PRO M ETHEUS.   P R O M E T II E U S.  PïtOMETHEUS. Uitgegeven door S$ AMSTERDAM , 6ij "WESSING Z^-VAN DEU HEIJ. XBCCX CVI.  KONINKLIJK! BIBLIOTHEEK  tL^rij omvangt hier, Bataaffche leezer ! dé eerftelingen eencr onderneeming, die voornaam/ijk dè bevoordering der fraaije letteren in om Vaderland tin oogmerk heeft, en V zal van uwe begunftiging afhangen , of wij dezelve zullen doorzetten, c'f bij deze proeve laaien berust eri^ Frankrijk, Engeland èn Duitschland kunnen zich beroemeti onderfcheidene dergelijke werken voordtebrengen , en daardoor dén fmaak hunner natiën te verëde~ len en te verbeteren. Waarom Nederland ook niet? Van ouds toch gaf het Bataaffche volk anderen niets toe in het beoefenen der fraaije letteren, en ons land heeft, naar de groots van zijnen omtrek gerekend, meer waare Dichters en bevalligè Schrijvers voordgebragt dan eenig ander land van Europa. * 2 Om  Om dan den luit daartoe wederom te helper opwekken, en voor den leezer het nuttige met het' aangenaame te vereenigen, is dit werkje reeds voor drie jaaren ondernomen. Verfcheidene beletfclen , en vooral de hachlijke toe ft and des Vaderlands, gedrukt door dwinglandij en fmachtende naar vrijheid, hebben de uitgaave vertraagd. Thands in de mogelijkheid gefield om vrij te worden, indien' Mataaven waardig zijn , vrij te wezen, geeven wij deze proeve in V licht. Men zal hier ook reukwerk vinden, geofferd op den altaar des Vaderlands. JVat den tijtel betreft : de aanleg van dit Stukje is in denzelfdcn fmaak ingericht als die der Thalia van den beroemden schiller , uit welke ook verfcheiden bijzondere ftnkken overgenomen zijn. De Verzamelaar was derhalve eerst voorneemens aan dit werk den tijtel van de Bataafï'che Thalia te geeven: maar eeue nadere overweeging heeft hem dien van Prometheus doen verkiezen, met z'nlpeeling op het oogmerk, dat hij zich in deze onderneeming vaarflelde , en op de wijze waarnaar hij dezen arbeid heeft ingericht. Pro. me-  C * ) inettietts roofde, volgends de Griekfche fabel, hst' vuur uit den hemel en bezielde daarmede zijn werkfiuk. Het vuur der vreemden ontftak ook bij den uitgeever dezer bladen de begeerte om het in zijn Vaderland overtebrcngen, en hij vleit zich eenigzins, dat hij daarin [niet geheel ongelukkig gefiaagd is, en dat de oirfpronglijk Vadciiandfche (tukken, in dezen bondel voorkomende, ook cenige blijken draagen, dat zij niet gansch zender v.r.rr gemaakt zijn. Zij zijn van onderfcheiden handen. Gaarne wenschte de Verzamelaar dat ook andere fraaije vernuften hem verder in het voordzetten van zijn plan wilden onder/leunen. De tegenwoordige aflevering is onder vier hoofdtijtels gebragt, en deze tijtels geeven reeds genoegzaam te kennen, welke foorten van Verhandelingen of Dichtftukken men daarin te wachten heeft; de vierde afdeeling is eigenlijk gefchikt voor zulke ftukken , welke niet gevoeglijk onder eene andere Clasfe kunnen gerangfehikt worden. Of echter , indien wij aanmoediging genoeg vinden om op dit betrceden fpoor voordtegaan, iedere volgende aflevering wel juist altijd iets voor elk der vier * 3 hij-  C ?I ) bijzondere tijtets zal bevatten, kunnen wij vooraf niet verzekeren ,• alleen zullen wij trachten , zoveel mogelijk, eenige evenredigheid in V oog te houden $ in altoos het nuttige met het aangenaame te paaren. De vertaalingen en navolgingen in dezen bundel zijn allen uit het Fransch of Hoogduitsch; zo verre ik weet is geene derzelve nog in onze taal uitgcgeeven, dan alleen eene bloot e vertaaling van den Sophronimus van Florian, waarvan men hier eene zeer vrije navolging vindt in rijmlooze Hexameters , die al te veel onderfcheid heeft met eenè bloote vertaaling, dan dat men dezelve voor overtollig zou kunnen houden. De hierbijgevoegde bladwijzer geeft bericht welke ftukken oirfpronglijk, en welke vertaald of nagevolgd zijn. In V vervolg hoopen wij ook navolgingen van de fchoonfte en belatigrijkfie ftukken der oudheid, zo wel als van die der hedendaagfche natiën te leveren Gebruik, Bataaffche leezer, dezen bundel tot eene nuttige en aangenaame uitfpanning; deze daardoor aan u te verfchajfen was het oogmerk van den VER'ZAMELA'AR-, IN-  INHOUD. I. Het waar geluk , naar het fransch van formey, overgenomen uit deszelfs Melanges Philofophiques Tom. II. . bladz, 3. II. Verlossing, vaderlandsch dichtftuk 49. III. Het genadig rechterlijk vonnis , of de gebroken hondepoot, oirfpronglijk ftuk3e 55- IV. De edelman en de mandemaaker, uit het fransch van imbert. . . 65. V. Het voorneemen , vaderlandsch dichtfluk- 3e • • 79- VI. Ogier van Denemarken in eenige tooneelen, uit het hoogduitsch,overgenomen uit schillers Neueste Thalia. . . 82. VII. Reistogt op den vesuvius , uit het hoog¬ duitsch, overgenomen uit schillers Neueste Thalia. .... 93. VIII. Reize naar de ijsvalei van montanverd en naar de bron van den arveircn, uit het hoogduitsch, overgenomen uit schillers Neueste Thalia. . 105. IX.  I N H OUD. $X. Sophronimüs, het fïanfche van de floriaw zeer vrij in rijmloqze Hexameters gevolgd. ,. . . jbladz. 140. 'X. De koningin der liefde en de zwarte zusters, uit het hoogduitsch, overgenomen uit schillers Neueste Thalia. 168. XI. Zucht eens minnaars naar de lente. 190. XII. Aan den naar de lente verlangenden minnaar. ... 192. XHI. Aan dorinde, een gcfchenk v.an Koufehanden. . . . 195. Deze drie laatfle zijn oirfpronglijke [tukjes. XIV. De dame en het vischwjjf, uit het hoogduitsch. . . . ip8. GODS-  GODSDIENST, PHILOSOPHIE, en ZEDEKUNDE.   t HET WAAR GELUK. heb in deze ziebtbaare wereld eenen loop te volbrengen, dien men liet leven noemt. Deszelfs duuring is bepaald binnen zeer nauwe grenzen. Ondeitusfchen kan ik hem pp zeer verfcliilhnde wijzen volbrengen. I!t ontdek verfchciden plans van allerlei mogelijk gedrag; elk Van deze plans heeft zijne eigen bijzondere regels, eu leidt tot zodanige gevolgen als daaraan bijzonder eigen zijn. Zij kunnen ook alle niet even goed zijn; hunne A 2 waar-  4 HET WAAR GELUK. waarde moet noodzaaklijk afhang .n van hunne wezenlijke nuttigheid. Het is onbetwistbaar, dat ik het vermogen heb, eene keuze te doen, en, na de voorwerpen, aan deze keuze voorgefteld, onder elkander vcrgeleeken te hebben, aan eene derzelver den voorrang te geeven. Maar het is niet minder onbetwistbaar, dat ik deze keuze niet kan doen met geflooten oogen, zonder opmerkingen en zonder on» derzoek, In tegendeel past het mij, alle de vermogens van mijnen geest aantewenden om te ontdekken, welke do zekerfte, de ecrlijkfte en voordceligfte weg is. Ik heb reeds gelegenheid gehad om door veele ondervindingen , in zaaken van minder belang, overtuigd te worden, dat ik niet in ftaat ben, mijzelf te vcrlosfen van een ongemaklijk gevoel van berouw, na zekere daaden gepleegd te hebben. Ik zou zo veel tö meer eene prooi worden van dit fmertlijk gevoel, en ik zou mijzclve eeuwige ver. wijten moeten doen, indien ik niet de crnftjgft* aandacht befteedde, aan hetgene 't ganfche gedrag van mijn leven regelen moet, aan hetgene eigenlijk de wezenlijke trap mij. per volmaaktheid uitmaakt. Het is waarlijk tijd, dat ik nafpeure, om welke reden ik beftaa, en welk het redelijkst gebruik is, dat ik van mijn aanwezen kan maaken. Nimjncr was cenig voorwerp, mijner onderzoekingen waardiger, Do  HET WAAR GELUK> 6 De menfcliefi na te volgen, die mij omringen en metwelke ik tot het leven geroepen ben, kan geen voldoend beginfel opleveren om mijn gedrag daarnaar te regelen. Maar 'zelfs wanneer ik deze menfehen als wegwijzers wilde aanneemen, zo zouden zij mij in eene vreemde belemmering ftorten. Ik zie dat ze zich van elkander op oneindig vcrfchillende wegen verwijderen; dit gezicht verwondert mij, brengt mij in verwarring en vermeerdert mijne twijfc» Hngen. 'Ik zou voor mijzelve veeteer den besten weg ont* dekt hebben, dan door mij te vertrouwen aan 't geleide van wezens, die zo weinig met elkandercn, ja dikwijls met zichzclve overeenkomen. Ik vang een onderzoek aan, dat mij tot zekerheid kan brengen; dit is het doel, waar* naar ik ftrceve, en ik hoop het te bereiken. Hetgene ik terftond en zonder de minfte moeite begrijp, is dit, dat de rijkdommen en verëcringen, in wcêrwil van het vuur, waarmede de menfehen daarnaar trachten, en de poogingen, welke zij doen om dezelve te verkrijgen, volftrekt niet zijn moeten de waarachtige bedoelingen onzer bedrijven, en dat men ze alleen moet aanzien als eenvou* wige middelen om tot edeler oogmerken te gcraaken, en veel uitneemender goederen te verkrijgen. Niets is ijdcler, Valfcher en iiigebeclder, dan het geluk, 't welk wij in het bezit van rijkdommen en eerbetooningen genieten: want tot dit bezit gekomen zijnde, en alle 0112e wenfehen in A 3 dit  <5 HET WAAR GELUK. dit opzicht 'vervuld ziende: dan kunnen wij nog op dhizenderleio wijzen ongelukkig- zijn, en wij zullen het wel* haast onfeilbaar wezen, indien wij onze uitzichten niet verder uitilrekken. indien ik niet vatbaar ware voor andere aandoeningen, dan die van vermaak en fmert, welke de voorwerpen, die ons aandoen, in ons verwekken; indien ik daarbij de magt hadde om mij de ecrlte te verfchafTen en de andere van mij te verwijderen; indien ik, met één woord, volkomen meester ware over mijne zinnen cn mijne verbeelding, en daardoor in ftaat,mijne begeerten op dei» duur te bevredigen: zo was dit niets anders dan dezelve onderhouden met herfenfchimnien en valfche begrippen i misfehien zou ik mij kunnen te vrede ftcllen met dit ge-waand geluk. Daar zou geen onderfcheid zijn tusfehen eene dooling, welke zich nimmer als zodanig openbaarde, en de wezenlijke zaak zelve. Maar ik ben door een inwendig gevoel te zeer overtuigd, dat men niet zo gemaklijk gelukkig kan zijn. Voor zoveel als 'er in de natuur daadlijke cn wezenlijke dingen beftaan, waartoe mijne begeerten zich kunnen verheffen, kan ik mij tot gcene droo* men bepaalen; en indien ik het deed, maakte ik mijzelf onvèïfchoonelijk in mijn eigen oogen. Maar hoe 1 Zijn de zinlijke vermaaken van wezenlijkheid ontbloot? Vind ik mij in tegendeel niet gedwongen toe te Hemmen, dat zij in mij dc gevolgen van eene baarblijkelij- ke  MET WAAR GELUK»' ke uitwerking aan den dag leggen? Zij noodigen mij, eri onderfteund door de natuur, fleepen zij mij weg. Zij openen mij bronnen van wellust, waar uit ik geduurig gedrenkt word; ik word overltroomd, Verzwolgen van genoegens. Zou ik dan niet geboren zijn om deze vermaaken te beproeven, en zou mijne beftemmiii;! niet befban in het genot? Zou eene neiging, mij waarlijk ingefehapen, mij niet rechtvaardigen, wanneer ik teikens mijne begeerten involg? Gevormd voor 't genoegen, wat heb ik meer te wenfehen, en wat behoef ik ver te gaan zoeken; indien het waar is, dat ik daa'lijk vergenoegd ben? En ten ik het niet, wann.er ik mij in eene gelegenheid bcvinde, waarïn ik mij van niets behoef te onthouden ? De ondervinding fchijnt deze redenen te bekr.igtigen. Wanneer ik denk aan deze zoete dronkenfehap, waarin mij eene onafgebroken aanéénfchakelïng van zinlijke vermaaken kan dompelen, die zich elk oogenblik vernieuwen: wanneer ik mij den korten duur van het leven voorftel, als genoeglijk daarheen vlocijende in deze dronkenfehap, dan fchijnt het mij toe, dat ik niets meer te wenfehen heb. Waarom zal ik eene begeerte wederftaan, die zich in mijn binnenftc verheft, in een' tijd dien ik weet dat dezelve medebr-ngt, en daar dezelve te voldoen een onfeilbaar vermaak is? Afgelegene, onzekere, misfchien ingebeelde gevolgen, de vreet voor eene twijfelA 4 ach-  8 HET WAAR GELUK.' achtige toekomst, zullen deze eenen tijd vergiftigen, dien ik zo aangenaam befteeden kan in het geftadig opwekken van nieuwe begeerten en in het onophoudelijk voldoen aan dezelve? Wat ontbreekt 'er aan 't geluk van een' mcnsch, wien de dampen van uitgelcezcn wijn verheugen en in eene aangenaame mijmering overbrengen? Wat zal' er aan mijn geluk ontbreeken, indien ik in een' gelijken tocfland geraake ? Wat zal mij ontbreeken, indien ik mijne ziel geftadig bezig houde met haar de dingen te bezorgen, waartoe zij van zelve geneegen is, en indien ik de vernuftige weetenfehap bezit, de keten der vermaaken zo nauw aanéén te verbinden, dat 'er gecne ledige ruimte overblijft voor wanfmaak, noch zelfs voor verveelende opmerkingen? De natuur en de maatfehappij bicden zulke overvloedige en onuitputtelijke bronnen van vermaak aan, dat mijne zinnen nimmer ledig zullen blijven, wanneer ilr wij wil bezig honden met dezelve te gebruiken. — Deze aanzoeken zijn dringende; zij fchijnen overredend. Ondcrtusfchcn ontdek ik 'er iets in, dat mij verdacht voorkomt. Het fchijnt mij toe, dat men meerder poogt mij te verblinden en te verdooven, dan te overtuigen. Mijne ziel is nog niet gerust; zij heeft fterker verzekeringen noodig; zij verlangt de zekerfte gronden, om 'er het gebouw van haar geluk op te vestigen cn zich in ftaat te ftellen van nimmer deszelfs val te vreczen te hebben. De  HET WAAR GELUK. 9 ■ De éerfte oirzaak van mijn wantrouwen vloeit voord uit de befchouwing zelve van het geluk, waarin men mij voorftelt te deelen. Ik zie deze menfehen, die voorwenden dat zij genieten; ik zie hen en ik volg hen met mijn oog in deze verrukkende opvolging van vermaaken, van welke zij hoog opgeeven: ik heb bij hun eene begeerte zien geboren worden; ik heb dezelve zien volgen door eene voikomene bevrediging; ik zie hen als een blikfem overgaan tot eene andere begeerte, en reeds zijn zij op den hoögften trap van het genot. Hoe misleidend ook het gezicht van dezen ftaat is,, zijn 'er nogthands veele dingen in, die mij ten uiterften mishaagen. Ik haat deze rustlooze brandende begeerte, die de ziel niet toelaat, zich een oogenblik daarop te bcpaalcn, wat hetzij, en wat haar haar voorgewend geluk ontrooft op het oogenblik, dat zij hetzelve aangrijpt. Ik haat deze gedmirige af bangelijkheid, die het verhevener en verftandig deel der Ziele onderwerpt aan het mindere cn dierlijke. Ik haat.... Maar wat fpreek ik van vermaak en van geluk? Waar zijn die? Ik zie 'er zelfs-geen fpoor van. Deze oceaan van wellusten is tot den Iaatften droppel toe uitgedroogd. Deze fchittcrende bekoorlijkheden zijn als eene betovering verdweencn. o Hoe is het toonecl van aanzien ver-, anderd! Deze zucht in armoede: de overdaad, de buitenipoorigheden hebben hem daarin geworpen, en dewijl hij .A s on'  10 HET WAAR GELUK, ongelukkig zijne zinnen verftompt cn zijnen fmaak bede*, ven heeft voor de genieting Van verfijnde en gezochte vermaaken, is hij beroofd van de vertroostende toevlugt om ten minflen eenvouwige cn natuurlijke vermaaken te kunnen genieten.- Een ander worstelt met ziekten en fmerten, die eene onoverkomelijke verhindering opwerpen te. gen alle aangenaame gewaarwordingen.1 Dit is dan het gevolg van dien raazenden ijver, met welken zij dezen grondregel Van hun gedrag daadlijk beoefend hebben: dat men zich nergens van behoort te onthouden. Het verfchilt thands oneindig veel, dat het geheugen van hunne vervloogen vermaaken, en van alles wat zij gedaan hebben om dezelve te genieten, hen gerust kan Hellen. Deze nagedachten zijn veeleer zovee-le prikkelen, die hen onophoudelijk fteeken; ja! Iaat onsniet fchroomen meer te zeggen; het zijn zoveele razernijen, die hen onmeedogend verfcheuren. Bij dit gezicht voel ik mij vervuld met fchrik. Zou ik dan in hunne plaats willen wezen? Zou ik mij enkel kunnen blootftellen aan het waarfchijnelijk gevaar van ooit daarin te geraaken. Ben ik dan Hechts op de wereld om mij alleen bezig te h udm met hetgene mijne aandoeningen ftrcelt? 't is eene lastige zaak, dat de begecrlijkite voorwerpen hier beneden, in denzelfden tijd, dat zij ons met genoegen overftorten, de eigenfehap hebben, ons welhaast  HET WAAR GELUK. 1* haast daarna in de levendigfte fmertcn te dompelen. Ik moet derhalve de nauwkeiingfle bcpaalingcn maaken in het waarncemen van den regel, die mij voorfchrijft, mijn geMc te zoeken in het genot van zinlijke dingen. Ik moet' mij in dit genot zodanig maatigen, dat ik beveiligd blij* vc voor de kvvaadc gevolgen, die daaruit kunnen voordvloeijen. Dit is het groote punt, het voornaame geheim ecner weetenfehap, op welke zich de verhevenfte geesten federt langen tijd geheel hebben toegelegd; hierin beftaat eigenlijk en ceniglijk de kunst van te £eeven. Het is buiten tegenfpraak eene dierbaare kunst, die mij leert alle de zoetheden van den wellust aftezondcren, en, om zo te fprceken, daaruit te haaien, en op den' bodem des kelks dat grove en bittere zctfel te laaten, 't welk het onaffcheidlijk deel is der genen, die zich aan buitenfpoorigheden overgeeven. Indien zelfs het bewaaren der maatHie-id, en de inachtneemingen, welke deze weetenfehap vordert, mij iets kostten: zo zou mij dit rijklijk vergolden worden door twee onwaardeerlijke voordeden: ik zal beveiligd zijn tegen den wanfmaak, de vcrvccling, en tegen de fmerten, die uit het misbruikder vermaaken voordvloeijcn. De hoeveelheid van den weilust is nrisfchien iets zwakker, maar zij is zuivercr en duurzaamer. Nimmer lluipcn de knaagende zorgen in mijn hart, alleen genaakbaar voor de vreugde. De opvol-  « HET WAAR GELUK» volging van- aangenaame gefteldheden, waarin ik verkeer,Iaat vrije tusfchenpoozen aan de waarheid, de opmerkingen de voorzichtigheid, maar nimmer aan de angftcn, de benauwdheden en ingebeelde verfchrikkingen. Ik onderdruk nimmer mijne rede; ik gebruik dezelve op eene wijze, die overeenkomt met haar waar oogmerk, naamlijk: gefchikt om te gevoelen en te genieten, gebruik ik de rede om aangenaame gewaarwordingen optcwekken en te onderhouden. Alzo vloeit mijn leven heen als eene zachte beek langs gras- en bloemrijke oevers. Het beduit van deze ganfche, zo fchoon fchijnende fchikking, is, dat de natuur, den mensch fcheppende, zich vooiilelde een' kiefchen en tederen wellustling te vormen. Mijn nieuw famenftel- komt- hierop uit, om gecUuircnde een' zekeren tijd de zoetheden van dit leven Biet de oplettendfte voorzichtigheid te fmaaken. Maar ik heb fchoon zeggen; daar zijn zekere oogenblikken, -in welke ik gevoel dat mij iets ontbreekt. Alle- mijne poogingen zijn niet in ftaat de vcrveeling en het verdriet van mij afteweerenj ik begin ongerust te worden, en deze toefhnd neemt zodanig toe, dat alles mij tot een' last wordt, ja dat ik voor mijzelve een last ben. Ik verfchaf mij lucht; ik poog mij te verftrooijen en afleiding te bezorgen; maar zo mij dit gelukt, ;s het flechts voor een oogenbijk, cn ik verval welhaast wederom in mij.  HET WAAR GELUK. '3 mijne zwaarmoedigheid. Ik heb mijne toevlugt genomen tot mijne oude vermaaken, vermaaken, waaraan ik gewend ben, zelfs de onfchuldigftc; maar in deze donkere dagen fmaakt mij niets meer: ik herken de plaatf.n niet meer, die zoveel bekoorlijkheden voor mij hadden; i ijne ziel floot eenigermaate alles van zich af, hetgene nadat om baar te verkwikken; zij onttrekt zich aan de lastige inbeeldingen van voldoening, om zich geheel ovcnegeeveu aan de kwelling en verwarde verfchrikking haarcr denkbeelden. Ik vind in mijn binnenfte eene bron van har. ' telecd, die alle mijne vermogens verzwelgt, eene verborgen ledigheid, die mij verbaast en bedroeft. Helaas! hoe beklaaglijk is mijn lot! Wat wil ik! En waar zoek ik hulp! Ten minften ben ik thands overtuigd, dat de aange. naame beweegingen, waarvoor de werktuigen mijner zinnen vatbaar zijn, de uitgeftrekte vatbaarheid mijner ziele niet zullen kunnen vervullen; daar blijven nog onmeetlijke ruimtens over, welke niet aangevuld kunnen worden, dan door vreugden van eene andere natuur. Waar zal ik deze onbekende verzadiging vinden, naar welke mijn verhongerde cn ongeruste geest zo hevig en verbijsterd zucht ? Wanneer ik de wolken van alle zinlijke vermaaken verdrijf, om tot mijzelve in te keeren, dan ontdek ik, dat ik vatbaar ben voor wezenlijke verbeteringen, dat ik mij ver-  u HET WAAR GELUK, verheffen kan tot uitnecmende volmaaktheden, en aanmcsv kclijke voordeden genieten; ik gevoel zelfs, dat ik dooide natuur aangezet word om naar dit doel te flrecven, en dat het enkele denkbeeld van hetzelve te kunnen bereiken, reeds eene foort van vergenoegen in mij voord, brengt, waaraan mijne ziel veel gewilliger deel neemt, dan aan de bcgocheling der zinlijke vermaaken. Dé gezondheid, de fterkte en gezwindheid van mijn lighaam vorderen reeds van zelve, dat ik 'er mij op toe!egge om dezelve te bewaaren; zelfs zonder eenig onmiddclijk uitzicht, dat betrekking heeft op de vermaaken, waaraan ik door de hulpc dezer hoedanigheden zou kunnen dcelneemen. Maar de voorrechten van mijnen geest zijn nog veel voldoendcr voor mij, wanneer ik dezelve befchouw, wanneer ik de kragten van dezen geest ontdek, en wanneer ik het toenccmen van dezelve kragten opmerk. Ik zie, dat ik, den weg volgende, die zich hier aan mijne oogen voordoet, een geheel ander wezen worde, een veel verhevener wezen, een wezen, dat zoveel te voortreffelijker wordt, naarmaatc de onderfchciden vermogens, welke zich in mij ontwikkelen, eencn hooge, ren graad yan fterkte cn vaardigheid verkrijgen. Ik ga (nij dan bezig houden om deze rijke mijn van vermaaken zonder ophouden uittcgraaven. Ik ga alle mijne werkzaamheid bepaalen, alle mijne poogingen verCenigen om de  HET WAAR GELUK. 15 de volmaaktheid yan mijnen geest te vermeerderen. Ik zal mijn geheugen verrijken, mijne denkbeelden ophelderen, duidlijker onderfchciden, en nieuwe denkbeelden verkrijgen, zoveel als mij mogelijk zal zijn; ik zal mijn yeritand aankwceken, den werkkring yan hetzelve uitbreiden, cn den famenhang van deszelfs beginfclen verfterken; ik zal het geleiden langs de onfeilbaare wegen van bondige betooging, dwars door de valftrikken der onkunde en der dwaaling. Ik zal nooit nalaaten alle deze vermogens van trap tot trap te veredelen, wel verzekerd, dat ik op elk dezer trappen mijne waarachtige rijkdommen zal zien aangrocijen, de bron van mijn geluk wezenlijk vergrooten cn veel overvloediger vloeijen. Ik ga voor mijzelvc arbeiden, en niets te vrcezen hebbende vcor de zwaariglicdcn, die alle andere nunschlijke ondemecmingen ontrusten of doen mislukken, kan ik mij bij voorraad Verlustigen in de vrucht van mijnen arbeid. Daar is in alle deze beiluiten, welke ik neem, niets, dat met mijne natuur niet overée'mtemt. Maar dit is nog lliet genoeg. Ik zie eene onnoemlijke menigte wezens rondom mij, en ik Hel mijzelvc deze vraag voor: Bcftaan alle deze wezens om mijnent wille? Is hunne cenige bc» (temming gelegen in te werken tot mijn welzijn, om mij voordeden te verfchaflen? Bcftaat 'er gcene andere betrekking tusfdien hun en mij, dan dat ik het middelpunt ben  ï6 HET WAAR GELUK. ben waarop zij alle moeten uitloopen? Behoor Ik geheel zodanig aan mijzelvc, dat ik niets verfchuldigd ben aan anderen? Heeft de natuur mij geen ander einde voorgeIteld, heeft zij mij geene andere begeerte ingeplant, dan die van mijn eigen bijzonder voordeel? Om mij ten dezen opzichte te bepaalen, keer ik met eene vernieuwde oplettcndlieid weder tot het onderzoeken van mijzelvc; ik herinner mij alle de beweegingen, alle de aandoeningen, die in mij ontftaan zijn, in de onderfcheidene omfhndigheden, Waarin ik verkeerd heb, en ik ontdek dat 'er nog andere voorwerpen zijn, waartoe mijne ziel genegen is, andere vermaaken, die voor haar welvoeglijk zijn. Het is mij dikwerf, tot mijne groote verwondering, gebeurd, neigingen en indrukken te gevoelen, die geene betrekking hadden, noch tot de zucht voor zinlijke vermaaken, noch zelfs tot mijn eigen belang. Van waar komen in mij deze goedkeuring, deze bewilliging, welke ik gceve tot daaden, die mij eerlijk voorkomen — dit mishaagen, deze foort van opftand, welke zulke daaden, die ik oneerlijk acht, in mij verwekken? Wat is het, dat mij belet, dit aanvertrouwde goed verborgen te houden, daar niemand 'er iets van weet, en 't alleen aan mij ftaai, het aan mijzelve toeteëigenen tot verongelijking en nadeel van den wettigen erfgenaam? Welk was. het beginfel, de oorzaak van die levendige blijdfehap, welke ik  HET WAAR GELUK. *7 iU gevoeld heb, in 't redden van een' onfcbuldigen, een' vreemdeling van elders, bij wicn ik geheel geen belang heb, uit het gevaar, waarin valiche bcfchuldigingen hem geworpen hadden? Laat deze gevoelens hunnen oirfprong hebben, vanwaar- men wil, het is ten minften blijkbaar "dat zij niet voordkomen, noch uit den fmaak voor zinlijke vermaaken, noch uit de begeerte om mijn' eigen toeftand te verbeteren. 'Er moet dan eene bron van neigingen, die van deze geheel verfchillcnde zijn, in mij plaats hebben. Dit alles verdient mijne ernflige opmerkingen, en al moesten deze mij alle de behaaglijkheden en alle gerijflijkheden van mijne voorgaande Philofophie kosten: het is eene offerande, waaraan ik mij niet onttrekken kan. Ja! niets is waarachtiger, ik zou het vergeefsch willen ontkennen, ik gevoel aandoeningen in mij, waarbij ik mijzelf ganschlijk vergeet, en ik fmaak eene waare geneugte , zonder het minfte uitzicht te hebben, dat betrekking heeft op mijn onmiddelijk voordeel. Hoe ook andere voorwerpen mij innecmen, de denkbeelden van het goede en van algemecne orde hebben eene waarde, eene voortreffelijkheid, welke de grilligheid van mijnen wil niet heeft voordgebragt, en welke dezelfde grilligheid niet zou kunnen verwoesten. Daar is in mijne ziel eene ingefchai pen en onverwinnelijke neiging voor alles, wat welvoeg8 lijk,  i8 HET WAAR. GÉLüE. lijk, eerlijk, recht, edelmoedig en groot is, een wezenlijke fmaak voor fchoonhcid, harmonie en volmaaktheid, in 't algemeen aangemerkt, maar vooral uitgedrukt in de werkzaamheden van vrije en verftandige wezens. Hoe zal ik de fchaamte verkfaaren, deze zo ongemaklijke aandoening, en die echter wezenlijk verfchilt van de vrceze? Wat zal ik denken van dit berouw, dat niet veröirzaakt is, door de ongerustheid van blootteftaan voor rampzalige gevolgen ecner kwaade daad ? Waarom ftellen wij een zogroot verfchil tusfehen den hoon en het ongelijk; wanneer wij hetzelve ontvangen hebben, van een kind of zinloos mensch, en wanneer 't het gevolg is van een' voorbedach-' ten en moedwilligen raad, of van de boosheid van iemand, die het vrij gebruik van z'jne rede heeft ? Zouden alle deze denkbeelden in mij aanwezig zijn, ind'en 'er in mijne ziel geen natuurljk indnikfel ware van het eerlijke en oneerlijke, het fehoone en het lelijke, het rechtvaardige en Onrechtvaardige? Misfchien dat deze ftem der natmire terftond eenigzins verdoofd is geweest, door het geraasmaakend gewoel der zinlijke voorwerpen, die mij, van mijne komst in de we-' reld af, omringd en van alle zijden aangetast hebben; maar aandacht en oplettendheid leeren mij thands, dat het gemis van dit zedelijk gevoel, welke ook de oirzaak zij, die 'er mij van beroofd heeft, een waarachtig gebrek is, eene daad-  HET WAAR GELUK» 19 fliadlijke onvolmaaktheid in mijne natuur. Of wel, indien ik zelf deze natuurlijke indrukfeleh beftreeden heb, hen belet heb, op mijne ziel te werken, en hen genoodzaakt heb, toctegeeven aan de dwingelandfche magt der driften en der eigenliefde: zo behoor ik te denken, wat het mij gekost heeft, hen voorheen onder 't juk te brengen. Dit is voorzeker niet minder moeilijk geweest, dan het buigen van de takken eens booms, om dezelve eene gedaante te geeven, overeenkomstig met het denkbeeld van den hovenier; Voor zoveel ik tot dus verre nog niet gekomen ben; ontdek ik duidelijk dit verfchil tusfehen mijne begeerten; fömmige hebben eene rechtftieekfche betrekking op mijzelf, terwijl andere het onderlinge welzijn ten voorwerp hebben, of in 't gemeen het goede en fchoone. Het eene en andere veréénigt zich in de hoedanigheid hunner uitwerkfelen, en mijne ziel vindt aan weêrskanten eene bron van voldoening in dezelve te vervullen. Aldus Vervalt geheel de onderftclling , indien men die maaken wilde, dat de neiging, die wij gevoelen voor het rechtvaardige eri goede, een enkel vooroordeel, een geVolg der opvoedinge zij. Indien dit mogelijk ware, dan weet ik niet, hoe het bijkome, dat de begeerten, die het genot van zinlijke vermaaken te voorwerp hebben, «f die betrekkelijk zijn tot mijn eigen voordeel, niet det-B a gt.  eo HET WAAR GELUK, gelijks een vooroordeel, een gevolg der opvoedinge zijir. Het is zeker, dat ik eene aangenaame gewaarwording met vermaak gevoele, cn dit is even zo met elk voordeel, waarvan ik een deelgenoot kan worden; maar het is niet minder zeker, dat ik liever zulk een goed geniete, zonder dat 'er eenig jammer voor anderen uit voorkomt, dan wanneer het laatfte daardoor vcröirzaakt wordt, vooral aan iemand, die het niet verdiend heeft. Hier ontdek ik dan eigenlijk den oirfprong van hetgene men in de daaden groot, fchoon en edel noemt. Hier begrijp ik het waarachtig cn uitnecmend groot onderfchcid». dat 'er is tusfehen het eerlijke cn het voordeelige. Eene handeiing kan voor mij voordcelig zijn ; zij kan de kentekenen van voorzichtigheid cn bevoegdheid hebben; maar het is niet mogelijk daarin iets edels, iets fchoons t© vinden, indien zij niet eigenlijk het goede voor een ander of voor het algemeen ten doel heeft. Ieder een denkt op deze wijze, en op dit grondbeginfel berusten de oordeelen, welke men velt over de meest gewoone gevallen in het menschüjk leven. Het is dan zeker, dat 'er in mij eene fooit van neiging plaats heeft, die eene bron van handelingen uitmaakt, wezenlijk verfchillcnde van die genen, die utf de eigenliefde voordvlocijen, en echter even wezenlijk tot mijne natuur behoorende. Dit grondbeginfel heeft zelfs eene  HET WAAR GELUK. f« eene zodanige fterkte, dat het fomtijds mijne geheele ziel inneemt, dat het alle andere aandoeningen verzwelgt, en mij met vermaak of fmert geheel vervult. Wanneer ik opmerk , al is het maar voor een oogenbiik , hetgene in mijn binnenfte voorvalt; wanneer ik de geregeldheid zie hcerfclien in mijne aandoeningen, de orde in mijne begeerten, de harmonie in mijne bedrijven ; wanneer ik zie dat alles in mijne ziele waarachtig is, zo als het behoort te zijn, dat alles in haar overéenftemt met de waare gcfMdheid der dingen ; dan fchenkt deze befcliouwing mij een zuiver genoegen, dat zonder moeite zegeviert over alle de onaangenaamheden, die de zinnen aandoen. En omgekeerd, het ftrcclendfte cn levendigfte dat 'er is in de vermaaken der zinnen, kan mij niet te vrede ftellen, wanneer ik gekweld word door het befchouwen van mijne inwendige wanorde, 't Is vruchtloos , dat ik mijzelvc zou willen ontvlugten; de onituimige dwarlwind, die mij fchijnt weg te rukken, de meest geraasmaakende vreugde, door welke ik mij zelf tracht te verftrooijen, zijn niet magtig mij te onttrekken aan de vervolgingen van een' befchuldiger, wiens item, hoe verborgen zij ook zijn mag, zich nogthands boven al dit gedruisch verheft. Paar ik dus de oirfpronglijke gefteldheid mijner natutire niet meer kan miskennen, zou ik haar volmaakt tegenfpreeJken en verzaaken, indien ik voordaan mijne uitzichten op B 3 20ij  82 Ï'ET WAAR PELUK. mijzelf, mijne vermaaken en mijne voordcelen alicen bepaalde. Ik zie thands, waar de natuur mij wil brengen, naamlijk de natuur in haaren ftaat van rechtheid, die nog niet misvormd en ontaard is door het bederf. Ik wil haar getrouwliik volgen, overal waar zij mijne fchreden geleiden zal. Ik zal geen vaarwel zeggen aan het onderzoek der zaaken, die mij aangenaam of nuttig zijn; maar dit onderzoek zal mti nooit geheel alleen inneemen; ik zal daarin het doet yan mijn beftemming, of het grondbeginfel van mijne volmaaking niet Hellen. Dit Iighaam, waarin mijne ziel woont, behooit in Hand gehouden te worden, en tot dit redelijk einde zijn mij begeerten gegeeyen, die mij aan de vermaaken der zinnen hechten. Ik ben een gedeelte van het groot geheel , maar nauwer verbonden aan mijzelve, dan aan alle de andere deelen; daar is niemand, aan wien ik zo fpoedig en zo gemaklijk nuttig kan zijn, als aan mijzelve, en vandaar komt deze begeerte, die mij zeldzaam verlaat, om alles' ten eerften tot mijn gebruik en voordeel aantewenden, wat maar eenigz ins uaartoe dienen kan. Jk weet ook dat de ongemakken en fmerien, die mijne zinnen treffen, altijd het vrolijkfte tijdvak van genoegen , waarin ik deelen kan; eenigc graaden verzwakken. Ik wil dan oplettend en onderworpen zijn aan de bevelen der natuure, die mij onder ft  HET WAAR GELUK. as de verpligting legt van alles te ontwijken, wat deze verschillende kwaaien kan doen ontdaan. Ondcraisfchcn zal mijne voornaamfte oefening beftemiig zijn niets te doen, wat de verhcvenfte cn edelfle neigingen, welke ik in mijne ziele ontdekt heb, kan onderdrukken of verwoesten., naamlijk deze neigingen, van welke ik voldoende zekerheid heb, dat aan baai' alleen het bewind over mijne bedrijven toekomt. Ik zal veel liever arbeiden om dezen trek tot het goede, idie natuurlijk in mij is, dagelijks te verfterken, en haar op alle megelijke wijzen trachten te voldoen. Het geluk van het mcnschlijk gellacht heeft zoveel bekoorlijkheden voor mij, dat het altoos een wezenlijk gedeelte van mijn eigen geluk zal uitmaaken, cn gevolgfjk invloed zal hebben op alle mijne handelingen. Onfchuldigen te verdeedigen, on» gelukkigen te vertroosten, onderdrukten te vcrlosfen ; zie daar de vermaaken aan welke ik mij zonder uitzondering wil overgecven. Ik wil mijne voornaamfte glorie Hellen in deze goedharde tederheid, welke de natuur, onze algcmeenc moeder, ons allen heeft willen inplanten. Ik kan niet meer denken gelukkig te zijn, en eene diepe ongevoeligheid en hardheid te bewaaren tegen zo veel ongehdvkige wezens, die mij gelijk zijn en dezelfde wenfehen koesteren. Neen! daar is een wetgeever in.mijn binuenfte, die mij geheel andere geneigdheden voorfchrijft; dezen wil 15 4 ik  s+ HET WAAR GEEUK. k gehoor geeven. „ Wees rechtvaardig jegens alle men; ,, fchen", zegt hij, „ oprecht in uw geheel gedrag, „ dankbaar jegens uwe weldoeners en edelmoedig jegcn$ „ uwe vijanden. Met één woord: bemin alle die wezens, „ die eene gemeenfehap van natuur en van woonplaats ,, met u hebben; bemin hen in den uitgeftrekften zin en „ zonder de minde bepaaling." Deze zijn daar zovcele Godfpraaken der natuure, uitgedrukt door de rede. Deze te volgen is aan mijne ziel alle de kmgt en de volmaaktheid geeven, welke haar deel kunnen zijn, en 't is zich tevens overgeeven aan de aangenaamfte van alle bezigheden. Ik wil geen vermaak meer zoeken, dan om fchoonheid, goedheid en orde (ik kan er geluk bijvoegen , want dat is 'er onaffcheidbaar van) te ontdekken , overal waar ze zich bevinden. Ik heb op de klaarftc wijze befpeurd, dat 'er eene oneindige menigte van betrekkingen is, die mij aan andere wezens, en deze wederom aan mij verbinden: ik zal geene zorg hebben dan om mijne aandoeningen, mijne neigingen en bedrijven te regelen, met zo veel nauwkeurigheid, dat zij altoos in eene volmaakte overëenltemming blijven met deze betrekkingen. Het is niet in mijne magt te maaken, dat een mensch , die mijn weldoener is, mijn weldoener niet zij; dat een wezen, dat beter, of uitinuhcender is, dan ik ben , mij gelijk zij, of minder.  HET WAAR GELUK. »5 £ou ik dan geen verkeerd en ongevoelig mensch zijn, door aan den eerften mijne dankbaarheid, en aan den anderen mijne achting te weigeren? Met welk recht zou ik het onveranderlijk wezen der dingen tegenfpreken, en wederfpannig worden tegen de opperfte wet der waarheid? Ik ben door dezen weg gekomen tot de kennisfe dei eeuwige wetten van rechtvaardigheid cn orde. Ik ben over. tuigd dat het evenzeer buiten mijne magt is, en de betrekkingen der dingen, waaruit deze regels voordvloeijen, en de gevoelens, die in mij daaraan beandwoorden, te veranderen. Indien ik dus ten minfte mijne eigene veröordeeling niet wil vellen, behoor ik nauwkeurig te blijven binnen deze geheiligde bepaalingen, en dezelve nimmer te overfchrijden. Mijne volmaaktheid en mijn geluk zullen nu daarin beftaan, dat ik in alle mijne bedrijven de eerwaardige grondregels der waarheid volge , zonder mij daaivan te laaten afleiden, door het gewoel der driften, of door de aanzoeken der eigenliefde. Het gevoel van 't gene recht en welvoeglijk is, dit zo fchoon en zuiver gevoel zal mijne grootfte en nauwste verpligting zijn. In elk oogenblik van mijn leven, zal ik mij voordellen, datgene te zijn, 't welk mijne natuur en de algcmeene natuur der dingen vorderen , dat ik ben. B 5 Ai-  *S HET WAAR GELUK, Aldus zal ik in mijne ziel een gelijk evenwigt zich zien vestigen, aldaar eene kalmte en vrede doen heerfchen, welke alle de aanvallen van buiten nimmer zullen kunnen ftooren. 't Is waar, ik kan mij wel niet beveiligen tegen • zoveele kwaade toevallen, aan welke bet leven geftadig is blootgcfteld; maar ten minflen zal ik bevrijd wezen van deze febaamte, dit berouw, van deze fincniijke verwijtingen, die zodanige treurige tijdperken ten uiterften verzwaaren. Al het kwaad, dat mij kan treffen, heeft geene .magt dan alleen over mijn lighaam; deszelfs fchrikken en verwoestingen zullen nimmer mijne ziel ontflellen, indien ik een' blik van goedkeuring op mijn gediag kan werpen, indien ik recht zal hebben, om tot mijzelve te zeggen: ik doe hetgene ik behoor te doen, ik ben hetgene ik behoor te zijx. Dit denkbeeld alleen is eene onuitputtelijke bron van gerustheid der ziele , welker zachte kalmte duizendmaal beter is dan het driest gedruis der vermaaken van de wereld, Dit uitg'.ljcz.n foort van vergenoegen zal misfehien in 't eerst alleen een' zwakken indruk op mij maaken , maar dezelve zal echter onuitwisfchelijk zijn; en hoe meer ik mijnen fmaak geoefend zal hebben, in het proeven der waarheid, fchoonheid en orde, zo veel te meer zal deze fmaak verfijnd en gezuiverd worden, en de hebbelijkheid verkrijgen om verhevene vermaaken te genieten. Deze ge- fcliikt-  HET WAAR GEI,UK. 2? fcliü.theid mijner ziele zal mij nimmer verhaten in alle de voorvallen van mijn leven, in alle de omflandighedcn waarin mijn lot mij voeren zal. Wat ik ook in de wereld zijn mag, ik zal gelukkig wezen, omdat ik oprecht cn deugdzaam zal zijn. Dezen weg eens ingeflagen zijnde, heb ik dien alleen te volgen, om op eiken flap, om zo te fpreeken, de gehcele natuur te ontmoeten, ijverig om de maat mijner vreugde te vervullen. Sedert ik de hebbelijkheid verkreegen heb, om mij geen' enkelen trek van fehoonheid en geregeldheid te laaten ontflippen, zonder dezelve mijne aandacht te vcrleenen, zie ik deze trekken zich in 't oneindige vermenigvuldigen , wcrwaards mijn oog zich wendt. Alles is orde, alles is evenredigheid, alles is bij gevolg gefchikt om vermaak, liefde en blijdfehap te verwekken. Welk eene kleinheid cn laagheid vind ik in den valfchen glans der pracht, der weelde, der hovaardigheid cn mcnschlijke grootheid; wat fchijnt dit aljcs mij verachtelijk, wanneer ik mij overgeeve aan de befchouwing van dit grootsch heela], blinkende met den fchitterendften luister ! Hoe yveinig gronds vinde ik in de onftuimige bewcegingen, die de feesten cn fchouwtooneclen veröirzaaken, wanneer ik dezelve vergelijke met den bekoorlijken toeftand waarin ik gebragt word, door de befchouwing van een veld, als een tapijt, doorweeven met veelkleurige bloemen , door het  a3 HET WAAR GELUK, liet hooren van 't zacht gemurmel ccner flingerende ^>ee« ke, die daar door heenen vloeit; zelfs door de ftilt/ van een' fchoonen nagt, cn 't gezicht van het geltcr/id ge. welf, waarin met zoveel majesteit die heerlijk* bollen zweeven, die niet ophouden de eer van haaren .vehepper te verkondigen ! Zelfs de dingen welke dc natu\r het diditst onder mijn bereik geplaatst he.ft , en die ovtsïd 't meest gemeen zijn, kunnen op duizenderlei wijzen in mijne ziele indrukfelcn van waar en zuiver vermaak doen ontdaan, indien deze ziel Hechts gefdukt is, om dezelve te ontvangen, en geene vrijwillige beletfelen inbrengt door zich in wanorde te vermaaken , of door het voeden van een' valfcheh cn bedorven fmaak. Ja! mijne ziel omhelst de geheele natuur met eene maate van tederheid en aandoening , ver verheven boven die, welke de vermaaken der zinnen doen geboren worden: gelijk ook haare voldoening niet bepaald is binnen de nauwe cn onzekere grenzen, welke de zielen der zinlijke menfehen bepaalen. Ik va-lies met verrukking mijzelf, in de bepeinzing van deze algemecne fchoonhcid, waarvan ik zelf een deel poog te worden, dat met het geheel overéénftemt. Voordgaande mij in deze befchouwingen te verdiepen, komt mij een denkbeeld voor den geest, dat mij in nog Veel grootcr verwondering brengt. Wezens, die, ondanks hunne bepaaldheid, reeds zoveel fchoonheid bezitten: — we-  HET WAAR GELUK. 2? werelden, die in haare bijzondere deelen en onder elkander met zoveel geregeldheid verbonden zijn: — een geheel, dat enkel orde is, van het kleinite vezeltje af tet de uitgebreidfte masfa toe, van het geringde dofdeeltje tot het verhevenfte verftand: — een geheel, dat, orn danks het onnoemelijk aantal zijner deelen, in den ftrengden zin maar ééN is ; dit brengt mij noodzaaklijk tot bet denkbeeld van een Wezen, dat het oirfpronglijke zij van alle deze volmaaktheden, de uitneemendde fchoonheid, de eerde en algemeene bron van orde. Ach! welk een denkbeeld! Daar is dan eene Eerde oirzaak, van welke alle deze wonderen afhangen, die tot hier toe het voorwerp mijner verbaazing geweest zijn. Daar is dan eene Eerde oirzaak, van welke alle dg deelen der natuure hunne gedaanten en hunne harmonie ontleenen. Deze Eerde oirzaak is dan een verftand, dat overal voorzit, dat alle gebcurenisfen bepaalt en beftuurt, 't is een geest, die, door de onbegrijpelijke kragt van zijnon wil, het beftaan, de voordduuring, de fterkte en alle de volmaaktheden fchenkt aan de wezens, waaruit het heelal is faamgefteld. Hier vindt zich mijn verbaasde ziel op den oever van een' ontzaglijken afgrond van 't oneindige. Ik zie, ik gevoel met een' godsdienstigen fchrik het beftaan van een wezen der wezens. Het leeft, het werkt in mij. Wat zou ik zonder Hem zijn? Wat zou ik ver- mo-  3» HET WAAR GELUK, mogen, zonder zijne hulp? ik, die niet zou kunnen tti twijfel trekken, dat ik niet altoos beftaan heb, en dat ik mijzelve het wezen niet gegeeven hebbe! Welke gevoelens behooren zich in mijne ziele te verheffen voor een Wezen, dat mijn geheel denkvermogen van alle mogelijke volmaaktheden uitput ! De diepfte bewondering, eerbied, aanbidding — dit alles is nog veel te zwak, óm de pligten uittedrukken, welke mijne betrekkingen op dit Hoogste Wezen mij opleggen. Maar hoe minder ik in ftaat ben Hem waardige hulde en offergeuren, die tot Hem opflijgen, aantebieden , zo veel te meer wil ik Hem dienen met oprechtheid en ijver. Ik begeer mij niet fchuldig te maaken aan eene zo verfoeijelijke, zo afgrijzelijke fnoodheid, als het zijn zou, onvcrfchillig, ongevoelig en ondankbaai- te zijn jegens een Wezen, waaraan ik mijn eigen wezen, en al de goederen en volmaakingen, welke ik geniet, verfchuldigd ben. Ik word met ontzetting aangedaan over mijne geringheid, wanneer ik haar vergelijk met de onmeetlijke uitgeftrektheid der natuure: maai- deze ontzetting wordt verdubbeld , wanneer ik denk aan de oneindigheid van God. Dit zonneftelfel is een zandkorl — deze aarde een ftofdeeltjc, een flip; - en ik op deze aarde — wat ben ik? — Hetgene mij nog een weinig uit deze nietigheid verheft, is, dat ik ontdek, dat 'er orde is in het heel- al,  HÉT WAAR GELUK.- al, dat ik tot liet plan van deze orde behoor, cri dat ik daardoor weder opklim tot de eerde o'rfpronglijke orde, tot het eerde plan, dat, om zo te fpr.eken, aan den Schepper ten voorbeeld gediend heelt en waartoe ik behoor. Wat zeg ik? — Deze overweeging verheft mij nog meerder dan de eerfte mij fchecn te vernederen. Ik ben een noodzaaklijk ftuk voor het beftaan en de famenvoeging van het heelal ; ik heb zelfs dit groot voorrecht, boven veele andere deelen van hetzelfde geheel, dat ik het ftelf.'I ken, waarin ik geplaatst ben, en dat ik in ftaat ben deze ede. Ie kennis van langzaamerhand te verfterken en uittebieiden. Ik zal dan eenen weg volgen, die m;j voeren kan tot de hoogde verheffing, en ik zal geftadig aanhoudende poogingen aanwenden om dit doel te naderen. Ik zal niet rusten voor dat ik uit de eerfte bron van alle fchoonheid gedronken heb. Daar zal en kan alleen de rust mijner zie-' le gevonden worden. Daa"r zullen alle haare vermogens ontwikkeld worden, alle haare begeerten voldoening erlangen. Overftelpt van godlijk licht, verzwolgen in godsdiens, rïge aanbidding der opperde volmaaktheden, zal zij alle an-' dcre voorwerpen zien verdwijnen; zij zal deze voorwerpen.' en — zich zelf vergeeten. Ik herken hier op eene ontwijfelbaare wijze, dat dit ver. Hand, 't welk alles bcfliert, geen ander oormerk kan hebben, dan'aan elk wezen dien graad van goedheid te fchen- ken>  31 HET WAAR GELUK. ken, welke aan zijne foort en aan zijne betrekkingen tot liet geheel voegzaam is. Op dit punt loopen alle de wetten uit, welke God vastgefteld heeft, 't Is het onveranderlijk middenpunt van alle de beweegingen der lighaamen,en alle de oirfpronglijke begeerten der geesten. Het zo fterk gevoel van het goede en kwaade, van het rechtvaardige en onrechtvaardige, komt voord van dit Wezen, dat zijnen, krachtdaadigen invloed over alle dingen uitbreidt, 't Is dan eene godlijke ftem, 't is de eeuwige Item der waarheid, die in mijn binnenfte fpreekt.- Daar ik dan in mijn geweeten een' leeraar, een' zo achtenswaardig' Wctgeever bezit, ligge ik zekerlijk ook onder de nauwfte vcrpligting van een aandachtig oor te lecnen aan de redenen, welke hij niet ophoudt in het binnenste mijner ziele ten duidelijkfte voortedraagen; ik moet daarop acht geeven, niet enkel als op raadgeevingen en les. fen, maar als op bevelen en wetten. De wijsheid en dê ilandvastige oprechtheid, die daarin heerfchen , bewijzen mij, dat dit de cenige weg is, dien ik moet volgen , het eenige middel om mij gelijkvormig te maaken aan dï algemeene orde, voor zoveel als mijne vatbaarheid en de uitgeftrektheid nrjner vermogens zulks toelaaten. Niets kan mij eene wezenlijke waarde bijzetten , niets kan mij in eene gelukkige harmonie brengen met de oirfpronglijke gcftcldheid der natuure en de bedoelingen der godlijke re-  KE~T WAAR. GELUK. 33 ttgeérfng, dan mijne inwendige rechtheid. Daarin alleen fcliept God behagen; en deze grondflag zijner goedkeuring is even ecuwig, even onbeweegdijk als zijn We» zen zelf. Zou mijne eerzucht zich een verhevener voorwerp kuniien voordellen, dan te behagen aan den genen van wierr alle wddaaden voordkomen? Zou 'er iets zijn dat mij meer kon ftrcelen, dan het denkbeeld, dat ik befchouwdWorde door dat Wezen, 't welk met ccnen opdag van zijn oog alle de bewcegingen van veele dnizcnde werelden, alle de gevoelens van vcele dnizcnde geesten omvat; befchouwd, zeg ik, en opgemerkt te worden door dit Wezen, te midden van deze ontclbaare menigte, en het heerlijk voorrecht van zijne goedkeuring te genieten ? Al Wierden thans alle de oordeelvellingen van fchcpfelcn tot één gefmolten, zij hebben niets dat mij de minste ongerustheid kan veröirzaaken. Zo de menfehen mij hunne goedkeuring, de grooten hunne gunst, de gcringen hunne opmerking weigeren om dat ik niet afwijk van den koninglijken weg der waarheid en gerechtigheid: ik weiger Voor eeuwig dezelve tot dezen prijs te erlangen; zij verdienen niet dat ik 'er een' enkelen flap om doe, of de» minden omweg neem. De hoogmoedigfte ftervelng met alle zijne zwellende trotschheid; de gevaarlijklte verleider Uiet al het lokaas zijner beloften ; de wreeofte tyran, C met  U HET WAAR GELUK. met al de Terfchrikking zijner bedreigingen zullen mij valt mijne beginrelen niet doen afgaan. Al hetgene zij mij willen geeven, al wat zij mij kunnen ontncemen is van geen belang, in vergelijking van 't gene ik verliezen zou, indien ik aan hunne verzoekingen gehoor gaf. Eens argewceken zijnde van den eeuwigen regel der gerechtigheid en der orde, zou ik misfehien daarin nimmer weder terug kunnen keeren; en dan , hoe glansrijk mijn lot ook zijn mogt, geduurende eenige weinige oogenblikken van mijn voorbijgaand leven, het einde zou onfeilbaar eene eeuwige fchande wezen. Ik zal altoos verachtelijk in mij-' ne eigen.' oogen zijn, indien ik ongelukkig genoeg zijn' mogt van te mishaagen aan den opperften Scheidsman van alle dingen. De verheffingen en hoogheden der menfehen zijn ongeJ rust; de waare en zekere grootheid heeft volmaakte gerustheid tot eene onaffchcidbaare gezellinnc. Mijn Onderfteuner, mijn Verdcediger, het Wezen , dat over mij waakt en voor mij zorgt, is Hij, die voor alles zorgt. De kenmerken van zijne wijsheid en goedheid zijii zoo zichtbaar overal verfprcid, dat zij mij een vast vertrou. wen inboezemen ; eene onwankclbaare verzekering, dat Hij nimmer iets doen of toelaaten zal, dat tegen het eindoogmerk zijner werken ftrijdt, naamlijk tegen het waate welzijn zijner fchepfeleu. In zijne hand alleen berust mijn  rÏET WAAR GELUK. 35 tHrfa lot; en zo ik mij niet vrijwillig aan de zalige gevolgen zijner goede Voorzienigheid onttrek, door het verlaafen van de onveranderlijke regelen van het waare en hêt goede, dan kan geene oirzaak van buiten mijn geluk aantasten. In zo verre da rechter, die- zijne vierfchaar in fnijn binnenfte heeft, mij niet zal veröordeelen, zal mij geen wezenlijken tegenfpoed, geen rampzalig noodlot kunncn treffen. Alles in de wereld is voor mij raadfelachtig; ik erken het. Ik zie alleen het uitwendige der wezens; en hun binnenfte, hun eigenlijk beftaan onttrekt zich gelijklijk aan mijne zinnen en aan mijne opmerking. De langduurigfte, de moeijelijkfte, de diepfte naarvorfchingen leiden mij alteen tot vernuftige, ftoute, maar zelden gelukkige gistingen. Alles verliest zich in 't oneindige. Zal ik dan we. derkecren tot den ftaat van verwarring en onzekerheid, waaruit ik geloofde verlost te zijn ? Zal ik van nieuws, zonder ftuurman en zonder kompas, zelfs zonder riemen óf zeilen, mij op zee begeeven in gevaar van dwaaling éh twijfeling. Maar wat zoek ik, en wat heb ik noodig te wecten, behalven hetgene dat ik weet? Ken ik mijne pligten cn mijne af bangelijkheid niet, ten opzichte van een Opperwezen, wiens oneindige goedheid zich op de onte. genfprcckelijkfte wijze alömme openbaart. Met deze kennis kan ik alle andere ontbeeren; zij hebben zelfs geene C s ^asr-  ,36 HET WAAR GELUK. waar-de, dan voor zo verre zij daarop betrekking lieboe»; .Ik zal niet belemmerd of verlegen zijn, indien ik mij foro-tijds in omftandigheden bevinde, wier gevolgen of ontwikkeling ik niet k..n vooruitzien; mids dat ik mij nooit van ■mijn groot doel vcrwijderc, kan ik al- het overige gerust overlaatcn aan de beftuuring van een Wezen, aan wiens wil alles onderworpen is, en wiens wil altoos goed is. Geleid door zijne voorzienigheid, zal ik mij gelukkig redden uit de mocijelijkfle omftandigheden van dit leven; ik zal ftoutmocdig de grootfte zwaarigheden te boven komen > .ik zal. niet ftruikelen te midden van de dikfte duisternis, maar zonder geduld of gemor het helder oogenblik afwachten, dat dezelve moet doen opklaaren. Maar wanneer zal dit begeerde oogenblik komen ? Ik volg «aandachtig den draad mijner lotgevallen van het oogenblik .mijner geboorte,- tot aan dat van mijn verfcheiden, en ik yerneem niets dat dezen knoop kan losmaaken. Hier eindigt de dood de ongelukkige dagen der onderdrukte deugd; ddar legt hij den fchuldigcn trotschaart in 't graf te rusten; 'verzadigd van goederen en wanbedrijven, Is hierin geene -uitdrukkelijke ftrijdigheid tegen die orde, van welke ik iZulke fchoone denkbeelden gevormd heb, en die den grondflag vail mijne dierbaarste verwachtingen uitmaakte? Laatea de onwrikbaare regelen der gerechtigheid toe , dat eens ziel, die daadlijk in de orde is, die is hetgene zij behoort - v - te  HET WAAR GELUK." ■ S? te zijn, beroofd blijve van de gelukkige -en natuurlijke. gevo'gen haarcr inwendige rechtheid j en dat eene kwaadaartige magt, haar beroovende van deze belooning, de eenig„fte, welke zij begeert, golven der bitterheid doe vloeijeq, daar wellustbecken zich behoorden te vertpreiden 2, Is het billijk, dat eene heilige, rechtvaardige cn dcugdzaame ziel, die alleen verdiend heeft gelukkig te zjn, een fpeclbal zij -van moedwillige boosheid, het doel der vervolgingen, dat zij door de onrechtvaardigheid veroordeeld worde , zich vertcere in de ijfelijkhcdcn van jammer en verachting , cn fomtijds haaren beklaagd jken loop eindige onder de handen, van onverbiddelijke beulen ? Kan men de evenredigheid aantooncn tusfehen dezen Haat en dien der zegevierende ondeugd, trouwloosheid en verraad, vergolden door de jlansrijkftê en vermaaklijkfte omftandigheden ? Vergeef, vergeef, o God! de zwakheid van mijn hart; Der boozen voorfpoed heeft mijn ziel vervuld met fmart. Ecfchaamd, verklinkt, voel ik een Cddring door mijn leden, Mijn drift heeft mij vcrraên; mijn voet is uitgegleeden a Daar fnoodaarts vaak op roozen treeden. C i  3? HET WAAR GELUK, Zij deelen in geen leed, maar lachen over h kwaad, De zee van overvloed, waarfn hun ziel zich baadt, Vreest voor geen golfgeklots, geen klippen, geen prkaanen $ 2ij zwemmen in de vreugd; hun oog fchreit nimmer traanen j En 't noodlot fch'jnt hunn' weg te baanen. Aeh! 't is dan gansch vergeefsch, dat ik dit trouwloos rot Den wijrook weigren durf, die U behoort, o God! tt Is dan vergeefsch, dat ik, aan U verkleefd, verbonden,' De vroomen heb bemind, uw wetten niet gefchonden, Maar mij gewacht van zonden. Laat ons niet meer naar eyenredigheden of naar harmonie zoeken; alles loopt hier uit op verwarring. De orde wordt omgekeerd; de volmaaktheid verliest alle haare eigenfehappen en de fchoonheid alle haare trekken. Neen! het is niet mogelijk , dat het tegenwoordig be. ftier der dingen eeuwig op denzelfden voet ingericht moete blijven. Daar moeten op de tegenwoordige betrekkingen der wezens noodzaaklijk andere volgen; offchoon ik daarvan geen klaar denkbeeld kan verkrijgen voor dat ik den engen kring van dit leven verlaat. Daar moet een tijd  HET WAAR GELUK. ;9 lijd komen, waarin eik op zijne plaats zal gefteld , en voorzien worden van 't gene heni past; waarin alles wat hier verkeerd geplaatst, of omgekeerd verfchijnt, htrffeld en verbeterd zal wezen; waar de evenredigheden wederom zullen gebragt worden tot het hoogfte toppunt van nauwkeurigheid, om nooit weêr te veranderen; waarin al. les, met een woord, dienen zal om de eer van den Schepper te verkondigen, en het geluk der fchepftlen te. be» Voorderen. De tegenwoordige verwarring houdt op een .gebrek te wezen , omdat zij moet eindigen en opgelesj; Worden in de volmaaktite harmonie. De toekomst, de ontzaglijke, of liever de vertroosten. da toekomst , ontdekt zich hier als in een flaauw ver» fchiet aan mijne befchouwingen. Mijne ziel tot hiertoe jiauw bepaald en bijna verfmoord door de nauwe ver*rantfchap der tegenwoordige voorwerpen , tot welke zij yerpligt was z;ch tc bepaalcn — mijne ziel herleeft; zij gevoelt eene foort van ontflag, eene vrijheid geboren worden, die haar, om zo te fpreeken, een nieuw leven, een nieuw beftaan geeft. De omtrek van 't gene ik hoop, verwijdert zich met die van mijne uitzichten; het waare ftelfcl des heclals gaat voord zich te ontwikkelen; ik mag mij belooven, deszelfs grootheid en fchoonheid allengs te zullen ontdekken. Ik zie met vertroosting tijden, die, tee verre af zij ook fchijncn , of zelfs daadlijk wezer* , C + , ma-  40 I7ET WAAR GELUK. •mogen', echter ten nauwstcn verbonden zijn aan dis', •waarin ik bedaa; tijden, waarin het zaad, dat ik thandj firooije, en 't weik fchijnt te derven, den overvloedig, ften oogst zal voordbrengen; tijden, waarin de wijsheid, die alles uitdeelt, zich ten hoogden zal rechtvaardigen, «n alle onze vermetele befchuldigingen doen verdommen. • De grondflag van dez.n toekomenden daat is reeds in mij aanwezig; hij is onwrikbaar vast gelegd in mijne naruure. tk heb vermogens, die vatbaar zijn voor eene ftceds toeneemende volmaaking, en die zich kunnen blijven oefenen, wanneer de vereeniging van mijne ziele met mijn lighaam zal ophouden. Zouden deze kennis van , en deZe liefde tot het waare en het goede een einde neemen, wanneer zij nauwlijks een* aanvang genomen hebben , of •wanneer een gelukkige hebbelijkheid hen gefchikt gemaakt heeft, om zich te ontwikkelen en zich te volmaaken ? Zou eene ziel die 'er naawlijks zoo lang geweest is, als rj 'er noodzaaklijk zjn moet om in 't rauw gevormd te worden, haare gcheclc bedemming vervuld hebben? Zodaaige wanvoeglijkheden kunnen niet bedaan in het plan van eene oneindige wijsheid. . Maar , dewijl ik eens verzekerd ben , dat de groots Maaker van alle dingen, die nooit w'.rkv, dan volgends de Verdandigde regelen en de verhe/entte oogmerken , geen» leden zou hebben, die Hem kon beweegen, mij te vernie*  HET WAAR-GE LUK.' tfgen, ZO geloof ik ook, geene de minfte reden te hebben om eenige andere foort van vernieling te duchten. Mijne eigen natuur, mijne inwendige gefteldheid ftelt mij in dit opzicht in volle zekerheid. Wanneer ik mij zelf «plettend onderzoek, dan bevind ik , dat ik in den firengften zin maar é é n ben. Deze leden , deze werktuigen, die mijn lighaam uitmaaken, maaken mijzelf niet uit: ik gevoel op de duidlijkfte wijze , dat zij onderfcheiden zijn van mij. Ik ben eigenlijk de gene die in mij denke, oordeele en redeneere; en dit Ik is zekerlijk niet gevormd door de famenvoeging van veele verschillende deelen , die ontbonden kan worden, door de {looping van deze deelen. Dit ik, dat het indrukfel, de gewaarwording van het licht ontvangt, is het ik, dat op dcnzelfden tijd de uitwerking der hitte gevoelt, den geur eener bloem riekt, en den toon der fteirme hooit van den genen, die tot mij fpreekt, en dat, alle deze gewaarwordingen met elkander vergelijkende, de eene loven de andere verkiest. Ik ben innerlijk overtuigd', dat wij niet veele ik zijn, waarvan de eene deze aandoening, de andere eene andere ontvangt, en welke zich dan aan elkander medcdeclen , invoege dat daaruit een famengeflcld ik ontftaat. Mijne toelichtingen der waarheid zijn niet in ftaat mij te verklaaren, hoedanig dit toegaat ; maai' ik weet alzo min hoedanig de. uitwendige JigC 5 haam-  #£ HET WAAR GELUK, haamlijke, en zichtbaare wezens beft-an, die geheel env der 't bereik der zinnen vallen. Ten minsten ken ik mij beter dan iets anders» en mijne voorgaande opmerkingen (tellen mij in ftaat met een redelijk vertrouwen te b'fluiten, dat hetgene ik cgcriijk mij of ik noem, niet noodzaaklijk onderworpen is aan de verwoesting, die mijn ligJiaam in ftof vcikecren zal, Hoe zeer verhoogt niet deze grootfche hoop mijne waarde en mijne beftemming ? Ik hei-ken thands , dat ik behoor tot eene geheel andere clasfe van wezens, dan die, welke ik zie geboren worden, groeijen en weder vergaan voor mijne oogen; en dat deze zichtbaare duuring van mijn tegenwoordig leven, het geheele doeleinde van mijn aanwezen niet vervult. Ik ben dan gevormd voor een ander leven. De tijd van het tegenwoordige leven is alleen de aanvang van mijn wezen ; 't is mijne eerfte kindschheid, waarin ik de opvoeding ontving, die mij naai- de eeuwigheid moet geleiden; 't is een tijd van voorbereiding en lecring, om mij te vormen voor een* nieuwen en veel uitneemender ftaat. Deze kennis van mijn waarachtig en geheel leven , zal mij de juiste achting lecren , welke ik voor het tegen, woordige leven hebben moet. Ik zal nooit de weinigevenredigheid vergeetcn, die 'er is , tnsfehen de korte dagen, welke ik hier beneden doorbreng, en de eeuwig- , beid,  HET WAAR GELUK. *5 heid, geduurende welke ik tot het leven geroepen hen. De goede en de kwaade gevolgen en uitwerkfelen, die in geene betrekking ftaan tot de bedrijven op deze wereld, wanneer men ze uit dit oogpunt befchouwt, verliezen alle hunne kracht, .Onderfcheidingen, eer , magt , overwinningen, triomfen, kroonen en fepteis , zijn niets dan een oogenbliklijk fpel der menschlijke ijdelheden , die, zonder wedertekeeren, verzinken in den nagt des grafs. Zou ik mij dan zo ver verlaagen , om daarin de zekere beginfelen van mijne waare grootheid te zoeken? Dit zou te gering zijn voor eene ziele, wier duurzaamheid en gevoelens tot in 't oneindige behooren te gaan en ziel» uittebreiden. In . minder dan eene eeuw zal er van gene dezer voorwerpen iets overblijven , dat iets toebrengen kan tot mijne volmaaking en tevredenheid ; gelukkig alleen, zo ik dezelve dan in mijn geheugen kan herroepen Zonder verwijtingen en zonder fcliaamte , zo ik daaraan denken kan, gelijk ik heden denk aan de vermaalten mijner kindschheid. Wanneer ik deze heginfelen volg, hoe zeer worden dan de tegenfpoeden van dit leven verminderd ? Zal ik verdrietig worden over de ongemakken van eene korte reize, die mij brengt naar mijn hemelscb vaderland, naar het rijk des lichts en der waarheid, alwaar ik liet goede bij uitneemendfceid van Jiabij zal fcefchouwen , waar ik zal putten uit df fon-  *+ HET WAAR GELUK. fontein van alle goed, waar het eeuwig gevoel van de zui* verfte cn levendigflc vreugde mij de rijkelijkfte vergoeding zal fchenken voor het geringe aantal, meest welverdiende imerten, aan welke ik hier kan worden blaotgefteld. - Ik ontdek, dat het voor mij van 't grootfle belang is, dat deze denkbeelden zich geftadig aan mijnen geest vei* toonen. Ik zal mij derlialven gewennen om dit leven en de eeuw'gheid nooit anders te befchouwen dan als een zelfde geheel, om deze denkbeelden in alle mijne bedrijven ten nauwften met elkander te verbinden, om over eik voorwerp eveneens te denken als ik daaraan denken zal, in bes toekomende leven, of ten minsten in het laarfte oogenblik van het tegenwoordige, cn om eene ziel, onderworpen aan de wetten der orde en getrouw aan de grondregelen der deugd, te befchouwen als de eenige, die haare waarde en haar geluk bewaart in beide de ftaaten. Ik hoop , dat deze denkbeelden mij ongevoelig zullen brengen in eene .gefteldheid. des geestes, die mij met een onverfchrikt oog, zonder die levendige hartstogten van vreeze en begeerte, "gewoon bij de menfehen , zal doen befchouwen, alle de omwentelingen en wisfelingen va» deze wereld. De waarfchijnlijke gelukken en ongelukken" zullen weinig geweld over mij oefenen, ik zal niet toelaaten, dat zij meer vat op mij zullen hebben, dan hun Wezenlijk vermogen medebrengt. - Dit zak eene eenvormigheid,  HET WAAR GELUIT, Ireid, eene gelijkmaatigheid over mijn leven verfpreideng ik zal altoos aan mijzelve gelijk blijven. Ik zal mijne dagen in vrede zien afloopen en met vreugde eindigen. .Vooral zal ik mij op eene onwankeibaare wijze verftcs. .ken met betrekking tet dit laatfte bedrijf van het leven, dat een gordijn fchuift voor de zichbaare voorwerpen, om het tooncel der eeuwigheid ;c openen. Ik zal mijnen -uitgang van het tooneel dezer wereld befchouwen als eene .gebeurenis, die voorvallen kan, zelfs op het oogenblik, .dat ik 'er aan denk, en ik zal mij met dit denkbeeld gCr meenzaam maaken , hoe verfchrikkelijk het ook zij voor gemeene zielen. 'Er is , buiten tegenfpraak, geen jam.merlijker en medelijdenswaardiger ftaat,- dan die van zul. ke menfehen, die aan dezen gvooten cn onvermijdelijkes Hap niet zonder verfchrikking kunnen denken. Daarom is mijne voornaamfte oplettendheid werkzaam geweest , om mij van deze fchandelijke zwakheid te verlosfcn , en ik .heb het geluk gehad, daarin te flaagen. Alle mijne fchik. kingen zijn op zodanig eene wijze genomen, opdat het denkbeeld des doods geene de minste wonde zou kunnen .toebrengen aan mijne tevredenheid en hebbelijke vreugde» -Ja! dit denkbeeld heeft voor- mij niets dat mij kan ontzetten , nog minder bedroeven; want de dood, hij kome wanneer hij wil, kan mij geene van die dingen ontrooven, waarin lk wijn geluk gefield heb, maar hij moet nood' :! ■ ! zaak*  { *R het WaAr geluk; zaaldijk de genieting daarvan volmaaken, en dêrzelver tal vermeerderen. De gelukkige invloed , welke dit groote denkbeeld vad •mijne toekomende beftemmhjg op den toeflahd mijner ziele en op het gedrag van mijn leven beeft, zon mij ten hoogften dóen vreezen, dat hetzelve nutloos en valsch konde zijn. Daar is mij zódanig ftan gelegen dat dit denkbeeld waarachtig zij, dat, met hetzelve te verliezen ik alles verlies. Maar ik heb in dit opzicht niets te vree. zez. Ik zocht naar zekerheid en overtuiging, en heb de. zelve gevonden. Ik kan voordüan mijne ziel verkwikken met het vertroostend denkbeeld, dat ik leeven zal in eenen anderen ftaat, in welken ik niets anders heb te Wachten, dan allerlei heil, door een gevolg van de eigen natuur der dingen, en van de wijze uirdeefng der hoog. fte wijsheid; zodanig, dat ik, ten eenigen dage, volkomen bevrijd van de IJdelheden en fmerten dezes levens * mij voor eeuwig veréénigen zal met de bron van alle volmaaktheden. Ik zal den zuiverden wellust ftnaaken , dien, die overéénftemt met mijne waare en natuurlijke neigingen; in 't kort, ik zal het groot doeleinde berci. ken, waartoe de natuur en haar Schepper, die ook de mijne is, mij beftemd heeft; naamlijk de verëeniging van deugd cn geluk. — Waar is een ander Helft] van Waar «eluk? f . « '  HET VADERLAND.  Tandem fona Caufa triumjihaü  I u VÉRLOSSING. Toen Neèrlands maagd, beroofd, gefchonuen,* Vertrapt voor aller volken oog, En bloedende aan de wreedfte wonde» Geboeide banden hief omhoog; Terwijl haar dwingeland, vermetel Op haar verderf, zijn' hoogften zeteï Beklom, met woest triomfgefchal Toen zag, bij flil en lieflijk weder, Een Engel uit den hemel neder, En fpelde dus der trotfehen val» D Ter  5» fERLOSSI NtG, Ter kwaader uur zijt gij gekomen , " o Prins! in uw geboorteltad ; Terwijl het bloed, dat gij doet ftroomen, God zelf in 't heilig aanzicht fpat. Ter kwaader uur hebt ge, aangefpannen Met muiters, plundraars en tyrannen, De Batavieren overheerd. Hoe bitter zult gij 't u beklaagen, Offchoon ge op uwen zegewagen, Thands uitgelaaten triumfeert! * Wat durft ge nog van rechten fpreeken, Daar ge alle recht en pligt vertrapt, En, om gewaanden hoon te wreeken, Door moord en brand ten zetel ftapt? Wat durft ge roemen van uw daadenï Cij hebt uwe eer, uw volk verraaden». Verkocht, geleverd aan 't geweld Van Brandenburg en 't woest Brittanje,' Dat, fnooder zelfs dan eertijds Spanje, In dit gewest de wetten ftelu. Rarojj  Verlossing. si Rampzaalge Prins! wat fpant ge famen ? AI' de englen lachen in uw trots. Hoe- zal de hoop uw ziel befchaa'men^ Bij" 't wenden van den keer des lots! Laat wijvewraak de hoofdrol fpeelen, Uw zoonen in trw' boosheid deelen, Uw voetfpoor volgen in hun da£n ; Laat priesterlist 't geweld vermommen ; De Codheid zal u doen verdommen, En voor 't verharde voorhoofd Haan. Vermoord de kindren uwer moeder, De zoonen van uw Vader! nd; Wees, met den naam van 'svolks behoeder, Hon beul, uw vaai'ren zelfs tot fchand'! Laat hier gehuurde benden wjeden; 'sLands oude welvaart ftcrvend bloeden Aan diepe wonden zonder tal; ï)e vrijheid, fnood ven-aden, vlugten ; Heel "t Vaderland in boeij'cn zuchten, Nog delft ge een' afgrond voor uw' vaL Da Daar,  53 VERLOSSÏNÖ* D:iaï, waar in 't paradijs der aarde, De fierre Frank nu ketens torscht, Daar leert, daar kent de mensch zijn waarde, En gruuws reeds voor zijn' dwaaZcn vorst Daar zal de flaavernij verdwijnen; De zon der vrijheid helder fchijnen, Offchoon ge 't goud verraadend fpilt» Daar zullen menichenrechten fpreeken; De vrije Frank hier de onfchuld wi'eeken, Terwijl uw hart van vreeze trilt.- Houw, dwingland', op rivier en firoomen, Maar waan niet dat ge veilig zijt; o Neen! 'er zal verlosfing komen, Als God voor 't heil van 't menschdom flïijdt.. Een felle vorst bevloert de waatren, Waarop der Franken donders klaatren; Uw legers vliên, vol angst en fchrik. Hoe fchudt uw troon, ontaarte zielen! Cods magt, waarvoor 't heelal moet knielen,'- Vergruist u in een oogenblik. Vlugt,  VERLOSSING. JS Vlugt, iiaaf van Albion, vlugt Iieenen; Neem als een dief 't geroofde goud, Ga aan 4e Britfcue ftranden weenen; Bij Pitt, aan wien ge uw. zaak vertrouwt. Uwe eerfte zeetogt zij uw fcliande, Een blijde dag den Vaderlande, Voor u een dag van rouwe en fchrik! Voel al uw leen van koude krimpen, Hoor uw verlostte flaaven fchimpen; In dit ontzaglijk oogenblik. Gefolterd Neêrland, droog uw traanen; God kent uw birter zielverdriet. Hij zal u 't fpoor ter redding baanen, Schoon gij geen hulp of uitkomst ziet. Hij zal u eens van 't juk bevrijden; Met wind en weder voor u ftrijden; Zijn adem ftolt de zee tot ijs, Vormt ftroomen tot gebaande wegen, En voert u heil en vrijdom tegen, 2ijn goedheid en zijn magt ten prijs. D 3 o Ster-  54 VERLOSSING. o Stervelingen, kent uw waarde; Weest vrij, ?0 vrij als God u fchicp, Toen Hij, in de eerfte jeugd der aarde, U tot geluk in 't aanzijn riep. Dat dan de zon der waarheid rijze, De mensch alleen zijn' Schepper prjjzes De nagt van blinden waan verdwijn"! Dan kent men nergens flaaffche boeijen, Dan zullen recht en vrede blocijen, En de aarde een nieuwe hemel zijn ï HET  ïlf. HET GENADIG RECHTERLIJK VONNÏS OF DE GEBROKEN HONDEPOOT. Daar moet toch voor veele menfehen eene onuitfpreekelijke zoetheid, een gadeloos inwendig genoegen in het rejfeeren gelegen zijn, dat zij zich zo beijveren, om ia cenen kring geplaatst te worden, die hun aanzien en ge. zag verleenen kan., en dat zij, die werklijk zich in zulk «en' kring bevinden, zich met minder beijveren, om hun aanzien en gezag met handen en tanden vast te houden, en allerwege uittebreide.n. Van den gepurperden Opperpriester , die weleer uit het Vaticaan te Rome zijne ge. vreesde banblikfems door de geheele Christen - Wereld flingerde. tot den geringften Dorpfchooimeester, die eeni. ge weinige Boerenkinderen onder zijn opzicht heeft; van den magtigen Aileetiheerfcher, die, van goud en diamanten fchitterende, gelijk een zon zijne kruipende hovelingen beftraalt, tot den minften gezagvoerer, die op klom» pen gaat, is elk even jaloersch op zijne magt en voorli 4 reclf-  0 HET GENADIG RECHTERLIJK VONNIS rechten, terwijl de meesten zich nauwlijks ooit om de pligten bekommeren, tot welke hun ftand en gezag hen verbindt. Ja zelfs zijn fommigen 'er zo mede verheerlijkt, bier of daar genadige (ik zeg niet rechtvaardige') regenten onder hunne bloedverwanten te tellen, of te hebben kunnen tellen , dat zij zich nimmer eene gelegenheid laaten onjtflippen , om uw geduld aftematten door u de veeltijds laffe, ja zelfs fomtijds onbillijke en vcriichtelij. ke', handelingen van hunne burgemeesterlijke of rechterlijke grootvaderen of neeyen tot walgens t.oe te yerhaalen: 20 dat iemand, die met alle deze hooge waardigheden niets op heeft, gaarne zijne ooren zoude toeftoppei , of ónder het een of ander ^voorwendfej zijn verveelend gcitelfchap ontvlugten, De eigenliefde is eene wonderlijke drift; v/elbeftuurd en behoorlijk gemaatigd zijnde, is zij de fcherpfte prikkel tot alle groote en goede daaden, doch overdreeven of fewaalijk beduurd, is zij eene onophoudlijke bewerkfter yan allerlei ellende- en boosheid. Hoe vernederend is het voor 't menschlijk gedacht, dat het bcftuurers en rech. ters nnadig heeft, piet om de algemeeue belangen te bevoorderen, en den algemeenen wil der maatfchappije Uittevoeren: maar helaas! om den goeden te hefcAermea en den boozen te beteugelen! Indien toch alle menfehen goed, dat is oprechten deugdzaam waren, dan sou men van  OF DE GEBROKEN HONDEPOOT. 5? Van dezen laaiden pligt der overheden niets weeten; men zou zo min rechters,als beulen noodig hebben. Want de goede haat het kwaad uit liefde tot de deugd; de booze daar tegen doet geen kwaad, alleen uit yreeze voor draf. En welk een onderfcheid is 'er in de daad tusfchen den rechter, die den misdaadigcn veroordeelt, en den teul of fcherprechter, die het vonnis van den rechter ten uitvoer brengt. Beide zijn voqr de mcnschheid even fchandelijk en vernederend; nogthands wordt de rechter van Lik g.i> è'erbicdigd — de fcherprechter van elk veracht: immers wie zou een beul onder zijne famielie willen hebben ? 't wordt zelfs bij veelen voor eene fchande gerekend als hij ons h'ghaam aanraakt. Maar de rechter heeft eene uirgeftrekte magt — de fcherprechter in tegendeel is volftrekt ouden gefchikt,enP\v&t zijn ambt betreft, alleen een bloot werktuig. Zo zeer beminnen de menfehen de magt, dat zij dezelve met alle hunne kragt:n poogen te verkrijgen of te behouden, offchoon die magt zelve in de daad het gan* fche menschlijk gedacht vernedert cn met fchande bedekt. Het zoude der moeite wel waardig zijn te onderzoeken, Jn hoe verre dje zucht naar magt in de menschlijke natuur gegrond zij, of in hoe verre zij een overblijffl-Z is der aloude barbaarschbeid, Zekerlijk is onze wijze van rcchtspleeging tot nog toe op verre van niet van de laatde gezuiverd. Onder dezelve behoort ook, mijns oordeels, hef P 5 ta  58 HET GENADIG RECHTERLIJK 'VONNIS belachlijk gebruik, 't welk , zo niet overal, ten minften op veele plaatfen van ons vaderland! plaats heeft , naamlijk : dat misdaadigers, die aan den lijve geftraft Zijn, wanneer zij met hunn' bebloeden rug van den gccfclpaal terug gebragt worden, eene pijnlijke buiging voor hunne rechters moeten maakcn, om dezelve voor hun genadig vonnis te bedanken. Hier in is toch even zo veel .wreedheid als ongerijmdheid: want het is niet de rechter, die vrijfprcekt of flraft, maar de wet, hoe kan dan de rechter dankzegging vorderen van den ellendigen booswigt, wiens hart geen grooter vijand kent dan den rechter, die aan hem de ftraf, door de wet bepaald, uitoefent? — Handelt de rechter in de daad genadig met den fchuldigen; dan ontzenuwt en verkragt hij de ftranende wet, cn maakt dus zichzelf fchuldig ; — voldoet hij aan het voorfchrift der wet: hoe kan hij dan aanfpraak maakcn op de dankbaarheid van den geftraften, die aan hem geer ne de minfte verpligting heeft? Indien iemand aan eenen rechter eenigen dank fchuldig zijn kan: dan zijn de goede en nuttige leden der maatfehappij, welke hij voor de aanflagen en geweidadigheden der boozen befchut, hem dank fchuldig; maar niet de boosdoeners, die hij vervolgt of de ongelukkige», die door een' famcnloop van omftandigheden tot misdrijven vervallen, waar van zij in andere emftaudigheden zelfs een affchrik zouden gehad hebben» Jlert-  OF DE GEBROKEN HONDEPOOT. 59 Kortom , een genadig vonnis onderdek een gebrek in de «ret, of in den rechter. Ik voor mij kan ook de woorden rechter en ge-adig yonnis nimmer leezen, of hooien uitfpreeken, zon der een? huivering door alle mijne leden te gevoelen, en mij een geval te binnen te brengen, 't welk ik, nog een kind zijnde, bijwoonde, en dat mij reeds toen een' duurzaam men affclirik voor' deze woorden inboezemde, Een troep menfehen, die men hier veelal gewoon is Hannekemaaijers pf moffen te noemen, trok in bet najaar door een klein plaatsje in het graaffchap Bentheim naar huis; de naanj van dit plaatsje was nijeni^uis. Deze menfehen kwamen uit Holland, alwaar zij hunnen zwaaren, doch gewooncn, arbeid verricht hadden, en zij waren vrqlijk, pm dat zij het loon van hun zweet en moeite, 't welk mcgelijk in weinig hollandfchc guldens beftond, doch dat voor hun een dierbaare fchat was , in hunne vrcedzaame wooningen en in hun vaderland zouden overbrengen. Zingende en danfende gingen zij voor mijne pogen langs de llads wallen, zonder eenig kwaad in den zin te hebben of te vermoeden; maar eensklaps komt ttu der honden van den nieuwiiangekpmen koninglijken jaager wiqand , uit ecnen hoek ipringen, vliegt op één dier menfehen aan, en bijt hem in zijn been. De man, hier door verfchrikt grijpt naar zijn' ftok, om den hond afteweeren; doch de- ff,  60 HET GENADIG RECHTERLIJK VONNIS ze, daardoor nog verwoedcr wordende, vliegt hem oj» nieuw aan. In die verlegenheid Haat de beangftigde maaijer tse, en treft tot zijn Gngelak een der pooten van den hond. De jaager, die dit fpel uit een' hoek van den tuin van verre aangezien, en daar denklijk om de dapperheid van zijnen hond gelachen had, komt nu woedende op den munfterman 'aanfchietcn, grijpt hem in de borst cn mishandelt hem zo lang, tot dat deszelfs medemakkers zich in de bres ftellen, om hunnen ongelukkigen reisgenoot te befchermen. Maar nu begon het tooneel eerst ■recht ernflig te worden. De jaager fchreeuwde om hulp, om gerechtsdienaars, en liet den armen man gevangen neemen. Zijne makkers konden gaan; doch deze, meer menschlijkheid bezittende dan de jaager, wilden hunnen medereiziger niet verlaaten. Het was op een' zondag; de rechter of fchout was in de kerk, dus moesten deze menfehen zo lang gevangen blijven tot de godsdienst geëindigd was. Misfchien had de leeraar over den pligt der rechtvaardigheid gepredikt! — Eindelijk vetfeheen de reduier, ten minfte hij, die dien naam droeg. De jaager klaagde den gevangenen aan, en toonde de aan ftukken geflaagen poot van den hond. De gevangen bragt tot zijne verdeediging bij, dat de hond hem eerst had aangevallen; hij toonde den rechter zijn bebloed been, waar in de hond fiem gevoelig gekwetst had. Doch niets mogt baaten. De jaa*  ©F DE GEBROKEN IIONDEPOOT. t* jaager bleef 'er op ftaan, dat het zijn komnglijke bond was, dien hij betaald wilde hebben. Waarfchijnlijk werd de rechter met de zaak verlegen, en geen wonder! want cp fommige plaatfen is een koninglijk jaager al een gevreesd voorwerp. — De gewonde reiziger had in zij* voordeel het getuigenis van eenige kinderen, waat onder ik mede was.- Wij betuigden wel eenpaaiig. en bevestigdenhet zelfs met onze kinderlijke traanen van oprecht medelijden, dat de man den hond niet geflaagen had voor das deszelfs woede hem daartoe noodzaakte : maar alles te vergeefsch. Noch het getuigenis der onnozelheid, noch de bloedige wond van 'smans been konden in aanmerking komen, tegen het gefchreeuw van den jaager en de gekwetfte poot van zijnen hond. De rechter velde een genadig vonnis, en dit vonnis behelsde: dat de maaijcr, voor de wonde, den koninglijken hond des jaagers toegcbragt, en voor de gerichts - onkosten drie dukaat en moest betaalen. De arme man protifteetde hier wel tegen, zeg. gende, met traanen in zijn oogen, dat hij dan nauwlijks genoeg overhield, om zijne reis te kunnen voordzetten; dat hij,in zijn land, vrouw en kinderen had, die naar zijne komst verlangden, en voor het geld, dat hij met zijnen zuuren arbeid verdiend had, moesten gekleed en gevoed worden. Alles om niet; zijn bundeltje moest voor den dag gehaald, het geld moest betaald worden, of d* mis.  4a HÉT GENADIG RECHTERLIJK VONNIS mishandelde man zes weeken te water en te brood zitten.1 Hij "gaf dus het geld, om 't welk te Verdienen, hij ze persoonew zijn! K ar e l de groote, keizer en koning; Karloman, zijn zoon; Turpin, /lartsbisfchop; De ridders en edelen des lijks, en liet indringend rolk. Kakel» {Zittende } aan zijne rechterhand [laat zijn zoon, aan de linker de aartsbisfckop. y Aan uwen arm, mijn O gier! heb ilf deze glorierijke ze-' g'e over de Afrikaanen' en de rust onzes rijks te danken. De heidenfchc volkeren hebben reeds mijne grenzen verlaaten,' en ik zie rondom' mij alleen gelukkige onderdaanen. Ziedaatf de vrucht uwer dapperheid. De dag van heden is voor u allen zo heerlijk opgegaan; nog heerlijker zal hij u ontzinken.' Of hij het ook voor mij doen zal ? Ach! de kroon drukt zwaar op mijn hoofd, daar is geene rust op de peuluw eens F 3 kei.  Sé OGIER VAN DENEMARKEN.! keizers. De zorgen des heerfchers zijn harder dun de zorgen der onderdaanen. Maar weet! het zijn zoete fmcrtcn in vergelijking van het lijden eens vaders, die vreczen moet zijn dierbaarst kleinood te verliezen* Geen purper verzacht zijne wonden; zij fmerten daaronder nog vrecsjijker. — Ik heb u mijn keizerlijk woord gegeeven, O gier; ach! geef het den Vader thandsj terug, indien gij misfchicn den keizer minder genegen zijt. Voor de groeten mijns rijks gaf ik dit woord in uwe handen; uwe ridderlijke handen ontvingen het, en ik durf het niet weder [terug neemen. Maar ik mag mijn hart laaten bloeden,. en gij moogt deszelfs wonden zier* Spreek; — wat verlangt gij ? O gier, (kort.") Dat gij uw woord heilig houdt. K a r e L. En anders niets dan dat? — Uw gefronsd voorhoofd en mv donkere blik hebben vroeger gefproken . dan uw tong. Men zegt van u, dat gij eens bemind hebt. Toen was de liefde eene dwaaling der natuure. Uw hart is hard, gelijk tiwe wapenrusting. Aan Etizés borst heeft het zelfs niet tederer geklopt. — Hoe menigwerf, wanneer gij in het woe. dendst krijgsrumoer naast mij reedt, en mijn zwaard zich boven het hoofd des o-gewapenden wilde verheffen, hebt gij snijne rechten zachtlijk aan u getrokken, en den flag verhinderd? — Dan zag ik u aan, — gij lachtte. Dan verheugde. ik  o Gier van Denemarken. 87 ik mij bijna iu mijn binnenfte. Arme keizer! dat was een andere. O gier! Alleen uw wapenen en uw naam waren Éenerlei. Geene vereerde de natuur; in dezen heeft zij zich zelf onteerd. Of bezit gij moeds genoeg om te toonen , dat ik dwaale? o c i e r. tl Zo gij niet dwaaldet zou men mij van dwaaling kunnen befchuldigen. Keizerswoord is Godswoord ; rein en heilig, vast en eeuwig. In beiden kan ik niet mistasten. Doe, wat gij beloofd hebt en lever mij uwen zoon uit. , K a r e l, Qfmertlijk.) • Duur laat gij mij uwe overwinning betaalen! Och kon ik ze u wedergeeven! — Ik heb den hemel mijns volks met eene hel voor mijn hait gekocht, — O ! bij den Drieëenigen! de koop kan niet doorgaan. Deze handel heeft u rijk, en mij tot een" bedelaar gemaakt. — O gier! bij de fchim van uwen grooten voorvader Doolin, bjj uwen roem, bij Uwen ridderlijken naam, bij — mag ik dit woord nog uitfpreeken ? — bij de liefde tot uwen goeden keizer, bezweer ik u: verfcheur mijn vaderlijk hart niet. Zie, deze, daar is mijn zoon.... Ocits., ( ernfllg. ~) En de moordenaar van mijn' zoon. K a r e l. Zijne jeugd heeft hem daartoe gebragt. e 4 ocies  S3 O'GIER VAN DENEMARKEN O g i e r. Mij heeft zij kinderloos gemaakt. K a r e l (met Jlijgende aandoening.) E* daarom moet ik het ook worden ? o Wee! over den taoed willigen moordenaar! — Wat mijnen zoon den dolk in handen gaf, moet hem u ontrukken. Wat mijnen zoon cntfchuldigt; moet- u aanklaagen; wat hem rechtvaardigt, u verdoemen, Hoe? heb ik hem 0*k voor uwen bloed- iilitsi opgebragt, of hebt gij daarover met zijne moeder be. flischt. Hoe ? O g i e r, (zonder deelneeming.) Ceen van beide; maar gij hebt mij uw woord gegeevcn. Ka re h, (in de hoogfte drift.) Nu, dan fprceke de keizer, naardien gij den vader niet hooren wilt. Barbaar! gij zult hem niet hebben. — (Hij grijpt naar zijn zwaard ; O gier gaat hem moedig eene 'chrede te gemoete* Dof gemor onder 't volk.) Gehoorzaam, leenman! T u r p i Nj (daar twfehen treedende.) Vrede! in Godsnaam! Ril, genadigfte monarch; terug Ogier ! — Nog onlangs hebben wij den Heer van leven sn dood een danklied gezongen, voor de rust, welke Hij, na zweet en bloed vei gieten, zijnen volke wedergaf; zullen-wij zijnen toorn op nieuw tergen? Vergeef het mij, genadigfte keizerS ik moet zo, fbreeken. Uw welzijn geldt mij bsven al-  'OGIER VAtf DENEMARKÉÏ?. fy alles. Wat is uitwendige fchijn van eendragt wanneer ir.^etanfcerde haat en tweefpalt het inwendige verwoesten? Een van buiten vruchtbaare berg met bosfchen en heefters Bef/asfen, in wiens boezem een verteerende lava kookt* - o Mijn keizer,- dat ik dus tot u fpreeken moet. Maar mijn zw jgen zon eene misdaad zijn. Ik kan uwe rede niet bijvallen : want gij hebt gczwooren en weet zeil' wat een eed is. Ridders* pligt kan niet beftaan, indien keizerswoord eene fcherts'worde; daar gaat de band los, die uw volk aan uw hart ver" bond, en de trouw wordt eene hatfenfchim. — Magtigfte keizer, Gij, die zo- menigen trotfchcn vijand beftrecd, beftrijd eenmaal uw eigen hart. Geef ons een voorbeeld , welks grootheid Voor de eeuwen een raadfel blijven, dat geen mond verzwijgen, geen gefchiedboek overllaan zal. Handel zo, dat de nakomelingen elkander eens verbaasd toeroepen „ wij kunnen het Hechts denken; Karei, alleen kon her doen!" (Lange tusfchenpcozing — met nadruk.') K A r E L de groote! K a r e l. God! zo moetik dan — (de fmertverflikt ziji'cvoorden^ T u r p i n. Gezegend zij het oogenblik, waarin mijn keizer dus ipraloi Wie miskent u nog na deze woorden ? En nu, ( Zich tot Ogier wendende.) I 5 Vm  9» OGIER VAN DENEMARKEN Nu nog iets aan n. t. O g i e k, (met eén afgekeerd getaat.y Maakt het kort. T v r p i n.' Zo kon, als of ik mijnen doodvijand wilde zegenen. -4 Gij rekent uw genacht tot in de tijden van de ronde tafel op; gelukkig zijt ge, dat gij dit doen kunt. Maar weet gij tvat deze ronde tafel zo onfterfelijk gemaakt heeft ? Haare ridders waren niet Hechts helden, zij waren ook menfehen. Heldenmoed, zonder menschlijkheld is een gefleepen zwaard in een kinderhand. Heldendaaden alleen verwaaijen als het ftof, dat de hoeven uws paards achter zich opwerpen, nog eer zij het tweede gedacht bereiken. Edelzin is de fcheering, langs welke heldenmoed zich voordfpint, en waaredelzin den inflaggaf vormden heldendaaden een onverfcheurbaar weeffel. — Groot was uw vaderlijke fmert; toen gij uwen Boudewijn verloort, dat weet ik; en rechtmaatig, dat voel ik. Maar, fpreek zelf; de wonden, welke zijn dood in uw hart doeg kunnen onmogelijk nog bloeden; of — gijhadt reeds uw leven met haar weggebloed. Zij moeten lang verëeldzijn. En hoe, ridder? Waren haare finerten u dan.'zo zoet, dat gij het beeld van dit Jijden met zo veel ernst te4'ug wenfehen kunt ? Of gelooft gij dat keizergcvoel minder menfchengcvoel, en keizertraanen minder treifend dan riddertraanen zijn? — O gier! welk een ofi'er zoudt gij gansch  OGIER VAN DENEMARKEN. 5Ï. gansch Frankrijk brengen , wanneer gij uzelf uwe eiTchen ontzeggen en den moordenaar van uw zoon met liefde vcrgccven wildet! (warm) Hoogfte belcedigmg en hoogfte vergeeving omhelzen elkander in fchoone zielen, ozo gaarne l — Leg eens alle uwe heldendaaden bij elkander, en weeg ze tegen dit écine armlijk woordje: „ ik vergeef!" — o Gij zoudt ras de fchaal zien overflaan en u verwonderen over U zelf cn uw onedel vertoeven. O g i e r, (heleedigd.) Bisfchop, laat den ridder onaangetast. Gij weet niet wat cenen ridder edel of onedel is. • T ü r p i N, (tot den keizer.) Genadigfte keizer! mijne bezigheid genaakt haai- einde, de uwe haar begin. Ik weet dat gij gereed zijt; Rel onze verwachting met te leur. K a r, e l, (half tinnens monds.) , Durf ik anders ! T u r. P i N, (met een weemoedig oog, half op den keizer en half op O g i e r.> Ogier ! O GtÈ r, (de hand op gijn hart leggende.) Ook ik durf niet-anders. K a r e l, (met een' fchijn van bedaardheid.) Geef hem mijnen Kar .... (traanen verflikken de laatftt httergreepen — hij keert zijn aangezicht af.) De  .«2 OGIER VAN DENEMARKEN.' De Aartsbisfchop nadert ftilzwijgend den fidderenderl Karloman, en leidt hem lij de hand tot Ogier. Ratelend rukt deze zijn breed zwaard uit. Zijn linkerhand grijpt woedend in Rarlom'ans hair. Vreeslijk plegtige Jliite der vergadering. Het zwaard fuist in de hoogte. De keizer krimpt van angst weg. dHgflig uit Breekende zuchten der menigte. O gier, Qiij laat plotsting den prini yaarent en werpt zijn zwaard weg: Zijn gelaat vertrekt zich tot een zacht lachen, als wanneer men vrolijk verrast wordt of iemand gelooft te vetrasfen. ) ó Mijn keizer X (zich nederwerpende.) Zie mij hier aan uwe voeten! Vergeef mij , ik deed u finert aan; maai- ik deed het otn u niet nog meer finert te moeten aandoen. Hier kniel ik, en hier ftaat iw zoon; zijn leven is mij zo heilig als uw eigen. Onze fchuldbrief' is verfcheurd. Zo waarlijk wille de Hemel mij mijne fchulden niet toerekenen — Zijt getroost; uw Karloman .leeft; daar, neem hem uit mijne armen te rug. C algemeen gejuich, ) Heil, heil den edelen Ogier! C Teder omhelzen van vader en zoen,) é REIS-  VI. R E I S T O G T OF DEN VESUVIUS. Napels den isden Jumj 1793» Jk heb, mijn beste! eenige uitflappen gedaan, van welke ik U iets zal mededeelen. Een gedenkltuk van mijn verblijf in dit door kunst en natuur zo merkwaardig land ben ik u toch fchuldig, en ik haast mij te meer om hetzelve in uwe handen te leveren, daar ik waarfchijnlijk hier niet lang meer vertoeven zal. Vergun mij dan u het verhaal van eene rcistogt op den Vefuvius mede te deelen, welken ik den 7den de^er gedaan heb. Mijn reisgenoot was RéALTU, een fransch kunstfchilder, die, door het voorgevallene van dei} 14 Januarij uit Rome verdreeven zijnde, zich nu bij voorr raad in Napels onthoudt. Ons oogmerk was met zonnen;ondergang op den top te zijn. Wij verlieten gevolglijk Nafels eerst na twee uuren 's namiddags , lieten ons rijdtuig te  94 REISTOGT GP DEN VESUVIUS. te Portici en begonnen yan daar om half vier Huren onze reis .te voet. Men vindt op den weg naar den Fefuvias een rustpunt, eene hermitagie, die aan de uiterfte grenspaal der bebouwde laudftreek ligt. Tot daar aan toe gaat de weg niet zeer fteü den berg op. Men klimt tusfchen wijngaarden omhoog. Gij kent de Italiaanfche wijze van wijnbouwen: de ranken klimmen bij populieren op, en trekken op de hoogte van zes Voeten telkens van den eenen boom tót den anderen. Van nabij geeft dit een fehilderachtig aangenaam gezicht, en van verre heeft zulk eene laudftreek het aanzien van een dicht bosch van het levendigfte groen. Zo vertoonde zich aan ons het dal, dat zich van Napels af naar de noordöostlijke beft. genuitftrekt; maar wij hadden hier geen volkomen genot van het uitzicht, dat anders in elk nieuw ftandpunt op eene nieuwe en altoos afwisfelende wijze treft: want de hemel was eenigzins bewolkt. Maar de Féfayitt, vertoonde onbeneveld zijne kaale zijden, en dit was voor ons tegenwoordig oogmerk de voornaamfte zaak. Nog eer men aan de hermitagie komt, gaat de weg door eene ftrcek, alwaar de lava tusfchen de bebouwde velden inloopt; en derzelver zwarte masfa maakt met de levendige paruur, die haar van alle zijden omringt, een vreeslijk contrast. Men wordt van een zonderlinge aandoening getroffen , bij het eerfte gezicht van deze verwoeftende uitvloeifels. Jicn  REIS TOGT QP DEN VESUVIUS 55 Een grauwgeele gedaantelooze verftijfde masfa zo ver als men zien kan! Geen 't minlte Wijk van leven cf groeijing geen vogel, geen infect, geene plant. Anders toont de natuur nog overal leven en werkzaamheid in haare verwoeftin. gen; maar hier is zij gansch levenloos. Herfchapen door den ftrijd der gistende elementen laat zij deeze fchrikkelijke rust volgen, gelijk op de fluiptrekkingen eener ontaarde vrijheid, de doodlijke ftite van het despotismus volgt. Het was nagenoeg zes uure, toen wij de hermitagie verlieten. Eenige glazen wijn hadden ons zweet doen opdroogen, 't welk reeds rijklijk gedroomd had, en ik gevoelde mij fterk genoeg om meer dan cénen Vefuvius te beklimmen ; ik ademde eene frisfche verfterkende berglucht in, welker gelijke ik op de Alpen en Pijreneë'n gevonden had . die lucht, die ons werktuiglijk geftel tot levendiger beweeging fpant, en de ziel tot vrijer denken en inniger gevoelen ftemt. Aan het einde van den bergrug, waarop de wooning des kluizenaars ligt, ontmoetten wij een reisgezelfchap yan Engelfchen. Het was Lord Grandisson, die in Portiti woont, met eenige dames in draagzetels, wij hadden hen, nog meer naar beneden,den berg langzaam zien opklimmen; zij waren zp ver gegaan, als zonder groote infpanning van kragten mogelijk is. Nogthands heeft men engelfche vrouwen gezien, die tot op de fpitfe des kraters geklommen zijn. Eene manlijke onderneeming! want vreemde hulp baat hier wei-  §5 REISTO(5T OP DEN VESUVIUS. weinig , zonder perfaonlijke gtrtfohseriheid en eijfc «e kragt. Wanneer men -binnen den eigenlijken omtrek van den Ve* fuyitts gekomen is dan verkrijgt men eerst een recht denkbeeld van de moeilijkheden der reize. Het ondcrftc gedeelte is van lava llroomcn gevormd, die in ondcrfcheiden tijdperken uit den berg gevloe.d zijn, cn een malle opgang üingert tusfchen decze onge&tfoeneerde klompen door. Eenige fiiiillen van oranjeappelen en verloeren fchocnzoolen kentekenen den weg. De tweede helft van den berg is regel» tnaatig kegelvormig en Hijgt bijna loodrecht in de hoogte. Toen wij aan dezen (teilen opgang (Tonden, vertoefden wij eenige oogenohkken om nog eens op de landflrcck, welk* wij achter ons lieten, terug te zien. De zon, in ligte wolken gehuld, daalde naar 't westen af. Een onoverzienbaar vcri'chiet lag omfluijerd aan onze voeten. De golf, die, toen wij nog laager naar beneden waren,zulk een grootsch geheel vo mde, was nu Hechts een klein gedeelte der onafmectlijke oppervlakte van land en zee. Tegen 't westen (tuitte het gezicht op het eiland Po»za; tegen 't noorden vervolgde het -e ItaHaanlehe kusten, tot dat dezelve in de wolken aan de kimmen onkenbaar wegfmolten. Het uitzicht tegen 't oofun Was bepaam door de keten der Apennijnfche bergen, en nader aan ons (landpunt lagen de kaale rotfen van Somma. Dit zjjn puujhoQBen yan eenen berg, dte voorheen met den Ve-  R.EISTOGT OP DEN VESUVIUS. o? Veiuvius famengehangen en Hechts (Sénen vuutkolk gevormd liecft. Maar nu heeft de alteelende natuur dezelve bcmagtigd en •haar dor groeijing{onderworpen. De eigenlijke Pefuyius verheft zich eenige honderd toifes (*) hooger, vreeslijk en eenig. Nu was het tijd om optekhinmen. Ik keek naar den weg om — nergens was een fpoor van weg. Onze Cicerone zeide, dat de weg recht naar boven liep. Realtu, die den top reeds tweemaal beklommen had, beweerde dat 'er een andere was, minder fteil en gemaklijker. Hoe dit zij: wij hadden geene andere keus, dan rechtop naar boven te klimmen. Dit gedeelte van den berg is gansch met asfche, of kleine ronde vulkaanfche fteencn bedekt. In de asfche houden de treden een oogenblik; maar glijden uit, zo haast men zich verpoozen wil, om adem te fcheppen. Met de fteencn is 't nog nimmer; ieder voetftap doet honderden van dezelve naar beneden rollen. Geen ftaf, zelfs de Lhanden kunnen geene zekere hulp verlecnen , dewijl nergens een vaste grond voor den eenen, of vooruitfteekende brokken voor de andere zijn. Toen ik aan deze vlakte hing, fcheen mij de onmogelijkheid om de fpits te beklauteren zo bewee, dat niets mij weerhield om terug te blijven, dan de Hhaam. C9 Eene toife is eene roede van fes franfche voeten, , G  93 REISTOGT OP DEN VESUVIUS. fchanmte voor Mijnen geleider, cn de trotfehe gedachte van misfchien de eenigfte td zijn die in deze richting den berg beklommen had. In [deze gefteldheid verliet ons de zon. *t Was onmogelijk het tooneel van haaien ondergang te genieten, te minder dewijl het ijsfelijk was neder te zien in de diepte en de verwoening, die onmiddelijk onder onze voeten lag, zo wel als bet onzeker cn gevaarlijk zou geweest zijn, een oogenblik Van houding te veranderen. Ik zag niets dan de plek, daar ik mij met handen cn voeten aan vastklemde, behalve wanneer ik opzag , om de fteencn te ontwijken, die van onder de voeten van onzen Cicerone op mij naar beneden ftortten, of om de omhoogftijgende vlam te zien, wanneer de fisfende vulkaan een partij gloejjende ftecnen uitwierp, die afs vuurkogels op zijne zijden afrolden. Aan den voet des fteilften opgangs was ons gezelfchap vermeerderd met een verdrceven priester uit Marfeille, die zijnen Cicerone met een paard aan het einde van den bergrug, waarvan ik boven fprak, achtcrgelaaten en ons ingehaald had. Wij waren gevolglijk met ons vieren bez'g deZe ondernccming te waagen en haare zwaarigheden te trotfen. Eindelijk bereikten wij den top. Zes of agt fchredcij fionden wij nog van de hoogfte fpits verwijderd, toen Re. <u opmerkte dat deze fpits bij zijne laatfte reize nog niet, voorhanden geweest was. De grond, waar op wij fton.-; den.  REISTOGT OP DEN VESUVIUS. 99 den was gloeijeud beet en fponsiiclitig. Wij bedachten ons ■eenige oogcnblikken, of wij 't waagen zouden volkomen op deze nieuwe fpits te klimmen, om onmiddclijl; in den diepften vuurkolk neder te zien» Eindelijk kreeg de bedenking de overhand, .niet van 't gevaar, maar van de nirdoosheid, vermids wij het zelfde fchouwfpe! veel gemaklijker eenig* fchreden verder naar beneden aan de Jinkerhand hadden. Vrees vond geene plaats in onze zielen, ten minden in de mijne niet. Alle mijne aderen docgen: mijn bloed kookte, ïn den toedand, waarin ik was, zweefde voor mijne oogen de mogelijkheid van in den vreeslijken vuurkolk aftedaalen, en ik naderde aan deszelfs toeganglijke deelen dichter, dan ,de bedachtzaamheid mijns geleiders fcheen goed te keuren. Het zij dat Re alt u's aanmerking recht was of niet: zo veel is zeker, dat de plek, waarop wij Ronden, als een gewelf over den rookenden krater hing, en thands, daar ik in koelen bloede terug denke, ijst mijne verbeelding dooi de enkele gedachte van mij op de genoemde plaatft te be. vinden. Het was nagt, toen wij den top bereikten. Eene matte ichemering wierp nog eenig licht. Eene enkele fter blonk uit de wolken. Niets, wat liet fehrikkelijke van 't natuurtooneel, dat voor ons lag, had kunnen verzachten. Alles om ons heen was verwoeding. Alleen wanneer door eenea stoffen donder in de ingewanden des bergs eene uitwerping G a yyei-4  loo REIS T0 GT OP DEN VESUVIUS. werd aangekondigd en het fchijnfel des omhoog ftijgendea vuurs terug gekaatst werd door de geele verfchuitgeworpepe zwavel, die de fteenen, waarop wif ftonden, bedekte alleen dan, werd de diepe nagt en de doodlijke ftilte afgebroken. Wij hadden uit achtloosheid eenige dingen vergeeten, die noodig waren om onze fakkels te ontfleekcn; maar wij waren verzekerd op den berg eene plaats te vinden alwaar wij deze achtloosheid konden vergoeden. De krater van den Vefuyius is in twee voornaame openingen afgedeeld, die door eene ontoeganglijke rots van elkander afgezonderd zijn. Eene derde kleinere ligt op dezelfde hoogte. Tusfchen deze cn de beide andere loopt eene fmalle landtong door , van welke ook het oog in twee dezer vuurkolken nederzien kan, en den derden in een' geringen «fftand voor zich heeft. Hier ftond ik. De dichtöpftijgende rook zou mij bij dag belet hebben meer waarteneemen. Men gevoelt meer dan men ziet, eenen ondergrondlijken afgrond. De fteenen, die men naar beneden weipt, vallen lang en rommelend. Alleen de veisfafgelegen mond wierp van tijd tot tijd vlammen op, die zich fisfend boven de opening verhieyen. Het is onnoodig te zeggen, dat wij ons zodanig geplaatst hadden, dat de wind den rook en de fteenen van ons afdreef. Echter bevonden wij ons eenige feconden van damp omringd en ademden eene verflikkende zwavellucht in. Het was omftreeks negen uuren toen wij, verzadigd va» dit  JSrEISTOGT OP DEN VESUVIUS. lot dit gruuwzaam gezicht, ons op den terug weg; begaven. Het afklimmen is even zo bezwaajlijk als het opftijgcn maai- in alles zo vcrmoeijend niet. Men treedt tot diep over de enkelen in de asfchc in, en wordt zodanig opgehouden. Waar fteencn zijn, zijn de treden minder zeker. De opening, waaruit tegenwoordig de lava voortvloeit, is aan de zuidwestlijke zijde des bergs, eenige honderd fchreden onder den krater. Onze leidsman, die, in weerwil van de hooge beloften, welke hij ons gedaan had, alleen met te. genzin ons tot den krater gevolgd was, wilde zich ten minfte de moeite befpaaren om tot zo verre cenen omweg te neemen, en wij bemerkten zijn voorneemen niet, dan toen Wij reeds eenige honderd fchreden waren afgeklommen. Wij moesten bijgevolg even zó veel weder opflijgcn. De wegnaar deze opening loopt langs eene oude lava heen en is minder Heil: intusfchen was hij toch moeilijk genoeg, om onze reeds verzwakte kragten nog meer aftematten. Einde." lijk kwamen wij daaraan, en zagen op den aftand van fes fchreden de vuurige vloeijende lava langfaam uitvloeijen.' De ganfche droom, die in eene lengte van tweehonderd töi. fen den berg afdroomt , was van onze ftandplaats niet te. Zien. Eenige, ten deele nog vuurige, aan onze zijde voor de opening opcengeflapelde lava-rotfen verhinderden ons gezicht. Hier was 't, dat wij onze fakkels ontdaken, door dezelve i» de brandende lava te ftooten, en hier verkende mij het C 3 fan  102 REISTOGT OP DEN VESUVIUS. fap van een' oranje-appel, dien ia op deze rustplaatfe opflurpte ecnen wellust, wiens gelijken men niet dan in zodanig een' toeftand gevoelen kan. De wind was koud; ik was tot mijnen overrok doornat van zweet. De Cicetote had mij mijnen rok nagedraagen, ik trok denzclven aan en hij was volkomen doorwarmd, dewijl hij eenige minuten op den grond gelegen had. Wij geloofden nu alle zwaarigheden te boven gskomen te zijn, en alle gevaar-en der reize ovuwonncn te hebben; maar het bezwaarlijkfte en gevaarlijkfle gedeelte verwachtte ons nog: wij veiiooren den weg. Op eenmaal bevonden wijonS' tusfchen lava - rotfen, die ons van alle kanten inflootcn. Ten tweedemnaale weder naar boven te klimmen, tot dat wij het voetpad wedervonden, dat naar den berg des kluizenaars leidt, was een affebrikkend denkbeeld; wij waren niet eens zeker of wij het bij het zwakke licht onzer fakkelen vinden zouden. Derhalve beflooten wij dwars door de ongebaande lavawocftijn doortedringen , in eene richting, die ons weder op den weg moest brengen. Wij hadden nies veel tijds te verliezen, 't Was reeds o jcv tien uuren, en wij konden voor niet veel langer dan twee uuren op onze fakkels llaatmaaken. Deze twee uuren dwaalden wij tusfchen de barre, harde cn fpitfe rotfen. Met eene angüiga voorzorg moesten wij voor ieder fchredc de plaats afmeetcn, wsaröp wij den voet wilden zetten. Bij eiken flap ontgleed cca  REISTOGT OP DEN VESUVIUS. 103 ccn trouwloos rotsbrok onzen voet, of een hoekige fpitfi» ftccn wondde de hand, die zich daaraan vast wilde houden. Altoos viel de een of de ander voorover of ruggelings of overzijde, en geen fchranderheid of mogelijkheid was in ftaat om den val te verhoeden: 't was genoeg, te zorgen dat men flcchts viel, zonder arm of been te breeken. Ik was 'er nog oneindig nimmer aan dan de anderen. Ik had, behalve de fchoenen, welke ik aan mijne voeten had, uit voorzorg nog een paar medegenomen, maar dezelve onder weg, vermids ik op de eerfte vertrouwde, bij den heremiet terug gelaaten.' Spoedig werden nu mijne fchoenen met asch en /leenen gevuld — hoe langer zo wijder, en het ovciieder ging eindelijk in ftukken, zo, dat ik met de bloote tecnen op de fpitfige rotfen trad, en een dubbel evenwigt, eerst voor mij, ên dan voor mijne fchoenen, houden moest. Elke fchrede was fmertlijk, of door de infpanning mijner kragten, of door het ftooten van mijnen onbefchennden voet. Mijne kragten waren ten einde; het fclicen mij toe nog 't geringfte kwaad van allen te wezen, den nagt op de lavrt doortebrengen, en ik begon reeds fterk tot dit befiuit ovet> tehellen, wanneer wij eene onvermoede hulp kreegen. De Cicerone, dien onze nieuwe reisgezel met zijn paard achtergelaaten had, zag aan de richting van het fchijnfel onzer fakkelen, dat wij verdwaald waren, en begon ons toeteroepen. Wij volgden den weg van waar dé ftem kwam. Hij G 4 h*d  Ï04 REISTOGT OP DÉN VESUVIÜSV tiad geen fakkel. Wij dwaalden nog bijna een uur de roep» Item te gemoete. Eindelijk bevonden wij ons weder op den weg.- Het was middernagt. Wij hadden nog een halfuur te gaan tot aan de wooning des kluizenaars, die niet wist wat ons zo lang opgehouden had, en een ongeluk gevreesd had. ' Mijne reisgenooten namen, nadat zij zich door eenige verversfchingen verlterkt hadden, die weg naar Portlci; maar ik bleef in de heremitagie den nagt over. Dit is eene foorr van pralende, welke altoos aan eenen geestlijken gegeeven wordt, die eenige kennis van de leevende taaien heeft, om zich voor de reizigers uit verfchillende landftreeken verftaanbaar te kunnen uitdrukken. De tegenwoordige kluizenaar is een man van festig jaaren van welke hij de meeste in Parijs, Berlijn en Petersiurg doorgebragt heeft. Den volgende morgen vroeg, door eenen, hoewel onrustigen, flaap verlterkt zijnde, klom "k in zijn gezelfchap af naar Portici, en van daar bragt mij eene vlugtige kales in drie kwartier -uurs naar Napels.  Vlï. a e i z e KAAR DE IJSVALEI van MONTANVERD? SN NAAR DE BRON VAN DEN A R V E I R O ns IN DE;AlP3N VAN SaVOIJÉ. Den a6flen Augustus 1792» Het was :op een' helderen en ftfllen morgen, dat ik GcJ ileve verliet. De opgaande zon maakte aan 't gebergte Jura elke groeve zichtbaar, in welke de wateren 'van zijnen breeden rug afvlieten; de zuivere lucht bragt de verst getegen oorden nader aan 't oog, en misleidde het oordeel' over derzelver afftand; zij verfterkte en wekt'c ons op tof bet vol genot van de fchoonheden der natuure. De weg naar de Alpen van Savoije verheft zich geftadig allengskens en gaat tusfchen fchoone landgoederen en tuinen door, naa; O s lier  toG* REIZE naar de IJS VALEI van MONTANVERD.' het dorp Chesne, dat half onder 't gebied van Gcneve, half onder Sayoij; behoort; een kleine beek, die 'er doorvloeit, fcheidt hier Switferland van halie. De wijde vlakte wordt hoe langer zo enger; ter rechterzijde begint de rottige berg Saleye haar te bepaalen, verder op aan de, linkerhand verheft zich zachtkens de berg les Foirons, wiens lange zijde van den voet tot boven toe bebouwd is. De fpitfige berg Mole waar op men recht aangaat, verlaagt zich met hoekige afzctfels , en treedt voor de keten der hooge Alpen.Alleen de hoogde van dezelve, Montblanc fteekt met zijn witte toppen vetre uit; maar hoe meer men voordgaat, destemeer wijkt hij achter de nader bij gelegen bergen terug, De vaak veranderende gezichten maaken hier de reis, even als in elke bergachtige landfbeek, aangenaam, en verkorten den tijd, bijzonder voor den voetganger. Twee uuren van Geneve kromt zich de weg om wijnbergen, en gaat aan den eenen kant eener bergëngte naar beneden, cn aan de andere zijde van dezelve weder opwaarts. In de diepte vloeit een bergflroom, la Menage. Het immer vernauwende dal nadert den Hole, aan wiens ftcilcn opgang de kleine ftad Bonneyille ligt. Hier kwamen wij om twaalf uuren cn wachtten voor de verdere reize den avond af. De fchoone brug over de onftuimige Arve nevens de ftad, is, gelijk degeheeleweg,een bewijs van de zorgvuldigheid der Savoijaar«Jen voor 't gemak der reizigers. De weg ipppt naar geene,  S.EIZE naar de IJSVALEI van iUÓN'TANVERD. ic? refidintie of groote koopftad cn is echter zo fchoon al3 eenige groote weg in DuilschlanJ. Achter Bo'-nevilte loopt de weg in twee lange ftreeken anderhalf uur voord. De bosfehen, weiden en velden aan de zijden, worden door den wijduitgeftrekten berg Mok en de» hoogen Brezm ingeflooten. Dan treedt men in een groot Amphitheater. Hooge bergen hellen langfaam af in een verrukkelijk dal; aan hunne ruggen hangen dorpen en enkele hutten, wijngaarden en bosfehen; en hnnne toppen beftaan uit bftrre rotfen. Aan gene zijde flingeit zich pat zandige bed der Arve door de vlakte des Amphitheaters; aan deze zijde doorfnijdt zij den, met boomen beplantten, weg, aan den nabijgelegen voet der bergen. De fehemering omduijerde reeds de fchoenheid des dals, tóen wij het ftadje Clufe, aan deszelfs einde gelegen, bereikten. Dicht voor de poort hangt eene dreigende rots over den weg heen. Het verlangen naar rust kortte onzen avondmaaltijd af; maar het gedruis van nabuurige gasten, ontnam mij een gedeelte van den weinigen tijd, dien de voorgenomen vroege afreis, op den aanftaanden morgen, ons voor den flaap toeftond. Door hun gewekt, hoorde ik in den nagt den donder eener fneeuwftorting, die van eene ijsbedding afrolde, in de dalen weergalmen. Uit het Clufer dal, alwaar men voorheen geloofde ganse!» ingeflooten te zijn, fluipt de weg door eene rotsUngte. De zoa  IcS REIZE kaar de fJSVALEI van MONTANVER.EV zon deed reeds de hooge toppen [der bergen bloozen, en ontwaakte vinken zongen hun helderklinkend morgenlied, toen wij van Clufe op reis gingen. De Arye ftroomde ons ruifchend te gemoete; zij deelt onrechtvaardig den fmallen' doorgang door de kloove met den wandelaar, en zelfs dat gene, 't welk zij hem laat, dreigen haare nijdige golven hem te ontrukken.. De hooge, grauw en geel geftrcepte»rotfen van verfehillende gedaanten, dringen zich van beide kanten in den weg; geene plant kleeft aan haare naakte wanden ; veele zelfs overwelven om hoog de kloof en verdonkeren den dag. De verbeelding kan zich naauwlijks een ontzettender en romanesker plaats voordellen. Het fchijnt een groote kerker te zijn, dien de natuur bouwde. Het komt den reiziger voor, als of hij in ontzaglijke muuren ingeflooten was ; hij gevoelt hier juist het zelfde ongenoegen , maar in veel gróotere maate, 't welk men ondervindt, wanneer men in enge wanden beflooten is. Met fiddering ziet hij onöverklimmelijke uitftckken cn vlakten, en ijlt van onder derzelver overhangende toppen weg. Maar de uitgang, zo wel als de ingang, is in het afhangen der hem omringende bergen verborgen, en een booze Damon fchijnt in de hooge grotIe van Balme dezen kerker te bewaaken. En evenwel vertoefde ik gaarne in dit fchrikkelijk verblijf! Maar hoe aangenaam wierd nu het uitzicht in een breed dal, nadat wij ongevaar een uur van Clufe verwijderd waren !  REIZE naar de IJSVALEI van MONTANVERD. 109 ren! Welke toencemende afwisfeling van vreeslijke gedaanten en lieflijke gezichten verrastte mij! De fpitfe rotfen weeken ter zijden; aan de heuvelen, welke zij onderfteunden, Ronden enkele huizen, van vruchtboomen omrind ; hier dreef een bergflroom het traage rad van een molen, daar ruischt. een geweldige bron uit een' groenen heuvel aan den weg. Een waterval ftortte loodrecht van eene fteile rots, een andere vloeide in onderliggende greppels op molenraderen. Overblijffels van vervallen kerken of ingeftortte wooningen ftonden omfchaduwd van geboomte. In zulk een onafgebroken vervolg van afwisfelende partijen ging de weg tot aan het dorp Magtan voord. De beruchte en gevaarlijke grot van Batme hadden wij voorheen ontdekt, en mijn reisgenoot had grooten lust om in dezelve afteklimmen. Maar dan hadden wij dezen dag niet te Chamnuni kunnen komen, alwaar wij echter veniagten moeiten. Wij vcrfcliooven alzo het voorneemen van dit hol te bezichtigen tot onze terugreize. Bij het genoemde dorp wordt de natuur hoe langer zo zachter. De bergen links af zijn nog wel fteil, maar zij treeden zo ftout niet in den weg als voorheen , en aan de rechterhand is hunne af h .Hing zachter. Ovsr de zachte glooijing der laatllen breiden zich groene wcidlanden en geele velden uit; in de verftrooide groepen van boomen verfchuilen zich kleine huizen, cn de hebouwde ftreeken zijn gezoomd met hooge dennen, mat don?  *i« REIZE naar ee IJSVALE! van MONTANVERD, «Jonker groen de heldere kleur der weiden met luider doei affteeken. Boven de denncbosfchen blonk de witte fneeuw op de hoogte, de voorbode der nabijgelegen Aiper-. De rechte weg is met vrolijke weiden bezet; haar dicht cn kort gras blonk nog van den morgendauw, en door de lichte wouden zag men nu en dan de fchuimende Arye. Wanneer het geruist* eens watervals achter ons verzwakte, dan kondigde een andere vóór ons dcszelfs nabijheid aan. De bergbewooners noemen zulk een bergwater Nant. Hoe veclen wij ook tot hier toe aangetroffen hadden, zo was nogthands ons oor door hun gcruisch, noch ons oog door Jien te aanfchouwen vermoeid, zij onderfcbciden zich of door de hoogte en wijze van vallen, of door de kragt des wateruraaIs,of door de opening der rede, waaruit zij voordbreekcn. Een uur van Maglan is 'er een, die voornaamlijk de opmerkzaamheid der reizigers tot zich trekt; men noemt' hem Nant d'Arpeuaz. Wie zou geloovcn dat hij 858 voet bijna loodrecht nedcrftort? Als ik van den weg af naar de? ze cascade keek, moest ik mij zelf bijna geweld aandoen om aan deze hoogte niette twijfelen, daar zij van vertrouwde mannen gemeeten is geworden. Dewijl het oog hier aan ongewoone hoogten gewend is, rondom alle de gedaante der bergen colosfisch groot zijn, en kleine laage voorwerpen nevens hun in vergelijking Haan zo verfchijnen de verhevenere djngen naar een* verkleinden maatftaf. Nant cTAipet.az komt  REIZE kaar de IJSVALEI van MONTANVERD. ut komt uit eene zonderling geftreepte rots voord; de dunne, melkwitte waterftreop rolt eene lange ftreek af tot dat een-; uitliooling in de rotfe, haaren ren afbreekt; in fijn Rof opgelost bereikt zij verder beneden , de rots eerst wederom. Op den morgen, toen wij dezen waterval 't eerst zagen ftoorde de ftille Rteèt zijnen leop niet; maar op de terug reize waaide de wind liet fiuivcnd water als een witte band op zijde en de rots was rondom vochtig. Veelligt is liet juist dit vcrfchijnfel, 't welk de Kant d'Arpenaz merkwaardig maakt, of misfehien is liet de ongewoone boogswijze ligging van de beddingen der rotfe. Veel beter behaagde mij een andere waterval, een half uur van de eerfte afgelegen. Dezelve is rijker aan water, en de rots, waar uit hij ontfpringt, is met fchoone ftruiken verlevendigd. Het was reeds tien uure toen de eerfte ftraalen der mor. genzon in de diepte des dals doordrongen. Befchaduwd door de haagen en boomen langs den weg naderden wij de ftad Satenche, en befchouwden niet ver van dezelve wederom Mont-^ilanc. De omtrek zijner toppen vertoonde zich zeer duidlijk; geen wolk dekte zijnen blinkenden fchedel of zijne witte fchouderen. Maar hij fcheen zo hoog niet te zijn. als hij weiklijk is, dewijl andere bergen, vóór hem, zijnen voet bedekten. Voorheen waren de reizigers genoodzaakt in Salenche te vertoeven of te overnagten, en aldaar de gewoonlijke reiswagens met kleinere rijdtuigen te verwisfelea» Maft?  iï2 REIZE naar de IJSVALEI van MONTANVERD. (laar thands vindt men in het dorp St. Martin, aan den weg eene fchoone en gemaklijke herberg, en de hier gebruikelijke chars au banc. De aanmerkelijke fomme gelds, welke Engclfchen en andere vreemdelingen, fedeit dertig jaaren, in deze ftreeken brengen, heeft de inwooneis van hrt dal van Chamouni en yan de dorpen en fteden onder weg verrijkt, en de waarden in ftaat gefteld, om in de plaatfc van hunne enge en laage wooningen, ruime huizen te bouwen, de kamers, met tapijten en fchoon huisraad te verderen, zo, dat men in dit arm en bergachtig land meer gemaks aantreft dan in de meeste Diiitfche landlieden. In St. Martin rustten wij in een fraai kamertje uit, en verkwikten ons met goede ihee. De verblindende fneeuwkorst die den hoogden van alle bergen bedekt, blonk mij aan door het venfter, waar voor ik zat; ik zag de koudfte oorden, waar een eeuwige winter heerscht, nabij mij en leefde in den heetften zomer. De frisehgebladerde boomen, en de groene weiden en tuinen om mij heen maakten het zeldzaamde contrast met de onafmeetlijke ijsklompen, die achter hun opreezen. Dewijl de hitte in het dal bijna verdikkend was, zo zagen wij ons genoodzaakt eene char au banc te huuren, hoe ongemaklijk ons dit rijdtuig ook voorkwam. Maar het is het eenige; waaivan men zich op de fmalle wegen achter Saliei.che bedienen kan. De plank, waarop drie perfoonen zijdwaards zitten, ligt op de asfen, tusfchen de vier kleide RN  PEIZE naar ra IJSVALEI van MONTANVERD. Hs raderen. Een linnen fchenn ,- over vier Rangen uitge« fpannen , befchut de zittenden voor regen en zonnenefchijn, en de fmalle trede, waarlangs wen opklimt, on.derflcimt de bijna op de aarde afhangende voeten. — Dt weg van St. Martin tot het naafte dorp loopt door een efien dal, waarin de Arve dikwerf groote verwoeftingen aanricht, en welks grootfte deel door haare zandige bedding ingenomen wordt. Op onderfcheiden plaatfen vloeit de Rroom dicht langs den weg heen, en deze is bij wijlen zo af. hellende, dat het gevaarlijk is op den wagen te blijven zitten. Aan de linkerhand grenzen glooijende heuvelen, met •wijnltokken en ooftboomen beplant, aan den weg. Uit de ■hoogte ziet het groote dorp Pasfy naar beneden in het dal. Aan de rechterzijde wijken de minder hooge bergen ver terug, wier zachtere omtrekken aan de oogen behaagelijkei zijn, dan de hoekige rotfen aan de andere zijde, welke boven de begroeide heuvelen en het dorp Pasfy uitfteeken. Dit zo onderhoudend landfehap vertroostte mij, wegens het verlies, van het hol des moulins de la Fiasfe bij Sallenche niet gezien, en den berg, die bij deze ftad ligt, niet beklommen te hebben, van wiens fpitfc men de omliggende dalen overzien kan. Wij legden de twee kleine uuren van St. Martin naar Cheds in vijf kwartiers af, en lieten onze cnar au banc van hier weder terug rijden, dewijl wij het voetpad naar Cha~ H mou.  I'H REIZE naar de ÏJSVALEI van MONTANVERD. tnouni gaan wilden. Eene korte middagsrust en een fpaarzaame maaltijd had ons voor de verd re reize verfterkt, én een jong mensch uit het dorp was onze wegwijzer. Nevens Oliede kwamen wij aan het einde des dals van Sattenche, en aan den diepen kolk, waaruit de Arve voordfprmgt. Vooraf hoorden wij haar vreeslijk raazen; de baa« ren braken op de groote rotsblokken, die zich tegen haaien fti'oom aankantten , en het fchuimende water fchuddc de houten brug, waaiövcr wij gaan moeiten. Jk.ar rnellc loop verkoelde de verhitte lucht, en verfrischte ons om een' zeer Reilen heuvel te beklimmen aan wiens achterfte afhelling een~ fchaduwrijk dennenbosch ons ontving. Bij elke fchrede 'hoopte ik eene vermaarde brug te ontdekken, cp welke Bourrit in zijne bcfchr.jving eencr reize naar de Alpen mij opmerkzaam gemaakt had. Dan ik had derzclvcr plaat»' niet nauwkeurig genoeg opgemerkt, en onze leidsman was te onkundig, om mij te kunnen zeggen , hetgene ik op mij» ne terug reize vei nam, naamlijk, dat de Arve de brug, welke ik zocht, reeds kng weggefpoeld had. Zij heette de gehenbrug of de brug voor geiten (pont atix chc\res) de. •wijl men zo ligt en koen als dit dier zijn moest, om zich daarop te waagen: want zij beftond Hechts uit twee fmafle planken, die door het aanloopen des water Reeds wankelden, en van de in de hoogte gelpatte droppelen glibberig wielden. In haare plaaatfe ftaat thands eene vastere en minder gevaarJij-  REIZE naar de ÏJSVALEI van MONTANVERD. nS' lijkc brug. Niet ver van dezelve vertoont zich de hoo* ge waterval der Arve, welken Bourrit zo fchoon befchreeven heeft, dat ik niet nalaaten kan u daar heen te wijzen, (f) Achter het dennenwoud wordt de weg wederom door rot* fen ingeflooten. De weeke grond ecner fmallc weide ver-f zachtte de tot hiertoe op puntige rotfen gedrukte voetzoo» len; eene zachte bron vloeide, verborgen onder dichte kla. ver nevens ons pad heen, en wij klommen allengs haaren cirfprong in 't gemoet. Op eene maatigc hoogte opende zich vervolgends een fchoon uitzicht in een vruchtbaar dal nevens REIZE naar de IJSVALEI van MONTANVERö? zon des eeuwigen winters, aan kersten? Evenwel bragt da Savoijaard ons een bord vol uit zijne hutte. Offchoon de winzucht de doorgaande reden van deze verrasfing zijn mag, zo vergaten wij nogthands gaarne dit eigenbaatig oogmerk, van wcge onze blijdfchap; en al is deze mensch geen klui. zenaar, die zijne vrachten met den verdwaalden deelt, voor den louteren dank, zo beminden wij hem nogthands als een* weldaadigen Genius dezer eenzaame woeftijne. Van B l a i r s hutte moet men een namelijk Reilen weg af klimmen, om de IJsvalei van nabij te zien. Men kan zich" zelfs zonder eenig gevaar op den rand plaatfen, die met zand en kcizelftccnen bezet is; maar op de bevroozen baaren te trceden verëischt groote voorzichtigheid , en de overtogc naar de andere tegenöverleggende zijde is hoostgevaarlijk of onmogelijk. (*) Os heer de Saussure waagde het eens,' maar {*) Nogthands heeft de heer Eocrrit dien overtsgt reeds op den zSfteti Aagujlus i?8r gelukkig volbiagt, hoewel niet zonder groote gevaaren en tnoeijelijkheden te ondergaan. Hij ging des morgens vroeg hij let licht der mtiane op reis; verzeld van zijnen Zoon en twee gidfen, en met het aar.breeken van den dag bevonden zij zich reeds op den rand der IJsvalcie. Ten zeven vuren bereiktia zij den voet van Jorasfe en begonnen ten agt uure den Tacul te beklimmen. Zij hadden eene ladder van twaalf voeten lengte mede genomen, welke zij tin hoogjlen bev.oodigd waren om over de fplee-  ËEIZË naar DE IJSVALEI van MONTA NVÊR8. n? maar met gevaar van zijn leven. „ rijmj'ne eerne reize," (egt hij, „ waagde ik het eens over de IJsvalei te gaan, het i, was bijna niet mogelijk op de tegenover liggende zijde van „ Montanyerd te komen. Ik ging over de fpleeten, die niet „ z.er ten te hmen: want van tien tot één uur moesten zij dezelve agt- tn- dertig maaien nederleggen. Ook kwamen bui een bijl en touw, welke zij desgelijks met zich voerden , uitneemend wel te Jlade. Omtrent één uure werden zij van zo dikke nevelen omringd, dat zij bet gezicht der bergtoppen verhoren. De koude nam band everhand toe; de wind waaide uit alle boeken. Ten twee uure za" gen zij geen gezichteinder meer, en hunne ongerustheid werd geweldigd vermeerderd door verbaazend groote fpleeten met dunne fnecuw bedekt. Zonder bet touw, waarmede zij zich aan elkander vastgebonden hadden, zonden zij daarin hebben moeten omkomen. De gids C a c H A t viel in eene fpleet, en was z:jn behoud verfcbuldigi aan de ladder, welke hij droeg; zijn hoofdJïa\ tusfchen de fporten door en hij wierd gered. Ondertusfchen werd bun toejland allergevaarlijkst. Zij ge'oofdea êen doortogt, dien ze zochten, reeds vooibi gegaan te wezen De gidjen dwaalden rond als lieden die eene fchipbreuk ontkomen waren ; van tijd tot tijd klommen zij cp eene rots om ergens eenen weg te ontdekken. De koude werd ondraagtlijk; de thermometer tekende zes graaden Onder nul; hunne bairen, ja de randen der foerfcben Jluijers welke zij droegen, waren met breede ijsranètn om" ze.. De beer Bourk.it en zijn zoon warm reeds op ontwerpen  3?.! REIZE naar de IJSVALEI van MONTANVEP:DV ^, zeer breed waren, maar ontdekte fpoedig zeer diepe ijs» ., dalen in welke ik moest afruilen om vcrvolgends weder r, met de uiterfte moeite optcklimmen; anderwerf moest ik , „ om over de breede kolken te komen, als een koordcdanfer „ over de zeer fmalle kanten voordloopem Het berouwde „ den goeden PierreSimon, mijn'eerlten wegwijzer op de hooge Alpen , dat hij mij dezen weg had laaten onder„ neemen. Hij liep heen en weer, zocht de minst gevaar,•, lijke plaatfen, hieuw treden in het ijs,reikte mij de hand, „ wanneer het mogelijk was, en gaf mij tevens de eerfte les- „ fen . tedacht om den nagt in deze felle koude te hunnen uitharden, toen eindelijk een windvlaag de nevelen ecnigzins verdreef, zo dat zij eenige bergtoppen zagen, en bemerkten, dat het jneeuwveld, waar op zij zich bevonden, hellende afliep. Eene tweede windvlaag gaf hun het volle gezicht der eerst ontdekte rotfen; zij noemden dezelve les rocheri fauveurs, en het waren voor bun in de daad rotfen .van behoudenis. Mij dezen ontdekten zij eene nitfpringing van de .ijsbedding welke zij [overgeloopen hadden en van welke zij waarfckijnlijk zouden afgefiort wezen, indien de nevelen hadden blij.■ven aanhoaden. Hun togt op bet ijs duurde twaalf uuren en na nog vijf uuren nederklimmens bereikten zij 's avonds ten half tien uure . Cormaijeur met de eere van in (énen dag naar Piev.ont gereisd te hebben. Men zie verder het Journal de Paris tn de Vaderlandfdae ■• Letteroefeningen van 1788. 2de Jluk.  REIZE naar DE IJSVALEI van MONTANVERD-. 12$ 5, fen in de kunst, (want het is eene kunst) zijne voeten. „ behoorlijk te plaatfen, het lighaatn de rechte houding te „ geeven, en zich met den Rok te helpen. Ik geraakte, „ over zonder verder letfel dan eenige kneuzingen, welke „ ik in 't afklimmen gekrecgen had. Pierre Simon „ fulde ftaande af, het lighaam achterover gebogen en fteu„ nende op zijn' beflagen ftaf, zo bereikte hij de diepte». „ zonder zich in 't geringde bezeerd te bebben." Mijn roekelooze reisgenoot ging met de gids op de ijszee } ik bleef op een brok rots zitten en prentte mij ondertusfchen het af beeldfel van dit toonecl onuitwisfchelijk in 't ge-, heugen. Wat toverfpel ftaat daar voor mijne oogen! Naast mij aan de linkerzijde ftaat eene trotfche rotspijramide , l'aiguille de Dru, met haare hoekige nabuurinnen; van haare klippige zijden ftorten fneeuwftroomen af. Rechts, af ftaat de even zo hooge fpits Charmoz; voor mij eene met wolken bedekte rij van gelijke pijramieden, U tour du geant, le grand en le petit jorasfe. De wijde klooven tusfchen dezelve worden door de fneeuw vereffend, en, van deze bergen omringd, ligt de IJsvalei in de diepte. Haare oppervlakte blinkt van fmeltende fneeuw, maar geen tien zonnen zijn in ftaat dezelve geheel te ontdooijen. Dit gezicht is eenig; onvergelijklijk voor hem, die het ziet; onbedenkelijk voor hem die het niet ziet. Het is als of de na. - tuut  130 RETZE naar r>e IJSVALEI van MONTANVERD, tuur hier met zich zelf in een' onöphoudelijken ftrijd is ,-' kragten tegen kragten Helt, elk van dezelve laat wrken engeene de andere overwinnen. De Kraaien der zonne branden hier feller, dewijl zij in de valei als in een brandpunt famenkomen, en nogthands lacht de ondoordringen;ke koude ijshoop met haare hit-re. De van de rotfen af.lortende wateren ondergraaven hem, en vcréenigen zich met de warmte der zonne, om de dikke masfa te ontdooijen, maar zij blijft onverfmcltbaar. Önïfittenlfjke klooven openen zich tusfclien breede fneeuwlieiivelen, en in de kleinere groeven der dalen vloeijen becken. Doorzichtige blauwe ij Kom," zegt Charita! „ gaan we." En flus traden vader en dochter ïn de Rille en eenvouwige werkplaats van den deugdzaamen jongling. $s een mensen, wien een Godheid verXchijnt in een' hemelfchen luister, £9  SOPHRONIMUS. ïSS Zo getroffen en roerloos ftond Praxitcles leerling, Toen zijne oogen Charita's lichtende oogen ontmoetten. „-Toon ons, o kunstheid!" Zo fprak Ariteus, het fchoonfte uwer beelden: „ Alles gewaagt van uw' kunstroem.*" „ Ach'." zegt de - beeldhouwer, ftaamlcnd, „ 'k Heb ondernomen de mingodin aftebeelden in marmer; Maar helaas! Ik zie nu 't gebrek van mijn kunftigften arbeid." Onder dit zeggen ontblootte hij 't beeld der PaphiTche Venus, Wierp een' befchroomden blik op 'tgelaat van zijne bezoekfter, Zweeg cn zag naar de aarde—Charita bloosde en gevoelde In haar hart, wat de jongeling dacht. Zij bcfchouwde zijn werkRuk, Of geliet zich het beeld te befchouwen en peinsde op den maaker. Zij vertrokken; Charita groette den kunstnaar bevallig Nauwlijks waren ze weg, of de ontftelde Sophronimus merkte Nu, voor 't eerst van zijn leven, dat hij alleen in zijn huis bleef. Mijmrepd en treurigfprak Soph ronimus ftü bijzichzelve: „ 't Is vergeesch te beminnen; wanneer de hoop ons ontzegd wordt. Charita, godlijke fchoonheid! ge ontrooft mij de rust yan mijn leven....  I£4 S O T I-I R O N I M U S. Bhtsch deze vlammen, mijn ziel; o.cii kunt gij, moogt gij ze blusfchen! .ÏJdcle hoop! ik fcau, ik mag haar niet zien, met be« minnen!" Nogthands bezocht hij nu daaglijks den fchonwburg, ,de renbaan, de ftraaten, in de Rille hoop van haai- nog eens en nog eens te ayifckou» wen, En haar te zien was alleen zijnen .brand nog feller te ontfteclcen,, Eindliik, hij moest of fterven of Charita alles ontdekken. W Maar zo arm, zo < ering ! - wat kon, war durfde hij zeggen ?— Dau de liefje is vrucht aar in vinding; zij leerde hem fchrijve», En hij gaf met den brief al hetloon van zijn'kunftigen arbeid Aan een' flaaf van Aristeüs, en zclde: „ Neem nu, o jongling , Dit vcrzanrlde goud voor n, eti geef Charita flechts deze leetren. Dat zij lecze en geyocl' wat s ophronim.us lijdt door de liefde.'» Trouwloos verraadde de Haaf den verliefden en dcugdzag. men jongling En hij gaf aan Aristeüs den brief voor zijn dochter geichreeven. —- Hoog  S O P H R o N T M U S. 155 /loog zwol de botst van den raadsheer; hij achtte zijn groot? heid belecdigd. Raazendcblics hem Alektode zucht naar wraake in het harte. Woedend van fpijt, vergaderde hij den raad van Milete, En, vergecteiide braafheid cn deugd, bcfchüldigt hij valschhjk Den verliefden Sophronimus, dien hij voor ecu wig doet bannen, ó Rechtvaardige Nemefis! hoe kan een mensch zich vergectcn! Bcevend vamvrceze cn finachcend van hoope, verwachtte dfi minnaar Ieder dag het bericht, dat de flaaf hem beloofd had té brengen, Toen hij 't vcrfcbriklijk bevel ontving van de ftad te vcrlaatcn. o Gij, die immer bemindet! gevoelt mi de finerten des jonglings ,, Charita!" zuchtte hij, „ 'k heb u helaas ! gehoond en belecdigd 4 Marruwc wraak niet gcvreesd.Hoc gevoelig weet ge u tewreclcer, poede Goden! maakt haar gelukkig en fterkt mij in 't lijden."— Onder heete traanen ontvoer hij de luven der zeeftad Tmirende op de tempels en torens, tot dat ze aan de kimmen veidweencn. Maar Aristeüs fchroomde Sophronimus misdaad te ontdekken, Aan  :IS5 5 O P II R O N I M TJ S. Aan zijne twijnende dochter; hij veinsde en misleidde .de fchoone, 'Die in de fpreekende oogen des jongen Thebaans had geleezen, Wat zijn hart ondervond. Zij vermoedde de waarheid, en weende Zuivere traanen der teedrc, medelijdende liefde., Tot dat de tijd, de jeugd en 't vermaak haare droefheid verzachtten. Maar de wraakgodin fluimert niet, fchoon ze vaak fchijnt te fluhnrcn. Zeeroovers vielen bij nagt in hetflaapend en zorgloosMilete, En eer de burgers, gewekt door den fchrjk en 't gekletter der waapnen, Magtig waren, hen te verdrijven, was reeds de tempel, 't Heiligdom vanVenus., geplonderd, en't beeld der Godinne, *t Steedlijk Palladium, weggeroofd van den heiligen altaar. Aan dit beeld, uit den hemel gevallen, hing t behoud van Milete, Heel de ftad, verfchrikt en beangst, zendt gezanten naar Delphos, Smeekende om raad. Men offert kosthjke gaaven aan Phcebus f Maarde goclfpraak andwoordt:„ó Burgers van t zorgloos Milete, Uwe ftad gaat te grond', ten zij eeji beeld der Godesfe, pven zo fchoon als zij zelve, de plaats van het eerfte bekleede," Met verhaasting verkondigt men in de Reden der Grieken: » Os  S'CPHRO'NIM US,- 15? * De bekoorlijkfte en fcboonfte maagd van 't beroemde Milete Zal met vier talenten zuiver goud, de belooning Van den werkmeester zijn, die den eisch des orakels velt doen zal." Menig beroemd en uitmuntend kunstheid verfchijnt; mei} bewondert Zijnen edelen arbeid, en plaatst het beeld op den altaar: Maar eene kragt, als de kragt van den blikfem, werpt hes ter aarde En 'rwanhcopig Milete tracht Venna vergeefschteverzoeiieif. Nu betreurt men Sophronimus den onfchuldigen balling. Men herroept hem; — vergcefsch! — Het benauwde volS wordt oproerig; Hetbefehuldigt Aristeüs ; het eischt den verbannnenen weder. (Charita-s vader zelf is verphgt naar denjongling te vraacen , En, ö ramp! men bericht hem: „ Sophronimus fchip is- gezonken Inde onftuirnige zee, en geen mensch is gered uit de golven.'* De verflagene burgers wijten A r i s t e u s den ramp van Milete: „ Zijne Waakzaamheid fliep, toen Barbaaren het heiligdom roofden; Hij alleen heeft Sophronimus onrechtvaardig doen bannen»' 't Bloed  '53 SOPHRONIMUS, 't Bloed van dien jongling,'' zo fprcckt men, „ roept om wraak tot de Goden I" H Morrende wik rot bij een; AIckto ontfleekt hunne harten Met eene brandende toorts; — men verweldigt het huis van Aristeüs; — Charita's gillen en traanen zijn maatloos haar' vader ïe redden — Voor haar oogen wordt hij geboeid, geficept naar den kerker;, En het volk doet uitfpraak; „ daar," zegt het; „ zuk gij vertoeven, Tot dat een ander beeld der Godinne 't verlegen Milete Redden, en Venils vertoornde Godheid bevredigd zal wezen." Charita voelt al de finert van haar' hulploos lijdenden vader: Maar de rampfpoed verheft baaren moed; zij beveelt haar' getrouwen: „ Zorgt voor mijn' vader ; verzacht door uw liefde en dienst zijn gevangnis; lk ga zelf te fehepc naar Thebe, Athene of Korinthe, Om een' kunstnaar te vinden, bekwaam mijnen vader te redden. Goden der winden cn baaren ! begunftigt mijn kinderlijk opzet." Zij vertrekt; en de Zephyrs bliezen zacht in de zeilen, 't Prachtig Milete verdween uit het oog van den zeeman. Reeds ontwaakte de vleijende hoop wCharita'sboezem Toen  SOPHRONIMUS. 159 Toen ce„ brullende fio.m uit het noorden afgrijslijk opfiak. Zwangere wolken verdonkerden 't heldere daglicht des hemels ; Baaren als bergen rolden bruifehende voord, en de flormwind Smeet het fchip overftaag, en rukte, met dondrende woede, Zeil en treil van den buigenden mast. De zeelién verbleeken; 'r Slingerend roer ontglipt mmne vuist, en de hulk drijft daar hecnen. Aldus dobbert Charita op de verflindende baaren, En de verfchrikking des doods grimt haar ijslijk aan uit de diepte. Wanhoop vermeestert haar ziel; zij verflikt in droefheid en angllen. Droog uwe traanen, Aristeüs beminde en beminnende dochter; Zie de vriendlijkc zon door de breekende wolken reeds lachen; Zie de vreedzaame baaren, verlost van den geesfel der winden . Voeren uw fchip aan een oever, den oever van 't klippige Naxos. Eene baai ontvangt hier de kiel, cn matroos werpt te, anker In den zandigen grond. De vermoeide Char,ta zet zich In een bootje. Zij vaart naar den lieflijk groenenden oever. Peinzende, fluimen zij in,op het donzige gras, inde fchaduw Van de Reigrende rotfen, en rust, Maar de kwellende zorgen Wek-  tóo s o p h r o n r m u s; Wekken haar fpoedig. — De zcclicn —haardienaarenflaaperi Op het bogtige Rrand. Alleen, met al haaren kommer,' Wandelt de fchoone langzaam en treurig naar 't binnenst des eilands. Êen bekoorlijk dal lag hier, eenzaam, tïisfclfen 't gebergte,' Murmlende beekjes ilingcrden zich dooi de bloemrijke weiden,' Vlinders verheugden zich dartiend in 't groeizaam cn liefelijk weder, Fladderend over veelkleurig gebioemte, nog nat van den regen ; En de zon, aan 't rijzen, fchicp diamanten uit droppels, Door de wolken geftrooid. De nagtegaal zong in de bosclijcls Zijn vertederend lied; en Charita zncht en bewondert De verrukkende fchoonheid des dals. Zij begeeftzich al verder, En verneemt in het einde eene hut, in de fchaduw der boomen', Wier geftrengelde takken den ingang , voor vreemden beletten; Een betoverend beek]* ruischt lieflijk in Cu ari t a'sooren ; Klanken, als van eenelier, vermengen zich onder dit ruifdieü, En eene aandoenlijke en tedere Rem zingt, bij 't roeren der fnaaren t *•• V He»-  $ O P II tl O N t M U S, *&(' Helaas! hoe duur Betaalt mijn ziel het kort, misleidend uur, Waaiïnde liefde mij met het valfehe boope ftreelde-1 Gelijk Ixiou zich verbeeldde De hemelkoningin te aanfehouwen, door den fchijn Den dunne wolk vervoerd, zo valsch was ook mijn weelde. Ach! hoe rampzalig is 't, aan hem gelijk te zijn! De wrecdc Juno fchijnt te naadren; liet bloed bruiseht ziedend door zijne aadren; Hij drukt haar aan zijn borst... Verdoolde 1 ach ! gij bedriet Tc jammerlijk u zelf! — zie daar! de wolk vervliegt. Zo is mijn droevig lot, en- 't zal mij nooit bcgceveii} Dat voel ik aan mijn hart. Zelfs in een volgend leven Blijft nog het eind' van mijne ondraagbre pijn Voor ecuwig onverwerflijk; Want, is de ziel onfterflijk, Zou dan de min 't met zijn?" Onder dit zingen trad dc ontfteldc Ciiauita nader En 't gezang zweeg nog niet, toen ze Sophronluus zag cn herkende. Bleek, als de dood, viel ze maatloos in zwijm op de groente. De jongling * Hoon  i Charita treedt met Sopiironimu s weêr in den tempel; zij zweeren Eeuwige trouw aan.eikaêr., aan den voet van het heilige R.mdbccld, 't PronkRuk van Ciiarita's fchoonheid enj van So» phronimus liefde. * * * L 4 OS  X. JD E KONINGIN der LIEFDE en de ZWARTE ZUSTERS. Fragment cener vreemde Gefchisdenis. £') een' der aangenaamfle nagten, die men alleen onder defi febooncn hemel van Sicilië genieten kan, lag Graaf G a m« pobello met zijne bekoorlijke doebter in het venfter yan een' eenzaamen burg, aan den voet van trotfebe en ongehavende bergen. Hij zag naar den witten landweg, die zich niet ver van daar in een verbaazend woud al Cingercnde yerloor. De maan ftceg even boven de zwarte rotsgevaarten op; alle voorwerpen fchemerden van haar toverachtig licht; een geheimzinnig windje fluifterde in de toppen der boomen. Fioretta hield met kinderlijke tederheid baaren vader pmarmd; de zielen waren getand voor verhevene, on. fchul,  DÉ KONINGIN DER LIEFDE enz. 169 fchuldigdc vreugde. De goede grijsaard verwachtte zijneH zoon uit Palermo terug, waar heen hij denzelvcn om eene gewigtige reden gezonden had, c'n hij was den ganfehen avond zo wel, zo vergenoegd geweest, als of hij de beste en fckoonRe daad zijns levens r.og eens gelukkig gepleegd had. DonFrancesco had gefchrceven dat hij onfeil» baar het uur van middernagt in z'jns vaders flot zou hoorcu fiaan: alles was aldaar bereid om hem op het plegtigst te ontvangen. De dienaars waren reeds onderling op het voorplein veizameld •, de torenwachters Ronden gereed met brandende lonten, om, dóór den donder d.r kannonnen, de timmerende nabuurfchap van de verheugende aankomst haars jongen gebieders te verwittigen. Een groot vunr brandde in het midden der burgtplaats, en alle duistere flotgewclven waren door heldeivlammende pekkranfen verlicht. Dewijl Don Francesco echter nog wel een uur uitblijven kon, zo l.gerden zich de dienaars en de bezetting om eenen onbekenden wandelaar, die door zijn lieflijk harpenfpel verlof gekrecgen had, op den burg zo lang uitterustcn, als het hem lusten zoude. Eene wonderbaare geestdrift had bem thands bevangen; hij Rornide geweldig jdoor de fnaaren zijner harpe: maar zij klonk zo treurig en bflttrperendj dfit alle de toehoorers tot traanen bcwoogen J. 5 wiet'.  *70 DE KONINGIN DER LIEFDE wicrden. Hij zong de jammcridagt over een beminnelijk meisje, dac in den bloei haarer jaaren uit de armen van haaren vader en van 'baaren minnaar gcfeheurd werd, om in -vreeslijke eenzaamheid te (brachten. Zo dikwerf hij nu weenend en ftamelend (prak: „ Waar is mijn kind, mijn arm kind?" — dan was het als of men een ondciaardsch ge. Rommel hoorde in de aloude graven der Saraceenen, die eens bij de belegering dezer vesting vielen, en aan den voet xkr torens begraaven lagen. De harpenaar Rond daar in een fladderend gewaad, eerwaardig door zijne edele houding, eu een' langen fneeuwwitten baard ; zijne oogen vonkelden , zijn hair vloog in den wind en hij zag weemoedig naar de Voorzalen van het flot. Eindelijk riep hij, als met den dood worflelcnd: „ Acl. God! zij is daar heen ," en het Rommelde luider in de graf. gewelven, rolde onder den grond door, dat het vuur koet, terde, de muuren beefden en de toehoorers van hunne zitplaatfen opfprongen, met bleeke gezichten en te berge Rij, gende hairen. — Toen wederom vloeide plosling een zacht minnnelied van de lippen des harpenaars, en de fnelle overgang van het ijslijke tot het lieflijke verfmolt ook het ruuw. fte hart in zachte en zoete gewaarwordingen. Ondertusfchen had zich alles wat leven had hierheen he, drongen; in het binnenfle van den burg heerschte reeds Ril- te  EN DE ZWARTE ZUSTER S. Ifl teen duifternis. Graaf Compobello en Fioretta waren alleen in den afgelegenftcn vleugel;zij hoorden Rechts den zachten toon der harpe. Nog neioit had Fiorett* baaren vader zo opgeruimd gezien; vrolijke fcherts ftroomdc van zijnen mond, en een beminnelijk enthufiasmus fcheen zijne door ondeivinding cn ouderdom verkoelde levensgeesten zelfs tot de hoogfte lyrifche vlugt aantevutuen. Uuren lang fprak hij van de zoetigheden zijner ccifte en eeniglte liefde; menige hecte traan vloeide voor de nagedachtenis zijner vereeuwigde Frakces ca, en de kleine Fioretta gevoelde zich door deze geestdrift geweldig in de engte gedrceven. Wel tienmaal beproefde zij het, een paar woorden te Ramelen, en altoos werd haar mond geflocten, door de magt van wonderbaare aandoeningen. Eindelijk barstten haare traanen onöphoudlijk los, ch dit zeldzaam tooneel verplaatfte den ouden ridder plotsling uit zijne droomwereld terug in de werklijkheid. Teder liefkozend vraagde hij naar 1 de oirzaak van dit weenen cn een brandende kusch op zijne hand was Fioretta's andwoord. Hij bad, hij bezwoer zijne lieveling, en verkreeg eindelijk van de lippen der hoogbloozende maagd de onder heldere traanen uitgcftamelde belijdenis: „ vader, ik bemin!" De oude Graaf gevoelde nog in zijn hart de zachte klopping, welke de verrukkende beelden des voorleden tijds daa".  a?2 D E KONINGIN DER LIEFDE daarin verwet hadden ; bij werd wcI iets ernftiger; maar de goedheid zijner ziele ken de zoete natuurlijke drift zijner dochter onmogelijk berispen. Hij lokte haar den naam des Lemindcn af, en geraakte mn vreugde buiten zichzelf als hij Pon Rodrigo hoorde noemen. Fioretta veriihrikte ; de traan, welke nog in haar oog fidderde, had haar. gezicht misleid. Zij geloofde, dat baar vader toornig was , cn zoude .magtloos neérgezeegen Zijn, indien de goede man haar niet enthufiattisch aan zijn hart gedrukt, en uitgeroepen had: „ Ro d ric o, de lics, vcling mijner zieic, de edele maehafte ridder' God zege„ ne u eeuwig voor deze keuze.! — Ach Fmncesco, „ waar blijft gij ? — Nu wil ik gaarne fterven; mijne kin„ deren zijn gelukkig!" — Fioretta dankte hem niet met woorden , maar met een oog , waar yoor zich de hemel had mogen openen. .Campou e i. l o yeiftond haar; cu drukte het voortreffelijke kind nog inniger aan zijne borst. Eene plegtige ftiltc volgde; Onbefchrijflijke wellust had de harten ingenomen. Eindelijk raakte de band der tonge los, en de eerlijke grijsaart fprak met zulke eene verrukkende welfpreekendheid van zijn geluk cn de aanftaande vermaaken, dat zelfs de befcluoomde Fioretta in een dythy. rambifchen toon met hem inftemde. — Wie kent de tover* kragt der verbeelding niet? Wie weet niet, hoe alvermogend zij bet levenlooze en levendige in haaren kring tot Zich  EN DE Z WA R TE ZUSTER. S. f^f zich trekt ; om het ideaal liaarer fchüderij te voltooijen. Thands fcheen de ganfclie woeste landftrcek rondom ré lachen , cn zelfs de zwarte ruïnen van een in 't naaste woud gelegen aloude rotstftccnen burg vcrlooren, in Fioretta"s oogen, het ontzettende, waarvoor zij anders zo vaak gefidderd had. In deze hooge fpanning van zoete aandoeningen verfchrihte- hen plotsling liet gcruisch van een zijden kleed, 'r welk in de lange gang, die naar hunne kamer leidde, langs den wand floepte. Fioretta boog zich -vol vreeze tot baaren vader, en deze keerde zich even om, om het genaakend vcrfchijnfel waarteneemen, toen de fchoone Bianca dooide openc deur in zijne armen vloog. Men wenschte elkander wederzijdsch een'goeden avond, cn begon een vertroawelijk gefprek over het beeldrijke licht der maane en over het plcgtige van een* fchoonen nagt. De eene uirfpoorigheul dor verbeelding verdrong nu de andere, en de romaneske Biawca ging fpoedig over van het fchoone tot het verhevene en ontzettende. Ongemerkt werden de boschruïnen k\ Fiorett a's oogen zwarter gekleurd en het.iluiftercn des avondwinds, die nu cn dan door den langen cenzaamen gang heenfuisde, of tegen de flotmuuren lispelde , fcheen haar de tegenwoordigheid van een' vreesaanbrengenden geest te verkondigen. De Graaf bemerkte het angftig hartkloppen - 2ijncr lievelinge, die thands immer dichter naar hem toedrong.  m DÉ KONINGIN DER LIEFDE drong, cn fchertfte zachtkens met den verloeren moed van net beminnend meisje. Maar Fioretta fcheurde zich los, ging in de kamer rond, en leunde eindelijk aan het venfier, 'twelk in den flottuin uitzag, alwaar zij geene verfchrikkelijke ruïnen aanfehouwde, maar louter zachte, lieflijkOnder 't maanlicht veifmeltcnde beelden. Hier gaf zij zich over aan eene onbefchrijflijke aandoening, te iamen gefteld uit zaligheid droomende liefde cn het voorgevoel van eene treurige toekomst, Graaf Campobello en Bianca zetten ihtusfehen hun gefprek voord, cn zagen alRen fteclswijze naar de arme zwaarmoedige Fioretta. Bianca. „ Ach Signor, daar was een tijd, waarin het aanfebouwcii van eene lelie of roos alle de wenfehen van mijn hart bevredigde, waaiïn ik met ieder b'oemcnkrans den geheimmsvollcn kring mijner onfchuldige vreugden famenbond en aan den boezem mijner vriendinnen mij een waar Elyfium fthilderde. Toen leefde ik nog aan den voet des Etna's in eene hemclfche landftrcck." Bianca zag hier fnel achter zich om, als hoorde zij iemand komen. Graaf Campobello bemcikte haare ver. Jegenheid niet, dewijl hij juist even naar zijne Fioretta omkeek. Campobello. i, Ha! het verheugt mij, lieve Signora, dat Gij van zef.  ÉN DÉ ZWARTE ZUSTERS. tff zelve op uwe Jevensgefchiedenis komt. Tot hiertoe zijt G% mij volkomen raadfelScbrig, en ik zou bijna bewceren , &*t Gij een kleine toveres zijt, wijl op t eerfte gezicht alfe harten u reeds genegen zijn." Bianca. „ Ten munten zijn mijne tovermiddelen zeer onfchuldig; zij beftaan grootendccls uit een open en liefdevol harte; Éttr wat mijne gefchïedenis betreft, lieve vader." — Zij kijkt naar de ruïnen. Campobell. * Nu ? mag ik daar niets van weeten ? Bianca, „ Alles, alles, zoras het mij gcoorlofd zij;; zal. — Zier Gij het vlammetje wel, 't welk daar onder de ruïnen rond. zweeft i" C a m p o b e l l o. „ Een dwaallicht; ik zag het menigmaal, zclft Fiore-. ta is -er niet meer bang voor.'' Bianca. „ Sicilië is ecu wonderbaar land; het was van de ourfffe tijden af de verzamelplaats van zeldzaame dichterlijke verf* nikkingen. Overal ziet men overblijfzcls uit die romaneske dagen, in welke de verbeelding zich zo gaarne verliest, Sn waarbij het hart zo gewillig vertoeft. Óveral treuren ruïnen van eene majcftatifclie grootheid; overal liggen de wouden. vo]  176 HE KONINGIN DER LI E F CE Vol zuilen en overblijfi'elen van oude tempelen cn amphithcators. Ernftigc graftekenen cn brokken van weleer fchoone landhuizen en paleizen wisfelen wonderlijk met elkander al t en alles werkt zo geweldig op den aanfehouwer , dat hij zich in weinige oogenblikkcn uit de tegenwoordige kleine wereld als wegrukken, en onder tovernymphen, helden cn zichtbaare goden verplaatst moet vinden, ó! Ik word zo zonderling te moede, wanneer ik aan den dag gedenke , op welken ik, van mijne gcfpeelen afgedwaald, niets dan het ruifchen van een onbegrensd woud hoorde, alwaar ik met weenen cn weeklaagen eenen heuvel beklom ,< om misfehien van deszelfs hoogte den veilooren' weg weder te ontdekken. • Nog is de tijd ni't gekomen waarop ik zeggen durf, wat ik hier zag cn hoorde; maar iets moet Gij 'er van wecten, om u menig treilend voorval m mijne gefchiedenis te kunnen vcrklaaren.'' Fioretta was ondertusfehen weder nader gekomen," cn voegde zich thands nog dichter bij haare vriendin, dan voorheen bij haaren vader. Het bleeke maanlicht had ook over de fchoonhede» van den lusthof zijn geheimzinnig net uitgefpannen; de donkere lovcis waren onder 't aanfehowwen zwarter geworden, en de anders lieflijke avondkoelte had de geestdrijfRer menige geheime fiddering aangejaagd. Bianca fchecn zeer te vrede, dat haare vriendin ook iets van baaren avantuuren liooren wilde, cn, uitgezonderd dat «ij  en de zwarte zusters. V?t *ij bij wijlen ecnigzins rondblikte, en immer Rijver op de zwarte ruïnen Haarde, voer zij,met een helder gelaat, maar met eene buitengewoon zachte ftemmc, in haar verhaal voord. B" ï A N C A.' 5, Nanwlijki had ik de fpitfe des hcuve's bereikt, als ik de vlakte van een groot dal in 't oog kreeg', dat; van vreeslijke rotfen omringd, ledig en éénzaam daar a's een woest eiland in een ftorinenden oceaan lag, en alles wat levendig was buiten zich verbannen fcheen te hebben. Niet altijd was het zo geweest, want het midden der vlakte blonk van de witte ruïnen van een marmeren reuzenjebouw. Voornaanffijk trok eene majeftatifehe colonnade, die tot een* welöndahoudcn prachtigen dom leidde, mijne opmerkzaam-1 beid zo heftig tot zich, dat ik mijnen kommer vergat, dèri Reilen afgang des heuvels af klauterde, en onbevreesd naar de verhevene rij van zuilen toeijlde. Onderweg zag ik menig overoud gedenkftuk vol zeldzaame figuuren, Wier betékenis ik, even zo min als de opfchriften, verdaan konde. Nogthands geloofde ik op menig Ruk marmer het gehriligj vuur der romeinfche Veftaalen te aanfehouwen, waarvan mij éene oudere vriendin fomwijlen iets verhaald' had, MSar ik vloog alles voorbij en trad eindelijk itr de heerlijke oolonnV de.' Hier was meer dan het werk dergewoone mensehlieid■ eene meer dan aardfche grootheid blonk in ieder enkel ftuïr M - Bit;r  i?3 DE KONINGIN DER LIEFDE «it, en het geheel kon ik niet zonder eene eerbiedige fidde» ring aanfchouwen. Langen tijd Rond ik ia fpraaklojzc be. wondcrir.g verzonken; eindelijk Hoorde een nabjzijrd geruisch de hooge vfagt mijner verbeelding. Het was eene Rang, die uit haar hol voor den dag kroop, om zich in de ftraalen der ondergaande zon te warmen. Hoe menigmaal had ik niet voor dit ijslijk dier gcvlooden! thands feheen het mij zo vertrouwelijk cn goed, vcrmids do ontzettende flilte van een ledig oord ons elk levendig wezen welkom maakt. Ik had reeds beflooten terug te keeren; maar de tegenwoordigheid der Range gaf mij moed, om door den zuilengang in den dom zelf te trceden." Biaüca zweeg, en zag beangst naar de ruïnen. Plots» ling nep zij: „ Is dat vuur?" Allen zagen zij de fleeuhoopen helder lichten. Cambobello. ,, De maan fchijnt misfchien op de blinkende metaalcn poort, die daar boven zijn zal." Bianca. „ Een metaalcn poort! en waar naar toe ?** Campobe'llo. „ Dat weet de goede God ! " Hij maakte hier als een rechtgeloovige Sfcflfaan het teken des kruifes over zich en Fio retta, die zich thands nog dichter bij voegde. Bianca verviel in een diep naden  EN DE ZWARTE ZUSTERS. 179 denken, waaruit zij eerst door herhaalde vrasgen van den ouden ridder gewekt koude worden. Campobello, „ En de dom!" Bianca. „ De dom! Ach, had ik dien nooit gezien!" — Maar vergeef mij — lieve vader, waarom hebt Gij die nootlottige ruïnen niet voorlang reeds tot den grond laaten Hechten?" Het ruischte. Bianca zag om; eene zwarte gedaante tvenkte haar aan het einde van den gang; zij verbleekte en zonk magtloos ter aarde. Graaf CajIpobello lichtte haar op; eene angftige trekking rilde door haar ganfthe ligliaam. Fioretta wilde 0111 hulp roepen ; maar eer zij liog aan de fchel konde treLken, herftelde Bianca Zich, Zuchtte diep, ontfchuldigde zich en verhaalde fpoedig verder, na dat zij vooraf de deur van de kamer aangefchoo* ven had* B i a n c Ai „ Ik trad met eene eerbiedvolle ontzetting in den ftaathjken dom, die van boven door een' meesterlijk aangelcgden koepel een zeker romanesk licht ontving, 't welk ik nergens dan hier gezien hebbe. De zon was reeds voor een groot gedeelte onder; maar haare laatfte ftraalen fchoot zij uit eene zwarte onweerswolk aan de kimmen omhoog, vreeslijk als een geweldige brand bij dep nagt. Misfchicn had deze M 2 om.  «fc DE K ON I N G f N DER 11E # ff E omftandigheid invloed op het heldonkere, *t welk aan 't ver=baazend domgewelf liet geheimzinnig aanzien van een tover* paleis gaf. De bouworde van het binnenfle des doms was boven alle uitdrukking verheven. Zuilen van fneeuwwit marmer met goudgeftreepte kapiteelen verfierden den heerlijk gevormden Wand; eenige tafelen van zwart marmer, met groote gouden charakteis-, verraschten mijn oog, en eene geheimzinnige echo kaatfte het zachtfte ritfclen van een blad hondeidvverf in mijne ooren temg, naardien het, den geesten gelijk, langs de wanden des doms fchcen rondtczwecvcir. Tegenover den vóornaamften ingang was eene geflotcns deur, fneeuwwit met zwart ingelegd, en daarboven ffraaldé eene gouden kroon. Ik kon mij niet' verzadigen van dit gezicht; zo veel grootheid en fehoonheid had ik nog nooit gezien of vermoed. Maar il; werd vreeslijk gewekt uit mijne boveniiardfche droomen; het onweder kwam werklijk boven dit eenzaam dal; ik werd eensflags in eene ravenzwarte duifternis ingehuld , de donder rolde, duizendmaal her. iiaald,- in het domgewelf, en elke blikfemflraal opende een vreeslijk uitzicht op de witte ruïnen, welke thands zo veeli omwandelende gedaanten fchëenen te zijn. Ik wierp mij in waare doodsangst op- de knie en verwachtte den vuurftraal die mij verpletteren zoude. Het onweder kwam immer nader; een raazende orkaan rukte, zo mij toefcheen, de zuilen der colonnade neder; zij Romen met onbefèhrijvehjfc ge-  EN DE ZWARTE ZUSTERS. m (gekraak in elkander, en liet denkbeeld : .nu zijt gij levendig fc'egraaven, trilde met doodsangst door alle mijne zenuwen. Waar de biikfem wierp zulk een' vloed van vlammen door den koepel, in bet binnenfte des doms, dat ik de oogen moest (luiten, uit vrees van mijn gezicht te verliezen, Eindlijk dreef het onweder over en het werd weder doodRil rondom mij, nu te ijslijker, daar de diepfle donkerheid nog immer op het dal -rustte. )k begon reeds wederom naar het gebrul des donders cn het huilen der Rormen te verlangen , want de benauwde eenzaamheid deed het merg in mij. ne beenderen verftijven. Nauwlijks waagde ik het opteRaan, of bij ieder zacht geluid zeeg ik wederom neder; de •weêrklank fcheen in verbond te Raan met de vreeslijke gedaanten, -welke mijne verbeelding mij, bij elke beweeging mijner oogen, reuzengroot voorReldc. Ach ! welke geloften deed ik niet in de angst mijns harten! Als pelgrim wilde ik fcaryocts naar het heilig graf te Jerufalem wandelen; als nonne wilde ik alle mijne zoete levensplannen opgeeyen, ca alleen in eene enge celle mijHe dagen onder gezangen en gebeden zien vervliegen. Waar niets redde mij thands uit mijne angst, veelt'er" gloeide mijne veibeeldingskragt hoe langer zo heftiger. Plotsling hoor- ik een geruisch en val fidderend, ijskoud, met de tanden klapperende, op het aangezicht ter aarde. 6 Eeuwige God ! Wat kwam mij over in den wonderlijken dom? Nog is alles mij raadfelacljM 3 tig;  182 DE KONINGIN DER DIEFDE tig; nog heeft niet het zachtlte voorgevoel mij het geringde van zijne RaatUjke geheimnisfen ontdekt. Ik ben te moede, gelijk iemand, die in een vervloekt kasteel geraakt,en overal, met te berge rijzende hairen, werkingen zonder oirzaaken ziet.; de poorten vliegen open en toe , cn hij veineemt niemand die ze beweegde ; hij vliedt , en gelooft gered te zijn, maar achter hem donderen zevenvouwigc (loten en grendelen, en ö!.. eene ijskoude hand ftrijkt hem over den rug. — Ach vader! wanneer en hoe zal dit alles eindigen?'' Zij ziet naar de ruïnen. Campobello. „ Rian ca, wat is dat? Gij wordt bleek het ij fliet wel met u — verhaal op een' anderen tijd verder." Bianca. ,. Neen lieve vader, ik heb begonnen en wil voleindigen. Wie weet hoe lang wij nog bijëen zijn. Alleen het tcgenT woordige is onze, het toekomende, ach! is onzeker." Campobello. „ Ik bid n maar in Gods 's Hceren naam, ik bid u maar, Signora, houd u in, wanneer Gij aan 't yerfchrikkelijk tijd. Rip van uwe gefchiedenis nadert , 't welk ik vooruit zie, Jk fideler voor u, elke omftandigheid heeft mij ontroert; jnaar Hemel ! waar is Fioretta? waar is mijne dochter ?**  EN DE ZWARTE ZUSTERS. 183 f1 0 n e t ï a's plaats was ledig; men zag haar niet in de •kamer, vond haar niet in den langen gang. De Graal' riep; ii 1a n c a riep; de kleine was verlooren. Reeds wilde Campobello naar de burgtplaats gaan, waar thands alles in flu'nieiing fcheen te zijn, als hij bij 't fchijniel van *t ftervende vuur zijne Fioretta alleen cn doodbleck onder de zuilen van het groote voorportaal Raan vond. Eene onbekende lamp brandde nevens haar; daar bcwecgde zich iets in den gindfehen hoek. Campobello ijlde met vrcugdengcfchrci naar zijne dochter; Ween end zonk zij in zijne armen, kon niet fpreeken, maar Hechts ftamc. len; hairc oogen kondigden een' inwendigen firijd aan; zij Rdderde hevig ever 't ganfche Iighaam. Men biagt haar terug in de kamer, en Bianca's liefkozende hulp bragt Jiaar fpoedig bij; maai- niemand kon haar tot fpreeken brengen, elke vraag beandwoordde zij met eenen ilroom van traanen. Eindelijk liet de oude Graaf zijne Fioretta in rust, en bad B jan ca haare gefchiedenis te vervolgen tothet uur van mjdderiiagt (laan zoude. Bianca. „ Ik lag nog met mijn aangezicht op de aarde, als het gerucht om mij heen levendiger werd, en eindelijk geheel eene venukkende muziek van harpen en blaastuigen mijne ooren van alle kanten trof. Ik zag befchroomd op , en , ziedaar! het was in den dom zo helder als de dag; de gouM 4 den  I»4 DE KONINGIN DER LIEFDE den ppfchriften fcheenen te vlammen , en tusfchen twee der fchoonfte zuüe„ft0„d een koninglijke troon, voer welken, van een laag outcr, blauwe wijrookwolken omhoog Reegen. Ik lag op de knifc'n en aanbad; mijn hart floeg geweldig, maar fmaakte znlk een' zoeten wellust als of het eenen redder uit vuur- en watersnood, het langgewenschte, innig en diepgevoelde dankoffer moest toebrengen. Eene poos was nu alles Ril; toen klonken wederom harpen en fluiten, verzeld van lieflijke en zachte maagdeftemmen. Eindelijk ruischt het achter de geflotene deur; zij fpringt op, onder pauken en trompettengefchal, en twee chooren van hemelsch fchoone jongelingen en jongvrouwen , met Woemkranfen in de hand, huppelen, onder gezang en muziek in den dom binnen. Ik begeef mij foei „aar den wand terug; niemand fchijnt mij te bemerken; het ganfche grooi te gewelf is met wijrookdamp vervuld en de heerlijke reukwerken Remmen het hart tot groote en verhevene geyoelensy' „ Nog eens fchetteren de trompetten; rollen de pauken, en door de opene deur treedt binnen ö . hoe za, ik noemen,godlijke! Hoe zullen mijne arme woorden den glans en de majeftejt voprftejjen, met welke gij va„ uwen UoQB bezit naamt? Waarmede zal ik het hartroerend en ontzettend chorrgezang vergelijken? _ Vergeef mij, lieve vader dat |k mijne aandoeningen dgn vrijen loop bate, i„ piaatfe ym te  EN DE ZWARTE ZUSTERS % gelegen kamer ladders aanlichtte. Maar dewijl Camp o» bello en Fioretta aan deze bijzonderheden reeds ■gewoon waren, zo herftelde de verfchrikte Bianca zich ook fpoedig weder en voer met haare gefchicdenis -voord. B i a n c a. ,, 'Stcl-ii mijne entzetting voor, als ik mijne moeder voor den doodenkeldor zag Rilftaan, als op haaren gillenden roep eene bedekte poort openging; als zij mij de trappen aftrok i en de deuren der pootte donderend boven mij toeflocgen." £euwige God 1 ik werd koud als ijs van fchrik cn afgrijzen, en echter was dit alles nog niets tegen het gene, dat ik naderhand zag en hoorde. Eene vreeslijk zwarte hand, aan -wie ze behoorde kon ik niet zien, ruischte immer voor ons Iieen; ik wankelde zinloos mijne moeder achter na, maar het blaauwe vlammetje, 't welk door die zwarte hand gedraagen werd, lichtte zo ijshjk, dat ik mijne oogen fluiten moest. De Jange ondcriiardfche gang eindigde bij eene afgrijslijke" ijzeren poort; mijne moeder Rond Ril, ik waagde het optezien; alles om mij been .was verfchrikkelijk en affchuuwclijk. De zwarte hand klopte aan de poort, het "af een dof .geluid en plotsling vloog de poort met zulk een yerdoovend geratel open, dat ik magtloos ter aarde nederftortte. Toen ik weder bijkwam , bevond ik mij in een groot gewelf, waar in ieder' hoek een pekfakkel branddp en in  ÉN DE ZWARTE ZUSTERS. ii$f n welks midden eene menigte zwarte gedaanten ncderhurk-' te, die, zo haast lk mij bewecgde, met woestheid cn gehuil op mij aanviel, mij bij de haken greep en zulk een' onmcnschlijken vloek over mij uitfprak , dat nog heden mijn merg en beenderen daardoor ridderen. Mijne moe- Tcrwijl floeg de klok twaalf uuren; de ketens van hst uurwerk ratelden in den (lettoren; de klok fcheen te huilen , vermids een fchielijke windvlaag het geluid brak, en zij bromde nog van den'laatften (lag, toen een.' melende fchocc bij den ingang van het bosch gehoord werd. Bianca kromp van fchrik in een. Fioretta fchreeuwdeï „ God!-F ra N c es c o ! " De oude Graaf fprong naar de deur; de klokken bromden in den toren; niemand was boven ; — de kanonnen donderden; niemand had ze aangeraakt; — de dienaars ftormden door elkander; het ganfehar Hot geraakte in oproer» ZUCHT  X. ZUCHT EENS MINNAARS naar de LENTE. 't Lommrig woud verliest zijn blaadrcn , en een guure noordewind Eocit en buldert door de takken, daar hij 't dorrend groen verflindt. Wat verandring! Ach ! hoe droevig kwijnt het ailes hier in 't rond! Duizend blaadren, afgevallen, fchuiflen op den grauwen grond. Naar vooruitzicht van den winter, die ons *t landgenoegen rooft, En door hagel, fneeuw en koude 't vuur der jeugd in de aadren dooft J Maar hoe ook de koude woede, ja, hoe lang 't ook winter is: Eindlijk keert de blijde lente, en met haar mijn vreugd gewis. Keer  ZUCHT EENS MINNAARS naar de LENTE. 191 Keer clan fchielijk, lieve lente tot vermaak van onze jeugd; Keer dan fpoedig, heilaanbrcngfter! fcbenk ons leven; fclienk ons vreugd. Keer, vooral voor mij, ó lente! 'k wacht van u mijn zaligheid5 Keer, bij uwe wcderkomfte, Is mij 't grootfte heil bereid. Dan zal mijne liefde ontluiken, als een nieuwgeboren bloem ; Dan zal al liet land weergalmen, blijde lente ! van uw' roem. Ja, dan word ik aan mijn Phyllis vast verbonden, door den echt: Bij uw komfte, ó blijde lente ! is die vreugd mij toegezegd. Hoe dan ook de winter woede, ja hoelang de koude duur', Nimmermeer verkoel' mijn boezem! neen, zij brand' van 't edelst vuurï Vlugt ö winter! bij uw vlugten is mij 't grootfte heil bereid; Keer toch fpoedig, lieve lente! gij voltooit mijn zaligheid! AAJJ  XII. AAN DEN NAAR DE LENTE VERLANGENDEN, MINNAAR. G elukkig minnaar!' Laat geen winter u verdrieten. Geen water kan zo ras van fteile bergen vlieten, Geen blauwe blikfem klieft zo fnel de bruine lucht, Als de onhcrhaalbre tijd den ftervelfng ontvltigt. Dat vrij de fformwind loeij', de ontfleldc zeelién trillen: De winter zal voor u vergeefsch' zijn kragt vcrfpillen,' Schoon hij de ftroomen vaak' in kille kluiftcrs bloeit: Wie vreest de buitenkoude, als 't hart van binnen gkieit? Zal zelfs geen heete drift u menigwerf bevangen, Als gij de roozen kuscht van Phyllis zachte wangen, Als ze uit haar vonkend oog een toovrend lonkje fchiet, Of fenigt met een' lach de zorgen en 't verdriet ? Zo gaat de winter heen, en onder 't lieflijk vrijeiry Zal u een uur gelijk een oogenblik outglijen, Tot dat de lente op nieuw al 't veld met bloemen hult , Eu 't zalig eclitvervond uw' hartewensch vervult. G*.  AAN DEN NAAR DE LENTE enz. 193 Gelukkig ininnaaar! welk een heil is u befchooren ! Maar mij, helaas! gaat zelfs de hoop geheel vcrlooren. De tijd vervliegt; mijn jeugd verwelkt, gelijk een plant. Die dauw en regen mist, verwelkt in 't heete zand. Ik zwerf in eenzaamheid, gelijk door wildernisfen, Een moede wandlaar zwerft die hulp cn troost moet misfön , Schoon, loerende aan zijn' weg, de flangin 't loverfchuilt0 Het wild gedierte ajüm van honger brult en huilt, De zon ter kimme daalt, cn hij, zo verr' van vrinden En Vaderland , geen huis of rustplaats weet te vinden, Zo eenzaam zwerf ik ook door s levens rampwoestijn; o Gij, die tot 't aan graf mijn hoogfte lust zult zijn! Beminnlijk voorwerp van mijn ftillc jammciklagten, Wier becldtnis om mij waart in flaapelooze nagten, Wier afzijn in mijn oog der zonn' haar' glans onttrekt., En 't lachend aardrijk met een doodfehc fchaduw dekt! Lees nimmer in mijn oog den oiifprong mijner fmar.ten: De min verpest, helaas ! te vaak onnoosle harten; De beker, dien ze ons reikt, hoe heerlijk ook verguld, Is, onder nektarfchijn, met helsch vergif gevuld... Wat zeg ik?.. wordt mijn ziel door raazernij gedrecven ? Ach neen! — Gij fchenkt, 0 liefde! aan 't menschdom heil cn leven; N Vw  i?4 AAN DEN NAAR DE XE.NTE e»?. Uw Gjdlijkc invloed houdt dit fchoon heelal in ftandj Geen ccuwigduurend ijs vermindert uwen brand; Geen gloeijend dampgewest verdrukt uwe eedlc kragten. Neen! heersch in eeuwigheid, weldaadigltc aller magttn ! Maar, finds der oudren val, toen de onfchuld ons verliet, Verwoestte een vreemd gedrocht uw zalig rijksgebied ; Toen wierd een hand vol gouds het kenmerk onzer waarde, Eu met verftand en deugd doolde armoede om op aarde. Keer dan, o liefde! keer; herftcl uwe oppermagt, Zo worde ook eens mijn lot door uwe hand verzacht. Mijn halsvriend 1 Zo mijn klagt uw oor te zeer vermoeide, Vergeef mij dan de traan, die door dees lettren vloeide. Mijn boezem hijgt naar lucht. II; klaagde u mijne fmart En 't gaf een weinig ruimte aan mijn beneepen hr.lt. Kan ook dat hart nog vreugde in 't ondermaanfche vinden: 't Is enkel in het heil van mijn rechtfehapen vrinden; Dit fchenkt, daar voor mijzelf geen hoop meeroverfchiet, Ten minde een' zachtcn troost te midden van 't verdriet. AAN  XIII. AAN DORINDE. Op een gefchenk van Koufebanden. D orinde, fchoon gelijk de morgen. En lieflijk als een lentedag! Uw blij gezicht verdrijft de zorgen, Zo dra ge ons toelonkt met een' lach. Hoe moet het mijne ziel dan ftreelen, Die deugd en zuivre vriendfchap mint. Dat gij, door zelfgereedde zeelen , Haar aan uw eigen ziel verbindt? ., Wat ftrenglen toch uw pocsle handen"?'' Zo fprcek ik, daar ge naast mij zit, En ftraks voel ik mijzelf in banden Van roozcrood eii leliewit! Deed Orpheus wilde dieren luisrrcrl, Naar za:ig en fpel aan Hebrus vloed: N 3 én  Tcj6 AAN D O R I N D E. Gij weet een mannenhart te Muistren Ook zonder dat men 't zelf vermoedt. Dorinde! ja! 'k ben uw gevangen ; Spreek, wat gebiedt ge? Ik volg u blij, 'k Wensch zelfs geen vrijheid wéér te erlangen, Zo zoet is mijne (laavcrnij. UW beeld zweeft nfj geftaüg, voor ooge'*. Heeft dan een maagdlijk vriendfchapsblijk Op ons een onbepaald vcimogcn ? Hoe flaat mijn hart zo ongelijk? Wat mengling van wellustig lijden, En fmertlijk ftil genoegen ?.. Ach F Wat togten komen mij beflrijden. . ? Dorinde! ei maatig uw gezag: Gij hebt alree genoeg gewonnen , Uw vriendfehap ftcif mij vrij de wet; Weerhoud alleen uw tweelingzonnen, Eer gij mijn hart in vlammen zet. Uw fciioonhcid is met glans aan 't rijzen. Gelijk'de morgenzon, zo fchoon, En ach! mijn fuif begint te grijzen, En 't vuur der jeugd is reeds gev'oon.Wat zou de zege u ook vermaaken Op zulk een (loïcijns gemoed! Doe 't hart der jongelingen blaaken, Door  AAN D O R I N D E. ^ Door ftraalen van uw' oegcngloed; Ëeheersch hun hart: niets valt u hgtef, Indien gij 't u ilechts onderwindt: Sfcar fparr den Philofooph en Dichter, Die, eenzaam, kunst en lettreti mint. Laat nechts zijn vricndichap u behaagen, Hoe zeer hij jeugd en ichoonheid derft-; Dan zal zijn lier van u gewaa"en Tot dat liij onder 't fpeelen ftcrft. DE  XIV. DE DAME EN HET VISCHWIJF. Toen de beroemde Mirabeau, in April 1791. begraaS ven wierd, was de trein, die zijn lijk volgde, zo groot, dat dezelve drie uuren lang duurde. Eene Dame, die zich onder de toezieners bevond, klaagde over het ftof, dar in menigte oprees ; , de Burgerraad ," fprak ze „ bad vooraf de ftraaten met water moeten laaten begieten.'' Eene Poisfarde, die onder den hoop ftond , andwoordde ï' De Burgerraad heeft op onze traanen gerekend.  VERBETERINGEN. Bladz. 53 reg. 12 v. b. {laat .birtcr lees bitter. 151 — 6 v. b. zinken verzinken. 159 — 1 v. o. afgrijslijk afgriïfelijk. — 162 — 5 v. b. jongling jongeling 163 — 6 bekoorlijke — fchoone — — 1 v. 0. vergeef —— o vergeef — 164 — 5 v. b. te te —— te   pfcOMS'FHEUS.