WERKEN. EERSTE DEEL.  O P H E T T IJTELPLAE T J E De fchoone poëzij, geplaetst voor 't kunstSltaer, Tracht, door haer elpen lier, het keurige oor te ftreelen; Terwijl haer zwaen, verrukt door dit aenminnig fpelen, Klapwiekend, hare vreugd vertoont aen Pindusfchaer. Het bloemrijke out er geeft een fchets der maetgezangen: Hier praelt de waerheid, met haer onbeneveld licht: Gindsch ftreeft Bellerofon, die voor geen monster zwicht Vol moeds, op pegasus, om waren roem te erlangen. Het landschap in 't verfchiet, met al zijn pronk sier aón, Verbeeldt een ruime ftof voor fchrandre puikpoëten. Om hoog poogt de oeffening, bij 't lamplicht neergezeten De nutte wetenfehap te ontvouwen op haer blaé n. PI ET ER LEUTER.  W E R KEN van het DICHT- en LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: studium scientiarum genitrix. TE ROTTERDAM, Bij GERARD ABRAHAM ARRENBERG, mdcclxxxix.   WERKEN VAN HET DICHT- en LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STVDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, e n PRIJSVEERZEN. I. D E E L, I. S T U K. TE ROTTERDAM, Bij GERARD ABRAHAM ARRENBERG} mdcclxxxviii.   BERICHT. Goelijk wij altoos bedoeld hebben, het nuttige met het vermakelijke te paren , en om vlei jen daerin , ten minjlen eenigzins, geflaegd te zijn, zullen wij niet Jlegts op dien voet voordgaen , maer zelfs onze poogingen verder trachten uittebreiden. Ten dien einde zijn wij te rade geworden, om de inrichting onzes Werks in dier voege te veranderen, dat het zelve, in 't vervolg, niet alleen Prijsveerzen en Mengeldichten, maer ook Letterkundige Verhandelingen, Aanmerkingen enz. zal behelzen; door welke fchikking de vijf deelen der D [ChtÖeffeningen dezes Genootfchaps een voll"dig Werk, op zich zeiven, geworden zijn, en dit ftuk, als het eerfle van een geheel ander Werk , moet gehouden worden. Hebben wij het genoegen gehad, door de uitgaef der voorf. Dientoeffeningen, eeni'ge achting bij onze teel- en dichtlievende Landgenooten te verkrijgen, niet minder vieijen wij ons, dat dit eerfte fti'k des eerften deels onzer Dicht- en Letter, kundige Werken gehoon wij, voor als nog , geene letterkundige verhandelingen geplaetst hebben) liet verworven vertrouwen onzer medekunstbc'êejfenaren niet zal verminderen. * 2 En,  BERICHT. En , ten einde hierin beter te Jlagen , verzoeken wij de medewerking van onze tael- en letterkundige Leden, en verdere Landgenooten ; met verzekering', dat wij de vruchten van hunnen geest altoos met dankbaerheid en erkentenisf ontvangen en onze werken daer mede zullen verfieren. De Lezer verwachte, bij de uitgaef van het tweede ftuk dezes eerften deels, welk bi] de algemeene Vergadering van hit volgende Jaer, in gereedheid zal zijn, een breeder verfttg van 't geen wij hier, voorloopig, hebben aengtflipt; terwijl wij bepaeld hebben, om, ten aenzien van de /peiling, v oordfcbikking en alle zoogenoemde dichterlijke vrijheden, in de Prijsvecrzen, geene veranderingen te maken , maer dezelven allen ter keuze en verandwoordinge der Dichteren te laten. MEN-  VOORBERICHT. Dit Eerfie Deel onzer Werken getuigt, dat de ftor* men van den tijd den werkzamen ijver der leden op geene klip van moedeloosheid hebben doen Jlranden, en dus blijkt tevens, dat vorige vertragingen, in de uitgaven der ftukken, die toen alleen den naem van Dichtöeffeningen droegen, aen geheel andere redenen, dan gebrek aen kunstliefde, moeten wardiii toegefchreven. Dezelfde aenhoudende en meerder aenwakkerende kunst- en lettervlijt is oorzaek, dat wij eenen anderen tijtel verkoren hebben, en daer door een gansch nieuw Werk uitgeven. * 4 Heeft  virr VOORBERICHT. Heeft de zucht tot beoeffening der Poëzije ons vorig Werk met der Natie behagende Dichtflukken geftoff eer d, eene, zedert dien tijd uitgebreider, oefening in het vak der Theorie, gepaerd met eene heerfchende zucht voor de nederlandfche Letterkunde, heeft ons doen befluiten, om de vruchten, de voortbrengfels van dezen werkzamen lust tot onderzoek, benevens onze Dichtoefeningen, te gelijk in één boekdeel, den letterliev enden Nederlander medetedeelen; hier door werd het noodzakelijk den tijtel te veranderen, dien wij zoo algemeen genomen hebben, als het vooruitzigt der uitgaven van onderfcheiden Verhandelingen , over verfchillende letterkundige ftojfen, medebragt. De voorraed van ingeleverde Dichtflukken heeft, in dit deel, geene andere plaets voor eenige Verhandeling overgelaten , dan die, welke vervuld is, door de Proef van onderzoek, waerom'er thans minder oorfprongelijke poëtifche Geniën, dan ten tijde der vrocgfte oudheid, gevonden wor-  VOORBERICHT. ix worden; een onderwerp, dat, voor zoo vérre ons bekend is, nergens volledig behandeld wordt; doch eene uitvoerige be~ fchouvnng verdient. De opgave van Dicht- en Letterkundige Prijsfloffen, ge" voegd bij den arbeid der Leden, doen ons vooruitzien, dat wij onzen Landgenooten, volgens ons oogmerk, van jaer tot jaer, dichtkundige proeven en andere flukken, de nederlandfche tael en poëzij betreffende , zullen kunnen leveren : het mangelt toch den Nederlanderen meer aen goede Theoretifche-, dan aen fKunstjlukken; echter zullen wij onze Lezers nooit met bovennatuurkundige verhandelingen, over de regelen der fchoone kunflen, verveelen: dit is niet gefchikt om eene aenkomende Genie op den weg der beoeffening te brengen, of hem dien 3 met vorderende fchreden, lustig te doen bewandelen. Voor het overige hebben wij onzen kunstlievende Landge- nooten alleen te'berichten, dat wij befloten hebben, om, ten aenzien' van de fpeliing, woordfehikking en alle zoogenaemde * 5 dich-  X VOORBERICHT. dichterlijke vrijheden, in de Prijsftoffen, geene veranderingen te maken ; maer dezelve allen ter keuze en verantwoordinge der zamenjlelleren te laten; gelijk omtrent de Prijsverzen, in dit deel geplaetst, reeds gedaen is. Uit onze Vergaderinge, den i6en van Hooimaend, MÜCCLXXXIX. IN-  INHOUD. P R IJ S V E R Z E N. De voor- en tiadeelen van den Rijkdom; door D«s J. W. Bussingh. Bladz. i ; J. van Dyk. 26 ■ F. vander PYL. 47 Henrik van Brederode; (ioor L. vanOyen, A. Zn. 85 ■ J. van Dyk. . . . 121 MENGELDICHTEN. Eene He'veeuwfche Vrouw aen Farao; door Dus J. II. van der Palm. . . . . . .3 Christus een het Kruis; door C. vander Pot. . 8 Hemelvaertzang; door], Rochussen. ... 9 Ode aen den Dood; door G. J. Loncq. . . .13 Adams Klap,; door A. BLUssé. . . . . 19 Het Gebed van Manasje; door J. Spruyt. . . 21 * 4 Jef-  atir INHOUD. Jeftaes Dochter aen haren Vader; door D"s J. H. vander. Palm 25 Aen de Onfchuld; door Mr. R. Feith. . . . 07 Ode aen de Liefde; door Dus J. W. Bussingh. , 02 Puntdicht; door Vrouwe A. 's Gravesande, neboren vander Aer de Sterke. . Hypermnestra, tot harenJlapenden Gemael; door F. A. de Hartogh 2^ De Lente; door Jongvrouwe P. Moeks. . . .40 Zomerzang; door D. Erkelens. . . . .43 Ter gelegenheid der zware Overflroomingen,inMaert 1784; door Vrouwe A. 's Gravesande, geboren van der Aer de Sterke. " a6 God, kenbaer in het Luchtgewelf; door A. H. Hage- doorn. . '. . . . /n 49 God, mijn Vader; door T. Kaas ^ Het nut der Bezigheid; door Vrouwe M. G. vander Wer ken, Weduwe de Camcon. . . . .59 Jfigenia , aen de voeten van Agamemnon; door J. P. van Heel 68 Cloe's Liefde; door G. Manheer 70 Gedachten bij de befchouwing van eene Vlie" • door J. A. Sluyter ö ?2 De Voogd naer den bedorven fmaek; door fonpvrouwe P. Moens . .73 Het Sleêtogtje; door G. J. Loncq 7g Het gelukkig leven van eenen Dorpprediker; door H. van Tan ge, den Jongen 7g Schets  INHOUD. in* Schets van 's menfchen Voortreffelijkheid; door A. H. Hagedoorn. , . . • • 81 Lijkzang voor den Weledelen Grooicichibaren Heere I. van Alpiien; door J. Spruyt. .... 94 Ter Inhuldiginge van de Weledelgeboren Keer en S. van Hoogstraten en Mr. P. Paulus; door Mr. T. Woordhouder. .... • iot Het Genootfchap Studium Scientiannn Genitrix aen de Jongvrouwen P. Moens en A. van Oyerstraten; door J. P. van Heel. . . . • • 103 Jezus Zondaersliefde; door T. Kaas. . . 109 Jezus Opftanding; door D«* j. W. Bus sin gh. .114 Morgengedachten; door D"s J. II. van der Palm. iiS Nachtzang; door Jongvrouwe P. Moens. . . iaa. 5-061 Geloof en Verwachting; door]. A. Sluyter. 125 Gedachten bij een Onweder; door L. van Oyen, A. Zn. 127 De Standvastigheid; door F. A. de Hartogh. 13° Op de Befchouwing van Loeveftein; door Jong-rouwe G. W..J. van Grootenray. . . . 134 Dorvant aen Themire; door G. J. Loncq. . . . 136 Themire bij het graf van Dorvant; door denzeijden. . 139 Andromeda, door Perzeus verlost; door J. P. van He el. 142Vorst Numa, na den Dood van Tatia; door Jongvrouwe A. van Over straten. . . • ■ i !7 Bij het Graf van Lucinde; door S. van de Graaf. 153 De  XIV INHOUD. De Vrager; door N. N. * * * • 15* Graffchrift voor een' voornoem' Rekenmeester; door N. N. Adams Slaep; door N. N. Proef van Onderzoek, waerom 'er thans minder poëtifche Geniën, dan ten tijde Ver vroegfle oudheid, gevonden worden; door D. Erkelens.  P R IJ S V E R Z E N.  O P D E N EERPENNING. De kunstvergelding prijkt fo 't achtbre Vrouwenbeeld, Voorzien met Lauwerkrans1 en gouden Eereketen: < llegtvaerdigheid heeft haer met en Mze/' bedeeld, In 't wikken van den toon' der deftige Poëten. Bedaegde Toezigt fchift het werk met Harke en Zeev\ En wijst wat Pronkmetael de Dichtrei kan behalen; Opdat de IVctenfchap door Letterüefning leev', Zoo lang men \ Wapenfchild van Rotterdam zie pralen. P. L.  PRIJSVERZEN, BEHELZENDE DE VOOR- EN NADEELEN VAN D E^N R IJ K D O M E N HENRIK VAN BREDERODE. PRESENT EXEMPLAER.   PRIJSVERZEN. i SCHETS VAN HET VOLGENDE DICHTSTUK. t Verfchijning der Mildadigheid: 2 haer onthael 3 van dc Vleierij, aen het hoofd der ondeugden: 4 die voor de Deugd wijken; 5 aen wie hare gaven behooren, en die zij 'er befchikfter van maekt, om de voordeelen van den Rijkdom te tooncn. 6 zij deeltze uit, en verwekt, ileunt en koestert Dankhaerheid: 7 Godvrucht: 8 hoe? 9 Nedrigheid, 10 niet onbeftaenbaer met fchatteriS 11 Matigheid, 12 die geen verfmading van den Rijkdom is: 13 Menschlievendheid, 14 algemeen in hare uitgebreidheid : 15 Kuisthheid: 16 tafereel. 17 Vriendfchap: 18 tafercel. 19 Vaderlandsliefde: 20 tafereel. A 2I,n2  2 PRIJSVERZEN. i 21, 22 Afwending tot de Nederlanders, en hun lof: 23,24 In de Mcdedeelzaemheid, door de verfcliillende punten geleid, 25, 26 en hun gebruik tot den Rijkdom, in 't gcmecnmaken der voortbrengfelen van de verfehillcndc landen: 27 't onderlteuncn der loflijke pogingen. 28 Be fluit, ten voordeele van den Rijkdom, en Bede, om overvloed. 29 Herroeping van die bede. Rijkdom draegt ook den vloek van God, van wien noch gebrek noch overvloed is. 30 Hoe? 31 Nadeelen van den Rijkdom, in zijné uitwerkfelen. 32 Gierigheid: 33 Hoogmoed: 34 Luiheid: 35 Win- en fpeelzucht: 36 Brasferij: 37 Verleiding: 38 Wellust, en hare gevolgen: 39 Dwingelandij: 40 tafereel. 41 Afwending tot Nederland, en Bejluit ten nadeele van den Rijkdom. 42 De Rijkdom is Gods gefchenk; maer in het misbruik berust zijn vloek. 43 Vervloekt, die in den rijkdom den rijkdom beminnen! vervloekt, die de gaven der Godheid verachten! 44 God na te volgen, met een dankbaer hart, is de Zegen des Rijkdoms. ' Slotbede voor 't Vaderland. DE  PRIJSVERZEN. 3 D E VOOR- EN NADEELEN VAN DEN R IJ K D O M. LIERZANG. DOOR JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, AEN WIE-N DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, In de algemeene Vergadering van het Genoot fchap, gehouden den 19^» van Oogstmaend, 1784. Wat hoor ik? welke blijde tonen! — Wat glansrijk licht! wat feraphs gloor! AYic daelt van voor den troon der tronen, Vcrzcld van 't zalig geestenchoor ? — Daer wordt een lied bij beurt vervangen. — Toef, luistrend oor, vang, vang de zangen; Een Godheid is deze eer bereid: — Mijn oog, dring door de wolkgordijnen! Wien zietge in zulk een' glans verfchijnen? — Gods bceldtenis, Mildadigheid. A 2 Mil-  4 PRIJSVERZEN. Mildadigheid! — ja, 'k merk haer trekken. Wat achtbre tred! — welk groots livrei Zie ik heur' zuïvren boezem dekken? — 't Is 't wit, de dragt van d'Englenrei. — Wat mag haer fnecuwblanke arm omvatten ? 't Zijn hoornen, rijk belaên met fchatten, De teekens van 'den Overvloed. — Duld, Godheid! datwe u blijde onthalerf, Dat, met de Hemelfche' ehoralen, De needrige aerde u welkom groet. o Schoone! — dan, wie zie ik nadren , Gedost in purpren flaetfickleên ? Wat ftoet om uwen troon vergadren? — Wordt gij van Englen aengebeên? Terug, mijn voet! — maer ftaert, mijne oogeirï Wat treft u ? 't masker van den logen ? Ja, Monftcrs, met een' mom bedekt, 't Zijn Satans eerloozc onderzaten, Die d'afgrond, voor een poos, verlaten., Wien Vleierij ter leidsvrouw ftrekt. Hoor,  PRIJSVERZEN. $ Hoor, hoe zij, voor uw knien gebogen, Uw gunden fmeekt, uw grootheid vleit, Zij wenkt — elk fehreit —gij wordt bewogen j — Toef! edele Mildadigheid! Toef! fla uw oog naer ghidfche woning! Wat zie ik? Beeftge, op die vertooning, Gedrochten! fiddertge op dees tael? Gij vlucht! — triumf! — verrukking! — weelde !— o Deugd! gij, wie een feraph teelde, Treed toe, u is de zegeprael! Treed toe; — voor uwe lievelingen Verliet Mildadigheid beur' troon; Zie welk een fchat van zegeningen U, door haer hand, wordt acngcboón; Heur zachte ftem roept zelfs, treed nader, Vertoef niet, Achtbre, neen, vergader De gaven, die mijn hoornen bièn; Gij kuntze aen uw beminnaers deelen; Door u zal 't dankbre harten teclen, En 't voordeel van den Rijkdom zien. A 3 Zoo  6 PRIJSVERZEN. Zoo fprakze; — en Ijlings weggevlogen, Liet zij de Deugd, dus rijk, beneên: — Die fchoone wendde ftraks hare oogcn Rondom heur' achtbren zetel heen. Ze omhelst, bij beurt, de rijke panden; Zij ziet van ver reeds wijroek branden, Die Dankbaerheid op 't outer goot; Treedt, zegtze, Dierbren, in mijn' tempel; Daer zet ik, op deez' fchat, mijn' ftempel, En doe het geen mij God gebood. — Gij, achtbre Telg, uit God geboren, Gods dienares, en Gods vriendin, Gij, Godvrucht 1 vreugd der Englcn Choreu, Pijlaer van 't fchaemle huisgezin! Dit rijklijk deel, deez' milde giften Vermeerdren uwe liefdedriften, Wen de armoê fchreiend hulp verbeid! Nooit toch mag Hoogmoed bij u wonen; Gij kunt het rechte kenmerk tonen, Van Deugd, en van Mildadigheid. » Decs  PRIJSVERZEN. ? Dees fchat zal uwe zorg doen wijken, Die zorg, die 't hart aen 't ftof nog boeit, 't Genoegen uit uw oog doen blijken, Wijl dankbaerheid uw borst ontgloeit; Gij zult van 't waerlijk vrolijk leven, Aen 't Christendom, een voorbeeld geven: Geen goud ontiidelt toch uw' ftam; Of zou der Godheid Rijkdom belgen? — Neen; — dit weêrfprcken uwe telgen, En Davids Zoon, en Abraham. Gij ook, die nooit in praelgewaden, In goud, of Tijiïsch purper treedt, Wier hart, en zwier en pracht durft fmaden, Die u met eerbren ootmoed kleedt; o Nedrigheid! die, fteeds te vreden, En kroon en feepter kunt vertreden, Maer nimmer milde ganst veracht; Die u in voorfpoed wilt verblijden; U zag Mildadigheid, in 't lijden, En heeft dees gift u toegedacht. A 4 Ont-  « PRIJSVERZEN. Ontvang dees gaven, zonder blozen; Ze onteeren uw gevoelens niet; Hij, wienge als voorbeeld hebt gekozen, Verachtte een' ecrbren rijken niet: Een Farifeeuw moog' fchatten wraken; Zijn huichelende godverzaken, Geen fchuldloos goud, treft 's Heilands ftraf. Wat liefde de armoe hem betoonde, Dat ook die zucht bij rijken woonde, Dit tuige Jofephs achtbaer graf! o Gij, die, door den toom der reden, Het hart beftuurt, de driften dwingt, Gij, die, met matig goed te vreden, Naer elpentroon noch rijksftaf dingt! Gij, die, door altijd nijvrc handen, Ten fteunfel waert aen Batoos landen! Gij, wie nooit vuige wellust vleit; Nooit boeide, of fchat of gouden keten, Of peerlenkroon, uw vrij geweten, o Edelaerte Matigheid! Maev  P R IJ S F E R Z E N. 9 Maer nimmer ook zijn de eedle gaven, U door Mildadigheid geboón, Door uwe hand, in 't ftof begraven; Nooit zijt gij 't gul verkeer ontvloön: Voor dezen rijkdom, u befchoren, Zal 't hart een' dankbren zucht doen hooren; Want, fchoongc eene ijdlc pracht verfmaedt, Een onbekommerd, vrolijk leven, Kan ook uw ziel verkwikking geven, En de achtbre dosch betoont uw' ftaet. Treed nader, gij, die 't blijkbaerst teeken Der vlekkelooze feraphs draegt, Wier hartwe, in 't brandend oog, zien (preken., Die Jefus gloriezetel fchraegt! Gij, echte telg, uit hem gefproten, Die zelfs zijn bloed heeft uitgegoten, Door ongehouden menfehenmin, Wier lof geen weerclden bevatten, U hoort het grootfte deel der fchatien, Menschlievendheid! mijn hartvriendin! — A 5 Ga,  *° PRIJSVERZEN. Ga, ga, daer wees en weduw kermen, Daer grijsheid in behoefte zucht, Verdrukking in uw reddende armen, En krankheid aen uw' boezem vlucht; Ga aen 't heelal uw hulp betoonen, Zoo, daer Barbaer en Ma uren wonen, Als daer de beste godsdienst bloeit; Jood - Heidendom - Samaritanen Zij Horten even dankbre tranen Als een, die 't Christen oog ontvloeit. - Gij, die, uit Heiligheid geboren, Door Matigheid zijt opgevoed, Wier reine mond, en oog en ooren, En vlek- en fchuldcloos gemoed, Wier fiere tred, wier zedig klceden, Gepaerd met hcufchc aenloklijkhedcn, U, als der maegdenrocm, ontdekt, Gij, die de zuiverfte offeranden, Op Hijmens outer, doet ontbranden, Mijn' floet ten grootften fieraed ftrekt: Gij,  PRIJSVERZEN. ii Gij, eerbre Kuischheidi deze giften Zijn in mijn' fchoot, voor u, bcwaerd; Uw hart is veilig voor die driften, Die 't goud, in dartle vrouwen, baertl Maer, zoudt gij daerom febattea wraken? — Neen, al wat kuifche trouw volmaken, Ten fteun der liefde ftrekken kan, Al wat haer luister helpt verhoogen, Is 't edel doel van al uw pogen, En wie, wie wrackt den Rijkdom dan? — Zie gindsch die jeugdige echtgenoten, In 't tcmpclchoor ter neêrgcbukt, De handen in elkaêr gefloten, En 't hart, door 't zachtst gevoel, verrukt: Gij waert dc noordftar voor hun fchreden, Uw hand, gelcidfler van hun treden Voor 't outcr van de kuifche min: Daer wijdenze u hun dankbre zangen; Doe hen dit blinkend loon ontvangen, En vorm een zalig huisgezin 1 Gij  tt PRIJSVERZE N. Gij, zuil en hand der maettchappijen, Gij, lenigfter van 't rampvol lot; Aen wie zich nimmer harten wijèn, Dan die vermacgfchapt zijn met God! Gij, bron van 't zuiverst, fijnst gevoelen, Dat nooit den boezem laet verkoelen; Verwinnares Van graf en dood! Gij, eedle Vriendfchap! zout van 't leven, Aen u zij ook een deel gegeven, Van 't geen Mildadigheid mij bood. Vlieg, vlieg, daer 't lot, met bange nepen, Uw' vriend het eerlijk harte prangt; Zie gouddorst hem ten kerker (Iepen, Nu zij geen woekerwinst ontvangt: Door ftorm, door breidellooze golven Js fchip, en hoop, en fchat, bedolven; De vrek perst echter fchatting af. — Gij gaet! — wellustige vertooning! Daer treedt de Vriendfchap in zijn woning En geeft al wat de Deugd haer gaf. — Gij,  PRIJSVERZEN. is Gij, achtbre (toet! moogt rustig nadren; Ik lees uw ziel in 't brandend oog; Dat bruifchend hart, die zwellende aedren, Die zucht, die daer uw borst ontvloog, Dit forsch gelaet, die fiere fchreden, 't Doctme al in uw gevoelens treden; Vlieg, vlieg het rookend ftrijdperk in! — Dan neen; — terug; — uw ambt, uw pligteq, Dat zij uw heldendrift doen zwichten! Keert weer, verzorgt uw huisgezin. — Keert weer; — maer keert, keert, rijk beladen, Beminnaers van uw Vaderland! En moogtge in 's vijands bloed niet baden, Geeft dan voor Vrijheid goed te pand! — Een ander moog' zijn leven wagen, Voor 't Vaderland de ketens dragen; Uw rijkdom fchaft dien braven troost: Gij breekt zijn kluisters, door uw fchatten, Of, — moest zijn bloed den grond befpatte», Dan zorgt gij voor zijn gade en kroost. — Wat  14 PRIJSVERZEN. Wat drift doet hier mijn boezem branden? - Welaen, dat zich mijn oog voldoe! 'k Tree nader - 'k riek hier offeranden. De Deugd, zij zwaeit hier wijrook toe. AVic zijn deze edelaerte braven? Bedriegt mij 't oog? neen, 't zijn Bataven Beminnaers van het beste pand! Duld, fchoone Deugd! dat mijne zangen Uw loffpraek met hunn' naem vervangen: 't Zijn burgers van mijn Vaderland! o Dierbre, brave Nederlanders ! Wacr eindigt, waer begint mijn lof? — U heft men billijk ccreftanders Naer 't glinfterende ftarrenhof: Bataven, rijke Landgenoten! Nooit hebtge uw fchatkist toegeiloten, Maer ftecds voor 't flaeffche juk gebeefd; Gij zijt het, die, ten loon der Helden, Die uw gefchonden recht doen gelden, Verrukt, uw' lactften penning geeft. Gij, /  PRIJSVERZEN. 15 Gij, achtbren! gij moogt de eerkroon dragen, Wen 't vaderlandfche liefde geldt; Hier van zal vveêuw en wees gewagen Van elk' gcfneuveld' oorlogsheld: Dat hier uw vlijt om kunst te kweken, Uw fcholen, uw trafieken fpreken, Waer aenge uw' fchat blijmoedig looft: — De ftrengfte kou doe de armoe zuchten, 'k Zie u tot Jood en Christen vluchten, En beiden 't gapend graf ontroofd. Ja gij, zoo iemand ooit kan {laven, Dat aerdfche Rijkdom voordeel baert, Gij fpreekt, gij tuigt voor mij, Bataven! En gij, gij zijt mijn' loftoon wacrd. — Daer loeit de ftorm, daer rijzen golven, Daer wordt en have en huis bedolven, - Daer derft een wcóuw haer dierbaerst pand: De noodkreet klimt; gij hoort; — vliegt tegen — En geeft een deel van uwen zegen. o Liefde voor het Vaderland! Dan,  iS PRIJSVERZEN. Dan, zouden zich uw liefdeftralén Slechts binnen 't eng beperkt gebied Van onzen vrijen grond, bepalen? — Bataef! dit duldt uw gulheid niet f Neen - aert de verstgelegen ftranden, In dorre en nooit bezochte landen, Wordt op uw' rijken fchat gebeid; Daer fcheptge een' oogst uit woestenijen „ Daer dragen rijke Maetfehappijen Het merk van uw MildadigheicL Gij gacrt, aen Oanges rijke boorden, Het goud voor 't welig westerland, En brengt de teelt van 't buldrend noorded Aen 't tocgefchroeide zuiderftrand; De wijnftok moge in 't zuiden bloeien, Gij doet zijn fap naer 't noorden vloeien, En fchenkt den wijn in 't glas van ijs -* Delft zilver 0p in 't zoele westen — Brengt dat den oosterling ten besten, En toont aen elk uw gunstbewijs. Klopt,  P R IJ S VERZEN. i*? Klopt, klopt uw borst, mijn Landgcnootea! Daer 't vaderlandfche vrijheid geldt, Uw fehatkist blijft niet toegefloten, Wen 't flaeffche juk den nabuur knelt: Gij ziet Uw' bondgenoot bevechten, Gij helpt, verdedigt zijne rechten; Uw fchat hergeeft hem 't edelst pand: Zijn grootheid groeit, uw giften mede; Zij kwecken kunften bij den vrede. o Rijk en nuttig Vaderland! Vloei, vloei, met onbeperkte flroomen, Vloei aen, vloei aen, onmectbre fchat! Vloei, vloei nacr Neêrlands vruchtbre zoomen j Naer 't volk, dat recht uw wacrde vat: Stroom, droom ons toe met volle beken; Uier kan de Rijkdom voordeel kv;eken; De Belg teelt edel, dankbaer bloed: o God! doe onze fchatten groeien, Doe eeuwig onzen luister bloeien, Tai fchenkt aen Neerland overvloed! B Dan  18 PRIJSVERZEN. Dan — werwaert ijl — wacr zwerve ik henen ? — Wat fmeefc ik om een fchaedlijk goed? — Zou God zijn' vloek aen ons verkenen, In 't fchenken van den overvloed? — Maer neen; van U, weldadig Wezen! ïs bij den fchat geen ftraf te vrezen; Gij weet, gij ziet, wat elk ontbreekti Gebrek noch overvloed ontfpringen Uit U, o Bron van zegeningen! * In wien alleen volmaektheid fpreekt. Dat zij dan flechts om rijkdom blozen, Die, gantsch van 't vlekloos beeld ontsert, Het Hof, den fchijn voor 't wezen kozen , Wier oog alleen op kroonen ftaert. De vrek, door 't eerlijk hart verftooten, Die beul van zijn natuurgenooten, Dat monfter, dat den mammon kust, Hij, hij moog' billijk fiddren, beven: Aen hem is de overvloed gegeven; Maer fchatten, waer de vloek op rust.  P R IJ S V E R Z E N. 19 Ja ftaef, ftaef gij, rampzalig wezen! Gij dwaes, verfierd met Plutus beeld, Schoon door uw goud ten troon gerezen, Dat aerdfehe Rijkdom nadeel teelt; Zit bevend op uw rijke buiten, Laet duizend grendels die befluiten, Of tuur verrukt op 't gloênd metael; De dood klopt aen — gij gact verloren — De gloed, dien de Esmaraut doet gloren, Wordt dan voor u een blikfemftrael. Of wachtgc, In de uiterfte oogenblikken, Somts van uw overblijvend kroost, Waer aenge uw fchatten deedt befchikken, Een dankbaer hart, een' cedlen troost? — Neen — nooit moet zulk een waen u ftreclen; — De Godheid liet u monfters teelen; Ze ontaerten van uw beeldtnis niet: Hun ook zal 't goud den vloek verwekken j Zij zullen u tot beulen ftrekken, Wenge uit den afgrond opwaert ziet» B 3. Be*  zo PRIJSVERZEN. Befchouw dees telg, uit u gefprooten, Zie, hoeze alleen zichzelf behaegt, Schoonze, onder heur natuurgenoten, Het onverftand op 't voorhoofd draegt; 't Is Hoogmoed, die, op eer vermetel, Op fchoonheid trotsch, een' elpen' zetel Uit uwe onmeetbre fchatten bouwt; Doe haer vrij al uw' rijkdom erven, Maer Hamans val, Herodes fterven, Toou' haer den vloek bij al dat goud. Kent gij die telg, die, ginds gezeten, Pronkt, fluimert, midden in uw' fchat:- — Het morfig kleed, vaneengereten — ■ 't Gelaet, met zand en ftof befpat? Haer houding toont wat eedle driften 'Er vloeien uit uw rijke giften; Het is de pest der maetfchappij : Van Luiheid draegtze 't echte teeken, Ze is vruchtbre moeder der gebreken: Ken dan, hoe nut hier Rijkdom zij. Of  PRIJSVERZEN. 2? Of wilt gij, datwc onze aendacht zetten Op telgen van een' andren aert? Kom, tredenwc in de feestfaletten, Of daer ook Rijkdom voordeel bacrt ? — Hier luvntgc, o gouddorst! u verzaden; Zie hier de tafels, rijk beladen; Treed toe, fpeel, ftaroog op den buit; — Wat hoor ik? — vloeken — knarfetanden — Gindsch wringen gade en kroost de handen; — Wanhopend treedt uw zoon 'er uit. Dan, bij de Jchuimende pokalen, Heeft immers rijkdom meer waerdij? — Een teug, een dronk uit gouden fchaelen, Zet aen den fmack meer wellust bij? — Daer moge uw telg zijn' fchat dan fpillen, Wie zal hier 's rijkdoms nut bedillen? Hier heeft de vreugd haer' troon volmaekt. Volmackt? — Wat ftem uit 's afgronds woning! — ,, Ken mij, die at, die dronk, als koning, „ En — naer een druppel waters haekt." 13 3 Treed  22 PRIJSVERZE N. Treed nader nog, rampzalig wezen! Zie, welk een vloek uw fchat bereid'; 't Gevloekte goud kan 't hart belezen Der eerbrc, kuifche onnozelheid: Hier kan noch deugd, noch hoede baten, Dees handvol blinkende dukaten Wordt aen Eufebia geboón: Zij draelt een poos: — zij wordt betooverd: — Door 't gioên des diamants veroverd, Zijgt, zwijmtze in de armen van uw' zoon. Ginds ketent, op het dons der weelde, Een vuilbcfmette hoerenfehoot De fpruit, wiens vleiend oog u ftrceldc, Hem, die uw' meestcn fchat genoot. Door 't vuur van wulpfche mindrift dronken, Heeft hij aen haer zijn' fchat gefchonken, Tot voedzel voor den geilften lust; Haer fchoot heeft hem ten prooi gegeven Aen 't naer gebrek, aen 't kwijnend leven; Hij heeft in haer den dood gekust. Daer  P R IJ S V E R Z E N. 23 Daer maekt uw goud den rijkstroon open; Uw telg beklimt den elpen doel; o Zalig uitzicht! blakend hopen! 's Volks wclvaert is hier 't edel doel; Hier zal men d'overvloed bededen, Ten loon van deugd, van kundigheden! — Dan, welk een fidd'ring treft mijn leen! — Terug: — wat zien mijn oogen blinken? — 'k Hoor mokers op het aenbeeld klinken: — De vorst doet dalen ketens frneên. De Gouddorst (lietze zich verzaden!) Sticht hier den troon op 't wreedst geweld: Hier zietge in 't bloed der burgren baden; De Vrijheid ligt in 't juk gekneld: De Handel kwijnt; de Kuvften derven; De Godsdienst moet heur deunfel derven; Gewetensdwang Avordt koningin; Het Bijgeloof fchrijft moordplakatcn; De Bloedraed woedt op de onderzaten; En 't groote doel is goudgewin. B 4 Tuigt  24 P R IJ S V E R Z E N-, Tuigt gij wéér, Bato's vrije Landen! Wat nadeel aerdfche Rijkdom baert: Dacrge , onder rijke dwingelanden, In 't flacffche juk geketend waert: ' Kastieljcs trots, door 't goud aen 't gloeien, Zag uwen godsdienst, voorfpoed, groeien, En gouddorft zond u 't roovrenrot: — Gij zaegc uit niet uw vrijheid klimmen; Maer Flips deed ftraks de fpiétfen glimmen, En Alya bouwde 't moordfchavot. Leer, leer dan 't blozend goud verdoemen; Schuw rijkdom,, edele Bataef! Nooit, nooit moetge aerdfche fchatten roemen; De vloek rust bij die hemelgaef. — Maer neen, o wijs, volzalig Wezen! Gij doet in 't goud uw goedheid lezen; 't Is 't misbruik van den fchat alleen, 't Is 't misbruik, dat ons hart moet vlieden; Wij zien u rijke giften bieden, Ten gunstbewijs — ten vloek met een. Dat  PRIJSVERZEN. 2J Dat monftcr moge fiddren, beven, Dat rijkdom in den rijkdom zoekt! Dat, om in d'overvloed te leven, En God, en 't eerlijk hart vervloekt! Zijn ziel moog' 't ijslijkst loon verwachten! — Maer beeft ook gij, die durft verachten De giften, die de Godheid geeft: Vest, bij 't bezit van rijke goederen, Het beeld van Hem in uw gemoederen , Wiens hand u dus begiftigd heeft. o God! 't is één, dat wij bcgeeren: Prent ons uw liefdebeeldtnis in! — Die gift zal ons het weldoen leeren, ^ En dan, dan is de fchat gewin. — Doe onze borst voor U ontbranden Van dankbrc, zuivere, offeranden; Zoo wordt ons 't goud een dierbaar pand: — God! fchenk, bij zulk een hart, uw gaven, Ten edel kenmerk der Bataven; Schenkze aen mijn dierbaer Vaderland! — De Rijke beroeme zich niet in zijnen Rijkdom! Je rem ia, B 5 DE  a6 P R IJ S VERZEN. D E VOOR- EN NADEELEN VAN DEN R U K D O M, DOOR JACOB VAN DYK, AEN WIEK DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. Verrukking, droomcn, zielsgezicht, Vertoont mij, in bezegelingen, Het voorwerp van mijn nedrig dicht; Ik zal naar roem en rijkdom dingen. De Rijkdom, door het groot heelal Begroet met klinkend lofgefchal, Gevoerd ten troon' van diamanten En fijn gefteehte, in goud gezet, Omfhiwd van vlugge lijftrouwanten , Zal ik de zegevlag zien planten, Zoo verr' hij 't groot heelal doet luistren naar zijn wet. Des  PRIJSVERZEN, 27 Des menfchen geest, door godlijk vuur, Geneigt zijn veêrkragt uittezetten, En de eeuwige orden der natuur Vereisfchen, door hun fchoone wetten, Dat Rijkdom, aan vernuft gepaard, Deze, eerst nog ruw gefchapen aard Volmaak, verficr, door grootc werken; Waar van elk treffend mcesterftuk Hun wijze grootheid doe bemerken, Hunne ongevallen help beperken , En open' all' het volk de bronnen van geluk, Die grootheid, in Gods gunst vergaÈrd, En tot des menfchen heil genegen, Schijnt, als een tweede zon, op aard', En fchenkt een' algemecnen zegen. Die Rijkdom heeft mijn Vaderland, Daar zijnen Standert is geplant, In vroeger eeuw aan 't niet onttoogen, Verheven tot een' vrijen Staat, Die fchriklijk was in Vorftcn oogen. En Konings magt heeft opgewoogcu, Ja welvaart toegedeeld aan icdren Ondcrzaat. Be-  28 P R IJ S VERZEN. Benijdde grootheid-, zoete droom! Gij brengt het Vaderland in nooden: 't Geweld verbreekt zijn' ijzren toom, En woedt, in fpijt van recht en Goden; Maar Rijkdom, die 's Lands heil bemint, Gezeten in het hoog bcwint, Zet voor den Staat zijn fchatkist open, Loont dapperheid met eermetaal, Weet heldenmoed ten ftrijd' te noopen, Doet vreemden tot 's Lands redding loopen, En Haat den vijand blind met zulk een blikfemftraah Daar vlucht die uitgelaten drom; De juichgalm rolt uit duizend monden: Alleen de Godsdienst houdt zich ftom.. Waarom? zijn tempel is gefchonden; Maar Rijkdom, die godlievend' is, Geeft troost in deze droefenis, Door aan Gods liefde en trouw te denken, Ontvonkt zijn vuurgen Godsdienstplicht: Hij offert milde gunstgefchenken, En, op zijn veelvermoogend wenken, Herrijst, uit gruis en puin, een fchooner Kcrkgefticht. Nu  PRIJSVERZEN. 29 Nu hoort men zcgetoonen Gaan, Door all' de dankbre feestgenooten; Maar de armoê fchreit den Hemel aan, Als uit haar have en erf geftootcn; Doch Rijkdom, die in weldoen leeft, En met een zeegnend harte geeft, Geraakt door teder mededoogen, Verleent iets van zijn' overvloed' Aan 't algenoegzaam Alvermogen: Hij droogt de natbekreeten oogen, En krijgt een hemelsch recht op 't onvcrganglijk goed. 't Verwoeste veld, gedoopte ftcên, Verplet door Mavors oorlogswagen, De welftand van het Algemeen, Elk fchijnt aan de Almagt hulp te vragen; Maar Rijkdom, in wiens mogendheid Een zweem van Almagt is verfprcid, Verfchiet en waagt ontzagbre gelden, Op uitzicht van een groot gewin, Herfchept verwoeste ftcden, velden, Die zijn goeddoende magt vermelden, En haalt door 't ganfche Land de ontvluchte welvaart in. Zoo  *ö P R IJ S V E R Z E N. Zoo wordt het veld een Vorstlijk hof: De deden fcheenen Koningrijken, Tot een orkaan die grootheid trof, En in den fpringvloed deed bezwijken; Maar Rijkdom, die een berg van goud Nog altijd boven water houdt, Bedijkte alom 's Lands lage gronden, Lag zware waterfluizen aan, En heeft een waterfchap verbonden, Wiens vlijt en kostbre watervonden Met duinen klinkklaar goud den zeevloed wederflaan. Had in 't verdronken Nederland, Voor deze kommervolle dagen, De Burger- Boer- en Adelftand Zoo veel verfchottcn kunnen dragen, Dat Rijkdom, door een zilvermijn, Het zilver van den grijzen Rhijn, Van Maas en Waal en Merwedroomen, Met ijsfehotsdarnmen opgeftopt, Geweldiger had kunnen zoomen: Nooit had, door 't aaklig overftroomen, De domme wanhoop op de bange borst geklopt. Vond,  PRIJSVERZE iv. 31 Vond, in dit treffend ongeluk, De tchreijende onfchuld geen befcherming? Ja, evenredig met den druk, Groeide ook de hulp en teerfte ontferming: De Rijkdom, die zijn eigen bloed Zag dobberen op Noach's vloed, En zelfs zijn hart voelde overftelpen, Leende ooren aan het noodgefchreeuw, Bood goud en handen, om te helpen, Gelijk een mocderdie-r haar welpen, En vlocht eene eerkroon voor den Rijken dezer eeuw'i Het vaste land, voor waterwee Gcveiligd door zijn aarden muuren, Moet evenwel 't geweld der zee Nog in zijn zeevaardij" bezuuren; Maar Rijkdom weegt de ruwe kans Van 't zeegevaar met zijn balans, En legt zijn wigtig goud 'er tegen: Hij, meer vermogend dan Neptuin, Óm alle rampen opteweegen, Verzekert zelfs den waterzegen, En fluit den flag der zee, veel meer dan rots en duin. • . ■ Een  32 PRIJSVERZEN. Een Armen, vol vernuft en moed Om eerlijk winlten integaêren, Moet, door gebrek aan geld en "goed, Zijn fehoone ontwerpen laten varen; Maar Rijkdom, die het hemelsch doel Ontwaar wordt, door een teêr gevoel, Om 't heil der menfchen te vcrgrooten, Geeft aan den Armen geld ter leen', En deelt de winst van 't uitgefchooten' Met nijvere natuurgenooten; Zoo maakt hij geld, geluk en blijdfchap algemeen. Vereischt een grootsch ontwerp de kracht Van velen, die zich t'faam vereenen, Om, in een proefftuk van hunn' magt, Elkander trouw de hand te leenen : De Rijkdom treedt in maatfchappij' Met elk, die, in de reederij - Van Oost of West, zijn geld durft wagen, En fchept eeiutrotfche mogendheid, Die 't heil des Vaderlands doet dagen, En de eer des Handels weet te fchragen, Zoo verr' de zee haar' vloed, de zon haar licht verfprcidt. Ver-  P R IJ S VERZEN. 33 Verfdiijnt Mercuur, als Vorst, ten hoov'. De pracht van zijn' ontzachbren handel Vercischt een welgevest geloof, Of koningsfchatten in den wandel; Doch Rijkdom groeit in 't grootsch bedaart: Hij legt een rijke goudmijn aan In wclbeltuurde wisfelkasfen, En handelt met papieren munt, Die gangbaar is aan 's Aardbols asfen: Ten topp' van grootheid opgewasfen, Wordt hem, van markt tot markt, geloof en trouw vergund. Behoort, tot fchrander koopbeleid, Een ftapel rijke koopmanfchattcn „ En koninglijke mogcnheid, Om alles in zijn' arm te vatten, De Rijkdom, die zijn magtig geld Steeds op de hoogde winden delt, Verzamelt all' des waerelds waren, En gaêrt, als Jozefs koorenhoop, Een' overvloed voor veele jaren; Ja, fchoon natuur haar gunst wil fparen, Hij dclt in Leeuwendaal de koopmarkt van Euroop'. C Moet  34 PRIJSVERZEN. Moet zulk een koninglijke fchat Rondom den grooten Aardbol varen; Hij wordt begluurd, op 't zorglijk nat* Van Roovers, Britten en Barbaren; Doch Rijkdom fpreekt met dondertaal, Uit monden van metaal en ftaal, Die zijn geleiders met zich flecpen; Dit woord, verzeld met hooggezag, „ Elk houd' de handen van mijn Schepen!" Het rooversrot, in 't hart gegrepen, Ontziet het vrij geleide en eert de handelvlag. De vinding, vol verlicht verftand, Gaat van geduchte ontwerpen zwanger; Het heil van Volk en Vaderland Maakt heur den boezem telkens banger; Maar Rijkdom, wien een liefdedrift, Tot heil des Lands, is ingegrift, Doet heur verlosling wel gelukken, Laat, voor het pasgebooren wicht, Den ftcmpcl van den voorfpocd drukken Op overvloed van gouden Hukken, Die hij gulhartig fchenkt, uit trouwen vaderplicht. Be-  P R IJ S VERZEN. 35 Beftaat dc welvaart van een Land In 't bloeijen van zijn Kunsttrafi jken: Wie brengt haar 't eerst, met vrucht, tot (land? Wie houdt haar gaande? 't zijn de Rijken!. De Rijkdom, die, in vinding, fuft> Ontvonkt het vindingrijk vernuft, Door blinkende eermuut uittelooven; Dus komt de tak van 't huisbeftuur Dc grootfte zwarigheên te boven; Zijn goud blinkt fchooner uit den oven, Na ib-enge loutering en proef in 't ijvervuur. Moe:, tot het hei! der Burgerij, liet goudbioed, dat den Staat doet leven, Door d'aderfiag der Maatfchappij, Ceduurig worden rondgedreeven: De Rijkdom doet, door weelde en pracht, In huiscieraad en kleedcrdracht, In vorftelijke pronk'gebouwen , In wellusthoven, rijk beplant, De zon des lands op 't fchoonst aanfehouwen, Dc Kunften oefnen en ontvouwen, £n 't geld verfpreiden door des nijvren werkmans hand* C a 'tWijs*  36 P R IJ S V E R Z E N. 't Wijsgeerig brein had nooit zijn licht Ontdoken voor des vvaerelds oogen, Had niet het goud, door zijn gewicht, De raadren van de ziel bewogen; Maar Rijkdom, vrij van zelfbelang, Vereenigt zich, in doel en rang, Met mannen, die wiskundig denken. De waarheid, eerst van verr' befchoud, Ziet zich, door wisfe proeven, wenken, Nu wijze Rijkdom goud durft fchenken • Hem, die de wijsheid, best, tot nut gebruik, ontvout. Gerechtigheid, hoe hcusch van taal, Gebruikt, om ieders zaak te wegen, Niet flechts de fijne redenfchaal, Maar ftaaft haar vonnis met den degen: De Rijkdom fpreekt een donderwoord, En 't wordt door 't groot Heelal gehoord; Zijn adem doet 's Lands wetten leeven. Een aanblik van grootmoedigheid Doet fnoodaarts in de vierfchaar beven, Weet fchreijende onfchuld troost te geven, En zijn regtvaardige eisch wordt zelden hem ontzeid. De  PRIJSVERZEN. 37 De liefde tot den evenmensen Nam daadlijk deel in zijne elenden; Doch uitte vaak vergeefsch haar' wensch,. Om 's naastens kwalen aftewenden; Maar Rijkdom, vol van menfehenmin, Drong tot de kunstgeheimen in, En deed natuur heur drift ontdekken, Gaf kragt aan heilzame Artfenij; Ja deed zijn goud ten middel (trekken, Om zelfs de dooden optewekken, Beftempeld met het merk der Drenklingsmaatfchappij. Gij, Dichtkunst! houdt uw' lof ter leen Van Koningen en Waereldgrooten; Gij zweegt, indien uw Kunstmeceen Zijn keurige ooren hield geflooten; Maar Rijkdom, door uw' zang geitreeld, Vereeuwigt u in 't gouden beeld, Bekroont uw hoofd met loflaurieren. Gij overtreft den nachtegaal, In wijsheid, vinding, kunst en zwieren, Om wijzen Rijkdom optefieren, Wanneerge in 't Zangperk dingt naar Rijkdoms eermetaal. C 3 Be-  33 PRIJSVERZE N, Bcfchermgeest van het Vaderland! Gij toeverlaat in bange noodcn! Gij maakte, in eiken levensftand, Ook uw bezitters halve goden, Wen Rijkdom aan een rijke ziel, Die reedlijk denkt, ten deel' geviel, En 't brein, dat met een kroon mag pronken„ Het godlijk doelwit kon bcvroên, Het hart, met tccderheid befchonken, Zijn menfchcnliefde voelde ontvonken, En 't aardfche goed bezat, alleen om goed te doen. Die grootheid, al des wacrelds vreugd, Ontroert den Aardbol door zijn fterven: Hij laat zijn' fchat, maar niet zijn deugd, Aan zijn onwaardig nakroost erven; Doch Rijkdom wordt geëerd in 't graf, Wijl hij een duurbaar kleinood gaf, Tot dankbaarheid aan 't Alvermogen, Op dat, voor 't ouderlooze wicht, En d'ouderdom, in 't ftof gebogen, Voor kranken, met den dood in de oogen, Ech wees- en ouderdom- en gasthuis werd' gefticht. Zwijg  P R IJ S V E R Z E N. 39 Zwijg nu, mijn Zangfter! fluit uw ftukJ Waar toe het kiesch gehoor te ontftellen? Moet gij dc bron van ongeluk, Een zee van tranen, op doen wellen? Want Rijkdom, met zijn trotfche praal, Gewogen in de redcnfchaal, Zal zijn beminners ligt verbazen, Wen Peru's onuitputbre mijn Niet zwaarder weegt, dan weinig azen; Ja 't hoogfte goed van rijke dwazen Zal, voor een eedle ziel, veel min bekoorlijk zijn. Toen, in des waerelds vroegften tijd, Ten onrecht van het goud befchreven, Aan 't goud geen tempel was gewijd, Genoot elk nog een hcmelsch leven; Maar Rijkdom heeft natuur verkracht: Natuur heeft monftcrs voortgebragt; Wanneer dc welvaartbarende aarde, Door Adams nakroost, werd verdeeld, En ieders deel, hoe groot van waarde, Niet aan zijn wenfchen evenaarde, Is de Armoe, door geweld en eigenbaat, geteeld. C 4 Was  40 P R IJ S V E R Z E N. Was vriendfchap de eêlfle boezemtocht: Kon huwlijksmin van twee getrouden, Door de aandrift der natuur verknocht, Eerst tegen goud de vuurproef houden: De Rijkdom, die den liefdeplicht Berekent naar het troois gewigt, Heeft, uit belang, den echt geflooten, Door 't zegel van een' gouden ring, En, om zijn erfgoed te vergrooten, Natuur en deugd voor 't hoofd geftooten, De oprechte Vriendenmin verbannen uit zijn' kring. Wil, in een vrij Gemeenebest, Waar Vlijt en Kunften zich vertoonen, De Wetenfchap heur' eerftoel vest, Dc zegenrijke Handel wonen: De Rijkdom, die geldgierig is, Misbruikt zijn zalige erfenis Om, door d'alleenkoop aller dingen En 't fluiten van zijn voorraadfehuur, Aan elk zijn waaren optedringen, Ja zelfs de vrije markt te dwingen Tot hoogcr prijzen, dan de zetting der natuur. Die  PRIJSVERZEN. 4r Die duurte leidt tot hongersnood, En geeft den Armen ftrenge wetten; Hij moet, om zijn noodzaaklijk brood, Al, wat hem dierbaar is, verzetten; Maar Rijkdom, die bcleening blaast, En inderdaad op woeker aast, Die teedre menfchenmin verbande, Schiet geld (gelijk men zegt) ter leen' Aan de armfte Lieden in den Lande, Doch neemt terwijl de ziel te pande, En maakt dus de armoé ftreng, langduurig/jr algemeen. Nog zou hij ligt, in beter' tijd. De zon van zijn geluk zien dagen, Werd aan vernuft en noeste vlijt De gunst en achting opgedragen; Maar Rijkdom, wien een lage ziel, Bij hoog gezag, te bcurte viel, Beperkte, door een Ambagtsgilde, De fterkfte pooging der natuur, Die Kunst- en Handwerk vordren wilde, Die krachten, tijd en geld verfpilde, Om lompe Kunftenaars te loutren in haar vuur. C 5 Ge-  42 PRIJSVERZEN. Gerechtigheid, een hemelmaagd, Die ieders goede zaak verdeedigt, Had lang de onbillijkheid verjaagd, Zich zelf, en elk met haar, bevredigd; Maar Rijkdom, die de rcdenfchaal, Door 't ovcrwigt van geel metaal, Deed tot zijn voordeel overhellen, Bedagt de fchandelijke taak, Van pleitgedingen aantèftelleij, Om zijn' Natuurgenoot te knellen, En trok van bauk tot bank . zijn afgewezen zaak. Eer nog de Goudmijn zich ontfloot En 't menschlijk recht op prijs deed zetten. Had elk met zijn' Natuurgenoot, Een zelve Vrijheid- Recht en Wetten; Maar Rijkdom gaf natuur een grief, Door 't koopen van een voorrechtbrief, Die zijn belang alleen doet gelden : Hij noemde die een ftcun van 't recht; Doch 't algemeen belang zal zelden Dc billijkheid dier fchikking melden, Die een' alleen bedeelt, dat veelen wordt ontzegd. De  PRIJSVERZEN, 43 De mensch, met recdlijkheid verfierd, En met de Vrijheid mild befchonken, Had lange, boven 't dom gediert', Als Hoofd en Koning uitgeblonken; Maar Rijkdom heeft, door overmag:, De wetten der Natuur verkracht, En 't recht der menschhcid afgezwoeren; Hij, flechts een mensch door lichaamslecst, Heeft menfchenhandel in doen voeren, En (laven aan zijn ketens fnoeren, ja 't reedlijk fchepfel zelf ten eenemaal verbecsd. Toen 't volksbelang den'troon beklom, En billijkheid in 't Recht mogt pronken, Werd hooge Rang en Adeldom Alleen aan deugd en trouw gefchonken; Maar Rijkdom, die zijn magtig geld In fteede van verdienden fielt, Kocht Rang en Adel, door gefchenken; Hij boog zich voor den Vorst in 't ftof, En ftond gereed, op enkel wenken, Zijn' braven evenmensen te krenken: Geen misdaad was te groot, om groot te zijn aan 't hof. Zoo  44 P R IJ S V E R Z E N. Zoo lang het koninglijk gedacht Nog in den naam des Volks regeerde, Bezat het een geleende magt, Die ieders billijk Recht verweerde; Maar Rijkdom fprak alleen: ,, Ik wil!" Toen zweegen alle Wetten ftil. Ilij werd een Heer van dood en leven, En deed de deugd in kluisters (laan, Den fchuldigcn, om goud, vergeven; Hij fcheen alleen ten troon verheven Op dat een bloeijendLand, door hem, zoude ondergaan. De groote zee, een duivend zand, Rivieren, poelen, bergen, dalen, Verdeelden eerst het vaste Land, En fielden elk zijn eigen palen; Maar Rijkdom, door geweld vergood, Heeft over onzen Waereldkloot, Door de uitfpraak van den langden degen, In handen van gehuurd geweld, Een onbepaald gezag verkregen: Natuur- en Volkenrechten zwegen; De bergen beefden voor de donderdem van 't geld. De  PRIJSVERZEN. 45 De hemelfche aanfpraak van Gods mond, Het redenlicht, uit God' verreezen, Dc Kruisleer, op Gods Woord gegrond, Elk diende een geestlijk Opperwezen; Maar Rijkdom, door het geld verzot, Schiep voor het volk, een' gouden god, Voorzien met tempels en profeetcn; De vierde helfche razernij, De zielendwang, die 't vrij' geweetcn Omringde met een flaaffchen keten, Vergoot onfchuldig bloed, uit fnoode afgoderij. Begeerlijk Goud! vergood Metaal! Gij zaagt nw' glans geheel ontluisterd, Ontvoude ik, hoe uw blikfemftraal Het oog der zielen foms verduistert. Gij Rijkdom, in het goud gekast! Werde u niet veilig toegepast Het tafereel, dat Jefus maalde: „ 't Is ligter dat een kabeltouw Gaa door het oog van eene naaide, Dan dat een Rijke zich bepaalde Tot aardfche fchatten, en de hemelfche erven zou?" Waar  46 PRIJSVERZEN. Waar vond mijn Zangfter paal of grens, Zoo zij heur aandacht wilde keeren Van 't Vaderland , tot ieder mensch, Dat zich door Rijkdom laat regeren? 't Zij Rijkdom, die zijn radcrs drijft, Hem door den Wellust gansch verwijft, De Gierigheid hem niet laat flapen, Of domme Hoogmoed telkens relt, ,, De Waercld is voor u gefchapen: " En 't glinftren van een aadlijk wapen De laaggebooren ziel met harsfenfehimmen kwelt. Bezitter van het groot Heelal! Die, naar uw gunstrijk welgevallen, ■ De goederen van het los geval Gefchikt hebt tot geluk van allen! Laat u behagen, dat mijn lust, In uw bcftelling ftil berust', Een hemelgaaf mijn hart volmake! Vereen mijn' wensch met Agurs beé, Dat de armoê nooit uw gunst verzake, Noch trotsheid uw Regering wrake, Maar mijn vernoegde ziel drijve in een kalme zee! Voed mij met het brood mijns bescheiden deels. Agur, Prov. 30. v. S. • DE  P R IJ S F E R Z E N. -47 D E, VOOR- EN NADEEL EN VAN DEN R IJ K D O JVI, DOOR FLORIS VAN DER PYL, AEN WIENEEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. Gij, die op nard' gezegend zijt — Uw ziel tot weldoen aan voelt fporcn — De Weeuw verheugt — den Wees verblijdt — Gij, lust en vreugd der hemelkoren, Die, met een weltevrcèn gemoed, Door altoosmilde gunstbewijzen, De fchamelfte oorden bloeijen doet, En zelfs hervormt in paradijzen; Die, op het pad der deugd geleid, Dit al verricht uit dankbaarheid! Gij  48 PRIJSVERZEN. Gij fpoort mijn' zwakken dichtgeest aan, Om thans, met Febus lievelingen, De hand aan de elpenlier te flaan, En moedig naar den prijs te dingen. 'k Zal 't voordeel, dat uw Rijkdom teelt, Met vaderlandfche verwen malen, En, fchoon te.fchaarsch met kunst bedeeld, Uw' naam den nijd in 't oog doen ftralen. De deugd fielt mij de lier ter hand: Ik zing voor u — voor 't Vaderland. ■ Gij, die uw ligtverleidend goud Befleedt aan 't geen nooit heil kan fchenken — Een' reeks bedienden onderhoudt, Wier zorgloosheên uw welvaart krenken! 'k Befchouw, wat ramp uw Rijkdom baart, Daar gij, in weêrwil van 't geweten, Van waar gevoel en deugd ontaardt, En alle weldaên leert vergeten; Spoort u mijn zang tot grootheid aan, Dan juicht mijn ziel, geheel voldaan. o Kunst-  P R Ij S V E R Z E N.. 49 o Kunstkoor! dat uw wakkre vlijt, In Rottes rijke lustwaranden, Aan de edle bloem der kunften' wijdt * En roemt op brave puikverftanden! Gij eischt, dat mijne zangcrin Het beeld diens edlen zal ontdekken, Die, vol van vaderlandfche min, Der maatfchappij' tot nut kan ftrekkeri i Hoe weide ik best in zijnen lof? Wat edle taak! hoe groötsch een ftof! De lauwer, dien uw hand ons biedt, Straalt heerlijk in der Dichtren oogen; Maar hoe verdwijnt zijn luister niet, Bij 't edel voorwerp van mijn poogen! Gij, die der Godheid hulde doet, o Ziel en Luister van het leven! Aanioklijk Voorwerp van 't gemoed! Die, in deze ondermaanfche dreven, Het fchcpfel aan uw' dienst verpligt, o Deugd! gij fchonkt hem 't levenslicht* D ' De  50 • PRIJSVERZEN. De Nedrighcid, aan u verpand, Verzelt zijn welbedachte fchreden; Menschlicvendheid reikt hem de hand, En vormt zijn hart tot kiefche zeden: Weldadigheid, bij God geteeld, Die, boven zon- en ftarrenkringen, Voor 't oog der hoogde Goedheid fpcelr. En englen maakt van ftervelingen — Door hoop, geloof en trouw gekuscht, Is al zijn vreugd - is al zijn lust. 'k Zie de onfchuld in de boeijen flaan : Haar klaagftem klimt voor 't Alvermogen; De Godheid lacht haar mklijk aan, En is met haren druk bewogen: De brave gaat - of 't mooglijk zij Heur 't ftraffe noodlot aftekoopen; De hemel ftaat die pooging bij, En de onfchuld blijft niet vruchtloos hoopen: Wat vreugd! zij krijgt haar vrijheid weêr - Valt, dankbaar, voor haar' redder néér. Maar  ■P R I.J S V E R Z E iY. si Maar welk een akelig gezigt Verneemt mijn oog! wat fchrikvcrtooning! Hier heeft gebrek een' troon gelucht; De deugd heerscht echter in dees woning-; En zou men van gebrek vergaan, Waar deugd en armoe zich vcreeneu? De hemel wijst een middel aan, En heerfchende armoê is verdwecnen: Mijn menfehenvriend deelt in heur pijn, En zal haar fteeds ten redder zijn. liet kroost ziet zijn' weldoen den heer! Wat vreugd, het treedt hem, juichend, nader - • 't Valt naauwlijks voor zijn voeten ncêr, Of ftamclt reeds den naam van vader: De teedrc moeder fchreit van vreugd, En voelt, door dankbaar vuur gedreven, In waare erkentenis en deugd 't Geluk, de Vreugd van 't menschlijk leven: Dc vader brengt hem, blij te moê>j Van 't hartaltaar zijne offers toe. D z Het  52 PRIJSVERZEN. Het arm, doch eerlijk huisgezin, Op 't land, in hutten neérgeflagen, Helpt hij, uit zuivre menfchenmiui Den iast des nutten landbouws dragen r De vader, nimmer werkens moê, Vindt dubbel loon voor al zijn zwoegen; Hij lacht zijn weerhelft vrolijk toe, En treedt op roozen van genoegen: Hij dankt den God, die hem bewaakt En, op het land, gelukkig maakt. De dorre hei wordt vruchtbaar land; 'e Geboomt bot uit - de fcheutkens bloeijen, Terwijl en bloem en kruid en plant, Op weelige akkers, vrolijk groei jen: Men drijft het kouter door de klont, Bij 't zoet gezang der nachtegalen, De herder weidt zijn vee in 't rond, Ia blijde en fchaduwrijke dalen, En zingt, verheugd, een dankbaar lied, Bij 't zacht gemurmel van een' vliet. Het  PRIJSVERZEN. 53 Het veld zal zich met goudgeel graan, En Ceres 't hoofd met halmen kroonen; 't Geboomt is rijk met ooft belaên — Natuur zal all' haar fchatten toonen: De maagd zingt, vrolijk, bij een' ftroom; Zij drukt de flerkgefpierde koeijen, En doet een' rijken fchat van room, Uit volle jadders, welig vloeijen; De ploeg of fpade, in 's bouwmans hand, Wint zegen voor het Vaderland. Hij, die dit zinnenftrcclend oord, Weleer, met droefnis, moest befchouwen, Wordt, op het eerst gezigt, bekoord, En juicht in dreven en landsdouwen; De vaak verdrukte fiedeling Werpt hier zijn zorg - zijn' kommer neder, En vindt, bij 's hemels zegening, Op 't zalig veld, de kalmte weder, Terwijl 't genoegen hem geleidt, En hem een bed van roozen fpreidt. D 3 Maar  54 P R IJ S VERZEN. Maar welk een deugdzaam jongeling! Men hoort hem van bevordring fpreken: En, daar hij niets van 't lot ontving, Blijft hij van alle hulp verfteken: „ Ach! (zegt mijn tcedre menfehenvriend) „ Zoo 'k hem mijn gaven deed' ontvangen; „ Zijn hart 't heeft beter lot verdiend: „ Zijn deugd .... zij pleit voor zijn belangen: „ Zijn druk .... hij baart mij niets dan druk^ „ En zijn geluk — is mijn geluk." Treed nader, Jongeling! mijn hart Is met uw' droeven ftaat bewogen; Ik zal, gevoelig voor uw fmart, De tranen van uw wangen droogen! God, die in ons zijn eer bedoelt, Doet ons niet vruchtloos op hem hopen: Mijn hand, daar 't hart uw leed gevoelt, Houdt, voor uw heil, mijn fchatkist open, o Kniel voor uwen Schepper ncêr! *k Heb loons genoeg — geef Gode de eer. Laat  PRIJSVERZEN. SS Laat af, mijn teedre Zangerin! Waar zoudt gij de echte verwen halen, Om zulk een blijk van menfchenmin, Ooit, naar verdienden, aftemalen?. o Edle daad! verheven deugd! Zij ftarcn, fchreijende, op clkandren: Maar 't is door overmaat van vreugd; Want dc een omhelst om ftrijd den andren; En gij, die dees verrukking ziet, Gevoel wat deugd — wat pligt gebied'? De deugd treedt toe: menschlïevendheid Vcrzelt haar' ftcrveling; hoor haar reden: „ Hoe groot is hij, die, nooit misleid, „ Zijn' lust vindt in weldadigheden; „ Die nooit, met een verarmd gemoed, „ Door nietig goud, zich laat verblinden; „ Menschlievendheid! u hulde doet, „ Om eens zijn' loon bij God te vinden: „ Wat heil voor u! wat vreugd voor mij! „ Wat voordeel voor de maatfehappij!" D 4 Ja'  55 P R IJ S V E R Z E N, Ja, ecuwig dierbaar Vaderland! Zou hij in u het licht ontvangen, En niet, aan deugd en trouw verpand, Steeds werkzaam zijn voor uw belangen? Ach! kost gij in zijn' boezem zien, Gij vondt 'er wis uw' naam gefchreven: Die zou den nijd, van fchrik, doen yliên Dc domme haat, van fpijt, doen beven! Terwijl de deugd, met majesteit, Haar' glans in 't dankbaar hart verfpreidt, Daar pracht en fpilzieke overdaad Geluk en voqrfpoed ondermijnen, Waar door 's lands heil ten gronde gaat De koopmanfchap bedrukt moet kwijnen, Doet gulde middelmatigheid Hem fteeds in blijden voorfpoed bloeijen, Die vrolijk naar de heilbron leidt — Zijn kinders, tot zijn vreugde, grocijen, Die hij, op 't fpoor der reine zeèn, Tot heil van land en volk, doet trcén, 13e-  PRIJSVERZEN. $7 Befchouw zijn' vaderlandfchen disch, Die, ver van weidfche lekkernijen, Nooit walgend, maar vcrfrisfchend, is, En Hechts tot voedfel moet gedijen: Hier ziet gij, op bataaffche wijs, Zijn onverfierde tafel dekken, Met keur van vaderlandfche fpijs, Die 't ligchaam kan tot voordeel (trekken. Hij, wien nooit dronkenfehap verried, Gebruikt den wijn — misbruikt dien niet. Geregelde orde in huisbclcid Is 't nuttig voorwerp van zijn poogen, Betamelijke zuinigheid Verrijkt — vermeerdert zijn vermogen. Zeg niet, waar blijft zijn overvloed? 't Getal der armen wordt verminderd, Daar hij dc kranken laaft en voedt, Hun vreugd verfchaft —lumn' druk vermindert — En wie op hem, als redder, oogt, De tranen van de wangen droogt. D 5 zie»  58 PRIJSVERZEN. Zie, hoe hij 't weesken, fchoon hem vreemd, En van der oudren zorg verlaten, Befchermt en in zijn hoede neemt — De deugd doet minnen, de ondeugd haten; Terwijl dc nijvre en fchaamle jeugd, In nutte en bezige oefcnfchoolen, Op 't roemrijk pad der edle deugd, Der zorg' van voedfters wordt bevolen; Zoo kweekt zijn altoosmilde hand Steeds burgers voor het vaderland. De Brit, aan nijdige afgunst ziek, Pooge ons, door vreemde ftof, te dwingen, Waar door en handel en fabriek, Zoo jammerlijk, ten gronde gingen; Mijn brave zal, door weidfehc pracht, Geen ouden Batavier onteeren; Maar fteeds, door vadeiiandfche dragt, Den bloei van 't vlijtig volk vermeêren , Waar-door hij 't nuttig koopbeleid Verbindt aan noeste werkzaamheid. Ziet  P R IJ S VERZEN. 59 Ziet hij de nutte koopvaardij — Fabriek en nijvren handel treuren, Ilij ftaat die met zijn fchatten bij, Om 't hangend hoofd wcêr optebcuren; Verkrijgen zij hun ouden bloei, Wat vvcllustvreugd ftraalt hem uit dc oogen! Daar hij dc welvaart, in haar' groei, En velen, aan 't gebrek onttogen, Getrouw aan 't geen hun pligt gebiedt, Voor dubblen loon, (leeds werkzaam ziet. Dus ftrekt hij 't vaderland ten flut: De kunst mag billijk op hem roemen — De wetenfehap, het edelst nut, Hem fteeds als haar befchermer noemen. Hier worden fchoolen opgericht, Voor vadcrlandfchc jongelingen, Die flechts gevoelig voor hunn' pligt, Naar 't roemrijk wit — naar kennis dingen; Zoo voert men hen, van trapp' tot trap, Tcu topp' van letterwctenfchap. Het  60 PRIJSVERZEN. Het edelst, wat Gods goede hand Den fterveling ooit mededeelde, Is 't grootsch — het redelijk verftand, Dat immer waar genoegen teelde, Wen 't ons ons zeiven kennen leert — Dc reden van ons zijn doet merken — Gods gadelooze goedheid eert, In 't kleenfte van zijn groote werken, En, niet verblind door dwazen fchijn, Zijn naasten poogt van nut te zijn. Dit eêl verftand, waar door de jeugd Het aanzijn van een Godlijk wezen Befeft — 't gevoel van zonde en deugd, Door zigtbre trekken, geeft te lezen, Kan hier den Schepper der natuur In duizend ftelfels werkzaam vinden; Hoe hij, en aarde en water, vuur Kon aan geregelde orde binden; Maar ook, hoe vaak de kleenfte ftip Doorgrondloos blijft voor 't grootst begrip". Het  PRIJSVERZEN. 6t Het flaat Gods wondrc werken gaê, En volgt, in zijn befpiegelingcn, Van verre, een' fchrandren Newton na, In 't wijs beloop der hemelkringen - In zaken, die den ftervelirig Zijn niet, zijn grootheid, doen befeffen, In heilige verwondering, Het hart tot zijnen maker heffen; Dit alles geeft getuigenis, Hoe veel hij God' verfchuldigd is* En zou hij, aan dc deugd verpand, Geen wezenlijk geluk verbeiden, Daar hij zich, voor zijn vaderland, Tot ware kennis op ziet leiden? Hier kan hij de eclclfhe artzenij, Uit dierenrijk en planten, lezen; — Geneeskunst flaat zijn pooging bij, En God doet hem voorfpoedig wezen; Wat vreugd! zijn kunst verwint den nood — Herroept het leven uit den dood. Dc  62 PRIJSVERZEN. De Regtsgeleerdheid, vindingrijk, Van alle onzuiverheid ontheven, Geeft hem van haar vermogen blijk, Wen zij, door zuivre zucht gedreven, En nooit misleid door valfchen fchijn, Voor 't oog van 't eeuwige Alvermogen \ Geen werktuig van zijn wraak wil zijn j Maar, met het fchuldloos hart bewogen, Voor 't oog van Gods regtvaardigheid, Het onregt haat - de deugd bepleit. Hier zie ik 't edele vernuft Het vaderland ten voordeel ftrekken, Daar 't door geen onvermogen fuft, Om 't fchuldloos hart der wraak' te onttrekken j Het drijft zijn haters op de vlugt, En zal verdrukte deugd befchermen; Wanneer zij, door vervolging, zucht, Zoekt zij een toevlugt in zijne armen, En vindt dus, in haar' jammerftaat, Ei God en 't regt een' toeverlaat.  PRIJSVERZEN. 63 Ja, zoo 't verftand het kwade fchuwt, En lust fchept in godvruchte zeden — De deugd aan zijn belangen huwt, Zie ik 't den kanfel zelfs betreden; Dan wordt de deugd, in al haar fchoon, En Jezus aan het volk verkondigd, Hoe hij, geftegen van Gods troon, Het menschdom roept, fchoon't heeft gezondigd; En hoe het heil der maatfchappij In Jezus leer gelegen zij» Vooral, hoe hij, op Golgotha, Den vloek der zonden heeft gedragen, Waar hij fonteinen van genaê, Naar 't plan van 't ecuwig Welbehagen, Uit zijne wonden vloeijen liet, Om weêr den mensch tot God te brengen: Den mensch, dien nooit Gods gunst verftiet; Maar in zijn liefde wil geheugen: Hoe hij, die God in Jezus mint, Een' hemel op deze aarde vindt. Voor*  64 PRIJSVERZEN. Vooral, hoe dit den fterveling' Zijn blijde hoop op God leert bouwen — Hoe hij, wat rampfpced hem omring', Gerust kan leven, in vertrouwen, En hoe een nadrende eeuwigheid Hem, in dit ligt vergangklijk leven,- Bij 't blij vooruitzigt, lieflijk vleit; Dat eens, in bovenmaanfche dreven, De wijze Schepper van 't heelal Zijn waar geluk volmaken zal. De ware wijsheid, 't eélst fieraad, Vormt dus, door edle vorderingen, Tot heilzaam nut van kerk en ftaat, Regtaardc en brave ftervelingcn ; Zij doet de zucht tot wetenfehap In onzen boezem ftaêg herleven, En, langs den fteilen glorietrap, Naai- 't toppunt der volmaaktheid ftreven — Naar deugd, die al ons heil bewerkt — De fchreden richt — de ziel verfterkt. God,  P R IJ S V É R Z È N. .CS God, die 't heelal zoo heerlijk fchiep — Den mensch, uit enkel niet, bootfecrdc — Den ftofklomp tot zijn wording riep, En met zijn eigen beeld vereerde, Ziet dus het maakfel van zijn hand Hem, bij vernieuwing, dienen, vrcezen, En doet, in zijn verlicht verftand, Weêr trekken van zijn beeldtnis lezen $ Terwijl hij zelf zijn fchreden richt, En eindloos aan zijn' dienst verpligt. t Juicht, Batavieren! juicht met mij; Dus kuntge in u befchermers vinden, Die zich, voor 't heil der maatfehappij, Aan vaderlandfche trouw verbinden, Wier noeste vlijt, in dit geWcst, Door altoosltreelende eerlaurieren, Voor wetenfehap een' zetel vest — De fchoone kunst doet zegevieren; Zoo wordt de werkzaamheid beloond, En met onfterfiijke eer bekroond. E Zou  66 PRIJSVERZEN. Zou ooit, bekoorlijk Leeuwendaal! Waar wetenfchappen heerlijk bioeijen, De fchoonc kunst, met zoo veel praal, In uw hartftreclende oorden groeijen, Waar' zij, in 't vrije ncderland, Door Rijkdom niet allengs verkregen, En dus, met ijver voortgeplant, Ten topp' van roem en eer genegen, Waar op thans 't volk, met eerbied, oag£, En, nevens andre volken, boogt? Sinds Romes trotfche heerfchappij Werd, door Civilis vuist, bedreden, Sinds haar gevloekte dwinglandij Werd, door bataaffehen voet, vertreden-,, Herleefden welvaart en geluk; Dit deed ons 't Vaderland beminnen — Ontheftc ons van geleden druk, En deed ons fchat bij fchatten winnen; Dit voerde ons tot den glorietop Van eeuwige eer en aanzien op. Dit  PRIJSVERZEN. 67 Dit deed bij ons de wetenfchap, Maar ook de kunst, onfterflijk leven; Zoo werd zij fteeds, van trapp' tot trap, Door Rijkdom, op haar' troon verheven; Ziet ncderlands gefchichtboek in, Befehouwt de zegepraal der helden, Die , vol van vadcrlandfche min, Hun leven voorde vrijheid Helden: Befehouwt die edlen, wier verftand Nog ftrekt ten dienst van 't vaderland. Hun grootheid kon der vadren hart, In ware erkentenis, ontvonken; Hun roem, die zelfs alle eeuwen tart, Moet in metaal of marmer pronken; Dat hier de kunst heur luister toon'! Hoe praalt, in Amftels breede munren, De ware held — een vrijheidzoon — De fchrik der wreevle nagebuuren — De groote Ruiter, Englands roê! Elk zwaaij' dien held zijne offers toe! E a Mijd  68 PRIJSVERZEN. Mijn zangfter buigt zich voor hem neêr — Voor hem, die nederland verpligtte — Wiens onvermoeide feniksveêr Der poëzij eene eerzuil luchtte, jfj U, groote Vondel! wiens verftand Elk ftceds met eerbied zal befchouwen, Tot luister van mijn vaderland, In duurzaam marmer uitgehouwen. o Dichters! toeft niet, nadert vrij. Vereert hem met uw poëzij» Roem, Delft! roem op de dierbare asch Van hem, die, fchoon te vroeg geflorven, De grondzuil van uw welvaart was — Uw vrijheid, ftrijdend', heeft verworven: 'k Zie grooten Willem, wiens beleid Het hart der vadren kon ontvonken Tot groote daèn en dankbaarheid, In duurzaam hard metaal geklonken! o Snooden! kent uw' pligt in 't beeld. Dat op de gouden vrijheid fpeelt. Maar.  PRIJSVERZEN. 69 Maar, welk ccn treffelijk gelaat Moest hier de kunst in marmer malen! De Groot, waar neerland groot op gaat, Laat zich door kunst noch tijd bepalen; De Groot, fchoon hij, te wreed gedoemd, In Rostok moest, als balling, flerven: De Groot, door 't groote hart geroemd, Moet hier onfterflijke eer verwerven; Gij,, die voor regt en kunde pleit, Komt nader — maar met dankbaarheid. Zou Rottes rijke handelftad Niet van den roem der kunst gewagen — Erasmus wieg en bakermat Geen' moed op ware grootheid dragen? Mijn zangfter legt die twijfling neêr; Zij zal 't u overtuigend ftaven: Gindsch praalt de wijze Dcfideer, Die leven zal in 't hart der braven, Zoo lang men wetenfehap bemint — Geleerdheid zich aan trouw verbindt. E 3 Maar  70 PRIJSVERZEN, Maar dat uw oog nog verder ftaer'! Befehouwt de Wit, nooit mot gevochten, Een' Brakcl, dappren Kortenaar, Doorleerd in ftoute watertogten, Wier heldenvuist, op nereus vloed, De magt des vijands heeft verüonden, En de overwinning, door zijn' moed, Hield aan zijn zegekoets gebonden; Dat vrij de glans der zonn' verdwijn'; Zij zullen wis onflerflijk zijn! Kostge ooit der braven groote daên, Meer dan door kunst, onfterflijk malen, Uw rijkdom bragt dien luister aan, En deed de kunst zoo heerlijk pralen. Juicht, Batavieren! juicht met mij! Uw vrijheid deed uw welvaart tieren; Die welvaart zette u fchatten bij, En deed de kunst dus zegevieren. Dat lang de voorfpoed bij u leev', En aan de kunst beftemming gecv'! o Gij,  PRIJSVERZEN. 71 o Gij, die nooit een zucht gevoelt, Dan die, die 't heil der ftervelingen — 't Geluk van ncderland bedoelt — Dus dankbacr blijft in zegeningen! Op u is thans mijn oog gevest, Dnar gij der fchoone maatfehappijen, Tot luister van dit vrij gewest, Uw liefde, dankbaar, toe blijft wijen; Zoo ftfekken zij, door uwe hand „ Tot zuilen voor mijn vaderland. Hier lagchen zij, verheugd te moe, Door vaderlandfche min gedreven , Den noesten werkman vrolijk toe; Daar hoeden zij den mensch voor fncven; Gindsch doen zij nutte koopvaardij, In rijke welvaart, welig tieren, Terwijl, tot heil der maatfehappij, Door hen de kunst mag zegevieren, En wetenfehap, op 't hoogst bemind, Ia hen fteeds haar befchermers vindt. E 4 Ja,  7* P R IJ S FE R ZEN. Ja, 'k zie 't, o djerbre Landgenoot! Gij vest, verheugd, op mij uwe oogen, Daarge uw geluk dus ziet vergroot, _ In weerwil van 't gehaat vermogen Des wreevlen Brits, die 't glinftrend ftaal Aüccn tot uw bederf bleef wetten, Om, in 't bekoorlijk Leeuwendaal, Zijn' voet op onzen hals te zetten; Uw dankbre ziel verheft Gods lof — De ondankbaarheid vindt dankensftof, Ja, 'k zie 't, o edle Dichtrcnrij! 'k Zie u de vreugd uit de oogen ftralen, Daar gij de fchoone poëzij — Dc bloem der kunst ziet zegepralen; Daarze, op deez' heuchelijken dag, Met lagchend groen om 't hoofd gehangen, Weêr heur befchermers groeten mag, En ons haar' invloed doet erlangen; o Dichters, neemt de lier ter hand Zingt, zingt het heil van 't vaderland, Ja  PRIJSVERZEN. 73 Ja gij, wier onbeperkte gunst, Door lage hebzucht nooit bedreden, Tot heil van wetenfehap en kunst, Uw fchatten wilt, met vreugd , hefteden l U zwaait mijn zangfter, blij te moê, Door ware erkentenis gedreven, Van 't hartaltaar heure offers toe, Bataven ! o kostgc eindloos leven ! Elk ziet, door uw milddadigheên, De poëzij op roozen treên. Men zegt, dat de Oppermajesteit, Voor 't oog der juichende englcnfcharen, Wanneer wij zijn menschlievendheid Van ver Hechts poogen te evenaren, Zijn goddelijk genoegen toont, En, met de keur der zegeningen, Voor elke weldaad ons beloont — De blijdfchap fchenkt der hcmellingcn, Die ons verheft uit nietig ftof, En burgers maakt van 't hemelhof. E 5 En  74 PRIJSVERZEN, En u, die 't god!ijk deugdenbeeld, Door weltcdocn, poogt uittedrukken, Die eindloos in Gods liefde deelt, U zou die wellust niet gelukken! Vreest nooit, waarge ooit uw fchreden richt, Wat ongevallen u ontmoeten, Gij, fteeds gevoelig voor uw' pligt, Vindt altijd rozen voor uw voeten, Daar gij, zelfs in de duisterheid, Uw goede zaak voor God bepleit. Zoo dit, o Mensch! u niet bekoort — De deugd niet eindloos trouw doet zwecren , Dan brengt natuur ook monfters voort, Wier aanzijn 't godlijk beeld onteeren. Mijn God! hoe kan het mooglijk zijn! Doet de aarde ons zulke fchepfels vinden, Die enkel uitzien naar den fchijn, En zich, döor nietig goud, verblinden — Gevoel en pligt te buiten gaan — Natuur vertrcèn, de deugd vcrfmaên? Wan-  PRIJSVERZEN. 7$ Wanneer, in 't nijpen van den nood, U de armoè durft om bijftarid fmceken — U nafchrcit om een kruimken brood, En 't niet uw ftalcn hart kan breken — Wanneer dc weduw, met haar kroost, En 't wcesken, voor u neergebogen, In u geen heil — geen heul — geen' troost, Als bij een' vader, vinden mogen — Dc Staat geen' helper vinden kan, Wat voordeel baart uw rijkdom dan ? Denkt gij, o Gierigaard! door 't goud, U, voor Gods vierfchaar, vrij te ktfopen, Daar 't in uw kisten dus veroudt? Dc deugd kan Hechts op redding hopen. Zoo niet uw fchat tot nut verflrckt, Wat baart uw rijkdom dan in *t leven V Of denktgc, als u een zerk bedekt, Dat hij in 't ftof zal voedzel geven? Helaas! wen u een kist befluit, Werdt gij den minften worm ten buit'. Ramp»  76 PRIJSVERZEN. Rampzalig Mensch! waar ijlt gij heen ? 'k Zie, bij uw fchatten, fchatten vloeijen; En echter blijft uw ziel te ontvreên; Dat heet zich in vergulde boeijcn, Naar eigen keur, ellendig flaan: 'k Zie de armoe, aan uw zij' gezeten; Zij groeit met uw bezitting aan: Een kist vol goud — een arm geweten Is, op deze aard', 't rampzaligst lot — Verachtlijk, zelfs in 't oog van God. Van hier, verpestende Eigenbaat! Waar toe vergaêrtge u zoo veel fchatten ? Op dat, tot nadeel van den Staat, Uw kroost eens breeder uit zou fpatten? Ja, 'k zie hem, die, vol ongeduld, Naar 's vaders erfgoed jaren beidde, Die tevens, van gebrek doorzult, Zich van het fpoor der deugd verleidde; 'k Zie, hoe hij ftaêg in wellust blaakt, Nu Rijkdom zijnen wensch volmaakt, .. Zijn  P R IJ S V E R Z E N. 77 Zijn vlugge levenstijd loopt hcên, Terwijl zijn hart, aan 't kwaad gekluisterd, Nooit denkt om 't heil van 't algemeen, Of naar de ftcm der rede luistert: En zou dat ongodsdiehftig hart, Dat niets, dan zelfsecr blijft bedoelen — In zondenfhïkkcn is verward, Een' ftraal dier zuivre' min gevoelen, Die, boven 't heerlijkst gunstgenot, Ons dierbaar maakt in 't oog van God* Neen, hoogmoed, in de hel gebaard, Die monflcrs kweekt — natuur doet beven, Doet hem, van ware deugd ontaard, Voor de onfchuld fteeds gevoelloos leven. 'k Zie Lazrus, die van armofi fchreit, . Voor zijne voeten neergebogen, Terwijl de gulle vrolijkheid, Met haar betoverend vermogen, Bij zoo veel pracht en overvloed, Zijn trotfche ziel met wellust voedt, Geen  n PRIJSVERZEN. Geen teedre zucht, geen zilte traan Kan zijn gevoelloos hart doorboren; Hij ziet den bedelaar niet aan, Die ftraks, door alP de blijde koren t Gevoerd vyordt in het zalig dal, Waar hij de milde zegeningen — Den reinften wellust fmaken zal,Met all' de blijde hemelliugen, En, met een altoosjuichend hart, Zal neerzien op geleden fmart. Driewerf bcklagelijk Gewest, Waar lage trots, ten troon' gezeten, De ziel te jammerlijk verpest, En alle weldaên leert vergeten! 'k Zie alles in een' blinden nacht Van drieste onwetendheid begraven, Terwijl men 't fnood gemoed verkragt, En menfchen maakt tot zondenflaven; Daar 't hart, in 's levens prilften tijd, Zich reeds den vuigen wellust' wijdt. Maar  P R IJ S V E R Z E N. 79 Maar 'k zie hem, die op 't zorglijk pad, Gelijk een breidloos ros gedreven, Van ijdle weelde cu wellust zat, Zich aan verkwisting overgeven; De onkuischheid, minzaam van gelaat, Verzelt zijn dartelende fchreden, Terwijl de pracht en overdaad, Die pesten voor de brave zeden, Bij 't fchaadlijk plengen van den wijn, Zijn huis en disch ten fchandvlekk' zijn. Zijn huis, in een paleis herbouwd, Doet ftaêg den kunstnaar lof verwerven: „ Mijn naam, vereeuwigd door het goud, Zal, denkt hij, leven na mijn fterven." Dc roem, dién zijn verbeelding zoekt, Is enkel in den waan gelegen; Het hart, wanneer 't zijn daden vloekt, Komt naberouw en wanhoop tegen; Zijn hoogmoed, wellust, ijdle vreugd Weêrftaat de prikkels van de deugd. o Ja,  8o PRIJSVERZEN o Ja, zijn hart moog', voor een' tijd, De roerfels van zijn daden wraken; Zijn rijkdom, aan 't bederf gewijd, Zal hem weer rasch gevoelloos maken: Ja, nu fchaart zich een ganfche dromt Van fnoode vleijers om hem heenen; 4 Hoe zijn zij hem fteeds wellekom! Berouw en wanhoop zijn verdweenen: De morgen heeft hem vreugd bereid, En de avond fchenkt hem vrolijkheid.- Zoo nadert hij zijn' levensgrens, Gelijk een kiel, door ftorm gedreven En moet, naar zijner vleiren wensch, Zijn huis den fchuldhecr overgeven. Mijn God! wat akelig gezigt! 'k Zie 't al door fmarten overrompeld — l Zijn trouwe gade en fchuldloos wicht In de uiterftc armoe neêrgedompeld, Daar zij, in 't prangen van dien nood, ■ Nu zuchten om een kruimken brood* Laat  P R IJ S V E R Z E N. 81 Laat vrij, beminnelijke Spruit! Dc traantjes langs uw wangen leken ; Zij zullen, daar gij 't fpraakloos uit, Van 's vaders gruwzaam leven fpreken; De moeder, die, van wecdomm', fchreit, En de armoe aan haar' gaê durft wijten, Gevoelt, door eigen fchuld misleid, Van fmart haar' boezem openrijten, Terwijl zij, 't eerst door u verrukt, U, fchrcijend, in heure armen drukt. Driewerf rampzalig Sterveling! Zeg, waar toe fchonk u God het leven — Die onverdiende zegening? Waar toe zijt gij uit ftof verheven? Om fchreijende armoe" bijteftaan — Den Staat — het volk — tot nut te (trekken — Om dat men, door uw liefdedaên, Gods beeld in u zou klaar ontdekken; En gij, die alle trouw ontvliedt, Vergaapt u aan een enkel niet! F Kunt-  82 P R IJ S V E R 2 E N. Kuntge, in een land, dat, uit moeras, Ten topp' van roem en eer genegen, Steeds 't voorwerp van Gods liefde was, Waar 's Hoogden goedheid, rijk in zegen, Bij ijdren voetftap, kenbaar wicrd — Dat door het gunstrijk Alvermogen, Door wijze vadren werd beftierd, (Waar op 't in eeuwigheid zal bogen) En, door Civilis vuist beftreên, Een hartbekoorlijk eden fcheen: Kunt gij, in 't drijdbaar leeuwendaal, Dc fchrik der wreevle vloekgedrochtcn, Daar 't zich weleer, door 't glinftrend ftaal, Het juk heeft van den hals gevochten: Kuntge, in 't kunstkwekend ncderland, Waar godsdienst werd ten troon' verheven, De wetenfehap een' zetel plant, U zelf ten vloek, ondankbaar leven? En draalt u nog het koestrend licht — De glans der zonne — in 't aangezigt? Ver-  P R IJ S VERZEN. 83 Vertrek, fehrikbarend Monftcrdier! Ijl vrij naar onbcfchaaf'dcr ftrecken, Verzaak den naam van Batavier, Leer, bij barbaren, driften kweeken, Die 't hart met fchulden ovèrfaên — Geluk en welvaart ondermijnen — De zekre bronnen van beftaan Doen, aan een' boozen kanker, kwijnen! Neen! wil in donkre wouden vliên, Laatze ü daar, als hunn' flaaf, gebiên. Of heeft mcnschlievendheid — gevoel Nog eenigzins op u vermogen? Houd dan weldadigheid ten doel', Stel u de fchoone deugd voor oogen; Vergaap u aan geen niet — een' fchijn! Voor 't vaderland in minn' te blaken — Uw' medemensen van nut te zijn, Moete uw geluk onftcrflijk maken; Zoo word', door u, eene eeuwigheid, Met een blijmoedig hart, verbeid. F 2 Gij,  H P R IJ S VERZEN. Gij, dicme, in 's moeders ingewand, Reeds in uw liefde hebt gedragen, En, door uwe altoosgoede hand, Elk' oogenbllk, moet onderfchragen: Verheven Bron van al het goed! Ei laat mij nooit in fchatten deelen, Dan met een deugdgezind gemoed, Dat zich, door weldoen, zoekt te ftreelen - Zijn' naasten, als zich zelf, bemint, In u zijn' grootften rijkdom vindt. Dan zal ik altoos, weltevreên, Verheugd, op 's aardrijks doornen treden, En, fchoon door moeite of pijn bcftreên, Eens einden in uw zaligheden; Dan zal ik, die, in 't groot heelal, Een ftip vervul, blijmoedig fneeven, En, bij het juichend lofgefchal Der Englen, in hun reijen zweven; ■Dan juiche ik eens, verheugd van geest; Ik ben, op aard', van nut geweest.' moogt nooit het laater nakroost hoorenj „ De rijkdom ging, ten kwaader stond n lN NEêRLAND, daar hij wierd uit nedrigheid gec.0ren „ UOOR WEELDE EN pracht te grond." Broeckiioff,  PRIJSVERZEN. 85 HENRIK VAN BREDERODE, HOOFD DER ZAEM VERBONDEN EDELEN EN GRONDLEGGER DER NEDÊRLANDSCHE VRIJHEID; DOOR LAMBERÏUS VAN O YEN, A. Z. , AEN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, In de algemeene Vergadering van het GenootfcJ>aps gehouden den \~i■> Zij  98 PRIJSVERZEN. ,, Zij fchendcn mijne rijksbcvelen, „En dooven de infpraek der natuur; „ Het flangenzaed moog' flangen telen, „ Maer nooit in Neêrlands vrijen muur. j, 'k Weet dat mijn dienst — mijn welbehagen — j, Die kroon der zege wegtedragen, „ Het doel des Eelgs, zijn Vrijheid is: i, Hij, die zich tegen hem durft zetten — Den bijl voor zijne halzen wetten, „ Hij fchendt mijne eigen beeldtenis. 4, Ik heb den fteriling vrij gefchapen; „ Geen (laven knielen voor mijn' troon; Natuur —.de Vrijheid is zijn wapen —■ ,, Haer wetten zijn mijn rijksgeboón. „ 't Geldt dus mijne eer, mijn Troonftafficren! „ Het heil, 't geluk der Batavieren, ,, Dc Vrijheid van mijn Leeuwendael. ' De volken, die mijn wetten eeren, „ Mijn' dienst getrouwe hulde zweren, „ Erlangen wis de zegeprael. 55 ^0l1  PRIJSVERZEN. 99 „ Zou mij een Dwingland, ftrafloos, hoorren -~ „ Een boosvvicht, die mij tegentreedt ? „ 't Gaet vast, ik zal der weereld' toonén, „ Dat ik de God van Neerland heet. „ En gij, Gedienftige! treed nader, Ge erkent in mij uw' Schepper — Vader, „ LTw' Heer — de hoogde Majefteit; „ 'k Heb u tot Neerlands hulp gefchapen, ,, Ruk aen — dees blikfem zij uw wapen ■ „ Mijn donder uwe mogenheid. ,, yiieg, Engel! naer de fombre dreven — ,, Naer 't boomrijk bosch, in 't ftichtsch gebied „ Waer 't pronkbeeld van Civilis neven ,, Den norfchen dwang genaken ziet. „ Ga, — zeg hem: 'k zal zijn' Schutsheer wezen; Hij heeft geen' Dwingeland te vreezen, „ Hoe zijn gevloekte haters woêh: ,, Ik zal . zijn' hcldcnijver fchragen — „ De gouden zon der Vrijheid dagen „ 't Verdrukte volk herrijzen doen. „ m  ïoo P R IJ S V E R Z E N. „ Hij neig' toch nooit tot wetloos dwingen; „ Zijn keus is dierbaer in mijn oog: „ Dat oog vervloekt de muitelingen, „ Maer fchat de brave burgers hoog. „ Ik flelde 't volk zijne Overheden,„ Dat die op de aerd' mijn plaets bekleedden, „ En 't volk heeft aenfpraek op hun trouw; „ Ik gaf den Regter 't zwaerd ter flraffen, „ Op dat hij de onfchuld wraek verfchaffen, „ En 's volks geluk volmaken zou.- „ Maer zij, die 't eigen ftael misbruiken, „ En 't volk doen knielen voor een' Heer — „ Die de oude keuren — regten fnuiken, „ Zijn dus geene Overheden meer; „ Dan — zeg den besten der Bataven: „ (Dit woord kunt gij met eeden ftaven) „ Dat ik den bloei des volks begeer; „ Dat hij zijn grootsch ontwerp beginne — „ Zich tot den troon der Rijksvorftinne, „ In naem' van 't Volk, met de Edlen, keer'. » "ij  Prijsverzen, iqi ,, Hij pleite voor 't belang der Belgen — „ Der vrijheid in den burgerftaet. En toone, dat aen Batoos Telgen „ 't Behoud des Lands ter harte gaet; „ Maer, zoo zijn haters zich verbinden, „ Wanneer geen klagten ingang vinden, ,, In de ooren van den Dwingeland, „ Stel dan, als mijn gewiekte Bode, 's Lands heil, mijn' lust, mijn' BnEDERobE, ,, Deez' blikfem mijner wraek' ter hand." Hier zwijgt de Almagtige — Alles ademt Gevoel en zuivre danbaerheid — ! Hij, wiens hand het Al omvademt, Betoont zich hier als Majcfleit: God — door wiens adem keizerskroonen — Geduchte fcepters —elpen troonen In 't Huivend ftof zijn neèrgebukt, Bewaekt zijn keur- zijn erfvolk teeder; Hij ziet — ja, zelfs op ftofjes neder, Wen 't eene ftofje 't andre drukt! H Dan  los PRIJSVERZEN, Dan — de Engel vliegt — de darren wijken, En dooven bij den hemelgloed, Die 't Hoofd der Kastiljaenfche Rijken, Zijn troon en kroon vergruizen moet! In Brederodes wandeldreven, Waer zwoele zuidewindjes zweven, En vrolijk darden, keer bij keer, AVaer hij, in 't lomrig groen gebogen, 's Lands nood beveelt aen 't Alvermogen, Strijkt de Engel van Gods almagt neêrï Nu fchijnt de hof een ander Eden, En Brederode een Engel Gods , Omgord met 's Hemels mogendheden, Den wrevlen Kastiljaen ten trots'! ,, Mijn Dierbre! (zegt de Hemelbode) Gods lust — 's Volks heil—mijn Brederoiu. .' „ God kent uw' aerd — uw' heldenmoed — „ 's Volks Vrijheid is, op 't fnoodst, gefchonden, „ Gij hebt u tot haer hulp verbonden, ., Ten kosten van uw eigen bloed. 55 ^ 5  PRIJSVERZEN. 103 ,, Ja, ga, volvoer uw ijvrig poogen, „ Wend u naer 't hoflijk Brusfel heên, ,, Gevoel de hulp van 't Alvermogen — „ Gevoel zijn' invloed, elke fchreên! „ God heeft het heil des Belgs beflotcn: „ Zou Hij den Batavier verftooten — „ Vcrhoogcn, die zijn wetten fchendt — „ En dwinglandij ten zetel heffen? ,, Gods blikfem zal den fchedel treffen „ Van hem, die keur noch wet erkent. Toon aen het kroost der Batavieren, ,, Dat gij uwe afkomst waerdig zijt, „ Datge aen geen'Vorst — geen Troonfhffieren — „ Maer aen het Vaderland u wijdt. ., 't Zal heil op uwe telgen regnen; „ Het nakroost zal uw daden zegnen: „ Na een paer eeuwen wordt uw roem, „ In 't vrije Leeuwendael, gezongen, ,, Door Dichtrenkoren — Englcntongen, „ Daer elk uw' naem met eerbied noem'." II 2 Dan  104 PRIJSVERZEN, Dan — de Engel zwijgt — en (tijgt, op wieken — Op vleuglen van den fnelften fpoed, Naer 't Hof, daer hemelgeuren rieken, En 't kroost der Belgen wezen moet! Nu Voelt mijn Held zijn' moed ontgloeijen De tranen langs zijn wangen vioeijen, Geen traen, geperscht door boezempijn: Neen — dankbaerheid en vreugd te gader! Wat zegt het niet, den volke een Vader — Een werktuig in Gods hand te zijn! Mijn Bredero, de beste op aerde , Voor wien mijn dankbre boezem flaet, Gevoelt nu, meer dan ooit, de waerde Der vrijheid in den burgcrftaet. Hij zal het lot der Belgen wenden; Hij fnelt, aen 't hoofd der Ridderbenden, Naer 't Hof — naer 't vorstlijk Brusfel heen; De moed ftraelt uit zijn heldenwezen; Hij doet in 't oog iets godlijks lezen, En 't volk eerbiedigt zijne fchreen. De  PRIJSVERZEN. ios De gouden zon maelt landtafreelen, Die aen het keurigfte oog voldoen, En Flora fiert de bloempriëclen, Met keur van riekend lentegroen: Het gras ontluikt voor Brecroos fchreden, Natuur ftelt al haer kostbaerheden — Haer iicraên in den volden dag; Maer — Margarcta, hoe vermetel, Stijgt, fiddrende, op haer' purpren zetel, En ducht den zwaerften donderflag! Hij poogt haer fiere gunst te winnen, En treedt, vol rnoeds, met kloek beleid — Met heldendeugd en wijsheid — binnen; Hoe klinkt de tael der dapperheid: „ 't Gerucht, Mevrouw! dat Burgervaders „ Vaek met den naem' van landverraders, ,, Bij 't blinde volk, gebrandmerkt heeft, „ Is in uw raedzael doorgedrongen, „ Verpest door helfche lastertongen, „ Wier drakenfpog het voedfel geeft, ■ H 3 „ Ik  io5 PRIJSVERZEN. „ Ik eisch, in nacm' van Volk en Vrinden, „ Vergoeding voor gefchonden eer: „ Gij moogt bij flavcn fnoodaerds vinden; „ Maer Belgen zijn geen flaven meer. Wij zijn geen muiters — landverraders — 5, Maer Neérlands vrienden — Burgervaders, „ Wier harten voor de Vrijheid flaen: ,, Dat dan het regt — de wet hier fpreke — ,, Uw hand zich op den lastraer wreeke, „ Of — ftratf', die voor uw' zetel ftacn, „ Gij kent het kroost der Batavieren; „ Gij weet, dat dit zijn Vrijheid mint mk „ Zich door geen Heerfchers laet bellieren, „ Maer aen 't gezag der wetten bindt: „ 't Zal nooit van 't fpoor der reden wijken; „ 't Gaf aen den Vorst de fterkfte blijken „ Van eerbied en gehoorzaemheid; „ 't Betragt zijn' pligt, volbrengt zijne eeden; „ 't Heeft achting voor zijne Overheden; „ Maer — kent geen' troon — geen Majesteit. „ Nog  PRIJSVERZEN. 107 ,, Nog ftroomt ons 't zelfde bloed door de adren: „ (De Belg heeft een' verheven ftand!) „ Dit Volk, op 't voetfpoor zijner vadren, „ Is trouw aen Stad en Vaderland. „ 't Zal aen den Vorst dien eerbied toonen, Die 't merk van echte Vrijheidzonen, ,, De kenfehets der Bataven is; „ Maer 't heeft ook acnfpraek op zijn rcgten: 5, Het zal den Dwingeland bevechten, „ Op dat het nooit zijn Vrijheid misf'. „ Nooit kuntge ons, door den fchijn , bedriegen: „ Ons regt — de Vrijheid — af te ftaen, „ Wacr' de Oppcrmagt in 't aenzigt vliegen, „ En 't Vaderland met fchand' belaön! „ Dat regt, hoe zich de Dwang moog' wringen, ,, Gaf God aen elk' der ftervelingen, ,, Ten erv', met dc eerfte levensvonk: Wie zou dat vuur — dien ijver — dooven? ,, Zou ons een fterveling beroven „ Van 't gene ook God elk' ftcrvling fchonk? II 4 „ Dat  108 PRIJSVERZEN. „ Dat regt, door de Almagt zelfs befchoren, „ Is onze — is Neêrlands oogenlijn. „ Heeft niet de Vorst, voor God, gezworen, ,, Om 't Vaderland getrouw te zijn, „ Om nooit, naer Inquiiitievwettcn, „ Den Batavier een perk te zetten? „ Die grenzen duldt zijn grootheid niet, ,, Maer (laven, — die, in vorftendommeii, „ De ketens (Iepen — nekken krommen, „ Wanneer 't de Dwingeland gebiedt. „ Ik voel der Vadren moed herleven , „ En 't kokend bloed door dc aders flaen; „ Door zucht tot 's Volks behoud gedreven , „ Ontrolt mijn lekend oog een traen! „ Waer' 't van gevoel en vreugd te gadcr, „ Een traen — het offer voor 's Lands Vader, „ Uit liefde voor den Vorst geftort! „ Dan — neen —is ijs! — Godeischt —'kmoetfpreken, „ Al zoudtge u aen mijn leven wrecken — ,, Flips deed het Vaderland te kort. 55 "ij  PRIJSVERZEN. 109 „ Hij heeft, der Belgen regt gefchonden — „ De Vrijheid van haer' troon gevloekt — „ Zich tegen Heldenvolk verbonden, ,, Dat in 's Lands heil zijn grootheid zoekt: ,, Hij poogt ons, door geweld, te dwingen, ,, Als of 't een bende muitelingen — „ Een hoop gevloekte flavcn waer% „ Dat wij een' Afgod hulde zweren — „ Den Dwingland, op zijn wenken, eeren, „ En knielen voor een vreemd altaer. „ De fuoode fchacr, wie Mijters fieren, „ Die zich aen 's Vorften wil verbond, „ Woede in het Rijk der Asturicren, ,, Maer nooit op vaderlandfchcn grond 1 ,, Hoe vaek bedekken koorgewaden, „ Voor 't oog, de fnoodftc gruweldaden, „ Gelijk het goud het fcherpst venijn! „ Wie zijn 't, die 't zacd der heerschzucht zacijeu — ,, In hun gebeden oproer kraeijen, „ Daerze in hun hart verraders zijn? II 5 „ 'k Bc-  iio PRIJSVERZEN. „ 'k Bezweer u, bij der Vadren fchimmcn, . 55 Zoo gij 't geweld geen palen zet, „ 's Volks woede zal ten toppunt' klimmen, „ Wanneer dc wraek haer pijlen wet. „ 't Ontbreekt toch Neerland nooit aen Helden : 55 Wij gorden, wen geene eeden gelden, „ Voor 't Vaderland, de wapens aen; „ Geen Dwingland moet dit Volk befticren; „ Gij kent het kroost der Batavieren; „ Gij weet, wie voor uw' zetel ftaen. „ 'k Ben uit der Katten fïamm' gefproten, „ 'k Tel Keizers bij mijn grootsch geflacht, ,, 'k Ben uit Bijzances Vorftenloten — ,, Uit ware Helden, voortgebragt: „ Ik weet dat de Edlen — Ridderfchappen , Vaek op den troon der heerschzucht flappen, ,, En 't Volk verblinden, door denfehijn; ,, Dat zij — in fteê van Burgervaders, „ Niet zelden pesten — landverraders, „ En — beulen voor de Vrijheid zijn! „ Maer  PRIJSVERZEN. m ,, Maer dezen, die mijn zij' beklecden, „ Zijn meer door deugd dan afkomst groot; ,, Zij zijn getrouw aen pligt en ceden, „ Hun keus is „ Vrijheid of den dood." ,, Wij moeten voor deez' landaerd zorgen; „ Wij bleven aen dc vadren borgen ,, Voor 't onvvaerdeerbacr Vrijhcidpand: „ Wij moeten ook aen 't nakroost tooncn, „ Datwe, als regtetiapen Batoos Zonen, ,, Niet zwichten voor een' Dwingeland, ,, Dat flaven voor zijn' zetel knielen; ,, Hij fchrijv' zijn wetten vrij met bloed, „ En dreige ons, met één flag, te ontzielen; ,, 't Gaet vast — nooit zwicht der Riddren moed! ,, Denk niet, dat ik zijn woede duchten — „ In de armen van de heerschzucht' vlugtcn — „ Daer 's Lands behoudnis zoeken zal: ,, Ik volg het voetfpoor mijner Vadren — „ Eer zal 't geduchte tijdftip nadren, ,, Dat Ncêrland — met de Vrijheid — vall'! „ Denk  H2 PRIJSVERZEN. ,, Denk niet, datwe om den vrede fmcckcn, „ Of laffe — ontaerde — dreigers zijn: „, Neen — dc aerd des Volks is u gebleken; „ liet vloekt den zetel van Tarquin. 3, Ik zal voor 't Land, als Brutus, flrijdcn — „, Dc klippen van dc heerschzucht mijden, „ Zoo lang mijn boezem adem had'! „ 't Stact vast — het kroost der Batavieren 3, Zal heerlijk — roemrijk"Zegevieren: ,, Zijn bolwerk is — het regt en — 't ftael! Ja, de eed, zoo trouweloos verbroken, ,, Dien Flips , voor 't oog der Almagt, deed, „ Zal °t helvuur in zijn' boezem ftoken: „ Regtvaerdig God! Gij wreekt dien eed! ,, Dat Helden vrij hun blikfems zwaeijen — ,, De Priesters moord en oproer kraeijen, ,, Terwijl de bloem der Edlen fneeft; ,, Flips moog' den woesten krijg beginnen, • ,, Nooit zal hij 't Hcldenvolk verwinnen, „ Dat vrijheidmin geharnast heeft. „ Zie  PRIJSVERZEN. 113 „ Zie daer — de Volkftem der Bataven: ,, Zij is, voor u, de Item van God! „ Kies nu — de gunst — den vloek der Braven — ,, Ken uw belang — en — wacht uw lot," Niet anders neemt, in zomerdagen, Bij 't ratelen der donderllagen, De vrees het hart des zeemans in: Niet anders doet de ftorm zich hooien 4 Dan dees geduchte taal, in de ooren. Der fidderende Rijksvorftinn'! Dc vrees doet haer 's Volks woede fchroomen: Haer tong, die aen 't gehemelt' kleeft, Belooft den haet van Flips te toornen, Dat de Edlen hoop op redding geeft. Maer hij, die laffe hovelingen — De vlcijers, die zijn' troon omringen, Meer dan de flem des Volks, waerdeert, Zal fteeds van 't fpoor der reden dwalen — Nooit op zijn heerschzucht zegepralen, Dewijl de wraek het hart beheert. Flips  ii4 P R IJ S VERZEN. FJips acht zijn Majesteit gefchonden. Wis zal de zege hem ontftaen: Hij heeft zich tegen God verbonden, En vangt, Verwoed, het oorlog aen. Hij zond den woestften der barbaren — Den fnoodften der geweldenaren, Wiens naem het Volk, met ijzing, noemt,' Die nu reeds, door den God der Goden, Voor zijnen rcgterffoel ontboden, In de eeuwigheid, zich zelv' verdoemt! Dees blocdbeul — dees ontaerde fnoodc Maekt Nederland een rampwoestijn: Gij moest, o groote Brede rode! Der dwinglandije een offer zijn — Door 't woeden van de bloedplakkaten, Uw' vaderlijken grond verlaten, Met de eêlfte bloem' der heldenjeugd; Geduchte Heirvorst der Bataven ! Is dan de loon van vuige flaven Dezelfde loon der heldendeugd? o Neen  PRIJSVERZEN. u$ o Neen! een vergenoegd geweten, Een kalme ziel, die God bemint, En die, door hooger' geest bezeten , Gods volheid in zijn' boezem vindt! Of, kan 't geen' vaderlander dreelen — Geen hemel voor dc ziele teelen, In de onrustvolle rampwoestijn — De toevlugt — en het heil der braven — De lust — de liefde der Bataven, En — 't voorwerp van Gods gunst te zijn! Hoe dierbaer zijn de lauwerkrooncn — De kranfen, die de Vrijheid breidt, Om 't hoofd van hare voedfterzoncn! 't Zijn dc offers harer dankbaerheid! Die krans mogt mijnen Brecro ficren: Hij ging, als 't puik der Batavieren, Gelauwerd naer het hemelkoor, Waer de Englèn hunnen Schepper ecren — Der hoogde Vrijheid hulde zweren, U, Christenvaderlanders! voor. Wat  u6 PRIJSVERZEN. Wat kroon zal op zijn' fchedel pralen? Het goud, dat u de bergmijn biedt? Maer kunt gij deugd met goud betalen ? 't Heelal bevat heur vvaerde niet. Waertge ooit tot zulk een' ftand verheven * Om Koningen de wet te geven — Aen Keizers zelfs den troon te biên? Zoudtge ooit de westcrvruchten plukken — Den ganfchen kruidoogst der Molukken In uwe voorraedfchuren zien? 't Is grootsch, aen 't hoofd der legerbenden, Den woesten krijg te keer te gaen, Een' aenval moedig aftewenden, Of door den vijand heên te flaen : Maer, wen gevloekte Vrijhcidbeulen, Van binnen, met den vijand heulen, Verblind, door 't vorftclijk metacl, Om dan, langs ongebaende fchreden, Voor andren, aen dc fpits' te treden — Die aenvang zelfs is zegeprael! 't Is  PRIJSVERZEN. iiy 't Is waer, hij moest als balling zwerven — Het zelfde lot van Scipiö; Maer zou die. daed zijn' roem verderven; Of wraekt gijzè in een' Cicero ? Laet vrij de Nijd op Breóro fmalen; De Vrijheid deed hem zegepralen; Zij voerde hem ter hemelkust'; Hij was 't, die, in 't Bataefsch geweste,' Den onverwrikbren hoekfteen veste, Waerop 't gebouw der Vrijheid rust, Laet heldendeugd uw hart verovfenj Batacf! de zege is u bereid: Zoo praelt uw kruin met gouden loovren ~ Met de eerkroon' der onflerflijkheid. Maer zacht! — wat licht! — wat zuivre glanfen! I Ioe flikkeren dc hemeltranfen! Wie fcheurt de dunne wolkgordijn? Hoor, hoe de zalige Englenfcharen Zich aen den galm der Vrijheid paren! Zou Brecro in hun reijen zijn? 1 , oja,  ii8 PRIJSVÊRZÉN. o Ja! Dus laet mijn Held zich hooren: „ Bataven! die de Vrijheid fehraegt, „ Die 't Vaderland hebt trouw gezworen -— „ In nood, kloekmoedig, 't leven waegt!- ,, Zoo immer fnoode Dwingelanden ,, Uw' welvaert poogen aenteranden, ,, Verdedigt clan uw' vrijen Staet: Wilt dan, voor 't oog der weereld, toonen t ,, Dat aen Civilis echte Zonen „ Het Vaderland ter harte gaet„ „ Ja, Rome kon 't Heelal bedwingen, „ En overwon, in eiken flrijd, ,, Door Batoos vrije Keurelingen : ,, Toont dan dat gij dezelfde zijt! „ En zooge al eens uw' loon moet derven, 3, Dan vindt gij, na een roemrijk fterven, „ Een' dubblen loon, in 't hcmelkoor: ,, Daer zweven wij, den dwange onttogen, 3, Langs duizend duizend zonnenbogen, j „ Verrukt, de hemelkreitfen door! „ Hoe  P R Ij S VERZEN. 119 „ Hoe galmden mijne blijde tooncn, „ Terwijl der Englen fiter klonk, ,, Toen God aen 't puik van Eatooszonen, „ Den Hemel iot een erfdeel fcliouk! ,, Hoe zag ik alle de Englenfcharen, 3, Bij 't huppelen der cymbelfnaren, ,, Door vreugd vervoerd, ten rcije gaeri, *, Toen ik de keur van Batoos Helden, „ Die zich aen 't fpits der Braven ftelden, Zag voor den troon der Godheid ftaen! „ Gaet voort, beroemde Vaderlanders! ,, Ei! fmoorr den twist, die vloekharpij, ,, Zoo zwaeitgc altijd uw zegeftanders, „ En — Nederland blijft eeuwig vrij! „ Stroomt u der Ouden bloed door de adren, ;, 0 ! Volgt dan h voetfpoor van uw Vadren. „ Ik zie die Braven voor den troon. „ Wat monfters ooit den Staet verdrukken, „ Gij zult den palm der zege plukken, „ Gaet voert, en — wacht der Vadren kroon!" I a Hier  iio P R IJ S V E R Z E N. Hier zwijgt hij. 'k Leg de fpeelftift neder. Kunstregters! 'k heb mijn taek volbragt. Gelukkig hij, wiens feniksveder Ge uw gouden Eerkroon waerdig acht! Denkt, Brederodes roem te zingen, Was nooit een taek voor flervelingen — Zijn glorie fchijnt ah" de eeuwen door» Zoo grootfcher zang den prijs behale, En met dc palm der zege prale, 'k Eerbiedig de uitfpraek van uw Koor. DeTroon is veel te zwaer voorNecrlands weeke grondew, Haer glans beslaet terstond in dees verdikte lucht, Het enkle woord van „ Heer" valt zwaer in vrije monden, Van volk, dat min den dood dan overheerschingducht.- N O M S Z. HEN-  PRIJSVERZEN. 121 HENRIK VAN BREDERODE, HOOFD DER ZAEMVERBONDEN EDELEN EN GRONDLEGGER DER NEDERLANDSCHE VRIJHEID; DOOR JACOB VAN DYK, aen wien de zilveren eerpenning is toegewezen, Mijn vrijheidlievend hart, aan 't blaaken, Gevoelt een vlam uit 's hemels boog, Schept roozen op mijn bleeke kaaken, Schiet blikfems uit mijn loddrig oog: Mijn bloed vloeit (heller door mijne aedren, Nu ik den bloem der groote Vaedren, Op Nederlands gewenschten dag, Mag fchetfen, als een Hemelbode; Nu ik den eedlen Brederode, In Liergezang, verboogen mag-, I 3 Nooit  122 PRIJSVERZEN. Nooit geeft het Hoofd der hemellingen Meer troost aan 't onweerduchtend volk, Dan dat zijn gouden ftraalcn dringen Door een gefcheurde donderwolk. Nooit vlechten palm en eikenbladen Zich tot een kroon, voor groote daaden, Dan in den akeligfien ftand, Wie koningswrok durft tegentreeden, Die, die alleen wordt aangebeeden, Als Redder van het Vaderland. Een wolf, in fchijn van volkeuherder, Die op den troon der Cefars klom, En zijn gehaate fpreuk: Nog verder! Schreef onder Hercules kolom, Had zeventien gewenschte Staaten Bedorven, door zijn bloedplakkaaten , En walgde toen van al zijn' roof: Hij gaf zijn' Zoon, een grooter Roovcr, Zijn Koningrijk en Staaten over, Met zijn verblinde bijgeloof.  PRIJSVERZEN. 123 Filips, een naam met bloed gefchreeven, Door wien de hel 't gezag bekwam, Vertoonde, in zijn heerschzuchtig leeven, De geestdrift van Rehabeam. Een wreediiart, die zijn geesfelricmen Doorvlocht met fchorpiöenenpriemen, Voor Nederlands ontbloote lijf, Die, fchoon hij God noch godsdienst kende, Zich naar die vijgcbladen wendde, Tot dekking van zijn fnood bedrijf. Een monfter, die zijne eer, zijne ceden, Waarop hij 't Landsbeftuur ontving, Dc handgcvcstcn van de Stceden, Waar aan der Graaven zegel hing, Vertrapte, voor de keur van Trenten, En, met de hevigfte tormenten, In 't hart der onfchuld heeft gewroet: Gefchiedrol! zwijg van dcczen wreeden, Dc bloote naam van Flips den Tweeden Verwekt een rilling door mijn bloed, I 4 Het  m PRIJSVERZEN. Het enkel noemen van Granvelle, Den Staatsman van dien bloedbarbaar, Vertoont de list en macht der helle, Tot fteun van dien Geweldenaar, Die veertien nieuwe bisfehopsmijters, Dp hoofden van geloofsyerbijters, Ten fmaad der waarheid, heeft gevest. En, door uitheemfche dwangmilitie, Den helfchen Itoel der Inquifitie Geplaetst in dit Gemecnebest. Toen vlood dc Vrijheid met de neeringi Het volk, van rust en recht beroofd, Verloor zijn vrije Staatsregeering, Moest bukken voor een eenig hoofd: Men zag Gemeente en Adel dwingen Van wettelooze vreemdelingen; Ja, tot een overwigt van kwaad, Beituur.de een vrouw, met flappe handen, Den teugel van de Nederlanden,' Waar toe geen Koning fcheen in ftaat. De  PRIJSVERZEN. mS De godsdienst, die, met zijden banden, Den fterveling aan God verbindt, Werd, door ontmenschte beulenhanden, Gefleept voor 't opgeraapt bewind. De zieldwang, uit de hel gedonderd, Verkracht het recht, vermoordt en plondert Wie zich verklaart voor deugd en God. Natuur fcheen zucht op zucht te flaaken, Op 't zien van 't branden, ledebraaken, Want Neerland was een moordfehavot. ïn zulk een' maalfiroom van cleuden, Dien al wat vluchten kan ontvlucht, En niemand zich tot God mogt wenden, Verhoorde hij het (til gezucht. De traanen, uit onfehuldige oogen, Ontroerden 't godlijk mededoogen, En zijn ontfermend ingewand; De Godheid wenkte, een Hemelbode Zeeg neer, verfcheen aan Br ederode, Den Redder van het Vaderland. I 5 Hij  i%6 PRIJSVERZEN, Hij fprak: „ Gij, Telg der oude Graaven, „ En Neêrlands achtbaarfte Edelman! „ Zoudt gij u ook aan 't juk verflaaven; „ Gij bukken voor een' Rijkstiran ! ,, 't Is u te weinig roem te draagen „ Op groote vrienden, rijke maagen; „ Dat is flegts Adeldom in fchijn; „ Maar voor het Land en Volk te lecven. „ In nood en dood, vooruit te ftreeven, „ Dat is eerst waarlijk Edel zijn. „ Waar zal dit drijvend volk belanden, „ Zo gij uw hulp aan hen onttrekt? „ Heeft al het rooven, hangen, branden „ Uw' moed, uw' ijver niet gewekt? „ De hel heeft uwen val bcflooten. „ Vereent u, met 's Lands braave Grooten, „ In een ontzachlijk Eedverbond: „ Een aanblik van Gods gunftige oogen „ Bevestigt uw rechtvaardig poogen, „ En ftort der boozen hoop ten grond'." Nu  PRIJSVERZEN. 127 Nu gold geen Konings ongenade: De peinzende voorzichtigheid Ging met onkreukbre trouw ten raade, In 't allerhachlijkst ftaatsbeleid, Om zulk een flagörde aan te grijpenP En deezen raadflag, in zijn rijpen, Te dekken voor dc Hartogiu, Tot meer dan menfchelijk vcrmoogcn Vierhonderd zielen had geboogen Tot een verbond, van dezen zin: „ Daar zicli een aantal vreemdelingen, ,, Verraadcrs, vlcijcrs, heet op roof, „ In 's Konings gunfte wist te dringen, „ Door fchijn van ijver voor 't Geloof; „ Daar zij Geloof en Land beroeren, „ Door de Inquifitie in te voeren, ,, Die 't recht van mensch en God vertreedt; „ Die eer en ambten, lieve panden, En bloed en lecven fielt in handen f, Van guiten, met gezag bekleed, Hier- )  128 P R IJ S V E R Z E M Hierom beloofden de Eedverwanten „ Elkander trouwe hulp te biên, „ Om eens de Vrijheidsvaan te planten, „ Daar toen de bloedvlag werd gezien; „ 't Vernietigen der Inquifitie, „ 't Handhaaven van Geloof, Jufiitie, „ 's Lands hoogheid, 's volks gelukkig lot, „ De bloedplakkaaten af te fcheuren, „ 't Herflellen van vertrapte keuren, „ Ontflelde rust en dienst van God.n 's Lands eerfte Ridder, Brede rode, Zweert God, met opgeftceken hand, Verbindt elk edel uitgenoode, Ten dienst' van Volk en Vaderland. Geen trouw doet flerker t'faamenhangen, Dan algemeene zelfsbelangen, Hoor algemeen gevaar bedreigd: Belang en deugd zijn boven laster; Geen cendragtsbanden klemmen vaster, Dan daar God zelf de harten neigt. Die  PRIJSVERZEN. ia9 Die item des Eeds, hoe ftil gefprooken, Wordt, als een donderdag, gehoord, En, met verward geluid , gebrooken, Te Brusfel, op de muur en poort. De weergalm kan ze niet herhaalen, Of zij, verdubbelt meenigmaalen, Gelijkt een nadrend krijgsgeticr, Verfpreidt een fchrik langs alle wegen,Gewaapend door den Graaf van Megen,- Met oorlogdreigend ftaal en vier. Nu fcheen de ontftclde lucht te broeijen; Dc zon trok fulfcr uit het ftof, En deed een voorjaars ohweêr groeijen, Dat dreef te Brusfel boven 't Hof; De blikfcms fchittren uit de wolken, Ten troost' der onderdrukte volken, En voeren haar' Verlosfer aan; Maar doen de bloedbarbaaren bceven, Die zien het flagzwaard opgeheeven, Dat hen ten afgrond' neêr zal flaan. De  i3o PRIJSVERZEN. De Landvoogdes, van angst bezeeten, Vindt, bij haar vleijers, troost noch heul; De vloek van 't pijnigend geweeten Verftrekt haar bange ziel ten beul'. Geen flaap verkwikt haar traanende oogen, Of zij, door fchrik bedwelmd, bcdroogen, Ziet Brederode voor haer ftaan, Omfingeld van zijne Eedgenooten, En zijn' gewetten dolk ontblooten, Die haar bedreigt door 't hart te gaan. Nu wil zij Brus fels poorten fluiten, Voor 't hoofd van Neêrlands Adeldom, Doch voelt haar vlucht, haar' ijver fluiten, Staat ftil, en trekt haar hand weerom. De groote Stad ontfluit haar deuren, Eer zich de walgordijnen fcheuren, En alle weêrftand beeveud deïst: De onzachelijke Brede rode Trekt in, als een gezant van Gode, Die 't recht der menschlijkheid herëischt. 's Lands  PRIJSVERZEN. 132 's Lands besten Adel vloeit te faamen, In 't aadlijk buis van Kuilenborg. Gij hebt, geliefde en groote Naamen! Bekaden met 's Lands liefde en zorg, Dit huis gewijd ten Vrijheidstempel, Verheerlijkt met haar' naam en ftempel; Maar ziet den tweeden zonnefchijrt Ën Alva zal de muuren floopen, Haar fteeneu op elkander hoopen, En 't zal een fchand- en vloekzuil zijn! Een fchand- en vloekzuil voor dien fnoocle, En voor Filips, den Aartstiran; Maar ccrpilaar voor Brederode En 't burgerlievend Ecdgcfpan. Zoo vaak een vrij en rcedlijk wezen Het fchandlijk opfchrift heeft geleezen, Ga hij met deezen vloek voorbij: Dat dcezc Pijler, in de helle, Filips en Alva en Granvelle, Als Syfifus, ten rolfteen zij! Thans  152 PRIJSVERZEN. Thans gaan 's Lands magtigfte Edellieden, Door Brederode, als Hoofd, geleid, Om 't Vrijheids fmeekfchrift aan te bieden Aan Landvoogdesfe en Majefteit. Aandoenlijke optocht! grootsch bedoelen! Zou hier het hart geen warmte voelen, Dat zich op Vrijheidsmin beroemt! Die hier niet fmelt'in liefdetraanen, Is dubbel waard, bij de Africaanen, Ter ecuwge flavernij gedoemd.' Zwijg, Brusfel! van uwe ommegangen. Uw groote godsdienstplegtigheid, Zwijg van uw Koningen ontvangen; Hier gloort een eedier Majesteit! Hier ziet men Vrijheidshelden treeden, Gefchaard in rijen en geleeden; 't Ontzachlijk driemaalhondtal Treedt voord, met Koningrijke ftaatie, Draagt op het hart den wensch der naatie, Die dwingelanden pletten zal. Nu  PRTfSVERZE iV. 133 Nu fpringt de Hofpoort uit zijn naaven; De Majesteit des Volks treedt in; De Naneef van 's Lands oude Graavcn Dringt door tot bij de Hartogin; Zijn kloek geitel maakt een parade, Zoo dicnffig aan deze Ambasfade, Geeft nadruk aan zijn mannctaal; Zijn minnelijk, maar achtbaar wezen, Dat moed en ijver geeft te leezen, Treft haar, gelijk een blikfemftraal. Zoud zij hem geen gehoor verleencn! Bedaarde reden luistert zelf; Dc wedergalm der marmerfteenen Roept tegen 't luistrend zaalgewelf. De Vrijheid fcheurt haare ijzren banden, En klapt in haare ontboeide handen; Zij juicht, bij ieder redenflot. Nu zwijgen al dc Hemelchooreil, De zaalge Martelaaren hooren De Item des Volks, een Item van God. 8 „ Me-  13+ PRIJSVERZEN. „ Mevrouw! een leger Edellieden „ Komt, tot den dienst van Volk en Land, „ Dit fmeekfehrift aan uw Hoogheid bieden, Ontvang het met een gulle hand. 't Is waar wij worden aangeteegen ,, Dat wij tot oproer zijn geneegen, „ Geftcrkt met buitenlands geweld; ,, Ei! noem ons die gehaatc naamen: „ Dit fmeekfehrift zal den fmaad befchaamen „ Zoo worde onze eer in 't licht gefteld." Dus (preekt de groote Brederode; Hij buigt zich neêr, als onderdaan, En geeft het fmeekfehrift aan die fnoodc. Margrceta neemt het beevend aan. Het recht des Volks, door haar verbrooken, Had hier het zegel aangeftooken, En vloog haar in het aangezicht; Zij kan dees woorden naauwlijks uitten: „ 'k Zal met mijn Raad hier op befluitcn, „ En fchenken u, in kort, bericht." Koomt  P R IJ S V E R Z E N. 135 Koomt hier, Gij, eed en rechtverkrachrers, Die met dc burgertraanen fpot! Aanfchouwt decze ccdlc plichtbctrachtcrs; Hoort hier dc (tem van Volk cii God: Een flcm, die, in den wind geflaagen, U voor dc vierfchaar Gods zal daasen, Bekrachtigd door 't bazüingefchal; Wanneer deeze achtbre kring van Ecdleii, Die zelf om burgerrechten bccdlen , Üw dwinglandij verdoemen zal. Ziet hier dc treflijkfte Edellieden, Met dc oppermacht des Volks bekleedt; Zij kunnen Margareet gebieden; Filippus dringen op zijn' eed; Zijn benden, met het zwaard, bevechten; Zij eisfehen hunne omltoolen rechten; Bedoelen 't algemeene best: En echter kan het hun bchaagen, Eerbiedig om hun recht te vraagen, Door dit nadrukkelijk Request. Ka „ Me-  136 PRIJSVERZEN. ,, Mevrouw! uwe eedle Nederlanders, „ Van ouds bij 't Christendom vermaard, 99 Door eer en trouw aan Graavenftanders, „ Bezitten nog denzelfden aart: „ Het edel bloed der groote Vaadren „ Klopt in ons hart, fpeelt in onze aadren, „ Heeft ons aan 's Konings dienst verpand: „ Kan iets onze oude trouw betoogen, „ 't Is dit, dit allerloflijkst poogen, „ Tot redding van het Vaderland. „ 's Lands hooge nood moet ons behoeden , „ Dat gij onze eerbied niet verdenkt; „ Schoon we u vrijmoedig doen bevroeden, „ Dat gij het recht der Volken krenkt, „ Den Koning en u zelf doet haaten, ' „ Door fchrikkelijke bloedplakkaatcn, „ Te fchandlijk onder ons verjaard; „ Die Hij, in plaats van af te wenden, „ Tot overmaat van onze clenden, „ Met de Inquifitie heeft verzwaard. 99 Wij  PRIJSVERZEN. 137 „ Wij wachtten dat de Staatspilootcn „ Dit dreigend onweêr zouden zien, „ Eer we onze Land- en rampgenooten „ De laatfle noodhulp wilden bién: „ Doch nu wordt goed cn bloed en leven, „ Aan de ongenae- ten prooi' gegeeven, „ Dit is 't geduld des Volks gefard: „ Straks zal een vuur van oproer bruizen, „ En allen tcgenftand vergruizen, „ Druk dit den Koning op het hart. „ Zoo Hij ons echter niet verwaardigt „ Tot gceven van getrouwen raad; „ Dan is de nood, die ons rechtvaardigt, „ En 't heil des Volks, dc wet van flaat. „ Uw Hoogheid laate ook ondertusfen, „ Den fcepter der genade kusfen, ,, Doe recht aan ieder' onderdaan; ,, Of wordt de flaat van één gereeten, „ De Godheid zegt, in ons geweeten, „ Dat wc aan's Lands val nietfchuldig ftaan." K 3 Mar-  T38 P R IJ S V E R Z E N. Margreet, des Konings basterdzustcr, Door deze taal in 't hart geraakt, Zit radeloos; wordt ongeruster Naar maate 't antwoords uur genaakt. — Die nacht is haar als zeven nachten; Zij durft 's Lands Eedlen niet verwachten, Of hecnen zenden, zonder troost; Zn durft haare eisfehen niet beftemmen, Voelt zich van beide zijden klemmen. Haar nek verhardt — haar aanzicht bloost. 't Gezicht van waggelende Trooncn, Vertrccden fchild, verpletterd juk, Verbrookcn rijksftaf, halve kroouen, Voorfpellcn niets dan ongeluk, 't Getergde Volk, vereend tot Horden, Roept wraak; fchijnt wapens aan te gorden: Gerechtigheid grijpt haar balans. Een hand, in wolken opgewonden, Stipt aan: ,, Hij is te ligt bevonden; „ God breekt den fcepter des tirans." In  PRIJSVERZEN. 139 In die bedwelming van gedachten, Die gisting van ?t ontroerd gemoed, Blijft zij den Adel nogmaals wachten, Met nog aanzienelijker ftoct. 't Request wordt hun te rug gegeeven; 't Is met een antwoord onderfchreeven: Een antwoord zonder zin en zout, Dat vrijgebooren Nederlanders , Als flaaven, aan des Konings ftanders En zielendwang, gekcetend houdt. Geeft zulk een antwoord hun genoegen? Neemt dit het hart des adels in? o Neen! 't verraadt alken het wroegen, De bange vrcez' der Hartoginn'. Een Barlemonu moog' dit verbloemen , Mijn Ridders Beedelgeuzen noemen, Hunn' rang bezwalken met dien blaam; Maar Gods getuignis, in 't gewecten Van hun, die zich dus loflijk kweeten, Zegt: „ dit is u een glorienaam," K 4 Mijn  140 PRIJSVERZEN. Mijn braave, fchoon verguisde, Geuzen , Wier hart door weêrftand hooger klom,1 Verhieven zich, door Beedellcuzen, Vcrr' boven 't gros van 't Adeldom. Een Beedelnap, in goud geflaagen, Die t'faamgeklemde handen draagen, Hing als een Eermunt op hunn' borst, Trots Graavenfhr en Riddertecken; En deed hun hart in 't omfchrift fprceken * Van hun getrouwheid aan den Vorst, 't Heldhaftig Hoofd der Eedgcnooten Dringt aan op dit gewigtig punt; Gevoelt zijn mannenmoed vergrooten, En profeteert, in kopren munt. Het aadlijk Borstfchjld van Vianeq Zal Ncderlandfche Legervaanen Bedekken tegen vlammen vuur; En rechtöntzeggende Aterlingen, Ook zelf, door vuur en vlammen, dwingen Tot rekkelijker ftaatsbeftuur, De  P R IJ S V E R Z E N. 14Ï De ontzachelijke Brederode, Beleedigd in zijn recht en eer, Beveelt zijn zaak, 's Lands zaak, aan Gode, En aan dc punt van zijn geweer, 's Lands nood aan Spanjers voortedraagen Was aan de Hel genade vraagen; De Koning wraakt hun mannentaal: Dc nood, te fterkcr aan het nijpen, Gebiedt de waapens aan te grijpen, En recht tc vordren, door het ftaal. Maar ach! dc tijd, bij God verkoorcu, Tot redding van 't bedrukte Land, Was nu, helaas! nog niet gebooren, Het Bondgenootfchap hield geen ftand. De bange vrees, voor Alva's beulen, Deed de Eedlen wcêr met Spanje heulen, Of fchuilen in 't Hercijnfche woud: De Redder van de Nederlanders, ■ Verlaat, door nood, zijne oorlogsfrandcrs, En 't Vaderland, aan hem betrouwd. K 5 Zou  i42 P R IJ S VERZEN. Zou Cato op genade leeven! Genade wachten van een' beul! Neen! liever 't Vaderland begeeven, En zoeken bij de Godheid heul. Neem geen genade van tirannen: Een bloedraad zal u, ftervend, bannen, En tasten 't goed der onfchuld aan: Der vrouwen wrok lijdt geen verzoening; Religiehaat vcrëischt voldoening, Met Graavenkoppen af te flaan. Daar legt uw hoop, ó Nederlanders! Door 't vluchten van uw Adeldom; Een Boschzwijn fcheurt uw Vrijheidftanders, Rukt uw gewijde altaaren om. Hier komt geene onfchuld u te ftade; Gij hebt geen uitzicht op genade: Het flachtzwaard hangt u boven 't hoofd, Vlucht, vlucht, laat alles zinken, zweeven, Uw Land lijdt fchipbrcuk, bergt uw leven, Eer nog de zee uw zon verdooft. Uw'  P R IJ S VERZEN. 143 Uw' Eedlen balling leeft reeds veilig, Den klaauw' der dwinglandijë ontrukt: Doch recht en vrijheid blijft hem heilig, 's Lands zaak legt op zijn hart gedrukt, 't Vernietigen van 't Bondgenootfchap, De duizendmaal herhaalde boodfehap Van telkens hoogergaanden nood, Verrukken hem in mededoogen, En persfen traancn uit zijne oogen; Verhaasten zelf des Ridders dood. Vergeefs verlangt hij nog te lecven, Tot dc Oorlogsftorm heeft uitgewoed; Tot de Almagt eens gehoor zal gecven Aan 't wraakbegeerend martelbloed, Een' Alva, met zijn blocdbarbaarcn, En al de ftaatsgeweldenaarcn, Verdoemen tot de ftrengfre ftrafF; Tot ]Meêrland, in ontbranden toren, Zijn waarde voelt, als vrij gebooren. En zweert den ijzren fcepter af. „ Ach!.  144 PRIJSVERZEN. „ Ach! had de trouwe Nederlander „ Den grond van 't Staatsbeftuur gelegd! „ Befchaduwd door de Vrijheidsftander, „ Beveiligd door 't geheiligd recht ! „ Mogt daar de bron der welvaart vloeijen! „ Het offervuur, in fiilte, ontgloeijen! „ Ach! zaage ik nog dien zaalgen ftand!" Zoo fprak, zoo ftorf de Vrijhcidsvader: De laatfte flag der levensader Was zelfs een zucht voor 't Vaderland. Wie twijffelt of mijn Rechtverwcerder, Verhoogt in 't allervrijst' gewest, Niet binnen treedt voor d'Alregeerder, Met Nederlands befaamd Request! Request met ftroomen bloeds geteekend. Zou God, die 't zich tot glorie rekent De fchreiende onfchuld voor te fiaen, Niet letten op de Volksgcbeeden ? Geen bloedbarbaaren tegentreeden ? Hunn woede niet in boeijen flaan? ó Ja!  F R Ij S VERZEN. 145 O Ja! 't rechtvaardig mcdedoogen Begroet hem, met een' blijden lach: En dc eigen wenk van 't Alvermoogen Verplet het lang verbeurd gezag. Natuur doet ongewoone werken, En tekent, door geduchte merken, Dat de Almacht tegen Spanje vecht: Filips, door luizen opgevreeten, Gevoelt de hel in zijn gewectcn, Tot wraak van 't wreed gefchonden recht. Dit ziet de zaalge Brederode, Verwonderd, uit zijn vreugdewijk; Hij fchenkt zijn wijrookgeur aan Gode, Den Schcrmgod onzer Republijk. Hij welkoomt al de Bondgenooten, Die hun hoogedel bloed vergooten, Voor Vrijheid, Recht en Vaderland; Of die, tot grooter flap gebooren, Den dwingland hebben afgezwooren, En hier de Vrijheids vlag geplant. In-  14Ö PRIJSVERZEN. Indien, na tweern aal honderd jaaren, Mijn zaalge Ridder zich verbeeldt Wat Nederland is wedervaaren, Sints hij dc Vrijheid heeft geteeld,» Wat muiters dezen Staat beroerden; Wat monfters op de Vrijheid loerden; En wie hen moedig heeft verplet: Dan juicht hij bij de Lecuwsbanicren, En biedt zijn paradijslaurieren Aan de Almacht, die ons telkens redt.- Verloste en dankbre Nederlanders, Voor eeuwen in uw recht hcrfteld! Scheurt 's Graavenleeuwcn uit uw ftanders, En plaatst het borstbeeld van uw' Held; Bezoekt het huis te Brederode; Wijdt dit aloud gedicht aan Gode, Door 't dellen van een praalkolom. Uwe oogen dorten dankbre traanen Op 't aadlijk damgraf van Vianen, De rustplaats van het Heldendom. 't Js  P R IJ S V E R 2 E N. 147 't Is waar, hij moest als balling fterven; Het aadlijk Choor is hem ontzegt, Waar, met den laatften van zijne erven, Zijn Ridderwapen is gelegt; Maar rust te Gemmen, in verwachting Van uw verfchuldde liefde en achting, Voor 't grafftof, dat u heilig is: Daar hij met hemelglans zal praaien, Wen krengen uit Eskuriaalcn Verrijzen ter vcrdoemenisF. Gij, Vrijheidaémende Eataaven 1 Die Brederode's wensch geniet, Wilt u Biet weêr aan 't juk verflaaven: Bewaart uw reklijk ftaatsgebied. Het zal 's Mans zaligheid vergrooten Dat gij, met alle uw Bondgcnooten, De dreigende overheerfching tart; Blijft gij voor Vrijheidsftandcr waakeu; Wilt gij des Ridders plan volmaaken, Gij drukt zijn Eerbeeld in uw hart. Gij,  H* PRIJSVERZE N. Gij, Maas en Rottes Zangchoraalen! Is u 's Mans glorie aanbetrouwd; Gij kunt het beeld des Ridders maaien , Door eenen trek van 't gloriegoud. Gij hebt geen Athos uit te houwen, Of naalden van Arduin te bouwen; Een dwingland pronke met dien fchijn: Bekroont 's Mans daaden met uw' ftempcl; Dan zal 't Heelal zijn glorietempel, En Helicon zijn Grafzuil zijn. Peut-ctre.  MENGELDICHTEN.   MENGELDICHTEN. 3 EENE HEBREEUW SC HE VROUW AEN FARAO. Een magtelooze Vrouw, uit Isrcls bloed gcfproteu, Een telg van dat gedacht, verachtelijke Vorst! Dat, op uw' ihooden wènk, in flaeffchen bocij' gedoteil, Den Dwingeland vervloekt, wiens ketenen het torscht; Eene echte Mebreïn, aen Jozefs ftam verbonden: (Bloos, zoo gij bloozcn kunt, op 't zien van Jozefs nacm!) Zij zelf heeft dit gefchrift tot aen uw hof gezonden; O Dat het in uw hand en voor uwe oogen kwaem'! Venvacht uit mijnen mond' geen bidden, zuchten, fmeeken; Wacht niet, dat ik dit fchrift met tranenvocht bedaeuw'; Hij, die natuur verzackt, is doof, waer zij durft fpreken, En 't moederlijk gevoel is voor een' Dwingland flaeuw. Hoe? zou 'k, mijn' ftam ten hoon', mij zelf voor u vernccren? U fmeeken, dien 'k veracht ? Uw wraek moge op mij woön, Ik zal u onbefchroomd en voor uw oog trotfeeren, U, voor uw eigen beeld, Vermeetle, fiddren doen. A 2 Her-  4 MENGELDICHTEN. Herdenk: (het ftalen hart moet in uw' boezem beven, Zoo vaek gij 't vloertapijt van Memfis troon betreedt) 'k Gaf van deez' troon een' last, die zoo veel fchepflen fneven- Zoo Hieeöig fchuldloos wicht in 't water fmoren deed, Vlugt dan in't diepfteuws hofs-nog hoort gij't angftig kermen Van 't pasgeboren kind, dat in den vloed vergaet Daer zietge een' vader ftaen, die naer het wicht zijne armen, Eu naer een wreekend God zijn hooplooze oogen flaet. Die God is [srcls God - gewis, hij zal ons wreeken! Komt, Landgenooten, komt en wapent u ter ftrafP! — Het regt, natuur, het bloed, 't zal alles voor u fpreken: Grijpt zelfden Dwingland aen, rukt hem ten zetel af. Maer hoe! wat verg ik u, lafhartige Isrelijten ? Gebukt in flavernije, uw kinderen vermoord, Kuntge u het vaderhart, verwoed, vaneen zien rijten, En kuscht, geknield, den dolk, die u het hart doorboort, Wat aerzeltge, Israël? heeft de onfchuld niet haer wapen, Een' God, een zuivre ziel, een heldenhart en 't ftael? Zwichtze ooit voor de overmagt? laet hel en afgrond gapen, Zij fterft voor gade en kroost, of keert in zegeprael. 'k Zag laetst, door Faroos volk, een jongsleen aengegrepen, Het lacht zijn beulen toe - 't wordt van de borst gefcheurdDe moeder eischt een' kus, eer zij 't ter dood' zie liepen Dien kus ontzegt men haer - 't wordt naer den Nijl gefleurd: Toen  MENGELDICHTEN. 5 Toen greep ik naer een'dolk —maer, 0 ! die bloodaerds vloden, Op 't zien van 't blikkrend ftael in mijn geklemde vuist.... Voelt, dat gij vaders zijt — niets hebtge meer van nooden, En ftraks is Memlis trots, door Isrels woên, vergruisd, 'k Ben moeder, Farao! ik ken dat tcêr gevoelen, Waer mede een zwakke vrouw haer kind in de armen drukt — 'k Heb tranen als een vrouw, om uwe wraek te koelen; Maer 'k woed als tijgerin, word' mij mijn kroost ontrukt, 'k Ben moeder; ja, Tyran! in fpijt dier gruwzaemheden, Die Milca fiddren dcên, om 't allcrfnoodst bevel, Schonk niettemin haer fchoot, een dubble maend geleden, Een medeburgeres aen 't weenende Israël. Gij weet het, groote God! wat al bcnacuwdc zuchten, Toen 'k onder 't kloppend hart dit lieve wichtje droeg, Mijne ovcrftelptc borst, met hecsch gegil, ontvlugttc , Wat tranen mij de liefde, of fpijt, in 't aenzigt joeg. En vestte zich een poos de kalme rust van binnen, Terwijl ik, afgemat door 't rustloos zwoegen, flicp, Dan frelde zich een kind voor mijn verhitte zinnen, Dat bloosde en fchuldloos lachte en, vleijend', „ Moeder" riep! Maer naeuwlijks deed de vreugd mijn teer gevoel ontbranden, Of 't hoorde, ontwaekt, een ftcra : (en zwom in 't klamme vocht) „ Rampzaelge Milca, beef! gij draegt in de ingewanden, „ Een' eerlang wisfen prooi van 't woedend Nijlgedrocht! " A 3 Dan,  6 MENGELDICHTEN. Dan, lof zij Isrels God! liet minlijkfte aller loten — Het kind, dat ik omhels, is, door zijn kunne en leest, Van uw ontaerd bevel, o Dwingland! uitgefloten; ' Maer,wacr' de vrucht mijns buiks een manlijk kroost geweest, 'k Waer' dan in uw paleis, tot voor uw' troon, gedrongen, 'k Had daer, hoe duur mijn pligt mij ooit op 't harte woog', Mijn kind, met eigen hand', den dolk in 't hart gewrongen, U, met zijn bloed befpat, doen fiddren voor mijn oog! Dit kan de woede doen — beef, Faro! voor dit woeden — 't Ontziet de fchittering van 't fchuïdige offer niet; Misfchien waer' de eigen dolk, die 't hart mijns kinds deed bloeden, Geverwd door 't eerloos bloed, dat in uwe adren vliet. Dan, dreigen voegt geen ziel, zoo edel als dc mijne, Dit voegt een' Farao, die 't ftael voor de onfchuld wet; Vat rest een weerloos volk, dan dat het zuchtc en kwijne, En 's Hemels donder fmeek', dat die uw hoofd verplett'. Ja, eerlang zal de wraek van Isrels God u treffen! Ruk aen, ruk aen, o God ! en flraf een' helsch' Tyran, Doe hein all' de ijslijkheén dier grimmigheid befeiïen, Die, met een' cnklen wenk, 't heelal vermorzlcn kan, Doe al het grievend leed van Isrel op hem komen! Een flaeffche kluister prang' zijn afgematte leen! Hij zie Egyptenland van 't bloed zijns macgfehaps ftroomen — Zijne eerstgeborenen voor zijn gezigt vertrcên — Zijn  MENGELDICHTEN. ? Zijn dochter in den bloeij', in de eêlfte vaeg des levens, Door weedom uitgeteerd, van naer gebrek vergaen — In 't uiterfte oogenblik, u, cn haer' vader tevens, Met hoon, met fmaed cn met vervloekinge overlaön! J. H. V. D. P. A 4 CHRIS-  3 MENGELDICHTEN. CHRISTUS AEN HET KRUIS. Aendoenlijk Schouwtooneël! ik zie Gods eigen Zoon, Mijn dierbren Heiland, met beftorven mond' en wangen, In mijn verbeelding, aen 't gevloekte kruishout hangen, Voor Jood, voor Heiden zelfs, ten doel' van fpot en hoon J 'k Zie 't neergebogen hoofd, door eene doornenkroon, En hand en voet, te wreed, door felle nagels, prangen; 'k Zie 't hart, na zoo veel fmert, den fpeerfteek nog ontvangen. Mijn Jezus zucht in angst'! Hij ftcrft wel duizend doón! Help God! moest dus uw Zoon, mijn trouwe Heiland, ftcrvcn ? Moest dus zijn fchuldloos bloed genaê bij u verwerven , Voor 't zondig mcnschdom? moest hij dus hun fchuld voldoen? o Zoensman! gij gaeft ons de grootfte liefdeblijken. Ach! mogt ik in geloof, in hoop noch deugd bezwijken, Maer, met uw bloed befprengd, naer 't eeuwig leven fpoên! C. V. D. P. HE-  MENGELDICHTEN. 9 HEMELVAERTZANG, Hemelpoort! öntfluit uw deuren, Voor den Heiland van 't heelal! Volken! Hackt uw angftig treuren, Slaekt een blij bazuingefchal! Hij, bezield met mededogen, Neêrgedaeld van 's Hemels bogen, Die aen u zijn liefde toont — Blijft uw broeder bij het fcheiden, Gaet voor u een plaets bereiden, In het hof, door God bewoond. Hemel! wil uw' God ontvangen — Buig u voor uw' Koning neêr! Aerde! zing nu blijde zangen, Tot uws Heilands lof en eer! Hij, die allen wilde trekken — Allen 't zelfde heil ontdekken — Aller zaligheid betracht; Hij vaert op — fchenkt zijn genade, Overal, en vroeg en fpade, Aen het menfeheïijk geflacht. A 5 Juicht  io MENGELDICHTEN. Juicht nu, Cherubs! juicht nu, Englcn! Goeie zij uw zang gewijd! Wil, met hunne, uw toonen menglen Gij, die Jezus keurvolk zijt! Hij fchonk u, zijn lievelingen, Uitgelezen zegeningen — Gaf niet enkel u 't beftaen, Neen! hij is voor u gefiorven, Heeft voor u een heil verworven — Heil, dat nimmer zal vergaen. Toont uw blijdfehap, Englenkooren! In de ruime hemelzael; Menfchen! laet uw' lofgalm hooren; Dankbaerheid bcziele uw tael. Schoonge u voormaels mogt verzetten Tcgens Jezus liefdewetten, Hij betaelde toch uw fchuld — Deed u zaligheid verkrijgen; Ziet hem blij ten hemel' nijgen, Nu zijn dienstwerk is vervuld. En-  MENGELDICHTEN. n Engten! juicht, juicht, Hemellingen! Galmt een lied tot 's Hcilands lof! Wilt ter zijner ecre zingen, Daer hij ftijgt naer 't hemelhof f Ziet hem, rijk in heerlijkheden, 's Vaders glorietroon betreden, Hoort hoe 't al zijn grootheid meldt; Hoort het al zijn liefde prijzen; Ziet alom hem eer bewijzen, Daer hij Adams kroost herftelt. Menfchen! — Jezus, uw behoeder, Treedt in heerlijkheid u voor: Volgt uw' oudlten — besten Broeder, Juichend', op dat heilrijk fpoor! Sterflijkheid, die hier onze oogen Met een' fluijcr houdt omtogen — Ons belet om Jezus min Regt te kennen in haer vruchten, Ecnmael zult gij van ons vlugten; Gij treedt niet ten hemel' in. En-  n MENGELDICB TEN. Englen, Geesten, die niet ftervcn, Juichen om hun zalig lot: Wij, die 't eindloos leven erven, Loven, dankbaer, onzen God. Ecuwig zal hun glorie pralen; Ons geluk kent perk noch palen; Eeuwig duurt ons beider vreugd: Hij, dieze aen ons heeft gegeven, Koftze voor zijn dierbaer leven — Zingen wij altoos Gods deugd. 3- R. ODE  MENGELDICHTEN. 13 ODE AEN DEN DOOD. Ontzaglijk Monfter, wreede Dood! Ontvolkcr van deez' fpheer! — Tyran van 't fterflijk leven! Gij, die de vorftcn op hunn' trotfchen troon doet beven, En van den hoogden zetel (loot! Gij voert, in uwen doet, gevloekte fchrikgcdrochtcn — Verwoesting, moord en dolheid aen! Wij zien de zwarte pest, in uwe legertogten, Met honger, vuur en dael, verwoed, ten diende daen. Ginds vliegtge, op 't rookcnde oorlogsveld , Door benden krijgsliên heen, in 't blikfemen der klingen: Niets kan, verwoede Beul, u uwen prooi ontwringen — Uw fpeer treft zelfs den grootden held! Gij, dor Geraemte, rent, met rood bebloede handen, Waer 't oog des helds uw woede tart; Hier traptge in lillend brein en rookende ingewanden; Ginds tast uw kille vuist in 't glöeijend krijgsmans hait! Wan-  14 MENGELDICHTEN. Wanneer de fchorre donder brult, En zwaveldamp verfpreidt — de blaeuwe blikfems gloeijen; Wen, op het fchuimend' zout, de dolle winden loeijen — De orkaen het hart met angst' vervult, Dan fpeeltge uw wreede rol op doodfche zeetooneelen; Dan juichtge, ontmenschte Dwingeland! Daer holle golven met uw ftervende offers fpelen, Zwelgt hen de ontroerde vloed in 't kokende ingewand. Kan u, Barbaer! het bang geklag — Het akelig gehuil — het jammren nimmer treffen? Zie dien rampzaligen de handen opwaerds heffen! Daer zinkt hij! — hoor zijn ftervend ach! .... Dan, neen, ontzind Tyran! bij u is geen befcherming: Gij zijt meêdoogenloos en wreed! Wat fchouwfpel trof u ooit — wat noopte u tot ontferming? Gij lacht als't menschdomfchreit-en juicht in 'tgricvendst leed! Wie  MENGELDICHTEN. 15 Wie is toch , onverzaedbre Dood! Voor uw' gewetten pijl, in 't ondermaenfche, veilig? Geen prachtig tempelkoor is voor uw' voet tc heilig! Geen vorftelijk paleis te groot! ... 'k Zie feepters, eertrofeen en gouden koningskroonen, Vergruisd door uwen ijzren lïaf! ... Gij bonst de vorften van hun elpenbeenen troonen! En boeit hun Mof aen 't ftof, in 't gloriedervend' graf! — Daer treedt gij in een fchaemle Hulp, 't Verblijf der armoede, en de kluis der bange rampen! Hier ligt een grijsaerd, moê van 't onophoudlijk kampen; Hij zieltoogt — zonder troost of hulp! Moet de eerlijke armoede ook uw wisfe flagcn vreezen? Spaert ook uw vuist den fchacmlen niet ? Dan, mooglijk zal uw komst, hier, min verfchriklijk wezen! Ge ontrukt dien fterveling aen 't nijpen van 't verdriet. 'k Zie  16 MENGELDICHTEN. 'k Zie u, in 't ffille kraemfalet, Naer 't fchuldelooze bloed van teedre telgjes dorlten; Hier fcheurtge een' lieveling van moeders volle borften! Daer moordtge een vrouw in 't kinderbedd'! ... Vergeefsch treedt u de liefde, al mikkend, fchreijend, tegen — Vergeefsch fmeekt u de vriendenftoet; Niets kan, verwoede Beul! uw marmren hart bewegen! Gij fpant uw' boog, fchiet toe .... en plengt het jeugdig bloed. Ginds ijltge naer de bruiloftzael, Waer 't juichende Iö galmt — waer blijde lachjes zweeven! Wien dreigtgc, Ontmenschte! daer den laetften flag te geven? Wie zwicht voor uwe zegeprael ? .... Ik beef — de Bruid — Barbaer! — wat felle driftvervoering ! Zij gilt — zij fterft — in doodfche fmart! — Haer teedre hartvriend zwijmt! — o wreede zielberoering! — Gij zijt te groot — te fterk — voor mijn gevoelig hart! — o Gij,  MENGELDICHTEN. 17 0 Gij, die alles fiddren doel! Uw woede ontroofde mij mijn'' troost, mijn dierbre moeder — En fmoorde, o ijslijkheên! mijn' teergeliefden broeder In dc ingewanden van den vloed! Dan, ga vrij voort — val aen — wil uw' triumf volmaken — Ruk — fcheur mijn vrienden van mij af! Uw overwinnaer leeft! — die zal uw woede ftaken; Uw hcerfchappij duurt fiechts aen dezen kant van 't graf. Ja, \Vreedaerd! uw vcrwinnacr leeft! Hij heelt, op Golgotha, uw' wisfen val gezworen! Hij is 't, naer wiens bevel de heemlen, biddend, hooren; Waer voor de gapende afgrond beeft! 't Is hij, die, op zijn' wenk, uw boeijen heeft verbroken: Hij fprak — en u ontzonk dc magt! Triumf! Gods Zoon herleeft — hij is uw woede ontdoken, En heeft uit u het licht en 't leven voortgebragt. B « Ja,  i» MENGELDICHTEN. Ja, Wreedaerd! uw verwinnaer leeft! Wanneer, in 't vreeslijk uur, de onmeetbre hemelbollen, Al brandende, uit haer' kreits, op de aerde nederrollen — De tijd zijn'jongften doodfnik geeft, Dan zal de Troonmonarch uw' boog en pijl verbreken — U vellen, door een' enklen wenk. o Goddelijk geluk! 'k zie blijde hemelftreeken! Ginds daelt dc onfèerflijkheid'! ... o zaligend gefchenk! Halcluja! Haleluja! Daar fneeft de wreede Dood! ginds fcheuren wolkgordijnen! Waer ben ik? welk een glans? 'k zie de eeuwigheid verfchijnen ' 'k Hoor Serafs — 'k volg hun zangen na: Haleluja! de Dood — de heldraek is verflagen; Zijn godlijke ovcrwinnaer leeft! 'k Zie vlugge Cherubs om zijn' gouden zegewagen — Hoe juicht Gods eerpaleis, nu 't zangkoor opwaerts ftreeft! G. J. L. ADAMS  MENGELDICHTEN. 19 ADAMS KLAGT. Nu is mijn vreugd vergacn! .... met ondoorftrijdbrc rampen En hertverfcheurend leed heeft thans mijn ziel te kampen 1 Bedek, o hoog Geboomt'! bedek mij met uw blaên, Ik kan voor 't heilig oog mijns Scheppers niet beftacn. Mijns Scheppers! ja, maer ach! wat zijn het flaeuvve trekken, Die mijne ziel van hem, flechts fcheemrend, kan ontdekken! Rampzalig onderfcheid! ik vond mijn' geest verlicht, In 't blij befchouwen van Gods vriendlljk acngezigt: Ik had hem hartlijk lief; ik leefde in ftil genoegen: En nu vrees ik zijn ftem! ik voel mijn' boezem zwoegen Van angst en fclnïk; ik beef: een dikke donkerheid Heeft over mijn verftand een aklig floers gefprcid. Ik heb , door eigen fchuld, Gods heerlijk beeld verloren, Ik ken mijn' Schepper wel; maer niet gelijk te'voren, 'k Voel in mijn hart een' ftorm, een' hevigen orkaen, Daer treft hij! ... och! de dood! ik zal ten afgrond' gacn! Ik heb Gods majesteit, door mijn bedreven zonden, Op 't hoogst beledigd; 'k heb haer proefgebod gefchonden. B - Och  20 MENGEL DICHTE M Och mij! ik zie mij naekt! ... ik zal mijn fchaemle Uta Met breede blaedren van den vijgeboom bekleên. o Snoode fnoeplust naer de ftrengverboden vruchten! Vervloekt begeren! och! wat doet gij Adam zuchten! Ik, die weleer in God mijn blij genoegen had, Ben nu vol angst en fchrik op 't ritzlen van een blad. Hoe vreesfelijk misvormd, hoe log zijn mijn begrippen! Mijn rede was volmaekt; nu merk ik enkle flippen Van 't wijffelend vernuft: och mij! ik vrees voor God, Die mij gewaerfchuuwd heeft voor mijn rampzalig lot. Mijn wil, eerst regt gevormd, is nu geheel onheilig: Plet vee vlugt van mij af; en nergens ben ik veilig! Helaes! waer berg ik mij? 'k zie overal mijn graf! Waer vind ik heul of troost? 'k fchrik voor de ftrengfte ftraf. Dit is het naer gevolg van Gods verbond te breken, o Hemel! wil u nooit op mijne misdaên wreken! 'k Vlugt voor mijn fchaduw, daer mijn lijden wordt verzwaerd, Door 't fchrikverwekkend rot, dat om mij henen waert. Ja, Adam! klacgenween; waer kunt gij hulp verwachten! Geene enkle klaegftem kan uw raeuwe wond verzachten. Helaes! Gods edel beeld verdween uit uwe ziel, Die in den zondenftrik des loozen fatans viel. A. B. HET  MENGELDICHTEN. 21 HET GEBED VAN M A N A S S E. Almagtige Oppermajesteit! Gij, die uw glansrijk licht verfpreidt Door de ongemeten hemelkooren! Ei, fla uw oog, uw' naem ter eer', Op mij, een' zondig fterfling, neèr! Wil mijn gebed in gunst' verhooren! Gij, onzer aller vadren God, Op wiens ontzagchelijk gebod 't Gefchapendom is voortgesproten; Als gij 't gebiedt, dan wordt de zee, Hoe zij ook woed', tcrftond gedwee, En dc afgrond, op uw' wenk, gefloten. B 3 Uw  22 MENGELDICHTEN. Uw eeuwig — heilig aengezigt, Waer voor alle aerdfche grootheid zwicht, Doet, ijder, op 't befchouwen, beven; Gij dreigt, met uwen toornegloed, Hem, die verkeerde neiging voedt, En uwe wetten durft weêrftreven. Maer uw barmhartigheid is groot; Gij redt den flerfling uit zijn' nood, En hoedt zijn ziel voor eeuwig fterven; Ja gij, langmoedig Opperheer! Schenkt hem 't verbeurde leven weêr, En doet hem uw genaè beërven. Gij hebt dc dierbre zaligheid Aen 't kroost van Abram toegezeid; Gij liet het nooit uw heil ontbreken: Zijt dan bewogen met mijn lot, En laet boetvaerdigheid, o God! Voor mij om fchuldvergeving fmeeken ! Mijn  MENGELDICHTEN. 23 Mijn zonden, talrijk als het zand, Bedekken mij met fchaemte en fchand'; 'k Durf, om mijn ongeregtighedcn — Om mijn vloekwaerdige euveldaen, Mijne oogen niet ten hemel' flaen: Tt Genaek u, bevende, in gebeden. Ik ga, door zwaren last gebukt, Door ijzren ketenen gedrukt; Ik kan mijn hoofd niet opwaerds heffen; De rust ontvliedt mij dag en nacht; Dit hol weêrgalmt van mijne klagt, Om al de rampen, die mij treffen. Dit is uw wraek, getergde God! 'k Heb uwen wil, uw wet befpot; 'k Heb uw geboden ftout vertreden; Dit heeft, helaes! uw toorn verwekt, Uw toorn, die mij ten dood' verftrekt, De loon voor ongeregtigheden. B 4 Ik  24 MENGELDICHTEN. Ik buig, almagtig Opperheer! Mijn kniën voor uw' rijkstroon neêr: Ach! zijt door mijn berouw bewogen, Daer 't uit den grond mijns harte fpruit; Ach wisch mijn zware fchulden uit, ÏVaer uw oneindig mededogen! Vergeef, o God! mijne euveldaên, Zoo dikwerf tegen u begacn; Verderf mij niet, om mijne zonden, Verdoem mij niet, o Majesteit! Maer toon, door uw barmhartigheid, Dat ik genade heb gevonden. Zoo word', door mijnen dankbren mond, Uw roem verbreid door 't wecreldrond; 'k Love u dan al mijn levensdagen, Want zelfs der heemlen volle kragt Zal van uw godlijke oppermagt, Tot in alle eeuwigheid, gewagen, J. S. JEF-  MENGELDICHTEN. 25 JEFTAES DOCHTER AEN HAREN VADER. Staek toch, bedroefde Held! uw bittre jammerklagten! Zou 't ftrijdbaer opperhoofd van Isrels legermagten, Die, 's vijands trots verbrak, cn, door zijn dappre hand, De zege wedergaf aen 't zuchtend vaderland, Zou Jefta, voor wiens arm het wrevlige Ammon beefde, Die enkel voor 't belang van 't weerloos Isrel leefde, Die, zoo hij flechts het heil der zegepracl' genoot, Hem, die hem 't eerde ontmoette, aen God ten offer' bood; Zou die, nu zulk een lot zijn dochter is befchoren, Voor eeuwig alle rust in zijnen boezem fmoren? Neen, Vader! 't is thans tijd, dat gij dc lauwers plukt, Die de eer der zcgcprael' op uwen fchedel drukt. Verdoof in uwe borst de vaderlijke ontroering; Zij zwichte, op dezen flond, voor edeler vervoering — b 5 vé  26 MENGELDICHTEN. Vervoering van een' Held, wien niets door de adren zweeft, Dat niet voor 't vaderland en 's volks belangen leeft: Volbreng, fchoon 't offermes u 't waerdftc zal berooven, AH', wat het hagchlijkst uur u deed aen God beloven. Of vreest gij, dat welligt mijn teergevoelig hart, In 't eind', bezwijken zal, door zulk een bittre fmart? Neen, Jefta! 'k zou niet meer uw dierbre dochter wezen, Zoo 't vonnis van mijn' dood mij in het minst deed vreezen. Geen vrees bezwalke uw' roem - geen ontrouw Isrels heil; Voor u en 't vaderland heb ik mijn leven veil! Schoon ik het offer ftrekk' aen uw gelofte en eeden, Genoeg, gij triumfeert, en ik - ik fterf te vreden. Ik fnel manmoedig heen naer Levijs priesterfchaer, En buk voor 't dreigend mes van mijnen offeracr. Vacr eeuwig wel, mijn Vriend! - gij ziet mijn tranen keken, Maer niet uit laffe vrees: mijn hart blijft onbezweken; Mijn pligt„eischt mannenmoed; dien acndrang volg ik fteeds; .Omhels-mij voor het teerst - het outer wacht mij reeds Straks ziet gansch Israël, terwijl het mij ziet fneevcn, Held Jeftaes cdlcn moed in Jcftacs kind herleven! J H. V. D. P. AEN  MENGELDICHTEN. 27 AEN DE ONSCHULD. Beminlijke Onfchuld! Hemelmaegd, Die 't zigtbaer beeld der Godheid draegt, Verfchijn in 't lommer van mijn hooggetopte boomen; Hoor, 't murmlend beekje ruischt u aen: „ Beminlijke Onfchuld! rust aen mijn begracsde zoomen, „ Op roozenblaèn." Dat dwaze trots den lauwer vrij Acn 't bloedig hoofd der zege wij'; Gij, Zuivre! gij verfmaedt vcrwclkbre gloriekrooncn : Uw lof golft boven 't ftargewelf, En 't zalig zwoegend hart vangt elk' dier reine tooncn, En loont zicli zelf. De  28 MENGELDICHTEN. De wellust, dronken van genot, Zwijm', fpraekloos, bij het overfchot Der weelde, op 't gloeijend rood van moordende Syrecncn; De wroeging loert haer tijdftip af, Ontboeit haer flangenheir, cn delft, voor hooploos weenen, Het aklig graf. Gij oogst geen lach, die eens verdwijnt, Geen vreugd, die op de lippen kwijnt, Neen, waer — beltendig heil kan Hechts uw hart verblijden: 't Genot, waer van de hemelrust De bloei en fchaduw is, cn nog, in 't jongde lijden, 't Herdenken kuscht. Zoudt gij, der Englen Zielvriendin, Gij, Troetelkind van 's hemels min, Zoudt gij de volle vreugd van 't aenzijn niet gevoelen? De fcherpfte doornen van verdriet Verfcheuren op een pad, waer nimmer driften woelen, De verznen niet. Uw  MENGELDICHTEN, 2? Uw oog, zoo helder in de fmart, Uw altijd effengolvend hart, Uw ftille ziel, door geen begeerte of drift ontheiligd, De juiste beeldtnis van een' vliet, Wiens zuiver kristallijn, voor ftorm en wier beveiligd, Langs rotfen fchiet. liet morgenrood, dat u omvangt, 't Gebloemt, dat aen uw treden hangt, De lenteluchten, die, ftihvapprend, om u zwceven, De rei, die met uw lokken fpeelt, *t Meldt alles, dat uw hart in 't waar genot van 't leven Zachtaêmcnd deelt. Geen blos, dan 't blosje van vermaek, Gloeide immer op uw zachte kaek; Gij zacgt het misdrijf nooit, zoudt gij de fchaemte kennen, Dat bolwerk voor de ontmaegdc ziel, Die fterkte voor het hart, dat aen de deugd moet wennen, Maer eenmacl viel? Gij  30 MENGELDICHTEN. Gij derft, in 't barnen van 't gevaer, Spies, helm, rondas noch beukelaer; Gods volheid is uw fchat, Gods almagt uw behoeder; De deugd uw nimmerfaelbre ftar, De vuist des doods, voor u, de hand van eenen broeder — Uw zegekar! Staeroogend op uw vaderland, Ziet gij gerust 't heelal in brand, Verzekerd dat der deugd' geen wijkplaats zal ontbreken: Natuur drijve, als een rook, voorbij, Uw hart blijft even kalm, uw vcêrkragt onbezweken, Uw adem vrij! Hoe kleen een afïfand, Schoone! fcheidt ' U van 't genot der zaligheid, U, die, met elke dacd van uw eenftemmig leven, Een' hemel, die u toeft, verblijdt, U, die den fluijer flechts aen 't ftof hoeft weêrtegeven, En Engel zijt.' Gij  MENGELDICHTEN. 31 Gij wenkt, gij lonkt mij minzaem toe Treed nader, Edle! kom .... maer hoe! .... Waer ben ik! In uw loof, oBoschwijk! moê van 't zwerven. Hoe ftil is alles om mij heên! 'k Hoor niets, dan 't windje in 't hoog geboomt' van wellust fterven, En dool alleen. Uw fchoon, onfchuldigc Natuur! Uw fchoon gaf mijn verbeelding vuur, En hief haer boven 't zwerk der zigtbre nietigheden. Mijn ziel vind zich in 't ftrijdperk wéér; Zij droomde vrolijk in de wildernis van Eden.... Ach! 't is niet meer! R. F, ODE  32 MENGELDICHTEN. ODE AEN DE LIEFDE. o Gij! die voor den troon" der opperde Almagt zweeft, En van dat grootsch verblijf de weereld wetten geeft, Voor wie de Hemellingen knielen, Gij, die dees fombere aerd' ten blijden hemel' maekt, Die, wen, in 't jongde dip, de derveling ontwaekt, Den loftoon hoorcn zult der opgewekte zielen. - o Gij! die 't dof bezielt — verheven denken leert, Door wie het lage niet den hoogen God vereert, Die 't fchepfel meer dan mensch kunt maken, Die aen de rcinde deugd den zoetden wellust huwt, En, met een' blijden rei van zaligheên omduwd, De laegde hutten vormt tot vordelijke daken. Gij,  MENGELDICHTEN. 33 Gij, opperfte Meestres , Standhoudfter der natuur', Door wie mijn boezem gloeit van 't allerzuiverst vuur, ^ Gij, Tolk der ftamelende tongen, Veredelfter van 't hart, Verrukfter van den zin, Gij, Bron van 't fijnst gevoel, o Gij, onfehatbre Min ! Gedoog dit nedrig lied, 't is u ter eer' gezongen. o Mensch, van 't godlijk werk 't verhevenst meesterftuk! Waer is voer u, in 't ftof, 't gevoel van 't waer geluk? Is 't u in 't glinftrend' goud gegeven ? Bind flaven aen uw koets , tuur op het puikmetael, Uw oog zij vrij verrukt, betooverd door de prael, Maer bloos; — want, zonder min, mist gij 't genot van't leven. Gij ook, die u geheel aen 't zigtbre ftof onttrekt, U met het ftatig kleed der zuivre godsvrucht dekt, Zoudt gij, gevoelloos, God behagen ? Neen; hij, de liefde zelf, hij heeft die zuivre drift, De vlekkelooze liefde in onze borst gegrifd; Nooit kan een koude ziel het merk der godheid dragen. C Gij,  34 MENGELDICHTEN; Gij, die den zachtften band als flaeffche keten doemt , Den fcliandelijkften lust 't gevoel der liefde noemt, Waen niet, dat gij mijn' toon doet (tijgen; Zie u, op 't geile dons, door fchoonen acngebeön, Nooit fchenkt een hoerefchoot dc onfchatbre zaligheêtr, Dievve aen de kuifche borst der huwlijksminn' verkrijgen. En gij, die 't vuur der jeugd' door koele teugen blusdrt, Die waent,- dat bij den wijn'het zacht genoegen rust, Vloek vrij den wellust van 't beminnen; Uw loffpraek ware een fmaed voor ons gevoelig hart; Spot, wen dc ziel bezwijkt in 't vuur der liefdefmart': Die liefde is veel te teêr voor uw verdoofde zinnen. Verheven Dichter, mensch, met rijk vernuft begaefd, Gij, die, door roem genoopt, in 't fpoor der lettren draeft, Wien 't fchittrend cerloof kan verrukken ! Streel vrij het gansch heelal door woudreu van uw' geest, Zoo nooit de kragt der minn' uw fpoorflag is geweest, Onwacrdigc! terug - gij moogt geen lauwers plukken. Gij,  MENGELDICHTEN. 35 Gij, Vorften ! heef: uw troon, uw fchittring wedergaê Bij 't blinken ecner traen van mijne Emilia, Die liefde in 't brandende oog doet pralen, Of kan, wanneer mijn mond haer zuivre lippen kuscht, Wanneer mijn kloppend hart op haren boezem rust, Uw wellust bij 't gevoel van mijnen Wellust halen ? Streef, Wijsgeer! ftreef me, in 't perk der letterkunde,voor, Dat vrij uw boekvertrek van goud en zilver gloor', En pronk' met dc edelftc eerlaurieren: Eén takje van dat loof, één enkel lauwerblad Verftrekt mij meer tot roem , is mij veel grooter fchat, Wen mijne Emilia mijn kruin daer meé moog' fieren. Wat zaligende vreugd, wen ons die wensch gelukt, Dat eens onze echtvriendin een telgje aen 't harte drukt, Waer in wij 't beeld der minn' zien leven; Wijk, nietig aerdsch genot, bij dat verfijnd gevoel: 'k Was fchepper onder God! — o , tot wat edel doel ifcbtge, eindclooze Liefde! aen ons die drift gegeven? C 2 Vorst, "  36 MENGELDICHTEN. Vorst, Wijsgeer, Engel zelf, zwicht, zwicht, kniel riedrig neef ; Zie in de liefde 't beeld van uwen Opperheer, Volg, volg, verfierk, vervang mijn zingen — Wat hoor ik? grootsch muzyk! een Seraf vangt mijn' toon — De geesten vieren 't feest der liefde, voor Gods troon', Verrukt, zwijgt mijne ftem voor 't lied der Hemellirigen. J. W. B. HY- PUNTDICHT. Wat wordt het allermeest op 't weereldrond begeerd ? Verftand en deugd? — hoe! dit zijn lage beuzclingen De trouw ? o neen ! de liefde en kuischheid ? — vreemde dingen ~- De godsvrucht ? — weg — 't is 't geld, dat elk als afgod eert. A. 's G. Geb. V. D. A. D. S.  MENGELDICHTEN. 37 HYPERMNESTRA TOT HAREN SLAPENDEN GEMAEL. (*) o Linceus ! zou mijn ziel zich met uw bloed bcfmettcn ? Neen, lieve Bedgenoot! 'k vervloek die euveldaed: Zoude ik, op 's veders last, den dolk moorddadig wetten, En aen zijn wraek voldoen , door 't grawelijkst verraed? Neen! fchoon zijn grimmigheid mij eeuwig moog' verftooten, Gij fterft niet door mijn hand; al wierde ik, tot mijn ftraf, Voor altoos in een' kuil van aklighcid gefloten: Veel liever Glijd' het ftael den draed mijns levens af. Zoude ik mijn wederhelft, mijn levenslust, niet fparen, Die, door den flaep gefrrceld, geen leed ducht van zijn vrouw? Neen, Belus zoon! al doen uw dochters als barbaren, Ik dood mijn Linceus niet; 'k blijf hem altijd getrouw: , Al O 0,'id:us, in den i4dcn Heldinnenbrief. C 3  38 MENGELDICH T*~E N. Al ftGTt de wreedheid mij in eene zee van plagen, De dood van mijn' gcmael gaf mij nog grooter fmart, Kan ooit een teedre vrouw' de wreedflc moord behagen ? o Zusters! drukt gij 't zwaerd uw mannen in het hart! Geeft dan de huwlijkstrouw geen plaets aen 't medelijden: o Hemel! fchoon de wraek geen dccrenis betoont, Dc ontferming zal mijn' man voor nood en dood bevrijden, Zoo blijkt het, dat dc trouw nog in mijn' boezem woont. Och! waer' de onnoozelheid, dees wellust van mijne oogen, Beveiligd door mijn hand, in vrijer lucht gefield! Och! waer' hij reeds gevlugt cn 's vaders wrok onttogen, Eer hem de dwingland treff', door onbefuisd geweld ! Welaen wat dralc ik nog .... ik zal hem doen ontwaken ; De opregte huwlijksmin is fterkcr dan dc dood! 'k Vrees vaders gramfchap niet! 'k zal nooit mijn'man verzaken! Ontwaek..., hoe klopt mijn hart! .... ontwaek mijn Echtgenoot! Ontvvaek, mijn Linceus! vlugt .... dc wraek had last gegeven Om u, in 't bruiloftsbed maer 'k zwijg"tontaerd bevel! 't Bevel,. dat zelfs natuur, van hartewee, doet beven! Genoeg^... .'kbleefu getrouw.... ontvang mijn jongst vacrwel! Ontvlugt, met fnellen fpoed', mijns vaders wreede handen! . Geef mij den laetften kus! .... o neen! den laetften niet, Want gij zult in triumf weêr in Egypte landen, En mij nog redden uit een' kerker van verdriet: o Ja!  MENGELDICHTEN. o Ja! 'k zal u, vol vreugd, weêr in mijne armen drukken! 'k Zal, na een' donkren nacht van wrangen tegenfpoed, Met u, in zoete rust, dc vrucht der liefde plukken! Vlugt, vlugt, mijn tweede ziel! denk dat de wraek hier woedt! Vertoef niet.... 'k vrees verracd.... blijf aen mijn' hals niet hangen! Uw leven loopt gevaer; beid dan geen' oogenblik. Hoe vliegt mijn min u na, met brandend zielverlangen! Wat valt mij 't fcheiden bang! — de liefde, de angst en fchrik Vermcestren mij om ftrijd! mijn hart verdrinkt in tranen! .... Dan neen.... mijn Gaê, houd moed! 'k ben in de Goón gerust; Zij zullen u het fpoor tot ons geluk nog banen: Dit trooste ons in den druk: vaerwel, mijn Levenslust! Gij zult, met heil bekroond, uw' vijand overwinnen, Ik zal u ongeveinsd, tot in den dood, beminnen. F. A. D. H. C 4 DE  40 MENGELDICHTEN. DE LENTE. Vlu gt, bevende Winter! naer 't (tonnende noorden; Dc beekjes vliên, kabblcnd', langs groenende boorden; Geen ijs boeit de ftroomen, terwijlze, onder 't vloeijen, Dc fladdrendc zwanen met paerlen befproeijen; Daer 't vischje zich koestert in flikkrenden glans, Leidt (pelende zefir de golfjes ten dans'. De nadrende Lente biedt duizend vermaken; Zij doet de natuur, door haer lachjes, ontwaken: Wees welkom, gij Schoone! gij boeit onze zinnen, Al 't fchepfel moet u, op het teederst, beminnen; 't Bevalligfte groen wordt, door blijdfchap geleid, Alom voor uw hupplende treedjes gefpreid. Uw  MENGELDICHTEN. 4r , Uw lonkjes verbannen de woedende ftormen, Gij weet eiken beemd tot een' bloemtuin te vormen; Daer 't vogeltje juicht, om uwe aenkomst te vieren, 't Veelkleurige vlindertje lugtig mag zwieren, En 't bijtje in 't honigrijk bloemkelkje rust, De zon van de blacdjcs de pareltjes kuscht. De ziel wordt verrukt door het fpelend genoegen, Daer zuivere wellust den boezem doet zwoegen; 't Ontluikende bloempje biedt ftreelende kleuren, De vreugd zweeft op wolkjes van lieflijke geuren, De zorgen verdwijnen van 't jeugdige veld, Daer liefde, daer vriendfchap de Lente vcrzelt. De vrolijke Damon kan naeuwlijks de ftralen Der dagende zonnc in zijn woning zien dalen, . Of nijvere vlijt weet den flaep te doen vlugtcn, Straks zaeit hij, op hoop van gezegende vruchten; Die hoop toont hem reeds, in het lagchend' verfchiet, Den fchat, dien het veld, dien de boomgaerd hem biedt. C 5 Zijn  42 MENGELDICHTEN. Zijn dierbare Alkmeen' kan haer vreugd niet bedwingen; Zij melkt hare koetjes, bij 't vrolijke zingen; En kleene Licestus gaêrt bloemjes voor zusje, Die 't vriendelijk meisje betaelt met een kusje, Terwijl zij met broêrtje in de klavertjes fpeelt, Met poezele handjes de lammertjes ftreelt. Schoon onlangs de dood door de velden mogt zweven; 't Mag al met natuur thans op nieuw weer herleven, Het zwierende zangkoor, in fchomlcnde lovren, AVelks zuivere klanken de zinnen betovren, Al 't vleijende fchoon kweekt dc lagchendfte vreugd s In bevende grijsheid, in hupplendc jeugd, Ja, vriendlijke Lente! gij beeld van de vrijheid! Vriendin van gezondheid en Kwcekficr van blijheid! Kom, ftrooi onze velden en tuinen met bloemen, De dankbare vreugd zal uw mildheid dan roemen; Dan wordt, blijft mijn dichtlier van breken bevrijd, Zoo dikwijls gij nadert, mijn zang u gewijd. P. M. ZO-  MENGELDICHTEN. 43 ZOMERZANG. Zoele Zomer! Levenwekker! Oorfprong van het zoetfle zoet! Bronaêr van den rijkften zegen! die al 't menscbdom flreelt en voedt; 'k Noem u welkom in deze oorden; Lente heelt haer taek volbragi, Door den Schepper der getijden, voor den tijd, haer toegedacht; Zij heeft, door heur' zachten invloed, de aerd' met vrüchtbaerbeid bedeeld, En reeds 't weelig zaed doen ftoven tot de milde zomertctlt. Nu zien wij de kruiden tieren, en het levend plantgewas • Uit den fchoot der aerde rijzen; thans zien wij het voedzacm gras, Tot zijn rijpheid opgefchoten, door de zeisfen afgemaeid, Over 't veld alom verfpreiden, daer het zomerwitidje waeit, Dat de fappen moet verdroogen, zal het malfche klavergroen, 's Winters, in de muffe Mallen, hongerige runders voên: Ginds zien wij den akker prijken met de volle korenair. Die den landman blij doet hopen op een rijk gezegend jaer; Ieder is nu vlijtig bezig, om, door vlugge naeriligheid, Dubblen voorraed optegaêren, dien de zomer ons bereidt: Veld-  44 MENGELDICHTEN. Veldknaep biedt de volle fchoven, en vervoert die naer de fchtiur; Onder 't binden en vervoeren, looft hij 's Hoogden wijs beduur: Bouwman ploegt de vruchtbre velden, daer de vroege teelt op ftond; In het vreedzaemst' vergenoegen voert hij 't kouter door den grond. Zoele Zomer! Levenwekker! Oorfprong van het zoetfte zoet! Bronaêr van den rijkften zegen! die al menschdom ftreelt en voedt! 'k Noemu welkom in deze oorden: nu zienwe ieder veldwaerds treên, En de ftille landvermaken wisflen voor de bezigheên; Nu verlustigt zich de flaetsman, door het peinzen afgemat, Op zijn landgoed, dat meer zoetheid, dan het woelig hof, bevat. Nu begeeft de fchrandre wijsgeer zich langs fchaerschbetreden paên; Hij verlaet gefchriften — boeken, om 't natuurboek nateflaen. Sombere eenzaemheid bekoort hem, op het veld en in het woud, Waer al 't fchepfel hem Gods grootheid en al wijze zorg ontvouwt: 'k Weelig knopje, 't riekend bloempje, ieder fpruitje en elke plant Houden de aendacht opgetogen, toonen Gods volmaekt verftand; 'iDigte bosch, welks eeuwige eiken rijzen tot aen 't wolkgewest, Kan den wijsgeer 't meest bekoren, houdt zijn turend oog gevest; Zachte ftilte, donkre fchaduw, fchemerlichten in 't verfchiet Sterken hem, in 't diep befchouwen van de wondren, die hij ziet; Hier kan hij Gods groote werken, in verrukking', gadeflaen; Duidlijk ziet hij, dat al 't fchepfel door een' Schepper blijft beftaen. Zoele Zomer! Levenwekker! Oorfprong van bet zoetfte zoet! Bronaêr van den rijkften zegen, die al 't menschdom ftreelt en voedt! Gij  MENGELDICHTEN. 45 Gij verrukt elks hart met blijdfchapp': overvloed en vrolijkheid Treden langs de groene paden, waer elks tóng uw' lof verbreidt. In het lustig, dartiend hupplen vindt men thans de gulle vreugd; Varen, rijden, wandlen, fpelen is Vvermaek der prille jeugd. Hengtder, tuk op loos verfchatken, neergezeten in het riet, Tuurt op 't ligtbewegend dopje, trekt de vischjes uit den vliet. Stroomen, beemden, ruime velden, fchildren, voor het flarc-nd oog, Onbegrensde vergezigten, langs den heldren hemelboog, Die ilen horizon doet kennen over 't onafmeetbaer vlak: Ginder rijst het hoog geboomte tot aen 't blaeuwa ftarrendak , En bepaelt, aen de nndre zijde, 't ruim verfchiet door 't digte blad; Verder rijzen trotfche fpitfen van een naestgelegen ftad; 't Stil genoegen rust hier vreedzaem, en vermaekc zich in dit fchoon — Smaekt de zoetfie lekkernijen, door natuur ons aengeboón. Vruchten, die den hof verfieren, aen den kiefchen fmaek voldoen , 't Sterkverhitte bloed verkoelen, en ons met verkwikking' voên, Zijn gefchenken, die de Zomer aenbiedt, met een milde hand, Die, door overvloed van gaven, nooddruft, zorg en kommer bant: Zoete Zomer! Levenwekker! Oorfprong van het zoetfte zoet! Bronaêr van den rijkften zegen! die al 't menschdom ftreelt en voedt! 'k Zie u thans onz' oord ontwijken, ou de Herfst uw plaets vervult, Ieder hoopt reeds op uw weerkomst, /met verlangend ongeduld. D. E. TER  46 MENGELDICHTEN. TER GELEGENHEID DER ZWARE OVERSTROOMINGEN, IN M A E R T, 1784. Geduchte God! die in den hemel woont, Van wacrge uw magt — uw wondrc wijsheid toont; Üw almagt heeft natuur 't beftaen gegeven, Uw wijsheid haer de wetten voorgefchreven. 't Is de eigen hand, die aen den fterfling leert, Datge uw gewrocht, naer eigen wil, regeert, En, fchoonge onz' oord genadig blijft behoeden, J Iet land bezoekt met hooge Watervloeden. Knelde ons uw vuist in 's winters (talen band, Rees naer gebrek, rees nood aen allen kant; Thans treftge ons wcêr met welverdiende flagen: Wie ziet een eind aen uw geduchts plagen! Een naer gefchrei vervult de ruime lucht! Wat handgéwring! wat klagten! wat gezucht! Ik ijs — de vloed, door 't berfteiide ijs gerezen, Kan ligt een graf voor duizend fchepflen wezen. De  MENGELDICHTEN. 4.7 Dc alarmklok klept, en bonst in 't fiddrend oor; Nu breken dam cn zware dijken door; Het ijs van Rijn en Wael en IJsfelftroomen Rukt ijlings los — niets kan zijn woede toornen. De zuigling wordt van moeders borst gefcheurd; Daer zit ecu gaê, die om zijn weerhelft treurt; De landman vlugt .... maer vlugten kan niet baten, Daer hij zijn huis den vloed' ten prooij' moet laten. Gelijk de dacuw, die voor ons oog verdwijnt, Wanneer de zon uit de oosterkimmen fchijnt, Zoo is al 't aerdsch — de fchaemle hut zijgt neder; Geen hecht kasteel verduurt het woedend weder. Zie Neêrlands volk, vrijmagtig Opperheer! 't Knielt, met ontzag, voor uwe voetbank neer; 't Eerkent uw magt — 0! (tel de vloeden palen, En doe, na nood, ons vrolijk ademhalen 1 Ja, heilig God! wij hebben zwaer misdaen; Trecdtgc in 't gerigt, dan kan geen mensch beflacrt, Dan moet uw grootheid wraek verfchalfcn — Den ftervcling, naer eisch der wetten, ftraffen. Dodi  48 MENGELDICHTEN. Doch, fchoon het regt, het regt van uw geboón, De vastheid geeft aen uw' geduchten troon, Uw zondaersmin, aen 't fnoodfte volk gebleken, Mag in 't gerigt voor ons genade fmeeken. Bewaer deze aerd' voor verdren watervloed I Bcftraf den ftorm, eer 't onweer verder woed'; Dat de Oceaen geen rijkbevrachte kielen, Gelijk nog korts, verzwelg' met fchat en zielen. Bevrijdde uw gunst 'er veelen van die fmart, Schenk toch aen hen een medelijdend hart; Dan wordt de hand der mildheid rasch ontfloten, Tot onderftand van hun natuurgenooten. Gacft gij aen ons uw zaligmakend woord, Plant, door uw' geest, die heillcer verder voort. Omhels, o Mensch! ('t is God die \i laet nooden) De zaligheid, in Christus aengebodeu. Vervul ons hart met eerbied cn ontzag; Leer ons, o God! uw wetten, dag aen dag; Gij kunt alleen de milde welvaert fchenken, Blijf dan in gunst' aen Neêrlands volk gedenken. A. 's G. Geb. V. D. A. D. S. GOD  MENGELDICHTEN. 49 GOD, K E N B A E R. IN HET LUCHTGEWELF. Thans blijft mijn oog gevest Op 't vloeibaer luchtgewest En 't ruim der hemelkringen; Hier blinkt dc heerlijkheid Der Oppermajesteit Voor 't opgeklaerd gezigt der wijste ftervelingcn. Hoe fpant zij 't meetloos vak Van 't holle ftarrendak, Als eene tent, voor de oogen — Verrijkt het wijd heelal, Met ftekels, zonder tal, Die hcldre fpiegels zijn van 't eindlooze Alvermogen. P Zij  So MENGELDICHTEN, Zij laet het zonnelicht, Voor 't ondermaensch gefticht, In 't bloozende oosten dagen — Bezwangert klei en zand, Gedierte, heester, plant, En wat dc vruchtbre fchoot van 't fteil gebcrgt' mag dragen, Zij tooit den valen nacht — Blinkt in der Harren pracht, Die 't blaeuw gewelf verfieren — Beperkt de wandelpaéri Der wisfclende maen", En leidt den vloed cn de eb der zilvren hoofdrivieren. Zij weet de dunne lucht, Door 't koestrend vuur bevrucht, Acn haer beduur te binden; Zij fnoert de weereldmagt, Door perfnig, aentrekkragt, En toomt den overmoed der losgebroken winden. Zij  MENGELDICHTEN. 51 Zij vormt, door vlambaer vuur, De dampen der natuur' • Tot luchtverhevelingen — Verfijnt en kleinst en prest Het golvend dampgewest, Èn doet den paerlendauw in 't hart der aerde dringen. . Haer vlugge hand ontbindt Den killen noordenwind; Zij doet het water ftollen — Houdt woeste zeên bekneld, En dekt het vruchtbaer veld Met zachtgevlokte fneeuw en harde hagelbollen* ' Zij doet, door haer beftuur, Het elektrieke vuur, Uit 's aerdkloots boezem, klimmen; Zij fpant de heete lucht — Geeft aen den blikfem vlugt, En doet het hemelruim van weêrlichtfixalen glimmen. D a Zij  52 MENGELDICHTEN, Zij dondert, met haer ftemm' — Geeft aen haer fpreken klem, Door 't fcheuren van dc wolken — Ontroert de ftille zee — Verbaest het zuchtend vee, En treft het kloppend hart der ftugfte weereldvolken. Zij fchildcrt, voor het oog, Den grootfehen regenboog, Met zeven fchoone kleuren — Bezielt den rcgenvloed — Ontvonkt den zonnegloed, En trekt uit 's, aerdkloots grond de fijnfle balfemgeuren. Bedekt een donker kleed Het ftatig wolktapcet, In koude wcereldftreken, Zij fchept het noorderlicht Voor 't fchcemerend gezigt, En doet het halve rond der lucht in vuur ontftcken. De  MENGELDICHTEN. 53 De bloode dorpeling, Slaet, vol verwondering, Op dit tooneel zijne oogen; Door bijgeloof vermand, Ziet hier zijn blind verftand, Tc redenloos, dc wraek van 't ilralfende Alvermogen. Dan, een verheven geest, Die 't fcheppingboek doorleest, Met kloekgeflepen zinnen, Leest hier het wijs beleid Der Oppermajesteit, Die 't barre noordgewest belonkt van 's hemels tinnen. Elk godlijk hemelwerk Vertoont het blinkend merk Van 't eeuwige Opperwezen; Zijn wijsheid kent geen peil; Zijn goedheid fchenkt ons heil; Zijn naem wordt door geen' mensch — geen Serafijn volprezen. A. H. H. D 3 GOD,  SA MENGELDICHTEN. GOD, M IJ N VADER, Triumf! 'k fmaek enkel zaligheid, In dit verruklijk bosch. — Mijn hart is, God' ten dienst', bereid, En van de weereld los. Wijk, Aerde! uit mijn gezigt; Gij kunt mijn ziel geen kalmte geven — Verbeelding doet haer reeds in hooger kreitfen zweven, Bij 't ougenaekbaer licht. Ja, zondige Aerde! ik minde vaek Het godonteerends kwaed! 'k Heb, in 't verlokkend fchijnvcrmaek, De drift van 't hart verzaed. Verzaed! ... wat zeg ik! ... neen! Gij zoudt mij van gebrek doen fterven; *k Moest, bij al 't zingenot, de rust der ziele derven — Die is in God alleen. Nu  MENGELDICHTEN. 55 Nu fmaekt mijn ziel dat heilrijk zoet — Nu dien ik betren Heer: De zonde vindt, in mijn gemoed, Geen plaets, gelijk weleer. Jehova kent mijn hart; Mijn fnoodheid zij ten topp' gerezen; Ik heb in God geloofd — 'k bemin het Opperwezen — En ben verlost van fmart. Nu kniel ik, juichend, God' ten prijz', Op Jezus voetfchabel. — Dit bosch is nu mijn paradijs, En eertijds was 't mijn hel. Mijn hart, hoe fel beftormd Door duizend helfche monfterdieren, Mag nu op 't ongeloof — op 't misdrijf — zegevieren: 't Is naer Gods beeld hervormd. D.4 Mijn  56 MENGELDICHTEN. Mijn oog ziet nu geen' wreeden beul, Wanneer ik God aenfchouw'! Zijn goedheid fchenkt mij troost en heul, Daer ik op hem betrouw. Mijn fchuld is afgedaen — Triumf! als ik den kruisberg nader, Zie ik het licfdehart van mijn' geliefden Vader Voor mij ook openftacn. De wet fchiete all' haer pijlen af, In 't uur van bangen nood — Zij eisch' mij.tot dc flVengfle ftralF, En dreig' mij met den dood; Nog juich ik: God is goed! Dc wet doe al haer vloeken hoorcu; Haer blikfems zijn gcbluscht — haer donderdagen fmoren In Jezus dierbaer bloed. Ter-  MENGELDICHTEN. s? Terwijl de fclfte ftormwind blaest En 't vrecslijkst onweer broeit — Terwijl de donder, ractlend', raest — Terwijl de blikfem gloeit, Vest ik het oog op God: Zou 's vaders magt zijn kind doen iheven, En — zou die zelfde magt een monftcr laten leven, Dat haer veracht — befpot? Neen! godlijkc Almagt! 'k fiddcr niet — 'k Heb u mijn lot betrouwd — Gij redt mij uit het zwaerst verdriet — Gij waekt voor mijn behoud! Triumf! — Gods magt is groot! liet denkbeeld, dat zijme op zal wekken, Wen al het aerdsch verdwijnt, kan mij ter troóstbrönn'ftrekken. Bij 't nadren van den dood. D 5 De  53 MENGELDICHTEN. De dood heeft niets verfchriklijks in, Nu 'k God, als Vader, ken, Nu ik aen Jezus zondaersmin Zoo vast verbonden ben. De dood ontvang' zijn' eisch,! Zijn fchichten doen mij heden fneven! Ook hier zie ik Gods min — de dood fehenkt mij herleven, En voertme in 't Godspaleis. Triumf! doet mij verbeelding thans Het voorwerp van mijn' lof Bewondren, in den blijden trans Van 't glinfirend ftarrenhof; 'k Zal God volmaekter zien: — Deze oogen zullen hem aenfchouwen, Wanneer ik, opgevoerd in zalige landsdouwen, Hem als een Seraf dien'. T. K. HET  MENGELDICHTEN. 59 II E T NUT DER. B E Z I G II E I D, Deze aerd was niet — zij is — God heeft den mensch verkoren, Om heer te zijn van 't geen zij koestert in haer' fehoot; Maer deze keur, zoo wijs als groot, Leert ons, dat wij tot iets verhevens zijn geboren. Wij zien, des nachts, 't geftarnt, des daegs het zonnelicht: Élk hcmelligchaem dracit in zijn gefielde kringen; Deze ordening, door God, met wijsheid, ingericht, Is 't regelfnoer voor 't rijk der wecreldlingen. Hij, die zich zeiven waerdig kent, Om 't heerlijk fchouwtooneel der fcheppingc op tc treden, Bemerkt, waer hij zijne oogen wend', Het onwaerdeerbaer nut der noeste bezigheden, Al, wat het aerdrijk teelt cn voedt, Zijn kunstgewrochten van een eeuwig Alvermogen: 't Verkwikt ons, 't houdt ons opgetogen;. Het wekt erkentenis en eerbied in 't gemoed. Maer  60 MENGELDICHTEN. Maer hij, die al wat is het aenzijn heeft gegeven, Eischt meer van ons, dan dankbaerheid: Hij heeft elk' ftcrvcling tot qefning voorbereid, En leert, bij elk gefchenk, te zorgen voor dit leven: Die zorg volmaekt het heil van 't geen zijn goedheid biedt; Men gaert geen' overvloed in onbebouwde landen; Natuur fchenkt aen den mensch geen gunst, geen gift, omniet; Zij cischt ons zweet; zij cischt den arbeid onzer handen. Hier vormtzc een' beemd — een vruchtbren oord: Zij doet de veldbloem, door de morgenzon, ontfluitcn; Maer, fchoon dit grootsch tafrccl 't verwonderd oog bekoort-, Het gracn zal, ongezaeid, niet uit het aerdrijk fpruiten; Elk regendrupje is wel een onwaerdeerbre fchat, Die 't voedfel voor den mensch bevat; Maer 't kouter moet den grond bereiden , Waer voor dc boer, aen 't werk gewoon, En hopende op een' milden loon, De gunst des hemels mag verbeiden. Ginds toont Gods wonderdoende hand Een woeste boschplantaedje, in 't hcimlijk voortgeplant: Zouze ons gefchonken zijn, alleen, om 't oog te ftreclcn, Of ons te onthalen op 't muzijk der vogelkeelen? Neen, wclgczegend Mensch! gij vindt, voor vlijt cn zweet, Hier bouwftof voor de bijl gereed : Gij  MENGELDICHTEN. 61 Gij vindt 'er brandftof, om, bij guure winterdagen , Wanneer gij, vrolijk , bij den haerd, Op 't voorbeeld der natuur, weêr nieuwe kragten gaêrt, De koude uit uw verblijf te jagen. Daer rijst eene groene heuveltop; Het onkruid dekt den voet; men ziet 'er netels bloeijen; Maer de arbeid grijpt de fpaö ; hij richt den wijngaerd op, En doet 'er druiven groeijen. Wat verder biedt het zonnelicht Onmectbre vlakten aen 't gezigt, En maekt die vruchtbacr door zijn koesterende ftralen: Het werkzaem menschdom zaeit 'er vlas, Of graen, 't zij rogge, of rarw, of ander plantgewas, Om 't noodige onderhoud uit 's aerdrijks fchoot te halen. Ja, wervvaerds wij onze oogen flaen, Wijst iedre hemelgunst den mensch zijn' arbeid aen, En roept den heer der aerd' tot nijvre bezigheden. De lage kleigrond, hoe vcraehtlijk hij ook fchijn', Is niet gevormd, op datwe ondankbacr dien betreden, Maer wij, door muur en dak, voor ftorm beveiligd zijn. De bosfehen, bergen, velden, landen, 't Keerde alles tot den baijert weór, Indien de mensch, met kloeke handen, Niet medewerkte aen 't werk van zijnen Opperheer. Elk  6z MENGELDICHTEN. Elk vindt zijn aendeel in liet wijs beduur der dingen; Elk wezen ademt bier voor 't algemeen bedaen; Zoo wel dc vorst, als de onderdacn, Is cijnsbacr aen natuur voor hare zegeningen. De landman flaeft cn fpit, voor kleen gewin; De koopman moet den fchat van oost en west vergaêren: Dc zeeman zwerft langs holle baren, En brengt den rijkdom der uitheemfche landen in. Bcdraclt ons 't helder licht der rede, Straks deelt de bezige natuur Aen ons het nuttig werktuig mede, Dat ons wordt toegefchikt door 't opperde beduur. Dit denkbeeld heerscht alom, zelfs in de woestde (treken, Waer vrouw natuur alleen den derfling wetten geeft, . Waer godsdienst, noch gezag, den pligt in 't hart doet fpreken; Hier toont dc wilde zelf, dat hij voor arbeid leeft. Wat zeg ik! laet ons flechts van 't dierenrijk gewagen: Dan leert elk fchepfcltje, naeuw zigtbacr voor het oog, Den tragen mensch, al heft hij 't moedig hoofd om hoog, Dat hij gefchikt is, om zijn* broeder te onderfchragen; Het miertje, datwe, als dof, verpletten met den voet, Helpt zijn'natuurgenoot, in delven, graven, bouwen; Zijn kunstdrift, die met regt elks hart bewondren moet, Doet ons een volkswet in een' vrijen daet befchouwen. Elk  MENGELDICHTEN. 63 Eik diertje brengt, met vlijt, vereischte bouvvftof aen, Om voor zijn maetfchappij een ruime ftad te ftichten; ITet zorgt en zwoegt voor zijn beftaen — 't Befcbaemt den luiaerd, bij 't verzuimen van zijn pligten* En flaen wij op de bijkorf 't oog, Dan heft de ziel zich weer omhoog; Dan kan ons 't ingefchapen leercn, Dat wij, door werkloosheid, de ftem der rede onteeren. Der bijen kundige ordening Strekt tot een voorbeeld aen den loomen dervcling: De een houdt de wacht en dekt het rijkshof voor gevaren, Een ander haelt, van bloem en blad, Eene artfenij — een' levensfehat, En helpt den honig in de celletjes vergaéren. Elk onderdaen , hoe zwak, hoe kleen, Tracht hier, ten nutt' van 't algemeen , Zijn beste kragten in te fpannen: Hij, die niet werken wil, wordt uit het rijk verbannen, Het roosje, dat zijn knopje ontlluit — Het plantje, dat uit de aerde fpruit — 't Gcruisch der Zee, wanneer de zwaveldampen dondren — 't Gebulder van den wind, dien wij met fchrik bewondren — Elk voorwerp van vermack ~ of van ontroerenis — 't Strekt alles hier ten blijk', dat alles werkzaem is. Hoe.  64 MENGELDICHTEN. Hoe fchandlijk is dan 't ledig leven! Men leeft hier, om van nut te zijn : 't Gewrocht van God, tot mensch verheven, Is, wen het werkloos blijft, alleen een mensch in fchijn. Dc ledigheid voegt flechts aen afgeleefde jaren, Wanneer ons dc ouderdom nabij den grafkuil leidt: Wanneer het bcevend hoofd, verfierd met zilvren hairen , Pronkt met het merk der achtbaerheid. De grijsheid , overleeft haer ouderdom dc kragtcn, Als 't houten krukje, voor haer fchemerend gezigt, De trage treden telt cn hare gangen richt, Dees moog' alleen, in nood, op 's naesten bijftand wachten: Hij, die zijn' herfst befteedt in nijvre zorg en vlijt, Gaêrt voedfel voor zijn' wintertijd; In 't werkeloze hart fluipt vaek alle ondeugd binnen: Des luiaerds vadzig oog wendt flaeprig zich in 't rond, Om voor zijn' evenmensen een web van kwaed te fpinnen; Iïij ftaet gedurig met de boosheid in verbond. Dc grootftc geesten , niet befchaeft door bezigheden, Zijn flechts de beelden van een' ruwen diamant; Dc loome lcdigaerd kruipt voort met trage fchreden; 't Bekrompen hart is niet min ledig, dan 't verftand; Zijn flaepkoets is zijn' troon, zijn' lust zijn welbehagen — Zij is het rijk, daer hij regeert; Hij  MENGELDICHTEN. 65 Hij wenscht, al geeuwend', naer het eindigen der dagen; Zijn boezem zwelt van toorn, als de uchtend wederkeert. De zon moge, als op nieuw, hem Wéér in 't leven wekken, Zij deelt aen hem vergeefsch haer milde dralen mee; Hij wackt, gelijk hij flaept — ontwijkt zijn legerfteê, Om zijn' natuurgenoot, op nieuw, tot last te ftrekken; Zijn nutloos leven is een droom — een zwijmeling; Het uurwerk telt vergeefsch voor hem dc vlugtende uren; Hij zwerft, gedachtenloos, door zijn'geftelden kring; De tijd, die hem ontglipt, fchijnt nog te lang te duren. 't Voorleden, 't heden, het toekomend goed en kwaed — Niets treft zijn lage ziel; hij leeft flechts om te leven; En, fchoon zijn broeder hem met gunden overlaed', Hij 5 cn blijft gezind hem nooit iets weertegeven; Biedt hem het lot den voorfpoed aen, Hij maekt zich van de weelde een' flaeffchen onderdaen. De ledigheid doet, vaek, 't onfchuldigst hart verdwalen; Zij is 't bcginfel van 't verdriet, Dat hem reeds aengrijpt, in 't verfchiet, En dat hem in het graf, wanhoopend, heêr doet dalen; En wat, wat is zijn lot, in ramp cn tegenheên, Daer hij geen banden heeft, dan om die zacmtewringen? Nooit werd zijn geest bereid voor nuttige oeffeningen; Zijne oogen dienen flechts tot tranen en geween! E Maer  66 MENGELDICHTEN, Maer gij, geacht en edel Wezen! Met regt beftraeld door 't redelicht, Die pas den dageraed in 't oosten ziet herrezen, Of, wel te vreên, de taek, u opgelegd, verricht! Gij, die, door eerbied voor uw pligten aengedreven, Hetzij door werktuigkunst, of wetenfehap cn vlijt, Elk vlugtend oogenblik verrekent met den tijd, Gij, waerdig Sterveling! verdient alleen het leven! Strek, ftrek dan vrij, met lust, de naerftige armen uit In 't groote werkhuis, dat natuur, voor u , ontfluit; Dc Bezigheid zal u, in nood, tot hulp verftrekken; Zij fchenkt verzachting in den druk; Zij overwint alle ongeluk, En fchijnt het angftig hart als aen den dood te onttrekken, Zij fterkt het ligchacm cn 't verftand; Zij kan alleen de fmart — het bitterst leed verkorten, En legt de driften aen den band, Wier blinde oproerighcen ons in den afgrond ftorten. Is voor het flaeffche werk uw rijp vernuft te groot, Kies de oefning, die de kunst u bood. AL had u 't lot bedeeld met rijkdom cn vermogen, Daerge, in uw grootsch paleis, ecu' Heep van knechten telt, Schoonge al de weereld voor uw geld En voor uw pracht ziet neergebogen; Ge  MENGELDICHT E K. 67 Ge (inteert niet min, bij al mv wankelig gezag, Uw wezen, door 't verzuim, zelfs van één' enklen dag. De landman moge, in 't veld, het morgenlicht verbeiden, Dc fpaê voegt aen zijn ruwe hand; Maer God geeft bezigheid aen iedren wecrcldftand; Ilct werk is op deze aerd', zoo wel als 't lot, verfchciden. En Gij, die arm, in tegenfpocd, Uw leed, uw fmart met tranen voedt, Verflijt uw dagen niet in nutteloos te wecnen! Verkort uw' flaep en rek den tijd — Verfchaf u 't brood, dat gij uzclven fchuldig zijt; Natuur zorgt voor elk' mensch, die haer zijn' arm wil leencn. Dat dan uw vlijt, voor u, dien naem, op acrd',verdien', Zoo zultgc ook dc eeuwigheid, voor u, ontfloten zien. Wend nimmer de oogen van de fnelhcid van uw leven! Gij wackt — gij flacpt — uw droom verdwijnt — Dc tijd vlugt heen — de dood verfehijnt — En gij gaet rekenfehap van ieder tijdftip geven. M. G. V. D. W. Wed. de C. E z IPI-  6Z MENGELDICHTEN. I F I G E N I A AEN DE VOETEN VAN AGAMEMNON. Genaé, mijn Vader! ach! zult gij uw kind doen Jlagten? 't Is priesterlist alleen, die op mijne onfchuld woedt. Nooit zult gij, door mijn' dood, Dianaes hart verzachten. Ikfmeek, doorluchtig Vorst! dat gij uw telg behoedt! Hoe klopt, door bange vrees, mijn rusteloos gemoed! Zult gij natuur,' uit min voor 't griekfche beir, verkragten? Reeds flijpt men 't offermes — reeds blikkert de outerglocd — Genaé, mijn Vader! ach! zult gij uw kind doen Jlagten? Stact  MENGELDICHTEN. 69 Staet uwe Ifigeni dit deerlijk lot te wachten! Men zal dan Aulus grond bcpurpren met mijn bloed, Nu fnoode Kalchas naer mijn' ondergang durft trachten! 't Is priesterlist alleen, die op mijne onfchuld woedt. Wacn niet, dat menfchenmoord den grammen Goón voldoet: Zij zullen 't olfren van een maegd zelfs ftrafbaer achten; Nooit ziet gij Troijcs vest, bouwtge op dien wanklen voet! Nooit zult gij, door mijn' dood, Dianaes hart verzachten. Verlos Ifigeni — verhoor haer bange klagten! Zij baedt zich, neergeknield, in haren tranenvloed. Ach! dat mijn fnikken u tot mededogen bragten! Ik fmeek, doorluchtig Vorst! dat gij uw telg behoedt! Geef mij ten tweedenmael' het aenzijn, 't waerdigst goed! Verban de kindermin toch niet uit uw gedachten: In eene teedre jeugd is ons het leven zoet! Span met Achilles zaem, weêrftreef de griekfche magteri! Genaé, mijn Vader! ach! J. P. V. H. E 3 CEO-  ro MENGELDICHTEN. CLOËS LIEFDE. Opregt bemind tc zijn van 't voorwerp onzer lusten, Wanneer 't geluk ons ftreelt, is aengenacm en zoet; 't ls nektar voor de ziel; doch, als dc tegenfpoed, Dc rampen en 't verderf dien blijden ftaet ontrusten, Zich nog bemind te zien, zelfs midden in dien druk, Is een volmacht geluk. Mijn Cloc minde mij, toen 't zoet geluk mij ftrcelde; Zij minde mij opregt, ftandvastig, vol gevoel; 't Volmaken van mijn heil was (leeds haer hoogde doel, ' Terwijl zij, vergenoegd, in al mijn' voorfpoed deelde. Dc wclvaert cn dc rust verfterkten, uur op uur, Ons zuiver liefdevuur. Een ftorm fteckt, buldrende, op; de heldre zonneftralcn Vei dwijnen ijlings in ccn' akeligen nacht, 'k Zieme aen den oever van mijn' ondergang gebragt, En mijn genoegen, in een' poel van onfpoed, dalen; Dc blikfems van 't verderf verzengen al mijn heil; Mijn leed kent mact noch peil! Toetst  MENGELDICHTEN. 71 Toetst nu mijn Cloë vrij; — men denk', zij zal mij haten, Nu 't ftuurfche lot mij haet; o neen! mijn vriend! men dwaelt: Haer liefde wordt door ramp noch ongeval bepaeld; Maer groeit gelijk de palm: 't geluk moog' mij verlaten, De wrackzucht trapp' mij vrij; — in al dat norsch verdriet, Verlaet mij Cloë niet. o Liefderijke troost! gij zult mijn tranen droogen. Door u, mijn zielvriendin! o ja! door u alleen, Weêrfta ik 't grievendst leed: dc felfte tcgenhcèn Zijn magtloos, bij de kragt van uw geliefd vermogen. Gij mint mij, en uw min , zoo ongeveinsd als zoet, Schenkt mij hernieuwden moed. Zoo lang ik u bezit, ben ik niet arm, mijn wacrde! 0 Neen! gij zijt een fchat, die nacuwlijks wcêrgaê heeft; Ik roem op uw bezit, daer 't lot mijn heil weêrftrecft; Gij zijt mij waerdiger dan al het goud der aerde. Dat vrij de wreedfte ramp mij pijnige cn verdrukk', Uw liefde is mijn geluk! G. M. 17S3. E 4 GE-  7^ MENGELDICHTEN GEDACHTEN BIJ DE BESCHOUWING VAN EENE VLIEG. Bekorend meesterftuk des Scheppers, die zijn magt En wijsheid zigtbaer toont in dc allerklcenfte werken, o Vlieg! die ons Gods liefde en grootheid op doet merken, Hoe heerlijk zienwe, in u, de keurigfie orde en pracht ! Kom, Vrijgeest! leer hier 't geen gij roekeloos veracht; Stel aen uw dwaes vernuft, dat God beledigt, perken : Hier toonen u het hoofd, de rugfehild, pootjes, vlerken, Op 't klaerst dc hand van hem, die 't al heeft voortgebragt, Verbazend kunstgewrocht! gij houdt mij opgetogen! Uw fnuit, uw gansch geitel, uw vecltal blinkende oogen, Zoo fchoon in 't kleen gevormd, verrukken ziel en zin! Zweef, fnorrend Vliegje! zweef, zweef vrij langs plant en bloemen, Uw maker is mijn God, dien zal ik eeuwig roemen, Och was ik meer voor hem ontvlamd door hemelmin! 7. A. S. DE  MENGELDICHTEN. 73 DE VOOGD NAER DEN BEDORVEN SMAEK. Gij weer, mijn lieve Neef! dat de onverzoenbre dood Uwe ouders u ontrukte, in 't prilfte van uw dagen; Gij weet ook, dat men u, van alle hulp ontbloot, Aen mijne zorg, als oom en Voogd, heeft opgedragen: 'k Heb, dit betuig ik, finds geen moeite of vlijt gefpaerd, Om, in den eerden fmaek, u deftig optevoeden; Dit toont uw vrije geest — uw ongedwongen aerd, Dien 'k voor pedanterij beftendig zocht te hoeden. 'k Heb, door geleerdheid, nooit uw vlug verftand gekrenkt; Alleen het hoflijk fransch deed ik u ijvrig leeren : Ja, kies vrij deze tael, die eer cn achting fchenkt, En elk doet zien, dat gij met Grooten kunt verkecren. Ik heb uw' geest, door fchool- of kerkgaen, nooit gekweld; Gij kent, dit is genoeg, de titels van veel boeken, En 't bijbelwoord is lang als waerheid vastgefteld; Laet voorts hem, wien het lust', dit nader onderzoeken. E 5 Cxij  74 MENGELDICHTEN. Gij weet, waeruit vermaek- genoegen- glorie fpruit, En in wat kleederdragtge aen fchoonen kunt behagen ; Gij munt in 't kaertfpel, 't nut der zamenlevinge, uit; Kortom, gij weet, hoe zich een heer van rang moet dragen. 'k Heb dus mijn' pligt betragt, en leg 't voogdijfchap neêr; Uw jaren gunnen u, naer eigen lust, te leven; Hoor nu, voor 't laetst, mijn' raed: al kost het pligt en eer, Filind! gij moet, voortacn, naer magt en hoogheid ftreven; Bemoei u nimmer met het dom en laeg gemeen; Maer boei de Grooten, door gevlei, aen uw belangen; Verzuim geen danspartij, concert of asfcmblcen, Volg daer, zoo veel gij kunt, des Adels trotfche gangen; Spreek nooit van 't Albcftuur; fchrijf alles toe aen 't lof, En zorg, indienge dus 't gezelfchap moogt vermaken, Datgc elk, die zedig leeft, op 't geestigfle befpot; Keur alles goed, fchoonge ook uw' besten vriend hoort laken. Schacm u het lezen van een nederduitsch papier; Woon fteeds den fchouwburg bij, juist niet uit fmaek voor 't ffcelen, Maer om, met grootfche pragt cn fchitterenden zwier, Daer, in den luister van den hooffchen ftoct te deelen. Gij hebt ook, op uw wijs, belijdenis gedacn Van 't protestantsch geloof, waer in wij zijn geboren; Dus kunt gij, nu cn dan, wel eens ter kerke gaen; *k Denk, Ligtharts preekmanier zal u gewis bekoren; Die  MENGELDICHTEN. 75 Die brave lecraer is geen fijralacr of pedant; Hij dooft zijn' geest niet uit; door lezen en fludercn, Hij ombert fraei, en leeft in een' modernen trant, Hij kan, zoo goed als wij, met iedereen verkeeren. Filind! voltrek eerlang uw' voorgenomen echt Met juffer Muntrijk, die uw fchatten zal vergrooten; Zc is wel niet fraei; ze is trotsch,kwacdaerdig, naer men zegt; Doch, door haer gcld,wordtze eender waerdigfteechtgenootcn. Zie eens dc levenswijs van zedigen Ncrijn; Hij moest zijn vroege jeugd aen ftugge wijsheid wennen; Het fransch was niet genoeg, hij leerde ook oud latijn, En moest, 0 fchand! den grond der hollandfchc uitfpraekkennen: Hoe doodsch is zijn gefprek; 't geldt nu der kunften lof, Dan deugd, dan godsvrucht, dan, hoe 'tlandwicrd vrijgeftreden; Veel fchooner klinkt uw tael, ontlecntgc uw rijke ftof Van rotting, fnuifdoos en meer andere aerdigheden. Nerijn huwde onlangs met dc fchoone Euzebia, Een meisje, dat op deugd, doch niet op geld, kan roemen; AVat laegheid! hij verkiest, uit zuivre liefde, een gaö, En nog durft zich die gek met haer gelukkig noemen! Zorg, dat gij aen de mode uw hoogde hulde biedt, Ze is wisfelzick van aerd; doch volg haer fieeds geduldig, En kusch de banden, waerge u door gekluisterd ziet; Aen 't volgen van dien raed zi;t gij uw weivaert fchuldig. P. M. HET  76 MENGELDICHTEN. HET SLEÊTOGTJE. Laet ons zamen fleedje rijden, Zachtjes glijden Langs dc gladgemaekte baen! Dus fprak Damon, en met eenen Toog hij met zijn Roosje heenen: Moeder Venus! wil hen gunftig, op dit togtje, gadeflacn! 't Maentje fcheen, met vollen luister, In het duister, 't Windje was bedaerd en ffil: Onder Damons hijgend zwoegen, Lachte Roosje van genoegen, En geen wonder,'t ging het meisje ,'t lieve meisje naer heur'wil. He-  MENGELDICHTEN. 77 Hemel! welk een aental kistjes! 't Sneeuwde kuschjes; Damon rustte een klecne poos — Zonk in Roosjes klemmende armen: Goón! dus zou men ijs verwarmen! Zalig Minnaer! ik benijd u — uw geluk is gadeloos. 'k Zie uw oog van liefde branden, Schoonge uw handen Op uw Roosjes Roofje ontdooit. Zal ik alles overbrieven? Wat verrichten teêr gelieven! Zagt mijn zangfter! — ja, gij zacgt het, maer ik bid u, klap het nooit. 0! Zoo eens 't gelukkig fleedje, Slechts een beetje Van vrijaedje klappen kon, 't Sierde uw koontjes, minlijk Roosje! Met een purperverwig bloosje; 't Meldde, wat al teedre gunstjes uw geliefde Damon won. G. J. L. HET  78 MENGELDICHTEN. HEIGELUKKIG LEVEN VAN EENEN DORPPREDIKER. Ilerr Pastor! de onderftaende zaken Zijn, in uw' ftand, het hoogde goed: Een huisvrouw, die conferf kan maken — Een knol, die loopcn kan, wanneer hij loopcn moet — Een bocrentuin of twee, waer in gij vrij kunt plukken — Een fchoorfteen, vol met paterftukken — Een vaetje dubbeld bier — tabak, die geurig is, En nu en dan eene erfenis: De nieuwspapieren, 's weeks u franco toegezonden — Een kerkboek, in fegriju gebonden — Jan Arends ware christendom, In eenen hoornen band, met wit papier 'er om: Voor-  MENGELDICHTEN. 79 Vooral de Biblia, in jacht, met zware floten, En koper aen den kant, voor 't ftooten; Voorts nog een oud en kort krohijkje van ons land — Een kerkpostil, u dienfüg in 't verklaren —■ Een pater, daêrge uw bef, des weeks, in kunt bewaren Een ketter, om uw pijp te fteken in den brand; En eindelijk een band met orthodoxe preken, Op faturdag, ter loops, doorkeken, Om zondaegs dus tc kunnen fpreken: „ Dc tekst is rijk van ftof — de Apostel zegt zeer veel — „ Het griekfche woordje wil hier dit tc kennen geven — „ Geleerden zijn 't niet eens; maer ver het grootftc dccï „ Vcrklacrt het, zoo ais ik. Hoe blind, hoe onbedreven „ In 't bijbelblad, is dus die welf in 't fchapcnvcl, „ Die vijand van Gods kerk, die dicnacr van dc hel, „ Dat beest, dat vlockgedrocht, dat monfter ,'k meen SocinusJ „ Maer weg met dien verdoemden naem, „ Dien ik mij zelfs tc noemen fchaem — „ Ziet daer, Aendachtigen! 'k befluit met Augustimis!" Ilerr  80 MENGELDICHTEN. Herr Pastor! 'k zeg ronduit, 't is een gelukkig man, Die deze dingen hebben kan; Hij kan, wanneer 't hem lust, zijn vrouwtje care sferen, 's Weeks bij den heer van 't dorp zijn keelgat lustig fmeeren, En zondaegs preeken doen, daer 't platte land van waegt: Hij kan, fchoon ongevraegd, Op eene eerwaerde wijs, een beuzeling verhalen — Bij 't legen van de fles zijn kunde door doen ftralen, En leggen, door zijn' toon, zijn wijsheid aen den dag; Hij kan, ter ftaving' van zijn geestelijk gezag, Een' kapftok, voor zijn' hoed, in 't doophuis laten maken, En voor regtzinnigheid, gelijk een bulhond, waken. H. V. T. de Jonge. 1783.  MENGELDICHTEN. 81 SCHETS VAN 'sMENSCHEN VOORTREFFELIJKHEID. Prachtig Pronkftuk van Gods werken! Kort begrip van 't weereldfchoon! Schepfel, dat de gloriemerken Van uw' Schepper fprcidt ten toon'! Edel Mensch! verheven Wezen! Engel, in een kleed van ftof! Lust van 't hooge hemelhof! Wie heeft ooit uw' lof volprezen ? Staer ik, met wijsgeerige oogen, Op uw netgevormde leest — Op het uitgebreid vermogen Van uw' ligchaemloozen geest — Op den knoop, die vorm en leden Aen een denkend iet verbond, Dan verdwael ik in een rond Van ontelbrc zeldzacmheden! F Uw  8z MENGELDICHTEN. Uw beginfel ligt verfcholen In een' eeuwigdonkren nacht; Wie kan ramen, zonder dolen, Wen uw keen is voortgebragt ? Wie kan uw beftaen verklaren, Uit een klcen onzichtbaer lïip? Hier verftompt het fcherpst begripVan Galcnus kunftenaren! Salems grootfehc bouwgeffichten, En Ephezcs kcrkkapel Moeten voor dc fchoonheid zwichten' Van uw ftoflijk kunstgeftel. God, in 't eeuwig licht gezeten, Die 't heelal aen orde bond, Heeft, eer iets van u beftond, Reeds uw grondfehets afgemeten. Let ik op uw ligchaemsdeelen — Op hun houding, vorm en maet — Op de trekken, die 'er fpelen In uw grootsch en fchoon gelact —• Op uw levenwekkende oogen — Golvend hair cn mondkorael, Dan word ik, door al die prael, In verrukkinge opgetogen. Gij,  MENGELDICHTEN. 83 Gij, van aerd en afkomst edel, Kruipt niet, als 't gedierte, in 't ftof, Maer verheft, vol moeds, uw' fchedel Naer het blinkend ftarrenhof» Tot een heerlijk wit geboren, Streeft gij, met een fnelle vlugt, Door dees dikbewolkte lucht, Naer den ftand der hemelkoren. Wie verbaest niet, bij 't befchouwen Van uw ftatige opperzael? Duizend wondren, niet te ontvouwen, Huizen in uw herfcnfchael. Wie kan 't zingeftel ontleden, Dat u aen deze aerd' verbond? 'k Vind hier een' onpeilbren grond Van natuurverborgenheden. Welgekastc — glibbrige ooijen <— Heldre fpiegels van 't gemoed — Veilig, door gehairde bogen, Ligt beweegbaer, als een vloed — Gcinflers, in het hoofd gezonken, En verfierd met vonklend licht, Zie ik, in uw aengezigt, Als twee ftarren, heerlijk pronken* F 2 Lee-  84 MENGELDICHTEN. Leenig kraekbecn — zenuwfnaren , In een' doolhof uitgerekt, Hoeden u voor lijfsgevaren, Als het nachtfloers 't aerdrijk dekt. God, de planter van uwe ooren, Schonk een voortgedreven vlugt Aen het fchommlen van de lucht: Hoe zoudtge anders kunnen hooren? Is uw neus, in 't hoofd verheven, Niet een proefftuk van beleid? Kan hij niet een toonbeeld geven Van uw fiere majesteit? Hij, gelijk een fuik, gefpannen Aen zijn' bodem, vangt en prest, In het golvend dampgewest, Stofjes, door de lucht gewannen. Wie zou uwen mcuid niet prijzen? Hij verheft des Scheppers lof, En puurt, uit de keur der fpijzeu, Een verfijnde voedingftof. Al uw bitter^ ligchaemszwoegen Wordt venuikerd, door den fmaek: Matigheid ftrekt u ten baek', En verfchaft u waer genoegen. , Mag  I MENGELDICHTEN. 85 Mag ik, met mijn dichtluim, zweven Langs uw fierlijk opperkleed, 'k Vind 'er draedjes ingeweven, Vatbaer voor vermaek cn leed: Draedjes, die uw wonderdcelen .Schikken tot een heilzacm doel, En, bezield met fijn gevoel, Aen dit zonneftelfel zeelen. Peins ik op die kunstgewrochten, Dan wordt elk een meesterftuk, Ordelijk ineengevlochten, Met het merk van uw geluk; Dan zie ik uw waerdc rijzen Boven 't bloeijendst bloemenperk; Dan verdwijnt, als poppenwerk, 't Beste werk der weereldwijzen. Wie roemt niet het fpraekvermogen Van uw gladgefpierde tong? Wie flaet niet opmerkende oogen Op uw gorgelfpleet en long — Op het klankbord, voor uw toonen, Dat uw mondgewelf befluit, En, door hemelsch maetgeluid, Englen naer beneên kan troonen? F 3 'k Zal  85 M E'N GEL-DICHTEN. 'k Zal niet van uw maelfters fpreken, Of haer helderwit verglaes — Van uw lippen, zacht beftreken Met een purpergloeijend waes — Van uw' hals, die, op de wenken Van uw' ftoffeloozen wiU', Zich gezwind kan draeijen — zwenken, Als een kroonrad om zijn fpil. 'k Zwijg van 't rocrtuig, met zijn fappen, Dat uw grage lusten boet — Van uw ftookhuis, dat, bij trappen. Uw bezielde weereld voedt — Van de fpringbron van uw leven, Die, op last der hoogfte magt, Door een forfche persfchingkragt, Bloed en geesten om doet zweven. 'k Pvep niet van uw grondkanteelen ~ Van uw buigzaem krackgebeent' — Van den bundel taeije zeelen, Die uw wandlend huis vereent — Van uw prikkelbare fpieren — Zenuwtuig en geestenwei — Van uw aderlijk geitel, Met zijn purpren bloedrivieren. Staer  MENGELDICHTEN. I? Staer ik op dit veeltal leden — Hun verfcheidenheid en ftaet — Voegzame evenredigheden — Weeffel — werking en gewaed — Op hun zamenftemmend pogen, Tot uwe aerdfche zaligheid, Dan zie ik Gods ,wijs beleid — proeven van zijn alvermogen! \ Heerlijk Schepfel — Vorst der aerde! Treffend door uw fchoone leest, Hoe veel hooger Hijgt uw waerde, Door uw' ongeziencn geest? Zonder een beangftigd vreezen Voor de doodfehok der natuur, Blinkt in hem een zuiver vuur Van het ongefchapen Wezen. Nooit heeft een der fcherpziendfte oogen 't Vlugtend oogenblik befpied, Wen Gods wenk hem heeft getogen Uit den afgrond van het niet. Ruimte kan hem niet bevatten: Stof fhijdt-met zijn grondbefiacn. Nimmer wordt zijn lust voldacn Met vergangelijbe fchatten. F 4 Leib-  88 MENGELDICHTEN. Lcibnitz mogt zijn zinnen flijpen Op der geesten kragt en aerd: Zijn vernuft kon niet begrijpen, Hoe zich ftof met denking paert. God, die alles kan doordringen, Kent dit diep geheim alleen — Huwde lijf en geest aeneen, En fchiep denkende aerdelingen. Zou ik angftig onderzoeken Waer uw ziel gehuisvest is? 'k Acht, met fchrandre letterkloeken, Dit een Godsgeheimenis. 'k Sla alleen mijn fcheemrende oogen Op uw waerdigheid en magt — Gaven — diepe denkingkragt, En verheven kunstvermogen. Denkend Mensch! begaefd met reden, Welk een ongemeten fchat Netbefchaefde kundigheden Huist uw kostbaer herfenvat! Wie, wie kan uw vlugt beperken? Gij vliegt, in befpiegeling, Door den ruimen weereldkring, En doorziet des Scheppers werken. Kan  MENGELDICHTEN. 89 Kan de dichtkunst u bekoren, Gij verheft Gods Majesteit, En verrukt het hart en de ooren, Door uw treffend kunstbeleid. Gij herfchcpt de ruwfte doeken In een fijngekleurd tafrcel, En kunt, door uw fiks penfeel, Somtijds dier cn mensch verkloeken. Gij kunt ieders aendacht lokken, Door uw' vindingrijken geest — Vormt, van grove marmren brokken, Puikgodinncn, fraei van leest, En bezield met fchijnbacr leven: Gij fficht tempels, rijk in prael, En kunt aen het ftugst metacl Buigzaemheid en werking geven. Gij vergroot de naeuwe kringen Van uw kunst cn wetenfehap, En verheft", door oeffeningen, U ten hoogltcn glorietrajjp'! Gij begluurt, met arendsoogen, Dier cn plant cn erts en fteen. O! onze aerdbol is te klecn Voor uw werkzaem denkvermogen! F 5 Gij  9o MENGELDICHTEN, Gij weet u een' weg tc banen Naer den oorfprong van het licht — Onderzoekt Saturnus manen, Met een helder kunstgczigt: Gij ziet nieuwe hemelbollen, Mild bedeeld met glans en pracht, Door Gods onbegrensde magt, Langs de azuren tranfen rollen. Door een' ijvergeest bezeten, Blijft gij eindloos weetgezind; Gij doorloopt de ganfche keten, Die 't gefchapendom verbindt. Met aenbidding blijft gij ftaren Op uw' Schepper, Heer cn God, En bepeinst het zalig lot Van de Hemelburgcrfcharcn. Edel Mensch! tot Heer verheven, Op het wijde weercldrond, Dc aerde moet u fchatting geven; Voor u rijst dc morgcnlloml: 't Zingend boschkoor ftreelt uw zinnen; 't Woest gediert' maekt gij gedwee; Melk en wol verfchaft u 't vee; Voor u moet dè zijworm fpinnen. Hond,  MENGELDICHTEN. 91 Hond, of fret, verhit op Jagen, Streeft, voor u, langs duin en zand; 't Moedig ros trekt voor uw' wagen, Of beploegt uw akkerland. Zoekt gij nieuwe weerelddeelen, Voor u buigt zich de oceaen; Hij verfchaft een gladde baen Voor uw trotfche zeekasteelen. Gij bezielt uw lettertolkeu Met een heilig ijvervuur, En fnoert onbefchaefde volken Aen uw wijs cn zacht beftuui'^ Gij vest hechte maetfehappijen — Schenkt aen deugd den eereprijs: Ja, gij fchept een paradijs Uit de barftc woestenijen. Mensch ! Gezel der Englenkoren! Weerglans van Gods heerlijkheid! Die , voor de eeuwigheid geboren, Een volzalig lot verbeidt; Wie kan uw geluk befelfen? Gij moogt, boven 't laeg gediert', Dat in grove lusten tiert, Uwen glorieftaet verheffen. Gij  92 MENGELDICHTEN. Gij hoort 's Makers grootheid klinken In des Serafs lofgefchal, En ziet zijn volmaektheên blinken In den fpiegel van 't heelal. Voor zijn voetfchabel gebogen, Bidt gij hem eerbiedig aen ; Gij verheft zijn wonderdaên En menschlievend mededogen. Leidt ü fchemerziende reden Op een heilloos kronkelfpoor, Ware Godsdienst licht uw fchreden , Op het pad des levens, voor. Moet gij, om uw zonden, zuchten, God vertroost uw bang gemoed, En fchenkt u, om Jezus bloed, Hemelvreugd voor ongenuchten. Laet de dood uw lijf ontzielen — U doen zinken in het graf, En uw diersch gebouw vernielen, Gij legt flechts uw' fluijer af: God zal eens de keen ontwinden Van uw neêrgevalle leest, En uw' afgefcheiden geest Met een hemelsch huis verbinden. Dan  MENGELDICHTEN. 93 Dan zult gij, verheerlijkt, pralen, Voor Gods glansrijk aengezigt! ... Maer, wie kan die glorie malen ? .... Hier bezwijmt mijn kruipend dicht. Brave Vrienden! Letterbijen! Sierfels van dit aerdsch tooneel! Ei, gunt mij dit flaeuw tafreel Aen uwe aendacht toetewijën! A. H. H. LIJK-  94- MENGELDICHTEN. L IJ K Z A N G VOOR DEN WELEDELEN GROOTACHTBAREN HEERE IZAAK VAN ALPHEN, OUD-RAED IN DE VROEDSCHAP EN OUDBURGEMEESTER DER STAD ROTTERDAM ENZ. ENZ.; MITSGADERS BESCHEMHEER VAN DIT GENOOTSCHAP. Overleden op den 9** van Herfstmaend, 1788. Vcrfchriklijk Vorst — gevreesde Dood! Van mededogenheid ontbloot — Ontoombaer in uw hevig woeden, Tyran van 't menfchelijk gedacht! Zult gij ons hart altoos doen bloeden? Wordt nooit uw wreekende aerd verzacht? Schept  MENGELDICHTEN. 95 Schept gij vermaek in zielverdriet — Genoegen, wen gij tranen ziet, Geperscht uit bitterweenende oogen? Treed toe, befchouw hier traen bij traen — Zie 't offer van uw groot vermogen — Uw moordzucht, in het eind', voldaen. Hier kwijnt de beste huvvlijkstrouw — Hier kermt de kinderlijke rouw — Om 't droef gemis van Man en Vader, Te vroeg uit beider arm gerukt'. Helaes! wordt dus die trouwe Rader In 't alverflindend graf gedrukt! Van Alp hen, om zijn deugd bemind, Der kimden deun en boezemvrind, Zien wij, op 't onverwachtst, verfcheijen! Zijn dood jaegt ons een rilling aen, En doet ons, onder 't nokkend fchreijen , Een' jammervollen treurtoon flaen. Hij, van wiens gunst der dichtten kring Zijn' eerfl.cn fchitterglans ontving, Ligt in den grafkuil neergezonken; Hij zal niet meer, gelijk voorheen, In 't heiligdom der zangren pronken, Of onzen mijterberg betreen. Staek  96 MENGELDICHTEN Staek des, o zilverblanke Maes! Een' oogenblik, uw golfgeraes. o Rotte! wil niet voorwaerds fpoeijen; Toef bij dit achtingwaerdig graf; Gij moet van Alp hens zerk befproeijen Met tranen, die natuur u gaf. o Zangkoor! dat uw grootsch gedicht, Aen Rottes boord, hebt opgericht, Met regt moogt gij dien ramp betreuren : Uw hoop daelt met van Alp hen neet! Gij zaegt hem uit uwe armen fcheuren: Uw brave Schutsheer is niet meer! Uw klagt rijst, uit het lage dof, Tot aen het hooge hemelhof, Waer zij, door de Englen, wordt vervangen; Zij deelen in uw droef gemis, En luistren naer uw treurgezangen — Gezangen vol erkentenis. Dan, welk een luisterrijke glans Verlicht den deilcn hemeltrans, Bij 't openen der wolkgordijnen! Wat treft ons fchemerend gczigt? Wat majesteit 'zien wij verfchijnen , Omdraeld met hcldcrblinkend licht! Een  MENGELDICHTEN. 97 Een maegd, gelijk de dageraed, Gekleed in 't zuiverst wit gcwacd, Waerop de gouden darren pronken; Wier godlijk oog, vol minzaembeid, Doortinteld van gewijde vonken, Haer glanl'cn over 't menschdom fpreidt. o Telg! van de Almagt neêrgedaeld, Wier hemellicht de ziel beftraelt, Wat doet u naer deze aerde fpoeden? Waerom verlaetgc uw gloriezael? Zult gij de wonden, die nog bloeden, Genezen, door uw hemeltacl? Zij wenkt — zij fpreckt — komt, luistren wij! „ o Kunstgewijde Maetfchappij ! „ Die, in deez' kreits, uw' zang doet hooren; „ Uw klaegdem klom voor 's Hoogden troon — „ Zij kon aen 's Vaders oor bekoren, „ En was beminlijk voor zijn' Zoon. „ Ik, die de reine Godsvrucht ben — „ Den mensch en 't hart der menfchen ken, „ Een gaef, door de Almagt mij gefchonken, „ Dael neder, op haer wijs bedel, „ Om u, in droefheid weggezonken, „ Te wijzen naer Gods hoog bevel. G „ Van  98 MENGELDICHTEN, „ Van Alp hen, om wiens dood gij zucht, ,, Is, op Gods last, deze aerde ontvlugt, ,, En woont in bovenmaenfche kringen — „ Het oord, voor zijne deugd bereid, „ Waer blijde Serafijnen zingen, „ Tot lof der hooglte Majesteit! Daer wacht hij, in Gods trouw gerust, „ En van ellenden onbewust, „ Met alle ware Godgezinden, ,, ,Op een volmaekter ligchaemsleèst, „ Die hem, voor eeuwig, zal verbinden „ Aen eenen onbevlektcn geest! „ Laet dit u troosten, in uw' druk : „ Van Alphen fmaekt reeds 't hoogst geluk £ „ God heeft zijn' ftaet ten topp' verheven, ,, En hem het dierbaerst heil bereid: „ Het heil van een onfterflijk leven, ,, In dc ongeftoorde zaligheid! „ De zaligheid! — o welk een lot! „ Te deelen in dit zielgenot — „ In eeuwigheid bij God te wonen, „En, als een vlugge Serafijn, ,, Te leven voor den troon der trooncn, „ Ver boven de aerdfche rampwoestijn!" Zij  M È N G É,L D 1 C H T Ë JS\ c .9,9 Zij zwijgt — ontwijkt ons turend oog! Hoe heerfjk blinkt de ftarrenboog, Met diamantengloed en luister! Hoe aklig wordt het op deze aerd'! Hoe heerscht alom 't angstvalligs duister, Nu Godsvrucht naer den hemel vaert* o Hemeltelg! dael weêr beneên — Verzei — beftuur de zwakke fchreên Van Adams broozc ftamgenooten; Blaes ons uw' hemelijver in, Zoo zullen wij uw' naem vergrooten; Zoo roemen wij uw menfehenmin! Van Alphen! kuntge, in 't blij gewest, Waer God zijn' zetel heeft gevest, Der ftervelingen toonen hooren ? Ei! wil dan op ons ncderzien, Daer wij, om 't heil, aen u befchoren, Der Godheid dankbare offers biên! En gij, bedrukte Weduwvrouw! Beperk — bedwing uw' bittren rouw; Geen mensch kan Gods befluit befeffen! Hij nam van u uw' besten Vriend; Doch, hoe zijn flagen ons ook treffen, Hij weet, Wat ons het beste dient. G 2 Droog  ïoo MENGELDICHTEN. Droog des uw zilte tranen af: Zij zullen 't onbeweeglijk graf Nooit tot meêdogenheid verwekken; Het blijft voor onze klagten doof. Laet God u tot een toevlugt (trekken, En Ifaer op Jezus, door 't geloof. Betoon, dat gij een Christen zijt, Die, aen den Godsdienst toegewijd, Zich fchikt naer 't eeuwig welbehagen: Vertrouw op God, in nood en dood, En deel eens, zat van levensdagen, Den Hemel met uw' Echtgenoot! Uit naem van het Genootfchap. y. s. TER  MENGELDICHTEN. 101 ^4^rpT fr^ 1& ft^tf^-g» -ïfr Ofllj I T E Pv INHULDIGINGE VAN DE WELEDELGEBOREN HEEREN SAMUËL VAN HOOGSTRATEN, HEERE VAN HEIKOP EN BOEIKOP, OUDRAED IN DE VROEDSCHAP DER STAD ROTTERDAM, ENZ. E N Mr. PIETER PAULUS, OUD-RAED EN ADVOCAET FISCAEL BIJ HET EDELMO G END E COLLEGIE TER ADMIRALITEIT, OP DE MA ES, ENZ. ALS BESCHERM HEEREN van dit genootschap, Op den van Louwmaend, 1789. 'k Had hartelijk gewenscht, dat gij, met grootfcher zangen, o Kunstmccenen ! in dit Dichtkoor waert ontvangen; 'k Erken, dat mijne lier den regten toon niet flaet: Mijn hand is veel tc zwak — mijn fpeeltuig buiten ftaet, Om uw kunstkundig oor, acnzienlijk Paer! te ftreelen. Ik koos, ftond mij dit vrij, het zwijgen voor 't verveelen; Dan, daer ik, 't geen ik doe , uit pligt, verrichten moet, Wacht ik verfchooning voor mijn kunftelooze groet. G 3 Ziet-  io2 MENGELDICHTEN. Zietge u van zorg voor ftacts- en ftadbelang ontflagen ? Slijtge in een ftiUe rust, cn ambteloos , uw dagen? Belteed uw zorgen dan aen de eer der Poëzij, En fla een gunftig oog op deze Maetfchappij! Wat goeds kan niet, voor haer, uw fchrander brein ver-richten ! Hoe zal haer ijver, om den zangberg hier te ftichten, Op nieuw ontgloeijen , door 't genieten van uw gunst,! Befehermers {trekken toch tot zuilen van de kunst. Vindt men Mecenen, 't zal aen Maroos niet ontbreken! Door u zal de oeffening de wetenfehappen kweeken; En doet uw kundigheid de kunstgebreken zién, Gewacrfchouwd kan men best een blinde klip ontvliên: Terwijl uw invloed — uw befcherming — uw vermogen De fterkfte veêrkragt fehenkt aen 't ijvrig letterpoogen. Dus bloeij' dit Zangkoor, door uw aenzien, meer en meer! Dus zie mijn Moederftad — de wieg van Defideer, Apolloos lauwren, in haer muuren, welig gloeijen, Zoo lang de Rotte en Maes, met ftroofnnat, haer befproeijen! Dat deze Maetfchappij nooit voor haer Zustren zwicht'! Lang blijv' ze acn Bisdom en Reepmaker duur verpligt! Lang moog' ze in Paulus en Hoogstraten zich verblijden! Dat zulke Mannen zich aen heur belangen wijden, Voorfpelt iets heerlijks voor haer welvaert — voor haer' gloor. Hunne Intree blijve altoos een feestdag voor dit Koor! Uit mem van het Genoctfcliap, T. W. HET  MENGELDICHTEN. 103 ^= =^ H E T GENOOTSCHAP STUDIUM SCIENTIJRUM GENITRIX, AEN DE JONGVROUWEN PETRONELLA MOENS E N ADRIANA VAN OVERSTRATEN, BIJ GELEGENHEID HARER, AEN HET ZELVE OPGEDRAGEN, TREURSPELEN! JOHANNA GRAY E N DOLSEY en AMELIA. Uitmuntend Maegdenpaer! de keur der JufFerfchap, Wier zoete zangen vaek 't gevoelig hart verrukken, Gun Schielands Maetfchappij, met juichend handgeklap, Op uwe blonde kruin een' roozenkrans te drukken! G 4 Ee  To4 MENGELDICHTEN. De roozen ftaen gewis aen Meisjes altijd fchoon; Maer fchooner pronken zij bij palmen en lauwriercn Mist onze krans 't gewigt van eene gouden kroon, Geen zangers kunnen u welmeenender verfieren. Hebt dank - hebt driewerf dank, voor de onverwelkbare eer, Dicge ons, zoo ongeveinsd, zoo ftreelend hebt gefchonken! Wie, wie ziet nu op ons nog met verachting neer? Koe voelenwe onze ziel in heilig vuur ontvonken! 't Is, of de ftuurfche Maes haer ftroomrumoer bedwingt De Rotte zachter ruischt, tcrwijlze ons koor befproeijen, Nu onze keel den lof der teedre kunne zingt. O! mogt ons lied zoo zacht als beider golfjes vlocijcn! Twee hartvriendinnen, door haer lier cn deugd vermaerd, Zien'we ons verkiezen tot Befchcrmcrs van heur Telgen: Dc Telgen harer kunst, op eigen grond gebaerd, Vergóden onzen naem , bij 't beste deel der Belgen ! F Welk een verheven loon voor weinig kunstbeleid! Zweeg hier dc erkentenis, dan moest zij ecuwig zwijgen. O! zacgtgc in onze ziel, daer vondt gij dankbaerheid — Eene offervlam , zoo rein, alsge immer op zacgt ftijgen! Was de eer van Rottes koor niet reeds genoeg vergroot, Daer wij, begaefde Twee! u Zusters mogtcn noemen; Daer gij ons, gul van hart, de hand van vriendfchap boodt, En onzen kunsthof fiert met uitgezochte bloemen: o Neen,  MENGELDICHTEN. 105 o Neen, van uwe gunst was dit alleen 't begin; Thans plaetstge ons grootsch aen 't hoofd van uwe Treurtafreclen, Waer in de beste deugd en weêrgaêlooze min, In ftoute heldentael, vol zwiers, de hoofdrol fpelen. o Heerlijk onderwerp voor zoete melodij!/ Voor beter kon uw lier, hoe fchoon zij klonk, niet klinken; Die zangtoon zette uw' naem den grootften luister bij; Zij ruifche u zacht in 't oor, als de aerde u zal ontzinken! Wat hart, niet even koud als 't eeuwig ijsgebergt', Moet niet, 0 M 0 e n s ! op 't zien van uw Jo h an n a gloeijen, Daer haer geruste ziel het woên der heerschzucht tergt, En vrolijk zegeviert, als die haer bloed doet vloeijen! Hoe godlijk fchetschtgc ons Gray — zc is waerlijk Koningin: Maria heerscht in 't rijk — zij over drift cn lijden, En vliegt, van 't moordfehavot, ten hemel vrolijk in, Waer zij en haer gemael met de Englen zich verblijden. Tyrannen ! drukt de deugd den moorddolk vrij in 't hart — Trapt vrijheid met den voet — verfchcurt der menfchen regten; Maer daer, daer. eindigt hun — daer ook begint uw fmart, Waer God het regtsgeding der Volken zal beflechtcn! Hoe groot moet zij niet zijn, die zich de martelkroon — Zelfs door Gods eigen hand — voelt drukken op dchairen; Maer ook hoe groot is zij, die, zoo voortrcllijk fchoon, Dien fieren marteldood kan fchetfehen op haer blaercn! G 5 Dat  io6 MENGELDICHTEN. Dat hier het bijgeloof zijn eigen beeld herkenn'! Hier ziet zich dwinglandij de mom van 't aenzigt rukken. Dat de onfchuld, op dit fpoor, vrij naer de ftrafplaets renn'; Hier leer' zij, voor den bijl, gelaten nederbukken! De wijsgeer, wien dit beeld, dit treffend beeld, behaegt, Roept, vol verrukking, uit: „ waer zulke gaven wonen, „ Wordt geen gebrek gezien! Hoe! kan een blinde maegd, ,, Vertrapte en edle deugd in zulk een licht vertoonen!" Ja, Moens ! zoo lang dees moord den Brit ten fchandvlek ftrekk'. Zoo lang Godvruchtigen Johannaes Godvrucht roemen, Zoo lang haer lijden fmart aen 't eerlijk hart verwekk', Zal elk uw' teekning fiks — uw' naem met achting noemen! Zoo fchoon klinkt ook de lof van uwe Hartvrindin., Juich vrij u zelve toe, beminlijke O ver straten! Hoe juist trof uw penfeel de beste Huwlijksmin, Die nog bewonderd wordt in dertien vrije Staten! Wie kan gevoelloos zijn, ziet hij Ajielia, Door uwe hand geleid, het fchouwtoonecl betreden, Daer zij het leven redt van haer' geliefden gaê, Ja: zelfs tot in den dood, getrouw blijft aen hare eeden! Haer Dolsey ligt gekwetst— fchroomt liefde ooit leed of nood? Zij vliegt — ftort op zijn borst — drukt haer' gemael aen 't harte — Zuigt uit zijn wond het bloed — maer tevens ook den dood — Schrei, fchrci! gevoelig Mensch! deel in hun bittrc fmarte; Wan-  ME NGELDICHTEN. 107 Wanhopend om haer lot, grieft hij zich met zijn kling — Zij overleeft hem — ja — maer — weinige oogenblikken — Rampzalig Oudrenpaer! beween uw lieveling! Gij zult — gij zult gewis aen deze zielvvond flikken! Schetschtge, Adriana ! fchetschtge een min, zoo ongemeen, Hoe zuiver voelt uw borst haer' edlen gloed dan blaken! O! ftreclde u 't gunftig lot, met zoo veel zaligheên, Vanze eenmael aen het hart des besten mans te fmakcn! Wierd nu, verdienstlijk Paer! aen onzen wensch voldaen, Dan zoude uw naem alom, gelijk de ftarren, blinken; Dan zoude uw fikfche lier, omkranst met lauwcrblaên, Door Batoos leeuwentuin, met fehelle toonen, klinken. Zing lang, tot luister van 't geliefde Vaderland! De vrijheid — godsvrucht — min — elk blijft uw zangen vergen — Natuur ziet vrolijk uit, wen gij de liter fpant. Blijf eindeloos de roem van Aerdenburgcii Bergen; En zongtge uw' zwanenzang, hervangt uw toonen dan Daer, waer een Englenrei u juichend zal begroeten; Daer, waer de deugd haer' lóón alleen verwerven kan , Zult gij uw Gray — Dolsey — Amelia ontmoeten. Deelt daer eens , met dees Trits, in de eigen heerlijkheid; Daer zullenze u, voor haer vereeuwiging, bedanken: Daer looft gij met elkaêr de hoogftc Majesteit, Niet meer met aerdsch muzijk — maer ferafijnen klanken.. in-  108 MENGELDICHTEN* Intusfchen zullen wij, op 't ondermaensch tooneel, £00 veel 't ons mooglijk zij, voor uwe wichtjes waken, En, zoo ons toevoorzigt uw teedre harten ftreel', Door onze daden, nooit dien zoeten pligt verzaken. Dat tijd noch nijd den band van onze vriendfchap breek' i Dat onze toonen vaek zich door elkander menglen! O! klonk eens onze zang in heerelijker {treek! O! datze eens {temmen mogt met dien der zalige Englen! Uit naem van het Genootfchap-, J. P. V. H JE-  MENGELDICHTEN. 109 J E S U S ZONDAERSLIEFDE. 'k Roem Gods Zoon — 'k wil hem verhoogen! Zondaers! leentme een open oor! Englen! fchenktme uw kunstvermogen ! Jezus ! licht mijn' dichtgeest voor! 'k Zal uw zondaersliefde zingen; 'k Schets, hoe gij aen doemclingen, In genade en liefde denkt: Ja, aen fnooden, U ontvloden, Levend dooden, 't Leven fchenkt! 't Le-  ito MENGELDICHTEN. 't Leven fchenkt! — Ja, Heer der Heeren! God uit God, en Licht uit Licht! Gij, vvien fïofjes — zonnen eeren — Die uw' troon op Harren fticht: Gij, de groote Hemelkoning, Daclde, uit liefde, van uw woning + Ja, gij werd den worm gelijk! Neergebogen 'Alvermogen! Mededoogen! Liefdeblijk! Liefdeblijk van 't Opperwezen — Liefdeblijk voor Adams kroost! God, door Englen nooit volprezen, God wordt mensch, den mensch ten troost! Juicht nu, dankbare Adamsloten! Juicht, als Gods natuurgenoten! Ziet uw' broeder in uw' Heer, Die de benden Aerdfche ellenden Af wil wenden, Ja, nog meer. Ja,  MENGELDICHTEN. m Ja, nog meer — Gods Zoon, ons leven, De onverwonnen Michaël Zal den dood den doodfteek geven: > . Reeds verwon zijn arm de hel! Menschdom! blijf op Jezus ftaren — Laet uw min ook evenaren Aen de liefde van Gods Zoon! O! 't verblijden Volgt op lijden, Angftig ftrijden, Spot cn hoon. Spot cn hoon moest hij verduren , Hij, de Vorst van 't Englenkoor i Duizend helfche martelvuuren Stond hij, voor het menschdom, door! Golgotha! getuig de liefde, Die zijn' ieedren boezem griefde; Gij, gij zaegtze, in al haer kragt. Haleluja! Haleluja! Haleluja! 't Is volbragt! •t Ï3  ii2 MENGELDICHTEN. 't Is volbragt! — de deur ftaet open, Die ons in den hemel leidt. Zoon van God! op wien wij hopen, Gij hebt ons het pad bereid! Gids naer 't Rijk der zaligheden! Gij, gij zijt ons voorgetreden, Langs den weg van 't fchandlijk kruis. Ons, die dwalen , Doet gij pralen In de zalen Van Gods huis. Van Gods huis ? — Ja, Adams loten! Daer, daer woont uw heerlijk hoofd; Niemand wordt 'er uitgefloten, Die in Jezus flechts gelooft. Komt dan tot den Vriend der menfchen, Die naer uwe komst blijft wenfchen, Die in u zijn' wellust vindt! Grijpt zijn' zegen; Vliegt hem tegen, Die verlegen Zondaers mint! Zon-  MENGELDICHTEN. n3 Zondaers mint hij. O! verleidden Brengt hij op dc vredebacn: Hen, die zich een hel bereidden, Biedt zijn nnn den hemel aen; Dan zelfs, wen verwoede beulen , Hem op 't fmertlijk moordhout zeulen, Voedt zijn minnend hart geen wraek, Schoon hun'zonden Hem, gebonden, Wreed doorwonden, Aen den ftaek. Aen den ftaek! ... hier val ik neder... . 'k Zink in Jezus liefdezee! Goël! breng mij tot u weder — Voer mij aen de hemelreê! O! in Salems blijde bogen Zal mijn zang uw min verhoogen! ... Hier bezwijkt mijn lage toon — Hcmellingen, Dieme omringen! Valt aen 't zingen! Roemt Gods Zoon! T. K. " JE-  ii4 MENGELDICHTEN JEZUS OPSTANDING. Ontzaglijk wonder! de aerde beeft! Hoe trillen daer de cederkruinen? Wat glans is 't, die dees rots omgeeft, Bij 't rijzend licht, in Jozefs tuinen ? Daer daelt een vlugge Cherub af; Daer fchudt, daer kraekt, daer fcheurt het graf; Daer berst, daer fpringt het zegel open! Wat zie ik? — Jezus! — hij ontwaekt — Hij heeft den band des doods gcflaekt: Nu mogenwc op het leven hopen! Triumf!  MENGELDICHTEN. 115 Triumf! wij zien Emanucl Den eerden glorietrap beklimmen; Triumf! nu zwichten dood en hel: 0 Zegevierend uchtendglimmen! Nog naeuwlijks fpreidt de zon het fchoon Der edele natuur ten toon' — Pas heeft zij 't nachtfloers weggetogen; Of 't groote Licht der lichten fchijnt — De nacht van zondenfchuld verdwijnt — De heilzon flikkert in onze oogen! Werd Bethlems fchaemle herderswacht Verrukt, door 't licht der Englenkooren, Toen zij, uit eenen donkren nacht, Een' heldren middag zag geboren; Die luister, zonder wedergaê — Die fchittering voor Efrata Kan bij deez' heldren glans niet halen: Hier rijst het heerlijkst Morgenlicht — Hier blinkt een Zon, wier aengezigt Nooit weêr ter kimm' zal nederdalen. Ha' Eea  n6 MENGELDICHTEN. Een Troongeest koom' hier naer beneên, Om 't fchuddend grafgewelf te Hechten — Een blikfemftrael fchittre om hem heen — Verfchrikk' de forfche wapenknechten; Men vall' zijn majesteit te voet; Doch rasch verdwijnt die englenglocd: Met grootfcher prael herrijst dees morgen, Nu Jezus zelf zijn' glans verfpreidt: Nu blijft een ferafsheerlijkheid — Een cherubsgloor voor 't oog verborgen. Godvfuchte Vrouwen! weent niet meer; Uw Vriend — uw Heiland is verrezen: Gaet — volgt uw' grooten Opperheer; Een danbre toon vervange uw vreezen! Dat hier 't verguizend Jodendom Van fchaemte bloos' — bezwijk'—verftomm'; Het ziet zijn' fleren trotsch verbroken: Die Held, die 't al verwinnen kon, Doch dien 't geweld een poos verwon, Heeft moedig 't hoofd omhoog geftoken. Triumf  MENGELDICHTEN. n? Triumf! triumf! de Heilvorst leeft — De ontwaekte Bloedraed ftaet verflagen — Herodes fchrikt — Cajaphas beeft: Wat wroeging zal Pilatus knagen! Nu is 't voorzeggend woord vervuld — Nu zienwe een einde aen 't ongeduld Van hun, die Jezus leer verkoren. De Heilvorst leeft! vereent uw ftem, Gij, die eens, in Jeruzalem, 't Opregt Hozanna hebt doen hooren! En dat, zoo dikwerf 't morgenlicht Van dezen grooten feestdag blinke, o Christenfchaer! uw maetgedicht — Dit loflied, door de tempels, klinke: „ Dees Jezus heeft voor ons geleên — „ Dees Held heeft onzen ftrijd geftreén — „ Triumf! triumf! hij is verrezen! „ o Zalige gedachtenis ! „ Triumf! hij, die mijn Goël is, „ Zal een regtvaerdig Regter wezen." J. W. B, ' H 3 MOR-  ir3 'mengeldichten. MORGENGEDACHTEN. Verkwiklijk uchtenduur! Geen florm beroert het meir - hoe kalm zijtge, o Natuur! Hoe kwijnend uw gelaet, der fcheemring pas onttogen! Het loof des wouds, de teedre fpruit, Door 't ftil geblaes des winds, Gods adem, zacht bewogen, Stort wellust in mijn' boezem uit. Hier, door 't gevoel ontbrand , Beide ik , op nieuw, o God! de weldaên uwer hand, Beide ik het licht der zonne, als 't prachtig zal verrijzen. Hoe rasch waer' 't hart een killen fteen, Zoo niet elk oogenblik vernieuwde gunstbewijzen 't Verkoelde hart weêr gloeijen deen. Daer rijst hij glansrijk op, De grootfche vorst des dacgs - hoe fchittert reeds dc top Des rijzigen abeels, ter wolken opgeheven! Zie, hoe de kruin der bergen blaekt; Reeds heeft hij de oosterkim met golvend goud doorweven, En 't fluimrend halfrond is ontwaekt. Zoo  MENGELDICHTEN. lI9 Zoo flapti naest de edle bruid, Een jeugdig bruidegom 't bewierookt rustbed uit; • Hoe tintelt niet zijn oog, van enkle weelde dronken - Hoe prachtig treedt zijn fiere voet! Maer wendt hij 't acngezigt, flraks is de vreugd ontzonken Aen 't hart van heel den bruiloftfloet. Rampzalig hij, die, koel, Zoo grootsch een fchoüwfpel ziet, onvatbaer voor 't gevoelHet teederfte gevoel, door woorden naeuwlijks te uiten! Hij, die, door 't onbepaeldst gebod, Dees zon haer flralen geeft, kan rennen doen, of fluiten, Hoe eindloos groot is zulk een God! God, peilloos — eindloos goed! Zie 't maekfel van uw hand, dat, juichende , u begroet: Wie, buiten u, o Heer! kan ooit die hulde erlangen? Met de allereerfle ftrael der zonn', Wijdt u heel 't fchepflenheir zijne eerflc lofgezangen, o Onuitputbre liefdebron! Of is 't geen lofgedicht, Als 't roosje zich ontfluit voor 't cerffe zonnelicht: Als vrede en vrolijkheid 't gclaet des aerdrijks teeknen? Zou hij, die 't wijd heelal doorziet, Dit fchoüwfpel van zijn gunst zich niet ten lofzang' reeknen? Is zaligheid zijn wezen niet? 11 4 Hij,  120 MENGELDICHTEN. Hij, voor wien alles knielt, Is niet die zelfde God een God, die 't al bezielt ? Neen — hij bezielt niet meer 't onmeetbaer vak der heemlen Dan 't drupje daeuws, dat nederdruipt — Ik zie den geest van God in 't kleenfte ftofjc wecmlen, Dat, bevende, opzijn' voetbank kruipt. o Ziel van al wat leeft! Mijn Schepper! zie mijn hart, hoe 't van ontrocrnis beeft! Door 't rcedloos fchepflenheir wordtge ieder uur geprezen, Als hen 't gevoelloos aenzijn ftreelt; En in der wezens kring zal één ondankbacr wezen, En wat? — o God, uw evenbeeld! Bloos, lage fterfling, vrij! Val — zink in 't ftof, dat min gevoelloos is dan gij! Uw voet verzet gecne fchrede., of duizend weldaên volgen: Zoo iedere gunst een druppel is, Dan hebtge, elk vlugtend uur, een' oceaan verzwolgen, En gloeit niet van erkentenis! Zal 't pronkftuk uwer magt, o God! onwaerdig zijn, dat gij 't ten voorfchijn bragt — Een gruwel voor 't heelal — zich zelf ten affchrik worden ? Ik, die mijn' Schepper dienen kan, Moet ik een fchandvlek zijn in uwe acnbidlijkc orden? Ontneem — ontneem mij 't aenzijn dan! God  MENGELDICHTEN. i God! die mijn tranen ziet, Is , onder 't fchepflenhcir, hij, die dat heir gebiedt Is dan de mensch alleen van u ten vloek' geboren ? Neen, Mensch! fluit uw' ondankbren mond; Toen uw gevoelloos hart Gods vloek u had befchoren, Kwam God voor u op 't wecreldrond. Dat mij die Zon befchijn' — In mij haer ftralen fchiet'; 'k zal dan gevoelig zijn: 'k Zal dan, elk oogenblik, mijne offers Gode brengen! 'k Zal dan, elk vrolijk morgenuur, Mijn lofzang met den zang van 't juichende aerdrijk mengen, o Groote Vormer der natuur! H. V. D. P. II 5 NACHT-  f§f MENGELDICHTEN. N A C II T Z A N G. Thans wijd ik mijn zangvermogen aen den ftatigfchoonen Nacht! Diepe fiilte wekt mijne aendacht — voedt mijn flaeuwe denkingskragt, Alles zwijgt — de vlugtige uren vloeijen zacht in de eeuwigheid — De aerde fluimen — 't vale nachtfloers ligt langs beemd en veld gefpreid. Alregeerder! ik bewonder uw beflclling , met ontzag: Gij befchikte, door uw wijsheid, de ordening van nacht en dag. 'iWerkzaem leven moest bezwijken, wierd' het niet door rust verpoosd, Gij verwekt een' zoeten flaeplust, die den akkerman vertroost, 't Lieve zangkoor wekt gcene ooren, door zijn kunfteloos muzijk: Eenzaemheid zweeft, zonder ftoornis, langs het blotijend plantenrijk: 't Wollig fchaepje, moê van 't fcheeren, rust in klaver, weltevreê: Nijvre vlijt ligt, onbekommerd, op haer zachte legerfteè. Stille Nacht! gij wekt mijne aendacht— lieve flaep ontvlugt mijn oog — Ik verhef mij tot mijn' Schepper, boven lucht en ftarrenboog. Ilooge Godheid! die deze aerde dekt met fombre duisternis, Eeuwig licht flraelt van uw' eertroon daer, waer 't nimmer avond is; Waer uw oog, dat nimmer fluimen, 't onbegrensd heelal doorziet: Ja , ik zie, o God ! mijn Schepper! 'k zie, in 't ruim — in 't flaeuw verfchiet, Reeds een flikkring van den luister, die in 't rijk der Englen flraelt; Dan, het oog wordt hier door wolken — door't gordijn des tijds bepaeld. 't Blaeuw  MENGELDICHTEN. 123 't Blaeuw gewelf, met gouden (tippen rijk veifierd, vertoont de pracht, Die de nooitvolroemde Schepper fchonk aen eiken dillen nacht. Komt, Verdoolden! die de Godheid nergens in zijn werking ziet, Ziet den luister — ziet de fchoonheid, die dit ftatig uur u biedt — Leest zijn grootheid —leest zijne almagt, in den bleeken glans der maen : Elk der tintelende darren kondigt u zijn wijsheid aen. Edle Sterfling! Vriend .Ier Godheid! ja, gij (laet het darende oog, Vol erkentnis, vreugde en eerbied, naer den heldren hemelboog: Naer dien boog, verfierd met zonnen, in wier vrolijkfchittrend licht Duizend weereldhoüen wentlen. — Welk eengrootsch en fchoon gezigt! Welk een denkbeeld! — o! uw boezem gloeit door 't vuur der dankbaerheid. Zingen wij! ... de juichende Englen, tot den hemeldienst bereid, Zingen zamen ook de grootheid van den Schepper der natuur! Stille Nacht! fchoon alles, fluimrend', wacht op 't glansrijk zonnevuur, 'k Zing, in u.v geheiligd duister, daer de flacp — de dille rust, Mijn natuurgenooten, vricndüjk, met bedacuwde lippen, kuscht. Hoe bekoorlijk — hoe verrukkend vleit thans de onbevlekte deugd Zich in de armen van Gods liefde! blij genoegen — dille vreugd Zweven , juichende, om haer rustbed. — Jezus, aller menfchen Vriend, Slaet op haer zijn wakende oogen. — "t Hart, dat hem in waerheid dient, Wordt, in 't dankbare avondoffer, aen zijn liefde en zorg gewijd : Dan verfchijnt een drom van Englen, die 't voor dreigend leed bevrijdt. Wroeging mag nog de ondeugd kwellen — zorgen knagen aen het hart, Dat, geboeid aen lage fchraepzucht, zich verteert, door eigen fmart; 1 - . De  124 MENGELDICHTEN. De edle ziel, aen 't waer genoegen — aen opregte deugd verpand, Die de vrekheid, met de wraekzucht, uit haer vreedzaem hart verbant, Rust, bewaekt door *t Alvermogen, tot de blijde dageraed 't Nachtgordijn heeft weggefchoven; wen natuur, in fchoon gewaed* *t Vrolijke oog bekoort: dan wachten liefde en gulle dankbaerheid 't Geurig — vrolijk morgenöfFer, aen de Godheid toegezeid. P. M. JOBS  MENGELDICHTEN. 125 JOBS GELOOF E N VERWACHTING. Triumf! 'k vind waer geluk, in al mijn pijnigingen: Mijn Goei fchenkt mij vreugd, in mijnen jammerftaet. Geen ongeloof kan mij de hoop op God ontwringen; God is en blijft mijn hulp, wat immer mij verlaet'. Schoon al mijn heerlijkheid, door ramp op ramp, vergaet; | Schoon ik, van allen kant, mij voel met fmcrte omringen; Schoon ik mij zie beroofd van mijn geliefkoosd zaed: Triumf! 'k vind waer geluk, in al mijn pijnigingen. Al zoekt de wanhoop mij tot Vrees en angst te dwingen, Tcrwijlme een vriendenïïoet, zoo liefdeloos, verfmaedt — Hun woorden in mijn ziel, als fcherpe fchichten, dringen: Mijn Go'ël fchenkt mij vreugd, in mijnen jammerftaet. Gods  125 MENGELDICHTEN. Gods vrije goedheid komt zijn' gunfteling te baet, Zelfs in den felften Itorm der weereldwisfelingen; Hij gaf, hij nam: ik kniel — aenbid zijn' wijzen raed: Geen ongeloof kan mij de hoop op God ontwringen. Al voel ik thans 't gemis van 's Hemels zegeningen, 't Is God, die mij bemint, fchoon mij al 't fchepfel haet; Mijn zielöog ftaert, verrukt, op de ongefchapen dingen: God is en blijft mijn hulp, wat immer mij verlaet'. 'k Verbeid eerlang, o vreugd! in de allervolfte maet, Het heil, aen mij beloofd, om, in de hemelkringen, Op 't luisterrijkst vcrfierd, met blinkend feestgewaed, In dc eindlooze eeuwigheid, mijn' Heiland lof te zingen. Triumf! 'k vind waer geluk J. A. S. GE-  MENGELDICHTEN. i2? GEDACHTEN B IJ EEN O N W E D E R. Daer berst de donder, raetlena, los! ïk zie de lacht van blikfems gloeijen — En hoor, door 't eeuwig cikenbosch, De losgebroken ftormen loeijen! Natuur is als in barensnood! Het bevend menschdom fïaet verwonderd ! Voor elke fchrede zweelt de dood, Wanneer de God der eere dondert! Zie, hoe zijn hand den aerdkloot drukt, En, fidderend, van een doet rijten — De bergen van hun pijlers rukt; Terwijl de omftelde rotfen fplijten ! Waer f'chuilt de vcege booswicht nu, Om 't fnood verzaken van zijne eeden! Bij u, o God der wraek! bij u, Die voorttrekt, in geregtigheden? Neen  iz8 MENGELDICHTEN. Neen — 't misdrijf fhet uw ftraf ten doel' — Die volgt het onregt op de hielen: Dat daegtge voor uw' regterftoel —■ Dat kluistertge aen uw wagenwielen. Maer 't hart, o God! aen u gewijd, Zultge uit een volle heilbron laven: Het juicht, wenge op de wolken rijdt, Al wrong zich de aerdbol uit zijn naven. Triumf! ik ken mijns Vaders Item; 'k Tree, op die ftem, zijn' rijkstroon nader: In 't paerfche weerlicht zie ik hem — De God, die dondert, is mijn Vader — Een Regtcr, die zich billijk wreekt, Op hen, die 't zwaerd voor de onfchuld wetten: Hij, die in eiken donder fpreekt, Vermetlen ! zal uw' trotsch verpletten! Een felle orkaen van rampen moog' Mijn brooze kiel, op aerd', doen ftranden: 'k Bereik toch eens den ftarrenboog, Om aen de reê des heils te landen. Eene Oppermagt, die 't al regeert — Die kroonen fchenkt aen vuige flaven — 't Paleis des dwangs in puin verkeert, Zal eens het regt der menschheid ffaven. Eens  MENGELDICHTEN. 12.9 Eens ftaen, voor hare voetfchabel, Tyran en flaef, in de eigen orden: Dees zal ten vloeke — een prooi der heil' — Die, voor Gods troon, verheerlijkt worden. o God! getrouw aen 't zoutverbond, Gij, van wiens daên 't heelal gewaegde, Toen gij aen Isrels heirfpits ftondt — Tyrannen voor uw' zetel daegde; Die Faroos trotfehe legermagt, In 't roode meir, een graf deedt Vinden — Den Filistijn ten onder bragt, Door hagel, vuur en dwarrelwinden; Die Neêrland, fpijt der dwingren trotsch, Aen Spanjes wrevle magt ontrukte — De Vrijheid vestigde op een rots, En de eerkroon op haer' fchedel drukte; Beflisfcher van der volken lot! Blijf gij voor haerd en outer ftrijden: Zoo zullenwe u, o Neêrlands God! De varren onzer lippen wijden. L. v. O., A. Z". I DE  130 MENGELDICHTEN. D E STANDVASTIGHEID. Verheven deugd, .Standvastigheid! Het lust mijn geest uw' lof te zingen: Onwrikbaer, hoe gedreigd — gevleid, Ziet gij all' de aerdfche vvisfelingen, Schoon de onrustgolven ftijgen — flaen, Met onverfchrokken oogen aen. 't Geweld — het onregt zweerc uw' val, o Toeverlaet der deugdgezinden! Uw vast befluit ftaet ecuwig pal; Gij laet u door geen' fchijn verblinden, De waerheid treedt fteeds aen uw zij. Gij zijt de fteun der maetfchappij. Gij zijt de fterkfte flut der deugd; Der boozen trotsch ligt rasch bezweken; Gij blijft der vroomen hulp en vreugd — Gij durft voor 't heil van 't menschdom fpreken. Onwrikbaer, als een kopren muur, Betrouwtge op 't godlijk Albeftuur. Wen  MENGELDICHTEN. 131 Wen fnoode list , of wreed geweld, Den zuivren Godsdienst wil befmetten, En 't waerlijk zijnen welftand geldt, Dan ijvert gij voor 's Hecrcn wetten: Dus zijt gij, aen 't geloof getrouw, De fterkfte zuil van 't kerkgebouw. Dc dweepzucht dringe in falems koor — Een dwingland leen' haer ftalen klingen — Gij geeft der onrust geen gehoor: De vree voegt Jezus lievelingen: Ja, als Gods eer flechts wordt verbreid, Dan eert gij ook verdraegzaemheid. Hoe veilig kan het Vaderland Zich op uw trouw en zorg verlaten; De Vrijheid, 't onwaerdcerbaerst pand, Befchcrmt gij, voor 's Lands onderzaten: Waer gij uw vaste treden zet, Wordt woeste dwinglandij verplet. Door u zag Batoos dappre Zoon, Hoe klecn van kragt, zijn kluisters flaken, Sinds bukt geen Belg voor kroon of troon, Ja , gij, die voor ons regt wilt waken, Gij blijft altoos ons oogelijn: Gij zult nog Necrlands redfter zijn! I % Al,  132 MENGELDICHTEN. Altoos u zelf gelijk, kan leed, Of gunst, nooit uw bedek verbreken; 't Gegeven woord is u een eed: Gewoon de tael van 't hart te fpreken, Beftuurt de opregtheid alle uw reên, In voorfpoed en in tegenheÊn. Een aterling, die, in den twist, Zijn' mantel naer den wind kan zwaeijen, En die, door zelfbelang en list, Zich naer het lot kan zwenken — draeijen, Is, in uw oog, de fnoodfte pest, Die gij vervloekt, in elk gewest. Als doembre muitzucht oproer blaest, En werkt, door duizend kunstnarijen — De dwangzucht, woedend, tiert en raest, Om haerd en outer te rammijen; 't Vliege al in lichtelaeijen brand, Nog ftaet gij pal voor 't Vaderland. Het onregt dreige uw' ondergang, Door moordtooneelen — bloedplakkaten; Zoo lang uw hart zal flaen, zoo lang Kan zich het regt op u verlaten: Men fmoore uw ftem in 't ftroomend bloed, Nog leeft de trouw in uw gemoed. Stijgt  MENGELDICHTEN. ï33 Stijgt gij, van de aerd, tot voor Gods troon, Om daer den loon der deugd te ontvangen, Mijn Zielvriendin! hoe blinkt de kroon, Aen 't eind des ftrijdperks opgehangen! Druk, Schoone! die mijn' boezem ftreelt, Druk in mijn hart uw zalig beeld! F. A. D. H. I 3 OP  134 MENGELDICHTEN. OP DE BES HOUW ING VAN LOEVEST EIN. *k Zie u, o Loevcftein! wiens vastgeklonken muren Het woên des vluggen tijds, ja de ecuwen zelfs, verduren, 'k Zie u, en word ontroerd. — Gij bergde in'uwen fchoot, Minervaes echten Zoon, den grooten Huig de Groot, Door de ongunst van het lot in ketenen geflagen Doch zijn beminde Gaê wist u dien Held te ontdragen. Zoo zwicht het woest geweld voor een doorliepen Vrouw, Bezield door reine min en onverbreekbre trouw. Hoe treft mij dit tafreel! 'k voel nog de angstvalligheden, Die 't afgefolterd hart van Reigersberg beftreedden, Daer hoop, door vrees gedrukt, op 't edel wezen blonk, Toen zij den jongften kus haer' dierbren Hugo fchonk. o Won-  MENGELDICHTEN. I3J o Wonder onzer kunne, en fierfel aller vrouwen! Tot aen den jongden teelt zal elk uw deugd ontvouwen. De juichende Eeuwigheid verheffe uw' rijken lof En gadeloze trouw, in 't blinkend ftarrenhof! .Die trouw, die uw' gemael den kerker wist te ontrukken; Terwijl de Godheid zelf uw pooging deed gelukken. Mijn hart voelt voor uw Deugd, al wat haer fchoon verdient: Een traen van vreugd, gewijd aen uwen dierbren Vriend, Ontrolt mijn turend oog. — Hoe aklig ge ook moogt wezen, Beruchte Kerker! niets doetme in uwe engte vreezen; 'k Verlact u zelf met fmart — 'k leer hier hoe 't Albeftuur Voor Deugd en Onfchuld zorgt, in 't pramend lijdensuur. G. W. J. V. G. 1 4 DOP.-  ï3