PROEVEN VAN KUNST E N WETENSCHAP* doos, A. H. PAGEDOORN. TE DORDRECHT, Bij ABRAHAM BLUSSE en ZOON5 M D C C L X X X V I I 1.  VI VOORREDE, aanvoert, en hierom nutteloos fchijnf voor het Menschdom, Dan, ik meen hier op, onder anderen, te mogen aanmerken, dat de natuurlijke Huishoudingkunde van V menfchelijke ligchaam mijn geliefkoosd/Ie fpeelpop is geweest van mijn prille jeugd af, dat ik mij, naar mijne omftandigheden het toelieten, in die genoegelijke en oorbare wetenfchap, op voorlichting van grijsërvaren Esculapen , met een altooslevendige Genie geoefend heb, verder, dat zekere voorkomende gelegenheid mij tot een geleidelijk onderzoek naar het eerfte grondbeginfel en de vorming van onze kleene IVonderwaercld heeft aangemoedigd ; hier bij komt nog, dat eene natuurkundige befpiegeüng van onzen dierlijken oorfprong niet onvruchtbaar is; dewijl zij aan fchrandere Geneesheeren aanleiding kan geven tot diepere naarfporingen , dezelven leert bedachtzaam te denken over verhevene Godsgeheimen, en eindelijk het opmerkzaam Menschdom aanprikkel't, om den oneindigen Schepper, die onbegrijpelijk is in zijn beflaan en werken, te verheerlijken en aantebidden : om nu niet te zeggen, dat de voornoemde bedenking te veel bewijst; dewijl uit dezelve wettig kan afgeleid worden, dat men alle onderzoekingen omtrent natuurverborgenhsden zou moeten faken. Ik  VAN DE WIJSBEGEERTE. IJ kan immers dit prachtig heelal niet befchouweri zonder de graveerfelen van een fcheppende Godheid te ontdekken, die hem tot aanbiddende verheerlijkingen aanfporen? Dan, behalven dit voorname hoofdoogmerk , merkt hij nog een minder of ondergefchikt irtzigt op; hij befchouwt dus het gefchapene als een kunstketen, uit verfcheiden fchakelen famengefteld, die zulke onderlinge betrekking op elkander hebben, dat de eene fchakel werkt tot behouding en Welftand van eene andere. Dus Ziet hij eene plant opzigtelijk ftaan tot de aarde, lucht, het water en het licht; de zouten, welke in den aardboezem verholen zijn, worden door het water ontbonden, door de vruchtbaarmakende lucht gevoed, en door fijne koesterende lichtdeeltjes bezield. Op die zelfde wijs is het met de onbezielde en gevoellooze fchepfelen gefteld; allen zijn zij om elkander gefchapen; ieder beftaat en werkt, in zijn' kring, tot een heilzaam oogwit; geen enkel fchakeltje kan *er geroofd worden, of het ftrekt tot wanorde eh verwoesting van de groote keten der beftaanlijkheden. Wonderbaarlijke fchikkingen! Proefftukken van 's Makers onbegrensde grootmagtigheid! hoe verrijkt gij het hart van den Christenwijsgeer ! Wie kan uwe aaneenfchakelingen en invloeden doorzien? gij zijt een peillooze Oceaan, waar de denkingkragt, zelfs van een' arbeidzamen Bayle, ert fcherpzienden Newton, in verzwolgen wordt! Aandoenlijke vertooningen, ook voor den rei der Hemellingen, die in deze befchouwing de genoegelijkfte bezigheid vinden, en in hemelfche loffprakeil eindigen. Dus verre poogde ik de befchonwende Wijsbegeerte , in hare onderfcheidene deelen, te teekenen,  14 BESCHOUWING nen. Na de voorwerpen van het verftand in eeri zeker verband gefchakeerd te hebben, moeten wij verder op de beocffenende hoofdftukken der Wijsbegeerte onze aandacht vestigen, dat is op die kundigheden , welke door onwraakbare grondwetten onze handelingen tot een heilrijk inzigt bepalen. Om ons deze nu in een keurige orde te verbeelden, moeten wij een beknopt ontwerp van kleene en groote maatfehappijen fchetfen, en de aardbewoners in zulke gunftige Handen plaatfcn , dat zij betrekkelijk dezelven ih verfcheiden gezigtpunten kunnen vertegenwoordigd worden. Dus befchouwt men onze planeetbewoners als bouwvallige en gezellige menfehen, of als gehoorzame en heiibewerkende Burgers, of als teederüevende Echtgenooten en regtfehapen Huisverzorgers. Befchouwt men zich als een broos mensch, niet alleen befpeurt men, dat het werktuiglijk ligchaam, als een volkonftig borduurfel, is aaneengeweven, door eene mecnigte van beenderen, banden, zenuwen, fpieren en bloedvaten , maar ook telkens aan verfcheiden veranderingen onderhevig is, door beweging en rust, waken en flapen , voeding en ontlasting, hitte en koude, waar door fom tijds gelegenheid gegeven wordt, dat het evenwigt tusfehen de vaste en vloeibare deelen gefchokt wordt, en de dierlijke Konstmachine veeg ftaat voor de floping. Om nu dit voortekomen, en de bloeijende gezondheid te bewaren, of de verlorene te herftellen, biedt de Geneeskunde hulp , en ontwikkelt de heilzame fpreuken van Hippocrates. Dan de mensch heeft niet alleen een Hoffelijk ligchaamsgebouw, maar hier in huisvest ook een redelijke ziel, waar door hij , boven het vernuftelooze vee, met zekere inzigten werkzaam  VAN 0 E WIJSSSGEERTE. 15 zaam is. Deze ziel heeft bewustheid van de zedelijke afhangkelijkheid van haren Schepper, Wetgever en Regter, en is tevens overtuigd van hare verpligting, om die ondergefchiktheid op eene Godewaardige wijs te moeten erkennen; hier door ontdaan zekere handelingen , die goed of kwaad, deugd of ondeugd, genaamd worden, naarmate zij met onveranderlijke grondwetten al of niet indemmen: de wetenfchap , waar door men deze wetten ontvouwt, noemt men Zedekunde. Doch wij moeten de mensch niet alleen op zich zelf\, maar ook als een gezellig wezen, befchouwen, hiertoe begrijpe men weêr de zedelijke waereld in groote en kleene maatfchappijen verdeeld. In de groote maatfchappij zijn alle foort van redelijke wezens zekere onbetwistbare grondregels ingegrift, die hen altoos verpligten, om de wetten der geregtigheid te betrachten. Dit worde geleerd in het Natuurregt. Uit dit regt heeft men verfcheiden gevolgen afgeleid, die tot opvolgende voorfchriften zijn opgehangen , voor befchaafde volken, die onderfcheidene luchtdreken bewonen ; en hier uit is het volkenreor geboren. De famenftelling van alle die grondwetten en gedragsvoorfchriften , waar door ieder Gemcenebest en Koningrijk in flaaii blijft, en wegens de welvaart van alle zijne leden vergroot en bloeijende wordt, pronkt met den tytel van Staatkunde. Dewijl nu de welfhnd der waereld afhangt van den gelukkigen daat der kleene maatfchappij, ik meen de Huishoudingkunde , zoo fchrijft de beoeffenende Wijsbegeerte aan de Echtgenooten, en de Huisvaders en Huismoeders, voortreffelijke wetten voor, die hunne bedrijven zoo beduren dat vrede , befchaafdheid en wel¬ vaart  VAN DE WIJSBEGEERTE. en vrede, veilig waakt. Is een volk gelukkig wanneer ieder lid der famenleving in zijn'' kring onophoudelijk bezig is, om benevens zijn eigen ook het algemeen belang te beöogen, de Staatkunde, gehuwd aan de ondervindelijke Bovennatuurkunde en andere deelcn der Wijsbegeerte, werkt hier toe met ingefpannen kragten; zij fticht groote en kleene kweekicholen en Genootschappen, luikt de kwijnende kunften op, zenuwt de verzwakte weefgetouwen , leenigt den zwoegen arbeid van den akkerbouw, en vormt van barre woestenijen en fchrale heigronden, vruchtbare graanvelden en malfche klaverbeemden. Ziet men op het innerlijk geluk, of de verbetering onzer redelijke volmaaktheden , ook hier in is de Wijsbegeerte heilzaam. De werktuiglijke, zoo wel als andere takken der befchouwende Wijsbegeerte, voltooijen allengs onze voortreffelijkite hoedanigheden: de ziel van den regelmatigen oeffenaar wordt bij trappen veradeld boven zijne onachtzame geflachtgenooten, door wijduitgebreide en grondige begrippen. Zijn verbeeldingkragt wordt geregeld, zijn befchouwend verftand vaardig, zijn wikkend oordeel gellepen, zijn nieuwsgierig vernuft "doordringende, en hij hier door vatbaar om de zwaarfte en netelachtigfte dingen te ontwikkelen, en de verborgenfte fchuilhoeken der Natuur te doorfnuffelen. Is het geluk wezenlijk, naarmate het genoegen, dat wij in deszelfs voorwerp hebben, beftendig is, welk een aangename verrukking en onuitdrukkelijk vermaak geniet dan een Zoon der Wijsbegeerte niet, wen hij de geregelde orde, die 'er in het groot heelal heerscht , befpiedt, en de goddelijke fchoonheden, die een toelagchende Natuur vérB fie-  10 BESCrtOÜWlNG fieren, bemerkt! welk eene ftille kalmte ft reek zijne ziel, wanneer hij, in plaats van herfenfchimmen te koesteren, en waterbellen na te jagen, de onafgebroken keten der onveranderlijke waarheden inziet, en, doorWijsgeerige naarvorfching, in zijne ziel een hecht bolwerk vestigt tegen de pijlen van het wanhopig twijffelen! Men moet echter niet meenen, dat de Wijsbegeerte op zich zelve, buiten een goddelijke openbaring befchouwd, orts eene bron verfchaft van de hoogfte gelukzaligheid. Het is niet dan door een ongenoegzame zelfkennis, en een valschgevormd begrip van het Opperwezen, dat wij dit zouden willen ftaven. Dan de reden, het ware grondbeginfel der Wijsbegeerte, zal, indien wij er een goed gebruik van maken, bet tegendeel leeren. Deze fchemerende fakkel, ons voorlichtende op het fpoor der wijsgeerige onderzoekingen, doet ons in alle de kunstgewrochten der Natuur, als in een' fpiegel, de Goddelijke volmaaktheden zien uitblinken ; de eindenkennis leert ons, dat deze heerlijke fchouwburg voor ons wordt geopend met dit inzigt , opdat Gods luisterrijke heerlijkheid door ons moge erkend worden; de zedekunde breidt onze verpligting uit, en zegt, is God groot, allervolkomenst en heerlijk, dan is het billijk dat gij Hem regt kent, volkomen bemint, en alle uwe kragten en vermogens infpant, om Hem gelijkvormig te zijn. Doch wat leert ons een onloochenbare ondervinding? Dit, dat wanneer wij onze handelingen met eene onbevooroordeelde opmerkzaamheid inzien , dezelve doorgaans lijnregc aanloopen tegen het goddelijk inzigt; dat de zoogenaamde deugdzaamfte onder de wijsgeerige ftcrvelingen niet alleen in zijne Ver-  VAN DE WIJSBEGEERTE. ï<3> verpligting wegens het Opperwezen oneindig te kort fchiet, maar geen enkele daad verricht, die niet, ten opzigte van derzelver beweegreden, zedelijk ontaard is. Het is waar, de zedelijke Wijsbegeerte leert ons, dat de Godheid onbegrijpelijk goed is; maar wanneer wij ze vernuftig betrachten , onderricht ze ons tevens van de fmettelooze Heiligheid en onkreukbare Regtvaardigheid der alwetende Oppermajesteit. Wanneer wij met deze denkbeelden de bewustheid paren van onze zedelooze grondgeaartheid en grove wanbedrijven, kunnen wij ons met het ftreelende denkbeeld der Goddelijke goedheid niet vertroosten, ten zij ons een tusfehenkomend heilmiddel gefchonken worde, om dit denkbeeld met de vorigen liefelijk te doen famenftemmen. De meeste Heidenen hebben naar dit hulpmiddel gezocht zonder het te vinden ; en fchoon zij zich met eene meenigte bijgeloovige beuzelarijen paarden, begrepen echter hunne fchranderfte Wijsgeeren derzelver ongenoegzaamheid. Het verdient opmerking , dat de beroemde Athener Wijsgeer, Socrates, onbewust van een Goddelijke openbaring, echter uit de onkunde en zedeloosheid, die onder zijne tijdgenooten heerschten, begreep, dat 'er geene hervorming van het menschdom te verwachten ware, ten zij 'er een Hemelgezant op aarde wierd gezonden , om de ongeregeldheid en onwetendheid te verdrijven, en den mensch te leeren, hoe hij zich tegen de Godheid en zijn evenmensch gedragen moest. Men wil zelfs, dat de Wijsgeerige Zedemecstcr, aangemerkt den rijkdom der Goddelijke goedheid en langkmoedigheid , waar door het Godtergende menfchelijke gedacht gedragen wordt, op de zending van zulk een doorB 2 luch-  20 B-BSCHOUWING luchtige Perfonaadje gehoopt heeft. (*) Uit dit voortreffelijke naai der Griekfche oudheidkennis kunnen wij klaarblijkelijk zien, dat de verstgevorderde Zedekundige edelmoedig bekende , dat de Wijsbegeerte op zich zelve ongefchikt was, om voor ons de fonteinen vart een hoogfte en eeuwige gelukzaligheid te openen. Uk het beredeneerde ontwerp kan men afleiden , dat zij, wier keus zich bepaalt tot de Wijsbegeerte, verre te fchatten zijn in Waarde, boven de zoogenaamde kinderen der Waereld en derzeiver geluksgoederen. Want, daar de ondermaanfche geneugten kortftondig zijn, ligt walgen, en met het engbeperkte leven eindigen , daar zijn de vruchten der wijsheid beftendig , nooit fmakeloos en aan de eeuwigheid gewijd. Hier van hebben de Voedsterzonen der Wijsbegeerte reeds proeven gehad; alle de genoegens, die zij uit het genieten der zinnelijke vermaken geput hebben, zijn reeds met den fneliifgerolden tijd als eene fchaduw verdwenen; daarentegen heeft het zuivere vermaak, oorfprongkelijk uit de betrachting der ware wijsheid, nog de aangenaamile voetftappen in de ziel overgelaten. Nog kunnen zij, met eene vrolijke zielgefteldheid , zich herinneren de wijsgeerige onderwerpen , die zij geleidelijk naarvorschten en de gunftige gelegenheid, die zij daar door ontvongen , om de keten hunner denkbeelden te vergrooten. Dit moet hen aanprikkelen , om den lust tot een duurzame wijsheid optewakkeren, en voor zich zelfs, de maatfchappij en het vaderland, bij trappen, (* ) Platon in Phoedone, p. 77 & 7q. t. wi e;l)s os tdit. J. gerrani. 1578.  ?8 VERSCHILLENDE GE BOORTEaART dende drift bepaalt, om een hoofdbezigheid of beroeping, met een innig welbehagen , uittekiezen en te beoeffenen, gedurende zijn verblijf op dit wacreldtooneel van Gods wonderen. Deze bijzondere lusten der ftervelingen zijn alle verborgen prikkels en drijfveeren, die hen met een1 fterken ijver voortperfen, om zekere bedrijven vaardig uittevoeren; bedrijven, zoo verfehillende in natuur als de werkmeesters ; bedrijven , die hoe^ moeilijk , doornig en angstvallig zij ook fchijnen, echter vergezeld gaan met een' gemoedswellust, die onuitdrukbaar is; bedrijven, die-, hoe Onderfcheiden en fchijnflrijdig ook, echter famenJoopen ter volmaking van het burgerlijk famenftél' der waereld. Ik zal thans niet angstvallig naarvoffchen, onder welke verfehillende benamingen de ouden deze bijzondere neigingen ert driftenuitgebeeld hebben;- het is genoeg alleen aanteifippen, dat zij van de zaak bewustheid hadden. Immers de Pythagoristen beweerden, dat der zielen, welke uit de ftarren door de kleene hemelkreitfen nederdaalden, de aart dier hemellichten aankleefde : dus waren zij, die onder den peinzenden Saturnus ter waereld kwamen, tot de pen', andere behoorende onder den krijgszuchtigen Mars,, tot den degen, en een derde foort, bezield door den heerfchenden Jupiter , tot den fcepter geboren. Plato geeft ook dezelfde zaak , onder de fchorsch van een geheimzinnig verdichtfel, te kennen: „ De zielen der menfehen, ( dus fpreckt „ hij) heeft de Godheid met de metalen, verv „ knocht, de boerfche met het ijzer, de vorfte„ lijke met het goud; buiten deze heeft Zij de „ anderen , naar heur mate , harde ftoffen „ ingeflort: hier van komt. der menfehen geest- » ge-  30 VERSCHILLENDE GEBOORTBaART lust kan uitvoeren , die anderen niet zonder bezwaardheid en weerzin ondernemen, met het gevolg van een' ongunftigen uitflag. ( *) Dan, wat C * ) Het woord Genie, waar door wij zekere heerfchende drift of zedelijken fmaak verftaan, is waarfchijnlijk afgeleid van een' zoogenaamden Genius of geboortegeest, die de Heidenen verzierden, en waar door zij een zelcere heele óf halve Godheid uitdrukten , die bij de teling en geboorte van ieder mensch tegenwoordig was, en deszelfs bedrijven 'en lotgevallen beftierde. Evenwel hebben de ouden door 't woord Genius ook verftaan de natuurlijke geaartheid en overhellende neiging der menfehen, waar door de fpreekwijs der Latijnen , van Indulgere Genio , zijn' aart en gemoedsdrift opvolgen, haar' oorfprong kreeg. Hierom zegt Erasmus, dat het gezegde van Juvenalis, Gcnium habere, moet worden verklaard voor iets, 't welk wij door een aangeboren geaartheid verrichten. Misfchien heeft Seneca daarom den menfchelijken geboortegeest den naam van Padagogus of leermeester gegeven; dewijl de natuur den mensch voorfchrijft, wat hij verkiezen of vermijden moet. (f) Wat hier ook van zij, dit is ten minfte zeker, dat de fchranderften onder de oude Wijsgeeren, levensbeftierders en dichters, op beproefde gronden beweerden, dat men op de ligchaamsgefchapenheid en gemoedsgelteldheid der kinderen naauwkeurig acht moest geven, om af re zien tot welke bedrijven deze de meeste gefchikthcid en neiging hadden, wilde men met grond verwachten , dat zij voor zich zelfs en de gcheele menfchelijke maatfehappij in hunnepooging gelukkig zouden flagen. En waarlijk, dit begrip behoeft men door geen fpitsvinnige redeneringen te betoogen ; dewijl een bloote befchouwing van de groeijende en dierlijke natuur ons, door Analogie , van deszelfs wezenlijkheid kan overtuigen. Zal niet een ervaren Landman zeer opmerkzaam zijn op den grond van zijn' akker of heide, eer hij het zaad uitftrooit, of de telgen poot; dewijl hem bewust is, dat alle aardftofien niet gefchikt zijn > om dezelfde gewasfen voorttebreftgen ? Zoo befpeurt men onder de verfehillende rasfen der ftanden ondccligen van een verfchil- len- (\) Men kau hier over naarzien de derde. Verhandeling van Cebes Tafereel van -den Genius of Geboortegod , door Gerardus Oudhof, Predikant en Rector te Kampen.  EN HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 31 wat behoeven wij op het gezag der grijze oudheid en jeugdige nieuwheid te pleiten , daar de waarheid van ons ftelfel bij ieder' opmerkzamen geest ervaren wordt? Ga Hechts in den boezerrt van uw eigen hart , en doorfnuffel deszelfs fchuilhoeken en grondbeginfelen, en het zal zonneklaar blijken , dat fommige voorwerpen , door u, met een heerfchende neiging, boven andere bemind , geliefkoosd en betracht worden , terwijl gij een' minder' of meerderen tegenzin zult bemerken in de befchouwing en beoeffening van andere zaken. Het is waar, gij zult onder deze gewaarwoording wel pogen, maar niet konnen uitvorfchen de genoegzame reden van deze overhellende begeerte , doch daarom is de zaak niet minder gegrond dan de bekende waarheid , dat het eene voedfel u meerder fmaakt en ftreelt dan het andere ; en gelijk dit laacfre afhangt van het bijzonder geitel der fpeekfelfappen en het weeffel der ftnaakzenuwen, zoo kan het eerite oogfchijnelijk af- ge- lende vatbaarheid en drift. Sommige zijn flechts voor den: arbeid en het waken gefchikt, terwijl anderen, door het aanleercn van zekere kunften , een bijzondere vaardigheid verkrijgen. Befchouw flechts denfnufïelendenBrakeden flapendcn fr.aanden en langgebeenden Windhond : fchoon deze dieren met veel .moeite tot het opjagen, ramen en grijpen van het wild moeten voorgefchikt worden, bemerkt men echter, tiiet alleen uit het famenftel van hun ligchaam, maar ook uit hun fterkwerkende drift, in het veld, dat zij, boven anderen van hunne natuurgcnooten, een bijzondere geaartheid bezitten. Deze en meer andere voorbeelden doen ons zien, dat het allerwijste Wezen , aan onbevooroordeelde en opmerkzame ouders en voedltervoogden , heeft willen leeren, dat zij vooral aandacht zouden vestigen op de natuurlijke lijfs- en zielsgeileldheid der hun aanbetrouwde jeugd, ten einde zij, overeenkomfiïg dezelve, die zoude opkweeken. tot beil der Maatfchappii,  32 VERSCHILLENDE GEBOOkTÉaARf - geleid worden van de eigenaartige gefchiktheid der ziele , die zich doorgaans regelt naar het geordende weeffel der herfenen. Wanneer men nu bij zijn' eigen ervarenheid die zijner tijdgenooten en voorgangeren voegt, dan wordt men bevestigd in dë gemelde begrippen. Zag men niet beftendig, dat bij hen, die de zachte leiding der zuivere Natuur volgden , opeengeftapelde bergen van moeilijkheden in vlakke dalen Verwandelden , en een anders ontilbare last van zwarigheden zeer dragelijk gemaakt wierd? , daarentegen befpeurde men in Zulken , die zich verledigden tot zaken, Waar toe zij niet geboren waren, een' rasch bezweken arbeid en vruchtelooze pooging niet ongelijk aan roeijers, die tegen wind en Aroom worftelen; of aan roekeloozen $ welken de afleidende ftroomen tegen hoogfteigerende bergen trachten opteleiden. Uit deze befchouwing wordt men dus gewaar, dat de vermeende aangeboren drift en heerfchende neiging , door de voorzienige Natuur ^ den mensch zijn ingeblazen , in dien trap, als evenredig is, om voorkomende zwarigheden te overwinnen, en aan alle wezenlijke voorwaarden der begeerde bezigheden te kunnen beantwoorden. Waar uit dan voortvloeit, dat de aangeboren begeerte en de gepaste bekwaamheid vergezeld gaan. Wil men fprekendc voorbeelden van die ontembare drift naar eene bijzondere bezigheid , men fla Hechts het aandachtig oog op den onvertfaagden Krijgsheld en ftoutmoedigen Zeeman. Wie gespt den regtfehapen Held het harnas aan, en doet hem ijlen naar het flagveld ? Zie daar een' Held, bedeeld met rijkdommen, en overladen met loftuitingen ; een' Man van vrede, die on-  ÉN HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 33 onder zijne gezellige vrienden de eendragt en liefde verbindt; een' beminnelijken Huisvader, die voor zijn getrouwe echtgenoote en lieve kinderen teeder zorgt; een' zachtzinnigen Heerfcher of vaderlandslievenden Burger, die zijn genoegelijke levensdagen onder het gelukkige aankweeken van kunften en Wetenfchappen flijten , en, in den hoogklimmenden ouderdom, op zijn zachte rustkoets,in vrede ontflapcn kan. Dan, deze geboren Held voelt zijne aders zwellen door het ontgloeide vuur der heldhaftigheid; een onverzadclijke begeerte tot den krijg overmeestert zijn hart, zoo dra 'sLands vijand nadert; hij verlaat dan zijn gezin, vrienden en vaderland, en betreedt het dagveld: zie hem hier voorzien met datzelfde wikkende oordeel, met die levendige verbeeldingkragt en tegenwoordigheid van geest, waar mede hij gewoon Was, in een' kring van letterlievende vernuften, uittefchitteren. Volg zijne fchreden, daar hij bijna ontoegangkelijke gebergten beklimt, en fchroomelijke heirlegers, ja, zoo *t fchijnt, den dood, dien fchrikbarenden vijand van het menschdom, ilout in 't aanzigt treedt! Wat Huwt hem in die hagchelijke omftandigheid voort, met eene onweëritaanbare kragt? niets dan die aangeboren heldendrift, welke den moed ontvlamt, en hem de veegde gevaren doet tarten ; terwijl nogthans de dappere Veldheer, in 't midden van die onvertfaagdheid, met een' enkelen oogdcaal , den toedand der zaken verdandig befchouwt, oordeelkundig wikt, en een gundig bèfluit maakt, met zulk eene gelatenheid, als of hij op zijn rustbedde lag uitgedrekr. Zie daar een' Held, die in zijn' wapenfehild "de leus voert van den vogel Halcijön, waar van men C zegt,  EN HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 35 ken, en dan een blinde klip re verbrijzelen, dat moordzieke zceroovers en getergde vijanden naar hun leven dongen, of dat het menschverdervende buskruid hen telkens in een oogfchijnlijk gevaar bragt, om in de lucht te fpringen, en aan flarden gerukt te worden. Laten zij dus, hulp- en radeloos , dikwerf met duizend dooden hebben moeten kampen; in weerwil van deze angstvallige denkbeelden kiezen zij wederom de gefchokte zee, vergeten de voorgaande rampen, en zien met een vergenoegd en gerust gelaat het Vaderland en de dalende zeeoevers uit hun gezigt wijken. Wanneer men deze verfchijnfels bedachtzaam overweegt, mag men dan niet veilig onderftellen, dat de uitgebeelde zeeploegers met aangeboren neigingen bezield waren, die de geduchtfte gevaren konden te boven ftreven; en vindt men het oorfprongkelijke dezer fchetfen niet in Casparus Columbus en Americus Vesputius, in de Ruiter, de Trompen , Heemskerk, de Wit, Piet Hein, Kortenaar, en zoo veel andere vaderlandfche Zeebouweren, Helden, wier opgerichte marmeren grafzuilen onder ons nog fprekende gedenkftukken zijn van hunne nooitvolprezen verdienden. Op diezelfde wijs, als wij den Krijgs- en Zeeheld, benevens den Matroos, befchouwden, moeten wij denken over de-verfehillende rangen der menfehen , in de burgerlijke maatfehappij. Iedere foort heeft, wel ingezien, zekeren geboorteaart, uit kragt van welken zij een bijzondere bezigheid verkiest. En, om hier in eenigzins geordend te fpreken , meen ik niet onvoegiijk de menfehen in drie hoofdfoorten te mogen verdeden ; namelijk, daar zijn 'er, die alleen of meest grofzintuigclijk werkzaam zijn; een tweede foort voegt C 2 bij  3<5 VERSCHILLENDE G E B O Ö R T E a A R f bij de poogingeri der zinnen niet alleen de verbeelding en het geheugen, maar ook het verhand, oordeel en vernuft ; terwijl de derde rang van menfehen zich van het zinnelijke en Hoffelijke poogt aftezonderen, om zuivere en afgetrokken waarheden te bevatten. De eerfte en laagfte foort van menfehen is doorgaans ongevoelig van hart, ftomp van geest, vlottende van begrippen, en Verwilderd van verhand, door verwarde denkbeelden: daar toe behooren Wezens, die in de flaafachtigite handwerken en beuzelachtige bedrijven zich verlustigen, waar van anderen hunner foortgenootende walgiieekt. Ik zie onder die den zwoegenden Landman door een' kragtigen fpoorflag aangedreven, om den ituggen grond van zijn' digtftoppeligen akker te doorploegen, in weerwil van de woedendite onweêrsbuijcn, die hem beftormen; ik betrek hier onder alle die laagkruipende verflanden, die alleen vermaak vinden in fchemerende en telkenswisfelende Vertooningen van zaken, wufte menfehen, die altoos bij ™ gekras der fiüolen verkeeren, die hun kostelijke levensuren verfpillen in het fchommelen der kaartebladen, het zinnelijk vermaak der fchouwburgen, of in het bewierooken der rvlodegodinne, die, als andere Lucnllusfen, hun hoofdwerk maken, om dagelijks hunne fmaakzenuwen te ilreclen met de lekkernijen van lucht , aarde en zee. Ziedaar voorwerpen, die zich door de grove zintuigen laten leiden ,, en in wezenlooze verbeeldingen berusten,wezens, Waar van 'er, uit kragt van de neiging der heerfchende verdorvenheid, in levenswijs , niet weinig zwemen naar vernuftelooze dieren. Dan, 'er zijn menfehen, van edeler Hof gekneed, redelijke wezens,, die het beftaan der ze-  EN HOOFDNEIGING DER MEN5CHEN. 2? zedelijke zóo wel als burgerlijke waereld opluisteren, en met de zinnen de verbeeldingkragt, het geheugen, vernuft en oordeel paren. Hiertoe behooren regtïiarte Kooplieden, die, door nijvere vlijtigheid en zorgenden herfenarbeid , pijlers van de beurs en werkmeesters der bloeijende waereld van hun vaderland worden. Onder dezen vind ik ondeeligcn, die zich, met een' onuitbluschbaren ijver, benaarltigen in het beoefenen der fpraakkunde, die, langs een' weg,meest met doornen bezaaid, tot de oorfprongen, overeenkomlten, eigenfchappen en bevalligheden der talen doordringen i ik vind hier geesten, met een geweldige drift bezield, om in de goudmijnen der oudheden te graven, die de marmeren brokken en gedenkwaardige puinhoopen van Perfepolis en Memfis omwroeten , halfverfleten pergamenten en uitgevreten munten met dc oogen van een' Links begluren, en dus een' zedelijken fmaak hebben in het onderzoek van zaken, waar aan anderen met wanlust denken. Ik vind onder deze verdeeling ook Gefchichtkundigen, die de lotgevallen der volken naardenken, en daar uit regels fmeden, ter bloeijende welvaart van koningkrijken, vorftendommen en gemeenebesten. Ik bemerk hier Redenaars, Muzykmeesters en Poëten, vernuften, die de kunst van welzeggen met gegronde redekavelingen huwen, die het oor ftreelen, om het hart te raken, en de ziel door de zintuigen weten te overmeesteren, vindingrijke geesten, die zich van bceldfprakige fpreekwijzen bedienen, om dc hartstochten te roeren, en de fluimerende aandacht te verlevendigen. Ik paar met dc Poëten inzonderheid de Schilders, die, als naauwverwante fpitsbi oeders, hand aan hand C 3 ^n  §8 VERSCHILLENDE GEBOORTEaART ten reije gaan. Ik merk in deze edele tweelingen eene ingefchapen neiging tot de loffêlijkfte kunften, eene natuurdrift, die, als \ ware, door Goddelijke inblazingen en hemelfche verrukkingen bezield, de Schilders tot Poëten en dc Poëten tot Schilders vormt, om, door onnaarvolgbare meesterftukken,' hunnen, naam re vereeuwigen. Onder dezen rang van zinnelijke, doch tevens vernuftige, wezens plaats ik ook de groote Regtkundigen , die uit de Natuurlijke, Romeinfche en Vaderlandfche grondwetten, de onfchuldige onnoozclheid verdedigen, het onregt logenftraffen, en het' arglistige bedrog ter ftraffe doemen; ook die foort van Wijsgeeren , die de voorzienige Natuur in hare werken naarfporen, de oorzaken der verfchijnfelen door kunstproeven uitvinden, en, met een' onverzadelijken trek, naar de waarheid dorften, mits dat zij zich door beelden aan den geest vertegen.woordige. Onder dezp hoofdfoort vind ik nog verfcheiden onderfoorten , welke , ieder met bijzondere driften', hare geliefkoosde voorwerpen troetelen: dus zijn 'er vernuften , die, door een vrijwillige keus, zich aan de tuigwerkkunde overgeven, die de kragten der vrijbewogen ligchamen, door een toegepaste wiskunde, verklaren, en hier mede. de gezigtwater- en' molenbouwkunde paren. Anderen heïlen het meest over naar de onderzoekingen van de drie rijken der Natuur. Onder dezen vindt men Plantkundigen, die, met eene onbezweken naa'rftigheid, de bloem- en kruidrijke paden Van 'het land doorzoeken, die, met een taai geduld, gepaard met onbefchrijffelijken arbeid, de gedachten , foorten en rangen der groeijende wezens in orde fchikken, en hunne kragten weten te bè- proc-  EN HOOFDNEIGING PER MENSOHEN. 39 proeven. Een ander vindt weer vermaak in de onderaardfche rijkdommen der bergen, in de naarfporing der heilzame zouten, grove en fijne ftcenen, geringe en kostbare metalen. Een derde vindt zich door de Natuur geleid tot de nutbare kennis van de dieren, om hunne uitgeftrekte gedachten en foorten te bevroeden, hunne willekeurige nelgingen en zielverbazende konstdriften optefpeuren , en hunne ware gefchapenheid hitezien. Hier bij ontdekt zich inzonderheid een verfehillende geest, die, niet zonder de gewaarwording van een heimelijke verrukking, het werktuiglijke en dierlijke konstftuk van 5t menfchelijke ligchaam kan befchouwen, die niet te vreden is met de uiterlijke befchouwing der volmaakte overeenftemming van dit ligchaam , maar ook de verborgen fchuilhoeken der kleene waereld doorfnuffelt, en, met een gewapend oog, de fijnfte ve geitjes opfpoort , welke anders het bloote oog ontfnappen. Hier bij voegen nog anderen de kennis, die de werking der natuurlijke Muishoudingkunde en den gezonden en zieken ftaat van het volkonftige ligchaam, volgens zekere grondwetten , bepaalt. Eindelijk, tot dezen rang breng ik ook dc Aardrijk* Tijdreken- Uurwijzer- en Hemelloopkundigen, vernuften, die de hoegrootheid , gcftalte en verdeelingen van onzen waereldbol meet- en rekenkundig bepalen, die de raschwentelende gebeurtenisfen der menfehen aan vaste tijdperken verbinden, die den fnelvlugtenden tijd zeiven in zijnen loop naarftreven, die vervolgens, met een doordringende fchranderheid begaafd, als 't ware, naar de ftarren vliegen, en de loopkringen , middenlijnen en afftanden der hemelfche ligchamen afmeten, en in 'tkleen,met duidelijke C 4 trek-  40 VERSCHILLENDE GEBOORTE a ART trekken, op gelijke oppervlakten uitbeelden. Bij deze lofwaardige rij van wijsgeerige vernuften plaats ik, ten laatfte, die van den derden rang. Dit zijn die redenmagtige wezens, welke fomtijds van de boeijen der iterffelijkheid ontflagcn fchijnen, en met hunnen vluggen en fcherpzienden geest op de vleugels van bovennatuurkundige befpiegelingen zweven , geesten , die , terwijl de zinnen geboeid zijn, de zuiverde en afgetrokken? fte waarheden befchouwen, cn, langs eene keten van fluitredenen, tot de verborgenheden der geesten en de Bron der oorfprongkelijke Wijsheid opklimmen , deugdgezinde menfehen, eindelijk, die, door een heilig vuur ontdoken, zich geheel aan den Godsdienst toewijden. Dus verre heb ik het ruime veld der wetenfchappen doorloopen, en de bijzondere geaartheid der Letteroefenaren , om een zekere konst of wetenfchap tot hun hoofdwerk te verkiezen, aangetoond. Opdat men mij nu niet verdenken moge, als of ik loutere herfenfehimmen voor waarheden uitventte, zal ik mijne befpiegelingen, op de ervarenheid gegrond, door eenige aandachtwekkende voorbeelden ftaven , en dus een ieder door de fprekendde bewijzen pogen te overtuigen, dat zulke doorluchtige Mannen, die in een zekere konst of hoofdtak der wetenfchappen uitgemunt hebben, niet door dc opvoeding, maar door de handen der Natuur zelve , gevormd zijn. Befchouw ik de Letterkundigen ' ik vind onder hen Lipfius , de ■ Scaligers en Spanheimen, Vosfius en andere foortgenooten , Mannen, die uit zich zelfs, gedreven door eene verborgen neiging , de Taal , Oudheden, Oordeel- en Gefchiedkunde niet weinig opgeluisterd heb-  EU HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 41 hebben. Vervolg ik met de Konftenaren , waar onder de Schilders den rei aanvoeren, hoe veel voorbeelden zwcyen ?er dan niet voor mijne oogen van Appelles Konstzonen, die ajs zoodanig m hun Moeders ingewanden gevormd zijn. Om hier van overreed te worden, doorzie men Hechts den levensloop van de mecsten dier Kunstöeffenaren , en men zal bemerken, dat zij, buiten het gezigt der paneclen en den reuk der verven 7 de aangeboren gecstgeiïeldhcid lieten uitblinken. Michaëldc Angelo, die alomberpemde Kunstheid, was eens Edelmans Zoon, en gefchikt tQteen beroep , oycreepkomftig zijn? geboorte; dan de Natuur had hem tot een Schilder gekneed; waarom hij, ter fcholc gaande , zijne fnipperuren , uit zich zelf', aan de Teekenkonst wijdde: hier over werd hij van zijnen Vader wel fcherp beftraft en gedreigd , even als of voor hem de Schilderkonst te verachtelijk was : dit echter belette dezen Italiaanfchen Feniksgeest niet, om met een hoogere vlugt naar den hemel der Schilderkonst te vliegen. Titiaan en Tintoret , twee uitmuntende Konstfchilders 3 hadden ook noch opwekkende voorbeelden aan hunne ouders , noch eenige aanmoediging tot konstijver. Zoo was Andre dc la Sarta een Kleermakers- Guido een Muzykmeesters- en Dominico een Schoenmakerszoon. Bekend is het, dat Rcmbrant van Rijn en onze befaamde Stcêgenoot , de Ridder van der Werf, Molenaarszoons waren. In geen mingelukkiger omftandigheden bevonden zich Rubbens en van Dijk, Antwerpens beroemde Kweekelingen, Alle deze Grootmeesters der ^Schilderkonst werkten overeenftemmende mee hunnen geboorteaart, vervormden alles, wat zij in handen C £ kreo  EN HOOFDNEIGING DER MÈNSCHEN. 45 bevel, te Orlcans de Regtsgeleerdheid te beöeffenen: hij voldeed ook aan dit oogmerk, doch bevlijtigde zich vervolgens met allen ernst in de fchool der Godgeleerdheid , den kring, waar in hij door de Natuur geplaatst was^ en kweet zich daar in zoo loffelijk en gelukkig, dat hij, van devoortreffelijkite Schrijveren, voor den geleerdften Godgeleerden onder zijne tijdgcnooteh in Europa gehouden werd. Eene menigte Navolgers van dien wijzen Hervormer, geboren voor den Godsdienst , en uitmuntende door een diepe godgeleerde wijsheid en vernuftige Bijbelkunde, zoude ik kunnen aanvoeren ; dan, om niet overtollig te zijn, laat ik het bij 'tgemelde berusten. Zie daar,- door' redeneringen en voorbeelden, klaarblijkelijk aangetoond, hoe, onder de rangen der redelijke wezens , ecri natuurlijke geneigd-* hcid en overhellende drift heerfchen, om een bepaalde beroeping of hoofdbezigheid boven iets anders te verkiezen, en met een innerlijk genoegen beitendig te betrachten. Wie,- die niet ftekeblind is, ziet nu in' deze fchikking niet de zigtbaarfte kenmerken uitblinken van eene oneindige wijsheid en milddadige voorzorg! Waar door zijn 'er Helden, die, zondereen andere noodzakelijkheid dan hunne aangeboren drift, even als men van den Salamander verdicht, in het vuur leven? Ongetwijfeld is hier toe eene natuurlijke gefchiktheid: maar wie vormde dat werktuigelijk en zinnelijk herfengeftcl, waar in zulk eene gelukkige voorfchikking gelegd was? Wie kleinsde de bloedbolletjes, en deelde hun de vereischte geaartheid, mede, om een' Ichat van dierlijke geesten te verfchaffen aan de levende zenuwvezels van het brein, gefchikt voor zekere verbeeldingen? Oogfchij- ne-  46 VERSCHILLENDE GEBO ORTEaART nelijk was het inzigt der hoogfte Wijsheid, met het planten van die gcweldigwcrkende drijfveeren in het gemoed der Helden \ opdat daar door het lieve Vaderland zich onbekommerd op hunne dapperheid eri huh beleid zoude konnen verlaten, in een woest getij van oorlogszonnen, en, door binnenlandfche krakeelen beroerd, van roofzieke dwingelanden en eervergeten muiteren gefchuimd mogt; worden. Waarom waagt de ftouce Matroos, door een fterke begeerte aangepord, zijn lijf èri leven op de holle wateren? Zeker, opdat de band van vereeniging tusfchen verfcheiden volken gefnoerd, de waereld naauwkeuriger bekend, en de Koophandel, de zenuw van het ligchaam van den Staat, gelukkiger' voortgeplant zoude worden. Waarom verkiezen anderen flaafachtige beroepen en lage bezigheden, en beöeffenen die met een itreelende geneugte? Immers met geen ander oogmerk, dan om de bijzondere rangen en óndergefchiktheden der menfehen onder eikanderen te bevorderen, en aan den Koophandel, de Zeevaart en Landbouwkunde dienstbaar te maaken. Warbm heeft de Schepper der Natuur iédere foort van menfehen met een bijzondere drift bezield, om verfehillende Konften en Wetèrifchappen te befpiegelen en te beöefTen'en* en dus zijne mildrijke gaven onder het memchelijk geflacht verdeeld ? Is dit niet gefchied, om die redenmagtige wezens aan eikanderen noodzakelijk te maken, en de welvaart der zedelijke waereld te begunfïigen ; dewijl dc af hangkelijke behoeftigheden der menfehen de eerfte grondteekeningen uitmaken van een geregeld ontwerp der famenleving ? Maar niet alleen befpeur ik in deze gunftige fchikking de vernuftigfte inzigten eener oneindigwijze Godheid ,  fel» HÖOFrJNElGING DER MENSCHEN. 47 heid, maar ook de baarblijkelijkfte gedcnkféekens van hare aanbiddelijke goedheid: ik zie in dat' voorzienige beleid , hoe de weldadige Uitdeëler zijner gaven niet alleen zorgt voor de verhevenfte zielen $ maar ook voor de zwakfte en bckrompenfte verhanden; Waar zouden de laagfte geesten, onvatbaar om klare en onderfcheiden bevattingen td vormen , zich mede vergenoegen, zoo de Aartsgoedheid hen niet, door zékere bijzondere neigingen, hadde aangeprikkeld, om zich met mindere voorwerpen te verledigen a waar in zij een Wezenlijk vermaak fcheppen ? Laat dan den wcldadigen Beftierder van het ondermaaufche aan Newton het Koningkrijk der Starren, aan Leibnits de Waereld der Geesten* en aan Linneus de drie Rijken der Natuur gefchonken hebben, hij heeft ook aan Itervelingen van een' minder' rang gaven uitgedeeld, overeenftemmende met hunne natuur en inrichting , en waar door zij zich genoeglijk konden verlustigen % trekkende dit alles tot geen ander einde, dan om, zoo wel in de zedelijke als ftoffelijke waereld, een verwonderingwaardige orde, fchoonheid, volmaaktheid en overeenilemming te doen heerfchen. Hier uit blijkt dan de waarheid van 't geen een vernuftig Schrijver zegt: „ De Natuur ,j wil door verfcheiden dienaars gediend zijn , „ ten einde de aarde met verfcheiden foorten van „ iieraadjen te bekleeden: zij gedoogt niet dat „ alle menfehen hetzelfde fpoor inflaan, maar „ langs verfehillende wegen mogen wandelen, „ en onderfcheiden werken aanvaarden, opdat de „ waereld door deze verfcheiden bezigheid des ,, te aangenamer zoude zijn." ( *) Zie (*) Palingian. in Schorp.  EN HOOFDNEIGING DER MENSCHEL JI {indien men flechts oplattend, en door geen overmatige eigenliefde verblind zij,) klaar ontdekken, wat ons te kiezen ftaat. Hoe velen hebben dezen raad verzuimd^ en, door tegennatuurlijke poogingen , hunnen reedsgevestigden roem bezwalkt. Hier van kan ons Keizer Augustus ten Voorbeelde ftrekken: hij, zeer verliefd op de lauweren der Dichtkunst, trachtte zoo wel eén Apolla met de lier, als een Jupiter met den blikfem te zijn; hij ontwierp daarom het bekende Treurfpel Ajax; dan^ dit was zoö ongelukkig famengeflartst, dat de Keizerlijke Waardigheid niet weinig ontluisterd werd, door denfehimp en fmaad, waar mede men die wanftaltige herfenvrucht bejegende. Voorzigtiger ware het geweest, hadd' de Keizer eerst met het orakel zijner natuur geraadpleegd; dit hadde hem zeker geantwoord: Keizer! gij zijt geboren om te heerfchen, niet om te dichten, om een' rijksftaf te zwaaijen, en niet om eene zwanepen te voeren. Hier uit kan men dan, bij tegenftelling, leeren, dat, wanneer wij de leiding der zuivere Natuur volgen, geluk en roem onze treden vergezellen zullen , terwijl wij tevens het vermaak en welzijn der menfchelijke maatfehappij helpen bevorderen. Eindelijk, dewijl alle verfehillende neigingen en konstöerfeningen famenloopeh tot heil der zedelijke Waereld , zoo is elk lid der maatfehappij ook verpligt , met verëenigde kragten, tot het zelfde oogmerk werkzaam te zijn. Zie daar mijne laatfte aanmerking. Alle wetenfehappen, konften en beroepen zijn toch, door eene zekere betrekking, aan elkander vermaagfehapt en verknocht, en moeten, even als de ftralen van een wiskundig rond, in één middenpunt, naamlijk den voorD $t fpoed  EN NEIGINGEN DER MENSCHËN. 6l levendiger en beftendiger : de ziel wordt daarenboven bij fominige gewaarwordingen en aandoe-» ningen eenen wellust ontwaar; zij herhaalt derhalven de werkzaamheid, daaraan Verknocht, en vindt zich vaak daartoe opgewekt door de tegenwoordige voorwerpen. Hier in ontdekt men de bron van die aandoening, welke wij natuurlijke genegenheid noemen, en die gekoesterd wordt door de bloedgefteldheid, deze door de aanwezende roerfels en gedurige herhalingen der werkzaamheid van het famengeftelde wezen, waar door de genegenheid in eene hebbelijkheid verkeert, die de Ziel in ftaat ftelt, om, met eene groote {helheid en gemakkelijkheid, hare eigen gewrochten voorttebrengen. Laat ik nu - in 't kort, door eenige Hellingen , e£ns voordragen, hoe het met de beredeneerde zaak, volgens mijne denkwijze, gelegen zij. De mensch is een ïarnengefteld wezen, en vormt denkbeelden van 't Heelal; deze denkbeelden verkrijgt hij eerst door de herfenvezelen, die de naaste middenöorzaken zijn, om de indrukkingen der beelden van de uiterlijke voorwerpen te ontvangen, en aan de voorherfenen overtebrengen; naarmate nu van het getal en weeffel der vezelen zijn de denkbeelden in hoeveelheid en duidelijkheid verfehillende, en daar door onderfchéiden zich de kleene, middelbare en groote geesten onder elkander. De ziel, door een' verborgen band met het bezielde werktuig verëenigd, werkt ook wederkeerig op de ligtgevoeligfte zenuwen , en veroorzaakt in fommige van derzelver uiterfte toppen eene beweging, die door eene aandoening wordt opgevolgd ; deze aandoenlijke werktuigen Zijn in getal en maakfel zeer onderfchéiden, en ftaan,  €i ONDERSCHEIDEN GEaARTHEDEH ftaan, ten aanzien van Hunne werkingen, in evenredigheid met de gematigdheid der vochten i hier door verfchillen de gemoedsdriften in foorten eri trappen; eenigé gewaarwordingen eri aandoeningen gaan met eene geneugte vergezeld % de mensch, Eich zelven beminnende, vernieuwt telkens de werkingen, die dezelve veroorzaaken, vooral, wanneer de indrukkende voorwerpen tegenwoordig zijn, welke zekere gevoelige zenuwvezelen alleen konnen roeren; hier door worden de natuurlijke vatbaarheden gevestigd, opgewekt4 en in duurzame hebbelijkheden veranderd. Zie daar de waarfchijnlijke gronden dér onder* fcheiden vatbaarheden en neigingen opgegeven; Men kan hier uit opmaken, dat de verfehillende feaartheden der menfehen hare Voldoende reden ebben in de ongelijkfoortige ftelfels der zintuiglijke herfenen , waar door de werkingen der zielvermogens bepaald worden. Waarfchijnlijk zijn ook de aangeboren vatbaarhedeh van ons onhoffelijk Wezen zoo verfcheiden, als de aandoeningen vart hare fijne werktuigjes; dan wij laten dit duister en netelig gefchilftuk onbeflisr. Uit het beweerde meenen wij te mogen befluiten, dat de onderfchéiden geaartheden der menfehen in hunne natuur gegrond zijn, en dat zij dus wel aan toevallige, maar niet aan wezenlijke veranderingen onderhevig zijn. Men kanze derhalven verdonkeren, verbeteren en opluisteren ; maar geen uiterlijke dwang of vermogen kan haar geheel doen ontaarten * of geboren worderi; Hoe aangeboren zekere Vatbaarheden zijn , ziet men treffende in het voorbeeld van een' zangkundigen : hij, die eene natuurlijke gefchiktheid heeft tot de maatkunitige keelmuzyk, blijft die onveranderlijk behouden : \ is waar»  ÈN NEIGINGEN DER MBNSCHEN, 63 Waari de kunstlesfèri van een uitmuntend voorbeeld fchijnen dat vermogen te fcheppen in het geroerde hart; doch dit is niets anders * dan eend fchijnvertooning: zij (geven alleen aanleiding tot Ontwikkeling der herlënvezelen en losmaking dér werktuigen Van keel, ftrottenhóofd en luchtbuis, die door natuur en kunst famenfpafinert, om door* het bevallig trillen der luchtgolven de ziel door het oor te verrukken. Op diezelfde wijze is het gelegen met andere künfren en begaafdheden ; Wanneer de kunst met de natuur en de oeffening met de ingefchapen neiging gepaard gaan, worden de vezeltjes der herfenen allengs ontwonden, en de ziel ontvangt4 allengs , een vlugge vaardigheid, om ogenblikkelijk en met een' geringen arbeid vermakelijke en heilrijke bedrijven voorttebrengen. Zoo min nu als de geaartheid door eert uiterlijk vermogen alleen kan ontdaan , zoo min kanze daar door uitgeroeid worden. Het is waar, zij is aan veranderingen onderhevig; zij bloeit in de jeugd , rijpt in de jongelingfchap, geeft vruchten in de mannelijke jaren, en kwijnt in den ouderdom; doch ze blijft hare wezenlijke gefteldheid behouden, zoo lang ons tegenwoordig famengelteld wezen duurt. Dit befpeurt men duidelijk in die grijsaarts, waarin de geaartheid fchijnt verdorven te zijn; de minde gundige gelegenheid dient , om die te doen herleven. Neem 'er eene proef van in den geboren Held, die door den fchuddenden ouderdom aan huis en bed geboeid is, en naauwlijks te drievoet kan voortfchoffelen; zoo dra deze een' veldflag hoor;: verhalen, waarin hij belang heeft, wrijft hij den grijzert baard , en beurt zijn bukkend hoofd omhoog 5 zijne verdraaide leden fchijnen lee-  ©4 ONDERSCHEIDEN GEaARTHEDE» leeniger te worden ; hij neemt eene ongedwongen houding van grootmoedigheid aan , en vertoont op zijn gelaat de teekens van een heldenroering, terwijl hij, door zijn grove ftem en ledenfchudding , genoeg doet bemerken, dat de verouderde herfenvezelen prikkelbarer-worden , en de bloedbolletjes, als kregen zij herboren levensgeesten , met fneiler loop door de aderen rollen. Wil men een ander voorbeeld; men fla het oog op een' overvliegenden kunstfchilder; laat den ziekelijken ouderdom zijne zintuigen verftompt hebben, en de bevende handen weigeren, om de fchilderachtige verbeeldingen der ziele op het paneel te fchaduwen, zijn aangeboren kunstgeest ontvlamt, zoo dra hij een meesterlijk penfeelftuk befchouwt. In denzelfdcn ftaat bevinden zich alle andere kunftenaars en geboren letterhelden : zij mogen, door de zwaarmoedige luimen van den afgeleefden ouderdom,reeds kwijnen en fuffen, wel haast fchijnen zij te verjongen, Vlug en blijgeestig te worden, wanneer"1 zij bekoorlijke voorwerpen zien, en over geliefkoosde onderwerpen hooren redekavelen, tot welke befchouwing en beoeffening zij, van hunne ontluikende jeugd af, door de handen der Natuur geleid wierden. Hoewel nu de geaartheden der menfehen wezenlijk zijn, zij ontdekken zich echter trager of vlugger, vroeger of later. Dit hangt af van het bijzondere weeffel, de- foort en het getal der werktuigjes van de ziel. Sommige herfenvezelen zijn min gevoeliger dan de andere. Hierom zijn 'er geesten , gelijk aan den Porphicrftcen, waar de beelden niet dan langzaam worden ingegrift, ter^ wijl men weer vernuften vindt, evenals het wasch, dat  EN NEIGINGEN, DER MEN Se HEN. 6$ dat de indrukfeleil van het ftift zeer vaardig en gemakkelijk ontvangt. Zoodanig was het gefield met Xenocrates en Arifloteles ; beide waren zij Wijsgeeren geboren* nogthans zegt de fcherpziende Plato, if dat dë eerfle traag van aart was» „ en een' vadzigen geest huisvestte * die telkensj, fpoorflagen van nooden hadde, daar de laatfte ,, met een' enkelen oogflag den aart der zaken „ doorkeek, en in zijne vlugt moest gekortwiekt j, worden. Men verhaalt , dat de beroemde „ Regtskundige Baldus zoo traag in te keren s, was , dat de fehooljongens hem fpotsgewijs „ toegraauwden: „ Baldus zal een pleiter wor„ den, maar in de toekomende eeuw". Daarentegen leveren ons de Jaarboeken der Geleerden voorbeelden op van mannen, die met een ongewone vlugt het veld der letterkunde doorkruisten i die in de prille jeugd hun natuurlijke geaartheid deden uitblinken, en in dit levenstijdsgewricht met den onvergelijkelijken Grotius reeds Sprekende Gedenkzuilen vestigden, welke hunnen naam vereeuwigden. Dan welke vlugge vatbaarheid ook fommige ondeeligen onder 't menschdom bezitten , deze Wordt nogthans bepaald door de foorten en het getal der zenuwvezelen. Daar zijn begaafdheden i kunflen en Wetenfchappen, die voornamelijk de beöeffening der lage zielvermogens eifchen; de geaartheid hier toe ontdekt zich eerder en gemakkelijker, dan tot verhevener en diepe kundigheden. Dit laat zich gemakkelijk begrijpen uit den trapswijzen en afgebroken voortgang, dien de Schepper der Natuur maakt , om alle zijne Werken te voltooijen. Dus ziet men , dat de Taal- Redenrijks- Aardrijks- en GefchiedkundiË gen  66 ONDERSCHEIDEN C E a A R TH E DESF gen reeds vroeg den rtatüürelijken lust voelen ontvonken , en niet ongelukkig flagen in hunne ondernemingen, tot welker uitvoering meest eerl levendig én groot geheugen wordt gevorderd. Men befpeurt ook , ■ dat een Schilder , Dichter en Mcizykmeester • wier werk het is, de bevalligheden te doen danfen op het paneel , papier en luchtgolven, bij den eerften aanblik van het redenlicht reeds proeven geven van hunne hoofdgeaartheid; dewijl een rijke en weelderige verbeeldingkragt geeüe der minde grondhoedanighedea is, waar door deze trits Kundenaars onderffelijk wordt. Zullen evenwel de Dichters zich alöm beroemd maken, zij dienen vooraf het ganfche rïflv der waarheden te doorloopen, en, als nijvere bijen, uit de bloemen der wijsheid eerte meenigte honig van kennis te verzamelen, dien zij, bij verfehillende gelegenheden, wéér met orde, vaardigheid en bevalligheid, ten nutte van anderen, moeten uititorten. Om nu hier aan te kunnen beantwoorden, moeten de hooge vermogens gerijpt zijn, en 'er geen geringe tijd verloopen. Dit Jaat zich uit het verklaarde" niet duister begrijpen; want, vermits de gewaarwordingen en denkbeelden der ziel zich fchikken naar de gefteldheid der zenuwvezcleii, zoo moet volgen , dat de rijkdom der bevattingen gcëveni'edigd is aan het getal der ontwikkelde werktuigjes: hoe talrijker nu de herfenvezelen zijn , zoo veel meertijdruimte hebben zij noodig, om zich té ontrollen, en aan de zielvermogens gelegenheid te geven ,- om tot den hoogden trap van volkomenheid opteklimmen. Dus zijn de edelirc geesten gelijk .landen regtöpfch'ietendch Palmboom,die niet dan na eenige jaren groent en vruchten geeft, terwijl  EN NEIGINGEN DER MENSCHEN. 6^ wijl de andere boomen des wouds reeds vroegtijdig met bladen en bloesfems pronken. Men vindt daarom ook doorgaans in de gefchichten Vermeld; dat de wijsgeerigfte, de wijdüitgeftrektfte Verhanden, en de verhevenfte Dichters der oude en jeugdige eeuwen in hunnen mannelijken ouderdom de fchoonfte mecsterftukken ontwierpen. Toen de Romeinfche Feniksdichter Virgilius zijn' Eneas te voorfchijn bragt, telde hij meer dan dertig jaren : zijn Kunstörest Horatius kende men uit deszelfs dichdlukken niet als Poëet , voor dat hij tot een' mannelijken ouderdom opgeklommen was. Alle de Franfche en Engelfche Dichters, die als fterren aan den hemel der Dichtkunde uitblonken , gelijk Corneille, Racine, Molière, Boileau, Drijden, Pope en Milton, verheerlijkten hunnen naam door kunstgeleerde werken , lang na dat de glibberige jaren der wufte jeugd waren voorbijgevlogen. Vondel ( om nu van geene anderen te gewagen ), clie onder onze Dichters heeft uitgemunt als Hahnibal onder de Helden, had reeds vqertig zonnekringen zien rondloopen, eer hij zijn te fcherp, doch volkunftig hekelfpel, onder den naam van. Palamedes, der waereld mededeelde(f ). Men (\) Men heeft echter eene meenigte voorbeelden gehad Van vroegrijpe Verftandcn. De geleerde J. Klefekenus. heeft, in ccne voorrede van zijn Werk , bekend onder den tytel van Bibliothtca Eruditorum Pracocium , eene meenigte Schrijvers opgegeven , welke over dat onderwerp gefchreven hebben. A. Baille en P. Bayte geven , door verfcheiden fprekende en bijna ongelooifelijke fpraakbeelden, getuigenisfen aan de^e verfchijtifelen der zedelijke waereld. P, Rabus mt'ldt, onder anderen , ook van een' vaderlandlchen Ton- E a J  EN NEIGINGEN DER MENSCHEN. 71 ïingcn van zijne edelaarrige geaartheid, gevoegd bij de bewustheid, dat 'er nog vooriTanders der wijsheid zijn, deden het hopen op eene voordeeiige gelegenheid; eindelijk, het gluurde, zocht en zwort zoolang, tot dat het, door een fchitterend vernuft, weldadige letterlievelingen verphgtte, om hulpvaardigheid te bewijzen, al zoude het, met Paus Sixtus den vijfden, huis en ouders verlaten, om in de loopbaan der vermaardheid geplaatst te worden. Wanneer men ervaren is in de gcb^u"e," nisfcn der waereld , ziet men ook het flelfej der natuurlijke geaartheid nadrukkelijk bevestigd door zulke voorbeelden, die, in eene verachtelijke en üaafachtige bezigheid geplaatst, den geboortegeest zigtbaar lieten uitftcken , zonder eenig voorbereidend onderwijs. Dus toonden de Zonen van Pictura, reeds vroeg, en in den drang der werktuigelijke oeffeningen , hunne natuurlij*e neiging, voor dat zij het gebruik van 't kunstpenfeel kenden, waar van ons Corregio, Rem. brand, van Rijn en andere Kunstmeesters tot waarborgen itrekken. Onder dc gunitelingen der dichtkunde ontbreekt het ook aan geenc treffende fpraakbeelden, die, niettegenfïaande een ongunftig lot, hunne vruchtbare denkbeelden aan maat en voeten verbonden. Zoo verhaalt de Abt du Bosc , dat 'er een ftraatmaaker te Parijs woonde, die verfcheiden treurfpelen van zijn maakfel aan het tooneel wijdde, en dat een koetfier, die niet kon lezen, vaerzen ontwierp, wel onregelmatig, doch e«er poëtisch, waar uit bleek, dat het minfte vonkje der dichtkunde niet kan verholen blijven, maar door de wolken van een lage geboorte uitfchittert. Dit ftrekt dan ten duidelijken betoogc, dat niet het onderwijs of letterblokken ons tot E 4 Po-  ?2 ONDERSCHEIDEN G E 3 ART HE D E Bï Poëten vormt, maar dat, overeenltemmende mee het denkbeeld van Horatius, de poëtifche geest bij de geboorte moet gefchonken zijn, terwijl de onderwijzing als een beminnelijke zoogvrouw, het kroost van den Parnas met het zuivere zog der Zanggodinnen opkweekt, (f) Bij de reeds» ge- ( f ) Men vindt in onze dagen nog een treffend voorbeeld Van een' oorfprongkelijke Dichteres, in het naburig Engeland geboren , en van wie de rijkbegaafde Juffrouw Hannah More ons een bericht mededeelt. Ann Yearsley, zijnde dus de Dichteresfe geheten , was de dochter van eene melkverkoopfter , en dus geboren en opgevoed in een' lagen ftaat , buiten alle gelegenheid , om, door een behoorlijk onderwijs en eigen gezette letteró'effening, befchaafd te worden. Schoon hier van ontbloot , had zij nogthans de algemeene beginfels yan een' gezonden fmaak en een juist: oordeel , en hare aanmerkingen over de . boeken , die zij gelezen had, waren zoo naauwkeurig en famenftemmende met de beste begrippen der oordeclkundigen, dat zij ieders verwondering en goedkeuring verdienden. Hare vaerzen waren, gelijk aan alle ongelctterden eigen is , vol bloemen en perfoonsverbeelding, ftout en fterk in uitdrukkingen, doch pok treifend en oorfprongkelijk. Van een volmaakt dichterlijk gehoor voorzien, heerschte 'er ook in hare rijmlooze vaerzen eene groote welluidendheid. En welke onnaauwkeurio-heid m hare dichtftukken,. hier en daar , mogte gevonden worden , zelden kan men bij haar aantreffen valfche' gedachten , kinderachtige loopjes , wanfchikkelijke beeldtenisfen; en onvoegelijke gelijkenisfen , welke de onverfchoonlijke misdagen zijn van kreupele dichters en wanftaltige vernuf, ten. Kortom, onze Dichteres , ichoon niet opgekweekt in dc fchool der kunst, noch onder opzigt van doorgeöeffende Ariftarchen, den Zangberg opftrevende ademde nogthans den waren geest der dichtkunde, en was een uitmuntend toonbeeld van den God der natuur; zoo dat het te bejammeren zou zijn, dat de kragt van haar boerfche Zanggódin door polijsten weggenomen , en het wilde in een bear. beide naauwkeurigheid veranderd wierd. Algemeene VaderlandfcheLetteröeffeningen,;. d. No. 10. Mengelwerk,bladz. 455- Ons Vaderland kan ook tegenwoordig zich beroemen, dat het een uitmuntend Vctnuft onder zijne kweekelingen telt,  *N NEIGINGEN DER MENSCHEtf, gemelde omftandigheden kan men ook voegen die van het bijzonder beroep en den óvermatigen dwang der ouderen: men befchouwt dagelijks, en wordt opgewekt door het voorbeeldige bedrijf des vaders, men wordt uitgelokt door minnelijke beJooningen, of gedreigd met geftrenghedep; de kin-i- |elt, te weten Jacob van Dijk , een' Man , wiens geest, door den drang van moeilijke en lage bezigheden , niet weerhouden werd, maar met eene onbedwongen en fnelle vlugt tiaar den hemel der Wisjamde vloog, om de hoegrootheid , maat en het getal der dingen te bepalen, die met een vaardig verftand, een wikkend oordeel, en een' kiefchen fniaak pmtrent de gewigtigfte en verhevenfte zaken werkzaam is, eu door zijn geestige, zinrijke en kuifche zangader, gelejd door de Christenwijsbegeerte, de hoogachting en toegenegenheid van brave en weldenkende Kunstbroederen naar zich trekt. Schoon men nu de Dichtkunde, als een Grootvorftinne der kunftenmag opvijzelen , wordt zij nogthans 1'chadelijk voor hare voedfterzonen , wanneer dezen met geene genoegzame middelen voorzien zijn , om de broodzorg te leenigen. Zij heeft toch een betpoverejule kragt, en eischt in haar' dienst een' geheelen perfoon ; dit maakt, dat de Dichters belet worden , om liaaffche beroepen met lust, ijver cn een' gunfügen uitflag waartenemen; Dewijl het nu allerzeldzaamst is, dat een uitmuntende Dichter in ons Vaderland een* Mecenas en Augustus vindt, en hij doorgaans moet deelen in het lot der Wijzen , terwijl het geluk aldaar voor herfenloozc hofnarren, verdienftelpoze vlcijers cn derzelver laagkruipende gunftelingen is, ziet men zelden Plutus bij hem huisvesten. Het is met de meeste Dichteren gelegen als met ziek verwijfd opgehuld en gekruld, het blanketfeU den fpiegel en het fpinrokken gebezigd; dan alle die gewaande vrouwelijke oeffeningen waren zoo beftendig niet als zijn aangeboren heldengeest.; een gemaskerde kramer bood hem alle huishoudelijke en krijgvoerende werktuigen aan: aanftonds ontdekte Achilles zich als Achilles; dewijl hem de ingefchapen krijgszucht het blinkende oorlogsftaal deed uitkiezen. Om te begrijpen, waarom de natuurlijke geboorte dikwerf bedekt blijft* moet men opmerken , dat eer, bij een jongeling , niet alleen de uit- maar ook inwendige zintuigen volkomen ontwikkeld worden, hij voor de vurigfte hartstochten bloot ftaat: deze, die, even als het vlugfte element, naauwlijks te temperen zijn, kunnen dikwerf de zaden der reden verfchroejen, wat wonder is het dan , dat zij ook het zwakke plantje der natuurlijke geneigdheid, voor een' tijd, in deszelfs opkomen doen vertragen. Zoo ziet men immers, wen het vuur der liefde fteelsgewijs fluipt in de aderen der jongkheid, en de mijmerende gedachten voor een be-  Eïï NEIGINGEN DER. MENSCHÈS. f§ bekoorlijk voorwerp de ziel vermeesteren * dat de vervoeringen , ongerustheden en angften haar verhinderen, om andere voorwerpen ernitig te overdenken, die voedfel geven aan de hoofdneiging. Met de hartstocht der liefde paren zich «og veelfoortige driften, die haar beroeren en» onbekwaam doen worden, om een behoorlijk gebruik te maken van de aangeboren begaafdheid en neiging. Buiten deze driften heerscht 'er nog een ander gebrek bij de meeste jongelingen, dac zij niet dan na rijper jaren overwinnen , dat is een kregelig ongeduld; hier door willen zij vruchten plukken, kort nadat zij geënt hebben; doorgaans begeven zij zich met een vlugtige. drift aan eenige bezigheid: 'er fchijnt geen arbeid te lastig voor hunne onderneming ; dan dit gefchiedt onder voorwaarde van kortitondigheid; -ontbreekt 'er dit aan, een ongenoegelijke weerzin bekruipt het ongeffadige gemoed; in deze onaangename luim verlaat de woelende jeugd de voorgaande bezigheid, en een nieuw voorwerp trekt de vlottende aandacht naar Zich; de nieuwsgierigheid is. hier van in 't kort voldaan ; en de zucht naar zinnelijke .veranderingen wordt herboren; eene andere begeerte beftormt het hart, en ogenblikkelijk Verwisfeld men van werkzaamheid. , Men moet gevolgelijk bekennen, dat de wufte jeugd dikwerf van fmaak veran* dert, door de ijlende driften en 'het weiffelende? ongeduld, en dat deze, zoo wel als andere uitwendige zedelijke oorzaken, beletfels zijn, dat de heerfchende neiging, zoo min als het redenvermogen opluikt en rijp wordt. Eene verflaag dige opvoeding kan deze ftruikelblokken uit den weg ruimen, zoo dat de inwendige zinnen, in kor-  Uö ONDERSCHEIDEN GEa ARTHEDESf kOrten tijd, dooit eert trapswijze omzwachteling der herfenvezelen, een' hoogeren trap van volkomenheid verkrijgen * en de geboorte der natuur, bij édele geesten,- zich vervolgens in hare naakte bekoorlijkheid vertoont. Ik weet wel,- dat het dikwerf bezwaarlijk is4 Om de onderfchéiden hoofdgeaartheid der jeugd te befpieden * maar daarom kan men de zaak zelve niet loochenen. Bij zulken, welke zich tot eene kunst öf wetenfchap bepalen , wordt dë «art ligt bemerkt, door de bedrijven en denkwijze. .Is iemand tot iets grootsch geboren, hij verraadt zijne werkzame ziel en hoofdneiging voor den naauwwikkenden waarnemer, fchoon zij de felief koosde Zaken Hechts flaauw en oppervlakig verftaan. De verheven ziel van deze gelukkige wezens geeft* in den morgenftond der jeugd, reeds uitblinkende merkteekens van hare geaartheid* De vernuftige ouders bemerken fomtijds, doof een genoegelijke verrasfehing * een levendige verbeelding en rijk verftand, fraaije gezegdèn, nieuwe tafereelen, vernuftige fchikkingen en diepzinnige vragen: zelfs zien zij * hoe door eene wolk van jeugdige misgreepen de flikkerende zon van wijsheid doorbreekt. In onderwerpen van mindere begaafdheden kan men* doorgaans* niet dan na een' geruimen tijd de ware geaartheid ontdekken. Men moet in dit geval met een taai geduld gewapend zijn; men moet met een hebbelijk denkvermogen eene beproefde ervarenheid, en met een menfchelijke hartekennis eene onafgebroken aandacht paren: met deze hoedanigheden begaafd, moet men zijn' leerling meermalen en onpartijdig onderzoeken, hem in verfehillende gezigtspunten en omftandigheden be-   DEN BESCHERMHE EREN, BESTUURPEREN en VERDEREN LEDEN van de DICHTLIEVE ND E GENOOTSCHAPPEN: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLlJTt E N STUDIUM SC1ENT1ARUM GENITR1X. WELEDELGEBOREN, GROOT ACHTBARE en WELEDELE HEERE N! M eceenen, rijkbegaafde Stoet » Die, aan den Rotteftroom, of \ Haagfche Bosch gezeten, D.e fchoonfte Kunst tjefchermt en voedt, Of de eerkapél verfiert van Neêrlands Hoofdpoëten; * 2, Aan-  Aankweekers van mijn Poé'zij,' Beftuurders, die met mij het Kunstgebouw helpt fchragen, Gedoogt, dat ik, verrukt en blij, Aan u mijn letterwerk eerbiedig op moog' dragen. De vriendfchap, foerfter van mijn' zin, Be vriendfchap, opgegroeid bij 't groeijen van de jaren, Wacht van uw heufche Broedermin, Dat gij mijn herfenkroost zult dekken voor gevaren. Ontvang ook, brave Vennootfchap, Mijn hartërkentenis voor alle uw gunstbewijzen; Beklim den hoogften levenstrap, En zie uw gloriezon ten fteilften toppunt rijzen. A. II. HAGEDOORN. VOOR.  VOORREDE. een gunftige luim van bedaarde overpeinzingen, onderneem ik thans , om aan mijns Landgenooten ongemaskerd medetedeelen een kleene Verzameling van Lettervruchten, die in mijne opluihnde Lentejeugd gezaaid, en, onder de begunstigende invloeden eener weldadige Voof* zienighéid, in den Zomer van mijn leven gekoesterd, en tot een' volkomener wasdom gebragt zijn. De oorzaak, die gelegenheid tot hare ont' wikkeling gegeven heeft, was een Gezelschap van wijsheidhevende Vrienden, welke zich bij een fchaarden, om wekelijks een heilrijk onderwerp te ontvouwen, tot onderlinge oefening en bevordering van den bloei der Geleerdheid en fraaije Letteren. Misfchien zal het velen vreemd voorkomen,, dat ik fnij heb kunnen verledigen, om het geheim der Generatie, benevens zedekundige ftoffen, ook tot een voorwerp van mijne befchouwing te flellen; daar dit een onderwerp is, V welk niet alleen tot de taak der Artfn behoort, maar ook, onder de onbekende kundigheden, den rei * 3 aan-  VOORREDE, VII Ik heb miji in den volgenden Bondel, van Quintilianüs leerfpreuk, de vericheidenheid vermaakt, bediend: zijn 'er mphans Lezers, die geen vermaak in de overwegingen van fommige raadfelachtige flelfels vinden * zij kunnen dezelve aan de befchouwing van nieuwsgieriger Natuur onder zoeker en overlaten, en op miningewikkelde Jioffen hii'ine aandacht vestigen. Wat den zakeüjken inhoud van mijne famenftellen betreft, daarover kan noch mag ik oordeelen. Ik bcvinde, dat mijn misleidende ei» genlïefde in een gedurigen tweejïrijd is met mijn proefondervindelijk zelfonderzoek: dit laatfle over" tuigt mij telkens van mijne onvatbaarheid, onkunde en bekrompen begrippen, omtrent ontelbare wetenswaardige dingen , en verwekt in mij een voorzigtig wantrouwen, . omtrent mijne zielvermogens en .derzelver werkfiukken. Ik geef daarom mijne Proeven ter beproeving over, aan het befchciden oordeel van doprzigtiger Fer (landen, en wil gaarn voordeel doen met hunne , weloverwogen aanmerkingen. Intusfchen kan ik in opregtheid betuigen, dat ik nergens in heb beoogd , om lofwaardige Perfonen te beledigen , of ingewortelde vooroordeekn en fchadelijke dolingen aantekwseken, maar wel, om der y; aar held huid: te doen, de wijsheid voort te- plan.  Vin VOORREDE. planten, en den Godsdienst, vooral dien van het hervormde Christendom , waar het te pas kwam ', te verdedigen en aanteprijzen. Ik heb, naar den tegenmoordigen fchrijftrant, daartoe een vrijen en onbedwongen ftijl, overeenkomflig den aart van befpiegelingen, verkoren, zonder mij echter te durven vleijen, dat dezelve geheel aan den Attifchen /maak van kiefche Ariflarchen voldoen zal. Over de taal kan ik met meer vrijmoedigheids [preken; dewijl de drukproeven, voor' het grootfie gedeelte, zijn naar gezien door den Heer Barend F r e m e r ij , een" Dichter, die bij de befchaafdfte Vernuften onzer Vaderlandfche letterkunde zoo beroemd is, dat hij mijne lojfpraak niet behoeft. Is het waar, 't geen de Franfche 'Juvenaal Boile au elders zegt, dat een openbaar Schrijver den Lezer tot Regter verkiest, en zich aan het oordeel der geletterde Waereld onderwerpt, dan kan ik mij met dat getuigenis vereenigen, en zal mij getroosten in het lot mijner Proeven» Zoo dezelve echter aan onéénzijdige Beoordelaars eenigzins mogten behagen , zal ik hierop een tweede Stuk laten volgen. De God der wetenfchappen doe mijne poogingen flrekken tot uitbreiding van het rijk der waarheid en der deugd i BE-  BESCHOUWING .VAN DE WIJSBEGEERTE, ALS EENE BRON VAN GELUIL K^fet *s een alombekende grondfpreuk , dat 'er niets beftendiger is dan de onbeftendigheido De waarheid hier van wordt bevestigd door de fprakelooze' Natuur en beproefde ervarenheid. Wilt gij onwraakbare proeven ? befchouw dan het ongemeten Starrenvak: heden praalt het, iri zijn holle vlakte, met een tintelend blaauw, en in het volgende oogenblik is het met bruine nevelen betogen. Letten wij op onzen dampkring; nu blaast de zwoele Zuidenwind, met een zacht geruisch, in de belommerde Bosfch'eri , dan Wordt de fcherpe Noordenwind uit zijne flormfiöolen losgelaten, om de opgeruide zeegolven tegen onze dijken en dammen aantejagen, en teel- en weilanden te overftroomen. Denken wij op de Wisfeleride Jaargetijden, naauwlijks heeft de bloemtélende voorjaarslucht de koude verzacht, of de heete Zomer ftoot dé geurige lente Weg; en zoo dra heeft niet dé ooftdragende herfst den hoorn des overvloeds üitgeftort, of de logge Winter keert met witbelheeuwde hairen terug. Plegen wij verder met de Gefchiedkunde, A de  4 BESCHOUWING de getuigenis der tijden, raad, wij zullen in onze natuurbefchouwing gefterkt worden. Hoe wisfelvalh'g vertoonen zich de Koningkrijken en Gemeenebesten op het tooneel dezer waereld? Hier van zien wij aanmerkelijke voorbeelden in de ,vier bekende Monarchijen der waereld, in hec befaamde Troiie, het weidfche Babijlon , het koningkiijk Alexandrie, het honderdpoortig Thebe, het magtige Carthago, het beroemde Memfis , het geleerd Athene , het krijgshaftige Rome en Godgewijd Jeruzalem. Alle deze Vorftendommen en Steden, die eertijds luisterrijk bloeiden , zijn met de zeven waereldwonderen genoopt, en hebben geen ander beftaan dan in de letterkundige gedenkftukken der oudheid. Op die zelfde wijs is het met de goederen der wankelende Fortuin gelegen; de vette rijkdommen zijn bedrieglijk, de blinkende eerampten los, de aanminnige fchoonheid vergangkelijk, de vruchtbare jaren fncl , de frisfche gezondheid verwel kelijk, en het lieve leven onzeker. Om van de waarheid van onze grondfpreuk nader overreed te worden, moeten wij met onze ervarenheid raadplegen. Herinneren wij ons de vorige jaren : waar is de tijd onzer onnoozele en onbezorgde kindsheid? waar zijn de lustige en weelderige dagen onzer onbezonnen jonglingfchap ? waar de lastige en wrange levensuren van onzen mannel ij ken ouderdom? waar zijn alle de. waereldfche geneugten, naar welken wij reikhalsden, alle die bedriegelijke vermaken en verleidende bevalligheden der liefde, waar op wij zoo verflingerd waren? waar die betooverende gedaanten der onzondige uitfpanningen'? Zij zijn, even als de verfierde lusthoven van Adonis, in onzigtbare dampen  VAN DE WIJSBEGEERTE. 3 pen verdwenen. Waar zijn de eerwaardige oorfprongken en de bekoorlijke fpeelgenooten onzes levens, onze kloeke voorouders, teedere aanverwanten en getrouwe halsvrienden ? waar zoo Velen onzer tijdgenooten, wier forfche ligchaamskragten ten minlte één eeuw fchenen te konnen verduren? Helaas! zij zijn meest ons geZigt onttogen , en gelegd in de fombere kerkers des doods , terwijl hunne zerkfchriften ons inboezemen , dat het graf de laatfte en onvermijdelijke klip is, waar op de ranke hulk van het wacreldfche geluk zich te berfte ftoot. Zie daar den mensch in een' ongunftigen fïand geplaatst, in een' itand, die hem, betrekkelijk de vlotte onbeitendigheid van het ondermaanfehe, in een' gelijken rang Helt met onbezielde en redenlooze wezens. Dan hoe donker en droefgeestig deze befchouwing ook zijn moge, zij wordt opgeklaard en vervrolijkt, wen wij den mensch van de gunftigfle zijde ontdekken. Hier zien wij een geestelijke zelfllandigheid , verheven boven de verwoestende fchokken van den vratigen tijd en de grillige nukken van de wispelturige Fortuin; eenezelfftandigheid, begaafd met eene vaardigheid, om, door herhaalde oeffeningen, den famenhang van 't bcftanelijke intezien, en door het bedrijven van daden , hier mede famenilemmende , zijne uiterlijke en innerlijke, tegenswoordige en toekomende gelukzaligheid te bereiken. In dit voordeelig gezigtpunt meen ik den mensch te plaatfen, ,en te doen opmerken, hoe de voortreffelijke vermogens van dit vernuftige wezen, door middel der Wijsbegeerte, allengs volkomener worden, en, wel aangelegd zijnde, onuitputtelijke bronnen yin wezenlijke genoegens doen ontfpringen. A a Daar  4 BESCHOUWING Daar zijn drie zielvermogens, die onze uitmuntendheid boven de dieren bewijzen, te weeten :' het befchouwend verftand, het wikkend oordeel en het doorziende vernuft. Hier door kennen wij niet alleen de uitwendige fchorsch, maar ook den inwendigen aart der dingen; wij bevroeden 'er door de genoegzame gronden en de gevolgen, daar uit afgeleid. Waarlijk eene zaak van groot gewigt ; want hier door wordt eene gemoedsoverreding geboren, die den peinzenden onderzoeker gerust itelt, en zijne bedrijven dus beftierr en fchikt, dat zij hem tot een duurzaam geluk opleiden. Uit deze opmerking vloeit natuurlijk voort, dat 'er, onder alle menfchelijke kennisfen, voor den ftervelmg, geene wetenfchap, naast de Godgeleerdheid , van meer belang is dan die de gemelde vermogens aankweekt, en vordert* om hem de ware gefchapenheid der ligchamelijke en geestelijke waereld te leeren kennen, ten einde hij daar door de gronden en uitwerkfels zijner begrippen , hartstochten en ondernemingen doorzien, en 'er zijne levensregels naar fchikken mag. De wetenfchap, die ons deze verheven kennis inboezemt, wordt Wijsbegeerte genoemd. Zij is eene Dogter der Waarheid, eene Moeder der Wijsheid , en eene Voedftervrouw der overvliegende geesten; zij verbetert en fterkt de kragten der ziele, verlicht de konften, leenigt de ambagten, fchraagt den koophandel en bevordert de zeevaart. In 't kort , wanneer zij wel beoeffend wordt, bevordert zij, door haren invloed , de bloeijende welvaart der menfchelijke rnaatfchappij. Dan, om in deze loffpraak niet verder uitteweiden , laten wij liever de Wijsbegeerte zakelijk befchouwen: wij verftaan daar door i  VAM DE WIJSBEGEERTE. 5 door : „ eene wetenfchap van de voldoende gron„ den der verfchijnfelen in de geestelijke en „ ligchamelijke waereld, uit het gezond vernuft j, afgeleid, en gepaard gaande met eene betrach„ ting van daden, die aan 's menfchen geluk be„ vorderlijk zijn." Uit deze bepaling volgt een tweeledige verdeeling dezer kundigheid; namelijk zij verkeert, of betrekkelijk zakelijke voorwerpen, of onze handelingen daaromtrent. Zij is gevolgelijk befpiegelende, tot verbetering van ons verftand, en beoeffenende, tot volmaking onzer wilvermogens. Een regtfchapen Wijsgeer is dus zulk een vernuftig en omzigtig wezen, dat de gronden der merkwaardige verfchijnfelen in de ganfche Natuur poogt uittevorfchen. en, zich naar deze duchtige kennis fchikkende, die dingen kiest, welke natuurlijk de gunftigfte gevolgen voortbrengen ; of, om het korter uittedrukkcn, een Wijsbegeerige is een perfoon, die zijne handelingen zoo inricht, dat hij het beste einde door de beste middelen verkrijgt. Zie daar, in een flaauw verfchiet, de werkzaamheden en belooningen van een' Wijsgeer, Doch, om hier in gelukkig te Magen, moeten zekere noodige voorbereidfels voorafgaan ; want de ervarenheid leert ons, dat onze ziel, door hare zedelijke ontaarding, niet weinig onvatbaar is geworden, om het wezen en de eigenfehappen der zigt- en onzigtbaare voorwerpen uittevorfchen. Het fchijnt dat de waarheden, voor haar, als in een' diepen put van Democritus, verborgen zijn. Het is dan noodig dat wij hier tegen hulp- en geneesmiddelen gebruiken, die de grove ongefchiktheid hervormen; opdat de ziel vatbarer zij voor de waarheid. Deze hulpmiddelen noemt men, in de A 3 fcho«  6 BESCHOUWING fcholen der Wijsbegeerte, tuigwerkelijke wetenfchappen, en zijn bekend onder de namen van Redeneer- en Wiskunde. Door de Redeneerkunde wordt het fchemerend verftand bondig verfterkt, om eene reeks duidelijke denkbeelden te konncn vertegenwoordigen , het ligtfeilend oordeel wakker opgefchranderd , om de vergelekene zaken, naar den eisch , wel famentevoegen of te fcheiden , terwijl de verflapte redencringkragt zoo gezenuwd wordt, dat haarbeoefFenaar,eertijds gewoon, als een dronkaart, op eiken tred te wankelen, nu op vaste voeten gaat, en eene rij van welgevormde fiuitredenen aanéén kan ketenen. Met deze wetenfchap gaat de Wiskunde, als een naauwe aanverwant, onaffchiedelijk gepaard. Deze verklaart de vlotte meening, het verwildert twijffelen en de mankgaande dwaling voor altoos als ballingen ; daartegen ziet men , dat de bedaarde overtuiging, de onwankelbare zekerheid en ongeblankette waarheid , haar overal vergezellen. Men kan de voordeden dezer voorbereidende grondwetenfehap niet wraken, daar het onloochenbaar is , dat zij hare lievelingen een vaardigheid inplant tot de betrachting der redeneerkundige voorfchriften. 'Daarenboven , wie is niet bewust, dat de Reken- en Driehoeksmeetkunde de ziel met voortreffelijke wetten verrijken, om, door haar geleide, onberispelijk te werken in de Huishouding- en Starrekunde? Wie is onkundig, dat de hoogere Meetkunde, geholpen door de Stelkunde, het vernuft moed enkragt bijzet, om door fchijnbare afgronden van onzekerheid te dringen, en nieuwe waerelden van waarheden te ontdekken? Wie, eindelijk, zal niet erkennen, dat de Gloob- Aardrijks- en Gezjgt- kun-  VAN DE WIJSBEGEERTE, "f kunde verlichte oogen geeft aan de ziel, om voorwerpen, in een' bijna onmctelijken affhnd van ons geplaatst , van nabij te bcfchouwen, en natuur- en zintuigelijke waarheden oordeelkundig te leeren onderfcheiden. Zie daar de ziel begaafd met voorbereidende kundigheden, en vatbarer gemaakt voor gewigtiger bcfpiegeling en werkzaamheid, Wat de befpiegeling betreft, die verkeert, of omtrent ftoftélooze of Hoffelijke voorwerpen. Dan naardien dezen, in een zeker derde, overeenftemmen, bevat de Wijsbegeerte in zich een grondwetenfchap, die wij wezenkundc noemen, waar in de algemeene gelijkvormigheden van geestelijke en ligchamclijke zelflhmdighedcn verklaard worden; bij voorbeeld, het wezen, de eigenfchappen, beftaanlijkheid, mogelijkheid, orde en opvolging der dingen. Hier door verkrijgt de ziel algemeene denkbeelden en onwankelbare gronden, welke toereikende zijn in het bepalen van de gedachten, foorten en ondeelcn der wezeps. Met deze wetenfchap vereenigt de vermaarde Wolf, nevens de proefondervindelijke Geestkunde, ook de Waereldkunde. In deze worden de algemeene, wezenlijke en eigen eigenfchappen der ligchamen ontvouwd, te weten de uitgebreidheid , onindringbaarheid, zwaarte- aantrekking- en bewegingkragt, gevolgd van de bepaalde afhangkelijkheid en het eindige beftaan der waereld. Maar de befchouwende Wijsbegeerte berust niet in deze algemeene begrippen, maar tracht, door herhaalde oeffeningen, in kennis hooger opteklimmen , en het verkregene aanteleggen tot een nuttig gebruik in het doorfnuifelcn van de waereld der geesten en ligchamen. De eerfte wetenfchap, die zij nu aan dfi Harende oogen A 4 van  8 BESCHOUWING van haren minnaar vertegenwoordigt, is de Bovennatuurkunde. De ziel, vervreemd van overijling, en begaafd met eene hebbelijkheid van weldenken, ilaat in de fchemerachtige waereld der geesten, verlicht door den grooten Leibnitz, het zelfde fpoor in, dat de onfterffelijke Newton betrad, toen hij het doorluchtige waereldfteldfel met een gewapend oog begluurde. Zij befchouwt eerst de verfchijnfels der geesten met eene onafgehrokene en naauwziende aandacht, en leidt, vervolgens, uit die zakelijke kennis, doormiddel van bondige redekavelingen, wettige gevolgen af: indiervoege ontvangt ze, langs den weg van ber vinding en betoog, een duidelijker denkbeeld van de onzigtbare wezens; zij denkt en fpreekt nu met een' hoogeren trap van zekerheid van de na-* tuur en den oorfprongk der geesten, en van de mogelijkheid en vereeningwijze fommiger hunner met een werktuigkundig en dierlijk ligchaam. Bij deze Geesrkunde voegt de Wijsbegeerte de Natuurlijke Godgeleerdheid : deze doet aan God denken , dat ijs aan den Oorfprongk van alle fchoonheid, volmaaktheid en orde ; aan die geestelijke en oneindige Zelfftandigheid, wier wezen en aanwezen het zelfde is; die alles tevens bevat, dat in een onderwerp mogelijk beftaat, en dat, zonder verandering, op de volkomenfte Wijze; die een volftrekte eeuwigheid verduurt, en van alles, buiten haar beitaande, op eene oneindige manier, verfchilt; die nimmermoede werkzaam is, uit een innerlijk en onafhangkelijk grondbeginfel; die , door een enkelvoudige daad, tevens alles begrijpt, en nooit iets anders begeert, dan dat met een volmaakte zelfsliefde ftrookt, en een onbegrijpelijke goedheid, door wijsheid bellierd, voor-  VAN DB W IJ S B E G E E R T E, G* voorfchrijft; een aanbiddenswaardig Wezen, dat, met een alwetend verftand en alyermogenden wil, omtrent het ganfche bevang der fchepfelen onberispelijk werkzaam is, en nooit mist in de uitvoering zijner heilzame inzigten , welke ftrekken tot een vertoog zijner uitblinkende heerlijkheid en het geluk zijner lievelingen. Dus vertoonden wij eenige kleene flippen van de waereld der geesten, welke het eerfte'deel der befchouwende Wijsbegeerte uitmaakt. Van deze kundigheid , die onhoffelijke beftaanlijkheden in haren kring bevat, en meest door eene afgctrokkene denkwijze erkend wordt, moeten wij onze aandacht bepalen tot de famengeflelde wezens, dat is tot de Jeer der ligchamen en derzelver veranderingen , bekend onder den naam van Natuurkunde, welke zich wederom fchift naar de voorwerpen, die dit magtige heelal voltooijen. De oeffenaar, reeds ervaren geworden in de Tuigwerkkunde, om de wetten der beweging te beperken en uittebreiden, befchouwt jnet een opgehelderd oog , de gefchapenheid en verwisfeling der hemelfche en aardfche ligchamen , ligchamen, wier veranderingen gegrond zijn in den aart hunner famenftelling , en deze , naar de hoogfle regels van waarfchijnlijkheid, in zekere fiopelooze Hoofdbeginfelen of Elementen. Wat de hemelfche ligchamen ber treft, deze geven aan den boom der Natuurkunde, een' tak, dien wij Starrekunde noemen. Deze nooitvolprezen Wetenfchap trekt , met een wonderbaar vermogen , de ingefpannen aandacht van een' Natuurkundigen naar het breede uitfpanfel , waar hij zich bijna blind ziet , op millioenen luisterrijke ichoonheden, die zich daar A 5 ver-  10 BSSCHOUWINÖ verfpreiden, De weêrglahfen van het tintelende blaauw, dat de fijne hemelfbf alom verfpreidt, een fchitterende ftoet van nieuwe en bewoonbare waereldklooten, die langs de azure tranfen rollen , ftreelen, niet weinig, zijn gewapend oog, verbazen zijn peinzende ziel, en wakkeren, hoe langs hoe meer, zijne fluimerende aandacht op. In onafgebrokene onderzoekingen bezig, ziet hij ontelbare zonnen om hare midden* punten wentelen, en de rustelooze dwaalftarrea zich bewegen, volgens de wetten der zwaarte- en voortwerpende kragt ; hij meet de betrekkelijke grootheid en den geregelden afïland dier hemelfche. ligchaamen af, en weet derzelver verfchijningen en taningen, volgens onbedriegelijke grondwetten, te voorfpellen, Voorts tracht hij de fchichtige voortfncllingen der lichtftralen, in eenen onnagaanbaren afftand, met een Algebraïsch vernuft te achtervolgen, en den weg, dien zij in eene enkele minuut afloopen, volgens Wheston, te bepalen, op tien millioenen Engelfche mijlen. Wanneer nu de wijsgeerige oeffenaar met zijne gedach» ten beneden de ftarrebogen daalt , bevindt hij zich, op een' bepaalden afftand van onze fchaduwachtige planeeten haar'albezielendenvuurkloo':, in die wijduitgeftrekte ruimte, dien wij dampkring noemen, In dezen grooten ontvangbak der opftij-^ gende aardfche dampen en uitwaasfemingen fiaat hij de geboorte gade van zoo veel waterige , luchtfche en vurige verhevclingen. Hier ziet hij de verdunde dampen tot een aanmerkelijke hoogte opklimmen, en, door onderlinge aantrekkingkragt zich vereenigende, eene wolk vormen % die, in evenwigt gelijk met de veerkragtige lucht, in het dampgewest blijft hangen. Hier be- fchouwt  V A ft DB W IJ S B B G £'E R T E, ï'1 fphouwt hij die waterdeeltjes, door den wind ineengedrongen, door de koude geperst en verdikt, en zwarer dan hunne vormplaats geworden, onder verfcheiden gedaanten tot hunnen oorfprongk wederkeeren. Hier bemerkt hij den veelvervigen regenboog , gefchilderd op een dunne wolk, door de uitgefchoten zortneftralen, die, door de regendroppels gebroken , ' op het turend oog van den aanfehouwer worden terug gekaatst. Hier ontdekt hij de zinbegoochclende verfchijningen der zon- maan- en ftarrekringen; hier wordt hij de verwonderingwaardige en fchrikbarende yerfchijnfels ontwaar van het helderftralend Noorderlicht, de misleidende dwaallichtjes, anders Castor en Pollux genaamd , de glocijende vuurballen , den fnelvlugtcnden blikfem, 't vlammende weerlicht, en den krakenden en klaterenden donder, meest alle gewrochten van een gewrevene Electrieke yloeiftoffe, waar mede onzen dampkring bezwangerd is. Zie daar de wetenfchap der VerheveJingkunde. Nadat nu de oeffenaar dit gewest befchouwd heeft, vestigt hij zijn gezigt op den Schouwburg dezer waereld, overziet de rivieren en pekelplasfen, onderzoekt hunne oorfprongken, kronkelingen en loopüxeken , en bepeinst hun perfingkragt, naar reden van hunne afgemeten hoogten. Met de kennis der Vloeiftoffe vereenigt hij de Erts- Plant- en Dierkunde. Thans ziet hij voor zich ontfloten de drie magtige rijken der Natuur. Hij dringt, met een welafgericht oog, in de verborgen ingewanden der aarde , en diepverholen ertsmijnen, waar een altoosdurende Vuurgloed blaakt, en de Natuur, als een noeste Scheikundige, de veelfoortige zouten , kostbare metalen, doffe en flonkerende fteenen uit den men-  la BESCHOUWING mengelklomp der hoofdftoffen aflcheidt. Verder laat hij zijn oog weiden over de oppervlakte der aarde , ziet , met geen kleene vergenoeging, het milde rijk der groeijende Wezens, en leertze, op het geleide van den fchranderen Natuurgids Linneus , in h?ar zadelijke grondbeginselen, foorten en gedachten kennen. Dus, ia zijne beschouwingen , van min- tot meervolmaakte wezens voortgaande , ontdekt hij het talloos en verfcheiden aantal der gevoelige fchepfelen, het zij die op vier- en veelvoudige voeten gaan, rennen, kruipen, of fchuifrelen, 't zij zij, op vlugge vinnen, in de zoete en zilte wateren roeijen : dezen allen in hunne wording, konst- en natuurdriften naartegaan, vindt hij voor zich een vermakelijke bezigheid. Met deze befghouwing wordt natuurlijk in hem geboren het denkbeeld van het famengefteld Wezen, dat wij mensch noemen. Verrukkende aandoeningen rijzen 'er in zijne ziel, zoo dra hij zich het dierlijk Konstgebouw vertegenwoordigt; een Konstgebouw, onnadenklijk vernuftig gevormd, zoo dat ieder wonder* deel volmaakt aan het welgeordende geheel beantwoordt, en geregeld werkzaam is, volgens werktuig* waterwigt- en fcheikundige, zoo wel als zintuigelijke wetten, indiervoege, dat het tot de beweging, voeding, aandoening en voortplanting gefchikt blijft. Doordien nu alle die beurtwisfelende veranderingen, welke in onsligchaam ontdaan, ftrekken tot onderfchraging van het leven, tot de wormwijze beweging der darmen, en onderhouding eener frisfche gezondheid, zoo worden wij, hier door, van zelfs geleid, tot het laatde gedeelte der befchouwende Wijsbegeerte, namelijk de eindenkennis. Een opmerkzame wijsgeer kan  i6 BESCHOUWING vaart in hunne woningen huisvesten , en daar door fierlijke Burgers aan het Vaderland , .en verftandige Christenen aan de Kerk geleverd worden. Zie daar een flaauwe fchets van het ongemeten veld der befchouwende en beoeffenende Wijsbegeerte. Ik heb in deze uitbeelding mij bediend van het voorbeeld der Aardrijkskundigen , die van groote landftreken kleene kaarten maken, en den ganfchen aardbol in een eng vak beperken. Dan het moet ons niet genoeg zijn , alle de kundigheden der Wijsbegeerte in ons geheugen te prenten, i om daar mede een fraaije vertooning te maken in de kabinetten der Geleerden; neen, deze kennis moet vruchtbaar en kragtdadig zijn in hare gewrochten, zoo dat zij aangelegd wordt om den nijveren beoeffenaar, ja, de ganfche menfchelijke maatfchappij , tot eene bron van geluk : te ftrekken. Dit is de laatfte taak, waar mede -ik de webbe mijner befpiegelingen zal hebben • afgeweven. Gelukzaligheid is een ftaat, waar in onze vol■ komenheden onderhouden en i vergroot worden. De volkomenheden zijn uiterlijk of innerlijk, tijdelijk en eeuwig. De Wijsbegeerte verfchaft, om het wit te treffen, heilzame hulpmiddelen; iedere kundigheid, die zij bevat, is een medewerkende . oorzaak, om onzen uiterlijken ftaat te helpen vol. maken. Noemen wij ons gelukkig wanneer ou-ze gezondheid bloeit, en onze erven, bezittingen en ons leven in zekerheid zijn ,■ zie daar, de Natuurkunde en hare Zuster, de Geneeskunde, ftaan . voor ons broos ligchaam, met hare Panaccën, bereidvaardig, terwijl de. Regtsgeleerdheid , met . hare flangeroê, bondels en bijlen, voor onze rust eis  VAN DE WIJSBEGEERTE, ai pen, nuttiger te worden. De onvergangbare roem der letterhelden, die, in vroegere en latere eeuwen, den Tempel der onfterffelijkheid zijn ingeftapt, moet hen hier toe opwekken. Nog gedenken wij met vreugde aan de doorluchtige namen van Homerus , Archimedes , Socrates, Plató en Cicero ; nög zien wij het federloof bloeijen op de hoofden van Huigens, Leeuwenhoek , Boerhaven , Grotius , en meer onzer nooitvolprezen Fenixgrooten ; terwijl de fland"beelden der rijke Croefusfen en wellustige Sardanapalcn reeds, met hunn' roem, gedoopt en vergaan zijn. Het tweede, dat ik uit het gefchetfle aanmerk", beftaat hier in, dat een ieder verpligt is de betrachting der wijsgeerige kundigheid tot volmaking van zijn' uit- en inwendigen ftaat aan te*, leggen. Het is niet genoeg, dat wij befchouwende Wijsgeeren zijn , dat wij ons derzelver deelen met een verrukkende verwondering vertegenwoordigen , en 'er met een' Attifchen fmaak over kunnen redekavelen ; neen , wij moeten, buiten dit, onze kennis aanleggen tot opbouwing van onze Burgerlijke , Huishoudelijke en Zedelijke welvaart; onze ziel moet daar mede zoo doortrokken worden, dat 'er heilzame vruchten uit voortvloeijen ; dan, laten wij echter hier kt omzigtig verkeeren; dewijl wij bemerkten , dat de reden , het grondbeginfel der Wijsbegeerte , tegenwoordig ongefchikt is , om ons den weg tot de eeuwige gelukzaligheid aantewijzen. Gebruiken wij de reden, zij zal ons erinneren, dar de Godfpraken der Openbaring ons die op de allerzekerite gronden leeren. Hier van waren de grootfte Wijsgeeren overreed , waar van de geB 3 denk-  BESCHOUW! N-;G? ENZ. denkftukken, ons door Bayle, Newton, Locke, Leibnits , Nieuwentijd en Halier nagelaten, tot onwraakbare waarborgen ftrekken. Willen wij dus niet wijzer dan deze groote mannen zijn , zoo moeten wij ook de hemelfche wijsheid van den geopenbaarden Godsdienst beminnen , naarfporen en omhelzen , om onze eeuwige belangen op een' onwankelbaren grondflag te vestigen ; zoo zullen wij, van de hef der aardfche fmetten gelouterd, meer aan het oorfprongkelijke fchoon der Goddelijke volmaaktheid gelijkvormig worden; zoo zal onze kennis hier de foppen en lijnen uitmaken van het volmaakte ontwerp dér hemelfche Wijsbegeerte. B E-  BESCHOUWING VAN DEN VERSCHILLENDEN GEBOORTEAART EN DE HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. W errukking, vreugde en GodsdienOïge eerbied bezielen het hart van den regtfchapen Wijsgeer, wen hij zich verlustigt in de heilrijke befpiegeling van het gefchapene, waar in de onuitwischbare trekken eener oneindigwijze Godheid gegrift zijn, eener Godheid, zoo onuitputtelijk diep in verftand, als algenoegzaam milddadig in goedheid. Befchouw flechts met eenvlugng oog ons zonneftelfel ; welk eene geordende rij van luchtbollen fchijnt en tintelt aan den hemeltrans! Hoeveel wezens zweven en hangen er in het luchtgewest! Hoe vele huisvesten 'er op ons waereldvlak, wemelen 'er in de grondelooze zee-kolken, of liggen begraven m des aardkloots ingewanden! Alle die wezens, zoo kunftig gevormd, zoo wèlvoegelijk geplaatst, en  24 VERSCHILLENDEGEBOORTEaART met zulk eene verfcheidenheid van aart en werking begaafd, zijn fchakels aan de magtjge keten der beftaanlijkheden, of liefst kleene flippen in de groote kaart van 't heelal. Het vernuft van den fcherpziendften Wijsgeer word verbijsterd, wanneer het de hoeveelheid, 't iamenwindfel en de inrichting dezer tallooze wezens bepeinst; wezens, die vóór hunne wording reeds afgebakend waren, door het ondoorgrondelijk verftand eener fchcppende Godheid! Deze vérbijs%iflg neemt toe, als wij opmerken, dat, in de onafgebroken keten der fchcpfelen, van den ruwften fteen tot den verlichtften ferafijn , iedere foort met eene ondcrfchcjdcn grondgeaartheid begiftigd i's; zijnde dit aldus geknikt,-onr niet alleen' de menfchelijke zintuigen en ycrbeeldingknigt te vermaken, ma» ook, om', door eene onderlinge famenwerking, de fchoonheid en weivaart der waereld t» bevorderen. De waereld, in dit gezigtpunt bcfchouwd., heeft niets overtolligs of nutteloos • de verachtelijkfte -keifteen heelt dus, zoo wel als de flonkerende diamant, zijn bijzondere .yerdienften in de huishouding der Natuur; de fcherpfte zuur- en de zachtfte loogzouten, de grove en fijne ertfen, zijn ook , uit kragt van hun onderfchéiden geaartheid, van een bijzonder gebruik, of' worden, door eene konilige menging, heilzaam voor het menschdom. Klimmen wij van het rijk der bergftoffen tot dat der planten op; wij bemerken hier ook eene reeks voorwerpen van een. verfch'illend natuurgeftel. Wij kennen, op voorlichting van den Ridder Linneus, ruim 1200 gedachten van planten, gefchakeerd in 24 rangen; maar welk een talloos veeltal groeijende wezens ontfnappen met aan de fcherpziendfte oogen? Dan, hoeonbe- vat-  EN HOOFDNEIGING DER MENSOHEN. 25 vattelijk groot het groenende rijk ook wezen, moge, elk zijner ondeeligen is nogthans in helm* ftijltjes, ftampertjes, bloemen en bladen zeer verfchillende, waarom zij ook een bijzondere gronddoffe ter aankweeking eifchen, en een onderfcheiden nattigheid aan mensch en vee verfchaffen. Befchouwt men het rijk der dieren, welk, eene onnoemelijke yerfcheidenheid heerscht 'er onder die gevoelige wezens! door welke bedendige en ongclijkiiartigc konstdriften worden zij bezield, gefchikt naar hunne bijzondere levenswijs! Begluur flechts de kondiggevormde nestjes van liet pluimgedierte, het fierlijk webben weefgetouw dcr fpinnen-, de gefponncn bakermat van iommige gekorven diertjes, de geruite kamertjes en de honigbronnen der Bijen. Waar door ontdaan deze vvonderverfchijnfelen in het dierenrijk? Waarom kan de fchijnbaar meetkundige Bij zoo wel niet weven als de vee'löogige fpin? Waarom vormt.en geeft de nijvere mier zoo wel geen balfemachtige waschdof en zoeten honig als de Bij? Ongetwijffeld, omdat 'er een bijzonder werktuigelijk konstgedel in verfcheiden dieren gelegd is, en 'er zekere konstdriften onder iedere foort heerfchen, waar door deze bekwaam is ter uitvoering van bedrijven, waar toe geenen ongefchikt zijn. Waarlijk, dit alles kan geen gewrocht zijn van een vernufteloos geval, of verwarden famenloop van levenlooze ondeelen, maar bewijst, ten bondigden, de kragtdadige invloed van een allesbedurend Wezen, van een Wezen, dat de laagzwevendde vlinder en wriemelenden worm zoo wel bezielt en voedt, als den hoogvliegcnden Adelaar en koningklijken Leeuw. Redekavelen wij dus Voort met onze klimmende denkbeelden, dan naB 5 de-  20 VERSCHILLENDE GEBOORTEaARÏ deren ,wij van lieverlee tot ons zelfs; zie daar wezens, van een' verhevener' rang dan de dieren, doch die echter met deze in een derde overeenflemmen; dewijl' zij met verfcheiden vermogens en gcaartheden begaafd zijn, waar uit verfchillende bedrijven ontdaan, die alle echter ter volmaking van de zedelijke waereld (trekken. Deze laatstgemelde doffe is een gewigtig onderwerp, der overdenking waardig. Zij geeft niet alleen voedfel aan het verdand, maar ook fpoordagen aan den wil, om volgens het oogmerk van ons bedaan te werken. De bekoorlijkheid en het voordéelige derzelve hebben mij aanleiding gegeven tot de volgende befpiegelingen. Mijn bedek bepaalt zich dus thans tot de verfchillende geaartheden, vermogens en neigingen der menfehen, in 't verkiezen van eene beroeping, flrekkende tot welvaart der burgerlijke maatfchappije, en betooning der oneindige wijsheid en goedheid van den Schepper der ,Natuur. Ik zal hier in zoo te werk gaan, dat ik eerst het gefchich'tkundige van mijn Onderwerp, rustende opeene onloochenbare ondervinding, zal beredeneren ; en daarna zal ik de wezenlijkde gron-t den aanvoeren, waar op de voorkomende verfchijnfelen rusten, met de ontknooping der bedenkingen. Het eerde maakt mijn tegenwoordige taak uit; en het andere zal ik in een volgende verhandeling mededeclen. Weldadig is de Meester der Natuur, omtrent alle gewrochten , maar bijzonder en overmatig Weldadig betrekkelijk den Mensch, het Hoofd- en Pronkduk der werken van onzen kloot. Met welke' vermogens pronkt dit redenm'agtige wezen! . Hoe. volkondig ïs zijn Hoffelijk famenftel! hoe  EN HOOFDNEIGING DER MENSCH EN. tj hoe onbegrijplijk de wonderknoop zijner perfoonlijke vereeniging! Ik befpeur hier gevoelige zintuigen, vatbaar voor indrukfelen van de roerende voorwerpen dezer waereld , verftand en oordeel, om ze gewaar te worden, te begrijpen, en te waarderen : in fommige ondeeligen, onder het menschdom, vind ik wijduitgebreide begrippen , levendige en doordringende inzigten , eene fijngeflepcn ichranderheid en onuitputtelijke uitvindingkragt , diepe afgronden van geheugen, benevens" een vlugge, vindingrijke en fchilderachtige verbeelding ; ik bemerk verder , dat deze edele en redelijkdenkende zelfflandighcid vereenigd is met een zintuigelijk, dierlijk en werktuigelijk konstftuk; hier ontwaar ik , hoe het hart , de levensflagveer van het ligchaamsüurwerk , klopt, en het radertuig der flagaderen flaat; hier befchouw ik, dat de overige konstdeelen van dit meesterfluk der Godheid hunne werkingen geregeld verrichten, zonder of met bewustheid der Ziele,: terwijl alles ingericht is, om den welvaart der natuurlijke huishouding te bevorderen. Dus verre was de Mensch met ruime giften befchonken, om zijn eigen geluk voorttezetten; dan, opdat hij , door geen vadfige luiheid bekropen , mogt mangelen in deze poogingen, vooral in het waarnemen van die pügten , die zijn liefwaardige geflachtgenooten, betreffen , waar aan hij. door de onverbrekelijke banden van gezelligheid verbonden is, zoo heeft.de1 voorzienige Wetgever der Natuur hem zekere begeerten of neigingen, ingeboezemd, waar door hij niet alleen rusteloos werkzaam is , en een onuitfpreke.lijk genoegen., ontwaar wordt, in en onder zijne werkzaamheden, maar zich ook met een' bijzonderen lust en bran:. den-  EW HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 29 5, gevleidheid en bijzondere genegenheid; der„ halven moet ieder eerst op zijn' toetsfteen zien ^ „ uit welk eene foort van metalen zijn' geaartheid is famengefleld. „ Op diezelfde wijs begreep het de Thebaanfche Wijsgeer en beroemde Kweekeling van Socrates, Cebes. Hierom plaatst hij aan de eerfle poort van Zijn zinnebeeldig Lettertafereel den Geest, of een Damon, hebbende iri zijne hand de juiste maat van het menfchelijke leven. Deze Geest, waar door hij des menfehen geboorteaart beeldfprakig fchetfte , gaf aan een ieder kennis van de levenswijs, waar toe hij geboren was, en verftrekte dus ook tot eene regelmaat , waar naar men zich moest richten ^ zoo dra 'er een mensch het eerlle levenslicht befchouwde. De geleerde Atheniënfers, hier van bewust , Helden daarom tot een grondbeginfel, dat men nooit iets zekers konde weten, wanneer men in den aanvang zijner bezigheid zich niet poogde te fchikken naar het voorfchrift der natuur: des was het hunne beflendige gewoonte , om vooraf naauwkeurig te onderzoeken, waar toe hunne geliefde huwlijkspanden geneigd waren , eer zij ze ter fchool befleedden. Dit onderzoek beflond voornamelijk hier in : dat zij aan het opluikende kroost, bij herhaling, verfcheiden kunstwerktuigen vertoonden , opdat een ieder zoude worden onderwezen in dat geen , 'twelk hem het meest vergenoegde , en waar toe hij, uit kragt van zijn' geboorteaart, gedreven Wierd. Dit zelfde voetfpoor hebben andere latere Wijsgeeren gedrukt en beweerd, dat ieder mensch met een bijzondere gefchiktheid en neiging van geest geboren wordt, uit hoofde van welke hij zekere bezigheden met gemak en zelf. lust  34 VERSCHILLENDE GEBOORTE3ART zegt, dat hij in de ontroerde baren zoo gerust flaapt, als in een bedaarde zee. Men moet echter niet mcenen, dat ik fierlijke herfetïbeelden fchildere, dewijl de Schepper der Natuur die wezens zelfs gevormd heeft; om hier van overtuigd te worden vestige men zijne aandacht op de doorluchtige Perfonen van Themistocles, Timoleon, Julius Cajfar, Claudius Civilis, en zoo veel andere Batavifche Helden, wier namen en bedrijven in de Jaarboeken der onfterffelijkheid gefchreven ftaau. Wilt gij nog een treffend voorbeeld ; befchouw dan den ftoutmoedigen Zeeman en kloekhartigen' Waterheld. Waarom zoeken zij hun geluk niet bij derzelvcr vuur en haardftede ? waarom verkiezen zij het gewoel voor de ftilte, en het angflige doodsgevaar voor de onbekommerde rust? Zeg niet, dat een fhauwchoop van winst en een vooruitzigt van overwinning, zegepraal en glorie hun alleen tot drijfvecren ftrekken} want de vreeze des doods, die zoo heftig woelt bij de ftervelingcn, kan die ingebeelde hoop en verziende uitzigtcn verdooven. Befpeurt men niet, dat de geboren Matroos en Zeeheld door een allesöverwinnende en beftendige drift gepord worden om, bij elke terugreis naar 't Vaderland, opnieuw den Oceaan te ploegen? Befpeurt men niet, dat de zielöntroerendfle zeetogt hen daar van niet kan affehrikken? Laten zij vaak, met hun ranke kiel, op de rustelooze waterwaereld hebben omgezworven; laten zij gezien hebben, dat, op hunne togten, alle de ftormriöolen waren losgebroken , dat donkere luchten , flarrelooza nachten, uitgeflingcrde blikfems en rommelende donderdagen hunne vijanden waren, dat nu een ijsfelijkgapende waterkolk hen dreigde inteflok- ken ?  4ï VERSCHILLENDEGEBOORTEaART kregen, in paletten en penfeelen ; en, eer zij Êjch zelfs regt kenden , maakten zij aan anderen kenbaar , waar toe zij geboren waren. In dit zelfde gezigtppnt moet men de Poëten hefchouwep. Nooit fchikten de ouders hunne kinders. tot Dichters; maar de overmeesterende drift van den aangeboren geest prikkelde hen met een' fcherpen fpoordag, om de bebloemde kruip vanden Parnas te beklimmen. I Jier van hebben wij een doorluchtig voorbeeld in den geestrijken Óvidius; deze was van zijnen Vader gefchike tot een' Pleiter; en, om hierin te dagen, wendde men alle poogingen aan , om zijn weelderige en jeugdige dichtader te floppen : dan, dat alles, was verloren arbeid: de Natuur riep den jongen, Óvidius van het fchor gefchreeuw der pleitzaal tot de lieffelijke toonen der Zanggodinnen , en van Adreaas ftreqge roede t9t de zachte lier van Apollo ; zoodat bij den kleenqn Sulmoaner dé geest der Dichtkunde zoo. onoverwinnelijk was, dat, toen hij gekastijd wierd, omdat hij zijner nei-, ging botvierde, hij in vaerzep beloofde nooit meer vaerzerr- te zullen maken. Op die zelfde wijs, was het gelegen met de Dichteren van latere eeuwen ; in t midden van hunne moeilijke en geestbedwingende bezigheid blonk altoos de natuurgefchiktheid der Dichtkunde uit- Dit zag men in den fchertfenden Molière , die tot een' tapijtwerker, den zachtgedijldcn Racine, die tot een' kloosterling, den geestrijken Fontaine, die tot een' amptenaar opgebragt werd; dat zag men ten klaarde uitfehitteren , in Frankrijks Jpvenaal , den fcherghekelenden Boilcau, die van het dof der griffie tot de zielbetooveringen der Dichtkonst gelokt, niet alleen de Gallen, maar ook de Ba- ta-  Er? HOOFDNEIGING DER MENSCHEN. 43 taviers bekoord heeft. Onder onze Nederlanders ontbreekt het ook aan geen uitmuntende Dichters , die, in het fpoor der Latijnen tredende , de waarheid van mijn onderwerp bekragtigd heb? ben. Hier van ilrekt tot Getuige de Keullche. Voedfterling, Joost van Vondel, Prins der Nederduitfchc Dichtkunde, een Vernuft tot den koophandel voorgeichikt, doch door zulk een' overmatige neiging tot de Dichtkunst aangedreven , dat hij zonder haar, (volgens zijn getuigde} de majesteit der zonne niet dan met weerzin aanfchouwen konde, Mpt dezen Kunstvader kan jk eene reeks regtgeiiarte Zonen paren, als Antonides van der Goes , de Branden , Vollenhove en anderen ; maar onder die munt inzonderheid Uit de voortreffelijke Dichter Huiberr, Korneliszoon Poot, die, door zijne aangeboren geaartheid, tot het binncnltc heiligdom der. Zanggodinnen werd geleid, en, terwijl hij, met vercelde handen, het gefcherpte ploegijzer door den grond dreef, de fchoonfte, zuiyerile en tecderfte vaerzen zong. Doch het zijn niet alleen de Schilderkunsten Poëzij, die hare lievelingen, door een zachte leiding der Natuur, tot haar verborgenheden toegang verlcenen , maar andere Kunlien en VVctenfchappen declen in dat zelfde lot. Onder de merkwaardige en treffende gevallen , welke ons de Franfche gefchichten opleveren, is het geboekftaafde van Robberval aandachttrcffendc : dees, een' fchapenhoeder zijnde , trok telkens met zijn' herderitaf verfcheiden meetkundige beelden in het zand, en leerde ons, door zijn' aangeboren geest voortgedreven, eene kuns:, die hij zelf niet wist, dit in de waereld beitond. La Fevre was een wever te Lilieux ; doch onder dien  44 VERSCHILLENDE C E B O O R T E S? A R T dien lagen arbeid brak de zon zijner natuurlijke genegenheid door, en hij gebruikte zijne draad webben tot werktuigen, om de Rekenkunde te leeren: in 't vervolg beöeffende hij de Stel- en Starrekunde,' waar toe hij geboren fcheen. Dezelfde drift van geest heerschtc in Pascal tot de Meetkunde, Het voorbeeld van Tournefort is van de eigen geaartheid: in zijne eerfle jeugd trachtten hem zijne ouders, door allerlei middelen, afteleidcn van de kennis der Plantgewasfen , waar op hij zeer heftig verliefd was; dan, dit deed zijn' aangeboren ijvergeest niet verflaauwen; dewijl hij lleelsgewijs hunne oogen ontdook , om in h vervolg zijne liefhebberij aantekweeken. Onder onze wijsgeerige Vaderlanders ontbreekt het ook aan' geene onwraakbare voorbeelden. K. Huigens is hier van een uitblinkend toonbeeld: deze, voorbereid tot de Staat- en Regtskunde , liet rascht zien tot welke ingewikkelde en netelige onder? werpen zijn' fchrandcre geest geboren was , en vierde, ten laatfle, den teugel aan zijnen heer-t fchenden lust tot de Wis- Werktuig- en Starrekunde , welken hij met heilzame uitvindingen verrijkt heeft. Met dit uitmuntende voorbeeld mag ik dat van den nooitvolprezen Bóerhavé wel paren, Dees alombcroemde Esculaap werd van zijn' Vader aan de Godgeleerdheid gewijd, doch, door het gevloekte logenverzierfel van een' kwaadaartigen lastergeesr, hier in gefluit, waar door zijn overheerfchende hoofdneiging, tot heul en troost van ontelbare kwijnende lijderen-, zegepraalde. Bij deze proefïtukken van geboren Wijsgeeren kan men die van uitgc{ezen Godge-r t leerden voegen. Bekend is het , dat J. Calvijn zich genoodzaakt vond, om, volgens des Vaders be-  48 VERSCHILLENDE GEBOORTEÜART . Zie daar een beknopt tafereel gefchetst van de verfcheiden neigingen der menfehen, in het verkiezen van een beroep, ftrekkende tot onderhouding en volmaking der zedelijke waereld, en ten bewijze van de oneindige wijsheid en milddadige goedheid der allesbeftierende Godheid. Ik zal, tot leeringen, hier drie aanmerkingen bijvoegen , die natuurlijk afgeleid zijn uit de ontvouwde ftoffe. Mijne eerfte aanmerking is deze i zijn de neigingen der menfehen zoo verfehillende, omtrent de Verkiezing van eene hoofdbezigheid, en het beöeffenen van konden en wetenfehappen, en ftrekt dit tot welfhnd van het algemeen, dan mag ik mijn bijzonder voorwerp wel beminnen, en daar omtrent verkeeren; doch dit moet niet vergezeld gaan met de verfmading van eene andere keuze en betrachting* Men moet het, derhalven, als een dwaze en verwaande misgreep der Geletterden ftrepen , dat zij hunnen herfenarbeid en hunne konstöeffening, door een' heimelijken trek der natuur uitgekoren , zoo bovenmatig liefkozen, dat zij niet alleen hunne medemenfehen daar aan willen verbinden, maar ook derZelver beminde kundigheden fchamper doorftrijken ; of, konnen zij niet wel (lagen in die lage bezigheid, men tracht echter, door een valfche wclfprckendhcid en het verdichten van bevallige eigenfehappen, zijne geliefkoosde kundigheden, boven anderen, in fchoonheid, vermakelijkheid en nuttigheid, itoutelijk te verheffen. Zal niet een verwaande Taalkundige, die met de drooge kennis van een verbazende reeks woordenklanken en vreemde fpraakgebruiken ecnige rederijkkundige konstgrepen paart, zich een Polyhistor noemen; terwijl  fet* HOOFDNEIGING DER MEN5CHEN. 49 wijl hij nogthaiis de wijsgéerige oeffeningen belacht, de verhevenfte en heilzaamfte uitvindingen voor nietswaardige beuzelingen uitkrijt. Ziet men niet wel, dat een grillige en Verwaande, hoewel befchaafV de en vernuftige geest, den draak fleekt met dé Geneeskunde, en den lof van haar vermeende zekerheid voor kwakzalverij en winderig gefnork uitvent. Vindt men ook geene Esculapen, die op hunne beurt de Artfenijkunde boven den draaikring van derzelver innerlijke waarde verheffen* en in datzelfde tijdbeftek de eerbiedwaardigfte kundigheid ten doel ftellen van hunne gedrongéne en zoutelooze boerterijen. Bemerkt men wel niet eens, dat een halfgevormde Godgeleerde de Matige Wijsbegeerte met een donkere grijns befchouwt, haar als eene verachte flavin verfmaadt* en als eene befmettende flet driestönkundig lastert. Moet men eindelijk niet fomtijds verhemen, dat geftrenge Wiskundigen , te norsch van aart^ om aan de bevalligheden te offeren, de kiefche bloemtjes der welfprekendheid vertrappen, en de jeugdige telgen . der hemelfchoone Dichtkunst, met een' opgefchorten neus en een gefronst voorhoofd begraauwen. Zulk eene handelwijs verdient * billijk * de verachting van alle weldenkende menfehen; want hier door verraadt men zijne lage kleinwetendheid en zwellenden hoogmoed; hier door druist men lijnregt aan tegen de fchikking der allesbefturende Voorzienigheid, die, om genoegzame reden, het menschdom met verfehillende neigingen en kundigheden bezield en begaafd heeft; hier door, eindelijk, belaagt men de belangen der zedeli ke Waereld, die door de verklaarde onderfchei» d ng niet weinig bevorderd en opgeluisterd wor'den, D Mijne  $6 VERSCHILLENDE GEÈ O dRT E a A R t Mijne tweede aanmerking bepaalt zich tot dé hoofdbezigheid, welke wij té verkiezen hebben, gedurende onZen levensloop: Vraagt men hieromtrent raad f het antwoord,- dat Romes grootfte Redenaar van het Orakel ontving, kan een' iegelijk voldoen % namelijk: volg de Natuur. Deeze fpreuk is eene groridwet, die Wij onafgebroken dienen" optevolgen , willen wij gelukkig en vergenoegd leven. Zij is als de noordlfar , die de Ouden! tot hunne gidfe fielden op de ongemeten zee der waereldfche bezigheden. Indien wij dan deri Geboorteaart, ons door de Natuur gefchonken , altijd in het oog houden ^ dan zullen wij niet verdwalen in onze richtftreek. Hoe gelukkig zouden dus de kinderen zijn, indien hunne ouders, met wijsheid en deugd begaafd, de Natuur als Wegwijster volgden! Dan, veelal verzet zich eene blinde en overheerfchende keuze en dwingelandij tegen de redelijke beweegreden der Natuur ; men verdooft het flikkerende vuur eener loffelijke en aangeboren neiging in de jeugd, en doet haar eene hoofdbezigheid met weêrzin omhelzen. Zie daar een tooneel van rampen geopend voor de kinderen, waarop zij, gedurende hunnen levensloop, doorgaans bekiagelijke en dikwerf fchandelijke rollen fpelen in de waereld. Hier door ontftaan Kooplieden zonder winften, Handwerkers zonder aftrek, Regtsgeleerden zonder pleitrol, Geneesheeren zonder Lijders, en Kerkredenaars zonder hoorders. Dit zelfde lot hebben wij te wachten, wanneer wij, bij het klimmen der jaren „ meesters zijn van onze perfonen. Het is derhalven in alle onze ondernemingen aannemelijk, eerst raadteplegen met de natuur en onze «igefchapen neigingen; en, dit doende,zullen wij (in  5i VERSCHILLENDE GEBOORTEaART CIlzV fpoed der Beo'efFenaren, *zich verè'enigen. Hoè zeer men derhalven ook verfchille in neigingen tot handwerken, kunften en letteröeffeningen, wij moeten onze overhellende driften matigen , en onze tegenftrrdige eigenfchappen zoo bellieren, dat wij de overwinst onzer geliefdfle werkzaamheden en overdenkingen mededeelen tot volmaking van het faamverëenigde Geheel. Zoo kan men, het nuttige met het vermakelijke parende, de wetenfchappen en eikanderen opbouwen, bij tijdvervolg, in de menfchelijke maatfehappij, als luisterrijke leden uitblinken, en bij de nakomelingen in eene gezegende nagedachtenis blijven.  DE ONDERSCHEIDEN GEAARTHEDEN E N NEIGINGEN DER MENSCHEN NADER VERKLAARD EN BEVESTIGD. ^^erliefd op aangename en oorbare befchomvftukken, verkoos ik tot een onderwerp, „ de ,, verfcheiden Geaartheden der menfehen in het „ verkiezen van een beroep, ftrekkende tot wel„ vaart der burger- en zedelijke waereld, en eene' „ betooging van de oneindige Wijsheid en mildda-, „ dige Goedheid van den grooten Albeft ierder der „ Natuur." . Deze Helling heb ik uit de verfcheidenheden der waereld , en vooral uit de overeenfiemming, die 'er, in dit geval, in het menfehen- plant- en dierenrijk heerscht, opgehelderd,, en vervolgens uit dc. ervarenheid van alle eeuwen' bewezen. Ik heb dus deze Hof gefchiedkundig ontwikkeld en gevestigd: dan, om dezelve te voltoqijen en vaster te Hevigen, zal ik ze nu, eenig*ips wijsgeerig befchouwen, en hare voorkomenD 3 de  54 ONDERSCHEIDEN GeSaRTHEDEN de verfchijnfelen uit toereikende gronden trachten te verklaren, terwijl ik eenige twijfelingen en bedenkingen, hier tegen ingebragt, zal wegnemen en oplosfen. Meenigmaal heb ik overdacht, waarom mijn beweerde zoo vele tegenfpraak onderhevig is bij velen, zoo dat het bij dezen eene veroordeeling van minwaardigheid, en bij geenen eene luim tot fpotternij bewerkt. Mogelijk komen dit wanbefef en vooroordeel voort uit één van deze drie bronnen; i) uit onkunde van de ware geaartheden der menfehen , die fomtijds met een* fluijer bedekt zijn, en niet dan van nadenkende vernuften befpied worden ; 2) of wel uit eigenliefde, als in welken fpiegel men zich zelfs beglurende, zod verblind wordt door zijne eigen gewaande volmaaktheden , dat men in zich zelven. noch in zijn kroost eene bijzondere hoofdgeaartheid bemerkt, en dus meent, tot alle bedrijven even gefchikt te zijn. 3) Eindelijk kan de tegenfpraak pok ontftaan uit eene zedenloze cngcfteldheid der ziele, die allé de vermogens heeft verbasterd; hier door het oog des verftands fchemerziende geworden zijnde, befchouwt het de verwonderenswaardigfte bedrijven, als noodlottige en volftrekt noodzaaklijke gewrochten van een' blinden natuuripop , of als een? hagchelijken famenloop van toevallige oorzaken, zonder de onzigtbare hand van een oneiiir digwijze en weldadige Godheid te erkennen, die de lotgevallen der ftervelingen beftemt j; regelt , en tot heilzame einden doet werken» Bij mij zelven overtuigd, dat de reedsverklaarde hoofdgeaartheid der menfehen geene herfènfchim, maar eene wezenlijke waarheid is; bewust, dat in' de fchijnftrijdige verfcheidenheid der menfchelijke neigingen des Hemels albefluur uitblinkt, en de aan-  EN NEIGINGEN DER MENSCHEN. 55 aangenaamheid , bekoorlijkheid en welvaart der zedelijke waereld luisterrijk bevorderd wordt, heb ik mij andermaal onderwonden, om deze ftoffe in een hclderer daglicht te plaatfen, derzelver gronden aantewijzen, en dc wolken van fchijnftrijdigheden, die haar omringen, te doen verdwijnen. Om in deze uitvoering niet ongelukkig te {lagen , zal ik, bij wijze van tocgeftane eischftellingen, pwee aanmerkingen vooraf laten gaan. Mijne eerde aanmerking ontleene ik van dien grijzen en onwraakbaren grondregel , dat onze denkende en willende ziel, in de uitöeffening van _ hare vermogens, kenbaar afhangt van het werktuiglijk en gevoelbaar ligchaam , waar inze gehuisvest is, Deze af hangkelijkheid is bijzonder betrekkelijk op de zenuwdraden en derzelver uiterfte einden, pf de zenuwvezelen, welke, door hare dammen van alle de deelen des ligchaams voortfpruitende, in het middenpunt der kleene herfenen lamenloopen. Deze konstilukken zijn de meer onmiddelbare werktuigen der zinnen , de eerde bronnen der aandoeningen, gewaarwordingen, en denkbeelden, en de roerfels der menfchelijke bedrijven, Dewijl wij nu door deze fijn bewerkte ligchaamsf deelen gemeenfehap oeffenen met de zigtbare waereld, zijnze dusdanig gevormd, dat zij eene regtdreekfche betrekking hebben tot hunne eigen voorwerpen: zoo ftaat het gezigt ,„ of deszelfs zenuwvezelen, tot de lichtdralen als het gehoor tot de toonklanken : vermits 'nu de werking van het licht onderfcheiden is van die , welke 't gehoor betreft , zoo heeft ook de voorzienige Schepper derzelver vezelen verfehillende gevormd. Het komt mij daarenboven zeer waarschijnlijk voor, dat niet alleen elk zintuig zijne D 4 eiSCR  5<5 ONDERSCHEIDEN GEAARTHEDEN eigen zenuwvezelen heeft, onderfchéiden in ge3art> heid en werkingen, maar dat ook een zelfde zin» tuig is begaafd met ongelijkfoortige vezelen, om de verfehillende indrukfels der voorwerpen te kunnen ontvangen , en zonder verwarring in de ziel overtebrengen. Dit, dunkt mij, kan men' uit de verfcheiden trillingen der fnaren van een fpeeltuig in de maatkonst, en de onderfchéiden ftraalbrekingen van het licht in de kantzuil, verftaanbaar verklaren. Zijn de zenuwvezelen dus foortverfchillende in denzelfden mensch, dan is het meer dan een enkel vermoeden, dat zij,, in -onderfchéiden perfonen, niet alleen in weeffef, -fijnheid, fpanning en beweegbaarheid, maar ook in getal en aart, zullen verfchillen. Dit is niet •alleen te gisfen uit - de eenflemmige verfcheidenheid, welke in al het gefchapene heerscht, uit de aandachtwekkende fpelingen, die in 't bijzondere weeffel, en de onderfchéiden looprichtingen der deelen van onze kleene waereld, door den ondeedkunftenaar, befpeurd worden; maar 't krijgt ookeenen grooten trap van waarfchijnlijkheid door fommige verfchijnfels van het famengellelde wezen, Waar Uit vloeit het voort, dat onderfchéiden menfehen, in tegenwoordigheid van dezelfde voorwerpen geplaatst, met overeenkomitige inzigten niet juist dezelfde zaken bemerken ? uit welk een' oorfprong ontftaat het, dat een veeltal menfehen de fchoonlfe werken van' natuur en kunst met onverfchillige Oogen befohouwen, en dat een drooge wiskunftenaar, die niet dan van denkbeeldige Jiniën, vlalo ten en ligchamen droomt, geheci 'onaandoenlijk blijft voor de lieffelijke toonen van de wellui? dendfte muziek ? Waar uit kan men deze en andere, verfchijnfels .'verftaanbarer verklaren, dan  J5U NEIGINGEN DER MENSCHEN. ^7 uit de afwezigheid van zekere zinmigeliike vezelen , welke alleen vatbaar waren voor de verfehillende indrukfelen van die bekoorlijke voorwerpen. De overweging dezer dingen geeft mij gevoigelijk aanleiding om te denken, dut de aanbiddelijke Schepper, naar .zijne oneindige wijsheid, het fraaide vertrek van 's menfehen kunst- en wondergebouw "onderfchéiden verfierde , dat de Grootmeester der Natuur het maakfel der zintuigen, in onderfchéiden herfengedellen , van te voren verfehillende gevormd heeft, zoo dat'er indezen meer en foortelijk andere zenuwvezelen zijn, dan in geenen, weleer roering en beweging , op zekeren vastgeftelden tijd , beantwoorden aan de verborgen inzigten der opperde Wijsheid, Naardien nu het iiimeugedelde wezen , , -de mensch, in zijne verfcheiden werkzaamheden zeer -bepaald wordt, door bet min, of meerder evenwigt tusfehen de vaste en vloeibare deelen, zoo jnag ik ook wel de .bijzondere- bloedgedeidheid cf verfehillende voehtgematigdheid van het menfchelijke ligchaam in mijne aanmerking/vlechten, .Men moet evenwel niet onderdeden, dat ik met de oude Aridotehfehe. Wijsgeeren -jnfleinme, om •de zoogenaamde temperamenten naar de (vier vermeende hoófdhocdamgheden te .verklaren, en elk ondeelige van 'die aan bepaalde peifonen doutelijk toetecigenen. -.'. Wanneer men evenwel .het menfchelijke gedacht, met een rijpe aandacht gadefla, zalmen niet onduidelijk ontdekken, dat 'er een verfcheiden hoofdvocht-door da vaten rolle, waardoor de vatbaarheden van het verdand, de neigingen des wils en de geaartheden van den ganfehen perfoon ondcrfcheidenlijk .-gewijzigd en bepaald worden. Zoo giet men, dat.debloedrijke, min voor D 5 1  §8 ONDERSCHEIDEN GEÜARTHgDEH afgetrokken werkzaamheden gefchikt, vlug van geest en levendig van verbeeldingkragt is, terwijl büjdfchap en liefde zijne getroetelde hartstochten ■zijn j zoo befpeurt men , dat iemand , die naar h galachtige helt, door ichranderheid van geest, vatbaarheid van herfenarbeid en b'gtopgeruidheid van hartstochten , zijne hoofdgeaartheid ontdekt ; 'zoo verneemt men in een' zwartgalligen wel een* Jangzamen doch fcherpen denker, die het allerafgerichtfte fchijnt voor afgetrokken werkingen van het dieppeinzende verftand, en door d,roef~ geestigheid en vrees geleid wordt. Eindelijk, men bemerkt ligchaamen van eene {lijmachtige gematigdheid , die' te ftomp van aandacht, en te log van' aart zijn , om de redelijke vermogens van den geest te fcherpen , te befchayen en opteJuisteren , dus ook ongevoelig zijn voor de edelfte driften. Schoon men nu elke dezer bloedgefleldheden op zich zelve niét geheel in ieder bijzonder ondeelige van het menschdom moge vinden « elk mensch heeft echter zijne heerfchende hoofdgematigdheid , die weder gemengd is met een foortverfchillende , daar een derde uit geboren wordt, die de onhoffelijke vermogens van verftand en wil niet weinig in hunne werkzaamheden bepaalt en wijzigt , gefchiedende dit alles uit kragt van eene onbekende wet, welke ^e nooityolprezen Schepper ftaafde, toen hij de denkende ziel met het bezielde konstftuk yerëenigde. Mijne' tweede aanmerking heeft hare betrekking tpt de min of meer gelukkige omftandigheden, waar in- wij geboren en opgevoed worden, en Waar van niet weinig ons volgend levenslot en de deelswijze of geheele ontwikkeling onzer vernuftige vermogens afhangen. Befchouwt men het eer- fte  ft N NEIGINGEN DER MENSCHEN. fte levenslicht, en wordt men opgekweekt onder een volk, waar drieste onkunde heerscht, waar blinde ,, afgodendienst en angftig bijgeloof op den troon zit» ten, qf* waar woestheid, bastaardij en onbefchaafdheid de redenvonkjes baldadig pogen uittedooven ; dan heeft men weinig hoops op eenen gunftigen ftaat der ziele, Maar hebben wij het geluk, om een' vrijen adem te mogen fcheppen in eene landftreek, waar befchaafdheid en fraaije zeden heerfchcn, waar de kunften' en wetenfchappen bloeijen, en hare VQedfterlingen toegejuicht en gekroond worden, in dit geval kan men een heilrijk uitzigt hebben op de trapswijze omzwachteling en opluistering onzer zielvermogens. In datzelfde lot deelen wij, naarmate van den uitwendigen gelukkigen óf ongelukkigen ftaat onzer ouderen. Zijn zij in den kring der- aanzienlijken geplaatst, en met rijkdommen bedeeld, zie daar gunftige tijdftippen er* gepaste middelen, om in fommige gevallen het aangeboren zaad van kennis en neiging te doen ontluiken. Zijn, voor het tegendeel, de oorfprongkelijke werktuigen van ons dierlijk beftaan in eene fchamele armoede of een' verachtelijken ftaat gedompeld, hoe weinig kan men, zich dan vleijen, dat onze ingefchapen vermogens en geheime driften zullen aangekweekt worden, terwijl men de fpierenkoorden fpannen, de ligchaamskragten ftevigen, en de beste en meeste levensuren verfpillen moet,, om dc fchrale winst van het fobere kostje te verkrijgen. Bij dit alles mag ik wel voegen de voorkomende gelegenheid van een lofwaardig of eerloos gezellchap, waar in de teedere kindsheid en wulpfehe jongelingfchap geplaatst worden , en die medewerkt, om het goede plantje van de Natuurlijke geaartheid te doen uitbotten of verflikken, Zie  ©O ONDERSCHEIDEN GEAARTHEDEN Zie daar twee uitvoerige aanmerkingen,'die ik, - ter bcantwoordinge van mijn oogmerk, noodig had, vooraf te zenden. Uit de eerstgemclde blijkt, dat men niet zonder reden eene verfcheidenheid van herfenvezelen onderftelt, dat deze door de. ffi'drukfden der voorwerpen, welke op hen de naatiwfre betrekking hebben, worden aangedaan, en "er den toon van ontvangen, dat hier door in de ziel gewaarwordingen ontftaan, overeenkomftig met de ingedrukte beelden , dat die gewaarwordingen onderfcheideniijk gewijzigd en bepaald worden, niet alleen door de flaauwheid of kragt, traagheid of vlugheid, maar ook door de lange of korte during en min- of meerderheid der indrukfelen. Hier door worden 'er kleene of groote tooneelen geopend, waar van de deelen zich met meer of minder fnelheid en verfcheidenheid bewegen en vereenigen. De ziel befchouwt deze tooneelen in de kleene herfenen, waar de onderfchéiden deelen der waereld zich in het kleen, ais in een' fpicgel, vertoonen; fommige van deze fpiegels vertoonen een kleen, andere een groot aantal voorwerpen, terwijl een derde zich bijna hergansch heelal vertegenwoordigt.- Zie daar de werktuiglijke middertöorzaak der onderfchéiden vatbaar-* heden. Dan, fchoon de ziel, op een verfchilk-nde manier, in 'hare werkinge bepaald wordt, door de ondcF'fcheiden roeringen der herfenvezelen, zij werkt, öp hare beurt, insgelijks op het zenuwge-' ftel: die zelfde zehuwlpranken of vezelen, welke door den indruk der voorwerpen, die lust of onlust verwekken, bewogen wierden,-'^ijn, naar allen oogefchijn', de onderwerpen, waaromtrent zij ook werkzaam is: hier door verwisfelen de gewaarwordingen in aandoeningen, of deze worden m  £8 ONDERSCHEIDEN GESARTHEDEï* Men ziet dus dat de aangeboren geaartheden der menfehen , overëenkomftig de opvolgende ontwikkeling der herfenvezelen, in een vroeger of later levenstijdperk uitbreken, en dat zij ruime tijdbeftekken vorderen, om tot volkomenheid te geraken. Dit laatfte zagen wij, in het verfchiet, hangt af van den aart der zaken, die wij kénnen móeten. Daar zijn immers bezigheden, die meer verëifchen dan een vruchtbare verbeeldingkragt, een vast geheugen en een luttel kunstgeleerdheid; zoodanig zijn die van een welafgericht Legerhoofd, een' oplettenden Staatsman, een* fchranderen Wijsgeer en diepdenkenden Godgeleerden. De Natuur mag deze doorluchtige, ftatien eerwaardige mannen in de wieg gelegd hebben, met de zaden van een' onderfchéiden vatbaarheid voor het leger, de raadzaal, het waereldgebouw en den kanfcl, echter leert ons eene beftendige ervarenheid, dat zij niet dan van Iie-' verlee opfchicten en rijpe vruchten geven. Men be- Jongeling , die 'met eene ongemeene fnelheid liet renperk der letteren doorliep ( * ). Maar deze gevallen zijn te bijzonder en zeldzaam, dan datze tot een' algemeenen regel zouden iunneu gefteld worden. Gemelde voorbeelden zijn gelijk aan de ftaartltarren , die zich niet dan na honderd en meer jaren aan den hemel vertoonen. Daarenboven is het leven- dier' jonge Polyhistors zeer naauw begrensd; opdat zij niet zouden ftijgen boven die trappen van kennis , welke de allesbefturende Oppcrwijsheid bepaalde in deze lage leerichool der fterffelijkheid. Beftendig ziet men hier de grondles van Kato, bijPlinius, bewaarheid: dat dc ?nan' nelijke jongelingfcbap een gcv.'is voorteelten van een'' vroegen d"ood is. De vroegrijpe Geleerden zijn dus gelijk aan die planten , welker fchielljke ontwikkeling , door de fterkaangettookte broeikasfen , wel ontijdige vruchten voortbrengen, maar dis 't groeijend lcvensbeginfel rasch verliezen. Boekzaal- van September en O&ober. 1695.  EN NEIGINGEN DER MENSCHEN. 69 befcft dat ook ligt ; dewijl de Natuur niet alleen gewoon is, onafgebroken en zonder fprongen, hare werkingen voorttezetten van het mindere tot het meerdere, maar ook , omdat de kundigheden, die hier onderfteld, en de begaafdheden , die 'er vereischt worden tot het roemwaardig bedrijven dezer waardigheden, uit hare innerlijke natuur een uitgebreid tijdbeftek vorderen. Men moet, nevens de voorlichting van anderen, door eigen ervarenheid, alles beproefd, de ge^fchiedenisfen der tijden, de lotgevallen der volken en 't geheim der voritenkabinetten doorkeken hebben; men moet de hebbelijke konst van waarnemen, de fchakel der gefchapenheden, de geaartheden der menfehen en de geheiligde oordeelkunde grondig kennen : om die kennis te verkrijgen is het noodzakelijk, dat het verhand verfijnd, het oordeel geflepen, het vernuft gefpitst, en de aandacht levendig is; doch deze hooge vermogens werken nooit op het kragtigfte, dan wanneer de zon van ons leven tot de middenlijn van haren loop is opgeftegen. Uit mijne tweede aanmerking is het niet duister te befeffen, dat der menfehen geaartheden en bedrijven niet weinig bepaald worden door de min- en meergunftige omftandigheden van luchtltreek, waarin, en de ouders, uit welken men geboren wordt. Wij hebben hier mede onderfteld, dat de opvoeding en het onderwijs medewerkende oorzaken zijn, om de aangeboren geaartheden optewekken en te verlevendigen. Buiten die is de natuurlijke gefchikthcid gelijk aan het zaad, dat, in zijne eigen aarde geworpen, bij gebrek van zoelen regen en koesterende zonneftralen, allengs verflikt. In zulke oinfïandigheE 3 den  70 ONDERSCHEIDEN G E a A RTHEDEN den bevinden zich onder de verzengde lucht, ftreek de ontmenschte Caraïbers, en in het barre Noorden de wanfchapen Laplanders. Anderen, fchoon onder een gelukkiger luchtftreek, en rijkbegaafd volk geboren, worden door de levensnoodwendigheden dikwerf zoo geprangd, dat zij verpligt zijn, zich te fchikken naar den behocftigen ftaat hunner ouderen, terwijl hunne aangeboren geestgefteldheid misfchien zoude uitblinken, waren zij in een'hopgeren rang geplaatst. Zoo ziec ïnen onder de hef des volks foratijds Land- en Zeeyoogden, Staatkundigen en Waereldbeftierders ; dan deze natuurlijkbegaafde geesten zijn geen troetelkinders van het vleijend geluk; de minstgunftige gelegenheid wordt hun niet aangeboden, pf zij ontfnapt hunne aandacht; zij flijten het woelige en rampvolle leven, zonder dat men eene flikkering van hunne aangeboren gefteidheid heeft bemerkt; en de begaafdheden, waar mede zij het lieve Vaderland zouden kunnen dienen, blijven in een' poel van vergetenheid gedompeld. Men moet nogthans hier ouderfcheidenlijk denken; dewijl fommigevermaarde mannenkoor hunne bekwaamheden, uit den modderkuil der geringheid tot een hoogen trap van eer zijn opgeklommen, waarze den geboorteaart heerlijk lieten uitblinken. Zag- men niet, dat goederlpoze ouders kinders hadden van een' uitmuntenden geest; dat laao-o-eboren kroost, trachtte, zoo dra de reden'doorbrak, een geppendcn weg te vinden, langs welken het de voorwerpen zijner ontvlamde begeerten kon verkrijgen? Wars varj flaaflchcn arbeiden vernuftelooze bezigheden, zocht het alle toevW plaatfen te openen, waar de hccrfchcnde genegenheden konden bot gevierd worden;, deprikke- lin-  EN NEIGINGEN DER MENSCHEN. 8 ƒ' begluren: doet men dit, zonder vooröordcelen, men zal zijne onvermoeide poogingen niet onbeloond vinden (f). Zie  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. QI Waarneming van Dalempatius. Deze beroemde Leeuwenhoekiaan befpeurde de gemelde verfchijnfels en hoedanigheden nier alleen in dc zaaddiertjes, maar hij ontdekte ook, naar zijn voorgeven, een aandachtwekkende vormverwisfeling: hij zag, namelijk, één dezer diertjes zijne bekleédfels uitfehudden , en, door eene vaardige ontzwachteling, de natuurlijke geifalte van een mensch aannemen; zoo dat men zeer klaar hoofd, armen en beenen kon onderfchéiden. Hadd' deze fcherpzigtige Natuurdoorfnuffelaar zijne onderzoekingen verder voortgezet, wie weet, welke verbazende wonderen hij nog meerder ontdekt zoude hebben, ter ontvouwing van de verborgenheid der Voorttéling. Dan, deze verfchijnfels zijn met Dalempatius ten grave gedaald; en 'er zijn, onder de verdere Natuuronderzoekers, zulke fcherpzigtige oogen en oplettende verftanden niet gevonden, welke met diergelijke geheime befpiedingen van de Natuur verwaardigd zijn: dit heeft aan boertige geesten aanleiding gegeven , om met 's Mans ontdekking te fpottcn, en dezelve eene plaats te geven onder de herfcheppingen van Óvidius. Om de aanwezigheid der zaaddiertjes , door geen getuigenis van dezelfde natuur als de bovengemelde is, in twijffel te brengen, wil ik liever mijne aandacht bepalen tot de waarnemingen van den werkzamen Natuuronderzoeker Lieberkuehn. Dees vermaarde Duitfcher, door veelvuldige proeven de baarblijkelijkheid van Leeu7 wenhoeks ontdekking bemerkt hebbende, vermoedde , dat 'er niemand kon gevonden worden, die aan deze waarheid twijffelde^ echter ftond hij gaarne toe, dat alle vernuf telingen niet gretig ge-  <)2 HËT STELSEL VAN LEEUWENHOEK, geloofden, dat een zaaddiertje het grondbeginfel der menfchelijke vrucht is. Hij was echter hier van ten volle overreed, en deelt, met de ontdekking van een nieuwe bijzonderheid der zaaddiertjes , tevens een' grond van bewijs, voor hem genoegzaam, mede, afgeleid uit eene waarneming, in den jare 1739 genomen. Hij kreeg in dien tijd, door den Heer van Z wie ten tc Leyden, een klein miskraamtje, of menfchenëitje, gevonden in het afvloeijende bloed. Hetzelve was niet grooter dan eene erwt, geheel donsachtig, en had, aan zijne eene zijde, een ligchaamtje hangen , waar aan drie onderfchéiden doch faamverbonden deelen waren; twee daarvan waren gevuld met rood bloed, en het overige was doorfchijnende, voorzien met een haartje. Hij befchouwde het geheel door een vergrootglas, maar kon 'er niet meer in onderfchéiden, dan met het bloote oog. Hij onderftelde, dat het donsiichtige ronde ligchaamtje het eitje was , het welk zich overal door de vaten der moederkoek ruw vertoonde. Na verder zijne oogen met een vergrootglas gewapend te hebben, poogde hij, door een fijn tangetje, de draadjes na malkanderen los te maken, in verwachting zijnde, van daar in het ei een bloot vruchtje te zullen vinden; dan, hij vond zich bedrogen; want dit ronde ligchaam belfond alleen uit enkele draden der moederkoek, zoo dat 'er niets overbleef, dan het aanhangend ligchaamtje: hier over was een dun vlies verfpreid; dit geopend zijnde , ontdekte hij het ontbloote ligchaam, dat hij voor de vrucht hield, terwijl het hem voorkwam, dat de twee roode deelen de hartsholligheden waren. Dewijl hij zich nu erjnnerde, aan de menfchelijke zaad- diert-  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 93 diertjes zulk een aanhangend ligchaam, met zijn gewapend oog, ontdekt te hebben, zoo veriterkte dit hem in het begrip , dat het de vrucht was. Hier kwam ter nadere bevestiging bij, dat hij, in 't zelfde jaar, 'tgenoegen had, eene teef te krijgen, die even te voren gefpeeld had. Deze geopend zijnde , vond hij in de hoornen der lijfmoeder zes knoopen: vermoedende, dat hier in kleene vruchtjes befloten waren, opende hij de knoopen na elkandcren, onder 't water, en ontdekte in ieder een ligchaamtje, als boven befchreven is. Hij befchouwde die met een middenmatig vergrootglas, en bemerkte daar in de ruggegraatswervels en de zijdelij ke uitfleekfels; doch het ruggemerg ontbrak 'er. Van het ééne roode deeltje ging een vat nederwaards Viaar den rug , welk hij voor de groote flagader aanzag; en het andere deel, vol bloeds, hield hij Voor de holligheden van 't hart. Dewijl nu dc gedaante van 't vruchtje met die van het zaaddiertje zulk een juiste overeenkomst had, befloot hij uit de genomen waarnemingen, dat de vrucht uit een diertje voortkomt, en dat de ftaart van het diertje de ruggegraat van de aanftaande vrucht wordt. Zie daar eene reeks bijzonderheden, die onze ziel in een verrukkende verwondering brengen, die onze overdenkingen vriendelijk uitlokken, en tot de iijnfte kunstproeven aanprikkelen , tett einde men de Natuur in haare geheime werkzaamheid mogt verkloeken ! Vindt zich nogthans iemand bezwaard, over de gevolgen, die Lieberkuehn uit zijne ontdekkingen afleidt, wij willen tegenwoordig over derzelver juistheid nog niet oordeelen, maar verzoeken echter, dat men een luttel toege-  94 HST " STELSEL VAN LEEUWENHOEK, gevendheid gebruike, omtrent een' Schrijver, die , mogelijk te veel ingenomen zijnde met het fpeelpopje van zijn gevoelen, ligtelijk aan het proefondervindelijke iets kan hebben toegefchreven ,. dat indedaad tot zijne vruchtbare verbeelding behoort. Wat hier ook van zij, dit is ten minde zeker, dat 'er in het mannelijke zaad kleene diertjes huisvesten, tot een heilzaam einde. Zoo nu de aangeprezen proeven van vermaarde Mannen, door ons gemeld, nog niet genoegzaam waren, om hun Beftaan te gronden, beroep ik mij verder op het gezag van Wolff, Thuramog, Carthuifer, den Abt Needham en den Baron van Maller. Dan, om niet te verdwalen in eene zee van lchriften, zal ik, uit anderen, mij nog beroepen op den fchranderen Maupertius. Dees lofwaardige Wijsgeer, gefpitst op de wezenlijke deelen van Natuur- en Wiskunde, verledigde zich ook, om dit onderwerp te onderzoeken ; en na dat hij, met de geftrengheid van een' filofofifchen Naarvorfcher,het zaad, met herhaalde konstproeven, begluurd had, ontdekte hij telkens het Beftaan der Leeuwenhoekiaanfche Animalcula. De baarblijkelijkheid van de zaak noodzaakte hem derhalven, om met .verachting te fpreken van hun, die,. bij gebrek van welgeftelde oogen, of vaardigheid, om met het vergrootglas te kunnen werken, de aanwezendheid der zaaddiertjes ontkennen. Dewijl nu dees vindingrijke Geest over het ftelfel der zaaddiertjes een nieuw licht i verfpreid heeft, zal ik zijne beredeneerde pióefondervindlngcn binnen den omtrek van vijf hoofddenkbeelden bepalen, i. Bericht hij ons, dat • 'er wezenlijk diertjes door -hem in 't zaad bemerkt zijn. . i. Meent hij, , dat de-  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. dezelve dienen, om het zaad in beweging te: brengen, en de wellusten aanteprikkelen. 3. Vinden wij bij hem gemeld, dat hij het zoogenaamde vrouwelijk zaad, met de keurigde vergrootglazen, onderzocht heeft, zonder 'er levende fchep-< fels in ontwaar te worden. Opdat nu zijne denkbeelden te gereeder ingang zouden vinden, dek hij zich zelven voor als een' proeföndervindelijken Naarvorfcher der Natuur , die niet Hechts door bloote redekavelingen, maar ook door konHige proefnemingen zijne begrippen, vormde.. Hier op laat hij, eindelijk, geene' der minde aanmerkingen volgen , en leidt de aandacht zijner lezeren tot die vliegen, welke in den Archipel dienstbaar zijn tot rijpwording der vijgen, en daar door tevens gevoed en aangekweekt worden; waaruit wij dan kunnen befpeüren, dat dc voorzienige Natuur- in hare voor-naamde werkingen zich van de geringde werktuigen bedient. Zie daar eene rij van Getuigen, die het aanwezen der zaaddiertjes volmondig erkend hebben; zie daar eene reeks doorluchtige Mannen, die het redeneerend en konstvermogèn verëenigden, om het Leeuwenhoekiaanfche famenftel te onderfchragen. Zie daar eene groote hoeveelheid bijzonderheden , door groote Verdanden in opvolgende tijdperken gegeven, waar onder 'er zich ook bevonden, die, fchoon zij het Bedaan der zaaddiertjes erkennen , nogthans het delfel vari Leeuwenhoek, daar uit afgeleid, wraken. Dit getuigenis verdient te meer onze' oplettendheid, indien men aanmerkt, dat velen, die te voren $ met den geestrijken Buffon famendemden , naderhand, door het hervatten der proeven, met alle  96 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, alle mogelijke oplettendheid werkftellig gemaakt, de Buffoniaanfche vleeschklompjes weer tot het rijk der dieren hebben overgebragt. Hier van kunnen de beroemde Esculaap, Baron van Haller, de natuurkundige Hoogleeraar Winkler, de rijkbegaafde Godgeleerde Lesfer en de diepdenkende Maupertius tot onwraakbare waarborgen flrekken. Hier uit ziet men dan, dat het uitvinden der zaaddiertjes nimmer moet toegefchreven worden aan de fpelingen van een' vrolijken inval, of aan een fchrander bedrog, maar aan de proefondervindelijke aandacht van een' weetzieken geest, brandende van letterijver, om het rijk der Natuurkunde uittebreiden; en gevolgelijk verdienen de zaaddiertjes een' rang, niet in de rij. der denkbeeldige, maar wezenlijke waarheden. Is 'er echter iemand , die dit gevestigd begrip lochent , omdat hij te zeer verzot is op het gezag der Ouden, en alle geleerde nieuwigheden veracht, dien verzenden wij naar Plato, Democritus en Aristoteles, welke dé zaaddiertjes reeds in een fchemerlicht befchouwden; dan vooral bepale men zijne aandacht tot den roemruchtigen Artfenijvorst Hippocrates, die elders van de zaaddiertjes zoo duidelijk gefproken heeft , als of hijze met opgehelderde oogen hadd' gezien (*). Dewijl nu het gevoelen omtrent de zaaddiert-, jes op genoegzame gronden van zekerheid fteunt, zal het de groote vraag zijn, hoe door dit middel de bevruchting wordt uitgewerkt; de wijze hier van duidelijk te verklaren zal aan het vruchtbare verftand gelegenheid geven, om tot het diepverholen geheim der Voorttéling intedrin- gen. .(*) Dista Lib. I. Cap. 5.  OVER DE ÖENERATTE, ONDERZOCHT. gen. Dan, fchoon de latere ■Natuurkundigen ^deze ftoute pooging en gelukkige uitkomst, niet zonder grootfpraak , - aan hunnen meesterlijken Voorganger Leeuwenhóek; toeeigenden , fchijnen echter alie leerlingen in dit onwaardeerbaar -yoorrogt niet gedeeid: te hebben ; dewijl zij in de manier van verklaringen merkelijk verfchillen. Laten " wij dan onze aandacht- opwekken, ons verftand fciicrpcn, en onze vcrbeeldingkragt .te hulp roepen , ora-de verklaring van het grootfte •geheim der Natuur wél te kunnen verftaan. Zoo dra de groote Leeuwenhoek ki het mannelijke zaad kleene diertjes ontdekte", vermoedde» hij», oogenblikkclijk, dat deze de cerfto grondbeginfels waren der toekomende- vrucht, welke in de baarmoeder door een bijkomend voedend vocht allengs groeide. Hier in werd hij niet weinig gefterkt door de ontledende konstprocf, genomen op een wijfjes Konijn, in welker baarmoeder hij, kort-na de koppeling, een veeltal gelijkvormige diertjes befchouwde. Deze konstprocf, me.enigwerf herhaald , had telkens dezelfde uitkomst-, waarom hij. ook niet onvoeglijk meende. te . magen befluiten, dat de zaaddiertjes de oorfprongkelijke zelfftandigheid, of de middelijke.'oorzaak en grondfehets der ontwikkelde vrucht waren. Uit deze beredekavclde befchouwing leidt, hij af, dat een mannelijk dier onvruchtbaar 'was, waaneer deze fchepfeltjes afwezig waren, en het vrouwelijke, wanneer 'er gebrek aan voedende deele$-is, in de koesterende baarmoeder. Vervolgens-door een onderlinge vergelijking redenerende,,, ftcide hij, dat de zaaddiertjes in kunne onderfefceiden waren, en eigende aan hen toe 't vermogen van ■voorttéling: door deze denkbeelden, .voorgelicht, G vorm-  98 HET STELSEL V A N L E F. Ü W E K H O P. K, vormde hij de geestrijke ■{telling, dat,'wanneer een wijfjes eijertje in de baarmoeder drong, 'er een vrouwelijk, maar zoo 'er een van het tegengeftclde genacht indoop, 'er een mannelijk; dier uit ontftond. Dewijl nu deze zaaddiertjes geen onbezielde beelden, maar met leven en zelfbewegingkragt voorzien zijn, zoo konden zij, naar 'sMatis gedachten, met regt welvoeglijk aangemerkt wofden als eerfte ontwerpen van 't menfchelijke ligchaam , als grondwezens, die oorfprongkeh'jk, bij de eerfte wording aller levenlooze1 en levende lchepfelen, tot dat inzigt gefchaperr zijn. Hiér uit volgt dan, dat men niet de vrouw, maar den man moet houden voor de eerfte werktuigelijke oorzaak, waaruit alle voorledcne , tegenwoordige en -toekomende geflachten geboren zijn, ontffaan, of voortgeteeld zullen worden. Deze denkbeelden zijn met algemeene toejuiching aangenomen, van alle Leeuwenhoekianen, doch, naar de verfehillende tijdperken eu trappen van ontdekkingen, verfehillende toegepast op de bevruchting. '' Daar is 'er , die met Leeuwenhoek de aanwezendheid der eijtjes, befchouwd als werktuigelijke beginfelen, in de levendbarende dieren ■ volitrekt ontkennen, en beweren, dat, zoodra het zaadvocht door de (vagina)' naar binnen gedreven wordt, 'er één of meer wormtjes een fchubsgewijs beklecdfcl doorboort, zich aan de wanden der lijfmoeder vasthecht, en, daar het noodige voedfel vindende, van lieverlee in grootte opgroeit. Anderen erkennen het zijn* der eijeren, en onderftellen, dat, één of meer derzelven -tot rijpheid komen, zoodra de teeldeelen een' volkomen wasdom verkregen hebben. In dien &»at verbeelden zij de daelen opgezwollen en  •OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 99 en in een trillende beweging gebragt, wanneer de teellust verhit cn opgewekt wordt. Nademaal nu, in dat geval, zich de zenuwvezelen famentrekken, denken zij, dat 'er één of meerder rijpeeijtjes losgemaakt, door de krullen der Fallopiaanfche trompetten opgenomen, in de holte der trompet geperst, door een wormwijze beweging in de baarmoeder gebragt, en , zoodra het daar een zaaddiertje ontmoet, bevrucht wordt. Een derde foort van Geleerden leidt hare gedachten op deze wijze. Wanneer twee verliefden, door teelzucht opgewekt, zich met eikanderen vermengen , dan worden, door de herhaalde wrijving, drukking en botfing der uiterlijke deelen, door de beurtwisfelende beweging der baarmoeder, der ronde banden , Fallopiaanfche trompetten en eijerftokken, een wellustige aandoening en opzwelling der fijngevezelde vrouwelijke deelen verwekt, waar door dc zenuwen zich ftuipachtig famentrekken, en 'er, uit de voorilanderen, de Fallopiaanfche buizen , en de klieren der baarmoeder, een zeker vocht word uitgeperst. Hierna omvangt de krul van ééne der trompetten een rijp eij, op hetzelfde oogenblik, wanneer het mannelijk zaad, door een onweêrftaanbarc drift, in de lijfmoeder wordt gedreven ; van daar wordt deze geestrijke vloeiitof, wegens een opflorpende of ftuiptrekkende kragt, door de holte der Fallopiaanfche buis naar boven gevoerd, om het losgemaakte eijtje te bevruchten. Wanneer nu deze twee rijpe grondftoffen onderling wél verëenigd zijn, dringt een der zaaddiertjes in het eij, 't zij door de openingen van het klierachtig vlies der eijeren, verwijderd door de minnedrift, volgens Boerhave of door de fleufachtige lidteekens, die De Graaf in de eijtjes bemerkte, naar het begrip van den G 2 groo  ICO HET STELSEL VAN LE E U W E N HO T5 K , grooten Albinus, of door een' anderen voor ons onvolgbarcn weg. Na dat die diertje nu in 't éij gehuisvest is, vervult het zijn teedere cel, zoo dat 'er geen zijner natuurgenooten kan indringen; en -zoo dat eens, bij toeval, mogt gebeuren , denken fommigen-, dat daar door famengroeijingen en misgeboorten ontdaan. Ook kan het zaaddiertje zijne verblijfplaats niet oïïtvlugtcn; dewijl 'er aan den binnenkant der opening een klapvlies is, dat voorheen wel los hing, doch nu, door de ophooping en drukking van het vocht, -van binnen naar buiten gedreven en cpgefpannen wordt. Het eij, dus bezwangerd, en van het «ijernest afgefchciden, wordt, door de verwijderde Fallopiaanfche buis, naar de holligheid der baarmoeder gevoerd: in deze zacht koesterende kweekplaats hecht het zich, met verëenigde banden, aan derzelver wanden vast, 't zij door het Haartje van 't inwonende diertje, dat in de open fleuf is blijven zitten , en vermoedelijk -de navelftreng wordt, of door 't buitenfte eijervlies , dat door Zijn verfpreidende vezels zich verbindt aan de oppervlakte der baarmoeder, even gelijk de uitfehietende wortels van eene plant in den binnenfehoot der aarde. Wat men hier ook moge onderitelien, dit houdt men voorzeker., dat de buitenvliezen van het eij met de wanden der baarmoeder, door eene inmonding, famengroeijende, de moederkoek vormen, waar door een wederzijdfche gemeen fchap van bloedwenteling plaats heeft tusfchen moeder en vrucht. Het welgehuisde diertje, dus in een allergunffigiïe plaats zijnde, ontvangt, door de opflorpende vaten van het eij, eene vloeiftof, die van de omliggende klieren der baarmoeder wordt afgefcheideo , of deze wordt, doop  «VER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. IOX door de beweging, hitte en verdunning, in her bezielde eij geperst tot voeding; opdat het diertje trapswijs . zou opgroeijen. Dit gefchiedt, naar de : vernuftige vinding van fommige Leeuwenhoekianen, op dezelfde wijze, als men bij de gedaantewisfelende infeclen waarneemt; namelijk, door een opvolgende verandering van uiterlijke hoedanigheden , zoo lang, tot dat het bewrochte zaad-, diertje de volkomen gedaante van een mensch, heeft. Zie daar welke gunltige gelegenheid ons het Leeuwenhoekiaanfehe Itellel aanbiedt, om de wijze der bevruchting optehelderen , en de verborgenheid der voorttéling te verklaren. Wie wordt door dit bevallige ftelfel niet uitgelokt, om, het gretig te omhelzen? Niet alleen , omdat hec geestrijk is uitgevonden, maar ook, dewijl het, op gronden van waarfchijnlijkheid gevestigd fchijnt, en aan de bekendite verfchijnfels der Natuur beantwoordt. Deze gronden van waarfchijnlijkheid zijn ontleend van de beste proeven en waarnemingen, die den weg banen ter ontdekking van de geheimen der voortteling, wanneer men eenige oraitandigheden, die voor, in en na de bevruchting plaats hebben, naauwziende opmerkt. Laat mij toe deze denkbeelden, naar de opgaaf van een' der ijverigfte Leeuwenhoekianen , tot vijf bijzonderheden te brengen, i) Ziet men, dat 'ar zonder mannelijke zaadftof geen wijfje bevrucht wordt. 2) Dat 'er in de zaadftof veele diertjes gevonden worden. 3) Dat 'er in de wijfjes eijtjes huisvesten, die een bekwame ftof tot voeding hebben. 4) Dat men in bevruchte en aanvangkiijk bebroeide eijeren in dcu beginne een naauvviijks zigtG 3 baar  102 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, baar diertje bevindt, dat trapsgewijs aangroeit, daarëntegen in onbevruchte doch bebroeide eijerenniets,dat daar naar zweemt. 5)Eindelijk heeft ïnen opgemerkt, dat de menfchelijke vruchtjes in den beginne niet volkomen gevormd zijn; terwijl men eerst eenige uitftekende puntjes gewaar wordt, die naderhand, door aangroeijingen ontzwachteld, armen en beenen worden, ten blijke, dat de geiteldheid dier deelen reeds te voren in het zaaddiertje was opgeiloten. Nademaal nu in het mannelijke zaad kleene diertjes, en in de vrouwelijke eijerftokken eijeren gevonden worden, zoo heeft men , door overëenftemmende reden , een' genoegzamen grond, om waarfchijnlijk vastteftellen, dat het zaaddiertje de grondfchets is der vrucht, die in de bevruchte baarmoeder en het eij gevonden wordt. Deze begrippen zijn niet minder eenftemmig met de voortzettende planten en de dierlijk© vruchtjes der gekorvene, welke allengs, na wonderbaarlijke vormverwisselingen ondergaan te hebben , hunne ware gcllalte verkrijgen. Men behoeft zich uit dien hoofde niet te verwonderen, dat de menfchelijke vrucht, na den afloop van negen maanden , trapsgewijs den vorm van een langftaartig diertje aflegt, en dien van een volkomen mensch aanneemt. Buiten dit prijst het befchreven gevoelen zich zelf aan; dewijl men 'er door in ftaat gefteld wordt , om verfcheiden natuurverfchijnfcls tot hunne oorzaken te rug te leiden. Hier door kan men immers reden geven , waarom 'er in de holte der Fallopiaanfche trompetten en in den onderbuik werkelijk on- en voldragen vruchtjes gevonden zijn, zonder dat men uit eenige merk- baer  - .,f n nt> r.p MPD ATIR. flNn E RZflCBT. 102 bare voetflappen befluiten kon, dat zij uit de baarmoeder geloosd waren. Hier door fchijnt men niet onduidelijk te kunnen verklaren, waarom de muilezel en andere tweeflachtige dieren van hunnen oorfprongkelijken vorm verfchillen, en niet verder kunnen voorttelen. Dit zal men rasch ontdekken, wanneer men gadeflaat, dat elke plant en ieder dier een eigenaartig en gepast voedfel vorderen, om optcgroeijen, en dat, bij gebrek hier van, het leven kwijnt en derft. Dus ziet men, dat de planten en zaden, bij de eerde verplaatling en zaaijing, in een' Hechter* grond gebrekkig opfchieten, en naderhand, in een nog onvruehtbarer oord gezet, verdorren en fterven. Zoo ontdekt men vaak, dat het gekorven gedacht kragteloos wordt en fneeft, wanneer het genoodzaakt zij, op een ongepast voedfel te moeten azen. Hier uit kan men nu gemakkelijk begrijpen, waarom de tweeflachtige dieren onvermogende zijn ter voorttéling; want, onderflelt feens, dat de Hengst en Ezelin zich met elkaêr vermengen, dan meet volgen,dat het zaaddiertje, reeds een gebrekkig voedfel vindende, in de baarmoeder der Ezelin eene vrucht voortbrengt, ontaart van het Paard: de Muil, welke hier door oneflaat, bevat derhal ven zaaddiertjes (zoo die 'er beflaan), ongefchikt, om andermaal door een vreemd voedfel bewerkt te worden tot opgroeijing; en dus blijft hij in een' d*at van onbekwaamheid, om andere tweeflachtige dieren te kunnen bevruchten. Let men verder op de gedaantewisselingen, die planten en dieren ondergaan , wanneer zij in een' onbekwamen g'-ond geZet, of met ontaart voedfel aangekweekt worden, dan zal men eenigzins de wijze befeffen, G 4 waarv  J04 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK,. waarom de Muilezel van de gehalte zijner oor* fprongkelijke oorzaak afwijkt. Befchouwt men de planten Hechts oppervlakkig, die in een onëigenaartige grondstof geplaatst zijn , .men zal rasch bevinden, dat velen niet dan mismaakte vruchten voortbrengen. Welk eene verandering ondergaan de menfehen niet, zelfs dan, wanneer zij een* volkomen wasdom bereikt hebben, naar dat zij in een gezonde of fchadclijke luchtftreek adem Jcheppen, gematigd of overdadig leven t en hunne tochten inteugelen of botvieren! Hoe veel meer nu kunnen teedcre vruchtjes onttiarten, wier weeke en buigzame vaatjes, door een geringe kragt, zeer gemakkelijk van hunn' oorfprongkelijken vorm kunnen afgeleid worden. Hierom ziet men niet zelden, dat kinders, van ■dezelfde ouderen voortgekomen, in gehalte verfchillen, naar dat hunne oorfprongen gezond of •zieklijk zijn , en dat zij gewoonlijk de gebreken der ouderen overerven. Uit deze overëenftemmende bevindingen der altijd bezige Natuur befmiten de Leeuwenhpckianen, dat de wangeftalte van den. Muilëzel, of een ander voortbrengfel der tweeflachtige dieren, alleen veroorzaakt wordt door het oneigenaartig voedfel, dat het zaaddiertje ïn de vreemde baarmoeder vindt: hier door krijgt het eene gedaante, onövereenkomflig met zijn werktuiglijk grondbeginfel. Wanneer men het reeds verklaarde flelfel in fcuik een gunflig daglicht befchouwt, de waarfchijnlijke gronden, waar op het rust, oppervlakkig wikt, en 'ermenigvuldige bedenkingen en zwarigheden, die voor de oogen van het verftand zweven in andere ftelfels, door fchijnt weggenomen te zien; dan voelt een Liefhebber van natuur-  OVER Dï GENERATIE, ONDERZOCHT. I05 tuurlijke zeldzaamheden, een nieuwsgierige Onderzoeker van diepe geheimen, een' verborgen aan drang in zijn gemoed, om het gretig aantenemen. Te meer, dewijl het voorheen door zoo veel roem.ruchtige Letterhelden, tot hunn' laatftcn levensfnik, verdedigd, en nog van fommigen onzer Tijdgenooten, die de palen hunner Meesteren niet willen verzetten, befchermd, en met een Filofofifche achtbaarheid , de Letterjeugd aangeprezen en ingeplant is (f)., Dan, wanneer men dat ger liefkoosde itelfel in verfehillende oogftanden befchouwt, dc onderfteunende gronden met een welafgericht en aandachtig gemoed overweegt, de veelvuldige zwarigheden, die tegen het zelve, te regt, worden aangevoerd, in aanmerking neemt, en all' de kragten van zijn' geest infpant, om , met affchudding van het juk der flaaffche vooröordeelen, niets onderzocht te laten; dan zal al het fchoonfehijnende der Leeuwcnhoekiaanfche uitvinding verdwijnen, en men zal zich bewogen vinden, om aan de waarheid van dit ftelfel te twijffelen, ja, om het voor een zielbegoochelende herfenfehim te houden. Om het gemelde ftelfel in den rang der onzekere dingen te plaatfen, zou ik het aanwezen der zaaddieren kunnen ontkennen , ten minfte twijfelachtig maken, door het ge2ag van groote Naturalisten, die grijs geworden zijn in de proefondervindelijke Natuurkunde. Immers de beroemde Gautier beweerde in een' kring van Geleerden, dat, zoo de diertjes van Leeuwenhoek met de levende vleeschklompjes van BurTon niet overat) Zelfskennis van L. Stocke. Hoofdft. 7. G5 ■  10Ó HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, overëenftemden , zij voor mets anders te houden waren dan vlugtige luchtballetjes, door zaadgisting in een'fchielijke beweging gebragt. Ik zal mij echter Van dit hulpmiddel niet' bedienen , maar het beftaan der zaaddiertjes erkennen, en met een oneenzijdige naauwkeurigheid de famenloopende omHandigheden, die Leeuwenhoeks Navolgers met de voorttéling paren, trachten te onderzoeken, wanneer het blijken zal, dat fommige ftellingen waar, en andere twijffelachdg of valsch zijn, terwijl weêr andere onder de gedaante van gevolgtrekkingen kunnen befchouwd worden, die meer denkbeelden bevatten dan de ftellingen, waaruit zij afgeleid zijn. Laten wij de waarheid hiervan nu geleidelijk pogen te bewijzen." Het is een, onloochenbare waarheid, in de natuurlijke gëfchiedenis der meeste dieren, dat 'er nooit een wijfje bevrucht wordt zonder een naauwe famenkomst en vermenging met het mannetje (f); men kan ook niet volftrekt loochenen, dat (j-) Deze onloochenbare waarheid moet men alleen betrekkelijk maken tot de Menfehen, de viervoetige Dieren , dc Walvisl'chen, de Haaijen en Roggen, de Schaalvisfehen, als Kreeften en Krabben, ook tot eenige Dieren van een tweederk! levenswijze , als dc Schildpadden, en tot de meeste Infeften. Andere Dieren , gelijk de meeste Visfchen , télen voort , zonder vermenging der verfehillende kunne. Nadat het wijfje hare kuit uitgefchoten heeft, befproeit het mannetje dat niet zijn vruchtbaarmakend zaad. Een derde foort van Dieren vermeenigvuldigt door uitfpruiting , even als de boomgewasfen. Men gedenke hier aan de Veelvoeten , Aardwormen en andere Dieren van dien aart , die , doorgefneden zijnde , nieüwe loten voortbrengen , zonder bevruchting. Om eenjgzins een denkbeeld te hebben van .déze voortplanting, moet men ieder deel van een Polyp aan- mer-  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. IOJ7 dat 'er in het mannelijke zaadvocht kleene diertjes wemelen ; het is misfchien ook meer dan waarfchijnlijk, dat 'er in de wijfjes der levendbarende dieren eijeren gevonden worden , indien men het betoogituk van den ontleedkundigen Lettre overweegt (*). Maar kunnen wr uit deze erkende ftellingen befluiten , derhalven zijn de zaaddiertjes de grondftof der vruchtbaarheid en de naaste oorfprongkelijke oorzaak der vrucht? Wij denken, dat een fluitredenkundig en onbevooroordeeld gemoed deze gevolgtrekking ten hoogfte zal wraken; want, fchoon men den Leeuwenhoekianen eens toegave, dat de bewuste diertjes niet gevonden worden in de prille jeugd, den magteloozen of uitgeputten venusgast en ftoköuden grijsaart, maar alleen in volwasfen, gezonde, matige en bloedrijke perfonen, zoo kan men daar uit nog deze algemeene ftelling niet opmaken: alle dieren , tot de voorttéling bekwaam , hebben in hun zaadvocht kleine wormtjes. De Geleerden van alle tijden en plaatfen zouden, in hunne proefnemingen, meer met eikanderen moe- merken als een kleen werktuigelijk Geheel, dat zich, met de overige ondeelen of grondwezens , door het ganfche ligchaam of grootte geheel verfpreidt, en daar als in een bekwame voedilerplaats gekoesterd , uitgebroeid en ontwikkeld wordt. De Boomluis trekt hier vooral onze aandacht : zij heeft wel een onderfchéiden geflacht , maar teelt echter fomtijds voort zonder vermenging. Zij is te gelijk een eijerleggend en levendbarend Dier. Het fchijnt, dat het mannetje bij de vermenging met het vrouwtje aaü dezelve en de opvolgende nakomelingen een vruchtbaar vermogen mededeelt, dat gefchikt is om van de omzwevende vochten die levendmakende ftof aftefcheidea , waas door de eijtres bezield warden. (*) Memoires de 1*Académie. tjwti p. Iö£.  I08 HET STEES-EL VA N LES O WEN H O E K ,'; ten overëenftemmen, om de voorgewende Het 'ling tot een algemeene grondwaarheid te maken. "Maar zouden 'er geene dieren gevonden worden, gefchikt om hunne foortgenooten voortteplanten, wier zaadvocht kleene wormtjes ontbeert ? Lijonet beantwoordt die vraag met ja, en beroept zich niet alleen op de proeven van waarheidzoekende Wijsgeeren, maar ook op fommige waarnemingen van Leeuwenhoek, genomen op het zaadvocht van vruchtbare mannen, waar in men geen wormtjes ontdekte. Indien dit waar zij, verliest het ftelfel, uit de aanwezendheid der zaaddiertjes afgeleid , zijn' voldoenden grond. Maar laten wij flechts toegeven, dat het vruchtbare zaad van alle mannelijke dieren met wormtjes voorzien is, uit welk een onloochenbaar grondbeginfel kan men ons dan overtuigen, dat deze wormtjes de naaste oorzaak der bevruchting zijn? Heb ik niet zoo veel regt, om te beweren, dat het vruchtbare zaad de gelegenheidgevende oorzaak van het beftaan of de aankweeking der Animalcula is ? Want het is immers bekend , dat verfcheiden dieren op onderfchéiden voedfel azen, en het geflacht der gekorvene ieder een bijzondere koester- . en kweekplaats heeft, 't zij in een vaste of vloeibare zelfftandigheid.. Zoo ziet men in het bier , den azijn en het afgetrokken peperwater eene meenigte kleine diertjes wemelen: zoo befpeurdc de oplettende Leeuwenhoek in het menfchelijke fpeekfel , in het vuile tandenfmeerfel, en de verrotte uitwerpfelen, een tallooze meenigte foortverfchillende diertjes. Anderen hebben deze proeven achtervolgd, en tenklaarfte doen blijken, dat 'ei? geene vochten of holligheden in onze ligchamen zijn, waarin geen on-  OVER DE GENERA Tl E, OfJ DMIZOCH T.. 10^ onnoemelijk veeltal van wormen huisvest. Zelfs beweert de geleerde Heuerman, hoe het ihem, uit verfcheiden proeven, gebleken is, wanneer hij een fpier of vliesachtig gedeelte ortzes ligchaams, in een glas water wierp , en eenige dagen aan de zonneftralen blootftelde, dat hij, in dit geval met een vergrootglas gewapend , 'daarin verfcheidenwormtjes ontdskte, die volkomen de geltalte van zaaddiertjes hadden. Dan,-. deze diertjes zijn nimmer de oorzaak der bijzondere hoedanigheden , welke deze vïoeiftoften bezitten, maar veeleer derzelver gewrochten enkweekelingen, welke, derwaards uitgelokt werden , door een.heilzaam voedfel. Mogen wij dan op dezelfde wijze niet redeneren omtrent de zaaddieren, en daar uit het begrip vormen, dat de zaadftof, door haare uitwaasfemende reukdeelen, die van een' fcherpen loogzoutigen aart zijn, de eigenaartige baarmoeder en voedfelplaats is. der Leeuwcnhoekiaanfche wormtjes, waarin zij hun aanwezen ontr vangen, en als in hun element leven en opgroeijen. Deze denkbeelden hebben, zoo geen' grooter, ten minite een" evenredigen trap van waarfchijnlijkheid, met de begrippen der Leeuwen-, hoekianen. Dewijl zij nu in evenwigt itaan, verwekken zij in de ziel van een' regtfehapen; Wijsgeer eene opfchorting van oordeel, om niet te bepalen, of de - bewuste diertjes de oorzaken,; dan wel de gewrochten zijn van de vruchtbaarheid -der zadelijke vioeiftqf. Lapen, wij bij de, erkenning der zaaddieren nog daarenboven onderilcllen, dat zij van een bijzondere foort zijn, cn alleen gevonden worden bij het mannelijke geflachc; dan kunnen wij nog.niet gegrond 'bepalen, dat zij tot vruchtbaarniaking vaa hetzaad .8...' .J»" -11 .n>7 .'■<■ 1 • v in  110 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, en grondbeginfelen van de vrucht voorgefchikt zijn:- 'want het bleek uit het reeds beweerde, dat deze wormtjes-, door eene ingefchapen natuurwet, naar hun bijzónder voedfel helden, dit was, volgens ons begrip, het vlugloogzoutige zaad, dat met een fijne uitdamping dringt door het vleesch der mannelijke dieren. Men behoort zich daarom niet te verwonderen , dat de bekende wormtjes niet gevonden worden in de vrouwelijke vochten, vermits het vleesch van dit zachtgeyezeld geflacht, tecdcrer en malfcher van aart dan dat der mannen , géén gefchikte voedfelbrönnen fchijnt te hebben voor de zaaddiertjes. Wanneer men dit in overweging neemt, zal men ligt bevroeden, dat men te ligt vaardig deze grondles vastftelt: de zaaddiertjes zi n de oorfprongkelijke fchets der volgende vrucht. Of heeft de ervarenheid ons niet geleerd , dat men fomtijds, door eene verhaasting van ons oordeel, iets voor de naaste oorzaak van een gewrocht hield, daar het nogthans, bij eene bedaarde en naauwkeurige onderzoeking, naderhand bleek, dat wij ons bedrogen hadden? Daarvan zijn meenigvuldige bewijzen in de natuurlijke gefchiedkunde te vinden : onder andere kan de Baron van Munchauzen hier tot getuige {trekken , die zich verbeeldde, dat de zaden der champignons (f) ooTfprongkelijk uit dieren waren voortgekomen ; dan het bleek uit'de proeven, door Ellis genomen (*) dat zekere diertjes, die in de rottende kamper- noel- C+) Men kan het geflacht dezer fchielijk opfchietende gewasfen befchreven vinden bij Linneus, in zijn Syftema JSatursE. p. I3ü6\ Philofophical Transaftions. Vol. 59. pag. 138.  .OVER PE GENERATIE, ONDERZOCHT. III ,fï$£lj£3; een gc-üchikte .baarmoeder en voedfel]plm$- vonden , fieehts de kleine zaadballetjes in .bewegingen bragten , pp dc minftc aanraking. .Het is derhalven roekeloos, .te bepalen, dat de diertjes in het mannelijke zaad tot geen ander oogmerk gefchapen zijn, dan om het vruchtbaar je. maken M en tot een beginfel der vrucht te ftrck•fen.: .. .Wanneer- wij dus vermeten fpreken, berfiisfe«-wij waarlijk te ftout zaken , die buiten 'den draaikring,, yan onze kennis zijn.' Of mogen wij loutere gisfmgcn voor baarblijkclijkc grondbegiufelen, ;cn .aartige gecstfpelingcn voor godfpfaken uitventen? Op zulk eene wijze gedraagt zich nimmer een Beminnaar der natuur of regtfchapen Wijsgeer. Mag men hier raden, wie :wect, of de bewuste wormtjes, bchalven hun bijzonder doel, niet gefchikt zijn, om, door hunne kronkelende beweging, het ligtbedervende zaad voor rotting te bewaren, of om den tcellust optewekken. Dan, laten wij leeren yoorzigtiglijk te handelen, en met den wijzen Lesfcr bekennen, dat de zaaddiertjes wormen van een bijzondere foort zijn, die, naar het wijs beftek van den Opperbeftuurder , zekere eindens van hun beftaan hebben , hoewel die, door gebrek der menfchelijke kunde, tot heden toe nie,t uitgevorscht zijn. Maar mogelijk zal men zeggen, het is meer dan waarfchijnlijk , dat de zaaddiertjes fchetfen der aanftaande vruchtjes zijn , omdat één hunner fomtijds in .het bevruchte vrouwelijk eijtje bemerkt is, en zij zulk een gelijkvormige gedaante hebben met de eerstöntluikende vrucht. Hier toe brengt men tot voorbeelden bij de waarnemingen van den naauwzienden Ruisch, in de jaren 1710 en 1720 genomen,  :ÏI2 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, men, én bevestigd in later'tijd door Lieberkuehn, ïk zou hier op kunnen antwoorden, dat men in •dit geval onderdek, dat die wormtjes alleen 'aan het mannelijk geflacht behooren, daar het nogthans gebleken is, ingeval de proefnemingen van 'Needham en Buffon deekhouden , dat zij in alle dierlijke doffen, en dus ook in die der Vrouwen 'gevonden worden (f); dan ik zal mij van deze uitvlucht-niet bedienen, maar hier aanmerken, dat zoo min, volgens het gewone fpreekwoörd, als twee kraaijen een1 winter maken', ook- deze "gévallen niet genoegzaam zijn, om'-het duk in ge-lchil te voldingen. Men moest, indien de delling, op het gemelde verfchijnfel gebouwd, hecht ftond, dit niet zeldzaam; maar altoos op dezelfde 'wijze zien gebeuren. Is het, buiten dk, ook wél te verwonderen, dat één of meer zaaddiertjes in het eij gevonden worden, kort na de bevruchting, wanneer het geestrijke zaad, opgepropt met kleene wormtjes, niet zonder een ziedende drift', tot de inwendige uitgezette teeldeelen van het woelend wijfje is gedrongen? Maar men is zeer 'ingenomen met het zoogenaamde diertje, 't welk men in de bevruchte en pasgebroeide eijeren vindt; en men beweert, dat de waarnemingen van Liberkuehn, opzigtelijk de overëenkömdige gedaante der zaaddiertjes met de vrucht, zeer derk pleiten voor het Leeuwenhoekiaanfche delfel. Doch ik vraag aan een' oneenzijdige Natuuronderzoeker, of de'Voordanders van dit delfel, in hunne naarvorfchingen, de grenzen van hunne ervarenheid, uit eigenliefde, niet verder uitdrekken, dan de natuurlijke verfchijnfelen , en óf zij zich niet wel ■ eens c Ct) Buffoas Hiftoire Naturelle. Tom. a. p. ie>£.  over dé generatie; onderzocht. 113 eens óp het getuigenis der zinnen beroepen, in een tijdsgewricht, dat de vruchtbare verbeeldingkragt 'het fterkfte werkzaam is? Dit zal middagklaar blijken, indien men met de zuivere bevinding , gevolgd van het regtmatig gebruik der gezonde reden , raadpleegt; dit doende, bevindt het onbevooroordeeld gemoed h dat het gewaande diertie niets ander-s is, dan het bekende PunBumJaHens of de uitzettende ftip, van Harveus aldus -enoèmd, wegens de vergrooting van de Ctcatrtx, of bundel van bloedvaten, die door verdere ontfollin* het hart wordt. Voorts willen wij den Heer Lieberkuehn wel toegeven, dat hij Zijne waarnemingen getrouw heeft opgegeven ; maar was hij niet te zeer ingenomen met zijne geliefkoosde Helling, cn heeft hijze daar door niet fraaijer opgefchikt^ dan de natuur en kunst hem ontdekten? Of verdienen andere getrouwe en kundige Waarnemers niet zoo wel geloof, als Lieberkuehn, die zich in gelijke gevallen bevonden, en echter bekenden, dat het vruchtje en zaaddiertje creen ware overeenkomst hadden? Hét is waar , '% vrucht zweemt, kort naa de bevruchting,naar een kikvorfchenjong, waar mede Hartzoeker en Andrij ook de zaaddiertjes vergelijken; dan de Zoobenoemde kop der vorfchenpoppen is, gelijk men weet, wezenlijk het ganfche ligchaam, m een kort bellek famenloopende. Indien nu deze gelijkenis moet overgebragt worden op de zaaddierties welk een wezenlijke overéénkomst zullen zij dan hebben met de de vruchtjes? te minder, daar de Haartjes der zaaddiertjes van boven breed zijn, eri « onderen fpits toeloopcn, terwijl de rüggegraat van de vrucht, van boven tiaar onderen befebouwd, overal dezelfde uitgezethetd heeft. II km-  T14 HET STÈLSÊL VAN LEEUWENHOEK, Eindelijk moet ik hier* nog aanmerken ,• dac dé Heer Lieberkuehn, bij tijdvervolg, zelf weinig vertrouwen ftelde in Zijne proeven, rakende den vorm der zaaddiertjes; dewijl hij aan den Heer Hamberger fchrfcef, dat hij de opgegeven gedaante niet altoos kon ontdekken, maar' nog meer proeven doen moest, voor dat hij in ftaat was, om in dit ftuk iets te kunnen beflisfen. Uit het geen ik dus heb aangevoerd, meene ik ten klaarfte te blijken, dat het Leeuwenhoekiaanfche ftelfel op geen vaste gronden van zekerheid fteunt,ontleend van ondervinding en betooging, en gevolgelijk , dat zij, die, wegens de befchreven omHandigheden, uit de aanwezende zaaddiertjes, als oorzaken, tot de vruchtjes, als gewrochten, redekavelen, eene drogrede Non caufa pro caufa begaan , of eene valfche voor eene ware oorzaak uitventen. Wanneer men nu verder zijne aandacht vestigt op de fehijnfehoone verklaring , die men van de ontaarding der tweeflachtige Dieren opgeeft, zal 3nen geene beweegreden vinden, om het Leeuwenhoekiaanfche ftelfel goedtekeuren. Men geeft voor, dat dcMuil, geteeld uit eene Ezelin en een' Hengst, van zijn oorfprongkelijkgrondbeginfel verfchilt , alleen omdat hij in de baarmoeder een gebrekkig voedfel vindt, ook dat de Muil onvermogend is ter voortttéling , omdat zijn vermeende zaaddiertjes ontaard zijnde, door geene oneigen ftof kunnen bewerkt en aangekweekt worden. Dan, Wij ontkennen, dat de voedfelltoffe der Ezelinne ongefchikt en oneigen is voor den Muil; indien dit- denkbeeld grond hadde, hoe was het dan mogelijk , dat 'er ooit een Dier, zoo volkomen in alle zijne deelen als de Muil, tót koude opgroeijen ? Maar  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. U5 Maar men zal, mogelijk, de ftoföntaarding nemen voor eeneohgefchiktheid, om eenzelfd Dier, als het paard is, voórttebrengen? Doch dit is geen ftoföntaarding * maar eene foortverfchillendheid, uit kragt van welke, door onderlinge vermenging, 'er noodwendig een derde foort uit moet geboren worden. Schoon nu dit voortbrengfel daardoor van den foortelijken vorm zijner télende ouderen afwijkt, heeft het echter, als een ohdeelige befchouwd, met hun iets gelijkvormigs, dat is, het heeft deelen, aan één van beiden gelijk. Dus heeft de Muil, van een' Hengst en Ezelin o-eteeld* de lange ooren en den ftompigen ftaart van zijne moeder, als mede eene keel en luchtbuis, met haar in famcnweeffel overëenftemmende, waar door hij in de ftemvorming meer het gebalk van een ezel, dan het hinneken van een paard naarbootsti Deze vormverandering nu toetefchrljven aan de ftoföntaarding van een lijdend beginfel, zoo als men van de moeder voorgeeft, is zoo veel, als een' ontoereikenden grond optegeven, in het ver klaren van een verfchijnfel; want eene ongefchikte ftof kan wel een gedrochtelijke, zwakke cn kwijnende, maar geen wélgemaakte en gezonde vrucht voortbrengen. De gelijkenis, gevolgelijk, die men maakt van planten, die, in een' oneigen grond geitoken, flaauw opfchieten, of mismaakte vruchten télen, of het voorbeeld, dat men hier aanvoert van kwaadzappige ouderen , die ongezonde kinderen télen, zijn te eenemaal ongelijk, onvernuftig, en onwaardig aan een' filofofifchen geest.' Wilde men eene gepaste gelijkenis nemen, men kanze ontlenen van Linneus: deze nam het ftuifmeel van de Tragopogon Porrifolium, de falfefiu en bevruchtte daarmede de ontÜoten bloeJ 11 a raea  I1ÖHET STELSEL VAN LEE ÜWENHOÉïl j men van dc Tragopogon Pratenfe, veldboksbaard $ waar door ccn derde bloem ontftond, uitwendig aan den vader, en inwendig aan de moeder ge-> lijk. Wat nu de onderftelling betreft, dat de Ezelin een ongepast voedfel heeft voor het zaaddiertje van het paard , en 'ef echter een derde foort, namelijk de Muil door ontflaat, deze is gansch onaannemelijk, dewijl zij ftrijdige denkbeelden bevat, namelijk, een gebrekkige middeloorzaak en een regelmatig gewrocht. Ook wederfpreekt de Oplosfmg van de vraag, waarom de Muil onvermogende is ter voorttéling, zich zelve. Men zegt, övcrëenkomftig de verworpen onderftelling:,, De „ zaardiertjes van den Muilezel zijn ontaard van „ hunne vorige geflcldheid, zodat zij onver„ mogende geworden zijn, om andermaal een „ zeer oneigen voedfel, tot hltnn* aangroei, te „ kunnen verdragen of bewerken, waar door zij „ buiten ftaat zijn, om andere dieren te kunnen „ bevruchten" Maar laten wij vast verön- derftellen, dat het vocht der Ezelin ontaard is, dan vinden wij daar in geen genoegzame reden, Waarom de Muil onbekwaam is, om zijns gelijk voortteplanten; want ftel eens, dat het zaaddiertje van een' Muil zich plaatfe in de lijfmoeder der Ezelin, dan wordt het nader gebragt aan zijne ooriprongkelijke voedfelftof: deze, dus min ontaardend zijnde, is meer gefchikt, om het wormtje te ontwikkelen en verder te doen opgroeijen. Dan, ik wil mij hier niet verder uitlaten, in een veld van zoo veele mtzigrefi; het is genoeg te hebben aangewezen, hoe ongegrond en onëigenaartig één der Leeuwenhoekianen het verfchijnfel der tweeflachtige dieren verklaart. Nademaal nu hec ftel- £*) L. Stockes Ztlfïkeunisj p. 245,  PVER. DE GENERATIE, ONDERZOCHT. I lf ftelfel, daar men zoo fmoorlijk op verliefd is, aan dc verfchijnfelen der Natuur niet beantwoordt, hebben wij een' voldoenden grond, om het te verwerpen (f). Boven dit alles zweven 'er voor het verftand van een' oplettend' Natuurbefchouwer zoo veele onwaarfchijnlijkheden cn bedenkingen, tegen het Lceuwenhoekiaanfche ftelfel, dat het van alle gronden van waarfchijnlijkheid fchijnt ontbloot te zijn. Neem eens^ Leeuwenhoek bekent, in één' zijner Brieven, tweederlei zaadwormtjes in het zelfde zaad gezien te hebben : hij meent, dat dit onderfcheid in de kunne beftaatj maar hoe kan hij dit ontdekken in vezeldiertjes, van zulk een onverbeeldelijke kleenheid? Is het niet waarfchijnlijker, dat dit verfchil in foort (f) Tot nog toe zijn 'er geene waarnemingen , welke kenteckencn van een gci'chicdkunclige waarheid hebben, tlat een Muilezel vruchtbaar is. Het tegengestelde is waar van dc Muilezelin. Twee voorbeelden, waar van het ééne in het Koningrijk van Napels , en het andere in Islc de France gebeurd is , Staven dit, Ze itaan beide vermeld in de Hift. tle 1'Acad. 1769. p. 47. Deze gevallen bewijzen ten miufte , dat men, naar do onderftelling der Leeuwcnhoekianen, de onvruchtbaarheid van den Muil niet moet plaatféb. in het lijdend beginfel. Het komt mij eer voor, uit het gemelde bericht, dat dit gebrek een gewrocht is van dc wanorde, die dc werktuigen der voortteling van den Muilezel inwendig hebben ondergaan , door dc vermenging vm den Ezel met do Merrie. Het zaad is, namelijk, beroofd van die diertjes of gefcMkte hoedanigheden , welke het hebben, moet, om het vruchtbeginsel te bezielen. Het zaad, wil ik met den Heer Bonnet zeggen, is daarom niet onvruchtbaar, dewijl het de Animaleula mist; maar, dewijl het on-_ vruchtbaar is, of die eigenschappen ontbeert , die tot een bekwame koester- cn voedfterplaats moeten ftrekkeu, war* den 'er die; diertjes niet in gevonden. H 3  118 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK,, foort beftond? Dit zoo zijnde, hoe konden zij dan Vrnchtjes voortbrengen van een zelfde foort en verfcheiden gedacht. Verder, Leeuwenhoek, die geene eijcrfiokken in de vrouwen erkende, wil, dat één dezer diertjes iets, dat fchubsgewijs in de lijfmoeder is, doorboorde, en, zich daar nestelende , opwies; maar hoe komt het, dat 'eionder zoo veele millioenen diertjes maar één is, dat groeit ? Is 'er onder die meenigte dan Hechts één gefchikt om optewasfen? Of worden maar weinig plaatfen in de lijfmoeder gevonden, om diertjes te huisvesten ? Mij dunkt, dat het fprookje van de Gravinne van Hennenberg zeer geloofbaar is voor een' Leeuwenhoekiaan; en ik verwonder mij, dat 'er geen meer opgezierde gevallen van dien aart in het Rijk der Natuur beftaan, indien zijne meening grond hebbe. Maar men zegt, de latere Navolgers van Leeuwenhoek onderftellen eijtjes in het wijfje; ziedaar een veilige koesterplaats voor het zaaddiertje. Maar waarom dringt 'er geen groot veeltal wormtjes in het eij, dewijl die, in grootte vergeleken met het geen men een vrouwelijk eij noemt, zoo merkelijk verfchillen, dat duizende diertjes in één eij konnen huisvesten? Dan, dit weet men voortekomen door een zeker inftinci aan het inkomend diertje toetefchrijven, 'twelk men zelfs niet begrijpen kan, of een klapvliesje te verzinnen, dat men nooit gezien heeft. Hier bij komt nog een valfche ftelling, dat, namelijk, een diertje , 't welk men onderllelt een millioen malen klecner te zijn dan een zandkorrel, de gehcele ruimte van het eij indiervoege kan vervullen, dat het Haartje, met een genoegzame kragt tegen het verzonnen klapvliesje aandrukkende , andere dien-  OVER DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 11$ diertjes den ingang zoude beletten. Hoe fraai) men deze herfenpop opfchikt, ziet men echter derzelver naaktheid door de dunne windfels der verdiehtfelen doorfchijnen. Meer andere ongerijmde denkbeelden vindt men in dit beruchte ftelfel, die te veel zijn om optctellen. Ik zal, met voorbijgaan van die herfenfchimmcn , mij alleen nog bepalen tot twee aanmerkingen , die de wankelbaarheid van het Leeuweifnoekiaan* fche lettergebouw zullen aanwijzen. Men is gewoon, ten voordcele van het bewuste ftelfel te pleiten, uit deszelfs overeenkomst met andere voorwerpen cn werkingen deiNatuur; maar hoe zal dat ftroken, als men de bijna ongeloofFelijke uitzetting van een zaaddiertje befchouwt? Stel eens, dat een ingefchoten zaaddiertje binnen de holligheid der lijfmoeder, tien dagen naa de bevruchting, de grootte van een uitgepelde prinfesfeboon heeft , dat deze boon in uitgebreidheid aan duizend zandkorrels gelijk is; dewijl nu , naar het voorgeven van Leeuwenhoek, één zandkorrel het zaaddiertje tienhonderdduizendmalen overtreft , dan moet, volgens eene juiste berekening, volgen, dat het vruchtje, in tien dagen , tienhonderdmillioenen malen vergroot, dat is, op ieder' dag hondcrdmillioenen malen, en in ieder uur vrij meer dan vierhondcrdduizendmalen. Welk een verbazende^ trap van aangroeijing, waarvan men waarfchijnlijk in de Natuur geen voorbeeld zal vinden ! Welk een bijna onbegrijpelijke uitzetting! niet van een' ongevormden klomp , die, door aanhechting van deelen, in zijn' omtrek vergroot wordt, maar van een werktuiglijk fchepfel , dat, even ais andere dieren, door 't gebruik van een welbereid voedfel moet opwasten! H 4 Mijne  120 HET STELSEL VAN LEEUWENHOEK, Mijne tweede aanmerking vorme ik uit eene errinnering van die welbekende en algemeen-; aangenomen grondwetten, welke ons leeren, dat alle werkingen onder't gefchapene gefchieden vol-7 gens den regtften en eenvoudigften weg , en dat alle wezens werken tot nuttige inzigten. Da wet van fpaarzaamheid onderricht ons, dat de Onderhouder der waereld , zonder eenigen omflag, door weinig werktuigelijke oorzaken groote zaken uitvoert. Dan,, hoe kan men deze wet handhaven, indien men onderdek, dat dc Godheid, om een volkomen Dier te vormen, noodig had, een onnoemlijk aantal onvolkomen dieren te fcheppen? Hoe flemt dit overéén met die welgeregelde handelwijs, die, met zoo veele flralen. van oneindige wijsheid, in de overige ondeelen. der waereld uitblinkt? Waartoe dienendie.millioencn van wemelende zaaddiertjes, of onvolkomen menschjes, die nooit aan het inzigt des Scheppers beantwoorden ? Want nel Hechts één paar menfehen van een vruchtbare geaartheid, deze zullen, op zijn hoogst genomen, vijfentwintig kinderen télen; maar welk een ongelijk verfchil is, hier, bij dat fehrikbarend aantal diertjes, welke tot de menschwording mogelijk ma; dit verfchil kan men niet zonder grond gelijk dellen met dat van een dofvezeltje en den ganfchen aardkloot. Wie kan nu met eenigen fchijn vermoeden, dat de hoogde Wijsheid zulk een talloos veeltal diertjes zoude fcheppen, om, buiten beantwoording aan hunne inzigten, eindelijk te fneven ? Maar men zal zeggcu , gij redeneert kwalijk ; want de planten brengen ongemeen meer zaden voort, dan 'er noodig zijn, om hare foort VQprtjezet-ten. Dit laatde is zoo; maar kan  0VER DE GENERATIE, ONDERZOCHT» Ï2Ï cn mag van de planten tot de dieren niet redekavelen , niet alleen, om dat de planten, bij ontbering van een plaatfelijke beweging, onmagtig zijn om hare zaden, overal, in een eir genaartige baarmoeder te werpen, waar door het wel eens, bij toeval, gebeuren kan, dat 'er eenige fchijnbaar verloren gaan; maar vooral, dewijl de zaden, boven de aankweking van hunne foortgenootcn, ingericht zijn tot heilzame voedfels voor het gevogelte, de landdieren en den mensch, Maar men heeft nog eene gewigtiger bedenking, en voert aan, dat 'er dagelijks miskramen voor? vallen; wel, zijn dan (zegt men ) die vruchtjes ook niet te vergeefsch gefchapen ? Ik antwoord, dat deze geen de minde evenredigheid hebhen met het getal der zaadwormtjes, die, naar de Leeu? wenhoekiaanfche onderdelling, vruchteloos zijn» Daarenboven, deze vruchtjes zijn aan een' onr befchaafden dof klomp gelijk , of reeds , ten aanzien van hunne verfcheiden deelen, volkomen omzwachteld: in het eerde geval kunnen zij in geene vergelijking gebragt worden met die millioenen reedsgevormde zaaddiertjes; in het andere geval hebben zij reeds gedeeltelijk aan de inzigten der Natuur voldaan, of zullen daaraan misfehien nog beantwoorden , bij de vernieuwing en opluistering van dezen aardbol, in een gundiger heileeuw. Ziedaar de Gefchtedenis der zaaddiertjes in hunne opvolgende trappen gefchetst. Ziedaar het itelfel van Leeuwenhoek, met zijne aandachtwekItende verfchijnfelen, in een bekoorlijk daglicht geplaatst, en door gronden van waarfchijnlijkT heid onderdeund : maar ziedaar ook eene ontmaskering van die opgepronkte en geblankette U 5  JS8 HET STËLSEL VAN LEEUWENHOEK, EKÏ.' herfenpop, eene ontzenuwing van derzelver opge? fmukte pleitgronden, en eene meenigte van bedenkingen , tegen dezelve aangevoerd, welke, bij oordeelkundige Naarvorfchers der Natuur, van zoq veel gewigt zijn , dat zij de Leeuwenhoekiaanfche begrippen, welke voorheen in den kring der waarheden geplaatst waren, tot het Rijk der herfenfchimmen verwijzen. Laten wij hieruit leeren de verhevenheid van het werk der voorttéling, tot welk de fchranderfte en kundigfte Wijsgeeren niet hebben kunnen opklimmen. Hieruit zien wij de kleenwetendheid , de vooröordeelen en ligtvaardigheid der grootfte Verftanden, die hunne ijdele verbeeldingen voor zuivere natuurgewrochten aanprijzen, en bovenmatig liefkozen. Laat dit ons aanprikkelen, om met meer eerbied, wijsheid en voorzigtigheid de geheimen der Natuur te befchouwen en naartefpeuren , of laten wij liever gelooven, dat wij, kortziende ftervelingen, op deze lage leerfchool meer gefchikt zijn, om de werken Gods te bewonderen, dan wel om die te doorgronden. HET  HET STELSEL VAN B U F F O N OVER DE GENERATIE ONDERZOCHT EN WEDERLEGT, ^J)m de aandagt van den lezer, in eene voege^ lijke orde, te leiden langs het ruime veld mijner befpiegelingen over de voorttéling, zal ik hem, vooraf, herinneren, wat ik in mijn voorige verhandeling ontworpen heb. Ons onderwerp was toen het Leeuwenhoekiaanfche famenftel met deszelfs Uitvinder, en de gelegenheid daar toe gegeven. Wij zagen, door herhaalde proeven, de aanwezigheid der zaaddiertjes, derzelver talloos tal , onverbeeldelijke kleenheid, en verfchillenden vorm. Wij volgden het helderder licht, dat de Tijdgenoten en Naneven van Leeuwenhoek over dit verwonderingswaardige verfchijnfel verfpreid hadden, en bemerkten de latere waarnemingen van vaderlanders, als Hartzoeker, Huigens, Zwammerdam en Boerhave, als ook van Hooke, Andrij en Maupertius, onder  ?Ü4 HET STELSEL VAN BUFFON, ©VER der de Bfittcn en Gallen beroemd. Naa de be* fchouwing der proeven over de zaaddiertjes, hebben wij voorgefteld de verfehillende wijze, op welke, hier door, de verborgenheid der voortteling verklaard wierd. Volgens dit famenftcl was de man de voornaamste en eerfte wcrlo oorzaak, en het zaaddiertje 't ware grondbcgïnzel en de oorfpronkelijke fchets van de trapsgewijze voltooide vrucht. Wij hebben dit uitlokkend en zinbegochelend gevoelen in het gunftigue daglicht befchouwd, desfelfs pleitgronden; opgegeven, uitgebreid en beproefd; verder daartegen eene reeks bedenkingen, zwarigheden en ftrjjdige denkbeelden aangevoerd, waar door die fchoonfehijnende harfenpop, haar wezenlijke waarde en bevalligheid verloor. Ingeval ik de ruimte eener verhandeling verder had willen uitbreiden, zoude ik, behalven andere duchtige gevolgtrekkingen, aan de befchouwende aandacht nog hebben kunnen voordragen, dat uit het Leeuwenhoekiaanfche Samenflel wettig ka,n worden afgeleid, dat 'er in de natuur een onafgebroken voortgang van kleenheid plaats vind tot in het oneindige, waar uk dan weder zoude moeten volgen, dat, in de opvolgende trappen der voorttéling, van den eerden mensch afgerekend, een mensch, in vergelijking met het zaaddiertje, van de zesde voorttéling groter zoude zijn , dan de bol van \ planeetgeftel, betrekkelijk het klednfte ftofvezeltje. Dan, fchoon de laatde gevolgtrekking bij mij meer verwondering, dan overtuiging uitwerkt, begrijpe ik echter, dat mijne voorige redekavelingen het Samenilel der voorttéling., uit de zaaddiertjes afgeleid, als ongegrond , veröordeelea. Men behoeft, dus zich niet te bevreem-. dep..  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. lag den, dat de kiefche Wijsgeeren eri Naturalisten, onveranderlijk ijverende, om de geheimen der Natuur uit de verfchijnfelen te verklaren, alle pogingen hebben aangewend , om een nieuw Samenftel uittevinden, dat op welbeproefde ondervindingen en geleidelijke redeneringen fteunde. Hier toe baande de wijsheidlievende Maupertius den weg, beweerende, als een opmerkzamer Wijsgeer, uit de paring en vermenging der twee geA flachten, die altoos een derde Wezen voortbrengen, 't geen van beiden iets gemeens heeft, dat niet alleen de mannelijke, maar ook de vrouwelijke kunne iets in de voortteling toebrengt, waaruit dan eene vrucht ontftond, die iets van beide had aangenomen. (*) Schoon nu deze Wijsgeer zijne denkbeelden door geene kunstproevcn verfterkt 'heeft, hebben anderen, niet minder wijsgerig en onderzockziek, dit gebrek vervuld, onder welken wij, in orde van tijd, den voorrang moeten geven aan Necdham, die, met keurige vergrootglazen gewapend, onder andere, den Visch Cal'mar onderzocht, waarin hij een groot aantal ondoorzichtige en ligt beweegbare bolletjes ondekte, die hem , deden befluiten , dat de vermeende Animalcula, van Leeuwenhoek geen ware zaaddiertjes, maar werktuigelijke klontjes waren, uit welker onderlinge verbintenis een ligchaam word zamengefteld. De alömbcroemde Staatsman en vindingrijke Wijsgeer, Bufibn, dit voetfpoor drukkende, heeft deze proeven, op een ontelbaar veeltal voorwerpen, uit het Rijk der Planten en Dieren, vervolgd, en daar door een nieuw en fchrander uitgedacht Stelfel Venus Phi/ïqu?,  |c5 HET STELSEL VAN BÜFFONj OVE& gefmèed $ opgeluisterd door een zwier van kunstbevallige redekavelingen. Om dit onderwerp welvoeglijk te behandelen, zal ik dezelfde fchikking volgen als in de voorgaande verhandeling, namelijk , eerst de geaartheid van 's mans gevoelen ontvouwen, daarna deszelfs gronden van aannemelijkheid opgeven, en ten laatste verfcheiden bedenkingen aanvoeren, waardoor men de waarheid of valschheid van hetzelve zal kunnen beoordeelen. ' Eer wij de natuur van dit ftelfel ontdekken 4 inoeten wij vooraf iets berichten, dat 'er invloed op heeft. De Heer Buffon, zeer begeerig zijnde, om het geheim der bevruchting te verklaren, gebruikte tot meerdere zekerheid een Microscoop, hem door Needham bezorgd, en het welk veel fterker vergrootte, dan dat van Leeuwenhoek. Hier door onderzogt hij het zaad van Veelerleie dieren; dan, naar zijn herhaald getuigenis, heeft hij nooit de Animalcula, door der* zeiver voorstanders afgebeeld, konnen ontdekken, maar wel zekere ligtbeweegelijke werktuigelijke deeltjes, die fomtijds langwerpig, doch doorgaans rond van vorm zijn, en zich met een ffiin- of meerdere fnelheid in het zaadvocht bewegen. Voor het overige meende hij, datze gelijk waren aan die ligchaamtjes * welke men in de overige dierlijke vochten en aftrekfels der Planten ontwaar word. Uit deze proeven befloót de fchrandere Naturalist , dat Leeuwenhoek een gunstiger denkbeeld van zijne Animalcula der waereld had medegedeeld, dan zij in de natuur beitonden, en dat de beruchte zaaddiertjes niets anders waren, dan levendige werktuigelijke deelen, af- gc-  JÖE GENERATIE, ONDERZOCHT. lif gefcheiden van het voedfel, eri gemeen aan beide gedachten. Buffon, dus, door redeneringen verlicht^ en door proeven verkerkt , deelde zijne vernuftige begrippen, met eene uitgebreide geleerdheid en kunst van wélzeggen, mede aan de nieuws-» gierige letterwaereld, in zijne Natuurlijke Historie i en trok dezelve in 't kort bijeen in het tweede Hoofdftuk , waaruit wij, om niet te dolen in zijn ingewikkeld, diepzinnig en zamengefteld gevoelen , een zaakelijk uittrekfel zullen mededelen , om het zelve, naderhand, in verfcheiden ftellingen te kunnen fplitzcn, tot eene duidelijke!" bevatting. . „ Daar is in de Natuur, (dus redeneert Buffon) eene ftof, aan Planten cn Dieren gemeen. Deze ftof of verzameling van ftof klompjes, ia gefchikt tot voeding i en omzwachteling, vermits zij aan ieder deel van het Dier of Plantgewas gelijk word, en door eene diepe indrukking in de ligchaamsdeelen derzelver vorm aanneemt. Ingeval nu deze voedende en ontzwachtelende ftof zich in een grotere hoeveelheid in het Dier of Plantgewas bevind, dan vereischt word, vloeit het naar ééne of meerder bcwaarplaatfen, waar het een vocht word, juist gelijkvormig met alle de deelen van het Dier, waarvan het oorfprongkelijk is, zoo dat het alles in zich bevat, dat gefchikt is, om een Wezen in 't klein te kunnen vormen, dat eens in *t grobt beftaan zal.,, „ Wanneer nu deze voedende en voorttélende ftof, die zich overal verfpreid, door de inwendige vorm van eenig Plantgewas of Dier is gedrongen, en een bekwame moeder of ontvang-piaats ontmoet; dan brengt zij een Dier of Plant voort van haar eigeu aart; doch zoo de koester-  ia3 HÉT STELSEL VA& BUFFON, OVl^R.' térplaats ttiet géféhikt is, dan ontftaan daar doof andere geheelde Wezens, verfcheiden van Dieren en Planten, even als de zelfbewegende en groeiende deeltjes, die men befpeurt in het zaad der Dieren, en in de Planten, in water geweekt.,^ „ Deze voorttclende ftof of verzamelde itofklompjes beftaan uit werktuigelijke deeltjes , die beftendig werkzaam zijn; echter kan derzelver werktuigelijke beweging afgebroken worden- door andere dikke en grove ftofklompjes ^ die ongevormd zijn, inzonderheid door de olij en zouten derzelven; dan, zoo rasch zijn zij niet van dé vreemde ftof ontboeid, of zij hervatten hare werkzaamheid, en télen verfehillende foorten van Planten en Dieren $ begaafd met eene innerlijke beweging, of plaatsverandering.,-, „ Men bevindt deze befchrevene ftof in het zaad van Dieren en Planten van beide genachten. In de levendbarende wijfjes word zij afgefcheiden in dc geele kliervormige ligchaamen ,• in welker holligheid zich een ruime hoeveelheid zaad bevind.* Egter is het zaad der eijerleggende Dieren nog veel werkzamer, dan het voorgaande, ja heeft meer overeenkomst met het mannelijke; want het verdeelt zich Op eenzelfde wijs^ beiluit in zich gelijkvormige geheelde ligchaamtjes, en heeft dezelfde verfchijnfelen.„ „ Deze geheelde ligchaamen word men ook in alle de deelen der Dieren en Planten, in eene groote hoeveelheid ontwaar, zoo wel als in het zaad, wanneer men ze ontwind van die ongevormde beldeedfelen, waarin ze gerold leggen; dit gefchied, zoo dra men ze in 't water weekt, waar door de zouten gcfmolten, en de olijdeelen afgezonderd worden; dan beginnen die geheelde deeltjes te herleven.,, „ Even-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. IS9 s, Evenwel zijn deze geheelde ligchaamtjes in het zaadmeenigvuldiger, of wel met minder ongevormder deeltjes voorzien, waardoor zij hunne bewegingen rasfcher vertoonen. Zoodra men aanvangt, het vleesch te weeken, zijn de ftofklompjes daarvan in grootte gelijk aan het zaad, doch de ontbinding verkleintze, terwijl daar door de beweging vergroot wordt; en na een lange rotting worden deze deeltjes uitermaten klein en beweeglijk.,, „ Wanneer nu deze werkzame itoite zien 411 een groote meenigte verzamelt op plaatfen, waar zij zich kan verëenigen, dan vormt zij in het dierlijke ligchaam andere dieren, gelijk den lintworm, de aarsmaijen , de wormen, die men in den rottenden etter, in de bloedvaten, in de boezems der herfenen en in de lever en andere hgchaamsdeelen vindt , waar onder men ook betrekken kan de kleene aaltjes, die in den azijn wemelen. Alle deze voorwerpen zijn hunnen oorfprongk fchuldig aan dezelfde ftof, die natuurlijk helt naar de beclding, doch allerlei vormen aanneemt , naardat de omftandigheden veranderen. „ „ Gemelde ftofklompjes beftaan in den aanvang uit draden, die even als eene plant aangroeijen en zich uitbreiden. Daar op zwellen de buiteneinden dezer draden en derzelver zoogenaamde knoppen, waarna zij berden en van elkander ipringen: hier door ontftaat eene meenigte van ligchaamtjes , die j wegens hunne beweging, naar diertjes zwemen. Men weet ook zelfs, dat de vrucht der dieren en menfehen in den beginne groeit als eene plant. Het gezonde vleesch brengt, na een lang tijdverloop , eerst zulke beweeglijke deeltjes voort., maar de rotting geeft een grootere I fnel-  I30 HET STELSEL VAN BÜFFON, OVER {helheid aan hun beftaan, zoo als men in den etter, den honig en het meel der verzengde tarwe kan befpeuren, in een grootere of kleenere tijdruimte. „ " „ Daar is derhalven een werktuiglijke ftof, die, met leven begaafd, zich in alle deelen der dieren en gewasfen verdeelt, en dezelven tot voeding, ontzwacbteling en voortzetting ftrekt. Ze voedt, door eene indringing in alle de deelen van het dierlijke en plantaardige wezen ; ze ontwikkelt door eene invloejing in de vaste deelen, die nog flap zijn, waarop deze opzwellen en zich verder uitbreiden. Ze brengt nieuwe dieren en planten voort, wanneer zij in eene overtollige hoeveelheid het ligchaam van dier en plant opvult, en van ieder deel der dierlijke en plantaardige zelfftandigheid wordt teruggezonden , om zich van die voedingftoffe te ontlasten , die zij niet kon aannemen. Deze teruggezonden deeltjes zijn volkomen gelijk aan hunnen oorfprongk; want vermits zij, ter voedinge gefchikt, bij elkander gefchaard wierden, zoo moeten zij noodwendig een ligchaam vormen, overéénkomftig dat deel, waaruit zij ontftonden, zoodat ieder zaaddeeltje gelijk is aan een deel des diers, van dienzelfden aart. Op deze wijs worden kruiden „ boomen en polypen voortgebragt. Doch ten opzigte van de dieren, waarin het zaad van beide geflachten tot de voorttéling vereischt wordt, moet het zaad der ouderen zich op eene plaats, ter ontwikkeling gefchikt, te famen mengen, en deze plaats is de lijfmoeder.,, „ Men ziet hieruit (dus befluit Buffon), dat 'er geen voorafgebeelde grondfehets of afteekening van toekomen de.Dieren op eene oneindige wijs  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. I3I, wijs in elkander gewonden is, maar dat 'er is Cen gebeelde en onafgebroken werkzame ftof, die altoos gefchikt is, om zich te laten vormen, eene gedaante aantenemen , en wezens voorttebrengen, gelijk aan die, waarvan zij oorfprongkelijk zijn. Hier uit volgt, dat de foorten van dieren en planten nimmer vergaan, zoo lang 'er een dier en plant beftaat; dewijl iedere foort gedurig vernieuwt wordt, en in jeugdigheid gelijk is aan dat vóór drie duizend jaren; ook dat alle foorten beftendig blijven, tot zij door den wil des Scheppers zullen vernietigd worden (*>„ Vraagt men verder, hoe Buffon uit zijne grondftelling en de gevolgen, daaruit afgeleid, de verborgenheid der voorttéling verklaare'? hij zal u antwoorden: in de famenkomst van beide geflachten mengt zich het mannelijke met het vrouwelijke zaad. Deze vochten, in de lijfmoeder onderling famenkomende, hebben met eikanderen eene volmaakte overéénkomst; dewijl zij famen* gefteld zijn uit deelen, niet alleen in vorm, maar ook in beweging en werking, juist gelijkvormig. Hieruit begrijpt men, dat, door de menging der twee zaadvochten en derzelver onderlinge opwegende tefamenwerking, de werkzaamheid der werktuiglijke klompjes van beiden opgefchort wordt, zoodat zij, beroofd van hunne beweging, op die plaars blijven, welke hun voegt. Deze plaats nu kan geene andere zijn, dan die, van waar het ftof klompje uit het dierlijk ligchaam is afgevloeid. Derhalven zullen alle de klompjes, (*) Hist. Nat. T. 3- C, 3 P- 44- & fcqq C. 4. p. 79. 1 2  Ï3& HET STELSEL VAN BÜFF0N, ÓVÉIÏ jes, die van het hoofd des diers nederdalen, zich vast zetten en plaatfen in die orde, als eigen is aan hunnen oorfprongk; die van den ruggegraad zullen zich in eene óverééttkomftige fchikking. voegen met den vorm en ftahd der wervelbeenderen ; op die zelfde wijs zal het plaats hebben met de overige ligchaamsdeelen. Alle de werktuiglijke ftof klompjes, die van ieder der dierlijke ligchaamsdeelen toegevoerd zijn, zullen juist dienzelfden ftand en dezelfde fchikking aannemen,- waarin zij zich eertijds bevonden, toen zij van de deelen afvloeiden, en gevolgelijk zullen deze klompjes, noodwendig, een kleen werktuiglijk wezen vormen , in allen opzichte gelijk aan het dier, Waarvan het een uittrekfel is. Is men verder nieuwsgierig, óm te weten, welke de ware reden is van" het verfchil der tweederlei kunnen in de bevruchting; Buffon zal dit vraagftuk, dat federt het leven van Aristoteles voor onöplosfelijk is gehouden , aldus verklaren: „Wanneer in dé famenkomst van man cn vrouw de werktuiglijke deelen der man-' nelijke zelfstandigheid die der vrouwelijke te boven gaan, is dc vrucht een mannelijk fchepfel; maar wen hier de omgekeerde reden plaats heeft» wordt 'er een meisje geboren. Eindelijk, vermits de opzigtelijke evenredigheid, gepaard met de beweging der werktuiglijke ftof klompjes, de ware oorzaak is, niet alleen van de verandering der geflachten, maar ook vart verfcheiden verfchijnfelen der voorttéling, zoo kan men hieruit ook verklaren de verfehillende gelijkenisfen, waardoor de kinderen meer naar den vader of de moeder, of naar beiden zwemea; ja, hieruit kan men  DE GENERATIE, ONDERZOCHT, 133- Tnen ook ontvouwen de gelijkenis der tweeflachtige dieren in de bastaardvermengiqgen. Vraagt ten ïaatften een wijsgeerigVernuft, waar alle die levende bewegingen, werktuiglijke werkzaamheden en vormverwisfelende veranderingen door ontdaan; Buffon zal hem niet leiden naar het - Rijk der onzigtbare geesten , of naar de ziel der waereld, maar naar eene verborgen kragt der Natuur, die de doffelijkheid doordringt; die, door eene onmerkbare en onbegrijpelijke werking, even als de eigenfchappelijke kragt van zwaarte, in de dof werkt zonder botfing, en de werk* tuiglijkc dof klompjes als bouwdoffcn gebruikt, tot het famendellen van allerlei wezens. Om nu een duidelijker en gemakkelijker begrip van dit famengedeld en verklaard delfel te vormen, zal ik het tot eenige hoofddeïüngen brengen. 1 Daar is in dc Natuur eene algemeene gronddof of verzameling van dof klompjes, bedaande uit levendige , onvcrdervelijke en zichzelf bewegende werktuiglijke deeltjes , welke aan planten en dieren gemeen zijn. a Deze algemeene dof is dezelfde , 't zij ze tot voortteling, of voeding en ontwikkeling gebruikt wordt. 3 Schoon deze dof of geheelde klompjes van de ruwe en ongevormde deelen der menfchelijke vochten afgezonderd zij, wordt zij echter, overpenkomdig de ligchaamsdeelen van vader en moeder, gevormd of afgedrukt. 4 Het onderdelde zaad der vrouwe, of deszelfs geheelde klompjes, is, in vorm, kragt en werkzaamheid, gelijk aan dat der mannen, en de ééne helft van het famenftel der voortteling, ï. 3 5 ^aar  134 HET STELSEL VAN BUFFON, OVER 5 Daar is in de Natuur eene verborgen kragt, die zonder botfing in de ftof werkt, en door haare onzigtbaare invloeden verfcheiden wezens vormt, naar de verfehillende plaats, waar zij werkzaam is. Dus brengt zij in de boomfchorsch een' tak, in het vel van de polypns een polypus, in de darmen een' lintworm, en in de lijfmoeder een dier. Uit dit alles blijkt dan, dat het ganfche geheim der voorttéling, volgens Buffon, hierin gelegen is, dat de werktuiglijke zaadklompjes, uit de ligchaamsdeelen van Man en Vrouw afgevloeid, bij de dierlijke vermengingen onderling in de lijfmoeder famenkomen, en, wegens hunne volmaakte overéénkomst, zich in die fchikking verëenigen, dat de naastbetrekkelijke deelen zich bijéénvoegen in een plaatfelijke ruimte, gelijkvormig aan die, waarvan zij oorfprongkelijk zijn; gefchiedende dit alles door eene verborgen kragt der Natuur, die, op een werktuiglijke wijs, in 't kleen vormt, dat eens in het groote beftaan zal. _ Ziedaar het gevoelen van een' Natuurkundigen, die, niet alleen onder zijne landsgenooten, maar ook bij zijne wijsgeerige kunstbroeders, in alle befchaafde waereldgewesten, een' onftervelijken raam verworven heeft; een" Geleerden , wiens fchriften met een koningklijke goedkeuring beftempeld zijn, en met verwondering en genoegen van de bloem der wijsgeeren doorbladerd worden. Ik heb, met alle mogelijke oplettendheid, 'sMans begrippen over de voorttéling befchouwd, de denkbeelden, hier en elders verfpreid, bijééngezameld, dezelve, daarze duister fchcenen, toegelicht, en in zulk een gezigtpunt  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. I35 geplaatst, dat men mij van geene ontrouw verdenken zal. Uit de famenftelling van dit ontwikkeld gevoelen blinkt ook klaar een vernuft uit, dat de verbindtenis veler Hoffelijke wezens doorziet, dat fchrander in uitvinding is, en daar door het geheelal , als 't ware, dienstbaar maakt aan zijn ontworpen ftelfel. Deze denkbeelden zijn onze bepeinzingen overwaardig ; dewijlze, opgepropt van geleerdheid, met een weidfche deftigheid pleiten voor de regten van den wijsgeerigen Buffon. Wanneer men dit kunftigberedeneerde gevoelen aandachtig befchouwt, fchijnt het zich van zelfs aanteprijzen; dewijl het juist ingericht is, om die algemeene aangenomen grondwet te ftaven, dat alle werkingen der waereld door den kortften en eenvoudigften weg gefchieden. Het is dus een gevoelen, dat fchijnbaar overécnftemt met de gehecle Natuur, die, door de wetten van zwaarte- en aantrekkingkragt, de Hoffelijke wezens beheerscht, hen met eene gelijke kragt bezielt, en volgens dezelfde regelmaat doet werkzaam zijn. Laat ons, om dit te bevroeden, Hechts in Y voorbijgaan fommige voorwerpen uit het Rijk der delffloffen en planten befpiegelen. Vestigt uwe aandacht eens op de wording der Zouten en Kristallen, en gij zult eene eenvormige fchepping ontdekken. De deeltjes van het zout, door het water ontbonden, hechten zich, een ieder op zijne plaats, aanéén, terwijl het vloeibaar ontbindingvocht allengs in dampen vervliegt. Naarmate nu, dat dit vocht uitdampt, naderen de deelen trapsgewijs bij elkander, cn vormen I 4 een  I36* HET STELSEL VAN BUFFON, OVER een ligchaam, groocer in omtrek, en uiterlijk geheeld naar den aart der verfehillende foorten. Zoo geeft het Zeezout taarlingen , de Salpeter puntige piramiden of naalden , en de Suiker, rondachtige bolletjes. Wil men zich verledigen tot de geboorte der Bergkristallen en doorfchijrïende Steenen, men zal bevinden, dat zij, in 't kleen, zoo wel als in 't groot , zich onder de gedaante van een5 zeshoekigen kant of puntzuil vertoonen, en, door eene gedurige aanéénhechting van eenvormige zoutdeeltjes, vergrooten en famenloopen, tot 'er een regelmatig geheel gebeeld is. Wil men nog meer voorbeelden van de eenvoudige vorming der Natuur, men verlustige zijne oogen in de verwon dering waardige en kunftiggevormde Kristalfchieting der zouten, bewerkt door de loffelijke Scheikunde, in zoo veel welgefchikte aanééngegroeide ertfen , door de handen der Natuur zelfs gewrocht, in de diepverholen ingewanden der aarde; men klimme met zijne aandacht hooger op, en befpiede de werkingen der Natuur, wanneer zij uit fommige luchtvernevelingen kunstflukken vormt; men befchouwe des winters de fierlijkgepluimde Ysboschjes, eh de veelvormige Sneeuwvlokken. Hoe eenvoudig is de wording dezer laatften 1 een dun en teeder vliesje, dat uit eenige verdikte en bevrozén waterdeeltjes befhat , veréénigt zich, in 't nederdalen, met een ondeclige van gelijken aart, dit met andere"her- en derwaards zwevende ligte ligchaamtjes, en door deze aanéénhechting en famenvoeging befpeurt men die onnadenkelijke verfcheidenheid van fraaije beeldtenisfen, die men in de fneeuwviokken gewaar wordt, cn alleen ontflaan door de aantrekking- kragL  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 13^ kragt. Wil men nn van de levenlooze tot het geflacht der groeijende wezens overgaan, hec zal ons hier aan geene voorbeelden ontbreken. Wij zouden hier van de Zwammen, die onder de gewasfen de eenvoudigfle zijn , kunnen opklimmen tot zulke Planten, die het naast grenzen aan het Rijk der dieren; dan, wij zullen ons alleen bepalen tot een der kunstöndervindingen van Buffon zelven. Deze welafgerichte Natuurkundige , benevens zijne geleerde Kunstbroeders, DauLenton en Needham, zagen, herhaalde reizen, zeer duidelijk, hoe, door een fterke hitte, het gelei of melkachtig .vocht, uit een gistende graankorrel, verdikte en opgroeide jn uitfchietende takken, die, opgezwollen op de punten, fplitften. Uit derzelver fpleeten werden rondachtige. en ligtbewegende ligchamen geboren, die eene zeer groote overéénkomst hadden met de meeste dieren , welke wij door vergrootglazen begluren. Op dezelfde wijs vertoont zich het dierenzaad onder het vergrootglas. Men befchouwt hier een groote meenigte kleene draadjes, uit welker knopjes rondgevormde ftofklompjes fchieten, die in het vruchtbaar yacht drijven. Ziehier, dan een duidelijk bewijs van de overéénftemmende werkingder Natuur. Ziehier, hoe onnagaanbaar zij, op zoo veele verfcheiden, fchijriftrijdige en ingewikkelde troffen, door eenerlei middel werkt, tot vorming van verfehillende wezens. Ziehier ook den band, die het Rijk der Dieren, der Gewasfen en der Bergflofl'en fnoert. Het leyen is een hooger trap van volkomenheid, dan de groejing, en de groejing, dan de famenhechting en kristalfchieting. Gelijk 'er nu in de Natuur eene onafgebroken reeks, van opklimmende volmaaktheden 1 5 is  I38 HET STELSEL VAN BUFFON, OVER is, zonder eenige fprongen , zoo heerseht 'er onder die een gelijke foort van werkingen; en gevolgelijk is 'er ook een onfchakelbare keten van beeldtenisfen , afgerekend van de geringde fneeuwvlok. tot de puikfchoone Helena van Qrie? kenland. Prijst zich dus Buffons gevoelen van zelfs aan, omdat het met de werkingen der Natuuroverécnftemt, men zoude deze aanprijzing nog kunnen aandringen, door andere beweegredenen, ontleend van het gezag der Oudheid en de op-? losiing van fommige Natuurgeheimen. Het is immers bekend, dat Buffons begrip eenigzins overéénkomt met dat van den grijzen Artfenijheld, Hippoqrates., die beweerde, dat het geestrijke zaad uit alle de ligchaamsdeelen afvloeide. Hierbij komt nog, dat 'sMans denkbeelden fchijnen ingericht te zijn, om vele verfchijnfelen der voorttéling gemakkelijker te kunnen verklaren, gelijk b. v. de gelijkheid der kinderen in geftalte met de ouderen, de vermenging van vaderlijke en moederlijke trekken in de vrucht, de middenverf der Mulatten, de ver-, fchciden vlakken in der dieren jongen. Eindelijk zoude ik des Wijsgeers gedachten licht en luister kunnen bijzetten, door eene befchouwing van de voeding der dierlijke ligchamen. Bemerkt men in de voeding niet, hoe de fpijze, na eene merkelijke verandering, in de zelfftandigheid onzes ligchaams overgaat, en hoe eene meenigte van foortönderfcheidende fappen , door bijzondere en onze bewustheid ontvlugtende werkingen der, buisjes gevormd worden, die ook tot voeding van onze zenuwen en beenderen dienftig zijn. Alle deze redenen, die min en meer gewigdg zijn,  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. Ï39 zijn , wanneerze dus famenloopen, hebben veel invloeds op Lieden van verbeelding en fmaak, en zetten het gevoelen van Buffon, hoe vreemd ook, geen' geringen trap van waarfchijnlijkheid bij. Dan, fchoon de Heer Buffon, door zijn' onbekrompen geest, dit zeldzaam gevoelen fchrander uitgedacht, cn met aannemelijke gronden onderfchraagd heeft, geeft het echter aan onbevooroordeelde geesten gelegenheid, om 'er eene reeks van gewigtige bedenkingen tegen intebrengen. Wij mogen derhalven wel eerbiedige hoogachting hebT ben voor de uitmuntende gaven van onzen Wijsgeer; echter laten het de onveranderlijke regten der waarheid niet toe, om hem in zijne begrippen blindelijk toeteftemmen. Bezield met zulke denkbeelden, vind ik vrijmoedigheid, om 'sMans gronden te toetfen, en, tegen zijn aangenomen ftelfel , eenige wezenlijke bedenkingen en zwarigheden aantevoeren. Om hier van te beginnen, Haan wij den Heer Bufrbn, vooraf, gaarne toe, dat de Natuur in alle hare werkingen de kortfte middelen gebruikt, en nimmer twee wetten ftaaft, waar écne alleen genoeg is: wij erkennen ook, dat wij, kortziende Vernuften, de palen van de magt der algemeene wetten niet kunnen aanwijzen , zoo min als de grensfeheiding van de vormende en doode ftof; dan, fchoon wij erkennen, dat zulks plaats heeft ten aanzien van zekere algemeene wetten, naar welke dc geflachten der gefchapen wezens beftierd worden, kunnen wij daaruit nimmer beiluiten tot die bijzondere regelmaten, volgens welke de foorten en ondeeligen werkzaam zijn. Wie zoude, b. v., durven bepalen, omdat de aantrekkingkragt misfehien de oorzaak zij van de  HET STELSEL VAN BUFFON, OV$fc fie vorming en bijzondere beeldtenis der zouten, kristallen en andere bergstoffen, die eene beftenfdige gedaante hebben, dat zij tevens de werkmeestercsfe van de levende planten en kunstiggevormde sintuigelijke, ligchamen is. Elk Wijsgeer erkent immers, dat de Natuur onuitputtelijk is in foortgelijke gewrochten, en onnadcnkelijk verfcheiden in werkingen. Wanneer wij met onzen bekrompen geest hare onafgebroken werkzaamheden, omtrent verfehillende wezens, pogen faamtetrekken, worden wij bedrogen in onze verwachting. Doch laten wij den Heer Buffon uit de inleiding van zijne natuurlijke Historie hier over zelf hooren fpreken : ,, Wij zijn (_ dus redeneert hij) van natuur geneigd, om ons in alles eene foort van orde en eenvormigheid te verbeelden; en als men de werken der Natuur niet dan oppervlakkig befchouwt, fchijnt het ons toe, dat zij altoos volgens eenzelfde onderwerp heeft gewerkt, Geljjk wij Hechts één' weg kennen, om tot ons oogmerk te geraken, overreden wij ons zelfs, dat de Natuur alles doet en' werkt door dezelfde middelen en de eigen wijze van werkingen. Deze wijze van denken is oorzaak geweest, dat men eene onëindige meenigte valfche betrekkingen tusfehen dc gewrochten der Natuur heeft uitgedacht. Men heeft dc Planten bij de Dieren vergeleken , men heeft gemeend, dc Bergftoffen te zien groeijen, cn derzelver werktuiglijkheid, zoo verfehillende in maakfel, en zoo weinig naar elkander zwemende , heeft men vaak onder eenzelfden vorm gebragt.,, Ziedaar den Heer Buffon zichzelv' weerleggende. Mag men, zijne redekavelingen tot een' grondflag leggende, hem niet aldus aanfprcken : Gij  DEGENERATIE^ ONDERZOCHT. I4X Gij fteït, Mijn Heer! de onderfchelditigen Van uw* bekrompen geest tot eene regelmaat, om 'er de werken van den Almagtigen Schepper naar te beöordeelen; gij eigent aan de onëindige Wïjx* heid denkbeelden toe, gelijk aan die, welke gij vormt- gij fchijnt de Natuur te willen befpicden cn naarvolgen, doch doet niets anders, dan 't geen uwe ftoutmoedige Voorgangers gedaan hebben; gij herfchept hunne doornachtige en on* gegronde begrippen, bouwt een natuurkundig famenltel op onzekerheden, een famenftel , dat alleen dient, om uwe zucht te toonen tot nieuwigheid : gij vindt overcénftemming in ongelijkheden , eenparigheid, waar verfcheidenheid heerscht i en Orde in dingen , die gij niet dan verward begrijpt. Op deze wijs zouden wij eene meenigte vragen en redeneringen kunnen voortbrengen tegen de pleitreden van Buffons famenftel; dan, dewijl de aart van 'tonderwerp vordert, dat wij ons van geene rèderijkskundige kunstgreepen bedienen , en 'er iiï 't vervolg gelegenheid zal zijn, om zijne fchoonfenijnéndè denkbeelden te onderzoeken, zullen wij ons verledigen, om tegen de hoofdftellingen, getrokken uit 's Mans wijdluftige befchouwingen, onze aanmerkingen te maken. De eerfte hoofdftelling van Buffon bevat in Zich het denkbeeld van eene algemeene verzameling van levende, onvergangkelijke en altooswerkzame werktuiglijke ftof klompjes , die aan planten en dieren gemeen zijn. Dan, welke is de gevestigde grondflag van deze hoofdftelling ? Immers geen ander, dan die getrokken is uit eenige proefondervindelijke bedriiven. In deze proeven verwisfelen de Leeuwen.ioekiaan- fche  14^ HÈT STELSEL VAN BUFFON, OVER fche Animalcula (diertjes) met werktuiglijke gevormde klompjes, en maken dus eenen overgang van het Rijk der dieren tot dat der algemeene wezens. Maar wat moeten wij van alle deze proeven oordeelen? Zullen wij met Rudiger , die met de tegenftanderen der zaaddiertjes den draak fteekt, Buffon toegraauwen : Gij hebt op eene jaarmarkt flechts één bril gekogt, om het dierlijke zaad daar door te befchouwen , of, voor zoo verre gij een goed Microscoop gebruikte, gij hebt zonder behendigheid hetzelve beftierd? Dan, wij 'hebben te veel eerbieds voor een* grijzen Wijsgeer, als den Heer Buffon , om hem dus te befchimpen. Wij vermoeden veeleer * dat , daar de Leeuwenhoekianen te veel fraaiheden in de zaaddiertjes befchouwen., Buffon, in tegendeel, 'er te weinige in heeft opgemerkt , 't zij door een gebrek van verkregen hebbelijkheid, om bijna onverbeeldelijke kleene fchepfeltjes te kunnen ontdekken , of door een Vooroordeel tegen het beftaan der Animalcula* en een blinde liefde voor het troetelkind van zijne eigen herfenen. Deze heerfchende zwakheid' kleeft zelfs de grootfte geesten aan, vooral, wanneer zij, wegens hunne ongewone begrippen , geliefkoosd worden van grondigërvaren Mannen. Men moet evenwel erkennen , dat andere niet minberoemde Geleerden Buffons ontkenning gelogenftraft hebben , en dat Needham , anders 's Mans Kunstvriend, aan de zaadklompjes de dierlijke voorregten van leven en willekeurige beweging toeeigent. Latere Natuurkundigen hebben , zonder aan een ftelfel verflaafd te zijn, het beftaan der zaaddiertjes geftaafd. Onder die munt inzonderheid uit de Abt Spallanzanc, één der groot-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 143 grootfte Waarnemers van onze verlichte eeuw. Deze onvermoeide Proef kundige verledigde zich, om alle mogelijke bewegingen in de diertjes der aftrekfels optemerken, en befluit, na een welberaden overweging, met grond, „ dat de gewone „ bewegingen dezer waterdiertjes niet enkel werk„ tuiglijk , maar in de daad regelmatig zijn ; „ dat zij voortgebragt worden door een inwen„ dig en van zelfs Werkend beginfel , en dat „ men deze-» wezens in den rang van levende „ Dieren plaatfen moet (*).,, Wanneer men nu de aanwezendheid der zaaddiertjes vooraf fielt, zie ik geene mogelijkheid, om, overccnkomftig met de wetten der Natuur, te verklaren, hoe zij, als bouwfïoffenaangemerkt, de ligchamen van Planten en Dieren famenftellen. Tiet is gevolgelij k. niet alleen onzeker, maar ook ten hoogflen onwaarfchijnlijk, dat Buffons zaadklompjes beftaan, en de grondftof van het Plant- en Dierenrijk zijn. Mijne tweede aanmerking tegen de algemeene ftof van werktuiglijke deelen, ontleene ik uit de ftandvastige bewaring der tallooze wezens, ia hunnegellachten, foortenen ondeeligen. Wanneer wij, met oplettende oogen, de verfcheiden rangen der zigtbare fchepfelen befchouwen , merken wij, met verrukkende verwondering, hoe zij allen nog in denzelfden ftaat zijn, als bij hunnen oorfprongk. Wij zien, dat zij, onder alle veranderingen van 't ondermaanfche, in hunne geaartheid blijven volharden. Sedert een' afloop van bijna agtënveertig ecuwen hebben, altoos, eene ge- re- ( *) Nouvelles Recherches fur les Decauvertes Micros-, copiques & les Generations des Corps organifés; avec le* Notes de Mr. jNeedliam. 1769. 8.  *44 HET STELSEL VAN BUFFON, ÓVER, regelde orde, befteridige ftahdhouding èn eenftemmigé verfcheidenheid geheerscht onder 't gefchapene, zonder een zweemfel van wezenlijke veranderingen. Het bergkristal behoudt nog zijn zeshoekige kantzuil; de Ananasplant pronkt nog met haarë fierlijke kroon; de fchoongevederde Paauw, het fraaigehoornde hert en de gevlamfchilderde vlinder hebben nier.3 van hunnen oorfprongkelijken aart en luister verloren, federe de fchepping der waereld. Wat moeten wij nu uit deze aangename befpiegelingbefluiten? Onder andere dit: dat de grootmagtige Werkmeester der Natuur zekere oorfprongkelijke én hoofdHoffelijke deeltjes heeft voörtgebragt, in die hoeveelheid, géfchikten vorm en bepaalde hoegrootheid, als överéénkomftig was met derzelver bijzondere inrichting $ opdat zij, in oorfprongkelijke beglnfelen natuurlijk onderfchéiden, en omvatbaar voor verdeeling en verwarring, ook dooi4 alle eeuwen onderfchéiden zouden blijven, om de verfehillende foorten van ligchamen famenteftellèri, en de ftandvastige gefteldheid der Natuur te onderhouden. Dit denkbeeld, door de grootfte Wijsgeeren gekoesterd, is alleraannemelijkst* Omdat wij hierdoor het lafigbetwiste gefchilftuk ontgaan, dat in de (lofverdeeling een voortgang is tot in het onëindige. Daarenboven geeft het voedfel aan een wijsgeerig vernuft; dewijl het éene voldoende reden bevat van de onveranderlijke ftandhouding van het geheeliil en het onëindigwijzè eener aanbiddelijke Voorzienigheid, die haare beste keuze door de gepastfte middelen bereikt. Pleiten dus hoogstwaarfchhnlijke gronden voor de waarheid dezer Helling, en drukt 'er een welberedeneerde redekunde het zege! van  JJE GENERATIE, ONDERZOCHT. 145 van hare goedkeuring op, wat moeten wij dan denken van de eerfte hoofddelling van Buffon, waarin hij algemeene dofklompjes onderdek , die, als eerfte beginfelen, planten en dieren voortbrengen ? Van deze algemeene ftof, die, volgens Buffon , aan planten en dieren gemeen is, hangt 'sMans tweede hoofddelling af, die beweert, dat die onbepaalde, levende en werktuiglijke deeltjes dezelfde zijn, 't zij ze tot voeding of voortteling gebruikt worden. Om de waarheid hiervan te bevroeden, moeten wij het denkbeeld der groeijing en ontrolling onderzoeken. Hoe gefchïedt de voeding? Velen antwoorden hierop , door eene famenhechting van vloeibare deelen aan vaste, waardoor het verlies der laatfte herdeld wordt. Dit onderftellende moet men zich verbeelden , dat een bloedbollctje of eenige andere vloeiftof zich tusfchen twee vezelen , die van elkander verwijderd zijn, plaatst, daar verdikt, en met die vezelen êen ligchaam wordt: of dat het, door de kragt van den kringswijzen omloop voortgeduwd, ergens eene tusfchenruimte ontmoet, welke het vervult, en waarin het verhard wordt. Dan, mag men in dit geval niet vermoeden, dat het dierlijk ligchaam vaak aan bloedstorting onderhevig moest zijn, en de natuurlijke en verkregen vlekken , die onze huid ontberen , welhaast uitgewischt zouden worden? Mag, volgens deze denkwijze , de bedilzieke ftervcling zich niet vleijen met het ftreelende denkbeeld, dat de Natuur zijn' fchrompelen ouderdom telkens verjongen , en zijn fmallen levenstijd verder uitrekken zal; dewijl de afgefleten vezelen gedurig worden aangevuld? Beter en veiliger bewezen anderen dan , dat de voeding beftaat in eene herdelling van dierlijke K vloei-  I46 HET STELSEL VAN BV'"FOM, OVER. vloeiftofFen, welke door den kringswijzen omloop vervlogen zijn. Deze hertelling nu gefchiedc door eene inlijving van voedzame fappen in de holligheden der hoofdftoffelijkc vezelen. Maar, hoe zijn deze voedende fappen gefchapen? Buiten twijffel zijn zij van een' verfchillenden aart; dewijl zij gefchikt zijn tot voeding van ongelijkfoortige vaste deelen. Ieder van die deelen heeft de Schepper der Natuur behoorlijke werktuigen gefchonIcen, om eene eigenaartige voedingftof naar zich te trekken; dus nemen fommigen de roode grovere bloedbolletjes, en anderen de fijnfte vochten naar zich : zoo bevindt men, dat dezen de ziltige, geenen de olieachtige, cn een derde foort de (lijmachtige vochten uit het bloed zuigen Ongetwijffcld doen dc werktuigen der voorttéling ook hunnen pligt, om eene vloeiftof te bereiden, tot bereiking van het oogmerk der Natuur. Maar hoe gefchieden nu de wording en ontrolling der vrucht'? Beftaan die alleen in de voortbrenging van di.elen ,«welke te voren niet aanwezig waren? Groeit de vrucht in de lijfmoeder, doordien derzelver grondbeginfelen, de fappen, onderling veréénigd, en onderfcheidenlijk geplaatst, door de hitte verdikken, en gevormd worden tot beenderen, kraakbeenderen, banden,vliezen, zenuwen, fpieren en bloedvaten? Is dan het mcnichelijkt ligchaam Hechts een fraai werktuiglijk kunstftuk, of een groeijend plantgewas , dat door de gewrichten opgewonden, en door warmte en fappen onderhouden wordt ? Waar is hier de dierlijke mensch, die door den adem des Almagtigcn bezield is ? Kan men, volgens de wetten der werktuigkunde, geleidelijk verklaren, hoe ongelijkflagtige ligchaamsdeelen, door eene verborgen natuurkragt veréénigd, en tot een' zekeren graad van warmte verdikt, in een vastgefloten le-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. I47 levendkunstftuk overgaan? Mag men hier niec veilig onderftellen, dat de groote Schepper, vooraf, een kleen ontwerp gefchetst heeft van het menfchelijke ligchaaam in de lijfmoeder, en dat in de voorttéling het mannelijke zaad aan dit ontwerp alleen een prikkelbaarheid cn voedingftof verfchaft, waardoor alles ontwikkeld, en de ondoorschijnende deelen zigtbaar worden? Dan, ik zal mij over dit ftuk niet verder uitlaten; 't zij mij genoeg, dat de meeste Natuurkundigen, 'tzij dat zij, met den wijsgeerigen Halier, in de natuurkundige huishoudingkunde, ongelijk of overéénkomftig denken , echter daarin met hem famenftemmen , dat de voeding en voortplanting twee onderfchéiden werkingen der Natuur zijn. Of moet men het Buffoniaanfche ftelfel alleen aannemen, om dat deszelfs Uitvinder in de zaadftof zoo wel, als in de overige ligchaamsvochten, zekere zoogenaamde werktuiglijke klompjes bemerkte ? Maar heeft dan de God der Natuur aan Buffon onfeilbaar ontdekt, dat deze ftofklomp^ jes in aart volmaakt overéénkomen? Dit mogen wij te minder geloven, dewijl de ftof, die, door den omloop der vochten, ter voeding van de verfehillende ligchaamsdeelen ftrekt, zeer verfcheiden in natuur is , en het buiten dit allerwaarfchijnlijkst is, dat 'er een verbazend onderfcheid moet plaats hebben tusfehen de voortbrenging van iets onaanwezenlijks, en de aanvulling en voeding van een reedsgevormd levend en werkzaam kunstftuk. Heeft de Heer Buffon zich niet Vergist, toen hij [de gevormde zaadklomp;es voor bouwftoffen en grondbeginfelen der vrucht befchouwde ? Zijn die eerfte beginfelen niet zoo kleen en fijn, dat zij niet alleen de fcherpstziende oogen, maar ook de keurigfte vergrootglazen, & Ka ont-  H'ET STELSEL. VAN- BUFFON, OVER ■ontfnappen ? Heeft hij zelf niet, onder alle zijne naarvorfchingen, ondervonden, dat de eerfte oorzalen der dingen voor ons verborgen blijven, ea -dat zelfs de innerlijke werkingen derzelven voor ^ns moejelijk te ontdekken zijn ? Moet de groot•fte Wijsgeer en vlijtigde Onderzoeker der Natuur niet bekennen, dat wij Hechts de fchaduw en niet bet ligchaam der zaken befpiegelen; dat al, wat wij kennen, alleen :bedaat, in eenige bijzondere gewrochten waartenemen, die te vergelijken., te verbinden, en 'er een zekere orde in opremer"ken, die meer betrekking heeft tot onze eigen natuur , dan met den overéénlteramenden famcnloop der werkende wezens, die huiten ons beftaan ? Men ziet dan, uit deze redekavelingen, dat de Heer Buffon denkbeelden famenvoegt, die gefcheiden moesten worden; dat hij voordellen bevestigt cn dout bepaalt, waarvan hij, naauweiijks, fchemerachtige begrippen kan vormen. Dan, iaten wij zijn famendel verder onderzoeken, en onze aandacht vestigen op zijne derde hoofddelling. Hierin .'onderdek hij, dat de zaadklompjes, uit de ongevormde vloeidoffen van vader en moedor afgescheiden , naar de verfcheiden deelen van het ligchaam, waaruit zij vlocijen, gevormd of afgedrukt-worden. Zie daar den grond van de beelding der kinderen uit hunne ouderen! Maar is deze grond onwankelbaar, en heeft hij een beproefde ervarenheid tot zijne gezellinne? Wij meenen van neen, en zullen de waarheid onzer ontkenning bewogen. Buffon wil, dat de zaadklompjes, als een overtollige dof, uit alle de ligchaamsdeelen afgezonderd, dezelfde beelding hebben als hun' inwendige vorm. Maar welke werktuigen zijn die inwendige vormen .? Geene au-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 149 andere, dan de holle vaten, waardoor de vochten vloéijen , en welker tusfchcnruimten zij vullen. Deze vochten kunnen derhalvcn geene andere beefden aannemen, dan dc ruimten der vaten, waaruit zij zijn afgezonderd, en waarvan zij afdrukfels zijn: vermits nu alle afdrukfels aan hunne oorfprongkelijke voorbeelden moeten beantwoorden, zoo is hier de groote vraag, hoe bloote tusfehenruimten de inwendige gedeldheid en de perfoonlijke beddingen van vader en moeder kunnen uitdrukken? Is dan het BufFomaanfche? begrip- wei mogelijk in de Natuur? Dan, latent wij ook bewijzen, dat het- ten hoogde onzeker is, te onderdellen, dat de zaadklompjes gelijk« vormig zijn aan alle de deelen der ouderen, efr dat, gevolgelijk, de kinderen moeten aangemerkt Worden als overéénkomdige beelden met hunne eorfprongkem Ik zal, om hier aan te beantwoorden, thans niet fpreken van zulke kinderen, welker uiterlijke gedaante geen zweemfel van overéénkomst heeft met die van hunne ouderen, maar mij alleen beroepen op de inwendige vormen der kinderen, die ongelijk zijn aan hunne oorfprongkelijke voorbeelden. Ik beroep mij, hier, van de regtbank der Natuurkunde tot die der Ontleedkunst. Laten hier de Vezaheis , de Winslowen,- de Albinusfen en hunne beroemde Kunstzc-nen fpreken : zij zullen allen eenparig betuigen, dat de inwendige gedeldheid der dierlijke ligchamen nooit aan elkander volkomen gelijk is. Men neme 'er zelfs de proef van, en opene, meteen vaardige kunsthand, eene reeks van verfche lijken; men befchouwe de inwendige deer len, met eene keurige oplettendheid; men teekene alles naauwkeurig aan, wat men heeft waargenomen, ook ten aanzien der fijne deeltjes, met een gewaK 3 pend  . I50 HET STELSEL VAN BUFFON, OVER pend oog befchouwd; na dit alles zullen wij onze poogingen zien achtervolgd van een verbazende verwondering, wegens de verfcheiden fpelingen der Natuur, en dat wij geen twee menfehen gevonden hebben, die in alle deelen volkomen aan elkander gelijkvormig zijn. Waar is nu hier het grondbeeld te vinden, waarmede de Heer Buffon zoo ingenomen is ? Want niet alleen vcrfchillen de takken der zenuwen en bloedvaten, in hoegrootheid, plaats, hoekmaat en verdeeling, maar ook in getal: men befpeurd, dat de grootere, kleindere en allerkleenfte takken, die zich aan beide ligchaamszijden verfpreiden, aan elkaêr ongelijkvormig zijn ? Was nu het kind, in zijnen vorm, een afdrukfel des vaders, dan zoude zijn inwendig weeffel zoo onöveréénkomilig niet kunnen zijn met deszelfs oorfprongk. Doch ik ga verder: indien Buffons gevoelen aangenomen wordt, zoude men, paar het fchijnt, de ongerijmde Helling moeten omhelzen , dat'er in het gewrocht meer is, dan in de oorzaak; want, wanneer wij met de ervarenheid raadplegen, bevindt men, dat het kind andere en meerdere deelen heeft, dan de ouders hebben. Bekend is het, door de reisbefchrijveren, datlommige onbefchaafde inwoners van Afrika , ik meen de Hottentotten, de gewoonte hebben, om hun jonggeboren mannelijk kroost van één der (TesticuW) ballen te berooven. Ook weet men, uit de gefchiedkunde, dat de Amazoonen, die befaamde Heldinnen der oudheid, hare regterborst lieten afzetten, om met des te meerder vastheid den gefpannen boog te kunnen vestigen. Niettcgenfhande de ontbering dezer ligchaamsdeelen teelden en baarden echter die morfige Afrikanen en flrijdbare Heldinnen kinderen met twee ballen en borflen. Hoe is dit nu overééntebren- gen  DEGENERATIE, ONDERZOCHT. 151 gen met het denkbeeld van Buffon ? Hoe kunnen kinderen, die in hun prille jeugd, en dus in een tijdfHp, wanneer die overbodige fiofklompjes niet kunnen afgefeheiden en gevoerd worden naar de zaadcelletjes, beroofd worden van een teeldeel, cn echter naderhand kinderen voortbrengen met volkomen teeldcclen? Doch hierop wil ik niet fterk aandringen, gemerkt Buffon zou kunnen zeggen, dat het berooven en wegncemen van een uiterlijk lid geene gemeeufchap of betrekking heeft tot het inwendige zaadklompjc, als hetwelke geenszins verminkt wordt, maar in zijn geheel, en ongefchonden blijft. Ik vervolg mijne vraagen: hoe begrijpt men, volgens Bnffons ftelfel, dftt ouders, wicn, door de heelkonst, armen, beenen, of eenig ander ligchaamsdeel zijn weggenomen, of, die kreupel en mismaakt geboren zijn, nogthans kinderen télen, volmaakt van leden en regelmatig van vorm ? Zegt de Heer Buffon niet, dat in de voorttéling de zaadklompjes, van ieder ligchaamsdéei afvloeijend >, dezelfde fchikking en plaats bcflaan in de vrucht, of het afbeeldfel, als in dc ouderen of het oorfprongkelijke ? Maar hoe ftrookt dit met de aangevoerde waarnemingen? Ik zie hier ontzenuwde lenden, een' kromgebogen ruggegraad in de ouderen, en daarentegen alles wél geftevigd en konftiggefchikt in de kinderen. Buiten dit blijf ik noch aanhouden, en vraag, waardoor ontftaan zoo veele deelen, aan de vrucht verknocht, wanneer zij befloten is in de lijfmoeder, die in volwasfen menfehen niet gevonden worden? Ik bemerk hier een (Ckorion) adervlies met veele bloedvaten doorweven , een (Amnion} lamvlies, met een lijmachtig vocht opgevuld, een fponsachtige en konftiggevormde (PlaK 4 een-  HET STELSEL VAN BUFFON, OVER centa) moederkoek, en een famenhechtende (Futiiculus umbilkalis} navelflxeng met twee flagaderen en eene ader. Ik bemerk hier, ten laatfte, nog het (Forawen ovale) eijvormige hol, dat de beide hanshollighedcn vcréénigt; om nu niet te fpreken van een aantal vaten, die men in het gevormde vruchtje ontdekt, maar in dc voorttélende ouderen niet beffaan. Hoe komt het nu, dat 'er zulke kunflige" ligchaamsdeelen in of aan de menfchelijke vrucht gevonden worden, dat die deelen, even als de overige, door af kleinzende buizen gevoed worden, en aan het dierlijke leven deel hebben? Hoe komt dat, zeg ik, daar 'er, van te voren, in of aan de lijfmoeder geen teeken van te vinden was, of ook in de vaderlijke ligchaamsdeelen, geene voorbeelden waren, waarnaar zij , als afdrukfcls , konden gevormd worden ? Eindelijk, hoe komt het, dat 'er in dc huishouding der menfehen geen groot aantal van Hermafroditen of manwijven befiaat, indien de grondfleliing van Buffon hecht is? Dewijl wij nu bewezen hebben, dat de kinderen van hunne ouderen , niet alleen in dc grove en fijne famenwevingen , maar ook in loopftreck, hoekmaat en getal van ligchaamsdeelen , verschillen , en de gedachten der menfehen , over het algemeen , behoorlijk onderfchéiden zijn, zoo befluiten wij, dat de zaadklompjes der ouderen niet gelijkvormig zijn met de ligchaamsdeelen, waaruit zij zijn afgevloeid, cn dat derhalven de kinderen, naar het denkbeeld van Buffon, niet kunnen gezegd worden te zijn volmaakte afdrukfcls van de oorfprongkelijke beelden der ouderen. Deze waarnemingenen befluiten, gevestigd op de  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. I53 Ze beproefde ondervinding en welgevormde redeneerkunst, zijn alleen vermogende, om'Buffons gevoelen te ontzenuwen; dan, wij behoeven hier niet -in te berusten; vermits de genoemde Naturalist ons nog meerder wapenen verfchaft, om hem zelf' te beflrijden: wil men hier van overreed worden, men befchouwe 'sMans vierde hoofdflelling, waarin hij beweert, dat het vrouwelijke zaad, of deszelfs geheelde klompjes, in vorm, kragt en werkzaamheid gelijk is aan dat der mannen , cn de helft van het famenftcl der voortteling. De Heer Buffon, zoo mededeelzaam als beroovende, ontnam de fraaije Kunne eerst 'dc cijeren, welker aanwezendheid zijn beroemde Vaderlander Littré zoo kragtig betoogd had; doch hij gaf haar weder een grooter gefchenk, namelijk, een wezenlijke vloeibare zaadflof, die men federt Harveus leeftijd voor een loutere fabel uitventte. Doch onze Wijsgeer was in de noodzakelijkheid gewikkeld , om dit in de dierlijke wijfjes te onderftellen; want zonder dat zoude het leerftuk der geheelde afdrukfels geene fteek kunnen houden. Maar heeft deze vermeende zaadflof wel een wezenlijk beftaan, en waar is hare zitplaats? Wordt 'er altoos, in de dierlijke verééniging, van het ontvangende' wijfje een vocht uitgefchooten, dat zich met het mannelijke zaad mengt ? Men vindt in de rimpelige (vagina) fcheedc zekere holligheden of groeven, waar een flijmachtigc flibbc uitvloeit; doch dit is niets anders , dan een vocht, welk uit eene meenigte van klieren afgefcheiden, ter bevochtiging en gladmaking van het inwendige teellid gefchikt is, waarom de Ouden dit te onregt voor het zaad der vrouwen hebben gehouden. Maar vindt men niet in K 5 de  Ï54 HET STELSEL VAN BUFFON, OVER de zoogenaamde géle Idiervormige ligchamen des eijerftoks zekere holligheden? Hier vond, ten minne, de Heer Buffon een' grooten voorraad van vochtklompjes, die, door zijn keurig vergrootglas befchouvvd, vol levendige en Iigtbeweeglijke deeltjes waren. Doch heeft hij, bij het ontleden van vrouwelijke lijken, die Idiervormige ligchamen beffendig, of flechts fomtijds en in zekere omftandigheden, bemerkt? Het ïaatfte zal men zeker moeten toeflaan, indien men met de waarnemingen der grootfte Ontleedkundigen raadpleegd. Deze getuigen eenparig, dat de ongerepte maagd, de bevrucht wordende vrouw , ja zelfs het bloedrijke , gezonde en weelderige vrouwtje, kort na de verééniging, dit gewaande werktuig der zaadbereiding mist. Dc Baron van Halier, onder anderen, meldt, dat hij wel honderd vrouwelijke lijken geopend, en die vermeende zaadbereiders niet meer dan tienmaal gevonden heeft, en, het geen vooral dient opgemerkt te worden, alleen in ontvangende kraamvrouwen, of die kort na hare verlosfing gefneuvcld zijn. Waren nu deze kliervormige ligchamen ingericht ter zaadbereiding, zoo moest het met dezelven, uit kragt van overéénkomst, even gelegen zijn, als met de mannelijke (Tcsthuli) ballen; deze hebben hun beftaan te gelijk met de vrucht, en zijn in de huwbaarheid tot een' behoorlijken trap van volkomenheid gebragt, zoo dat het vruchtbaarmakend vocht, daarin bevat, en door de Natuur gefchikt, om het menfchelijk geflacht eeuwigdurend te maken , reeds te voren in deszelfs voedfter- en koesterplaats bereid was. Dewijl, nu de fraaije Kunne deze gewaande zaadbereiders niet altoos, maar alleen in zekere  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 155 Jcerê omftandigheid, te weten na de bevruchting, heeft, zoo is het onlochenbaar, dat dezelve geene oorzaken, maar gevolgen der bevruchting zijn, welke, na den gezegenden vrouwenhaat, tot nuttige einden ontftaan, en gedurende de dragt, ja, nog eenigen tijd na de baring, duren, waar na zij verdwijnen, en bij eene volgende bevruchting weder te voorfchijn komen. Maar men zal mogelijk vragen, hoe komt de Heer Buffon aan dit begrip? Steunt zijn gevoelen niet op goede waarnemingen? Zoo ja, waarom hem dan niet vertrouwd'? Ikantwoorde, dat, uit de genomen waarnemingen van dien Naturalist, genoegzaam blijkt, dat hij weinig vrouwelijke lijken geopend heeft. De meeste voorwerpen zijner ontleedkunde waren konijnen en andere dieren, welker bevruchtingen, door kleene tusfehenpozen, op elkander volgen. Dewijl nu de géle kliertjes in de wijfjes plaats hebben, onder voorwaarde van ontvangenis, zoo moest immers volgen, dat door hem diergelijke zeldzame verfchijnfelen opgemerkt wierden. Dit heeft den fchranderen Buffon, te zeer ingenomen met zijn vernuftig ftelfel, misleid, en hem het verhaast befluit doen maken, dat in ieder wijfje , ter bevruchting gefchikt, gemelde klieren huisvestten, ingericht om vruchtbare zaadklompics te bereiden en te bewaren. Voor het overige moeten wij dezen verzienden Natuurkundigen eene feil vergeven , welke hem als mensch, bij toeval, aankleefde. Hij was een doorliepen Staatkundige en ervaren Krijgsman; hij had een groot aantal bedrijven van eene ongelijkaartige natuur; en de gelegenheid, om alles naartefpeuren, werd hem, door zijn' korten en wegvlugtenden tijd, afgefneden. Is het  I5Ö* HET STELSEL VAN -B%ypON, OVER het dan wel te verwonderen; dat de grooce Buffon in eene ontleedkundige dwaling is vervallen? Laten dan de noeste Beöeffenaars dezer edele tunst hem deze dwaling niet als een blaam aanwrijven , maar edelmoedig vergeven. Dan , naardien de wetten der waarheid altoos ongefchonden moéten blijven, laten zij hunne veréénigde waarnemingen, boven die van Buffon, tot een gidfe 'nemen, en uit de afwezendheid der géle klieren in ^bevruchtwordende vrouwtjes befluiten , dat de bevallige fexe geen Buffons zaad heeft; waar door dan het ganfche famenfiel van onzen Natuurkundigen inftort (*). Nu (*)Men vindt, dat rondom net teeder vlies der pisbuis in huwbare vrouwen een klierachtig wezen is, bekend ' onder dèn naam van ( Proftata ) Voorftaanders , waaruit, volgens het denkbeeld van Reinier de Graaf , een vocht vloeit , gefchikt tot aanprikkcling van het minnefpel en volmaking, der wellusten (f) : men weet ook, dat, vooral even buiten de pisbuis, een groot aantal ontlastende kliervaatjes zijn , waaruit r voornamelijk bij driftige vrouwen , een vocht frjpelt, in de verliefde omhelzingen; maar wij kunnen , zoo als wij reeds hebben aangemerkt, deze ontlastende ftofTc niet voor het zaad der vrouwen houden; omdat deze verfchijnfelen niet altoos in alle ondeeligea plaats hebben. Het is waar, de vrouwen zijn fijner en teedergevoeliger van zenuwvezelen , dan de grofgefpierde mannen. Sommige van haar munten ook uit in driften, cn kunnen het vuur van razende liefde-tochten niet matigen. Dan, wij kunnen uit eenige perfonen geen befluit maken tot het ganfche geflacht. Lateu dan fon.mige Mes II ALLER, OVER DE GENE RATIE, ONDERZOCHT EN AANGEPREZEN. H ij, die de zedelijke waereld, met een opmerkzaam oóg, befchouwt, zal ongetwijfeld bemerkt hebben, dat daar, bijna in alles, de wufte Mode, als eene onafhangkelijke Koninginne, heerscht. Deze Tiranninne, nog ongenadiger, dan de vormverwisfelende Maan, toont genoegzaam , dat zij hare onderdanen niet door de Wetten der gezonde reden en beproefde ervarenheid, maar door die der vlotte verbeeldingen befluurt: Wenfehelijk ware het, dat hare heerfchappij zich alleen bepaalde binnen de grenzen der faletten en Hoven, eri niet uitgeftrekt wierd tot hooge Scholen en het Gemeenebest der Geleerden. Ondertüsfchen heerscht zij, hier, niet zelden, met L a. eene  tÖ4 HET STELSEL VAN HALLER, ÓVER. eene ondragelijke dwinglandij. Hiervan , zijn,getuigen de Wijsbegeerte van Ariftotf-eles en Descartes , en de verfehillende famenflellen der Godgeleerden, die op eene onderfchéiden leest gefchoeid, en met eêne overijlende drift voortgeplant Wierden. Blijkbaar is dit ook befpeurd in de onderfchéiden, en breedüitëlkaarloopende denkwijzen over de natuurlijke Hiusho'üding en Geneeskunde, onder de Zonen van Esculaap. Allerbijzonderst heeft men dit ook ontdekt in de mccnigvuldige en vaakbelagchelijke ftelfeis over de oorfprongkelijke famenftelling van ons vüikonftig ligchaam: welke bedenkelijke ontwerpen heeft men 'er niet van gevormd? Hoe veel luchtkasteelen heeft men 'er niet van gebouwd? Welke geleerde herfenfehimmen heeft men 'er niet van uitgevent? Het ééne begrip over de wijze der dierlijke voortzetting volgde op het andere: ieder had zijne magdge voorftanders; doch het geen, heden, met algemeene toejuiching wierd omhelsd, verloor welhaast zijn gezag, bij een nadere oogbefchouwirig ; etf een tweede denkbeeld zegepraalde over het eerfte. Dan, de onuitputtelijke' Vrbeeldingkragt der .Wijsgeeren vond, niet lang daarna, een nieuwe onderftelling uit, waardoor'dit heerfchende begrip gelogenftraft werd. De waarheid hiervan is ons geble-, ken, in de verfehillende denkbeelden, welke oude en nieuwe Wijsgeeren, over de voorttéling, aan hunne tijdgenooten en nakomelingen medegedeeld hebben. Dus zagen wij, door redenering en kunstproeven, het ftelfel van een zclfsvoortkomïng, of ligchaamsvorming uit verrotting, door de Ouden verzonnen (*). Wij gaven acht op ( * } Zie Geneeskundig Tijdfchrift , I Deel, No. (J. ea ia. bladz. 57- en 137-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. rtPJ op de aanlokkelijke begrippen van Leeuwenhoek, en hoe hij, mee zijne Aanhangeren, door de Animakula, als grondbeginfels der vrucht, het geheim der voortteling meende ontdonkerd te hebben. Wij hebben daarna het beruchte ftelfel van den fchranderen Buffon voorgedragen , waarin de Animalcula met de werktuiglijke vleeschklompjes verwisfeld, en de wording der dierlijke kunstmachinen tegen de bekende natuurwetten verklaard worden. Alle deze verfehillende ftelfeis gaven, door hunne vlotte onbeftendigheid, kenmerken, dat zij dochters der Mode waren, voortgebragt, niet door een wikkend oordeel, voorgelicht door bezadigde kunstërvarenheid, maar door een wispelturige verbeeldingkragt. Het waren dus niets anders, dan bloote befchouwftukken, welke men in de verfchijnfelen door inbeelding zag, zonder de zuivere Natuur zelve te willen raadplegen. Deze dingen hebben wij inzonderheid ontdekt, bij de ontmaskering van het Buffoniaanfche ftelfel; waarom men den Uitvinder te regt mag toeëigenen, 't geen hij ten laste van Ariftoteies zegt; „ Het heeft mij toegefchenen, dat deze groote „ Man (Ariftoteies) juist de middelen heeft „ gezocht, om zich te vervreemden yan de ge„ voelens der Wijsgeeren, die hem wareu voor„ gegaan; en ik ben overtuigd, dat een ieder, „ die zijn Boek over de voorttéling met aan„ dacht leest, liefst erkennen zal, dat het bepaal„ de oogmerk, om een nieuw ftelfel, verichillende van dat der Ouden, in de waereld te „ brengen, hem noodzaakte, om altoos, in allegej, vallen, aan de minstwaarfchijniijke redenen den „ voorrang te geven; ten einde, zoo veel moL 3 „ g^  166 HET STELSEL VAN HALLER, OVER. „ gelijk, de kragt te ontduiken van bewijzen, „ wanneer dezelve (treden tegen zijne algemeene , grondbeginfelen van Wijsbegeerte'VVeiliger handelen zij, die, volgens een' Newtoniaanfehen denken betoogtrant, van achteren. uit onloochenbare proeven redekavelen , eer zij een ftelfel vastftellen. Zij raadplegen zorgvuldig de Natuur, vergelijken hare verfchijnfelen met elkander, 't zij die in aart verfchiHen of overéénftemmen, ontknoopen die tot in derzelver kleenfte deelen, merken op welke van die beftendig of wisfclvallig zijn, letten op de uitwerkfelen, en trachten zich, door eene reeks van opvolgende uitkomHen, tot een algemeen grondbcginfel te verheffen, dat het middenpunt is, waarin de bijzondere waarheden, in de verfchijnfelen waargenomen, famenloopen. Men moet evenwel bekennen, dat de beste Natuurkenner niet altoos in zijn oogmerk flaagt; dewijl de Natuur dikwerf voor hem ongenaakbaar blijft. Wel verre van Zich te laten befpieden, fchijnt zij achter een' digtgeweven gordijn werkzaam te wezen , of hare werkingen optefchorten, wanneer men haar poogt te begluren. Dit heeft ook vooral plaats in ons onderwerp, welk zoo geheimzinnig is, dat men zich flechts van fchrandere gisfingen en waarfchijnlijke begrippen moet bedienen. Misfchien zal het ware hoe der voorttéling verholen blijven , gedurende den afloop aller eeuwen: dit is ten minfte onwraakbaar, dat men, tot heden, geene onderftelling uitgevonden heeft, die aan alle de verfchijnfelen zoo beantwoordt, dat men een' voldoenden grond heeft, om alle vragen , bedenkingen en zwarigheden volkomen te beantwoorden, en optelosfen. On-  DE GENERATIE, OND ER'Z OCHT. ï6j Onder deze onzekerheid van verfehillende ftelfelen voegt het echter een' regtfehapen Wijsgeer niet, werkloos te blijven; neen, hij moet, met eene oordeelkundige naauwkeurigheid, bevroeden, welk eene onderftelling, voigens den geöpenden weg van kunstöndervinding en redekaveling, het baarblijklijkfte met de.Natuur overéénilemt. Met deze denkbeelden bezield , vond zich de weldenkende C. Bonnet bewogen, om, door eene aanhoudende befchouwing en overpeinzing, r.aartegaan, of hij de Natuur ook in hare geheime werkingen mogt opfpeuren, of ten minfte van verre, en door een dun floers, befpieden. Nadat hij de reedsiiangevoerde en door ons ontzenuwde ftelfeis juist gewikt had, in de fchaal van zijn vast oordcel , bemerkte hij wclrasch , datze te ligt waren, om 'er eene overredende toeftemming aan te geven hierom liet hij die zinbegoochelende herfenbeelden varen, en zocht, door een wijsgeerig vernuft beftuurd, met onvermoeide naarftigheid, naar eene gunftiger onderftelling. Hij paarde met zijn redeneerkunftig vermogen eenige waarnemingen ; en daarmede een' genoegzaamen tijd aangehouden-hebbende, verkreeg hij een fchemeriichtig denkbeeld van een nieu-, we en hoogstwaarfchijnlijke onderftelling , die hem door de Natuur zelve fchecn ingeboezemd te zijn : volgens deze uitvinding waren alle dierlijke zoo wel, als plantaartige zclfftandigheden, reeds voor de bevruchting, in aanwezen : elk werktuiglijk ligchaam, iedere groeïjende plant, was met zijne wezenlijke deelen in eene . onzigtbare kleene fchets gefchaduwd , in een dierlijk eij en plantitartige zaadkorrel ; en 'er -was, volgens deze onderftelling, tot de voortik 4 zet-  ï68 HET STELSEL VAK H ALLER OVER zetting van dieren en gewasfen, niets anders noodig, dan een levendigmakende geest, of vlugtige ?aaddamp, van het mannelijk dier en plantgewas oorfprongkelijk, waardoor het eij en zaadkorreltje bezield, bewogen, en trapsgewijs ontwonden, wierden. Dus was dan het grondbeginfel der vrucht in de vrouwelijke kunne, en de voortteling niets anders, dan eene Evolutio, of ontwinding van het kleen ontworpen fpruitje, dat reeds voor de bevruchting een wezenlijk beftaan had. De graden van waarfchijnlijkheid voor dit aannemelijk ftelfel werden bij den diepdenkenden Bonnet allengs vermeerderd, naarmate hij het tot een voorwerp van zijne bepeinzing -ftelde .* 'er waren verfcheiden waarnemingen door hem, gedaan, die hem toelachten. Deze vergeleek hij met elkaêr ; hij ontledigdeze; en alles had een' gunftigen famenloop, om hem in zijne grondbeginfelen te verfterken. Bij hem zelven hier door verzekerd zijnde, dat het oorfprongkelijk beginfel der vrucht, aan de vrouwelijke fexe eigen t reeds in wezen was voor de bevruchting, en dat de omwinding de algemeene grondwet der werktuiglijke wezens was, werd hij met een reikhalzende begeerte aangedaan, om, nog door baarblijkelijker proeven, de zekerheid van zijn ftelfel bevestigd te zien; en daar de beroemde Buffon de befpiegelingen voor zijne proeföndervindingen had geplaatst, poogde hij, door een tegengeftelde wijze van werking, de waarheid te vinden. Na dus eenigen tijd verbeid te hebben, werd 'er aan zijne verwachting voldaan, door dèn Baron van Halier, die, uit de kern van een hoenderëij , met de godfpraken der Na-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT, 16$ {Natuur begunftigd werd, en deze ontdekkingen aan zijne Tijdgenooten gulaartig mededeelde. Deze ontdekking was de woeker van een veeltaj weloverwogen waarnemingen , genomen door den geleerden Baron, in een tijdsgewricht, waarin hij nog vooringenomen was met het begrip van een achteréénvolgende voorttéling der planten en dieren. Dit blijkt uit het gedeelte van een' brief, welken die welafgerichte Waarnemer aan zijn' Kunstvriend mededeelde? „Ik heb (dus „ fchrijft Halier aan Bonnet,) geen bijzonder „ ftelfel omtrent de voortteling: van het voor„ oordeel der omwinding ontflagen, zie ik, hoe ,, langs hoe meer, eene eenvoudige en lijmige ftoffe' „ zich van langzamerhand maken en vormen," De Heer Halier was derhalven in de gunftigfte omftandigheden, om de waarheid door proeven te vinden, en wel verre verwijderd van de denkwijze van Descartes, om, namelijk, de uitwerkselen der Natuur te fchikken naar zijne aangenomen bevattingen. Met zulk eene verëischte geestgcftcldheid begaafd en voorhereid, ondernam dc wijze Phyfiologist verfcheiden proeven op hoenderëijeren, en leidde, daarna, uit de genomen waarnemingen, de regtmatigfte gevolgen af, welke de flaauwe fchets van Bonnet over de voortteling uitwerkten, en in een heerlijk daglicht plaatften. Deze waarnemingen zal ik tot een grondflag leggen van mijne redekavelingen, ten behoeve van 'sMans ftelfel over de voortteling; doch uit allen zal ik alleen die geheel mededeelen, welke tot de eerfte vorming der vrucht behooren, terwijl ik de andere, die haar opzigt hebben op den trapswijzen groei en de omwinding van het bevruchte grondbeginfel, Hechts zal aanftippen. L 5 EER»  ïf© BET STELSEL VAN HALLER, OVER EERSTE WAARNEMING. , BÜ de befchouwing' van een hoenderëij bemerkte Maller, dat het vlies, 'twelk den dooijer inwendig bedekt , een verlengfel was van dat, waarmede de dunne darm van het kuiken is omkleed. Hetzelve was onaffcheidelijk veréénigd met de maag, den bek, de bianen- en opperhuid. Het uitwendige dooijervlies was eene verbreiding van het uitwendige vlies des darms , en verbond zich met het (Mefenterium & Peritoneumj darm- en buitenvlies. In den dooijer vond hij aderen en flagüderen , die van de darmfcheilsaderen en flagaderen oorfprongkelijk zijn. Het bloed, dat in den dooijer omliep, kreeg van het hart het beginfel zijner beweging. TWEEDE WAARNEMING. . In den beginne der vorming ontdekte Halier, dat het kieken zich in een' vloeibaren ftaat vertoonde, zelfs de kraakbeenderen en beenderen, dat op den zevenden dag der broeijing het kraakbeen nog lilachtig, en op den volgenden dag het brein niets anders, dan een doorfchijnend water Was. Door eene genoegzame opmerking en overpeinzing ftelde de Waarnemer vast, dat, door de ongewaarvvordelijke uitdamping der vloeibare deelen, de hoofdftoffen elkander naderen, om een vast ligchaam te vormen, en dat dus de vrucht, ook uit hoofde van de lijmige en elkaêraantrekkende deelen, welke de aangrocijende vaten in dezelven laten vloeijen, van een vocht in een lil, en van een lil in een vast ligchaam, trapsgewijs overgaat , alleen door onmerkbare fchaduwing, zonder toevoeging van nieuwe deelen. ' DER-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT, IJl DERDE WAARNEMING, Door deze trapswijze nadering der Elementen werd de ondoorfchijnendheid der deelen wegr genomen, 't geen veroorzaakte, dat zij van onzigtbaar zigtbaar wierden, Na den tweeden brocijdag zag Halier onderfcheidcnlijk het hart kloppen, en nam waar, dat het aangroeijen van het kicken ten vaardigde gefchiedde in de eerfte dagen. Men mag,^ hieruit, met hem opmaken, dat het bloed reeds door het hart was voortge-? ftuwd, eer men zulks kon bemerken, en dat de ware reden, waarom - dit ingewand door ons gezigt niet ontdekt wordt, deszelfs doorfchijnendheid is. -Het was niet dan op den zesden dag, dat de Long zigtbaar wierd, hebbende het tiende gedeelte van een' duim; hoewelze denkelijk met de helft van deze lengte merkbaar zou geweest zijn, ingeval van ondoorfchijnendheid. De lever was merkelijk grooter op het eerfte gezigt; cn dus moet hare onzigtbaarheid aan de reedsgemelde oorzaak worden toegefchreven. VIERDE WAARNEMING. Vermits nu , door aandrijving van het hart, de vaten meer uitgefpannen worden , zoo ontvangen zij niet alleen grovere , maar ook ongelijkflachtigef cn gecouleurder deelen , waarschijnlijk door de koesterende warmte, waaruit dan ontftaat de yeelvérwigheid der ingewanden. Voorts befpeurde de Waarnemer, dat de verven de fmaken voorgaan, en dat daarom da gal groen is, voor dac zij bitter wordt. VIJF-  l?2, HET STELSEL VAN HALLER, OVEE. VIJFDE WAARNEMING. Naarmate nu dat de vrucht zich allengs ontwikkelde, befpeurde Halier, dat dezelve nieuwe geftalten en ftanden aannam, welke verandering gen , met de bijkomende ondoorfchijnendheid, famenliepen, om ieder deel in 't bijzonder kenbaar te maken. Op den eerften dag zweemt de vrucht naar een kikvorschjong; want de kop is groot, en de dungefpitfte ruggegraad fchijnt 'er een Haartje of kleen aanhangfel van te zijn. Uit dit ftaartje, of naauwlijks zigtbare draadje ontftaaq, ten laatfte, de ledematen en ingewanden , terwijl het hoofd daarvan, op zijne beurt, een aanhangfel wordt. In den tijd der eerfte broeijdagen zijn de darmen van het kuiken onzigtbaar , doch voorzien niet een fchijnbaar gedrochtelijk aanhangfel, 't welk met de vrucht gemeenfchap heeft, door een zekere buis. Dit aanhangfel is de dooijer, geplaatst buiten het ligchaam der vrucht. Na dat de tijd der broejing verffreken is , vertoont zich alles onder een nieuwe gedaante. Men ziet dan grootgeworden darmen , zonder een buis van gemeenfehap ; de dooijer is verdwenen ; en buiten het ligchaam van de vrucht js 'er niets, dat 'er aan behoort. In de eerfte broeijdagen fchijnt, derhalven, het kuiken een dier te zijn , famengefteld uit twee ligchamen; één derzelven zijn de kop, de romp en de ledematen ; het ander ligchaam beftaat yit den dopijer, met deszelfs aanhang. Met het afloopen van de broeijtijd verflenst de navelftreng ^ terwijl de dooijer en darmen teruggedreven zijn,  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. tf% zijn , in 't ligchaam van het kieken , door de prikkelbaarheid, die de (pieren van den onderbuik ontvangen hebben, zoodat het kleene dier niec meer dan één ligchaam uitmaakt. Overéénkomstig dit werktuiglijk genei verandert het hart van plaats , eri vertoont zich onder zijn ware gedaante en ftarid. Eerst laat het zich befchouwen onder den vorm van een* halven ring, verwijderd van de wervelbeenderen , en ten deele buiten de borst geplaatst. Van lieverlee in vastheid aangroeijende, trekt deszelfs celluleufe rok de deelen famen, waardoor zij aan den ruggegraad naderen. ZESDE WAARNEMING. Eindelijk ontdekte de Heer Halier, dat dö ftaat van vloeibaarheid, waarin zich allereerst de werktuigen van het kieken bevonden, geene verhindering toebragt aan die werkingen , welke met derzelver aart overéénkomen : integendeel, zij verteerden, bereidden en doorzegen de vochten op dezelfde wijze, als zij gedurende den volwasfen levensftand doen. Dus fcheiden de meren, hoewel onzigtbaar, nogthans de (Urina) pis af. ^ Ziedaar eenige Waarnemingen , welke wij verfchuldigd zijn aan de wijsgeerige oplettendheid van een groot Natuurkundigen , en die een vaster' grondflag leggen tot gezonde redekavelingen over de voorttéling. Dan, eer ik van de gevolgtrekkingen fpreek, welke de Heer Haller niet ongelukkig afleidt uit zijne kunstproeven, moet ik vooraf iets erinneren , waardoor de befebreven Waarnemingen, bij een' nieuwsgierigen en onbevooröordeelden Onderzoeker der Natuur een gunftige vooringenomenheid inboezemen y  8^4 HÉT STELSlï, VAN HALLER, OVÈR men, wanneer hij de ware hoedanigheden e« gunftige geestgedeldheid van den Waarnemer befchouwt. Het is onwederfprekeliik, dat de Heer Haller begaafdheden had , die hem met de uitmuntendfte en zeldzaamde Vernuften,- van alle eeuwen, in een' gelijken rang dellen. Hierdoor had hij reeds vroeg een' oniterffelijken naam verworven in de letterwaereld, in weêrwil van het nijdige vooroordeel van velen zijner halfgeleerde Tijdgenooten. Zijn vermogen in de kunst van waarnemen fcheen hem daarenboven aangebpren te zijn , en was, door eene rijpe ervarenheid, ten hoogden top gedegen. Hij had een taai geduld, en paarde, met een gewapend oog cn welafgerichtehand, eene fchrandere oplettendheid en welwikkend oordeel waarbij nog kwam een brandende liefde, om, met eerbied, de geheimen der Natuur naartefpeure'n, en de waarheid uit haar' geheiligden mond zelf te mogen hooren. Met deze gelukkige eigenfehappen begaafd , was 'er geen vermoeden , dat hij zich zelv' of anderen konde of wilde bedriegen. Buiten dit vermag men dien grooten Man van geen opzettelijk bedrog verdenken, wanneer men gadeflaat, 't geen ik reeds heb aangedipt, dat onze beroemde Waarnemer met geene vooröordeelen ingenomen was, voor een aangenomen delfel, dat hij verder door opgefmukte proeven poogde te bevestigen^ Neen, het was 'er zoo ver af, dat de proefondervindelijke Wijsgeer, eer hij de Natuur door kunstërvarenheid meende te betrappen, nog geen Vaste onderdelling aankleefde, of veel liever het heerfchende delfel verdedigde , welk regelregt tegengedeld was aan dat, 't geen hij, na een hardnekkige beproeving, met eene overredende , ... , ge-  DÉ GENERATIE, ONDERZOCHT. 175 gewilligheid Omhelsde. Men moet gevolgelijk bekennen, dat de voorgefchiktheid van den grooten Haller gunftiger Was', dan die van zijn doorluchtige Voorgangeren; dat hij een volkomen geloof verdient bij zijne Tijdgenooten cn Nakomelingen ; en eindelijk g dat wij, door de aannemelijker proefnemingen - van dien regtfehapen Wijsgeer, vaster gronden van zekerheid'hebben, om onze redekavelingen over de voorttélingen voorttezettem Om hier van overtuigd te zijn , moeten wij de gevolgtrekkingen befchouwen, welke de Phyfiologifche Redekunftenaars uit de bemerkte waarnemingen afleiden. De eerfte en aanmerkelijkfte, die van allen den voorrang, heeft, beftaat hierin, dat het oorfprongkelijke vrtichtbeginfel^of de fpruit (*), bij de vrouwelijke karate is. Dit grondbeginfel is, ten aanzien van zijn wezenlijke deelen , in beflaan voor de bevruchting, en wordt bij trappen omzwachteld. Mier door worden de aanwezende deelen, met betrekking op hunne ftevigheid, evenredigheden, vorm en ftand, merkelijk veranderd. En wil men de wijze der redekaveling vanHaller zelf' hooren, hij zegt: ,, Uit mijne eerfte Waarneming volgt, „ dat de dooijer een wezenlijk deel van het kie„ ken is; maar de dooijer heeft reeds plaats in „ onbevruchte eijeren; gevolgelijk is de vrucht „ in het eij, eer de bevruchting gefchiedt". Dewijl nu het vruchtbeginfel bij het wijfje is, befluit de Heer Haller verder, dat de eijerftokken van alle wijfjes, die jongen werpen, eije- (*) Door de fpruit veritaat men alle oorfprongkelijke Voorverordening of voorafvorming van alle de deelen van een plant of dier, eer de bevruchting gefchiedt, waariiic het werktuiglijk wezen als van zijn onmiddelijk beginfel kan voortkomen.  i?6 HET STELSEL VAN HALLER, ÓVER éijeren bevatten. In dit geval heeft de redeneerkunftige Geneesheer de Ontleedkunde tot waarborg ; deze leerde hem, dat de wijfjes der levendbaréride dieren eijerftökken hebben ^ en dat de blaasjes , dié dezelven famenftellen , niet ongegrond voor eijeren gehouden worden* Daar dan alle wijfjes eijeren hebben, doch fon> inige onder haar levendbarende, en andere eijerleggende zijn , zoo maakt de Waarnemer hier uit op, dat de jongen der eerstgemelden in de baarmoeder worden uitgebroeid, en die der laatften na het uitkomen der eijeren; verder, dat de trapswijze toeneming der eijerleggende dieren in een overéénftemmende evenredigheid ftaat met die der levendbarende (*). Ver- C * ) Deze redenering zal niemand vreemd voorkomen , die de waarnemingen van vroegere en latere tijden opmerkt. Zwammerdam nam reeds waar, dat in de Schorpioenen , die levendbarende dieren zijn, de eijeren uitkomen in het ligchaam der moeder O). Maupertuis heeft in het ligchaam van den zelfden Salamander eijeren gevonden , welke, onder de gedaante van trosfen, in de eijernesten befloten waren, en tevens levende jongen, ten getalle van 42 De Heer BufTori vermeldt, dat de Adder eijeren heeft; doch dat de jongen in het ligchaam der moeder worden uitgebroeid, cn dus levend geboren worden (c). Bekend is het , door de ontdekking van C. Bonnet, dat de Boomluis nu eens een eijerleggend, en dan weder een levendbarend dier is. Derzelver jongen £ die ter waereld komen, zijn gevolgelijk in eijeren beflo,. ten geweest. Aanmerkelijk is, 'tgeen de Abt de Nazare verhaalt, van een Hcnne , die , met verlies van haar leven, vijf welgefchapcn levende jongen baarde (d). Nog meldt men, dat in Engeland, in de Frovintie Nördfolk, te Vareton, een Henne openborst t doordien zij hare eijeren ,> wegens derzelver grootte, niet kon kwijt raken, bij welke, gelegenheid men in haar ligchaam een levend kieken vond (c). Eindelijk heeft men nog een voorbeeld van een Henne, die vier levende jongen voórtbragt (ƒ). M Bibl. Nat. p. 565. «) Mém. de 1'Acad. 1727 p. 32. CO Hift. Nat T III. P. 460. Cd) Journ. d'Italie, de M. 1'Abbé Nazare.. («)'Journal des Scavans, Juillet 1678. QQ Geneeskundig Tijd» fchrifit. N. 8a. p. 96,  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. IJ? Vermits nu de Heer Haller een groote overéénkomst in het plant- en dierenrijk befpeurde, maakte hij, in eene vierde gevolgtrekking, geen ongelukkig befluit op, dat de planten zoo wel, als de dieren, een oorfprongklijk vruchtbeginfel bevatten, dat wegens zijne kleenheid en ondoorfchijnendheid voor het oog onzichtbaar is. Dan, fchoon onze Waarnemer had aangetoond, dat de dooijer onfcheidbaar veréénigd is 'met het kieken, en dat het laatfte dus aanwezend was. voor de bevruchting, dewijl de dooijers van bevruchte en onbevruchts eijeren niet verfchillen; zoo zoude iemand echter kunnen vermoeden, of niet het vruchtbeginfel van den Haan cyntftaat, en zich ent in den dooijer van de Henne, zoo dat de dooijer Hechts de voedfelftof verfchaft aan het kieken. Maar op deze bedenking antwoorde ik met den Heer Haller: uit de waarnemingen blijkt, dat de dooijer vaten heeft, flagaderen en aderen; zonder de flagaderen zoude deszelfs vocht niet ontdaan zijn, en zonder de aderen zoude het geen', omloop gehad hebben, en kan men geene flagaderen onderflellen. Maar deze flagaderen van den dooijer , en deze aderen komen van de (Arteria & Vence Mefenterice~) darmfchcelsflagaderen en aderen van de vrucht. De oorzaak van de beweging des bloeds komt dus van de vrucht. Het tijddip van de opflorping des dooijers is ook in de vrucht , waarvan gevolglijk de dooijer een gedeelte is, dewijl het niet heeft kunnen bedaan buiten denzelven. Eindelijk befluit de redekavelende Naturalist uit de voorgedelde waarnemingen en beredeneerde gevolgen, dat het gevoelen valsch is van 3M hun,  1^8 HET STELSEL VAN HALLER, OVER Tmn , die beweeren , dat het oorfprongklijk vruchtbeginfel bevat worde in het zaadvocht , dat het mannelijk dier uitftort. Het is derhal. ven blijkbaar, dat deze geestige vlocidof niet door de Natuur ingericht is,'om het grondbeginlbl der vrucht overtebrengen in het eij der dieren, als een ontvang-huisvesting-en koesterplaats. Neen. De ontdekking van de voorafbedaanlijkheid des Kiekens, eer de bevruchting gefchied, leidt onze denkbeelden terug tot de fèhrandere gisfmg van den vindingryken Bonnet, te weeten, dat de deelen van een dierlijk vruchtbeginfel, in 't gemeen, beroofd zijn van die beweegkracht, welke zij noodig hebben, om zichzehe te ontwikkelen, en dat de vaste, doch onnagaanbare kleene deeltjes geene vloeidoffe bevatten, gefchikt om aan de voortzetting van het foort dienstbaar te zijn, doch dat in en onder de vermenging het mannelijk zaadvocht, of veel liever deszelfs overgehaalde levendigmakende geestdamp klimt, nadert en dringt tot in de werktuiglijke deelen van het vruchtbeginfel, dezelve prikkelt, voedt, bezielt en innerlijk beweegt; verder, dat door deze medegedeelde levendige bewegingskracht , het bevruchte eijtje, uitgebreid of grootcr wordende, zich van den eijerdok los maakt, en door de Fallopiaanfche buis in de lijfmoeder geraakt, waar het, volgens de geregelde ordening der van God gefchapen natuur, door bijkomende fappen, tot den hoogden trap der ledenvorming opgroeit (*). Ziet daar het fijnuitgedagtde delfel van den waarbjk grooten Bonnet, bevestigd door de waarne- min- (*) Obfervnticm de Mr. Haller fur les Os in duodec. Ï758. p. 177. Hift. de 1'Acad. Roijale de Science quart. 1753- P- 134- &c. Obfervations fur le Poulet Mém. 2. p. 188. Bonnet fur fufage des Feuilles Art. 75. &c.p. 113.  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 179 mingen van den alöm vermaarden Baron Haller, gefchetst, en, zooveel mij mogelijk was, ontwikkeld en opgehelderd. Eene ontdekking, die, daarze andere ftelfeis logenftraft, geen flaauw licht verfpreidt over de waereld der werktuiglijke ligchamen, om tot de naaste en gelegenheid gevende oorzaken der eerfte beginfelén doortedringen, terwijl zij zich zelfs aanprijst door de aanneemlijkfte bewijzen, en niet befchroomd is voor den zwaren last der bedenkingen eii zwarigheden , waar mede menze overlaat en drukt. Laten wij nu onderzoeken, of dit voorgeven met de waarheid en ondervinding famenftemme. Volgens het befchreven ftelfel wordt de vernufteloze natuur, of het beginfel der Hoffelijke werkingen in de dieren aan banden gelegt, en onbekwaam geoordeeld, om bezielde kunstflukken naar enkele algemeene bewegingwetten te vormen; daarëntegen word de onëindige Waereldfchepper ten hoogfte verheerlijkt: want, volgens het Halleriaanfche denkbeeld, worden den ouders, in de voorttéling, geene andere bedrijven toegekend, dan alleen de ontfanging, ontrolling en baring van het bewerktuigde ligchaamtje der vrucht, dat zonder hun toedoen belfond. In dit geval is het Opperwezen de eerfte oorzaak van het wezenlijke des ligchaams, en alle dierlijke zoo wel, als plantaartige zelf Handigheden zijn, in haar grondbeftaan of bouwfehetfen, onmiddelijk gefchapen , en behouden haar oorfprongklijk aanwezen op zich zelve, tot dat zij, door eene onderlinge famenloop van omftandigheden, in gelegenheid komen, om uitgerold en geboren te worden. Daarenboven zal zich dit s ftel-  l-$0 HET STELSEL VAN HALLER, OVER ftelfel boven andere aanprijzen, als men in aanmerking neemt, dat het minnelijk ftrookt met fie eenvoudigile en eenilemmigflo wetten der natuur , die de hooge Albe'tuurdcr, met aanbiddelijke wijsheid , "ftandvastig doet werken. Immers , wanneer men de zekerde en uitgelezen de waarnemingen der Naturalisten raadpleegd, dan zal men bemerken, dat zij alle tot één middenpunt fameulopen , om te bewijzen , dat de Grootmee.-ter der Natuur de famenftelling., en bet weefzei van alle zinnelijke wezens vooraf bepaald heeft. De groote Haller en Bonnet ontdekten dit Geheim der natuur in het plant- eri dierenrijk; het geflacht der infecten verfpreidde ■ •over hunne ontdekking een helder licht (a); een ' C<0 Men weet, dat de gekurvene dieren aan gedaante•wisfelingen onderhevig zijn, en dat zij in den ftaat van worm, pop en kapél, in uit- en inwendige deelen verfchillen. Echter moet men daar niet uit befluiten , dat de •deelen zich wdrklijk na elkander vormen , maar alleenlijk, dat zij zich aehtcréénvolgende ontwikkelen en ontdekken. Bit blijkt uit de proef van onzen beroemden Vaderlander Swammcrdam , .Bibl. Nat.,p. 613. Onze Naturalist wierp een' rups in kookend water , cn fc'heide daar door het vel af, welke dezelve -uitmaakt; daarop ontdekte hij, dat het inwendig gedeelte de vliisdet was; hij deed de zes Beenen van den vlinder uit die der rups te voorfchijn kooïnen , terwijl hij aantoonde , «dat de andere ledematen , op de verfehillende deelen te faam gevouwen waren. Hier van kan men nog door een gemakkelijke proef overtuigd worden, ingeval men, omtrent den tijd der vervelling, de twee voorfte beenen der ïups affnijd , of derzelve ledenmaten , door indrukking, misvormig maakt; dan zal men, ra de vervelling, de 'beenen misfen, cn een wanflaltigen Vlinder ite voorfchijn zien komen. Hieruit kan men dan veilig befuiten , dat de, gedaantewisfelende Infecten geene enkelvoudige j maar faraengeftelde en in elkander geflo- tene  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. tBï een. Baker (F), du Hamel (V) en Muller (d), en de bloem der hedendaagfcbe Natuurkundigen zijn, door eigen ondervinding, overtuigd geworden , dat de plant in het zaadkorreltje, en < de kapél in de rups, reeds een. voorbeftaan hadt. Mogen en moeten wij uit deze ontdekte geheimcnisfen niet redenkavelen tot het menfchelijk ligchaam? Zoude dit famengefteld wezen, dat ten aanzien van zijn werktuiglijk beginfely aan het groeijendc en gevoelige fchepfel gelijk is, niet in dezelve bepaaling deelen? Mag men, met een geheiligde eerbiedigheid, niet vasrilelIen, dat het de allesdoorziende wijsheid van den Schepper vordert, dat Hij, omtrent gelijkfoor- tige tene dieren zijn, zoodar de nieuwherb'orene leden in de oude , als in zoo veele kokers en verfchanzingen, verborgen en bcfloren waren. Het Popje is dus niets anders , dan een gebakerde vlinder, het ontwikkelt zich flechts, en de rups is het voorafgefchiktc werktuig, om van verre » aan deze ontwikkeling dienstbaar te zijn. Zij ftaat in eene gelijke betrekking tot het popje , als- het eij ftaat tothet kieken. Ware ons gezicht fijner en. doordringender , of hadden wij gepaste werktuigen; mogelijk zouden wij daa het ganfche famenftel van ons ligchaam, in een eij , duide-, lijk opgewonden zien , even als het tuurend oog van eea aandachtig Natuurkundigen, boven gemeld, door eene vaardige hand geholpen, in de wemelende rups, alle de dcc len van een gevlamfchilderde kapél, lang voor haare gedaantewisfeling, kon befpeuren. (£) Phil. Trans. N. 457. Art. 9. part. 41. p. 451. (c) Mém. de 1'Acad. de Paris. 1732. p. 85. («O Zie de Palingen T. 1. p. 421. van den Heer Boanet, waar hij meldt, dat bovengenoemde Deenfche Edelman aan hem, door een middenmatig vergrootglas, in eea erwtbloem , die nog gefiooten, en dus door het vrnchrbaarmakende ftofmeel nog niet beftrooid was, de peultjes ontdekte, beuevens dc korreltjes, welke langs den draai gefchikt waren. M 3  l$2 HET STELSEL VAN HALLER, OVER tige gewrochten, dezelfde eenparige wijze van werking doet heerfchen? Moet men uit dit famenloopende niet befluiten, dat de menfch, dat wonderbaare kunstgeftel, vooraf, door dezelfde hand in 't kleen gebeeld is, die de fchets van het groot Heelal ontwierp ? Verder ziet de opmerkzaamste, in het werktuiglijk famenftel der gevoelige wezens , van den menfch af tot het allereenvoudigfle dier, zulk eene groote menigte van verfcheiden betrekkingen, die onmiddelijk op elkander werken; zoo veele deelen , welke naauw aan elkaêr verbonden, van dén ander af hangkelijk, en nogtans door eene innerlijke famenltemming, tot het zelfde oogmerk werkzaam zijn, dat hij het voor den fcherpstzienden Wijsgeer onmogelijk rekent, deze verfchijnfelen , van een werktuiglijken vorm of andere onbekende kracht te kunnen afleiden, of te doen begrijpen; dat deze kragt op een toevallige famenloop van vloeiftoffen zoo werkzaam is, dat de deelen, bij trappen agterëenvolgende, door aauhegting gevormd en veréénigd zijn. Befchouwt het menfchelijk ligchaam, kunt gij u, als een ontleedkundige, de geregelde werkingen van het hart zonder de harfenen vertegenwoordigen? Zijn die beide kunstdeelen niet aan elkaêr verbonden door de zenuwen en bloedvaten? Zijn de werktuigen der vochtömwenteling niet veréénigd met die der voeding, en die der beweging met die van het ge'/oei? En is 'er niet een onaficheidelijke verwamfchap tusfchèii de werktuigen der voorttéling en die der voeding, vochtömwenteling, gevoeligheid en beweging .? Ziet gij hier niet een famengéftelde eenheid, een bewerktuigd Geheel, dat leeft, groeit, gevoelt, zich beweegt, bewaart en voortplant ? Be-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 183 Befpeurt gij hier niet een werkftuk, dat op eenmaal gevormd is, het uitgewerkte kunstborduurfel van een oorfprongkelijk ontwerp, waar van de fcheerdraaden reeds geweeven waren, voor de famenkomst der zich vermengende geflachten ? Laat de aandachtige natunrbefchouwer van dit meesterfhik der fchcpping afdaalcn tot een minvolmaakter gevoelig wezen, tot een gekorven dier; laat hij deszelfs weefzel' op voorlichting van den vermaarden Lijonet inzien; dan zal hij 'er> niet zonder een verrukkende verwondering, benevens een verbazend aantal luchtbuizen, vier duizend fpieren in ontdekken (*}. Laat hij zijne aandacht vestigen op de wilgenhoutrups , voorzien met eene menigte zenuwen, met festienhonderd zeven en veertig fpieren, met eene luchtpijp, die in dertien honderd zes en dertig takken verdeeld is, en nog daarënboven met tweehonderd twee en dertig losfe luchtbuizen; laat hij bezeffen, dat de gemelde en andere deelen van de rups, wanneer deze in een' vlinder hervormd wordt, in gedaante, weefzel, getal en foort merkelijk verfchillen, dat deze ilikziende rups veranderd wordt in een dier met duizend oogen, en verfierd met eene borstplaat, wiens in- en uitwendig maakfel , uit een zeer famcngefrelde verzameling van ftukken beftaat, die op eene bijzondere wijs gevormd zijn laat hij, eindelijk, hierbij in aanmerking nemen, 't geen wij reeds hebben erinnerd, dat deze nieuwe deelen niet naderhand bij trappen gevormd zijn, maar in de oude, als in zoo veele kokers zijn verfcholen geweest: dit al- (*) Traité Anatomique de la Chenille , qui rongft le Bois de Saule &c. 's Haage 176% in 410. LVI 4  I84 HET STELSEL VAN HALLER, OVER alles overweegcnde, zal men, met eenige mogelijkheid, wel iets anders van hem kunnen verwachten , dan dat hij deze zoo famengeftelde, en nogtans cenftemmige Geheclen zal befchouwen als wonderftukken, die op eenmaal gevormd zijn ? Wij hebben dus het aannemelijk gevoelen van den Heer Bonnet verklaard , en de begunftigfte bewijzen, die het tot den hoogften trap van waarfchijnlijkheid opbeurt , aangeroerd. Maar, dewijl dit belangrijk en vernuftig ftelfel zoo wel, als alle andere diepzinnige begrippen, aan veele misvattingen onderhevig is , en ten doel ftaat aan de berispingen van bevooroordeelde tegenftrevers , wij zullen, tot verdere opheldering en bevestiging van hetzelve, eenige vragen, bedenkingen en zwarigheden laten volgen , om dezelve in orde te beantwoorden en optelosfen. Men vraagt: is dit gevoelen beftaahbaar met dc verfchijnzelen der voorttéling? kan men daar door verklaren de onderlinge gelijkenis van man en vrouw in de kinderen; dc vermengde verwen der Mulatten; de opvolging van den aart in ge'heele genachten; de verfehillende rasfen der honden', de kennelijke overéénkomst van zommige bijzondere deelen van het mannelijke en vrouwelijke famenftel in dc tweefoörtige dieren, en eindelijk het beftaan der wanfchepzels? Om deze netelige vragen welvoeglijk te beantwoorden, zal ik mijne aandacht eerst bepalen tot de gefteldheid van het mannelijk zaad, daar na tot die van de fpruit, door het eij omvat, en ten laatften tot den werkzamen invloed, dien het zaad op de tedere fpruit heeft. Wat het eerfte betreft; dit vruchtbaarmakend vocht is een witte, lijvige en fchuimagtige vloeiftoffe, door de dier-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 185 dierlijke natuur afgefcheiden van het bearbeidde en zuiverde bloed, en bedoten in zeer famengedelde werktuigen, die, naar alle waarfchi;nïijkheid, betrekking hebben op de verfehillende deelen van het geheele kunstgeflel; hetzelve is bezwangerd met elektrieke levensgeesten, en heefc een prikkelend en voedend vermogen. Deszelfs prikkelende hoedanigheid bewijzen de uitwerkzelen . wanneer het werkt en ontlast wordt, voor en onder de vermenging; in dit geval verwekt het een ziedende drift door de beroerde verbeeldmgkragt, het doet de zenuwen ontfpannen, de fpieren geweldig bewegen , den bloedömloop verfnellen, en de vaten opzwellen. Dat het zaad ook een voedende en verlevendigende kragt heeft, befpeurd men in verfcheiden reeds volwasfen dieren , bij welke zommige deelen ondaan en groeijen, of geheel weggenomen en verflapt worden, door de tegenwoordigheid, of de beroving en ontaarting van deze geestige vloeidof. Hiervan zijn de fpooren der Hanen , de hoornen der Harten, de baard en de dem der mannen tot getuigen, dewijl die niet meer aangroeijen noch blijven, bij de ontmanning. Leert ons ook de ervarenheid niet, welk een levendigmakend vermogen de zaaddof heeft bij dieren en planten? Zoo dra die begint te werken, verroonen zich alle de deelen op het fchoonde en werkzaamfle; dan geeft het mannelijk geflacht, door grove toonvallen, een bruin Coloriet der kaaken en fchitterende oogen, duidelijk het inzicht te kennen der teelende natuur; dan pronken de harten met hunne fraai getakte hoornen; dan zijn de veelverwige vederen der vogelen het glansrfktfe; de tedergevezelde gorgel van den geM, 5 pluin>  186* HET STELSEL VAN HALLER, OVER pluimden Filomeel, door den prikkel der liefde geroerd, doet dan het bosch weergalmen van welluidende klanken. De visfchen hebben dan het malschde en fmaakelijkde voedfel; ook munten de gewasfen, door fchoonheid van gedaante en geneeskundige kragten, nooit beter uit, dan in den bloeijtijd.? Dan, zoo dra dieren en planten aan de wet "der natuur voldaan hebben, of dezelve verkrachten, verminderen zij in fchoonheid en vermogen, kwijnen en nerven. De uitgeputte jongeling verbleekt, en voelt zijn moed ontzinken, het hart ontvalt zijne hoornen; de vogels runen, en de visch verliest zijn vaste en fmakelijke vezelen. De Kapellen en een' menigte andere gekorven dieren verzwakken en fneeven, kort na dc vermenging en cijerlegging. Het is met zommige planten op dezelfde wijze gelegen. De Muza leeft, meer dan honderd jaaren, in deftookkasfen, maar, zoo dra zij gebloeid heeft, is alle arbeid, voorzorg en kunst van den bekwaamden Hovenier te vergeefs, om haar nog een jaar te doen leven. Laaten wij nu de oinbevruchte fpruit befchouwen: derzelver beeldtenis is, wegens de doorfchijnbaarheid der doffe, bedekt voor het fcherpstziende oog; nogtans is dezelve een bewerktuigd Geheel, waarin alle de deelen van het toekomend dier geteekend zijn. Zij heeft derhalven werktuigen, gefchikt tot de omwinding. Ja zij bezit ook, op zich zelve beftaande, niet alleen de vatbaarheid, maar ook de dadelijkheid van aanwasfing, dewijl bij de ongerepte Hennen eijeren gevonden worden van verfehillende grootte, en de fpruit in en door het eij gevoed word. Dit wordt onder andere opgehelderd en bevestigd door den proefkundagen Spal- lan-  *>E GENERATIE, ONDERZOCHT. l8/ ianzani: deze ondervond, bij. het naauwkeurig befchouwen van de voortzetting der kikkers, dat de fpruiten, welke, onder de gedaante van eijeren, in den eijerftok zichtbaar zijn, naauwli ks een derde van die grootte hebben , welke zij naderhand in de baarmoeder verkrijgen ( * > Door de vaten van het eij is 'er dus een omloop van vochten, maar dezelve is ongenoegzaam, om de fpruit te kunnen ontzwagtelen; daar is die trap van kragt niet in, welke verëischt wordt, om den tegenlhnd te overwinnen van de aanwasfende deelen der fpruit, voor al_ van die, welke van een beenachtige geaartheid zijn. Hierbij moeten wij nog in aanmerking nemen, dat, fchoon de fpruit, uit kragt der voorverordening, met alle de deelen voorzien is, welke zij nodig heeft, om haar beftaan te bepaalen, nogtans die deelen, zoo in- als uitwendig vormen, evenredigheden en fchikkingen hebben, die zeer verfehillende zijn van die, welke zij in 'tvervolg verkrijgen : ook zijn zij, wegens haare ongemecne zachtheid of vloeibaarheid, zeer zichtbaar. Wij befchouwen dan hier een zwak en teder beginfcl, ongefchikt, om zich tot zijne foortelijke volmaaktheid te verheffen. Dan, dit onvermogen komt de wijze Schepper der natuur te hulp, door het mannelijk zaad. Dit vruchtbaarmakend vocht, of veel liever deszelfs vluchtige damp en bezielende teelgeest, voorzien met een prikkelend vermogen, geeft aan het (Punctum faliens) levende°punt, of het hart, die beweegkragt, welke het nodi r heeft, om allen tegenftand gelukkig te overwinnen. Dit fijne aftrekfel is, daarënboven, een voedende ftof, beftaande uit zeer vee- (*) Phyf. Abhandl. p. 39. Ldpf- Augsb. 1729.  l88 HET STELSEL VAN HALLER., O VBK veele eenvoudige, electrike , welbevverkre eri ongelijkiiartige ligchaamtjes , die met de vormen der deelen van het werktuiglijk Geheel des teelders overééniïemmen, en in eene juiste bebetrekking ftaan tot den dadelijken ftaat van het onzichtbaar gevoedwordend fpruitje. Deze geestige, famengeftelde en werkzame vloeiftof, dringt in het hart der fpruit , geeft aan dezelve een levendigmakenden geest (*), zweeft (*) Verfehillende heeft men gedacht over het eerfte levensbeginfel, of den oorfprongk der ligchaamswerkingcn. Hippocrates en Galenus fchreeven het aan de Natuur of (Catidnm innatum of Humidum radicale) een zekere ingefchapen wortelhette toe. Descartes fprak van een (fermenta) gistende ftof. Sthall deed dit beginfel in dc onderlinge gemeenfehap van ziel en ligchaam beftaan , en anderen in eenznivere werktuiglijke bewceging, zijnde niets anders, dan de gelijkheid van een (aSio e? reatlio) werking cn tegenwerking in de dierlijke Machine. Dan deze onderttellingcu zijn niets anders, dan loutere droomerijen der ouden, of onvoldoende gronden, om de verfchijnzclen der dierlijke huishouding te kunnen verklaren. De Heer Haller, door proeven en overwegingen, opzichtelijk het dierenrijk, hier va» overtuigd, deelde der waereld een nieuw ftelfel mede , waarin hij aantoonde , dat het hart de ware zetel was van het levensbeginzel. Dit ligt beweeglijk deel in één der fpiervezelen door het water, bloed, de lucht» en vooral door een gefcherpt werktuig aangeraakt, krimpt in , trekt zich famen, en wordt daar door korter. Dit verfchijufel noemt onze Geneesheer (irritahilitas) prikkelbaarheid. Volgens dit welbedacht, en alleraannemelijkst ftelfel ontvangt het hart van de fpruit, door het geestrijke zaadvocht, een nieuwe werkkracht tot ontwikkeling. Het bloed, ook door die vloeilfoffe gevoed en verlevendigd, prikkelt het bezielde levensftip, dit trekt Xich gevolgelijk te famen , drijft het bloed door de flagaderen , welke op baare beurt geprikkeld worden. Dit bloed keert door de aderen terug , brengt een nieuwe, prikkeling voort , waarop een twede famentrekking ■ volgt. Vraagt men nu naar de oorzaak dezer prikkelbaar-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 189 zweeft door de flagiidcrs naar al derzelve ligchaamsdeelen , lijft zich in derzelve zelfftandigheid ffl, drukt hare beeltenisfen in dezelve over, doet het fpruitje grooter van inhoud en omtrek worden , en geeft aan hetzelve die gedaanten, plaatzing Cn evenredigheden, die het bij de volkomen ontrolling aller deelen, naderhand, altoos behoudt. Wanneer men nu deze denkbeelden, welke in proef kunde, en onbedwongen gevolgtrekkingen hunnen voldoenden grond hebben, overweegt, zal men de vöorgeflelde vraagen genoegzaam kunnen beantwoorden. Laten wij 'er de proef van neemen. Kinderen gelijken zoo wel naar hunnen vader als hunne moeder, dewijl zij, in den ftaat van fpruiten zijnde, uit weeke, cn voor indrukzelen 'vatbaare 'deelen beftaan % wanneer wij nu het werkzaam vermogen van den teeldcr in aanmerking neemen, is het zeer begrijpbaar, daf dezelve de afbeelding van zommige zijner leden in de fpruit overdrukt, en aan derzelve fijne dierlijke vochten zulke hoedanigheden toevoegt, die, bij de verdere opgroeijing en ontwikkeling, de onderfchéiden ve-rwingen en landaarten famenfmelten. Zomtijds befpeurd men ook den aart der gedachten bij opvolging, maar dan leert de ervarenis tevens, dat de onderlinge fimpathieder verliefden, het voornaamfte roerfel !• is van het huwlijk, en dat 'er telkens, in dit geval, eene vermenging plaats heeft van twee perlbonen, die in baarheid, deze is 200 verborgen, als de zwaarte en aantrekkingskragt van Newton;' wij zien alleen dit verwondcringswaardigverfchijnfelmet verrukking, trekken 'er nutte gevolgen uit, en lecren 'er onze kleenwetcnheid door Kennen, in het verklaren van den aart cn oorfprongk der natuurlijke werkingen.  I0O HET STELSEL VAN HALLER, ÓVER in famenftel, vochtgematigdheid en natuurgeaartheid overéénffemmen, waaruit dan ook eene gelijkheid ontdaat van zinnelijke neiging, fmaak en vatbaarheid. Wanneer nu deze omftandigheden famenloopen , word de fpre.uk van den latijnfchen lierdichter bewaarheid: „Dapperen wor„ den van dapperen en goeden geboren, men „ ziet in de kalveren en veulens des vaders deugd „ blijkbaar, en fiere adelaars teelen geene weer„ looze duiven." (*) Zij, die hieromtrent opmerkzaam zijn geweest, zullen, geduurende hunnen levensloop, ook door ervarenheid geleerd hebben, dat zoo wel de huisgezinnen der dwaazen, als die der wijzen, door gemelden onderlingen famenloop worden voortgeplant, en dat het geflacht der eerden zoo wel zijn merkbaare kenfchets heeft, als dat der Scaligers , Spanheimen, Branden en de Hazen. Wat nu de verfehillende rasfen der honden aanbetreft; men kan met de Heeren Buffon en Daubenton , zeer voeglijk onderdellen, dat dezelve uit één oorfprongklijk ras ontdaan zijn, doch 'er bij aanmerken, dat de wijze Schepper, die in alle zijne gewrochten verfcheidenheid met eendemmigheid veréénigt, foortelijk onderfcheidene fpruiten in de eerde moederhand gelegt heeft, waaruit bij tijdvervolg, door vermenging, veelerlei rasfen voortgekomen zijn. Maar men vraagt: drookt het beweerde delfel ook met de voortzetting der tweefoortige dieren ? b. v. wanneer de Ezel eene Merrie bevrucht, komt 'er door deze verééniging, geen Ezel of Paard, maar een dier uit voort, bekend onder den naam van muilezel; ondertusfehen was 'er in (*) Horatius Carm. L. 4. Od. 4,  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 101 in het eij der Merrie een Paard gebeeld. Ik antwoorde , uit mijn voorgaande proefkundige aanmerkingen: de werktuigen der voorttéling van den Ezel hebben verfehillende ftelfeis van vaten, die het zaad bereiden, en welke men moet aanzien, als zoo veele vormen, waarin de onderfcheidene deelen van het geheele ligchaam hunne gedaante krijgen; de zadelijke teelftof nu, welker hoedanigheid en hoeveelheid van het maakfel dezer werktuigen afhangt, dringt het gantfche famenftel van het fpruitje door , bezielt ider deel, en werkt dus ook op de ooren, den ftaart en gorgel; hier bepaalt ze den vorm van derzelver weefzel, deelt aan zommige leden , gelijk de ooren en den gorgel , meerder voedfell'appen en werkkragt mede, dan aan den ftaart , waar door zij fterker wasfen, in weefzel veranderen, en grooter worden, dan verëischt wordt tot de vorming der deelen van die dieren, tot welker foort zij behooren : andere deelen van het fpruitje daarentegen worden minder ontwonden, gelijk de voorttélings - werktuigen, waarvan het behoud der foort afhangt. Zommige vaten zullen denkelijk hier verdwijnen , welke nogthans noodwendig verëischt worden, om het vruchtbaarmakend vocht de gefchikte hoedanigheden te geven , ter beantwoording^ aan de wet der natuur. Door dit gebrek enftaat 'er een wanorde in de werktuigen der voorttéling van den Muilezel, 't welk een natuurlijk gevolg is van de vermenging des Ezels met de Merrie, en hier door is de Muilezel onvruchtbaar. Men ziet hieruit, dat alle zadelijke vochten niet bekwaam zijn, om alle foorten van fpruiten te bevruchten; dat het rijk der dier  I92 HET STELSEL VAN HALLER, OVER dieren zoo wel, als dat der planten, ook hierin zijne grenzen heeft; dat de Grootmeester der natuur het juiste getal der verfehillende foorten van wezens, volgens de regels der hoogfte wijsheid, van eeuwigheid af geteekend en onveranderlijke palen in de voortplanting vast gefield heeft, zoo dat 'er, in de ordening der dingen, geen grooter vermeerdering van foorten kan plaats hebben, dan die aan dit eeuwig beftek volkomen beantwoordt. De laatfte vraag, die ik nog beantwoorden moet, heeft zijne betrekking tot den oorfprongk der wanfchepfels: men vorderd te regt van mij, dat ik derzelver wording met het ftelfel van Haller overéénbrenge. Ik verftaa door wanfchepfels werktuiglijke Geheelen, die meer of minder, of anders gevormde deelen hebben, dan het foort, waartoe ze behooren. Ik zal, bij deze gelegenheid, mij niet breedvoerig uitlaten over de redentwist tusfehen den beroemden Winslów, die voor de oorfprongklijke wanfehapen fpruiten pleitte, en den kundigen Lemerij, die het beftaan der wanfchepfels van toevallige oorzaaken afleidde ( * ). Ik kan nogthans niet nalaten, Om onbevooroordeelde waarnemers der natuur te wijzen na een aantal voorbeelden, welke blijkbaar bewijzen, dat het begrip van den laastgegenoemden allerwaarfchijnlijkst is. Laaten wij ons flechts bepaalen tot den Muilezel: deze is ongetwijffeld een wanfchepfel, dewijl zijne ooren, gorgel, ftaart en werktuigen van voorttéling eene andere gedaante en weeffel hebben, dan aan het Paard eigen is; met dit alles heeft bij nogthans eene eenvormigheid en overéénftem- rriing (•) Memoir. de 1'Acad. de Paris. 1740.  bk GENERATIE* ONDERZOCHT. IQjJ rning van deelen j welke aantoonen , dat hij oorfprongkelijk geen gedrocht is. Maar 'er zijn wanfchepfels van een minvolmaakter vorming: hiervan geeft ons de natuurlijke Gefchiedenis een ganfche lijst op; zij gewaagt van een Kieken met vier pooten ( a), van twee Hazen„ Katten en Kalveren; van het hoofd tot aan de borst of navel veréénigd. De Heer van Doeveren deelt, in zijne Academifche verzameling, eene bcfchrijving en afteekening mede van een tweehoofdig Lam; ook meldt hij van Kin* deren , zonder herfenen geboren (c). Men heeft, buiten dit, nog voorbeelden van Kinderen, die met hunne billen of buiken aan elkaêr gehecht waren j van vruchten , die minder of meerder ribben en vingers hadden, en dezelven voorplantten, van anderen zonder nier en pisleider ; en (om in den itroom der voorbeelden niet te verdwalen) zoo hebben wij nog het geval van eene vrucht, die, van neus ontbloot, een oog in het midden van het aangezigt had O). Om deze verfchijnfelen gelukkig, in overéénflemming met het beweerde ftelfel , te verklaren, moeten wij ons verfcheiden denkbeelden vertegenwoordigen , die in weloverwogen waarnemingen gegrond zijn : het is toch bekend j dat twee bevruchte eijeren in één eij- O) Reaumur Memoires fur les infeftes. T. II. p. 4£; (£) Hist. de 1'Acad, 1700. p. 41. O) Obfervat. Academ. Cap. 1. en §9. (rf) Philof. Tranfaft. Vol. 50. p. fcll. (e) Hist. de 1'Acad. 1707. p. 27. en p. 286. van dea jare 1740. p. 377- en 439. verder van den jare 1741, p. 7?. N  194 HET STraifVAS-HALLEU, OVER eijerdok, en nog veel meer twee dooijers of fpruitcn in één eij , eene naauwe gemeenfehap hebben ; men [ weet ook , dat de zelfdandigheid van eene pasöntwikkelde vrucht zeer Vloeibaar , kluchtig en doordringende is 5 verder, dat bij de .eerde en ongefchikte gedaante varl het Kieken deszelfs hart zich onder de gedaante van een' halven ring vertoont, en dat de •overige wcrktuiglijkè deelen eene vorming efl ligging hebben , ongelijk aan die , welke bij eene volkomen -omzwachteling befpeurd worden. Lateu wij hierbij, ons nog herinneren den lever.digmakenden en werkzamen invloed , die het vruchtbaarmakende zaad heeft op de wijzig'bare. fpruit.' Wanneer wij ons deze denkbeelden voordellen, zullen wij in daat zijn, om de meeste verfchijnfelen der wanfchepfels optelosien. Dit zal des te gem'aklijker gefchieden, wanneer wij onze aandacht vestigen op het rijk der planten , waar bij een' toevalligen famenloop van omdandigheden, of kondige bewerking, takken, vruchten en bladen, door middel van geJijfeSttrtige lil- en kruidachtige vezelen, zich te famen' veréénigen. Dit zelfde geval kan ook plaats hebben in het rijk der dieren. Stel gelijke deelen van twee fpruiten, die elkander raken; deze zullen , uit . kragt van de overéén•komst hunner hoofddoffen, zich onderling verbinden , dooréénvlechten en inmonden ; ook kunnen zij door tusfehenkomende oorzaken, tegen welke zij geen' behoorlijken weêrdand kunnen bieden inééngedrongen worden ; terwijl wc-êr andere - hunne plaats behouden, cf- verloren' gaan : de vloeibare en lilachtige daat der fpruit laat deze doordringbaarheid toe, en geeft  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 10$ gelegenheid, dat uit een welgeordend bevrucht dierlijk grondbeginfel een wanfchepfel famengefteld wordt. Het geen dus plaats kan hebben in twee onderfchéiden fpruiten, befpeurd men ook in eenzelfde vrucht; twee of meer ribben, welke deelen zijn, wier grondftof in aart overéénftemmen , kunnen , in haaren vloeibaren ftaat gemaklijk tot eenrunnen en famengroeijen; daarentegen kunnen andere zeer fterk wasfen ; 'er kan dus eene onnatuurlijke omzwachteling van eene beenachtige aangroeijing der dwarfche uitfteekfels van één der wervelbeenderen plaats vinden, waar door, volgens het betoogde van den Heer Heenauld ( * ) , overtollige ribben geboren worden. Deze wanfchapenheden kunnen ook voortgezet worden, uit hoofde van de werktuigen der voorttéling van den man, die, zoo als wij zagen, betrekking hebben op alle de ligchaamsdeelen. Deze werktuigen nu hebben vaten, die ongelijkfoortige vloeiftoffer1 aifcheiden, en waar van 'er fommige , waarichijnhlk een grooter boeveelheid en werkzaamheid bezitten, ten opzigt der ontwikkeling van het bevruchtende eij der vrucht ; een gedeelte Van dit bezielende vocht werkt dus ook op de teeldeelen van de fpruit , en drukt haar eene eefchiktheidin, om in den huwbaren ftaat, op ^zelfde wijze, een ftof aftefcheiden, die aan de voortplanting van een wanftallig nakroost dienstfoiTX is ' Uit dit vertoog van zaken is het onbetwistbaar dat het Halleriaanfche ftelfel met de verfchijnfelen der Natuur beftaanbaar is, en daarom (*) Mem. de 1'Acad. 174°- P- 377- N a  I05 HET STËLsEL VAN HALLER, OVER, zich zelf aan een wijsgeerig vernuft aanprijst. Men moet echter niet begrijpen, dat hier mede ónze'zaak bepleit is ; neen', 'er is een groot aantal bedenkingen en zwarigheden, welke tegen óns ftelfel aangevoerd worden , waarvan wij de voornaamfte zullen melden en oplosfen. De eerfte bedenking , die men opgeeft, is ontleend van 't zintuig des gezigts: men zegd, hoe kan de vrucht bewerktuigd wezen * daar haar eerst grondbeginfel eene vloeiftof is, die allengs Verdikt, en van een lilachtig in een vast ligchaam Overgaat? Hoe kan, vraagd men, het kieken, met zijn gansch famenftel, in het eij opgewonden zijn, daar de ingewanden zich eerst in een opvolgende tijdorde vormen, daarna de bekleedfclen ? Eerst ziet men 't hart op den tweeden dag der broeijing als een fpringend en levend ftip; rondom dat hart ontdekt men, allengs, de overige ingewanden? Eerst op den vierden dag befpenrd men de lever; op den vijf- en zesden dag verfchijnen de maag, long en nieren, terwijl op de twee volgende dagen de darmen en galblaas bemerkt worden. Naa deze verfchijnfelen Worden de bekleedfelen geboren. Schijnt hieruit niet te volgen, dat de deelen van het dierlijke vruchtje niet tegelijk , maar in opvolgende tijden, gevormd worden en groeijen, tot dat het gehccle famenftel voltrokken is? Ik antwoorder in dit verhaal heerscht een zintuiglijke waarheid; ja , ons gezigt befchouwt dus de dierlijke famenftellling-; maar wanneer wij daar uit oordeelen zonder nadenken , ingeval wij hier op een ftout ftelfel bouwen , door eigenbelang onderfteund, vellen wij een voorbarig en bedriegeüjk vonnis, en worden geéne tolken der Natuur, maar Ro-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. IQ? Romanfchrijvers. Dus zijn wij, in die geval, gelijk aan de beuzelachtige Helmontiancn, die uit de befchouwing van pasgevonnde diertjes bij of omtrent eene rotitof roekeloos befloten, dat zij, uit dien onbcziclden klomp, door gisting waren voortgeteeld. Men moet zich dan hier het gewone fpreekwoord herinneren, dat fchijn bedriegt ; want wanneer zich het dierlijk grondbeginfel onder het masker van eene vloeiitof vertoont, heeft het reeds vaten, welke, overéénkomftig hunne natuur, werken, vaten, die betrekkelijk hunne foortelijke geaartheid eene vastheid hebben, doch ook vaten, die zeer kleen, zacht en doorfchijnend zijn. Dewijl nu de vrucht, in miniatuur geteekend, in een vloeiitof befloten is, blijft zij ongenaakbaar voor ons gezigt. Wanneer men hier bijvoegt de plaats- en vormverandering, die het kieken ondergaat , behoeft men zich niet te verwonderen, dat de bevooroordeelde of onwijsgeerige Waarnemer bedrogen wordt. Eerst befchouwt hij het vruchtje onder de gedaante van een geelachtig wolkje, gedompeld in een witte vloeiitof; naderhand ziet hij een teeder, helder en onbewogen ligchaamtje, regtlijnig uitgeftrekt, en eindigende in een uit./ gedegen hoofdje: geven deze omfhmdigheden geene aanleiding, om den zintuiglijken Befchouwette misleiden'? Dit zelfde heeft ook plaats ten opzigte van de fchijnbaaröpvolgende vormingen der ligchaamsdeelen, die men naa elkander befchouwd; want deze zijn niet anders dan bedriegelijke verfchijnfelen en fchijnwezenlijke vertooningen. Of is 'er ergens ook een fcherpziende Edipus, die de vrucht kan zien vormen, door eene ophooping van vleeschiichtige klompjes en nevens- N 3 nf  198 HET STELSEL VAN HALLER, OVER ligging van zich aanéénhechtende leden ? Maarzulk; een Befchouwer moet 'er nog' geboren worden, in het rik der Natuur; of hij behoort tot den rang der natuurkundige Dweepers. Wanneer een proefondervindelijke en welwikkende Waarnemer hier rigter mag zijn, zal hij alleen vastftellen, dat de vroegere of latere ontdekking van het ééne ingewand naa het andere geen gevolg is van een trapswijze ledenvorming, maar van een langzame ongewaarwordelijke ukwaasfeming der vloeibare deelen, waar door de hoofdftoffcn der vrucht allengs tot elkander naderen, om vaste ligchamen te worden. Dat men derbalven vóór en in den beginne der bevruchting de fpruit niet geheel ontdekt, moet men alleen aan de vloéi- en doorfchijnbaarheid der deelen toefchrijven, maar 'daar uit geen .befluit maken van derzelver onaanwezendheid. Om hier van overtuigd te zijn, geve men flechts acht op het hart, dat reeds het bloed in de flagaderen voortdrijft, eer men 'er aan denken kan, aan de befehouwing der nieren, eerst op den zesden dag befpeurd, daar nogthans op den derden dag de (Urina) pis wordt afgefcheiden. Dewijl hier nu eene werking is, moet 'er noodwendig een werkend onderwerp beftaan, dat, wegens zijne kleen- en doorfchijnendheid, eerst ons oog ontfnapte, maar, naderhand verdikkende, daar aan blootgefteld wordt. Maar men heeft nog eene andere bedenking, ontleend van de zoo hooggeroemde verfcheidenheid,. welke door het gansch gefchapene, niet alleen in de voorwerpen, maar ook in derzelver werkzaamheid heerscht ? Heeft de Maker der Natuur zijne gewrochten ( vraagd men) niet onna- gaan»  PE GENERATIE, ONDERZOCHT. 1 bragt worden. Maar daarenboven krijgen dezebegrippen nog meerder gronden van,waarfchijnlijkheid door de ■ tanden , hairen en andere ligchaamsdeelen.welke: men in de eijernesten gevonden heeft., en welke, denkelijk, voor over-, biijffelen moeten gehouden worden van vergane vruchten. Andere waarnemingen verzekeren ons van geheele vruchten, gezien in de eijernesten. De Heer Vazoquer vond eene vrucht in den linkerëijerftok, en bevestigde daar door de waarnemingen van velen zijner Voorgangeren , waar van ik 'er een zal aanteekenen, die onze aandacht verdient, en door den Heer Tyfon getrokken is uit een geneeskundig Dagboek van den jare 1684 (*), Maar niet alleen heeft men . (*) Zie hier de waarneming, te vinden in de Philof. Tranfad. No. 150. p. 285.: Eene vrouw, zich zwanger bevindende , ftierf zeer fchielijk, onder de fmerten der baring, zonder verlost te worden. Bij de ontleding van het lijk vond men in den benedenbuik eene vrucht van het mannelijk geflacht, wél gevormd, en een duim lang. - De regtereijerftok was in dc lengte en in' het midden naaf de zijde gefeheurd, en opgevuld met geronnen bloed. Deszelfs grootte was gelijk aan die van een- hoendereij, terwijl nogthans het linkereijernest viermalen kleener was. Voor het overige was de lijfmoeder bijna in haaren natuurlijken ftaat. Wanneer men deze gewigtige waarneming oordeelkundig wikt, en het . één met het ander oplettend vergelijkt, wordt men dan niet rcdenkundig bewogen j om te befluiten, dat de vrucht, in den eijerllok befloteri zijnde , daarvan op een geweldige wijze afgefcheurd is, en 'er de afzigtige teekcns van in heeft overgelaten?  BE GENERATIE, ONDERZOCHT. S©3 men vruchten gevonden omtrent den eijerftok, maar 'er zijn ook voorbeelden van vruchtjes, ontdekt in één der onderftelde eijtjes. Men heeft eene waarneming van den wijd vermaarden Ruijsch, die mijn gezegde ftaaft. Die groote Man, bezig zijnde met het ontleden eener vrouw, welke alle tcekens had gegeven van een nieuwe zwangerheid, nam het volgende waar,, 't geen ons door Th. Bartholinus is nagelaten: „In 't „ midden van een zeer heldere vloeifto'f" (dus fpreekt de laatstgenoemde), „welke in het blaasje „ befloten was, dreef een kleen witachtig, flij„ merig en langwerpig ligchaam, in grootte gelijk „ aan een graankorrel ? in den omtrek, waar het „ blaasje, naast aan de binnenfte zijde der lijf„ moeder, zich bevond, zag men een wolkach„ tige ftof; het eerstgemelde hielden wij voor „ het beginfel der vrucht, en het andere voor „ den oorfprong der moederkoek''.(^), Naderhand zijn 'er meer waarnemingen van dezelfde natuur medegedeeld. Zoo vind ik 'er een van den beroemden Littre, aan de Franfche Academie opgedragen,- gemelde Ontleedkundige zag, binnen de holligheid van een blaasje, nog aan den eijerftok vast, eene vrucht, gedompeld in een helder flijmachtig vocht, zijnde een halve lijn dik, en drie lijnen lang; in derzelver hoofd befpeurde hij, onderfcheidenlijk, eene verhevenheid op de plaats van den neus, ter wederzijde van denzelven, een ftreepje, en een kleene opening, voor den mond gefchikt (£). Een dergelijk geval is naderhand door anderen waargenomen (c). Wan, (a) Art. Med. Hafnienf. 1673. Obf. 4. p. 6. (b) Mem. de 1'Acad. de Paris 1701. p. 112. (O E- 6. 1756- P- 48.  g$4 HET STELSEL VAN HALLER, OVER Wanneer ik nu hier bijvoege de reedsgemelde onfr dekking van den Heer Bonnet, omtrent de plantr luizen, die des winters eijeren leggen, en des zomers jongen werpen, vertrouwe ik, dat een onéénzijdig en vernuftig Waarnemer der natuur het beftaan der eijeren, in de levendbarende dieren, niet voor herfenfchimmig, maar wezenlijk zal aanzien. Maar men zal aanhouden en vragen: is het wel mogelijk, dat het zaad tot het gewaande grondbeginfel kan opklimmen, daar de Fallopiaanfche buizen niet altoos open zijn, en dit al toegeftaan zijnde, hoe kan dan nog het vruchtbaarmakende vocht door de fterke vliezen der eijerftokken dringen; of hoe kan een bezield eijtje dezelve doorboren ? Tot oploslïng van deze gwarigheden dienen de volgende aanmerkingen, i Schoon de juiste wijze, waaröp , en de weg, langs welken dit gefchiedt, voor ons onbekenden onverklaarbaar mogten wezen, zoo kunnen wij daarom de waarheid der zaak nimmer lochenen; te minder, als wij op de voorgemelde waarnemingen naauwkeurig acht flaan. 2 Opgenoem-? de zwarigheden zullen zeer verminderen, als men opmerkt, dat zij alleen ontftaan uit eene oogbefchouwing van lijken, welker deelen ineen' tegennatuurlijken ftaat zijn, waaruit men, gevolglijk , niet redeneren kan tot ligchamen, die met een werktuiglijk , dierlijk en zinnelijk leven begaafd zijn. Hierbij komt nog, dat de teeldeelen der dieren, wanneer zij door een branr dende liefdedrift aangeprikkeld worden, een mer-7 kelijke verandering ondergaan in grootte en geftake. Dit ziet men niet alleen in de mannelijke, maar ook vrouwelijke kunne; de prikkelbare teeldeelen der laatlle ontfluiten zich , en zwei-  DE ÖËNERATIE? ONDERZOCHT* aö§ kwellen geweldig op, door de wellustige pooginv gen der omhelzende wedergac. 3 Men moet hiér ook in het oog houden, dat niet zoozeer de grove zaaddeelcn tot het grondbeginfel der vrucht: naderen, maar alleen het fijnfte affcheidfel, of dé overzettende damp , die, als een vlügtige teelgeest, de fpruit doordringt en bezielt, Oni hier een kiarer denkbeeld van te hebben , kart men zich de gezuiverde Mercuriale vloeiitof of de kwik voörftellen, die, door den invloed der natuurlijke warmte, of door eene geftadige wrijving aan de oppervlakte der glazen buis, waar inze befloten is, naar boven rijst. Maar nog veel liever wil ik hier denken aan de vlugge, geestige en onweêrftaanbare elecTxike blikïem-> ftof, die, met een' onnafpoorlijke gezwindheid, de ftevigfte ligchaamen doordringt, en 'er de kenbaarfte voetftappen van hare Werkzaamheid in nalaat. Men moet niet vermoeden, dat deze gelijkenis te vergezocht is, of voor geen bewijs kan gelden ; dewijl het zaad allérwaarfchijnlijkst met een deel van deze ftof bezwangerd is. Uit hoofde van deze aanmerkingen is 'er geen de minfte zwarigheid voor het bezielende zaadvocht, om tot het bewuste eijtje opteklimmen, en het een beginfel van beweging en omzwachteling medetedeelen, en dat zoo veel te min* der, daar men bevroed, dat de kuit der visfehen ook met een vliesachtig bekleedfel omwonderi is, 'tgeen echter niet belet, dat de uitgefchoten hom van het mannetje door de Windfels dringt, om het dierlijk grondbeginfel te bevruchten. Vindt men noch zwarigheid over de wijze, op welke" zich het bevruchte eijtje van den eijerftok affcheidt, en, langs de Trompetten van Fallopius, naar de ln>  206 HET STELSEL VAN HALLER, ÖVËR lijfmoeder worde gedrongen, men gedenke aaii verfcheiden verfchijnfelen der Natuur , in het rijk der planten en dieren , die voor ons de oplosfing daarvan gemaklij k maken. Zien wij niet, dat onze groote walnootcn rondom befloten worden door eene groene vaste fchorsch? Deze fplijt noghtans, en valt af 4 zoodra de noot den trap van eene volkomen rijpheid heeft; Zoo lang onze andere boomvruchten nog onrijp zijn, blijven zij aan haren oorfprong , door taaije Helen, vastgehecht, maar volrijp zijnde raken zij van zelfs los. Zijn de kleene eijeren niet vast verbonden aan den eijerftok der Hennen, en worden zij, naderhand, in grootte toegenomen zijnde, daarvan niet gemaklijk afgefchciden ? Ka« men dus ook niet begrijpen, dat het eij in de vrouw, door het voedende en werkzame vruchtbaarmakende zaad des mans, uitgebreid en losgemaakt wordt; dat dit bevruchte eijtje voorts door de krullen der Trompetten, welker vezelen, uit hoofde van de verliefde aandoeningen* ontfpannen zijn, omvangen, en, langs de opgezwollen buis, naar de holligheid der baarmoeder gedreven wordt,' waar het zich vast hecht, om trapswijze , tot de volkomen ontwikkeling der deelen, optegroeijen? Doch men is met dit alles nog niet tevreden * maar voerd een nieuwe zwarigheid aan, en zegd; „ ingeval het zoogenoemd grondbeginfel in onbevruchte eijeren reeds in een onèïndigklee" ne fchets geteekend is, en beftaat, zoo moet „ hierdoor, in de opvolgende trappen der voort„ téling, een onafgebroken voortgang van kleen„ heid plaats hebben tot in het oneindige." Ik zoude hier op met Aristcteles kunnen antwoorden :  DE GENERATIE, ONDERZOCHT» . SOJ* den: daar is in de dodelijke Natuur een zoogenaamd continuüm., of famenhechting van het verknochte; ieder ftofdeeltje, hoe kleen ook, kan onëindigmalen verdeeld worden ; dewijl het, overéénkomdig zijn natuur, een hovende en benedende, een regtfche en linkfche 2ijde heeft, en dus altoos vatbaar blijft voor verdeeling : daar dan de dode tot in het onëindige deelbaar is, behoefd men zich niet te bekommeren over den onafgebroken voortgang der vrouwelijke eijeren, in kleenheid tot in het onëindige. Dan, 'er zijn gewigtige redenen, waarom ik mijne toedemming aan dezen grondregel niet kan geven: zijn gebruik is buiten de mode geraakt, federt de wijsbegeerte van een gezond verdand op die van loutere verbeelding heeft gezegepraald; en ik heb hem niet noodig, om het Halleriaanfche delfel tegen de ingebragte zwarigheid te verdedigen. Om het gewigt, waarmede onze verbeelding gedrukt wordt , draagbarer te maken, hebben fommige vernuften het delfel der verfpreiding uitgedacht. Men onderdeld daarin, dat de foortelijke fpruiteu, in den beginne gefchapen , door den geheelen aardkloot verfpreid zijn, en huisvesten in den dampkring, in de aarde , in het water, en in het rijk der dieren en planten. Deze fpruiten zijn, onder alle veranderingen der genoemde bewaarplaatfen , veranderloos en onvernietigbaar: ook kunnen zij zich niet ontwikkelen, dan in werktuiglijke geheelen van hare eigen foort , waar zij gefchikte baarmoeders vinden, om tot een' hooger' daat van volmaaktheid opteklimmen. Ziedaar den weg gebaand, om de fchrikbarende uitrekeningen voor de verbeeldingen gemakkelijk te maken. Doch 'er zijn ook,  S08 HE? S f ELS Et VAN HALLER* 0VEÜ ook* met defft diepzinniger! C. Bonnet, andere Wijsgeeren, die beweren , dat de foortelijke fpruiten oorfprongklijk in elkaêr zijn befloten geweest, en dat zij flechts van voorrttéling tot voorttéling ontwikkelen, volgens een' onafgebroken voortgang, tot aan de eindelijke vormverwisfeling van dit waereldgeftel. De Natuur zelve fchijnt deze {telling te begunftigen , door de influiting van ooft in ooft, een eij in een eij, en de deelen van de ééne vrucht in de andere (*)* Ook kan men de volgende öpgroeijingen der fpruiten in hare baarmoeder, door fijne en weibewerkte levensfappen, zeer wél begrijpen. Maar men fchrikt nogthans tegen de onverbeeldelijke kleenheid der laatfie fpruit, welke in de oorfprongklijke moeder befloten was. Doch laat ons nimmer onze weelderige en doolzieke verbeelding tot raadsvrouw kiezen, maar onze toevlugt nemen tot het bedaard verftand, dat met de verfchijnfelen der Natuur voordeel doet. Dus werkzaam zijnde, zullen wij doör proeven leev ren, dat de uiterile grenspalen van de verdeeling der ftof voor ons onbekend zijn. Slaat men zijne oogen op het zwaarfte en kostelijkfte bergmetaal, het goud, men vindt het zoo rekbaar, dat een grein gouds kan uitgeftagen' worden tot een blad van vijftig vierkante duimen, Neemt mëri een zilveren ftaaf, ter waarde van vijfenveertig mark, en met een once gouds verguld, men kan uit dezelve een' draad trekken van bijna tagtig uren ver, voor een' voetganger (f> Merkt men (*) Hïft. de 1'Acad. 1706. p. 23. en Mem. de 1'Acad-, 1746". p. 41. • (f) Noriets Natuurkundige Lesfcn , ifte Deel, bladzV 47, en Keils Inleiding tot de ware Natuurkunde. 5de Les-,  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 20Q men op de geurige uitwazemingen der bloemen en welriekende fpecerijen; men ontdekt hier reukdeeltjes, die wegens hunne kleenheid onze naarfpooringen te boven ftijgen. Befchouwdt men het diertje, dat zeven en twintigmillioenen maaien kleiner is dan de Mijt, dat een werktuig van gezicht heeft, waarin de beelden der uiterlijke voorwerpen in geteekent worden, welke een verbazende kleenheid van deelen treft dan onzen aandacht! Maar onze verwondering rijst, wanneer wij ons de lichtftraalen verbeelden, waardoor die teekening op het netvlies gefchiedt. Vestigt uw aandacht op de vlugge lichtftof, die het ongemeeten vak tusfchen ons en den ftarrenhemel vervult; vertegenwoordig u onafgebroken rijen Van veerkrachtige kogeltjes, Wier kleenheid het fterkstgewapend oog ontfnapt; befchouwt de breekbaarheid van het licht door kunstproeven, en hoe een reeks verlichte voorwerpen, geplaast in den hal ven omtrek des Hemels, uit een talloos aantal buitenmiddenpuntige ftippen lichtftraalen uitwerpen , deze millioenen verdeelde lichtftraalen, uit een ziel verbazende ruimte afgefchooten, ziet gij nogtans in een donkere kamer door het kleene rond van een fpeldeknop dringen. Deze verlchijnzelen, in het rijk der natuur befchouwd, overtuigen den regtfehapen Wijsgeer, dat de ftof eene onnagaanbaare hoeveelheid van verdeeling kan ondergaan, en dat 'er eene onbegrijpelijke menigte van trappen is tusfchen den kloot der zonne en het kleenfte lichtbolletje. Hieruit redenkavelt dan onze oordeelkundige natuurbefpiegelaar bij wijze van overeenkomst, dat 'er geen de minne onmogelijkheid of ongerijmdheid in fteekt te gelooven, dat de fcheppende Godheid, bij de waereldwording, in de eerfte vrouw eene O on-  2IO HET STELSEL VAN HALLER, OVER onnafpeurlijke reeks van eijeren heeft geflipt, vari welke zommige de afteekening van het mannelijke , en andere die van het vrouwelijke geflacht fchaduwde; terwijl de eijtjes van de vrouwelijke teekening wederom fchetzen afdrukten van beide gedachten, en dat dit zoo voortgaande gefchiedt, in de opvolgende narichten , zoo dat het ganfche nakomelingfchap der menfehen, door alle de afkopende, eeuwen heen, in den eijerftok der eerfte- of ftammoeder geprent was. Zie ■ daar het ftelzel van Haller voorgefteld, verklaard, beweezen en verdedigd. Men moet echter niet vermoeden, dat wij het van alle bedenkelijkheden ontlast, en daar door de geheimzinnige leer der voorttéling geheel openbaar gemaakt hebben. Neen, deze verborgenheid blijft Jiog met veele wolken van duisterheid bedekt, zoo dat wij ze niet dan in de fchemering befchouwen. Wij moeten dan met den fchran.deren Bonnet ootmoedig bekennen, dat de verklaaring van het Geheim der werktu:glijke deelen in de bevruchting, boven het bereik der wijsbegeerte is, en dat, het geen zij 'er over wil bepaalcn. op een gelukkigen inval van fchijnbaar waarichijnlijke onderdellingen fteunt. Dan, de .erkentenis van onze onkunde, rakende het verborgene der voorttéling pleit niet tegen, maar voor den Heer Haller, dewijl hij onderdek, dat het konstduk van 't menfchelijk lichaam, bij de waereldfchepping, reeds gefchetst was, en dat de voorttéling alleen beftaat in eene omwinding, veroorzaakt door een levendigmakende vloeidoffe! In dit zamcnftel fpeelt derhalven geen Magnetifche. Werktuigkundige of andere onbekende kragt de hoofdrol, om Ikhaaaiea te vormen, maar al-  DE GENERATIE, ONDERZOCHT. 211 alleen het fcheppend vermogen van den Onëindigen God. Wisten wij nu alle de bijzonderheden van het öorfpronklijk dierlijk fpruitje , en de. betrekking, die 'er het verëischte zaadvocht op heeft, wij zouden het leerftuk der voorttéling konnen doorzien. De waare reden, waarom de Wijsgeeren, van aile eeuwen, zich hebben blind gezien op dit Geheim, is voornamelijk ontftaan uit de zucht, om hetzelve uit prondbeginzelen te willen verklaren, die zuiver Werktuigkundig waren; öndertusfchen heeft de ervarenheid deze pooging gelogenitraft. Ingeval wij nu uit geen verkeerde gronden willen werken, zullen wij, na alle onze fcherpzinnige onderzoekingen en beproefde waarnemingen., gaarne bekennen, dat het wezenlijke van alle dierlijke en plantaartige Wezens aan de Opperöorzaak van 't Heelal toebehoort , en dat onze télingen niet anders zijn, dan ontrollingen van inëengevouwe lichaamen, bij gelegenheid van de onderlinge vermenging der twee verliefde genachten. Laat ons, met zulke denkbeelden bezield het verwonderingswaardig bedrijf der voorttéling verder befchouwen; laaten wij met ons proef kundig vermogen een taai geduld, en welwikkend oordeel paaren; mogelijk zullen wij dan door alle de nevelen, die ons hier omringen nog eens een helder licht zien doorfchitteren. Laten wij, vooral, in alle onze werkzaamheid den eerllen Werkmeester erkennen, die alle de wonderen der natuur , in de kleene waereld van ons kondig lichaam heeft doen zamen loopen, op dat wij zijne volmaaktheden met aanbidding zouden gedenken,-en het ganfche mcnschdom opwekken, om hem de zuiverde loffpraaken toetebrengen. Ik eindig deze beO a fchou-  Sla HET STELSEL VAN HALLER ENZ, fchouwingen met het gedeelte van een Oos* ters dichtduk).- Gij hebt mijn gansch geitel doorgrond, Zelfs voor mijn eerden levensdond. Ik ben verbazend voortgebragt. Op 't nagaan van uw wondre magt, Sla ik verrukt het oog naar boven: 'k Zal U, mijn' Schepper! altoos looven. Mijn ziel bepeinst uw wonderdaên, Die haar begrip te boven gaan. Uw oog heeft mij alreeds verzeld, Toen ik, verborgen faamgedeld, Als een borduurfel lag verfchoolen: Niets was van mij voor u verholen: Gij hebt, wijl niets uw oog weerhoudt, Mijn' ongevormden klomp befchouwd: Ja, gij, wiens wijsheid nimmer faalt, Had mijn' geboortedag bepaald. Eer iets van mij begon te leven, Was alles in Uw boek gefchreven. (*) (*) Davids 139 Pfalm door Lans Deo Sahis Populcr, BE-  BESCHOUWING DER ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. Jjjr Europa en het Oosten, 2de Heel,' 6 Boek. Indien men Voltaire ten aanzien van zijn verftand befchouwd, had hij veele uitmuntendheden, vooral in de veimogens van verbeelding; en verdichten, maar in het befchouwend oordeel des verftands, en Wijsgeerige vernuft, kon hij de toets vatf een naatnvkeurig onderzoek niet verdragen. Halfvolwasfe'ne Wijsgeertjes mogen', dooi' dc geleerde en fijne dampen, die zijne lic-rzenen uittvafemden, bedwelmd geworden zijn; regtfehapen. Newtoniancn bleven daar voor onaandoenlijk. Hierom was hij bij grondige Geleerden in geene achting. Men verhaald , dat, toen Voltaire te Leiden was , om van de lesfen der Hooglecraren aldaar gebruik te maken , hij bij den gruoten Boerhavc een bezoek afiei; hier werd hij met een koele onverfchilligheid gevraagd, wïe hij was, ,, Ik ben ( zeide Voltaire ) de Schrijver van de Henriade,' kent gij -mij niet" „, Ja, antwoordde de ,„ Godsdienstige Wijsgeer x ik heb uw' naam eens in de  ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE* 243 kb, Schaftsburg, Toland, Hume en anderen gezuiverd is, heeft deze nieuw opgeworpen afgod der ,„ Courant gelezen.Gedenkt men aan Voltaire ah Christen» dan wordt hij, in bns oog, eert vetraderhjk en lafhartig perzoon. Het is waar, hij heeft eens eene vertooning gemaakt, als bf hij den Christelijker.Godsdienst toegenegen was , in zijne Histoire abregé de Religions da Monde ; dan , offchoon hij dit ook möge gefchreeven hebben , zijne andere uitgegeeven fchriften bewijzen 4 dat hij een verrader was van het Christendom, dewijl liij door de uitgezogtftfc fpotternijen, doof valfche aanhalingen, moedwillige verdraaiingen en leugenagtige aanujgingen, het 2elve kwaadaartig gefchonden heeft. Dit heeft de Schrijver van de Toodfche Brieven, met veel vernuft, geest, oordeelkunde en bondige geleerdheid, klaarblijkelijk getoond. Hierom word hij te regt, bij alle weldenkende Christenwijsgeeren , met verontwaardiging aangezien als een allerfchadèhitaft mensch, die de fchbortste gaven vart den Schepper misbruikte, om de Godheid tebeftrijden, en het menschdoin voor eeuwig te bederven. Bij dit alles kömt nog de lafhartigheid van Voltaire , dewijl hij, in 't laatste van zijn leven, het waar Caraaer van een zogenaamden iterkengeest niet bezat; want volgens het proefondervindelijk getuigenis van een geleerden Duitfcher , aart mij mondeling gedaan i was de ongelovige grijsaart zoo angstvallig voor den dood, dat deszelfs Huishoudfler en Nicht door hem verboden was , van dien ontzaggelijken Vijand van 't menfchehjb genacht re mogen fpi-eeken, en zulke Brieven aan hem ter lezingete «even, waarin het overlijden van één zijner Vnender. of Magen vermeld ftond. Geloofwaardige, berichten melden ook, dat het denkbeeld des doods voor hem onverdragelijk was, en dat hij, in zijne gezonde dagen , het vrezehjke en akelige daarvan zogt te verzetten door het Muajk. Men voegd hierbij, dat de minste onpasfelijkheid hem deed heul zoeken bij de Heiligen, en dat eene vlaag vati koorts hem tot de geheiligde overblijfzelen , en andere door hem eerti)ds belachte vodderijen , den toevlucht deed nemen. Dat hij 00k voor 't uitwendige in die Leer gedorveri n , welke Mi zoo fchamper doorgeftreeken heeft , is blijkbaar Urt het verhaal, 't welk wij vinden inde Berlijniebc g*pW>£ ... . ... Ji: Q a  344 Beschouwingöïr der Vrijgeesten weder ittgezWolgen, met zijné kwaadaartige fappen vermengd , tot vergulds pillen gevormd, en 'er zijne blinde aanhangers mede vergiftigd. Deze Vrijgeest is des te gevaarlijker voor zich zelven en anderen, dewijl hij begaafd was met een zeldfaam vernuft; de ongemeten uitgebreidheid zijner denkbeelden , de onuitputtelijke bronnen zijner verbeeldingen, de milde overvloed van geestrijke invallen en vro- geerde Staats-en Geleerde Courant van den i Junij 1780, „Eergisteren, (dus luidt het naricht) den 30 Meij ,„ voormiddag om half tien uurcn, wierd in.de Catholijke „ Kerk alhier, ( Berlijn > een plechtige lijkmis gehouden , „ voor de rust der Ziele van wijlen den Heer Franciscus, Maria, Arouct de Voltaire, Kamerjonker van wijlen ,, zijne AUerchnstelijkile Majefteit , Medelid van de „ Koninglijke Pruiliifehe Academie , Heer van Fernaif, „ Tournaij , Pregnig en Cambefij, in het land van Gex.' ,, Deze aandachtige plegtigheid wierd in de tegeftwoordig„ heid van eene aanzienlijke Vergadering, perzoonen van „ allerlei (tanden , verrigt, die na het vcdbragte rijkelijk „ aalmoefen onder de armen uitdeelden. De Catholijke „ Medeleden van de Koninglijke Academie der Wetenfchap„ pen alhier, hebben deze Misfe laten doen, en de Pries„ ter heeft des te minder bedenking gehad, om daarin te „ bewilligen, doordien zij ontwijfelbare bewijzen bii„ gebragt hebben, dat de Heer de Voltaire, kort voor zijn „ fterven, een Christelijke Catholijke geloofsbelijdenis af„ gelegd, ordentelijk gebiegt, zijnen Christelijkeu even„ mensch, door. aalmoefen en andere goede werken , een voor„ beeld gegeeven heeft, en na zijn gevolgd overlijden, ,, in de Abtdij Schiellicres in het Kerfpel Troges, volgens „ de gebruiken der CathoMjke Kerk begraven is.; dus^et „ de Franfche geestelijkheid onvoeglijk cn boosaartig te „ last. gelegd is, dat zij hem de Kerkelijke begravenis ge„ weigerd heeft. " Zie daar een gewaande fterke geest, het Doorluchtige Hoofd der zogenaamde Vrijdenkers . in een bijgelovigen bloodaart, en laag kruipenden worm herfchapen s zoo ftraft de langgetergde Godheid, reeds in dit leven, zijne rrotfe vijanden , befchaamt het ongeloof, en (laaft de waarheden van den Christengodsdienst.  ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. *45 vrolijke fchertferijen, dat fchitterend optooifel, en die betoverende ftijl, verheften hem boven zijne voorgangeren en tijdgenooten. Men moet egter dit uitmuntend vernuft niet van verre en oppervlakkig, maar van nabij en met een doordringend oog befchouwen; dan zal men zien , dat hij, hoe zeer door eigenliefde ver-heven, wel waarlijk een groote geest, maar zeer bepaald is. Men befchouwe hem verder als eene flonkerende dichtftar, maar vol vlekken, als een fchitterenden Wijsgeer, maar zonder grondbegmzelen en bondigheid, als een bevalligen gefchichtfchrijver, doch wars van oneenzijdigheid en waarheid. Overweegt men zijne uitgebreide kundigheden, dan vind men in hem bewaarheid, dat 's Menfehen verftand binnen zekeren omtrek bepaald is, en dat, zoo dra men buiten denzelven gaat, zoo veel in de diepte verliest, als men in de uitgebreidheid wint. Hij was een vlugge en geestige dichter, die alle de treffende hoedanigheden bezat van den fnaak zijner-eeuw, maar niet die, welke ten aften tijden, en onder alle volken, als uitmuntende geëerbiedigd worden; zijne wijsbegeerte is. zeer gefchikt voor do fchoone Kunne en Saletjonkers, doch verftrekt hem tot een momaangezicht van geleerdheid en Vrijgeesterij; zijne taalkennis is niet vrij van Kwakzalverij; zijne Historiekennis is eenzijdig en .leugenachtig; zijne aanhaalingen zijn ontrouw, zijne vertalingen bedneglij k, zijne loffpraaken fpotternij , en hij zelf is e^en Wispeltuurig, verraderlijk en arglistig .mensch , minder tc vertrouwen , dan het monster SphmKS te Thcben. Dan, het geen ik voornamelijk moest bewijzen, is zijne hooggaande eigenliefde, Q 3 ea  ftAÓ Pmcöoowisg der en de daaruit voortvloeiende lage geestgefield-! heid, waar door hij de onbevooröordeeldste en oplettendfte Geleerden, die te grondig denken, om zich over zijne wijsheid te verwonderen „ met de uitgezqgtfte verfmadingen en bitterste befchimpingen bejegent. Laat mij toe, dit met het getuigenis van Frederik Carel van Mqfer, een ftaatkundigen fchrijver te bevestigen. „ Waarom zoude men in de gefchièdenis (dus fpreekt de geheime Raad) der geleerden ligt„ lijk iemand zijns gelijken vinden, die dezul„ ken, welke het ongeluk hebben, om hdm te v mishagen, met zoo veel bitterheid aantast, ,, zoo laaghartig haat, en zoo aanhoudend ver-; „ volgt, zqo dat hij niets op aarde verfchoont, „ en met evengelijke vrijmoedigheid God, de Koningen, zijne weldoenders en vrienden „ aantast, en dan bij dit alles nog ftout en on„ befchaamd genoeg is, om zich als een Leerr „ aar en voorbeeld van algemeene menfchenlief„ de voorteflellen en aan te prijzen; ja hij is £ onder zijne vereerders zelve daar voon zoo „ wel bekend, dat één zijner hoogagters, een ,, man van verdiensten en fehranderheid, on„ 'langs aan één" zijner vrienden fchreef, dat hij ,, met minder vrees tegens een batterij, welker ,, grof gefchut afgefchqoten werd, zoude wil- len inloppen, dan in gevaar daan vóór de „ kwaadfprekende tong van Voltaire te moe„ ten hezuuren. Zulk een menfchenvriend is „ onze deistifche dichter." (*) Zie daar de groote Voltaire naar het leven uitgebeeld, en om van de waarheid dezer kenfphets volkomen 6 vei* \t) EejJeu en Staatkundige SPréuken » bladz. 508.  ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. 247 overreed "te zijn, heeft men maar in opmerking te nemen, welke vergiftige lastcrpijlen hij uiteefchoten heeft tegens de beroemdste traniche toneeldichters, tegens Ikaiunelle, tegens den diepdenkenden Montesquieu, tégens den Abt üe Guinee, tegens alle grondigdenkende yernuiten, ja tegens de Godheid zélve. Ondertusfchen ftrekt alles, wat ik tot hier toe van hem gezegd heb, tot bewijs, dat hij in de Dichtkunst groot, in de Gefchiedkunde kleen, en w de Wijsbegeerte allerkleenst, en in de godgeleerdheid niets, maar in kwaadfrrekendheiïl cn liegen alles was. O 4 VER-  VERVOEG DE R" BESPIEGELING OVER. p E ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE, w ij befchouwden, voorheen, de onregelmatige liefde, zoo als zij beftaat in eene overmatige hoogfchatting onzer verdiensten, gegrond in een duistere en verwarde kennis der natuurJijke en verkregene volkomenheden, en {trekkende zoo wel tot onzen ondergang, als tot wanorde en fchade der menfchelijke maatfehappij. Wij hebben, naar aanleiding van deeze bepaling, vervolgens, den oorfpronk en de waare gefchapenheid der wufte eigenliefde ontvouwd Wij toonden, hoe zij, verfijnd door het vernuft zich konstig weet te verbergen bij fchranderé geesten onder het blinkende masker van zedigheid; wij vertoonden ze als eene overwinnaresfe „ die n et een zegepralend vermogen werkzaam is onder de verfcheide levensbanden der mentenen. Hier hebben wij onze befchouwingen afgebroken, en zijn thans voornemens, de overgeblevene zaaken verder te onderzoeken,, door een ver-  .©ER ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE, S45I yertQQg van de gevolglijke rampfpoeden der yalfche eigenliefde * waarop ik, in 't vervolg, een piv/e fchets zal tekenen van de redeloosheid dezer zielbeguichelende drift, ten einde het onbezonnen mènschdom, door gewichtige pleitredenen ? yan haare overheerfching af te fchrikken., In onze manier van behandeling zullen wij dezelfde orde houden als voorheen', en eerst de rampen aanwijzen, welke de eigenliefde voortbrengt onder min- en meerdere Burgers in *t algemeen, en daarna \ in bijzonder die, welke de Geleerden treffen. In beide gevallen raken zij de perzoonen zelven, of de gezellige samenleving en wetenfchap. Vertegenwoordigen wij ons een eigenminzieken Sterveling, wij zien hem een' afgrond van verderf'graven voor zijn evenmensen ,waarin hij zelf verzinkt. Deze waarheid is niet alleen door de ervarenheid onwraakbaar, maar volgt pok redenkundig uit den aart der zaake. Wij weten toch, zal iemand zijn gelukkigen ftaat beftendigen, pf zijn vernederden opbeuren, dat het' nodig is, voorftanders en befchermers té hebben, maar, om dezen te verkrijgen, en hen in zijne belangens te wikkelen, moet hij zijn eigenroem verloehenen, en zoo geen vleijende verheffingen, ten minsten nederige onderwerpingen, gewillige dienstvaardigheden en toegevende infchikkelijkheid aan anderen opofferen. Dan, alle deze pogingen zijn tegenftrijdig aan de hooghartige ' eigenliefde, zij is nalatig in deze noodwendige plichten, en mist dus de heilbevorderende medewerking van aanzienlijke voorftan* «Iers. Doch de eigenmmzieke word niet alleen 9 5 t»?-  550 Vervolg der Bespiegeling beroofd van de gunst zijner geflachtgenooten, maar hij bewerkt dezen tot.zijne vijanden. Om dit te bemerken, moet men acht geven op de verkeerde handelwijze van de eigenliefde. Zij, welke door haar bezield zijn, befchouwen hunnen innerlijken en uiterlijken ftaat door het betoverend vergrootglas der verbeeldingkragt; zij tragten hunne volkomenheid en hunnen ftaat te vergelijken met die hunner natuurlingen, en menen, hoe valsch ook, anderen verre de loef aftefteeken,- de graden der eigenvoortreffelijkheid rijzen derhalven in hun misleid oordcel, en, gelijk zij ongeregeld denken, zij zijn tevens rampbarende werkzaam; geen ogenblik ontilipt hun, in de menfchelijke verkering, of zij tragten, hunne gewaande of ware meerderheid te doen gelden door grootfche houdingen, beflisfende redeneringen , verwaande zelfsvcrheffingen , en roemfchennende vernedering van anderen. Dezen, die dezelfde driften koesteren, en ook door de fpoorflagen van eigenmin geprikkeld worden, achten zich door de gemelde trotfu handelwijze beledigd, en, fchoon de tergende honer ook tot een hogeren levensftand moge verheven zijn, men ruit hulpbenden op, om hem te verderven, fpant te zamen Krijgsraad, grijpt naar de wapens, en beoorloogd den aanvaller volgens de geftaafde wet van wedervergelding, Zie daar de gehoonde eigenliefde, tegens die verwaande drift in het, vegtperk!. Zie daar de dolzinnige belediger met een drom van vijanden omcingeld; de pijlen van verachting, ;die hij zoo verwoed op anderen heeft afgefchooten, keren nu te rug, en doorboren zijn hart, waar door  J5ER ONREGELMATIGE EIGBNLIEFDB, &51 'door hij in hes perk yan verachting en fchan* de nedcrltort. Gelijk nu de eigenliefde fchadelijk is voor den Perzoon zelven, zoo wordt zij ook eene bron yan duizcnde misbedrijven, die op haare beurt voor de zedelijke waereld rampfpocdig is. Verbeeld p, om dit te bevroeden, een laatdunkend mensch, met rijkdom en Eer overladen; zijne yerlegene en kwijnende geflachtgenooten of aanverwanten verwagten van hem, in hunne kom-» merlijke omftandigheden, een heilzamen raad, en fpoedige hulp; de menfchenliefde, de vriend, fchap, de bloedbetrekking en andere pleitgron* den bezielen die yleijende yerwagting; maar ziet, men word te leur gefield in het gehoopte. De gewaande helper hoort de klagten en verzoeken, die in zijn fchoot uitgeftort wor* den met een koel gemoed aan; hij, dooi- waan opgezwollen, pleegt raad met zijn hovaardige eigenmin, deze verhaalt het hart, en verdonkert de Z}e} door het voordel van grootfche ver-r beeldingen. De ziel, dus beneveld, doet hem zijn eyenmensch, in een ondeelbaar kleen punt, met verachting befchouwen, terwijl hij zich zelven in den verhevenftcn gezichtsftand plaatst, waardoor dan zijn medebroeder, als een wezenjooze fchim, uit zijne oogen verdwijnt; hij oordeelt dus, dat hij eene laaghartigheid zoude begaan, onbeftaanbaarmet zijne vermeende hoog-r heid, indien hij zijn vernederden geflachtgenoo? hielp; in plaats van liefde fpeelt hier dan de vijandfehap een rol, en, daar de. mond zich ontfluiten moest in bondige raadgevingen ea ziel vertroostende fpreuken, men fpuwd, niet zelden, het venijn uit yan ruige fmaadredenen;  Vervoeg der Bespiegeling eindelijk wijst de verwaande zelfverheffer zijn* verlegen natuurgenoot, met een nors gelaat en fchamperen grimlag, van de deur zijner wooning. Zie hier dan in dit voorbeeld, door eene onedelmoedige werkzaamheid, afgeleid uit de ongeregelde eigenliefde, de bron der zoetigheden van dit leven toegeftopt, en de zachte banden Van gezelligheid aan flarden gerukt. Hoe redenloos nu ook deze mishandeling moge zijn, en hoe grievend en fchadelijk voor dé gezelligheid," de valfche eigenliefde volgc echter haar neiging, ja berst met noch heviger woede uit tegens de leden der menfchelijke maatfehappij. De waanzieke fferveling, vervoerd door een vergrootende verbeelding, en verliefd op zijn afbeeldzel, verheft zich niet alleen, ten koste van zijn naastens verdienste , maar is ook ieder ogenblik gereed, om zijne ingebeelde hoogheid te handhaven; ieder klem-» , woord fchijnt hem toe eene belediging, en elke vrijmoedige tegenfpraak eene misdaad van gekwetste Majefteit te zijn; hiervan daan die opftuivende gramfchap en tomelooze woede; de gewaande beledigde , wien geen wierook van loftuitjnge is toegezwaaid , voelt zich gehoond door zijn minwaardigen natuurgenoot; de oplopends toorn en andere ftuiptrekkingen van hoogmoed beroeren de wentelende bloedbollen; de verwaande lijder fluift in grammen moede op, en poogt zich tandknarzende te wreeken; hij vervolgt en belaagt zijn* tegenftrever , zoekt de wieken van zijn geluk te fnuiken, of werpt lasterkladden op zijn goeden naam» Op deze wijze opent de eigenliefde een bittere welle van onoverwinnelijke afkerigheid, bïtfe vijandfehap, fchreeu-  fiÉfl ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE* Sjjj fchreeuwenda onrechtvaardigheid en . dodelijke wraakzucht, misbedrijven, die de menfchelijke maatfehappij verwoesten* De eigenliefde,,in dit oogpunt befchouwd, is niet ongelijk aan eeri beroerden ftroom,die, boven zijne oevers opge-> zwollen, dijken en dammen doorbreekt, en met een hevig geweld voor-tgeperst,' graanrijke akkers affpoelt, bloeijende lusthoven verdelgt, en grasrijke beemden in Hinkende modderpoelen verandert* Wij zien dus, hoe de eigenliefde met 'hoogmoed, haar naasten aanverwant verzeld, onder alle rangen rampen baart.- Doch dit is niet min waar, in de fchool der Geleerden en den Tempel van den Godsdienst.. Het is Waar, een regtfchapen Geleerde, op zich zelven aangemerkt, is een zeldfaam Wonder in de zedelijke waereld; hij is een voorwerp van verbazing eerbied en hoogachting onder zijne geflachtgenooten, en bevordert den welvaart der Hoffelijke en zedelijke waereld'. Dan, dit heeft alleen plaats, wanneer hij zich binnen den kring der werkzaamheid van een eindig Wezen bepaalt, en met een dankbare zielsgeiteldheid de gaven, die de milde Hemelgoedheid hem fchonk, tot een algemeen nut aanlegt; maar, wanneer die wezen de beperking van zijne eige vermogens vergeet, en zich ftoutmoedig verheft boven zijne lettergenooten , dan word hij een voorwerp van erbarming, en een fchadelijk werktuig voor de geleerdheid. Een Geleerde dus, door een valfche eigenliefde verblind, werkt tot nadeel van zich zelven en de ganfche Maatfehappij. De ongeregelde eigenliefde is fchadelijk voor den letteroefenaar, vooral, wanneer hij met zijn bloei-  V$4 Vervolg déél Bespiegel.kg bioeijeh'de jeugd een vruchtbare eri lévendig* verbeeldingkragt bezit, i Zulk een mensch, mee ëeri gelukkige Vatbaarheid van geest en bevallige lighaamsgeftalte befchonken, vormt van zich het allerguristigüe denkbeeld. Dit begrip word hief weinig gevoed door de löffpraaken,- waar mede hem vleijende vrienden verëeren; reeds heeft hij de kunst afgezien, om halfgeleerde!» tot een' vraagbaak te verftrekken, en weet de kunstgrepen ^ om de oogen van het denkeloos Gemeen geestig te bcgochelen, door zekere Vlugge aartigheden en glimpende trekken van fchranderheid; hiér door toegejuicht, wordt de jeugdige wijsgeer in gevaarlijke omftandigheden géwikkeld* en, daar hij naaüwlijks de helft van de loopbaan der geleerdheid heeft afgerend, hij verbeeldt zich reeds aan het eindpunt genaderd te zijn. Hierom ziet men, dat hij, die door grijsgeleerde mannen zoude konnen Voorgelicht, én tot een glansrijk toonbeeld van wijsheid gevormd worden, zich reeds verbeeldt, boven de Vernuftigfte wijsheidminnaren in wezenlijke kundigheid en roem gefteegen te zijn. Door deze buitenfporige Waanwijsheid ontaart, verwandelt dit hooggevoelend Wezen, van een bekoorlijk en nuttig lid der gezelligheid, en een medeWerker van het geluk der Waereld, in een ver-» agtenswaardig en heilloos wanfchepzel * waarin de grijze grondfpreuk bewaarheid word, dat de voordeeligfte dingen, door misbruik, de fchadelijkfte worden. Het is waar, vaak leerde hem de ervarenheid ^aan zijne vermogens te wantrouwen ; maar helaas! de verblindde eigenliefde benevelde zijn gezicht; hij waande zich geregtigd, om de grenfen van het waare en valfche ftouc te  DER ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. 205 te bepaalen, als of het opperde -Wezen heift den vrijen toegang gunde tot alle de verborgenheden der natuur; te verzot op zijne vlugge begaafdheden , neemt hij, bundeling, de leerHukken van zijn vermeend meesterlijk ontwerp aan; hier door dompelt hij zich allengs dieper in een* afgrond van dwalingen, en hij, die tot het toppunt der benedemaanfche geleerdheid zoude gedegen zijn, bereikt naaüwlijks de halve middenlijn, ert word in het renperk van Ware glorie gefruit. , Buiten dit geval is een ieder Geleerde, beheerscht door eene overmatige eigenliefde, ook fchadelijk voor zich zelven,vermits hij,een grooter denkbeeld van zijne begaafdheden vormende, dan overëenkomftig is met de waarheid,- dikwerf dingen onderneemt, ; die boven , den kring van zijne vatbaarheid, of hem fchadelijk zijn. Zei. den vest hij zijne aandacht op de leerfpreuk van Horatius, die voorfchrijft, dat een ondernemer vooraf zijne. kragten moet beproeven, onx met zekerheid te weten, of de fchouders fterk genoeg zijn, den voorgenomen last te tillen. Een Geleerde, deze les verzuimende, is gewoonlijk de naaste werktuiglijke oorzaak van zijne rampen, dewijl hij, hoe kundig ook in de ver-, hevenite wetenfchappen, een weetniet is inde, nooitvolprezen zellskennis. Van dezen gids dus verfteken, en door een valsch licht van eigenliefde misleid, bouwt hij groote Kasteelen in de lucht, Kasteelen van zulke wanfchriklijke gevaartens, die hij, bij gebrek van genoegzame kragten, niet kan onderfchragen. Gelijk nu de Blikfem doorgaans hoge toornfpitfen en Cedertoppen het eerste treft, hij ziet ook, dat de * dam-  IgS Vkkvéió bÉk BespieoeéipIg Bampëri van hoogmoed, tdt Wolken opëehge* Irapeld en verdikt zijnde, ten laatften met een afgrijzelijk geweld losbersten, en deze trotie Kasteelen verbrijzelen, terwijl hij niet oneigen* aartig kan vergeleken worden met Icarus, naar* dien hijj niet de brozé vleugelen zijner zwakke vermogens, te ftout naar de zori der waarheid willende vliegen, het Was zijner waanverbeeL ding ziet fmelteri , en uit zijn hoge vlugt iri êeri beroerde Zëe van fchande tuimelt. . cv De valfche eigenliefde is dus niet alleen voor een bijzonder Geleerden fchadelijk, maar ook voor het ganfche lichaam der wetenfchappen, en zij is zoo veel te rampfpoediger, dewijl ze zich' verfpreidt over alle derzelver takken, even als een fchadelijke pest, die overal woedt * en den bloei der landen afweidt; Het is waar, zij verfehilt, betrekkelijk haare onderwerpen, wel in min óf meerder graaden van grootheid; echter zijn 'er geene Geleerden, of zij zijn doof deze verdervelijke ziekte aangeftokén. Onder de ondeel igen, waarop deze plaag den grootflen invloed heeft, komen vooral de middelmatige verbranden in aanmerking, die, misdeeld van eeti bondig oordeel en doorzichtig vernuft, met eerii vergrootende inbeelding en verfraaid geheugen begaafd zijn. Dezen, welke men doorgaans aan de taalgeleerdheid en de fraaije letteren toe-, wijd, vormen, veeltijds, gedrochtelijke denkbeelden van hunne perzoonen en kundigheden ,> daar zij,intusfchen, beroemde Wijsgeeren als kleeiv wetende flegthoofden en grillige twijfelaars, met een verwaand medelijden en hoogmoedige verachting aanzien; onderwijlen is het gif der eigenliefde tot hun merg en been dporgedroir. geo,  DER ONREGELMAÏIGE EIGENLIEFDE. 257 gen, en hunne gezelfchappen kan men niet bij» woonen zonder befmctting. Dit ondervindt. inzonderheid de veelbelovende jeugd, die "aan het benier éri de Onderwijzing dezer winderige waangeleerden toevertrouwd is. De jonkheid drinkt wel ras, met volle teugen, de dwalingen i vooroordelen en fchïjngeleerdheid, uit de beroerde bronnen der vermeende wijsheid, en, het zaad van ongeregelde eigenliefde en ijdelen hoegmoedj te vroeg geftrodid in den akker van het lenige hart, fchiet, in luttel tijd, welig op. De reeds verwaande jongelingen , dus door een kwaad voorbeeld aangekweekt, worden, in plaats van opbouwers en fierleden, / verwoesters en fchandvlekken der geleerde maatschappijen. Maar niet alleen berokkenen de halfgelecrdcn, door een verkeerde eigenliefde, rampen, maar ook de grootlfe geesten en verhevenfte Wijzen fpannen hierin mee de eersten zamen. .De ontaarde eigenliefde, welke ook hunne ziel befmet heeft, verwekt in hun een' onbezonnen naijver . omtrent de uitblinkende bekwaamheden, verdiensten en roem hunner kunstbroeders, en een buitenlporige Verliefdheid op hunne fijngefponnen ftelzelsé Ieder Wijsgeer, dils gefield, verbeeldt zich, dat zijn geliefkoosd zamenftel onbetwistbare grondregels en onfeilbaare verklaringen bevat der grondigfte wetenfehapperi; hij weet zijne letterontwerpen fmakelijk te maken door de eerwaardige deftigheid van zijn perzoon, en de vernuftige kunstgaaf van voortelling, voorts wél afgericht op de zwierige kwakzalverij der" Geleerden, wint hij welhaast flaaffche leerlingen en blinde aanhangers; dezen, door een & dweep -  358 Vervolg der Bespiegeling dweepagtige verrukking ingenomen meü des Wijsgeers i'choonfchijnende denkbeelden, omhelzen die vlocvaardig, verfpreidenze in de nieuws3 «ich zelven? Wat is 'er, dat hem volkomen kan bevestigen, en gemoedigd maken in een frorm van waereldrampen, en ogenblikkige vormverwisfelingen ? Gevallige botzingen en blinde veeren zijn de roerzeis van het zwindelende uurwerk der waereld; geen ogenblik kan hij verzekerd zijn van zijn gevestigden ftaat; hij is een pluimde, dat van het weifelend geluk herwaards en derwaarts geblazen word: bedekte fielterijen, onoverwinnelijke driften en onverzadelijke begeerten fpooren listige bedriegers, roofzieke plonderaars, en bloeddorftige moordenaars aan, om hem te belagen; kommerlijke gevaren , angstvallige onzekerheden, en gemoedsprangende vreezen flingeren telkens het brooze huikje van zijn leven, op de beroerde zee der waereld, terwijl hij van alle hulpmiddelen vcrftoken is, om zich te verfterken, en geen vooruitgezicht heeft, om eens de haven des geluks te bezeilen. Welke een gemoedsbevredigende verwagting kan hij hebben van het toekomende? hij is bewust van zijne fterflijkheid, maar hoedanig zal zijn lot zijn? kan hij zich dit wel vertegenwoordigen, zonder fiddering? Het is waar, zomtijds komen zijne ftonte redenkavelingen , vrolijke fchimpfchoten en vrijmoedige fpotternijen voor, als kenmerken van een vergenoegde zielsgefteldheid; dan die zijn maar kortftondige fchijnvertooningen; men moet dien gewaanden vrolijken geest, bcftcudig, zonder mom, cn in zijn uiteinde begluurcn, wanneer hij zich verbeeldt, dat de waereld met haare gcnoegelijkheid hem ontzinken, cn bij in den afgrond van het Niet dorren zal, of misfehien de rampzalige gevolgen van zijn baldadige GodsdienstbeR 4 fP°c-  004 Vervolg der Bespiegeling fpotting, namelijk de getergde wraak van ee» gedüchten Hemclregter, voor eeuwig zal moeten voelen; deze denkbeelden vergiftigen zijne honigzoete vermaken, en maken 'de üreelendüa wellusten yoor hem fh.akelQós Maar (*) Men ziet uit eene reeks voorbeeld en» dat de vrijgeesterij' zich nooit kl'eender, en de Godsdienst Zicjjl «ooit grooter vertoont, dan in het tferfuur. In Pnze laatfte uuren worden wij de ijdelheid der zinnelijke waereld1kennis en roem gewaar. Hét i'i in deze 'b'enaauwdc ögen> Elikken , wanneer' alles ons 'ontzinkt, zeker', dat de Christengodsdienst alléén liet hoofd der ftervenden opbeurt, de twijfelzucht doet verdwijnen, en de kragtigft'e ïartvcrftcrking "vcrfeljaft, waarvan het Ongeloof verftooien is. '-'Zelfs fchijnt de fchranck-rfte voorfta'nder det Vrijgeesterij' dan te verdommen. " Een verwonderingswaardige 'groote Monarch fchrecf aan den Maarfchalfc Kcith , bij deszelfs naderend einde: En'Peu detems Vous n'e serac plus, over een' kleene tijd 'zult gij niet 'meer 'zijn. Maar de voortreffelijke: Paoli zegt hier van: C'est pn pelle Console,tion pour. un vieux genes.al JIOUIIAKt', het IS CCtf fchoone vertroosting' 'voor een bevelhebber , die jicrft. Verflandige twijfelaars, die de rampzaligheid van dezeir droggrond''bemerkten', hebben' daarom, door heilzaame natfenkingen' van het Eiiangelie, in hunne laatfte levensdagen,, tot die onuitputtelijke hroi) van vertroosting den toevlucht genomen.' Men zag dit, Vooral, blijkbaar i'h Jan. Jacob Róusfeaü , die' t'e voren in eene''Zee van twijfelingen dobberde; maar bij zijn dood de waarheid van het Chrjsi-eiidoin bevestigde. Men kan dit onder andere bemerken uit de breedvoerige Infcriptie , geplaatst voor het praalgtaf, 'dat de" Graaf Girardin vóór dat ónfterfelijk vernuft heeft dóen vervaardigen','in ëén der bekoorlijkfte oorden Van traakrijks lustplantaadjen, Behalven 4e ioffpraak van het verftandelijk en zedelijk Carader van S.Qu3feau, eindigt het Infcript, met de volgende gedenkV/aurdo uitdrukkingen: „Hij'was'innerlijk aaSgcdaan m#t », dc  DER ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. $.6$ Maar de ongelovige, door waanzieke eigenliefde beheerscht, is niet alleen rarapfpoedig voor zich ' zelven, maar ook een pest voor de maatfehappij. Dit gezegde laat zich', zonder omflag, gemakkelijk bewijzen uit de eigen erkentenis der ongodisten: zij beweeren immers, dat de Godsdienst allereerst is uitgedacht eq ingevoerd door fijne ftaatkundigen, om onge-r bondene menfehen , onder een behoorelijke. afhankelijkheid te brengen, en door geftaafde wetten te temmen. Zij flemmen dan toe, mes de dichters der Gemenebesten, mannen boven anderen in wijsheid verheven, dat de Godsdienst noodzakelijk en nuttig is, om de burr gerlijke gehoorzaamheid aantekweeken, het waereldlijke gezag te handhaven, en een geregelde orde te doen heerfchen. En, gelijk wij dit bi) befpiegeling konnen opmaken, wij worden 'er in bevestigd door een beproefde ervarenheid, dewijl 'er nooit geen maatfehappij wel gegrond is zonder Godsdienst, en men geen vermoeden kan hebben, dat 'er ooit een , die befïendig bloeit» zal gedicht worden zonder dit hechte, lleunzel. Want wat Voor een Gemenebest kan men zich tegenwoordig verbeelden zonder eene regtbank, en welke regtspleging zonder het gebruik van det* rt, de verhevenheid van den Godsdienst; de Majefteit van het Euangelie gaf een plechtige item in zijn hart; Hij „ omhelsde met ijver de hoop, welke hetzelve toedient; „ hij fmaakte, met een levendig gevoel, de aangenaam- „ heden, welke het aan zijn laatftcn adem verfebaftei dus fnelde'zijn gezuiverde èn deugdzame ziel, met ver- s, trouwen en blijdfehap, tot den boezem van haren God.". ^edenklchriften van 't Jaar tztfi. 10 ftuk bladj. 747.  i66 Vervolg der Bespiegeling den Eed? en hoedanig zal de eed zijn, indien men niet een Alwetend kenner van waarheid en valschheid, en een wreekend Regter van den meineed .onderfteld? Welke regtvaardigheid kan men van den Heerfcher, welke getrouwheid van den onderdaan, welke liefde van den bloedverwant, welke oprechtheid van den vriend, en welke edelmoedigheid van zijne medeburgers verwagten, indien de zedelijke deugd maar een herzenfchim , de ftaatswet een eigendunkelijk voorfchrift, en het eigenbelang de enigfte drijfveer onzer bedrijven is? Indien nu zonder den Godsdienst geen Gemenebest geordend duuren kan; waarom fpannen dan de ongeloovigen alle hunne krachten in, om, ware het mogelijk, die onwrikbare grondflagen te ondermijnen, en alle weer te doen vervallen tot den eerften ingebeelden ftaat van oorfpronkelijke natuurverwarring? Waarom feneuren zij de banden aan Hukken , waardoor de menfehen aan elkander verbonden zijn, verbannen de zekerheid in de zamenJeving, en verftompen de prikkels van waare edelmoedigheid , grootmoedigheid , vaderlandsgezindheid , vriendfchap en liefde ? Wanneer men nu hier bijvoegt, dat de ongelovigen alle hunne pogingen aanwenden, om met de vuitëi» tige ziekte der godverlochening en Naturalisterij alle zielen te befmetten, moet men dan niet erkennen, dat zij fchadelijke pesten zijn voor de menfchelijke maatfehappij? Maar misfehien zal een opmerkzaam vernuft mij te gemoed voeren: kan 'er dan geen maatfehappij van Atheïsten beftaan, waarin alles zoo ordenlijk gefchikt is, gelijk nu in eene maatfehappij, waarin de Godsdienst heerscht.' Dit is.  DER ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. 2(5/ is het denkbeeld van den vermaarden Baijle, (*) overgenomen en met een zwierige woordenpraal aangeprezen door den Marquis d' Argens, verder met veele toejuiching vereerd van zommigen, die zeer oppervlakkig, en met een onverfchiliige z ei omtrent het wezenlijke van den godsdienst verkeeren. Wij ontkennen niet, dat een ongodist, indien hij de menschheid niet verjochend heeft, verplicht is te erkennen, dat ze? kere bedrijven zijnen ftaat en zijne werkzaamheid verbeteren, terwijl andere die verderven, en dat dus zijn eigenbelang vordert, dat hij, in zijne betrekking, naar zekere wetten leeft; ik ftem, vervolgens , de denkbeeldige mogelijkheid toe, dat 'er een zamengefteld lichaam van ongodisten kan plaats hehben, welke, door eene ftrenge opvolging van de wetten der natuur en der Volken, een geregelde Maatfehappij vestigen. Dan, dit toegeftaan zijnde, zal men nogtans nimmer konnen vorderen, dewijl men uit eene denkbeeldige mogelijkheid niet kan reden- ka- (f) Men kan dit wanfehapen ftelzel met deszelfs fchijnfchoone bewijzen vinden in Bayles dans la Refponfe aux Questions d'un Provincial Tom. 4. C. 17. en dans la continuation des Penfées diverfe § 118,. Ter wedcrlegginge biervan dient een menigte fchrijvers, die de zedelijke onmogelijkheid hebben aangetoond , dat een Gemene-? best of Koningrijk, zonder Godsdienst beftaan kan. Menj zie onder anderen in Bodimis de Republica L. 4. p. 750, De Croufaz Divers Ouvragcs Tom. 1. p. 461. Tillotfoii vertoog tegen de Ongodisten, geplaast agter Wolfcleijs Redelijkheid van het Schriftuurgeloof blad. 548. En het Merg der Academifche verhandelingen voor de Maand Mey J739. Inzonderheid is Baijles onderftelling den bodem ingeflagen door een vermoind Schrijver, in ccn weiuitgewrocht werk, onder den Titel van Examen de la Theologie de Mr. Baijle Part. i. Chap, 2.  &68 Vervolg der Bespiegeling kavelen tot een wezenlijke beftaanlijkheid. Waar zijn toch die deugdzame Ongodisten? Zij hebben hun aanwezen, even als het Gemenebest van Plato en het Luilekkerland der wellustigen, alleen in de herzenen van den uitvinder. Daarenboven kan men wel, volgens de regels der waarfchijnlijkheid, voor dit vreemde ftelzel plefc ten? Waaruit zal dit Gemenebest beftaan? alleen uit deugdzame menfehen ? maar zal men dan eerst de menfchelijke natuur niet moeten hervormen? of zullen zij uit het gros der gewoosie menfehen zamengefteld worden? uit wezens, natuurlijker wijze befmet met alle gebreken, die in de zamenleving hunne heerfchappij voeren ? maar welk een gunstige verwagting kan men hebben van zulke leden der maatfehappij, die den teugel van den Godsdienst hebben verbroken, en daardoor in grooter gevaar zijn, om tot alle buitenfporigheden uittefpauen, dan een godsdienstig Burger. Dit dan wél overwogen zijnde* dunkt mij, is het met zeer moejelijk te beflisfen , welke maatfehappij den voorrang verdiene; of die, waarin de 'vfeeze voor de Godinïd^ en de oefening van den gezuiverden Godsdienst verbannen is, of die, waarin deze aanraoedigfter der vrooniheid en vijandinne der Godloosheid geëerbiedigd word. Ik meen, dat een bedaarde en aanhoudende overweging den evenaar van het oordeel naar de laatste zijde zal doen overhellen, en dat de gemelde bedenking niets uitwerkt tegens ons inzicht, om te bewijzen, dat, de ongodisterij, door een valfche eigenliefde, geboren en aangekweekt, fchadelijk is aan de menfchelijke maatfehappij, Voltaire, wiens toeleg was, om het ftelzel van Boij,  DER ONREGELMATIGS EIGENLIEFDE. a£ Baijle, tc voren gemeld, frriakelijk te maken, zegt wel in zijn Dictionaire Portatif, onder den Titel Atheïsme, dat de Godverlöcheriingwel geerie beweegredenen opgeeft, om ondeugden naar té jaagen, echter dat de Geestdrijverij, Of het bijgeloof die doet bedrijven, waaruit dan natuurlijk volgen- moet,' dat het-ongeloof in dé famenleving verdragelijker is, dan het bijgeloof; Dan, hoe fraaij die beruchte vrijdenker zijne herfenpop ook mag opfchikkcn, zfj blijft toch onbevallig, en onaannemelijk voorwelgeHelde oogen. Want fchoon het ongeloof, op zich zelf befchouwd, geene aanleiding mogt geeven toe het kwaad, het bevat egter in zich geene beweegredenen tot goede bedrijven; daarentegen worden 'er bij het overgeloef veele roerfels tot zedelijke goede daden gevonden, terwijl het, aan den anderen kant, van eene menigte wanbedrijven word terug gehouden. Dewijl hu de Godverlochening geene beweegredenen heeft tot het nalaten vart Icwaade handelingen, geeft ze gelegenheid tot het bedrijven van dezelve. Dit zal een ieder onbevooroordeeld mensch moeten toeftemmen, wanneer hij het beftaan en de werkzaamheid der tegenswoordige zedelijke Waereld opmerkzaam befchouwt. Zal een mensch, die geen God nog Godsdienst erkent, zich niet dezen grondregel in zijn levensgedrag voordellen: betragt alles, wat uw belang kan bevorderen, en laat geene daad na, Wanneer gij uwe driften kunt voldoen, zonder voor iets te hoeven vreezen ? Volgens dien ftokregel mogen en moeten dan Muiters, Rovers, Moordenaars, Echtbreckcrs, Vrouwcnfchonders sa Lasteraars, volkomen, en in alle gevallen, -■'-■■'«• - hun-  ar/s Vervolg der Bespiegeling hunne onbeperkte begeerten voldoen, en hunnë vuile lusten boeten, ingeval zij anders maar de noodige voorzorg en arglistigheid gebruiken, om de handen van den vvaereldfchen Regter voortekomen of te ontfnappen. Uit dit beredeneerde befluite ik dan wettig, dat de onderftelling van Voltaire valsch is, en door hem, volgens gewoonte, niet overwogen. TWEE-  TWEEDE VERVOLG der BESCHOUWING ' VAN DE 3 ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. I. -iï'. Mittow* ntv ;,:öo"wo n twee voorgaande vertoogen heb ik de waaré geaartheid en de rampzalige uitwerkzelen der ongeregelde eigenliefde, onder alle Handen der menfehen, aangewezen. Dan, daar ik de fchadeliike gevolgen dier ongeordende drift, betrekkelijk den Godsdienst, flechts heb aangeflipt, ik zal dit nog in eenige bijzonderheden fchetfen, en tevens breedvoeriger aantoonen, dat de uitgebeelde eigenliefde, waarze ook huisvest, van alle redelijke gronden ontbloot is. Wanneer wij de zaak onpartijdig befchouwen, is- het ligt te bezeftën , welke heülooze gewrochten veroorzaakt worden in de menfchelijke Maatfehappij, wanneer de ongeregelde eigenliefde een ongodsdienftig hart beheerscht. Want, zoo dra men de geheiligde panden van den natuurlijken en Christen - godsdienst vera'gt, onteerd en verwerpt, beroofd men zich van de kragtigfle roerzeis der zedelijke bedrijven ; men ont- ze-  af 2 Tweede Vervolg der Beschouwing zenuwd de grondregels van regt en billijkheid, en wdrd een vijand van het menfchelijk geflacht. Schijnt iemand dit vreemd, hij ftelle zich dan eens voor, wat vermogen de. beweegredenen tot goede daden hebben, afgefcheideh yan den Godsdienst 5 zal hij, niet bemerken , dat zij van haar ziel eti leven beroofd zijn ? zal niet een ongelovig fterveling, onbewust van, of onagtzaam omtrent zijn natuurlijke en zedelijke betrekking op God, alleen maar zogenaamd goed doen, om zijn eigen voordeel te bejagen? zal hij het geluk van zijn1 evenmensch wel anders bevorderen, dan voorzoo ver het met zijn eigenbelang llrookt? en, is dit tfiet eën onedel gewrocht vari èên liefdelooze eigenbaat? Wat zal zulk een mensch, beroofd van zedelijke gröndbeginzelen, inteuge* len, om den ondergang zijner geflachtgenooten niet te bewerken, indien hij maar veilig is voor de. natuurlijke rampgevolgen van zedenlooze bedrijven? Om hier van klaarder overreed te zijn, befchouwt dan dit ontaart mensch, in de verfehillende gezichtpunten van een Gezaghebber, Burger, Vriend en Echtgenoot; in alle deze betrekkingen zult gij bemerken, dat hij de grondregels der menfchelijke gezelligheid zal fchenden., Trekt hij uwen' aand'agt als een Heerfcher, aart wien de wetgevende magt is toevertrouwd; wat grond van vertrouwen kunt gij in hem vestigen, dat hij u zal regten naar de regels eener ongekreukte regtvaardigheid, daar hij het ingefchapene natuürregt voor dweepzucht, en de Volksregeering voor een willekeurige konstgreep houdt? en hém',die beroofd is van die eerbiedige höogagting en geheiligde vrees , voor den Opperkoning van het Heelal, wiens plaats hij als een. aard-  MN DE ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. 2^3 aardfche Godheid bekleedt, en voor wiens ontzaggelijken regtzetel hij moet geoordeeld worden? Is uw ongodsdienftige een Burger ; wat goeds kan men van hem verwagtert , die de geordende banden van onderlinge gezelligheid voor flaaffche ketenen houdt ? wat gehoorzaamheid en onderwerping, wat patriottifche verkleefdheid aan het algemeen belang kunnen Opperheeeren; Gods aardfche Stedehouders, vart menfehen - gedrochten vermoeden, die de beftaanlijkheid van het Opperwezen ondermijnen, des-> *eifs eigenfehappen verdonkeren, en zich niet ontzien, zomtijds de viekkelooze Oppermajefteit met hunne helfche addertong te doorftceken ? Befchouwt gij den ongodsdienftigen Narcisfus als een vriend, gij vindt in hem geen' Pijlades» maar een fphinksmonlter, dat u- vleit, liefkoosten ilreelt, om u te belagen, en ten laasten wredelijk te mishandelen. En hoe zoudt gij' uwen gewaanden vriend konncn vertrouwen, die ontrouw is omtrent den aanbiddclijken Öorfpronk van zijn aanwezen? hoe zoudt gij door weldaden u konnen beveiligen voor zijne verraderlijke pogingen, daar hij de mildfte gaven van den goedertieren Albeheerfcher misbruikt, om hem te beftrijden? Eindelijk vertegenwoordigt gij u een ongodsdienftigen fterveling als Echtgenoot, wat zuivere genegenheid kan zijn hart bezielen, daar "hij, nooit, door een kwijnend vonkje van Goddelijke liefde verwarmd wierdt? wat.opregte en bestendige verkleefdheid kan in hem wortelen fchiefen* die geene andere huwlijkswet kent, dan zijne krielende dicrenlust ? wat medchulpvaardigheid zul hij aanwenden , in de opvoeding zijner lieve huwlijkspanden, die alleen voor den  *74 TWEEDE VERVÓLG DER BESCHOUWING Jichaamswelfland zorgt, en de zielvermogens uiterlijk zoekt te befchaven, terwijl de kwade neigingen van 't ontaarte hart worden aangekweekt, en de onbezonnen jeugd aanleiding krijgt, om in den flroom der wellusten te zwemmen? Zie daar een flaauwe teekening van de rampen, welke de dwaaze eigenliefde van een ongelovigen voortbrengt. Deze teekening komt volkomen overéén met het getuigenis der tijden, doordien men, bij de meeste volken, die fïaatkundige grondfpreuk bevestigd zag, dat geen land, zonder Godsdienst en deugd, beftendig bloeide. Dat zag men onder anderen treffend bij de Romeinen. Onder dit volk befpeurde men, met het voor of tegen Haan van den Godsdienst, tevens den ijver, wakende voor het algemeene welzijn, en alle edelmoedige gevoelens herleven, of kwijnen en fncven. Hierom merkt geen onvermaard gefchicdfchrijver van hun op, dat, zoo lang de leerilukken van een alles befcuurende Voorzienigheid, en van een toekomenden levensuaat, gevolgd van belooningen en flraffen, erkend en geëerbiedigd wierden, zij godvruchtig, regtvaardig en matig xvaren: dan zoo dra hadden zij de Wijsbegeerte van Epil kurus, -betreffende de hoogde gelukzaligheid, niec misbruikt, of bij trappen verflaauwde hunne heldenmoed, en hunne manhafte Vaderlandsgezindheid verwisfelde niet een verwijfde eigenbaat die voor hen een afgrond van verderf open- titétyuA ' om SS^bSn^uT :'T4 W$ *} We'ke» invIoed * Godsdienst op de Burgerhjke zamenleving heeft, fammen ni.et.alken zichtbaar beipeuren ,B de Godsregeering der oude Israëliten,, nmr ook  VAN DE ONREGELMATIGE EIGENLIEFDE. ZJg Tot dus verre heb ik, gedeeltelijk, mijn taak volwrocht, en de heillooze uitwerkzelen eener on- ook in de Huishouding der genade onder het nieuwe Verbond. 'Er zijn geen wijzer Wetgevers, geen regtvaardiger Regters, geen eerlijker Pleitbezorgers , geen ordenli'jker Burgers, geen getrouwer Echtgenooten, geen ouderlievender kinders, geen deugdzamer dienstboden, geen onbelangzuchtiger Patriotten en opregter vrienden, dan de Christeqen. Het is waar, dat de beroemde Lord Schaftsburij, in zijn Caracttrijliks , de Christen - zedekunde befchuldigt, dat zij die bekende en grootmoedige deugd, te weten de liefde voor het vaderland niet aanprijst, waarvan de wijsgeerige gedenkftukken der Ouden mede vervuld waren. Dan , men kan hier met grond op antwoorden , dat in, en kort na den tijd van Christus verkeering op de waereld, de vaderlandsgezindheid, bij de befchaafdfte volken' meest beftond in een onbeftierden Enthufiasmus , en gepaard ging met een groote veragting van vreemde volken. Het was 'er dus zoo verre af, dat de liefde voor het vaderland, in dit tijdgewricht, aanmoediging verdiende, dat zij veel eer moest ingeteugeld en gematigd worden. De Goddelijke wetgever , welke in de waereld kwam, om de verdeelde volken te veréénigen, en een algemeene goedwilligheid onder het menschdom te doen heerfchen, boezemde daarom zijne tijdgenoten in 't gemeen, en de Joden bijzonder in, dc uitoefening van eene kragtdadige menfchenliefde, die zich moest uitftrekken. tot alle volken zonder onderfcheid. Dit vertoonde de Hemelfche zedenmsefter zeer nadrukkelijk en treffende , in de fchil- • derij van den barmhartigen Samaritaan. Wel te regt mpgt daarom de wijze voorzitter van het Parlement te Bour- ' deaux, Montesquieu, dc Openbaaring in 't gemeen niet alleen noemen, de heerlijkfte gaaf , die God aan de „ menfehen gaf," maar ook in 't bijzonder den Christengodsdienst, als een wonderbaar heilzaam géfchenk aanmerken , dewijl dezelve niet alleen de gelukzaligbeden van het toekomend leven ten voorwerp fchijnt te hebben , mai-.r ook tevens de gelukzaligheden van het tegen w'oordige bevat. Van den twijfelzugtigcn Baijle fpree- lcende, betrekkelijk .dit onderwerp, laat zich onze wel- fprec- • t<,j..l , 4njbll.btsüiöaio de vöorbepaalde overéénftemrhing tusfchen de werking van de ziel en' het lichaam, cn de leer der Monaden of enkèlvbüdige wezens, waarin de zamenftelling der liclianmen gegrond is. Zelfs zijn 'er» die de onbetwistbare grondftelling van dé ratio fufficiens i of de genoegzame reden, zonder welke 'er niets zijn kan, onder de ongegronde, ja gevaarlijke Problemeta g'eplaatst hebben. Bekend is het; dat Profeslbr Wolf, de geftrengfte navolger van Leibnitz, om het voorftaaö' efi verdedigen van .deszelfs. gevoelens , op aanhitzing vooral van .heetgebakerde Godsgeleerden en derzelver booze werktuigen , int de Stad Hal èn allé de Landen nes Konings vair Pruisfen gebannen is. Men heeft, vervolgens ; niet alleen in Duitschland en elders, maar ook in ons Gemenebest het wijsgeerige ftelzel van Wolf aangevallen, en. als allergevaarlijkst veroordeeld. Zij,'dié zich door geene eenzijdigheid en pa'rtijfchap' laten wegfleépen, maar dc waarheid, waar zij ook te vinden" js , omhelzen, zullen nog. thans bekennen moeten, dat Leibnitz en Wolf den weg gebaand hebben, om dc zielvermogens duidelijker te konnen ontwikkelen, en de waarheden genTskkelijfc uittevinden cn grondiger te bctoogen. Men moge dc ftellingen' van de Mundus optbnus , de Monaden en de llarmwia fraflabilita , voor bedenkelijk, herfeinchinimig cn onbewijsbaar aanzien; men kan toch niet ontkennen, dat zij 'de merken dragen van een fcherpzinnige denkingskragt, alleen aan grOofe Wijsgeeren eigen. Eindelijk moet ik hier nog bijvoegen , dat gebleken is, dat vele tcgenftreer vers van Leibnitz en Wolf klaarblijklijk toonder,, geene gegronde en naauwkcurigc kennis van het gehcele zamenüel van die beroemde mannen te hebben, dewijl men hetzelve beoordeelde uit zekere bijzondere Héllingen, die geen hooger aanzien hadden, dan wijsgeerige onderftellingen, en niet uit hoofde van de Jletio fujjiciens, die hl het Wotfia'anfche- ftelzel voorkomt als" een' Axioma, of grondftelling, waarop het ganfche gebouw der Filofofij rust, en daar mede ftaat of valt. Bulfinger Philofoph. s- 33. 88. r. 7. v. o. omzwachtelen moet zyn ontzwachtelen. p. lis. r. 5. v. 0. er.cenzydige moet zyn ousenzydigev. BLAD-  BLAD W IJ Z E R DER VERHANDELINGEN. Bladz. I. Befchouwing van de Wijsbegeerte, als eene bron van geluk. ... i, II. Befchouwing van den verfchillenden Geboorteaart, en de hoofdneiging der Menfehen. . . . 23. III. De onderfchéiden geaartheden en neigingen der Menfehen nader verklaard en bevestigd . 53. IV. Het Stelfel van Leeuwenhoek, over de Generatie, onderzocht. . . 84. V. Het felfel van Buffon, over de Generatie, onderzocht en we der legt. 124. VI. Het felfel van Haller, over de Generatie, onderzocht en aangeprezen. . . . .163. VII. Befchouwing der Onregelmatige Ei¬ genliefde, , . . 213. VIII. Vervolg der Befpiegel'wg over de on¬ regelmatige Eigenliefde. . . 248. IX. Tweede vervolg der Befchouwing van de Onregelmatige Eigenliefde. . 271.