchoonfte zomerdagen zonk bevallig op den fchemerenden boezem des avonds en groete de natuur nog met bloozende lippen, wier kwijnende lach op de fchoongekleur- de dampen fchitterde. De grijze alcest, door do tederfte en dankbaarfte liefde van braave kinderen geyoed en befchermd, wachtte nu in zijn rietenftulp zijn jongfte tijdftip, dat al ras fcheen te naderen. Zijn levenskragt was verteerd de iluimeringen des doods kropen door zijne verftijven de aderen, en de onfterflijkheid, die zijn ziel reeds gevoelde, deedt de zaligfte rust in zijn' onfchuldigen boezem woonen. Alcestes zag zich gezegend meteen talrijk kroost, dat door de beoefening der eenvoudigfte, der verhevenfte deugd, aan zijn beilbedoelende opvoeding beand. III. deel, LI woord-  < 266 > woordde. —- - Komt, treden wij nader tot bet fterf bed van dezen gelukkigen grijsaard. - Geen vorstlijk dons koestert zijn vlugtig leven; — geen prachtig gehemelte overfchaduwt hem; een fchamel maar zindelijk rustbed ftrekt hem ten leger. De geopende deur der ftulp doet de vrije zomer- koeltjens nog over zijne veege lippen ademen, en deonfchuldige bevalligheid der natuur fpiegelt zich in zijn verftijvende oogen. Zijne dierbare Telgen Haan om den ftervenden heên en weenen; hun droef heid is door godvruchtige tederheid veradeld; zij weenen: — maar de vertroostende Vader doet hun hart, door de zoetfte verwachting juichen. Hooren wij de gedachten van den edeldenkenden christen in het uur des doods. „ Mijn kinders.' (zo fpreekt hij) ik zal „ de zon niet weêr zien verrijzen; ik zie haar laatfte ftraalen „ met een* bewonderenden eerbied. • Hoe menigmaal „ heeft zulk een avondftond den avond mijns levens voor mij „ afgefchilderd! — ginds, bij die breedgetakte lindenboo„ men, heb ik mij menigwerf, vermoeid door den arbeid, „ neêrgezet, om het wegzinkend licht met mijne oogen te „ volgen, en de vreedfame duisternis in al haar kalme be- „ minlijkheden te gevoelen. ■ ó! Dan dacht ik, mijn „ leven fpoedt naar het eind, gelijk elke dag naar den avond; — mijn leven zal verdwijnen, en de nagt des doods „ zal mijn vermoeide natuur overfchaduwen. Lieve kin- M dersldit uur is gekomen; de fterflijkheid hijgt naar rust; — „ maar mijn voordduurend leven, dat de wezenlijke eigen„ fchap van mijn reden lijk aanwezen uitmaakt, — dit leven „ blijft even , gelijk de wegwijkende zon , met denzelfden „ luister fchitteren — dit licht rijst in een ander oogpunt van fchoonheid tot fchoonheid, van glorie tot glorie, en „ verliest zich in den helderften middag. — Ik fterf — maar „ mijne ziel leeft, om. naar het volkomenfte geluk, op de „ verhevenfte wijze, voord te ftreeven. — Gerust denk ik „ aan  < 26? > i, aan mijne vervlogen jaaren; geen wroegend naberouw ver- w Hoort de kalmte, die, als de vriendelijke Item der godheid, „ in mijn geweten fpreekt. Ik mijne vroege jeugd zocht „ ik te weten, wat het oogmerk van mijn aanwezen was; —« „ mijn reden, door de waarheid van den zuiverften godsdienst „ verlicht, deed mij de betrekkingen, waarin ik als mensch „ en als christen Hond, duidelijk gevoelen. God, mijn >, weldoenden Schepper, zag ik in alles, wat mij omring„ de , met vaderlijke tederheid voor mijn waare belangen „ zorgen;— eerbiedige, dankbare verrukkingen flroomden „ door mijn beminnend hart •— en ik verheug mij in mijn „ aanwezen. —— Al mijn natuurgenooten befchouwde ik „ als kinderen van denzelfden Vader , die mijn geluk aan dat „ van hun allen met onverbreekbare banden vereenigde. —— „ Elk mensch was mij een broeder, in wiens heil mijn eeu„ wige Vader een godlijken wellust vindt. —— Mijn eigen „ waarde, mijn eigen zedelijke vermogens tekenden voor mij ,, de fchaduwtrekken van het volmaaktst — van het allesbe„ vattend verftand, dat mijne wording verkozen hadt.—— „ Die waarde — die vermogens moest ik dus boven alle „ dierlijke eigenfchappen verheffen — en als den weerglans „ van Gods vleklooze heiligheid doen fchitteren. — Ik „ gevoelde deze verpligtingen; ik heb geen oplettendheid ge„ fpaard om hier aan te beandwoorden , en mijne belooaing „ volgde mij. Elke betrachting fchonk mij nieuwe zalig- „ heid; — elke voordering op den weg der deugd deed mij „ de rijkfte genietingen van godlijken wellust inoogften. ——■ „ Met mijn toenemende jaaren ontwikkelde mijn zedelijk ge„ voel, en ik leerde geduurig meer depligten, die uit mijn „ beftaan voordvloeiden, kennen. Dierbare Telgen! „ ik werd echtgenoot en vader — op de tederfte wijze voel„ de ik mij aan het gewest der fterflijkheid verbonden, maar „ te gelijk groeide ook mijne betrekking tot het voorduurend LI a „ le-  < a68 > m leven. —— De zuiverde liefde veradelde mijn genoegen» „ en voedde den hemel in mijn' boezem. — Uw moeder —i „ de nu zalige vriendin van mijn bart — was mijn beminlij. „ ke gezellin op het pad van christelijke deugd; — met ons „ zeiven bevredigd, wandelden wij moedig door de wisfe„ lingen des levens, en de godlijke goedkeuring, die met ons „ eigen gevoel inftemde, deed rust en vrolijkheid voor onze „ treden ontluiken. ———,Uw geboorte, mijn kinders! ver„ hoogde mijn geluk. — Hoe grootsch was nu mijne be- „ (temming! Ik was Vader van onfterflijke wezens — „ ik was de befchermer van bloeiende medeburgeren der „ maatfchappij. Schuldelooze liefkoozingen beloonden „ mijne zorg — en de voorfpellende hoop deed ieder oogen- „ blik mijn ijver ontvlammen. Geen overvloed heeft „ in onze wooning geheerscht — maar onfchuld en vreugd „ maakten onze dagen gelukkig. Menigwerf heeft ar- moede ons doen zuchten; — maar een onvermoeide vlijt „ deed mij den tegenfpoed overwinnen, en de rust van mijn „ dierbaar huisgezin vestigen. Laat uw eigen hart ge- „ tuigen, met welk eene rustelooze drift de fchoonheid der „ gefellige deugd voor u afgefchilderd werdt. — > Mijn „ poogingen zijn gezegend; — miin jeugdig kroost voelde zijne verpligtingen: het verlustigde zich in zijn eigen volmaaking. — Nu hadt mijn aardfche zaligheid het hoogfte toppunt bereikt. —— Welk een gelukkig herdenken „ droogt de traanen af! — Mijne geliefden! ik ben rijp voor „ de onfterflijkheid; de ftormen der onbeftendigheid hebben „ uitgewoed. — Ik leefde , voor een knaagend zelfverwijt veilig —■ en ik fterf in de armen van mijn tederminnend© „ telgen geheel zalig. - Welk een ftreelende bewustheid „ wiegt al mijne gedachten in (luimering ! waar zullen zij zich uitbreiden? — Het voorledene waasfemt nog eene w zoete kalmte; het tegenwoordige is vreedfaam en lieflijk, » en  < *&9 > „ en het toekomende vleit mij door verrukkende verwacht , ting." —— Nu zweeg de grijsaard voor eenige oogenblik. ken; zijn veredeld gevoel overwon zijn flaauwe levenskragt;— een aandoenlijk ftilzwijgen was de taal der diepgetroffen kinderliefde. Nog eenmaal herftelde zich de ftervende. — „ Mijn jongfte zucht (fprak hij;" zal vertroosting en zegen over u ademen. „ Ik verlaat u niet, geliefden! „ ik blijf uw Vader; • alleen mijn zigtbare gedaante „ fluimen; uw geluk zal mij even dierbaar zijn; in ge- „ felfchap van uwe onfterflijke moeder zal ik om uw heil „ bidden, en mijn onfchuldige liefde voor u zal aan hem, „ die de liefde zelfs is, behaagen. Jesus, onze god- „ lijke leeraar, onze oudfte broeder, jesus blijft aan zijn „ vrienden denken hij leeft, om voor hun te bidden, „ en om zijn' vertroostenden geest in kleinmoedige harten te „ zenden. — Vaart wel, dierbare panden mijner liefde! — „ geen bekommering moet ooit vergenoegens ftooren! „ zijt oplettend in al uw handelingen; op dat geen rouw over „ eene onbedachtfame daad uw zie! moge pijnigen. — Laat „ uw geluk zich uitbreiden door dat van anderen te bevoor. „ deren; — de godlijke jesus deed wél aan allen; in het „ zwaarfte lijden fchonk die bewustheid aan hem den vol- " maaktften wellust. Elk, wie zijne voetftappen na- ,, volgt, voelt de zaligheid van zijn aanwezen, wanneer hij „ de zorgen der behoeftigen verdrijft, de fmarten van onge,', lukkigen verzacht, of de traanen der beledigde onfchuld ',' afdroogt. Ik heb u al vroeg aan die reine vreugd „ zoeken te gewennen; — met jeugdige handen hebt gij „ behoeftige natuurgenooten geftreeld; zij hebben met dank„ bare traanen uw bloeiend heil bedaauwd, in hun geluk „ hebt gij uwe eindelooze rust gevestigd; — eiken dag heb» „ ben wij nieuwen wellust gefmaakt. Ja, goede God! mijn „ werken — — mijn liefdewerken zijn voor uw oog aangeteLI 3 „kend;  < 270 > „ kend; de vruchten van mijn helpende liefde volgen mij tot „ in den dood. ■ Ik zie mijn medelandlieden, die met „ mij den grond bebouwden, om mijn naderend gemis wee„ nen. -■ De beevende ouden drukken mij, doorgloeiende „ vriendfchap, de hand; jeugdige vrienden noemen mij met >, tederheid, hun Vader,- en de zegenende lachjens van nog „ onnozele kinderen bezielen mijn jongfte oogenblikken met „ eene aandoenlijke vreugd. . Ik zie hun allen naderen; „ nog eenmaal willen zij hunnen ftervenden vriend groeten ; — „ wel aan,-dat zij naderen!" Een talrijke fchaar van waare belanglooze vrienden verfamelden zich nu om het fterfbed. Het gevoel der zuivere vriendfchap fprak door ftille traanen. < De grijsaard zag hun minfaam aan — reikte aan allen de verftijfde hand toe, en ademde op den boezem der bevallige rozette, des grijsaards oudfte dochter, den laatften zucht; — zaligheid en rust zweefden in de vreedfame trekken — de dood was hier beminlijk, hij hadt niets, dat verfchrikte. Elks oog bleef op den verbleekten grijsaard gevestigd. —— Zijn kinders treurden, om het gemis van een' vader, die te gelijk hun leidsman — hun vriend was; — elk beweende in hem den waaren zedenleeraar, die niets anders zocht, dan de menschlijke natuur in haare eerfte fchoonheid teherftellen, en door de eenftemmige regelen van godsdienst tegen elke verbastering te beveiligen. — Zo gerust, zo zalig leeft, zo vreedfaam fterft de christen , die zijne pligten kent. —— Hoe grootsch, hoe verheven is de majefteit van den christelijken godsdienst bij het fterfbed van den rechtvaardigen ! Zonder den glans van den godsdienst geeft de reden een doodfche vertooning. ■ Grootmoedig ftierf een deugdfame socrates; edele ftandvastigheid bezielde hem, terwijl het doodlijk gift zijn verflaauwend hart verpestte: — maar het dal des doods was donker, en met een ondoorzienbaren nagt van onzekerheid overfchaduwd. —— S ene ca zag  *C 271 > Bag zij'n leven met zijn wegvloeiend bloed verdwijnen, zijn moed bezweek niet; maar zijn vooruitzigt verloor zich in zwarte nevelen. ——— De vrijheidlievende cato ontrukte zich aan de flaaffche ketens, en te gelijk aan de wisfelingen der fterflijkheid; maar het toekomend was door zijne reden riet ontwikkeld. Cicero, die natuurprediker der on- fterflijkheid, boog zijn' hals voor het zwaard des verraaders in de vleiende verwachting,dat zijn grootheid niet eindigde, dat zijn aanwezen voordduurde; — maar de verhevene majefteit der waarheid bleef door twijfelingen omfluierd. ■ Alleen de christen ziet zijn' toekomenden ftaat met eene blijde 1 gerustheid in 't gemoet — hij kent geen angstvalligheid, wanneer het fterfuurnadert; — de eenvoudigfte christen is oneindig ver boven den fchranderen Wijsgeer der oudheid te verheffen; want hij vestigt zijne verwachting op onwankelbare gronden. — Jesus heeft voor hem het leven en de onfterflijkheid aan het licht gebragt door zijn euangeli. — Voortreflijke godsdienst! jesus opende den weg tot ons waar geluk, —. tot die moedige gerustheid', die ons tegen alle wisfelvalligheden wapent. Bij den glans Van den christelijken godsdienst ontdekken wij het oogmerk, dat de Schepper in onze wording bedoelde; wij twijfelen niet langer, maar vestigen ons toekomend lot op het gevoel van het tegenwoordige; de wijs* heid en liefde der godheid verfterken elke moedelooze gedachte ; wij voelen de onfterflijkheid, die in ons aanwezen opgroeit, en zien in het verfchiet de blinkende voetftappen der volmaaktheid, die wij met onvermoeiden ijver nawandelen, terwijl de zelfvoldoening het harte bemoedigt, de wankelende deugd veifterkt en de heilrijkfte poogingen kroont. — Hoe grootsch is onze beftemming! De christen leeft in de moeilijkfte tegenheden vrij en vrolijk ■ grievende fmertén persfen hem een traan uit de oogen; maar die traan fmoort de rust van zijne ziel niet; — de dood nadert; maar zijn levens-  vensvuur vlamt op — hij geeft den jongden fnik; maar vangt te gelijk den galm van het lied der eeuwige vrede, dat in de gewesten der ontterflijkheid door de zalige reien werdt aangeheven. Laat Englen 't gouden fpeeltuig fnaaren ; De fterfling dankt en knielt in 't ftof. 6 God! de Seraf zingt uw grootheid —. Wij juichen ftaamlend tot uw' lof. De christen ziet zijn fterfuur nadren, En voelt zich rijp voor de eeuwigheid, Zijn gloênde hand droogt heete traanen, Door vriendfchap — door natuur gefchreid. Hij denkt vol vreugd aan 't wisfiend leven, Hij kent geen knaagend zelfs verwijt; Maar ziet zijn jaaren vreedfaam fluimren In fchaauw der vleuglen van den tijd. Omhelsd door teedre broederliefde, Stapt hij vol moed in 't dal des doods; De deugd weent op zijn koude grafzerk. En 't ftof blijft op zijn' naam zelfs grootsch. Ja, broederliefde! Telg der Godheid! Door jesus zedenleer gevoed, Gij leidt ons, door uw mirtendreeven, Den ftand des Serafs in 't gemoet, Gij biedt uw eerkroon aan den christen, Omdraait met eeuwge majefteit; Bepaereld met de dankbre traanen Van onfchuld, vreugde en dankbaarheid. Te A M S T E L D A M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En atom, bij de voornaauifle Boekverkoopers , wordt dit Blaad» jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. 35, Den 20 Augustus 1792. Ridetido dicere vtrum, qiiis vttatt de oprechtheid. jEJet ontbreekt zeker niet aan lofredenen, ter eer van de oprechtheid uitgeboezemd. Dichtkunst en welfprekenheid geven haar de bekoorlijkfte naamen, en fchilderen haar als een dochter des hemels, zonder* hierdoor aan haare eenvoudige fchoonheid meer vermogen, meer invloed te geven. In tegendeel; hoe meer het verftand fchijnt te ontwikkelen, zo gevoeliger de mensch wordt voor de beminnenswaardige op. rechtheid. —— Het gewoon fpreekwoord is: kinderen veinzen niet — welligt mogen wij hier uit befluiten, dat elk mensch, wanneer hij de kindsheid ontwasfen is, zich ook die kinderlijke eigenfchappen, om zo te fpreken gelijk men denkt, waarlijk fchaamt. De menschlijke natuur werkt volgends: haare eenvouwige beftemming, en kiest geen omwegen, zo lang de neigingen der ziel niet verbasterd zijn, en zich door het uitvindend vernuft laten geleiden. Het onnozel kind biedt III. d e e 1.1 Mm zij-  < 274 > zijne onfchuldige liefkoozingen alleen aan de voedfter, die op de eenvoudigfte wijze aan zijne jeugdige begeerte voldoet; te vergeefsch vleit een vreemde met uitgedachte beloften; het kind blijft ongevoelig: maar wordt de tedere ziel door een zinlijk beeld op de bevalligfte wijze getroffen, ftraks wordt dit beeld een behoefte; vreemde begeerten ontwaaken, en het vernuft zoekt die te bevredigen. Zie daar de eerfte verduistering der Oprechtheid, die eindelijk geheel in den fchoot der misvormde eigenliefde moet fmooren. Mijn oogmerk is niet, om den lof der natuurlijke Oprecht' heid te verheffen; ó neen! wij fchikken ons (immers dat moeten wij doen) naar tijden en zeden. Mijn voornemen is om de beste middelen op te fpooren, om de Oprechtheid, dat overblijfzel der kindsheid, of van den onbefchaafden wilden ftaat, met wortel en tak te verdelgen, en mijn leeringen door de fchoonfte voorbeelden optehelderen. , Voornaamlijk moet elk zijn best doen, om hoogmoed en eigenbaat in zijn ziel aan te kweeken; gewis dit zijn defterk- fte vijandinnen der Oprechtheid. Verheft zich de ftem van 't geweten; een voorgewende voorzigtigheid of nuttige ftaatkunde kan die ftem doen verdommen. Stel u al de rampen voor, die een hardnekkige Oprechtheid over haare volgelingen uitgeftort heeft, en verbeeld u te gelijk den bloeienden voorfpoed, die de huichlaarij voor haar beminnaaren doet ontluiken; welk een luister ftraalt van den troon des dwingelands op den vleier, die zijne voeten kuscht, af, terwijl de Oprechte, die hem een tiran noemt, in een don. keren kerker wegkwijnt ! —— Elk, wie het tooneel der wereld optreedt, is verpligt, zijn eigen eer te bedoelen; zijn medemensch heeft dezelfde vrijheid, om langs duizend bijpaden voordeel en roem te zoeken. —— Zeker, door zuik een gedrag verdwijnt de band der maatfchappij, maar wat zwaarigheid? leeft gij niet voor u zeiven? zoekt gij niet bo. vea  < *75 > ven awderen uit te munten? ó keurig befchaafde wezens! uw verfijnde fmaak kan de lompbeden der natuur met geen mooglijkheid dulden; — hoe iastig is het zelfs, die in uwe nog onbedreven kinderen aan te treffen! Van de geboorte af moeten zij aan de huichlaarij gewend worden; met angftige traantjens op de wangen worden zij gedwongen om aan hem, die hunne fchuldelooze blijdfchap uit eigenzinnigheid verftoort, of de wraak in hunne jeugdige harten deed ont-j vlammen, vleiende kuschhandjens te bieden-, en demoeder, wier ijdelheid of praalzucht niet zelden de eenvouwige liefkoozingen der vrolijke Kleenen veragt, wreekt zich aan da onnozelen, wanneer haar grilligheid vooreen oogenblik het fchuldeloos gevlei, dat zij aan een vreemde maar getrouwe Voedfter fchenkenvoor zich zelve vordert. Zulk een handelwijs durf ik, als nuttig ter verdelging van de Oprechtheid, aanprijzen. Geheel de opvoeding cliënt volgends de re¬ gelen der ftaatkunde ingerigt te zijn. Hoe fchoon fchittert het vernuft in alle die wendingen en listen, die ter bereiking van haar oogmerk befteed worden! Wie noemt den kleinen huichelaar, die alles, wat hem omringt, misleidt, niet als een veelbeloovend kind, wiens geest en verftand zijne jaaren verre overtreffen? ó Luisterrijke befchaaving van natuurlijke neigingen en zeden! welk eene fchoone verwarring is de famenleeving aan u verfchuldigd! —— Befchouwen wij den welopgevoedden Burger met een oplettend oog, en oordeelen wij dan, of zijn geluk dat van het kind der natuur niet ver in beftendigheid overtreft. Nerein verfchijnt in de groote wereld; hij onderfcheidt zich door eene fierlijke klee^ ding en door de leevendigfte houding; geen wonder! de hoo' ge perfonaadje, van wien hij een aanzienlijk ambt verwacht, is een beminnaar van pracht en vrolijkheid. —• Nerein is door vrienden omringd —• aan elk van hun zweert hij een eeuwige vriendfchap, en biedt zijn bloed aan voor hun geluk. Mm 2 Eén  < 2?6 > Eén uit hun heeft het meeste vermogen op den vorst; voor dezen wil nerein duizend levens opofferen. ■ Die vriend bemint weelde en overdaad — nerein volgt en overtreft hem; ■ zijn vriend kent noch eer noch deugd; nerein veragt en vloekt die beiden; — zijn vriend vindt vermaak in het fpotten met waare godsdienftigen; nereiit bemerkt dit, en verlustigt zijn' vriend door hoonende fmaad- redenen tegen alles, wat naar godsdienst zweemt hij rukt de zwakke beginfels, die door gewoonte of opvoeding in zijne ziel aangekweekt waren, volkomen uit; hij draagt roem op het verwerpen van alle waarheid, fchoon zijn gevoel hem hier over ftraft; hij gelooft geen onfterflijkheid, geen aanwezen der godheid, en is gereed, zo dit aan zijn' vriend kan behaagen, om te gelooven, dat hij zelf niet beftaat Maar welk eene verandering van gedrag en gevoelens 1 de hooge perfonaadje fterft, eer nerein het beloofde ambt verkregen heeft. — Een deftig, godsdienftig man neemt den rang van den geftorvenen op zich. Nerein vleidt zich met dezelfde hoop; maar langs een geheel ftrijdigen weg moet nu zijn oogmerk bereikt worden; hij fcheidt zich van al zijn vrienden af, en die duurbezworene, die eeuwige vriendfchap is als kaf verfloven; — hun dartelheid verveelt hem; zijn hart gevoelt de kragt der deugd ;hij wil zijn levenswijs veranderen en treft reeds de oplettendheid van zijnen nieuwen meester. De overwinning maakt hem trotsch; zijn voorige raadsman, die zo ver in veinzerij niet bedreven is, viel in ongenade, en nu ook wordt hij door nerein veragt, en aan zijn lot overgelaten. Nerein verkiest nu een geheel, anderen kring van vrienden ——. allen zijn zij ernftig en veelen van hun zijn dweepziek — nerein overtreft hen allen; met neêrgeflagen oogen treedt hij in de vergadering, zucht om alles, wat hij aantreft, fpreekt al fidde. jend van de hel, dwingt zich een traan af, om de zonden, die  € *77 > die hem de verdoemds waardig maaken , en fchildert de Godheid als een wreekend rechter af. Hoe veel ver¬ mogen bezit de ziel van nerein, om zich door duizend buigingen te kronkelen, en haar gedaante onkenbaar te maaken ! hij ziet één' van zijne voorjge vrienden tot een grievende armoede gebragt; deze fmeekt om hulp; maar nerein vernedert hem door eene hoonende weigering; zou hij ondeugd voeden? zal hij aanleiding geven om op nieuw te zondigen? — dit ftrijdt met de aangenomen leer der eenige waare kerk, die haare weldaaden alleen tot de huisgenooten des geloofs uitftrekt. ■— Nerein ziet zijn vriend van gebrek fterven, nu predikt hij de rechtvaardigireid van het Opperwezen, dat geen gruwelen kan ongeftraft laten. Eindelijk verkrijgt hij bet lang bedoelde ambt — nu is zijne overwinning volkomen; hij heeft geen hulp meer nodig, en wischt alle genoten weldaaden uit zijn geheugen; terwijl hij zich bevlijtigt om alle beledigingen, welke hij voorheen niet fcheen te gevoelen, nu op de onverzoenlijkfte wijze te wreeken; ook hier in bevredigt hij zijn' wensch, hij is verheven boven elk,wie hem fchaden kan, en wordt, als een nieuwe godheid, door kruipende vleiers aangebeden hij is nu minder gedrongen om zijn gevoelens naar een enkele partij te fchikken, en neemt hierom de vrijheid, om met elk, van wien hij flegts eenig genoegen kan wachten, eenftemmig te denken; 'met den dartelen fpotter is hij ongeloovig; met den fijnen dweeper wordt hij door bijgeloof beheerscht; met den waaren patriot leeft hij voor zijn vaderland, en met den verrader van hetzelve ftek hij zijne poogingen te werk, om het algemeen bederf te bewerken; door deze infchiklijkheid koopt hij de onderfcheiden goedkeuringen van elk, wie met hem omgaat, en leeft gevoelloos voor waarheid of vaischheid, in geduurig afwisfelende vermaaken voord. Hoe glorierijk is dan de huichlaanj! wie bemint, wie verkiest haar niet, om boven anderen op te klimmen? Hoe arm, hoe eenvoudig is in tegendeel de waare oprechtheid', volgen wij" ook haar beminnaar langs zijnen ftillen levensweg, waar de eenfaambeid zijne voetftappen tekent. Zie filant de zachtfte roozenpaden der kindsheid aftreden, om als een moedig jongeling de wereld in te wandelen; onverzettelijk blijven de kinderlijke deugden hem verzeilen; onder deze munt de Oprechtheid uit; zij blijft de vriendin van zijn hart, zijn getrouwe leidsvrouw. Filant fpreekt, en elke gelaadstrek bevestigt zijne woorden. Geen wonder! die woorden zijn hoorbare gedachten, die in den grond van zijne ziel geboren worden. Ook ftaat hij naar eene aanzien. Mm 3 lijket  < 2?8 > lïjke bediening, die voor zijn' werkfamen aard gefchikt is , en die te gelijk hem een rijklijk levensonderhoud kan bezorgen. —— Maar zal hij om de gunst van een' veelvermogenden trotsaard bedelen? gewis neen; hij wil deze bediening aan zijn eigen bekwaamheid verfchuldigd wezen; hij fchikt zijne denkwijs naar geen fterveling; hij denkt vrij, zo als zijn reden de dingen bevat; zijn daaden beproeft hl} door het zedelijk gevoel van goed en kwaad, dat in zijn hart fpreekt; hij doet niets om een ander' te behaagen, waar over hij voor zich zeiven moet bloozen; het eenvoudig fchoon der waarheid heeft een onweêrltaanbare kragt op zijne ziel; ijdelen fchijn veragt hij; hij verfoeit een gevoelloos ongeloof, en veragt de dwaaling van bijgeloof en domheid. De redenlijke, de verheven Godsdienst opent hem de fonteinen der vertroosting in alle tegenfpoeden, en geleidt hem op de veilige gloriepaden, die zich in de onfterflijkheid verliezen. Maar zal filant door dit gedrag van rang tot rang opklimmen, of het bedoeld oogmerk bereiken? neen, geheel niet.* hij vindt geen gunst, want hij vleit niet; hij koopt geen eïgenbaatige vriendfchap ten koste van zijne eer , of de rust van zijn geweten; hij oefent een algemeene men- fchenliefde; nooit roemt hij eene veragtelijke daad , fchoon men zijn loffpraak met aanzien en glorie wil betaalen ; hij verdedigt de verdrukte deugd, fchoon hij gedreigd wordt, om dezelfde kluifters, welke hij zoekt te verbreken , op de rampzaligfte wijze te dragen. • Filant bezit weinig vrienden, maar dezen zijn hem dierbaar; geen betuigingen van vriendfchap vloeien nutteloos van zijne lippen; zijn deelnemend hart, zijn onvermoeide ijver voor hun geluk, en zijn onwankelbare trouw zijn de verzegelende bewijzen van zijn broederlijke tederheid. Filant wordt door trotfchen veragt, en door wraakzucht vernederd; zijn vertrouwen wordt misbruikt; het affchuwlijkst bedrog verflindt de rust van zijn leven; zijn onfchuldig hart kent geen kwaad? liefderijk biedt hij de hand aan zijnen verraaderlijken vijand, wanneer hij dien ziet ftruikelen ; zijn werkfame deugd weert het ongeluk af, dat op zijne hateren reeds nederdaalt. . Filant ziet een"armen vriend met veragting en gebrek worftelen ; zal hij dezen helpen? gewis dan verliest hij de nog overgeblevene hoogagting der wereld! dan ftelt hij zich aan hoonende lasteringen bloot, en offert al zijn aanzien, zijn huislijke belangen zelfs niet uitgezonderd, aan den eisch der vriendfchap op; laat filant zich door die gedachten weerhouden? —— neen, hij vliegt naar zijnen ongelukkigen vriend, fluit hem in zijne armen, droogt de  ♦C 279 > de traanen af ——- ■ en verzadigt zijn eigen ziel met wel. doen. ■ Zie daar filant tot de veragting van het algemeen vernedert — maar lees te gelijk de zaligheid van zijn hart in zijn kalme gelaadstrekkenl mijn oprechts filant blijft in alle omflandigheden aan zich zeiven gelijk. Welke tegenftrijdigheden tusfchen zijn charaüer en dat van nerein! Maar hoe ftrijdig is ook hun levens¬ wijze en einde! filant weêrfpreekt elk gevoel, dat niet met het zijne inftemt, fchoon hij dit doet als een toegevend menfchen vriend; met verdwaalden heeft hij medelijden, en fpaart geen moeite, om hen te verlichten; moedwillige fnooden overwint hij door een grootmoedig, maar veragtend ftilzwijgen. —— Waare vaderlandsliefde is eene hoofdneiging van zijne ziel; geen wisfelendlot doet hem veranderen. ■ Een veredelende dankbaarheid doet zijn hart kloppen, zo dikwijls zijn voet den vaderlijken grond betreed. —■ Verraders bloozen, wanneer zij hem aanfchouwen; zij zoeken hem op eene vuilaardige wijze te verwijderen, of wreeken zich op het grievendst aan zijne ftandvaste deugd. Wat zegt gij, mijn Landgenoot! van het lot,dat aan nerein en filant te beurt valt? doet de belooning der Oprechtheid u niet fchrikken? — met recht dan zoekt gij die meestal fchadelijke deugd te verdonkeren; — of zijn wij niet verpligt voor ons eigen geluk te zorgen? met dit alles dient de Oprechtheid nog tot een uitwendig fieraad van onze bedekte handelingen; zij fpeelt de hoofdrol, of liever zij fchij'nt die te fpelen in alle onzegelukwenfchingen en gezangen. ó Ja! nerein, (want immers bezitten wij nog nereinen?) kan hem, om wiens voorfpoed hij door nijd verteerd wordt, geluk toewenfchen, terwijl zijn hart de vloeken over hem affmeekt; de Oprechtheid zweeft dan over de zegenende lippen van nerein, maar nimmer krijgt zij toegang tot het hart. Hoe fchoon pronkt blanke Oprechtheid in onzegelegenheidsverfen! — Verjaar- en huwlijkszangen vloeien uit het hart van den oprechten dichter, voor zo ver dat hartoprechte begeerten naar de welvoorziene tafel van den bezongen gastheer voedt. — En hoe treffend zijn onze gewoone lijkzangen op de lippen van langverwachthebbende erfgenaamendie, terwijl zij het jongst vaarwel van den overledenen met roeren de woorden affchilderen, heimlijk reeds de waarde der nalatenfchap berekenen! — de droefheid heet evenwel oprecht; en in zulke gevallen kunnen wij ook alleen den naam der Oprechtheid gemaklijk dulden; haar naam, zeg ik; want zij zelfs is een eigen. fchap  < 28o > fchap der ongevormde natuur; het onderfcheid tusfchen den naam en het wezen is zeker groot. — Maar waarom zouden wij ons van Oprechtheid bedienen, daar wij toch niets dan haar naam noodig hebben?— Het gaat hier mede evengelijk als in het fprookjen, dat ik in mijne kindsheid hoorde van zeker verkwistende Dame met dan ingezouten haring. — Die Dame was gewoon, niets als alleen de herfentjens van den ha. ring te nuttigen, zij ontbood dan een geheele ton vol haring, en wel van de allerbeste zoort, liet de herfentjens 'er uitnemen, welke met hun allen geen theefchoteltjen konnen volmaaken, en wierp vervolgends de gebeele ton met kostelij. ken haring weg. . Ik heb, volgends mijne gedachten, den weg tot tijdelijke grootheid duidelijk aangewezen. — Eerzuchtige Landgenooten! laat kinderen, laat Wilden volgends de neigingen van hun hart fpreken en werken; —— maar verheft gij u, door kunftige huichlaarij, tot den boogden rang — tot de waardigheid van kleine tirannen; — nimmer moogt gij u in uw eigen gedaante vertoonen, op dat men geen middelen uitdenke, om zich tegen uwe listen te wapenen. De Staatsman , die zijn grootheid zoekt, Itloet de infpraal; van zijn vrij geweten, Dat heimlijk zijn gedrag vervloekt, Verfmooren en z:jn' pligt vergeten: Hij juicht, door huichlaarij bekoord , Als list den trouwden vriend vermoordt; Daar boerfche oprechtheid nooit 't ftaatkundig brein vernedert Dit brein, door eer noch wet benard, Houdt geen gemeenfchap met zijn hart; Geen denkend Staatsman wordt door waar gevoel vertederd. * Oprechtheid! ach'.. waar woont gij vrij ?... Waar oefest gij uw zacht vermogen t In 't bloemprieel der poëzij Vindt zich 't eenvouwig hart bedrogen — , 't Neemt morgendauw voor paarlen aan — Maar 't ziet welhaast zijn ijdlen waan. 6 Gulle eenvouwigheid < waar blijft uw oog aan hangen ? De Oprechtheid woont bij 't wiegjen alleen ; De zuigling kent haar zaligheên — Maar, ach! haar fterflied galmt in feest en lofgezangen. Te AMSTE LD AM, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bii de voornaaiufte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen teder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stu> ver uitgegeven*  D E LEERZAME PRAAT-AL. SM. 36. Den 5 September 1792. Dit Pareltje vol glans , Behaagde 't Englendom. enz. SMITS. AAN MIJNE VRIENDEN OVER DEN DOOD VAN HAAR DOCHTERTJE N. 6 L-ef ontloken Lentebloemtj'en! ó Bloozend fieraad der natuur f Ja, uw verwelking vergt me een treurlied; Het fterflot dooft uw levensvuur; Het fterflot deed uw fcbuldioos hartjen Voor ons het jongfte tikjen flaan; Uw kindsheid zag den grafkuil gaapen, Omkransd met jonge roozenblaan. Aanminnig Meisje! ik ween, terwijl gij vreedzaam rust, Schoon hikkende oudermin uw blaauwe lipjens kuscht. lil. deel* Nn Geen  ■£ 282 > .Geen teêrheid fchreit haar ooit weêr wakker, Neen, nimmer bloost op 't lief gelaad Die altijd zacht gemengde fchoonheid Van den verjongden dageraad; Neen, nimmer zweeft op 't bloozend mondjen De gulle lach der blijde jeugd, — En nimmer voeden tintlende oogjens Ons kloppend hart met dankbre vreugd; Neen, fchaduwen des doods omhelzen 't Wichtjen zacht, Daar vleiende onfchuld nog in kalme trekjens wacht. Hoe vriendlijk waakten minnende Englen Voor 't godlijk pronkwerk der natuur I Ja, in de fchaduw van hun vleuglen Blonk eerst haar werkend levensvuur; Ja, Englen! dit bevallig kindjen Was 't voorwerp van uw zuivre min; 6 Zalige, onfchuldvolle Broedren Van deze ontluikende Engelin! Haar zieltje, in 't ftof gekleed, was dierbaar aan uw oog; Gij voerde, op jesus wenk, uw zuster naar omhoog. Mijn  < 283 > Mijn jesus zal haar blij omhelzen, Want lieve Kleenen mint hij teêr; Zijn liefde ziet op fpeelende onfchuld Met zegenende blikken neêr. De Serafs vlechten vredepalmen Ter rustkoets voor het zalig Wicht, En, orrr haar losgekrulde lokjens, Praalt nu een'krans van eeuwig licht; Haar oogjens fcheemren niet, daar onfchuld, nooit bevlekt, Haar voor het godlijk oog met duivenwiekjens dekt. 9|t •JjS' Zal dan mijn lier nog treurig klinken Om 't wreed gemis van zuivre vreugd, Die zo aanminnig, zo gevoelvol Mijn' teedren'boezem heeft verheugd? 6 Ja !■ Gods liefde duldt mijn traanen, Maar ook die liefde-is wijs en goed; Neen , nimmer doet hij nutloos weenen, De blijdfchap groeit uit tegenfpoed. Ja, dierbare OudersI die uw flapend kind befchreit, Eens geeft die doodflaap ftof tot reine dankbaarheid. Nn 2 Gij  < > Gij zult uw jaantjen weêr omhelzen Met Godgewijdde tederheid; Zij is de feraf, die uw zielen Eens juichend door het doodsdal leidt — Zij ademt, na uw jongfte fnikken, U eerst der Englen wellust toe — Zij fnaart voor u de gouden citer, En (temt uw toonen blij te moê; Gewis het eerst gevoel van uw onlterflijkheid Vloeit van haar lipjens, als uw ziel van de aarde fcheidt. •jft -fr 't Aanminnig lijkjen trekt mijne aandacht; Het vleiend blos der blijde jeugd Kwijnt hier, met doodverw overfchaduwd, In 't Ieliewaas der blanke deugd. Rust, fcliuldloos kindjen! rust hier veilig ; — ó Slapende Bev*lligheid! Rust zacht — Gods menfchenmin bewaakt u, Zijn wijsheid heeft uw wieg gefpreid — Ja wijsheid, die het eind der dingen duidlijk ziet, Die eeuwge wijsheid duldt uw fterflijk leven niet. ó Dood!  < 285 > ó Dood! gij breekt het bloesfemknopjen, Waar in de kiem eens engels rust; Daar de eeuwigheid het groeiend vruchtjen Tot een volkomen rijpheid kuscht. ó Dood! kan de onfchuld voor u fchrikken? Al fpeelend grijpt ze uw koude hand; Gij draagt haar vriendlijk aan uw' boezem, Al fluimrend naar haar vaderland; Maar ons gevoelig hart mist al 't verrukkend zoet; —< Natuur plengt bij dit lijk haar' bangen traanenvloed. •» •* •& Wie maalt de aandoenelijke weelde, Die in de ziel der oudren gloeit, Wanneer een veel beloovend telgjen Op 't pad des levens vrolijk bloeit ? Wie fchetst die ftille zaligheden, Alleen door 't minnend hart gefmaakt, Wanneer een vriendlijk, ftaamlend kindjen Deze aarde tot een' hemel maakt? Maar God! wie maalt den rouw, wanneer een vroege dood De fchuldlooze Englen treft op moeders teedren fchoot? Nn 3 Hier  < 286* > Hier voelt natuur zich 't hart ver'fcheuren; Elk tijditip baart meer zielverdriet; De moeder knelt haar kind in de'armen, Maar 't zwijgend mondjen ftamelt niet — Geen vleiend oogjen vergt haar' bijftand, Geen Ionkjen loont haar tederheid — Neen, over die betoovrende oogjens ' Is 't aaklig floers des doods gefpreid; De vader ziet vol fmart zijn' dooden Iiefling aan — Maar teedre blijdfchap doet geen zorgloos hartjen flaan. 't Genoegen maalt geen gloeiend blosjerr, Waar in de reinfle teerheid fpreekt; rtstald) Lnav'MMti few rrea v.'r;frl" ■ Geen vadernaam zweeft op de lipjens —' Een naam, die zo veel wellust kweekt, — Een naam, die God zelfs kan bekoorèn, Schoon in den mond van 't flaamlend kind;— Die naam zal nooit uw ziel weêr ftreelen, Eer *t fterflot u van 't ftof ontbindt — Uw ziel niet ftreelen?.. ja! — een lief, een talrijk kroost Kuscht bange traanen weg, en 't zoetst gevlei geeft troost. Elk  < 287 > Elk wichtjen fchreit bij Zusjens doodkist, Zelfs 't kleinfte kind, in moeders arm, Roept Zusjen met betraande lachjens, Of ftreelt haar koude kaakjens warm. Hoe ftijf zijn jaantjens zachte handjens! Vergeefsch geliefkoosd en gedrukt! En nooit —nooit wordt, 6 flapend kindjen! Mijn ziel weêr door uw' zang verrukt! Mijn kind! die toóntjens, zo onfchuldig, zacht en vrij, Vervangen nu den galm der hemelmaatfchappij. Komt, dierbare ouders! droogt uw traanen; De Liefling, aan uw zorg vertrouwd, Ziet naar deze aard met lachende oogjens, En leeft, walr de onfchuld feesttijd houdt; Haar denkkragt, door uw liefde ontwikkeld, Wordt nu door Gods verftand verlicht; Volmaaktheid geeft verbeelding vleuglen, Daar niets voor haar befpiegling zwicht; — Defchool, wddr Gods verftand den feraf onderwijst, Dit is de leerfchool, dUi haar ftand — haar waarde rijst. lïet  < 288 > Het fijnst gevoel, de onfaalbre reden, Die hemelfche Bevalligheên, Geleiden uw verengeld Wichtjen, Door bijgeloof noch dwang beftreên; Ligt wandelt ze aan de hand eens Engels Door 't zigtbaar fchoon der ftoflijkheid, En noemt deze aard een lachend Eden, Terwijl ons oog angstvallig fchreit; Ligt kent zij 't grootsch beftrek der werkende natuur, En juicht Gods liefde toe bij elk verwisflend uur. Een ftroom van hemelfche gedachten Ruischt lieflijk door dit lijdend hart; Juicht, dierbare ouders! fchreit niet langer. De zaligheid vervangt uw fmart; Eens fcheurt de dood voor u den fluier Der wisfelende fterflijkheid, Dan wordt gij, door 't onfterflijk Meisjen, Van kring tot kring naar God geleid Ach! fchreit niet langer — neen, gij mist op aard een kind, Maar weet — dat gij bij God een leevend' Engel vindt. Te AMSTELDAM, bij W. W IJ N A N D S en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  30 ft LEERZAME PRAAT* AL* SW* 3?. Dén 12 September 1792. OVER DE WETENSCHAPFEN. (Redevoering.} X)e wetenfchappen zijn dé gloriekrans der menschlijkë natuur; zij voeren ons tot den rang der engelen en geven ons de fchoonfte bevalligheid in het oog van onzen fchepper. —• Zonder wetenfchappen is de wereld eene verfameling vanmittelooze wezens, die in den wilden ftand, het leven wegftuimeren, of die, als de werktuigen van hun eigen ongeregelde driften , elkander verwoesten. De wijze fchepper vormde deze aarde, om ter woonplaatze van gevoelige fchepzelen te dienen; aan dit oogmerk beandwoordt zij door haare uitgebreidde bewoonbaarheid. ■ Duizend onderfcheiden foorten van fchepzelen voldoen aan hunne bei (lemming. De kleinfte zandkorrel is bewoond; een water, dropjen, dat naauwlijks merkbaar is, maakt een wereld op zich zeiven uit; op de bergen huppelen de vlugfte dieren ; meer behoeftigen weiden in grasrijke dalen; in den moerasfigen grond woond de kruipende worm, en in de dunne lucht zweeft de fchoongekleurde vlinder. De keten der din- gen is door de hand der eeuwige wijsheid zonder tusfcbenruimte aaneengefchakeld , de hoogverlichte ferafijn ziet , en knielt eerbiedig voor God* die hem aan het niet ontruk, te. Een voornaam gedeelte van dezen aardbol was gefchikt vóór een hooger foort van wezens. Van redenmagti- ge fchepfelen , in ftaat om van Volmaaktheid tot volmaaktheid, door eigen oefening, op te klimmen. Dit foort vari fchepzelen is de mensch; de redenlooze dieren voelen hunne behoefte, en deeigenfchap van hunne natuur is, die behoefte werkelijk te voldoen. Dit noemen wij het natuurlijk infiinS-, Zij overtreffen den mensch in de volmaaktheid van hunne ill. DEEL, O o wër-  werken; en geen wonder; het godlijk verftand heeft in hunne plaats gedacht; zij hebben niets te overwegen, zij verkiezen dat geen, wat door het oneindig verftand best gekeurd is, en dat met hunne natuur overeenftemt; die keus is dus volmaakt. Het verfcheurend roofgediert verkiest bosfchen en wildernisfen ter zijner veiligheid en in ftandhouding, elk verkiest een luchtftreek naar zijn' aard gefchikt, en kent bij zijn geboorte het voedfel, dat hem nuttig is, en de levenswijs, die zijn gedacht doet beftaan. De jonge honingbij vergist zich nooit in dekeus der bloem, waar uit hij den honing verzamelt, en heeft geen pasfer noodig , om de maat van zijne wasfe celletjens op de volmaaktfte wijze te regelen. Het minziek vogeltjen dwaalt niet in het verkiezen van bouwftof voor zijn kunstvol nestjen; nooit zag hij dit te vooren famenweeven, geen onderrigting helpt hem .te regt, en toch vervaardigt hij voor de eerfte reis in zijn leven eene wooning, die ten vollen aan zijn behoefte voldoet, ja, die voor zijn behoefte het hoogfte toppunt van volkomenheid bereikt; de geringfte verandering zou fchadelijk zijn , of zelfs het geheele werk nutteloos maaken. Met den mensch is dit geheel anders; hij mist dit injlinÜ, maar verkreeg in de plaats van dat een vermogen om voor zich zeiven te denken, om op te merken, te overwegen, de dingen met eikanderen te vergelijken, en volgends die overweging te verkiezen; dat is, de mensch verkreeg de reden; een eigenfchap, die de menschlijke natuur van andere dierlijke wezens onder fcheidt. Deze reden is een ftraal van het godlijk verftand , die in onze aanwezenheid flikkert. Hoe grootsch is dan niet onze beftemming! hoe verheven is onze ftand in den rei der fchepfelen! bereiken onze werken die volmaaktheid niet, die wij in de werken van redenlooze dieren bewonderen, zij ftrekken zich echter verder uit. — Ons verftand is niets bij het godlijk verftand, dat voor de dieren overweegt; geen wonder, dat wij in de keus van het beste geduurig dwaalen, en dat de volkomenheid, die wij zoeken te bereiken, van ftap tot ftap verder wijkt. — Elke voordering, die wij maaken , doet ons den afftand tusfchen de volmaaktheid en onze uitwerkfels met meer duidelijkheid voelen, terwijl onze eigenliefde een veredelende eerzucht doet ontvlammen, om geduurig voord te ftreeven. Wij hebben onderfcheiden behoeften, wij kunnen die niet werktuiglijk bevredigen, de zintuigen moeten eerst gewaarwordingen opfamelen, eer ons verftand kan vergelijken, en eer de begeerten zich naar een voorgefteld punt kunnen uitftrekken. De hulpeloozeWilde, die nooit fchepfelen van zijn foort gezien hadt, zou docr honger moeten omkomen, zonder dat een natuurlijk inflJnM hem naar de kruiden en wortelen, ter zijner verzadiging' ge< fchikt, heen dreef; of zag hij het vee zich met deze dingen vos-  < 291 > voeden, en werdt hij hier door aangefpoord, om op de zelfde wijze zich te voldoen, wie toch zal voor hem de vergif, tige plant van de heilzame onderfcheiden? Zo lang zijn zintuigen niet werken, fluimert ook zijne denkingskragt; hoe zal hij aan een bekoorlijke bloem denken, zo lang het oog die voor de ziel niet fchildert? Hoe zal de lieflijkfte morgengeur van duizend balfemrijke ftruiken zijne ziel verrukken, wanneer de reuk nog nooit die geuren tot zijn inwendig gevoel overvoerde? Hoe veel mist dan de behoeftige mensch l hij moet zich aan het vuur branden, zal hij de fchadelijkheid kennen; de fcherpe doornen moeten hem doen bloeden, eer hij die weet te mijden; daar in tegendeel het redenloos dier alles kent, alles mijdt, wat zijn geluk kan verftooren , of hem de geringfte fchade verwekt. Het jonge geitjen, dat nooit gras gezien heeft, huppelt voor de eerfte reis door de volle weide, en neemt uit de talrijke graszoorten alleen die , welke voor hem gefchikt is. Maar zullen wij den mensch , om dit gemis, ongelukkig noemen? gewis neen zijne beitemming is veel hooger — hij is de zigtbare godheid der aarde, hij handelt niet werktuiglijk, maar volgends een befluit, dat zijn eigen overweging doet maaken. ■ _ ■ Zijne behoeften wekken geen gedachtelooze werkfaamheid; maar zij zijn de voedfters van wetenfehap en kunst — hoe fterker de wetenfchappen zijn ontwikkelende reden beftraalen, hos meer fchoonheid, hoe meer Godlijkheid in al zijn handelingen uitblinkt, en hoe meer zijn geluk hier door uitgebreid wordt. De wetenfchappen baanen voor ons den weg naar zaligheid en glorie; de wetenfchappen fpreiden eene lieflijke fchaduw over het pad des levens, en fchenken aan de rustelooze begeerten eene veradelende kalmte. De mensch zonder wetenfehap is laag en veragtelijk — hij is ellendiger dan het wormpjen, dat voorzijn voeten kruipt; want zulk een mensch, niet geholpen door het natuurlijk inflintc der dieren, laat zijn eigen verftand fluimeren, en bezit dus niets, dat hem van fteenen of planten onderfcheidt, als alleen de onbeteugelde driften , die zonder doelwit voordwoeden, hem door zijn eigen behoefte folteren en zijn werkelooze rust in een gevoeli. ge rampzaligheid doen wegzinken. Laat ons het geluk, dat bij den glans der wetenfchappen ontluikt, meer van nabij befchouwen, en dit geluk ons door de nuttigfte oefening meer eigen maaken. —— Klimmen wij op tot den oorfprong der maatfchappijën. Hier zien wij de wetenfchappen aan de grondvesten der famenleving arbeiden. Eenfaam dwaalden de onbefchaafde wilden door de uitgeftrekte bosfehen, ongevoelig fluimerden zij den dood in het gemoet ; maar de wetenfchappen waren niet geheel dood voor Oo ? hun,  < 2£2 > hun. Een flaauwe ftraal blonk altijd door de zwartewofkeB van onwetenbeid; de kunften fpeelden in kindfcbe eenvoudigheid langs heefters en ftruiken, en zochten de ontwaakende begeerten te bevredigen. De boschbewooner ontdekte de veerkragt in een jeugdigen tak; nu hielp de kunst hem door een gefpannen boog den fcherpgepunten fchicht op, vijandlijk roofgediert of op het voedfaam gevogelte voordfchieten, en veiligheid of verzadiging kroonde zijn onnozele kunst. - De wetenfchap van een vuurige hoofdftof, die in alle lichaamen beftaat, leerde hem door de vrijving van hout op hout het vuur ontvlammen, waar door hij de koude der lucht verzachte, of zijn rauwe fpijs bereidde. De wetenfchap van den tegenftand, die het vloeibaar water aan vaste lichaamen biedt, leerde den wilden ftrandbewooner in een' hollen boom over het oppervlak der golven zweeven ; door kunst volgde hij den watervogel of den zwemmenden visch — en vervaardigde, zo veel hem mooglijk was, alles, wat hem als een waterburger ontbrak; maar nauwlijks daagde de glans der wetenfchappen met helderen luifter op , of de kunften verlieten ook den leiband der behoeften, om op een hooger wijze aan meer uitgeftrekte begeerten te voldoen. Het gefellig leven vereenigde de belangen van veelen tot een eenig middenpunt; oefeningen deeden nieuwewetenfchappen ontdekken, of liever de menschlijke vatbaarheid werdt ontwikkeld; nieuwe gewaarwordingen gaven aan de ziel geen tijd meer, om in een fluimerende werkloosheid haar eigen voortreflijkheid weg te kwijnen — de Eerzucht was welhaast het natuurlijk injliniï van ons zedelijk gevoel — het dreef den mensch van voorciering tot voordering naar de onfterflijkheid voord. Hoe zoet was de roem van 't algemeen voor de agtbare wijzen der oudheid I en hoe werdt de naijver ontvlamd, wanneer een eenvoudige lauerkrans, als een eerprijs in het choor der wetenfchappen, werdt opgehangen. Welk een luifter gaven de wetenfchappen reeds aan de vroegfte volken! ■ De Chaldetuwfche herders, die langs de vruchtbare boorden des Eufraats de vreedfaame kudden weidden, merkten den ongeregelden omloop der planeten. —De heldere fterrenhemel leerde hun de jaargetijden berekenen en de fchoonheid en orde der werkende natuur bewonderen. Welk een glorie voor Jsjïjrienl Die berekening, waar door geheel het menschdom bevoordeeld werdt, vereeuwigt den naam der Chaldeeuwen oneindig meer dan de koperen muuren van Babel, of de hangende tuinen der medifche vorftin. ————• Egypte dat jaarlijks den vaderlijken erfgrond der onderdaar.en door den zwellenden Nijl zag bedekken , vrmdt wiskunftige middelen uit, om de grensfen van elk afzonderlijk plek jen gronds te bepaalen; het vondt midde- , len  < 293 > len uit, om de gefchiedenis van vorften en priesteren, door beelden die tot het geheugen fpreken, aan de vergetelheid te ontrukken, en de wereld roemt nog met dankbaren eerbied, de fchranderheid der Egyptenaren, terwijl zij den nutteloozen tijd, aan het bouwen van eeuwentergende piramiden befteedt, bejammert. In het bloem¬ rijk Arabiën gaf de verrukkende bevalligheid der natuur aan de eenvoudige, maar grootfche poëzij, een Godlijke fchoonheid; het verftand leerde het gevoel beftuuren , en de dichter der natuur huwde zijne verrukkingen aan orde en waare verhevenheid. De mengeling der zangtoonen rolde lieflijk over lachende heuvelen, en de zangkunst leerde de aangeheven galmen, hoe verfcheiden van toon en maat, in een hemelfche harmonij zich vereenigen; zij leerde de fnaaren op het fpeeltuig rekken;zij volgde de fleur met onderfcheiden klanken. — Het geruisch van flingerende beekjens, het geklots van den fchuimenden waterval, het ritfelen van'tgranatenloof of van het koeltjen, dat lispelend met aloe en bloeiende nardusplanten fpeelde, werdt door het fpeeltuig nagebootst en lieflijk vereenigd. —-—■ Alom verving de wereld die galmen. Muzijk en dichtkonst vertederden de woeste ziel van omzwervende volken; het gevoel werdt opgewekt; een zachte, aandoenlijke traan was niet zelden de zwijgende loffpraak van ongevormde harten. In Griekenland ftond de wieg der maat» fchappij bij de lier van een orpheus en amfion; de op. voeding van deze jeugdige maatfchappij getuigde van het heil der wetenfchappen, en van den bloei der edelfte kunften. Griekenland pronkt in de gefchiedenis der wereld met eeuwigfchitterende kleuren. Hoe veel edele wijsgeeren hebben van hier het licht der kennis verfpreid, en den nagt der domheid verdreven! Hier fcheen denkkragt met eene fiere majefteit op te groeien. De aard der dingen werdt door het onderzoekend oog opgefpoord; de oorfprong der aanwezenheid werdt alom gezocht, en door het onbevooroordeeld verftand in alles, wat beftaat, ontdekt. Hoe veel glorie geeft eenPLATO—'■ een socrates en veel anderen, aan Atheêns gemeenebest! een algemeene verzachting van woeste zeden was het gevolg van deze verlichting; de vrede was nu dierbaar; men voerde geen krijg meer om zich met den roof te onderhouden , maar alleen om zich te verdedigen, of om het gezag uittebreiden. De Wetenfchappen gaven een geheel andere gedaante aan de bevolking der wereld— geen dwaalende wilden verfchuilden zich nu in de uitgeholde rotzen , of ftrengelden de taaie ftruiken tot een eenvoudige hut famen; gevestigde fteden re. zen op; het gedrag des volks werdt naar vastgeftelde wetten geregeld, en door gedreigde ftraffen beteugeld; — algemeene menschlievendheid ontwaakt, terwijl het gevoel van zedelijk Oo 3 goed  < 294 > goed en kwaad gezuiverd werdt door de kennis aan eene eindelooze volmaaktheid, die de reden ontdekte, en van agter de vaale nevelen zag fchitteren. De eigenliefde zocht nu niet langer zich te bevredigen door een afzonderlijk genoegen; want al de begeerten waren meer of min verbonden, om langs het geluk van medemenfchen, van medeleden der maatfchappij door eigen zaligheid opteklimmen. — Waare vriendfchap, die zich zelve in de tederfte liefde verliest, verzadigde het gevoel van edele zielen met Godlijken wellust. De uitwerkingen der eigenliefde, door de reden beftuurd, werden tot de verhevenite deugden veradeld. — Vaderlandsliefde en onwrikbare heldenmoed flingerden hunne lauren door den eerkrans der geleerdheid. -— Een alcibiades, een theMisTocLEsen andere wijsgeerige helden, doen de glorie der wetenfchappen over de gefchiedenis van hun vaderland in vollen luister fchijnen.— Wetenfchappen baarden ook hier de verhevenite kunst. Een oplettende kennis van de werkingen der natuur leerde den kunftenaar de eenvoudige kleuren met eikanderen vereenigen, en , door de fchoonfte mengeling, de natuur volgen. Zonder die oplettende kennis, dien onderzoekendenijver hadt geen appelles ooitdeftoutstgekleurde verw in de zachtfte fchaduw doen wegfmelten, en nooit de bewonderenswaardige hoogte en diepte aan zijn levensvolle beelden bijgezet. — Zonder een betrachtende natuurkunde hadt geen phitias het uitgehouwen marmer met al den invloed der bevalligheid op de ziel des aanfchouwers doen werken; geen pigmaliokt was op zijn ijvooren vrouwebeeld verliefd geworden, en geen agtbare overblijffels der oude grootheid zouden ons met eerbiedige bewondering meer vervullen. Het befchouwend verftand fpoorde de rede der wiskunst op, en hier doorzagen wij het gemis van het natuurlijk inflinü (dat voor de gonfende honigbij een regelmati- gen zeshoek aftekent) rijklijk vergoeden. ■ Bereikt onze Bouwkunde die volkomenheid niet, die wij in de dieren bewonderen, (want ik zoek de volkomenheid niet in grootschheid of pracht, maar in de juiste gefchiktheid, om aan het waare oogmerk te voldoen) bereikt dan onze bouwkunde die volkomenheid niet, zij bevredigt toch onze eerzucht. Welk een ftrijdende zelfsvoldoening vindt de mensch in het voordbrengfel van zijn eigen vernuft! Schoon hij de gebreken in het zelve ontdekt, oefent hij dit zijn vermogen, hij zoekt de gebreken te verbeteren, doet nieuwe ontdekkingen, en haakt naar de volkomenheid met een drift, die zijn* naam onfterflijk maakt. Even als Griekenland, zijn al de volken, die door den glans der wetenfchappen beftraald worden, tot den fchoonften ftand opgeklommen. Met het verval der wetenfchappen zonk altijd de glorie derStaaten.—> Da  < 295 > De lang verleden eeuwen Jaten de gedachtenis van uitgedoof- den luister, aan de tegenwoordige over. Zien wij den hedendaagfchen ftaat van Europa, de bloei der volken is haare heerlijkheid aan de begunftiging der wetenfchappen verfchuldigd. — Wie kon de ruwe zeden der noordfche volken befchaaven, als alleen de hand der nutte wetenfchappen? Rusland vergeet zijn logge woestheid; Polen zijn gevoellooze domheid, en maaken de fchoonfte voorderingen in waare zedenkunde, verheven wijsbegeerte, en in de beoefening der fchoonfte kunften.— Al de vorftendommen en gemeenebesten kennen dien luister der wetenfchappen, die op hun' voorfpoed en bloei affchittert.— Ons vaderland is geen van degeringfte ftaaten, die door edele voorderingen uitmunten. Het heiligdom der wetenfchappen verheft zich met eene agtbare majefteit in ons midden. Nuttige maatfchappijen doen de poogingen van afzonderlijke leden met elkander vereenigd werken, om zo wel den roem als het heil van het algemeen te bevoorderen. De maatfchappij, waar van wij een gedeelte uitmaaken, is hier een fpreekend, een werkend getuige van.1— Nederland is reeds veel aan deze maatfchappij verfchuldigd. De weg naar het heiligdom der wetenfchappen wordt door haar gebaand en verlicht — door haar wordt de naijver opgewekt en het vernuft ontwikkeld. — De nuttigfte kunften ontluiken in de fchaduw van het eereloof, dat de hand der maatfchappij aanbiedt; en, fchoon gevoelloosheid en ondeugd het geluk van ons vaderland mogen verwoesten, de wetenfchappen bloeien nog met jeugdige bevalligheid, en bewaaren den naam der Nederlanderen voor de diepfte vernedering. Maar geven de wetenfchappen aan het algemeen zulk een onbepatld nut, zulk een verrukkende glorie; zo is elkmensch in het bijzonder, het waar geluk van zijn leven aan de verlichting der nutfte wetenfchappen verpligt. —— Befchouwen wij den laaghartigen weetniet, die al lluimerende naar het graf kruipt, zonder ooit het leven te genieten, elk oogenblik foltert zijn ledige ziel. De tijd is hem ondraaglijk; met moeite ontvlugt hij zich zelf in eene geduurige verftroojing. De eenfaamheid is hem verfcbriklijk —— heel de natuur is dood voor hem, en zijn eigen hart is het verflindend graf van alle genietingen. ■ Nauwlijks ontdekt hij een nieuw vermaak, of ontvlugt het met weerzin — zoekt andere vermaaken, en walgt reeds bij het eerfte genot. — Maar hoe groot is het geluk van den beoefenaar der wetenfchappen! in welk een' ftand hij geplaatst is, hij doet vreugd en nut om zich heen bloeien. — De tijd ontvlugt zijn wenfchen. — Hij beklaagt de vervlogen uuren, fchoon de gedachtenis van het nut, waar aan hij die bellede, zijn ziel met kalmte en vleiende zelf-  zelfvoldoening ftreelt. In zijn eigen hart vindt hij de Waars vergenoeging. De eenfaamheid is voor hem een tempel der wijsheid; nooit gevoelt hij zich alleen; de natuur is zijn Iee« vende — zijn vervrolijkende vriendin, die hem altijd verzelt; worftelt hij met rampen, is zijn fterflijk leven door eene op» eenvolging van grievende kwellingen verpest; zijn nuttige oefeningen verwijderen hem van zijn eigen lijden. ——-- Elke voordering fchenkt hem een gevoel van Godlijke blijdfchap» De fmartlijkfte gewaarwordingen kan hij uit zijn ziel wegdenken — tijdelijke fchatten mogen hem ontzinken, trouwlooze vrienden hem verlaten, waare, hartelijk geliefde vrienden mogen voor zijn weenend oog den ilaap des doods influimeren — zijn liefde voor de wetenfchappen blijft de kragt van zijne ziel verfterken, zij geleidt hem door de bronnen van vertroosting, zij doet zijn geluk over alle de wisfelvalligheden zegevieren , en heiligt zijn onfterflijke gedachtenis aan de zegenende dankbaarheid van toekomende gedachten. Welaan dan vriendenkring! een grootsch — een Godlijk vuur Veradel* ons beftaan als burger — mensch — en christen ; Geen laage werkloosheid verneder* uw natuur, Of 't werkend wormtjen durft den voorrang u betwisten; Het algemeen geluk zij onze zaligheid. Elk lid der maatfchappij moet in den voorfpoed deelen, Zo wordt ons eigen heil al werkend uitgebreid; Zo zal zich 't edel hart door dankbre vreugd zien ftreelen; Deez* maatfchappij, tot nut van 't algemeen gedicht, Smaakt reeds een vollen oogst van ongekend genoe»en; De grijsheid juicht haar toe — en 't vriendlijk, ftaamlend Wicht, Doet moeders dankbaar hart door teedre driften zwoegen, Geheel ons vaderland deelt in het rein genot. Dat vlijt en kunst in fchaauw van lauërblaan doet vloeiën. ö Telg dier maatfchappij 1 volg — volg een weldoend God 5 Laat eedle daan de krans der eeuwigheid doen bloeien. Te AMSTELDA M, bij W. W IJ N-A NDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Bl.a<*H jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stafe ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. &f\ 38. Den 19 September 1792. Ds valschheid, hoe doorfizpen fijn, Kan 't fcherpziende oog, met al haar' fchijn, Niet lang begopchkn: eer zij 't weet, zal ze in haar daaden. Zich zelve en 't eerhos doel yerraaden, Waar dan zij dienstbaar zijn. ÜkKZAME gedachten. Mijn heer de praat-al! Zo gij dit vers eene plaats waardig keurt, en het, zo ras mooglijk , in uw geëerd weekblad laat drukken; zult gij ten hoogften verpligten uw getrouwe Lezeres. roz inde. Bedwelmd door woefte wisfelingen, Hijgt weêr mijn ziel naar kalme rust; ó God! 'k hoor mijn geleigeest zingen —. De morgen daagt uit fchemeringen, De traan der fmart wordt weggekuscht. Beminlijke onfchuld 1 Bruid der Englen! ó Tweeling - zuster van geluk! Uw hand verzacht den banglten druk; Wat heil.'.. gij blijft mijn eerkrans ftrenglen; Kom — dat mijn lied de deugd verruk'.' III. deel. Pp Be-  Befehermgeest! ja, ik volg uw toonen, Mijn lot is aan uw zorg vertrouwd; Gods liefde zal die zorg beloonen; Mijn heil zal u met glorie kroonen, Als vrijheid dankaltaren bouwt. Ja, als de vrijheid van Gods kindren Mijn jubelfeest al juichend viert; Dadr — wA&r geen dwang den rijksiïaf zwiert, Dadr, waar geen wrok mijn vreugd zal hindren, Dan wordt gij met Gods licht verfierd. Hoe rustloos vloeit het fterflijk leven Voorbij mijn moedloos kwijnend oog; Mijn lot, met duisternis omgeven, Blijft over woeste golven zweeven; Maar zacht... ginds praalt een regenboog; ó God! ik zie mijn traanen fchittren, Door 't licht der blijde hoop gekleurd; Wel aan, niet moedloos meer getreurd > Laathelfche nijd mijn vreugd verbittren, 'k Ben de eeuwge glorie waard gekeurd, Hoe,  < 299 > Hoe, de eeuwge glorie? — ja, deze aarde, Die wieg der grootfche onfterflijkheid, Rijst eindloos voor Gods oog in waarde, Haar fchoot, die 't fterflijk kroost eens baarde, Voedt ferafs, rijk in majefteit — ó Ja; zij huwt het treurig duister Aan 't licht, dat van Gods aanzijn ftraalt; Een fcheemring, zacht met glans bemaald, Schetst mij den ongefchapen luister — Waar in het oog des Cherubs dwaalt. Waar heen gevleugelde gedachten! Aan deze zij' van 't dal des doods Kan 't denkend ftof geen glorie wachten; Maar Godsdienst blijft den rouw verzagten, En maakt mij op mijn aanzijn grootsch. Neen ■—- 'k roer de fnaar met blijde vingren; Hoe eenfaam mij deze aarde ook fchijn', Mijn galm klinkt door geen treurwoeftijn, 'k Zie vriendfchap mirtenkransjens flingren, 't Heelal moet mij Gods lusthof zijn. Pp 2 Duif  < 3°° > Sr 4k Durf ik mij zelf rampzalig noemen; Als 't lief geluk niet lacht en vleit? Kan God zijn kind tot fmarten doemen, Daar 't wormpjen zelfs zijn tróuw moet roemen ? Neen vader! — 'k voel mijn zaligheid — Uw liefde ziet mijn' moed verzinken, Vergeef die zwakheid ■— fterk mijn kragt; Schoon wreedheid om mijn' rampfpoed lacht, Eerlang zal 't dankend fnaartuig klinken; *fc Heb nooit vergeefsch op hulp gewacht. ■fr Hoe lieflijk zijn de leligeuren Der onfchuld, die mijn boezem ftreelt! Pronkt huichlarij met valfche kleuren, De waarheid zal den fluier fcheuren, Waar agter nijd haar hoofdrol fpeelt. Wie bouwt zijn rust op woeste golven, En ziet zijn dwaasheid niet befpot? Ik zocht bij fnooden troost ó GodJ Nu wordt die troost in 't niet bedolven, Maar zuivre deugd beftraak mijn lot. Geen  Geen wroeging knaagt aan 't vrij geweten, Dat laagheid fchuwt, maar recht waardeert; Hier, eenzaam denkend neêrgezeten, Durf ik geweld en list vergeten, Daar wraakzucht nooit mijn ziel onteert; 6 Laura! lang van trouw verbasterd, Uw voorfpoed was mijn heil — mijn vreugd, Schoon thands mijn leed uw ziel verheugt, Schoon thands uw wraak mijn onfchuld lastert, Ik volg gerus t den weg der deugd. Uw valfche vriendfchap bleef mij vleien; Nooit dacht ik aan gevloekt verraad; Gij zongt met mij in Neêrlands reien, Nu zaagt gij mij angstvallig fchreien, En juicht uit woeste menfchenhaat; Dit hart, dat door verrukking gloeide, Wanneer uw welvaard fcheen gevest;' Schoon in dit fcheemrig fterfgewest Voor mij geen enkel roosjen bloeide, Dit hart hebt gij door leed verpest. Pp 3 De  < 30Z > * # * De wraak verfmoorde uw mededoogeri, Uw valschheid heeft mijn ziel verfeheurd ; Hadt fmert of rouw uw lot omtoogen, 'k Waar moedig u ter hulp gevlogen, Mij ziet ge al fchimpend moêgetreurd; Ja, laura! ik beminde u teder, Maar afgunst nam uw' boezem in, Welaan, ontrouwe Schijnvriendin l 't Gevoelvol hart verheft zich weder , En boogt op eedier vriendenmin* * •* Uw trotsheid moog' mijn' naam veragten; Noem mij ondankbaar — *k bloos toch niet; De bloemtjens, die mijn fmert verzachten, Als kunst en vlijt op glorie wachten, Ondanks het grievendst zielverdriet, Die bloemtjens heb ik u gefchonken , Als offers van mijn minnend hart; Zie — als gij juicht in al mijn fmart, Zie dan die bloemtjens voor u pronken, En voel, hoe nijd uw ziel verward. Die  < 303 > * Die hand, die mij zo minzaam ftreelde, Was nu tot mijn bederf gereed, Uw list, die met mijn lot nog fpeelde, Toen wraakzucht nieuwe kwelling teelde, Uw list vindt blijdfchap in mijn leed. •—• Maar zacht I.. waar doet de drift mij dwaalen? Gevoelvol klopt dit hart — ö Godl Wie fchenkt mij weêr een rein genot? Wie doet mij ruimer adem haaien ? Wie hegt de vreugd weêr aan mijn lot?... Verheven Godsdienst! ja — uw luister -— Uw luister fchenkt weêr zaligheid j Een engel leidt mij zacht in 't duister, Ik ken zijn hemelzoet gefluister , Welaan, niet moedloos meer gefchreid. Befchermgeest in mijn bangfte Hippen! , Verfamelt gij vertroostend licht, Dan ftaat gij voor Gods aangezicht, En ademt blijdfchap op mijn lippen, Terwijl het grievend lijden zwicht. Stroom  < 3 & Stroom rustloos voord dan, fTerfli'jk leven! Ik dwaal niet eenfaam treurend om; Mijn engel zal mij nooit begeven, God heeft zijn pligten voorgefchreven, Ik wandel vrij naar 't heiligdom — Naar 't heiligdom der eeuwge liefde, Gevest aan de overzij' van 't graf; Die liefde droogt, mijn traanen af, Eens roem ik 't lijden, dat mij griefde, En 't lot — dat mij Gods wijsheid gaf. Ik voet mijn ziel door vreugd verrukken, Een dochter der volmaaktheid Gods Leert mij de vrije fnaaren drukken, 't Is Vriendfchap, die in de ongelukken Haar ftand houdt, als een eeuwge rots 't Is vriendfchap, nooit door fchijn ontheiligd, Beproefd in voor en tegen - fpoed; 6 Vriendfchap! fchoon de laster woedt Gij blijft voor 't helsch venijn beveiligd, Gij geeft mijn ziel weêr kalmte en moed. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamtte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven. ,  D E LEERZAME PRAAT-AL. &/ó. 39» Den 26 September 1792. varietas delectat. eene geschiedenis. De grijze dor val genoot in een vreedfaam landverblijf al de zaligheid der Mille vergenoeging; zijn jeugdige kragten waren in den krijgsdienst verfpild; heldenroem was zijne belooning geweest, en zijn eigen groothartigheid Mreelde hem met de hoop op een' onMerflijken naam. •' ■ Het vaderland noemde nog zijne daaden met eene eerbiedige goedkeuring, maar betoonde zijne dankbaarheid, gelijk doorgaands, alleen door loffpraken. ; Dor val miste de gerieflijkheden des rijkdoms — hij leefde afgezonderd van eene fchitterende famenleeving; maar ademde'in den fchoot der eenvouwige natuur een' ongeftoorden wellust. De lieve gezellin van zijn leven, was in de kragt van haar jaaren door den dood van zijne zijde weggerukt; dit verlies hadt zijne moedige ziel uit haar' kring gefchokt. Een droefheid , die aan wanhoop grenst, hadt zijne vuurige driften verflonden, en nauwlijks kon hij door de reden de grievenm. deel, Qq dc  < 3o6* > de folteringen van zijn lijdend hart verzachten. —- _,. jje lieve amelia, toen fiegts vier jaaren bereikende, het verzegelend pand zijner zalige huwlijksliefde, was nu na den dood der beminlijklte moeder de zegenvolle gedachtenis der eeuwigvoordduurende tederheid. Dok val vondt bij dit jeugdig engeltjen eene weemoedige vertroosting , haare onfchuldige liefkoozingen vertederden zijne edele fierheid en te gelijk ook zijne woedende fmart; — vleiend ftreelde zij de traanen uit zijn manlijk oog, ftrengelde de mollige armtjens om zijn hals, en kuschte da droefgeestigheid uit zijn edele gelaadstrekken. Menigwerf gloeide zijn hart door eene zoete verrukking, wanneer hij het beeld van zijne zalige huwlijksvriendin in de jeugdige bevalligheid der lieve kleine getekend zag. Nooit nodigde hem het vaderland voor zijne belangen te ftrijden, of het geluk, de vrijheid van zijn kind, die in gevaar fchenen, gaven de fterkfte veerkragt aan zijne beldhartige dapperheid; met al het gevoel der tederfte vaderliefde ontweek hij zijn kleinen lieveling; op het flagveld zweefde zij voor zijne gedachten ; haar kommerlooze onnófelheid , haar onfchuldige blijdfchap en haar vertederende aanvalligheid deeden hem den dood door beleid en moed beftrijden, en met drift naar de overwinning haaken. Met juichende verrukking keerde hij van den ontwaapenden vlugteling terug. Het zegelied van zijn overwinnende benden trof zijn ziel niet; maar de lieve amelia die hem met open armtjens tegenhuppelde, fchonk hem de zaligheid der ftrijdende befchermëngelen. De Ientejaaren van amelia waren fonteinen van nieuwen wellust voor den edelen dor val; het vuur, dat in haar oogen tintelde, ontvlamde zijn zuiverfte driften; zijn eerzucht, zijn liefde voor het geluk van zijn eenig kind hielden zijne ziel in beweging, i Nu was zijn vaderland beveiligd voor een* aanval der vijanden; want vrede, door verbonden geftaafd deed!  < 3°7 > deed al de nabuuren als broederlijke volken befchouwen.— Dor val, nu door de rust omhelsd, voelde het verlies van zijne kragt en manlijke fterkte; een onherflelbare kwaal deed de raderen van zijn leven verlammen, en duldde geen vermoeijing; zelfs de woeling der ftad was hem ondraaglijk. 1 Op raad der geneeskunde, die door zijn eigen verkiezing bezegeld werdt, verkoos hij het vrije land. ■Zijn beminnenswaardige dochter, die voor het leven van haaren geliefden vader met engelachtige tederheid waakte, zag welhaast) in de zuivere landlucht haar lieve hoop weêr •ontluiken. —— Dor val ademde gezondheid en vreugd; •en amelia voelde haar' boezem door verrukking kloppen. Schuldeloos en vrolijk rolden de dagen en maanden voorhij ; de wisfeling der jaarfaifoenen was een fpringende fon. tein van fpeeienden wellust. Dor val voelde den ouderdom met zegenende genietingen naderen; een zoete kalmte zweefde door zijne aderen; en de onbekommerde tevredenheid blonk van zijn verfilverde lokken. In dien gerusten ftaat trof de jonge filintas dit klein maar gelukzalig huisgezin aan. Deze jongeling fproot uit een der aanzienlijkfte gedachten, maar deelde niet in de fchitterende gunften der fortuin. Bij een' zijner vrienden op een landgoed, naast dat van dor val gelegen, zich ophoudende, wandelde hij voorbij den rieten ftulp van eenen der armfte landbewooneren. Eenige fpeelende kinders trof. fen zijn vriendelijk oog door de bekoorlijkheid der onfchuld, die in hunne eenvouwige vermaaken leefde. ■—»— Hij vraagde aan deze kleine veldelingen naar eenige weinigbeduidende zaaken, en genoot al ras het genoegen, om in hun kinderlijk onderhoud te deelen. . „ Mijn vader (dus and- woordde het oudfte knaapjen op de vraag, waar zich hunne ouders bevonden) „ mijn vader is, nu drie weeken geleden, „ geftorven." -— Een traan rolde, op dit woord, langs de Qq 2 bloo-  bloozende wangen van dien lieven jongen, en zijne twee zusjens fchreiden overluid. Maar uw moeder? vraagde filintas, hem bij de hand nemende — „ Mijn moeder heeft nog al dien tijd ziek geweest; onze goede buurman bewerkt ons „ ftukjen land; zijn vrouw geeft ons eiken dag brood; ' maar die lieve juffer, die ginds in dat fteenen huis woont, „ zorgt voor moeder; zij maakt haar gezond , en brengt ons „ alles, wat wij nodig hebben." —— „ ó Ja! die juffer (riep „ het jongde meisjen) draks zal zij weêrkomen; ik heb een „ kostelijke ruiker met bloemen voor haar gereed ■ d „ lot jen! zij zal zo blij zijn." —>— Op dat zelfde oogenblik trad amelia uit de dichtbelommerde laan, die van haar wooning naar het open veld leidt. —— De kinders zagen haar nauwlijks, of vlogen in een foort van verrukking haar te gemoet — kuschten haare handen, en damelden de taal der dankende — der vertederende onfchuld. Amelia geleidde hen vriendelijk in de hut. Filintas hadt zich eenige treden verwijderd, en bleef ongemerkt. Maar de invloed der bekoorlijke deugd, de zegenende bevalligheid dreef hem werktuiglijk naar de openftaande deur der hut. Het jong knaapjen kreeg hem in 't oog, huppelde naar hem toe, en greep hem bij de hand. „ Deze Heer, (riep het aan„ minnig kind) heeft zo naar moeder gevraagd,- kom, zie nu „ onze moeder; zij zal haast gezond wezen en zelve voor ons „ werken. Deze lieve juffer, daar wij u van verteld hebben, „ geeft haar het leven." —— Filintas zag de arme vrouw in een' kwijnenden ftaat op een zinlijk rustbed leggen ;zijhieldt de hand van amelia aan haar kloppend hart gedrukt, en de gevoeligde dankbaarheid blonk uit haare drijvende oogen. —• Amelia ftond, als een zegenende Engel, met een weêmoedige blijdfchap op haar gelaad, bij het rustbed „ „ neen, goede vrouw! (zeide het beminlijk meisjen) uwer„ kentenis berooft mij van de vreugd, die mijn belangloos „ hart  < 3°9 > „ hart dacht te genieten; ik betrachte mijn' pligt als uw na. ,, tuur<*enoot, en die betrachting brengt mijn eigen belooning , mede." Filintas ftortte een traan door gevoelige verrukking; de vrouw bemerkte hem nu „ Wie gij ook „ zijn moogt (riep zij) eerbiedig deze menfchenvnendin. — Ik verloor mijn' man, en met hem niet alleen al mijn be•! Haan; maar ik zag mij met deze drie kinderen tot den be' delftaf vernederd; een klein ftukjen land en deze hut hadt " mijn' man aan een' rijken maar wreeden landheer, toen wij „ alles door de fterfte verloren hadden, verpand; — hij moest ,, het in een jaar tijds weêr losfen, of het was voor altijd ,, verloren — dit jaar is verloopen; ik had niets, zelfs geen „ kruimel broods, voor mij of voor mijne lievelingen. • „ Ik leefde alleen door de zorg der menschlievendheid. — ' Deze weldaadige juffer heeft mijn kwijnend leven door de nuttigfte verfterkingen behouden, en mijn kragten weêr genoegfaam herfteld — maar zij heeft meer gedaan; de rijke ;, vrek is voldaan; land en hut zijn mijn eigendom, en ■- „ ach! deze weldaadige Engel is zelfs niet rijk! ' Ue gevoelvolle vrouw berstte hier in traanen uit. —— Amelia hadt verfcheidenmaal haar de lippen zoeken te fluiten, maar te vergeefsch; — het diepgetroffen hart moest lucht krijgen, door zijne aandoeningen aan anderen mede te deelen. —-— Filintas trad nader, befchouwde amelia met een fprekende verrukking — zij floeg haare berrynlijke oogen neêr, en een aandoenlijk blos verwde haare lieve wangen. • De dankbaare lijderes zag beurtelings haar kinderenen filintas aan — haare oogen vergden voor amelia nieuwe offers van gevoel — „ Óm mij te helpen, (barstte zij op nieuw weêr uit) ,, om mii te helpen, u zelf van de fchoonftejuwee- len beroofd!..."' Noem dit geen berooven, (viel amelia haar in) „ kan ik met noodelooze fieraaden pronken en onfchuldige armen van gebrek zien fterven, daar "ik hen helpen kan? gij zoudt op dezelfde wijze gehandeld 'hebben, moedertjen!" „ Ja, edele menfchenynen- din! (riep filintas) gij bezit waare weldaadigheid; — " God drukte die in uwe ziel, en zij ontwikkelt zich onder ",het oog der zorgende Engelen.'' — In vervoering greep hij haar blanke hand, drukte die aan zijne lippen, die haar uit naam van het geheele menschdom dankten. De oogjens der kinderen tintelden door genoegen. ——> De kleene annette fchonk amelia een verschgeplukte ruiker met bloemen — zij plaatfte die vriendelijk op haaren boezem , en gaf het liefkoozend kind een gullen zoen.—Lotjen Qq 3 bragt  Kt 310 > bragt haar een ftuk honigraat, en de lieve Willem hadt zijn eenig roozemboomtjen uit den grond gehaald, en vleide haar om dit op haar landgoed te mogen planten. „ Het zal vol roozenknop„ pen komen (riep de bloozende jongen) ó I hoe lief zullen ,, dieroosjens daaglijks dat witte hoedjen verfieren!" ii li nt as geleidde amelia naar haare wooning, maar hunne zielen hadden de zaligfte overeenftemming gevoeld — de band der onaffcheidelijke liefde was heimlijk geftrengeld , terwijl zij zich m het befchouwen van wederzijdfche deugden verlustigden. Welhaast volgde een daaglijkfche verkee. ring tusfchen deze twee Gelieven Doe val ontdekte de liefde van zijne amelia voor filintas, en vond geen redenen, om haar edelfte neiging re dwingen; hij kende den braaven jongeling, en beminde hem reeds als zijn zoon.— De echtverbindtenis werdt bepaald ; maar een rampzalige ge- beurdtenis bewolkte op eenmaal al de vrolijke uitzigten. • Filintas bezat nog eenen broeder, die, even als hij , na den dood der ouderen aan de zorg van een' voogd, die te weinig menfchenkunde bezat, toevertrouwd was.- '. Zijne driften waren minder geregeld dan die van filintas, en zijn reden was doorgaands in een bedwelmende fluimering.— Ongelukkig loopen verfcheiden omflpndighcdeu finnen, om zijn driften op eenmaal te doen ontvlammen — hij raakt in een' hevigen woordentwist met eenen zijner jonge vrienden hij voelt zich beledigd — zweert zich te wreeken , en floot zijn degen door het hart van zijne partij. Veel te grootmoedig om de hand des gerechts te ontvlugten, wordt hij gevat — tot de doodftraf verwezen, en fterft op het fcha- vot. Filintas leedt de wreedfte folteringen, zijne ziel was doorfmarten verfcheurd ; amelia weende met hem, en fchonk hem den troost der deelnemende liefde. Maar het edel hart van d o r v a l was niet beftand voor de aanval, len van het vooroordeel — het bezweek en zonk weg in een redenlooze wreedheid. „ Nooit (zegthij) wordt filintas „ mijn zoon; — eerst moet hij deze oude borstdoorbooren, „ eer hij amelia de zijne noemt; — mijn eerlijk bloed „ moet door zulk een hoon niet bevlekt worden— amelia ,, zijt gij ontaard genoeg, om uwe liefde nog te voeden, „ fcheur u dan van mijn hart af noem mij geen vader „ meer, of vergiftig de fpijs die uw zachte hand mij aan„ biedt, en vier dan op mijn graf uw bruiloft." ,. Dor val bleef onverzettelijk; de traanen van zijn jammerende dochter en die van filintas vloeiden te vergeefsch; de gebeden van trouwhartige vrienden waren vruchteloos. — Fr-  € 3" > Filintas moest zijne wooning voor altijd ontwijken, en amelia moest het offer zijn van een kwalijkgeplaatfle eerzucht, of haar grijzen vader in woedende wanhoop zien fterven. Wat bleef nu de tedere gelieven over? niets, dan de treurige hoop op eene toekomende verzachting van hun lot. De dood van rj o r v a l kon alle de beletze¬ len doen verdwijnen; maar ach! deze dood werdt door de tedere amelia met affchrik te gemoetgezien. — Eelhart, een agtbare Geestelijke, was een oud, een beproefd vriend van d o r v a l , en beminde amelia met eene vaderlijke tederheid; maar de deugdzaame filinta s was hem niet minder dierbaar; — hij vertroostte de moedelooze lievelingen met de taal der redenlijke godvrucht „ Voor het Godlijk oog „(dus fprak hij) zijn uw harten voor lang reeds vereen igd; — „alleen de maatfchappij moet nog getuige zijn van den eed „der trouw, die gij malkander dacht te zweeren Wel- aan, gij hoeft doïval niet noodeloos te bedroeven; laat „ ons deze ééne zwakheid in den edelen grijsaard dulden; „ terwijl gij uw eigen geluk vestigt, voltrek de huwlijkspleg„ tigheden in het geheim — uw verlangen zal dan bevredigd „zijn. Filintas zal zijn geliefde echtvriendin voor „cenigcu lijd vcilaar.cn i mogelijk overwinnen wij bij dorval de kragt van het vooroordeel — en zo niet, —. zijn klim„ mende ouderdom nodigt hem welhaast naar het vreedfaam „ rustbed." —- Een vonk van vertroosting gloorde in da boezems van filintas en amelia zij werden verbonden, en genoten eenige dagen die filintas in de befchermmg van eelhart doorbragt, den zuiverften wellust der liefde. Eindelijk verwijderde zich filintas—» en amelia verduurde al de kwellingen van een uitgeftrekt verlangen. —— Dorval zag haar verwelkende fchoonheid met medelijden, haare droefgeestigheid pijnigde hem; — maar een valsch punt van eer bleef zijn gevoeli-e ziel verharden. Amelia zag haare huwlijksverbincl- tenis welhaast bezegeld — zij ftondmoeder te worden- maar die ftille zaligheid wekte nu nog meer bekommering-'. haar ftaat bleef door den grijsaard onopgemerkt; de geboorte van een hulpeloos wicht vermeerderde haare betrekkingen •— maar filintas, haar,geliefde filintas waseenfaamen arm; gebrek aan noodig onderhoud dwong hem om eene verre reis, waar voor zijn beminnend hart fidderdè te ondernemen. —- Alles liep famen, om amelia van'alie berigten te berooven; zij wanhoopte zelfs aan het leven van haaren Geliefden, en jammerde haar eigen fterflot te gemoet;  < 312 > moet; — maar eelhart bleef bun een vriend; — nauw* Iijks hoorde deze het befluit van filintas, of hijverhin* derde de uitvoering; —> hij dwingt hem, om in zijn huis toevlugt te nemen; •— hij geeft amelia kennis van zijne tegenwoordigheid; — deze vliegt in de armen van haaren filintas, en bezwijmt op zijnen boezem. — Dorval komt op 't onverwachtst in de kamer, hij geeft een luiden gil.— amelia ontwaakt uit haare bedwelming „het „ is genoeg (zegt dorval) verraderlijke dochter! ik wil „ uwe fchandelijke liefde niet meer verhinderen." Dit zeggende, ontbloot hij zijn degen, en kwetst airede zijn'boezem — filintas vliegt toe en weêrhoudt zijn'arm. —« De braave eelhart treedt met het kind van amelia op den arm voor zijn oog; „ Is een zelfsmoord minder fchande„lijk (vraagt hij) als de geftrafte moord des broeders van i, filintas? — Wreek u op het hart van uwe dochter, „en op dat vart haaren geliefden echtgenoot— ziehunbeiden aan uwe voeten geknield — maar dit onnofel wicht pleit „ op uwe barmhartigheid; — of eischt gij ook zijn bloed — „wel nu, zijn blanke handjens zullen den dolk , dien gij in „ zijn hartjen drukt, al fpeelend omhelzen." — Dit zeggende , gaf hij het kind aan a m e zrt a , die nevens hlinias geknield lag — „ Wij zijn gehuwd, mijn vader! (fnikte zij) „ vergeeving of wraak — maar wraak over ons allen!" —„ Vergeeving! (riep dorval) dierbaare kinderen! Iaat ik „ u omhelzen — gij geeft mij *t leven weêr — God zal „ mijn wreedheid verfchoonen •—— Lievelingen! laat ik in „ uw armen zalig fterven!" Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaauifte Boekverkoopers , wordt dit Blaad-J jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stut; ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. fflo. 40. Den 3 Oftober 1792. Volmaaking van 't geheel is 't eenig godlijk ioeU DE INëNTING DER KINDERPOKJENS. MIJN HEER DE PRAAT-AL! Ik heb de Inenting der Kinderpokjens bezongen, en naar den eerprijs , door Leydens Dichtgenootfchap opgehangen , gedongen; —- die kroon is echter door anderen behaald, en , zo ik vertrouw, naar verdienften behaald. Misfehien kan mijn ftuk ook nog nuttig zijn voor de Maatfchappij; met dat oogmerk deel ik u het zeiveter plaatzing mede. —■ Indien het daar toe uwe goedkeuring mag wegdragen, zal het aangenaam zijn voor uwe lezeres. A • . . . S. Menschlievendheid eischt gloriezangen, Daar 't dankaltaar zijn vonken fpreidt} Deze eerkroon juichend opgehangen, Streelt *t pinkend oog der fterflijkheid. ó Wijsbegeerte! ó Redenlieht! Wat glorie! -.. 't volks vooroordeel zwicht. De Godsdienst luiftert vrij naar Leydens zangkoraalen, Wier drift , door 't levensvuur ontvonkt, Nu de achttiende eeuw, die fchittrend pronkt, Haar vleuglen ziet verguld door eeuwge morgenftraalen. III. DEEL. Rr  < 3-4 > De Aardsengel, die voor 't kiemend leven Van 't ftoflijk kroost der Godheid waakt, Blijft luiftrend op den lichtftraal zweeven, Die ginds op Leydens eermunt blaakt; De levensengel zegeviert; De palmkrans, die zijn lokken fiert, Pronkt nog met Edensdaauw, die grootsch totpaarlen (tolde, Triumfl Gods wijsheid gloorde alom, 'tHeelal werdt baar ten heiligdom, Toen de eerfte lofzang vrij door 't wordend aanzijn rolde! Gods wijsheid ziet haar offers branden, Dddr, wddr de mensch zijn heil gevoelt, Wadr 't plan van werkende verftanden 't Voltooien van Gods plan bedoelt, Wordt vreugd , wordt grootheid uitgebreid; Dan doet ons de eeuwge majefteit, Als 't zalig werkend kroost van'tfcheppend wezen, pronken; Mijn God! dan deelt het kind des ftofs In 't klimmend Chöorgejuich des Iofs; Onze eer ftraalt van uw' troon met ongefchapen vonken. Mijn vaderland! wie volgt de toonen Van 't eindloos-galmend glorielied? Zal paradijsloof 't zangkoor kroonen Eer de Englenrei ons 't fpeeltuig biedt? Wij volgen, ja, wij volgen vrij, De zaligheid der maatfchappij Verrukt het gloeiend hart — *t fmaakt Godlijke eer en weelde- Het waar gevoel fchenkt 't hoogst genot; Gods liefde gloorde op 't wisflend lot: De fterfling kent een vreugd, die God bij 't fcheppen ftreelde. De  *I 315 > De welvaard ftrooide ontloken roozen, Natuur fnaart zelfs mijn vrije lier; De domheid moog' door wraakzucht bloozen, De Godsdienst geeft mijn klanken zwier. Ja, trotfche dweepzucht voel' haar bloed, Vol boozen ijver, door den gloed Der waare kundigheid, die fcbittrend aanbreekt, kooken ; 't Vooroordeel verg' zelfs hemels ftraf Met woeste lippen vloekend af; Geen nood! voor Neêrlands kroost is's levensboom ontloken» God! 't wiegjen, door die fcha&uw belommerd, Wordt 't broeinest van geen kinderpest, De zuigling , nooit voor 't graf bekommerd, Smaakt 't heil der kunst in 't vrij gewest: Geen doodsangst doet zijn hartjen flaan, Hij biedt de poeslige armtjens aan , Zijn vleiend lachjen wekt 't aanddenlijkst mededoogen, Menschlievende artfenij vliegt toe, Zij volgt Gods wenken, blij te moê; De pest ontrukt zij 't vuur — en volgt bet Alvermogen, 't Gevoel ontboeit mijn dichtgedachten, Klapwiekend juichen ze in den glans, Die afftraalt op de zilvren fchachten , Des cherubs, die d'onwelkbren krans, Den krans der eeuwge glorie vlecht, Een' krans, aan oefning toegezegd, Aan oefning, die de dood des teedren fterflings kluistert; ó Kunstmin ! ja, zulke oefening, Verheft >— veradelt onzen kring, En vergt, dat de Englenrei naar onzen lofzang luistert. Rr 2 Het  < 3*6 > Het fchoonst—volmaaktst ontwerp, geboren In 't albevattend — 't hoogst verftand, Moet, wddr de Reden werkt, bekooren, Dddr orde en fchoonheid famenfpant; Ja, wddr een vonk der Godheid blaakt, Wddr denkingskragt in 't ftof ontwaakt, Dddr doet het fijnst gevoel den Schepper Vadtr noemen, Dddr wordt aan eeuwge liefde en magt, Het plegtigst offer toegebragt, Dddr doet het zaligst eind der diugen ordning roemen. Toen wijsheid 'twentiend ftipjen fchetsfte, Dit wentlend flipje in 't fcheppingsplan, Toen zag zij 't leed, dat welvaard kwetsfte, Schoon 't ons geluk volmaaken kan; Toen zag zij, voor wier wolkloos licht, De nagt van 't zwart toekomend zwicht, De bleeke dood , geleid door duizend duizend kwaaien, Langs d'aardbol zwerven , ftaag gereed Op 't ftof, dat 't godlijk beeld omkleed, Naar 't voorfchrift der Natuur eerlang te zegepraalen. Uw alziend oog, ó eeuwge Wijsheid! Zag 't perk van elke levenskragt, De doodflaap der verflaauwde grijsheid, En 't wicht in moeders fchoot verftnacht; Gij zaagt door water, lucht en vuur, (Die grootfche raadren der natuur) Bewogen door uw hand, 't volmaakt ontwerp voltooien; De regenwolk daalt drupplend neèr, Doch keert op vuurge vleuglen wéér, Om lichter wolkjens langs den blaauwen boog te ftrooien. Zo  < 3i7 > Zo regelt zich de loop der dingen, De vorming brengt de ontbinding voord, Genieting ftroomt door duizend kringen, Terwijl volmaaking wijkend gloort. ó Tijd! gij zaagt het fterflhk kroost, In 't moeilijkst lot door hoop getroost, Pas mogt der volken bloei uw jonge vleuglen fleren, Of uit 't genot van 't ftreelendst zoet Kiemt ook de wrange tegenfpoed; Het fterflot bleef meft bloed door kronklende aadren zwieren, t 't Was een der trouwe dienftelingen, Uit 'trijk des doods, die fmart en fchrik De kiem van 't menschdom in deed dringen; Ja , worstlend wordt de jongfte fnik Door hem aan de onfchuld afgevergd, 't Is vruchtloos, fchoon zich 't wicht verbergt. Aan moeders boezem, 't blijft vergeefsch om bijftand fchreiën; Neen, kinderpest! niets koelt uw' gloed, Uw gift verteert het jeugdig bloed , 't Verfmachtend mondjen moet vergeefsch om laafnis vleien. Natuur zag 't menschdom grootsch ontluiken, Maar 't waasfemt tevens vreugde en ramp ; Moet 't middaglicht het onweer fnuiken, Dan fcheurt de ftormwind eerst den damp: Zo doet natuur den fterveling, Waar noodt gebied door foltering, Die 't moordend kwaad verdrijft, weêr veilig adem haaien ; Al zwellend perst zij 't wreed venijn De fpieren door, maar angst en pijn Verfmooren 't kwijnend licht van 's levens morgenftraalen. Rr 3 7-°  < 318 > Zo zonk ge, ó langverftorven eeuwen! Zo fmolt ge in [t niet, door rouw befchaauwd; Geen ouderdom deed zilver fneeuwen, Op telgen, door 't geluk bedaauwd, Omhelsd door zachten overvloed, Door liefde en zorg met heil gevoed, Op telgen, wreed verwoest door gloênde kinderpokken, Ja, tijd! gij vlood, bij 't bang geween, Langs 't graf van jeugdige offers heen, En 't fterflot fcheen natuur uit't fchoonst verband tefchokken. Maar 't fcheppend Wezen, dat de ftraalen, Der kennis, die 't heelal doorziet, Door 't geestbewolkend ftof deed daalen, Een wezen, dat zijn glorie biedt Aan zielen, wier gefuk vergroot, Als 't heil van een natuurgenoot, Zich uitbreidt door de zorg van 't liefdrijk-oefnend poogenj Dat weezen zag, tot eer der deugd, Metgodliike, onbezefbre vreugd, De trekken van zijn beeld in 't -helpend mededogen. Een grootsch — een eeuwig fchittrend vonkjen Der wijsheid vlamt in 't vlug vernuft, Natuur juicht door 't vertroostend lonkjen Des levens, en 't vooroordeel fuft. Nu ent verlichte menfchenmin 't Verpeste bloed de ontwikkling in, En doet het doodlijk gift in Ievensdaauw verkeeren De trouwfte zorg kiest ftand en tijd 5 ^ Natuur voor fterker fchok bevrijd, Vliegt in den arm der kunst en durft den dood trotfeeren. Toen  < 3i9 > Toen zongen de Englen 't lied des levens, Toen daalden hemelreiën neêr: Nu pronkten orde en liefde tevens Ook hier blonk nu volmaaktheid wéér — Volmaaktheid, die elk fcheppings deel, Eenftemmig met het grootsch geheel Vereenigd, om het doel van 't aanzijn ftout te fchildren; Ja 't flaauwfte fchaduwtrekjen werkt, 't Vertoont zich door een hand gemerkt, Die 't plan der wijsheid door geen Almagt kan verwiidren. Uw vriendenraad, weldaadige Englen.' Uw vriendenraad leerde onzen geest, Den roozenkrans der welvaard ftrenglen, De blijde jeugd bloeit onbevreesd, Daar kunst zich mes natuur vereend, En 't leven nieuwe kragten leent; 'k Zie d'aangeboren gloed, verkoeld, uit de aadren lokken; Weldaadig- zorgende Englenrei I Gij hoort geen hulploos noodgefchrei, Neen, 't koeltjen blaast de fmet van reeds gefnuikte pokken» Geen-damp, om 't ziekbed opgefloten, Benaauwt, verpest meer 't hijgend hart; Of baart aan nieuwe rampgenooten Den dood, naar fnerpen angst en fmart. Neen, menschheid - kennende artfenij! Laat zuiverende koeltjens vrij, Het fmeulend vuur der kwaal in de enge borst verkoelen; De jeugdige entling fpeelt en lacht, Daar lentekoeltjens malsch en zacht Hun zoele vlerkjens in het bloed der Iongen fpoelerj. Na-  «C 320 > Natuur mengt nu de levensfappen, Door kunst gefchelden van 't fenijn, En 't leven durft langs graven ftappen, Die voor hun prooi reeds open zijn; Hoe?... voor hun prooi?... neen, dood en graf! Neen, de enting bloeit — deinst grimmend af! Gij zult den bloesfemtooi des menschdoms niet verflinden, De kindsheid, 't blos der Burgerij, Vlugt hupplend uit uw heerfchappij; Daar kunst haar 't roozenpad des levens weêr doet vinden. Dan, ach! heeft domheid of vooroordeel, De fchoonfte voordring nooit belet? Heeft bijgeloof of zucht naar voordeel 't Weldaadigst oogmerk nooit befmet, Met flangengift der lasterzucht? Deed zwakke deugd, voor haat beducht, De ftem van liefde en pligt nooit voor een' kerkvloek zw/j- Want domheid met der priestren rok (gen ? Getooid, trekt huichlend de oproerklok, Terwijl gezag en kunst 't verachtlijk dwangjuk krijgen. Dit denkbeeld doet de menschheid bloozen, Maar waare grootheid zegeviert, Zij fchuwt geen doornen — vergt geen roozen, Waar meê de lafheid 't rustbed fiert, Waar op zij fluimrend helden wacht, Wier ijver gloeit, wier moed en kragt Het volksvooroordeel boeit, en rede en pligt ontwikkelt; De waare grootheid werkt gerust, Van 't fchoonst — het godlijk doel bewust; Terwijl een zaalge drift haar eedlen ijver prikkelt. ("t Vervolg in No 41.) Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Bpekverkoopers, wordt d't Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een aalven Stuive* uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. Den 10 Oftober 1702. Volmaaking van 't geheel is 't eenig godlijk doel. DE INëNTING DEK KINDERPOKJENS. (Vervolg van No. 40.) D e Aardsenglen, die den mensch bewaaken, Hem leiden, als zijn kwijnend oog Geen vonk van kunde of troost ziet blaaken, Daar 't zwart des nagts zijn' ftand omtoog; De Aardsenglen mengden zelfs 't genot Der Enting, met het wisflend lot; Verbeelding tekent mij de kindfche fchaduwtrekken, Van 't zielverrukkendst fchilderij, Dat aan de wereldmaatfchappij, Ten onderpand der trouw, van 's Levensvorst blijftftrekken, De boschrijke oorden der Tartaaren Weêrgalmden woest, door 't krijgsgerucht; De fchorre moordkreet van Barbaaren Verdooft 't gekerm en fmoort den zucht, Den jongrten zucht der tederheid, Wiens brekend oog den ramp befchreit, Den ramp — die 't veld verwoest en 't fchuldloos bloed doet De kinderziekte woedt alom, (ftroomen; Haar brand zengt jeugd en ouderdom , En 't dondrend oorlogswee dreigt volks bederf volkomen. III. DEEL. SS D«  De Vader hoort van gloênde lippen, Der hulploos kermende Echtvriendin; Het laatst vaarwel al hijgend glippen; Maar 't zegel der oprechtde min, 't Bekoorlijkst wicht zuigt eerst den dood, Daar de angst van 't moederhart vergroot, Nog met verpestte melk uit doodlijk - vuurge borden; Nu werpt de held zijn wapens neêr, Doch grijpt die woest, vol wanhoop weêr, Vloekt de aarde, en blijft alleen naar 't bloed zijns vijands (dorden, 't Gevoelig hart der vrije wilden Smelt ook door godlijk liefdevuur; 't Gefchrei der min, 't gedruisch der fchilden, De worstlende angften der natuur, 't Wekt al ontroering — daar de dood Zijn wreede zegepraal vergroot; De fchoone eugenia telt nauwlijks agttien jaaren, Haar fchuldloos hart, haar zachte deugd, Haar vrije ziel en lieve jeugd Verfpreiden zaligheên voor jonge heldenfcharen. De fiere bajeles, veredeld Door menfchen liefde en trouw en moed; Hij, die geen achting kruipend bedelt, Maar liefde door verdienden voedt —■ De fiere bajeles bemint, Daar 't edelst hart zijn weergaê vindt; En lieve eugenia zweert hem den eed der liefde; Na dreigt — nu treft hen 't oorlogswee, 't Geweld rooft kroost en tent en vee; Terwijl de kinderpest elk met befmetting griefde. Al  < 323 > AI 't heldenkroost, ter hulp gevlogen, Verwint of fterft — de vijand vlugt, De wraak verfchroeit het mededogen, De wreedheid moordt — de menschheid zucht; Maar, ach! wat angst verfcheurt het hart Van bajeles! de bangfte fmart Hadt zijn eugenia aan 't veege bed gekluisterd, De pest woedt in haar teedre borst, De pokftof, die al 't fchoon bemorst, Verfpreidt zich — zwelt en rijpt — daar ze al den glans (ontluistert. Zo lijdend, weigert ze aan haar Minnaar, Eer dees ten ftrijde vliegt, nog 't zoet Der droeve omhelzing; „ keer, verwinnaar; „ Keer (zegt ze) en hoor mijn welkomstgroet; „ 'k Zal die welligt u ftervend bién, „ Of zal uw oog mijn dood niet zien, „ Moet ik, terwijl gij ftrijdt, reeds 't ander leven vinden; „ Geen nood! mijn vriend! — wacht daar mijn hand— „ Verwin — of fterf voor 't vaderland — i » Ontvlied mij! de affcheidkus zou ligt uw jeugd verflinden; Hij voelt zich aan haar oog ontrukken, Hij weent in de armen van zijn' vriend; Dees dwingt hem 't glorieloof te plukken, Daar 't algemeen zijn hulp verdient; Hij ftrijdt — hij bloedt — maar zegepraalt, Hoe wordt zijn ziel door vreugd beftraald! De zuster van zijn Bruid fnelt door de heldenreiën — Vindt bajeles in 't bloedig bosch, Eugenia wist 't donfig mos, ! Dat ruwe rotzen kleedt, vol kunst door een te vleien. Ss 2 Niet  < 3^4 > Niet zelden vlocht zij kleine beemden, Daar heuveltjens van roozenblaên In 't klein naar Jaspisrotzen zweemden; Haar vriend, door fmaak en kunst voldaan, Waardeerde op 't hoogst haar fpelend werk, Haar wreede kwaal fcheen 't aklig perk Voor 't jeugdig leven met geen gloênde hand te teeknen; Zij vormt uit mos een zacht tafreel, Zij tracht in 't woud het krijgstooneel Te fchetfen — bajeles zal 't werk zijn wellust reeknen. Schoon 't gift der kwaal haar teedre vingren, Nog rekt en fplijt i— is 't ftuk voltooid, • Nog wil ze een luchten bloemkrans flingren, Met glinftrend ftofgoud gul beftrooid. Een jonge zuster volgt haar wenk, En brengt 't bevallig mingefchenk; De held ontdekt haar pas of vliegt haar fpraakloos tegen; Zijn vragend oog, zijn bonzend hart Verraden angst — hij voelt zijn fmart Verzacht, door 't zoetst berigt —. hij ademt vreugd en (zegen. Hij ftreelt 't gefchenk met hand en lippen, Drukt het aan zijn gekwetste borst ; Daar 't bloed, in deez' volzaalge flippen, Het donzig kunsttafreel bemorst. „ Ga, (zegt hij) jonge Schoonheid! ga! „ Omhels mijn lieve eugenia! „ Zeg: dat mijn bloed op't mos mijn liefde en gloriefchit- „ Zeg: dat de vijand vlugtend moordt, (dert; „ Dat hij, vol woede, elk weerloos oord, », Wanhoopend om zijn hoon, door roof en brand verwiJ. (dert. » Wij  < 3*5 > Wij zullen de onfchuld wraak verfchaffen, „ Wij vliegen ftam bij ftam te hulp, „ Een woedende angst blijft wreedheid ftraften, Zij.wijkt voor 't zwaard in eigen ftulp." Hij zwijgt, zij keert — en 't heldenkroost, Dat grootsch door wraak en fierheid bloost, Vervolgt, en flraft vol moed , daar 't weerloos «cj^verMaar bajeles, wiens ijver gloeit, ^ s' Voelt 't bloed, dat in zijn adren vloeit, Door het ontwaakt fenijn der kinderpest beledigt. Hij zag den morgen zesmaal bloozen, Sinds hij 't geliefd gefchenk ontving; Een vuurig rood zengt welvaards roozen; De pokftof voelt haar fluimering Geftoord, eer nog haar kragt volgroeit, De levensradren wreed verfchroeit, Zij breekt met vlakjens uit- de jongling ftaat verwonderd. Zo zacht, zo vrij in de open lucht, Vergt 't lijden hem geen klagt, geen zucht, Daar geen befmetting hem van 't zorgloos leven zondert. Ja de Engel, die des jonglings leven Met blanke vleuglen minzaam dekt, Heeft aan 't geval een' wenk gegeven, Straks heeft 't geval de kunst gewekt. De jonge bajeles verrukt, Houdt wil kon as aan 't hart gedrukt; ,, Mijn halsvriend! (roept hij) zou 't gevaar u ^doen „ 'k Heb 't vuurigst gift met eigen hand ^ „ In mijn gekwetste borst geplant, » Zijn groei kan in mijn bloed elk andre kwaal verflikken. S s 3 » Mijn  < 3*6 > „ Mijn Bruid moest met het fterflot ftrijden, „ Haar hand bragt mij befinetting aan; „ Het donzig mos getuigt haar lijden, „ 't Gefnuikt fenijn deed 't hart nog flaan. „ Mijn vriend! welligt dat in uw bloed „ De kiem der kinderziekte ook woedt, » Welligt, dat ze eens vergroeid, uw leven zal verfmooren, „ Kom ruk de teedre wortels uit, „ In 't kunstwerk van mijn dierbre Bruid „ Verfehuilt zich fmet genoeg — dat Rede uw moed doe (glooren \" Nu grieft mijn jongh'ng Iigte wonden, Huwt 't bJoed zijns vriends aan 't giftig mos, En 't vuur, in 't fortsch geftel gezonden, Vat vlam, de wreede kwaal breekt los; Haar kluisters zijn door kunst verzengd , Haar fmet wordt met gee.i gift gemengd , Van andre ziekten, die de kragt der jeugd verteeren; De wreede kwaal, in 't woên verflaauwd, Verwoest zich zelve, en rust bedaauwt Gezondheids roozenkroon, die 't ftout befluit doet eerea. ó Zalige Enting.' blij geboren Op golven van het.wisflend lot, Gij deed de heerlijkfte uitkomst gloore'n ~ , 6 Dochter van een* weldoend' God! Hoe gul werdt u, in 't woest gewest, Een plegtig heiligdom gevest! Daar groent een mirtenkrans om gloênde dankaltaaren, Dp Bruid omhelst heur' bajelïs, De druiftros kroont de lijkcipres, En H fchaduwrijk des doods fchijnt de eeuwigheid te baarenv Be-  < 3^7 > Beleid leert 't heilzaamst nut voltooien, Waar kinderziekte woedt of dreigt, Daar, daar moet de Enting roozen ftrooien, Terwijl haar glorie zeegnend fteigt; De huwlijksmin , de tederheid, Die in de ziel der oudren fchreit, £n zaalge vriendfchap, die 't eenftemmig hart vereenigt,— Elk biedt de liefde panden aan, 't Gevoel, fpreekt in een heldre traan, En ziet den feilen angst door 't fchoon der hoop gelenigd. Gelukkige Enting! 't ochtendkrieken Der glorie, die ge al juichend fpreidt, Bloost nauwlijks aan de kim der Grieken, Of fpiegelt zich in zaligheid; Thesjalie wijdt u 't morgenlied, Daar fchrandre kunstmin offers biedt, En op verheven wijs uw' grootfchen lof doet klinken, Uw hand droogt heete traanen af, Gij ademt leven over *t graf, En doet den dauw der jeugd, gedold tot zilver, blinken. Ja grijsaards, door uw hulp onttogen Aan 't pestvuur, dat de kindsheid moordt, Welks vonken om hun wieg reeds vlogen, Maar in uw kunstgift zijiï verfmoord. Die grijsaards daamren nog uw lof; De ontbinding, die in 't werkloos ftof Der dingen wislend lot eerlang doet zegevieren, De ontbinding ftoort den laatften toon Van 't danklied, dat zo zacht, zo fchoon, Klinkt langs den levensweg, daar deugden 't voetfpoorfleren. Ja  «t 328 > - Ja Enting! 'k zie de blijde reien Der bloozende bevalligheên, Op heuvels en in bloemvaleiè'n, Uw' zegenwagen tegentreén; De fchoonheid ziet haar morgendauw Beveiligd in uw koele fchauw, Geen gloed verfchroeit daar 't waas, dat blonde jeugd doee Neen , kommerlooze zaligheid (pronken, Werdt lachend door uw hand verfpreid, Van onfchuld kaatst de glans der dankbre vreugdevonken. De majefteit der Griekfche Schoonen Zong't feestlied bij uw dankaltaar, En liefde ftrengelt eerelcroonen, Bij 't grootsch gejuich van ftem en fnaar; Ja liefde en teêrheid klapten blij, De blanke duivenvlerkjens vrij, Syrcasjles juichtoon fluit op de Europeefche ftranden, De Turk hoort 't dankend Afia, En zingt den galm des levens na, Conjlantinopel voelt natuur en liefde ontbranden. Ook hier moet rampfpoed wellust teelen, 'k Zie de Enting op uw wapenfchild, Een lachend kind met Hangen fpeelen, Met flangen, die gij temmen wilt, Welaan dan, wreede llavernij! Baar, zoog der Turken heillot vrij, Een jeugdige Havin kwijnt in 't paleis der vrouwen, Om eer en vrijheid moê getreurd, Ziet ze eindlijk 't nevlig floers verfcbeurd, Daar' kundigheid en trouw haar' gloriezetel bouwen. (Vervolg in No. 42J Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDSen H. RRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadien ieder Week, op Woensdag, voor één en een balve Stuiver uitgegeven.  LEERZAME PRAAT-AL. SVk 42. Den 17 Occober 1702., 'Volmaaking van 't geheel is 't eenig godlijk doel. DE INëNTING DER KINDERPOKJENS» (Vervolg van No. 41.) D e kinderpest verdelgt Sultanen, 't Geluk des Keizers wordt verwoest, Wat baat de pracht der legervaanen , Nu 't goud des troons door traanen roest'. Het keur der fchoonheên is vernield, En 't bloeiend vorstlijk kroost ontzield; Nauw deed de trouwfte zorg den kroonprins 't lot ontvlieden, Nu durft de moedige flavin, Een griekfche fchoone aan 't hofgezin, Mids vrijheid haar beloont, 't behoud des Erfprins bieden. De vrees zoekt hoop, 't gevaar doet kiezen. Nu ent zij, naar der Grieken wijs, De ziekte in 't kind, geen roem verliezen, De dood Is, zo 't mislukt de prijs. Maar neen, Gods menfchenmin befluit, Dat in Europa 't heil ontfpruit', Dat zalige Enting hier de kinderpest ontwapend} Slavin! de vrijheid biedt u 't loon, Herfteld, bloeit de erfgenaam der troon, En kunst wekt al 't venijn in 't bloed der Turken flapend. III. deel. Tt Laat  < 33» > Laat Mahomed een voorbefchikking Doen fluimren in het oorlogsvuur, Zijn ftaatslist dulde geen verfchrikking , Maar nooit verdooft die list natuur; Geen noodlot bant uit moeders hart Den doodfchen angst in barensfmart, Geen noodlot kan de zorg voor "t hulploos kind verfmooren, Haar liefde ontvlamt den levensgloed, En oefende Artfenij houdt moed, Daar kennis 't heerlijkst licht, den dood in'toog doet glooren. i Europa mag nu 't lied vervangen , Welaan, natuur is moêgefchreid; Deze eeuw hoort 't bang gekerm vervangen > ' Door 't feestlied der onnozelheid, Elk lachjen, dat in hoop herleeft, Op 't ftaamrend roozenmondjen zweeft, Elk zeegnend lachjen doet Timonis naam nog bloeien, Daar 't eeuwig 'smans gedachtenis Een morgendauw der onfchuld is; Timoni deed hier eerst het levensbeekjen vloeien. Hij deed uit de Enting 't heil ontfpringen, Die bron drenkt zijn' geboortegrond, Daar Woolwart 't keur der zegeningen In 't fchrift zijns vriends voor Britten vond. Timoni, Englands onderdaan, Ontdekt in fchaauw der Turkfche Maan, In 't oud Bifantzium, de fchoonfte kunstbewerking; Straks wordt Venetië 't heil berigt, Daar Pylorinus de eerzuil fticht, Hier bloeit de kunst uit zee en de oefning biedt verfterking. Mijn  < 33i > Mijn Neêrland zag de fchemeringen Op 't fchiid der Vrijheid wéérgekaatst, 't Poogt ook den morgentoon te zingen, De kunstmin, hier in 't Choor geplaatst; In 't choor van wijsheids achtbren drom, De kunstmin grift haar naam alom, Met vrijheids fortfche fpeer, op pilers en altaaren: 6 Leyden! door uw zuivre lucht Dreef eerst de vaderlandfche zucht Voor de Enting, met den wensch van't donker op te klaaren. Hier heeft Le Duc uw roem verdedigd, ó Enting! door Gods gunst gevleid, Le Duc heeft u, —. gedoemd, ■— beledigd, —« Door de ondervinding vrij gepleit; Toen reikte u eerst mijn vaderland, Met traanen op *t gelaad, de hand; Maar't woest vooroordeel moestin domheids arm ontwaakerjj Straks fmoort de rook van 't ijvervuur, De in doodangst fmeekende natuur En dweepzucht weigert trotsch Gods liefdeen gunst tefmaaken. Wat glorie voor Europa's Wilden! ö Britten! dat uw trotschheid zwel', De dag brak door, de (lormen (lilden; Erkentnis fmoort den vloek der hel; 't Vooroordeel zwijgt; — knielt voor den troon! — Montagne! uw eeuwge eerekroon Zaagt gij door menfchenmin voor de eeuwigheid geweeven; Natuur juicht bij uw graf getroost, Eerst bloeide de Enting in uw kroost, Nu ruischt haar lommer grootsch langs 't bloemrijk pad van 't (leven. Tt 2 Geen  < 332 > Geen laf geteem der huichelaaren Bromt nutte werking hier in flaap; Hier durft men moed met pligt doen paaren» En vreest geen Ianggepruikten paap; Brittanjei neen, uw geestlijkheid Heeft licht in 't zwart des nachts verfpreid, Daar kundigheid en trouw het godlijk fpoor blijft drukken h Maddoksh uw menfehenliefde, uw deugd Pronkt met de gloriekroon der vreugd, — üw leer was Jefus leer — zij kan ons hart verrukken» Hoe trotsch dan 't bijgeloof ook woelde » De Inenting heeft gezegevierd; Ja Godsdienst, die ons heil bedoelde, Heeft haar met Edensloof verfierd —Doet Risje en andren , aan wier ziel Meer kristendeugd dan fchijn beviel, Verbreiden 't grootsch gefchenk van *s Hoogden zorg en Geluk mijn Vaderland! — uw oog (liefde» Staarde op den zachtgekleurden boog, Door blijde hoop gemaald, als doodlijke angst u griefde. Ja, zaagt ge uw dierbre Wiegelingen, Misvormd van Moeders borst gefcheurd, Bij 't zieldoorgrievend handen wringen, Van 't fijnst gevoel, dat troostloos treurt; Dan fpreidde de Enting 's levensgloed, En fpiegelde in uw' traanenvloed; *t Nabuurig England poogde uw kroost den dood te ontruk- Gij hoorde de infpraak der Natuur, (ken, Zondt kind bij kind naar 't zuivrend vuur, Die moed blijft Bentings roem nog grootsch in 't Stamhuis (drukken, In  •£ 333 > In 't eind ontlook aan Amftels boorden De menscbheidswaardigfte oefening, De fchoonfte morgenftraalen gloorden, En fcheurden *t gaas der fchemering, Tronfchin, als mensch, als vader groot, Verwint den laster — boeit den dood ; Ja dood! hij neemt uw zeis om 't vleiend kind te kwetzen, Hij kwetst het — en uw zeis verroest, Één bloeddrup heeft uw magt verwoest, En 't leven ziet zijn* troon, zelfs door uw' lijfftoet, vesten. Mijn vaderland! wiens naam en glorie, Door weldoen, pronkte aan 't eind der aard, Wordt, in der kunsten heilhistorie, Een plaats bij de eer van 't menschdom, waard, Hoe glansrijk rijst uw' volle dag! ó Enting! 't zorgend ftaatsgezag Zag u in Vrijheidsbeemd met grootfchen luister pronken, Natuur biedt dankend offers aan, En dichtkunst ftrooit haar lauërblaên; Verheven Godsdienst gloort op weemlende altaarvonken. ó God! doe 't bijgeloof verftommen! Dan fterft de fpookgefchiednis uit; Geen duivel, d'afgrond uitgeklommen, Verwoest dan weèr het fchoonst beiluit; Als waarheid 't bijgeloof vertrapt, Als kennis de arendsvieuglen klapt, En door de nevlen 't fpoor naar 't eeuwig licht durft baanen, Dan valt op dweepzuchts aaklig graf 't Vooroordeel d'ijzren ketens af, Dan fmelten haat en vloek in dankbre liefdetraanen. Tt 3 Wat  < 334 > Wat aarzelt ge? onftandvaste zielen! Wat — vlugt gij voor een fcbaduwbeeld ? Ziet ginds, daar duizend duizend vielen , Ziet, hoe 't geluk daar juichend fpeelt; Wat droomt gij van gedreigd gevaar? Vol wellust dankt de Egyptenaar, Als de.opgezwollen Nijl hem dwingt den dood te ontvlugten; Ja, fchoon de'vloed een hulploos kind. Of ftruiklende oude, in 't woên verflindt, 't Gejuich der vruchtbaarheid verzwelgd het jammrend zucb- (ten. Wie kan des (rerflots keten breken? De heilrijke Enting waakt alleen Om 't levenslampje op nieuw te ontlMen, Als doodfche nevels 't licht omkleên; Daar de algemeene voorfpoed gloort, Wordt ligt één jammerkreet verfmoord; Waar zag ooit dc Artfenij haar hulp niet ééns mislukken ? Zij biedt flegts bijftand aan natuur, Ze ontvlamt het kwijnend levensvuur, En zoekt den dood zijn prooi al worstlend zelfs te ontrukken. Zij tracht de kwaaien af te leiden , Zij mengt een' wrangen — bittren dronk, Dien 't doodlükst noodlot zou bereiden, Wanneer zij dien aan welvaard fchonk, Aan welvaard — bloost dan 't wichtjen niet, Als de Enting het een pestvuur biedt ? Wat dwaalt gij ) — de Enting maakt de onrijpe kwaal flegts Eer ze al haar doodlijk vuur bezit; (wakker, Doch, widr geen pokfïof 't bloed verhit, Werkt de Enting niets — geen dauw groent d'onbezaaide (akker. / Wordt  < 335 > Wordt 't godlijk pronkwerk niet gefchonden, Als heelkunst 't vlugtig leven hoedt En leden, vol verpestte wonden, Waar in de kanker knaagend woedt, Met doodsgevaar van 't lichaam fcheidt? Mistrouwd men Gods Voorzienigheid? Wie weet, of zij den dood des lijders niet zal weeren? Ligt fterft hij nu, verzwakt door pijn! Maar hemel! — neen — geen valfche fchijn Misleidt gezond verftand — dit blijft Gods grootheid eeren. Verbeelding, fchadu'w fchiiktooneelen, Waar wanhoop, waar rampzaligheid In d'angst des doods de hoofdrol fpeelen: Mijn denkkracht zwicht —de menschheid fchreid — De wreedfte kinderziekte woedt, De lucht, vol fmet, vergift het bloed, Bij 't half gefloten graf gloeit 't pestvuur in de dampen; De vreugd van 't zaligst huisgezin, De pasgekroonde huwlijksmin, 't Smoort alles in een zee van naaren angst en rampen. Hier, 't vrij verblijf van rein genoegen. Daar Edens onfchuld lachend bloeit, Hier moet het krimpend hart thands zwoegen, Door 't hoogst gewigt der fmart vermoeid; ö God! hier fterft een dierbrezoon, Het fchoonst juweel der huwlijkskroon; Ginds zie ik 't maagdlijk blos door't doodlijk vuur verzengen; De zuigling fchreit door gloènde dorst, En klemt de lipjens aan de borst, Daar moeders traanen zich met wichtjens doodzweet mengen. ■ Uw  < 33<* > Uw gloed verfchroeit zelfs huwlijksbanden, ó Kinderpest! — ja de Echtgenoot Vindt, waakend voor haar liefdepanden, Bij 't veege wiegjen ook haar dood; Én, ach! Natuur verwint uw kragt, Voelt ge eindlijk 't woên der fmart verzacht; Niet zelden blijft ge ontfierd, door 't merk der foltring kwh> Niet flegts verwoest aanvalligheid, (nen, Dat ge uw afzigtlijk lot befchreid; Neen, lijdende offers! 'k voel uw levensvreugd verdwijnen. Hier vergt ons de onfchuld mededoogen, Of lam, of flom, of wreed misvormd; Ginds fchreit zij, met een' nagt omtoogen, Daar zwarte rampfpoed rustloos ftormt, Dan zacht!.... het zwak penfeel bezwijkt, Neen, Neêrland! — neen, uw grootheid blijkt! Gods wijsheid leerde u ftout het zwervend kwaad beftrijden, Het kwaad, dat, volgends 't heerlijkst plan, Nooit ons beftaan ontwijken kan, 't Geeft veerkragt aan 't geheel, die kragt verwint ons lijden. Nooit, Enting! wordt uw lof volzongen; Wddr 't hart verrukt door wellust flaat, Wddr Telgjens aan den dood ontwrongen, Met lenteroosjens op 't gelaad Uw glorie ftaamren; dddr alleen —— Dddr kent 't gevoel uw zaligheên! ja, lieve onnooslen ! ja, ik volg uw teedre zangen; Bezwijkt mijn galm voor hoger wijs, Geen nood! 'k ben grootsch op de Eereprijs, Wie haar dan ook behaal', door Ltyden opgehangen. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamtte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen leder week, op Woensdag, voor één en een talver, Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SWo. 43, Den 24 October 1792. Niet altijd praalt de deugd bij foute zegevaaiten , De mensch wordt waarlijk groot, daar deugd natuur zelfs boeih Boeicl.,. neen, de waare deugd doet hem zijn waarde voelen, Vrij jlaat hij 't gloriefpoor met jloute flappen in. F. MOENS. rjEK,B.AGT DER ONSCHULD BIJ MANNEN VAK WAARE G ROOTHEID. \Ü7anneer bet geweld zegeviert en den fcepter zwaait, moeten de braaven al dikwerf de felfte rampen verduuren. Wanneer de wraak- en oproerkreet de lucht vervult, wordt de ftem der Reden en van den Godsdienst niet gehoord «f de deugdzame moet zwijgen, zich door de vlugt redden, of' aan woedende wolven ter prooie geven. Jammer is het, dat de gefchiedboeken van befchaafde volken met zoo veel emfchuldig bloed bevlekt zijn. — Men heeft mannen van waare grootheid, mannen aan wien he£ vaderland een eeuwigen dank fchuldig was, door het zwaard des beuls op een moordfchavot onfchuldig zien fterven. — HL deel. Vv Men  < 338 > Men heeft door een opgeruid graauw — door de heffe des volks, ftandvaste helden, als gevaarlijke beesten, laten van één rijten. — Men heeft het vaderland met onfchuldig bloed befmet, en daar door deszelfs luister weggenomen. Geen dwingeland was echter immer in ftaat, den man van waare grootheid voor zich te doen bukken. — Hij mo> ge zich beroemen, dat hij hem door het zwaard heeft laten moorden, hij kan 'er nimmer bijvoegen, dat hij zijn hart heeft overwonnen. — Neen, de waarlijk groote man trotfeert alle geweld; — geen moordfchavotten, geen beulen verfchrikken hem; zijn geweeten verwijt hem geen eene daad, tegen het welzijn van het vaderland; — hij geniet in het midden van woedende onweders eene zachte kalmte, alzo hij geen andere verrigtingen voor hem ziet dan zulken, die ftrekken ten algemeenen nutte, tot heil van het vaderland. ■— De dwingeland, wel is waar, beeft voor zijne ftandvastigheid en gloeit van knaagenden fpijt. — Gaarn zag hij den onfchuldigen man voor zijne voeten om genaê bedelen — gaarn hoorde hij die Iogentaal van zijne lippen: ik ten een verraader'. — Dan, dan zoude hij hem, edelmoedig vergeving, het leven fchenken — want daar door wilde hij zelf nog groot heeten bij de nakomelingen. . Doch de dwingeland ziet zich in zijne verwachting bedrogen; de eer de deugd van den onfchuldigen man moet zegevieren over het geweld van den laaggezielden dwingeland. — lier hij zich zeiven fchuldig verklaare, eer hij om genaê fmeeke, eer zal hij de wreedfte fmerten verduuren en als een eerlijk held ►— als een groot man den marteldood ondergaan. — Ellendige triumf voor den Dwingeland! fnoode aterlingen zijn hem dienstbaar in zijn helsch voornemen. — Eigenbaatige deugd, nieten zijn de Rechters, en voeren, om een hand vol goud óf blinkend ambt, een fchelmftuk uit, dat hun ziel voor altijd zal doen Adderen, en hun nakroost doen fchaamroo- den. —•  < 339 > (jen. _ Intusfchen wordt de onfchuld van den vermoorden cn tevens zijne grootheid bij het tegenwoordig en toekomend geflagt vermeld — met Jof bezongen — den dwingeland en zijne dienstbaare flaaven met vervloekingen gedacht — met zwarte kleuren getekend. — Al dikwerf rust rsog in dit leven de vloek op zulke moordenaaren; een knaagend geweten woelt zo hevig in hunnen boezem, dat ze nergens rust vinden — de geest des vermoorden verfchijnt (naar hunne verbeelding) ieder oogenblik voor hun; overal roept hun dit bloed na: wraak ! wraak l — zij fpringen des nagts dolzinnig van hunne flaapflede en des daags zoeken ze rust in de beestachtigfte wellusten. — De waarlijk groote man leeft ondertusfchen, van allen dwang ontheven, in een ftoorloos genoegen, hij juicht over zijn zegepraal, en verheerlijkt zijnen God voor de hulp en den heldengeest, dien hij van hem mogte ontvangen. • De dwingeland wordt in tegendeel vervloekt, zijn moorden worden met verfchrikkingen genoemd — en hij zelf fterft als een woedend •— als een hooploos wanfchepfel. Nogthands zijn 'er niet veel mannen, die groot blijven , in de hevigfte vervolgingen. — Wat zeg ik, groot blijven?.... de mees ten zullen als dan bezwijken, en zich op de laagfte wijze vernederen. ——- Wij behoeven dergelijken niet altijd onder het zogenaamd gemeen te zoeken, ook daar onder, zijn edele zielen zo wel als onder de grooten, de aanzienlijken; doch derzelver getal is onder allerlei ftanden meer dan men immer zoude vermoeden. — Men moet bij een deugdzaam hart een groote fterkte van geest bezitten , om in alle gevallen den eerlijken — den braaven man te blijven. ■ Aardfche voordeden, fchatten of eereambten, hebben een verbaazende kragt op het hart der menfchen; duizenden vallen voor die afgoden neder en verlaten de deugd, die tot hier toe hen getrouw vergezelde. ——— Vv 2 Wel  < 34o > Wel is waar, zij gevoelen nimmer iveder die zalige kalmte in de ziel, die vrede en vergenoeging in het hart, welke hen voorheen het leven vervrolijkte, en op hunne aangezig- ten een' aangenaamen glans verfpreidde. De deugd alleen maakt den mensch waarlijk gelukkig. ■ . ■> Als geweld , als dwang den fcepter zwaait — zich de braaven wil onderwerpen en de vrije burgers tot flaaven poogt te maaken; hoe zeldfaam wordt dan de liandvastige — groote man gevonden! — meest allen laten zich gewillig boeien, en hoopen daar in hun zelfbelang te vinden. Wel is waar, de waarlijk groote ftandvaste man heeft ver» baazend veel rampen te verduuren. - Hij ziet zich in het uiterst gevaar dikwerf van alle zijne vrienden verlaten, en moet tegen duizenden alleen flaan. i Zijne vrienden verlaten hem niet alleen, maar zij fchuwen hem zorgvuldig, om toch in zijne rampen niet te deelen. Laat ik het zeggen, zij gaan verder. Zij veröordeelen zijne daaden, die hij ten beste van het vaderland uitvoerde; zij, die onlangs zijne toejuichers waren, worden nu zijne befchuldigers; — door hem zijn ze misleid, nooit zouden ze anders zijne partij gekoozen hebben, zij dwaalden, dit betuigen ze met duuren eede, ten koste van hunne eer, en met verzaaking van deugd en godsdienst. Esast (Iaat ik hem dien naam geven) flaat nu alleen; die duizenden, die hem met gejuich omringden,zijn verdwenen, of zijne vervolgers geworden.—> Ï"ilo, die nog korts zijnen lof bezong, vloekt hem in 't openbaar, maakt zijne deugden tot euveldaaden — vermeldt dit door ftraatzangfters en almanakken. Zijn zegevie¬ rende tirannen worden nu zijne rechters. ■ Ebast moet voor hun verfchijnen —- een reeks van valfche befchuldigers omringen hem; de fnoodiie euveldaaden heeft hij bedreven, hij is oproermaaker — verrader van 't vaderland.—> Poch e rast ftaat alle. zijne befchuldigers met een'verbaa- ?enr  < 34i > zenden moed, met eenen moed, die zelfs zijne rechters doet bloozen. — Hij ligt zijne gevoelens, zijne daaden, zijne oogmerken voor 't vaderland bloot; ■ hij toont, hoe hij deszelfs rechten en voorrechten verdadigd en het algemeene nut bedoeld heeft, De eerlooze rechters ontzet- ten voor zijne mannentaal; — 't is of ze nog al het menschlijk gevoel niet verloren hebben ~ zij vertoonen een fchijn van eerlijkheid, zij zullen de befchuldigingen onderzoeken en er as t recht doen. De vierfchaar wordt andermaal gefpannen, er ast verfchijnt, zijne befchuldigingen zijn be. eedigd, hij pleit voor zijne onfchuld en doet den meineed zien aan zijne rechteren. Doch het voorbedacht fchelmftuk moet voltooid erast wordt veroordeeld, veroordeeld om te fterven. Hij ontvangt de tijding van zijnen dood met een heldhartige gelatenheid, en hoopt, dat zijn vaderland den vloek van zijnen onfchuldigen dood nimmer moge treffen. Zijne moordbeulen wenfchen nog, dat hij genade zal fmeeken • maar neen, zij bedriegen zich in hunne verwachting. ——— „ De eerlijke , man (zegt hij) bekent geene misdaaden, waar aan hij „ nooit fchuldig was. Al wat ik verrigtte voor 't va- „ derland was ik als mensch, burger en christen verphgt — „ alle die daaden zullen mij nog ftervende verblijden -— en ik — ik zal daar op roemen voor mijnen God in de eeu- ", wigheid 1" • 1 Smert een tiran gevoelig, wanneer 'de braave man door zijne grootheid over hem zegeviert; — gaarn zag hij zich van denzelven ontflagen , gaarn wilde hij, dat hij nog om genade fmeekte. Doch zijne trotsheid vuurt hem aan, om liever onfchuldig bloed te plengen, dan voor deugd en braafheid te bukken. Het vooruitzigt op de nakomelingfchap die hem en zijn euveldaad zal vloeken, houdt hem wel eenige oogenblikken in zekere verlegenheid ftaande —— doch zijne trotsheid doet hem voordgaan en eindelijk het fnoodfte gruwelftuk volvoeren. Zo dach- ten de rechters van erast; na lang geaarfeld te hebben, lieten ze eindelijk hem dooden op het moordfchavot. Dan erast deed al ftervende zijne rechters beeven hij verklaart hen voor onrechtvaardigen, daagt hen voor de Godlijke vierfchaar en geeft met een christelijke gelatenheid zijne ziet in de handen van zijnen hemelfchen Vader- Beeft op ditgezigt, gij monfters der aarde! die in onfchuldig bloed uwe handen wascht — om fchatten of ambten uw eed verlochent — het vaderland verraadt — den braaven vermoordt — beeft voor de taal van zulke helden; eens zullen ze met u voor God flaan, u veröordeelen — en dan — Vv 3 dan  < 342 > dan zal hun bloed nog op uwe ziele gloeien! ■ Zulk eene kragt heeft de onfchuld in het hart van den deugdzamen, die een groote ziel, een'fterken geest in zijnen boezem omdraagt. Wij zouden dit door verfcheiden voorbeelden van Griekenen Romeinen kunnen ftaaven; indien ons vaderland hier van niet zelf treffende voorbeelden opleverde. Men denke hier ( om één voor allen te noemen ) aan eenen johan van oldenbarneveld. Zijne grootheid is onlangs door Neêrlands grootfteDichteres, door petronella moens, bezongen — bezongen op zulke verheven toonen, dat Nederland zo wel van moens als van barneveld eeuwig zal gewaagen. Zijn zoon, van der mijlen, poogde hem, eenige oogenblikken voor hij het vonnis zoude ondergaan, nog tot het fmeeken om genaê te bewegen; maar te vergeefsch! — Hoor hoe moens hein laat andwoorden: „ Neen (zegt hij) 'kvoel te veel! —» mijn kragten zijn bezweken! „ 6 van der mijlen! zou de drift van 't lijdend hart „ De trouwe Godsflem van 't geweten tegenfpreken ? (fmart! „ 'kDankGod — 'k fterffchuldtoosl dit — dittroost mijn rouw en „ ja\ 'k voel al de angjïen, die mijn tedre Gaê verfeheuren; „ 'k Lijde alles, wit mijn kroost om mij zo foltrend lijdt» „ $ God! een enkle traan kon 't vaderhart doen treuren, ,, Door 't wreedst verdriet gedrukt, heeft mij hun heil verblijd^ Maar 'k voelde nooit zo Jlerk , hoe liefde en trouw mij kluistren, " „ Dan nu de onfterflijk'lieid zich tusfchen ftof en mij 'Moet plaatzen; •— doch 'k zal nooit den waaren roem ontluistren „ Van mijn bemind geftacht, men doem", men moord' mij vrij ! „ 'k Smeek nooit om lijfsgenaê! geen rechtbank kan mij ftraffen! „ Mijn wetloos vonnis rust op valfche lastertaal. „ Noem vrij mijn''dood een moord!—gij zult mij recht verfchaffen! „ 6 God! ■— geef, dat eerlang mijn onfchuld zegepraal'! ., Mijn Telgen bloozen nooit om hun' vermoorden Vader! Mijn lieve Weêrhelftl elk eerbiedigt zelfs uw fmart; , Maar keerde ik in uw' arm, als Nederlands verrader, „ Dan fchaamde zich uw min dit laag, dit eerloos hart! ,, Nu klopt het vol gevoel van onfchuld, trouw en liefde! Neen, van der mijlen! fchoon ik waarlijk gunst verwacht, „ "k Vraag geen genaê! denk, dat die hoon heel Neerland grief de, „ 't Werdt om zijn lafheid, wair het recht ooit goldt, veragt. „ Gein fchijn van landverraad bevlekk' mijn grijze hairen! „ De laster worde ontdekt, als ze in mijn bloed verfmoortX „ 'k Leg op H fchavot den last der afgeleefde jaaren „ Gewillig af, daar 't recht eerlang weêr luistrijk gloort. '' ü ■" ° „ Mijn  343 >' „ Mijn zoon'. — mijn trouwe vriend t gij doet me uw liefde blijken ,' „ Al wat ge uw vader vergt, vloeit uit den wreedflen rouw ; „ Houd moed! troost mijn gezin.' mijn eer zal nooit bezwijken! ,, Vaarwel', heel 't vaderland erkent eerlang mijn trouw. „ Dees jeugdige Engel, die de kroon was van mijn leven, ,, Vergoedt mijn jlerven ras, daar hij voor Vrijheid bloeit; „ Hij zal de blijdfchap weêr aan 't jamm'rend maagfchap geven. „ 6 TederheidX die zacht in vleiende oogjens gloeit. „ 'k Voel 't fchuldloos hartjen vrij op mijnen boezem tikken, ,, 't Kind weet niet, dat geweld mij hem uit de armtjens rukt, u 6 Grootheid/— 6 Natuur l— wat foltrende oogenblikken'.... „ Ik zie denjongjlen kus op 't lief gelaad gedrukt*...." (*) De grootheid van dien held fpreidt al fchooner lTraa'en, hoe meer hij de moordplaats nadert. Hij treedt met een' agtbren zwier het fchavot moedig op, terwijl de engelen het zegelied der onfchuld aanheffen. De Rechters lidderen, daar zij het offer flout zien naderen ■ maurits durft op het zelve Haaren, fchoon deszelfs bloed hem en het vaderland eeuwig ten hoon zal flrekken. Eerbied, liefde en fmart, ontdekken zich op 's volks aangezichten. Een doodfche flilte fuischt door een ontelbre fchaar Gods majefteit beflraalt het veroordeeld offer — en in het oog van barneveld gloort een onbewolkte vreugd. Nog klopt zijn hart voor vaderland en vrijheid voor vrijheid, die, vertrapt, zijn heilloos vonnis doemt. „ MijnBurgersl (zegt hij) die het eind uws vriends aanfchouwen, „ Aan u behoort mijn bloed, — 't was 't vaderland gewijd; „ Maar 'k wacht vanGod mijn recht —k bleef hem mijn lot vertrouwen, „ Ja\ 'k wacht de gloriekroon! ik eind vol vreugd mijn' Jlrijdl „ k Was uw verrader nooit, hoe list en haat mij lastert; ,, 'k Beroep mij op 't Gerecht, dat u en mij verbeidt; „ 'Wond hier geen recht—neenl— haat heeft 't waar gevoel verbasterd, „ Ligt blijkt mijn onfchuld ras maar wis in de eeuwigheid. „ Wil 'c Vaderland mijn bloed, de wraak ten zoen, doen vloeien , — „ Welaanl — 'k fmeek ftervend nog om 't heil van dit gewest\ „ In d'avondftond des tijds, als God den dwang zal boeien, „ Ziet gij mijn heil op trouw, aan Ubetoond, gevest. „ Ik eisch geen wraak , neen !—'k vlei mijn moordren om verzoening; 5, 'k Heb nooit hun haat verdiend, — Gods min bewaakt mijn eer: „ '* met (*) In het a. b. bl. 397—329- j.  < 344 > *k Weet mijn gedachnis vindt bij 't nagejlacht voldtming} „ 'k Leg voor uw aller oog vol moed dit leven neêr. 5, Maar voelt uw eigen waarde, 6 dierbre Landgenooten*. „ Dat Vrijheidsliefde blaak' in 't altijd moedig hart; „ Wijdt me, als uw vriend, een traan,— dit zal mijn heil versnoten i „ Erkent mijn onfchuld, die d'ontxinden laster tart. „ Dit oord zij in 't heelal een fchets van liefde en wijsheid \ „ Dat eendragt u befcherm'! — vaarwel mijn Vaderlandl „ 'k Sleet, voor uw heil, en jeugd, en kragt, en zwakke grijsheid} „ Mijn loan is op 't fchavot, dit bloedverzwelgend zand. „ Kom V franken .' bied me uw hand! gij weent... ach 1 weg die traa- „ Gij gunt nüj immers rust na zo veel zielverdriet ? (nen! „ 't Zwaard zal den laatflen flap ter overwinning baanen i ,, Kom, weiger "'t laatfle blijk van uw getrouwheid nietl — „ Kom , waarom meer getoefd? gij zult uw deugd zien loonen : „ Houd moed, mijn jonge vriendl — mijn dierbaar huisgezin „ Zal uw' getrouwen dienst zijn liefde waardig toonen; „ Mijn franken! acht getuig nog van mijn tedre mini „ Nog klopt dit gloeiend hart voor al mijn lievelingen ; 't Bezwijkt welhaast, maar nooit bezwijkt mijn tederheidi „ Gods liefde zal den rouw van Gade en Kroost bedwingen, ,, Hun hart wordt door den troost der liefjle hoop gevleid. , „ Ontvangt mijn affcheidsgroet, eerwaarde Heilgezanten*. ,, Die mij zo teêr, zo trouw tot de eeuwigheid verzelt; „ Blijft jesus kruisbanier door liefde en godvrucht planten -n „ En wacht de zaligheid, die Godsdienst u vooifpeltl " (*) Men zie, men gevoel hier uit de kragt der onfchuld van deugdzame harten' Elk, wie vaderlandfche helden hoogagt; elk wie de zodanige poogt na teftreeven, zal de Dichteres moens voor dit meesterftuk zijn' dank betuigen. Agten wij een van mérken groot; veel hooger moeten wij dan eene moens waardeeren,'daar zij de grootheid van Vaderlandfche mannen, waar op wij toch de meeste betrekking hebben, zelfs op hooger toonen, dan van merkem helden van vreemde volken, bezongen heeft, C*) a. b. bi. 337 339. Te A M S T E L D A M, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS, En alom, bii de voornaamite'Boekverkoopers , wordt dit Blaad. ien ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SV«. 44. Den 31 Odlober 1792. Ëtk voelt den zwaaren last van 'l bezig leven drukken, Maar blijft uit zelfbelang de vruchten zwoegend plukken. DE MET ZICH ZELVEN TWISTENDE PRAAT-AL. Ik zit fbmtijds een uuïtjen Snij zei ven te bekijken, niet voor een fpiegel — daar toe heb ik noch tijd, noch fmaak — maar ik wil 'er mede zeggen, ik doorfnuffel zo mijn eigen hart en vinde 'er dan al dikwerf iet, waar aan nog al veel te verbeteren is. Ook brengt mij het geheugen dan wel zo 't een of ander in gedachten, dat mij ftof geeft voor een nommertjen; en zo houden wij het al praatende. Echter het kost moeite om altijd ftof te vinden, en dan nog om 'er zo iet van te zeggen, dat mijnen Lezeren behaagt. — Het is met mij geheel iets anders, dan met de Heeren predikanten — hebben die iet gezegd, dat door het gezond verftand moet afgekeurd worden, 't Wordt maar voor een mis- flag der tong gehouden, en wel dra vergeeten; doch onze gedachten, onze woorden blijven bewaard en nog het tii Yr oor« III, DEEL. AX  oordeel der nakomelingsfchap onderworpen. Dit overwegende, dunkt mij, dat ik, als praat-al, een gewigtige bediening heb, en dat 'er al vrij wat vereischt wordt, om praat-al te wezen. Zo denkendeen ondermijnen last gebukt zittende, komen mij verfcheiden wezens voor den geest, die het, naar hunnen dunk, veel zwaarer hebben. Advocaat schrander heeft noch dag noch nagt rust; voor den middag wordt zijn huis als beftormd, door verlegen menfchen , die door zijne wijsheid moeten geholpen worden. ■— Duizenderlei zaken komen hem voor, en de meesten brengt hij door zijn beituur aanftonds te recht, eenige weinigen, welke van belang zijn, houdt hij in overweging en verwacht daar van de gezegendfte gevolgen. — Zijne zakken worden ondertusfchen voor zijne fchrandere adviefen gevuld en dus zijne moeite beloond. Na den middag heeft hij nauwlijks tijd, op zijn gemak, tc dinéren. — Evenwel die tijd moet 'er af. Verfcheiden klerken moeten morgen voor negen uuren weder komen ook kan hij andere verlegen menfchen niet helpen —— het geen hem het meest fmert — hij heeft verfcheiden goederen van weduwen en weezen onder zich — dezen komen daaglijks hem bidden om afdoening — zij toonen hem zelfs hunne verlegenheid. Maar wat zal de man doen? . Hij heeft geen tijd, om de conceptrekening op te maaken — en dus kan het tot een boelfcheiding of afdoening van zaken nimmer komen. Zelfs is hem geen tijd overig, om intusfchen een gedeelte van het capitaal, dat onmondigen behoort, en waar van hij tevens voogd is, op rente te beleggen, en dus, volgends den wil van den overledenen, alles ten voordeele voor de erfgenaamen uit te voeren. — Hem is geen tijd overig — en dat maakt, dat hij zelfs zijn geweten moet bezwaaren. . Wat dunkt u, heeft die man niet veel gewigtiger bediening dan praat-al? — Hier komt  ■ < 347 > komt nog bij, dat hij jaaren lang, uit gebrek van tijd, de procesfin moet fleepende houden , geduurig exceptien moet maaken, om eindelijk eens met glans de procedure te doen eindigen. — Maar dit maakt meerder kosten, dan hij zoude gedaan hebben, indien hij tijd tot onderzoek hadde kunnen vinden. Hier over ziet hij zijnen meester al dikwerf een traan ontrollen. ?— Doch 't is buiten zijn fchuld, en zijne . moeite moet beloond worden. Dit waarlijk maakt zijne bediening hem drukkend zwaar hij moet foms tot den laatften penning de geheele bezitting van zijn' meester na zich nemen, en, ondanks al het gekerm van dezen ongelukkigen, zich zeiven daar mede betaalen. Waarlijk, 't is dan wat te zeggen, Advocaat te wezen, zulke mannen hebben een yeel gewigtiger bediening dan gij pe aat-al ! En wat hèt ambt van predikanten betreft — dat fcheeltnog oneindig meer. - Zij moeten ieder week ten minden eenmaal prediken, daar bij nog catechifeeren — huisbezoe- king doen zieken bezoeken, en wat niet al meer ? * —■ Zie dat is wat anders als een nommertjen te fchr'jven. . Wel is waar, de meesten lezen thands hunne leerredenen; dat is zo, maar zij moeten evenwel klaar zijn. Ja klaar — maar als zij nu al de catechismuspreeken en de feestftoffen klaar hebben, en daar bij hunne belijdenispreeken — dan zijn zij immers voor al hun leven klaar, en met pk aatal moet het ieder week wat anders zijn ? — Dwaaze redering! — ftaan ze dan nog niet voor weer en wind bloot? —welke ongemakken moeten ze verduuren! dikwerf moeten ze met een bezweet lichaam naar huis keeren en zo den dood inademen. — Daar bij hebben ze ook nog veel vrije ftoffen te bewerken. — Vrije ftoffen ? — Ja maar dat getal is in een jaar niet groot — ik ben fn een ftad geweest, daar ieder leeraar op zijn hoogst maar acht preeken jaarlijks moest maaken. — 't Is wat te zeggen, dat mijn weeldig vernuft over mij zeiven Xx 2 thands  < 348 > thands zo de baas' fpeelt! — Wat behoort 'er niet al tot het bewerken van eene goede preek? —« Eenvouwig kfaar een tekst op te helderen, de zaak daar in vervat te betoogen, en de juiste leeringen, die daar in liggen, 'er uit te trekken dat is mannenwerk, en dat is ieders zaak niet, ■ • Wel gezegd; *t is ieders zaak niet — niet alle leeraars verklaaren en betoogen , en trekken de juiste leeringen uit den tekst — 't is al dikwerf bij veelen, een ontlediging van woorden — of eene woordelijke uit een zetting van het geheel — van de zaak, in de woorden vervat, hoort ge niets, en dat betogen (heb ik eens Proffesfor hooren zeggen) moest niet gepermitteerd zijn in de kerk; want, voegde hij 'er bij, alle die betoogers zijn maar engelfche predikers — en dus is 'er zo veel moeite niet aan vast, om gewoone preeken te doen — van ieder woord zo wat te zeggen. Al weder wartaal — waar zal bet nog heenen? — Wat een kunde van het Hebreeuwsch, Grieksch — wat zeg ik, van het Arabisch zelfs, is 'er niet nodig, om te weten, hoe veel de woorden kunnen betekenen t En dat is het waare — als ik ieder woord in zijn volle kragt verfta, verfta ik immers de geheele zaak? Wat een moeite wordt hier toe niet vereïscht ? —<■< Eene menigte van aantekeningen uit schui.tens werken en uit die van schroeder en meer anderen vond ik onlangs in een doorfchoten woordenboek van een geleerd man hij hadt hier aan reeds jaaren gewerkt,en misfehien heeft dekerk nog voor zijnen dood een geleerd werk van hem te wachten.— Hij liet mij eenige leerredenen van hem zien . de tekst was 'er in 't Hebreeuwsch of Grieksch boven geplaatst , en de uitwerking was geheel Analytisch. • Nooit maakte hij eene preek, of alle commentarien werden over zijn verkoozen rekst nagezien , — dan zijne aantekeningen , en van alles maakte hij een verwonderlijk gebruik — van betoogen moest 'er bij hem niet inkomen, hij verklaarde den tekst, en dat was  ♦C 349 > bij hem het waare. .Hoor, als ik die verbaazende moeite overdenke, dan is het werk van praat-al hier bij eert enkel niet — die man neemt een ftuk papier — peinst eenige oogenblikken begint daar op te fchrijven — en zegt na een uur twee of drie — al weder een Nommertjen! — Is dat werk te vergelijken bij dat van een prediker? Alles immers, wat praat-al voor den dag brengt, is maarzo wat zedenkunde, dat beredent hij, en daar mede wil hij den mensch verbeteren. Komt dat bij een geleerde woordenverklaaring van de tekften, die gemelde mannen zo geleerd voordellen? - Mijn vernuft zou met al dit dwarsdrijven mij haast doen fchaamrooden — maar evenwel geef ik den ftrijd nog niet gewonnen. Mij dunkt dat zogenaamd woordverklaren binnen korten tijd een machinale hebbelijkheid wordt , en dat dit de oorzaak is, waarom zulke predikers kunnen preeken, wanneer zij willen. ■ Doch ik wil 'er mijn hoofd niet mede breken — dit is ondertusfchen zeker, dat de huisbezoekingen en catechifatien hun niet veel moeite K0Sten. - De huisbezoeking gefchied bij veelen maar eens in het jaar, en dan nog maakt meest overal eene gewone aanfpraak het geheele werk uit- Het geheele werk? — daar is wat meer aan vast — wat gemoedzwarigheden —• wat confcientiegevallen moeten hier al niet worden opgelost en weggeruimd — welke klaagliederen niet gehoord — en hoe veele fmaadredenen niet verduwd worden? Maakt dit de bediening niet zwaar? — Ja, dat ftem ik toe — maar zulke gevallen zijn zeldzaam, te meer, alzo de meeste predikanten altijd binnen den bepaalden tijd, hunne huisbezoekingen afdoen. '- - t Evenwel de gevallen drukken hunne ziel gevoelig, en dit, dit maakt hunne bediening zwaar! — Dat is zo; maar praat-al heeft ook allerlei onaangename ontmoetingen;dan houdt zich deze,dan weder die door hem beledigd; op ieder woord bijna, vit men, en zo het daar X x 3 noS  < 35° > nog bij blijven rnogte! - daadeüjke vervolgingen heeft hij moeten doorworftelen, en nog heeft hij het eindjen niet. — Wat rammelt die praat-al toch van zijne ontmoetingen en wederwaardigheden ? — Die van predikanten betreffen alleen de ziel, en dat wil wat meer zeggen. Hier komen nog bij de Catechifatien dezer Heeren. « Wat moeite wordt 'er niet vereischt, om de menfchen waarhjk wijs te maaken! Daar komen zo eenige onbefchaafdekinderen, die nauwlijks lezen kunnen, bij Domine, en dezen moet hij den bijbel leeren verftaan. —- En, al verre heeft hij het gebragt, zo hij hun eenige regels van een boekjen in het geheugen mogt drukken — zie praat-al! daar bij komt uw werk niet te pas — gij hebt met geen kinderen u bezig te houden; — met geen kinderen; dat beken ik, heb ik mij bezig te houden, maar fomtijds metzulken, die gevaarlijker zijn dan kinderen — praat-al moet al zeer voorzigtig zijn , dat zou misfehien geen lezer van hem kunnen denken, en evenwel het is zo 5 hij zal daar van bij eene andere gelegenheid wel iets meer zeggen ; en dit maakt hem zijne bediening lastig. — Wat lastig? als het praatal verveeld, kan hij immers zijn ambt nederleggen, maar dit kan de predikant niet doen — dit kan hij zo wel doen als praat-al, altans het gefchiedtal dikwerf. - Wat is die praat-al trotsch, hij fchrijft immers om geld — en wat dan, zo hij hier mede eindigde? Wederkeerig redent hij; de predikant predikt immers om geld — en wat dan, zo hij hier mede ophieldt! De eene doet met de hand, dat de ander doet met den mond, zie daar het on- derfcheid Dat is zeker het eenig onderfcheid, en zo praat-al daarom den naam van broodfehrijver verdient , dan zijn om dezelfde rede de predikanten ook broodpredi! kers, maar evenwel het weik als werk van de leeraaren blijft gewigtiger. Nu>  < 35i > Nu , dat zij dan zo, elk meent, dat zijn kruis het zwaarfte is — ik wil mij niet meer met anderens zaken ophouden, en gevoel, op dit oogenblik, de zwaarte van mijne bediening. - Hoe ik mijn nommer zal vol krijgen, weet ik thands niet — alles loopt mij tegen. 't Is in mijn hoofd alles verward — 't is 'er even eens, als met een pre. dikant, die over eer) onderwerp in een uur of drie, een paar honderd boeken naziet, en na al dat onderzoek , zo verward raakt, dat hij geen één regelmatig denkbeeld kan vormen; wat zeg ik, dat hij zijn geheel doél uit het oog heeft veiio* ren. . - Welk een zwaarwigtige bediening! Geen Collega kan ik te hulp roepen — en, zo ik eens ziek worde, wat dan? . — Daar wordt aan mijne deur gefcheld — een brief aan den praat-al — zo -— laat ik hem lezen, —dus luidt dezelve: mijn heer! de praat-al! Wat zijt gij veel gelukkiger dan ik? Na veel zukkelensheb ik een kleene ftad voor mijne ftandplaats gekregen. — Schoo- ne belooning voor mijnen ijver! Daar meende ik den hemel te vinden, maar , helaas! ik ben 'er in de hel gekomen _ gelijk de kleene fteden meest babbelachtige inwoo. ners hebben, zo is dat hier bijzonder waar. ■ 1 - - Men bepraat hier alles — mijn meiden, mijn kinderen, mijn wijf, mijne honden en katten. Wat ik gegeten of gedron¬ ken, wat ik in gefelfchappen gezegd, waar ik gewandeld , waarom ik gelachen hebbe, dat weet de geheele ftad — van den Burgemeefter af tot het viswijf toe. '- Dan zie ik te zuur, dan te vrolijk; dan is het van mijn paruik, dan van mijne fchoengespen; zelfs mijn bef is te kleen — de voorige Domine die had nog eerst eene bef, die mogt een bef heeten, en hij had geen gespen maar riemtjens op de fchoenen. -—— Ik zal hier nog gek worden — maar nu vooral — mij is iets gebeurd, dat mij bijna raazend maakt. > Daar kom ik onlangs op het clasfis; de vergadering liep wel af, en alles zou befloten worden met een vriendelijken maaltijd — 'er werdt ook taamlijk vreedzaam gegeten maar toen wij verzadigd waren , maakte mijne Collega tegens mij hevig eefchïl- Ik had , zo hij zeide, met hem geene preekbeurt willen ruilen , hij was daartoe altijd gereed geweest hoe zeer ik hem van het tegendeel over¬ tuigde, hij hieldt het ftaande; — ik was, voer hij eindelijk uit, een deugdniet, ik was de flegtfte der menfchen, —• zün oude broek was te goed voor mij, om 'er de neus in te fnui-  < 352 > fnuiten, daar hingen beter dan ik aan de galg — ik was ont> Held , en fidderde van ontroering. Een oud, goed vriend van mijn CW/e^a, een geboren duitfcher, wilde hem door kragt van redenen zijne dwaasheid doen gevoelen; — doch hij zag hem aan met verontwaardiging , en zeide al lachende tot hem: mof! wat wolst du haben'. Alle mijne clasficale medebroeders zijn verontwaardigd; ik moet, is hunne taal, mij verdedigen, hem zijne lastertaal doen inzwelgen, of ze kunnen mij als hunnen medebroeder niet meer aanmerken, Wat zal ik doen? — ik kan wel bewijzen , dat hij dit gezegd heeft,dat hij daar en boven een flegt man is, in hoerenhuizen loopt, zich dronken drinkt — maar hij heeftpatroonen, die hem begunftigen, en die fterker zijn dan ik. — Ook is hij in ftaat, mij bij avond waartenemen, en ter lluik het mes door het hart te drijven —. want hij heeft mij betuigd, dat hij dit een patriot zoude kunnen doen. — Daar zit ik nu tusfchen de pakken — goede hemel! had ik den raad van mijne ftervende vrouw gevolgd en nimmer naar die ftad gegaan! — maar gewaande Eerzucht fpeelt de meefteres al veel over ons hart en berokkend ons duizend onheilen. — Wij heb¬ ben het meest genoegen op het ftilleland, b ij een vouw ige menfchen -- daar moeften wjj blijven, en met ons lot te vreden zijn. — Had ik dat gedaan, nimmer had ik dergelijke ongenoegens moeten fmaaken. — Dan, 't is te Iaat! raad mij toch eens , wat ik doen moet, gij zult hier mede een verlegen man grooten dienst bewijzen. In die verwachting blijf ik uw beftendige lezer j. ongelukkig. Zie daar een brief, die praat-al doet zwijgen, die hem bevestigd , dat de' leeraars ook al gevoelige onaangenaamheden hebben. Wat zullen wij nu oho elukkig raaden? — zeker moet hij zijn eer verdedigen; wij raaden hem dit langs den weg van rechten te doen. Maar, wijl zijn Collega zulke magtige patroonen heeft, is 'er voor hem hoope , dat dezen dien man zullen bevoorderen, en hem dus van dat fchepfel, dat den naam en het ambt van predikant onwaardig is, zullen verlosfen. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjer» ieder wesk, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven,  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. 45. Den 7 November 1792. Waar toe bemoeien we ons net ijdele gebeden? Wie waare vreugd begeert, zij met zijn lot te vreden. de ij dele wenschen. De zedelaars hebben ons de beste lesfen over het vergenoegen medegedeeld. Een vergenoegde ftaat wordt door hun als de gelukkigfte getekend. Maar bijna nergens vinden ze zulke gelukkige menfchen. In ieder ftaat of rang treffen ze iets aan, dat de kalmte der ziel verftoort en den waaren vrede wegneemt. — Neen, in de ftad, zeggen ze, woont het genoegen niet; eerzucht, weeldeen wellust voeren daar het gebied, en deze brengen den mensch van de ééne onrust in de andere. Zij gaan naar het land, ontmoeten den eenvoudigen boer — en erkennen hem voor den waarlijk vernoegden man. Deze weet van ftaat noch eerzucht — hoofdfehen wellust kent hij niet — hij bouwt zingende zijnen akker, maait juichende het koorn , verzamelt even vrolijk de fchooven, en brengt ze roet dankbaarheid in zijne fchuu- ren> Els jen drijft het vee ter weide , drukt de melk uit volgeladen jadders, en dat al zingende. —— III. deel. Yy Een  < 354 > Een jonge knaap , of maagd weidt het wollig vee, en zij fpelen op hunne rieten, dat de velden weergalmen. Hoe genoeglijk rolt het leven, Des genisten landmans heen! Die zijn zalig lot, hoe kleen, Vwr geen koningskroon zou geven. De ondervinding heeft mij verbaasd doen ftaan over der. gelijke tafreelen. Waarlijk ik heb bij de landlieden al zo weinig vergenoegden als in de lieden aangetroffen. Deze leeraars van het menschdom hebben zich den landman op hunne kamer verbeeldt; zij zijn door de uiterlijke eenvouwigheid, waar in zij hem in delleden aantroffen, verleid, en verder heeft de verbeelding hen van het regte fpoor gehol-' pen. Dat een dichter zijne verbeelding den losfen teugel viert, en nederlandfche herderinnen als arcadische kleedt en affchildert, kunnen wij in hem verdragen —■ men moet maar eens eenige oogenblikken een fentimenteel dichter zijn om te weten, waar toe men niet al kan vervoerd worden maar dat onze wijze zedenleeraars ons dingen willen diets maaken, welke de ondervinding logenflraft, zie, dit kunnen wij niet gedoogen Laat ik u iet van de landlieden zeggen. Niet alle boeren hebben lust in het werken, dat getal is ook maar kleen, even als in de fteden. Man en vrouw zijn op het land in alle huizen het gantsch niet eens — griet heeft wel eens een dronken jan; en jan al dikwerf een booze griet, dat is immers weêr parallel met de fteden ? De zorg om daaglijks brood is op het land niet minder dan in de ftad. -— De tegenheden treffen ook beiden. . Claas en trijn  € 355 > trijn zien hunne beste koeien fterven >-» of hun vruchten op den akker bederven. « Zij kunnen de landhuur niet opbrengen; en hebben dag ndch nagt rust. — Wat dunkt u hier van , ftedeling! die wel eens roept: c l a a s heeft geen fckepen op zee, hij is bevrijd van die zorg ; hoe gelukkig leeft die man! Verzamelt de boer groote fchatten, zijne zorg vermeerdert, en hij is doorgaands minder gelukkig dan in zijnen voorigen ftaat; ook daar in komt hij ovetèén met den ftedeling. Het uiterlijk vertoon in kleeding verheelt ons doorgaands geheel andere voorwerpen, dan onze dichters die tekenen. —< Ik heb geen herders en herderinnetjens aangetroffen, die bij de arcadifche te vergelijken waren. Kortom, zo wel op het land als in de ftad zijn onvergenoegde menfchen. » Het genoegen heeft zijne rustplaats in. de ziel, daar moet het geboren worden, en daar moeten wij het zoeken. ■ Dan het is daar bij een kleen getal te vinden. Men wil in uiterlijke grootheid, geld, ambten, eer, aanzien het genoegen zoeken —■ maar helaas! te vergeefsch. ■" De mensch , die aan het zinlijke blijft hangen , is zelden met zijn lot te vrede, doet niet dan wenfchen, en die verkregen hebbende, ontftaan 'er weder anderen — en dit blijft zoo voordduuren. ■ Maar, dat ik opgemerkt heb, de verkrijging onzer wenfchen, maakt ons niet altijd gelukkiger.— Jan, de koetfier, was een handelbaar, beleefd en oppasfend man, hij was geheel voor dit werk gefchikt, hadt van ieder lof, en dit vergenoegde hem. Maar, zedert hij een aanzienlijk ambt gekregen heeft, is j a n een ondraaglijk trots, gemelijk mensch, ■ Hij groet bijna niemand dan den Burgemeester, gromt geheele dagen door, geeft zijn wijf meer oorvijgen dan zoenen, en is altijd bevreesd, dat hij nog te kort zal komen, Evenwel jan haeft zijnen wensch verkregen , en juist die verkrijging maakt jan ongelukkig. Yy 2 Evert  < 35^ > Evert, de fchoenmaaker, was een man, die dooi de geheele ftad lof hadt, en die vooral, wegens zijne kunst in het maaken van fchoenen en dienstvaardigheid, van elk geprezen werdt; — maar federd hij een ambt heeft gekregen, en tot de burgemeester!ijke waardigheid is verheven, is evert dezelfde man niet meer. Zijn fchoenmakers winkel is verdweenen en zijne gantfche huishouding veranderd. — Zijn dochter, welke nog korts de ftraat veegde, met een blaauwe boezelaar voor, en een ftrooiè'n hoed op, en meteen effen bruin jakjen ging, is nu geheel naar de mode gekleed; en zijn vrouw, hoewel bij de vijftig jaar, laatzich nu ook kappen. — Evert heeft een ftaartparuik op, een rok met ftaalen knoc pen aan zijn lijf, en een langen gemonteerde?! rietftok in zijne hand. De menfchen in de buurt wijzen hem met de vingers na, de geheele ftad ftaat verwonderd te kijken maar evert en de zijnen zegevieren over die allen. Wie noemt evert niet gelukkig? — Waar hij verfchijnt, buigen de burgers voor hem neder; — 't is nu niet meer — Evertbaas, — maar mijn Heer, de Burgemeester -- zijn vrouw heet niet meer buurvrouw, of o riet je j an s, maar Mevrouw — en zijn dochter — dat is eerst wat te zeggen! — Een Domine is'er om geweest, hij begeerde haar ten huwlijk, doch hij was 'er te gering voor — de man moest met een blaauwe fcheen naar zijn dorp vertrekken. Nu, hoog. moed komt voor den val; deDomine keek veel te hoog, zoon bij zoort, dat is best — zo kunnen de Grooten groot blijven, maar als daar jan rap en zijn maat in de familie komt,' dan wordt dra dat gantfche geflagt befmet en bedorven. 1 Ik herhaal het, wie noemt evert niet gelukkig? . Maar 'er ontbreekt iet, evert is niet vergenoegd. - 'Er zijn nog zo veele wenfchen in het hart van e v e r t hij wil een ambt 'er bij hebben, dat rijkelijk geeft; .bij wil 'er eenigen uit zijne familie ook ambten geven; 'hij  hij zou zo graag fn een koets rijden en knegten houden — en wat hij doet— hij kan dit alles nog niet magtig worden.— Dit maakt hem geheele dagen en nagten onrustig — hij is gemelijker dan te vooren. Op zijn drieftal zong hij dikwerf een vrolijk lied ; als hij van crispijn ophefte, dan luisterde de gantfche buurt — en nu hoort men van hem niet dan knorren en morren — zijn wijf moet dat dikwijls misgelden , want met een burgemeesterlijk gezag fmeert hil haar weieens met zijne rotting zoo balfemiek af, dat zij de nawee nog eenige dagen kan gevoelen.— Ook wordt evert raazend als hij in gezelfchap wordt uitgelachen. — En dit gebeurt al menigmaal. — Men moet weten , dat evert nooit latijn of fransch geleerd heeft, en dat hij nu evenwel, als een fatfoenlijk man, de kunsttermen moet gebruiken. Men kan het hem dan niet kwalijk nemen , als hij voor txcuferen — excuiferen, voor complimenten — complimantenenz. gebruikt. Jammer is het maar, dat hij van jongs af tot geen groote zaken is aangelegd , andersfins zou hij thands met glans zijne bediening waarnemen. — Aan eene toevallige goede opvoeding ontbreekt het den man; daarom moet hij nu weieens een voorwerp van fpotternij zijn. — Doch evert heeft een mannelijken inborst, hij weet van bleeken of bloozen> _ en dit doet hem door alle gevallen heenworftelen.— Nog onlangs hoorde hij van een Profesfor in het Roomfche Recht redenen , — hij gaf zijne verwondering te kennen , zeggende: dat hij zich niet kon begrijpen , dat men een Profesfor van de Roomfche Religie op de Academie gebruikte.— Men lachtte eens hartelijk, doch evert hieldt zijn gezegde ftaande , en zou in 't vervolg tegen een Profesfor in het Roomfche Recht protefleren. Dergelijke ontmoetingen grieven hem, hij wenscht dikwerf van zijn ambt ontflagen zijn, —• doch zijn zucht naar grootheid wederhoudt hem. Deze zucht doet hem naar hooger bedieningen haaken; — zelden Yy 3 heeft  < 35? >' heeft hij rust, alzo zijne wenfchen daaglijks vermeerderen.^ Waarlijk, zo hij op zijnen drieftal gebleven was, hij zoude met meer rust zijne dagen geëindigd hebben. Cla as teunissen heeft een' zoon, 'dien hij tot een ambagt hadt opgeleid; doch de jonge was hier toe te zwak • nooit kon 'er iets goeds van komen - 'er was, volgends zijne meening, niets voor hem overig, dan jan teunis• sen predikant te laten worden. Maar cla a s ontbrak geld, en jan was reeds achttien jaaren. De eerfte. zwaarigheid werdt weggenomen door eene beurs; de twede verdween grootendeels door de vordering, die jan in de theologe reeds gemaakt hadde. Hij verftond niet alleen de/lel. lige, maar ook de wederleggende Godgeleerdheid. Saet* manen, Arminianen, heele en halve Pelagianen kon hij reeds, met den beitel in de hand, in eenen flag ter aarde vellen — 'er was dus voor hem nog maar een weinig Hehreeuwsch en Grieksch nodig. , Het Latijn had ik haast vergeten. • Nu daar mede gaat het ook al gemaklij. ker, federd men allerlei zoorten van Latijn heeft uitgevonden. ■ De twede zwarigheid zal dan van zelve verdwijnen. Alles gelukt naar wensch. Jan teunissen: is in twee jaaren bekwaam om proponent te worden — hij doet dan ook met lof zijn examen, en krijgt kort daar op eene ftandplaats. jANpreektmettoejuiching, enmenhoudt ftaande, dat hij veel geleerder is dan zijne medebroeders, die van jongs af zich tot deze bediening bekwaamden. Jan begeert nu eene Echtgenoote, maar j a n kan zo fpoedig dezen wensch niet vervuld krijgen; hij ziet wat hoog, en de meisjens zien op zijne voorige laagheid Dit maakt hem onvergenoegd. — Eindelijk doet hij een msjen naar Zeeland, en daar kost het hem weinig moeite, een rijk aanzienlijk meisjen te bevrijën. Jan is getrouwd en Jeefc prachtig. Cla as is trotsch op zijnen zoon, maar deze  < 359 > toe wil vader niet kennen. Cla as mag de grooté gezelfchappen niet bijwoonen. Dit maakt bem raazend, en doet bem dikwerf uitroepen: ach! was mijn jan bij zijii ambagt gebleven '. ■ jan wil een hooger ftandplaats hebben; dit wil niet gelukken — hij doet aanzienlijke pre/enlen om vrienden te maaken — ook dit baat niet; hij moet op zijn dorpjen blijven. Jan wordt droefgeestig — ziet zich met een half mal wijf op een eenzaam dorp, waar Zijne vrienden niet meer komen willen — Ach! (zucht hij) Ws ik maar bij mijn ambacht gebleven! ■" jan teu¬ nissen hervat moed,alzo hem in't hoofd komt, zich in de geleerde wereld bekend te maaken — hij fchrijft boeken — zendt fpoedig dezelve in de wereld, en voert daar in zulk een toon, dat de zachtfte beoordeelaars hem voor nietsmirr« dan voor een dom en pedant fchepfel verklaaren. ' Jan wordt raazend; noch vrouw, noch meid kan het naar zijnen zin maaken, de boeren voelen de gevolgen van zijne ongeftelde ziel — hij doet ieder Zondag niet dan raazen en tieren op Sociniaanen, Deisten, Atheïsten ; >— daar voor maakt hij zelfs zijne boeren uit; dit gaat zo ver, dat aafjenhaa. ren man al dikwerf voor een'Atheïst heeft uitgefcholden — kortom, jan verklaart openlijk, dat de kerk in gevaar is , en doet dus menig vrouwtjen zuchten. Nog doet hij éène pooging, om zijn eer te verdaadigen; hij verklaart de Recenrenten openlijk voor ketters — en wil dat de Overheid die uit het land verbannen. Maar jan wordt door die mannen weder zoo onzagt behandeld, dat zijn woede tot razernij is overgeflagen — en men zelfs wanhoopt aan zijne herftelling. —-— Volgends de Iaatfte berigten , zoude hij reeds in een dolhuis zijn dpgeiloten. Ach was jan bij zijn ambacht gebleven'. Zo gaat het in de wereld. —— Wij willen al trapswijze hooger klimmen , — wij wenfchen hier om geduurig, en als  •C 3öo > als wij die wenfchen hebben verkregen, dan vermeerdert ons ongenoegen. De rede hier van is ligt te befpeuren. Meestal zijn onze wenfchen ijdel. Men berekent niet vooraf zijne gefchiktheid tot dat geen, wat men begeert. ■— Trotsheid m.:akt den grootften domkop tot een fchrander herfenvat —. en eigenbelang verdrijft alle zwarigheden, die 'er in den weg komen, 't Kan niet anders zijn, of de gevolgen moeten het leven verdrietig maaken. — Een Domine, die Profesfor wordt, en tot de waarneming van dit ambt de nodige bekwaamhe^ den niet bezit, is weldra een fpeelbal van weeldige Studenten en een martelaar van zijn eigen leven. Hier uit blijkt, dat de meeste menfchen geruster zouden leeven, indien ze zich in den kring hielden, waar toe ze gefchikt zijn. Ook zoude men hier door een wezenlijk voordeel aan de maatfchappij toebrengen. Welke verwarringen zijn 'er niet in land en kerk ontftaan door domkoppen, aan wien een zeker beftuur of bediening was toevertrouwd! Wel is waar, niet ieder mensch wordt opgeleid tot dat werk, waai- toe hij gercbik.t zoude zijn,- maar dit is al dikwijls de fchuld der ouderen, en dit kan niet met voordeel herfteld worden, wanneer de Ieerjaaren van den jongen voorbij zijn. Het ftaat dan vast, elk moet, naarmate van zijn gefchiktheid en bekwaamheid, een ftand in de wereld zoeken, en niet hooger vliegen dan hij vleugelen heeft, Te AMSTELDAM, lij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een balven Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. 46, Den 14 November 179a. Oe wisheid, die van hoven is, is zuiver, yreedfaam, iefcheiden, geZeg\ lijk, vol van barmhartigheid en goede vruchten. J ACOBUS. TROTSHEID DE ZUSTER DER DOMHEID. Oomheid en trotsheid waren van ouds bekend ak tweelingzusters , die elkander nimmer verlaten. -— De onbeftuurde eigenliefde heeft die beiden ter eener dragt in onecht gebaard-, heerszucht en luiheid betwisten elkander het vaderfchap; —« vooroordeel is de zoogvrouw, en eigenbaat de gouvernante van deze twee gedrochtelijke hoedanigheden, trotsheid en. domheid naamlijk, die zo veel verwarring in de famenleeving te weeg brengen , en zo menigwerf het geluk van gevoelige zielen en de rust der wellust - ademende onfchuld doen bezwijken, . . Hoe meer de mensch zijn eigen waarde kent, hoe verder hij zich van een laage , veragtelijke trotsheid verwijdert. —;— Elke glans der kennis, die zijn verftand beftraalt, vertoont hem de affchuwlijkheid der laage, der vernederende trotsheid. Waar vinden wij toch de tirannen? — Waar toch wordt de dwingeland gevormd? —■ Alleen aan de hand der lafhartige domheid — diix ontluiken Hl. DEEL. ZZ Z'ïn  < 3 > Zijn eerfte begeerten, om zich boven anderen te verheffen, of om zijn eigen glorie op de vernedering van zijn medebroederen te vestigen. Befiuit hier niet uit, Lezers! dat ik mij kan verbeelden, terwijl de volksverlichting in volle majefteit over mijn vaderland opgaat, dat veragtelijke trotsheid zich in een' kwijnenden ftaat bevindt, en haar geheele vernietiging tegentreurt; — ó neen l trotsheid blijft beftendig haar zetel onder mijne landgenooten vestigen. Zij i het, die om de opmerking van anderen tot zich te trekken, zich zelf in duizend gedaanten verandert; zij is het, die de vleier beloont, die de oprechtheid in armoede en verdriet doet fterven, die op kruipende flaaven een bemoedigenden blik werpt, en dus die waare grootheid met vervloekingen overlaadt. Maar kan hoogmoed in mijn vaderland, in mijn verlicht, in mijn roemrijk vaderland, ook de getrouwe gezellin der domheid wezen in de achttiende eeuw ? Moet loome domheid, onder de lauerbladen, door ontelbare maatfchappijen of genootfchappen geftrooid, verfmooren? —« Wanneer bloeiden de wetenfchappen met zo veel luister ? —. Wanneer ïs da beoefening der kunsten met meer glorie toe* gejuichd dan in de dagen, die wij bekeven? En met dit alles houde ik nog ftaande, dat domheid, loome domheid de veragtelijke trotsheid aan haare hand rond leidt. - IVie toch is de waare wijze? —- ft het degeleerde pedant, die zijn herfens aan de drooge befchouwing der wetenfchappen vermoeit, zonder dat zijn zedelijk gevoel eenig deel beeft aan de gewaarwordingen, die zijn ziel ontvangt? Wordt het verftand hier door opgehelderd ? Neen! het blijft fluimeren, het ontvangt alleen, maar het onderfcheidt niet, en alleen in de juiste onderfcheiding of beöordeeling der dingen beftaat de waare wijsheid. Zulk een opgevuld hoofd blijft nutteloos zo wel voor zich zelv', als voor anderen. Zulk eene geleerde is niet onkundig, maar dom en zijn domheid is gewis met hoogmoed verzeli Geen waare  < 3Ó3 >, waare grootheid fpreekt in zijn hart; — hij verheft zich op den ijdqlen lof van nietsbeduidende fchepfelen; — hij voelt den invloed der waare kennis niet ; maar is trots op de naamen der wetenfchappen, die als verwarde fchaduwbeelden voor zijn geest zweeven. — Hoe lastig is zulk een geleerde! — Bepaalen wij ons voor een oogenblik bij de beoefenaaren. — De ernftige Godgeleerde, wiens onvatbaar verftand begraven ligt onder de opeengeftopte leeiftelfels, en onder de naamen van onderfcheiden gezindheden ; deze ernftige Godgeleerde bevestigt mijn Helling , dat domheid en trotsheid zusters zijn, op het allerduidelijkst; bet gevolg van zijne trotsheid of liever haare uitwerking is de zucht naar heerfchappij; hij moet zich zelf doen gelden , zal zijn ziel bevredigd worden; hij voelt niets in zich zelv', dat eenige woorden bezit, en deze ledigheid in zich zelv' moet door de bewustheid, dat hij een meerderheid boven anderen bezit, aangevuld worden , en zie daar, de geestelijke held trekt met al zijn aangenomen leerftelfels vol moed ten ftrijde ; zwakke zielen overwint hij , zijn gedreigde vloek kluistert de gevoelens, en zijn dwinglandij zegepraalt, terwijl de vrienden der waarheid hem befpotten of beklaagen. In het wereldlijk beftuur gaat alles op dezelfde wijze toe. — Erfgenaamen tan kroonen en fcepters worden opgevoed in den glans der algemeene volksverlichting; wordt hun verftand hier door opgewektom waarheid en valschheid met de nauwkeurigfte oplettenheid te onderfcheiden, dan groeit van zulk een kroonprins een MARKUS AURELIUS of een FREDERIK DE GROOTE, die wel willekeurig gebieden, maar derechten dermenschheid gevoelen, wier eigenbaat en roemzucht wel voldoening vorderen, maar wier menfchenkennis die voldoening regelt; — doch wordt het vorstelijk verftand door den glans der verlichting uit zijn' fluimerenden ftaat niet opgewekt, dan werkt de grootfche levenftand met zijne domheid mede , om den hoogmoed tot den hoogften trap van volkomenheid op re Zz 2 voe«  < S Ö4 > voeren, en die volkomenheid is onweerftaanbare dwingland»; hij ziet zich in de gelegenheid, om zijn magt te doen eerbiedigen; en, om zijn gunst voor vleiende loffpraken te ver* koopen, zal hij dan zich zelf niet bedriegen? —— Kan het geluk van anderen bem dierbaar zijn, daar hij geen waar geluk kent of geniet? — Kan het belang van zijn medefchepzelen zijn werkzaamheid opwekken , daar zijn eigenbelang het toppunt van zijn wenfchen is, wenfchen, die nooit door edele beöefeningen , maar alleen door den afgepersten vlijt van zijne onderdaanen bevredigd worden ? Dezelfde hoogmoed, die hem tot heerfchen aanzet, fpoort hem ook aan tot wraak en zinlooze wreedheid. Elk, wie hem zijn kleinheid doet voelen, beledigt hem, en dit duldt zijne trotsheid niet. ■ Zie daar den tiran, die de mei natuur ontheiligt, en de ftem der reden verflnoort. Maar Es het alleen de gekroonde dwingeland , die zijn wfilckcuigc magt doet geveelen? — Hoe gelukkig i* dm mijn vaderland, dat, als een vrije ftaat, in de lijst dt-r hncm-pprn ■. ;r.i Europa bekend is! van den geringften levcnftand tDt op den hoogften glorietrap klimt hoogmoed aan de hand der do nl t i voord. De domme Regent, die geen waarde bezit, als alleen die, welke hij aan zijn rang te danken heeft, is buiten twijffel een dwingend Aristocraat. Hoe meer 2ijn magt bepaald is, hoe fterker zij zich doet gevoelen. De hoogmoedige domkop wil opgemerkt worden; geweld fchijne hem hier het beste middel toe; want zijn zedelijk gevoel is veel te grof, om de ftille zaligheid van dankbaarheid en liefde te kunnen genieten; en , fchoon zijn vernuft al eens vlugheid genoeg bezit, om de voorkomende onderwerpen tot in den grond doortezien, zo lang hij niet geleerd heeft, om ïijn opwellende hartstochten door zijn reden te laten beftuuren, zo lang blijven zijn opgefamelde befchouwingen verward door elkander leggen; hij maakt geen gebruik van zijn ver» ftand, fchoon dit zijn vatbaarheid aanbiedt. De vernuftige Re-  < 3<*5 > Regent blijft dus dom, en zijn zucht voor voorderingen wordt verbasterd of verkeert in een zucht voor dwinglandij en ijde. len roem. Zouden zulke Jristocraaten in Nederland niet beftaan? hoe gelukkig was dan de burgerftaat! hoe veilig de rechten der menschheid,en hoe bloeiend de algemeene volksdeugden ! Met een foort van fpottend vermaak befchouw ik den hoogmoed der trotfche volksvertegenwoordigers, waar zich die ook bevinden, Elk, wie eeniggezagheeft, vertoont dit maar al te dikwerf in al zijn daaden. Regeeringen in kleine fteden waren van ouds af veel minder toegevend dan die van groote fteden; geen wonder! de geringe burger, tot den ftand van Regent verheven, moet al zijn medeburgeren aan zijne meerderheid onderwerpen, aan kruipende vleiers moet hij zijn genade fchenken, en aan waare vrienden van recht en billikheid moet hij al de magt, die hem toevertrouwd is, of die hij zich wetteloos aanmatigt, doen voelen. Hoe grootsch is de naam van Burgemeester! bij voorbeeld; hoe dierbaar is de eerbied, die aan dezen naam verknogt is, voor een kleine ziel, die onvatbaar is voor alle grootheid! hoe veel wordt aan dien naam niet opgeofferd! eer,geweten, vriendfchap en trouw zijn niets in vergelijking van een burgemeesterlijke waardigheid. Een luchtige befpie- geling vertoont mij zulke laage kruipende wezens in menigte; dorpen of kleine fteden leveren mij hier de befpottelijkfte tooneelen op. Hoe angstvallig wordt de dag, waar op de Regeering zal veranderd worden, door veelen te gemoet gezien! een laffe vleier buigt en kromt zich voor hem, die met zijn laage trotsheid gewis den fpot drijft, terwijl zijn medebargers hem met een veragtelijken oogwenk over zijn verkre. gen waardigheid gelukwenfchen, terwijl perfoneele vijanden Zich geveinsdelijk onderwerpen, of op wraak en verwarring bedacht zijn. Klaas, de boeren burgemeester, wan¬ delt weer met afgemeten flappen naar het lands rechthuis, en plaatst zich op den préfident-ftoel Zijn medebroe- Zz 3 ders  < $66 > ders ziet hij aan als zijn lijffloet; al de overige dorpelingen zijn geene aandacht waard. Klaas alleen munt bo¬ ven allen uit. Zijn natuurlijke aard is niet wreed ,• maar , nu hij burgemeester is, moet de geringde misdaad voorbeeldig geftraft worden, niet uit liefdevoor het recht, maar op dat elk zijn magt moge erkennen. ■ Wie kruipend aan zijn voet om vergifnis bedelt, wordt in genade, aangenomen j niet uit menschlievenheid, maar om de zegepraal van een willekeurig gezag te genieten. In kleine fteden rijst de burgemeesterlijke waarde nog veei hooger. De weinige befchaafdheid moet medewerken tot voitoojing der trotsgevormde ontwerpen. —— Kleinigheden, die nauwlijks den aandacht wekken, worden hier gewigtige gebeurdtenisfen. —- Het gezag moet uitblinken bij elke gelegenheid t die zich hier toe aanbied. —>— De Regent der kleine fteden, wiens hart door de algemeene volksverlichting niet genoeg veradeld is, om de waarde der menschheid boven die van een gevreesden gebieder te ftellen, verheugt zich in de onderwerping van eigenbelangzoekende flaaven; bij dezen maakt hij zich bemind; bij weerlooze vrijheidsvrienden maakt hij zich gevreesd, en bij den waaren grootmoedigen is hij veragtelijk. Zie den trotfchen milkas, wiens laage ziel in zijn grofle gelaatstrekken fluimen, zie hem, en gevoel zijn meerderheid! In den burgerftand werdt hij opgevoed; eigenbaat was de drijfveer van al zijn handelingen; hij fcherpte zijn vernuft om, ten koste van het geluk der ligtgeloovigen, rijk te worden ; hij wekte den haat van zijn medeburgeren. Hul- pelooze weduwen en weezen fchreiden om wraak; het verdrukt recht hadt de rust uit zijne ziel verbannen; maar milkas verftond de kunst der vleierij, hij verzaakt zijn denkwijs, wijl die ftrijdig is met het geen hij bedoelt; nu doet hij een'ftap, die zijne medeburgers ontzet; hij wordt Regent en heeft de eerfte ftem in de plegtige vergadering; welk eene verandering! zij, die hem te vooren onrechtvaardig noemden,  KT 3^7 > den, verheffen nu zijn lof, uit vrees voor zijne wraakzucht; zijn haaters aanbidden hem , en vleien om zijn gunst. Milkas fmaakt eene voldoening, die geheel zijn ziel bevredigt. Standvastige rechtbeminnaars zijn alleen de voorwerpen, die zijn glorie verdonkeren 5 maar dezen wor« den gefchuwd , met lasteringen overlaaden en met wraak gedreigd. — Nauwkeurig Iet hij op eiken ftap des grootmoedigen burgers, die, grootsch op zijn waarde als mensch, den loop der dingen uit het waare oogpunt befchouwt , 'en den ijdelen fchijn van de bewolkte waarheid met aandacht ©nderfcheidt; zulk een burger fpot met de vernederende blikken van den trotfchen milkas; neenl die blikken zijn niet vernederend , zij verraden alleen domheid en hoogmoed , terwijl de lieveling der waarheid geduld oefent met de kruipende zwakheid van zijn regeerenden Broeder. • Op welk eene edele wijs onderfcheidt zich de waare wijsheid van dezen laaghartigen trotsaard! waare nederigheid is de getrouwe vriendin van onwankelbare grootheid ; beiden zijn zij de fchoonfte bevalligheden der wijsheid. — Het zedelijk gevoel, door den glans der kennis vertederd, doet uitfpraak over het gewigt der dingen , het bepaalt de waarde der voorwerpen, en regelt de begeerten ; waare wijsheid verfpilt geen' tijd aan drooge befchouwingen; het hart heeft deel aan elke gewaarwording; het verftand des wijzen maakt een nuttig gebruik van alles, wat het ontvangt. De wijze geleerde roemt op geen ijdele fcbaduw, de loffpraak der onkundigen vermoeit hem, en de toejuiching der vleizucht wekt zijne veragting; bij voelt de onvolkomenheid van zijne kennis; dit fpoort zijn ijver aan, en dus blijft eeuwig de laage zelfsverheffing uit zijne ziel verbannen. De waare vriend der wijsheid is de glorie van elke wetenfchap; de agtbare Godgeleerde (om ons bij dit ééne vak te bepaalen) zoekt geheel zijn denkingkragt te doen ontwikkelen; hij veragt al de banden, die zijn reden kunnen kluisteren; geen leerftelfels vormen den grond , waarop hij zijn gezonde zedenkunde vestigt; de natuur is het eerfte leerboek voor zijn opmerkende ziel; orde, fchoonheid en een algemeene nuttigheid zijn de eerfte letteren, waar uic hij het aanwezen der Godheid fpelt; dankbaarheid en liefde zijn de gronden van een' godsdienst; de volmaaktheid, die hij in het oneindig wezen befchouwt en bemint, is het beeld waar na hij zijn eigen hart vormt; de leer van jesus erkent hij als den uitmuntendften Godsdienst; die leer is hem dierbaar, zij ftemt met zijn zedelijk gevoel volkomen in algemeene menfchenliefde, verbindt hem aan het geheele menschdom en aan God den algemeenen Vader; nimmer heerscht hij over de gewetens; vrijheid is de cigeufchap- van zijne overeenkomst met  met God, zijnen Schepper; hij bemint elk met broederlijke tederheid, en doet aan allen wel. • In het Staatsbejlunr pronkt waare wijsheid met den zelfden verhevenen luister; de wijze vorst famelt kundigheden op, om zijn onderdaanen te verlichten, en gelukkig te maaken; hij bezit te veel menfchenkennis, om zijn eigenbelang op flaaffche onderwerping te vestigen; dankbaarheid en liefde blijven in zijn oog de fterkfte banden van vereeniging tusfchen vorst en onderdaan; de wijze Regent in ons vaderland bewaakt die volksrechten » hij misbruikt het vertrouwen van zijn medeburgeren niet; de bezworen wetten zijn hem heilig, het geluk van het volk, dat hem vertegenwoordigt, is zijn eigen geluk, en de algemeene veiligheid is zijn edelfte roem. — Kundige regenten zijn de glorie des lands, geen fchoolgeleerdheid maar menfchenkennis en waare zedekunde vormen den Regent tot een befchermengel voor al zijn medebroederen; van bet kleinfte dorpjen tot in de eerfte (temmende ftad van elke Provintie zoekt het vaderland zijn grootheid, zijn fterkte en zijn geluk, door braave volksvertegenwoordigers, gevestigd te zien; de eenvoudige boer, die zijn mededorpelingen ten rechter verftrekt, kan even zo veel tot het algemeen geluk toebrengen,- als hij, die jaaren achter elkander op de hooge fchool doorbragt, en au de rechtsgedingen in een aanzienlijke raadzaal bellist. Als waare wijsheid zegeviert, En 't heilig recht met lauren fiert, Dan ziet het volk zijn voorfpoed bloeien; Als domheid voor verlichting vliedt, En trotsheid zich gekluisterd ziet, Dan voelt natuur den boezen gloeien. Dan treed op vadeiiandfchen grond De deugd met waarheid in verbond, En dweepzucht vlugt voor gulle blijheid; ó Waare volksverlichting! daal; Dat eendragt veilig adem haal' — Dan juicht het dankend kroost der Vrijheid; Te AMSTEL&A M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaauilte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor ién en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AI* SM. 47. Den 21 November iUft. Schoon laster voor ie deugd moet vlugten, Tfij doet nogthands veel iraaven zuchten, OVER DEN LASTER. WAARDE VRIENDENl Cïij vraagt mijn gedachten over hét onderfcheid tüsfchëri Lasterzucht en Kwaadfprekenheid, twee affchuwelijke ondeug. den, die al het heil d§r famenleeving verwoesten, en, maar al te dikwijls de rampzaligfte uitwerkingen hebben. Dat zij van elkander onderfcheiden zijn, is zeker; maar hoe ver dit onderfcheid zich uitftrekt is moeilijk te bepaalen,- ik zal u mijn gedachten hier omtrend opgeven. Kwaadfprekenheid wordt geboren in een liefdeloos hart, doorgaands door nijd of zelfbelang opgevoed; maar heeft met dit alles de waarheid tot haar eerften oorfprong, dat is te zeggen: ik verfta door Kwaadfprekenheid dien lust om dé gebreken van anderen in een helder licht te ftellen; geen mensch is volmaakt; elk bezit goede en kwaade hoedanigheden; de liefde bedekt veele gebreken,en verlustigt zich in het goede van haaIII. deel. Aaa «s  < 37° > ren broeder. Maar de haat fluit het oog voor de goede hoedanigheden , en wil niets dan kwaad zien. — Voorzeker is dit veragtelijk, en doet de menschheid oneer aan; maar nog verfchriklijker ondeugd is de laster. Deze heeft geen zweem van waarheid tot haaren grond; de leugen ishaaré moeder; een helfche kwaadaardigheid is de drijfveer , die haar doet werken , en geheel de natuur fiddert voor haar beftaan. Geen fchepfel is meer van zijn natuurlijken oorfprong verbasterd dan de lasteraar. Gezelligheid en eerzucht om zijn geluk uit te breiden zijn eigenfchappen van den redelijken mensch. Maar de lasteraar is geheel vervreemd van. deze beginfelen, hij breekt de banden der gezellige famenleeving, hij vermoordt de rust van zijn evenmensch, en fmaakt nimmer de zaligheid der zelfsvoldoening. Ik heb den laster in menigerlei gedaanten ontmoet, hij heeft niet altijd dat afzigtelijk voorkomen, dat ons bij den eerften aanblik met afgrijzen vervult; — ó neenl nu eens vertoont hij zich in het gewaad der waarfchouwende vriendfchap , dan eens verfchijnt hij met het masker van Christelijk mede. lijdpn , en zoekt zelfs de liefde na te bootzen,- maar zijn vergif blijft even moordend , op welk eene wijze hij dit dan ook aanbiedt. —— ó Mijn vrienden \ hoe veel vernederende blijken van menschlijke verbasteringe doen zich dagelijks op! —hoe verradelijk is de laster over ons algemeen geluk 1 Al vleiend durft hij de bronnen van zoete vergenoeging verpesten; ja hij knelt onze vrije ziel in de veragtelijkfte boeien— Laat ik u eenige voorbeelden, die mij op dit oogenblik voor den geest zweeven, doen befchouwen. Lucius vindt in de gezelfchappen een foort van afgrijzelijk vermaak, door zijn lasterzucht te voldoen; eerst maakt hij de kwaadfprekenheid wakker, en verhaalt eenig waarlijk gepleegde misdaaden. Lucius vervolgt met een aantal ongegronde geruchten aan den dag te brengen, en eindigt met ie  < 3?i > de braaffte, de deugdfaarnlte menfchen alshaatlijkefnoodaards af te teekenen. S el inde fpaart geen van haare bekenden , maar bevlekt den naam van elk , dien zij een kwaad hart toedraagt met valfchen laster. De braave amint noemt zij een vrek, die weduwen en weezen aan armoede en jammer ten prooie geeft. De minfaame julius is wellustig, verkwistend en ongodsdienftig. —• Haare vriendin jülia is trotsch, eigenzinnig en trouwloos; nog meer; milon bezit eenen weidenkenden vriend, wiens hart in al zijne tegenfpoeden zoo wel als in zijn geluk deelde ; ook deze moet het offer zijn der lasterzucht van. den ondankbaren milon; hij fchildert hem met de haatlijkfte verwen af, en befchuldigt hem, zonder te bloozen, met misdaaden , die nimmer in het charatler van zulk een mensch hunnen beftaan. —— Hoe veel lijden de gezelfchappen door de gevloekte neiging tot lasteren! Geen gulle vrolijkheid kan haaren liefelijken wellust verfpreiden in de donkere fchaduw van afgrijzen en wantrouwen ; want beide die peinigende hartstochten worden door den laster opgewekt , terwijl de lasteraar zelf niets als een angstvallig voorgevoel van de wraak der gerechtigheid kan inöogften. „ , Geen liefde, geen zuivere vriendfchap is voor het verpestend venijn der lasterzucht veilig. Menigwerf zijn de banden der heiligfte trouw door dit affchuwlijk monfter gefchonden. — Menigwerf is de zaligheid der vriendfchap in een rampzalige foltering verkeerd, terwijl de laster op tederheid en onfchuld zegepraalde. —— Nimmer is de laster zo fchadelijk, als wanneer liefde en oprechtheid hem in fchijn verzeilen.— „ Ik bid u , (zegt de geveinsde milk as,) „ neem alle „ voorzigtigheid in acht, bij de verkiezing van eenen vriend; „ ik weet, gij fchenkt uw vertrouwen aan EMiLius.rraar „ verdient hij dit wel volkomen f Ik heb volftrekt geen „ kennis aan hem, ik ben dus onbevooroordeeld , ik heb Aa a 2 „ ook  < 37? > „ ook geen belang in het verbreken van uw vriendfchap met „ emilius; alleen de liefde voor uw geluk beftuurt mijne „ waarfchouwing, en uit dien grond vloeit mijn geheele ge„ tuigenis van het charaüer, dat gij in uw vriend verondeir „ fielt. .'. Emilius is niet getrouw , niet beitendig, „ noch belangeloos menschlievend; hij is valsch , wlspel- „ tuurig, eigenbaatzoekend en verradelijk." — Julius geeft zijn lasterzucht weer een geheel anderen zwaai ; elk woord fchijnt den adem van christelijke liefde te zijn. ■ „ Ach!" (zegt julius) hoe betreurenswaardig is het , „ dat groote geesten doorgaands aan groote misdaaden zich fchuldig maaken! ■■■ - Filant is beroemd door zijne „ geleerdheid, zijn verftand wordt door elk bewonderd ; „ maar wat helpt dit alles ? — In plaats van het nut des alge„ meens te bewerken, verfpreidt hij een verpestend zedenbe» ju, derf,- hij fpot met God en Godsdienst, en ontheiligt de „ beste pligten; de gronden der christelijke kerk worden door hem ondermijnd. — Filant misbruikt zijn kennis op „ de fchandelijkfte wijze. . Wie moet zo veel zielver* „ mogen niet bejammeren?" — „ Ach ja!" (zegt de kwaadr aardige laura.,,) „alcest behoort ook onder die uit- muntende verftanden, maar zijn hart is niet minder boos; jj^elk braaf mensch moet hem veragten." . Op deze wijze, mijne vrienden! wordt de laster van zijn haatlijkfte gadaante beroofd, maar wordt ook hier door met meer toeftemming gehoord. - Wie gelooft toch julius of Laura niet, die als met weerzin deze gebreken aan het licht brengen, en dooreen' medelijdenden zucht kragt aan haar belijdenis geven? — Mijn hart klopt, wanneer ik aan de gruwelen, die helfche laster uitwerpt,denk; geen banden der natuur zjjn heiland tegen zijne woede ; broeders, die tlkander met een hartelijke deelneming beminden, zijn door 4%n laster van één gefcheurd. i im/m Ne se in en. amint waren^  < 373 > waren, van hun vroegfte jeugd, voorbeelden van broederlijke tederheid; niet flegts de kragt van het bloed,• maardezuiverfte vriendfchap vereenigde hunne eenftemmige hanen* dan helfche lasterzucht vloekte die vereeniging; zy wringt en kronkelt zich in duizend verfchillende gedaanten, om geheel onkenbaar de rust van deze broederlijke vrienden te verpes ■ ten; het gelukt na ontelbare poogingen; en al de tederheid •verliest zich in een zinlooze wraak. «*•* Amint zweert zijn broeder een onverzoenlijken haat, en nerein, niet minder door woede onvlamd , vloekt zijn' broeder, dien hij als zijn verrader heeft leeren kennen. Een noodlottig oogenblik brengt deze rampzaligen te famen. ~—— Elk van hun gevoelt nog de aiïchuwlijkneid der misdaad, tegen de zuiverfte, de belanglooste, broederlijke vriendfchap bedreven; al de fnood, heid, waar meê de laster hun gedrag affchilderda, vertoont zich voor beider geest, en prikkelt de gloeiende driften. Nerein Haat op zijn broeder den veragtelijkften blik. —,—Amint wreekt zich met fchampere woorden , beider woede ontvlamt , en de verfchriklijkfte broedermoord voltooit alles. — Nerein ontwaakt uit zijne bedwelming,terwijl zijn bloedende broeder aap zijn voeten fterft ; een enkeld woord, door amint uitgeftameld, heeft alles opgehelderd; nerein voelt en erkent zijn onfchuld, verfoeit zijne ligtgeloovigheid, vervloekt de lasterzucht, en floot den dolk, waaraan het bloed van zijnen te onrecht gehaaten broeder nog rookt, zich door het wroegend hart. Nerast bezit de beminlijkfte gade, zijn leven rolt in fchuldelooze vreugd, bij. de zaligfte genietingen , naar de zaligde genietingen van de eeuwigheid voord; elmiee is het geluk van zijn beftaan: haar tedere ziel ademt den welList der Engelen, en hun vereenigd lot is een bron van hemelsch vergenoegen; het gluipend oog der nijd begluurt deze zaligheid, en zweert haar te zullen verwoesten; zij wenkt den A a a 3 las*  <'3?4 > laster, en hij is ftraks gereed om rampzaligheid' feverfpreidbn niet gemaklijk gelukken hier de affchuwelijke poogingen i oneindig veel tegenftand maakt de overwinning bijna onbereikbaar. Erast kent de gronden der waare liefde. volgends, deze beoordeelt hij de vriendin van zijn hart, maar aan de zwakfte zijde; geduurig op nieuw beftreden, wankelt hij eindelijk: elm,ire beweent reeds de verkoeling der tederfte liefde, die voor de eeuwigheid gevestigd was; haar nooitbevlekte trouw werdt welhaast fchandelijk verdacht j dit verfcheurt haar edele ziel; haar leven kwijnt wegs erast Veragt haar traanen, daar voorheen elk vlugtendzuchtjenhem het hart doorgriefde, gevoelloos voor haar Jijden, blijft hij haar met fchimp en hoon overladen. ——■ De onfchuldige huwlijkspanden, die hunne liefde bezegelden, deelen in het huiszelijk verdriet. ■ Smart en wanhoop hebben de plaats van vrolijkheid en dankbare verrukking ingenomen; de kragten van ei/mi re zijn bezweken; moedeloos en treurig ziet zij den fterfdag naderen; haar onnozele kinderen mengen hunne traantjens, onwetend waarom zij fchreien, met de haare; de moederlijke droefheid beweegt de jeugdige hartjens; maar erast blijft ongevoelig, en verwenscbt de flaauwlfe vonk van liefde, die in zijn boezem nog opflikkert. Het lijden van elmire is eindelijk voltooid; — metden dood op de lippen herhaalt zij den nooitgefchonden eed der liefde; — zij betuigt haar onfchuld, — daagt den lasteraar voor de rechtbank des eeuwigen Gods , en beveelt haar hulpelooze wichtjens aan de vaderlijke tederheid van haar* geliefden erast. Deze ziet haar in de banden des doods; ondanks zich zelfs, ontwaakt zijne liefde, hij twijfelt aan de fnoode befchuldigingen, hij omhelst elmire, vraagt haar om vergeving; — maar de jongfte doodfnik is het eenig andwoord, dat zij hem toeademt; •— haar gemis doet al haar voorige bekoorlijkheden in zijne verbeelding herlee- ven i  <. 375 > Ven; — haar geheele waarde treft weêr het binnenfte van zijne ziel; — haar-onfchuld blijkt duidelijk; •— zelfs de lasteraar vermoeit zich niet meer, om valfche bewijzen optezoe» ken. Erast befchuldigt zich zelf mét wreedheid en moord; —- op het graf van elmire ftroomen zijn traanen~t door wroegend naberouw afgeperst; — zijn ftamelende kinderen roeren telkens zijne ziel, daar de vleiende moedernaam op hun lipjens blijft zweeven — „ Lieve onnoozelen!(roept „ hij dan) vruchteloos vraagt gij van mij uw moeder, ik ben „ haar moordenaar; ik beroofde u van haar tederfte zorg, „ en mij zelf van al de zaligheden des levens. Dierba- „ re elmire! gij waart onfchuldig, uw hart bleef, door al „ de wisfeling van ons lot, door de zuiverfte liefde voor mij „ gloeien, en dat hart, dat zoo volmaakt eenftemmig met „ het mijne klopte, ,dat hart heeft mijn wreedheid ver- „ fcheurd; voor eeuwig zij den laster vervloekt! —- „ God zal tusfchen mij en den verwoester van uw geluk, den „ wra'akzuchtigen lasteraar, recht doen!" Denk niet, waarde vriendin! dat mijne verbeelding al te fterkgekleurde fchilde- rijen ten toon hangt; de ondervinding van weinig jaaren kan de waarheid van mijne befchrijving alom bevestigen; —< zal vriendfchap, langbeproefde vriendfchap den verpestenden laster ontduiken? — helaas! de droevigfte voorbeelden bewijzen het tegendeel; —• de edelfte zielen, door tegenfpoed gelouterd; door kennis, door uitgebreide kennis veradeld, en door een opgeklaard verftand aan de Godheid vermaagfchapt, deze edele zielen gevoelen de folteringen van wantrouwen en angst, Wanneer helfche laster zijn vonken op de te tedere banden der vriendfchap^doet gloeien; maar gewis zal volmaakte vriendfchap de folteringen overwinnen en den laster vernederen; want hoe bedekt, hoe gemaskerd jde lasteraar 'mooge woeden, zijn aanflagen worden eenmaal ontdekt; fchande en veragting moet zijn deel zijn; terwijl de miskende deugd met Godlijken luister te voorfchijn treed, en de toejuiching van natuur en recht, ontvangt. De. laster kan'Het genoegen verbitteren, het geluk des levens bewolken; maar'de waare rust van een onfchuldig geweten blijft voor zijn fchichten onkwetsbaar. Gerechtigheid mag door den lasteraar de weegfchaal ontwrongen worden, de beledigde onfchuld mag in den kerker zuchten, of op het fchavot fterven; het gevoel, het zuiver zedelijk gevoel heeft niets te lijden; ■ neen! onfchuld kent geen ftraf, zij zwicht voor geweld; maar zij wordt nöoit overwonnen; — de naam des braaven'blijft leeven, fchoon zijn ftof aan den voet van het fchavot fluimen; het nageflacht ontdekt de drijfveeren der valfche ge. rechts-  < 37Ö > rechtshandelingen; het 'vloekt zelfbelang en trotsheid, het verdedigt de eer der befchuldigden, hefbefchouwt hen al* martelaaren der ftandvastige deugd, het eerbiedigt hun graf, en zingt lofzangen voor zijn onfterflijke vrienden. Elke maatfchappij kent zulke flachtofFers en bloost. ——■— Ons vaderland ziet de voetftappen der lasterzucht ook met bloed geteekend. —<- Dierbare vriendin! zagen wij de famenleeving, zagen wij dlken huislijken kring voor het rnoordgif des lasteraars beveiligd; hoe gerust, hoe vrolijk zouden onze dagen voorbij fnellen! Iaat deze dichtregelen mijn brief aan u befluiten. De Lastraar kent noch eér, noch deugd, Hij fmoort de wraakftem van *t geweten, Hij vleit zich met gedoemde vreugd, AI? de onfchuld zucht voor 'sdwinglands keten» Hij lacht om vriendfehaps, angsten fmart, En juicht bij *t bloedend broederhart; Hij geeft den moorddolk zelf aan oudermin in handen, De vader trapt, door fchijn misleid, Het kroost, dat om ontferming fchreit, En helfche lasterzucht befchimpt haar offeranden, ó God! de lastraar hoont natuur. Hij fchent haar vastgeflelde reeglen, Hij fpreidt alom 't verpestend vuur, En durft de kragt der wet ontzeeglen. Rampzaalge Moeder! die op aard Dit heilloos monster hebt gebaard, De menschheid vloekt uw vrucht; God zal zijn' naam verdelgen De deugd, die in zijn klaaüwen viel, Herleeft, maar zijn verpestte ziel Moet eindloos 't gloeiend gift der helfche wanhoop zwelgeri Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamlte Boekverkoopers, w«rdt dit Blaadjen ieder w«ek, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven,  D E LEERZAME PRAAT-AL, SVn. 48. Den 28 November 1792. VeruwMei'd, de boezemvriendin der dwaazen, verblindt het oordeel, niisleidt een zwakken geest, 'en geeft het ledig hoofd een verkeerden ■ zwaai. . POPI. De beoordeelingen, mijn heer, de praat-al! 'at verftaat gij door het oordeel van het algemeen, waar aan men wil dat fchrijvers, redenaars,dichters-en verder alle menfchen zich onderwerpen? ik zal ü zeggen, wat mij deze vraag afdwingt. Onlangs was ik in gefelfchap met een der kundigfte, der wijsgerigfte fchrijveren , die ons Vaderland bezit; geen drooge geleerdheid, geen onverftaanbare waanwijs, heid fchrikte mij af, om in zijn gemeenfame gefprekken, waar in een geduurig oefenend verftand en een altijd onderrigtende frienfchenliefde doorftraalde, vertrouwelijk deel te nemen. — Een uit het gefelfchap fprak met lof van zijn laatst uitgekomen werk. Mijn wijze vriend (want ik verftout mij om den waaren menfchenvriend ook afzonderlijk den mijnen te noemen) bedankte hem voor den toegezwaaide^ lof, die hem ilh deel. Bbb wei-  < 3?8 > weinig fcheen aan te doen: Eenvoudig voegde hij bij zijn beleefde buiging deze woorden: „ Zoo het algemeen op zulk ,, eene wijze over mijn werk oordeelde, zou ik rede hebben, , om op mijn gloriekrans waarlijk grootsch te zijn." Dit gezegde hield ik in mijn geheugen. De edele wijsgeer verliet ons, eer nog het gefelfchap uitéénfeheide Wij kregen bierdoür gelegenheid om den man, wiens bijzijn ons vereerd hadt, vrij uit te beöordeelen. Maar welk eene verfcheidenheid! eenigen vonden zijn gefchrijf godlijk, en zijn omgang zo leerzaam als bevallig; anderen vonden zijn fchrijven onduidlijk of laag en nietsbeduidend, en in zijn gefprekken vondt men niets als eigenzinnigheid of een al te toegevende lafheid. Is dit het oordeel van het algemeen , (dacht ik) waarlijk gij hebt dan geen rede om op uw gloriekrans grootsch te zijn, verftandige menfehenvriend! Alleen zijnde, bieef de beöordeeling van dezen kleinen kring van gezellige wezens nog voor mijn geest zweeven. Ik vergeleek andere nuttige werken bij dat van mijn' vriend, en ik overdacht al de bijzondere beoordeelingen, die ik over dezelve gehoord had; toejuiching en veragting bedreden eikanderen, bedilzugt en al te zwakke toegevenheid waren in een geduurigen twist; ik kon dus geen befluit vestigen, welk een fchrijver eigenlijk de gloriekroon der algemeene goedkeuring zich mag toeeigenen. Ik nam hierom voor, om mij bij den leerzamkn praat-al te vervoegen, en een opheldering over het oordeel van het algemeen te verzoeken. Gij ziet hier uit, waar aan mijn brief zijn ge. boorte verfchuldigd is; in verwachting van een fpoedige beandwoording, blijve ik uw getrouwe lezer a. onzeker. Wij willen geen' tijd verzuimen, om zo veel klaarheid, als In ons vermogen is, over de beöordeeling van het algemeen, dat wij waarlijk als een geduchte rechtbank eerbiedigen , ta verfpreiden. Het is niet gemaklijk, om het algemeen juist te  < 379 > bepaalen. Waar vinden wij die eenheid, waarin alle verfcheidenheden,als in een middenpunt, te famen vloeien? en even. wel die eenheid is het, die eigenlijk de rechtbank, die w.j bedoelen moet uitmaaken; want wij houden (taande met den wijzen'vriend van onzen brieffchrijver, dat de goedkeuring van het algemeen de eenige, de waare gloriekrans is, waarop men met recht grootsch kan zijn. Voor onszelf verftaan wij door M algemeen oordeel een zekere overeenftemming, die omtrend een enkelvoudige zaak, perfoon, gedachte, of handeling, bij alle foort van menfchen op alle plaatzen en door alle tijden heen ftandvastig heerscht. Men voel hier uit het gewigt van zulk eene beöordeeling , maar men geve ook den moed niet op, om door al de afftanden van dit punt der eenheid heen te worstelen, en den gloriepalm der goedkeuring te plukken. Duizenden bezwijken aan den ingang van dezen weg onder het gevoel van hun eisen zwakheid; maar millioenen tuimelen over hun eigen verwaanheid in den afgrond van veragting. Wie verlustigt zich niet in de befchouwihg van die vliegende wormpjens, die zich voor een enkelen dag op gaazenvleugeltjens verheffen, en, trotsch op hun luchtige nietigheid, over het nest des adelaars al inzend heenzweven, doch welhaast in hun eigen niet wegzinken of een nauwlijks opgemerkten prooi worden van een ft** dat, listiger dan zjJ «^en, de netten voor hun uitfpreidt? Onlangs hoorden wij een verftandigen een weitzamen Hoogleeraar door twee jeugdige leerlingen op den meenera-tigften toon beöordeelen, terwijl zij de duidelijkfte blijken van onkunde en vooroordeel ten toon fpre.dden ; Voorzeker verftonden zij niet, het geen zij beoordeelden. Wij vermaakten ons met deze aankomendepedantjens; want aan hunne verbetering moesten wij, voor als nog, wanhoopen. De dagelijkfche ondervinding levert de befpotlijkfte voorbedden van onwetende trotsheid in overvloed op. Waar wordt dc leeraar in zijn gedrag of over zijn predikat.ën Bbb 2 weer.  < 33° > meer beoordeeld dan in kokkeukens — herbergen — en ge* meene bijeenkomsten? — De bejaarde keukenmeid zegt met een diepen zucht: „ Domme zag gisteren, toen hij op den predik„ ftoel kwam, zoo ernstig, dat ik recht aangedaan wierd; „ och ja! dacht ik, de* beftraffinge aal weêr opzijn lippen zijn; wie weet, hoe hij zijn rechtvaardige ziel over onze „ godloosheid kwelt.» maar zijn preek voldeed niet aan mijne „ verwachting; alles was zoo eenvoudig, zoo algemeen; in „ zijo gebed was het geduurig, vader! wij bidden u; en dan „ weer, zijt ons allen genadig! even of wij allen kunnen bid„ den, of wij allen Gods kinderen zijn, die zijn genade ver, „ dienen; hij drong ook zoo fterk aan op het doen van goede „ werken, als of hij een paap of een arminiaan was." In dg herberg roept de luchtige losbol: „ die domine is een kaere.1 „ van verftand! hij verftaat de kunst om de Confcientie wak„ ker te maaken; maar het bijbelverklaaren is toch zijn zaak „ niet; ik ken Predikanten, die over dezelfde woorden wel „ twee uuren aan elkander kunnen fpreken , en deze hadt „ flegts een kwartier werk; dit was hier maar, dat e>i dit wil „ het zeggen., of het geheele verband kan geen.gezonden, zin op. „ leveren; zonder dat hij ons eens vertelde, wat eigenlijk d= „ geesteHjke zin van die woorden is, wat men door dezdvg „ al verftaan kan, waar zij op kunnen toegepast worden, erj „ wat al de onderfcheiden uitleggers hier over gezegd heb„ ben." In een gefelfchap van zoogenaamde fijntjens wordt, dit onderwerp nog onbarmhartiger behandeld; deze heeft geen ftichting gehad , om dat domine zijn hair hadt laten krullen, die om dat de algemeene genade in al zijn woorden door,ftraalde, een ander vondt zijn tekst niet gefchikt naar de tij den die wij beleeven, of zijn toepasfing was niet genoeg verdeeld, zij was te Euangelisch en al te vertroostend, in bij, eenkomften van een geheel ander foort gaat het al niet beter ^ «lk weet iets aantemerken; elk woord, elke leiding der ftem' elke gelaadstrek zelfs wordt beoordeeld; en op dezelfde w/jz^ war-  worden wijsgeren, dichters, in het kort alle kunstenaars of', beöeffenaars van eenige wetenfchappen, behandeld; vooral most den dichter hierin het oog vallen; want geen fterveling, heeft meer kunstrechters dan de arme dichter ; zijn voord, brengfels zijn de. fpeelbal van de verfchillende luimen zijner lezeren; wie wordt meer toegejuichd? maar wie wordt ook ftetker veragt dan de dichter? andere fchrijvers of redenaars kunnen nog een middenftand tusfchen volkomen afkeuring ea luidruchtige loffpraken bewandelen; alleen de dichter wordt als een godheid verheven, of als een worm vertrapt ; intusfchen. blijft dit waar, dat een verbaazende. verfcheidenheid in de beöordeeling van dichtwerken, even gelijk in die van andere herfenvruchten, heerscht; ik fpreek niet van die laage gevoellooss zielen, die in de opklimming der dingen een foort van overgang van volkomen beest tot volkomen mensch fchijnen uittemaaken; deze bezitten te weinig redenlijk leven om de verrekkingen van redenmagtige wezens te voelen; de meest gevorderden onder dit foort verkiezen gewis de voorbrengze. len, die het meest naar hun eigen aard gefchikt zijn. De oude datheen is bij zulken verre boven een schutte, en de liederen van zi'ons halleluja boven die vaneen lavater te verkiezen. De beöordeeling van dit foort is noch aandacht, noch befpotting waardig. Wij beklaagen hunne domheid, voor zoo ver die hun onvatbaar maakt voor edeler genietingen, maar bewonderen weieens den fmaak van zulke dierlijke tusfehenwezens, even gelijk wij het voor ons finaaj kelooze gras met een onbegrijpelijke graagte door osfen en ezels zien genieten. Maar, als wij- van kunstrechters fpreken, bedoelen wij fchepzelen, die een meerderen trap van leven bezitten, en vinden dan 't grootst vermaak in de opgeblazen domkoppen, die de kleine vonk van gezond verftand, dcor huu ijdele verwaandheid, uitdooven. Dezen zijn. zonderlinge wezens: met een groote deftigheid hoor ik menigmaal da fchoonfte dichtftukken aan dit oordeel onderwerpen „ lees hoogvliet (hoorde ik onlangs een rijmende kruipziel " zeggen) lees hoogvliet, en toon mij die grootfche fchoon. " heid die voor ons dichteren van den eerften rang zo hoog. " nodig is." — Zijn vriend,even zoo verwaand als hij zelf, 'andwoordde hem: ,, Hoogvliet heeftinmijn oogniets, dat hem doet uitmunten; als men homeer of virg-i" lius gelezen heeft, kan men een abraham den Aards" vader, "door hoogvliet, wel uit de mouw fchudden.': ]?eiTii, dien eedlen, dien gevoelvollen dichter, hoorde ik, door een waanwijs meisjen, en een vermetelen rijmer niet min gnnftig behandelen. „ Feith, (dus begon de lees«maze dameY„ F-ïith. is. toch. al. te feiitïmenteel, vindt gij Bbb3 " .«dit  < 3** > „ du ook niet, Mijnheer? wat hoeven wij toch iets te Ie- „ zen, dat ons tegen wil en dank doet huilen?" „ Gij „ hebt gelijk (andwoordde Mijnheer de Kunstrechter), „ feith vertoont de wereld altijd in een treurige gedaante, „ en bewolkt de vrolijke denkbeelden der luchthartige jeugd! „ Ik ben ook een fentimenteel Schrijver, maar ik zorg altijd, ,, dat alleen mijn woorden de hartstochten roeren, de zaak* „ zelf moec hier niet toe gefchikt zijn; want de beweging „ der hartstochten behoeft immers tot in de ziel der lezeren „ niet doortedringen? en dit is in de werken van feith „ het geval toch; wie leest zijn j ijl ia met oplettenheid. „ en voelt zijn aandacht niet getroffen ? wie leest zijn fek„ dinant en constantia, en voe't de werking der „ charaSsrs niet in het binnenfte van zijn ziel? Met zijn ,, fannij, met al zijn fchriften is het op dezelfde wijs; en „ zeker geeft dit een verkeerde rigting aan onzejeudige^wwe." Wie voelt de loffpraak niet, die in zulk een beöordeeling opgefioten is? Het waare fentimenteele was bij de lezeres zoo weinig als. bij den rijmer bekend. Wat nut doet de beweging der hartstochten, wanneer die alleen door ijdïe woorden veroorzaakt wordt ? heeft het gevoel hier deel aan ? gewis neen; zoo weinig als de geregelde muzijk deel heeft aan den verwarden klank, die door een gedachtenlooze beweging der fnaaren veroorzaakt wordt. Kan de wereld in een treurige ge. daante vertoond worden, wanneer zich ons hart 'aan de edelfte gewaarwordingen voelt gewennen? kan onze genie een verkeerde rigting krijgen, wanneer ons zedelijk gevoel opgewekt wordt, om waare fchoonheid te bezeffen? dat feith het juiste middel gevonden heeft, om zijn beelden in het binnenfte der menfchelijke zie! te doen werken, kan geen fterveling ontkennen; de traanen, die tegen wil en dank uit het oog van onze waanwijze lezeres vloeiden, zijn hier het leevendigst bewijs van. Dat zijn fchriften voor veelen nuttig waren, kunnen wij verzekeren, en dat zij algemeen be- vielen, blijkt uit de menigvuldige navolgingen. . Elk, ivie voor dichter wil fpeelen, begint met uit feith en uit bell amij een lijst van fentimenteele woorden, gelijk men die noemt, voor zich te verzamelen. Sommigen voegen. klopstok en ossian bij deze vaderlandfche voorbeelden. Met zulk een lijst van roerende woorden gewapend, treed dan de dichter te voorfchijn, en juicht zich zeiven toe. De naam van fentimenteelen fchrijver kan hem niet ontgaan, hij overtreft zijn voorbeelden, want zijn winderige optooi verbijstert zijn gedachtenlooze lezers. Wij zullen de volgende versjens tot ftaaltjens van waar eo valsch fentimenteel op-  KC 383 > opgeven;zij zijn ons beiden toegezonden en bedoelen hetzelfde onderwerp. De lezer oordeele. op den dood van CLOtr. De bloefemtooi der Lentejaaren Len reêr.eftorrad in 't Mof des doods; Maar ferafs, die haar voord zien duuren, Zijn op dees paradijsbloem grootsch. De jonge cioë werpt den üuier Der fterflijkheid ontwikklend _af; , Haar jeugd, haar eeuwigbloeiend leven » Spreidt iiüglen-glorie over 't.graf; Haar maagdlijk ftof flaapt vrij en veihg, Schoon aarde en hemel moog veraaan, Zij noort natuur geen doodtniK geven, Geen tijd de veege vleuglen ö"n, Hoe cloü: fluimen gij gevoelloos? OF is het lot der wendende aard, Waarop gij eerst uw aanzijn Imaakte, Geen vriendfchap van een heemung waart? De ontbinding doe uw ftof verandren, Befchaduwd door den flaap des doods; De mensch blijft- eeuwig op 't verwaMlchap Van u, 6 bruid der Godheid! groot.-cb, Gij leeft en gloeit door eedle driften, Uw liefde uw vriendfchap is volmaakt, Gil zijt het, die voor zuchtende onicnuld, Met Godlijk medelijden waakt. „„ Uw vroege dood. beminde cioc. Heeft mijn gevoelvol hart verfcheurd: 'k Heb moedloos, bij uw vreedzaam itenbel, Uw afzijn in 'r gemoet getreurd. Ik zag uw vleiend blos verwelken, Ik zag de worftling der natuur, Uw fchuldloos hart floeg woest en hijgend, En fpelde uw nadrend fteryensuur; Ik hield uw beevend in mijn armen, Geen dood verftoorde uw kalme rust; Mijn CLoë! 'k heb van bleeke lippen Uw jongde troosttaal afgekuscht; Nog zij" uw afgebroken woorden In '( binnenst van mijn ziel gegrift: Wij fcheiden niet, ik word onfteiili|k, " Gij volgt, dwing uw bedwelmde drift; '1 Gij volgt mij; wat zijn uuren — dagen, 'j Of jaaren bij een eeuwigheid? ' Ik wacht u,blijf mijn liefde waardig; .. Uw heil vergroot mijn zaligheid." Zoo fprak mijn cloS, en haar boezem Ontvloodt geen enkel zuchtjen meer; Haar ha«d was in mijn hand beftorven, Zonk roerloos op mijn Mening neêr. Maar neen; mijn ctoë is onfterflijk, Neen zielvriendin! wij fcheiden nooit; Gij wacht, ik blijf uw liefde waardig, '■k Zie mijn belteinming ras voltooid. o v r. r  < 3H > 2 OVER HET ZELFDE ONDERWERP. Bij 't gekras de? droeven nagtüils, Dat uit holle torens klinkt, Zing ik , daal- de maan al kwiinend, Bcevend op de treurwilg blinkt. CLoë! teêrgeliefde ct-oëï 'k Strooi cijpresfen op uw graf; Ach l wie droogt mijn heete' traanen Van verbleekte wangen af? Heel natuur Beweent uw fterven, ^t Koeltjen lispelt door 't geboomt; 't Murmrend beckjen volgt mijn klaagtoon j Waar het kronklend zwiert en itrootnt. Eenzaam kirt en klaagt de tortel Om zijn duifje in 't dennenwoud; Bleek en droevig is de nagtdauw, Die aan 't gras der graven trouwt; Gloeiend hijgt mijn bange boezem: Kloppend, bonzend, zwoegt mijn hart; 6 Mijn CLoë 1 ach ! wie troost mij?.;. Ooön! wie (tilt mijn birtre fmart?... Eenzaam op dit zoodenbankjen Plengt mijn oog een warme traan; Bleek en 'droevig drijft uw rchijnfel Zagte. kuifche, teedre rrtaan.' Cloö! ach! mijn lieve ctoë! Alles weent nog om uw' dood —— Liefde ên blijdfchap zijn bezweken, Toen ge uw toovrende oogen floot. —« la, ik viel in zwijm, mijn Waarde\ Bij uw jongden levensfnik. Ach ! waarom toch floeg uw hartjen Reeds zoo vroeg den laatften tik? Eeuwig zal ik om u weenen I Engel: ik vergeet u nooit! Daaglijks worden veldvïooltjeris Op uw zwijgend graf geftrooid. ■ ■_ ClocI teêrgeliefde Ct.oël Nimmer keert gij tot ons weêr; Mlaapr7~"T-8ij hoort den wina" niet ruisfchen —■ Maar fchiet hier uw (braaien neêr. - Te AMSTELDA M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom. bii de voornaamfte Boekverkoopers .wordt dit Rlaad. jen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVö. 49. Den 5 December 1792. De braave man, hoe 't rad mag keeren, Zal nooit door laagheid zich yeraeeren. het kan verkeeb.en. JJet kan verkeeren is een oud fpreokwoord; ik heb bet voor de tuinen en buitenplaatzen dikwerf gelezen. Zij, die uit een' laagen tot een' hoogen ftand verheven of op het onvoorziens in weerwil van de poogingen hunner verdrukkeren, gelukkig werden, gebruikten al dikwerf dit sijmbolum Jut kan verkeeren. . Indien wij de wisfelvalligheid van ons geluk, de onzekerheid van een' duurzamen voorfpoed overdachten indien wij letteden op de gevallen, die ons ieder dag oplevert, wij zouden behoedzamer, voorzigtiger in onze voornemens, woorden en daaden wezen, dan wij tot heden gewoon zijn. -. Die nu in de diepfte armoede zuchten, kunnen binnen,weinig dagen rijk worden; en zij, die nu in vervolgingen leeven, kunnen haast over hunne vervolgeren zegevieren III. deel* CCC ^  < 38Ö > het kan verkeeren — en zo het in dezen opzigte verkeert?».. De verftandige, de braave man tracht zich altijd zo te ge. dragen, dat, hoe het verkeere, hij nimmer iet van de braaven hebbe te vreezen, en des noods onder alle rampen en vervolgingen van het hoog en laag gepeupel het hoofd met een gerust geweten blijmoedig durve optieken. Hij is dan voorzigtig in zijne ondernemingen, in zijne woorden en daa« den — ieder oogenblik denkt hij het kan verkeeren! — Doch de braave man maakt dat denkbeeld niet bevreesd, noch aarzelig in de uitvoering van dat geen, waar van hij overtuigd is, dat het ten algemeenen nutte ftrekken moet — neen, hoe het dan ook moge keeren, hier in handelt hij volgends pligt en geweten, hij blijft in alles de braave burger» de braave christen. Maar in de wijze van uitvoering, in alle zijne gedragen blijft hij echter dit in het oog houden, het kan verkeeren. Hij tracht zo te handelen, als hij, in dergelijk geval zijnde, zoude wenfchen of verdienen gehandeld te worden ——— en dus is hij ten allen tijde de braave, de voorzigtige man. Indien de Hertog van Brunswyk dit fpreekwoord in het oog hadt gehouden, hij zoude in zijn manifest zulke ftoute en wreede taal tegen den onverfaagden franschman niet gefproken hebben. — Alles neêr te zabelen, wat hem m zijnen tocht naar Parijs tegen'ftond, op den verjaardag van den Koning van Pruïsfen in Parijs aan tafel te zitten —— en kort na dit voornemen, zijn uitgelezendfte manfchap van honger te zien fterven, of door het zwaard te zien fneeven , en nauwlijks met een derde des legers, dat ftrijdbaar is, Frankrijk tê verlaten, of liever door menschlievende vergunning te vcn trekken — dat — dat bevestigt ten fterkften die fpreuk, M kan verkeeren. —— Waarfchijnlijk is de Hertog misleid door de Emigrmen, waarfchijnlijk hadt hij verkeerde gedachten van  < 38? > van de Franfchen. -~ Dat zij zo — ik zal niet onderzoeken, of een Generaal zich moet laten misleiden,of hij den waaren toedragt van zaken niet van nabij behoore te weten, of hij niet uit eigen oogen moet zien; fred rik de groote was van die gedachte dit, zeg ik, zal ik niet onderzoeken, maar de Hertog hadt ten minften, eer hij zijn manifest daarftelde, behooren te denken het kon verheren. Dumourier, de groote dumoürier heeft dit in het oog gehouden. Toen hij waarfchijnüik de gantfche Pruisfifchi armé hadt kunnen vernielen, toen hij ten minften hen uiterst hadt kunnen benauwen toen, toen toonde hij zijne grootheid — hij fprak met zijnen vijand, toonde hem de onmogelijkheid van de uitvoering van zijn niet doorgedacht pIan en gaf hem dus een ftillen raad, om fpoedig te vertrekken. Men mag dumoürier hier van eene al te groote toegevenheid befchuldigen de menfchenvriend oordeelt geheel anders. — Hij ziet in hem den waaren held, alzo hij het leven van duizenden bewaart, door eene tijdige zachtmoedigheid, en tevens de zege behaalt, door zijne vijanden tot het vertrek te noodzaaken. — Zie daar den waarlijk grooten man, hij blijft menschlievend tegen den grootften vijand van zijn vaderland tegen hem, die alles te vunr en te zwaard wilde verdelgen en toont dus die fpreuk, het kan verkeeren, in haare kragt te kennen en te gevoelen. Hier komt mij te binnen, hoe veelen van onze ftaatkundi* in dit geval toonden, dat ze aan de fpreuk, het kan ver. keuren, weinig gedacht hebben. - Wat zouden de Franschjens doen? één Pruis kan zes Franfchen verftaan — de Fran- frhen hadden noch geld, noch wapens, noch volk hun militaire ftaat was ellendig de foldaten waren ongeoefend — zonder discipline — kortom, het zag 'er met dat volk maar rondom rampzalig uit - zij geleeken eer kikvorfchen met ftroohalmen dan welgeoefende krijgers met wape- CCC 2 nen»  < 38S > neu, — En dat elendig, arm, ongeoefend volk, (laat duizenden van de ïterkfte, geoefendfte foldaten ter neder,en dat man tegen man. — Verbaazende ommekeer 1 Leert 'er uit, ftaatkundigen I die fpreuk — het kan verkeeren. Ja, zeide onlangs een officier, die nog korts met zijn regiment heel Frankrijk wilde innemen, het zal nog wel verkeeren — aanilaande voorjaar komt alles op Frankrijk 'af, en veele honden zijn der haazen dood. Dat is zo, gaf ik ten antwoord, dat zullen de Franfchen ook wel in gedachte houden, en, als ik wel rekene, zijn 'er zó veel millioenen menfchen-in Frankrijk, als 'er honderdduizenden in Pniisfen —— en dus mag de laatfte wel hulp bij anderen zoeken, want veeIe honden zijn der haazen dood. Waarlijk, indien men die fpreuk meer bedacht, men zou voorzigtiger en hedachtzamer zijn; en daar door zou ook de onderlinge vrede meer bewaard worden. Wat hebben zij, die voor de Franfchen waren, niet al fpotredenen van de contrapartij, toen de wapens der Pniisfen voorfpoedig fcbeenen, moeten hoorei»? — — Dc coffij- en wijnhuizen kun. nen getuigen, met welk eene vreugde men op de tijding der inneming van Verdun daar verfcheen, de franschgezinden onder de oogen keek, en lachende vraagde: „ Wat zegt ge nu van de Pniisfen ? niet waar ? het gaat liegt met „ de Franschjens" Dan was het: „ha, ha, ha! —■ wat zouden die Franfchen doen! 1— ha, ha, ha! nog wei'„ nig dagen, dan is de Hertog te Parijs l'' —— Een zeker officier liep met een' brief de parade rond, en las de heuchelijke tijding voor, dat dumoürier wasingefloten,enmaar tweemaal vierentwintig uuren beraad hadt, of hij zich met zijn volk wilde overgeven, dan allen fneuvelen.. Deze menfchen hadden geen vitlorie moeten roepen voor de overwinning, en vooral moeten denken aan die fpreuk — het kan verkeeren. Oor  < 589 > Onze Souveremen hebben loilijk verboden, dat men op bo^ ven«emelde wijze over politieke zaken in publieke plaatzen niet meer mag fpreken, want op deze wijze beledigt den één den anderen, men wekt den nijd op, deze maakt de driften gaande, en hier uit zijn de vechterijen en allerlei oproerigheden te wachten. Wij moeten over alle gebeurdtenisfen der volken bedaard en verftandig redenen, dit is een recht, dat de menschheid niet kan betwist worden, en dat haare waarde doet fchitteren. In dien opzigte zeggen'ook elders onze souvereinen dat wij in een land woonen, daar ieder zijne gedachten vrij mag zeggen en fchrijven. Niemand echter moeten wij beledigen, geen zweem van oproer moet menin onze taal, of in ons gefchrijf ontdekken - en wel te recht — de verftandige,de braave man is ten allen tijde in alles deugdzaam - hij eerbiedigt de wetten, bevoordert het algemeen nut ontdekt alles wat daartoe kan ftrekken, en denkt en fpreekt als dan vrijmoedig, zonder bevreesdheid — zonder iemand te ontzien. , Wij raaden den franschgezinden in ons Nederland zich thands aan hunne contrapartij te fpiegelen, om voorzigtiger dan deze te zijn> , - Zij behooren nog geduurig te denken het kan verkeeren. Misfehien zullen zich in 't vervolg veele Mogen, heden onderling vereenigen en met een geduchter magt Frankrijk aanvallen — misfehien zal het verraad in den boezem van die natie zijn gift op nieuws verfpreiden en gelukkig doen werken Het franfche lichaam is zó grooten 'er wordt veel fterkte en beleid vereischt, om de leden wél vereenigd te houden en het geheel tot één oogmerk te doen werken, 't Is dan .best voorzigtig te zijn irt zijne woorden, alzo het, ten opzigte van Frankrijk, nog kan verkeeren. Men moet mij hier wel verftaan — ik wil door deze voorbeelden alleen leeren eene geoorloofde voorzigtigheid en eene vermijding van gevolgen, die weieens uiterst nadeelig kunnen Ccc 3 ziïa  < S90 > zijn — doch geensfins wil ik hier aanraaden eene koele on verfcheligbeid; als of men alles met een Jloïsch gezigt moet aanzien , en zijn' pligt als mensch , burger en kristen verwaarloozen—. neen vrienden.' zuik bloedzweeftnietdoor de aderen van praat-al — waar het vrijheid, wddr het voorrechten, waar het gemeene nut geldt, daar moet ieder liaan als eene rots, geen hairbreed wijken, en niet onder dat voorwendfel, het kan verkeeren, een verraader, een fchelm worden. Van dat foort van volkjen treffen wij echter maar al te dikwerf aan van daag zij zijn patriot, morgen cors- trapatriot • nu voor de Franfchen, dan voor de Pniisfen » zij keeren na dat het lot der volken en der ftaaten keert % waar bij zij het meeste belang hebben. Ik zag weleer daaglijks voorbij mijne glazen zweeven eenige vreesagtige mannetjens, die, na dat de couranten fpraken, partij koozen. ■ Onder alien waren lammert jicht- stof en goossen bavianus, twee zonderlinge we» zens. i De eerfte geleek in zijn patriottisme aan de jicht, die bij vlagen werkt, en dan weêr verdweenen fchijnt; de ander was een baviaan in ziel en lichaam, de kaerel deedt raare fprongen, dan was hij hier, dan dddr — dan fchreeuwde hij voor de Pruisfen, dan voor de Franfchen 'i kan verkeeren roept hij geduurig, en na dat verkeeren, keert zich de baviaan in alle bochten en doet fprongen, als de vlugfte koordedansfer. - —- Met dit al is hij een voornaam wezen; hij heeft zijn religie uit hel* Ienbroek en zijne ftaatkunde uit den almanach geleerd, en, om deze uitmuntenheid, wil men hem groot maaken.— Ik had het geluk, dat deze fchepfels zich te wijs of te groot achteden om met mij te verkeeren, maar genoot tevens het ver- - maak, om hen te zien keeren, draaien en fpringen. Zulke menfchen zijn gevaarlijk; het is best hen op eenen ze- ke-  •C 391 > keren afftand te befchouwen, of liever het oog 'er geheel af te wenden. Evenwel waren jichtstof en bavianus geensfinshet flegtfte foort van draaiers i zij zouden niemand kwaad doen; groote vrees voor de gevolgen veroorzaakte bij hen «ene geduurige verandering, daar zij fleeds dachten het kan ■verkeeren. — Wel is waar, die vrees en dat draajen komt alleen voord uit eigenbelang — maar dat moet men die menfchen niet kwalijk nemen — zij verbeelden zich een privite' gie te hebben, om alleen voor zich zeiven en niet voor het algemeen te zorgen — ingevolge deze verbeelding, werken zij, en zij fchaamen zich niet, zulks openlijk te belijden. Indien de ftad, waar zij woonen, door den vijand was bemagtigd, indien het grootfte gedeelte hunner ftadgenooten van goederen was beroofd , en zij maar in het bezit van hunne eigendommen gebleven waren; — dan waarlijk zouden zij wenfchen, dat het nu maar zo bleeve, zij hebben het wel, het kon nog erger — en zo wenfchende offeren zij, uit eigenbelang, met een uitgeftreken wezen, zachtjes zoetjes alle hunne ftadgenooten op aan de woede van roofzieke vijanden. Ik beken, zij meenen het zo kwaad niet ■— zij zuchten zelfs over het lot van hunne medeburgeren, zij drukken hunne handen, en al drukkende betuigen ze: vriendje lief! ik beklaag uw lot! en daar mede gaan zij heen , zoeken de vriendfchap van de onderdrukkers of heerfchende partij, alzo zij zich zeiven moeten bewaaren; evenwel blijven ze op een' zekeren afftand vriendelijk met de onderliggende, want zij denken toch altijd, maar ook al uit eigenbelang, aan die fpreuk het kan verkeeren. < • Waren ze verzekert, dat het niet kon verkeeren', zij zouden misfehien, als het hun belang vorderde, van lammert:! in wolven veranderen, en des noods hun eigen vrienden daar voor der plonderzucht ten prooie geven, Dat  < 392 > Dat fpreekwoord het kan verkeeren is dan dikwerf van veel kragt zelfs bij onze vijanden. Door dat het kan verkeeren is de Overwinnaar zagtmoediger en weldaadiger dan hij anders indien het niet konde verkeeren, wezen zoude. ■ Alle vriendlijkheid en zachtmoedigheid komt niet altijd uit zijn natuur voord — neen, hij ziet op de onzekerheid van zijn geluk, op de mogelijkheid der wenteling van het geluksrad — en dat maakt hem voorzigtig — dit leert hem zo te handelen, als hij, in dergelijk geval, zonde wenfchen behandeld te worden — met een woord, dit maakt hem grooter dan hij waarlijk is — dit doet hem voor de wereld bekend ftaan als een zacht, vroom, menschlievend man, daar alle zijne zogenaamde deugden uitwerkingen zijn van die fpreuk het kan verkeeren. Te A M S T E L D A M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaadjen ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Sm!* ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. 3Vo. 50. Den 12 December 1792-. Beproef alle dingen en behoud het goede. paülüs. twist over den duivel. ij hebben, door ons gefchrijf, ons nimmer in kerkelijke twisten ingelaten, wij begeeren het nog niet te doen, alzo het geheel buiten uno óógmerk {s. . Fchfpr kunnen wij niet nalaten ons te verwonderen over menfchen, die zo dapper vechten over onaangenaame voorwerpen, welke zij geheel aan hun zeiven konden overlaten. ——— Wij bedoelen de kampvechters over de duivelen. Waarlijk het is té beklaagen, dat redenlijke menfchen, die in dezen korten tijd zulk een groot werk hebben te verrigten, ee» gedeelte van hun leven aan het twisten over den duivel opofferen. —— Men verbeeldde zich niet, dat praat-al hier meer van denke dan hét waarlijk is. Neen, lezers! wij kunnen ü verzekeren, dat 'er in allerlei gezelfchappen thands hevig óver den duivel geftreden wordt — en, dat u te meer zal verwonderen , onze Nederlandfche Dames beginnen zich in dezen twist te mengen; dit fmert mij alzo door zulk een III. deel. Ddd dui-  < 394 > duivelfche vechtpartij haar zachte en edelaardige aard voorzeker moet bedorven worden, i; " ■ Om mijnen lezeren te overtuigen, dat 'er ook Dames zich onder dit gevecht mengen , deel ik hun mede dezen volgenden brief, die ons is ter hand gefteld, en wiens inhoud wij geheel laten voor rekening van de Schrijffler. — Zie hier denzelven. lieve amelia! Een reisjen door Holland heeft, gelijk gij begrijpen kunt, een aanzienlijke menigte nieuwe denkbeelden in mijne ziel doen geboren worden; geheel verfchillende onderwerpen hebben mijn aandacht bezig gehouden; veele van die onderwerpen zijn, als een fchaduw, verdweenen; anderen zijn zo diep in mijn geheugen weggezonken, dat zij welligt over een jaar eerst van onder al de beelden, die ik verzameld heb, zullen te voorfchijn komen. Ook zijn 'er onderwerpen, die mij nog geduurig voor den geest zweeven; onder dezen behoort de twist over liet aanwezen des duivels. Kunt gij begrijpen, lieve amelia! dat krtstenmenfchen hier over twisten — en wel zo erg, dat de geheele geloofs. belijdenis van den ouden, eerwaardigen l u t h e r hier door gefchoktis? Ik vertrouw, lieve Vriendin! dat gij wel iets van het oude en nieuwe licht zult gehoord hebben — - maar ik ben overtuigd, dat uw ftille— uw eenvouwige ziel zich weinig over het onderfcheid van deze twee lichten zal bekommerd hebben; zo dat gij zeker nog niet weet, welk licht met meer glans of heerlijkheid brandt. -—. Kerkelijke twisten hebben uw zoetzappig bloed nog nooit aan 't kooken geholpen. Gij wandelt, in de fchaduw van uw eigen geloof, zo maar zachtjes voord, zonder eens om te zien, of de kerk in gevaar is. — Dit is alles wel, zo lang ik en een ander do lopende kerkelijke gefchiedenis in het oog blijven houden; maar  < 395 > maar leefden wij allen, gelijk mijn amelia, in eenvoudigheid des harten onbekommerd voord, gewis dan was de gedaante der wereld of der kerk, eer wij aan het eind van onzen levensweg kwamen, geheel voorbijgegaan. ■ Wij zouden zelfs niet een vastgelteid punt meer ontdekken, waar aan de gezondheid der leer moet beproefd worden. Welaan dan, ik gevoel een heimelijke roeping, om u het onderfcheid tusfchen het oud en nieuw licht te leeren kennen. Ik verbeeld mij, u reeds te hooren zeggen: welk een belang heb ik bij de verkiezing der broederen lutheraanen? zij mogen oud of nieuw licht gebruiken, wanneer zij zich maar voor flruikelen of vallen beveiligd zien ? ■ Onnofel kind! ik bedoel hier het licht der waarheid, dat voor het verftand van alle redenlijke wezens verfchijnt. — Hoe kan dit oud of nieuw zijn ? (vraagt gij) Is waarheid nu en in eeuwigheid niet eenvouwig? Gij hebt gelijk; maar evenwel een oud en een nieuw licht fchittert door de Lutherfche kerk, en onder andere benaamingen heeft het bij de meeste kristenen plaats. — Het onderfcheid beftaat met weinig woorden hier in: bij het nieuwe licht wordt veel minder gezien dan bij het oude — veel minder! roept gij met verwondering: — och ja I het oude ontdekt aan uw oog eenige legioenen duivelen, en, zo als gij begrijpen kunt, te gelijk de gronden, waar op deze legioenen kampeeren. Bij het nieuwe licht ziet gij noch hair, noch pluim van een enkelen duivel, zo weinig als den grond der legering. —— Hoo bevalt u dit? Ik weet nu, dat gij liever veel ziet dan weinig; maar wanneer dit veel zien geen ander nut doet, als uw geest de verfchrikliikfte beelden te vertoonen, dan verkiest gij immers liever weinig maar bevallige voorwerpen te zien? dit gaat niet altijd door; (zal mijn bedaarde vriendin zeggen) hoe veel moeite en kosten worden dikwijls verfpild, om verfcheurende roofdieren te zien, fchoon de tamme hond ons liefkoost, en het vreedfaam lam om onze 'treden huppelt! Dat zij dan zo; — maar als men op zich nam, u te bewijzen, dat het oude licht voorwerpen vertoont, die wezenlijk geen beftaan hebben, dit was een andere zaak, en het ftond dan nog aan uw oordeel, om te beflisfen over uw eigen geloof. — lk voor mij denk niet, dat de wereld veel belang heeft bij het aanwezen der duivelen; veel minder kan zij belang hebben bij de onderfcheiden gevoelens hier omtrend. • Dit is de rede, lieve ame» ha! dat de kerkelijke twist, over het aanwezen der duivelen, mij zo bewonderenswaardig voorkwam. — Is 't mooglijk, dat in de achttiende eeuw — eene eeuw, die, bij de ijzeren eeuwen vergeleken, uit louter kristal 'beftaat, is *t D d d 2 rnoog-  mooglijk, dat de duivelen, die zo-zwart als de nagt afgele-. kend worden, en (.leeds gewoon aan den diepen afgrond, aan de buitenfte duisternis en aan de verilikkende fulferdampen, het durven waagen, om niet alleen in het iicht te verfchijnen, maar nog eene fcheuring in de kerk aan te rigten?—. Maar wat durven duivelen niet ai beftaan?.. Ik zeg niet, of ik mij bij de herjlelde Lutlierfchen of bij die van het nieuwe licht vervoege -r-. gij weet, amelia! ik denk vry, zonder mij aan leerftelfels van een' bijzonderen aanhang te verbinden — maar ik boude mij verzekerd, dat gij mij Heilig zult afvragen, of ik den duivel geloof of niet, ik ken toch uwe dringende nieuwsgierigheid. Doch ik heb niet voor¬ genomen, om mijn belijdenis hier over bij u af te leggen; — niet, om dat ik, even gelijk een zeegolf, door twijfelingen gellingerd worde — odk niet, om dat ik voor inqüifitie of voor iet anders vreeze och neen! maar alieen, orn dat dit voor het tegenwoordige mijne verkiezing niet is . 2e!fs geloof ik, dat mijn Vriendin hier door meer van vooroordcel of vooringenomenheid zal beveiligd worden ■ want mijn geloof, dit weet ik bij ondervinding, heeft altijd eenigen invloed op het uwe. ~ Maar ik heb lust, om de twistende partijen zo in 'ftilte te zitten opmerken, en de gevolgen van hun vastgefteld geloof na te gaan. De Her/lelden bezitten, volgends mijn gedachte, veel wapenen, om het aanwezen des duivels te verdedigen. De oudheid, de algemeenheid, het bijgeloof en de hoogmoed of eigenliefde befchermen om ftrijd het geloof aan duivelen, en pleiten met een onweerftaanbare drift voor hun aanwenen. - . Dat het een oud geloof is, amelia: kan engel noch mensch betwisten. De Indiaanen van Siam zeggen, dat kwaade gees. ten al het werk van het eerfte honderdtal menfchen, die uic zo veele eieren, door een hemelfche Vorstin gelegd, voordkwamen, bedorven hebben; en, volgends, hunre tijdreke. ning, gebeurde dit eenige duizend eeuwen voor de fchepping* De Sinézen, wier jaarboeken die van moses ook onbegrijp.T lijk veel in oudheid overtreffen, erkenden een' kwaaden geest, die zich van het begin der ftoflijkheid met alle dingen bemoside — en wij, zo wel joden als kristenen, vereeren den duivel niet minder met het aanzien der oudheid - telt hij bij ons zo veel eeuwen niet als bij de Sinézen, wij inaakem hem toch ouder dan de mensch, of als de wereld zelve, dat is te zeggen, als de vorming of ontwikkeling der wereld; want, volgends mijn oud gefcheurd vraagboekjenT door simon molenaak, zaliger gedachtenis, opgefteld, zijn al. de engelen op den eerften dag der fchepping te gelijk met  < 397 > met het licht gefchapen; de val der duivelen is wel niet be^ paald, maar het is toch zeker, dat zij gevallen veroordeeld, werkelijk in den afgrond geworpen, en reeds zo ver van den, eerften fchrik bekomen waren, dat zij hunnen onherltelbaren boozen aard den teugel konden vieren en op de fuoodfte listen bedacht zijn, eer de mensch nog gevallen, is. 1— (*) — De algemeenheid van het kerfielfel der duivelen is niet minder fterk dan de oudheid — geen volken, waar bij eenige fpooren van godsdienst te ontdekken zijn, of zij erkennen zo wel kwaade als goede wezens, die hunnen eerdienst bevorderen — alle de kwaadveroorzakende Goden der onderfcheiden woeste natiën, het kwaad beginfel der Perfiaanen, de verdervende godheden van Grielen en Romeinen, allen zijn gewis niets anders als de duivelen der herftelde Lutherfchen. Het Bijgeloof eischt met geweld, dat hun aanwezen geloofd en bevestigd wordt. — Het Bijgeloof, dat zo meuigen duivel gehoord, gezien en getast heeft,- dat zo menigmaal door duivelen verzeld, misleid en aangevochten is; dat Bijgeloof zat het aanwezen van die bewooneren der donkere hel met goed en bloed verdedigen. — Hoogmoed of eigenliefde verdedigt even zo fterk hun beftaan. Wie neemt al de misdaaden, al de verfchriklijklle gruwelen der zogenaamde vromen (van op.rechten fpreek ik niet) op zich, wanneer men het aanzien deiduivelen blijft ontkennen?— denkt gij, lieve Vriendin j dat ïynbaard zijn vrouw en kinderen kon verlaten heblen, om met een andere zuster aan den fnoodflen wellust ziin nutteloos leven op te offeren, als de duivel flem dit niet ingegeven hadt? — Kon broeder benjamin zich aan ontucht en dieverij fchuldig maaken , als die geestelijke vijand hem niet bedreden bidt? Kon zuster teuta haar arme dienstmeid beftolen hebben, als de booze haar niet aangevochten hadt? Kon melinde zich aan het frood ontdekt verraad, tegen haar vertrouwfle vrienden gefmeed, fchuldig gemaakt hebben, als de satan, die zich ineen engel dei lichts zo maar om een haverklap verandert, haar zwak hart niet beftreden hadt? — In 't kort, lieve amelia! al de lasteringen tegen onfchuldigen uitgebraakt, al de verfoeilijke leugentaal, die gefchikt is, om anderen te bederven, of om eigen gruwelen te bedekken, alle roofzncht en wellust, met één woord, alles, wat in zogenaamde vromen, of liever fchijnheiligen kan vallen, zijn werken des duivels, terwijl zij, die deze werken bedrijven, heiligen zuiver blijven. — Zij £*) Lucrf.tia fchijnt deze waarheid niet te gelooven; echter is dezelve door oni'aalbare getuigen geftaafd, Ddd  •£ 39S > Zij zijn flegts (volgends hunne meening) het werktuig of hef middel, waar door de duivel werkt. - Hoe is het toch ooit een fterveling in het hoofd gekomen, om meer lust te hebben aan het ontfteken van een zogenaamd nieuw licht? — De vrienden van het zelve doen de mensch ai de boosheid, dia nu bednjrt, voor zijn eigen rekening nemen; (*) zij' zeggendat wij niets bedrijven, daar wij waarlijk geen deel aanhebt ben —leugen, bedrog en alle andere ondeugden komen, volgends deze leer, uit ons eigen hart voord. De onberedeneerde opvolging van verbasterde neigingen is, in het oog van die nieuwe Lichtdingen, de geheele duivel, die het goe^ de wederftaat. — Zij durven dit geloof op de leer van jesus vestigen; want (zeggen zij) jesus fpreekt nergens van een" boozen, die m ons werkt; maar wel van booze, onreine gedachten, die alle goede beginfels verwoesten: — nergens zegt hij: werp den boozen geest van u; maar web zo uw oog* uw hand of uw voet u ergert, of aanleiding geeft om een kwaade daad te verngten, werp die leden liever van u, of het geen het zelfde is, fpaar geen moeite — Iaat niets u te dierbaar znn, om uw ondeugende neigingen te overwinnen. — Zo dat waaiujk de beminnaars van het nieuwe licht de menschlijke eigenliefde niet fterk in de hand werken. — God is veel te goed (zeggen zij) veel te rechtvaardig, om het menschlijk gellagt, door verdoemde geesten, te laten plaagen en bederven, en dan de mïsdaaden, door die verdoemden bedreven, in den onfchuldieen mensch fe ftrüfl^n. - zijn -er wezenlijk gevallen engelen, die tot eene eindelooze rampzaligheid verwezen zijn, wat gaat ons dit aan ? — hun ftraf kan toch niet beftaan, in ons zonder ophouden te kwellen; want in dit bedrijf vinden zij (volgends de ftelling der Dufveliddnen) een foort van vreugd — hoe kan het dan tot hun ftraf dienen ? . Wat de oudheid en algemeenheid van een geloof in het aanwezen der Duivelen betreft; dit doet niets af. De Antiduiveliaanen komen met de lantaarn der gezonde Reden in de hand aanftappen, en kijken al de verborgen hoeken der oudheid door en door, en voor hun licht verdwijnen al de aangebeden fchaduwen. — Domheid en hoogmoed hebben alle deze fchaduwbeelden, volgends de verklaaring van de verlichte vrienden, te voorfchijn gebragt — het verzwakt verftand der jeugdige wereld was niet vatbaar voor het verband der dingen ■— alles, wat in de natuur niet werkte, zo als de misleide begeerten fchenen te bedoelen; noemde men kwaad, en, daar men een wezen erkende, dat ouder, eenvoudiger, 'mag- O Misfehien gaan beide partijen te ver.  x 399 > tiger en uitgebreider was dan de zigtbare ftof, kon men ook ligt een cf meer wezens gelooven, die, al wat goed is, tegenwerkten — die de oorzaak warén van al het natuurlijke kwaad, en die met het goede wezen, dat uit zijn goede voordbrengfels gekend wordt, in een' gcduurigen ftrijd leefden, — men ging welhaast verder, en befchuldigde hetkwaad beginfel ook te gelijk met het zedelijk kwaad, dat in de menschheid plaats heeft. De hoogmoed vondt hier zijn rekening bij. Al de ondeugden werden voor bewijzen gehouden , dat een kwaade Godheid, of, dat het zelfde is, dat een duivel in al de menschlijke handelingen medewerkt. • Dat dit gevoelen algemeen was, is natuurlijk,wijl de menschlijke eigenfchappen in alle tijden en op alle plaatfen dezelfde zijn. — Het Bijgeloof, dat flegts een gevolg van de zwakheid des verftand is, was juist gefchikt, om het geloof aan duivelen tot volkomenheid te brengen; Bijgeloof is toch de vertrouwelijke vriendin der fchilderende verbeelding; wanneer deze den glans der waarheid beneveld ziet, terwijl de Reden bij de flaauwe fchemering fluimert. Verbeelding, mijn lieve amelia! verftout zich dikwijls, om zelfs onze zintuigen in haar' dienst te nemen, om haare fchüderijen leven bij te zetten; niet, dat de zintuigen werkelijk nieuwe gewaarwordingen opzamelen, maar hun verwarde ontmoetingen worden door de werkende verbeelding naar verkiezing in orde gefchikt ■— zo ziet men, bij voorbeeld, een grooten, zwarten poedelhond, die niets bijzonders bezit, vooreen onnatuurlijke gedaante, mot helfche brandende oogen . meteen leeuwenmuil — in 't kort — men ziet hem voor een wezenlijken duivel aan; — of, de fchaduw van een wild opgewasfen ftruik is, door het licht der maan befchenen, een duivel in het rood gekleed, met een' gehoornden kop, met een' langen borstelachtigen Maart en onbefchofte groote paardevoeten;— het ritzelen der takken verandert in zijn brullende ftem , of in een vervaarlijk geruisch, dat zijne tegenwoordigheid aan den befchouwer meldt. Zie, vriendin! op deze en dergelijke wijze fpreken de vrienden van het nieuwe licht, om de wapenen van hunne tegenpartij ftomp en kra^teloos te maaken. Alles toch was nog niets, zo zij de Bybettekflen, die AtDuiveliaanen aanvoeren, om alle nieuwe ftelfels ftormenderhand omver te werpen, onverhinderd lieten werken; - maar dit is ook het geval niet. De nieuwe Lichtvulgers weten voor alles raad; zij vertellen ons, dat het woord duivel in de grondtaal, waar: in de H. Schrift is opgefteld, niets anders wil zeggen als Lasteraar. De geloovige kristenen werden hierom gewaar- fchouwd  < 4°° > fchouwd (zeggen zij) tegen de ongeloovigen, die de zedenleer., door jesus gepredikt, met veragtelijke lastertaal bezwalkten; deze gingen om, als brullende roofdieren, zoekende, vrie zij van het waar geloof konden aftrekken. — Door den satan, die jesus in de woejlijn wilde beproeven, verftaan zij een' kwaadaardigen Wetgeleerden, die over de ftandvastige godvrucht van den fleren jongeling uit Nafereth wilde zegevieren. — Door al de bonze geesten der bezetenen verftaan zij alleen • ongeneeslijke ziekten, herfen-of zenuw-kwaaien, welke allen door de Oosterlingen, en dus ook door de Joden, aan onderfcheiden booze geesten toegeëigend wierden. Vindt gij niet, lieve vriendin! dat ik heel nauwkeurig al de gronden der beide gevoelens aangetekend heb? Zulk een' grooten — veelbevattenden brief hebt gij in lang niet ontvangen — ik fchrijf ook maar éénmaal over de Heeren Duivelen; dit kan dus niet te nauwkeurig zijn — uw geloof blijft vrij, maar mijn arbeid der liefde tot uwe waare verlichting moet voorzeker gezegend worden. Het zij dan, dat gij een* duivel erkent, of dat gij hem verwerpt, uw reden is toch door dezen brief opgewekt en aangemoedigd, om alle dingen te beproeven, te onderzoeken en het goede te behouden. — Wat mij betreft, ik heb u gezegd, dat ik geen belijdenis van mijn geloof omtrend den duivel wil afleggen; — maar dit, mijn lieve vriendin! dit kan ik uit den grond van mijn hart u verzekeren, dat ik nooit mijn daaden, als uitwerkfeis van een kwaaden geest, van den duivel, wil of zal befchouwen $ ik toets Hip. aan mijn zedelijk gewnal-, ik cudt dc gronden op, waar uit mijn daaden gefproten zijn — zijn deze goed, dan verheug ik mij , en ik zet mijn reden op de wacht, om alle begeerten of driften, die den teugel der orde zouden gelieven af te Werpen, te recht te helpen, en de pligten voor te fchrijven. — Vind ik de gronden van mijn handelingen kwaad, dan-fchaam ik mij voor God en voor mij zelve— ik doa mijn best, om die gronden te vernietigen, en in hun plaats de zegetekenen der grootmoedige deugd te vestigen. — Vaar wel beste vriendin! lees met geduld — en geloof, wat ut goeddunkt — ik blijve uwe vriendin lucretia. Te AMSTELDAM, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS. En alom, bij de voornaamfïe Boekv'erkoopers, wordt dit Blaadjen ieder week, op Woensdag, voor één en een halven Stuiver uitgegeven.  D Ë LEERZAME PRAAT-AL. fflo. SJ. Den 19 December 1792. Wie burgers wil gelukkig maaken, Zal trouw voor hunne vrijheid waakth', over de gemeenebesten, enz. In de mengelwerken van trenck, door mijnen kundigen vriend kastelijn vertaald , lezende, bleef ik met mijn aandacht ftaan bij de volgende ivoorden! „ degemeenebesten }, zijn de baarmoeders, wiegen en kweekfcboolen; — de ,, monarchien de tugthuizen, de despotieke iTaaten de pijnbank, de gevangenis en de wetfleen van het verftand, de , deugd en het vernuft." En hij geeft 'er deze rede van: ,, dewijl het patriotismus en de'menfchen liefde met eergierigheid aangevuurd,de eigenlijke duurzaamheid en den welvaard der gemeenebesten grondvesten, en ook bepaalen, en het lot der menfchen in zulk eene maatfchappij niet van de willekeurige magt van één ecnigen, maar van de befchreven wetten afhangt, die alleen den overtreder en boeswicht ftraffen, en door vooroordeel en lastering der deugd niet kunnen benadeeIH. deel. Eee len,  < 402 > len; zoo is de eerlijke man dddr het veiligfte, waar hij zijns werkzaamheid zich ten nutte maaken,en inweldaadigheid en roemrijke en vruchtbare handelingen reeds zijn geluk vinden kan." Wij zullen over dit onderwerp eenige losfe gedachten mede- deelen. 't Is ons oogmerk niet, te onderzoeken, welke regeeringsvorm de beste, de gelukkigfte voor een volk is — 't ftaat toch bij elk weidenker ontegenzeglijk vast: dat wij aardbewooners als menfchen elkander gelijk zijn ; dat alle titels en rangen toevalligheden blijven, die gelijkheid niet kun. nen wegnemen, en dat, uit dien hoofde, die regeeringsvorm, welke deze gelijkheid het meest bewaart, de beste, de duurzaamfle en voor de gantfche maatfchappij de gelukkigfte is. — Wij durven dit tegen denfchranderften despoot (taande houden, mids hij eenige oogenbükken zijn despotisme wil afleggen en de gezonde reden gehoor verleenen. In een behoorlijk welingerigt gemeenebest, waar de Volksvertegenwoordigers de braaffte, de beste der menfchen zijn — waar geen Aristocraat geduld wordt, waar de regenten om het volk zijn, waar men zich allen als menfchen gelijk befchouwt, waar men zich allen aan dezelfde wetten verbonden rekent-, in zulk een gemeenebest moet voorzeker de welvaard, den bloei en het geluk van het volk duurzaam zijn. Wanneer toch de Volksvertegenwoordiger zich fteeds als een lid, als burger van die maatfchappij befchouwt, waarvan hij de eer heeft vertegenwoordiger te zijn; wanneer hij in het geluk van het algemeen zijn eigen geluk, en in de bevoordeling van het zelve zijn grootfte voorrecht ftelt — dan voorzeker kan men nimmer van hem verwachten, dat hij den burger in zijne rechten zal verkorten, zijne bezittingen zal vervreemden, hem op eenigerhande wijze zal verlaagen — neen, zijn eenigst doel is en blijft, hem als mensch, burger en kristen bij zijne waarde, bij zijne rechten, bij zijne grootheid te bewaaren, te ver-  < 4°3 > verdedigen , en , zo veel mogelijk , gelukkiger te maaken. —— Hij is des een voorftander en bevoorderaar van alles, wat daar toe kan dienstbaar zijn. Hij tracht alle patri'ottifche, alle kristelijke deugden aantekweeken, doet de kunften , de wetenfchappen — detafriekm en fabrieken bloeien — vuurt den koophandel aan — maakt de maatfchappij groot en ontzachlijk, door deugd, door fchatten, door patriotfche koenheid leeft dus alleen voor het volk — voor 't va. derland en voldoet op deze wijze geheel aan het oogmerk van zijne beftemming, aan de verwachting zijner medeburgeren — en aan den wil van zijnen hemelfchen Vader. — Het volk , door dergelyke voorbeelden aangefpoord wordende, zal zulke mannen eerbiedigen, en, als medeburgers (dat zij toch altijd blijven) hoogfchatten — het zal naar de befchreven wetten , gegrond op het natuurrecht, handelen — in zijn' pligt getrouw zijn ja de één zal boven den anderen in waare grootheid willen uitmunten. In zulk een gemeenebest wordt de waare naarijver opgewekt, alzo 'er de verdienden naar waarde beloond worden.—■ De kunftenaar, de geleerde, de ijveraar, de held hangt in zijn denken, werken en daaden niet af van enthtsafiatifche befiuiten, van de eigenzinnigheid van één arglistigen of van een gunsteling van het hof — neen, hij kan vrij denken, vrij fchrijven , vrij werken — alzo hij voorzeker weet, dat dc kunst, de wetenfchap, de deugd, de waarheid alom bemind en naar waarde verheven wordt. ——• Geen Volksvertegenwoordiger vreest ook, dat eenig fchrijver hem aanvallen en ondeugden van hem in het licht zal ftellen — neen, hij handelt als de braave, als de eerlijke man, en zal, desnoods, den lasteraar ftaan, de wereld van het tegendeel overtuigen, en daarom laat hij elk vrij denken, vrij fchrijven, vrij werken. In een' despotieken ftaat is integendeel geen rust, geen geluk te vinden — daar heeft men geen begrip van een v/mt patri». Eee z tismus,  < 4°+ > tismu;, grootmoedigheid, menfchenpligt, verhevene handeling en doorzigt — daar wordt de iToflijke mensch alleen geiigt om zijne gevulde geldkisten of kruipende laagheid; echte patriotten worden miskend, edele leeraars veragt, — en het gemeen offert zich den ftommen goden of zijne inwendige vijanden en bedervers. —— Het getal der braaven, verflan* digen en deugdzamen is daar flegts klein, en bij den grooten hoop in veragting. Dezen zuchten werkeloos, bejammeren de loomheid van het zich vrij waanend en zichzelven boeiend gepeupel , en bidden God: „ Heere! open hen de oogen, op dat zij zien, wat ze'zijn, en wat ze zijn konden!" Zulk zoort van gemeenebesten zijn de kleine Italiaanfche waar van ï r e n c k te recht heeft gezegd: „ dat ze zijn tiran„ nen van de genie, en fluiphoeken van vermaagfchapte fami- „ Hen, die, onder ariftocratifche gedaante, despotiek regeeren." De famiiiecabaalen hebben bijzonder aldaar den grondflag tot eene arijlocratie gelegd, die vrije menfchen in flaaven verander- de. Vader, zoon, oom en neef maaken de geheele re. geering uit — dat de één begeert is een bevel voor den anderen , allen zijn zij het eens, en weldra zijn zij allen despooten, dwingelanden van een weleer vrij, maar thands flaafsch volk. Ongelukkige rampzalige regeeringscabaal ! geestig zingt de bovengemelde man van zulk eene handelwijs der Italiaanfche arijlocratie: Men flel den Vader waard, dat hij een land regeer'; Wat heeft zijn kind verricht, dat men 't als Landheer eer? ■ Kan men der Vorften recht dan aan eeiC Ezelfchenken? Helaas! men kan dit doen, wijl wij als Ezels denken. — In een welingerigt gemeenebest worden altijd dezulken, die door deugden en bekwaamheden uitmunten, tot vertegenwoordigers van het volk verkoozen zij moeten door hun gedrag en handel getoond hebben het algemeene nut'te beöogen en te  < 4°5 > to bevoorderen; zij'moeten de rechten en voorrechten kennen en hoogagten; zij moeten daar voor, des noods, alles willen opofferen — het geluk van het volk moet hun geluk zijn —■ de zodanigen zijn de volksvertegenwoordigers van een gemeenebest. dat wel ingerigt en die naam geheel waardig is.— Hoe veel verfchelen deze braaven , deze edelaardigen van ariftocraaten — van dwingelanden — die hunne medeburgers als honden behandelen , naar willekeur beheerfchen , tot flaaven maaken , en gaarn in den rampzaligen toeftand der oudeP«/«2 wenfchen te ftorten, die, als zij, op bevel van den Vorst, barbaarsch gezweept wierden , nog voor hem verfchenen, en hem met den diepften eerbied moesten bedanken, dat het zijne Majefteit allergenadigst behaagd hebbe, zich hunner liefderijk te herinneren. Het. is voor den edel.- denkenden patriot een bijzonderverfchijnfel,millioenen menfchen als flaaven te zien kruipen voor de voeten van één mensch ■ van éénen dwingeland; hun leven en dood in Zijne handen te zien ftellen, en op deszelfs wenken te zien lopen of kruipen, naar den wil van den gebieder dit zeg ik, is voor den' edeldenkenden patriot een verbaazend fchouwfpel; alzo hij, in het afgetrokken befchouwd, zich nimmer konde voordellen , dat 'er zo veele menfchen ren van het geweld ontmoeteden, werkte gelukkig ten huil- > nen voordeele. Het verbieden van hunne gefchriften, die de ; rechten van den mensch en van den burger behelsden,maakte zelfs een dom gemeen gaande, om dezelve optefpooren, zich langs eenen heimlijken weg te eigenen, en oplettend te doorlezen. — Hier door begonnen duizenden te zien en te gevoelen hunne eigen waarde — nu zagen zij eerst, dat alle menfchen als, menfchen elkander gelijk waren, dat ze allen van God tot vrije redenlijke fchepzelen gevormd waren, dat de vereeniging van elkander tot eene burgerlijke maatfchappij die vrijheid niet moest wegnemen, maar dat zij naar eerst vastgelTelde wetten, gegrond op de rechten van hunne natuur, voor elkanderens veilighèid zorgen, de orde bewaaren en het onderling geluk bevoorderen moesten. Door deze _. verlichting gefterkt, begon het volk zijne voorrechten te kennen, eifchen te doen, en zich tegen alle willekeurige magten te verzetten. De despooten de arijlocraaten, veel te trotsch om naar die billijke eifchen te hooren, trachtten deze verlichting op allerlei wijze in deszelfs beginzelen te verdooven » men verklaarde den waaren patriot voor een oproermaker', 4 voor een verrader — voor een deugniet. —— Beide partijen, begonnen nu hevig te ftrijden, deze voor de vrijheid, die voor dwingelandij, en dit gevegt zal duuren, tot alle volken op den aardbodem in hunne vrijheid zullen herfteld worden. De verftandige — de doorziende man ftaat verbaasd over de wijze op welke men die zucht naar vrijheid poogt uitte- dooven. Geen wapenen, geen vuur of ftaal, kunnen dit immer vermogen. ■ ' Getuige hier van zij de flag der Franfchen bij mons, waar van de eeuwen gewaagen zullen. — Wat maakte die Franfchen, in het oog van andere volken zo zwak, zo ongeoefend — wat maakte die Franfchen tot zulke fterke, onverzaagde, overwinnende helden? alleen het gevoel van kunne waarde —— zij ftreden voor de vriiheid, en dat was hun alles waard — 't was bij hen, dood of vrij — niet alleen in woorden maar in daaden en tegen een volk, met zulke bcginfelen bezield, is de magt van een geheele hel niet beftand. 't Is, uit dien hoofde. voor den wijsgeer een raadfel, dat eenige regenten en vorften zich vermeten, om door geweld die zucht naar vrijheid te verwoesten , dat ze niet zo veel wereld- en menfchen-kunde bezitten, om de onmogelijkheid daar van te berekenen. Waren alle vorften en regenten wijsgeeren en tevens mannen , die het geluk der volken zochten , zij zouden niet aanftonds rot de wapenen den toevlugt nemen, maar volgends de voorfchriffen der  < 408 > der verlichte reden en die de waare deugd met hunne mede menfchen handeten, en daar in hun geluk - hun vooiS ftellen , dat zij hunne billijke eifchenT gehoord , voldTa„ en deszelfs geluk bevoorderd hadden. 1 l-mmer i< w ,f de vorften zich geftadig van vleiers omring^z^ v n v ierf die hun nimmer de waarheid zeegen , die hen i ' met beuzelingen, met grappen, SSL£f^*fcÖ enz. — jammer is het, dat ze zich nooit verlaren zie™ eigenbelangzoekers - andersfins zouden ze meer den waaren toeftand van het volk leeren kennen, meer volgend! edele be gmfeien met het zelve handelen, altans volgends edele• dVn waarmede a dikwerf de hun vleiende omringers doordrónS 2,Jn _ Misfehien wierden de vorften, zo ze op zich Teken tos der SKft Z° 1 Wii ™> Kers der vrijheid misfehien zouden ze gaarn fceoter en maTen ^alraï™ de ^kSSTlff maaien -_ altans zfj zouden geen kroon , die door het geTwuIen e,ge" V°!k woestM immer £ Wij hebben ook opgemerkt, dat dat geen, het welk de zucht Mogten alle volken eens vrij waarlijk gelukkig wor- den! dat heil zal men voorzeker bewerken , wanneer allé verlichte hoofden hunne bekwaamheid en kragren met een ******* hart' voor het nut van 't algemeen , w lier ï eemgen. — Doch ieder mensch , ieder volk boude d t gezegde in het oog, en drukke het diep in het har nZ mand ts rijp voor de vrijheid, zo hij niet deugdzaam is Te AM ST E LD A M, bij W. WIJNANDS en H. BRONGERS, En alom, bij de voornaamfte Boekverkoopers , wordt dit Blaad. ièn ieder Week, op Woensdag, voor één en een halve Stui- " ver uitgegeven.  D E LEERZAME PRAAT-AL. SVo. S2, Den 27 December 1792. Superando oitinis fortuna ftrcnda est. virgilius. BESLUIT van DIT werk", behelzende EENIOfi LOTGEVALLEN VAW HEN SCHHVVRR7.ederd 1707- Zie daar Lezers.' het laatfte Nommer van den leerzamen praat-al. — Sta mij toe, dat ik voor het laatst iet van mij zeiven of van mijne lotgevallen, ook onder dit werk, ^Met de heuglijke omwenteling in het jaar 1787- was ik genoodzaakt mijn ambt, als dienend Leeraar, te Diemen neder te leggen. — De redenen, die mij daar toe bewogen, behoor ik voor 'u niet te verzwijgen: Ik was om de inundatie en de fruisfifche troepen, gelijk andere Predikanten van omleggende Dorpen, genoodzaakt mij naar Amfteldam te begeven — vervolgends ben ik, na het vertrek der Pruis/en, die mij geplonderd hadden, en mij nimmer die fchade vergoed hebben, weder naar Diemen gegaan om te prediken , zijnde ik de eerfte der geweken Buitenpredikanten, die dat werk op zijn ftandplaats verrigte. — Na het eindigen van den godsdienst werd ik op eene moorddaadige wijze aangevallen, zelfs door leden van mijne Gemeente — door zulken, die mij nog voor weinig dagen betuigden, dat ze veel zegen ondermijnen dienst genoten. — Ik, die zonderling door mijnen God geiterKt III. deei<» Fff wera?  KT 410 > werd, deed bun door kragt van redenen befchaamd te rust tnZn 7:rV°Jêea/S .yerTaardiëde lnen «° rejuest■, waa| fteelen rf r Ó h' da * de/W^'OT der ^k hadt laten Itee en, dit zoude men pre/enteren aan EGMde. met verzoek om mij te deporteren ~ Na dat hier op een gen Re« zekerdeadf%f ^ ^WOnSm m t^teekeS^Szekeide ae Danon deze oproerigen, dat ik alleen de oorzaak was van het behoud der obligatien en dezelve kon voor de *omst der Prw/m, in de ijzeren kist, die in detakXmï ftaat, (zijnde deze obligatie,'andersfins'in bewaaring van den Predikant) hadt laten fluiten. - Dit deed die dol": iïveraars d rmaaroni'te" ZT^r T Wa °? iïVEn! uerinaai om te piediken, fchoon men mij vooraf had doen 2Woude'rukkénen "Ti ^ dit be«aan' ^"haTtuïtfliff £ God H,v~rn- tP/cd'kte eLcnter me£ een vertrouwen op véeie?aare'n JLk'J t0' d,t a?bt ««"«pen, en daar in zoo fe Sw f fZege"d hadd" Na ^t eindigen van cue leerrede werd ik, als voorens, door een verwoede menigte gen '^óchook'hï2 d£ fn°0d(ie den' - tj " wt wxst ik ¥ ongefchonden te red- zelfs niet nn gaS /f" dunnende vinden , fterk aandrinL? van n li ° verzekeren, befloot ik, op ^erteleggen^ tegftll fifitf bekend die mijn veTnSgdMteftm,in8S £t «u «ut rede inwoning zoude geweigerd zijn. 't Zal der we-  < 411 > wereld vreemd voorkomen , wanneer ik haar verzekere, dat ik den 17 September dezes jaars, toen 's avonds de opzichter der dijken, die nog dat ambt bekleedt en een gezegende gezondheid geniet, met fchriftelijke orde kwam, om re inunderen dat ik toen de fchepenen van Diemen heb aangeraaden , om een fmeekfchrift aan Burgemees teren van Amfteldam te zenders, behelzende, dat de inundatie van hun polder mogt uitgeteld worden, alzo 'er nog polders voor hun lagen die niet geïnundeerd waren aat ik vervolgends op hun ver¬ zoek, alzo hun fecretaris te Amfteldam was, dit ftuk opftelde, dat d'aar op door den prefident-fchepen werd overgefchreven, toen door alle fchepenen (*) ondertekend, en naar Amfteldam gezonden is — dat hie* op nogmaals fchriftelijke orde aan den opzigter is gekomen, om direü te inunderen — dat de opzigter dit volvoerd heeft — en dat ik, terwyl dit gefchiedde, mü reeds te bed hadde begeven, ■—■ dat de opzigter deze fchriftelijke orders ter zijne defenfie vervolgends aan Burgemeesteren vertoond heeft, en dezelve nog onder hem berusten. - 't Zal de wereld verwonderen, wanneer ik haar ovërtuige, dat ik reeds den ;8 September van dat zelfde jaar naar Amfteldam ben'vertrokken en no? bij mijn behuwd zwager gelogeerd was, toen de canonnsde voor Amfteldam gehoord werdt, zo dat ik geen fchoot gezien, en dus geen gelegenheid gehad hebbe, om koeien dood te fchieten. — TNtimmor ook'hph ik geëxerceerd, offchoon ik op orde van den fouverein 'er fterk voor was; mm-™ :u ;«.»aU J beledigd— nimmer heb ik een oproerig woord (als zijnde warsch van al het laage) in mijne leerredenen gebruikt — patriot was en das ben ik nog, en zal het fterven. Van dit mijn patri- ctfchap durf ik rekenfchap geven voor God en menfchen . De redenen, die mij daar toe bewegen, zal ik voor niemand zwifeen , alzo zij gegrond zijn op de bevoordering van het ge. luk mijns vaderlands. Thands had ik nu bijna een half iaar te Amfteldam gewoond, zonder dat ik van het gepeupel eenig kwaad ontmoette. lk hoopte daar verder mijns da°en gerust doortebrengen. — Dan op het onverwachtst werd mij een brief jen ter tekening geprejenteerd, uit naam- van den WEGen Heereen Mr. j. rendorp, waar in ik zoude declareren, aftezien van mijn recht als lid op den kerkeraad van Diemen — ik verzekerde, dit nimmer te zullen doen, dat noch rendorp, noch iemand van mij eenige laagheid moeste verwachten men verzekerde mü hier op, dat dit «evolgen zoude hebben — en ik weder, dat ik die zoude afwachten. Ook dit gebeurde weinig dagen daar na komt de klerk arntzenius mij, met aandoening, Fff a «'5  < 412 > uit naam van Burgemees teren zeggen: dat ik binnen twee. maal vierentwintig uuren Amfteldam moeste verlaten _ ik_ vraagde dien Heer, of hem ook redenen gegeven waren; hij verzekerde mij, die niet te hebben ontvangen. ik verkoos nu mijne wooning te Burgerdam aan de overzijde van het Y,en genoot daar van de voornaamfte en braaffte inwoo- neren veele blijken van waare vriendfchap. . Intusfchen had de vervolging zo veel kragt op mijn hart niet, dat zij mij geheel lust-en werkeloos maakte. Ik had reeds met mijnen vriend met den aanvang van het toenlopend jaar 1788. het weekblad de menfehenvriend begonnen, dat hiervan mij werdt doorgezet. — Weinig weeken daar na maakte ik nu een begin van nog een ander weekblad de godsdienstvriend — ik werkte hier lustig, genoot het gefelfchap van den braaven profesfor ham els veld, die ook daar in mijne buurt woonde. — Wij waren nu reeds tegen alle bedreigingen gehard , en bleeven zelfs te Burgerdam, fchoon men ons op eeoen zekeren dag kwam boodfehappen, dat men ons morgen, den dag van het admiraalzeilen, vermoorden zoude. —. Mijne vrienden begeerden nu, dat ik nog nader bij Amfteldam zoude komen; ik verzocht dan, na een half jaar verblijf te Burgerdam, de inwooning te Buikfloot aan den toenmaaligen Burgemeester halbrood, chirurgijn dezer plaatfe. Deze moest daar over zijn confraters fpreken , en gaf mij eenige dagen daar na te "kennen , dat zij zulks niet konden permitteren. xiv frejbmeeraê nier op , in weerwiï van hem en zijn confraters, request aan de vroedfehap, met verzoek van inwooning; deze Hond mij dit gunftig toe, offchoon mij naderhand verzekerd is, dat ik als Z>z;.wooner en niet als z'wwooner bij haar ben aangetekend — men zal zich verwonderen, dat 'er eene keure te Buikfloot is waar in die Joodfehe onderfcheiding gevonden wordt. * Daar nu genoot ik ook veel liefde en vriendfchap van groot en klein — ik richtte 'er een departement op voor de maatfchappij tot nut van't algemeen, en bragt daar door verfcheiden leden te Buikfloot en op de naastbijgelegen dorpen, die daar insgelijks leden van werden , aan het lezen en leergierig onderzoek. Ik ga intusfchen voorbij de vervloekingen welke ik van de boeren der melkfchuiten, die daaglijks mijn lludeervertrek pasjeerden, moest hooren — ik zal niet aan. haaien de infolente en kwaadaartige handelwijs, die ik hiervan zekeren b ju juw hebbe moeten uitilaan, ik zal hem in de befchrijving van mijne lotgevallen bij naame noemen,en hem daar in rede van zijne daaden afeisfehen. ■— Alleen moet ik in 't voorbijgaan zeggen, dat één dier melkboeren, die de zwaar-  < 4^3 > zwaarte vervloekingen tegen mij uitbraakte, van de fchuitge> flagen, bijna verdronken, en kort daar op al vloekende ge. ftorven is. — Ik zal zijn naam in mijne lotgevallen ontdekken, en daar van meer bijzonderheden bekend maaken. — Intusfchen verdreef ik, al voordwerkende ten nutte van vaderland en kerk, alle lasteringen en vervloekingen. Van dat beginfel doordrongen , begon ik aldaar nog een weekblad, het welk ik de leerzame praat-al noemde. ■ Ook dachte ik nu aan mijne belofte, die ik gedaan had, wegens het vervolgen mijner leerredenen — ik vervaardigde dan hier het eerte ftukjen van het tweede deel mijner leerredenen, handelende over den ftaat der afgefcheiden der zielen. 1 Mijne lieve vrouw, voorheen zwak, maar nu , als het ware, gefterkt door de vervolgingen, kreeg begeerte om in haar vaderftad Purmerend te woonen. Des verzocht haar Edle aldaar inwooning. —— Doch de burgemeesters van slijpeM en jan hinlopen enz. geliefden haar dit niet te accorderen f op welke gronden weet ik tot heden niet, alzo zij zelfs aan uitgetrokken burgeren van andere plaatfen dit toeftonden —— of zij moeten ook al geloofd hebben, dat ik geïnundeerd en een koei doodgefchoten hadde. — Ik fommeere hen echter, om mij eene genoegzame rede te berde te brengen. — Kort daar nz werd ik beroepen tot predikant te Poortvliet — na rijp beraad nam ik dit eindelijk aan en vertrok. Hier werden wij met vreugde ontvangen, en men beloofde ons al het geleden Jeed te zullen helpen vw6-»j-„. . r>„» -.j. w^i vonden wij eenen daemon. — Wij hadden nu alles ontpakt, de meubelen geplaatst, met een woord, het huisjen was opgefchikt en in orde — ik zelf had mijn intreeleerrede in mijn geheugen , en betuigde mijne vrouw, dat ik met mijn werk gereed was—« juist op dat zelfde oogenblik kwam een bode, die uit naam van gecommitteerde Raaden de Surcheange der bevestiging overhandigde, kort hier op volgde de Refolutie van vernietiging des beroeps. — De Heeren Raaden, die dit ftuk uitvoer* den, waren bij naame Mr. j. w. van rozevelt wegens Goes, (dees is reeds'overleden, en zal ook daar van al rekenfchap hebben gegeven.) Mr. c. van citters wegens Tholen, Mr. e. c l ij v e r wegens Vlisfingen en de Baron va u lijnden, als eerfte edele van Zeeland. De geheele Surcheance en vernietiging was toen gegrond op het Dichtftuk de Eigenbaat, dat ik in 1784. te Diemen hadde uitgegeven. — Dit verwonderde mij te meer, alzo 'er niets in ditftuk gevonden wordt, dat Zeeland in dien tijd niet applaudeerde, dat niet door alle Provintien werdt toegeftemd, en zelfs door haare Refolutien bekragtigd; ook kan ik niet denken, datga- J Fff 3 mei-'  < 414 > rheltfc Baron daar toe wegens het hof zal aangezocht zijn 1 alzo mij na de. uitgave van dit Dhhftuk de predikanten! plaats van fleenbergen is aangeboden , met verzekering der approbatie van zijne doorluchtige Hoogheid, de Prins van Orange. i De aanleg van deze procedure fcheen mij zo haatelijk, dat ik bij mij zelve befloot aanftonds te vertrekken. —>— Doch het Collegium qualificatum belette zulks doordien deszelfs leden een manlijk (*)request préfemeerden tér vernieting van gemelde refolutie aan de Staaten van Zeeland Ik zal hier niet verhaalen , welke bijzonderheden hier over in de ftedelijke vergaderingen zijn voorgevallen, noch welk een dreigend verzoek aan het collegium qualificatum, om dit request weder te eifchen, gedaan is. Terwijl men hier over de- latteerde vertaalde ik de gezangen van Lavater, fpelende mijn beste, trouwe lotgenoot die ophetclavier, en dus verjoegen wij zingendeen fpelende, als l ut hek, alle duivelen. — Eindelijk kwam de refolutie van Edelmogenden — deze bekragtigde de refolutie der bovengenoemde vier Heeren ,• doch gevoeld hebbende, dat de grondflag, waarop die (leunde, zeer zwak was , verfterktten zij dien door nog zwakker fteunfels; geen fatia van mij wetende, voegde men 'er deze algemeene gezegden bij: dat mijn manier van denken en handelen, en in '£ bijzonder mijn perfoneel chara&er genoegzame redenen hadden opgeleverd , om te befluiten, dat ik tot den predikdienst binnen de provin' tip 7'eland niet gefchikt was. Die raai n™k m;j wonder. lijk in de ooren. IR naa nu reeds 17 jaaren in drie onderfcheiden provintien den predikdienst met toejuiching waargenomen , ledige kerken vol gepredikt, had in mijn vier gemeenten nimmer- ff) twist (ik rekene hier niet onder het "e. beurde bij de omwenteling te Diemen) en ben nooit van eene gemeente gefcheiden, dan na iterke aanbiedingen van verhooging mijner jaarwedde, om toch te willen blijven, offchoon ik daar mede in de boekzaalen nimmer gebrilleerd hebbe. . Ik fommeer de Staaten van Zeeland bij dezen om iet te berde te brengen, waardoor ik mijn zedelijk chara&er immer bevlekte. — De befchuldiging dat ik patriot ben , is hier voor hun niet genoegzaam, want dergelijken zijn voor en na mijn beroep in hunne provintie beroepen, zelfs was mijn opvolger te poortvliet een groot pafn'of,geplonderd gelijk ik, en insgelijks ftandvastig bij het geen hij als waarheid geloofde. Over mijn wijze O Dit is te vinden in de politieke en kerkelijke ukken oyer dit be. roep, gedrukt bij de uitgevers van dit werk. Ct) IMt is nog al iet bijzonder van iemand,dien men voor een oproerig man wil vermaarden.  < 4i5 > wijze van denken kan heel de wereld oordeelen, in de PraatS.1 en Menfchenvriend kan men zien, hoe ik in het zedelijke en poli. tieke, en in den Godsdienstvriend, hoe ik in het godsdienflige denke — die mij hierin van ketterij kan of durft befchuldigen, trede te voorfchijn — en wij zullen hem gaarn hooren. Doch ik zoude bijna eene verdediging fchrijven, laat ik voordgaan. ■ ■ Zo als de refolutie kwam, befloot ik te vertrekken — doch de ingezetenen wilden mij niet laten gaan, zij weigerden om mijne goederen op wagens naar het fchip te brengen — zij zouden hun recht verdedigen enz. — Echter zocht ik hen met vriendelijke woorden te overtuigen — zij deeden het dan eindelijk, hoewel met weenende oogen. Na dat mijne goederen door een morfigen weg, zeer gefchonden door het hotzen en ftooten, in het fchip waren, vertrok ik (zonder vergoeding van gemaakte kosten, zelfs niet van «Jen betaalden tol te kunnen krijgen) naar Bergen op Zoom.—■ Daar geen wooning kunnende bekomen, huurde ik twee kamers bij een oude vrouw, en liet mijne meubelen elders bij een goed vriend nederzetten. — Na drie weeken hier gelogeera te hebben, kwam 'er een kleen toch modern huis open, hier trokken wij in en leefden alweder vergenoegd met elkander.— Vervolgends huurde ik een grooter wooning, en hier hadden wij het zeer wel naar onzen zin. Intusfchen predikte ik bij gelegenheid eens te Osfendrecht nabij Bergen, toch in de ftad zelve moet mij dit nimmer gebeuren, gevende één der predikanten voor , aai mj vi^jv, i.^ ivctaivoUcjen , offchoon ik voor mij daar van zelfs beleefdheden genoten hebbe. *— Onder alle deze omftandigheden bleef ik gelukkig doorwerken, vertaalde het twede ftuk van Lavaters liederen, gaf eenige losfe dichtftukken uit, en het eerfte fluk der Vaderlandfche liedeten, in welk laatfte mijne kunstvriendin moens medewerkte; ook bezorgde ik hier eene nieuwe uitgave van Vondels werken, zijnde het eerjle Jlukjen daar nog onder mijn opzigt afdrukt. Mijne weekbladen bleven insgelijks aan den gang, en dat wel zo voorfpoedig, dat 'er onder al dat trekken en reizen, geen één tot heden een dag later is uitko. men. —- Te Bergen poogde ik insgelijks den inwooneren bijzonder nuttig te zijn, ik richte dan ook daar een departement tot nut van het algemeen op ,en Haagde daar in zeer gelukkig — ook had ik 'er trouwe vrienden, en vond 'er w a a r e patriotten. Toch mijn voornemen was niet , hier een lang verblijf te houden, waarom ik dan weder dit jaar naar Holland vertrokkenen mijne wooning te Oostztandamverkoozsn hebbe. Zie daar lezers! iet van mijne lotgevallen zedert het jaar f787.-— Onder dergelijke ontrustende woelingen heb ik dit week-  < 4i6 > wekblad te Buikfloot begonnen, te Poortvliet en Bergen voordgezet en te Zaandam, geëindigd. — Gij zult, uit dien hoofde, de druk. en taal-fouten, welke 'er in menigte in zijn, wel ge' heven te verfchoonen - te meer, daar ik de naziening der drukproeven een' ander moeste vertrouwen. . Nog heb ik rergeten te melden, dat dit weekblad met alle weekbladen, zo van mij als anderen, na de uitgave van No. g des eerfterï deels, door den Hoofdofficier bakker uit naam der toen regeerende Burgemeesteren van AmfleUam verboden is doch dat de uitgave den volgenden dag weder is gepermitteerd, inids dat ieder week, op 'den dag der uitgave, één Nommer van elk bijzonder weekwerk aan burgemeesters-kamer moeste bezorgd worden — en dit is gefchied tot op dezen dag. ; Het geen 'er tusfchen den WËGAen Heer j. rendorp en mijne uitgevers over dit werk is voorgevallen, zal ik in mijne lotgevallen woordelijk mededeelen. Nog dit weinige. Ik zal met mijne Vriendin petronella moens met het volgend jaar 93 een nieuw weekblad , en wel onder den naam van vadeklandsche praat.al beginnen —daarin zullen wij dat plan trachten te volvoeren dat mij in dit werk belet is. — Zo ben ik dan., al worstelende," aan het einde van dit werk gekomen . Waarlijk, lezers. die vrede heeft met God en zijn eigen geweten, die kan alle! dooritaan, alles te boven komen. Dit heb ik tot bedes S&nwtor. . Y^;t nnh. mo„c„u „;;„c-u rxzeren en daar mede beveel ik mij in hunne befïendige vriendfchap. n Oostzaandam den 15 NOV. 1792. BERNARDUS bosch. Te J M S T E L D A M, bij W. WIJNANDSenH. BRONGERS, En alom, bij de voornaamite Boekverkoopers , wordt dit Blaadlen lader Week, op Woensdag, voor één en een halve Stuiver uitgegeven.