312 L 152     bij de BEVOORDERING %r VAN MIJNEN VRIEND J. W. X Ö 3ST X G TOT DEN 0PE NBAAREN PREDIKDIENST^ PEN VI DER SPROKKELMAAND MDCCXCVII. ]D)e blijdfcljap, die der helden borst Verkwikt, wen zij hun gloriedorst In 't oorlogsveld voldeeden: De zagte vreugd, die 's Jonglings bloed, In wang en ogen lezen doet, Wen hij het maagdlijk hart verovert door zijn beden: Is flaauw, bij al de zalighcên, Ons, in dit ftrelend uur, befchoren; Wijl, na een nacht vol donkerbeên, De morgen is geboren. A ö Dag!  6 Dag! met zooveel fmatt* verbeid,Wij brengen, warm van dankbaarheid» U hulde en offeranden. De wyrook van erkentenis. Die, ü ter eere, ontftokeri is, #al immer op 't altaar van onze harten branden. Gij lacht ons vriendelijker aan, Dan d'eerften lichtftraal dien wij zagen; Dje vormde in 't oog een droeve traan, . L Gij fchept de vreugd der magen, o God! die nimmer blozen doet; Hun, die, fteeds needrig van gemoed, Uw hulp en heil verwachten: Het zuchtjen, dat de bors; ontfchoot, En opwaards tot uw' hemel vlood, Zaagt gij genadig aan, en zegende onze krachten; Gij prikkelde onzen ijver aan , Eiij als de moed ons fcheen te ontzinken, Dan liet nw hand de lauërblaên Van verre in de ogeq blinken. Gij  Gij kroonde 'teind van onzen {Irijd; Het loon van rustelooze vlijt, Mag onze kruin verderen: Wij buigen ons, o Opperheer! Verrukt, voor U, in 't ftof ter neêr; En werpen voor uw' voet, uw gift, onze eerlaurieren! De vreugd fluit keel en lippen digt, Een dankbre traan rolt langs de wangen, Ach! laat die traan voor uw gezicht, Ds plaats van 't lied vervangen, Dan, ach! hoe moeijelijk een werk, Uw, thands vanëengereten, Kerk, Uw wijngaard te bewaren! Hoe? zal het zwakke lentegroen Der jeugd, zoogroot een' post voldoen; Die pas berekend is voor grijsbefneuwde haren? Hoe zal, onze onervaren hand, Den ftervling 't rechte voetfpoor tonen; Dat leidt naar 't hemelsch vaderland, Waar deugd en waarheid wonen? Bs.  Beroerd, verlegen, ziet ons oog Tot U, tot Jefus, naar omhoog, Om bijtend, hulp en leven: o, Dat de zwakheid onzer kracht, Een middel worde, om Jefus magt, Voor 'toog van 'tgantsch heelal, de hulde en eer te geven 5 Leid gij des jonglings zwakken voet, Schraag hunne fchoudren door uw handen, Verrijk hunn' geest in overvloed, Hun borst moet voor U branden. Ach! alle woorden zijn te koel, Te fiaauw, om 't levendig gevoel Van dankbaarheid te malen, Voor u, wiens liefde ons bijftand bood, Wiens zorg aan ons den weg ontfloot, Wiens hand de lauren thands op onze kruin doet pralen: o, Zoo een hart, dat voor u gloeit, Een gift is, die we u durven geven; Zoolang ons bloed door de adren vloeit, B O WIER! zult gij daar leven! Zie  Ziedaar het toppunt van uw vreugd! Dees dag herfchept, in nieuwe jeugd, Het zilver van uw haren, ó Oudren! aan wier borst en mond, Onze eerfte jeugd een fchuilplaats vond; Wier trouw de leidsman was der kinderlijke jaren, Wier liefde in onze jonglingfchap, Den wensch van 't hart wist voortekomen; Ziedaar uw heil ten hoogften trap, Uw blijdfchap niet te tomen! Ontvang dit offer van ons hart, Voor al de moeite, zorge en fmart, Om onzentwil geleden: Wij Hechts, wij kunnen wenfchen vcè.i; Maar God, de zucht van 't hart voldoen, En Hij, die Vader is, hoort kinderlijke beden. Waartge eens de zuilen van uw kroost, In'slevens prilfte en zwakfte dagen; God fchenke aan ons dien zaalgen troost, Uw' ouderdom te fchragen! G, OUTHUYS.  ft